—
' *
\
I
r
-
' I
, '
■
' -
*
-
■
HIIL B O E K
DEM
MECHANISCH E TECHNOLOGIE.
V
1447 5143
u
11.B. IJTPFTHf amp;SU
MIE.
77A3
f HANDBOEK
u.y.
MECHANISCHE 1
TECHNOLOGIE.
EEN J.EIDDHAAI) TOT DE KENNIS DER BEDRIJFSLEER, EN ZOOVER DEZE, /.ONDER VERANDERING IN quot;T WEZEN ZELF DER GRONDSTOF, IN MEER ONMIDDELLIJK VERBAND STAAT M'ÏT DE WERKTUIGKUNDE.
NAAR DEN VIJFDEN, DOOR DR. ERNST HARTIG BEZORGDEN, GEHEEL
Oud-Dirertcur (ter Polytechnische School te Hannover. DOOR
WJKSUr
OUDHUKT BIJ I' NOOTHOVEN VAN tiOUH, TE LEIDEN.
»Kcit n is is machr. Hoevei-I dnizrmlf malm dw ln-rnarliliiii- spreuk reeds van mond lol mond mofje zijn i/cr/fw/i, hoeveel (luizende malen hare waarheid met sprekende voorbeelden moge zijn bewezen, non altijd imu/ het de iiraai/ blijven of zij volkomen begrepen is. — of de landbouwer, de werkman, de industrieel wel ten volle en inniij bijv. nvertuiqd werd, dat eene uitgave, waardoor hij de kennis van zijn vak verrijkt, de meest voordeelige is, die hij doen kan. Deze twijfel is gerechtvaardigd, zoolang er nog mannen der industrie bestaan, die met zekere geringschatting spreken van de wetenschap, hare beoefening eene kostbare doch nuttelooze liefhebberij noemen, en zich zelve in het nume kleed der practische voornaamheid hullen, hetwelk nog zoo vaak —- althans aanvankelijk fenig ontzag weel in te boezemen.
Intusschen mag in Nederland niet te zeer geklaagd worden. Er is vooruitgang, zelfs groote vooruitgang waar te nemen, en het aantal dergenen, die niet alleen beseffen dat s, ken nis macht isquot;, maar oak dat »kennis kracht baartquot;, neemt bij den dag toe. Zooveel industriëelen, als in hel buitenland hunne kennis gingen vermeerderen en nu helder van hoofd en kloek van ;i»i hunne zaken met oordeel drijven, prediken thans voortdurend met hun voorbeeld de ware leer en bekeereu allen, die zich in hunne omgeving bevinden en voor overtuiging vatbaar zijn. Ten andere heeft hel tegenwoordig onderwijs stellig ook ten aanzien van de technologische ontwikkeling ten goede gewerkt en zal dit, naar wij mogen vertrouwen, op den duur in steeds ruimer mate doen. Er is evenwel eene derde oonnak van verbetering, welke mogelijk nog meer dan beide voorgaande samen heeft uit-
qewerkt. Mocht toch de technologische lectuur in onze taal tot vóór eeniqe jaren weiniy heteekenen, in den taatsten twin tig jaren is zij met reuzenschreden vooruitgegaan en in aard en strekking qeheel veranderd. Zoolang boeken over technologie geen ander doel hadden dan den belangstellenden lezer eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de mensch de voortbrengselen der natuur tot zijn nut en voordeel aanwendt, zoolang moesten tij lijden aan nppervlakkigheid en onvolledigheid, die hen voor den industrieel onbruikbaar maken.
Vraagt men nu hor een Werk over T e c h n o log ie behoort te worden ingericht, het antwoord is gemakkelijk te geven. De Hoogleeraar Kar mar se h bezit sedert lang de aan-bèvelingsbrieven, welke zijn boeken tot elke fabriek, die door een verstandig man bestuurd wordt, den toegang te verschaffen wisten. Zijn Handboek der Mechanische Technologie o. a. is een zekere leiddraad tot de kennis der Bedrijfsleer, in zoover deze zonder verandering in het wezen zelf der grondstof in meer onmiddellijk verband staal met de Werktuigkunde.
De verdiensten van dit Werk verklaren trouwens den opgang, dien het zoowel in Duitsch-land als in Nederland gemaakt heeft. Hel is op zoo ruime schaal aangelegd, dat oppervlakkigheid onmogelijk l\is, en dat hel alleen kon geschreven worden door een deskundige bij uitnemendheid, een deskundige bovendien in de gunstigste omstandigheden geplaatst, om. zulk e.ene reuzentaak met eere te volbrengen. Dr. Karmarsch vereenigde al deze hoedanigheden in zich: jaren lang een der eerste technologen. Hoogleeraar in de technologie aan de Polytechnische School te Hannover, kweekte hij een groot aantal industrieel en. die op de door hem gelegde grondslagen voortbouwden en hunne opmerkingen, ervaringen en ontdekkingen aan hem mededeelden. Zóó werd de Polytechnische School te Hannover een middelpunt van industricele ontwikkeling. Elke herdruk van het beroemd Werk draagt daarvan de duidelijke blijken, en wel niet het minst de vijfde uitgave, op verlangen van den bejaarden Schrijver door Dr. Ernst Hartig, Hoogleeraar aan het Koninklijk Polytech-nikon te Dresden, bezorgd.
Hel Nederlandsche publiek ontving de Nederlandsche bewerking naar de 3de Hoogduit sche uitgave met ingenomenheid: moge ditzelfde het geval wezen met deze omwerking naar den door Dr. E. Hart i g hevirgdeu druk.
Hij dcir Nederlandsche vertaling is, in navolging van 'l onrspronkelijke, bijzondere zorg gewijd aan de eigenaardige benoeming van de grondstoffen, gereedschappen en bewerkingen, en wel zooveel mogelijk met toevoeging van de Hoogduitsrlie, Fran-srhe en Engelsche nomenclatuur. Alleen zij die in overweging nemen, dat de meeste eenigszins wetenschappelijk gevormde werklieden in ons midden tot uogtoe óf zelve vreemdelingen óf door vreemdelingen opgeleid zijn, kunnen beseffen, met hoeveel bezwaren nog in dezen te kampen viel. Evenals in vele andere zaken zal hierbij slechts door trapswijzen vooruitgang het beoogde doel meer en meer kunnen genaderd worden. Al wat Karmarsch en Hartig geoordeeld hebben in het Handboek te moeten opnemen, is in de Nederlandsche bewerkinq zorgvuldig teruggegeven; doch tevens heeft men met geschroomd, het Werk op menige riants aan te vullen, voor zoover dit de eigenaardige behandeling van den een of anderen tak van nijverheid in ons vaderland wenschelijk maakt. In ieder geval zal de lezer er intusschen op verdacht dienen te zijn, dat de uitoefening van de handwerken en bedrijven in ons midden geenszins overal op dezelfde geijkte wijze geschiedt, als toen het gil de we zen zijnen tooden schept er zwaaide; maar op sommige plaatsen al zeer sterk den stempel eener bonte mengeling van in den vreemde heerschende
gewoonten draagt: voorzeker het kenmerk van vooruitgang, bijaldien dit overnemen uit andere landen zich bepaalt tol hetgeen werkelijk eene verbetering gebleken is; maar scherp te laken, indien het alleen beslaat in eene omwisseling van methode ten gevalle van vreemdelingen en met opoffering van de ngenaardige voordeden, aan de vroegere natugt;-nale wijze van bewerking verknocht. Met dan al te zeer is onze landaard, althans heden ten dage, geneigd te verxverpm wat uit eigen boezen' voortkomt; terwijl hel steeds eens ieders leus moest zijn. het nieuwe Ie beproeven en mei het bestaande Ir vergelijken, ioo-dra het tot eenigen vooruitgang zou kunnen leiden, ev hel goede te nemen waar hel gevonden worde; doch tevens niets voor werkelijk beter ten erkennen tenzij door de ondervinding als zoodanig geijkt, en niet omdat het van elders wordt aangeprezen al is hel
dan ook op gezag van mannen van naam.
Ter behartiging van eene steeds wenschelijke niet al te groote uitvoerigheid zal de bronnen li ter at uur, aan den voel der bladzijden van de Hoogdui'sche uitgaaf, tn de Nederlandsche aan 't slot van het {bereids geheel voor de pers gereedgemaakt) Tweede
vquot;l VOORBERICHT.
IM vervangen worden door emr beredeneerde alpliahetisc/ie lijst der Werken, vnnr d snmenslellinq van dit Handboek der Meehanisehe Techmloqie aAezigd. Om gelijke reden is menige bekorting ran aanwijzing, als van »em.quot; voor centimeter, van vpdkr.quot; vnor paard ekracht. enz., alsmede waar sier hts doenlijk weglating van de r, doffe equot;, in 7 nng qehnuden.
Dat eindelijk bij den afstand der drukpers mogelijk meer tgpographisclie onnauwkm-rifi 'lerlrn ook in deze uitgaa f zijn overgebleven, dan wetisehelijk man heelen; hieraan tal het publiek zich gewis nnq minder ergeren dan bewerker en uitgever zelve, die in dezen op de hun zon vaak qebleken welwillendheid van het publiek vertrouwen.
s Hage.
Bladx. 1 -1
iMLIUIIMtt
Het verwerken van de metalen.
EERSTE HOOFDSTUk.
Eigenschappen der metalen, en li el winnen van dei»
uit erts.
k r o n d 5 t o
|l Ijzer.....
A. Ruw- of gietijzer
B. Staaf- of smeedijzer .
C. Staal . , . Uitsmelting van ruwyzer FrlsschinK van pmeedüzer. Vervaardiging van staal
II hoper.....
11!. Zink......
IV. Tin......
V. I.ood.
VIU
VI. Geelkoper (messing en tombak)
VII. Brons.....
Argentaan ol nieuw-zilver .
IX. Aluminium ....
X. Zilver.....
XI. Goud.....
4 Ml
4 8».
4—3«. 4—6. 6—10. 10—41 26 «6—28 28—3» Ï9—44 44 — 46 46—51. 51—35. 55—61. 61—07. 07—70. 70—72. 73—82 84—87. S7 81»,
Xll Platina.....
TWEEDE
OOFDSTUK
De ruwe bewerking, of wel het geven van een bepaalden vorm aan metalen
EERSTE AFDEELING.
Het gieten..
I. Uiergietero.......
A. Het gieten en vormen in zand.
o. Open goot b. Dichte of besloten goot R. Het gieten in vormaarde of gemengd zand
C. Het gieten in leem ...
D. Het gieten in vormscbalen
Verdere behandeling van gegoten ijzerwerk
II Staalgieteri)......
III Wessinggicterii .... A. Het gieten in zand
B Het gieten in leem . .
90—«t
90-165. 95—119 99—110 100—103. 103- 110 110—112 112 — 114 114—116 116 -119
119—140 120 -131
120—130. 130-131
I N H O U II.
X
IV Bronsgieterü
Het Kielen in zand B. Hel gieten in leem 1. Klokken.
■2. Geschut 3. Beeldwerk enz.
V. Zinkfrieterij ...
VI. Loodgieterij
1 Platen en liiaden 1 Buizen of pijpen .
3. Geweerkogels .
4. Geweerhagel of sclirool
5. Lettergieterij (i. Kunstgieterij
quot;. Inwendig vertinde iiuizen Vil. Tingieterij.
VIII Hel gieten van goud en zilver. Aanhangsel. De galvanoplasliek
TWEEDE AFDEELIKG.
Hel smeden en pletten.
Het smeden en pletten van de staven van ijzer en staal
A. Hel smeden van de staven
B. Het pletten van de staven ....
De vervaardiging van metaalbladen of Wik
I Uzerlilik (hladijzer)......
i Staallilik........
3. Koperhlik (bladkoper!.....
4. Messingblik (latoen)......
5. Argentaanblik.......
B. Bronsblik.....
7. Loodblik ......
8. Tinblik........
a. Zinkblik........
10. Zilver-, goud- en plalina-blik ....
Het smeden en pletten by minder eenvoudige vormen
A. Het smeden.......
B. Hel pletten.......
Ill
IIEIUIF. AFDEEUPiC. D « vervaardiging van in e I a a I d r a a d
Algcmeciie beschouwingen.....
1. Ijzer-draad......
2. Staaldraad ...
3 Koperdraad......
4. Messingdraad......
5. Argenlaandraad.....
h. Zink-, lood-en tindraad
1. Alnminiumdraad.....
8. Goud- en zilverdraad
9. Platinadraad......
Aanhangsel. Het trekken van slaven, reepen en buizen
A. Staven en reepen .....
B. Buizen oJ püpen.....
a. tMtgeslempelde buizen h. Gelrokken buizen ....
c Geplette buizen.....
d. Geperste buizen . .
(. Gehamerde buizen ...
Ï6J 433.
ÏB2—Ï67.
563—365. 265—30(1 466—367.
DERDK HOOFDSTUK.
Het afwerken of voltooien van metalen voorwerpen. EERSTE AFDEELINC.
De hulpmiddelen tot hel aanvallen en vasthouden
I
II. III
367- 385
367—368, 368
De bankschroef Handschroeven Tangen.
TWEEDE AFDEELING.
De hulpmiddelen lot hel afmeten, a f d e e I e n en afschrijven
Schrijfstiften.
Het ritsgzer of riUhout
I
XI
III. Maat- en schaalstokken
IV. Passers. . . .
V. Mallen of kalibers.
VI. Winkelhaken ...
Vil. Verdeelgereedschap.....
VIII. Arceer-, graveer-, linieer- of kerrmacbines .
brengen en
SSÏ —iitl. i8i—283. 284- Ï8ti. 286 28S. 288 295. 295 —296. 296—300. 300—304.
304—305.
305—310. 3)0-325 312—315. 315—325. 325—328. 328- 329 329.
319—354 330—332. 332—348 348—3'il. 351—354 354- 390.
306—369 369 -371 371-379. 379-382. 382—390. 390.
390—394. 394—403. 403 — 406. 407—416. 416- 421. 421—429 430 433.
DERDE AKÜEEI.INÜ.
De bulp middelen lol bel in bepaalden vorm in s lukken verdeelen.
I. Beilels......
II. Graveerijzers.....
III. Nüp- en buiglanpen .
IV. Scbaren......
V. Doorslagen.....
VI. Doorstool- of doorsnümacbines .
VII. Zagen . . .
VIM Schaven (metaalschaven)
IX. Schaaf- en v(jlmacbines
X. Boren- en boormachines A. Bonrloeslellen voor dubbelsnilsboreu 'V Kouiioestellen vour één snitsboren
XI. Kuimüzers, opruimers, opboordtrs XII. Verzinkgzers of uitzinkers ,
XIII. Snypassers en buizenafsnüders
XIV. De draaibank en draaistoel .
A. Hel draaien.....
1. De draaibank.....
S. De draaisteel.....
B. Het guiliacbeeren ...
XV. Middelen tol het vervaardigen van schroeven Vervaardiging van de schroefmoeren .
Vervaardiging van de schroefspillen 1. Snij-yzera en snyblokken .
8. De draaibank lol scbroevensiiüden gebezigd 3 Schroefsnijmacbines.....
Aanhangsel. Hel kordeeren van draad
XVI. Slüpsleenen.......
XVII. Vylen........
XVIII. Freezen en freesmachines ....
XIX. Hamer en aanbeeld.....
XX. Drijvers of drevels.....
XXI. Slampvormen en stempels XXII. Pletrollen of walsen.....
BUili.
iet.
Sf)9—iquot;4. »14 -Ï16. «6—«T «7—S81.
VIERDE HOOFDSTliK
Hel ineenvoegen of verbinden van met I. Hel felsen, vouwen en omzetten........
a a I iv e r k
II. Het klinken
III. Het inklemmen, warm en koud beslaan
IV. Het soldeeren.....
V. Het wellen
VI. Het ceaienteeren, mastikeeren of verkillen.
vil. Het aaneenschroeven.....
VIII. Het vastwiggen . . .
434—464.
435—436-
436—440 440-442 442—459 459.
480—462. 463-464 464.
VIJFDE HOOFDSTUK
Bewerkingen lol hel verfraaien, versieren en u i l w • n d i g voltooien van metaalarbeid
I, Het afbijten, schoonbijten, afbranden, geelbranden ...
II. Het opkoken of wltkoken van zilver .
III. Hel koken en kleuren van goud .
IV. Het afschrapen ....
V. Het slijpen......
VI. Het polijsten of poleeren
VII. Hel graveeren.....
VIII. Het guillocheeren.....
IX. Het etsen ...
X. Het verlinnen.....
XI. Het verzinken.....
XII Het verlooden
XIII. Het verkoperen.....
XIV. Het overtrekken of bekleedan mei ijzer XV. Hel vermessingen of laloeneeren XVI Het vtrnlkkslen.....
46S—55» 465—468 468—469. 169—47». 474—474. 474—484 485—493.
493—494 494.
494—497 497-506. 507—509 509.
510—51»
512.
513.
M3-ISU.
I
XII
Het vergulden Het venilveren Het platineeren Het iriseeren
Het emailleeren o( brandverven Het opleggen or inlaten Het bronzen ....
Het bruineeren
Het zwarten.......
Het verven, vernissen en lakken ot veriakksn
BUdi.
514 -SÏB. 526- -531. •■iai—532. 533—535 535-537. 538.
538—543. 54S—545. 545.
545-- 551.
Wil. XVIII. XIX. XX XXI. XXII, XXIII XXIV. XXV. XX VI.
/ESDE HOOFDSTUK.
Afzonde riljkï b e s c h r g
I Spijkers of nagels .
II. Kettingen.....
Ill Vyien......
IV. Zagen, zaagbladen
V. Snütuig......
VI Naalden en spelden VII. Vischhaken, vischboeken ol viscbangeis Vill. Cantielje en loovernerk
IX. Kopersiagerswerk ....
X. Biiksiagerswerk ....
Xi. Pleetwaren.....
XII. Ecble bronswaren
XIII. Onechte bronswaren
XIV. Goud- en zilverwerk XV. Fyn staalwerk, vooral staaisnuisterjje
XVI. Het munten.....
XVII Kieerknoopen ....
XVIII Sloten......
XIX Handvuurwapenen of draagbare vuurwapenen
XX. Gelande raderen, tandraderen
553—691. 553—565. 565—569. 569—574. 574 — 576. 577—590. 590—608.
608—609.
609—611 611—612. 612—614. 614—616.
616—617.
617—618.
618—623. 623—625. 625—653. 653—658. 659 669. 669—682. «82—686. «86 -691
galanteriewaren
XXI Uurwerken.....
i n g van e e n i g e metaaifabricaten
Het verwerken van hout.
EERSTE HOOFDSTUK. Eigenschappen van het hout
Mgemeene beschouwingen.
Invloed van de vochtigheid op het houl Bederf van het houl ....
Wormstekigheid.....
Houtsoorten.....
A. Europeesche houtsoorten
B. Buiten-Europeeschc houtsoorten .
«9»—933.
693—741. 693—70i. 705—721 722—727, 727.
727-741.
728—737. 738—7il,
TWEEDE HOOFDSTUK. Voorbereiding van het houl ter verwerking
I Heeihoul.......
II Gezaagd ol gesneden houl
Het snjjden met de kraan- en trekzaag Het snyden op zaagmolens ,
«. Zaagmolens voor planken . h. Zaagmachines tot dikke «lukken bout c. F'ourneer- of oplegzaagmachines ,
III Gekloofd of gespleten hout .
741—768
742—744. 744.
747-748.
748-761. 748—760,
760—761
761—764, 764-768
DEKDE HOOFDSTUK.
De verwtikihg van hout tol b e p ii a I d • v u r m e n EERSTE AFDEEL1NG.
M i d (1 « 1 c ii tol li e l vasthoudeu van de te bewerken v o o r-
w e r p e n
1. De schaatbant......
11. Strykbanken.......
III. De reep- of snijbank.....
IV. De bankschroef......
V. Persen, Igmtanijen en vijzen of sergeanten .
XIII
•:69—8«quot;
■760—771.
769—771.
771.
771—775
772.
772 - 77«
TWEEDE \FDEEL1
Middelen lot li e t afmeten, a f d e
I Maatstokken, maten, duimstokken
11. Het kruis-of ritshoul.
111. Passers.......
1\'. Mallen of kalibers. ....
V. Winkelhaken......
VI. De ry.......
I e n en afschrijven
774—781.
774—77S.
775—777.
777-778. 778.
778-771».
779-780.
780-781.
Vil. Het schietlood en het waterpas ,
UERDE AFDEEUN
78i.
782-785. 785 -786. 786.
786—79(1. 790 791. 791-793 793.
793.
794-80«. 797-805.
805—806.
806-808. 808 -820 810—817. 817—820. 820-827.
827-828.
828—837. 837-839. 839—840. 8 i 0—847 847—852.
852—853.
853—855. 855—857.
e e I e n en v o
m geven
1. Aks, bijl, en dissel.....
11 Messen.......
III. Graveeryzers......
IV. Beitels.......
V. Uitsteek- of uilhakmacbines
VI. Doorslagen......
Vil. Slempels of drijvers ...
Mil. Elzen
IX. Zagen.......
Rechte zagen .....
B Cirkelzagen.....
X. Houtraspen......
XI. Schaven
Tot ruwschaven en opzoeten .
B. Tot het vervaardigen van lijJtwsrk Ml. Schaafmachines.....
XIII. Trekgzer»......
XIV. Boren XV. Boormachines.....
XVI Freesmachines.....
XVII. De draaibank.....
XVUl. Inrichtingen tot het aansnijden van schroeven Aanhangsel. I Het krombuigen van hout II Het samenpersen van hout 111 Het maken van versierselen uit houtdeeg (houtgieterij)
Middelen tol hel
VIERDE HOOFDSTUK.
Het ineenvoegen van houtwerk (hout
1. Het lijmen
II. Het spijkeren, vastspijkeren of vastnagelen.....
III. Het aaneenschroeven.....
IV. Hel vastwiggen..........
V. Het verhinden door boepels en banden •
VI. Het verbinden door eene eigenaardige inrichting van de beslanddeelen A. Houtverbindingen bü schrijnwerkersarbeid . B Houtverbindingen bij gewoon timmerwerk .... C. Houtverbindingen bij kulperswerk......
e r li i n d i n g e n)
858-882. 858—862 862—866. 866—868 869.
869.
869—88«.
870-880. 880 -881. 881- -88*.
VIJFDE HOOFDSTUK. Hel afwerken en opsieren van houtwerk
I. Het afschrapen ....
II. Het schuren of slijpen .
111 Hel kleuren of met kleuren inbijten
IV. Het polijsten.
V. Hel oliSn
883-908
883 884.
884 -886. 886-891. 891—895. 896.
BIMl.
VI Het terveu of schilderen..............88S—003
a. Het dekken met liimverven 896—898
b. Het dekken met olieverven ... ..........898—900
c. Waterwerende dekkingen voor groote in de open lucht staande voorwerpen . 900-90Ï
d. Tegen het vuur heveillgende dekkingen .... ..........90Ï— 803
VII. Het bronzen..................................903.
VHI. Het vernissen en verlakken........................905—90tgt;
IX. Het vergulden en verzilveren.............904—908
ZESDE HOOFDSTUK
De vervaardiging van de voornaamste houtwerken in
hetbyzonder ............909—933.
I. Timmerwerk................................909.
II. Schrynwerkers-arlieid............................909—944.
III. Wagenmakerswerk..............................924—923.
IV. Kuiperswerk..................................923—94G.
V. Draaierswcrk ... ............94G—947.
VI. Beeldhouwwerk.........................94quot;—948.
Vil. Houtsneden en houtgravures ... ................948-930
VIII. Mandenmakerswerk..............................931 -933.
IX. Houten schocnstiften or schoenpinnen......................933.
XIV
BUdz. 192. Hier cmtbrpekt de pagineering.
» '.'29, Regel 35, iiaut: v = d d* {S d, •quot;
welke formule d
X
leef: v — 'J- d1 -\r d, in welke formule a „ 229, » 36, staal: e — d
lees; p = a p » 229. » 38, staat: rf en (S •lees; a en /S
„ 396, gt;, 13, staal: Sehticule* Abschlichleu lees: Sehlichten, Abschlichte* „ 407, » 3, tlnal: BAD MÉ
lees: BEA.UMÉ d 7tgt;7, » 8, staal: caiboz-locks
lees: cashbox-locks. ,
i 778, » 15, dual: calibers lees: kalibers « 817. » 3, stuai: Holsldrahl leei: H o llzdr ahl
» 830, » 5, siaal: Slcirische lees: Sleirische » 895, » U), ataat;, (wer k t op)
lees: (werkt op), « 895, » 11, slaat: vlekken lees: vlekken,
1°. Alle opgaven van maten en sjewichlen zijn volgens het bij ons eenig geldend metriek stelsel, tenzij het tegendeel er bepiald bij uitgedrukt werd.
'2°. Alle opga.ven van temperatuur zijn volgens den hon derd deel igen thermometer (Celsius).
3». Als voornaamste bekortingen gelden rn., dm., cm. en mm. voor meter, decimeter, oen t im et er en millimeter, kilo voor k i I ogra m, pdkr. voor paar dek r acht enz.
4°. De gedeelten beval luftclien (*—*) zijn Ie beschouvien uls uitbreidingen of nadere toelichtingen van den hoofdtekst.
De Bedrijfsleer of Technologie (Technologie, technoi.ogie, Technology) heeft ten onderwerp de stelselmatige beschrijving en verklaring van die bewerkingen en hulp-middelen, waardoor de ruwe voortbrengselen der natuur tol voorwerpen van algemeen verbruik verarbeid worden. Zij sluit derhalve buiten haar gebied allo zoodanige takken van menschelijke nijverheid, wier vruchten bepaald alleen tot bevrediging van het schoonheidsgevoel of van andere hoedanigheden van den geest moeten dienen (bijv. schilderkunst, hoogere beeldhouwkunst enz.).
Door de verarbeiding van de voortbrengselen der natuur, of wel door de verdere veredeling van reeds verarbeide voorwerpen (fubricaten), zal óf alleen dier vorm, óf ook hunne stof (materie, substantie) veranderd worden. Dienovereenkomstig laten zich do gezamenlijke bedrijven splitsen in mechanische (werktuiglijke) en chemische (scheikundige) hetgeen ons gerechtigt ook de Technologie zelve in twee hoofdafdeelingen to scheiden. De mechanische Technologie behandelt die bedrijven en die voortbrengselen der nijverheid, waardoor de grondstof louter eene wijziging in den vorm ondergaat, maar in haren aard blijft wat zij vroeger was (voorbeelden: de vervorming van metalen in draad en blik, enz.; het spinnen en weven van vlas, wol enz.). Do chemische Technologie vindt daarentegen de hoofdonderwerpen barer toepassing in die bedrijven en in die voortbrengselen dor nijverheid, waarbij de grondstof aan eene wezenlijke verandering barer zelfstandigheid onderworpen is (voorbeelden; de bereiding van loodwit uit lood, van kopergroen uit koper, van houtskool uit hout, enz.). Meermalen is de bearbeiding van de eeno of andere grondstof deels chemisch, deels mechanisch (zooals het smolten van zand met potasch en kalk, en de hierop volgende omvorming van de glasmassa in vaatwerk of schijven, bij do vervaardiging van het glas); dergelijke bedrijven behooren gedeeltelijk tot de eene en gedeeltelijk tot de andere van beide voornoemde hoofdafdeelingen der Technologie.
' Voor zoover de bij mechanische bewerking van grondstoffen gebezigde hulpmiddelen niet alleen gereedschappen, maar ook machines zijn, welke ruim stof opleveren voor eene afzonderlijke wetenschappelijke behandeling, hebben zich gaandeweg de onderscheiden takken der Ma chin en wetenschap of Werktuigkunde (algemeene of beschrijvende machinenleer, theorie der machines, constructieleer van machines en bedrijfsleer van machines) meer en meer losgemaakt van de mechanische Technologie. Terwijl deze eigenlijk alle slechts middellijk ter verwerking van de grondstoffen dienende machines (zooals die tot het voortbrengen van kracht of tot het vervoer van lasten) geheel aan de Werktuigkunde overlaat, behandelt zij de rechtstreeks vormwijzigende -werktuigen (arbeidsmachi-nes) louter zelfstandig uit het oogpunt van de in verband met de eigenschappen van de I. 1
INLEIDING.
ruwe grondstof en van het te bekomen fabricaat te bereiken hoogste maat van doeltref-fenrlheid. Onderzoekingen nopens het werken en den onderlingen samenhang van de optredende krachten, nopens den aard der aangewende mechanische hulpmiddelen cn dei gelijke laat zij ook bij deze werktuigen over aan de daarbij betrokken takken van Werktuigkunde. We hebben trouwens gemeend voorschreven afscheiding in dit Handboek nog niet met alle scherpte geheel en al te moeten doorvoeren, en ons o. a\ nopens het winnen en behandelen van ertsen meer aan de vroegere uitgave te kunnen houden.
De mechanische Technologie, welke uitsluitend het onderwerp van het vdór ons liggend Werk uitmaakt, verkrijgt, al naar gelang van de wijze der behandeling, den naam van a I gemeene of wel van speciale (bijzondere) Technologie.
De speciale Technologie behandelt naar volgorde den gang der werkzaamheden, welke tot het verkrijgen van eene bepaalde soort van voorwerpen nocdig zijn, en laat zich gevoeglijk onderverdeelen: óf a. naar de grondstoffen (bijv. de wolbereiding, de zijde-bereiding, de houtverwerking, de metaalverarbeiding enz.), óf b. naar de voortbrengselen of producten (bijv. de lakenweverij, de garenspinnerij, de draadtrekkerij, de blik-vervaardiging enz.), óf eindelijk c. naar de in 't maatschappelijk leven aangenomen indee-ling van do bedrijven (bijv. het ambacht van smid, slotenmaker, schrijnwerker, draaier, linnenwever, diamantslijper enz.).
* De wijzen van behandeling a. en b. hebben ieder haar voordeelen, terwijl de werkzaamheden en hulpmiddelen bij de bedrijven in zwang onderling meer of minder gelijkvormig zijn, naar gelang in 't eene geval soortgelijke grondstoffen tot verschillende soorten van voorwerpen verwerkt, of in quot;t ander geval soortgelijke fabricaten uit verschillende grondstoffen voortgebracht worden. Alzoo hebben eenerzijds de veelvuldige metaalbewerkingen onderling evenveel gemeen, als anderzijds de vlas-, katoen- en wolspinnerij, of de linnen-, wol-, katoen- cn zijdeweverij. De behandelingswijze c. valt wel hier en daar met de beide overige samen, maar is over 't geheel het minst van alle tot eene beredeneerde (rationeele) voorstelling van de Technologie geschikt, dewijl men, volgens haar te werk gaande, ten eenenmale buiten staat is tallooze herhalingen te vermijden, en slechts al te dikwerf uit zijn verband rukt hetgeen van een wetenschappelijk standpunt beschouwd bijeenbehoort. Metterdaad komen toch bijv. do handgrepen van 't smeden, boren, vijlen, en de hiertoe dienstige gereedschappen, evengoed in de werkplaatsen van den smid, slotenmaker enz. als \n die van den werktuigkundige, geweerfabrikant enz. voor; en de verschillende soorten van weefgetouwen, welke zich in deu vorm van een gemeenschappelijk overzicht zoo geree-delijk verklaren laten, geraken naar deze laatste wijze van behandeling in even zooveel af-deelingen verstrooid.
De algemeene of vergelijkende Technologie beschouwt de middelen (dat is; de bewerkingen, gereedschappen en werktuigen) op zich zelve, en wel niet zoozeer in betrekking tot hunne volgorde bij eenig bepaald fabricaat, als in vergelijking met andere middelen, welke tot hetzelfde of tol een dergelijk einddoel moeten voeren. Zoo zullen bijv. alle hulpmiddelen tot het vasthouden, doorboren, vereenigen enz. van de verschillende onderdeden van eenig voorwerp gelijktijdig behandeld, doch tevens elk afzonderlijk naar de maat zijner bruikbaarheid en doeltreifendheid en in verband met zijne eigenaardige voorquot; en nadeden beoordeeld worden.
' Deze wijze van behandeling van het onderwerp waarborgt ongemeene belangrijkheid cn heeft een zeer groot nut, dewijl zij het beste overzicht verschaft, het oordcel en de
2
vindingrijkheid scherpt, en tol een voorraad van wclgoordcnde kennis leidt, waaruit gemakkelijk en snel, om zoo te zeggen als uit een alphabetisch register, het juiste middel voor een gegeven doel kan worden meegedeeld. Het laat zich trouwens zeer goed begrijpen, dat die wijze van voorstelling, welke eene algemeene Technologie kenmerkt, eigenlijk gegrond moet wezen op de kennis van ontelbare bijzonderheden, ons door de speciale Technologie aan de hand gegeven; en dat diensvolgens de beoefening dezer laatste aan die der eerste dient vooraf te gaan, bijaldien men namelijk de algemeene Technologie zuiver stelselmatig en geleidelijk verstaanbaar zou wenschen behandeld te zien. '
Het vóór ons liggend Handboek is nu wel in de eerste plaats aan de beoefening der speciale Technologie toegewijd; maar om er terzelfde lijd hel zoo belangiijk voordeel van meer algemeene beschouwingen aan te verbinden, is daarin ten deele eene wijze van voorstelling gebezigd, welke eenigermate tot die eener vergelijkende Technologie nadert.
S
HET VERWERKEN VAN DE METALEN.
De verwerking van de metalen is niet alleen op zichzelve genomen een onderwerp van het uitgestrektst gewicht, maar tevens levert zij ons grootendeels Je werktuigen en andere gereedschappen voor de overige bedrijven; het komt ons dus natuurlijk voor, dit Handhoek met hnre behandeling te openen. Vóór alles is noodig: kennis der grondstof; diensvolgens zullen allereerst de eigenschappen der metalen toegelicht, en hierbij tegelijkertijd de belangrijkste bijzonderheden nopens hunne uitsmelting en bereiding vermeld worden (Eerste Hoofdstuk).
Vervolgens wordt er overgegaan tot de behandeling van hunne aanvankelijke of ruwe bewerking, waardoor men voorwerpen bekomt, die wél een bepaalden vorm bozitten, doch meerendeels nog verder moeten worden afgewerkt (Tweede Hoofdstuk). Dit afwerken vormt het onderwerp van 't Derde Hoofdstuk. Het Vierde handelt over de samenvoeging of verbinding van de verwerkte onderdeelen tot een geheel, en het Vijfde over de verfraaiing, versiering en uitwendige voltooiing van de verkregen voorwerpen.
Hiermede is de algeraeene behandeling van de metaalverwerking gesloten, en het Zesde Hoofdstuk houdt zich onledig met de beschrijving van enkele belangrijke en eigenaardige fal ricaten, in zoover deze niet reeds in de voorafgaande bladzijden naar eisch werden toegelicht, en wel bepaald in onafgebroken verband met de meer algemeene beschouwingen in de vorige Hoofdstukken. Dit. laatste Hoofdstuk leert ons derhalve de vroeger aangeduide bewerkingen, gereedschappen en werktuigen in dier toepassing op enkele soorten van voorwerpen kennen, en verklaart tevens veel, dat, als uitsluitend tot een bijzonder doel geëigend, in de algemeens behandeling bezwaarlijk kon worden opgenomen.
EIGENSCHAPPEN DER METALEN, EN HET WINNEN VAN DEZE GRONDSTOF
UIT ERTS.
Hoofdzakelijk zijn het de volgende metalen en metaalmengsels, welke in de mechanische bedrijven verwerkt worden: ijzer, koper, zink, tin, lood, messing en tombak, brons, argentaan of nieuwrilver, aluminium, zilver, goud en platina.
EIGENSCHAPPEN DER METALEN
I. Uzer {Eisen, feu, iron).
Dit belangrijkste van alle metalen komt als grondstof in drie hoofdtoestanden voor, namelijk als: gietijzer, smeedijzer en staal.
A. Het ruwijzor of gietijzer {Roheisen. Gaszeiaen, fen fondu, fonte, fonte cnüE, pig-iron, caU-iron) is in 't algemeen bij sterke witgloeihitte (geuiiJdpld bij 1300° C.) smeltbaar, van eene verschillende mate van hardheid, doch steeds bros. Zijn soortelijk gewicht dobbert tusschen 6,035 en 7,889 als uiterste grenzen van waarneming, doch bedraagt gewoonlijk 7,0 tot 7,5, zoodal diensvolgens 1 dm.3 gemiddeld 7,25 kg. weegt. Zijne volstrekte vastheid (vermogen van weerstand legen uitrekking) is gewoonlijk begrepen tusschen 5 en 15 kg. per mm.3. Voor 't overige doet het zich op velerlei wijze voor, en wel onderling evenzeer verschillend in de kleur en in bet voorkomen der breuk, als in den graad van hardheid en brosheid. Verre van door scherpe grenzen van elkaar gescheiden te zijn, loo-pen deze verscheidenheden eigenlijk derwijze ineen, dat de hiervoor in de wetenschap aangenomen benamingen slechts een hulpmiddel zijn, om de meest in 'I oog loopende afwijkingen aan te duiden, en er de overige meer of minder bepaald mee in verband te brengen. Van 't grootst belang zijn de verscheidenheden tusschen de twee hoofdsoorten van ruwijzor, welke men, naar de kleur der breuk, als grauw en wit bestempelt. Elk dezer beide soor-len laat zich weer in onderafdeelingen splitsen. Het grauw ru wijzer is over het algemeen grijs van kleur, korrelig op de breuk, van geringer hardheid en brosheid dan hel witte, cn wordt bij sterke roodgloeihitte zoo week, dal het met eene snel bewogen houtzaag kan worden doorgesneden zonder dat de laatste beschadiging ondervindt. Hoe donkerder de kleur, des te grover en glinsterender is de korrel der breuk en des te geringer ook de hardheid en brosheid. De donkerste soort vormt het zwartgrauwe of overgare {sc ktcur t ze s, uebergares, todtgares Roheisen, fonte noire, kiily pig-iron), dat zwartachtig grijs, zeer grof van korrel, week en murw is; uit hoofde van deze beide laatste eigenschappen is het niet geschikt tot gietwerk, en wordt het dan ook nooit opzettelijk vervaardigd. De lichtkleurige soorten (lichtgrauw of gaar ruwijzer, graues, gemeines of gates Roheisen, fonte grise, fonte tendue, grey metal, grey pig-iron, foundry-pig) laten zich daarentegen zeer goed tot allerlei werk bezigen. — Het wil ruwijzer {iceiszes Roheisen, Ilariflosz, fonte blanche, fonte dure, while cast-iron, white pig-iron, forge-pig) bezit eene heldere, dikwerf nagenoeg zilverwitte kleur, eene streperige of bladderige, meermalen tol spiegeldichlheid overhellende breuk, — eene groote hardheid, zoodal de vijl er meestal geen vat op heeft, en groote brosheid. Hel is eerder smeltbaar, doch tevens dikvloeiender, dan het grauwe. Onder zijne verschillende soorten grenst het witgrijze {yrellc.s, diinn-grellcs Eisen of Ife i s z eisen) met wilgrauwe kleur en eenigszins poreuse breuk zonder duidelijk weefsel, hetgeen 't veelvuldigst voorkomt, hel naast aan 't grauwe ijzer. Het bla-zig, puttig of sponzig ruwijzer (lue'ciges Roheisen, Weiehflosz) is blauwachtig wit, fijngetand, zeer poreus (vol gatenj; het bloemig ruwijzer {blumiges Roheisen) is blauwachtig grijs en lijngestreept of streperig-vezelachtig op de breuk; het spiegelijzer {Spie g ele ise n, S p ie ge l f lo sz, dickgrelles Eisen, //ar//7ojj in beperkter zin, ook — wegens zijn gebruik ter bereiding van staal — ruwstaal ijzer, Ro h s tt: hleise n geheeten) is grootbladerig, zilverwit en sterk glimmend, met spiegelvlakken en bij smelting het dikstvloeiend. Tusschen hel spiegelijzer en hel bloemig ijzer vindt nog de als witgaar {iceiszgares) ijzer bekende verscheidenheid hare plaats.
Grauw en wit ijzer vormen, tot ééne massa saamgesmolten, het gehalveerd ruwijzer (hulbirles Roheisen, fonte truitée, molled iron), dat zich, al naar den aard van het mengsel, op de breuk met wit- en grauwkleurige vlekken, zeldzamer met slrepen voordoet.
5
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
• Ruw- of gietijzer (en wel alleen dit, niet het smeedijzer) heeft de merkwaardig# eigenschap, na voorafgegane verhitting en daardoor veroorzaakte uitzetting bij 't wederafkoe-len of stollen niet geheel en al lot zijn oorspronkelijken omvang in te krimpen, maar eene blijverde vergrooting aan te toonen; men noemt dit het kwellen (Quellei/). Rij herhaalde verhitting en afkoeling heeft er telkens eene nieuwe vergrooting plaats, en deze kan zelfs zoover worden opgedreven, dat ten laatste alle afmetingen 3 tot 4% (de teerl. inhoud 9 tol 12 %) grooter zijn dan de oorspronkelijke. Deze omstandigheid vereischt in dö prae-tijk niet zelden gioote oplettendheid; bouten voor strijkijzers moeten kleiner gegoten worden ten einde na langdurig gebruik nog in het strijkijzer te passen; aan roosterstaven in vuurhaarden moet men op hare onderlagen ol banken eene speelruimte van ongeveer barer lengte laten, opdat ze zich vrij kunnen uitzetten en niet door te stuiten eene kiomming aannemen. Eene nuttige toepassing van dit verschijnsel is gemaakt bij kanonkogels, welke, bij het gieten te klein uitgevallen, door gloeiing voor de vuurmonden pas worden : natuurlijk moest hierbij het verschil in grootte niet al Ie sterk wezen. Eene andere opmerkelijke eigenschap van het gietijzer, is de voorbijgaande uitzetting, welke het bij 't stollen onder-gaM; het volume van 't vloeiend gietijzer vermindert wel in 't algemeen bij verlaging van 'de temperatuur, doch het neemt toe bij den overgang van't metaal in den aggregaat-toestand, om eerst later bij dalende temperatuur in te krimpen. Hierdoor laat zich het verschijnsel verklaren, dat dikwerf stukken van nog ongesmolten gietijzer op de vloeistof drijven. *
Grauw ruwijzer wordt door snel afkoelen na de smelting wit, bladderig op de breuk en hard, en neemt over 't algemeen alle eigenschappen van het wil ruwijzer aan, het verliest deze trouwens weer en wordt grijs, wanneer men bet opnieuw bij zeer sterke hitte smelt en uiterst langzaam stollen laat. Verhit men dunne, voor de bewerking te hard uitgevallen stukken gietijzer, zonder ze te smelten, totdat ze witgloeiend zijn en laat men ze hierop in de luclil alkoclen, daiv veil, rijgen ze reeds hierdoor de verlangde weekheid. Giet men gesmolten grauw ruwijzer in water, ol bluscht men het (schrikt men r ai) met ruimschoots er overheengegoten water, dan wordt het door en door wit; in natte zandvoi-men gegoten, of in vormen van ijzer, welke door goede wanntegeleiding de afkoeling bespoedigen, ondergaat het die verandering ten minste aan de oppervlakte, terwijl na wegruiming van die korst bet inwendige zich nog als onveranderd grauw ijzer voordoet. De aldus ontstane witte en harde korst kan bij aanmerkelijke dikte van den ijzeren vorm (schaal, schelp) tot 109 mm. en daarboven dik gemaakt worden: Oorspronkelijk wit (niet uit grauw ontstaan) ruwijzer laat zich slechts moeilijk op voormelde wijs in grauw ver-
-.1? anderen.
»■
*' quot; • Terwijl het grauw ruwijzer zich door afschrikking in wit verandert, neemt het, behalve de kleur, hardheid en brosheid van het laatste, ook diens grooter soortelijk gewicht aan. De waarnemingen deswege hebben aangetoond, dat de toeneming van het soortelijk gewicht plaats vindt in reden van KMO tot 1052 ad 1071, en dat alzoo de omvang van het ijzer 5 tot 0,0% inkrimpt. — Wordt grauw ruwijzer alleen roodgloeiend gemaakt (waarbij het nog vér van smelten is) en snel in eene verzadigde keukenzout-oplossing of in met 1O0/O zwavelzuur en 1 tot 2% salpeterzuur bedeeld water afgekoeld, zoo neemt het eene aanmer-kelijke hardheid en dienovereenkomstig vergroote brosheid aan, terwijl tegelijkertijd zijne breukvlakken lijncr korrel en lichter kleur bekomen. Het zout en de zuren schijnen hieibij slechts in zoover te werken, dat zij het warintegeleidingsvermogen van t water verhoogen, derhalve de afkoeling van 't ijzer bespoedigen.
6
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
B. Het smefidijzer, staaf ij zer of week ijzer (Sehmiedeiten, Slaheiton of weic/ies Eisen, FEn, scfl iron, Kroughl iron), is zoo uiterst Iraagvloeiend, dat liet in een gewoon vuur in 't geheel niet, doch slechts in geringe hoeveelheden bij de felste door kunst te verkrijgen hitte gesmolten worden kan. Daarentegen kan er in sterke roodgloei-hitte door smeding allerlei vorm aan gegeven worden, en wordt het Lij levendig witgloeien (w é 1 g 1 o e i h i t t e, S c h k e i s z h i i z e) zoo week, dat liet zich door hamering hecht aaneen laat wellen (s c hm e i s z e n)\ ongeveer zopals —Lij zachte warmte en vingerdruk — twee stukken was Ie zamengekneed worden. De hardheid van het smeedijzer is nu eens grooter dan weer kleiner, doch steeds geringer dan die van lichtgrauw ruwijzer; het laat zich dan ook gereedelljk vijlen, en met beitel, draai-ijzer enz. bearbeiden.
Ook kan het koud gebogen en gehamerd worden, doch hierbij neemt zijne hardheid aanmerkelijk toe. Door gloeiing en wederafkoeling wordt het alsdan tol de oorspronkelijke weekheid teruggebracht, evenals zulks ook bij andere rekbare metalen het geval is. liet soortelijk gewicht van smeedijzer is = 7,352 tot 7,912, gemiddeld 7,0, doch wordt door de verdichting bij 't hamoren, plettten en draadtrekken niet onaanzienlijk, soms wel tot 8,100 opgevoerd.
' Gesmolten smeedijzer heeft men kristallijnbladderig op de breuk, smeed-en welbaar bevonden, doch na 't doorstaan van de welhitte bleek het niet meer bij de roodgloeiing smeedbaar, maar onder den hamer te verbrokkelen. '
De volstrekte vastheid (of het weerstandsvermogen tegen uitrekken) van smeedijzer is zeer verschillend, doch over 't geheel genomen veel grooter dan bij ruwijzer; zij bedraagt, op den mm 3 berekend. Lij gesmede of geplette staven gemiddeld 40 kg., Lij Llik in de richting van de vezels 30 kg., haaks daarop 33 kg,, bij sterk uitgetrokken draad 50 tot 134 kg.. Lij uitgegloeid draad 34 tot 58 kg.
Goed smeedijzer vertoont, in zijn oorspronkelijken toestand op de breuk een hakerig of getandkorrelig weefsel van grootc gelijkmatigheid en zonder inmenging van rauwe of ruwe (roue) deelen, welke zich door strepen of vlekken van een glad, zeer fijnkorrelig of nagenoeg spiegeldicht voorkomen kennen doen. Voortgezette uitrekking (zooals bij 't hameren, pletten en draadtrekken plaats heeft) verandert echter meer of minder snsl dit weefsel in een pezig-taai, waarbij het ijzer zich slechts met moeite iaat dooi breken, en op de breuk zich voordoet als bestond het uit tamelijk breede vezelige reepen. Met deze verandering van weefsel (welke intusschen bij menig ijzer nimmer plaats heefl) is steeds eene zeer aanzienlijke vermeerdering van de taaiheid of volstrekte vastheid verbonden. Dikwerf vindt men ook de taaivezelige breuk met de getandkorrelige ondereengemengd. ïusschen de kleur en den glans van het ijzer bestaat een zeer opmerkelijk verband, en deze eigenschappen zijn steeds in bepaalde verhouding tot de rekbaarheid en taaiheid, waardoor het voorkomen der breuk een veilig kenmerk voor de deugd van het ijzer wordt. Dij goed ijzer is altijd eene lichte kleur met weinig glans, en sterke glans met eene donkerder grauwe kleur gepaard; weshalve ijzer, dat donker aschgrauw en daarbij mat van kleur is, of er wit uitziet en daarbij zeer sterk glinstert, met zekerheid voor murw of bros te houden is, zelfs al mocht het eene bij uitstek vezelige of pezig-taaie breuk opleveren.
' De korrel van goed (vast en smijdig) ijzer is van getanden aard, zonder dat aan elke korrel in 't bijzonder een bepaalde vorm eigen is; bij dikke stukken is de korrel grover dan bij dunne, maar nooit hoekig, kantig of geschubd. — Opmerkelijk is de verandering, welke het weefsel van 't smeedijzer ondergaat, wanneer dit lang achtereen aan pogingen om bet te wringen of aan gedurig herhaalde schudding (kleine dreunende bewegingen) i» blootge-
7
8 EIGENSCHAPPEN [JER METALEN.
steld. Volkomen vezelig of dradig (pezig-taai) ijzer wordt, door het in een kouden of zwak verhitten toestand (bij 't ophouden van het roodgloeien) te hameren, kristallijnkorreiig, en breekt alsnu dikwerf — ofschoon het vroeger bij uitstek taai was — door flauwe slagen in tweeën. Assen van gewone voertuigen, maar meer nog die van locomotieven en andere spoorwagens — uit zeer taai vezelig ijzer vervaardigd — breken soms na langdurig gebruik plotseling zonder bepaalde aanleiding van buiten, en vertoonen dan steeds kristallijnkorrelige breukvlakken. De zuigerstang van een cylinderblaaswerk, welke, ten gevolge eener gebrekkige verbinding met den zuiger in de nabijheid van dezen laatsten, gernimen tijd aan trillingen onderhevig geweest was, en dit door een dreunend geruisch te kennen gegeven had, brak onverwachts op deze plaats af, en vertoonde aldaar een korrelig kristallijn, maar daarentegen bij een opzettelijk doorbreken op andere plaatsen het oorspronkelijk vezelig of dradig weefsel. Kettingen, gebezigd tot het ophalen van de ertsbakken in mijnen, waarbij de schakels veelvuldig aan het trillen ol schommelen geraken, nemen mettertijd mede zoodanig kristallijn weefsel aan, en breken alsdan door dezelfde belasting, welke zij tot daartoe altijd zonder letsel verdragen hebben. Aan afgebroken geweerloopen nam men een bij uitstek kristallijn weefsel waar, niettegenstaande het ijzer bij hunne vervaardiging pezig-taai geweest was; hier moet de verandering zijn ontstaan ten gevolge van de bij 't langdurig gebruik door het schieten voortgebrachte kleine, doch hevige trillingen. De ijzeren banden, waarmee een porseleinoven GO jaren lang omgord was (gedurende welken tijd daarin ongeveer SOCOmaal gebakkan werd) bleken bij 't afnemen kristallijnkorreiig en uiterst bros, waarschijnlijk dewijl zij zich bij elke sloking door de verhitting iels uitgezet, doch later weer ineengekrompen en gespannen hadden. Smeedijzeren buizen, ten behoeve van Amerikaansche pijpwellen in den grond gedreven, braken dikwerf plotseling bij het inslaan af en vertoonden dan steeds een grol' kristallijn weefsel. — Wegens de met verandering van weefsel gepaard gaande vermindering van vastheid zijn deze waarnemingen van groot belang. Men kan aan stukken ijzer, waarin zich het korrelig kristallijnweefsel op voormelde wijze gevormd heelt, hunne dradigvezelige geaardheid en oorspronkelijke vastheid teruggegeven, door ze tot mat roodgloeiens te verhitten en daarna langzaam te laten afkoelen.
4
Wanneer in 't inwendige van smeedijzer plekken voorkomen, waar door de inmenging van slakken (zwart ijzeroxydoxydul) de samenhang van het metaal verbroken is, dün noemt men zulk ongaaf ijzer onganse h {u/iffanlz, cenüheux, ijxiLLe,\jx,Jlawifh, slurred). Bij de bearbeiding vertoonen zich dergelijke ongansche plekken (welke aan de vastheid werkelijk nadeel toebrengen) op de blanke ijzervlakken als zwartachtige strepen of vlekken; men vindt ze veel monigvuldiger dan den werklieden lief is, en tal van ijzer is er zelfs geheel mee bezet. — Schilfers {Schiefer, MoiSES, failles, blisters,/la :cs) noemt men zoodanige deelen van het ijzer, welke zich bij quot;t verwerken, ten gevolge van ongansche plekken, meer of minder van de hoofdmassa afscheiden. A sch putjes {Aschenlöcher, Aeschel, cenurures) zijn kleine ongansche plekken, welke alleen bij 't polijsten als grauwe stippen of strepen te voorschijn komen. Verschillend van al deze gebreken zijn de overlangsche bersten [Lan g r i s s e), fij ne in de richting van de lengte der staven loopende spleetjes, waarmee vooral het dradig ijzer meermalen behept is.
Daar het smeedijzer bij zijne vervaardiging en bearbeiding nimmer in vloeibaren staat gebracht kan worden, maar steeds uitsluitend gesmeed (of geplet) en geweld wordt, is eene volkomen gelijkmatigheid zijner massa onmogelijk te verwerven; hierin, zoowel als inde ongansche plekken, heeft het verschijnsel zijn grond, dat zoo vsak verschillende plaatsen van hetzelfde stuk ijzer een in 't oogspringend verschil in hardheid vertoonen.
Andere belangrijke gebreken in 't ijzer zijn de rood-, koud-, zwart- en vuilbreu-kigheid (liolhbruch, Kullbruch, Schwurtzhruch en Favlbruch). Men noemt rood-
EIGENSCHAPPENquot; DER METALEN.
breukig fif roodbros ijzer (rolhhrüchiges Eisen, feh nouverain, fei\ métis, FEn cassant a ciiAUP, hot shur'.-'uon) zoodi'ni^', dat bij het roodgloeien onder de hamerslagen scheurt cn berst, terwijl het zich bij de welhitte goed smeden laat; de oorzaak van deze brosheid is gewoonlijk eene geringe verontreiniging met zwavel (dikwerf slechts 0,01% of der massa); een gering gehalte aan koper heeft echter gelijke uitwerking en vermindert tevens de weibaarheid. — Koudbrenkig of koudbros ijzer (kal Ibrüchiges Eisen, FEn cassant a froiü, ccld short-iron) is in kouden toestand bros, doch laat zich bij 't gloeien als goed ijzer smeden, en ontstaat door eeno geringe bijmenging van phosphor (trouwens- meer dan 0,50/o, zal deze een merkbaar nadeeligen invloed uitoefenen) of van zink, arsenili, antimoon, chroom. — Zwartbreukig of zwartbros ijzer (schtcarz-hrïich iyes Eisen, feu cassant a c1iaud mince, Hack short-ircu) heeft men zoodanig smeedijzer genoemd, hetwelk bij een nog niet tot gloeiens toe verhoogde temperatuur bros, maar daarentegen evenzeer koud als roodgloeiend volkomen gesmijdig is. Dit nog weinig opgemerkt verschijnsel werd waargenomen aan de platen van eenige ontplofte stoomketels, waartoe het ijzer uit roodijzersteen verkregen was; de oorzaak hiervan is tot nogtoe niet kunnen worden opgespoord. — Uzer eindelijk, dat bij elke temperatuur murw en van geringe vastheid is, wordt vuilbreukig of rotbros (f u u l 'j r ii c h i y, huderig) geheeten. Dit laatste gebrek kan uit verschillende oorzaken voortspruiten, en wel vooral uit de inmenging van slakken en uit eenige gehalte van silicium of calcium (de metallische bestanddeelen van kiezelaarde en kalk). — llauwbreukig of rauwbros {rohLrüchig) heet het ijzer, wanneer het zoowel in de hitte als in de koude lichtelijk breekt, maar daarbij niet murw, doch behoorlijk hard is; dit gebrek ontstaat door '1 aanwezig zijn van vele rauwe deelen (bladz. 7), welke in aard tot dien van het wit of witgrijs ijzer naderen. Door lang aanhoudend of dikwerf herhaald sterk gloeien wordt alle smeedijzer murw; men noemt het alsdan oververhit {ueherhitzl) of verbrand (verbrannl), en kan er de vorige deugdzaamheid aan teruggeven, door het volkomen van de lucht af te sluiten (bijv. door het met geheel gesmolten slakken te overdekken), tot wit- of gloeihitte te brengen, en matig over te smeden.
' Koudbreukig ijzer laat zich meestal aan eene vlakke, geschubde korrel, aan eene scherpe witte kleur en aan een sterken glans op de breukvlakken onderkennen; roodbreu-kig vertoont altijd een langvezelig taai weefsel. Het verbrand ijzer beeft eene zeer grof- en vlakkorrelige, zelfs werkelijk tijnbladderige, sterk glinsterende breuk; zooals men bijv. bijzonder goed kan zien aan strijkijzerbouten, welke na langdurig gebruik koud worden stukgeslagen.
De deugd en bruikbaarheid van het smeedijzer laat zich metterdaad afmeten naar zijne smeedbaarheid en vastheid (daargelaten dat voor enkele bepaalde doeleinden weeker soorten boven hardere de voorkeur verdienen, of omgekeerd). Wanneer eene stang met den beitel ingekeept en hierop met den hamer afgekapt wordt, geeft bereids het voorkomen der ver-sche breukvlakken een goed middel aan de hand tol herkenning van den aard van hel ijier (waarover later meer).
Andere praclische proeven ter beoordeeling van de deugdelijkheid van 't ijzer zijn er trouwens in overvloed ;
l0. door een arbeider met hoog opgeheven armen eene ijzeren stang te doen werpen op een steenen blok, waarbij geen breuk ontstaan mag; de werpproef (iy n r f p r o b e).
2°. door een bepaald gewicht van eene gegeven hoogte te laten vallen op het eenigszins verheven liggend middelgedeelte van hel door twee schragen ondersteund stuk ijzer.
3°. door het ijzer op dezelfde plaats been en weer te buigen totdat er een breuk onl-staal; hierbij dient wel degelijk op het aanlal buigingen te worden achtgegeven.
9
i*. door de heete proef (ie it ze P r o b c) waarbij men het ijzer tot geelwitte gloeihitte brengt, het vervolgens onder den hamer laat uilsmeden, ombuigen en omwringen, cr gaten in slaat of schroefdraden aan snijdt, en zorgvuldig toeziet df het ook breuken of kantscheuren bekomt.
5°. door do oppervlakte blank te vijlen, en na te gaan, óf zich ook scheuren overlangs, ongansche plekken, schilfers, aschputjes enz. vertoonen.
6°. door het blankgevijld (niet veilig en alzoo desnoodig vooraf met kalk of natte hout-asch afgewreven) stuk ijzer te dompelen in water, waarbij zooveel waler of zwazelzuur gedaan is, dat het ongeveer als sterke azijn smaakt, of wei door met deze vloeistof herhaaldelijk over het ijzer te strijken. liij deze proef zal zich allijd eene meerdere of minders vlekkerigheid en streperigheid op do door het zuur gebeten vlakken voordoen, terwijl de scheuren en ongansche plekken er door uilkomen. liet ijzer is des te gelijkslaclitiger van massa (derhalve — altijd onder voorbehoud van verder onderzoek — des te beter), naar gelang deze verschijnselen in geringer mate worden waargenomen. Dal overlangsche bersten, kantscheuren, schilfers en dergelijke, welke reeds zonder afvijling kunnen worden onderkend, zeer ten nadeele van hel le onderzoeken ijzer spreken, behoeft kwalijk eenige vermelding. *
Wanneer hel ijzer tol gloeiens toe verhit is, verbindt hel zich snel met de zuurstof der lucht en doel eene grauwzwarle, brosse zelfstandigheid ontstaan, welke de oppervlakte van hel ijzer met eene des te dikker laag overdekt, naarmate het gloeien langer duurt en de lucht vrijer toegang heeft. Bij het smeden springt deze korst, hel hamerslag {Z under, G l ü h a p a n. Eisen sinter, Se h mi e d e s i n I e r, II a m m e r s e U l u y, ÉCA1LLES, BATTITURE EE FEn, faille DE fer, tcule), in schubben af. Dunne stukjes ijzer veranderen, door langdurig gloeien, ten laatste geheel in deze zelfstandigheid. Hetgeen bij de bewerking van hel ijzer door de vorming van het hamerslag aan gewicht verloren gaat, heel afbrandsel (A b h r a h d). In de witgloeihitte verbrandt het ijzer gansch en al, onder een levendig geknetter van wegspattende vonken, zooals men bij 't wellen, of wanneer men een bosje zeer fijn ijzerdraad in de vlam eener kaars houdt, gereedelijk kan waarnemen. Hel produel de-xer verbranding is desgelijks hamerslag, hetwelk daarbij tegelijkertijd volkomen óiucll.
* In de scheikunde voert hel hamerslag van ijzer den naam van ijzeroxydul; het bevat 750/i) metallisch ijzer. Eene dergelijke verbinding van ijzer en zuurstof ontstaat, wanneer gloeiend ijzer in aanraking komt met hel waler, en wel door de ontbinding van hel laatste.'
C. Hel staal (Sta Al, acier, ster/) staal in zeker opzicht tusschen hel ruw- en hel smeedijzer, in zoover het de hoofdeigenschappen dezer beide in zich vereenigt, en juisl daardoor eene alleikostelijkste grondstof voor schier alle lakken van nijverheid wordt. Het laat zich smelten bij eene hitte, grooter dan de smellhitle van ruwijzer, doch geringer dan die van smeedijzer. In goedgebouwde trekovens kan zelfs eene vrij groole hoeveelheid staal in een enkelen smeltkroes aan hel vloeien worden gebracht, en dientengevolge is staal evenals week ijzer voor 'l gieten geschikt, zoodra het anderszins smeed- en welbaar is. Ook laat zich hel staal met smeedijzer aaneenwellen. De welhitte van 'l staal heeft echter reeds bij eenigszins geringer gloeihitte plaats dan die van 't ijzer, en hel wellen is bij vele soorten van staal nog al aan ettelijke zwarigheden onderworpen, wanneer namelijk de welhitte dichl bij het smeltpunt ligt, dewijl alsdan hel staal bereids in de welhitte aanvangt onder den hamer te bersten en af te brokkelen.
10
In zijn natuurlijken toestand is het staal iets harder dan goed smeedijzer, doch veel weaker dan wil ruwijzer, zoodal het met vijl, beitel, draai-ijzer enz. nog goed le bewerken vall.
♦
4 «
EIGENSCIIAPPEX DER METALEN.
Het verkrijgt eremvel eene buitengemeen groote hardheid (waarbij het, evenals wit ruwijïer, niet meer door de vijl wordt aangegrepen), wanneer men het, gloeiend, snel en sterk afkoelt, bijv. door indompeling in water. Met deze hardheid ontstaat tegelijkertijd eene buitengewone brosheid en breekbaarheid. Blnscht men het staal, wanneer het wél sterk verhit maar nog niet gloeiend is, dun verhardt het zich niet, doch wordt zelfs opmerkelijk wee-ker. Men kan dan ook van doze eigenschap partij trekken, om gesmede staahvaren, tot gemak van 't vijlen enz. zeer week te maken, doordien men ze tot donkerroodgloeiens verhit, alsdan laat afkoelen, totdat cr ouk in de duisternis geen gloeien meer aar. te bespeuren valt, en ze hierop onverwijld in water dompelt. Staal echter, dal op de aangeduide wijze werd gehard {ge har tel, TREMPÉ, hariened)^ heet glashard (lt;j I a s h u r l), heizij omdat men er op glas mee schrijven kan, of wel omdat het bros is als glas. Men onderkent dezen toestand dadelijk, wanneer men met eene vijl over het staal strijkt, aan het krassend geluid en ook daaraan, dat do vijl er in 't geheel niets afneemt, eer zelfs bot wordt; een tweede onderkenningsmiddel van gehard staal levert (zooals zich echter alleen bij zeer dunne voorwerpen doen laat) de proef van 't buigen, waarbij het staal terstond breekt. Door trapswijze verhitting, of wel door het staal uit te gloeien en zich te doen ontlaten {itnlassen, nachlaasen, r.ixuir.E, FAiriE hevemr), neemt de hardheid en brosheid van glashard staal weer allengs af, en lot gloeiens toe verhit, doch alsdan langzaam afgekoel.1 of ontlaten, wordt het weer even week als vóór de larding. Men heeft het daardoor in zijne macht, aan de uit staal vervaardigde voorwerpen naar verkiezing eiken graad van hardheid te geven, begrepen tusschen de natuurlijke weekheid en de glashar-jlng. — Het soortelijk gewicht van 't staal ligt tusschen 7.4 en 8,1, maar kan gemiddeld op 7.7 worden aangenomen. Door 't harden wordt het soortelijk gewicht eert weinig minder; een bewijs, dat gehard staal eene iets grooter ruimte inneemt, dan hieraan vóór de harding eigen was. In volstrekte vastheid en in veerkracht overtreft het staal aanmerkelijk het smeedijzer; de vastheid bedraagt, voor eene dwarsdoorsnede van 1 mm.', bij gesmede en geplette staalslaven 22 tot 150 kg., bij dikke blokken gietstaal 33 tot 110 kg., bij hard-getrokken staaldraad 82 lot 113 kg., en bij uitgegloeid staaldraad 33 tot GO kg. Gehard bezit het staal eene veel geringer vastheid. Do breuk van het staal is allijd korrelig, maar dichter, gelijkmatiger dan die van staafijzer, zoodat men eigenlijk geen bepaalden vorm van korrel onderscheiden kan ; door bearbeiding, als door hameren, pletten, draadtrekken, verkrijgt men wel eene aanmerkelijke fijnheid van korrel, maar nimmer gaat het staalweefsel tol het pezig-taaie over. Tc dikwerf en te sterk gloeien maakt de korrel grof en het staal murw (hel wordt dan oververhit staal, dat ook wel dikwerf ten onrechte verbrand staal gebeden wordt). Gehard heeft hetzelfde staal fijner korrel dan ongebard; alleen wanneer 't bij de harding oververhit geworden is, wordt de korrel grover. Ongansche en ook ongelijkmatig harde plekken komen zoowel in niel-uitges mollen staal als bij smeedijzer voor, schoon over 't geheel genomen minder dikwerf; daarentegen wordt het staal door smelting in zijne gansche massa volkomen gelijkslachtig; een wezenlijk voordeel, dat men bij het smeedijzer niet verkrijgen kan.
* Door 't harden vermindert 'f soortelijk gewicht in de verhouding van 1000 tot 997 ad 9C0, waaruit eene vergrooting in omvang aan 0,3 tot 4,lGlgt;/0 volgt. De meeste waarnemingen geven tusschen 993 en 983 vermindering van soortelijk gewicht, of tusschen 0,7 en i-lquot;!,) uitzetting; als gemiddelde kan men 'l,30/o aannemen.
Bij eon stalen voorwerp, welks uitbreiding in alle richtingen gelijkmatig plaats vond, zou derhalve in elke lineaire afmeting 0.5o/o of aanwas moeten worden opgemerkt. liet schijnt echter, dat in de richtingen der grootste afmetingen de uitzetting in geringer mate plaats vindt dan in die der kleinere, en alzoo bijv. bij' eene platte slaaf in de dikte naar
11
EIGENSCHAPPEN DEI? METALEN.
verhouding aanmerkelijker dan in de breedte, en in de breedte naar verhouding aanmerke-lijker dan in de lengte. Uit laat zich daardoor verklaren, dat in de richting dor kleiner afmetingen de afkoeling plotselinger plaatsgrijpt, en haar invloed zich dus ook duidelijker bespeuren laat. Dienovereenkomstig is liet ook waarschijnlijk, dat groote stukken geringer uitzetting zullen vertoonen, dan kleine. In gietstaal is de vermeerdering in volume grooter dan in andere soorten van staal, en gemiddeld op 3n/o te begrooten.
Een stalen ring kan volgens de ondervinding door harding enger en wijder worden; hel eerste schijnt het geval te zijn, wanneer r.ljne breedte zeer aanzienlijk is in verhouding lot de bliinenraiddellljn; liet laatste, wanneer de ring smal Is en eene betrekkelijke groote dag-wijdte heelt. Volgens zorgvuldige, verlroawen verdienende waarnemingen heeft bij herhaalde harding van een reeds vroeger gehard stuk staal opnieuw eene uitzetting plaats. Wen maakt dan ook de stempel ringen der muntpersen, wanneer zij door 't gebruik uitgesleten en voor den muntstempel Ie ruim geworden zijn, daardoor weer nauwer cn juist passend, dat men ze opnieuw hardt; zelfs kan men deze handelwijze ettelijke malen met steeds gunstig gevolg op denzelfden ring toepassen: een bewijs, dat de door't blusschen of afkoelen ontstaande vermeerdering in omvang door latere gloeiing niet wordt weggenomen. '
Over de harding (Hartung, trempe, hardeHing) van 't staal dient nog 'teen en ander te worden opgemerkt. Het staal zet zich, evenals alle lichamen, door de hitte uit, en krimpt bij geleidelijke afkoeling weer evenveel in. Wordt echter deze afkoeling door 't blusschen in water op eenige andere wijze zeer snel teweeggebracht, dan missen de kleinste deeltjes den tijd, om zich weer volkomen in hunne vorige ligplaats of bedding te vlijen, en blijven alzoo in een voor hen onnatuurlljken, gespannen toestand. Hierdoor verklaart zich de brosheid van 't gehard staal (welke met de brosheid der alom bekende glas-tranen, glaswormen en Dologneezer flesschen in betrekking tot haren oorsprong te vergelijken is), alsmede diens geringer soortelijk gewicht. — Met het hard- en witworden van 't snel afgekoeld grauw ruwijzer (bladz. C) is de harding van liet staal verwant; maar beide werkingen onderscheiden zich onderling, opmerkelijk genoeg, daardoor, dal bij de eene samentrekking, bij de andere uitzetting plaats heeft. Hoe grooter hitte hel staal op het oogenblik der blusscliing bezat, hoe killer en hoe beter warmtegeleider hel bluschmiddel is, des te grooter wordt in 't algemeen genomen — onder voor 'l overige gelijke omstandigheden — de hardheid. Het staal moet echter ten minste kersrood gegloeid worden, om in den regel een wenschelljken graad van hardheid te verkrijgen. Bruinroode gloeihitte veroorzaakt eene zeer geringe, en dikwerf zelfs geen hardheid; maar ook in de witgloeihitte wordt de hardheid niet zoo groot als bij een helderrooden gloed. Onder volkomen gelijke behandeling, zoowel bij 't verhitten als bij 'l blusschen, nemen verschillende soorten van staal een verschillenden graad van hardheid aan, en tot de beste harding vereischt derhalve elke soort van staal eene eenigszins verschillende maat van gloeihitte, waarin een werkman alleen door de ondervinding wordt ingewijd; gietstaal hardt zich van alle soorten met de geringste hitte. Hel gewone middel ter afkoeling is water (b 1 u s ch w a t e r, IIii r le k u *s e r), en men hardt daarmee 6f door indompeling ót door overheengieting. Vele voorwerpen, welke geen zeer groote hardheid behoeven, hardt men ook wel in talk of olie. Zeer kleine voorwerpen bekomen reeds een aanmerkelijken graad van hardheid, wanneer men ze gloeien doet en er alsdan met den mond overheenblaast, of ook wel ze in de lucht snel heen en weer beweegt.
' Da verhitting voor 'l harden geschiedt in den regel op een kolenvuur (altijd van houtskolen, daar steenkolen door hun gehalte aan zwavel en door de uil hen ontstaande slakken nadeelig zijn). Voor alle grootere voorwerpen bedient men zich van den smidahaard met
12
EIGENSCHAPPEN DER MET ALEN*.
den blaasbalg1, — voor kleinere is een vuur zonder blaastoestel, en dat men door middel van een waaier aanwakkert, toereikend; in elk geval moet het stuk staal aan alle kanten door kolen zijn ingesloten en niet rechtstreeks door den wind beroerd worden. Voor de ge-lijkniatigbeid der verhitting is het goed, kleine voorwerpen aan een eind draad op te hangen en ze dan met kolen zoodanig te omringen, dat ze er nergens mee in aanraking komen. De allerkleinste stukken kunnen gereedelijk in de vlam eener kaars of lamp — hetzij door ze rechtstreeks hierin te houden, of wel door de vlam er met eene blaaspijp tegenaan te blazen — voldoende gloeiend gemaakt worden; het reinste werkt hierbij de wijngeestlamp.
Tot blusch water is alle water, dat zuiver of wel vrij van vuil is, evengoed bruikbaar; het moet alleen koud zijn (ten minste niet voelbaar warm), en in dit opzicht is het voordeelig, in bakken, waarin veel achtereen gehard wordt, een gestadigen toe- en afvoer van water te doen plaats hebben. — Tot het harden door overheengieting of wel tot de straal harding {Slra hlhdr tu ng) dient een in de hoogte aangebrachte waterbak «iet eene afvoerpijp, welke, na 't opendraaien van hare kraan, den waterstraal (dikker of dunner al naar gelang van den aard van het er aangeschroefd mondstuk) op het dicht er onder gehouden staal doet uitvloeien. Het hierdoor ontslaand voordeel, dat er elk oogenblik versche koude watermassa's met het staal in aanraking komen, zoekt men bij 't harden door indompeling van eenige voorworpen ie bereiken door middel van de kunstgreep, dat men het staal niet rustig in 't water liggen laat, maar het dadelijk na de indompeling kringvormig rondbeweegt, totdat het ruischen opgehouden heeft. — In het bluschwater worden meermalen verschillende zelfstandigheden gemengd met oogmerk, daardoor eene grooter hardheid te bereiken. In zoover dergelijke bijmengselen (zooals salmoniak, potasch of zwavelzuur— van liet laatste 1 kg. op 30 tot AO kg. water) de vatbaarheid voor warmtege-leiding verboogen, kunnen zij van eenig nut wezen, schoon zij dit eigenlijk nog meer zijn daardoor, dat zij water, hetwelk in geruimen tijd niet ververscht is, beletten te vervuilen. Voor't overige geven alle kunstenarijen met het bluschwater slechts een denkbeeldig voordeel. Kokend water hardt niet; ook geen zeepsop, zelfs wanneer dit koud is; water met IC/q gom of dextrine zet uiterst geringe, wijngeest van 3(j0/o zelfs in 't geheel geen hardheid bij. Vet hardt zelfs minder dan water; heete olie (van ongeveer 100°) maakt nog slechts stukken staal van uiterst geringe dikte (minder dan 2 mm.) hard. Somwijlen overdekt men het bluschwater met eene laag talk of olie, zoodat de aanvankelijke afkoeling hierin, de volgende koudwording in hel water plaats heeft. De in de vlam van kaars of lamp gloeiend gemaakte, kleine voorwerpen worden zeer vaak dadelijk in de talk der kaars of in de olie der lamp gebluscht. Snijwerktuigen, spitse hamers en dergelijke, verkrijgen op de volgende wijze eene uitstekende hardheid; men vermengt i dl bloedloogzout en 1 dl wijnsteenzout (koolzuur kali) in pulver niet 2 dln zachte groene zeep, en doel daarbij 2 dln vloeibaar gemaakte varkensreuzel, waardoor er een deeg gevormd wordt. De te harden spits of snede wordt helderroodgloeiend gemaakt, een oogenblik in het deeg gestoken, en terstond daarop in water afgekoeld. Nog grooter hardheid neemt hel staal aan, wanneer men kwikzilver als bluschvloeistof bezigt. —
Om door oververhitting grofkorrelig en murw geworden staal te verbeteren, is het volgens betruuwbare waarnemingen voldoende, het 3 of 4 maal omzichtig roodgloeiend te maken en telkens in kokend water af te koelen. Tenzelfden einde heeft men echter de volgende middelen aan de hand gedaan en proefhoudend bevonden: a. 4 dln gele hars worden in pulver gevoegd bij 2 dln verhitte vischtraan, en na de smelting doet men er 1 dl vloeibaar gemaakte talk bij. Het stuk staal (bv. een beitel of ander gereedschap) laat men bruinwarm worden en alsdan in voormeld mengsel afkoelen; het staal wordt hierop voor de tweede maal gloeiend gemaakt en in het water als naar gewoonte gehard, b. Mensmelte 3 gewiclitsdeelen zuiver spiegelhars (colophonium) in oen kroes en voege er na vloeibaar-
13
verhouding aanmerkelijker dan in de breedte, en in de breedte naar verhouding aanmerke- den
lijker dan in de lengte. Uil laat zich daardoor verklaren, dat in de richting der kleiner af- van
metingen de afkoeling plolselinger plaatsgrijpt, en haar invloed zich dus ook duidelijker doo
bespeuren laat. Dienovereenkomstig is het ook waarschijnlijk, dat groote s'ukken geringer lijk
uitzetting zullen vertoonen, dan kleine. In gietstaal is de vermeerdering in volume grooter gen
dan in andere soorten van staal, en gemiddeld op S0/,, te begrooten. De
Een stalen ring kan volgens de ondervinding door harding enger en wijder worden; hel ze
eerste schijnt het geval te zijn, wanneer zijne breedte zeer aanzienlijk is in verhouding lot bla de binnenmiddellijn; het laatste, wanneer de ring smal is en cene betrekkelijke groote dag-
wijdte heeft. Volgens zorgvuldige, vertrouwen verdienende waarnemingen heeft bij her- baa haalde harding van een reeds vroeger gehard stuk staal opnieuw eene uitzetting plaats. . voc
Men maakt dan ook de stem pel ringen der muntpersen, wanneer zij door 't gebruik var
uitgesleten en voor den muntstempel te ruim geworden zijn, daardoor weer nauwer cn st
juist passend, dat men ze opnieuw hardt; zelfs kan men deze handelwijze ettelijke malen vnc met steeds gunstig gevolg op denzelfden ring loepassen: een bewijs, dat de door 't blusschen gt; dui
cf afkoelen ontstaande vermeerdering in omvang door latere gloeiing niet wordt weggenomen.' dei
ve.
Over de harding {Tlartung. trempe, hnnlening) van 't slaal dient nog 'teen en int
ander te worden opgemerkt. Het staal zet zich, evenals alle lichamen, door de hitte uit, en he'
krimpt bij geleidelijke afkoeling weer evenveel in. Wordt echter deze afkoeling door mi
't blusschen in water op eenige andere wijze zeer snel teweeggebracht, dan missen de ni(
kleinste deeltjes den tijd, om zich weer volkomen in hunne vorige ligplaats of bedding te 'la
vlijen, en blijven alzoo in een voor hen onnatuurlijken, gespannen toestand. Hierdoor ver- zv klaart zich de brosheid van 't gehard slaal (welke met de brosheid der alom bekende glas- t 'e'
tranen, glaswormen en Bologneezer flesschen in betrekking tol haren oorsprong te vergelij- da ken is), alsmede diens geringer soortelijk gewicht. — Met het hard- on witworden van 't
snel afgekoeld grauw ruwijzer (bladz. (5) is de harding van het staal verwant; maar beide ^
werkingen onderscheiden zich onderling, opmerkelijk genoeg, daardoor, dal bij de eene samen- ^
trekking, bij de andere uitzetting plaats heeft. Hoe grooter hitte het staal op het oogenblik bi
der blusscliing bezat, hoe killer en hoe beter warmtegeleider het bluschmiddel is, des te sl
grooter wordt in 't algemeen genomen — onder voor 't overige gelijke omstandigheden — h( de hardheid, ilet staal moet echter ten minste kersrood gegloeid worden, om in den regel i, V(
een wenschelijken graad van hardheid te verkrijgen. Bruinroode gloeihitte veroorzaakt eene g(
zeer geringe, en dikwerf zelfs geen hardheid; maar ook in de witgloeihitte wordt de hard- di
heid niet zoo groot als bij een helderrooden gloed. Onder volkomen gelijke behandeling, w
zoowel bij 't verhitten als bij 'I blusschen, nemen verschillende soorten van staal een ver- (I
schillenden graad van hardheid aan, en tot de beste harding vereischt derhalve elke soort gi
van slaal eene eenigszins verschillende maat van gloeihitte, waarin een werkman alleen door w
de ondervinding wordt ingewijd; gietstaal hardt zich van alle soorten met de geringste ii
hitte. Het gewone middel ter afkoeling is water (M u s c h w a t e r, //n »• / c w « »s e gt;■), en a men hardt daarmee 6f door indompeling dl door overheengieting. Vele voorwerpen, welke
geen zeer groote hardheid behoeven, hardt men ook wel in talk of olie. Zeer kleine voor- g
werpen bekomen reeds een aanmorkelijken graad van hardheid, wanneer men ze gloeien i
doet en er alsdan met den mond overheenblaast, of ook wel ze in dc lucht snel heen en - 6
' De verhitting voor 't harden geschiedt in den regel op een kolenvuur (altijd van honts- 1
kolen, daar steenkolen door hun {^'halle aan zwavel en door de uil hen ontstaande slakken ' nadeelig zijn). Voor alle grootere voorwerpen bedient men zich van den smid»haard niet
12
EIGEMSCHAPPEN DER METALEN*.
den blaasbalg', — voor klciiipre is een vuur zonder blaastoeslel, en dat men door middel van een waaier aanwakkert, toereikend; in elk geval moet het stuk staal aan alle kanten door kolen zijn ingesloten en niet rechtstreeks door den wind beroerd worden. Voor de gelijkmatigheid der verhitting is het goed, kleine voorwerpen aan een eind draad op te hangen en ze dan met kolen zoodanig te omringen, dat zo er nergens mee in aanraking komen. De allerkleinste stukken kunnen gereedelijk in de vlam eener kaars of lamp — hetzij door ze rechtstreeks hierin te houden, of wel door de vlam er met eene blaaspijp tegenaan te blazen — voldoende gloeiend gemaakt worden; het reinste werkt hierbij de wijngeestlarap.
Tot blusch water is alle water, dat zuiver of wel vrij van vuil is, evengoed bruikbaar; het moet alleen koud zijn (ten minste niet voelbaar warm), en in dit opzicht is het voordeelig, in bakken, waarin veel achtereen gehard wordt, een gestadigen toe- en afvoer van water te, doen plaats hebben. — Tot het harden door overheengieting of wel tot de straal harding (S t f a A l ha r t u n g) dient een in de hoogte aangebrachte waterbak met eene afvoerpijp, welke, na 't opendraaien van hare kraan, den waterstraal (dikker of dunner al naar gelang van den aard van hot er aangeschroefd mondstuk) op het dicht er onder gehouden staal doet uitvloeien. liet hierdoor ontstaani voordeel, dat er elk oogenblik versche koude watermassa's met het staal in aanraking komen, zoekt men bij 't harden door indompeling van eenige voorwerpen ilt;: bereiken door middel van de kunstgreep, dat men het staal niet rustig in 't water liggen Iaat, maar het dadelijk na de indompeling kringvormig ro'ndbeweegt, totdat het ruischen opgehouden heeft. — In het bluschwater worden meermalen verschillende zelfstandigheden gemengd met oogmerk, daardoor eene grooter hardheid te bereiken. In zoover dergelijke bijmengselen (zooals salmoniak, potasch ot zwavelzuur— van bet laatste 1 kg. op 30 tot 40 kg. water) de vatbaarheid voor warmtege-leiding verhoogen, kunnen zij van eenig nut wezen, schoon zij dit eigenlijk nog meer zijn daardoor, dat zij water, hetwelk in geruimen tijd niet ververscht is, beletten te vervuilen. Voor 't overige geven alle kunstenarijen met hel bluschwater slechts een denkbeeldig voordeel. Kokend water hardt niet; ook geen zeepsop, zelfs wanneer dit koud is; water met 100/o gom of dextrine zet uiterst geringe, wijngeest van 30% zelfs in 't geheel geen hardheid bij. Vet hardt zelfs minder dan water; heeteolie (van ongeveer 190°) maakt nog slechts stukken staal van uiterst geringe dikte (minder dan 2 mm.) hard. Somwijlen overdekt men het bluschwater met eene laag talk of olie, zoodat de aanvankelijke afkoeling hierin, de volgende koudwording in het water plaats heeft. De in do vlam vrn kaars of lamp gloeiend gemaakte, kleine voorwerpen worden zeer vaak dadelijk in de talk der kaars of in de olie der lamp gebluscht. Snij werktuigen, spitse hamers en dergelijke, verkrijgen op de volgende wijze eene uitstekende hardheid; men vermengt 1 dl bloedloogzout en 1 dl wijnsteenzout (koolzuur kali) in pulver met 2 dln zachte groene zeep, en doet daarbij 2 dln vloeibaar gemaakte varkensreuzel, waardoor er een deeg gevormd wordt. De te harden spits of snede wordt helderroodgloeiend gemaakt, een oogenblik in het deeg gestoken, en terstond daarop in water afgekoeld. Nog grooter hardheid neemt het staal aan, wanneer men kwikzilver als bluschvloeistof bezigt. —
Om door oververhitting grofkorrelig en murw geworden staal te verbeteren, is het volgens betrouwbare waarnemingen voldoende, het 3 of 4 maal omzichtig roodgloeiend te maken en telkens in kokend water af te koelen. Tenzelfden einde heeft men echter de volgende middelen aan de hand gedaan en proefhoudend bevonden; a. 4 dln gele hars worden in pulver gevoegd bij 2 dln verhitte vischtraan, en na de smelting doet men er i dl vloeibaar gemaakte talk bij. Het stuk staal (bv. een beitel of ander gereedschap) laat men bruinwarm worden en alsdan in voormeld mengsel afkoelen; het staal wordt hierop voor de tweede maal gloeiend gemaakt en in het water als naar gewoonte gehard, b. Mensmelte 3 gewichtsdeelen zuiver spiegelhars (colophoniuin) in oen kroes en voege er na vloeibaar-
13
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
wording onder langzaam omroeren 2 gcw. dln goodgekookle lijnolie bij; dc aanwending alsvoren. — c. 64 dln dubbeluhroomzure potasch, 32 tot 64 dln snipeter, 1 dl aloc ('), 1 dl Arabische gom, 2 tot 24 dln spiegelliars, te zamen tol poeder fijngestampt en ondereengemengd. Het staal wordt Hauw roodgloeiend gemaakt, met liet mengsel bestrooid, andermaal tol roodgloeiens verhit en in water gebiusrbt. Er wordt daarbij gewezen op de omstnndigheid, dat dit middel ook zeer goed kan dienen tul het harden van gezonde (vroeger niet verbrande) voorwerpen van staal, welke anders — bijv. nnmtstempels en dergel. —wegens hunne dikte allicht sprongen of bersten krijgen. —
Bij menig gereedschap (bijv. bij schroefboren en snijkussens voor 't schroevensnijden) is 't een voordeel de harding tot eene dunne laag aan 't oppervlak te beperken, dewijl alsdan de inwending weekblijvende deelen tot steun dienen en hel afknappen van hoeken of kanten beletten. Te dezen einde heeft men beproefd een deeg te bereiden uit 10 dln run-derklauwen, 10 dln kinabast (ook even zoo goed run van eikenschors?), 5 dln keukenzout, 5 dln bloedloogzout, 3 dln salpeter — te zamen tot poeder fijngestampt — en 20 dln groene zeep, het roodwarm gemaakt stuk staal daarmee te bestrijken, het andermaal tot rood-gloeiens toe te verhitten en hierop in water te blusschen. De tweede verhitting mag niet zoo sterk wezen als die tot het gewone harden vereischt; anders hardt ook liet inwendige. Het aanloopen na de harding blij 11 hierbij achterwege.
Wenscht men een stuk staal slechts voor een gedeelte te harden, dan wordt alleen dit gedeelte gegloeid en in 'l water gedompeld; men omkleedt het overige ook wel dik met leem, opdat het bij de indompeling niet met het water in aanraking kome. Dunne stukken of dunne gedeelten van eenig voorwerp laten zich sterker harden dan dikke, terwijl ze sneller door de afkoeling doordrongen worden. Aangezien dikker stukken langer hunne hitte bewaren, is het ook gemeenlijk het doeltreffendst, de dunne gedeelten van eenig voorwerp het eerst in te dompelen, opdat zo den tijd niet zullen hebben vooraf reeds te bekoelen; soms moet men evenwel in de:en eene uitzondering maken (zie verder). — Zeer dikke stukken staal laten zich bij voorkeur uitwendig harden, terwijl zij inwendig, waar de afkoeling door het bluschwater niet snel genoeg doordringt, weinig of zelfs geen harding aannemen. Een duidelijk voorbeeld hiervan leveren de kleine, geheel uil staal vervaardigde aanbeelden, wier baan door langdurig gebruik eene indeuking bekomt. Dit is te vermijden, door evenwijdig met de baan, dwars door hel lichaam van dergelijk aanbeeld, een eenigszins groot gat te boren, dewijl men alsdan bij 't harden het water ook hier kan laten binnendringen en alzoo de inwendige afkoeling bespoedigt. quot;
De ongelijkmatig groote inkrimping in de verschillende deelen van een aan de harding onderworpen voorwerp (welke ongelijkmatigheid haar oorsprong hebben kan in de onge-lijkheid van dikte, in de ongelijkslachtigheid van 't staal, in ongelijkmatige verhitting, in eene ondoeltreffende wijze van indompeling) veroorzaakt zeer dikwerf eene bocht of andere onwelkome wijziging in den vorm (het k ro m t r ek k e n, o p k r i m p e n, Werfen, Ziehen, Verzieken, voil.ER. Déjeter, distorting'), of zelfs sprongen, bersten {Borsten, U ar Horsten, U ar ter is se, cnEVAsSES, OEitguiiES, criques, mzcX-i— het scheuren, Iteiszen, cracking, clinking), welke laatste soms zelfs met de volslagen afscheiding, het losspringen van enkele deelen gepaard gaan. Dergelijke afsplinteringen hebben niet altijd plaats op hel oogenblik der harding, maar somwijlen eerst verscheiden uren later en vaak met zoo groot geweld, dat hel wegvliegen van de stukken gevaarlijk wordt.
* Bij stukken van aanmerkelijke dikte is 't ontstaan van sprongen en bersten een licht-begrijpelijk gevolg van de omstandigheid, dat hel inwendige nog heel blijft en derhalve zich niet heeft saamgetrokken, terwijl do buitenste laag bereids zich verkleinen moest, dien-
u
tongevolge niet meer toereikond is lot eenn volkomen samenhangende omkleeding van do kern, en in ieder geval in een staat van spanning geraakt, welke allicht de kracht van samenhang te boven gaal. — Dü ondervinding en bedrevenheid van den werkman kunnen veel tot vermindering van zoodanige toevallen bijdragon. Zoo bijv. moot men platte en dunne voorwerpen niet met de vlakke zij.Ie, maar met één der kanten in liet water dompelen; lange en dunne (maar niet vlakke) stukken boude men daarentegen bij quot;t indompelen te lood. Voorwerpen, waarbij zeer dunne gedeelten aan zeer dikke grenzen (zooals bijv. de snede en do rug van een scheermes, van eene sabelkling), dompelt men 't eerst met het dikste gedeelte (d-en rug) in. Wilde men dergelijke stukken 't eerst met de snede in het water dompelen, dan zou deze — omdat de dikke en nog heete rug hare plotselinge samentrekking niet volgen kan — dwarsscheurtjes bekomen, terwijl bij eene omgekeerde handelwijze voor de samentrekking van den rug door den zwakken tegenstand van de dunne snede geen belemmering geboren wordt. Meermalen heeft ook de meerdere ol' mindere nabijheid van het ingedompeld voorwerp bij den wand van 't vat een merkbaren invloed, dewijl zich daardoor aan beide zijden van het staal ongelijk groote (derhalve mot ongelijke kracht van afkoeling voorziene) watermassa's bevinden. Het kromtrekken van dunne, vlakke voorwerpen (bijv. bladen van zagen enz.) is te vermijden, door deze gloeiend te persen tus-schen platen van gegoten ijzer, welke van buiten door water koel gehouden worden, en ze eerst na volslagen koudworden er tusschen uit te nemen. Ter voorkoming van het bersten of scheuren is het goed, het stuk staal vóór de hording (koud) rnet gang te hameren of door drukking ineen te persen (bijv. plet rollen, door ze paarswijze in een raam verbonden snel oin hare as rond te draaien en bij herhaling harde stalen reepen tusschen beide te laten doorgaan). Steeds moet hot staal even diep als het gloeiend is in het blusebwater worden ingedompeld; komt het niet zoovér er in, dan ontstaat er allicht een sprong of horst ter plaatse, waar het staal met de oppervlakte van het water in aanraking komt. — Wanneer slechts aan één kant met staal belegde ijzeren gereedschappen (Lijv. steekbeitels, schaafbeitels enz.) bij de harding kromtrekken, dan ontslaat de holronding op het staalvlak, dewijl dit zich minder samentrekt; de ijzerzijde daarentegen wordt holrond. Een derwijze getrokken voorwerp laat zich verbeteren, dewijl men, om het recht te krijgen, alleen de ijzerzijde voorzichtig behoeft te hameren, opdat ook dit vlak nog eenigszins worde uitgerekt. Dit rechten wordt eerst na 't op de harding volgend aanloopen (bladz. 10) bewerkstelligd. Ware het voorwerp bij 't harden aan do ijzerzijde bolrond geworden — hetgeen toch somwijlen gebeurt — dan is hieraan geen verhelpen, dewijl men in dit gevsl op de stanlzijde zou moeten hameren, hetgeen wegens de bardheid van het staal zonder vrucht of zelfs gevaarlijk wezen zou. — In sommige gevallen, waarbij overeenkomstig den aard van 't voorwerp (bijv. bij draaiers-beitels, zware schrijnwerkers gudseu, ook wel bij halfronde vijlen) hot kromtrekken in eene bepaalde richting met zekerheid is vooruit te zien, laat men bij het smeden met voordacht hot stuk metaal in tegenovergestelde richting een weinig krom alsdan trekt hot bij de harding recht, dewijl do bierbij ontstaande kromming juist togen de reeds bestaande opweegt. *
Eene belangrijke omstandigheid is hel ontstaan van hamerslag bij 't harden; menig voorwerp zou hierdoor geheel bedorven worden, wanneer men er niet zooveel mogelijk in voorzag. Het nadoeligst werkt natuurlijk het hamerslag, wanneer do oppervlakte met lijne ribben of inkervingen bedekt is, en het er op aankomt dat deze geen leisel krijgen, bijv. bij vijlen, gegraveerde voorwerpen enz.
In dergelijke gevallen gaal men op oen van de volgende wijzen te werk: 1°. men overdekt vóór de gloeiing hol staal mei een brij van roggemeel en eene oplossing van keukenzout, welke men er door verwarming op laat drogen; — 2°. men wentelt het gloeiend ge-
15
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
maakt voorwerp vóór do gloeiing behendig in een hoop fijngostooten droog keukenzout, waarvan een dekkende korst aan het voorwerp zelf hangen blijft; — 3°, men overdekt de voorwerpen vóór de gloeiing met eene laag zachte zeep; — 4°. men hardt ze deor aanzetting of pak harding {E in s e t s u n g), d. i. brengt de voorwerpen in eene met leem bestreken bus van ijzerblik onder kolenstof (of onder een fijngepulverd mengsel van 10 dln uitgegloeide houtskolen, 5 din beenderkool lt;vi 1 dl lampzwarl) tol gloeien, en bluscht ze voorls als gewoonlijk. — Met betrekking tot N0. 2. dient men er evenwel aan te denken, dat niet alleen de toegang der lucht, maar ook de aanraking met water het gloeiend ijzer oxydeert (bladz. iO).
Het ontlaten, soms ook t e m peren genoemd, {A nl a s s e n, N a c hla s s en, A b-lassen, recu:t, lempering, letting down) ontneemt, zooals reeds (bladz.'11) is gezegd,aan geharde voorwerpen des te meer van hunne hardheid en brosheid, naar gelang de verhitting voortschrijdt. Het is daarom noodig, een maotstaf voor den graad der verhitting te hebben, en dezen heeft men gelukkig in de a a n I o o p k 1 e u r e n (A n l au f f ar h e n, coULEims de recuit, tempering colours). Verhit men langzamerhand een blank stvik staal, dan loopt dit gaandeweg met verschillende schitterende kleuren aan, welke haren oorsprong in eene zwakke, voortgaande cxydatie der oppervlakte hebben. Deze kleuren dringen niet inwendig door, en laten zich diensvolgens gereedelijk weer wegslijpen. Ze staan voorts in geen onmiddellijke betrekking tot de hardheid van het staal; want ook week staal, ja, zelfs smeed- en ruwijzer (doch deze beide laatste minder fraai) loopen op dergelijke wijze aan. De kleuren zijn slechts een gevolg en een kenmerk der klimmende hitte, en ook hiervoor is geen vaste regelmaat op te geven, want verschillende soorten van staal bekomen eene gelijke kleur bij een eeniger-mate verschillenden graad van hitte; de werkman dient alzoo zijn staal in dit opzicht eerst te leeren kennen, alvorens er veilig den beoogden graad van verhitting aan te kunnen geven. De eerste kleur, welke zich vertoont, is de bleek- of stroogele {Bias:-, Ilofer-, Strohgelbe), en daarop volgen, met trapswijze overgangen, goudgeel (G o l d g e l b) donkergeel {D un k el g e li), k a r m o z ij n r o o d o r g e n r o t h), p u r p e r r o o d (P u r p u r r o t h), paars {V i o l e 11), donkerblauw {D u n k e I b I a u), \ i c\\ ih \ a ww (Jlellblau), zeegroen {Meergrüii). Vervolgens wordt het staal weder wit of lichtgrijs; een oogenblik later vertoonen zich de hoofdkleuren in dezelfde volgorde opnieuw, doch slechts voor zeer korten tijd, en ten laatsten geraakt het staal aan 't gloeien en wordt geheel en al week. Uitsluitend van de eerste reeks van aanloopkleuren wordt bij ontlaten van gehard staal partij getrokken. De gele kleur in hare verschillende schakeeringen wordt meestal gegeven aan de gereedschappen, welke ter bearbeiding van de metalen dienen, en voorts aan chirurgicale instrumenten, pennemessen enz. De purperroode, paarse of donkerblauwe kleur duidt eenen graad van hardheid aan, waarbij het staal zich reeds eenigermate goed vijlen laat en eene uitstekende buigzaamheid en veerkracht bezit (Veder-harte)-, deze kleuren zijn diensvolgens geschikt voor horlogeveeren, houtzagen en dergelijke voorwerpen.
' Wanneer het staal door verhitting eene bepaalde kleur heeft aangenomen, dan blijft het deze niet behouden, al verwijdert men 't ook oogenblikkelijk van ?t vuur; want de in het stuk staal bevatte warmte veroorzaakt nog de verschijning van de eerstvolgende kleuren (het staal loopt na, I a. u f t nach). Men dient derhalve het staal onverwijld in water af te koelen, zoodra de begeerde kleur zich vertoont, ofwel men moet hel iets vroeger uit den vuurgloed halen, dan jnist die kleur te wachten is. Menig werkman acht het trouwens voordeeüg, het staal tweemaal achtereen tot dezelfde kleur le laten aanloopen. Uil het voormelde blijkt, dal in hel algemeen bijv. geel aangeloopen staal harder is dan blauw aan-geloopen; dat echter de eene soort van staal bij de goudgele kleur even hard wezen kan
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
als eene andere bij de stroogele, de eene soort bij de donkerblauwe kleur even hard als eene tweede bij de pjarse kleur, enz. Ongelijkmatige verhitting of eenige ongelijkslachtigheid in 't inwendige van het staal doet ook de kleuren op verschillende plekken van eenig voorwerp op ongelijke tijden te voorschijn komen, en veroorzaakt een vlakkerig aanzien. Het is niet zeer gemakkelijk eene eenigszins groote oppervlakte met eene enkele kleur ten volle gelijkmatig te doen aanloopen. Zulks gelukt slechts bij het beste staal en bij zeer gelijkmatige verhitting, zooals schier nimmer boven een kolenvuur, maar veeleer door 't heen- en weertrekken van hef voorwerp over een sterk verhit of gloeiend stuk ijzer, en het best door middel van eenig gesmolten staal, waarop men het staal legt, te bereiken is. Het volgend tafeltje bevat eene opgave van de uitstekendste aanloopkleuren, en van de hiertoe dienstige metaalmengsels:
Kleur. Metaalmengsel.
Stroogeel, 2 dln lood, 1 dl tin;
Donkergeel, 9 » » , 4 » » ;
Purperrood, 3 » » , 1 » » ;
Paars, 9 » » , 2 » » ;
Donkerblauw. lood zonder bijmengsel.
Nadat men 't metaalmengsel in eene ijzeren pan gegoten heeft, welke van onderen verwarmd kan worden, vlijt men de stalen voorwerpen op het gestold metaal, en verhit dit totdat het op de oppervlakte begint te smelten, waarop men de stukken staal wegneemt en ze — om voormeld naloopen te beletten — in water bluscht.
Men heeft ook wel aangeraden, voornoemde of dergelijke metaalmengsels in kleine stukjes op hel staal te vlijen, wanneer men dit boven een kolenvuur Iaat aanloopen, ten einde uit het smelten van die stukjes op te maken óf de beoogde temperatuur bereikt is; dit middel is echter zeer onzeker en uit verschillende oorzaken voor algemeene toepassing weinig geschikt.
Ten einde vele kleine ijzeren of stalen voorwerpen (zooals schroeven, stiften en dergel.) onderling gelijkmatig te 'aten aanloopen, vlijt men ze óf op één der voormelde metaalbaden óf ook wel alleen op een van onder te verhitten blad ijzerblik; ook doet men ze soms in eene trommel van ijzerblik, wier binnenruimte daarmee tot J. ad J gevuld wordt, en welke men alsdan boven het vuur zoolang als noodig om hare as ronddraait (invoege als bij de algemeen bekende draaibare koffiebranders). Om staaldraad in groote lengten veerhard te maken, kan men 't aanloopen verbinden met het harden en zich bedienen van een toestel, waarin de ringdraad zich op een haspel bevindt, van welken men het draad in waterpasse richting naar een tweeden haspel voert, ten einde het door diens omdraaiing op dezen op te winden. Langs dezen weg gaat het draad tusschen twee in een oven liggende en gloeiend gehouden gietijzeren platen van bijv. 1,2 tot 1,5 m. lengte, en vervolgens twee dergelijke, maar door middel van water afgekoelde platen door. De platen van elk paar zijn in onderlinge aanraking, doch bevatten voldoend wijde gleuven ter opneming van het draad. Een derde paar platen is matig verhit en dient tot het doen naloopen. In plaats van het middelste paar mag men ook een bak met water of olie bezigen, om daarin de afkoeling te bewerkstelligen. Eene dergelijke inrichting is tot het harden en doen aanloopen van horloge-veeren, veeren voor crinolines, bladen van band- of cirkelzagen enz. aanbevolen.
Voorwerpen, welke ongeveer eene hardheid verkrijgen moeten in overeenitemming met die eener donkerpaarse aanloopkleur, kunnen uitgegloeid of ontlaten worden door ze a f te branden [iibbrennen, FLAMBER, blazing off). Te dien einde besmeert men ze met talk (of wel veegt de voorwerpen, zijn deze in olie of talk gehard, niet schoon) en verhit ze zoolang boven kolen, totdat de talk begint te branden. — Dunne voorwerpen (bijv. bladen van zagen) nemen eene zachte veerkrachtigheid aan, wanneer men ze roodgloeiend in gesmolten lood dompelt, waardoor de harding en ontlating gelijktijdig door dezelfde bewerking verkre-I. 2
17
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
gen worden; eenigszins grootere (met gele aanloopkleur overeenstemmende) hardheid wordt bekomen, door tin in plaats van lood te bezigen.
Wordt een hard stuk staal slechts gedeeltelijk verhit, dan wordt het natuurlijk ook alleen in die gedeelten week. Bij vele gereedschappen moeten enkele deelen ontlaten of ook wel geheel week gemaakt worden, bijv. aan vijlen de angels of grepen, aan stempelijzers, beitels en dergel. het uiteinde waarop met den hamer geslagen wordt (bijaldien niet soms dit uiteinde van ijzer en staal alleen er aangeweld is), aan bladen van zagen de einden, welke voor de bevestiging met gaten doorboord worden. Bij korte en dunne stukken wordt bij 't verhitten van 't ééne uiteind allicht ook het andere zoo heet, dat het in hardheid verliest; deswege steekt men het gedeelte, dat hard blijven moet, in een koud en vochtig voorwerp, bijv. in een sappigen wortel of knol (zooals bij kleine metaalboren enz.).
Bij aksen, bijlen en dergelijke grootere stukken, waaraan het uit staal bestaand en te harden gedeelte der massa slechts gering is, kan het ontlaten als afzonderlijke bewerking bespaard worden, door ze alleen zoovér als het staal reikt in het water te dompelen; na het uithalen bewerkt de hitte van het niet ingedompeld gedeelte (hetwelk uit ijzev bestaat) de ontlating, waaropmen in het juiste oogenblik het geheele voorwerp onder water dompelt en daarmee aan de verweeking paal en perk stelt. Op dergelijke wijze kan men ook geheel stalen gereedschappen in ééne verhitting harden en doen aanloopen. *
Dunne voorwerpen van staal kunnen, wanneer ze bij 't harden kromgetrokken zijn, na de ontlating — vooral zoolang ze heet zijn — door voorzichtig strekken of richten {richten) met den hamer rechtgemaakt worden, en men is zelfs zeer dikwerf verplicht, tot dit middel de toevlucht nemen. De mogelijkheid daartoe berust uitsluitend op de door 't ontlaten ontstaande vermindering der brosheid (bladz. 11), welke bij slechts geel aange-loopen staal reeds zeer merkbaar is (vergel. bladz. 16). Zonder gebruik van den hamer bereikt men bij teere stukken hetzelfde doel, wanneer men de bolronde zijde door heen- en weertrekken over een heet stuk ijzer verwarmt, en alsdan deze zijde snel door middel van een nat lapje afkoelt. Het rechten kan met het ontlaten zelf verbonden worden, wanneer men de voorwerpen sterk spant of wel tusschen platen perst, terwijl de verhitting plaatsvindt.
Het scheikundig of chemisch onderscheid tusschen ruwijzer, staal-en smeedijzer bestaat in wezenlijkheid daarin, dat wel alle drie verbindingen van (in't groot niet te vervaardigen) zuiver ijzer met koolstof zijn, maar dit bijmengsel in verschillende hoeveelheid bevatten. Het gehalte aan koolstof bedraagt in ruwijzer meestal tusschen 3 en S.ö0/,,, in staal f tot ongeveer 20/o, in smeedijzer ten hoogste i of J 0/o (dikwerf nog veel minder). Grauw en wit ruwijzer zijn niet zoozeer onderscheiden door de hoegrootheid van hun gehalte aan koolstof, als wel door de omstandigheid dat in het witte alle (of nagenoeg alle) koolstof gelijkmatig door de gansche massa in chemische verbinding verspreid is, maar daarentegen in het grauwe het meerendeel van de koolstof als graphiet bij kleine deeltjes mechanisch onder de ijzermassa is gemengd; weshalve eene door vijlen, slijpen enz. blankgemaakte oppervlakte van grauw ruwijzer met fijne (dikwerf slechts onder den microscoop duidelijk te onderkennen) zwarte stippen overdekt schijnt. Hoe meer koolstof ruwijzer en staal bevatten, des te eer laten ze zich smelten. Bij het staal gaat de vermeerdering van het gehalte aan koolstof en van de smeltbaarheid wel met een geringer graad van weibaarheid, doch tevens met eene grooter vatbaarheid voor harding gepaard. In ruwijzer en staal is de koolstof een zeer wezenlijk bestanddeel, waardoor de eigenschappen der grondstof voornamelijk worden voortgebracht; in smeedijzer daarentegen kan de koolstof geheel ontbreken, en toch het ijzer zeer goed zijn. In ruwijzer zijn nevens de koolstof altijd nog meer of minder geringe bijmengselen van andere vreemde zelfstandigheden voorhanden, welke uit het ijzererts afkomstig zijn en de hoedanigheid van 't ijzer wijzigen (zwavel, phos-
18
phor, silicium, mangaan, titaan, chroom, arsenik, tin, spiesglans, koper, kiezel, magnesium, j calcium). In het staal komen desgelijks enkele dezer toevallige onzuiverheden voor, doch in geringer hoeveelheid. Goed smeedijzer daarentegen zou slechts zuiver ijzer en eene zeer geringe hoeveelheid koolstof dienen te bevatten; een overblijfsel der voornoemde stofTen (hetwelk trouwens toch in de meeste soorten te vinden is) werkt meestal nadeelig op de deugd van 't ijzer, al is de hoeveelheid van het inmengsel ook zoo gering, dat het niet dan bij het zorgvuldigst chemisch onderzoek kan worden opgespoord. Eenig gehalte aan mangaan (hetwelk in ruwijzer tot 7,5% en meer, in smeedijzer tot nagenoeg 2%, en in staal zoo al, dan toch in uiterst geringe hoeveelheid voorkomt), is echter op geenerlei wijze nadeelig. Het schijnt zelfs dat een aanmerkelijk mangaangehalte (20—3Oo/0) aan het l smeedijzer buitengewone hardheid, aan het staal de grootstmogelijke hardheid vermag te geven. — Wanneer ijzer aan de werking van eenig zuur wordt Mootgesteld, dén blijft er, middelerwijl het metaal wordt opgelost, koolstol van eene vrij zwarte kleur achter, en deze springt des te meer in 't oog naar gelang de hoeveelheid koolstof grooter is. Dienovereenkomstig veroorzaakt een droppel sterkwater op ruwijzer eene grauwzwarte, op staal eene aschgrauwe, op smeedijzer eene witgrijze vlek. Zijn (zooals gewoonlijk plaats heeft) in smeedijzer of staal gedeelten van verschillend gehalte aan koolstof ondereengemengd, dan vertoont de afgevijlde, met verdund salpeter-, zwavel- of zoutzuur bestreken en weer afgewasschen oppervlakte, in verband met deze vermenging, strepen of vlekken van lichter of donkerder kleur, welke bij slecht smeedijzer buitengemeen sterk in 't oog loopen. Men kan zelfs hierop eene proef ter keuring van het ijzer gronden (bladz. 10).
' Men heeft voor de hoeveelheid koolstof gevonden: in grauw ruwijzer van IjSO tot 0,05, in wit van 1,75 tot 5,930/0; gemiddeld bevat alzoo wit ruwijzer, met grauw vergeleken, niet minder koolstof, zoodat in 't algemeen het verschil in de eigenschappen niet daaruit voortspruit, zooals reeds bewezen is door de omstandigheid, dat hetzelfde ruwijzer zich grauw en wit vertoonen kan, naarmate het snel of langzaam afgekoeld is (bladz. 6). De vatbaarheid, door langzame afkoeling na het smelten grauw te worden, ontberen die soorten van wit ruwijzer, welke minder dan ongeveer 2,30/0 koolstof bevatten. Het aan koolstof rijkste ruwijzer is het spiegelijzer (van ongeveer 3,31 tot nagenoeg 5,930/o)j terwijl blazig of puttig en bloemig ruwijzer 2,40 tot 3,05, witgaar 1,75 tot 4,12, witgrijs 2,13 tot 4,20, | gehalveerd 1,61 tot 4,77, grauw 1,50 tot 6,05, zwart 3,66 tot 4,330/0 daarvan bevat. In wit ruwijzer is in den regel in 't geheel geen of slechts een klein gedeelte (zelden meer dan |) van 't gehalte aan koolstof ongebonden, d. i. mechanisch gemengd; in het grauw ruwijzer bedraagt de ingemengde koolstof meest over de helft en soms tot van 't gezamenlijk koolstofgehalte of nog meer. Het gehalveerd ijzer houdt in dit opzicht, als eene vermenging van wit en grauw, het midden tusschen beide. —Onder de staalsoorten is geregeld het gietstaal 't rijkst aan koolstof (1 tot 1; en zelfs 1|%) en neemt diensvolgens de grootste hardheid aan; het schijnt, dat ook in 't staal niet zelden een klein gedeelte der koolstof louter mechanisch is ingemengd, en volgens eenige proefnemingen moet dit zelfs bij smeedijzer het geval wezen. Het Bessemer-staal bevat 0,11 tot 1,35% volslagen chemisch gebonden koolstof. — Eenige scheikundigen wilden ook stikstof (welke trouwens bij menig ontleding gevonden werd) als wezenlijk d. i. noodzakelijk bestanddeel van ruwijzer en staal in rekening brengen; maar de onhoudbaarheid van dit gevoelen is uitgemaakt. '
Aangezien het wezenlijk onderscheid tusschen de drie hoofdsoorten van het ijzer bloot uit eene ongelijke bijmenging van een en dezelfde zelfstandigheid (koolstof) ontstaat, kan het ook geen bevreemding baren, dat vele soorten van smeedijzer in hare eigenschappen nagenoeg met die van het staal, vele soorten van het staal met die van 't ruwijzer over-
19
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
eenkomen, en omgekeerd; of wel in één woord, dat de grenzen tusschen ruwijzer, staal en
smeedijzer meer of min ineenvloeien, en er tusschengeledingen of overgangen gevonden wor- jent
den, waarbij de juiste indeeling aan eenigen twijfel onderhevig is. hoei
gebr
' Men moet zich — zoowel voor zooveel de chemische verbinding (het gehalte aan kool- b. I
stof) als de daarvan afhankelijke physische eigenschappen betreft, — de gezamenlijke wij- kole
zigingen in den aard van 't smeedijzer, staal en ruwijzer als schakels eener enkele kool
uitgebreide reeks voorstellen, van welke de wetenschappelijke of technische practijk ter op- dit
zettelijke voortbrenging en aanwending diegene uitgekozen en met voornoemde soortnamen d.
bestempeld heeft, waarin zekere nuttige eigenschappen zich liet sterkst voordeden, invoege wor
dat zij voor bepaalde oogmerken bij voorkeur geschikt te achten waren. De tusschen- en latei
overgangsgeledingen hebben deels eene geringer, deels zelfs in 't geheel geen industriëele gehc
waarde. Het chemisch zuiver, koolslofvrij ijzer is het ware toonbeeld van smeedijzer, de
dat evenwel nog tot ongeveer j-0/o koolstof verdragen kan, alvorens zijne kostelijkste eigen- eeni
schappen, de lekbaarheid en buigzaamheid, al te sterk verminderen; het is echter des te harder, gloe
naarmate het gehalte aan koolstof toeneemt, weshalve het dan ook in week (taaier, buig- kool
zamer) en hard (stijver) smeedijzer onderscheiden wordt. Het laatste wordt, gloeiend in staa
water gebluscht, reeds iets harder; maar de eigenschap, zich tot een bruikbaren graad te heic
laten harden, verkrijgt het eerst bij een gehalte van koolstof van meer dan j0/o- Tot op alsd
ongeveer 0,65% is het alsdan in gewonen toestand nog zeer smeedbaar, week staal, het- ring
geen wel niet voor de sterkste harding vatbaar is, doch blauw-aangeloopen uitstekende Dit
veerkracht bezit (zeisen-, messen-, zagen- en veerenstaal). De soorten met meer stee
dan 4, doch ten hoogste li-0/o koolstof nemen grooter hardheid aan, maar zijn daarentegen eige
minder taai en veerkrachtig, schoon voor 't overige nog goed te wellen (hiertoe behoort eeni
het staal voor scheermessen, stempels en beitels, benevens enkele soorten van doo
gietstaal). Bij i-J0/o koolstof laat het staal zich slechts moeilijk wellen, maar daarentegen eem uitmuntend harden (het beste, zoogenaamd onwelbaar gietstaal). Bij 1,9 tot 20/0 houdt niet
alleen de weibaarheid, maar ook de smeedbaarheid op; de klomp wordt alsdan gloeiend '''ek
onder de hamerslagen verbrijzeld, doch laat zich koud nog uitrekken, en vormt den (hel
overgang van staal tot wit ruwijzer, of eigenlijk tol de aan koolstof armste soort van dit ben
laatste; hel is alsdan uitermate hard, niet zeer bros, onvatbaar door langzame afkoeling na we
de smelting grauw te worden, traagvloeiend, ten eenenmale ongeschikt voor gietwerk, als dan
staal even weinig bruikbaar, en schier alleen goed om gefrischl (in staal of smeedijzer om- s*aa
gezet) te worden. Hierop volgt het aan koolstof rijker wit ruwijzer, waarbij zich de grauwe snle soorten van ruwijzer — met de vatbaarheid tot overgang van de eene in de andere soort —
aansluiten; in deze afdeeling vindt men de tot gietwerk dienstige soorten van ijzer. De
reeks wordt besloten door hel aan koolstof rijkste ruwijzer (spiegelijzer), dat, als uitermate sPr:
hard en bros en tevens hel traagvloeiendste, alleen tot frissching geschikt is, evenzeer als staa
hel bloemig en blazig ruwijzer, welke hieraan onmiddellijk voorafgaan. — Tusschen het sme
smeedijzer en goed staal staan als op de grens die soorten van ijzer, welke voor goed smeed- geld
ijzer te hard, voor staal nog te slecht (niet genoegzaam vatbaar voor harding) zijn; lus- hab
schen het staal en het (wit) ruwijzer heeft men nog eene verscheidenheid, welke zoowel ^'gh
tol de eene als tol de andere dezer hoofdsoorten gebracht kan worden, maar voor eene het
rechtstreeksche bearbeiding nagenoeg geen waarde heeft, namelijk hel wild staal dan
{alahlaTlig es Ro/ieiaen, wilder S(ahl, Wil Ier st a hl, acier SA-UVAUE). * quot;ch
-20
ben
Na 'l voorafgaande laai hel zich gereedelijk begrijpen, hoe onder bepaalde omstandigheden de eene soort van ijzer in de andere kan worden omgezet. — a. Smeedijzer wordt staal door '1 opnemen van koolslof, wanneer men het tusschen pulver van kolen of koolstofhou-
EIGENSCHAPPEN DEP, METALEN.
n
dende zelfstandigheden (houtskolen, zwartgebrande beenderen, runderklauweu of paardenhoeven, verkoold afval van hoorn of leder, vijlsel van grauw ruwijzer, bloedloogzout) onafgebroken gloeit, of in de gloeihitte aan de werking van koolwaterstofgas laat blootgesteld.— b. Uit smeedijzer wordt ruwijzer, wanneer men 't eerste met eene genoegzame hoeveelheid kolen aan 't smelten brengt. — c. Uit ruwijzer vormt zich smeedijzer door verlies aan e koolstof, bij langdurig smelten onder inwerking van een luchtstroom en van ijzeroxyde. In
i- dit geval verbrandt de koolstof ten koste van de zuurstof der lucht en van het ijzeroxyde.—
n d. Het ruwijzer wordt staal, wanneer de onder c. aangeduide behandeling tijdig genoeg
e wordt afgebroken, om nog een toereikend gedeelte der koolstof met het ijzer in verbinding te
n laten. — e. Zelfs wanneer ruwijzer alleen onder toevoer van lucht geruimen tijd vloeiend
e gehouden wordt, ondergaat het reeds eene dergelijke, slechts onvollediger, verandering als
r, de onder d. aangevoerde, dewijl het een zekeren graad van smeedbaarheid bekomt, en
i- eenigermate op staal begint te gelijken. — f. Wit ruwijzer, onder inwerking van lucht ge-
r, gloeid, wordt door den invloed van het op de oppervlakte ontstaand hamerslag, dat de koolstof ten deele oxydeert (verbrandt), grauw, week, korrelig en minder bros; kortom,
n staalachtig. — g. Staal neemt de eigenschappen van smeedijzer aan en verliest de valbaar-
e heid voor harding, wanneer het zeer sterk of te herhaalde malen gegloeid wordt. Men zegt
p alsdan, dat het staal verbrand {verbranni, brülé) is, en inderdaad berust deze verande-ring op meer of minder volkomen verbranding van de in het staal voorhanden koolslof.
e Dit verschijnsel is den werklieden in ijzer dan ook zeer goed bekend, en deze zijn er daarom
;r steeds op uit, het slaal niet te oververhitten of te dikwerf in het vuur te brengen. Van de
n eigenlijke verbranding is echter de (veel menigvuldiger voorkomende) oneigenlijk even-
•t eens genoemde verandering te onderscheiden, welke zich tengevolge van te sterk gloeien
n door een grofkorrelig weefsel en in 't oog springende murwheid openbaart, zonder dat er
n eene merkbare vermindering in 't gehalte aan koolstof plaatsheeft (het oververhitten, Uebtrhilzen van staal). — h. Het staal eindelijk verliest ook koolstof en wordt weeker,
d trekt in 't algemeen meer naar smeedijzer, wanneer men het tusschen vijlsel van smeedijzer
m (hetgeen daarbij koolstof opneemt) onder afsluiting van de lucht zeer fel gloeit. Hierop
it berust het ontkolen (Enlkohlett, Dekarbonisiren, décarbonisation, decarbonizing) of
ia weekmaken (Weichnachtn, sofle.iing) van de stalen platen voor de staalgravure. Zoo-
Is danige platen hebben boven 't ijzerblik vooral dit belangrijk voordeel, dat zij (uit gesmolten
i- staal, gietstaal, bereid) vrij zijn van ongansche plekken, en toch dezelfde weekheid al»
re smeedijzer bezitten kunnen.
(e ' In den jongsten tijd en vooral sedert de verbreiding van hel Bessemer procés neigt het
[e spraakgebruik er meer en meer toe, dat onder staal alleen die soorten van ijzer te ver-
Is staan zijn, welke op de eigenschap van hamerbaarheid aanspraak kunnen maken en een
et smeltingsprocès ondergingen; terwijl als smeedijzer al die hamerbare soorten van ijier
1- gelden, welke aan geen smelting onderworpen werden. Als uitwendig verkennierk zou der-
s. halve voor 'l staal alleen in aanmerking komen de (op de breuk waarneembare) gelijkslach-
el tigheid, welke een gevolg van het smeltingsprocès is; terwijl de hardbaarheid evenzeer bij
le het staal als bij 'l smeedijzer bestaan of ontbreken kan. De hedendaagsche nijverheid levert
11 dan ook eigenlijk twee reeksen van smeedbare ijzerproducten, die onderling evenwijdig in richting zijn en zich onderling alleen onderscheiden door de wijze van bereiding, zooals bij benadering uit hel volgend overzicht is af te leiden:
311 Koolstofgehalte. Reeks van 't smeedijzer. Reeks der soorten van staal,
al 0 lot 0,15% Gewoon smeedijzer Zeer week staal
u- 0,15 tot 0,45% Fijnkorrelig ijzer Week staal
0,45 tot 0,55% Staalachtig ijzer Hjlfweek staal
21
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
22
Reeks van 't smeedijzer. Puddelstaal Cementstaal Stiermarksch staal
Reeks der soorten van staal.
Koolstofgehalte.
0,55 tot 1,5%
Hardstaal.
Het ijzer bevindt zich in de natuur in zeer veel delfstoffen; maar voor de winning van 'tmetaal kunnen uitsluitend slechts die ijzerertsen gebezigd worden, welke het ijzer in geoxydeerden staat, of wel met zuurstof verbonden, bevatten. Deze zijn hoofdzakelijk:
a. Het magneet ijzer steen (M a g n e l e i s e u s t e i n, fer oxidulé, fek magné-tique, magnetic iro/i-slone, muwnelic iron-ore), hetwelk bestaat uit ijzeroxydoxydul; — b. het ijzer glans {E i s e a g I a n t z, keu oluuste, iron glance) en de verschillende soorten van roodijzersteen (Ro t hei sens t ei n, fer oxidé rouge, hematite rouge, red iron-ore), gezamenlijk gevormd uit ijzeroxyde; — c. het bruin ijzersteen {Schwarlzeisen-sleiti, Br auneisenstein, fer oxidé brun, hematite brown iron-ore) en g e e 1-
ijz er steen (G elbeisenlein), benevens hel z o d e n-, weiden- of moeraserts (Wiesen-, Morast-, Sump f er t ze, mine de marais, bog iron-ore, swamp-ore), in al welke het ijzer als oxydhydraat voorkomt; — d. het spaat bil ze r steen, staalsteen, of ij z e r s p a a t h (Spatheisenstein, mine de fer blanche, mine d'acier, fer spa-thique, fer carbonaté, sparry iron-ore), bestaande uit koolzuur ijzeroxydul; waartoe ook het k 1 ei-ij z e rs t e e n (thonige Sphaer aside rit, fer carbonate lithoïde, fer carbonate des houillères, clay iron-ore), een mengsel van ijzerspaath met kleiaardige delfstolfen enz., mag worden gerekend.
De verschillende in deze ertsen bevatte vreemde bijmengselen hebben een wezenlijken invloed op den aard en de deugd van het gewonnen ijzer.
De uitsmelting van de ertsen levert geregeld het ijzer in verbinding met de koolstof als ruw- ol' gietijzer. Uit dit laatste wordt het smeedijzer vervaardigd. Het staal wordt gedeeltelijk uit ruwijzer, gedeeltelijk uit smeedijzer gemaakt.
' Slechts bij wijze van uitzondering wordt nu en dan de uitsmelting van de ertsen derwijze geregeld, dat er ijzer met geringer gehalte aan koolstof — wild staal (bladz. 20) of zelfs onvolkomen smeedijzer — wordt voortgebracht. Hier dient trouwens ook met een enkel woord gedacht te worden aan de onlangs met goed gevolg beproefde handelwijze, tot gruis geslagen, met coaks- of anthracietpulver vermengd ijzererts door gloeiing in overeind-staande ijzeren buizen of op den haard van een vlamoven te herleiden, en de aldus gewonnen onsamenhangende massa smeedijzer in den roer- of puddeloven (bladz. 27) aaneen te wellen; er valt echter niet aan te twijfelen, of deze wijze van behandeling kan alleen bij zeer zuiver ijzer in toepassing worden gebracht. quot;
A. Vervaardiging van het ruwijzer (in h o o g o v e n s). De in bergwerken gewonnen ijzerertsen worden op zeer eenvoudige wijze voorbereid (a u f b e r e it e l), namelijk louter door schifting met de hand (Ha nd s c heidun g, triage a la main; en door uitklopping (Klaubarbeit) gescheiden van de ledige (niet metaalhoudende) steenstukken ofwel van het gangsteen (Gang art), en tot kleiner stukken geslagen.
Harde, steenachtige ertsen worden hierop getast in hoopen (en tas), hetzij in de open lucht, hetzij tusschen muren (r o o s t m u r e n, lióststadel n), of wel in ovens geroost (gerost et, grillé, grillage, roasting, calcining), d. i. aan hitte blootgesteld, gedeeltelijk om de stukken murw te maken, gedeeltelijk om er vluchtige stollen (water, koolzuur, zwavel) uit te drijven. Na dit roosten worden de ertsen nogmaals met handhamers stukgeklopl, of in plaats daarvan met stampers vergrui zeld (gepocht), ook wel tusschen pletrol-
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
len van gegoten ijzer slukgekneusd {Que t s c hw e r k, machine \ BnotER, crus/iinff mac/iine), en daarbij de niet behoorlijk gerooste stukken uitgezocht en ter zijde geworpen, ten einde ze later opnieuw te roosten. In elk geval wordt het kleinmaken niet verder voortgezet dan tot stukjes ter grootte van eene noot, dewijl gepulverde ertsmassa's den smeltoven te dicht opvullen en daarin tot klompen zouden samenbakken. De ertsen worden hierop met houtskolen, steenkolen of coaks — slechts zelden en bij wijze van uitzondering tevens onder gebruik van hout en turf — in den hoogoven (Jlohofen, haut fourneau, high furnace, blast-fiir7iace) gesmolten. Dit is een, ü tot 15 m. hooge, door zwaar metselwerk ingesloten schachtoven, wiens binnenruimte, de schacht of kernschacht (Kermchachl, cuve, gheminée, Jire-ioom) de [gedaante van twee, met de grondvlakken tegen elkaar geplaatste, afgeknotte kegels heeft. De benedenste dezer kegelvormige ruimten is aanmerkelijk lager dan de bovenste of schoorsteen. De bovenopening dezer laatste heet de monding {G ic h i, gueulabd, moulh), en eerst vanhier te beginnen verwijdt zich de schacht. De streek, waar de grondvlakken der beide kegels aaneensluiten, en de schacht alzoo de grootste middellijn heeft, wordt de buik of k 01 e n z dk (K o h l e n s a c t, ventre, belly) geheeten. De schuin-alloopende ovenruimte in den kolenzak (derhalve de onderste der beide holle kegels) heet de rust {Rast, etalages, boshes). Beneden de rust vernauwt zich de binnenruimte nog meer en vormt het gestel {Ges teil, ouvrage, welks onderste gedeelte of kroes
{Eisenkasten, oreuset, crucible) het gesmolten ijzer opneemt en met een gedeeltelijk buiten de schacht aangebrachten vóórhaard {V or herd, avant-creuset, breastpau) gemeenschap heeft, zoodat het ijzer zich ook in den laatsten uitbreidt. Van voren of wel van buiten wordt de vóórhaard begrensd door den damsteen / i i k, dame, (/«)»), waarin eene opening, het steek- ofgietgat {Stich, Stichloch, oeil, trou de couleé, te/gt;Aok lapping hole), wordt aangebracht. Gedurende het smelten wordt het gietgat met leem dicht-gestopt, en alleen om het ijzer te laten uitvloeien stoot men 't gat open. In de ruimte van 't gestel boven den kroes komen twee zich tegenover elkaar bevindende openingen uit, de blaasgaten voor de metalen blaasvormen {F or men, £ l as f o r m e n, tvvÈres, twyers), waardoor met kast- of cylinderblaastuigen de wind in den oven geleid wordt uit de blaaspijpen (j9 ü s e n).
Het gedeelte van 't gestel boven de blaasgaten, en wel tol aan den onderkant der rust heet het bovengestel {O b er g e s t el l)-, het gedeelte onder de blaasgaten (tot aan den zool of den bodem van den kroes) het o n d e r g e s te 1 {U n t e r g s s t e 11). De amp;m e\\.-ruimte {S c hm e 11 z r a u m) is de streek der hoogte van de blaasgaten, waarde grootste hitte heerscht en de uitsmelting van 't ijzer voltooid wordt.
De voorzijde van 't gestel, waar zich de vóórhaard bevindt, draagt den naam van borst (Brust, poitrine, breast). Het gestel wordt uit vuurvast behouwen zandsteen, gruis, schilfertalk enz. opgezet {S t e ing e s l el l) of uit vuurvaste, met kwartszand vermengde klei in-eengestampt {Ma s s eg e s t e l [). De schacht zelve wordt desgelijks in den regel uit breuksteen, maar het bovengedeelte [waarin de hitte geringer is) meestal uit baksteen opgetrokken. De buitenste omkleeding van den oven is de mantel [U a u hg e m a u e r. Mantel, man-teau, mantle), welke uit breuk- of baksteen wordt gebouwd, en door middel van doorgaande dikke ijzeren stangen de noodige stevigheid bekomt. In dezen mantel bevinden zich overwelfde openingen of poorten, welke onder den naam van wind- of b 1 a a j h o k-ken [F o r m g e te ö l b e, encorbellement des soufflets, toyer arcA) tot aan de schacht naar de blaasgaten, en onder die van werkplaats {Arbeitsgew'ólbe, encorbellement de la tympe, tj/mp-arch, working arch, fold, /«kW)naar den vóórhaard voeren. Het metselwerk tusschen den mantel en de eigenlijke schachtvoering, of de ruwbouw {R a u h-schacht, chemise, muraillement) heeft t u s s c h e n r u i m t e n (Fme «), welke óf ledig gelaten óf met slechte warmtegeleiders, zooals sintels en dergelijke, gevuld worden.
23
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
De nieuw opgetrokken, of na langdurig gebruik voor zooveel het gestel betreft vernieuwde t0| b
(zugestelllé) hoogoven wordt langzaam en omzichtig verwarmd, door in 't gestel vuur vormf
aan te leggen, de kernschacht door de monding met kolen te vullen en het blaaswerk aan gebezi
den gang te brengen. Voorts worden laagswijze (in ladingen, Gichten, charges, char- zan(j
yes) afwisselend de kolen en de beschikkingen (B e s e h i c k u n g e n), naar gelang de zonde
massa in den oven zakt, door de monding in de schacht gestort, zoodat deze laatste steeds hoogo
tot aan den mond gevuld blijft. Onder den naam van beschikking verstaat men het N
erts, waarbij — om het daarmee vermengd gangsteen beter te doen smelten —in meerdere afkoel
of mindere mate zoodanige vloei- of smeltmiddelen (Zuschldgen, FI u s sen, haar
fondants, fluxes) zijn gevoegd, als dit oogmerk naar wensch bevorderen. Deze vloeimidde- nürr -
len moeten natuurlijk van verschillenden aard zijn, en wel naar gelang van dien van 't eene
gangsteen; men bezigt hiertoe kalksteen (castine), vloeispaath, kwarts, klei, mergel enz. goed
Het erts verhit zich bij de allengs voortschrijdende daling door de schacht, en wordt bij 't Vó
naderen tot de smeltruimte herleid (redutzirt), d. i. de zuurstof van het ijzeroxyde derinlt;
verbindt zich met de kolen en ontsnapt als kooloxydgas, terwijl het ijzer, met koolstof (en (JOO0)
met geringe hoeveelheden andere voorhanden metalen) verbonden, als gesmolten ruwijzer ijzere
naar beneden druipt, en in kroes en vóórhaard wordt opgevangen. Tegelijkertijd smelten de van
aardstoffen van 't gangsteen met de vloeimiddelen, en vormen de slakken (S c h I a c k e, vati £
scories, laitier, slag, einders), eene glasaardige massa, welke over den damsteen vanzelve Hi
wegvloeit of met haken wordt weggehaald. Zoodra er eene toereikende hoeveelheid ijzer bij- ij z e;
eengeloopen is, wordt dit uit den vóórhaard door 't openen van het gietgat afgetapt het k
(abgestoehen), of met ijzeren lepels uitgeschept en gegoten. Het aftappen {Abstich, mind
coulée, running off, tapping) kan in een etmaal één-, twee- of driemaal plaats vinden. De dadel
werking van een oven, het ovenbedrijf {0 f e n b e t r i e b), duurt verscheidene jaren ; schin
(van 15 maanden tot 5 of 8 en in enkele gevallen zelfs 12 jaar, bij 't gebruik van houts- aftap
kolen in den regel langer dan bij dat van coaks) onafgebroken voort, totdat er eene her- blokli
stelling noodig blijkt. Is zoodanige campagne {Kampagne, campagne, campaign) afge- | (jJoj
loopen, dan wordt de oven uitgeblazen (ausgeblazen, mis (mettre) hord, blowed Bla
doicn) door er op het laatst louter kolen (zonder erts) in te smakken en daarmee den oven j giet,
te laten koudworden. De hoedanigheid van het verkregen ijzer en van de slakken, waar- totda
aan men den gang {O a tig, allure, working) van den oven onderkent, hangt voor een ping
en denzelfden oven af van den aard van hei erts, van de soort en hoeveelheid der smelt- watei
middelen, van de verhouding tusschen de hoeveelheden kolen en erts, en van de kracht een
van den wind. Diensvolgens is natuurlijk de in een oven teweeggebrachte graad van hitte ü lioog^
zoowel als de soort en hoeveelheid van vreemde bijmengselen, welke het ijzer opneemt, beloo
zeer verschillend; en het is de geenszins gemakkelijke taak van een ijzersmelter, zooveel eise
mogelijk deze omstandigheden in zijne macht te hebben. Men heet den oven in een g o e- houti
den of garen gang (Gargang, allure réguliÈre, Uealthy stale) wanneer de herlei- met
ding of reductie van het ijzer volkomen is, en er een (wit of grauw) ijzer met behoorlijk wind
gehalte aan koolstof ontstaat; en onderscheidt in 't bijzonder, naar den hooger of geringer ruwi
graad van hitte, den heet en gang (hilzigen Gang, allure chaude, hol working) en ri
welke grauw ijzer levert, en den kouden gang {kallen Gang, allure froide, cold toonl
working), waarbij wit ijzer verkregen wordt. Daarentegen bekomt men bij den ruwen gewi
gang [Rohgang, r o h e n, schar fin, ueberselzten Gang, allure 1rrégulière, erts
irregular tcorkiug), welke gewoonlijk in een overmaat van ertsbeschikking met betrekking tot zeer
de hoeveelheid kolen zijn oorsprong vindt, onder onvolkomen herleiding een aan koolstof hoog
arm wit ijzer en eene slak van groot ijzergehalte. E
bran
Van de hoogovenslakken wordt tol menig doeleinde partij getrokken, vooral met
24
EIGENSCHAPPEN DER METALEN. 2S
tot bereiding van een glazuur voor pottenbakkers en van groen ilesschenglas; in ijzeren vormen tot blokken als van groote metselsteenen gegoten, heeft men ze in plaats van deze gebezigd als slakkensteenen {S c h I a c k e 71 s le i n e)\ fijngeklopt dienen ze tot grint-zand op kunstwegen enz. In den hiervoor vereischten korreligen toestand verkrijgt men ze zonder verderen mechanischen arbeid, wanneer men de vloeibare slakken dadelijk uit den hoogoven, te gelijk met een stroom van water door eene goot in een vergaarbak laai afvoeren, waarbij de plotselinge afkoeling het uiteenspringen in kleine deeltjes bewerkt. Langzame afkoeling bij sterken druk verhoogt soms de vastheid der slakken in zoo groote mate, dat haar gebruik als kiezel of steenslag op wegen kan worden veroorloofd. Laat men door de nog vloeibare slakken een sterken luchtstroom gaan, diin verstijven zij in den vorm van eene lijnvezelige massa of slakken wol (S c i I a c i e n ic o 11 e), waarvan men zich met goed gevolg tot omkleeding van stoomleidingsbuizen bediend heeft.
Van groot belang is de ondervinding dat er aanzienlijke besparing aan kolen en vermeerdering in opbrengst van ijzer ontstaat, wanneer de blaaslucht verhit wordt (tot op 130 ad 000°) eerdat zij den oven binnenstroomt. Deze verhitting wordt bewerkstelligd in wijde ijzeren buizen, waardoor de lucht heenstrijkt, en welke men hetzij boven de mondingsvlam van den hoogoven zeiven, of wel in afzonderlijk daartoe vervaardigde ovens door middel van steenkolengruis enz. verhit.
Het bij heeten wind gewonnen, heet geblazen {heisz erblasene, kol blast) ij z e r bevat onder voor 't overige gelijke omstandigheden meer koolstof en meer kiezel dan het koud geblazene(Aa^ erblasene, cold blast)-, ook is in den regel het eerste minder vast (murwer), en alzoo van geringer waarde. — In zoover het ruwijzer niet dadelijk uit den hoogoven gegoten wordt, maar ter omsmelting voor gietwerk, of ter fris-sching (tot het doen overgaan in staal of smeedijzer) dienen moet, laat men het bij den aftap in vormen van zand en kolenpulver loopen, waarin het de gedaante van trogvormige blokken of schuitjes {Flossen, SRUMONS, pigs) of dikke staven, giet el in gen [Barren, G ant ze, gueuses) aanneemt; of wel men vormt er platen (Platten, BI a 11 eln, blettes) uit, doordien men het in eene kuil bijeengeloopen ijzer inel water begiet, de gestolde korst als plaat of schijf er afligt [fi I a 11 e l h e b e 11), en dit herhaalt totdat de massa verwerkt is. Somwijlen laat men het metaal in eene groote vlakke verdieping of kas in den met zand overdekten vloer van de smelterij vloeien, waarop het, door er water overheen te gieten, wordt afgeschrikt en door middel van groote hamers, of wel door een van boven neervallenden zwaren ijzeren kogel, in stukken geslagen. Het nog in de lioogovenslakken korrelvormig besloten ijzer wordt, bijaldien diens hoeveelheid de moeite beloont, door stampen en spoelen (wasschenj gewonnen en heet wasch ijzer (Wa schei sen). — Tot het verkrijgen van 100 kg. ruwijzer heeft men noodig 70 tot 300 kg. houtskolen, of 85 tol 500 kg. coaks, of 150 tot 450 kg. steenkolen (deze laatsten steeds met heeten wind). — In de beste en grootste Engelsche hoogovens met zeer sterk verhitten wind verbruikt men niet boven de Ui kg. coaks. Het verbruik van brandstof is voor grauw ruwijzer iets grooter dan voor wit, en in 't algemeen des te grooter naarmate de ertsen en rijker aan ijzergehalte zijn, — ook in lage ovens grooter dan in hooge. Daarentegen vertoont zich, bij zorgvuldige behandeling, eene opmerkelijke overeenstemming tusschen hel gewicht van de verbruikte brandstof en het gewicht der beschikking (Mö 11 e r u n g, d. i. erts en bijmengselen bijeengenomen), daar er op 400 kg. van zoodanige lotaalbeschikking zeer geregeld 36 tol 39 kg. houtskolen of 38 tol 43 kg. coaks vereischt worden. — Een hoogoven levert, al naar groote en behandeling, wekelijks van 250 tot 500 centnr ruwijzer.
De in den hoogoven uil de brandstof ontwikkelde gassen zijn voor een groot gedeelte brandbaar, en vormen, dewijl zij uil de monding opstijgende in gloeiend-heeten toestand rnet den dampking in aanraking komen, de zeer aanzienlijke mondingsvlam (O i r i t-
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
flamme). Er is reeds vermeld, hoe men ten deele van deze vlam tot verhitting van de mazei
blaaslucht partij te trekken wist; maar in den jongsten tijd heeft men geleerd, van 't wone
hoogovengas {H o ho f e n g a a e, Gichlgase) een veel uitgebreider en belangrijker volge
gebruik te maken, door hel vóór de ontvlamming beneden de (aldus af te sluiten) monding |iet n
zijdelings, door gemetselde gangen of wijde ijzeren buizen, uit de ovenschacht af te voeren, Hf
en tot verhitting van blaaslucht voor de hoogovens zelve of tot stoking van andere toestel- iioor
len in smelterijen (omsmelthaarden, frischhaarden, gloeiovens enz.) te bezigen. Men is zelfs jji-ei-
nog verder gegaan, en bereidt niet zelden tot gemelde doeleinden opzettelijk brandbaar gas i; aterke
uit turf of bruinkolen in afzonderlijke ovens (_G a s-G e u e r a t o r e n, c.azÉïfica.teurs, gene- bevatl
rator-furnaces), dewijl de verhitting met gas vele voordeelen bezit boven de rechtstreeksche haai
aanwending van eene vaste brandstof. De hoogovengassen zijn bij verschillende ovens, van d e 1 o
verschillende samenstelling, en bevatten op 100 maatdeelen van het droog (d. i. bij de ont- puddli
leding van waterdamp bevrijd) mengsel, aan brandbare gassoorten gezamenlijk 16 tot a,.
Hier dient nog vermeld te worden het voorstel, de herleiding van het ijzererts zonder ijZer
uitsmelting of sinteling in een schachtoven, en de aldus afzonderlijk volgende bewerking steen
van 't omsmelten tot ruwijzer hetzij in een hoogoven, hetzij in een vlamoven met gasver- (Kol
hitting te bewerkstelligen. * (Zat
breec
B. Vervaardiging van het smeed ij ze r uit r u w ij z e r door (frissching, word
Fr ii, then, Frisch prozes s, AFFINAGE, refining). Tot het frisschen, d. i. tot het veran- een .
deren in smeedijzer, is bij voorkeur geschikt het w i t ruwijzer, dewijl het vóór de smelting cuEt
week wordt en in een gelijkmatigen deegachtigen toestand overgaat, welke voor de bewer- dikte
king van 't frisschen zeer belangrijk en voordeelig is, en bij het grauw ijzer niet in die 0p ^
mate voorkomt. Onder de verscheidenheden van het wit ruwijzer zijn op hare beurt die met van
een geringer gehalte aan koolstof, welke reeds in zekere mate eenige nadering tot staal 'stuk
vertoonen, het deugdelijkst. Grauw ruwijzer wordt diensvolgens dikwerf nog vóór de fris- , sei v
sching onderworpen aan eene voorbereidende bewerking, welke daarin bestaat, dat men het 0p {
op eene der volgende wijzen in wit ruwijzer verandert, of wel witmaakt {toe is z ma- overi
chen, weiszen)-, a. door het uit den hoogoven vloeiend ijzer te blusschen met water, ; qI'1T
hetgeen echter slechts eene zeer onvolkomen uitwerking heeft; — b. door het te korre- ,,ehe
len (y ra nu Uren, kómen), waarbij men 't ijzer meteen dunnen straal in (doorroeren) jn S|
sterk bewogen water vloeien laat; alsdan toch gaat het in kleine bolletjes of korrels over, weei
welke volkomener door en door witworden; — c. daardoor, dat men het ijzer in eene iiej
vóór den hoogoven in 't zand gemaakte verdieping of inkassing leidt, het met water begiet, wor(
de gestolde korst er als eene schijf allicht en deze bewerking, het schijfvormen i(|eif
{Scheibenreiszen, Blallelhebeu, bladz. 25), gedurig herhaalt. De schijven worden 1 ajun
alsdan gewoonlijk gebraden {gebralen, rötir, rotissage), d. i. door ze twaalf uren gesn
lang in afzonderlijke braadovens {B r a t h e r d en, Bralöfen) onder toegang van njtg,
lucht matig te gloeien, van een gedeelte barer koolstof beroofd, — d. door het ijzer o m j s c ^
te smelten, hard te smelten, ofte \versme\\en{hart:er rennen, mazeage, j
mazage) in een smeltbaard (H ar t z e r r e nn h e r d), en er vervolgens schijven van j^ooi
te vormen. Door de omsmelting wordt vooral de oxydatie en afscheiding van het mangaan ■
en silicium bewerkt; — e. door het ijzer om te smelten met gelijktijdige inwerking van ^
een luchtstroom op het gesmolten ijzer, ten einde een gedeelte van de koolstof te verbran- ,'S |
den; dit noemt men w i t m a k e n, verfijnen of af fineeren (ic eis zen, f e i n c n, S (l v (
finage, fining) in raffineer- of f ij n ij z e r o v e n s {Raffinirfeuern, Feinei- '• „enf
Zenfeuern, Weiszöfen, kinerie, fourneau d'affinerie, refinery furnace, running-oul i pmi
fire, run-out furnace), terwijl het product alsdan fijn ijzer (F e in e i s e n, F e in m e t a 11, 0ff
26
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
'1® ; mazee, fin metal, fine iron, fine metal) genoemd wordt. Bij laatstvermelde, ook voor ge-
1 wone (aan koolstof rijker) soorten van 't wit ijzer gebruikelijke behandeling gaan, ten ge-
ter volge van eene niet onbelangrijke ijzeroxydatie, ongeveer 10 tot 150/0 van 't gewicht van
'ng i het ruwijzer verloren, en de bewerking vereischt op 100 kg. ruwijzer 20 tot 32 kg. coaks. en, Het frissschen zelf (F r i s c h e n, ook IFeichzerrennen in zoover het ruwijzer
e'quot; door hardsmelting is voorbereid) berust op eene oxydatie of verbranding van de in 't ruw-
i'fs ijzer bevatte koolstof, waartoe men twee middelen bezigt, namelijk de werking van een
fas I sterken lucht- of windstroom en de bijmenging van frischslakken, welke veel ijzeroxydul
I bevatten, en wier zuurstof zich met de koolstof vereenigt. Zulks geschiedt óf in frisch-
he haarden {F r i s c h h e r d e n, P r i sc h f e u e r n, forges, forges) óf in vlam- ol p u d-
an 1 delovens (^Flammófen, Puddliny'ófen, Puddelófen, fourneaux a puddleh,
't- puddling furnaces).
■Ot a. Het frisschen in een open haard (Herd/rischerei) wordt met houtskolen (hier
| en daar met volkomen droog hout) bewerkstelligd, en levert meestal een zuiverder en taaier
er 3 ijzer dan het frisschen in ovens. De frischhaard is eigenlijk een groote, bemantelde schoor-
në ,1 steen met twee blaasbalgen, waarin de ruimte ter opening van 't ijzer door kolenasch
ir- {Ko hl e n l'ó s c h e, fraisil) of (menigvuldiger) door een uit gegoten ijzeren platen
I {Zacken, Frischzacken, taques) saamgestelden, 75 tot 00 cm. langen, öO tot 70 cm. breeden, 20 tot 22 cm. diepen kroes of bak {Tumpel, Kasten, foyer, creuseï)
oi wordt afgebakend. Men vult den bak met kolen, laat de blaasbalgen werken, en plaatst nu
riquot; ■ een stuk ruwijzer in den vorm van schuitje of gieteling {Eisengantz, Ganlz,
'6 | gueuse, pig, bladz. 25) bijv. ter lengte van 1,75 m. bij 22 cm. breedte en 5 tot 7 cm.
rquot; dikte, en ongeveer 150 kg. zwaar (dikwerf ook, bij geringer afmetingen, slechts 75 tot 100 kg.)
16 j op het punt der grootste hitte vóór den wind. De luchtstroom oxydeert hier een gedeelte
e' van 't ijzer, terwijl reeds eenige koolstof er uit verbrandt. Het ijzer vloeit, zoodra men het
a' stuk verder in 't vuur schuift, allengs in den bak weg, en vormt alsnu een deegachtig meng-
i sel van geoxydeerd en van koolstofhoudend ijzer. De bestanddeelen van dit mengsel werken
I op elkaar in, daar zich de zuurstof van het geoxydeerd gedeelte met de koolstof der
| overige massa vereenigt en kooloxyde vormt, hetwelk verbrandt. De massa wordt dan ééns
ri of meermalen opgebroken (u u f g eb r oc It en), d. i. met hulp van breekstangen op-
I geheven, en opnieuw vóór den wind hersmolten. Het van zijne koolstof beroofd ijzer gaat
) in smeltbaarheid achteruit naarmate het frisschen vordert, en vormt ten laatste louter een
['i 1| weeken klomp smeedijzer, een wolf (Luppe, Fr i s c hl a p p e, loupe, bloom), welke uit
^ bet vuur getrokken en onder een door water of stoom bewogen grooten hamer uitgesmeed
' 1 wordt. Gedurende het frisschen is een gedeelte van het geoxydeerd ijzer met kiezelaarde,
n kleiaarde enz. (welke laatsten door oxydatie van het in 't ruwijzer voorhanden silicium,
n i aluminium enz. ontstaan zijn) tot eene frischslak [Frischschlacke, refining einders)
quot; 1 gesmolten. Gedeelten van deze slak zijn in den wolf besloten, moeten door den hamer er
11 I uitgedreven worden, en veroorzaken, waar zij niet volkomen worden opgeruimd, o n g a n-
I J sche (Vngantze) plekken (bladz. 7) in 't smeedijzer. Van de juiste regeling van de fris-') § sching is hel afhankelijk, of in 't gefrischt ijzer (smeedijzer) het overgebleven gehalte aan
II : koolstof de behoorlijke maat niet te boven gaat, en tevens zoo gelijkmatig als mogelijk 11 | daarin verspreid is; gebreken in dit laatste opzicht veroorzaken harde of zelfs rauwe plek-
11 ken (bladz. 6).
'
b. Het frisschen in den vlamoven, wegens zijn stralend vermogen ook r e v e r b e e r-
'• * oven (Reverberirofen, fourneau a reverbère, cupola) geheeten, bestaat in het zoo-
| genaamd poedelen, eigenlijk pud delen of roeren (P«rf */«/«, Of enfrische rei,
'J puddi.en, puddlage, puddling). De haard van den roer- of p n d d e 1 o v e n (P uddel-
27
gt; ofe?i) is 1,5 tot 2 ra. lang, 90 tot 120 cm. breed, wordt uit vuurvaste baksteenen of uit eene
gegoten ijzeren zooiplaat vervaardigd, en met zand, hamerslag of vergruizelde irischslakken 10 tot 15 cm. hoog bedekt. Er wordt gewoonlijk tol centnr ruwijzer te gelijk in den oven gebracht, door de er overheenstrijkende vlam van het in den vuurhaard brandend steenkolenvuur deegachtig gesmolten, en alsnu zoolang — terwijl er bij geheel of schier geheel afgesloten vuurtrek slechts een matige stroom warme lucht overheengaat — met ijzeren stangen of braak ijzers {Sp i e s : e n) dooreengewerkt en omgeroerd, dat het ijzer stijf wordt en zich in louter kleine stukken en korrels verdeelt. Hierop vormt men het, onder opnieuw versterkte hitte, door kneden en rollen tot verscheidene rondachtige klompen of ballen [balls) van ongeveer 30 kg. en brengt deze, ten einde er de slakken uit te drijven, onder den grooten hamer of onder eene pietmachine (tqueezer). — Tot het verrichten van 't voor de werklieden zeer lastig roeren is een mechanische toestel (puddelmachine, (Puddelmaschine, mechanischer Pud dier, puddleur mécanique) aanbevolen geworden. Ook heeft men zich er goed bij bevonden, aan den oven den vorm van een hol omwentelingslichaam te geven en hem gedurende den ganschen puddelarbeid in ronddraaiende beweging te houden (draaiende puddelovens, rolirende Puddelófen).
quot; In tot 25 uur is eene ovenlading (Einsaiz, Be schickung, chauge, c/iar^) afgewerkt; men kan alzoo in 24 uren den oven 8 tot 13 maal laden, en 1500 tol 2000 kg. ruwijzer frisschen. Uit 1000 kg. fijnijzer (bladz. 20) worden, onder verbruik van 700 tot 1200 kg. steenkolen, 885 tot 940 kg. redelijk slakvrije ballen verkregen; van grauw ruwijzer zonder voorbereiding gepuddeld, leveren 100 kg. ten hoogste slechts 80Ü tot 830 kg. aan ballen uit. Bij de verdere verwerking verkrijgt men uit 1000 kg. ballen gemiddeld 840 kg. staafijzer. Aan het rechtstreeks te frisschen (niet voorloopig omgesmolten en witgemaakt) koolstofrijk grauw ruwijzer voegt men in den puddeloven, ter bevordering van de gaarte, hamerslag en frischslakken uit eene vorige puddeling toe; men noemt zulks slak frisse hen {Schlacken frischen). — Voordeelig acht men 't, een stroom waterdamp door het in den puddeloven gesmolten ruwijzer te leiden, waarbij ontleding van water plaats heeft en zoowel de zuurstof oxydeerend als de waterstof door vorming van koolwaterstofgas werkt. Ook is het toevoeren van oxydeerende blaaslucht aan 't gesmolten ijzer door middel van holle geleidingen in toepassing gebracht door Richardson. — Het stoken van de puddelovens geschiedt met voordeel door middel van hoogovengas, of wel van het door onvolkomen verbranding van bruinkolengruis of turf verkregen ontbrandbaar gasmengsel (bladz. 2H), in plaats van rechtstreeks met de vlam van steenkolen; men laat daarbij die gassen met een toegevoerden stroom van sterk verhitte dampkringslucht in den puddeloven verbranden, en noemt dit de gaspuddeling {G a s p k d d e I n, G a i { r i s c hu n g, puddlage au GAZ, gat-puddling) — Uit ruwijzer, dat met houtskolen in hoogovens uitgesmolten wordt, wint men bepaald beter (taaier) smeedijzer, dan uit ruwijzer met coaks; doch wegens de goedkoopheid is het laatste toch heden ten dage vrij algemeen in zwang. Zeer gesmijdig en taai smeedijzer moet trouwens door 't puddelen verkregen worden, ingeval men voorloopig het ruwijzer met staal ondereensmelt. *
C. De vervaardiging van staal [StahlfahTikation) — Hel staal wordt óf uit ruwijzer door gedeeltelijke onttrekking van de koolstof, 61 uit smeedijzer door verbinding met koolslof voortgebracht. Zoowel langs den een als langs den anderen weg komt hel als gesmolten massa of in gesmolten toestand te voorschijn. Is 't eerste het geval, dan vormt het staal in de gedaante, zooals de fabricatie hel rechtstreeks levert, een onvolkomen pro-doel, dewijl het gedeeltelijk niet vrij van ongansche plekken gewonnen wordt, gedeeltelijk met het koolstof op eene ongelijkmatige wijze verbonden is, zoodat het harder (aan koolstof rijker) en weeker (aan koolslof armer) deelen ondereengemengd beval. Zonder verder toe-
28
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
reeding kunnen dergelijke staalsoorten alleen tot grof en in omvang groot werk gebezigd worden; voor alle andere doeleinden moet men ze aan een verfijning onderwerpen. Deze bestaat hetzij in raffineeren, waardoor hetgeraffineerd staal wordt voortgebracht, hetzij in smelten, waardoor men 't gietstaal bekomt. Tot het laatste behoo-ren ook al die soorten van staal, welke reeds door de vervaardiging uit ruw- of uit smeedijzer gesmolten verkregen worden. We zullen ons alzoo dienen bezig te houden met; 1°. de bereiding van ongesmolten staal uit ruwijzer; 2° de bereiding van ongesmolten staal uit smeedijzer; 3°. het raffineeren van staal, en 4°. het gietstaal.
1°. Ongesmolten staal uit ruwijzer. Hiertoe behooren het ruwstaal? puddelstaal en gloeistaal.
a. Ruw staal, gefrischt staal, smeltstaal, Duitsch staal (R o h s t a h l, gefritchler Slahl, F r isc hst ahl, Sc hme 11! s la kt, Moc/c, acikr brut. acier de fonte, acier de forge, ACtER naturel in oneigenlijken zin, acier d'allemagne, ileel, furnace tteel, Oerman steel). De bereiding van het ruwstaal, destaalfrissching {SlaAl. fritchen, Slahlzerrennen), geschiedt volgens de oudere manier in een frischhaard door middel van houtskolen, evenals bij de bereiding van het smeedijzer (bladz. 26), en komt eigenlijk in de hoofdpunten geheel hiermee overeen; alleen moet daarbij de inwerking van den wind op het smeltend ruwijzer getemperd worden, ten einde niet te veel koolstof verbrand worde, en om dezelfde reden worden er ook nog eenige andere wijzigingen in de bijzonderheden der behandeling inachtgenomen.
De gefrischte massa of staalklomp {Sl a hl schrei) wordt tot staven uitgesmeed of geplet, en al naar gelang deze dikker of dunner vervaardigd worden, bedraagt het verbruik aan kolen voor het frisschen en uitrekken te zamen op 100 kg. staal 150 tot 400 kg. — Het wit, mangaanhoudend ruwijzer met grofbladerige breuk (spiegelijzer) houdt men gewoonlijk voor het deugdelijkste voor de staalfrissching; doch er worden ook andere witte en zelfs grauwe soorten (maar toch uitsluitend door middel van houtskolen gewonnen) gebezigd. Men verkrijgt uit 100 kg. ruwijzer 66 tot 75 kg. staal in staven, en elk vuur levert wekelijks 12 tot 15 centr. '
b. Puddelstaal {P nddelstahl, P uddling sta hl, acier v\5vgt;viv,t, puddling steel). — Volgens de nieuwere manier wordt de staalfrissching in vlamovens (pndJelovens, bladz.
27) bewerkstelligd door middel van een steenkolenvuur, waardoor de mogelijkheid geboren werd, het fabricaat meer in 't groot en beterkoop te leveren. Ten einde echter hierbij de ontkoiing niet al te ver te drijven, en in plaats van staal hetzij smeedijzer, hetzij zelfs een gansch onbruikbaar middelding tusschen beide te verkrijgen, moet de achtereenvolgende behandeling met groote zorgvuldigheid geregeld, de hitte niet al te sterk opgevoerd en de bewerking op het juiste oogenblik geëindigd worden. Het puddelen door middel van da gasvlam kan ook hierbij worden toegepast.
* Eene weeke (aan koolstof arme) soort van puddelstaal wordt onder den naam van fij nkorrel ij zer {Feinkorneisen, fins grains, tron, close-grained iron) in den han
del gebracht en is zeer geschikt voor toepassingen, waarb:j het op groote stevigheid aankomt; dit materieel heeft eene volslagen staalachtige korrelige breuk, laat zich harden en wordt daardoor nog fij nkorrel iger, doch neemt slechts een zeer matigen graad van hardheid aan.
C. Gloeistaal (Gliihstahl). — Tot eene verandering van (wit) ruwijzer in staal kan men zelfs geraken zonder 't eerste te ütnelten, en wel alleen door gegoten reepan of dunne
29
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
staven bloot te stellen aan eene aanhoudende gloeiing tusschen pulverachtige metaaloxyden, welke de koolstof van het ruwijzer oxydeeren en dezen invloed niet louter op de oppervlakte, maar allengs ook tot in 't hart uitoefenen. Te dezen einde bedient men zich van dezelfde ovens en gaat men op gelijke wijze te werk, als later voor de bereiding van 't ce-mentstaal zal worden opgegeven; alleen neemt men in 't hier behandeld geval ruwijzeren in plaats van smeedijzeren staven, en het cernenteerpulver bestaat niet uit kool, maar uit ijzeroxyde (hamerslag, roodijzersteen enz), zinkoxyde (galmei) of bruinsteen enz.
Het gloeien moet al naar gelang van de dikte der reepen ruwijzer wel tot tien dagen of nog langer duren. De gansche behandeling komt overeen met het temperen (adouci-ren) van gegoten ijzer, waarvan later (bij het gieten van ijzer) sprake zal wezen. De bereiding van gloeistaal is van jonge dagteekening en hare verdere ontwikkeling nog te wachten; zij schijnt echter in ieder geval slechts staal van redelijke hoedanigheid te ziillen leveren, hetwelk zich hoofdzakelijk door de geringer kostbaarheid tot het vei krijgen daarvan zou kunnen aanbevelen 1
2°. Ongesmolten staal u i t s m eed ij z er. Dit is het cementstaal, brand- of blaarstaal {Zementstahl, Brennsluhl, AClEn de siyiwikHoTi, steel of cementation, cemented steel, converted steel), hetwelk wordt bereid door 't cementeeren {zementiren^ CÉmenter, cementing, conversing) van smeedijzeren staven, d. i. door 't sterk en aanhoudend gloeien van die staven in een omhulsel met kool, zonder dat er smelting mee gepaard gaat. De vorming van het staal heeft aanvankelijk op de oppervlakte van het ijzer plaats, maar dringt gaandeweg naar binnen door, en eindelijk wordt de gansche staaf tot staal. Desniettemin bespeurt men op de breuk der stangen na de cementeering dikwerf zeer duidelijk in het midden een gedeelte, waarvan het voorkomen verschilt met dat der buitenste lagen; men noemt dit rozensta»! {Rosenstahl, ac.ier a la rose, rose-steel). Het staal valt des te rijker aan koolstof en harder uit, naarmate de cementatie langer geduurd heeft. Men bedient zich tot dezen arbeid van vaste parallelopipedische troggen of kisten {Kasten, caisses, creusets, troughs) uit vuurvast leem, kwartszandsteen of baksteenen (in beide laatste gevallen met leem verbonden), wier wanden ongveer 10 cm. dik zijn, en welke in den haard van een cementeeroven {Zementirofen, Stahlofen, fourneau a cémen-ter, cementing furnace) op onderliggers rusten, zoodat de vlam ook onder den vloer door kan spelen. Tot het stoken bedient men zich van hout (alleen in Zweden), steenkolen of goeden turf; hier en daar maakt men ook wel gebruik van gasverhitting en bedient zich daarbij van gas uit een hoogoven of uit een generator (bladz. 26). Twee zoodanige troggen bevinden zich in eenzelfden oven, en de vuurbaan (de rooster) ligt tusschen beide in; men bouwt evenwel soms ovens met drie troggen.
30
Ter staalbereiding wordt hard, niet pezig-taai, en zooveel mogelijk van ongansche plekken vrij (uitsluitend door middel va.i houtskolen verkregen) ijzer uitgekozen, en in platte staven van 4 tot 10 cm. breedte bij 3 tot lü mm. dikte, welke nagenoeg de lengte der trog hebben, gecementeerd. Vierkante staven zijn minder geschikt, dewijl de werking van de kolen bij grooter dikte veel langzamer doordringt. Men vlijt de ijzeren staven op haar kant in de kist of trog 6 tot 12 mm. wijd van elkander, vult de tusschenruimten met cementstof of cementpulver (Zementirpulver, cement) — een mengsel van niet al te fijn tot poeder gestooten houtskool (van beuken) met naar volume lü0/0 houtasch, of ook wel louter kool zonder toevoeging van asch —, strooit ditzelfde pulver 10 tot 20 mm. hoog boven over de staven, en wisselt indiervoege laagswijze met ijzer en cementstof af totdat de trog bijna vol is. Bovenop brengt men 100 tot 120 mm. hoog reeds gebruikt pulver, en
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
daarover eene opgehoopte laag zand of een deksel van gebrande klei. Eenige proef'staven of probeer stangen {Probestdhe, éprouvettes) worden tevens derwijze er ingestoken, dat men ze gemakkelijk er kan uithalen, ten einde over het beloop der cementeering en dier voltooiing te kunnen oordeelen. De hitte wordt tot witgloeiing (welhitte) toe opgevoerd, en 5 tot •14 dagen lang, al naar gelang van de grootte des ovens en de dikte der ijzeren staven, op die hoogte gehouden. Eindelijk laat men den oven (wel 8 dagen lang) afkoelen, opent voorts de trog en neemt er de staven uit. Deze zijn dan in den regel bros (zonder hard te wezen), op vele plaatsen met scheuren en bersten, op de oppervlakte in meerdere of mindere mate bedekt met blazen (blaarstaal, BI use nst n hl, bouh-
soufflé, acier ampoulé, blutersteel, blistered steel], en van geringer soortelijk gewicht dan bearbeid staal, ja zelfs dan het ijzer vóór de cementeering (staafijzer van 7,795 bleek, na het cementeeren, van 7,618; andere waarnemingen ten aanzien van ruw cementstaal geven voor soortelijk gewicht 7,255 tot 7,313). Het gewicht van 't ijzer neemt door het cementeeren omstreeks j. tot 4% toe; alleen slecht gefrischt, nog slakkenhoudend ijzer vertoont geen gewichtsvermeerdering. Moet het cementstaal bijzonder deugdzaam zijn, dan cementeert men de staven andermaal met geheel of gedeeltelijk vernieuw kolenpulver (dubbel gecementeerd staal).
De theorie van het cementeerprocès is nog niet' geheel helder, dewijl het ondanks vele daaromtrent ingestelde wetenschappelijke proefnemingen onbeslist bleef, óf de koolstof zich rechtstreeks uit de kool bij het ijzer aanzet óf wel slechts middellijk uit vooraf gevormde chemische verbindingen (koolwaterstofgas, kooloxydegas, cyaangas, cyaankalium), waartoe in ieder geval gedeeltelijk de kool, gedeeltelijk de in dier tusschenruimten voorhanden dampkringslucht de elementen leveren kan. Uitgemaakt schijnt trouwens te zijn, dat de reeds vroeger vermelde vermenging van het kolenpulver met houtasch (welke koolzure kali bevat), verder met krijt of kalk (60/o). potasch, gecalcineerde soda (2% of meer), koolzuur baryt, alsmede het gebruik van de stikstofhoudende kool uit beenderen, hoorn, klauwen, leder enz. in plaats van houtskool, de cementatie bespoedigt, hetgeen voor eene nuttige medewerking van cyaan en cyaan-alkalimetalen getuigt. Gaat men van de onderstelling uit, dat niet de vaste koolstof rechtstreeks, maar een uit het cementeerpulver ontwikkeld koolstofhoudend gas op het ijzer inwerkt en hieraan de tot staalvorming noodige hoeveelheid koolstof afgeeft, zoo voert dit schier noodwendig tot het denkbeeld, het procés onmiddellijk door dergelijk gas te bewerkstelligen. Inderdaad zijn er dan ook welgeslaagde proeven genomen, cementstaal daardoor te verkrijgen, dat men in een bak besloten witgloeiend smeedijzer gedurende een voldoend langen tijd blootstelde aan een stroom van er doorheentrekkend kool-waterstofgas (lichtgas uit steenkolen) of van kooloxydgas, of ook wel aan den damp van koolzuren ammoniak. quot;
Met de bereiding van cementstaal is ten nauwste verwant de pak harding {E i n-sutzhariunff, trempe en paqüet — ter onderscheiding van de gewone harding in koud water, trempe a la volée geheeten — case-hardening), welke men zeer dikwerf toepast om kleinere, uit smeedijzer vervaardigde voorwerpen aan hun oppervlakte {oberfldch-lich) in staal te veranderen, opdat ze uitwendig hard blijken en een fijner polijstsel aannemen. Tot dit staal aanzetten worden de voorwerpen in eene bus van ijzerblik met houtskolenpulver, beter met gepulverde dierlijke kool (allerlei willekeurige mengsels van zwartgebrande beenderen, verkoold afval van leer, runderhoorns, paardenhoeven en dergelijke) omringd, en een uur of langer in den schoorsteen gegloeid, waarna men het deksel van de bus afneemt, en den inhoud dezer laatste in 't water werpt, ten einde de harding tot stand te brengen. — Bloedloogzout (dat koolstof bevat) is een uiterst werkzaam,
doch te duur middel voor de pakharding. Men bedient er zich intusschen dikwerf van, ten
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
einde op voorwerpen van ijzer eene uiterst dunne huid staal te brengen; hierbij maakt men alsdan de gesmede en afgevijlde stukken gloeiend, bestrooit en wrijft ze snel in met het tot poeder gestooten zout, en hardt ze ten laatste door ze in water te blusschen.
* Tot het pakharden van groote voorwerpen bouwt men eigen ovens, en wel voor ringvormige lichamen (bijv. wielbanden voor spoorwagens) bepaald met ringvormige ce-menteertroggen. — Moeten ijzeren staven of platen slechts aan de ééne zijde in staal veranderd worden, dan vlijt men ze bij de pakharding tusschen eene laag kolen in poeder en eene laag gepulverde vuurvaste klei, zoodat alleen die zijde met kool in aanraking komt, welke eene verandering in staal moet ondergaan.
Van voormelde behandeling verschilt de pakharding van staalwerk, waarbij de omhulling met kool alleen daartoe dient, om de verhitting van het staal te kunnen bewerkstelligen buiten toegang van lucht, en alzoo zonder vorming van hamerslag en zonder gevaar van verbranding (bladz. 15). Een langer duur is hierbij ten eenenmale onnoodig.
Andere wijzen, om ijzer uitwendig in staal te veranderen, zijn de volgende:
1°. Men dompelt het welbaar (witgloeiend) stuk smeedijzer gedurende eenige oogenblik-ken in zoo dunvloeiend mogelijk gesmolten ruwijzer, wentelt hei, er in rond, en brengt het hierop slechts eenige seconden onder water, zoodat het nog roodgloeiend is als men het er uittrekt; vervolgens kan men 't naar believen bewerken en ten slotte harden. Gemakkelijk dringt op deze wijze de verstaling 2 tot 3 mm. diep in. — 2°. Men steekt het tot welhitte gebracht smeedijzer in een hoop vijlsel van grauw gietijzer, en draait het er eenige malen in rond; of wel bestrijkt het tot vonkens toe verhit smeedijzer met een dun, schier tot smeltens toe verhit stuk ruwijzer en koelt het in water af.
3°. Raffineering van staal.— Het raffineeren, louteren of zuiveren {Raffiniren, Gar ben, raffiner, coruoyer, refining, shearing), waaraan — zooals reeds op bladz. 28 vermeld is — de voorafgaande besproken soorten van staal (ruw-, puddel-, gloei- en cementstaal) grootendeels onderworpen worden, bestaat in een herhaald uitsmeden en wellen, hetwelk eene gelijkmatiger vermenging van haar verschillende deelen, en in de eerste plaats gelijkmatigheid van koolstofgehalte in de massa bewerkt. Het product van deze behandeling is een tot fijn werk veel beter geëigend staal, hetwelk den naam draagt van geraffineerd staal {r a I f i n i r I e r SI a h I, G a. r b s t a hl, gegdrbler SI a h l, ACIEB corroyé, ACIER raffiné, refined steel, shear steel). — Bij 't raffineeren van het staal gaat men te werk als volgt: men smeedt het tot 60 cm. lange, 3 tot 4 cm. breede en slechts 2 tot 3 mm. dikke reepen uit (hel pletten, reepen, Platten, Schienen geheeten), — legt 6, 8 of meer zoodanige reepen op elkaar, welt dezen bundel (Garie, Z an g e) samen en rekt hem tot eene vierkante staaf uit. 'Er ontstaat dubbel geraffineerd staal, wanneer men in deze laatste staaf in 't midden eene kloof hakt, haar samenvouwt, welt en opnieuw uitrekt. Op deze wijze raffineert men 't staal dikwerf voor eene derde keer. Telkenreize heeft er een verlies van 6 tot 120/o plaats, en wordt er ICO tot 120 kg. steenkolen op 100 kg. staal verbruikt. Gemiddeld leveren 100 kg. ruwstaal 70 tot 75 kg. geraffineerd staal uit.
' Ten einde zich een juist denkbeeld van de werking van het raffineeren te vormen, moet men van de voorstelling uitgaan, als bestond het eenig en alleen in een innig dooreenmengen van de in het staal voorhanden, door ongelijk koolstofgehalte verschillende gedeelten. Langs dergelijken weg echter zou de uitkomst wel nimmer zoo voordeelig zijn als dit werkelijk het geval is. Veeleer zal een groot — wellicht het grootste — deel van den gunstigen uitslag daarvan af te leiden zijn, dat gedurende de innige aanraking tusschen staaldeelen van rijker en van armer koolstofgehalte, in de wel- en smeedhitte, de eersten
32
EIGENSCHAPPEN DER METALEN. • 33
gaandeweg eenig koolstof aan de laatste afgeven, welke diensvolgens eene soort van cemen-tatie te verduren hebben, waarbij de met meer koolstof bedoelde gedeelten dezelfde rol spelen als bij de bereiding van het cernentstaal het cementeerpulver uit kolen. Is deze onderstelling juist, dan moet zij ook voor de onderlinge verhouding der ongelijkslachtige deelen van een en dezelfde staaf staal gelden, zonder dat er wellen en uitsmeden plaats vindt; d. i. het moet mogelijk zijn, de grooter gelijkslachtigheid van 't geraffineerd staal daardoor te bereiken, dat men eenvoudig de staven van ruw-, puddel-of cementstaal langen lijd achtereen, zonder mechanische bearbeiding, aan eene sterke gloeihitte onderwerpt, bijaldien slechts daarbij de lucht afgesloten blijft, welke tengevolge van haar zuurstof het staal ontkolen en bederven zou. Zulks is door de ondervinding bevestigd, welke geleerd heeft, dat de door het gewoon raffineeren te bekomen gelijkslachtigheid der massa met geringer arbeid, schier zonder afval en tevens zelfs nog volkomener aan het staal gegeven worden kan, terwijl men de dikke (wel tot 50 mm. zware) staven 2 tot 10 uren lang in een vlamoven, door een bad van gesmolten ijzeroxydvrije slakken bedekt, onder gestadige sterke roodgloeihitte liggen laat. De toepassing van deze wijze van behandeling gaat trouwens met zwarigheden vergezeld wegens de vernielende werking, welke het slakkenbad op den leemen bak heeft; men heeft derhalve voorgesteld, de staalstaven in dicht af te sluiten buizen te steken en zoodoende zonder verdere beschutting tegen de toetreding van lucht de gloeiing te bewerkstelligen. '
4U. Gietstaal {Guszslahl, acier fondu, casl steel). — Het volkomenst middel, om het staal als eene gansch en al gelijkslachtige massa te verkrijgen, is het smelten daarvan, waardoor datgene ontstaat, hetwelk men gietstaal noemt. De beste soorten van staal worden op deze wijze bereid, waarmee echter nog niet gezegd is, dat steeds onvoorwaardelijk het gietstaal moet zijn van een volkomen gelijk gehalte aan koolstof of zelfs in 't algemeen van eene volkomen gelijke geaardheid in alle deelen van een en 't zelfde stuk; want de moeilijkheid, de bestanddeelen van groote massa's zeer innig ondereen te mengen, alsmede de veranderingen in het vloeibaar staal tot aan de stolling (bladz. 34), brengt hierin allicht storing.
' Gietstaal wordt verkregen deels door smelten van reeds bereid (ruw-, puddel-, gloei-of cement-) staal, deels door omzetting van ruw- of smeedijzer op zoodanige wijze, dat het daaruit ontstaand staal zich bij de bereiding zelve als gesmolten massa voordoet. Langs eerstgenoemden weg, welke de oudste en ook thans nog gebruikelijkste is, verkrijgt men nevens geringer tevens de fijnste soorten van gietstaal. De andere weg wordt bij voorkeur ingeslagen, als het te doen is om de bereiding van beterkoope (niet op de grootste zuiverheid aanspraak makende) soorten bij groote massa's, alzoo tot het bereiden van 't zoogenaamd taai, massa - ofmachinen-gietstaal {z dhe a, M a s s e n Masckinen-(/uszstahl), hetwelk minder koolstof bevat en diensvolgens voor te harderl voorwerpen niet geschikt is, maar ter vervaardiging van 't smeedijzer bij vervaardiging van zware on-derdeelen van machines (drijfassen, groote zuigerstangen, radvelgen en schijfwielen voor spoorvoertuigen enz.), alsmede van spoorstaven, kanonnen, torenklokken en platen voor stoomketels, door zijne veel grooter stevigheid en geringer afslijting eene zoo belangrijke rol speelt. *
u. Gietstaal door smelten van staal. — De grondstof voor gietstaal is in den regel cementstaal (zeldzamer ruwstaal, daarentegen wél meermalen puddelstaal, vooral voor geringer, bij massa's goedkoop te bereiden soorten), dat men tot kleine stukjes kapt, zorgvuldig in overeenstemming met het voorkomen der breuk sorteert of paart, en in eene I. 3
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
zeer sterk trekkende met coaks gestookte kachel of oven in vuurvaste leemen kroezen {Tiege In, creusets, skillels) smelt. Ter wering van de lucht werd het staal eertijds wel met loodvrij glas overdekt; dit grijpt intusschen de kroezen aan en is ook overbodig, dewijl het deksel van den kroes er zoo hecht op vastbakt, dat de lucht volkomen buitengesloten wordt. Een kroes kan doorgaans 15 tot 30 kg. staal bevatten, en de smelting duurt van 3 tot 6 uren; in een oven van ovale of langwerpig vierkante dwarsdoorsnee der schacht staan 2 (bij vierkante dwarsdoorsnee 4) kroezen. Is het volkomen gesmolten, dan wordt het zeer dunvloeiend staal in dubbelledige of tangvormen {zweitheilige For men, lingotiêres, moulds) tot staven of baren {Barren) gegoten, welke men vervolgens onder den hamer of onder pletrollen naar verkiezing uitrekt; voor groote gesmede voorwerpen giet men blokken van 300 tot 400 kg. en meer. Ten einde een van gebreken vrij gietsel te bekomen, is 't allicht geraden het staal van onderen in de vormen aan te voeren. — Vele soorten van gietstaal laten zich moeilijk of zelfs in 't geheel niet wellen, en dit hangt bepaald van de daarin bevatte hoeveelheid koolstof af. Men onderscheidt diensvolgens w e 1-baar gietstaal {schweiszbarer G u s z s t a h l, acier FONDU SOUDable, welding casl-ileel, mild cast-steel) en onwelbaar gietstaal (unschweiszb ar er Guszstahl, acier fqndu non soudable, harsh cast-steel). Hoe minder koolstof het gietstaal bevat, des te meer bezit het de eigenschap van geweld te kunnen worden, maar des te grooter hitte wordt er ook tot de smelting vereischt, en des te geringer is de graad van hardheid, voor welke het vatbaar is (bladz. 20). De grootste volstrekte vastheid schijnt — al 't overige gelijk aannemende — bij 1,15 0/o koolstof voorhanden te zijn, en tot aan deze grens groeit zij met het koolstofgehalte aan.
* Smeltovens voor staal met meer dan 4 kroezen richt men derwijze in, dat laatstgenoemden niet tusschen de brandstof zelve staan, maar — bijv. 12 in 2 rijen — door de vlam van een steenkolenvuur of door gas uit een generator verhit worden. Met bepaalde omzichtigheid kan het smelten van groote staalmassa's (naar men wil tot 20 ad 30 centnr) zonder kroezen, rechtstreeks op den haard van een vlamoven geschieden, hoezeer daarbij de oven spoedig onbruikbaar wordt. — Aan het te smelten staal wordt vaak voor de hardste soorten van gietstaal een weinig kolenpulver of wit ruwijzer, — voor de weekste daarentegen een klein gedeelte smeedijzer toegevoegd; eene geringe bijmenging van kolenpulver en bruinsteen moet in de Engelsche fabrieken van gietstaal zeer gebruikelijk zijn. — In de ijzeren vormen, waarin men het staal giet, moet het schier oogenblikkelijk stollen, hetgeen voor zijne gelijkslachtigheid een gewichtige omstandigheid is, dewijl bij langzame afkoeling zich gedeelten met verschillend koolstofgehalte zouden afzonderen. De baren bevatten gewoonlijk inwendig blaasvormige holten ter grootte van een speldeknop tot die van een boon, en aangezien deze vooral in de nabijheid van het gietgat van den vorm voorkomen, zoo slaat men van 't boveneind van elke baar wel eens 50 tot 80 mm. lengte af, en smelt dit stuk weder om. Een geheel van blazen bevrijd gietsel (goot) moet verkregen worden, ingeval men aan de vormen eene snel ronddraaiende beweging meedeelt en derhalve ter vulling daarvan de middelpuntvliedende kracht laat meewerken. Uit 100 kg. gietbaar bekomt men globaal gemiddeld 85 kg. staal in gesmede of geplette staven.
Als proeve van groote blokken gietstaal uit kroezen werden door F. K r u p p te Essen achtereenvolgens tentoongesteld te London in 1851 een blok van 2250 kg., te Parijs in -1855 een van 10000 kg., te London in 1862 een van 20000 kg., te Parijs in 1867 een van 4C000 kg., en te Weenen in 1873 een van 52500 kg.
fr. Gietstaal rechtstreeks uit ruw ij ze r. — Ter bereiding daarvan wordt vereischt, op het gesmolten ruwijzer als ontkolingsmiddel zuurstofhoudende zelfstandigheden
34
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
te doen inwerken en tevens een graad van hitte aan te wenden, welke sterk genoeg is, om het ontstaand staal in vloeibaren toestand te houder. De hierbij ingeslagen wegen zijn werkelijk tweederlei, al naar gelang men ter oxydatie van de kolenstof in 't ruwijzer dampkringslucht, dan wel ijzeroxyde bezigt.
Het gebruik van dampkringslucht tot het hier beoogd doel vormt den grondslag van hel onlangs zoo algemeen in toepassing gekomen Bessemer-procès, hetwelk ook kortweg Bessemen (Bessemer ri) geheeten wordt en, evenals het langs dezen weg verkregen Bessemer staal {Bessemer-Slahl, acier Bessemer, Bessemer steel, Bessemer metal), zijn naam ontleend van den uitvinder, een Engelschman. De hoofdzaak hierbij bestaat daarin, dat men (grauw) ruwijzer gesmolten in een ijzeren met vuurvaste stof (ganister, Ga-nister) gevoerden bak doet,' en er — door middel van een krachtig blaaswerktuig — een veelvoudig verdeelden stroom van dampkringslucht van 1,5 dampkring drukking op dergelijke wijze doorheendrijft, als gassen door water worden heengeleid, ingeval men ze hierdoor wil laten opslorpen. De zuurstof der lucht verbrandt hierbij snel de koolstof van het ruwijzer, het silicium enz., maar ook tevens een niet onaanzienlijk gedeelte van het ijzer zelf, waarbij zich een zoo hooge graad van hitte ontwikkelt, dat zonder verdere uitwendige verhitting het ontstane staal vloeibaar blijft.
* De ijzeren omzettingsbak {Ei s e.nb ehal t e r, convertisseur, converter) heeft eene eivormige gedaante, buitenwerks ongeveer 3,6 m. lang bij 2,4 m. grootste middellijn; binnenwerks bedraagt de laatste ongeveer 2 m. Aan 't boveneind bevindt zich een wijde, eenigszins scheef aangezette hals; van onderen zijn in de vuurvaste voering 7 leemen cylinders elk van 450 mm. lengte en 80 mm. ingelaten, welke te zamen 49 (overlangs doorloopende gaten, ieder 10 tot 12 mm. wijd) bevatten. Dit ondereind is door een buis verbonden met den cylinderblaastoestel, tot wiens in gang brengen een stoomwerktuig van 200—400 pdkr. dient, en welke alzoo 49 stralen lucht in het vat drijft. Dit laatst hangt op 2 tappen, wier middellijnen met de verlengde dwars-as van het eivormig lichaam samenvallen, in evenwicht, maar laat zich door een raderwerk om deze ronddraaien, zonder dat de toevoer van lucht gestoord wordt. Nadat het inwendige door middel van een vuur van coaks, hetwelk door den krachtigen windstroom in gloed gehouden wordt, tot witgloeiens verhit is, wordt door omstorting de brandstof uit het vat verwijderd, het vat onverwijld weer opgericht, en uit een in de nabijheid geplaatsten smeltoven het ruwijzer (50 centnr) door middel eener goot ingelaten. Zoodra de invulling is afgeloopen, wordt er nog ongeveer 15 minuten lang geblazen, binnen welken tijd onder uitstooting van een groote vlam en talrijke vonken de ontkoling van het ijzer plaats heeft. Hierop voegt men er afval van staal of eene zekere hoeveelheid gesmolten wit ruwijzer (spiegelijzer) aan toe, bewerkt de vermenging daarvan met den overigen inhoud door korte heen- en weerschomraelingen van 't vat en stort dit dan langzaam om, ten einde het product (ten minste 45 centnr) in een grooten ketel uit te gieten, waaruit het — door 't uittrekken van een prop in den bodem van den ketel — in gegoten ijzeren vormen (coquilles) afgelaten wordt. Zoodoende bekomt men blokken staal {Ingots) van 1 m. lengte bij 0,3 m. breedte en dikte, waarvan ieder ongeveer 6,5 centnr weegt., en soms nog grootere tot van 15 centnr toe. — Het verlies aan gewicht, dat het grauw ruwijzer bij het Bessemen lijdt, bedraagt 10 tot 200/o. — Ter bepaalde onderkenning van de plaats gehad hebbende ontkoling van het ijzer, bedient men zich met voordeel van den spectroscoop, door welken men de vlam van den omzettingsbak waarneemt. Ook pleegt men wel proeven met slakken te nemen en de naar buiten geslingerde straalbolletjes ten aanzien van hun hamerbaarheid te onderzoeken.
Het schijnt intusschen, dat door het Bessemer-procès niet met zekerheid staal van de beste soort te bekomen is, en dat het verkregen staal evenmin groote veerkracht als ge-
35
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
noegzame vatbaarheid voor harding bezit; het Bessemer staal wordt alzoo schier uitsluitend gebezigd als gietstaal voor machines, terwijl, ter vervaardiging van snijwerktuigen hieruit, dit staal meestal in kroezen met bijmengsels (kool enz.) omgesmolten en daardoor in gewoon gietstaal omgezet. Oorspronkelijk was het Bessemer-procès op het verkrijgen van smeedijzer berekend (en ook bij de tegenwoordige wijze van behandeling bevindt zich vóór de laatste bijvoeging van het spiegelijzer het schier geheel ontkoold product zoo tamelijk in den toestand van het smeedijzer); doch men bevond het vloeibaar verkregen ijzer slecht, zooals gesmolten smeedijzer trouwens in 't algemeen is.
Volgens het beginsel van 't Bessemen is de bereiding van staal met verschillende wijzigingen beproefd geworden, maar tot nogtoe schijnt dit nergens tot practische uitkomsten geleid te hebben. Zoo dreef men, behalve dampkringslucht, ook waterstofgas of koolwaterstof-gas door het ruwijzer, om het van phosphor en zwavel (die voor de deugdelijkheid van 't staal bijzonder nadeelig zijn) te zuiveren; of wel men bezigde gepaard met dampkringslucht ook stoom. Zelfs zou volgens velen de uitsluitende aanwending van stoom voortreffelijke diensten bewijzen, ingeval de voorloopig sterk oververhitte stoom gedwongen werd in een groot aantal zeer fijne stralen door het vloeibaar ruwijzer heen te gaan, waarbij hij zich in zuurstof en waterstof ontleedt, eerstgenoemde de koolstof en het silicium verbrandt, laatstgenoemde daarentegen zwavel, arsenik en phosphor mee wegvoert. *
De omzetting van het ruwijzer in gietstaal door ijzeroxyde wordt indiervoege bewerkstelligd, dat men wit ruwijzer in fijnkorreligen toestand met gepulverd zoo zuiver mogelijk ijzererts (rood-, spaath- of magneet'ijzersteen) vermengt en smelt. Deze vaak beproefde wijze van behandeling — waarbij het steeds moeilijk schijnt te wezen, de grootte van het gehalte aan koolstof in 't ontstaand staal met zekerheid te regelen — heeft grooten naam verworven door U c h a t i u s, die aan 100 dln ruwijzer 45 dln spaath-ijzer-steen en 4,5 dln bruinsteen, voor weeker soorten van staal buitendien 42,5 tot 20 dln smeedijzer toevoegt (Uchatiusstaal).
quot; Tot het bereiden van massa- en machinengietstaal moet in den laatsten tijd dan ook deze of eene zeer sterk daarmee overeenkomende wijze van behandeling in zwang gekomen zijn. De theorie daarvan is eenvoudig deze, dat de zuurstof van het ijzeroxyde een zeker gedeelte koolstof van het ruwijzer omzet in kooloxydegas, terwijl het ijzer van 't oxyde zich met het gedeeltelijk ontkoold ruwijzer vermengt en staal vormt. *
c. Gietstaal rechtstreeks uit s meed ij zer (homogeen ofgelijkslach-tig Sta^l, Homogenstahl, homogeneous steel of homogeneous metal der Engelschen). — Deze staalsoort, welke geregeld tot de klasse van het taai of machinengietstaal (bladz. 33) te rekenen is, wordt op drieërlei wijze bereid, namelijk door ondereensmelten van een zuiver week staafijzer hetzij met ongeveer ^ (}%) houtskolenpulver, of met 50% afval van gewoon aan koolstof rijk gietstaal, of met wit ruwijzer (vooral spiegelijzer).
De mengingsverhoudingen van de toevoegselen worden dikwerf veranderd en daardoor de verkregen soorten van staal gewijzigd, zooals de volgende voorbeelden toonen: 400 dln draaisel van smeedijzer, '2 dln bruinsteen en 3 dln houtskolenpulver,— smeedijzer met4i0/0 houtskolenpulver, ^ 0/0 bloedloogzout, ^ 0/0 salmoniak (!), waarbij eenig keukenzout en brikkenmeel wordt toegevoegd, om eene de lucht afwerende slak te bekomen; — 400 dln draaisel van smeedijzer, 2| dl bruinsteen, 28 dln vijlsel of draaisel van grauw gietijzer; — 4 dl wit ruwijzer (spiegelijzer) en 3 dln smeedijzer.
Van werkelijk belang is in den laatsten tijd de methode van Martin geworden, naai
3fgt;
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
welke in bij hooge hitte gesmolten gehouden ruwijzer een aanmerkelijk bijmengsel van afval van staafijzer en staal (30 tot 60%) wordt gedaan en ten slotte nog eene genoegzame hoeveelheid spiegelijzer toegevoegd. De hierbij gebezigde ovens zijn vlamovens met zeer krachtige gasvoortbrengers met groote Siemen'sche regenerators.
d. Gietstaal rechtstreeks uit ijzererts. — Het in den jongsten tijd zeer levendig geworden streven, groote massa's gietstaal, met opoffering van de grootste zuiverheid en deugdelijkheid, goedkoop te. vervaardigen, heeft ook tot het denkbeeld gevoerd, als grondstof daarvoor rechtstreeks te gebruiken de ijzerertsen — met voorbijgang van 't hoogoven- en frischprocès. Deze bereiding van staal is lot nogtoe werkelijk nog in het tijdperk van beproeving en kwalijk tot duurzame toepassing gekomen, dewijl de uitkomsten geenszins bevredigend uitvielen. De methode berust daarop, dat men de vergruizelde ijzerertsen (vooral zeer zuiver rood- en spaathijzersteen) door behandeling met heete (van zwavelige zuren bevrijde) herleidende (reduceerende) generatorgassen in metaalspons verandert en deze laatste alsdan in een bad van heetvloeibaar ruwijzer oplost, — of ook daarop, dat men het erts onder toevoeging van een geschikt smeltmiddel bij hooge hitte smelt en vervolgens door toevoeging van vaste koolstof (anthraciet, steenkolen in gepulverden toestand) de herleiding (reductie) van het erts, alzoo de nitdrijving van het ijzer bewerkt, hetwelk alsdan tot bijstorting in het heetvloeibaar gietijzer gebezigd wordt (S i e m e n s-procés). —
Staallegeeringen. — Er komt eene soort gietstaal uit Oost-Indië, welke den naam van w o o t z {Indian deel, woolz) draagt. Dit staal is hard en zwaar te bearbeiden; het neemt, bij geringe gloeihitte in water gebluscht, zeer groote hardheid aan, en deugt uitmuntend voor fijne messen. Het moet door samensmelting van smeedijzer met kool bereid worden, en bevat volgens de scheikundige ontleding lj0/o koolstof benevens eenig silicium, mangaan, nikkel en wolfram. In Europa heeft men het wootz op de volgende wijze nagebootst: kleine stukjes smeedijzer of staal worden onder pulver van kolen bedolven en zoolang sterk gegloeid, totdat ze zich in eene donker grauwe, gemakkelijk te pulveren massa (koolijzer) veranderd hebben. Deze massa wordt alsnu tot poeder gestooten, en met zuivere aluinaarde in een gesloten kroes geruimen tijd sterk witgegloeid, waarbij zij murw en bros wordt. Staal met TV tot van dit wit metaalmengsel saamgesmolten, geeft het wootz. — Het gewone gietstaal wint in deugdelijkheid, en wel bepaald voor de aanwending tot fijn snijtuig, wanneer men het met een weinig (jJj) zilver samensmelt; het heet alsdan zilverstaai {Silb e r i la hl, iilcersleel, silver-com-bined-steel. Ook zekere andere metalen verbeteren, wanneer ze met het staal gesmolten worden, dit laatste op eene merkbare wijze. Een mengsel van deze soort is het nikkel- ot meteoorstaai {Nickel-, Meteonlahl), waarbij eenig nikkel gevoegd werd. Het omslachtig voorschrift ter bereiding van meteoorstaai luidt trouwens als volgt: 24 dln zink, 4 dln nikkel en i dl zilver worden, overdekt met kolen in pulver, saamgesmolten in een gesloten kroes van graphiet, voorts in water uitgegoten en tot kleine stukken verbrijzeld. Van dit mengsel geven 8 dln, met 6 dln chroomijzersteen in pulver, 1 dl kolen in pulver, 2 dln ongebluschte kalk, 2 dln porseleinklei en 384 dln ruw cementstaal (blaarstaal) onder-eengesmolten, het meteoorstaai. De legeeringen van zeer geringe hoeveelheden zilver, nikkel enz. schijnen intusschen hare voortreffelijke eigenschappen niet zoozeer te ontleenen van deze bijmengselen, alsdat zij die aan de bij 't vervaardigen plaatsvindende omsmelting te danken hebben. Men heeft zulks dan ook in Groot-Britanje zeer goed ingezien, en 't geen onder den naam van zilverstaai {silversteel) vandaar alsnog in den handel gebracht wordt, is eigenlijk niets anders dan eene fijne soort gietstaal zonder eenig gehalte aan zilver.
Het wolframstaai {Wolframstahl), hetwelk i tot 30/o wolframmetaal bevat, heeft lt;ioor zijne eigenaardigheid, eene Luitengewone hardheid te kunnen aannemen, nog al naam gemaakt. —Onder den naam van Mushet's speciaalstaal {Musiet's Speciahtahl) is onlangs een door zijne groote hardheid uitmuntend staal in den handel gekomen, dat 8 tot
37
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
•100/0 wolfram bevat (buitendien 1 tot 2% mangaan). Het is hier en daar gebezigd tot staal voor gereedschappen; doch het kan slechts door smeden in flauw roodgloeienden toestand tot den vereischten vorm gebracht worden, daar het na afkoeling tegen de vijl bestand is. Bij toepassing van de gewone methoden van staalharding splijt het vaneen, doch het is zoo hard, dat het gewoon staal onder alle omstandigheden aangrijpt. *
Het damast- of gedamasceerd staal (hamaszener S t a h l, damatzir ter Sta Al, acier da.mascé, Damascus steel), welks naam van de stad Datnaskus in Syrië afkomstig is, vormt geen afzonderlijke soort van staal, maar is een op bepaalde wijze bereid mengsel van innig aan elkaar gewelde staal- en ijzerdeelen. Het verkrijgt door 't inbijten van zijne blankgevijlde, geslepen en zorgvuldig van vet gezuiverde oppervlakte met eene zwak-zure vloeistof (bijv. een mengsel van 1 maatdeel sterkwater en 30 maatdeelen azijn) eigenaardige, uit lichte en donkere strepen saamgestelde schakeeringen (het damast, Damas-zirung, damas), wier teekening zekere regelmatigheid vertoont, wanneer de schikking der nevens elkaar liggende staal- en ijzerdeeltjes op eene geregelde wijze bewerkt wordt. Het staal vertoont zich namelijk (daar het — vooral in geharden staat — door zuren veel langzamer opgelost wordt dan smeedijzer) in hooger liggende lichte, het ijzer daarentegen in eenigszins ingezonken matgrijze strepen. Bij sterke inbijting of etsing zijn de donkere strepen diep genoeg ingezonken, om zich op eene pers voor koperplaatdrukkers met kleuren te laten afdrukken, evenals eene gravure in koper of papier. Niet alleen staal en smeedijzer zijn geschikt tot het verkrijgen van een metaalmengsel, dat zich naar eisch damasceeren laat, maar ook twee verschillende soorten van smeedijzer doen zulks, aangezien hierbij de harder (kool-stofrijker) soort de plaats van het staal inneemt. In ieder geval bezit dergelijk lijn en innig verbonden metaalmengsel aanmerkelijk meer taaiheid, dan staal of eenige andere soort van ijzer op zichzelf genomen, en hiervan ligt de reden zoowel in de verand^'ing van het weefsel der vezels, als in de verbetering van de grondstof zelve, door het bij de vervaardiging ver-eischt langdurig en herhaald uitsmeden en wellen. Deze innerlijke deugdelijkheid ontbreekt natuurlijk aan nagemaakt of onecht damaststaai, waarbij de teekening louter op gewoon staal uitwendig ingebeten is. Wordt namelijk eene gepolijste stalen oppervlakte met was of eenig harsachtig mengsel dun bestreken, graveert of snijdt men in deze huid eenige teekening naar believen, en laat men die door zuur inbijten, dan verkrijgt men eenigermate het voorkomen van echt damaststaai; deze niet uit de massa zelve ontstane teekening komt echter niet terug, wanneer men haar afslijpt en de gansche oppervlakte met zuur inbijt, hetgeen daarentegen bij werkelijk damaststaai bepaald het geval is.
Het innig metaalmengsel, waaruit damaststaai ontstaat, kan op verschillende wijzen worden voortgebracht. De manier, welke in 't Oosten bij 't vervaardigen van echte Turksche gedamasceerde sabelklingen en geweerloopen gevolgd wordt, is niet met zekerheid bekend. In Europa gaat men gewoonlijk te werk als volgt; dunne staafjes of reepjes van smeedijzer en staal (of van hard en week smeedijzer) worden in genoegzaam aantal onderling evenwijdig tot een bundel vereenigd en aaneengeweld. De stang, welke daardoor ontstaat, wordt in de lengte uitgesmeed, en doorgekapt in twee of drie deelen, welke men andermaal op elkaar vlijt en samenwelt. Deze bewerking kan nog meermalen herhaald worden, en levert eindelijk eene laatste staaf, welke uit vele, onderling evenwijdig liggende vezels of draden, en wel afwisselend van ijzer en van staal, is samengesteld. Men windt alsnu deze staaf in gloeienden toestand schroefswijze ineen, door het eene eind in de bankschroef te bevestigen, het ander met eene tang aan te vatten en zoo gelijkmatig als mogelijk om te draaien. De verschillende onderling verbonden draden nemen hierdoor den vorm van schroefdraden aan, doch Jie nabij de oppervlakte zijn in wijder kringen gewonden dan die in 't hart, en
38
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
een juist in de as van 't staafje liggende draad of vezel zou zelfs geenerlei bocht aangenomen hebben. Slaat men het ineengedraaid staafje plat, dan komen de deelen der schroef-windingen meer of minder in een gemeenschappelijk vlak te liggen, en vormen eene uit vele, symmetrisch geplaatste, kleine figuren samengestelde teekening, wier etslijnen, daar ze na het inbijten door de staal- en ijzervezels gevormd worden, des te fijner zijn, naar gelang bij 't smeden die vezels of draden verfijnd werden.
Cr i veil i heeft de volgende zeer vernuftig uitgedachte manier opgegeven, om verschillende soorten van damasceering volgens eene zelfde behandelingswijze te verkrijgen. Men omwinde gesmede stalen reepen van willekeurige lengte, 25 tot 40 ram. breedte en 1,5 mm. dikte, in wijde gangen schroefswijze met ijzerdraad van insgelijks 1,5 mm. dikte. Vervolgens drukke men door hamering bij roodgloeihitte den draad gedeeltelijk ;n het staal, vlije een aantal aldus toebereide reepen of banden op elkaar, en welle ze te zamen. De gewelde en voorts uitgerekte staaf worde nu in tweeën of drieën doorgekapt; men legge deze einden op elkaar, en welle ze opnieuw samen. Op gelijke wijze handele men nog een paar malen, waardoormen eindelijk er toe komen zal, dat de staaf' bestaat uit een groot aantal zeer dunne, afwisselend gelegen, onderling evenwijdige lagen van staal (uit de oorspronkelijke gebezigde reepen) en van ijzer (door de uitsmeding van het draad gevormd). Men vijle en slijpe alsnu de oppervlakten af, welke evenwijdig aan de strekking der lagen zijn; alsdan ontstaat er eene onregelmatige, uit toevallige strepen en vlekken saamgestelde teekening, dewijl verscheidene van de lagen (wier volkomen evenwijdigheid door het smeden verbroken is) doorgebroken werden. Men vijle hierop dwars over de vlakke zijden der staaf halfronde gleuven in (welke derwijze dienen te komen, dat elke gleuf der bovenoppervlakte tegenover eene tusschenruimte in de benedenoppervlakte gelegen is), en hamere de alsnu golvend gebogen staaf weer plat; alsdan zullen alle door de vijl niet doorgesneden lagen eene golfswijze kromming aannemen, en op de oppervlakte ontstaan door 't inbijten louter nagenoeg elliptische, met de gemaakte gleuven in verband staande figuren, welke uit vele in dezelfde richting voortloopende, meestal in zichzelve terugkeerende en in elkander besloten lijnen of strepen gevormd schijnen. Vijlt men de gleuven niet in, en bearbeidt men in plaats daarvan de staaf met een sterapelijzer, dat op de oppervlakte eene verheven teekening voortbrengt (bijv. kleine halfbolvormige dopjes, eene versiering a la grecque, letters of iets dergelijks); dan behoeft men slechts deze verhoogingen weg te vijlen, om na het inbijten dezelfde teekening in fijne etslijnen te zien te voorschijn komen. *
II. Koper {Kupfer, cuivin, cüivre rouge, copper).
Het koper heeft een algemeen bekende roodbruine kleur en eene dichtkorrelige of fijn-getande (bij gesmede stukken flauw pezige of' vezelige) breuk, neemt door polijsting een fraaien glans aan en geeft een sterken, helderen klank. Zijne hardheid is veel geringer dan die van 't smeedijzer, zijne rekbaarheid uitermate groot. Het is diensvolgens, zelfs in kouden toestand, uitmuntend geschikt met den hamer bewerkt te worden. Hoe zuiverder het koper is, des te weeker en rekbaarder blijkt het te wezen, en tusschen het koper van verschillende landen bestaat te dien opzichte een aanmerkelijk en belangrijk onderscheid. Goed koper moet zich zeer dikwerf heen en weer laten buigen, alvorens af te breken. De aanvang der witgloeihitte is de smelthitte van 't koper; volgens Daniell bedraagt zij ongeveer 1077°. Bij het smelten vertoont koper eene groene kleur. Tot gietwaren deugt het weinig, want het levert geen dichte, maar slechts blazige en poreuse gietsels, vooral wanneer het te heet gegoten wordt; zelfs eenvoudige gegoten platen en staven kunnen op deze wijze ongeschikt worden ter bearbeiding onder hamer of pletrollen, dewijl de inwendig ontstane holten tot ongansche plekken aanleiding geven. Dit gebrek wordt door eene geringe bijmen-
39
EIGENSCHAPPEN DEK METALEN.
ging (bijv. van ■!%) van zink of tin uit den weg geruimd, en men bedient zich derhalve van zoodanig bijmengsel dikwerf in gevallen, waarbij men 't koper gegoten verwerken moet. Vochtige lucht grijpt het koper aan, zoodat dit ten'laatste met eene huid van roest of Spaansch groen bekleed geraakt. In 't vuur, bij vrijen toegang van lucht, bekomt het koper levendige regenboogkleuren (in volgorde: goudgeel, karmozijnrood, paars, donkerblauw, lichtblauw, zeegroen); later verkrijgt het eene roodbruine huid (koperoxydul), welke allengs nagenoeg zwart wordt (koperoxyde), en bij 't hierop volgend hameren of buigen, zoo mede bij blus-sching van 't gloeiend koper in water, in schubben afvalt als koperasch of hamerslag {Kupferasche, Kup f er hammer sc hla g, cendres de cuivre, battiture de cüivre, failles de cuivre, copper-ashes, copperscales). Het soortelijk gewicht van 't koper bedraagt 8,58 tot 8,96, al naar gelang het metaal gezuiverd, ruwgegoten, of tot blik, draad enz. verwerkt is. De taaiheid of volstrekte vastheid van het koper is aanmerkelijk, hoewel zij niet tot die van goed smeedijzer reikt; zij werd waargenomen te bedragen op den mm.1 dwars-doorsnee: bij gegoten koper 13 tot 26 kg., — bij gehamerd of geplet, 18 tot 26 kg.,— bij sterk-getrokken draad, 27 tot 51 kg., — bij gegloeid draad, 22 tot 23 kg. Het in den handel voorkomend koper is dikwerf onzuiver door bijmenging van geringe hoeveelheden van enkele der volgende stoffen: zwavel (sporen) koolstof, ijzer (tot 1,04% gevonden), spiesglans (tot 0,22%), arsenik (tot 0,36%), lood (tot 0,25%), tin, zink, bismuth (tot 0,18%); welke alle de eigenschap bezitten, de rekbaarheid van 't koper, en wel in de gloeihitte meer dan bij gewone temperatuur, te verminderen. Eene andere, menigvuldig voorkomende verontreiniging is die tengevolge van er doorheengemengd koperoxydul, waardoor omgekeerd het koper in de koude meer dan in de hitte aan rekbaarheid verliest. De nadeelige invloed der voornoemde stoffen schijnt door dien van 't koperoxydul tot op zekere hoogte te kunnen worden opgeheven, wanneer beide onzuiverheden gelijktijdig voorhanden zijn. Het bijmengen van oxydul maakt het koper onbruikbaar voor zoodanige voorwerpen, welke een zeer fijn po-lijstsel en de grootste gelijkslachtigheid van ipassa vorderen (bijv. platen voor kopergravure), dewijl daardoor weeke en ondichte plaatsen, aschplekken {Aschenflecke), ontstaan. Bij 't smelten van dergelijk koper onder eene laag houtskolen volgt zeer licht eene herleiding (reductie) van 't koperoxydul, welke tot het ontstaan van kooloxydegas aanleiding geeft en daarmee tot de opmerkelijke geneigdheid van 't koper, met blazig weefsel te stollen.
* Hef voorkomen der breuk levert een tamelijk zeker herkenningsteeken voor de zuiverheid en gevolglijk voor de deugd van 't koper op. Geheel zuiver koper vertoont op de breukvlakken eene schier rozenroode kleur, een metaalglans en een fljngetand weefsel, hetwelk door smeden en pletten onvolkomen pezig-taai of vezelig wordt. Koper, dat koolstof bevat, vertoont eene naar 'l gele trekkende kleur en grofgetande, in 't oog springend sterk glinsterende breuk. Het bijmengen van koperoxydul onder koper, dat voor 't overige zuiver is, veroorzaakt een steenrood of zelfs bruinachtig rood, zeer dicht- en fijnkorrelig, mat voorkomen der breukvlakken. Het koper, dat met oxydul en tevens met vreemde metalen verontreinigd is, gelijkt echter zoo sprekend op geheel zuiver, dat het hiervan naar 't uiterlijk aanzien niet met zekerheid kan worden onderscheiden. — Op het soortelijk gewicht van 't koper heeft diens zuiverheid grooter invloed, dan de verdichting door mechanischen arbeid; het zuiverst koper bezit trouwens, onder voor 't overige gelijke omstandigheden, het grootst soortelijk gewicht. Men heeft gevonden voor:
gegoten koper, inwendig met blazen......... 7,720 tot 8,132;
ygt; d meer of minder poreus ....... 8,585 » 8,825;
» » uiterst dicht van breuk........ 8,885 » 8,958;
gesmeed.................... 8,935 » 8,944;
draad.....................8,916 » 8,952;
40
KIGENSCHAPPEN DER METALEN. **
galvanoplastisch neergeslagen koper....................8,900 tot 8,914;
blik (uit verschillende soorten van koper)..............8,794 » 8,966;
munten (uit verschillende soorten van koper)......8,716 » 8,965.
De volgende waarnemingen hebben uitsluitend betrekking op bij uitstek zuiver koper en doen den geringen invloed van de bearbeiding uitkomen:
gegoten........................8,921;
» en door eene hydraulische pers zooveel mogelijk verdicht . . 8,930;
gesmede stangen........................................8,944;
dik draad................. ..........8,945;
dunner draad..........................................8,946;
Voorts bij eene andere reeks van proeven:
dik draad.......................8,933;
hetzelfde draad tot blik uitgehamerd..........................8,944;
hetzelfde draad tot zeer dun blik geplet en dan nog sterk gehamerd . 8,952.
Andere waarnemingen hebben zelfs eene vermindering van dichtheid door mechanische bewerkingen (bijv. van 8,879 lot 8,855 door 50 hamerslagen) aangetoond en daarentegen eene toeneming daarvan door uitgloeien en langzaam afkoelen.
In de gewoonlijk ter uitsmelting van het koper gebezigde ertsen is het verbonden met zwavel, en bovendien vermengd met grooter of geringer hoeveelheden andere zwavelhoudende metalen, vooral met ijzer, lood, arsenik, spiesglans, zilver enz. Het gebruikelijkst kopererts is het koperkies {Kupferkies, Oelbertz, pyrite cuivreuse, cuivre pyriteux, copptr-pyritus, copper-ore), dat metterdaad is samengesteld uit zwavelkoper en zwavelijzer, maar toevallig soms eenig goud of eenig zwavelzilver bevat. Ook het bontkopererts (Bunlkupfererlz, cuivre panaché, variegated copper-ore) tn hel va alerts (F a hl-er Iz, cuivre gris, grey copper-ore, black copper-ore) worden dikwerf uitgesmolten. Het eerste beval dezelfde wezenlijke bestanddeelen als het koperkies, namelijk koper, ijzer en zwavel^ doch in andere hoeveelheidsverhoudingen, en rnen vindt er ook arsenik, spiesglans, alsmede zink en meermalen eene geringe bijmenging van zwavelzilver in. Bij het vaalerts is het zwavelkoper met zwavelantimonium, oi met zwavelarsenik, of wel met beide te gelijk verbonden; buitendien is er evenwel ook zwavelijzer, zwavelzink en zwavelzilver in voorhanden. De zilverhoudende koperertsen worden, evenals de anderen, gebezigd tot het verkrijgen van koper; hieruit wordt dan, alvorens tot het raffineeren over te gaan, het zilver afgescheiden.— Koperertsen, welke het koper in verbinding met zuurstof bevatten, komen geregeld in ver-eeniging met zwavelhoudende ertsen voor, en worden meestal met deze te gelijk, zelden op zichzelveuitgesmolten. Daartoe behoort het roodkopererts (RolAtupferertz, cuivre, rouge, cuivre oxidé rouge, red copper-ore), eigenlijk natuurlijk koperoxydul, — het koperlazuur (_K up e r I a s u r, cuivre carbonaté bleu, azur de cuivre, azare co/^ier-ore) en het malachiet {Malachit, cuivre carbonate vert, malachite, green copper-ore), beide koolzuur koperoxyde.
Onder koperlei {Kupferschiefer) verstaat men eene soort van mergellei, doordrongen van aardolie en innig vermengd met verschillende der genoemde (zoowel zuurstof- als zwavelhoudende) koperertsen, benevens met ijzer-, lood-, zinkertsen, en dikwerf ook met eenig zilver.
Het winnen van koper vereischt eene zeer ingewikkelde behandeling, dewijl het uiterst bezwaarlijk valt, de vreemde bijmengselen geheel en al van het koper af te scheiden, en dit reeds door eene geringe onzuiverheid merkbaar in rekbaarheid, gevolgelijk in bruikbaarheid, afneemt. De toebereiding {Aufhereitung) van het kopererts, d. i. zijne afscheiding
van een gedeelte van het gangsteen, en de concentratie of vereeniging van 't metaalgehalte, geschiedt deels door schifting {Handscheidung, triage a la main) en zeving of zifting {Ziebset:ung, criblage, sievinff), deels nog bovendien door stampen (pochen, bocarder, stamping) en wasschen {waschen, schldmmen, lavage, washing). De zwavelhoudende ertsen worden hierop geroost fgeröslet). ten einde het zwavel en arsenik deels te oxydeeren, deels te vervluchtigen, — en voorts met smelt- of vloeiraiddelen (ZuschUgen), als kalk, vloeispaath, oude koperslakken enz., uitgesmolten in schachtovens, welke zeer veel hebben van de hoogovens voor ijzer, doch slechts 1,8 tot 6 m. hoog zijn. Het doel dezer eerste uitsmelting of ruwsmelting Rohschmellzung,
Rohurbeit, fonte crue) is de zuivering van het gangsteen en van het door de roosting geoxjdeerd ijzer, en de afscheiding van 't metaalgehalte. Het laatste wordt, na wegruiming van de hoven-opdrijvende slakken, ruw slakken {R o h s c h I a c k e ri) geheeten, als ruw- ol kopersteen (Rohsiein, Kupferstein, métal brut, matte brute de cuivre, coarse metal) verkregen in eene massa, waarin het koper (ten bedrage van 8 tot 14%) met ijzer (55 tot 620/o), zwavel (23 tot 270/0) en kleine hoeveelheden van andere in het erts bevatte metalen verbonden is. Meestal (namelijk wanneer de koperertsen zeer onzuiver zijn) wordt het ruwsteen, na voorafgaande overroosting, opnieuw uitgesmolten, en wel niet met liet doel om er 't koper uit te herleiden, maar alleen om het te bevrijden van een gedeelte der vreemde bijmengselen, en alzoo 't kopergehalte te vergrooten, te c o n c en't r e e re n (k onzent r ire n). Dienovereenkomstig heet deze smelting het concentratiewerk {Kon-zenirations-arbeit), of wel, omdat de gesmolten massa onafgebroken over 't zelfde tpoor de zoolplaat — wegvloeit, het sporen (Spur en), en het product, nog een altijd onzuiver zwavelkoper, s p o o r- of concentratiesteen (Ko n z e nl r a ti o n s-, Sp u r-stein, métal fin, métal bleu, matte coxcehtréE, fine metal, blue metal). DU proAucl (of wel bij zuiverder ertsen, onmiddellijk het ruwsteen) wordt alsnu aan eene sterke en dikwerf herhaalde roosting onderworpen, ten einde 't koper en ijzer te oxydeeren; alsdan wordt i:et echter opnieuw gesmolten, hetgeen het zwartmaken (S c hw a r t z m ac he n) genoemd wordt. Het geoxydeerd ijzer gaat hierbij over in de zwartkoperslak (Schwartz-kupferschlacke)-, het koper wordt herleid en als eene brosse, geelroode, menigmaal nagenoeg witte metaalmassa, het rauw-, ruw- of zwart, koper (Ro h kup f er, Schwartz kupf er, Qe lb kup f er, cuivre brut, cuivre noiu, coarse copper), afgescheiden, dat benevens 60 tot 95% koper nog ijzer, zwavel, spiesglans, arsenik, lood, zink enz. bevat; te gelijk bezinkt er nog in grooter of geringer hoeveelheid eene nieuwe soort van sleen, dunsteen (Dünnslein, L e c h, matte mince) geheeten, waarin 50 tot 60% koper, 15 tot 30% ijzer, 20 tot 25% zwavel enz. Het zwartkoper wordt door g a a r m a-king ol loutering (Gar mac hen, raffinage, rejining, toughening) verder gezuiverd, waarbij men het in den gaarhaard (Qarherde, R o s e tl i r h e r d), of nog beter in cjn vla m-, reverbeer- ol louteroven (Spleiszofen) uitsmelt, en door de werking van den op de oppervlakte blazenden luchtstroom het zwavel verbrandt en de vreemde metalen oxydeert; hierbij vloeit de zich vormende gaar slak (Garschlacke, scorie de raffinage) onafgebroken weg. Na de gewenschte gaarte verkregen te hebben, schijft men liet koper, welks oppervlakte door besprenkeling of besproeiing met water tot stolling is gebracht, in dunne, ronde koeken of rozetten (R o s e 11 en , RONDELLEêi, rosetten, cakes) ;if; men noemt dezen arbeid het schijf trekken, afschijven of rozetteeren (Scheibenreiszen, R osei Uren, Sp l e i s z e n).
In Engeland (Wallis) worden zoowel de werkzaamheden van 't roosten als die van hel smelten geheel in den vlamoven volvoerd, en het is aldaar zelfs gebruikelijk, bij t gaarmaken herhaaldelijk eene houten stang in het vloeibaar koper te steken [poling),
42
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
waardoor opbruising veroorzaakt en door middel der ontwikkelde gassen het gevormd ko-peroxydul herleid (gereduceerd) wordt. quot;
Het gaar - of rozetkoper (G a r k u p f e r, Scheibenkupfer, Rosellenkup-fer, cuivre rosette, rose-copper) is reeds eene handelswaar. Het bezit echter zeer dikwerf niet volkomen den graad van rekbaarheid, welke tot de bearbeiding onder den hamer of onder pletrollen vereischt wordt; de reden hiervan ligt deels in een gehalte van (1 tot 2%) vreemde metalen, deels daarin, dat — door de werking van den oxydeerenden luchtstroom bij 't gaarmaken — het koper meer of minder een toevoegsel van koperoxydul (soms tot 30/o en daarboven) verkregen heeft. Hiervan moet het voor de werkelijke bearbeiding (in de fabrieken zelve, welke zich met het verwerken van koper onledig houden) door omsmelting tus-schen kolen in een haard gezuiverd, d. i. hamergaar (hammer g ut) gemaakt worden-Wordt het koper te lang of bij te sterken wind gesmolten, dan ontstaat er weer oxydul in. en het verkrijgt opnieuw het gebrek, waarvan men 't juist bevrijden wilde; het wordt alsdan overgaar {uebergar). Het hamergaar koper wordt in ijzeren, met klei bestreken vormen tot dikke platen ofhardstukken {Hartslücken) gegoten, welke men nog don-kerroodgloeiend onder een door water of stoom gedreven hamer brengt, om ze hierdoor eenigennate te verdichten en tot verdere bearbeiding voor te bereiden; men noemt dit het afslaan {Abpochen).
quot; In overgaar koper (uebergares Kupfer, dry copper) heelt men 10 tot IB0/,, koperoxydul aangetrolfen. Wordt de ter herleiding van 't oxydul dienende inwerking van kool te vér gedreven, dan neemt het metaal koolstof op (te jong koyev, zujunges Kupfer, onerpoled copper). Naar zich laat inzien, sluiten deze beide gebreken elkaar weerkee-rig buiten.
In den handel komt het koper: a. als rozet koper (zie boven). De rozetten hebben 30 tot 60 cm. middellijn, aan het ondervlak een (door het losscheuren van de nog vloeibare massa koper ontstaan) poreus en getand voorkomen, en zijn karmozijnrood aangeloopen. Men houdt het voor een kenteeken van zuiverheid (gevolgelijk deugdzaamheid) van het koper, wanneer ze zeer dun uitvallen (2 mm. en nog iets minder); — b. als plaat- en staaf-koper \P I a 11 e w k u p f e r , Barrenkupfer), d. i. in zware gegoten blokken en staven van bijv. 45 cm. lengte, 8 tot 30 cm. breedte, 5 tot 7 cm. dikte. — Ter aanwending bij 't vervaardigen van messing wordt het (alsdan niet hamergaar gemaakt) koper door 't in water te gieten gekorreld {g r a nu li r t) \ giet men het in tot rust gekomen heet water, dan vallen de korrels {Kup f e r-g r an alien) rondachtig uit (c'JIvre en grains, bean-shot), — giet men het daarentegen in stroomend koud water, dan zijn de korrels eenigs-zins gepluimd of gevederd (cuivre en plumes, feathered shot).
Voor fijn werk wordt het hamergaar koper nog tol grooter zuiverheid gebracht of g e-raffineerd (r a f f i n i r l), door het nogmaals in een vlamoven zoolang onder toestroo-ming van lucht in vloeibaren toestand te houden, totdat de er onder gemengde vreemde metalen geoxydeerd zijn en in slakken overgegaan. Na deze behandeling is het koper ih een zeer overgaren toestand, d. i. het bevat veel koperoxydul, waarvan men het door eene laatste smelting in den vlamoven of (met toevoeging van kolen in poeder) in kroezen bevrijdt. Het raffineeren veroorzaakt een groot verlies van metaal, weshalve het geraffineerd koper ook hoog in prijs staat. '
De voorschreven wijze, om het koper uit de ertsen te winnen en te zuiveren, is — met verscheiden plaatselijke afwijkingen — in Duitschland algemeen in zwang. In Engeland daarentegen maakt men 't koper reeds in de ertssmelterijen hamergaar, in plaats van
43
44 EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
\
— zooals in Duitschland — het hamergaartnaken aan die inrichtingen over te laten, welke zich met de verwerking van het koper bezighouden.
III. Zink (Zink, Spiauter, zinc, spelter, zinc).
Dit metaal heeft eene grauwwitte, naar 't blauwe trekkende kleur, — eene grofbladde-rige, sterk glinsterende breuk en is niet aanmerkelijk hard, maar toch moeilijk te vijlen, aangezien het vijlsel zich spoedig tusschen de tanden der vijl ophoopt en dier werking doet ophouden; het laat zich diensvolgens veel beter met de rasp bewerken. Gesmolten en weer koud geworden, is het zink bros, en wordt niet alleen door zware hamerslagen verbrijzeld, maar laat zich, in dunne bladen, zelfs met de hand breken. Eene langzame drukking (door pletrollen en trekijzers) daarentegen strekt het metaal uit en vernietigt zijn bladderig weefsel ten eenen male, zoodat het ten laatste aanmerkelijk rekbaar wordt, vooral wanneer de verwerking geschiedt gedurende dat het zink tot 425° ad 150° verhit is. Bij hooger temperatuur (200°) is het weer zoo bros, dat het in een vijzel tot poeder kan gestooten worden. De rekbaarheid van 't zink hangt trouwens niet alleen van de temperatuur af, waarbij het bearbeid wordt, maar ook van den graad van hitte, waarop het gesmolten en gegoten werd.— Het doet zich 't gesmijdigst voor, wanneer het bij 't gieten niet heeter was, dan bepaald vereischt werd om 'f in vloeibaren toestand te houden; weshalve het gebruik in ettelijke smelterijen, om aan het gesmolten metaal onmiddellijk vóór het gieten stukken ongesmolten zink toe te voegen, welke de temperatuur verlagen, zich zeer laat aanbevelen. Eene hitte van ongeveer 411° (welke iets geringer is, dan 't aanvangpunt der gloeiing) brengt het zink lot smelting; sterke roodgloeihitfe doet het in damp overgaan, zoodat het gedestilleerd of overgehaald kan worden; bij 't witgloeien onder toegang van lucht verbrandt het met eene groenachtig witte vlam, daarbij een witten vlokkigen rook van zinkoxyde, de z i n k b 1 o e-ni e n (Z i n k b l u m e n, fleurs de zinc; flowers of zinc), uitstootende. Het soortelijk gewicht van t in den handel voorkomend (meer of minder met andere metalen verontreinigd) zink dobbert tusschen 6,85 en 7,10, maar klimt door de verwerking tot blik en draad tot op 7,2 en zelfs 7,3. Zijne volstrekte vastheid is gering, en bedraagt op 4 mm.: in gegoten toestand slechts ongeveer 2 kg., bij draad en blik daarentegen 13 tot 15 kg. Hieruit blijkt duidelijk, hoe ongunstig het kristallijn weefsel van gegoten zink op diens taaiheid werkt; de breuk volgt dan ook altijd den loop der bladders. De invloed van lucht en water, maar vooral die van zuren, laat zich dadelijk aan de meer of minder snelle oxydatie of oplossing van het zink onderkennen; dientengevolge wordt dit metaal bij dakbedekking, waterbakken enz. langzamerhand geheel vernield, en is het tot kookgerei of eetgereedschap bepaald te verwerpen als nadeelig voor de gezondheid. Zijne goedkoopheid doet het echter soms aanwenden tot doeleinden van eerstgenoemde soort, en tevens tot verschillende gietwaren; van meer belang evenwel is zijn gebruik ter bereiding van enkele metaalmengsels, en wel vooral van het messing.
Bij langduriger smelten onder toetreding van lucht, vooral in sterke hitte, schijnt het zink iets van het uit zijn oppervlak ontstaan oxyde op te nemen; het wordt dikvloeiend en is later moeilijker te bearbeiden (verbrand zink, verbranntes Zink, ztnc brülé). Men kent nog geen middel, in dit gebrek te voorzien.
Koolstof en zwavel schijnen in het handelszink nooit voor te komen; daarentegen vindt men er ten allen tijde een bijmengsel van lood (J tot 2^ 0/o) 'n) en 's er gewoonlijk eenig ijzer (tot op zijn hoogst | 7o) voorhanden. Eenig gehalte aan lood maakt op zichzelf genomen het zink gesmijdiger, doch vermindert zijne vastheid; eenig gehalte aan ijzer verhoogt op zichzelf genomen daarentegen de hardheid, doch vermindert desgelijks de vast-
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
heid. Het nadeeligst werken echter lood en ijzer, wanneer ze beide voorhanden zijn; in dit geval wordt zelfs het zink al zeer spoedig onbruikbaar, ora er een deugdelijk (tegen het buigen en vouwen bestand) blik uit te vervaardigen.
Het zink komt in het delfstoll'enrijk met zwavel verbonden voor als blende (Zink-blet.de, blende, zinc sulfüré, blende, blackjack), en met zuurstof (als zinkoxyde) in 't galmei {Galmei, calamine, piekre calaminaire, calamine) en in het k i e z e 1 z i n k-erts (Kiezelgalmei, Kiezelzinkerlz, Zinkglasertz). Het blende bevat gemeenlijk ook andere metalen in verbinding met zwavel, voornamelijk ijzer. Het galmei bestaat uit zinkoxyde en koolzuur; bijaldien het zuiver is, wordt het edel galmei of zin k-spaath (Zinksfalh, tjiarry calamine) genoemd, doch meestal is het met klei, ijzeroker enz. vermengd. Het kiezelzinkerts komt steeds gemeenschappelijk met het galmei voor, en wordt hiermee vaak verwisseld; het bevat zinkoxyde, kiezelaarde en water, dikwerf echter ook bijmengselen van klei en ijzeroxyde. Bij het uitsmelten van zinkhoudend ijzer-, koperen lood-erts bakken in de minder heete deelen van de ovens aanzienlijke vaste massa's aan welke voor 't grootst gedeelte uit zinkoxyde, loodoxyde, zand- en kolenstof bestaan, losgebroken worden en, evenals het galmei, tot de winning van zink en tot bereiding van messing gebezigd; men noemt ze spons {Sc A ie a mm, Ofenbruch, Tutia, cadmie, tutie,/«/y).
Hel blende wordt weinig tot bereiding van zink gebezigd, dewijl de volslagen verwijdering van het zwavel aan zwarigheden onderworpen is, en een overblijfsel van zwavel het zink, zoowel als het hieruit bereid messing, zeer bros maakt. Het blende moet derhalve tot pulver gestampt en zeer zorgvuldig geroost worden (het best in vermenging met 4 gebluschte kalk en in vlamovens^), om het zwavel geheel te verbranden of te vervluchtigen, doch het zink te oxydeeren; heeft men zulks bewerkstelligd, dan wordt het erts behandeld als galmei. Rauw fijngemalen blende gebruikt men onder den naam van steengeel {Slein-g elb), als bruinachtig gele verf tot het schilderen van huizen enz. — Het galmei en het kiezelzinkerts, waarin het zink bereids als oxyde voorhanden is, worden voorbereid door ze langen tijd aan de lucht bloot te stellen, ze te doen verweeren {verwillern), waarbij het ledig (niet ertshoudend) gangsteen gewoonlijk vanzelf loslaat. Men roost of brandt deze stoffen alsdan in vrije hoopen of nog beter in vlamovens, ten einde er 't koolzuur en water uit te verwijderen, — vermengt ze hierop met grofgepulverde houtskool of gruis van coaks (einders), en onderwerpt het mengsel aan eene destillatie, waarbij het zink door de kool gescheiden wordt van de zuurstof en zich in dampen vervluchtigt, welke door afkoeling in een ontvanger tot vloeibaar zink vei dicht worden. De hitte bij deze overhaling moet eene felle witgloeihitte zijn.
* De destilleerkolven zijn van vuurvaste klei vervaardigd, en worden door eene vlam verhit. In Silezië en Polen hebben zij de gedaante van groote halfcylindervormige deksel-potten of moffels {Muffeln), welke met hun vlakken bodem op den haard van den zinkoven geplaatst zijn, terwijl de vlam er zoowel van boven als bezijden omheenspeelt. Zes tot twaalf dekselpotten bevinden zich in eenzelfden oven, en ieder bevat nagenoeg 25 tot bO kg. metaalmengsel, bestaande uit erts met | kool. Van 't eene uiteind van eiken dekselpot voert eene aarden buis in een desgelijks aarden kroes, welke tot ontvanger dient. In Groot-Britanje zijn de destilleertoestellen groote ronde kroezen, waarvan er 6 tot 8 in een ronden of vierkanten oven staan, welke met een deksel dichtgesloten worden. Uit het binnenste van eiken kroes gaat door diens bodem eene buis loodrecht naar beneden, en hieruit druipt het zink in een er onder geplaatsten bak. — In Luik bezigt men horizontaal liggende, in Karinthië overeind staande aarden buizen als destilleerkolven.
In Groot-Britanje en België heeft men insgelijks beproefd, de overhaling van het zink te
45
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
bewerkstelligen zonder kroezen, dekselpotten of buizen, of wel in een schachtoven door de rechtstreeksche werking van het vuur op de ertsbeschikking. '
Het door de overhaling verkregen zink, w e r k z i n k of droppelzink {Werkzink, Tropfzink) is mechanisch, niet chemisch, door zinkoxyde, kool en kleideelen verontreinigd. Men smelt het hierop in aarden kroezen of in gegoten ijzeren ketels (waardoor het zink evenwel eenige ijzerdeelen in zich opneemt), en schept het met gesmede ijzeren lepels in gegoten ijzeren vormen, waarin het de gedaante van platen of breede staven aanneemt, en als ruw- of k o o p z i n k (Rohzink, Kaufzink) in den handel gebracht wordt. Door eene herhaalde omsmelting bij zoo zacht mogelijke hitte, op den uit vuurvaste klei te vervaardigen haard van een vlamoven, ontstaat uit dit ruwzink het geraffineerd {raf-finirtes) zink.
* Voor het gebruik van zink tot gietwaren zijn onderscheiden mengsels van dit metacl met andere metalen (zinklegeeringen, Zinklegirungen) aanbevolen geworden, welke niet grofkristallijn van breuk en diensvolgens minder bros zijn, niet zoo spoedig oxydeeren als zuiver zink, en beter gevijld kunnen worden, aangezien het vijlsel de vijl niet opvult. Hiertoe behooren de volgende samenstellingen; a. met koper (1 tot 12 dln op 100 dln); b. met gietijzer tot 2 op 100); c- 91^- zink, 8 koper, ^ gietijzer, — of 07 zink, 2^ koper, ^ gietijzer; d. 91 zink, 8 koper, 1 lood; c. 90 zink, 8 koper, 1 gietijzer, 1 lood; f. 68 zink, 21 tin, 11 koper; g. 63 zink, 11 tin, 20 lood, 6 koper; h. 70 zink, 12 tin, 11 lood, 7 koper. Een mengsel van 80 zink, 10 koper en 10 gietijzer geeft eene legeering zoo hard als smeedijzer, gemakkelijk te vijlen en te draaien, goed geschikt om gegoten te worden, niet roestend, en door deze eigenschappen en hare goedkoopheid aan te bevelen ter vervanging van het brons bij 't gieten van standbeelden (witmessing, to ei s z e s Messing, fonte inoxvdable, laiton blanc). — Witte legeeringen, welke koud tot blik kunnen worden uitgeplet, zijn de volgende; a. 50 zink, 48 tin, 3 koper, 1 ijzer, — of 33^ zink, 64 tin, 2^ koper, l-J ijzer (het koper en ijzer eerst ondereengesmolten, vervolgens het tin, en ten laatste het zink er bijgevoegd); b. 66 zink, 32 tin, 3 spiesglans, — of 80 zink, 19|. tin, 2| spiesglans. — Het antifriction (tegen uitschuring waarborgend) metaal der Engelschen, door hen tot tappannen bij machines gebezigd, wordt samengesteld uit 17 zink, 2 spiesglans, 1 koper, of ook wel uit 80 zink, 14^ tin, 5^ koper; met de laatste legeeringen stemt ten naastenbij volkomen overeen die, welke men verkrijgt door 32 koper, 15 tin en 1 messing ondereen te smelten, en van dit mengsel 2 dln met 19 dln zink en 3 dln tin te verbinden. — Voor p 1 e t r 0 11 e n in de katoendrukkerijen heeft men, ter vervanging van de messingen, in Groot-Britanje volgendenvijze eene zinklegeering bereid: er werden 24 dln zink gesmolten, daarbij eene vooraf gereedgemaakte legeering var. 3 lood en 3 spiesglans gevoegd, alsmede 12 gesmolten koper en eindelijk 12 tin; dit alles werd, tot staven gegoten, opnieuw gesmolten en met eene legeering van 24 zink en 12 tin vereenigd. Bijaldien er geen smeltverlies (door vervluchtiging en oxydatie) plaatsvond, zou de te verkrijgen massa —op 16 zink — 8 tin, 4 koper, 1 lood en 1 spiesglans bevatten; volgens analyse bestond eene proef van dergelijk Engelsch metaal voor pletrollen of walsen echter slechts uit 78,24 zink, 15,78 tin en 5,61 koper (99,63). quot;
IV. Tin {2inn, étain, tin).
De fraaie, schier het zilver nabijkomende witte kleur, — de onveranderlijkheid bij de werking van lucht, water en verdunde zuren, — de groote rekbaarheid en de groote deugdelijkheid voor gietwaren doen het tin voor menigvuldige doeleinden verkieslijk zijn; onge-
46
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
lukkig is het echter nog vrij schaarsch; en dientengevolge voor eene zeer algemeene toepassing te hoog in prijs. Het tin neemt een sterken glans aan, doch verliest dezen spoedig weer in 't gebruik, dewijl het wegens zijne weekheid afslijt; het bezit een vezelig weefsel en, wanneer het zuiver is, eene oneffen, vliesachtig voorkomende breuk, welke bij onzuiver tin er daarentegen eenigszins korreliger en hakeriger uitziet. Het laat zich, om dezelfde reden als het zink (bladz. 38), beter met de rasp dan met de vijl bewerken, maar daarentegen gemakkelijk schrapen. Bij 't buigen knerst het des te sterker, naar gelang het zuiverder is (t i n g e k n e t t e r, Zinnschrei), en breekt ook niet spoedig af. Lang voordat het gloeit, (reeds bij 239°) smelt het tin, en wordt daarbij, wanneer de lucht den vrijen toegang heeft, overdekt met eene grijze, ten deele met de kleuren des regenboogs prijkende huid, welke uit een mengsel van tinoxyde en metallisch tin bestaat, en tinschuim of tins meer (Zin n kr at z e, crasse d'étain) geheeten wordt. Bij voortgezette gloeiing, onder toegang van lucht, verandert het tin volkomen in geelachtig-wit tinoxyde of t i n a s c h {Zinn-asche, potée d'étain, putty, tin-putty). Wanneer men gesmolten tin op een vloer uitgiet, dan vertoont het in zuiveren toestand na de stolling een helderen, spiegelenden glans; doch is het onzuiver, dan heeft het eene doffe, grauwer oppervlakte. Nagenoeg tot smeltens toe verhit, wordt het tin bros; verhit men alzoo een eenigszins grooten klomp totdat deze aan de kanten begint af te druipen, en slaat men er alsdan snel en hard met den hamei-op, dan valt het tin in stukken, wier breukvlakken bij uitstek vezelig, of wel met een zweem van kristallisatie uit veelvlakkige grove korrels saamgesteld zijn. Men kan dit middel aanwenden om dikke stukken tin te verdeelen. — Zuiver tin heeft een soortelijk gewicht van 7,29, hetwelk door hameren en pletten tot 7,30 ad 7,47 vergroot wordt. Het handelstin bevat meermalen ook eenig spiesglans en eene zeer geringe hoeveelheid arsenik, waardoor het soortelijk gewicht tot 7,05 dalen, of ook wel ijzer, koper, bismuth, lood, waardoor dit tot 7,58 rijzen kan. Uiterst gering is de volstrekte vastheid van het tin, bedragende bij gegoten metaal gemiddeld 4 kg., bij draad 3,6 tot 4,7 kg. op 1 mm.2.
Het tin wordt, wegens zijne kostbaarheid, in den regel met lood vermengd bearbeid. Het wordt door deze toevoeging soortelijk zwaarder en (bijaldien het lood minder dan 't dubbele van de hoeveelheid tin bedraagt) te gelijk smeltbaarder, zooals uit het volgend overzicht gereedelijk is af te leiden.
47
Deelen lood op 100 deelen tin |
Soortelijk gewicht |
Smeltpunt |
Deelen lood op 100 deelen t i n |
Soortelijk gewicht |
Smeltpunt |
16} |
9 |
194° |
179 |
9,433 |
235° |
30 |
7,927 |
9 |
200 |
9,554 |
9 |
33} |
7,994 |
9 |
233 |
9,640 |
9 |
40 |
8,109 |
9 * |
250 |
9,770 |
243 |
. 45 |
8,234 |
187° |
268 |
9,797 |
246 |
50 |
8,267 |
9 |
300 |
9,939 |
9 |
60 |
8,408 |
181° |
358 |
10,052 |
270 |
66} |
8,497 |
9 |
536 |
10,331 |
283 |
90 |
8,726 |
197 |
715 |
10,595 |
292 |
100 |
8,864 |
9 |
880 |
10,751 |
9 |
119 |
9,038 |
210 |
1072 |
10,815 |
•1 |
125 |
9,270 |
I ? |
48 EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
Het met lood gelegeerd tin is beter geschikt tot gieten dan zuiver tin ( f ij n t i n , Fein-zinn), dewijl het de vormen juister vult; maar het verliest door de bijmenging zijne fraaie witte kleur, slaat in de lucht aan, wordt weeker en, ingeval het veel lood bevat, bij de aanwending tot eetgereedschap nadeelig voor de gezondheid. Diensvolgens veroorloven in de meeste landen wetten of keuren, bij de verwerking tot zoodanige voorwerpen, geen grooter loodgehalte dan van i van het gewicht aan tin. (Azijn lost bij langdurig in aanraking zijn met loodhoudend tin steeds tin en lood te gelijk op en wel bij benadering in dezelfde mengingsverhoudingen als in de legeering voorkomt; de hoeveelheid van 't opgeloste is des te aanmerkelijker, naarmate het tin meer lood bevat).
quot; Men onderscheidt of onderscheidde vroeger:
vierstempelig tin, uit 32 deelen tin en 1 deel lood;
driestempelig » » 5 » » » 1 » » ;
vijfponds » » 4 » » » 1 » » ;
vierponds »»3 » »»1» »;
tweestempelig (3-pds) » » 2 » » » 1 » » ;
tweeponds » s 1 » » » 1 » » .
Het keur- of proeftin (Probezinn) bevat naar wettelijk voorschrift in Oostenrijk, op 10 din tin, i dl lood, — in Hannover, op 6 din tin, 1 dl lood (Probe zum Sechsten), of wel op lO din tin 1 dl lood {Probe zum Z e h nl e n, Kr o n z i tin) in Pruisen op 4 din tin, in Wurteraberg op 9 of 10 deelen tin 1 dl lood. In Frankrijk mag tot vaatwerk voor spijzen en dranken het tin niet verwerkt worden beneden een gehalte van 82% (82 tin, 18 lood; waarbij het soortelijk gewicht 7,765). — Het tot de orgelpijpen gebezigd tin is meer of minder met lood bezwangerd; hierbij drukt men 't gehalte aan zuiver tin, of het aWo oi (L'ó I hi g k e it, aloi, alloy), in den regel uit door aan te wijzen, hoeveel gewichtsdeelen tin in 14 dln van de legeering begrepen zijn. Meestal wordt tot deze pijpen 10-loods tin (uit 20 dln tin bij 4 dln lood) verarbeid. Soms echter bepaalt men het allooi naar 't gehalte in 16 dln, en alsdan verwerkt men gewoonlijk 12-loods tin (uit 12 dln tin bij 4 dln lood). De legeeringen van gering allooi noemt een orgelmaker metaal {Me-tall) , en dit is alsdan gewoonlijk 4- of 5-loods. — Eene goede en gebruikelijke legeering voor speelgoed (soldaatjes en dergelijke) bestaat uit 4 dln tin en 3 dln lood. Van de dun-vloeiendste legeeringen uit lood en tin bedient men zich tot soldeeren.
Bij eene legeering van 29 tin en 19 lood, welke zich door haar fraaien glans onderscheidt, vervaardigt men de tinbrillanten (Zinttbrillanlen of Pahluner Diamanten) tot tooneel-opsmuk en dergel., door met ruitvlakken (facetten) geslepen en gepolijste stukjes glas in de gesmolten, van 't oxydelaagje ontdane metaallegeering te dompelen; bij het er uittrekken, blijft er alsdan een huidje aan vastkleven, hetgeen na de stolling vanzelf afvalt, en wel uitwendig ruw is, maar van binnen met een spiegelenden glas prijkt en, op eenigen afstand gezien, dezelfde uitwerking als een verheven (en relief) geslepen voorwerp maakt.
Een mengsel van 62,5 tin en 37,5 lood stolt na de smelting gelijkmatig in zijne gan-sche massa; is het loodgehalte grooter of kleiner, dan scheidt zich allereerst een gedeelte in korrels af en 't overige stolt later, zoodat er voor eenige oogenblikken een brijachtige toestand ontstaat, waarbij het geheel een mengsel is van twee verschillende legeeringen (eene bereids gekristalliseerde en eene nog vloeiende).
Men kan het loodgehalte van tin bij benadering op het gezicht beoordeelen, en wel naar het voorkomen van de oppervlakte, wanneer men het tin in een kroes of ijzeren lepel smelt, en dit in het oogenblik, dat zich de eerste voorboden eener op handen stolling vertoonen, op eene plaat uitgiet; rnen noemt dit de tinproef (Z i n up r o b e). Zuiver of zeer weinig
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
loodhoudend tin vertoont zich alsdan raet eene witglinsterende oppervlakte; 1 dl tin metdl lood is als met naaldvormige kristallen bezaaid; i tin met dl lood vertoont groote ronde glinsterende vlekken; 4 tin met 1 lood dergelijks vlekken, doch kleiner en in zeergroot aantal; i tin met 2 tot 2^ lood een doffen, met kleine schitterende stippen bezaaiden grond; 1 tin met 3 lood eindelijk eene volkomen doffe, schier zilverwitte oppervlakte, waarop slechts sporen van fijne glinsterende stippen te onderkennen zijn. — De legeering van evenveel tin en lood wordt door den scherpen kant van een (vinger-) nagel nog eenigszins gekrast; zulks heeft echter niet meer plaats, wanneer de hoeveelheid tin ^ van de legeering bedraagt. Bevat deze minder dan 150/o lood, dan geeft zij op wit papier geen grauwe streep meer. De aan lood rijker legeeringen geven toch hierop des te sterker af, naar gelang zij meer lood bevatten.
Aan orgelpijpen (wier samenstelling uit 96,23 tin en 3.77 lood bestond) in een ongeveer 200 jaar oud orgel bespeurde men menigvuldige blaasvormige verhevenheden aan den buitenkant (tot van 4 cm. middellijn en cm. hoogte), welke bij aanraking uitermate spoedig knapten, en alsdan op de breuk tinwit, glinsterend en van een schubbig kristallijn weefsel bleken. Moeten deze aan 't zich steeds herhalend trillen der pijpen, bij de bespeling van 't orgel, worden toegeschreven, dan herinnert deze wijziging van weefsel aan die van 't smeedijzer onder overeenkomstige omstandigheden (bladz. 6).
Aan tin, dat veel lood bevat, geeft men vaak door toevoeging van spiesglans grooter hardheid en stijfheid, doch hierbij lijdt de rekbaarheid en het metaal wordt eerder zwart (slaat aan). Ook kleine toevoegsels van koper, zink, bismuth zijn gebruikelijk, om het tin harder te maken. Voor bijzondere doeleinden bereidt en verarbeidt men een aantal verschillende tinlegeeringen met grooter hoeveelheden van een of meerdere der voornoemde metalen. Het spiesglans speelt daarbij eene hoofdrol, en daarnevens het koper, hetwelk een nog hoogeren graad van hardheid veroorzaakt.
Onder den naam cassiterien {Kas si (erin) werd tot keukengerief en vaatwerk van allerhande soort vroeger dikwerf gebezigd eene legeering van 89,5 tin, 5,6 spiesglans, 4,2 koper en 0,7 zink.
* Een voorbeeld van met lood overladen tin, waarbij spiesglans de gebreken verhelpen moest, is de in slechte eetlepels gevonden legeering van 48 tin, 48;- lood en 3}. spiesglans (soortelijk gewicht 8,709). Aanbevolen wordt: 16 dln tin, 3 of 4 dln lood en 3 of 4 dln zink. *
49
Britannia-metaal (Briiannia Met a 11, metal anglais, métal britanni-QUÉ, Britannia metal) is eene in de laatste jaren veel gebezigde legeering, waaruit lepels, thee, koffie- en melkkannen, kandelaars, zoutvaten enz. vervaardigd worden, deels door gieten, deels uit geplette platen. Het heeft eene blauwachtig witte kleur, eene grootere hardheid dan zuiver tin en laat zich met polijstpoeder sterkblinkend poetsen; bij 't gieten vult het de vormen zeer goed, waardoor het voor pronkvoorwerpen zeer geschikt is. Zijne samenstelling laat blijkens de volgende opgaven zeer aanmerkelijke verschillen toe, als van 85,6 dln tin, 10,4 dln spiesglans, 3 dln zink en 1 dl koper; — 100 tin, 7 spiesglans, 2 koper en 2 messing; — 45 tin, 4 tot 9 spiesglans en 1 koper; — 18 tin, 6 spiesglans en 1 koper; — 20 tin, 5 spiesglans en 1 koper; — 91 tin, 7 spiesglans, 1,5 koper en 0,5 nikkel; — 87,5 tin, 5 spiesglans, 5,5 nikkel en 2 bismuth; — 10 tin, 1 spiesglans (soortelijk gewicht 7,325 lot 7,361).
* Ter vervaardiging van witte tafelbellen heeft men gebezigd: 94| tin, 5 koper, i spies-I. 4
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
Het met lood gelegeerd tin is beter geschikt tot gieten dan zuiver tin ( f ij n t i n , Fein-tinn), dewijl het de vormen juister vult; maar het verliest door de bijmenging zijne fraaie witte kleur, slaat in de lucht aan, wordt weeker en, ingeval het veel lood bevat, bij de aanwending tot eetgereedschap nadeelig voor de gezondheid. Diensvolgens veroorloven in de meeste landen wetten of keuren, bij de verwerking tot zoodanige voorwerpen, geen grooter loodgehalte dan van i van het gewicht aan tin. (Azijn lost bij langdurig in aanraking zijn met loodhoudend tin steeds tin en lood te gelijk op en wel bij benadering in dezelfde mengingsverhoudingen als in de legeering voorkomt; de hoeveelheid van 't opgeloste is des te aanmerkelijker, naarmate het tin meer lood bevat).
' Men onderscheidt of onderscheidde vroeger;
vierstempelig tin, uit 32 deelen tin en 1 deel lood;
driestempelig » » 5 » ■) » 1 » » ;
tweestempelig (3-pds) » »2 » » » 1 » » ;
tweeponds
1 » i) » 1
Het keur- of proeftin (Probezinn) bevat naar wettelijk voorschrift in Oostenrijk, op 10 din tin, \ dl lood, — in Hannover, op 6 din tin, 1 dl lood {Probe zum Sechsten) , of wel op 10 din tin 1 dl lood {Probe zum Zehnten, Kr on z inn) in Pruisen op 4 din tin, in Wurtemberg op 9 of 10 deelen tin 1 dl lood. In Frankrijk mag tot vaatwerk voor spijzen en dranken het tin niet verwerkt worden beneden een gehalte van 82°/ (82 tin, 18 lood; waarbij het soortelijk gewicht 7,765). — Het tot de orgelpijpen gebezigd tin is meer of minder met lood bezwangerd ; hierbij drukt men 't gehalte aan zuiver tin, of het allooi {L'óthigkeit, aloi, alioy), in den regel uit door aan te wijzen, hoeveel gewichtsdeelen tin in 14 dln van de legeering begrepen zijn. Meestal wordt tot deze pijpen 10-loods tin (uit 20 dln tin bij 4 dln lood) verarbeid. Soms echter bepaalt men het allooi naar 't gehalte in 16 dln, en alsdan verwerkt men gewoonlijk 12-loods tin (uit 12 dln tin bij 4 dln lood). De legeeringen van gering allooi noemt een orgelmaker metaal {Me-lall) , en dit is alsdan gewoonlijk 4- of 5-loods. — Eene goede en gebruikelijke legeering voor speelgoed (soldaatjes en dergelijke) bestaat uit 4 dln tin en 3 dln lood. Van de dun-vloeiendste legeeringen uit lood en tin bedient men zich tot soldeeren.
Bij eene legeering van 29 tin en 19 lood, welke zich door haar fraaien glans onderscheidt, vervaardigt men de tinbrillanten {Zinnbrillanten of Fahluner Diamanten) tot tooneel-opsmuk en dergel., door met ruitvlakken (facetten) geslepen en gepolijste stukjes glas in de gesmolten, van 't oxydelaagje ontdane metaallegeering te dompelen; bij het er uittrekken, blijft er alsdan een huidje aan vastkleven, hetgeen na de stolling vanzelf afvalt, en wel uitwendig ruw is, maar van binnen met een spiegelenden glas prijkt en, op eenigen afstand gezien, dezelfde uitwerking als een verheven (en relief) geslepen voorwerp maakt.
Een mengsel van 62,5 tin en 37,5 lood stolt na de smelting gelijkmatig in zijne gan-sche massa; is het loodgehalte grooter of kleiner, dan scheidt zich allereerst een gedeelte in korrels af en 't overige stolt later, zoodat er voor eenige oogenblikken een brijachtige toestand ontstaat, waarbij het geheel een mengsel is van twee verschillende legeeringen (eene bereids gekristalliseerde en eene nog vloeiende).
Men kan het loodgehalte van tin bij benadering op het gezicht beoordeelen, en wel naar het voorkomen van de oppervlakte, wanneer men het tin in een kroes of ijzeren lepel smelt, en dit in het oogenblik, dat zich de eerste voorboden eener op handen stolling vertoonen, op eene plaat uitgiet; men noemt dit de tinproef (Z intiyr ob e). Zuiver of zeer weinig
48
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
loodhoudend tin verioont zich alsdan met eene witglinsterende oppervlakte; i dl tin met 4 dl lood is als met naaldvormige kristallen bezaaid; 1 tin met j- dl lood vertoont groote ronde glinsterende vlekken; 1 tin met 1 lood dergelijks vlekken, doch kleiner en in zeer groot aantal; i tin met 2 tot 2^. lood een doffen, met kleine schitterende stippen bezaaiden grond; 1 tin met 3 lood eindelijk eene volkomen doffe, schier zilverwitte oppervlakte, waarop slechts sporen van fijne glinsterende stippen te onderkennen zijn. — De legeering van evenveel tin en lood wordt door den scherpen kant van een (vinger-) nagel nog eenigszins gekrast; zulks heeft echter niet meer plaats, wanneer de hoeveelheid tin ^ van de legeering bedraagt. Bevat deze minder dan 15% lood, dan geeft zij op wit papier geen grauwe streep meer. De aan lood rijker legeeringen geven toch hierop des te sterker af, naar gelang zij meer lood bevatten.
Aan orgelpijpen (wier samenstelling uit 96,23 tin en 3,77 lood bestond) in een ongeveer 200 jaar oud orgel bespeurde men menigvuldige blaasvormige verhevenheden aan den buitenkant (tot van 4 cm. middellijn en l-j. cm. hoogte), welke bij aanraking uitermate spoedig knapten, en alsdan op de breuk tinwit, glinsterend en van een schubbig kristallijn weefsel bleken. Moeten deze aan 't zich steeds herhalend trillen der pijpen, bij de bespeling van 't orgel, worden toegeschreven, dan herinnert deze wijziging van weefsel aan die van 't smeedijzer onder overeenkomstige omstandigheden (bladz. G).
Aan tin, dat veel lood bevat, geeft men vaak door toevoeging van spiesglans grooter hardheid en stijfheid, doch hierbij lijdt de rekbaarheid en het metaal wordt eerder zwart (slaat aan). Ook kleine toevoegsels van koper, zink, bismuth zijn gebruikelijk, om hef tin harder te maken. Voor bijzondere doeleinden bereidt en verarbeidt men een aantal verschillende tinlegeeringen met grooter hoeveelheden van een of meerdere der voornoemde metalen. Het spiesglans speelt daarbij eene hoofdrol, en daarnevens het koper, hetwelk een nog hoogeren graad van hardheid veroorzaakt.
Onder den naam cassiterien (Kassiterin) werd tot keukengerief en vaatwerk van allerhande soort vroeger dikwerf gebezigd eene legeering van 89,5 tin, 5,6 spiesglans, 4,2 koper en 0,7 zink.
* Een voorbeeld van met lood overladen tin, waarbij spiesglans de gebreken verhelpen moest, is de in slechte eetlepels gevonden legeering van 48 tin, 48{- lood en 3|- spiesglans (soortelijk gewicht 8,709). Aanbevolen wordt: 16 dln tin, 3 of 4 dln lood en 3 of 4 dln zink. *
49
Britannia-metaal (Britannia Me tall, métal anglais, métal britanni-QUÉ, Britannia metal) is eene in de laatste jaren veel gebezigde legeering, waaruit lepels, thee, koffie- en melkkannen, kandelaars, zoutvaten enz. vervaardigd worden, deels door gieten, deels uit geplette platen. Het heeft eene blauwachtig witte kleur, eene grootere hardheid dan zuiver tin en laat zich met polijstpoeder sterkblinkend poetsen; bij 't gieten vult het de vormen zeer goed, waardoor het voor pronkvoorwerpen zeer geschikt is. Zijne samenstelling laot blijkens de volgende opgaven zeer aanmerkelijke verschillen toe, als van 85,6 dln tin, 10,4 dln spiesglans, 3 dln zink en 1 dl koper; — 100 tin, 7 spiesglans, 2 koper en 2 messing; — 45 tin, 4 tot 9 spiesglans en 1 koper; — 18 tin, 6 spiesglans en 1 koper; — 20 tin, 5 spiesglans en 1 koper; — 91 tin, 7 spiesglans, 1,5 koper en 0,5 nikkel; — 87,5 tin, 5 spiesglans, 5,5 nikkel en 2 bismuth; — 10 tin, 1 spiesglans (soortelijk gewicht 7,325 lot 7,361).
* Ter vervaardiging van witte tafelbellen heeft men gebezigd: 94}- tin, 5 koper, -J. spies-I. ^
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
glans (métal d'alger), of ook wel 97» tin, 2 koper en } bismuth; soms ook slechts 7 tin en 1 spiesglans. — Voor lepels, vorken, theepotten en dergelijke: 85J- tin, 14}- spiesglans (métal argemin; soortelijk gewicht 7,23); of 67,53 tin, 17,00 spiesglans, 8,94 zink en 3,26 koper, met 3,27 verlies bij de ontleding {Minofor, minofor).
Tappanmetaal voor tnppannen bij machines, aslegers bij spoorwagens, a. Uit tin en spiesglans: 3 dln (ook wel meer, lot 5 of 6 din) tin, 1 dl spiesglans. Het spiesglans wordt eerst met een hieraan gelijk gewicht aan tin gesmolten, vervolgens dit mengsel in het overig reeds vloeibaar gemaakt tin gegoten en daarmee ondereengeroerd. (Soort. gew. der legeering, wanneer op 1 dl spiesglans voorhanden zijn.- 2,84 dln tin — 7,100; 4,74 tin — 7,140; 9,48 tin — 7,208; 18,97 tin — 7,276). — b. Uit tin, lood en spiesglans; men smelt 14| tin met 16 spiesglans ondereen en voegt er 40 tot 90 lood bij; of 21 tin, 21 lood en 8 spiesglans. — c. Uit tin, spiesglans en koper, wegens de grootere hardheid zelfs onder sterke drukking, bijv. bij locomotief-assen, zeer bruikbaar: 58 tot 240 tin, 16 spiesglans en 8 koper; of (naar verminderend tingehalte geordend) : 125 tin, 11 spiesglans en 8 koper: — 96 tin, 8 spiesglans en 4 koper (Babbitt's metaal); — 83 tin, 11 spiesglans en 6 koper; — 82 tin, 11 spiesglansen 7 koper; — 80 tin, 15 spiesglans en 5 koper; — 80 tin, 12 spiesglans en 8 koper; — 76 tin, 17 spiesglans en 7 koper; — 74 tin, 15 spiesglans en 11 koper; — 10 tin, 1 spiesglans en 3 koper, en 3 tin, 4 spiesglans en 2 koper. — Al deze legeeringen (onder a, b en c) hebben door hare dunvloeibaarheid het groot voordeel boven messing en brons, dat men de tappannen rechtstreeks om de tappen zelve gieten kan, waardoor het uitboren en uitdraaien bespaard wordt.
Metaal tot de zuiger ring en der stoomcylinders bij locomotieven: 13 tin, 2 spiesglans, 1 koper; of wel de reeds gemelde legeering van 125 tin, 11 spiesglans en 8 koper.— Deze legeeringen, alsmede de overige voormelde mengsels van tin, spiesglans en koper worden op de volgende wijze toebereid: men smelt allereerst het koper, — voegt er vervolgens het spiesglans en hierop ongeveer j van het tin bij, — giet het terdege omgeroerd mengsel tot dunne platen, — smelt deze opnieuw, en doet er de rest van het tin bij; zonder deze voorzorgen ontstaat er in 't geheel geen gelijkslachtig mengsel.
Metaal voor de zund tappen bij geschut: 52 tin, 38 lood en 10 spiesglans.
Tin, lood en bismuth geven gemakkelijk smeltende, vóór de stolling na het smelten brijachtig wordende en in dezen toestand voor zeer fijne indrukken vatbare, doch brosse legeeringen. Het Newton- of d ' A r c e t - m e t a a 1, uit 3 tin, 5 lood en 8 bismuth, smelt bij 95°; het R o s e - m e t a a l, uit 1 tin, 1 lood en 2 bismuth (soort. gew. 8,906) bij 94°; de legeering uit 2 tin, 3 lood en 5 bismuth, bij 91°. Al deze mengsels zijn geschikt voor afgietsels (clichés) van hout- en messinggravures ten dienste van de boekdrukkerijen, en wel bepaald hel laatst opgegevene. Tot de vervaardiging van vormen voor 't katoendrukken (in 't bijzonder bij machines voor patronendruk) zijn gebezigd: 1 tin, 1 lood en 1 bismuth; of 3 tin, 2^ lood en 1 bismuth; of wel (als eenigszins harder) 48 tin, 32^ lood, 10| bismuth en 9 spiesglans; — voor afdrukken van medailles: 1 tin, 1 spiesglans en 2 bismuth; of 4 bismuth, 2j lood, 2 tin en 1 uitschot van letterspijs (afgesleten drukletters), bij de geringstmogelijke hitte ondereengesmolten.
Pewter (bij ons spelter, ook s p i a u t e r). Onder deze benaming zijn (in Groot-Brit anje) tot huisgerief verschillende legeeringen van het tin in gebruik, welke meer of minder met de reeds vermelde overeenstemmen; bijv.: 4 tin en 1 lood {ley-pewtet) •, — 6 tin en 1 spiesglans; — 50 tin, 4 spiesglans, 1 bismuth en 1 koper {plate-pewter); — tin met verschillende hoeveelheden zink; — IQ tin, 8 lood, 4 koper en 1 zink. Het beste pewter, hetgeen onder den naam van tin and temper voorkomt, is slechts tin met een weinig koper. Men bereidt ook eene legeering {temper geheeten) uil 1 dl koper met 2 dln tin, en voegt hiervan bij het tin J tot 40/o van diens gewicht.
50
Het Queen't metal 'Koninffin-metaKl) bestaal uit 9 tin, 1 lood, 1 spierglans en 1 bismuth; — het wit metaal {W e i •. z m e t a 11, while metal) uit 10 fin, 2 messing en 3 zink.
Het POTIN onrs der Fransrhen (waaruit buizen, kranen, kandelaars, vijzels enz. gemaakt worden) bevat tin in verbinding met lood, zink, spiesglans, koper, ijzer, alles in zeer afwisselende verhoudingen; het wordt uit afval van messing onder toevoeging van lood en tin bereid.
Het metaal tot platen voor notendruk is tin met eenig spiesglans (bijv. 4 tin en 1 spiesglans;, of wel eene legeering van 60 tin, 34,6 lood en 5,4 spiesglans. *
Het eenige erts, waaruit tin gewonnen wordt, is het tinsteen (ZinnUein, Zinn-graupen, étatn oxiDÉ, tinstone), dat uitzijn aard louter uit tinoxyde bestaat, maar gewoonlijk een bijmengsel van ijzeroxyde bevat en in vereeniging met koper-, ijzer-, arsenik-, spiesglans-ertsen, zinkblende enz. voorkomt, van welke het door mechanische middelen niet of niet geheel gescheiden worden kan. Het wordt gestampt, afgespoeld, geroost (ten einde de verbindingen van de vreemde metalen met zwavel te vernietigen), opnieuw afgespoeld, en eindelijk tusschen houtskolen in schachtovens met blaasweik (hoogovens), of met ver-gruizelde steenkolen in vlam- of reverbeerovens uitgesmolten. Do kool neemt de zuurstof van het tinoxyde op, en scheidt het tin als metaal af. Soms is het aldus verkregen tin genoegzaam zuiver, om in den handel gebracht te worden. Meestal echter bevat het aanzienlijke hoeveelheden van vreemde metalen, en moet het door uitzij ging {Pauschung) gelouterd of geraffineerd worden. Aangezien de er onder vermengde metalen moei-lijker te smelten zijn dan het tin zelf, giet uien met platte lepels het gesmolten onzuiver tin op een schuinafloopenden, met gloeiende kolen bedekten haard [P a u s c h h e r d), en laat het hierover langzaam afvloeien. Terwijl het nu tusschen de kolen doorzijgt, blijven aan deze laatsten en aan den haard de minder smeltbare metalen (hoofdzakelijk ijzer), nog met tin verbonden, als kegels of dorens (Dnrner) hangen. In Groot-Britanje wordt deze loutering op eenigszins gewijzigde manier, veelal door omroeren en afschuimen van de gesmolten massa, bewerkstelligd en meer dan ééns herhaald. Voor den handel wordt het tin soms op eene groote koperen plaat tot eene soort van blik gegoten, welke men oprolt; doch meestal giet men het in den vorm van blokken en schuitjes, als b loktin {Blockziti», étain en saumons, óforA-/!»). Korrel tin {Kór ner zinn, etain en larmeS, grain-tin) ontstaat, wanneer men de blokken, schier tot smeltens toe verhit, van eene hoogte op een steenen vloer vallen laat, waarbij ze in rondachtige stukken vaneenspringen. Handelstin is vaak aanmerkelijk met lood bezwangerd, doch meer tengevolge van opzettelijke toevoeging, dan door 't loodgehalte van het tinerts.
V. Lood (S l ei, PLOMB, lead).
De eigenschappen, welke dit metaal bijzonder kenmerken, namelijk zijne lichtgrijze (blauwwitte) kleur, zijne groote weekheid en zijn aanzienlijk soortelijk gewicht, zijn algemeen bekend. Versch afgeschaafde of doorgesneden oppervlakten vertoonen een sterken glans, maar door den invloed van de lucht verdwijnt deze spoedig geheel. In hardheid staat het lood bij alle andere in de mechanische bedrijven verwerkte metalen achter; het laat zich gemakkelijk buigen, met een mes snijden, neemt zelfs indrukken aan van vingernagels, en geeft, op papier of tusschen de vingers gewreven, tamelijk sterk af. Door bearbeiding neemt trouwens de hardheid niet merkbaar toe. Het soortelijk gewicht wordt verschillend opgegeven, van 11,380 tot 11,445; dit laatste cijfer is waarschijnlijk het juistere, want het lood in den handel, hetwelk door verontreiniging met andere metalen steeds iets minder zwaar is,
SI
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
heeft een soortelijk gewicht van 11,30 tot Op de breuk heeft lood een gelijkslachtig,
als gesmolten aanzien. Het is onder de gewone omstandigheden zeer rekbaar, zoodat het eerst na zeer dikwerf herhaald heen- en weerbuigen afbreekt, en zich met de grootste gemakkelijkheid hameren en tot dunne bladen pletten laat. Verhit men 't echter nagenoeg tot smeltens toe, dan wordt het, evenals het tin, zoo bros, dat hel door zware hamerslagen, of wel door het met kracht op een harden vloer te smakken, in stukken breekt, welke op de breuk een kristallijnvezelig weefsel vertoonen. Gevijld kan het lood zonder bezwaar niet worden, dewijl het vijlsel zich door zijne weekheid in de groeven der vijl vasthecht en deze verstopt. Raspen grijpen daarentegen het lood beter aan. De werklieden noemen metalen, welke dergelijke hoedanigheid bezitten {zooals ook het tin en zink) pluizig of pelzig (p e 11 z ig). Meer of min is deze eigenschap ook hinderlijk, wanneer men 't lood met ds zaag doorsnijdt, waarbij evenveel de arbeid door 't opgieten van water aanmerkelijk gemakkelijker wordt, aangezien dit de aankleving van het vijlstof belet.
* De groote weekheid van het lood wordt bevestigd door het opmerkelijk, herhaald waargenomen verschijnsel, dat het door verschillende insecten (bijv. de houtwesp, sir ex g i g a s) hier en daar als hout doorboord wordt, hetgeen tot ncgtoe bij geen ander metaal voorkwam. *
De volstrekte vastheid van 't lood is zeer gering; men heeft haar bevonden, bij gegoten lood gemiddeld 0,95 kg., bij geplette platen 0,82 tot 1,72 kg., bij draad 2,13 tot 2,32 kg. op 1 mm.1. De smelthitte van 't lood bedraagt ongeveer 323° (volgens anderen 334°), en de smelting heeft derhalve nog vóór de gloeiing plaats. Reeds bij het louter blootgesteld zijn aan de lucht oxydeert het lood, en geraakt dit overdekt met eene dunne huid of korst (lood-onderoxyde), welke gaandeweg nog meer zuurstof en bovendien koolzuur opneemt, en allengs in een wit, pulverachtig, los-aanhangend overtrek van koolzuur loodoxyde overgaat. Veel sneller volgt de oxydatie bij smelting onder vrijen toegang van lucht; hierbij overdekt zich het metaal aanvankelijk met eene fijne, in de kleuren van den regenboog prijkende huid, doch later met eene grauwe korst van onderoxyde, of wel van loodasch {Bleiasche, cendre de plomb, lead-ashes).
' De loodasch wordt door gloeiing langzamerhand geel loodoxyde, loodgeel, konings-geel of chemisch geel (Bleigelb, Massikot, Neugelb, K ö ni g s g e I b, massicot, yellotc lead), en dit weer door onafgebroken voortgezette zwakke gloeiing rood loodoxyde, menie enni g e, minium, mine orange, mine anglaise, red lead). In geel loodoxyde is 92,8, in rood 90,6% lood beval. De loodoxyden smelten bij sterke roodgloeihitle, worden zeer dunvloeiend, grijpen de aarden smeltkroezen zeer sterk aan en doordringen deze geheel en al. Het I o o d g I i t, ook goud- of zilverglit geheeten, (G latte, Bleigldtte, Oold- vf S i l v e r g I a 11 e, litharge, litharge) is een halfgesmolten geel loodoxyde. In sterke gloeihitte verdampt het lood, en de dampen veranderen zich dadelijk door den invloed der lucht in loodoxyde. *
Het meeste lood in den handel is meer of min (tot 1 ad 20/o) met vreemde metalen verontreinigd. Zeer dikwerf bevat het eene uiterst geringe hoeveelheid zilver; eenig gehalte aan koper en spiesglans is mede iets zeer gewoons, doch zink en arsenik komen er zelden in voor; nog zeldzamer ijzer. Deze bijmengselen verminderen het soortelijk gewicht en gedeeltelijk ook eenigermate de rekbaarheid; doch verhoogen daarentegen de hardheid en voor 't meerendeel ook de vast- of taaiheid. Zeer vaak is onder het lood eene geringe hoeveelheid 'oodonderoxyde gemengd, vooral wanneer het bij herhaling onder vrijen toegang van lucht
52
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
is omgesmolten; ook hierdoor wordt de hard- en vastheid van 't metaal vergroot. Een uit spiesglanshoudende ertsen afkomstig, met spiesglans (5 tot 20% van 't geheel) en geringe hoeveelheden arsenik, koper, ijzer, zink (te zamen 0,07 tot 6,50/o) verontreinigd lood is het hardlood (Har tb lei, Anlimonialblei, plomb aigre). De eigenschap van 't lood, door toevoeging van spiesglans (regulus antimonii, en vandaar dikwerf kortweg re gul, Regulus, régule, geheeten) veel harder te worden, komt zeer te stade bij de vervaardiging van 1 e 11 e r s p ij s en bij verschillende soorten van tappanmetaal.
* Het spiesglansgehalte van het hardlood klimt vaak tot nabij de 200/o; bezigt het tot velerlei giet waren, en vervaardigt het te dien einde ook opzettelijk door lood met eenig spiesglans ondereen te smelten. Reeds \ dl spiesglans op 16 dln lood geeft een mengsel van veel grooter hardheid dan lood; het smelt bij 264°, maar is in gegoten toestand zoo bros, dat het bij 't eerste buigen breekt; het laat zich desniettemin tot draad uittrekken, en wordt daardoor allengs zeer buigzaam. — Het metaal voor lettergieters, de letterspijs of letterspecie (Schriflzeug) is van zeer verschillende samenstelling; gewoonlijk neemt men 4 tot 5 lood op i spiesglans, voor de fijnste drukletters wel slechts 3, voor de grootste tot 6 of 7, voor de spaties en ander gerief tot 16 lood op 1 spiesglans; bij 22 spiesglans op 78 lood bedraagt het soortelijk gewicht 9,54,— bij 20 spiesglans op 80 lood 9,854. Volgens andere opgaven is het soort. gew. der hoeveelheden lood op 4 dl spiesglans; 0,32 dln (7,432),— 0,40 dln (7,525),—0,53 dln (7,830),—0,80 dln (8,330),—i,60 dln (8,953),— 1,70 dln (8,989),— 3,22 dln (9,723),— 3,39 dln (9,81-1),- 4,81 dln (10,136),- 5,09 dln (10,144),— 6,42 dln (10,387)— 8,02 dln (10,556),— 8,48 dln (10,586) en 10,96 dln (10,930). Een toevoegsel van ijzer of koper (tot 50/o) vermeerdert zeer de hardheid en duurzaamheid; doch om de smeltbaarheid te verhoogen, doet men er soms bismuth bij (o. a. 10 lood, 2 spiesglans en 1 bismuth). Voor stereolypplaten doet men bij de letterspijs liefst nog 1 tot 2% tin- In Groot-Britanje is een mengsel van 3 tin en 1 spiesglans met 1 tot 2 lood (of ook wel geheel zonder lood) als eene harde — maar dan ook vrij dure — legeering voor letterspijs aanbevolen geworden. Bij koop aangeschafte Engelsche letterspecie, van uitmuntende hoedanigheid, vond men als volgt saamgesteld: lood 55, spiesglans 22,7 en tin 22,1 (=99,8). jood 61,3, spiesglans 18,8 en tin 20,2 (=100,3); lood 69,2, spiesglans 19,5, tin 9,1 en koper 1,7 (=99,5 dln). — Een duurzame Fransche letterspecie bestaat uit een mengsel van 55 lood, 30 spiesglans en 15 tin, en, bij 't er onder smelten van verbruikte drukletters, uit 74 dln hiervan, 14 spiesglans en 12 tin. — Met 17 lood en 3 spiesglans, of met 3 lood, 5 spiesglans en 2 zink, pf met 3 lood, 1 tin en 1 spiesglans, of met 20 lood, 3 spiesglans en 2 koper verkrijgt men eene bruikbare legeering voor tappannen in machines, zelfs voor aslegers aan spoorwagens (met uitzondering van de locomotieven). — Tot gietmodellen van kleine raderen, wier tanden op de verdeelmachine worden ingesneden, laat zich eene legeering van 5 lood, 4 zink en 1 spiesglans aanbevelen. — Voor gietwaren (bijv. ornamenten en dergel.) is een mengsel van 76 lood, 12 tin en 12 zink aangeprezen geworden, doch bezwaarlijk kan het in eenig opzicht de voorkeur verdienen boven 't hardlood.
Het lood komt in onderscheiden delfstoffen voor, maar van alle loodertsen wordt alleen het zwavellood of loodglans (Bleifflaniz, galène, plomb sulfuré, galena, lead-glance) en somwijlen ook het koolzuur loodoxyde of witlooderts (W e i» z b l e i e r t x, plomb blanc, plomb carbonate, whiie lead-om) in genoegzame hoeveelheden aangetroffen, om tot afscheiding van 't metaal in het groot te kunnen worden aangewend. Het loodglans heeft zeer dikwerf eenig gehalte aan zwavelzilver, hetgeen, bijaldien het bedrag eenigszins van belang is, aanleiding geeft om uit het gewonnen lood het zilver af te scheiden. Vaak komen in vereeniging met het loodglans de zwavelverbindingen van andere metalen voor,
53
bijv. zwavel- of ijzerkies, koperkies, zinkblende enz., welke zich vóór de uitsmelting niet laten afscheiden, en de bereiding van zuiver lood zeer bemoeilijken.
De winning van 't lood uit het witlooderts wordt door eene eenvoudige uitsmelting met kolen bewerkstelligd. Het loodglans daarentegen vereischt omslachtiger behandeling, welke eigenlijk op tweederlei manier geschiedt, namelijk door r o o s t i n g {R'óslar beil) of door nederploffing (Niederschlaffsarbeit). In beide gevallen worden de grootere zuiveie ertsklompen door schifting {Handscheidung, tiuage a la. main) uitgezocht, en vervolgens de tot kleiner stukken kortgeslagen massa's in een stampmolen {Poch-veri, bocard, siamp mill, stamping mill) vergruizeld, en door afspoeling [S c klamme n, Wascien, lavage, vashing) zooveel mogelijk van het gangsteen bevrijd.
Bij het roostwerk (méthode de grillage) wordt, zooals de naam reeds aanduidt, door roos ting {R'óstung, grillage, roasting) van het toehereid erts in vrije h o o-pen (Raufen, tas), tusschen roost muren {S iade In, aires murées), of in bijzondere roost- of bran do v ens (liöstöfen, Brenn'ófeu, fourneaux ue grillage, roasting furnaces), het zwavel meerendeels verbrand; hel lood daarentegen benevens de andere metalen (met uitzondering van 't zilver) wordt geoxydeerd, en alsdan hetzij in schacht-ol hoogovens (K r urn m'ó f e n, fourneaux a manche, heartks, van 0,6 lot 1,8 m. hoog, — tialb hoh'ó f en, demi-hauts fourneaux, van 2,5 tot 4,5 m. hoog, — Uoh'ój en, uauts fourneaux, high furnaces, van 4,5 tol ü m. hoog), betzij in vlam- of rev er-beer ovens (Flammö f en, fourneaux a reveruère, cupola's) uitgesmolten. In de schachtovens wordt het erts met de tot brandstof dienende kolen laagswijze beschikt (geladen), en hel lood herleid ot gereduceerd. Men verkrijgt de gesmolten stoffen in vier volgenderwijze te rangschikken lagen: 't bovenst de slak (Sc A lade, sgorie, slag), bestaande uit de aardstoifen van het gangsteen, uil ijzeroxydoxjdui en uit loodoxyde; — daarbeneden hel lood steen {Bleistein, matte de PLomr), bestaande uit zwavellood met zwavelijzer, zwavelkoper enz.; — vervolgens de 1 o o d s p ij s {Bleispeise, üpeiss), beslaande uit zink, arsenik, nikkel, kobalt met eenig zwavel, lood en zilver; — geheel onderaan het eigenlijk lood, nog vermengd met het meerendeel van 't zilver en met overblijfselen der overige metalen. — Bij de vlamovens wordt gemeenlijk de roosting en de uilsmelling in een en denzelfden oven verricht, doordien men er na 'l volbrengen van de roosting kolen gruis in smakt, ten einde de herleiding van het loodoxyde in metallisch lood te bewerkstelligen. De ertsmassa wordt hierdoor slechts onvolkomen tot vloeiing gebracht en blijft in brijachtigen toestand verkeeren, zoodal het lood er uil afvloeien kan, maar de stoffen, welke bij 't hoogovenbedrijf hel steen en de spijs vormen, als traagvloeiender op den haard van den oven achterblijven.
De nederploffingsmanier (méthode de précipitation) wordt niet door eene roosting van het erts voorafgegaan, maar smelt dit, dadelijk na de toebereiding, in hoogovens uil onder toevoeging van gekorreld r u w ij z e r (R o hei se n-g r a n a l i e ti), gevormd door 'l gesmolten ruwijzer in sterk bewogen water te laten afvloeien; in plaats daarvan bedient men zich ook wel — wanneer het te bekomen is — van waschijzer (bladz. 25). Het ijzer trekt het zwavel van 'l loodglans tol zich, en gaal als zwavelijzer in hel loodsteen over, terwijl het lood er zich nil afscheidt. Deze wijze van behandeling vereischt grooler hitte dan hel uitsmelten van geroost erts.
Het door roosting of nederploffing gewonnen lood heel handelslood (Kaufblei , plomb marchano) wanneer het voetstoots in den handel kan gebracht worden, en werklood (Wsr^A/ei, Werk, plomb d'oEUVUE, rato lead, icor'cable lead) bijaldien het zooveel zilver bevat, dal de afscheiding van dit laatste door afdrijving {Abtreibung, zie bij X.. Zilver) de moeite beloont. In dit tweede geval verandert zich het lood in glit {Gld'.le), hetwelk gedeeltelijk als handelsglil ^Kaufg latte) rechtstreeks in den handel ge-
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
bracht wordt, gedeeltelijk als frischglit (F r i s c h g l ii (l e) in lage schaclitovens tot weeklood (Fritehb lei, Glallblei, Weichhlei, plomb raffiné, plomb doux, refined lead) wordt uitgesmolten of g e f r i s c h t (^ «/gt; t » lt;• revivifié). — Het handels-lood vereischt dikwerf eene zuivering van zijn al te groot gehalte aan vreemde metalen, hetgeen men bewerkstelligt, door hel onzuiver lood op een door de vlam verhitten schuinaf-loopenden haard bij zachte hitte uit te smelten, waardoor het gelouterd wegvloeit, terwijl de traagvloeiender bijmengselen op den haard blijven liggen. Ten gerieve van den handel wordt het lood in ijzeren vormen geschept, waarin het de gedaante van langwerpige vierkante blokken of schuitjes (M u ld en , O dnt z e, saumons, pigs) bekomt.
' Deze in den handel voorkomende blokken lood zijn somwijlen vervalscht door stukken gegoten of ander oud ijzer, welke bij 't gieten daarin besloten worden. Dergelijk bedrog, dat zich anders eerst bij doorklieving openbaart, kan door middel van 't soortelijk gewicht en wel het eenvoudigst op deze wijze ontdekt worden, dat men de blokken op eene schaal met 1 o o d e n geewichten weegt en dan beide schalen gelijktijdig in water dompelt, waarbij het evenwicht in 't geheel niet of slecht uiterst weinig verstoord mag worden.
VI, Geelkoper {G e l b k u p f e r).
Messing enTombak.
De legeeringen van het koper met zink vatten we in 't algemeen, op het voetspoor van anderen, samen onder den naam van geelkoper (G e l b i u p f e r], hoezeer dit anders in de techniek geen zeer gangbare uitdrukking is. De zoodanige, welke meer zink bevatten, en diensvolgens minder op de eigenschappen van zuiver koper kunnen bogen, noemt men messing of mesch (Messing, culvre, cuivre jaune, l.aiton, brast, yellow brats]; die met een kleiner gehalte aan zink, welke zich minder sterk van 't koper onderscheiden, heeten tombak {rothes Messing, z\s giet waar Rothgvss, tomhac, bronze, tombac, red brass). Tot de laatsten behooren ook verschillende mengsels, hij wier samenstelling naar eene meer of min op goud gelijkende kleur gestreefd wordt, en welke zeer onderscheiden namen voeren, als van p i n s b e k, bij verbastering spinsbek (Pinschbeck, pinchbeck), semilor of halfgoud, Mannheimergoud, prinsmetaal prince's-metal)
enz. Eene vrij algemeen gebruikelijke benaming voor verschillende dezer legeeringen is die van compositie (JKomposition).
Over 't geheel genomen heeft het geelkoper (zooals dan ook de naam aanduidt) eene gele kleur; alleen is deze slechts bij eene bepaalde verhouding van de bestanddeelen (bij het eigenlijk messing) zuiver lichtgeel, terwijl zij zich in 't oog loopend dermate wijzigt, dat wél de hoegrootheid van het gehalte aan zink er invloed op uitoefent, maar deze toch geenszins als maatstaf voor de schakeering der kleur mag worden aangenomen. Bereids door eene geringe hoeveelheid zink wordt de roode kleur van 't koper bleeker; van roodachtig gaat zij bij toenemend gehalte aan zink in 't roodachtig of bruinachtig gele over (klenr van tombak, bij ongeveer i2 tot 19 zink op 100). Voorts wordt de kleur meer en meer lichtgeel (messing-geel) naar gelang het gehalte aan zink toeneemt, en wel tot 300/0. Bij 32 zink op 100 koper is de legeering reeds niet nacer zuiver messinggeel, maar heeft weer een roodachtig tintje, dat alsnu eenigen tijd gaandeweg toeneemt; bij 4rl0/0 zink toch is de kleur roodachtig geel; bij 48°/,, nagenoeg goudgeel; bij 53% daarentegen is zij weer veel bleeker en wel meer roodachtig wit ; bij 56°/,, is zij geelachtig wit; bij 64°/,, blauwachtig wit; bij 75 tot 900/0 licht-loodgrijs, waaruit het in de bekende kleur van zuiver zink overgaat. — Hoe grooter het gehalte aan koper wordt, des te rekbaarder is de legeering; de grootste gesmijdigheid schijnt men te verkrijgen, wanneer het zink 15 tot 20o/o van 't mengsel bedraagt, hoezeer alle sa-
5ó
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
menstellingen, waarin het zink niet me ar dan 40% uitmaakt, zich bij gewone temperatuur zeer goed laten hameren, pletten en tot draad trekken. In de gloeihitte blijken de soorten met 35 tot 40% gehalte aan zink zeer goed onder hamer en pletrollen te kunnen worden uitgerekt; zij vormen het smeedbaar messing, nieuwmessing {tckmiedbu-res Me» ting, Neumessing). De overige daarentegen bekomen al zeer spoedig barsten en scheuren, en kunnen diensvolgens alleen koud worden uitgerekt. Bij een 45% te bovengaand gehalte aan zink neemt de rekbaarheid zeer af; en wanneer het zink 60% of meer bedraagt, dan is het metaal bij alle temperaturen bros. Eerst bij een zeer groot gehalte aan zink (ten minste 90% tegen 10% koper) vertoont zich weer eenige rekbaarheid, nemelijk in verwarmden — doch op lange na nog niet gloeienden — toestand, evenals zulks bij onvermengd zink het geval is (bladz. 44).
Uit een technisch oogpunt zijn diensvolgens werkelijk alleen die soorten van geelkoper ter verwerking geschikt, waarin de hoeveelheid koper die van 't zink overtreft. Deze toch hebben in de practijk boven zuiver koper vooruit: de fraaie kleur, de grooter duurzaamheid in de lucht (dewijl ze minder aanslaan en niet zoo gemakkelijk kopergroen vormen), de grooter hardheid, de spoediger smeltbaarheid, en de veel grooter deugdelijkheid voor giet waren (dewijl ze de vormen goed vullen en dichte gietsels leveren). Bovendien bezitten ze ook voldoende rekbaarheid om zich tot dun blik of fijn draad te laten verwerken. Gegoten messing, hetwelk nog niet door hameren of pletten bearbeid werd, is evenmin koud als gloeiend bestand tegen sterke slagen of schokken, maar breekt — zooals ook bij het ombuigen — af; het weefsel der breukvlakte is stralend-kristallijn, en in dunne stukken dofkorrelig. Door het hameren, pletten, draadtrekken verandert het weefsel in een fijnkorrelig en vezelig, waarmee tevens eene in 't oog loopende vermeerdering van de gesmijdigheid verbonden is, namelijk wanneer de bij die bewerking ontstaande hardheid door gloeiing en weer-afkoeling geneutraliseerd wordt. — Het tombak wordt bij voorkeur gebezigd, waar weekheid, groote rekbaarheid en rooder kleur hoofdvereischten zijn (zooals bijv. bij klein en fijn werk van blik of draad, en bij voorwerpen die verguld moeten worden, want op de rooder grondkleur van het tombak komt het verguldsel beter uit). Het messing daarentegen is (dewijl er meer van 't goedkoop zink in voorkomt) lager in prijs, kan desgelijks zeer goed voor gietwaren worden aangewend, en is beter voor voorwerpen, waarbij hardheid en stijfheid hoofdvereischten zijn (zooals bij blikken vaatwerk, spelden enz.).
De hoeveelheid van 't zink bedraagt in gewoon messing 24 tot 36%, gemiddeld alzoo ongeveer 30%; 'n tombak slechts 8 tot 18 en soms nog minder dan 8 tot slechts 2'/,,. Het overige is koper, op eene geringe hoeveelheid tin en lood na, welke schier altijo' voorhanden zijn, het tin tot | ad 1^% (in gegoten tombak zelfs 3%) het lood tot | art nagenoeg 3°/»; ook eene kleine hoeveelheid ijzer (tot ongeveer 40/o) komt geenszins uiterst zelden als toevallige onzuiverheid er in voor. Het tin en lood spruiten gereedelijk daaruit voort, dat er oud koper of messing bijgesmolten werd, waarbij soldeer of vertinsel was aangebracht; buitendien kan er ook in 't koper of in 't zink lood bevat geweest zijn. Bij de aanwending tot gietwaren doen deze onzuiverheden in den regel geenerlei nadeel, maar wél bij de verarbeiding tot draad en blik, dewijl zij de rekbaarheid der legeering verminderen. Loodhoudend messing en tombak laten zich bij uitstek goed op de draaibank verwerken, aangezien het draaisel niet aan 't draai-ijzer hangen blijft. Men is derhalve gewoon bij de bereiding van gietmessing (maar vooral van giettombak) voor zoodanige voorwerpen, welke moeten worden afgedraaid, in eiken kroes van 20 kg. onmiddellijk vóór het gieten J kg. lood te doen en daarin om te roeren. — Dewijl voorts, blijkens het voormelde, de samenstelling van het tombak aan veel meer wijzigingen dan die van het messing onderhevig is, heeft men ten opzichte van 't eerste in fabrieken wel de gewoonte, de legeering daarvan
56
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
door eene gemakkelijk te begrijpen benaming nader te onderscheiden. Men noemt namelijk bijv. 4-, 5-, 6-loods tombak datgene, waartoe op 32 dln koper 4, 5, 6 dln zink genomen wordt. We laten hier de ontleding van verschillende messing- en torabaksoorten volgen:
Messing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Tombak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De nommers beteekenen: 1. gegoten messing (horlogeradertjes); 2. gegoten messing van onbekenden oorsprong; 3. messingblik van Jemappes; 4. messingblik, in 't oog loopend bros; 5. messingblik van Stolberg bij Aken; 6. en 7. messing ter vergulding; 8. goed messingblik uit Weenen; 9. messingblik van Romilly; 10. messingdraad uit Groot-Britanje; 11. en 12. messingblik; 13. messingdraad uit Augsburg; 14. messingblik; 15. messingdraad vanNeustadt-Eberswolde nabij Berlijn; 16. als 6. en 7.; — 17. tot 20. tombak voor te vergulden waren; 21. Fransch tombak voor geweerbeslag; 22. tombak uit de smelterij aan den Oker bij Goslar; 23. geelachtig tombak uit Parijs, voor te vergulden galanteriewaren; 24. tombak voor te vergulden waren, uit Hannover; 25. Engelsch gegoten tombak; 26. tombak voor onechte, niet vergulde galanteriewaren (C hr y gt; o e h a l k, chrisocale); 27. rood tombak uit Parijs; 28. rood tombak uit Weenen.
Gietmessing wordt gemeenlijk uit 2 koper en 1 zink vervaardigd; messing voor draad en blik, uit 8 koper en 3 zink. Giettombak uit 87 koper en 13 zink moet ewi uitmuntend scherp gietsel, messing uit 76 koper en 24 zink bijzonder goed blik voor 't bekleeden van zeeschepen opleveren.
Eene Engelsche proef van smeedbaar messing, dat zich gloeiend smeden en tot blik pletten laat (bladz. 56) bleek uit 65,03 koper, 34,76 zink en sporen van lood te bestaan. Bij de pogingen om dit na té bootsen, kreeg men 't gesmijdigst messing uit eene legeering van
33 koper en 25 rink (58), welke na de smelting 55 woog, en derhalve alstoen uit 60 koper
*
57
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
en 40 zink bestond. Niet zoo uitstekend, maar nog zeer sineedhaar bevond men een mengsel van 33 koper en 20 zink (53), lietwelk na de smelting 52 woog en diensvolgens 63,5 koper bij 36,5 zink bevatte. Eene dergelijke ontlede soort bestond uit 58,16 koper en 41,84 zink. Deze soort van messing is in Groot-Britanje tot scbeepsbouten en scheepsbeslag aangewend, en uitgevonden door Munt z, weshalve zij daar en elders thans voorkomt onder den naam van M untz-metaal [M u u t z m e t a 11, Munlz' s ytlloK melal; verkeerdelijk soms: m u n t-(.¥»i«lt;r-)m e t a a 1). De uitvinder gaf de legeering op als volgt: 60 koperen 40 zink, of ook wel: 56 koper, 40| zink en 3^ lood. — Door eene geringe toevoeging van ijzer verkrijgt het muntz-metaal, zonder zijne rekbaarheid in kouden en roodgloeienden toestand te verliezen, eene veel grooter hardheid en eene buitengemeen groote volstrekte vastheid, welke wel zelfs die van het smeedijzer overtreft; van deze soort is het te Weenen uitgevonden en naaiden uitvinder genoemd A i c h-m e t a a 1 {Ai c h-in etall), hetwelk bij voorkeur uit 60 koper, 38,2 zink en 1,8 ijzer moet worden bereid (soort. gew. 8,37 tot 8,40; volstrekte vastheid van 1 miu.: in gesmeden toestand 37,4 tot 44 kg., hardgehamerd 64,5 tot 72,5 kg., waarbij evenwel het gehalte aan ijzer van 0,5 tot 3% afwisselen en het gehalte aan zink tot 42% rijzen kan. Eene verscheidenheid van 't smeedbaar messing, hetwelk onder de benaming van s t e r r o-m e t a a 1 te voorschijn kwam, moet met goeden uitslag voor 't gieten van geschut beproefd zijn.
Gebruikelijke voorschriften voor tombak zijn: voor blik, 16 koper en 3 zink; voor te vergulden waren, 64 koper en 4 tot 5 zink, — of 8 koper en 3 messing (het gehalte aan zink in 't laatste geval ongeveer 70/o)- Zink-arm giettombak, bereid uit 32 koper en 1 tot 3 zink, of wel uit 4 tot 12 koper en 1 messing (alzoo ongeveer 2 tot 8j% z'n^ bevattend) wordt in Groot-Briianje copper-casting geheelen.
Chrysorien of musief goud {C/irysorin, mosaic gold), van eene fraaie hooggele kleur, met weinig goud zeer mooi te vergulden, wordt uit 100 koper en 51 (volgens eene andere opgave 5Ü tot 55) zink vervaardigd. Men brengt op den bodem van den smeltkroes de helft van het zink, daarboven.het koper, en smelt ze onder eene bedekking van gebrand borax bij eene zoo matig doenlijke hitte (ten einde de vervluchtiging van het zink te voorkomen). Is de smelting begonnen, dan voegt , men er 't overig zink in kleine verhitte stukjes onder gestadig roeren snel bij, en giet de massa terstond nadat alles vloeibaar geworden is.
Uit 112 koper, 48 messing en 1 tin ontstaat eene goudkleurige legeering (waarin ook wel 00,4 koper, 9 zink en 0,6 tin kunnen bevat zijn, en welke alzoo niets anders dan een omslachtig bereid tombak geeft). We dienen hierbij echter nog melding te maken van 't zeer fraai goudkleurig oréïd (Oreid, oreide), hetwelk te Parijs tot lepels, vorken enz. verwerkt wordt, en volgens eene ontleding 90 koper en 10 zink (volgens eene andere 79,7 koper, 13,05 zink, 6,09 nikkel, 0,28 ijzer en 0,09 tin = 99,21) bevat, volgens opgaaf echter door het smelten van 100 koper met 17 zink bereid moet worden; verder hel talmi-goud (Tal mi-gold), met goud geplateerd, dikwerf ook slechts verguld tombak (op 100 koper 9 tot 10 rink, soms met 1 tin), waarbij het gehalte aan goud zelden 1% te boven gaat. — Het in Engeland gebruikelijk Bath-metal (Bat h-m e t a a 1) wordt uit 32 messing en 9 zink bereid, en bevat alzoo ongeveer 450/0 zink. — In Birmingham giet men knoopen van zoogenaamd platina, eene nagenoeg witte legeering uit 8 messing en 5 zink, en derhalve ten naastenbij uit 43 koper en 57 zink bestaande. — Pinsbek (pinchbeck) moet uit 1 dl messing, 2 din koper (diensvolgens uit ongeveer 90 koper en 10 zink),— prinsmetaal (prittce'n melal) uit 2 of 3 koper en 1 zink, — Manheimer goud uit 16 koper, 3 tot 4 zink, of wel uit 7 koper, 3 messing en 14 tin (nagenoeg 79 koper, 8 zink en 13 tin) bestaan.
Eene tot galanteriewaren deugdelijke, in kleur aan 14-karaatsgoud nabijkomende legeering ontstaat door 't ondereensmelten van 29 koper, 38 messing, 10 fijn zilver met eenig borax; zij bevat op 100 deelen ongeveer 69 koper, 18 zink en 13 zilver.
58
ElGENSGHAl'PEN DKU METALEN.
Tol de stempels en vormen voor 't vergulden van leder (in de boekbinderij enz.) wordt een mengsel van 100 gewoon goed messing, 5 zink en 3 spiesglans aanbevolen, als hard en zoo dicht van gietsel, dat het zich tol de lijnste etsing leent.
Hel potin jaune der Franschen is een zeer onzuiver (sterk lood- en tin-, ook wel ijzerhoudend), diensvolgens hard en bros, alleen voor grol' gietwerk te gebruiken messing, hetwelk door onJereensmelting van oud messing en messingalval van allerlei aard verkregen wordt. Door een grooter gehalte aan tin en lood gaat hel over in 'l potin gris (blz. 51).
Het soortelijk gewicht van de verschillende soorten geelkoper loopt zeer uiteen en wordt des te grooter, naarmate de legeering rijker aan koper en door bearbeiding meer verdicht is. Volgens verschillende opgaven is het soortelijk gewicht van gielmessing begrepen lusschen 7,82 en 8,51. Kanna rsch heelt bij messing uit onderscheidene fabrieken het soortelijk gewicht van blik bevonden 8,52 tot 8,ü2, van draad 8,4(J tot 8,73, van gielmessing zelfs ééns 8,71. Gielmessing moet bij 25,4% gehalte aan zink 8,397, bij 30% 8,443, bij 33,8% 8,299, bij 38% 8,440 soortelijk gewicht hebben. Bij '1 wegen van blik uit tombak, dat 154% zin't bevatte, werd het. soortelijk gewiclil 8,788 bcvonien; andere opgitven geven voor gietlombak van 10% gehalte aan zink 8,600, van 14,6% 8,591, van 17% 8,515, eu voor tombakdraad van 12^% 9,000. Evenzeer verschilt de volstrekte vastheid. Men vindt voor gielmessing tol 12,6 kg., voor draad 33,1 kg. op 1 mm.2 opgegeven. Kar ma rsch heeft voor dunne draden, bijaldien ze hardgetrokken waren, 41,3 tot 79,3 kg., en uitgegloeid 32,3 tol 39,2 kg. gevonden. — Het smeltpunt van messing en tombak ligt in de roodgloeihilte, en is des te lager, naarmate hel gehalte aan zink grooter is. Volgens Uaniell smelt messing, dat evenveel koper als zink bezat, bij 91i.0; maar daarentegen messing, hetwelk uil 3 dln koper en 1 dl zink bestaat, bij 921° (?). Bij gloeiing onder vrijen toegang van lucht, geraakt hel geelkoper overtrokken met een dun, zwartachtig oxydehuidje, hetwelk door zuren weer kan weggenomen worden. Bij elke omsmelting, ja reeds bij 't louter gloeien van geelkoper vervluchtigt eenig zink, waardoor de kleur er van eenigszins rooder wordt.
De verbinding van 'l koper met het zink heeft reeds (aan de oppervlakte) plaats, wanneer men 'l eerste in gloeienden toestand aan dampen van zink blootstelt; en men maakt dan ook inderdaad van deze manier gebruik bij de vervaardiging van gecementeerd draad. De eigenlijke messing bereiding (waarmee die van het tombak overeenstemt) bestaat trouwens in 'l ondereensmelten van 't koper en zink. Het laatste werd hierbij eertijds in geoxy-deerden toestand (als galmei, ertsspons, geroost blende) gebezigd, doch tegenwoordig neemt men schier zonder uitzondering zuiver (of r e g u 1) metaal, üm terdege rekbaar messing te verkrijgen, dient men steeds het koper zoo zuiver mogelijk le nemen; alleen echter oefenen de in 'l koper zich bevindende vreemde metalen, niet het koperoxydul, een nadeeligen invloed uit, aangezien dit laatste bij de messingbereiding herleid wordt. Deswege is dan ook de ha-mergaarte van 'l koper (bladz. 42) niet volstrekt noodig.
Vroegere bereiding van 'l messing met galmei, ertsspons of geroost zinkblende. Daar in deze grondstoffen hel zink als oxyde beval is, komt het er op aan, de herleiding van dit oxyde tot metaal, en de ondereensmelting van dit laatste met het koper in eene enkele bewerking te vereenigen. De genoemde zinkhoudende zelfstandigheden worden diensvolgens vergruizeld, en onder toevoeging van houtskolen in poeder, benevens hel in kleine stukken gebroken, liever nog (door 't gieten in water) gekorreld koper in aarden kroezen gedaan, waarvan er 4 lol 9 in een trekoven geplaatst zijn. Men vuil de kroezen met een mengsel van 3 dln koper, 5 dln galmei en 2 dln kolenstof (ol 55 pd koper, 83 pd galmei en i van beider volume aan kolenstof, lot vulling van 14 kroezen). Het smelten duurt ongeveer 12 uren. Men giet den inhoud van alle kroezen in een enkelen grooten
59
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
gietkroes (G ie s ze r) over, ledigt dezen in eene wanngemaakte zandkuil vóór den oven, en slaat het gestold, nog heet messing aan stukken. Dit product wordt ruw- of s t u k m e s-sing [Stiick messing, liohmessing, A r c o, k-RCOl) geheeten, en verkocht aan geel-gieters, welke hun messing niet zelve bereiden, of wel, onder toevoeging van oud messing of messingafval, koper, galmei en kolenstof, ten tweeden male gesmolten. Ook hierbij verzamelt men den inhoud van alle afzonderlijke smeltkroezen in den gietkroes, roert dien met ijzeren staven goed om, en giet den inhoud ten slotte tot platen. 1
Bereiding van 't messing met metallisch zink. — De smelt- of messingoven (Messingbrennofen), van 4 tot 9 kroezen (één in het midden, de overigen in een kring er rondom) ingericht, is derwijze gebouwd, dat zijn bovenmonding of kroon (Krone) zich op gelijke hoogte met den vloer der smeltenj bevindt, opdat de kroezen er gemakkelijk ingezet en uitgenomen kunnen worden. Het stoken geschiedt met houts- of steenkolen, waardoor de kroezen geheel omringd zijn; bij een steenkolenvuur kunnen de kroezen ook derwijze geplaatst worden, dat zij de hitte louter bekomen door de vlam, welke van den rooster omhoogstijgt. Men vult de kroezen laagswijze met koper en zink in de behoorlijke verhouding en in tamelijk groote stukken, doet er eene dikke laag kolenstof bovenop en laat de smelting in tot 4 uren afloopen. Oud messing wordt hieraan, ingeval dit in voorraad is, naar believen toegevoegd (bijv. 33 kg. koper, 14,5 kg. zink en 12,5 kg. oud messing tot vulling van 4 kroezen, waaruit 58 tot 59 kg. messing verkregen wordt). Dit messing wordt dadelijk tusschen twee groote met leem en koemest bedekte, vooraf verwarmde en schuingeplaatste granietplaten tot eene (7 tot 19 mm. dikke) plaat gegoten, wier grootte en dikte door ijzeren tusschen de steenen gevlijde staven bepaald worden en die men tot latere verwerking in deelen van passende afmetingen doormiddensnijdt, en wel in 75 mm. breede reepen als draadband (üruhtband) ter vervaardiging van draad, — in vierkante stukken als blad- of tafelmessing {Tafelmessing, Beckenmessing) voor blik en ketels.
' Men heeft vruchteloos beproefd, in plaats van de dure granietsteenen gegoten ijzeren platen te bezigen; doch vooral de dunne messingbladen vallen tusschen ijzer, wegens de snelle afkoeling, zeer ongelijkslachtig uit. Daarentegen is het doeltreffender, in stede van groote bladen, welke men ter verwerking toch in stukken snijden moet, kleinere te gieten en daarbij kan men zeer goed zandvormen aanwenden. — Het tweemaal smelten (hetgeen noodig is, omdat men wegens de aanzienlijke ruimte, welke de beschikking of lading inneemt, bij de eerste smelting uit alle kroezen te zamen niet genoeg messing bekomt om eene groote plaat te gieten) veroorzaakt verspilling van kosten en tijd, zonder dat er naar het schijnt een geëvenredigd voordeel aan verbonden is, hoezeer men beweert dat de legeering van 't messing er gelijkslachtiger door wordt. Het is voorts duidelijk, dat bij 't aanwenden van galmei, welks gehalte aan zink altijd slechts bij benadering bepaald kan worden, de verhouding van 't zink en koper in messing aan grooter onzekerheid onderhevig is, dan wanneer men metallisch zink neemt. *
60
In de smelterij aan den Oker bij Goslar bereidt men een betere soort messing (tafel-messing, uit zuiverder koper en zink, ten gebruike voor ketels, blik, draad enz.) en eene mindere (s t u k m e s s i n g , uit minder zuivere grondstoffen, voor gietwerk). De beschikking of lading van 7 kroezen bestaat voor tafelmessing uit 60 kg. koper, 30 kg. zink en 27 kg. uitschot van goed messing, in 't geheel 117 kg. — voor stukmessing uit 18 kg. koper, 11 kg. zink, 10,8 kg. oud handelsmessing en 30,2 kg. afval van messing, samen 70 kg. Het smelten duurt 2.1 uur. Men bekomt uit de eerste lading 2 bladen of tafels, ieder 1,45 m. lang, 72 cm.
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
breed en 6 tot 7 mm. dik; uit de laatste, gemiddeld 65,8 kg. stukmessing, hetwelk in zandvormen tot dobbelsteenvormige stukken gegoten wordt. Volgens zorgvuldige ontleding vond men in ; | |||||||||||||||||||||
|
Ook in 't klein wordt (door de geelgieters) het messing uit koper en metallisch zink vervaardigd, bijaldien men niet louter oud messing omsmelt. De manier, eerst alleen het koper te smelten, er voorts het zink (verhit) bij te voegen, het mengsel om te roeren en onverwijld te gieten, is juist niet aanbevelenswaardig; want daarbij kan wel de vervluchtiging van het zink eenigszins verminderd worden, maar het messing wordt in zijne legeering allicht ongelijkslachtig; en het werpen van 't zink in het gesmolten koper veroorzaakt niet zelden eene geviarlijke ontploffing door de plotselinge gedeeltelijke verdamping van 't eerste. In elk geval dient men bij beide bereidingsmanieren eene te groote of te langdurige verhitting zorgvuldig te vermijden, opdat er niet meer zink, dan bepaald onvermijdelijk is, door verdamping verloren ga. — Dat het zink zich zoo volledig mogelijk met het koper ver-eenige, is trouwens een hoofdvereischte, wil men aan 't messing zijne grootste rekbaarheid, vastheid en duurzaamheid geven. Men heeft toch de opmerking gemaakt, dat bijv. vlechtwerk van messingdraad, bij volkomen gelijke legeeringsverhouding van 't metaal, eene zeer verschillende duurzaamheid bezitten kan, al naar gelang men op voormeld vereischte meer of minder acht gegeven had.
VII. Brons {Bronze, Ertz, Me tall, KRONZE, hard bras», bronzê).
Het brons bestaat eigenlijk uit een verbinding van koper met tin; doch zeer dikwerf wordt er ook wel zink (of messing) bijgevoegd, en soms bevat het, als toevallige onzuiverheid en ook wel als opzettelijk bijmengsel, eene geringe hoeveelheid lood. Het koper wordt door de toevoeging van tin harder, klinkender, zeer polijstbaar en smeltbaarder, maar te gelijk ook meer of minder bros. De kleur is wit of staalgrauw, en de brosheid het grootst, wanneer het tin ten minste het éénderde gedeelte der legeering vormt. Bij toenemend gehalte aan koper verkrijgt de legeering, welke op de breuk een fijnkorrelig of nagenoeg geheel dicht weefsel vertoont, eene roodachtig grauwe, roodachtig gele of roodachtige kleur, wordt eenigszins gesmijdig en zeer vast of taai. Door eenig gehalte aan zink in 't brons begint de kleur meer of minder naar 't messinggeel te naderen, en is het gehalte aan tin klein in vergelijking van dat aan zink, dan ontstaat er eene legeering van hooger, fraaier geel dan bij gewoon messing. De samenstelling uit tin en koper leidt tot het volgend soortelijk gewicht; wanneer er op 1 dl tin voorhanden is 1 dl koper, 8,58, — 3 dln koper, 8,83, — 4 dln koper, 8,95, — 6i dln koper, 8,87, — 7» dln koper, 8,83, — 8j dln koper, 8,80, — 9 dln koper, 8,78, — 10 dln koper, 8,76 — 11J- dln koper, 8,78, — 12j. dln koper, 8,76. — Bijaldien de legeering uit koper en tin minder dan 15% tin bevat, dan is zij zeer vast (taai) en tevens eenigermate hamerbaar. Komt het gehalte aan tin van 15 tot 25°/», dan wordt de legeering trapswijze harder, breekbaarder en moeilijker te vijlen. Op eene
61
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
verbinding van 65 koper met 35 tin heeft de vijl ter nauwernood nog vat, en zoodanige legeering is uiterst bros. Deze brosheid en hardheid openbaren zich tot bij mengsels van 50 koper en 50 tin. Verder worden de legeeringen, naar gelang het gehalte aan tin in overwicht toeneemt, weer weeker, en ten laatste (bij 1 tot 50l0 gehalte aan koper) doen zij zich slechts voor als hard, zeer goed tegen scheuren bestand tin. — Bij 1 of 2 tin tegen 99 of 98 koper is de legeering in konden toestand hamerbaar, hoewel zij veel spoediger breuken en scheuren bekomt dan onvermengd koper. Klimt de hoeveelheid zink tot 5%, dan ga?! de hatnerbaarheid in den konden toestand verloren, maar zij treedt bij de rood-gloeihitte te voorschijn, en verdwijnt eerst weer in de legeeringen, welke meer dan ^0/,, tin bevatten. Eene verbinding van 94 koper en 6 tin laat zich gloeiend tot blik pletten; mengsels met 18,5 tot 21.50/o tin, bij gewone temperatuur uitermate bros, kunnen in donkere roodgloeihitte zeer goed gesmeed en onder pletrollen gerekt worden. (Het soortelijk gewicht van 3 dergelijke legeeringen wordt opgegeven te bedragen als volgt:
voor 18,50/o tingehalte, gegoten 8.882, gesmeed of geplet 8.938;
» 200/0 i) , » 8.918, » D » 8.9Ö0;
s 21.5% d , » 8,938, ï » Ti 8.929.)
Door den invloed van weer en wind slaat hef brons aan, doch overdekt zich eerst na geruimen tijd met eene korst spaanschgroen, wier dichtheid eene verdere inroesting geheel belet, en welke door hare fraaie kleur (de bronskien r) een sieraad van monumenten en andere beeldwerken uitmaakt (antiek brons, Antik-Bronze, Patina, patine v.rte. patine antique). Kunstmatig brengt men trouwens dergelijke roestlaag spoediger voort. De legeering van 15 dln koper en 1 dl tin smelt bij 955°, — die van 7 dln koperen 1 dl tin bij 835°, — die van 3 dln koper en I dl tin bij 786°. Appalt heeft nog andere opgaven, als: 20 dln koper en 1 dl tin bij 1300°, — 12 dln koper en 1 dl tin bij 1230°, — 8 dln koper en 1 dl tin bij 1160°,—6 dln koper en 1 dl tin bij 1130°, — 5 dln koper en 1 dl tin bij 1100°, en 4 dln koper en 1 dl tin bij 1050°. — Wordt het brons onder toevoer van lucht ongesmolten, dan oxydeert er naar verhouding meer tin dan koper, en de legeering wordt alzoo telkenmaal armer aan tin. Worden zoodanige mengsels, welke meer dan ongeveer 600/o koper bevatten, na de smelting langzaam afgekoeld, dan zijn zij na de opstijvingen geenszins bepaald gelijkslachtige massa's, doch vormen slechts eene menging van eene traagvloeiender, aan koper gehaltrijker legeering, met eene dunvloeiender tinrijkere, en deze laatste vertoont zich dikwerf zeer duidelijk op de breukvlakken in talrijke witte stipjes, menigmaal tot van 2 mm. in middellijn, te midden van de gele hoofdmassa. Ja, soms wordt bij het gieten deze laatste legeering uit de opening van de gietvormen naar buiten geperst, wanneer de vroeger stollende traagvloeiende legeering zich onder 't verstijven samentrekt. M. Meyer vond in eene dergelijke, uit kanonmetaal (dat ongeveer 10 dln koper tegen 1 dl tin bevat) afgescheiden verbinding gemiddeld 23 69 tin en 76,31 koper (op 100); volgens Dussdssoy bevat zij 81 koper en 19 tin tot 79 koper en 21 tin. Het is eene hoogstmerkwaardige eigenschap van het met tin gelegeerd koper, dat het door snelle afkoeling merkbaar weeker en rekbaarder wordt. Men heeft te dien einde de stukken tot donkerroodgloeiens toe; of— wanneer ze plat en dun zijn — slechts tot aan de smelthiffe van het tin of lood te verhitten en ze voorts in koud water te leggen. Ze l.ifen zich alsdan met den hamer bewerken en eenigszins uitreiken, zonder dat ze bersten of scheuren bekomen; men noemt zulks het brons ontlaten {a n-lassen, adouciren, tremper, trempe).
Hier volgen eenige opgaven nopens de legeeringen van koper en tin, en van koper, tin en zink (van welke de laatsten, voor zoover daarin het gehalte aan tin bij dat aan zink achterstaat, den overgang tot het tinhoudend messing en tombak vormen, zoodat ertusschen brons en geelkoper geen volkomen scherpe grenslijn kan worden afgebakend) :
62
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
De belangrijkste soorten van brons zijn die, welke tot het pieten van klokken, van geschut, van beeldzuilen en van verschillende onderdeelen van machinerie gebezigd worden. Klokmetaal of klokspijs [Qlockenhrome, Olockenmetall, Olockengut, Glockenspeise, bronze k ci.ociies, métal fie cloches, hell-melal), hetwelk een luiden en bolderen klank aan behoorlijke hardheid en vastheid paren moet, wordt het best uit 80 koper en 20 tin, of uit 78 koper en 22 tin vervaardigd. Er komen evenwel afwijkingen van deze verhouding voor, en wel door eene geringe — toevallige of opzettelijke — toevoeging van zink, lood enz. (bijv. 71 koper, 26 tin, 1,8 zink en 1,2 ijzer; — Engelsch klokspijs: 80 koper, 10,1 tin, 5,6 zink en 4,3 lood). Als doeltreffende verhoudingen worden aanbevolen; tot huisklokken, 4 koper en 1 tin; tot torenklokken, 32 koper en 9 tin; tot de grootste torenklokken, 16 koper en 5 tin. De door hun buitengewone schelklinkendheid uitmuntende Chineesche gong-gong (tam-tam der Frnnschen) en Turksche bekkens bevatten 80 koper en 20 tin. — Metaal van klokken (zonder klepel) voor stads-uurwerken; 75 koper en 25 tin, of 73 koper en 27 tin.
Kanonmetaal of gesc hutbrons {Ka non eng ut, St tic kg ut, Geschülz-mttalU bronze a canon, gun-nicluï) vereischt in de eerste plaats eene zoo groot mogelijke mate van vastheid (taaiheid), waardoor het geschut tegen 't springen gewaarborgd wordt; daarbij moet het genoegzame bardheid bezitten, om door de ijzeren kogels niet al te snel te worden uitgesleten. Alle proefnemingen komen daarin overeen, dat het beste geschutbrons op 100 dln koper niet minder dan 9, en niet meer dan 12 tin bevatten raag. Gewoonlijk bestaat het uit 91 koper en 9 tin, of uit 9 koper en 10 tin (bij ons te lande uit 89 686 koper en 10,314 tin op 100 brons. Soortelijk gewicht 8,74 tot 8,87. De volstrekte vastheid is bevonden te gaan van 22,5 tot 27,8 kg. per mm.2 (en bepaald bij 't mengsel uit 90 koper en 10 tin; 24,6 tot 27,8 kg).
Het brons voor kunstwerken («S^ a lt; a e « 4 r o « j e enz.), dienstig voor't gieten van beeldzuilen, borstbeelden (bustes), versierselen (ornamenten), moet derwijze zijn saamgesteld, dat het bij de smelting dunvloeiend blijkt, de gietvormen volkomen vult, en een zuiver, scherp, dicht gietsel oplevert, dat zich gemakkelijk en gaaf laat beitelen en eene fraaie groene bronskleur (patina, bladz. 62) aanneemt. Deze eigenschappen verkrijgt men ver-eenigd alleen door toevoeging van zink, weshalve alle nieuwer beeldwerkbrons (in tegenstelling met het antieke, hetgeen werkelijk alleen uit koper en tin bestaat) eene drievoudige legeering van koper, tin en zink is. Met het gehalte aan tin nemen de hardheid, glans en vastheid van patina toe; een bijmengsel van lood maakt de legeering dnnvloeiender en dichter, heeft ook ten gevolge, dat het metaal bij 't ciseleeren korte, niet zich aan den beitel hechtende spaanders geeft; een gering gehalte aan ijzer zet aan het brons een eigenaardige bleeke tint bij, zooals reeds aan de beeldhouwers der Oudheid bekend was. Bij uitzondering wordt het tin door eene kleine hoeveelheid spiesglans vertegenwoordigd. Nadere bijzonderheden zijn af te leiden uit het volgend tafeltje, waarbij alleen valt op te merken dat de getallen die verhouding der metalen uitdrukken, welke metterdaad voorhanden moeten zijn, en dat men alzoo — met inachtneming van het smeltverlies door oxydatie — van 't zink, tin en lood iets meer dient te gebruiken.
R3
Bestanddeelen in 100 deelen brons; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
Tot kleinere gegoten voorwerpen, welke verguld worden, neemt men bij voorkeur een brons, dat rijker aan zink (derhalve geler van kleur) is, zooals uit de volgende opgaven blijkt:
Bestanddeelen in 400 deelen brons;
Koper .. |
73 |
72,4 |
72,8 |
70 |
65 |
Zink .. . |
23 |
2,28 |
24,3 |
27 |
32 |
Tin____ |
4 |
1,9 |
2,9 |
3 |
3 |
Lood ... |
2,9 |
— |
— |
— |
Brons voor platen tot beslag of bekleeding van schepen {Schiffblech) is volgens de ondervinding het duurzaamst, wanneer het 4,5 tot 5,5 tin tegen 95,5 tot 94.5 koper bevat.
Spiegelmetaal {Spiegelmeiall, Métal a miroirs, speculum metal, specular metal, voor de spiegels van telescopen enz., waarbij het op vastheid van kleur, hardheid en zoo groot mogelijke vatbaarheid voor polijsting aankomt, is een tinrijk (geen of uiterst weinig zink bevattend) brons, waaraan men tot verhooging van de witte kleur eene kleine hoeveelheid arsenik of nikkel toevoegt. Er wordt voorbeschreven; 32 koper, 15 tot 16 tin en 2 arsenik, of 32 koper, 4 messing, 16|- tin en arsenik, of ook wel 32 koper, 15,5 en 2 nikkel. Het eenvoudig mengsel van 2 koper en 1 tin, of nauwkeuriger 68,5] koper en 31,5 tin, heeft zich als uitmuntend doen kennen.
Brons voor medailles bevat 2 tot 100/o 'in tegen 98 tot 00 koper, waarbij een weinig zink of lood geen nadeel doet (bijv. 97 koper, 2 tin en 1 zink); in Frankrijk is de legeering van 95 koper en 5 tin voor medailles wettelijk voorgeschreven. Een mengsel van 95 koper, 4 tin en 1 zink wordt in Zwitserland sedert 1850, in Frankrijk sedert 1852, in Zweden sedert 1855, in Groot-Britanje sedert 1860, in België sedert 1861, in Noorwegen sedert 1867, in het Duitsche Rijk sedert 1873 tot het slaan van bronzen pasmunt gebezigd; een dergelijk mengsel uit 90 koper, 5 tin en 5 zink (van fraaie goudkleur) wordt sedert 1856 in Denemarken, een derde uit 96 koper, 4 tin, zonder zink, sedert 1861 in Italië tot hetzelfde doel aangewend. Ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben sedert 1864 bronzen pasmunt; Aegypte sedert 1866, Roemenië sedert 1867, Serbië en Brazilië sedert 1868, Griekenland sedert 1869. Bij ons is de koperen munt daarentegen geheel zuiver.
Wegens hare naar goud zweemende kleur zijn legeeringen van koper met weinig tin voor galanteriewaren deels aangewend, deels aanbevolen geworden. Zoo heeft men onder de benaming van chrysochalk (verschillend van eene eveneens genoemde soort van tombak, (bladz. 57) eene legeering van 95 koper en 5 tin ingevoerd, welke taai en redelijk hard is; verder heeft men nog een mengsel van 16 koper en 1 tin (of 94,12 koper en 5,88 tin), hetwelk gezegd wordt dunvloeiender dan messing te zijn, en alzoo bijzonder geschikt voor kleine voorwerpen van gietwerk. Ook 90,5 koper, 6,5 tin en 3,0 zink geven eene legeering van eene naar goud zweemende kleur.
Brons voor onderdeden van machines. De volgende voorbeelden toonen, door welke egeeringen de hierbij vereischte hoedanigheden van hardheid en taaiheid verkregen worden:
64
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
Bestanddeelen In 100 brons. |
Nommers. | ||||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 | |
Koper...... |
90 |
88,89 |
80 |
84 |
82 |
85,25 |
83,6 |
82 |
84 |
80 |
79 |
Tin........ |
4 |
11,11 |
14 |
16 |
18 |
12,75 |
8,8 |
10 |
8 |
8 |
8 |
Zink....... |
6 |
— |
— |
— |
— |
2,00 |
7,6 |
8 |
4 |
5 |
4 |
Lood....... |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
4 |
8 |
8 |
Bestanddeelen in 100 brons. |
Nommers. | |||||||||
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 | |
Koper...... |
78 |
74,5 |
72,8 |
66,67 |
88,5 |
91,4 |
88.7 |
87.72 |
86.3 |
87,72 |
Tin........ |
8 |
9,5 |
4.7 |
14,58 |
2,5 |
8.6 |
8.3 |
10,53 |
11.4 |
9,65 |
Zink....... |
4 |
9,0 |
21,0 |
— |
9,0 |
— |
3,0 |
1.75 |
2,3 |
2.63 |
Lood....... |
| 10 |
7,0 |
1,5 |
18,75 |
Hierin beteekent; i. tot 15. brons voor aslegers van locomotieven en in 't algemeen voor tappannen bij machines; 1G. metaal voor zuigers van locomotieven; 17. tot 19. voor radoren, waarin tanden gesneden worden; 20. voor schroefmoeren met groven draad, ook voor tappannen; 4. en 21. tot bussen voor raderen van wagens. — Andere, door de ondervinding geijkte legeeringen voor onderdeelen van locomotieven zijn; 80 koper, 16 tin, 2 spiesglans en 1 lood, tot aslegers, zuigerringen, schuifventielen enz.; — 20 koper, 6 zink en 1 tin, tot pompslangen, cylinderzuigers, ventielkasten enz.; — 68 koper, 4 zink, 2 tin en 1 lood, tot aan het vuur blootgestelde voorwerpen, als: blaaspijptoestellen, dekplaten bij de deur van de vuurkast enz.; — 80 koper, 18 tin en 2 zink, tot de legeringen van drijfwielen; — 82 koper, 16 tin en 2 zink, tot de tappanbekleeding van de leistangen; — 84 koper, 3 tin, 8,5 zink en 4,5 lood tot zuigerringen; — 87 koper, 12 tin en 1 spiesglans tot de bollen in ventielen of luchtkleppen; — 88 koper, 10 tin en 2 zink, tot pompcylinders, ventielkasten en kranen; — 84 koper, 14 tin en 2 zink, tot ringen van excentrieken; — 80 koper, 18 tin en 2 spiesglans tot stoomfluitjes; — 98 koper en 2 tin, tot spuistoppen in koperen vuur-kasten. — Als compositie voor een uiterst duurzaam tappanmetaal wordt opgegeven: 2 koper, 1 tin en 1 nikkel.
Brons, dat in kleur gelijkt op goud van 8 karaat, zich goed laat hameren, vijlen, draaien en polijsten, in de lucht minder dan messing aanslaat en zeer geschikt is voor gewichten, passers, balansen en dergel., verkrijgt men uit 48 koper, 5 tin en 4 messing (zoodat het ten naastenbij uit 89,5 koper, 8,5 tin en 2,0 zink bestaan zal). — Voor mathematische instrumenten is aanbevolen: 32 koper, 5 tin en 2 zink. — De compositievijlen (K omp o-silionsfeilen, M e t a 11 f e i l e n) uit Zwitserland, welke de horlogemakers bij 't polijsten tot het aanbrengen van 't poliistrood gebruiken, bevatten 8 koper, 2 tin, 1 zink en 1 lood. — Eene legeering van 79 koper, 6 tin en 15 zink is uitnemend geschikt om te worden gegoten op ijzer, waarmee zij met betrekking tot het uitrekkings- en samentrekkingsvermogen tamelijk juist overeenkomt, zoodat het gietsel niet barst en ook niet los of waggelend op hel ijzer zit. — Voor de strijkmessen {R ak e In, Farbeabstreichmessern, duclors, doctors) van de drukrollen of walsen voor katoen én papier is eene legeering van 100 koper, 10 tin en 13 zink zeer geschikt bevonden; — voor gegoten borden of schoepen I. 5
65
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
{Sc ha u f e l n), in plaats van ijzeren, volgens eene Engelsche uitvinding, 3 koper, 1 tin en 3 zink, of wel eene harder en dichter legeering van 8 koper en 1 tin.
Als geelachtige legeering tot het gieten van harde letterstempels voor boekbinders is aan te bevelen: 75 koper en 25 tin; — eene witte legeering tot hetzelfde doel is; 4 koper, 3 tin en 2 zink. — Brons voor gegoten witte k n o o p en {Kl e i d e r k n ó p f e n) bestaat uit 32 messing, 1 tin en 3 zink, of nog beter uit 32 messing, 2 tin en 4 zink. — (In bronzen wapenrustingen uit de oudheid heeft men gevonden 88 koper op 12 tin, — ook wel 79 tot 92 koper, 7 tot 10 tin, en lood tot 6% toe; in antieke bronzen munten 84 koper en 16 tin tot 94 koper en 6 tin; 62 tot 88 koper, 5 tot 13 tin, 2 tot 29 lood, alle drie bestanddeelen in buitengemeen afwisselende verhoudingen; — in ander antiek brons daarentegen 76 koper en 24 tin tot 95 koper en 5 tin; 84 tot 88 koper benevens 1,5 tot 14,7 zink, 4 tot 7 tin en 0 tot 4,4 lood.
Bij proefnemingen, om de bij het smelten van brons voorkomende nadeelige oxydatie door aanwending van phosphor te vermijden, is men tot de kennis van buitengewone en onverwachte eigenschappen gekomen, welke het brons door het bijvoegen van phosphor aanneemt. De kleur der legeering van p h o s p h o r b r o n s (P A o j/j A o r 6 r o « ? s, bronze phos-phoueux) wordt veel warmer en begint op 'trood gekarateerd goud te gelijken; de korrel van de breuk wordt genoegzaam aan die van staal gelijk, en vastheid, hardheid en veerkracht ondergaan eene opmerkelijke verhooging. Het phosphorbrons is geschikt voor de vervaardiging van onderdeelen van geweren, aslegers, pletrolmoeren, scheepsbeslag, voortstuwings-schroeven, zuigerringen, beelden en versiersels. *
Tot het vervaardigen van brons bedient men zich in 't groot van een vlamoven met cirkel- of eironden, slechts weinig diepen, uit vuurvaste steenen bestaanden haard, welke met een laag gewelf overdekt is. Aan de eene zijde bevindt zich de vierkante stookplaats (Feuerraum, chauffe), waaruit de vlam van het hout- of steenkolenvuur door eene opening in den smeltbaard (sole) komt. Tegenover de stookplaats bevindt zich het mondgat {Stichloch, chic, bouche) tot loozing van 't gesmolten metaal; de smeltbaard loopt van alle punten naar het mondgat af, opdat de inhoud geheel kunne wegvloeien. Aan de derde en vierde zijde zijn werk deuren [A r b e i t s t hü r e n) tot het inbrengen van 't metaal, tot het omroeren en het gadeslaan van de smelting. In het gewelf van den oven bevinden zich trekgaten voor het vuur. Beter is het echter, aan de voorzijde, d. i. boven hel mondgat, een genoegzaam hoogen schoolsteen en tevens nog eene deur voor de waarneming en 't omroeren aan te brengen. De eerste bevordert de ontwikkeling van eene snelle en sterke hitte; de laatste voorkomt het gedurig openen van de in de beide zijwanden aanwezige deuren, hetgeen door de instrooming van koude lucht de smelting vertraagt en de oxydatie van 't metaal bespoedigt. De voormelde deur boven 't mondgat kan daarentegen buiten dergelijk bezwaar geopend worden, daar zij zich juist onder den schoorsteen bevindt, waarin de bin-nenstroomende lucht dadelijk wegtrekt zonder het metaal te beroeren. Men brengt allereerst het koper in den oven, en is dit gesmolten, dan doet men er 't vooraf reeds verhit tin (en zink, bijaldien dit een bestanddeel mocht uitmaken) bij, roert de massa met houten stokken om, of brouwt (brasse) haar, en laat het brons zoo spoedig mogelijk door het mondgat uitvloeien. Eene langdurige verhitting toch is nadeelig, dewijl het tin zich spoedig oxydeert, en hierdoor niet alleen de verhouding van de bestanddeelen veranderd wordt, maar tevens ook het gevaar te duchten is, dat bij 't omroeren het oxyde zich vermengt met het metaal en dit poreus maakt. Voor 't overige moet onmiddellijk vóór het afsteken {Slee/ten), of wel vóór het openen van 't mondgat, de hitte sterk worden opgedreven en de massa goed omgeroerd, ten einde de bestanddeelen recht goed ondereen te mengen, aangezien ze in staat van rust zich ongelijk verdeelen. Ook werpt men wel potasch en ruw wijnsteen op het vloei-
66
baar geworden metaal, ten einde uit de er bovenop drijvende oxydedeelen eene dunvloeiende slak te vormen. Het smeltverlies bedraagt bij eene goede samenstelling van den oven en snelle smelting 3 tot 40/0 (d. i. uit lOO kg. metaal verkrijgt men 96 lot 97 kg. gietvaardig brons); het kan evenwel onder ongunstige omstandigheden van 7 tot lO0/,) klimmen, daarentegen echter ook '/j tot 1% (^'j ö lot 8 uren duur der smelting) dalen.
* Eene bij uitstek goed verbonden en gelijkslachtige legeering van de metalen verkrijgt men meermalen door bijzondere kunstgrepen. Zoo bereidt men in de beroemde geschutgieterij te Luik het brons door eene tweevoudige bewerking. In de eerste plaats namelijk vormt men eene legeering van 92 koper en 8 tin op de voorschreven wijze, door het tin bij 't gesmolten koper te doen; tegelijkertijd heeft men echter eene legeering van 2 koper en 1 tin bij de hand, en voegt ten slotte hiervan zooveel bij de eerste, dat de gezamenlijke massa de juiste mengingsverhouding voor geschutbrons verkrijgt. '
In 't klein smelt men 't brons in kroezen van graphiet, en voegt hier desgelijks het tin eerst bij 'l gesmolten koper. Daarbij is het trouwens goed de oppervlakte van 't metaal met kolen te bedekken, ten einde het oxydeeren te voorkomen. In zoover onder het koper verscheiden snelvloeiende metalen (behalve tin ook zink, lood) moeten worden gemengd, kan men zeer goed al deze grondstoffen vooraf ondereensmelten en 't mengsel bij 't gesmolten koper doen.
VIII. Argentaan, nieuw-, Berlijnsch of Russisch zilver, witkoper,
Ar g e nlan, P ck f ong t Weiszkupfer, Neusilber, pakfong, ma.1l leg hout, melchiont, toutenague, argent d'allemagne, argent allemand,
argent anglais, argent neuf, German silver, pakfong, tutcnuf).
Onder deze verschillende benamingen kent men eene legeering uit koper, zink en nikkel, welke men als messing met een toevoegsel van j. tot | (gewoonlijk -j) nikkel beschouwen kan. Het argentaan heeft eene vrij sterk op 't wit van zilver gelijkende (doch eenigszins donkerder, meestal iets naar 't geelbruine trekkende) kleur, vanwaar zijn naam. Op de breuk is het dichtkorrelig of lijngetand, bij 't ruw gegoten metaal iets naar 't kristallijne trekkende. Het heeft een soortelijk gewicht van 8,4 tot 8,7, — is harder, doch bijna even zoo rekbaar als gewoon messing (in de gloeihitte trouwens, evenals dit, bros), en neemt eene fraaie po-lituur aan, welke het goed tegen den invloed der lucht beveiligt. Door zure vloeistoffen wordt het sterker dan zilver van 750 duizendsten fijngehalte (l^-loods of 9-pennings zilver), maar veel zwakker dan koper en messing, aangegrepen, dewijl het koper er zich in oplost; diensvolgens is het juist niet verkieslijk er vaatwerk van te maken, waarin spijs of drank bewaard wordt. — Hel argentaan smelt bij 'l begin der witgloeihitte, en brandt daarbij, ten gevolge van zijn gehalte aan zink, met eene witte vlam. In volstrekte vastheid overtreft het messing; op den mm.2 is de vaneentrekkende kracht bij hardgetrokken draad 72 tot 82 kg, bij uitgegegloeid 54 tot 52,2 kg. bevonden. (Voorwerpen van argentaan met zware galvanische verzilvering — bijv. theepotten, melkkannen, lepels, vorken enz. — komen in den laatsten tijd voor onder de benaming van Chineesch zilver (CAi na-Si/6 er, e l e cl r o-p l at e d) en bevelen zich aan door hun volkomen gelijkenis op voorwerpen van echt zilver bij een aanmerkelijk lager prijs, terwijl zij door grooter stevigheid, en door de omstandigheid dat bij de afslijting van 't zilver het zoo onaangenaam rood van 't koper niet begint door te schijnen, de voorkeur verdienen boven het zilverpleet (siVwr/j/a^) koper. De scheikundige analyse heeft in huisgerief van deze soort een zilvergehalte van 20/# van het gewicht doen kennen).
67
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
* liet nikkel (N i c t e I, nickel, nickel), een van de hoofdbostanddeelen van 't argentaan, is een eigenaardig metaal, dat in het fabriekwezen nog zelden anders gebruikt wordt. Het heeft in zuiveren toestand eene tusscbeh zilverwit en staalgrauw gelegen kleur, eene hakerige breuk, een sterken glans, aanmerkelijke bardheid, een soortelijk gewicht van 8,4 (in gegoten toestand) tot 8,9, (gesmeed); het is welbaar, smelt eerst in de felste witgloeihitte, wordt door magneten aangetrokken, en neemt zelfs, evenals ijzer, magneetkracht aan. Het voortreffelijkst nikkelerts is het kopernikkel {Ku p f e rn i c k e I, nickel arsénica^ copper-nickel) eene verbinding van nikkel met arsenik. Uit dit en uit de k o b a 11 s p ij s (Koballapeise, speiss), eene bij de smeltbereiding in de glassmelterijen zich afscheidende, uit nikkel, arsenik, kobalt, koper, ijzer, zwavel enz. bestaande metaalmassa, alsmede uit nikkelhoudend koper- en zwavelkies, wordt het nikkel op verschillende manieren vervaardigd ; bijv. door stampen, roosten, oplossing in zoutzuur, bedeeling met ijzervitriool, bijmenging van kalkmelk, doorzijging en herhaalde vermenging van de vloeistof met kalkmelk — als meest met meer of minder koperoxyde vermengd nikkeloxyde (of wel door volkomen roosting, uitsmelting met zwavel en potasch, uitgloeiing met water, of wassching van 't. onopgelost achtergebleven zwavelnikkel, diens oplossing in een mengsel van zwavelzuur en salpeterzuur en neerploffing door middel van koolzuur kali — als koolzuur nikkeloxyde). Uit het nikkeloxyde (of koolzuur nikkeloxyde) bekomt men het metaal, na het eerst door gloeiing bevrijd te hebben van zijn gehalte aan water, door het met ^ kolenstof, kwartszand en j potasch bij een fel vuur in Hessische kroezen te smelten. Het nikkel neemt daarbij koolstof op, en wordt meer of minder bros. Dikwijls komt het nikkel ongesmolten, met een aardachtig uiterlijk, als nikkelspons [Ni ckelschwamm, nikkel en éponge) in den handel, en dit zoowel in onregelmatige, losse, doch tamelijk harde kluitjes, als geperst tot kleine parallelopipedische koeken met tamelijk glad en als metaal glinsterend oppervlak, waarvan 't inwendige vast aaneengebakken is (kluitnikkel, Würfelnickel). — Het handelsnikkel is trouwens geen zuiver nikkelmetaal, maar bevat slechts tusscben 50 tot 980/o werkelijk nikkel; het overige is gewoonlijk koper en ijzer, soms kobalt, terwijl zich buitendien daarin voordoen sporen van arsenik, zwavel en silicium. De sterk koperhoudende soorten (50 tot TO0/» nikkel en 30 tot 470/o koper bevattende) dragen ook den naam van kopernikkel {Kupfernickel). '
Bij de bereiding van 't argentaan wordt het nikkel in een ijzeren vijzel of mortier in stukken ter grootte van eene hazelnoot verbrijzeld, en ook het zink en het koper klein gemaakt; alsdan brengt men de metalen (te samen 5 tot 8 kg.) in den aarden kroes, wél ondereenge-mengd, maar toch derwijze, dat geheel van onderen en geheel boven-op eenig koper komt te liggen. Men bedekt alsdan de gansche massa met eene laag kolenstof, en doet baarbij een fel vuur in een trekoven (in 't klein in eene gewone schouw) smelten, waarbij men de massa bij herhaling en zorgvuldig met eene ijzeren stang moet dooreenroeren, ten einde eene gelijkslachtige vermenging te bevorderen. Het is goed, aanvankelijk slechts éénderde van het zink en nikkel bij 't koper te voegen, en eerst na verkregen smelting het overschot dezer beide metalen in onderscheiden gedeelten of portiën er bij te doen. Het gesmolten argentaan wordt in ijzeren vormen (beter dan in zand) tot platen gegoten. •
* Eene eenigszins gewijzigde manier van bereiding is de volgende: men smelt allereerst het zink met de helft van zijn gewicht aan koper, giet het tot dunne platen, en breekt deze in kleine stukken. Tegelijkertijd smelt men in een anderen kroes het overschot van 't koper met al het nikkel onder eene bedekking van steenkolenpulver en eenige talk, waarover een deksel gelegd wordt. Nadat de massa alsnu tot volkomen vloeibaarheid gebracht en het metaal omgeroerd is, doet men er het voormeld mengsel van koper en zink bij gedeelten onder gestadig roeren bij.
68
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
De mengingsverhouding van de bestanddeelen in het argentaan is niet altijd even groot. De het meest op zilver gelijkende kleur bezit een mengsel van 55 din koper, 18 dln nikkel 30 dln zink (103 dln); of volgens anderen: 3 koper, 1 nikkel en 1 zink. Blauwachtiger, veel harder, doch minder onderhevig aan 't aanslaan, en derhalve deugdelijker voor eetge-reedschap, is eene legeering van 50 koper, 25 nikkel en 25 zink. Om tot blik te worden geplet, is het geschiktst een mengsel van 60 koper, 20 nikkel en 20 zink. Snelsmeltend, maar bros, en derhalve alleen tot gietwaren dienstig, is eene legeering van 54 koper, 18 nikkel 25 zink en 3 lood; of wel van 33 koper, 11 nikkel, 44 zink en 1 lood. De verhouding van het koper tot het zink moet in goed argentaan altijd ten naastenbij als 8 tot 3 wezen (in overeenstemming met goed messing), en de gewensehte witte kleur steeds door overeenkomstige toevoeging van nikkel verkregen worden. Wegens het verlies bij de smelting is het echter geraden, in den kroes op 8 koper 3^ (in plaats van 3) zink te doen. Naar deze gegevens zijn de volgende ladingen of beschikkingen berekend:
a. gewoon argentaan (geelachtig spoedig aanslaand): 8 koper, Sj. zink en 2 nikkel;
b. snelsmeltend argentaan voor gietwerk: 8 koper, zink en 3 nikkel;
c. wit argentaan (in kleur gelijk aan 12-loods zilver); 8 koper, 3^ zink en 3 nikkel.
d. best argentaan (met een zweem naar 't blauwe, doch 't minst aanslaand): 8 koper, 3j. zink en 4 nikkel.
Dergelijke voorschriften kunnen echter geenszins tot algemeenen regel dienen, daar het hierbij zeer veel op den graad van zuiverheid van 't nikkel aankomt. Kent men dezen niet nauwkeurig door scheikundige ontleding, dan blijft het onmogelijk, een product van juist-bepaalde samenstelling te verkrijgen. Een aanzienlijk gehalte aan koper in't nikkel werkt niet nadeelig, mits men 't slechts in rekening kunne brengen; doch met een gehalte aan ijzer is het anders gesteld, want is dit eenigermate aanmerkelijk, dan wordt de rekbaarheid van 't argentaan veel geringer. De aanwezigheid van arsenik in 't nikkel is (daar 't in elk geval slechts in zeer geringe mate plaatsheeft) niet zoozeer gevaarlijk uit het oogpunt der gezondheid, maar omdat er de gesmijdigheid door lijdt, zoodat het pletten van argentaan tot blik, wegens de ontstaande kantscheuren, niet best meer vlotten wil. Bij de zoo verschillende en dikwerf zoo geringe mate der zuiverheid van 't nikkel, kan ten aanzien van de werkelijke percentswijze samenstelling van het argentaan alleen de scheikundige analyse, niet de verhouding van de gebezigde grondstoffen, het noodig licht verspreiden. Hier volgen eenige uitkomsten van dergelijke onderzoekingen:
In 100 bestanddeelen. |
Nommers. | ||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 | |
Koper..... |
06,73 |
63,34 |
62,63 |
62,4 |
61,32 |
57 |
55 |
54 |
50,00 |
Zink..... |
19,97 |
17,01 |
26,05 |
22,1 |
16,66 |
25 |
17 |
29 |
31,25 |
Nikkel..... |
13,30 |
19,13 |
10,85 |
15,0 |
20,57 |
15 |
23 |
17 |
18,75 |
Uzer..... |
— |
0,52 |
0,47 |
0,5 |
0,62 |
3 |
3 |
— |
— |
Tin...... |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2 |
— |
— |
Kobalt,arsenik enz. |
— |
— |
— |
— |
0,83 |
— |
— |
— |
— |
Door eene geringe toevoeging (ten bedrage van 2 tot 30/o) van ijzer of staal (zie N.quot; 6 en 7) wordt het argentaan aanmerkelijk witter, maar tevens harder en brosser. Het ijzer smelt rnen vooraf met een gedeelte van het koper, en dit mengsel voorts raet nikkel, het zink en 't overschot van het koper ondereen.
Onder de benaming van alfénide worden te Parijs, en onder die van Alpaka te Weenen legeeringen voor tafelgereedschap enz. verwerkt, welke eigenlijk niets anders zijn dan argen-
B9
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
taan. Van het alfenied zouden, naar men wil, twee soorten, de eene met 12, de andere met 250/0 gehalte aan nikkel bereid, en de eerste verzilverd, de tweede onverzilverd in den handel gebracht worden; doch de analyse van een zoodanig stuk metaal gaf de volgende samenstelling: 59,1 koper, 30,2 zink, 91,7 nikkel en 1,0 ijzer. — In den jongeren tij.1 heeft men te Parijs voor lepels enz. eene legeering verwerkt, welke nevens de bestanddeelen van 't argentaan ook cadmium bevat, namelijk 69,9 koper, 19,8 nikkel, 5,6 zink en 4,7 cadmium.
Men kan het argentaan ook met nikkeloxyde, in plaats van met metallisch nikkel bereiden. In dit geval wordt het gegloeid nikkeloxyde met T,(, kolenstof, TV zank en TV potasch het eerst in den kroes gedaan; voorts wordt er koper bijgevoegd, en, wanneer dit zich volkomen met het nikkel vereenigd heeft, ten laatste het zink, sterk verwarmd en in kleine stukken, er allengs ondergemengd. Is het zink niet genoegzaam verwarmd, dan ontstaat er vaak bij de toevoeging eene ontploffing, welke door het wijd en zijd rondspatten van de ge smolten massa uiterst gevaarlijk worden kan.
Aan 't argentaan verwant is het nikkel koper (Nickelkupfer) alleen uit koper en nikkel zonder toevoeging van zink bestaande; harder en moeilijker te bewerken, duurder en toch niet werkelijk fraaier dan he! argentaan; men heeft het in den laatsten tijd in Noord-Amerika, België, Jamaica, Brazilië en Duitschland tot pasmunt gebruikt, en wel bevat het Amerikaansche 12%, het Belgische en Duitsche 250/0 nikkel.
IX. Aluminium.
Zonder twijfel is het aluminium een der meest algemeene en in groote hoeveelheid voorkomende metalen, daar het overal voorhanden is, waar klei, aluin en lei gevonden wordt (met de zuurstof vormt het de uit 53,3 aluminium en 40,7 zuurstof bestaande klei- of aluinaarde, bestanddeel van alle kleisoorten en van het aluin, en waarvan de voorraad in onze aardkorst met betrekking tot dien van 't ijzer geschat wordt te zijn in de verhouding van 4S tot 10); het komt echter in de natuur steeds in verbinding met andere voor, geoxydeerd en met zwavelzuur, phosphor en vooral met kiezelzuur tot een zout vereenigd. Het aluminium hieruit in metallieken toestand af te scheiden, en wel derwijze dat het in 't groot met weinig kosten te verkrijgen viel, bleef langen tijd aan groote bezwaren onderhevig. W ö h I e r in Duitschland, die het in 1827 ?t allereerst ontdekte, enSte Claire Deville in Frankrijk, die er omstreeks 1855 in slaagde het tot een voorwerp van fabrieksnijverheid te maken, bewezen te dien aanzien groote diensten: alleen in het voor 's hands nog een hoofdbezwaar, dat het zich moeilijk laat sokleeren of aaneenwellen; terwijl het ock, om als plaatsvervanger van de edele metalen op te treden, tegen zich heeft dat het door zeepwater (en dergelijke soda-oplossingen) op den duur merkbaar wordt aangedaan.
Het aluminium is wit van kleur, nauwelijks iets blauwachtig met betrekking tot zilver, doch in fraaiheid niet hieraan gelijk, daar het meer naar tin zweemt; het onzuiver (ijzerhoudend) metaal, dat aanvankelijk in den handel gebracht werd, vertoonde zelfs een sterken trek naar 't grijsblauwachtige, waardoor het eenigszins naar de kleur van 't zink neigde. De hardheid komt ongeveer met die van 't fijn zilver overeen, is iets geringer dan die van 't koper, maar grooter dan die van het tin. Het aluminium geeft bij 't aanslaan een sterken en fraaien klank. Het Iaat zich zeer goed hameren, tot blik pletten, tot uiterst dunne bladen slaan, en tot draad, zelfs van groote fijnheid, trekken; doch de rekbaarheid lijdt aanmerkelijk, wanneer het niet zeer zuiver is. Op de breuk vertoont het een fijnkorrelig, schier geheel mat weefsel. Zijn opmerkelijkste eigenaardigheid is intusschen het zeer gering soortelijk gewicht, hetwelk slechts 2,56 tot 2,67 (in onzuiverder toestand van 't metaal 2,73 tot 2,80) bedraagt. De volstrekte vastheid is niet zeer groot; men heeft haar op 1 mm.5 bevonden, voor gegoten metaal 11 kg., voor gehamerd metaal 13,6 tot 20,3, voor draad
70
10,8 tot 13,0 kg. In de lucht verandert het aluminium niet merkbaar; van zwavelwaterstof-gas slaat het niet aan; geconcentreerd zwavelzuur, alsmede geconcentreerd en verdund salpeterzuur, grijpt het weinig of zelfs in 't geheel niet aan, maar door zoutzuur, verdund zwavelzuur en bijtende potaschloog wordt het snel en onder sterke ontwikkeling van waterstofgas, door azijnzuur trouwens veel langzamer opgelost. Om gesmolten te worden, vereischt het een graad van roodgloeihitte, welke tusschen het smeltpunt van 't zink en dat van 't messing te liggen schijnt (volgens Deville bij 700°).
Tüt technisch gebruik is liet aluminium bijzonder geschikt door zijne lichtheid, zijne zeer aangename witte kleur, zijn onveranderlijkheid onder den invloed van den dampkring (daar het evenmin oxydeert of roest als door zwavelwaterstof bruin aanslaat, zooals bij zilver het geval is) en zijne volslagen onschadelijkheid voor 's menschen gezondheid. Belemmering in 't algemeen gebruik levert echter de hooge prijs (nog altijd ten minste de helft van dien van een evengroot gewicht aan zilver), die uit de kostbaarheid van bereiding voortvloeit. Alle verwerking van dit belangrijk metaal tot heden is nog schier louter als proefneming te beschouwen; mocht men intusschen er in slagen het nog veel beterkoop in den handel te brengen, dan zal het spoedig eene belangrijke plaats in de techniek innemen.
Het aluminium wordt nog vooral verkregen uit chlooraluminium, en wel door dit met sodium ondereen te smelten. Het verkieslijkst is misschien, hierbij gebruik te maken van het uit Groenland over Kopenhagen naar Pruisen in groote hoeveelheid tot bereiding van zeep aangevoerd ij s s t e e n of kryolieth {Kryoliik), cryolite, soude minéraxe, fluor'JRE double d'aluminium et de soude), hetwelk, na fijngemaakt te zijn, in kalkmelk gekookt zich geheel oplost, en fluorcalcium, bijtende soda en aluminium in staat van vloeibaarheid oplevert. Men neme derhalve gepulverd kryolieth laagswijze met schijven sodium in ijzeren, van boven 4 cm. wijde kroesjes; stampe ze goed aan, en overdekke ze met eene laag chlooi1-potassium (5 dln kryolieth bij 2 din sodium en daarbij 5 gewichtdeelen chlooi potassium of chloorsodium). Men sluite het kroesje goed met een porseleinen deksel, en verhitte het ^ uur lang in eene gasvlam onder toestrooming van lucht. Na afkoeling, make men door tegen den buitenwand te kloppen de in het kroesje aangebakken massa los, en late deze 12 uren met water in platina- of zilveren kroezen (porselein wordt te sterk door het fluorcalcium aangetast) digereeren, of wel verwarme haar tot onder het kookpunt van het water. Vervolgens vergruizele men de vaste massa in een vijzel, en men vindt alsdan bolletjes aluminium van 0,3 tot 0,4 gram en kleiner. Die van de eerstgenoemde grootte neemt men er uit, en behandelt het overige met verdund sterkwater. Dit geelt aan de nog voorhanden kleine bolletjes aluminiumglans, en doet ze alzoo kennen. Men droge hierop het mengsel, en scheide het aluminium van de overige stollen door zeven van zijden mousseline. De aluminiumbolletjes blijven op de zeven liggen, en men brengt ze alsnu door smelting in een porseleinen kroes onder eene laag dubbel chlooraluminium en sodium (10 dln voor elke 5 dln kryolieth) tot een eenig kluitje (culot). Op deze wijze verkrijgt men doorgaans uit 10 gram kryolieth niet meer dan 0,8 gram aluminium, hoezeer men dit theoretisch gesproken tot 1,3 gram zou moeten kunnen opvoeren. Doville verwierf evenwel met 70 gram sodium 22 gram aluminium in één kluitje en 5 gram aan korrels; dus in verhouding van 1 op 2,8.
* W ü h 1 e r nam 7 dln chloorsodium en 9 dln chloorpotassium, mengde deze massa in poeder ondereen met haar gewicht aan droog kryolieth, mede in poeder. De mengsel deed hij bij lagen met schijven sodium (op 50 gram zoutmengsel 8 tot 10 gram) in een zeer drogen aarden kroes, en verhitte dezen zeer snel in een trekoven. Op het oogenblik der herleiding nu hoort men een geruisch, doordien er sodium vrijwordt, dat zich met een vlam verbrandt. Vervolgens liet hij 't nog een kwartier-uurs gloeien, ten einde volledige smelting te verkrijgen, en alsdan koudwordcn. Bij 't breken van den kroes, vond hij alsdan in den
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
regel het aluminium in één kluitje bijeen, en wel gaaf, wit en met kristallijne oppervlakte. Uit 100 gram mengsel verkreeg hij 2,3 tot 2,4 gram aluminium. 1
Met andere^ metalen is het aluminium slechts moeilijk te verbinden, daar ze 't wel harder maken, maar tevens minder rekbaar. Met eenig gehalte aan koper verkrijgt men lichte, zeer harde en witte legeeringen; doch hoezeer deze bij 'IC/o koper, bij reeds aanmerkelijke brosheid, nog fraai te polijsten zijn, heeft men bij 250/0 koper daarentegen eene legeering harder dan brons en bezwaarlijk te vijlen (het soortelijk gewicht wordt alsdan 4,3). — Bij de verbinding met ijzer of zilver valt op te merken, dat het alsdan, onder toevoeging van kool of vooral van silicium, een grijs, korrelig en bros gietraetaal vormt, hetgeen zich zeer gemakkelijk kristalliseert. Eene legeering van 5 dln zilver en 100 aluminium laat zich evenwel eveneens als zuiver aluminium bewerken; het wordt alsdan alleen iets harder, en neemt een eenigszins fraaier glans aan. Eene toevoeging van 10o|o goud ontneemt aan het aluminium alle rekbaarheid, en schoon harder dan zuiver aluminium, is de legeering toch minder hard dan die met 50/0 zilver.
Het aluminium daarentegen in geringe hoeveelheden toegevoegd aan andere metalen werkt zeer voordeelig op de eigenschappen dezer laatsten; vooral is dit het geval met delegeering uit koper en aluminium, het aluminiumbrons {Aluminium Bronze, bronze d'aluminium, aluminium-bronze) geheeten, waarbij 3 tot 10% aluminium, en hetwelk eene fraai gele, ten deele op goud gelijkende kleur bezit, en uitmunt door hardheid, stevigheid, veerkracht en onveranderlijkheid in de lucht, in loogen en in zuren. Volgens eenigen geeft reeds 4% aluminium aan het koper de fraaie goudkleur en eene zoo groote hardheid, dat het krassen in gouden munten maakt: terwijl 100/o aan het koper de kleur geeft van mat goud, het hardmaakt en een staalglans laat aannemen. — Eene legeering van 100 din tin met 3 dln aluminium is harder en wordt minder door zuren aangetast dan tin alleen; vermoedelijk zal deze het zuiver tin in zijne aanwending eenmaal geheel verdringen. — Voegt men bij 100 dln zilver 5 dln aluminium, dan verkrijgt men eene legeering zoo hard als muntzilver met 100/0 gehalte aan koper; zij is dan ook zeer geschikt voor munten, en men mag onderstellen, dat eerlang het aluminium in stede van koper zal worden gebruikt om onder 't zilver te mengen, daar de aldus vervaardigde munten in schoonheid en duurzaamheid het van de met koper geallieerde winnen. Zoowel het aluminium als zijne legeeringen leent zich op eene voortreffelijke wijze tot het vervaardigen van eene menigte voorwerpen, hetzij tot huiselijk gebruik of tot sieraden, alsmede van verschillende physische en astronomische werktuigen, waartoe het zoowel door zijne lichtheid als door zijne uiterst nauwkeurige verdeelin-gen gedoogende fijnheid uitmuntend geschikt is.
7*2
Het soortelijk gewicht van aluminiumbrons werd bevonden = 8,091 voor een mengsel van 97 koper en 3 aluminium, = 8,021 voor 90 koper en 4 aluminium, = 8,309 voor 95 koper en 5 aluminium, en = 7,689 voor 90 koper en 10 aluminium. De volstrekte vastheid van dit laatste bedroeg op 1 mm.! voor gegoten metaal 37 tot 09,7 kg., en voor gesmeed 64,0 kg.
Onder de bereids uit aluminium vervaardigde voorwerpen laten zich trouwens vermelden het montuur van tooneel- en verrekijkers, balansen, weegschalen en uiterst kleine gewichtjes, sextanten en andere dergelijke voorwerpen, de regiments-adelaars van 't Fransche leger, gevesten van degens, sabelscheeden, dunne blaadjes ter vervanging van bladzilver, spinsels (met zeer fijn — ten deele slechts 0,065 mm. dik — draad omwonden zijden kern) en daaruit bewerkte kant, blaasinstrumenten, medailles, borstklissen, armbanden, haarnaalden, oorhangers en andere opsmuk. Wegens zijne bestandheid tegen de lucht en zijn gering gewicht is hel ook reeds voorgeslagen tot pasmunt. *
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
X. Zilver (Silber, argent, silver).
De in 't fabriekwezen en in de hand-werksnijverheid-verwerkte edele metalen, waartoe het zilver (en buitendien ook het goud en platina) behoort, hebben dezen naam en de hun geschonken voorkeur wel voor een gedeelte aan hun fraaie kleur te danken, maar in de eerste plaats toch aim hun onveranderlijkheid bij de vrije werking van lucht, vocht enz., of wel aan hun bestand zijn tegen den invloed dier anders zoo werkzame zelfstandigheden. Het zuiver, fijnzilver (Feinsilber) bezit een fraaie witte kleur (welke alleen door zwavelhoudende uitdampingen bruin of zwart wordt, daar zich zwavelzilver vormt), — neemt een sterken glans aan, — vertoont op de breuk eene geringer hardheid dan koper, — heeft eene zeer groote rekbaarheid, en een soortelijk gewicht van ongeveer 10,0, hetwelk door verdichting bij 't hameren, pletten en draadtrekken tot ongeveer 10,62 verhoogd kan worden. De volstrekte vastheid is geringer dan die van koper; zij bedraagt op den mm.': voor gegoten zilver 7,5 kg., voor hardgetrokken draad 32 tot 41 kg., voor gegloeid draad 18 tot 19,5 kg. Het zilver smelt bij zwakke witgloeihitte (bij 916°), zonder te oxydeeren of te vervluchtigen; eene geringe hoeveelheid zuurstof, welke het echter bij de smelting opslorpt, ontsnapt weer volkomen bij de afkoeling en wel meermalen onder geruisch en onder 't weg spat ten {Sprit zen, S p r a t z e n , rochir) van eenige zilverdeelen. Het wordt door zwakke zuren niet aangegrepen, maar lost zich in sterkwater gemakkelijk op.
Nopens het soortelijk gewicht van 't zilver loopen de opgaven zeer uiteen, hetgeen zich gedeeltelijk door de verschillende physische toestanden, gedeeltelijk door grootere of mindere zuiverheid verklaren laat. Zoodanig als dit metaal door smelten en gieten (of door rustige afkoeling in den smeltkroes) verkregen wordt, bevat het gemeenlijk vele poriën, ja zelfs dikwerf aanmerkelijke gaatjes en holle blaasjes, tengevolge waarvan het zich als te licht voordoet; bovendien bevat het handelsfijnzilver, hetwelk bij de gewichtsbepalingen soms voor zuiver aangenomen is, zelfs tot 1% koper, waardoor het soortelijk gewicht eveneens geringer wordt. Chemisch zuiver zilver weegt in den dichtsten toestand, dien het na de smelting door langzame afkoeling kan aannemen, 10,566. Wijders heeft men ook nog gevonden voor:
gesmolten en door in water te gieten gekorreld (zeer poreus) zilver..........9,632;
gesmolten, in den smeltkroes afgekoeld, meer of min poreus zilver . . 9,988 tot 10,474;
zilver tot staven gegoten.................10,105 tot 10,511;
gehamerd zilver.................... 10,447 tot 10,622;
geplet zilverblik........................10,551;
zilverdraad..........................10,491.
Eene opmerkelijke verandering ondergaat het zilver onder sommige nog niet volledig nagespoorde omstandigheden, wanneer liet zeer langen tijd in den grond bedolven ligt. Vaatwerk uit de oudheid, van zuiver of nagenoeg geheel zuiver zilver, welke men bij opgravingen derwijze besloten vond, vertoonde zich uitwendig bedekt met eene laag chloorzilver, waren uiterst murw (zoodat men stukken van 0,5 tot 1 mm. dikte tusschen de vingers kon stuk wrijven), zonder eenig spoor van buigzaamheid, en op de breuk korrelig kristallijn met zeer sterken glans. Oude, uit den grond opgegraven zilveren munten zijn insgelijks uitermate bros, en zoo ruim met chloorzilver overdekt, dat dit zelfs tot 17% van het gewicht uitmaakt. *
In zijn zuiveren toestand wordt het zilver weinig verarbeid. Men vermengt (legeert, legirt) het schier altijd met koper, gedeeltelijk wegens zijn hoogen prijs, gedeeltelijk ook omdat gelegeerd zilver grooter hardheid bezit en alzoo minder afslijt. Men onderscheidde vroeger de hoeveelheid van het bijmengsel of den graad van fijnheid, het gehalte, allooi (Lölhigkeit, Feingehall, F eine , TITRE, aloi, alloy) van het
73
zilver veelal door de opgave, hoeveel lood zuiver zilver in het mark van 16 (oude) looden bevat was. Fijn zilver was dienovereenkomstig 16-loods, en 12-loods zilver bevatte in 16 dln 12 dln zilver en 4 dln koper, enz. Hierbij werd het lood in 18 grein verdeeld, en zilver van bijv. 14 ld 8 grn fijnte, bevatte in 10 ld (1 mark) 14T8ff of 14» lood zuiver zilver. — Niet zelden werd ook het mark in 12 penningen, ieder van 24 grein verdeeld, en somwijlen drukte men 't gehalte ook wel onmiddellijk in greinen uit, door het mark rechtstreeks in 288 greinen te verdeelen, en alzoo zilver van 12 ld 8 grn te noemen zilver van 224 grein. Tegenwoordig echter geschiedt zoowel in Nederland, als België, Frankrijk, een groot deel van Italië enz., de bepaling van 't fijngehalte naar duizendsten van 't gewicht {Tausend-t keilen, m1llièmes, Ihousands), waarbij o. a. zilver van 0,950 (DoO-duizendsten) gehalte zilver is, hetwelk in 1Ü00 gewichtsdeelen 930 gewichtsdeelen zuiver zilver bevat (= 273j grein = 15 ld 3,6 grn =11 penn. 9,6 grn).
* In de meeste landen bestaan wetten of keuren ter regeling van 't gehalte, dat zilverwerken bezitten moeten om tot een waarborgstempel gerechtigd te zijn; men noemt het alsdan gewoonlijk gewaarborgd zilver {Probesilber, argent au titre, standard silver). In Nederland kent de wet zilver van twee gehalten, en wel van 934 en 833 duizendsten fijnzilver, met 5 duizendsten speling voor gewone werken en 20 duizendsten voor holle voorwerpen, koordketting, draadwerken enz. Werken van lager gehalte zijn bij ons van den waarborg uitgesloten, en die van minder dan 250 duizendsten gehalte aan zilver worden niet als zilveren werken aangemerkt. In Groot-Britanje is 't fijngehalte bepaald op 0,923, — in Frankrijk, België en 't Lombardisch-Yenetiaansch Koninkrijk op 0,950 en 0,800, — in Oostenrijk, Beieren, Keur-IIessen en Frankfort a. M. op 0,812} — in Pruisen, Saksen, Hannover, Brunswijk, Hamburg en Bremen, op 0,750. Het zilver voor gedenkpenningen of medailles moet in Frankrijk tusschen 0,950 en 0,947 fijngehalte bezitten. Bij de regeling van het Nederlandsch muntwezen in 1847 werden de zilveren munten verdeeld in standpenningen en pasmunt; het fijngehalte der eersten werd daarbij bepaald op 0,945 met 1} duizendste speelruimte, dat van de laatste op GjO'tO met 4 duizendste speelruimte.
Bij 't legeeren van zilver, d. i. bij 't ondcreensmelten van dit metaal met koper, moet het mengsel zorgvuldig omgeroerd worden, alvorens men 't uitgiet, dewijl zich anders op den bodem van den smeltkroes eene gehaltrijker legeering vormt dan bovenaan. Men hoeft waargenomen, dat bij eene verhouding van de metalen, welke onder zorgvuldige menging zilver van 0,750 had moeten geven, het onderst gedeelte zilver van 0,800, het bovenste zilver van slechts 0,700 gaf. Zelfs na 't uitgieten in de vormen echter verdeelt zich, gedurende de afkoeling tot het stollingspunt, het zilvergehalte ongelijkmatig, zoodat verschillende gedeelten van het gegoten stuk onderling 2 tot 15 duizendsten in fijngehalte verschillen kunnen. De eenige legeering, waarbij zich dit verschijnsel niet voordoet, maar alles gelijkmatig vermengd blijft, is die van 0,719 of 11;- lood.
Door de legeering {Legirung, ook wel Beschickung, alliage, a/Zay) trekt de kleur van het zilver des te meer naar 't roodachtige en roode, naar gelang de hoeveelheid van het toegevoegd koper klimt (de menging van 1 dl zilver met 4 dln koper is echter nog niet geheel koperrood); de smeltbaarheid neemt daarbij toe; de rekbaarheid vermindert eenigs-zins, hoezeer de bewerking door hameren, pletten, draadtrekken, enz. altijd nog goed van de hand gaat, en alleen tot voorwerpen, welke bij voorkeur eene uitmuntende gosrnijdigheid vereischen (uiterst lijn draad, gedreven werk), bet niet of zeer weinig met koper vermengd zilver eene behoefte blijft. Het gelegeerd zilver vloeit bij 't gieten beter in de vormen, en levert gereeder een dicht en dun gietsel zonder blazen en met scherpe kantvlakken, dan fijnzilver. De ruwe — nog niet door hamer of pletrol bearbeide — gietstaven (namelijk uit
74
zilver van 0,750 tot 0,800) breken bij sterk buigen of harde slagen af, en vertoonen op de breukvlakken een getand (bakerig) weefsel, terwijl zicb na de verwerking eene veel grooter buigzaarabeid en een fijnkorrelig weefsel openbaart. In gloeienden toestand is gelegeerd zilver van middelbaar fijngehaltc (ongeveer tusscben 0,200 en 0,600 fijn) zoo bros, dat het zich in een ijzeren mortier lot poeder stooten laat. Door de verbinding met koper verkrijgt het zilver niet alleen bereids oorspronkelijk grooter hardheid (welke het beter tegen krombui-ging en afslijting bij 't gebruik beschut) maar tevens de eigenschap dat zijne hardheid en stevigheid door verarbeiding in veel aanzienlijker mate toeneemt. Draad van 0,750 fijn zilver draagt op den mm.2 62,8 tot 92,3 kg. wanneer het hardgetrokken is, en 39,7 tot 48,2 kg wanneer het uitgegloeid en daardoor weekgemaakt is. Het soortelijk gewicht van gelegeerd zilver is geringer dan dat van fijn zilver, en wel des te kleiner, naarmate het gehalte aan koper toen2emt.
* Het gebeurt soms, dat, bij het ondereensmelten van f ij n zilver met zuiver koper en 't hierop volgend gieten, in de legeering een grooter of kleiner aantal blaasjes bevat zijn, welke voor de latere bewerking hinderlijk worden, daar ze ongave of ongansche plekken veroorzaken. Men voorziet gereedelijk in dit gebrek door bij 128 deelen der legeering 1 dl zink te voegen, waaronder de rekbaarheid niet merkbaar lijdt. Bij 't versmelten van oud verwerkt zilver is deze kunstgreep trouwens nimmer noodig, dewijl bierbij in den regel steeds soldeeringen voorkomen, die reeds eenig zink bevatten.
Zilver van 0,750 (als blik, draad en dergl.) is in zijn door uitgloeiing verweekten toestand reeds ongeveer even hard, als goed koper bij den verhoogden graad van hardheid, dien het bij langdurige verwerking in kouden toestand (hameren, pletten, draadtrekken) aanneemt; en wanneer bet eerstgenoemde Joor zoodanige behandeling eerst nog harder geworden is, dan staat het met hard smeedijzer volkomen gelijk. De volstrekte vastheid van draad uit zilver van 0,750 fijngehalte is ongeveer dubbel zoo groot als die van draad uit fijnzilver, — omstreeks de helft grooter dan die van koperdraad, en ongeveer even groot als die van ijzerdraad.
Door gloeiing wordt gelegeerd zilver op de oppervlakte door het zich gevormd hebbend koperoxyde zwartachtig bruin; sterk koperhoudend zilver beslaat reeds door aan de lucht blnolgesteld te zijn (wordt blind) en is aan de vorming van kopergroen, aan roesting, onderhevig. Uit een 24 [uren lang in azijn liggenden lepel van 0,750 tot 0,800 fijngehalte wordt wel 0,1 gram koper opgelost.
Nopens het soortelijk gewicht van zilver van verschillend fijngehalte zullen de volgende, door proeven verkregen cijfers het noodig licht verspreiden:
a. Voor verschillende toestanden van het metaal:
75
Fijngehalte.
10,003 9,858
9,941 tot 9,971 9,8C2 tot 9,824 9,858 9,034
9,735 tot 9,761 9,422 tot 9.440 9,528 tot 9,670
geplet blik . . .
draad......
blik........
draad ......
gegoten.....
gehamerd(lepel)
blik.......
gegoten .....
blik.......
gehamerd(lepel)
0,993 »
0,875
D
0,812 s s
0,750
Toestand. |
|
Soortelijk gewicht. |
b. Voor gestempeld metaal (muntstukken): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De afslijting door 't gebruik is in het algemeen, onder gelijke omstandigheden, minder bij sterk gelegeerd zilver dan wel bij zwak gelegeerd of geheel fijn zilver; de geringste afslijting evenwel schijnt bij zilver van 0,312 fijngehalte plaats te hebben, en het nog armer aan zilvergehalte weer eenigszins meer af te schuren. Er zijn deswege proeven op muntstukken genomen, volgens welke — in de onderstelling van g e 1 ij k e oorzaken en middelen van afschuring — fijn zilver ongeveer dubbel zooveel in gewicht verliest, als dat van 0,312. Volgens die proeven was namelijk het betrekkelijk verlies aan gewicht (dat van zilver 0,312 tot eenheid aangenomen) als volgt: bij zilver van 0,993 = 1,97, van 0,900 — 1,66, van 0,750 = 1,48, van 0,656 = 1.31, van 0,520 = 1,20, van 0,312 = 1, van 0,218 = 1,045.
De verhouding wijzigt zich eenigerrnate, wanneer geldsoorten van verschillend fijngehalte ondereengemengd zijn; want dewijl de hardste soorten zich hierbij slechts aan weekere, de weeksten slechts aan hardere schuren, staan de gehaltrijke legeeringen tegenover die van geringer gehalte aan zilver in nog ongunstiger verhouding, dan door voornoemde getallen is aangeduid. Men moet inlusschen hieruit niet afleiden, dat bij den omloop (de circulatie) van het geld de uit fijner zilver gemunte speciën — zelfs bij herleiding tot eene evengroote oppervlakte — een grooter gedeelte van hun gewicht verliezen, dan de geringere soorten; veeleer doet de ondervinding het omgekeerde zien, dewijl de grooter stukken geld minder dikwerf door de handen gaan, en derhalve ook minder (bijv. in rolletjes, roiile\ux) aan schuring bloot staan. Koper is ten opzichte van de afslijting op ééne lijn te stellen met zilver van 0,900. 1
Het keuren of beproeven, de keur, gehaltproef of het e s s a a i (P r o b i-ren, Pro/ze, essai, assay), van het zilver heeft ten doel, daarvan het fijngehalte op te sporen. Bij benadering geschiedt zulks door toetsing (SI r ic hp r o b é), A. door't strijken van het zilver op den toetssteen (Prohirstein, pierre de toüCHE, touch-sloue); een stuk zwart schilferkiezel, waarbij men de kleur der toetsstreek vergelijkt met die, welke eenige terzelfde tijd te strijken toetsnaalden (Probirnudeln, Streichnadeln, touchaux, touching needles) geven. Deze toetsnaalden zijn stiften, gevormd uit de verschillende voorkomende legeeringen: de naald, waarmee de streek van het te keuren zilver het naast overeenkomt, geeft het fijngehalte van dit laatste, doch met eene onzekerheid van soms wel 100 duizendsten te kennen.
76
Onedele witte metaallegeeringen, welke eene op zilver gelijkende streek vertoonen, zijn daardoor te onderscheiden : a. dat haar streek geheel of schier geheel op den toetssteen verdwijnt, wanneer men die met eene oplossing van 4 dln kopervitriool en 3 dln keukenzout in 16 dln water bestrijkt (bij zilverlegeeringen van minder dan 0,375 lijngehalte heeft trouwens hetzelfde plaats); — b. dat eene zware op den toetssteen gemaakte streek, in een daaropgestorten droppel zuiver sterkwater opgelost, bij het hierop toevoegen van een droppeltje zoutzuur eene klaarblijvende vloeistof vormt, terwijl bij 't aanwezig zijn van zilver
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
het zoutzuur door vorming van chloorzilver de bekende witte troebelheid teweegbrengt. Op de toetsing kan men zich trouwens in 't geheel niet verlaten, zoodra hut zilver eene aanmerkelijke hoeveelheid zink bevat (hetzij door het versmelten van met. hardsoldeer aan-eengewelde voorwerpen, of wel door de opzettelijke toevoeging ven zink, messing); want het zinkgehalte geeft aan de streek een witter voorkomen, dan zulks bij eene zuivere koperle-geering het geval zou wezen. — Eene uit 10 dln argentaan en C din f ij n z i I v e r on-dereengesmolten legeering gelijkt volkomen op zilver van 0.875, zoodat ook hierbij de toetsing oogenschijnlijk faalt; alleen wordt de streek op den toetssteen, wanneer men haar boven een brandenden zwaveldraad houdt, niet zwart, terwijl de streek van zilver dit wél doet. *
Nauwkeurige uitkomsten geven eigenlijk alleen de proef door afdrijving, de k u p e I-proef {Probe dur c h ablreiben, coupellation) en de proef langs den natten weg {nasse Probe, essai par la. voie humide). Bij 't afdrijven wordt eene afgewogen geringe hoeveelheid van het gelegeerd zilver op de k u p e 1 (K a p e 11 e, T r ei b-scherbe, coupeli.e, tèt, coupel, test), een uit gepulveriseerde beenderasch vervaardigd schaaltje, bij toestrooming van lucht onder een moffel {Muffel, moufle, muffle)'meen beproeving s- of p robeeroven {Probirofen, fourneau a coupelle, assay, furnace) — in den laatsten tijd vaak bij uitsluiting door gas — gesmolten, waarbij het geoxy-deerd lood en koper in de poreuse massa dev kupel trekt, terwijl ten laatste het zuiver zilver overblijft in den vorm van een korreltje, hetwelk men opnieuw weegt. Bij de proef langs den natten weg lost men de legeering in sterk water op, — laat het zuiver zilver door toevoeging van eene oplossing van keukenzout (als chloorzilver) neerslaan, en bepaalt uit de hoeveelheid van het daartoe noodig keukenzout de hoeveelheid van het voorhanden zilver.
De kupelproef geeft het gehalte van het zilver in den regel 2 tot 4, je zelfs tot 6 duizendsten te laag aan; de proef langs den natten weg leidt — mits met zorgvuldigheid verricht — tot grooter nauwkeurigheid van uitkomst.
Het soortelijk gewicht van 't gelegeerd zilver kan mede tot eene benaderende uitvorsching van 't fijngehalte dienen, doch moet te dien einde zeer nauwkeurig bepaald worden: men noemt dit de hydrostatische zilverproef. Zij li het soortelijk gewicht [der legeering, en n haar fijngehalte in greinen (van 18 op het oud lood), dan geeft de formule
L,_ 8,814 0,00579
het fijngehalte met zoo groote nauwkeurigheid aan, dat de uitkomst der berekening zelden meer dan 3 tot 4 grein (1 tot l|0/o van de gezamenlijke massa) van de waarheid afwijkt, en meestal minder. Ten einde het fijngehalte in duizendste deelen n' te bekomen, dient men te stellen
_Llt; — 8,814
11 — 0,001607 *
Het beste voldoet echter deze soort van proef voor legeeringen van zilver tusschen 108 en 252 grein (0,375 tot 0,875). Voor ruw gegoten en voor weinig bearbeid zilver deugt zij in 't geheel niet; bij draad en bij dik gehamerd werk (bijv. lepels) stelt zij nog aan grove misslagen bloot. Daarentegen is zij volkomen bruikbaar voor munt, voor dun (dikwerf door de pletrollen getrokken) blik en voor de hieruit vervaardigde voorwerpen.
De volgende beproeving kan uimuntend dienen, om zilver te onderscheiden van op zilver gelijkende legeeringen uit onedele metalen. Dompelt men namelijk zilver in een mengsel van 32 dln water, 3 dln dubbelchroomzuur kali en 4 dln zwavelzuur, din ontstaat er plot-
77
78
seling eene purperroode tint, welke bij fijn zilver zich het sterkst vertoont, bij toenemend gehalte aan koper flauwer wordt, en ten laatste geheel ophoudt, zoodat zilver van 0,500 haar in 't geheel uiet meer voortbrengt. Dat een door uitkoking of verzilvering op de oppervlakte ontstaan huidje van fijn zilver steeds vóór de beproeving dient te worden weggenomen, zal wel kwalijk herinnerd behoeven te worden. — Tot het verrichten van de proef wordt ook het volgend eenigszins gewijzigd voorschrift gegeven; gepulverd rood (dubbel) chroomzuur kali moet met zooveel zuiver zoutzuurvrij salpeterzuur van 1,20 tot \,2ö soort. gew. overgoten worden, dat na het omroeren een gedeelte van 't zout onopgelost blijft; de vloeistof verzamelt men, en een droppel daarvan wordt op het te beproeven metaal gestort, waarna men dit dadelijk zonder te wrijven met water afspoelt. Blijft er eene bloedroode plek over, dan is er zilver aanwezig, hetwelk op deze wijze zelfs in legeeringen van gering zilvergehalte kan worden opgespoord.
De legeering van het zilver met koper is de eenige, welke in de practijk eene geregelde toepassing vindt; men heeft echter aanbevolen, het koper in 't mengsel gedeeltelijk of geheel door zink te vervangen, bijv.:
zilver, |
95 |
90 |
80 |
90 |
80 |
83,5; |
zink, |
5 |
10 |
20 |
5 |
10 |
7,3; |
koper, |
— |
— |
— |
5 |
10 |
9,3. |
Deze legeeringen zijn fraai wit, lichter smeltbaar dan de overeenkomstige koperlegeeringen, zeer klankvol en gemakkelijk te bearbeiden. — Het ontbreekt intusschen geenszins aan voorstellen tot andere legeeringen, waarbij men ten oogmerk heeft, eene fraaie en vasthoudende witte kleur met een gering gehalte aan zilver te verkrijgen. Dit doel heeft men metterdaad echter nog niet bereikt. De samenstelling van de Zwitsersche pasmunt (uit zilver, koper, zink en nikkel), waarover nader in 't Zesde Hoofdstuk bij de behandeling van 't munten zal gesproken worden, is niet fraai wit en heeft het gebrek, dat het moeilijk en kostbaar wezen zou, het zilver er opnieuw uit af te scheiden. Van beter kleur is de uit J zilver en J nikkel bestaande legeering, welke als tieus-argent voor tafelgereedschap in toepassing werd gebracht. Eene in Frankrijk tot voorwerpen van weelde aanbevolen legeering uit 20 zilver, 23 tot 35 nikkel en 45 tot 55 koper (of ook uit 30 zilver, 31 nikkel en 49 koper — 33 zilver, 25 tot S0 nikkel, 37 tot 42 koper, — 40 zilver, 20 tot 30 nikkel en 30 tot 40 koper) is harder en moeilijker te bearbeiden dan zilver van 0,750, daarbij kwalijk fraaier van kleur dan goed argentaan, en bovendien kostbaar van bereiding, aangezien het gemeenlijk in den handel voorkomend nikkel zeer zorgvuldig gezuiverd dient te worden; zoodanige legeering is dan ook — tenware het op bedrog gemunt is — bezwaarlijk aan te bevelen. Zulks geldt in nog sterker mate, wanneer ter besparing van kosten een aanmerkelijk gedeelte van het nikkel door zink vervangen wordt, zooals in de volgende samenstellingen het geval is;
zilver. |
33,3 |
34 |
40,0; |
nikkel. |
CO quot;o |
8 |
4,6; |
koper, |
41,8 |
42 |
4i,6; |
zink. |
16,3 |
16 |
10,8. |
Vermeldingswaardig is ook de voorslag, nevens het koper (of geheel in plaats daarvan) cadmium in de legeering te brengen, ten einde de kleur witter te maken; voor dergelijke mengsels worden aanbevolen;
zilver, |
980 |
950 |
900 |
800 |
666 |
666 |
666 |
500; |
koper, |
15 |
15 |
18 |
20 |
— |
25 |
50 |
30; |
cadmium, |
5 |
35 |
82 |
180 |
334 |
309 |
284 |
470. * |
Als zilverertsen worden deels zoodanige delfstoffen beschouwd, waarin hef zilver
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
slechts als bijmengsel in geringe mate voorhanden is, — deels ook zoodanige, waarin het een hoofdbestanddeel vormt.
Tot de eerste soort behoort het vaal erts (bladz. 41), ook zeer dikwerf het loodglans (bladz. 53), het koperkies en het bontkopererts (bladz. 41), waaruit benevens het lood en koper uok het zilver door afzonderlijke bewerking gevvonnen wordt. Eigenlijke zilverertsen (in engeren zin des woords) zijn vooral: het gedegen zilver (ge-die ge nes Silber, argent natif, native silver), zilver met meer of minder goud verbonden ; — het zilverglans, glaserts, glanserts (Silberglantz, Glaserlz, Glanlzertz, argent sülfuuÉ, argent vitiieux, siloerglance), zwavelhoudend zilver; — het zwartguldig erts {Schwarlzgiildigerlz, Sprödglasertz, argent sul-furé noir, brillle silver glance) en het roodguldigerts {Rolkgüldigertz, Roth-gülden, argent rouge, red siloerore), beide uit zilver, zwavel, en spiesglans of arsenik bestaande, — en het vi i t gul di ge r ts (W e i s z g ü ld i g e r i z), eene verbinding van zilver, zwavel, lood en spiesglans.
Uit zilverhoudend loodglans wordt door de gewone in loodsmelterijen gevolgde behandeling het zilverhoudend lood (werklood, blz. 54) verkregen, en uit dit door afdrijving (zie lager) het zilver afgescheiden.
Zilverhoudende koperertsen worden op zeer verschillende wijze behandeld: a. men vormt op de bij kopersmelterijen gewone wijze zilverhoudend zwartkoper (bladz. 42), — smelt dit ineen lagen schachtoven met lood of loodglans, frischt of verloodt het {f rise hen, v er L l ei e n, rafraichiss.Ge), en onderwerpt de te verkrijgen verbinding van koper, lood en zilver aan eene loutering of uitzij ging [Saigerung, liquation), waarbij door verhitting het snelvloeiend mengsel van lood en zilver wordt uitgesmolten, terwijl hieruit alsdan door afdrijving het zilver kan gewonnen worden; — b. men smelt de koperertsen met geroost loodglans ondereen, en verkrijgt alsdan zilverhoudend lood, dat afgedreven wordt; — c. men smelt het erts tot ruwsteen uit (bladz. 42), dat het gehalte aan zilver bevat; voorts frischt of verloodt men het door smelting met geroost loodglans of met glit, en zijgt het uit om werklood te verkrijgen, waaruit door afdrijving het zilver gewonnen wordt; — d. men smelt het erts óf alleen tot ruwsteen uit, óf wel verder tot zwartkoper, en wint uit deze beide producten het zilver door amalgarneering, op dergelijke wijze als uit zilverertsen (bladz. 80).
De eigenlijke zilverertsen worden hetzij door smelting en afdrijving, hetzij door arnal-gamatie behandeld.
a. Smelting en afdrijving. In 't zeldzaam geval, dat er rijk en van gangsteen tamelijk zuiver zilvererts in groote stukken te verwerken is, wordt dit óf onder toevoeging van lood in kroezen van graphiet gesmolten, óf men voegt er op den drijfhaard bij het afdrijven zilverhoudend lood aan toe. In beide gevallen treedt het zwavel van 't zilvererts met het lood in verbinding, en het zilver wordt afgescheiden. — Armer en minder zuivere ertsen (welke echter weinig of geen koper bevatten) worden veelal onder toevoeging van zwavel-kies (zwavelijzer) uitgesmolten (ruw werk), waarbij men een voornamelijk uit zvvavelijzer bestaand, liet zilver bevattend ruwsteen wint, dat, geroost en met lood, loodglit of geroost loodglans omgesmolten, een zilverhoudend, ter afdrijving geschikt lood oplevert; men noemt dit de ver looding {Verhleiungsschmeltzen, Bleiarbeil). Niet zelden echter verkrijgt men door 't uitsmelten van de ertsen een uit zwavelzilver en andere zwavelmetalen gemengd ruwsteen (Leek, matte), hetwelk men uit den oven in eene gedeeltelijk met lood gevulde kuil laat ailoopen, waarin het voorts met het lood doorgeroerd en doordrongen wordt (Eintrdnkarbeit, imbibition). Het zilver vereenigt zich daarbij met het lood, en de vreemde zwavelmetalen scheiden zich op de oppervlakte ai'. Het zilverhoudend lood wordt hierop afgedreven.
79
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
In alle tot nogtoe aangeduide gevallen, waarbij het laatste product der uitsmelting van lood-, koper- of zilverertsen een zilverhoudend lood (werklood) is, moet hieruit het zilver worden afgescheiden, hetgeen gewoonlijk door afdrijving (Abtreiben, Treibar-beit, Treiben, coupellation, refining) geschiedt. Men bedient zich hiertoe van een cirkelronden, uitgeholden, van uitgeloogde en vastgestampte houtasch gevormden drijfhaard (Treibherd, fourneau de coupellation, fodrneau d'affinage, refining /arxflce), welke door de vlam uit den er bezijden aangebrachten vuurhaard verhit wordt, en in inrichting nagenoeg gelijk is aan den fijnzilverhaard met bekken, beschreven op bladz. 81. Op dezen haard, welke met een koepelvormig gewelf of h u i f (üaubé), overdekt is, wordt het lood gesmolten en in vloeibaren toestand aan den windstroom van twee blaasbalgen blootgesteld, waardoor het lood benevens het nog in 't mengsel aanwezig koper enz. geoxydeerd wordt en in glit veranderd wegvloeit, maar het zilver ten laatste redelijk zuiver als blikker-of glanszilver (Blicksilber, bergfeines Silber, argent d'üsine) met 2 tot 5% bijmengsels, vooral met lood, bezwangerd overblijft.
* In het zilverhoudend lood kan het zilvergehalte daardoor geconcentreerd worden, dat men het in gegoten ijzeren ketels smelt, — voorts door wegruiming van het vuur en sluiting van alle openingen in den oven, geruimen tijd op eene slechts even tot het vloeiend blijven toereikende temperatuur houdt, en daarbij met eene ijzeren stang omroert. Onder deze oin-standigheden scheidt zich gaandeweg een zeer zilverarm gedeelte lood in onvolkomen kris-tallijne korrels af, welke er met eene schuimspaan kunnen worden afgeschept. Het overig, njet het grootst gedeelte van 't zilver verbonden lood blijft langer vloeiend; men laat het ten laatste afloopen, en onderwerpt het aan de afdrijving.
Volgens eene nieuwere manier wordt het zilver uit het lood door zink afgescheiden. Smelt men namelijk het zilverhoudend (naar de eerste manier bereids met zilver verrijkt) lood opnieuw in een ijzeren ketel, — giet men er alsdan 1 tot 50/o zink (des te meer, hoe grooter het gehalte aan zilver is) bij, — roert men 't hierop ongeveer 5 minuten lang om, en laat men verder het mengsel in rust; dan rijst het zink, met schier al hel zilver verbonden, op de oppervlakte en stolt tot eene schijf. In het lood blijft slechts uiterst weinig zilver over, en — bijaldien de temperatuur niet te hoog was — geen nadeelig gehalte aan zink achter. Het zilverhoudend zink wordt alsnu overgehaald of gedestilleerd (bladz. 45), waarbij het zilver achtergelaten wordt, dat men hierop slechts met een weinig lood behoeft af te drijven. *
b. De amalgameering {Almagamation s-P r oze s z, amalgamation) kan, deels uit chemische, deels uit oeconomische gronden, niet bij zilverhoudende lood- en koperertsen, maar alleen bij eigenlijke zilvertsen worden toegepast. Het doel er van is, het zilver in verbinding met kwikzilver (als amalgaam) af te zonderen en het alsdan ook hiervan af te scheiden. Het fijngestampt erts wordt vermengd met keukenzout in een vlamoven geroost, waardoor het zwavelzilver in chloorzilver overgaat; vervolgens wordt het fijngemalen, en met water, kwik en stukjes ijzer (van gesmeed ijzeren platen) in vaten gedaan, welke men ongeveer 18 uren lang om hunne as laat draaien. Daarbij wordt het nat chloorzilver door het ijzer opgelost, doch het afgescheiden zilver (benevens het koper enz.) met het kwik tot een vloeiend amalgama verbonden. Het laatste wordt door uitpersing in tijken zakken of buidels bevrijd van 't overtollig kwik, en eindelijk in platte ijzeren kromhalzen of op gegoten ijzeren schotels onder ijzeren, in 't water staande cylinders uitgegloeid. Het kwik vervluchtigt, en verdicht zich weer in 't water. Het overschot der uitgloeiing is een nog met deelen van vreemde metalen verontreinigd zilver (gewoonlijk van 0,750 tot 0,800). Dit bordzilver (Teller tilber) wordt alsnu in kroezen van graphiet onder
80
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
loestroonuing van lucht uitgesniollon, ten einde de vreemde metalen althans grootendeels te oxydeeren en als bovendrijvende slak af te scheiden (vergel. hladz. 79).
Op gelijke wijze als hot zilvererts wordt meermalen ook het uit zilverhoudende koperertsen gewonnen ruwsteen of het zwartkoper — na voorafgaande roosting met keukenzout enz. — onderworpen aan eene amalgameering, ten einde er het zilver uit af te scheiden (bladz. 79, d).
Het door smelting en afdrijving, of wel door amalgameering, gewonnen zilver is in den regel nog niet zuiver genoeg, om als fijnzilver in den handel gebracht te worden. Men komt echter tot nagenoeg volkomen zuiverheid door eene laatste bewerking, welke men 't fijn-branden (Feinbrennen) van het zilver noemt. Bestaat de voornaamste onzuiverheid (zooals bij alle door afdrijving verkregen zilver) in lood, dan is het fijnbranden eigenlijk niets dan eene rechtstreeksche voortzetting van het afdrijven, doch slechts in kleiner omvang; het bestaat alsdan louter in eene smelting onder toestrooming van lucht, waarbij hel lood en het overschot der vreemde metalen geoxydeerd en verslakt wordt. Men bedient zich daartoe van een bekken (Test, têt, les/), eene uit uitgeloogde houtasch in een ijzeren ring bevatte schaal bij wijze eener groote kupel (bladz. 77), in welks poriën het gesmolten loodoxyde wordt opgeslorpt, terwijl óf een blaastuig op de oppervlakte van het metaal werkt, óf een vrije luchtstroom over hot onder een grooten moffel of dekselpol geplaatst bekken heenstrijkt. Soms ook maakt men gebruik van een vlamoven, die in 't wezen der zaak niets van een drijl'haard verschilt. Bevat het fijn te branden zilver geen of slechts zeer weinig lood, maar daarentegen koper en andere metalen, dan smelt men het met lood om, en behandelt bet voorts als in 't vorig geval. De vroeger (bladz. 79) vermelde zuivering van het door amalgameering gewonnen zilver, door smelting in kroezen, is eene soort van fijnbranden zonder toevoeging van lood. liet fijngebrand zilver heet brandzilver, fijnzilver (B r a n d s i 10 e r, Feinsilier, argent fin, fi/ie silver), en moet eigenlijk niet meer dan J0/o onedele metalen bevatten, doch meestal is het slechts zilver van 0,990 tot 0,9005 gehalte. Menigmalen bevindt zich hierin ook eene uiterst geringe hoeveelheid goud, hetgeen bij alle vroegere behandeling steeds met zilver vereenigd gebleven is, en slechts door eene afzonderlijke bewerking er van kan worden afgescheiden (zie onder XI. Goud).
* Dikwerf moet mot koper gelegeerd zilver (bijv. oude munten en dergelijk) gezuiverd en daaruit het zilver afgescheiden worden; men noemt dit het affineeren [Sillier-scheidung, Affiniren des Silbers, affinap.e, refining). Te dezen einde wordt het (zoo noodlg afzonderlijk gekorreld of anders vergruizeld) metaalmengsel door roosting in een vlamoven geoxydeerd en in looden pannen met verdund zwavelzuur gekookt; dit lost alleen het koper op en laat het zilver, met slechts 5 tot 0% koper verbonden, achter. Dit onzuiver zilver wordt alsnu met geconcentreerd zwavelzuur in overdekte gegoten ijz'eren ketels gekookt; het daarin voorhanden goud blijft dan als een zwart stof achter, doch het zilver en koper lossen zich op, en uit deze vloeistof slaat men, door er in gebracht koper-blik, het zilver in poeder neer. De laatste overblijvende oplossing bevat slechts kopervitriool (zwavelzuur koperoxyde).
Het zilver uit het vijlsel en ander afval der zilverwerkers (zilverschuim, Silber-kraize) wordt hieruit afgescheiden op gelijke wijze, als bij hot goudschuim plaats heeft (bladz. 87). — Om van verzilverd of met zilver geplatteerd koper het zilver te winnen, zonder de gansche massa op te lossen, kan men te werk gaan als volgt. In een steenen vat of in ieder geval in een gegoten ijzeren ketel wordt Engelsch zwavelzuur onder toevoeging van 50/0 natronsalpeter lot 100° verwarmd; alsdan dompelt men een zeefswijze doorboord akertje van ijzerblik, waarin het te ontzilveren afval zich bevindt, daarin, — beweegt het heen en weer, — laat het na voleindigde oplossing van het zilver afdroppelen en stort het ten laatste in koud
81
water om. Het zuur werkt aanvankelijk binnen weinige minuten, later des te langzamer naarmate het reeds meer zilver opgenomen heeft; hieruit word door keukenzout chloorzilver neergeslagen, hetwelk gemakkelijk tot metallisch zilver te herleiden is. 1
XI. Goud {O old, or, gold).
Zuiver goud heeft de bekende fraaie, gloeiend hooggele kleur, en neemt door polijsting een sterken glans aan. Zijne veerkracht is niet aanmerkelijk, weshalve het ook weinig klank heeft; — in hardheid staat het bij 't zilver achter, doch boven het tin; — in rekbaarheid overtreft het alle overige metalen, zoodat bijv. de dunste blaadjes geslagen goud niet dik-der dan mm. zijn, en het goudhuidje, waarmee men 't fijnste zilverdraad verguldt, be
zit soms geen grooter dikte dan van mm. Het soortelijk gewicht van 't goud loopt
van 19,26 (in gegoten toestand) tot 19,5 en zelfs tot 19,65 (wanneer het door bearbeiding verdicht is). De volstrekte vastheid van 't zuiver goud is nagenoeg gelijk aan die van 't zilver en bedraagt op den mm.2 bij gegoten metaal 7,5 kg., bij hardgetrokken draad 20,3 tot 33,2 kg., bij uitgegloeid draad 17,1 tot 18,8 kg. De smelthitte van 't goud is iets grooter dan die van 't zilver, en wordt op 1037° gerekend. Bij 't smelten (waarbij het evenmin vervluchtigt als oxydeert) geeft het een zeegroenkleurig licht van zich; bij het stollen krimpt het aanmerkelijk samen. Noch lucht, noch vocht, noch zuren oefenen eenige blijkbare werking op het goud uit; tot de oplossing van dit metaal dient het chloor, doch meestal bezigt men hiertoe het koningswater (Kö n i g s tv a s s e r, Goldscheidewusser eau regale, aqua regis), een mengsel van zoutzuur en sterkwater, waarin veel chloor bevat is. Uit de g o u d o p 1 o s s i n g (G o I d a u/1 ö s u n g) wordt, door, toevoeging van opgelost ijzervitriool, het goud in de gedaante van een bruin poeder afgescheiden.
Het goud word, om nog veel gegronder reden dan het zilver, schier nooit zuiver verwerkt, en dit zoowel omdat het zeer week en aan afslijting onderhevig is, als wegens zijne duurte. De hoeveelheid van legeeringsmetaal is soms zeer aanzienlijk, en bestaat óf uit koper, roode karateering (r o t he K a r a t i r u n g), — óf uit zilver, witte k a r a t e e-ring [w eis ze Karatirung), óf uit koper en zilver, g e m e n g d e karateering (gemischte Karatirung). De kleur van 't gelegeerd ofgekarateerd goud is des te rooder, naarmate het meer koper, en des te bleeker geel, naarmate het meer zilver bevat. Ten einde het gehalte van 't goud te bepalen, werd vroeger algemeen het mark goud in 24 karaat, het karaat in 12 grein verdeeld, zoodat een grein dezelfde beteekenis had als bij het zilver. Men drukte alstoen het allooi of f ij n g e h a 1 te {F e i n g e h a 11, titre, aloi, allay, alloy) van 't goud uit, door op te geven, hoeveel karaat en grein (of wel onmiddellijk hoeveel grein) zuiver (fijn) goud in het mark bevat was; zoo bestond 14-karaats goud (of goud van 168 grein fijn) uit 14 dln goud en 10 dln toegevoegd metaal; goud van 7 karaat 10 grein (of van 94 grein) uit 7i; (94 dln goud en lO/j (194) bijmengsel.
In die landen echter, waar men tegenwoordig het fijngehalte van 't zilver naar duizendsten berekent, en alzoo ook in Nederland (bladz. 74), wordt met het goud desgelijks gehandeld. Op het in de legeering begrepen zilver wordt evenwel (behalve bij groote massa's) geen achtgeslagen, aangezien de waarde hiervan, in vergelijking met die van 't goud, voor de gewone gevallen van geringe beteekenis is.
82
Voor werken van waarde wordt in de meeste Duitsche landen 14-karaats en soms ook 18-karaats goud gebezigd. Bij ons kent de wet vier gehalten voor gouden werken, als van 916 (nagenoeg 22-karaats), 833 (20-karaats), 750 (18-karaats) en 583 (14-karaats) duizend-sten, met eene speelruimte van 3 duizendsten voor gewoon werk en van 20 duizendsten voor holle werken, koordketting, draadwerk enz. Werken van lager gehalte zijn bij ons
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
van den waarborg uitgesloten, en die van minder dan 259 duizendsten gehalte aan goud worden niet als gouden werken aangemerkt. Over 't algemeen genomen munt het Neder-landsch goudsmidswerk uit in degelijkheid, doch buiten 's lands verwerkt men metaal van een veel geringer gehalte; bijv. C-karaats (voor j o u j o u-g o u d), 4-, 3- en zelfs 2j--karaats, waarbij men zelfs verplicht is aan het uiterlijk voorkomen door vergulding te gemoet te komen. Het fijnstverwerkt goud is dat der ouil-Hollandsche d u c a t e n, hetgeen 23|- tot 23| karaat bevat, en alzoo slechts of ^ bijmengsel; het goud der pistolen is slechts van 215 tot 21J karaat. Onze latere gouden negotiepenningen hadden een gehalte van 0,900 (de gouden Willem) en van 0,983 of 23 kar. 7 gr. (de gouden ducaat), beide met een speelruimte van ^ duizendste. Goud, dat het ter verarbeiding wettelijk voorgeschreven fijngehalte bezit, wordt gewaarborgd goud [P r 0 b e g 0 I d, on au titre, standard gold) geheeten. In Groot-Brittanje was de standaard vroeger van 22 karaat (0,916»), doch thans van 18 (0,750); in Frankrijk, België en 't Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk heeft men drie fijngehalten, als N0 1, van 22 karaat en 0,96 grein (0,920), — N0 2, van 20 karaat en 1,92 grein (0,8iC), en N0 3 (het gebruikelijkste) van 18 karaat (0,750); in Oostenrijk daarentegen kende vóór 1866 de wet goud van 7 karaat 10 grein (0,326) als N0 1, — goud van 13 karaat en 1 grein (0,5i5) als N0 2, en goud van 18 karaat en 5 grein (0,767j als N03. daarentegen na 1866 goud van 22 karaat 0,96 grein (0,920) als N0 1, — goud van 20 karaat 1,92 grein (0,840) als N0 2, — goud van 18 karaat (0,750) als N0 3, en goud van 13 karaat 11,04 grein (0,580) als N0 4. Gouden gedenkpenningen of medailles houden in Frankrijk 0,916 of zeer nabij 22 karaat fijngehalte.
Witte karateering wordt bij goud zeer zelden toegepast, daar deze bet goud te bleek (messinggeel) maakt; roode karateering komt meer voor, maar 't gebruikelijkst is de gemengde karateering, waarin de verhouding van het koper tot het zilver zeer verschillend genomen wordt, al naarmate men eene meer gele of meer roodachtige kleur wenscht te bekomen; in verband hiermee bestaat het bijmengsel tot T3ff, J, è-, J of ; uit zilver. Als 14-karaats wordt bijv. het gele (zoogenaamd Engels oh) goud samengesteld uit 14 goud, 6 zilver en 4 koper; moet het rooder zijn, uit 13 goud, 3 zilver en 7 koper; — bij 10-ka-raats goud bestaat het gele uit 16 goud, zilver en 3; koper; het roode, uit 16 goud, Ij zilver en 6j koper; — 18-karaats goud, het gele uit 18 goud, 3l zilver en 2j- koper; het roode, uit 18 goud, 2i- zilver en 35- koper. — Het goud, dat tot draad getrokken of tot blik geplet zoo bard en veerkrachtig wordt, dat men erspringveeren {Federgold, on a ressorts, spring-gold) uit maken kan, die bij stalen veeron slechts weinig achterstaan, is 16-karaats en we! uit 16 goud met 2» zilver en 5j koper, of met 2 zilver en 6 koper, saamgesteld.
Er wordt beweerd, dat er versierselen en dergelijke uit eene bedrieglijk bereide legeering van goud, koper en zink zijn voorgekomen, welke bij een werkelijk gehalte van slechts 12 karaat volkomen de kleur van 14-karaats goud vertoonden, en als zoodanig verkocht waren, maar na eenigen tijd vanzelve berstten of spleten en onbruikbaar werden.
Men bezigt afzonderlijke legeeringen om goud van verschillende kleuren tot versiering op goudwerk aan te brengen {farhiges Gold, or de couleur), en wel voor groen goud {g r ün e s g 0 I d., or vert, gold, eigenlijk groenachtig geel en zich alleen door tegenstelling met het daarnevens aangebracht rood goud bleekgroen voordoende): 2 tot 6 dln fijn goud en 1 dl fijn zilver; evenwel ook onder 't gebruik van cadmium (750 goud 166 zilver en 84 cadmium; of 750 goud, 125 zilver en 125 cadmium; of 746 goud, 114zilver, 97 koper en 43 cadmium); — voor geel goud {gelbes Gold, or jaüne, antique gold) en wel vooral voor bleekgeel: 1 goud en 2 zilver, voor hooggeel: 4 goud, 3 zilver en 1 koper, — of 147 goud, 7 zilver en 6 koper, of wel 147 goud, 9 zilver en 4 koper; — voor roodgoud [rothes Gold, on. rouge), en wel vooral voor bleekrood {red gold)-. 3 goud.
8S
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
i zilver en 1 koper, — of 10 goud, 1 zilver en 4 koper; voor hoogrood [full red gold)-. \ goud en 1 koper, — of 1 goud en 2 koper; — voor grauw goud {gr au es Gold, or gris, grey gold): 30 goud, 3 zilver en 2 staalvijlsel, — of 4 goud en 1 staal, — of 29 goud en 11 zilver; — voor blauw goud {blaues Gold, or bleu, blue gold)-. 1 tot 3 goud en 1 staal. Ten einde bij deze verscheidenheid van kleuren ook wit te hebben, maakt men gebruik van onvermengd zilver of platina.
Een metaalmengsel tot bekleeding van de tappannen in horloges (dat minder wrijving veroorzaakt dan edelgesteenten) wordt bereid uit 72 goud, 44 zilver, 92 koper en 24 p a 1-ladium; deze legeering is bruinachtig rood van kleur, fijnkorrelig als staal, bijna even hard als smeedijzer, en vatbaar voor eene goede polituur. *
Het legeeren {Legiren) van 't goud geschiedt door samensmelting in graphieten kroezen in een trekoven of onder den schoorsteen ; zorgvuldig roeren is hierbij een voornaam vereischte, ten einde een gelijkslachtig mengsel te behouden, aangezien het goud wegens zijn groot soortelijk gewicht al zeer licht in grooter hoeveelheid op den bodem van den kroes zakt. Daar men gemeenlijk oud goudwerk van verschillend gehalte krijgt bijeen te smelten, legeert men dit onderling in zoodanige verhouding, dat hetzij reeds hierdoor, het desnoodig eerst nog door een toevoegsel van koper en zilver, of van ducatengoud, dat fijngehalte geboren wordt, hetwelk men verlangt. Het te bezigen koper moet zeer zuiver en het oud goud niet met tinsoldeer verontreinigd zijn; want uiterst geringe bijmengselen van tin, lood of zink verminderen de rekbaarheid van 't goud aanmerkelijk.
* De mengsels van goud en koper, alsmede die van goud en zilver, vertoonen niet hel bij gelegeerd zilver (bladz. 74) waargenomen verschijnsel, gedurende de stolling een ongelijkmatig fijngehalte in verschillende gedeelten van hetzelfde gegoten voorwerp aan te nemen.
De goudlegeeringsschaal {Goldlegirungswage) van O e c h s 1 e, door middel van welke men zuiver mechanisch, zonder berekening, de hoeveelheden goud of koper bepaalt, welke bij eene gegeven hoeveelheid gelegeerd goud gevoegd moeten worden, om eene gewenschte legeering van hooger of lager gehalte te bekomen, is alleen voor roode ka-rateering dienstig; daarentegen is de rekenmachine {R e c h e nm a s c h i n e) van denzelfden uitvinder zeer goed te gebruiken tot de mechanische of werktuiglijke oplossing van dergelijke vraagstukken bij de gemengde karateering. *
Het beproeven of keuren {pr o bir e n) van het goud geschiedt op den toetssteen (bladz. 76) door middel van de toetsnaalden, hierbij van goud [Goldslreichna-deln)-, doch veel nauwkeuriger door afdrijving (k u p é 1 p r o e f) of door de proef langs den natten weg (bladz. 77). Bij de t o e t s i n g dient men toetsnaalden te hebben van roode, witte en gemengde karateering, en wel ten minste van 8 tot 24 karaat (fijn goud). De streek laat zich door de kleur alleen niet nauwkeurig en zeker genoeg beoordee-len; men bevochtigt haar alzoo met sterkwater — nog beter met uit salpeterzuur en eenig zoutzuur saarngesteld proefzuur {Probesdure) of koningswater (Scheideicasser), namelijk uit 98 dln salpeterzuur van 1,34 soortelijk gewicht op 2 dln zoutzuur van 1,17 soortelijk gewicht en 25 dln water, of wel uil 125 salpeterzuur van 1,27 soortelijk gewicht en 2 zoutzuur van 1,17 soortelijk gewicht, zonder toevoeging van water; naar een ander voorschrift: voor 15- tot 18-karaats goud 200 dln salpeterzuur van 1,31 en 3 dln keukenzout; voor 11- tot 15-karaats goud 1000 dln salpeterzuur van 1,105 en 1 dl keukenzout; voor 6- tot 11-karaats goud salpeterzuur van 1,214 zonder keukenzout, — en gaat na, hoeveel van 't goud onopgelost op den steen overblijft. Streken van tombak en dergelijke onedele metaalmengsels, welke met goud verwisseld zouden kunnen worden, neemt het zuur geheel weg;
84
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
jniiar ook van de streek van goud van zeer gering gehalte blijft niets of' nagenoeg niets staan, dewijl het weinige zuiver goud te los op den steen hecht en mechanisch bij de bestrijking met het zuur wordt weggewischt: dientengevolge is dan ook de toetsing voor goud van minder dan 8 karaat fijngehalte onbruikbaar. — Gij de beproeving door afdrijving wordt het goud met zilver en lood ondereengesmulten, en het mengsel behandeld als bij 't keuren van zilver. Er blijft daarbij een goudhoudende zilverkorrel over, welke tot eene strook wordt uitgehamerd en met sterkwater gekookt; hierbij lost zich het zilver op, en het goud blijft zuiver achter. — Bij de (in de practijk niet gebruikelijke) proef langs den natten weg wordt het gelegeerd ^oud in koningswater opgelost, en door ijzervitriool het zuiver goud uit de oplossing afgescheiden; of wel men smelt het te beproeven metaal met zilver ondereen, en lost het in sterkwater op, waarbij het goud overblijft. In deze beide gevallen, zoowel als bij de kupelproef, wijst het gewicht van het ten laatste verkregen zuiver goud, vergeleken met het gewicht der gebezigde legeering, het fijngehalte dezer laatste aan.
quot; liet soortelijk gewicht van 't gelegeerd goud kan niet voegzaam tot opsporing van 't fijngehalte dienen, daar het wel in 't algemeen des te geringer wordt, hoe meer bijmengsel er in 't goud bevat is, maar het soortelijk gewicht van zuiver goud daalt vee) sterker onder bijvoeging van koper, dan wel onder een evengroot hijmengsel van zilver. Dit blijkt o. a. uit de volgende drie legeeringen van evengroot fijngehalte— namelijk 21 karaat en 5,4 grein (0,894) — wier soortelijk gewicht in gegoten toestand bepaald werd: gelegeerd met 30,6 grein koper gaf 17,157, — met 19,2 grein koper en 11,4 grein zilver, 17,344, — met 7,8 grein koper en 22,8 grein zilver, 17,927.— De legeering van 12 dln goud 1 dl koper (roode karateering van nagenoeg 22 karaat 2 grein of 0,924 fijn) heeft een soortelijk gewicht van 10,257; daarentegen 22-karaats goud of 0,916 fijn (waarschijnlijk gemengd gelegeerd) een van 17,720; — roode karateering van 7 karaat en 10 grein (0,615) had een soortelijk gewicht van 10,279. De volgende opgaven hebben betrekking tot eenige gouden muntsoorten: Oostenrijksche ducaten (van 23 kar. 8 gr. of 0,986) = 18,973; Engelsche souvereinen, roodachtig of met koper gelegeerd, (van 22 kar. of 0,916) 17,429; Engelsche dito, geel of zilverhoudend, (van idem) — 17,716; Pruisische pistolen, geel (van 21 kar. 8gr. of 0,902) — 17,291; stukken van twintig franc, roodachtig, van (21 kar. 7,2 gr. of 0,900, en dus in fijngehalle gelijk aan onzen gouden Willem of tienguldenstuk) — 17, 155; dito geel, (van idem) = 17,419; Hannoversche pistolen, roodachtig, (van 21 kar. 6 gr. of 0,895) — 17,096; dito dito geel, (van idem) = 17,259.
85
Legeeringen uit goud en zilver, gegoten:
Deelen zilver op |
Fijn |
Soortelijk |
Deelen zilver op |
Fijn- |
Soortelijk |
1 deel goud. |
gehalte. |
gewicht. |
1 deel goud. |
gehalte. |
gewicht. |
0,091 |
0,916 |
18,041 |
1,096 |
0,477 |
13,432 |
0,137 |
0,879 |
17,540 |
2,193 |
0,313 |
12,257 |
0,247 |
0,785 |
16.354 |
3,289 |
0,233 |
11,760 |
0,548 |
0,646 |
14,870 |
* |
Door de legeering wordt het goud snelvloeiender, minder rekbaar, maar tevens veel harder en vaster; ook verkrijgt gelegeerd goud door hameren, pletten en draadtrekken veel sneller en in veel hooger graad, dan zuiver goud, zoodanige hardheid (en zelfs brosheid), dat men het dient uit te gloeien om de verarbeiding te kunnen voortzetten. In deze opzichten oefent de toevoeging van koper een veel sterker invloed uit, dan die van zilver. — Draad uit pistolengoud (21j-karaats of 0,902) breekt door eene kracht, welke op den mm.3 45,8
kg. bedraagt. Draad van i^karaats (0,583) goud, hetwelk voor T%. met koper en met zilver [gelegeerd was (derhalve uit 14 dln goud, 7 dln koper en 3 dln zilver bestond), brak bij eene belasting, welke, op den mm.2 berekend, van 92,9 tot 111, 5 kg. klom, wanneer het hardgetrokken, en van 08,8 tot 79,8 kg. wanneer het gegloeid was.
Het goud komt in de natuur juist niet onder velerlei gestalten voor, aangezien dit metaal doorgaans in gedegen of regulinischen toestand gevonden wordt, en wel steeds met zilver, doch soms ook in meerdere of mindere mate met andere metalen verbonden. Onder alle goudertsen is alleen het gedegen goud (gediegenes Gold, ow. natif, native gold) uit het oogpunt der metaalwinning van belang, daar de overige soorten zich slechts zelden voordoen. Het gedegen goud (waarin het goud met zeer afwisselende hoeveelheden — i0/o tot 72% van 't geheel — zilver, een weinig koper, en soms ook eenig platina verbonden is), wordt deels gevonden in mijngroeven te midden van kwarts, zwavelkies (goud-kies, Goidiies, pyrite auiufère), en van bruinijzersteen, loodglans, zilver- en kopererts als berggoud (Berggold)\ deels ook korrelswijze in't zand van rivieren en in de door deze overstroomde losse gronden als waschgoud (Was hg old, or de lavage, wash-gold). Het laatste wordt eenvoudig door zorgvuldig alspoelen zooveel mogelijk van de zandkorrels enz. afgescheiden, en alsdan hetzij in kroezen gesmolten of met lood saamge-smolten en op den drijfhaard (bladz. 80) of iu het bekken (bladz. 81) afgedreven, heizij door amalgameering gelouterd. — Het berggoud valt niet zoo gemakkelijk te winnen. Men dient het èrts tot een fijn meelpulver te stampen, — het hierop zorgvuldig af te spoelen, teneinde de vreemdsoortige stoffen er zooveel mogelijk af te scheiden, en eindelijk door smelting of smalgameering het goud er uit af te zonderen. Deze heide laatste bewerkingen geschieden als bij het zilver. — Daar nu in elk geval het goud in vereeniging met zilver voorkomt en hiermee bij alle bewerkingen vereenigd blijft, is het eindproduct der voornoemde behandeling, zoowel bij het wasch- als bij het berggoud, altijd een goud houd end of g u 1-dig (g ii l d i s c h e s) zilver. Ten gevolge van dien wordl er steeds eene afzondering van deze beide metalen vereischt, en zulks wordt dan ook bewerkstelligd door de g o u d a f s c h e i-ding [Goldscheidung, départ, parting). Tegenwoordig heeft de afscheiding door zwavelzuur alle andere, vroeger gebruikelijke al'zonderingswijzert verdrongen. Het guldig of goudhoudend zilver wordt door smelting en uitgieting in water gekorreld {granulirt). Heeft het bedrag van goud in 't mengsel het overwicht, dan moet dit laatste nog met zilver worden ondereengesmolten, dewijl zwavelzuur slechts werkt op eene legeering, waarin het zilver sterk de overhand bezit (of wel alleen op goudhoudend zilver, doch niet op zilverhoudend goud). Men doet voorts het gekorreld metaal in een gegoten ijzeren ketel, die met een looden deksel, eene veiligheidsklep en eene afvoerbuis voor de dampen voorzien is, -—- bedeelt het met sterk zwavelzuur, en kookt hot zoolang totdat het zilver (benevens het mogelijk er in voorhanden koper) geheel opgelost is: het goud blijft dan als poeder over. Men smelt dit laatste in kroezen, maar de zwavelzure oplossing wordt overgegoten in looden pannen, waarin men koperen platen legt om het zilver als metallisch stof af te scheiden, hetgeen dan in een bekken gesmolten en onder toevoeging van lood fijngebrand wordl.
Bij de goedkoopheid van het zwavelzuur, en sedert men (in plaats van de vroeger gebezigde platinakroezen) ijzeren vaatwerk heeft leeren gebruiken, beloont de afscheiding zelfs nog bij zoodanig zilver de moeite, hetwelk nauwlijks rvx!'0vj! (of isVjf%) van z'jn gewicht aan goud bevat; zoodat bereids veel oud verwerkt zilver, waarin zich schier altijd een zeer gering gehalte aan goud bevindt, met voordeel afgescheiden, d. i. ter winning van het goud in zwavelzuur opgelost geworden is. Het afgescheiden goud {Scheide gold) heeft gewoonlijk een fljngehalte van ongeveer 0,996 tot 0,997 (23 kar. 11 gr.), het daarbij gewonnen zilver van 0,990 tot 0,992 (15 lood 15 tot 15j gr.) Vergel. bladz. 81.
86
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
Men loutert, affineert, het goud door cementeeren (zimentir en)\ uit het met veel koper bedeeld goud, doch het best wanneer het 8- tot 42-karaats is, kan fijngoud worden bereid, door het tot dunne platen te pletten, — voorts laagswijze met het volgend cementeerpulver (op elk dl goud 3 dln brikkenraeel, 1 dl keukenzout, \ dl aluin en 1 dl Ijzervitriool, goed dooreengemengd en met azijn bevochtigd) in een aarden kroes te doen,— tamelijk vast saam te persen, en eindelijk 3 tot 4 uren lang in zwakke roodgloeihitte te houden. Het nu wel gezuiverd, doch zeer poreus en murw goud wordt verder met eenig borax omgesmolten.
Het vijlsel, afschaafsel en ander alval van de bearbeiding van 't goud, het goud vuil en goudschuim {Goldkrdlze, lavdre, cendres, dross, sweepings), wordt ter verkrijging van het er in bevat goud ól' bloot afgespoeld en uitgesmolten, of wel aan eene amalgameering in den afval molen {K r ei t z m ii h l e) onderworpen. Deze laatste bestaat uit kuipen met ijzeren schalen en een roertoestel (of ook wel uit een ton). Het afval wordt benevens kwik en heet water in de kuip gedaan en een paar uur door den roertoestel gewreven of geschud, waarbij hel goud zich met het kwik tot een amalgaam verbindt. Dit scheidt men, door 't in een leeren zak uit te persen, van 't overtollig kwik, — destilleert het ter volslagen verwijdering van het kwik uit ijzeren retorten of kromhalzen, en smelt eindelijk het achtergebleven goud bijeen. Was er in het afval zilver bevat, dan is het product eene legeering van goud en zilver, waarvan de afscheiding op de vroeger aangewezen manier geschieden kan. *
XII. Platina (F I a tin, platine, platinum).
De aanwending van platina in de nijverheid is voor alsnog tamelijk beperkt. Men vervaardigt daaruit smeltkroezen, uitda'mpingsschaaltjes enz. voor scheikundige laboratoriën, destilleerkolven voor fabrieken van zwavelzuur; in Rusland werd het (van 1828 tot 1844) tot munt gestempeld: dunne, invoege van bladgoud uit platina geslagen blaadjes bezigt men meermalen, in plaats van zilver, tot het opleggen van houten lijsten, snijwerk enz., waarbij alsdan het platina naast verguldsel eene uitmuntende werking doel, en het voordeel heeft dat het niet als zilver bruin aanslaat; witte versierselen op goudwaren worden menigmaal uit platina vervaardigd; ja, kettinkjes en dergelijke zijn soms geheel uit platina gemaakt geworden, doch hebben wegens hun weinig aanlokkelijke kleur geen grooten bijval gevonden.
Het platina heeft een soortelijk gewicht van 21,0 tot 21,74, — is tegen den invloed van de lucht, vochtigheid enz. evengoed bestand als zuiver goud, — lost zich evenmin als dit in zout-, salpeter of zwavelzuur, maar alleen in chloor en koningswater op, — en heeft zelfs boven het gouil eene grooter hardheid en vastheid vooruit, zonder dat het juist in veel geringer mate rekbaar is. Platinadraad, hardgetrokken, breekt bij eene belasting van 34 tot 40 kg. — gegloeid, bij eene van 27 tot 31,8 kg. op den mm.2 Platina zou zich dan ook zeer goed laten bezigen in alle gevallen, waarbij men zich in den regel van goud bedient; en zulks des te meer, daar de prijs er van slechts ongeveer ^ van dien van 't goud (of nagenoeg het vijfvoud van dien van het zilver) beloopt. De grauwwitte, bij die van het zilver in fraaiheid zeer ver achterstaande kleur van 't platina is echter weinig geschikt, om het tot voorwerpen van smaak en opschik te doen verkiezen, en bovendien verzwaart de onsmeltbaar-heid van dit metaal zijne verarbeiding in groote mate. Het platina is namelijk zoo traagvloeiend (smeltpunt ongeveer 2500°), dat het in de felste oven-en haardvuren ter nauwernood in kleine hoeveelheden gesmolten worden kan; daarentegen is het welbaar, zoodat platinapulver en kleine platinagriezels zich in de witgloeihitte door sterke drukking of hamerslagen tot grooter klompjes laten vereenigen. Het weefsel van dit metaal is na langdurige, onafgebroken be-
87
EIGENSCHAPPEN DER METALEN.
arbeiding zeer dicht; maar in dikke gesmede stukken zoo sterk vezelig, dat de oppervlakte der breuk zich als die van pezig-taai smeedijzer voordoet.
Bij zuiver (gesmeed) platina werd het soortelijk gewicht waargenomen te bedragen van 21,2G7 tot 21,309; enkele aanmerkelijk hoogere opgaven (tot 23,543) schijnen op dwaling gegrond. Onzuiver (Russisch) platina had een veel geringer soortelijk gewicht, namelijk gesmeed 19,070, — gemunt 19,105 tot 19,870.
Het smelten van eenigszins groote hoeveelheden platina (tot 15 kg. toe in ééns) is gelukt, doordien men een vat uit gebranden kalksteen en tot verhitting de door zuurstofgas aangewakkerde vlam van het waterstofgas of het lichtgas uit steenkolen bezigde. Het gesmolten platina had een soortelijk gewicht van 21,15.
Men heeft verschillende legeeringen van platina aanbevolen en ten deele ook in toepassing gebracht, om voorwerpen van smaak en dergelijke te vervaardigen, welke eene gunstiger kleur dan onvermengd platina bezitten, a. Witte legeeringen (platine au tithe ge-heeten), en wel N0 1: 35 platina en 05 zilver; N0 2: 17j platina en 82^ zilver. Tot het sol-deeren van de voorwerpen bezigt men hierbij de platina-zilverlegeering zelve als soldeer^ nadat men er 2 tot 30/o koper bijgedaan heeft, om haar smeltbaarder te maken. — b. Legeeringen met goudkleurige tint: 3 platina en 13 (ook meer of minder) koper, of 2 platina, 1 zilver, 2 messing, 1 nikkel en 5 koper.
Legeering voor schrijfpennen, welke niet aan roesting onderhevig zijn; 4 platina, 3 zilver en 1 koper. — Legeeringen om blik en draad voor de vervaardiging van kunstgebitten te bekomen: 2 platina en 1 goud, — 2 platina en 1 zilver, of 6 tot 9 platina, 2 goud en 1 zilver, — of 14 platina, 4 goud en ö zilver, — of 2 platina, 1 zilver en 1 palladium, — of wel 10 platina, 6 goud en 8 palladium.
Ter bereiding van de legeeringen wordt bet platina als platinaspons (zie lager) aan de overige, reeds gesmolten metalen toegevoegd. *
Het p 1 a t i n a-e rts {F latinerlz, r o he PI a l i n, Platinsand), waaruit het platina gewonnen wordt, komt in Zuid-Amerika en in den Oeral in korrels van de grootte van fijn zand tot aan die van eene erwt, en soms ook wel in nog veel grooter stukken voor; het bevat echter geenszins onbelangrijke bijmengsels van andere metalen, als; ijzer, koper, palladium, iridium, rhodium, osmium enz. Om daaruit platina te verkrijgen, handelt men in Rusland als volgt: het erts wordt in groote porseleinen schalen met koningswater (uit 3 dln zoutzuur van 1,205 soortelijk gewicht en 1 dl salpeterzuur van 1,375 soortelijk gewicht) overgoten, en door eene verwarming van 8 tot 10 uren opgelost. De oplossing wordt in glazen vaten met eene oplossing van salmoniak vermengd, waardoor zich een gele pulverige neerslag (platinasalmoniak, P latin salmiak) afscheidt, welke uit platinachloride en zoutzuur ammoniak bestaat, met water uitgewasschen, gedroogd en ten laatste in schalen van platina gegloeid wordt. Het platina blijft hierbij in een aantal kleine, losse en weeke kluitjes van eene grauwe kleur en zonder glans over (platinaspons, Plutinschioamm, schwammiges P la tin, platine en éponue, spongy platinum). Gesmolten kan het metaal niet worden; men moet het derhalve door welling tot de gedaante van samenhangende, smeedbare stukken brengen. Te dien einde wordt het platinaspons in een messingen vijzel met een desgelijks messingen stamper fijngestooten, — door eene fijne zeef gezift, — in een cylindrischen, gegoten ijzeren vorm gedaan, en door een daarop geplaatsten, in den vorm passenden, stalen stempel met hulp van een zware pers met schroef zoo sterk mogelijk in-eengedrukt. Nadat men het uit den vorm genomen heeft, vertoont zich het metaal in den vorm van een lagen cylinder, die er wel dicht uitziet, maar toch nog in gruizelen valt, wanneer men er hard opslaat. Een aantal dergelijke cylinders of schijven worden nu in een
88
RIGENSCHAPPEN DER METALEN.
porseleinoven 36 uren lang fol gegloeid, waarbij ze aanmerkelijk inkrimpen; zoodat eene schijl' van 40 cm. middellijn en 19 mm. dikte na de gloeiing slechts 81 mm. middellijn en ■13 mm. dikte bezitten zal. In dezen toestand laat zich het platina, zonder juist groote omzichtigheid te vereischen, smeden en voorts door pletrollen tot blik uitrekken, tot draad trekken, en in 't algemeen naar willekeur verwerken.
' Men kan ook 1 dl platina-erts met 2 tot 3 dln zink ondereensmelten,—dit uiterst bros mengsel tot een fijn poeder stooten, — het gebuild pulver door behandeling met verdund zwavelzuur bevrijden van zink en ijzer, — uit het uitgewasschen overschot door sterkwater het grootst gedeelte der overige vreemde metalen verwijderen, en eindelijk het overblijvend platina door oplossing in koningswater enz. (zie vroeger) louteren. Het voordeel dezer handelwijze beslaat in eene groote besparing van koningswater en in diens sneller werking.
Eene nieuwere manier tot het verkrijgen van platina bestaat in hoofdzaak daarin, dat men het erts (tot 30 kg. toe in ééns) met lood samensmelt, de legeering aan afdrijving onderwerpt en ten slotte het overigblijvend platina naar de op bladz. 88 omschreven wijze smelt. *
80
DE RUWE BEWERKING, OF WEL HET GEVEN VAN EEN BEPAALDEN VORM
AAN METALEN.
Het vervaardigen van eenig voorwerp uit metaal is, wanneer men quot;t zorgvuldig nagaat, steeds te onderscheiden in twee hoofdbewerkingen, namelijk in het geven van den ruwen vorm en in diens verdere voltooiing. Hoezeer nu geenszins altijd de grenslijn, welke deze beide bewerkingen vaneenscheidt, volkomen scherp kan worden afgebakend, kan men evenwel in 't algemeen doen opmerken, dat er bepaalde bewerkingen van 't ruw metaal bestaan, welke als hoofdvoorbereidingen tot het vervaardigen van alle, zelfs de kunstigste, metaalwerken knnnen gelden. Elk bestanddeel van eenig metaalwerk toch is oorspronkelijk óf a. gegoten óf b. gesmeed (ook wel geplet), óf c. uit blik, óf wel d. uit draad vervaardigd geworden. Gegoten, gesmede en geplette stukken, blik en draad zijn dienpvolgens de eerste of oorsponkelijke gedaanten, de bouwstof ter verdere bewerking, en vormen derhalve zooveel als het eerste hoofdbedrijf van alle metaalbearbeiding. Dat zij dikwerf ook zonder verdere bewerking als reeds voltooid fabricaat, voorwerp van verbruik of handel voorkomen, doet aan deze beschouw;ng niets af. Het is alzoo de plicht der Technologie, de voortbrengselen dezer eerste of ruwe bewerking, en de wijze waarop zij verkregen werden, als op eene rij nevens elkaar te plaatsen. In verband met het gezegde verdeelt zich dit Hoofdstuk dan ook in drie afdeelingen: het gieten, het smeden en pletten (met inbegrip van de blikberei-ding), en het draadtrekken.
' Deze bewerkingen berusten, naar men gereedelijk zal inzien, op het gebruik maken van twee hoofdeigenschappen der metalen: hun smeltbaarheid en rekbaarheid. Men kent buiten de beide hierdoor afgebakende manieren, metalen tot gewenschte vormen te brengen, slechts nog eene enkele, welke daarin bestaat, dat men van een gegeven stuk alle overtollige deelen wegneemt (bijv. afsnijdt enz.) Deze manier is de grondslag van schier alle —in Hoofdstuk III te behandelen — bearbeidingen ter verdere voltooiing van de gedaante, en voor dit doel wordt van de rekbaarheid der metalen veel zeldzamer partij getrokken. Men zou derhalve ook de gezamenlijke mechanische bewerkingen van metalen kunnen onderscheiden in de zoodanige, welke gegrond zijn ; a. op de smeltbaarheid, b. op de rekbaarheid, en c. op de verdeelbaarheid. '
EERSTE AFDEEL1NG.
Het gieten.
Metalen te gieten (g i e s z e u, fondre, couler, jeter en moule, found, cast) heet: daaraan in gesmolten toestand een bepaalden vorm te geven, dien zij na de stolling behouden. In den regel wordt dit doel daardoor bereikt, dat men met het vloeibaar metaal
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN. 91
eene uitholling of' uitdieping van bepaalde gedaante opvult. Op deze wijze gevormd metaal wordt gietwerk of g i e t w a a r (O us z s t üc i , G u s z , Ouszwurè) genoemd. De voorwerpen, wier uitholling met metaal gevuld werd, alsmede ook wel de uitholling zelve, dragen den naam van vorm of gietvorm {Form, Gieszform, Guszform, moule, mould). — Gieten zonder gietvorm (in voormelden zin) komt intusschen bij 't maken van geweerhagel voor.
Opdat eenig metaal tot gieten deuge, moet het lquot;. zonder groote moeite te smelten zijn; '2°. na het gieten een dicht weefsel, zonder holton, blazen enz., bezitten; 3°. den gietvorm zoo juist, en volkomen opvullen, als voor de bestemming van het gietwerk vereischt wordt. Ten aanzien van 't laatste punt valt op te merken, dat metalen, die in gesmolten toestand dikvloeiend zijn, minder gemakkelijk en juist in de fijne holten en uitdiepingen der gietvormen indringen, dan wel dunvloeiende; alsmede, dat de meer of minder juiste vulling van de vormen inderdaad van het slinken of krimpen [S lt;; h w i n d e n , retraite, retrait, contraction, shrinkage) der metalen afhankelijk is. Ten gevolge van dit krimpen valt het koud geworden gietwerk steeds eenigszins kleiner uit, dan de holle ruimte van den vorm geweest is; de grootte van den laatsten moet dan ook veeltijds in verband hiermee vooraf geregeld worden, wanneer namelijk het gietwerk nauwkeurig bepaalde afmetingen dient te hebben, en niet eerst door volgende bewerkingen nog verkleind worden kan of moet (bijv. on-derdeelen van machines en dergelijke van gegoten ijzer).
Het krimpen vloeit voort uit de vereenigde werking van twee onderling geheel verschillende oorzaken, namelijk uit de verandering van 't volume of van den omvang (in den regel: samentrekking; alleen bij gietijzer en eenigermate ook bij zink: uitbreiding) op het oogenblik der stolling, en tevens uit het hierop volgend samentrekken bij de afkoeling van het reeds gestold metaal. Het bedrag der krimping (S r h tc i n d m u s z) is bij de verschillende metalen geenszins gelijk, en zelfs bij't zelfde metaal naar de omstandigheden verschillend. Volgens de bereids gedane waarnemingen deswege bedraagt de krimping in linéairen maatstaf of wel genomen op de afmetingen in lengte, bij :
gietijzer.....................rb tot gemiddeld
(bij het lichtgrauwe minder dan bij het donkerkleurige)
messing....................A » A, »
klokspijs....................— » —, » A gt;
brons voor beeldwerk...............rlu » A, » ri-ij
geschutbrons...................— » —, » Tljj
zink......................tV » A. ^ A;
lood.....................
tïït ir ff 7 irr j
ttï ^ tïoj ® tt7,
tin (zonder lood er bij)..............
Het bedrag der krimping voor den vlakken inhoud, of wel het oppervlak, en voor den teerling inhoud, of wel bet lichaam zelf, vindt men vrij nauwkeurig, bijaldien men de linéaire maat der inkrimping in 't eerste geval verdubbelt, in het tweede verdrievoudigt. Krimpt bijv. een parallelopipedum in elk zijner afmetingen naar alle richtingen A gt; dan bedraagt zulks ^ van den vierkanten inhoud van elk vlak, en „v van den licha-melijken of teerling inhoud. Hel krimpen veroorzaakt somwijlen aanmerkelijke bezwaren in het gieten van groote, vooral holle voorwerpen, in zoover bij eene voorhanden belemmering tegen vrije samentrekking het metaal scheurt. Dergelijke hindernis vormt bij holle of met groote openingen voorziene stukken de kern, d. i. dat bestanddeel van den vorm, hetwelk zich binnen de holte of opening van het gietwerk bevindt. Dikwerf is het derhalve noodig, de kern dadelijk na het stollen van het versch gegoten stuk daaruit te verwijderen, ingeval zij uil een hard lichaam (bijv. metaal) bestaat, of haar door afschrapen snel te verkleinen,
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
'ingeval zij uit een deze behandeling gedoogende grondstof (leem, zand) gevormd is. In dit opzicht neemt men soms de toevlucht tot zeer opmerkelijke kunstgrepen; te Parijs heelt men o. a. bij 't gieten van een kolossaal bronzen kapiteel voor eene zuil ringswijze om de gansche zandkern dikke ijzeren pluggen overeind ingesloten, deze na de stolling van 't metaal snel uitgetrokken en in de holten water laten loopen, hetwelk de kern week en voor de samentrekking van het brons ontvankelijk maakte.
Door het krimpen vermindert het gietwerk alleen in grootte. Verschijnselen, welke hiervan onderscheiden dienen te worden, dewijl zij eene verandering van gedaante te voorschijn roepen, zijn : het zuigen en het kromtrekken. Het zuigen of' inzuigen {Su ugen, tassement), waarbij het metaal over groote oppervlakten vlak-geulvormig inzinkt, of waardoor ook wel van binnen holten of blazen (Hó h lung en, soufflures) ontstaan, laat zich verklaren uit de nadere beschouwing van 't beloop bij de stolling van liet gegoten voorwerp, waarbij het blijkt, dat tengevolge der van buiten naar binnen voortschrijdende afkoeling steeds bereids eene buitenste laag rondom verstijfd is, wanneer zich van binnen nog eene vloeiende kern bevindt; de laatste vermindert na hare later ook volgende verdrijving door afkoeling haar volume, hetgeen noodwendig met het ontstaan van luchtledige holle ruimten of (vooral bij gegoten voorwerpen met platte grensvlakken) met een inzinken van die allereerst verstijfde laag (door werking van den dampkringsdruk) verbonden is. Het trekken of kromtrekken (Zie hen., Verzieken, Werf en, se dkjeter, distorting') is de door ongelijkmatige samentrekking bij te snelle en ongelijke afkoeling plaats hebbende wijziging en vorm van een gegoten voorwerp, welke onder zekere omstandigheden tot geheele afscheuring van enkele onderdeelen gaan kan. Tot het inzuigen is 't grauw gietijzer het minste, het wit ruwijzer, brons, messing, lood en zink in meerdere mate, het tin het meest geneigd.
De metalen zijn met betrekking tot de voormelde, hun deugdelijkheid tot gieten bepalende eigenschappen zeer verschillend, en daarom geenszins in gelijke mate tot gietwerk geschikt. Hoe smeltbaarder een metaal is, des te minder en des te eenvoudiger voorzorgen worden er tot het gieten vereischt (tin, lood); metalen, die bij het gieten vol gaten of blazen vallen, zijn bezwaarlijk of zelfs in 't geheel niet te gebruiken (koper): die, welke dunvloeiend zijn en weinig krimpen, nemen het volkomenst de gedaante van den gietvorm, met al diens fijne verdiepingen enz. aan, en leveren de scherpste en fraaiste gietwerken, vooral wanneer er bij hen op het oogenblik der stolling eene uitbreiding plaats heeft (gietijzer, zink).
De behandeling van de metalen bij de aan 't gieten vooralgaande smelting is vangrooten invloed. Zij moeten den behoorlijken graad van hitte hebben; te weinig heet, dan stollen zij alvorens tot in de afgelegenste deelen van den vorm door te dringen; te veel boven hun smeltpunt verhit, dan trekken zij zich reeds vóór de stolling merkbaar samen, — krimpen meer, dewijl deze samentrekking nog in rekening moet gebracht worden boven de beide onvermijdelijke oorzaken der krimping (zie vroeger), en verkrijgen vaak eene ruwe, op vele plaatsen ingezonken, d. i. met kleine kuiltjes of putjes overdekte oppervlakte. Alle oxyde-of s 1 a kdeelen (Schlacke, scories, sullage) moeten vóór het gieten zorgvuldig van de oppervlakte van 't metaal verwijderd worden, dewijl zij zich anders met het in den vorm vloeiend metaal vermengen,— daarbinnen besloten blijven,— het poreus, onzuiver, ongansch maken, en aan de fraaiheid zoowel als aan de dicht- en vastheid van het gietwerk afbreuk doen. Het gieten (Eingieszen, pouring) in de vormen moet derwijze geschieden, dat het metaal onafgebroken blijft doorvloeien totdat de vorm gevuld is. Elke staking of afbreking doet zich (tenzij soms hel metaal buitengemeen heet mocht wezen) kennen aan eene streek of naad, waar de samenhang van het gietwerk te wenschen overlaat, en er bij
92
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
buigen, hameren enz. eene scheur ontstaat; men kan zulks gevoeglijk koud gietsel
{K a 11 g u s z , kaltgüssige S tüc k e) noemen.
De noodwendigste eigenschappen van een gietvorm zijn; 1°. duurzaamheid, ten minste in zoodanigen graad, dat de vorm één gietsel zonder beschadiging (door smelting, barsting, afbrokkeling, verbranding) uithoudt; 2°. scherpte, d. i. eene zoo nauwkeurig mogelijke bewerking ook in de kleinste onderdeelen van de uitholling, opdat het gietwerk zoo volkomen, als de omstandigheden dit veroorloven, de gewenschte gedaante bekome, en het bijwerken door afvijlen, afdraaien enz. geheel bespaard of althans niet zonder noodzakelijkheid bemoeilijkt worde. Van belang is ook 3°. dat de vormen het daarin gegoten metaal niet te snel doen bekoelen, weshalve zij zooveel mogelijk uit slechte warmtegeleiders bestaan moeten, en dikwerf nog vóór hat gieten verwarmd worden; 4°. dat er geen bepaalde aankleving van het gesmolten metaal tegen hun wanden kunne plaatshebben, en te dien einde bedekt of besmeert men die wanden met eene dunne laag van eenige pulverachtige zelfstandigheid (kolenstof, roet, krijt, klei, bolus, naar gelang der omstandigheden). — In den regel of althans zeer gewoonlijk bestaan de vormen uit twee of meer deelen. Waar deze aaneensluiten, dringt bij 't gieten veelal eenig metaal in de voeg, en veroorzaakt op de oppervlakte van het gietwerk een verheven naad {Gusznalh, bavure, seam), welke evenwel hij een welgeslaagd gietsel slechts uiterst fijn behoeft te wezen. Bij grooter vormen, en ook bij kleinere wanneer deze zeer nauwe uitdiepingen bevatten, moet aan de lucht, welke door het metaal verdrongen wordt, een uitweg verschaft worden, dewijl anders de vormen zich niet volkomen vullen kunnen, of wel het gietsel vol putten of b 1 a z e n {b l a-siff, blown) uitvalt. Wanneer de voegen van den vorm daartoe niet voldoende zijn, dan moet men afzonderlijke luchtgaten {Tufllöc/ier, JV i n d p f e i f e n , v.\wts, airholes) aanbrengen, wier uitmonding echter niet dieper mag liggen dan de opening, waardoor het metaal in den vorm gegoten wordt, dewijl dit er anders insgelijks zou uitloopen. Het gietgat (Gieszloch, Eingusz, .iet, git, ruuner, tedge) verdeelt zich meermalen in twee of meer kanalen (Guszr'óhr en, coulees, spruys), ten einde hel metaal op verscheiden punten te gelijk in den vorm te leiden en dezen sneller te vullen. In de eerste plaats toch moet het gietgat derwijze worden aangebracht, dat het metaal langs den kortsten weg in alle deelen van den vorm doordringt, dewijl het, te vroeg stollend, de uitholling onvolkomen vult. Natuurlijk moet het gietgat hooger liggen dan het hoogste punt van den hollen vorm; ook dient het niet onmiddellijk, maar door een eenigszins lang kanaal in den vorm uit te monden, opdat de aldaar alsdan aanwezige vloeibare kolom metaal door haren druk het gietsel verdichte, en ook bij het krimpen hiervan den vorm zooveel mogelijk gevuld houde. Hierbij zakt namelijk het metaal in 't gietgat, of giet hoofd {A gt;i g u s z , Gusz-zapfen, Gieszhopf, jet, bij aanmerkelijke grootte; masselotte, saumon, runner, feeding head, sulluge piece), trechtervormig bij; men noemt zulks het na zak ken (Nac/i-s acktn).
' Volgens proeven van Ma liet wordt bijv. bij 't gegoten ijzer de dichtheid ongeveer ^ f0/o grooter, wanneer men het onder de drukking van eene 4,2 m. hooge kolom ijzer laat afkoelen *.
De gietvormen zijn; óf a. v e r 1 o r e n e (o lt;? r/o r m e), welke slechts eene enkele maal kunnen dienen, dewijl zij door de hitte van 't er ingegoten metaal onbruikbaar worden, of dewijl de gedaante van het gietwerk het onmogelijk maakt, dit uit den vorm te nemen, zonder dezen laatsten te beschadigen of te vernielen (bijv. een vat met buik, waarbij het aan de uitholling palend gedeelte van den vorm — de kern {Kern) uit één stuk bestaat; óf b. goede, vaste of duurzame {g u le , f e si e , bleibende F o r me n), wanneer zij voor verscheiden of zeer veel gietsels dienen moeten.
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Grondstoffen voor verloren gietvormen zijn: zand, leem, en bij dunvloeiende metalen somwijlen gips; — voor duurzame vormen, bij traagvloeiende metalen : ijzer; bij snelvloeiende: ijzer, messing, tin, lood, zandsteen, serpentijn, lei, gips, en in enkele gevallen zelfs hout en papier.
quot; Een niet al te sterk verhit metaal kan in vormen van 't zelfde (ja zelfs van een snel-vloeiender) metaal gegoten worden, zonder dat deze smelten; want de gansche hitte van 't in den vorm vloeiend metaal, welke nauwlijks meer toereikt om het in vloeienden toestand te onderhouden, kan niet bovendien den vorm tot smelting brengen, vooral wanneer de laatste in zijne massa het er ingegoten metaal overtreft; en eene gedeeltelijke (plaatselijke) smelting van den vorm wordt door de snelle voortgeleiding van. de warmte verhinderd. Een ander geval is het trouwens, wanneer het gegoten metaal aanmerkelijk bjven zijn graad van smelting verhit werd, en eene massa bezit, welke in vergelijking met die van den vorm aanmerkelijk mag genoemd worden *.
94
De volgende metalen en metaalmengsels laten zich gieten, en worden metterdaad tot gietwerk gebezigd : ij z e r (namelijk ruw- of gietijzer), messing en tombak, argentaan, brons, lood, tin, zink, zilver en goud (de beide laatsten zelden). Alleen bij wijze van uitzondering treft men gietwerk van koper en aluminium aan, waarbij men te werk gaat als bij 't gieten van messing, en van staal (bijv. in den jongsten tijd torenklokken en geschut), waarbij dezelfde voorzorgen als bij het gieten vau ijzer dienen te worden in acht genomen.
quot; Ter vervaardiging van de vormen uit zand (welke de gebruikelijkste zijn) wordt steeds een model (3/ od el l) — zie nader onder I. A. — vereischt, en diens gewicht kan dienen om bij benadering vooraf het gewicht te bepalen, dat het gietsel hebben zal. Hiertoe kan men 't volgend tafeltje bezigen, waarin de getallen zijn opgegeven, met welke men 't gewicht van bet model vermenigvuldigen moet, om het gewicht van 't stuk gietwerk te vinden.
en het gietsel genomen wordt van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
— zooals bij de meeste holle voorwerpen — het model gedeelten van eenig voorwerp bevat, welke niet tot het gietwerk behooren. *
I. IJ z e r g i e t e r ij.
Onder de verschillende soorten van het ruwijzer zijn het licht- en middelbaargrauwe en het gehalveerde 't geschiktst voor 't gieten; het donkergrauwe bezit te geringe vastheid, en geeft poreuze, ondichte gietsels, zoodat het op zijn best kan gebezigd worden tot groote stukken, waarbij het juist op geen buitengemeen groote stevigheid aankomt; het wit ijzer daarentegen is te bros, te weinig dunvloeiend, waardoor het de vormen slecht opvult, en trekt buitendien bij het koudworden lichtelijk krom, of springt ook wel vanzelf gedurende de afkoeling in dunne stukken.
Men heeft verscheiden legee ringen van 't ijzer ten gebruike in de gieterijen aanbevolen; in de eerste plaats die met tin. Bijaldien gietijzer verhit wordt totdat het begint te smelten, en men bedeel; het hierop met 'iO tot 250/0 tin, terwijl men het ter voorkoming van oxydatie met houtskolen in poeder overdekt, dan ontstaat er eene verbinding, welke met gietijzer ondereengesmollen een inniger en gelijkslachtiger mengsel oplevert, dan door rechtstreeksche smelting van 't ijzer met eene geringe hoeveelheid tin verkregen wordt. Uit 5 dln van voormelde legeeringen en 4 dln gietijzer bekomt men eene grondstof (met 8 tot 10 ijzer op 1 tin), welke als zeer hard en veerkrachtig tot klokspijs enz. geschikt is. Hoe rijker het ijzer aan koolstof is, des te meer tin kan het verdragen. — Groote vastheid en taaiheid verkrijgt gietijzer, wanneer men 't al smeltend met 20 tot 250/0 witgloeiend gemaakt smeedijzer (in draaisel, ander nietig afval en dergel.) bedeelt, en 't daarbij met een houten stok goed omroert; uit dit versterkt giet ij zer (versldrktes Gus zeisen) geheeten mengsel kunnen voortreffelijke krukken voor stoomwerktuigen enz. gegoten worden. Voegt men er iets bij van het vroeger opgegeven mengsel uit gietijzer en tin, dan bekomt men eene legeering van uitmuntend dicht weefsel en zeer vatbaar om gepolijst te worden.— Uit 80 dln (zuiver of als boven met smeedijzer bedeeld) gietijzer, 1 dl tin en \ dl bismuth moet eene fijnkorrelige en sterkglinsterende metaalmassa ontstaan, welke niet spoedig roest.
— Koper (in hoeveelheden van een tot 120/o), bij het uit giet- en smeedijzer gemengd metaal gevoegd, maakt dit laatste gesmijdiger. De legeering van 100 gietijzer met 9,5 koper, 1,5 tin en 1,5 spiesglans moet voor tappenvoering van groote machines uitmuntend zijn. — Door legeering met 2,5% nikkel verliest het gegoten ijzer aan vastheid. quot;
Het gieten van 't ijzer geschiedt óf onmiddellijk uit den hoogoven (hoogovengiet-'■s el, Ho h o f e ng u a z), óf wel het ruwijzer wordt ten gevalle van 't gieten eerst nog omgesmolten (omsmelt in g, Umschmelzhetrieb). De eerste manier heeft stellig de mindere kostbaarheid in haar voordeel, dewijl de arbeid van 't gieten hierbij in verbinding gebracht is met de voortbrenging van het ijzer, en dit, naarmate het in den hoogoven verkregen wordt, afgetapt en vloeiend naar de vormen heengeleid, of ook wel met gesmeed ijzeren lepels uit den vóórhaard geschept en in de vormen gegoten wordt. Er wordt hierbij evenwel ondersteld, dat men onafgebroken aan 't gieten kunne blijven, en die manier heeft tevens het nadeel, dat — bij de veelvuldige toevalligheden, waaraan het hoogovenbedrijf onderhevig is — nimmer met zekerheid juist die soort van ijzer kan worden voortgebracht, welke voor het te maken gietwerk de deugdelijkste te achten is. Bij de omsmelting daarentegen is het gemakkelijk, de geschiktste soort van ijzer uit te kiezen of wel deze te verkrijgen, hetzij door 't ondereensmelten (paren, Gattire n) van ver-
95
90 t)E RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
schillende soorten, hetzij door eene eigenaardige behandeling van het ijzer bij 't omsmelten zelf; tevens wordt door 't omsmelten de vastheid van het ijzer verhoogd.
* Men heeft met gunstigeu uitslag het donkergrauw ruwijzer ten behoeve der omsmelting met smeedijzer bedeeld. Draaisel of ander afval van smeedijzer, in de vormen gelegd, waarin men voor den handel de staven ruwijzer giet, wordt door het vloeiend ruwijzer omhuld en vereenigt zich alsdan bij 't omsmelten hiermee tot eene gelijkslachtige massa, welke fijnkorreliger, harder en vaster is dan het gebezigd ruwijzer was (vergel. vroeger). *
De omsmelting van 't ijzer voor het gieten heeft somwijlen plaats in kroezen {Tie-geln, creusets, crusibles) van klei of graphiet, waarin men, ter afsluiting van de lucht, het kleingemaakt ijzer (10 tot iö kg.) met kolenstof of hoogovenslakken overdekt. Deze handelwijs (kroessmelting, Tiegelgusz) is echter alleen geschikt voor het gieten van kleiner voorwerpen, en wel bepaald voor galanteriewaren; zij gaat met ongeveer 100/o verlies aan ijzer gepaard. Gebruikelijker trouwens is het omsmelten in schacht-en in vlamovens.
* De hiertoe gebezigde schachtovens, meestal koepel oven {Kupolofen, four-neau a manche, f. a. la wilkinson, cubilot, f. a. COVVOWi, cupoln, cupoio furnace) %e\\aQ-ten, zijn niet hooger dan 6 m., met een blaastuig voorzien, uit vuurvaste beksteenen met een mortel van klei en zand vierkant opgetrokken, en uitwendig met gegoten ijzeren platen bekleed. Hun schacht vermindert inwendig naar boven toe in doorsnee, welke rond, vierkant of achthoekig is, — meet op de wijdste plaats 0,45 tot 1 m. in middellijn, en heeft van onderen een gietgat {S t i c A l o c k), tot het aftappen van 't ijzer. Dit laatste wordt met houtskolen of coaks laagswijze in den oven beschikt, en, zoodra er eene behoorlijke hoeveelheid (bijv. ij. of 2 tot 50 centnr) gesmolten is, afgetapt en gegoten. Men rekent op 100 kg. in den oven gebracht ijzer 3 tot 9 kg. afbrandsel (verlies), en bezigt voor elke 100 kg. ruwijzer (al naar de grootte en inrichting van den oven, de hoedanigheid van 't ijzer, van de brandstof, van het blaastuig enz. 7 tot 30 kg. coaks, bijaldien de oven eenmaal goed in gang is. Stookt men hem (zooals gewoonlijk) uitsluitend over dag, dan heeft men telken morgen eene nieuwe hoeveelheid brandstof tot het vullen en aansteken noodig; in dit geval verbruikt men in 't geheel op 100 kg. geproduceerd (alzoo op ongeveer 106 tot 110 kg. in den oven gebracht) ijzer 17 tot 45 kg. coaks of 35 tot 05 kg. houtskolen. Een oven levert gewoonlijk eiken dag (in 12 uren) 20 tot 40 centnr ijzer, welke binnen G of 7 uren tijds worden afgegoten. Ter vervaardiging van zeer groote stukken gietwerk, laat men de gansche hoeveelheid metaal, welke een oven bevatten kan, bijeenloopen, en tapt ook wel twee of meer nevens elkaar geplaatste ovens tegelijkertijd af, ten einde den gezamenlijken inhoud op hetzelfde oogenblik in den vorm te leiden. Voor zoodanige gevallen worden soms koepelovens van buitengemeene grootte (zelfs tot voor 125 centnr ijzer) gebouwd; ook wordt wel het gesmolten ijzer in eene afzonderlijke (onder of voor den oven ingerichte) gemetselde ruimte (vóórhaard, V or herd) van behoorlijke grootte verzameld. Dit laatste heeft ook plaats bij de in België onder den naam van calabasserie gebruikelijke, tot het gieten van kleinigheden dienstige omsmeltingsmanier, welke door middel van een zooveel mogelijk vereenvoudigden koepeloven (ketel- of panoven, Kesselofen, Pfan-of en) volvoerd wordt. Deze oven, waarin het ijzer bij gedeelten (van 100 tot 250 kg. telkens) gesmolten wordt, bestaat uit eene, tegen een muur geplaatste, van boven en van onderen open, ijzeren, inwendig met klei bekleede, ongeveer 1 m. hooge schacht (tour oe feu), welke op een vooraf verwarmden en (ter warmhouding) in zand ingegraven ketel (calebasse, creuset) gesteld wordt. Uit dezen laatsten wordt het daarin bijeengeloopen ijzer rechtstreeks in de vormen gegoten.
DE HU WK BKWERKING VAN ÜK MKT ALEN.
De vlam- of reverbeerovens {li e v e r h c r i r 'ó f en, fourneaux a heverbère, rrcerberatory furnaces, air-furnaces) hebben hel voordeel, ilat hierbij het ijzer niet met de brandstof in aanraking komt, en derhalve niet, evenals de schachtovens eene groote hoeveelheid kool opnemen en diensvolgens legen onzen wil zijn aard veranderen kan. Ook is daarbij het ijzer niet onderhevig aan eene verdeeling in vele afzonderlijke droppels, zooals bij den koepeloven, waaruit eene dichter — niet schuimige {schaumige) — geaardheid van de gegoten voorwerpen volgt. De vlamovens bestaan uit een langwerpigen, overwelfden, met zand bedekten smeltbaard, welke een weinig afhelt, en waarvóór zich, aan de 't laagst gelegen smalle zijde, het gietgat bevindt. Tegenover dit gietgat (derhalve aan 't hooger eind) is de vuurrooster geplaatst, waarop steenkolen ot hout gebrand wordt. De vlam, uil de stookruimte over een lagen scheimuur {s uu rh vn %, F e u e r b r u c k e, autei.) heenslaande, bestrijkt den ganschen haard overlangs, en trekt door een 18 tot 24 m. hoogen sehoorsleen weg, die aan de voorzijde, boven het gietgat, is opgetrokken. Aangezien er met de vlam in meerdere of mindere male nog zuurstofhoudende lucht dooi den oven strijkt, onttrekt deze door verbranding aan 't ijzer een gedeelte van zijn koolstof, en wel des te meer, naarmate de luchttrek sterker is, en naarmate door de sterker afglooiing van den smeltbaard het smeltend ijzer genoopt wordt een langen weg over den haard af te leggen, als zijnde het hierbij in dunne stralen aan de werking van de oxydeerende lucht blootgesteld. In gevallen, waarbij men de ontkolende werking van de lucht verminderen wil, overdekt men 't ijzer met kolengruis, hetwelk tegelijkertijd het toenemen van de hitte bevordert. Hierdoor wordt tot zekere hoogte het middel aan de hand gegeven, om donkergrauw ijzer gedeeltelijk te ontkolen en alzoo geschikter voor gietwerk te maken. Het verlies aan ijzer bij 't omsmelten in vlamovens is naarmate van dier samenstelling zeer verschillend, en bedraagt van 0 tot 200/o- Een vlamoven kan 8 tot 40, ja soms 6U en nog meer centnr ijzer bevatten. *
Uit het gietgat van een omsmeltoven (hetzij dan een schacht- of wel een vlamoven) laat men het ijzer óf onmiddellijk door eene in 't zand uitgespaarde geul {M a s s e I g r a b e n) in de vóór den oven geplaatste of in den grond ingegraven vormen loopen {v or seizen, laufenlassen] óf men vult daarmee ijzeren, met leem bestreken lepels of pannen, welke door arbeiders met de vrije hand of door middel van eene kraan naar de vormen overgebracht en aldaar door omkanteling leeggegoten worden. De op het ijzer drijvende slakken worden hierbij niet een stuk hout (keer hou K r a m p s t o c i) teruggeschoven of door eene aan 't vat zelf aangebrachte keerplaat tegengehouden, opdat ze niet mee in de vormen geraken. Eene kraan dient ook bij grooter vormen, gedeeltelijk om deze in de giet kuil {O u m m g r u h e) vóór den oven te laten zakken en ze daaruit na het leeggieten weer omhoog te beuren, gedeeltelijk om ze na 't koudworden van de stukken gietwerk te openen en er deze laatste uit te lichten.
' De gesmeedijzeren giet lepels (Gieszkellen, poches, cuillers, ladles, hand-lad-les), welke door een arbeider aan een 0,9 lol \,ii m. langen steel gedragen worden, en de gedaante van een groolen, diepen, ronden lepel hebben, bevatten 15 tot 35 pd ijzer; de smeed- of gietijzeren ketelvormige giet pannen {G i e s z p ( a u n e n, chaudières, »//a«Aj), welke, om door twee of vier personen vervoerd te kunnen worden, aan twee horizontale drangstangen zijn afgehangen, kunnen 1 tot 3 centnr bergen; en de groote, met hulp van een kraan in beweging^ gebrachte pannen (k r a a n p a n n e n, Krahnpfanne n, crune-ludtes) soms 50 tot 75 centnr. Men vervaardigt de gietpannen ook wel derwijze, dat de omkanteling bij 't leeggieten door een of ander mechanisme wordt voortgebracht. Tot het gieten van de allergrootste voorwerpen bezigt men soms eene uit dik ijzeren ketelblik vervaardigde (100 lot 120 centnr ijzer bevallende) trog, welke, met leem aangestreken en in een droogoven 1. . 7
07
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
sterk gedroogd, door middel van kraanpannen gevuld en op een wagen naar de gietkuil vervoerd worden, waar men alsdan door 't ophalen van eene schuif het metaal laat uitvloeien. *
De kunst, ter vervaardiging van de voor 't gieten vereischte vormen, wordt het vormen (F or me rei, moulage, moulding) geheeten. Bij de groote hitte van het gesmolten ijzer kan men zich tot het gieten daarvan slechts bedienen van vormeu uit vuurvaste stoffen, en deze bepalen zich tot drie, namelijk : zand, leem en gietijzer. In verband hiermee onderscheidt men bij 't gieten drie hoofdmanieren, namelijk die in zand {Sandgiesze-rei), die in leem (Lehmgietzerei) en die in vormschalen {S c h a l e 71 g u s z). Het vormzand {Forms and, sable, sable a mouler, s. de fondeur, sand, moulding sand) is een meer of minder kleiaardig kwartszand, hetwelk juist door zijn gehalte aan klei de eigenschap verkrijgt, in vochtigen toestand eenigermate kneedbaar te zijn, blijvende indrukken aan te nemen en samenhang te behouden, of wel te blijven staan (steken, binden). Alle vormzand moet niet te grof en zoo gelijkmatig mogelijk van korrel wezen, opdat de daarin gegoten voorwerpen eene gladde oppervlakte zonder putten of kuiltjes bekomen. Met betrekking tot hel gehalte aan klei laat zich het vormzand onderscheiden in mager (weinig kleiaardig, minder bindend) en vet (ruimer kleiaardig). Het mager of schraal zand wordt ook wel eenvoudig zand (in de enger beteekenis des woords) genoemd; het vet zand, dat (in geval men 't niet in de natuur mocht vinden) dikwerf kunstmatig verkregen wordt door zand met leem of klei te vermengen, heet in dit laatste geval ter gereeder onderscheiding vormaarde (.1/ as se — vanwaar massevormsel, masse-gietsel).
* Volgens eenige voorhanden (doch stellig niet over alle, zoo veelvuldige soorten van vormzand loopende) scheikundige onderzoekingen bevat mager vormzand 86 tot 920/o kiezelaarde, 4 tot 9 kleiaarde, 2 tot 5^ ijzeroxyde, 0 tot 1 koolzure kalk; — vet daarentegen 80 tot 93 kiezelaarde, 4 tot kleiaarde, tot 11 ijzeroxyde, 0 tot 3-J koolzure kalk. Des noods zou men volgens deze opgaven kunstmatige mengsels uit kwartszand (fijn strooizand), vette kalkvrije klei en ijzeroxyde (rooden oker) kunnen vervaardigen. De grooter of geringer vastheid (bindkracht) schijnt naar 't voorafgaande meer op de physische geaardheid dan op de chemische samenstelling — vooral op het gehalte aan kleiaarde — te berusten. Het gehalte aan kalk is in 't vormzand in geen geval van eenig nut, en zelfs nadeelig bijaldien het een aanmerkelijk bedrag uitmaakt, dewijl het zand er door smeltbaar wordt, zoodat de met het er ingegoten ijzer in onmiddellijke aanraking komende korreltjes aaneenbakken en zich aan de oppervlakte van het ijzer vasthechten. — Men keurt het vormzand, nadat het met water behoorlijk bevochtigd is; a. ten aanzien van zijn fijnte door 't indrukken van den vinger, waarbij er op moet worden gelet, in welke mate het de fijne rimpels der huid teruggeeft; b. ten aanzien van zijn bindingsvermogen, doordien men eene in de hand saam-geperste kluit van achtereenvolgend grooter hoogte vallen laat, totdat zij uiteenvalt; c. ten aanzien van zijne poreusheid, dpor 't begieten van een afgewogen bal zand met water totdat hij niets meer opzuigt, en door hem alsdan nogmaals te wegen, waarbij zich de grooter poreusheid aan de sterker vermenigvuldiging in gewicht onderkennen laat. *
Het eigenlijk (mager) zand wordt, ter vervaardiging van gietvormen, óf louter in eene behoorlijke dikke laag vóór den oven op den vloer der smelterij (op den vorm bodem, haard. Herd) uitgespreid (open vormsel, open goot, He rdfor merel, 11 er d-g u s z) óf in houten of ijzeren bakken, koffers of kasten {Kasten, Laden) besloten (dicht of besloten vormsel, dichte of besloten goot, A'ai/e »-form er ei, Kastengusz). Het vormen met vormaarde of gemengd zand geschiedt altijd
08
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
besloten of kastgewijze. Dienovereenkomstig moeten wij voor de ijzergieterijen met betrekking tot het vormen achtereenvolgend handelen over :
A. het gieten in zand ( a- 0pen- , . G- het gieten in leem-
( b. besloten ot dicht. D. het gieten in vormschalen.
B. het gieten in vormaarde (gemengd zand).
A. Het gieten en vormen in zand (5o»rfyK4z,5a«rf/quot;ormer«i, moulage en sable, sand-moulding, sand-casling).
Het (mager) zand bezit een zoo gering bindend vermogen of wel zoo weinig samenhang dat men de daaruit vervaardigde vormen in vochtigen toestand voor het gieten bezigen moet, dewijl ze bij 't drogen afbrokkelen of zelfs uiteenvallen zonden. In dezen vochtigen toestand wordt het zand nat of groen {na s s e r, g r ün e r S an d, skblk green
sand) geheeten. Deze manier van vormen is de bestkoope, namelijk in alle gevallen, waarbij ; a. de vormen niet te groot zijn, om bij den druk van 't er ingegoten ijzer hun samenhang te behouden; b. de vormen geen fijne versieringen of eenige andere uiterst vrijstaande dee-len bevatten, welke gemakkelijk zouden kunnen afknappen; c. de giet waren niet zoo week mogelijk behoeven te zijn. In het nat zand wordt namelijk het ijzer tamelijk snel afgekoeld (afgeschrikt), waardoor dunne stukken door en door hard worden, en dikkere ten minste op de oppervlakte eene, de volgende afwerking belemmerende harde huid {Haul) bekomen. — De vochtigheid van het nat zand wordt door aanraking van 't zand met het gesmolten ijzer gedeeltelijk in damp veranderd, gedeeltelijk opgelost; er ontwikkelt zich alzoo nevens den waterdamp ook nog brandbare lucht (waterstofgas). Beide moeten op doeltreffende wijze worden uit den weg geruimd, opdat zij geen blazen in het gietsel doen ontstaan. Daartoe geven reeds gedeeltelijk de poriën van het zand, en bij de besloten gieting de naden der op elkander sluitende kasthelften gelegenheid; maar gedeeltelijk brengt men ook met opzet lucht-afvoerk analen {fFindp f ei f en) aan, door dien men bijv. op verschillende plaatsen einden ijzerdraad in 't zand steekt en er weer uithaalt, of wel er blikken, met van gaten doorboorde wanden voorziene buizen inschuift. Het ontsnappend waterstofgas wordt bij de openingen, waaruit het naar bniten welt, door middel van een brandenden houtspaander aangestoken, en blijft tot den afloop van 't gietsel vanzelf voortbranden. Verzuimt men dit te doen, dan ontvlammen allicht grootere, zich allengs opgehoopt hebbende hoeveelheden van dit gas vanzelve met eene ontploffing, welke aan den vorm zeer veel schade veroorzaken kan.
' Ter fijnmaking van alle kli. ijes wordt het droog, ruw vormzand fijngestampt of gemalen in een molen, welke uit twee, op eene gegoten ijzeren bedding in een cirkel rondloo-pende, breede raderen van gegoten ijzer bestaat. Evenzoo bedient men zich van het stampen of malen, om eene grover soort van zand ten gebruike voor fijner gietwerk te verfijnen. Vanzelf spreekt dat men het zand steeds door middel van meer of minder fijne zeven zift. *
Tot het vormen in zand wordt altijd een model {Mo de 11, Gutcmodell, modèle, pattern, foundry pattern) vereischt, hetwelk de gedaante van het te vervaardigen stuk gietwerk bezit; moet dit laatste nauwkeurig met de opgegeven afmetingen overeenstemmen, dan dient het model naar verhouding zooveel langer, breeder en dikker te zijn, als het ijzer volgens de ondervinding slinkt en krimpt. Men bedient zich dientengevolge, bij het vervaardigen van de modellen naar teekeningen, van eene krimpmaat {SchtcindmaszttaO contraction rule), waarop bijv. (de krimping = gesteld) de ruimte van 0,97 m. ware maat in 90 deelen is afgedeeld. Met de ware maat neemt men de afmetingen der teekeningen, en met de vergroote maat brengt men deze voorts op het model over. De modellen zijn ge-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
meenlijk van hout, en moeten uit zeer droog hout met zorg vervaardigd zijn, opdat ze niet krimpen en kromtrekken; men neemt bij voorkeur elzen- of vurenhout of ook wel hout van wilde kastanjeboomen, omdat deze houtsoorten gemakkelijk te verwerken (niet te hard) en minder dan andere aan krimpen onderworpen zijn. Somwijlen heeft men (voor in grooten getale te gieten voorwerpen) modellen van ijzer, messing, lood, steen enz. Minder algemeen komen er van gips of was voor. — De modellen dienen derwijze gemaakt te zijn en in 't zand gevlijd te worden, dat ze goed loslaten {los lass en, deliver), d. i. zich uit het zand. waarin men ze heeft neergelaten of dat men er oveiheengevormd heeft, gereedelijk weer laten uitnemen, zonder dat er gedeelten van 't zand worden meegesleurd (doivent offrir de la dépouille); ze moeten voorts glad en zeer droog zijn, opdat er geen zand aan hangen blijve.
Metalen modellen worden om deze laatste reden dan ook wel verwarmd; houten bekleedt men met een harsvernis (bijv. eene oplossing van zegellak, of ook wel slechts van schellak, in wijngeest). Dikwerf is het onvermijdelijk de modellen stukswijze aan te wenden, of wel modellen te bezigen, welke uit twee of meer, nauwkeurig aaneensluitende deelen bestaan. Menigmaal heeft men ook niet het gansche model van het te gieten voorwerp, doch slechts een gedeelte er van noodig; dit is het geval, zoodra men, door dit laatste bij herhaling in 't zand te vormen, ten laatste toch tot een vorm voor 't geheele voorwerp geraakt. Na wegruiming van 't model moet zeer dikwerf het inwendige van den zandvorm nog gladgemaakt, opgezuiverd of hersteld worden, waartoe men zich van houten strijkplankjes, stalen spatels, lepelswijze en veelvuldig anders gevormd gereedschap van messing en brons bedient.
' Cirkelvormige cylindrische verdiepingen in vormen van eenvoudig samenstel veroorloven meermalen besparing van 't model, doordien men ze door middel van een behoorlijk geprofileerden, om eene as in een cirkel rondbcwogen mal {Sc ha bl one) in het de vorm-kast vullend lichaam van zand uitsnijdt of uitschaaft (vormen naar mal, S c ha b lonen for mt rei, jioülage a la trousse, in tegenoverstelling vau het vormen naar model, Modelformerei, moulage au modèle).
u. open goot (llerdgusz, moulage a dÉcouvert, open sand-casting).
De open goot levert eenvoudige, en wel voornamelijk vlakke stukken, die meestal slechts aan een enkele zijde eene geheel gladde of met bepaalde figuren (versieringen en dergel.) voorziene oppervlakte hebben moeten (bijv. platen, haardroosters, velerlei potdeksels, gewone gewichten, aanbeelden voor smidswerk enz.). Aangezien de modellen voor deze voorwerpen in de oppervlakte van het zand worden ingedrukt, moeten zij verschraald of verarmd {verjüngl) worden, d. i. hunne zijvlakken of randen dienen naar onderen eenigszins binnenwaarts schuin bij te loopen, ten einde men ze weer er kunne uitnemen of uitbeuren (ausheben, démouler, UfCiny), zonder dat men aan de gemaakte inkassing eenig letsel aanbrenge. Tot meerder gemak voorziet men dan ook de modellen meestal van een handvatsel. — Het zand voor een open vormsel moet niet te fijn wezen, daar het zich anders te veel samenpakt, zoodat vochtigheid en lucht slechts onvolkomen er worden uitgedreven, en het ijzer geenszins scherp van gietsel wordt, maar zelfs blazen opneemt. Het zand wordt sterk gedroogd of zacht gebrand, met (in maatdeelen) houtskolen, steenkolen (zandkolen) of coaks in pulver bedeeld, gezift, bevochtigd, met een houten stok terdege dooreengemengd, en alsdan dadelijk tot het vormen gebezigd. Heeds gebruikt zand kan gevoeglijk onder verseh gemengd worden. De toevoeging van kolen maakt het zand poreuzer, en bevordert alzoo het ontsnappen van stoom en lucht.bij't gieten, terwijl het tevens zijn vermogen tot voortgeleiding van de warmte vermindert, en dientengevolge de afkoeling
•100
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
van hel ijzer in den vorm vertraagt. De vormbodera of vloer (blz. 98) wordt jvoor zooveel noodig door omspitten losgemaakt, met rij en waterpas derwijze bijgeslecht dal hij een waterpas oppervlak aanbiedt, en alsdan 20 tot 30 mm. hoog door eene zeel' met het toebereid vormzand overdekt. Op dit losse zandbed vlijt men alsdan 't model, — klopt dit er met een houten hamer in — strijkt het zand rondom tot den hoogslen rand van 't model op, — steekt met eene ijzeren lans ol' roede op eenige plaatsen schuin onder den vorm door in 't zand (ten einde luchtkanalen, blz. 98, te openen), — maakt de g i e t g 1 e u I {E in-g u s z), d. i. een geul in quot;t zand, waardoor men 't ijzer in den vorm vloeien laat. — en neemt eindelijk het model er weer uit, om ten slotte den vorm met een glad strijkplankje (J)ammbrel) gelijk te strijken en al' te werken {ausdammen, avivek). — Sterk uitspringende gedeelten van den vorm bevestigt men, door er houten of liever ijzeren nagels doorheen te steken, of wel men vormt ze uit leem, dat men brandt, ten einde in elk geval het afbrokkelen van die deelen bij het uitbeuren van 't model ol door den druk van 't ijzer bij het gieten te voorkomen. De laatste arbeid vóór het eigenlijk gieten bestaat daarin, dal men den vorm met fijn kolenstof door een linnen buil bestrooit (bepuderl, dinting, bluckening), om de aanhechting van het zand aan 't gietwerk, alsmede de oxydatie van dit laatste, te beletten, en de afkoelende werking van het vochtig zand te verminderen. De giet-gleuf brengt den vorm in gemeenschap met eene kleine vlakke geul, waarin men hel ijzer met lepel of pan uitgiet, en waaruit het in den vorm vloeit. In dezer voege plaatst men een willekeurig aantal vormen nevens elkaar op den vormbodem ol vormhaard. — Moet men gieten in ingegraven vormen (blz. 97), is het om een enkel groot stuk gietwerk te doen, dan laai men het ijzer uit den smeltoven door eene in '1 zand gemaakte geul in eene kuil {Grube, sow) loopen, waaruil het eerst in den vorm wordt toegelaten zoodra er eene genoegzame hoeveelheid bijeengevloeid is; anders zou toch, door eene onverwachte stoornis in het uitvloeien van 't ijzer, de vorm onvolkomen gevuld kunnen blijven, en daardoor én gietwerk én vorm bedorven zijn. Buitendien wordt door deze voorzorg de snelheid der vulling grootelijks bevorderd. — Worden er verscheiden stukken naast elkaar gegoten, dan geleidt men van 'l gietgat des hoog- of omsmeltovens eene eenigszins afglooiende hoofdgeul over den vormbodem heen, en laat van deze de gietgleuven naar de afzonderlijke vormen uitgaan. In dit geval moet, totdat een vorm voldoende gevuld zij, aan 'l ijzer de toegang tol de overige vormen door dwars over de geul in 'l zand gestoken ijzeren, met leem bestreken platen, borden of schoepen (S c h a u f e l u), belet worden. Eerst wanneer een vorm geheel volgeloopen is, gaat men er toe over, hel ijzer den toegang tot een volgenden te openen, terwijl men tevens de gietgleuf der pasgevulde met eene schoep afsluit; en alzoo gaal men de rij langs. In groote vormen bevordert men de verspreiding van t ijzer, door dit met ijzeren schoffels voort te stuwen. — Na het gieten worden de nog gloeiende stukken met kolenstof bestrooid, ten einde alle oxydatie en eene te snelle afkoeling te vermijden; groote dunne platen worden buitendien nog door daarop te plaatsen gewichten bezwaard opdat er hij 't afkoelen geen kromtrekking plaatsvinde.
quot; De voornaamste gevallen, bij de open goot voorkomende, laten zich tol de volgende voorheelden terugbrengen;
lquot;. Eene eenvoudige plaat, welke alleen aan één kant geheel glad of met versieringen voorzien moet wezen. Hel model wordt, met de gladde of versierde oppervlakte naar onderen, vast in 't zand ingedrukt. Hel bovenvlak van 't gietsel valt hierbij, dewijl de vorm geheel open is, zeer ongelijk of hobbelig uit.
2°. Eene schoorsleenplaat, met versieringen op de ééne z ij de, en met eene sponning aan twee kanten van de andere zijde. Men vormt de versierd# zijde aan den onderkant, en verkrijgt de sponningen in hel bovenvlak dooi' er
101
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN,
twee, met leem bestreken ijzeren staven (k a n t ij z e r s, Leitleiten) bij aan te brengen; men legt deze namelijk derwijze in het zand, dat het ijzer er onder en nevens langs-vloeit.
3°. Eene plaat met eene enkele groote, vierkante opening (een raamvorraig stuk). Het model kan eene massieve plaat (zonder opening) wezen; nadat men deze plaat uit het vormzand heeft gebeurd, wordt door vier houten richels in de verkregen inkassing van den vorm eene ruimte afgebakend, welke men met zand volstampt. Na 't wegnemen van de richels vormt deze zandmassa eene verhevenheid (kern, Kern), waar het ijzer omheenvloeit.
4°. Eene plaat met verscheiden, niet te kleine gaten of openingen; een haardrooster of iets dergelijks. Het model bevat dezelfde gaten, doch met schuine wanden, ten einde het uitbeuren te vergemakkelijken; de kernen ontstaan derhalve onmiddellijk bij het in 't zand vormen. Een haardrooster wordt natuurlijk steeds derwijze gevormd, dat de smalle vlakken van zijn rand en van zijne staven naar onderen gekeerd zijn.
5°. Eene plaat met kleine gaten. Het model heeft de gaten niet, maar in plaats daarvan uitstekende tappen of doppen van eene overeenkomstige grootte, welke putten in het zand maken en de plaatsen in den vorm aanwijzen, waar de gaten zich in 't gegoten voorwerp vertoonen moeten. In deze putten of uithollingen plaatst men kernen van gebrand leem, dewijl zandkernen van geringen omvang niet aan den druk van 't ijzer zouden kunnen weerstand bieden.
6°. Eene plaat, welke ook van boven geheel glad of versierd wezen moet. Men bedekt de door het vormen van 't model in zand ontstane inkassing met eene gegoten ijzeren, met leem bestreken en door kolenstof zwartgemaakte plaat, welke óf glad is, óf voorzien van de verlangde (ingezonken) versieringen, zoodat hierdoor aan 't ijzer eene bepaalde begrenzing gegeven wordt. Men noemt dit de verdekte open goot {yerdeckteT Herdyusz). Bij zeer groote vormen stelt men het verdek (Verdeck) uit verscheiden, juist aaneensluitende ijzeren platen samen.
7°. Een gewoon stuk gewicht. De uitholling in den bodem van't gewicht, waarin ter verevening van de zwaarte lood gegoten wordt, maakt hier eene eigenaardige handelwijze noodig. In 't model behoeft deze uitholling niet te zijn; veelèer heeft het in plaats daarvan een steel om het gemakkelijk te kunnen aanvatten, en wordt het onderstboven (met het smal oppervlak naar onderen) in 't zand gevormd. Voorts steekt men 't gesmeed ijzeren oog op den bodem der inkassing derwijze in 't zand, dat de einden of klauwen er boven uitsteken, en rondom door 't vloeiend ijzer omringd worden. De reeds genoemde uitholling in den bodem wordt door eene kern van gebrand leem tot stand gebracht, welke kern vrij zwevend in de opening van den vorm wordt opgehangen. Moet men 't cijfer van de zwaarte in kg. boven-op het stuk gewicht, naast het oog, aanbrengen, dan is dit ook op het model te lezen; doch moet. dit op de zijde van het gewicht te zien wezen, dan wordt het, na uitbeuring van 't model, met een plaatje, waarop het cijfer in verheven schrift is aangebracht, in 't zand ingedrukt. De bodem van 't gewicht valt bij de open goot zeer ongelijk of hobbelig uit, weshalve men bij de betere soorten van gewichten de dichte goot toepast.
8°. Gietstukken, welke op eene bepaalde plaats van hun oppervlak zeer groote hardheid vereischen, zooals aanbeel den voor smids-werk, schoenen voor stampers. Men vormt hel model als gewoonlijk in 't zand, maar legt op den bodem van den vorm, of plaatst tegen één der zijwanden, eene ijzeren, met potlood of kolenstof zwartgemaakte plaat, waarin zich in den vorm gegoten ijzer zoo snel afkoelt, dat het op deze oppervlakte eene groote hardheid verkrijgt. Ook bedeelt men bij dergelijke stukken het vormzand in 't geheel niet. of slechts weinig met kolenstof, ten einde
102
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
zijn vermogen van warmtegeleidin^ te verhoogen. Eindelijk trekt men dadelijk na de stolling van het gietsel de ijzeren plaat er uit, en ruimt het zand weg, om Ier volkomen afkoeling toegang aan de lucht te verschaffen.
b. Dichte of besloten goot {Kast eng usz, moulage ES chassis, la^-ors^
helujeen flasks).
De dichte of besloten goot dient voor voorwerpen, welke aan alle zijden eene bepaalde (niet onregelmatige of onzekere) begrenzing moeten hebben; zij is onontbeerlijk voor kleine voorwerpen, doch wordt ook zeer dikwerf op groote stukken toegepast. Massieve (zoowel ronde als vlakke) en holle gietwerken (bijv. vaten, kachelpotten enz.) worden op deze wijze verkregen. De kasten of koffers (Kasten, Form kasten, Laden^ chassis, boxes, flasks), waarin het vormzand besloten is, zijn open vierkante, houten ol gegoten ijzeren ramen of bakken van eene naar de omstandigheden zeer verschillende diepte of hoogte, waarvan er twee of drie op elkaar gezet worden (de bovenkast. Ober/casten, top flask; de m i d d e 1 k a s t of het middelraam, Mitlelkasten, middle flask; de onderkast, Unter kasten, bottom flask, drag). Meermalen is van drie bakken ol ramen het middelste raam te lood over kruis in twee helften doorsneden, welke met haken en ringen aan elkaar te bevestigen zijn. Bij de allergrootste voorwerpen wordt het onderstuk in den vormbodem (in den haard) gevormd, en gebruikt men alzoo geen onderkast, maar alleen een bovenkast (dit maakt den overgang tot de overdekte open goot uit, zie boven). De wanden van de kasten worden (bijaldien ze van hout zijn) inwendig met tengels bena-geld, opdat er het zand beter aan vasthechte: aan ijzeren kasten geeft men tenzelfden einde uitspringende tanden. Zeer breede kasten voorziet men van ingehangen ijzeren randen ol lijsten (II a n g e i s e/t, Gehcinye), welke met het zand omringd worden en dit ook in het midden vasthouden; ofwel men brengt op ongeveer 10 tot 20 cm. van elkander houten dwarsstaven of schoren (stays) aan, waaraan vele S-vormige haken zijn vastgemaakt, en besproeit deze hulpijzers met dunnen leembrij, opdat het zand er zich bij 't vormen beter aan vasthechte. IJzeren vormkasten hebben dergelijke hulpijzers niet van doen, mits men ze giete met dwarsribben, welke nagenoeg over de gansche hoogte van de kast doorloopen, die ruimte in louter afdeelingen van 10 tot 12 cm. breedte bij 30 tot üO cm. lengte scheiden, en op hare zijvlakken met inkervingen voorzien zijn. Vele vormkasten zijn derwijze samengesteld uit stukken, dat men ze door 't wegnemen of inlasschen van zoodanige stukken naar believen kleiner of grooter maken kan. — Het vormzand wordt wordt bij dichte of besloten goot niet of slechts in geringe verhouding (1 maat op 9 tot 16 maat zand) met kolenstol bedeeld, dewijl dit het bindend vermogen vermindert, en men voor het wegtrekken van dampen en gassen door de naden der ramen en door opzettelijk aangebrachte luchtkanalen voldoende waarborgen bezit, zoodat de bij het toevoegen van kolenstol beoogde grooter poreusheid van 't zand te ontberen is. — Kleine kasten worden met den lepel of met de pan volgegoten; grooter koffers plaatst men op den haard- of vormbodem, of wel zijn ze hoog — in de gietkuil vóór den oven, en laat het ijzer door eene geul van het steek- o! gietgat uit er inloopen. De grootte der vormkolfers is in overeenstemming met die der modellen; het is voldoende wanneer de zandkorst om den vorm op de plaatsen, waar zij 't dunst is, 4 tot 5 cm. dikte bezit. Waar de zandoppervlakken van twee op elkaar geplaatste ramen zich onderling aanraken, wordt door er tusschengestrooid droog zand {Theil-sand, parting sand) of brikkenmeel het aaneenkleven verhinderd, opdat het bovenst raam zich van het er onder geplaatste kan laten afbeuren, zonder dat er aan het vormzand eenig letsel worde toegebracht. Het vormen geschiedt boven een het vormzand bevattenden bak, waarover men eene breede plank gelegd heeft ten einde er de vormkasten. op te kunnen
103
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
plaatsen; of wel men bewerkstelligt zulks op eene lage tafel of vormbank (Formbank), waarop de voorraad zand in een hoop ligt opgetast en welke men derwijze inricht, dat haar blad over rollen loopend zich laat ronddraaien (rol tafel, Rolllisch). De grootste koffers (welke soms zoo zwaar zijn, dat ze slechts door middel van de kraan kunnen worden opgebeurd) moeten evenwel gevormd worden op de plaats, waar men gieten wil. Het zand wordt in de koffers met een houten stok (batte) vastgestampt, doch in het bovenraam iets minder vast, ten einde het ontsnappen van de dampen te bevorderen. Ten gelijken einde brengt men luchtkanalen aan, door met eene ijzeren lans of stang tot in de nabijheid der vormuitholling door hel zand heen te steken.
De g i e t g 1 e n f [E i n g u s z) tot hel gietgat (Gieszloch) moet hooger liggen dan hel hoogste punt van de door 't ijzer te vullen uitholling; men verkrijgt haar door de plaatsing van een houten- of wigvormigen tap of stop {runner stick), rondom welken men hel zand in 't bovenraam vastslampt, om er vervolgens den stop weer uit te trekken; somwijlen snijdt men hiertoe hel zand rondom met een mes weg. — Heeft men meerdere kleine stukken te gieten, welke men trouwens veeltijds naast elkaar in dezelfde kast vormt, dan voorziet men zelden elk stuk van eene afzonderlijke gietgleuf, maar brengt gemeenlijk de op ziclizelve staande achtervolgende uithollingen door korte geultjes in onderlinge verbinding, zoodat de eene uit de andere gevuld wordt, en alleen de eerste vormholte rechtstreeks met-het gietgat in gemeenschap staat; of wel men maakt van het gietgat uit eene hoofdgeul, welke zich naar de op zichzelve staande uithollingen vertakt. — quot;Vóór Jiet gieten worden de vormen dun met kolenstof bestrooid (b e p u d e r t, g e gt; c h w d r t z {), vergel. bladz. ld; minder onaangenaam en ook minder nadeelig voor de gezondheid is het volgens sommigen, wanneer men in plaats van kolenstof aardappelenslijfsel bezigt. Op het bovenraam plaatst mon dikwerf gewichten, opdat het niet door 't 'vloeiend ijzer worde opgeperst.
De in kasten of koffers te vormen voorwerpen zijn óf massief óf hol, en wijken onderling nog verder in vele opzichten van elkaar af, waardoor de manier van 'l vormen metterdaad gewijzigd wordt. Als kenmerkende voorbeelden kunnen de volgende gelden:
a a. Massieve voorwerpen.
1quot;. Zoodanige, welke aan ééne zijde geheel vlak of slechts een weinig zijn ingezonken. Dubbelledig koffer. Men vlijt het, model met de vlakke (of ingezonken) zijde op vormplank of vormbord {Formbrelt, Modellhrell), — brengt er de eene kast overheen, — vult dit met zand, keert de kast met hulp van plank of bord om, — zet er de tweede kast op, en stampt dit insgelijks vol zand. Hel model, dat hierbij geheel in de eene kast is ingezonken, en door de andere alleen overdekt, laat zich, zoodra men de kasten van elkaar neemt, gemakkelijk uit den weg ruimen. — Wanneer men van een model zeer vele afgietsels maken moet, kan het vormen zeer bekort en vergemakkelijkt worden, bijaldien men twee vormkastgedeelten, welke met die voor den zandvorm overeenkomen, met gips derwijze nagiet, dat zij de met beide zijden van 't model overeen-sletnmende verhevenheden en hollen bevatten. Door vervolgens met het zand in deze beide gipsgietsels te vormen, bekomt men alsdan, zonder meer 't model van doen te hebben, rechtstreeks de beide hellten van den gietvorm, en dit wel onder besparing van al de moeite, welke er anders telkens opnieuw vereischt zou wezen, om aan 'I model de juiste plaatsing te geven enz.
2°. Voorwerpen, welke geen vlakke of platte zijde hebben, bijv. een bol of kogel, massieve cylinders en dergel. — Hel model is over 'l midden doorgesneden, alzoo dubbelledig; hel koffer, als voren, desgelijks dubbelledig. Men vlijt de helft van 'I model met het vlak van doorsnijding op vormplank of vormbord, — gaal lot hel vormen
104
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
over, invoege als bij 1°. is vermeld, — keert de kast om, — plaatst op de in 't /.and gevormde helft van 't model de andere hellt zoo nauwkeurig mogelijk passend (waarbij door stiften alle afschuiving verhinderd wordt), — zet de tweede kast op de eerste, en vult deze insgelijks mei zand. Hier is derhalve het model in elke kast voor de helft ingezonken. Ook in dit geval echter kan men 't zich, zoodra er vele afgietsels noodig zijn, door bijzondere kunstgrepen gemakkelijker maken. Daartoe behoort: a. Het vormen op platen [Plal-tenformerei, moulage sur plaque, plute-moulding'), waarbij men 't model in de eerste plaats als boven ééns in 't zand vormt, maar bij 't gieten de beide kasten door eene tus-schenlaag op geringe afstanden van elkaar houdt, zoodat eene ijveren (of bronzen) plaat verkregen wordt, welke op elk harer vlakken in reliëf de halve gedaante van het model vertoont, en nu verder slechts altijd deze plaat als model bezigt, b. Het vormen van meerdere bollen in ééns, door mirtdel van ondoorgesneden modellen, welke men in de passende gaten v.m eene dikke plaat derwijze vlijt, dat zij juist voor de helft daarbuiten uitsteken, c. De aanwending van eene pers tot het in 't zand vormen, van eene machinale inrichting tot het vullen van de kasten met het zand of tot het uitbeuren van de modellen, ot wel in 't algemeen het gebruik van vormmachines {F o r m m u s c h i n en). — De vormen voor cy-lindrische en dergelijke voorwerpen kan men daardoor inwendig zeer glad maken, Jat men het model daarin ettelijke malen om zijne as ronddraait. Lange stukken met doorloopend ot nagenoeg doorloopend gelijke dwarsdoorsnee (bijv. zuilen, geribde balken enz.) vereischen juist niet bepaald een model van de gansche lengte van het te gieten stuk, maar kunnen in een overeindstaand koffer met een kort stuk model gevormd worden, hetwelk men, naar gelang het instampen van 't zand vordert, trapswijze verder omhoog kan halen. Eene meer samengestelde gedaante der voorwerpen vereischt soms eigenaardige hulpmiddelen, zooals o. a. bij de stoelen der spoorstaven voor spoorwegen.
3°. E e n e schroefspil met platten draad kan bezwaarlijk volgens de onder 2°. voorgeschreven manier gevormd worden, dewijl het model bij de uitbeuring (wegens den aan weerszijden in tegengestelde richting afglooienden schroefgang) gedeelten van 't vormzand meeneemt. Dit ongerief wordt vermeden, wanneer men 't vormkoffer derwijze inricht, dat het schroefmodel, zonder 't koffer uiteen te nemen, louter met toepassing van zijn eigenaardig bewegingsvermogen in de richting zijner lengte uit het zand wordt omhoogge-schrcefd. Voor de hiertoe dienstige opening wordt alsdan eene derde vormkast aangebracht, waarin de kop der schroefspil gevormd is.
4°. Opengewerkte stukken (hek- en traliewerk en dergel.) worden: a. bijaldien ze dik zijn, met een dubbelledig model als onder 2°. gevormd, doch onder dien verstande dal in de openingen van 'l model vanzelf zandkernen blijven staan; — b. zijn ze daarentegen dun, dan behoeft hel model niet te worden doorgesneden. Men vult in dit geval de onderkast met zand, drukt het model ter halve dikte of in 'l algemeen lol aan de grootste middellijn of doorsnee in 't zand, en vormt over de nog er builen uitstekende helft de bovenkast.
5°. Een tandrad als tweede voorbeeld van een opengewerkt stuk. Het model is in zijn geheel afgewerkt en wordt óf als bij 4-0. in elke voirnkast voor de helft ingesloten, waarbij alsdan de naad van den gietvorm (en derhalve de. door quot;t uilpersen van hel ijzer ontstaande giet na ad, Gusznath) midden over de tanden loopt; of men laat het model geheel en al in de onderkast in, en doet het zand van de bovenkast alleen lol bedekking dienen. Kegelvormige raderen moeten altijd op deze wijze gevormd worden, welke trouwens ook in 't algemeen de doeltreffendste is, doch bij geribde spaken in dit opzicht eene kleine wijziging dient te ondergaan, zoodal ten minste de dikte der spaken in elke vormkast voor de helft blijkt ingelaten. — Voor groote raderen met sterke landen beslaan er kunstgrepen, waardoor men de onontbeerlijkheid van een volkomen getand model vermijden kan : a. Het
105
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
model heeft een gladden rand, en bevat de naaf, de spaken en de velg zonder tanden. Nadat dit nu in 't zand van de onderkast gevormd is, worden de tanden er door middel van een afzonderlijk kamvormig model (een cirkelsegment met 3 of meer tanden) gaandeweg rondom ingedrukt; — b. Het model is een rad met gladden rand, maar met een velgbreedte, waarin de lengte der tanden begrepen is. Zoodra het in 't zand gevormd en weer uitge-beurd is, plaatst men aan den rand der inzinking rondom kernen van vet zand, welke de ruimten tussrhen de tanden moeten uitsparen, en derhalve onderling tusschenbeide leege plaatsen ter juiste grootte en gedaante van de tanden dienen open te laten. Deze kernen worden, opdat ze gelijk en regelmatig uitvallen, in een tinnen, zinken, of messingen vorm (kernbak, Kernkaslen) vervaardigd; — c. Men handelt in 't algemeen als hiervoren is opgegeven, doch vervaardigt de zandkernen met hulp van een overeenkomstig het aantal tanden ingedeelden cirkel in een open mal; — d. Aan de manier b. kan nog de verdere wijziging verbonden worden, dat de radvelg door uitdraaien gevormd wordt, en men aldus ook hier het model bespaart.
Het in zand vormen van raderen met gladde randen (bijv. van voer- of v I i e g w i e-1 e n) komt met dat van tandraderen door een volkomen getand model overeen, d. i.: de juist vermelde kunstgrepen vallen er bij weg. Alleen moeten dergelijke raderen, in zoover daarbij de doorsnee van de velg geen parallelogram, maar cirkelvormig of elliptisch is, In elk geval ter halve dikte in 't zand van de onderkast worden ingelaten, dewijl anders het model er moeilijk zou kunnen worden uitgebeurd. — Bij raderen van allerlei soort, doch van vrij aanzienlijke grootte, heeft de practijk eene belangrijke opmerking aan de hand gedaan. Geeft men er namelijk rechte spaken (armen) aan, dan gebeurt het niet zelden, dat bij de afkoeling van 't gietsel een der spaken afscheurt (abreiszf), dewijl de spaken als de dunste gedeelten het snelst afkoelen, en de dikkere, diensvolgens langer heet blijvende velg niet genoegzaam medegeeft bij de krimping, welke in de spaken zelve geboren wordt. Het krachtdadigst en gebruikelijkst voorbehoedmiddel tegen dergelijk ongeval bestaat daarin, dat men de spaken krom maakt, in welk geval ze zich vrijelijk kunnen samentrekken (en daarbij zich eenigszins rechter strekken), al krimpt zich de volg ook niet gelijktijdig in.
Wanneer er, zooals bij bepaalde soorten van raderen voor wagens op spoorwegen, gietijzer om onderdeelen van gesmeed ijzer tot een hecht geheel moet worden vastgegoten, dan is het voordeelig het gesmeed ijzer, alvorens hef in den zandvorm te plaatsen te vertinnen (liefst met een mengsel van 10 tin en 1 koper), dewijl alsdan het gietsel beter vat krijgt.
6°. Zeer kleine gietwaren worden in ééns bij het tal gevormd. Zoo komen er 0- a» gegoten schoenmakersbrossen voor, wier model uit een recht staafje voor de hoofdgietgeul, uit verscheiden andere rechts en links haaks daarvan uitgaande slaafjes voor de vertakkingen dier geul, en uit vele aan deze laatsten — mede haaks en aan weerskanten — met de koppen vastzittende brossen bestaat, zoodat het geheel model eenigermate 't voorkomen van verscheiden aaneengekoppelde dubbele harken heeft. Tot het vormen dient eene dubbelledige lage kast, zooals bij 4°, b. De geul, welke het staafje in 't zand heeft ingedrukt, en aan wier uiteind het gieten van 't ijzer plaatsvindt, voert de gesmolten massa naar de afzonderlijke brossen. — Kleine schroeven (houtschroeven) worden naai' modellen gegoten, welke men haaks tegen de oppervlakte van 't zand in dat van de onderkast inschroeft, en desgelijks door eene schroevende beweging er weer uithaalt. Het zand in de bovenkast verkrijgt slechts de kleinere verheven ribbetjes, welke in den kop dei-schroeven de kloof of insnijding ter aanleuning van den schroevendraaier uitsparen. Men heeft werktuigen uitgedacht, met wier hulp vele schroefmodellen gelijktijdig in het vorm-zand worden uit- en ingeschroefd.
106
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
b b. Holle voorwerpen.
7°. Eene buis, als voorbeeld van een stuk gietwerk, bij hetwelk de uitholling geheel doorloopt en alzoo twee mondingen voorhanden zijn. — Elk hol voorwerp vereischt een onderdeel van den vorm, dat met de uitholling in gedaante en grootte overeenstemt. Dit deel, hetwelk de uitholling bij 't gieten uitspaart, doordien het metaal er omheenloopt, heet de kern {Kern, noyau, core), en hol gietwerk, dat over eene kern gegoten is, noemt men dientengevolge kerngoot (Kerngusz, cored work). Zeer dikwerf kan de kern slechts vergruizeld of in stukken uit het gegoten voorwerp worden uitgehaald. — Voor buizen of pijpen vooral is het (tinnen, messingen of ijzeren) model eene in hare as doorgesneden buis, waarin men uit er ingestuwd vet zand (rondom eene ijzeren stang als as ter bevordering van de stevigheid) de kern vormt, zoodat deze aan weerskanten iets uitsteekt. Model en kern samen vormt men in eene dubbelledige vormkast (in elke kast voor de helft); het model wordt vervolgens weggenomen, maar de kern sterk gedroogd en weer in den vorm geplaatst, waar zij met beide uiteinden in 't zand steekt, en alleen de buisvormige ruimte rondom zich openlaat, welke vroeger door het model werd ingenomen. — Volgens eene andere manier van behandeling is het model eene massieve, in de as doorgesneden (alzoo dubbelledige) cylinder met buitenwerksche afmetingen overeenkomstig die van de te vervaardigen buis; het wordt alsdan gevormd in eene dubbelledige kast naar de onder 2°. gegeven aanwijzing. De kern maakt men (als een cylinder van de binnenwerksche middellijn der buis, doch iets langer dan deze) in dit geval óf uit eene met gaten doorboorde, met leem omkleede buis van ijzerblik, óf uit een ijzeren stang, welke gelijkmatig met strootouw omwoeld is en overstreken wordt met leem (dat men op de draaibank, zie later bij het gieten in leem, afdraait). — Het in 't zand vormen van de modellen van de halve buizen door middel eener pers is eene derde manier. — Eene vierde bestaat in het bezigen van een (massief of hol) niet doorgesneden model, waaromheen — bij een loodrechten stand van 't model en van de gesloten dubbelledige vormkast — het zand met de vrije hand of door middel eener mechanische inrichting wordt vastgestuwd. — Eindelijk kunnen buizen ook zonder volkomen model gevormd worden, en wel louter met hulp van eenen mal (eene aan den rand volgens het uitwendig lengteprofiel der buis uitgesneden plaat of plank) ot door middel van een kort, in de overeindstaande vormkast van onderen naar boven op te schuiven gedeelte model; ja, men gaat nog verder, vormt de kast geheel met zand vol, en boort er met eene boormachine de cylindrische uitholling uit, waarin later de kern geplaatst wordt. — De (ijzeren) buizenvorrakasten zijn in 't algemeen, ter besparing van zand, meest zelve ook buisvormig d. i. cylindrisch; lengte en gedaante der buizen vereischen meermalen, ze uit een grooter aantal deelen saam te stellen. Zij worden voor 't gieten deels te lood of onder 45° helling opgesteld, deels waterpas neergelegd; het gietgat bevindt zich aan 't uiteinde, doch bij lange waterpas liggende vormen brengt men ook wel meerdere in passende afstanden verdeelde openingen ter inlating aan. — Het kan gelukken, een zandvorm voor buizen bij herhaling te bezigen, wanneer de dubbelledige gegoten ijzeren vormkast slechts met eene dunne laag zand gevoerd wordt, welke tengevolge van talrijke ribbetjes zich zoo vast aan den binnenwand der kast hecht, dat zij bij 't wegruimen van 't gietsel niet beschadigd wordt.
Een stoomcylinder voor een stoomwerktuig wordt — daar hij zich overeenkomstig zijne hoofdgedaante als eene wijde buis voordoet — naar de hierboven omschreven tweede manier van behandeling gevormd; er zijn evenwel benevens de groote cylindervormige kern, welke de uitholling vormen moet, nog kleinere en anders ingerichte kernen voor de stoom-doortochten noodig, en deze worden in houten kernkasten uit leem of met zand over ijzeren grondlagen vervaardigd.
107
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Middelmatig lange en in 'I algemeen niet te groote buisvormige stukken met over hnn gansclie lengte gelijkblijvende cirkelronde, ovale, veelhoekige) dwarsdoorsnee kunnen zonder model, uilsluitend door middel van mallen op de volgende wijze gevormd worden. De mallen zijn plankjes, wier kant naar het dwarsproliel van 't gietwerk gefatsoeneerd is, en ruen heelt daarvan 4 noodig : A. met vooruitspringend (convex) half b u i t e n w e r k s c h beloop van het te gieten voorwerp; B. met hetzelfde beloop, doch uitgesneden (concaaf); G met een aan t binnenwerks eb dwarsproliel gelijken voorsprong, en D met hetzelfde beloop doch uitgesneden. Van de twee bijeenbehoorende vormkasten wordt de eene met zand gevuld, en hierin schaaft men, door middel van mal A, welke over twee onderling evenwijdige geleiders in de lengte der kast voortgeschoven wordt, eene geul uit, gelijk aan bet hall buitenwerksch beloop van liet te vervaardigen gietwerk. Na 't er overheenstrooien van kolenstof vult men de vormkast met zand aan en bezigt nu mal G op voorschreven wijze, waardoor eene zandvoering ontstaat van eene dikte als voor de wanddikte van het gietwerk vereischt wordt. In de alsnu voorhanden uitdieping drukt men zand ter vorming van de kern, die door ingesloten ijzer behoorlijk versterkt wordt. De mal D dient tot het voltooien van de kern, waarna men deze weer met zand bekleedt, hetwelk door middel van B zijne juiste gedaante bekomt. In de vormkast ligt alsnu de door een model in zand omsloten kern gereed; eindelijk brengt men er de tweede vormkast overheen en vult deze naar eisch met zand. Hoe bij 't later uit elkaar nemen het zandmodel moet worden weggeruimd en voor 't gieten de ontbloote kern alleen weer tusschen de beide vormkasten moet worden gevlijd, behoeft geen toelichting. De arbeid is in theorie eenvoudig, maar vereischt een bedreven vormer.
8°. Een pot. -- Holle voorwerpen, wier holte slechts eene enkele monding heeft, en waarbij derhalve eene ondersteuning van de kern aan twee punten niet kan worden aangewend, moeten, indien zij eene eenigszins noemwaarde grootte hebben, steeds overeind gegoten worden, dewijl liggende de kern door haar gewicht zou doorzakken of breken. Is de massa der kern groot en dier voet breed genoeg, om haar te dragen, dan vormt men het voorwerp 't onderstboven (de monding van 't model naar onderen) en bevestigt desnoods de kern met er doorheengestoken ijzeren staatjes; kleiner kernen daarentegen, waarbij de nauwte der opening in het te gieten voorwerp slechts een zwakken hals ter verbinding met den overigen vorm toelaat, worden hangend aangebracht. Voorbeelden der eerste soort zijn alle potten, pannen, ketels enz.; het tweede geval komt bij holle kogels granaten, bommen) voor. Het gietgat bevindt zich gewoonlijk bij vaatwerk omhoog, midden boven den bodem. Vreest men echter, dat het hier instroomend ijzer de kern zou kunnen beschadigen of verdringen, dan brengt men, buitenzijds de uitholling voor den vorm, een buisvormig kanaal door het zand, en laat dit beneden in den vorm uitmonden. Het ijzer komt dan in 't inwendige van den vorm van omlaag opzetten, en spaart niet alleen de kern, maar drijft ook de lucht volkomen vóór zich uil naar een paar luchtkanalen, welke men van boven aangebracht heeft. Men noemt deze manier het gieten met de s t ij g b u i s {Sleig-
rohr, COÜLEK A CALE). —
Bij de pottengieterij {Topfyieszerei, Polterie) heeft men natuurlijk met vaatwerk van allerlei aard te maken, waarvan we hier enkele kenmerkende voorbeelden zullen bijbrengen. Het eenvoudigst geval, dat in de eerste plaats onze aandacht vordert, beslaat daarin, dat hel vat, zoowel van binnen als van builen naar beneden kleiner van afmetingen w o r d t, d. i. in de diepte nérgens eene binnen- ol builenwerksche middellijn bezit, welke grooter is dan de binnen- of buitenwerksche middellijn aan de monding of op eene naderbij de monding gelegen plaats. Voor dit geval is eene dubbeliedige kast en een uit één stuk gewerkt model voldoende. De onderkast dient alleen tol ondersteuning van de kern, en behoeft alzoo niet zeer hoog te wezen; de boven-
108
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
kast daarenlpgen moet hooger zijn dan 'l model. Men begint met het model binnen de bovenkast het onderstboven op eene gladde oppervlakte te plaatsen, — de kast met zand vol te stampen, derhalve het model van buiten geheel te omhullen, en te gelijk met de opening voor het gieten midden boven den bodem van 't model uit te sparen. Vervolgens wordt de kast omgekeerd, de onderkast er opgezet, en zoowel deze als de uitholling van het model (om de kern te verkrijgen) met zand volgestuwd. — Moeten er hengsels aan de potten gegoten worden, dan vormt men die over houten modellen in leem of vet zand, brandt deze dnbbelledige vormen, en brengt ze bij 't vormen in 't zand op de behoorlijke plaats aan 't model, waarna zij geheel met zand omringd worden. Bij sommige eenvoudige gedaanten der hengsels kunnen de modellen voor deze laatsten onmiddellijk aan het model voor den po' aangebracht, hiermede te gelijk in 't zand gevormd, en voorts door het inwendige van den pot er uitgetrokken worden, alvorens men dezen met zand opvult. Pooten aan de potten worden daardoor gevormd, dat men op den bodem van het model voor den pot, zoodra men met het. instampen van 't zand tot zoovér gevorderd is, de modellen voor de pooten plaatst, en die met het verder nog aan te brengen zand omhult. Blijven de door het uittrekken van deze modellen ontstaande uithollingen van boven open, dan dienen ze tegelijk voor luchtkanalen. — Grooter vaatwerk, als: ketels enz., vormt men zonder onderkasl, doordien men de bovenkast (welke hier de eenige is) op een vlakgemaakten leembodem plaatst. Alsdan moet er echter in den bodem van t model een gat wezen, waardoor men 't zand lot het verkrijgen van de kern van boven-af instopt.
Vatvormige holle stukken met opengewerkte versieringen is men gewoon te vormen over modellen, wier buitenvlak de noodige uildiepingen voor de bedoelde openingen vertoont; de kern, welke door middel van een afzonderlijken kerndrukker dient vervaardigd te worden, raakt op de daarbij betrokken plekken hel zand van de vormkast.
9°. Een val, hetwelk van binnen naar den bodem loe kleiner van afmetingen wordt, maar buitenwerks zijne kleinste middellijn niet aan den bodem, doch ergens op eene plaats tusschen bodem en monding heeft; bijv. een vijzel, met een randwerk aan den voet. — Hel model is dub-belledig, namelijk haaks op de as te dier plaatse doorgesneden, waar de kleinste buiten-werksche middellijn te vinden is; het wordt hierdoor in een hoofd- of bovenstuk en bodemstuk verdeeld. De vormkast is drieledig: de onder- en bovenkast hebben geringe hoogte; de middelkasl is juist zoo hoog, als het model van den vijzel met inbegrip van 't bodemstuk. Op hel zand der onderkasl rust de kern: de bovenkast bevat in 'l midden het gietgat en desgevorderd ook luchtkaralen. In de middelkasl bevindt zich na voltooiing van hel vormen 'l mo lel geheel ingesloten, terwijl het bovenstuk er naar beneden, het bodemstuk naar omhoog kan worden uitgetrokken. Hel in 'l zand vormen geschiedt zooals bij 8°.; alleen moet men, na de aanvulling van de tweede of middelste kast, nog hierop de bovenste kast plaatsen en deze met zand volstampen. Ook verkrijgt men de kern gemakkelijker, zonder de middelkasl om te keeren, door hel model van boven-af op te vullen, nadat men er '1 bodemstuk afgenomen heeft.
10°. Een pot met buik, die zoowel binnen- als buitenwerks in de diepte wijder dan bij de opening is. Het model is drieledig, en bestaal in de eerste plaats uit een bodemstuk en uit een bovenstuk (zooals bij 9°.); de snee, welke beide van elkaar scheidt, is ter plaatse van de grootste middellijn, of ook wel nader bij den bodem, haaks op de as aangebracht; hel bovenstuk is door eene tweede snee, in de richting der as zelve, in tw e gelijke, symmetrische helften verdeeld. De kast is vierledig: eene onderkast, welke de kern draagt; eene bovenkast, in wier zandvulling hel bovenstuk wordt ingezonken; eene middelkasl, juist zoo hoog als 'I bovenstuk van 't model, en door eene loodrechte snee in tweeën verdeeld, zoodat er eene rechter of linker helft bestaal. Het in 't zand vormen wordt in 'l wezenlijke
109
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
der zaak verricht zooals bij 't voorgaand voorbeeld. Om er echter het model uit te kunnen halen, beurt men er allereerst de bovenkast al en neemt het bodemstuk weg; vervolgens trekt men beide helften der middelkast z ij d e 1 i n g s van het model weg, en neemt er eindelijk op gelijke wijze de beide helften van het bovenstuk uit. Het weer in elkaar zetten van de kasten voor 't gieten verklaart zich vanzelf. — Het vormen van potten met buiken gedoogt echter ettelijke wijzigingen, welke deels vergemakkelijking van den arbeid met een tweeledig model beoogen, deels op de aanwending van mallen (bladz. 107) berusten. — De onder 2°. (bladz. 105) vermelde kunstgreep, het model in den vaardigen vorm om zijne as te laten draaien, opdat het de zandwanden gladmake en ten slotte bij 't uitbeuren gereeder loslate, is ook bij de pottenvormerij met vrucht toegepast. Verwant er mee is het vormen van een perscylinder voor de hydraulische pers.
11°. Eene granaat of bom wordt in eene dubbelledige kast gegoten. Het model is eene massieve, over 't midden doorgesneden bol, welke in 't zand gevormd wordt zooals onder 2°. beschreven is. De bolvormige kern vervaardigt men uit vet zand in een dubbel-ledigen metalen vorm (kernkast, Kernkasle«), droogt haar sterk en hangt haar aan eene loodrechte kernstang (Kerustangé) in de uitholling van den vorm. De kernstang is eene blikken pijp, dwars door welke ter plaatse, waar zij in de kern zit, eenige houtspaanders gestoken worden om de kern te bevestigen. Voor 't overige is deze pijp of buis ook op meer andere plaatsen met gaten voorzien, ten einde bij het drogen van de kern aan de vochtigheid uit het inwendige vrijen aftocht te bezorgen. — Wijzigingen in de behandeling komen ook hierbij voor, namelijk zoodra men tot mechanische hulpmiddelen zijne toevlucht nemen wil. Men heeft wel als kern een dunnen ijzeren (uit twee of meer stukken bestaanden) hollen kogel gebezigd, welke in 't gietsel zitten bleef.
12°. Looprad van eene Jonval-turbine met gegoten ijzerenschoe-p e n. In een op den vloer der gieterij (vormbodem) of in eene onderkast gevormde ringvormige uitdieping worden de door middel van eene afzonderlijke kernkast vervaardigde (met de afzonderlijke cellen of bakken overeenkomende) kernen rondom ingezet, waarop men door middel van een schijfvormig radmodel en van de bovenkast den vorm voltooit. De in 't langs gerichte kernen bekomen ter grooter stevigheid inwendig tralievormige (gegoten) kernijzers, welke vóór het invormen met leemwater bestreken worden.
Moet eenig in kasten gegoten voorwerp voor een gedeelte een zeer hard oppervlak be-kemen, dan wordt er een daarmee overeenstemmend stuk gietijzer in den vorm geplaatst, ten einde het vloeiend ijzer hiertegen worde afgeschrikt (vergel. bladz. 102). Aldus giet men wielen van spoorwagens aan den buitensten omtrek hard, door er een ring bij aan te wenden; radnaven en naafbussen met hard binnenvlak, door het gebruik van eene ijzeren kern, enz. Bij 't vervaardigen van voormelde wielen is ook wel de toevlucht genomen tot de zoogenaamde centrifugaalgoot {Z e ntr i f u g al g n s z), doordien men den vorm gedurende het inloopen van 't ijzer, dat in 't middelpunt plaatsvond, met groote snelheid om zijne as liet draaien; in dit geval werd tengevolge van de middelpuntvliedende kracht het vloeibaar metaal tegen den omtrek gedreven en niet alleen eene groote dichtheid van gietsel bereikt, maar ook de mogelijkheid geboren, aanvankelijk (voor de het eerst te vullen velg) eene tot afschrikken bijzonder geschikt, (later voor de overige deelen) eene weeker en vaster soort van ijzer aan te wenden. *
B. Het gieten in vormaarde of gemengd zand (M a s s e g u s, z).
Het vet zand of de vormaarde (.Vaije), een natuurlijk of kunstmatig toebereid mengsel van zand met veel klei, is te verkiezen boven het mager zand, dewijl het voor fijner indrukselen vatbaar is en deze ook beter behoudt (het staat beter, utehl besser).
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
en derhalve tot het gieten van voorwerpen met teere versierselen of vér uitstekende deelen beter geschikt is; alsmede deswege, omdat vormaarde, dewijl de daaruit vervaardigde vormen vóór 't gieten gedroogd worden, het ijzer niet afschrikt, diens oppervlakte niet hardmaakt. De vormaarde vereischt daarentegen meer tijd en moeite bij 't vormen, dewijl zij bepaald goed gedroogd moet worden, aangezien zij wegens haar groot gehalte aan klei dichter is, en aan de vochtigheid geen uitweg door hare poriën aanbiedt. Men bezigt diensvolgens vormen uit vet zand (droog zand, Irockenes Sand, sable recuit, sable d'étuve, sable étuvé, dry sand) alleen in zoodanige gevallen, waarin zij onontbeerlijk zijuj namelijk bij 't gieten van voorwerpen met versierselen en van zoodanige grooter voorwer* pen, waarbij men de gansche natuurlijke weekheid van 't ijzer behouden wil. De galanteriewaren of modekramerijën uit gegoten ijzer (als: gespen, armbanden, oorhangers, ringen, kandelaars, schrijfgerief, medaillons enz.) worden dientengevolge in vormaarde gegoten; van de grooter voorwerpen zijn 't vooral de ijzeren kanonnen en mortieren.
' Vet zand wordt (zooals reeds bij de voorbeelden N0. 7 op bladz. 107, en N0. 11 op bladz. 110 voorgekomen is) niet alleen gebezigd tot het vervaardigen van geheele vormen, maar ook van de kernen bij 't gieten van holle voorwerpen in mager zand. Goed kern-zand {K er n s a nd, core-sand) is bijzonder moeilijk te vinden, dewijl het grofkorrelig, zeer poreus en daarbij toch zeer samenhangend wezen moet, en alzoo hoedanigheden dient te bezitten, welke tamelijk zelden vereenigd worden aangetroffen; hierbij moet men alzoo zeer dikwerf tot kunstmatige mengsels de toevlucht nemen.
De vormaarde wordt voor 't gebruik ttauw gebrand, gestampt, gezift en met een weinig water aangemengd. Meermalen voegt men er pulver van coaks aan toe. Reeds gebruikte vormaarde wordt met leemwater opnieuw aangemengd. Ook mager zand hangt na droging goed aaneen, bijaldien men het, in plaats van met water, met eene oplossing van keukenzout aanmengt; zelfs zou het bij zoodanige toebereiding in vele gevallen de plaats van vet zand kunnen innemen, daar het met betrekking tot dit laatste het voordeel bezit, wegen.® zijne poreusheid veel sneller uit te drogen.
Het vormen geschiedt bij 't gieten in vormaarde geheel naar dezelfde beginselen en met dezelfde hulpmiddelen, als bij het voorschreven gieten in kasten; alleen moeten de vorm-kasten steeds van ijzer zijn, dewijl zij bij 't drogen aan de hitte worden blootgesteld. Het vormen van kleine voorwerpen komt ook voor 't grootst gedeelte geheel overeen met de wijze van behandeling, welke bij het vormen voor 't gieten van messing gebruikelijk is (zie over de Messinggieterij). De modellen voor teere voorwerpen met versierselen worden met uiterst fijngezifte droge vormaarde bestrooid, opdat deze alle fijne groeven en kleine uithollingen goed opvulle; vervolgens stampt men er minder fijne, vochtig gemaakte vormaarde rondom vast. — Tot het vormen van een stuk kanon wordt een tamelijk groot aantal vormkasten (12 of 14 en meer) gevorderd, welke men op elkaar plaatst en onderling met spieën verbindt. Bij de beschrijving van 't gieten met brons zal deswege breedvoeriger gehandeld worden. — Alle vormen van vormaarde worden op een kolenvuur of wel in afzonderlijk gestookte droogstoven {Trockensluben, étuves, s(ovet) sterk gedroogd, opdat zich bij het in aanraking komen met het gesmolten ijzer geen dampen en gassen ontwikkelen. De gedroogde vormen voor grover voorwerpen bestrijkt men door middel van een penseel met een smeersel {Schlichle, Schwartz é) van dunnen leembrij en fijn houtskolenpoeder, — van lijmwater, kolenstof en beenderasch, of van eenige dergelijke samenstelling, en droogt ze dan nog eens. Teere vormen zwart {schwdrtzt) men door berooken {anrauchen, nüircir, smoking), waarbij men ze boven de vlam van sparrenhout of pek houdt.
DK RUWE BEWERKING VAN DK METALEN.
Men dient hier nog te gewagen van de proefneming, om de volkomen scherpte of kantigheid der gegoten voorwerpen daardoor te bevorderen, dat men uit den (zorgvuldig luchtdicht gesloten) vorm de lucht liet uitpompen en voorts het metaal er van onderen langs inbracht. Dat echter van deze kunstgreep slechts zelden gebruik gemaakt kan worden, springt genoegzaam duidelijk in het oog. *
C. Het gieten in leem {Lehmgusz, moulage en tekkv, loam-moulding,
loam-casting).
Het vormen in leem (de langzaamste en bij gevolg duurste van alle manieren van vormen) wordt in den regel niet dikwerf meer gebezigd, en dan nog slechts hoogst zelden voor massieve voorwerpen, maar schier uitsluitend voor zeer groot vaatwerk (ketels enz), waarvoor men óf geen genoegzaam groote vormkasten bezit om het. zand in te vormen, óf waarbij het aanschaften van een metalen of houten model te kostbaar worden zou, dewijl het niet meer dan ééns behoeft te worden afgegoten; bij het vormen in leem heeft men toch geen dergelijk model en geen vormkast noodig. Het leem moet beschouwd worden als een mengsel van veel klei met weinig zand, evenals het mager zand een mengsel van veel-zand met weinig klei is; het vet zand vindt zijne plaats tusschen beide. Het leem bezit door zijn overwegend gehalte aan klei genoegzaam verbindingsvermogen, om na zeer scherpe of sterke droging (schroeiing, uitgloeiing) op zichzelf, zonder vormkasten, te blijven staan {steken), d. i. den voor 't gieten vereischten samenhang te bewaren.
Het vorm leem of de vorm klei {For mie hm, terre a mouler, loum, mouldiug-loam) moet niet te zandig, genoegzaam kneedbaar en bindend wezen, bij 't schroeien of uit-gloeien weinig slinken of inkrimpen en geen of slechts weinig beteekenende scheuren bekomen. Het wordt door schifting en zifting van steentjes, vezels, wortels en dergelijke gezuiverd, met water besproeid of ingeweekt, terdege dooreengekneed, en ten laatste met gehakt stroo, drogen paardenmest of koehaar, soms ook wel met asbest of steenvlas, vermengd en doorgetreden (opdat het bij 't drogen niet scheure of afbrokkele). Voor 't gebruik dient het leem ongeveer de stevigheid van brooddeeg te bezitten.
Voor eiken leemvorm tot het gieten van eenig hol voorwerp moeten er drie hoofdgedeelten vervaardigd worden: de kern, het hembd, de mantel. De kern {Kern, noyau, core, bij aanzienlijke grootte: nowel) is dat gedeelte van den vorm, welke bij 't gieten de uitholling uitspaart, en derhalve in gedaante en grootte met het inwendige van het te gieten voorwerp dient overeen te komen. Over de kern wordt eene laag leem gekneed, welke in dikte en in uitwendige gedaante aan hel te vervaardigen stuk gietwerk gelijk is, terwijl zij door de kern reeds vanzelve de vereischte inwendige gedaante bekomt. Deze bekleeding is een werkelijk, uit leem bestaand model {M o cl e 11), en heet ook in den regel zóó, maar soms ook wel het hembd {Hemd, Dicke, Eisen sliirke, chemise, thicknesa). Dit hembd of' model wordt eindelijk in eene dikker massa leem gehuld, welke de mantel {Ma 7i lel, manteau, chape, case, cope) genoemd wordt. Snijdt men den mantel met een dun mes in zijn geheel of in twee (soms ook in meerdere) gedeelten door, — beurt men deze stukken voorzichtig van het hembd af, — breekt men dit laatste weg en ruimt men de stukken op, — plaatst men voorts den mantel weer over de kern heen, diin blijft de ruimte ledig, welke het ijzer vullen moet. De leemvormen worden voor 't gieten derwijze geplaatst, dat de monding van den ketel enz. naar onderen gekeerd is. De kern maakt men altijd hol, gedeeltelijk om haar gemakkelijker te kunnen uitdrogen en branden, gedeeltelijk ook om leem en arbeid te besparen. Het bekleeden met leem geschiedt laagswijze, en elke laag wordt in de lucht en bij een kolenvuur gedroogd, alvorens er een nieuwe overheen te brengen.
112
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Opdat de man'el zich zonder moeite van liet liembd, en dit weer van de kern loslate bestrijkt men kern en hembd na dier voltooiing met hout- of turfasch, welke met water aangemengd is. Na de reeds vermelde wegruiming van het hembd, worden kern en mantel afgewerkt of o p g e m a a k t {g epul zt, pahé). en door een er omheen en van binnen aangelegd vuur gebrand of gebakken; doch bij geringe grootte meestal in eene tot 150 ad 200° verhitte ruimte of stoof {Kammtr, lovm-s/oce) gedroogd. Vervolgens worden zij met een brij van leemwater en kolenstof {/jlackwm/i) bestreken (g e s c h te a r l z l, hlaclcvsashi*g). De voegen van den weer over de kern geplaatsten mantel worden met leem dichtgestreken. Dij 't gieten plaatst men de vormen in de giet- of damkuil, \66v den oven, en omringt ze met vastgestampte aarde. Groole, niet tot vervoer geschikte vormen worden reeds in deze gietkuil zelve vervaardigd. De gietgeulen en luchlkanalen (ten afvoer van de luchl) vormt men uit buizen van leem, welke in openingen van den mantel worden aangebracht. Na 'l gieten, zoodra namelijk het te gieten voorwerp in den verrn koud geworden is, wordt er de mantel afgeslagen en ook de kern uilgestoken, bijaldien het stuk gietwerk er zich niet hat af beuren. Het leem kan (dewijl het te hard geschroeid is) niet weer gebezigd worden.
Ronde leemvormen worden met m a 11 e n, k a I i b e r s, m o d e I h o u t e n of leesten {Sr/iaOlonf/t, Lehren, 1) r e h h r e 11 e r n, ÉCIIANTII.I.ONS, CALiBRTS, (empUtx), eigenlijk volgens beloop van 't uitspringend profiel uitgesneden planken, afgedraaid. Bij eiken vorm heeft men twee mallen van doen; den eersten voor de kern, den tweeden voor het hembd. De nirntel wordt meestal uit de vrije hand gevormd, daar liet hierbij niet op de regelmatigheid van den uitwendigen vorm aankomt Kleiner vormen vervaardigt men op eene draaibank {])rchludc, founder's laUit) over eene bonten of ijzeren horizontale spil {Spindel), welke door middel van eene kruk rondgedraaid wordt, terwijl men het leem met de hand er omheenkneedt en ten slotte met den onbeweeglijk er tegenaangehouden mal tot de vereischle gedaante afschraapt. Met de kern wordt natuurlijk begonnen, en opdat zij hol worde, omwindt men de spil zorgvuldig met stroowisschen of vlechten strootouw, alvorens men er 't leem begint bij te brengen.
Voor groote ronde vormen wordt de kern uit gebakken of gedroogde steenen (met leem tot mortel) hol opgemetseld, en alleen van buiten met leem bekleed. Dewijl zoodanige vorm zich niet best tot eene ronddraaiende beweging vlijen zou, wordt de mal, die met eene in de as der kern te lood opiericlite ijzeren spil verbonden is, in een cirkel rondbewogen ten einde de afdraaiing te bewerkstelligen. De/.e spil wordt óf voor eiken vorm opnieuw in diens as opgericht, ól'zij bevindt zich duurzaam bevestigd aaneen afzonderlijken toestel, waaronder men de vervaardiging van de vormen tot stand brengt. Den mantel versterkt men door ijzeren staafjes, welke men in zijne massa vlijt. Voor de hengsels en handvatsels van de ketels en andere nevendoelen bij 't gieten in leem worden afzonderlijke vormen van leem gemaakt en in openingen van den mantel gestoken.
' Uit het bovenstaande laat zich gereedelijk afleiden, dat men door eene in werkelijkheid geheel overeenkomstige handelwijze ook aan de beide uiteinden open cylinders voor stoomwerktuigen, blaastoestellen enz vormen kan. Bij zeer groote cylinders zou intusschen het losmaken van den leemmantel van het hembd en het er weer overheenstolpen van dien mantel te bezwaarlijk vallen. Men metselt en voltooit deswege den mantel inde giet- of damkuil, en laat voorts de op eene ijzeren schijf afzonderlijk vervaardigde kern binnen den mantel naar beneden zakken, waarbij men zich van eene kraan bedient, zooals trouwens in den regel bij de behandeling van groote vormen en gietwerken het geval is.
Voor andere bijzondere gevallen moet men de inrichting en handelwijze naar eisch van omstandigheden wijzigen; zooals o. a. bij 't vormen van de stuwschroeven voor schroefstoomschepen. — Niet-ronde voorwerpen worden zonder spil en mal, louter
113
DE RUWE BEWERKING V\N DE METALEN.
uit de vrije liand, maar voor 't overige op eene met het voormelde overeenstemmende wijze gevormd; doch voor ovale cn dergelijke voorwerpen heeft men een mechanischen toestel, waardoor ook hierbij het gebruik van mallen mogelijk wordt gemaakt. — In bepaalde gevallen kan men, ter besparing van leem en vermindering van den arbeid, voor een gedeelte vet zand aanwenden. Men vormt bijv. de k a 1 i b e r w a 1 s e n voor pletterijen van staafijzer (massieve cylinders met rondom gaande grove groeven) hier en daar op de volgende wijze: De vormkast is van ijzer, cylindervormig, in 't middelpunt van eiken bodem voorzien van een gat, om er eene ijïeren as in te kunnen brengen, aan welke zich de naar behoefte te stellen mal bevindt. Nadat beide kasthelften met eene ongeveer 10 cm. dikke laag vet zand stevig opgestopt zijn, zet men alles ineen en werkt er door 't ronddraaien van de as de groeven en ribben in 't grove in; vervolgens wordt het zand dun met leem bekleed en de arbeid voltooid.
Tot het vervaardigen van (ongetande) raderen aan de centrifugaalgoot (bladz. HO) kunnen ook vormen van leem dienen, welke alsdan trouwens door eene ijzeren vormkast omsloten moeten zijn.
Tot de gietwerken in leem behoort eindelijk ook het geen men noemt de kunstgie-t e r ij iKunslg us z), en wel de vervaardiging van borstbeelden (bustes), figuren, gedenk-teekenen enz. uit gepoten ijzer. De manier van handelen hierbij komt overeen met die, welke bij de beschrijving van hel gieten met brons zal vermeld worden nopens het gieten van beeldwerk. '
D. liet gieten in vormschalen {Schalenyusz).
Het gieten in vormschalen, of wel het gieten met aanwending van gegoten ijzeren vormen (schalen, schelpen. Schalen, K u p s e l n, coquilles, chilU), levert het voordeel op, snel achtereen een willekeurig aantal gietsels in eenzell'den vorm te kunnen volbrengen, terwijl de vormen van zand, vermaarde of leem altijd slechts voor een enkel gietsel dienen en alsdan verbroken moeten worden. Ondanks de hieruit voor het gieten in vormschalen ontstaande belerkoopkeid, wordt er toch nog slechts weinig gebruik gemaakt van zoodanige schelpen of schalen, en dit wel orndat de gietwaren door de snelle afkoeling (het afschrikken, Abachrecken) zelfs in de goedgeleidende ijzeren vormen onooglijk en ruw uitvallen, en tevens op ettelijke mm. diepte (bijaldien zij zeer dun zijn, zelfs door en door) eene groote hardheid en daarmee gepaard gaande brosheid verkrijgen; eigenschappen, welke meestal hoogst onwelkom zijn. Alleen voor dergelijke voorwerpen alzoo, waarbij aanzienlijke hardheid een vereischte is, worden in den regel ijzeren vormen gebezigd (h a r d-goot, 11 a r l ff u s z, case-hardened castings, chilled work). Hoe dikker de wanden van dergelijke vormen zijn, des te meer warmte onttrekken zij in gelijk tijdsverloop aan het ijzer, en des te onvolkomener is ten gevolge van dien de harding. Om het invreten van 't gesmolten ijzer in de vormen te voorkomen, bestrijkt men de laatsten sterk met potlood of overdekt ze met eene laag steenkolenteer. Vddr het gieten worden ze verwarmd.
Men heeft namelijk opgemehkt, dat ijzeren vormen, bijaldien ze door en door koud zijn, meermalen in stukken springen, en ook het afschrikken tot op geringer diepte in het gegoten voorwerp doen plaats hebben, dan in geval men ze vóór het gieten tot op ongeveer 230° verhit. De reden van dit laatste verschijnsel is vermoedelijk daarin gelegen, 'dat in een kouden vorm de buitenste schil of bast van het gietsel wel plotseling stolt, maar alsdan ook zelve eene zeer heete schaal om de binnenste metaalmassa vormt, waarvan zij de afkoeling derwijze belemmert, dat het hierdoor met de zaak eveneens gesteld is, als ware het gesmolten ijzer in een dunnen witgloeiendcn vorm gegoten geworden; terwijl daarentegen de eenigs-
114
DE RUWE BEWERKINO VAN DE METALEN.
zins verhitte vorm de gelijktijdige stolling van een dikkere schil of korst veroorzaakt, wel niet ten volle zoo spoedig, maar toch nog snel genoeg om de harding te bewerken. — In koperen schelpen, welke men in den jongsten tijd meermalen tot kleine giet voorwerpen heeft aangewend, wordt — wegens het grooter warmtegeleidingsvermogen van dit metaal— de geharde omhullingdaag dikker en harder dan in ijzer.
Voorbeelden der aanwending van vonnschalen bij 't gieten zijn de volgende:
1°. Kanonkogels. Wegens de snelheid en goedkoopheid dor vervaardiging heeft men deze vroeger dikwerf in vormschalen gegoten; maar aangezien dergelijke harde kogels het geschut snel te gronde richten, is men tegenwoordig schier overal hiervan ternggekoinen, en vormt de kanonkogels in zand. Wil men desniettemin schelpen gebruiken, dar. moet voor hel gielsei althans een zeer sterk koolhoudond (volkomen donkergrauw) ruwijzer worden uitgezocht, dat zich door het afschrikken zoo min mogelijk hardt. Een ijzeren kogelvorm is hoogst eenvoudig; hij bestaat uit twee, met de randvlakken juist op elkaar passende, dikke stukken gietijzer, waarvan elk de halve kogeluilholling benevens de halve wijdte van het gietgat bevat. Om deze stukken zuiver op elkaar te doen sluiten, bevinden zich aan 't eene vier korte tappen of duimen, welke in vier gaten van 't andere passen. — Holle kanonkogels kunnen in ijzeren vormen zonder kern door middel van de centrif ngaalgoot vervaardigd worden, waartoe de slechts gedeeltelijk gevulde vorm in zeer snellen gang om zijn eigen as wordt rondgedraaid, zoodat het ijzer gedwongen wordt zich overal tegen den wand van den vorm te beklijven en als hollen kogel te stollen.
2°. Groot e d r a a i - ij z e r s tot het afdraaien van gegoten ijzerwaren. In de ijzersmelterijen giet men deze draai-ijzers, dewijl ze veel beterkoop uitkomen dan verstaalde. De vorm bestaat uit twee dikke en smalle platen, van welke de eene volkomen vlak is en louter als deksel voor de andere dient, waarin eene uitholling overeenkomstig de gedaante van het draai-ijzer is ingezonken.
3°. Getande raderen voor pletwerken bekomen tegenwoordig ter verhooging van het weerstandsvermogen tegen afslijling harde tandflanken, doordien men daarbij van eene uil afzonderlijke (met de intaudingen overeenkomende) staven van gietijzer saamgestelda schelp (coquille) gebruikmaakt.
4°. Geharde pletrollen {11 a r t w a 11 z e n, case-hardened rollers), d. i. plelrollen of walsen tot het uitrekken van 'l blik uit ijzer en andere metalen. Dergelijke pletrollen, vooral de grootere, behooren tot de moeilijkste voortbrengselen der ijzergieterij, liet lichaam zelf van de pletrol moet (ten minste 12 min. diep van de oppervlakte binnenwaarts) hard zijn, maar de lappen [Z u p f e n, toürillo.ns, necks) mogen dit daarentegen, zullen ze niet afknappen, in geenen deele wezen. De vorm bestaat diensvolgens uit drie hoofddeelen, namelijk uit een hollen, gegoten ijzeren, nauwkeurig uilgeboorden, bij 't gieten overeindstaanden cylinder, wiens wanddikte ten minsten éénderde van de binnenmiddellijn bedraagt, — en uit twee ijzeren vormkasten, welke van boven en onderen met den cylinder verhonden worden, en waarin men de tappen van de pletrol vormt in vermaarde (vet zand). Het ij/.er (sterk gehalveerd, of een mengsel van grauw en wil) wordt door eene schuingeplaatste leemen buis naar de onderste vormkast geleid, waar hel op twee punten zijdelings in t a n-genliale richting (raaklijnswijze) binnenvloeit, en niet. alleen, door den vorm van onderen naar boven te vullen, alle lucht, slakken en onzuiverheden vóór zich uitdrijft, maar tevens in eene dwarrelende, spiraalvormige beweging geraakt, tengevolge waarvan de onzuiverheden zich midden cp de oppervlakte van het ijzer verzamelen, zonder die van den omtrek der pletrol te kunnen versloren. Hel gietsel slinkt genoegzaam om er den vorm te kunnen afbeuren, niettegenstaande deze laatste over zijne gansche lengte eene evengroote middellijn bezit. — Kaliber walsen (bladz. 114) worden in hoofdzaak op gelijke wijze gegoten, alleen moet daartoe de vorm dubbelledig zijn.
115
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Kleine plefrollen giet men dikwerf zonder tnppen, docli met eene vierkante, door en door gaande uitholling, waarin alsdan eene gesmeed-ijzeren as met daaraan voorhanden tappen ■wordt ingeschoven. In dit geval kan de vorm veel eenvoudiger zijn, en beslaan uit een gegoten ijzeren, aan beide uiteinden open cylinder, dien men op een, gel ij kgeslechtcn leembo-dem plaatst, en in welks midden eene vierkante kern van leem wordt opgericht, terwijl men den vorm vervolgens van boven-af volgiet. Met goed gevolg is liet ook beproefd geworden, de walsen over gesmeej-ijzeren assen te gieten, doordien men de (vooraf soms vertinde) as de plaats van kern in den vorm doet innemen.
Te dezer plaats dient ook gedacht te worden, hoe men afgebroken tappen van pletrollen weer daaraan vernieuwen kan door aangieting. Het breukvlak wordt door er opg.elegle gloeiende kolen roodwarm gemaakt, nadat er een leemvorm overheengebracht is, welke dicht boven het breukvlak voorzien is met zijdelingsche openingen van '25 mm. wijdte; hierop wordt er vloeibaar ijzer ingegoten, hetwelk door deze openingen weer wegvloeit totdat eene aanhechting tegen het vlak van de pletrol merkbaar wordt; alsdan worden de openingen gesloten en nu heeft de vulling van den vorm tot vernieuwing van den tap plaats. Hierdoor verkrijgt men eene volkomen aanwelling van den nieuwen tap.
5°. Krui s- of hartstuk ken (K r e u z 'in g s s t ü c k e, IJ e r I z s I nek e, crossings) van spoorstaven.
In gevallen, waarbij eenig stuk gietwerk niet geheel, maar slechts op bepaalde plaatsen hard moet worden, maakt men desgelijks gebruik van 't afschrikken [A b s c h r e c k e n, chilling), maar vormt in 't zand, en voegt er alleen daar, waar de oppervlakte harding bekomen moet, gietijzeren stukken van de vereischte gedaante en grootte Uisschen. Als voorbeelden te dezen aanzien kunnen gelden ettelijke voorwerpen, door ons op bladz. 115 behandeld, benevens ploegscharen en dergelijke.
Somwijlen kan het bij 't gieten van eenvoudige holle voorwerpen voordeelig uitkomen, in een zandvorm eene ijzeren kern te bezigen, aangezien alsdan de arbeid van 't vormen minder wordt; dit kan o. a. in toepassing gebracht worden bij 't vervaardigen van gegoten ijzeren suikerbroodvormen.
Voorwerpen van holle kunstgieterij (bijv. statuëtten en dergelijke) heeft men met goeden uitslag in veelledige gegoten ijzeren vormen zonder kern vervaardigd, doordien men den geheel met ijzer gevulden vorm kort na 't ingieten weer door omkeering ledigde, zoodat slechts eene dunne gestolde korst tegen den wand van den vorm achterbleef. Deze behandelingswijze heet liet omstorten {S t ü r t z e n) of wel een z w c n k g o o t {S c /iw e n k-gusz).
Uit cene andere stof, dan metaal, voor 't gieten van ijzer zoodanige vormen te maken, welke meermalen kunnen gebezigd worden, zal wel steeds een moeilijk vraagstuk blijven, bijaldien men daarbij eene algemeene toepassing op het oog heeft; bij dergelijke vormen ontbreekt het toch aan de tot duurzaamheid vereischte vastheid. Men heeft intusschen de proef genomen met vuurvaste klei, welke met ^ zand of gemalen oude vuurvaste steenen vermengd, invoegc als bij 'l leem (bladz. 111, 112) gevormd, hardgebrand en met graphiet-of houtskolenpulver — in water, bier of droesem aangemengd — zwartgemaakt werd.
Verdere behandeling van gegoten ijzerwerk.
De meeste ijzergietsels of wel gegoten ijzeren voorwerpen (Ei s eng ü s z e, fonte moulÉe. iron foundry, iron castings) zijn zooals ze uit den vorm komen gereed, nadat men de a a n g i e t s e 1 s of giettappen [A n g ü s s e, G i e s z z a p f e n), d. i, de door 't volloopen van 't gietgat en luchtkanalen ontstane overtolligheden, er nog heet beeft afgekapt, en hiervan de sporen, zoowel als de gietnaden, met harde gegoten ij zere n
116
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN 1quot;
)or vijlen (welke in plaats van de anders gebruikelijke fijne houwen eenvoudige grove, dadelijk
)en (jij 't gieten daarin verkregen korven hebben) zijn weggevijld of wel op den slijpsteen a f-
ïe- g e s 1 e p e n (/) » ^ « «, Édaiujer, lo fftlle). Men laat de aldus onthaarde voorwerpende
1)0- zwartgrijze of blauwachtiggrauwe kleur- behouden, welke zij bij 't gieten zeil verkrijgen;
ion fijner stukken worden zwartgemaakt j c A ic a rll(ilzij door herhaalde beroo-
2n' king boven een vuur van sparrenhout, en schuiering met een stijven borstel, — ol wel door
as bestrijking met lijm- ol' notenolie, verhitting tol op bet verdwijnen van de vlam, en bor-
steliiig. Men kan ook de stukken met eene dunne laag lijnolie bestrijken en ze 20 tot 25 cm. en |]0Ü„ ijoven een vlammend vuur aan een draad derwijze ophangen, dat ze geheel in den rook
le gehuld zijn; na verloop van een uur laat men ze alsdan tot dicht op de gloeiende kolen
ht van uitgebrand vuur zakken, — doopt ze na een kwartier uurs in koude terpentijnolie en
0P droogt ze ten laatste af. Ook lijnolievernis, met zwartsel en eenig indigo bedeeld, wordt met
ne ' vrucht gebezigd, — Menigerlei voorwerpen worden echter (met de later te behandelen hulp-;e- middelen) afgedraaid, uitgeboord, gevijld, en over quot;t geheel verder afgewerkt; fijn versierde
ür stukken ook wel met graveerstift of beitel bijgewerkt (geciseleerd). Kookgerei wordt
met verdund zwavelzuur ingebeten en verglaasd (geëmailleerd), ol wel uitgedraaid, an (net zandsteen bijgeslepen en vertind. Stukken, welke uit verschillende deelen bestaan, wor
den onderling door schroeven ol' klinkbcmljes van ijzerdraad verbonden.
»n
«, • Goed uitgevallen gietwaren moeten eene gladde oppervlakte bezitten, zonder gaten,
e- putten en zichtbare poriën zijn, lijne gietnaden en zuivere kanten, alsmede scherpgeteekende
rquot; versierselen hebben. Geringe dikte (waar zulks niet met het doel in tegenspraak is) en
n- daarvan afhankelijke liclitheid, zoowel als zoo gering mogelijke (maar toch niet tot murw
heid verminderde) hardheid en brosheid, zijn — ten ware voor het doel eene groote hard-n, heid vereischt werd — insgelijks zeer verkieslijke eigenschappen. '
!n
en i.gt;ne afzonderlijke bewerking, waaraan vele gietwaren van ijzer onderworpen worden, is
het temperen {Adour.tre«, Aulusaen, Tempern, adoucir, adoucissement, annea-et ii„ugt; tempering), waardoor aan deze voorwerpen een hooge graad van weekheid en onder
.mi bepaalde omstandigheden zelfs de kenmerkendste eigenschappen van smeedijzer wordt hij-
at gezet. De hoofdzaak hierbij beslaat in 't aanhoudend sterk gloeien van de gegoten voorwer-
u- , |jen in ^„e ten minste de oxydatie belettende, maar toch dikwerf ook nog scheikundig k- werkende omhulling, en tevens in een daaropvolgend zeer langzaam afkoelen. De uitslag
verschilt naar gelang van de keuze van 't omhullingsmiddel en naarmate van den graad en n. (jum- dei- hitte. Bestrijkt men de voorwerpen met leem, of begraaft men ze onder grof-
j- gepulverde coaks, onder zand of dergelijke, en bezigt men slechts eene kortstondige rood-
r- | gloeihitte, dan doet zich geen chemische verandering in 'I gietijzer voor; dit wordt ;n \ alleen week uit hoofde van dezelfde physische werking, krachtens welke het staal na ;n eeile uiterst langzame afkoeling een bij uitstek week voorkomen verkrijgt, en het is hiertoe
t- voldoende, de nog sterk gloeiend uit den gietvorm genomen voorwerpen in een fel ge
stookten oven te brengen, ze daarin tol nabij het smeltpunt te verhitten en, na luchtdichte sluiting van alle ovenopeningen, uiterst langzaam (wel 3 tot 4 dagen lang) te laten al koelen. Op deze wijze worden dikwerf ijzergietsels week gemaakt, om ze gereedelijk te kunnen afdraaien of afvijlen. Daarentegen werken andere gepulverde omhullingsmiddelen in vereeni-| ging met sterker en lan-.luriger hitte derwijze, dat ze aan het gegoten ijzer koolstof onl-
: trekken, en dit alzoo werkelijk iu zijne scheikundige samenstelling wijzigen. Hiertoe behoort
de beenderasch, wier gehalle aan phosphorzuur voor een gedeelte door de koolstol schijnl j te worden herleid; maar vooral ook hot ijzeroxyde en ijzeroxydoxydul, wier zuurstof meer
of minder koolstof uit hel gegoten ijzer in kooloxydegas doel overgaan en daaruit verwijdert;
DE RUWE BEWEUKING VAN DE METALEN
aanvankelijk oppervlakkig, later — zells bij stukken van niet zeer geringe dikte — door en
door. Deze wijze van toebereiding heeft men voornamelijk op het oog, wanneer er sprake is noi
van het temperen {Adouciren) en van het daardoor te verkrijgen product: het ha- ko
merbaar. smeedbaar gegoten ijzer (Jia mm er b ar t r, tc hmiedb ar er Eiten- be
guit, FOJiTE MALLÉABLE, auheuled cast iron'), 1(0
voorwerpen kunnen vervangen, en daarbij veel beterkoop dan deze laatste te slaan komen M
(grendels en sleutels voor slotenmakers, bengels van hangsloten, r a a m s c h u i v e n, m
vensterknippen en deurkrukken, knoppen en stokken, nagels of spijkers, 1'
lampenscharen, karabijnhaken, gespen, gebitten van paarden en stijgbeugels, vormen oj
voor geweerkogels, snij-ijzers voor s c li r o e v e n enz. enz.). Het best gehikt (J
tempei in0 bij voorwerpen, welke opzettelijk hiertoe uit een koolstofarm wit nmijzer twelk zondei tempeien in t geheel niet voor geweren deugt) gegeten zijn; doch men bezigt ook wel gehalveerd en zelfs lichtgrauw, of een mengsel van wit en grauw. Als tera-perrnuldel {cemeuleerslof, Zementirpulver) maakt men gebruik van fljngestooten ijzerhamerslag of van gepulverd roodijzersteen, of ook wel van geroost en tot poeder gestampt a
spaathijzersteen. De ruwe gegoten voorwerpen worden in gegoten ijzeren cylindrische kroe- k
zen van ongeveer 30 cm. hoogte en 15 cm. middellijn laagswijze met het cementeerstof ge- ,
plaatst, — hierop wordt eene verzadigde oplossing van keukenzout gegoten totdat het poe- t
der geheel en al bevochtigd is, en boven-op vlijt men alsdan eene laag van droog ceinen- ,
teerstof; de gansche toestel wordt daarna in de door een oven te verspreiden warmte gedroogd, — vervolgens wordt ieder zoodanige kroes in een grootcn pot van klei geplaatst,
en de luimte tusschen beide vaten met kolengruis opgevuld; eindelijk wordt er nog een deksel met vuurvaste klei op vastverkit. Vier tot twintig dergelijke toegereede potten (ieder met wel 1o tot '20 kg. aan gegoten ijzeren voorwerpen) worden alsnu gezamenlijk in een vlamoven gezel en aan de gloeiing onderworpen. Van 't aanleggen van den oven lot het ophouden met stoken verloopen 7J lol lÜO uren, waarvan de laatste 3C onder gelijkmatig sterke gloeihitte. Tol de afkoeling laat men -i8 uren tijd, en eerst nadat ze volkomen koud geworden zijn, worden de kroezen geledigd. — Eenigen geven de voorkeur aan eene meer gematigde doch langer (2 lot 3 weken) aanhoudende gloeihitte. Zinkoxyde als cementeer-pulver moet aanmerkelijk sneller werken dan ijzeroxyde, zoodat naar men wil met hel eerstgenoemde in 40 uren te bereiken is, hetgeen met hel laatste slechts in 8 tol 9 dagen verkregen wordt. Door hel temperen wordt het gehalte aan koolstof in 't gegoten ijzer aanmerkelijk verminderd, hoezeer er toch gemeenlijk iels meer in overblijft, dan in goed smeedijzer beval is. De stukken laten zich nu niet alleen koud en gloeiend buigen, maar ook bij t gloeien onder den hamer uitrekken en zelfs tamelijk goed aaneenwellen; ze zijn gemakkelijk te vijlen en nemen een goed polijslsel aan; gloeiend in water gebluscht, nemen ze gewoonlijk harding aan, doch meestal niet in die hooge mate als staal. Door pakliarding (bladz. 31) kunnen ze aan de oppervlakte verstaald worden als smeedijzer. — Volgens een bewei kslelligd onderzoek verminderde de koolslof van eenig wil ruwijzer, dat hiervan 3,17%
bevatte, door tempering tot op 0,17%, en bij herhaling hiervan zelfs tol op 0,04%; in een ander geval bedroeg hel gehalte aan koolstof vóór het temperen 2,8%, daarna 0 88%. —
Eindigt men de bewerking op het behoorlijk tijdstip, dan slaagt men er gemeenlijk in, het getemperd ijzer te voorzien met de eigenschappen van lot snijluig bruikbaar (trouwens slechts middelmatig) staal; op deze wijze vervaardigt men goedkoope scharen en messen die in polijslsel nauwlijks van de echt-stalen Ie onderscheiden zijn. Een derwijze gegoten en staal-achtig getemperd scheermes bevatte 2,17% koolstof.
118
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
■ en Eene dergelijke uitkomst als door het temperen wordt verkregen, zonder dat men verder e is nog iets aan de voorwerpen behoeft te verrichten, wanneer men ze (mils bestaande uit zeer ha- koolstofarrn wit ruwijzer) in zand giet, dat sterk met ijzeroxyde (bijv. gepulverd bloedsteen) en- bedeeld is; het lijdt echter geen twijfel, of de beoogde werking blijft hierbij zeer onvolkomen. '
ten Tegenover het temperen dient liet harden (Hdrttn) van gegoten ijzer vermeld
ede te worden, waardoor zelfs het gieten in vormschalen (Hadz. 114) bespaard kan worden,
len Men wil zulks verkregen hebben door langdurige besproeiing van de gejrolen voorwerpen
■ n, met sterk oververhitten stoom en daaropvolgende snelle afkoeling; voor stukken tut van rs, 15 mm. dikte moet 1 uur toereiken. Hier dient ook aan het harden door gloeiing en en opvolgende blussching in zout water (pekel) of verdund zwavelzuur herinnerd te worden ikt (bladz. 6).
!er
en
II. S t a a 1 g i e t e r ij.
n-
'n. In 't algemeen wordt bij 't gieten van staal te werk gegaan als bij t gieten \an ijzer;
P' alleen bedient men zich bij 't vormen steeds van vet zand of ook wel van leem, welke
beide van zoo vuurvast mogelijke geaardheid zijn moeten. Deze tak van nijverheid bepaalt zich evenwel tot nogtoe slechts tot weinige voorwerpen, als: plet rol len, kanonnen, torenklokken (waarover nader onder «Bronsgieterij '), schaal klok ken, velgen {'yrei) voor .raderen van spoorwagens en geheele s c h ij f w i e I e n, velgen van getande raderen en andere groute voorwerpen, waarbij de aanmerkelijke vastheid van t zoogenaamd machinen-gietstaal (bladz. 33) zich kan doen gelden, liet gieten van voorwerpen, waaraan deelen van zeer verschillende en vooral ook van geringe dikte zich bevinden, level t bezwaren op wegens de ongelijke snelheid van afkoeling, waarbij men allicht niet spiongen of blazen te kampen krijgt. — Wanneer de inhoud van eén smeltkroes (25 lot 30 Kg. staal) tot het te vervaardigen gietwerk niet toereikt, ledigt men eerst twee of meer kroezen ineen grooter vooraf gloeiend gemaakten bak en giet uit dezen. Is dergelijke hak te groot om te worden opgebeurd, dan stelt men dien onbeweeglijk vast boven den gietvorm (welke in den grond is ingezonken), doch voorziet hem met een gat in t midden van den bodem, uit hetwelk na 't vullen van den bak met het staal de tot sluiting dienende prop door middel van dier lange steel getrokken wordt, zoodal alsdan het vloeibaar staal ongestoord in den vorm kan loopen.
* Groote aanbeelden kunnen zóó gegoten worden, dat hnn werkvlak (baan) uit staal, het overige uit gegoten ijzer bestaat, doordien men ze — met de baan van onderen — in zand vormt, den bodem van den vorm uit eene ijzeren plaat doet bestaan, bij t gieten aanvankelijk alleen staal, vervolgens kortstondig staal en gegoten ijzer te gelijk, en eindelijk uitsluitend gegoten ijzer in den vorm laat loopen. — Tol het vervaardigen van remschoenen voor spoorwagens is met voordeel eene legeering van gegoten ijzer en gegoten staal (hel laatste tol 3ü0/0 toe) gebezigd geworden , dit s I a a I g i e t se I (Si a hlg u »z) is week als gegoten ijzer en bezit nog de eigenschap van gehard te kunnen worden. — Vermelding verdient liet denkbeeld, platen en staven van staal tusschen twee nevens elkaar liggende, om hare as ronddraaiende en door water afgekoelde ijzeren pletrollen te gieten, welke rollen voor platen glad cylindervormig, voor slaven met naar eisch gevormde rondom loopende groeven voorzien zijn. — Gemeenlijk worden de groole, zeer aanmerkelijke vastheid behoevende voorwerpen (kanonnen, assen enz ) niet door gieten verkregen, maar geeft men hieraan de juiste gedaante eerst door nasiueden (de radvelgen door walsen), waardoor de grond-
119
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
stof in dichtheid en in vastheid wint. Tot het gieten van schijfwielen heeft men getracht de centrifugaalgoot, namelijk gegoten ijzeren, om hun as rondgedraaide vormen, in toepassing te brengen (vergel. bladz. 110).
III. Messinggieterij.
Onder dit hoofd zullen door ons het gieten van messing of geelkoper (de g e e 1 g i e-tenj, Gelbgieszerei), van tombak of roodmessing (de loodgieterij, Rot hg ia-ter ei) en van argentaan worden saanigevat, dewijl deze drie metaalmengsels bij 't gieten volkomen dezelfde behandeling ondergaan.
De eenige grondstoffen voor 't vormen, welke hierbij gebruikt worden, zijn zand en leem. liet zand is in den regel vet (veel kleihoudend zand, of hetgeen in de ijzergieterij voi m aarde (.y a s s e) genoemd wordt; de vormen worden dan ook gedroogd. In mager (nat) zand wordt slechts nu en dan door enkele gieters gegoten. — Het vormen in leem woidt wegens de meerdere kostbaarheid niet dikwerf en sehier alleen dan aangewend, wanneer bij grooter voorwerpen, die slechts een eenig maal gegoten moeten worden, de vervaardiging van een model de moeite niet beloonen zou. Er komen trouwens in de messing-gieterij zelden groote stukken voor, dewijl ze meeslal even bruikbaar en altijd met aanzienlijke besparing van kosten in gegoten ijzer kunnen worden vervaardigd; de pletrollen voor katoendrukkerijen en de zuigers voor brandspuiten zijn nagenoeg de eenige voorbeelden, welke kunnen worden aangevoerd. Zeer dikwerf evenwel bestaan enkele gedeelten der zandvormen (en wel vooral de kernen bij holle voorwerpen) uit gebrand leem.
A. Het gieten in zand.
Het vormzand moet fijn en goed bindend zijn; de losse klompen, waarin het voor een gedeelte wordt uitgegraven, sloot of scherft men fijn, waarna het zand gezift en met ko-lenpulver (tot op éénvierde, of zelfs tot op éénderde van zijn volume) vermengd, maar voor 't gebruik steeds matig bevochtigd en dooreengekneed, aangemaakt (ancjemachl) wordt. Het koienpulver is gewoonlijk geen houtskolenstof, maar zwartsel, hetgeen door zijne vettigheid en losheid minder het bindend vermogen van 't zand benadeelt. Zand van geringe vettigheid is niet bestand tegen bijmenging van koienpulver, doch wordt daarentegen liever met een weinig roggemeel vermengd, ten einde er wat meer bindingskracht aan te geven. Tot het vochtig maken bedient men zich, in plaats van zuiver water, bij voorkeur van een eenigszins kleverige vloeistof, bijv. slecht bier, bierdroesem of een mengsel van water niet bruine suikerstroop. Zand van oude uitgesleten vormen kan alleen bij vermenging met versch opnieuw gebezigd worden.
De modellen zijn niet zelden van hout, doch beter van eene legeering uit tin en lood, van hardlood (bladz. 5.'$), van zink of van messing te vervaardigen. Voorwerpen, welke zich wegens hunne gedaante niet in hun geheel laten gieten, woiden bij gedeelten gemodelleerd, gevormd, gegoten en voorts aaneengesoldeerd.
Het vormen zelf stemt in de hoofdzaak met het vormen in kasten voor de ijzergieterij overeen: de bakken voor het zand (vormbakken, gietramen,
Oieszflaschen, FI a i c h e v, CHASSIS, f/mis) zijn messingen, gegoten of gesmeed ijzeren of ook wel houten, langwerpig vierhoekige ramen, meestal van 30 tot 73 cm. lengte, 15 tot 45 cm. breedte, 2,5 tot lO cm. hoogte en C tot 25 mm. wanddikte, waarvan er gewoonlijk twee (slechts in zeldzame gevallen drie) op elkaar geplaatst worden. IJzeren haken aan de buitenzijden van het eene gedeelte grijpen in ringen van het andere, en verzekeren de juiste plaatsing en verbinding van de beide ramen. Opdat het zand of de vormaarde in
120
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
het raam den vereischten samenhang behoude, zijn de wanden aan den binnenkant uitgo-huld of ook wel alleen eenvoudig afgeschuind. Aan één der smalle zijden bevinden xich 1, 2 of 3 gietgaten (pouring Ziolrs), voor de helit in elk der beide gedeelten; van deze gaten uit worden er geulen in 't zand uitgesneden, welke naar de uithollingen van den vorm voeren. Men vormt namelijk, bij de geringe grootte der te gieten voorwerpen, schier altijd meerdere te gelijk in denzell'den bak. Zeer dikwerf wordt er alsdan van 't gietgat uit eene hoofdgeul {Uauptrinne, runner, rid ge) uitgespaard, vanwaar zijwaarts takken ol spruiten (Zioeige, spruys) naar de afzonderlijke vormen geleiden. Hierbij valt op te merken, dat de zijtakken met betrekking tot het gietgat schuin hiernaartoe dienen bij te loopen, opdat de nader bij het gietgat gelegen vormen niet eerder volloopen dan nadat de meer verwijderde gevuld zijn, en dit wel om eene eenzijdige verdeeling ol splitsing van het messing en daardoor ontstaande te snelle afkoeling hiervan Ie voorkomen. Het kneden en stuwen van het zand in 't raam geschiedt gedeeltelijk met de handen en door 't er met een stuk hout in te stampen, gedeeltelijk ook door er met een kanonkogel overheen te rollen, en in groote gieterijen zelfs wel met hulp eener hydraulische pers. Het leidt tot eene geenszins af te keuring besparing, indien men allereerst rondom het model lijn toebereid zand {lacing sand) in eene dunne laag vormt, en voorts het overige van den bak met grover vult. Het aaneenkleven van de beide zandmassa's, welke in de twee helften van den bak bevat zijn, verhindert men door 't bestiooien (parting) van de aansluitingsvlakken met fijn kolenstof. Is men met het vormen geheel gereed, dan worden de ramen, nadat de modellen er uilgenomen zijn, bij het vuur gedroogd totdat het zand bij 't krabben met een (vinger-) nagel knerst; vervolgens worden de bakken weer in elkaar gezet, en tusschen planken in eene vormpers (Fo r m p r e s s e), een houten raam met twee schroeven of eene wig, geplaatst om ze vast ineen te klemmen. De vormpers kan gewoonlijk verscheiden op elkaar gelegde bakken tegelijkertijd bevatten. Zij wordt eenigszins hellend geplaatst, zoodat de gietgaten der bakken naar boven gekeerd zijn; en het ingieten van 't metaal geschiedt onmiddellijk uit den smeltkroes. De smelting van het messing heeft plaats in een (gemeenlijk 12 tol '15 kg. bevattenden) kroes van graphiet, die op den rooster van een ge-metselden wind- of trekoven staat en geheel met houtskolen, steenkolen, of coaks en turf omringd wordt. In den regel legeeren de gieters zelve hun messing en gieten dit onmiddellijk af; hierbij wordt door hen oud messing en verschillend messingafval naar vereisch der omstandigheden ondereengesmolten. Dat er van de gieterij gebruikgemaakt wordt van in den handel gebracht nieuw messing (stukiuessing, bladz. CO), komt veel zeldzamer voor.
liet messing krimpt bij het stollen en koudworden aanmerkelijk te zamen (slinkt sterk); en wanneer er dunne steeën of gedeelten in eenig gietwerk voorkomen, dan kunnen deze gereedelijk afscheuren, bijaldien het vormzand aan dit samentrekken in den weg staat. Zoo zal o a. een ring ten minste op ééne plaats van zijn omtrek, of wel bij een rad met dunne spaken, ten minste ééne dezer laatsten op hare dunste stee -vaneenscheuren, in geval men namelijk niet snel na den alloop van 't gieten, terwijl het stuk nog gloeiend is, den bak opent en het zand opruimt ter plaatse, waar het de samentrekking belemmeren mocht (aan den binnenomtrek van ring of velg).
Het aangietsel, de giettap of het giet hoofd {Angus z, Gieszzupfen, Gieszkopf), het door 't volloopen van gietgat en gietgeul met het gegoten voorwerp verhonden metaal, wordt na de afkoeling met de zaag weggenomen. Dc uit messing gegoten voorwerpen moeten nagenoeg zonder uitzondering door vijlen, afdraaien enz. nog verder afgewerkt worden, aangezien ze nimmer een glad oppervlak of scherpe kanten hebben, en ook niet de zuivere gele (maar eene aangeloopen, mat-roodachtige) kleur bezitten.
Het volgend overzicht bevat eene regelmatig geordende reeks van eigenaardige voor-
121
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
beelden, ÓW het vormen der onderling 't meest verschillende giet waren, en wel van de gemakkelijke en eenvoudige tot de moeilijke en samengestelde opklimmende, naar behooren toe te lichten.
a. Massieve voorwerpen.
We verstaan onder massieve voorwerpen niet alleen de zoodanige, welke zonder alle uitdiepingen, holten en openingen zijn; doch rekenen hiertoe ook stukken met meer of minder diepe uitholling, en evenzoo dnnne breede voorwerpen met door en doorgaande gaten of openingen, dewijl voor al deze voorwerpen de wijze van handelen bij 't vormen in de hoofdzaak dezelfde blijft, al worden er door de bij-omi;tandigheden (namelijk met betrekking tot de gedaante van het voorwerp) veelvuldig enkele afwijkingen geboden. De vorm bestaat in 't algemeen geheel uit het in den bak vastgestuwd zand, doch enkele voorwerpen vereischen de toevoeging van kleine aanhechtsels in leem, welke afzonderlijk vervaardigd en in 't zand gevlijd worden, en waardoor alzoo bereids eene toenadering tot het vormen van bolle waren plaats vindt.
quot;1°. Voorwerpen, die ten minste aan ééne zijde vlak of althans slechts weinig uitgehold, doch ook wel soms van door en door gaande openingen voorzien z ij n; bijv.: eene schijf, een ring, eene rozet of arabesk, een kandelaar. — Dit is hetzelfde geval, als door ons bij het gieten van ijzer in vormkasten onder 1°. (bladz. 104) behandeld werd; de wijze van handelen is ook geheel dienovereenkomstig. Hebben evenwel vlakke voorwerpen eene eenigszins aanmerkelijke dikte dan worden ze niet, zooals hierbij is voorgeschreven, geheel in 't zand van 't eene gedeelte van den bak ingezonken, maar op de wijze, zooals bij i0. (bladz. 123) voor ronde gietwerken wordt opgegeven, in elk gedeelte voor de helft, dewijl de modellen er zich alsdan gemakkelijker laten uitbeuren. Bijaldien de zijde, welke bij het vormen op de vormplank gelegd wordt, niet vlak, maar ingezonken is, vult zich hare uitholling bij hel in 't zand vormen van de tweede helft van den bak met zand, en ontstaat er eene soort van kern. welke zeer-goed houdt, wanneer zij eene groote middellijn en geringe hoogte bezit. Voor zeer diepe stukken, welke eigenlijk reeds geheel tot de holle, vatvormigo behooren, wordt deze rnanier echter niet aangewend, dewijl men bij eene hooge zandkern op geen voldoende vastheid rekenen kan; want het messing vloeit uit het gietgat zijdelings naar de kern toe, en zou deze door zijne drukking gereedelijk beschadigen kunnen, terwijl aan de kern hoven-dien door den schuinen stand van den bak bij 't gieten eene bepaalde neiging tot het afbreken is eigen geworden. Ook zou voor diepe voorwerpen de bak ongemakkelijk hoog moeten zvn. In dat geval nu gaat men bij 't vormen te werk, zooals onder 5°. (bladz. 126) voor vaatwerk wordt aan de hand gedaan. — Vele voorwerpen, zooals rozetten en versierselen in 't algemeen, kandelaars en dergel., worden (ten gevalle van de geringer zwaarte) aan de onder- of achterzijde hol of met eene ziel of inzinking gevormd. Hel eerste model, dat door den draaier of beeldhouwer uit hout, door den modelleur of modelmaker uit was of gips vervaardigd wordt, dadelijk hel te laten afwerken, zou te omslachtig, te bezwaarlijk, of met betrekking tot de stevigheid niet te wenschelijk zijn. Diensvolgens neemt de geelgieter hierbij eene manier van handelen te baat, waardoor naar een massiet (aan de averechtsche zijde vlak) houten model hetzij rechtstreeks een hol messinggietsel, hetzij een hol tinnen model tot het verder afvormen van het voorwerp gegoten {revening) worden kan. Men heeft hiertoe een bak van doen met een onderraam (A) en twee gelijke en gelijkvormige bovenramen (B. C). Allereerst vormt men alsdan met onderraam A en bovenraam B het rnasief model als naar gewoonte in 't zand; vervolgens desgelijks ten
lil llr
il fei' iiijir
f,; i-i.;
1 ?:::
l'iïi'r; IViji
É't
!■;
PP RUWE BEWERKING VAN DE METALEN. 123
tweeden male met onderraam A en bovenraam C, waarbij het model zijne plaats in A onveranderd behouden heeft. Men heeft nu twee gelijke ingezonken afdruksels van de rechter zijde van het model (in B en C). Op het eene der bovenramen (C) plaatst men nu het weer leeggemaakt onderraam A, en vult dit met zand, waardoor er een met de rechter zijde van :t model overeenkomend, verheven zand-afdruksel geboren wordt. Dit vormsel verbindt men alsnu [tot het gieten met het allereerst ingezonken bovenraam B. doch zóó,
dat men tusschen beider zandoppervlakten volgens den omtrek van't model uitgesneden bordpapier of wel eene gelijkmatig geplette plaat van klei vlijen kan. wier dikte het verheven en het ingezonken afdruksel genoegzaam van elkaar verwijderd houdt, en eene ruimte vormt, welke met metaal wordt volgegoten. Het tweede bovenraam (C) wordt niet verder gebruikt, en is ook bij het uitbeuren van 't daarin gevormd benedengedeelte beschadigd geworden. — Eene eenigszins gewijzigde manier van handelen bestaat daarin, dat men als vroeger zand in zand vormt, Jmaar het hierbij verkregen reliëf zooveel afschaaft of afschraapt, als de verlangde metaaldikte van 't hol afgietsel bedragen moet, en voorts de twee bakhelften (A, B) zonder tusschenlaag aan elkaar verbindt.
2°. Ronde voorwerpen, d. i. in 't algemeen zoodanige, welke geen vlakke of platte zijde hebben, en, als geheel in eene zandbedding ingezonken, niet zonder opruiming van 't zand uit den vormbak kunnen worden uitgebeurd; hierbij wordt ook nog ondersteld, dat zij, slechts voor een gedeelte (lot aan de grootste middellijn, bijaldien men hier onder middellijn alle afmetingen evenwijdig aan de oppervlakte van 't zand verstaan wil) in éène zandmassa en met het overschot binnen eene andere besloten, voor uitbeuring vatbaar zijn» Voorbeelden hiervan zijn: een bol, een cylinder, alsmede alle voorwerpen, wier gezamenlijke dwarsdoorsneden cirkels (zooals o. a. een vijzelstamper) of volkomen gelijkstandige zes-, achthoeken en dergel. zijn. Men kan hierbij in stukken gesneden modellen bezigen, en wel over 't geheel eveneens te werk gaan als onder 2°. (bladz. •104,105) bij het gieten van ijzer in vonnkasten is opgegeven; of wel men volgt, in geval het model niet in stukken wezen mocht, de manier, welke op bladz. 105 onder 4°. b voor de dichte goot van ijzer beschreven is. In 't algemeen zijn er vele practische vereenvoudigingsmiddelen in acht te nemen, zoowel bij 't vormen zelf als bij het uitbeuren: o. a. dat men een zes- of achtkant voorwerp steeds derwijze plaatst, dat het scheidingsvlak van den zandvorm (de oppervlakte van het zand in elke bakhelft) niet door twee vlakken, maar door twee tegenoverstaande hoeken van den zeshoek gaat, en dergel. meer. — Zelfs vele vlakke, maar dikke voorwerpen worden in 't zand gevormd overeenkomstig de manier bij ronde voorwerpen gebruikelijk. Eene schijf, een ring met rechthoekige dwarsdoorsnee, zal men bijv. desgelijks zóó in 't zand vlijen, dat in ieder bakraam de halve dikte is ingezonken, dewijl daardoor het uitbeuren vergemakkelijkt wordt. Een vierkant staafje wordt op zijn kant liggend gevormd, zoodat het scheidingsvlak van den vorm overeenstemt met eene der hoekpunts-lijnen of diagonalen, dewijl alsdan het model er lichter uitgebeurd wordt, en de gietnaad niet midden over twee vlakken loopt, maar over twee kanten, waar deze gemakkelijker kan worden weggenomen (onthaard). — Gewoonlijk kan in 't allereerst gevormd onderraam van den bak het zand niet zoo vast worden ineengestuwd als noodig is, dewijl het daarin geplaatst model de werking van de hand, stok of hol belemmert. Men is derhalve gewoon, zoodra het bovenraam er op geplaatst en vast gevormd is (waarbij men de vrije hand heeft, dewijl de bewerking aan den buitenkant der zandmassa geschiedt), den gan-schen vorm het onderstboven te keeren, — het nu zich van boven bevindend onderraam van den bak er af te beuren, — te ledigen, — opnieuw te vullen, en ten slotte het zand daarin door vaststuwing van buiten of naar den eisch ineen te werken. De eerste vulling van het onderraam heeft alsnu slechts gediend, om aan 't model voorloopig een grondslag bij het vormen van het bovenraam te verschaffen.
124 DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Bij 't vornien van zeer kleine voorwerpen worden mechanische hulpmifldelen aan-gewond, len einde in het gelijktijdiij vormen van vele gelijke en gelijkvormige gietwerken te slagen. Een voorbeeld van dezen aard leveren de geheel uit messing gegoten rondkoppen (Tapelziernagel) voor behangers enz., welke uit eene vierzijdige spits toe-loopende stift en een daarop bevestigden bolvormig segmentswijzen (van onderen uilgehol-den) kop bestaan. Tot model dienen twee op eikaar gelegde metalen platen of talels, waarvan de eene (A) op haar buitenste oppervlakte in rijen ronde inzinkingen bevat, overeenkomende met den uitgeholden onderkant van een spijkerkop, de andere (13) juist ei tegenover, en desgelijks op de buitenste oppervlakte, eenigszins grooter verhevenheden, overeenkomende met de bolle zijde van een spijkerkop. Buitendien draagt de plant B op haar binnenste oppervlakte spitse stilten, welke door gaten in de plaat A kunnen gestoken worden en in de middelpunten harer uithollingen zoover hierbuiten uitkomen, als de eigenlijke nagels lang moeten worden. Bij 't vormen liggen deze op elkaar geplaatste platen ot tafels tusschen de beide hellten van den bak, welke als naar gewoonte met zand gevuld worden, waarna men de platen wegneemt en den vormbak weer zonder deze ineenzet. De gietgeulen worden door ribben op de plaat B terzelfde tijd mee uitgespaard.
3°. Voorwerpen, welke de kleinste m i d d e 11 ij n i n h e t m i d d e n h e b-ben (of wel juister gezegd: op eene plaats tusschen liet bovenst en onderst gedeelte), zoodat ze — zelfs bijaldien ze slechls gedeeltelijk in 't zand zijn ingesloten — in 't geheel niet er uilgebeurd kunnen worden. Dit geval stemt in werkelijkheid overeen met datgene, hetwelk ons bij de dichte goot onder 9° (bladz. 109) voorgekomen is, wanneer men daarbij de uitholling van den vijzel buiten rekening laat. Een voorbeeld, dat te dezer plaatse behoort, is eene rol met koord- of bandgleuf, d. i. met groefswijze voor snaar of riem uitgeholden omtrek. Hel model is over het midden (waar de groef de kleinste middellijn heeft) evenwijdig aan beide oppervlakten der rol doorgesneden. Aangezien de rol in haar middelpunt een gat voor de as bezitten moet, heeft ook het model een gat, waarin een houten tap derwijze ingeschoven wordl, dat hij van boven en van onderen uitsteekt, wanneer men 't model als liggend aanneemt). Het model bestaat alzoo bepaald uit drie gedeelten, en men heeft hierbij (ols zeldzame uitzondering) voor 't vormen en gieten een drie-ledigen (uit drie op elkaar geplaatsteramen bestaanden) vormbak noodig, waarvan het middelgedeelte juist evenhoog wezen moet, als de rol dik k. Men vult het onderst gedeelte met zand, — vlijt daarop het model, — plaatst er het middelgedeelte boven-op en stuwt dit insgelijks vol met zand, dat tevens de gleuf over den omtrek geheel moet opvullen, — zet er eindelijk het bovenst gedeelte op, en stuwt dit ook met zand vol. Ainu is het model geheel in het middelgedeelte besloten, en alleen de uiteinden van den tap hebben in 't zand van boven- en onderraam uithollingen gevormd. Neemt men nu't middelgedeelte alleen weg. dan kan men er hieruit de eene helft van 't model van boven, de andere helft van onderen weghalen. Om het gat in de rol te verkrijgen, plaatst men in den vorm eene uit leem vervaardigde en gebrande kern, welke in gedaante en grootte met den tap van het model overeenkomt, en wier uiteinde door de uithollingen in het zand van onder- en bovenraam worden omsloten. De gietgeul voert naar den eenen rand van de rol; bij beide randen brengt men, opdat ze zich goed met messing opvullen, kleine afvoerkanalen voor de lucht aan. — Mogelijk, maar bezwaarlijk is het, de rol — met het derwijze doorsneden model — in een gewonen dubbelledigen bak te vormen; men vervaardigt alsdan uit zand eene ringvormige kern, welke de rol geheel omsluit, de groef ol gleuf aan den omtrek opvult, en ter halve dikte zoowel in het een als in het ander raam is ingelaten, liet wezenlijke der bewerking laat zich, na deze aanwijzingen, bij eenig nadenken vanzelf vinden; hum heelt er slechts bij in acht Ie nemen, dat de zandkern wegens hare broosheid met veel zorg dient behandeld te worden.
T
DK nUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
4°. O n r p g p I m n t i {r p voorwerpen, welke zich niet laten n i I b e u r e n, zonder vele (maar niet te grootc) gedeelten van 'tzand mee te nemen, liijv. een LeeH, een nipnschelijke figuur, waarhij de gelaaatstrekken, de haargolvingen, de gewaadsplooien zoodanige steeën opleveren, dal het zand hij het uitheuren afbreekt. Dergelijke figuren laten zich tromvens dikwerf geenszins in haar geheel in t zand vormen; men giet ze diensvolgens gemeenlijk hij stukken, hijv. bet eene opgeheven been en de uitgestrekte armen als drie afzonderlijke stukken, welke later aan het lijf worden vastgesoldeerJ. Voor dit laatste (waaraan ook nog het hoold en het tweede been bevestigd zijn) moet allereerst die ligging of die stand worden uitgevorscht, waarbij de minste deelen van den vorm door 't uitheuren beschadigd worden. Men vormt het voorts in dien stand als een gewoon rond voorwerp in het zand, d. i. voor de hellt in bet bovenraam, voor de helft in het omlei'raain van den vorm. Vervolgens beurt men er 't model uit, — blaast er 't los-gebrokkeld zand af, — plaatst het model opnieuw in den vorm, en drukt er ter plaatse, wr.ar gaten ontstaan zijn (welke men nog iels verder uitsnijdt), kleine leemen opsluit-wiggen ol' kielstukken s i t s t ü c k K. f. t n pilces rappoiïtkes, piËces de rapport, draicbdch, false cores) tegen, welke met haar uiteind of staart in '1 zand vastliggen. Deze kielstukken (welke mede op gelijke wijze uit bet zand vervaardigd kunnen worden) neemt men er vervolgens uit (waarop het model zonder verdere beschadiging van den vorm kan worden weggenomen), droogt en brandt ze, en vlijt ze vóór bet gieten weer op hun plaats in den vorm. — Verkieslijk is het echter, zich bij deze handelwijze de volgende afwijking te veroorloven, dewijl men 't alsdan in zijne macht beeft, de kielstukken juister te doen passen. Men vult namelijk de bedoelde uithollingen van 't model vóór het vormen met vet zand, — duwt en klopt of hamert ze zoo vast mogelijk ineen, en vormt alsdan het model te zamen me; de daaraan hechtende kielstukken in den vorm-bak. Vóór het gieten worden deze kielstukken of valsche kernen door middel van dunne, aan de uileinden .afgevlakte, 40, tot 80 mm. lange stilten van ijzerdraad en dikke stijfselpap in hot zand van vormbak of gietraam bevestigd. Aan 't gegoten voorwerp onderkent men de omtrekken dezer vul- of kielstukken intusschen altijd van de in zichzelve terugkeerende giet naden, waartoe zij aanleiding geven. — Figuren van eenigszins groote afmetingen worden h o 1 gegoten, en vereischen alsdan eene kern, welke eveneens vervaardigd en aangebracht wordt, als hij andere holle voorwerpen (zie later).— Eij driekante voorwerpen, bijv. bij een versierden kandelaar ot bij een lamp-onderstel, kan men zich door t bezigen van een driekanten, uit drie deelen saamgestelden vormbak helpen, en op die wijze de kielstukken geheel of voor 't grootst gedeelte besparen.
In veel gevallen moeten bij 't gieten onderdeelen van ijzer ol' staal met messing verbonden worden. Zoo worden bijv. vaak bij teekeninstrumenten de trekpennen met hare steelen. de messingen passers met hunne stalen punten, daardoor verbonden, dal men het messing om het staal heengiet (in plaats van dit in het messing vast te sol-deeren); deur- en vensterk ruk ken giet men over hare ijzeren schaft of pin, messingen knoppen over gesmeed ijzeren nagels, en dergel. meer. In zoodanige gevallen wordende modellen van het gietwerk als naar gewoonte gevormd; maar de ijzeren of stalen gedeelten vlijt men derwijze in 't zand, dat ze in de uitholling zoovèr reiken, als ze door het messing moeten omgeven worden. Ten einde zonder bezwaar in dier juiste plaatsing te kunnen slagen, geelt men aan het model eene verlenging van gelijke gedaante, waardoor de vereischte holte in het zand wordt uitgespaard. Eenigszins groote massa's messing om dikke ijzeren voorwerpen vast te gieten, gelukt slechts zelden, dewijl het messing in zijn streven, om bij de afkoeling ineen te krimpen, door het ijzer belemmerd wordt, en dientengevolge scheurt. Men moet op zijn allerminst het ijzer dadelijk vóór 't gieten heet in den vorm leggen, opdat dit zich desgelijks samentrekke.
125
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
b. Holle voorwerpen (kerngoot, K e r n g u t z).
Messingwaren worden h o 1 gegoten, hetzij ten wille van de mindere zwaarte en van de besparing aan metaal (bijv. kandelaars, en veel andere voorwerpen), hetzij omdat het doel eene uitholling vereischt. In elk geval vordert een hol voorwerp eene kern {Kern, noyau, corf), welke uit zeer vet zand, of wegens de grooler vastheid uit leem, vervaardigd, gedroogd en voorts in het vuur uitgegloeid (gebrand) wordt, ten einde er alle vochtigheid aan te onttrekken en er samenhang of vastheid aan bij te zetten. Ter versterking van de kernen brengt men er rechte of verschillend gebogen einden ijzerdraad doorheen. De vervaardiging van de kernen geschiedt cf (wanneer ze eene zeer eenvoudige gedaante hebben) uit de vrije hand — óf door 't kneden van het leem in de uitholling ven 't model, — óf in afzonderlijke, dubbelledige vormen van het hout, gips, gegoten zink of messing (kernbus, Kerndrücker, boite K noyau, core-box)] zijn evenwel de kernen rond en bestaan ze uit leem, dan vervaardigt men ze door afdraaiing naar een mal op de draaibank (bladz. 113). Het model heeft slechts dan de voor het te gieten voorwerp voorgeschreven uitholling van doen, wanneer het ook tot vervaardiging van de kern dienen moet; in alle andere gevallen is het massief en bezit het louter de uitwendige gedaante van het gietwerk. De kern vereischt telkens eene ondersteuning in het zand van den vorm, opdat zij haren stand beware en er rondom haar de behoorlijke ruimte blijve. Men bereikt dit doel, door aan de kern één of meer verlengstukken te geven, welke in het zand buiten de vormholte komen te rusten. Deze verlengingen dragen, evenals de uithollingen in het zand, waarin lij rusten, den naam van bedding, kernleger of legering {K e rn I a g e r, Lager, print, core-priul). Het model, waarmee de uitwendige gedaante van 't voorwerp gevormd wordt, moet (in de onderstelling, dat men niet de kern zelve te gelijk men het model in 't zand vormt) dergelijke aanzet seis {Kernmarken, portées) hebben, welke met de kernlegeringen overeenkomen; ze brengen de uithollingen in 't zand te voorschijn, waarin men later de kern plaatst. De kern moet dikwerf aan hare legering niet een kenteeken (bijv. met eene kerf) voorzien worden, hetwelk zich in 't zand afdrukt, en dit wel opdat de juiste stand der kern in den vorm gemakkelijk kunne gevonden worden. Niet zelden moeten ook de kernen uit het gietsel verbrokkeld weggestoken worden, vooral wanneer de uitholling van binnen wijder is, dan aan de monding; opdat in dergelijke gevallen ook hel ijzeren kerngeraarate gereedelijk kan worden weggeruimd, voorziet men de deelen daarvan van verscheiden ingevijlde kerven of zaagsneden, waardoor het ten laatste zich zeer gemakkelijk in stukken breken laat.
' a a. Holle voorwerpen met eene enkele monding.
Daar bij zoodanige voorwerpen de kern slechts aan ééne zijde buiten de vormholte uitsteken, en derhalve slechts eene enkele eigeidijke legering hebben kan, moet deze laatste niet te klein en altijd zwaarder dan de kern zelve (d. i. dan dier in de uitholling van het zand vrij zwevend gedeelte) wezen, opdat er bij den horizontalen of schuinen stand geen doorzakking of kanteling kunne plaats vinden. Bij zeer lange kernen tracht men bovendien nog door andere ondersteuningen, welke niet bepaald kernleger genoemd kunnen worden, in dit gevaar te voorzien.
5°. Een v ij z e 1 levert den maatstaf van behandeling voor alle, slechts aan ééne zijde open voorwerpen van eene dergelijke gedaante, wier kern door eene eenige legering bereids genoegzame ondersteuning heeft. Hel model hiertoe wordt het best uit tin zuiver glad uiten aljgedraaid. Men kneedt in de uitholling van zoodanig model de kern, welke men daar-
126
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
buiten uit de vrije hand met eene voldoende zware legering voorziet. De kern wordt gebrand, weer in 't model ingeschoven «'n gezamenlijk hiermee, als een eenig stuk (overeenkomstig 2°., bladz. 123), in den duhbelledigen bak gevormd; waarop men beide te gelijk uitbeurt, het model opbergt, maar de kern weer op haar plaats legt en vervolgens den vormbak opsluit, liet is vanzelf duidelijk, dat de vijzel bij het vormen derwijze geplaatst moet worden, dat het scheidingsvlak van den vorm midden over de ooren of handvatsels heenloopt, en deze alzoo voor de helft in het onderraam van den vormbak zijn ingelaten.
Dat, bij aanwending van genoegzaam hooge vormbakken, de gewoonte der ijzergieters om vaatwerk overeind of staande te gieten (bladz. 107—110), ook hier van toepassing is, verstaat zich vanzelf.
C0. Een hol s t r ij k ij z e r levert een voorbeeld van eene lange kern op, welke buiten hare legering nog een steunsel noodig heeft Het model is van messing en over 't midden, evenwijdig aan boven - en ondervlak, doorgesneden, en bevat in 't bovenvlak de spleet of sleuf voor de schuif en twee ronde gaten ter bevestiging van de spijlen van het handvatsel; buitendien nog een klein gat aan de spits op de hoogte van de doorsnijding. Daartoe behoo-ren nog eene ijzeren plaat A, ongeveer van de grootte en gedaante der schuif, welke in de spleet past, en twee eenigszins kegelvormige ijzeren tappen of stoppen B van nagenoeg 25 mm. lengte, overeenkomende in middellijn met die der beide gaten in 't bovenvlak. Met een aldus toegereed model kan het strijkijzer op tweederlei wijze gevormd worden, al naarmate men de gaten in 't bovenvlak bij 't gieten dadelijk wil uitsparen oi niet:
a. Wanneer de twee gaten reeds bij 't gieten moeten te voorschijn komen. Men duwt alsdan de leemen kern tusschen de beide helflen van 't model, 'welks uitholling op deze wijze geheel wordt opgevuld; eu buitendien verlengt men de kern aan haar breed uiteind (hetwelk met de opening van het strijkijzer overeenkomt), ten einde het kernleger of de bedding te verkrijgen. Alvorens de kern te vervaardigen moet men trouwens aan 't model in de gaten van het bovenvlak de twee ijzeren stoppen B plaatsen, zoodat ze naar buiten weinig, naar binnen meer uitsteken, en voorts moet de ijzeren plaat A in de spleet van het bovenvlak ingeschoven zijn, maar zóó dat ze grootendeels buiten het model blijft. Gaandeweg nu worden de stoppen in de kern opgesloten, en steken, nadat men laatstgenoemde uit hel geopend model genomen heeft, slechts een weinig verder daarbuiten, dan de metaaldikte van het gietsel bedraagt. De gebrande kern omringt men voorts andermaal met het model, en vormt haar me^ dit te zamen in 't zand, voor de helft in elk gedeelte van den vormbak. Wordt alsna de gehcele toestel er uitgebeurd en de kern alleen weer in den vorm geplaatst, dan zal de kern, na 't opsluiten van den vormbak, zoowel door de stoppen of lappen B, welke in 't zand rusten, als door de plaat A, welke in 't zand van den vorm besloten is en de kern aanraakt, naar vereisch gedragen en ondersteund worden Men bestrijkt deze deelen met esne dunne laag leem, opdat het messing, hetwelk er omheen vloeiende de spleet en de twee ronde gaten uitspaart, er niet aan vasthechle.
b. Wanneer de gaten niet te gelijk met het gielen ontstaan, maar eerst later moeten worden uitgeboord. De kern wordt alsdan op voorschreven wijze vervaardigd; alleen brengt men de stoppen B niet aan, doch wél plaatst men de plaat A. Daarentegen laai men een eenigszins dik eind ijzerdraad uit de kern door het kleine gat aan de spits van 't model naar buiten uitsteken. Voor 't overige handelt men als in 't eerste geval. Het (in 't zand van den vorm liggend) eind draad aan de spits der kern ondersteunt deze als eene tweede legering, doch maakt tevens in 't gietsel een klein gat, hetwelk moet worden dichtgesoldeerd.
127
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
b b. Holle voorwerpen met twee of meer openingen.
Aangezien bij zoodanige voorwerpen de kern op meer dan ééne plaats uit de vormholto te voorschijn komen kan en zelfs komen moet, verkrijgt zij eene liiermee overeenstemmend aantal legeringen, door middel van welke zij door 't zand gedragen wordt.
7°. Eene buis of een holle cylinder. — Het model is een massieve cylinder, en wordt overeenkomstig 2°. (bladz. 123) gevormd, liet moet aan zijne uiteinden twee verlengstukken (kernlegers) bezitten, welke in het zand uithollingen tot plaatsing van de kern uitsparen. Deze luatste wordt uit de vrije hand vervaardigd, of in eene kernbus, wanneer zij soms Ie groot is voor de draaibank. — Men kan evenwel cok te werk gaan naar de bij de dichte goot van ijzer onder 7°. (bladz. 107) in de eerste plaats opgegeven manier, door namelijk óf de kern uit leem in het hol, dubbelleiig model zelf te vervaardigen, óf een in twee deelen doorgesneden massief model te bezigen.
8°. D e drager of schaft van een kroonluchter, als voorbeeld van eene verschillend geprofileerde (niet glad cylindrische) buis. — Moet deze drager in zijn geheel gegoten worden, dan heeft men daartoe noodig een massief model, aan de uiteinden met twee cylindrische aanzetsel?, welke de kernlegers uitmaken, benevens eene gipsen dnbbel-ledige kernbus. In de kern wordt een recht, van het een to^ het ander uiteind reikend ijzerdraad besloten, ten einde aan het lange en dunne lichaam vastheid bij te zetten. Men handelt voorts, zooals onder 7°. in de eerste plaats werd voorgeschreven. (Meestal echter worden zoodanige schaften van kroonluchters gegoten in twee — overlangs door de as gesneden — helften, welke men later aaneensoldeert. In dit geval heeft men twee modellen, elk overeenkomende met zoodanige holle helft; deze modellen vormt men alsdan zonder leemkern volgens het voorbeeld onder 1°. (bladz. -122) in 't zand.
9°. Eene messingen schroef moer voor ij ze ren persschroef. — De schroefdraad van dergelijke moer wordt wel is waar het liefst er ingesneden; maar wil men dien er ingieten, dan handele men op de volgende wijze. Het messing onmiddellijk over de als kern in 't zand geplaatste ijzeren schroef te gieten, voert niet best tot het beoogd doel, dewijl het messing door zijne sterke inkrimping bij 't koudworden óf scheurt (bladz. 121), óf althans zich dermate vasthecht, dat men de schroef niet weer uit de moer kan losdraaien. Wilde men nu, om hierin to voorzien, de schroef dik met leem bestrijken, dan zou men gevaar loopen eene moer te bekomen, welke wegens hare groote wijdte slecht voor de spil paste. Het verkieslijkste is derhalve, als kern eene schroef van leem te bezigen. Het model bezit de uitwendige gedaante der schroefmoer, maar een glad, rond gat, en in dit laatste steekt een cylinder, wiens uitstekende einden de kernlegeringen uitmaken. Men vormt den ganschen toestel, evenals elk ander rond voorwerp volgens 2°. (bladz. 123) in'l zand,— plaatst in de uitholling als kern de ijzeren, met leemwater dim bestreken schroef, en giet daaroverheen eene moer van lood, welke natuurlijk den draad der schroef bevat. De ijzeren spil laat zich gemakkelijk er weer uitschroeven, aangezien het lood slechts weinig slinkt, en dientengevolge zich niet vast aanhecht. In de opening der looden moer kneedt men leem, dat men bovendien daarbuiten aan weerskanten van cylindrische verlengstukken voorziet, om de legeringen te verkrijgen. Wordt deze leemen schroef, welke men onbeschadigd er niet uit zou kunnen losdraaien, na het drogen in 't vuur gebrand, dan smelt het lood er omheen weg. Het model der moer wordt hierop ten tweeden male in 't zand gevormd, maar in de uitholling alsnu de leemen schroef als kern geplaatst en het messing er omheengegoten, waarbij het leem aan de drukking van 't zich samentrekkend messing genoegzaam toegeeft. Daar de kern zich bij het branden iets in vorm verschraald heeft, is ook de gegoten moer een weinig te nauw voor de ijzeren schroef; zij kan diensvolgens en moei
128
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
zelfs 6f bijgesneden óf ten minste uitgeschuurd worden, opdat haar in den draad meer gladheid geworde. — Eene in verschillende opzichten afwijkende manier is de volgende: Men omwindt de ijzeren schroefspil (waarvoor de moer vervaardigd moet worden) zoowel op het verheven als op het ingezonken gedeelte van den schroefgang met een strookje dun bordpapier, hetwelk met eenig kleefmiddel of door middel van een er omheengevlijden fijnen draad bevestigd wordt; — men giet alsnu om de aldus toebereide schroef, terwijl men haar in eene houten bus plaatst, uit lood eene moer van de vereischte uitwendige gedaante, — snijdt deze looden moer in twee helften door, — vult het door de zaagsnee wegvallende door er tusschengevlijde strooken bordpapier aan, en brengt het lood hierop weer in de houten bus; — vervolgens giet men daarin (over een ijzeren staafje als as) de kern uit een brij van gips, brikkenmeel en water, — vormt looden moer en kern gezamenlijk in 't zand, — neemt de moer weg, en giet eindelijk in den met de gipsen kern voorzienen zandvorm het messing. Het houten model van de moer is diensvolgens hierbij overtollig, en de looden moer kan meermalen gebruikt worden. De aanvankelijke omwinding van de ijzeren schroef met bordpapier vergemakkelijkt niet alleen dier scheiding van de looden moer, doch maakt ook dat ten slotte de messingen moer slechts uiterst weinig te nauw wordt en alzoo alleen eene geringe bijsnijding van den draad (met eene boor ofop de draaibank) noodig heeft.
10°. De kruk, de sleutel oi het mannetje (kegelvormige, rond te draaien stop) van eene vatkraan. — Dit voorwerp is een afgeknot-kegelvormig lichaam met een dwarsstuk als greep, en met eene dwars door den kegel gaande opening. Het model is massief en komt overeen met het te gieten voorwerp, uitgenomen dat er nog twee vlakke, lapvormige aanhechtsels aan weerszijden van den kegel zijn toegevoegd. Deze lappen maken bij 't vormen twee uithollingen (legeringen) in het zand, en verschaffen aan de uiteinden der kern de vereischte ondersteuning. De kern wordt in een dubbelledigen vorm van gips vervaardigd. Het laat zich gereedelijk inzien, dat bij 't vormen het model derwijze moet geplaatst worden, dat de as van het dwarsstuk met het scheidingsvlak van den vorm in eenzelfde vlak kome te liggen. Voor het overige is de behandeling gelijk aan die bij 't vormen van elk rond voorwerp.
11°. De kraan van een vat. De algemeen voorkomende gedaante van dit voorwerp wijst ons in de eerste plaats op eene kruisvormige uitholling met vier openingen, ten gevolge waarvan de kern ook vier legeringen heeft. Voor 't overige komt het in 't zand vormen van 't massief model en de vervaardiging van de kern in de gipsen kernbus overeen met de bewerking, bij de voorbeelden onder 8° en 10° voorgeschreven. — Kleine kranen voor schenkgerei, als waterketels (bouilloires), en dergel. bekomen als kern een behoorlijk gebogen, slechts dun met leem bekleed eind ijzerdraad, of wel men giet ze zonder kern in twee helften, welke later aaneengesoldeerd worden (evenals aan 't slot van 8°., bladz. 128, vermeld is).
12°. De kleppenkast van eene pomp. — Hierbij doet zich het zeldzaam geval eener holle kern voor. De kast is namelijk een in het midden eenigszins uitgebogen aan beide einden open cylinder, in wiens holte zich het kruis (een vlak, in de haaksche dwars-doorsnee aangebracht geleistuk) bevindt, hetwelk de stang van de klep bij dier op- en neergaan in de richting houdt. Het model is massief, zooals bij :t vormen van een hollen cylinder (zie onder 7°.), en wordt op dezelfde wijze — voor de helft in ieder raam van den vormbak — afgedrukt. Ook de vervaardiging van de kern geschiedt op de gewone wijze in eene dubbelledige kernbus Het eenig verschil bestaat daarin, dat men bij 't vervaardigen van de kern dwars er doorheen een uit lood gegoten model van het kruis aanbrengt. Bij 't branden of uitgloeien van de kern smelt dit looden model weg en Iaat in de kern de noodige uitholling achter, welke zich bij 't gieten desgelijks met messing vult. (De
429
t)E RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
klep, — Ten til, soüpape, valve — zelve, welke in zoodanige kast te huis behoort, heeft de gedaante van eene cirkelronde schijf, welke aan de ééne vlakke zijde komvorraig is uitgediept, en in het middelpunt der andere met eene rechte cylindervormige stang voorzien is. Het vormen van deze klep geschiedt met hulp van eene leeraen kern, welke, invoege als bij een vijzel (zie onder 5°.), de komvormige holte doet ontstaan; want metterdaad behoeft raen zich slechts den vijzel als zeer klein en ondiep, zonder ooren en daarentegen met eene steelvormige verlenging aan den voet voorzien te denken, om in werkelijkheid juist de gedaante der klep voor oogen te hebben.)
Het leem wordt bij de messinggieterij eveneens toebereid, als voor het gieten met ijzer bladz. 112). Ook in de behandeling bij 't vormen en bij 't afwerken van do vormen zelve voor het gieten is geen verschil.
* Als voorbeelden kunnen gelden:
1°. Eene holle plet rol of w a I s voor katoendrukkerijen, waarin zij over eene ijzeren as geschoven wordt. De cylindervormige kern en het hembd (de metaaldikte) worden op eene draaibank over. eene horizontale spil (bladz. 113) met een vlakken draaimal door afdraaiing vervaardigd; den mantel maakt men uit de vrije hand, — neemt hem in twee helften (over de richting der as doorgesneden) weg, — verwijdert het hembd, — brengt den mantel opnieuw over de kern (nadat beide gebrand zijn) heen, — strijkt de naden dicht met leem, — plaatst den vorm overeind in de giet- of damkuil, en stampt hem vast aan met aarde. Het ingieten van 't messing geschiedt niet van boven door de open ruimte tusschen kern en mantel, maar (om het inmengen van slakken en luchtbellen in het gietsel te vermijden) door middel van de stijgbuis {Sleigrokr), d. i. door eene in de massa van den mantel geplaatste, tot den voet der pletrol afdalende en aldaar in de vormholte nitmondende buis, zoodat het metaal van onderen af opkomt, en zoowel de lucht volkomen ontsnappen kan, alsdat alle (bij de smelting van het messing ontstane) slakken zich op de oppervlakte bijeenverzamelen (vergel. bladz. 108, 114). Men giet de pletrol langer dan men haar noodig heeft, en zaagt er het bovenst eind af, hetwelk slechts daartoe gediend heeft om door zijne drukking (zoolang het vloeiend was) het overige te verdichten, ten einde poriën in de pletrol te voorkomen.
2°. Pompbuizen en windketel van eene brandspuit. Er wordt hier ondersteld, dat de windketel of luchtbak, evenals de pompbuizen, uit messing gegoten wordt, hoezeer men dien menigvuldiger uit koperblik vervaardigt. Elk der beide (onderling volkomen gelijke) pompbuizen is een holle, aan beide uiteinden open cylinder, welke dicht bij 't eene (het onderst) uiteind niet eene hierop haaks geplaatste korte pijp (tot den overgang van het water in den windketel) voorzien is. Men vervaardigt op de draaibank door middel van mallen allereerst de kern en daarover het hembd zoowel van de pompbuis als van de zijpijp, — sluit deze laatste vast tegen de pompbuis aan, en vormt alsdan over 't geheel den mantel, die later derwijze in twee helften wordt doorgesneden, dat de snee midden over de zijpijp gaat. De kern heeft drie legeringen, waarmee zij in uithollingen van den mantel rust; namelijk twee aan de openingen van de pompbuis, en de derde aan de buitenmonding der zijpijp. Het gesmolten metaal laat men door een gietgat in het bovenst uiteind der pompbuis vloeien, zoodat deze overeindstaande gegoten wordt. — De windketel, eigenlijk luchtbak, heeft ongeveer de gedaante eener bijenkorf, is aan 't wijd (onderst) uiteind met een bodem gesloten, en heeft in de nabijheid van dezen bodem drie zijwaarts aftakkende korte aanzetstukken van pijpen; twee tegenover elkaar tot ontvangst
13Ö
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
der zijpijpen van de pompbuizen, en eene derde op 90° in omtrek van de vorigen verwijderd ter uitspuiting van het water. Het lichaam van den windketel en de drie einden pijp of buis worden (kern en hembd) afzonderlijk op de spil der draaibank met mallen vervaardigd, en vervolgens ineengezet, waarop men over 't geheel met de vrije hand den mantel vormt. De doorsnijding van dezen laatsten wordt zóó geregeld, dat de snee raidden over de beide, tegenover elkaar staande zijpijpen loopt. De kern heeft vier legeringen, waarvan drie afhankelijk zijn van de drie zijpijpen, en de vierde zich bevindt in den top of in het welf van 't hoofdlichaam. Te dezer laatste plaats ontstaat diensvolgens in den gegoten windketel een gat, hetwelk later met eene messingen schijf wordt dichtgesoldeerd. Men giet den windketel het onderst-hoven, en brengt alzoo het gietgat en twee kanalen tot het doen ontsnappen van de lucht op den bodem aan.
(Bijaldien pompbuizen van brandspuiten gevormd worden in zand, hetgeen meestal geschiedt, dan komt de manier van handelen hierbij ten naastenbij overeen met die voor de kraan (onder 11°.) opgegeven; want in wezenlijkheid is de gedaante der pompbuis van die der kraan eigenlijk slechts door 't gemis van de vierde opening onderscheiden. Men heeft alzoo noodig een massief houten model, hetwelk de uitwendige gedaante van de pompbuis en nog bovendien drie met de openingen in verband staande verlengstukken (kernlegers) heeft, en vormt het op de voor ronde voorwerpen gebruikelijke manier in den dubbelledi-gen vormbak derwijze in 't zand, dat het scheidingsvlak tusschen de beide zandmass'a door de as van de pompbuis en dier zijpijp loopt. De kern wordt in twee gedeelten — voor de pompbuis zelve en voor dier zijpijp — op de draaibank uit leem vervaardigd, ineengezet en na branding in den zandvorm geplaatst.
Tot het vervaardigen van klein gietwerk, waarbij 't vooral ook op dichtheid aankomt, is eene gietmachine in gebruik gekomen, waarbij het metaal onder sterke drukking binnen den (uit gebrande klei saamgestelden) vorm wordt gebracht.
Messingen giet waren dienen over 't geheel genomen zoo glad en zuiver en zoo goed uitgegoten te zijn als slechts doenlijk is, al moge dan ook het messing nimmer even scherpe gietsels kunnen opleveren als het ijzer; de gietnaden moeten niet te grof zijn, en uitgevloeide deelen, welke een beschadigden vorm te kennen geven, mogen er in 't geheel niet aan voorhanden wezen; eindelijk moet het metaal zich dicht, zonder zichtbare poriën en zonder ingemengde oxyde- en slakdeelen voordoen. Witte vlekken, welke eene ongelijkmatige vermenging van het zink met het koper, of wel een uitvloeisel van lood te kennen geven, gelden als een zeer ergerlijk gebrek, dat evenwel bezwaarlijk kan voorkomen, tenzij men met de grootste onachtzaamheid bij 't ondereensmelten en omroeren van 't metaal is te werk gegaan.
IY. B r o n s g i e t e r ij.
Het brons wordt evenals het messing in (vet) zand of in leem gegoten. De toereeding van de vormen en al 't overige zou dan ook geheel met de verschillende wijzen van bewerking en hulpmiddelen der messinggieterij overeenkomen, en derhalve elke nadere toelichting overbodig wezen, bijaldien niet juist uit'brons eenige voorwerpen gegoten werden, welke men nimmer of slechts in zeldzame gevallen uit messing vervaardigt, en gedeeltelijk eene bijzondere manier van behandeling vereischen. Alleen trouwens over deze voorwerpen zal er hier, voor zooveel noodig,. sprake zijn.
A. Het gieten in zand.
1°. Bellen of schelletjes. De grootere (niet uit blik vervaardigde) bellen aan
431
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN,
slee- of paardetuig worden uit klokspijs (soms uit messing, of ook wel uit argentaan) gegoten. Men vormt ze in een gewonen dubbelledigen vormbak. Het model is een massieve over 't midden doorgesneden bol, welke op de plaats, waar de spleet der bel ontstaan moet, een aanzetsel of wel een voorsprong bezit, waardoor men, als de bol in 't zand gevormd wordt, hierin het vereischt kernleger verkrijgt. Men legt het halve model van zooveel bellen, als op ééns gevormd moeten worden, met de doorsnijdingsvlakken op eene vormplank, — brengt er de eene helft van den vormbak omheen, en vult dezen geheel met zand. Alsdan wordt met hulp van de vormplank de vormbak omgekeerd, — op elk half model wordt de tweede helft geplaatst, — het tweede raam van den vormbak wordt er overheengebracht, en ook dit wordt met zand volgestuwd. Nadat men de modellen er uitgenomen en den vorm gedroogd heeft, plaatst men de kern met hare legeringen in de daarvoor bestemde uithollingen van het zand, en giet. De kernen zijn bolvormig met eene legering, welke 't dichtst bij den bol slechts zoo breed en dik behoeft te wezen, als de lengte en breedte van de spleet in de bel veroorloven; men maakt haar uit leem of zeer vet zand in eene kernbus (bladz. 126), waarbij men in het lichaam der kern een klein stuk ijzer insluit; voorts droogt men de kern, en brandt haar. Uit de gegoten bellen wordt de kern door de spleet weggestoken, maar het los stukje ijzer blijft er in achter, om bij 't schudden van het tuig den klank voort te brengen.
In de bellen worden later twee kleine ronde gaten geboord; deze kunnen echter ook dadelijk bij 't gieten verkregen worden, wanneer men op dat punt aan de kern twee kleine tappen geeft, welke tot in het zand van den vorm reiken en door een dwars door de kern gestoken eind ijzerdraad worden voortgebracht. Men giet ook wel de bellen zonder de spleet (welke er later ingesneden wordt), louter met vier gaten, waarvan twee de uiteinden der spleet aanwijzen. In dit geval bekomt de kern geen legering van leem, maar is zij bloot-weg een bolvormig lichaam, waardoor — rechthoekig tegenover elkaar — twee met leem bestreken einden ijzerdraad gestoken worden, ten einde door middel van hun uitstekende einden de gaten uit te sparen en de kern in den zandvorm van de noodige steunsels te voorzien.
Wil men het steeds te vernieuwen vormen in zand vermijden, dan kunnen de bellen ook gegoten worden in een (drieledigen) vorm van ijzer of brons, waarin telkens eene nieuwe, uit zand bestaande kern gelegd wordt.
2°. Kleine klokjes (tafelbellen en huisschellen). Men giet ze uit klokspijs of ook wel uit andere metaalmengsels in dubbelledige vormbakken, wier hoogte zich naar die der klokjes zelve regelt; en wel te allen tijde staande, terwijl de gietgeul te lood door het zand van het bovenraam naar beneden loopt. In dit geval is het klokje dikwerf overeind {au f recht) — met de opening naar onderen — in het bovenraam gevormd, en vloeit het metaal midden op de welving van 't klokje aan, terwijl het zand in 't onderraam alleen tot drager der kern dient, of wel het klokje wordt omgekeerd {gestürtzt) — met de monding naar boven — in het onderraam gevormd, en het bovenraam bevat, benevens de vrij afhangende kern, slechts de gietgleuf, welke zich in drie, naar verschillende plaatsen van den rand van 't klokje voerende takken verdeelt. Bij deze laatste manier is men zekerder, dat de vorm ten volle wordt uitgegoten (geheel gevuld geraakt). Voor 't overige bestaat in beide gevallen de kern niet uit leem, maar uit het in 't gietraam gevormd zand zelf.
a. Het vormen van de klokjes overeindstaande. De manier van handelen is voor dit geval juist zóó, als bij de dichte goot met ijzer onder 8°. (bladz. 108) voor een rechtafloopenden pot (zonder buik) werd aan de hand gedaan; wanneer men er namelijk slechts bij inachtneemt, dat de stand, welke bij den pot de omgekeerde genoemd wordt, bij de klokjes de overeindstaande is. Moet nn de klepel, of wel de tot het inhangen hiervan dienstige ring dadelijk bij 't gieten in 't klokje bevestigd worden,
132
i-'ir.
i-
i Si
|j:i-
ft-;
'iri !' li
H. ■Ü/i
l|fi m*
f: ■J'r
| K
. r f • i.; ?
fjjïjj;: ■«', f
igjri
jr
li
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
dan sluit men dezen ring in de kern in en laat er slechts zooveel van uitsteken, als door het metaal moet omvloeid en ingehuld worden.
b. In omgekeerden stand. Men plaatst het model van 't klokje met de monding op de vormplank, binnen het onderraam van den vormbak, — stampt dit onderraam met zand vol, — keert het om, — plaatst op den binnenrand van het (nu met de monding naar boven gekeerd) model drie cylindervormige staafjes messing, welke onderling naar elkaar gericht zijn en van boven door een messingen kop vereenigd worden, — brengt er het bovenraam van den vormbak overheen, en vult dit desgelijks met zand, hetwelk tevens de kern uitmaakt. Beurt men er nu 't model uit, en trekt men de messingen staafjes uit het zand, dan komt de reeds vroeger vermelde drievoudige gietgleuf te voorschijn.
3°. Kanonnen of geschut. De bronzen vuurmonden worden thans, evenals de ijzeren en geheel op dezelfde wijze als deze (bladz. ill) gegoten in vet zand, met aanwending van gegoten Ijzeren vormkasten. Het (ter wille der mindere zwaarte hol) gegoten ijzeren model is, haaks over de as, in verscheiden deelen gescheiden, waarvan ieder door twee vormkasten (door elk voor de helft der doorsnee) wordt ingesloten. Alle vormkasten hebben breede randen of flenzen, met wier hulp ze aaneengevoegd en verbonden kunnen worden. Bij 't vormen wordt het model overeind geplaatst, omringd door dubbelledige vormkasten; vervolgens stampt men in de tusschenruirate het zand van boven af in. Voor de tappen en ooren brengt men afzonderlijke zijkasten tegen die der schacht aan. Eene kern heeft men bij 't gieten van geschut niet noodig, dewijl men de stukken massief giet, en ze eerst daarna uitboort. Het dikker gedeelte der vuurmonden, het bodemstuk of de kulas, met de druif bevindt zich bij den loodrechten stand, welke aan den vorm voor 't gieten moet gegeven worden, van onderen; aan het bovenstuk of de schacht wordt omhoog nog een aanmerkelijk verlengstuk toegevoegd, waardoor een dikke en hooge giettap (verloren hoofd, ver lor nes Kopf, masselotte, dead-head) ontstaat, welke alleen tot verdichting van 't metaal in den vuurmond zeiven dient, en vóór de uitboring afgezaagd wordt. De uitsmelting van het geschutbrons heeft plaats op den haard van een grooten vlamoven, uit wiens steek- of gietgat het metaal door eene geul in de vormen loopt.
B. Het gieten in leem.
1°. Groote klokken (torenklokken). Men vormt deze in ieder geval uit leem, en dit wel wegens de grooter vastheid (samenhang) van deze grondstof in vergelijking met die van, zelfs vet, zand. De vervaardiging van den vorm komt in de hoofdpunten geheel overeen met het vormen van groote ketels bij de ijzergieterij (bladz. 113); de klokkengieter dient echter bij de vervaardiging van zijne mallen of fatsoeneerplanken op de aangenomen en door de ondervinding geijkte verhoudingen in de afmetingen acht te geven.
De grootte eener klok bepaalt haar klank of toon, welke des te hooger wordt, naarmate de klok kleiner is; de onderlinge verhouding in de afmetingen der verschillende onderdee-len is, op zeer geringe afwijkingen na, bij alle goed uitgevoerde klokken dezelfde. De grootste middellijn bezit de klok aan hare monding, en de grootste metaaldikte aan haren slag-rand of slagring {Schluff, Krantz, bord), d. i. aan dien omtrek, waartegen de de ijzeren klepel [Kloppel, Scnwengel, battant, dapper) bï] 't luiden aanslaat. De dikte aan den slagring is 15 maal in de grootste wijdte en 12 maal in de hoogte bevat. De metaaldikte en de middellijn nemen van den slagrand tot op de halve hoogte af, in de gansche bovenste helft der klok bedraagt de metaaldikte slechts J van die aan den slagring, en de wijdte slechts j van die aan de monding. Het bovenst gesloten gedeelte der klok heel de k a p of het w e 1 f (i?» « 4 «, P lal te, cerveau), en hierop staan de met de klok uit één stuk gegoten handvatsels, ooren of oogen {Henk el, Krone, anses;,
133
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
waaraan de klok wordt opgehangen. De klokken van een goed vierstemmig geluid geven den grondtoon, de terts, quint en octaaf aan; hare middellijnen verhouden zich in reden van de getallen 2, 1|, -1», 1; hare zwaarten nagenoeg in die van 8, 4,',,, 2^-, Men vindt het gewicht eener van middelbare zwaarte vervaardigde hronzen klok zeer nabij in kilogrammen, wanneer men hare in centimeters uitgedrukte middellijn (aan den uitersten rand genomen) tot de 3de macht verheft en met 0,00037 vermenigvuldigt, — en omgekeerd de middellijn in centimeters, wanneer men het gewicht in kilogrammen door 0,00057 deelt en uit het quotiënt den teerlingwortel trekt.
Men plaatst de vormen van klokken in de, dicht vóór den smeltoven gegraven giet- of damkuil [D u mm g r u b e, fosse), welke diep genoeg wezen moet, om den voltooiden vorm er niet bovenuit te doen steken. De monding der klok is bij 't vormen en gieten naar onderen gekeerd. Op de voor het middelpunt van den vorm bestemde plaats wordt een paal {P f a h I, piquet) ingeslagen; rondom deze trekt men in de eerste plaats een ringvormig gemetseld fondament {Fundamegt;U, meule), en daarboven de holle, insgelijks gemetselde kern {hern, noyau) op, welke laatste alleen uitwendig met leem bekleed wordt-Op een dwars over den paal gelegd en in de kern ingemetseld ijzer (g r e n s ij z e r, Gren(zeise?i, crapaudine) plaatst men eene loodrechte ijzeren spil, wier boveneind in een horizontaal over de gietkuil liggenden balk draait. Aan de spil wordt de mal (Schabion e, Échantillon), eene behoorlijk volgens het inwendig beloop ol proliel der klok uitgesneden plank, bevestigd, en deze mal, in een cirkel rondom de kern gevoerd, draait dier leembekleeding af, maakt haar glad en geeft haar de juiste gedaante, door al het overtollig leem weg te strijken. Om de kern te drogen, legt men er een vuur in aan. De voltooide kern wordt met eene pap van gezifte asch en water bestreken (g e a s c h t, j/eiischert, cendré), opdat het hembd (of de metaaldikte) er zich niet aan vasthechte. Het model {Mode 11, modèle, fausse clocue) is eene leemen bekleeding, wier dikte en uitwendige gedaante volkomen overeenstemmen met die der klok, terwijl door zijn aan-rakingsvlak met de kern ook de inwendige gedaante der klok wordt uitgemonsterd. Het leem van 't model wordt laagswijze er omheengekneed, — voorts afgedraaid met hulp van een tweeden (volgens het uitwendig beloop der klok uitgesneden) mal, welke de plaats van den voor de kern gebruikten vervangt, en eindelijk door verhitting van de kern uitgegloeid. Ten laatste brengt men over 't model eene dunne laag van talk met eenig was, welke laag er vloeiend overheengevlijd en met den mal gladgestreken wordt. Beeldwerk en andere versieringen, letterschrift en wat dies meer zij, worden alsnu — uit was, dat met terpentijn is aangemengd — in natte houten, gipsen of messingen vormen afgedrukt, en er door middel van terpentijn op vastgekleefd, ten einde aan het model geheel de gedaante van de te gieten klok te geven. Eindelijk vervaardigt men, door er op nieuw laagswijze leem omheen te kneden den mantel (3/anlel, chape), welke met een derden mal afgedraaid en door zachte verwarming van de kern gedroogd wordt, waarbij de uit was aangebrachte versierselen wegsmelten en eveneens gevormde uithollingen in het inwendig oppervlak van den mantel achterlaten. — Van de opening, welke thans nog boven in den vorm, de uitholling der kern voorhanden is, wordt gebruikgemaakt tot het inzetten van den vorm voor de ooren of oogen, welke laatste vorm door bestrijking met leem vast met den mantel verbonden wordt. De vorm van deze ooren wordt uit leem over houten of wassen modellen gekneed, en bevat inwendig als uitholling zoowel de juiste gedaante van 't ophanggestel {Krone), als de daarmee in verband staande gietgleuf {E in y u s z, jet) en eenige van verschillende plaatsen van 't ophanggestel uitgaande luchtkanalen {Windpfei-fen, évents). De mantel en de hiermee verbonden vorm voor de handvatsels worden door er omheengelegde ijzeren staven en banden versterkt. Haken, welke zich aan deze bewapening {Armaiur) bevinden, dienen om vervolgens den geheel voltooiden mantel van
134
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
't model door middel van eene kraan of van een takeltuig op te beuren en omhoog te halen. Alsdan snijdt men het model in stukken los, — herstelt desgevorderd mantel en kern, — vult deze laatste met aarde, en sluit haar van boven met leem — laat den mantel weer naar beneden, en reedt door hel dichtstrijken van de naden met leem, alsmede door't volstampen van de gietkuil met aarde en zand, den vorm geheel voor 't gieten toe.
Kleinere klokken (van niet meer dan Ij tot 2 centnr gewicht) vormt men liggende op de spil eener draaibank (bladz. 113), en plaatst ze voorts in de gietkuil. Voor eene fabriekmatige vervaardiging, waarbij dikwerf dezelfde grootte opnieuw voorkomt, blijft men wel het vormen in overeindstaande richting bijbehouden, maar bedient zich tot grondslag voor de kern van eene gegoten ijzeren klok, wier wand over zijn gansche oppervlak bij wijze van traliewerk is opengewerkt, en waarop leem gevlijd wordt. De mallen zijn voor dit geval van gegoten ijzer, en daaraan is een stuk ijzerblik vastgeschroefd, waarin men 't ver-eischt beloop of profiel lieeft uitgesneden.
De grondstof voor torenklokken is in den regel die soort van brons, welke den naam van klokspijs draagt (bladz. 03); gegoten ijzeren klokken behooren tot de uitzonderingen, doch in den jongsten tijd zijn er met goed gevolg van gietstaal gegoten (bladz. 119), welke gemeenlijk iels dunner dan bronzen, aanmerkelijk lichter en beterkoop dan deze zijn, en tevens een goeden klank bezitten. ïer berekening van het gewicht der stalen klokken uit haar middellijn, en omgekeerd, dient de op bladz. 134 voor bronzen klokken gegeven aanwijzing, indien men slechts voor de aldaar vermelde breuk 0,00057 eene naar verhouding kleinere neemt, namelijk op grond der ondervinding bij klokken onder 45 cm. middellijn of ongeveer 50 kg. gewicht 0,00054, — bij grootere tot 1 m. of ongeveer 450 kg. gewicht 0,00045, en bij nog grootere 0,00042.— De smeltoven is de vroeger op bladz. 6G beschrevene, van wiens gietgat uit naar de gietgleuf van den vorm eene geul (écheno, chénal) wordt geleid. Zijn er verscheidene vormen naast elkaar in de gietkuil geplaatst, zoo verdeelt men de geul in verschillende takken, welke boven de afzonderlijke gietgleuven uitmonden en naar de rij af voor het toevloeiend metaal geopend worden. Na 't koudworden van het gietsel graaft men de gietkuil op, slaat den mantel aan stukken, beurt de klok er uit, zaagt de giettappen al, en zuivert de oppervlakte door deze af te vijlen en met zandsteen te schuren.
2°. Kanonnen, geschut. De manier, waarbij men vuurmonden in leemen vormen goot, was vroeger de gebruikelijkste, doch is in den jongsten tijd schier geheel verdrongen geworden door de veel sneller en beterkoop te vervaardigen vormen in zand (bladz. 133). Aangezien de stukken geschut niet hol gegoten worden, is er ook geen kern noodig, maar louter een model, waarover de mantel of vorm bewerkt wordt. liet model wordt op de horizontale spil eener groote draaibank (bladz. 113) vervaardigd, door deze spil in de eerste plaats met strootouw te omwinden, vervolgens met leem te bekleeden, en eindelijk met hulp van een mal tot de vereischte gedaante af te draaien. Ten slotte wordt er eene deklaag van talk of van een mengsel uit was en talk overheengevlijd; de s i er a ad s banden {Friese, moulures) moeten zelfs geheel uit dit mengsel bestaan. De tappen zijn van hout, de ooren van was; en deze deelen worden uit de vrije hand er aangezet, evenzeer als 't model voor de gietgleuf of voor 't verloren hoofd (bladz. 133), benevens twee luchtkanalen. — Men kan nog al eenigen tijd uitsparen, bijaldien men het gansche model, met uitzondering van de sieraadsbanden en van 't verloren hoofd, uit hout gedraaid voorhanden heeft, en alleen voor elke nieuwe goot de voornoemde deelen van leem en talk behoeft aan te zetten. In elk geval wordt de bodem of het achtereind van 't stuk geschuti waaraan de druif zit, niet mee gevormd. — Over het model brengt men den mante! van leem aan, en versterkt deze overlangs door ijzeren staven en rondom door dergelijke banden. Bij 'l drogen van den mantel bij een zacht kolenvuur, dat men er binnen aanlegt, smelt
135
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
de talk en trekt in 't leem. Men kan alsdan, nadat de modellen voor de tappen er zijdelings uitgetrokken zijn, het model uit den vorm schuiven en dezen laatsten van de spil aftrekken. Het hodemstuk of de kulas (culasse) met de druif wordt afzonderlijk met een kleinen, rondgaanden mal op eene staande spil gevormd en door middel van zijn ijzeren beslag aan den vorm bevestigd. Verscheiden vormen voor vuurmonden worden overeind (met de druif naar onderen) in de gietkuil vastgestampt en door het van boven er invloeiend metaal gevuld. De hierbij gebruikelijke oven komt met die voor 't gieten van groote klokken overeen.
In zoover er somwijlen, wanneer men 't metaal rechtstreeks uit den oven in den vorm laat vloeien, storingen plaats hebben, welke het gietsel doen mislukken, is het (zoowel hierbij, als bij 't gieten van klokken en beeldwerk, en in 't algemeen bij groote gietwerken) beter, het metaal allereerst in een vergaarbak of tumpel {Tiimpel, tvmpe), eene uit gebakken steen en leem vervaardigde, met kolenvuur verwarmde en uiterst zorgvuldig weer schoongemaakte kolk of kom, boven den vorm in massa te doen bijeenloopen, en voorts hieruit in den vorm zeiven te laten uitvloeien, door de in de gietgaten geplaatste ijzeren stoppen plotseling uit te trekken. Men heeft bij zoodanige regeling in 't geheel niets te duchten van slakken als anderszins, en kan tevens den vorm spoediger doen volloopen.
3°. Beeldzuilen, borstbeelden (Busten, bustes) en dergelijke (b e e 1 d g i e-terij, kunstgietwerk. Bil d g ie s z er e i, Kunstgusz). — Men giet deze voorwerpen (hetzij in één stuk of in verscheidene, later aaneen te voegen deelen) allijd hol, ten einde hun gewicht te verminderen en metaal Ie besparen; diensvolgens heeft men eene kern noodig. Aangezien verder het ingewikkeld beloop of wel de saamgestelde omtrekken van het voorwerp 't in den regel onuitvoerbaar maken, den mantel door te snijden en in twee of althans in een gering aantal deelen van 't model af te nemen, wordt df dit laatste uit was vervaardigd en door uitsmelting uit den in zijn geheel gebleven mantel verwijderd, df de mantel zelf uit een groot aantal stukken saamgesteld. Voor 't overige komen er trouwens hierbij in 't vormen verschillende afwijkingen voor.
a. Voor groote beeldwerken, die voor gedenkteekenen (monumenten) moeten dienen, is de volgende manier van vormen wél de langwijligste, maar toch in zoovér de beste, dat zij de scherpste, de geringste bijwerking vereischende goot oplevert. Volgens de door een beeldhouwer in 't klein ontworpen schets wordt, over een geraamte van ijzeren staven, uit gips een model op de ware grootte vervaardigd en met de grootste zorgvuldigheid afgewerkt. Over dit model wordt verder een, dikwerf uit zeer vele deelen bestaande vorm van gips (bon creux) gemaakt, welke, wanneer men hem zonder 't model ineenzet, eene holle ruimte van de grootte en uitwendige gedaante van het beoogd gietwerk oplevert. Vóór de ineenzetting bekleedt men elk stuk van den vorm aan den binnenkant met eene laag was, welke juist even dik is, als het metaal van 't gietsel worden moet. Deze was-massa in haar geheel maakt derhalve het model uit, aangezien het in- en uitwendig in gedaante en grootte met het voort te brengen gietwerk overeenkomt. De holte van het was-model moet met eene massa gevuld worden, welke tot kern (Kern, noyau) dient. Te dezen einde heeft men den vorm over een geraamte van ijzeren staven (armatuur, Ar-malur, armature) op een hechten grondslag in de zich vóór den oven bevindende gietkuil geplaatst; en wanneer alles op voorschreven wijze geregeld is, giet men de holle ruimte om 't geraamte, binnen 't wasmodel, vol met den kernbrij {Kerns c hl ic hle), eene uit gips en brikkenmeel met water aangemengde pap. Het brikkenmeel zet aan de kern de vereischte vastheid (samenhang) tegen de hitte bij, en het gips geeft er 't vermogen aan, zeer spoedig te verharden. De vorm van gips, welke nu den geheelen toestel nog omhult, kan niet als gietvorm gebezigd worden, daar hij aan de hitte van 't metaal geen genoegzamen tegenstand zou kunnen bieden; hij moet dus alleen tot toereeding en ineen-
136
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
zettting van 't model dienen. Men neemt den vorm derhalve na de vervaardiging van de kern weg, waarbij de waslaag op de kern zitten blijft, aangezien men zorggedragen heeft, inwendig op het was gebogen draden aan te brengen, welke door de massa der kern ingesloten zijn geworden. Het de kern omhullend wasrnodel wordt desgevorderd bijgewerkt, en tevens hecht men er uit was de modellen voor de gietgleuf (jet), de leibuizen (conduits) en de noodige luchtkanalen (évents) aan vast. De gietgleuf wordt in den top van het model aangebracht; de leibuizen zijn er vertakkingen van, welke het metaal naar de verschillende deelen van den vorm heenvoeren, en deze laatsten van vele punten uit zoo snel als mogelijk volkomen opvullen; de luchtkanalen gaan van talrijke plaatsen van 't model uit, en maken 't gevorderd ontwijken van de door 't invloeiend metaal verdrongen wordende lucht mogelijk. Leibuizen en luchtkanalen omringen als een net het gansche model. Eindelijk vervaardigt men den mantel of den eigenlijken gietvorm, doordien men 't model overal (natuurlijk ook de wassen modellen der lucht en leikanalen) ongeveer 2 cm. dik met een mengsel uit fijn leem, brikkenmeel en lijmwater (sierklei, vormverkitsel, Formkitt, potée) overdekt, er vervolgens het gewoon vormleem overheenkneedt, en den geheelen toestel uitwendig met steenen van leem als ommuurt en door 't beslaan met ijzeren banden versterkt. Onder den vorm (welke te dien einde op een ijzeren rooster staat) en rondom dezen wordt vervolgens een vuur aangemaakt; eerst zacht, om 't was uit te smelten, hetwelk door eene aan de voet uitgespaarde opening wegvloeit; later sterker, om den vorm sterker te doen drogen en hard te branden of uit te gloeien (recuire). Wordt nu de g i e t-kuil {Dammgrube, fosse), met aarde volgestampt (de vorm o p g e s I o t e n, e t
a »» ra enterré) zoodat alleen de gietgleuf en de mondingen der luchtkanalen vrij blijven, dan kan men tot het gieten overgaan. Men laat het metaal door eene in leem uitgespaarde goot uit het gietgat van den smeltoven (welke met dien voor 't gieten van klokken en geschut overeenstemt) toevloeien, — graaft na eenigen tijd (dikwerf eerst na verscheidene dagen) de gietkuil op, — breekt den mantel af, en beurt het gietsel uit de kuil. De aangietsels, welke door het volloopen van de lucht en leikanalen ontstaan zijn, worden afgezaagd, — de kern wordt door eene daartoe uitgespaarde opening gaandeweg opgeruimd, en de buitenoppervlakte van het gietsel met vijl en beitel gezuiverd en voor zooveel noodig bijgewerkt.
Deze manier gaat gepaard met het euvel, dat er bij het branden van den vorm, en wel bepaald omdat deze zich alsdan om de kern samentrekt, en het ijzeren geraamte van deze laatste zich daarentegen ten gevolge van de verhitting uitzet, allicht sprongen ontstaan, welke men niet zien, en alzoo ook niet herstellen kan; terwijl bij 't inkrimpen van het gietsel in den niet meegevenden vorm het metaal geneigd is hier en daar te bersten. Ongevallen van dezen laatsten aard komen des te eerder voor, daar men bij 't aanwenden van deze veeljarige methode gewoonlijk als grondstelling aannam, zelfs de meest saamgestelde voorwerpen in hun geheel (derhalve o. a. een kolossalen ruiter met paard en alle neven-deelen uit een enkel stuk) te gieten. In den laatsten tijd geeft men er over 't algemeen de voorkeur aan, van een der volgende onder o en d omschreven manieren gebruik te maken, en daarbij het te vervaardigen voorwerp in verscheiden deelen te splitsen, welke ten slotte door middel van schroeven, door bijhameren, bijsteken en bijvijlen van de voegen zoo juist ineengezet worden, dat zij er uitzien als uit één stuk te bestaan.
b. Men kan den kernbrij in den (goed ingeolieden) vorm van gips gieten, zonder dezen laatsten van binnen vooraf met was te bekleeden, — voorts de verharde kern er, voor zooveel als de metaaldikte bedraagt, over de gansche oppervlakte afnemen, — eindelijk den vorm van gips weer ineenzetten, en de ruimte tusschen den vorm en de in gedaante verschraalde kern met was volgieten, om het model te verkrijgen. De verdere behandeling is als 't voorgaand geval.
137
DE RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
C. De kern wordt uit baksteen hol overeenkomstig zijne hoofdomtrekken opgetrokken, met leem bekleed en uit de vrije hand volkomen afgewerkt. Over het model van gips maakt men van sterk met zand bedeeld (weinig slinkend) leem of uit evenveel maatdeelen leem, vormzand en kolenstof stukswijze een vorm, — brandt dezen, — bekleedt hem inwendig met klei, even dik als het gietsel worden moet, — past achter elkaar alle stukken in de met asch bestrooide kern aaneen, waarbij rondom deze laatste naar eisch van zaken nog leem wordt toegevoegd, — neemt na het drogen den vorm weer weg en uiteen, — ruimt de kleibekleeding op, — zet eindelijk den ledigen vorm (waarin men de metaalgeulen en luchtkanalen uitsnijdt en door kleien buizen uitmonstert) weer rondom de kern ineen, — strijkt de voegen met leem dicht, en maakt alles, evenals vroeger, voor 't gieten gereed.
Hierdoor bespaart men 't dure was en den vorm van gips; ook verkrijgt men 't voordeel, dat de mantel stukswijze (alzoo veel gemakkelijker) gebrand of uitgegloeiil kan worden. Daarentegen gaan in de zandmassa de lijne grenslijnen of omtrekken van 't model verloren, en het gietwerk heeft meerdere bijwerking van doen; ook moet, ingeval het gietsel mislukken mocht, de arbeid geheel en al opnieuw worden aangevangen, terwijl men bij de vroeger beschreven handelwijze altijd nog den vorm van gips heeft, en derhalve het model uit was gemakkelijk andermaal vervaardigen kan.
d. De vorm wordt, evenals onder c, uit zand in stukken op het model vervaardigd, met platen van klei gevoerd (bekleed) en ineengezet; maar de kern later, zooals onder a, door volgieting van de holle ruimte verkregen. Daar het zand ter behoorlijke uitdroging niet behoeft gebrand (gegloeid) te worden, maar slechts eene veel geringer hitte noodig heeft, slinkt het minder en is het ook minder licht aan beschadiging onderhevig, dan bij quot;t gebruik van vormaarde volgens c. Dikwerf blijkt het ook noodig, twee zandvormen te maken, waarvan de een voor het gieten, de ander alleen vooraf tot het vervaardigen van 't model uit platen van klei bestemd is, dewijl teere deelen van den vorm bij 't invlijen en aandrukken van de klei allicht beschadiging ondergaan.
e. Men gaat te werk als onder d, doch giet de kern niet, maar vervaardigt deze uit zand, hetwelk men bij 't ineenzetten van den inwendig met platen van klei bekleeden vorm gaandeweg vaststampt. Hierbij wordt, wil men den vorm niet beschadigen, groote omzich tigheid en zeer goed kernzand vereischt. —
Bij voorwerpen, welke men in groot aantal (derhalve meer fabriekmatig) moet vervaardigen, bijv. borstbeelden (bustes), vazen, kleine figuren enz., is men gewoon aan het g i e-ten inzand de voorkeur te geven. Dergelijke stukken worden uit was in een veeliedi-gen vorm van gips hol gegoten (door den vorm om te storten {z u s l ü r l z e n), d. i. na gedeeltelijke stolling van het er ingegoten was het onderst-hoven te keeren, en het nog vloeiend was te laten wegloopen); waarna men dit model met een warm mes in twee of meer deelen stuksnijdt, — het over eene kern uit leem of vet zand opnieuw ineenzet, — door boetseering {Bossirung) bijwerkt, en alsnu óf met een mantel van leem omringt, óf in eene dubbelledige vormkast in vet zand vormt. Het was wordt vervolgens er uitgesmolten. Eene eenvoudige gietgleuf (zonder leibuizen) is gewoonlijk toereikend; ook luchtkanalen worden slechts in gering aantal vereischt, in zoover men met kleine en weinig saamgestelde gedaanten te maken heeft. — Eene andere zeer gebruikelijke handelwijze voor dergelijke gevallen bestaat in 't volgende: Het model (van messing, gips, marmer enz.) wordt in een dubbelledigen vormbak in vet zand gevormd, en men vervangt de bij 't uitbeuren afbrokkelende gedeelten van den vorm door kielstukken (zooals op bladz. 125 beschreven is). Om de kern te verkrijgen, vormt men het model in een anderen vormbak ten tweeden male geheel op dezelfde wijze, maar vult hierbij de ontstaande uitholling met zand. Dat lichaam van zand schrappe men alsdan zooveel af, als de metaaldikte van het gietsel bedragen
138
Ü'v h;
Hlquot;
ft;
4'.li.
'
%
i if..
i'A^l
115 i
li
ill SBH • fill
Vl-f 'i' is
ï lil
jé
r ,
fft ||
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
moet, en legt het aldus verschraald voor 't gieten zelf in den allereerst toegereeden vorm-bak. Tol legeringen voorziet men de kern van een paar of ettelijke einden ijzerdraad, welke door en door loopen en er aan weerszijden uitsteken. In plaats van een of anderen derge-lijken draad brengt men ook wel een (aan weerskanten open, in de wanden met gaten voorzien) buisje van ijzerblik, aan, waardoor het ontsnappen van de vochtigheid bij 't drogen van de kern bevorderd wordt. Vertakkingen van de gietgleuf, alsmede luchtkanalen, worden naar vereisch der omstandigheden aangebracht. De vervaardiging van de kern heeft meermalen ook plaats indiervoege, dat men daartoe een brij van gemalen gips, fijn brikken-meel en water aanwendt, — dezen in den zandvorm giet, — de opgestijfde kern droogt, zacht brandt en ten slotte door afschraping zooveel verschraalt, als de verlangde metaal-dikte van het gietsel noodig maakt.
f. Moeten met behoud (conserveering) van 't model gegoten voorwerpen in groot aantal vervaardigd worden, welke geen gietnaden mogen vertoonen, dan laat zich de toepassing van de volgende nieuwe behandelingsmanier aanbevelen: le. vervaardiging van een (veelledigen) gipsvorm [countermould) over het model heen; 2°. vervaardiging van eene zandkern bij gebruik van dezen gietvorm; 3°. afneming van eene met de wanddikte van het te gieten voorwerp overeenkomende laag van deze zandkern; i0. vervaardiging van een (veelledigen) gipsvorm over de toegereede zandkern, — ter fabriekmatige vervaardiging van de kernen voor alle in metaal te leveren afgietsels; 5°. ineenzetting van de onder 3° omschreven of van eene met den gipsvorm onder 4°. verkregen kern met den onder 1°. vermelden gipsvorm; 6°. volgieting van de aldus gevormde tus-schenruimte met een lichtsmeltend mengsel (bijv. van J stearine en } hars) of met was, gelatine of dergel.; 7°. na verwijdering van den gipsvorm verbetering van het oppervlak van 't uit het smeltbaar mengsel vervaardigd model door wegneming van de gietnaden enz.; 8°. invorming van dit model benevens van de daarin besloten kern in zand (ongedeelde vorm); 9°. uitsmelting van de laag stearine door verwarming; lO0. ingieting van 't metaal; 11°. verwijdering van zandvorm en zandkern na voldongen afkoeling. '
V. Z i n k g i e t e r ij.
Men bediende zich vroeger van het zink slechts zeldzaam tot vervaardiging van gietwerk, waartoe het dan ook wegens zijn groote brosheid in onbearbeiden toestand alleen met aanmerkelijke beperkingen te bezigen is. Schier uitsluitend waren het stukken gewicht en dergelijke eenvoudige voorwerpen, voorts modellen en kernbussen voor de geelgieterij, welke (voor de goedkoopte) uit zink gegoten werden, en wel, evenals het messing, in zand. In den jongsten tijd heeft evenwel de zinkgieterij veel grooter uitbreiding bekomen, doordien zij gedeeltelijk tot het vervaardigen van versierde onderstellen voor lampen, van letters en cijfers voor opschriften, en van dergelijke kleine voorwerpen (in gietvormen van messing, ijzer, zink of zand), gedeeltelijk tot liet gieten van groote architectonische versierselen, beeldzuilen, vazen en dergelijke aangewend wordt. Voor dit laatste geval bezigt men steeds, evenals bij het gieten van messing, dubbelledige vormbakken, waarin met fijn (niet al te vet zand gevormd wordt, terwijl deze zandvormen vóór het gieten niet gedroogd worden.
Het zink laat zich met een zeer glad oppervlak gieten, en geeft alle fijne omtrekken van 't model terug, zoodat meestal slechts weinig met vijlen, schrapen, beitelen enz. behoeft te worden bijgewerkt. Al naar de grootte wordt aan het gietsel 2 tot 7 mm. dikte gegeven. Men vindt het meestal verkieslijk, sterk uitgezonken of geheel holle gietwerken te vermijden, uit vrees dat het stollend zink bij de samentrekking (wegens zijn te geringen samenhang of c o h a e s i e) door den tegenstand van de daarin besloten kern zou kunnen scheuren. Men giet diensvolgens voorwerpen van aanmerkelijke grootte, en zelfs ronde holle stukken bijaldien deze klein zijn, in twee of meerdere (soms zeer vele) deelen, welke men later
139
14
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
door middel van den soldeerbout en gewoon week soldeer uit tin en lood aaneensoldeert. Deze manier is tevens beterkoop, geeft aanleiding tol het verkrijgen van een meer volledig afgietsel, en voorkomt meer alle mislukking (maakt deze althans minder nadeelig, daar men alsdan altijd slechts een onderdeel behoeft af te keuren), dan het gieten uit een enkel stuk. Giet men over eene kern, dan maakt men deze, al ware 't slechts omdat het meer toegeeft, liever uit zand dan uit leem, en bezigt wel de kunstgreep, in 't binnenst van de kern eene ijzeren staaf, een stuk hout of iets dergelijks aan te brengen, en dit er dadelijk na den afloop van 'I gieten weer uit te trekken, opdat de alsnu holle kern gemakkelijker voor het bij de stolling zich samentrekkend metaal zou kunnen plaatsmaken. Buisvormige holle voorwerpen van geringe middellijn en tamelijk dikken wand kunnen intusschen zonder bezwaar over eene ijzeren, slechts uiterst dun met leem bestreken kern gegoten worden. Door in den vorm gevlijde, naar eisch gebogen einden ijzerdraad, welke door het zink omsloten worden, kan men desgelijks aan gegoten zinken voorwerpen eene versterking tol grooter stevigheid bijzetten. — Het in de Tingieterij (zie aldaar) gebruikelijk omstorten (S i ü r t z e n) is ook bij de zinkgieterij zeer goed toe te passen, om kleine voorwerpen zonder kern hol te gieten.
Tot hel smelten van 't zink bedient men zich van eeu gegoten ijzeren ketel. Hel metaal ondergaat daarbij 5 tot 6% verlies door oxydatie. Er is een toestel aan de hand gedaan tol het smelten, door middel van gasverhitting; daarmee moeten 35 kg. zink in een ijzeren kroes binnen 25 minuten onder verbruik van i m.3 steenkolengas gesmolten kunnen worden.
Daar hel zink evenmin eene fraaie kleur heeft alsdal het zijn blank oppervlak lang behoudt, worden de daaruit gegoten voorwerpen in den regel óf met olieverf lt;5f met vernis bestreken óf gebronsd óf met galvanische neerslagen van metaal (koper, brons, zilver, goud) overdekt.
In Groot-Britanje giet men pletrollen of walsen voor katoendrukkerijen uil eene legeering van zink (bladz. 46), en gebruikt men daartoe een vorm, wiens dubbelle-dige mantel oogenblikkelijk na 't gieten door wiggen wordt saamgeperst, ten einde het metaal gedurende de stolling ineen te drukken, en alzoo de dichtheid daarvan te ver-hoogen.
Naar men wil moet het voordeelig zijn, aan hel zink voor kunstgietsels (ongeveer 50/o) t i n toe te voegen. De modellen voor zinken gietwerk worden naar oorspronkelijke modellen uit hout, gips enz. uit zink gegoten. Om bijv. voor een standbeeld, dat in gips gemodelleerd is, hel zinken model te maken, wordt hel gipsen beeld met eene fijne zaag, of met een dubbel ineengedraaiden fijnen draad van messing, op met oordeel te kiezen plaatsen doorgesneden ; de stukken wordenjn zand gevormd, en wel door middel van de op bladz. 122,123 beschreven manier derwijze, dal de afgietsels hol, overeenkomstig de vooruit bepaalde wanddikte, uitvallen. — Bij 't soldeeren worden de te vereenigen stukken zoo dichtsluitend mogelijk naast elkaar gelegd: vervolgens strijkt men verdund zoutzuur met een penseel van buiten over de naden, — houdt er tevens een stuk gewoon tinsoldeer (half tin, half lood) van de rugzijde tegen, en brengt dit door aanraking met den heeten soldeerbout tot smelting, waarbij het gereedelijk doordringt en de voegen vult.
Men vergelijke hiermee trouwens wat aan het slot der Loodgieterij onder 6°. vermeld zal worden.
140
lijf;, '$}.
ï:
Hffi! •
è
'f!
I
4
Pw :Ü
1 ■r *.J
i
m h
quot;VI. L o o d g i e t e r ij.
Bijaldien men enkele, niet dikwerf voorkomende en minder belangrijke voorwerpen uil-zondert, dén worden uit lood slechts de volgende weinig talrijke soorten van gietwaren verkregen: platen, buizen of p ij pen, geweerkogels en geweerhagel.
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Tot de voornoemde zeldzamer fabricaten behooren de plombeerlooden (B lei »i e-gel, Plomben) der tolbeambten enz., welke in messingen vormen gegoten worden, — figuren, standbeeldjes en dergelijke, — vaatwerk (als; schalen, flesschen, kruikvormige kromhalzen voor laboratoriums, knnstbleekerijen enz.), welke evenals messing in zand of als tin in messingen vormen gegoten worden, en wel desnoodig in stukken, die men voorts door op de naden gegoten gloeiend lood onderling vereenigt; het vensterlood voor ramen, hetwelk in eene ijzeren gietgleuf in de gedaante van staafjes gegoten en verder door den loodtrekker {Bleizug, Bleitoinde, tire-plomb, p'/anVr'i vice), eene soort van pletwerk, uitgerekt en'ldunner gemaakt wordt. — Uit hardlood (bladz. 53) giet men — deels in zand, deels in zinken of messingen vormen overeenkomende met die der tinnegieters — vele onderdeelen voor blikslagerswaren, als voeten voor lampen enz.; verder kandelaars die verlakt worden, en wat dies meer zij. Men geeft aan dit metaalmengsel gewoonlijk den naam van compositie (K o mp o s i (i o n). Eene volkomener soort van hardlood is het metaal voor lettergieters (I e 11 e r s p ij s, bladz. 53).
* Wij zullen in de volgende bladzijden de belangrijkste gietwaren uit lood eenigszins nader beschouwen: —
1°. Looden platen en bladen. Platen van middelbare dikte worden weinig gegoten, dewijl men ze veel beter door geplet lood vervangt; men giet derhalve meestendeels slechts dikke (6 mm. tot 3 cm. dikke) platen en zeer dunne (op papier gelijkende) bladen. Tot het gieten van eerstgenoemden wordt eene stevige, uit eiken deelen bestaande, 15 cm. hoog met vochtig vormzand goed glad en vast bedekte tafel (of wel eene geheel vlakke plaat van dicht, fijnkorrelig zandsteen) gebezigd, waarop men de door het lood te vullen ruimte door houten of ijzeren randen (Leislen, bandes) insluit. Het lood wordt in een ijzeren ketel gesmolten, voorts met lepelsin eene bakvormige trog, (Stiirlze, auge) overgeschept, en door omkanteling dezer laatste aan een der smalle zijden van de giettafel hierover uitgegoten. Ten einde het vloeien van 't lood te bevorderen, geeft men aan de tafel eene geringe helling; ook strijkt men over 't nog vloeibaar metaal met eene over den opstaanden tafelrand voortgeschoven rij (lineaal. Lineal, RaBLE, suiveur), wier onderkant al het voor de vereischte dikte van de plaat overtollig lood meeneemt en naar het lager gelegen eind der tafel voortstuwt, waar zich dit overschot (rejet) in eene uitholling (fossé) van 't zand stort.
Tot het gieten van zeer dikke platen verdient het zand de voorkeur boven eene steenen tafel, dewijl deze laatste door de hitte eener te groote metaalmassa gevaar loopt te bersten; daarentegen veroorlooft eene steenen tafel eene veel grooter bespoediging in den arbeid, dewijl zij dadelijk na het wegruimen van eene plaat voor 't gieten eener tweede gereed is, terwijl het zand eerst opnieuw gevlakt moet worden. — Het gieten van de looden platen in besloten (bijv. uit twee gegoten ijzeren tafels met tusschenliggende opsluitranden bestaande) vormen is wel meer overeenkomstig de eischen van de kunst, maar wegens de hiertoe noodig toestellen kostbaarder, en diensvolgens minder in gebruik. De gegoten platen worden meestal met eene groote schaar in stukken gesneden en door pletrollen tot eene willekeurige dunte uitgerekt (zie bij de Blikvervaardiging).
Hier kan ook melding gemaakt worden van de handelwijze, waarop men de groote looden kookpannen der aluin en vitrioolziederijen vervaardigt. Men giet op eene 3,5 tot 5 m. lange, 3 tot 3,5 m. breede, uit baksteenen opgemetselde, met latten ingesloten oppervlakte eene ongeveer 12 tot 20 mm. dikke plaat, — snijdt dier hoeken haaks uit, — buigt alle vier zijden 45 cm. hoog op, en bewerkt de verbinding in de hoeken door er ingegoten gloeiend lood. Nog menigvuldiger evenwel gaat men — aangezien het opbeuren en vervoer van de gansche pan allicht met eenige beschadiging gepaard gaat — er toe over,
141
Ui DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
ze uit v ij f platen ineen te zetten, welke afzonderlijk op eene steenen of gegoten ijzeren tafel gegoten, — op den oven zeiven in elkaar gevoegd en door er lood overheen te gieten vereenigd worden.
De uit eene legeering van lood en tin (bladz. 48) bestaande platen ter vervaardiging van de orgelpijpen worden — ongeveer 3,6 ni. lang, 50 tot 55 cm. breed, 2 mm. of minder dik — op de volgende wijze gegoten: De giettafel (van de opgegeven lengte en breedte) is van dennenhout en bestaat — wegens het kromtrekken — uit naast elkaar geplaatste, door middel van doorloopende ijzeren schroelbouten verbonden latten; op het boven- of werkvlak is zij met linnen bekleed. Eene langwerpig vierkante houten kast zonder bodem wordt aan 't eene eind dwars boven de giettafel geplaatst, met het vloeiend metaal gevuld, en alsdan tamelijk snel naar het ander (iets lager gelegen) uiteind voortgeschoven. De juiste en overal gelijke dikte der hierbij ontstaande plaat wordt daardoor veroorzaakt, dat de achterwand der kast niet tot op het vlak der giettafel reikt, doch met haar benedenrand voor zooveel noodig hiervan verwijderd blijft. Het metaal moet in het oogenblik van 't gieten zoovér afgekoeld zijn, dat het reeds begint over te gaan in een eenigszins dikken brijachtigen toestand, en dat alzoo de dunne laag, welke de vooruitgestuwde kast achter zich laat, zonder verwijl op de giettafel stolt. De linnen bekleeding der laatste heeft hel nut, de aanhechting van het metaal te bevorderen, zoodat er bij behoorlijke omzichtigheid geen gaten in de platen ontstaan.
Volgens dergelijk beginsel heeft men toestellen voor 't gieten van lange en smalle loo-den en tinnen platen vervaardigd, waarbij een ijzeren metaalhak zonder bodem over eene horizontale gegoten ijzeren tafel voortgeschoven wordt, en deze voorraadbak — ten einde diens inhoud op de behoorlijke temperatuur te onderhouden — met een kolenbekken omringd is. Bijaldien men zoodanigen metaalhak vaststaand op een om zijne as draaienden horizontalen cylinder aanbracht, of wel het gesmolten lood uit een om zijne as draaienden hollen, door middel van er doorheenstroomend water koel gehouden cylinder vloeien liet, dan zou men platen van eene willekeurig grooter lengte verkrijgen; dergelijke inrichtingen schijnen evenwel in de toepassing met bezwaren te kampen te hebben en geen geëvenredigd voordeel op te leveren.
De papierdunne bladen lood (loodpapier, li leipapier) worden helaas nog voortdurend hoofdzakelijk tot het inpakken van snuiftabak gebruikt (tabakslood, Tabakblei)-, het is echter te hopen, dat deze voor de gezondheid schadelijke gewoonte spoedig geheel door omhulsels van getah-pertsja of van eene dergelijke met geen vergiftdeelen bezwangerde stof zal worden verdrongen. Men vervaardigt het tabakslood vrij algemeen tus-schen pletrollen, maar somwijlen toch ook nog op de oude wijze door de bladen te gieten. De inrichting hiertoe heeft groote overeenkomst met den juist beschreven giettoestel voor de orgelmakers; maar de vorming van het looden blad is geheel en al gegrond op de aanhechting of adhaesie van het vloeiend metaal aan de giettafel, dewijl eene zoo geringe dikte zich niet meer door het daarbij opgegeven middel regelen laat, en het veel eerder te duchten is, dat er zeer dikwerf gaten of gleeën in de achter de metaalkast terugblijvende teere laag zullen ontstaan, wanneer er één der wanden van deze kast overheenstreek. De toestel bestaat derhalve uit een met linnen strak overspannen raam, hetwelk in schuinen stand (onder een hoek van 10 tot 15° met het horizontale vlak) geplaatst wordt, en uit eene soort van kast zonder bodem en achterwand, waarin het lood wordt ingegoten en waarmee men snel over het linnen voortschuift, zoodat er aan dit laatste eene huid van lood blijft aanhangen. Om dit te bewerken, moet evenwel de oppervlakte van het linnen niet al te glad wezen, weshalve zij met een mengsel van krijt en eiwit bestreken wordt; ook moet haar het vermogen ontnomen worden, om in 't midden door te zakken, en te dezen einde legt men eene met wollen stof bekleede plank onder 't linnen van het raam. Hoe
DÉ RÜWE BEWERKING VAN DE METALEM.
heeter (gevolglijk vloeiender) het lood is, hoe steiler het raam staat en hoe sneller men het kastje voortbeweegt, des te dunner vallen de bladen uit. Ze worden 25 tot 30 cm. lang en ongeveer 17 cm. breed vervaardigd, zijn aan den eenen kant eenigszius ruw en korrelig, doch op de andere glad en met sporen van 't linnenweefsel voorzien; hunne dikte bedraagt 0,08 tot 0,12 tnm., en 1 m.2 weegt 0,86 tot 1,37 kg.
In China worden dergelijke dunne bladen vervaardigd, door het lood op eene vlakke, met glad papier bekleede steenen plaat te gieten, — daarop snel een tweeden dergelijken steen te leggen, en den arbeid te voleindigen door er bovenop te springen. liet lood wordt hierdoor tusschen de twee steenen uitgespreid, maar verkrijgt geen regelmatigen rand en (evenals bij het gieten op linnen) dikwerf gaten en scheuren.
2°. Buizen of pijpen van lood, ter binnenwerksche middellijn van 12 tot 80 mm., zijn deswege uitmuntend geschikt voor water en gasleidingen, dewijl ze van nagenoeg elke willekeurige lengte (tot van 12 en meer m.) vervaardigd kunnen worden en gemakkelijk buigen, zoodat men ze zonder aanwending van kniestukken in dikwerf afwisselende richtingen leggen kan. Men giet ze 75 tot 90 cm. lang en veel dikker van wand, dan ze na de voltooiing wezen moeten, dewijl ze door het trekken over een doorn en door stalen trek-ijzers aanmerkelijk dunner en in de lengte gerekt worden. De gietvormen zijn van lood en dubbelledig, d. i. over de as doorgesneden, zoodat zich in elk gedeelte eene half cylin-dervormige uitholling bevindl. De kern is van ijzer, gepolijst en aan 't eene uiteind iets dunner dan aan 't andere, zoodat zij een stuk van een zeer spitstoeloopenden kegel uitmaakt. De vorm wordt voor 't gieten in loodrechten stand geplaatst, en men giet er 't lood in het boveneind in. Gedurende het gieten wordt de vorm door een paar er overheen geschoven ringen met schroeven bijeengehouden. — Men heeft ook gegoten ijzeren vormen, wier beide helften door scharnieren verbonden zijn en waarin de gietgeul overlangs naar beneden loopt, zoodat het lood er van onderen binnendringt en naar boven stijgt; ook vindt men er met eene inrichting, om het ontstaan van luchtbellen in het gietwerk te beletten. Wanneer men de gegoten buis uit den vorm genomen heeft, worden de gietnaden weggesneden of afgeschraapt; vervolgens maakt men de kern door eenige slagen op het dunner eind los en trekt haar aan den kant van 't dikker uiteind, door middel van eene daaraan bevestigde kruk, uit de buis.
Looden pijpen van zeer groote, ja zelfs van willekeurige lengte kunnen ook verkregen worden, door gesmolten lood uit den smeltketel van onderen in een te lood overeindstaan-den, aan beide uiteinden open buizenvorm te pompen, wiens bovengedeelte door water koel gehouden wordt, en waaruit alzoo de gestolde pijp van boven onafgebroken te voorschijn komt; — of ook wel door lood in een dikken gegoten ijzeren cylinder te gieten, waarin het met hulp eener van buiten aan te brengen verhitting vloeiend gehouden wordt, en het voorts door een zuiger te persen naar eene opening aan 't einde van dezen cylinder, wier middelpunt door eene stalen cylindervormige kern wordt ingenomen, zoodat de naar-buiten-persing door eene ringvormige ruimte in de gedaante van eene buis verkregen wordt, terwijl gedurende deze naarbuitenpersing de buis naar den eisch afkoelt. Deze manier is verwant met het persen van pijpen uit koud lood, en zal derhalve later (in 't Aanhangsel op de 3de1 Afdeeling van het 2Je Hoofdstuk van dit lquot;e Gedeelte) opnieuw ter sprake komen.
3°. Geweerkogels (G e ugt; e hr k u g e l n, balles, bullets) en de op grof wild gebruikelijke kleinere loopers (Posten, lie hp os (en, ciievrotines, postes) worden (veelal nog) gegoten in kegelvormen (AT ug e I f or men, Kug el modeln, moules a balles, bullet-moulds), welke van ijzer vervaardigd en altijd dubbelledig zijn, zoodat elk gedeelte de helft van de trechtervormige gietgleuf bevat. De gewone kogelvonnen bezitten slechts eene enkele uitholling en hebben de gedaante eener tang, wier dikke kop den eigenlijken vorm
143
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
uitmaakt, terwijl de armen of beenen hier alleen als greep tot het openen en sluiten van de tang dienen. Men giet er het lood uit eene ijzeren smeltlepel in, of dompelt de vormen in een ketel met gesmolten lood, hetwelk men er nog in dien toestand uitschept. Somwijlen bezigt men vormen met langer kop, waarin 2 tot 20 evengroote kogelholten bevat zijn, wier gietgleuven gezamenlijk in eene voor het ingieten van 't lood bestemde geul uitmonden; zoodat de goot zich voordoet als een staafje, waaraan de kogels naast elkaar met hun halzen verbonden zitten, evenals met de tanden van eene hark plaats heeft. Ook heeft men grooter kogelvormen, wier beide helften zich niet als bij eene tang om knier of scharnier bewegen, maar in vlakke richting door een schroef tegen elkaar geperst worden.
Na het gieten van de kogels moet de door het volioopen van 't gietgat ontstane hals of giettap weggenomen worden. Dit geschiedt óf met eene gewone nijptang, — df met eene aan den kogelvorm zeiven aangebrachte kleine schaar, — df door eene afzonderlijke inrichting, welke wezenlijk daarin bestaat, dat de gietgleuf van den vorm niet in diens kop (welke veeleer alleen de kogelholte met scherpgerande opening bevat), maar in een tweede verschuifbaar stuk gevonden wordt. Dit stuk wordt hetzij vddr 't openen van den vorm met kracht op zijde geschoven, of wel het verschuift zich vanzelf, wanneer men den vorm opent, om den kogel er uit te laten vallen; in beide gevallen wordt de hals dicht aan den kogel zuiver afgesneden. Dewijl bij alle manieren door 't wegnemen van den hals eene afplatting van den kogel ontstaat, tengevolge waarvan het zwaartepunt buiten het middelpunt verplaatst en de zekere vlucht van den kogel naar het doel benadeeld wordt; zoo heeft men inrichtingen tot het rond-afsnijden uitgedacht, welke aan het spoor der afsnijding de gedaante van een bolvormig segment geven, en dientengevolge behoorlijk gevormde kogels leveren. In ieder geval bestaat zoodanige inrichting uit twee boogvormige (volgens de middellijn van den kogel gekromde) snijlemmetten of messen, welke zich derwijze tot elkaar bewegen, dat de middellijn van den boog, dien ze daarbij beschrijven, overeenkomt met de middellijn van den kogel, terwijl deze in het middelpunt dier beweging vastligt. Voor het overige kan deze toestel aan den kogelvorm zeiven worden aangebracht, of wel als afzonderlijk werktuig worden ingericht.
De spits ofpuntkogels (van een suikerbroodvorm, voor bijzondere soorten van geweren) vereischen vormen van eene eigenaardige gedaante, vooral wanneer ze met eene uitholling in het grondvlak voorzien zijn.
De kogels verkrijgen bij 't gieten zeer dikwerf, of liever in den regel, eene onvolkomenheid, welke metterdaad aan hunne bruikbaarheid afbreuk doet. Dewijl namelijk het met den vorm in aanraking komend lood het eerst stolt, blijft de heete binnenmassa nog een oogenblik vloeiend, en zoodra deze dan insgelijks stolt, krimpt zij ineen en kan dientengevolge niet meer de gansche ruimte opvullen. Aldus ontstaan er vaak kleiner of grooter holten, waarvan men uitwendig geen spoor ontdekt, en welke desniettemin met het dubbel nadeel gepaard gaan, dat de kogel niet ten volle het gewicht bezit, en dat zijn zwaartepunt niet ineenvalt met het middelpunt, waardoor hij in zijne vlucht gemakkelijk van het doel kan afwijken. Men gaat diensvolgens meewaaien over tot eene nabewerking, welke daarin bestaat, dat de gegoten kogels na 't wegnemen van den hals tusschen twee stalen stempels met halfbolvormige inzinkingen in eene pers met kracht worden samengedrukt, waardoor de holten in 't inwendige verdwijnen (geperste — gtpreszle — geweerkogels). Aangezien de uitholling van de stempels eene iets kleiner middellijn dan de ruw gegoten kogel hebben moet, wordt tusschen de vlakken der stempels eene dunne vlijm lood naar buiten geperst, welke zich evenwel gemakkelijk en zonder dat er een kennelijk spoor achterblijft met het mes laat wegsnijden. Deze manier leidt tot goede uitkomsten, maar veroorzaakt eene vermeerdering van arbeid en dientengevolge ook van kosten.
Eene andere soort van geperste kogels zijn diegene, welke in 't geheel niet gegoten,
144
DE RUWE REWERKINCJ VAN DE METALEN.
maar uit staven lood door eene persmachine van de voorschreven inrichting vervaardigd •worden. De stangen worden met ovale dwarsdoorsneden in lengten van ongeveer GO cm. gegoten, — voorts ter verdichting bij herhaling getrokken door een klein pletwerk (overeenkomende met dat voor rond staafijzer), en derwijze in de persmachine gestoken, dat haar grootste middellijn in de richting van de drukking komt te liggen. Ze hebben, wanneer ze uit de pers komen, de gedaante van eene 0,9 tot 1,2 m. lange dunne strook, boven wier beide oppervlakken zich de halfbolvormige verhevenheden, paarswijze tegenover elkaar, voordoen. In eene tweede machine (d o o r s n ij d e r, D u r c h a c h n i 11) worden alsdan de kogels uitgesneden, waai bij de strook met ronde galen op de plaatsen, waar de kogels gezeten hebben, wegvalt, üp dergelijke wijze worden ook spits- ofpuntkogels vervaardigd. Er bestaan mede werktuigen om kogels te persen, welke alle bewerkingen naar de rij af met eiken kogel dadelijk volbrengen, en ten slotte nog door rollen de oppervlakte van den kogel gladmaken. — Geperste punt kogels worden, wanneer ze vol (massief) zijn, uit stangen op dezelfde wijze gemaakt, als boven voor de ronde kogels is aangegeven; die met uitholling echter vervaardigt men door eene machine, welke van de cylindervormige looden staaf of stang sluk na stuk afsnijdt en onverwijld elk stuk in een drieledigen vorm voert, door wier sluiting de kogel ontstaat, naardien twee deelen van den vorm er Je uitwendige gedaante aan geven en het derde deel (een stempel) de uitholling in het grondvlak indrukt. De vereischte looden staven of stangen worden in zeer aanmerkelijke lengten door persen verkregen, invoege als later bij 't behandelen van geperste buizen beschreven wordt.
4°. G e w e e r h a g e 1, j a c h t h a g e 1 of schroot {F lintemchrot, Schrot, Blei se hr o t, U a g e l, S c k i e s z h a g e l, dragée, plomd de cu.vssE, shot). Dit fabricaat is een opmerkelijk voortbrengsel van gieterij of goot zonder eigenlijken gietvorm; want de hagelkorrels zijn inderdaad niet anders dan gestolde looddroppels. De giootte der korrels wordt door nommers aangeduid, welke gemeenlijk van 00, 0, 1 tot 10, ook wel tot 12 en 10 gaan; meermalen treft men ook nog wel grover soorten dan 00 aan, welke men alsdan met P en PP benoemt. De fijnste soort heeft altijd het hoogste nommer. De grootste korrels melen ongeveer (3 mm., — de kleinste (m u s s c h e n h a g e 1, Vogel-dunsl, CENDti'. DE PLOMB, cendree, duU-sho'.) slechts nagenoeg 1 mm. en soms zelfs niet meer dan 0,G ram. in middellijn; van de eerstgenoemden gaan er ongeveer 9G0, van de laatsten 203200 tot 820000 op 1 kg.
Goede geweerhagel moet uit geheel zuiver bolronde, gladde en glanzige korrels bestaan, onder eenzelfde nommer slechts korrels van eene zeer nabij juist gelijke grootte bevatten, en in de sorteering geen te sterk verschil van grootte in de op elkaar volgende nommers opleveren.
Het lood wordt voor de vervaardiging van geweerhagel niet zuiver verwerkt, maar altijd onder toevoeging van eenig arsenik (wit arsenik met fijngestooten houtskolen, of rood zwavclarsenik, realgar), waardoor het eene grooter geschiktheid bekomt om droppels te vormen. Op 3 tot 3,5 centnr (bepaald goed week lood) neemt men 1,2 tot 1,5 kg. wit arsenik, — of wel men smelt eerst 2 centnr lood met 40 kg. rood arsenik, en uit het daardoor te verkrijgen arsenikhoudend lood 1 centnr met 1 centnr zuiver lood ondereen. Middelerwijl het arsenik met het lood door de smelting vereenigd wordt, moet de gegoten.ijzeren sineltketel door een blikken, met leem dichlgestreken deksel goed gesloten en in een redelijk hoogen graad van verhitting gehouden worden.
Spiesglanshoudend lood (hardlood, bladz. 53) kan met een gering bijvoegsel van arsenik verwerkt worden als zuiver; zelfs moet er geweerhagel geheel zonder arsenik, alleen met bijmenging van spiesglans (2 kg. op 100 kg. lood) vervaardigd worden.
Uit den ketel schept men 't lood met een ijzeren lepel, ten einde het in den hagel-vorm {Schrot form, fond, PASSomE, card) te gieten. Deze laatste is eene langwerpig
145
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
vierkante (15 tot 33 cm. lange, 10 tot 23 cm. breede, 62 tot 73 mm. diepe) of ronde (van boven 223 mm., van onderen 2C0 mm. wijde) pan van ijzerblik, zonder voet, wier bodem met uiterst regelmatige ronde en gladgerande (onderling ten minste op het drievoud hunner middellijn verwijderde) gaten van dezelfde grootte voorzien is. De middellijn der gaten regelt zich naar de middellijn der te vervaardigen hagelkorrels, maar is kleiner dan deze. Voor elk noimuer geweerhagel is natuurlijk een eigen vorm noodig. Om de aanhechting van het lood aan den vorm te verhinderen, wordt deze vddr 't gieten met leemwater bestreken en weer gedroogd. Wilde men het lood dadelijk in een vorm met niet zeer kleine galen gieten, dan zou het in samenhangende stralen door de gaten loopen; men bedekt derhalve den bodem van den vorm met loodsmeer, loodschuim, loodasch (CRÈME), invoege als er bij de smelting op de oppervlakte van het lood ontstaat; deze poreuse zelfstandigheid laat het daaropgegoten lood slechts langzamerhand doorsijpelen, zoodat het droppelswijze door de gaten valt. Deze droppels worden in een ton met water opgevangen en vormen in gestolden tcestand de hagelkorrels. Hoe heeter het lood gegoten wordt, des te kleiner vallen de droppels uit. Bij de kleinste soorten bezigt men echter geen loodschuim, dewijl de nauwe ga itjes spoedig verstopt zouden geraken. — Volgens de vroegere wijze van behandeling was de hagel vorm slechts ettelijke decimeters hoog boven 't water geplaatst, en nog tegenwoordig treft men in kleine gieterijen eene dergelijke inrichting aan. Hiermee gaat evenwel het zeer groot nadeel gepaard, dat de droppels óf nog geheel vloeibaar, óf toch nog eerst half gestold in 't water komen. Ze verliezen daardoor voor een gedeelte hun regelmatige gedaante geheel en al, worden peervormig, plat of hakerig, dientengevolge onbruikbaar; voor een gedeelte ook koelen zij zich ten minste ongelijkmatig af, en terwijl de uiterste, door het water plotseling afgekoelde rand veel vroeger vast wordt, ontstaat er door de latere samentrekking van de binnenste massa eene holte in de kern. Is deze van eenig belang en de aangrenzende korst slechts dun, dan valt deze laatste door de drukking van de lucht van bulten trechtervormig in; bevindt zich echter de holligheid toevallig meer naar 't midden, dan vertoont er zich geen spoor van op de oppervlakte. In beide gevallen ligt het zwaartepunt van den korrel huiten zijn middelpunt, en verspreidt zich de hagel bij de losbranding zeer wijd uiteen. Men vindt trouwens niet zelden onder eene groote hoeveelheid geweerhagel, welke op deze wijze vervaardigd is, slechts enkele korrels, die niet eene kleine inzinking, eene geringe afplatting of een fijn gaalje vertoonen.
Aangezien het door ons bij dezen aangeduid belangrijk gebrek zijn oorsprong in de te snelle afkoeling van looddroppels door het water heelt, is het doeltreffender, den hagel-vorm en den loodketel op de hoogte van een torenswijze opgetrokken gebouw (hagel-gieterij, Sc hr ot l kurm) of boven een mijnput te plaatsen, en de droppels door eene ruimte van ten minste 30 tot 36 m. naar beneden te laten vallen, alvorens zij het water bereiken. Hierbij hebben ze den tijd, zich gedurende den val volkomener af te ronden en geheel in de lucht (derhalve gelijkmatiger dan in water) te stollen. Deze gewichtige verbetering der hagelfabrikage is van Groot-Britanje uitgegaan; zij levert den p a t e n t h a-gel (P a l e n l s c h r o t), waarvan de korrels veel regelmatiger rond, zonder putjes of groefjes zijn en veel minder uitschot bevatten. Het is, naar men wil, voor de fraaie gedaante der korrels voordeelig, om het water 13 cm. hoog met olie te overdekken; en bijaldien men in stede hiervan eene 30 cm. dikke laag van bestendig vloeiend gehouden talk bezigt, zou ook de valhoogte der droppels zonder nadeel aanmerkelijk verminderd kunnen worden.
Wordt onder 't vallen van den looddroppel dezen een met kracht opstijgende stroom lucht in 't gernoet gestuwd (welke stroom zoowel de snelheid van den val eenigszins vertraagt, als de afkoeling bevordert), dan kan men met eene geringer valhoogte (bijv. van 13 m.) volstaan. De hiertoe dienstige toestel bestaat uit eene van ijzerblik vervaardigde
146
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
cylindrische 50, cm. wijde pijp of shng, woarin van onderen zijdelings eena buis uitmondt, om er den wind van een venlilutor of van eenig ander blaastuig in aan te voeren; boven op deze pijp of slang bevindt zich de liagelvonn.
De op eenigerhunde wijze vervaardigde bagel moet, nadat hij aan de lucht of in eene verwarmde ijzeren pan gedroogd is, allereerst van alle slechlgevormde, onronde korrels gescheiden (triace), en vervolgens naar de grootte uitgezocht worden. Om het eerste doel te bereiken, leggen de daarmee belaste werksters de eene hoeveelheid hagel na de andere op eene 75 cm. lange hij 30 cm. breede, aan de twee lange en aan de eéne smalle zijde in opstaande randen besloten plank, het afrolbord {A b I a u f b r e t), welke plank zij eenigs-zins schuin op de knieën hebben liggen; de ronde korrels rollen er af en worden opgevangen, maar de slcchlgevormde blijven liggen en moeten als uitschot opnieuw omgesmolten worden. Deze bewerking herhaalt men nogmaals, ten einde van den gewenschten uitslag volkomen zeker te wezen. Men zoekt ook wel voor een gedeelte de gebrekkige korrels door middel van een tangetje er uit. — Het sorteeren (Sorliren, échantillonnage, ta-MISAüe) is noodig, dewijl er zich ook — hoezeer over 't geheel genomen een hagelvorm korrels van dezelfde grootte levert — in elke hoeveelheid grootere en kleinere bevinden. Het geschiedt ia kleine hagelgieterijen met eene sorteer zeef (Sortirsiebe, tamis), en in fabrieken door middel eener sorteer mac hi tie (So rlirmaicAine).
De sorteerzeef bestaat uit een aantal op elkaar geplaatste cylindrische bussen van vertind blik, wier bodems derwijze met gaten doorboord zijn, dat die in de bovenste het grootst en die in elke volgende bus een weinig kleiner zijn. Elke grootte stemt overeen met een ncmmer van de hagelsorteering. Terwijl men den g^droogden hagel in de bovenste bus of afiieeling stort en de zeef schudt, blijven alle korrels, welke te groot zijn, op den bodem liggen, en de hierdoorheenvallende scheiden zich vanzelve naar hunne grootte in de verschillende afdeelingen onderling van elkaar.— De sorteer mach ine berust op hetzelfde beginsel; alleen zijn de afzonderlijke zeeven met de in grootte verschillende gaten in de gedaante van langwerpig vierkante kasten (van GO cm. lengte, 30 cin. breedie en 22 tot 30 cm. diepte) nevens elkaar geplaatst, terwijl ze door eene louter mechanische werking heen en weer geschoven en geschud worden. Wat in eene kast is doorgevallen, stort men in de volgende met iets kleiner gaten, waarin dus opnieuw een gedeelte, voor hetwelk de gaten te klein zijn, liggen blijft. — Eene eenigszins andere inrichting bestaat daarin, dat de met gaten van verschillende grootte voorziene bladen blik (welke bij de eerstbeschreven inrichting de bodems van afzonderlijke houten kasten vormen) op ééne rij naast elkaar in een eenigszins hellend lang raam besloten zijn. Dit raam, alsmede eene aan 't boveneind van het raam aangebrachte kast of tremel, waaruit de bagel gaandeweg op de zeef rolt, wordt door een getand raderwerk geschud. Onder elke zeef is eene schuiflade ter opzame-ling van 't geen er doorheenvalt.
In eenige fabrieken gaat men ook wel te werk als volgt: De hagelkorrels worden in eene houten trog gestort, die van onderen 75 tot 100 mm. wijd is, en eene opening heeft, welke met eene schuif gesloten worden kan. Onder deze trog is onder gematigde glooiing eene schuine oppervlakte aangebracht, waarop de hagelkorrels bij 't openen van de schuif vallen. — Het schuine oppervlak heeft verscheiden afbrekingen, d. i. beslaat uit meerdere gedeelten, tusschen welke telkenreize overdwars eene ongeveer 80 mm. breede kloof gevonden wordt. De werking van dezen toestel is eene dubbele, aangezien zoowel de onregelmatig gevormde korrels worden afgescheiden, als de goede volgens hunne fijnte vooiioopig gesorteerd. De onronde, bijv. de peer- of traanvormige korrels (laumeux) rollen op het hellend vlak niet rechtuit voort, maar beschrijven eene boogvormige baan en vallen diensvolgens over de zijranden heen; de ronde (bolvormige) daarentegen rollen in rechte lijn langs dit vlak naar beneden, doch met verschillende snelheid. De grootsten springen over
147
DE RUWE BEWERKING VAN DE META.LEN.
de gezamenlijke tusschenruimten of kloven heen en worden beneden in een bak opgevangen; de minder groote springen ook over eenige tusschenruimten heen, maar vallen toch in eene der l:iger gelegene door, waar ze in andere vaten worden opgenomen; de kleinste eindelijk vallen reeds in de eerste kloof.. De voltooiing van het sorteeren geschiedt op de zeef, maar vereischt veel minder tijd dan zonder de beschreven voorbereiding noodig wezen zou.
Om geweerhagel voor 't beslaan of aanloopen door de oxydeerende werking van de lucht te beschutten en er tevens glans en gladheid aan te geven, wordt hij met eene geringe hoeveelheid tot pulver gestooten potlood (4 tot 8 gram op 100 kg.^ in eene om hare as draaiende, liggende (houten of gegoten ijzeren) ton geschuurd of wel geglansd (jjo li-ren, roder, lustrer, lustrage), waardoor de korrels eene zwartachtige kleur aannemen, aangezien er fijne stofdeeltjes potlood in de poriën van het lood blijven zitten. De in Groot-Britauje bewerkstelligde proef, in plaats van potlood kwik of tin-amalgaam te bezigen, leverde geen gunstige uitkomsten op; zij maakt wel de behandeling kostbaarder, maar de aan den hagel daardoor meegedeelde glans is niet duurzaam; ook blijft het de vraag, of het kwik niet op eenigerlei wijze nadeelig op de gezondheid werken kan.
Goede geweerhagel moet uit zuiver bolronde, gladde en glinsterende korrels bestaan, — onder hetzelfde nommer slechts korrels van zeer nabij gelijke grootte bevatten en in de sorteering geen te sterk verschil in grootte met opvolgende nommtrs vertoonen.
5°. Drukletters (Buchdrucker-Schriflcn), of wel in 't algemeen de 1 e t-ter gieter ij (Sc hriflgieszerei, foxderie de car acté res, lype-\ounding). — De kleine staaljes of parallelopipedische lichaampjes, waaruit de vormen voor het boekdrukken worden saamgestold, en welke men onder den algemeen naarn van druktypen {Tgpen, caractêres d'imprimerie, printing types)-, — in engeren zin, voor zoover namelijk van lettertypen sprake is, ook wel van letters (Lel tem) — begrijpt, zijn uit een mengsel van lood en spiesglans (1 e 11 e r s p ij s, bladz. 53) gegoten, en vertoonen de met drukinkt op het papier over te brengen letters enz. in omgekeerd of wel averechts (d. i. met het beeld in een spiegel overeenkomend) verheven beeldwerk of reliëf.
Behalve de eigenlijke karakters of schrift teekens (de letters met de hierbij vereischte cijfers, schei- en zinteekens of interpunctiën en dergel.) behooren daartoe: teekens van verschillende soort (wiskundige, scheikundige, kalender-teekens enz.); teksthaakjes, eenvondige en versierde scheidingstreepjes, sterretjes en rozetten, randwerk; voorts het niet voor afdrukken, maar alleen voor opvulling van de bij 't drukken ledig of blank blijvende ruimten bestemd gerief of zoogenaamd wit [Ausschliesiungen, namelijk quadra-ten, vierkantjes, pasjes en spaties, Quadrate, Q e v i e r l e, H a l b g e v i e r t e, S p a ie n)\ eindelijk de opvullingen (Durchschusz), welke men tusschen de regels inzet, wanneer men ze op grooter afstand van elkaar brengen wil (gedeeltelijk dunne strooken ter lengte van de regels, interlinies, Durehachusz-Linien, —• gedeeltelijk korter en dikker stukken, pasquad raten, tabel wit, Konkordantz-Quadr ale) — De letters ol typen zijn vierkante prismatische staafjes van ongeveer 23 tot 25 mm. 1 e 11 e r h o o g t e (P apier h'óht), welke op liet bovenvlak of oog [Au ge, oeil) het beeld der letters enz dragen. De dikte dezer staafjes, in de richting van de hoogte der letters zelve gemeten heet het lichaam of corpus (Kegel, 5c A r te/, CORPS, ioiy), bedraagt van 1 mm. tot 30 ram. en daarboven, en wordt in hare menigvuldige trapswijze afdalingen of opklimmingen met eigenaardige benamingen aangeduid. Elk letterstaafje of type heeft nabij den voet en wel op het zijvlak, dat met het ondereind van de eigenlijke letter overeenstemt, eene halfronde groef, kerf of signatuur (Signatur, gran), welke bij 't aaneenrijen van de letters in den zethaak tot een voelbaar verkenningsteeken dient, om er dun juisten stand aan te geven zonder dat men daartoe het staafje behoeft te bezichtigen.
148
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
De gietvorm van den lettergieter, de lettervorm {Instrument, Giesz-Inttru-ment, moule, mould) is uit messingen, ijzeren en houten bestanddeelen saamgesleld, en daarin wordt een zorgvuldig paralielopipedisch afgewerkt stuk koper geplaatst, dat als moe-dervorm het ingezonken afdruksel van de te gieten letter of cijfer bevat (de matrijs, Matrize, Mater, matiuce, matrix). Gedeeltelijk door het verwisselen van eenige bestanddeelen — en wel in ieder geval van de matrijs —, gedeeltelijk door loutere verschuiving van enkele andere, wordt de lettervorm tot het gieten van verschillende soorten en grootten van letters ingericht; en daaruit alleen vloeit diens tamelijk gekunstelde samenstelling voort, welke anders bij den eenvoud der daarin voortgebrachte stukken gietwerk niet noodzakelijk wezen zou. De metalen bestanddeelen van den lettervorm zijn binnen twee houten schilden of omhulsels besloten, opdat ze wegens hun hitte voor de gieters steeds te behandelen blijven; de gansche toestel laat zich door middel van deze omhulsels oogen-blikkelijk in twee gedeelten scheiden en even zoo spoedig weer ineenzetten of sluiten, liet ingieten van 't metaal geschiedt door een hoog trechtervormig kanaal, hetwelk aan het (bij de goot naar boven gekeerd; voeteinde van de letter uitmondt.
Ter vervaardiging van de matrijzen wordt voor elke letter en voor elk teeken als vader-vonn een verheven stempel in staal gegraveerd (patrijs, stempel, Patrize, Stempel, PoiNgoN, puneh), dien men vervolgens in het koperen bestanddeel met hulp van een hamer indrijft, (en einde hierin het begeerd ingezonken a f d r u k s e 1 {Ab s n h l a. g) te vormen; ten laatste wordt de matrijs, om er eene juiste gedaante en grootte aan te geven, nog bijgevijld of geadjusteerd (justirt). Zonder stalen stempel vervaardigt men ouk, over typen van letterspijs, matrijzen door galvanoplastiek, en wel in de gedaante van plaatjes, om welke men vervolgens letterspijs heengiet, ten einde er 't vereischte corpus aan te geven.
Het gieten geschiedt vdór een gemetselden kleinen oven van cylindervormige gedaante, in wiens bovenvlak een ronde gegoten ijzeren ketel (de g i e t p a n, G i e s z p f u n n e) is ingelaten, ten einde hierin de letterspijs onafgebroken vloeiend te houden. Tot het doen wegtrekken van de zoo schadelijke metaaldampen is dicht boven den ketel eene blikken kap in de gedaante van een omgekeerden trechter aangebracht, wier verder doorloopende buis in den schoorsteem uitmondt, en door welke men overeenkomstig de behoefte een kunstmatig verwekten luchtstroom voert. Drie of vier arbeiders staan rondom den gietoven aan eene tafelvormige houten omranding, ieder met een lettervorm en een kleinen ijzeren lepel toegerust. De gieter houdt den ineengezetten (gesloten) lettervorm in de linkerhand, schept met den lepel in zijn rechter eenig metaal uit den ketel, en giet dit in de gietgleuf, zoodat deze geheel er mee gevuld wordt. In 't zelfde oogenblik bevordert hij door een eigenaardig schommelend schudden van den gietvorm het indringen van 't metaal in de fijnste groefjes van de matrijs; vervolgens opent hij zonder verwijl (na 't wegleggen van den lepel) den lettervorm met de rechterhand, werpt de gegoten letter er uit, en sluit hem weer om tot eene volgende goot over te gaan. — Voor teksthaakjes, scheidingsstreepjes, wit, interlinies en wat dies meer zij, bezigt men grootere, doch voor 't overige op gelijke wijze ingerichte gietvormen, dan die voor de letters zelve zijn.
In de Engelsche lettergieterijen werken nimmer verscheiden gieters aan eenzelfden oven, maar ieder heeft zijn eigen vuur en zijne eigen pan. De laatste meet in den dag ongeveer 20 cm. over kruis, en is voorzien met een er om te leggen mandhengselvormigen beugel van ijzerdraad, waaraan zij te allen tijde gereedelijk van den oven kan worden alge-beurd. In den zich tegenover de ramen van het gietvertrek bevindenden muurwand, waarlangs de werklieden op eene rij geschaard staan, loopt in schuine richting een trekkanaal naar hoven, waarin de afzonderlijke trekbuizen van alle ovens uitmonden. Ieder gieter is van den nevenstaanden gescheiden door een wand of scherm van geslagen ijzerblik, waar-
149
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
tegen het bij 't schudden van den lellervorm uitgeworpen metaal spat, en waarvan dit (aangezien het scherm eenige helling heeft) vooits geleidelijk afloopt. Deze onderlinge scheiding van de gieters vereischt mogelijk eenige meerdere brandstof, maar levert het voordeel op, dat een ieder den graad van hitte van zijn metaal voor zicbzelven regelen kan in overeenstemming met die, benoodigd voor de te gieten lettersoort.
De gansche volgreeks van handgrepen, welke tot bet gieten van eene letter vereischt wordt, loopt met zoo groote snelheid af, dat een vlijtig werkman van de kleine lettersoorten 12 gietsels in ééne minuut volbrengt. In den regel zou men als hoogste oplevering in het uur op ongeveer 700 stuks van de kleine lettersoorten, of wel (met inbegrip van de kleine tusschenpoozen) voor een dag van 12 werkuren op ongeveer 7000 stuks moeten kunnen rekenen; gewoonlijk worden er echter niet moer dan 4C00 lot 5000 geleverd, liet gieten van grooter lettersoorten gaat veel langzamer van de hand.
In den jongsten lijd zijn verschillende mechanische inriclitingen voor de lettergieterij in zwang gekomen, als:
a. De clicheermachine (Klischirmaschine, dabbing machine) ter vervaardiging van de allergrootste lettersoorten. Het kenmerkende er van bestaat daarin, dat een gietvorm, waarin de matrijs van boven af (met bet ingezonken afdruksel naar onderen) ingestoken wordt, op een waterpassen gegoten ijzeren grondslag bevestigd is; — dat zich naast dezen gietvorm eene groote vierkante (bijv. 75 mm. in 't vierkant metende, '100 mm diepe) opening tot gietgleuf bevindt, welke door middel van een eng kanaal door don zijwand van den vorm in dezen laatsten uitmondt, en dat het metaal met kracht door een snellen slag in den vorm gedreven wordt. Te dezen eimta is op den grondslag eene soort van valwerk aangebracht, bestaande uit eene in sponningen loodrecht op- en neerbewegende ijzeren stang van ongeveer 1,2 m. hoogte bij stijf 45 mm. dikte, welke aan 't boveneind door middel van een er op geplaatsten bol bezwaard is, doch van onderen een teerlingvor-migen ijzeren, in de opening voor de gietgleuf passenden klos draagt. De stang met den klos wordt omhooggebeurd; men giet de noodige hoeveelheid metaal in de gietgleuf, en laat alsdan onverwijld de stang vallen, waarbij die klos op het vloeiend metaal slaat, en dit door het zijkanaal in de door eene matrijs bedekte vormholte drijft. Tot het doen ontwijken van de lucht uit den gietvorm zijn afzonderlijke fijne openingen aangebracht.
b. De giet pomp {G i e s z p u m p e), zoowel tot het gieten'van groote als van kleine lettersoorten. — In den met vloeiende letterspijs gevulden ketel staat eene kleine ijzeren perspomp, wier dompelaar door 't drukken met de hand op een heiboom omhooggaat, en door eene pijp met mondstuk het metaal in den voor de monding gehouden gietvorm spuit. De pomp vervangt hierbij trouwens alleen den gietlepel; het overige blijft handenarbeid. Bij 't loslaten van den hefboom wordt deze te gelijk met den zuiger door eene sterke veer opnieuw omhooggedreven. Daar een kleptoestel of ventiel in deze pomp niet aanwendbaar wezen zou, vult zich de pompbuis door 't inloopen van het metail naar boven, of wel door middel van twee zijdelings ingeboorde gaten; voor 't eerste geval is de dompelaar of stempel aan 't ondereind over eene bepaalde lengte zijwaarts plat afgevijld, zoodat hij bij zijn hooger stand eene opening in de pompbuis overlaat; voor het tweede geval is de stempel wel doorgaand in volkomen overeenstemming met de gedaante der pompbuis, maar wordt hij tot boven die zijgaten in de pompbuis opgeheven ten einde het metaal er onder-langs invloeie. In beide gevallen is de stempel een ijzeren, in de pompbuis zoo nauwkeurig mogelijk passende cylinder, zonder verdere voorziening ter bekoming van meerdere dichtheid. De gietpomp bespoedigt het gieten, maar levert wegens het met geweld snel inspuiten van de metaalmassa in den gietvorm — waarbij de lucht niet ten volle ontsnappen kan — letters met inwendige holligheden, zoodat dier gewicht dikwerf slechts drievierden van dat der met een lepel gegotene bedraagt.
150
DE RUWE BEWERKING VAN DE MÉTALEN.
C. De gietma chine {Letterngietzmasehine). Zij bestaat uit zoodanig eene verbinding van de zoo even beschreven gielpomp met den gewonen lettervorm, dat deze laatste niet met de hand bediend wordt, maar alle bewegingen (het pompen, het openen en sluiten van den gietvorm, het brengen van dezen vorm vdcr het mondstuk der pomp en het hierop te bewerkstelligen terugtrekken, het uitwerpen van de gegoten letters) geheel werktuiglijk of wel door mechanische werking worden tot stand gebracht. De gansche toestel wordt gedreven door eene kruk aan een voerwiel rond te draaien. Is zij in behoorlijken gang, dan geeft de machine AO tot 70 gietsels (en derhalve evenveel stuks) in de minuut; wegens de steeds onvermijdelijke storingen in den gang worden er evenwel zelden meer dan 12000 lot 15000 stuks in een dag van 10 werkuren geleverd.
Toereeding of afwerking van de gegoten typen. — Aan de ruw gegoten typen zit nog de vierkantig pyramidale giettap {Angusz, G n s z z a p f e n, jet, break), welke door de opvulling van het gietgat in den lettervorm ontstond, en voor een gedeelte trechtervormig hol is, terwijl er door de bij 't gieten plaatsvindende schommeling eenig metaal nog vloeiend weer uitgeworpen werd. De letters komen alsnu allereerst in handen van jongens, die deze aangietsels er afbreken (2000 tot öOCO in één uur). Alsdan volgt het afslijpen van 't ruggetje of van den fijnen uitstekenden gietnaad, welke door 't indringen van het metaal in de naden of voegen van den lettervorm aan twee diagonaalswijze tegenover elkaar staande kanten ontstaan is. Dit wordt insgelijks door jongens verricht, die op een vlakken fijnkorreügen zandsteen elke letter met hare beide breede zijvlakken snel ééns of een paar malen heen- en weerschuiven. Deze arbeid (slijpen, Sc Ale i feu, rnoTTEn, rubhing) kan door een jongen wel met 2000 letters in één uur volbracht worden; men heeft evenwel ook machines om letters te slijpen (L e 11 er n s c hl e i f m a s c hin e n), welke tusschen twee stalen platen met vijlhouwen beide vlakken te gelijk afslijpen, de letters tevens zelve op de plaats voeren en uitwerpen, en door het treden van een voerwiel met kruk in gang gebracht worden. — Op het slijpen volgt het ruw- of b ij s c h a v e n {B e s l o s z e ?,). De letters worden daartoe in rijen geschaard, cn elke rij wordt tusschen twee ijzeren liuealen up de schaafbank {B e s l o s z l i s c h e) vastgeklemd. Het oog is aanvankelijk naar onderen gekeerd, en de voet, met het spoor van 't er afgebroken aangietsel, bevindt zich omhoog. In dezen stand wordt door middel van eene eigenaardige schaaf het spoor van den giettap weg-geschaafd, en wel zoo diep, dat in het voetvlak der letters eene voor of uitholling geboren wordt. Op de schaafbank moet eindelijk ook nog die kant der letters, welke zich op het lettereind (oog) aan de zijde van kerf of signatuur bevindt, schuin worden afgeschaafd, waartoe men de letterrij omkeert (op haar voeteinde plaatst), aUoo het oog omhoogbrengt, en vervolgens wel dezelfde schaaf bezigt als vroeger, maar van een anders gevormden beitel voorzien.
In den laatsten tijd heeft men, met een zeer aanmerkelijk voordeel ten aanzien van de duurzaamheid der letters, op enkele plaatsen eene galvanische verkopering van de letters op dier beeldvlak aangewend.
Gegoten scheidingsstreepjes enz. worden (in plaats van ze af te slijpen), ter gladmaking van hare zijvlakken, op eene soort van trekbank onder een snijdend ijzer doorgetrokken. De kant, welke zich moet afdrukken, wordt desgelijks op de schaafbank door middel van doelmalig gevormde schaafbeitels toegereed, en bij breede strepen dikwerf van eene of meer voren voorzien, waardoor ze bij 't afdrukken het voorkomen van twee of meer evenwijdige lijnen hebben; men noemt zegeazureerde linies, duizendlijnen of wisse 1-1 ij n e n (a zurir le Linie n).
Met het gieten van drukletters staan, gedeeltelijk wegens het doel, gedeeltelijk ook wegens de uitvoering, twee andere gietwerken in zeer innig verband, namelijk het afgieten of clicheeren en het plaatletterdrukken of stereotypeeren.
Door 't clicheeren (A b lel at t c he n, K li s c hir e n, clicheïi., cliciiage, dabbing)
151
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN,
verveelvaldigt men in hout of metaal gesneden of gegraveerde teekeningen, om ze als vignetten, lijstwerk enz. bij 't drukken van boeken te gebruiken; voorts ook gedenkpenningen (medailles) en dergelijke. Van de oorspronkelijk gesneden of gegraveerde teekening wordt allereerst een afdruksel of afgietsel genomen, hetwelk vervolgens als moedervorm of m a-t r ij s {Ma tri ze) dient, ten einde er een willekeurig aantal kopieën van te maken. Voor de matrijzen bezigt men lood, letterspijs, ook koper; de eerste twee veroorloven de ver-vervaardiging van de matrijzen door afgieting, daar ze dunvloeiend zijn; in lood kunnen messing- en staalgravures ook koud worden ingeperst; koperen matrijzen verkrijgt men, voor zoover het origineel (oorspronkelijke) in staal is, desgelijks door koud inpersen (door afstempeling), en bij alle soorten van origineelen door middel van de galvanoplastiek. In ieder geval is de matrijs een uiterst getrouw — maar averecbtsch — afdruksel van 't oorspronkelijke in de gedaante van eene in meerdere of mindere mate dunne plaat, welke tot gereeder behandeling bij 't clicheeren op een stuk hout bevestigd wordt. Tot grondstof ter vorming van afgietsels (A h k la t s c he, clichés) zijn vooral geschikt zoodanige snel-smeltende metaalmengsels, welke bij 't afkoelen na de smelting langzaam stollen, en daarbij gedurende korten tijd in een dikvloeienden, schier brijachtigen tusschentoestand overgaan, rooals het bij voorkeur 't geval is met legeeringen uit lood, tin en bismuth (bladz. 5U) gelijk mede met die uit evenveel deelen tin en lood; ook letterspijs, en zells lood zonder bijmengsel kan er trouwens toe gebezigd worden, liet metaal wordt in eene gelijkmatig, slechts 3 tot 4 mm. hooge laag uitgegoten op papier (welks randen men naar boven omgebogen heeft, ten einde eene soort van laag bakje te verkrijgen); vervolgens vat men de matrijs met de hand op, en slaat of kletst {/clatschi) haar, snel en met kracht, te lood op het metaal neer in 't zelfde oogenblik, dat dit op het punt is van te stollen. Aangezien hierbij het metaal met geweld in de fijnste groeven van de matrijs wurdt ingedreven, verkrijgt de afdruk eene scherpte en nauwkeurigheid, welke in den regel niet door louter gieten te bereiken is. Deze bewerking dient evenwel (wegens de rondom wegspattende metaaldeelen) met omzichtigheid te worden verricht, en mislukt lichtelijk, vooral bij eenigszins grooter voorwerpen, waarbij dientengevolge — reeds wegens de vereischte krachtsaanwending — een val of slagwerk (c 1 i c h e e r ra a c h i n e) moet worden in toepassing gebracht. — De voor den druk bestemde afgietsels (clichés) worden op houten, klossen vastgenageld of wel op onderstellen van letterspijs met hulp van een mengsel van lood en tin vasige-soldeerd.
Stereotypeeren {Stereotypiren, stéréotyper, stéréotypage, stereotyping).— Metalen vormen voor 't drukken van boeken, welke niet uit afzonderlijke letters of typen ■worden saamgesteld, maar uit doorgaande platen beslaan, noemt men plaatdrukvormen of etereotypen, en ze He vervaardigen heet stereotypeeren. De eerste grondslag ■voor de stereotypen is trouwens in elk geval een gewoon, uit beweegbare typen op een gelei saamgeordend lettervlak, waarvan eene matrijs genomen wordt, om alsdan in deze laatste de drukplaten te vervaardigen. Onder de verschillende manieren om de matrijzen te verkrijgen, is tegenwoordig die door 't gieten van gips op het lettervlak schier uitsluitend in gebruik. De gipsmatrijzen worden alsdan door middel van een toestel in het sterk verhit metaalmengsel (6 lood en 1 spiesglans; of 75 tot lood, 15 spiesglans en 1 tin; of 70 lood, 30 spiesglans, 2 tin en 1 bismuth) gedompeld, of ook in een door twee gegoten ijzeren platen gevormden gietvorm door middel van een lepel hiermee overgoten. Men maakt trouwens ook wel gebruik van p a p i e r m a t r ij z e n {P ap i e r m a t r i z e 7i), waartoe men verscheiden vellen fijn papier met stijfsel op elkaar plakt en het alzoo verkregen dun bordpapier, terwijl het nog genoegzaam vochtig en week is, door er met den borstel op te slaan in het typengelei inperst; het afgieten in metaal geschiedt voorts door middel van een vorm, evenals boven. De op de eene of andere wijze vervaardigde platen worden
152
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
ten slotte op de achterzijde afgeschaafd, of op de draaibank afgedraaid en op houten platen of tafels vastgenageld. — Op dergelijke wijze is men tegenwoordig ook gewoon de houtsneden voor vignetten en dergelijke te verveelvuldigen, in stede van ze te clicheeren.
6°. K u n s t g i e twerk (Kunst gusz) uit lood. Beelden en dergelijke giet men somwijlen uit lood, hetwelk bij zoodanige aanwending, als plaatsvervanger van het eigenlijk brons voor kunstwerken (bladz. 63) of h a r d b r o n s (harte Bronze),ücgt;V wel week brons (ui ei c he Bronze') genaamd, doch in den regel niet zuiver maar met spiesglans of met spiesglans en tin bedeeld gebezigd wordt. De voor dezen tak der gieterij gebruikelijke wijzen van behandeling komen geheel overeen met die, welke in menig geval voor de kunstwerken uit zink gevolgd worden. Zij bestaan meestal in eene naboolsing van die achtervolgende bewerkingen, waardoor men de vormen voor het kunstgietwerk uit brons vervaardigt (bladz. 136 tot 139). Voor kleine figuren en dergelijke van minder dan 1 m. hoogte maakt men zich den arbeid veel gemakkelijker, door op de volgende wijze van veerkrachtige (elastische) modellen gebruik te maken. Over een uit klei geboetseerd of uit gips gegoten oorspronkelijk model vervaardigt men, door er bij herhaling een mengsel van gebrand gips en water overheen te gieten, een vorm in zooveel stukken als na gezette overweging noodig geoordeeld wordt. Hierbij dient er evenwel op te worden gelet, dat men het aantal stukken zoo gering mogelijk drent te nemen en er geenszins op uit moet wezen, elk afzonderlijk stuk van den vorm zonder moeite van het model te kunnen afbeuren; veeleer moet men (in zoover dit voegzaam geschieden kan) het model prijsgeven, door de uitstekende gedeelten er van, welke wegens hun gedaante en plaatsing niet losgemaakt kunnen worden, uit den weg te ruimen door ze af te breken. De aldus vervaardigde en behoorlijk ineengezette vorm van gips wordt met eene heete en zoo sterk mogelijke lijmop-lossing (waarbij men ook wel eene kleine hoeveelheid stroop voegt) volgegoten. Na de koudwording — waarbij de lijm in eene soort van taaiveerkrachtige gelei overgaat — laat zich het aldus verkregen model van lijm ongedeerd uit den vorm beuren; om aan de ver uitspringende vrijstaande deelen van dit model (bijv. aan uitgestrekte armen of dergelijke) stevigheid te geven, heeft men hierin bij 't gieten doelmatig aangebrachte houten staafjes opgesloten. — Over het versch model wordt verder uit eene vermenging van brikkenmeel, fijn Tormzand, gips en water een tweede vorm gegoten, welke echter slechts uit zeer weinige (bijv. 4 tot 8) stukken bestaat, en wegens de weeke, veerkrachtige geaardheid van het model hiervan toch gemakkelijk losgemaakt kan worden. De stukken van dezen vorm worden voorzichtig gedroogd, en alsdan bij zachte gloeihitte gebrand of uitgegloeid, waarna ze tot het gebruik geschikt zijn. Men bekleedt ze hierop alleerst aan de binnenzijde zoo dik met kielplaten, als de metaaldikte van 't gietsel verlangd wordt; zet ze vervolgens alzoo ineen, en vervaardigt de kern door den vorm vol te gieten met hetzelfde mengsel van gips, zand en brikkenmeel als vroeger gebezigd werd. Neemt men hierop den vorm van de kern weg, — ruimt men er de kleivoering uit op, en zet men den vorm opnieuw over de kern ineen, dan is de vorm gereed voor 't ingieten van het loodmengsel (of zink). De kern blijft gemeenlijk in het gietwerk besloten; dat men haar, ter ondersteuning in den vorm, met er buiten uitstekende ijzeren draden of buisjes voorzien moet (vergel. bladz. 138), zal wel kwalijk te dezer plaats herinnerd behoeven te worden.
Voor het gieten van brons zijn de hier beschreven vormen niet aan te wenden, dewijl ze aan de daarbij plaatsvindende veel grooter hitte geen weerstand kunnen bieden.
7°. II et gieten van inwendig vertinde looden buizen. Tot het vervaardigen van de inwendig sterk vertinde looden buizen (welke voor waterleidingen in den laatsten tijd zeer in zwang gékomen zijn) giet men allereerst een hollen cylinder met dikken wand uit lood en tin op de volgende wijze: — In een rolronden ijzeren vorm, welke met groote snelheid om zijn horizontale as ronddraait, laat men door de holle tappen eerst
153
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gegmollen lood en vervolgens gesmolten tin binnenvloeien; het eerste vormt wegens zijne grooter dichtheid onder de werking van de middelpuntvliedende kracht de buitenste laag,— het laatste eene concentrisch zich daarbij aansluitende inwendige laag, terwijl beide metalen — daar zij vloeibaar zijn — zich innig met elkaar verbinden. De aldus verkregen cylinder van lood en tin wordt alsdan tot buizen met dunne wanden getrokken en wel van eene lengte als noodig is. 1
VI. T i n g i e t e r ij.
De tingieterswaren bestaan gewoonlijk uit met lood bedeeld tin, zeldzamer uit zuiver tin; vooral dón, wanneer door 't loodgehalte geen gevaar voor de gezondheid te duchten is, wanneer men hoofdzakelijk naar goedkoopte streven moet, en wanneer men zoo scherp mogelijke gietsels verkrijgen wil, wordt de toevoeging van lood aanmerkelijk verhoogd; want het veel loodhoudend tin vult de vormen beter dan het zuiver tin. Zoo worden de tinnen modellen der geelgieters (bladz. 120), de versierselen welke men verguld op houten lijsten aanbrengt, de tot kinderspeelgoed dienende soldatenbeeldjes en dergelijke, uit een mengsel van ongeveer evenveel tin als lood gegoten. Tot het gieten van het tin kunnen dienen zandvormen (welke men overeenkomstig die voor de- messinggieterrij vervaardig!), bijaldien men namelijk van het voorwerp, dal men verlangt te maken, een model bezit en er slechts een eenig afgietsel vereischt wordt. Daar echter de meeste tingietsels handelswaar zijn en diensvolgens in grooten getale vervaardigd worden, bedient men zich ook in den regel van blijvende vormen, welke men uit verschillende grondstoffen samenstelt. De duurzaamste, maar ook de kostbaarste, vormen levert bet messing; in plaats daarvan bezigt men meermalen gegoten ijzer, en bij voorwerpen uit Britannia-meiaal (bladz. 49) zelfs staal. Een zeer gewoon iets voor grooter vormen is ook de aanwending van een fijnkorreligen vasten zandsteen, welke echter in geenen deele gelijke duurzaamheid bezit, en zeer dik moet wezen, hetgeen de vormen meermalen uiterst log en onhandelbaar maakt. Serpentien wordt zelden gebezigd; het is duur en springt bij te plotselinge verhitting uiteen, maar laat zich zeer glad bewerken en levert dientengevolge zeer fraaie gietsels op. Blauw (dik-kloofbaar) leisteen dient tot kleine vormen voor dunne voorwerpen, en beveelt zich aan door de gemakkelijkheid waarmee het gedraaid, geschraapt en gegraveerd kan worden, maar springt bij onvoorzichtige verhitting allicht uiteen. Vormen uit gips zijn door 't gieten van deze grondstof over een model gereedelijk te vervaardigen, en zijn derhalve zeer in zwang bij voorwerpen met rond uitgesneden, staartvonnige of dergelijke gedaante, waarbij de bewerking van andere vormen te moeilijk en kostbaar worden zou; ze springen echter desgelijks aan stukken, wanneer men ze niet vóór 't gebruik zeer behoedzaam verwarmt, en brokkelen bij herhaald gieten ook wel af, aangezien ze alsdan door de hitte murw worden — weshalve xe slechts een beperkt aantal afgietsels kunnen verduren. Kleine vormen vervaardigt men meermalen uit lood of zelfs uit tin, hetwelk men over een houten of looden model giet; xe moeten (vooral de tinnen) tamelijk dik zijn, en men mag daarin ook niet te heet gieten, wil men ze niet aan smelting blootstellen. Eindelijk kunnen bij enkele gelegenheden hout en zelfs papier bestanddeelen van zoodanige vormen uitmaken, waaruit men slechts weinige afgietsels verlangt te bekomen.
15*
De gietvormen uit metaal en steen moeten vóór 't ingieten verwarmd worden, opdat xe niet het tin te spoedig afkoelen en dit tot stolling brengen, alvorens nog de gansche uitholling gevuld is; steenen vormen desgelijks, om het aan stukken springen door de hitte van het tin te voorkomen. Messingen en ijzeren vormen voorziet men van houten handvatsels, ten einde ze zonder bezwaar te kunnen vasthouden. Om de aanhechtingen van het
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
tin aan de wanden van den vorm te voorkomen, geeft men aan deze wanden, bijaldien ze
van metaal zijn, een bekleedsel van roet, door ze Ie laten b e r o o k e n {Anraucken, FLi.MBER, smoking) boven een vuur van sparrenhout, of ook wel (bij zeer kleine vormen) boven de vlam van kaars of lamp. Ook bestrijkt {unoinling) men ze wel met water, waarin bolus, polklei, leem, ijzeroker is omgeroerd, en laat deze deklaag drogen. Zeer goed en duurzaam trouwens is oene deklaag met een mengsel van zwartsel, eiwit en azijn. Vormen van zandsteen dekt men met eene laag, in water aangemengd krijt. — Hei tin moet voor 't gieten behoorlijk beet zijn, en wordt met een ijzeren lepel uit ketel of pan geschept en in de vormen gegoten. Men onderscheidt hierbij het heet en koud gieten (Heitx-ffieszen, Kaltgieszen). Hot eerste is alleen bij messingen of ijzeren vormen toe te passen, en het tin wordt daarbij nagenoeg tot gloeiens toe verhit. De vorm — welke door indompeling in het tin zelf verhit wordt — bekoelt {k ü h 11) men, terwijl het tin daarin nog vloeiend is (zelfs reeds gedurende het ingieten) door middel van een natten doek of lap, waardoor hel gietsel een glad oppervlak zonder puntjes verkrijgt. Aangezien namelijk alle van de gietgleuf 't meest verwijderde gedeel'.en het eerst alkoclen en zoodoende lol stolling geraken, kan eene door 'l krimpen van het tin ontstaande ledige ruimte zich uit de nog vloeibare gedeelten aanvullen. Door het heetgielen (en bekoelen) verkrijgt het tin buitendien eene bijzondeie mate van hardheid, stijlheid en klank; ook laten zich fijne scherp-gerande deelen (bijv. de gang van een schroefdraad) bij deze manier van handelen bij uil-stek zuiver gieten. — Bij 't koudgieten (zoowel in messingen vormen als in die van andere grondstoffen) geeft men aan het tin slechts zooveel hitte, dat hel op de oppervlakte niet zichtbaar aanloopt. Indien hierbij de vorm niet reeds voorloopig verwarmd is, dan wordt zij wel spoedig door 'l gieten zelf warm genoeg, maar de eerste gietsels vallen niet zeer zuiver uit.
De vormen worden bij 't gieten in den regel 6f in de hand óf tusschen de knieën vastgehouden, of ook wel in eene eenvoudige houten schroefpers geklemd, welke laatste, alvorens gegoten wordt, in een voor het gieten geschikten stand dient geplaatst te zijn. Het losmaken van het gietsel van den geopenden vorm wordt bewerkstelligd door tegen dezen laatsten met eene looden stang te kloppen of te stoolen, nadat hel stuk gietwerk door middel van eene natie kwast of natten doek is afgekoeld, om niet bij de schudding in stukken te breken. *
In den regel worden alleen voorwerpen van eenvoudige gedaante uit één stuk gegoten; vele, vooral holle stukken, giet men in verscheiden gedeelten, welke men daarna door soldeer vereenigt. Op deze wijze vermijdt men de noodzakelijkheid, zeer saamgestelde, diensvolgens dure en in 't gebruik moeilijk te behandelen gietvormen te vervaardigen. Van zoodanige maakt men alleen in groote fabrieken, en wel vooral bij de vervaardiging van voorwerpen uit Britannia-metaal, gebruik. De meeste gewone tingietersvormen bestaan desniettemin uit verscheiden gedeelten, waarbij valt op te merken, det dier scheidingslijnen met oordeel dienen gekozen te worden, opdat het gietsel zich gemakkelijk late scheiden van den vorm, zonder dal een van beide beschadigd wordt. Ter plaatste, waar de vormgedeelten onderling in aanraking zijn, moei er een slot {ScAlosz, repère) worden aangebracht, d. i. eenige stiften of lappen, een verheven rand of iets dergelijks aan 't eene gedeelte, waarvoor het andere de vereischte uithollingen bezit; hierdoor wordt het juist aaneenpassen van de verschillende deelen van hel gietwerk verzekerd. De uitwendige, de kern {Kern, noyau, core) omringende deelen aan de vormen voor holle voorwerpen onderscheidt de tingieter melden naam van b e s 1 a g- of b a n d w e r k (ifo i «/, chape). De g i e t g 1 e u f {E i ng u s i, ttdge) wordt in trechtervormige gedaante aangebracht op eene plaats, vanwaar hel tin op hel snelst alle deelen der vormholte bereiken kan; dikwerf is men trouwens ge-
155
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
noodzaakt, deze gleuf in verschiliende zijkanalen te laten uitmonden, om de vulling met zekerheid en spoed te bewerkstelligen.
De volgende -verzameling van voorbeelden omvat de bij vormen voor tingieting voorkomende metterdaad verschillende gevallen:
a. Geheel vlakke of slechts weinig uitgeholde voorwerpen.
1°. Eene plaat. De vorm kan bestaan uit twee gladde, met eene fijne stof (bijv. afval der lakenpersen) bekleede planken, tusschen welke men randen ter dikte van de begeerde plaat derwijze invlijt, dat daardoor de vierkante ruimte aan drie zijden begrensd wordt, terwijl de vierde zijde voor het ingieten openblijft. Duurzamer wordt zoodanige vorm uit messing vervaardigd, en wel uit twee platen, waarvan de eene aan drie zijden met een er op vastgeklonken opstaanden rand voorzien is.
Dergelijke vormen zijn bij platen van zeer aanmerkelijke lengte niet te bezigen en moeten alsdan vervangen worden door de eenvoudige inrichting, welke tot het gieten van tinnen platen bij de orgelmakers in gebruik is (bladz. 142). — Zeer dunne tinnen bladen kunnen op dezelfde wijze vervaardigd worden, als het gegoten tabakslood (bladz. 142), doch men stelt daarvoor de giettafel zeer steil — onder 75° met het horizontaal vlak; hel tin moet zuiver, vooral loodvrij zijn, anders bekomt men geen gladde en gave bladen. Deze soort van gieterij kan met hulp van een mechanischen toestel gedreven worden, doordien men door riemen zonder eind twee tinkastjes in beweging brengt, waarvan 't eene bovenop de giettafel komt en met tin gevuld wordt, zoodra het andere beneden is aangekomen en lijn overschot aan metaal geledigd heelt. Op dergelijke wijze kunnen twee man, geholpen door een kind, dagelijks 300 bladen gieten, van welke ieder 2,4 m. lang en 1,05 m. breed is, terwijl het 1,7 tot 1,8 kg. weegt (de dikte bedraagt ongeveer 0,005 mm ).
2°. Een lepel. Een messingen dubbelledige vorm; het eene gedeelte met de gedaante van de bolle, het andere die van de holle zijde, terwijl ieder buitendien de halve uitholling voor den steel bevat. De gielgleuf bevindt zich aan 't eind van den steel.
3°. Een ring. De vorm uit messing of lei; dubbelledig: elk gedeelte met de uitholling voor de halve dikte van den ring; de gietgleuf aan een willekeurig punt van den omtrek, in het vlak van den ring.
4°. Kleine figuren, als kinderspeelgoed (soldaatjes, kanonnetjes, boompjes enz.)-De vorm uit messing of lei; dubbelledig; elk gedeelte voorzien van de uitholling, welke met de eene zijde van het voorwerp overeenkomt. De gietgleuf bevindt zich aan het oppereind. De vorm is van onderen open en bevat op zijn bodemvlak de ondiepe uitholling, waarin zich het tot voet van 't voorwerp dienend plaatje afdrukt; de vorm wordt voor 't gieten op een blad carton of kaartpapier geplaatst, en daardoor gesloten. Rekent men dit blad kaartpapier, hetwelk alleen ter besparing van een metalen plaat gebezigd wordt, er bij, dan is de vorm eigenlijk drieledig.
5°. Eene schaal, een bord, een kandeksel. De vorm bijv. uit zandsteen o f messing; dubbelledig; het eene gedeelte bevat de uitholling voor de bolle onderzijde van plaat of bord, het andere die voor de opstaande randen (de kern), welke de gedaante der holle bovenzijde bepalen. De gietgleuf bevindt zich aan eene plaats van den rand. — Als verwant voorbeeld hiermee kan gelden de vorm voor 't gieten van eene t a p p a n b e-kleeding {Zupfenlager-Futler) uit dunvloeiend metaal (bijv. uit spiesglanshoudend tin).
6°. Een hengsel voor een pot. De vorm kan van tin of lood enz. wezen; hij is dubbelledig; in elk gedeelte bevindt zich eene uitholling, welke overeenstemt met de helft van het over zijne dikte doorgesneden gedacht hengsel.
7°. Eengeheng voor eene kan, meter aan vastgegoten scharnier.
lt;56
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
De vorm van lood of messing, bestaat uit twee hoofdplaten, tusschen welke de het geheng uitwendig begrenzende deelen rondom als een beweegbare rand zijn ingelegd. Eén van deze stukken bevat de schijfvormige aanzetsels, waartusschen de oogen of stoelen van 't scharnier verkregen worden, en waardoor een ijzeren stift of pen gestoken wordt, om in het gegoten scharnier de gaten uit te sparen. De eene hoofdplaat draagt in het midden eene verhevenheid, wier omtrek met de binnenbocht van het geheng overeenstemt, en welke na het ineenzetten van den vorm op de vlakke binnenoppervlakte der andere plaat rusten moet, en derhalve gelijke hoogte met de randstukken dient te hebben. De met tin op te vullen uitholling blijft begrepen tusschen de randstukken en gemelde verhevenheid op de céne hoofdplaat. Tot het ingieten is er eene opening tusschen twee der randstukken gelaten. — Al naar gelang van de verschillende gedaante van het geheng, bestaat er natuurlijk ook verschil in het samenstel van den vorm en in het aantal zijner bestanddeelen.
8°. K 1 e e r k n o o p e n. De vorm van messing, drieledig, en bestaande uit een ondergedeelte en twee bovengedeelten. Het ondergedeelte is een parallelopipedisch lichaam, hetwelk in het bovenvlak twee ronde en ondiepe uithollingen van de gedaante der knoopplaten bevat. De beide bovengedeelten zijn onderling door een loodrecht doorsnijdingsvlak gescheiden, en deze snee gaat doorj het] middelpunt der knoopplaten, wanneer de vorm ineengezet is. Op dit binnen- of snijdingsvlak bevat elk bovengedeelte de halve uitholling voor het knoopoog en de hierbij aangebrachte gietgleuf. Beide gietgleuven loopen omhoog in eene enkele samen, zoodat er twee knoopen te gelijk gegoten worden. Een vorm kan twee of meer gietgleuven en evenzooveel paren knoopen bevatten. — Voor knoopen zonder oog, welke tot het aanzetten van vier ronde gaatjes voorzien zijn, behoeft de vorm slechts in zoover eene wijziging te ondergaan, dat hij geen uitholling voor het oog, maar daarentegen in 't ondergedeelte vier stiften of tapjes ter uitsparing van de gaatjes bevat, en dat de gietgleuf onmiddellijk in het middelpunt der (bij 't gieten naar boven gekeerde) rugzijde der knoopplaat uitmondt.
9°. Eene ketting met ongesoldeerden (uit één stuk gegoten) ring. De vorm van messing, en ineengezet overeenkomende met dien onder 3°. — Elke helft ij echter weer over haar middelpunt door een tweede snijdingsvlak (haaks op de hoofdsnee) verdeeld, zoodat de vorm vierledig wordt. Deze tweede snee is op eene geschikte plaats van elke vormhelft (binnen de ringholte) tot een gat verwijd, waarin men, vóór 't ineenzetten van den vorm, een bereids gegoten ring vlijt, welke alsdan den nieuw te vervaardigen omsluit.
b. Voorwerpen metdiepe, hetzij cylindrische, hetzij naar de opening toe zich verwijdende uitholling.
10°. Eene cylindrische buis. De eenvoudigste en bestkoope vorm hiertoe kan bestaan uit een houten cylinder, wiens middellijn de wijdte der buis bepaalt. Aan 't eene eind heeft deze kern (want tot zoodanige kern moet het hout dienen) een dikker cylindri-schen kop, die rondom zooveel over den cylinder zeiven heensteekt, als de metaaldikte van het gietsel bedragen moet; naar het ander uiteind toe wordt de cylinder een weinig verschraald, opdat hij gemakkelijker uit de gegoten buis kan worden uilgestooten. Men rolt een strook stevig papier ettelijke malen op den kop van de kern, bevestigt dit er met bindgaren om, en giet het tin in de ruimte tusschen de kern en 't papieromhulsel. — Duurzamer buisvormen kan men uit messing of lood vervaardigen, waarbij er dezelfde inrichting aan moet gegeven worden, als voor 't gieten van loodeii pijpen is voorgeschreven (bladz. 143).
11°. Een rechtopgaande beker. De vorm is van messing; vierledig ; twee half-cylindervormige zijgedeelten en een schijfvormig bodemstuk maken te zamen het beslag of den mantel uit, de kern eindigt van boven schijfswijze, opdat zij op de zijgedeelten van de
157
DE RUWE BEWERKING V/V.N DE METALEN.
omkleeding zou kunnen rusten, waardoor aan den rand van den beker de vorm gesloten en tevens de kern zoo zwevend gehouden wordt, dat haar ondervlak het bodemstuk van de omkieeding niet aanraakt. De gietgieuf bevindt zich ergens aan den rand des bekers. Bij gietwerken van deze soort laat (vooral wanneer de kern zeer weinig kegelvormig, d. i. nagenoeg cylindrisch is — zuiver cylindervormig maakt men haar nimmer —) het gegoten stuk moeilijk van de kern los, zoodra men namelijk aan het gietsel den lijd laat, zich af te koelen en door de samentrekking van 't metaal vast tegen de kern te klemmen. Men moet het alsdan (bijv. door eenig op den vloer gegoten, malig heet tin) verwarmen, opdat het zich weer uitzette en daardoor loslate.
12°. Tappanvoeringen {L a g e r t c h a l e n), uit tinhoudende legeeringcn, worden dikwerf door 't gieten van het vloeibaar metaal tusschen tap en legeringskussen gevormd, nadat men het laatste handwarm gemaakt en met fijngeslibil graphiet gladgewreven heeft, en voor 't overige de zijvlakken der legering door bekleeding mot bordpapier en klei goed heeft afgsloten. Heeft men een aantal tappanvoeringen van bepaalde vorm en grootte noo.lig^ din kan met voordeel van een afzonderlijken ijzeren gietvorm worden gebruikgemaakt Deze bestaat uit eene cylindrische kern, twee er opgeschroefde vorrndeksels en een twee-deeligen mantel, welke de kern concentrisch omsluit; door twee er tusschengevlijde reepen blik wordt de te gieten legering in twee deelen verdeeld.
13°. Een kaarsvorm voor 't gieten van stearine en vetkaarsen; als voorbeeld diene eene lange en dunne kaars. De kaarsvormen zijn nauwe, eenigszins kegelvormige buizen, welke inwendig zeer glad moeten zijn, om aan de kaars zelve de vereischle gladheid mee te deelen; door hun as wordt de pit getrokken, welke eenerzijds in een klein gat aan 't benedeneind, anderzijds aan een op het bovenst, wijd uiteinde geplaatsten trechter bevestigd wordt. Door dezen trechter wordt tevens de talk in den vorm gegoten. — De gietvorm ter vervaardiging van kaarsvormen is van messing, en drieledig. Twee gedeelten maken te za-men den over zijne as doorgesneden uitwendigen vorm uit; het derde stuk is de uit staal vervaardigde en gepolijste kegelvormige kern, welke in den vorm met beide uiteinden rust, namelijk aan het dik eind door middel eener cylindrische legering, en aan de spits door middel van een dunnen tap. De gedaante der kern komt overeen met die van eene gegoten kaars, dewijl de uitholling van de goot dezelfde gedaante verkrijgen moet. De gietgieuf loopt over de gansche lengte van den vorm naar beneden, en mondt in diens uitholling met een aantal schuine kanalen uit. Door een ring met schroef (of cok wel door twee zulke ringen) wordt de vorm gedurende het gieten bijeengeklemd.
14'. Eene vierkante doosoftro mmel met scharnier. Er zijn twee messingen vormen noodig: een voor 't ondergedeelte van doos of trommel, en een tweede voor het deksel. De vorm van het ondergedeelte bestaat uit twee dikke platen, van welke de eene op het midden eene (tot kern dienende) verhevenheid bezit, in gedaante overeenkomende met de holle ruimte van doos of trommel. De tweede plaat is geheel vlak, en daarop komt het uitwendig bodemvlak van de doos; deze plaat blijft bij 't ineenzetten van den vorm ter dikte van den bodem verwijderd van de verhevenheid op de andere plaat. Tusschen beide platen wordt een uit twee deelen bestaande rand ter hoogte van den zijwand der doos aangebracht, en in dezen rand bevindt zich tevens de gietgieuf. Natuurlijk blijft deze rand rondom zoovér van de kern verwijderd, als voor de wanddikte van de doos ver-eischt wordt. De oogjes of buisjes voor 't scharnier ontstaan, door het tin om een in den vorm geplaatsen staaldraad te laten rondvloeien, die slechts op de hiertoe noodige plaatsen blootligt. — De vorm voor het deksel komt met dien voor 't ondergedeelte in 't wezen der zaak overeen, en verschilt hiervan hoofdzakelijk door het lager randwerk.
C. Voorwerpen met tonronde uitholling, of wel met buik, d. i. zoodanige, welke omlaag grooter binnenwerksche middellijn bezitten, dan aan de monding.
158
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Bijaldien de uitholling van dergelijke voorwerpen juist niet glad en regelmatig behoeft te wezen, is er ook geen kern van doen; de vorm wordt veeleer derwijze vervaardigd, »1»-of rnen het stuk massief gieten wilde. Na het ingieten van het tin wacht men alsdan het oogenblik af, waarop het aan de wanden van den vorm tot op eene bepaalde dikte naar binnen gestold is, en giet het binnenst, nog vloeibaar gedeelte door 't omkeeren van den vorm er uil. Men noemt deze bewerking het o m k e e r e n of o m s t o r t e n (SlürtteH, ren verser, moulage au ren versé), en brengt haar ook in toepassing bij gebogen buizen, armblakers, en in 't algemeen bij vele zoodanige voorwerpen, waarbij door 't aanbrengen van eene kern de vorm zeer samengesteld zou worden; en dit niet alleen bij het gieten met tin, maar ook bij dat met zink en hardlood. — Eene hier nog te vermelden manier van handelen voor de holle giot zonder kern is de middelpuntvliedende ofcentri-fugaal-goot (Z e n t r i f u g a l g u s z), waardoor buizen, eenvoudig rond vaatwerk enz., vervaardigd worden; hierbij giet men de vereischte hoeveelheid metaal in den vorm, terwijl deze door eenig werktuig zoo snel om zijne as wordt rondgedraaid totdat het metaal gestold is. Hoezeer bereids vóór geruimen tijd voorgesteld, is deze handelwijze echter eerst in den jongsten tijd in toepassing gebracht, doch met onvolkomen uitslag, dewijl het bezwaarlijk gelukken wil, aan de stukken gietwerk eene gelijkmatige wanddikte en gladde binnenoppervlakte te geven. De middelpuntvliedende kracht is hier het middel, om 't metaal rondom tegen de wanden van den vorm te drijven, weshalve de opgegeven benaming steek houdt. — Een voorbeeld van eene goot met omstorting geeft;
13°. Een knop op eene vaas, een potdeksel of iets dergelijks. De vorm kan van messing, tin of lood zijn, en wordt dubbeiledig (of wegens het gemakkelijker uileenne-men beter drieledig) gemaakt, zoodat de doorsnijdingslijnen over de gansche lengte naar beneden doorloopen, zich in den top vereenigen, en aan den omtrek 120° van elkaar verwijderd zijn. Aan 't open uiteinde van den vorm houdt een er overheengeschoven blikken ring den ganschen toestel bijeen. — Ook potjes en dergel. voor kinderspeelgoed, kleine borstbeelquot; den (bustes), dikke gehengen aan vaatwerk enz, worden op deze eenvoudige wijze zonder kern hol gegoten.
In alle gevallen, waarbij de uitholling van eenig stuk gietwerk met buik glad en de wand van eene bepaalde regelmatige dikte wezen moet, of wel het omstorten wegens de aanzienlijke grootte van het voorwerp niet best meer vlotten wil, moet de goot over eene kern plaatshebben. Men helpt zich hierbij (dewijl eene. buikvormige kern van de gewone inrichting niet uit het stuk gietwerk zou kunnen worden uitgenomen) in den regel daardoor, dat men het vat uit twee stukken giet, en dezo aaneensoldeert. De scheidingslijn moet over de wijdste plaats van den buik loopen. Er zijn trouwens ook middelen voorhanden, om de kern derwijze in te richten, dat de goot uit één stuk geschieden kan; maar de vormen zijn voor 't gewoon gebruik te kostbaar.
17°. Eene kan met tonronden buik, ingetrokken hals en uitloo-pende monding. — Wanneer men zich hot vat volgens de grootste middellijn van den buik denkt doorgesneden, dan ontstaan er twee gedeelten: een ondergedeelte A, hetwelk aan 't eene uiteind door den bodem gesloten is en zich vandaar voortdurend verwijdt, — en een bovengedeelte B, hetwelk ongeveer in 't midden zijner hoogte het engste is, en zich naar de beide open uiteinden toe verwijdt. Het stuk A vereischt een dubbelledigen vorm naar 't voorbeeld onder 5°.; doch moet er een holle voet aanzitten, dan dient men zich naar 18°. te regelen. Het stuk B heeft een vierledigen vorm noodig, welke uit twee gelijke en symmetrische zij- of buitendeelen {collies) met door de as gaande aanrakingsvlak-ken, en eene dubbelledige kern bestaat. De kernhelften sluiten de boven- en benedenope-ning, komen in 't vlak der kleinste middellijn tegen elkaar en worden in tegenovergestelde richting uit het gegoten stuk gietwerk uitgetrokken. De gietgleuf beslaat nagenoeg de
li)9
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gansche lengte van het te gieten voorwerp, en voert door verscheiden mondingen het tin in den vorm.
17°. Een tonronde beker, welko uit één stuk moet gegoten worden. — De uitwendige vorm is dubbelledig (in de richting van de as doorgesneden); beter nog drieledig, door er den bodem als eene afzonderlijke schijf aan toe te voegen. De giet-gleuf is zooals voor 16°. De kern is hol, bestaat uit eene bodemschijf, een deksel en verscheiden zijstukken (bijv. tot vijf toe), welke zich alle afzonderlijk uit het gegoten voorwerp laten uittrekken; alle gezamenlijk worden door eene lange, in de as der kern door-loopende schroef bijeengehouden. Alle gedeelten van den vorm bestaan uit messing of gegoten ijzer. Volgens eenzelfde beginsel worden de vormen voor nog lastiger stukken saam-gesteld, en ze bestaan dan ook daarbij soms uit zeer veel deelen; men giet o. a. op die manier zeer diepe, sterk uitgebogen (buikige) trekpotten uit Britannia-metaal, tegelijk met de kromme tuit, uit één stuk. De gedeelten van de kern worden voor 't gieten met gipsbrij aaneengevoegd, bijaldien ze zich soms niet gemakkelijk op de wijze, bij den vroeger vermelden beker beschreven, tot een geheel verbinden laten.
d. Voorwerpen met dubbele, niet tonronde uitholling.
18°. Eene soepterrine met hollen voet kan hiervan tot voorbeeld dienen. De vorm komt in dit geval bijna geheel overeen met dien voor het stuk B. onder -IG0.; doch met dit eenig onderscheid, dat de beide kernhelften van binnen niet tegen elkaar komen, maar tusschen beide eene ruimte overlaten, door wier opvulling met tin op de plaats van de kleinste middellijn een scheidingswand (de bodem der terrine of kom) ontstaat. Boven dien wand bevindt zich de uitholling van de kern zelve, daaronder die van den voet. — De vor. men voor ander vaatwerk van eene in 't wezen der zaak gelijke gedaante worden in overeenstemming met het aangevoerde vervaardigd.
De tingieterswaren vallen gewoonlijk raat uit; glans verkrijgen ze meestal alleen, wanneer ze uit zeer sterk gelegeerd tin (bijv. uit evenveel tin en lood) in zuiver gladde vormen vervaardigd zijn. Men moet ze derhalve, zoowel uit dezen hoofde als wegens de giet-naden, afdraaien of gladschrapen. De aangietsels of giettappen worden df met eene nijptang weggenomen, óf met een sterk verhit meslemmet afgesneden (juister: afgesmolten). Nimmer mogen goede tinwaren van gietwerk eene gaterige of bier en daar poreuse oppervlakte ver-toonen. — De uit Britannia-metaal gegoten voorwerpen kunnen trouwens wegens bun grooter hardheid op amarilschijven worden bijgeslepen, waïrdour ze eene gladder en zich fraaier voordoende oppervlakte bekomen, dan met gewone tingieters waren bij gladschraping het geval is. *
VIII. Het gieten van goud en zilver.
Eigenlijke gietwaren, d. i. voorwerpen ten verkoop, welke onmiddelbaar en werkelijk alleen door 't gieten hun gedaante verkrijgen, worden zelden uit deze edele metalen (en nog wel 't minst uit goud) vervaardigd, dewijl ze niet zoo dun en licht kunnen uitvallen, als wegens de kostbaarheid van 't metaal wenschelijk is. Bijal lien intusschen dergelijke gevallen voorkomen, dan worden de stukken evenals messing in zand gevormd en gegoten. Kleine en dikke voorwerpen uit goud (zooals massieve zegelringen en dergel.) worden ook wel in sepia (in been van inktvisschenl^/ocA/(«c//4(;i« — ten onrechte ook wel Keiizes Fiichhein geheeten — os de sèciie, cs de seiche, cultle-bone) goten. Uit deze losse, weeke zelfstandigheid vervaardigt men namelijk twee platen wet gladde oppervlakten, welke men met kolenstof inwrijft; vervolgens drukt men het model in elke plaat voor de helft in. Menigmaal wordt het sepia ook tot poeder fijngestooten, en op
160
DE RUWR BEWRRKIN1 VAN DE METALEN.
de wijze van vormzand gebezigd. — Gemeenlijk beperkt zich het gieten van 't zilver, en nog meer dat van 't goud, tot het verkrijgen van staven {Sl a hen, LINGOTS, ingols) en platen, waaruit verscheiden voorwerpen gesmeed, meerendeels echter blik geplet of draad getrokken wordt. Tot gietvormen (Eingü gt;se, Ingüsse) maakt men hierbij gebruik 6( van open en van buisvormige (o f f e ne E i n g ü » s e, Rohr-Eingüsse, lingotiê-res) voor de slaven, óf van gesloten {Platten, F la sc hen, Blech-Eingüsse, tuiles) voor platen.
Een open gietvorm is cene vierkante staaf van gesmeed ijzer, met een handvatsel en op één der vlakken van eene lange, smalle uitholling voorzien, waarin rnen het metaal uit den smeltkroes giet. — Onder eene gietvormbuis verstaat men eene ongeveer 30 cm. lange buis van gesmeed ijzer, met ronde, vierkante of rechthoekige uitholling {runde, tiereckige, flache Rohr-Eingütse), welke aan 't eene, eenigs-zins nauwer uiteind met eene ijzeren stop gesloten wordt De uitholling wordt namelijk iels verschraald (loopt iets nauwer bij), ten einde het gegoten metnal er zich gemakkelijker laat uitstooten; terwijl zij bovendien, tot geriefd-oor 't ingieten, aan het wijder uiteind trechtervormig uitloopt. —De gesloten gietvorm bestaat uit twee vlakke, langwerpig vierkante ijzeren plaatstnkken (75 tot 100 mm. breed bij 100 tot 150 mm. lang), tusschen welke zirh aan drie zijden een opstaande rand van evengroote dikte als de te vervaardigen plaat bevindt. Aan de vierde, open zijde wordt het metaal ingegoten. Door eene schroef (of ook wel door verscheiden schroeven) wordt de geheele vorm bijeengehouden. Vóór 't gebruik worden alle-gietvormen verwarmd en met talk of was ingesmeerd.
' Tot voeding van den oven voor 't smelten van goud of zilver zijn houtsko'en boven coaks te verkiezen. In den jongsten tijd bezigt men soms smeltovens, waarin de vlam van het steenkolengas tot verhitting dient (g a s o v e n s).
Uit goud worden, ter versiering van snuisterijen, kleine bolletjes (go u d k o ge I tj e s Q old k ü g e l c he n) vervaardigd, welke men eigenlijk wel niet giet, maar wier fabricaat echter vermeld dient te worden, dewijl zij eene van de hagelgieterij (bladz. 145) verschillende, opmerkelijke handelwijze kennen leert, om zonder gietvorm metalen bolletjes te verkrijgen. Men snijdt met de schaar uit goudlilik zeer kleine vierkante stukjes, of nijpt met de tang van gouddraad zeer korte eindjes af. Deze vlijt men laagswijze tusschen kolenpulver in een smeltkroes, en stelt dezen laatsten bloot aan eene hilte, waarbij het goud smelt. Elk der brokjes of korreltjes goud (welke zich onderling niet mogen aanraken) gaat daarbij in een kleinen droppel over, en neemt de bolronde gedaante aan, daar het hierin door d' •weeke omhulling van kolenstof niet belemmerd wordt. Na de afkoeling scheidt men er de kolenstof af, leest er de onregelmatige korrels uit en sorteert de goede naar de grootte, •waarbij men zich van eene kleine blikken bus met afdeelingen bedient, wier bodems ronde gaatjes van verschillende grootte bevatten. Deze bus is op kleiner schaal eene dergelijke inrichting als de hagelsorteerzeef (bladz. 147).
Eene geheel eigenaardige en zeer opmerkelijke soort van gietwerk uit zilver, welke somwijlen bij wijze van kunstarbeid in toepassing gebracht wordt, vormen de afgietsels van plantentakken, kevers en andere groote insecten, hagedissen enz., waarbij de natuurlijke voorwerpen zelve tot rnodel dienen. Men gaat daarbij in 't wezen der zaak op de volgende wijze te v.-erk. Men plaatst of hangt het model in een kastje van hout of bordpapier, en bevestigt het door eenige einden fijn ijzerdraad. Andere, eenigszins dikker draden brengt men (daar ze er later weer uitgetrokken worden) ter verkrijging van luchtkanalen aan. Op het bovenst punt of wel op de kruin van 't voorwerp plaatst men een kegelvormig stukje hout als model voor de gietgleuf. Alsdan vult men hef kastje voorzichtig en volkomen met een brij van 3 deelen gips en 1 deel allerfijnst brikkenmeel in eene oplossing van aluin of sal-
161
11
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
moniak; allereerst door bestrijking van het model, later door ingieting. Is deze massa stijf geworden, dan neemt men er 't kastje af; — bakt den vorm behoedzaam en gematigd hard, waarbij het model tot asch verbrandt, — spoelt de asch er door kwikzilver uit, — verhit den vorm andermaal, en giet. Ten laatste wordt de vorm in water geweekt en voorzichtig weggebroken. Afgietsels van kleine dieren (hagedissen enz,) worden ook uit brons op deze wijze vervaardigd en komen als handelswaar voor.
Aanhangsel tot de gieter ij.
Galvanoplastiek.
De galvanoplastiek {Galvanoplaslik, galvanoplastie, galvanoplastie) bestaat in de kunst, uit eene oplossing van kopervitriool metallisch koper in eene willekeurig dikke dicht-opeengepakte laag, door middel van een kunstmatig voortgebrachten gal-vanisch-electrischen stroom, neer te slaan op een in deze oplossing opgehangen of neergevlijd lichaam. Bij behoorlijke regeling en behandeling van den daartoe dienstigen toestel vormt het afgezet koper eene dichte, vasfsamenhangende, buigzame massa, welke zich tegen het tot de nederploffing of afzetting gebezigd lichaam zoo volkomen aanslui', dat, na beider vervolgens te bewerkstelligen scheiding, het koper ook van de fijnste verhevenheden en diepten een in zuiverheid en scherpte niet te overtreffen afdruk vertoont. Daar nu het vermeid on-derlegsel bestaan kan in een naar believen uitgezonken of hollen vorm, welke met eene meer of minder sterke korst van koper bekleed wordt, treedt de galvanoplastiek als mededingster van de metaalgieterij op, waarvan zij met betrekking tot het ontstaan barer voortbrengselen wel ten eenenmale verschilt, doch waarboven zij — voor zoover zuiverheid en juistheid der nabootsing aangaat — een beslissend voordeel bezit. De galvanoplastische afzetting zelve kan bij eene volgende bewerking als vorm gebezigd worden, ten einde door een tweeden koperneerslag eene getrouwe afbeelding van het allereerst gebruikt oorspronkelijk voorwerp te verkrijgen. Op deze wijze vervaardigt men o. a. galvanoplastische kopieën van medailles, ja zelfs van kopergravures, welke de volkomenste gelijkenis met de oorspronkelijke gedenkpenningen of platen vertoonen, zoodat eene dergelijke koperen plaat afdrukken levert, welke van die der oorspronkelijke gravures niet te onderscheiden zijn. Door galvanoplastiek worden voorts verkregen matrijzen voor de lettergieterij (door middel der afzetting van het koper op de uit letterspijs gegoten letters), vignetten en dergelijke, deels als matrijzen voor clichés, deels in reliëf of verheven werk voor den onmiddellijken afdruk, alsmede menigvuldige kopieën van verheven kunstarbeid of reliëfwerk, versierde theebladen, scheerbekkens, snuisterijen, met beeldwerk voorziene bovenplaatjes voor kleerknoopen enz. (welke men gewoon is later nog galvanisch te vergulden of te verzilveren), zelfs ronde voorwerpen zooals borstbeelden (dustes), standbeeldjes (statuettes), figuren vau dieren, meshechten, stokknoppen en dergelijke (deze alle steeds hol, meestal uit stukken aaneengesoldeerd en meermalen, bijaldien ze klein zijn, met lood of loodhoudend tin volgegoten of door daarin gesmolten messingsoldeer versterkt).
* Drukletters met koperen koppen worden verkregen, door tafels uit gewone, van letterspijs gegoten letters saam te stellen, hierover langs den galvanoplastischen weg eene matrijs van koper, en in deze, weer door galvanoplastiek, eene plaat van koper te vei vaardigen, welke alle letters in reliëf bevat, — de laatste alsdan op de keerzijde te vertinnen, — haar door middel van eene kleine ronde zaag in strooken (afzonderlijke letterrijen) door te snijden, — hierop rugwaarts letterspijs tot eene voldoende hoogte uitgiet (hetwelk ten gevolge van de vertinning goed aanhecht), en eindelijk de strooken in afzonderlijke letters doorzaagt.
162
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Het wezen der galvanoplastische kunst bestaat daarin, eene oplossing van onzijdig zwavelzuur koperoxyde (kopervitriool) eenerzijds, en verdund zwavelzuur (of ook wel pekel) anderzijds derwijze in twee vaten op te sluiten, dat de vloeistoffen door een eenigszins poreus lichaam (gewoonlijk eene ossen- of varkensblaas) met elkaar in eene de electriciteit geleidende gemeenschap verkeeren, zonder dat ze zich evenwel onderling vermengen kunnen; — voorts in het zwavelzuur (of in de pekel) een stuk zink te leggen, en in de koper-oplossing het tot de afzetting van 't koper bestemd lichaam (den vorm) op te hangen, — en eindelijk tusschen dit laatste en het zink eene de electriciteit geleidende (metallische) verbinding tot stand te brengen. Door deze onderlinge gemeenschap der beide vloeistoffen en van het zink heeft er eene opwekking van electriciteit plaats, waarbij het zink positief-electrisch, de in de oplossing van kopervitriool geplaatste vorm negatief-electrisch wordt, en er zich uit de vitriooloplossing langzamerhand koper afscheidt, hetwelk den vorm gaandeweg dikker bekleedt, in zoover diens oppervlak uit eene de electriciteit geleidende stof bestaat. Ter vorming van eene dichte en taaie kopermassa is een zwakke graad van electrische opwekking eene hoofdvoorwaarde, en ih dit opzicht moet de toereeding van den toestel met groote zorgvuldigheid geschieden. Gemeenlijk zet zich, nadat alles in goeden gang gebracht is, binnen 24 uur slechts eene koperlaag ter dikte van een zwaar vel papier af. en de voltooiing van de bewerking vereischt dientengevolge verscheiden dagen, ja zelfs weken.
* In 't klein kan een galvanoplastische toestel ingericht worden als volgt; In een cy-lindrisch glazen vat A van 112 mm. hoogte bij 125 mm. middellijn wordt een tweede, doch van boven en onderen open glascylinder B van 100 mm. hoogte bij 87 mm. wijdte derwijze zwevend gehouden, dat B met de bovenste helft zijner hoogte boven A uitsteekt. Men krijgt zulks gereedelijk, door B te beslaan met een blikken band, waaraan drie kleine armen, die op den rand van A rusten. In het onderste glas (A) giet men de koperoplossing (van 1 dl blauw vitriool en 3| dl gedestilleerd water); in het bovenste (B) giet men, na het van onderen door eene daarover gespannen en vastgebonden blaas afgesloten te hebben, het verdund zwavelzuur (van 1 gewichtsdeel Engelsch zwavelzuur en ten minste 10 gewichts-deelen water) of in plaats daarvan de pekel (van 1 dl. keukenzout en 2| dl water). Het glazen vat B moet ongeveer voor tweederden met het zuur of de pekel gevuld, en ten minste met het éénderde gedeelte zijner hoogte in de koperoplossing ingedompeld zijn. Op den bovenrand van het vat B legt men een stuk hout, hetwelk niet als deksel, maar alleen als drager voor de nog verder noodige bestanddeelen van den toestel dienen moet. In dit stuk hout bevinden zich vooreerst twee napvormige uithollingen, waarin eenig kwikzilver gegoten wordt, en een in 't inwendige besloten eind messingdraad, hetwelk van'teene napje tot het andere reikt. Eindelijk heeft men nog twee einden messingdraad van 6 mm. dikte, welke van boven tot een ronden haak naar beneden omgebogen, van onderen haaks waterpas zijwaarts gebogen, en hier verder in een vrij grooten ring eindigen. Deze draden worden met hunne haken boven in de kwiknapjes afgehangen; de kortste hangt alsdan in 't vat B, de langste in 'tvat A, en de laatste is, voor zoover hij in de koperoplossing gedompeld wordt, met een vernis van zegellak overstreken — uitgenomen de bovenzijde van zijn ring, welke blank metallisch blijven moet. Op den draadring in 't bovenste vat legt men eene gegoten, ongeveer 12 mm. dikke schijf van zink (welke bij 't gebruik van zwavelzuur aan de oppervlakte door 't inwrijven van eenig kwik geamalgameerd dient te wezen, doch bij aanwending van pekel buiten deze toebereiding blijven kan); op den draad-ring in 't onderste vat (A) legt men wijders het met koper af te zetten voorwerp (den vorm). Te gelijk wordt in A een klein bakje met kopervitrioolkristallen geplaatst, welke zich gaandeweg in evengroote hoeveelheid oplossen, als de vloeistof door de voortschrijdende koperafscheiding noodig heeft.
163
DK RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Met betrekkinjr tot de vormen voor palvanoplastisclie bewerkinlt;ïPn is het een honfd-vereischte, dat dier geheel met koper te bedekken oppervlak uit eene de electric.iteit goed-geleidende stol' besta, of ten minste met eene dunne laag van zoodanige slof overtrokken zij; terwijl voorts dit oppervlak zich in eene de eleotriciteit geleidende gemeenschap met den draadring, waardoor zij gedragen wordt, bevinden moet. Al d i e plaatsen van den vorm daarentegen, waarop geen afzetting van koper gevorderd wordt, dekt men naar eisch door ze met was te bestrijken. Alle gewoonlijk voorkomende metalen en metaalmengsels, behalve zink en ijzer, zijn geschikt lot vormen voor de galvanoplastiek; ze moeten echter voorloo-pig met eene uiterst geringe hoeveelheid olie worden ingewreven, dewijl anders de koperneerslag bezwaarlijk of ook wel in 't geheel niet daarvan zou loslaten; voor 't overige dient men er op te letten, dat ze volkomen zuiver er blank zijn. Vormen uit slechte geleiders der electriciteit moet men, alsvorens ze te bezigen, derwijze toebereiden, dat hun oppervlakte met een goeden electriciteitsgeleider overtrokken worde. Met dit doel worden houtsneden, gips, was, stearienzuur, getah-pertsja met zacht graphietpoeder ingewreven; of wel de vormen van hout en gips worden in plaats daarvan met eene salpeterzure zilveroplossing gedrenkt, en alsdan aan de werking van zwavel waterstofgas of phosphorwaterstofgas blootgesteld — Alle vormen met naar binnen zich verwijdende uithollingen deugen voor de galvanoplastiek eigenlijk in 't geheel niet, aangezien men hierbij niet tot de losmaking van het er op afgezet koper geraken kan; alleen in het geval, dat men den vorm prijsgeeft en deze uit eene gemakkelijk te vernielen of op te ruimen stof besta (bijv, uit was, stearienzuur, gips en desnoods ook uit bout), of wel dat de vorm uit eene gesmijdige veerkrachlige zelfstandigheid gemaakt is (bijv. uit een mengsel van getah-pertsja mot varkensreuzel en hars; een mengsel van kaoetsjoek en getah-pertsja; zuiver kaoetsjoek; met glycerine of bruine kandijsuiker gesmolten lijm), kan men dergelijke uithollingen gedoogen. Voor figuren of beeldwerk maakt men de vormen, over een model van gips, uil een gesmolten mengsel van was, terpentijn, colophonium en graphietpoeder.
Wanneer de galvanoplastische toestellen op grooter schaal verlangd worden, dan bezigt men in plaats van glazen vaten vierkante kasten van eikenhout, waarvan de bovenste of binnenste aan haar onderste opening met pergament (in stede van met eene blaas) overspannen is. In de regeling van de afzonderlijke onderdeden zijn trouwens velerlei wijzigingen aan te brengen, welke aan 't beginsel niets veranderen. Vooral schijnt het niet verwerpelijk, het vat met de koperoplossing tot het bovenste te maken, dewijl men alsdan gemakkelijker bij de vormen komen kan.
Indien er in galvanoplastische toestellen eene verdunde oplossing van kopervitriool gebezigd en eenig metaal geheel blank (ook niet geolied) voorwerp ook slechts korten tijd daarin gelaten wordt, dan zet zich op dit laatste eene uiterst teere, vastaanhangende laag koper af: het voorwerp wordt verkoperd (v e r/c u p f e r t). Op %z\\\ke. \V\y/.e. kan vnen met doeltreffende goud-, zilver- en andere metaaloplossingen vergulden, verzilveren en wat dies meer zij. In al deze gevallen moet echter de opwekking van de electriciteit zeer zwak -wezen, en dienovereenkomstig het te bezigen zwavelzuur sterk verdund worden (bijv. 1 droppel zuur op 30 gram water). — Goud of zilverneerslagen op galvanoplastische vormen in zoodanige dikte te vervaardigen, dat ze van deze vormen losgemaakt worden en op zirh-zelve bestaan kunnen, is wel eene uitvoerbare, maar in den regel toch niet gebruikelijke handelwijze, aangezien galvanoplastische voorwerpen uit fijn goud of zilver even weinig bruikbaarheid bezitten, als — uit bekende gronden, zie bladz. 73, 82 — verwerkt fijn goud en zilver in het algemeen; terwijl de neerploffing of het afzetten van gelegeerd metaal niet met zekerheid juist in eene voorafbepaalde mengingsverhouding schijnt te kunnen bewerkstelligd worden.
Galvanoplastisch niëllo: Hiertoe worden metalen voorwerpen met een ets-
m
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
grond (zooals bij de platen der kopergravures geschiedt) bedekt; men graveert in dit bekleedsel naar believen de eene of andere teekening, en verdiept deze door eenig doeltreflend bijtmiddel; vervolgens brengt men 't voorwerp in den galvanopastisclien toestel totdat door het neergeslagen koper de voren of lijnen zijn opgevuld, wanneer men den etsgrond af-wascht en de oppervlakte slijpt en polijst.
TWEEDE AFDEEL1NG.
Het smeden en pletten.
Men verstaat onder smeden (.t c h m gt; c d e n, fouger, forge), in den rnimsten zin, de vormverandering van de metalen door hamerslagen, en wel in den regel in gloeienden toestand. Het technisch spraakgebruik beperkt intusschen deze uitdrukking, daar het tamelijk willekeurig enkele hiertoe behoorende bewerkingen uitsluit, en dikwerf zelfs alleen d i e voorwerpen lot de gesmede rekent, welke door den hamer in glopienden toestand geheel zijn verarbeid geworden. De ha nier (Hammer, marteao, hummer) werkt ten allen tijde door den slug {Schlag) en op een meer of minder uitgebreid opper\lak. De piet-rollen of walsen {IVa 11 z e u, cylindhes, rollers, rolls) oefenen daarentegen hare wer-r king alleen door drukking {D r u c i) uit, en omvatten diensvolgens terzelfde tijd wel meerdere, maar op eene zeer smalle, schier lijndikke ruimte nevens elkaar liggende dee» len van 't metaal.
Om zich in 't algemeen een duidelijk begrip van 't gebruik der pletrollen te maken, denke men zich twee cylinders van harde grondstof, die zich op tappen, welke aan hun uiteinden zijn aangebracht, derwijze om hun assen in tegenovergeslelde richtingen ronddraaien, dat de snelheden aan hun omtrek evengroot zijn en er tusschen de oppervlakken dezer cylinders eene bepaalde ruimte overblijft. Een stuk metaal, welks dikte iets grooter is, dan de open ruimte tusschen de pletrollen, en hetgeen aan die zijde er wordt ingestoken, waar Je omlrek-oppervlakten zich tegen elkaar in bewegen, wordt door de wrijving in de opening voortgetrokken, aan de tegengestelde zijde doorgestuwd en daarbij.in die mate verdund (en tevens dienovereenkomstig gerekt, verlengd), dat zijn dikte alsnu geheel overeen-stemt met de grootte der üisschenruimte tusschen de pletrollen. Brengt men hierop het metaal op eene plaats tusschen de pletrollen, waar deze dichter bij elkaar staan, of doet tnen de pletrollen tot elkaar naderen, dan zal bij deze tweede doortrekking eene nieuwe rekking en verdunning dienen plaats te vinden, en men zal derhalve bij machte wezen, dezen arbeid op zoodanige wijze naar believen met denzelfden uitslag voort te zetten. *
De eigenaardige werking van de pletrollen vestigt tusschen hare aanwending en 't gebruik van den hamer juist hetzelfde onderscheid, hetwelk in het algemeen tusschen werktuiglijken (mechanischen) en handenarbeid bestaat. Het smeden {Schmieden, for-geage, forging) is door de mogelijkheid, om de slagen van den hamer naar willekeur in ongelijke mate op verschillende deelen van het metaal te laten werken, bijzonder geschikt lot het vervaardigen van de menigvuldige voorwerpen onder aanwending van betrekkelijk weinig hulpwerktuigen; terwijl hierbij de mechanische bedrevenheid, benevens liet oordeel en de geschiktheid van den werkman als werkelijke hulpmiddelen gptveden. He\ ^l^^e^
165
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
of walsen {Waltten, laminaoe, rolling) daarentegen onderstelt voor elke gedaante van het te bewerken stuk metaal eene bepaalde gedaante der pletrollen, en van deze laatste is derhalve de uitkomst in de eerste plaats afhankelijk; het brengt wel is waar regelmatiger, juister vormen voort, maar deze kunnen niet zonder uitgebreide mechanische inrichtingen in groote verscheidenheid worden verwezenlijkt.
De onmiddelbare verandering, welke zoowel de hamer als de pletrollen aan het metaal teweegbrengen, is eene dubbele: samenpersing en verdichting in de richting, waarin slag of druk zijne werking doel; uitbreiding of uitrekking in alle overige richtingen, voor zoover er naar den een of anderen kant geenerlei hindernis of perk aan gesteld zij. De verdichting is het belangrijkst, wanneer de bearbeiding met koud metaal geschiedt; zij heeft bij de metalen, welke niet uit hun aard zeer week zijn (zooals gedegen goud, tin, lood) eene aanmerkelijke vermeerdering van de hardheid en stijfheid, alsmede eene vermindering in rekbaarheid ten gevolge, zoodat het koudsmeden of koudpletten (die weekste metalen uitgezonderd) niet buiten eene bepaalde grens kan worden voortgezet, zonder het metaal hard en bros (écroui) te maken, diens wederstand tegen verdere bemerking zeer te ver-grooten, en scheuren, sprongen of breuken (GERguRES, criques) te doen ontstaan. Gloeien \autg lühen, DÉCROUIR, RECUIRE, RECUIT, annealing') en daarop volgend afkoelen (of bij lichter smeltbare metalen, zooals zink, ten minste eene verhitting, welke niet tot gloeiing opgevoerd wordt) herstelt de weekheid en rekbaarheid van 't metaal; waarschijnlijk dewijl de door bearbeiding met geweld en onnatuurlijk verschoven deelen zich in het door hitte uitgebreid en zelfs verweekt metaal op eene met hun aard overeenkomstige wijze rangschikken. Hel is trouwens uit het bovenstaande duidelijk, dat bij gloeiend gesmede of geplette metalen, wier deeltjes reeds op zichzelve verschuifbaar zijn, de toeneming in hardheid veel geringer, en de aanvang der brosheid in 't geheel niet te bespeuren is. Voor 't overige gaat in elk geval aanhoudend smeden of pletten met eene, dikwerf zeer in 't oog loopende, verandering van weefsel en vergrooting van 't soortelijk gewicht (door de verdichting) gepaard.
* In bepaalde gevallen worden stukken metaal voortdurend koud geslagen, ten einde er eene aanzienlijker hardheid en meerdere dichtheid aan te geven; men noemt zulks k o u d-hameren, hardslaan (h arts c klagen, écrouir, écrouissement, hamer-hardening) Gewoonlijk bedient m«n zich daartoe van een handhamer; doch op groote schaal wordt tot zoodanig oogmerk eene machine gebezigd, zooals bij 't vervaardigen van messingen en koperen pletrollen voor katoendrukkerijen. De pletrol wordt horizontaal in de machine gelegd en bearbeid door eene rij dicht nevens elkaar geplaatste ijzeren stampers, welke in geregelde volgorde er op neervallen; zij draait zich daarbij langzam om haar as, en verschuift zich tevens overlangs heen en weer, opdat alle gedeelten van haar oppervlak gaandeweg gelijkelijk door de slagen der stampers getroffen worden. — Kleine cylindrische stukken messing (bijv. voor horlogemakerswerk) worden 't gelijkmatigst en volkomenst op die wijze verdicht, dat men in de daarvoor ingerichte uitboring van een dikken cylinder van gehard staal allereerst een stalen prop, daarboven het stuk messing, en hierop eindelijk een korteren (doch eenigszins uitstekenden) stalen stempel steekt, — dit alles gezamenlijk op het aanbeeld plaatst, en nu op den stempel zoolang (aanvankelijk met een kleinen, later met een zwaarder hamer) slaat, totdat uit het met kracht terugspringen van den hamer mag worden opgemaakt, dat er geen verdere ineenzetting te verwachten is. *
Bij het smeden en pletten heeft men zorgvuldig daarop te lettenj dat er geen deelen van 't metaal zich omleggen en platgeslagen worden, waaruit alsdan vouwen, plooien of verdubbelingen {Dopplungen, doublures) ontstaan, of plaatsen, waar het metaal
166
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
in twee onverbonden lagen op elkaar ligt en diensvolgens bij 't buigen enz. vaneensplijt. Dit gebrek, betwelk evenzeer de fraaiheid van uiterlijk als de vastheid of stevigheid benadeelt, kan trouwens, bij de bearbeiding van gegoten stukken metaal, ook daardoor ontstaan, dat er in 't gietsel blazen bevat waren, die zich onder den hamer of onder de piet-rollen laten ineendrukken.
Alle rekbare metalen kunnen door smeden en pletten bearbeid worden; van de technisch belangrijke alzoo: smeedijzer en staal, koper, messing en tombak, argentaan, zink, tin, lood, aluminium, zilver, goud, platina. Messing (met uitzondering van het smeedbaar messing, bladz. 56), tombak, argentaan, zink, tin en lood, laten zich evenwel niet gloeiend bewerken; de eerste drie, omdat ze in de gloeihitte bros zijn, — het zink, tin en lood, dewijl ze in de gloeihitte reeds gesmolten zijn. Metalen, die eene niet zeer groote rekbaarheid bezitten (zink), alsmede de geheel weeke (tin, lood) verduren de gelijkmatige en naar believen te regelen drukking van de pletrollen beter, dan de felle, allicht te diep indringende hamerslagen; ze worden dientengevolge in den regel alleen door pletrollen, schier nooit door smeding verarbeid.
De smeedbaarheid of hamerbaarheid {S c hm i e d b a r k e i t, Hdmmerbar-keit, malléabilité) der metalen verkrijgt hare grootste technische waarde slechts in verbinding met de wélbaarheid {Schweiszbarkeil), aangezien er vele gevallen voorkomen, waarbij het niet alleen op het tot stand brengen van de gedaante, maar tevens op eene vereeniging van de deelen aankomt. Daarom wordt er het meest smeedijzer en staal gesmeed, aangezien deze geschiktheid tot aaneenwelling bezitten, terwijl bovendien hun traagvloeiendheid het verarbeiden door smeding (ook ter vervanging van het bij andere metalen aan te wenden gieten) tot eene noodzakelijkheid maakt.
Door 't smeden en pletten beoogt men: 1°. verandering van de metalen in stangen of staven [SI a n g e n, S t d b e), hetgeen vooral bij smeedijzer en staal bij wijze van al-gemeene uitbreiding gebruikelijk is; 2°. verandering der metalen in platen: blik {B l e c h), en 3°. totstandbrenging van de menigvuldigste, minder eenvoudige vormen (weer hoofdzakelijk bij ijzer en staal). Het wezenlijk verschil dezer drie gevallen is daarin gelegen, dat eene uitbreiding of uitrekking bij 1°. slechts in de lengte, bij 2°. in de lengte en breedte, bij 3°. in meerder of minder mate naar velerlei richtingen plaatsvindt.
1. Het smeden en pletten van de staven van ijzer en staal.
Smeedijzer en staal worden, als algemeen bekend is, in staven of stangen in den handel gebracht (vanwaar de namen: staaf ijzer, stang ijzer, Sc a bei sen, Slangenei-s e n, fer en barres, bar-iroii). De gedaante dezer staven en dier afmetingen zijn verschillend, dewijl men in elk geval er op verdacht moet wezen, voor de verdere bewerking de grondstof in zoodanigen vorm te leveren, dat er voorwerpen van bepaalden aard met de geringstmogelijke opoffering van tijd en met het minstmogelijk afval uit kunnen vervaardigd worden.
* De lengte der ijzeren staven gaat van ongeveer 1,25 m. tot 4 m. en daarboven. Met betrekking tot de zwaarte vat men de soorten van staafijzer tot van ongeveer 7 cm.5 dwars-doorsnee en lager samen) onder den naam fijn of k I e i n ijzer (Fe in ei sen, Klein-eisen), alle dikkere onder dien van grof ijzer (G r o b e i s e it). Naar den vorm onderscheidt men staafijzer hoofdzakelijk in: vierkant ijzer (Quadraieisen, vierecki-g e s, vierkant iges Eisen, fer carré, square iron), met vierkantige dwarsdoorsnee van 5 tot 130 mm. dik; de dunste soorten tot aan die van 50 mm. komen onder de afzonderlijke benaming van tralie-ijzer (Oitlereisen) voor; de vermindering in dikte
167
DE RUWE BEWEUKING VAN DE METALEN.
bedraagt van 5 tot 30 mm. telkens met 1 mm., van 30 tot 80 ram. telkens met 2 mm., en van boven 80 mm, telkens met 5 mm; — in plat of vlak ijzer (flachet Ei ten, Flueheisen, fer meplat, fer plat, [lal iron), welks dwarsdoorsnee een rechthoek met verschillende verhoudingen tusschen breedte en dikte uitmaakt; in volledige sorteering 3 tot 40 mm. dik en ten minste 2 maal, ten hoogste 24 maal zoo breed als dik; de vermindering in breedte bedraagt van 14 tot 40 mm. telkens 2 mm., van 40 tot 70 mm. telkens 2 ol' 4 mm., en van boven 70 mm. telkens 5 mm., en rond ijzer (üundeisen, fer nuND, rod-iron, jouud iron), met cirkelvormige dwarsdoorsnee, van 5 lot 130, meermalen ook 180 of 200 mm. dik.
De dunne vierkantige soorten voor spijkersuieden dragen den naam van nagel ijzer {Nugeleisen, hail rods. — Soorten van 't plat of vlak ijzer voor afzonderlijke doeleinden zijn; hoefnagel ijzer {H u f n a y e l e i s e n, horsenail-rods) van 6 mm. dikte bij slechts 19 tot 22 mm. breetite;— tn o e r ij z e r (SI u H er e i ten) tot scliroefmoeren, slechts 2 tot 2j- maal zoo breed als dik; — raam ijzer {Ra h mei»en), van 10 mm. breedte en 4,5 mm. dikte tol 33 ram. breedte en 8 mm. dikte; — bandijzer, hoepel ijzer (Bande is en. Re i f e i se n, fer en uubans, feu de ruban, hoops, koop-iron),
voor tonnen (F as z r e i f e i s en), wielen (R a d r e i f e i a e n) en velerlei andere doeleinden, 0,8 tot 7 mm. dik en 10 tot 32 maal zoo breed als dik, naar de dikte vaak onderscheiden in dun, l|-voudig, 1^-voudig en dubbel dik, welke 4 soorten bijv. bij 15 mm. breedte 1,4—1,75—2,1 en 2,8 mm., bij 105 mm. breedte 3,5—4,4—5,25 en 7 mm. dik zijn. — Ronde staven of stangen van bijzonder taai ijzer komen ter dikte van 10 tot 25 mm. als klink-ij z e r [N i e l e i s e;/) en tot eene dikte van 50 min. als ketting ij zer [Kelleneisen) voor. — Zeer dunne staven van vierkant en plat ijzer worden zeer dikwerf om arbeid te besparen, niet glad gesmeed (gevlakt, geslichte l) maar komen in een toestand in den handel, waarbij zich op hare vlakken nog de indrukken van den hamer als zoovele kerven vertoonen; het heet alsdan gekorven oi k er ti] z er (Kr a us e i sen. Knapper ei s e n, Zaineisen, carillon).
Zeskant (sechseckiges) en achtkant [ucAlecJlciges)\] zer komen weinig voor en vervangen slechts onvolkomen het rond ijzer; men gebruikt intusschen beide voor hek-of traliewerk enz., en het achtkante ook ais boutijzer (B o 11 z e n e i a e n, bcll-iron) tot de bouten voor den scheepsbouw, het zeskante tot schroefmoeren.
De vroeger minder gebruikelijke soorten van staaüjzer met bijzondere dwarsdoorsneden was men gewoon onder den naam van model- of fatsoen ij zer (F agon -Eisen, fers SPÉciaux) te begrijpen; daartoe behooren het d r i e k a n t («f r e i'ec A lt;»), h a 1 f r o n d (halbrundes, demirond), ovaal (ovules) ijaer, — het wigvormig ij zer (Ke i l-förmiges Eisen, fer a biseaü), — het hoekijzer (}V i n k el e i s e n, per a corniÈ-res, fer d'angle, angle-iron), dat de gedaante van een rechten hoek heeft (L), het T - ij z e r (T- e i s e n, fer a T, T-iron) in den vorm van een dubbelen rechten hoek (JJ), — het kruisijzer {Kreutzeisen, fer a Croix) met kruisvormige dwarsdoorsnee( ),— het C - ij z e r of U - ij z e r (C - E i s e n, U - E ise n), in den vorm C, — het L - ij z e r (L - eis e n) in den vorm L, — het dubbele T- of H - ij z e r (II-Eisen, fer a l'h), in den vorm (H), — het raam- of venster ij zer (F e n s ( e r e i a e n) plat met ééne sponning, — v e n-Eterroeden-ijzer (Fenstersprosseneisen, fer a vitrage) met twee sponningen,— het hol ijzer (hohl e s Eisen, fer creux), d. i.: ijzeren buizen zoo vierkant als rond ; enz. Ook de spoorstaven (Eisenbahnschienen, rails, riïi/s) behooren tot het model-ijzer in den ruimer zin van dit woord.
Stalen staven (Slahlstiibe) komen niet in zoo menigvuldige vormen als die van ijzer voor, meest slechts vierkant, plat en rond; tot bijzondere doeleinden trouwens ook halfrond, driekant, zes- en achtkant, ovaal. Opmerking verdient rond staal met een in zijne
168
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
as doorloopende kern van smeedijzer, waaruit schroefboren en kleine pletrollen vervaardigd worden, welke beterkoop en minder bros zijn dan de geheel stalen.
De door het frisschen van 't ruwijzer verkregen onregelmatige massa smeedijzer (wolf, bal, Luppe, De u I, loupe, ball, (bladz. 27), wier gewicht van 10 lot 150 kg. bedraagt, wordt, terstond nadat zij uit den oven getrokken is, onder een zeer zwaren hamer ineenge-perst (prangen, zangen, ciNGLER, cinolage, ihinyling), ten einde ze te verdichten, de onvolkomen verbonden deelen aaneen te wellen en de er in besloten, nog vloeibare slakkeu uit af te scheiden (bladz. 11). Men hamert ze alsdan tot regelmatige teerlingvorrnige koeken of klompen {lumbs) ineen, of verdeelt ze desgevorderd door middel van een grooten beitel of wel van een zet ijzer (Set ze is en, hachekon), waarop men den hamer slaan laat, in verscheiden stukken of scherven (Kol ben, 5c A / r i e/, i.opi.ns, mas-soques, maquettes, hlooms), en brengt deze door smeding (ree ken, tilling] of door plel-ting (waltz en, rolling) tot staven. Met hel gefrischte staal, dat tot vierkante of platte staven verwelkt wordt, handelt men als met het ijzer, het gietstaal wordt verwerkt in den vorm van gegoten staven (bladz. 33), welke bedoelde voorbereiding niet behoeven.
* De verhitting van de ijzermassa ten behoeve van voormelde verdere bearbeiding geschiedt óf op een haard (onder eene schouw), óf in vlamovens, welke men wel- of gloei-ovens (S c hvgt; e i » zó f e n, FoüRNEAUX a RÉCHAUFFER, rehealing furnucet, bolling furnacex, mill-furnaces) noemt en met voordeel door de wegtrekkende, anders verloren hitte van het frischvuur of door gas verhit. De vloer van den haard dezer smeltovens wordt gemaakt van kwartszand, hetwelk zich met het ontstaand ijzeroxyde verbindt tot eene licht smeltbare slak en zoodoende als werkelijk smeltmiddel werkt. — Tot het prangen van de wolf-stukken bezigt men vaak eene ijzerpers (Preszwerk, Q u e l s c hv e r k, cimn.tvm, machine a ciNGLER, squeezers), waarbij de ijzermassa op het aanbeeld door den verbazend grooten druk van een zwaren, door stoom bewogen hefboom bewerkt wordt. Ook heeft men getracht het doel te bereiken door de rollende beweging van den wolf tusschen een cylinder en eene dezen uitmiddelpuntig omringende cylindrische uitholling (waarbij de ijzermassa in eene steeds nauwer wordende ruimte geperst wordt), alsmede door rolling en kneding tusschen gegroefde pletrollen, en ook wel in verbinding rnet de stootende werking van een hamervormigen toestel. Dergelijke prang machines (Z a n g n a s c h i n e n, L u p p e n m ü h l e n, blooming machines) hebben soms uitstekende diensten bewezen.
Uit afval van gesmeed ijzer, hetwelk men in pakketten (Packele, ramasse, fagots, fogols) van 35 tot 120 pd bijeentast, welt en uitrekt, wordt nieuw staafijzer vervaardigd, hetwelk zich onder den naam van pakket ijzer (R a m a t z - E i s e n, fer de ra-masse, serap-iron, fagol-iron) gewoonlijk door groote taaiheid voordeelig onderscheidt. De afbrand of het verlies bedraagt hierbij 10 tot 400/o, en wel des te meer naarmate het verarbeid afval uit kleiner bestanddeelen is samengesteld (bijv. uit kleine spijkers, draaisel en dergel.
A. Het smeden van de staven.
De hamers (smeed- of smeehamers, Eisen/tammer, M arteaux de forge, forge-hammers), door welke deze arbeid (nog veelal, schoon niet meer uitsluitend, vergel. bladz. 172) verricht wordt, brengt men wegens hun aanmerkelijke grootte doorgaans door eenige natuurlijke beweegkracht, en wel in den regel door water in gang. De hoofdbestanddeelen er van zijn : het hamergestel of hamergeraamte (Ha mme. r q er ü t!«, ordon), dat van hout, maar beter nog van gegoten ijzer vervaardigd wordt, en waarin de steel van
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
den hamer zoowel zijne ondersteuning als het draaipunt vindt, waarom hij zich in een loodrecht vlak open neer beweegt; — de steel {Helm, manche, sAa/V, van den hamer; — de hamer zelf of wel de k o p (K op f, tête, head)-, — de w e n t e 1-a s of d u i m s p i 1 (D o «-mentcelle, arbre a games), waardoor de hamer in beweging komt, aangezien hij door de vuisten of duimen (Ddumlinffen, FröscAen, Hebedaumen, games, pou-CETS, arms, knobs) dier as wordt opgebeurd en vervolgens losgelaten, zoodat hij vanzelf weer neervalt; '— eindelijk het aanbeeld (A m b o s, enclume, anvil). De steel van dsn hamer bestaat uit goed beuken- of berkenhout (somwijlen uit eene vierkantige buis van dik ijzerblik met eene daarin vastgedreven houten stop aan beide uiteinden), en heeft gemeenlijk eene lengte van -1,8 tot 2,4, soms tot 3 of 3,5 m.; over het uiteinde van den steel wordt een vierkantige gegoten ijzeren tapring {Hülse, bogue, hurasse) geschoven, welke stevig wordt opgewigd en aan de te lood staande zijden twee horizontale tappen heeft, waarmee hij in gegoten ijzeren, halfbolvormige uitgeholde legeringen of tappannen (Büchsen, grapaudines) van het hamergestel geplaatst wordt. Wanneer de hamer op het aanbeeld rust, moet de steel zich in een horizontalen of bijna waterpassen stand bevinden. De hamer zelf is desgelijks op den steel met wiggen vast aangedreven; hij bestaat uit gesmeed, doch meermalen ook uit gegoten ijzer, en is in 't eerste geval op het vlak, welks slagen op het ijzer nederkomen (d. i. op de b a a n, .Sa a k, panne) met er op vast-geweld staal bekleed. Aan gegoten hamerkoppen kan men door een er in besloten ring van smeedijzer groote stevigheid of wel duurzaamheid bijzetten. De allergrootste hamers zijn altijd van gegoten ijzer, en tevens van een gegoten ijzeren steel voorzien. Hoe zwaarder de uit te smeden staven zijn, des te grooter moet ook het gewicht van den hamer wezen, en de grootste hamers (met een gewicht van 30 tot 50 centnr, met inbegrip van den gegoten steel) zijn die, welke tot de eerste verarbeiding van de wolfstukken (waarvan boven sprake was) gebezigd worden. — Het aanbeeld is van gegoten ijzer (bladz. 102), en wordt in ijzeren schoenen {Chabotten, Schawatten, chabottes) vastgewigd, welke op hare beurt in het aanbeeldblok {Ambosslock, Hammer stock, billot, stock) zijn ingelaten. Het aanbeeldblok is een 1,8 tot 2,5 m. lang, 1 tot 1,3 m. dik houten blok, hetwelk te lood in den grond (desgevorderd op een ingeheid paalwerk rustende) is ingezonken, en slechts 45 cm. boven den bodem of vloer der smederij uitsteekt. De banen van aanbeeld en hamer zijn langwerpig vierkant, voor een gedeelte nagenoeg volkomen vlak, doch voor een gedeelte over de breedte ook tamelijk sterk tonrond gewelfd; de laatste gedaante brengt op het ijzer dieper indrukken te weeg en veroorzaakt sterker uitrekking, terwijl de vlakke banen dit minder doen uitrekken en gladder oppervlak doen ontstaan. Ook gaat het uitrekken van 't ijzer des te vlugger van de hand, naarmate de banen smaller zijn. Vierkante en platte staven trekt men afwisselend overdwars en overlangs de baan onder den hamer door; het eerste om ze te doen rekken, het laatste om ze te vlakken of te beslechten (abzuschlichten). Rond ijzer vereischt halfcylindervormige uitgeholde stalen, geharde zalen (zadels) of stempels met inzinkingen (Ge s e«i e), welke in aanbeeld en hamer worden vastgeklemd; zalen van een anderen vorm worden slechts in die gevallen gevorderd, dat men gefatsoeneerd of modelijzer (bladz. 168) te vervaardigen heeft.
Met betrekking tot de wijzen, waarop de hamers in gang gebracht worden, onderscheidt men drie soorten: fronthamers, opwerpharaers en staarthamers. Bij den fronthamer (Stirnhammer, marteau frontal) is de draaiings-as (de ring met zijne tappen) aan het eene uiteind van den steel aangebracht; op het uiterste punt van het ander uiteind, hetwelk den kop des hamers draagt, bewerkstelligen de vuisten der wentel-as haar stoot. Men neemt alleen voor de zwaarste hamers fronthamers, dewijl de groote afstand van het aangrijpingspunt der vuisten tot de draaiings-as gnnstig voor de beweegkracht is; deze hamers hebben eene val-, hef- of tilhoogte {Hubhöhe, Hub, levée.
170
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
volée) van 15 tot 45 cm., en volbrengen 60 tot 100 slagen in de minuut. De wentel-as of duimspil bevindt zich dwars vóór 't aanbeeldblok, rechthoekig op den steel, en belemmert derhalve eenigermate den toegang tot het aanbeeld.
De opwerphamer [Aufwerfhammer, marteau a soulèvement, MARTEAü a l'allemande, lift-hammer) heeft gemeenlijk een gewicht van 150 tot 300, somwijlen tot 600 kg.; hij onderscheidt zich van den fronthamer metterdaad alleen daardoor, dat de wentel-as of duimspil zijdelings, evenwijdig met den steel — of ook wel dwars er vddr, maar alsdan er onder — is aangebracht, en de vuisten in elk geval tegen een punt onder den steel botsen, hetwelk tusschen den eigenlijken hamer en den ring (doch nader bij den eersten dan bij den laatsten) ligt. Dientengevolge heeft de bewegende kracht meer te overwinnen dan het eenvoudig gewicht van den hamer; maar de val- of tilhoogte (welke hier 37 tot 50 cm. bedraagt) kan gemakkelijk tot het vereischt bedrag worden opgevoerd, dewijl de kop van den hamer een grooter weg doorloopt, dan 't aangrijpingspunt der vuisten. Dergelijke hamers volbrengen 80 tot 100 slagen in de minuut.
De staar thamer [S c hw a n l z/i u m m e r, marteau a queue, martinet, marteau a bascule, lill-hammer) is de lichtste van allen, daar hij meest tusschen 40 en 100 kg. (zelden tot 400 kg.) weegt; men doet er 100 tot 400 slagen mee in de minuut,en kan er even goed eene groote als eene kleine val- of tilhoogte aan geven (gemeenlijk bedraagt zij 230 tot 450, somwijlen ook slechts 125 en enkele malen daarentegen ook wel 600 mm.), terwijl de wentel-as of duimspil, welke zich in 't geheel niet in de nabijheid van het aanbeeld bevindt, op geenerlei wijze hinderlijk wezen kan. Terwijl de steelen der front en opwerpha-mers eenarmige hefboomen zijn, maakt de steel van ëen staarthamer een tweearmigen hefboom uit; want de ring bevindt zich van diens uiteinde verwijderd, en deelt zijne gansche lengte in twee ongelijke deelen. Aan 't eind van den langsten arm bevindt zich de hamer; aan 't eind van den koristen arm (staart, S c hw an l z, queue) vinden de vuisten der wentel-as of duimspil haar aangrijpingspunt, doordien ze hier den steel omlaagdrukken, waarbij gevolglijk de hamer wordt opgebeurd. Men maakt den langsten arm twee- tot driemaal (zelden viermaal) zoolang als den kortsten. Deze samenstelling deugt echter niet voor zware hamers, dewijl de last, welke door de bewegende kracht moet overwonnen worden, door de verhouding van de hefboomsarmen te zeer vergroot wordt.
* Bij alle hamers hangt het aantal slagen, welke in een bepaalden tijd volbracht kunnen worden, metterdaad van de val- of tilhoogte af, dewijl eene volgende vuist niet eer mag aangrijpen, voordat de door eene voorafgaande vuist opgetilde hamer den tijd gehad hebbe, gansch neer te vallen, en de valtijd bepaald wordt door de hoegrootheid der door te loopen ruimte. Daar echter eene grooter snelheid van val niet alleen op haarzelve genomen tijdwinst ten gevolge heeft, maar tevens de kracht van den slag versterkt en bovendien eene besparing van brandstof veroorzaakt (in zoover door het vermeerderd aantal slagen de bearbeiding van het ijzer in eenzelfde verhitting verder gebracht wordt en er tot voltooiing van den arbeid minder verhittingen noodig zijn), zoekt men den val der hamers door een kunstmatig hulpmiddel te bespoedigen. Men brengt namelijk boven den hamer een veerkrachtigen balk (v eerbal k, stootbal k. Re it el, rabat) aan, waartegen de steel stoot op het oogenblik, waarin hij bijna zijn weg doorloopen heeft; of wel men laat, bij de staarthamers, het met een ijzeren staartring (Prellring, Schwanlz-ring) beslagen eind van den staart op éen daaronder geplaatsten veerklos (P r e 11-k l o t z, anvil) terugbotsen. Beide inrichtingen bewerken niet alleen door het gebruik maken van de veerkracht (elasticiteit) der voormelde deelen eene sneller terugwerping van den hamer, maar besluiten diens tilhoogte of vlucht binnen bepaalde grenzen, opdat hij bij snelle vaart niet te ver omhooggedreven wordt en bij 't daardoor vertraagd neervallen van
171
DE RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
den steel tegen de inmiddels in werking gekomen vuist stoote (hokke, f a n g e).
De volgende opgaven hebben betrekking tot hamers van verschillende grootte en samenstelling, en wel a. tot een zeer grooten Ironthamer voor het prangen van de ballen (balls) uit den puddeloven; b. tot een opwerphatr.er voor het prangen van de wollstukken van de haardfrissching; c. tut een dergelijken opwerphamer; d. tut een staarthamer vnor de dikste soorten van staafijzer; c., f. tot staarthamers voor dunne soorten van ijzer; g. tot zeer kleine staarthamers; li. tot Remscheider staalrailineer- of rekhamers. Onder het gewicht van de hamers is bij a. tot d. de steel meegerekend.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de verticale of valhamers; welke minder tot fabriekmatige vervaardiging van de slaven als tot ander smidswerk gebezigd worden, zal later sprake zijn. ' |
Het uitsmeden van 't ijzer tot staven geschiedt dadelijk na het frisschen en in dezelfde werkplaatsen; alleen de duurste soorten worden in afzonderlijke werkplaatsen dour verdere uitrekking van de dikker staven vervaardigd, en men bezigt hierbij lichter en snelgaande staarthamers met geringe valhoogte. Het gewicht dier hamers overtreft zelden 50 kg., het aantal slagen bedraagt, 3(50 tot 400 in ééne minuut, de valhoogte slechts 12,5 tot 20 cm. Het ijzer, dat hier tot dunne vierkante staven (tot van slechts ü of 7 mm. dikte) wordt uitgesmeed, heet rek ijzer (R e c k e i se n)\ terwijl het bandijzer {B a n tl e i » e n) en het kerf ijzer [Z a i n e i s e n, Kruuseiten), vergl. bladz. 108, insgelijks voortbrengselen van dezen verfijningsarbeid zijn. Men noemt dienovereenkomstig de hamers: rek-, banden e r f h a m e r s (Reek-, Band-, Z a i n h d m m e r)-, de laatsten hebben de smalste baan, de bandhamers daarentegen de breedste. Het gloeien van 't ijzer geschiedt in eene groote schouw volgens de gewone samenstelling, waarin vijf of zes staven altijd te gelijk door een hout of steenkolenvuur vóór het blaastuig verhit worden. Eén der werklieden houdt zich bezig met het smeden, een tweede met de voortgaande verwarming van 't, ijzer, zoodat de arbeid onafgebroken wordt voortgezet. Gloeiovens in den vorm van bakovens, wier haard een rooster is, en waarin het ijzer onmiddellijk np de door natuurlijke trekking van de lucht aangegloeide kolen ligt, zijn in plaats van de gewone schouw zeer aan te bevelen.
Aangezien door herhaald wellen en smeden het ijzer steeds gelijkslachtiger en taaier wordt, bezigt men dergelijk middel meermalen, om de hoedanigheid van eenig fabricaat te verbeteren. Dit geschiedt óf door sa men well en (te h w e i s z e rï), doordien men bijv. vier klompen ijzer of dikke staven nevens elkaar legt, aaneensmelt en vervolgens uittrekt: 6{ wel door louteren of r a f f i n e e r e n [raffinire u), waarbij men wel op deielfde manier te werk gaat, doch vooraf de staven koud aan stukken breekt en overeenkomstig het voorkomen der breuk te zamen paart. Ook louter overhameren van 't ijzer bij zwakke, tot uitrekking niet voldoende roodgloeihitte werkt gunstig op de verbetering van 'l ijzer. Het p a k k e t ij z e r {R a m a s z - E i s e n, bladz. 169) heeft aan de bij zijne bereiding noodwendige straffe samenwelling de voortreffelijke hoedanigheden te danken, welke hieraan in den regel eigen zijn.
' Bij 't wellen is het voordeelig den daartoe dienstigen hamer derwijze aan den gloei-of wéloven zeiven aan te brengen, dat hij 't ijzer op het oogenblik van 't uil hel vuur trekken zonder tijdverlies bearbeidt.
172
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
B. Hel pletten van de staven.
Men bedient zich van de pletrollen of walsen, óf om onmiddelbaar uit de gefrischte, ten hoogste slechts onder den fronthamer eenigszins voorloopig gesmede ijzermassa's (klompen, kolven, Kolben, lumh.i, bloomi) de staven te vervaardigen, zooils dit bij het snelle frisschen in vlamovens (bladz. 27) het geval is; óf om de reeds onder den op-worphamer verder uitgerekte klompen of dikke staven te verfijnen. In 't eerste geval bezigt men allereerst de zoogenaamde voorbereidingspletrollen of pre pareer walsen (Pt ap a rirKullzen, P u d d e l- of Lu jt p e. n - W n 11, z w e r k, Zdngwullzeii, cy-lindres a. cingler. c. cingi.eurs, c. dégp.ossisseuhs, c. ebaüciieurs, c. PRÉPAnA-teurs, roughing rolls, pudd In'.lt; rolls), en vervolgens het eigenlijk rekpletwerk, {R e c t-w uil zwerk, Slabwultzwerk, cyi.indres étireurs, c. finisseuus, finishing rots, mer-chani rolls)-, in het tweede geval gebruikt men alleen de laatsten. De pletrollen moeten voor beide doeleinden uit hard lichtgrauw ruw jzer en wel het liefst in ijzeren vormen bladz. 115, 11C) gegoten zijn.
Het voorbereidingspletwerk bevat in zijn gestel of geraamte [O r r ü st. Ge steil, cage, frame) tusschen twee dikke gegoten ijzeren staanders (Stdnderu, kermes, housing frames) of van gesmeed ijzeren kolommen of zuilen {Pilaren, colonnes) twee horizontale boven elkaar liggende pletrollen. welke van verscheiden onge veer halfcylindervormige, rond den ganschen omtrek loopendeen in zichzelve terugkeerende, door meer of minder breede deelen van het oorspronkelijk cylindrisch lichaam der pletrol of wals (walsringen, Ifaltzenringe) onderling gescheiden gleuven of gioeven voorzien zijn. De groeven dor beide pletrollen bevinden zich juist tegenover elkaar, en dientengevolge ontstaan er op de aanrakingslijn der pletrollen geheel of schier geheel cirkelronde openingen, door al welke openingen hot witgloeiend ijzer naar de rij wordt doorge-stuwd. Deze openingen nemen naar volgorde in grootle af; de eerste heeft 15 tot 20 cm. de laatste ongeveer 8 cm. middellijn. Wegens deze aanmerkelijke grootte zijn de groeven niet in de rol uitgedraaid, maar te gelijk er mee gegoten. De pletrollen hebben 1 tot 1,5 m. lengte, 45 tot GO cm. middellijn, en maken 20 lot 00 omwentelingen in de minuut. De uit de kleinste insnijding nog gloeiend te voorschijn komende ongeveer 7,5 cm. dikke, ronde ijzeren staven worden hierop andermaal witgloeiend gemaakt, en door het rekpletwerk óf tot dunner rond óf tol vierkant óf tot plat ijzer uitgerekt. De verschillende pletrollen, welke men hiertoe bezigt, hebben over 'I algemeen eene volkomen dergelijki» inrichting, als de zooeven beschrevene; doch hare groeven — de maatgroeven of k a 1 i b e r s {Kaliber), waarvan eene plelrol er 12 lot 10 heeft, in grootte naar de rij afnemende — zijn er, omdat ze grooter nauwkeurigheid en gladheid vereischen, op de draaibank ingedraaid. Voor rond ijzer zijn zij halfcirkelvormig; voor vierkant ijzer wordt elke groef of inkerving gevormd door twee schuine, onder een rechten hoek legen elkaar stoolende zijvlakken, zoodat de twee overeenstemmende groeven der beide pletrollen Ie zamen eene vierkante opening doen ontstaan. Bij de pletrollen voor plat ijzer zijn de groeven haaksch, zoodat de plelrol het voorkomen verkrijgt, als waren er van afstand tot afstand banden van nagenoeg vierkante dwarsdoorsnee omheengelegd; de pletrollen zijn hierbij derwijze legen elkaar geplaatst, dal niet hare insnijdingen overeenkomen, maar wél de handvormige verhoogingen of kaliber ringen {K alibe r r in g e. Patri zen, encoi.ures, rondel-les, collars) van de eene pletrol grijpen in de groeven of kaliber-inzinkingen {Kali b e r v e r l i e f u n g e ti, Ma l r i z e ii, cannelures, grooues) der andere, welke zij voor een gedeelte opvullen en daarbij slechts eene rechthoekige opening overlaten, welke breeder dan hoog is. Eene gewijzigde soort van pletwerk voor (grof) plat ijzer is die met IrapwaU
173
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
sen {Stufentoaltzen, Slaffelwaltzen) d. i. met pletrollen of walsen, welke een aantal verdikkingen van achtervolgend grooter middellijn vertoonen, en alzoo als afgeknotte kegels met trapswijze gevormde zijvlakken kunnen beschouwd worden. Model-ijzer (bladz. 168) vereischt naar de verscheidenheid zijner vormen zeer menigvuldig gewijzigde kalibers.
Hoe kleiner de groeven zijn, des te dunner kunnen de pletrollen zijn, en des te sneller moeten ze zich rondwentelen, opdat het ijzer alle vereischte openingen doorloopen kunne, alvorens het ophoudt sterk roodgloeiend te wezen. Men geeft aan de pletrollen voor dikker staven (grofijzer-pletwerk, Grobeisen-Wallztoerk) 30 tot 50 cm., aan die voor dunner ijzersoorten (fijnijzer plet werk, Feineiien-Wallzwe ri), 18 tot 33 cm. middellijn, en laat de eersten 70 tot 120, de laatsten 200 tot 250 omwentelingen in de minuut maken, weshalve de snelheid aan den omtrek betrekkelfik 1,83 tot 1,88 en 2,35 tot 3,45 m. per seconde beloopt; in 't algemeen zal 1,5 m. voor 't grofpletwerk en 2,5 m. voor 't fijnpletwerk wel het verkieslijkst zijn. Ook brengt men niet zelden drie gelijke pletrollen boven elkaar aan, opdat het ijzer niet na elke doortrekking weer aan den werkman aan de voorzijde der machine behoeft te worden aangereikt, maar (ter tijdsbesparing) beurtelings eenmaal tusschen de onderste en middelste pletrol van voren naar achteren, cn eenmaal tusschen de middelste en bovenste pletrol van achter naar voren kunne worden door-gestuwd. Na elke doortrekking wordt de ijzeren staaf gekeerd, ten einde den in de kleine voeg tusschen de pletrollen uitgepersten rug bij de volgende doortrekking in het binnenste der insnijding te brengen en daardoor weg te drukken.
* Ter verwerking van zeer zwaar ijzer zijn driecylinderige pletwerken kwalijk aan te wenden, daar hel gestaag weer omhoogbeuren van de dikke staven te veel kracht vereischt. Voor dit geval bouwt men soms twee in tegengestelden zin rondwentelende tweecylinderige pietwerken naast elkaar en brengt vóór hen een wagen aan, die van het eene naar 't andere gereden wordt, ten einde het ijzer beurtelings hier en daar te laten doorgaan (colu-mineur); of laat, bij beperking tot één paar pletrollen, dit na eiken doorgang van 't ijzer omwisselen van richting in 't omwentelen {reversing rollers). Hierbij is met goed gevolg beproefd geworden, het drijfstoomwerk te doen bestaan uit eene tweelingmachine zonder voerwiel.
De cylinders van het voorbereidingspletwerk hebben dikwerf, benevens de ronde insnijdingen, ook eenige van dien aard, zooals ze ter vervaardiging van platte staven gebezigd worden. Door middel dezer laatste insnijdingen wordt alsdan het (voorloopig door de ronde openingen getrokken) ijzer tot dikke platte staven — plinten, P lallinen, Plelli-nen, millban — uitgerekt, welke men koud met eene schaar in 45 tot 60 ctn. lange stukken snijdt, om voorts uit verscheiden (2 tot 8) op elkaar gevlijde dergelijke stukken een pakket te vormen, dit wélwarm te maken en door herhaalde pletting tot eene enkele staaf te vereenigen. Opmerkelijk is de proef, hierbij de onderling te vereenigen platte staven of schenen te voorzien van in elkaar grijpende grove overlangsche gleuven of voren, teneinde eene innige samenwelling te verkrijgen; alsmede die, om het ijzer gedurende den doorgang tusschen de pletrollen door tevens om zijne as te doen ronddraaien, waarbij de vezels van 't ijzer eene schroefdraadrwijze ligging aannemen {licisled iron), hetgeen naar men wil o. a. bij 't gebruik voor spoorstaven dier afbladderen of afschilferen voorkomen zal.
Wanneer men uit b a n d ij z e r (bladz. 168) banden tot hoepels om kegelvormige vaten (kuipen enz.) vervaardigt, dan moeten deze banden door uitsmeden van de eene kantzijde voor zooveel noodig kegelvormig (conisch) gemaakt worden. Door eene afzonderlijke inrichting aan de pletwerken nu kan men er toe komen, aan de ijzeren staven eene klings-wijze kromming (bij overal gelijke dikte) te geven, en alzoo bij 't rondbuigen terstond den bedoelden conischen band te verkrijgen.
174
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Voor de opvolgende afdaling van de kalibergrootten bij de pletwerken voor staven wordt geen vaste regel inachtgenorfien, doch veeleer tamelijk verschillend op empirische wijze tewerkgegaan. De hoedanigheid van 't ijzer en de eischen van den handel met betrekking tot de afmetingen der dwarsdoorsneden van de staven zijn hierbij van grooten invloed. De aard der zaak zou vorderen, dat doorgaans bij kleine kalibers de sprongen (uitgedrukt door 't percentswij ze verschil tusschen twee op elkaar volgende kalibers) werkelijk kleiner waren dan bij groote, dewijl het dunner ijzer minder lang de warmte vasthoudt en eene staaf, welke reeds bij herhaling tusschen de pletrollen is doorgegaan, bereids eene zekere afkoeling onderging, wanneer zij tot de latere (kleiner) kalibers komt; terwijl in ieder geval het ijzer eene des te sterker vermindering zijner dwarsafmetingen kan verdragen, hoe heeter het is. Desniettemin wordt hierop bij rond en vierkant ijzer geenszins met zorg gelet. Uit de onderlinge vergelijking van vele pletwerken bleek, dat bij rond ijzer de middellijn en bij vierkant ijzer de lengte der zijden van de kalibers^ diensvolgens trouwens de grootte van oppervlak, in de volgende verhoudingen — bij twee op elkaar volgende kalibers — staan;
Middellijn of lengte der zijden:
voor grof ijzer........100:84 tot 100:94;
» fijn ijzer........100:93 » 100:96.
Oppervlak van cirkel of vierkant:
voor grof ijzer........ 100:72 tot 100:88;
» fijn ijzer........ 100:85 » 100:92.
Tot het pletten van plat ijzer neemt de hoogte der kaliberopeningen (overeenkomend met de dikte van 't ijzer) in ieder geval trapswijze af; maar de breedte (waarvan de breedte van 't ijzer afhangt) is óf bij alle kalibers eener volgreeks dezelfde, (5f zij neemt bij elke volgende (geringer) kaliberopening een weinig (1 of enkele mm., ten hoogste ongeveer 90/o) toe, ten einde het in en uitlaten van de staaf te vergemakkelijken. Bij gelijkblijvende breedte worden met ditzelfde doel de kaliber-inzinkingen een weinig van binnen naar buiten verwijd, d. i. dier zijwanden schuin afgewerkt, doch veelal met uitzondering van het laatste kaliber, waaruit de staaf geheel gereed te voorschijn komt. Eene gemiddelde verhouding voor de afdaling in de kaliberhoogte is die van 100:75; men vervaardigt echter onder dezelfde pletrollen — doordien men ze meer of minder nader bij elkaar stelt, derhalve de patrijzen meer of minder diep in de matrijzen van de tegenrol laat ingrijpen — ijzersoorten van verschillende dikte bij dezelfde breedte, waardoor voormelde verhouding zeer veranderlijk wordt. Men vindt haar trouwens voor grof ijzer meestal tusschen 100:70 en 100:90, voor fijn ijzer tusschen 100:60 en 100:90 begrepen; tengevolge van de dikwerf daarnevens plaatsvindende vermindering van de kaliberbreedte kan men in 't algemeen eene afdaling van het oppervlak der kaliberopeningen aannemen in de verhouding van 100: 92 tot 100 : 94.
De lineaire samentrekking (krimping, slinking, Schwindung) van 't ijzer uit den gloeienden toestand, waarin het verwerkt wordt, tot aan zijn volledige afkoeling, bedraagt tot Vit ; met het oog hierop dienen de afmetingen van de kalibers, uit welke staven van bepaalde maat voor den handel moeten voortkomen, geregeld te worden.
Plat ijzer kan met gladde cylindrische pletrollen vervaardigd worden, wanneer men deze op verstellen inricht, ten einde volgens de afnemende dikte van 't ijzer den afstand in den dag tusschen de rollen te verminderen, en tevens achter haar een paar kleine staande walsen aanbrengt, welke op gelijke wijze de breedte der staven bepalen. Dergelijk universeel pletwerk (Universal-Wallzwer/c, laminoir universel) laat zich ook
175
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN
voor vierkant ijzer regelen, ingeval men aan elk paar pletrollen slechts een tweezijdig haaksch kaliber geeft. Met voormelde kleine achlerwalsen overeenkomende schijven op verticale assen kunnen bij 't vervaardigen van menige moeilijke soort van model-ijzer goede diensten bewijzen.
Het geplet of getrokken staaf ijzer {Walt zei ten, fer cylindré, feu la-m1nè, rolled iron) heeft niet alleen bij zijn vervaardiging eene zeer aanmerkelijke besparing van tijd in zijn voordeel, maar bezit ook gladder en regelmatiger oppervlakten dan het gesmeed of gehamerd \\z(iT [H a m me r ei se n, FER fougÉ, tilled iron) in den regel bekomen kan; het laatste wordt dan ook tegenwoordig slechts zelden meer vervaardigd en doorgaans is het in den handel voorkomend staafijzer niet anders dan getrokken ijzer, ofschoon het smeden aan de deugd van 't ijzer bevorderlijker is dan het uitrekken.
Als bepaald pletwerkproduct (voor telegraafstangen en dergel. aan te wenden) dient te dezer plaats het van binnen met eene steenmassa opgevuld rond ijzer vermeld te worden. De vervaardiging daarvan geschiedt indiervoege, dat een hol pakket wolfstukken, hetwelk met kwartszand is volgestainpt in eene hitte voor gereed rond ijzer wordt uitgetrokken, waarbij de zandniassa op haarzelve en met de ijzeren wanden vast ineengeweld wordt. Men onderstelt dat dergelijke staven grooter stevigheid bezitten dan hol rond ijzer van gelijke afmetingen.
Een bijzonder dik en glad oppervlak kan men aan de getrokken staven bijzetten, wanneer men ze (na behandeling met zuren en daarop niet kalkwater) herhaaldelijk door het laatste of afwerkingskaliber laat gaan, zonder ze vooraf te verhitten (koudtrekken, kallvallzen). Ter vervaardiging van assen voor 't overbrengen van beweging is deze wijze van doen bepaald voordeelig gebleken. '
De dunste staven van het vierkant ijzer en het smalle plat-ijzer worden vaak door eene, het uitrekken in snelheid nog overtreffende bewerking vervaardigd, namelijk door eene 8 tot 42 cm. breede en 9 tot m. lange, geplette staaf (plint, P lal line) over hare gan-sche lengte gloeiend in strooken te sn ij den. te splijten tot gesneden roeden (gei ehittenes Eisen, Sehneideisen, fenton, fanton. fer fendü, stilted iron). Men bedient zich hierbij van s n ij r o 1 1 e n of wel van een s p 1 ij t w e r k t u i g (Eisen-sfalltcerk, S c hn ei d w e r k, S c h n e i d w a 11 z e n, fenderie, machine a fendre le fer, cvlinüres fendeors, stilling rollers, slillers, cullers). Dit werktuig is samengesteld uit twee gesmeedijzeren assen (spillen), welke evenals de cylinders van een pletwerk in een gegoten ijzeren gestel waterpas, evenwijdig en de eene boven de andere geplaatst zijn. Aan elke as zijn een aantal gesmeedijzeren aan den rand goed verstaalde snij schijven (Sc knei d seh e ib e n, taili.ants, DÊcoupoiRS) aangebracht, welke zoo dik zijn, als de gesneden roeden breed moeten worden; even dikke, maar eenigszins kleiner, niet verstaalde m i d d e 1 s c h ij v e n (Mi 11el s e heibe n, fausses rondei.les) zijn er tusschen geplaatst, om ze onderling op behoorlijken afstand te houden. Gewoonlijk geeft men aan de snijschij-ven 25 tot 30 cm., aan de middelschijven 15 tot 20 cm. middellijn, en laat de snijschijven der eene as ongeveer 18 mm. diep tusschen de snijschijven der andere as ingrijpen. Daardoor blijft tusschen den omtrek dier snijschijven en de op de tweede as hiertegenoverstaande middelschijf eene ruimte, waarin één der gesneden roeden plaats vindt. Iedere twee elkaar aanrakende snijschijven werken onderling als de bladen eener schaar. De gloeiende staven, welke men tusschen de snel rondwentelende assen insteekt, worden door de snijschijven, evenals door twee pletrollen, aangepakt, snel er doorheengetrokken en in evenzooveel deelen gesneden of gespleten, als er snijschijven, op de beide pletrollen te zamen genomen, voorhanden zijn.
17R
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
* De gesneden roeden hebben geen zeer effen en gladde oppervlakten, vertoonen aan twee onderling belendende kanten een bij het doorsnijden ontstaanden rug, en zijn over 't geheel niet zoo fraai van voorkomen, als getrokken of goed gesmeed ijzer; zij bezitten ook minder taaiheid dan deze beide soorten, want bij 't pletten of smeden van de staven wordt, door de tot eene enkele richting beperkte uitrekking, het weefsel op eene voor de vastheid gunstiger wijze veranderd, dan bij het uitrekken van breeder plinten, welke men later splijt. Een snijwerk met schijven van 30 cm. middellijn, welke 40 tot 50 omwentelingen in de minuut maken, vereischt tot den arbeid het vermogen van 4 tot 5 pdkr. Eene snelheid aan den omtrek van 80 cm. per seconde kan als de voordeeligste beschouwd worden.'
II. De vervaardiging van metaalbladen of blik.
Onder den algemeenen naam van blik {Blech, plaque, planche, vvm\.hvs,plale1 sheelt, sheet-metal) moeten hier alle door hamers of pletrollen voortgebrachte plaat- of bladvormige fabricaten verstaan worden, ofschoon het gewoon spraakgebruik de zeer dunne blaadjes, welke uit goud, zilver enz. vervaardigd, er buitensluit.
De voornaamste eigenschappen van goed blik zijn: eene volkomen gladde oppervlakte (zonder bulten, plooien, deuken en dergelijke), — gladheid, — eene bepaald gelijkmatige dikte over de gansche uitgebreidheid van een blad, en zuiverheid, d. i. afwezigheid van scheuren of gaten, ongansche steeën of aschplekken, schilfers enz.
' Ter bepaling van de dikte van het blik — zoowel in de fabrieken gedurende de vervaardiging als in den handel en bij 't verwerken — bedient men zich van een metaalplaatje (Blechlehre, jauge, melal-gauge), namelijk van een vierkantig, 8 tot 10 cm. lang, 3 tot 4 cm. breed, ongeveer 2 mm. dik stalen plaatje met of zonder greep of steel, hetwelk op zijn lange kanten met eene rij van G tot 8 mm. diepe rechte insnijdingen voorzien is. De breedte dezer insnijdingen is in overeenstemming met de verschillende gradeeringen der gebruikelijke blikdikten, en door 't heen- en weerschuiven van verscheiden insnijdingen langs den kant van het te meten blik vindt men ten laatste die insnijding, wier breedte met de dikte van het blik het naaste overeenkomt. Voor zeer dik ijzerblik of plaatijzer (ketelblik) gebruikt men verscheiden ijzeren ringen, ieder ongeveer 15 cm. in middellijn metende en op ééne plaats derwijze open, dal hij eene geheel doorloopende spleet van de met een bepaald bliknommer overeenstemmende wijdte vertoont.—De volgende kaliber-s c h r o e f (calibre a vis) veroorlooft echter veel nauwkeuriger metingen; zij bestaat uit
een stuk messing of staal van den vorm eener gewone schroefklem (c), maar klein _elk
der beide armen alsmede het middelstuk slechts 32 mm. lang — en dik (10 tot 12 mm. breed en dik.) Door één der armen is eene stalen schroef evenals bij klem of spanijzer ingeschroefd, en tegenover het zacht afgerond uiteind dier schroef steekt op het binnenvlak van den anderen arm een dergelijk afgerond stalen tepeltje of stiftje uit. Aan de schroef zit, beneden den kop, eene verdeelde schijf of wijzerplaat, welke aan een vast scherpkantig lineaal (wijzer. Index) de omwentelingen van de schroef en dier onderdeelen f 1 1
n ^ ' \ 1 o 5 t ïtüï
ujVt); a' naarmate van de verlengde nauwkeurigheid laat aflezen. Is de schroef zoovér ingedraaid, dat haar uiteind het tegenoverstaand stalen tepeltje aanraakt, dan slaat de wijzer op het nulpunt der wijzerplaat; brengt men echter tusschen schroef en het tepeltje een blad blik, dan moet te dien einde de schroef meer of minder teruggedraaid worden en de wijzer geeft de grootte dezer verandering aan. Aldus laten zich in de eerste plaats verscheiden blikdikten bij onderlinge vergelijking meten. Is echter de spoed of de hoogte van den gang der schroef bekend, dén veroorlooft dit werktuig ook metingen in onderdeelen van millimeters. — Ook zijn er soms meet-instrumentjes vervaardigd, welke de dikte van
177
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
het te onderzoeken blik door middel van een hefboomsarrapje op vergrooten maatstaf aan-toonen [levergauges). Van eene inrichting dezer soort bedient men zich in de fabrieken te Birmingham, waar stalen schrijfpennen vervaardigd worden, ter keuring van de dikte van het staalblik. Zij bestaat eigenlijk uit twee gladde stalen rolletjes of liever schijfjes van ruim 6 cm. middellijn en ongeveer 3 mm. breedte; het onderst schijfje draait in vaste tappannen rond, het bovenste heeft zijne taplegeringen bevestigd aan een éènarmigen hefboom, wiens vrij uiteind op den zeer korten arm van een tweeden hefboom werkt, terwijl deze laatste zich met zijn anderen, zeer langen arm over een zorgvuldig verdeelden boog beweegt. Schuift men alsnu een blad of eene strook blik tusschen de schijfjes door, dan beurt zich niet alleen het bovenste schijfje op, en geeft door middel van voormelden hefboomtoestel op den verdeelden boog de dikte van het blik te kennen, maar tevens openbaart zich elke ongelijkheid in de dikte van het blik daardoor, dat de wijzer her- en derwaarts afwijkt.
De vervaardiging van het blik geschiedt óf door den hamer (geslagen b 1 i k, ^ e-ichlagenes Blech, plaques faites au marteau, hammered metal, hammered, plate), óf door pletrolien (geplet blik, gewaltztes Blech, Waltzblech, plaques lami-Nées, rolled metal, rolled plate'). Geslagen blik kan bezwaarlijk ooit volkomen zonder gebreken zijn, want eene ongelijkmatig sterke werking van de hamerslagen kan op eene groote metaaloppervlakte kwalijk vermeden worden, en hiervan is eene ongelijke dikte het onmiddellijk gevolg. Waar echter eene plaats meermalen of harder door den hamer getroffen en daardoor sterker verdund wordt, moet noodwendig ook eene grooter uitbreiding van die plek plaatsvinden, en aangezien de omringende deelen deze uitbreiding in het vlak van 't blik zelf niet gedoogen, ontstaat er eene meer of minder bultvormige welving, en daardoor gaat eene tweede hoofdeigenschap van goed blik, namelijk de volkomen vlakheid, geheel te gronde. Dientengevolge verdient goed vervaardigd geplet blik ten allen tijde de voorkeur, en in den jongsten tijd is het dan ook schier algemeen in zwang gekomen.
De blikhamers {B I e c h h a, m m e r) worden altijd door water of stoom in beweging gebracht, en zijn staarthamers van dezelfde inrichting, als er tot het uitsmeden van dunne ijzeren staven gebezigd worden (bladz. 171). De hamer moet des te zwaarder zijn, naarmate hel te behandelen metaal harder is; diensvolgens bedraagt zijn gewicht van 25 kg. (bij 't slaan van tinfoelie) tot 250 ad 300 kg. (voor ijzerblik). Hij is van gesmeed ijzer, en zijn baan is van er op vastgeweld, gehard staal. Het aanbeeld bestaat meestal uit gegoten ijzer.
* De met het blik in aanraking komende oppervlakken (banen) van hamer en aanbeeld zijn langwerpig vierkant, — derwijze geplaatst, dat de richting harer lengte met de richting van den hamersteel overeenkomt, en over de breedte eenigszins gewelfd (bolrond). De baan van den hamer is van 15 tot 37 cm. lang en van 2 tot 18 cm. breed. De baan van het aanbeeld is evenzeer verschillend in grootte, maar gewoonlijk iets breeder dan de baan van den hamer. Hoe smaller de banen zijn, des te smaller drijven ze het metaal uit, maar des te bezwaarlijker wordt het ook, een blad blik buiten oneffenheden te houden. De til-• hoogte der hamers is verschillend; aan de grootsten, voor ijzerblik bestemde, geeft men 55 tot 75 cm., aan de lichtsten (voor tinfoelie) slechts 12—15 cm. valruimte, en deze beide maatsbepalingen kunnen als de uiterste grenzen worden beschouwd. *
Deblikpletwerken ofrekwerken (Blechwaltzwerken, Streckwerken, LAMINOIRS, rolling mills, plate rollers) werken evenals elk ander pletwerk (bladz. 165); de twee pletrolien zijn uiterst zuiver cylindrisch en glad: hare dikke cylindervormige tappen
178
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
loopen in gegoten ijzeren, met messing of koper gevoerde (bij kleine pletwerken geheel messingen) legeringen tusschen twee gegoten (of, bijaldien ze klein zijn, gesmede) ijzeren staanders van het gestel. In den regel blijft de onderste pletrol steeds onveranderd op haar plaats, en de bovenste wordt er naar vereisch der omstandigheden dichterbij gebracht, ten einde zoodoende de tusschenruimte derwijze te regelen, als met de dikte van het blik overeenstemt; want voor elke nieuwe doorstuwing van het blik moet, om de verdunning hiervan onafgebroken voort te zetten, eene verkleining van de open ruimte tusschen de piet-rollen plaatsvinden. Daartoe nu dienen de stelsch roeven {S i e 11 s c hr a u h e n, ad-jusling screm) — zeldzamer wiggen {K e i Ie, wedges) of schroefswijze ingerichte schuine vlakken — welke van boven op de legeringen of kussens {Lager, coussinets, brasses) der bovenste pletrol drukken en deze pletrollen beletten verder dan tot eene bepaalde hoogte te rijzen. Dikwerf wordt de bovenste pletrol bij kleine pletwerken door vee-ren, bij groote door hefboomen en tegenwichten gedragen, opdat zij niet op de onderste kunne neervallen en letsel veroorzaken, — opdat verder niet bij 't plotseling inschuiven van 't metaal (vooral wanneer dit dik is) de tappen der bovenste pletrol met geweld tegen hun legeringen stooten, waardoor een of ander gedeelte van het werktuig zou kunnen breken, — en tevens opdat men ten allen tijde de grootte van de ruimte tusschen de pletrollen bereids vóór 't insteken van het blik zou kunnen onderkennen. In plaats hiervan is bij vele kleine pletwerken zoodanige inrichting gemaakt, dat de stelschroeven niet alleen de bovenste pletrol omlaagdrukken, maar deze ook bij het terugdraaien mee omhoognemen, waardoor vermeld doel desgelijks bereikt wordt. De pletrollen rekken het tusschen haar doorgaand metaal vooral in de lengte (in de richting van de beweging, welke haaks op de as der pletrollen geschiedt) en slechts weinig in de breedte (evenwijdig met de pletrollen) uit. Hoe dunner de pletrollen zijn, en hoe grooter hoek derhalve haar omtrekken aan de lijn van aanraking met het ingestoken metaal maken, des te geringer is de uitrekking in de breedte, vergeleken met de uitrekking in de lengte.
* Ten einde eene aanmerkelijk grooter uitrekking naar de breedte te verkrijgen, heeft rnen met goed gevolg het middel aangewend, de pletrollen op haar oppervlak te voorzien met schroefgangvormige ribben of drukvlakken {D r u c k f I a c h e). '
De pletrollen van zeer kleine rekwerken (dikwerf tot 50 cm. lengte toe) vervaardigt men uit staal, dat gehard wordt; alle overigen bestaan uit gegoten ijzer en worden (bijaldien daartoe gelegenheid is) het best in ijzeren vormen gegoten, ten einde er een zeer hard oppervlak aan te verzekeren (bladz. 115) Menigmaal giet men korte pletrollen hol en schuift ze op eene as van gesmeed ijzer, ten einde aan de tappen meer stevigheid tegen het afbreken te bezorgen.
quot; Behalve de vereischte hardheid moeten goede pletrollen nog de volgende eigenschappen bezitten: a. Gladheid, welke men er door zorgvuldig afdraaien en slijpen (met amaril) aan geeft. Gepolijst worden slechts kleine (stalen) pletrollen in enkele gevallen. — b. Volkomen cylindrische gedaante en met de as juist in het verlengde van die der tappen, (d. i. concentrisch met de tappen). Gebreken te dien aanzien, welke, bij niet zorgvuldige bewerking ontstaan kunnen, zijn: wanneer de pletrollen in 't midden dunner zijn dan aan de einden, dewijl ze alsdan het blik aan de kanten sterker uitrekken en aldaar plooien of golfswijze bochten doen ontstaan; — wanneer ze in het midden dikker zijn dan aan de uiteinden (tonrond), dewijl ze alsdan in het midden eene grooter uitrekking doen ontstaan, en het blik diensvolgens daar ter plaatse bulterig en ongelijk maken; wanneer ze kegelvormig (conisch) zijn, d. i. van het een naar het ander uiteind dunner worden, dewijl er alsdan eene klingvormige kromming van het blik
179
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
180
geboren wordt, welke men evenwel insgelijks bij goede pletrollen kan voorkomen, bijaldien ze door 't gebrekkig aandraaien van de stelschroeven aan 't eene uiteind dichter bij elkaar gekomen zijn, dan wel aan 't ander uiteind het geval is; — wanneer de pletrollen uitmiddelpuntig (excentrisch) zijn, d. i. wanneer hare draaiings-as met de wiskundige as van den cylinder niet overeenstemt, of wanneer haar dwarsdoorsnee niet overal een volkomen cirkel vormt, dewijl hierdoor bij elke omwenteling eene afwisselende nadering en verwijdering van de omtrekken onderling en dientengevolge eene ongelijke dikte van het blik ontstaat. — c. Behoorlijke dikte, in verhouding tot de lengte. Hoe langer de pletrollen zijn en hoe harder het verwerkt metaal is, des te grooter moet de middellijn wezen, opdat de pletrollen evenmin breken als buigen (veeren) kunnen; want zelfs wanneer het laatste ook al in uiterst geringe mate plaats heeft, sleept het toch reeds hetzelfde gevolg na zich, als bijaldien de rollen in het midden dunner waren. Men geeft derhalve aan de pletrollen in den regel eene middellijn gelijk aan éénderde tot tweevijfden harer lengte (haanlengte, Bahnldnge, Bun dicing e, table), en aan de tappen ongeveer eene dikte gelijk aan de helft van de dikte der pletrol. Nimmer (behalve misschien bij 't pletten van 't zoo weeke lood) moet de dikte kleiner zijn dan éénvierde der lengte; bij kleine pletrollen maakt men hem zelfs gelijk aan de helft tot tweederden der lengte (trouwens niet ten wille van de zwaarte, maar opdat niet wegens al te geringe volstrekte dikte eene te snelle rondwenteling noodig is, en tevens omdat later een meermalen vernieuwd afdraaien mogelijk blijft). Daar intusschen pletrollen van geringe middellijn het blik sterker in de lengte uitrekken dan dikke (evenzeer als een smalle hamerbaan sterker uitrekt, dan eene breede), is voor kleine pletwerken eene inrichting voorgeslagen geworden, welke dit voordeel met de vereischte onbuigzaamheid der pletrollen vereenigt. Men zou namelijk de rekcylinders zeer dun dienen te maken, maar ze tusschen twee gegoten ijzeren drukcylinders moeten opsluiten, welke het doorbuigen der eersten (waarmee ze in aanraking staan) verhinderen. Dit zou te gelijk het voordeel opleveren, dat men de stalen rekcylinders met veel geringer gevaar van aan stukken springen harden kon, terwijl daarentegen de gewone dikke pletrollen zoo spoedig hardingsscheuren bekomen. — De grootte der pletwerken is buitengemeen uiteenloopend. Terwijl bij de vervaardiging van blik in 't groot (in de b 1 i k p 1 e 11 e r ij e n, Blechhütte) pletrollen van 1,2 tot 2,2 m. lengte niets zeldzaams zijn, vindt men ook vaak zoodanige machines, wier cylinders slechts 0,45 tot 1 m. lang zijn, en nog kleinere; in de werkplaatsen der goudsmeden, in fabrieken van galanteriewaren, in muntinrichtingen enz. komen er zelfs machines voor, wier pletrollen slechts 8 tot 15 cm. ja zelfs 3 tot 5 cm. in lengte meten, en tot hel uitrekken van zeer smal blik of tot het pletten van draad en dunne staafjes dienen (pletwerken, Flatiwerie, lamikoirs, flailing mills). Naar de grootte regelt zich mede de aan te wenden beweegkracht. Groote pletwerken worden door water of stoom gedreven, kleinere meermalen door paarden, de kleinste door menschenhanden en in dit laatste geval zijn de pletrollen van krukken voorzien. Bij de meeste pletwerken wordt slechts eéne (gewoonlijk de onderste pletrol) door den bewegingstoestel rechtstreeks rondgedraaid, terwijl de andere tengevolge van de wrijving vanzelve meegaat, alzoo eene sleep wals {Scileppwaltze) is. Somwijlen daarentegen krijgt elke pletrol haar eigenaardige, van de andere onafhankelijke beweging. Alleen bij kleine pletrollen, wier stand weinig veranderd wordt, is het mogelijk de beweging, welke aan de eene is meegedeeld, op de andere over te brengen door middel van een paar getande raderen, welke zich aan de assen der pletrollen bevinden en in elkaar grijpen. Groote verschillen in den afstand der pletrollen zouden toch bepaald storend op het ingrijpen van de raderen werken. — De snelheid der pletrollen is zeer verschillend, en dit zoowel in verband met den door haar te overwinnen tegenstand en de daartoe voorhanden beweegkracht, als met betrekking tot de soort dezer laatste, aangezien menschenhanden door recht-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
streeksche omdraaiing geen zeer groote snelheid voortbrengen kunnen. Bij groote, door natuurkrachten (water of stoom) gedreven pletwerken kan men gemiddeld aannemen, dat de omtrek der pietrol zich met ten minste 0,5 tot 0,6 m. snelheid in de seconde in arbeidenden toestand rondbeweegt; men komt evenwel bij dik ijzerblik tot 0,9 ad 1 m., en bij dunner ijzer- en koperblik enz. zelfs tot 1,7 m.#In 't laatste geval maken alzoo pletrollen van 45 cm. middellijn 77 omwentelingen in 1 minuut.
Bij 't gebruik der gewone pletwerken moet het doorgetrokken blad onverwijld, over de bovenrol heen, w^er naar achteren worden aangereikt om opnieuw tusschen de met spoed iets nader lot elkaar gebrachte pletrollen te kunnen worden doorgetrokken. Hiermee is niet alleen een zeer aanmerkelijk tijdverlies gepaard (hetwelk vooral bij de gloeiend verwerkte metalen met het oog op een zoo min mogelijk partij trekken van de hitte in aanmerking komt), maar het opbeuren van zeer zware blikbladen blijkt tevens een hoogstmoeilijken arbeid te wezen. Ten einde hierin tegemoet te komen, brengt men (bij voorkeur bij de vervaardiging van groote en dikke bladen ijzerblik) een van de volgende middelen in toepassing: a. pletrollen met omwisselende rondwenteling (bladz. '174), welke evenwel den snellen gang van het pletwerk belemmeren; b. plaatsing van in tegengestelde richting rondwentelende pletwerken naast elkaar (bladz. 174); c. gebruik van een mechanischen toestel tot het aanreiken van de blikbladen (elevator. Elevator, relkveur mécanique).
Van tijd tot tijd moeten de pletrollen door afdraaien weer gerecht en gladgemaakt worden ; om zulks met zware pletrollen in 't rollengestel zelf te kunnen verrichten, heeft men een eigenaardigen toestel uitgedacht. '
Van de metalen, welke tot blik zijn aan te wenden, moeten ijzer en staal wegens hun ■groote hardheid in gloeienden toestand verarbeid worden. Het koper hamert en plet men op enkele plaatsen gloeiend, op andere koud. Het zink bezit zijne grootste rekbaarheid bij eene warmte van 125 tot 1500, en wordt alzoo het best bij deze temperatuur bewerkt. De overige metalen behandelt men steeds koud (alleen hel smeedbaar messing, bladz. 56, verduurt ook het pletten in gloeienden toestand zeer goed, en evenzoo is brons van gering tingehaltc, bladz. 61, niet anders dan gloeiend rekbaar); ze moeten echter van tijd tot tijd opnieuw worden uitgegloeid (bladz. 166), in zoover ze niet (als tin en lood) vóór de gloeiing smelten. Hiertoe, alsmede tot het verhitten van de voornoemde metalen bij de blik-bereiding, bedient men zich deels van eenvoudige gloeihaarden {G l ü h h e r d e), deels (met minder verbruik van brandstof) van gloei ovens [G l ü hb f e h), bestaande uit gewone met steenkolen te stoken wind- of trekovens, of wel uit vlamovens (reverbeerovens)» die met hout, turf of steenkolen verhit worden. De kleine en dunne bladen ijzerblik, welke tot het vervaardigen van wit blik gebezigd worden, laat men gloeien in vierhoekige potten van gegoten ijzer of ijzerblik, waarvan de eene omgekeerd in een tweeden gezet wordt om het zich in dezen laatsten bevindend blik te bedekken.
1°. Bladijzer of ijzerblik (E i s e n b l e c h). Alleen hel weekste en taaiste ijzer dient men tot blik te bezigen. Men neemt er naar den vorm breede en niet te dikke staven toe, welke door middel eener groote door water of stoom in gang gebrachte schaar of wel door middel van den beitel in stukken van passende lengte, plinten {S t ü r t z e), worden doorgesneden. De plinten worden onder den hamer of in pletwerken zooveel mogelijk slechts over hare breedte uitgerekt, en ten slotte ontneemt men door gelijke besnoeiing, afknipping of ontbaarding {B e s c h n e i d e u, rogner, ébarber, ébarbil-ler, cisailler) met hulp van eene stoom of waterschaar aan de verkregen bladen blik de onregelmatige, gedeeltelijk ingescheurfle randen, waarbij tevens lengte en breedte op de gebruikelijke maat gebracht worden.
182 DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
' Bij de vervaardiging van geslagen of gehamerd ij ze r blik {geschlagenes Eiienblech, tóle martelee) — dat nu nog slechts zelden voorkonat — wordt eene plint roodgloeiend tot het dubbele harer oorspronkelijke breedte uitgesmeed (het voorhameren, TJrw ellen, waarna de aldus behandelde plinten dubbelplinten, Urvjell-Slürtze, doublons, genoemd worden), in het raidden dubbelgevouwen (dewijl er twee bladen blik uit moeten bereid worden) en weder tot op de dubbele breedte uitgehamerd (het strekken, Gleichen, S t ii r t z e n). Zes tot twintig ofwel in 't algemeen zooveel dezer tweemaal uitgehamerde stukken, thans zolen {P a c k st ür t z e, semelles) gehee-ten, als samen ongeveer 50 kg. wegen, worden nu (om het samenwellen te voorkomen) in leemwater of wel hanenbrij (i/ u hne nb r e i, eau i)'a.RiiUE) gedoopt, tot een pak {Pack, zange, trousse) op elkaar gevlijd, en onder gedurig draaien en omkeeren tot op de verlangde dikte uitgesmeed, waarbij ze wel drie- tot viermaal in het vuur moeten komen (g e-$ ev A, g e p a c k s c h m i e d e l). Vervolgens brengt men het blik op een zeer breed
aanbeeld onder een langzaam op en neer bewegenden hamer met breede baan (slecht-hamer, Pritschhummer, A b r i c h t h a m m e r, marteau de parage), welke de ongelijkheden wegneemt (het beslechten, Ab r i c hl en, P r it s c h en, parer, parage); desgevorderd wordt dit slechten nog met een houten haraer herhaald. Honderd centnr staafijzer leveren 45 tot 00 centnr handelsblik of bladijzer, aangezien er 10 tot 120/o door afbranding (hamerslag) verloren gaat, en het overige uit onbruikbaar uitschot van reepen en snippers bestaat, welke men opnieuw samenwelt en tot staafijzer verwerkt. Kleine en dunne bladen leveren natuurlijk het meeste afval op. *
Voor de algemeen gangbare soorten van geplet ijzer blik (geioallztes Eisen-blech, tóle laminée) worden de plinten gloeiend tusschen de pletrollen gestoken, zoodat de richting van de beweging overeenkomt met die harer oorspronkelijke breedte, welke later de lengte der bladen blik vormt. Nadat ze, bij steeds, kleiner tusschenruirate der piet-rollen, herhaaldelijk hiertusschendoor getrokken zijn, vouwt men ze met den hamer in het midden dubbel, doopt ze in leemwater, steekt er twee of meer in elkaar, en plet ze, onder telkens gloeien, allengs tot op de verlangde dikte. De vouw of zoom (-S1» k w) moet steeds het eerst onder de pletrollen komen. Om de lange pletrollen door het dikke ijzer niet al te zeer op de proef te stellen, en bij die rollen alle gevaar van breken te voorkomen, bedient men zich vaak tot de aanvankelijke bearbeiding der plinten van een afzonderlijk plint- of stoot werk (SlürlzwaHzwerk') met korter, en tot de voltooiing van 't reeds breeder geworden blik van een slechtpletwerk {Schlichlwaltzwerk) met langer pletrollen. Bijaldien men niet na elke nieuwe gloeiing het afbrandsel (met een handhamer) afklopt, eer het blik weer onder de pletrollen gestoken wordt, perst zich dit wel in het ijzer in, doch laat bij de verdere bearbeiding (vooral bij het dubbelvouwen) van het blik weer los, en doet de oppervlakte een ruw en onooglijk voorkomen verkrijgen. Voor de deugd van het blik is 't voordeelig, bij het pletten tusschen de afzonderlijke bladen kolenstof te strooien. De voldoend geplette en besnoeide bladen worden alsdan nog eens gegloeid, en ook wel, ora de door het pletten ontstane kromming weg te nemen, geperst. Honderd centnr ijzer leveren 50 tot 72 centnr blik; het afbrandsel of wel het verlies door de gloeiing raag niet boven de 60/o bedragen, het overige bestaat uit snippers.
De vervaardiging van zeer dikke en groote geplette bladen blik, zooals deze voor stoomketels en velerhande constructiën in ijzer noodig zijn, levert menig afwijking op. Bladen van dezen aard worden steeds afzonderlijk (niet verscheidene op elkaar liggend) gerekt. Voor zoover zij niet boven de 60 kg. zwaar zijn, vervaardigt men elk blad uit eene afzonderlijk gepletten smalle of dikke ijzeren plaat (bram, Bramme, brame). Voor zwaarder blik welt en smeedt men dergelijke brammen uit wolfstukken (bladz. 27) onder den stoom-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
hamer tot van ongeveer 50 cm. lengte, 30 cm. breedte en 10 cm. dikte toe, — plet ieder op haarzelve tot 4 ol' 5 cm. dikte uit, legt 2 of 3 bladen op elkaar, brengt ze wélwarm tusschen de pletrollen en voleindigt na voldongen satnenwelling het pletten als naar gewoonte. Tot 100 kg. besnoeid handelsblik van dezen aard verbruikt men ongeveer 200 kg. ijzer; daarvan gaan 15 tot 30 kg. onder den stoomhamer, het overige ongeveer voor de helft bij 't pletten en voor de helft bfj 't gelijksnoeien te loor.
* Het meest grootsche van de hieronder te rekenen fabricaten zijn de ijzeren pantserplaten [Pantzerplatlen, plaques de blindage, armourplates) ter uitwendige bekleeding van oorlogsschepen — 4 tot 7 m. lang, 1 tot 1,4 m. breed, vaak 12 tot 15 cm. dik — welke door samenwellen van op elkaar gevlijde dunner platen gevormd worden, doordien men ze uit den gloeioven witgloeiend op een wagen onder het pletwerk brengt. Daar men de uitgerekte platen alsdan weer tot een te regelen aantal op elkaar vlijt, op dezelfde wijze samenwelt, en dit in ieder geval nog verder voortzet, bevinden zich ten slotte 16 tot 64, ja naar men wil soms zelfs 160 oorspronkelijke platen tot een geheel ver-eenigd, hetwelk menigmaal 7300 tot 10000 kg. weegt. De uit het pletten voortspruitende kromming wordt aan de voltooide platen daardoor benomen, dat men ze op eene vlakke, dikke plaat van gegoten ijzer op den grond legt en er eene groote (7500 tot 10000 kg. zware) gegoten ijzeren rol overheen laat gaan.
Een pletwerk voor bladijzer of ijzerblik met 75 cm. lange, 37 cm. dikke cylinders ver-eischt eene beweegkracht van 18 pdkr. Bij 1 tot 1,2 ra. lange en 45 cm. dikke pletrollen kan het verbruik aan beweegkracht, ingeval dun blik met 40 omwentelingen per minuui geplet wordt, op 15 tot 20, voor dik blik met 20 omwentelingen op 40 tot 45 pdkr. worden geschat. Vier paar pletrollen van achtervolgend 2,1 m., 1,65 m., 1,5 m. en 1,2 lengte en alle van 55 cm. dikte worden (doch stellig niet alle te gelijk) door eene stoomkracht van 150 tot 200 pdkr. gedreven en volbrengen, wanneer er 32 mm. dikke platen tusschendoorgaan, 35 tot 40 omwentelingen in de minuut. Een pletwerk van de grootste soort met cylinders van 1,6 tot 2,2 m. lengte en 60 tot 75 cm. middellijn, waarop bladen van 80 tot 90 cm. breedte bij 18 mm. dikte, of van 1 tot 2 m. breedte en verschillende dikte vervaardigd worden, vereischt 200 tot 400 pdkr. ter beweging.
Er bestaat ook een ontwerp om de cylinders van de pletwerken voor ijzerblik hol te gieten en ze gedurende den arbeid met er doorheengeleid water af te koelen, ten einde het anders noodig van buiten opgieten van water te vermijden, en om verder de w a 1 s t a p-p e n (waarbij wegens de hitte geen olie kan gebezigd worden) met heet water te bespuiten en ze voor zooveel doenlijk in eene aan de temperatuur der rollen nabijkomende hitte te houden, en hierdoor de meermalen door ongelijke uitbreiding ontstaande sprongen te voorkomen. — Ook werd er een eigenaardig pletwerk ingericht, om groote cylinders van blik (plinten, S t ü r t z e) zonder naad te pletten, waaruit alsdan stoomketels derwijze zouden kunnen worden ineengezet, dat zij vrij van overlangsche naden alleen aan-eengeklonken dwarsnaden vertoonden.
Het geplet ijzerblik levert het trouwens niet moeilijk te verklaren verschijnsel op, dat met zeldzame uitzondering zijn weerstandsvermogen tegen vaneenscheuring in de richting volgens welke de uitrekking hoofdzakelijk plaatsvond, derhalve het vezelig weefsel bij voorkeur ontwikkeld is, — d. i. in de overlangsche richting van de bladen — aanmerkelijk grooter blijkt, dan in overdwarsche strekking; de verhouding wisselt af tusschen 1: 0,70 en 1; 0,98, doch gaat gewoonlijk van 1: 0,84 tot 1: 0,90. —
Het meerendeel van 't ijzerblik wordt als blad ij zer of stortblik {Schwartz-h 1 e c h, tóle, sheet-iron, plate-iron, iron-plate) in den handel gebracht. In Duitschland ontleent het zijn naam aan de door het gloeien ontstaande donkere kleur^ doch men onder-
183
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
scheidt het zwaar blik of eigenlijk biadijzer (Sl ur l z b le e h) aldaar in den regel nog in enkel (slotblik, Schloszblech) en in dubbel {D o p p e l b l e c h). De bladen van het laatste hebben nagenoeg de dubbele grootte van 't eerste. — De kleine, te vertinnen bladen dragen den naam van dunblad {D ünu e i a e 71, Klein eisen, F a s z-blech, vatblil^, naar de verpakking in vaten), en na het vertinnen komen ze als w i t-blik {JV e i s z b l e c h, fer blanc, lin-plale voor; deze laatste bladen zijn het, welke bij ons te lande in den engeren zin des woords meer bepaald onder den naam van blik bekend staan. De vorm van het enkel stortblik is in den regel van dien aard, dat de lengte en breedte der bladen zich onderling als 3 tot 2 (of zeer nabij) verhouden; terwijl bij het dubbel stortblik de lengte naar evenredigheid iets grooter is. De dikste bladen zijn altijd ook de grootste. Het grootst en dikst zijn trouwens het z o u t p a n- {S a 11 z p f a ti n e n-b le c h) en stoomketelblik (AT esselblech, boiler-plale), wier dikte van ongeveer 5 tot 18 mm. gaat bij eene lengte van bijv. 1,8 m. en eene breedte van 0,9 m. In enkele gevallen worden bladen van ongewone grootte (12 tot 20 ra. lengte, 0,8 tot 2 m. breedte) geplet. Voor andere gewone doeleinden heeft men enkel of slotblik (zie vroeger) in bladen van 47 tot 95 cm. lengte, 34 tot 68 cm. breedte en 0,8 tot 3 mm. dikte, i ra.-
6.7 tot 23,5 kg. zwaar; voorts d a k b I i k {Dackblech), 95 cm. lang en 63 cm. breed; buizenblik {Rohrblech), 79 cm. lang bij 34 tot 42 cm. breed, 1 m.: = 4,7 tot 5,8 kg; gootblik (Ri n n e nb l e c K) van 95 cm. lengte en 34 cm. breedte tot 1,26 m. lengte en 37 cm. breedte. Voor verschillende doeleinden zijn er formaten van 60 ctn. breedte bij 1,2 tot 1,5 m. lengte, van 75 cm. breedte en 1,5 tot 2,4 m. lengte, van 90 cm. breedte en 1,5 tot 2,4 m. lengte, van 1,2 m. breedte en gebruikelijke lengte; van al deze formaten loopt de dikte van 1 tot 16 mm. Van ijzerblik, dat 1 mm. dik is, weegt de ni.: ongeveer
7.8 kg. Als voorbeeld van voortielfelijken arbeid dient hier nog stortblik vermeld te worden, waarvan 1 m.1 ter nauwernood 134,8 gram woog, en welks dikte men alzoo op 0,017 mm. begrooten kan; men vervaardigde er rouwbloempjes, visitekaartjes, loovertjes en dergel. van.
De fabrikanten in Rijn-Pruisen en Westfalen leveren het stortblik in 26 verschillende dikten volgens het Duitsche raeetplaatje (deulsche Lehre), van welke hier eenige worden opgegeven:
Noramer. |
Dikte in mm. |
Gewicht per m.quot; in kg. |
1 |
5,50 |
44 |
10 |
2,75 |
22 |
20 |
0,87 |
7 |
26 |
0,37 |
3 |
In Frankrijk onderscheidt men het ijzerblik volgens de dikte in 3 klassen: grosses t^-les van 6 tot 15 rara. en daarboven; tóles moyennes van 1 tot 6 mm.; tóles fines van 0,1 tot 1 mm.
De soorten van het witblik dragen overeenkomstig hare grootte en dikte verschillende namen. Gemeenlijk onderscheidt men naar de dikte pontonblik (P 0 nt 0 n b l e c h), het dikste; voorts kruisblik {Kr eu t z b I e c h),r an Ah Wk {Border-, Vorder- of F'ór-derblecK) en vetermakersblik {Senklerblech), waarvan dit laatste het dunste is. Afzonderlijke soorten zijn het borden-, schotel- en kopjesblik {Teller-, Schüssel-, Tasaenblech) enz. Doorgaans hebben de bladen 35 tot 38 cm lengte en 24 tof 28 cm breedte, zeldzamer 42 of 43 cm. lengte en 32 era. breedte. De hoeveelheid van het tin bedraagt 3 tot 50/o van hel gewicht van 't witblik. Voor bijzondere doeleinden (gas-
184
DE RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
meters, blikken maten enz.) wordt vertind zwa.ir blik tot van 1,36 m. lengte bij 76 cm. breedte geleverd. — (Over 't vertinnen van blik wordt later bij het vertinnen van metaalwerk in het algemeen gehandeld).
De taaiheid van dik ketelblik beproeft men 't best op die wijze, dat men dicht bij den rand van 't blad eenigszins groote gaten boort, en deze door 't met geweld indrijven van eene ovalen stalen wig tot uitscheurens toe verwijdt.
Ongansche plekken, welke in hel oorspronkelijk voor de blikbereiding genomen ijzer bevat zijn (bladz. 8), nemen in | het blik veel grooter uitbreiding aan, daar ze met de gan-sche ijzermassa te gelijk worden uitgerekt. Ongansch blik splijt diensvolgens bij 't buigen, en is o. a. in een stoomketel dergelijke stee aan 't vuur blootgesteld, dan ontstaat er eene blaas, aangezien de buitenste laag gloeiend wordt, zich uitbreidt en vaneenbarst; er ontstaat gevaar voor ontploffing, en in elk geval zal de ketel alsdan zeer spoedig versleten zijn. Op de volgende wijze beproeft men door den klank (sounding), of het ketelblik zonder ongave steeën is: Het blad wordt op eene tafel of op eene houten bedding op den grond gevlijd, en door krijtstrepen in een aantal kleine ruiten afgedeeld. Alsdan slaat men met een hamer op alle kruispunten dezer strepen en neemt met een geoefend oor den klank waar; ter plaatse, waar er inwendig eene ongansche of slechtgewelde plek verborgen is, zal de klank zich eenigszins wijzigen. Deze proef wordt op beide oppervlakten van het blik bewerkstelligd, en zoodoende met groote zorgvuldigheid elk gebrekkig gedeelte, al had het slechts de grootte van TV dm.:, opgespoord. Slaat men op zoodanige plaats een gat in 't ijzer, dan splijt zich het uitgestooten stuk gewoonlijk in de dikte in tweeën. De krijtstrepen dienen, zooals gereedelijk te begrijpen is, alleen tot het verkrijgen van zekerheid, dat er geen gedeelte van het oppervlak onbeproefd wordt over 't hoofd gezien: bij behoorlijke nauwgezetheid van den werkman kunnen ze derhalve ook gemist worden.
Verbergen plooien of verdubbelingen (bladz. 166) openbaren zich, wanneer men het ijzerblik gedurende verscheiden uren in zeer verdund zoutzuur legt, daardoori dat zich alle dergelijke gebrekkige steeën in de gedaante van blazen uitzetten. *
2°. S t a a 1 b 1 i k (Slahlblech, tole d'acier, steel-plate, sheel steel). De vervaardiging hiervan stemt in 't wezen der zaak geheel met die van 't ijzerblik overeen, en het komt als dit in zeer verschillende soorten en formaten voor, naar gelang het gebruik voor stoomketels, allerlei kleine voorwerpen, platen voor staaldruk, horlogeveeren, veeren voor crinolines, stalen pennen enz. zulks vereischt.
'Ketelblik wordt uil Bessemer staal en dergelijke taaie staalsoorten (bladz. 35) vervaardigd; hel heeft boven dat van ijzer 't voordeel van geringe dikte bij evengroote stevigheid. Blik voor horlogeveeren wordt in ten hoogste 10 tol 15 cm. breede, maar zeer lange reepen vervaardigd, die men voor den handel ineenrolt. De dunste soort daarvan is het (alleen in de gedaante van kleine bladen in den handel voorkomend) spiraal-veerblik, waarvan de naam de bestemming aanwijst. Het blik voor crinoline- of rok veeren wordt in 75 mm. breedte, 10 m. en meer lange strooken (twee daarvan op elkaar liggende) gloeiend geplet totdat het ongeveer 3 mm. dikte heeft. Het verder uil-pletten geschiedt geheel koud (ook zonder lusschenkomend witgloeien), ten einde de ver-eischte veerkracht te bekomen, tol in lengten van 50 tot 200 m. en 0,3 tol 0,5 mm. dikte. Ten laatste snijdt men de (niet merkbaar breeder geworden) strooken — welke wegens hare groote lengte opgerold, moeten worden — onder een klein snijwerk (bladz. 176) in reepjes van 3 mm. en meerder breedte. Andere rokveeren worden rechtstreeks in de vereischte geringe breedte uil staaldraad vervaardigd, doordien men dit vlak en dun uitplet. De meest volkomen veerkracht verkrijgen rokveeren van beide soorten door harden en laten aanloo-
185
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
pen, ten welken einde men de lange reepen boven een vuur of door eene met hulp van een ovenvuur verhitte nauwe buis, vervolgens dadelijk door een zich daarachter bevindend oliebad en ten slotte boven een kleiner vuur of tusschen heete platen ineens doortrekt. — Het blik voor stalen schrijfpennen wordt uit aanvankelijk 1,5 m. lange en 0,67 tot 1 m. breede bladen vervaardigd, welke men onder eene cirkelschaar in 60 tot 70 mm. breede reepen doorsnijdt en door herhaalde uitpletting tot op eene dikte van 0,2 tot 0,25 mm. terugbrengt. * #
3°. Bladkoper ofkoperblik(A'a^/«ri/ec^, plaques de cuivre, feuilles de cuivre, cuivre en plaques, cuivre laminé, copper-sheet, aheet-coppcr, copper-plate) komt zelden geslagen of gehamerd voor, doch is in den regel geplet.
' In het eerste geval worden de hardstukken (bladz. 43) gloeiend onder den waterhamer met een beitel in verscheiden stukken (schroten, S c A r o l e) doorgekapt, vervolgens eerst afzonderlijk en dan pakswijze op elkaar liggend uitgesmeed, terwijl men ze zoo dikwerf weer gloeiend maakt, als ze gedurende de bewerking koudworden. Het hameren moet beurtelings op beide oppervlakten geschieden en wel derwijze, dat men nu eens overlangs dan weer overdwars de slagen bij rijen naast e'kaar vallen laat. Ten laatste slecht of effent men de ontstane bulten bij eene langzamen gang van den hamer en eene zorgvuldige hanteering van het blik; hiertoe bedient men zich trouwens ook wel van een afzonderlijken hamer met breede baan. Het gelijksnoeien en afknippen voltooit den arbeid. *
Tot geplet koperblik worden de dikke gegoten platen eerst tot de bepaalde lengte en breedte onder den waterhamer uitgesmeed, en wel totdat ze nog slechts ruim 15 mm. dik zijn (men heet dit het vóórhameren, V o r s c h I a// e ti); hierop worden ze roodgloeiend geplet, eerst over de geheele breedte uitgespreid, later dubbelgevouwen, waardoor twee bladen blik ontstaan. Beter is het echter, de pletting koud te bewerkstelligen en tot de gloeiing eerst dan over te gaan, wanneer het hard en stijf geworden blik weer week gemaakt moet worden; want hierbij perst het hamerslag zich niet in 't blik in, en biedt dit laatste beter weerstand aan den invloed der lucht en (bij scheepsbeslag) aan de zoo vernielende werking van het zeewater.
Het verlies aan metaal door afbranding bedraagt bij het koudpletten van 't koper slechts ongeveer 4% (van ruw plaatkoper tot aan voltooid, doch niet gelijkgesnoeid blik), dewijl het koper veel minder door de lucht bij 't gloeien geoxydeerd wordt, dan wel bij ijzer het geval is. Wordt het gloeiend geplet, dan rekent men op 100 kg. gegoten platen 80 kg. toegereed blik, 13 kg. afval van koper door 't gelijksnoeien, 4 kg. koperasch (welke door blussching van het gloeiend blik in water of pis vrijwordt) en 3 kg. verlies.
Een pletwerk van koperblik met 2,1 m. lange, 45 cm. dikke pletrollen vereischt eene beweegkracht van 15 pdkr.
De bladen koperblik hebben meestal 76 tot 90 cm. breedte en 1,5 tot 1,8 m. lengte bij verschillende dikten, zoodat de m.: van 2,5 tot 25 kg. weegt. Het dunste koperblik (van 4 mm. en dikwerf nog geringer dikte) wordt opgerold verkocht (R 0 11 k up f e r, F lie letup f er). De zwaarder soorten verkrijgen overeenkomstig hare bestemming den naam van: dak-, goten-, si a n g e n-, s c h e e p s b I i k (D a c h-, R i n n e n-, Sc h I a u c h-, S c h i f f-blech) enz. Het scheepsblik (tot het koperen, Kupfern, doublage, sheathing, van zeeschepen) wordt in Groot-Britanje 1,22 m. lang en 35 cm. breed ter zwaarte van 6,7 tot 12,8 kg. per m.3 vervaardigd. — Voor groote brouwkuipen (B r au p f anne n) bezigt
186
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
men bladen van 45 tot 55 kg. per m.2 tot den bodem en van 25 tot 33 kg. per m.2 voor de wanden. — Bij eene dikte van 1 mm. weegt 1 m.2 koperblik ongeveer 8,8 kg.
Er wordt koperblik vervaardigd, dat aan de ééne zijde (zeldzamer aan beide zijden) met eene dunne laag fijn zilver of goud overtrokken of belegd is: men noemt dit pleet, g e p 1 a 11 e e r d blik {P lattirung, plattirtes Blech, pla.qué, DOVhht, plated). Men onderscheidt goud pleet (G oldp la l tir u ou doublé iïaw, goldplated) en zilverpleet
(Silb e rp l al li r ung, plaque ou doublé d'argent, si'foer/ï/a^), welke beide—evenals het zeldzamer voorkomend platinapleet (Plalinaplattirune) — op dezelfde wijze worden voortgebracht. Eene glad en zuiver afgevijlde, geschaafde, door pletrollen verdichte en opnieuw geschaafde plaat van het zuiverste, weekste koper, 20 tot 30 cm. lang, 12 tot 20 cm. breed en 12 tot 20 mm. dik, wordt (voor enkele platteering op ééne zijde, voor dubbele op beide zijden) met een blad geplet, gladgeschaafd zilverblik (uit fijnzilver) belegd, hetwelk men aan den rand omklopt en door een eind, over het koper in de dikte omgewonden, uitgegloeid ijzerdraad bevestigd. Beide metalen moeten op de vlakken, waarmee ze zich onderling aanraken, geheel vrij van vuil zijn en mogen hier zelfs niet met de vingers worden aangevat, wanneer men wenscht dat de vereeniging zoo volkomen mogelijk wezen zal. De koperoppervlakte wordt, vóór het beleggen met zilver, bestreken (amorce) met eene sterke oplossing van salpeterzuur zilver (waardoor zij een uiterst dunne huid van zilver bekomt), en vervolgens weer afgedroogd. Men brengt voorts de belegde plaat in een oven ol' in eene ruime schouw boven houtskolen of coaks tot sterke roodgloeiing, en schuurt over het zilver met kracht en aanhoudend met een ijzeren krabber, waaraan eene lange steel, en dit zoowel om de lucht tusschen het zilver en koper bevat naar buiten te drijven, als om beide metalen onderling in de nauwste aanraking te brengen. Na de plaat gloeiend uit het vuur genomen te hebben, wordt zij door er met een hamer op te slaan beproefd; en wanneer men bespeurt, dat er geen holle plek meer voorhanden is, laat men haar meermalen snel achtereen door de, telkenreize nauwer gestelde cylinders van een zwaar pletwerk gaan. Hierdoor wordt de bevestiging van het zilver op het koper — een gevolg van de aanklemming (adhaesie) — zonder ondereensmelting en zonder tusschenmiddelen zoo volkomen bewerkt, dat bij later voortgezette (koude) pletting de beide metalen zich steeds gelijkmatig uitrekken en er nimmer eene scheiding tusschen hen ontstaat. Schilferige plekken, waarvan het zilver loslaat, komen wel somwijlen voor, maar deze zijn een gevolg van on-achtzamen of mislukten arbeid. — Sedert de invoering van de galvanische verzilvering is het platteeren grootendeels buiten zwang geraakt, en hetgeen thans in den handel als pleet [plated) voorkomt, is in den regel verzilverd metaal.
' Men onderscheidt den graad van platteering door op te geven, het hoeveelste gedeelte der verbinding het zilver naar zijn gewicht uitmaakt. Zoo heeft men zilverpleet van ^ (en menigmaal nog zwakker) tot waarin alsdan het zilver j'y tot J van het gewicht aan koper bedraagt. Deze verhouding drukt evenwel — wegens het verschil in soortelijk gewicht van beide metalen — niet tegelijkertijd de verhouding van de dikte uit; veeleer bedraagt o. a. bij platteering tot ^ het zilver, met betrekking tot de dikte, slechts ongeveer ■sV) bij ongeveer bij ^ ongeveer bij ^ ongeveer van het geheel. Hieruit blijkt, dat bij de zwakste platteering (ï1»), zelfs wanneer het blik tot de geringe dikte van t'j cm wordt uitgeplet, het zilver toch nog ten minste jV,,,, cm dik daarop ligt, hetgeen veel meer beloopt dan de dikte der meeste verzilveringen. De voormelde aanwijzing der platteering drukt trouwens in ieder geval de gewichtshoeveelheid van het daarin bevat zilver uit, zonder dat men er bij in acht neemt, of het blik aan ééne of aan beide zijden geplatteerd is; vandaar is bijv. de zilverbekleeding bij dubbele platteering tot jV slechts half zoo dik, als bij eene gelijkmatig dun uitgeplette enkele platteering tot
187
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Het g o u d p 1 e e t wordt op dezelfde wijze voortgebracht als het zilverpleet, maar is wegens de duurte meestal slechts uiterst teer; het eenig onderscheid in de bereiding bestaat daarin, dat tot het bestrijken van 't koper eene verzadigde oplossing van goud in koningswater gebezigd wordt.
Bij het platina pleet maakt men te dezen einde gebruik van eene oplossing van platina in 'koningswater. Men kan echter ook zonder dit hulpmiddel op de volgende wijze het doel bereiken: Eene dunne vierkante platinaplaat en eene veel dikker, iets grooter koperplaat worden zoo blank als mogelijk gewreven, op elkaar gevlijd, sterk samengeperst en ter wering van oxydatie met banden van dunner koperblik dicht omwonden. — Aldus voorbereid verhit men verscheiden dergelijke paren platen snel tot roodgloeiens toe, en onderwerpt ze — in lagen op elkaar geplaatst — aan eene zeer sterke drukking in eene hydraulische pers of aan de krachtvolle stooten van een stampwerk, waardoor de vereeniging van de beide metalen geboren wordt. Na bekoeling en na wegneming van de er omgewonden banden heeft de uitrekking zooals gewoonlijk onder het pletwerk plaats. Uit met platina geplatteerd koper vervaardigt men schalen en dergel. voor scheikundige laboratoria als goedkoope plaatsvervangers voor toestellen van zuiver platina. Men moet ze echter door stampen met stempels in holle vormen en niet door hameren tot stand brengen, aangezien het platina onder den hamer — wegens de verschillende rekbaarheid der beide metalen — gemakkelijk weer van het koper gescheiden wordt. — Zeer duurzame platinaplatteeringen op koper worden op de volgende wijze verkregen, van welke de eerste zich door hare eenvoudigheid vooral bij de toepassing in het groot aanbeveelt:
a. Eene 4 tot 6 ram. dikke, volkomen vlakke en gladde koperplaat wordt flauw gegloeid, door verdund zwavelzuur uitgebeten, met fijngeslibd wit zand schoongeschuurd, met gedestilleerd of zuiver regenwater afgespoeld, door wrijven met een zachte kurk en een vochtig fijngepulverd mengsel van 1 dl chloorzilver, 2 dln wijnsteen, 1 dl keukenzout en 1 dl krijtslib verzilverd, opnieuw gespoeld, en ten laatste daardoor gedroogd, dat men haar onder eene bepaalde helling plaatst, flauw verwarmt en voorzichtig er overheenblaast. Alsdan legt men op deze plaat twee tot vijf dunne, insgelijks goedschoongemaakte bladen platinafoelie, waarvan de laatste zoo groot moet wezen, dat men hare randen over die van 't koper kan omvouwen. Eindelijk bedekt men 't geheele samenstel met dun, door gloeiing aan de oppervlakte geoxydeerd koperblik, hetwelk desgelijks dichtsluitend om de randen geplooid wordt; alsdan laat men het bij matige drukking twee- tot driemaal onder hel pletwerk doorgaan; verhit het snel tot roodgloeiens toe, en rekt het zoo snel mogelijk onder sterk gespannen pletrollen tot op ongeveer de dubbele lengte uit. Hierbij berst de koper-bekleeding vaneen, en deze wordt alsnu weggenomen alvorens tot verdere uitrekking over te gaan. — b. De als boven voorbereide en door 't afspoelen nog vochtige koperplaat wordt (zonder verzilvering) met eene dunne gelijkmatige laag van uiterst fijngewreven platina-spons (bladz. 88) bestrooid, voorts op de aangegeven wijze met bladen platinafoelie belegd, en voor 't overige geheel overeenkomstig de eerste manier behandeld.
De dunste met goud en zilver geplatteerde bliksoorten vormen de bladen v a 1 s c h e foelie of koperfoelie (unechle Folien, h' u p f e r f o l i e n). Valsche zilverfoelie bestaat ook meermalen uit dun geplet koperblik, dat men koud verzilvert, doordien men er fijn (uit eene zilveroplossing door koper neergeslagen) zilverpoeder benevens wijnsteen en keukenzout nat met eene fijnlinnen lap overheen wrijft. — Er valt nog op te merken, dat de geplette geplatteerde bliksoorten (op welke het goud of zilver nog slechts eene uiterst dunne laag vormt) het gloeien deels in 't geheel niet, deels alleen onder inachtneming van de grootste zorgvuldigheid verduren, dewijl daarbij allicht het edel metaal zich scheikundig met het koper verbindt, of althans in de poriën van dit laatste indringt, waardoor de goud- of zilverkleur verloren gaat. Laat men de aldus veranderde platteeiing door
188
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
verdund zwavelzuur schoonbijten (zuivert men haar alzoo van het er op vastgehecht koper-oxyde), en steekt men de platteering hierop gedurende eenige minuten in eene oplossing van zoutzuur zinkoxyde, dan neemt deze aan de oppervlakte het koper weg en het zilverbekleedsel vertoont zich weer in vollen glans.'
Men heeft beproefd, koper met aluminium te platteeren, maar ditaluminiumpleet heeft kwalijk practische waarde; terwijl het bij herhaling ter sprake gebracht en hier terloops ook te vermelden platteeren van 't aluminium met goud en zilver zelfs in 't geheel geen zin heeft, zoolang het aluminium een duur metaal blijft. 1
4°. Latoen of messingblik (Measingblech, Lalun, laiton, planches de lalton, sheel-brass, plate-brass, latlen-irass, latin-brass, brais-plate) en tombakblik {To m-bakblech).— De bereiding van deze bliksoorten stemt met die van 't koperblik alleen déarin niet overeen, dat hier de bewerking altijd — tot op de uitzondering vermeld op bladz. 181 — koud geschieden moet, dewijl gewoon messing en tombak in gloeienden toestand te bros zijn.
De tusschen 6 tot 20 mm. dik gegoten en vervolgens doorgesneden platen (bladz. 60) vereischen, wanneer ze door slaan in blik veranderd moeten worden, lichte hamers en in den aanvang vrij groote behoedzaamheid, dewijl het messing een aanmerkelijken graad van brosheid bezit alvorens het kristallijn weefsel, hetwelk hieraan uit het gieten eigen is, door de bearbeiding genoegzame verfijning ondergaan heeft. Het geslagen blik wordt onder een slechthamer {P I a ni r h am m e r) met breeder baan gevlakt. *
Ter bereiding van geplet messing en tombakblik worden de gegoten platen óf onmiddellijk onder de pletrollen gebracht, óf vooraf door middel van den hamer eenigszins uitgerekt en vervolgens geplet. Zoolang de platen nog dik zijn, is het een onontbeerlijk vereischte de platen te gloeien telkens nadat ze onder de pletrollen zijn doorgegaan; later behoeft dit slechts zeldzamer te geschieden. Zoowel de pletrollen als de blikbladen bestrijkt men met olie, om 't aankleven van de laatsten aan de eersten te voorkomen. quot;Vele zeer breede en dunne soorten rekt men door 't pletten tot op de begeerde lengte uit, en drijft ze ten laatste (twintig of meer bladen op elkaar liggende) onder een snelhamer {Sc h n e 11 h a m m e r), die 300 tot 400 slagen in de minuut doet, nog aanmerkelijk in de breedte uit. De dunste soort van messingblik, het zoogenaamd klatergoud {Rauschgold, Knitter gold, clinquant, gfupeau, dutch gold, dutch melal), hetwelk ongeveer ^ tot j'j mm. dikte heeft, wordt op dergelijke wijze vervaardigd, doordien men een reeds onder de pletrollen tot papierdunte uitgerekt en blank uitgebeten blad blik met den door 't water gedreven hamer nog dunner uitslaat, waarbij het te gelijk zijne stevigheid en zijn hoogen gloed behoudt.
189
Een pletwerk voor messingblik met 2 paar cylinders van 90 cm. lengte en 39 cm. middellijn, waarvan 't eene paar 12, het ander 24 omwentelingen in de minuut maakt, wordt door eene machine van 200 pdkr. gedreven. — Uit 200 kg. doorgesneden gegoten platen verkrijgt men gewoonlijk 190 kg. toegereed blik, 9 kg. afval en 1 kg. verlies door gloeiing.
De messing en tombakbliksoorten worden, door het onder de bearbeiding meermalen herhaald uitgloeien, met een dun zwartachtig oxydhuidje overtrokken, dat meerendeels door 't bijten met verdund zwavelzuur (20 kg. water op 1 kg. vitrioololie) weggenomen wordt. Het uitgebeten blik wordt met nat zand afgeschuurd, afgespoeld en over een kolenvuur snel gedroogd; of wel (doch meestal slechts aan de ééne zijde) over een houten bok met een lang, dubbelgrepig mes (somwijlen zelfs met eenige mechanische inrichting verbonden) ge-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
schraapt (geschabt), waardoor het een sterken glans verkrijgt. Door het uitbijten gaan er globaal gemiddeld ongeveer 20/o, door het (eenerzijds) schrapen 40/0 aan gewicht verloren. In plaats van dit gladschrapen is men ook wel gewoon het blik droog met amaril te schuren, doordien men het op eene eenigszins schuinafloopende tafel onder eere buitengewoon snel omwentelende, met er op vastgelijmd amarilpoeder bedekte pletrol tamelijk schielijk doortrekt. Na 't voorafgaande laat zich het onderscheid tusschen zwart en licht of blank messingblik gereedelijk inzien. Zwart komen in den regel slechts de dikste soorten in den handel. Bliksoorten, welke hard en veerkrachtig dienen te wezen, worden na de laatste hamering of pletting niet gegloeid, hetgeen daarentegen wél het geval is met diegene, welke men week verlangt. De dunste bliksoorten worden dicht ineen opgerold, en komen voor als rolmessing en roltombak {R o 11 me s si n g, sheet-brass in rolls; Rolltombak), de dikkere louter eenige keeren omgebogen en plattoegeslagen als v a a s-koper of vouwmessing {B u g m e s si n g\ de dikste in vlakke bladen als bladmessing en bladtombak (Taf el messing, Tafeltombak) in den handel gebracht. — Bladmessing is gewoonlijk 30 tot 55 en zelfs 65 cm. breed, van verschillende lengte en 1 tot 17 mm. dik; de dunste bladen zijn tevens de langste en smalste. Vouwmessing bevat smalle en dunne doch lange soorten (lengte 1 tol 5,5 m., breedte 18 tot 26 cm., dikte 0,3 tot 2 mm.), waarbij lengte en breedte toenemen naar gelang de dikte vermindert. Rolmessing heeft men van 0,4 tot ongeveer 0,02 mm. dikte, ter breedte van 12 tot 46 cm.; ook hierbij zijn de dunste soorten het breedst, maar in de lengte der rollen is minder verschil (zij bedraagt ongeveer 6,5 m.). Van messingblik. dat 1 mm. dik is, weegt de m.: gemiddeld 8,6 kg. — Het (gloeiend geplet) blik van smeedbaar messing (bladz. 56) wordt in plaats van koper tot het bekleeden van zeeschepen gebezigd als scheepsblik [Schiffblech, ship-sheathing). Tot dakbedekking gebruikt men soms messingblik, hetwelk in bladen van 2,4 m. lengte bij 30 tot 33 cm. breedte en van zoodanige dikte vervaardigd wordt, dat 1 m.2 ongeveer 6 kg. weegt. 1
5°. Argentaanblik of nieuwzilverblik [Argentanblech, Eakfong-blech, Neusilberblech). — Dit blik wordt geplet, doch voorafgaande uitsmeding onder den waterhamer heeft haar voordeelen. Men giet daartoe — tusschen twee gegoten ijzeren tafels, welke door er ingewerkte opstaande randen op behoorlijken afstand van elkaar gehouden worden — platen van 20 tot 30 cm. lengte, 12 tot 20 cm. breedte en 8 tot 12 mm. dikte. Het hameren en pletten van deze platen moet in den aanvang uiterst behoedzaam (bij langzaam voortschrijdende verdunning) geschieden. Na elke overhamering of na elke doortrekking tusschen de pletrollen moet men het metaal flauw (tot aan de kersroode kleur) gloeien, en de bearbeiding moet niet eer worden voortgezet, dan wanneer het weer geheel koud geworden is. Werd echter het weefsel eens verfijnd, dan laat zich het argentaan nagenoeg evengoed als messing bearbeiden. De spanning, welke de blikbladen hier en daar bij 't pletten bekomen, moet hun door eenige hamerslagen benomen worden; verzuimt men dit, dan ontstaan er, bij voortzetting van het pletten, scheuren op de in spanning verkee-rende plaatsen. Zeer dun argentaanblik komt in den handel voor onder den naam van k 1 a t e r z i I v e r (R a u s c h s i l b e r)-, het heeft (op oe kleur na) veel van het klatergoud (bladz. 189), en wordt evenals dit vervaardigd, maar is dikker (ongeveer ^ tot ^ mm.)
190
Men heeft in Groot-Britanje beproefd, argentaanblik evenals koper (bladz. 187) met zilver te platteeren, en daardoor het voordeel willen bereiken, dat er bij de afslijting van de zilverbekleeding geen roode maar een witte ondergrond doorschemerde. Hierin kan men echter beter voorzien, door zwaar verzilverd argentaan (bladz. 67) te bezigen, aangezien de verzilvering veel beterkoop is dan de platteering, en emakkelijk vernieuwd kan worden.
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
6°. Bronsblik {Bronze blech). Die soorten van brons, welke uit koper met zink en weinig tin bestaan, derhalve eigenlijk als een eenigszins tinhoudend messing beschouwd kunnen worden, laten zich evenals gewoon messing tot blik bereiden; dit is evenwel met het alleen uit koper en tin bestaand brons slechts dan het geval, wanneer hel tingehalte zeer gering is, en het pletten in roodgloeienden toestand plaats heeft. In Frankrijk vervaardigt men blik tot het bekleeden van zeeschepen uit eene legeering van 94 tot 96 dln. koper met naar verhouding 6 tot 4 dln tin, en heeft dit veel duurzamer bevonden dan koper- en messingblik.
7°. Loodblik {Blei blech). Wegens de groote weekheid van lood wordt alle lood in bladen (loodblik) vervaardigd tusschen pletrollen (geplet lood, Wallzblei, feuilles de plomb, plomb laminé, sheet-lead, rolled lead). Men snijdt de gegoten 6 tot 30 mm. dikke platen (bladz. 141) in kleiner stukken, en plet deze zonder verdere voorbereiding tot de verlangde dikte uit. Aanvankelijk laat men de platen afzonderlijk tusschen de pletrollen doorgaan; later, wanneer ze reeds dun geworden zijn, vlijt men er verscheidene (tot 10 of 12) op elkaar. Hierbij wordt, evenals bij 't pletten van messing en tombak, van eene bestrijking met olie gebruikgemaakt, welke het aan elkaar hechten moet voorkomen en ook door middel van een afzonderlijk daarvoor ingerichten toestel kan verricht worden. De geplette bladen worden voorts met de schaar, of doeltreffender met een mes gelijkgesnoeid, afgesneden en gewoonlijk opgerold (r o 11 o o d, iBo//4/ei). Zeer dunne bladen, zooals geplet tabak slood, kunnen bij honderd en meer te gelijk in eene pers worden afgesneden of gelijkgesnoeid met een werktuig, invoege als de ploeg der boekbinders ingericht.
* Bij het vervaardigen van geplet lood, waarvan de m.2 16 tot 25 kg. weegt, kan men uit 100 kg. gegoten platen 90 kg. goed rollood bij 10 kg. afval verkrijgen; terwijl 100 kg. van dit afval bij versmelting 94 kg. gegoten platen uitlevert, komende daarbij in rekening 5 kg. voor vuil en afschuimsel en 1 kg. voor smeltverlies.
Men vervaardigt geplette loodbladen van 0,2 tot 8 mm. dikte; hel gebruikelijkst zijn ech_ ter de soorten van 1 tot 3 mm. Eén m.2 loodblik van 1 mm. dikte weegt ongeveer 11,3 kg. De grootte der bladen is verschillend en soms vrij aanmerkelijk; de breedte bedraagt echter meestal 0,75 tot 1 m. Het geplet tabakslood is gladder en dunner dan het gegoten (bladz. 142); het teerste heeft slechts ongeveer 0,05 mm. dikte en weegt 0,5 kg. per m.2 of weinig meer, zwaarder gaat tot ongeveer 0,1 mm. en weegt 1,05 kg. Men snijdt het voor 't gebruik in stukken van behoorlijke grootte ter vervaardiging van de snuifpakketjes, bijv. van 25 cm. lang bij 17 cm. breed, of 20 cm. lang bij 12 cm. breed, waarbij dan nog de vierkante lapjes voor den bodem komen. — Met tin geplatteerd loodblik verkrijgt men, door eene geheel blanke en zuivere loodplaat en eene evenzdd voorbereide tinplaat (of ook wel een dun blaadje lood en een blad tinfoelie) op elkaar te leggen en gezamenlijk uit te pletten, waarbij ze zich onderling door middel van de persing vereenigen; of wel door op een dikke, schoongeschraapte, met gesmolten tin en eenig colophonium (spiegelhars) ingewreven loodplaat eene laag tin te gieten en vervolgens alles gezamenlijk naar believen onder pletrollen uit te rekken. Wegens de zeer ongelijke rekbaarheid van beide metalen is het trouwens te verkiezen, het lood geheel met tin te omgeven, wanneer het zich niet sterker dan dit laatste zal kunnen uitrekken. Te dezen einde legt men eene bijv. 22 cm. lange, 13 cm. breede, 12 mm. dikke, behoorlijk schoongemaakte en met loodhoudend tin vertinde loodplaat in een ijzeren gietvorm, wier uitholling 25 cm. lang, 15 cm. breed en 11 mm. wijd is; — houdt haar door er tusschengevlijde stukjes tin gelijkmatig van de wanden van den gietvorm verwijderd, en giet de ledige ruimte met tin vol. Om een dunner tinhuidje te verkrijgen, is het voldoende, een nog tamelijk dik blad lood alleen door inwrijving van gesmolten tin met colophonium te vertinnen, en vervolgens verder
■191
DE RUWE BEWERKING V\N DE METALEN.
uit te pletten. Op deze wijze ontstaat het vertind tabakslood, dat althans niet zoo erg is blootgesteld aan de werking van het in den snuiftabak voorhanden bijtmiddel, als met onvertind het geval is (bladz. 142).
Eene eigenaardige manier om lood in platen of bladen te vervaardigen, waarbij het pletten geheel vermeden wordt, bestaat daarin, dat men een gegoten dikken cylinder van lood, gedurende dat deze om zijne as rondwentelt, blootstelt aan de snee van een overlangs gericht mes, hetwelk bij elke omwenteling zooveel doorschuift als de dikte der platen of bladen bedragen moet en den cylinder spiraalswijze afschilt. Men heeft hierbij tevens de verschgesneden platen of bladen terstond bij het te voorschijnkomen uit de machine galvanisch willen vertinnen.
8°. T i n b 1 i k [ZinnblecK). De behandeling van het tin onder het pletwerk komt met die van het lood overeen; hoezeer dikke geplette tinbladen niet dikwerf — en dan nog we] het meest voor 't Britannia-metaal, bladz. 49— vervaardigd worden. De uiterst dunne tinbladen, welke onder den naam van tinfoelie, bladtin, job, stanniool, stagnool {Z inn folie, Slanniol, feuilles d'étain, tot verschillende doel
einden, doch wel hel meesl ter belegging van glasplaten voor spiegels worden aangewend, vervaardigt men deels door pletten, deels door kloppen onder den hamer.
* Voor de tot spiegelbelegging dienende stagnoolsoorten (s p i e g e 1 f o e I i e, Spieg elfolie, étain en feuilles) wordt het tin zuiver of met -1 tot 20/0 koper gelegeerd verwerkt. — Volgens de oudere manier geschiedt (of geschiedde) de toereeding van 't stagnool uitsluitend door kloppen onder stagnoolhamers {S t ann i o l h dm m e r), welke gewone lichte staarthamers van ongeveer 25 kg. gewicht zijn en 250 tot 300 slagen per minuut doen (stagnoolklopperij, Stanniolschliigerei). Hamer en aanbeeld moeten goed verstaalde, geharde en gepolijste banen hebben. Met giet uit het zuiverst en gesmijdigst tin, hetwelk in een gegoten ijzeren ketel gesmolten wordt, in ijzeren vormen (bladz. 154) staven van ongeveer 35 cm. lengte bij 37 mm. breedte en dikte, welke onder drie hamers, den rek-, r e e p- en plethamer (»Slt; reek-, Z a in-, en PI a 11 h a m m e r), naar de rij af bearbeid worden. De baan van elk dezer hamers is 12,5 cm. lang en 10 cm. breed, de aanbeelden zijn in grootte verschillend; de baan is bij het aanbeeld voor den rek-hamer 28 cm. lang en 10 cm. breed, bij dat voor reep en plethamer 28 cm. lang en 20 cm. breed. De tinbladen rusten bij 't kloppen op eene waterpasse plank, welke nevens het aanbeeld is aangebracht. In den winter wordt het tin op eene heete ijzeren plaat verwarmd; doch het op deze wijze verkregen tinfoelie heeft een eenigszins mat en als fijnkorrelig voorkomen, terwijl het koudgeslagene zich geheel glad. als gepolijst voordoet. De gegoten staven worden allereerst afzonderlijk onder den rekhamer tot 1,8 ad 3 m. lengte uitgebreid (het rekken, Streek en)-, hierop legt men er verscheidene op elkaar, — vlakt ze onder den reephamer (het vlakken, Ausebnen), waarbij hare lengte tot 2,4 ad 3,6 m. toeneemt, — snijdt ze op de halve lengte door, en vlijt de helften op elkaar; vervolgens verlengt men ze'desnoodig onder den reephamer opnieuw tot 1,8 ad 3 m. (het 1 a n g r e e-pen, L an g z a ine ri). De breedte is gedurende deze bewerking slechts tot 75 ad 100 mm. aangegroeid. — De bos chl a g) van vele op elkaar gelegen bladen wordt nu andermaal op de helft doorgesneden, en nog eenigszins in de lengte gerekt (het lengen, J b langen), maar alsdan onder den reep of breedhamer (het breedreepen, Br eil zainen en ten laatste onder den plethamer (het uitpletten, Ausp lallen) in de breedte uitgebreid, waarbij men het bovenst en onderst blad met olie of vet bestrijkt, ten einde het aankleven aan hamer en aanbeeld te voorkomen. De gereed zijnde bladen, welke ten getale van 32 tot 192 op elkaar liggen, worden op de kanten met een mes naar den winkelhaak
ir^
j
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
afgesnoeid, met een houten hamer op eene gladde gegoten ijzeren plaat volkomen zuiver gevlakt, — vervolgens van elkaar genomen, — gesorteerd (ten einde alle bladen wairaan zich eenig gebrek vertoont, er uit te verwijderen) en eindelijk meestal in twee drie ol vier kleiner bladen met het mes doorgesneden. Het afval bij 't besnoeien enz bedria-l één vijfde (bij groote bladen) tot éénderde (Lij de kleinste). De verkoop voor de spiegelfabrie-ken geschiedt in rollen van -100 bladen, te zamen ook een bos {S c h l a g) gel, pelen.'
Eene aanmerkelijke besparing in arbeid is in den laatslen lijd daardoor verkregen er,., worden, dat men het tin in platen ot bladen (niet in staven) giet, deze allereerst onder een pletvverk (evenals die van lood, bladz. 141) aanmerkelijk uitrekt en dunner maakt en alleen liet laatste gedeelte der bearbeiding aan de hamers overlaat.
Tegenwoordig gaat men echter vaak nog verder, naardien men reeds door eene eigenaardige wijze van gieten zeer dunne bladen vervaardigt (bladz. 142), welke met voorbij-anquot; van 't pletten slechts een naar verhouding kortstondig kloppen noodig hebben, om in quot;verkoopbaar stagnool te worden omgezet. Zoo worden bijv. de groote gegoten bladen, van welke 1 m.5 ongeveer 700 gram weegt, in 4, 6 of 8 stukken doorgesneden, 300 dergelijke stukken op elkaar gevlijd en door er gedurende G uren of langer op te kloppen met een bouten handhamer, gedeeltelijk ook onder een verticaalhamer (eene soort van stamper) dungesla-gen; men bekomt op deze wijze bladen, welke na gelijksnoeiing van de randen bijv. 81 cm. in de lengte, 5i_cm. in de breedte meten, en stuk voor stuk 70 gram (bij eene dikte vaii ongeveer 0,22 mm.) of minder wogen en wel tot 33 gram bij eene dikte v.n 0.0I0J3 mm
De grootte der bladen van tinfoelie is zeer verschillend en dikwerf vrij aanzienlijk, daar de belegging zelfs van de grootste spiegels mot een enkel blad dient verricht te worden. Met de grootte in oppervlak neemt ook de dikte toe. Een blad van 2,07 m. lengte en 80 cm. breedte, waarmee een spiegelglas van 2,04 in. en 78 cm. breedte belegd kanquot; worden weegt bijv. 6,2 kg. (1 m.5 = 3743 gram), hetgeen met eene dikte van ongeveer 0,51 mm! overeenkomt; voor de kleinste spiegels gebruikt men eene soort, waarvan de m.2 meestal niet minder dan 275 gram weegt (dikte ongeveer 0,0.i8 mm.). De als algemeen handelsarti-kW voorkomende kleine soorten, welke tot het voeren van kisljes, tut het omwikkelen van toiletzeep, chocolade enz. moeten dienen, melen van 4i cm. lot 1 m. lengte bij 28 cm. tot 5't cm. breedte en worden in rollen of bossen van 0,5 kg. verkocht; hare dikte daalt'van 15 mm. (gewicht van 1 m.J = 1100 gram) tot ongeveer 0,0'J77 mm. (1 m.2-5ü gram) af.
Tot de pas omschreven doeleinden (behalve hel beleggen van spiegels) wordt ook zeer veel loodhoudend tinfoelie vervaardigd en wel op tweederlei wijze, doordien men of uit eene legeering van tin en lood (met 60 tot 9j°/0 tingelialte) bladen giet, welke alsdan geplet en dungeklopt worden (paili.on ü'étain) óf een blad lood van bijv. 37 cm. lewie 22
cm. breedte en 16 mm. dikle in een daartoe gereedgemaakten gietvorm aan weerzijden
met eene G tot 8 inm. dikke laag tin overgiet en liet hierop als boven bearbeidt (doublr d'étain). liet fabricaat der laatste soort (waarbij het tingelialte 32 tot 38 % van 'l quot;eza-inenlijk gewicht uitmaakt) is gereedelijk te onderkennen, wanneer men een blaadje «enige malen in matig sterk salpeterzuur dompelt; zuivere tinfoelie zet zich hierdoor geheel in een wit poeder (tinoxydohydraat) om, waarentegen het geplatteerde slechts zijn huid van tin op deze wijze verliest, maar het looden blaadje onaangegrepen overlaat.
Om gekleurd glanzend tinfoelie te bereiden, wordt dit met boomwol en fijn krijtpoeder schoongeschuurd, met vischlijm of eene oplossing van gelatine gedekt, met een afkooksel of treksel van berberissen, lakmoes, orseille, safraan enz. gekleurd, en na droging meteeniquot; wijnsteenvernis of collodium (oplossing van schietka toen in aether) bestreken.
Het voornemen, tinfjelie in eene machine door spiraalswijze afschillen van een om zün as rond wentelenden cylinder van tin met hulp van een mes te vervaardigen, is vermoede, lijk nog nooit tot uitvoering gekomen. *
193
13
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
9°. Zinkblik of zink in bladen {Z i nkbl e. c h, zinc iamtné, fedilles de zfnc, sheet-zinc). liet zink wordt uilsluitend door pleiten tot blik of in bladen vervormd. Men smelt het metaal (geraffineerd zink, bladz. 46) in een gegoten ijzeren kttel, en giet het in zand- of ijzeren vormen tot platen van ongeveer 37 cm. lengte, 2'2 cm. breedte en 12 mm. dikte. Gedurende de bearbeiding worden de blikplaten herhaaldelijk in een oven warm gemaakt, totdat een daarop gespatte waterdroppel begint te sissen, en ze worden zelfs zooveel mogelijk op dezen graad van warmte gehouden. Men heeft te dezen behoeve aangeraden, de cylinders van het plet werk hol te maken en met er doorheengeleiden stoom te verhitten; maar dit zal in den regel wel overbodig zijn, aangezien er veel meer voor te zorgen valt, dat de door het pletten zelf reeds ontstaande verwarming niet de voormelde gunstige temperatuurhoogte te boven gaat, dewijl alsdan de blikbladen bros worden. In eenige fabrieken verwarmt men de platen slechts in een ketel vol kokend water tot 100°. Zijn ze door 't pletten reeds eenigszins dun geworden, dan behoeven ze niet meer verwarmd te worden. Pletrollen en blikbladen bestrijkt men met olie en talk. Zijn de bladen tamelijk dun geworden, dan vlijt men voor de verdere pletting er verscheidene op elkaar. Hoe dunner het blik wordt uitgerekt, des te grooter vastheid verkrijgt het, des te later breekt het derhalve bij 't heen- en weerbuigen. Na voor de laatste maal onder de pletrollen te zijn doorgetrokken, worden zinkbladen gewoonlijk tot ongeveer 150° verwarmd en hierop aan eene langzame afkoeling overgelaten (het uitgloeien, Ausglühen, reguire,
ling)-, hierdoor vermindert wel hun stevigheid maar daarentegen neemt — hetgeen van veel grooter belang is — hun buigzaamheid toe.
* In den handel komen de zinkbladen het meest voor ter lengte van 1,2 tot 1,9 m. ter breedte van 0,45 tot 1 m. en ter dikte van 0,3 tot 5 mm.; zinkblik van 1 mm. dikte weegt per m.2 ongeveer 7 kg. Tot dakbedekking kiest men bij voorkeur eene soort, waarvan de m.s 7 tot 8 kg. weegt: voor lampen, bussen, trommels en ander blikslagerswerk neemt men zink van 3,5 tot 1 kg.; voor emmers, gieters, waschbekkens en dergel., zink van 4,8 tot G,2 kg.; voor s c h e e p s b e si a g zink van 8,5 tot 11 kg.; voor pompbuizen, groote vergaarbakken enz, zink van 11 tot 14 kg. Door zijne goedkoopheid beveelt zich het zinkblik tot nog menigerlei andere toepassing aan. Het dunste zinkblik, dat slechts ^ tot ^ mm. dik en 0,17 tot 0,00 kg. per m.2 weegt, moet echter als een wel opmerkelijk, doch nutteloos kunststuk worden beschouwd; men heeft het wel papierzink geheeten, en soms ook wel tabakzink (in zoover men namelijk beproefd heeft, doch te vergeefs, dergelijke zinkbladen in plaats van lood voor 't inpakken van den snuiftabak te bezigen).
Zinkblik laat zich met lood platteeren, door er eene dunne loodplaat op te vlijen, en beide gezamenlijk in verwarmden toestand één- of tweemaal door te trekken onder pletrollen, welke derwijze geplaatst zijn, dat het zink slechts geringe uitrekking ondergaat. De zich onderling aanrakende oppervlakken moeten vooraf met groote zorgvuldigheid schoongemaakt worden.
10°. Z i 1 v e r-, g o u d- en p 1 a t i n a b 1 i k (5 e' / i e r-, (? o / rf- en P lalinblech). Eigenlijk zilver- en goudblik wordt nooit als handelswaar, maar alleen tot onmiddellijke verwerking vervaardigd. Men verkrijgt het in den regel door pletten, en wel doordien men eene gegoten staaf of een gegoten plaat (bladz. 160) allereerst door middel van den handhamer eenigszins uitbreidt en vervolgens tusschen pletrollen brengt. De bearbeiding geschiedt wel koud, maar zoo dikwerf als het metaal hard en stijf wordt, moet dit toch opnieuw gegloeid worden. Platinablik wordt slechts in 't klein gemaakt, en evenzdó behandeld. Het dunste zilverblik is het echte foelie (Silber f olie, feuh.le d'aroent, siloer-foU), dat na voleindigde pletting met kalk gepolijst, en ook meermalen aan ééne zijde verguld
194
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
wordt (goud foelie, Go ld folie). Zeer dun platinafoelie {PI a t in f o li e) kan daardoor verkregen worden, dat men koperblik met platina platteert (Liladz. 188), dit dun uitplet, en voorts het koper oplost door het in salpeterzuur te leggen.
' Zilverblik laat zich met goud of platina platteeren op dezelfde wijzen, als voor het platteeren van koper aan de hand werd gedaan (bladz. 187, 188); alleen mag daarbij geen goud- of platina-oplossirg gebezigd worden, dewijl er bij dier ontbinding onoplosbaar chloorzilver ontstaat, hetgeen door afspoeling niet gemakkelijk geheel en al kan worden verwijderd. *
Hier moet eindelijk ook nog melding gemaakt worden van die uiterst dunne blaadjes, welke .men door kloppen met den hamer uit goud en zilver (zeldzamer uit platina) vervaardigt en tot het vergulden van bindwerk, houtwerk enz. bezigt (bladgoud, geslagen goud, Blallgold, getchlagenes Gold, cm battü, or en feuilles, feuilles d'or, Leuten gold, leaf-gold; en bladzilver, geslagen zilver, li I a 11 s il b e r, g e-schlagenes Silber, argent dattu, argent en feuilles, feuilles d'argent, aeitoi tiher, leuf-siher). De arbeid van het goudslaan [Goldschldgerei, battage D'on gold-beating), waaronder zoowel de verwerking van goud als van zilver en platina verstaan wordt, heeft dit eigenaardige, dal bij hel (zonder aan wending van warmte te verrichlen) klup-pen een groot aantal op elkaar gelegde blaadjes onderling door daartusschen gevlijde blaadjes van eene gladde en eenigszins harde stof gescheiden zijn, dewijl zij anders wegens bun fijnheid niet onbeschadigd blijven zouden. Tot deze stof bezigt men pergarnent, zoolang het metaal nog eenige noemwaarde dikte bezit; doch later gebruikt men voor dit doel het fijne opperhuidje van den blinden darm der runderen (goudvlies, go ud slagers-li u i d, G u l d s c h l d g e r k a u t, BAUDRUCilE, gold-bealer's skin), hetwelk gezuiverd, gespannen, gedroogd, met aluinwater gewassehen, met wijn (waarin vischlijm en eenige specerijen opgelost zijn) bestreken en met eiwit overdekt wordt. De vereeniging van een bepaald aantal los op elkaar liggende vierkante vliezen, tusschen welke telkens niet meer dan één goud-, zilver- of plalinablaadje te gelijk gevlijd wordl, en die met deze blaadjes in een dubbelen omslag of foedraal (F ul le ral, fourreau) van pergarnent geschoven worden, heet een vorm (Form, outil, moule); en men onderscheidt pl et vorm en (P e r g a-menl-Formen, cacchehs) en vlies vorm en (U au l-F o r m e n, CHAUDIIets).
Het goud wordt meestal zuiver (zonder bijmengsel), het zilver ten allen tijde fijn gebruikt. Voor bleekgeel bladgoud (Parijsch, Franse h goud, Pari'gold, Franlzgold) bedeelt men fijngoud met zilver, of met zilver en „'j koper. Men giet van het goud, in een ijzeren gietvorm (Lladz. lül), eene staaf of reep (Zain, li.ngot ingot) van '20 tot 40 ducalen zz; 70 tot 140 gram wicht, breed ongeveer 18 mm.; deze smeedt men koud in de lengte en breedte uit (waarbij zij beurtelings uitgegloeid wordt), totdat zij niet meer dan 2 tot 4 mm. dikte heeft; alsdan zet men de verdunning onder een klein piet-werk voort, — knipt dit blik met eene schaar in vierkante stukken van ongeveer 25 mm. in 't vierkant (kwartieren, Quar lier e, QUAiitiers, squares), en begint vervolgens met het kloppen in de vormen, waarbij men zich van een marnier- of granietblok in plaats van een aanbeeld bediend. De hamers, waarvan men achtervolgens naar de rij af verscheidene van verschillend gewicht aanwendt, zijn handhamers met cirkelvormige, eenigszins bolronde baan, en wegen van 2,5 tot 8 kg. De vorm wordl gedurende het kloppen ijverig gedraaid en omgekeerd. Men bezigt gewoonlijk eerst Iwee plelvormen en vervolgens twee vlies-vormen, in 't geheel alzoo vier vormen na elkaar. Het kloppen in eiken vorm wordt zoolang voortgezet totdat de goudblaadjes de volle grootte van den vorm (100 tot 125 mm. in quot;t vier-
d95
DE RUWE BEWERKING V\N DE METALEN.
kanl) bekomen hebben. Men neemt ze er alsdan uit, — snijdt ze over kruis in vier gelijke stukken door, en vlijt ze in den volgenden vorm, waarmee men 't kloppen voortzet. De eerste pergamentvorm draagt den naam van dikpletvorm ic k q u e I a c hf), de tweede pcrga ment vorm dien van dun plet vorm (D ü u n q u e t s c h e), de eerste vüesvorm dien van 1 o o d v o r m {Tol h form), en de tweede, waaruit liet goudblad geheel gereel te voorschijn komt, de dunklopvorm (ü ü nn s c hla g f or ni). Een vliesvorm bevat soms wel tot 800 bladen goudvlies, liet afval {Kralze, Schawine) bedraagt, aan gescheurde blaadjes en aan 't geen er met het bijsnoeien afgaat, nagenoeg de helft van 't gewicht aan goud en wordt omgesmolten; of geeft, met honig fijngewreven en vervolgens met water uit-gewasschen, het goudbrons {G o l d b r om e), of wel het schilders- of schelpgoud [Malergold, Muschelgold, or ln coquille, on moulu, oh en chaux, ihell-gold).
Door geringe bijmengselen van zilver en koper verkrijgt men de meermalen verlangde velerlei schakeeringen in de gele kleur van het bladgoud, als: groen of Engelsch (met zilver), citroengeel (met minder zilver), bleekgeel (met zeer weinig zilver), geel (zonder bijmengsel), rood (met een weinig koper).
Er zijn ook machines voor 't goudslaan uitgedacht geworden, waardoor bepaaldelijk in den zeer vertnoeienden kloparbeiJ wordt te gemoet gekomen. — Een te Parijs vervaardigd surrogaat voor goudvlies schijnt een uit fijngemalen darmen, blazen, peezen of huidafval bereid p ipier te wezen.
Schelpgoud vervaardigt men ook door neerslaan van eene verdunde oplossing van goudchloride met hulp van eene oplossing van antimoonchloride, vermengen van den fijnen poudneerslag met barythydraat, stukwrijven op den wrijfsteen, uittrekken met verdund zwavelzuur en wasschen met gedeïtilleerd water, waarop het praeparaat met eene oplossing van gom aangemengd in de schelpen gedaan wordt.
Bladzilver wordt evenals bet bladgoud vervaardigd, doch minder fijngeslagen. — Tweekleurig goud {X ut is c hg o ld, purly gold) is bladzilver, hetwelk aan de ééne zijde een zeer dun goudhuidje heeft, evenals of het met gou i geplatteerd is. Men verkrijgt het, door vóór den afloop van het kloppen op elk blaadje zilver een zeer dun goudljhadje te vlijen, en alsdan de bewerking naar gewoonte te voltooien. Het is bleek van kleur, en slaat door de uitdampingen, welke het zilver zwart doen worden, allicht aan, dewijl liet goud (dat slechts het i tot \ van 't gezamenlijk gewicht bedraagt) eene volkomen dekking oplevert.
De blaadjes geslagen goud, zooals dit in den handel voorkomt, zlj.i in den regel vierkante lapjes van 50 tot 87 mm. zijde — alzoo van 25 tot 75 cm.2 oppervlak —.en worden elk af/.ondeilijk tusscben de bladen van kleine, uit glad roodachtig, met bolus ingewreven papier bestaande boekjes gevlijd. Door 250 (252) blaadjes wordt een geheel boek [Hue h) gevormd, dat uit 12 boekjes van 21 bladen, uil 10 boekjes van 25 bladen, of uit 5 boekjes van 50 bladen is saamg-steld. Evenveel blaadjes, als te zamen 1 ni.2 oppervlak bedekken, wegen 2,08 tot 2,08 grain; 1 gram goud is diensvolgens tot 0,48 ad 0,73 m.5 uitgebreid, waaruit de dikte der blaadjes zich op ongeveer tot mm. bepalen laat. De zwaar
ste soort is bet fabriek goud {P a b r i k g o l d), hetwelk tot vergulding van zilverdraad dient, in blaadjes van 75 tol 100 inm. in 't vierkant voorkomt, tot dikte heelt (gewicht van een blaadje ongeveer 0,8 gram). — In Oostenrijk is sedert 1860 voorgeschreven, dat dit fabriekgoud ten minste 0,097 fijngehalte bezitten en een blaadje daarvan ten minste 0,85 gram wegen moet. Bladzilver is ongeveer mm. dik.
B i a d - a 1 u m i n i u m heeft in de practijk dit voordeel boven bladzilver, dat het door zwavelwaterstof niet wordt aangedaan (uiel bruin of zwart aanslaat), maar is evenwel vooralsnog veel duurder dan zilver en oxydeert of roest gaandeweg in de lucht tut kleiaarde.
■196
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
liet zuiver metaalgewicht van I boek blad alumininm, bestaande uit 252 blaadjes (12 boekjes ieder van 21 blaadjes), elk blaadje 87 mm. lang en 83 mm. breed, werd bevonden te wegen 2,0'i' gram. Hieruit laat zitli berekenen, dat 1 gram aluminium tot 0,8512 m.2 uitgebreid is en dat de dikte (voor 't soortelijk gewicht = 2,6) 0,000-431 of T3'Jtr mm. bedraagt-
Het valsch of onecht bladgoud {)[ e l n 11 y o l d, GoldscUaum, or demifin, or faux en feuilles, dutch gold, leof brass, leaf metal) en bet valsch of onecht bladzilver {M e I a 11 s i I b e r, S i I i e r s c A a u m) worden door de m e t a a 1 k 1 o p p e r s [M e t a 11 s c/i I a g e t n) in 't wezen der zaak evenals bet echt geslagen bladgoud of bladzilver vervaardigd, maar zijn veel minder fijn. Het eerste bestaat uit tombak van 9 tot 17quot;/o zinkgehalte en is ton minste rs,l!u , dikwerf TT'5ff tot 73'Br! mm. dik (1 gram beslaat 0,15 lot 0,23 m.2 oppervlakte); het laatste is tin met ongeveer 2 tot 2i-0/o z'11't bedeeld, of ook wel argentaan, en heeft ongeveer mm. dikte.
Het tombak, waaruit valsch bladgoud geslagen worden moet, giet men in ijzeren vormen lot staafjes, welke men tot de dikte van een kaartenblad uitplet, voorts gloeit (om ze week te maken) en — verscheiden zoodanige reepen op elkaar leggende — op het aanbeeld nog dunner uithamert. Wanneer ze op deze wijze ongeveer zoo dun als schrijfpapier geworden zijn, schuurt men ze met fijn glaspoeder blank, — snijdt ze in stukjes van ongeveer 25 tot 30 mm. in 't vierkant, — slaat deze in een pergamentvorm tot 50 ad 00 mm. in 't vierkant uit, — snijdt ze opnieuw in vieren, en brengt de bewerking in vliesvonnen ten einde. Al naarmate ter bereiding van het valsch bladgoud legeeringen van koper met meer of minder (5 lot 300/0) zink gebezigd worden, ontslaan er velerlei kleurschakeeringen in het eindproduct; men onderscheidt hierbij o. a. hooggeel (or), lichtgeel (jaune), groen- of messinggeel (vert). De blaadjes zijn gewoonlijk ieder op zichzelf lOo mm. lang bij 87 mm. breed (of 86 bij 81 mm ), en zijn alzoo eenigszins langwerpig vierkant. Zij worden in papierboekjes gevlijd, waarvan elk — overeenkomstig het eigenaardig gebruik in ieder fabriek — 0 tot 21 blaadjes valsch bladgoud bevat; 12 boekjes {B ü c h c l c h e n, livrets) maken 1 pakje (P dek c h e n, paquet), 10 pakjes 1 pak (dixai.ne); in 't pak zijn derhalve 1080 tot 2520 blaadjes bevat. Het kloppen wordt gedeeltelijk doo;' machines (kleine, door paarden, water of stoomkracht met hulp van wentel-assen of duimspillen ge-dieven staartbamers) verricht: ook is er een zelfwerkende metaal klopper [M e I a 11-Sc ii I a g m u c h i n e) uitgedacht geworden, waarbij de plet- of vliesvorm zonder tusschen-komst van een werkman behoorlijk onder den hamer gedraaid en verschoven wordt.
Het afval van de zeer dun uitgeslagen blaadjes wordt met gomslib of honig op marmeren platen, of ook wel in wrijfmachines van verschillende samenstelling, fijngewreven, vervolgens met water uitgewasschen, en geven alsdan het rn et aalbrons {Me I a 11 b r o m e), dat men vaak door verhitting in eene ijzeren pan rood, bleekgeel, groen, purper of paars laat aanloopen, ten einde zoodoende verschillend geschakeerde soorten van brons (bronsverven, Bronzefarbeii) te verkrijgen; bij 't bronzen van ijzer-, gips- of houtwerk enz. en bij den bronsdruk in de boek-, plaat- of steendrukkerijen maakt men hiervan toch een uitgestrekt gebruik. Door 't fijnwrijven van het afval van valsch bladzilver verkrügt men hel wit brons {w e i s z e B r o n z e) en op gelijke wijze van dun uitgeslagen koperblaadjes het koperbrons (K u p [ e r b r o n z e, rolhe Bronze). — In Groot-Brilanje wordt uit messing, tombak en verschillende andere legeeringen, welke men tol uiterst dunne blaadjes uitgeslagen heeft, het bronspoeder {B r o u z e p u l c e r, bross-poudev) daardoor bereid, dat men ze op eene fijne draadzeef legt, met olijfolie bevochtigt en met een schuier van fijn ijzerdraad door de zeef borstelt. Het er doorheengevallen pulver komt alsdan in eene nifchine, waarin het op een invoege van een molensteen met voren doorsneden staal vlak door een aantal afgerond spitse, haaks daaropstaande in beweging gebrachte stalen naalden verder fijngewreven wordt. Ten slotte perst men er de olie onder eene hydrauli-
197
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
sche pers zooveel mogelijk uit, droogt de geperste koeken en stoot ze weer tot poeder fijn. De scheikundige ontleding heeft als bestanddeelen van dergelijke bronsverven steeds vette zelfstandigheden, zuurstof en koper of wel eene legeering van koper en zink aangewezen. Het meiaal bestaat voor lichte tinten uit 83 koper en 17 zink,— voor roode tinten, uit 94—90 koper en 6—10 zink, — voor koperroode tinten uit 100 koper.
III. Het smeden en pletten bij minder eenvoudige vormen.
Hoofdzakelijk zijn 't smeedijzer en staal, waaruit door smeden (en in enkele gevallen door pletten) de menigvuldigste voorwerpen in hun eerste, ruwe gedaante vervaardigd worden; want bij de overige metalen is deels eene zoodanige bearbeiding (wanneer ze al, in verband met den aard van 't metaal, kan plaatshebben) zelden noodig, deels ook wordt zij veel voordeeliger door gieten vervangen. Bijaldien derhalve bij de volgende uiteen^t-ting schier uitsluitend op ijzer en staal gewezen wordt, dan zij men daarbij indachtig, dat de overige metalen, behalve bij het wellen, op gelijke wijze behandeld worden.
A. Smeden {Schmieden, forger, forging, smithing).
Van welk een uitgestrekt belang het smeden voor de bearbeiding van het ijzer en staal is, behoelt hier niet nader te worden toegelicht en laat zich dan ook gereedelijk begrijpen, wanneer men zich gelieft voor oogen te stellen, hoe algemeen deze grondstoffen gebezigd worden, en dat het gieten bij smeedijzer (wegens zijne onsineltbaarheid) geheel niet aan te wenden en bij staal in elk geval met te veel zwarigheden en te geringe voordeelen gepaard gaat.
De hoofdwerktuigen bij 't smeden zijn hamer en aanbeeld (blad. 169 tot 173). De hamers zijn óf machinenhamers (3/ aschinenh dm mer) óf handhamers (ü andhdmmer), van welke de door waterkracht gedreven machinenhamers w a t e r h a-mers (W a sa er hammer) genaamd worden. Deze gelijken op de hamers tot het smeden van staafijzer, zijn meest staarthamers, ten deele ook opwerphainers, en worden alleen tot het vervaardigen van zeer groote voorwerpen en van ecnige kleinere, welke men fabriekmatig maakt (zooals zeisen, geweerloopen, ijzeren lepels, kookgereedschap enz.) gebezigd. Het drijven van dergelijke — d. i. met een steel voorziene hamers — geschiedt vaak door een afzonderlijk stoomwerktuig. Men heeft bijv. de duimspil van een staarthamer door middel van een kruk, welke rechtstreeks met de zuigerstang van een oscilleerenden of schom-melenden stoomcylinder verbonden is, laten omwentelen, of wel de opbeuring van een op-werphamer daardoor laten bewerken, dat men diens steel onmiddellijk met den zuiger van een stoomcylinder in verbinding bracht en sloom onder den zuiger liet instroomen, welke vervolgens bij 't vallen van den hamer weer uilgedreven werd. Hierbij zijn ook wel inrichtingen gemaakt, om de richting en zwaarte der slagen binnen ruimen grenzen te kunnen wijzigen {s\oom\óór\\Axaevs,l)ampfzuschldger, steamstriier). Kleine staarthamers heeft men soms derwijze ingericht, dat ze door menschenkracht in beweging kunnen gebracht worden; maar de kleinste mechanische inrichting tot smeden is wel de voet- of jreedhamer [F u s z h u m m e r, Trilthammer, diner), dien men tot het smeden van zware ronde nagels, bouten en dergel. tusschen zalen of zadels (Gesenken, waarover later) bezigt. Tusschen twee houten, door een dwarsregel verbonden staanders draait eene horizontale as op de spitsen van twee schroeven. Aan de as bevindt zich, dicht bij den eenen staander, een dop, waar de steel van den hamer (00 tot 80 cm. ver) doorheengestoken is. Deze laatste is, in stede van met een gladden hamerkop, voorzien van den stamper of wel van het bovenzaalstuk, d. i. van een stuk verstaald ijzer van 25 cm. lengte bij 6 cm. in 't
198
DE HUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
vierkant, in welks ondervlak de vereischte uitholliuj,' voor bepaalde vormen van het te verwerken voorwerp is te vinden . Het daarbij passei.d zaal is in het bovenvlak van 't aanbeeld aangebracht. Dicht bij den tweeden staander gaat van de hamer-as een éénarraige (15 tot 10 cm. lange) hefboom uit, vanwaar een ketting of' een snoer opwaarts naar een veer-krachtigen zwengel, en eene tweede neerwaarts naar de tree voert. De spanning van den zwengel wordt derwijze geregeld, dat deze in den toestand van rust den steel van den hamer schier loodrecht omhooggebeurd houdt. Men kan nu naar helieven, door te treden, slagen van bepaalde sterkte toebrengen, en ze Lij 't voortschrijden van den arbeid naar ver-eisch van omstandigheden flauwer doen worden.
Eigenaardig zoowel met betrekking tot de constructie als tot de wijze van behandeling zijn de tegenwoordig sterk in zwang gekomen verticaalhamers of val hamers (T'e r 11 k a L h d m m e r, F a (I h a m iu e r, marteaux verticaux, marteauk-pilon), bij welke een gegoten ijzeren blok of b e e r (Jv l o s z, Bar, mouton, pilon) met van onder ingelaten stalen baan tusschen geleidingen te lood omhooggesteld wordt en dan tot het aanbrengen van den slag weer recht omlaagvalt, waarentegen bij de met een steel om een tap beweegbare hamers de beweging boogvormig is. Dit verschil veroorlooft ten voordeele van de valhamers eene aanmerkelijke vergrooting van tilhoogte, waarbij de baan van den hamer steeds evenwijdig aan die van 't aanbeeld blijft; men is diensvolgens ook in staat, dikke arbeidsstukken met eene dienovereenkomstig grooter valhoogte van den hamer te bewerken, terwijl bij de hamers met steel wegens hun zeer beperkte tilhoogte juist dan de minst afdoende opbeuring plaats heeft, wanneer het tegendeel vereischt wordt — namelijk zoodra een dik stuk ijzer op het aanbeeld ligt. Een tweede voordeel der verticaal- of valhamers is (daar zij hoofdzakelijk zich in de hoogte uitstrekken) de naar verhouding daarvoor noodige geringe ruimte. — Naar de wijze van behandeling gelden als hooldsoorten van verticaalhamers: stoomhamers en overbrengingshamers; van de laatsten (door eene overbrengings-as met hulp van dezen of genen motor in gang te brengen en te houden) zijn de gewichtigste: duim- of vuisthamers, wrijvingshamers, veerhamers.
a. Stoomhamers {J) amp f ha m vier, marteaüx-pilon a vapeur, marteaux a vapeur, sleumhummer). Gewone, door een stoomwerktuig in gang gebrachte hamerwerken zijn nog geen stoomhamers in den zin, waarin dit woord hier dient te worden opgenomen. Bij de eigenlijke stoomhamers werkt de stoom rechtstreeks omhoogbeurend, doordien de hamer aan 't ondereind der zuigerstang van een stoorncjlinder is aangebracht. Deze stang draagt aan 't boveneind den zuiger en treedt door eene onderaan den cylinder zich bevindende werkbus naar buiten. Wordt nu stoom in den cylinder onder den zuiger ingelaten, dan volgt hierop eene omhoogbeuring van den hamer — binnen de grenzen van de lengte des cylinders — tot op de gewenschte hoogte, namelijk tot op het oogenblik dat men den stoom afsluit. Opent men hierop voor den stoom een uittocht naar buiten in de vrije lucht, dan valt de hamer dooi zijne zwaarte naar beneden. Desgevorderd kan men den hamer met langzamer gang laten vallen, zelfs in ieder punt van zijne valruimte ophouden, door het aflaten van den stoom te matigen of plotseling te doen ophouden.
* Voor gewone hamerwerken hebben de stoomhamers, buiten de vroeger aangegeven voordeden van alle verticaalhamers, ook dat vooruit, dat men ze van schier willekeurige grootte maken kan (er bestaan er van 30 tot 50000 kg. gewicht van den beer en 0,3 tot 3 m. valhoogte); aan 't smeden van vele thans vervaardigde kolossale voorwerpen van ijzer en staal zou men zich zonder 't bezit van stoomhamers nimmer hebben kunnen wagen. De inrichting tot het openen en sluiten van de stoomkanalen (s t o o m r e g e li n g, Steue-rung) wordt hetzij door een werkman met de hand, hetzij door een zelfwerkenden toestel in gang gebracht en gehouden; eerstgenoemde wijze vervalt zoodra er veelvuldige wijzi-
199
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
g.ngen in tiüioogte mee gpmoeid zijn. liet aanbeeld wordt foms op eene om haar as rond-draaiende waterpasse sclnjf geplaatst, Iielgeen veroorlooft menige wending van het te Lear-Leiden voorwerp met meer gemak dan anders te bewerkstelligen; ook last zich het aanbeeld wel eens door middel van waterdruk in hoogte van opstellin!,' wijzigen. Onder de ta.rijke vei scheidenheden van stoomhamers mag niet onvermeld blijven, dat men somwijlen den slootncylinder ook van boven sluit en hier boven den zuiger bij 't begin van den val stuom inlaut, ten einde de kracht en het aantal der slagen te vermeerderen (stoomhamer met boven stoom, O b er d am jt f, \ douiïle EFFut), — dat men 't grootst gedeelte om t gewicht van den beer in do (aanmerkelijk verzwaarde) zuigerstang verplaalst. — dat men zuigei en zuigerstang onbeweeglijk aanbrengt, maar daarentegen den hamer met den stoom-cylinder verbindt, welke laatste alsdan door zijn groot gewicht den slag verzwaart; eindelijk dat bepioeld werd, twee of meer stoomcylinders met omhoog gerichte zuigerstangen te bezigen, waarin alzoo de opheffende stoom onder den zuiger werd ingelaten, en die, dewijl zij naast en niet boven den hamer slaan, de hoogte van den ganschen toestel ver-mimieren.
Opdat de in t blok opgezamelde hoeveelheid arbeid zoo volledig mogelijk door het te ijeai beiden voorwerp opgenomen worde (niet verspild worde aan bespoediging van gang, schokken van vloer en belending), is 't noodig het aanbeeld op eene groote tegen de schokken bestand zijnde en onveerkrachtige massa te fondeeren; bij voorkeur opeen uit één sink beslaande gegolrn ijzeren aanbeeldblok (S l o c i-, ciiabotte, stoei), waarvan t gewicht het 10- tot 13-voudige van de zwaarte van den beer bedraagt (bijv. van 620000 ^g- Iquot;'] 50000 kg. zwaren beer van den hamer te Perm); waar de vervaardiging van zoo groote gietwerken niet doenlijk is, stelt men 't aanbeeldblok uit verscheiden dikke met messing en groef oi op andere wijze in elkaar grijpende platen. Een onderbouw van houten balken vermindert wel den werkingsgraad van den hamer, maar is tot het verzwakken van de schokken en stooten onmisbaar. De proef om den ganschen hamer (aanbeeldblok en hamergestel) op een in cement gemetseld, binnen een aaneengeklonken cylinder van bladijzer opgetrokken blok van gebakken steenen te fondeeren (en alzoo in zekere mate op een groot kunstmatig rotsblok) is niet ten volle bevredigend uitgevallen.
Nopens stoomhamers van verschillende grootte bevat het volgend tafeltje eenige getal-'en-opgaven tot voorbeeld:
Gewicht van den hamer in kg. . |
50 |
-100 |
250 |
500 |
1000 |
2000 |
3000 |
4000 |
Grootste valhoogte van den hamer. | ||||||||
in meiers......... |
0,30 |
0,30 |
0,43 |
0,00 |
0,91 |
1,21 |
1,52 |
1,67 |
Aantal slagen in 1 minuut bij den | ||||||||
snelsten gang........ |
200 |
OO O |
480 |
180 |
100 |
80 |
CO |
50 |
Grootte van den stoomketel in pdkr. |
1 |
2 |
4 |
6 |
10 |
18 |
27 |
35 |
Middellijn van den stoomcylinder | ||||||||
voor een arbeid met sloom van 4 | ||||||||
dampkringen spanning, in mm. . |
80 |
100 |
140 |
200 |
280 |
380 |
430 |
480 |
Voor bijzondere doeleinden en tot besparing van 't duur fondament heeft men ook wel den stoomhamer horizontaal liggend gebouwd, in welk geval de werking van den slag alleen door den sloom, zonder medewerking van de zwaarte, wordt voortgebracht.
Ook is het voorstel gedaan, het omhooggaan van den te lood neervallenden beer te bewerken door de uitzetting van kruitgassen, welke door ontploffing van een met uit schiet-kruit (2 chloorzure kali, 1 bloedloogzout en 1 wilte suiker) gevulde patroon verkregen worden; de ontploffing zou daarbij door samenpersing en verhitting van dampkringslucht door
200
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
mHdel van oen vallend blok tot stand komen (kruit ham er, S c hi e s z jt u Iv e r-II a m-m e r, guiijtutidtr hammer). '
b. Duim- of vuisthamers {V utt me n hammer, MAnTEAUX-Pli.ON A C/.MEs). In hoofdzaak zijn dergelijke hamers ingericht als een gewoon stampwerk, naardien eene met duimen of vuisten voorziene as de veiticale stang, waaraan van onderen de hamer zit, omhoogtilt en weer vallen laat.
Deze inrichting is echter evenmin voor zeer zware hamers als voor groote tilhoogten geschikt. Daar hierhij hel hoogste punt, dat de hamer bij zijn omhooggaan bereikt, standvastig is, bewerkt men eene wijziging in vallioogle bijv. daardoor, dat men 't aanbeeld doet bestaan uit een om een horizontale uilmiddelpuntige as draaibaar zes- of achtkantig prisma, van 't welk men het een of 't ander der — op ongelijken afstand van de draaiings-as verwijderde — zes of acht vlakken naar boven wentelt. De hamerslang laat men omhoog, in 't oogenblik dat de gang naar boven afloopt, stooten tegen een veerkrachtig werkend lichaam (een kussen van kaoetsjoek ol' in een cylinder dooi' een zuiger afgesloten lucht), waardoor zoowel eene verzwaring als bespoediging van den slag verkregen wordt, invoege als bij hamers niet steel duor stootbalk of veerklos.
C I a r i n v a 1 sloeg voor, den duim- of vuisthamer aan te wenden tot het bepalen van de hardheid der metalen, en vond o. a. dat de tegenstand, welke eene vlakke hamerbaan (van 2S00 mm.bij 't indringen in be; te bearbeiden voorwerp ondervindt, per mm.' bedraagt bij lood 12,5 kg., bij tin 50 kg., bij roodgloeiend ijzer, al naar gelang van den graad van hitte, 18 tot 30 kg. *
C. WT rijvingshamers {F riktionshdvimer^ marteaux-pilon a friction). Hierbij omklemmen twee in tegengestelden zin omwentelende wrijvingsrollen de hamerstangen beuren deze alsdan omhoog, doch lalen haar onverwijld weer vallen, zoodra door 't wegrukken van één dier rollen de drukking en bijgevolg de wrijving ophoudt.
Door eene met de hand bestierde inrichting heeft de loslaling in 't gewenscht oogenblik plaats; het is dientengevolge gemakkelijk, de valhoogte — binnen de door de lengte der hamerstang gestelde grenzen — te wijzigen. Bij hamers van zeer aanmerkelijk gewicht is trouwens, wegens de spoedige afslijting van de hamerstang, deze constructie niet met vrucht aan te wenden. *
d. Veerhamers {F e d e r h a mm e r, dendstrkoe hammer). De in eene verticale prismatische geleiding beweegbare beer staat hierbij in verbinding met de drijf-as door een veer-krachligen stalen beugel en een krukloestel, en wel derwijze dat door vergrooting van de omweutelingssnelheid ook de kracht van de hamerslagen vermeerderd kan worden.
Zeldzamer voorkomende soorten van verticaalhamers zijn die, wier hamer aan een riem hangt en door 't opwinden van dezen laalsten om eene ronddraaiende schijf omhooggetrokken wordt {jlrop prest.)-, — zoomede de h y d r a n 1 i s c h e hamers (marteaux iiydrau-liques) van constructie als de stoomhamers (bladz. *199), waarbij evenwel in plaats van stoom olie gebezigd wordt, welke eene pomp onder den zuiger inperst, en nog andere, waarbij in-plaats van stoom met saamgeperste lucht gewerkt, omgekeerd (voor geringe tilhoogten) verdunde lucht wordt aangewend.
Met de verticaalhamers nauw verwant is de s m e e d ra a c h i n e (Schmiedmaschine, machine a forcer, forging-macbiné) ter bearbeiding van kleine voorwerpen in zadels of zalen.
201
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
wier vooideelige en snelle werking zeer geroemd wordt; zij berust op een eigenaardig, van dat der hamers geheel verschillend beginsel, doordien in het bovenzaalstuk aan het ondereind verscheiden ijzeren stangen bevestigd zijn, welke zich langs loodrechte sponningen bewegen, door de uitmiddelpuntige schijven eener daarboven horizontaal liggende as omlaaggedrukt, maar terstond door veeren weer omhooggebeurd worden. De onderzaalstukken worden door zeer sterke veeren gedragen, opdat ze desgevorderd iets aan den druk zouden kunnen toegeven. De as volbrengt ten minste 200 omwentelingen in de minuut, derhalve elk bovenzaalstuk evenzooveel drukkende bewegingen.
Om vierkantige stangen te smeden heeft men ook een werktuig aan de hand gedaan, waarbij twee paar hanoers of liever stempels derwijze aangebracht zijn en bewogen worden, dat beurtelings die van 't eene paar van onderen en boven, voorts die van het ander paar van links en rechts tot eikaar naderen en het ijzer van alle zijden ineenpletten. Nog kunstiger toestellen zijn er uitgedacht geworden, om zelfs het draaien van 't ijzer onder het smeden door eene zelfwerkende machine te laten verrichten.
Alwijkend van 't eigenlijk smeden, hoezeer op hetzelfde doel afgaande, zijn zulke behan-delingtn van 't gloeiend ijzer, waarbij tot het hieraan geven van de verlengde gedaante in plaats van slagen of stooten met een hamer eene sterke drukking wordt aangewend (pers-smeden, Preszschmiedeti). Zoo kunnen ronde voorwerpen door met kracht rollen tusschen twee evenwijdige over elkaar in tegengestelde richting heenschuivende gegoten ijzeren platen vervaaldigd werden. Waren de platen vlak, zoo zou het ijzeren lichaam den cylindervorm aannemen; zijn ze echter in onderlinge overeenstemming — haaks op de richting van 't schuiven — gegroefd of naar eisch geprofileerd, dan ontstaan er voorwerpen, die op verschillende plaatsen hunner lengte ongelijk van dikte zijn (bijv. wagen-assen). Niet ongepast heeft men deze manier van werken met den naam van dwars pletten {Quer-waltzeii, LAMiNAGE transvehsal) beteekend.— Eigenaardige soorten van schijf wielen {S c h e i b e nr d d e r tt) voor spoorwagens heelt men doormiddel van eene pers met gebroken hefboom en daarbij passenden gegoten ijzeren veerklos vervaardigd. — liet smeden door drukking heeft trouwens eene groote uilbroiding verkregen door aanwending van de hydraulische pers. Wordt de cylinder van dergelijke pers boven het aanbeeld opgesteld en diens naar omlaaggerichten zuiger met den kop van den hamer verbonden, zoo oefent deze laatste krachtens het van boven in den cylinder ingepompt water eene toenemende drukking (van 750 tot 3000 ton) op het zich daaronder bevindend ijzer uit (hydraulische hamer, per sham er, snieepers, hydra u li tcher II u vim er, P r e s z hammer, S c hmi e d e j) r e s s e, MARTEAü a pression). Roodgloeiend gietstaal laat zich zoodoende onder eene drukking van 1000 tot 1200 dampkringen tot eiken begeerden vorm ineenpersen. Men laat ook wel, onder aanwending van een kleiner perscylinder, de drukking door een hefboom versterkt op hamer of veerklos overbrengen. Onder de hydraulische pers worden ook naven benevens speeken van spoorwagenwielen uit witgloeiend ijzer in gegoten ijzeren vormen of matrijzen vervaardigd, waarbij ten deele van eene inrichting wordt gebruik gemaakt, om dadelijk de velg er om heen te buigen en met de speeken te vereenigen. In 't algemeen is voor de fabriekmatige vervaardiging van saamgesteld smeedwerk voor den bouw van voertuigen of spoorwegen de pershamer in de laatste jaren een zeer schatbaar hulpmiddel geworden; hij veroorlooft het gebruik van saamgestelde zalen of zadels en bij de bearbeiding van 't smeedijzer eene zorgvuldiger behartiging van het pezig weefsel daarvan, dan de stoomhamer.
Tot het vormen van menigerhande kleine voorwerpen zijn eigenaardige voor het bijzonder doel berekende inrichtingen in zwang gekomen, als o. a. voor hoefijzers en voor vier of zeskantige schroef moeren. *
202
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
De handhamers, zooals deze in alle smidswerkplaatsen of smederijen worden aangetroffen, hebben een hoogst eenvoudigen vorm; het eene uiteind of de kop vormt eene vierkantige, zeer weinig bolronde oppervlakte (de baan of het blad, B a h n, table, face), — het ander uiteind een breeden, afgeronden kant (de pen, Finne, Pinne, panne, pane), welke óf met den steel evenwijdig loopt óf wel rechthoekig hierop staat. Hamers, waarbij de pen evenwijdig aan den steel loopt, onderscheidt men door den naam van kant- of dwars-hainer [Kreulzichlag, traverse). Het lichaam van een hamer is van gesmeed ijzer; pen en baan bestaan uit aangeweld en gehard staal. De steel is van zeer taai hout, en 't liefst uit meidoorn (Crataegus).
Volgens de grootte onderscheidt men gewone hand- of s ra e e h a m e r s [Schmied-kammer, marteaux a main, hu nd/iu miners) van i tot 2j kg. gewicht, welke met ééne hand worden opgebeurd, en vóór hamers o r s c h la g-, Z u sc h I a g-H a. m m e r, marteaux a devant, marteaux a krapper devant, sledge-hammers, lico-huudtd hammers) van 3 tot 9 kg., tot wier behandeling beide handen vereischt worden, en waartoe ook de navolgers behooren, wier pen in de richting van den sleel is aangebracht.
Tot onderlaag of steunpunt voor het ijzer dient het a a n b e e 1 d (bladz. 170), dat uit ijzer gesmeed is, en op zijn bovenvlak (baan, Bahn, tarle) tamelijk dik met er op vast-geweld, gehard staal belegd en glad afgeslepen dient te wezen. Zelden komen er gegoten ijzeren aanbeelden voor, dewijl deze wegens hun brosheid niet de vereischte duurzaamheid bezitten, en ook de (bij het smeden in 't gemoet komende) veerkracht ontberen, welke de staalbekleediiig der smeedijzeren aanbeelden doet ontstaan. De gedaante van het aanbeeld komt overeen met een breeden, van onderen vlakken of eenigszins uitgeholden voet, die óf zonder verder bevestiging in eene ettelijke centimeters diepe inzinking van het aanbeeldblo k, {Stock, chabotte, stock) rust, óf wel derwijze op dit laatste in onbeweeglijken stand gehouden wordt, dal eene korte ijzeren pin of tap van het blok past in een gat, hetwelk midden onder 't aanbeeld is aangebracht. Het aanbeeldblok is een 0,6 tot 1 m. dikke, 1,5 tot 2 in. lange, van boven met een ijzeren band beslagen klos van eikenhout, welke voor't grootst gedeelte in den grond wordt ingegraven, zoodat hij er slecht ongeveer 45 cm. boven uitsteekt. Het gedeelte van de bovenoppervlakte van het aanbeeld, dat zich midden boven den voet bevindt, is de langwerpig vierkante, geheel vlakke b a a n, en wordt tot het uitrekken van 't ijzer gebezigd. Van de smalle kanten gaan, tegenover elkaar, in horizontale richting twee armen of verlengstukken uit, van welke hel eene (h o r e n of speer, Horn, bi-gorne, beuk) rond en kegelvormig bijloopt, doch het andere daarentegen vlak blijft, veeltijds smaller dan de baan is, en met een loodrecht ingeboord vierkant gat voorzien. De horen of speer dient om het ijzer er over rond te buigen; in het gat van 'tander verlengstuk worden enkele, bij het smeden noodige hulpgereedschappen gestoken, waarvan later sprake wezen zal.
* De met eene speer voorziene aanbeelden noemt men Engelsche of speeraanbeelden {H orn-A m b o s s e, eng Use he Arab os se), in tegenstelling met de vroegere Duitsche, waaraan de speer ontbrak en welke eigenlijk alleen van eene vlakke langwerpig vierkante baan voorzien waren. De behoorlijke grootte van het aanbeeld is een gewichtig iels; want niet alleen moet het voo;' te bewerken stukken van eenigszins aanmer-kelijken omvang een ruimer baan opleveren, maar het moet ook een voldoend gewicht bezitten, om onder de hamerslagen vast te blijven staan en door zijn eigen onwrikbaarheid een zeker terugstuiten van de hamers te veroorzaken, welke den smid bij zijne inspanning in 't gemoet komt. Voor spijkersmeden is een aanbeeld van 25 tot 35 kg. gewoonlijk voldoende; in slotenmakers- en kachelsmidswerkplaatsen heeft men er ten minste van 100 tot 125 kg. van doen; de grofsmeden gebruiken er van 200 tot 300 kg. — De gewone inrichting
203
D£ RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
van het aanheeldblok veroisclit een groot, duur — dikwerf zelfs moeilijk Ie bekomen — stuk eikenknut. Met n irdir Krs-Un vcidt Int vervyjudigd in de fcdüimle van efn tim (/onder bodem) uit 5 lot 8 cm. dikke ribbetjes van prencubuul, rondum lielwclk boven den grond een paar ijzeren banden gelegd zijn, terwijl de binnenruimte tot op IS cm. van den rand met rivierzand volgestampt is; boven op deze zandbedding legt men voorts eene dikke ronde scbijf van bout, waarin de voet van bel aanbeeld iets is ingelaten.— Om de scbud-ding of bet dreunen van de gebouwen bij het smeden te verminderen, heeft men wel dtn raad gegeven, het (gewoon of op de pas beschreven wijze saamgestehl aanbeeldblok te plaatsen oj) twee lange, hol liggende, bet liefst tot in de ring- of rechtstandsmuren der smederij reikende balken; deze inrichting schijnt vooral doel te treffen op plaatsen, waar (zooals in Groot-Britanje vaak het geval is) kleine smederijen of smidsen op bovenverdiepingen van huizen in werking zijn gebracht. '
Behalve de groote smee-aanbeelden vindt men in de werkplaatsen gewoonlijk nog een kleiner, iets hooger staand aanbeeld (den speerhaak. Sper r A or u, BiGoriNE, /teui-iion), hetwelk aan beide uiteinden van ?ijn kleine vieikar.tige baan een horen (de eene kegel- of speervormig als bij het Engelsch aanbeeld, doch ranker; de andere vierhoekig pyramidaal) heeft, en (omdat het door zijn gewicht alleen niet vast zou staan) met, een naar onderen uitloopend, spits verlengstuk (angel of staart, ^«^W) voorzien is, waarmee het in zijn houten blok naar eisch bevestigd wordt. Men gebruikt den speerhaak om kleine te verwerken stukken (gedeeltelijk ook koud) daarop te strekken of te richten, na te smeden en om te buigen.
Somwijlen wordt het ijzer, in plaats van het cp een aanbeeld te leggen, gloeiend vastgeklemd in eene grooie, iOO tot iÖO kg. wegende bankschroef (vuur bankschroef, Feuerschruubstoci, etau a CHAUd), welke aan een met het aanbeeldblok overeenko-menden, lagen klos derwijze is aangebracht, dat men er rondom heen kan gaan; of ook wel met het aanbeeld zelf in verbinding gebracht wordt. Tot vervaardiging van gewelfde of rondgebogen bladen blik {B u c k e l p l« 11 e n) bezigt men lot steun eene naar be-hooren uitgediepte, dikke gegoten ijzeren plaat, waarin men het er opgelegd vlak stuk blad uithamert of uitklopt (a u s p o 11 e r l). *
De voordeeligste hitte voor het smeden van 't ijzer is eene levendige roodgloei-hitte {li o t h g l ü h h i l z e, Ciiai.EUR kougf., red-heal, redness), in enkele gevallen ook eene flauwe witgloeihitte; alleen tot het wellen heeft men eene tamelijk sterke witgloeiliitte (wél- of z w e e t h i t t e, Schweiszhilze, Schvjeiszicarme, CHAUDE süante, ULANC SOUUANT, weldiny /fat) van doen, waarbij het ijzer reeds aanvangt onder 't uitspatten van vonken te verbranden, liet staal veihit men minder dan het ijzer, dewijl het door sterke hitte in deugd vermindert, (bladz. 21). Het hameren wordt desgevorderd voortgezet totdat het ijzer zelfs niet meer donkerroodgloeiend is, waarop het andermaal in bet vuur gestoken dient te worden, voor zoover namelijk de bearbeiding nog niet is al'geloopen. Voorwerpen, waaraan men een bijzonderen graad van hardheid, dichtheid en stijfheid (doch ten koste van de vastheid of stevigheid, bladz. 7) geven wil, hamert men na hun voltooiing nog zoolang met lichte slagen, totdat ze zelfs in geheel niet meer gloeien; ja, men maakt in dit geval meermalen gebruik van 't nat smeden (N a s : s c h m i e d e n) met een in water gedoopten hamer op het desgelijks natgemaakt aanbeeld, hetgeen tevens het voordeel oplevert, dat hel hamerslag er vollediger aft-pringl en de gesmede oppervlakten zeer glad worden. Zoo bekomen o. a. de spiraalveeren der gewone huisbellen, welke geheel van ijzer gemaakt worden, haar veerkracht door natsmeden; ook eenvoudige staal waren, welke slechts eene matige hardheid noodig hebben, smeedt men nat en geeft er alsdan geen verdere
204
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
harding aan. — Als grondstof voor de smidswerllt;plaatsen dient bij voorkeur het in den handel vooi komend ges;noed en geplet staafijzer, hetwelk men ten allen tijde van zoodanige zwaarte nemen moet, dat het niet te veel bearbeiding vordert, om er eenig voor werp van bepaalde gedaante uit te verkrijgen. Zeer groote te bewerken stukken, waartoe men geen ijzer van genoegzame dikte bekumen kan, welt men uil twee of' meer staven tezamen. Men smeedt ook wel meermalen groote stukken in de ijzerfabrieken onmiddellijk uit de wolf-stukken (bladz. 27); maar deze handelwijze verdient geen aanbeveling, dewijl bet ijzer van een wolf nog weinig gelijkslachtig en meer of minder onzuiver of ongansch is. Zelfs bij het staafijzer, dat in den handel voorkomt, bevinden zkh dikwerf ongausche of wel onvolkomen gewelde plekken, welke men door over well en (ausschweiszen, CüHROYfR,
hessuage) van het ijzer, d. i. door het met matige slagen in wélhitte uit te hameren, _
of ook wel door 't aaneenwellen van vertcheiden op elkaar gelegde staven met opvolgend uitrekken — meestal vóór de werkelijke smeding kan doen verdwijnen. Daar het ijzer over 't algemeen door herhaald wellen en smeden bepaald taaier en beter wordt, geven brokken van oud ijzerwerk, snippers van bladijzer, oude spijkers, versleten hoefijzers en dergelijke, welke men weer aaneenwelt, eene zeer goeda en dan ook op prijsgestelde grondstof (vergel. bladz. -1(50;. Ook sterk geroest ijzer is, volgens de ondervinding, verkieslijk tot het smeden boven ongeroest.
* Nopens de grootte van sommige stukken gesmeed ijzer, welke niet zelden tot het schier ongelooflijke opgevoerd wordt, laten we hier een paar opgaven tot voorbeeld volgen. Eene vierkante as voor eene ijzerfabriek in Wallis werd verkregen door het op elkaar leggen van IG vieikrnte slaven, welke gezamenlijk ongeveer65 cm. in 't vierkant bij 1,8 m. lengte maten; ze werden in een grooten vlamoven gegloeid en aaneengeweld onder een hamer van 50 centnr gewicht. — De as voor het rad aan't roer van het stoomschip G r e a t - W e s-tern bestond als gewoonlijk uit drie deelen, waarvan het middelste 3,0 m. en e!k der beide zijstukken 0,6 m. lang was; de dikte bedroeg in het midden 45 cm. en nam naar de beide uiteinden tot 30 cm. af. Het gezamenlijk gewicht der stukken nu bedroeg dicht bij de 200 centnr. — Te Londen waren in 1802 o. a. tentoongesteld de ijzeren kruk-as voor een schip met stoomwerktuig van '1350 pdkr., als nog onverarbeid gesmeed stuk 25000 kg. wegende; eene dergelijke as van gegoten staal van 15500 kg. uit een ongeveer 25000 kg. ruw gietstuk gesmeed; — een kanon van gegoten staal met 228 mm. wijde uitboring, geheel gereed 8000 kg. zwaar, desgelijks uit een gegoten blok van nagenoeg 25000 kg, quot;e-suieed. Op do tentoonstelling te Pütijs in 1807 bevond zich een gesmede kruk-as voor scheepsmachines ter zwaarte van 30000 kg. *
De verhitting van 't ijzer geschiedt onder eene schouw op den smidshaard {S c/t m i e d c s s e, Esse, FOnGE, forff', hearüi, smilfts heurlk] bij een vuur van houtskolen, steenkolen of coaks, hetwelk door een dubbelen blaasbalg {doppeller JSlase-b -t I g, SOUFFLET A. DOUüi.E vent, Lelloic*) of door eenen blaastoestel met w i n d ra d
i n d r u d - G e b l d s 6) Flügelyebldse, Zeulrifuyul — of V e nlilcCor-Ge-Olase, ventllateüu) enz. wordt aangewakkerd. Deze werkhaard bestaat uit een in baksteen opgetrokken haard {Herd, paillasse), waarboven ter opvanging van den rook een kap of mantel {)! u n l e !, hotte) aangebracht is, welke in den s c h o o r s t e e n
{S c k o r u s I e t h, CHEMINÉE, clumiiry) uitmondt. De vuurkolk {F e u e r g r u b e), eene uitholling van den haard, waarin en waarboven do brandende kolen liggen, is tegen den bran d- of vu urm uur {Brand-, F e u e r m u u e r, co.NTRECOEUn) aangebracht, vierkantig, van verschillendo grootte (naar gelang van die, welke men voor 't vuur zeil wensche-hjk acht), en ongeveer 75 mm. diep. Ten einde het schielijk uitbranden van liet metselwerk
203
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
te voorkomen, belegt men het muurwerk te dezer plaats met eene zeer dikke gegoten ijzeren plaat (dekplaat, Platte, back). Van de vuurkolk uit loopt er horizontaal een kanaal tot in het muurwerk; in deze opening wordt deblaasvorm (Form, IVindform, TUVÈRE, iKyer), een 75 tot 100 mm. breed en dik. 22 lot 30 cm. lang stuk gegoten ijzer met kegelvormige uitholling, derwijze geplaatst, dat zijne nauwste opening naar het vuur gekeerd is, terwijl in het wijder uiteind de blaaspijp {Diise, Deule) van den blaas-toestel gelegd wordt.
De eigenaardige gedaante der werkstukken vereischt som-wijlen wijzigingen in den smidshaard. Zoo heeft men tot het verhitten van de velgen voor spoorwegwielen, bij 't aaneenwellen daarvan, een ringvormigen vuurhaard noodig, of wel een invoege van oven gesloten haard, waarin alleen het gedeelte van de velg 't naast bij de aaneen te wellen plek verhit wordt. — Vervoerbare smids haarden {transportable Schmiedeherde, forges volantes) worden van ijzer vervaardigd en met het blaastuig op een onderstel met wielen geplaatst; zij dienen, als vanzelf spreekt, alleen voor klein werk, en wel bepaald buiten de werkplaats. Daarentegen bezigt men tot het verhitten van zeer grootestukken niet het vuur van een smidshaard, maar een vlamoven (gelijk aan de op bladz. 169 vermelde wélovens). *
De steenkolen van den smidshaard worden, wanneer ze aan 't branden zijn, van tijd tot tijd met water besprenkeld of zoo goed als begoten, door met eene door en door natte lap aaneen ijzeren spies (koe Is tang, haardspit, Löschspiesz) of wel met een in 't water gedompelden koelborstel (L ö s c h io e d e l, goupillon), een aan een ijzeren steel vastgemaakt rijsbundeltje, boven het vuur te kwispelen; ja, men legt zelfs de steenkolen, om ze goed doornat te maken, vóór het gebruik in 't water, en dit alles om het vuur uitwendig af te koelen en dood te houden. Een met steenkolen aan den gang gehouden smidsvuur moet namelijk nimmer met een sterk flikkerenden vlam branden doch liever, om de hitte te concentreeren en verspilling van brandstof te vermijden, altijd met doode kolen gedekt zijn, welke door hun samenbakkende eigenschap als een dak ol kap boven den gloed vormen. Bij onafgebroken arbeid moet er een werkman uitsluitend belast worden met het stoken of verhitten {H i l z e m a c h e n), d. i. met het trekken van den blaasbalg, het opsmakken van kolen en de regeling van 't op het vuur liggend ijzer. Gewoonlijk liggen er alsdan verscheiden staven ijzer te gelijk in 't vuur, welke men volgens de rij af ter smeding er uitneemt en weer inlegt, opdat elke staaf genoegzaam verhit kan worden, terwijl men de overige bearbeidt. Ter vermijding van overdadig afbrandsel, moet het ijzer niet juist vóór den windtrek, maar iets hooger gehouden worden. Het kolenver-bruik bij 't smeden van een bepaald gewicht aan ijzer is (al het overige gelijkgesteld) des te aanmerkelijker, naarmate de massa ijzer in kleiner stukken verdeeld is, — naar gelang het ijzer meermalen in het vuur gebracht moet worden (hoe meer verhittingen. Uil zen, chaudes, heult, er vereischt worden) — naar gelang er meerdere aaneen wellingen voorkomen (dewijl deze een sterker gloeiing vorderen dan het louter smeden), en naarmate de grootte van den blaasvorm de volstrekt vereischte maat overschrijdt (zoodat er dientengevolge door te grooten toevoer van lucht noodeloos kolen verbrand worden). Kleine voorwerpen worden meestal bij eene enkele verhitting afgesmeed, doch grootere vereischen twee en dikwerf meer verhittingen. Dienen er vele gelijke (vooral kleine) voorwerpen vervaardigd te worden, welke meer dan ééne verhitting vereischen, dan smeedt men ze gemeenlijk eerst alle naar de rij af uit de eerste verhitting, voorts alle uit de tweede verhitting, enz. Bij deze manier van handelen wint men, wegens eene gemakkelijk te doorgronden reden, veel in tijd.
DE RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
* Men kan op grond der ondervindin;; gereed !lljk aannemen, d it b j hit smeden van kleine voorwerpen, welke bij eene enkele verhitting gereedkomen, voor 100 kg. ijzer meestal 70 tot 90 kg. goede steenkolen, of GO tot 70 kg. houtskolen verjiseht wordt; inanl:re gevallen kan het verbruik tot 150 ad 200 kg. steenkolen voor 100 kg. ijzer klimmen, of ook wel lot ongeveer 30 kg. inkrimpen. Het afbrandsel {A b h r a n d), oi wel het ijzerverlies door het ontstaand en bij het smeden afspringend hamerslag, bedraagt in gewone gevallen 6 tot 100/0, maar stijgt soms wel tot boven 200/0, bijaldien er meerdere verbittingen noodig zijn en er veel aan-eenwellingen voorkomen; zoo werden in een geval, dat bier als bijzonder voorbeeld gelden mag, uit 30300 pd staafijzer 827 wagen-asssen, wegende te zamen 25175 kg. vervaardigd; hierbij had men alzoo 17j0/o verlies voor de 30J- pd, welke iedere as gemiddeld woog. '
Sedert men bepaaldelijk waarnam, dat het verbruik ain kolen ongeveer 307o inkrimpt en wel tevens gepaard aan eene vermindering in afbrandsel en aan eene merkbarebesp aring in den tijd der bearbeiding, zoodra men den wind vóór diens toetreding tot het vuur tot 180 ad 215° verhit, zijn er voor smidshaarden menigerlei inrichtingen ter verhitting van de blaaslucht (windver hittingstoestellen, IVindheilzapparaté) in gebruik gekomen. Deze toestellen bestaan óf uit ijzeren buizen, welke boven het vuur zijn aangebracht, of in eene gegoten ijzeren kast, welke onder het vuur of wel daarnevens, overeind tegen de brandmuren geplaatst zijn. In deze door het vuur van den smidshaard zeiven verhitte vergaarplaatsen neemt de — op haar weg van het blaastuig naar den blaas-vorm — doorstrijkende lucht eene meer of minder verhoogde temperatuur aan, tengevolge waarvan zij dadelijk bij hare toetreding tot het vuur eene uiterst levendige verbranding veroorzaakt, zoodat zich in eene betrekkelijk eng beperkte ruimte eene groote hoeveelheid warmte samenpakt. Het arbeiden met heete blaaslucht geeft bovendien het geenszins te versmaden voordeel, dat door de sterker hitte de slak (S c A I a c t e, machefer, slack), welke door de asch der steenkolen gevormd wordt, volkomener smelt en dientengevolge niet aan het ijzer vastbakt. (Er ontstaat eene zuiverder {reinere) hitte.)
* De verschillende soorten van kolen zijn van zeer ongelijke waarde voor 't gebruik bij smidshaarden. Houtskolen of krieken geven snelle hitte en laten weinig asch achter, welke het ijzer niet onzuiver maakt; ze zijn echter duur en dientengevolge meerendeels door steenkolen verdrongen, boven welke ze desniettemin voor de bearbeiding van het staal bepaald de voorkeur verdienen. Dikwerf bezigt men houtskolen met steenkolen ondereen, waarbij de eersten in 't binnenste van den reeds brandenden hoop steenkolen worden gesmakt. Van de verschillende soorten der eigenlijke steenkolen zijn voor den smidshaard vooral de hakkolen te verkiezen, als gemakkelijk in brand te krijgen en bij het branden derwijze in weekheid toenemende, dat ze aaneenbakken; men bezigt ze in klein verbrokkelden toestand als smidskolen of gruis (G r u s, Schmiedegrus, menu, slack coal, small coat, culm). Het vuur van steenkolen geeft sterker, maar tot kleiner ruimte beperkte hitte dan dat van houtskolen, met welke laatste daarentegen gereedelijker eene zachter hitte over grooter uitgestrektheid gelijkmatig voortgebracht kan worden. Coaks, zoowel op zichzelve genomen als vermengd met steenkolen, onderscheiden zich nog meer dan de nog niet ontzwavelde steenkolen door hun eigenschap, in eene beperkte ruimte eene snella en sterke hitte voort te brengen. Bruinkolen, turfkolen en gewone turf zijn als brandstof voor de smidshaarden slechts onvolkomen plaatsvervangers van de voormelde grondstoffen, brengen eene langzame verhitting voort en leveren weinig uit; aanvankelijk kunnen zij trouwens nog wel in vermenging met steenkolen of coaks worden aangewend. Met betrekking tot de nuttige werking kunnen 100 kg. goede steenkolen gelijkgesteld worden met 80 lot 92 kg. i boutskolen, of 50 tot 65 kg. coaks, of 150 lol 330 kg. turfkolen. Bij onaf-
207
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gebroken brandon verslindt een gewoon klein smidsvuur in 't uur 2} tot 5 kg. steenkolen, een vuur voor spijkersmeden slechts tot \'{ kg., een vuur voor grofsmeden daarentegen tot lO kg. — liet smoren of bekoelen (L ö s c A e n), d. i. het begieten of bedruipen niet water, is alleen aan te wenden bij vuren van steenkolen en coaks, welke eene aaneen-gebakken korst bebben; houtskolen zonden het water door hun groote tusschenruimlen tot in 'l hart van het vuur laten doordringen, en mogen alzoo slechts even besprenkeld worden, ten einde aan de oppervlakte van den hoop niet nutteloos te verbranden. De steenkolen reeds vóór het opsmakken sterk nat te maken, is wel een zeer algemeen gebruik, maar volgens wetenschappelijke gronden en vergelijkende waarnemingen bepaald nadeelig, aangezien daardoor zoowel het verbruik aan kolen als het afbrandsel van 't ij/er vermeerderd wordt.—
Eene belangrijke omstandigheid voor de spaarzame regelen van een smidsvuur is de grootte van de opening in den blaasvorm, dewijl van deze metterdaad de hoeveelheid toegevoerde lucht, en derhalve ook de hoeveelheid verbrande kolen, afhankelijk is. Eene te kleine opening van den blaasvorm geeft te weinig wind, en diensvolgens te geringer hitle; eene te groote opening veroorzaakt verspilling van kolen. Gemeenlijk heeft de (cirkelronde) opening van den blaasvorm voor zeer kleine (spijkersmids-) vuren 12 mm., voor middelmatige 18 tot 20 mm., voor grofsmidsvuren 25 tot 30 mm. middellijn. Bijaldien men ze halfcirkelvormig maakt (hetgeen somwijlen geschiedt), dan moet de middellijn nagenoeg de helft grooter genomen worden, om dezelfde grootte van oppervlak te krijgen. De gegoten ijzeren blaasvormen slijten door oxydatie in 't vuur gaandeweg af, moeten dientengevolge van tijd tot tijd dichter naar de vuurkolk worden toegeschoven en ten laatste vernieuwd worden; koperen blaasvormen blijven langer in sland, maar zijn veel duurder. Om deze vernieling van den blaasvorm te keeren, heeft men inrichtingen uitgedacht, door middel van welke de vorm door een er omheenloopenden straal water koel gehouden wordt. Met het doel, de verdeeling van den windstrooin in het vuur te bevorderen, heeft men ook wel voorgesteld, de opening van den blaasvorm ongeveer tot het drievoudige van de (thans gebruikelijke) middellijn te verwijden, maar daarentegen concentrisch binnen in dien blaasvorm eene kegelvormige prop (met het dik eind naar de vuurzijde gekeerd) van zoodanige grootte aan te brengen, dat de hierdoor vrijblijvende ringvormige uitstroomings-oppervlakte dei^elfden inhoud heeft, als de gewone cirkelronde opening. In plaats der gebruikelijke spits toeloopende blaasbalgen, zijn die van een vierkanten vorm zeer aan te bevelen wegens de besparing aan ruimte, de goedkoopheid en het gelijkmatiger blazen. Is op het oogenblik, dat hft ijzer uit het vuur genomen wordt, de blaasbalg juist gevuld, dan ledigt deze zich zonder eenig nul en verbrandt zell's duor de daarbij in 't vuur gedreven hoeveelheid lucht eene bepaalde hoeveelheid kolen zonder eenig doel hoegenaamd, waardoor natuurlijk in verloop van tijd eeu geenszins onaanzienlijke verspilling van kolen geboren wordt; hiertegen kan men zich bedienen van een afsluitingstoestel, door middel waarvan het blazen onverwijld kan worden afgebroken. Nog belangrijker intusschen is een toestel ter regeling en volkomen afsluiting van den wind, in het geval, dat een door stoomkracht enz. gedreven blaastuig voor verscheidene vuren te gelijk moet dienen. *
Hel ijzer kan alleen dan met de vrije hand b:j 't smeden bearbeid worden, wanneer het de gedaante van eene genoegzaam lan^e staaf heeft, welke slechts aan één van beide einden gegloeid dient te worden. Men smeedt alsdan het gloeiend gedeelte tot op de verlangde afmetingen uit en hakt het gesmede stuk er af, waarop met het overige van de staaf de arbeid herhaald wordt, enz. Wordt de staaf eindelijk te kort, dan welt men er eene nieuwe staaf aan vast. In al d;e gevallen echter, waarbij het te verwerken voorwerp kort is, of geheel en al gloeiendgemaak t moet worden, is er een hulpmiddel noodig, om het op een aanbeeld te houden en te keeren, in het vuur te leggen en weer er uit te nemen. Heeft
208
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
het «tuk een gat, ddn steekt men dikwerf een ijzeren staafje er doorheen, buigt dit om en vormt zoodoende eene soort van steel; bij andere korte voorwerpen welt men ook wel hieraan een staafje ijzer (staart, keer ijzer, Schioeif, RI.ngard,/jor/er) vast, hetwelk na volbrachten arbeid er weer afgehouwen wordt. Meesttijds echter gebruikt men smee-tangen {Schviiedezangen, tenailles, iongi) van verschillende gedaante en grootte Zij zijn van gesmeed ijzer met lange stangen of armen (Oriffe, reins) voordien, en worden door een ring of eene kram, welke men over deze stangen of handvalsels heen-schuift, dichlgeklemd. Ue bek {Maul, bit) der tangen, of wel de twee gedeelten, welke het ijzer omvatten, is óf vlak en wel in 't verlengde derstangen óf gekromd
óf haaks omgebogen {hoop tong*). .Voorwerpen, welke voor 't vervoer door menschenhand te zwaar zijn, worden in 't vuur en uit het vuur gebracht door middel van kranen, aan wier ketting eene naar omstandigheden verschillend gevormde tang hangt.
Kleine stukken ijzer worden gesmeed door een enkelen werkman, die met de linker hand het ijzer bestuurt, terwijl hij met de rechter den smeehamer hanteert. Bij grootere voorwerpen heeft men buitenden smid of meester als vóórman of vuurwerker {Schmiede, Meister, forgeron, foremnn, maker) nog één, twee of drie gezel-len. of handlangers als vóórslagers (Zuschliiger, frappeurs, strikers) noo-dig, welke hun zware vóórharaers met beide handen zwaaien, terwijl de eerste het ijzer zoo draait, schuift en keert, dat de slagen op de gewilde plaats vallen, en ook waar zulks noodig mocht zijn, door zijn kleinen hamer het werk verbetert, de te treffen plaatsen door teekens met dezen hamer of aanwijzer aanduidt, en alzoo bepaald den ganschen arbeid regelt. Dal het smeden met eene behoorlijk geregelde opeenvolging van de slagen geschiede is een onontbeerlijk hoofdvereischte, bijaldien men voorkomen wil, dat de onderscheiden werklieden elkaar met hun hamers hinderlijk zijn.
Ten einde door smeden de zoo menigvuldige voorwerpen te vervaardigen, welke op zoodanige wijze verkregen worden, heeft men behalve hamer en aanbeeld nog verscheiden hulpwerktuigen, alsmede afzonderlijke bewerkingen, van doen. In 't algemeen laten zich de in het wezen der zaak bij 't smeden voorkomende bearbeidingen indeelen, als volgt:
1°. Het uitrekken {Ausslrecken, étirer, drawing down) en vervormen (vormgeven) alleen door aanwending vande hamers. Alles berust hierbij op het rekken, uitdrijven of uitbreiden van het ijzer; en om de gewenschte gedaante aan het te bewerken stuk ijzer te verschaffen, moet de smid bij machte zijn, met snellen blik de hamerslagen juist op ,de rechte plaats, en dit wel in behoorlijke sterkteen aantal, te leiden.
* Algemeene regels kunnen bij eene zaak, waarbij het zoo geheel aankomt op persoonlijke geschiktheid en op een juist inzicht der bijzondere gevallen, niet gegeven worden. We willen evenwel doen opmerken, dat men de pen van den hamer gebruikt, wanneer het ijzer sterk uitgerekt moet worden; maar daarentegen de baan of den kop, om het geleidelijk uit te breiden of zelfs alleen te vlakken en alle door de pen veroorzaakte deuken te doen verdwijnen. Onder verschillende omstandigheden verdienen nu eens zoodanige hamers, wier pen in de richting van den steel staat, dan weer dezulke, wier pen dwarsgeplaatst is, de voorkeur. *
2°. Het stuiken, eigenlijk o\)S\.\i'\lzn (Sta vc hen, V.VFOXII.VR, jumping, upsetting). Men verstaat onder deze uitdrukking eene bewerking van het ijzer, waardoor het in de richting zijner lengte op zichzelf ineengedrongen wordt, ten einde het in overeenstemming hiermee in dikte te doen toenemen. Men stelle zich bijv. eene overal evendikke ijzeren staaf voor oogen, welke men over een gedeelte harer lengte gloeiend gemaakt heeft; worden nu beide uiteinden met geweld dichter tot elkaar gebracht, zonder dat de staaf gebogen
209
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
wordt, dan moet dez»! stanf niet alleen korter worden, maar tevens op de door liet gloeien wcckjjeinaak'.e plaats opzwellen, d. i. cene meerderu dikte aannemen. Uil miildgt;d beziet men, zoowel om verdikkingen in liet midden of uitbreidingen aan de uiteinden van eenig s'nk ijzer tot stand te brengen, als ook om gedeelten, welke bij vergissing te dun mochten uit-gesmeed zijn, bij te helpen.
* Korte stukken worden gestuikt, door ze overeind op het aanbeeld te plaatsen en er met don hamer in verticale richting np te slaan. Lange vom-werpen stoot men mil-I bet cene uiteind waterpas tegen een der zijvlakken van het aanbeeld, terwijl het andrr uitcin l met de h.-ind of in de tang vastgebonden wordt; of wel men legt ze op bet aanbeeld, en slaat waterpas of in horizontale richting met den hamer teyen het uiteind. Zeer lange en zware stukken eindelijk worden in loodrechten stand door oen paar werklieden met de handen a.mgevat, opgebeurd en met kracht op een in den grond ingegraven grootcn steen neerge-stooten.
In elk geval moet het gestuikte stuk later nog overgcsinecd worden, gedeeltelijk om de gedaante van dit stuk behoorlijk bij te werken en het bij 't stuiken gemeenlijk eenigszins kromgeworden ijzer opnieuw te rechten; gedeeltelijk ook om zoodanige ongausche steeën, als door bel stuiken voor den dag mochten gekomen zjn, te doen verdwijnen. l.s bet ijzer slecht, of stuikt men 't al te bard, dan ontstaan er aliiebt kanlscheuren of ook splitsingen van de vezels in het hart der stukken.
Eenc opmerkelijke manier van stuiken — zonder aanwending van hamerslagen — kan bij ringvormige arbeidsstukken, bijv. bij velgbanden, in toepassing worden gebracht, ten einde de middellijn in den dag daarvan te verkleinen. Men maakt den band in een gloei-oven roodwarm en dompelt hem snel tot op de helft (der breedte) in koud water, totdat hij is af^fkould; na herbaalde glueiing wordt de vroeger buiten bet water gebleven helt daarin gebracht. Bij de eerste snelle afkoeling moet hel roodwarm, niet ingedompeld gedeelte van' den ring de samentrekking Van het afgekoeld gedeelte volgen en ondergaat daardoor in zijne gronJslof eene gelijkmatige stuiking, welke eene duurzame vermindering van de middellijn ten gevolge beeft. Hetzelfde vindt voorts bij de tweede indompeling plaats voor de andere helft van den ring. *
31. liet aanzeilen of z e 11 e n (A n $e t z e n, stllino). Wanneer een godeellovan cenig voorwerp vóór hel vlak van oen belendend gedeelte moet uitspringen (een vóórsprong hebben moet), of wel een aanzetsel (./ it s n l i, sel-off) dient te voiMien, dan kan zulks op menigeilei wijze bereikt worden. Lrgt men bijv. een vlak en eenigszins dik stuk ijzer derwijze op het aanbeeld, dal een gedeelte daarvan over de kanten der baan uitsteehl, en bearbeidt men 'l alsdan van boven (voor zoover bel rechtstreeks door 't aanbeeld gedragen wordt) met den hamer, dan blijft het vrijliggend uiteind in meerder of minder male dikker. Bij kleine voorwerpen bei-fikt men op gelijke wijze hetzelfde doel door aanwending van een ijzeren, verstaald tasje {SI ö c i c he.'/) van parallelopipediscbe gedaante, hetwelk door middel van een er onderaan voorhanden tapeind (of staart) in hel gal van 'I aanbeeld (bladz. 202) gestoken wordt. Als een zeer gewoon werktuig tol bel zetten van ijzer vindt men in alle werkplaatsen den zethamer {S e l z h u m m c r, Selz meiszei, Selz.ilem' pe/, ciiASSE, icl-hanimet), welke in gedaante met een gewonen hamer overeenkomt, bij zijn houten steel vastgehouden en op het ijzer geplaatst wordt, waarna men op hi't bovenvlak van den kop met den smee- of vóórbartier de vereischte slagen toebrengt, liet nit-eir.d van den zethamer, dat met bet stuk te bewerken ijzer in aanraking komt, is óf vlak en haaks op de zijvlakken geplaatst (rcchte zethamer, g erader S e I z h a m m c r), él' vluk cn scüecf (schuine zethamer, tchr agcr S e I z /1 at* me r), óf wel van cene
210
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gednnnfc als de pen der smecliamers (ronde ze timmer, rund er Sci: hammer, halbrunder Selttlempel, fuller, top fuller, half found tel-hammer).
* De rechte zetliamer bewerkt een liaakscli aanzetsel ter plaatse, waar lilj op liet ijjicr wordt aangebi'acht. La:it men liet ijzer over liet aanbeeld uitsteken, en |ihiiitgt;l u.en er di-n zetliamer derwijze op, dal zijn rand mei den rand van 't aanbenlil in cêii vl;ik ^rli-jgt;n!i is, dan wordt liet ijzer tussclien aanbeeld en zethamer ineengeplet, venlmiJ en hel uilst^kend gedeelte, dal zijn oorspronkelijke dikte behoudt, vorml een dubbel aanzetsel, ii.iinulijU zoowel op hel boven- als op het ondervhik. Do schuine zethamer m.-iakt eene scln'i-phuekigo indetiking. De ronde zeihamer bi'engt eene genlvormigc inzinking ol'uilholling tevoorschijn, en is al/.oo bijv. tol hel maken van ron.1 nitgesneden aanzelsels dienstig. Ligt daarbij hel ijzer niet op hel bovenvlak van 'I aanbeeld, maar op een in 't git van dit aanbeeld gestoken tasje (SI ö r t e h e h, round fuller, bol lom fnllei), hetwelk van boven eenerlei gedaante mei het afgeronl gedeelte van d.-n zethamer heel't, dan ontslaan er twee evengrootc geulvormige indeukingen tegenover elkaar. De zethamers, aUmede de overigt! Imlpgereed-schappen in eene smidswerkpluals, welke onbeweeglijk vastgehouden worden en waarop men met don hamer slagen toebrengt (zooals: schroot bei Iels, doorslagen met steel, kluuf-beilels, stampers of bovenzaalstukken enz.) voorziet men liefst, in plaats van met stijve houten steelen, van buigzame en veerkrachtige steelen uit dubbel saanigevouwen gaarden of twijgen van hazelaars, waardoor aan de vasthoudende hand met beter gevolg de zoo onaangename schudding van hel d r i I I e n (/V «//«gt;lt;) bespaard wordt. De zetlumer enz. bekomt in dit geval geen gat voor den steel, maar de gaard wordt er omlieengewonden. *
4°. Hel in de bocht werken of ombuigen (5 (ey t«). Ronde bochten worden gemaakt, doordien men hel ijzer om eene passende plaats van den horen aan hel aanbeeld (bladz. 203) of van den speerhaak (bladz. 204), of wel om een cylindrischen of kegelvormi-gen doorn, pin of leest [Dom, ma.nürin, mandrel), die met de hand wordt vaslge-houden, rondklopt. Dubbele ronde (S vormige) bochten worden door middel van eene ijzeren vork (klauw vork. Spreng tjaiel, griffe) voorlgebracht, welke te lood in hel gal van 'l aanbeeld gestoken wordt en om wier Iwee cylindrische tanden men het gloeiend staafje ijzer windt, zoodal elke opening der S één der landen omvat. Uoekbochten verkrijgt men gereedelijk duor 'l omkloppen van het ijzer over den kant der bar.n van het aanbeeld of over dien van een in hel aanbeeld gestoken tasje (invoege als bij het zetten gebezigd wordt, bladz. 210). Ten einde een bij vergissing onder 't smeden scheef omgebogen deel weer recht te krijgen of wel in het juiste vlak te buigen, bedient men zich van eene soort van langsteeligen haak {liook-ttrench, se/), namelijk: van eene ijzeren slaaf, welke tweemaal haaks is omgebogen, zoodat zij de gedaante van drie zijden van een vierkant heeft, waarvan een der omgebogen zijden zeer lang genomen wordt, opdat zij als con krachtige hefboom zou kunnen werken.
Tol het in de bocht werken van groote voorwerpen komen soms velerlei mechanisclic inrichtingen te pas. Een der meestgewene hierbij aan te voeren voorbeelden leveren de rad velgen voor voertuigen van allerlei aard, wier cirkelvormige boclil door 't ombuigen van rechte banden (heizij in gloeienden toestand of ook wel koud) verkregen wordt. Daartoe kan een pletwerk van drie ruwgegolen ijzeren cylinders van ongeveer 30 cm. lengte dienon. Twee dezer cylinders (A en B) zijn op gelijke hoogte, meer of minder van elkaar verwijderd, aangebracht, terwijl de derde (C) evenwijdig daaraan, tussclien de eerste twee, doch iets hooger gelegen is. Laatst gemelde cylinder wordt om zijne as rondgedraaid en duwt zoodoende de ijzeren slaaf vooruil, welke in den toestel derwijze wordt ingestoken,
211
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
dat zij A van boven, C van onderen en B weer van boven aanraakt. Al naar gelang van den stand der plelrollen onderling moei de staaf, gedurende dat zij er doorheengetrokken wordt, cene cirkelvormige kromming van kleiner of grooter midlellljn aannemen. Tot het ombuigen van spoorstaven voor Laankrommingen, waartoe oorspronkelijk een bolrond afgewerkt houten model met twee zware hefboomcn gebezigd werd, kan men zich van een dergelijk pletwerk bedienen, waarvan de cylinders; naar liet beloop der staven in dwars-doorsnee zijn uitgcgroefd; de snelheid van den omtrek der cylinders bedraagt zelden meer dan 13 mm. per seconde. — Gewoonlijk echter worden de radvelgen langs den omtrek eener- tot model of mal strekkende gegoten ijzeren waterpas gelegen schijf rondgebogen, waardoor men rechtstreeks en volkomen zuiver de verlangde middellijn verkrijgt; het middel, om de staven tegen den omtrek van de modelschijf aan te vlijen, bestaat in een hefboom of wel in eene met genoegzame kracht er tegenaangedrukte tweede schijf, welke in een cirkel om het model wordt rondbewegen, bijaldien men niet soms omgekeerd aan dit laatste eene ronddraaiende beweging om haar as mocht geven en de drukschijf op baar as laat blijven. Om aan de in driekantigen vorm gebogen speeken van vele spoorwagenraderen deze gedaante te geven, heeft men een driekant model, tegen welks zijden de spoorstaven door middel van twee om scharnieren beweegbare hefboomen aangedrukt worden. — Het rollen van deurbanden geschiedt (in kouden toestand) met voordeel op cene kleine hulpmachine tusschen twee passende stalen stampvormen. — Tot het krombuigen van zware bladen ijzerblik voor den bouw van ijzeren schepen heeft men eene machine, waarin het blad met een zijner randen vastgeklemd en hierop het vrijstaand gedeelte door
eene omlaaggaande wals gebogen wordt.
Onder de met het in de bocht werken nauw in verband staande bewerkingen behoort ook het rechten, r e c h t s t r e k k e n of recht rich ten [G er a d e r i c hl e n) yan stangen, staven, buizen en dergelijke, alsmede het vlakken of spannen {Flachrich-len. Spannen, Ausapanneti) van bladen blik. In zoover het daarbij alleen om kleine verbeteringen in de richting te doen is, bewerkstelligt men gewoonlijk dezen arbeid aan 't koud ijzer; sterke krommingen kan men echter niet anders dan in de gloeihitte verhelpen. lift eenvoudigst middel lot het rechlrichteu of rechtstrekken bestaat in 't gebruik van den hamer, en wel dikwerf slechts van enn houten hamer. Deze arbeid is evenwel tijdroovend en vereischt geen geringe mate van behoedzaamheid en bedrevenheid; ook komt het niet zelden voor, dal er door de verdichtende werking van de hamerslagen een spanning aan de oppervlakte geboren wordt, waarbij de staaf oogensclnjnlijk wel de verlangde richting bekomt, imiar deze allengs bij hel later volgend afdraaien of afvijlen weer verdwijnt, zooda^alsdan dezelfde kromming zich opnieuw vertoont. Tol bel spannen of vlakken van bladen ijzerblik bedient men zich wel van een stamphamer {P o c h h a m m e r), welke een door ean den stamper bevestigde vuisten omhooggeheven, zeer snel slaande, val- of verticaalhainer inel vlakke baan en uiterst geringe valhoogte (b. v. 16 mm.) is en op em aanbeeld inel vlakke baan werkt. —Andere manieren van rechtstrekken zijn : de aanwending van eene schroefpers, — het rollen tusschen twee gegoten ijzeren platen (voor buizen), — het rollen tusschen drie in een driehoek en onderling nauwkeurig evenwijdig gelegen gegoten ijzeren plelrollen, in wier (usschenruimie de recht te strekken staat van rondijzer aan een der uiteinden van de plelrollen wordt ingeschoven, — het doortrekken tusschen twee boven elkaar liggende rijen plelrollen, welke derwijze geregeld zijn, dat elke rol van de bovenste rij zich bevindt tusschen twee rollen van de onderste rij (s p a n m a c h i n e , S ij annma s c h i n e , Blechspannmaschine, voor groote en dikke bladen blik) *.
5°. Het afkappen of afhakken {Abhcnien,AbschToteti). Zoowel om een geheel afgesmeed stuk ijier te scheiden van de ijzeren staaf, welue er de grondstof toe ge-
212
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
leverd heeft, als om in 't algemeen gedeelten van 't ijzer bij het smeden weg te nemen, bedient men zich van beitelvormige, snijdende werktuigen, welke op twee verschillende wijzen gebezigd worden, en deswege ook tweederlei naam voeren. Het schroot ijzer of schrootzaal (Abschrot, tranche, anvil-cAisel) is een breede en zeer korte beitel, die met zijn steel of tap in 't gat van het aanbeeld gestoken wordt en de snee naar boven gekeerd heeft; men legt het ijzer op de snee, en slaat er van boven met een hamer op. De sch r o o t b e i t e 1 {Sc A r o l me i t z e l, tranche, ciseau-a-chaud, c^jseO is daarentegen een gewone beitel, dien men los in de hand hoedt, op het ijzer plaatst, en hierin door hamerslagen indrijft. De smalle soorten van schrootbeitels zijn van 20 tot '25 cm. lang, en worden onmiddellijk met de hand aangevat. De breedere zijn korter, en naar de wijze van hamers voorzien van een houten steel; [deze steel staat óf in de richting van de snee, óf wel haaks hierop, aangezien nu eens de eene, dan weer de andere manier bij 't werken gemakkelijker valt.
* Zoowel met het schrootzaal als met den schrootbeitel wordt het ijzer gewoonlijk niet geheel doorgekapt (ten einde eene beschadiging van de snee door hamer of aanbeeld te voorkomen); maar zoodra de door te hakken stukken nog slechts door een dun bandje aan-eengehouden worden, breekt men ze door heen- en weerbuigen geheel van elkaarr. Opdat de schrootbeitel en andere verstaalde werktuigen, welke bij hel smeden gebezigd worden (zooals de terstond hierna te behandelen doorslagen enz.), door de verhitting bij het in aanraking komen met het gloeiend ijzer niet week worden, moet men te telkens na gemaakt gebruik snel in water afkoelen. ♦
6°. Het met gaten doorboren {Durehl'óchern).
• Men kan ijzer zeer snel en tamelijk regelmatig doorboren, wanneer men het witgloeiend boven een (om te snelle afkoeling te beletten) verhitten ijzeren ring legt, dien het slechts op twee plaatsen aanraakt, — er alsdan een pijp zwavel te lood boven-op plaatst en gaandeweg naar beneden drukt, al tiaar gelang het zwavel in smelting overgaat. Het ijzer ver-eenigt zich snel, onder ontwikkeling van eene fraaie, ongevaarlijke vlam, met hel zwavel, en vormt lichtsmeltbaar zwavelijzer, hetwelk in een onder den ring geplaatst vat met water kan worden opgevangen. Het gat valt hierbij intusschen eenigszins ruw uit, en wordt aan den bovenkant, waar het zwavel 't allereerst is doorgedrongen, minder regelmatig. Eene slang van 12 tot 18 ram. dikte is evenwel ten hoogste in 20 seconden doorboord. — Op staal is deze handelwijze desgelijks van toepassing, maar op gegoten ijzer heeft het geen vat. Men heeft trouwens van de zoo belangrijke werking van zwavel op gloeiend ijzer nog geen ernstige toepassing tol hel mei gaten doorboren van dit laatste gemaakt, en werkelijk schijnt deze manier dan ook niet Loven de gewone iniddelen te verkiezen.
Bij 't smeden worden gaten in ijzer op tweederlei wijze voortgebracht, namelijk door ponsen, drevelen of doorslaan (Loc hen, pekcer, punching) en door o p k 1 o-ving (Aufhauei/). Bij 't doorslaan wordier een stuk ijzer (prop. Pul zen, UOUCHON, iurr) van de gedaante en grootte van liet begeerd gat uitgedreven, doordien men het gloeiend ijzer boven hel gat in 't aanbeeld of op een gaatring legt, er een doorslag opzet en den laalsten door hamerslagen indrijft. De pons, drevel of doorslag {IJurch-teklag, PoisgoN, punch) heefl in gedaante groole overeenkomst met den schrcotbeitel (zie boven), op dit enkel onderscheid na, dut het dunner, verstaald en gehard uiteind van het gereedschap in plaats van de snee eene vlak afgeslepen oppervlakte heeft, juist van de gedaante en grootte van het gat, dat men wenscht te verkrijgen. Men onderscheidt vier-
213
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
kante doorslagen (met vierkant ondervlak), vlakke (met langwerpig vierkant ondervlak) en ronde (niet cirkelvormig ondervlak); terwijl er van elke Boort doorslagen van vcrscliilleiide groollo voorhanden zijn. Evenals de schrootlieituls, zijn ook de doorslagen van tvvcedi'ilui aard; die, welke men als een hamer aan een waterpas gerichten lioulen steel vastlondt (s t e e I - d o o r s I a g e n, S t ie l - 1) ur c a ae hl ag e\ en andere, die onmiddellijk woiden aaiv.cvat (li a n d • d o o r s I a g e n, II a u i • 1) u r c h s ch I a g e). De gaalring [l.o c h r in (j, i-Ep.goiiiE), waarop liet ijzer bij 't doorslaan hol gelegen is, bestaat uit een ij/.eren ring van 5 tol 10 cm. middellijn, 4 tul 7 cm. hoogte en 7 tul 12 mtn. mcta-jlJiktc; in plaats daarvan gebruikt men ook wel eene zware verstaalde ijzeren plaat met verscheiden galen van verschillende gioolle en van de drie gedaunlcn, welke de doorslagen hebben (de g a a l s c li ij f, £ o c /i» c /i c »' 6 lt;•, I'EugoiIlE, Lolilet).
* Strooit men, alvorens de drevel geheel is doorgedrongen, eenig kolens'of in de uitholling, daü wordt bierdoor ten laatste het wemiittrekken van den doorslag vergemakkelijkt, lïij-ablion men van de eene zijde van hel ijzer den doorslag geheel en al er doorbcendrijft, dan zal, wegens de zich naar onderen verdunnende gedaante van het werktuig, het gat aan de zijde, waar dit werktuig er ingedreven werd, aantneikelijk wijder zijn dan aan de andere zijde. Dientengevolge drevelt men eenigszi.is dikke stukken ijzer van beide kanten uit, en wel van iederen kant tol halverwege; doch alsdan is hel gat in het midden 't nauwst. Niet alleen moet dan ten slolte deze onregelmatigheid verholpen worden; maar zeer dikwerf is bet ook noodig, het gat nog te verruimen, aangezien men bezwaarlijk doorslagen van allo grootten der galen in voorraad hebben kan. Beide wordt door 'l indrijven van een stempel, leest of doorn {!) or n, ma mi rin, étampk, Irehlel, IriHel, mandrel, drift) in liet gal bewerkstelligd. Een leest of stempel is een 15 lol 30 cm. lang, gehard stuk staal van vierkante, reclnhoekige of cirkelronde dwarsdoorsnee, hetwelk naar onderen rank py-ramide- of kegelvormig bijloopt. Het dunner uiteind wordt het eerst in 't gat gestoken, en hoe dieper men nu hierin den stempel indrijft, des te ruimer wordt het. Deze bewerking heel hel verruimen of uitstcm pelen (Jusdomeii, Dornen, étampek, estam-pep., dfifiing). Vaak dient ejn leest of stempel er toe, aan 't gat een van zijne oorspronkelijke gedaante afwijkenden vorm te geven; zoo maakt men door middel van driekante, vierkante en zeskante leesten ronde gaten driekant, vierkant of zeskant; in verband hiermee heeft men geen driekante of zeskante doorslagen noodig. Bij bet doorslaan van ronde galen is het dikwerf een vereisebte, dst het middelpunt van 't gal juist op de bepaalde plaats kome. Ten einde dit te bewerken, slaat men vooraf in het ijzer door middel van de vóórboor [Köruer, AMongom, eoMr) eene trechtervormige inzinking, waarin alsdan de doorslag of drevel gereedrlijk nauwkeurig gesteld kan worden. De vóórboor heeft veel van een ronden doorslag, doch is, in plaats van met het plat ondervlak, van eene slomp-kegelvormige spits voorzien. *
Het opk loven verschilt van het doorslaan vooral daarin, dat de opening louter door
het splijien en uiteen-lrijven van het ijzer ontstaat, zonder dat van dit laatste een gedeelte weggenomen wordt. Men bezigt deze manier, zoodra het er op aankomt, hel ijzer bezijden bet gat dezelfde sleikle te doen behouden; dit is o. a. het geval met bet gat in een hamer, — met tangen, waarbij de eene helft door de spleet der andere gestoken wordt, enr. Hel gereedschap voor dezen arbeid is eene soort van kloofbeilel (A u f k n u e r, lan-CUE de CAP.PE) met en zonder steel, welke zich van den schroolbeitel (blad*. 213) slechts daardoor onderkennen laat, dat hij ranker is en dat zijn snee niet lijnrecht, maar eenigs-zins bijgerond is, opdat zij gemakkelijker zou kunnen indringen. Intusschen bedient men zich hiertoe ook dikwerf van den schroolbeitel zeiven. Onder het te bewerken stuk ijzer
DE nUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
legt men conc plaat van gesmeed ijzer, opdat de snee van het werktuig niet raat de baan vim liet aanbeeld in aanraking komc.
• Do door liet opkloven gevormde galen worden door middel van leesten of stempels verruimd en b ij g e w e r kl {d u I Ir e ibe n, ÉiAMPtn, cpexing out). *
7°. II el vormen van eon kop aan klinknagels, bouten en dergcl. — Gewoonlijk worden dergelijke koppen in eene b o I p n t s of in een nagel ijzer {Nagel-eisen, ci.OUVÈliE, CLOUTlÈP.t:, hiadiny loot, Loll-hender) vervaardigd. Dit is een bng en smal, op bet bovenvlak rnet er op vasjgeweld staal belegd sluk ijzer, waarin een gat (soms ouk wel twee ol meer galen), betwelk zich naar onderen toe verwijdt. Nadat bij Int uil-smeden van den bout diens ééne uiteind iets dikker gelaten is, wordt deze bout van do ttaaf ijzer afgekapt en derwijze in bet nagelijzcr gestoken, dat bel dikke deel boven bit gal uilsteekt. Dit gedeelte is bel, dat men alsJan onverwijld dooi' hamerslagen, lot een kop uilsmeedt. Muel de kop een regelmatiger voorkomen bezitten, dan z«t men er een slalen stamper (a'o J's ie mp e /, esta.mi'E, cup-tooi) op, waarin eene uitholling van de verlangde gedaante bevat ii:, welke laatste alsdan ook duor dgt;'n kop wordt aangenomen, zondra men fien stamper naar den eisch van den hamer bewerkt. Soms voorziet men ook wel het nagelijzer zelf mol eene, hel gal omringende, in vorm met het doel overeenstemmende inzinking of uitholling, waarin hel ijzer mol den banier wordt ingedreven (verzonken of uilgezunken n a g e 1 ij z e r of b o I p u t s, verse n kies Nugeteiseu). liet gal in 'l nagelijzer moet in gedaante en grootte overeenkomen mei de dwarsdoorsneo van den bont; weshalve men steeds nagelijzers met cirkelronde, vierkante en rcchthoekigo galen van verschillende croolte bij de hand dient le bebbeii (ronde, vierkante, vlakke n a g c 1 ij z c r s of b o I p u t s e n}.
* Hierbij mag worden aangemerkt, dat er ter vorming van een kop of van een dik uiteind aan een bout en dergel. in bet algemeen drie wegen openstaan, waarvan men steeds dien kan nemen, voor welken de omstandigheden hel inecble pleiten: n. Men neemt ijzer van zoodanige dikte als tol den kop vereischl wordt, en tracht hel dunner lijf of de schacht van den bout dooi- uitrekking van bet ijzer onder den hamer le verkrijgen; deze manier houdt gewoonlijk te lang op, hoezeer op baarzelve het best. — lgt;. Men neemt ijzer van do voor het lijf van den bout veroischte zwaarte, en vormt den kop door stuiken (zooals bij '1 aanwenden van een nagelijzcr bel geval is). — c. Men welt om een der uileinden van 'l lijf van don bout een ring vast, le.i einde hierdoor de verdikking te verkrijgen; deze manier is vooral geschikt voor de grootste soort van koppen, welke bij bel hiertoe vcreisr.ht zware stuiken allicht mei scheuren zouden worden aangedaan, indien men ze volgens fa-wilde vervaardigen. *
8°. liet smeden over cone pin, leest of doorn. Holle (ring- of buisvormigo)
El ukken smidswrrk kunnen over bun omtrek niet gesmeed werden zonder hun vorm te beschadigen, bijaldien men zo niet over eeue in do nilbolling passende pin, leest of doorn {hormaniiiun, tnlilei) steekt, welke gewoonlijk uil eene r.yündervor-
JT;ige ijzeren slaaf bestaal, cn met leem water bestreken wordt, om niet niH hel le bewerken sluk Ie worden saamgeweld. De grooter soorten van ringen bearbeidt men trouwens over den kegelvormigen horen van het aanbeeld.
' In vele gevallen beschouwt men hel bij 't smeden van buis- o{ ringvormige voorwerpen over leest of doorn als een voordeel, dat do ijzervezels daarbij do cirkelvormige krom-
215
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
ming bezitten. Kleine ijzeren schroefmoeren worden diensvolgens doeltreffender uit eene ijzeren staaf over eene leest gebogen en geweld, in plaats van ze massief te smeden en vervolgens uit te boren. In hel eerste geval toch is de richting der ijzervezels nagenoeg 'n overeensfemtn-ng met die van den schroefdraad, welke in het gat gesreden wordt, en de draad wordt nu daarom duurzamer, omdat hij niet afbreekt of afbrokkelt, zooals bij moeren, waarbij de gaten in 't massief ijzer worden uitgesneden, geenszins zelden voorkomt. 1
9quot;. Het smeden over zalen of zadels {Schmieden in Getenken, estam-per, étamper, swaging). — Ronde voorwerpen kunnen hun juiste gedaante door 't smeden op een aanbeeld niet bekomen, dewijl de vlakke gedaante van de banen van hamer en aan' beeld zulks onmogelijk maakt. Ook stukken met platte oppervlakken kunnen vaak op het aanLeeld niet voltooid worden, hetzij omdat hun vlakken niet paarswijze tegenover elkaar gelegen zijn, hetzij omdat hun gedaante in 't geheel genomen niet gemakkelijk en nauw-keurig genoeg door de tot nog toe aangevoerde hulpmiddelen kan worden verkregen. In al dergelijke gevallen bedient men zich van uitgeholde vormen, waarin het ijzer ingestampt of ingedreven wordt; deze vormen dragen den algemeenen naam van zadels of zalen {O e a e n k e, étampes, estampes, swages, bosses, prints, moulds, shapers) en in eene werkplaats heeft men er vaak een groot aantal noodig. Een zaal bestaat 6f alleen uit een onderstuk (Oniergesenk, dessous, die, botlcm-iaage), óf uit een onder- en bovenstuk. Het onderzaalstuk wordt met een daaraan bevestigden staart {Zapfe, qüeus) in het gat van 't aanbeeld gestoken; 6t wel men plaatst het (met plat ondervlak) op het aanbeeld binnen een vierkanten ring, wiens staart in voormeld gat gestoken is; óf wel het heeft een plat ondervlak en schuin bijloopende zijden, en wordt in eene zwaluwstaartvormige sponning in de baan van het aanbeeld ingeschoven. Enkele groote onderzaalstukken worden zonder eenig middel van bevestiging plat op het aanbeeld geplaatst en, ter beter hanteering, van een ijzeren steel voorzien. De stamper of het bovenstuk (Obergesenk, dessus, top-sKage) van een zaal heeft een hamervormige gedaante, bevat in zijne baan de vereischte uitholling en wordt bij den steel vastgehouden, terwijl men op den kop met een hamer beukt, om het tusschen beide zaalstukken liggend ijzer in den bepaalden vorm te brengen. De zalen zijn van gesmeed ijzer gemaakt, doch op de uitgeholde vlakken met er op vastgeweld en gehard staal belegd.
216
Het vervaardigen van de uitholling in de zalen kan zelden door uitvijlen geschieden; de regelmatige weg is het indrijven door middel van een geharden stalen kernstempel (Kerr., noyau, corequot;), welke de gedaante van het in den zadel te smeden voorwerp heeft.
Onderzaalstukken alleen zijn voldoende voor zoodanige voorwerpen, welke, wanneer ze op het zaal liggen, van boven eene platte en waterpasse oppervlakte vertoonen. Op dergelijke wijze werken trouwens de bereids vermelde uitgezonken nagelijzers of holputsen (bladz. 215). Andere voorbeelden zijn de volgende;
Eene vierkante schroefmoer met aanzetsel (eene daaraan bevestigde ronde schijf). — Het zaal bevat eene uitholling, welke geheel overeenkomt met de gedaante van de schroefmoer (indien men hierbij namelijk het gat niet in rekening brengt). Het ttuk ijzer wordt voorloopig op het aanbeeld zoover als doenlijk afgesmeed, dan i n het zaal gelegd en behamerd. De door den hamer getroffen zijde is, als de breedste, natuurlijk het grondvlak van het aanzetsel. In 't ondervlak van het zaal moet zich ook nog een gat bevinden, om er de voltooide moer (zonder gat) door raiddel eener pin van onderen naar boven te kunnen uitstooten.
Een dr-iekant staafje. Het zaal bevat eene inkerving, welke door twee schuin
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
tot elkaar loopende vlakken gevormd wordt. De derde, open zijde wordt door den hamer getroffen. — In dergelijke zalen kunnen ruw vóórgesmede zeskante schroefmoeren (zonder aanzetsel) worden afgesmeed, dewijl het zaal wel telkens slechts twee der zijvlakken omsluit en vlakt, maar het stuk ijzer achtervolgens in verschillende standen gedraaid en behamerd worden kan. Men bedient zich voor dit geval echter liever van een zaal, welks uitholling drie zijden van den zeshoek vertoont, namelijk eene als bodemvlak en twee naar boven uit-loopende zijvlakken.
Een halfrond staafje. Het zaal bevat de uitholling, welke met de ronde zijde van het te vervaardigen stuk overeenstemt; de vlakke zijde wordt door de baan van den hamer gevormd.
Voor zware stukken dient de zaalklos {Gesenkklotz, swage-hlock), een vierzijdig, nagenoeg teerlingvormig, van ijzer gegoten blok (bijv. 45 cm. in 't vierkant en 25 tot 30 cm. dik), hetwelk men naar vereisch der omstandigheden op een of ander zijner zes vlakken boven op een aanbeeldblok legt. Van een der breede vierkante grondvlakken naar het tegenovergestelde ioopen vierkante, rechthoekige, ronde gaten van verschillende grootte, welke gebezigd worden wanneer men van deze klos als gaatschijf (bladz. 214) partij wil trekken. De vier evengroole smalle zijden zijn met halfronde, hoekige (driekante) en vierkante dwarsgroeven en ribben van verscbillend kaliber voorzien, ten einde er als onder-zaalstuk gebruik van te kunnen maken.
Uit het vooiafgaande blijkt genoegzaam, in welke gevallen de zalen uit twee stukken moeten bestaan. Onder- en bovenstuk zijn onderling gelijk, wanneer het te vervaardigen voorwerp symmetrisch van gedaante is. Het eenvoudigst geval is het smeden van eene gladde ronde staaf. Het zaal, dat hiertoe dient (rondzaal, Rundgesenk, Étampe ronde, rounding looi), bevat in bet onderstuk, en desgelijks in het bovenstuk, eene iets minder dan halfcylindrische uitholling; hst ijzer wordt na eiken slag gedraaid en gaandeweg ook door het zaai heengetrokken, wanneer namelijk het te vormen stuk langer dan het zaal is. Het smeden van 't rond ijzer in de ijzersmelterijen (bladz. 170) behoort hiertoe. — Is een rond stuk ijzer met banden en dergelijke versierd, of wel met een bolvormigen knop, met eene zwelling, wrong en dergel. voorzien, dan ontstaat hierdoor louter eene ge-reedelijk te begrijpen verscheidenheid in de gedaante van de zaaluitholling, en de beweging van 't ijzer beperkt zich hier in elk geval tot ronddraaien (zonder doorschuiven). Grove schroeven kunnen insgelijks op zoodanige wijze in 't zaal gesmeed worden. — Platte voorwerpen, welke in de dubbelledige zalen gesmeed worden, kunnen noch behoeven gedraaid te worden. Een voorbeeld van dezen aard is ons bij het vervaardigen van gedamasceerd staal voorgekomen (bladz. 38, 39) ; andere voorbeelden leveren de pijp van een sleutel met zijn baard, het oog van een sleutel en dergel. meer. — Voor geulvonnige stukken bezigt men een naar vereisch uitgehold onderzaalstuk en een bol afgerond bovenzaalstuk; het voorloopig plat uitgesmeed ijzer wordt op het onderzaalstuk gelegd en door het er bovenop geplaatst bovenzaalstuk (stamper) daaringeslagen, waarbij men het na eiken slag een weinig vooruitrukt. Voorbeelden van dit geval zijn de gudsen voor draaiers en schrijnwerkers of timmerlieden. — Ook als het er om te doen is, een plat stuk ijzer in eene buis te herscheppen, vormt men dit allereerst in een dubbelledig zaal van de voormelde soort geul-vormig, en werkt de bocht op den hoorn van 't aanbeeld af (bladz. 211).
Bij langdurige onafgebroken aanwending van hetzelfde zaal tol het smeden van veel gelijke stukken beloont het de moeite, den stamper of het bovenstuk met het onderstuk te vereenigen door een veerkrachtigen beugel, welke zonder verdere voorzorg van Jen smid beide gedeelten in hun juiste weerzijdsche ligging houdt ('pringy shapers)-, ook beloont het de moeite het bovenstuk te verbinden met een passend mechanischen toestel, waardoor het
217
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gebruik Tan door mpnschcnhnndcn bestuurde linmnrs vermeden wordt, en men levens sterker en bij verkiezing ook sneller slugen verm;\^ loc Ic brengen. Zoo werkt men soms met zeilen bij valwerken (welke in de eerste jilants tol hel uitpersen vun blik waren gebezigd en als -zoodanig in liet Derde Hoofdstuk van dit Eerste GeJeelte uitvoeriger vermeld worden). Daarbij wordl bel enderzaaistuk vastgezet, terwijl het bovenzaaUluk met een zwaar ijzeren blok, aan welks ondervlak liet bevestigd is, tusscbon te lood staande sponningen of geleiders door aan een louw te trekken omhooggebeurd wordl, en vervolgens losgelaten opdat het vrij zou kunnen vallen. Op gelijke wijze kunnen de stoomhamers of wel in 't algemeen de verlicaalhamcrs (welke slechts een meer volkcmeu valwerk zij»), evenals andere sineedraachines (blaJz. 201), tut het smeden over zalen gebruikt worden. In verband liiermee heeft men ook eene luacbino uitgedacht lei' vervaardiging van ijzeren schoepen. *
10°. Hel wellen {Schweiszen, souder, soudure, icfWiffu). — Verscheiden stukken ijzer tot een geheel te verbinden en twee uiteinden van eenzelfde sluk onderling te vereenigen, komt bij het smeden zoo dikwerf voor, dat de weibaarheid van het ijzer ^bludz. 7) niet alleen eene hoogst welkome, maar juist die eigenschap is, door welke vooral het smeden allengs zoo uitgebreide toepassing gevunden heelt en dj verwerking van smeedijzer van zoo buitengemeen groot belang voor de nijverheid geworden is. Ook slaal met staal, en ijzer niet slaal worden desgelijks vaak dooi' wellen onderling vereenigd. Het verstalen, met staal wapenen of staal aanzetten [A n s l u U l e n, y e r s l d h l e )gt;, / o t-tlahlen, armer, aciéuer, acérer, steeltnj) van ijzeren gereedschap en dergel. is een arbeid van het hoogst gewicht. Men heeft daarbij niel alleen besparing van kosten op het oog, aangezien men de stukken louter voor een gedeelte uit slaal vervaardigt; maar verwelft daardoor ook het ruim zoo degelijk voordeel, dal de gereedschappen na het harden cenerzijds de vastheid en onbreekbaarheid van het ijzer, en anderzijds op de plaatsen, waar zulks noodig is, de volkomen haidbeid van staal Lezitlen. Haul (kooltlofrijkei) ijzer laat zich mindci' gemakkelijk wellen, dan week; het slaal in 't algemeen moeilijker dan ijzer; het gietstaal vooral het moeilijkst, en menig gietstaal zelis in 't geheel niet (bladz. 11, ÏJi). Over 't geheel is de wélhitte van hel staal geringer dan die van het ijzer, en op deze omstandigheid moei bepaald acht gegeven worden, wanneer men vvenscht dal het wellen goed gelukken en daarbij hel staal niel door te groole hitte (door verbranding) zijn deugdzaamheid verliezen zal. Voor hel overige zijn snells verhitting, zoo volkomen doenlijke al-sluiting der lucht van hel in 't vuur liggend ijzer en slaal en duel treffende voorbereiding dfi' tc vci'ecnigen deelen onontbcei lijke vereischlen tol eene volkomen aaneenwelling. Men bestrooit [heslT eucn, sabi.o.n.neu) diensvolgens de in 't vuur gelegde, te verwerken stukken ijzer of staal mei kleihouder.d zand (w é 1 z a n d, Sc//» lt; « a z i « « lt;/) of fijngewreven leem, hetwelk met liet hamerslag der ijzcroppervlakle samensmelt en eene dunvloeiendo slak vormt, waardoor de lucht wordl buitengesloten. Bij staal (vooral bij gietstaal) wordt, dewijl hel zand voor de geringer wc hille van het staal te Iraagvloeieirl is, in plaats van dit wélzand gebruikgemaakt van fijngeslampt groen glas of lijngepulverd zandsteen, ol wel van gesmolten en gepulverden borax (dien men van builen op de naden strooit, nadat men dexe van binnen met een brij van boraxpeeder cn water bestreken heelt), maar beter nog van lijngepulverd zwaarsp.ialh (doordien men de Ie vcrcenigen, reeds gloeiende stukken elk afzonderlijk hierin wentelt, ze op elkaar legt, vluchtig aancenhamerl, opnieuw verhit en ten laatste met den hamer sanienwelt). Aan de deelen, welke vcrcenig 1 moeten werden, greft men zoodanige gedaante, dat ze zich onderling over eene niet te kleine oppervlakte aanraken, en levens de hamerslagen gnreedelijk cn met volle werking in de vereischle richting kunnen worden toegebracht. Reeds vóór hel verhiUen verecnigt una zc, waar
218
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
talks renlgsiins mogelijk is, allliiins flcrwijzo, dnl zo aaneen blijven zitlen en — uil het vuur gelrokken — zonder tijdverlies geliamerd kunnen worden. Alleen bij iiel samnnwcilen van gielsliial incl ijzer is liet te verkiezen, beide aTzondeiiijk (hol slnal eonigszins boven de donkerroodgloeiliillp, bel ijzer lol wilgloeiens toe) te verbilten en eerst diin op elkaar te Joggen; men is toch .op deze wijze beter bij macblc aan elk deel de hiervoor passende hitte te verscliulTen.
' Iiel volgend wé'pulver wordt voor 'l wellen van staal op ijzer zeer aanbevolen: 33.0 borax/.uur, 30.1 droog keukenzont, £0,7 bloedlocgzonl en 7,0 coloplionium (spiegelhars), fijngewreven, innig vermengd en op de te wellen plaats gestrooid. Bij hel samenwellen van staal en staal moei men nemen: 41,0 boraxziuir, 3.quot;) droog keukenzout, 13,5 bloedloog-zcul en 8 van water bevrijde koolzure soda. — Verwanl hiermee is hel voorschrift: bloed-loog/.out (door verwarming tot een wil poeder gebracht) 7 dln, van waïer bevrijde koolzure soda 2 dln en van gebranden borax meer of minder naar don aard van het staal. Nog andore bij '1 wellen van slaal (bepaald ook gegoten slaal) op ijzer goedbevonden wélpulvers zijn de volgende: a. 8 din zwaaispar.lh, 1 dl glasgal en 1 dl bruinsteen; b. 12 dln sterkgedioogd leem, 3 dln gecalcineerde soda en 2 dln potasch; c. 8 dln borax, 1 dl salmoniak, 1 dl bloedlocgzonl te zamen in water opgelost en onder onafgebroken omroeren bij slechts matige warmte tol droogwordens verdampt (bij te sterk verhitten van dit deeg kan er ontploffing door gevormd chloorslikstof ontstaan).
De eerste hamerslagen bij hel wellen rnoeton zeer snel op elkaar volgen, maar niel zeer hevig zijn; men slaat echter feller toe, wanneer eenmaal de vereeniging aangevangen is en hel metaal, zoodra de hitle begint af te nemen, eenige meerdere vastheid verkregen heeft. Kleine, met gegoten staal te beleggen stukken (beitels bijv.) laten zich zonder hameren, door snel en krachtig persen in eene groote bankschroef, aaneenwellen. Zoowel in hel oen als in hel ander geval dienl men er voor te zorgen, dal de inhei inwendige der weinaden bevatte dunvlociende slakdeelen volkomen er uitgedreven worden, en dal alzoo de persing of hel hameren op de van dien naad verwijderdste plok een aanvang neeml en snel naar de opening van dien naad wordt voorlgeze!. In dit opzicht is het ook voordeelig, aan de te vereenigen nppervlakten indiorvoege eene holronde gedaante te geven, dat zij zich aanvankelijk onderling slechts in 't midden aanraken en voor do slak de uitweg aan weerszijden openblijft. Tol het vervaardigen van vuurmonden uil op elkaar gezette ringen is eene inrichting aanbevolen, om de aaneenwelling door den sloomhaaier in den lol hel verhitten dienenden vl'imoven zelven te bewerkstelligen.
Hel wellen door drukking of persen (in plaaU van hameren) is ook op grooter schaal uitvoerbaar; men heefl bijv. zeer goede uitkomsten waargenomen bij aanwending van de hydraulische pers (welke beter werkt als zelfs de krachtigste stoomhamer, dewijl de snel-opvolgende slagen van don laatste zich niol altijd tot in hel binnenste van de ijzei'massa voortplanten). Men gebruikt in eenige gevallen twee dikke gegoten ijzeren plelrollen, lus-schen welke men dc aaneon te wellen stukken laai doorgaan: van deze laatste manier bedient men zich o. a. meermalen lot hel aaneenwellen van rad vel gen (li a il i r d a 11, l/undugen) voor voertuigen op spoorwegen. In Engeland moet men met vrucht begonnen zijn, de overlangsche naden van stoomketels aaneen te wellen (inplaats van ze aaneen te klinken); het verhitten van de randen van het plaatijzer heeft daarbij tegelijkertijd van buiten en van binnen plaats door dc vlammen van verwoerbare blaasloestollen, hel wellen zelf door middel van eene w ê 1 m a c h i n e {Sehtcaiszmaschin e), wier hoofdbestanddeel een hamerachlige, door drukking werkende stempel is.
De volgenJe aanwijzingen nopens enkele voorbeelden zullen de wijze van handelen bij hel aaneen- of sa men wellen (Zusammensckweitzen, Auschtceitzan, A u f-
219
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
220
lekweitzen, shutting together, shutting up) nader toelichten. — Om twee staven aaneen te wellen, legt men haar uiteinden (hetzij zonder voorbereiding, of wel nadat men ze plat fluitswijze heeft uilgesmeed — bij scherpen, ab finnen, AMORCER, scarfing —) wél-warm op elkaar, en smeedt ze zoolang uit, toidat het te bewerken stuk op de plaats der samenweiling niet dikker is dan elke staaf afzonderlijk. — Een ring vorrai men uil eene rechte staaf, die men aan beide uiteinden dunner uittrekt en over den horen van het aanbeeld ot over doorn, pin of leest (bladz. 215) rondbuigt, waarop de over elkaar heenste-kende (op elkaar liggende) uiteinden wélwarm aaneengehamerd worden. Men kan ook het eene uiteind vorkswijze opkloven, en het ander uiteind tusschen de beide tanden leggen. Bij groote bedrevenheid en oplettendheid kan men er ook in slagen, buizen of pijpen van tamelijk dun ijzerblik te wellen, hoezeer hierbij het gevaar dor verbranding zeer groot is^ Men bestrooit de boven elkaar gelegde kanten met een mengsel van keukenzout en hout-asch of wel met borax, die gesmolten, ten bedrage van ééntiende gedeelie met salmoniak vermengd, gepulverd en nog met evenveel gebluschte kalk bedeeld wordt; vervolgens verhit men 't ijzer op den smidshaard en hamert den te wellen naad op den horen van hel aanbeeld. — Buizen en ringen kunnen ook bot of slomp worden saamgeweld (d. i. ido, dal de uiteinden of kanten van het in een cirkel gebogen ijzer zich onderling aanraken, zonder dal ze boven elkaar liggen), wanneer men ze, op den doorn gestoken, tusschen de twee helften van een rondzaal bearbeidt, waarbij de kanten niet van elkaar kunnen wijken en veeleer sterk samengeperst worden. — Om een ring aan eene ronde slaaf te wellen (o. a. ter vorming van den kop aan een bout) buigt men een staafje ijzer ringswijze rond, doch zonder den ring geheel te sluiten, — stuikt een weinig hel uiteinde van de ronde staaf, — schuift den ring er op, en bewerkstelligt door hamerslagen tegelijkertijd diens sluiting en bevestiging. — Een plat oppervlak, bijv. de baan van een hamer, kan op verschillende wijzen verstaald worden. Soms wordt de er op te wellen staalplaat op een paar plaatsen, door er met een beitel in te hakken, van uitstekende tanden of hakkels voorzien, en koud op hel gloeiend ijzer geslagen, waarop zij door middel dier tanden of hakkels voorloopig blijft vastzitten; vervolgens wordt alles gezamenlijk tol wélhitte gebracht en alsdan gehamerd. Soms ook slaat men door 't middelpunt der staalplaat een gat, en in de ijzerplaat eene uitholling, — drijft in beide een gehakkelden stalen klinknagel, ten einde de aanhechting te bevorderen, en welt de stukken voorts als gewoonlijk samen. Beide manieren leiden echter lol eene niet zeer vaste verbinding, zoodat hel staal door de schokken bij '1 gebruiken van den hamer tamelijk spoedig loslaat. Dientengevolge is hel beter, óf door middel van een vierkanten doorslag of drevel verscheiden pyramidevormige inzinkingen in het ijzer te maken, en in deze even zooveel stalen pinnen {P flöcke, lar-dons) te drijven, welke alsdan bij 'l hameren op haar uitstekende einden door stuiking breed uitzetten en tol eene met de ijzermassa op hel heclitst verbonden plaat worden geweld; óf wel kleine brokjes staal in een op het aanbeeld geplaatsten vierkanten ring te leggen, — ze met borax te bestrooien, — hel witgloeiend ijzer daarop te plaatsen en snel te behameren, en voorts in eene tweede verhitting de verbinding te voltooien. — De pen van een hamer wordt mei den schrootbeilel opgespleten, in de uiteengedreven spleet de scherpe kanl van eene stalen wig geschoven, en hierop de samenweiling beweikstelligd. — Eene bijl wordt vervaardigd uit eene ijzeren stang, welke men aan beide einden iets dunner uitsmeedt, en voorts samenbuijjl om hel oog of den ring te vormen; tusschen de einden wordt een stuk staal gelegd, en hierop de gansche massa saamgeweld, wanneer men de snee van het blad behoorlijk verstaald bekomt. — Bij snijdende gereedschappen, die slechts van ééne zijde worden aangescherpt (zooals de bijlen, schaafbeitels, schietbeitels en steekbeitels der schrijnwerkers enz.), legt men op de zijde, waar de snee verlangd wordt, eene staalplaat zonder verder voorbereiding, en welt men deze er op vast. Het gereedschap beslaat
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
in de dikte alsdan gedeeltelijk uit ijzer, gedeeltelijk uit staal; maar het aanzetten of slijpen geschiedt altijd aan den kant van 't ijzer. In vele dergelijke gevallen is het voordeelig, lange ijzeren platen of Linden met het noodig staal aaneen te wellen en eerst ten slotte deze plaat door dwarssneden derwijze te verdeden, dal elk deel een schaaf-, een steekbeitel enz. vormt. — Snijgereedschappen, welke van weerskanten worden gescherpt, zoodat de snee in 't midden der dikte valt, verstaalt men, bijaldien ze dik zijn, op de wijze van de pen eens hamers of van eene bijl; zijn ze dun (zooals bijv. de vermoorbeitels der schrijn-werkers en timmerlieden, groote messen enz.), dan maakt men het aan de snee palend gedeelte geheel van staal, en hel overige van ijzer — legt beide stukken met een overstek op elkaar, en welt ze aaneen. — Bij enkele stalen gereedschappen wordt dikwerf ten minste de angel of staart (het in hecht of handvatsel stekend einde) van ijzer gemaakt, ten einde er meer laaiheid en grooter weerstandsvermogen legen '1 afbreken aan bij te zetten; zooals bijv. bij sabelklingen. Men smeedt hierbij den angel tot een recht staafje uit, buigt dit in den vorm van eene lt; om, legt de kling lusschen beide uiteinden en welt alles aaneen.
Bijaldien eene aaneenwelling gelukt is, dan ontwaart men op de plaats der verbinding (wél stee, Schvseiszstelle, sot.'DunE, shul) na het afvijlen óf in 't geheel geen spoor van vroeger scheiding, óf ten hoogste eene fijne zwartachtige streep (w é I n a a d, Schweiaz-nat/i). Waar staal en ijzer nevens elkaar liggen, onderkent men evenwel op de blanke oppervlakte het eerste aan zijne geelachtig- of roodacliliggrijze kleur, welke bij aandachtige beschouwing eenigszins afsteekt bij de zuiver grauwe kleur van 't ijzer. Aan vastheid verliest het ijzer door het wellen eerst dan, wanneer het oververhit werd of wanneer de gewelde plaats niet overgesmeed is; in deze gevallen ontstaat er namelijk een weinig samenhangend grofkorrelig weefsel.
Om eene bekleeding van gietstaal op groote ijzeren voorwerpen te verkrijgen, kan men zich met voordeel van 't overlieengielen in plaats van 't er op vastwellen bedienen. Men holt daarbij door smeden of pletlen de oppervlakte van 'l ijzer derwijze uit, dat zij een geul van de gewenschle breedte en diepte vertoont; deze oppervlakte overdekt men voorts met eene er op vastgewHde plaat dik ijzerblik, en giet de (alzoo zijdelings overal gesloten) uitholling — terwijl het stuk slerkgloeiend en met boraxpoeder bestrooid is — van 'l uiteind af vol met gesmolten staal. De blikbedekking wordt er later afgevijld, doch het stuk zelf onder een hamer- of pletwerk verder afgewerkt, en hierdoor ontstaat dan ook eerst de innige verbinding tusschen het ij/.er en staal.
Voor de toepassing van de verschillende bewerkingen bij 'l smeden levert de vervaardiging van raderen met speeken, alsmede die van gesmeed ijzeren schijfwielen voor spoorwagens vooral zeer leerzame voorbeelden op. 1
B. Pletten {IP a 11 z e n, lamiser, rolling).
Slechts in weinige gevallen worden pletrollcn of walsen ook ter vervaardiging van andere ijzer- en staalwaren, behalve staven en blik, gebezigd. De noodzakelijkheid, om zich kostbare pletrollen aan te schaffen, welke dan toch nog alleen voor voorwerpen van eenzelfde gedaante en grootle dienen kunnen (terwijl de vervaardiging door smeden niet dan zeer eenvoudige werktuigen vereischt en elke wijziging veroorlooft, welke men zou wenschen aan te brengen), zal schier allijd een hinderpaal voor eene zeer uitgebreide aanwending van dit beginsel blijven. Tegenover dit bezwaar kan trouwens in bijzondere gevallen de veel grooter snelheid, waarmee geplette voorwerpen in vergelijking met gesmede worden voortgebracht, eene overwichtige waarde bezitten.
221
Hel eenvoudigst geval, hetwelk hier dient te worden aangevoerd, is het pletten van
DE RUWE BEWERKINO VAN DE METALEN.
de spoorstaven (Eittnbahnse/iieneit, rails, rail'), waartoe een plet werk gebezigd wordt, dat in de hoofdzaak natunrlijk met een dergelijk voor staafijzer overeenkomt, doch met anders gevormde insnijdiniren ot' groeven voorzien is. Zoodanig pletwork voor spoorstaven met i,ib tot 1,4 m. lange, 40 lot 48 cm. dikke pletrollen, welke 53 tot G3 omwentelingen in de minuut maken, vereisclit eene beweegkracht van 40 tot 45 pdkr. Volgens eene andere opgave zou men bij twee onderling gekoppelde paren pletrollen (de cylinders v«n 't eene paar lang 1,22 m. bij 3S cm. middeilijn, en die van't andere lang 1,7 in. Lij 47 cm. middellijn) op eene werkelijke drijfkracht van 22 tot 2j pdkr. moeien rekenen. Een pletwerk met twee paar 40 cm. dikke, 8j maal in de minuut omwenttdende pletrollen, hetwelk wekelijks 0000 centnr spoorstaven levert, vereisclit om in g mg te komen 45, en werkend (met inbegrip van het drijfwerk) 213 pdkr. liet onbepaalde van zoodanige opgave kan uit deze voorbeelden genoegzaam blijken.
Voor de vervaardiging van spoorstaven met stalen kop (S l a/t 11 o p f) e i i e n e n) en voor de bearbeiding van afgesleten spoorstaven zijn tol hel maktn van de pakketten bijzondere methoden in zwang gekomen.
De wigvormige bladen dor wagenvoeren kunnen vervaardigd worden ondereen plet-werk, waarvan de cylinders ultiniddel|iiintig (excentrisch), d. i. derwijze met hun lappen verbonden zijn, dal deze laatsten buiten hel middelpunt der eiud\l.ikken vallen. De gansche toestel moet zóó geregeld wezen, dat de verst van de draaiings-as verwijderde deelen vanden omtrek der pletrollen elkaar bij rlke omwenteling ontmoeten. Daardoor gebeurt het, dat de tusschenruimte tusschen de pletrollen zich Lij afwisseling vernauwt en verwijdt, en do geplette ijzeren of stalen slaven dienovereenkomstig in regelmatige afwisseling dunner en dikker plaatsen vertoonen. Op de dunste en op de Jikste plaatsen afgekapt, zijn de bladen tot op het ombuigen na voltooid. — Voor langer, wig- of kegelvormig bijloopende ijzeren staven werd trouwens een afzonderlijk pletwerk naar bijzondere beginselen uitgedacht, en evenzoo heeft men een eigenaardig pletwerk ter vervaardiging van de kctlingschalmcn voor hangbruggen weten saam te stellen.
Wanneer men de twee cylinders van een gewoon pletwerk voorziet van groeven eener willekeurige gedaante, en deze groeven derwijze ordent, dal bij hel ronddraaien de uithollingen der eene plelrol geregeld met die der andere samenkomen, dan ontslaan er gesloten uithollingen, welke op dergelijke wijze werken als dit oen dubbelledig smidszaal doet, aangezien hel tusschen de pletrollen ingestoken ijzer gedwongen wordt, de groeven op te vullen en dier gedaante aan te nomen. Oji deze wijze heeft men meermalen getracht spijkers, lemnntten van messen, scharen, schoi'|ien, hoelijzers enz. Ie vervaardigen; doch, voor zoover bekend is, hebben deze ondernemingen wegens practisehe (gereedelijk te bevroeden) zwarigheden nog weinig ingang gevonden. Daarbij kau intusschen op tweederlei wijze worden te werk gegaan; óf men brengt eene staaf of scheen onder 't pletwerk, waarop zich aan weerskanten de uithollingen der cylinders aflrukken en verhoogingen vormen, welke te zamen hel begeerd voorwerp uitmaken, doch omsloten van eene door hel pletten dunner geworden laag ijzer, waarvan de wegruiming eerst dan nog volgen moet, — of er worden stukken tot nagenoeg in de gewilde gedaante vóóigesmeed, welke men alsdan verder tusschen de uithollingen van de pletrollen slechts laai afree.len, evenals in een dubbelzaal, en in dit geval zal zich een fijne rug over de voltooide stukken vertoonen, widke desgelijks nog moet worden weggeruimd. Bevat de eene plelrol ingezonken versierselen, terwijl de andere glad is, zoo laten zich ook op bandijzer aan de ééuc zijde ornamenten in reliëf en dergel. aanbrengen. — Met gewijzigde inrichting van de cylinders plet men op dei gelijke wijze ook vier- en zeskante s c h r o e I m o e r e n, alsmede verschillende zoodanige voorwerpen van eenvoudige gedaante; voorts staven of spijlen niet beurtelings dikker en dunner steeën, yoor lick wecken cn leuningen. Bij 't vervaardigen van rad velgen {Radr e i j e n, Ban-
222
DE r.UWE BEWERKING VAN DE METALEN.
iagtn, BANIURES de nouns, tyre*) voor spoorwagens worden op vclorlei wijze injericlile piel wei ken te liauJ genomen, en men gaat hierbij op de volgende wijzen ta werk; n. oca voorloopig reeds anneengewelde ring wordt tnssclien de plelrollon sleclils afgpvormd en uilg. rokl; b. een jiakket hoven elkaar gevlijde schenen wordt onder het plet werk In den ring vorm gebogen cn dadelijk geweld. Daar in deze gevallen de wélnaad allicht aanleiding geeft tol eeno breuk, heeft men dien hij de volgende manieren vermeden; C- door fpiraals-wijze opwinden van plelijzer om eene pletrol wordt een ring (gelijkende op een gespannen lioilogeveer) gevormd, deze alsdan terstond onder den hamer geweld, en ten butste inliet jilelwerk voltooid; — »1. eene lange plalle scheen wordt op haar kant in verscheiden met het broei vlak elkaar aanrakende scliuifwindingon tot een ring gewonden, dien men verder op gelijke wijze als onder c. behandelt; — c. in eene dikke l.mgwerpig vierkant gesmede en aan de hoeken afgeronde plaat worden nabij de uiteinden twee gaten geboord, die men door middel van heitri ol' zaag door eene rechte snee voreenigt; deze spleet wordt door nitstempeling* verruim 1 totdat, er een langwerpige ring ontstaat, die in het pletwerk wordt voltooid. — Niet minder bedient men zich van verschillende pletwerken om uit een ruw vóórgesmeod stuk ijzer gansclie schijf wie Ion voor spoorwegen te vervaardigen.
Voorwerpen van cirkelronde dwarsdoorsnee (maar van ongelijke dikte op verschillende plaatsen) kunnen in een zeer vereenvoudigd pletwerk vervaardigd worden. Men heeft hiertoe tocii slechts een onkelen rylinder van doen, terwijl men in plaats van den tweeden volstaan kan met oen holrond, vastliggend wangstuk, dat don voorhanden cylinder voor ruim eén-derde van zijn omtrek omvat. Tnsschen heide wordt, bij het ronddraaien van den cylinder, liet er ingestoken ijzer mot eene rollende beweging voortgestuwd en daarbij in de naar voreisch gefatsoeneerde groeven ingeperst (eene soort van transversaal-piel werk, vergel. bladz, 202).
Van quot;t plitten van ijzeren huizen zal aan 't slot van dit TiVcede Hoofdstuk in het Aanhangsel op het DraudU'okken sprake zijn. *
DEUDE AFDEEL1NG.
Do vervaardiging van metaaldraad.
Draad (1) r a h ', rrr,, itirt) kan nit allo rekbare metalen vervaardigd worden; maar hoofdzakelijk is dit toch het geval mot ijzer en staal, koper, mossing en tombak, argentaan, zilver en goud. Pl.itiua-, aluminium-, ziuk- on looddraad hebben tot nogtoe eene zeer beperkte toepassing, en tindraad komt zelfs niet in den handel voor. liet draad is, mot betrekking lot den vorm zijner dwarsdoorsnee, mooslal rond. In don handel komen dan ook nog v.einig andere soorten voor; ma.ir in de werkplaatsen on fabrieken treft men terrecht-streoks verdere verwerking verscbilloudo andere soorten aan. Men vindt er toch ovaal, vierkant, rechthoekig of plat, trapeziumvormig, driekant, halfrond, h alvemaanvorniig, stervormig, roosvormig draad, en nog enkele andere eigenaardige nevensoorlen, waarover later zal dienen gebandel.1 Ie worden. Alle draad, waarvan de dwarsdoorsnee eene andere dan oen ciikol is, wordt in den algeinoenen naam van model-, dessin- of gefatsoeneerd d r u u d (V a $ o n - ü r a h l, Dessin'Dra hl) bf grepen.
223
DE RUWE BEWERKING V\N DE METALEN.
* Draad zonder gebreken heeft over zijne gansche lengte dezelfde dikte en denzelfden vorm van doorsnee, — is glad van oppervlakte, zonder groeven, scheuren of schilfers. — bestaat inwendig uit eene gelijkslachtige, niet door ongansche sleeën afgebroken massa, en bezit zooveel buigzaamheid en taaiheid, als de natuurlijke deugdzaamheid van het gebezigd metaal slechts eenigszins toelaat; het breekt diensvolgens eerst na een in verhouding hiervan meermalen te herhalen heen- en weerbuigen, en draagt zonder af te breken een naar diezelfde verhouding aanmerkelijk gewicht.
Voor de fijnheid van het draad — in welk opzicht er eene buitengemeen groote verscheidenheid valt op te merken — laten zich geen bepaalde grenzen opgeven; doch in 't algemeen kan men aannemen, dat er voor de meeste toepassingen geen draad van meer dan 12 mm. en minder dan 0,2 mm. dikte voorkomt. De voornaamste uilzondering maken die fijne soorten van zilverdraad, welke door de passementwerkers tot gouden en zilveren vlecht- en trenswerken enz. verarbeid worden, en wier dikte voor een gedeelte slechts 0,04 tot 0,05 mm. bedraagt. Men onderscheidt in den handel den-graad van fijnte van het draad wel in het algemeen door nommers, maar te dezen aanzien gaat men vrij willekeurig schier in ieder fabriek anders te werk, en er kan alzoo aan de opgave van een draadnommer eigenlijk eerst dan een bepaald begrip verbonden worden, wanneer men bekend is met het nommerstelsel van de fabrieken, waaruit het draad afkomstig is. In de fabrieken, zoowel als bij den in- en verkoop van draad, bedient men zich, ten einde het met eene bepaalde dikte overeenkomend nommer spoedig te vinden, van eene draad-maat of wel van een draadplaatje {B r a h t m a s z, D r a h 11 e h r e, Druhlklinke, jaugE, calibre, yoge, tcirc-gage, wire-gauge). Meestal beslaat eene draadmaat uit een langwerpig vierkant of cirkelrond plaatje van gehard slaal met insnijdingen van verschillende wijdte om den rand langs. Elke insnijding is met een nommer uitgemonsterd, en nu behoeft men slechts die insnijding uit te zoeken, waarin een stuk draad het nauwkeurigst past, om het nommer van dit draad te leeren kennen. Op dergelijke wijze gaat men met andere draadmaatjes te werk, welke in plaats van insnijdingen een aantal ronde gaatjes bevallen, waarin het uiteind van het te beproeven draad gestoken wordt. — Voor de allerfijnste soorten van draad konden echter noch insnijdingen noch gaatjes met de vereischte nauwkeurigheid worden aar.gebrachl; weshalve men zich hierbij bedient van meet ringen e s 2 r in g e n), welke uit een vierkantig stalen slaafje met afgeronde en gladde uiteinden gebogen en alleen zoover gesloten zijn, dat er nog een fijn spleetje overblijft. Voor elk draadnommer heelt men alzoo een af«onde:lijken ring noodig, welke met eene spleet van de vereischte breedte voorzien is. — Men heeft verder ook draadmaten, welke uit twee, in hetzelfde vlak onder een zeer scherpen hoek met elkaar verbonden, stalen linealen bestaan. De binnenranden der linealen zijn van eene genommerde indeeling voorzien; hoe dunner het draad is, des te dieper kan het in eene scherphoekige opening worden ingeschoven, en de afstand der linealen op het punt, tot waartoe het draad doordringt, wijst de middellijn aan (of liever de grootte eener aan deze middellijn zeer nabij grenzende koorde van de cirkelronde dwarsdoorsnee). Om dil instrument (d r a a d I i n e a a I, Drahllineal) zoo draagbaar mogelijk te maken, richt men 't ook wel derwijze in, dat de beenen zich in den top van den hoek om een passerscharnier bewegen, en toegeslagen of tot op de vereischte maat geopend kunnen worden. Door eene geringe wijziging kan het trouwens ook dienen, om de dikte van het draad in onderdeelen van centimeters aan te wijzen. Zij bijv. de lengte der linealen = 20 cm., en hun grootste verwijdering bij de opening van den hoek = 1 cm.; ■wordt alsnu elk been in lOO gelijke deelen (ieder = 2 mm.) verdeeld, en plaatst men bij elk deelstreepje een cijfer (van 0 aan den top van den hoek tot 100 bij de grootste) dan drukt het cijfer bij het verdeelstreepje, tot waartoe een eind draad kan worden ingescho-ven; de dikte van het draad — en wel tot op eene uiterst geringe onnauwkeurigheid na —
224
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
in honderdste deelen van centimeters uit. Of wel zij de lengte der schaal van300deelen = 150 mm. (ieder deeltje = 0,5 rara.) en de opening bij de deelstreep 300 = 3 mm., din heeft ieder deeltje der schaal eene waarde van 0,01 ram. In het eerste geval is de hoek van 't instrument = 2° 51' 54quot; en de dikte van 't gemeten draad wordt (dewijl eigenlijk eene koorde in plaats van de middellijn gemeten is) ongeveer of 0,031a/o te klein gevonden; in het tweede geval is de hoek = 1° 8' 45quot;, en de melingen vallen ongeveer TliIT of 0,005% te klein uit; men ziet hieruit, dat de uit de samenstelling van het instrument voortvloeiende onjuistheden in 't meten voor de practijk van zelfs niet de minste beteeke-nis zijn. — Minder in omvang en vooral raeer geschikt tot zakgebruik is een draadraaatje met spiraalvormige excentrische schijf, wier rand bij hare ronddraaiing op verschillende
1 afstanden van een vast punt komt en met dezen de tot het instekea van 't draad bestemde opening vormt, waarna de dikte op eene cirkelverdeeling van de schijf wordt afgelezen. — Eindelijk zijn er ook nog draadmaten in den vorm van eene tang met dubbele beenen (draadpassers, afstanden van een vast punt komt en met dezen de tot het instekea van 't draad bestemde opening vormt, waarna de dikte op eene cirkelverdeeling van de schijf wordt afgelezen. — Eindelijk zijn er ook nog draadmaten in den vorm van eene tang met dubbele beenen (draadpassers, Drahtzangen), tusschen wier korte beenen het draad wordt ingeklemd, welks dikte vergroot door den ouderlingen afstand der lange beenen wordt aangewezen. Met hel eene lange been is een graadboog verbonden, op welken het andere lange been de rot van wijzer speelt. De deelstrepen van den boog zijn met draadnommers uitgemonsterd. Geringe verschillen in dikte kunnen met dergelijken draadpasser zeer nauwkeurig worden opgespoord. Men is zelfs nog verder gegaan, en heeft het uiterst einde van het eene lange been laten werken op den korten arm van een hefboom met zeer ongelijke armen, wiens tegenovergesteld uiteinde zich over den graadboog heenbeweegt, waarop het nu de gemeten dikte van het draad zeerveel sterker vergroot voorstelt; of wel men heeft het uiteind van 't lange been met een getanden boog voorzien, welke door het ingrijpen van een rondsel een wijzer op een nommerplaat doet voortbewegen. *
De vervaardiging van het draad (het draadtrekken, Drahtziehen, trëfilage, Kire-drawing) geschiedt in het algemeen daardoor, dat raen eene metalen staaf door een aantal trapswijze in grootte afnemende gaten in eene stalen plaat (de t r e k p 1 a a t, het trek ijzer, Z ie hei se n, Drahtzieheisen, filière, filière K tlrer, draw-plate, drawing plate) trekt, en haar daardoor noodzaakt achtervolgens de dwarsdoorsnee aan te nemen, welke met de gedaante en grootte dier trekgaten {Ziehlöcher, drawing Aoltt) overeenkomt. ^Eene werkelijke uitzondering op deze wijze van vervaardigen maakt echter het pletten van de dikker soorten van ijzer- en staaldraad, waarover later zal gesproken worden.
Bij het draadtrekken wordt de in draad te vervormen staaf, of het door voortdurend trekken te verdunnen draad, raet een hamer — of is zij dun, raet eene vijl — aangepunt, door een trekgat gestoken, aan den voorkant van dit laatste met eene sleeptang of op eenige andere wijze vastgehouden, en alsdan met voegzame snelheid gaandeweg er doorheenge-haald. Deze bewerking wordt in de volgende trekgaten, waarvan ieder opvolgend kleiner is dan het voorgaand, zoolang herhaald totdat de verlangde graad van fijnte verkregen is. De trekplaten, waarvan eene enkele vaak 60 tot 100 en nog meer gaten bevat, zijn in grootte zeer verschillend. Tot het trekken van de dikste draadsoorten heeft men er van 45 tot 60 cm; lengte, 8 tot 15 cm. breedte en ongeveer 25 mm. dikte; de kleinste trekplaten zijn 7 tot 15 cm. lang, 36 tot 50 mm. breed en 4 tot 5 mm. dik. De trekplaten van de grootste soort vervaardigt men uit smeedijzer, hetwelk aan de ééne zijde raet eene dikke bekleeding van er op vaslgeweld staal voorzien is; deze trekplaten worden niet gehard, maar men neemt daartoe, ten einde aan de gaten grooter duurzaamheid te geven, eene bereids van nature zeer harde (koolstofrijke, zeer nabij aan 't ruwijzer palende) staalsoort, en wel bij voorkeur het wild staal (bladz. 20). De kleiner trekplaten bestaan geheel uit
125
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
staal, en worden soms gehard, soms ook niet. In 't laatste geval worden de gaten — door de afslijting, welke het doortrekken van het draad veroorzaakt — wel tamelijk spoedig ruimer; doch men heeft het voordeel, ze door behoedzaam hameren rondom hun omtrek weer te kunnen verkleinen. De zeer gezochte Weener trekplaten voor gouddraad bestaan uit een soort van gegoten staal, hetwelk groote natuurlijke hardheid aan eene ruime mate van taaiheid paart. — De gaten der trekplaten moeten regelmatig van vorm en zoo glad mogelijk zijn. Zij zijn over 't algemeen trechtervormig, namelijk aan de rugzijde (waar het draad wordt ingestoken) kegelvormig ingezonken, — blijven voorts voor een kort eind even wijd (of nemen althans slechts weinig in wijdte af), en loopen eindelijk aan de vóórzijde dikwerf weer een weinig uit (de wijde zijde van het gat heet peiituis, de nauwe geil)' Ze worden met eene soort van doorslag of drijver in de plaat geslagen; maar wanneer ze klein (en rond) zijn, geboord. De allerfijnste gaten kan men echter niet zoo klein boren als ze wezen moeten; men klopt ze derhalve met een hamer met afgeronden kop weer nagenoeg geheel dicht, en schuurt ze met een zachte, door de verzinking der rug- of achterzijde er ingebrachte stalen stift opnieuw tot de behoorlijke grootte open. — Men heelt getracht, voor fijn draad uitgeboorde harde edelgesteenten (vooral robijnen), gevat in plaatjes messing, in plaats van de gewone trekplaten aan te wenden; maar hoezeeer deze steengaten {S t einlöc he r) zeer hard en duurzaam zijn, is van dit middel evenwel tot nog-toe slechts een beperkt gebruik gemaakt voor dun goud- en zilverdraad.
* Bij het trekken van draad moet in gewone gevallen de verdunning louter door samenpersing en verschuiving van de metaaldeeltjes bewerkt worden, en een trekgat, hetwelk gedeelten van het draad afschraapt, is gebrekkig (ruw of met schaarden). Dit geldt echter, streng genomen, alleen van het trekken van rond draad; want bij 't gefatsoeneerd draad is het vaak onvermijdelijk, dat de inspringende hoeken of punten der trekgaten fijne spaantjes afschrapen. De verdunning van het draad heeft wel noodwendig diens verlenging ten gevolge; maar buitendien vindt er ook eene, uit de samenpersing voortspruitende verdichting, en in verhouding hiervan eene toeneming van het soortelijk gewicht plaats. Wanneer er geen bijomstandigheden in het spel kwamen, dan zou de lengte van het draad in dezelfde reden dienen toe te nemen, als de oppervlakte van de dwarsdoorsnee of het vierkant van de middellijn afneemt; d. i. een op de helft, het derde, het vierde enz. der dikte herleid eind draad zou nauwkeurig 4, 9, 16 ... maal zoolang moeten geworden zijn, als het aanvankelijk was. Daar evenwel een gedeelte van de verdunning op rekening van de samenpersing komt, zal de werkelijke verlenging beneden die aldus berekende blijven; het narekken van het daad vóór de trekplaat (zie later) weegt intusschen gedeeltelijk, geheel of zelfs ruim hiertegen op, en hierdoor gebeurt het, dat de werkelijke lengte dikwerf volkomen juist overeenkomt met de berekende, of niet zelden zelfs een weinig grooter dan deze ts. Dé metalen ondergaan door het trekken zoodanige verandering van inwendig samenstel (structuur), dat het weefsel (aangezien de beweging van de deeltjes steeds in de lengte van het draad voorwaarts gaat) des te volkomener vezelig of dradig wordt, naarmate het trekken meermalen herhaald is. Met dit verschijnsel is meestal eene zeer in 't oog loo-pende vermeerdering van de volstrekte vastheid verbonden; weshalve een eind draad bij het dunnertrekken minder gemakkelijk afknapt, dan een slechts gegoten of gesmeed staafje van hetzelfde metaal bij het eerste doortrekken, al zijn ook beide van eenerlei dikte en door hetzelfde gat getrokken geworden. Daar echter door het trekken (hetgeen ten allen tijde koud, d. i. zonder uitwendige verwarming, geschiedt) de metaaldeelen in eene eeniger-mate onnatuurlijke stelling verschoven worden, neemt het draad (met uitzondering van dat uit de weekste metalen: zink, tin, lood) snel in hardheid en stijfheid toe, maar in rekbaarheid af; ja, het wordt vroeger of later zelfs bros, en knapt bij voortgezet trekken zeer
226
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
gereedelijk af, bijaldien men er niet door uitgloeien {Autg lüKeri) —of althans door sterke verhitting in geval het draad zeer dun is — de vroegere weekheid en gesmijdigheid aan teruggeeft; hierbij gaat echter steeds een zeer aanmerkelijk gedeelte der volstrekte vastheid verloren.
Proeven en waarnemingen hebben de volgende belangrijke feiten nopens de verschijnselen bij het draadtrekken aan het licht gebracht;
1°. De grootte der kracht, noodig om een eind draad door een trekgat te trekken (alzoo dezelfde, waarmee het draad gedurende het trekken gespannen wordt), is afhankelijk van de hardheid van het metaal, — van het verschil tusschen de dikte van het draad en de grootte van het gat, — van de dikte van het draad op zichzelf, — van de snelheid waarmee getrokken wordt, — alsmede van de gedaante en gladheid van het gat en van den aard van 't metaal, in zoover verschillende metalen eene ongelijke mate van schuring of wrijving in het trekgat kunnen ondervinden.
Hoe harder het metaal is, des te meer groeit onder voor 't overige gelijke omstandigheden de tegenstand aan; diensvolgens is het door trekken reeds hardgeworden (hardge-trokken) draad moeilijker te trekken, dan een door gloeiing verweekt (uitgegloeid) eind draad. Men kan als uitkomst der ondervinding en als benadering tot de waarheid gemiddeld aannemen, dat voor evendikke einden draad en evengroote trekgaten de tegenstand bij het trekken in de volgende verhouding afneemt: hardgetrokken staaldraad 100, hardge-trokken ijzer 8S, hardgetrokken messing 77, gegloeid 14-karaats goud of wel goud van 0,583 fijngelialte 73, gegloeid staal 65, hardgetrokken koper, gegloeid zilver van 0,750 fijngehalte 58, gegloeid zilver van 0,875 fijngehalte 54, gegloeirl messing 46, gegloeid ijzer 42, gegloeid platina 38, gegloeid koper 38, gegloeid lijnzilver 34, zink 34, gegloeid fijngoud 27, tin 11, lood 4. — Hoe grooter het verschil tusschen de middellijnen van draad en trekgat is, des te meer metaaldeelen moeten er, om de verdunning tot stand te brengen, uit hun stelling verschoven worden, en des te belangrijker tegenstand zal hieruit geboren worden. Een dun eind draad biedt natuurlijk aan de trekkende kracht minder tegenstand dan een dik, wanneer beide voor een evengroot gedeelte van hun middellijn verdund worden. Het schijnt, dat in dit geval de tegenstanden bij het trekken zich ten naastenbij in omgekeerde reden verhouden met de dwarsdoorsneden van de einden draad (of met de vierkanten van dier middellijn). Bij aangroeiende snelheid van trokken neemt de tegenstand toe, bijaldien al het overige gelijk is; maar de snelheid schijnt eerst dan een zeer werkzainen invloed te verkrijgen, wanneer zij niet meer zeer gering is, of wanneer het draad eene noemwaarde dikte heeft. De gedaante der trekgaten oefent buiten twijfel ook eenigen invloed uit op de grootte van den tegenstand; en men mag aannemen, dat een rank kegelvormig gat, hetwelk de verdunning van het draad meer langzamerhand bewerkt, geringer tegenstand zal veroorzaken, dan dat van een tegengestelden aard. Bij een geheel cylindrisch gat zonder kegelvormige verwijding, waarbij derhalve de verdunning dadelijk bij het insteken op ééns geschieden moet, zou natuurlijk de tegenstand zijn toppunt bereiken, bijaldien zoodanig gat niet op geheel andere wijze, namelijk door 'f afschrapen van de oppervlakte werkzaam was. Dat ruwe gaten meer schuring, en alzoo een over 't geheel grooter tegenstand teweegbrengen dan gladde, verstaat zich vanzelf.
De grootte van den tegenstand bij het trekken kan, volgens waarnemingen van Pa yen en Egen, bij ijzer draad worden aangenomen als volgt:
227
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Ter opheldering van de tusschen deze opgaven heerscbende groote verschillen in uitkomst, dient te worden opgemerkt, dat Pay en's getallen gelden voor draad, hetwelk reeds door voorafgaand trekken zeer hard geworden was en bij iedere doortrekking eene verdunning in reden van 1,000 : 0,873 ondervond; terwijl bij Egen's waarnemingen op den toestand der hardheid van het draad niet achtgeslagen schijnt te zijn, en de verdunning tusschen 0,869 en 0,906 zweefde. — Uit proeven door Karmarsch zeiven bleek, dat van twee einden ijzerdraad, welke door hetzelfde gat van 0,056 cm. middellijn getrokken werden, en daarbij eene verdunning in reden van 1,000 : 0,920 ondergingen, het juist vooraf uitgegloeid draad 5,4 kg., — het reeds hardgetrokken draad 11,5 kg. tegenstand teweegbracht.
2°. Door voortzetting van het trekken wordt de hardheid der meeste metalen aanmerkelijk vergroot. Deze toeneming in hardheid is het snelst bij de eerste doortrekkingen, welke een juist vooraf uitgegloeid eind draad ondergaat; later heeft zij veel langzamer plaats. De geheel weeke metalen (tin, lood, ook zink) nemen in 't geheel niet of althans niet zeer merkbaar in hardheid toe; meer het goud, zilver, koper, en 't meest de harde metalen: messing, platina, ijzer,
3o. De niet onaanmerkelijke vermeerdering van het soortelijk gewicht, welke door het trekken ontstaat, is een gevolg der samenpersing van de metaaldeelen; en daar deze (met zeer voelbare verwarming vergezelde) verdichting op eene bepaalde diepte van het oppervlak naar binnen het grootste wezen moet, dewijl het oppervlak rechtstreeks aan de persing blootgesteld is, hebben dunne einden draad, waarbij de verdichte korst een naar verhouding grooter gedeelte van de gansche massa uitmaakt, een grcoter soortelijk gewicht dan dikke.
4°. Draad heeft niet alleen in 't algemeen eene grooter volstrekte vastheid dan gegoten of gesmeed metaal van dezelfde soort, dewijl door het trekken eene voor de vastheid gunstige verandering van het weefsel wordt voortgebracht, — dewijl door verschuiving van de metaaldeelen bij het trekken eene inniger vermenging en grooter gelijkvormigheid der massa geboren wordt, — eindelijk ook dewijl gedurende het trekken de minstvaste (bijv. ongan-sche) steeën van tijd tot tijd afknappen en ten laatste alleen het beste gedeelte van 't metaal in draad overblijft (vanwaar de geringe kosten van grondstof bij draadbruggen in
228
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
vergelijking met kettingbruggen) ; maar hoe vaker een eind draad getrokken wordt (derhalve hoe fijner het is), des te meer klimt zijne vastheid.
Hiervan is klaarblijkelijk de omstandigheid, dat bij dun draad de door het trekken hoofdzakelijk veranderde buitenste korst een groot deel der gansche massa uitmaakt, eene voorname, zoo niet de wezenlijkste oorzaak. Aldus brak een eind ijzerdraad van 0,975 mm. dikte door een gewicht van 62 kg., maar een ander van 0,265 mm. eerst door 6,35 kg., hoezeer dit laatste in verhouding zijner dikte bereids door 4,5 kg. had moeten breken, bijaldien zijne vastheid niet grooter dan die van het dikker draad geweest ware. Het sterkst neemt de vastheid, wanneer men deze bij reeds hardgetrokken draad en onder voor 't overige gelijke omstandigheden nagaat, bij ijzer en staal toe; de andere metalen volgen hierop ongeveer in nevenstaande orde; argentaan, zilver van 0,750 fijngehalte, messing, platina, fijngoud, fijnzilver, koper, goud van 0,583 fijngehalte. Eenigszins afwijkend hiervan • is de onderlinge verhouding van de metalen bij de doortrekkingen, welke met draad, dat door uitgloeiing weekgemaakt is, dadelijk na de gloeiing bewerkstelligd worden. Zoo neemt bij deze eerste doortrekkingen messingdraad merkbaar sneller in vastheid toe, dan ijzer-draad; terwijl later juist het omgekeerde plaats heeft. Bij de weeke metalen, wier hardheid bij het- trekken niet aanmerkelijk toeneemt, namelijk bij zink, tin en lood, heeft ook de vermeerdering in vastheid weinig te beteekenen, of is zij zelfs in 't geheel niet voorhanden. Met de toeneming van de volstrekte vastheid gaat echter geenszins eene evenredige vermeerdering van de betrekkelijke vastheid gepaard; veeleer neemt de laatste bij lang voortgezet trekken dikwerf in 't oogloopqnd af, en zeer hard getrokken draad (bijv. van staal en van goud van 0,583 fijngehalte) knappen ten laatste bij geringe buiging als glas af. Deze omstandigheid is eene hoofdoorzaak, waarom draad van tijd tot tijd gegloeid moet worden, aangezien het doortrekken, wanneer dit niet zeer zuiver in de richting van de as van het gat plaatsvindt, meer eene afbreking dan wel eene afscheuring van het hardge-worden draad teweegbrengt.
Naar 't voorafgaande is het onmogelijk, voor de berekening van het weerstandsvermogen tegen afbreking of afknapping bij draad van verschillende dikte uit hetzelfde metaal een algemeen geldenden coëfficiënt (bijv. de vastheid voor 1 mm.3) aan te geven, zelfs bijaldien van de verschillende deugdelijkheid van 't metaal op zichzelf' kan worden afgezien. Men moet zich veeleer de vastheid = v kg. van een draad van d mm. middellijn saam-gesteld denken uit een gedeelte, hetwelk evenredig is aan de dwarsdoorsnee of aan het vierkant der middellijn, en uit een gedeelte, hetwelk evenredig is aan den onmiddellijk aan de werking van het trekijzer blootgestelden omtrek of aan de eerste macht der middellijn. Men zal alzoo kunnen stellen in welke formule S^en jS uit de ondervinding af te leiden coëfficiënten zijn; stelt men nu lt;/=1, dan wordt ^=4^-1-waarmee het weerstandsvermogen tegen afbreken van draad van 1 mm. dikte in kg. wordt uitgedrukt. Volgens gedane proefnemingen kunnen voorden /S de in 't volgend Tafeltje aangegeven waarden worden aangenomen:
229
230
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
5°. Wanneer draad door het gat, waar het juist doorheengetrokken is, voor de tweede maal getrokken wordt, dan heeft men hiertoe in het algemeen grooter aanwending van kracht noodig dan die, welke louter tot het overwinnen van wrijving noodig wezen zou. De reden is daarin te vinden, dat de door samenpersing tot elkaar genaderde metaaldee-len zich in zekere mate weer van elkaar verwijderen, zoodra na 't ophouden van de drukking de veerkracht vrij kan werken. De middellijn van het draad is hierna een weinig grooter dan de middellijn van het trekgat, waar het draad doorheengetrokken is, tenzij het narekken vóór de trekplaat (zie 6°) deze verdikking weer mocht doen verdwijnen.
Bij de harde en zeer veerkrachtige metalen vertoont zich de belangrijke tegenstand bij het tweede doortrekken het meest in 't oogloopend; daarentegen bij de weekste (tin, lood, fijn goud) schier in 't geheel niet. Volgens proeven bedroeg de tot eene tweede doortrekking van het draad benoodigde kracht onder gelijke omstandigheden bij koper JJ, bij messing ij, bij ijzer van dien tegenstand, welke zich hij de eerste doortrekking had voorgedaan. Deze uitkomst is echter in groote mate aan wijziging onderhevig, al naar gelang de dikte van het draad vóór de eerste doortrekking, en gevolgelijk de tegenstand hierbij, verschillend was. Het is trouwens opmerkelijk, dat de wederuitbreiding (zwelling) van het draad door zijne veerkracht langen tijd voortduurt, zoodat de dikte na eene maand grooter bevonden wordt, dan dadelijk na het trekken. Op deze langzame beweging van de kleinste deelen is ook het verschijnsel gegrond, dat een door het trekken kromgeworden eind draad,
DE RITVVE BEWERKING VAN DE METALEN.
hetwelk men zorgvuldig rechtgestrekt heeft, zich na een paar dagen opnieuw kromt.
6°. Wanneer draad door een gat getrokken wordt, waarin het een noemwaarden tegenstand ondervindt, dan moet het bereids er doorheengetrokken deel nog eene narekking (achternakomende verlenging) ondergaan, welke des te grooter wordt, naarmate het metaal weeker, de tegenstand bij bet doortrekken grooter, en het eind doorgetrokken draad langer is. Overtreft deze rekking de grens, welke door de veerkracht van 't metaal gesteld is, dan ontstaat er eene blijvende verlenging en begint het draad zelfs wel af te scheuren. De blijvende verlenging is ten deele met eene verdunning van het draad gepaard, ten deele een gevolg van grooter onderlinge verwijdering van de metaaldeeltjes inde strekking hunner lengte.
De inkrimping van de middellijn door het narekken komt niet op alle plaatsen even sterk te voorschijn, aangezien eene ongelijkslachtige samenstelling van het metaal eene ongelijke uitzetting zijner verschillende gedeelten veroorzaken moet, en de uitzetting het sterkst plaats heeft in 't midden van het draad (tusschen de trekplaat en het vastgehouden punt van aanvang). Tengevolge van het narekken hebben dan ook einden draad uit verschillende metalen, welke men door hetzelfde gat getrokken heeft, geenszins eene evengroote middellijn (weeke metalen dunner dan harde); zelfs hetzelfde draad kan in verschillende gedeelten zijner lengte eene merkbare ongelijke dikte hebben.
7°. Het gloeien van hardgetrokken draad veroorzaakt hierin zeer opmerkelijke veranderingen, aangezien door de hitte het metaal derwijze verweekt wordt, dat zijne kleinste deeltjes eene beweeglijkheid verkregen, krachtens welke deze meer of minder de door het trekken hieraan opgedrongen stelling weer laten varen. Het gloeien bewerkt namelijk;
a. Het verdwijnen van de door het trekken veroorzaakte hardheid en brosheid.
b. Eene zeer aanmerkelijke vermindering van de volstrekte vastheid. — In het algemeen bedraagt de vastheid van draad na het gloeien niet meer dan J tot J van de vastheid vóór het gloeien (in hardgetrokken toestand); gemiddeld bij ijzer j, bij koper, messing cn zilver van 0,750 fijngehalte J, bij fijngoud, goud van 0,583 fijngehalte en platina r\ (zie het Tafelijf op bladz. 230). Het laat zich gereedelijk begrijpen, dat metalen, welke weinig in vastheid door het trekken winnen (zie 4°.), ook een kleiner gedeelte hunner vastheid door het gloeien verliezen. Bij fijn draad, hetwelk dikwerf getrokken is en alzoo veel in vastheid toegenomen heeft, is diensvolgens het verlies in vastheid door de gloeiing naar verhouding grooter, dan bij dik draad uit hetzelfde metaal. Wanneer gegloeid draad van bekende vastheid opnieuw hardgetrokken wordt, dan verdwijnt de hierdoor veroorzaakte vermeerdering van vastheid bij herhaalde gloeiing wel grootstendeels, maar toch niet geheel; het draad bezit echter na de tweede gloeiing grooter vastheid (met inachtneming zijner dikte), dan hieraan na de eerste gloeiing eigen was. Desgelijks, wanneer eert bereids hardgetrokken eind dik draad en een hieruit door verder trekken verkregen dunner eind uitgegloeid worden, dan bezit het laatste (in verhouding van zijne dikte) meer vastheid dan het eerste. Zoo bijv. brak gegloeid messingdraad van 0,861 mm. dikte door eene kracht van 22 kg.; hetzelfde draad, tot op 0,362 mm. verdund en andermaal gegloeid, werd door 4,6 kg. afgebroken, hoezeer het voor dit afknappen, naar verhouding zijner dikte, slechts eene kracht van 3,9 kg. had behoeven te vorderen. Deze waarnemingen bewijzen, dat het trekken eene duurzame, d. i, door het gloeien niet op te heffen, vermeerdering van de vastheid bewerkt, hetgeen buiten twijfel op eene gunstige verandering in het innerlijk weefsel (textuur) van het metaal berust. Deze blijvende vermeerdering is steeds veel geringer dan dat gedeelte der vastheid, hetwelk door het gloeien verdwijnt; hoe vaker echter draad getrokken wordt, des te aanmerkelijker wordt de blijvende vermeerdering van vastheid, vergeleken met de verdwijnende hoeveelheid.
C. Eène verkorting, en daartegenover eene. vermeerdering der dikte. — Het gloeien doet namelijk het louter door samenpersing bij het trekken ontstaan gedeelte der verdunning,
231
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
alctnede (meer of minder) de uit het narekken (zie 6'.) afkomst'ge verlenging, weer verdwijnen. Bij ijzerdraad bedraagt volgens proeven de vermeerdering in dikte door de uit-gloeiing gemiddeld bij messing bij koper zelfs terwijl de weeke metalen zich meer laten samenpersen dan de harde. — De door het uitgloeien ontstaande verkorting van het draad is uiterst gering; men heeft haar voor ijzerdraad = tot tt'tb , voor mes-«ingdraad = y/,, tot bevonden.
d. Eene vermindering in soortelijk gewicht, welke gemiddeld bij ijzerdraad TiT bij mes-tingdraad Ttff, bij koperdraad bedraagt, en door de vergrooting van de dikte genoegzaam verklaard wordt. 1
Voor de practische toepassing van het draadtrekken komen' nog verscheiden andere omstandigheden in aanmerking. Hiertoe behoort in de eerste plaats de snelheid, waarmee het draad door de trekgaten getrokken wordt. Deze mag niet te gering zijn, omdat alsdan de vervaardiging te traag van de hand gaat, — en ook niet te groot, dewijl er alsdan niet genoegzaam tijd overblijft voor de metaaldeeltjes om zich opnieuw te schikken, zoodat het draad steken blijft en afknapt. Harde metalen en dik draad vereischen diensvolgens de geringste snelheid. IJzer- en messingdraad van ongeveer 6 mm. dikte kan doeltreffend met 25 tot 30 cm. — dat van 2 mm., met 75 tot 90 cm., — dat van i mm., met ■1,2 tot 1,25 m. in de seconde getrokken worden; bij zeer fijn draad, vooral uit weeke (doch vaste) metalen, als koper, zilver, kan de snelheid nog hooger worden opgevoerd. Voor het overige is de snelheid ook metterdaad afhankelijk van den graad der verdunning, ■welke het draad in het trekgat ondergaat; want hoe meer de middellijn van het draad die van het gat overtreft, des te ongemakkelijker heeft de vereischte verschuiving van de metaaldeeltjes plaats, des te meer tijd vordert zulks, en des te geringer moet alzoo de snelheid van doortrekking wezen.
De verhouding der middellijnen van twee op elkaar volgende trekgaten wordt bepaald: a. door de verscheidenheid in fijnte van het draad, dat in den handel begeerd wordt; b. door de uitrekbaarheid van het metaal. Te dezen aanzien dient in het oog gehouden te worden, dat eene groote verscheidenheid van trekgaten voor hetzelfde draad een grooten tegenstand ten gevolge heeft, en dat men dezen tegenstand nimmer zoo groot mag laten worden, dat het draad in dreigend gevaar komt van af te knappen. Zooveel is duidelijk, dat de metalen een groot verschil in de grootte der trekgaten des te gereeder verdragen, hoe grooter hun volstrekte vastheid en tegelijkertijd hun weekheid is. Deze eigenschappen sluiten echter elkaar onderling tot een zekere mate uit, aangezien de weekste metalen ook te gelijk diegene zijn, welke het gemakkelijkst afbreken. Er zijn derhalve slechts weinige metalen, welke eene groote vastheid met niet al te groote hardheid vereenigen, en deze bezitten de grootste uitrekbaarheid of trekbaarheid (Z ie hh arte ei f), d. i. kunnen de grootste verdunning bij eene doortrekking verduren, of zijn, bij gelijke mate van verdunning, het minst aan 't gevaar van afknappen onderhevig. De hardheid der metalen wordt, bij wijze van vergelijking en voor dit doel genoegzaam nauwkeurig, uitgedrukt door de grootte van den tegenstand, welke evendikke, door hetzelfde gat getrokken einden draad zullen ondervinden.
232
In het volgend Tafeltje zijn, op grond van eene reeks van proeven bij onderling overeenstemmende omstandigheden, de tegenstanden bij het doortrekken voor verschillende metalen opgegeven. Daarnaast is de volstrekte vastheid van hetzelfde draad geplaatst. Deelt men nu de laatste getallen door de eersten, dlt;n verkrijgt men een quotiënt, hetwelk de grootte der uitrekbaarheid (in voormelden zin) uitdrukt, dewijl deze eigenschap in rechte reden der vastheid en in omgekeerde reden der hardheid aangroeit.
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Metalen. |
Tegenstand bij het trekken, in kg. |
Volstrekte vastheid, in kg. |
Quotiënt (Uitrekbaarheid). |
Uzer, gegloeid . . . . |
5,5 |
22,5 |
4,1 |
Staal, id..... |
8,5 |
34,5 |
4,1 |
Messing, id..... |
6 |
18 |
3,0 |
Goud van 0,583, id. . . |
9,5 |
26,5 |
2,8 |
Uzer, hardgetrokken. . |
11,5 |
30 |
2,6 |
Messing, id. . . |
10 |
25,5 |
2,5 |
Koper, id. . . |
7,5 |
19 |
2,5 |
Staal, id. . . |
13 |
31,5 |
2,4 |
Koper, gegloeid. . . |
5 |
12 |
2,4 |
Zilver van 0,750, id. |
7,5 |
17,5 |
2,3 |
Platina, id. . . . |
5 |
11,5 |
2,3 |
Fijngoud, id. . . . |
3,5 |
7,5 |
2,1 |
Fijnzilver, id. . . . |
4,5 |
9,5 |
2,1 |
Zink....... |
4,3 |
8,8 |
2,1 |
Lood....... |
0,56 |
1,0 |
1,8 |
Tin....... |
1,5 |
1,8 |
1,2 |
jlgreeks werd door de ondervinding, voor zoovér deze reikt, bevestigd. |
er uit, dat de uitrekbaarheid van ijzer en staal zeer aanmerkelijk (van 4,1 tot 2,4 en 2.6), die van messing daarentegen veel minder (van 3,0 tot 2,5) afneemt, bijaldien deze metalen voortdurend getrokken (en daardoor met grooter hardheid bedeeld) worden. Ook blijkt uit hetzelfde Tafeltje, dat de uitrekbaarheid van 't koper tamelijk onveranderd blijft. Met het koper komen hierin het fijn goud en zilver overeen; daarentegen nemen zilver van 0,750 en goud van 0,583 fijngehalte door het hardtrekken aanmerkelijk in uitrekbaarheid af. Hierdoor ontstaat de noodzakelijkheid, om ijzer, staal, messing, sterk gelegeerd zilver en goud na verscheiden doortrekkingen steeds opnieuw uit te gloeien, terwijl dit bij koper, fijnzilver en fijngoud niet vereischt wordt.
De practijk heeft nog geen ge^fevens geleverd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt, tot hoever in 't uiterst geval de verdunning van de verschillende metalen door een enkel trekgat zou te drijven zijn. De kennis van deze bijzonderheid zou trouwens slechts van theoretisch belang wezen, daar de hierboven (bladz. 231) meegedeelde beschouwingen noodwendig ten gevolge hebben, dat men altijd van de grooistmogelijke verdunning verwijderd blijft. Dientengevolge richt men de trekplaten derwijze in, dat elk gat niet minder dan 0,85 tot 0,97 van het onmiddellijk voorgaand in middellijn meet. De gewone middelbare verhouding is als 1 : 0,9 aantenemen.
233
In den regel is deze breuk, welke wij den verdunningsfactor noemen, grooter bij dik en kleiner bij dun draad. Zulks bewerkt, dat de oversprongen van een draadnommer tot een volgend bij dik draad niet te groot, bij fijn niet te klein worden, zooals het geval zou wezen, wanneer men voor de gansche reeks denzelfden verdunningsfactor behield. — Noemt men n het aantal nommers of soorten in een assortiment, D de dikte der grofste en d de dikte der fijnste nommers (beide in millimeters), dan geeft de vergelijking
d
n—1
1/-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
234
den gemiddelden verdunningsfactor aan, uit wiens grootte men een oordeel over de fijnte van de vermindering en dikte van 't assortiment in zijn geheel beschouwd kan afleiden. Om van de hierbij voorkomende verscheidenheid eenig begrip te geven, diene het volgend overzicht van assortimenten draad, hetwelk tevens nopens den omvang van 't assortiment en van de gebruikelijke dikten van draad de noodige voorlichting verschaft.
Aantal |
Dikte |
in mm. |
Gemiddelde | |
Soorten van draad. |
der |
grofste |
fijnste |
verdunnings |
ncmmers |
nommer |
nommer |
factor | |
n. |
D. |
d. |
X. |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gemiddelde verdunningsfactor zou zijn toepassing kunnen vinden, ingeval de factor voor alle tusschenruimten van het assortiment dezelfde was. Daar dit volgens 't voorafgaande niet het geval is, zullen het best de factoren van eene reeks van nommers derwijze te bepalen zijn, dat zij eene meetkundige reeks vormen, d. i. dat ieder volgende door de |
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
vermenigvnldiging van den voorafgaanden met een zeker — voor het gansche assortiment hetzelfde blijvend getal g. Hebben n, D en d de hieraan vroeger gegeven beteekenis, dan mag men diensvolgens stellen:
d n—\ , *
n=* -ff '
waarin g naar believen genomen wordt, en waaruit alzoo volgt:
n—1
d
»•—3«
B.g 1
Bijaldien men trouwens met de practisch goedbevonden regelingen in overeenstemming blijven wil, doet zich als de doeltreffendste waarde voor g de breuk 0,998 kennen en dient men bij gevolg eiken verdunningsfactor ^ kleiner te nemen dan de onmiddellijk voorgaande. De factor tusschen het dikste draadnommer en het tweede is diensvolgens = x\ tusschen N'. 2 en 3 = 0,998 x\ tusschen Nr. 3 en 4 = 0,998s x-, vervolgens 0,998' x, 0,9984 a:, 0,998' x, enz. totdat bij n nommers van het assortiment de laatste factor = 0,998quot;—2 wordt. Bij wijze van voorbeeld toegepast op het in de eerste plaats aangegeven (Engelsch) assortiment ijzerdraad van 40 nommers, geeft deze berekening ar =0,9197 en 0,99S3S a-= 0,8523.
De door de Vereeniging van Duitsche Ingenieurs in 1867 voorgestelde (doch weer opgegeven) normaaldraad maat, N or maldrahtlehre), omvat 50 nommers (waaronder 10 nulnommers) van 18,3 tot 0,05 mm. met een gemiddelden verdunningsfactor van 0,887 (0,80 tot 0,93); naar deze maat komen de nommers: 10/o—0—10—20—30 en 4 respectievelijk overeen met de dikte van 18,257—8,871—3,343—1,029—0,257 en 0,051 mm. voor het draad.
Ook heeft men voorgesteld eene algemeene (internationale) draadmaat derwijze in te richten, dat zich uit het nommer de aanhoorige dikte van het draad in mm. dadelijk (namelijk door deeling met 10) berekenen laat; derhalve bijv. de met N0. 100—50—10—5—2 respectievelijk aan te duiden draad dik 10—5—1—0,5—0,2 mm. Deze draadmaat is trouwens door de Oostenrijksche en Duitsche draadfabrikanten sedert 1874 werkelijk als nor-maaldraadmaat aangenomen.
Men weet, dat de metalen, hoe fijner de afdaling van de gaten geregeld wordt, des te minder aan taaiheid verliezen en des te meer aan veerkracht winnen; dientengevolge trekt men staal, ijzer en messing, om ze tot een bepaalden graad van fijnte uit te rekken, liever door vele en weinig van elkaar verschillende gaten, dan door weinig en sterk afdalende, en zulks vooral wanneer het draad voor snaren bestemd is.
Om bij 't gebruik der trekplaten na te gaan, of een aan de beurt komend gat, vergeleken met het voorafgaand, de behoorlijke middellijn bezit, meet men óf: a. het gat zelf door middel van een er ingeschoven rank-wigvormig gevormden band van ijzerblik; óf b. de dikte van een ter proefneming doorgetrokken eind draad, door middel van het draadplaatje (bladz. 224); óf c. de verlenging, welke een vooraf gemeten eind draad bij het doortrekken ondergaat, waaruit nopens de verdunning een besluit kan worden opgemaakt (bladz. 226). Men bezigt deze laatste manier vooral bij de fijnste soorten van draad, waarbij de juiste meting van de dikte reeds bezwaren oplevert of althans zeer langwijlig wordt; en men bedient zich daartoe van een vorkswijze ingesneden blikplaatje, waarop de lengte, welke men vóór het trekken van het draad afmeet, nevens die, welke dit eind draad ni het trekken hebben moet, door insnijdingen is aangewezen (het maattangetje — Zdngelmasz — der gouddraadtrekkers). Bij eene verhouding van de trekgaten als 1 : 0,9, is de verhouding van het langer worden van het draad als 1 : 1,23, en de verlenging = 0,23 of nagenoeg éénvierde. *
235
DE RUWE BEWERKING V4N DE METALEN.
De tot het draadtrekken aangewende kracht is nu eens die van menschen of dieren, dan weer die van 't water of van een stoomwerktuig. De toestellen, waardoor het trekken rechtstreeks bewerkstelligd wordt, zijn van verschillenden aard, doch moeten toen altijd zooveel mogelijk derwijze zijn ingericht, dat de snelheid van het draad eenparig dezelfde blijft en het trekken onveranderlijk in de asrichting van het trekgat plaatsvindt. Trekt men scheef, dan wordt het draad sterker tegen den eenen kant van 't gat gedrukt; het verkrijgt alsdan door de ongelijke uitbreiding eene sterke kromming, breekt lichtelijk af en schuurt het gat onregelmatig uit, zoodat dit zijne ronde gedaante verliest. Om de wrijving van het draad in de trekgaten te verminderen, smeert men deze met olie, talk of was in. — Het draadtrekken uit de vrije hand, met eene tang, is slechts voor korte einden dun draad aan te wenden en beperkt zich alzoo tot weinige gevallen, welke in de werkplaatsen van metaal -«rbeiders nu en dan voorkomen. De fabriekmatige vervaardiging vordert machines, welke deels gemakkelijker overwinnen van den tegenstand, deels vermeerdering van snelheid beoogen.
Zoolang het draad eene noemwaarde dikte bezit, wordt het door middel van tangen (Zangen, pinces, tenailles, ^/yerj) getrokken. De tang, welke het draad dicht vóór de trekplaat vasthoudt, verwijdert zich van deze laatste in eene rechte lijn, en brengt daardoor de doortrekking tot stand. Men onderscheidt: 1°. stoot- of ruktangen [Sioszzun-gen), welke het draad over eene korte uitgestrektheid door het gat trekken, dan snel naar de trekplaat terugkeeren, het draad andermaal over eene gelijke lengte doortrekken, enz. De lengte van een ruk (de afstand, binnen welken de tang zich onafgebroken vódr- en achterwaarts beweegt) is verschillend, en bedraagt van 0,15 tot i m.; miuder bij dik draad, meer bij dun. — 21. sleep tangen (S c hl e p p z a n ff e u), welke het draad slechts éénmaal (bij de spits) vatten en de gansche lengte van het draad zonder afbreken door de plaat trekken. De weg, dien de tang doorloopt, bedraagt hier 1,5 tot 10 m. en meer. Waar dit mogelijk is, richt men 't derwijze in, dat nimmer langer einden draad voorkomen, dan de lengte van den trek bedraagt; maar men vindt ook wel bij korte sleeptang-trekbanken, dat de tang, om langer einden draad te trekken, zoodra zij haar weg heeft afgelegd, naar de trekplaat wordt teruggevoerd en de beweging één- of meermalen herhaalt.
23«
De ruktangen vereischen weinig ruimte, doch hebben meer dan één nadeel, zoodat zij in de draadtrekkerijen schier overal verdwenen zijn; a. Ze brengen toch, wegens den afwisselenden tegenstand, een ongelijkmatigen, stoots- of rukswijzen gang van de machinerie te weeg; b. ze veroorzaken tijdverlies door de herhaalde terugvoering naar de trekplaats; C. ze laten indrukken (tangknepen, Zangeniisse) op het draad achter, welke diens gladheid en rondheid benadeelen, en tevens voor het inwendig samenstel van het draad ongunstige gevolgen hebben, dewijl het (bij aangrijpingspunten der tang saamgeklemd, en daartusschen door het narekken — zie bladz. 231 — uitgerekt) metaal eene ongelijke dichtheid bekomt, en de tamelijk diepe indrukken bij voortgezet trekken gereedelijk aanleiding geven tot het afknappen van het draad, alsmede tot afschilfering of ongansche steeën. Met de ruktang getrokken draad is wegens dit gebrekkig gehalte niet goed tot snaren en in 't algemeen tot zoodanige toepassing dienstig, waarbij het sterk gespannen, gebogen of ineengedraaid moet worden. De sleeptangen hebben eene groote ruimte voor hare werking noodig, maar zij geven het voordeel eener gelijkmatige beweging en bederven het draad niet (of op zijn hoogst genomen op enkele, ver van elkaar gelegen plaatsen) door tang-knepen. Intusschen deugen ze niet tot het trekken van harde, inwendig tamelijk ongelijkslachtige metalen (zooals het ijzer), dewijl deze, zeer lang uitgetrokken, te gemakkelijk afknappen. Daarentegen zijn ze bij draad, hetwelk met een dun bekleedsel van eenig ander metaal (bijv. goud of zilver) voorzien is, geheel onontbeerlijk, dewijl de nepen eener ruktang het overtreksel bederven zouden. *
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Tangen kunnen trouwens slechts zoolang aangewend worden, als het draad nog zekere dikte heeft, dewijl de groote lengte van dun draad zelfs bij eene sleeptang hinderlijk wezen zou, en de nepen der ruktangen voor dun draad veel nadeeliger zijn dan voor dik; alsmede omdat aan de tangen niet zonder moeite of krachtsverspilling die groote snelheid zou kunnen worden gegeven, welke bij dun draad mogelijk is. Om deze redenen vervangt men zoo spoedig mogelijk de tang door trekschijven of trekrollen {Ziehscheiben, Se heiben. Lei er n, Leierwerke), waarbij het uit de trekplaat door middel van eene tang te voorschijn getrokken uiteind van het draad aan den omtrek van een cylinder (rol, trommel, Sc hei be) wordt vastgemaakt, en door het ronddraaien van dezen laat-sten het draad tegelijkertijd uitgetrokken en in den vorm van een ring opgewonden wordt, zoodat er steeds een kort stuk tusschen de rol en de trekplaat vrij uitgespannen is. Op zeer dik draad kan het gebruik van roltrekkers niet worden toegepast, dewijl het draad hiertoe niet de vereischte lengte heeft en de tot het opwinden noodige buigkracht ontbeert. In 't algemeen kunnen diensvolgens alleen weeke metalen bij grooter dikte op rollen getrokken worden; doch bij de vervaardiging van draad dient men steeds op het oog te hebben, het gebruik der rollen, zooveel als doenlijk is, tot dikke soorten van draad uit te strekken. Koper- en messingdraad kan bij toereikende beweegkracht, reeds bij 8 tot 10 mm. dikte op rol of trommel gebracht worden, ijzerdraad ten minste bij 5 tot 7 mm.
* Een toestel tot het trekken van draad door machinerie draagt in het algemeen den naam van trekbank (Ziehbank, Dr a h I z i e h b an k), dewijl het hoofdonderdeel van 't raamwerk eene bankvormige gedaante bezit. — De trekbanken voor ruktangen zijn alleen bij het vervaardigen van dik ijzer-, koperen messingdraad in de draadmolens (J) r a hl m ü h len, tréfileries, wire-milh) nog voor een gedeelte in gebruik. De bank is waterpas gesteld, of wel eenigszins naar de op haar uiteind geplaatste trekplaat afloopend. De tang is) op eene schuif bevestigd, welke op de bank vóór en achterwaarts glijdt en door eene eenvoudige inrichting (meestal door middel van eene trekstang, een hefboom en eene duimspil) in deze afwisselende beweging gebracht wordt. De verbinding van de tang met de schuif en met den bewegingstoestel is van dien aard, dat de tang zich dicht vóór de trekplaat sluit om het draad met kracht aan te pakken, doch aan het eind van haar weg zich weer vanzelve opent en het draad loslaat, alvorens weer tegen de trekplaat te worden aangeschoven. De beweging wordt in den regel door waterkracht voortgebracht. *
Bij de trekbank voor sleeptangen {S chl ep p z an g en-Ziehb ank, banc a tirer, argue, draw-bench) is de trekplaat desgelijks aan het uiteinde der bank opgesteld. De tang of hand (main) sleept 6f rechtstreeks over. de bank, óf ligt op een ijzeren wagentje met raderen. Door een om haar lang been geslagen ring (chainon) of op eene andere wijze wordt zij dichtgedrukt. Een snoer, een riem, een gordel (sangle) of eene ketting is eenerzijds met de tang, anderzijds met eene horizontaal liggende (soms echter overeind geplaatste) as of spil aan 'tander eind der trekbank verbonden. Door het ronddraaien van deze spil (deels door middel van een haspel of wind met paarden- of men-schenkracht, — deels door middel van rad, drijfstang en kruk) windt zich het touw op en trekt de tang, en hiermee ook het draad, naar zich toe. Dikwerf brengt men het touw ook derwijze aan, dat het ééne eind daarvan, zooals anders, aan de spil, maar het andere aan de trekbank in de nabijheid der spil vastgemaakt wordt. Het loopt dan, van het bevestigingspunt op de bank uit, langs deze bank, slingert zich om eene met de tang verbonden beweegbare rol en keert hierop, evenwijdig aan zijn vorigen loop, terug om de spil te bereiken. Men bespaart bij deze regeling de helft der trekkracht, maar deelt aan het
237
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN,
draad ook slechts eene snelheid mee, welke de helft van die van het touw is. Zeldzamer wordt de tang in beweging gebracht door eene lange ijzeren getande stanf, in welke de tanden van een rondsel grijpen, dat door een kruk wordt rondgedraaid (banc a chic).
Op de roltrekbank (Scheiben-Zie hbank^ Leierbank, Rollenbank, fl-LIÊre k bobine) is de trekplaat in het midden aangebracht; aan 't eene uiteind der bank bevindt zich op eene verticale as de (ijzeren of houten) rol of trommel [Sc hei be, Bolle, bobine, drum) in de gedaante van een lagen cylinder; aan 't ander uiteind daarentegen eene groote spoel of klos {Hut), waarom de draadring gelegd wordt, wiens begin men met hulp van eene tang door een gat der trekplaat trekt en naar de rol voert, om het op dier omtrek vast te hechten. De rondwenteling der rol wordt door water- of stoomkracht bewerkt (waterrollen. Wasserschei ben, Wa W e i e r m), doordien een rad aan de drijf-as grijpt in een rad aan de rol-as; bij kleine rollen (handrollen. Eandscheiben, Uandleiern) geschiedt zulks door menschenhanden, met hulp van eene kruk of van eene speek, wier spits in een gat in het bovenvlak der rol gesloken wordt. De lengte van de kruk is veranderlijk, de speek of stok wordt nu eens dichter dan weer minder dicht bij het middelpunt ingestoken, opdat men voor dikker draad door een grooter hefboomsarm de noodige kracht, voor dun draad door een kleiner hefboomsarm meerder snelheid verkrijge. De middellijn der trekrollen moet des te grooter zijn, naarmate hel draad dikker is, en naarmate dit alzoo wegens zijne slijiheid moeilijker eene kromming aanneemt. Daarentegen neemt de snelheid der ronddraaiing toe in dezelfde verhouding, als waarin de rollen kleiner worden. Groote schijven brengt men ook wel derwijze aan, dat haar as horizontaal ligt.
Door eene afzonderlijke inrichting aan de waterrollen voor fijn draad kan ook bewerkt worden, dat de rol vanzelve stilstaat zoodra, door 't in de war zijn van het draad op de klos, het geregeld afwinden verhinderd en er gevaar van alknappen geboren wordt.
Het volgend (voor ijzerdraadtrekker ij geldend) overzicht geeft eenig begrip van de afmetingen en de werking van de rollen, hoezeer er te dien aanzien steeds eenige wisselvalligheid heerschen blijft.
238
Drijfkracht voor elke minuut.
Dikte van het draad.
Middellijn van de rol.
Snelheid van den
trek, in de sec.
Omwentelingen in eene minuut.
Pdkr.
Cm.
Cm.
Cm.
Aantal.
7 5 4 3i 2i 2 li
0,8 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1
7 11
15 21 29 5G 128
20 29 35 40 53 80 153
55 50 45 37 35 27 23
De drijf- of beweegkracht kan — wanneer alle overige omstandigheden als in het gegeven tafeltje blijven — voor het trekken van messingdraad op J, en van koperdraad op J der voormelde geschat worden. De opgegeven getallen zijn vooral in zoover wisselvallig, als lij in zekere mate van de ten dienste staande beweegkracht afhankelijk zijn. IJzerdraad
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN. 239
van 0,3 cm. dikte wordt o. a. ook op rollen van 60 cm. middellijn getrokken, welke 24 omwentelingen in 1 minuut maken, zoodat de snelheid van het trekken 75 cm. in de seconde bedraagt. Aan den anderen kant leerde eene waarneming bij het trekken van 12 mm. dik messingdraad, dat de 45 cm. in middellijn metende rol 70 omwentelingen in 1 minuut maakte, waaruit eene snelheid van ruim 1,65 m. in de seconde volgt. 1
De gedaante, waarin de metalen voor het draadtrekken worden aangebracht, dient ïoo nabij mogelijk aan die van het draad te komen. Voor rond draad zijn diensvolgens ronde staven of stangen het verkieslijkst; anders gefatsoeneerde (bijv. vierkante) kosten niet alleen meer arbeid, dewijl zij eerst nog eene verandering van vorm in de trekgaten moeten ondergaan, maar hebben ook het nadeel, dat aan de kanten gereedelijk deeltjes van 't metaal bij het trekken gaan omliggen, en daardoor tot ongansche en schilferige steeën in het draad aanleiding geven. — Van belang is voorts de keuze van de mechanische inrichting, waardoor de staven voor het draad (draadstangen, Drahlstdbe) vervaardigd worden. De metaaldeelen bekomen toch door het draadtrekken eene zoo goed als draadvormige rangschikking, en hoe meer reeds het weefsel der staven tot zoodanigen innerlijken bouw nadert, des te beter en met des te geringe- gevaar van afknappen gaat het trekken van de hand. Het afscheuren van 't draad moet toch, al is het nimmer geheel en al te vermijden, zoo zelden mogelijk voorvallen, dewijl het tijdverlies veroorzaakt en tot het ontstaan van vele korte einden aanleiding geeft, welke bezwaarlijk of in 't geheel niet aan den man te brengen zijn, daar men in den handel vordert dat een ring of bos draad {Ring, botte, torche, coü) uit zoo weinig einden (Adem) mogelijk bestaat. Ongansche steeën in de draadstangen zijn, hoezeer klein, toch van groot nadeel, aangezien ze zich met de verlenging van het draad zeer uitbreiden, en ten laatste eene groote uitgestrektheid draad slecht of onbruikbaar maken.
De vervaardiging van de draadstangen geschiedt: a. door smeden (bij staal en ijzer). Deze manier is gunstig voor het weefsel; alleen is de vervaardiging van ronde staven langwijlig en kostbaar, derhalve niet gebruikelijk. — b. Door gieten en afvijlen of afschrapen (bij messing en tombak). Ronde staven kunnen op deze wijze gemakkelijk verkregen worden; maar het kristallijn, met geringer vastheid verbonden weefsel der gegoten staven is niet gunstig voor het draadtrekken, en vereischt aanvankelijk zeer weinig afdalende trekgaten, ten einde allengs tot een vezeliger inwendig samenstel te geraken. Daar overigens ook staven van de voldoende lengte slechts tamelijk dik kunnen gegoten worden, heeft men hier met eene aanmerkelijke toeneming in den arbeid van het draadtrekken en in 't arbeidsverbruik te kampen, weshalve men deze manier meestal heeft opgegeven. — C. Door gieten en daaropvolgend smeden (bij koper, zilver en goud, als gietbare metalen, welke zich gloeiend laten hameren). Het smeden verandert het weefsel op eene gunstige wijze en vermeerdert de taaiheid. Onmiddellijk vóór het trekken worden de staven of stangen schoongevijld. Wegens de onder b. vermelde omstandigheid brengt men deze manier van vervaardiging slechts in toepassing bij staven van koper, welke met goud of zilver, en bij staven van zilver, welke met goud overtrokken worden, dewijl de noodwendig teere laag van het duurder metaal zich slechts laat verkrijgen, wanneer de staaf aanvankelijk eene aanmerkelijke dikte heeft; desgelijks om overeenkomstige redenen bij staven van koper, die vóór het trekken door zinkdampen aan de oppervlakte in messing of tombak veranderd worden. — d. Door pletten (bij ijzer en staal). Deze algemeen gebruikelijke manier werkt, evenals het smeden, gunstig met betrekking tot het weefsel; en ronde staven laten zich in een rekpletwerk (bladz. 173) in 't algemeen, en in 't bijzonder van elke voor draadtrekken geschikte dikte, veel gemakkelijker dan onder den hamer ver-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
vaardigen. — c. Door het in reepen snijden van blik of dikke bladen. In 't klein knipt men met eene gewone handschaar van het blik smalle reepen af, die men met de vijl bijrondt en dén trekt. In de fabrieken worden daarentegen van geplette bladen of staven (ijzer, koper, messing, tombak, argentaan, zink, aluminium) dergelijke reepen afgesneden door middel van eene sterke, door water voortbewogen schaar, of wel voordeellger door middel van snijrollen of zagen. Boven gegoten en niet nagesmede staven hebben de gesnedene vooruit, dat ze meerdere vastheid of taaiheid bezitten; maar in dit opzicht staan ie nog achter bij de gesmede en geplette (bladz. 178) Buitendien legt zich de aan beide snijvlakken onvermijdelijke rug (daar eene afvijling hiervan wegens de kosten niet uitvoerbaar is) bij het trekken zeer spoedig om, zoodat er in het draad ongansche steeën en af-splijtingen ontstaan. Voor het overige is, luidens het voorgaande, de vierzijdige (en dikwerf niet eens regelmatig vierkante) gedaante bereids op haarzelve niet aanbevelenswaardig. Desniettemin echter is het gebruik van gesneden staafjes — zelfs bij zoodanige metalen, waaruit gegoten, gesmede of geplette staven zouden te verkrijgen zijn — zeer algemeen, dewijl ze met geringe kosten en'in zoo zwakke afmetingen vervaardigd kunnen worden, dat ze wegens de laatste omstandigheid met betrekkelijk weinig arbeid tot dun draad kunnen worden uitgetrokken.
De aanleg tot gefatsoeneerd ofmodeldraad (Fagondraht) geschiedt nooit met dikke staven, dewijl men zoodanig draad niet van aanmerkelijke dikte vervaardigt. Men trekt alzoo 6f rond draad óf smalle gesneden blikreepen (naar gelang zulks beter met de beoogde gedaante uitkomt) door de verschillend gevormde gaten, totdat het verlangd fatsoen en de gewilde fijnte naar genoegen verkregen zijn. — Hierbij dient melding gemaakt te worden van eene vernuftige uitvinding, om de kleine gegroefde gecanneleerde ijzeren rekrollen bij spinmachines (Riffeltoaltzen) — welke anders door uitschaven van elke geul op haarzelve worden verkregen — door middel van eene met draadtrekken in zekere mate verwante behandeling te vervaardigen. Nadat namelijk de cylinders gladrond afgedraaid zijn, worden op eene machine achtervolgend vijf stalen, van binnen gekorven ringen daaroverheengetrokken, van welke ringen ieder volgende iets dieper snijdt dan de voorgaande. Door den laatsten ring bekomen de groeven ten volle haar juiste gedaante en diepte, waarop nu nog een gladde ring op gelijke wijze wordt aangewend, om er op alle plaatsen met de grootste nauwkeurigheid eene gelijke middellijn aan te geven. quot;
240
Het draad van staal, ijzer, koper, messing, tombak, argentaan, platina, goud en zilver moet van tijd tot tijd flauwrood gegloeid en alvorens het rekken voort te zetten weer geheel afgekoeld worden, om opnieuw de verloren weekheid te verkrijgen. Het menigvuldigst is het gloeien noodig bij die metalen, wier uitrekbaarheid snel afneemt (bladz. 233), alzoo bij staal, ijzer, messing, argentaan, gelegeerd goud en gelegeerd zilver; goed taai koper, fljnzilver en fijngoud vorderen slechts eene zeldzame, en de beide laatste soms ook wel in 't geheel geen gloeiing. Hoe dunner het draad reeds getrokken, des te minder dikwerf behoeft het gegloeid te worden, deels omdat het door de verdunning meer taaiheid verworven heeft, deels ook dewijl bij dun draad reeds de verhitting in de trekplaat het bard-worden geheel of ten minste tot zekere mate verhindert. Zeer fijn draad vereischt zelfs niet meer eene werkelijke gloeihitte, maar alleen eene sterke verwarming om weer volkomen week te worden.
* Het gloeien van de draadstangen en van het draad geschiedt hetzij boven een open haard tusschen kolen, hetzij in een smidsvuur, of ook wel in een g 1 o e i o v e n (Olüh-o f»u). De beide eerste manieren zijn onvoordeelig wegens het groot verbruik van brandstof en wegens de sterke door de lucht bewerkte oxydatie (hamerslagvorming). De gloei-
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
ovens, welke diensvolgens de voorkeur verdienen, zijn wind- of trftkovens van verschillende samenstelling. — Uzer- en staaldraad, waarbij zich het meeste hamerslag aanzet, dompelt men vóór de gloeiing in leembrij, ten einde het tegen de werking van de lucht te beschutten; of nog beter, men plaatst het in overdekte, holle gegoten ijzeren cylinders, waar de vlam van den gloeioven oraheenspeeit. Er werd zelfs in overweging gegeven de over haken hangende draadringen aan kettingen zonder eind achtervolgend door een horizontaal liggenden, van buiten verhitten ijzeren cylinder en voorts door afgesloten afkoelingsruimten te leiden; de daartoe uitgedachte toestel schijnt intusschen op eene fabriek van zeer grooten omvang te zijn berekend.
Kleine, op houten klossen gewonden hoeveelheden draad gloeit men zonder gevaar van verbranding op die wijze uit, dat men ze boven op een kolenvuur legt, totdat de klos verkoold is en geen vlam meer geeft, '
1°. IJzerdraad {Eisendraht, fil de fer, iron-wire). Men kiest voor de vervaardiging van draad het liefst eene soort van zeer taai en vast, op de breuk vezelig of dradig, niet ongansch ijzer. Groote weekheid van metaal is geen wezenlijk vereischte; integendeel vorderen vele soorten van draad, welke wegens haar gebruik (bijv. tot wol- en katoen-kaarden) stijf en veerkrachtig moeten zijn, een hard ijzer.
De vroeger in zwang zijnde manier van ijzerdraad te vervaardigen, namelijk het trekken van gesmede of gesneden staven allereerst door middel van ruktangen, vervolgens over rollen en schijven, is thans geheel buiten gebruik geraakt, en er wordt louter geplet rondijzer uitsluitend over rollen tot draad getrokken. Dit vervaardigt men intusschen onder de piet-werken in zoo geringe dikten en zoo aanmerkelijke lengten, dat het de plaats van het dik getrokken draad vervangen, en ook onder de benaming van geplet draad {JVallz-dra hl) in den handel brengt; metterdaad is dan ook het thans voorkomend ijzerdraad van 4j tot 6 ram. ol nog grooter dikte geplet draad, en zijn alleen de dunner soorten getrokken.
Het draadpiet werk {Drahtwaltzwerk) heeft met de rek- of staafpletwerken (bladz. 173—175) de grootste overeenkomst. Het bestaat uit drie gegoten ijzeren cylinders met rondomloopende insnijdingen of groeven (kalibers), welke te zamen eene opvolgende reeks van in grootte afnemende openingen vormen. De openingen zijn, in geval men alleen geplet draad van dezelfde dikte ten behoeve van het trekken over rollen vervaardigen wil, gezamenlijk vierkant tot op de vóórlaatste na, welke ovaal, en de laatste, welke cirkelrond is. De grootste opening meet ongeveer 25 mm. in 't vierkant, de kleinste 5 tot 7 mm. in middellijn. Er zijn verscheiden ronde kalibers noodig, wanneer het te doen is om de vervaardiging van de overeenkomstige verschillende soorten (nommers) van geplet draad. De piet-rollen zijn bijv. bij 45 tot 00 cm. lengte 20 tot 23 cm. dik en maken 225 tot 250 omwentelingen in 1 minuut, zoodat het ijzer met ongeveer 2,7 ra. snelheid in de seconde wordt doorgetrokken. Het ijzer wordt verwerkt in geplette 25 ram. dikke vierkante staven van ü0 cm. lengte, welke men in vlamovens witgloeiend maakt en voorts de kalibers van 't pletwerk langs de rij af met zoo groote snelheid laat doorloopen, dat op zijn langst na verloop van eene minuut elke staaf — rond en ongeveer tot 10 m. verlengd — nog roodgloeiend uit de laatste groef te voorschijn komt. Men windt dit geplet draad terstond op eene soort haspel van vier overkruis staande ijzeren staven, schuurt of bijt het af (zie later) na de alkoeling, opdat het blank wordt, en brengt het onder de trekrollen. In den laatsten tijd bezigt men ter bespoediging in 't vervaardigen het snelpletwerk [S c hne 11-w a l ï z w e r k, laminoir ACCÉlÉrÉ), waarin het ijzer gelijktijdig bij het doortrekken tus-schen verscheiden paren rollen begrepen is, daar men 't alreeds in een volgend kaliber overbrengt voordat het een voorgaand geheel verlaten heeft.
24i
16
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
' Als nadere bijzonderheden nopens het snelpletwerk kunnen gelden: Er zijn vijf rol-toesteilen op eene rij opgesteld, de eerste met 3, elk der anderen met 2 cylinders; de gezamenlijke pletrollen maken gedurende den arbeid 300 tot 350 omwentelingen per minuut en hebben 23 cm. middellijn bij deels 40, deels 63 cm. lengte (snelheid aan den omtrek 3,6 tot 4,2 m. per seconde; arbeidsverbruik 50 tot 60 pdkr.). Alle vijf pletwerken te zamen bevatten 12 kalibers, deels vierkant (□), deels ovaal (o ), deels cirkelrond (Q) in de volgende rangschikking;
I II III IV V
oCloG O O O D □ □ O O 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 -11 12
De van onderen staande getallen beteekenen do volgorde, naar welke het ijzer de kalibers doorloopt. Ter verarbeiding bezigt men geplette vierkante staven van 40 tot 45 mm. zwaarte en 60 tot 70 cm. lengte. Witgloeiend wordt dergelijk stuk tusschen boven- en mid-dellal van gestel I door kaliber 1 gevoerd, hierop terstond tusschen middel- en onderrol terug door kaliber 2; evenzoo vervolgens door 3 en 4. Daarop volgen de kalibers der overige gestellen naar volgorde der nommers; doch wordt de afloop van het doortrekken daarbij niel afgewacht, maar het ijzer onverwijld teruggebogen en in 't volgend kaliber gestoken, weshalve de op elkaar volgende pletwerken in tegengestelde richting moeten omloopen. Uit kaliber 12 komt ten slotte het rond draad te voorschijn, terwijl in 1, 2 enz. zich reeds eene andere staaf bevindt. De afwisseling van ovale en vierkante kalibers bewerkt eene kneding, welke zeer ten bate is van de deugdelijkheid van 't materiaal, en voorkomt meer of min het ontstaan van een rug bij den aanrakingsnaad dor rollen. Van voorschreven staven is er binnen 40 seconden één in een eind draad van 50 tot 60 m. lengte en 4,5 tot 6 ram. dikte; 25 tot 30 slaven, welke te zamen 225 tot 265 kg. wegen en op ééns in den oven gebracht worden, zijn in 12 tot 15 minuten verarbeid. Het verlies aan gewirht door 't gloeien bedraagt 10 tot 120/0; op 100 kg. ijzer worden 50 tot 70 kg, steenkolen verbruikt. Er wordt in 24 uren 7500 tot 9000 kg. draad verkregen.
Met een klein zeer zorgvuldig ingericht pletwerk kan men het draad tot 3 mm. dikte terugbrengen.
Het uitrekken van 't geplet draad over de rol vereischt, om eene herleiding van 4,5 ram. op 1 mm. dikte te bewerken, gewoonlijk 12 trekgaten, en tusschen dit herhaald trekken in is 1 tot 4 maal gloeien noodig, al naar gelang van de geaardheid van het ijzer. Het fijn-trekken van 1 mm. af vindt meest zonder hernieuwde gloeiing plaats. Het bij de gloeiing op den draad ontstaand hamerslag zou tengevolge van zijne hardheid de trekgaten snel doen uitslijten; het moet diensvolgens verwijderd worden, alvorens met het trekken wordt voortgegaan. Te dezen einde wordt het draad met verdund zwavelzuur (80 tot 100 kg. water op 1 kg. zuur) schoongebeten, met water afgespoeld, boven een kolenvuur snel gedroogd, of door schuren onder toevloeiing van water (in eene van gaten doorboorde ton met kie-zelsteenen of anders op eene bolderbank, Pollerbatik) gereinigd, of ook wel in eene machine schoongesmergeld. Fijn draad wordt in eene trommel van ijzerblik, welke om haar as ronddraait, drooggeschuurd, en verder met leder en fijn zand uit de vrije hand afgewreven.
* Het talksmeer (bladz. 236) kan bij het trekken van ijzerdraad ontbeerd worden, bijaldien men dit door plaatsing in eene oplossing van kopervitriool dun overkopert; tegelijkertijd wordt hierdoor het uitslijten van de trekgaten verminderd. Men kan van deze behandeling ook partijtrekken, om het draad in uiterlijk voorkomen te verfraaien, en tevens tegen het roesten te beschutten; terzelfde tijd kan men er dan ook het afbijten van het
242
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
hamerslag mee verbinden. Om dit doel te bereiken, wordt het draad vóór elke doortrekking door een fijner trekgat eerst gelegd in verdund zwavelzuur, en voorts in een mengsel van 5 kg. zwavelzuur met 150 kg. water, waarin 3 kg. kopervitriool werd opgelost. In Groot-Britanje gebruikt men alleen talksmeer bij dik draad (droogtrekken, trockene.s Ziehen, dry drawing); de fijne soorten windt men op een haspel, die in een vat met pap van zure biergist staat; deze pap is met eene laag boomolie bedekt, zoodat het daaruit naar de trekplaat gevoerd draad zich in de eerste plaats reinigt en dan zichzelf smeert (nattrekken, nasses Ziehen, icet drawing); dicht bij de trekplaat loopt het alsdan nog over eene met olie vet gehouden leeren lap.
Het afval bij de draadvervaardiging bestaat uit het afbrandsel (of het verlies door hamerslag) en uit de door 't afknappen ontstaande korte einden. Het is naar gelang van de deugd van het ijzer, alsmede van de grooter of geringer volkomenheid der machines en der behandelingswijze, zeer veranderlijk en dientengevolge niet in het algemeen te bepalen. Het afbrandsel behoeft evenwel bij de fijnste draadsoorten nimmer 10% te boven te gaan, en kan door het. gloeien in gesloten cylinders (bladz. 241) tot op 2% verminderd worden. Gewoonlijk bekomt men uit 100 kg. tot draad te pletten ijzer 90 tot 92 kg. geplet draad en uit 100 kg. van dit laatste 85 tot 90 kg. in den handel te brengen getrokken draad.
In den handel heeft men gemeenlijk ijzerdraad van zeer uiteenloopende dikten (zie het Tafeltje op bladz. 234). Voor bijzondere oogmerken bestemde soorten van ijzerdraad zijn : de ijzeren klaviersnaren, welke door langdurig trekken in weinig afdalende gaten en wel zonder gloeiing, eene hooge mate van veerkracht bekomen; het kaard- of kardeer-draad, voor wol- en katoenkaarden; het kopers m ids- of keteldraad (3 tot 8 mm. dik), voor het leggen van de randen om koperen ketels; het gebrand (uitgegloeid, dientengevolge zeer week en buigzaam, maar door hamerslag zwart) draad voor bloemenmakers, goudwerkers, haakjesmakers en anderen. — Van ijzerdraad, dat 1 mm. dik is, gaan er ongeveer 162 m. in 1 kg. — Modeldraad van ijzer is voor enkele doeleinden in gebruik, o. a. het vierkante tot draadnagels, het halfrond of splintdraad {Sphnldrahl) lot veerkrachtige stiftjes, het driekant (fil angulaire), in den jongsten tijd ook het ovaal (in dwarsdoorsnee ellipsvormig) tot het beslag van kaardmachines.
Verkoperd (bladz. 242) en vertind ijzerdraad komen desgelijks voor. Wanneer de trekgaten zeer glad en naar volgorde onderling zeer weinig in grootte verschillen dan kan draad, hetwelk men, toen 't nog dik was, vertind heeft, zeer goed zonder beschadiging van het tinbekleedsel worden fijngetrokken, ten minste door eenige gaten gaan. Verzinkt ijzerdraad (waarbij in elk geval het verzinken na den volkomen afloop van het trekken plaats heeft) wordt tot geleiddraden van de electro magnetische telegrafen aangewend; het wordt voor dit doel gewoonlijk geleverd in einden van 106—150—225 m. lengte bij respectievelijk 17—15—9 kg. gewicht en 5—4—2,5 mm. dikte. Het aaneenlasschen van de einden van het draad geschiedt door op elkaar vlijen (na voorafgaande afschuining) en omwinden met dunner verzinkt ijzerdraad, of (bij voorkeur door middel van een w u r g s o 1 d e e r t o e s t e 1 {Wü r g e I lot h s t e 11 e), waarbij het uiteind van eiken draad in 4—5 gangen schroefswijze om dat van een tweede gewonden wordt en de duurzame metallieke aanraking van beide draadeinden door tinsoldeer bewerkt wordt. *
2°. Staaldraad {S t a h I d r a h i), fil d'acier. steel wire). De behandeling van het staal bij het draadtrekken komt in het wezen der zaak met die van 't ijzer overeen. Bij het gloeien moet men de grootste zorgvuldigheid in acht nemen, om het verbranden van 't staal (bladz. 21) te voorkomen. Men trekt het staaldraad ten allen tijde uit geplette ronde staafjes.
24}
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
quot; Het Engelsch staaldraad komt (van 0,33 tot 5,8 mm. dikte) ten dienste van horlogemakers en werktuigkundigen, gewoonlijk in ruim 30 cm. lange rechte einden onder den naam van getrokken rondstaal (gezogener Rundstahl, acier rond tirÉj roundsieel-tcire) in den handel voor. Staaldraad in ringen of op klossen wordt voor k 1 a-viersnaren gebexigd. (Zie het tafeltje op bladz. 234).
Er wordt o. a. geplet rondstaal van 6,5 mm. dikte door 6 gaten tot op 3 mm. verdund (groftrek, Grobzug), vervolgens weer door 6 gaten tot '1,5 mm. herleid (middel-trek, Mitlelzug), daarbij het draad na elke doortrekking, alzoo in 't geheel 12maal gegloeid; de verdere verdunning (fijn trek, Fein zu ff) wordt echter zonder eenige gloeiing bewerkstelligd, terwijl men bovendien het draad nog ééns langs den galvanischen weg verkopert (zie bladz. 242).
Het Engelsch staaldraad voor snaren (music wire) bestaat uit eene minder koolstofhou-dende soort van staal dan het rondstaal, en is derhalve weeker en buigzamer dan dit. Stalen snaren worden klankvoller, wanneer men ze onder tot poeder gestooten ongebluschte kamp;lk bedolven boven het vuur donkerblauw laat aanloopen; de blauwe kleur kan men door bijten met verdund zoutzuur en afschuren met kalk later weer doen verdwijnen. — Eigenaardig gevormde soorten van staaldraad zijn: het getrokken vierzijdig staal (vierkant of platrechthoekig in dwarsdoorsnee); het drijfstaal (Triebslahl, fil a pignons, pinion-teire), met 6, 7, 8, 10 of 12 overlangsche groeven (waardoor de dwarsdoorsnee de gedaante van een klein getand rad bekomt), door de horlogemakers ter vervaardiging van het drijfwerk gebezigd; het palstaai (Sperr kegelslak I, acier a cli-qüets, ciick'ioire, click-steel), desgelijks in gebruik bij horlogemakers, en wel tot vervaardiging van kleine pallen, weshalve de dwarsdoorsnee eene dienovereenkomstige gedaante heeft; het brildraad (Brillendrahl, speclacle-wire), halfrond, met eene groef op de platte zijde, derhalve in dwarsdoorsnee gelijkende op eene kwartiermaan, tot het monteeren of invatten van brillenglazen. Vermelding verdient eindelijk nog het tusschen pletrollen dun en plat uitgerekt (geplet, geplatte l) slinger draad (pendulum-wire).
3°. Koperdraad {Kup f er dr a hl, vil de cuivhe, co^per-wire). Ter vervaardiging van dit draad worden deels vierkante staven (Zaine) gegoten, die men rond smeedt en voorts in de trekbank brengt; deels van gesmede en geplette bladen reepen (Regalen) afgesneden, welke zonder verdere voorbereiding door het trekken zelf de ronde gedaante aannemen. Hel trekken van dik koperdraad moet steeds met eene sleeptang (bladz. 237) verricht worden; en beneden de 6 of 8 mm. fijnte dient het steeds over trekrollen te geschieden. De uitgloeiing van het draad wordt slechts zelden en alleen dan voor ééns gevorderd, wanneer het door zeerveel gaten üjngetrokken wordt.
* In 't algemeen wordt er weinig koperdraad gebruikt, weshalve het ook naar verhouding in geen groote hoeveelheid in den handel voorkomt. Nopens den omvang der sorteering zie men het Tafeltje op bladz. 234. Van i mm. dik draad wegen ongeveer 142 m. 1 kg — Over verguld en verzilverd koperdraad wordt later gehandeld.
4°. Messingdraad (M e i s i ng d r a/t t, fil de laito.m, fil d'archal, l/rass-icire) en tombakdraad (To m b a k d r a ht). De voorbereiding van het messing en tombak geschiedt op tweederlei wijze. Of er worden uit geplette bladen smalle, zoo vierkant mo. gelijke riemen of reepen (Regalen) gesneden; of men giet cylindrische stangen van 18 tot 24 mm. dikte, die vóór het trekken naar eisch gladgevijld worden. De laatste manier is vooral geschikt voor het vervaardigen van dik draad. Het trekken wordt van 8 tot 10 ram. af over trekrollen bewerkstelligd.
244
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
* De fabrieken leveren (zie het tafeltje op bladz 234) het messing- en tombakdraad deels zwart (« c/4 wa r lt;2, noir, A/acA), deels 1 i c h t of b 1 a n k {I i c h t, b I a n k, Cl,k\K, bright, clear). Het zwart draad is na de laatste doortrekking gegloeid, en deswege door eene dunne korst van hamerslag donkergekleurd, zeer week en buigzaam. Alleen dikke soorten komen zwart in den handel. De dunner soorten zijn steeds blank, doch onderscheiden zich in; blankweeke {lichtweiche), welke na den afloop van het trekken gegloeid, — met verdund zwavelzuur (20 kg. water op 1 kg. vitrioololie) afgebeten, — met eene oplossing van ruw wijnsteen gekookt, — en in elk geval, om er glans op te krijgen, nog geschraapt zijn (d. i. door een enkel, scherpgerand trekgat te beginnen van diens nauwe zijde zijn doorgetrokken); en blankharde (lie h t har 11), welke na het gloeien en schoonbijten nog meermalen op de gewone wijze getrokken, en alzoo hard en veerkrachtig zijn.
Van 400 kg. draadband (bladz. CO) verkrijgt men door het uitpletten, stuksnijden en trekken ongeveer 352 kg. zwart draad, 45 kg. afval en 3 kg. verlies door 't gloeien; terwijl 100 kg. zwart draad 96 kg. blank draad, 1 kg. afval en 1 kg. verlies door 't schoonbijten opleveren. — De Oostenrijksche en Zuidduitsche fabrieken zijn gewoon de sorteering van messingdraad (ook van tombak-, koper- en zinkdraad) te bewerkstelligen in 2 afdeelingen, elk met eigen nommering, namelijk in monsterdraad, (M. u s I e r d r a hf) van de dikste soorten af tot ongeveer 1,5 mm. dikte, en in rol- of schijfdraad (Scheiben-d r a ht) van daaraf tot het fijnste.
De messingen klavier snaren worden vervaardigd evenals de ijzeren (bladz. 243). Messingdraad van 1 mm. dikte meet gemiddeld 148 ra. in het kg. — Het messingdraad is zelden anders dan rond; maar er komen toch hiervan afwijkende vormen voor, bijv.: het vierkant draad, hetgeen men meermalen bij regenschermen in plaats van balein aanwendt; het zwaluwstaartdraad (Schwalbenschwantzdrahl, dovetail wire), wigvormig in doorsnee, voor horlogemakers; het halfrond draad tot het krammen van gebroken porselein en aardewerk, en de nagenoeg hartvormige fluweelnaalden (Samm t na de ln). Van ander gefatsoeneerd draad uit messing wordt raeerraalen door de plaat- of vorrasnijders ter vervaardiging van enkele deelen der vormen voor 't katoendruk-ken gebruik gemaakt.
Het pletten, dat voor de vervaardiging van ijzer- en staaldraad van zoo groot belang is, heeft men ook op messing trachten toe te passen, hoezeer het hier veel minder noodig was, dewijl elke door de naden tusschen de gegroefde rollen zich vormende rug (bladz. 173) niet kan worden aangeweld, en alzoo voor eene nieuwe doortrekking met de vijl er afgestroopt moet worden, ten einde geen zeer nadeelige ongansche steeën te verkrijgen. Men kan diensvolgens ten hoogste de uit bladen gesneden, bijv. 3 mm. breede en 2 mm. dikke reepen (Regalen), tusschen één of twee ronde insnijdingen van pletrollen laten doorgaan, om ze bij te ronden, alvorens men tot het trekken over de trekrol overgaat. — Nopens eene algemeen opgemerkte eigenaardige vernieling van het raessingdraad, hebben waarnemingen van verschillende deskundigen het volgende geleerd: messingdraad, hetwelk in de open lucht aan den invloed van het weer is blootgesteld of in vochtige, met zure dampen bezwangerde ruimten werd geplaatst, ondergaat (voornamelijk onder gelijktijdige aanraking met eene grooter massa ijzer) allengs eene verandering in de inwendige schikking zijner kleinste deeltjes, waardoor er een kristallijnkorrelig weefsel ontstaat en de vastheid in zoo groote mate verminderd wordt, dat het draad bij 't buigen spoedig afknapt; ja zelfs ter plaatse, waar het tengevolge van voorafgegaan buigen of winden in gespannen toestand verkeert, zonder dat er eenige andere aanleiding is, talrijke dwarsbreuken bekomt. '
5°. Argentaandraad (Argenlandrahl) wordt op dezelfde wijze vervaardigd als messingdraad.
245
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
'Klaviersnaren van argentaan (doorgaans genaamd zilveren snaren) zijn beproefd geworden, maar tot nogtoe niet met volkomen gewenscht gevolg; ten minste hebben ze boven stalen snaren geen ander voordeel, dan dat ze niet roesten. *
ü0. Zinkdraad, looddraad en tindraad [Zin i-, Blei-, Zinndrahi) zijn zeer weinig (en het laatstgenoemde eigenlijk in 't geheel niet) in gebruik. Men trekt ze uit ree-pen, die men met de schaar van geplette bladen afknipt. Looddraad kan ook uit gegoten staafjes getrokken worden. Dit looddraad gebruikt men voor 't opbinden van tuingewassen en als dichtende tusschenlaag bij 't aaneenschroeven van ijzeren buizen enz. Lood en tin breken wegens hun geringe vastheid bij het trekken zeer spoedig af.
Om dun zinkdraad zonder veel moeite te vervaardigen, kan men door middel van cirkelscharen eene ronde schijf blik spiraalswijze uitsnijden, den alzoo verkregen langen reep (wiens breedte zooveel doenlijk met de aikte moet overeenkomen) rechttrekken, tot het afronden van de kanten door een paar kalibers van een klein draad pletwerk laten gaan, en eindelijk door enkele trekgaten heentrekken. — Over geperst tin- en looddraad zie later bij het persen van buizen. '
7°. A 1 u m i n i u m d r a a d (Aluminiumdr aht) is voor een deel zeer fijn getrokken (bijv. 0,0G5 tot 0,225 mm. dik), geplet en in dezen toestand gebezigd tol het omspinnen van zijden draad, waaruit men alsdan kanten vervaardigde. Van groot gewicht is evenwel tot nogtoe evenmin dit fabrikaat als het aluminiumdraad in 't algemeen.
8°. Goud- en zilverdra a.d (Go ld dr a hl, Silberdraht, fil d'oh, fil d'ar-gent, gold-wire, siicer-icire). Onder deze rubriek zullen benevens de werkelijk uit goud en zilver bestaande draadsoorten, ook diegene behandeld worden, worden, welke ter goedkoope nabootsing van het draad uit deze edele metalen dienen (of wel het valsche, Lyon-sche draad, u h e c h t e r, l e o n i s c h e r, lyonischer D r a hl).
Draad uit fijn, menigvuldiger uit gelegeerd goud of zilver, zoowel rond als halfrond, vierkant en van andere vormen, wordt door goud- en zilverwerkers ter aanwending bij sieraden, snuisterijen enz. vervaardigd. Men smeedt hiertoe eene gegoten staaf dun uit (dÉgrossib), en trekt haar dan eerst op eene trekbank met sleeptang, doch ten laatste met eene tang uit de vrije hand tot draad, liet trekken van dik draad geschiedt (uil rond gegoten slaven) met voordeel door middel van draadpletrollen (ü r a h t w a 11 z e), een naar de wijze van een rondijzerplelwerk ingericht, slechts kleiner pletwerk met twee cylinders. Het draad uil gelegeerd goud of zilver moei dikwerf gegloeid worden, daar hel spoedig in hardheid aanmerkelijk toeneemt.
Voor half-echte (demi-fin) sieraden of snuisterijen (vooral voor kettingen) wordt ook wel een cilindrisch slaalje van fijn zilver of zwaar verzilverd koper in roodgloeienden toestand overeind in een gietvorm geplaatst en met gelegeerd goud omgolen, doch voorts tot de gewenschte fijnte van draad getrokken. *
Eene eigenlijke fabriekmatige vervaardiging komt slechts voor bij die soorten van fijn goud- en zilverdraad, welke tol hel bewerken van goud- en zilverspinsels, vlecht- of trens-werk, liskoord en loovertjes dienen, alsmede bij de dikker valsche draadsoorlen. Het lot voormelde doeleinden gebezigd draad laat zich op de volgende wijze indeelen;
a. echt draad;
aa. echt zilverdraad, geheel uit fijn zilver bestaande.
bb. echt gouddraad, fijn zilver, met goud slechts dun overtrokken.
246
DE RUWE BEWERKING VAN l)E METALEN.
b. valsch draad:
aa. valsch zilverdraad, koper, met een dun omkleedsel van zilver, bb. valsch gouddraad, uil koper bestaande en met goud bekleed, cc. gecementeerd draad, koper, hetwelk uitwendig door verbinding met zink in hoogkleurig messing veranderd is.
Al deze onder a. en b. vermelde draadsoorten worden, wat het trekken aangaat, op gelijke wijze vervaardigd, doordien men ronde stangen van 25 tot 50 mm. middellijn en 50 tot 70 cm. lengte op eene groote .trekbank met sleeptangen {g r o b e r Zug, argue) tot de dikte van 6 of 8 mm. uitrekt, — ze dan over eene stevig ingerichte trekrol (afvoer-b a n k, Ab f ü hr t i sc k e) tot ongeveer ij of 2 mm. verdunt, en ze eindelijk over eene trekrol van lichter samenstelling verder toereedt. Bij de vervaardiging in het groot wordt wel de anders gebruikelijke handtrekrol vervangen door een met hulp van eenige willekeurige beweegkracht in gang te brengen toestel, hetwelk echter wegens de teerheid van het draad bijzondere voorzieningen vereischt. Alleen de vervaardiging van de voor het draadtrekken bestemde stangen is het, welke een wezenlijk verschil in de fabricatie van de volgende afzonderlijke draadsoorten oplevert.
De fijnste draadsoorten voor spinsels hebben te nauwernood meer dan 0,04 mm. dikte (zie het tafeltje op bladz. 234), bij welke fijnte bijv. 1500 m. zilverdraad slechts 0,1 kg. wegen. De soorten van 0,4 of 0,3 mm. tot ongeveer 0,08 mm. komen deels rond, deels tus-schen pletrollen tot een smal dun bandje {Lahn, PI d 11, Plasch, lame, tinsel) geplet ter verwerking; de fijnere gemeenlijk alleen in platten toestand. — liet aanpunten, hetgeen tot hel insteken in de trekgaten vereischt wordt, kan bij zoo fijn draad, als waarvan hier sprake is, niet met de vijl geschieden; men maakt derhalve óf het draad dicht bij zijn uiteind in de vlam eener kaars over ongeveer eene vingerbreedte gloeiend, en breekt het in dezen toestand af, wanneer het zich vanzelf met eene dunne spits vormt; óf wel men slijpt het uiteinde met gepulverd puimsteen tusschen de vingerspitsen zoo dun als noodig is bij; óf men houdt het draad op 5 cm. van 't uiteind met eene tang vast en strijkt het korte been van de tang tegen het uiteinde tusschen de op elkaar geklemde nagels van duim en wijsvinger (ook soms op den rand der trekplaat) totdat het albreekt. '
a. Echt zilverdraad [echter Silberdraht, argent trait, trait d'argent). Het fijn zilver wordt in een open ijzeren gietvorm (bladz. 161) tot eene dikke vierkante staaf gegoten, roodgloeiend uitgehamerd, in verscheidene stukken gekapt en tot ronde stangen gesmeed. Deze laatsten worden, in een houten raam of gestel (s n ij- of s n o e i b a n k Beschneidbank) liggende, heet met het van twee handvatsels voorzien snoeimes {Beschneidmesser) over de gansche oppervlakte afgeschraapt (waarbij er tamelijk zware spaanders of krullen wegvallen), en hierop dadelijk op de trekbank gebracht. Zoolang de dikte nog aanmerkelijk is, worden hier trekplaten met een enkel gat (trekstokken, Ziehstöcke) gebezigd. Zoodra het draad tot op 8 of 6 mm. verdund is, wordt het, ringvormig opgewonden, gegloeid en alsdan over de steviger soort van trekrollen verder afgewerkt. Het besnoeien van de stangen heeft gediénd, om alle onzuivere steeën van haar oppervlakte te verwijderen. Dewijl dergelijke steeën echter meermalen bij het trekken opnieuw te voorschijn komen, is het goed, op de afvoerbank het draad één of tweemaal te schrapen (schub en), d. i. te trekken door een scherp gerand trekgat, te beginnen van diens n a u w e zijde, waardoor opnieuw fijne spaanders van de gansche oppervlakte worden afgenomen.
Het draadzilver moet in Oostenrijk krachtens de wet (sedert 1866) ten minste 0,985 fijngehalte bezitten. '
247
DE RUWE BEVVEKK1NG VAN DE METALEN.
b. Echt gouddraad {echter Golddraht, or trait, trait d'argent doré, verguld zilverdraail). De evenals bij a. besnoeide zilverstangen worden g e s 1 i c h t {g e-schlichtel), d. i. door een paar trekgaten zuiver rond getrokken, met eene fijne vijl eenigszins nrwgemaakt en met dunne goudblaadjes (fabriekgoud, Fahrikgold, bladz. 19G) gelijkmatig belegd. Men windt er vervolgens bindtouw of smal mutsenband dicht omheen, legt ze in een kolenvuur en verhit ze (maar niet tot gloeiens toe) totdat het band is weggebrand, alsdan wrijft men ze, nog heet, sterk met een van twee handvatsels voorzien stuk bloedsteen in, en doet er op die wijze het goud op vasthechten. Deze manier is, zooals uit het voorschrevene genoegzaam blijkt, eene ware goudplatteering. Zoodra ze afgekoeld zijn, worden de stangen op de trekbank gebracht. Geschraapt kan dit draad natuurlijk niet worden.
* De vergulding bedraagt tot ^ van het gewicht van 't zilver, en ligt op de fijnst-getrokken draadsoorten slechts tot mm. dik. Diens ondanks heett men, om de
besparing nog verder te drijven, er aan gedacht het zilverband (en wel slechts op ééne zijde) galvanisch te vergnlden. — Voor den Oostenrijkschen staat zijn sedert 1866 dvie soorten van dikte voor 't vergulden voorgeschreven, doordien men op eene stang zilver van 700 tot 715 gram gewicht 28, 20 of 12 goudblaadjes van ten minste 0,85 gram gewicht moet vlijen, hetgeen respectievelijk voor 't bekleedsel 23,8—17 of 10,2 gram aan goud bedraagt, zoodat het fijngehalte van het draad ten minste 30—33 of 21,5—24 of 13—14 duizendsten van zijn gewicht uitmaakt. Daarnevens is voor den uitvoer naar 's buitenlands eene vierde soort toegelaten, waarbij op eene slang zilver van voorschreven gewicht 6 blaadjes (5,1 gram) goud komen (lijngehalte van het draad = 6,5 tot 7 duizendsten).
Hoezeer het goud niet wordt aangetast door zwavelwaterstof, wordt deze soort van gouddraad in een zwavelwaterstofhoudenden dampkring toch zeer spoedig zwart, dewijl de dunne goudlaag het zilver niet geheel voor de toetreding van de gassen afsluit. Men heeft ter vermijding van dit euvel het zilverdraad vóór de vergulding met eene dunne laag p 1 a-t i n a overtrokken, welke het zilver volkomen beschut, wanneer het gewicht dier laag niet onder ^ van het gewicht aan draad bedraagt (platina-gouddraad, P latin-Golddraht}.
c. Valse? h zilverdraad {u nee h ter Silberdraht, trait d'argent faux) De koperstangen worden op dezelfde wijze vervaardigd, als onder a. voor de zilverstangen is opgegeven. Het zilverbekleedsel wordt óf verkregen (zooals onder b. de goudbekleeding) door 't opleggen en vastwrijvcn, van dunne, geslagen blaadjes (verzilverd draad); óf, bijaldien het dikker wezen moet, daardoor, dat men eene buis van zilverblik over de koperstang schuift en beide tegelijk trekt, als wanneer ze zich vast vereenigen (geplatteerd draad). Men gebruikt hierbij de kunstgreep, de zilveren buis (wier naad niet gesoldeerd, maar louter door middel van een polijststaal vast aangedreven wordt) heet over de koude stang te schuiven, zoodat zij door inkrimping bij het koudworden er des te vaster opzit; bovendien drijft men het zilver in de gloeihitte nog met een polijststaal of bloedsteen stevig aan. Meermalen worden de geplatteerde koperstangen gloeiend door een pletwerk getrokken, hetgeen in 't wezen der zaak overeenkomt met het draadpletwerk voor ijzer (bladz. 241), maar uitsluitend ronde insnijdingen heeft, en de stangen gaandeweg tot slechts weinige mm. dikte uitrekt, zoodat het gebruik van den groftrek {gr ober Z u g) meer of minder wordt uitgespaard.
quot; Zal het behoorlijke duurzaamheid bezitten, dan moet het zilverbekleedsel in elk geval ten minste van het gewicht der gansche massa bedragen; men vindt echter draad met
248
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
aanmerkelijk dunner verzilvering. — Voor zeer zware verzilvering heeft men eene vierkante massieve zilverstang overlangs willen doorboren, met koper volgieten, dan rondsmeden en eindelijk tot draad trekken; het is duidelijk, dat deze handelwijze alleen werd voorgesteld met het doel, draad te bekomen, dat voor echt kon gelden en toch niet zoo duur was als echt. *
d. Verguld koperdraad {vergoldeter Kupferdrahl, trait d'or faux, trait de cuivre doré). Het koper laat zich evenals het zilver en op dezelfde wijze (zie onder b.) vergulden, liet op zoodanige wijze vervaardigd valsch gouddraad neemt echter, zoodra het afslijt, een zeer onaangename koperroode kleur aan; weshalve het verkieslijk geacht wordt, de koperstangen vooraf met zilverblaadjes en vervolgens met goudblaadjes te beleggen. Zoowel het verzilverd als het verguld koperdraad wordt tweemaal (ééns meer dan het zilverdraad] gegloeid, en ook niet zoo fijngetrokken als het zilverdraad.
e. Gecementeerd draad (Z e m e n I i r t e r J) r a h t, trait de cuivre jaune, trait jaune, trait cémenté). Koper vormt de hoofdmassa van dit draad, hetwelk zijne op die van goud gelijkende kleur zonder aanwending van goud, louter van eene uitwendige (alleen het oppervlak betreffende) verbinding met zink ontleend. De behoorlijk besnoeide en door trekken rond en glad gemaakte stangen worden in eene langwerpig gegoten ijzeren kast gelegd, waarin zij uitsluitend met de einden rusten, terwijl ze voor 't overige geheel vrij blijven. Men plaatst op den bodem der kast gekorreld (gegranuleerd) zink met eenig salmoniak, zet er een deksel overheen en verhit den ganschen toestel in een oven tot gloeiens toe. De stijgende zinkdampen omhullen het koper en veranderen het uitwendig (doch slechts tot op uiterstgeringe diepte) in messing. Zoodoende, vereenigen deze stangen de rekbaarheid en weekheid van koper met de kleur van messing (welke door het er onder gelegen koper eenigszins verhoogd wordt). Het is goed, de stangen gedurende het gloeien om te keeren, aangezien men alsdan de zinkdampen gelijkmatiger op alle zijden werken laat. Het gecementeerd draad kan intusschen nimmer de ware goudkleur hebben, en loopt ook spoedig aan; dientengevolge heeft het voor 't gebruik eene veel geringer waarde, dan verguld koperdraad.
9quot;. Platina dra ad (P latindr aht). Men trekt het in geringe hoeveelheid, deels uit gesmede staafjes, deels uit met de schaar van blik af te knippen reepen. Reeds bij de gewone manier van handelen kan het platina tot eene aanmerkelijke fijnte worden uitgetrokken. Giet men echter zilver om een eind redelijk dun platinadraad, of hult men dit in meermalen er omheengelegd zilverblik in. — trekt men het hierop zoo fijn als mogelijk, en lost men het zilver vervolgens weer in sterkwater op, dan kan men platinadraad van buitengewone fijnte verkrijgen.
Aanhangsel op het d raadt rekken.
Het trekken van staven, reepen en buizen.
' De in het hoofd dezes genoemde verrichtingen zijn met het trekken van draad zoo nauw verwant, dat ze 't voegzaamst te dezer plaatse kunnen behandeld worden, hoezeer er eigenlijk in overeenstemming met het bestek van dit Werk eerst later sprake van zou moeten wezen, dewijl ze reeds tot de zoodanige behooren, welke bij het afwerken van ruwe metalen voorwerpen te pas komen; trouwens in zekeren zin is dit ook met het draad-trekken zelf het geval. *
249
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
A. Slaven en reepen.
Door eene met het draadtrekken overeenkomende behandeling kannen uit blik van verschillende metalen reepen of strooken in den vorm van lijstwerk en dergel. vervaardigd worden. Hiertoe dient de trekdoos [Seckemug, boite a tirer, bille), welke in plaats van de trekplaat op eene gewone frekbank met sleeptangen wordt aangebracht. De trekdoos kan beschouwd worden als te zijn eene trekplaat, welke derwijze in tweeën gesneden is, dat de snee door het gat loopt. Zij bestaat namelijk uit twee met insnijdingen voorziene stalen k a a k s t u k k e n {Se c k e n e i s e n, S i e k e gt;i e i s e n, BiLLES A moulures), welke in een ijzeren raam geschoven en door eene schroef (dikwerf door twee schroeven) tot op den verlangden afstand worden aangeklemd. De bijeenbehoorende insnijdingen van de onder- en bovenkaak, vormen gemeenschappelijk de opening, door welke het blik met hulp van de sleeptang getrokken wordt. Bijaldien de bewerking van de reep of strook niet met ééne doortrekking is afgeloopen, dan klemt men voor elke volgende doortrekking de kaakstukken door middel der schroef eenigszins dichter aan, en bereikt hierdoor met eene enkele insnijding hetzelfde doel, waartoe bij het draadtrekken verscheiden trekgaten van verschillende grootte vereischt worden. De kaken van de trekdoos werken bij dun blik door dit te buigen, aangezien alsdan de op het eene vlak ontstaande verhevenheden (overlangsche ribben) overeenstemmen met eveneens gevormde uithollingen (overlangsche groeven) op het tegenovergesteld vlak; bij dik blik geschiedt zulks daarentegen door inpersing, ol zelfs door afschrapen van spaanders, waarbij het tegenovergesteld kaakvlak elfen blijft, of wel, bij eene daarop ingerichte gedaante van de tweede kaak, ook zijnerzijds op dergelijke wijze van verheven ribben voorzien wordt.
* Eene opmerkelijke toepassing van de trekdoos is die bij het vervaardigen van holle vensterroeden (Fenslersproasen) uit ijzerblik.
Wanneer men de trekdoos in zoover wijzigt, dat men tot onderkaak een elfen en glad stuk staal neemt, en in plaats van de bovenkaak daarentegen een te lood staand, aan 't ondereind naar believen boogswijze uitgesneden en aldaar met eene snee aangescherpt mes aanbrengt, kunnen door het trekken van dik blik of gegoten messingen staven allerlei lijstwerken en dergelijke met zwaar reliëf worden te voorschijn gebracht; dier profiel of beloop komt alsdan telkenreize met de gedaante van het mes overeen. Ter volledige afwerking is dikwerf en veelmalen herhaald doortrekken van 't metaal, bij trapswijze aanklemming van het mes, noodzakelijk. Deze manier (het snijden, ScAneiden, geheeten) levert bij aanzienlijke tijdwinst fraai werk, zooals men bijv. met de vijl bezwaarlijk of in 't geheel niet kan voortbrengen, en vormt naar haren aard den overgang van het trekken door middel van de trekdoos tot de bearbeiding van de metalen door schaafmachines, waarvan in het Derde Hoofdstuk van dit Eerste Gedeelte het noodige gezegd zal worden. *
B. Buizen of p ij pen.
Eene metalen (vooral cylindrische) buis mag als een meer of minder dik, doch hol eind draad worden beschouwd; werkelijk kan dan ook eene korte buis uitgerekt en verdund, eene onregelmatige ronde en niet geheel rechte bijgeholpen worden door dezelfde mechanische middelen, welke bij het draadtrekken voorkomen, namelijk: het trekken en pletten. Men heeft er nog een derde bij uitgedacht, dat niet op draad toepasselijk en het tegenovergestelde van het trekken is, te weten: het persen (Pressen). De buizen worden diensvolgens — in zoover zij eene met de vervaardiging van het draad verwante behandeling on-
250
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
dergaan hebben — in uitgeste m pelde (lt;j e p r d g t e), getrokken {ge zog ene) geplette (gewaltzlé) en geperste [gepreszte) onderscheiden.
a. Uitgeste m pelde buizen-Röhr en, tuyaux EMBONTls)..De korte cirkelboogvorraig gebogen aan 't ééne uiteind gesloten buizen, welke het hoofdbestanddeel vormen van eene zekere soort van metaalmanometers en metaalbaroineters, worden uit een cirkelvormig gesneden stuk messingblik op dezelfde wijze als de slaghoedjes, vingerhoedenen metalen patronen door verscheiden opvolgende uitstempelingen (emboutissages) tusschen passend geregelde stempels en matrijzen vervaardigd; vervolgens in een pletwerk plat gedrukt en rondgebogen, waarbij zij in dwarsdoorsnee den vorm van een boogvormigen twee. vlakkigen hoek innemen, en eindelijk op eigenaardige machines gepolijst en hardgetrokken (brunir et recrouir), waardoor zij de gewilde maat van veerkracht bekomen.
b. Getrokken buizen {gezogene Rökren, tuyaux etirÉs, tuyaux tires» drawn tubes). Tot het trekken van buizen, welke eene kleine middellijn hebben, bedient men zich van gewone trekplaten voor draad (bladz. 225); voor wijdere daarentegen, van stalen of verstaalde gesmeed ijzeren ringen (trek ringen. Ziekringen, filières, lunettes, gauges, gauge-plates), wier opening de gedaante van een trekgat voor draad heeft; ook bezigt men wel vierkante platen met een enkel dergelijk gat. In den regel moet de uitholling der buizen (ten einde het indeuken van den wand te voorkomen) worden opgevuld met een ijzeren of stalen cylinder (kern, leest, Z)or«, mandrin, trehlet, tribiet, mandril, mandrel), dien men na den afloop van het trekken er weer uitneemt. — In verband met de grondstof en met de bestemming van de buizen beoogt men bij het trekken daarvan eene verschillende uitkomst. Vele buizen worden uit messing-, koper- en ander blik over een houten of ijzeren cylinder door middel van den hamer (ook wel door middel van machinale inrichtingen) rondgebogen, — zijn meestal op den naad gesoldeerd, en moeten door het trekken alleen geheel recht en zuiver rondgemaakt worden; de daarbij tevens voorkomende uitrekking (verlenging) is onbelangrijk, en geldt dan ook niet als hoofdzaak. — Andere buizen van lood, tin, koper, messing, zelfs staal worden gegoten, en wel opzettelijk met zeer groote wanddikte; door het trekken wil men ze aanmerkelijk in de lengte uitrekken en van wand verdunnen, dewijl men ze niet zonder bovenmatig groote zwarigheden door gieten zoo lang en dun bekomen kan, als ze verlangd worden. Dergelijke buizen hebben, doordien ze niet gesoldeerd behoeven te worden, een groot voordeel boven de uit blik vervaardigde; de tot het vormen noodige korte holle cylinder met dikke wanden wordt soms (beter als rechtstreeks door gieten) door middel van uitboring verkregen uit een gegoten, door pletten ot smeden verdichten vollen cylinder. Om uit koper een van blazen bevrijd gietsel van buizen te bekomen, moet men óf den vorm geheel met gesmolten metaal vullen en eerst later de kern daarin laten zakken, welke de uitholling moet geven, óf geheel zonder kern gieten, doordien men den met vloeibaar metaal voorzienen staanden vorm uiterst snel (2000 maal in t minuut) om zichzelven laat draaien totdat het tegen de wanden van den vorm zich uitbreidend metaal gestold is (centrifugaalgoot).
De trekplaten voor buizen kunnen, hoezeer van gaten voorzien, uit gietijzer of staaj gegoten worden; gewoonlijk evenwel vormt men ze door samenstelling van eene stalen met eene ijzeren plaat en boort de gaten uit. De trekringen met grooter opening zijn daardoor gereedelijk ter juiste wijdte te verkrijgen, dat men ze met eene kegelvormige voering van staalblik voorziet, welke bij ontstaande hinderlijke vermijding zonder groote kosten vernieuwd wordt. '
1°. Zeer nauwe buizen van zilver, goud, tombak, messing, zooals ze bijv. ter vervaardiging van scharnieren of kniertjes {Scharnieren, joint-wire, hollow joint-wire)
251
DE RUWE BEWERKING VA.N DE METALEN.
aan doozen, horloges en dergel. gebezigd worden, maakt men uit blik, dat tot een reep van behoorlijke breedte gesneden, aan de kanten rechtgevijld, met den hamer geulvormig holgeslagen, en eindelijk over een er ingelegd, met was bestreken eind staaldraad volkomen aaneengeklopt (maar niet gesoldeerd) wordt; vervolgens trekt men de nuis met draad door eenige gaten van eene trekplaat voor draad, — verwarmt haar ten laatste een weinig (om het vloeibaar te maken), en haalt er het eind draad weer uit.
Bijaldien men tijd besparen wil, kan men de nog platte blikstrook, zonder draad, door eene rij van trekgaten laten gaan, waardoor zij zich aanvankelijk tot eene geul kromt, en dan tot een buisje sluit. Hierbij gebeurt het intusschen allicht, dat de naad, in plaats van recht te blijven, met bochten loopt, en dat de uitholling niet zeer regelmatig uitvalt. De vervaardiging van zoodanige buisjes kan in een enkelen trek plaatsvinden, wanneer men twee of drie trekplaten dicht achter elkaar plaatst, ieder met één gat, alle gaten in eene rechte lijn en het volgende iets kleiner dan het voorgaande. Zelfs buizen van 12 tot 20 mm. middellijn uit zwart ijzerblik worden vervaardigd door middel van eene met het bovenstaande overeenkomende handelwijze, namelijk met ééne doortrekking door vier of vijf onmiddellijk achter elkaar staande trekplaten. Somwijlen wordt het trekken slechts zoovér gedreven, Jat het buisje zich niet geheel en al sluit, maar nog een open naad behoudt; dergelijke buisjes dienen tot het omboorden van blikwaren, waaraan men daardoor een dikken wrongvormigen rand wil geven; in den open naad schuift men den kant van het, voorwerp (bijv. van een blaker of van een flesschenbakje), en wel na het buisje dienovereenkomstig te hebben omgebogen. In dit geval is het goed, den rechten loop van den naad daardoor te verzekeren, dat men in het trekgat eene van den rand naar binnen uitspringende smalle tong aanbrengt, waartegen de kanten van het buisje moeten steunen. — Bij buizen van grooter middellijn (uit zwart of verzinkt ijzerblik) is dit laatste middel desgelijks aangewend, en wel tevens met het doel, den naad op eene dichte en duurzame wijze te sluiten. De tong in het trekgat is namelijk derwijze aangebracht, dat de daartegen aangedrongen kanten van het blik zich naar binnen — in onderling tegenovergestelde richtingen — ombuigen en eene soort van haak of een enkelvoudigen fels vormen; eene blikreep met dergelijke omgebogen randen wordt over de lengte van de gansche buis ingeschoven, en deze houdt alsnu de beide voormelde, door haar omvatte sponningplooien van de buis als eene kram bijeen. Ten slotte wordt de buis met eene kern door een gladgerand gat (zonder tong) getrokken, opdat de felzen of sponningplooien vast tegen elkaar komen te liggen; de naad wordt van buiten met weeksoldeer dichtgesoldeerd. *
Grooter buizen van messing, tombak, argentaan, geplatteerd koper (zooals die voor verrekijkers, tooneelkijkers, cylindrische pijpen van kandelaars en dergel.) worden na het samen-buigen met hardsoldeer dichtgesoldeerd en over eene kern of leest getrokken. Deze laatste is van gepolijst staal, of, bij aanzienlijke grootte, van gegoten ijzer, 0,45 tot 1,5 m. lang en in middellijn zoo nabij gelijk aan die van de buis, dat zij nog juist met gemak daarbinnen doorgeschoven worden kan. Aan elk uiteind bezit deze kern een dunnen overdwars doorboorden tap, waardoor zij, met hulp van een haak met spie, aan eene ketting verbonden kan worden. Nadat de buis over de kern geschoven is, klopt men het uiteind van den rand der buis over het uiteind der kern om, opdat zij er niet mocht worden afgestroopt. Hel trekken geschiedt alsdan óf in waterpasse (horizontale) richting op eene trekbank voor buizen {Röhrenzie/ibank, banc a tireu, dragon, drawing-machine, tube dra-icing machine) welke zich van de trekbank met sleeptang (bladz. 237) alleen daardoor onderscheidt, dat er de tang aan ontbreekt, dewijl (zooals bereids werd opgegeven) de ketting onmiddellijk met de kern verbonden wordt, of wel in te lood staande richting. Oneigen-
252
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
aardig wordt de voor het laatste geval dienende inrichting eene verticale trekbank geheeten, aangezien er niets aan is, wat naar eene bank zweemt. Een stevig houten balk-raam draagt toch in zijn bovenst gedeelte eene gegoten ijzeren trommel {Trommel, tambour, barrel), waaraan het boveneind der ketting bevestigd is. De laatste hangt recht naar beneden, is van onderen met de kern verbonden, en trekt deze loodrecht door den trekring in de hoogte, zoodra namelijk de trommel door middel van rad en drijfwerk rondgedraaid en daardoor de ketting opgewonden wordt. Onder den trekring moet in den vloer of bodem eene uitholling of opening naar den kelder aangebracht zijn, opdat men nietnoo-dig hebbe, door eene overgroote hoogte van het balkgestel de vereischte ruimte voor het aanbrengen van de kern te vinden. In plaats van de trommel met ketting kan eene hydraulische pers worden gebezigd, en in plaats van de lange kern eene zeer korte, welke gedurende de doorschuiving van de buis onbeweeglijk in de opening van den trekring gehouden wordt, zooals verder bij het trekken van looden buizen beschreven wordt.
quot;De horizontale trekbank heeft — vooral bij groote buizen, en alzoo bij zware kernen of leesten — het werkelijk nadeel, dat het gewicht der kern eene ongelijkmatige drukking tegen den trekring veroorzaakt, en daardoor teweegbrengt, dat de buis ongelijkmatig wordt uitgerekt en tengevolge van de hierdoor ontstaande spanning, na het uitnemen der kern, kromtrekt. Bij het verticaal trekken wordt dit bezwaar vermeden. Drie tot zes doortrekkingen door trapswijze iets nauwer ringen bewerkstelligen in ieder geval de Juiste aansluiting van de buis tegen de kern, hetgeen bij het trekken als hoofddoel gelden moet, al rekt zich de buis ook tevens een weinig uit. Om de kern weer uit de buis te krijgen, wordt de eerste omgekeerd door een ring van klokspijs ol ijzer getrokken, wiens opening niet ruim genoeg is, om ook de buis door te laten.
Bij buizen van aanmerkelijke middellijn bezigt men menigmaal eene manier, welke met de beschrevene lijnrecht in strijd is; d. i. men bevestigt de kern in te lood staande richtinquot; geheel onbeweeglijk, — schuift er den ring overheen, en laat dezen laatsten door de bewegende kracht langs de kern naar beneden trekken. Bij horizontale trekmachines is dit beginsel desgelijks in practijk gebracht, en wel met die verbetering, dat er geen kern gebezigd wordt, maar daarentegen twee trekplaten (de tweede met eenigszins kleiner opening op 25 tot 30 cm. achter de eerste) over de in waterpasse richting, louter aan 't ééne uiteind vastgeklemde buis heenschuiven. Deze platen worden door twee evenwijdige schroefspillen (de eene links, de andere rechts van de buis), welke door middel van raderwerk eene overeenstemmende ronddraaiende beweging om haar assen bekomen, zoo langzaam voortge-schoven, dat ze in 1 seconde niet meer dan ongeveer 10 cm. doorloopen. Door de besparing van eene kern, door de bespoediging van den arbeid door middel van de gelijktijdige werking van twee trekplaten, en door het winnen van ruimte (aangezien de buis niet van plaats verandert, en de machine derhalve ten minste de gansche lengte der buis korter wordt) bezit deze inrichting groote voordeelen boven de gewone horizontale trekmachines.
Somwijlen komt men in 't geval, groote buizen te moeten trekken, waartoe het vermogen eener voorhanden trekbank niet toereikend is. Men kan zich alsdan met gewenschten uitslag op de volgende wijze redden, mits de (hier onontbeerlijke) gegoten ijzeren kern slechts zwaar genoeg zij. Men bevestigt den trekring boven op een overlangs doorboorden houten cylinder of klos, die lang genoeg is, om de kern te kunnen bevatten. In den aanvang dei-bewerking wordt de kern benevens de hier overheengeschoven buis derwijze op de opening van den ring geplaatst, dal haar as zich in het verlengde der as van den daaronder geplaatsten houten klos bevindt. Een eenvoudige toestel van ijzeren staven verhindert de kern te wrikken, doch veroorlooft haar in verticale richting door den ring te glijden, zoodra
255
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
eenige kracht haar daartoe drijft. Trekt men nu den ganschen toestel aan een touw 2,5 tot 3 m. omhoog, en Iaat men het snel op den geplaveiden of althans zeer vastgestampten bodem neervallen, dan springt de houten klos op en wordt oogenblikkelijk in haar beweging gestuit, terwijl de kern nog een oogenblik blijft zakken en derhalve een klein eind door den trekring heengaat. Dit verschijnsel komt overeen met dat bij het aandrijven van een losgeraakten hamer door 't opstooten van den steel. Eene veelmalige herhaling van de beschreven handelwijze bewerkt ten laatste hetzelfde, als de onafgebroken in werking zijnde kracht van het trekwerk, en de kern met de buis valt eindelijk geheel in 't binnenst van den houten cylinder.
Blikken buizen zonder naad laten zich op de volgende wijze vervaardigen. Eene cirkelronde schijf van blik wordt overeenkomstig de onder a. vermelde handelwijze in een buis van 25 tot 40 cin. lengte veranderd. Deze trekt men alsdan over eene kern, zoodat zij dunne wanden bekomt en nog langer wordt. Om buizen met dikke wanden te bekomen, schuift men over deze eerste getrokken buis (waarin de kern nog steekt) eene korte tweede en trekt ze gezamenlijk uit totdat de tweede buis de lengte der eerste heeft. Evenzoo kan eene derde, vierde daaroverheengetrokken worden, en alles maakt te zamen een vast geheel uit. Ten slotte trekt men er de kern uit, welke van gepolijst staal is en met een was-mengsel dun bestreken wordt, opdat zij gemakkelijker loslate.
Het trekken van messingen en andere uit blik vervaardigde buizen wordt veelvuldig, en ten deele met eenige wijzigingen, in toepassing gebracht. Zoo trekt men niet alleen ronde, maar ook kantige (bijv. zoodanige, welke in plaats van massieve staven tot onderdeelen van machines, stangen voor stangpassers, schaalstokken enz. gebezigd worden), nadat ze met hulp van den hamer gebogen en voorts dichtgesoldeerd zijn; doch men maakt hierbij niet altijd van eene kern gebruik, en zorgt veeleer dat de buis op haarzelve sterk genoeg is, om tegen het doorknikken bestand te zijn. — In Groot-Britanje worden de holgegoten messingen pletrollen voor katoendrukkerijen (bladz. 130) door trekken verdicht. Ze worden te dezen einde over eene stalen kern gestoken en door goed verstaalde trekplaten met kegelvormige gaten getrokken, waartoe een groote stoommachine de vereischte beweegkracht geeft. De trekgaten staan tot elkaar in zoodanige verhouding, dat de middellijnen van elke twee op elkaar volgende ongeveer 0,3 ram. onderling verschillen. Het trekken wordt voortgezet, totdat de cylinder zich | tot J zijner oorspronkelijke lengte heeft uitgerekt. Na het trekken worden de pletrollen nog afgedraaid, geslepen en gepolijst. — Ter vervaardiging van ijzeren stoelen, bedkribben enz. gebruikt men met messing overtrokken ijzeren staven of (ongesoldeerde, volgens B.c. — zie later — vervaardigde) buizen van ijzerblik; do bekleeding zelve bestaat uit eene messingen, met hardsoldeer dichtgesoldeerde buis met dunnen wand, welke over de ijzeren binnenstang gestoken en te gelijk met deze door een paar trekgaten getrokken wordt. Messingen buizen, die tot stokken van regenschermen gebezigd worden, trekt men over eene houten kern, welke alsdan daarin steken blijft, en de dunne buis tegen het doorknikken beschutten moet. Uitwendig met overlangsche groeven (cannelures) versierde, inwendig gladcylindrische buisjes van zilver enz. voor potloodpennen trekt men over eene ronde stalen kern door uitgekorven gaten. Wordt eene ingekorven trekplaat gedurende het doortrekken van de buis om hare as gedraaid, dan nemen de groeven en ribben de gedaante van een schroefdraad aan. — Kegelvormige (konisché) buizen, zoowel gladde als gecanneleerde, worden desgelijks in het trekijzer vervaardigd. Men schuift de uit blik gebogen en dichtgesoldeerde kegelvormige buis over de kegelvormige kern, en bezigt een trekgat van eenigszins grooter middellijn dan het wijdste uiteind der buis. Dit gat is voorzien van eene voering of bekleeding van hardlood (bladz. 53), wier opening met de kleinste middellijn van de buis overeenkomt. Trekt men nu, op eene zeer zware trekbank, de buis met de kern er doorheen, dan verwijdt zich de blikvoering allengs in die mate, als door
254
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
de toenemende middellijn der buis gevorderd wordt. Voor elke nieuwe buis heeft men derhalve eene nieuwe voering noodig. '
2°. Gesmeed ijzeren buizen (voor gasleidingen, ketels voor stoomwagens, meubels, ijzeren gebouwen enz.) worden desgelijks getrokken; maar hierbij komt het tevens op het aaneenwellen van den naad aan (wiens kanton nu eens bot of stomp tegen elkaar sfooten, jump joint, bull joint, — dan weer iets over elkaar heensteken, lap joint), en deswege wordt het trekken vereischt terwijl de buizen witgloeiend (in de wélhitte) zijn. De op de behoorlijke breedte gebrachte ijzeren reepen {s.ielps) worden roodwarm ten naastenbij tot in de verlangde gedaante door middel van den handhamer, of wel door eene soort van kniepers of door een pletwerk omgebogen, — alsdan in een vlamoven witgegloeid, en uit de werkdeur dadelijk (met of zonder kern) door middel van eene trekbank met sleeptang door de trek-plaat getrokken. De laatste bestaat hierbij, om de aanwending van eene naar vereisch der omstandigheden verhoogde drukking te veroorloven, in elk geval uit twee deelen, waarvan ieder nagenoeg de halve uitholling van het gat bevat. Voor dunne buizen gebruikt men tangen van de algemeene gedaante eener gewone smeetang; alleen bevat de bek in over-dwarsche richting een doorloopend trekgat, hetwelk door sterk samenklemmen van de stangen of beenen van de tang vast gesloten wordt. Voor eenigszins zwaarder buizen bezigt men een vaststaanden toestel (schorpioen, «w/iiow), waarvan het onderst gedeelte bestaat uit eene horizontale ijzeren staaf met bijv. vijf halfronde uithollingen, en het bovenst (om een scharnier op te beuren of neer te laten) gedeelte uit een langen hefboom met overeenkomstige en evengroote uitsnijdingen. Voor de zwaarste buizen eindelijk maakt men gebruik van twee in een raam door eene schroef op elkaar passende wangstukken, in elk waarvan de helft der uitronding voor het gat is aangebracht.
* Tegenwoordig verbindt men bij de vervaardiging van de gewelde ijzeren buizen met het trekken dikwerf het gebruik van pletrollen, of wel men bedient zich uitsluitend van deze laatsten (zie verder). Vierkante ijzeren buizen (hol vierkant ijzer, bladz. ■168) worden uit bereids gewelde ronde buizen vervaardigd, doordien men deze aan beide uiteinden luchtdicht toestopt, gloeiend maakt, en zóó door vierkante trekgaten trekt. De inwendige door de hitte gespannen lucht verhindert hierbij het inknikken. *
3°. De looden en tinnen buizen of pijpen worden steeds op eene horizontale trekbank getrokken, dewijl men ze van 75 tot 90 cm. lengte (zooals ze gegoten worden, bladz. 143) door het trekken tot 6, 9 en zelfs 12 m. uitrekt, en hiertoe de ruimte bij verticale richting niet dan met onevenredig kostbare voorzieningen zou kunnen verkregen worden Men trekt deze buizen (van 6 tot 73 mm. en nog meer in middellijn) over eene gesmeed-ijzeren, zuiver gladde en gaaf ronde kern, met uitzondering van de nauwste soorten, welke genoegzame stevigheid van wand hebben om niet in te knikken, en waarbij het trekken over eene kern niet alleen als middel ter verlenging, maar tevens ter vernauwing van de uitholling gebezigd wordt. Zoo kan bijv. eene buis van 12 mm. wijdte op 6 mm. binnen-werksche middellijn gebracht worden. Wordt bij het trekken met eene kern de door ons bereids meermalen vermelde manier gevolgd, om de kern benevens de buis door de trek-plaat te laten gaan, dan is men in de lengte der buizen beperkt en kan deze niet boven de 2,5 tot 3,5 m. genomen worden, dewijl zeer lange kernen moeilijk met de vereischte nauwkeurigheid te vervaardigen en even bezwaarlijk weer uit de buis uit te trekken zijn. Daarentegen bestaat er een andere manier, waardoor de lange buizen met hulp van eene kern van slechts 15 cm. lengte kunnen vervaardigd worden, doordien rnen deze laatste midden in de opening van de trekplaat staan laat; terwijl de buis er overheengetrokken wordt
255
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
en de wand der buis zich tusschen kern en trekgat verdunt. Niettegenstaande sedert het in den handel brengen van de geperste buizen (zie later) de vervaardiging van getrokken buizen sterk in verval gekomen is, zal het toch — ten einde eene volledige voorstelling van de buizenfa-bricatie te verkrijgen — geenszins overbodig zijn, beide pasgenoemde manieren te beschrijven.
* Tot het trekken met eene lange kern dient eene horizontale trekbank, welke weinig van de op bladz. 237 beschreven draadtrekbank met sleeptang afwijkt, en voor 't overige evengoed tot het trekken van dik draad en andere (niet looden) buizen geschikt is. Het ) trekijzer (de trekplaat, de trekring enz. — van gegoten ijzer) bevindt zich aan 't eene uiteind der bank; aan dit uiteind en aan het tegenovergestelde is eene uitgekeepte (met tanden voorziene) schijf op eene horizontale as aangebracht, en eene ketting zonder eind is over deze beide schijven geslagen. In het boven-over loopend gedeelte dezer ketting wordt 'de kern — of de tang, welke deze laatste vasthoudt — ingehaakt; en terwijl een der schijven rondgedraaid wordt, draait de andere tevens mee, waarbij de voortbewegende ketting de kern benevens de hieropgeschoven buis meesleept. In plaats hiervan kan men de kern met een getande staaf verbinden, welke door een er ingrijpend rondsel voortbewogen wordt; men heeft hierbij echter het bezwaar dat de gelande staaf weer in haar eersten stand moet worden teruggevoerd, wanneer men opnieuw tot het trekken wil overgaan. — In 1 seconde gaat ongeveer 8 cm. looden buis door het trekijzer.
Om met de korte kern te trekken, kan de inrichting van de trekbank geheel dezelfde zijn; alleen wordt ze dubbel zoolang gemaakt als de langste te trekken buis (bijv. 18 m. voor buizen van 9 m.). De trekijzers zijn dunne ijzeren platen van 12 tot 18 mm. dikte en 10 tot 12 cm. lengte en breedte, ieder met een enkel gatquot;. Het trekijzer wordt tegen een vorkswijze ijzeren staander midden op de bank bevestigd. De 15 cm. lange ijzeren gepolijste kern is cylindervormig, aan beide uiteinden halfbolvormig afgerond. In elk uiteind daarvan is een eenigszins zwaar eind ijzerdraad vastgeschroefd, hetwelk langer wezen moet dan de buis na afloop van het trekken. Ten einde de kern in de opening van het trekijzer zwevend te houden, is het achterste eind draad aan het uiteind der trekbank vastgemaakt, maar zóó, dat het kan teruggeschoven worden. Men begint daarmee, dat men het voorste eind draad door de buis en de spits dezer laatste in het trekgat steekt. Voorts brengt men de tang der trekbank tegen de trekplaat, vat er het draad mee vast, en trekt dit door de beweging der tang zoolang aan, dal de kern door de buis nagenoeg geheel is doorgegaan en te midden van de trekplaat gekomen is, alzoo totdat het achterste eind draad haar niet verder gaan laat. Hierop eerst vat men met de (opnieuw tol- de trekplaat teruggevoerde) lang de spits van de looden buis, en trekt deze — over de nu onbeweeglijke kern heen — door hel Irekgal. Om het afschuren van de looden buizen op de bank te verhinderen, brengt men (van 30 lol 30 cm. ongeveer) dwarsrichels of dunne houten rollen aan, waarover de buis voortglijdt. Bespeurt men bij het trekken, dat enkele steeën van het lood gaan omleggen en afschubben, dan maakt men ze alvorens verder te trekken door afvijlen of afschrapen weer glad, opdat de oppervlakte zuiver blijve.
Looden buizen met een omkleedsel van lin kunnen op de -volgende wijze vervaardigd worden. Men neemt zoodanige buis nog heet uil den vorm, waarin zij gegoten geworden is, en legt haar waterpas op een bed van werk, waarop men vooraf, benevens terpentijn of colophonium (vioolhars) in poeder, eenig gesmolten lin gegoten heeft. Men schuurt alsdan de buitenoppervlakte der buis met dit werk, ten einde eene vertinning tol stand te brengen. Verder wordt aan hel uiteind van een ijzeren staafje een bosje werk bevestigd, dit met hel colophonium en gesmolten lin gedrenkt, en in de buis heen- en weergetrokken. Moet het linbekleedsel dikker worden, dan legt men de verlinde buis in een gietvorm, welke iets ruimer is dan die, welke tot hel gieten van de buis gediend heeft, — steekt in de buis eene
'256
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
cylindrische ijzeren kern, welke kleiner zijn moet dan dier uitholling, en vult alsnu de open ruimte met vloeibaar tin. De vertinde of met tin oragoten buizen worden verder op de gebruikelijke wijze getrokken of geperst (zie onder d.). Dergelijke vertinde looden buizen (met eene tinbekleeding van ten minste 0,5 mm. dikte) hebben als waterleidingspijpen (binnen 'shuis) het groote voordeel, gansch en al ongevaarlijk te wezen.
Het trekken van gegoten koperen en messingen buizen met dikke wanden vereischt eene bijzonder zwaar gebouwde trekbank; voor dergelijke stalen buizen neemt men de kracht van zware hydraulische persen te baat. *
C. Geplette buizen {gewaltzte ü! o ^ r e k, tuvaux Cïlindrés, feiej). _
Het pletten wordt hoofdzakelijk in toepassing gebracht bij de vervaardiging van gewelde gesmeed ijzeren buizen (meerendeels ronde, maar ook vierkante en andere). De inrichlinquot; van plet werk voor buizen (R'óhrenwaltzwer/c) komt in 't wezen der zaak overeen met het rekpletwerk voor ijzer (bladz. 173), aangezien twee — soms drie _ gegoten cylinders met rondom doorloopende groeven het hoofdbestanddeel er van uilmaken. Deze - groeven, welke aan de lijnen van aanraking der cylinders onderling openingen van de buitenwerksche gedaante der dwarsdoorsnee van de buis vormen (derhalve naar vereisch der omstandigheden cirkelrond, vierkant enz. zijn), dalen naar volgorde ten aanzien harer grootte doeltreffend af, zoodat men de buizen door middel eener herhaalde doortrekking behoorlijk kan uitrekken. Het voorloopig opbuigen, als voorbereiding voor den buisvorm, geschiedt hetzij desgelijks tusschen pletrollen, of wel door andere afzonderlijke inrichtingen, steeds bij een roodgloeienden toestand der ijzeren staven. Tot het wellen en het rekken van de buizen tusschen de pletrollen heeft men echter eene witgloeihitte noodig; de buis steekt daarbij op eene kern, welke in ieder geval eerst dan ontbeerd kan worden, wanneer het wellen met bot tegen elkaar stootende kanten (hult joint, lubes, blz. 255) plaatsheeft, of wel wanneer eene reeds gewelde buis door uitpletting zoowel dunner van wand als kleiner van binnenwerksche middellijn worden moet. Zooals bij het trekken van de looden buizen, bedient men zich ook hier van eene lange of eene korte kern; de eerste is iets langer dan de buis, waarbuiten zij aan beide einden uitsteekt, en gaat met de buis door de pletrollen; eene korte kern daarentegen zit aan eene dunne stang, waarover de buis zich vrij bewegen kan, en behoudt hare plaats in de opening der pletrollen, terwijl de buis er over voortbeweegt en dier wand tusschen kern en cylinder de pletting ondergaat. De pletwerken voor buizen met aanwending eener lange kern zijn thans weinig meer in zwang; — bij het gebruik van eene korte kern toch wordt de afzonderlijke arbeid tot het uithalen van die kern uit de buis bespaard, en is het zelfs niet eens noodig, dat het in werking komend dik tusschen de pletrollen voorhanden gedeelte van de kern de dwarsdoorsnee der uitholling van de buis geheel vuile, wanneer rtien slechts de buis ellipsvormig plet en daarna door trekken cirkelrond maakt; in werkelijkheid komt het namelijk daarop aan, dat op den naad van buiten de pletrol den druk uitoefent, terwijl van binnen de kern tegenstand biedt. Diensvolgens is eene enkele pletrol desgelijks reeds voldoende, wanneer men deze met eene behoorlijke drukking werken laat en de buis over een geulvormig rechtdoorloopend ondervlak onder de pletrol doorvoert. Aangezien hierbij de voortgaande beweging aan de buis rechtstreeks meegedeeld wordt en de omwenteling van de pletrol hiervan slechts een gevolg is, nadert deze wijze van handelen reeds sterk tot het trekken van de buizen. De overeenstemmino-wordt nagenoeg volkomen, wanneer een de buis voortbewegende toestel eene werkelijke trekbank met sleeptang is; want zelfs bijaldien ook alsdan aan de pletrollen eene zelfstandige omwenteling om hare assen wordt meegedeeld, dient deze toch alleen tot vermindering van den weerstand tegen het trekken, daar hare snelheid in geen geval grooter zijn kan dan de snelheid der tang, welke laatste gevolglijk het eigenlijk middel ter voortbeweging
257
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
blijft, terwijl het paar pletrollen (of wel de eene pletrol benevens de rechtdoor!oopende onderlaag voor de buis) niets meer dan plaatsvervangers van het trekijzer zijn.
* Vermelding verdient de in Groot-Britanje genomen proef, gesmeed ijzeren buizen (hol rondijzer voor traliewerk, meubels enz,, waarbij het op de zuiverheid van het inwendige niet aankomt) door pletrollen zonder kern te vervaardigen. Men bracht hiertoe twee ijzeren staven van halfringvormige dwarsdoorsnee in de gedaante van eene cylindrische buis bijeen, — legde twee dergelijke staven derwijze om de eersten heen, dat de naden onderling niet over elkaar kwamen, — bond om deze staven, ten einde ze voorloopig bijeen te houden, zwaar draad vast, — stopte het eene uiteind dezer buis met eene stevig ingedreven ijzeren prop dicht, — vulde de uitholling met zand, aarde of asch, welke stoffen vast ineengestampt en gedroogd werden, — sloot hierop ook het ander uiteind met eene prop, en plette de buis eindelijk op de gewone wijze tot de gewenschte kleiner middellijn uit. De zandkern wordt hierbij ongeveer in dezelfde verhonding dunner als de ijzeren wand.
Bij buizen uit messing of koper, welke kort en dik gegoten, en later uitgerekt worden, bereikt men dit laatste doel insgelijks door middel van pletrollen, tusschen welke de buis, over eene stalen kern gestoken, wordt doorgetrokken. Het pletwerk bestaat hierbij hetzij uit twee cylinders van de vroeger beschreven soort, of wel men stelt het samen uit vier schijven, waarvan ieder op haar randvlak eene kwartcirkelvormige uitholling bekomt, zoodat alle te zamen — tengevolge van haar onderling kruisvormigen stand — eene cirkelopening vormen. De kern kan eene korte vaststaande zijn (zie vroeger); of wel men kan haar uit drie deelen samenstellen, ten einde haar bij stukken gemakkelijker uit de voltooide buis te kunnen verwijderen. Op zoodanige wijze heeft o. a. de vervaardiging plaats van die koperen buizen met dikke wanden, uit welke in den laatsten tijd de voor de vuurkasten der loco-motiefketels vereischte koppelbouten verkregen worden en die in lengten van 3 tot 6 m. bij eene buitenwerksche middellijn van 20 tot 40 mm. en eene wijdte in den dag van 3 tot 4 mm. in den handel zijn. Deze soort van pletwerk, waarbij op het buitenvlak der buizen een viervoudige rug ontstaat, wordt ook voor gewelde ijzeren buizen aangewend; alsmede in plaats van het trekijzer tot het trekken van ongesoldeerde (gegoten) messingen buizen, in welk geval het raderwerk ontbreekt, aangezien aan de pletrollen geen zelfstandige omwenteling om hare assen gegeven wordt.
Eene grootsche toepassing van het trekken van buizen vindt plaats bij 't vervaardigen van koperen katoendrukrollen, wanneer men deze als korte, dikwandige, holle cylinders giet, afdraait, op eene kern stekend gloeiend onder den stoomhamer oversmeedt, en eindelijk door koudpletten tot de volle lengte uitrekt en tevens verdicht.
Men heeft ook beproefd zinken buizen door pletten uit te rekken. Men goot ze in een ijzeren vorm evenals de looden buizen (bladz. 143), — bracht ze, nadat ze tot ongeveer 180° waren afgekoeld, benevens de daarinstekende ijzeren kern onder 't pletwerk, en liet ze door verscheiden op elkaar volgende kalibers gaan, totdat eene uitrekking van » der oorspronkelijke lengte bereikt was; alsnu verving men de kern door eene langer ijzeren doorn of stift, welke men tot ongeveer 200° verwarmd had, en zette het pletten voort totdat men op eene lengte van 3 tot 4 m. gekomen was. De geringe gesmijdigheid van het zink maakt deze bewerking uiterst moeilijk.
De opmerkelijkste methode in 't vak van buizenfabricatie is wel die, om buizen van smeedbaar messing (bladz. 56), die met ovale dwarsdoorsnee gegoten werden, door pletrollen plat toe te drukken en in dezen toestand (waarin zij alsnu met een platliggend hol lampenkousje overeenkomen) eerst onder cylinders evenals plat staafijzer uit te rekken; maar om ze tervolgens door middel van een tweede pletwerk en eene kern weer in den vorm eener buis te openen. '
258
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
d. Geperste buizen [gepreszte, gedriickte R ö h r e n, Kompressions-róhren, tuyaux repoussés, tuyaux par compression). — Bijaldien men eene metalen buis van aanmerkelijke wanddikte door een trekgat van betrekkelijk geringer middellijn wilde trekken, en hieraan alzoo bij een enkele doortrekking eene zeer aanzienlijke verdunning en uitrekking geven; dan zou er hiertoe niet alleen eene buitengemeen groote kracht gevorderd worden, maar ook de buis eer afscheuren, dan aan het trekken door uitrekking toegeven. Daarentegen zal het doel te bereiken zijn, wanneer men -n plaats van de trekkende eene drukkende of persende beweging uitoefent, waarbij het alleen noodig is, dat de buis (achter het gat, waardoor zij te voorschijn komen moet) in een stevig omkleedsel besloten worde, ten einde zij zich niet kunne opeenstuiten en in de dikte uitbreiden, of wel in 't algemeen geen anderen uitweg hebbe dan juist door die doorpersings-opening. Denkt men zich nu — om er een beter begrip van te krijgen — eene eenvoudige spuit met eene deegachtige massa gevuld, dan zal deze laatste in de gedaante van een cylinder door de ronde opening van de spuit worden heengeperst, zoodra men den zuigerstempel voortstuwt. Heeft deze stempel in het verlengde zijner as eene cylindrische stift of wel een tap, wiens middellijn kleiner is dan die van de opening der spuit, in wier midden hij zich bevindt en voortbeweegt, dan moet de hieruit geperste massa zich als eene buis voordoen, wierbuiten-werksche middellijn gelijk aan de wijdte der opening en wier binnenwerksche middellijn gelijk aan de dikte van voormelden tap is. Neemt men nu in plaats van de spuit een in 't wezen der zaak eveneens gevormden, zeer stevigen toestel van gegoten ijzer (de klok- ot pers vorm, P r e .1 z f o r m, Glocke, cloche), — in plaats van deeg het lood of tin, en ter uitoefening van de persende kracht eene zware ijzeren schrocfspil met hierop werkend raderwerk, of nog liever eene sterke hydraulische pers; dan bekomt men eene duidelijke voorstelling van het persen van buizen. De pers vorm is 45 tot 90 cm. lang, en heeft binnenwerks zoodanig eene middellijn, dat er juist eene gegoten (in ieder geval door rechtstreeks gieten in den persvorm zeiven gevormde) looden buis van 5 tot 8 cm. wanddikte in past, wier uitholling eene willekeurige wijdte heeft (van 6 mm. tot 10, quot;15 en zelfs 25 cm.). De cylindrische voortzetting van den stempel [Preszkolben, piston), namelijk de kern of ziel (Kern, Dorn, ame, mandrin), past in deze uitholling en is zoo lang, dat hij nog tot in de doorpersings-opening van den vorm (den pers ring, Preszring, modêle, matrice) reikt, wanneer de stempel geheel en al teruggetrokken is. De persvorm ligt waterpas of staat te lood; in overeenstemming hiermee is de cylinder van de hydraulische pers of de persschroef aangebracht en wel steeds in dezelfde aslijn. De wijze van handelen bij het persen is eigenlijk dezelfde als bij het trekken, met dit onderscheid, dat reeds bij eene enkele doorpersing de wanddikte van de buis de geheele verlangde vermindering ondergaat (bijv. op 1,5 tot 5 mm.). De lengte van de verkregen buis is in recht-streeksche verhouding met deze vermindering van wanddikte; d. i. zij is des te grooter, naar gelang de metaaldikte van de gegoten buis met betrekking tot die van de voortgebrachte geperste buis aanzienlijker genomen wordt.
' Had bijv. de gegoten buis 42 cm., de daaruit geperste 10 mm. buitenwerksche middellijn bij 12 mm. wijdte, dan zou er (niet in aanmerking nemende de verdichting van het metaal, welke slechts tot ^ bedraagt) eene verlenging tot op ruim het 127-voudiquot;-e
plaats vinden, d. i. uit 60 cm. gegoten buis ontslaan 76,2 m. geperste buis, en wel in ééne onafgebroken lengte. Men vervaardigt de dunne en nauwe soorten in verschillende lengten tot 18, 24, zelfs 45 of 60 m., de grootere slechts tot 6 ad 9 m.
De geperste looden buizen hebben boven de getrokkene in haar voordeel de bijzonder groote dichtheid van 't metaal, tengevolge waarvan zij geheel zonder holten en poriën, en dus uiterst glad zijn. — Wanneer men zeer wijde buizen op het oogenblik, waarin
259
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
ze uit den persvorm te voorschijn komen, overlangs opensnijdt en plat uitbreidt (beide door eene mechanische inrichting), dan verkrijgt men geperste looden platen {gepretzte Bleiplatlen). Is daarentegen de uitgangs-opening van het lood klein en bevindt er zich geen kern in, ddn bekomt men geperst looddraad {gepreszter Bleidrath).
Op dezelfde wijze worden dikke staven lood bijv. tot het vervaardigen van puntkogels voor geweren door middel van eene volgenderwijze ingerichte machine vervaardigd. Aan den bovensten dwarsbalk eener hydraulische pers is, naar omlaag gericht, onbeweeglijk bevestigd een te lood staande, ongeveer 15 cm. dikke en 60 cm. lange ijzeren cylinder, die over zijne gansche lengte eene ronde, van onderen trechtervormig zich verwijdende uitboring bevat. Hij dient tot juistpassenden zuiger voor een zeer zwaren cylindrischen vergaarbak, wiens uitholling met lood wordt volgegoten, en die zelf weer den stempel van de hydraulische pers vormt. Deze laatste wordt, terwijl het lood nog heet is, in beweging gebracht, waarbij haar zuiger tegen den onbeweeglijken cylinder geklemd langzaam omhooggaat; het lood, hetwelk onder de persing geen anderen uitweg heeft, rijst als ronde staaf of stang door de uitboring omhoog, komt er van boven uit, wordt zijlings afgevoerd en op een door men-schenhand rondgedraaiden grooten ijzeren klos opgewonden. *
Van de vroeger beschreven manier van koudpersen {Kaltpressen) van de looden buizen verschilt het h e e t p e r s e n {JF a rm-, He i s z p r e s s e ?i) daarin, dat de ijzeren persvorm door er een buiten-om aangebracht kolenvuur op eene temperatuur gehouden wordt, waarbij het lood slechts even gesmolten blijft. Bij het te voorschijn komen uit de opening, waarin de buisvorming plaats heeft, stolt het (te welken einde ook wel een afzonderlijke koeltoestel met water aangebracht wordt), zoodat de buis (evenals bij het koudpersen) terstond op eene trommel kan worden opgewonden.
quot; Men heeft bij deze laatste manier van handelen minder perskracht noodig dan bij het koudpersen; door het nagieten van versch lood in den vorm kan de buis tot eene willekeurige lengte vervaardigd worden (zooals er dan ook metterdaad voorbeelden bestaan van 180 «a. lengte bij 12 mm. wijdte, en van 240 m. bij 6 mm. wijdte). Ook veroorlooft het heelpersen de aanwending van eene korte kern, welke niet met den persstempel verbonden, maar door middel van eene dwarsstaaf of brug in den persring is ingezet, zoodat het lood zich buiten de brug weer vereenigl en de kern zonder afbreking omsluit. Daarentegen is men bij heetgeperste buizen niet verzekerd van die zeer groote dichtheid van 't metaal, welke aan de koudgepersten in hooge mate eigen is. — Men heeft ook inrichtingen uitgedacht, om de buis gedurende hare wording van binnen te vertinnen.
Bij de in 't volgend Tafeltje vermelde wanddikten hebben geperste looden en tinnen buizen van verschillende wijdte ongeveer het daarnaast geplaatst gewicht per 1 m. lengte.
260
DE RUWE BEWERKING VAN DE METALEN.
Binnen |
Gewicht bij 1 ra. lengte |
Wanddikte in mm. | ||
werksche |
in kg. voor |
voor | ||
middellijn in | ||||
mm. |
Lood. |
Tin. |
Lood. |
Tin. |
4,5 |
0,38 |
0,17 |
1,7 |
1,33 |
6,5 |
0,50 |
0,25 |
1,7 |
1,33 |
8,7 |
0,64 |
0,32 |
1,7 |
1,33 |
13 |
1,07 |
0,51 |
2,0 |
1,5 |
16 |
1,50 |
0,62 |
2,3 |
1,5 |
19,5 |
1,94 |
0,75 |
2,5 |
1,5 |
26 |
2,54 |
1,31 |
2,5 |
2,0 |
32,5 |
3,12 |
1,63 |
2,5 |
2,0 |
39 |
3,70 |
1,93 |
2,5 |
2,0 |
52 |
5,89 |
3,19 |
3,0 |
2,5 |
Looden buizen '.vorden zeer dikwerf bij 50 lot lOO mm. wijdte in den dag met 5 tot 5,5 mm. wanddikte, — bij 25 tot 45 mm. wijdte niet 2,5 tot 4 mm. wanddikte,- — bij 5 tot 20 mm. wijdte met 1,5 tot 2,5 mm. wanddikte vervaardigd.
In 't algemeen laat zich bij benadering het gewicht (G) van 1 m. buis in grammen met genoegzame nauwkeurigheid bepalen uit de formule
G = 3,14 {D ét) d. s,
waarin D de binnenwerksche middellijn en d de wanddikte, beide in millimeters uitgedrukt, beteekenen en voor s (het soortelijk gewicht) voor lood = 11,36, voor tin = 7,45 kan worden aangenomen.
De volstrekte vastheid per 1 mm.3 bedraagt volgens Tres co's proeven bij geperste buizen van lood gemiddeld 1,54 kg., bij die van tin 2,42 kg. * ,
e. Gehamerde buizen {geh'dmmerte R'ó hr en). — Eene onlangs in Frankrijk aangewende eigenaardige manier, om gegoten messingen buizen uit te rekken, bestaat in ze te hameren (tuyaux martelés). De ongeveer 1 m. lange met 12 mm. of meer wanddikte gegoten buis wordt in eene machine geplaatst, waar zij over eene korte waterpasse kern gestoken wordt, liet verlengde dezer kern is eene ijzeren stang, langer dan de buis na hare voltooiing. Deze stang loopt door het inwendige der buis en veroorlooft hieraan eene voortgaande beweging in de richting van haar lengte, terwijl de kern zelve onbeweeglijk is. Op de plaats, waar zich inwendig de kern bevindt, ia uitwendig van onderen de buis zeer stevig ondersteund. Juist boven deze plaats bevindt zich een valhamer, welke snel op elkaar volgende slagen (300 in 1 minuut) volbrengt. In den valhamer steekt men eerst eene smalle halfcjlindervormige baan tot het uitrekken van de buis, maar later voorziet men hem van eene vlakke gepolijste baan om haar glad te maken. De kern dient te gelijk tot aanbeeld. De messingen buis verkrijgt nu gedurende de bewerking onder den hamer eene gelijkmatig langzaam ronddraaiende beweging om de kern, en eene dergelijke schuivende beweging overlangs, zoodat de hamerslagen in eene nauwe schroeflijn van het een tot het ander uiteind vallen. De vlakke hamer voor het gladmaken doet ten laatste eene oppervlakte ontstaan, welke voor die van eene geplette of getrokken buis in niets onderdoet.
261
HET AFWERKEN OF VOLTOOIEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Dit Hoofdstuk omvat het allergrootste deel der in werkplaatsen van metaalarbeiders voorkomende gereedschappen {Werkzeug e, outils, tools). De inhoud is dus metterdaad eene handleiding tot de kennis dier gereedschappen, doch raoet niet alleen eene beschrijving daarvan en van hen vervangende werktuigen cl' machines {JF e r k-z e u g-il a s c hi n e n, machines-outils, engines, machines') geven, maar tevens eene aanwijzing van hun gebruik, benevens de vereischte opmerkingen nopens den omvang en de mate hunner aanwendbaarheid. Gereedschappen en toestellen, welke alleen in enkele takken van nijverheid, voor geheel bijzondere werkzaamheden gebezigd worden, vallen natuurlijk uit deze algemeene voorstelling weg.
EERSTE AFDEELING.
De hulpmiddelen tot het aanvatten en vasthouden.
Van de te bewerken voorwerpen worden slechts betrekkelijk weinige bij de bearbeiding los en rechtstreeks met de hand aangevat, of liggen (staan) door hun eigen gewicht genoegzaam vast; deels om beide handen vrij te hebben, — deels om aan de voorwerpen eene vaste en onveranderlijke stelling te geven, — deels eindelijk om het besturen met de hand gemakkelijker te maken, moeten de meeste voorwerpen op de eene of andere wijze in vaststaand of beweegbaar gereedschap worden vastgeklemd of ingespannen (ei n-g e s ji a n n l). In eenige gevallen dient men ook gereedschap te vervaardigen, om te bewerken voorwerpen, welke te klein of te teer zijn, om ze rechtstreeks 'tusschen de vingers te nemen, aan te vatten, op te nemen of van de eene op de andere plaats te leggen.
* Voorwerpen, welke wegens hun te grooten omvang of te aanmerkelijke zwaarte niet met de handen opgebeurd, omgekeerd of vervoerd kunnen worden, beweegt men door middel eener kraan [Kr a hn, Kr a h ni c h, grue, crane), over wier verschillende inrichting evenwel door ons hier niet zou kunnen gehandeld worden, zonder de grenzen van ons bestek te overschrijden. quot;
I. De bankschroef (Schraubstock, étau d'Établi, vice, bench-vice, standing vice).
De bankschroef is het algemeenste middel tot het vasthouden van de voorwerpen en dientengevolge niet alleen in elke werkplaats van metaalarbeiders onmisbaar, maar zelfs bij vele bewerkingen aan hout en andere grondstoffen een noodzakelijk gereedschap. Rij 't vijlen, boren, doorzagen, behakken, en in 't algemeen bij de meeste soorten van werk, worden metalen voorwerpen, welke niet al te klein zijn, in de bankschroef vastgeklemd; desgelijks menigmaal bij 't smeden (bladz. 204). Naar gelang van de grootte der te verwerken
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
stukken verschilt natuurlijk ook die der bankschroeven; men onderscheidt ze gemeenlijk naar de zwaarte door aanduiding van 't gewicht, hetwelk van 1 kg. tot 90 kg. en daarboven loopt. De bankschroef wordt op de werkbank {Werkbank, établi, bench) bevestigd, hetzij door middel van een zich aan haar bevindend span ijzer (étau a patte, ét/.u a attache, étau a griffe) ; hetzij door middel eener van haar uitgaande, op het bovenvlak der bank vastgeschroefde, horizontale voortzetting in den vorm van staart of klauw {Sc here, patte); of wel op eenige andere wijze. Wanneer zij groot is, voorziet men haar van eene tot op den vloer reikende en aldaar ondersteunde verlenging in den vorm van een voet (étau a pied). In elk geval bestaat eene bankschroef uit een vaststaand en uit een beweeglijk gedeelte. Het laatste is bij gewone bankschroeven van de werkbank af- en naar den werkman toegekeerd. De verbinding van het beweeglijk deel met het onbeweeglijke heeft door middel van eene soort van geleding of scharnier plaats. Aan het onbeweeglijk gedeelte zijn namelijk van onderen twee wangstukken of zij platen {Backen, jumelles) bevestigd, tusschen welke het beweeglijk deel zich om een horizontalen bout draait; zij vormen te zanien de kast {Flasche). De boveneinden der beide deelen, welke het te bewerken stuk vastklemmen, dragen den naam van kaken {Backen, ma-choires, Juwa), en maken te zamen den bek {Maul, mors, c^ojd, wio«m) uit. De binnen-vlakken van den bek zijn met er op vastgeweld en gehard staal bekleed, en tevens — om de voorwerpen des te steviger vast te houden — bij wijze van vijl ruw behouwen. Zij staan van onderen eenigszins wijder (divergeerend) uit, wanneer de bankschroef geheel gesloten is; hierdoor verkrijgt men, dat deze vlakken — tengevolge van de boogswijze beweging om den bout — eerst bij eene gemiddelde, het meest gebruikelijke opening van de bankschroef onderling evenwijdig zijn. Het toeklemmen of sluiten van de bankschroef geschiedt door middel van de schroef, welke aan een door haren kop gestoken hefboom of sleutel {Sc h l ü s s e l, manivelle) rondgedraaid wordt, en wier moer zich in de met het onbeweeglijk gedeelte van de bankschroef verbonden bus {llülse, boite, box) bevindt. Eene veer drijft de kaken uit elkaar, zoodra men de schroef links ronddraait.
De schroefdraad in de bus wordt in den regel er ingesoldeerd, dewijl de wand dezer buis te geringe dikte heeft; beter is het intusschen de buis dikker te maken en den schroefdraad er in te snijden. — Vervoerbare bankschroeven — op een eigen, in ieder geval met raderen bij wijze van wagen voorzien onderstel — verschaffen dikwerf groot gemak. Voor bankschroeven van de kleinste soort kan men beide gedeelten om bouten laten draaien, maar ze onder dit draaipunt iets verlengen en hierdoor het tusschen hen indringend wigvormig uiteind van eene loodrechte schroef uiteendrijven, waardoor van boven de sluiting van den bek volgt; er -wordt tengevolge van deze inrichting in hoogte onder den bek gewonnen, daar de horizontale schroef niet meer in den weg is. *
Bij de gewone bankschroeven is de grootte der opening zeer beperkt, bijaldien men tot geen bijzondere inrichting de toevlucht neemt of het scharnier op grooten afstand beneden de schroef aanbrengt; doet men dit laatste, dan wordt echter de gansche toestel log, zwaar en diensvolgens kostbaar. Buitendien veroorzaakt de boogswijze beweging van 't scharnier, dat alleen bij eene enkele bepaalde grootte der opening de vlakken van den bek volkomen evenwijdig aan elkaar zijn, terwijl daarentegen bij kleiner opening de bovenkanten, bij grooter opening de onderkanten van den bek bij voorkeur het te bewerken stuk vastklemmen. Bij de evenwijdige of parallel-bankschroeven [Parallel-Schraub-st'ócken, étaux parallèles, étaux a mouvement parallÈle, parallel vica) zijn al deze nadeelen vermeden, doordien het beweeglijk gedeelte niet boogswijze, maar in eene rechte lijn bewogen wordt. Daarbij blijven de binnenvlakken van den bek steeds onderling even-
263
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
264
wijdig, en de bankschroef kan zonder nadeel eene groote opening lijden, al mocht zij zelve ook slechts tamelijk klein zijn. Ook parallel-bankschroeven zonder schroef (met eene getande elang, waarin eene spiraal of een pal grijpt) zijn voorhanden.
' De het meest voorkomende afmetingen en gewichten der parallel-bankschroeven laten zich uit het volgend overzicht opmaken.
Breedte van de kaken in mm. |
Wijdte van den bek in mm. |
Diepte van den bek in mm. |
Gewicht in kg. |
64 |
95 |
59 |
10 |
89 |
111 |
78 |
15 |
115 |
145 |
95 |
27 |
135 |
190 |
125 |
62 |
170 |
250 |
125 |
87 |
Het beginsel der spiralen heeft men eenigermate gewijzigd ook toegegepast op zoodanige bankschroeven, wier kaken zich door eene scharnierbeweging openen en sluiten. — Eene bankschroef, wier beweegbaar gedeelte als gewoonlijk om een bout draait, kan (afgezien van de grootte der opening) den dienst van eene parallel-bankschroef verrichten, ingeval aan één der kaken zoodanige beweegbaarheid gegeven wordt, dat zij zich vanzeive evenwijdig aan de andere richt. quot;
Wanneer een in de bankschroef geklemd stuk metaal van onderscheiden zijden dient bearbeid te worden, is het noodig, dit stuk los te maken en in eene andere stelling opnieuw vast te klemmen (ver spannen, umzuspannen). Ten einde zich deze moeite althans voor een gedeelte te besparen, geeft men soms aan de bankschroef zoodanige inrichting, dat zij zich desvereischt om eene verticale as laat ronddraaien, of ten minste in een tamelijk grooten boog kan zwenken; ook vindt men er, die bovendien op- en neerwaarts kunnen gebogen, of wel door middel van een kniegewricht (genou, vanwaar voor zoodanige bank-bchroef de naam etau a genou) in schier eiken willekeurigen stand geplaatst worden. Bankschroeven van deze soort hebben echter tot nogtoe slechts geringen toegang in de werkplaatsen gevonden.
' In geval eenig voorwerp geen twee evenwijdige vlakken aanbiedt, waarbij het gemakkelijk en stevig door de kaken van de bankschroef kan worden aangevat, moet men het dikwerf tusschen twee naar den eisch uitgesneden stukken hout leggen en te zamen met deze in de bankschroef vastklemmen; men heeft echter de bankschroeven ook wel derwijze ingericht, dat de eene kaak zich draaien en naar vereisch van omstandigheden scheef kan stellen, ten einde er een te bewerken wigvormig stuk metaal rechtstreeks in vast te spannen. — Te bewerken stukken, welke van gladde, bereids afgewerkte vlakken voorzien, of anders van te teer gehalte zijn, klemt men niet rechtstreeks in den bek der bankschroef vast, dewijl diens ruwheid daarin min wenschelijke sporen zou achterlaten. Men bedient zich in dergelijke gevallen van zekere hulpgereedschappen, welke, in den bek der bankschroef gelegd, tusschen hun gladde en gewoonlijk weeke vlakken het te bewerken stuk opnemen; namelijk van looden belegstukken (Backen), of van de houten s p a n-klamp {Feilkluppe, sloping damp), of van de spantangen {S p a n n b l e c h e, MOR-daghe, clamp, vice damp, spring damp), welke uit twee ijzeren, koperen of messingen (ook
1IET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
wel houten) door eene boogvormige stalen veer saamverbonden wangstukken bestaan, en waartoe dus ook de souvereintangen (o. a. voor de koppenen moeren van schroeven) behooren; of eindelijk van kleine, geheel stalen spanlippen (A!7ü;jp c Ae«), welke in gedaante met de wangstukken der spantangen overeenkomen, maar van veel geringer grootte zijn. — Een ander doel wordt beoogd met den kantenklauw {Reiflclobem MoriDACHE a ciianfrein, chamfer-clamp), wiens scheefstaande bek, wanneer hij een te bewerken stuk omklemt, aan dit laatste zoodanigen scheven stand geeft, dat het mogelijk wordt er, bij gewone horizontale hanteering van de vijl, schuine kantvlakken en dergelijke aan te vijlen. Zoo worden aan gehengen van deuren en dergelijke de kanten schuin afgevijld, een arbeid bekend onder den naam van het breken der kanten {Abreifen, chanfrei-ner). — Dunne vlakke voorwerpen, welke op hun breede oppervlakte gevijld worden, en in de daartoe vereischte stelling door geen der voorschreven hulpmiddelen kunnen vastgehouden worden, legt men op een in de bankschroef gespannen v ij 1 k 1 o s {FeilAoltz), waarop zij door stiften of dergelijke verhinderd worden te verschuiven.
II. Handschroeven {Feilkloben, ètaux a main, hand-vices).
Voor kleine te bewerken stukken wordt de bankschroef vervangen door de hand-schroef ati d k l o b e 7i, Feilkloben, étau a main, plnce a vis, tenaille a vis, vice, hand-vice), welke — aangezien zij in de hand gehouden wordt — eene willekeurige wending van het te bewerken voorwerp veroorlooft, zoodat dit alsnu gereedelijk aan alle zijden gevijld kan worden, terwijl men het in de bankschroef herhaaldelijk zou dienen te verspannen. De handschroef heeft in hare hoofdbestanddeelen groote overeenkomst met eene bankschroef, doch is slechts 7 tot quot;15 cm. lang. Hare beide helften zijn onderling door een volledig scharnier (zonder kast) verbonden, en tusschen haar ligt de veer. De schroef is met de eene helft vast verbonden en gaat door een langwerpig gat van de andere helft. Buitenzijds deze laatste is er eene moer met armen aangebracht, welke, wanneer zij aangedraaid wordt, de handschroef sluit. De grootste handschroeven voorziet men van eene vier-of zeskante moer, welke door middel van een daarin gestoken sleutel rondgedraaid wordt. De schroef wordt dikwerf eenigszins gebogen, ten einde de boogswijze beweging bij't openen en sluiten gemakkelijker te maken. — Volgens de verschillende gedaante van den bek onderscheidt men de handschroeven in smalgebekte (schmalmaulige, dog-nose hand-vices, pig-nose hand-vices) en breedgebekte (breitmaulige, cross-chap hand-vices). Naar het beginsel der parallel-bankschroeven (bladz. 2G3) heeft men ook p a r a 11 e 1-h a n d s c h r o e-ven (P a r a 11 e l-F e i l k l o b e n) vervaardigd. — Tot het inspannen van teere of reeds nagenoeg afgewerkte voorwerpen, welke door de ruwe en harde vlakken van den gewonen bek aan handschroeven beschadigd of althans met ontsierende indrukken aangedaan zouden worden, bedient men zich van houten handschroeven van verschillende gedaante (uit pokhout, palmhout, kornoeljehout enz).
Groote handschroeven maakt men meermalen aan de werkbank vast en bezigt ze dé,n, invoege van zeer kleine bankschroeven, als t a f e 1 h a n d s c h r o e v e n {T i s c h k l o b e n, table-vices); daarentegen zijn de kleinste, welke anders wegens hare kortheid niet vast in de hand gehouden kunnen worden, met een steel voorzien, waarvan ze den naam steel-handschroeven (Slielkloben, etaux a queue, tail-vices) ontleenen. De smalgebekte steelhandschroeven dragen bij horlogemakers den naam van stifthandschroef-jes {Sli f t e nkló b c he n, ètaux a GoupihhZS, pin-vices), dewijl zij tot het inspannen van af te vijlen stifjes bijzonder geschikt zijn.
Verscheiden soorten van steelhandschroeven, met verschillende wijzigingen in de in-
265
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
richting, zijn voor bepaalde, minder algeraeene doeleinden in gebruik; hiertoe behooren de steelhandschroeven met hollen steel, benevens onderscheidene in de uurwerkmakerij aangewende soorten, als die voor kroonraderen, onrusten of spillen (K r o n r a d-, Unruh-, Sp i n d e l - S l i e l i l ö b c h e n, Étaux a. queue \ baxancier, balance-vices) enz. '
III. Tangen (Zangen, tenailles, pincettes, tongs).
In zoover de tangen tot het vasthouden van te bewerken stukken dienen, hebben ze werkelijk eenerlei bestemming met de handschroeven; doch in 't gebruik onderscheiden ze zich van deze daardoor, dat men met tangen alleen zoodanige voorwerpen vasthoudt, welke geen sterke en langdurige bevestiging behoeven. De hier te vermelde tangen zijn (behalve de algemeen bekende groote nijptangen, B e i s z z a ng e n, tenailles, tri-coises, pincers, welke men tot het uittrekken en desnoodig afknijpen van spijkers en dergel. bezigt), van drieërlei soort:
a. Gewone platte buigtangen {F I a c h z a n g e n, pincettes, beijuettes, p/yers), met smallen, platten bek en omgebogen beenen of stangen. Somwijlen bewerkt men door eene tusschen de beenen geplaatste veer dat de tang zich vanzelve opent, zoodra men ophoudt haar met de hand te drukken.
De scha mier tang (Scharnierzange, joint plyer) is eene platte buigtang met ronde uithollingen in den bek, ten einde de korte buisjes, waaruit scharnieren voor doozen enz. zijn samengesteld, bij het afvijlen hunner uiteinden vast te houden.
* De algemeen gebruikelijke platte buigtangen zijn niet geschikt voor 't stevig vasthouden van eenigszins dikke voorwerpen, dewijl de binnenvlakken van den bek bij slechts eenigermate wijde opening een zeer sterk divergeerenden of wel naar buiten uiteenwijkenden stand aannemen. Dit gebrek is weggenomen bij de paralleltangen (Parallel-zangen), welke derwijze zijn ingericht, dat voormelde vlakken zich steeds vanzelve onderling evenwijdig stellen. — Daar ronde voorwerpen met eene platte buigtang in 't algemeen niet goed gevat kunnen worden, gebruikt men daarvoor menigmaal bijzondere tangen of tangvormige gereedschappen; een voorbeeld hiervan is de reeds omschreven schar-niertang, een ander de buizentang (Rö h r enz an g e) tot het vasthouden en draaien van de gesmeed ijzeren gasleidingsbuizen. quot;
b. Klem of schuiftangen (Schiebzangen, tenailles a bouclé, sliding tong), met rechte beenen, die door eene langwerpige vierkante schuif (Ring, coulant) omvat worden, welke de tang sluit zoodra men haar naar beneden schuift. Eene veer tusschen de beenen opent haar daarentegen, zoodra de schuif naar boven geschoven wordt. De bek (chop) is, als bij de handschroeven, óf breed (alsdan heet dit gereedschap ook wel bepaald slide-vice) óf smal (slyde-plyer).
' De klemtangen zijn ook zeer doeltreffend voor het inspannen van te bewerken kleine en teere stukken, dewijl men na het afschuiven van schuif of beugel niet verder met de hand behoeft te drukken om het vasthouden te bewerken, en dewijl de kracht, waarmee de schuif de tang sluit, het te bewerken stuk niet beschadigen kan, zooals meermalen bij handschroeven door het aandraaien van de schroefmoer het geval zou wezen. Onderscheiden soorten van klemtangen zijn bij de uurwerkmakers in gebruik, zooals die van schakelraderen [S t eig r ad z a n g en, pinces aux roues de rencontre), voor wijzers (Z eig er zang en, pinces aux aiguilles), ter pol ijs ting van schroeven (Schrauben-Polirzangen) enz. '
266
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
C. Veertangen ol' klemtangetjes (F ederzange n, Pimetten, K ornz an-gen, KI u p p : a n g e n, Kliippchen, PINCETTES, BRUCELLES, BRUxELLES, BERCELLES, corTi-tongn, tweezers), kleine en zwakke gereedschappen, welke alleen daartoe dienstig zijn, teere voorwerpen aan te vatten en korten tijd vast te houden, ten einde ze te bezien of van de eene naar de andere plaats te verleggen. De eenvoudigste soort dezer tangetjes ontstaat, wanneer men eene ongeveer 15 cm. lang en ruim 1 cm. breed reepje staalblik (of hardgehamerd messingblik) van het midden uit naar beide einden toe spits bijvijlt, — in het midden ombuigt, en de daardoor gevormde twee beenen zoo dicht tot elkaar brengt, dat ze slechts ongeveer 5 mm. wijd aan de bijgespitste uiteinden gapen. Eene lichte drukking met den vinger is voldoende, ze geheel te sluiten; en zoodra die drukking ophoudt, openen ze zich weer vanzelve. Meermalen wordt er eene kleine schuif aangebracht, welke, vooruitgeschoven, het weer uil elkaar gaan van de beenen belet, zoolang zij ter plaatse blijft; of wel het tangetje derwijze ingericht, dat het door de veerkracht zijner beenen vanzelf gesloten blijft, in zoover men 't niet opent door met den vinger op een paar knopjes te drukken. Het achter- of boveneind van dit gereedschapje (waar de beenen zich vereenigen) voorziet men menigmaal van een schoepje, om er verscheiden kleine voorwerpen te gelijk mee te kunnen opnemen. Tot het aanvatten van zeer kleine stukken, bedient men zich van messingen veertangetjes met spitsen van ivoor of ebbenhout. Ook dubbele veertan-get jes komen er voor en deze bestaan alsdan uit twee rechte, 10 tot 12 cm. lange beenen, welke in het midden onderling verbonden zijn, zoodat elk uiteind op zichzelf een tangetje vormt.
TWEEDE AFDEELING.
De hulpmiddelen tot het afmeten, afdeelen en afschrijven.
I. Schrijfstiften (Linienr eis z er, pointes, points).
Om op te bewerken stukken metaal rechte lijnen of schrappen te trekken langs eene r ij of wel langs eene ijzeren of stalen lineaal {lineale, règle, rule), bezigt men gewoonlijk eene spitse geharde stalen stift, eene schrappen of wel een teekenpriem Radirnadel, Reisznadel, Reiszspitze, pointe, draming point)-, soms ook een kleinen scherpen haak (schraphaak, R e i s z h a k e n). Deze hoogst eenvoudige gereedschappen, wier gebruik niet behoeft te worden toegelicht, worden in een houten hecht gevat. Ten einde den loop van daarmee getrokken lijnen duidelijker te doen uitkomen, worden daarin vaak op onderling korte afstanden door middel van een kegelvormig bijgepunt stalen staafje of drevel tje {K ö r n e r, pointeau, dotting punch, coner) kleine kegelvormige zonken ingeslagen.
Op eene buis, en wel bepaald op een cylinder, kan tot het trekken van eene lijn evenwijdig aan hare as de gewone rij niet gemakkelijk en vast in de vereischte strekking gelegd worden. Men voorziet de rij derhalve voor dit doel met een er aangeschroefden houten rand, welke zich langs de geheele rij uitstrekt en met het vlak dezer laatste een rechten hoek maakt, die bij het gebruik een boog der cylinderkromming omvat: op deze wijze ontstaat hetgeen men noemt een buizen m al (.ffioAr»» as Rohrlehre).
Tot het bepalen van 't middelpunt op de eindvlakken van gegoten of gesmede (op de
267
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
draaibank te bearbeiden) cylinders dient eene schrap-pen in verbinding met een c e n-treerhaak {Zentrirwinkel), d. i. met een uit staalvervaardigden haakschen winkelhaak, op welken een lineaal derwijze is vastgeschroefd, dat de eene kant daarvan den hoek halveert. Men legt bij 't gebruik den haak derwijze tegen het te bearbeiden voorwerp) dat het lineaal rust op het eindvlak, waarvan 't middelpunt gezocht wordt, en trekt met de schrap-pen langs het lineaal eene schreef; hierop herhaalt men deze bewerking bij een tweeden stand van 't instrument, en verkrijgt in het snijpunt van beide schreven het verlangd middelpunt. 1
II. Het rits ij zer of ritshout {Streichmasz, Reiszmasz, Parallel-m a i z, P ar alle Ir eis z er, traceqüin, TRUSQUIN, marking gauge).
Het is dikwerf noodig, één of meer rechte lijnen evenwijdig aan één der kanten van een te bewerken stuk metaal te trekken. De afstanden door middel van den passer uit te zetten en alsdan de lijnen langs de rij te trekken, is meestal te omslachtig. Het r i t s-ijzer of ritshout, ook schrijfhout geheeten, bespoedigt dezen arbeid zeer. Gewoonlijk bestaat het uit een stuk ijzer of met ijzer beslagen hcut (aanslag, Anschlag), waardoor een 15 tot 20 cm. lang ijzeren staafje gestoken is. Dit laatste wordt in den stand, welke men er aan gegeven heeft, door middel van een schroef bevestigd. Het bevat aan 't eene uiteind eene haaks er aan bevestigde stalen spits, welke op het te bewerken stuk te staan komt en de schrap in 't metaal krast, wanneer de aanslag tegen den kant gelegd en daarlangs voortgeschoven wordt. Door het staafje meer of minder uit den aanslag te voorschijn te halen, wordt de verwijdering der schrap van den rand van het te bewerken stuk naar willekeur gewijzigd. Om het staafje zeer nauwkeurig te kunnen stellen, bezigt men trouwens somwijlen eene meer samengestelde inrichting.
268
Het staand rits ij zer {scriber-block) bestaat uit een schijfvormigen voet met zuiver glad grondvlak, — een daarop (haaks op dit grondvlak) naar boven gericht staafje, en een over dit laatste verschuifbaar busje of huisje, waardoor rechthoekig op het staafje eene lange schrap-pen of schrijfstift gestoken wordt. De gedaante of vorm dezer deelen is intusschen voor verschillende wijzigingen vatbaar, en ook het winkeihaakritsijzer (Winkelstreichmasz, TRUSQUIN a ÉQUERRE) behoort tot deze soort van gereedschap. — Wordt er nu gevraagd, op eenig te bewerken stuk evenwijdig aan een gegeven vlak schreven of schrappen te trekken, dan legt men het met dit vlak op eene volkomen vlakke gegoten ijzeren plaat (richtplaat. Rich lp latte, surface plale), plaatst op deze laatste ook het ritsijzer met zijn voetvlak, en trekt er het te bewerken stuk langs. Eene andere zeer nuttige toepassing van dit gereedschap is die voor het zetten van stippen of wel voor het punteeren {Fointiren, pointage), waarbij men te werk gaat als volgt: de werkman (pointeur) zit vóór de groote richtplaat, welke door middel van een waterpas horizontaal gesteld is. Hij bekomt nu het te voltooien voorwerp, ruwbewerkt of gegoten en met een gladgeschaafd vlak (richtvlak, Richlebene) voorzien, waarmee het stuk op voormelde plaat gezet wordt. Alsdan leest hij de maat van het stuk van de werkteeke-ning af, en brengt het ritsijzer tegen een te lood op de richtplaat staanden maatstok of schaal aan, — regelt voorts de stift van het ritsijzer volgens de afgelezen maat, — schuift het gereedschap ter gewilde plaats vóór het te bewerken stuk, en markeert op deze laatste — door een slag tegen het achtereind van de schrijfstift— een punt of stip (richten met een puntslag). Aldus ontstaat er gaandeweg eene reeks van geleistippen, wier verbinding de te verwezenlijken gedaante aan de hand geeft, en die alzoo bij het afwerken tot richtsnoer dienen. *
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
III. Maat- en schaalstokken {Maszstübe, èchelles, rÈgles, pieds,
mÈtres, scales, rules).
De eenvoudigste maatstokken voor metaalarbeiders bestaan, als bekend is, uit eene ijzeren of messingen r ij, waarop de indeeling in centimeters enz. is aangegeven. M a a t-of duimstokken, welke men met .gemak in den zak wil dragen, worden van scharnieren tot het toeslaan voorzien en zeer doeltreffend (als te gelijk licht en stevig) uit getrokken vierkante messingen buizen samengesteld (vouw maat, G elenkmas z slah, KI ap p-maszstab, Sc h mi e g e, mètre pliant) en soms zeer doeltreffend met pallen voorzien, welke bij geheel uitgeslagen maten het draaien om de afzonderlijke scharnieren belet {eichfdhige Schmiegen).
* Met den naam van omtrek- ofwel peripheriemaat(Pertp/lerielt;»a»z-slab) bestempelt men een maatstok, welke de gewone maatverdeeling in 3,1416-voudige vergrooting, doch met ongewijzigde nommeraanduidingen bevat (bijv. 942,5 mm. lengte in 300 deelen verdeeld) en bij het vervaardigen van buizen of ringen uit blik met vrucht gebezigd wordt, dewijl voor eene bepaalde middellijn zich op dezen maatstok bij hetzelfde getal dadelijk de cirkelomtrek laat overnemen. 1
Om groote afmetingen, bijv. aan machines, af te lezen, waarbij het juist niet op de grootstmogelijke nauwkeurigheid aankomt, kan men zich zeer goed bedienen van een meetband {Mes z band, mesure E.n ruban, measuring tape, lape-measure'), bestaande uit een gevernist, met de metermaat bedrukt linnen of zijdeband, hetwelk bij eene aanmerkelijke lengte toch slechts weinig ruimte inneemt en in een schijfvormig huisje of busj van hout of messing op eene spil is opgerold (vanwaar denaam rolmaat, Rollmatz). Het uiteind steekt door eene opening in den omtrek van het huisje naar buiten uit, op-'
dat men den band naar vereisch van omstandigheden zou kunnen afwinden en uilhalen._
Dikwerf brengt men van binnen in het huisje eene spiraalvormige veer aan, welke den band vanzelven weer opwindt, zoodra men dien niet meer gespannen houdt {spring tape-measure'). — Opdat het band niet rekke, weeft men er wel twee dunne draden doorheen.
269
Groot gemak kan men hebben van een stalen meetband, namelijk van een 8 tot 10 mm. breeden, 1,5 tot 5 m. langen reep van zeer dun hardgeplet staalblik, op wiens beide vlakken maatverdeelingen zijn ingeëtst (gemeenlijk zóó, dat deelstrepen en cijfers zich glimmend op een matgrauwen grond verloonen). Men meet daarmee zeer gemakkelijk
cirkelomtrekken en in 't algemeen alle soorten van krommingen, en vindt ook _ wanneer
de verdeeling aan de eene zijde volgens eene 3,1416 maal vergroote schsal heeft plaats gehad — uit een gemeten cirkelomtrek dadelijk door aflezing zonder berekening de daarbij behoorende middellijn. Boven geweven metaalbanden (waarbij deze inrichting trouwens, als vanzelf spreekt, desgelijks kan worden aangebracht) hebben die van staal hierin vooruit, dat ze duurzamer zijn en niet rekken. *
IV. Passers {Z'irkel, compas, compasses).
Het gebruik der gewone passers zoowel tot het meten en verdeelen, als tot het teekenen van cirkels en cirkelbogen, mag worden ondersteld bekend te zijn. In de werkplaatsen der metaalarbeiders komen de volgende werkelijk verschillende soorten van passers voor: a. Scharnierpassers {S char nier zir k el, compas a CHhnmÈRK, compasses).
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
■wier beide beenen onderling door' eene geleding of scharnier {Scharnier, char-niÈre, joint) verbonden zijn, zooals bij de passers, die men gewoonlijk in de teekendoozen vindt. Ze zijn meestal uit staal vervaardigd en voorzien van geharde punten, of wel ze bestaan uit ijzer met stalen spitsen; voor fijn werk bezigt men ook messingen passers, in wier beenen stalen voeten of punten worden bevestigd of vastgeklemd. Men dient bij een passer voor werkplaatsen vooral op stevigheid te letten, daar de werkman met zijn gereedschap niet altijd zoo omzichtig kan omspringen,quot; als een teekenaar gewoon is te doen De kop of het scharnier is diensvolgens dik en breed, de beenen zijn dik en de punten niet rank bijloopend, maar kort aangeslepen, rond en niet te fijn. Zelfs bij het smeden bezigt men dergelijke passers, om de afmetingen der te bewerken stukken na te meten (v u u r-passers, Feuerzirkel)\ maar aan de werkbank komen zij nog veel meer te pas. Is het de vraag, een cirkel te beschrijven, welke hetzelfde middelpunt heeft als een reeds aanwezig gat, dan wordt in het eene been eene dikke kegelvormige spits geklemd, welke niet geheel in 't gat wegzinkt (kegelpassers, hullet-, cone-, club-comjtasses). Somwijlen maakt men de beenen een weinig binnenwaarts gebogen, opdat ook bij eenigszins groote opening de punten geen te schuinen stand bekomen. — Daar men dikwijls in het geval verkeert, eene bepaalde opening geruimen tijd met zekerheid onveranderd te moeten houden, maar een gewone passer zich, door er onwillekeurig tegenaan te stooten, allicht verzet, is het even doeltreffend als algemeen gebruikelijk, met het eene been een ijzeren of stalen cirkelboog te verbinden, wiens middelpunt van kromming in het scharnier gelegen is, en die, door een gat van 't ander been gestoken, hierin met eene klemschroef wordt vastgezet (b oogpasser s, compas a quart de CEKChv, wing-compasses). Om de
punten alsdan zoo juist mogelijk te kunnen stellen, wordt de boog veeltijds van eene haarschroef {M i c r ome t e r - S c hr au b e) voorzien, welke men aandraait, nadat de klemschroef reeds vastgezet en de gewenschte opening ten naastenbij verkregen is.
* Er zijn ook boogpassers, wier boog aan zijne bolle zijde is uitgetand; in het been, waar de boog doorheengeschoven wordt, is alsdan een klein rondsehverk aangebracht, welks ronddraaiing naar de rechter of linker zijde den passer sluit en opent, zonder dat men de beenen zelve rechtstreeks met de hand beweegt (rondselpassers, rack-compasses). Een juister stellen dan bij de eenvoudige boogpassers zonder haarschroef wordt hierdoor wel mogelijk; maar het ingrijpen van 't rondsel in den gelanden boog is zelden in genoegzame mate zacht en duurzaam. — Met weglating van den boog komt men tot eene fijne beweging te gelijk met een onverwrikbaren stand ook wel daardoor, dat men het openen en sluiten van den passer bewerkt door middel van eene lange rechte schroef of door middel van eene schroef zonder eind in den kop.
b. Veerpassers {F e d er z i r k e l, compas élastiques, compas a ressort, spring-dirtiders). De beenen zijn onderling verbonden door eene boogvormige (soms zelfs tweemaal invoege van schroefdraad gewonden) stalen veer; en deze, welke benevens de beenen uit één stuk vervaardigd is, tracht den passer zoovér mogelijk te openen. Men verkrijgt alsdan eene bepaalde opening daardoor, dat men met één der beenen eene tamelijk lange schroef verbindt, welke onbelemmerd door een gat van 't ander heengaat, en buiten dit laatste voorzien is van eene moer met vleugels. Wordt nu de moer rechts omgedraaid, dan drijft zij de beenen dichter tot elkaar; draait men haar links, dan ontstaat er tengevolge van de spanning der veer eene grooter opening.
* De schroef is óf gebogen (invoege als de boog bij boogpassers). — óf het gat er voor in het tweede been is langwerpig, maar de schroef zelve in haar bevestigingspunt om eene
270
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
stift draaibaar, d. i. ingericht op eene tuimelende beweging; op deze of gene wijze toch wordt eene klemming bij den zoo verschillend schuinen stand der beenen vermeden. De veerpassers bevelen zich aan door hun gemakkelijk gebruik en door hun vastheid van stand weshalve ze dan ook zeer dikwerf gebezigd worden, maar toch nimmer voor groote voorwerpen; ze zijn diensvoigens zelden langer dan 15 cm. *
C. Stangpassers {Stangenzirkel, compas a verge, beam-compasses). Twee gevallen zijn 't vooral, waarin de stangpassers boven de overige soorten van passers een werkelijk voordeel bezitten, of zelfs onontbeerlijk zijn: ten eerste, wanneer men zeer groote openingen van doen heeft; ten tweede, wanneer ten gevalle der stevigheid ofwel ter vervaardiging van nauwkeurige verdeelingen een loodrechte stand der punten op het vlak van bewerking een noodwendig vereischte wordt. In verband met deze verschillende omstandigheden heeft, men stangpassers van allerlei grootte noodig, zoodat de stang van 5 cm. tot 1}. en zelfs 1| tn. lengte verkrijgt. De hoofdinrichting komt overeen met die der stangpassers. welke men bij het teekenen gebruikt. De beenen of puntstiften zijn niet veel meer dan 5 cm, lang, laten zich met haar bussen over de stang verschuiven en door middel van schroeven vastklemmen. Vaak is de eene puntstift gansch en al onbeweeglijk met de stang verbonden, of althans slechts uiterst weinig door middel van eene haarschroef beweeglijk, ten einde den stand met de grootste nauwkeurigheid te kunnen regelen. Eene haarschroef tot voormeld oogmerk is trouwens bij eiken goeden stangpasser een noodzakelijk iets. Bij kleine passers maakt men wel de ééne puntstift volkomen onbeweeglijk en voorziet de tweede van eene schroef, waardoor zij wordt voortbewogen, zonder dat eene doorschuiving met de vrije hand mogelijk is. De stang bestaat uit ijzer, staal of messing (in het laatste geval zeer doelmatig, als lichtheid met vastheid vereenigende, uit eene getrokken buis). Alleen zeer lange stangen vervaardigt men soms uit hout, en alsdan bezigt men hiertoe nog het best volkomen droog mahonie- of perenboomenhout.
* Het is raadzaam, voor denzelfden passer twee of drie stangen van verschillende lengte te bezitten, welke men naar vereisch van omstandigheden onderling verwisselt, om bijvoor-werpen van geringen omvang geen hinder te hebben van de onhandelbaarheid eener groote stang. Met hetzelfde doel worden messingen holle stangen ook wel derwijze ingericht, dat men ze, door er stukken in te steken, verlengen kan. De vorm der stang is mede van groot belang; vierkante stangen en in het algemeen dezulke, welke een vlakken kant naar onderen gekeerd hebben, zijn niet te verkiezen, aangezien ze bij het aandraaien van de klem-schroeven allicht eene afwijking van de puntstiften toelaten; naar boven moet er daarentegen steeds een vlakke kant gekeerd zijn, ten einde een behoorlijk steunpunt voor de klemschroeven te verkrijgen. — Dientengevolge maakt men de stangen 't best drie- of vijfkant, en keert één der ribben of kanten naar onderen en één der vlakken naar boven. Dat de stang volkomen recht en op alle plaatsen van gelijke gedaante en zwaarte wezen moet, spreekt vanzelf. Aan de stangpassers zijn soms nog enkele inrichtingen aangebracht, waarvan men zich bij het graveeren in koper en staal bedient, om afzonderlijke of van een gemeenschappelijk middelpunt voorziene cirkels te beschrijven, en welke door stevigheid en onverwrikbaarheid voor dit oogmerk voordeelen boven de gewone stang- en veerpassers bezitten. *
d. Diktepassers, kaliberpassers ofovertasters (Dickzirkel, Oreif-zirlcel, Tastzirtel, Taster, compas d'épaisseur, callipers, caliber-compasses). — Ten einde bij 't bearbeiden van cylinders en andere, deels ronde, deels niet-ronde voorwerpen dier dikte te meten, gebruikt men passers met sterk uitgebogen beenen en stompe punten
271
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Voor het overige zijn dit gedeeltelijk scharnierpassers met of zonder stelboog (in het eerste geval: tcing-callipers, vaak met haarschroef; soms met gelanden boog en rondsel, ruck-calliptrs)] gedeeltelijk veerpassers (sjiring-callipers).
* De overtaster der horlogemakers (Triebmasz, calibre a pignons, pinion-gaugé) is een kleine diktepasser, wiens weinig gebogen beenen zonder scharnier en veer vast met elkaar en met eene korte greep verbonden zijn, doch in zichzelve genoegzame veerkracht bezitten, om de meerder of minder aanklemming van eene moer (welke met hare schroef evenals bij de gewone veerpassers aangebracht is) te volgen. Kleine diktepassers maakt men dikwerf van messing, de groote altijd van staal. Voorziet men de uileinden der beenen met haaks er opgeplaatsle fijne pnnten (welke derwijze moeien aangebracht zijn, dal ze bij volkomen sluiting van den passer juist tegen elkaar passen, en slechts eene enkele spitse stift vormen), dan kan de diktepasser er toe dienen, eene gemeten dikle op hel papier over te brengen, of wel de op eene teekening afgepaste middellijn op het te bewerken voorwerp zelf na te meten. — Dubbele overlaste rs {doppelte Dickzirkel, double callipers) zijn dezulke, wier beenen de gedaante eener S hebben en in het midden door een scharnier onderling verbonden zijn, zoodat hel gereedschap in geheel gesloten toestand den vorm van het cijfer 8 heeft (vanwaar de Fransche benaming; huit de chiffre). De beide uiteinden vertoonen steeds nauwkeurig dezelfde opening, en zoodanige passer, eens in de hand genomen, behoeft derhalve nimmer le worden omgedraaid, ten einde hem den begeerden stand te geven. Ook kan, terwijl men met het eene beenenpaar eene dikle meel, de maat van het tweede paar worden waargenomen in gevallen, waarbij de gedaante van het te bewerken sluk eene verzetting van den passer bij het wegtrekken van dezen onvermijdelijk maakt (bijv. bij het melen van de bodemdikle van eenig val). Somwijlen zijn aan dergelijke dubbele passers de beenen der eene zijde rechl, die der andere gebogen. Alsdan dient, bij volkomen gelijke lengte der beenen, de gebogen zijde als overtaster, ten einde eene middellijn te onderzoeken, welke men met de rechle beenen op eene teekening heeft afgepast. Worden de rechle beenen in de verhouding van 22:7 langer gemaakt dan de gebogene, dan vertoonen de eerste den ontwonden omtrek van een cirkel, wiens middellijn door de opening van de korte beenen aangewezen wordt: men kan op deze wijze bijv. spoedig de breedte van een reep blik afschrijven, welke cylindrisch saamgebogen eene buis van bepaalde middellijn zal opleveren (het heet dan ook wel een buizen passer, R'óhr enzir kei). — Somwijlen komen er ook diktepassers in den vorm van slangpassers voor, die zich van de gewone stangpassers daardoor onderscheiden, dat de beenen tegen elkaar zijn ingebogen en aan hun uiteind stomp zijn.
Aan het scharnier van den eenvoudigen overtaster kan een daarmee uit hetzelfde middelpunt beschreven, behoorlijk verdeelde cirkel worden aangebracht, waarop men bij iederen stand der beenen de grootte der opening in onderdeelen van centimeters enz. afleest. Deze cirkel is met het eene been uit één stuk vervaardigd, terwijl de wijzer aan hel ander been werd aangebracht; de verdeeling geschiedt het best, door den passer bijwijze van proefneming verschillende, op een duimstok daarmee afgepaste openingen te geven), waarbij men alsdan telkens den stand van den wijzer afschrijft). Een passer dezer soort van slechts 125 mm. lengte is, door eene geringe wijziging in de manier van gebruiken, lol het (tamelijk nauwkeurig) meten van groote cylinders — tot van 1 ra. middellijn — aan te wenden, doch omspant daarbij natuurlijk slechts een kleinen boog van den omtrek. — Nog grooler nauwkeurigheid in 't aflezen is te verkrijgen, wanneer men de beide beenen over het scharnier heen in rechte lijn verlengt en de uiteinden van de verlengingen door eene met fijne windingen en verdeelden kop voorziene schroefspil verbindt. *
272
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
C. Holpassers (ff o hl z ir k el, inside callipers). Ze hebben ten doel de middellijn
van uithollingen te onderzoeken. De eenvoudige holpassers bestaan uit twee door een scharnier verhonden beenen, wier uiteinden haaks buitenwaarts gebogen en stomp z:jn. Uilhol-lingen, die zich naar binnen toe verwijden, kunnen ecliter hiermee niet gemeten worden, dewijl men den passer niet door de opouing kan terugtrekken, zonder dien toe te drukken. Voor zoodanige gevallen verlengt men diensvolgens de beenen aan gene zijde van 't scharnier en verbindt met één dezer verlengstukken een graadboog, waar het andere zkh als wijzer overheenbeweegt. Is de passer in de uitholling gebracht en zoovér geopend, dat zijn beenen de wanden aanraken, dan neemt men den stand van den wijzer op den graadboog waar, — sluit hierop den passer, om dezen er Ie kunnen uittrekken, en opent hem voorts weer zoo wijd, dat de wijzer op zijn vorig standpunt terugkomt; de beenen wijzen nu de genieten wijdte aan. De schaal kan ook indiervoege worden ingericht, dat daarop onderdee-len eener bepaalde eenheid van maat kunnen worden afgelezen.
* Een eenvondige overtaster wordt zonder verdere voorbereiding als holpasserbruikbaar, wanneer men zijn boogvormige beenen derwijze om het scharnier draait, dat hun uiteinden niet naar elkaar wijzen, maar ieder een tegengestelden kant uitzien. Zeer dikwerf evenwel zijn hol- en diktepassers onderling in eenzelfde gereedschap verbonden, doordien men de beenen aan gene zijde van 't scharnier verlengt, en hieraan aan den eenen kant den vorm van een overtaster, aan den anderen dien van een holpasser geeft. Een bepaald vereischte hierbij is, dat de openingen aan beide kanten steeds nauwkeurig onderling gelijk zijn. Men kan met zoodanig gereedschap bijv. de wijdte eener uitholling nieten, waarin een cylinder van gegeven middellijn passen moet, of omgekeerd. Een kleine passer dezer soort draagt bij horlogemakers en ook wel elders (wegens zijne gedaante, welke veel gelijkt op eene men-schelijke figuur met sterk buitenwaarts gebogen beenen) den naam van dansmeester (Tunz meisier, maitue de danse). *
f. H a a r-, fijn- of k 1 e i n p a s s e r s, ook wel m i c r o m e t e r p a s s e rs {Mikro-m e l e r - Z i r k emicrowêtres). Deze naam omvat alhier verscheiden gereedschappen, welke in samenstelling aanmerkelijk van elkaar verschillen, maar toch alle die eigenschap gemeen hebben, dat ze eene afgepaste maat aanzienlijk vergroot voorstellen, en dientengevolge eene uiterst fijne meting veroorloven. Dit doel wordt hoofdzakelijk op drieërlei wijze bereikt; a. De beenen van een diktepasser zijn aan gene zijde van het scharnier aanmerkelijk en in eene lijnrechte strekking verlengd; aan het uiteinde heeft één dezer verlengstukken een graadboog, en liet ander een daarbij passenden nonius. — /S. Het eene been is op een klein onderstel bevestigd; het tweede, eenig beweegbaar been verlengt zich generzijds het draaipunt in eene lange naald, welke op een vastliggenden graadboog de opening vergroot aanwijst. — y. De vorige inrichting is in zoover gewijzigd, dat het verlengde van 't beweegbaar been niet zelf den wijzer vormt, doch liever door vertanding of op eenige andere wijze een afzonderlijken wijzer voortstuwt, die zijn weg over een graadboog of verdeelden cirkel (eene wijzerplaat) volbrengt. — De door Zinken uitgedachte acri-bo meter (scherpmeter. Juistheidspasser) berust op een verschillend beginsel en is eene soort van kleinen slangpasser, welke langs een schuingeplaatsten maatstok verschoven, en daardoor meer of minder geopend wordt, dewijl de richting der beweging met den maatstok een hoek vormt.
* Tot het nauwkeurig meten van geringe dikten, zooals van horlogeveeren, fijn draad enz. (verg. bladz. 224), zijn indiervoege saamgestelde gereedschappen of instrumenten van uitgebreid nut. Bij de horlogemakers kunnen ze ook dienen om de teere tappen der rader-assen te meten, en te onderzoeken of deze op alle punten hunner lengte wel dezelfde
273
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
middellijn bezitten (vandASr voor dit geval de benaming van tappenpasser, Zapfen-zirk el).
Ten slotte dienen we hier nog melding te maken van de manier, door herhaling (repetitie) of verveelvuldiging de maat van kleine voorwerpen met een verhoogden graad van nauwkeurigheid ook zonder hulp van kunstiger ingerichte instrumenten te meten, wanneer men slechts een goeden gewonen passer en een juist verdeelden duimstok onder zijn bereik heeft. Ten einde o. a. de dikte van fijn draad te vinden, windt men dit 20, 30, •100 maal om een gladden cylinder (een eind dik draad, eene glazen slaaf of dergel.), schuift daarbij de zorgvuldig getelde omwindingen dicht tegen elkaar, meet met passer en duimstok de ruimte, die zij innemen, en deelt deze lengte door het aantal omwindingen. — Wordt een aantal evengroote bolletjes langs een lineaal tegen elkaar gelegd, meet men de door hen beslagen ruimte en deelt men deze lengte door het aantal, dan verkrijgt men de middellijn van een enkel bolletje juister dan dat men die rechtstreeks meten kon, en te gelijk een gemiddelde, in zoover de bolletjes niet ten volle evengroot mochten zijn (bijv. korrels ge-weerhagel). — Stemt eene met den passer genomen maat niet geheel met eenig onderdeel van den duimstok overeen, dan brengt men die maat herhaalde malen op den duimstok over, totdat men met de punt van den passer juist op eene deelstreep te recht komt, en bepaalt vervolgens door deeling het bedrag der enkelvoudige maat in kleiner onderverdeelingen dan de duimstok of schaal zelve aanbiedt. Had men bijv. gevonden, dat door negen-malige herhaling, op een in millimeters verdeelden duimstok, de afgepaste maat juist C2 mm. inneemt, dan zou de gemeten lengte = y of C° mm. zijn; enz.
V. Mallen of kalibers {Le hren. Kaliber, CALinnES, gauges, gages, guages, templets).
Onder mal of kaliber verstaat men in 't algemeen een gereedschap, hetwelk eene opening of uitsnijding of wel een voorsprong van bepaalde grootte vertoont, opdat men in staat zij, de gedaante of grootte van eenig te bewerken, stuk of ook wel beide te gelijk, naar dit doel te regelen en met hulp hiervan te keuren. Bij vele gelegenheden worden er dergelijke mallen aangewend, en hun gedaante kan zeer verschillend zijn, en is dan ook inderdaad voor evenzooveel wijzigingen vatbaar, als de verscheidenheid van doel vordert of het oordeel van den werkman er vermag aan te brengen. Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Bij de vervaardiging van vele voorwerpen op de draaibank, welke nauwkeurig naar eene teekening of naar een bestaand model moeten worden bewerkt, zou het dikwerf veel te omslachtig zijn, alle afmetingen met den passer na te meten, om zich van de juistheid van den arbeid te overtuigen. Men neemt derhalve zijne toevlucht tot eenen mal, door het halve beloop of profiel van het voorwerp (bijv. van eene vaas, eene zuil en dergel.) in messingblik uit te snijden en dit van tijd tot tijd tegen het onderhanden stuk te houden, ten einde te onderkennen, waar het nog dient bijgewerkt te worden, opdat de overeenstemming volkomen zij. — Ten einde de slijpschalen voor optische glazen op de draaibank te vervaardigen, gebruikt men als mal een stuk blik, welks rand volgens de gedaante van een cirkelboog van de gewenschte middellijn is bijgerond: zoodra nu de kromming van den mal juist in de uitgedraaide komholte past, is deze laatste zuiver afgewerkt. Op dergelijke wijze gaat men te werk met andere schaalvormig uitgeholde voorwerpen. — Ten einde verscheiden stukken metaal op eene voorgeschreven gelijke breedte of dikte uit te vijlen, maakt men in een reep staal of ijzerblik eene insnijding van de verlangde breedte en werkt alle stukken derwijze af, dat ze hierin passen, waardoor men gemakkelijker het doel bereikt, dan bijaldien men steeds met een passer wilde nameten.
* Van dergelijken aard is de sleutelmal der slotenmakers, waarnaar de baarden van
274
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
verscheiden sleutels onderling overeenstemmend worden uitgevijld. De hoogte van den baard wordt door eene uitsnijding aan den rand van den mal gekeurd, de breedte en dikte daarentegen door eene sleulelgatvorrnige opening in zijn oppervlak: ook voor de dikte van de pen ol' pijp des sleutels is er eene insnijding, invoege van die voor den baard, aangebracht. Vaak heeft men mallen in voorraad, waarin een aantal verschillende insnijdingen gemaakt zijn, uit welke men voor ieder afzonderlijk geval de passende uitzoekt. Zoodanige bestemming hebben onder anderen de draadplaatjes enz. (bladz. 224). De middellijn van gaten en buizen onderzoekt men 't gemakkelijkst door een raai, welke uit eene smalle, rankwig-vormig stalen reep beslaat, waarop door dwarsstrepen eene bepaalde verdeeling is aangebracht. Twee openingen, waarin zich deze mal juist tot dezelfde deelstreep laat doorschuiven, worden daardoor onderkend evengroot te zijn. De c y I i n d e r 01 kaiiberstaaf {Ka lib er s t a b), waarmee men in geweerfabrieken de wijdte van den loop onderzoekt, is van dezen aard. De eigenlijke cylinder mallen [Z y 11 gt;i d e r l e h r e n, rylmdncul guuget) der machinenbouwers bestaan uit een stalen rondcylindervormigen, van een handvatsel voorzienen tap of doorn {Dorn, plug) en een juist daarop passenden, met eenige moeite daarover heen en weer te schuiven stalen ring [ring)-, zij vinden hun toepassing met vrucht in zoodanige gevalleu, waarbij een massieve cylinder en een holle cylinder (bijv. tap en legering) met juistheid ineengepast moeten worden en in hunne dikte, respectievelijk wijdte, eene bepaalde maat moeten hebben. Goed ingerichte werkplaatsen hebben een gansch stel in afmetingen regelmatig afnemende paren van dergelijke mallen. En kan eene nauwkeurigheid van -j'j mm. in middellijn van rondcylindervorinige oppervlakken mee bereikt worden. 1
Moet men stukken blik naar eenig voorgeschreven beloop uitvijlen (zooals bijv. de plati-nen, onden ol' gekken en kopers in de kousenweverij en dergel.), dan plaatst men ze (in de bankschroef) tusschen twee geharde stalen platen, welke de vereischte gedaante bezitten, en vijlt alles weg, wat boven het beloop van dezen mal (of van dit model) uitsteekt. De pranger (F e n s l e r k l u p p e) der smeden en slotenmakers, tot het uithakken van raanigehengen, komt in doel, inrichting en wijze van gebruik hiermee geheel overeen. Om namelijk verscheiden plaatjes van juist evengroote en bepaalde dikte te verkrijgen, legt men ieder afzonderlijk in eene passende uitholling van een stuk staal, dat tot mal dient, en vijlt het plaatje zoolang af, totdat het gelijk is met het vlak van den mal en de vijl op dezen laat-sten aanloopt.
Zeer gemakkelijk en algemeen verspreid zijn mallen of kalibers met veranderlijke opening, die men. naar vereisch der omstandigheden stellen kan, doordien het eene gedeelte er van zich over het andere laat verschuiven (schuifmal, Sc.huhlehre, Schieblehre, calibre coulant, slider-gaugf). Men kan zich dit gereedschap voorstellen als eene soort van stangpasser, welke in plaats van puntstiften stompe beenen heeft, wier zijvlakken haaks op de stang staan. De te meten voorwerpen worden geplaatst in de ruimte, welke tusschen de behoorlijk gestelde beenen is overgebleven.
275
Hierbij komen velerlei wijzigingen voor: men brengt o. a. soms benevens het ééne, met de stang vastverbonden been twee beweegbare beenen aan; of wel men regelt (zooals bij de hiertoe behoorende p ij Ier ma Men — Pfeilermasze — der horlogemakers) de geleiding van het beweegbaar been door middel eener schroef in stede van met de vrije hand en vergroot de nauwkeurigheid van aflezing door 't aanbrengen van een nonius (Nonius, pied a coulisse, VEUNiEn, callijter) enz. Tot het onderzoek van de middellijn en van den juisten stand der wielen van een spoorwagen zijn schuifinallen in zwang, welke te gelijk het beloop of profiel van de velg nagaan. Door doeltreffende wijzigingen worden
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
dergelijke schuifmallen ook geschikt tot het meten van de diepte van uithollingen of van de hoogte van uitpuilende gedeelten. Desgelijks kan men ze, bij behoorlijk gewijzigde verdeeling, doen dienen om uit een kort stuk boog de middellijn van diens cirkel op te sporen-— Een met schaalverdeeling voorziene schuil'inal tot het meten van staafijzer en zwaar blik wordt soms met een draadplaatje verbonden. — Voor 't gebruik bij het afdraaien van kegelvormige raderen is een uit verscheiden deelen saamgestelde (voor verschillende middellijnen en radvormen passende) mal of kegel pass er (K o nu s z i r k e l) in zwang gekomen. quot;
VI. Winkelhaken Winkelhaken, Winkel, équerres, squares).
De gewone of eigenlijke winkelhaken, welke men beschouwen kan als uit twee haaks aan elkaar ve;bonden stalen linealen te bestaan, dienen gedeeltelijk tot het onderzoeken van haaksche kanten (waarbij men den binnenhoek tegen het te onderzoeken stuk plaatst); gedeeltelijk tot het onderzoeken van inspringende rechte hoeken, waartoe men ze hierin met hun buitenkanten past; gedeeltelijk ook tot het trekken van schreven haaks op den rand van eenig te bewerken voorwerp. In het laatste geval, waarbij de winkelhaak op het voorwerp gelegd wordt, moet één zijner beenen bij voorkeur voorzien zijn van een aanslag (J n s c AI a g), d. i. van een tegen den werk kant te leggen voorsprong; ze dragen den naam van gedekte winkelhaken {Anschlaffwinkel). Te dien einde wordt op den buitenkant van één der beenen haaks een smalle rand gesoldeerd of vastgeklonken, welke over beide vlakken van 't gereedschap uitsteekt (winkelhaak mot kap, Winkelmasz mit Fallz, équerre a c11a.psau, rim-square)\ of wel men maakt het eene been van messing en aanmerkelijk dikker dan het ander, hetwelk van staal is en ter halve dikte van het eerste ingelaten wordt. Somwijlen maakt men ook wel den winkelhaak dubbel, zoodat hij den vorm van een T bekomt.
* Een winkelhaak, waarvan het eene been om zijn eigen as draait, kan dienen on: van twee vlakken, waarlangs men hem legt, het eene met een punt naar alle richtingen te bestrijken (d aaibare winkelhaak). *
Het diepkruis, de diepmaat of schuif haak (T i e f e n m a s z, Ausdrehioin-kel. Loc h winkel, Schubwinkel, sliding square, turning square) heeft de gedaante van een haaksch kruis, doordien er een stalen lineaal dwars middendoor den messingen aanslag gestoken is, en dit lineaal naar vereisch der omstandigheden verschoven worden kan. In elk geval kan het lineaal voorzien zijn van eene indeeling in onderdeelen bijv. van centimeters. Bij vaatwerk en andere holle voorwerpen kan door middel van dit zeer nuttig gereedschap — en wel door den aanslag dwars over de opening te leggen, maar het lineaal tot op den bodem door te schuiven — zoowel de diepte gemeten, alsook onderzocht worden, of de wand der uitholling haaks op het bovenvlak staat en of de bodem zuiver vlak en evenwijdig met hel bovenvlak loopt. Ook bij het draaien van uithollingen maakt men van dit gereedschap veel gebruik.
* Van een met het diepkruis in gedaante vrij wel overeenkomend instrument kan men zich bedienen, om de middellijn van groote ronde voorwerpen door het omspannen vaneen kleinen boog daarvan te vinden. *
Andere dan rechte hoeken meet en brengt men over door middel van den zwa ai-haak of zwei (S c h r ag m a s z, S c hr a g w i n k e l, Schmiege, sauterelle, fausse-
276
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
équerre, équerre PLIANTE, béveau, BiVEAü, bevil, bevel). Dit is een winkelhaak, wiens beide beenen door een sr.harnier verbonden zijn, en welke zich dientengevolge invoege van een passer meer of minder openen laat. Gemeenlijk is één der beenen (dat tot aanleg dient) veel dikker, en het andere, hetwelk de gedaante van een dun stalen lineaal heeft, past geheel in eene spleet van het eerste, bijaldien het gereedschap toegeknepen wordt.
Men heeft ook dubbele zweien in de gedaante eener T, waarbij het scharnier midden in den aanslag gelegen is {T-squares).
' Fijne, voor zeer nauwluisterend werk bestemde zwaaihaken voorziet men van een in graden verdeelden boog of halven cirkel, ten einde het zuiverstellen van den haak in over-eenstemining met liet voorgeschreven doel zooveel doenlijk te vergemakkelijken; ja, zelfs brengt men er buitendien ook wel eene schroef zonder eind aan, door wier zachte en langzame beweging het stellen zoo scherp mogelijk geschieden kan. Voor draaiers en voor menig ander werkman is van groot gemak een zwei met verdeelden graadboog, waarvan het eene been door verschuiving (zooals bij voormeld diepkruis) langer en korter kan gemaakt worden (turning bevil). '
VII. Verdeelger eedschap {Theilmuschinen, MACHINES A DIVISER,
dividing engines).
Het verdeelen van cirkels en rechte lijnen in een bepaald aantal gelijke deelen zal — in zoover een middelmatige graad van nauwkeurigheid voldoende is en men geen beter gereedschap onder de hand heeft — door middel van een veerpasser, of nog doeltreffender door middel van een stangpasser verricht kunnen worden, waarbij men alsdan met de hoofdverdeelingen begint, om vervolgens tussehen deze op gelijke wijze de onderverdeelingen aan te geven. De hiertoe gebezigde passers (meer bepaald verdeelpassers, Theilzirkel, compas a üiviser, dividers geheeten) moeten van fijne punten voorzien zijn en bekomen dikwerf nog eene inrichting, welke veroorlooft de deelpunten door zachte op den passer aangebrachte hamerslagen te merken (m a r q u e e r e n), voor zoover de drukking van de hand te dien einde niet volstaan mocht. Passerverdeelingen kunnen echter — daargelaten nog de groote tijdruimte, welke er mee gemoeid is — bij 't gebruik der beste stangpassers, met het scherpst en geoefendst oog, bij 't aanwenden van goede vergrootglazen en bij de uiterste zorgvuldigheid, nimmer den hoogsten practisch mogelijken graad van nauwkeurigheid bereiken. Volgens de opgave van Reichenbach schijnt, bij de fijnste passerverdeelingen op metaal, de gelijkheid der deelen ten hoogste tot op 0,009 mm. vervaardigd te kunnen worden. De geringste onjuistheid is evenwel nog te groot, bijaldien het om zeer scherpe (fijne) verdeelingen — zooals bij de randcirkels der astronomische en geometrische instrumenten — te doen is. Buitendien is de verdeeling door middel van den passer in dergelijke gevallen buiten alle verhouding moeilijk. Om deze redenen zijn goed ingerichte verdeelgereedsc happen voor fijnen mechanischen arbeid eene onontbeerlijke behoefte. Zij laten zich, volgens hun bestemming, in twee werkelijk verschillende soorten onderscheiden. *
a. Cirkelverdeelers {Kreis-Theilmaschinen). Men heeft ze vooral noodig, om de randcirkels van astronomische (sterrekundige) en geometrische (wiskundige) instrumenten in graden en onderdeden van graden te verdeelen. Deze verdeelingen worden met zeer fijne lijnen verricht op een reep fijn zilver, welke in den messingen cirkelrand is ingelegd. De verdeelingsgereedschappen kunnen in enkele bijzonderheden van samenstelling onderling afwijken; maar het beginsel van hun werking is toch in den regel als volgt:
277
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
een groote (0,6 tot 1,5 m. in middellijn metende) cirkel van geel ol' rood messing, in den vorm van een rad afgewerkt en in waterpassen stand Joor eene loodrechte stalen as ondersteund, vertoont op het bovenvlak van zijn krans of velgrand eene zoo nauwkeurig mogelijke verdeeling in graden en onderdeelen van graden. Op de as van dezen moercirkel (O r i g i n a l-Kr eis, Mutterkreis) wordt, zuiver evenwijdig en gelijkmiddelpuntig met dien cirkel, de te verdeelen cirkelrand bevestigd, welke laatste van willekeurige grootte mits niet grooter dan de moercirkel wezen kan. Beide cirkels laten zich — doch niet anders dan gemeenschappelijk — om hun as ronddraaien. Boven hen is de eigenlijke verdeel- ol traceer toestel (R e i s z tc e r k, Reiszerwerk, TRAgoin, cutting frame?) aangebracht, d. i. eene inrichting met een fijnsnedigen beitel (t raceermes of t r a c e e r ij z e r, Reiszer, tracelet, couteau, culling point), welke door de hieraan met de hand meegedeelde trekkende beweging de lijnen in eene naar het middelpunt loopende richting insnijdt. Denkt men zich nu het eerste schreefje getrokken, dan komt het er ter juiste insnijding van het tweede alleen op aan, den te verdeelen cirkelrand bij 't ronddraaien onder den traceertoestel nauwkeurig het overeenkomstig gedeelte van den omtrek te doen doorloopen. Daartoe biedt de verdeeling van den moercirkel het middel aan de hand, dooide hierop aangebrachte verdeelstrepen één voor één zeer nauwkeurig tegenover eenen, om zoo te zeggen tot wijzer dienenden streep buiten den cirkel zeiven te stellen. De verdeeling van den moercirkel wordt, volgens Reichenbach's manier, daardoor tot stand gebracht, dat men haar eerst zoolang bij tasting in de lucht verricht (d. i. /onder schreven op den cirkel te trekken), totdat men de juiste grootte der deelen gevonden heeft, waarna men alsdan onmiddellijk tot bet trekken van de verdeelstrepen overgaat. Dat de grootte der deelen (of achtervolgende verstellingen) de juiste is, onderkent men daaraan, dat het behoorlijk aantal daarvan bijeengenomen met eene volledige ronddraaiing van den cirkel overeenstemt, en dat alzoo de laatste deelstreep juist op de eerste valt.
* Bij de door Reichenbach zeiven verrichte verdeelingen bedraagt de grootste onnauwkeurigheid in den afstand van twee aangrenzende deelstrepen niet meer dan 0,00108 mm. De schreven eener fijne verdeeling hebben gewoonlijk 0,0225 tot 0,027 mm. dikte of breedte; ze kunnen echter nog veel lijner getrokken worden — tol 0,0009 mm., hetgeen ongeveer ^ van de dikte van een spinragdraad uitmaakt —, doch zijn alsdan voor het practisch gebruik niet zichtbaar genoeg. Tot het zuiver en steeds gelijkmatig bijslijpen van de snee aan de traceermessen heeft men tevens een afzonderlijk aanzetgereedschap.
Bij den verdeeltoestel van R a m s d e n heeft de moercirkel geen strepenverdeeling op het bovenvlak, maar daarentegen op den cylindrischen rand 2100 kerven, waarin de draden eener schroef zonder eind grijpen. Zes omwentelingen dezer schroef bewegen den cirkel j-T06I, = jJu = 1 graad voort, en eene enkele omwenteling is gelijk aan J graad of 10 minuten. Door middel van eene in 60 deelen verdeelde schijf kunnen de omwentelingen der schroef nog verder worden onderverdeeld; ^ omdraaiing van de schroef komt daarbij overeen met eene beweging van den cirkel ter grootte van J minuut ol 10 seconden. Deze inrichting is vernuftig uitgedacht, doch zeer bezwaarlijk met de vereischte juistheid te vervaardigen. Eene verbetering (correctie) der daarbij onvermijdelijke onnauwkeurigheden heeft Rosz door eene uitmuntend berekende, maar blijkbaar te gekunstelde wijziging trachten bereikbaar te maken. —Wanneer men trouwen-s het beginsel van Reichenbach, op den moercirkel eene uiterst nauwkeurige verdeeling aan te brengen en deze rechtstreeks na te trekken of wel te kopiëeren, vergelijkt met dat van R a m s d e n, volgens 't welk de cirkel voor elke nieuwe verdeelstreep door een mechanisch hulpmiddel over een bepaalden afstand moet worden voortbewogen; dan zal men aan het eerste stellig een grooter mate van zekerheid moeten toekennen, in zoover namelijk de met hel gebruik van
278
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
't gereedschap belaste persoon de vereischte maat van oplettendheid en bedrevenheid bezit. Rarasden's beginsel daarentegen levert bij voor 't overige gelijke omstandigheden het voordeel op, dat de nauwkeurigheid der verrichte verdeelingen minder afhankelijk is van onjuistheden bij het stellen, aangezien dit stellen voor elke deelstreep door middel eener mechanische inrichting geschiedt. Men heeft beide beginselen vereenigd, d. i. den moercirkel voorzien van eene juiste normaalverdeeling door randkerven, maar tevens tot het overnemen dezer laatste eene mechanische inrichting aangebracht. Van dezen aard zijn de cirkel-verdeeltoestellen van Girgensohn en O e r 11 i n g. Bij den eersten is de moercirkel in 360 graden verdeeld, doch op zijn buitensten rand met evenzoovele insnijdingen voorzien, waarin achtervolgens een geharde stalen cylinder valt, die zelf uitmiddelpuntig om eene verticale onveranderlijke as ronddraait. Op deze wijze wordt de cirkel in 360 verschillende, juist 1 graad van elkaar afwijkende standen vastgehouden en de verdeeling van den nieuwen cirkel in geheele graden verkregen. De onderverdeelingen, bijv. van 5 tot 5 minuten, worden door eene behoorlijke verstelling van den traceertoestel tot stand gebracht. — Het verdeelgereedschap van O e r 11 i n g vertoont op den moedercirkel eene rondgaande verdeeling in minuten (derhalve met 21600 deelstrepen); maar de beweging van den cirkel geschiedt, ten behoeve van zijn gebruik ter verdeeling van instrumenten, — evenals bij R a m s-d e n — door eene schroef, wier onvermijdelijke onnauwkeurigheden door eene uiterst schrander uitgedachte zelfwerkende verbetering (correctie) in hare ronddraaiing volkomen worden opgewogen. Nadat namelijk de onjuistheden, welke bij het werken met dezen toestel zich op de verschillende plaatsen van den cirkelrand in de verdeeling voordoen, zorgvuldig bepaald en naar volgorde geboekt zijn, komt het daarop aan, de beweging derwijze in te richten, dat deze onjuistheden vernietigd worden en het voortschrijden van den cirkel met nauwkeurig evengroote passen geschiedt; en aangezien nu deze beweging door middel van de schroef plaatsheeft, is aan deze eene inrichting gegeven, tengevolge waarvan haar alleen de vrijheid gelaten wordt, zich juist zooveel om haarzelve rond te draaien, als voor het gelijkmatig voortschrijden van den cirkel lot ieder volgend deelpunt vereischt wordt. De toestel is buitendien zoodanig ingericht, dat niet alleen het insnijden van de deelstrepen niet met de hand, wél door een zelfwerkend mechanisme in verband met de schredswijze ronddraaiing van den cirkel bewerkstelligd wordt, maar dat tevens alle bewegingen doorgaand door eene willekeurige drijfkracht (bijv. electromagnetismus) zonder medewerking van menschenhanden volvoerd kunnen worden; vandaar de benaming van mechanische verdeelmachine (mechanische Theilmuschine), waaronder Oertling's toestel in verscheidene werken voorkomt. 1
Bijaldien cirkelranden niet in graden en minuten, maar in eenige willekeurig ander aantal gelijke deelen verdeeld moeten worden, bedient men zich daartoe van eene verdeel-s c h ij f (Th e i L s c h e i b e, plate-forme, division-plate) van denzelfden aard als het rader-snijtuig, waarvan de beschrijving later zal gegeven worden. Werkelijk kan dan ook elk radersnijtuig tot het vervaardigen van ciikelrandverdeelingen worden aangewend, zoodra men daarmede, in plaats van eene inrichting tot het insnijden van de tanden der raderen, een traceertoestel tot het trekken van lijnen of schreven (ook wel een toestel tot het inslaan of doppen van deelpunten) verbindt. — Ook elke draaibank kan als middel tot het vervaardigen van cirkelverdeelingen gebezigd worden, wanneer men slechts op dier spil eene verdeelschijf aanbrengt en hel te verdeelen voorwerp aan de spil bevestigt.
279
De verdeelschijven van de bedoelde soort vertoonen wel altijd een grooter of kleiner aantal cirkellijnen, welke in verschillende aantallen van deelen verdeeld zijn en ter keuze van den verbruiker staan; maar op de gewone manier te werk gaande kunnen daarmee toch
HET AFWERKEN VAN METALEN VOOKWERPEN.
280
alleen zoodanige verdeelingen vervaardigd worden, welke óf rechtstreeks op de schijf voorhanden óf door deeling van een voorhanden deelental met eenig geheel getal te verkrijgen zijn (bijv. uit 60 de verdeelingen ^^SO, V — 20, V =15, enz.). Er zijn afzonderlijke inrichtingen en behandelingswijzen noodig, om ook nog tot andere verdeelingen te geraken. Het verst komt men in dit opzicht, wanneer twee of zelfs drie stelsels van verdeelcirkels bij vermenigvuldiging onderling verbonden zijn, dewijl het op die wijze mogelijk is, eene reeks van zeer groote verdeeltallen te vormen, waarin elk voor het practisch gebruik vereischt getal als factor bevat is. üp dit beginsel berust de raderverdeeltoestel van Althans. Hij bevat als weinig ruimte innemende plaatsvervanger vau eene verdeelschijf een cylinder (a), op wiens mantel of rond oppervlak 27 verschillend verdeelde cirkels — met de verdeelingen in 11, 13, 17, 19, 23, 28, 29, 31, 37, 41, 42, 43, 47, 48, 53, 59, 60, 61, 64, 67, 71, 72, 73, 79, 83, 89, 97 deelen — voorkomen. Eene schroei zonder eind aan de as van dezen cylinder grijpt in eene schijf (b) met 315 tanden, aan wier as eene tweede schroef zonder eind zit, wier draad eene grooter schijf (c) met 480 tanden ronddraait. Op de as dezer laatste schijf c wordt de te verdeelen cirkelrand enz., in 't zelfde middelpunt met c zelve, bevestigd. Alsnu is het duidelijk, dat het te bewerken stuk bij eiken geheelen omgang van den cylinder a eene voortschrijdende beweging ondergaat, welke = = Tïx'fjrs der ronddraaiing is. Tengevolge van de er op voorkomende verdeelingen kan echter de cylinder a zijnen omgang in 11, 13, 17, 19 ...... 83, 89, 97 gelijke schreden volbrengen, hetgeen voor het te verdeelen stuk 11.151200 = 1663200, of 13.151200 = 1965600, enz. tot 97.151200 = 14660400 schreden of passen geeft. In de 27 verschillende, op zoodanige wijze saam te stellen groote getallen zijn van 1 tot 500 bepaald 349 als factoren begrepen (namelijk de eerste 100 alle, uit het tweede honderdtal 76, uit het derde GO, uit het vierde 55, uit het vijfde honderdtal 52). Al deze getallen en nog vele grootere kunnen op den toestel van Althans verdeeld worden. Voor zoover het verlangd deelental een factor van 480 is, heeft men zelfs uitsluitend alleen de schijf c noodig, zoodat alsdan het Overig gedeelte van den toestel kan worden op zijde gelegd. Is het verlangd aantal in 480 niet als factor begrepen, doch wel in 151200, dan gebruikt men b en c (maar zonder den cylinder a), en bewerkt de schredswijze of schreefje voor schreefje te volbrengen ronddraaiing aan b voor een passend aantal tanden of deelen dezer kleiner schijf; bijv. voor elke 400, d. i. voor IjVs Oniganoi wanneer de verdeeling in 378 = 1 quot;^1quot; geschieden moet Getallen eindelijk, waartoe men op deze wijze niet geraken kan, moeten — voorzoover zij tiouwens onder bereik van den toestel vallen — met medewerking van alle drie be-standdeelen a, b en c verkregen worden. Om bijv. een cirkel in 243 deelen te verdeelen,
of 622j, waarbij de noemer 9 aantoont, dat men op den cy
heeft
: 622 ,
linder a eene verdeeling gebruiken moet, welke den factor 9 bevat. Dit is met 72 het geval; doch bijaldien men nu den cylinder bij elke schrede 1 deel van zijn in 72 deelen verdeelden cirkel wilde ronddraaien, zou de schijf c met het te verdeelen stuk 72x151200 = 10886400 schreden moeten afleggen, alvorens eene ronddraaiing volbracht te hebben. Men heelt echter slechts 243 vei deelingen noodig, en diensvolgens zou voor elke afzonderlijke verdeeling de cylinder a voor quot;quot;quot;quot;quot;015 ^44800 deelen van zijn in 72 doelen verdeelden
of 622 ij omgang moeten maken. Aan
cirkel dienen rondgedraaid te worden, d. i.
den cylinder dit groot aantal omgangen metterdaad op te leggen, zou ongehoorde tijdverspilling en sterke afslijting van den draad aan de schroef zonder eind ten gevolge hebben. Men trekke alzoo liever deze schroef uit de tanden der schuif b, draaie deze laatste vrij met de hand 622 harer deelen (d. i. 1 omgang - - 307 deelen) rond, steke er alsdan do schroef weer in, en draaie eindelijk nog den cylinder a 16 deelen van zijn in 72 verdeelden cirkel rond, waardoor de schijf c haren juisten stand verkrijgt. Deze voorbeelden
HEÏ AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
zullen nopens het gebruik van dezen verdeeltoestel wel een genoegzaam duidelijk begrip verschaffen.
Decoster heeft onder de benaming van diviseuu universel (algemeene verdeeler) een cirkelverdeeltoestel voor getande raderen enz. vervaardigd, welks beginsel teneenenmale van het voorschrevene afwijkt. Hij voorziet eene gegolen ijzeren scliijt' op het cylindrisch randvlak met eene gleuf, en plaatst hierin 400 volkomen gelijke metalen prisma's, benevens 400 daartusschen ingeschoven, desgelijks volkomen gelijke metalen wiggen. Door deze inleg-stukken wordt de omtrek geheel opgevuld, en een daarom gelegde ring houdt alles bijeen; de rand der schijf is alzoo in 400 deelen verdeeld, en de aanwending van den toestel tot alle verdeelingen, welke door factoren van het getal 400 uitgedrukt worden, mogelijk gemaakt. Neemt men alsnu eenige der metalen prisma's en wiggen er uit, maar drijfl men dour den (eigenaardig hiertoe ingerichteiO ring de wiggen zooveel dieper in, dal ook thans weer de gansche omtrek opgevuld is, dan heeft men een eenigszins kleiner deelental benevens diens factoren ten gebruike verkregen. De uitvinder heeft trouwens een bij-toestel uitgedacht, met hulp waarvan ook zonder vermindering van de voorschreven inlegstukken andere deelen-aantallen verkregen kunnen worden. '
b, Toestellen tot het ver deelen van rechte lijnen, bijv. tot het vervaardigen van duimstokken, tot het verdeelen van thermometerschalen, enz. — Hunne samenstelling is in bet algemeen daarop gegrond, dat eene zoo nauwkeurig mogelijk bewerkte stalen schroef door hare ronddraaiing óf het te verdeelen voorwerp óf den traceertoestel voortbeweegt. Het aantal der omwentelingen of gedeelten eener omwenteling, welke mende schroef maken laat, benevens de fijnte van den schroefgang, bepaalt de grootte der beweging, waardoor men in staat gesteld wordt, den afstand der deelstrepen naar wensch te regelen. In de Afdeeling, welke over de schroeven handelt, zal over dier aanwending als verdeelingsmiddel nog verder sprake zijn.
' Ramsden's verdeeltoestel voor rechte lijnen was derwijze ingericht, dat de te verdeelen maatstok op eene plaat lag, wier kant met tanden voorzien was; in deze laatsten greep eene schroef zonder eind, wier ronddraaiing de plaat schredswijze onder den traceertoestel door verder voerde. Decoster heeft zijn bovenvermeld beginsel van cirkelverdeeling ook op rechte lijnen toegepast, doordien hij de metalen prisma's en wiggen in de groef van een lineaal naast elkaar schikte. — De aan 't onmogelijke grenzende practische moeilijkheid, een volkomen regelmatigen schroefgang te vervaardigen, of door andere mechanische middelen (bijv. door vertanding) eene volkomen gelijkmatige, schredswijze of schreefje voor schreefje te verrichten beweging volgens eene rechte lijn te verkrijgen, is oorzaak dat bij het verdeelen van rechte lijnen in het algemeen niet dezelfde scherpte of nauwkeurigheid als bij cirkelverdeelingen bereikt kan worden. Beter is het alzoo, wanneer men in 't bezit van een zeer nauwkeurig verdeelden maatstok is, dezen zuiver na te trekken, waarbij men alsdan tevens eene inrichting tot herleiding van de grondverdeeling op eene andere schaal kan aanbrengen. Vele verdeeltoestellen voor rechte lijnen zijn slechts zoodanige kopieermachines, waarbij óf in 't geheel geen schroef, vertanding enz. wordt aangewend, óf bij welke het althans op de nauwkeurigheid dezer mechanische hulpmiddelen niets aankomt, dewijl men de schredswijze beweging door middel van een microscoop naar de voorhanden grondverdeeling afmeet.
Maatstokken van geringe hoedanigheid worden niet elk op zichzelven verdeeld, maar door het inslaan van een stempel, die eene kleine afdeeling schreven opééns vormt, of door den druk van een rondom met reliëfschreven (iuggen) voorziene schijf (onder welke men de duimstok laat doorgaan) snel en goedkoop vervaardigd. *
281
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
VIII. Arceer-, graveer-, linieer- of kerf machines (S c hr a j f i r m a-schinen, Gravirmaschinen, Liniirmaschinen, machines a graver, engraving machines, ruling machines).
Arceeringen {S c h r a f f i r u n g e n, HACHURES, hatchings), v.-ier lijnen dicht bijeenliggen en eene groote regelmaat vereischen, kunnen slechts door middel van machines volkomen zuiver worden tot stand gebracht. Allermeest komt hel voor, dat er evenwijdige lijnen getrokken moeten worden, en alsdan stemt de machine in beginsel overeen met de verdeeltoestellen voor rechte lijnen; alleen zal dan hel traceerwerk ook voor het trekken van lange lijnen dienen ingericht te zijn. Eene schroef of eenig ander mechanisme voert na elke lijn of schreef de metalen plaat, waarop men arbeidt, of wel den Iraceertoestel over den vereischten kleinen afstand voorwaarts. — Straalvormig uiteenloopende lijnen ontstaan, bij onveranderden stand van den Iraceertoestel, door achtervolgende ronddraaiing van de metalen plaat of van hel te bewerken stuk; soms ook door wijziging in den stand van den Iraceertoestel. Golvende lijnen worden voortgebracht door het bezigen van een naar den eisch uilgeschulpl lineaal, waarlangs de Iraceertoestel wordt voortbewogen. — Arceer-machines worden vooral aangewend; a. bij hal plaatsnijden (plaatsnijmachines, Kupferstechmasch ine n)', b. tot hel graveeren van de arceeringen in zegelringen en wapenstempels enz.; c. tot het werktuiglijk kopiëeren van reliëfwerk of verheven arbeid, als; gedenkpenningen, munten enz. (reliëfmachines, glyptographische machines, machines glyptographiques). De machines dezer laatste soort vormen den overgang tot de guillocheermachines, welke men mcJe hiertoe zou kunnen brengen, maar echter door ons bij voorkeur in verband met de diaaibanken behandeld zullen worden, waarmee ze voor een gedeelte zeer na verwant zijn.
DERDE AFDEELING.
De hulpmiddelen lot het in bepaalden vorm brengen en in
stukken verdeelen.
Verandering van vorm kan bij een stuk metaal op tweederlei wijze bewerkt worden; 1°. wanneer men de melaaldeelen door druk of stool (slag) in een anderen stand ten opzichte van elkaar brengt; 2°. wanneer men deelen van 't metaal wegneemt, opdat hel overblijvende den verlangden vorm bekome. Onder deze tweede wijze zijn ook de verschillende bewerkingen begrepen, waardoor men grooter stukken metaal in verscheiden kleinere verdeelt.
I. Beitels {Meiszei, ciseaux, chisels).
De beitels (ook koudbeitels. Kali meiszei, Bankmeiszcl, cfseaux a froid, chisels for cold metal geheeten, om ze te onderscheiden van de bij 't smeden gebruikte schrootbeilels, bladz. 213) worden gebezigd om grootere metalen voorwerpen in stukken te verdeelen, insnijdingen Ie maken, openingen of kloven uit te hakken, en van gegolen voorwerpen enkele deelen, bijv. gielhoofden, dikke gielnaden en dergel., weg te nemen. De harde huid van gegoten ijzerwerk (bladz. 6, 99) wordt dikwerf geheel door middel van den beitel weggekapt, alvorens men tol het afwerken met de vijl overgaat, dewijl die huid — wilde
282
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
men ze door vijlen wegnemen — veel arbeid zou veroorzaken en veel gereedschap doen alslijten. Niet minder dikwerf bedient men zich van den beitel tot het bekappen (schroten, Schroten, burinek, chippiuff) als voorbereidende arbeid voor de vijl bij groote voorwerpen van gesmeed ijzer, gegoten brons enz. — Gewoonlijk zijn de beitels tusschen de 8 en 22 cm. lang en geheel van staal; het voorste gedeelte, waaraan de snee of snede (S c h n e i d e, taillant, edye) geslepen wordt, is hard en geel, rood of zelfs blauw aange-loopen. Het achtergedeelte of de steel moet ongehard blijven, opdat het er niet afspringt door de hamerslagen, waarmee men den beitel indrijft. Volgens de gedaante der snee onderscheidt men: rechte beitels {g e r a d e M eis zei, buiuss, c/ii/z/nflj'c/SisW») met rechtlijnige, ü tot 36 mm. breede snee; kruis- ofschietbeitels (Kreulzmeiizel, becs d'ane, cross-culling chisels, chunnelers, groovers), welke zich van de vorige daardoor onderscheiden, dat hun snee ten hoogste 12 mm., dikwerf minder dan 2 mm. meet, dat ze dikker zijn dan breed en dat de steel breeder dan de snee is; h a 1 f r o n d e beitels (halbrunde M e i s z e l)i wier boogvormige snee derwijze gesteld is, dat zij in een vlak valt, hetwelk men zich als door de as van den steel gaande voorstelt; gebogen of halvemaanvormige beitels, gudsen {g e b o g e n e, H a lb mon d-M e i s z e I, gouges) met boogvormig uitgeholde snee, liggende in een vlak, hetwelk haaks op de as van den steel gedacht wordt. Om gebogen uitsnijdingen in metaalbladen of in blik te kappen, gebruikt men soms beitels met S-vormige ol' indiervoege gekromde snee. Beitels, wier snee in gedaante met die der gewone graveerijzers, zoowel vlakke als ronde, overeenkomt, worden bij het graveeren van muntstempels en dergel. gebezigd. Van kleiner beitels (ciselets) van verschillenden vorm bedient men zich in plaats van het graveerijzer tot het afwerken van gegoten voorwerpen met versierselen (kunstgietsels).
' De gedaante van den steel aan de beitels, welke met de hand worden aangevat, moet bij voorkeur niet geheel rond zijn, liefst achlkantig of wel vierkant met (ter gereeder vasthouden) gebroken kanten. Bereids op aanraerkelijken afstand van de snee neemt trouwens de dikte van den beitel derwijze af, dat de beide bijloopende zijvlakken zich onderling onder een hoek van 15 tot 30° snijden; de snee wordt echter niet door de samenkomst dezer verdunningsvlakken bepaald, maar ontstaat door twee smalle spiegelvlakken (facettes), welke onder een aanmerkelijk grooter hoek (45 tot 70°) tot elkaar komen, en door afslijping gevormd zijn. Komt men bij langdurig gebruik van groote beitels door herhaald uitslijpen te veel in het dik gedeelte, dan moeten zij opnieuw rank uitgesmeed en weer gehard worden.
Bij den arbeid met den beitel (beitelen, mei s zei», burineu, CISELER, chiseling) zijn de te bewerken stukken meestal in do bankschroef vastgeklemd; men plaatst er den beitel schuin op en slaat op het uiteinde van den steel met den hamer, waardoor de snee in 't metaal dringt en hiervan dikker of dunner spaandertjes wegneemt. Blik, dat met den beitel doorgekliefd wordt, legt men op lood; in dit geval, alsmede wanneer men ijzeren stangen, dik draad en dergel. wil afkappen, waarbij louter eene insnijding zonder wegneming van metaalspaanders beoogd wordt, plaatst men den beitel te lood. Waar, bij werkzaamheden in 't groot, bet in stukken deelen van dikke platen en dergel. dikwerf voorkomt (bijv. om stukken van de voor stoomketels bestemde ijzeren platen af te kappen enz.), kan men zich met voordeel bedienen van een kleinen, door waterkracht gedreven staarthamer (bladz. 171), in wiens kop een korte zware beitel steekt en waaronder het metaal op een aanbeeld gelegd wordt.
Tot het vervaardigen van de wigvormige groeven in naven van raderen heeft men aan den beitel eene afwijkende gedaante en eene geleiding gegeven, zoodat ook een minder bedreven werkman dergelijke groeven snel en juist kan uUsteken. *
283
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
II. Graveer ij zers (Grabstichel, Si i c he l, Z eig « r, burins,
gravers, sculjiers, icoopers, scorjiers).
Men kan de verschillende soorten van dit gereedschap beschomven als kleine beitels, welke van eigenlijke beitels daardoor onderscheiden zijn, dat ze (weinige, zeldzame gevallen uitgezonderd) niet met den hamer gedreven, maar louter met de hand bestuurd worden, aangezien de drukking dezer laatste tot het doen indringen van de snee en alzoo tot het wegnemen van fijne spaandertjes toereikend is. Niet alleen bij 't plaatsnijden en bij 't gra-veeren van teekeningen en opschriften in metaalwerk vindt het graveerijzer ruimschoots toepassing, maar ook bij het graveeren van metalen zegels of cachetten, munt- en medaillestempels en dergelijke; evenzoo tot het volledig afwerken van vele tijne gietwaren, teer goud- en zilverwerk enz.: in 't algemeen derhalve in zoodanige gevallen, waarbij men kleine metaaldeeltjes moet wegruimen op plaatsen, waar men met ander gereedschap niet best kan bijkomen. Het graveerijzer bewijst bij het bearbeiden van de metalen ongeveer dezelfde diensten, waartoe men op hout eenig dun, spits meslemme' zou gebruiken; ook de wijze van behandeling stemt bij beide in het wezen der zaak volkomen overeen.
Men kan een graveerijzer in 't algemeen bestempelen als een gehard stalen staafje, hetwelk aan één zijner uiteinden derwijze geslepen is, dat het eene kleine snede of eene punt of spits met daaraan palende sneden bekomt. Het ander uiteind loopt naaldswijze bij en steekt in een rond, gedrnkt-peervormig hecht, van welks omtrek vaak het onderst gedeelte door eene afplatting is weggesneden, opdat het vaster in de hand ligge en het gereedschap zelf onder een zeer schuinen hoek op het te bewerken metaalvlak geplaatst kunne worden, zonder dat de vingers, welke het hecht van onderen omvatten, de beweging belemmer en. Ue verscheidenheid van arbeid, met het graveerijzer uit te voeren, maakt veelvuldigheid in gedaante en grootte hierbij tot een bepaald vereischte. De lengte der graveerijzers bedraagt (zonder de in 't hecht stekende angel te rekenen) 8 tot 10 cm.; hun dikte (welke van 't hecht naar de spits of snee allengs vermindert) is gemeenlijk begrepen tusschen 2 en 6 mm.; de gedaante van de dwarsdoorsneden is verschillend. De scherpte van sneden ontstaat door een van boven af aangeslepen schuin vlak (schild, kap, Kuppe, Schild, face); de kant of wel het vlak, dat naar onderen gekeerd is en door de ontmoeting met het schild de snee voortbrengt, wordt de baan {ii a h n, ventre) geheeten.
De soorten van graveerijzers zijn in 't volgend overzicht saamgevat:
a. Graveer- of radeernaalden (Grabstichel, burins, gravers), in engeren zin des woords, de meest voorkomende soort en bij 't plaatsnijden schier uitsluitend in gebruik. De dwarsdoorsnee is vierkantig (burin carré, square graver), of ruitvormig (burin losange, lozenge graver)-, de baan is een der kanten van den vierhoek (bij ruitvormige een der scherphoekige kanten); hel schild vertoont zich, wegens zijne helling naar de baan, ook bij de vierkante graveernaalden ruitvormig. Op de plaats, waar de benedenhoek van schild of kap samenkomt met de baan, ontstaat eene scherpe spits, en de twee zijden van schild of kap, welke dien hoek insluiten, vormen twee, in de spits zich vereenigende sneden. Hoe grooter de hoek is, waaronder men de graveernaald op het werkvlak plaatst, des te dieper,— en hoe meer men de naald zijwaarts doet overhellen, des te breeder wordt de ingesneden groef, dewijl in 't laatste geval buiten de spits ook meer van de èenerzijds belendende snee in werking komt. Men noemt de graveernaalden, wier doorsnee een vierkant is, lage (tiiedrige), — de ruitvormige daarentegen hooge (hohe) ot halfhooge (halb-hohe), al naar gelang de ruit meer of minder spits is. Dikwerf is de graveernaald niet geheel recht, maar even opwaarts gekromd, waardoor men haar gemakkelijker tegen het
284
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
werkvlak kan aanbrengen; daarentegen zijn nederwaarts gekromde {henl gravers) en gekropte (tweemaal haaks orngebogene: -r) graveerna:dden weinig in zwang.
Het schild maakt met de baan een hoek van 30 tot 45 en zelfs tot 60°. Het schild wordt hoog genoemd, wanneer deze hoek groot, — laag, wanneer hij klein is. De hoek, dien de baan met de kanten van bet schild maakt, is bij de lage graveernaalden (wegens dier vierkanten vorm van dwarsdoorsnee) =90°, bij de halfhooge =65 tot 70°, bij de booge = 50 tot 55°. De hoeken der twee in de spits uüloopende sneden met den rug van kap of schild meten bij de lage graveernaalden 48 tot 54°, bij de halfhooge en booge 52 tot 6quot;°.
b. Mesvorm ige graveernaalden (Messerzeiger, onglettes, krife-tooh). In dwarsdoorsnee scherp wigvormig, waardoor ze eene mesvormige gedaante bekomen; de snee van de wig is de baan en vormt met het smal driekant schild eene zeer schei pe spits.
Hierbij bedraagt de hoek der baan met de kanten van bet schild slecht 12 tot 16°, en het schild loopt onder eene helling van 38 tot 48° baanwaarts.
c. Spitse graveernaalden {Spitzstichel, spil-sticiers), van de voorgaande louter daarin verschillende, dat de beide zijvlakken, welke door hunne ontmoeting de baan vormen, niet vlak, maar bolrond (convex) zijn. De ovale spitsnaald [ovale Spitzstichel, oval spit-sticker) heeft in plaats van het smal bovenvlak, evenals van onderen, een kant of rug, zoodat de doorsnee een dnbbelgespitst ovaal vormt. De justeer-naald (J u s l i i z ei g e r), welke door de juweliers gebezigd wordt, om de kassen, waarin de gesteenten gevat worden, af te werken (te adjusteeren) heeft de gedaante der ovale spitsnaald, maar is niet van boven af, maar zijdelings aangeslepen, waardoor zij eene boogvormige snee bekomt.
d. V 1 a k k e of platte graveer ij zers [Flachstichel, éciioppes plates, fat sculpers. flat scoopers). in doorsnee trapeziumvormig, met twee breede zijvlakken, een smal vlak als baan, en een nog smaller als rug (tegenover de baan). Door het aanslijpen van de kap ontstaat er eene smalle, rechtlijnige snee. Zeer breede vlakke graveerijzers {flat chistl-sculpers) zijn breeder dan hoog; hij de smalle (die het meest voorkomen) is het omgekeerd; bij de allersmalste is de rug zelfs breeder dan de baan, opdat het gereedschap niet al te teer voor de behandeling worde.
De breedle aan de snee en in 't geheel over de baan bedraagt van 0,4 tot 6 ra.m.; de hellingshoek der kap met de baan is =20 tot 40°, en deze hoek is bij de breeder vlakke graveerijzers kleiner dan Lij de smalle. — Eene wijziging van het vlak of plat graveeriizer bestaat daarin, dat de dwarsdoorsnee eene zeer langwerpige ruit is, wier beide spitsen recht zijn afgesneden, waardoor baan en rug de gedaante van overeenkomstig smalle vlakken bekomen {feather-edge graver).
c. D i- i e k a n t e graveer ij zers {dreieckige S t i c h e l, cant-chisels), met een lagen gelijkbeenigen driehoek tot doorsnee. Al naar gelang de kap volgens top of grondlijn (basis) aangeslepen wordt, vormt zich eene spitse of rechtlijnige snee.
f. Bolle graveerijzers {B o 11 s t i c h e l, éciioppes rondes, round sculpers, round scoopers), van de vlakke graveerijzers alleen daai in afwijkende, dat de baan geen plat, maar een bolrond vlak is, waardoor de snee boogvormig uitvalt. De breedsten (waarbij de zeeg der boogvormige snee 3 tot 7 mm. meet) heeten gudsen (gouge-sculners, round chisel-sculpers).
g. Ronde graveerijzers {Run d s t i c he l), met cirkelvormige dwarsdoorsnee ellipsvormig schild, en eene snee, welke mede boogvormig is, doch van sterker kromming dan bij de bolle graveerijzers.
li. Ovale graveerijzers {ovale Stic hel, stag feet-seulpers), met ovale dwarsdoorsnee, en wel derwijze dat da groote as van 't ovaal te lood staat; voor het overige gelijk aan de ronde. Dikwerf eindigt de ovale dwarsdoorsnee van boven (op den rug van 't graveerijzer) met eene spits in plaats van boogvormig.
285
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
I. Draad ijzers (Fadenstichel), van den vorm der vlakke graveerijzers, doch in plaats van snee voorzien met twee of meer fijne spitse landjes, welke door overlangsche groeven van de baan worden voortgebracht; zij dienen tot het maken van arceeringen, of in 't algemeen tot het insnijden van evenwijdige of eveneens loopende lijnen.
Alle graveerijzers moeten uit het beste staal vervaardigd, zorgvuldic gehard en stroogeel aangeloopen zijn, opdat hun spits of snee lang scherp hlijve, zonder aan afknappen of uitschaarden onderhevig te wezen. Deze beide voorwaarden zijn echter geenszins gemakkelijk te vereenigen, en deswege zijn graveerijzers, die op koper of zilver uitmuntend bleken, dikwerf bij 't graveeren op staal nauwlijks te gebruiken. Zeer voordeelig voor de deugd der graveerijzers is het, wanneer men ze bij herhaling verhit totdat ze geel aanloopen en alsdan op bet aanbeeld met zachte slagen overhamert. Daardoor verdicht zich het staal en wint dit in taaiheid. Spitse graveerijzers worden 't best vervaardigd uit een vierkantgesmeed staafje staal, hetwelk men zoodanig uitvijlt, dat de baan uit een der oorspronkelijke vlakken ontstaat. Deze vlakken zijn namelijk door het smeden verdicht en diensvolgens taaier dan de kanten, waarop geen hamerslagen zijn aangebracht. Deswege is dan ook de opgegeven, manier van vervaardiging beter dan de gewone, waarbij het graveerijzer onmiddellijk in den vereischten vorm gesmeed wordt. *
III. Nijp- en buigtangen {Kneipzangen, Biegzangen, tenailles a couper,
p1nces, nippers, plt/ers).
Nadat er reeds vroeger (bladz. 26(5, 2G7) van de tangen sprake was, in zoover deze als middel tot aanvatten en vasthouden dienen, moeten wij ze thans ook beschouwen als middel tot werkelijke bearbeiding van metalen voorwerpen. Twee doeleinden zijn het, waarvoor de tangen in dit opzicht gebruikt worden, namelijk tot bet verdeden in stukken en tot het ombuigen; men onderscheidt diensvolgens nijp- of knijptangen (K n e i p z a n g e. n, Kneifzangen, Be iszzangen, tenailles a couper, pinces, pinces coupantes, nippers, culling nippers, cntting ptyers) en buig- of draadtangen (Biegzangen, T) r a hl-zang en, béQüettes, pincettes, round piyers).
De nijptangen dienen in den regel tot het afknijpen van dun draad, maar worden ook gebruikt om kleine stukken af te knijpen van dun blik. Ze zijn te beschouwen als eene mechanische verbinding van twee beitels, welke door drukken niet de hand en gelijktijdig op twee tegenovergestelde zijden van het te behandelen voorwerp in werking komen moeten. De sneden dezer beide beitels vormen den bek {Maul) der tang. Opdat deze sneden de vereischte duurzaamheid bezitten en evenmin te gemakkelijk uitschaarden als omzetten, moeten ze uit zeer goed staal bestaan, gehard en slechts zeer weinig aangeloopen zijn. Aan groote tangen scherpt men de sneden van beide zijden aan en geeft haar een niet al te scherpen hoek (60 tot 80°), opdat ze genoegzame stevigheid behouden; kleine tangen zijn, van onderen of van binnen af, met een scherper hoek (40 tot 50°) bijgeslepen, opdat ze scherper en mesvormig worden. De stalen kaken, welke de beide sneden bevatten, richt men somwijlen derwijze in, dat er omwisseling kan plaatshebhen en geeft ook aan de grepen zoodanigen vorm, dat de sneden zelfs bij eene geheel gesloten tang elkaar niet aanraken.
' Het draad, dat men afknijpt, moet in elk geval haaks tegen de sneden gehouden worden, dewijl iedere scheve drukking voor de sneden gevaarlijk is en al zeer spoedig tot schaarden aanleiding geelt. Gemeenlijk is de bek aan beide einden met smal uitloopende verlengingen voorzien, waardoor het mogelijk wordt de tang ook in zoodanige enge ruimten van de onderhanden voorwerpen te gebruiken, waar de gansche breedte van 't gereedschap
286
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
geen toegang vinden kan. Menigmaal staan de sneden niet haaks, maar scheef op de groep (side-nippers), hetgeen in bepaalde gevallen gemak oplevert. — Wanneer de nijptang aanhoudend of zeer dikwerf gebruikt moet worden, is het best (ten einde haar niet altijd in de vrije hand te moeten vastklemmen) ze evenals eene bank- of blokschaar in een houten blok of op de werkbank te bevestigen, ten welken einde het eene been omgebogen en tot het insteken in 't hout aangepunt wordt, terwijl het andere recht blijft, en tot gemakkelijker aanvatting met een houten hecht voorzien kan worden. Stelt men zich voor, vele einden draad van evengroote lengte af te knijpen, dan kan zulks bereikt, worden door eene inrichting beneden de snee te maken, welke de inschuiving van het draad slechts tot een bepaald punt toelaat.
Van de scharen verschillen de nijptangen in hare wijze van werking zeer wezenlijk, daar bij de eersten de sneden niet recht tegenover elkaar in 't metaal dringen, maar nevens elkaar voorbijgaan. Intusschen is toch ook het in stukken deelen door middel van nijptangen geen zuiver doorsnijden, zooals het door twee elkaar in 't gemoet komende dunne mesleinmetten zou kunnen geschieden; want aangezien de snijhoeken van de tang ten minste 40 tot 50° meten, drijven ze door wigswijze werking de deelen van het tusschen hen geklemd eind draad in de richting der lengte uiteen, waarbij reeds vóór het volslagen doordringen de scheiding van de deelen door afscheuring volgt. Daarom ziet men dwars over 't midden van de scheidingsvlakken steeds eene fijne streep, waarbij deze afscheuring plaats heeft en welke zich derhalve niet glinsterend als het overig gedeelte der oppervlakte, doch mat, fijngetand voordoet. Deze eigenaardigheid levert een bepaald voordeel op ten aanzien van de duurzaaciheid der sneden, welke in 't oogenblik der volslagen afscheiding nog eene dunne laag metaal tusschen zich hebben, en derhalve niet met de volle kracht van de aangewende drukking rechtstreeks op elkaar stooten. Voor 't overige veiioonen de doorsnij-dingsvlakken in hun dubbelglooiende gedaante den afdruk van den wigvorm der sneden; en tangen, wier sneden alleen van binnen uit schuin aangescherpt zijn, maken hier zoodanig eene dubbelschuine, uitwendig daarentegen platte doorsnijdings-oppervlakte: dit moet men niet uit het oog verliezen, wanneer men aan een afgeknepen eind draad een plat eindvlak wenscht te hebben.
Eene verbeterde inrichting van de nijptangen levert de hieraan gegeven wijziging op, dat hare wijze van werking geheel met die der scharen overeenstemt; ze moeten echter alsdan eigenlijk onder de scharen gerekend worden. *
De buigtangen zijn óf platte tangen {Plattzangen, Flachzangen, néquettes, pincettes, plyeTs, fiut plyers) ó£ ronde tangen (Uundzangen, pincettes rondes, round plyers. round-nose plyers), al naar gelang daarmee hoekvormige of boog-en ringvormige krommingen of bochten van einden draad of smalle reepen blik moeten verkregen worden. De platte tangen hebben een platten rechten bek, en haar vorm en gebruik zijn algemeen bekend. De ronde tangen zijn hiervan daardoor onderscheiden, dat de twee helften van haar bek ronde stiften of tappen van cylindrische of afgeknot kegelvormige gedaante vormen; in het laatste geval noemt men ze spitstangen {Spitz-z a tig en). De bek van vele ronde langen bestaat uit cylindrische stiften, welke in twee afdeelingen van verschillende dikte verdeeld zijn, waardoor men gemakkelijk bochten van verschillende spanning verkrijgen kan. Krommingen van tamelijk groote spanning kunnen met gewone ronde tangen niet wel regelmatig en goed gemaakt worden, dewijl de aan-rakings-oppervlakte der dunne stiften met het onderhanden voorwerp te gering is; beter daartoe geschikt zijnde ri ngtangen filing zang en — bij de goudwerkers: staaf-tangen, Schienenzangen, dewijl de staafjes of platte reepjes der vingerringen daarmee rondgebogen worden —), welke meer op eene platte tang gelijken, doch hiervan daar-
287
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
door vfirschillen, dat de binnenvlakkeu van den bek in de richting der breedte eene boogvormige holronding vertoonen. Meermalen- echter is ook alleen één der beide vlakken derwijze gevormd, doch het andere plat. Eene bijzondere soort van langen komt bij de goudwerkers voor, om van plalgeplet diaad of smalle reepen blik gebogen en gesoldeerde ringen derwijze hol te buigen (op te bulten, a u f z u b u c k e l n, s\s b\\ de bekende bolletjeskettingen (Erbsenkelleti) het geval is.
* Eigenlijk behoeven de buigtangen (zoowel platte als ronde) geen ruw behouwen bek, zooals de tangen tot het aanvatten en vasthouden; daar evenwel zoodanige ruwheid toch somwijlen gced is, om het afglijden van 't metaal te voorkomen, en aangezien vooral de platte tangen zoowel tot het vasthouden als ombuigen gerekend worden, zijn de meeste buigtangen in den bek niet een vijlswijzen houw voorzien. Somtijds voorziet men platte tangen nog met een tweeden, zijdelings geplaatsten bek, welke den vorm eener nijptang heeft en als zoodanig gebruikt wordt {nipper-plyers). De sneden kunnen hierbij als afzonderlijk vervaardigde messen er op vastgeschroefd en vervolgens tot het aanscheippn afgenomen worden. Bij arbeid, waar 't ombuigen en afknippen onderling zeer dikwerf afwisselt, zijn dergelijke tangen gemakkelijk, dewijl men alsdan niet van gereedschap behoeft te wisselen.— Tenzelfden einde heeft men ook nijptangen, wier bek aan de ééne zijde met afgeknot kegelvormige stiften of pennen (haaks op de sneden en in de richting van de lengte der tang) verlengd is, ten einde daardoor als ronde tang tot het rondbuigen van oogjes of ringetjes aan draad gebruikt te worden (de kettingtangen. Kelten zangen — der naaldenmakers). Om een sterker overwicht tusschen kracht en weerstand te verkrijgen, heeft men ook buigtangen uit meer dan twee hefboomen saamgesteld. — Voor werkzaamheden buiten de werkplaats of op karrewei wordt ook wel aanbevolen eene universaaltang (Ü n i-versalzange) welke nijptang, platte buigtang, hamer en schroevendraaier in zich ver-eenigt.
IV. Scharen {Scheren, MetallscheTen, Blechscheren, cisailles,
c1soires, shears).
Bij de scharen zijn twee langsnedige beitels, messen of bladen {Blatter) door eene mechanische inrichting (scharnier, Scharnier; geleding, P r i s m e n f n h r u n g) derwijze met elkaar verbonden, dat de sneden aan tegenovergestelde zijden van het te doorklieven voorwerp in werking komen en na volkomen deeling of doorknipping daarvan over elkaar schuiven. Zij onderscheiden zich van de nijptangen daardoor, dat het met haar mogelijk is een lager en gladder doorsnijdingsvlak te vormen. Al naar gelang de beide bladen door draaiing of rechtlijnige doorschuiving in werking komen, onderscheidt men hefboom-scharen {H ebelscheren) en parallelscharen {P a r a 11 e l s c h e r e n).
De metaal-, grof- of blikscharen onderscheiden zich van de voor weeker stoffen gebruikelijke scharen daardoor, dat hare bladen {Blatter, tranchants, lames, machoires) veel zwaarder of dikker zijn, opdat ze bij den te overwinnen grooter tegenstand geen gevaar loopen van breken. Men bedient zich van de scharen tot het besnoeien en doorknippen van blik, alsook tot het in stukken verdeelen van dikke (koude of gloeiende) ijzeren staven. Dikke bladen kunnen met de schaar kwalijk anders dan volgens rechte lijnen worden doorgesneden.
* Dikke bladen zink kunnen bij gebreke eener genoegzaam sterke schaar gemakkelijk op de volgende wijze in stukken verdeeld worden. Men zet door middel van een met talk gedrenkt wollen lapje de zinkbladen in de richting, volgens welke de scheiding plaats moet
288
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
hebben, en wel over eene breedte van ongeveer 2j tot 3 cm., — ritst vervolgens met eenig puntig gereedschap (bijv. met eene spitstoeloopunde vijl) langs een er opgevlijd lineaal in die aangevette strook eene in het metaal dringende schreef, — bestrijkt deze met eene in verdund zwavelzuur gedoopte haren kwast, — laat in bet eene uiteind der aldus geëtste schreef een droppel kwik vallen, en dezen, door eene flauwe helling aan 't blad zink te geven, naar het ander uiteind afloopen. Hierdoor amalgameert zich het zink langs de geritste lijn en wordt hierin zoo bros, dat het met eene aanhoudende matige drukking over den kant eener tafel kan worden doorgebroken.
Tot het verdeelen van geplette ijzeren staven in korter (ter vorming van voor pakketten bruikbare) stukken bedient men zich ook wei van eene machine, waarbij men de te verdeelen staaf door ombuigen om een scherpen kant doet afbreken (r u w s t a a f-b r e e k-machine, Itohschienen-Brechmaachine). '
De kleinste blikscharen worden met de vrije hand bewogen (handscharen, cisail-les a wain, hnnd-shears, snips), en hebben over 't algemeen de gedaante van lijnwaadscha-ren; doch hare bladen zijn met betrekking tot de g r e p e n {Griffen, branches) steeds zeer kort, ten einde er eene groote kracht mee zou kunnen worden uitgeoefend. Ook zijn haar grepen zonder oogen, maar eenvoudig slechts eenigszins liinnenwaarts gebogen, opdat ze gemakkelijk met de geheele hand omvat en saamgeknepen kunnen worden.
Men vindt handblikscharen van 12 tot 30 cm. lengte, waarvan * tot | voor de lengte der sneden te rekenen is. Om gereedelijk kromme insnijdingen te bewerkstelligen, geeft men aan de daartoe bestemde scharen zoodanigen vorm, dat van de snavelvormig uit hetzelfde grondvlak opgebogen bladen het eene op de bolronde (convexe), het andere op de holronde (concave) zijde van deze kromming te liggen komt; ook heeft men aan de scharnieren een stand gegeven, dat het te doorklieven voorwerp gedurende het knippen geen buiging behoeft te ondergaan. '
Groote scharen worden bij 't gebruik in de bankschroef vastgeklemd, of zijn in een laa^ houten blok op den duur bevestigd (bankscharen, blokscharen, Stocksc her en Bo c k-s c her en, cisailles a banc, cisailles a bdas, cisaili.es a le vier, bench-shears, stock-shears).
Men onderscheidt hierbij tweederlei samenstelling; volgens de eene wijze wordt in't wezen der zaak de vorm der handscharen bijbehouden; alleen vervalt de greep van het bovenblad en de
289
verlenging van dit blad achter hot draaiingspunt dient slechts tot bevestiging van de schaar. De greep van het onderblad is daarentegen zeer lang, geheel recht, en zij wordt met kracht omlaag gedrukt, ten einde de schaar te sluiten. — Bij de scharen der andere soort ligt het verbindingspunt van beide bladen, waarom het beweegbaar blad draait, aan bet uiterst einde van de schaar, terwijl de greep de onmiddellijke voortzetting van het beweegbaar (hier het bovenst) blad, en gevolgelijk een éénarmlgen hefboom vormt. Deze inrichting verdient voor de grootste blokscharen steeds de voorkeur, want zij verschaft: a. eene gemakkelijker hanteering, dewijl het beweegbaar blad het bovenste is, en derhalve het blik op bet onbeweegbaar blad der schaar ligt; b. meer vastheid en duurzaamheid van draaiing, aangezien onder voor 't overige gelijke omstandigheden de drukking op den bout ot op de draaiings-as geringer is; en c. bij evengroote vermeerdering van kracht (d. i. \uor gelijke verhouding der hefbooms-armen bij eene gegeven lengte van snee) eene geringer lengte der geheele schaar.
Dlokscharen hebben sneden van 8 tot 30 cm. en menigmaal nog eenigszins grooter lengte; de hefboom tot het plaatsen van de handen moet ten minste 4 tot 5 maal zoolang I. 19
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
zijn als de kant der snee. — Bij 't gebruik zoowel van hand- als blokscharen is het een vereischte, dat men, door eene behoorlijke richting van de drukking, welke met de hand wordt uitgeoefend, de bladen onderling sluitend tegen elkaar houdt; dewijl anders de doorsnijding niet zuiver geschiedt en de schaar in het draaiingsgewricht los wordt, waardoor zij allengs meer in bruikbaarheid verliest.
Menigmalen voorziet men de hand- en blokscharen nog van bijzondere inrichtingen. Zoo is er eene wijziging der blokscharen voorgesteld, welke daarin bestaat, dat de drukking met hulp van een saamgestelden hefboom uitgeoefend wordt, ten einde het aanwenden van eene grooter kracht mogelijk te maken. — De éénarmige bank- of blokschaar kan men ook aan eene over het draaipunt reikende verlenging van den hefboom bezwaren met een tegenwicht, hetwelk de schaar vanzelf opent of althans dier openen vergemakkelijkt. — Om strooken blik van eene voorschreven gelijke breedte af te knippen, brengt men een opzet of lijstwerk aan, dat het tusschen de sneden ingeschoven blik alleen tot op een bepaald punt laat vooruitduwen, en welks afstand van de sneden alzoo de breedte der af te knippen strook aangeeft. — Smalle strooken blik, welke buisvormig rondgebogen moeten worden (zooals voor de nestelgaten In schoeisel, corsetten enz.) kunnen dadelijk bij quot;t doorknippen half-cylindrisch of geulvormig worden verkregen, bijaldien men zijdelings aan het onderblad der schaar eene volgens 't gewenscht beloop gevormde stalen geul en aan het bovenblad eene overeenkomstige holronding aanbrengt, welke laatste hel afgeknipt blik in de geul perst. — Tot het doorknippen van buisvormige draadveeren, ten einde dier schroefwijze windingen afzonderlijk in de gedaante van kleine ringetjes aan te wenden, bedient men zich van eene zeer kleine handschaar met korte, scherp aangepunte bladen, welke voor 't overige volkomen met eene gewone lijnwaadschaar overeenstemt. Men maakt aan dit gereedschap (ring scha ar, Ringelschere) het ééne blad lang en stomp, het andere (dat in het inwendige der draadbuisjes vatten moet) korter, zeer smal en puntig.
De allergrootste scharen worden door water- of stoomkracht in beweging gebracht (vandaar waterscha re ii, stoom scharen, in 'l algemeen machinescharen, W a s-serscheren, IJ a m p f s c h e r e n, Matchinenscheren, machines \ c1sa.iller),
quot; Ook hierbij is één blad onbeweeglijk bevestigd, en de arm, welke het verlengde van 't beweegbaar blad vormt, wordt door duimspil, excentrische schijf of kruk gedreven. Het draaipunt ligt bij deze scharen nu eens aan 't uiteinde der bladen, dan weer tusschen de sneden en den arm, zoodat het beweegbaar blad hetzij als éénarmigen hetzij als tweearmigen hefboom werkt; en in het laatste geval (waarbij men de schaar naar eene in 't oogspringende gelijkenis eene muil- of staar tschaar — M a u I s c h e r e, cismllr a queue — noemt) ligt de lange arm 61' in horizontale strekking evenals het bew'eegbaar blad, waarvan hij de voortzetting is, óf hij staat haaks op dit blad naar beneden (k n i e h e f b o o m-schaar, W i n t e l h e 6 e l - S c/te r e).Gee{i men aan den hefboom de gedaante eenerT — waarbij alsdan de beweegkracht aan den verticalen arm werkt en zich aan de onderling in tegengestelde richting uitloopende horizontale armen twee bladen eener schaar bevinden, die bij de schommeling (oscillatie) om het midden tusschen beide gelegen draaipunt beurtelings, tegen doeltreffend geplaatste vaste sneden in, benedenwaarts bewegen — zoo heeft men eene dubbelschaar {D o p p e l s c h e r e), welke alle door 't openen ontslaand verlies van tijd vermijden doet. Om eene hefboomschaar in te richten voor eene onafgebroken ronddraaiende beweging, kan men ter plaatse, waar anders het draaipunt van 't beweegbaar blad ligt, eene korte horizontale as aanbrengen en op deze vier overkluis gestelde snijlemmetten bevestigen; bij hel ronddraaien van deze as komen dan dezelemmelten achtervolgend in werking, terwijl zij langs de snee van het onbeweegbaar onderblad om-
290
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
laag gaan. Bij groote lengte van de beweegbare snij lemmet ten zou het moeilijk gaan, hun juiste aanraking met de snee van het onderblad te verzekeren; deze samenstelling is dan ook alleen van toepassing op scharen met ten hoogste 20 cm. lange sneden tot het overdwars doorknippen van strooken blik of dunne ijzeren staven. De sneden der machinescharen zijn altijd (en ook die der hlokscharen somwijlen) afzonderlijk uit staal vervaardigde en aan den ijzeren hefbooms-arm louter vastgeschroefde reepen, en dit wel opdat ze ter aanscherping er kunnen worden uitgenomen en tegen andere verwisseld.
Meermalen heeft men met de machineschaar, welke tot het knippen van platen voor stoomketels gebezigd wordt, eene doorslag- of ponsmachine verbonden, ten einde te gelijker tijd de gaten voor de klinkbouten in deze platen te drevelen. — De sneden der machinescharen hebben 30 tot 60 cm., en wanneer het blikscharen zijn, dikwerf lot nagenoeg 2 m. lengte; de eersten laat men 30 tot 70, de laatsten quot;12 tot 25 sneden of knippen in de minuut maken. Eene zware schaar, welke ijzeren reepen van 15 cm. breedte bij 2's cm. dikte afsnijdt en 65 knippen of sneden in de minuut geeft, vereischt 9 pdkr. om in ganquot;- te blijven.
De werking van de gewone scharen in 't algemeen en van de metaalscharen in 't bijzonder berust op eene afknijping van het door te knippen voorwerp, waarvan het gedeelte op de ééne zijde der snijdingslijn door het onbeweegbaar blad der schaar ondersteund, het gedeelte aan de andere zijde dier lijn daarentegen door het beweegbaar blad van zijne plaats gedreven wordt, hetgeen zonder vaneenscheiding of doorklieviug niet geschieden kan. Hiertoe worden geenszins bepaalde sneden (d. i. dunne scherpe kanten) vereischt; de zoodanige zouden zelfs naar verhouding zeer snel afslijten. Men vindt dan ook werkelijk, dat de aan-scherpingshoek aan hetgeen men de sneden bij metaalscbaren gelieft te noemen weinig minder dan een rechte is (75 tot 85°). Bij blokscharen vindt men ook wel de beide bladen ongelijk scherp aangeslepen (het onderblad met 80°, het bovenblad met 50 tot 55°)._
Bijaldien zooals gewoonlijk de schaar door de ronddraaiende beweging van het eene blad of wel (bij de handscharen) van beide bladen hare werking uitoefent (hefboomscharen) dan is — bij de meestvoorkomende rechtlijnige gedaante der sneden — de hoek, welke de kanten der sneden onderling insluiten, zeer veranderlijk, en wel bet grootst bij ten volle geopende scharen, vervolgens onder 't volbrengen van de knippende beweging al kleiner en kleiner, totdat bij eindelijk bij't volkomen sluiten van de schaar verdwijnt. Dit is een nadee-lige omstandigheid; want onder een te grooten openingshoek ontstaat er een streven van het door te knippen lichaam, om zich langs de kanten der sneden voort te schuiven, en wanneer men dit met kracht te keer gaat, dan kan bet in de nabijheid van 't draaipunt gelegen deel der draden zelfs in 't geheel niet met vrucht gebruikt worden, hoezeer juist hier (volgens de wetten van den hefboom) de grootste kracht zou kunnen uitgeoefend worden. Eene waarlijk volkomen hefboomschaar moet dientengevolge derwijze zijn ingericht, dat haar sneden bij elke opening, d. i. in elk oogenblik van 't knippen, onderling denzelfden — en wel den doeltreffendsten — hoek vormen. De grootte van dezen hoek kan voor lange scharen bij dun blik op 5° worden aangenomen, doch moet met de dikte van het door te knippen stuk, alsmede bij korte bladen aangroeien en diensvolgens meermalen 10 tot 20° bedragen; hij moet in ieder geval kleiner zijn dau de w r ij v i n g s h o e k (wiens tangens gelijk is aan den hierbij betrokken wrijvfngscoëfficiënt. Bij aanneming van 10 tot 15° zou de sinus van den openingshoek nagenoeg J tot |, gemiddeld ongeveer ^ van den straal bedragen, en daarbij zou derhalve een door te knippen voorwerp slechts zoo diep tusschen de bladen der schaar kunnen worden ingeschoven, dat het nog ongeveer 't vijfvoud zijner eigen dikte verwijderd bleef van den top van den openingshoek. Had men derhalve bijv. slechts doorgaand platen of reepen enz. van ten minste 25 mm. dikte door te
291
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
snijden, dan zou een gedeelte der sneden van 125 mm. in de nabijheid van het draaipunt in 't geheel niet in werking komen. Dientengevolge is het bij zeer groote scharen voordee-lig, aan de snijkanten onderling zoodanig een stand te geven, dat ze bij volkomen opening zelfs in 't geheel niet in een hoekpunt uitloopen. De boven opgegeven standvastige of bestendige grootte van den openingshoek is namelijk daardoor te verkrijgen, dat men wel de snee van bet eene blad (liefst van het onderste, waarop het door te knippen voorwerp gelegen is) rechtlijnig maakt, maar aan de snee van 't ander blad eene voor het doel ge-wenschte bolronde kromming geeft. Bij proefneming (empirisch) wordt hiertoe op het oog een vlakken cirkelboog gekozen; een wiskundig onderzoek leidt daarentegen tot eene logarithmische spiraal, waarbij de hoek tusschen voerstraal en raaklijn voor alle punten standvastig is.
Uit het voorgaande blijkt trouwens, dat bij hefboomsc haren de boogvorm der snee ten gevolge van de ronddraaiende beweging om een tap of bout een stellig vereischte is, om een bestendigen openingshoek'te verkrijgen. Laatstgemelde uitkomst wordt echter ook met rechte sneden bereikt, bijaldien men aan het beweegbaar blad, in plaats van de ronddraaiende beweging, eene rechte voortschuivende meedeelt, door het tusschen twee verticale sponningen op en neer te laten gaan (parallelschaar, Parallelschere, cisa.ille a guillotine, guillotine shears). Het onderblad (dit moge 't beweegbare of wel het vaste zijn) heeft alsdan eene horizontale snee, maar de kant van bet bovenblad maakt daarentegen een hoek van 4 tot 12° met het horizontaal vlak, waardoor men verkrijgt, dat het knippen of snijden aan diens eene eindpunt begint en naar het ander eindpunt voortschrijdt, zoodat er gedurende de gansche omlaagdrukking een gelijkmatige tegenstand plaats heeft.
* Voormelde bellingshoek van de bovensnee wordt bij lange bladen kleiner dan bij korte en in 't algemeen zóó gekozen, dat de vereischte opbeuring zelden meer dan 10 cm. bedraagt. Zeer breede (tot bet doorknippen van bladen blik bestemde) scharen dezer soort kan men ook derwijze inrichten, dat de snee aan beide zijden te gelijk begint en naar het midden voortschrijdt, te welken einde de bovensnee in den vorm van een inspringenden zeer stompen hoek wordt aangebracht; deze inrichting bespoedigt den arbeid, en maakt alle wegglijding van bet blik onder de schaar onmogelijk. — De parallelscharen zijn — voor zoo ver slechts de opbeurhoogte van het beweegbaar blad der schaar groot genoeg blijft — even goed geschikt voor het doorklieven zoowel van dikke als van dunne voorwerpen, waarbij in ieder geval de volle lengte der sneden kan worden aangewend. Zij worden vervaardigd met sneden van 0, 15 tot 2,2 m. lengte, en alsdan gewoonlijk door eene elementaire kracht (als machinescharen), in werking gebracht, of ook wel in geringer afmetingen wanneer men ze met de hand door eene kruk in gang wil brengen; zij maken 5 tol 15 sneden in 1 minuut (met korte sneden meer dan met lange). De verticale beweging, welke daarbij valt op te merken, geeft nog beter rechtstreeksche gelegenheid dan de hefboomscharen (bladz. 288) om met den snijfoestel eene doorslagmachine te verbinden.
Tot het doorklieven van dikke ijzeren staven heeft men de sneden ook wel door eene hydraulische pers in beweging gebracht. — Om hoekijzer door te knippen moet de snee van het onderste blad der schaar een inspringenden, die van 't bovenste een uitspringen-den rechten hoek vormen. Ter juiste vervaardiging van kromlijnige sneden heeft men ook wel de bladen (en daarmee de snee) dienovereenkomstig boogvormig gemaakt (gefatsoeneerde scharen, fagonnirte Scheren).
Aan eene parallelschaar der grootste soort werd waargenomen: de lengte van het onderst (horizontaal) blad 700 mm., de opbeurhoogte van 't bovenste 75 mm., de zwaarste door te
292
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
knippen dikte van blik 38 mm., de hoek der sneden 10°, de aanscherpingshoek der sneden 85°, de dikte der bladen 35 mm., de horizontale afstand der bladen tot het werkgestel, derhalve de grootste afstand van een snijvlak tot den rand van het door te klieven lichaam 700 mm., het aantal sneden of knippen per minuut 7. de gemiddelde snelheid van 't in gang gebracht blad '17 mm. per seconde, 't verricht werk of wel de nuttige arbeid per uur 2,99 m.2 snijvlak in ijzerblik van 25 mm. dikte, het arbeidsverbruik bij niet knippende beweging 0,68 pdkr., bij 't knippen 7,23 pdkr., en 't gewicht der gansche machine 13200 kg. *
Eene lange snee, welke men met eene gewone schaar in blik maakt, valt allicht onregelmatig uit en kost naar verhouding veel tijd, dewijl men het blik na elke toedrukking dient door te schuiven en met zorg in de juiste richting houden moet. Voor zoodanig gevallen levert de ronde of cirkelschaar {Zirkelschere, Kreisschere, runde Sc here, ciSAlLi.E cincuLAinE, CISAILLE CYLINDR1QUE, rotary sheurs, circular shears) ontegenzeggelijk voordeelen op. Hare bladen zijn twee, aan den omtrek snijdende stalen schijven van ongeveer 6 tot 20 cm. middellijn, welke op evenwijdige assen derwijze worden aangebracht, dal hare omtrekken een weinig voorbij elkaar uitsteken en hare vlakken zich onderling op deze plaats aanraken. Terwijl door verlanding deze schijven in tegengestelde richting worden rondgedraaid, doorklieven ze het haar aangeboden blik onafgebroken (derhalve met aanmerkelijke winst aan tijd) en op regelmatige wijze. Op dergelijke manier werken de snijrollen van het ijzersplijtwerk (bladz. 170), en dit laatste kan inderdaad als eene vereeni-ging van verscheiden ronde scharen worden aangezien.
quot; De hoek, waaronder de randen der snijschijven bij eene ronde schaar zijn aangescherpt, is evenals de snijhoek bij gewone scharen weinig kleiner dan 90°. De grootte van den hoek, dien de cirkelvormige sneden (of veeleer dier raaklijnen) op het punt, waar de eene nevens de andere voorbijgaat, onderling insluiten — derhalve van den standvastigen (constanten) openingshoek eener zoodanige schaar — hangt af van de middellijn der schijven en van de middellijn tusschen hare assen. Wordt met d de middellijn der schijf, door d de dikte van het blik, door a de openingshoek (tangentenhoek) voor den eersten aangreep der sneden, en door ^ de openingshoek aan het kruispunt, der sneden aangeduid, zoo heeft men allereerst de vergelijking
d p a
d = C0S- 2 ~ C0Si- 2 •
Opdat nu het door te knippen blik door de snijschijven worde ingetrokken, moeten de SB
waarden - en - binnen de waarde van den wrijvingshoek liggen. Neemt men als ge-doogbaar grootste waarde ^ = 10° aan en bedenkt men daarbij dat (bij zeer geringen
overgang der bladen) de geringstmogelijke waarde van ^ = 0 is, dan volgl door substitutie
d l
- = 1 — cos. 10° - 0,0152 =
2 6(5
d. i. de middellijn der bladen moet (opdat er bepaalde Intrekking van het blik verkregen worde) ten minste het 66-voud der dikte van het blik bedragen. Zulks toont aan, dat ronde scharen bij voorkeur tot het doorsnijden van tamelijk dunne en zeer dunne bladen blik geschikt zijn, dewijl men de middellijn der schijven in de practijk niet zeer hoog kan opvoeren. Met schijven van 20 cm. middellijn, welke nog te maken zijn. kunnen bladen blik van 3 mm. dikte worden doorgesneden; vinden daarbij 40 tol 50 omwentelingen in de minuut plaats, dan bedraagt de snelheid aan den omtrek der schijven (desgelijks de snelheid, waar-
293
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
mee het bük doorschuift) 500 ram. in de seconde. Bij 't doorknippen van dunner blik maken schijven van la cm. wel 100 omwentelingen in de minuut (snelheid aan den omtrek 780 mm. per seconde). — Om bladen blik met eene enkele omwenteling in verscheiden strooken door te knippen, kan men een voldoend aantal paren snijschijven aanlangerassen op gepaste afstanden van elkaar aanbrengen.
Kromlijnige sneden kunnen ze maken, voorzoover de schijven klein zijn en slechts uiterst weinig over elkander heensteken. Met schijven van 40 tot 55 mm. middellijn ismen o. a. bij machte, bladen blik cirkelrond, met eene middellijn van 5 cm. of meer, uit te snijden; het blik wordt te dezen einde in een horizontaal vlak door middel van eenen hulptoestel derwijze aangebracht of ingespannen, dat het zich om zijn middelpunt laat ronddraaien (rondknip machine, Ru nd schneidemaschine, circle cutler). — Men heeft ook scharen vervaardigd, waarbij alleen het bovenblad eene ronddraaiende schijf is, het onderblad daarentegen uit een snijdend lineaal bestaat, en hetzij deze rechte snee benevens het te doorsnijden blik gevoerd wordt langs de schijf, hetzij deze laatste langs de rechte snee (met welke alsdan het blik vastligt). Dergelijke inrichtingen verdienen even wel in het algemeen de voorkeur niet, aangezien de onveranderlijk zuivere aanraking tus-schen de lange rechte snee en de schijf voorzeker minder gemakkelijk te bereiken is, dan tusschen twee sneden, welke niet van de plaats veranderen; doch hebben zij 't voordeel, dat voor gelijke middellijn van schijf de openingshoek slechts huif zoo groot is als bij eene schaar met twee schijven, hetgeen bij 't doorsnijden van dik blik wenschelijk kan zijn.
Draad wordt in den regel niet met de schaar doorgeknipt, dewijl het daarbij op de plaats der doorsnijding sterk platgedrukt wordt; maar wanneer het dun is, knijpt men het met de nijptang af, — en wanneer het dik is, vijlt men 't door of kapt het met den beitel een eind weg in en breekt het af; in elk van beide gevallen wordt het ook wel doorgezaagd. Alleen wanneer men zich voorstelt, een groot aantal dunne 'draden in ééns door te snijden, bezigt men eene schaar, welke trouwens van de blikscharen daarin afwijkt, dat haar sneden ranker (met een hoek van 45 tot 50°) aangescherpt zijn en zeer weinig over elkaar reiken; beide met het doel, de platdrukking van de draden te voorkomen. Buiten deze eigenlijke draadscharen (Brahtscheren) vindt men ook inrichtingen tot het doorsnijden van enkele soorten dik draad (d r a a d-a f s t e k er s, Braht-Abslulzer) of matig (tot ongeveer 30 mm.) dikke staven rondijzer (rondijzer-afstekers, Rundeisen-Abslutzer), welke inrichtingen in haren aard nog veel meer van de gewone samenstelling van scharen afwijken, dewijl zij óf in de boven- en in de ondersnee een halfcirkelvormigen, met den halven omtrek van het door te knippen draad of van de door te snijden ronde staaf overeenstemmende uitsnijding hebben, óf ook wel alleen in de ondersnee eene dergelijke en daarentegen in het bovenblad der schaar een rond gat tol het doorsteken van 't draad, en alzoo op het volgend beginsel berusten: — Denkt men zich twee met de vlakke zijde bij elkaar liggende geharde stalen platen, beide met een gat door-boord, dan zal door beide een eind draad gestoken kunnen worden, wanneer de gaten onderling behoorlijk overeenstemmen; dit eind draad zal echter in het aanrakinesvlak van beide platen worden doorgesneden, zoodra men hierop de eene plaat over de andere iets meer dan de middellijn van het gat verschuift of verdraait. Daarbij kan het draad niet platgedrukt worden, in zoover namelijk het gat zoo passend mogelijk voor zijne dikte is, en het draad alzoo rondom aanraakt en omsluit. Dezelfde toestel kan natuurlijk van gaten voor verschillende dikten van draad voorzien zijn. Men kan ook, in plaats van de gaten, insnijdingen aanbrengen in den omtrek van twee op elkaar liggende en om eene gemeenschappelijke as draaibare schijf, waarbij het geheel de gedaante eener tang verkrijgt, wanneer de door te knippen draden dun zijn. Tot het alsnijden van de koppelbouten m de
294
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
vuurkasfen van locomotieven is afzonderlijk schaarvormig gereedschap van dergelijken aard in zwang gekomen.
V. Doorslagen {D u r c h s c h l ü g e, Ausschlageisen, Ausschlagpuntzen, D u rchbrech meiszei, F u t z m e i s z e l, emporte-pièces, poinqons a découpeb, découpoirs, punches).
Onder dezen naam verstaat men die soort van gereedschappen, welke dienen moeten, om in dunne stukken metaal, en wel vooral in blik, gaten te maken door het uitstooten van de uit den weg te ruimen deelen. Hel is dezelfde arbeid, als door ons bij het maken van gaten onder 't smeden in de 2'le Afdeeling van ilit Hoofdstuk (bladz. -13, 214) behandeld werd. De doorslagen, welke aan de werkbank op koud metaal worden aangewend, heeten ter onderscheiding van de bij het smeden gebruikelijke, ook wel b a n k d o o r s 1 a-gen (B a h k - D ur c h s c h l ii g e). Hun gebruik is zeer uitgebreid, daar men schier alle gaten kan doorslaan, welke niet uit te boren zijn, dewijl óf het metaal te dun is óf de gaten een anderen dan cirkelronden vorm hebben. Uit gaten van verschillende gedaante, doch in geregelde rangschikking, vormt men meermalen groote opengewerkte patronen of modellen.— De eigenlijke doorslagen zijn stalen of verstaalde staafjes van 7 lot '12 cm. lengte, welke naar het gehard beneden einde in dikte afnemen; dit vlak algesiepen uiteind vormt een rond, vierkant of willekeurig gefatsoeneerd oppervlak, welks kanten liet blik doorsnijden of liever uitdrijven, wanneer men het gereedschap daarop zet en met den hamer op het bovenst, dik eind daarvan slaat. Bij dezen arbeid ligt het blik op eene in de bankschroef vastgeklemde gaatschijf (Lochscheibe, PEngoiRE) of wel op een dikke gegoten plaat (plateau), welke uit een mengsel van tin en lood bestaat (lood alleen 'is te week en geeft te veel toe). De gaatschijf is eene ijzeren, van boven met staal belegde plaat van langwerpig vierkante gedaante, welke verscheiden gaten van ronden, vierkanten enz. vorm en van verschillende grootte bevat. Roven zoodanig gat wordt de doorslag geplaatst, en opdat het uitgedreven stuk (uitsnijdsel, Put zen. découpuhe) gemakkelijk door-valle, verwijden zich de gaten van boven naar beneden. Niet altijd echter is bij het doorslaan of uitdrijven {Durchschlagen, Au ssc Klagen, découper, découpage, punching, vanwaar bij verbastering ten onzent ponsen) het maken van de gaten het beoogd doel; dikwerf bezigt men daarentegen juist de uitgedreven of uitgestooten plaatjes of schijfjes en rekent het overgebleven blik (Schroten) als afval. Zoo vormen o. a. de goudwerkers door middel van kleine ponsen of uitdrijvers op eene er onder gevlijde, met papier bedekte tinnen plaat bloempjes, bladeren en dergel. uit dun blik van gekleurd goud, ten einde zoodanige voorwerpen als sieraad op gouden snuisterijen met soldeer vast te hechten.
' Het doorslaan op lood of tin is, zooals gereedelijk te begrijpen valt, alleen voor zeer dun blik, en wel bepaald uit weeke metalen, van toepassing; eenigermate dik ijzerblik vereischt o. a. reeds te sterke slagen, waaraan hét lood niet genoegzaam weerstand biedt, zoodal ook dit op de gaatschijf doorgeslagen wordt. Opdat deze laatste goede diensten bewijze en vooral geen aanmerkelijke ombuiging van het blik oiu hel gevormd gal veroor-zake, moet hare opening slechts uiterst weinig grooter zijn dan het eindoppervlak van den doorslag; alsdan ontslaat er echter eene zwarigheid, namelijk het zuiver plaatsen van den doorslag juist boven het (door 'l er hoven liggend blik niet zichtbaar) gal. Zeer doeltreffend zijn derhalve zoodanige inrichtingen, waardoor aan den doorslag eene geleiding gegeven wordt, waarbij nauwkeurige overeenstemming mei de opening van de gaatschijf verzekerd en bovendien eene betere werking verkregen is, dewijl de bedoelde opening nu zoo nauw kan gemaakt worden, dal de hierin komende doorslag langs hare randen schuurt, en
295
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
alzoo op de punten van zijn omtrek op de wijze van eene schaar werkt. Inrichtingen van deze soort vormen den overgang tot de doorstoot- of doorsnijmachines (zie later).
In hard staalblik (bijv. van zaagbladen) kan men zonder gevaar van breuken gaten slaan, wanneer men op de plaats, welke doorgeslagen worden moet, eo-nigen etsgrnnd opbrengt, hierin de ruimte van het gat uitschaaft, dit met verdund sterkwater 0,5 mm. diep etst, en eindelijk op de gaatschijf met den doorslag een zwaren en snellen slag geeft. *
Verscheiden gereedschappen, welke met de eigenlijke doorslagen meer of minder verwant zijn, dienen hier vermeld te worden, namelijk: de uithakkers [Hauer, Aus-hauer, EMPonTE-PlÈCES CREUX) der blikslagers enz., waarmee ronde schijfjes (van 5 tot 75 mm. middellijn) uit dun blik gesneden of ronde gaten gevormd worden, en welke van de doorslagen alleen daarin onderscheiden zijn, dat hun eindvlak verdiept uitgedraaid en diens omtrek van buiten af mes- of beitelvormig aangescherpt is; — de spitse door. slag {spitziges Durchschlag, poiNTEAü), wiens scherper geharde spits een klein rond gat vcorlbrengt (als ware het doorpriemt), zonder eenig deel van 't metaal weg te nemen; maar daarentegen op de keerzijde van het blik rondom het gat een scherpen rand of baard (G r a t h, Barl, bavure, barbe) opwerpt, dien men wegvijlt, wanneer hij hinderen mocht; — eindelijk de sterrewig (Slernhtil) der slotenmakers, in den vorm van eene platte, meermalen getande wig, waarmee lange en smalle openingen (gleuven) in dun ijzer (bijv. in de tong of schoot van een slot) gemaakt worden.
* Spitse doorslagen met drie- of vierkantige aanpunting gebruikt men ter vervaardiging van de raspen {Reibeisen), waarbij men den (door de kanten van 't gereedschap in drie of vier gedeelten splijtenden) rug of rand terdege hoog en scherp behouden wil. — Tot het verwijden en voltooien van doorgeslagen gat«n heeft men in vele gevallen pinnen, leesten of dorens {Borne, mandrins, drifts) noodig, welke geheel overeenkomen met die, tot hetzelfde doel bij den smidsarbeid in 't vuur gebezigd (bladz. 214). Eene verbetering van de ronde leesten of dorens bestaat daarin, dat men ze van schroetvormige groeven voorziet, wier scherpe randen fijne spaanders afnemen; men kan ze, wanneer haar middellijn slechts weinig die van 't ga. overtreft, geheel cylindrisch maken tot op eene korte kegelvormige verschraling na bij het eerst in 't gat komend uiteinde. Ter vermijding van de groeven in naven van raden en dergel. zijn ook vierzijdig prismatische leesten in gebruik, welke op alle vier zijden of op ééne of twee zijden voorzien zijn van dwarsloopende sneden en met hamerslagen door en door gedreven worden. *
VI. Doorstoot- of doorsnijmachines (Burchschnitle, Durchstofz-, 1) u r c h b r u c h-, S c h n i 11-, Lochmaschinen, Lnchiverke, SI o s z m a s c. h i-nen, COUPOIRS, DÉCOUPOIRS, MACHINES A PERCER, MACHINES A DÉCOUPER, MACHINES A POINgONNER, POINQONNEUSES, MACHINES A DÉBOUCHER,
punching machines, culling presses').
Onder dezen naam begrijpt men die werktuigen, welke bij de fabriekmatige bearbeiding van de metalen met zeer groot voordeel in plaats van gewone doorslagen gebezigd worden, doch voor het overige op dezelfde grondslage berusten als deze. Groote en kleine gaten van de verschillendste vormen, in dun en in tamelijk dik metaal, kunnen door middel van de doorstootrnachine (bij verbastering uit het Engelsch meestal ponsmachine geheeten) worden verkregen, en hierbij maken nu eens de uitgesneden stukken, dan weelde van gaten doorboorde overblijfselen van 't metaal het hoofddoel van den arbeid. Buitengewoon groote snelheid van werken en schier onbeperkte aanwendbaarheid zijn de voor-deelen der doorstootmachine. Volgens hare oorspronkelijke bestemming diende zij in de
296
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
werkplaatsen der muntinrichtingen en in de fabrieken van metalen knoopen tot het vervaardigen van de ronde schijfjes of plaatjes {Platten, flans, flaons), waaruit de munten gestempeld en do kleerknoopen gemaakt worden; tegenwoordig echter is haar toepassing veel uitgebreider en van het allergrootst gewicht. Men bedient zich toch van de doorstootmachine tot het uitsteken van de tanden aan de zagen, — tot het voortbrengen van gaten en openingen van allerlei soort in dunne metalen voorwerpen, waardoor boren, doorslagen, draaizagen en vijlen onder groote besparing van tijd kunnen worden ontbeerd, — tot het uitsnijden of uitsteken van eene menigte kleiner en grooter voorwerpen uit platen, als: schakels uit gouden kettingen, horlogewijzers, arbeidsplaten voor naaimachines, lemmetten van messen en scharen, tongen of schooten voor kleine (schuifla-)
sloten, ijzeren schroefmoeren en daarbijbehoorende sluitplaatjes {washers), gespbeugels enz.
enz. — tot het uitsteken van de gaten voor de klinknagels in het plaatijzer voor stoomketels en dergelijke. Men maakt zelfs groote openingen in dikke platen van metaal door het uitsteken of doorstooten van eene reeks van gaten, welke volgens het beloop der voorschreven grenzen zoo dicht nevens elkaar worden aangebracht, dat ze voor een gedeelte op elkaar vallen en derhalve eene doorloopende breede, ten laatste in haarzelve terugkee-rende spleet vormen. — Voor zooveel verschillende doeleinden moet de machine natuurlijk in zeer uiteenloopende grootte en met velerlei wijzigingen vervaardigd worden; intus-schen zijn de werkende hoofdbestanddeelen in het wezen der zaak steeds dezelfde, namelijk de onderlaag, g a a t s c h ij f, g a a t r i n g ofmatrijs {ünterlage, Lochring, Lochscheibe, .1/ a I r i: e, matiuce, matrice, die, bed-die, bottom-die) en de drukker^
stempel, monnik of pons (T)r zieker. Stempel, S c h n e i d s t e m p e l, M'óneh,
poin^on, punch). De onderlaag, waarop het door te stooten blik enz. gelegd wordt, is een ring of eene plaat van gehard staal met eene opening, welke evengroot en van denzelfden vorm is,
als het te maken gat of uit te stooten stuk. Deze opening verwijdt zich naar onderen, opdat hare bovenranden scherper worden en de uitgestoken deelen gereedelijk naar beneden vallen.
De stempel past juist in de opening der onderlaag en komt, bij het uitstooten van de schijf of plaat, werkelijk binnen het gat; opdat hij bij 't uithalen het onder bewerking zijnde voorwerp niet meeneemt, is aan 't machinegestel eene den stempel omsluitende vork (pal werk, F rose h platte) bevestigd, welke eene verwijdering van dit voorwerp voorkomt.
t
Hieruit volgt dat de wijze, waarop de doorstootmachine werkt, overeenstemt met die eener schaar (bladz. 291); en tusschen beide werkingen bestaat alleen in zoover eenig onderscheid, alsdat de schaar eene willekeurige lijn door achtervolgend aangrijpen van de verschillende punte'' snijdt of knipt, de doorstootmachine daarentegen eene in haarzelve terug-keerende lijn in al hare punten te gelijk uitsteekt. Intusschen schijnt de schaarswijze wer-king, welke door eene juist in de opening van de matrijs passenden stempel ontstaat, niet oorwaardelijk doeltrelfend te zijn, dewijl volgens do ondervinding (o. a. bij gesmeed ijzer) de afscheiding der grondstof tusschen twee kegelvlakken plaatsvindt, welke van stempel en onderlaag uitgaande een metaalblaadje tusschen zich overlaten, hetwelk eerst door een tweeden aangreep van den stempel moet worden doorgesneden; er ontstaat zoodoende een ongelijk (trapswijze afgaand) snijvlak, ingeval men niet den stempel zooveel kleinei' (bij gesmeed ijzer \ der dikte van 't blik) dan de middellijn van de onderlaag maakt, dat voormelde twee kegelvormige breukvlakken in elkaar vallen. — Men vervaardigt den stempel in elk geval uit staal, doch hardt dit slechts dan. wanneer hij eene zoo eenvoudige gedaante heeft (bijv. cirkelrond of vierkant), dat hij zeer nauwkeurig in de onderlaag kan worden pasgemaakt; in de overige gevallen laat men het week, — vijlt het derwijze, dat de stempel nog iets, doch schier niet merkbaar te groot is. en perst heraein-
297
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
delijk met geweld in de matrijs, waarin hij alsnu zijne juiste gedaante aanneemt. Het ondervlak van den stempel, welke inet het blik in aanraking komt, is óf vlak óf een weinig uitgehold; in het laatste geval verkrijgen de randen meer scherpte en snijden ze beter. Ten einde bij 't uitstooten van ronde gaten deze volkomen juist op de gewilde plaats te bekomen, wordt de snijstempel in 't middelpunt van zijn grondvlak voorzien van eene korte kegelvormige stift, welke men in een op het blik gemerkt punt plaatst, om de juiste ligging van 't blad metaal te verzekeren. Voor hetzelfde doel zijn bij alle doorsnij- of door-stootmachines inrichtingen in gebruik, welke het oogenblikkolijk afbreken van den gang des stempels veroorloven, zonder dat daarvoor het doen stilstaan van de gansche machine noodig wordt; het is zoodoende in ieder geval mogelijk, het te bewerken voorwerp onder den stempel nauwkeurig op de juiste plaats te schuiven (s tempelregelaars, Stem-p e l-A u s r ü c k e r). Bijaldien de te vormen gaten zeer klein zijn en dicht bijeenstaan (zooals in het ijzerblik voor zeefbodems, in het zinkblik voor luchtroosters, enz.) kunnen er meerdere te gelijk, ja geheele rijen, in ééns worden uitgestoken, door versclieiden stempels onderling te vereenigen en in de onderlaag het overeenkomstig aantal openingen te maken. Men bevochtigt bij 't gebru'k van de doorstootmachine dikwerf den stempel en de matrijs met olie, ten einde het snijden door vermindering van wrijving te vergemakkelijken. '
Bij doorstootrnachines van middelbare grootte wordt de stempel (welke van boven in de matrijs zakt, terwijl het door te snijden blik tusschen beide ligt) op zeer gewone wijze in gang gebracht door middel eener schroef van de dubbele dikte, wier draad (om tijd uit te winnen) zoodanig moet zijn ingericht, dat | tot ten hoogste J van eene omwenteling reeds voldoende is, het doorsnijden of uitsteken te bewerken. De stempel is bevestigd in het ondereind van eene te lood in sponningen op- en neerbewegende schuif (Schie-ber, follower), op welke van boven de schroef werkt. De laatste wordt door een hefboom met slingergewichten rondgedraaid en werkt bij stooten of schokken, niet door langzame drukking. — Eene eerst onlangs aangebrachte wijziging bestaat daarin, dat de schuif met de schroef vast verbonden wordt, tengevolge waarvan aan deze laatste alleen de rechtlijnige beweging veroorloofd is, welke door het ronddraaien van de schroefmoer wordt voortgebracht. Voor vervoerbare doorstootmacliines is het gebruik van den kniehefboom (in verbinding met twee gebroken hefboomen, een paar schroeven en eene kruk) bijzonder practisch gebleken. — Vaak (en wel evenzeer bij kleine als bij groote doorstootrnachines) geschiedt de beweging van den stempel zonder schroef, door een hefboom, aan wiens langen arm de kracht — hel zij dan menschenhand of waterkracht enz. — werkt (h e f b o o m d o o r-stootmachines, U e b e l - T) u r c h s c h ni 11 e) \ ofwel door middel van verschillende andere mechanische inrichtingen. Daarbij valt op te merken, dat bij de door menschenhand gedreven doorstootmachines wegens de beter uitkomsten in den regel eene snelle stootende beweging van de drukking wordt toegepast; terwijl daarentegen de doorstootmachines, welke door eenige natuurkracht in gang gebracht worden, drukkend of persend werken, hetgeen wegens de sterker beweegkracht kan geschieden en wegens de geringer slijtage aan de machine zelve de voorkeur verdient.
quot; Zeer kleine hefboorndoorstootmachines vervaardigt men in den vorm eener tang, doordien stempel en matrijs tegenover elkaar op het binnenvlak van den bek worden aangebracht (gaat- of doorstoottangen, Lochzange). Wegens de geringe, met dergelijke lang uit te oefenen kracht deugt dit gereedschap echter alleen voor zeer dun blik en gaten van geringe grootte; bovendien werkt de tang wegens haar boogvormige beweging tamelijk onzuiver.
298
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Het dmkvertnogen, waardoor een gat in eene metalen plaat wordt ■voortgebracht, staat onder voor 't overige gelijke omstandigheden (bijv. met betrekking tot den goeden toestand van stempel of matrijs) en bijaldien men den arbeid als een zuiver doorsnijden beschouwen mag, in rechte verhouding van de middellijn van het gat en van de dikte der plaat, waarbij intusschen voor de grooter gaten en dikker blik de tegenstand iets geringer schijnt te wezen, dan uit de berekening naar deze verhouding zou voortvloeien. Naar de omtrent dit onderwerp voorhanden waarnemingen schijnt het, dat men gemiddeld den weerstand tegen het doorsnijden, berekend in kg. per mrn.2 doorgesneden vlak, kan aannemen: bij gesmeed ijzer en ijzerblik = 30,0, en in donkere gloeihitte = 8,3; bij koperblik = 20,5; bij zinkblik = 9,0; bij eene legeering van 1 tin en 1 lood = 3,4; bij tin = S,! ; bij lood = ^S. Duidt men nu door B de middellijn en door d de dikte van 't blik, beide in millimeters, aan, en door v de uit voorschreven opgaven afgeleiden weerstandscoëfflciënt, dan wordt de tot het doorstooten vereischte drukkracht
K = i. tt. rf. u kg.
Gedurende dat de stempel van de doorstootmachine zijn weg door de dikte van 't blik aflegt, neemt het nog door te snijden gedeelte der blikdikte gaandeweg van d tot 0 af; ter
berekening van een gelijkmatig voortdurenden arbeidsweerstand zal men alzoo slechts ^
moeten invoeren. De mechanische arbeid A bij het doorstooten van 't gat wordt derhalve (als product van den weerstand op den doorgeloopen weg)
ol — ingeval men den weg in meters, den arbeid in kilogrammeters wil uitdrukken —
waarvoor korter gesteld kan worden :
A — 0,00157 1). d'. u.
Diensvolgens zou het arbeidsverbruik per mm.2 snijvlak zijn
D d ~ 2000'
N
Na
en het arbeidsverbruik van eene doorstootmachine, welke per uur een snijvlak van km.2 oplevert en waarvan de drijfkracht bij 't uithalen van den stempel iV0 pdkr. bedraagt komen op
1000000. K.
3,71 K. a pdkr.
60. GO. 75
Volgens meerdere door Hartig genomen proeven schijnt intusschen de onderstelling dat men in 't behandeld geval met den zuiveren doorsnijdingsarbeid te maken heeft, niet toepasselijk, want hij bevond bijv. voor gesmeed ijzer, dat het arbeidsverbruik per mm.: snijvlak door de volgende formule moest worden uitgedrukt;
a — 0,25 • 0,0145. d kgm.,
en wel voor of = 4 tot 55 mm.; terwijl uit voornoemde onderstelling a = 0,0195 d kgm. volgen zou. Beide formules leveren trouwens voor = 50 mm. dezelfde waarde (a =; 0,975 kgm.), waartegen de eerste voor kleiner waarde der blikdikte een grooter arbeidsbe-drag per mm.3 snijvlak (eene grooter specifieke arbeidswaarde) geeft dan de tweede (bijv. voor d = iO mm. wordt a — 0, 395 in plaats van 0,195 kgm.). Het is waarschijnlijk dat deze afwijking moet worden toegeschreven aan quot;t ontstaan van eene sterke
209
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
wrijving tusschen den stempel van het door te snijden voorwerp, waarvan het bedrag niet evenredig is aan de dikte van het blik.
Voor de uithalende beweging van de door riemen gedreven doorstootmachines kunnen volgens Hartig de in 't volgend overzicht bevatte waarden van 't arbeidsverbruik worden aangenomen, waarin tevens het gebruikelijk aantal sneden per minuut («) en de met de grootste blikdikte overeenkomende waarden van a (voor ijzerblik) zijn aangegeven.
Grootste dikte van 't blik | |||||
rf =........ |
10 |
20 |
30 |
40 |
mm. |
Aantal sneden per minuut | |||||
k =........ |
10 |
9,2 |
8,3 |
7,5 | |
Arbeidsverbruik bij de uit | |||||
halende beweging JV0 =. |
0,16 |
0,32 |
0,55 |
0,82 |
pdkr. |
Specifieke arbeidswaarde | |||||
per mm.2 snijvlak a = . |
0,395 |
0,540 |
0,685 |
0,830 |
kgm. |
Ten einde nu het totaal arbeidsverbruik van eene doorstootmachine in werking te vinden, neme men het bedrag aan snijvlak per uur A' m.; waar, en bediene zich van de aangegeven formule voor N. Is bijv. bij d 10 mm., N0 — 0,10 pdkr. en a = 0,395 kgm., het per uur verkregen totale snijvlak A' = 0,5 na.2, dan bekomt men voor 't gezamenlijk arbeidsverbruik
N — 0,16 3,71. 0,395. 0,5 = 0,893 pdkr.
Bij eene doorstootmachine van de grootste soort werd het volgende waargenomen; grootste blikdikle 38 mm., grootste dikte van den stempel 36 mm., opbeurhoogte van den stern-pel 75 mm., grootste afstand van den rand van het onder behandeling te nemen voorwerp (waarbij het doorstooten van een gat nog mogelijk is) 700 mm., aantal stempelslagen per minuut 7,7 (diensvolgens de gemiddelde snelheid van den stempel 10,4 mm. per seconde), snijvlak per uur in ijzerblik van '25 mm. dikte (bij vierkanten stempel van 36 mm. dikte) K ~ 1,86 m.!, arbeidsverbruik bij de ophalende beweging N0 — 1,02 pdkr., bij de door-stootende beweging N ~ 4,48 pdkr. en gewicht der machine = 13200 kg.
Bij het stooten van gaten in ijzerblik mag, opdat de stalen snijstempel noch voldoenden weerstand tegen ineenstuiking of afbreken zal kunnen bieden, d niet grooter dan 1) zijn, d. i. men kan in ijzerblik (koud) geen kleiner gat doorstooten. als een, welks middellijn gelijk aan de dikte van het blik is, en geen dikker ijzerblik doorstooten dan een, welks dikte gelijk is aan de middellijn van 't vereischte gat.
Tot bijzondere doeleinden wordt de doorstootmachine soms op eene eigenaardige manier gewijzigd of in verbinding gebracht met nevendoelen, welke aan de uitgesneden stukjes blik eene verdere voltooiing van vorm geven. In 't eerste opzicht verdient eene machine vermeld te worden, welke zeefbladen uit dun ijzerblik daardoor toereedt, dat de gaten van eene op de randoppervlakte met kleine gaalstempels bezette, zich ronddraaiende schijf bij rijen worden doorgedrukt. Een voorbeeld van het tweede geval leveren de machines ter vervaardiging van de messingen ringen, welke ter bekleeding van ronde gaten in corsetten, riemtuig enz. worden aangewend. '
VII. Zagen {Scii/eii, scies, satcs).
Het blad (31 a 11, lame, Made, web) eener metaalzaag is wel in zijne wezenlijkste hoedanigheden in overeenstemming met dat der houtzagen, maar de hardheid van de metalen veroorzaakt toch enkele wijzigingen: 1°. Metaalzagen moeten over 't algemeen hardei' zijn dan houtzagen. Terwijl men deze laatsten gewoonlijk tot de violette of roodgele
300
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN
kleur laat aanloopcn, moeten de eersten in den regel zulks slechts stroogeel gedaan worden, opdat zij zelve op ijzer en ongehard staal niet te spoedig zouden afslijten. — 2°. De tanden [Z d hn e, dents, teeth) der metaalzagen zijn fijner dan die der houtzagen, dewijl de hardheid der metalen slechts veroorlooft fijne spaanders af te stooten (gemeenlijk slaan er 5 tot -10 tanden op de lengte van 1 cm.). — 3°. De tanden zijn niet omgezet of geschrankt (zijwaarts buiten het vlak van 't blad uitgebogen). Bij de houtzagen dient het schranken er toe, aan de snee grooter breedte te geven, dan men door de dikte van het blad der zaag op haarzelve genomen zou kunnen verkrijgen; de zaag beweegt zich daardoor vrijer, en wordt niet zoo gemakkelijk door ophooping van het zaagsel belemmerd. De harder metaalzagen zouden het schranken nauwlijks veroorloven, en hierbij doet zich nog de kleinte der tanden als eene tweede hindernis voor. Ook is het niet doenlijk, in metaal (wegens diens hardheid) eene breede snee te maken. Om evenwel desniettemin aan de zaag eenige speelruimte in de snee te bezorgen, maakt men zeer doelmatig do bladen aan den rug dunner dan aan de getande zijde; of wel men overhamert zeer behoedzaam de spitsen der tanden, welke vervolgens door navijlen weer scherp gemaakt worden: de hamerslagen drijven naar beide zijvlakken van den tand een tamelijk dikken rug of scherpen rand uit, welke tegen het zagen goed bestand is en de breedte der snee vergroot. — Eene andere aanbevelenswaardige verbetering van de metaalzagen bestaat daarin, dat men aan het blad in geringe mate eene klings- of sabelswijze kromming geeft, zoodat de bolrondheid zich aan de getande zijde bevindt. Dewijl de zagen meestal met haar middelst gedeelte gebruikt worden, en te dier plaatse alzoo de tanden het menigvuldigst door navijlen gescherpt dienen te worden, verkrijgt— wanneer het blad aanvankelijk recht was — de getande zijde allengs eene holronde gedaante, welke het zagen zeer lastig maakt. Is daarentegen de landzijde der nieuwe zaag bolrond (convex), dan wordt deze door herhaalde aanscherping slechts minder krom of ten hoogste recht, en behoudt diensvolgens langer haar volle bruikbaarheid.
De in smids- en slotenmakerswerkplaatsen voorkomende boogvijl {B o g e n f e i l e) is een zaagvormig en evenals de zagen te gebruiken gereedschap met breeder en dikker blad dan andere metaalzagen, en hiervan tevens daardoor afwijkende, dat de tanden fijn en door inkapping met een beitel gevormd zijn, waardoor ze eenige overeenkomst met de houwen of groeven der vijlen verkrijgen. Bij elke door den beitel voortgebrachte keep werpt bij naar do breede vlakken van het blad een rug of schorpen rand uit, wiens nut bereids door ons vermeld werd. Daar nu mot de boogvijl nimmer zoo diep gesneden wordt, dat het blad met zijne gansche breedte in de groef komt, is men gewoon beide kanten te voorzien van tanden en naar believen don een of anderen kant te gebruiken. _ Het inkappen
van de tanden door middel van den beitel wordt meermalen ook bij de draaizagen (zie later) aangewend. *
Men gebruikt de zagen, om eenigszins grooter metaaldeelen af te snijden, dikke blikbla-den of andere massieve metalen voorwerpen in stukken te verdoelen, bochten uit te snijden, smalle inkepingen te maken, enz. Ze worden in een van gesmeed ijzer vervaardigd raam, gestel of span (Ge stelt, Sdgeboge, chassts, arc, saw-frame) gevat of gezet, en ten minste aan één der uiteinden van hot blad moot eene schroef aanwezig zijn ten einde het behoorlijk te kunnen aanklemmen. De ijzeren boog of beugel is van een houten hecht voorzien, waaraan hij mot de hand vastgehouden en bewogen wordt. Alleen de langste bladen (welke van 30 tot. 45 cm. meten en ongeveer 18 mm. breed zijn) vat men in houten spannen of ramen. Om versieringen en dergel. met getand of gebogen beloop uit te snijden, bedient men zich van de draaizaag [Lau b sag e, scie a découper, scie a contoürneh, scie a vi dei», piercing saw), welke 8 tot 15 cm. lang, zeer fijn getand (10
301
HET AFWERKEN VAN METALEN -VOORWERPEN,
tot 25 tanHen op 1 cm. lengte) en — omdat zij vaak in korte bochten moet gekeerd of gewend kunnen worden — zeer sma! (0,0 tot 2 mm.) is. Men vervaardigt dergelijke zagen uit reepen van horlogeveeren. welke ter nauwernood meer dan 0,25 mm. dik en voor dit doel hard genoeg zijn, daar de draaizagen meestal slechts op dun blik en op weeke metalen (messing, tombak, zilver, goud), zelden op ijzer gebezigd worden. 1
Het span of gestel {L a u b s d g e b o g e n, bocfil — vermoedelijk verwant met b o o g v ij I) is derwijze ingericht, dat het verlengd of verkort kan worden, om ook afgebroken, doch voor 't gebruik nog genoegzaam lange bladen te kunnen inspannen. Het blad is daarin aan beide uiteinden indiervoege vastgeklemd, dat men 't gemakkelijk en snel omruilen, of ook wel er uitnemen en dadelijk weer inspannen kan. Het laatste is noodzakelijk, wanneer binnen een'g metaalvlak eene uitholling of opening moet worden uitgesneden, welke niet aan den rand uitkomt, maar rondom ingesloten is. Dit geval komt buitengemeen dikwerf voor, daar eene menigte opengewerkte versierselen en dergel. met de draaizaag worden uitgesneden. Nadat in dergelijke gevallen een klein gat op eene geschikte plaats geboord of doorgeslagen is, steekt men door dit gat de zaag en spant haar vervolgens opnieuw in haren boog of beugel, welke laatste zich alsdan buiten het te bearbeiden stuk metaal beweegt, terwijl het blad hierin inwendig het voorgeschreven beloop der te verkrijgen opening volgt. Het draaizaaggestel moet, in verhouding zijner lengte, wijd zijn uitgebogen, opdat men ook openingen kan uitzagen, welke zich op een aanmerkelijken afstand van den rand van het te bewerken voorwerp bevinden. *
Ten einde smalle en niet diepe inkepingen of insnijdingen (bijv. de kepen in de koppen van schroeven en dergel., te vervaardigen, kan zeer goed dienen een 5 tot IQ cm. lang, 6 tot 15 mm. breed zaagblad, hetwelk overlangs met den rug in eene sponningswijze gebogen reep messing of tusschen twee ijzeren te zamen geschroefde platte staven van gelijke breedte derwijze is vastgeklemd, dat het ongeveer ter helft van zijne breedte uitsteekt. Dit belegsel, hetwel met een houten hecht voorzien wordt, houdt het blad stijf en recht, zonder dat men eenigen toestel ter spanning noodig lieeft (keepzaag, Eitisireichsage, Schruu-benkopfsdge, scretchead saic). Zeer doeltreffend is 't, het blad slechts juist zoovér uit het belegsel te laten te voorschijn komen, als de te maken insnijding diep moet worden, dewijl men alsdan de bepaalde diepte nimmer kan te boven gaan.
302
De aanwending van de zaag komt bij het verwerken van metalen veel minder dikwerf voor dan bij den arbeid in hout, dewijl in dik en hard metaal de zaag tamelijk langzaam werkt, het doorsnijden van groote metaalstukken (en dit wel wegens de gemakkelijkheid, waarmee door middel van gieten of smeden de verlangde gedaante en grootte te verkrijgen is) nimmer gevorderd wordt, en eindelijk ook andere gereedschappen (beitels en zware scharen) tot het in stukken deelen van metalen voorwerpen kunnen dienen. — Zeer weeke metalen (tin, lood) kunnen gereedelijk met eene gewone houtzaag worden doorgesneden, waarbij men echter altijd voor 't begieten met water zorg moet dragen, daar zich anders de spaanders en wat dies meer zij aan het blad der zaag zouden vasthechten. Verder kan de houtzaag desnoods ook tot het doorzagen van ijzer (zoowel van gegoten als van gesmeed) dienen, wanneer dit witroodgloeiend is en de zaag zeer snel bewogen wordt, opdat zij niet van de hitte te lijden hebbe. — In verscheiden gevallen bezigt men in de laatste jaren tot het verkrijgen van gladde snijvlakken met voordeel cirkelzagen {K r e i s gt; dg e n), d. i. ronde, aan den omtrek getande, met eene door haar middelpunt gaande as in zeer snelle ronddraaiing gebrachte schijven van staalblik, zooals zij bij het doorzagen van hout uitgebreide toepassing vinden, In 't klein kan men zich van de draai-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
bank tot dergelijk doel bedienen, o. a. om messingren platen in strooken le snijden. De zaag heeft hiertoe ongeveer 5 tol 10 em. middellijn bij 1 mm. dikte, en wordt bevestigd aan do spil der draaibank, waarmee zij wordt rondgedraaid, terwijl men de metalen plaat op eene schuit daaronder doorvoert. Om het klemmen van de zaag bij *1 snijden te vermijden, overhamert men vóór het aanscherpen van de tanden dier spitsen (bladz. 300). Eene tot het doorsnijden van zeer dikke (bijv. 10 cm. dikke) gesmeed ijzeren platen dienende cirkelzaag van 40 cm. middellijn en 5 of 0 mm. dikte kan 17 omwentelingen in 1 minuut maken (snelheid aan den omtrek 350 mm. per seconde). Op groote schaal worden cirkelzagen gebezigd tot liet haaks-afsnijden (auaser) van de — van het plotten nog roodgloeiende — spoorstaven, waarbij mon meestal twee zulke zagen aan de uiteinden der staven gelijk laat werken. Hierbij wordt hetzij de staaf aan de zaag te gemoet gevoerd, óf de staaf zelve ligt vast en de as der zaag is in een slingervormig beweegbaar raam opgehangen, hetwelk door den werkman bestierd wordt (balanceerende cirkelzagen, balancirende K r e i s s a t/e u). De bladen dezer zagen hebben 0,76 tot 1,5 middellijn, — bestaan óf uit één stuk óf uit zes op eene gegoten ijzeren schaaf vastgeschroefde stalen cirkelsegmenten van ongeveer 3 mm. dikte, — zijn grof getand (de breedte der tanden 12 tot 3'2 mm., hunne diepte 0 tot 20 mm.), en maken 800 tot 2000 omwentelingen in de minuut. Hierbij hebben zij, om in gang te blijven, 2 tot 6 pdkr. noodig, en snijden alsdan eene spoorstaaf in 10 tot 15 seconden door. Volgens eene andere opgaaf echter zou een paar dergelijke zagen van 1,35 m. middellijn, en 820 omwentelingen in de minuut volbrengende, 11 pdkr. vereischen (omwentclingssnelheid 58 m. per seconde). — Ook in eenige andere gevallen gebruikt men cirkelzagen op gloeiend ijzer, als o. a. om bladen van ketelblik aan alle vier zijden gelijktijdig door vier zagen gelijk te snoeien en dikke staven van geplet ijzer op handelsmaat in de lengte af te snijden. In groote smidswerkplaatsen heeft men de cirkelzagen als 't voordeeligst hulpmiddel tot het overdwars doorsnijden van alle dikke ijzeren en stalen staven (in roodgloeienden toestand) algemeen ingevoerd. Bij eene zaag dezer soort werd het volgende waargenomen: middellijn voor 't (gesmeed ijzeren) blad 704 mm., dikte daarvan 2,75 mm., breedte der snee (in verband mot geschrankte tanden) 3,5 mm., aantal tanden 106, de tandverdeeling 22,6 mm., de snelheid aan den omtrek van 't blad 40 ra. per seconde, de snelheid waarmee het (op eene slee liggend) te bearbeiden voorwerp werd toegeschoven 1 tot 2 mm. per seconde, per uur verkregen snijvlak bij 't doorsnijden van rond ijzer van 125 mm. dikte K — 0,6 m.J, arbeidsverbruik bij de niet aangrijpende beweging = 0,62 pdkr., bij de aangrijpende beweging = 4,2 pdkr. Het verbruik aan nuttigen arbeid, berekend op 1 m.2 snijvlak in 't uur, bleek gemiddeld te zijn voor roodwarm ijzer e = 7,56 pdkr., — voor roodwarm staal e = 10,9 pdkr., weshalve voor cirkelzagen dezer soort ter berekening van 't arbeidsverbruik uit het (in ieder geval gereedolijk op te nemen) snijvlak K m.2 per uur zich de formule aan de hand geeft:
N =. 0,62 £. K pdkr.
Het gebruik van ijzerblik (in plaats van staalblik) tot het vervaardigen van 't blad voor zagen dezer soort laat zich, dewijl do hooge temperatuur van hot te bearbeiden metaal in verbinding met de bij 't aangrijpen van de tandon plaatsvindende ontwikkeling van warmte eene zoo sterke verhitting van het blad teweegbrengt, om die roden aanbevelen, dat do aan een stalen blad door de bekende methoden meegedeelde hardheid spoedig verdwijnt, en derhalve alsdan oen stalen blad eigenlijk niet veel beter is dan een beterkoop van ijzerblik.
Te deZer plaatse kan ook nog de belangrijke waarneming worden meegedeeld, dat eene op de draaibank in zeer snelle ronddraaiing (bijv. met ruim 20 m. snelheid aan den omtrek in de seconde) gebrachte schijf van ijzerblik met gladde randen de daartegen gehouden harde stukken staal (vijlen, graveerijzers) hevig aangrijpt en doorsnijdt; mogelijk ware
303
:«H HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
hiervan nog wel eene praclische toepassing te maken. Met voordeel kan tot het doorsnijden van ijzer ook gebruik gemaakt worden van de (bij de bearbeiding van hout zeer verbreide) ban il zagen {B a n d s a g e ri). Gesmeed ijzeren platen van 70 tot 700 mrn. dikte kunnen daarmee worden doorgezaagd. Als doeltreffendste snelheid wordt voor deze zagen 1.25 m. per seconde opgegeven. In eene plaat van 25 mm. dikte moet men zelfs tot 38 mm. lengte van doorsnijding in de minuut gekomen zijn. '
VIII. Schaven, metaalschaven (Ho bel, Metallhobel, rabots, planes).
Groote platte metaaloppervlakten (bijv. lange linealen of soortgelijke staven, platen van aanmerkelijken omvang en dergel.) worden volkomener door schaven, dan door vijlen of door slijpen op den steen verkregen. Bij de schaven is een beitelvormig scherpsnijdend gereedschap (schaafbeitel, Hobeleisen) in een houten of ook ijzeren blok derwijze bevestigd, dat het over de oppervlakte van een te bearbeiden voorwerp schavend of snijdend in werking gebracht kan worden, terwijl het tevens verhinderd wordt tot eene grootere dan de vooraf te bepalen diepte in de grondstof in te dringen. Hierbij geldt het een begin van eene mechanische verbinding tusschen gereedschap en arbeidsstuk, voor zoover de vrije beweegbaarheid, welke aan de meeste beitelvormige gereedschappen anders eigen is, hierbij gedeeltelijk (in de richting normaal op de oppervlakte van het te schaven voorwerp) dooide onderlinge aanraking van arbeidsstuk en srhaafblok opgeheven is. Bij de schaafmachine (bladz. 305) is deze beperking volslagen. Van de bekende inrichting der schrijnwerkers wijkt die der metaalschaven trouwens in meer dan een opzicht af. De schaafbeitel is óf een getande beitel (Zahtieisen, loothed plane-iron) met eene rij kleine tanden in plaats van snee, óf een gladde beitel (S c hli c ht ei s e n, smoothing plane-iron), met rechtlijnige snee. De eerste dient om eene metaaloppervlakte in 't ruwe te bearbeiden, de laatste om haar glad te maken en af te werken. De snee van den beitel mag in elk geval niet zoo dun of scherphoekig zijn bijgeslepen als bij de houtschaven, dewijl zij, zonder uit te schaarden, een grooter tegenstand overwinnen moet, welke door de hardheid der metalen veroorzaakt wordt; de aanscherpingshoek is derhalve niet kleiner dan 50°, en gewoonlijk zelfs = 60 tot 70°. De beitel heeft zelden niet meer dan 25 mm. breedte en staat slechts zeer weinig achterover — bijna te lood —, daar zijne werking geen eigenlijk snijdende veeleer louter eene schrapende wezen kan.
Het ondervlak (zool, haan, iSoA/e, sole) van de schaaf, waarmee deze over het te bearbeiden voorwerp loopt, mag geen indrukken van de schaafkrullen aannemen en moet diensvolgens uit eene zeer harde stof bestaan. Goed hard gegoten ijzer is beter dan gesmeed ijzer; gehard staal zou in de hoogste mate de voorkeur verdienen, bijaldien het harden van stalen schaafzolen niet zoo moeilijk ware, dat het inderdaad zelden volkomen gelukt. Gemeenlijk trekt de zool krom, of bekomt zij sprongen of bersten door 't harden, en wel vooral rondom het gat, waardoor de beitel naar buiten steekt. Men maakt dus gewoonlijk óf het blok der schaaf van hout en bekleedt de zool met eene gesmeed ijzeren plaat, welke er op vastgeschroefd wordt; óf men smeedt het blok en de zool ieder afzonderlijk, waarop men ze aanschroeft; óf men giet blok en zool te zamen uit ruwijzer; óf wel (hetgeen trouwens wegens het reeds gemeld bezwaar zelden voorkomt) men schroeft eene geharde stalen zooiplaat op een gesmeed ijzeren blok vast. Eene metaalschaaf dient een tamelijk groot gewicht te bezitten, opdat zij vast op het te schaven voorwerp sta en men er minder sterk met de handen op behoeve te drukken; doch om al te groote zwaarte te voorkomen, maakt men de gegoten of gesmede ijzeren blokken ook wel hol, en vult ze met hout op. De schaafbeitel wordt in het blok vastgeklemd hetzij door eene schoot of wig (zooals bij de
HET AFWEHKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
schrijnwerkersschaven), hetzij door eene klemschroef; het laatste is wegens de sterker aanklemming te verkiezen, vooral wanneer er nog bijkomt, dat men 't hooger of lager stellen van den beitel niet met de vrije hand door verschuiving, maar eveneens door middel van eene schroef (stelschroef) verricht. De beweging of geleiding van de schaaf wordt dikwerf daardoor bevorderd en gemakkelijk gemaakt, dat men aan het vdóreind (om er de linkerhand op te doen rusten) een overeindstaanden voorsprong (neus, Na se) en achter den beitel eene langwerpig ringvormig houten greep {Gr iff) voor de rechterhand aanbrengt. Het blok is 25 tot 30 cm. lang, 36 tot 42 mm. breed en ongeveer 5 cm. hoog.
Eene groote, met spilsbijloopenden of smalsnedigen beitel voorziene schaaf kan, in verband met eene doeltreffend ingerichte schaafbank voor metaal (Melall-Ho-belian/c), voor kleine werkplaatsen ter vervanging van de onmiddellijk hierna te beschrijven schaafmachines aanbevolen worden, in zoover het namelijk alleen om het bearbeiden van platte vlakken van middelmatige lengle en breedte te doen is. — Zeer weeke metalen, bijv. vooral de tinnen platen van orgelpijpen, schaaft men slechts met een poleerbeitel, welke 36 tot 48 mm. breed, met een snijhoek van 35 tot 40° aangescherpt en Ie lood in een geheel uil hout vervaardigd blok gesteld is. '
IX. Schaaf- en vijlmachines {Hobelmaschinen, Feilmaachinen, machines a radoter, machines a mmer, planing machines, filing machines).
Deze machines, welke tegenwoordig bij het zooveel gunstiger standpunt der practische werktuigkunde eene onontbeerlijke behoefte in groote' mechanische werkplaatsen geworden zijn, ontleenen haar naam niet daarvan, dat ze met werkelijke schaafbeitels of vijlen voorzien zijn (heigeen inderdaad het geval niet is), maar alleen deswege omdat ze een uitmuntend hulpmiddel ter vervanging van die schaafbeitels en vijlen opleveren, ingeval men platte en cylindrische vlakken afwerken, groeven insnijden of lijstwerk vervaardigen moet. Het werkend deel is een snijdend bijgeslepen schraper of schaafbeitel (Meiszei outil, burin, planing tool, culler), welke naar omstandigheden eene spitse, afgeronde of andere gedaante bekomt en in rechte halen de oppervlakte van 't metaal afschaaft, door er meer of minder zware (soms zelfs tot -10 mm. dikke) krullen of spanen af te schrapen. Terwijl bij de schaaf de diepte, tot -welke de beitel of wel hel staal kan indringen, door 't schaaf blok en de oppervlakte van hel te bearbeiden voorwerp begrensd wordt, geschiedt zulks bij de schaafmachines door eene volledige mechanische verbinding tusschen don beitel en dat voorwerp onder gebruik van zorgvuldig aangebrachte geleisponningen. In 't algemeen heeft de aanwending van dergelijke machines, in vergelijking met liet vijlen uil de vrije hand, het voordeel van buitengemeen groote besparing van tijd en van zeer nauwkeurig werk; Ja, de quot;fabriekmatige bearbeiding van groote onderdeelen van machines uit gegoten en gesmeed ijzer is eigenlijk eerst door de invoering van de schaafmachines eene mogelijkheid geworden. Men vervaardigt de laalsten van zeer uiteenloopende grootte, maar zelfs de kleine zijn in den regel er op ingericht, dat ze door natuurkracht in gang gebracht en gehouden worden; de grootsten kunnen vlakken tol van 14 m. lengte en 3 tot 5m breedte afschaven. Onverminderd de overeenkomst in het beginsel van werking onderscheidt men toch de onder deze rubriek Nr. IX bijeengevoegde machines steeds in twee afzonderlijke soorten, namelijk in: schaaf- en vijlmachines. De eersten nemen bij langzame beweging en wel meest in lange tochten of halen naar verhouding dikke krullen weg, en dienen alzoo voornamelijk ter bearbeiding van groote voorwerpen; de laatsten daarentegen geven aan den beitel eene sneller beweging bij korter tochten of halen, waardoor ze slechts fijne spanen afschrapen en uitsluitend tol het toereeden van kleine (althans smalle) voorwerpen geschikt zijn. a. schaafmachines {Hobelmaschinen, machines a RABoter, raboteuses
i ' '
305
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
machines k planer, planing machines). Het te bewerken voorwerp is bevestigd op eene waterpasse, gegoten ijzeren tafel {Tafel, table, plateau, bed, table)-, de beitel staat er te lood op (doch in enkele gevallen ook schuin of zelfs waterpas) en heeft aan het ondereind zijne snee; hij is aan een boven de tafel aangebrachten toestel of drager {Support, poRTE-ouTlL, head-stock) verbonden, waarin hem door middel van met schroeven bewogen schuiven eene verandering van plaats in de richting van de breedte der tafel, alsmede eene opheffing of zakking kan gegeven worden. Voor quot;t overige zijn er twee hoofdsamenstellingen in gebruik: df de tafel of s 1 e e (T i s c h, Schlitlen) beweegt zich met het onderhanden voorwerp in de richting barer lengte onder den beitel door over de geschaafde vlakken van gestel of bedding {Belt) hetgeen door getande staven met rondsel werk, kruk en trektang, kruk en staanden hefboom, schroefspil met zeer groeten spoed, kettnig, enz. bewerkt wordt; óf het te schaven voorwerp ligt vast, en de drager, welke alsdan eene soort van slee vormt, wordt in waterpasse geleisponningen er overheengeschoven. Zoowel in 't een als in 't ander geval ontstaat er door voormelde beweging eene rechte snee over de gansche lengte van het te bearbeiden oppervlak, na wier voleinding het in beweging gebracht bestanddeel (tafel of drager) de terugkeerende beweging maken moet. Na elke snee wordt de beitel op den drager, door middel van de waterpasse schuif een weinig (bijv. ^ tot l mm.) in de richting van de breedte der tafel vooruitgeschoven, opdat de eerstvolgende snee naast de voorgaande valle en zoodoende langzamerhand de ge-heele breedte van het te schaven voorwerp met evenwijdige beitelstreeken of sneden overdekt gerake.
' Het omkeeren van tafel of drager in het juiste oogenblik, alsmede de hiermee gepaard gaande verplaatsing van den beitel in de richting der breedte, bewerkt het mecha-nismus der machine op zichzelve; alleen het hooger en lager stellen van den beitel (waardoor diens aangrijpen teweeggebracht, geregeld of weer afgebroken wordt) geschiedt door de hand van een werkman. Eenige schaafmachines snijden alleen bij t voorwaarts gaan van tafel of drager, en in dit geval moet aan den beitel gelegenheid gegeven worden, dat hij gedurende den terugloop een weinig hellend kan gaan staan, opdat hij niet doelloos sterk over 't metaal schure en afslijte. Andere schaafmachines daarentegen brengen eene snee bij 't voorwaarts gaan en eene snee bij den terugloop voort, hetzij door middel van twee in tegengestelde richting staande beitels, hetzij door middel van denzelfden beitel, die zich telkenreize vóór den aanvang eener nieuwe beweging vanzelven omdraait. Laat men twee beitels op voormelde wijze afwisselend arbeiden, dan is gemeenlijk de eene tot het schaven uit den ruwe, of wel tot het on t ruwen [Schroten, déguossir, décrouter) bestemd en dienovereenkomstig spitsbijloopend of afgerond, terwijl de andere het ruwge-schaafd vlak effent of opzoet {glalthobelt, schlichtet, smoothing) en alzoo tot de beitels in reeschaven (waarover later bij 't Hout) behoort. De snelheid, waarmee de beitel over het te bearbeiden voorwerp — of dit over het eers — tevoortschrijdt, bedraagt bij gegoten ijzer 50—100 ram. in eene seconde, bij 't bewerken van gesmeed ijzer van 100—'200 mm. Waar bij den terugloop geen snee wordt voortgebracht, regelt men den gang der machine 't liefst derwijze, dat deze terugloop sneller plaats vindt dan de voorgaande, aangezien men hierdoor in eene evengroote tijdruimte aanmerkelijk in arbeid wint. De verschuiving in de breedte van den beitel bedraagt meestal tusschen 0,5 en 2 mm. per snee. De sneden der beitels zijn onder een hoek van 65 tot 75° aangescherpt ; voor gegoten ijzer moet naar de waarnemingen van ,1 ö s s e 1 de voordeeligste waarde van den aanscherpingshoek (bij welke het spangewicht per arbeidseenheid een grootste wordt) 51° zijn, welke waarde evenwel met het oog op de wenschelijke duurzaamheid der snee te klein is.
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
In 't algemeen schijnt de samenstelling met beweegbare tafel en onder 't snijden vast-staanden beitel de voorkeur te verdienen, niettegenstaande hiermee gepaard gaat, dat de machine tweemaal zoo lang moet zijn als het langst daarop te schaven voorwerp ; zoodanige samenstelling toch verhindert beter het trillen of snorren (Fibriren, Zilte rn, Sc knarren, brouter) van den beitel, dewijl hieraan alsdan een stevige stand kan gegeven worden. Daarentegen geraakt bij machines met vastliggende tafel de beitel veel spoediger aan het trillen (waardoor geribde oppervlakken ontstaan), dewijl de hem dragende slee alleen met zijn eigen gewicht op het te bewerken voorwerp drukt, en gevolglijk eer toelaat, dat de beitel op de punten van den grootsten weerstand iets toegeeft. De schaafmachines van de laatste soort zullen echter zeer goed voldoen bij het bearbeiden van de allergrootste voorwerpen, wier voortstuwing zeer veel kracht vereischen en de lengte der machine buitenmate vergrooten zou. Daar hierbij ter opneming van het af te schaven voorwerp in 't fondament gewoonlijk eene wijde en diepe uitdieping of groef is aangebracht voeren deze machines ook wel den bijzonderen naam van groefschaafmachines (G r ub e nho b e l ma s c hi n e n). In overeenstemming met de voorkeur aan een van beide samenstellingen in verschillende landen geschonken, noemt men trouwens ook wel de schaafmachines met beweegbare tafels E n g e 1 s c h e, en die met beweegbaren drager bij een vastliggend voorwerp Fransche. — Ten einde cylindersegmenten en dergelijke bolronde krommingen te schaven, wordt door middel van een afzonderlijken hulptoestel het te bearbeiden voorwerp op de tafel der machine derwijze ingespannen, dat het om zijne as kan worden rondgedraaid; deze beweging vervangt alsdan de verschuiving van den beitel over de breedte der tafel. Voorziet men dezen toestel van graadboog of verdeelden rand, dan is het gemakkelijk, het te schaven voorwerp achtervolgens met juistheid in zoo verschillende standen te brengen, dat vlakken, die onderling bepaalde hoeken maken, kunnen worden afgeschaafd; aldus gaat men met driekante, vierkante, zeskante prisma's en dergelijke Ie werk. Ter afwerking van elk afzonderlijk vlak moet natuurlijk de beitel de reeds vroeger aangewezen trapswijze plaatsverandering in de richting der breedte ondergaan; de kanteling van het voorwerp heeft in dit geval slechts plaats, wanneer men van de bearbeiding van een vlak tot die van een ander wil overgaan. — Door eene wijziging in den toestel ter zijwaartsche verschuiving van den beitel kan men er toe komen, dat de laatste gaandeweg een cirkelboog met naar het te schaven voorwerp toegekeerde holronding doorloopt, en er alzoo een gootvormig holrond vlak geschaafd wordt.
Aan een der grootste schaafmachines met beweegbaren drager werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: beddinglengte 17,07 m., tafellengte •11,65 m., tafelbreedte 1,61 m., wijdte in den dag en hoogte tusschen de staanders 1,92 m., gewicht der tafel 15000 kg., dat van het gegoten ijzeren af te schaven voorwerp 4275 kg., dat van de gansche machine 23500 kg., dat van 't per uur afgeschaafd gegoten ijzer G = 23,6 kg. bij 4,87 m. sneelengte, lü mm. sneehoogte, 1,37 m. sneebreedte, 49 mm. sneesnelheid, 149 mm. tafelsnelheid bij den terugloop; arbeidsverbruik bij het terugloopen Nü = 0,61 pdkr., en bij het schaven iV = 1,49 pdkr. •
In 't algemeen laat zich het verbruik aan nuttigen arbeid voor 1 kg. per uur afgeschaafd (grauw) gietijzer (specifieke arbeidswaarde) berekenen uit de formule
0 13
^ = 0,034 -y pdkr.,
waarin / de spaandwarsdoorsnee in mm.2 beteekent, zoodat men voor f achtervolgend =
0,5 — 1 — 5 — 10 — 20 mm.5 respectievelijk verkrijgt s = 0,294 — 0,164 _ 0,050 _
0,047 — 0,041 pdkr. Is men alzoo bekend met het gewicht G van het per uur afgeschaafd gegoten ijzer in kilogrammen en het arbeidsverbruik N0 der machine bij den terugloop,
307
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
din is het arbeidsverhniik bij de schavendo beweging in 't algemeen te vinden door de formule
N = N0 s. G pdkr.
De specifieke arbeidswaarde is voor andere grondstoffen gemiddeld aan te nemen als volgt: voor brons = 0,028, voor gesmeed ijzer = 0,1-14, en voor staal - 0.246 pdkr.*
De schaafmachines worden tol bepaalde afzonderlijke doeleinden en werkmanieren verschillend gewijzigd. In dit opzicht verdienen vermelding:
a. De groef- of canneleer machines (jRiffelmaschinen, Kannelirma-s chin en, machines a canneler,machines), waarmee op de ijzeren rekrollen mot groeven voor spinmachines de driekante overlangsche gleuven worden uitgeschaafd. Dit zijn kleine schaafmachines met vaststaanden spitsen beitel, onder welken de op eene slee waterpas gelegerde rekrol in de richting barer lengte voortgeschoven wordt, en na elke snee met hulp van een graadboog of verdeelden rand zoovér om haar as wordt rondgedraaid, dat de eerstvolgende groef juist op den gewilden afstand van de voorgaande wordt voortgebracht. De snelheid van de slee kan \\ tot 13 cm. in de seconde bedragen, waaruil alzoo bijv. de heen- en weerloop bij eene lengte der rekrol van ra. in 12 tot 14 seconden volgt.
* De derwijze verkregen gleuven hebben aan de buitenzijde een rug, weshalve hel noo-dig is de rollen later nog mei eene afzonderlijke machine te polijsten.
De ploegers, ploeg- of stootmachines {Sloazmanhineu, Slants-maschinen. Nut hstoszmaschinen, machines a buriner, machtnes a mortaiser; key-groove engines, grooving machines, paring machines, shaping machines, stolling machines), waarbij de te lood sloande beitel, in een verticaal bewogen prisma (sloot raam, Slöszet) ingespannen, alleen op- en neerbewogen kan worden en door zijne benedenwaarts gerichte beweging een loodrecht vlak afschaaft, terwijl het te bearbeiden voorwerp onder den beitel na eiken stoot een weinig vooruitgeschoven of om zijn (verticale) as rondgedraaid wordt, al naar gelang er een plat of een cylindrisch vlak te bewerken valt.
' Oorspronkelijk bediende men zich van de ploegmachines alleen tot hel uilschaven van groeven (vooral van de wiggroeven in de openingen der radnaven, welke tot hel opsluiten van de raderen op hun assen noodig zijn), en in dit geval heeft de snee van den beitel eene breedte gelijk aan die van de te maken groef, maar wordt hel te bearbeiden voorwerp bij eiken nieuwen stoot een weinig tegen den beitel aangesloten, totdat de verlangde diepte bereikt is. Tegenwoordig komen deze machines in toepassing bij menigvuldige gelegenheden, waarbij het schaven in verticale richting gemakkelijk geschieden kan en er geen lange tocht van den beitel vereischt wordt. De weg van den beitel (welke doorgaans naar hel doel geregeld kan worden) bedraagt namelijk voor verschillende gevallen ten minste 15 cm.^ doch zelden meer dan 50 cm. Er zijn intusschen ook lol hel schaven van verticale vlakken aan hooge voorwerpen, die niet goed anders dan slaande bearbeid kunnen worden, enkele machines met groote lengte van snee (tol 2,5 m.) gebouwd geworden. — Met eene geringe wijziging in de ploegmachine kan men er toe komen, dal de beitel zich volgens een boog beweegt, om bolrond gebogen vlakken met naar 't beloop der kromming zich bewegende sneden te bearbeiden.
Aan eene ploegmachine van de grootste soort werd waargenomen; de grootste opheffing van het stootraam 380 mm., de horizontale afstand van den beitel tot het naastbijzijnd gedeelte van 't gestel 875 ram., de grootste gedoogbare hoogte van het te schaven voor-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
werp 500 mm., het gewicht van 't stootraam 325 kg., dat van 't per uur atgeschaald gegoten Ijzer ö = fS kg. bij 240 ram. sneelengte, 0,74 mm. sneebreedte, 7,8 mm. sneehoogle, 139 ram. gemiddelde sneesnelheid per seconde (ot 21 sneden per minuut), arbeidsverbruik bij 't ophalen = 0,58 pdkr., bij de schavende beweging N = 0,97 pdkr.; gewicht der machine 8300 kg.
De gang van het stootraam wordt meestal geregeld door middel van de gewone kruk-beweging, doch ook wel door middel eenerwijziging daarvan, waarbij aan hel stootraam bij den terugloop eene grooter snelheid wordt meegedeeld, bewerkt door 't omwentelen van eene horizontale as; daar nu de hoogte van opgang van den beitel (om tijdverlies te voorkomen) geregeld moet worden naar de hoogte van het te schaven voorwerp en hel om practische redenen noodzakelijk is, dat de gemiddelde sneesnelheid van den beitel binnen enge grenzen beperkt blijve, doet zich de noodzakelijkheid gevoelen, de kru-kas met verschillende snelheid te doen rondgaan, waartoe men hetzij uitsluitend riemschijven met allrappingen ol wel deze in verbinding met een omkeeringstoeslel van raderen bezigt. Zoo kan bij voorschreven ploegmachine het aantal op- en neergangen van het stootraam per minuut tusschen de grenzen 4,2 en 41,ü acht verschillende waarden aannemen.
Voor hel bijzonder doel, groeven of dergelijke uithollingen te ploegen, worden ploeg-raachines somwijlen ook derwijze geconstrueerd, dal het te schaven voorwerp vastligt, daarentegen de op- en neergaande beitel ook na elke snee horizontaal vooruitgaat; of ook wel dat de beitel horizontaal heen- en weergaat. Eene inrichting van de laatste soort heeft men met eene draaibank in verbinding gebracht. quot;
-f. De machines tot het gladschaven van de zijkanten dei'4-, ü-of 8-kante s ch roef-ra o e r e ti (in plaats van met freezen, zie onder Nr. XVI11). Twee waterpas liggende, maar op- en neergaande beitels bearbeiden.hierbij gelijktijdig twee evenwijdige vlakken der tusschen hen op een verticalen tap stekende moer, terwijl na elke (bij 't neergaan van den beitel plaatsvindende) snee de moer een klein eind langs de beileis vooruitgeschoven wordt.
lt;J. Geschutsc haaf machines (Kanonenhobelmaamp;chinen) tol het afschaven van het tusschen de schildtappen en de ooren liggend gedeelte der vuurmonden, hetwelk niet kan worden afgedraaid.
£. Kantschaafmachines (Blechkantenhobelmachineii) tot het afbreken van de kanten aan dikke bladen of platen blik (zie bladz. 205).
C. Draagbare schaafmachines {t ra g b a r e Hobelmaschinen), om de vlakken der stoomschuiven aan de cylinders dei- locomotieven aan deze laatsten zelve glad te schaven.
b. vijlmachines (F ei lm a * c hine n, machines a limer, i.imeüses, shaping ma-ehines, shaving machines, filing machhies). Hierbij is ten allen tijde de beitel in de richting van de snee (en wel alleen in deze) beweegbaar; het te bearbeiden voorwerp wordt onder den beitel óf in eene rechte lijn — haaks op de richting der snee — doorgetrokken bijaldien 't om hel afvijlen van een plat vlak te doen is, óf langzaam om zijne as rondgedraaid bijaldien men eene cirkelronde kromming (bijv. de builen- en binnenzijde van een radvelg) afvijlt, in quot;t laatste geval wordt de machine ook wel rondschaalmachine {K u n d-h o b e l m a s c h i n e) geheeten. Wanneer men met overleg eene ronddraaiende en eene schuine beweging van het te bearbeiden voorwerp met elkaar te verbinden weet, dan kunnen er zeer uiteenloopende prolielen up'deze machines worden afgewerkt. Lange platte stukken worden steeds met dwarsstreeken gevijld, dewijl de uilslag (de weg in 'l heen- en weer-gaan) van den beitel meestal slechts 5 tol 20 cm., ten hoogste echter 50 cm. bedraagt.
Daar men de machine mei 3 of 4 riemschijven van verschillende grootte voorziet, kan het aantal sneden per minuut aanmerkelijk gewijzigd worden, naar gelang met de grond-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
stof en de breedte van het te bearbeiden voorwerp, alsmede met de dikte van den afgenomen spaander of krul het best overeenkomt.
Aan eene vijlmachine der grootste soort werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: grootste gedoogbare lengte van het te bearbeiden voorwerp 2,'27 ra., grootste breedte daarvan 570 mm., gewicht van het stootraam 350 kg., gewicht van de gansche machine 7000 kg., aantal gangen vnn het stootraam per minuut 4,33 tot 32,9 (5 waarden), gewicht van het per uur afgeschaafd gesmeed ijzer 8 kg. bij 99 mm. sneelengte, 1,17 mm. sneebreedte, 7 mm. sneehoogte, 89 mm. gemiddelde sneesnelheid (11,7 sneden per minuut), arbeidsverbruik bij de niet-schavende beweging N0 — 0,26 pdkr., en bij de schavende beweging N = 1,10 pdkr.
In 't algemeen kan men, bij de onderstelling dat eene krul van gemiddelde (0,25 tot 1,25 mm.) dikte afgenomen wordt, de volgende gemiddelde sneesnelheden per seconde als doelmatig beschouwen : op messing en brons 300 tot 450 mm., gesmeed ijzer 150 tot 220 mm., grauw gietijzer 120 tot 200 mm., staal 100 tot 120 rara., wit gietijzer (hardgoot) 25 tol 37 ram. *
Zeer veel gemak geeft het, wanneer men ter bevestiging van het voorwerp vódr de vijlmachine eene bankschroef (limeur, étau li;jeur) aanbrengt, waarop de overdwarsche beweging (haaks op de richting van den weg des beitels) door middel van eene geleischroef wordt overgebracht, terwijl zij door eene tweede schroef buiten het bereik van den beitel kan verplaatst worden, bijaldien men het te bearbeiden voorwerp er uit wil nemen of omspannen.
' Eene gewijzigde vijlmachine is tot het uitwerken van de tanden aan de rondsels van dommekrachten of kelderwinden in toepassing gebracht; eene andere (met draaibare inrichting voor 't inspannen) tot het bearbeiden van de zijvlakken van zeskante schroef-raoeren. — De vijlmachine met eene werkelijke vijl in plaats van den beitel te laten arbeiden is een terugkeer tot eene minder volkomen manier van werken. *
X. Boren {B o h r e r, forets, drills, borers) en boormachines {Bohrmaschinen, machines a forefl, machines a percer, drilling machines, drilling engines).
De boren zijn het gebruikelijkst raiddel om cirkelronde gaten in dik metaalwerk te verkrijgen. Anders gevormde gaten en in dun blik zelfs de zoodanige, welke cirkelrond zijn, worden doorgeslagen of met hulp van de doorstootmachine vervaardigd; zeer groote openingen daarentegen, alsmede kleine van onregelmatige gedaante, moeten dikwerf met beitels uitgekapt, met draaizagen uitgesneden worden, enz. De eigenaardigheid der boren, waardoor zij zich van alle overig gereedschap tot. het maken van gaten in metalen onderscheiden, bestaat daarin, dat zij door eene draaiende beweging werken en dat ze het ter vorming van het gat weg te nemen metaal niet als een geheel, maar in de gedaante van kleine snippers (spaanders, boor spanen, Spanen, Bohrspanen, copeaux, borings) afscheiden. Het snijdend uiteind van de boren (boorijzer, Bohr spitz e, mèche, bit, boring bil) bestaat uit staal, hetwelk gehard en geel aangeloopen is; in den regel vormen hierbij aan de kleine boren (tot ongeveer 8 rara. middellijn) twee sneden, welke onder een hoek van 80 tot 120° samenkomen, eene boorspits (mèche a i.angue d'aspic), en deze laatste moet nauwkeurig in de as der boor liggen, dewijl anders het geboord gat niet rond uitvalt. Op ijzer gebruikt men liefst boorspitsen met afgeronde of boogvormige snee (mèche
a langue de carpe).
310
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
* Ten einde de uiterste spits der boor juist op de plaats te kunnen aanbrengen, waar het middelpunt van 't gat moet komen, teekent men die plaats door eene kleine uitholling, of wel mem dopt haar door middel van een kegelvormig stalen drijver (k o r n a g e I, dop ijzer, K ö r n e r, AMoncoiR, pointeau, ceiUer-punck)-, deze verrichting heet een koorn voorslaan of een gat doppen (a u t ö r u e n, amorcer). Bij 't boren (B o/i r e/I, forer, i'ercer, drilling, boring) wordt het boorijzer van tijd tot tijd eenigszins bevochtigd, gedeeltelijk om de ontstaande verhitting te verminderen en het hierbij onvermijdelijk week- en botworden van de booispits te voorkomen, gedeeltelijk ook om het aanhechten van de boorspanen aan de sneden te verhinderen. Men gebruikt daartoe op smeedijzeren staal meestal water of wel eene zwakke oplossing van zeep, beter echter boom-of raapolie; op messing enz. alleen olie; op koper, goud en zilver, in plaats van olie ook wel melk. Veer-hard staal, hardgoot enz. kan men, onder aanwending van petroleum, photogeen, solaarolie of gerectificeerde (gezuiverde) terpentijnolie boren, en de boorijzers worden hiertoe doelmatig in kwik gehard en men laat ze niet aanloopen. Week gietijzer en het uit koper met tin saamgesteld brons worden droog geboord, omdat zij kromme of licht afbrokkelende, zich niet aanhechtende spanen geven. — In lood boort men (zonder smeer of met water) met de voor hout gebruikelijke boren, daar de metaalboren er in steken blijven.
Boren voor kleine gaten worden in eene afwisselend ronddraaiende beweging gebracht, zoodat ze bijv. eerst eenige omwentelingen rechts en dan weer eenige omwentelingen links maken; hare sneden moeten diensvolgens van weerskanten aangescherpt zijn, opdat ze in beide richtingen vat krijgen of aangrijpen (dubbelsnitsboren, boren met twee sneden, zweischneidige Bohrer, double-culling drills, double-chamfered drills), en haar aanscherpingsvlakken ontmoeten elkaar in de snijkanten onder een hoek van 45° tot 00°. Men laat ze met eene naar verhouding geringe drukking tegen het onderhanden voorwerp werken, maar geeft er eene snelle beweging aan, zoodat ze fijne, doch talrijke spanen vormen. Groote boren daarentegen worden onafgebroken in eenerlei richting rondge draaid (éénsnitsboren, boren met één snede, ei nsc/tneidigeBoArer, single-culling drills, single-chumfered drills) en zijn diensvolgens slechts van ééne zijde aangescherpt, met kanthoeken van 50 tot 80°; ze draaien langzamer, doch onder sterker drukking tegen het onderhanden voorwerp, en hierdoor ontstaan dan ook wel minder, maar tevens dikker spanen. De voordeeligste grootte van den hoek, welke de beide sneden van de gewone spitsboor (Sjtilzbo/irea) vormen, bedraagt HO0 volgens de proeven van J ö ss el. Niet zelden maken de twee snijkanten van eene éénsnitsboor onderling een zeer grooten hoek (150 tot 1G00), of wel ze staan onderling evenwijdig in tegengestelde richting, uitgaande van de as der boor en volkomen haaks hierop; in dit geval is echter in 't middelpunt een dikke stompe punt {Spit ze, moüche, tétine) aangebracht,_en heet zij centerboor (Zenlrumbohrer, mèche a mouche, mèche a tétine, center-bil). Centerboren zijn thans voor gaten boven 8 of 10 mm. middellijn algemeen in zwang en werken dan ook met geringer arbeidsverbruik dan boren met schuin-aangebrachte sneden. Tegenover elk aanscherpingsvlak in het ander vlak van 't boorijzer wordt meermalen eene geul-vormige uitholling aangebracht, om de sneden dunner en scherper te doen uitvallen. Ook nog andere wijzigingen van éénsnitsboren komen voor, waaronder de zoogenaamde spiraalhoren {S p ir a l b o A r e r, forets en spirale, Imsted drills) bijzonder aanbeveling verdienen; deze hebben twee eenerzijds aangescherpte sneden aan 't eind van een cylinder, waarin twee schroefgangvormig verloopende diepe groeven tot het afvoeren van de spanen zijn ingefreesd.
Kleine te bewerken voorwerpen worden onder het boren meest gaandeweg naderbij de boor gebracht, welke zich ronddraait zonder van plaats te veranderen. Groole voorwerpen
311
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
daarentegen zijn óf geheel onbeweegbaar vastgeklemd, óf wel worden rondgedraaid; in 't eerste geval is aan de boor de ronddraaiing en de reuhtlijnige beweging tegen het voorwerp eigen, in het tweede geval alleen deze laatste.
' Tol het richtig aanslijpen van boorijzers (en ander snijtuig), ingeval dier aanscherpingen onderling nauwkeurig bepaalde hoeken moeten vormen, bezit men bijzonder aanbevelenswaardige hulptoestellen. Het juiste aanslijpen van de spiraalboren wordt door eene den stand der spits aanwijzende ingeritste schreef (de S c h o 1 f i e 1 d'sche schreef) metterdaad vergemakkelijkt.
De grootte van de werking eener boor wordt genieten door de metaalmassa, welke in een gegeven tijd in spanen wordt omgezet; bij gelijke middellijn van 't gat derhalve dooide diepte, tot welke zij gedurende dien tijd doordringt. Klaarblijkelijk is deze diepte het product van het aantal omwentelingen met de lengte der rechtlijnige voortschrijding gedurende ééne omwenteling, en deze is op haar beurt afhankelijk van de uitgeoefende drukking. Theoretisch schijnt liet derhalve eenerlei, of men de boor langzaam draait en sterk aandrukt, dan wel omgekeerd eene snelle ronddraaiende beweging onder eene naar verhouding geringer drukking doet plaatsvinden. In de practijk komt het echter geheel anders uit, want de ondervinding leert, dat eene langzaam rondgedraaide, maar dikke spanen wegnemende boor minder schielijk botwordt dan eene snel ronddraaiende, welke onder eene naar evenredigheid geringe drukking fijne spanen maakt. Eene zeer snelle ronddraaiing wordt derhalve slechts uit noodzakelijkheid bij 't boren van kleine gaten aangewend, dewijl de daartoe vereischte dunne boren — opdat ze niet buigen of afbreken — alleen onder eene geringe drukking werken kunnen, waarbij haar nuttige arbeid uiterst gering zou worden, in geval er slechts eene langzaam ronddraaiende beweging aan gegeven werd. Nu ontbreekt het ons echter aan inrichtingen, om (zonder raderwerk of dergel.) rechtstreeks d o o r menschenhanden eene snelle onafgebroken ronddraaiende beweging voort te brengen, daarentegen bezitten wij eenvoudige hulpmiddelen lot hel verkrijgen van eene snel-afwis-selende (lerugkeerende) ronddraaiing langs dezen weg. Men is dientengevolge gekomen tot de aanwending van boren met twee sneden, welke men echter uit voormelde gronden uitsluitend tot het boren van kleine gaten (tot ten hoogste 5 mm. middellijn) bezigt, vooral omdat ze wegens den ongunstigen stand harer sneden in verhouding tol den omtrek van het gat meer schaven dan snijden, en in 't geheel onvoordeeliger werken dan die met eene enkele snee. Wegens deze laatste omstandigheid gebruikt men niet zelden in de (aanvankelijk voor dubbelsnitsboren bepaalde) boorinrichtingen met lerugkeerende draaiing ook éénsnitsboorijzers en bekomt daarmee wel eene betere werking in de overeenkomstige omdraaiingen, maar olfert daarentegen de werking in de tegenovergestelde omdraaiingen ten eenenmale op, zoodat over 't geheel daardoor wel geen aanmerkelijk voordeel verkregen wordt. '
A. Boortoestellen voor dubbelsnitsboren (met lerugkeerende
ronddraaiing).
a. Drilboren {Ro 11 e u b o hf e r, foreïs a l'archet, drills toith ferrule). De boren voor de kleinste soort van gaten zijn altijd van deze soort; de fijnste van allen zijn de lapboortjes {Zapfenbohrer, jiicot-drills) der horlogemakers. De drilklos {S p i tide l, BOBINE, ferrule) van de boor is bij de kleinere soorten uil één stuk rnet het boorijzer, doch bij de grootere derwijze ingericht (d r i I b u s, B o h r r o 11 e, boïte a foret, drill-box, drill-slock), dal er verschillende boorijzers kunnen worden ingestoken; zij loopt echter in elk geval naar den tegenovergeslelden kant van het boorijzer in eene spits van
312
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
kegelvormige gedaante uil en draagt een klos (ferrule) van messing, hout ol hoorn. Ter beweging dient de drilboog (D r e h h o g e n, Drillboyen, B o h r b o g e n, Fiedelbogen, AKCHET, drill-bow), welke uit eene staaf van balein of' spaansch riet of wel uil eene veerkrachtige stalen kling en een paardenhaar, eene darmsnaar, een hennepkoord ol een smal-len leeren riem bestaat; soms ook wel met eene inrichting tot het spannen van de snaar voorzien is. Zoodra nu snaar, riem enz. met een slag om den klos gewonden is, wordt deze laatste door 't heen- en weertrekken van den boog in eene alwisselende ronddraaiing gebracht.
' De drilboog wordt op vierderlei wijze gebezigd:
aa. Men be\e!itigt de kegelvormige spits van den drilklos in eene kleine zijdelingsc.he uitholling van de bankschroef, zoodat de klos zich in waterpasse richting bevindt, en drukt het te bearbeiden stuk met de hand tegen de punt van de boor. — Een weinig afdoende wijziging hierbij is 't gebruik van een boor zetter o h r s l'ó c k c h e n, Bohreran-selzer, Appui a percer), welke op de werkbank overeind staat en in plaats van de bankschroef tot steun voor de boor dient.
b b. Het af te werken stuk wordt in de bankschroef vastgeklemd, de boor waterpas daartegen geplaatst, en de drukking op het kegelvormig uiteind teweeggebracht door middel van een borst- of dril plankje [B o h r b r e 1.1, Bruslbrell, palette, conscience, breust-plate), hetwelk den werkman tegen de borst houdt. Deze manier is zeer geschikt bij zoodanige voorwerpen, welke te groot zijn om in de hand gehouden te worden. Het drilplankje wordt aan eene greep met de hand vastgehouden, of wel door middel van een om 't lijf vastgegespten riem vóór de borst vastgemaakt. Is het bepaald noodig, de boor in eene andere dan de waterpasse richting te bezigen, alsdan vervangt men het drilplankje door een kleiner stukje hout, hetwelk met gemak in de hand vastgehouden ol onder de kin geplaatst kan worden. Voor zoodanige gevallen en ook bij het boren vóór de borst is van zeer veel dienst een drijfklos, waarmee een klein drilplankje duurzaam verbonden is; hierdoor komt de toestel al tamelijk bet volgend (cc) nabij.
cc. De drilklos is, zonder hare draaibaarheid te belemmeren, in een houten handvatsel aangebracht, welke knop in de holle hand genomen of tegen de borst gesteund wordt (handle drill-slock). Dergelijke boren kunnen in elke willekeurige richting op het te bearbeiden voorwerp worden aangebracht.
dd. De drilklos ligt waterpas in de legeringen of tappannen vun een klein boorge-stel, hetwelk in de bankschroef vastgeklemd of op de werkbank vastgeschroefd wordt. Deze inrichting (b o o r d r a g e r, Bohrengeslell, touret, touret a percer, porte-foret, drill-lool, drilling lalhe) heeft eenige overeenkomst met het boren op de draaibank (bladz. 318}.
Tot het boren van de allerkleinste gaten kan men de drilklos (welke voor 't overige volgens a a. of d d. mag worden ingericht) voorzien van een over hel boorijzer geschoven messingen buisje, hetwelk dit tegen buigen of breken beschermt en vanzelf in dezelfde mate terugschuift, als de boor in 't metaal indringt. quot;
b. Boren, welke in be weging gebracht worden door eene schroei met grooten spoed (met hoogen schroefgang). Hiertoe behoort in de eerste plaats de drukboor (Ü r u c k b o U r e r, porte-foret a ressort), welken naam men gegeven heeft aau een tamelijk zeldzaam voorkomend boorwerktuig, hetgeen tot het vervaardigen van kleine gaten bestemd is en desgelijks door afwisselende ronddraaiing werkt, doch voor 't overige eene hoogst eigenaardige inrichting bezit. In het inwendise van een lang en rank houten handvatsel bevindt zich de moer voer eene schroef met zeer grooten spoed en dub-
E1ET AFquot;WERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
beien draad. Deze schroei draagt aan haar buiteneind het boorijzer ; op het binneneind drukt eene in de huls verborgen veer. Drukt raeu nu, nadat men 't boorijzer tegen hel te bewerken voorwerp heeft aangeleund, het handvatsel omlaag, dan draait de schroei' in haar moer terug; laat men hierop snel alle drukking varen, dan draait zij zich tengevolge der drukking van de veer weer uit het handvatsel naar buiten; daardoor ontstaat derhalve eene afwisselende ronddraaiing. Men kan deze boren in elke richting en — daar er geen uitwendige bewegingstoestel hinderlijk is — ook op zoodanige plaatsen bij een onderhanden voorwerp aanwenden, waar voor het in beweging brengen van eene drilboor geen genoegzame ruimte is. — Later werd de inrichting dezer drukboren derwijze veranderd, dat de schroef (met twaalfvoudigen draad door windingen van eene stang drijfstaal, bladz. 244, vervaardigd, of wel op eene overeenkomstige manier verkregen) geheel blootligt, en alleen met een knop ter aanvatting voorzien is, waarin zij zich om hare as draaien kan; terwijl daarentegen de moer met hulp van een zich daaraan bevindend handvatsel over de schroef recht heen- en weergeschoven wordt (porte-foret a vis d'archimède, screw-drill, spiral-drill, Archimedian drilt). In dezen verbeterden vorm is de toestel hoogst aanbevelenswaardig. Men heeft er, onder bijbehoud van de voormelde hoofdbeginselen, ook we! een de draaiende beweging ondersteunend slingergewicht benevens eene met den omslag (zie later) verwante samenstelling aan gegeven (vibruling drill) ; ja, zelfs een volkomen voerwiel aangebracht en daarmee eene inrichting verbonden, tengevolge waarvan eene onafgebroken ronddraaiing wordt voortgebracht en alzoo de aanwending van boren met eene enkele snee met de hieraan eigen voordeeliger werking geschieden kan. In dit laatste geval behoort het werktuig (centrifugal drill) tot de later volgende hoofdsoort B (bladz. 315).
c. Boren met spil (pornpboren, li e n n sp i n d e l n, Drillbohrer, dril-les, trépans, upright drills, pump-drills). De ijzeren boorspil (die meestal in loodrechten stand gebezigd wordt) bevat aan 't boveneind een oor ol oog, waardoor een smal koord of riempje gestoken is; dit laatste wordt met zijn uiteinden aan de einden van eene waterpasse houten staaf bevestigd, welke met een gat in 't midden langs de spil heen- en weergeschoven en ook om de spil gedraaid kan worden. Dicht bij zijn ondereind, waarin het boorijzer steekt, is de spil voorzien van eene zware metalen zwaaischijf. Men zet de boor op het te bewerken voorwerp, — draait het dwarshout ettelijke malen in de rondte, waardoor koord of riempje zich rondom de spil windt, — en trekt alsdan het hout, terwijl men 't draaien hiervan belet, met één of beide handen snel en stevig naar beneden. Door de hierbij plaats grijpende atwinding van koord of riem is de spil genoodzaakt, eenige omwentelingen te volbrengen. Dewijl men echter in 't oogenblik, waarop het koord of riempje geheel is afgewonden, dit niet aantrekt, draait zich de spil tengevolge der werking van de zwaaischijf nog voortdurend om en windt dit koord of riempje averechts op, waarbij alsdan het dwarshout weer omhooggedreven wordt. Opnieuw naar beneden getrokken, bewerkt dit hout met hulp van koord of riem eenige omwentelingen van de boor in tegengestelde richting, waarop natuurlijk andermaal eene opwinding van koord of riem volgt.
' Zoodoende brengt van twee elkaar snel opvolgende tochten elk hunner de ronddraaiing in eene tegengestelde richting te weeg. De boor werkt derhalve op eene dergelijke wijze als eene drilboof, d. i. door afwisselende draaiing; aangezien echter de spil aan het topeind geen steun heeft, schrankt eene spil- of pompboor al zeer licht en daardoor komt het, dat menig aldus geboord gat niet volkomen rond uitvalt. Deswege is dan ook de boor met spil niet zeer algemeen in gebruik, en wel bepaaldelijk niet bij fijn en nauwkeurig werk. In 't schranken kan men trouwens te gemoet komen, door aan de spil boven't oog eene verlenging te geven en dit verlengstuk in een geleider of wel in eene sponning te laten loopen; de draagbaarheid van het gereedschap wordt hierdoor evenwel aanmerkelijk verminderd.
314
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Als eenigermate mei de pompboor verwant verdient nog een boortoestel melding, wiens spil door het beurtelings op- en afwinden van twee onderling gescheiden snoeren wordt rondgedreven. *
B. Boortoestellen voor éénsnitsboren (met onafgebroken ronddraaiing in dezelfde richting).
Behalve de reeds vermelde centrifugal drill (bladz. 314), — eene andere wijziging van de drukboor, waarbij niet de spil maar de moer de terugkeerende draaiing maakt, en eene wegens hare gekunsteldheid weinig practische verandering van de drilbus met drilboor be-hooren hiertoe:
d. Boren met getande raderen (B o h r e r mil verzahnlen R dd e r n, hevil-uheel drills, drill-brnces). De boorspil steekt draaibaar in eene greep, welke men bij den knop met de hand vasthoudt of legen de borst steunt. Een kegelvormig getand rad bevindt zich aan de spil, — een tweede, hetwelk door middel van eene kruk wordt rondgedraaid en in het eerste ingrijpt, aan de greep of aan het handvatsel van 't gereedschap. De ronddraaiing heeft hierbij onafgebroken naar denzelfde n kant plaats, maar voor de kleinste boren is de inrichting niet geschikt, dewijl ze niet stevig genoeg zijn, om de hierbij vereischte drukking te verduren; gaten van 3 tot 10 mm. middellijn kunnen erachter zeer gevoeglijk mee geboord worden.
' Wegens de voordeelige aanwending van dit gereedschap tot het boren in hoeken of op andere plaatsen, waar voor de beweging van een zwengel of boog geen ruimte is, noemt men het wel eene hoekboor {E c k e n b o h r e t, W in kelbohrer, ringle-brace, corner-drilt). — In plaats van de twee getande raderen heeft men ook een schroef zonder eind gebezigd, en tevens eene uiterst schrandere inrichting aangebracht, ten einde, wanneer het werktuig tegenover het boorijzer tegen een vast punt wordt aangeleund, het trapswijze indringen van de boor door eene zelfwerkende drukschroef te bewerken.
e. Boren met zwengel of kleine omslagboren (.# r w s lt; / e i e r, ville-brequins, virequins, braces, hand-braces). Dit boorgereedschap bestaat geheel uit ijzer en heeft in 't wezen der zaak steeds de gedaante eener G, waarbij men zich aan 't ééne uiteind het boorijzer, aan 't ander een draaibaren knop derwijze aangebracht moet denken, dat de assen beide in dezellde rechte lijn gelegen zijn. De knop wordt tegen de borst geplaatst, en het boorijzer bevindt zich dientengevolge in waterpassen stand, terwijl men met de hand de middelkromming van het gereedschap aanvat en in een cirkel rond-beweegt.
quot;De draaiing is matig snel (30 tot 40 omwentelingen in de minuut) en heeft onafgebroken in ééne richting plaats; de krachtvolle drukking, welke met de borst uitgeoefend wordt, moet in de werking datgene vervangen, hetwelk de langzaamheid der beweging te wenschen overlaat. In verband met het vroeger gezegde, is dan ook de omslagboor slechts voor gaten van eenigszins aanmerkelijke grootte geschikt, en vormt zij, nevens de drilboren, een der meestvoorkomende boorgereedschappen. Men omgeeft dat gedeelte van de zwengelboor, waar de hand haar aanvat, gemeenlijk met eene los er opgeschoven buis van hout of ijzerblik (nijlle), ten einde te voorkomen dat de hand door schuring letsel bekome. *
f. Boren met omslag of groote zwengelboren {K u r b e l, £ o h r lc u r-
315
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
het). Voor zoodanige gevallen, waarbij de bij het boren van groote gaten met de borst aan te wenden drukking niet bereikt, of waarin zoodanige gaten bepaald in eene loodrechte richting geboord moeten worden, vervangt men de boor met zwengel door een in werkelijkheid hieraan volkomen gelijk, maar alleen steviger saamgesteld werktuig (omslagboor, K ur b e l, Bohrkur bel, fut, brace, crank-brace), overeind onder een b o o r g e-stel {Bohrgeslell, machine a percer, potence) geplaatst, en langzaam doch met kracht rondgedraaid, desgevorderd met beide handen. Het boorgestel is een geraamte van ijzeren staven, hetwelk boven werkbank en bankschroef aan den wand der werkplaats bevestigd is en eene te lood staande schroef bezit. Het ondereind dezer laatste is van eene kegelvormige spits voorzien, welke in eene trechtervormige uitholling aan 't boveneind van den omslag past. Eene lijn, welke men zich van de spits benedenwaarts aan het middelpunt der boor getrokken denkt, moet nauwkeurig te lood zijn, vormt de draaiings-as van den omslag en bepaalt de richting van het te boren gat. Opdat men, zooals hiertoe vereischt wordt, de spits der schroef zuiver te lood boven de voor het middelpunt van 't gat voorgeschreven plaats brengen kan, laat zich het boorgestel in verschillende richtingen bewegen ; men gaat den stand na door middel van een schietlood, of laat een op de schroef gegoten droppel olie van dier spits naar beneden vallen, en neemt alsnu waar of hij juist het aangewezen punt op het (in de bankschroef vastgeklemd) te bewerken voorwerp treft. Is hierop de omslag aangebracht, dan draait men naarmate de boor in 't metaal indringt de schroef gaandeweg omlaag, ten einde steeds de vereischte drukking te behouden. Eene afwijking van het gat van de hieraan voorgeschreven richting kan in dit geval niet plaats vinden, daar elke schranking van den omslag door de schroef verhinderd wordt, en hierin is een ontegenzeglijk voordeel van deze grooter soort van omslagboren boven de kleinere gelegen. Men heeft behalve het pas beschreven wandboor gestel {JV u n d b o hr m a s c hi ne) ook kleiner draagbare boor gestellen, welke men op dezelfde wijze gebruikt, maar die aan het te bewerken stuk zeil' worden bevestigd, en ook dikwerf hel boren in de meest uiteenloopende richtingen (alzoo niet louter verticaal, zooals de vaste toestellen van dien aard) gedoogen.
Eene bijzondere waarde hebben de draagbare boorgestellen voor de aanwending in gevallen, waarbij het te bewerken voorwerp van dien aard is, dat het niet vervoerd o1 althans niet in de bankschroef kan worden vastgeklemd. Voor vele dergelijke groote voorwerpen is het boren onder den klem- of d r u k b a 1 k {D r uc k •gt; a u m) zeer aan te bevelen. Deze laatste naam wordt namelijk gegeven aan eene houten ongeveer 2^ m. lange en 10 cm. dikke rib, welke aan 't eene eind van een ijzeren ring voorzien is en voorts tot ongeveer nog 80 cm. verder eene stalen dikke spits bezit. De ring wordt aan een haak aan den wand der werkplaats derwijze opgehangen, dat de drukbalk om dit draaipunt op- en neerbewegen kan. Onder de spits brengt men den omslag van de boor aan. 4.an het ander uiteind van den balk wordt een gewicht gehangen, of wel te dier plaatse oefent een werkman met de handen den vereischten druk naar beneden uit. Gemakkelijker bij het boren van niet diepe gaten is het echter, den drukbalk waterpas aan beide uiteinden te bevestigen, in het midden daarvan eene schroef met spits of laats aan te brengen, en deze — nadat de omslag der boor en het te bearbeiden sluk er onder geplaatst zijn — zoo sterk aan te draaien, dat de drukbalk zich een weinig naar boven kromt. In dezen gebogen toestand oefent hij door zijne veerkracht eenigen tijd lang onafgebroken de tot het boren noodige drukking uit, zonder dat men de schroef behoeft aan te draaien. De omslag zelf bezit trouwens mede zoo groote veerkracht, dal hij bij quot;l sterk omdraaien van de klemschroet een weinig inbuigt en door zijn hieruit voortvloeiend streven tol uitzetting den druk gedurende eenigen tijd onderhoudt, zoodat men ook bij 't boren onder de voormelde (vaste ol
fi
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
draagbare) boorgestellen slechts van tijd tot tijd de schroef behoeft aan te draaien. — Somwijlen stelt men wel de zwengelboren onder een onbeweeglijk boorgestel, waarin een wicht (zonder schroei) bestendig den vereischten druk daarop uitoefent. 1
g. Boren mei hefboom (Bohrer mit Hebei, lever-brares, lener-drills). Bijaldien men de tot het doen werken van len omslag vereischte drukschroef niet hiervan gescheiden, maar in den omslag zelven aanbrengt, namelijk tegenover het boorijzer en in 't verlengde van diens aslijn vastgeklemd, aan het uiterst eind voorzien van de tot het aanleunen dienende kegelvormige spits; dan wordt dit boortuig voor menig geval bruikbaar, waarin de noodige plaats tot het aanbrengen van een draagbaar boorgestel ontbreekt, bijv. wanneer men in eene enge ruimte boren moet, welke tegenover het te maken boorgat door een muur of door eenige andere hindernis begrensd wordt. Is nu de ruimte van het te maken boorgat tot aan die hindernis ten minste zoo breed, dat er een kleine omslag of zwengel kan worden ingebracht, dan doet men den laatsten met de spits harer drukschroef tegen de hindernis aanleunen, terwijl de boor op de hiervoor aangewezen plek gesteld wordt; het ronddraaien van den omslag heeft alsdan op de gewone wijze plaats, maar het aanklemmen wordt teweeggebracht, doordien men de schroef achtervolgens uit den omslag uitdraait, en zoodoende den ganschen boortoestel verlengt (den afstand tusschen boor-punt en schroeftaats vergroot) naar gelang de boor dieper indringt. Aangezien evenwel dik-werf zelfs de ruimte ontbreekt, om een ronddraaien van den omslag of zwengel te doen plaatsvinden, zijn voor dergelijke gevallen veel beter te gebruiken die boorwerktuigen, welke louter uit eene rechte boorspil bestaan en door een haaks er op aangebrachten hefboom worden rondgedraaid. De spil heeft als verlengstukken : aan 't eene uiteind het boorijzer, — aan 't andere de drukschroef, welke naar vereisch gaandeweg uitgeschroefd wordt. De hefboom waardoor de spil met de hand des werkmans in eene ronddraaiende beweging gebracht wordt, behoeft geenszins een vollen cirkel te beschrijven, maar slechts een hoog van zoodanige grootte te doorloopen, als de belemmerende omstandigheden gedoogen; hij geeft alzoo ook aan de boor telkens slechts eene gedeeltelijke ronddraaiing, wordt alsdan weer in zijn oorspronkelijken stand teruggebracht en voortdurend op gelijke wijze in gang gehouden, zoodat ook de werking van de boor in verband daarmee onafgebroken bij kleine schreden vooruitgaat. Voor het overige is bij de eenvoudigste dezer inrichtingen (welke alle steeds eene — trouwens zeer welkome — noodhulp blijven) de hefboom een afzonderlijk bestanddeel, zoodat hij achtervolgens ingeschoven, rondgedraaid, uitgetrokken en van den tegengestelden kant der spil opnieuw ingeschoven worden moet; bij andere toestellen is de hefboom met de spil verbonden, maar door rondsel en pal of eenige andere inrichting derwijze hiermee samenhangend, dat hij, in schommeling gebracht, bij 't voorwaarts-gaan deze rustig staan laat (rock-drill). Door eene kunstiger inrichting kan men ook bereiken, dat de hefboom bij 't voor- en achteruitgaan de spil (doch in beide gevallen naar dezelfde richting) tot eene ronddraaiiende beweging dwingt.
317
De voormelde met rondsel en pal voorziene boortoestellen komen onder den naam van ratel-, rem- ol pal boor {Raise he. Raise he, Ratschbohrer, Bohr-knar re, PEBQOTU A. ROCHET, CLIQUET POUR PERCER, TOURET A ROCHET, RAQUETTE, PER-CEUSE, rockdrill, ratchet-drill, ratchet-brace, racket-brace, cat-rake) voor. Men heeft het palrad ook wel vervangen door eene spiraalvormig om de spil gewonden veer, welke zich bij hol draaien van den hefboom in de eene richting vast inéénrolt en de spil meeneemt, doch bij de tegenovergestelde beweging eenigszins los blijft en aan de spil geen ronddraaiing meedeelt. De hefboom met palrad wordt ook menigmaal zonder boorspil aangewend en door middel van een vierkant gat in het rad rechtstreeks op den vierkanten tap of kop eener boor
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
gestoken, welke laatste evenwel alsdan door de drnkschroef van een vaststaanden of draagbaren boortoestel (bladz. ) moet worden aangeklemd: het werktuig heet in dat geval een ratel- of rem hefboom (Jtatichhebet, ralrhel-lever).
Met hulp eener eigenaardige inrichting kan de ratel- of palboor gebezigd worden, om buisleidingen, terwijl er water of gas doorheenstroomt, ton behoeve van in te lasschen aftakkingspijpen aan te boren, ja zelfs om dadelijk den vereischten schroefdraad in het juist geboord gat te snijden. *
h. 15 oren met kruk of avegaren {Bohre.r mit Wenieise.ri). Boren van tamelijk aanzienlijke grootte (bijv. tot het uitboren van kleine pompbuizen en dergelijke buisvormige lichamen) veroorloven slechts eene langzame beweging, en zouden met den omslag zelfs niet mst genoegzame kracht kunnen worden rondgedraaid. Deze, bij ons onder den naam van avegaren of effers bekend, brengt men in draaiing door middel van eene lange ijzeren dwarsstang, in e i z e 1 of kruk {Windei sen. Wend eis en, tourne-a-gauche, wrench), welke op het vierkant boveneind van de boor gestoken en aan haar uiteinden met beide handen vastgehouden wordt. Deze manier is echter niet geschikt tot het openen van een gat in massief metaal, dewijl de handen daartoe geenszins de vereischte drukking kunnen teweegbrengen, maar wél tot het verwijden en voltooien van bereids voorhanden gaten of van cylindrische (ook kegelvormige) uithollingen in gegoten voorwerpen. De boren hebben hierbij tot taak, dc middellijn* van het gat slechts weinig te ver-grooten, werken dienovereenkomstig in 't wezen der zaak als de (later te beschrijven) ruimijzers, en hebben eene met deze eigenaardigheid strookende samenstelling (c y 1 i n d e r b o-r e n, Z y l in d e r b o hr e r). Zij bestaan — den steel buiten rekening latende — uit een houten cylinder, waarin (ten naastenbij evenwijdig aan de as) aan den omtrek snijmessen in groeven ingelaten zijn; of wel uit eene gesmeed ijzeren plaat met twee evenwijdige rechte, verstaalde en aangescherpte kanten, welke evenals die snijmessen overlangs de te verrichte boring staan. Dergelijke plaat wordt op één harer vlakken, of wel ook op beide vlakken met een houten cylinderstuk voorzien, ten einde den juisten gang dor boor te verzekeren (hieraan eene geleiding te verschaffen). Tot hot uilhollen van eene kegelvormige uitholling (bijv. in eene groote waterkraan) heeft de plaat benevens haar houten aanzetsels eene voor zooveel noodig zich verdunnende gedaante. — In plaats van kruk of meizei gebruikt men ook meermalen een groot houten kruis, waaraan vier werklieden vat hebben.
1. Het boren op de draaibank. Bij de boren, welke op de draaibank gebezigd worden, heeft allijd slechts eene ronddraaiing in dezelfde richting plaats; en wel óf zóó, dat de boor op de spil der draaibank gespannen is en het te bewerken voorwerp gaandeweg in eene rechte richting nader tot de boor gebracht wordt; óf zóó, dat het uit te boren voorwerp met de spil wordt rondgedraaid, terwijl de boor geen ronddraaiende beweging bekomt, maar alleen in de richting harer as vooruitgeschoven wordt, om in het metaal te kunnen indringen. De eerste manier is vooral dan doeltreffend, wanneer er verscheiden gaten op verschillende plaatsen van het te bewerken voorwerp geboord moeten worden; de tweede manier is de natuurlijkste en gebruikelijkste voor 't geval, dat er een enkel gat en wel in 't middelpunt (in de draaiings-as) van het te bearbeiden stuk metaal moet worden gemaakt. Voor 't overige beveelt zich het boren op de draaibank zoowel door de hierdoor te bereiken groote nauwkeurigheid aan, als door de mogelijkheid eener groote snelheid van ronddraaiing voor kleine gaten, en de gemakkelijkheid, waarmee bij het boren van groote gaten eene aanmerlijke kracht kan worden uitgeoefend.
' Alle soorten van boorijzers, die men in de voorschreven boortoestellen (d tot h) met onafgebroken ronddraaiing bezigt, laten zich ook op de draaibank aanwenden. Daarentegen
318
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
zijn er verschillende soorten, welke uitsluitend of althans hoofdzakelijk voor de draaibank dienstig zijn; bijv.: halfronde boren (halhrunde Bohrer, hnlf-round Hls, rylirt. der bits) — in de gedaante van een over zijne as doorgesneden cylinder — met eene half-kegelvormige aanscherping of eene rechtlijnige, nu eens haaks, dan weder schuin op de as geplaatste snee aan 't uiteinde; — nog andere halfronde boren eener grooter soort, waarbij de snee zich aan eene er in vastgeschroefde stalen plaat bevindt; — de geschut- of kanonboor {K a n o n e n b o h r e r), welke halfrond is met twee onderling in tegenovergestelde richting naar de as hellende sneden, waarvan (dewijl hare aanscherping op dezelfde, namelijk de ronde, zijde van de boor gelegen is) alleen de eene bij het boren aangrijpt, weshalve ook de andere, louter tot het verkrijgen van eene spits voor 't middelpunt aangebrachte snee iets meer naar achteren staat;— de kern boor {Kernbohrer), van dergelijken vorm, doch voorzien met eene geul van halfcirkelvormige dwarsdoorsnee, door welke in de as van 't gat eene cylindrische kern staan blijft, welke na het boren in haar geheel wordt afgebroken; — voorts eene soort van centerboor (bladz. 311), waarmee uit ijzerblik sluitplaatjes voor schroefraoeren vervaardigd worden, terwijl tegelijkertijd het gat in 't hart geboord en uit hetzelfde middelpunt eene grooter cirkelgroef gesneden wordt, ten einde uit de plaatjes een schijfvormig stukje weg te nemen (sch ij ven frees Scheiben frase); —eene buisvormige boor, in wier wand aan 't uiteinde een snijtand is aangebracht, om eene doorgaande cirkelvormige groef over de gansche dikte van het onderhanden voorwerp te verkrijgen, zoodat ten slotte het hart of middelgedeelte van 't geboord lichaam er als een cylinder uitvalt, zonder tot boorspanen vergruizeld te zijn; — boren tot het verwijden van de reeds met eene kleine boor gemaakte gaten, invoege als bij de op bladz. 311 vermelde centerboor, doch in plaats van de spits voor het middelpunt voorzien van een korten cylindrischen, in het voorgeboord gat passenden tap of v o o r-looper {Z ap f e n h o h r e r, mèche a têton, mÈche a conducteur, pin-drill) ;— boren welke door verstelbare of om te wisselen sneden tot het boren van gaten van verschillende middellijn dienen kunnen (boren met kuikens, Stellbohrer, expanding borers)-, enz. Hierbij valt nog op te merken, dat de op eene draaibank aangewende boren niet altijd eene in 't middelpunt van 't gat te plaatsen spits of taats noodig hebben, dewijl wegens de onwankelbare ronddraaiing van de spil der draaibank eene afwijking van de boor uit den voorgeschreven stand en gang (het verloopen, Ver l au f en, running) meestal niet zoo spoedig te duchten is als bij boorgereedschap, dat men met de vrije hand gebruikt. Gaten van aanmerkelijke middellijn worden met eene kleine gewone boor voorgeboord en alsdan met kanonboren trapswijze verwijd, doordien men telkens het voorhanden gat ongeveer 5 mm. diep zoovér uitdraait, als voor de eerstvolgende aan te wenden boor noodig is. quot;
k. Boormachines {B oh r m n schi n e n). Het boren op de draaibank vormt den overgang tot de boormachines, waaronder men mechanische toestellen te verstaan heeft, bij welke het ronddraaien van de boor en dikwerf ook het rechtlijnig doorschuiven daarvan niet meer het onmiddellijk uitvloeisel van de werking der band of van een hoogst eenvoudigen toestel is, maar met hulp eener meer saamgestelde inrichting, bijv. door het ronddraaien van eene in een vast onderstel gelegerde drijf-as, bewerkstelligd wordt. Men dient hierbij drie wezenlijk verschillende gevallen te onderscheiden: 1°. het boren van kleine of redelijk groote gaten van niet zeer aanmerkelijke diepte in massieve stukken metaal ; 2°. het boren van lange, buisvormige uithollingen, welks slechts aan één eind open zijn (zooals bij geschut); 3°. het boren van lange buisvormige uithollingen, welke aan beide einden open zijn, zooals bij de cylinders voor pompen, brandspuiten, stoomwerktuigen, cylindrische blaastoestellcn (uitboren, ausbohren, boring).
a a. Boormachines voor kleine (soms echter ook voor 5 tol 10 cm. in middellijn me-
310
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
tende) gaten (Lochbohrmaschinen, machines a perces, drilliHg-marhinfs, drilling-engines) komen van verschillende samenstelling voor. Slechts zelden en wel bepaald voor de kleinste gaten brengt men de boorspil horizontaal aan. In den regel staat daarbij de boor te lood (met de spits naar onderen) en wordt met de spil, waarin zij steekt, door raderwerk of door eene riemschijf met de vereischte snelheid en kracht rondgedraaid, doch te gelijk door middel van een mechanischen toestel tegen het te doorboren, door een tafel gedragen of in eene bankschroef ingespannen stuk naar omlaag gedrukt, bijaldien men dit laatste soms niet gaandeweg met de boortafel of boorbank omhoog laat rijzen, ten einde het indringen van de boor te bewerken. Voor het overige zijn deze boormachines gedeeltelijk volkomen zelfwerkend, d. i. derwijze ingericht, dat niet alleen de ronddraaiing van de boorspil, maar ook dier aanklemming door de tot het in gang brengen gebezigde water- of stoomkracht bewerkt wordt; gedeeltelijk echter van zoodanige samenstelling, dat de laatstgenoemde beweging door eene met de hand eens werkmans in gang gebrachte mechanische inrichting plaats vindt. Kleine boormachines maakt men meermalen draagbaar, en richt ze zóó in, dat ze met de hand kunnen in werking gebracht worden (h a n d b o o r m a c h i-n e s, Handbohrmuschine n).
* De toestel tot het omlaagdrukken van de boorspil, waardoor het indringen van de boor in het te bewerken voorwerp bewerkt wordt, bestaat menigrcnal slechts in een met gewicht belasten hefboom of wel in een hefboom, welke door den werkman (met hulp van 'rekstang en voettree) omlaaggetrokken wordt; meermalen echter in eene schroef, hetzij alleen, hetzij met een hefboom, met raderwerk verbonden enz. Eene bijzondere inrichting van de drukschroef doet zich voor, wanneer zij bij draagbare boormachines, welke aan het te boren voorwerp zelf bevestigd worden, wegens gebrek aan ruimte niet op den kop der boorspil kan worden aangebracht; een voorbeeld hiervan geeft de machine, waarmee in de velgen van spoorwagenraderen gaten voor klinkbouten of schroeven van binnen naar buiten geboord moeten worden. — Wanneer de boorspil op hare plaats blijft en het te bewerken voorwerp tegen de boor in opgeheven wordt, dan kan men tot dit doel de drukking van eene kolom water bezigen. Uit eene op de bovenste verdieping van 't gebouw geplaatsten vergaarbak, waarin het regenwater bijeenloopt en welke buitendien door eene pomp steeds gevuld gehouden wordt, voert eene lange buis naar beneden, welke het water in een onder de boor staanden cylinder leidt, waarmee de zich in dezen laatsten bevindende zuiger of stempel omhooggedreven wordt. De stempel draagt eene plaat, waarop men het te bewerken stuk legt. De middellijn van den cylinder kan '10 tot 30 cm. bedragen, al naarmate er kleiner of grooter drukking vereischt wordt. Door eene kraan kan men den toevoer van 't water tot oppersing afsluiten, door eene tweede vervolgens den cylinder leeg doen loopen, waardoor de stempel vanzelven weer zakt. Voor het boren van gaten tot 5 cm. middellijn is deze manier uitmuntend geschikt, in de onderstelling namelijk dat de te behandelen stukken niet al te zwaar zijn. Zoo groot mogelijke gelijkvormigheid van drukking en gemakkelijkheid van hanteering voor den werkman kunnen bezwaarlijk op eenige andere wijze zoo volkomen bereikt worden. Daarentegen zijn er bepaald ook gevallen, waarbij de hier ontbrekende mogelijkheid, om de drukking naar wensch oogenblikkelijk te veranderen, op hoogen prijs te stellen is.
De boorbank js vaak derwijze ingericht, dat aan het daarop bevestigd te bewerken voorwerp eene ronddraaiende beweging en eene rechte verschuiving in twee onderling haaks op elkaar staande richtingen binnen bepaalde grenzen meegedeeld kan worden, zoodat men bij machte is verscheiden gaten naast elkaar te boren, zonder dat men het te doorboren stuk metaal opnieuw behoeft vast te klemmen. Menigmaal geeft men tot dergelijk doel de voorkeur aan eene inrichting, met hulp waarvan de boor volgens eene rechte lijn verplaatst
320
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
kan worden, zoodat men bij het boren van eene rij gaten niet noodig heeft het te bewerken stuk van plaats te doen veranderen. Eene andere inrichting veroorlooft, de boor binnen het beloop van een cirkel op elke gewilde plaats te brengen. Het meeste gemak verschaffen de straalboor machines (Uadial-Bohrma chine n, Krakn-Bohrmaehinen, radiales, machines radiales, radial drillingmachine*), waarbij de verplaatsing van de boor volgers een cirkel en tevens volgens eene rechte lijn (volgens middellijnen van den cirkel) plaatshebben kan. De grootste nauwkeurigheid bereikt men door aanwending van afzonderlijke inspan toestellen (S p e c i a l - E i ns p a n n v o r r i c h t u n g e n), raam- of kasvorrnige op de boorbank vrij op te zeiten kokers voor het onderhanden te nemen voorwerp met ingelaten stalen bussen, welke de juiste plaats der verschillende te boren gaten aangeven, en alzoo het doppen laten uitsparen. Ook komen er machines met verscheiden te gelijk werkende boren voor. — Laat men bij onafgebroken ronddraaiing van de boor de boorbank te zamen met het zich daarop bevindend onderhanden voorwerp, of in plaats daarvan het boorgestel, eene langzame rechtlijnige beweging haaks op de as der boor maken, dan ontstaat er instede van een rond gat een langwerpig gat, d. i. eene gleuf of spleet, waarvan de breedte gelijk is aan de middellijn der boor (langgaats-, groeven-, of g 1 e u-venboor mach ine. Lang loc hhohrmaschine. Nut henhohr m a schine). Op deze wijze worden o. a. meermalen de wiggroeven in rader-assen gevormd, welke men anders met den beitel op de schaafmachine of in den ploeger uitsteekt.
Opdat hel grondvlak van dergelijke langwerpige gaten vlak uitvalle, bezigt quot;men bij deze machines boren van afwijkende gedaante, namelijk: t w e e t a n d s b o r e n (^T w e i'r o/5 b-Ao^re?,). bfj welke aan eene cylindrische schacht twee kleine (vaak afzonderlijk ingeplante) schrootbeitels zitten, en kroonboren {K r o ne n b o h r e n) met verscheiden straals-wijze loopende sneden op het ondereindvlak van de rondcylindervormige hoofdstang, welke sneden naar boven iets verlengd cijn.
Wordt de middellijn van een te boren gat = rf mm. gesteld, dan kan het aantal omdraaiingen van de boor per minuut doelmatig beloopen:
Aantal |
Snelheid aan den | |||
Soort van metaal. |
omdraaiingen |
omtrek per secon | ||
per |
minuut. |
de in mm. | ||
in messing en brons..... |
2400 d |
tot |
3400 d |
126 tot 179 |
1800 |
» |
3000 |
95 » 158 | |
d |
d | |||
» grauw gietijzer....... |
GG0 d |
9 |
1200 ' d |
35 » 63 |
t staal............. |
500 |
660 |
26 » 35 | |
d |
d | |||
i) wit gietijzer (hardgoot). . |
130 d |
)gt; |
260 ' d |
7 » 14. |
Daarbij mag de doorschuiving van de boor per omdraaiing van 0,1 tot 0,5 mm, genomen worden.
Aan eene straalboor machine van de grootste soort werden de volgende metingen en waarnemingen verricht; kleinste straal (afstand van de boorspil tot de draaiings-as van den arm) 800 mm., grootste straal '2,5 m., draaiingshoek van den arm 180°, bedrag der mogelijke verplaatsing van de boorspil in verticale richting 950 mm., grootste gedoog-
321
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
bare hoogte van het te bearbeiden voorwerp 2,55 m., grootste middellijn der te boren gaten 300 mm., grootste dikte daarvan 550 mm., dikte der boorspil 85 mm., aantal der (door middel van trapschijven en rondselwerk) aan de boorspil mee te deelen omdraaiingen 8 (van 3,54 tot 134); nuttige arbeid per uur ^ = 508 cm.3 gietijzer bij 't boren uit den volle, bij 50 mm. gatwijdte, 0,1H mm. doorschuiving per omdraaiing, 0,056 mm. spaandikte, 94 mm. snelheid aan den omtrek per seconde; arbeidsverbruik bij de niet-borende beweging ^„=0,31 pdkr., en bij de borende beweging ^ = 0,68 pdkr.; gewicht der machine 8750 kg.
In 't algemeen kan naar de proeven van Hartig het verbruik aan ncechanischen arbeid voor het boren uit den volle (bij galen van 10 tot 50 mm. wijdte en 50 mm. diepte), in verband met eene per uur uitgeboorde hoeveelheid metaal van 1 cm.3 (de specifieke arbeidswaarde) berekend worden naar de volgende formules, waarin d de middellijn van 't gat in millimeters beteekent;
Voor gietijzer, drooggeboord door eene spitsboor,
Voor smeedijzer, met olie geboord door eene spitsboor,
0 04
£==0,001 lip pdkr.
d
Kent men diensvolgens het arbeidsverbruik eener boormachine bij de niet-borende beweging en het volume Vcm? van de per uur uitgeboorde hoeveelheid metaal, dan bekomt men door middel van de vergelijkingen:
iV=iV0 £ Vpdkr.,
het totaal arbeidsverbruik eener dergelijke machine.
Zware boormachines voor gaten richt men niet zelden derwijze in, dat ze bij voorkomende gelegenheid — door omwisseling van boor, welke in dat geval een gladde cylinder
met zijdelings ingezetten snijtand is (b o o r s t a n g m e t mes, 5oArslt;an^e mit M e s-
ser, boringrod) — gebruikt kunnen worden tot het uitboren van redelijk groote (bijv. 7 tot 15 cm. wijde) openingen, welke reeds in het gietsel werden aangebracht, zooals in radnaven, krukzwengels enz.; haar werking is alsdan volkomen gelijk aan die der cylinderboor-machines (zie later).
Ook is in menig geval de koppeling van eene boormachine met een afzonderlijk stoomwerktuig met voordeel toegepast (stoomboormachine).
b b. Bij 't boren van diepe uithollingen moet óf de gansche uitholling in een massief stuk metaal (zooals bij de kanonnen) worden uitgeboord, óf het is er louter om te doen, een bereids hol (uit messing of ijzer) gegoten cylinder door boren inwendig glad, zuiver rond en doorloopend evenwijd te maken. In 't eerste geval is de arbeid een werkelijk b o-ren (bohren, forer, forage, drilling), ten minste met betrekking tot de boor, waarmee wordt aangevangen, terwijl voorts dikwerf door verscheiden opvolgende, trapswijze groote boren de uitholling verwijd wordt. In het tweede geval komt de arbeid (alsdan gewoonlijk opboren, uitboren, ausbohren, aléser, boring geheeten) eigenlijk in het wezen der zaak overeen met die der bewerking, welke later onder de benaming van verruimen bij de ruimijzers beschreven wordt.
Bij de kanonnen vereenigen zich twee omstandigheden, welke het uitboren daarvan bezwaarlijk maken, namelijk: dat het boren in een massief stuk metaal mo-' worden aangevangen, en dat de uitholling slechts aan één kant open zijn kan, en de ». ar diensvolgens vrijstaande zoolang dient te wezen, als de uitboring diep moet worden. Uit het laatste vweischte vooral vloeit allicht eene schranking of trilling van de boor voort, welke nadee-
32'2
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
lig op de nauwkeurigheid werkt, terwijl het hierbij met betrekking tot de rondheid en gelijkvormigheid der uitholling juist op eene zoo groot mogelijke nauwkeurigheid aankomt. Men kan dan ook bepaald aannemen, dat hel volkomen juist uitboren van geschut tot de moeilijkste opgaven der technische werktuigkunde behoort. Boormachines voor geschut {Kanonen-Bohrmasr. hinen, machines a Forer les canons, foreries) /.ijn op zeer verschillende wijzen ingericht en beproefd geworden. Men kan ze evenwel hoofdzakelijk overeenkomstig den stand van boor en geschut in horizontale (forerie horizontale) en verticale (forerie verticale) onderscheiden. Bij de horizontale boormachines (waaraan tegenwoordig algemeen de voorkeur geschonken wordt) ligt het geschut waterpas en draait dit zich langzaam om zijne as; de boor wordt gaandeweg (door schroeven óf getande staaf met rondsel enz.) tegen het geschut ingeschoven, zonder dat zij in draaiing komt. Van tijd tot tijd moet de boor er uitgetrokken worden, opdat men de afgenomen spanen kan uit den weg ruimen. De verticale machines zijn van drieërlei soort' a. de naar omhoog gerichte boor staat geheel onbeweeglijk, terwijl het hierop rustend stuk geschut om zijne as draait en te gelijk door zijn eigen gewicht doorzakt; b. de boor draait rond- en het stuk geschut zakt onder het boren te lood naar beneden, maar heeft anders geen beweging; c. het stuk geschut draait rond zonder van plaats te veranderen, en de boor, welke niet ronddraait, wordt allengs (door een gewicht of door vertanding) omhoog-gebeurd.
* De verticale boormachines leveren het voordeel op, dat de boorspanen vanzelve uit hel boorgat vallen; ze zijn echter ongemakkelijk te stellen, en door de groote hoogte van het er toe noodig raamwerk staan ze aan trillingen bloot, welke eene zeer nadeelige werking uitoefenen.
Bij eene horizontale boormachine voor geschut van middelbaar kaliber kan het arbeidsvermogen tot het in gang houden op 3 tot 4 pdkr. worden geschat. De stukken geschut behoeven slechts 10 tot ten hoogste 12 omwentelingen in de minuut te volbrengen, en de boor dient gedurende elke omwenteling 0,5 tot 1,3 mm. vooruitgeschoven te worden. Met 3 op elkaar volgende boren wordt bij klein en middelbaar geschut de boring geheel voltooid ; stukken van groot kaliber vereischen echter 6 en meer boren. *
De boormachine voor geweren (FlinleH-Bohrmaschiné) behoort tot die boorwerktuigen, welke eene reeds voorhanden cylindrische uitholling verder moeten afwerken. Hierbij ligt de boor waterpas en wordt deze door de beweegkracht met groote snelheid rondgedraaid, terwijl de uit te boren loop, welke op eene schuif bevestigd i», door de drukking van een hefboom tegen de boor in eene rechte lijn wordt voortbewogen.
Pompbuizen, cylinders voor stoomwerktuigen, blaastoestellen en dergelijke boort men, voor zoover dier middellijn niet van zeer aanmerkelijke grootte is, het meest op horizontale machines (cylinderboormacbines, Zylinder-Bohrmaschinen, machines a aléser, alésoirs, horing-muchines), en wel zóó, dat ze daarbij onbeweeglijk liggen. De boorspil, boor-as of boorstang (Bohrspindel, Eohrwelle, Bohr-itange, arbre, boring-bar, c.uller-bar), welke in de as van den hollen en aan weerskanten open cylinder doorloopt, is buiten dezen in twee punten door legeringen of tappannen ondersteund en draait om haar as rond. Aan deze stang bevindt zich de boorkop {Bohr-k op f, manchon, porte-lames, culter-head, boring wheel), eene gegoten ijzeren schijf, op wier rand 4 tof 8 messen of lemmetten (3/«««« r, 5c/4»etrf««, lames, burins ruiters) — ook wel 2 tot 4 messen en evenzooveel houten geleistukken — verdeeld zijn. Of alleen aan dezen kop, óf zoowel aan dien kop als aan de boorstang, wordt gedurende het ronddraaien tegelijkertijd eene zeer langzaam voortgaande beweging overlangs den
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
cylinder meegedeeld, ten welken einde er ergens eene mechanisclie inrichting (bijv. eene schroef, twee evenwijdige schroeven, eene getande staaf enz.) is aangebracht. — Wanneer de boorkop den weg van 't eene eind van dén cylinder naar 't ander heeft afgelegd, stelt men de messen zóó, dat ze een weinig verder uit den omtrek van den boorkop te voorschijn komen en herhaalt de handeling van 't uitboren nog meermalen. — Aangezien een cylinder van zeer groote wijdte en naar verhouding geringe wanddikte bij waterpasse ligging reeds tengevolge van zijn eigen gewicht dermate doorzakt, dat de waterpasse middellijn iets grooter wordt dan de verticale, waaruit na zuiver cirkelronde boring bij het weer overeind plaatsen tengevolge van de veerkracht een tegenovergestelde elliptische vorm voortvloeit; zoo is voor de grootste cylinders het boren in overeindstaande richting __ (jerhalve door middel van eene verticale boormachine — onvoorwaardelijk te verkiezen, in zoover namelijk dergelijke cylinders (zooals in den regel het geval zal wezen) overeindstaande dienen gebezigd te worden. Is het daarenlegen om cylinders te doen, welke liggend gebruikt worden, dón moeten ze ook liggend geboord worden. — In de verticale boormachines wordt aan de staande as der boor uitsluitend eene ronddraaiende beweging om baar as zonder voortschuiving gegeven, terwijl de boorkop zich langs haar voortbeweegt.
quot; In plaats van de met den boorkop vastverbonden messen heeft men ook beitels aangewend, wier werkende snee een vollen cirkel vormt en die (hetzij door middel van een afzonderlijke mechanische inrichting, hetzij door eene geringe schuinstelling ten opzichte van het draaiingsvlak van den boorkop) èene langzame omwenteling om hun meetkundige as bekomen; hierdoor wordt bewerkt dat gaandeweg steeds nieuwe, nog niet botgeworden plaatsen der snee aan 't snijden komen, en dat zich de bearbeiding van een uitgebreid oppervlak verdeelt over eene snee van zeer groote lengte, derhalve gelijkmatiger en zonder omwisseling van beitel volbracht kan worden (uxial edge-loots).
De snelheid van ronddraaiing bij de cylinderboormachines moet niet te groot zijn, opdat er geen sterk trillen (dreunen) ontstaat en de sneden zich niet al te zeer verhitten, waardoor zij haar hardheid zouden verliezen. Men kan, op grond van de ondervinding, als regel aannemen, dat de snelheid der messen aan den omtrek in dier ronddraaiende beweging, bij het boren van gegoten ijzeren cylinders, 35 tot 50 mm. in de seconde bedragen mag, waaruit voor elke middellijn van den cylinder de tijd van omwenteling gereedelijk te berekenen is.
De rechtlijnige voortschrijding van de boormessen (derhalve van den boorkop) kan in het algemeen derwijze geregeld worden, dat zij der snelheid aan den onurek bedraagt,
in een cylinder van 30 cm. middellijn zou diensvolgens de boorkop nagenoeg 0,4 mm., in een van 90 cm. middellijn omstreeks 1,2 mm. gedurende elke geheele omwenteling voortschrijden. Deze getallenwaarden zijn trouwens als gemiddelden te beschouwen, welke vooral bij eene geringe middellijn der boring dikwerf overtroifen worden, zoodat men bijv. voor uithollingen van S cm. middellijn wel 0,5 mm. doorschuiving bij elke omwenteling heeft waargenomen. — Bij 't uitboren van andere metalen laat zich de snelheid der boormessen in hun ronddraaiende beweging ongeveer per seconde bepalen als volgt: uit gietijzer (hard-goot) 6 tot 42 mm., staal 25 tot 30 mm., messing en brons 100 tot 150 mm.
Aan eene kleine cylinderboormachine werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: spilhoogte 500 mm., grootste lengte van den te doorboren cylinder 1,3 m., middellijn der boorspil 200 mm., ganghoogte der geleispillen 6,4 mm., aantal omdraaiingen van den boorkop per minuut 3, doorschuiving van den boorkop per omdraaiing daarvan 0,8 mm.; nuttige arbeid in 't uur bij uilboring van een cylinder van 430 mm. in den dag O — 2,96 kg. gietijzer in spanen, en wel bij 3,5 mm. sneehoogte, 0.8 mm. sneebreedte.
324
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
68,5 mm. snelheid aan den omtrek in de seconde; arbeidsverbruik bij de ni et-boren de beweging iV0 = 0,007 pdkr., en bij de borende beweging iV = 0,207 pdkr.; gewicht der machine 350 kg.
In 't algemeen laat zich het arbeidsverbruik eener cylinderboormachine berekenen uit de formule
N — N0 -t- e. G pdkr.,
waarin iVj het arbeidsverbruik bij de niet-borende beweging, O het gewicht van de in 't uur in spanen uitgeboorde hoeveelheid metaal beteekenen, en
0,13
e = 0,034 - —— pdkr.
de specifieke arbeidswaarde voor gietijzer, uit de dwarsdoorsnee der spanen f mm.' af te leiden, d. i. het op 1 kg. in 't uur (in spaanders) verkregen gietijzer komend bedrag aan nuttigen arbeid in pdkr.
Draagbare cylinderboormaohines worden tot het (alle 8 of 10 jaren opnieuw te bewerkstelligen) uitboren van de stoomcylinders bij locomotieven aangewend. Zoodanige machine wordt, terwijl de cylinder zich op zijne plaats aan de locomotief bevindt, op diens uiteind (in plaats van 't er afgenomen deksel) vastgeschroefd, en door eene riemschijf of met hulp van eene handkruk en voerwiel door een paar werklieden in gang gebracht.
Volgens het beginsel der cylinderboormachines vervaardigt men ook horizontale machines tot het uitboren van kleine openingen of gaten (bijv. tappannen) in verschillende onderdeelen van machines. Wordt hierbij de boorstang (welke ronddraaiing en voortschui-ving in zich vereenigt en zelve de messen of boortanden draagt, aangezien er wegens de geringe middellijn geen afzonderlijke boorkop kan worden aangebracht) lang genoeg gemaakt, dan kunnen twee in hetzelfde voorwerp te vervaardigen openingen, wier assen in dezelfde rechte lijn gelegen zijn, in ééne keer worden uitgeboord. Tol het uitboren van de naven van spoorwagenraderen heeft men van machines van dien aard met verticaal gestelde spil het meest partij getrokken. — Voor doeleinden van deze soort, alsmede tot het uitboren van kleine cylinders, is elke genoegzaam groote en stevige draaibank in te richten, door eene boorspil met ingezetten boortand op de bank te spannen en om haar as te laten draaien. Hierbij moet evenwel in den regel de rechtlijnig voortschrijdende beweging aan het te bewerken voorwerp worden meegedeeld, hetgeen een bij de eigenlijke boormachines (voor cylinders) niet voorkomend geval is. Bij wijze van uitzondering vindt men echter ook voor draaibanken tot uitboring (tours a aléser) inrichtingen, waarbij hel te bewerken stuk metaal ronddraait en de boorstang recht vooruitgaat.
Opmerking verdienen nog de tot het uitboren van kegel- en ringvormige uithollingen gebezigde bijzondere soort van boormachines. *
XI. Ruim ijzers, opruimers, opboorders {ReihaMen, Raumahlê»,
a.lésoirs, alézoirs, ecarrissoirs, équarrissoirs, broches,
rimers, broaches, opening bits).
Gaten in metaalarbeid vallen door het boren zeer dikwerf niet zoodanig uil, dal zij ronder verdere afwerking volkomen bruikbaar zijn. Of ze zijn (wegens de onvolkomenheid van het boorwerktuig of wegens dier gebrekkige aanwending) niet zuiver rond, en ook wel niet glad genoeg; óf ze hebben (dewijl men de daarvoor passende boor niet bezat) niet ten volle de grootte, welke men verlangt. In al deze gevallen neemt men zijne toevlucht lot het verruimen of uitschuren (Aufreihen, Ausreiben, Aufrdumen, aléser, écarrir, Équarrir, hrnaching), waartoe de ruimijzers dienstig zijn. Een ruitn-ij z e r is in 't algemeen een recht, stalen, gehard en geel-aangeloopen gereedschap, hetwelk een of verscheiden, gelijkmatig over de gansche lengte doorloopende sneden bezit, en rich
325
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN
van boven naar onderen in vorm iets verschraalt, derhalve rank kegelvormig voordoet. De dikte der ruimijzers gaat van die eener fijne naainaald (r u i m n a a I d e n voor tappen, Zapfen-Reibahlen, alésoirs a pivots, écarrissoirs a viyoTS^ivot-broaehe». der horlogemakers) tot 25 en zelfs 50 mm.; hun lengte, van i,5 tot 20 ad 25 cm. Hel wezenlijkst verschil hierbij is gelegen in den vorm der dwarsdoorsnee, welke op alle plaatsen der lengte eene volkomen gelijkvormigheid bezitten moet, en in dit opzicht zijn dan ook onderscheiden vormen van verschillende waarde, deels in 't algemeen, genomen, deels voor bepaalde bijzondere doeleinden.
' Hoofdvereischten voor de deugdelijkheid van elk ruimijzer zijn : lquot;. zoo talrijk mogelijke en zoo gelijkmatig doenlijk verdeelde aanrakingspunten met het gat, dat men afwerkt; 2°. een toereikend aantal genoegzaam scherpe sneden. Alle uitsprongen of uitspringende hoeken van dezelfde dwarsdoorsnee moeten punten van een gemeenschappelijken cirkel zijn, dewijl anders het ruimijzer eer de ronding van een gat bederven zou, dan deze verbeteren. *
Het gebruik van een ruimijzer is eenvoudig; men steekt het in 't gal en draait het daarin om, onder eene toereikende drukking om het trapswijze indringen van het dikker gedeelte te bewerken, waarbij alsdan fijne spaandertjes van 't metaal weggesneden of afgeschuurd worden. Ër volgt vanzelf uit, dat ruimijzers alleen bij doorgaande (aan weerskanten open) gaten zijn aan te wenden. — Om gaten cylindrisch uit te schuren, brengt men een zeer rank ruimijzer eerst van den eenen en voorts van den anderen kant in 'tgat. Voor dit doel loopen de ruimijzers zoo weinig bij, dat eene overlangsche doorsnee twee onder een hoek van 1quot; tot ten hoogste 2° naar elkaar hellende lijnen vertoonen zou; kegelvormig te verwijden gaten vereischen daarentegen ruimijzers van naar vereisch der omstandigheden sterker verdunning, welke slechts van één kant in 't gat gestoken worden. — De beweging in 't gat wordt aan de ruimijzers op verschillende wijzen meegedeeld. 01' ze zijn in een houten hecht bevestigd, hetwelk met de hand omvat en rondgedraaid (bijaldien het gat zeer klein is, louter tusschen wijsvinger en duim gerold) wordt; óf ze worden door middel van een vierkanten tap aan het dik einde in den omslag of zwengel eener boor gestoken (bladz. 315, 316); óf men brengt ze (namelijk de grootsten) in draaiing door middel van kruk of meizei (bladz. 318), welke met het gat op den vierkanten tap van het ruimijzer gestoken wordt en hiervan weer zeer gemakkelijk kan worden afgenomen; óf wel men gebruikt ze als boren op de draaibank, kleine zelfs op den draaistoel der horlogemakers.
quot; Het gebruik eener kruk levert bet voordeel op, dat men het ruimijzer geheel door het gat kan laten doorgaan en er van onderen doen uitvallen, waardoor men grooter zekerheid ten aanzien van de cylindrische gedaante van bet afgewerkt gat bekomt. Voor de gladheid van het verruimd gat is het voordeelig, het ruimijzer ééns met eene strook papier te omwinden, waarbij de sneden zich toch vanzelve doordrukken.
De vorm van dwarsdoorsnee doet de ruimijzers onderscheiden in de volgende soorten:
1°. Kantige ruimijzers (eckige Reibahlen), wier dwarsdoorsnee een vierkant of een regelmatige veelhoek is. De vijfkante zijn de beste en tevens de gebruikelijkste. Vierkante (quudrutiêche, four-square broaches) maken niet gemakkelijk een zuiver rond gat, gedeeltelijk, dewijl ze te weinig aanrakingspunten met het gat hebben, gedeeltelijk ook dewijl in het algemeen een ruimijzer met een even aantal zijden niet zoo volkomen rond uitschuurt en eerder een kantig gat vormt, dan een dergelijk met een oneven aantal hoeken. Om deze laatste reden zijn dan ook de zeskante ruimijzers (six-»quare brou-
326
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
ehet) niet sterk aan te bevelen. Zeven- en achtkante ruimijzers, die ook meermalen voorkomen, hebben echter reeds te stompe hoeken en snijden slecht.
Aan dikke ruimijzers worden soms de gezamenlijke zijvlakken geulvormig hol geslepen, waardoor de kanten wel, zelfs bij een vrij groot aantal (6, 7 en 8), zeer scherp worden maar lichtelijk schaarden bekomen, weshalve men^zoodanige ruimijzers voorzichtig en't liefst alleen ter voltooiing van een gat gebruiken moet. De voormelde gebreken der vierkante ruimijzers kunnen bij groot gereedschap van deze soort daardoor weggenomen worden, dat men in 't midden van elk der vier vlakken overlangs eene breede groef aanbrengt en hierin een stuk hout plaatst, dat te gelijk met de sneden den wand van 't gat aanraakt. Op die wijze ontstaan er acht aanrakingspunten met het gat, hoezeer er echter slechts vier van snijden. Dergelijke ruimijzers zijn uitmuntend geschikt tot het verruimen van groote metalen kranen.
2°. Halfronde ruimijzers (halbrunde Reibahlen, half-round broaches), welke in dwarsdoorsnee de gedaante van een cirkelsegment (niet die van een vollen halven cirkel) bezitten, en dienovereenkomstig twee sneden hebben, waarvan echter, bij het ronddraaien in bepaalde richting, telkens slechts eene enkele aangrijpt. Ze werken snel, doch hebben te weinig aanraking met het gat (op de vlakke zijde toch zelfs in 't geheel geen), en maken dientengevolge allicht een onrond gat. Dit is wel niet het geval, wanneer men aan het ruimijzer meer dan de helft (ongeveer tweederden) der ronding laat, en het werkt alsdan zelfs zeer goed en juist; maar de hierbij voorhanden stomphoekige sneden grijpen alleen op messing, niet op ijzer, behoorlijk aan.
Menigtnalen slijpt men de vlakke zijde hol, waardoor de sneden scherphoekiger, derhalve scherper worden. Zeer groote halfronde ruimijzers (tot het uitboren van metalen cylinders en dergel.) maakt men derwijze, dat de bolle rug uit hard hout en alleen de vlakke zijde, waaraan zich de sneden bevinden, uit staal bestaat. De steel is van ijzer en met de vlakke stalen plaat door samenwelling verbonden.
3°. Eénsnits-ruimijzers {einschneidige Reibahlen), welke, glad en rond, met een enkelen kant voorzien zijn, die ontstaat, hetzij doordien er over de gansche lengte eene ongelijkzijdige gleuf of kerf wordt aangebracht, of wel een afzonderlijk met snee aangeslepen stalen staafje wordt ingezet; hetzij doordien twee kleine segmenten van de gladde ronding algesiepen zijn, zoodat de twee daardoor ontstaande vlakken door hun ontmoeting een kant vormen. Beide soorten werken langzaam, doch maken met zekerheid een volkomen rond gat en zijn vooral op ijzer en staal goed te gebruiken.
4°. Gedraaide of gewonden ruimijzers {geicundene Reibahlen), welke vierkant {q u a d r a t i s c h) gesmeed en uitgevijld, en dan gloeiend gedraaid worden, zoodat ten slotte de kanten zich als langgerekte schroeflijnen vertoonen. Dit is een zeer goed snijdende, maar moeilijk zuiver te vervaardigen, en dientengevolge zelden voorkomende soort.
5°. Gegroefde of gekorven r u i m ij z e r s (g e r i f l e 11 e, gekerbl» Reibahlen). Dier gansche oppervlakte is voorzien van driekante inkervingen en afwisselende scherphoekige kanten, welke óf' recht óf eenigszins schroefswijze gewonden om het ruimijzer heenloopen, zoodat de vorm der dwarsdoorsnee eene soort van veelhoekige ster is.
Aangezien elke hoek eene snee en te gelijk een aanrakingspunt met hel gat vormt, werkt deze soort even snel als juist, en is zij (ofschoon moeilijk te vervaardigen) zeer aan te bevelen, waar het op de verruiming van tamelijk groote gaten aankomt; want dunne ruimijzers laten zich, wegens practische bezwaren, niet in dezen vorm maken. Tot het verruimen van de gaten in messingen kranen en dergel. zijn de gegroefde ruimijzers voortreffelijk; om ze tot het verruimen van de bussen van wagenraderen en soortgelijke groote voorwerpen te doen dienen, heeft men zelfs een» afzonderlijke machine uitgedacht en in werking gebracht.
327
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Tweesnits ronde ruimijzers met veranderlijken (verstelbaren) kegel, alsmede cylindrischo met gaandeweg voortschrijdende sneden kunnen meermalen van zeer groot nut zijn, maar zullen in de practijk toch meestal te omslachtig voorkomen. '
Xll. V e r z i n k ij z e r s of uit zin kers (Sen k er, Verser» her, Senkkolben, Ausrdumer, Ausreiber, Frase, FRA1SES, countersinks).
Dikwerl komt het geval voor, dat een gat louter aan zijn uiteind verruimd (kegel- of trechtervormig, cylindrisch enz. verzonken, uitgezonken — v e r s e n k t, ausgesenkt—) moet worden. Het meest hééft zulks plaats, wanneer koppen van schroeven niet boven de oppervlakte van de te bewerken stukken mogen uitsteken. Men brengt alsdan,gelijkmiddel-puntig met het g^it der schroef, eene (met de gedaante van den kop overeenkomende) trechtervormige of cylindrische uitholling (uitzinking, Versenkung) aan, waarin de kop der schroef geheel wordt ingelaten. Van zoodanigen kop eener schroef zegt men in dit geval, d=»t hij ingezonken {oer sen kt, noyé) is. In de uurwerken worden uitzinkingen van halfbolvormige of ringvormige gedaante rondom de tapgaten aangfbracht, ten einde aan de olie, welke voor de tappen tot smeer moet dienen, eene behoorlijke berging te verschaffen-
In de vormen tot het gieten van geweerkogels (bladz. 143, 144) is de kogelholte zelve, evenals het trechtervormig gietgat, door uitzinking gevormd; enz. — De uitzinkers of verzink-ijzers zijn van staal en gehard; ze worden op de wijze der boren aangewend, doordien men hun steel rnet een rol of klos voorziet en ze door middel van den drilboog (bladz. 313) in gang brengt, of wel ze in het huis van den zwengel of omslag eener boor steekt, of soms ook op de draaibank bezigt. Zelden worden ze in een hecht bevestigd en onmiddellijk met de hand bestierd. Om een door den wand eener buis geboord gat van binnenuit te verzinken, heeft men eene inrichting, waarbij de uitzinker door eene verbinding van raderen met hulp eener kruk rondgedraaid wordt. — De gedaante dei- verzinkijzers is zeer verscheiden. Kegel- of trechtervormige uitzinkingen komen het menigvuldigst voor. De uitzinkers voor dit geval (shamfering tool, chumlering drill) zijn deels vlak en met twee sneden (zoodat de schuine sneden zich in eene spits vereenigen) als van een groot boorijzer, deels als een halve kegel gevormd (halfronde uitzinkers, halbrundt Fersenker — deels in de gedaante van een geheelen kegel en rondom uitgegroeid (kegelvormige uitzinkers, konischer Senker, cone-countersinki), — deels kegelvormig en geheel glad tot op een enkele diepe groef na, welke van het grondvlak des kegels (waaraan de steel bevestigd is) naar de spits loopt.
' Bij eene kegelvormige uitzinking is de gelijkmiddelpuntigheid (concentriciteit) hiervan met het geboord gat niet moeilijk te bereiken, dewijl de spits of punt van den uit-linker zelve in het gat voorgaat. Bezwaarlijker wordt de vervulling van dit vereischte bij cylindrische uitzinkingen. Het gebruikelijkst is in dit geval, den uitzinker in zijn middelpunt te voorzien met een cylindrischen tap, die zoo nauwkeurig mogelijk de middellijn van het voorhanden gat bezit en gevolglijk zonder speelruimte daarin past. Van dezen tap gaan in tegengestelde richtingen twee rechte sneden of messen uit, welke juist evenlang en haaks op de ronddraaiings-as van hel gereedschap geplaatst zijn (foret a NOVON, FonET a goujon, countersink). Het gereedschap verschilt alsdan niet van den op bladz. 319 vermelden voor-looper. Meermalen wordt de tap niet met den uitzinker uit één stuk gewerkt, maar in een daarin aangebracht gat gestoken, opdat hij gereedelijk verwisseld kunne worden wanneer hij afbreekt, en bij 't aanzetten of aanscherpen van 't gereedschap (op den slijpsteen) er uit te nemen zij. Ook een uitzinker met rechtlijnige snee zonder middelpuntstap kan gebezigd worden, bijaldien men hem met zijne cylindrische schacht door eene op het te bearbeiden
328
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
voorwerp vooraf bevestigde cylindrische buis schuilt en daarin ronddraait, opdat hij niet van de juiste plaats zou kunnen afwijken. Ten einde evenwel snel en zeker de buis concentrisch met het uit te zinken gat te kunnen aanbrengen, maakt men gebruik van eene cylindrische stift of pen, welke aan 't uiteind stomp kegelvormig bijloopt en, nadernaal zij door de buis omlaaggeschoven in het gat van het af te werken voorwerp doordringt, den nood-wendigen stand van de buis bepaalt.
Er zijn ook uitzinkers, welke den vorm van een gegroefden cylinder of afgeknotten kegel hebben en dienovereenkomstig gevormde uitzinkingen voortbrengen. Haifbolvormige uit zinkingen verkrijgt men door gereedschap met hallbolvormige gedaante en gegroefd oppervlak, of ook wel door zoodanig, dat op de wijze der boorijzers vlak, doch met een halfcirkelvormige snee voorzien is. De uitzinker, welke eene uitholling in den vorm van een volkomen bol (in twee elkaar aanrakende stukken metaal, en wel in ieder voor de helft) moet afwerken, bestaat uit een stalen, rondom uitgegroefden bol van een dunnen steel, (bol-uitzinker, Kuyelsenker, KugeLknopI, cherry).
Te dezer plaats kan ook gewezen worden op de manier, volgens welke men gaten, die niet geheel door het onderhanden voorwerp heengaan, aan 't binneneindvlak te verwijden (bijv. in 't geval, dat het gat van een schroefdraad moet worden voorzien en men verlangt dat de schroefboor of tap zich vrij snijdt). Met eene gewone spitsboor wordt het gat tot op de diepte van het nauwer gedeelte geboord en alsdan eene tweede spitsboor aangewend, welke oorspronkelijk de verlangde grooter middellijn heeft, maar eenerzijds tot op de wijdte van 't voorgebooid gat is afgeslepen. De aanvankelijk excentrisch staande boor stelt zich na eenige omdraaiingen van de boormachine op het midden van 't gat en boort hel op de grooter wijdte dieper. *
XIII. Sn ij passers {Schneidzirkcl, cutting compasses) en buizen-afsnijders (Rohrenschneider).
Uit zeer dun blik kunnen groote cirkelvormige schijven dikwerf met voordeel op dl» wijze gesneden worden, dat men een stangpasser bezigt, waaraan hel in een cirkel rondbe wogen been eene mes- of' graveernaaldvormige snee bevat. Zelfs bij gewone scharnierpassers past men soms deze inrichting toe, wier nut evenwel voor 'l overige zeer beperkt is.
Aan de wijze van gebruik en de werking van dit gereedschap verwant zijn de tot het afsnijdén van metalen buizen dienende werktuigen en machines, waarbij de in een (volgens de middellijn der buizen verstelbaar) handvatsel opgesloten beitel (ook wel een cirkelrond draaibaar mes) in ronddraaiende beweging van buiten of van binnen in den buiswand indringt en zoodoende de buis zuiver overdwars doorsnijdt.
XIV. De draaibank en draaistoel {D r e h b a n k, TOUR, lathe, turning-lathe;
D r e hs t u h I, tour d'horloger, tour a l'archet, turn-bench, turn.)
Hel beginsel van 'l draaien (Br e hen, Drechseln, tourner, turning) berust daarop, dat men een te bearbeiden voorwerp om zijne as in ronddraaiende beweging stelt, terwijl men er een snijdend gereedschap (draai-ijzer, Dreheisen.
oütil a tourner, turning-tool) mede in aanraking brengt, dat gaandeweg alle deelen wegneemt, welke verder dan de snee van 'l gereedschap verwijderd zijn van de draaiings-as. Is deze hierbij eene onveranderlijke lijn, dan moeten aan de afgewerkte steeën alle dwarsdoorsneden van hel voorwerp cirkels worden, wier middellijn gelijk is aan den overeen-komstigen afstand van hel draai-ijzer lot die as (dil is hel eigenlijk draaien of ronddraaien). Verandert echter de draaiings-as op bepaalde oogenblikken volgens eene be-
329
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
paalde wet, of wel neemt de afstand van het draaigereedschap tot de standvastige draai-ings-as gedurende den loop van elke omwenteling af en toe, dan kunnen ook menigvuldige andere vormen gebezigd worden (het met verheven werk draaien — P a t-Migdrehen — in den ruimsten zin, waaronder dus ook het ovaaldraaien — Otaldrehen — begrepen is). Bijaldien men er nog die wijzigingen in de behandeling bij-rekent, waaraan toch, ofschoon hiermee een eenigszins verschillend doel beoogd wordt, de hoofdeigenaardigheid van het draaien, namelijk de ronddraaiende beweging van het te bearbeiden voorwerp, valt op te merken, dan verkrijgt men 't volgend overzicht van de tot deze rubriek behoorende werkzaamheden;
1°. Het afdraaien van voorwerpen over hun buitenomtrek, waarbij het draaaigereed-schap haaks of schuin tegen de as geplaatst is; —
2°. Het draaien van platte of andere vlakken, haaks op de as, waarbij de stand van hel draaigereedschap meestal evenwijdig aan de as is, en eene ronde gedaante van het te behandelen voorwerp geenszins als noodzakelijk vereischte behoeft te gelden; —
3°. Het uitdraaien en uitboren van holten, waarbij het gereedschap altijd, ten minste bij benadering, evenwijdig aan de as gehouden wordt; —
4°. Het g u i 11 o c h e e r e n, d. i. het maken van ingezonken lijnen, welke door middel van een puntig gereedschap op de te bearbeiden voorwerpen worden voortgebracht.
In zoover echter de onder iquot;., 2°. en 3°. aangeduide werkzaamheden onderling veel, en wel vooral de mechanische inrichtingen, metterdaad gemeen hebben, kan men ze te zamen genomen, als werkelijk draaien, tegenover het guillocheeren stellen.
A. Het draaien.
We zullen hierbij kunnen volstaan met eene uitvoerige behandeling van het ronddraaien, om er voorts de noodige opmerkingen ten aanzien van het ovaaldraaien bij te voegen, daar toch het eigenlijk metverheven werk draaien tegenwoordig slechts hoogst zelden voorkomt en althans bij metaalarbeid in 't geheel niet gebruikelijk is. De theoretische vereischten van het ronddraaien zijn door ons wel bereids opgegeven, maar ten aanzien hunner opvatting in de practijk dienen ze toch nog eenigszins nader te worden toegelicht.
Het draaien vindt vooral deswege eene zoo uitgebreide en belangrijke toepassing, dewijl dit het eenigst middel is, om voorwerpen van ronde gedaante met juistheid, zekerheid en spoed te vervaardigen. Een voorwerp moet ten aanzien van zijn vorm als volkomen goed afgedraaid beschouwd worden, zoodra al zijne (te lood op de as genomen) dwarsdoorsneden volslagen juiste cirkels zijn. Deze uitkomst is echter alleen te verkrijgen, wanneer het te bearbeiden voorwerp rondloopt, en de snee van het draai-ijzer, zoolang dit op eene bepaalde dwarsdoorsnee werkt, een onveranderlijken afstand van de draaiings-as behoudt. Onder de benaming rondloopen {r u nd I a u f e n, tourner rond) nu verstaat men zoodanige ronddraaiende beweging, waarbij de draaiings-as standvastig met de wiskundige as van het lichaam of voorwerp overeenstemt. Een lichaam kan derhalve rond z ij n en toch niet rond 1 o o p e n (bijv. een cylinder, die zich om eene niet door het middelpunt zijner beide grondvlakken gaande lijn ronddraait); omgekeerd kan men van't rondloopen van eenig voorwerp spreken, dat geen ronde gedaante heeft (bijv. van een vierhoekig prisma, welks draaiingsas eene door de middelpunten zijner grondvlakken getrokken rechte lijn is).
quot; Wanneer eenig lichaam niet rond (o n r o n d) loopt, kan dit derhalve óf daaraan liggen, dat zijn draaiings-as in den tijd eener omwenteling wijzigingen ondergaat, — óf daaraan, dat de draaiings-as verschilt van de wiskundige, óf aan deze beide omstandigheden te
S30
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
gelijk. Stemt de ronddraaiings-as niet met de wiskundige overeen, dan wordt zulks door het draaien zelf verholpen, mits slechts het draai-ijzer den boven aangeduiden vasten stand behoudt; want er wordt alsdan op verschillende steeën van den omtrek eene ongelijke hoeveelheid metaal of grondstof weggesneden, en wel juist op gelijke wijze als bij het afdraaien van een niet rond voorwerp tot een rond. Met betrekking tot eene veranderlijkheid in de draaiings-as bestaat er echter geen hulpmiddel of tegenwicht, en het is daarom voor nauwkeurig werk een onvermijdelijk vereischte, dat het te draaien voorwerp, zoolang de bearbeiding duurt, eene enkele en onveranderlijke draaiings-as behoude. Aan deze voorwaarde nu is practisch veel bezwaarlijker te voldoen, dan de zuivere theorie zou kunnen doen onderstellen.
Eene hindernis voor het zuiver ronddraaien is de doorhuiging of veering, welke bij lange en naar verhouding dunne voorwerpen door de drukking van hel aangrijpend draai-ijzer ontstaan kan, vooral wanneer men dit laatste te sterk laat aangrijpen. Aangezien deze doorbuiging of dit meegeven op verschillende plaatsen in ongelijke mate plaatsheeft (bijv. bij een aan beide einden bevestigden rylinder het sterkst in diens midden), ontstaat er werkelijk eene, en wel voor verschillende steeën ongelijkmatig groote, gedeeltelijke en voorbijgaande wijziging van de draaiings-as (bijaldien men namelijk deze in betrekking tot de wiskundige as beschouwt).— Ongelijke hardheid van de grondstof, alsmede ongelijk vermogen van weerstand tegen het indringen van het draai-ijzer, kan, bijaldien zulks op denzelfden omtrek van het te bearbeiden voorwerp valt op te merken, een oorzaak van het onvolkomen ronddraaien wezen, zoodra hierdoor het draai-iizer gedrongen werd, van de harder steeën terug te wijken. Diensvolgens zijn nauwkeurige cylinders en dergelijke gemakkelijker bijv. uit gietstaal dan uit ongelijkslachtig geraffineerd staal of wel uit smeedijzer te vervaardigen. — De overanderlijke of vaste stand van het draai-ijzer tegen de draaiings-as van het voorwerp kan nimmer verkregen worden, wanneer men het gereedschap met de hand vasthoudt; doch zelfs bij aanwending van eene mechanische inrichting te dezen einde gebeurt het allicht, dal het doel niet volkomen bereikt wordt, indien namelijk hel samenstel dier inrichting niet de vereischte onwrikbaarheid waarborgt. De tegenstand, door de grondstof tegen het afdraaien geboden, bewerkt slechts al te gereedelijk een trillen of schommelen van de deelen der machine, en aangezien deze kleine maai' dikwerf zeer voelbare bewegingen alleen hoogst toevallig het draaigereedschap en het af te draaien voorwerp in gelijke mate kunnen treffen, is hiervan een voor weinige oogenblikken gewijzigde stand dier beide onderling het onvermijdelijk gevolg.
In den loop onzer toelichtingen zal het genoegzaam uitkomen, door welke inrichtingen men hel zuiver ronddraaien mogelijk en bereikbaar tracht te maken. Te dezer plaatse echter dienen we nog met een enkel woord te gewagen van de middelen, door welke de aan gedraaid werk voorkomende onvolkomenheden in de gedaante kunnen worden opgespoord. Het nameten van de afmetingen met passers waarborgt alleen tegen zeer grove gebreken, welke aan zorgvuldig werk nimmer voorkomen. Kleine, op andere wijze niet te ontdekken onjuistheden toont daarentegen de v o e I li e f b u o m of v o e 1 e r (F ü hl he b el) aan, van wiens uitvinding en toepassing in den nieuweren lijd eigenlijk eerst de aanvang eener ver-volkomende draaikunst dagteekent. Het verstaat zich vanzelf, dal hel onderzoek van gedraaide voorwerpen door middel van den voelhefboom alleen daar plaats heeft, waar de uiterste scherpte van afwerking vereischt wordt, zooals o. a. bij de voornaamste onderdee-len (tappen en cirkels) van wis- en sterrekundige werktuigen enz. — De voelhefboom of voeler is naar zijn aard een hefboom met ongelijke armen, wiens langer arm ongeveer 30 tol 60 of 100 maal in lengte den korten arm overtreft. De laatste is van gehard staal, glad afgerond en fijngepolijst; de lange arm beslaat uil messing, en zijn uiteind dient tol wijzer op een naar willekeur verdeelden graadboog. De gansche hefboom heeft 15 tot 22 cm. lengte,
331
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN,
en glijdt in zijn draaiingspunl derwijze gemakkelijk over zijn tap, dat de geringste kracht hem in beweging brengen kan. Eene zwakke veer drukt den hefboom een weinig in zoodanige richting, dat het uiteind van den korten arm met eene flauwe drukking tegen het daartegen gehouden voorwerp aanleunt. Men heeft, tot het nemen van uiterst nauwkeurige proeven, ook dubbele voelhel'boomen, waarbij de lange arm van den hefboom op den korten arm van een tweeden, dergel ijken hefboom werkt; de lange arm van den laatsten vormt alsdan den wijzer. Het gebruik van den voeihefboom is drievoudig: a. Tot het onderzoeken van eenig afgedraaid voorwerp ten aanzien van diens nauwkeurig rondloopen en volkomen ronde gedaante. Men bevestigt den voeihefboom door middel van zijn gestel of onderstel derwijze op de draaibank (en wel op de later te beschrijven leunspan), dat de korte arm den omtrek van het te bearbeiden voorwerp aanraakt; en laat alsdan dit laatste langzaam om zijne as ronddraaien. Daarbij mag de lange arm van den voeihefboom (welke iedere beweging van den korten arm veelmalen vergroot op den graadboog zien laat) in 't geheel niet van stand veranderen. Volgt er eene afwijking, dtin wijst de zijde, naar welke zij plaatsvindt met zekerheid aan, of de juist op dat oogenblik met den voeihefboom in aanraking gekomen stee van het onderhanden voorwerp te wijd van of te dicht bij de draaiings-as gelegen is, terwijl uit de grootte der afwijking die der uitmiddelpuntigheid kan worden afgeleid. — b. Tot het onderzoeken bij een cylinder of kegel, of diens zijvlak overal zuiver recht doorloopt. Men laat te dien einde den voeihefboom (door middel van de lange schroef der leunspan) evenwijdig aan de oppervlakte van het voorwerp voortbewegen, terwijl dit laatste in eene ronddraaiende beweging verkeert; elke te dunne of dikke stee wordt daarbij door eene beweging van den voeihefboom aangetoond. — c. Tot het onderzoeken van schijven, raderen, cirkelranden en dergel., in hoever dier vlakken volkomen zuiver en te gelijk rechthoekig op de draaiings-as staan. Terwijl zoodanig voorwerp op de draaibank in eene langzaam ronddraaiende beweging gebracht wordt, voert men den voeihefboom (wiens korter arm tegen de te onderzoeken oppervlakte leunt) allengs in de richting van eene waterpasse middellijn van het middelpunt naar den omtrek, of bij ringvormige lichamen over de gansche breedte van het ringvlak. Ook hierbij moet de voeihefboom ongestoord zijn aanvankelijken stand behouden
In plaats van den voeihefboom kan een klein zeer gevoelig waterpas (v o e 1 w a t e r p a s F ü hl h eb e l-N it e a u) gebezigd worden; dit geeft even nauwkeurige aanwijzingen als een dubbele voeihefboom en geraakt niet zoo spoedig onklaar.
De toestellen voor het draaien bestaan uit de d r a a i b a n k en de d r a a i s t o el; de eerste voor grooter voorwerpen, de laatste voor kleine stukken. Beide zijn in hun inrichting schier alleen in zoover van elkaar onderscheiden, als door de grootte (en 't gemak van «anwending) vereischt wordt.
1°. De draaibank (D r e h b a n k, tour, lathe, turning-lalhe).
•
De voornaamste onderdeelen van eene draaibank zijn; het gestel of de eigenlijke bank, de koppen of stoelen, de spil, de bewegingstoestel en de leunspan. Hierbij komen voorts nog de verschillende draaigereedschappen,
Het gestel of de bank (Ge steil, établi, bati, banc, frame) bestaat bij de meeste en gebruikelijkste draaibanken uit twee lange, waterpas liggende, onderling evenwijdige, op hun bovenvlakken zeer glad en recht gestreken liggers of wangen (Wangen, jumelles, coulisses, beds, bearers), welke van A tot 3 m. of meer (soms tot 9 m.) lang zijn en op een doeltreffend ingericht onderstel van stijlen, schoren enz. rusten. Bij kleine draaibanken zijn de wangen meestal van hard hout (in onze streken liefst droog beukenhout); bij groote, opdat ze beter weerstand aan de schuddingen kunnen bieden, gewoonlijk
332
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
van gegoten ijzer. Somwijlen brengt men in plaats van de wangen twee gegoten of gesmeed ijzeren cylinders aan; bij kleine draaibanken vaak een enkel drie- of vijfhoekig ijzeren prisma (1 o o p s t a n g, loopBoom, Prisma, Laufschiene, barre, perche, Aar,-vanwaar stangdraaibank (Prinua-Drehbank, tour a barre, Het
spreekt vanzelf, dat hierbij de verbinding van koppen en leunspan met het gestel of de bank eenige wijziging ondfrgaat.
De koppen of stoelen (hoeken, poupéES, zijn te lood staande steunsels
van hout of gegoten ijzer (bij kleine stangdraaibanken menigmaal van messing), welke op de wangen, de cylinders of de loopstang staan. Bij eene volledige draaibank behooren drie koppen; twee daarvan staan aan 't uiteinde van de draaibank, links van den werkman, onbeweeglijk vast, en heelen de vóór- en a c h t e r k o p (^o r rfe/• rfo c 4 e, poupée de devant, — Uinderdocke, poupée de derrière); de derde laat zich langs de wangen verschuiven, en door middel van eene wig, eene schroef of anderszins op eiken gewilden afstand van de beide andere vaststellen (puntkop, r ij stok, Reilstock, f a hr e nd e Doekt Si'ilzdocke, poüpèe mobile poupée, a pointe, contre-poupée, /j»/!/)?/). De
vóór- en achterkoppen zijn bij ijzeren draaibanken gewoonlijk te zarnen uit één stuk gegoten en dragen alsdan den naam van spil stoel of s p i 1 s t_o k (Spindelkasten, Spindelstock, Spindeldocke, poupée fixe, head-slock, mandril-stock); zij dienen tot ondersteuning van de spil {Spindel, Drehbank spindel, arbre, axe, mandril), eene zorgvuldig afgedraaide, zuiver rondlocpende as van gesmeed ijzer of staal. De ligging der spil moet volkomen waterpas en evenwijdig aan de wangen zijn. — Er bestaan hoofdzakelijk twee manieren om de spil in de koppen te legeren. Volgens de eerste loopt zij in twee metalen (bij kleine draaibanken uit tin onder toevoeging v.m zink of spiesglans gegoten, bij groote uit brons, gegoten ijzer of staal bestaande) tappannen of kragen (Lagtrn, collets, collars), waarvan elke kop er eene bevat; deze inrichting is voor zwaar werk onontbeerlijk, doch verachaft minder zekerheid voor een zeer zuiver rondloopen. Volgens de tweede manier daarentegen ligt de spil aan het rechter of vóóreind in eene kegelvormige legering van den voorkop, en wordt in het middelpunt van 't achtereind door de spits eener schroef, welke door den achterkop gaat, vastgehouden; hierbij is wel voor te bearbeiden voorwerpen van aanmerkelijke grootte genoegzame stevigheid voorhanden, maar een volkomen zuiver rondloopen is veel gemakkelijker te bereiken, weshalve ook nagenoeg alle goede nieuwere draaibanken voor fijn, niet zeer zwaar werk met zoodanige inrichting voorzien zijn. Buiten den vóórkop steekt altijd slechts een kort eind (neus, Kopf, nez) der spil uit, hetwelk gewoonlijk met een uitwendigen en een inwendigen schroeldraad voorzien is. — De puntkop of rijstok bevat de cylindrische of prismatische ijzeren punt (P inne, Reilnagel, pointe, contre-pointe, back-centre), wier as nauwkeurig in het verlengde van die der spil moet gelegen zijn, en welke aan het naar de spil gekeerd uiteind van eene kegelvormige taats voorzien is. De punt laat zich in eene doorgaande waterpasse uitholling van haar kop verschuiven en door eene klemschroef bevestigen. Dikwerf is het noodig tot die verschuiving eene gelei- of aanzetschroef te bezigen, welke alsdan lang genoeg wezen moet, om de punt een weg van 10 tot 30 cm. te doen doorloopen.
quot; De loodrechte afstand van het bovenvlak der wangen tot het middelpunt (de as) der spil wordt de kop- of spits hoogte {Dockenhöhe, Spitzhöhe) geheeten, en bedraagt gewoonlijk tusschen de 42 en 30, somwijlen echter tot 60 cm; door dien afstand wordt de middellijn van het grootste voorwerp bepaald, hetwelk op eene gegeven draaibank nog ingespannen en bearbeid worden kan. De hoogte van de as der spil boven den vloer der werkplaats bedraagt gemiddeld 1 m., bij kleine draaibanken wel tot 1,15 m., bij groote dikwerf slechts 85 tot 90 cm.
333
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
üe toestel, waardoor de spil in ronddraaiing gebracht wordt, bestaat doorgaans uit een houten (somtijds ijzeren rad ol wiel, hetwelk met eene op de spil aangebrachte r o I ol' schijf {Rol le, Sc hei 6e, Wirtel, Schnurwirtel, vovhiv, pulley, rigger) door een snoer of riem zonder]eind in gemeenschap staat. Het drijfrad of voer wiel (Sch wy n g-rad, volant, roue, fly-wheel) wordt bij kleine draaibanken door middel van eene kruk (Ku r b el, manivelle, crank), eene trekstang (Z u g s I a n g e, bielle, connecting rod) en eene voettree of pedaal (Trilt, Tritlbrett, pedale, marche, treadle, fool-board) door den werkman met zijn eenen voet bewogen (vanwaar: treedraaibank, Drehbankmit dem Trifle, tour au pied, fool-lathe), en is te dien einde meestendeels beneden, doch menigmaal ook boven de draaibank aangebracht. (Inplaats van de trekstang vindt men ook wel een snoer en schijf aangebracht, en daarbij tevens eene inrichting om het snoer of den riem bestendig gespannen te houden.) — Bij grootere draaibanken wordt het voor. wiel naast de draaibank opgesteld, en draaien één of twee gezellen het met de handen aan eene kruk rond. Waar echter verscheiden draaibanken of wel eene draaibank en nog andere machines gelijktijdig in gang moeten gebracht worden, geschiedt de beweging in den regel door natuurkracht (stoom of water) met hulp eener verplaatsing van riemschijven. Ten einde te allen tijde eene voor de omstandigheden — d. 1. in verband met de grootte en de grondstof van het te bearbeiden voorwerp — passende snelheid van ronddraaiing te verkrijgen, draagt toch alsdan de spil verscheiden riemschijven van verschillende middellijn, terwijl men zich bij 't in gang brengen door menschenkracht zeer dikwerf zonder dit middel, alleen door een sneller of langzamer treden met den voet of draaien aan de kruk, te helpen tracht. De spillen van zeer groote draaibanken verkrijgen — aangezien deze slechts eene langzame ronddraaiing vereischen en riem of snoer onder een daarbij te ondervinden aanmerkelijken tegenstand allicht van zijn rol of schijf afglijdt — dikwerf haar ronddraaiiende beweging door middel van getande raderen.
' De door natuurkracht gedreven draaibanken vereischen eene inrichting tot het a f-spannen [Abstellen, A u s r ü c i e n), waardoor ze naar believen tot stilstand gebracht of in gang gezet kunnen worden. Zoodanige inrichting is ook bij de door middel van een voerwiel met menschenhanden gedreven draaibanken hoogst doeltreffend, opdat de gezellen aan het wiel niet gedwongen zijn het voerwiel tegen te houden bij elk gering oponthoud, hetwelk den draaier noodig voorkomt.'
Aan de spil worden, met of zonder hulp van den puntkop, de ai te draaien voorwerpen derwijze bevestigd, dat de ronddraaiing van de spil zich hierop voortplant. Men noemt deze bevestiging het in- of aanspannen {Ei n s p a n n e n, monter, mounting), en brengt haar lot stand op twee zeer wezenlijk verschillende manieren, tusschen welke de keus door de gedaante van het te bewerken voorwerp en de daarop te verrichten soort van arbeid bepaald wordt. Bijaldien het voorwerp lang en naar verhouding dun is, of alleen op zijn omtrek moet worden afgedraaid, dan spant men het tusschen punten of spitsen in, waarbij het aan beide uiteinden (eenerzijds door de spil, anderzijds door den puntkop) vastgehouden wordt. Voorwerpen daarentegen, die eene geringe lengte hebben, maar eene groote middellijn bezitten, of wel op hun eindvlak bewerkt moeten worden, bekomen louter eene bevestiging aan 't ééne uiteind (aan de spil) en staan voor 't overige vrij.
* Deze laatste manier van draaien (tourner en l'air; de draaibank, voor zoover zij op deze wijze gebruikt wordt, heet tour en l'air in tegenstelling van de punten-draaibank, Spitzendrehbank, tour a pointes, center-lathe) wordt bij nauw-keurigen metaalarbeid zooveel mogelijk vermeden, dewijl zij nimmer dezelfde zekerheid en
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
juistheid in het rondloopen van de voorwerpen, als het inspannen tusschen punten of spitsen waarborgt. 1
Bij het draaien tusschen punten wordt het te bearbeiden voorwerp op zijn beide eind-vlakken in 't middelpunt of hart voorzien van een trechtervormig groefje, hetwelk men er met een kegelvormig bijloopenden doorslag indrijft, of — wanneer het grooter wezen moet — inboort. De punten of spitsen [Spitzen, Kóm er, pointes, points, centers) zijn zorgvuldig afgedraaide kegels van gehard en geel-aangeloopen staal; ééne daarvan bevindt zich aan den puntkop of rijstok, de andere wordt in het vooreind (neus, Kopf, nez, bladz. 307) der spil vastgeschroefd. Doordien men het onderhanden voorwerp met de voormelde uithollingen in zijn eindvlakken tusschen de punten legt, vormen deze laatsten de eindpunten zijner draaiings-as. De ronddraaiing van de spil wordt op het voorwerp overgebracht door middel van een meenemer (JFührer, driver, carrier), welke van verschillende gedaante wezen kan, doch vaak bijv. hartvormig gemaakt wordt {Hertz, coeur). — De punt in den puntkop is onbeweeglijk; die aan de spil draait met deze rond. .Loopt nu de spil zuiver rond, dan verkrijgt de uiterste eindspits van de punt metterdaad in 't geheel geen beweging, en dientengevolge zijn de beide eindpunten der draaiings-as als onveranderlijk aan te nemen, waaruit vanzelf eene dergelijke onveranderlijkheid voor de draaiings-as zelve volgt. Bij deze vooronderstelling zal, bijaldien er geen andere omstandigheden storend op werken, het afgedraaid stuk metaal zuiver rond worden. In zoover evenwel de spil ten minste ééne legering heeft, en daarin het zuiverst rondloopen moeilijk te bereiken is, zal de punt aan de spil allicht eene geringe uitmiddelpuntige beweging maken; tengevolge van dien zal een eindpunt der draaiingsas, en hiermee de as zelve, veranderlijk zijn, waardoor een zuiver rondloopen onmogelijk wordt. Het volkomen rondloopen kan met zekerheid slechts dan bereikt worden, wanneer beide punten onbeweeglijk zijn, d. i. wanneer men tusschen vaste of doode punten [feste Spitzen, todte Spitzen, pointes fixes, pointes mortes, dead centers) draaien laat. In dit geval wordt de spil door middel van klemschroeven in haar legeringen onbeweeglijk gemaakt en op haar eene losse rol of schijf gestoken, welke door middel van den riem van het voerwiel rondgedraaid wordt en door den meenemer aan het af te draaien voorwerp de ronddraaiende beweging meedeelt. Meermalen brengt men ook, door de spil voor een oogenblik geheel buiten werking te laten, tusschen haar en den puntkop een afzonderlijken kop (centreerkop, Zen-trir stoei) aan, waarin een onbeweeglijke cylinder (toc, als ware het eene korte spil) met eene punt en eene beweegbare rol of schijf bevat is.
335
Ten einde de tot het Inspannen tusschen punten vereischte kegelvormige uithollingen in het middelpunt der eindvlakken van het af te draaien voorwerp vóór te slaan (te doppen) en in te drijven, bezit men zeer geschikt hulpgereedschap in de centerdrijvers (Mittelsucher, centre- punches), door middel waarvan het middelpunt of hart zonder tijdverlies met juistheid getroffen wordt.
In plaats van het hierbij gebezigd dopijzer kan in 't zelfde gereedschap desgevorderd een drilboor (bladz. 312) worden ingezet, om een dieper kegelvormig uithollingje te kunnen boren. Van veel gemak hierbij is ook de dop- ofcenlreerhaak (K'ór ne r to ink e l, Zentrirtoinke l, blz. 268), een stalen winkelhaak met een den rechten hoek midden-doordeelenden, lineaalkant. Trekt men langs dezen laatsten, bij twee verschillende standen van den winkelhaak aan de cirkelronding twee schreven, dan snijden deze elkaar onderling in 't middelpunt, dat daarmee spoedig gevonden is. Aan groote voorwerpen verricht men 't centreeren in een' vaststaanden centreertoestel, ongeveer in de gedaante van eene draaibank.
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Moet men een lang voorwerp op zijn eindvlak afwerken (bijv. in de as uitboren); Han laat met dit uiteind, hetwelk vooraf kegelvormig afgedraaid wordt, in de dubbelledige legering van een bulpkop of b r i I {Lunette, S e t z s t o c k, brille, poupêe a lunette, collar plate) loopen, het ander uiteind daarentegen evenals anders aan de punt van de spil; de puntkop laat men hierbij achterwege. Even zulke of dergelijke brillen bezigt men ook, om bij het draaien van lange en dunne voorwerpen deze op de plaats te ondersteunen, waar men door de drukking van het draai-ijzor eênige doorbuiging of afwijking zou moeten duchten. — Heelt eenig te bearbeiden voorwerp, zooals dit soms het geval is, aan zijn uiteinden reeds zorgvuldig afgedraaide kegelvormige taatsen, dan brengt men in plaats van de punten aan de spil en puntkop stalen cylinders met kegelvormige uithollingen of groefjes aan, waarin de taatsen of punteinden van het voorwerp gelegerd worden. Het beginsel van ronddraaiing tusschen punten ot spitsen blijft hierbij onveranderd. *
Voorwerpen, welke slechts aan één uiteind bevestigd kunnen worden, verbindt men met de spil door een bos of klouw {Fatter, Pair one, mandkin, waarbij
de puntkop niet gebruikt wordt. Dit inspannen in bossen (inbossen, Ein f ut te rn, chucking) vindt echter somwijlen ook bij langer voorwerpen plaats, welke men aan het ander uiteind om ze beter vast te houden tegen de punt van den rijstok laat aanleunen. De bossen zijn van hout, messing of ijzer, en van verschillende inrichting, naar gelang het af te draaien voorwerp daarin alleen door klemmen of door schroeven enz. wordt vastgehouden (vanwaar g e w o n e, s c h r o e f-, p u n t-, k I e m-, schroefklem- en s 1 u i t b o s-sen); men schroeft ze op den uitwendigen schroefdraad aan het vooreind der spil vast. Bossen, welke tot het inspannen van verschillende af te draaien voorwerpen moeten dienen (universaalbossen, Universalfutter, universal chucks), worden soms derwijze ingericht, dat de vasthoudende deelen (wangen) des te sterker aangeklemd worden, naarmate de bij 't draaien te overwinnen weerstand grooter is. Platte, schijfvormige voorwerpen worden dikwerf op eene houten schijf, welke op de spil vastgeschroefd is, met v e r k i t s e j {Kilt, mastic) uit coloj)honium of spiegelhars, eenig terpentijn en brikkenmeel bevestigd ofverkit {au »g e k i 11 e t)-, andere kleine voorwerpen met tinsoldeer op eene messingen schijf (soldeerbos, Lö t h f u 11 e r), vastgesoldeerd. Holle voorwerpen (ringen, bussen enz.) steekt men, om ze uitwendig af te draaien, op een massieven bos, waarop ze bereids door de wrijving vastzitten. Van bepaald nut is voor dergelijke gevallen een stalen, tusschen spitsen in de draaibank aan te brengen leest of doorn {Dorn), welke door verstelbare wiggen voor af te draaien voorwerpen van verschillende binnenwerksche middellijn passend kan worden gemaakt {expanding mandril).
' Menigmalen krijgt men voorwerpen te draaien, welke door evenwijdig aan de as loo-pende doorsnijdingen in twee, drie of zelfs meerdere deelen gescheiden moeten zijn. Ze na het afdraaien door te snijden, zou niet best gaan, dewijl de zaagsnee afval geeft. Men werkt derhalve allereerst de aanrakingsvlakken der afzonderlijk gegoten of gesmede deelen geheel af, hecht de laatsten door middel van enkele droppels tinsoldeer behoorlijk aaneen (zonder evenwei soldeer in de naden zelve te brengen), draait het gansche voorwerp naar den eisch af, en lost vervolgens de verbinding zeer gemakkelijk weer op.quot;
De leunspan {Auflage, F or la ge, support, rejlt;) is die inrichting van eene draaibank, waardoor het draaigereedschap ondersteund wordt, terwijl diens snee het onderhanden voorwerp aangrijpt en deelen van 't metaal (draaispanen, draaisel, D r e h-»pane, COPEAUX, couPEAüx, chavingt) wegneemt. De gewone leunspan bestaat uit een stuk ijïer of met ijzer beslagen stuk hout van de gedaante eener knik of T; het bovenst, wa-
336
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
terpas gedeelte daarvan is het, waarop het draaigereedschap komt le rusten, en dit moet eene lengte van 7 tol 20 cm. bezitten, opdat men 't gereedschap er naar vereisch van omstandigheden kunne overheenschuiven. Het verticaal gedeelte of de schacht laat zich in een koker of rondgebogen plaat (U ii l s e, chaise) op- cn neerbewegen, en door eene klem-schroef ter verlangde hoogte bevestigen. Deze koker staat, doch zóó dat hij om eene horizontale as kan draaien, op eene vorkswijze voetplaat [Fusz, table, semelle), welke dwars over de wangen van de draaibank ligt, zich overlangs deze laat voortschui-ven, alsmede om eene horizontale as ronddraaien, doch tevens in den verlangden stand kan worden vastgezet.
' Door deze inrichtingen vermag de leunspan de volgende bewegingen te volbrengen: a. Eene verschuiving evenwijdig aan de spil, om haar naar elk gewild punt van het onderhanden voorwerp te kunnen verplaatsen. — b. Eene verschuiving haaks op de spil, opdat men in staat zij, de leunspan steeds dicht bij den omtrek van 't voorwerp te stellen welke middellijn dit laatste ook moge bezitten. De leunspan moet namelijk dicht bij het voor.Werp staan, opdat slechts een kort eind van het draai-ijzer (gemeten van de snee) over haar naar den kant van het voorwerp heensteekt. Zonder deze voorzorg zou het gereedschap niet vastliggen en ongemakkelijk te bestieren zijn. — c. Eene loodrechte opheffing en zakking, opdat het draaigereedschap. telkenreize op de geschiktste hoogte aangrijpe (een weinig boven de draaiings-as van het onderhanden voorwerp, somwijlen— wanneer men zeer fijne spanen wil afdraaien — ook juist evenhoog als deze). Verschil in middellijn bij de voorwerpen, verschillende metalen en verschillende draai-ijzers vereischen eene ongelijke hoogte van leunspan. — d. Eene horizontale ronddraaiing, opdat men de leunspan bij het afdraaien van kegelvormige lichamen evenwijdig aan dier oppervlak, en bij 't afdraaien van platte vlakken haaks op de spil zou kunnen stellen. '
De beschreven eenvoudige leunspan is voor 't gebruik van zoodanige draai-ijzers berekend, welke met de vrije hand worden vastgehouden en bestierd. Nauwkeurige cylinders kegels enz., in het algemeen al zulke voorwerpen, waarbij eene strikt rechtlijnige beweging van het draai-ijzer vereischt wordt, laten zich echter niet met goeden uitslag vervaardigen, bijaldien het gereedschap met de hand wordt vastgehouden; dewijl in dit geval zelfs de bedrevenste werkman niet bij machte is, alle trilling hiervan te voorkomen. Men bedient zich alsdan steeds (alleen eenig vluchtig werk builen rekening latende) van de vaste leunspan {f e s (e Au f lage. Support, support fixe, slide-rest, sliding rest), waarop het draai-ijzer in de b e i t e 1 h u 1 s (Slichelhaus) door middel van schroeven bevestigd is en met hulp van eene schuif (saddle) door het omdraaien van eene gelei- of aanzet-schroef langzaam voortbewogen wordt. Eene tweede schuil' (cross slide), op de eerste aangebracht, haaks daaropgesteld en evenals deze door eene schroef, welke echter korter is, (beweegbaar) dient, om het draai-ijzer naar vereisch der omstandigheden tot het voorwerp te doen naderen, en alzoo het aangrijpen daarvan te verzekeren. De vaste leunspan bestaat geheel uit ijzer, en wordt op de draaibank {Supp o r t - D r e h b a n i) op dergelijke wijze als de gewone aangebracht.
De onvermijdelijke trillingen van de vaste leunspan, welke uit den tegenstand van het af te draaien metaal voortvloeien, verhinderen dikwerf zelfs bij eene zoo volkomen mogelijke samenstelling van de eerste het uiterst zuiver ronddraaien, indien men geen inrichting aanbrengt, waardoor die trillingen gelijkmatig mede in het te bearbeiden voorwerp plaatsvinden. Men bereikt dit doel echter, zoodra men de leunspan niet als een afzonderlijk stuk op de draaibank plaatst (waarbij te allen tijde beide in zekere mate onafhankelijk
837
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
van elkaar schommelen); maar van de uiteinden der leunspan zelve twee ijzeren waterpasse armen laat uitgaan, binnen welke het onderhanden voorwerp tusschen doode punten ingespannen wordt. Bij deze inrichting treffen (althans grootendeels) de schommelingen het voorwerp en het draai-ijzer gelijkmatig, wijzigen derhalve niets in beider ouderlingen stand en benadeelen de zuiverheid, van het afdraaien niet. Dientengevolge bedient men zich van de voorschreven manier tot het afdraaien van zeer nauwkeurige assen en tappen voor wiskundige instrumenten en dergelijke. *
Bij groote draaibanken, waarop lange pletrollen enz. worden afgedraaid, verbindt men de leunspan derwijze met de draaibank, dat de eerste benevens eene slede of slee (Schlilten, chariot, support a chariot, slide), waarop zij staat, door eene groote schroef (g e 1 e i s p i 1, Leitspindel) of eene getande staaf, van gelijke lengte als de wangen, van het eene einde van de draaibank naar het andere kan worden voortgestuwd. Men noemt haar alsdan eene sleedraaibank r e hm a s c hi n e, Z y l i n de r d r e h-b ank, Paraleldrehbank, Leitspindelbank, tour paralléle, tour c VLINDRIQUE, tour a chariot, slide-lathe). — Die schroef verkrijgt haar ronddraaiende beweging door eene verbinding van getande raderen, waardoor zij met de spil in gemeenschap staat, derwijze, dat tusschen de ronddraaiingssnelheid van het te bearbeiden voorwerp en de voortschrijdingssnelheid van het draai-ijzer onafgebroken eene bepaalde verhouding plaatsvindt. De getande staaf is onbeweeglijk aan 't gestel verbonden en daaraan schrijdt een in den voet der leunspan aangebracht rondsel voorwaarts, hetwelk door een samenstel van raderen van de spil uit wordt rondgedraaid.
quot; Aan eene sleedraaibank der grootste soort werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: hoogte der spitsen of punten 325 mm., grootste afstand der punten (wijdte) 2,55 m., lengte der bedding 4,24 m., aantal van de aan het af te draaien voorwerp mee te deelen (door trapschijven en rondselwerk te wijzigen) verschillende snelheden 8 (van 2,31 tot 88,2 omwentelingen in de minuut); nuttige arbeid per uur bij 't afdraaien van eene gegoten ijzeren schijf van 786 mm. middellijn 5 kg. grondstof in spaanders bij 160 mm. sneesnelheid per seconde, 0,61 mm. sneebreedte (doorschuiving per omwenteling), 2 mm. sneehoogte, derhalve 1,22 mm.2 dwarsdoorsnee der spanen; arbeids-verbruik bij de niet-afdraaiende beweging of wel bij den teruggang 0,5 pdkr,, en bij de afdraaiende beweging 3,47 pdkr.; gewicht der machine 3300 kg.
Ter bespoediging van den arbeid en om het doorbuigen van het onderhanden voorwerp onder de drukking van het draai-ijzer te voorkomen, worden menigmaal op dezelfde leunspan of wel op afzonderlijke leunspannen twee gelijktijdig werkende en tegenover elkaar staande (het voorwerp tusschen zich hebbende) draai-ijzers aangebracht; het is alsdan eene draaibank naar het zoogenaamd dupiex-principe (tweevoudsbeginsel, duplex-lathe). — Om twee raderen van spoorwagens, welke reeds op hun as bevestigd zijn, gelijktijdig af te draaien, bezigt men draaibanken met twee onderling onafhankelijke vaste leunspannen.
De draai-ijzers of d TAa\b£\\.e\s{Drehst(ihle,Dreheisen,Drehmeitzel, 0utils, outils, a tourner, tools, turning tools), welke bij het draaien met de vrije hand gebruikt worden, zijn menigvuldig. Het meestvoorkomend gereedschap tot het afdraaien van ijzer, staal, messing en harde metalen in 't algemeen is de punt-ofgroefbeitel (O r a b s tic h e l, Drehs tichel, burin, turning graver), een vierkant staafje, hetwelk overhoeks plat bijgeslepen is, eene spits of punt benevens twee daaraan belendende rechte sneden vertoont, en in vorm geheel overeenkomt met den lagen radeernaald der graveurs
338
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
(bladz. 284). Ondanks zijn eenvoudige gedaante is dit gereedschap toch geschikt tot het afwerken van de meeste voorwerpen, waarbij de vaardigheid van den werkman in't bestieren van den beitel metterdaad het meeste doen moet. Met den puntbeitel kunnen, daar benevens diens punt te allen tijde slechts een klein gedeelte der ééne snee aangrijpt, geen zware spanen of krullen worden weggenomen, gelijk die dan ook bij staal en ijzer, wegens dier hardheid, de voorkeur verdient. Op messing en metalen, die nog weeker zijn, kan het daarentegen dikwerf zeer wenschelijk zijn, het gereedschap sterker te doen aangrijpen. Men bedient zich alsdan van degudsen, half-en kwartrondbeitels (Sc hrotstahle, gouges, round lools), met boogvormige snee, tol het afdraaien in den ruwe, — van den schuinen puntbeitel (Spitzstahl, grain iSokge, point-tool'), rati twee schuine in ééne punt samenloopende sneden, en van den poleer- of sleebeitel (Sohlicht-staAl, burin droit, flat tool), met rechtlijnige 2 tot 12 mm. breede snee, ter voortzetting en voltooiing van het afdraaien. Bij deze drie soorten is het gansche gereedschap recht, en de snee bevindt zich aan 't eind. Draai-ijzers, die aan 't einde kort en haaks omgebogen en aan het uiterst gedeelte dezer kromming aangeslepen zijn, noemt men haak- of b o c h t-ijzers {Ha k e n s t d h l e, modchettes, hook-tools, hooks) en men onderscheidt ze in recht-sche en linkse he (mouchettes k droite, mouchettes a gauche), al overeenkomstig de zijde, naar welke de elboog gekeerd is. De snee dezer haakijzers is gelijk aan die van rond-, schuinen punt- of sleebeitel. Men gebruikt ze tot het bearbeiden van de inwendige oppervlakken van holle voorwerpen, en desgelijks in veel andere gelegenheden, waarbij eene zijdelings aan 't gereedschap staande snee gevorderd wordt, om daarmee gemakkelijk op de af te werken stee te kunnen komen. Bij den uitdraaibeitel {Avsdrehstahl, imide-tool) loopt eene lange snee nagenoeg evenwijdig aan stang of steel, dewijl men dit gereedschap tot het verwijden en afwerken van uithollingen bezigt, waarbij het, evenals de haakijzers, meer of minder evenwijdig met de draaiings-as van het voorwerp aangelegd wordt. Met de haakijzers en uitdraaibeitels is nog verwant het halve maans-ijzer (Mond-ttahl, croissant), met boogvormige zijdelings geplaatste snee, gedeeltelijk rechts, gedeeltelijk links.
De tot nogtoe vermelde draai-ijzers (waarbij nog eenige zeldzamer voorkomende zouden kunnen worden opgesomd) hebben korte hechten (invoege van de vijlhechten, welke met de rechterhand worden aangevat en bestierd, terwijl de linker het draai-ijzer dicht aan de leunspan houdt en omlaagdrukt. Bij het draaien van groote voorwerpen, waarbij tot bespoediging van den arbeid dikke spanen of krullen worden weggenomen, bezigt men daarentegen haakvormig opwaartsgebogen draai-ijzers, welke met de bolronde (ter verhindering van 't afglijden ingegroefde of hoekig gevormde) zijde hunner kromming op de leunspan gelegd worden, middelerwijl beide handen met kracht de vereischte drukking uitoefenen. Voor ijzer zijn de draaibanken {ürehhaken, crochets, heel-tools, ^oo^-A)o/«) gereedschappen van zoodanigen vorm, en men noemt ze, al naargelang van hun overeenkomst in de gedaante der snee met rond-, punt- of sleebeitel, rondhaken {S c h r o t h a k e n, crochets), punthaken {S p i t z h a k e n, grains d'orge) en sleehaken (Sc hlic h t-haken, plaines, planes). Op messing worden in 't voormeld geval de met draaihaken voor-ijzer overeenkomende m ess ingk rukken (Messingkrücken) gebruikt; deze voorziet men echter dikwerf ook slechts van korte hechten, dewijl de geringer hardheid van het messing (met ijzer vergeleken) minder krachtsaanwending noodig maakt. — Het spijker-kopijzer (N a ff e l k o p f s t a hl, nail-head tool) dient evenals de haken tot het draaien van groote ijzeren voorwerpen. Eene soort daarvan heeft eene ronde schacht of steel en eindigt in eene cirkelronde schijf, -welke in haar gedaante en in haar stand met betrekking tot de schacht het voorkomen van den kegelvormigen (verzonken) kop eener schroef oplevert en rondom aan den rand snijdend is; aan eene andere soort zijn schacht en schijf vierkant,
339
:i40 HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
en de laatste derhalve met vier gelijke rechtlijnige sneden voorzien, als ware het een vier voudig Ie gebruiken poleer- ot' sleebeitel.
De draai-ijzers, welke men in de vaste leunspan bezigt, zijn van een anderen en niet zoo verscheiden aard, als die welke met de vrije hand bestierd worden. Meestal zijn het louter groef-, punt- en sleebeitels, ot wol ze komen ten minste hiermee in meer of minder mate overeen. Men heeft voor 't overige rechte en gebogen (met elbogen voorziene) draai-ijzers, de laatsten om in uithollingen af te draaien. Men bevestigt ze natuurlijk niet in hechten, doch slijpt ze veeleer meestal aan beide uiteinden aan, ten einde ze op twee manieren te kunnen gebruiken^ Ter besparing van staal kan men zich hierbij trouwens van een ijzeren h eiieXkl o\x\f [M ei s z e I h a t te r, Werkzeughalte r, tool-holder) als doorloopende schacht bedienen; hierin kan alsdan uit een aantal puntig of snijdend bijgeslepen kleine stukken staal of kuikens, door middel van eene schroef, het voor den arbeid noodige worden vastgeklemd.
' Alle draai-ijzers zijn van goed gehard en geel-aangeloopen staal; de eenige uitzondering hierop maken de uit hard ruwijzer in ijzeren schalen gegoten draaibeitels (bladz. J15), waarvan men zich (wegens de goedkoopte) in de ijzerfabrieken tot het afdraaien van groote gietwaren bedient. Evenals deze de grofste van alle draaigereedschappen zijn, gebruikt men vaak tot het laatste afdraaien van de allerfijnste voorwerpen, zelfs van gehard staal, diamantgruizels welke in ijzer of messing gevat en op de vaste leunspan aangewend worden. Dit is vooral het geval bij het afwerken van de stalen tappen aan wiskundige instrumenten, waarbij — om de zuiverste ronding te verkrijgen en het later noodig gladslijpen van de tappen zooveel doenlijk te besparen — door middel van het diamant spaantjes afgedraaid worden, welke voor het ongewapend oog nauwlijks zichtbaar zijn en slechts ongeveer SV mrn- 'n dikte meten. — De aanscherpingshoeken aan de verschillende soorten van draai-ijzers wisselen tusschen 40 en 90° af; gewoonlijk echter zijn de snijhoeken 60 tot 70° groot. Volgens de proeven van J ö s s e 1 is het verbruik aan mechanischen arbeid het geringst, wanneer de aanscherpingshoek bij 't afdraaien van gesmeed en gegoten ijzer 51°, bij 't afdraaien van brons 66° bedraagt. Poleer- of deebeitels met haaksche snee (90°) zijn desgelijks alleen geschikt tot het afnemen van eene uiterst dunne krul of spaan, maai' juist daardoor tot het afwerken vaak bij uitnemendheid dienstig. Voor 't overige is de wijze van werking bij een draai-ijzer (en in 't algemeen bij elk snijtuig) niet alleen afhankelijk van de aanscherpingshoek zijner snee, maar werkelijk ook van dier stand ten opzichte van het te bearbeiden vlak, — evenals men ook met een meslemmet schrapen en snijden kan, al naargelang men dit aanbrengt. De zoogenaamde stel hoek {Ansiel-lungswinkel), d. i. de hoek tusschen het af te draaien voorwerp en de rugzijde van het draai-ijzer, heeft bij voorkeur eene grootte van 3—4°, maar klimt dikwerf tot lO en 15°. Opmerking verdient trouwens de onlangs gedane voorslag, de draai-ijzers over hunne lengte uit te hollen, ten einde zoodoende de werking van het aan te vooren water te afkoeling zooveel slechts mogelijk te verhoogen.
Nopens het gebruik van de draaibank komt nog het volgende in aanmerking:
1°. Bij 't draaien met de vrije hand hangt de uitslag evenzeer af van de keuze en deugd van het draaigereedschap, als van diens handige en passende bestiering. Algetneene aanwijzingen in beide opzichten laten zich kwalijk, of althans slechts in korte trekken geven. Van het uiterst belang is het, dat men het draai-ijzer telkenreize op de juiste hoogte en niet te sterk laat aangrijpen, het niet te snel voortbeweegt, en aan het onderhanden voorwerp geen te groote snelheid van ronddraaiing geeft. Hoe harder de grondstof is, of hoe zwaarder spanen of krullen men afneemt, des te langzamer moeten alle bewegingen
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
zijn, bijaldien men een (voor de fraaiheid en juistheid van den arbeid zeer nadeelig) springen en trillen van het draai-ijzer (snorren, Schnarren, brouter, brouta.ge) vermij den wil. Bij het afdraaien met den sleehaak is dikwerf het vlijen van een stukje zoolleer tusschen de leunspan en het draaigereedschap voldoende, om het trillen van dit laatste te verhinderen en eene zuiver glad-afgedraaide oppervlakte te verkrijgen.
2°. De vaste leunspan vindt (zooals bereids werd opgegeven) hoofdzakelijk haar toepassing bij het draaien van cylindrische en kegelvormige lichamen, alsmede bij het afdraaien van platte vlakken. Tot het afdraaien van een cylinder stelt men deze vaste leunspan zuiver evenwijdig aan de spil, terwijl men bij een kegel haar voor zooveel noodig schuin daarop plaatst. Of de juiste stand getroffen zij, moet men door proefneming bepalen, en wel door eene bepaalde lengte af te draaien en vervolgens de dikte na te meten. Zorgvuldig moet men zich wachten, het draai-ijzer of den beitel te scherp te laten aangrijpen, deels om trillingen te vermijden, deels ook om de punt van het gereedschap niet te doen afbreken; geschiedt dit laatste desniettemin, dan moet de arbeid opnieuw aangevangen worden. Vele werklieden houden het voor raadzaam (dewijl men zich op de duurzaamheid eener nog niet beproefde punt of spits nimmer verlaten kan), hel draai-ijzer opzettelijk door sterk drukken tegen het te bewerken voorwerp te doen afbreken, en alsdan met de afgebroken en behoorlijk gestelde spits door te werken. Door het afbreken heeft zich namelijk de zwakste stee van 't gereedschap geopenbaard, en nadat deze uit den weg geruimd is, bezit het overschot grooter duurzaamheid, dan gewoonlijk eene nieuw aangeslepen punt of spits heeft. — Tot het afdraaien van platte vlakken (vlak draaien, Fluchdrehen, Plandrehen, facing, surfacing) stelt men de vaste leunspan zóó, dat bij het omdraaien van haar schroef het draai-ijzer in eene lijn, welke waterpas ligt en de verlengde as dei-spil haaks snijdt, voorbij het onderhanden voorwerp gevoerd wordt. Gaten ol uithollingen in het vlak leveren hierbij in 't geheel geen stoornis op, zooals zij dit wel bij het draaien met de vrije hand zouden doen; want het draai-ijzer van de vaste leunspan kan niet, in strijd met den er aan gegeven stand, in dieper gaten wegvallen dan men beoogde, terwijl zulks wel degelijk het geval kan zijn met een door de vrije hand tegen het voorwerp gedrukt gereedschap. Men kan diensvolgens verscheiden stukken metaal naast elkaar op een schijfvormigen houten bos vastkitten en alle te gelijk vlak afdraaien, hetgeen meermalen boven het vijlen te verkiezen is, dewijl men op die wijze stelliger geheel platte vlakken bekomt, liet afdraaien van groote voorwerpen op hun oppervlakten (bijv. van raderen schijven, platen enz.) vereischt eene draaibank van eenigszins eigenaardige samenstelling (schijfdraaibank, Scheibendrehbank, tour a plateau, surface-lalhe). Aan den kop der spil is namelijk eene groote, dikwerf tot 5 m. in middellijn metende, met vele spleten en gaten voorziene gegoten ijzeren schijf (p 1 a a t s c h ij f, vlakschijf, F l a n-scheibe, plateau, fuce-plate) aangebracht, waarop de te bearbeiden voorwerpen door middel van schroefbouten met haakvormige koppen bevestigd worden; de voormelde talrijke openingen der schijf veroorloven zoodanige verplaatsing van de bouten, dat ze te allen tijde kunnen worden gezet in plaatsen, waar ze aan het afdraaien niet hinderen. Veeltijds zijn de vlakschijven derwijze ingericht, dat het af te draaien voorwerp vastgehouden wordt door 3 of 4 klauwen, welke in straalswijze loopende gleuven verschuifbaar zijn en door schroeven versteld kunnen worden (universaal-vlakschij f.) In zoover de vlakschijf niet meer dan 1,2 m. middellijn heeft, is de draaibank als gewoonlijk van een paar wangen v.oorzien, welke evenwel slechts kort zijn, ingeval men niet ook lange cylinders op dezelfde bank wenscht af te draaien. Is echter de schijf zeer groot (waardoor eene onprac-tische hoogte van den spilstoel zou vereischt worden), dan ontbreken de wangen; er is in dit geval, tegenover het gestel met den spilstoel. een afzonderlijk gestel voor de leunspan
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
aanwezig, en de vlakschijf reikt tusschen beide gestellen in eene uitholling van den vloer naar beneden.
* Aan eene vlakschijfdraaibank van middelbare grootte werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: middellijn der vlakschijf 1,415 m., middellijn van het grootste af te draaien voorwerp 1,7 m., aantal der (door middel van trapschijven en drievoudig rondselwerk te bereiken) draaiingssnelheden van het af te draaien voorwerp 12 (van 3,14 tot 140 omwentelingen per minuut); nuttige arbeid per uur bij 't afdraaien in eene gegoten ijzeren as van 242 mm. middellijn 8,68 kg. grondstof in spanen bij 82 mm. sneesnelheid per seconde, 1 mm. sneebreedte, 5 mm. sneehoogte; arbeidsverbruik bij de niet-afdraaiende beweging 0,38 pdkr., bij de afdraaiende beweging 0,92 pdkr.; gewicht der machine 4500 kg. *
Geeft men aan de vlakschijfdraaibank in plaats van den puntkop of rijstok, een tweeden spilstoel of spilstok, en rust men ook dezen met eene vlakschijf toe, welke door raderwerk in dezelfde richting en met evengroote snelheid als de eerste wordt rondgedraaid, dan bekomt men de tot het afdraaien van de velgen aan de wielen der spoorwagens gebruikelijke rader draaibanken (Raderdrehbiinke), op welke vervolgens het af te draaien voorwerp aan beide einden der vereischte afdraaiing ondergaat, en alzoo niet tengevolge van zijn veerkracht onder de inwerking van den beitel in schadelijke hellingen geraken kan.
* Bij elke wijze van draaien is de behoorlijke omwentelingssnelheid van het onderhanden voorwerp een punt, waarop zorgvuldig dient gelet te worden, aangezien te geringe snelheid den arbeid vertraagt, te groote deels buitengemeen spoedig de draai-ijzers bot-maakt, deels door 't daarbij ontstaand trillen de juistheid en zuiverheid van den arbeid benadeelt. Kleine voorwerpen van messing of ijzer kunnen bij het draaien met de vrije hand, waarbij slechts fijne spanen of krullen worden weggenomen, ongeveer 100 tot 150 omwentelingen in de minuut volbrengen. Aan voorwerpen uit (grauw) gietijzer, welke mei de vaste leunspan worden afgedraaid, geeft men niet gaarne grooter snelheid van omwenteling aan den omtrek dan van 70 tot 80 mm. in de seconde. Wanneer er smeedijzer wordt afgedraaid, kan de snelheid eenigszins grooter (100 tot 110 mm. in de seconde) genomen worden. Messing en brons veroorloven zonder bezwaar veel sneller beweging (150 lot 200 mm. in de seconde); daarentegen moet deze bij staal op 40 tot 50 mm., en bij wit gietijzer (hardgoot) op 10 tot 20 mm. per seconde verminderd worden. Bij voornoemde opgaven valt trouwens nog op te merken, dat de draaibeitel van de vaste leunspan gedurende elke omwenteling van het onderhanden voorwerp ongeveer 0,5 tot 1,5 mm. voortgaat. Voor 't overige regelt zich de snelheid der ronddraaiing eenigermate, en de breedte zoowel als de dikte van de weg te nemen spaan of krul hoofdzakelijk, evenzeer naar de ten dienste staande beweegkracht, als naar de grootte en naar het meer of minder hecht samenstel van de draaibank; alles in verband met den aard der te verrichten bewerking.— Smeedijzer en staal verhitten door bun grooten weerstand de draaigereedschappen aanmerkelijk, en zouden hierdoor zoowel als door de aanhechting van fijne metaaldeeltjes een spoedig botworden van de sneden veroorzaken, bijaldien men niet onafgebroken water liet droppelen op de plaats, welke men bearbeidt; door deze handelwijze wordt te gelijk de afgedraaide oppervlakte aanmerkelijk gladder, en de spanen of krullen hechten zich niet aan het draaigereedschap vast. Melk, en nog meer zeepwater met olie bedeeld, moet boven zuiver water de voorkeur verdienen. Gegoten ijzer kan droog afgedraaid worden, daar het korte murwe spanen geeft, waarvan niets aan de snee hangen blijft. Lood moet men daarentegen nat afdraaien, opdat de weeke krullen niet aan de metaaloppervlakte blijven kleven, vervolgens door het draai-ijzer meegesleept worden en de gladheid en zuiverheid van
342
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
den arbeid vernielen. — Hoe sterk te groote omwentelingssnelheid van liet te bewerken voorwerp de draai-ijzers doet afslijten, kan men opmaken uit hetgeen de ondervinding leert, namelijk dat bij buitengewoon aanmerkolijke'snelheden alle door het snijtuig voort te brengen snijding ophoudt, en zelfs veeleer het laatste onder bepaalde omstandigheden uitsluitend het lijdend deel blijkt te wezen. De rand van eene schijf van plaatijzer kan, wanneer hij zich met meer dan 12 m., in de seconde rondbeweegt, trouwens niet meer met een enkelen beitel worden afgedraaid, en werkt daarop bij nog grooter snelheid in-voege eener cirkelzaag (vergel. bladz. 302).
Voor enkele eigenaardige doeleinden ondergaat de draaibank afzonderlijke wijzigingen. In dit opzicht verdienen hier vermeld te worden:
a. Tot het nadraaien van de halzen aan de spoorwagen-assen, waarop de raderen gestoken worden, laat zich de draaibank zeer vereenvoudigen, doordien men de as tusschen twee punten of spitsen plaatst en den drijfriem zonder verderen omslag over een van de beide raderen heenlegt.
b. Tot het afdraaien van lange dunne stangen, welke te sterk doorbuigen om ze op de gewone wijze tusschen punten of spitsen af te draaien, kan de draai-sXez^Drehschlitten) dienen, eene vaste leunspan, welke zeer nabij het draai-ijzer het af te draaien voorwerp door middel van twee houten wang- of zijstukken omvat, en zoodoende het uitwijken daarvan belet. Het vooruitgaan van de vaste leunspan wordt zonder eigen geleischroef daardoor bewerkt, dat de lljne schroefvormige draairingen, welke dooide punt van het draai-ijzer ontstaan, zich in de houten wangstukken indrukken en daarin eene soort van ondiepen schroefdraad vormen, door middel waarvan het onderhanden voorwerp zelf als gelei- of aanzetschroef werkt. — Volkomener werk trouwens verkrijgt men, door de vaste leunspan van eene sleedraaibank (bladz. 338), zóó te verbinden met eene bril (bladz. 336), dat deze laatste het af te draaien voorwerp in de allernaaste nabijheid van den draaibeitel omvat (brilleunspan, {B rille mupport, Lü nette -Support).
c. Tot het uitdraaien van de kalibers (bladz. 173) van uit hardgegoten ijzer vervaardigde pletrollen van staafijzer, is eene bijzondere inrichting van de vaste leunspan aan de hand gedaan, welke (met inachtneming van de grootte van den hierbij te overwinnen weerstand) op de grootstmogelijke onwrikbaarheid van den draaibeitel berekend werd.
d. Bijaldien de holronde gedaante van een met de vaste leunspan af te draaien voorwerp vordert, dat de draaibeitel zich in een cirkelboog beweegt, dan draait de leunspan eene om haar middelpunt, door middel van eene schroef zonder eind draaibare schijf, waarop de beitel bevestigd is. Dit komt o. a. voor bij het afdraaien van de slijpschalen van bolronde optische glazen. — Tot het afdraaien van de gewelfde vlakken van riemschij-ven zijn voor draaibanken met slee (bladz. 338) verschillende inrichtingen aan de hand gedaan, om de boogswijze beweging van den beitel door diens behoorlijke door- en terug-schuiving te lood op de as der spil, en wel gedurende haar voortschrijdende beweging evenwijdig aan de laatste te verkrijgen.
c. Het bolrond-draaien {K u g e l d r e h e n). Door bearbeiding met gewone hand-draaibeitels wordt een gegoten bol op de volgende wijze afgedraaid. Men spant hem in een houten bos in, waarin nagenoeg voor de helft daarvan ruimte is, — steekt op het uitstekend gedeelte, onmiddellijk vóór den bos, met den schuinen puntbeitel een grootsten cirkel af, — bost vervolgens den bol (door hem 90° te laten omwentelen) derwijze in, dat het vlak van den afgestoken cirkel door de omwentelings-as gaat, — draait nu de vrijstaande (niet in den bos besloten) bolhelft zoolang af. totdat de voor van den cirkel nagenoeg geheel verdwenen is, — wentelt eindelijk den bol in zijn bos ISOquot; om, en draait de daardoor naar buiten gekeerde andere helft op gelijke wijze af. Daar ingevolge dezer handelwijze alle door hel draai-ijzer ten laatste op de bol-oppervlakte beschreven banen cirkels
343
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
rijn, welke door den omtrek van een haaks op dier vlakken staand cirkelvlak gaan, racet het te verkrijgen lichaam wel een zuivere bol wezen. — De langwijligheid en het bezwaarlijke der beschreven manier heeft aanleiding gegeven tot het uitdenken van mechanische inrichtingen, waardoor met grooter geraak en ten minste evengroote zekerheid metalen bollen (zooals bijv. ventielbollen bij pompen) gedraaid kunnen worden. Men bedient zich hierbij; '1°. óf, in plaats van het draai-ijzer, van een met twee handvatsels voorzienen, aan den binnenkant snijdenden, cirkelronden ring van kleiner middellijn dan de bol, — spant den laatsten tusschen twee bossen (één aan de spil dei' draaibank, de andere vdor de spits van den puntkop) derwijze in, dat hij gemakkelijk en vlug kan worden omgekeerd, — en bearbeidt, terwijl de bol in gang gezet wordt, gaandeweg diens gansche oppervlakte door middel van den daartegen gedrukten ring, welke tengevolge van eene aan hem aangebrachte stelschroel steeds alleen tot eene bepaalde diepte metaal kan wegsnijden; — 2°. ól van eene bolslee (Ku g e I s u p p o r t, chariot circulaïre, chariot toürnant, chariot pivo-tant, revolving slide-rest), welke om een midden onder den ingespannen bol gelegen draaipunt waterpas derwijze kan worden rondbewogen, dat het draai-ijzer een cirkel beschrijft, wiens vlak door de draaiings-as van den bol gaat en door deze as in twee gelijke helften verdeeld wordt.
f. Bij eene draaibank tot het afdraaien van cirkelsegmenten wordt de spil door middel eener vertanding langs een bepaalden boog voor- en achterwaarts rondgedraaid.
g. Het afdraaien van de vier- of zeskante schroefraoerenop hare zijvlakken (in plaats van ze af te freezen, of af te schaven. Zulks geschiedt op een draaibank met eigenaardig ingerichte vlakschijf (bladz. 341). Deze laatste bevat namelijk tusschen acht spaken evenzooveel openingen, in ieder van welke 5 of 6 schroefmoeren op eene cylindrische staaf stekende en vast aaneengesloten zijn aangebracht, zoodat de gezamenlijke 40 tot 48 stuks één hunner zijvlakken in een gemeenschappelijk plat vlak hebben, hetwelk door den zich voorbij de schijf bewegenden beitel van de leunspan bearbeid wordt. Om de andere vlakken der moeren af te draaien, worden achtervolgens alle stukken op hun dorens of pennen voor zooveel noodig om hun eigen as rondgedraaid, opdat zich eene nieuwe zijde aan de werking van het draai-ijzer aanbiede.
h. Hel vervaardigen van schroefmoeren uit geplet zeskant ijzer. Eene ijzeren staaf wordt door de over haar gansche lengte holle spil van de draaibank (moerenmachine, M u 11 e r m a s c h i ne) gestoken, en vastgeklemd nadat men het vereischt gedeelte naar buiten heeft doorgeschoven. Gedurende dat nu de spil ronddraait, wordt allereerst in de as van de staaf het gat der schroefmoer geboord en alsdan door een haaks op de as staanden draaibeitel een stuk van de staaf afgebroken, welks lengte de dikte of hoogte der moer vormt. De gedaante van dezen beitel is een zoodanige, dat hij tegelijkertijd de randen aan beide eindvlakken der moer afrondt. Boor en draaibeitel hebben ieder eene afzonderlijke leunspan voor het doorschuiven.
1. Het afvlakken van de uiteinden aan stangen, of het indraaien van groeven (dwarsgleuven) op een groot aantal stangen te gelijk. Eene draaibank voor dit doei (tour a barrettes) bestaat uit twee evenwijdige gegoten ijzeren cirkelronde schijven, welke op eene waterpasse as derwijze zijn aangebracht, dat ze naar vereisch van omstandigheden dichter bijeen of verder uit elkaar gesteld kunnen worden. Op de omtrekken dezer schijven worden 150 tot 200 op eene bepaalde lengte af te vlakken metalen stangen indiervoege bevestigd, dat ze evenwijdig aan de as liggen. Alsdan werken, terwijl de gansche toestel in ronddraaiing begrepen is, de draai-ijzers van twee vaste leunspannen gelijktijdig op beide uiteinden der stangen en maken de^e laatsten alle evenlang, en haar eindvlakken tevens zuiver vlak en haaks op de richting harer lengte. Moeten er groeven inge draaid worden, dan behoeft men slechts den stand der vaste leunspannen te veranderen,
»44
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
wier beitels nu niet langs de uiteinden der stangen of staven voorbijstrijken, maar tegen dier buitenoppervlakte aanleunen.
k. Bijaldien aan groote voorwerpen, vooral wanneer ze eene voor het rondwentelen in de draaibank weinig geschikte gedaante bezitten, slechts enkele vrijstaande gedeelten moeten worden afgedraaid, dan gaat men er toe over, het voorwerp te bevestigen en den draai-beitel in een cirkel over de af te draaien plek heen te bewegen. Dergelijke gevallen doen zich voor bij de schildtappendraaibank voor geschut, — bij 't afdraaien van de toppen aan gekropte (kruk-)assen, bij 't nadraaien van onrond geworden krukken aan de drijfwielen van de locomotieven, waartoe een draagbare toestel dient en de wielen niet van de machine behoeven te worden afgenomen.
I. De verbinding der draaibank met eene schaafmachine, om eenig voorwerp achtervolgend te kunnen afdraaien en schaven, zonder dat het op eene andere machine overgebracht en opnieuw ingespannen behoeft te worden. '
3°. Het arbeidsverbruik van de draaibanken Iaat zich berekenen uit de formule
iV= i\70-f-ï. G pdkr.,
waarin N0 het arbeidsverbruik bij de niet-afdraaiende beweging, G de in een uur aan draai-spanen afgedraaide hoeveelheid grondstof in kilogrammen, e de specifieke arbeidswaarde voor het te behandelen metaal, d. i. de voor 1 kg. in 't uur afgedraaide grondstof te stellen verbruik aan mechanischen arbeid, in pdkr., welke waarde e aan te nemen is voor gegoten ijzer op 0,009 pdkr., voor gesmeed ijzer op 0,1)72 pdkr. en voor staal op 0,104 pdkr. Deze waarden zijn kleine)- dan de overeenkomstige bij de schaafmachine opgegeven, hetgeen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat bij het afdraaien (hel vlakdraaien daargelaten) wegens de bolronde gedaante van 't verkregen oppervlak een ge-reeder afvoer van de spanen te wachten is dan bij 't afschaven, zooals dan ook voorwerpen van geringe middellijn zich gemakkelijker laten afdraaien dan die van eene groote middellijn. Het gewicht der spanen G dient voor elk geval afzonderlijk waargenomen, de waarde Nq door proeven bepaald of uitgegevens van elders verrichte waarnemingen ontleend te worden.
4°. Van het boren op de draaibank is reeds bij het beschrijven van de boren (bladz. 318) door ons melding gemaakt.
5°. Van het vervaardigen van schroeven op de draaibank zal er sprake zijn, wanneer er over het schroevensnijden in 't algemeen gehandeld wordt.
ü0. De draaibank dient ook lot sommige bewerkingen van de metalen, waarbij eene ronddraaiende beweging vereischt wordt, zonder dat er deelen van 't metaal worden weggesneden. Hiertoe behoort het rand e n of kartelen en het n i t d r ij v e n , uitkloppen of uitdiepen van holle voorwerpen.
a. Het randen, kartelen of kartelranden (R a h d e t n , Randerire», moletter, milling) bestaat in algemeenen zin genomen eigenlijk in het indrukken van menigvuldige versieringen door het aanwenden van kleine raad jes (k a r t e I r a a d j e s , m o-letten, Jiandelrader, Krausrader, Sehlagrddchen, molett^s, milling wheels) van gehard staal, welke op hun omtrek de verlangde uithollingen of verhevenheden vertoonen, — in eene ijzeren vork (k a r t e 1 v o r k , 72 « «lt;/e / y » A p /, poiïte-molette, milling looi, uur ling tool, thrilling looi) gevat zijn, en evenals een draaibeitel op de leunspan hun steun vinden, waarbij ze, door in aanraking te komen met het ronddraaiend te bearbeiden voorwerp, vanzelve om hun eigen as worden rondgewenteld,
' De kartelranden van ronde schroef koppen, vele sieraadsbanden op metaalarbeid zijn op deze wijze vervaardigd; de kleine putjes in de vingerhoeden worden dikwerf door middel van kartelraadjes aangebracht; naar believen breede, versierde blikreepen voor
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN
allerlei doeleinden kan men, bij gebrek van andere middelen (vooral van een pletwerk) daardoor verkrijgen, dat men een uit blik rondgebogen en gesoldeerden reep op een cylin-drischen houten bos steekt, kartelt, voorts doorsnijdt en rechtbuigt. Op de grootste schaal heeft men het randen of kartelen (molelliren) aangewend tot het vervaardigen van de ingezonken teekeningen op de messingen ol koperen pletrollen in de katoendrukkerijen, waartoe zelfs de kartelmachines {Randelmaschinen, Molellirmaschinen) zijn uitgedacht, bestaande uit eene draaibank met slee, bladz. 338, welke op de vaste leun-span allereerst den beitel tot het afdraaien van de pletrol en vervolgens het kartelrad draagt; daarnevens dient eene andere machine (machine a uelever) tot het drukken van 't patroon in de kartelraadjes zeiven.
Voor de volkomen zuivere werking van een kartelrad wordt ondersteld, dat op den omtrek van het onderhanden voorwerp de afteekening van het rad juist evendikwerf plaatsheeft, als door een geheel getal wordt uitgedrukt. Daar nu de teekeningen, welke men door 't kartelen voortbrengt, meest uit kleine, telkens terugkomende deelen bestaan, zal deze voorwaarde schier ieder keer óf onmiddellijk plaatsvinden, óf — zoo niet — alsdan toch stellig door de drukking van het rad de omtrek van het onderhanden voorwerp zich spoedig zóó verkleinen, dat zulks het geval is. Mocht de teekening grooter deelen bevatten en de afdruk niet zuiver, maar dubbel uitvallen, dan is hierin door een weinig afdraaien van het te bearbeiden stuk metaal, ten einde diens omtrek voor zooveel noodig te verkleinen, gereedelijk te voorzien. — De kartelraadjes zelve worden trouwens mede door eene met het kartelen geheel overeenkomstige manier vervaardigd, doordien men den rand van een moederrad {Original-Rad) voor zooveel noodig inkerft en wel verkeerd graveert, — dit rad hardt, en voorts door middel eener eenvoudige inrichting in het nog weeke raadje door ronddraaiing indrukt. *
b. Het vervaardigen van vaatwerk en vele andere holle voorwerpen uit blik, door 't uitdrijven, uitkloppen of uitdiepen op de draaibank {D r ii c k e n a uf der Drehbank, emboutir au tour, RÉtreindre, repousse, repoussaüE «ur le tour, burnishing, tpinning in the lathe), is een arbeid van 't grootst belang, daar nagenoeg alle ronde en ovale voorwerpen van dien aard zich op deze wijze veel sneller, fraaier en gelijkvormi-ger laten verkrijgen, dan door 't aanwenden van den hamer. Het gedreven werk {ge-drückte Arbeit, repoussé, spun-work) heeft dan ook in den jongsten tijd voor de bearbeiding van alle soorten van blik den arbeid met den hamer voor een groot gedeelte verdrongen. Het eigenaardige der behandeling bestaat daarin, dat op de spil der draaibank (welke voor ovale voorwerpen met het ovaalwerk dient voorzien te zijn) een bos of m a 1 (Futter, MANDRIN, emprunt) of nog veeleer een model {Modell) van de gedaante van het te maken voorwerp is aangebracht, — dat op dezen mal of op dit model eene schijf blik bevestigd wordt, en de laatste voor een druk van poleerbeitels (d r ij f ij z e r s, Driiekitahlen, outils a repousser) óf om het mode! wordt uitgestrekt (gespannen, anfgezogen), óf eene uitholling daarvan ingeperst (ingedreven, gedreven — eingedrückt, gedrückt — in «ngeren zin). Beide manieren worden dikwerf indiervoege onderling verbonden, dat men bijv. voor een eenigszins diep komvormig voorwerp het blik aanvankelijk over een bolronden mal uitspant, maar de volle diepte eerst later door het drijven in een holronden mal te voorschijn brengt. — De mallen of modellen zijn van hard hout (haagbeuken-, palm- of pokhout), zelden van messing, en moeten uit twee of meer deelen worden saamgesteld, wanneer de gedaante van het te vervaardigen stuk het meebrengt, dat het toegereed voorwerp van een uit één stuk bestaanden mal niet zou kunnen losgemaakt worden. De drijfijzers zijn evenals de draai-ijzers in hechten gevat, aan hel uiteind plat afgerond of op eenige andere met het doel strookende wijze gevormd,
346
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
doch mogen geen scherpe kanten of punten hebben. Ze worden op de leunspan der draaibank aangelegd en op eene wijze bestierd, welke alleen door woorden niet duidelijk kan worden voorgesteld. Om het glijden van het drijfijzer over het blik te bevorderen, doopt men 't eerste in zeepwater (bij geplatteerd blik), of bestrijkt het blik met vet (bij tombak, zwart en vertind ijzerblik enz.) Stalen raadjes invoege van kartelraadjes (maar glad) moeten dikwerf de plaats van het drijfijzer vervangen, en kunnen bij 't vervaardigen van voorwerpen, wier gedaante zeer eenvoudig is, in eene vaste leunspan (bladz. 337) bevestigd worden.
* Zeer dikwerf kan en moet men bij het spannen over bolronde mallen of modellen aanvankelijk twee drijfijzers te gelijk (met elke hand één) aanwenden en ze op de tegenovergestelde oppervlakken van het blik aanleggen, opdat dit geen plooien of rimpels krijgt terwijl het zich allengs tegen het beloop van den mal laat aanvlijen. Deze werking is het gevolg van twee vereenigde bewegingen, namelijk de ronddraaiing van het onderhanden voorwerp en de naar omstandigheden te wijzigen bestiering van het drijfijzer. Vele voorwerpen vereischen achtervolgens de aanwending van verscheiden mallen of modellen van verschillende gedaante. Zoo gelukt het bijv. uit eene platte schijf blik eene cylindervor-mige buis te verkrijgen, door de eerste aanvankelijk over een stomp (afgeknot) kegelvor-migen mal uit te spannen of uit te drukken, en het hierdoor verkregen trechtervormig hol lichaam op een tweeden, reeds minder zich verdunnenden mal te steken enz., totdat men ten laatste, na een zeer rank kegelvormigen mal een volkomen cylindrische kan aanwenden, om den arbeid te voltooien. Hoe weeker het blik is, des te gereeder slaagt de arbeid van het drijven; weshalve deze dan ook bij tin en Britannia-metaal, koper (rood en geplatteerd) en bij fijnzilver met veel geringer moeite bewerkstelligd wordt, dan bij messing, tombak, gelegeerd zilver, of zelfs ook bij argentaan en (zwart of vertind) ijzer-blik. Voor de bearbeiding van grooter voorwerpen, vooral van ijzerblik, kan zeer doelmatig eene opzettelijk hiervoor ingerichte drijfbank (T) r ü c k ir e hh u nk, tour pres-seur, tour a emboutir, tour a repousser) gebezigd worden, waarbij de (door getande raderen rondgedraaide) spil verticaal en derhalve de oppervlakte van het ingespannen blik horizontaal is, dewijl deze stand grooter krachtsaanwending en meerder gemak in het gebruik van 't drijfijzer oplevert; dit laatste wordt hierbij aan een behoorlijk naar alle richtingen beweegbaren hefboom aangebracht.
Hel is natuurlijk, dat door de verandering in vorm het blik op bepaalde steeën meer, op andere minder uitgerekt of uitgebreid, en daardoor dunner wordt. Behoudt het metaal op de eene of andere plek geen genoegzame dikte, dan barst of scheurt het allicht vaneen, vooral wanneer men niet de voorzorg gebruikt, door uitgloeiing de ontstane hardheid en stijfheid te verdrijven, in zoover zulks noodig wezen mocht. Bij tamelijk diepe voorwerpen (voornamelijk uit messing-, argentaan-, zilver- en ijzerblik) moet het uitgloeien bij herhaling gedurende den loop van den arbeid geschieden. Daarentegen is zulks natuurlijk bij vertind blik en bij geplatteerd koper niet aan te wenden; bij 't eerste wegens het smeltbaar tinbekleedsel, bij het laatste wegens de op bladz. ISS vermelde reden. Voorwerpen van messing of tombak bersten of breken bij het uitgloeien zeer lichtelijk, en dit wel in gevolge van de door het drijven ontstane groote spanning van de metaaldeelen; men dient hierbij derhalve de voorzorg in acht te nemen, de stukken vooraf, nadat zij van den mal of het model zijn afgenomen, langs den rand met een houten hamer te overkloppen, waardoor hun die spanning grootandeels benomen wordt. Uit eenigszins zwaar blik gedreven voorwerpen worden dikwerf nog afgedraaid, welke arbeid onmiddellijk op het drijven volgt, erwijl het stuk nog op mal ot model bevestigd is. Moeten de voorwerpen (hetzij dan afgedraaid of niet) gebruineerd of gepolijst worden, dan geeft men hun deze poli tuur
347
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
desgelijks terstond op de draaibank over mal of model, door er een bruineer- of poleer-staal of — beter — een geslepen en gladgepolijsten bloedsteen tegenaan te houden. '
2°. De draaistoel of borlogemakersdraaibank {D r e A s ( u h l, tour d'horloger, tour a l'archet, turn-bench, turti).
Ter vervaardiging van klein en fijn draaiwerk is de draaibank der horlogemakers en werktuigkundigen eene onontbeerlijke zaak. Men onderscheidt daarbij in 't algemeen twee hoofdsoorten, namelijk de pen- en de kopdraaistoel. Het eigenaardige van alle draaistoelen, waardoor ze zich van de draaibank onderscheiden, bestaat daarin, dat het te bearbeiden voorwerp op de draaistoelen eene afwisselende ronddraaiing bekomt, welke hieraan, evenals bij de drilboren (bladz. 312, 313) door middel van een drilboog {Brehbogen, archet, archelet) gegeven wordt. Alleen terwijl het ronddraaien naar de eene zijde gericht is, kan het draai-ijzer aangrijpen in snijden; in de tusschentijden, waarin de omgekeerde ronddraaiing plaats heeft, moet het op de leunspan teruggetrokken, eenigszins van het onderhanden voorwerp verwijderd worden. De werkman beweegt met de eene hand den ^drilboog, en bestiert met de andere het draai-ijzer. De draaistoelen hebben geen eigen gestel of onderstel, maar worden bij 't gebruik in de bankschroef vastgeklemd.
a. De pendraaistoel of de gewone horlogemakersdraaibank (S li f-Cen-Dre/tstuhl, gemeiner D r e h s t u h l) bestaat uit eene vierkante ijzeren, aan 't oppervlak verstaalde (gepakharde, bladz. 31) staaf (verge) van 15 tot 30 cm. of meer lengte, waarop zich een vaststaande en een beweegbare kop (U o c k e , poupée) bevinden. De laatste kan tot den eersten naar vereisch van omstandigheden naderen en op de voor haar bestemde plaats op de staaf vastgeschroefd worden. Bij 't gebruik van den draaistoel ligt de staaf waterpas en staan de koppen te lood. Door het bovenst gedeelte van eiken kop loopt eene cylindrische stift of pen {Stift), welke in de doorgaande uitholling van dit bovengedeelte verschuifbaar en door middel eener klemschroef te bevestigen is. De assen dezer beide pennen of stiften vallen ih dezelfde rechte lijn, welke evenwijdig met de staaf van den draaistoel loopt. Elke stift of pen heelt aan haar eene uiteind eene zuiver afgedraaide kegelvormige spits of punt, aan het andere eene kleine kegelvormige uitholling (groefje). Al naargelang men deze of gene tot het inspannen van een te bearbeiden voorwerp bezigt, schuift men de pen of stift derwijze in den kop, dat het groefje of de punt binnenwaarts gekeerd is. Een meer lang dan dik te bearbeiden voorwerp wordt gewoonlijk tusschen de punten der pennen ingelegd, evenals bij 't inspannen tusschen punten op de draaibank; alleen levert de draaistoel, het voordeel op, dat daarmee altijd tusschen doode punten (bladz. 333) gedraaid wordt, dewijl de pennen of stiften onbeweeglijk blijven. Heeft het te bearbeiden voorwerp aan zijn uiteinden punten of spitsen, dan legt men deze tusschen de groetjes der pennen. Een messingen schijlloop of draai rol (DreArolle, cuivrot, ferrule, ferril, verrit), welke in het midden een rond gat bevat, wordt vast op het te bearbeiden voorwerp gestoken en om die rol de darmsnaar van den drilboog geslagen. Meermalen bezigt men ook stalen schroef rollen (Schruubrol-le», cuivrots a \\*i, screw-ferrules), welke door het middelpunt in twee deelen doorgesneden zijn en met hulp van twee schroeven bijeengehouden worden. Zoodanige rol kan voor stukken metaal van eenigszins verschillende dikte met evengroot gemak gebezigd worden, vooral wanneer niet de tot het opnemen van de snaar bestemde spoorkrans, maar alleen het tot de vastklemming op het te bearbeiden voorwerp dienend gedeelte in stukken verdeeld is. — Schijfvormige voorwerpen worden door middel vaii een rond gat in hun middelpunt op een d r a a i p e n of draaiboom (Drehstift, aRBRE, arbor, turning arbor) gestoken, d. i. op een rank kegelvormige, aan beide uiteinden met spitsen of punten voor-
m
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPRN.
ziene, stalen as, waarop zich de draairol bevindt. Op die wijze blijven beide vlakken van bet onderhanden voorwerp vrij en genaakbaar; maar het kan zich daarentegen door het aangrijpen van den draaibeitel menigmaal losdraaien. Heeft men zulks te duchten, dan geeft men de voorkeur aan 't geen men noemt de linksche draaipennen {linken Drehitifle, .vrbhes a rebours, screw-arbors), welke nevens de draairol nog eene messingen schijf, en onmiddellijk aan deze een schroefdraad tot het er op vastschroeven (niet opsteken) van het voorwerp bezitten. Die schroefdraad is een linksche, opdat het voorwerp door den tegenstand bij 't afdraaien niet losgerake en zich van de schijf af-schroeve. De schijf zelve dient aan 't eene vlak van het onderhanden voorwerp ter aanleuning. In gevallen, waarbij het gat van eenig voorwerp niet door een schroefdraad bedorven mag worden, bezigt men ook wel de linksche draaipen met moer (linken Drehstift mit Muiier, scretc-arbor with nut), waarbij het voorwerp er blootweg los opgestoken en door eene er voorgeplaatste schroefmoer bevestigd wordt. Deze moer drukt op een gladden stalen kegel, welke over den schroefdraad van de draaipen gestoken is en — doordien hij in 't gat van het voorwerp indringt—dit laatste centreert (d. i. zijn rondloopen bewerkt). Platte schijfvormige stukken, welke geen gat in 't middelpunt bevatten, worden op eene draaipen van bijzondere samenstelling (arbue a ciRE)met zegellak verkit {au f g e k i t te t).
De leunspan voor den pendraaistoel is op de stang tusschen de beide koppen aangebracht, — komt in 't wezen der zaak met de leunspan bij de gewone draaibank overeen, en kan langs de staaf en haaks daarop verschoven, alsmede verhoogd en verlaagd, en eindelijk ook rondgedraaid worden.
b. De kopdraaistoel {D o c k e n - D r e h » lu h l), wiens gebruik veel beperkter is. gelijkt geheel en al op eene kleine stangdraaibank {Prisma-Drehbani, bladz. 333), naardien hij eene werkelijke spil bezit, welke door middel van haar rol of schijf en van den drilboog in beweging gezet wordt. De spil is tusschen een vóór- en achterkop gelegerd; een derde, op de stang verschuifbare kop, met eene punt of spits, doet hierbij de dienst van puntkop of rijstok (bladz. 333). Van de gewone draaibank verschilt de kopdraaistoel echter in stand, aangezien de spil zich rechts van den werkman bevindt. De te bearbeiden voorwerpen worden aan de spil door middel van kleine houten of ijzeren bossen, somwijlen ook door verkitsel bevestigd. De leunspan is in alle opzichten gelijk aan die van den pendraaistoel. De vóo'rkop benevens de spil kan weggenomen, en alsdan de draaistoel met de beide overige koppen als pendraaistoel gebezigd worden.
Het gebruikelijkst draaigereedschap voor beide soorten van draaistoel is de vierkante puntbeitel {Grabstic hel, Drehslichel, burin, graver, bladz. 338); veel zeldzamer worden er haakijzers en ander gereedschap gebezigd.
* Tour a plaque (schijfdraaistoel) noemen de Franschen een kopdraaistoel met messingen schijfbos tot het inspannen van platte voorwerpen (horlogeplaten en dergel.); hij is in 't klein, wat de schijfdraaibank (bladz. 341) in 't groot is. — Men heeft beproefd, den kopdraaistoel derwijze te veranderen dat de heen- en weergaande beweging van den drilboog eene gestadige (niet terugkeerende) ronddraaiing van de spil teweegbrengt. Verkieslijker schijnt het evenwel, voor dit geval de beweging door middel van getande raderen ol riem-schijven en handdrukken te regelen. De grootste met deze laatste inrichting voorziene soort van dergelijke draaistoelen rust men trouwens soms nog met eene leunspan toe, terwijl men ze tevens duurzaam aan de werktafel bevestigt (universaal-draaistoel); het zijn dan echter werkelijk kleine sleedraaibanken. '
T
Verscheiden eigenaardig ingerichte draaistoelen, welke tot bijzondere doeleinden in d,e
350 HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
uurwerkmakerij hun toepassing vinden, moeten hier met stilzwijgen worden voorbijgegaan.
Het ovaaldraaien (0 v a l d r e h e n). — Al hetgeen tot nogtoe over 't draaien op de draaibank en den draaistoel gezegd werd, geldt van het ronddraaien. Bij het ovaal-draaien stelt men zich voor, aan het onderhanden voorwerp zoodanige gedaante te geven, dat al zijne dwarsdoorsneden ellipsvormig zijn. Zulks bereikt men daardoor, dat de draaiings-as van het voorwerp gedurende den tijd van elke volledige omwenteling regelmatig verandert, en gaandeweg alle punten eener rechte lijn van willekeurige lengte doorloopt, welke lijn men zich haaks door de as van de draaispil in het ronddraaiingsvlak van het te bearbeiden voorwerp getrokken denkt. De richting dezer lijn komt overeen met de ligging van de groote as der ellips, evenals hare lengte het verschil tusschen die groote en kleine as aanwijst.
De afstand van de ronddraaiings-as (de as der spil) tot de snee van het draai-ijzer geeft de halve kleine as van de ellips. Denkt men zich namelijk op de elliptische dwarsdoorsnee van het onderhanden voorwerp een stuk a b van elk eind der groote as afgesneden, hetwelk gelijk is aan de halve kleine as, en noemt men de eindpunten dezer afsnijdingen (r, i; dan geeft de afstand erf de overmaat der groote as op de kleine, en deze wordt gelijk nul, zoodra de ellips in een cirkel overgaat. Men deele nu c rf in n gelijke deelen, en plaatse bij de deelpunten volgens de rij af i, 2, 3, 4 enz.; verder neme men aan, dat bij den aanvang eener omwenteling de ronddraaiings-as door het punt c loopt, maar dat zij haar ligging
1
allengs en met gelijkmatige snelheid derwijze verandert, dat zij na —— der omwenteling
^ tl
door het punt 1, na —— der omwenteling door het punt 2, nader omwenteling door het
punt 3 gaat enz. Na -of omwenteling zal alsdan natuurlijk het punt d in de draai-
ings-as gelegen zijn. Op gelijke, slechts tegenovergestelde wijze gaat de draaiings-as allengs n quot;1
weer terug, zoodat na -gedeelte van eene omwenteling het naaste deelpunt bij d in
de as ligt, enz., waarop na of eene geheele omwenteling de as weer hare oorspron-
kelijke stelling inneemt. — Het is wijders duidelijk, dat men, zonder aan de uitwerking
van den arbeid iets te veranderen, de draaiings-as als onveranderlijk en het te bewerken
voorwerp, onafhankelijk van diens ronddraaiing, derwijze verschuifbaar aannemen kan, dat
de punten, c, 1, 2, 3, 4,.... tot d achtervolgend in de draaiings-as komen te liggen. In
den omtrek der elliptische figuur bevindt zich namelijk een onbeweeglijk punt (de spits of
snee van het draai-ijzer), welks afstand van de ronddraaiings-as = a c of 4 c?, derhalve feelijk
aan de halve kleine as van de elliptische dwarsdoorsnee is. Bij den aanvang der omwen-
1 2 teling bevinde zich verder dat vast punt in «, na —omwenteling ina;, na — omwente-
3 ... n \ xi/ n i
line in x', na - omwenteling in x..... na — ol — omwenteling in o, na —— omwen-
teline in v na - omwenteling in y, na —- omwenteling in y ..... na —- ol eene
geheele omwenteling weer in a. Volgens de onderstelling nu is de afstand van het vaste punt tot het middelpunt van ronddraaiing onveranderlijk z= a c of 4 c?, en even zoo groot moeten alzoo de afstanden of middellijnen 1 t, 2 x', 3 xquot;... en in het algemeen al die lijnen zijn, welke men bekomt, bijaldien ieder van de punten ar, x'f xquot;..... y, y\ yquot;.... van den
omtrek der ellips met het aanhoorig omwentelingspunt (I, 2 3, 4 enz.) vereenigd wordt. Hieruit volgt vanzelf de gedaante van de dwarfdoorsnee, welke het onderhanden voorwerp
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
moet aannemen, doordien het draai-ijzer van diens omtrek wegneemt, waf de standvastige middellijn ac — bd overschrijden mocht. Men ziet echter ook gereedelijk in, dat — voor eene bepaalde grootte van cd — de voortgebrachte ellipsen of ovalen, bijaldien ze van verschillende grootte zijn, niet onderling gelijkvormig kunnen zijn; maar dat de groote as, waarvan een gedeelte (namelijk cd) onveranderd blijft, in veel geringer verhouding afneemt dan de kleine. Diensvolgens vallen de ellipsen des te meer langwerpig uit, naarmate ze kleiner zijn: een gebrek, waardoor het in den regel niet mogelijk is, eenig voorwerp ovaal te draaien, welks dwarsdoorsneden op verschillende plaatsen eene zeer ongelijke grootte hebben. — De inrichting tot het ovaaldraaien (het ovaal werk, Ovaltoerk, ovale, machine a ovale, oval chuck) kan aan elke draaibank worden aangebracht, welke alsdan met betrekking tot zijn gebruik den naam van ovaaldraaibank (Oval-Drehbank, tour a ovale) bekomt. Het meest voorkomend ovaalwerk bestaat uit een stevigen messingen of ijzeren bos, welke op het vdóreind der spil van de draaibank uitgeschroefd wordt, en in zijn voorste verticaal vlak eene rechte schuif bevat. Op het middelpunt dezer schuif wordt door middel van gewone bossen het te bearbeiden voorwerp bevestigd. De spil is (achter het ovaalwerk) door een ijzeren, cirkelronden ring omgeven, welke door middel van haar schroeven op het voorvlak van den vóórkop bevestigd en meer of minder uitmiddelpuntig (met betrekking tot de spil) gesteld kan worden. Twee aanhechtsels van de reeds vermelde schuif omvatten den ring aan tegenovergestelde pifnten, en door deze in-ricliting moet de schuif zich bij elke omwenteling over een afstand ter grootte van de uitmiddelpuntigheid van den ring éénmaal heen- en weerschuiven. Het bedrag dezer verschuiving is die grootheid erf, waarvan in de voorafgaande toelichting sprake was; alleen is de snelheid der verschuiving niet, zooals daar was aangenomen, indiervoege gelijkvormig, dat met elk (gelijk) omwentelingsboogje van het te bearbeiden voorwerp eene evengroote voortschrijding in het verschuiven gepaard gaat. Hierdoor wijzigt zich intusschen de aard van het ovaal niet zeer aanmerkelijk.
B. Guillocheeren {Guillochiren, güillocher).
Men noemt guillocheering, geguillocheerd werk (guillochis) eene eigenaardige, door G u i 11 o t in toepassing gebrachte, met graveeren verwante versiering, welke uit fijne of zware, in metaaloppervlakten door de spits van graveernaald of puntbei-tel ingesneden lijnen (strengel- of kettingtrekken) bestaat, en door middel van guil locheer machines (Guillochirmaichinen, machines a güillocher, tours a güillocher) wordt voortgebracht.
Bijaldien men tegen de verticale eindvlakken van eenig voorwerp, dat zich op de gewone draaibank bevindt, een spits of puntig draai-ijzer onbeweeglijk doet aanleunen, dan snijdt dit laatste een cirkel in 't metaal, wiens middelpunt in de ronddraaiings-as, defhalve in het verlengde van de as der spil ligt, en wiens middellijn verschillend uitvalt, naarmate de punt van het draaiijzer zich dichter of minder dicht bij de ronddraaiings-as bevindt. Verscheiden op dergelijke wijze voortgebrachte cirkels zullen natuurlijk gelijkmiddelpuntig (concentrisch) moeten uitvallen, en zijn derhalve voor eene eigenlijke versiering slechts zeer onvolkomen geschikt. Men komt er echter in dit opzicht een eind verder mee, zoodra men cirkels van verschillende grootte op verschillende plaatsen buiten het middelpunt van het onderhanden voorwerp aanbrengt; want door smaakvolle verdeeling en onderlinge kruising van zoodanige cirkels kunnen zeer sierlijke teekeningen of wel figuren worden voortgebracht. Voor deze soort van werk dient het excentriek of de verste 1-kop (Verselzkopf, EXCENTRIQUE, excenlric cAuck), eene messingen of ijzeren cirkelronde schijf, welke op het voorste uiteind van de spil der draaibank evenals een bos wordt vsit-
351
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
geschroefd en in het midden van haar oppervlakte eene rechte schuif bevat, die door eene schroef tusschen twee richels met sponningen kan bewogen worden. In 't middelpunt der schuif wordt met hulp van een gewonen bos het te bewerken stuk metaal ingespannen. Komt het middelpunt der schuif door haar stand overeen met het middelpunt der ronddraaiing (d. i. de as van de spil), dan loopt het voorwerp rond, en het geval verschilt niet van hel vorige (bij aanwending van de draaibank zonder excentriek). Verplaatst men echter de schuif meer of minder buiten het middelpunt van 't schijfvlak, dan gaat de ronddraaiings-as door een punt van het onderhanden vlak van 't voorwerp, hetwelk buiten diens middelpunt gelegen is, en dit uitmiddelpuntig draaiingspunt geeft nu het middelpunt voor den cirkel, welke een behoorlijk aangeleund puntig gereedschap op bet te bearbeiden vlak van het voorwerp maakt. Komt er eindelijk nog eene eenvoudige inrichting bij, waardoor het voorwerp op de schuif om zichzell kan worden rondgedraaid, dan is het gemakkelijk, op elke plaats van't arbeidsvlak, waar men zulks verkiezen mocht, cirkels te beschrijven. Door het ovaalwerk met het excentriek te verbinden, brengt men met ellipsen (ovalen) hetzelfde voort, wal door middel van het excentriek alleen slechts met cirkels bereikt kan worden.
Al deze versieringen, hoe talrijk ook in verscheidenheid, worden echter hierin nog dooide eigenlijke guillocheeringen overtroffen. De machines tot het guillocheeren zijn óf draaibanken, welke ook te gelijk tot het ronddraaien gebezigd kunnen worden (p a t r o o n-draaibank, rozettendraaibank, P a l r o u en - D r e hb a n k , tour a «osettes, rote engine), óf eigenlijke guillocheer machines, welke louter tot het guillocheeren dienen. Beide komen onderling in het wezen der zaak overeen. Ze hebben evenals eene gewone draaibank eene spil, welke echter in eene veel langzamer ronddraaiende beweging gebracht wordt, dan bij het ronddraaien, — en eene vaste leunspan, waarop de vierkante of spitse puntbeitel is ingespannen, doch zóó, dat hij zich voor elke nieuw-e lijn of groef op eene andere stee van het arbeidsvlak laai aanleggen. Op de spil bevinden zich verscheiden messingen ol ijzeren (het liefst stalen en geharde) schijven met uitgetande of hol uitgesneden randen (patronen, rozetten, Patronen, rosettes, «wo-
vemenls), welke te gelijk met de spil zelve ronddraaien. De laatste'is met baarheide koppen tusschen twee punten of spitsen aan den voet der koppen als om eene as beweegbaar; zij kan diensvolgens bij wijze van een omgekeerden slinger heen- en weerschommelen, en het vlak dezer beweging is haaks op den stand der spil. Nevens de spil hoeft men eene stompe, afgeronde en glad gepolijste stalen stift of pen (taster, aanloop, Anlauf, Taster, touche, touch), welke onbeweeglijk in waterpasse richting en op de hoogte der spil ligt. Eene veer of een gewicht trekt de spil onafgebroken naar de zijde van den taster, zoodat de omtrek van dat patroon of van die rozet, welke juist gebezigd wordt, met zekere kracht tegen den taster komt te leunen. Men ziet dientengevolge gereedelijk in, dat de spil bij hare omwenteling niet rond kan loopen; maar dat zij telkens, wanneer eenig uitstekend gedeelte van patroon of rozet tegen den taster komt, voor dezen laalsten uit den weg moet gaan, doch integendeel haar naderen, zoodra er zich een ingesneden of ingezonken gedeelte van patroon of rozet voordoet. Diensvolgens moet de door naald of beitel op het te bewerken vlak van het voorwerp ingesneden lijn eene verkleinde kopie van den omtrek van het patroon zijn, d. i. een cirkel met alle uittandingen en inbochten, welke zich op het patroon voordoen. .
Moet er eene guillocheering op het cylindrisch oppervlak van een rond voorwerp worden aangebracht, dan ondergaat de voorschreven inrichting eenige wijziging. De spil dient alsdan in vaste tappannen of legeringen bloot rond te draaien, maar daarentegen het vermogen te bezitten, zich in deze legeringen overlangs te verschuiven. De patronen hebben alsnu hunne uittandingen niet op den rand, maar aan den uitersten omtrek van de platte oppervlakken, waar ze invoege als de landen van een kroon- of kamrad uitsteken (van
352
II KT A KW KI' K KN VAN METALEN VOORWERPEN.
waar dergelijke patronen kroonen — couronnes — genaamd worden). Taster en tegenwicht of veer zijn in verband hiermee aangebracht. De puntbeitel staat haaks op de spil en raakt den omtrek of het cylindrisch oppervlak van 't onderhanden voorwerp aan. Draait dit laatste rond, dan schuift het zich tevens, in overeenstemming met de gedaante van het patroon, in de richting zijner as heen en weer, en bewerkt zoodoende dat de ingesneden lijnen zich in slingeringen of slangswijze vertoonen.
* Bij het guillocheeren op platte vlakken kan ook het ovaalwerk in toepassing gebracht worden, en aldan ontstaan er, in plaats van getande of uitgesneden cirkels, dergelijke ellipsen. — De schommelende (oscilleerende) beweging van het spil-onderstel op de patroondraaibanken kan vermeden en de arbeid aanmerkelijk vergemakkelijkt worden, zoodra men van eene met het ovaalwerk (blz. 321) strookende inrichting gebruik maakt, doch alleen in plaats van den gladden ring een ringvormig op den uitersten omtrek naar willekeur uitgetand patroon aanbrengt, hetwelk gelijk- of uitmiddelpuntig (concentrisch of excentrisch) met betrekking tot de spil gesteld kan worden, waardoor in 't eerste geval eene cirkelvormige, in 't laatste geval eene ovale guillocheering ontstaat. De spil heeft alzoo bij deze inrichting geen andere beweging dan de ronddraaiing om hare as, en het door middel van 't ovaalwerk met haar verbonden te bearbeiden voorwerp ondergaat de door het beloop van 't (onbeweegbaar) patroon vereischte kleine verschuivingen. — Eigenlijke guillocheermachines vervaardigt men ook wel met eene verticale spil, en derhalve met horizontaal liggende patronen. '
In de tot nogtoe behandelde gevallen zijn de lijnen der guillocheering zoodanige, welke in zichzelve terugkeeren. Men gaat trouwens indiervoego op de horlogekassen, en over 't geheel genomen wel meesttijds, te werk. Voor voorwerpen van eene kantige gedaante (zoo als doozen en dergel.) geeft men daarentegen dikwerf de voorkeur aan eene guillocheering, wier lijnen in eene rechte richting voortloopen, doch levens vercchillend dooreengestren-geld of getand zijn. Het is vrij duidelijk, dat hierbij, in plaats van de ronddraaiende beweging van het te bewerken voorwerp, eene rechtlijnige beweging van dit laatste dient plaals te hebben. De inrichting hiertoe laat zich met de gewone guillocheermachine vereenigen, wanneer men de spil, in stede van 't voorwerp er rechtstreeks aan te bevestigen, aan 't vooreind met een fijngetand rad verbindt, hetwelk in eene Ie lood staande getande slaaf grijpt en met deze het voorwerp in rechte richting op- en neerbeweegl; te dezen einde moet trouwens de ronddraaiing van de spil beurtelings naar de eene en naar de andere zijde plaats hebben. Werd nu aan 't voorwerp geen andere beweging dan die opheffing en daling gegeven, dan zou de vaststaande beitel slechts rechte lijnen insnijden. Daar echter de spil, terwijl zij ronddraait, door de werking van patronen en taster tegelijkertijd zijwaarts schommelt, deelt zij 'deze tweede beweging desgelijks en onveranderd aan het te bearbeiden voorwerp mee, waardoor de lijnen, in plaats van recht, slangswijze moeten uitvallen.
* Men bedient zich tot rechte guillocheeringen ook wel van eene eigenaardige machine (carrémachine, Quarré-Maschine, machine carrée), welke uitsluitend hierloe beslemd is. De patronen zijn hierbij rechtlijnig en staan te lood; hun gedaante is die van een willekeurig uitgetand lineaal, waartegen de laster zich door de zwaarte van een gewicht of de drukking van eene veer aanleunt. Het te bearbeiden voorwerp heeft, benevens den laster, eene te lood op- en neergaande beweging door middel van eene schuif, waarop het is aangebracht; tegelijkertijd echter moet het om zijn eigen as kunnen ronddraaien, opdat men daarop lijnen naar alle richtingen trekken kan. Dal, en hoe de onbeweegbare patro-
I. 23
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
nen door middel van den taster de zijwaarts gerichte uitwijkingen of schommelingen van het te bearbeiden voorwerp moeten voortbrengen, wordt vanzelf duidelijk, zoodra men nog weet, dat op de verticale schuif, door wier beweging het voorwerp op- en neergaat, in de eerste plaats eene horizontale schuif (om die schommelingen mogelijk te maken) aangebracht en eerst op deze het voorwerp ingespannen is. 1
XV. Middelen tot het vervaardigen van schroeven {Schrauben, vis, screws).
Bij de menigvuldigheid en het groot gewicht der schroeven is het een noodwendig ver-eischte. te dezer plaats eenige opmerkingen nopens verscheiden, de samenstelling en het gebruik der schroeven betreffende punten te laten voorafgaan.
1°. De schroef wordt, zooals bekend is, theoretisch beschouwd als een onder eene standvastige glooiing om een cylinder gewonden hellend vlak. Zij bestaat uit twee deelen, welke in de toepassing steeds te zaraen werken moeten, namelijk de eigenlijke schroef, vaarschroef of schroefspil, in de wandeling eenvoudig spil (Schrauhe, Schraubenspindel, S p i n d e I, a u s w e n d i g e S c h r a u b e, vis, noyau, male screw), en de moer, schroefmoer of moerschroef {Schraxihenmutter, Mu tt e r-schraube, Muiter, inwendige Schraube, écrou, female screw, inside screw, nul, screw-nut). Men noemt de ruggen en groeven der schroef (gemeenlijk echter alleen de eersten), welke zich bij de vaarschroef op het buitenvlak van een cylinder, bij de moer in 't inwendige eener cylindrische uitholling vertoonen, en door de slingering van de schroei-1 ij n {S c h r a u b e n li n i e, ntiACE, helix) om de spil worden voortgebracht, de windingen {Gewinde, filets, spires, worms) de schroef; doch onderscheidt uitsluitend de ruggen of voorsprongen door den naam van schroefdraad {Sc h ra ubengewinde, filet, thread). Elke volledige winding of omgang van het hellend vlak om zijn cylinder vormt een schroefgang (Gang, Schraubengang, G e w i n d g a n gl vxs, pitch), en Axenoyer-eenkomstig wordt er ook wel gesproken van verheven {hohe) en ingezonken (cer-tiefte) schroefgangen, hoezeer bij ons althans voor eerstgemelden de benaming van draad meer algemeen of zelfs schier uitsluitend gebruikelijk is. — De hoek, welken de schuine richting van de schroefgangen met een op de as der schroef haaks aangebracht vlak maakt, heet hellingshoek (Neigung swinkel, inclinaison, en
onder de hoogte van den schroefgang [G ang h'ó h e, Steigung, h auteuh du pas, distance of the spires) verstaat men den afstand tusschen het begin en het einde van een enkelen schroefgang, gemeten in de richting der as; met andere woorden: de lengte van den weg, welke de winding bij een volledigen omgang langs de spil in hoogte gevorderd is (heeft afgelegd). Van deze hoogte, of wel van de helling der schroefgangen, is uitsluitend afhankelijk hetgeen men met het oog op de snelheid van doorschuiving den spoed (Vitesse, speed) eener schroef gelieft te noemen. De breedte van den schroefgang, d. i. de massieve zwaarte van den schroefdraad of verheven gang verschilt zeer dikwerf van de hoogte van den ganschen schroefgang, daar zij den ingezonken gang niet mee in zich bevat, en bij vele schroeven de ingezonken gang of groef zoodanige gedaante heeft, dat de schroefdraden niet onmiddellijk aan elkaar grenzen. Het cylindrisch lichaam, hetwelk overblijven zou, bijaldien men den verheven gang (den draad) geheel wegname, noemt men de (eigenlijke) spil of kern, (Kern, ftOYAU) der schroef. — De diepte der winding is het verschil tusschen de middellijn der spil en die der schroef met draad.
Eene goede schroef moet aan de volgende vereischten voldoen: a. de draden van de schroef moeten eene voor het doel passende en met de middellijn der schroef strookendo
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
helling en zwaarte hebben, en de breedte en diepte der gangen moeten hiermee in behoorlijk verband slaan; — b. de spoed van de schroef moet in alle hare deelen evengroot zijn; — c. de spil of kern zoowel als de uitholling der moer moet volkomen recht, zuiver rond en overal van gelijke middellijn zijn; — d. de windingen moeten glad en zuiver afgewerkt zijn, ten einde geen onnoodige wrijving bij de beweging te veroorzaken; —e, de spil met draad moet juist in de moer passen zonder te klemmen of te rammeien, te welken einde het als een noodwendig vereischte moet beschouwd worden, dat de middellijn der eigenlijke spil gelijk zij aan de middellijn der moer aan den binnenrand der draden, en dat de draden der schroef zuiver sluiten in de groeven van de moer, en omgekeerd de draden van deze in de groeven der eerste. *
2°. Bij het aanwenden van de schroef wordt nu eens de vaarschroef, dan weder de moerschroef in eene ronddraaiende beweging gebracht. Het onmiddellijk gevolg der ronddraaiing is eene rechtlijnige voortschrijding in de richting der as, welke voor elke volkomen ronddraaiing zooveel bedraagt, als de spoed der winding groot is. Voor het overige zijn beide bewegingen (ronddraaiing en voortschrijding, welke te zamen de schroefbewe-glng vormen) in zoover onderling onafhankelijk, dat ze evenzeer vereenigd aan de spil of aan de moer, als ieder afzonderlijk (d. i. de ronddraaiende beweging aan de spil, de voortschrijdende aan de moer, of omgekeerd) voorkomen.
Is diensvolgens de moer onbeweegbaar, dan volgt door de ronddraaiing van de spil te gelijk op deze laatste zelve de voortschrijding. Zet men de spil vast, dan gaat de moer, zoodra zij rondgedraaid wordt, tegelijkertijd vooruit. Kan na voltooiing van de vereischte inrichtingen de spil zich alleen op haar plaats ronddraaien, dan bewerkt zij door hare ronddraaiing eene opschuiving van de moer, voor zoover aan deze de ronddraaiing belet is. Draait zich eindelijk de moer rond zonder van plaats te kunnen veranderen, dan ondergaat de spil eene doorschuiving, mits in dit geval deze laatste niet bij machte zij rond te draaien. — Worden spil en moer te gelijk rondgedraaid, terwijl de moer verplicht is op hare plaats te blijven, dan is de ontstaande doorschuiving van de spil gelijk aan het verschil der beide omwentelingssnelheden, in zoover namelijk de richting der ronddraaiingen (zooals bij de differentiaalschroef, Differentzialschraube, vis a double pas de prony, Hunter's screw) volkomen dezelfde (identiek) is, — of aan de som der snelheden, wanneer deze richtingen lijnrecht tegenover elkander staan.
De ronddraaiing van de schroefspillen wordt bewerkstelligd: a. Rechtstreeks met de hand, in welk geval de schroef met een gekartelranden schijfvormigen of met een gladden, in lappen, ooren of vleugels uitloopenden kop (bied-, krul-, o o r - of v 1 e u g e 1-schroef, Flügelschratibe, vis ailée) voorzien wordt. Deze manier is slechts doeltreffend bij kleine schroeven, wier beweging weinig kracht vereischt, zeer dikwerf dient te gebeuren, maar nimmer lang duurt. — b. Door middel van een door den bolvormigen of cylindrischen kop der schroef gestoken hefboom (zooals in 't klein bij de bankschroeven, in 't groot bij de spillen aan persen en dergelijke). Deze hefboom is óf blijvend met de schroef verbonden, óf wordt eerst telkens, wanneer het noodig is, ingestoken. Het eerste is natuurlijk het geval, bijaldien het aan- en losdraaien zeer dikwerf geschieden moet en de hefboom niet juist in den weg staat (bijv. aan de bankschroef); het laatste geschiedt bij niet te groote schroeven, daardoor dat men den kop overdwars doorboort en als hefboom eene stang of dik ijzerdraad aanwendt. Bij persschroeven wordt de schroef, in plaats van met een kop, met eene uit verscheiden ijzeren staafjes gevormde lantaren voorzien, en de hefboom (eene ijzeren of houten slang) tusschen deze slaven ingeschoven. — c. Door middel eener kruk, bij schroeven, welke niet te dik zijn en een groot aantal omwentel in
355
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
achtereen moeten maken, — d. Met een schroevendraaier (Schraubenzieher, ToURNEvis, screw-driver), te welken einde de kop op zijn eindvlak eene met zaag of vijl gemaakte insnijding (keep, kerf, Einschnitt, Einstri ch^ K e r b e, coche, encoche, entaille, nick) bekomt. De koppen der schroeven, welke met schroevendraaiers rondgedraaid worden, hebben deels de gedaante van een bolvormig segment (ronde schroef-k o p, Tunder Schraubenkopf, tete de vis en goutte de suif) deels ook zijn ze cylindrisch, of wel kegelvormig (naar de schroef toe bijloopende). Koppen van de tweede soort worden vaak, die van de derde soort altijd, in daartoe aangebrachte uithollingen ingezonken (verzonken of ingezonken schroeven, versenkteSchrauben, vis noyées) . — e. Door middel van een s c h r o e f s 1 e u t e 1 {S c hr a ub e n s chlü s s e l, clef a vis, turn-screw), waartoe de koppen der schroeven vier-, zes-, achtkant of rond, met een er overdwars doorheengaand gat, gemaakt worden. — f. Door raderwerk, een bij machines dikwerf voorkomend geval.
Schroefmoeren worden óf uit de vrije hand óf door middel van voormelde schroefsleu-tels rondgedraaid. In het eerste geval zijn ze rond en aan den omtrek gerand, of wel met twee platte aanhechtsels, lappen, vleugels of ooren voorzien (bied-, krul-, oor- en vleugelmoeren, F l ü g e l m u 11 e r n, écrous a oreilles, écrous ailés). In het tweede geval maakt men ze schier altijd vier-, zes- of achtkant, ook wel rond met tegenover elkaar geplaatste afplattingen; zelden schijfvormig met twee gaten tot het insteken van aan den schroefsleutel aangebrachte daarin passende stiften (zooals bijv. aan den kop der gewone passers bij 't gereedschap in afschrijven). Ook kan aan de schroefmoeren zoodanige vorm gegeven worden, dat het aanwenden van een gewonen schroevendraaier mogelijk is. Bij machines komen soms schroefmoeren voor, welke door getande raderen in ronddraaiende beweging gebracht worden. quot;
3°. De schroeven zijn met betrekking tot de gedaante van haren draad verschillend. Men onderscheidt: a. een scherpen, driekanten draad (s c h a r f e s, dreiecki-ges O e w i n de, filet triangulaire, angular thread, triangular thread) waarbij de dwars-doorsnee van den gang een gelijkbeenigen driehoek vertoont; — b. een ronden draad {rundes Qeviinde, filet arrondi, round thread), waarbij de buitenste hoeken of kanten van den driehoekigen gang zijn afgerond; — c. een platten draad (flaches O e ie i n d e, filet carré, square thread), waarvan de doorsnee een rechthoek vormt. Bij de laatsten moet de diepte der gangen ten minste gelijk zijn aan de breedte (alzoo de dwarsdoorsnee vierkant); meestal echter maakt men den gang rechthoekig, namelijk de diepte ongeveer i tot i grooter dan de breedte, ten einde een weerkeerig dieper ingrijpen van den draad aan spil en moer te bewerken. — Alle kanten en alle inspringende hoeken van den schroefdraad moeten scherp en zuiver afgewerkt zijn. Voorts is het de regel, dat de vóórsprongen of draden van de spil en van de moer onderling, en diensvolgens ook de draden en groeven, volkomen gelijk zijn. Driekante draden zijn de gebruikelijkste, vooral voor schroeven, wier middellijn niet meer dan 20 mm. bedraagt. Ronde draden bezigt men (hoezeer ze minder fraai zijn) somwijlen op plaatsen, waar een schroef veel moet bewogen worden, en het alzoo te vreezen is, dat scherpe draden in de moer zouden insnijden en deze snel doen afslijten. Met hetzelfde doel maakt men ook wel bij uitzondering en alleen bij dikke schroeven de gangen in de moer scherp, maar de draden van de spil driekant met afgeplatten rug (derhalve trapeziumvormig). — Eene bijzondere soort der schroeven met driekanten draad zijn de ijzeren en messingen houtschroeven {Holtz schr au-ben, vis a bois, clous a vis, wood-scretcs), waarbij de gangen zeer dun, zeer diep en scherp gerand moeten zijn, maar ver vaneen dienen te liggen, opdat zij in het hout, waarin een glad rond gat is vóórgeboord, zelve bij 't inschroeven de gangen in de moer snijden, doch
356
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
tevens zooveel hout staan laten, dat men ze niet gemakkelijk er uit kan trekken. Zoodanige schroeven zijn ook kegelvormig (namelijk van den kop benedenwaarts een weinig dunner bijloopend), ten einde het insnijden in 't hout te vergemakkelijken; ja, men heeft zelfs getracht ze aan te punten en tot aan de spits of punt met schroefwindingen te voorzien, waardoor het vóórboren van een gat bij het inschroeven zou te vermijden zijn. Schroeven met platte draden bezigt men alleen in gevallen, dat er een groote tegenstand op de gangen werkt, zooals bij bankschroeven, persen enz. Onder schroeven van minder dan 20 mm. middellijn vindt men er al zeer zelden met platte draden; daarentegen worden alle (metalen) schroeven, welke meer dan 25 mm. djk zijn, in den regel voorzien van platte draden.
Bij de driekante schroeven (uitgezonderd echter bij die der houtschroeven) stooten de verheven gangen of draden met hun grondvlakken tegen elkaar, en is derhalve van de gansche cylinderoppervlakte van de kern tot aanhechtingsvlak van den draad partij getrokken; terwijl bij de platte schroeven de draden door eene even breede groef van elkaar gescheiden zijn, zoodat slechts de halve cylinderoppervlakte der kern met den draad samenhangt. Dientengevolge bezitten driekante draden in zoover grooter stevigheid, dat ze onder een grooten druk minder spoedig van de kern worden afgeschoven. Desniettemin geeft men juist Voor 't geval eener sterke drukking gemeenlijk de voorkeur aan een platten draad, dewijl een driekante zich wegens den schuinen stand zijner zijvlakken spoediger als ware het in de moer inwigt en daardoor eene snelle afslijting veroorzaakt. De voordeelen van beide soorten kan men vereenigen, door de draden ongelijkzijdig-driekant te maken, en daarbij de aan de werking van den druk blootgestelde zijde van den driehoek haaks op de as der schroef te plaatsen; op deze wijze toch belet men niet alleen het inwiggen, maar behoudt men tevens het grootstmogelijk aanhechtingsvlak van den draad op de kern, invoege als zulks bij de gewone driekante schroeven het geval is. Dat deze kunstgreep niet kan worden aangewend, zoodra de schroef in verband met haar bestemming beurtelings aan de drukking in tegenovergestelde richtingen overlangs onderworpen is, zal wel geen nadere toelichting behoeven.
De gelijkbeenige driehoek van den gewonen driekanten schroefdraad heeft in den regel een grondvlak (hetwelk op de kern zit) gelijk aan zijne hoogte, welke hetzelfde is als hetgeen men de diepte van den schroefgang noemt. De tophoek van den draad is bij deze onderstelling meestal nagenoeg = 53°; hij verschilt echter tusschen 50 en 60°, in welk laatste geval de driehoek gelijkzijdig wordt. Een draad met scherper hoek doet zich wel fraaier voor, doch slijt — door het insnijden van de draden der spil in de moer — bij zijdelingsche drukking spoediger af. Voor grove, aan aanmerkelijke tegenstanden blootgestelde schroeven neemt men diensvolgens bij voorkeur een eenigszins grooter tophoek (welke alzoo met eene geringer diepte van gang overeenkomt).
Bij de driekante schroef is de maat der klimming of de hoogte van den gang (bladz. 354) gegeven door den afstand van den randkant van een draad tot den randkant van den naastvolgenden draad, d. i. de hoogte of helling en de breedte van den gang zijn volkomen dezelfde, zijn identiek; bij de platte schroef daarentegen is de hoogte of helling gelijk aan de som der breedten van draad en groef (van een verheven en van een ingezonken gang), en alzoo de breedte van den gang de helft van de hellirj of hoogte van den gang. Deze opmerking gaat evenwel niet door voor de schroeven met veelvoudige windingen (zie later). *
4°. Onder fijnte (Fe in heit, rate) eener schroef verstaat men de verhouding der hoogte of der breedte van den draad tot eene gegeven lengte der schroef. Men drukt zulk»
357
HET AFWERKEN VA.N METALEN VOORWERPEN.
bij groote schroeven door de maat van den draad of van de helling uit; bij kleine of' fijne schroeven daarentegen daardoor, dat men opgeeft, hoeveel windingen bijv. op een centimeter lengte bevat zijn. De talrijke toepassingen van de schroeven maken zeer vele schakeeringen in fijnte noodig; zoodat bijv. aan den eenen kant groote persschroeven voorkomen met eene hoogte van 4 tot 5 cm. en aan den anderen kant teere schroefjes met 35, 40 en zelfs nog meer windingen op den centimeter.
* Eenige weinige bijzondere gevallen daargelaten (waarbij eigenaardige doeleinden tot uitzonderingen aanleiding gaven) moet ten allen tijde de helling van den draad ten minste nagenoeg in eene bepaalde verhouding tot de middellijn der schroef staan. Bij schroeven met een (enkelvoudigen) platten draad maakt men de middellijn der spil (steeds met inbegrip van den draad zeiven) 3^ tot 4 maal zoo groot als de helling of klimming, zoodat de breedte van den draad ^ of J van de middellijn wordt. Zeer zelden gaat men die grenzen te buiten, en wel ten hoogste lot de verhouding van 1 : 3^ eenerzijds of 1:4^ anderzijds. Alleen aan bouten, die tot vasthouden bestemd zijn, moet men de draden fijner maken. Als een doeltreffend practiscbe regel kan hierbij het voorschrift gelden, dat men aan het gedeelte van de middellijn 2 mm. moet toevoegen om de helling te bekomen; de laatste bedraagt alzoo voor bouten van 25 mm. dikte 54 -f- 2 = 4,3 mm., voor die van 75 mm. dikte *4-(-2 = 8,8 mm., derhalve in 't eerste geval weinig meer dan », in het laatste tusschen J en | van de middellijn. Schroeven met gewone scherpe draden leveren ten aanzien van de verhouding tusschen helling en middellijn veel grooter verscheidenheid op. — Afgezien van de gevallen, waarin bij het snijden van draden aan allerlei huisraad (om deksels en dergel. mee vast te schroeven) de omstandigheden meestal nopen, bij een groote middellijn toch een fijnen draad te bezigen, geldt in het algemeen de regel: dat wel de draad des te fijner genomen moet worden, naarmate de middellijn van de schroef kleiner is, maar dat toch tot de hoogte van den gang een des te grooter gedeelte van de middellijn gebezigd wordt, naargelang deze in grootte afneemt. In Engelsche werktuigfabrieken is in den jongsten tijd de volgende schaal (in Eng. duimen = 2,54 cm.) voor gegoten en gesmeed ijzeren schroeven aangenomen:
358
Middellijn der schroeven in Eng. duimen. |
Aantal der windingen op 1 Eng. dm. lengte. |
Verhouding der belling tot de middellijn. |
Middellijn der schroeven in Eng. duimen. |
Aantal der windingen op 1 Eng. duim lengte. |
Verhouding der helling tot de middellijn. | |
3 t e |
24 |
1 |
41 |
2 |
41 |
1:9 |
1 x |
20 |
1 |
5 |
24 |
4 |
1:9 |
b T* |
18 |
1 |
2i |
4 |
1:10 | |
3 S |
16 |
1 |
6 |
24 |
3i |
1: 9j |
7 T« |
14 |
1 |
61 |
3 |
3i |
1:101 |
1 S |
12 |
1 |
6 |
34 |
34 |
1:10A |
s ¥ |
11 |
1 |
6J |
3} |
34 |
1 :lli |
s |
10 |
1 |
U |
34 |
3 |
1 :114 |
7 s |
9 |
1 |
11 |
4 |
3 |
1 :12 |
1 |
8 |
1 |
8 |
44 |
2i |
1:12A |
n |
7 |
1 |
41 |
2J |
1:12lgt; | |
u |
7 |
1 |
84 |
44 |
24 |
1: «A |
n |
6 |
1 |
84 |
5 |
24 |
nr* CO ■r» |
n |
6 |
1 |
9 |
54 |
2J |
1:1311 |
n |
5 |
1 |
Si |
51 |
2j |
1 :14A |
ii |
5 |
1 |
84 |
54 |
2' -Jy |
1:14» |
n |
4} |
1 |
8tt |
6 |
2} |
1 :15 |
2 |
4 |
1 |
9 |
1 |
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWEKPEN.
Een ongeveer tot dezelfde uitkomst voerende regel luidt als volgt; men vermenigvuldige de middellijn der schroef in centimeters met 0,08, telle bij 't product i mm. op, en neme de som tot maat der helling. Hierdoor bekomt men het volgend Tafeltje:
Middellijn in millimeters. |
Helling in millimeters. |
5 |
(0,4 1)= 1,4 |
10 |
(0,8 1)=: 1,8 |
20 |
(1,6 1)= 2,6 |
30 |
(2,4 1)= 3,4 |
50 |
(4,0 1)= 5,0 |
75 |
(6,0 M)= 7,0 |
100 |
(8,0 1)= 9,0 |
125 |
(10,0 1) = 11,0 |
150 |
(12,0 1) =13,0 |
Voor schroeven van minder dan 20 mm. middellijn vallen de windingen naar dit Tafeltje eenigszins grof uit. Dit is vermeden bij het door B o d m e r aangenomen stelsel, waarbij wordt voorgeschreven te nemen bij
Schroeven van |
Windingen |
Helling |
middellijn |
op |
in |
in millimeters. |
25 mm. lengte. |
millimeters. |
3, 3|-, 4, é'. |
50 |
0,5 |
5, 55, 6 |
30 |
0,83 |
6i, 7, 8 |
25 |
1 |
9, 10, 11 |
20 |
1,25 |
12, 13 |
17 |
1,47 |
14, 15 |
14' |
1,72 |
16, 18 |
12; |
2 |
20, 22 |
10 |
2,5 |
24, 26 |
9 |
2,78 |
28, 30 |
8 |
3,33 |
32, 34 |
7 |
3,57 |
38, 42 |
6 |
4,16 |
46, 50 |
5 |
5 |
Bij 't onderzoeken van een groot aantal goede en fraaie (deels gesmeed ijzeren, deels
stalen) schroeven uit Duitsche fabrieken verkreeg Karmarsch trouwens hiervan ain-
merkelijk afwijkende, doch zeer uiteenloopende uitkomsten, welke in het volgend Tafeltje bevat zijn:
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Aanbevelenswaardig en voor de gewone gevallen voldoende, in zoover geen schroeven van meer dan 10 mm. middellijn vereischt worden, is onderstaand assortiment, hetwelk 5 verschillende dikten en voor elke dikte tweederlei winding (de eene dubbel zoo fijn als de andere) bevat;
Middellijn |
Windingen |
Verhouding der |
Windingen |
Verhouding dei- |
in |
op 1 |
helling tot de |
op 1 |
helling tot de |
millimeters. |
centimeter. |
middellijn. |
centimeter. |
middellijn. |
4 |
12 |
1 :4,8 |
24 |
1: 9,6 |
5 |
10 |
1:5 |
20 |
1:10 |
6 |
9 |
1 :5,4 |
18 |
1:10,8 |
8 |
8 |
1 ; 6,4 |
16 |
1 :12,8 |
10 |
6 |
1 :6 |
12 |
1 ;12 |
Voor de schroefstukken aan gaspijpen heeft men in Groot-Britanje de volgende verhoudingen ingevoerd, volgens welke de draden fijner uitvallen, dan bij het vorig Tafeltje voor werktuigfabrieken het geval is;
Binnenwerk sche middellijn der pijpen in Eng.
duimen.............i, i. 1, i, 4. 1, li, li, U, 2;
Buitenwerksche middellijn der pijpen en schroefwindingen en ld..............i, i, ü, l,1^ lrV, 1TV, l|i, lèi, 2;;
Diepte van den schroefgang............A- t't. tV, -.t, tV, t'ïi i't, r'ii
Aantal windingen op 1 Eng. duim ... 28, 19, 19, li, 14, 11, 11, 11, 11, 11.
Aan messingen gaspijpen van 1, J-, { en -J Eng. dm binnenwerksche middellijn vindt raen respectievelijk 26 windingen op 1 Eng. dm en eene helling van Eng. dm.
De ijzeren houtschroeven met ver van elkaar liggende driekante draden geven de volgende, zeer van de voorgaande opgaven afwijkende verschillende uitkomsten, zooals deze bij nameting op uitmuntend fraaie exemplaren gevonden werden :
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN. 3(H
Middellijn |
Aantal windingen op 1 cm. |
Verhouding der helling |
Diepte der gangen in mra. |
Verhouding der diepte van den gang. | |
in mm. |
tot de middellijn. |
tot de middellijn. |
tot de helling. | ||
11 5,75 4,25 2 |
2,5 4,8 • 6 10,8 |
1 :2,75 1 :2,76 1 :2,55 1 :2,16 |
1,95 1,25 1,00 0,50 |
1 ; 5,64 1 ; 4,60 1 :4,25 1:4 |
1: 2,05 1 :1,67 1 : 1,67 1 :1,85 |
Van de verhouding der helling tot de mfddellijn is de helJingshoek (biadz. 354) afhankelijk. Deze valt diensvolgens — aangezien de klimming of hoogte van den gang in de diepte van den draad (d. i. op een omtrek van kleiner middellijn) onveranderd blijft — in de dichter of verder van het middelpunt liggende plaatsen van den schroefgang verschillend uit. Op den buitensten rand van den draad bedraagt hij, wanneer de helling begrepén is in de middellijn:
2, 4, 5, 0, 8, 10, 42, 15 keeren;
603', 4033', 3»39', 302', 2Igt;17', 1050', 1031', ltl13quot;. *
5°. Men onderscheidt de schroeven naar de richting, waarin de draad om de spil loopt, in rechtsche^ec^ie, vis filetée a droite, right-hand screw, right-handed screw) en linksche (linke, vis filetée a gauche, left-hand screw, left-handed screw). Rechtsche schroeven (rechtsche draden) zijn de algemeen gebruikelijke; linksche komen slechts als uitzonderingen voor, en onderscheiden zich van de eersten zoowel in uiterlijk aanzien (namelijk door de tegenovergestelde richting van de draden) als daardoor, dat ze averechts of anders-om moeten worden rondgedraaid; zoodat eene linksche schroef zich vast-of indraait, wanneer men haar zóó ronddraait als men 't met eene rechtsche doet, welke men los- of uitdraaien wil.
' De weinige gevallen, waarin men van linksche schroeven gebruik maakt, zijn schier zonder uitzondering van dien aard, dat eene rechtsche niet zou aan te wenden zijn, dewijl zij zich door een op haar werkenden weerstand tegen ieders bedoeling aan zou losdraaien (bijv. de linksche draaipen, blz. 349; de schroefdraad, door middel waarvan bij de vlasspinnerij met rad of wiel de riemschijf (de wervel) op de spil bevestigd wordt; demoeren aan de linkerzijde der assen van rijtuigen, enz.
Men kan soms een rechtschen en linkschen draad op verschillende plaatsen eener spil bezigen, om twee onderdeden eener machine enz. naar tegenovergestelde richtingen gelijktijdig in beweging te brengen, terwijl de spil wordt rondgedraaid. Rij vele Engelsche kur-ketrekkers is eene linksche schroef in vereeniging met eene rechtsche aangebracht met het doel, door onafgebroken ronddraaiing naar dezelfde richting allereerst de windingen van den kurketrekker in de kurk te draaien en alsdan de kurk uit den hals der llesch te trekken. — Wordt op eene schroefspil nevens de groef van een rechtschen draad ook die van een linkschen ingesneden, dan is op zoodanige rechtsch-linksche (r echt-link e) schroef evengoed eene rechtsche als eene linksche te gebruiken. Er is van dit beginsel een uitmuntende toepassing gemaakt bij den bewegingstoestel voor het stuurrad op de schepen. De rechtsch-linksche schroefspil ligt daarbij waterpas, en kan alleen zonder van plaats te veranderen om hare as worden rondgedraaid. Aan de schroef zijn voorts twee halve moeren aangebracht (de eene links, de andere rechts), welke in sponningen langs
362 HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
de spil schuiven, doch geen andere beweging maken kunnen. De eene bevat een recht-schen, de andere een linkschen draad van evengroote helling; bij eene ronddraaiing van de spil schuiven diensvolgens de moeren naar verschillende richtingen voort. Hierdoor werken ze door middel van trekstangen op de uiteinden van een horizontalen twee- en gelijkar-migen (hefbalkswijzen) hefboom, in wiens draaipunt de wendings-as van het stuurrad te lood naar beneden gaat, zoodat het roer de beoogde wending naar de eene of andere zijde hierop dadelijk ondergaat.
Bij vdórspinmachines voor katoen en bij eene (naar deze ingerichte) spinmachine voor pruimtabak, dient eene rechtsch-linksche schroefspil tot het bewegen van den draadleider, die den draad op de opwindspoel brengt; deze draadleider is namelijk met eene in den ingezonken schroefgang grijpende stift voorzien, wordt hierdoor bij't ronddraaien van de schroei daarlangs voortgedreven, doch keert vanzelven om, zoodra aan 't eind der schroef de stift uit den rechtschen draad in den linkschen of uit den linkschen in den rechtschen overgaat. 1
6°. Bij de gewone schroeven behooren alle draden tot dezelfde winding, d. i. ze zijn gezamenlijk deelen eener enkele stolfelijke schroeflijn. Dergelijke schroeven heeten enkel-v o u d i g e (e t »/quot;a c A e, vis a pas smvhE, single-thread {craw). Denkt men zich de windingen eener enkelvoudige schroef ver uiteen, en daartusschen nog eene andere, van de eerste geheel onafhankelijke reeks van windingen aangebracht, dan ontstaat er eene dubbele, tweevoudige schroef (zweifache, dop p el te S c hr aub e, doppeltes Gevinde, vis a deux filets. Vis a double pas, double-lhreud screw), waarbij in de opeenvolging van de gangen beurtelings één tot de eerste en één tot de tweede winding behoort. Op dergelijke wijze verkrijgt men ook drievoudige schroeven (dreifac/te Gevinde, vis a trois filets, vis a triple pas, triple-thread sows), viervoudige enz. of wel in 't algemeen veelvoudige {mehrfache, a plüsieürs filets, multiplex-thread) schroeven.
Eene veelvoudige schroef (welke natuurlijk weer rechts of links wezen kan) onderscheidt zich in uiterlijk voorkomen daardoor, dat haar gangen sterker hellen (klimmen) dan die eener enkelvoudige schroef met even breede gangen. Een geoefend oog onderkent reeds hieraan de dubbele winding, en wel spoediger nog de drie- en veelvoudige. Om het aantal der verschillende windingen met zekerheid te bepalen, kan men 1°. dier aanvang opzoeken en tellen; of 2quot;. in een der ingezonken gangen of groeven een garendraad uitspannen, waarbij zich het aantal der tusschen twee omgangen van dien draad overgesprongen windingen vanzelf openbaart, of wel 3°. de schroef juist eene geheele ronddraaiing doen bewerkstelligen, en dan nagaan hoeveel windingen zij vooruitgekomen is.
In een theoretisch opzicht staat eene veelvoudige schroef gelijk met eene enkelvoudige van even grooten spoed ; en werkelijk kan dan ook elke veelvoudige schroef beschouwd worden als ontstaan uit eene enkelvoudige, wier windingen door groeven (ingezonken gangen) zijn afgedeeld. Practisch echter bezitten veelvoudige schroeven dikwerf werkelijke voordeelen boven enkelvoudige met even sterke klimming; en men bezigt vooral veelvoudige schroeven telkens, wanneer de door de omstandigheden vereischte klimming van den draad zoo groot is, dat eene enkelvoudige winding bovenmatig breed in verhouding tot de middellijn der spil zou uitvallen. Wordt er bijv. eene schroef van 5 cm. middellijn met eene klimming van cm. vereischt, dan geeft dit voor een enkelvoudigen platten draad de onevenredig groote breedte van cm. voor den draad zeiven en van evenzooveel voor de groef. Maakt men echter in dit geval eene dubbele schroef, dan komen er op elke 2; cm. lengte twee draden en twee groeven, ieder van J cm. breed, waardoor de windingen in eene goede verhouding tot de dikte der spil slaan. — Door het verdeelen van de win-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
dingen in twee of meerdere verkrijgt men niet alleen een beter uiterlijk voorkomen der schroef, maar tevens een volkomener, minder aan zwikking onderhevig in elkaar grijpen van spil en moer. Er zij bijv. voor de zooeven onderstelde schroef eene moer van 7j cm. lengte bestemd, dan is het duidelijk, dat hierin slechts 3 gangen van de enkelvoudige winding, daarentegen C van de dubbele plaatsvinden, hetgeen voor de nauwkeurigheid der beweging van zeer groot belang is.
Bij het vervaardigen van veelvoudige schroeven behoudt men voor de breedte of stoffelijke zwaarte van den enkelvoudigen gang zooveel doenlijk diezelfde verhoudingen tot de middellijn der spil, welke (blz. 357—361) voor enkelvoudige windingen gegeven zijn; maar de klimming of helling is daarbij het dubbele, drievoudige enz. Neemt men voor eene platte schroef | van de middellijn voor de breedte van den draad (en desgelijks van de groef) aan, dan krijgt men voor:
Als verhouding van |
Als hellingshoek van den | |
Soort van schroef. |
de helling tot de |
draad (op den uitersten |
middellijn. |
rand der winding). | |
2-voudige schroeven. |
i : 2 |
903' |
3- id. id. |
3 : 4 |
13026 |
4- id. id. |
1 : 4 |
17040' |
5- id. id. |
5 : 4 |
21042 |
m
1
Neemt men daarentegen 4 van de middellijn tot breedte van den draad aan, din vindt men voor:
t ' j-1
't
m
I ■: ïl I'
1 I
l
i
,
S II
■ l
I 'f'
lt;1 1 ll i 11
Soort van schroef. |
Als verhouding van de helling tot de middellijn. |
Als hellingshoek van den draad (op den uitersten rand der winding). |
2-voudige schroeven. |
4 : 7 |
Km |
3- id. id. |
6 : 7 |
150lö' |
4- id. id. |
8 : 7 |
2000' |
5- id. id. |
10 : 7 |
24027' |
Zeer sterk klimmende (derhalve in de practijk veelvoudige) schroeven, of wel schroeven met grooten spoed, leveren het in 't oog loopend verschijnsel op, dat ze zich door eene in de richting barer as werkende drukking vooruitschroeven, waarbij de ronddraaiing van zelve volgt. Deze somwijlen zeer goed aan te wenden eigenschap (welke zich uit de mechanische leerstellingen over de ontbinding van krachten verklaren laat) verdwijnt bij schroeven met geringen spoed schier geheel; doch laat zich ook bij gewone enkelvoudige en zelfs redelijk fijne schroeven eenigermate daardoor onderkennen, dat opsluitschroeven aan machines bij steeds zich herhalende schuddingen allengs losdraaien en somwijlen zelfs uit de bijeen te houden deelen vallen, wanneer ze niet zeer stevig vactzitten. Dit gebeurt meermalen bij werktuigen en instrumenten, welke per as verzonden worden en dientengevolge langen tijd aan eene schokkende beweging zijn blootgesteld. Men kan hierin — voor zoover het om stalen schroefjes in ijzeren of stalen moeren te doen ii — daardoor tt ge-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
moet komen, dat men de eersten vóór het inschroeven met een magneet aanstrijkt, waardoor zij genoegzaam aanhechtingsvermogen bekomen, om althans niet verloren te gaan.
Veelvoudige schroeven vinden haar toepassing bij boekbinderspersen, bij de persen in papierfabrieken, bij stempelwerken, doorstootmachines (bladz. 296), zegelpersen, kurketrek-kers, boren (bladz. 313). De voornaamste reden tot haar gebruik is deze, dat men dooreen klein gedeelte harer ronddraaiing of door weinige ronddraaiingen van eene schroef de door deze laatste voortgestuwde lichamen (zooals muntstempels, persplaten enz.) een naar verhouding grooten weg doorloopen laat, of wel tengevolge van de snelle beweging eene stootswijze werking uitoefenen kan. Daarbij is het eene welkome zaak, dat er tengevolge van de veerkracht van 't geperste voorwerp eene tegendrukking ontstaat, welke een terugspringen van de schroef veroorzaakt, ten minste het begin van den terugloop gemakkelij' ker maakt. Bij zegelpersen met zeer sterk klimmende (6- tot 8-voudige) windingen wordt eene veer aangebracht met het doel, de schroef vanzelve te doen terugloopen.
Het terugspringen van eene schroef door drukking moet telkens volgen, wanneer de hellingshoek grooter is dan de wrijvingshoek, d. i. die stand van een hellend vlak, waarbij een lichaam, onder eene even groote wrijving als aan de schroef eigen is, vanzelve van het vlak afglijdt. Voor glad gewerkte (met olie ingewreven) vlakken van ijzer ot messing of brons nu kan men, op grond der ondervinding, den wrijvingshoek ongeveer = 9° aannemen. Daaruit volgt (in overeenstemming met practische waarnemingen), dat bij richtige verhouding van de klimming vervaardigde dubbele schroeven de eigenschap van het terugspringen onvolkomen, maar daarentegen drie- en meervoudige haar in uitstekende mate bezitten (vergelijk de Tafeltjes op bladz. 363). quot;
7°. Schroeven worden in 't algemeen genomen hoofdzakelijk tot de volgende doeleinden gebezigd; a. Als verbindingsmiddel der onderdeelen van veel metaal- en houtwerk (v e r-bindingssch roeven, waarover later). — b. Tot het uitoefenen van drukking bij persen, bankschroeven, handschroeven, schroefklemmen. — c. Om verschuifbare of anders beweegbare dealen van werktuigen enz. tijdelijk te bevestigen of vast te klemmen (k 1 e ui-schroeven, persschroeven, Klemmachruuben, lgt; r u c k s c h r au b en, vis de pression), waartoe menigerlei inrichting gebruikelijk is. — d. Om onderdeelen van machines, welke dikwerf van plaats veranderen moeten, naar vereisch met juistheid testellen (stelschroeven, Stellschrauben, vis de rappel, adjusting screws)-, dergelijke komen o. a. bij pletwerken (bladz. 178;, veerpassers (bladz. 270), stangpassers (bladz. 271), metaalschaven (bladz. 304) en bij vele andere gelegenheden, en dienovereenkomstig ook van menigerlei samenstelling, voor. Men geeft er ook wel in enkele gevallen den naam van haar- of micrometer schroeven aan, hoezeer oneigenlijk, daar er hierbij geen meting bedoeld wordt. Het los- of terugdraaien van stelschroeven bij schuddingen wordt meermalen door stel-, tegen- of contramoeren(S^e//-, G e g en-, Con Ir e-Mvttern, contre-écrous) verhinderd. — c. Om deelen van machines over een grooten afstand met geringe snelheid voort te geleiden (geleischroeven, aanzetschroe-ven, Führungsschrauben, Leilspindeln), zooals er zich bijv. twee aan de vaste leunspan der draaibank (bladz. 337) bevinden. Bij zoodanige schroeven is het te geleiden onderdeel nu eens met de spil, dan weer met de moer verbonden, al naargelang aan deze of gene de voortschrijdende beweging veroorloofd is. Bij ieder dezer gevallen onderscheidt men weer twee soorten van samenstelling, in zoover namelijk de draaiende beweging aan spil of aan de moer eigen is. Deze opmerking heeft ook betrekking op de stelschroeven, welke trouwens zeer na met de geleischroeven verwant zijn. — f. Om metingen of verdeelingen te verrichten, eigenlijke haarschroeven {Mikrometerschrauben, vis micrometres, micromelncal screws). Elke schroef beweegt zich gedurende eene gansche
364
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
ronddraaiing zooveel in de richting harer as vooruit, als de hoogte van den gang, d. i. de klimming van de winding op een omgang bedraagt (bladz. 35b). Heeft diensvolgens eene enkelvoudige schroef n windingen op een cm. lengte, dan is hare voorwaartsche
10
beweging bij elke ronddraaiing =—mm. Is nu de spil derwijze aangebracht, dat zij
n
wél ronddraaien maar niet schuiven kan, dan is de moer genoopt, die voorwaartsche beweging te maken. Plaatst men voorts op de schroef eene schijf, wier omtrek in p gelijke deelen verdeeld is, dan kan men haar, met hulp van een wijzer, gemakkelijk en nauwkeu-12 3 p
rig ook - enz. tot - of ééne ronddraaiing laten bewerkstelligen, waardoor voor-
f f V P
, , . 10 20 30 jd x 10 10
waaitsche bewegingen van—-—, -, - enz. tof -of — mm. ontstaan. Dit is
pXnpXnpXn p X. n n
het beginsel, volgens hetwelk men schroeven tot fijne metingen en tot het verdeelen van rechte lijnen (bladz. 281) aanwendt, bijaldien slechts de waarde van n in onderdeelen van de metrieke maat of van eenig willekeurig ander stelsel bekend is. De nauwkeurigheid der meting of verdeeling is, naar men ziet, metterdaad daarvan afhankelijk, dat de voorwaartsche beweging, welke door de schroef veroorzaakt wordt, werkelijk in de juiste verhouding van de ronddraaiing geschiedt, hetgeen slechts in dat geval mogelijk is, wanneer de klimming van de winding of wel de spoed der schroef op alle punten van den gang volkomen dezelfde blijft, en er geen verloren of doode gang (zie later) plaatsheeft. In de practijk echter is aan de eerstgenoemde voorwaarde zoo hoogstbezwaarlijk met alle juistheid te voldoen, dat bij alle mogelijke zorg de schroef toch nimmer als een wiskundig zuiver indeelingsmiddel gelden kan. Er bestaan echter inrichtingen, om in de gebreken van zoodanige schroef nagenoeg geheel en al te voorzien.
8°. Wanneer de gangen (draden en groeven) eener schroef en die eener moer zich onderling overal geleidelijk aanraken, heeft noodwendig elk gedeelte eener ronddraaiing, hoe klein ook, eene overeenkomstige voortschrijding of voortschuiving tengevolge. Bij de vervaardiging van de schroeven in de practijk is intusschen die volkomen overeenstemming, door welke alleen de voormelde nauwkeurige ineenpassing kan worden voortgebracht, zeer moeilijk (en strikt genomen onmiddellijk zelfs in 't geheel niet) te bereiken. Vandaar komt het, dat de schroef dikwerf een zeer aanmerkelijk gedeelte eener ronddraaiing maken kan, alvorens men eenige voorwaartsche beweging opmerkt; men noemt dit den verloren of dooden gang {lodter Gang,leerer Gang, temps perdu, end play, loss of time) eener schroef, en zegt alsdan van de laatste, dat zij lam gaat of dol is («te ge he leer). Deze, vooral bij haarschroeven zeer nadeelige omstandigheid moet daardoor verholpen worden, dat men een raiddel aanwendt, ora de schroelmoeren aan te klemmen, en dientengevolge haar windingen steeds in de nauwkeurigst mogelijke aanraking met de windingen op de spil te kunnen houden. Men snijdt te dien einde de moer aan één der zijden met de zaag door, of klooft haar gansch en al door (doorgesneden, gespleten, gespalkte moer, aufgeschnit te ne, aufgeschlilzte, gespaltcne Muiter) en brengt schroeven aan, waardoor zij voor zooveel noodig vastgeklemd wordt (vanwaar klemmoeren, KI e mm-M u 11 e r n). Plaatst men veeren onder deze kleraschroeven, dan opent zich de moer vanzelve wijder, ingeval zij op eene iets dikker plaats der spil te recht komt.
In gevallen, waar door eene schroefmoer een beweegbaar onderdeel van eenige machine moet worden voortgestuwd, kan dikwerf de geringste (menigmaal kwalijk te vermijden) kromming van de spil eene spanning of klemming veroorzaken, welke storend op de zachtheid en nauwkeurigheid der beweging werkt. Men verbindt alsdan de moer met het
365
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
gt;oort te stuwen onderdeel op zoodanige wijze, dat de eerste aan de onregelmatigheden der zich ronddraaiende schroef toegeven, een weinig zich opheffen en zakken of ter zijde uitwijken kan. Dit wordt op verschillende wijze bereikt: bijv. door de moer bolvormig te maken en tusschen twee platen met komvormige uithollingen te leggen, of ook door haar met hulp van een eenigszins veerkrachtigen arm, door veeren enz., met het deel der machine, dat moet voortbewogen worden, in verbinding te brengen. *
9°. De gebruikelijkste grondstof, waaruit (metalen) schroeven vervaardigd worden, is gesmeed ijzer (met inbegiip van het ijzerdraad). Fijne en nauwkeurige schroeven maakt men uit 'staal, dat zich (vooral het gietstaal) wegens zijne grooter gelijkslachtigheid veel beter daartoe vlijt. Uit gietijzer worden dikwerf schroefspillen voor zware persen vervaardigd. Messingen schroeven komen niet veel voor; daarentegen maakt men de moeren van ijzeren of stalen schroeven zeer dikwerf van messing (ook van gegoten tombak, klokspijs of andere soorten van brons). Dat trouwens zoodanige schroefdraden, welke aan gereedschappen of huisraad worden aangebracht (zooals bijv. aan bussen met er op vastgeschroefd deksel),in de werkplaatsen soms uit onderling het meest verschillende soorten van metaal moeten vervaardigd worden, behoeft geen nadere toelichting.
Vervaardiging van de schroef moeren. — De moeren der schroeven zijn óf gegoten óf gesneden.
a. Nopens de toereeding van zoodanige moerwindingen, welke bij tinnen huisraad (zooals kranen, stoppen op warmwaterflesschen enz.) tegelijk met het voorwerp zelf gegoten worden, behoeft te dezer plaatse niet in 't breede te worden uitgeweid. Nopens het gieten van messingen schroefmoeren is op bladz. 128 het noodige gezegd. Men wendt deze wijze van vervaardiging trouwens in den regel alleen aan voor groote schroeven en bij gebrek van eene schroefsnij machine.
b. Gesoldeerde moeren worden kwalijk in een ander geval gebezigd, dan bij de bankschroeven en somwijlen bij zegelpersen en dergel. De bus eener bankschroef (bladz. 263) is eene cylindrisch ijzeren buis, waarin zich de moerwindingen bevinden. De naar verhouding tamelijk groote lengte en de geringe wanddikte dezer buis laten niet gereedelijk toe, dat men den draad er door middel van eene boor (zie lager) insnijdt. Men vervaardigt alzoo de bus met gladde uitholling en zoo wijd, dat de schroef er met eenige speelruimte door-heengeschoven kan worden. Alsdan vlijt of windt men in de groeven der spil een vierkant ijzeren staafje (ook de kern. Kern, geheeten), hetwelk zoo dik wezen moet, dat het een weinig boven de draden der schroef uitsteekt, — schuift den ganschen toestel in de buis, — schroeft de spil er weer uit, en soldeert de kern in de buis met koper vast.
' Opdat gedurende het soldeeren de kern niet van haar juiste ligging in de busafwijke, dient zij ook reeds zonder soldeer zeer vast te zitten, hetgeen daardoor bereikt wordt, dat men de bus met opzet eenigszins onrond maakt, en de spil met de zich hierop bevindende kern er met den hamer indrijft. Door de daarbij plaatsvindende krachtsuitoefening strekt zich de buis rond, en klemt tevens de kern behoorlijk vast. — Een beter, doch werkzamer manier bestaat daarin, dat men (nevens de kern, en tusschen dier windingen) een tweede staafje om den verheven gang (den draad) der spil windt, dit met de kern aaneenhamert en voor 't overige als vroeger tewerkgaat. De bus wordt daardoor sterker en de windingen der spil komen alsdan niet louter (zooals in het eerste geval) in aanraking met den draad, maar ook met de groef der moerwinding. In ieder geval moeten zoodanige in de bus vastgesoldeerde windingen daardoor afgewerkt en bijgeholpen worden, dat men de schroefspil, met olie en amaril ingesmeerd, eenige malen in de bus heen- en
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
weer schroeft, totdat zij zich geleidelijk genoeg beweegt. Deze laatste handelwijze, om spil en moer in elkaar pas te maken, is echter even onvolkomen en evenzeer eene noodhulp, als de gansche vervaardiging der gesoldeerde moeren in haar geheel gebrekkig is. *
C. Het snijden {Sc hn ei den, tarauder) van de schroefmoeren is de eenige mamanier van ze te vervaardigen, waarbij practische volkomenheid mogelijk is; tevens is zij schier in elk geval aan te wenden, en derhalve ook verreweg de gebruikelijkste. Schroefmoeren van aanmerkelijk groote middellijn (bijv. van meer dan 5 cm., waarbij de draad nagenoeg altijd plat is) worden gesneden op schroefsnijmachines; die van middelbare grootte en met driekanten draad vervaardigt men dikwerf door middel van kammen op de draaibank. Van beide wijzen zal later sprake zijn. In alle overige gevallen geschiedt het snijden van de moeren met de s c h r oe f b o o r of den t a p (iSV Ar a » 3 e « i o/i r « r, Getcindebohrer, Schneidbohrer, Mutterbohrer, taraud, tarau, tap, screx-tap taper-lap, vanwaar het snijden van de moerwindingen door middel van hwzw. tapping). Zoodanige boor is eene stalen geharde (en geel aangeloopen) schroef, welke met een vierkanten kop voorzien is, om door middel van een sleutel, van een voor het doel geschikt houten handvatsel of (bij eenigszins grooter boren) van eene kruk {Wendeisen, tourne-a-gauchk, tap-wrench, bladz. 318) rondgedraaid tc worden, en die telkens naar den eisch snijdend gemaakt wordt. Van het gedeelte der boor, hetwelk den draad bevat en gemeenlijk 25 tot 50 mm. lang (meermalen evenwel aanmerkelijk langer), wordt vdór de harding aan drie of vier zijden zooveel weggevijld, dat alleen het dichtst bij den kop de schroefgangen ongedeerd blijven; vandaar echter naar de spits loopt de boor met drie of vier vlakken gaandeweg dunner bij, totdat het uiteinde, waaraan te nauwernood nog de tandvormige sporen van den draad te onderkennen zijn, zich als een gelijkzijdige driehoek of vierkant vertoont. Men kan ook de voormelde vlakken (door middel van een kleinen ronden slijpsteen) over de breedte hol uitslijpen, waardoor de kanten scherper worden; maar dit brengt Juist geen groot voordeel aan.
Zeer gebruikelijk is het, de nabij den kop onafgevijld gelaten windingen door een paalgroeven overlangs nog in te kerven, en zoodoende desgelijks met snijkanten te voorzien. Hal fronde schroefboren, welke zeer goed snijden, worden verkregen, doordien men van de zuiver cylindervormig vervaardigde boor den draad, ter halve lengte te beginnen, naar de spits toe allengs bijloopend afdraait, zoodat aan de spits zelve alleen sporen van den draad overblijven, en alsdan ten laatste de helft der ronding, met uitzondering van een klein gedeelte dicht bij kop en spits, plat afvijlt. — Een andere zeer doeltreffende vorm van boor ontstaat, wanneer men, zooals juist vermeld is, de cylindrisch vervaardigde schroef kegelvormig afdraait (totdat de gangen aan het dunner eind geheel verdwijnen), maar er alsdan vier evenwijdig aan de as loopende, ongelijkzijdig-driekante kerven invijlt of uit-schaaft, wier ééne zijde een scherpwerkenden snijkant voortbrengt. Door middel van deze vier kanten werkt voormeld dunste deel van 't gereedschap, waaraan geen sporen van den schroefdraad overig zijn, als ruimijzer ter voorbereidende vorming van het gat in de te snijden schroefmoer (vandaar: taraud-équarrissoir, spitsboor). — In minder goed ingerichte werkplaatsen vindt men niet zelden schroefboren of tappen, welke kegelvormig (van den kop naar het tegenovergesteld uiteinde dunner toeloopend) gesneden en dan met de reeds vermelde drie of vier vlakken voorzien. Men verkrijgt daardoor dat de tap bij den aanvang lichter in het met draad le voorzien gat indringt, maar de draad wordt nimmer zuiver en goed; want de schroefwindingen van regelmatig gelijke hoogte van gang hebben op de verschillend dikke deelen van den tap verschillende hellingshoeken, en terwijl het allereerst in werking komend dunner deel van den tap windingen neet grooter
.%7
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
hellingshoeken vóórsnijdt, moet het nakomend dikker gedeelte deze in gangen met kleiner hellingshoek omvormen, hetgeen niet zonder eene geenszins zuivere bijsnoeiing geschieden kan. — Op verschillende wijzen tracht men trouwens de snijdende werking van de schroefboren of tappen te vergemakkelijken of te vervolkomenen. quot;
Voor de schroefmoeren wordt steeds een rond gat vóórgeboord, welks middellijn overeenstemt met de middellijn van de kern der schroefspil (zonder den draad), en waarin het drie- of vierkant uiteinde van de boor kan worden gesteld, welke alsdan wordt rondgedraaid en aanvankelijk tevens behoedzaam omlaaggedrukt, ten einde de moerwindingen te snijden. Somwijlen is het stuk metaal, waarin de moer vervaardigd moet worden, van zoo-danigen vorm, dat het doeltreffender voorkomt, de boor (staande, den kop naar beneden) in de bankschroef te spannen, het van eene moer te voorzien stuk metaal met zijn gat op de boor te plaatsen, en het met de handen rond te draaien.
* Aangezien bij deze, zoowel als bij de gewone manier van aanwending van de schroel-boor allicht eene verwrikking plaats heeft, daar in den aanvang de boor slechts in drie of vier punten (al naargelang zij drie- of vierkant is) met den omtrek van het gat in aanraking komt, is het geraden, dat men vóór het kantig deel van de boor, aan dier uiterst uiteinde, nog een cylindrischen, in het gat passenden tap aanbrengt. Nog doeltreffender echter kan men aan de boor tusschen de windingen en den kop een eenigszins langen gladden cylindrischen hals geven en dezen in de buisvormig passende uitholling van een tijdelijk op het te bewerken stuk metaal bevestigd steunstuk laten ronddraaien. De k o p (Kopf, tang, head) van de boor wordt het best zoo dun gemaakt, dat men het gat ten volle kan insnijden en ten laatste de boor er doorheen laten vallen, waardoor men het bezwaar vermijdt van haar er weer te moeten uitdraaien, en tevens eene gelijkmatiger winding verkrijgt; bij dunne boren kan echter — wegens de alsdan zich voordoende te geringe zwaarte van den kop — dit middel niet worden aangewend. — Bij zeer diepe groeven is het goed, of zelfs noodzakelijk, twee boren achtereen te bezigen, van welke de tweede een weinig dikker is en den draad voltooit. Ook bedient men zich wel allereerst van eene drie- of vierkante, zooals gewoonlijk bijloopende boor, en voorts tot het af- en bijwerken van eene cylindrische boor, die geen aangevijlde vlakken, maar overlangs loopende, rechte of eenigszins gewonden, den schroefgang doorsnijdende kerven bezit, welke haar de noodige scherpte geven. Zelfs drie (ja menigmaal vier) op elkaar volgende boren van eenigszins toenemende dikte worden in gevallen van voormelden aard gebezigd. De eerste {entering tapi taper tap) is meestal over hare gansche lengte kegelvormig; de tweede {middle tap) óf desgelijks kegelvormig, óf wel alleen over eene kleine lengte van 't eind af bijloopend naar de spits; de laatste {finishing tap, plug) ten allen tijde cylindrisch, met uitzondering van de twee of drie laatste windingen aan het uiteind, welke een weinig afgenomen zijn, opdat de boor met gemak in de halftoegereede moer gestoken kunne worden. — De aanwending van verscheiden boren kan daardoor vermeden worden, dat men de eenige, welke men noodig heeft, eene gepaste inrichting geeft, om haar achtervolgens iets in middellijn te vergrooten (expansieschroefboor, uitzettingsschroefboor. Expansions-Schraubenbohrer, tara.ud a expansion, tahaud cdmpensateür, expanding tap). Dergelijké gereedschappen zijn echter altijd tamelijk samengesteld, kostbaar in de herstelling en voor geringe middellijn ten eenenmale onbruikbaar.
Voor moeren van aanmerkelijk meer dan 20 mm. middellijn zijn schroefboren niet alleen moeilijker te vervaardigen en kostbaarder, maar ook deswege minder verkieslijk, dewijl haar gebruik groote krachtsaanwending vereischt. Men vervangt ze alsdan door een gladden cylinder, waaraan een enkele snijbeitel (tand) is aangebracht; van deze manier zal
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN. 369
trouwens bij de behandeling van de scliroefsnijmacbines breeder sprake zijn, daar zij met deze iaatsten in zeer nauw verband staat.
Eene eigenaardige soort van scbroefmoeren komt bij de scbroef zonder eind [Schraube ohne En de, vis sans fin, endless screw) voor. Deze beslaat namelijk, zooals algemeen bekend is, uit eene slechts met weinige windingen voorziene schroefspil, welke in den getanden of gegroelden omtrek van een rad ingrijpt. Het rad is alzoo hier de schroef-moer. Wordt zoodanige toestel op groote schaal uitgevoerd, dan neemt men eene schroef met platten draad en geeft aan liet rad platte, schuin-ingesneden tanden, welke op het snij-luig voor raderen door eene kleine wijziging van de voor gewone raderen gebruikelijke manier worden voortgebracht. Voor een fijner, scherper draad voorziet men het frontvlak van 't rad met eene halfronde, op de draaibank er ingedraaide groef, waarin de windingen met hulp eener schroefboor worden gesneden. Het rad blijft, nadat de groef of gleuf er is ingedraaid, bij voortduring op de draaibank ingespannen; doch men schrijft er het spoor van de rol en spil op af, en bevestigt op de bovenste (dwarsliggende) schuif van de vaste leunspan (bladz. 337) een klein raam of gestel, waarin de schroefboor, te lood staande en met eene kruk aan den kop, wordt aangebracht. Terwijl men nu door de korter schroef van de vaste leunspan de boor tegen den omtrek van het rad voortschuift en haar met de kruk ronddraait, snijdt zij in bet rad in en draait dat tevens allengs rond. Van tijd tot tijd wordt de boor weer aangeschroefd, en in den regel zet men 't snijden zoo lang voort, totdat de ingezonken gang van het rad volledig gevormd is. — Eene andere manier bestaat daarin, dat men 't rad waterpas en om zijne as draaibaar op de vaste leunspan aanbrengt, maar daarentegen de boor aan de spy der draaibank nauwkeurig rondloopend inspant; hierdoor wordt de arbeid bespoedigd, dewijl de boor door de spil sneller kan worden rondgedraaid dan uit de vrije hand. Intusschen moet men zich er voor wachten, hierbij de boor te snel te laten aangrijpen, dewijl zij anders allicht door den tegenstand aan eene nadeelige veering of uitwijking onderhevig is, en het is in dit opzicht zeer aan te bevelen, dat men het voeteind der boor door de spits van de pen der draaibank doe voorafgaan.
Menigmaal moet eene schroef ingrijpen in eene rechte stang, waaraan zij evenwijdig ligt. Alsdan voorziet men of de schroef met een platten draad en de staaf met schuin ingesneden of ingevijlde tanden, df, mocht de schroef een scherpen en tamelijk fijnen draad bezitten dan wordt deze ten deele in eene halfronde, in de slaaf uitgeschaafde geul ingezonken, nadat men hierin door middel van de schroefboor de groef eener -winding gesneden beeit. Deze handelwijze verschilt van 't snijden eener schroef zonder eind alleen daarin, dat de staaf zich bij 't snijden in eene rechte lijn moet voortschuiven, terwijl het rad in elk geval zich om zijne as ronddraait. *
Vervaardiging van de schroefspillen. — Er bestaan hiertoe vier manieren, namelijk: gieten, smeden, vijlen en snijden. Het denkbeeld, de schroefwindingen door drukking — door middel van 't rollen van de spil tusschen twee gegroefde stalen wangstukken — te vervaardigen, zal toch bezwaarlijk derwijze kunnen worden verwezenlijkt, dat het practisch als eene vijfde manier zal kunnen worden opgenomen.
a. Uit ijzer gegoten groote persschroeven worden door middel van een zorgvuldig bewerkt houten of gesmeed ijzeren model in zand gevormd; hierbij valt er intussshen nimmer op te rekenen, dat de winding zeer zuiver uitvalt, weshalve men de gegoten spil vaak nog op eene schroefsnijmachine bijsnijdt. Deze manier is echter in geen enkel opzicht bijzonder aanbevelenswaardig. Op kleine gegoten ijzeren schroeven (vooral h o u t s c h r o e-v e n, welke wegens haar diepe windingen nog wel het eerst door gieten kunnen verkregen worden) heeft men zich trouwens in de Engelsche fabrieken in den jongsten tijd zeer toegelegd. Men leze deswege hetgeen op bladz. 400 door ons werd opgegeven. — Uit-I. 24
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
wendige schroefdrailen aan tinnen huisgerief (bladz. 366) worden vaak te gelijk met het gieten aangebracht, door in den ijzeren of messingen gietvorm eene overeenkomstige inwendige of moerwinding uit te sparen.
b. Groote en zeer grove ijzeren houtschroeven kunnen gesmeed worden in een dubbelledig zaal, van hetwelk ieder gedeelte nagenoeg de helft eener over haar as doorgesneden schroefmoer vertoont; hierbij komt de behandeling overeen met die bij 't smeden in andere ronde zalen (bladz. 216). Om van het nauwkeurig ineenpassen verzekerd te wezen, vereenigt men doeltreffend het boven- en ondergedeelte van 't zaal door middel van een scharnier, waarom het bovengedeelte open- en toegeslagen worden kan. Voor 't overige is deze manier van zeer beperkte toepassing. — Als verwant hiermee kan nog de manier vermeld worden, houtschroeven voor 't gebruik op spoorwegen (builen twijfel van zeer middelmatige volkomenheid) ter dikte van 6 tot 25 mm. te vervaardigen, door middel eener machine, in hoofdzaak bestaande uif drie kleine, naar eisch gegroefde, snel ronddraaiende rollen, tusschen welke de ijzeren spil gloeiend derwijze wordt ingeschoven, dat zij evenwijdig aan de pletrol ligt.
C. G e v ij 1 d e schroefspillen komen daarentegen meermalen voor. Nagenoeg telkenreize, dat er eene eenigszins groote en grove schroef (bijv. aan eene bankschroef en dergel.) moet vervaardigd worden, en men niet over de vereischte hulpmiddelen tot het snijden van den draad beschikken kan, neemt men de toevlucht tot het afwerken van de windingen door middel van de vijl. Zeer dikwerf is dit vooral het geval bij veelvoudige schroeven, welke zich — wanneer ze geen zeer grooten spoed bezitten — niet best in een snij-ijzer met kussens (zie later) vervaardigen laten. Een cylinder van behoorlijke middellijn wordt hierbij uit ijzer gesmeed en zorgvuldig rondgevijld (beter: op de draaibank, vooral door middel van de vaste leunspan, afgedraaid); vervolgens lijmt men een blad papier, waarop door schuine evenwijdige lijnen de helling en de afstand der schroefgangen aangegeven zijn, rondom de gansche spil, — snijdt allereerst met eene mesvijl de grenslijnen der groef in, en werkt deze laatste eindelijk met platte vijlen af, na ze voor zooveel doenlijk met beitels in 't ruwe te hebben uitgekapt. Het is daarbij altijd aan te raden, op zoodanige spil een stuk lood (als gedeelte eener moer) te gieten, dit met olie en amaril te voorzien, en daarmee de schroef af te slijpen, terwijl ze op de draaibank in ronddraaiing gebracht wordt.
* Dat men aan ijzeren haken, ringen enz., welke tot het vastschroeven in hout bestemd zijn, dikwerf schroefdraden met de driekante vijl, zonder eenige behoorlijke afschrijving, zeer vluchtig en dan ook zeer slecht invijlt, is bekend en mag derhalve hier niet onvermeld blijven, al ware het slechts ten wille der volledigheid. Ook fijne schroefwindingen, welke eene zorgvuldige afwerking vereischen, moeten, wanneer men er geen boor of snij-kussens (zie lager) toe bezit, menigmaal door vijlen worden vervaardigd, en vervolgens door snijden bijgeholpen en afgewerkt. Men neemt in dit geval een zuiver afgedraaiden stalen cylinder en vijlt daarop den draad zoo zorgvuldig mogelijk in, terwijl men hiertoe óf (als boven) van eene op papier gemaakte afschrijving gebruikmaakt, óf — ingeval de windingen zeer fijn zijn — ijzerdraad van passende dikte in dicht bijeenliggende schroefwindingen om de spil vlijt, en met eene dunne mesvijl (de windingen van het draad volgend) het eerste spoor invijlt, waarop het draad wordt afgehaspeld en de arbeid met de hiervoor passende vijlen wordt voortgezet. Is de schroef gereed, dan voorziet men haar van een paar overlangsche kerven, hardt haar en gebruikt haar als boor, om daarmee een paar snijkussens te vervaardigen op de wijze, welke nader door ons zal worden opgegeven. Met deze kussens wordt alsdan in het snij-ijzer eene nieuwe stalen schroef gesneden, welke men desgelijks hardt en nu als moerboor bezigt, om er zoowel de moeren zelve als snijkussens ter vervaardiging van spillen mee te snijden. Door de herhaalde overneming (kopiëering)
370
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
van den draad zijn intusschen meestal de onvermijdelijke ongelijkheden in de oorspronkelijk uitgevijlde windingen in zoover opgeruimd, dat de schroefdraad zich als zeer bruikbaar en welgeslaagd voordoet. 1
d. De regelmatige en gebruikelijkste manier ter vervaardiging van de schroefspillen beslaat in ze te snijden, en wel óf 1°. met snij-ijzers of snijblokken, óf 2°. op de draaibank óf 3°. in schroefsnijmachines. De draad wordt hierbij gevormd door het wegsnijden van spanen of krullen uit een cylinder, wiens dikte gelijk moet wezen aan die van de verlangde schroef (met inbegrip van den draad). Voor nauwkeurige schroeven is bet een onmisbaar vereischte, dat de aan het schroevensnijden {Schraubenschneiden, fileter, tarauder, taraudage, screic-culling, tcretcitig) onderworpen cylinder zuiver rond, recht en overal evendik is. Voor dunne schroeven neemt men diensvolgens goed, glad draad, of wel nog liever draait men dit voorloopig op draaistoel of draaibank af. '
Ter vervaardiging van kleine schroefspillen op de draaibank bestaan er inmiddels verscheiden hulptoestellen, welke den arbeid zeer bespoedigen en zoowel de gelijke gedaante als quot;de gelijke grootte der voltooide schroeven waarborgen. Dikker schroeven snijdt men uit gesmede of gegoten cylinders enz., welke desgelijks vooraf worden afgedraaid, in zoover er namelijk op een zorgvuldigen arbeid wordt prijsgesteld. Aan schroefbouten (groote verbindingsschroeven, die men uit geplet rondijzer vervaardigt) worden de koppen door opstuiting (stuiking) hetzij in een smidszaal of in afzonderlijke machines gevormd. *
1°. Snij-ijzers en snijblokken {Sehneideiten, Kluppen, filières, filières a vis, filières a tarauder, scretc-plules, screic-stocks).
Deze beide soorten van gereedschap hebben dit gemeen, dal het vervaardigen van den draad plaatsvindt, doordien men de spil, waaraan hij moet gesneden worden, in eene geharde stalen schroefmoer indraait. Deze moer nu, wier windingen meer of minder snijdend werken, is bij de snij-ijzers uit één sluk of wel onverdeeld, terwijl zij bij de snijblokken daarentegen in twee (soms meerdere) gescheiden is, welke naar vereisch van omstandigheden dichter bij elkaar gebracht worden, om de met een moerdraad voorziene opening te verkleinen.
a. Het sn ij-ij z er {Schneideisen, Sc hraube n-S chneideiten, Schrauben-blech, filière simple, scretc-plale) is eene geharde stalen plaat van gewoonlijk 5 lol 15 cm. lengte, 12 lot 50 ram. breedte en 1 lol 3 mm. dikte, meestal aan de eene smalle zijde met eene sleelvormige verlenging, opdat men haar gemakkelijker zou kunnen behandelen. In deze spil bevindt zich een aantal galen van verschillende middellijn en met moerwindin-gen van verschillende fijnte voorzien. De spil, waaraan de draad gesneden worden moet, val men met de handschroef aan en draait haar, met eenige olie of gele was bedeeld, in een passend gat, waarin zij zich voorwaarts schroeft, terwijl zij tegelijkertijd de winding van het gat aanneemt. Dikwerf ook wordt de spil overeindstaande in de bankschroef bevestigd, hel snij-ijzer waterpas daarop gelegd en rondgedraaid, waarbij men aanvankelijk eene matige drukking aanwendt, totdat hel uileinde van de spil terdege binnen hel gat gedrongen is; of wel de aan te snijden spil wordt op de draaibank ingespannen en draait om hare as rond, terwijl men hel snij-ijzer in de hand vasthoudt en hieraan belet de ronddraaiende beweging te volgen.
371
Alleen fijne draden op dunne schroeven kunnen door middel van snij-ijzers genoegzaam goed verkregen worden, want de snijdende werking van dit gereedschap is zoo onvolkomen.
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
dat (alhoewel er fijne spanen afvallen) de groeven der windingen ten deele slechts ingedrukt en de metaaldeelen, welke den draad moeten vormen, opgestuit en naar buiten geperst worden. Zulks blijkt reeds hieruit, dat de voltooide schroef in den regel eene eenigszins grooter middellijn bezit, dan de gladde cylinder vóór 't aansnijden van den draad. Tot de kleinste schroeven zijn de snij-ijzers onontbeerlijk; spillen van meer dan 4 mm. middellijn zou men er echter nimmer mee moeten bearbeiden, en de aanwending van groote (met twee tegenover elkaar staande stelen of grepen voorziene) snij-ijzers voor schroeven tot van 25 mm. dikte kan op zijn hoogst genomen tot het b ij s n ij d e n (iVa chschneiden) van de in kussens vervaardigde windingen worden aanbevolen, ten einde verscheiden schroeven op eene nauwkeurig evengroote middellijn te brengen, hetgeen in de kussens allicht mist. De afgesneden of liever afgeschuurde spaantjes bemoeilijken aanmerkelijk de zuivere en volkomen afwerking van de windingen; het is derhalve hoogst raadzaam, elk gat op twee tegenoverstaande plaatsen te voorzien van eene inkerving, waarin die spanen zich kunnen verzamelen en waardoor tegelijkertijd snijdende hoeken in het gat ontstaan, zoodat het gereedschap iets scherper aangrijpt en zuiverder snijdt. Om dieper en zuiverder windingen te verkrijgen, kan men de spil nog in een tweede gat, hetwelk een weinig nauwer is, maar juist dezelfde winding vertoont, eenigermate bijsnijden. Goed is het, in het snij-ijzer nevens ieder snijgat een glad rond gat aan te brengen, welks grootte de vereischte dikte van de spil aangeeft, opdat men deze laatste vóór het snijden kan inpassen en niet te klein of te groot neemt; want in het eerste geval valt de winding te ondiep uit, in het laatste daarentegen komt men wegens den bovenmatigen tegenstand in gevaar, de spil bij 't snijden af te draaien, waarbij ze aldan in 't gat steken blijft en meestal zelfs er niet geheel kan worden uitgetrokken. — Dat de snij-ijzers alleen voor scherpe (niet te platte) draden dienen, is uit het voorgaande duidelijk genoeg. Hun dikte moet derwijze geregeld worden, dat elk schroef-gat ten minste 3 en ten hoogste 5 gangen der winding bevat; aan deze voorwaarden wordt voldaan, zoodra de dikte der plaat gelijk aan de middellijn van 't gat of ten minste aan tweederden daarvan genomen is. In verband hiermee laat men de plaat van den steel uit dunner bijloopen, en plaatst de grootste gaten in de nabijheid van den steel, de kleinste aan het tegenovergesteld einde.
b. Een s n ij - ij z e r met kussens, gebroken snij-ijzer ofmatrijs, ook wel in de wandeling een s n ij b 1 o k geheeten [Kluppe, Schraubenkluppe, Schneid-kluppe[ filière brisée, filiêhe a coussinets, screw-slock, die-stock) is een ijzeren (zeer zelden messingen) gestel, gemeenlijk van raamvormige gedaante, met twee handvatsels of grepen van behoorlijke lengte voorzien, en in het middelste, breedste gedeelte eene vierkante opening bevattende, waarin twee stalen (geharde en geel-aangeloopen) kussens, snij-kussens [Backen, Schrauben hacken, Schneid backen, coussinets, coins a. vis, dies, screw dies) liggen, welke door één of twee stelschroeven meer of minder dicht bij elkaar kunnen gebracht worden. Ieder kussen bevat een boogvormige uitsnijding van 90° tot 120°, welke met schroefvvindingen voorzien is en als een gedeelte van eene schroefmoer dient beschouwd te worden. Nadat de spil, welke men wenscht aan te snijden, overeindstaande in de bankschroef ingespannen is, klemt men het bovenst eind daarvan (door het aandraaien van de stelschroeven van 't snijblok) tusschen de kussens vast, en draait vervolgens het snijblok bij zijn handvatsels rond, terwijl men aanvankelijk eene zachte benedenwaartsche drukking uitoefent totdat de eerste groeven ingesneden zijn, waarop vervolgens het snijblok vanzelf de juiste schroefwijze beweging aanneemt. Is men tot onder aan de spil gekomen, dan schroeft men het snijblok weer omhoog, brengt de kussens (door sterker aandraaien van de stelschroeven) iets dichter tot elkaar, en herhaalt het snijden op deze zelfde wijze zoolang, totdat de draad naar wensch is afgewerkt. Van tijd tot tijd moet
372
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
er eenige olie (in plaats waarvan men op messing liever gele was cl' een mengsel van was en talk aanwendt) aan de schroef gegeven worden, terwijl men daarbij tevens de zich opgezameld hebbende spaantjes wegborstelt.
* Men kan ook, om tijd te winnen, niet alleen van boven naar beneden, maar ook van onderen naar boven snijden, door de stelschroeven eenigszins aan te draaien, alvorens het snijblok langs de spil omhoog te schroeven; dit is echter in den regel niet gunstig voor de deugd der schroef. Eene hoofdzaak is 't, dat men de stelschroeven slechts een weinig in eens aandraaie, en alzoo de kussens slechts zeer langzaam tot elkaar naderen doet en liever het snijden meermalen herhaalt. Hetgeen men hierdoor aan tijd van bearbeiding opoffert, wordt ruimschoots vergoed door de zekerheid, dat men de kussens spaart, — een fraaier, beter afgewerkten draad bekomt, en eene kromming of wel een slag in de .schroef vermijdt, welke anders al zeer licht door te sterk aanklemmen der kussens geboren wordt. Met zeer veel zorg moet men te werk gaan, orn het snijblok aan beide handvatsels met evenveel kracht omlaag te drukken, dewijl in het tegenovergesteld geval de draad op verschillende steeën een ongelijken spoed bekomt. Ook dient men elke onnoodige, hoezeer dan ook gelijkmatige drukking op het snijblok te vermijden, want nademaal hierdoor eene te snelle voortschrijding van de kussens langs de spil wordt voortgebracht, ontstaat er al-» licht eene dubbele of meervoudige draad, terwijl men slechts een enkelen verlangt en de kussens ook slechts op een enkelen zijn ingericht; stellig echter werkt het nadeelig op de fraaiheid en juistheid der windingen. *
Eene eigenaardige, menigmaal (vooral bij lange schroeven) doeltreffende aanwendings-wijze der snijkussens is die, waarbij men de spil op de draaibank tusschen spitsen of punten inspant en ronddraaien laat, terwijl het snijblok met de hand wordt vastgehouden en zich vanzelf in de richting der lengte voorwaartsschroeft. — Eene dergelijke bespoediging van den arbeid, als door het aanwenden van de draaibank, bereidt men door hel s n ij-raam (Leierkluppe, fiuère mécanique, screwing table). Hierbij is namelijk het lichaam van 't snij-ijzer (het ijzeren raam, dat de kussens omvat) zonder handvatsels te lood onbeweeglijk bevestigd, en de schroefspil, welke men verlangt aan te snijden, wordt met haren kop in eene soort van stang aan het uiteind eener horizontale as vastgeklemd. Deze laatste draait men voorts door middel van eene kruk (somwijlen met hulp van rad en rondsel ter versterking van de beweegkracht) rond, terwijl zij in hare taplegeringen aan eene voortschuiving overlangs onderworpen is, welke daaraan door de schroevende beweging van het onderhanden voorwerp tusschen de snijkussens wordt meegedeeld. Op kleine schaal bedient men zich van dezen toestel tot het snijden van gewone houtschroeven ; meer in't groot vervaardigd, wordt het gebezigd tot het snijden van den draad aan schroefbouten {Schraubboltzen, screw-bolls). Nauwkeurige of zeer fraaie schroeven zijn evenwelbij deze wijze van vervaardiging niet te verwachten.
De grootte der snij-ijzers met kussens of snijblokken is naar de dikte der te snijden schroeven zeer verschillend. Uit den aard der zaak is het duidelijk, dat voor elke soort en eiken graad der fijnte van draad eigen kussens vereischt worden; alsmede dat in hetzelfde paar kussens slechts schroeven kunnen gesneden worden, welke in middellijn onderling zeer weinig verschillen. Schroeven van meer dan 3 mrn. en wel tot van 25 en zelfs 50 mm. dikte laten zich gereedelijk door middel van snijkussens aansnijden; maar de zoodanige, wier middellijn meer dan 25 mm. bedraagt, hebben reeds aanmerkelijke beweegkracht noodig, en diensvolgens zeer lange gestellen of blokken en niet zelden het aan 't werk stellen van twee arbeiders. Windingen van eene met betrekking tot de middellijn der spil aanmerkelijke
373
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
diepte (zooals bij goede houtschroeven, en desgelijks bij de meeste platte draden) kunnen met gewone kussens niet fraai gesneden worden; de reden hiervan zal later blijken bladz. 375—378). *
De voordeelen der snijblokken boven de eenvoudige snij-ijzers zijn; dat de kussens door verschillende inkervingen, kepen of insnijdingen, welke men in hunne windingen aanbrengt (en ten deele reeds, onafhankelijk hiervan, door hunne gedaante en hun stand in 't algemeen genomen) in veel hooger mate snijdend werken dan de draad in het gat van een gewoon snij-ijzer; — dat men juist deswege de dikte of hoogte der kussens veel grooter maken, en voor het hierin bevat aanzienlijk aantal windingen (5 of 6 bij platte, 6 tot 15 bij driekante draden) eene verevening of verbetering (correctie) der in elke winding op zichzelve voorhanden onregelmatigheden kan lot stand brengen; — eindelijk ook dat de kussens herhaaldelijk en telkenreize met vernieuwde kracht op de onderhanden spil werken, waardoor eene diepte van groef te verkrijgen is, welke met de snel en hevig aangrijpende eenvoudige snij-ijzers niet te bereiken wezen zou. — De kussens worden in het daarbij be-hoorend gestel of blok zelf gesneden, en wel door middel van een cylindrischen overlangs ingekorven schoefboor (m oerboor, kussenboor, Bae'cenbohrer, Originalboh-, rer, mère, taraud-mère, plug-lup, original tup, master-tap), doordien men deze in de bankschroef overeindstaande bevestigt, het nog weeke kussen in 't gestel of blok legt, en dit laatste evenals bij het aansnijden van eene spil hanteert.
* Wijzigingen in de snij-ijzers met kussens of snijblokken komen er bij menigte voor. Zij hebben betrekking tot; a. De insnijdingen of kerven in de kussens (zie boven), welke men aanbrengt om ze scherper snijdend te maken en aan de spanen eene voorloopige verzamelplaats te verschaffen, opdat deze zich niet in de gesneden schroef inpersen en haar bederven. — b. De wijze van plaatsing der kussens in de binnenruimte van't gestel of blok, waarbij men er steeds in de eerste plaats op bedacht moet wezen, een aan verwrikking niet onderhevigen stand te bekomen en de kussens snel met andere te kunnen verwisselen. — e. De stelschroeven ter aanklemming van de kussens onderling, in welk opzicht twee stel-schroeven beter zijn dan ééne, dewijl in 't eerste geval gemakkelijker te voldoen valt aan de voorwaarde, dat de opening der kussens moet gelegen zijn in het verlengde van de as der beide handvatsels of grepen, en wel in het zwaartepunt van 't gansche gestel of blok, om een eenzijdig, voar de nauwkeurigheid van den afgewerkten draad nadeelig overwicht te vermijden. — d. Den ganschen uiterlijken vorm van het gestel of blok, in welk opzicht, behalve menigvuldige andere wijzigingen, nog vooral te vermelden zijn; s n ij - ij z e r s of snijblokken met scharnieren (Scharnierkluppen, Scherkluppen, filiè-res a charnière) ; voorts het snijblok tot het snijden van kegelvormige houtschroeven (bladz. 367), welks kussens niet door stelschroeven maar door middel van eene sterke veer tegen elkaar gedrukt worden, opdat zij zich ten allen tijde naar de kegelvormige gedaante der onderhanden schroef zouden kunnen regelen; het circulair snijblok {Zirkular-, Raisch-, Relsch-Kluppe)-, enz. — e. Het aantal der kussens, aangezien er buiten de gebruikelijke snijblokken met twee kussens — en daargelaten de niet zeer aan te bevelen manier, kussens voor verschillende windingen te gelijk in 't gestel of blok te hebben liggen — ook voorkomen met d r i e (in een driehoek geplaatst) of vier (in een vierkant staande) kussens. Voordeelen van zoodanige inrichting zijn: dat het snij-ijzer in zijn geheel beter geleiding bekomt en onder eene eenigszins ongelijkmatige drukking op de grepen minder gemakkelijk zich verwrikt, dewijl de steunpunten, welke door de kussens worden opgeleverd, op de onderhanden schroef eene gunstige ligging met betrekking tot de grepen of handvatsels hebben; — dat er een grooter aantal snijdende hoeken of kanten voorhanden
374
llliT AFWERKEN VAN MliTALEN VOORWERPEN.
is; — dal men, bij het vermeerderd aantal kussens, ieder kussen op zichzelf zeer smal kan maken, waardoor reeds dadelijk bij den aanvang van 't snijden nagenoeg de gansclie kanten der winding mot de spil in aanraking komen en bij gevolg aan het snij-ijzer eene beter ver-waarborgde geleiding verschaffen; eindelijk ook, dat bij de kleinte van zijn met windingen voorzienen boog (30 tot ten hoogste 45°) de kussens evengoed op spillen van tamelijk verschillende dikte werken, en men gevoigelijk er niet toe beperkt is met dezelfde kussens slechts schroeven van eene enkele bepaalde middellijn te snijden. Snijblokken met vier kussens vindt men trouwens zelden. Die met drie kussens worden deels derwijze ingericht dat één der kussens vastligt, en de beide andere door eene soort van opwigging gelijktijdig dichter bij deze eerste kunnen worden aangesloten; deels zóó, dat aan alle drie de kussens eene gelijktijdige beweging door eenig gemeenschappelijk mechanismus wordt meegedeeld. De laatstgenoemde manier is niet alleen de gemakkelijkste, maar ook de beste, dewijl zij de gelijkmatige voortschuiving van al de kussens waarborgt. — Eenige andere bijzondere inrichtingen van snij-ijzers met kussens zullen later nog door ons vermeld worden.
Een paar nuttige kunstgrepen bij het aanwenden van de snijblokken (en wel bepaald van de gebruikelijke met twee kussens) verdienen hier melding. L i n k s c h e schroeven laten zich met kussens vervaardigen, wier windingen rechtsche zijn; hiertoe neemt men één der stalen kussens uit het gestel, vervangt het door een messingen kussen zonder draad (louter met eene gladde boogvormige uitsnijding), en gaat vervolgens te werk als gewoonlijk, doch draait het snijblok linksom en oefent er eene passende drukking in die richting op uit. Eene hoofdzaak hierbij is het evenwel, dat de uitsnijding van het stalen kussen aanmerkelijk sterker gekromd zij, dan een boog van de dwarsdoorsnee der onderhanden spil, opdat zelfs bij den afloop van den arbeid de verkregen linksche draad niet in aanraking koine met de gangen in het kussen, waardoor hij vernield of althans beschadigd zou kunnen worden. Ook kan men zich, in plaats van het stalen kussen, bedienen op dergelijke wijze en met denzelfden uitslag van eene vierkante schroefboor, welke in het gestel wordt aangebracht. — Met kussens, welke een eenvoudigen draad bevutten, laten zich veelvoudige draden snijden, bijaldien men aan het gestel of blok een inrichting aanbrengt waardoor het mogelijk wordt de kussens schuin te stellen, en derhalve aan de windingen in die kussens, met betrekking tot het ronddraaiingsvlak en de haaksche dwarsdoorsnee der spil, eene helling te geven, welke met een bepaalden veelvoudigen draad strookt.
De vervaardiging van wiskundig nauwkeurige schroeven is, bij de gebruikelijke inrichtingen van de snijblokken of snij-ijzers met kussens, hoogstmoeilijk, ja zelfs — wanneer men strikt aan alle eischen voldoen wil — rechtstreeks onmogelijk. De oorzaken daarvan liggen deels in de samenstelling, deels in de manier van gebruiken en werken van 't snij-ijzer, en laten zich ongeveer op de volgende wijze uiteenzetten; 1°. De schroefgangen der kussens zijn dikwerf een weinig ongelijk en gebrekkig, dewijl de vervaardiging van de kussens en hiertoe dienstige boren desgelijks aan de algemeene bezwaren onderhevig is. — 2°. Ontstaat er onder 't snijden slechts eenige verwrikking, hoe gering ook, van de kussens, dan houdt de ligging der gangen op, in overeenstemming te zijn met eene juiste regelmatig voortloopende schroeflijn. — 3°. Heelt het snijblok aan één der kanten eenig overwicht, of wordt het op verschillende zijden of op verschillende tijdstippen ongelijkmatig omlaagge-drukt, dan verkrijgen de windingen van de kussens eene ondoeltreffende helling ten aanzien van de spil, en de aangesneden draad vertoont dezelfde onregelmatigheden. Tevens ontstaat er allicht eene kromming in de spil zelve. — 4°. Bij het ronddraaien van 't snijblok worden beide handen indiervoege gebruikt, dat zij na elke halve ronddraaiing aan de grepen moeten omwisselen. De hierbij plaatsvindende stilstand van het snijblok, hoe kortstondig ook, laat zich meestal aan eene ongelijke stee in den gesneden draad onderkennen. — 5°. De kussens oefenen volgens hun aard geen zuiver snijdende werking uit, maar per
375
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
376
sen en stuiken (stuiten op) tevens meer of minder het metaal der spil van de oppervlakte naar buiten en in hun eigen groeven of verzonken gangen. Vertraging van den arbeid, vermeerdering van de behoefte aan beweegkracht en een slecht (dikwerf ongaaf) voorkomen van den aangesneden draad zijn hiervan de gevolgen, Vooral snijden de kussens slecht in het later tijdperk van den arbeid, wanneer de aangesneden schroef dieper in de boogswijze uitsnijding van de kussens gedrongen is en minder door dier hoeken, dan door de kanten van den draad wordt aangegrepen. — 6°. Bij den aanvang van het snijden grijpen slechts de tandvormige uiterste einden der in de kussens aanwezige schroefwindingen aan, en het is schier geheel afhankelijk van het toeval, óf het voortschrijden van deze tanden op de spil op de juiste wijze plaats heeft. Eerst later bekomt de draad in het binnenste der kussens eenige leiding, maar hierdoor kunnen echter vroeger ontstane gebreken bezwaarlijk geheel worden uit den weg geruimd. — 7°. Bij het begin van 't snijden doen de kussens op den omtrek der spil een draad van dien spoed ontstaan, welke aan hun het allereerst aangrijpende windingskanten eigen is. Met het voortschrijden van den arbeid moet echter de aangevangen winding zich vlijen naar de dieper in het binnenste der kussens liggende deelen van den schroefdraad, waarin de spil gaandeweg wordt vastgestuwd; dienovereenkomstig zal dan ook de winding om de spil zoodanige verandering ondergaan, dat de hellingshoek zich tot de aldaar voorhanden maat verkleint, d. i. de draden of verheven gangen worden allengs zooveel besnoeid, als voor die verandering noodig is. Zulks doet aan de juiste en fraaie gedaante van den aangesneden schroefdraad des te meer nadeel, hoe grooter het onderscheid tusschen den hellingshoek in 't hart en aan den buitenrand der winding is. Dit gebrek wordt diensvolgens bij platte en bij veelvoudige schroefdraden veel aanmerkelijker dan wel betrekkelijk hij driekante en bij enkelvoudige, en is de oorzaak, waarom de eerste onvolkomen uitvallen, wanneer ze met gewone kussens gesneden worden. Om hiervan een juist begrip te krijgen, neme men eene schroef van 24 mm. middellijn tot voorbeeld. Aan zoodanige schroef' geeft men in den regel op 24 mm. lengte 4 windingen van een platten, maar daarentegen 8 van een driekanten draad. Bij den platten draad wordt de diepte der groef = de breedte = J van de middellijn genomen; bij den driekanten desgelijks; in beide gevallen behoudt alzoo de kern eene middellijn = 18 mm. Onder deze gegevens wordt volgens berekening de hellingshoek van den platten draad aan den buitenrand = 4033', aan de kern = 603', — van den driekanten draad aan den buitensten rand = 2017', aan de kern = 302'; zoodat hel verschil bij den eersten = lo30', bij den laatsten slechts half zooveel, namelijk 45', bedraagt. Dienovereenkomstig wordt bij 't voortschrijden van den arbeid der platte draad sterker besnoeid en gewijzigd dan de driekante. Met betrekking tot de veelvoudige schroeven leidt eene met het voorgaande verwante beschouwing tot eene nog sprekender uitkomst. De dubbele platte draad bijv. op eene spil van 24 mm. dikte met 3 mm. breede en 3 mm. diepe groeven heeft den hellingshoek aan den buitenrand = 903', aan de kern =:41059', en geeft derhalve een verschil van 2°56' aan. — 8°. Bevinden er zich (zooals bij ijzer dikwerf het geval is) deelen van ongelijke hardheid in de grondstof der aangesneden spil, dan wijken de kussens voor de harde steeën in zekere mate terug, doch snijden daarentegen in de weekere dieper in. Daardoor wordt de spil óf onrond (excentrisch), óf op verschillende plaatsen ongelijk dik, óf wel de draad valt door de bij ongelijke tegenstanden plaatsgrijpende schuddingen golfswijze uit.— 9°. Naardien door de drukking van de kussens de spil niet louter besneden, maar ook samengeperst wordt, ontstaat er, wanneer wegens de ongelijke hardheid deze samenpersing steeswij-ze ongelijk werkt, allicht eene kromming van de spil, vooral bijaldien zij dun en lang is. Worden nu bovendien de kussens te sterk samengeschroefd, dan klemmen zij de spil zoo vast tusschen zich in, dat de laatste zich een weinig om hare as ronddraait alvorens zij aan 't insnijden van de kussens vatgeeft. Hoe dunner de spil, des te eer is men hieraan blootge-
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
steld. — 10°. Zelfs de bij het snijden ontstaande verhitting van kussens en spil kan kleine onjuistheden veroorzaken tengevolge van de op verschillende plaatsen allicht iets verschillende uitzetting, — eene omstandigheid, welke evenwel alleen bij zeer nauwkeurige (haar-) schroeven eenigen merkbaren invloed kan uitoefenen.
Voormelde gebreken zijn, hoezeer dan ook niet doorgaand met betrekking hunner oorzaken, dan toch ten minste voor zoover de hieraan gepaarde verschijnselen zelve betreft, aan ieder bedreven werktuigkundige bekend. Men heeft dan ook velerzijds getracht ze te verhelpen, en daartoe hoofdzakelijk de volgende middelen met meer of minder gunstig gevolgd aangewend: Het onder 1°. vermeld gebrek kan natuurlijk alleen daardoor verholpen worden, dat men de boren en kussens met de uiterste zorg, en met inachtneming van de door ons nog aan te wijzen verbeteringen, vervaardigt. Ook is het aan te raden, dat men lange of dikke kussens (welke tamelijk veel windingen bevatten) gebruike, doordien alsdan de afzonderlijke gangen ieder op zichzelven, bij 't snijden den arbeid der snijkussens weerkeerig doeltreffender verbeteren, en er alzoo meer gelijkvormigheid in den schroefdraad komt. Een dergelijk doel beoogt men, wanneer men soms den draad met omgekeerd snijblok bijsnijdt, d. i. het vroeger bovenliggend vlak der kussens naar onderen keert. — In het onder 2°. vermeld gebrek kan men gereedelijk voorzien, door de kussens zoo zorgvuldig mogelijk in 't gestel of blok te doen passen, en wel derwijze, dat ze niet in 't minste of geringste kunnen rammelen of verwrikken. Indien de kussens in het zwaartepunt van 't gestel of blok zijn aangebracht, dan is ook het eerste gedeelte van 't onder '2°. vermeld gebrek verholpen; met betrekking tot de tweede opmerking onder 3°., alsmede tot hetgeen onder 4°. is aangevoerd, dient men zich nagenoeg geheel te verlaten op de oplettendheid en bedrevenheid van den werkman. Een zeer wezenlijk voordeel te dien aanzien geeft echter ook de aanwending van snij-ijzers met drie en vier kussens (bladz. 374). — Met betrekking tot 5°. zijn doeltreffend gevormde en geregelde inkervingen of insnijdingen in de windingen der kussens van groot nut. Kussens, wier met draad voorziene boogswijze uitsnijding een klein gedeelte van een cirkel uitmaakt, snijden wegens de gunstige ligging van hun hoeken ten opzichte van den omtrek der schroef beter dan zoodanige, wier uitsnijding meer tot den halven cirkel nadert; alleen snijblokken met drie of vier kussens veroorloven echter te dezen aanzien zeer vér te gaan, dewijl twee smalle kussens aan 't gestel geen genoegzamen waarborg tegen het verwrikken opleveren. Gekunstelder, maar zeer afdoende middelen, om de snijdende werking van de kussens te verhoogen, bestaan daarin, dat men in gestellen of blokken met twee kussens één dezer derwijze plaatst, dat het zich bij 't ronddraaien van het snijblok in zijn geheel een weinig zijdelings wendt en met den aangrijpenden kant tegen de schroef aandringt; ot wel dat men daarin aanbrengt eene op dergelijke wijze beweegbare kam van tanden, welke deelen van de windingen uitmaken. — Ten aanzien van 6°. kan worden aanbevolen, het ééne kussen zóó uit te vijlen, dat alleen in 't midden van diens uitsnijding de schroefwindingen onverlet blijven, maar deze naar de randen toe allengs en aan de uiterste einden geheel weggenomen worden. Elke winding bekomt daardoor eene sikkelvormige of halvemaanswijze gedaante. Bij deze inrichting komt de aan te snijden spil dadelijk bij den aanvang in aanraking met den draad in het binnenste van 't kussen, en vindt daarin eene geleiding, zoodra slechts eens het eerste spoor van eene winding gesneden is; het ander kussen is dan geheel alleen het snijdende. Evenveel dienst heeft men trouwens van zeer smalle kussens, waarvan men er, zooals vroeger bereids gezegd is, drie of vier in 't gestel aanbrengt. — Met betrekking tot 7°. heeft men eene inrichting uitgedacht, waardoor aan de kussens het vermogen meegedeeld wordt, een verschillenden hellingshoek tegenover de spil aan te nemen, zoodat zich bij het voortzetten van 't snijden hun windingen steeds ten volle tegen den onderhanden draad aandrukken. Men is hierin geslaagd, doordien men ieder kussen (of ten minste één) in plaats van onmiddellijk in 't gestel of blok, in eene
377
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
om een tap draaibare vork vlijde, waarbij het zich vanzelf laat inzien, dat de as van dezen tap haaks de as van de onderhanden spil moet kruisen, en dat tevens de beweging uiterst zacht en nauwkeurig wezen moet. Anders behelpt men zich ook wel, vooral bij zeer sterk klimmende (bijv. dnbbele) windingen, daarmee, dat men twee paar kussens na elkaar aanwendt, het eene om den draad aan te vangen, het andere om dien te voltooien; en wel zóó, dat in het tweede paar de (den draad bevattende) boogswijze uitsnijdingen van eenigszins kleiner middellijn zijn, invoege als door de onder 't snijden bereids verminderde dikte der spil vereischt wordt. Het beste middel evenwel, ook de diepste windingen (alzoo bijv. de platte) met hulp van snij-ijzers met kussens zoo nauwkeurig mogelijk en behoorlijk afgewerkt te vervaardigen, bestaat daarin, dat men de kussens zelve in 't geheel niet bezigt tot het insnijden van de groeven, maar ze alleen tot geleiding van het eigenlijk snij-ijzer over den zich vormenden schroefdraad dienen, en het snijden daarentegen verrichten laat door een beitel of tand {Zak n, buuin, cutter), welke in of op het ééne kussen aangebracht is en gaandeweg doorgeschoven wordt, zoodat het snijdend uiteinde van dien tand allengs de groef uitdiept. Gemeenlijk brengt men twee tanden aan, één boven en één onder in 't kussen. In 't begin van den arbeid zet men trouwens wel de tanden buiten werking, en snijdt als gewoonlijk door middel van de kussens de eerste sporen der windingen oj) de spil; maar vervolgens worden de kussens niet dichter bij elkaar gebracht, en het voortzetten en voltooien van het snijden heeft louter plaats door middel van tanden, welke zich als een deel van 't gansch gestel langs de spil voortschroeven. Hierbij hebben de kussens alleen tot taak, door 't ingrijpen van hun windingen tusschen die, welke door de tanden gesneden zijn, het snijblok volgens de juiste schroeflijn te laten werken; en daar dit ingrijpen zich slechts tot het oppervlak bepaalt, is het voldoende, in de kussens schroefgangen zoogenaamd zonder diepte te snijden, of wel deze alleen door rugvormig voortsprin-gende lijnen uit te monsteren. Ter vereenvoudiging van dezen toestel kan men, ondermeer andere wijzigingen, de kussens en een snijtand in den bek van eene soort van tang aanbrengen, deze aan de schroefbank bevestigen en de spil met de hand er in vastdraaien. — Ten opzichte van 't onder 8°. vermelde behoeft hier alleen te werden opgemerkt, dat men voor uiterst nauwkeurige schroeven de gelijkslachtigste grondstof (gietstaal, en in 't ergste geval liever nog messing dan gesmeed ijzer) bezigen moet. — Met betrekking tot 9°. mag de bereids gemaakte opmerking niet veronachtzaamd worden, dat tnen de stelschroeven van de kussens slechts uiterst langzaam, of wel bij kleine hoeveelheden te gelijk, moet aandraaien, en met het snijden niet overijld te werk gaan; aan de vervaardiging van een schroef van bijv. 30 cm. lengte en tot I j ctn. dikte zal men onder anderen wel verscheiden dagen ten koste moeten leggen. Door deze omzichtigheid wordt tevens (zie 10°.) eene aanmerkelijke verhitting vermeden, welke men trouwens in elk geval daardoor voorkomen kan, dat men, in plaats van olie te bezigen, de kussens en de spil gedurig met water besprenkelt. De laatste handelwijze, welke door menig werkman voor hoogst nuttig gehouden wordt, is echter slechts een schijnbaar hulpmiddel in zoover daardoor een graad van verhitting verholen blijft, welke door behoedzaam arbeiden vermeden zou kunnen worden, en op deze manier wel onderdrukt wordt, maar zich evensterk in de nadeelige gevolgen van een te snel aangrijpen van de kussens gevoelen laat.
Is het niet gelukt, door aanwending van alle in een bepaald geval ten dienste staande middelen eene onberispelijke schroef te vervaardigen, dan is het verhelpen van de aanwezige gebreken zelden in voldoende mate mogelijk. Men moet vaak den draad voor een gedeelte wegvijlen (beter, wegdraaien) en weer aansnijden. Kleine onnauwkeurigheden der windingen of geringe onregelmatigheden in de dikte der spil kan men trachten uit den weg te ruimen, door de schroef rondloopend in de draaibank te spannen en voorzichtig met eene daaroverheengegoten, in twee helften doorgesneden looden moer giad te schuren. Kromme
378
11KT A.FWEKK.EN VAN METALEN VOORWEKPEN.
spillen klnpt men, zoo goed als het gaan wil, met een houten hamer recht, maar hierbij hierbij is bezwaarlijk het ontstaan van nieuwe onnauwkeurigheden in den draad te vermijden. *
'i0. De draaibank tot schroevensnijden gebezigd.
Schroefwindingen aan gedraaid werk, vooral wanneer deze eene eenigszins aanmerkelijke middellijn bezitten of hol en dun van wand zijn (zóó, dat ze aan de drukking van eene schroefboor of van de kussens in een snij-ijzer geen voldoenden weerstand zouden kunnen bieden), worden op de draaibank met hulp van kammen, schroefkammen (Schraub-sld/ile, peignes, screw-tooU, screwing-tools, comb screwing-iobh) gesneden. Men verkrijgt op deze wijze nimmer anders dan scherpe (driekante) draden en deze zeiden nog van aanmerkelijke lengte. De kam is een draai-ijzcr, hetwelk in plaats van de snee een aantal spitse en scherpe standen bezit, wier gedaante en grootte met de doorsnee der schroeiwindingeu overeenstemt. Men onderscheidt uitwendige kammen {auswendige Sciraub-itdhle, peignes males, outside screv-tools) en inwendige kammen {intcendige Schraubsldkle, peignes femelles, inside screw-lools) ■. de eersten worden op de buitenste cylindrische oppervlakten der onderhanden voorwerpen gebezigd en haaks tegen de ronddraaiings-as aangeleund, weshalve de rij tanden overdwars aan 't uiteinde der kam geplaatst is; de anderen gebruikt men tot bet snijden van de moerwindingen in 't inwendige van cylindrische uithollingen, zij worden evenwijdig met de ronddraaiings-as aangeleund en hare tanden staan derhalve zijdelings uit. Eene uitwendige en eene inwendige kam, met volkomen overeenstemmende tanden, behooren steeds bijeen, en voor ieder verschillenden draad heeft men een afzonderlijk paar kammen noodig.
De vervaardiging van de schroefkammen geschiedt op verschillende wijze, doch het best door middel van eene geharde stalen schijf (/io4) van ongeveer 25 tot 35 mm. middellijn en 12 mm. dikte, wier cilindervlak met de vereischte schroefwinding bedekt en bovendien nog met schuine kerven voorzien is. Men spant de schijf in de draaibank en laat haar om haar as ronddraaien, terwijl de schroefkaia er tegenaangehouden wordt; alsdan worden hierin gaandeweg de tanden ingesneden, daar de voormelde kerven evenals bij eene moer- of kussenboor (bladz. 374) snijdende hoeken of kanten vertoonen. *
Indien eene schroef kam onbeweeglijk tegen het te bearbeiden voorwerp wordt aangeleund, dan draait zij hierin evenzooveel in zichzelve terugkeerende kringen of voren in, als zij tanden bevat. Opdat er echter een schroefdraad ontsta, moet gelijktijdig met de ronddraaiing df het onderhanden voorwerp óf de kam evenwijdig aan de draaiings-as worden voortgeschoven. De richting van deze rechtlijnige beweging bepaalt, óf de ontstaande draad een rechtsche of linksche worden zal. Bedraagt de voortschuiving gedurende elke volledige ronddraaiing juist zooveel als de breedte van een tand aan de kam, dan ontstaat er een enkelvoudige draad, wiens hoogte aan de breedte van den tand gelijk wordt; dit is de eigenlijke en juiste wijze tot aanwending van de schroefkammen. Wilde men echter de voortschuiving sneller of langzamer inrichten, dan kan alleen bij eene eenvoudige verhouding van die voortschuiving tot de breedte van den tand een in elk geval bruikbare draad ontstaan; terwijl men anders louter eene onnutte verzameling van schroefswijze gewonden voren of groeven bekomt.
Was bijv. de voortschrijding van de kam in den tijd, gedurende welken het te bearbeiden voorwerp eene omwenteling volbrengt, gelijk aan de halve of dubbele breedte van den tand; dan zou in 't eerste geval een enkelvoudige draad met half zoo breede gangen,
379
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
in het laatste geval echter een dubbele draad met gangen van onveranderde breedte gevormd worden. *
Bij de vervaardiging van schroeven door kammen op de draaibank wordt altijd slechts een kort eind draad (van ten hoogste 20 mm. of' weinig meer in lengte) op eens gesneden, en daarbij maakt de spil der draaibank een doeltreffend aantal omwentelingen in de gewone richting. Is men met de voortschuiving aan 't eind gekomen, dan moet men (door doeltreffende bestiering van de voettree) de spil met voorwerp weer even zoo dikwerf terug laten draaien, waarbij de kam een weinig van het onderhanden voorwerp teruggehaald wordl; vervolgens hervat men de eerste beweging enz. totdat de draad diep genoeg en volledig ingesneden is. Wordt er eene grooter lengte van draad vereischt, dan verkrijgt men dit door voortzetting van den arbeid, mits men de kam op de onmiddellijk er aan palende stee aanlegt en aldaar op dezelfde wijze werken laat.
quot; De oorzaak van deze tijdroovende en al zeer licht voor de volkomen gelijkheid van den draad nadeelige handelwijze is hierin gelegen, dat men wegens practische belemmeringen evenmin aan de spil met het daaraan bevestigd te bewerken voorwerp eene voort-, schuiving van aanmerkelijke lengte kan naeedeelen, als de kam over eene groote uitgestrektheid voortbewegen onder verwaarborging van een onverander Jen stand ten opzichte van de ronddraaiings-as. *
De inrichtingen tot het schroevensnijden op de draaibank zijn, zooals reeds uit eene vroeger gemaakte opmerking blijkt, van tweederlei soort, al naargelang namelijk aan de spil der draaibank alsmede aan het te bearbeiden voorwerp, of wel aan de schroefkam de voortschuivende beweging wordt meegedeeld.
a. Indien aan de spil de voortschuivende beweging moet worden meegedeeld, beschrijft elk punt op dier omtrek (door de vereenigde werking van ronddraaiing en voortschuiving) eene schroeflijn, en 't zelfde heeft er met het te bearbeiden voorwerp plaats. De schroefkam wordt daarbij onbeweeglijk tegen het voorwerp aangeleund. Om de schroevende beweging der spil te verkrijgen, brengt men gewoonlijk daarop een eind van een bepaalden schroefdraad aan in den vorm van een t a p of wef van een patroon (S c hr a a b e tip a tro n e, pas üe vis), welke met de gebruikte schroefkam in de fijnte der tanden moet overeenstemmen. De lengte der patronen bedraagt 12 tot 30 mm. en bevat 8 tot 10 schroefwin-dingen. Onder de patroon wordt een matig hard, in elk geval met hoedenvilt bekleed stuk hout (klavier, r e g i s t er, Register, olefJ bevestigd, waarin zich de windingen van de patroon afdrukken, zoodat de spil bij haar ronddraaiing genoodzaakt is, zich op haar onderlaag als in eene moer vast te schroeven. Naar zich begrijpen laat, wordt hiertoe vereischt, dat de spil in twee cylindrische tappannen loope, waardoor zoodanige draaibanken tot het draaien van zeer nauwkeurig werk minder geschikt worden (blz. 332). Draaibanken van eenigszins ouder dagteekening vindt men trouwens nog wel derwijze ingericht, dat 6 tot 12 patronen met verschillende windingen op het zich tusschen den vóór en achter-kop bevindend gedeelte van de spil zelve gesneden zijn (s c h r o e f s p i I, p a t r o o n s p i I, Schruuben spindel, PalronenspindeL, F a t r o h e u - I) r e h b a n k, touk a l'as de vis, scretc-mandreL lathe). Daardoor wordt echter de spil der draaibank onevenredig lang en zwaar; zij loopt deswege ook lichter onrond en is moeilijk te vervaardigen. Thans geeft men er derhalve steeds de voorkeur aan, het achterst uiteind der spil telkenreize alleen van de op dat pas vereischte patroon te voorzien, terwijl men de patronen als afzonderlijke stukken vervaardigt in de gedaante van korte messingen buizen (moffen, Mu f f en, manchons), welke uitwendig den draad vertoonen.
380
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
* Aangezien men met patronen of mallen steeds niet dan een beperkt aantal draden kan voortbrengen, namelijk diegene, waarvoor men juist de patronen bezit, zijn er verscheiden pogingen aangewend, om met besparing van de patronen door hefboom, hellend vlak enz., de verschuiving van de spil naar believen te kunnen regelen en daardoor — altijd binnen bepaalde grenzen — alle schakeeringen van schroefwindingen te verkrijgen. De meeste dezer inrichtingen zijn echter lastig te behandelen of althans tamelijk omslachtig, weshalve ze tot nogtoe zeer weinig in zwang gekomen zijn. — Om schroefpatronen van willekeu-rigen spoed op de draaibank te vervaardigen, wanneer men niet alreeds in 't bezit vaneen dergelijken draad is, kan men trouwens eene eenvoudige snijplaat bezigen, welke onderden gegeven hoek tegen de in haar legeringen verschuifbare spil wordt aangeleund, en zoowel de groef insnijdt als door haar ingrijpen in het juist ingesneden gedeelte dier groef de behoorlijke opleiding bij het verder voortschrijden van den arbeid bewerkt. *
b. Geeft men aan de schroefkam de voortschuivende beweging, dan behoeft de spil dei-draaibank slechts als gewoonlijk rond te wentelen en men behoudt het voordeel, haar aan 't achtereind door eene spits te kunnen ondersteunen. Voor 't overige kan de geleiding of bestiering van de kam hetzij uit de vrije hand geschieden (fileter a la volée, uit de hand schroeven snijden, waarbij echter eene groote bedrevenheid van den werkman ondersteld wordt en desniettemin toch nimmer een zeer nauwkeurige en fraaie draad ontstaan zal), hetzij door eenige mechanische inrichting, welke de voortschuiving in behoorlijke verhouding tot de ronddraaiing van de spil regelt.
* In het laatste geval bedient men zich deels van eene op de spil aangebrachte schroef-patroon in verbinding met hefboomen, raderen en dergel., deels van velerlei andere toestellen, welke evenwel alle tamelijk zelden voorkomen. Gemakkelijk trouwens kan er eene inrichting aangebracht zijn, waardoor het mogelijk wordt, met eene geringe, oogenblikkelijk te bewerkstelligen wijziging van het mechanismus, draden van eiken willekeurigen graad van fijnte te snijden, wanneer men de daarvoor passende schimfkammen bezit of bij gebreke van deze een enkelvoudigen tand (spitsen draaibeitel) bezigt. In zoover de inrichtingen van zoodanigen aard niet zelve door een modeldraad (eene patroon) in gang gebracht worden, kan men ze van de schier onvermijdelijke onnauwkeurigheid van dergelijk model of wel van dergelijken oorspronkelijken draad onafhankelijk maken, en bij deze onderstelling wordt de draaibank tot het verkrijgen van nieuwe en zeer nauwkeurige schroefwindingen tamelijk geschikt, bijaldien namelijk het mechanimus op goede grondslagen berust. Hierbij doet zich evenwel altijd als belemmerende omstandigheid voor, dat de draaibank bereids wegens haar grootte kwalijk volkomen kan worden vrijgehouden van verwrikkingen en kleine onregelmatigheden in de beweging, weshalve het tot de vervaardiging van fijne en zoo nauwkeurig mogelijke haarschroeven {Mikrometer-Sehrauben) waarschijnlijk nog het raadzaamst is, ze in een goed snijblok (met drie kussens) onder inachtneming van alle voorzorgsmaatregelen te snijden, en ze alsdan door middel eener schroefkam bij te draaien en af te werken; hiertoe moet men echter in dat geval een kleinen en met zorg vervaardigden invoege van patroondraaibank met spilverschuiving ingerichten toestel bezigen, waarin de af te werken schroef zelve als mal of patroon dient.
De manier, met het snijblok op de draaibank schroeven te snijden, is op bladz. 372 vermeld geworden. Het is daarbij voordeelig, met het snijblok den draad slechts aan te vangen, en het voltooien van de schroef door eenige inrichtingen met een eenvoudigen snij-beitel te volgen.
Tot het vervaardigen van kleine kopschroeven uit rondstaal zijn onlangs afzonderlijke kleine draaibanken (revolverdraaibanken, Revolver- Brehbdnkè) in zwang
381
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
gekomen, waarbij op eene draaischijf (monitor, ifor) de gezamenlijke benoodigde gereedschappen (draaibeitels, snijblokken enz.) zijn aangebracht, welke naar de rij af aan het ronddraaien voorwerp in werking te stellen zijn. *
3°. Schroefsn ij machines {Schraubenachneidmaschinen, machines a tail-ler les vis, machines a tarauder, machines a fileter, iCTeV-CUlting engines).
Schroefsn ij machines zijn vooral in twee gevallen eene behoefte, namelijk tot het snijden van groote (hetzij aanmerkelijk lange of wel dikke) spillen, alsmede van de aan-hoorige moeren, — en tot het fabriekmatig (derhalve zoo snel en gelijkvormig mogelijk) vervaardigen van kleine schroeven.
b. De machines tot het snijden van lange schroefspillen hebben gewoonlijk eene met de p-oote draaibanken (cylinder- of sleedraaibanken, bladz. 338) in allen deele overeenkomstige samenstelling (tours a fileter), en het zijn diensvolgens dezelfde machines, welke naar vereisch der omstandigheden als s n ij m a c h i n e s tot schroevensnijden, als draai-ma chines tot het afdraaien van groote pletrollen enz., of als boormachines tot het uitboren van cylinders en dergel. gebruikt worden. Het gestel of onderstel is gelijk aan dat der draaibank; eene spil (loopspil, Laufspindel) en een puntkop zijn ter bevestiging van het te bearbeiden voorwerp evenals bij de draaibank voorhanden. De ronddraaiing wordt somwijlen door eene groote handkruk, doch in den regel door middel van riemschijven met hulp van stoomkracht voortgebracht en vervolgens door tusschenkomst van getande raderen met de gewenschte snelheid op de loopspil overgeplant. Evenwijdig aan deze laatste ligt, over de gansche lengte der machine, eene zware schroef (de g e 1 e i s p i 1 of aanzetschroef, Leitspindel), welke van de loopspil uit, of ten minste te gelijk met deze, door eene verbinding van getande raderen rondgedraaid wordt. De snelheid dezer schroef moet met die der loopspil (en alzoo met die van het te bearbeiden voorwerp) in eene door het doel bepaalde verhouding staan, welke door het aanbrengen van verschillende raderen (wissel rade ren, Wechseirdder) naar vereisch kan worden gewijzigd. De geleispil is bestemd tot geleiding van eene vaste leunspan of slee {Support, chariot, slide) welke op de wangen van de bank nagenoeg de gansche lengte dezer laatste doorloopen kan in eene aan de ronddraaiings-as van het onderhanden voorwerp evenwijdige richting. — Wanneer er eene schroef moet gesneden worden, dan spant men den daartoe bestemden (uit ijzer gegoten of gesneden) cylinder rondloopend in,— draait hem op de machine zelve af (aidre/ien, charioter, ciiariotter, zie later), en voorziet hem voorts op de volgende wijze van een schroefdraad. In de slee wordt een mes of tand {Schneidstahl, Zahn, outil, burin, cutling tool, cutler) aangebracht, waarvan het snijdend eind plat of bijgepunt is, al naarmate er een platte of driekante draad gesneden worden rnoet, terwijl de breedte bij platte draden gelijk aan de halve, bij driekante gelijk aan de geheele hoogte der winding dient te zijn. Het raderwerk moet (met inachtneming van den spoed der geleispil) derwijze ingericht zijn, dat de slee bij eene ronddraaiing van de loopspil juist zooveel voorwaarts gaat, als de hoogte van den te vervaardigen draad bedraagt. De geleispil en de aan te snijden cylinder moeten zich in eenerlei richting ronddraaien, wanneer de eerste een rechtschen draad heeft, en de laatste er zoodanig een bekomen moet (zooals trouwens wel schier altijd het geval zal wezen). Men laat mes of tand niet gaarne zeer sterk aangrijpen, dewijl er anders allicht trillingen ontstaan, welke op de fraaiheid en nauwkeurigheid van den draad zeer nadeelig werken. Heeft mes of tand de gansche lengte van den cylinder doorloopen, dan trekt men dit gereedschap iets achteruit, brengt de slee door 't verkeerd ronddraaien van de geleispil (of door het losmaken van de moer dezer aanzetschroef' en 't gebruiken van eene daartoe aangebrachte getande staaf
382
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
met rondsel) weer op het aanvangspunt van haar weg terug, en herhaalt den arbeid, die zoo dikwerf geschieden moet totdat de draad geheel is aangesneden of wel voltooid.
* Daar een spitse snijtand, zooals de vervaardiging van een driekanten draad hem ver eischt, zeer snel botwordt, snijdt men dergelijke draden aanvankelijk met een tand in, wiens spits gebroken (door een korten, rechten snijkant weggenomen) is, en gebruikt alleen op 't laatst een spitsen tand, om den inspringenden hoek van de diepe schroefgangen te voltooien. Zeer doeltreffend is het, den snijbeitel te vervaardigen, uit een stuk rondstaal, hetwelk licht derwijze kan worden ingespannen, dat ook voor schroeven van verschillenden klimmingshoek de snee den juisten stand bekomt.
Tot het spoedig opsporen van de voor eiken willekeurigen spoed eener schroef tusschen loop- en geleispil in te lasschen wisselraderen heeft men (in vervanging van de anders gebruikelijke tabellen) een afzonderlijk, naar de wijze van eene rekenschuif ingericht instrument (w i s s e I r a d-a anwijzer; Wechselra d-I ndicator) in toepassing gebracht. 1
Om eene moer te snijden, bevestigt men deze op de slee, en spant daarentegen tusschen de loopspil en den puntkop een gladden ijzeren cylinder {cutter-bar) in, welke door het gat van de moer gaat en waarop de tand of het mes (cutter) derwijze aangebracht is, dat men dit gereedschap gaandeweg kan vooruitduwen, om het dieper te doen insnijden. Voor het overige blijft de bewerking hetzelfde.
Er werd te kennen gegeven, dat bij het schroevensnijden de weg van mes of tand gedurende elke volledige ronddraaiing van het te bearbeiden voorwerp evengroot moet zijn als de hoogte van den beoogden draad. — Liet men toch een platten tand juist half zoo snel gaan, d. i. in denzelfden tijd slechts ter lengte van zijn eigen breedte voortschrijden, d.-ln zou hij geen draad of verheven gang vormen, maar den cylinder glad afdraaien; hetzelfde zou geschieden, wanneer zijne beweging nog langzamer is. Daardoor heeft men echter het middel in handen, de schroefsnijmachine ook tot afdraaien te bezigen, dewijl hiertoe niets verder vereischt wordt, dan eene aanmerkelijke vertraging in den gang van mes of tand. Om de machine te gebruiken als boormachine (voor cylinders en dergelijke, die aan beide uiteinden open zijn), handelt men evenals bij 't snijden van eene moer, terwijl men daarbij desgelijks de voormelde vertraging doet plaatsvinden. *
Dubbele en veelvoudige draden ontstaan, wanneer — evenals vroeger — de voortschrijding van mes of tand gedurende eene ronddraaiing evenzooveel bedraagt als de spoed of klimming van den draad, terwijl daarentegen de breedte van het snijdend gereedschap naar vereisch van omstandigheden verminderd wordt. Aangenomen, de voortschrijding bedroeg 24 mm. en de breedte van het platte mes slechts 6 mm., dan zou dit laatste bij de voorschreven manier van werken eene schroef vormen, van welke de groef 6 mm., de draad 18 mm. breed is; doch men zal bij machte zijn (nadat gedurende een oogenblik stilstand der machine de ingespannen cylinder 180° om zijne as werd rondgedraaid), door eene tweede snijding dezen hoogen draad in twee, ieder van 6 mm. breedte, te verdeelen en terzelfde tijd de tweede groef, desgelijks van 6 ram. breedte, voort te brengen. Hoe men op dergelijke wijze drie- of viervoudige draden bekomt, zal wel niet nader behoeven te worden toegelicht.
383
Bij gebrek aan eene machine van de voorschreven inrichting, kan de volgende eenvoudige toestel tot het snijden van dikke en niet al te lange schroeven met goeden uitslag worden aangewend, al werkt het. dan ook minder volkomen en al gedoogt het geen groote
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
verscheidenheid van draad. Eene modelschroef of geleispil, welke van ijzer of zelfs alleen van hout wezen kan, doch wier draad denzelfden spoed heeft als die van de te snijden schroef, is trouwens hierbij een eerst vereischte. In een passend gestel of raam ligt deze geleispil waterpas en wordt door eene kruk of haspel (met of zonder toepassing van getande raderen) in haar moer langzaam vooruitgeschroefd. Aan 't einde der geleispil wordt (door middel van een koppeltoestel, eene mof, Muff, manchon) de cylinder aangepast, die aangesneden worden moet; doch zóó, dat diens as nauwkeurig in het verlengde van de as der spil valt. Deze cylinder maakt alzoo de ronddraaiende beweging mee en gaat daarbij door 't gat van een kop, welke hem tot steun dient en tevens den snijdenden tand bevat. Het is duidelijk, dat de voortgebrachte schroef nimmer langer wezen kan dan de modelspil, en dat men van deze laatste verscheiden exemplaren niet verschillenden draad in voorraad hebben moet, om meer dan één soort van schroeven te kunnen snijden. — Moeren worden met dienzelfden toestel gesneden, door ze aan den kop, waar anders het mes of de tand gevonden wordt, te bevestigen en met de geleispil een cylinder te verbinden, waarop de tand is aangebracht; het werkt alsdan invoege van eene schroefboor, doch met eene enkele snee.
Op dergelijke wijze snijdt men vaak de moeren voor platte, in het snijblok vervaardigde, spillen, zooals bereids op bladz. 3C8 werd opgemerkt. Men vereenvoudigt de bewerking echter, wanneer men — om de schroef zelve als geleispil te kunnen bezigen — bij dier vervaardiging er een cylindrisch verlengstuk aan laat zitten, hetwelk de middellijn van de kern (van de spil zonder draad) heeft, tot het aanbrengen van den snijtand dient en na voltooiing van de moer afgesneden wordt. De moer, waarin de schroef zich als geleispil bewegen moet, wordt uit lood over de schroef zelve gegoten.
Volgens hetzelfde beginsel maakt men machines tot het snijden van de draden in de bussen der bankschroeven (bladz. 373), doordien men eene verticale door halsbeugels behoorlijk ondersteunde as — welke door riemschijven en getande raderen rondgedraaid wordt — met twee verlengstukken voorziet, namelijk van boven met de gelei- of modelschroef, van onderen met eene gladde cylindrische stang, waarin de snijtand is aangebracht.
Met eene enkele geleispil kunnen fijner en grover draden gesneden worden, wanneer men de eerste slechts zóó aanbrengt, dat zij aan de te snijden schroef alleen de roortschui-vende beweging meedeelt, maar daarentegen met betrekking tot dier ronddraaiing hiervan onafhankelijk is, — en wanneer tevens door middel van een raderwerk de voortschuiving en ronddraaiing van het onderhanden voorwerp voor elk afzonderlijk geval in de vereischte overeenstemming gebracht worden.
Bij elke schroefsnijmachine met eene geleispil hangt de nauwkeurigheid van den verkregen draad — alle overige invloeden buiten rekening gelaten — van de juistheid der geleispil af; want eigenlijk is altijd deze laatste de grondslag van den nieuwgesneden draad, zelfs ingeval deze van gewijzigde fijnte (spoed) is. Daar nu echter de vervaardiging van eene uiterst nauwkeurige geleispil — bij dier vereischte aanmerkelijke lengte — zoo goed als practisch onmogelijk beschouwd kan worden, raag men ook bij de op gewone machines gesneden schroeven geenszins eenige aanspraak op volkomen juistheid laten golden. Eene dergelijke bedenking laat zich in meerdere of mindere mate inbrengen tegen alle tot nog toe beschreven wijzen van schroevensnijden, waarbij (zooals bij de snijblokken, bij de patroondraaibank enz.) een reeds voorhanden draad ten grondslag ligt.. Alleen wanneer deze laatste slechts weinige windingen telt, is het gemakkelijker de schroef met groote nauwkeurigheid te snijden, en geraakt men tot gunstiger uitkomsten. Om lange schroeven met de grootst-mogelijke juistheid te vervaardigen, zou men derhalve er toe dienen over te gaan, óf in 't geheel geen schroefdraad als model of grondslag te bezigen, (Sf wel alleen een draad van weinige windingen, welke alsdan op het zorgvuldigst zou dienen bewerkt te zijn. In
384
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
verband met deze laatste zienswijze heeft Ramsden de volgende inrichting uitgedacht, om zeer nauwkeurige schroeven (bijv. lot verdeelingsraachines voor rechte lijnen) te vervaardigen. Eene door middel van eene kruk rond te draaien stalen as, waarop zich eenige, zeer zorgvuldig bewerkte, schroefwindingen bevinden, zet namelijk als schroef zonder eind eene groote messingen schijf en tevens door eene verbinding van twee getande raderenden cylinder, welke tot eene schroef moet worden aangesneden, in ronddraaiende beweging. Met de vermelde groote schijf is in 'tzelfde middelpunt (concentrisch) eene kleiner schijf verbonden, om wier omtrek zich bij 't ronddraaien eene dunne en zeer buigzame horlogeveer oprolt. De laatste trekt hierbij de slee naar zich toe, en geleidt zoodoende het mes langs de onderhanden spil voort. Door eene behoorlijke verhouding van de afmetingen van alle onderdeelen bewerkt men gereedelijk, dat er een draad van bepaalde fijnte wordt voortgebracht. Vooral echter is het duidelijk, dat — al 't overige onveranderd latende — de draad des te fijner moet uitvallen, hoe kleiner de schijf met de horlogeveer is, of wel hoe minder ver zij, gedurende een bepaald gedeelte der ronddraaiing, de slee van haar plaats voert. '
b. Tamelijk korte en matig (6 tot 70 mm.) dikke schroeven, zooals de bij machines zoo dikwerf voorkomende schroefbouten [Schraubbollien, boulons taraudés, êcrete-bolls), worden — veel sneller dan met de hand in 't snijblok — met verschillende boutsnijmachines, {BoltzemcKneidmasc. hinen, boll-screwing machints) gesneden, welke niet door middel van een snijtand, maar door middel van een snijblok met twee of drie kussens werken, aangezien het hierbij minder op bijzondere fraaiheid van draad dan op snelheid van voortbrenging aankomt. Overeenkomstig het wezenlijke van haren aard laten zich deze machines in drie soorten verdeelen, en wel:
aa. In zoodanige, waarbij het snijblok onbeweeglijk is, en dientengevolge de aan te snijden bout aan eene volledige schroefbeweging (ronddraaiing en voortschuiving vereenigd) onderworpen is. Op de kleinste schaal en voor uitsluitende behandeling met menschen-handen ingericht, is het gansche samenstel dezer machine eigenlijk niets anders dan het reeds vermeld snijraam (bladz. 373). Voor zwaarder bouten vervaardigt men de machines grooter, en voorziet ze ook wel van een voerwiel aan de door eene kruk rond te draaien as. Nog grooter machines worden door natuurlijke beweegkracht gedreven, en zijn dientengevolge van minder eenvoudige samenstelling.
* Nopens eene inrichting van dien aard kan de volgende beschrijving een duidelijk denkbeeld geven. Een waterpas liggende gegoten ijzeren, ongeveer 90 cm. lange en ■10 cm. dikke (voor de mindere zwaarte, holle) cylinder wordt door twee taplegeringen ondersteund, waarin hij zich evengoed kan ronddraaien als in de richting der lengte voortschuiven. Het middelst gedeelte van dien cylinder draagt een getand rad, hetwelk rechtstreeks door 't ingrijpen van een (tot het voortschuiven) 40 cm. lang drijfwerk, middellijk door eene verbinding van verscheiden getande raderen, in ronddraaiende beweging gezet wordt. Aan 't vooreind van den cylinder wordt de bout, dien men wenscht aan te snijden, derwijze ingespannen, dat zijne as met het verlengde van de as des cylinders ineenvalt. Verder naar 't uiteinde der machine toe slaat eene soort van bankschroef, die twee gewone snijkussens bevat, welke door stelschroeven nader bij elkaar kunnen gebracht worden. Terwijl men nu tot het aanvangen van den arbeid den tap van den bout tusschen de kussens vastklemt, en alsdan de machine in gang brengt, snijdt de draad zich in den bout, en daarbij schroeft deze zich vanzelven tusschen de kussens voort, de holle as, waarmee hij verbonden is, na zich sleepende, zoodat de beweegkracht rechtstreeks alleen de ronddraaiende beweging behoeft tot stand te brengen. Is de bout, zoover als deze met schroefwindingen voorzien moet worden, door de kussens gegaan, dan klemt men deze laatste eenigszins sterker aan en laat I. 25
385
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
(waartoe eene eenvoudige inrichting voorhanden is) de ronddraaiing in tegenovergestelde richting plaats vinden.
Men heeft, om de bij 't snijden met snijblokken uit de hand gebruikelijke beweging na te bootsen, boutsnijmachines van de voorschreven soort derwijze ingericht, dat de ronddraaiing van den aan te snijden bout afwisselend sneller en langzamer plaatsheeft, en tevens ook het snijblok zich langzaam ronddraait; tengevolge hiervan ontstaat er eene beweging van den bout, door wier toedoen de bout zich beurtelings een tijd lang voorwaarts en alsdan weer een weinig achterwaarts schroeft. *
bb. In zoodanige machines, waarbij de bout geen andere dan de ronddraaiende beweging ondergaat, en gevolglijk het snijblok door middel van den schroefdraad in de snijkussens met eene voortschuivende beweging langs den bout voortschrijdt. Een kleiner toestel volgens dit beginsel heeft men ook voor fijne schroeven vervaardigd en op het in gang brengen door eene handkruk ingericht.
cc. In zoodanige machines, welke aan het snijblok de ronddraaiende beweging meedeelen, terwijl de bout zich aan een louter verschuifbaren toestel bevindt en alzoo door de voortschrijdende vorming van den draad tusschen snijkussens doorgetrokken wordt.
dd. In zoodanige machines, waarbij het snijblok (met vereenigde ronddraaiing en doorschuiving) de schroevende beweging op den onbeweeglijk ingespannen bout maakt.
Op de machines van alle vier de soorten worden ook de moeren voor de bouten gesneden, ten welken einde in plaats der schroefkussens de te snijden moer, en in plaats van den bont daarentegen eene gewone schroefboor wordt aangebracht. — Ter fabriekmatige vervaardiging van zoodanige schroefbouten, welke fijner dienen te worden afgewerkt, bestaat er eene machine, waarop uit eene ijzeren stang de bouten door afdraaiing van de spil, snijden van den draad en draaien van den kop inééns verkregen worden. Om het snijden van de boutmoeren te bespoedigen, kan men in een machine verscheiden schroefboren of tappen door dezelfde drijfkracht in werking brengen.
Aan eene schroefsnijmachine voor schroeven van 6 tot 32 mm. dikte werd als grootste nnttige arbeid per uur, eene vervaardiging van moerdraden in gesmeed ijzer ter totale lengte ^ = 2,55 m. waargenomen bij 32 mm. middellijn van winding en 17 omwentelingen van 't snijblok per minuut; de draad was in één doorgang gereed; het arbeidsverbruik bleek hierbij te zijn bij de niet-snijdende beweging — 0,187 pdkr., en bij de snijdende beweging N= 1,329 pdkr., in 't algemeen
Na = 0,08 0,0022 0„ pdkr.,
wanneer O* het aantal ronddraaiingen van 't snijblok per minuut beteekent, en zoomede het arbeidsverbruik bij 't vervaardigen van gesmeed ijzeren schroefspillen.
„ „ 15,5. J. d*
N=No —W-Pdkr-'
en bij 't vervaardigen van gesmeed ijzeren schroefmoeren.
wanneer A de per uur geleverde lengte in meters, d de buitenmiddellijn der windingen in millimeters voorstelt. *
e. Tot de fabriekmatige vervaardiging van de houtschroeven (bladz. 356), wier volkomen totstandbrenging door middel van snijblokken wegens de diepte der groeven zeer tijdroovend en zelfs bezwaarlijk is, bedient men zich eveneens van machines. De volgende aanwijzingen kunnen ongeveer een begrip van dit fabriekwerk geven:
Eerste bewerking: het afsnijden van 't draad. — De grondstof voor houtschroeven
386
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
is ijzerdraad van ongeveer 2 tot 6 mm. dikte, en dit wel met eene behoorlijke reeks van tusschensoorten. Om het in stukken van de vereischte gelijke lengte te verdeelen, bedient men zich van eene soort van bankschaar, wier lange arm door trekstang en kruk met hulp van een voerwiel beurtelings opgeheven en neergetrokken wordt. Deze arm is een kromme ijzeren hefboom, die zijn draaiingspunt aan het de krukstang tegenovergesteld uiteinde heeft. Dicht bij het draaiingspunt bevindt zich, naar onderen gekeerd, een mes met holronde snee; een dergelijk mes is daaronder te lood en onbeweeglijk op het geste! der machine bevestigd. Bij het omlaaggaan strijkt het bovenst mes langs het onderste, en snijdt het op dit laatste gelegd draad recht af. Terwijl men nu het draad tusschen de messen met de hand inschuift, stoot het tegen een op gepasten afstand van het onderst mes aangebracht ijzer, waardoor de lengte van de afgesneden stukken bepaald wordt. Deze laatsten vallen in eene onder de schaar geplaatste blikken trommel.
* De holrondheid van de beide sneden is van eene zoo geringe middellijn, dat zij met de ronding van het draad op diens halven omtrek strookt, waardoor het platkneuzen van de plaats van doorsnijding voorkomen wordt. Met gelijke bedoeling geeft men ook wel aan de schaar de volgende gewijzigde inrichting: Elk blad der schaar bezit een in waterpasse richting doorloopend gat. Wanneer het beweegbaar blad omhooggebeurd is, stemmen de twee gaten onderling overeen of wel bevinden zij zich juist op dezelfde hoogte, en wordt het draad door beide gaten ingestoken; drukt men hierop het beweegbaar blad omlaag (iets meer dan de middellijn van 't gat of van het daaringestoken draad bedraagt), dan strijkt het met zijn oppervlak langs dat van 't onbeweegbaar blad naar beneden, en de doorsnijding van het draad volgt in het aanrakingsvlak van beide bladen (zie bladz. 290). 1
Tweede bewerking: het vormen van de koppen. — De koppen der houtschroeven zijn meest altijd kegelvormig en er op berekend ingezonken te worden. De vervaardiging van den kop geschiedt door stuiking of opstuiting van het eene uiteind van 't draad in eene kniepers of in een stampwerk met schroefspil. Een eind draad wordt van boven in de opening eener tang gestoken, wier bek eene kegelvormige inzinking van de gedaante van den kop der schroef bevat. Een vlakke stalen stempel perst of drukt het er boven uitstekend eind van het draad door eene krachtvolle en slechts oogenblikkelijke drukking te za-men, zoodat het de inzinking opvult. Alsdan stoot de werkman met een daartoe ingericht gereedschap van onderen tegen het draad, om dit op te heffen en uit de tang te wippen, welke zich te dien einde tevens eenigszins opent.
387
Het vormen van de koppen heeft bij kleine schroeven koud, bij groote in de gloeihitte plaats. Ten einde eene ongelijkslachtige uitpersing van 't ijzer en eene daaruit voortspruitende scheeve gedaante van den kop te vermijden, bezigt men menigmaal de kunstgreep, het persvlak van den stempel met er ingedraaide fijne gelijk middelpuntige kringen te voorzien, waardoor de kop zich met overeenkomstige verheven ruggen vertoont, welke echter bij het volgend afdraaien weer verdwijnen. Halfronde (van onderen platte, van boven bolvormig-segmentswijze) koppen ontstaan door een behoorlijk ingezonken stempel, waarbij de bek der tang vlak (zonder inzinking) is. — Koudgestuikte koppen breken soms af, wanneer de schroeven met aanwending van eene aanmerkelijke kracht worden ingeschroefd. Men heeft, om in dit euvel te voorzien, wel eens de toevlucht genomen tot het volgend middel, namelijk de einden draad op gesmolten lood te verhitten en er in dezen heeten (doch niet gloeienden) toestand de koppen aan te stuiken, waartoe men in plaats van tangen ook wel eene soort van nagelijzers (bladz. 215) met eene inrichting tot het uitstoo-ten van de met kop voorziene einden draad gebruiken kan. — Er zijn machines, welke
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
het afsnijden van 't draad en het er aanpersen van de koppen gezamenlijk verrichten. *
Derde bewerking: het afdraaien van den kop. — Dit geschiedt op eene kleine draaibank, waarbij de ruwbewerkte schroef door middel van een tangvormigen bos aan de spil ingespannen en in plaats van het draai-ijzer eene soort van snijdende tang gebezigd wordt, om den kop zoowel van onderen (op zijn kegelvormigen omtrek) als op het bovenvlak en aan den rand in weinige omwentelingen glad te draaien.
Vierde bewerking: het afdraaien van de tapeinden. — Op eene andere kleine draaibank wordt voorts (door middel van een met de hand bestierd draai-ijzer) het aan den kop tegenovergesteld uiteind der schroeven tot een stompkegelvormigen tap gevormd, het geen in een oogenblik afgeloopen is. — Bij de dunste schroeven laat men trouwens deze bewerking achterwege.
Vijfde bewerking: het snijden van den schroefdraad. Ook hiertoe dient eene soort van kleine draaibank, waarvóór de werkman gezeten is en wier werking zeer veel overeenkomst heeft met die van 't schroevensnijden doormiddel van mallen of patronen (bladz. 380). Aan de spil, welke zich (in tegenstelling met hetgeen bij gewone draaibanken plaatsheeft) - rechts van den werkman bevindt en door treden of door middel van stoomkracht met hulp eener riemschijf in ronddraaiende beweging gezet wordt, is door middel van eene snel en gemakkelijk te openen tang de schroef ingespannen, zoodat de kop in de tang ligt en het overig gedeelte er uitsteekt. Het insnijden van de groef geschiedt door een platten tand, welke aan een hefboom zit en door diens werking op de schroef wordt neergedrukt. Deze laatste ligt, ten einde niet voor de drukking te kunnen uitwijken, in de halfronde geul van een onbeweeglijk stuk hout. Eene betere inrichting bestaat daarin, twee snijtuigen tegelijkertijd van tegenovergestelde zijden te laten werken en daarnevens twee stompe stalen tanden aan te brengen, welke door hun ingrijpen in den ingezonken schroefgang alleen als steunsels voor de schroef werken; de laatste wordt zoodoende tusschen vier punten vastgehouden en heeft de vroeger vermelde onderlaag niet noodig, welke buitendien toch zeer snel afslijt. De schroefpatroon kan hierbij op drie verschillende manieren aangebracht en ingericht worden: 1°. Of het achtereind der draaibankspil zelve is met den draad voorzien en schroeft zich in den achterkop vóór- en achterwaarts, terwijl de snijdende hand op zijne plaats blijft; het spreekt vanzelf, dat te dezen einde de ronddraaiing van de spil eene afwisselende wezen moet, hetgeen men bereikt, door om de spil in menigvuldige windingen een snoer te winden, hetwelk met het eene uiteind aan de voettree hangt, en met het andere een tegenwicht draagt. — 2°. Of (hij door natuurlijke beweegkracht gedreven machines met onafgebroken ronddraaiing van de spil) de op voorschreven wijze op do spil aangebrachte modeldraad schroeft zich voorwaarts in eene tangvormig uit twee deelen bestaande moer, welke gesloten is terwijl het snijden plaatsheeft en de spil zich in de ééne richting voortschuift; daarentegen opent zich de tang in 't oogenblik der tegengestelde schuivinquot;, zoodat deze (door middel van eene veer teweeggebrachte) schuiving in elk geval eene ronddraaiende beweging van de spil veroorlooft. — 3°. Of eindelijk de spil loopt in twee gladde cylindrische tappannen en de patroon (een ongeveer 15 mm. dikke cylinder met den schroefdraad) bevindt zich vóórop de spil, tusschen den vóórkop en de tang, welke tot het vasthouden van de schroef dient. Tusschen beide koppen is eene schroefvormige veer (eene spiraalveer) om de spil gewonden, door welke deze zich steeds naar den achter-kop (dat is: naar de rechterzijde) tracht te verschuiven- De hefboom met den tand is overeenkomstig de eerste wijze van inrichting. Terwijl men dezen hefboom tot het snijden omlaagdrukt, zet hij een tuimelaar in beweging, welke eene met (linksche) schroefwindin-gen voorziene messingen rol tegen de patroon doet aanleunen en deze onderling in elkaar laat ingrijpen. Daardoor is de spil der draaibank genoodzaakt, zich voorwaarts naar de
388
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
linker hand des werkmans te schroeven; zoodra echter het mes op de tand wordt opgebeurd, verwijdert zich de rol van de patroon en de spil gaat, zonder tijdverlies en zonder eigenlijke schroei beweging, door de werking van de veer terug. Hierbij kan de spil onafgebroken in dezelfde richting ronddraaien, waartoe een voorwiel en een snoer zonder eind dienen, evenals zulks bij de gewone draaibank het geval is.
' Het insnijden van den draad door middel van twee snijkussens (gelijk aan die van een met de hand bestierd snijblok), waarop vele machines ingericht zijn, levert stellig geenszins zoo fraaien arbeid op als het snijden met een beitel of tand. Somwijlen verricht eene met zoodanige snijkussens werkende machine buitendien het inkepen van den kop, waarvan dadelijk sprake wezen zal. *
Zesde bewerking: het inkepen {Eimlreichen, fendre) van den kop. — Om de keep of insnijding in den kop te vormen, welke tot het aanbrengen van den schroevendraaier dient, bezigt men eene kleine machine, waarbij het werkend hoofdbestanddeel uit eene boogvormige, om een middelpunt vóór- en achterwaarts draaiende zaag is. De schroef wordt in een gat van een schuinstaanden hefboom gestoken, door middel waarvan men den kop op de zaag drukt.
* In plaats van deze inrichting wordt dikwerf eene draaibank gebruikt, aan wier spil eene frees (stalen schijf van 4 tot 7 cm. middellijn met zaagtanden op den rand) is ingespannen, welke zich dienovereenkomstig bestendig in dezelfde richting ronddraait. Aangezien hierbij de bodem der keep boogvormig ingezonken moet uitvallen, bedient men zich — om zulks te voorkomen — voor de groote schroeven van de volgende eenigszins gewijzigde inrichting. In plaats van elke schroef afzonderlijk aan de bewerking te onderwerpen, steekt men 8 of 9 stuks op eene rij dicht nevens elkaar (met de koppen bovenuitstekende) in gaten eener slee of schuif, welke gaandeweg waterpas onder de snel rondloopende frees doorgetrokken wordt. — In enkele fabrieken wordt het inkepen van den kop verricht terstond na het afdraaien daarvan, en alzoo vóór het snijden van den draad.
De medewerking van 's menschen hand bij de vervaardiging van houtschroeven heeft men getracht te vermijden, door de machines volkomen zelfwerkend te maken, zoodat bijv. de stukken draad bij hoopen in eene soort van trechter geschud en hieruit door het me-chanismus zelf één voor één werden opgenomen en aan de beoogde bewerking onderworpen. Een dergelijk zelfwerkend (automatisch) stel machines (bestaande uit eene machine tot het aan stukken snijden van het draad en het aanpersen van den kop, — eene tot het afdraaien of liever afvijlen van den kop en van het tapeind van de spil, — eene tot het inkepen van de koppen door middel eener cirkelzaag, — eindelijk eene tot het snijden van den draad) is in Noord-Amerika uitgevonden en naar Groot-Dritanje overgeplant.
De vervaardiging van de ring- of oogschroeven (Ringschrauben), welke in plaats van den kop een cirkelrond oor of oog hebben, bestaat uit de volgende bewerkingen; 1°. het afsnijden van de einden draad door middel der vroeger beschreven scharen; — 2°. eene eerste rondbuiging aan het kopeind, waardoor de gedaante van een rondachtigen haak verkregen wordt; — 3°. eene tweede rondbuiging op een toestel (invoege van dat tot het rondbuigen van de ringen aan de schalmen van meetkettingen), waarin de voormelde haak om eene stalen stift gevlijd wordt, en eene tweede stift of pen door middel van een handhefboom derwijze in een cirkel rondom de eerste gevoerd wordt, dat de haak zich tot een tamelijk goedgesloten ring vormt; — 4°. het persen van den ring tusschen twee stempels in eene schroefpers, waardoor hij eene volkomen regelmatige gedaante bekomt en elke tot nogtoe zichtbare opening in den omtrek verdwijnt; — 5°. het afvijlen van den
380
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
door 't persen ontstauen rug of verheven naad op den buitenomtrek van den rug (waarbij elke schroef wei tweemaal in de bankschroef ingespannen worden moet; maar een 9- tot 10-jarige knaap toch altijd dagelijks 3000 ringen of oogen toereedt); — 6°. het wegnemen van den rug aan den binnenomtrek van den ring door middel eener frees op de draaibank, en 7°. het snijden van den schroefdraad. '
Aanhangsel tot het schroevensnijden.
Het kordeeren {Kordiren, corueii, coedonner) van draad.
Bij het bearbeiden van snuisterijen, galanteriewaren, filigraan (tralievormig draadwerk) enz. wordt goud en zilverdraad vaak over zijne gansche lengte met uiterst fijne en ondiepe schroefwindingen voorzien, welke hieraan eene matte, gegroefde oppervlakte geven, evenals ware het een uit fijne draden ineengedraaid snoer of koerd, vanwaar de benaming van kordeeren voor dezen arbeid. Men bedient zich hiertoe van de kordeermachine {Kor-dirmaschine, machine a corder, machine a cordonner), een kleine en eenvoudige toestel, wiens voornaamste bestanddeel gevormd wordt door eene in haar as doorboorde stalen spil van 4 tot 6 cm. lengte. Aan het vooreind van deze spil bevindt zich eene soort van klein snijblok niet twee kussens voor schroeven of wel een snij-ijzer met gaten, wier grootte overeenstemt met de dikte van het draad. Het draad wordt door de opening aan 't achtereind der spil ingestoken en gaat in eene rechte lijn door de kussens of het snij-ijzer, terwijl dit te zamen met de spil snel rondgedraaid wordt. Het laatste geschiedt óf door rad en rondsel, óf door een rad, eene rol en een snoer zonder eind; in beide gevallen draait de werkman met de eene hand de kruk en bestiert met de andere het draad.
XVI. Slijpsteenen (Sc hleif sleine, w.KVl,%S, grindstones).
Bij het afwerken van zoodanige voorwerpen uit ijzer en staal, welke fabriekmatig in groot aantal vervaardigd worden, is de kostbaarheid der daarbij te verbruiken vijlen een zeer wezenlijk bezwaar. Men bedient zich derhalve vaak in stede der vijlen van den slijpsteen, die uit een cirkelronden, schijfvormigen kwartszandsteen (§Kflrlt;4-iSa«rfsiet«, Tkon-Su udsiein, grès, taitd-slone) van fijne en zoo gelijkmatig mogelijke korrel bestaat, zich op eene horizontale ijzeren as bevindt, en door paarden-, water- of stoomkracht, alleen in kleine werkplaatsen door menschenhanden, rondgedraaid wordt. Bij geharde stalen voorwerpen moet de slijpsteen overal in de plaats der vijlen optreden, dewijl de laatsten op hard staal in 't geheel niet aangrijpen. De slijpsteen werkt sneller dan de vijl, en veroorzaakt minder kosten; maar zijn gebruik is daardoor beperkt, dat hij alleen tot het maken van platte vlakken, eenvoudige bolronde krommingen en cylindrische uithollingen kan worden aangewend. Om deze laatsten te vormen, moet de steen eene middellijn bezitten, welke gemeenlijk met die van de uit te slijpen uitholling overeenkomt, maar nimmer grooter dan deze wezen mag. Voorbeelden van uithollingen, welke op deze wijze bewerkt worden, vindt men op de vlakken der scheermessen, sabelklingen enz. Platte vlakken slijpt men in den regel desgelijks op het cylindervormig randvlak van den steen, door eene behoorlijk geregelde beweging van het te bewerken stuk metaal (waartoe groote bedrevenheid gevorderd wordt); somwijlen echter ook (en wel met meer gemak, dewijl men het gansche vlak op ééns in behandeling brengen kan) op het platte zijvlak, ten welken einde trouwens de steen op eene verticale as geplaatst wordt.
* De middellijn der slijpsteenen is zeer verschillend, van 5 of 7 cm. tot 2,5 of 3 m.»
390
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
hun dikte, steeds naar verhouding van grootte en doel geregeld, loopt van 6 tot 300 mm. De bespoediging van den arbeid vereischt, dal men de beweging zoo snel als mogelijk maakt; kleine steenen van 7 tot 15 cm. middellijn kunnen 600 tot 800, steenen van 30 tot 60 cm. 400 tot 600, steenen van 1 tot 2 m. 100 tot 200, en die eindelijk van 2,5 tot 3 m. middellijn 80 tot 90 omwentelingen in de minuut maken, weshalve de snelheid aan den omtrek gewoonlijk tusschen 3 tot 12 m. in de seconde bedraagt. Menigmaal is zij nog groo-ter (zelfs tot 25 m.), en de slijpsteenen der naainaaldenfabricken maken dikwerf, bij eene middellijn van ongeveer 15 cm., tot 4000 omwentelingen in de minuut, zoodat ze aan den omtrek eene snelheid van ongeveer 30 m. bezitten. Wegens deze aanmerkelijke snelheid dient men bij groote en zware steenen de noodige inrichtingen te maken, om te zorgen dat de steen niet tengevolge van de werking der middelpuntvliedende kracht vaneenspringe, in welk geval de rondvliegende stukken ontzettend groote vernielingen zouden kunnen aanrichten. Men gebruikt diensvolgens meermalen de voorzorg nieuwe steenen vódr hnn ingebruikstelling eenige uren (bijv. gedurende een nacht) met dubbele arbeidssnelheid te laten rondloopen; ook is het geraden, den steen met eene sterke houten kast te omringen, deze nog door er omheengeslagen touwen of kettingen te verzekeren, en slechts eene opening over te laten ter plaatse, waar de werkman het te slijpen voorwerp op den steen legt. Reeds eene doeltreffende wijze van bevestiging van den steen op de as kan het gevaar van uiteenspringen aanmerkelijk verminderen. In plaats van het gat in 't middelpunt van den slijpsteen en de as voor het gedeelte binnen het gat vierkant te maken, en voorts den steen door tusschen hem en de as ingedreven houten wiggen te bevestigen, is het beter gat en as rond te maken, doch de laatste aan de eene zijde van den steen te voorzien met eene er aan vastzittende ijzeren schijf, en er aan de andere zijde eene dergelijke schijf op te schuiven en deze door middel van eene er vóórgeplaatste schroefmoer aan te klemmen, waarna de steen door wrijving tusschen de beide schijven gehouden wordt. Bij steenen van groote middellijn worden ook de schijven dienovereenkomstig vergroot, en dicht aan dier rand — onderling op 90° van elkaar — vier aan de as evenwijdige bouten doorgestoken, welke buiten de eene schijf hun kop vertoonen, en buiten de andere met eene moer worden opgesloten. — Men heeft holle slijpsteenen vervaardigd, namelijk rondom een ijzeren rad een krans van dicht aaneengesloten segmenten van zandsteen bevestigd, waardoor men 't voordeel verkrijgt, kleine stukken steen Ie kunnen bezigen, ze van bepaald gelijksoortige geaardheid te kunnen uitzoeken, desnoods enkele segmenten te kunnen verwisselen, en het hart cf wel het ijzeren rad steeds weer te kunnen gebruiken, terwijl anders een steen, die door afslijting te klein geworden is, dient van de hand gedaan te worden.
De door natuurkracht gedreven slijpsteenen ontvangen hun ronddraaiende beweging door middel van riemschijven; hetzelfde is 't geval bij eenigszins groote en snelloopende steenen, welke door menschenhand in gang gebracht, worden, doordien men van een met hulp eener handkruk rondgedraaid voerwiel den riem op eene aan de as van den steen bevestigde kleine schijf overbrengt. De manier, om den steen door den slijper zeiven door treden op de bekende wijze te doen ronddraaien, is kwalijk tot iets anders dan tot het aanscherpen van gereedschap aan te wenden, daar de snelheid slechts zeer gering kan wezen. Tol het aanleggen van 't gereedschap tegen den slijpsteen kan men trouwens hierbij met voordeel een eenvoudigen toestel aan den steen verbinden. Tot het aanscherpen van fijn gereedschap (bijv. van graveerijzers) is een kleine draai- of wetsteen, welke niet uit zandsteen, maar uit zoogonaamden olieslijpsteen (slijplei) bestaat, en door middel van handkruk, rad en rondsel in beweging gebracht wordt, zeer aan te bevelen. — Ronde voorwerpen moeten onder 't slijpen om hun as rondgedraaid worden, doch in elk geval zóó, dat hun snelheid aan den omtrek veel geringer is dan die van den steen. Voor zulke gevallen ver-
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
vaardigt uien dikwerf afzonderlijke slijpmachines (ScAleifmaicAinen), welke de ronddraaiing van het onderhanden voorwerp zelfwerkend volvoeren. Men gebruikt dergelijke machines vooral om gegoten ijzeren riemschijven op het randvlak af te slijpen, in plaats van af te draaien; alsmede om bij lange ronde ijzeren stangen (bijv. zuigerstangen in stoomwerktuigen enz.) het afdraaien door slijpen te vervangen. Bij de machines van de laatste soort wordt aan het te slijpen voorwerp in diens met de as van den slijpsteen evenwijdige richting te gelijk met de ronddraaiing eene voortschuivende beweging gegeven, en wel door middel van eene getande staaf, waarin het rondsel van een door eene handkruk bewogen raderwerk ingrijpt. Omgekeerd heeft men ook slijpmachines, in welke de steen gedurende zijne ronddraaiing langs het te slijpen voorwerp wordt voortgeschoven. Reeds afgedraaide pletrollen kan men afwerken door naslijpen op eene machine, wier slijpsteen echter met zijn plat oppervlak arbeidt, weshalve diens as haaks op die van het te bewerken voorwerp gericht is. '
Het slijpen (ScA/eifen, émoudke, émoulage, geschiedt óf droog óf nat; het
laatste is 't gebruikelijkst, en le dezen einde loopt óf de steen met zijn onderst gedeelte in een bak met water, óf men laat er van boven door eene pijp water overheenvloeien. Een droge steen grijpt sterker aan en arbeidt alzoo sneller, dan een naite; maar hij veroorzaakt grover voren in het te slijpen vlak en bewerkt groote verhitting, weshalve men gehard staal niet droog kan slijpen, daar het door de hitte week wordt. Het natslijpen, waarbij alle van den steen afgeschuurde korreltjes door het water worden weggespoeld, brengt eene fijner en gelijkvormiger slijping voort; doch het is niet aan te wenden zoodra de te slijpen voorwerpen niet van dien aard zijn, dat zij gereedelijk kunnen worden afgedroogd, om het roesten te voorkomen. Uit dezen hoofde vooral worden o. a. de punten der naainaalden op droge steenen geslepen. Het droogslijpen {Trockenschleifen, émoulage a sec, dry grinding) is intusschen uiterst nadeelig voor de gezondheid door't inademen van de fijne ijzerdeeltjes en van 't steenslof, welke zich in de lucht verspreiden. Men heeft voorgeslagen, den werkman te vrijwaren voor de ijzerspaantjes door een boven den slijpsteen aangebrachiyn magneet; practischer echter is de manier, ze te zatnen met de stofvormige deeltjes, welke van den steen worden afgeschuurd (afslijpsel, Sc hlei f e l, Schlips) door een (te gelijk met den steen bewogen) blaasbalg — in 't groot door een ventilator met snel omloopende windvleugels — in eene soort van schoorsteen te drijven, welke in de vrije lucht buiten de werkplaats uitkomt.
quot; In den regel moet de slijpende oppervlakte van den steen glad zijn toegereed, zoodat zij slechts door de scherpte harer natuurlijke korreltjes werkt. Daarentegen slaat men een geheel anderen weg in, wanneer gegoten ijzeren platen (ruw van de goot en nat) afgeslepen worden. In dit geval namelijk wordt het rond oppervlak van den steen, om sterker aan te grijpen, met 20 tot 25 mm. uit elkaar liggende schuine, onderling zich kruisende groeven ot kerven behouwen, waartoe men zich van een breed disselvormig bouwgereedschap bedient.
De slijpsteenen slijten bij 't gebruik aanmerkelijk af; daar ze wijders zelden op alle steeën van volkomen evengroote hardheid zijn, en ook de drukking, waarmee de arbeid verricht wordt, aan wijziging onderhevig is, heeft de afslijting onregelmatig plaats, en gaat de cirkelronde gedaante trapswijze en des te eer verloren, naarmate de slijper minder zorgvuldig en handig te werk gaat en naarmate de steen zelf slechter is. Men moet de onrond geworden steenen door bijkappen weer opnieuw toereeden; weeke steenen laten zich desnoods afdraaien met een spitsen stalen beitel, dien men onbeweeglijk tegen den in ronddraaiing gebrachten omtrek aandrukt, — doch beter geschiedt zulks door middel van een
:i92
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
uil witblik aaneengesoldeerd eind buis van 15 tot 20 mm. middellijn, of van eene rond-loopende met messen bezette rol. Harder steenen kan men doeltreffend door middel van eene dicht bij den omtrek aan te brengen, met een lijnen scherpen schroefdraad voorziene stalen rol rond en scherp houden; deze rol, welke draaibaar op den rand der trog gelegerd is, doch buiten machte eenige verschuiving in de richting barer as te maken, wordt door de schuring langs den steen in ronddraaiing gebracht, waarbij de scherpe kanten van den schroefgang in het oppervlak van den steen dringen en, tengevolge hunner schuinen stand tegenover de richting van de beweging, de uitstekende steeën in uiterst kleine korrels losbreken, alzoo in fijne slib omzetten, welke door het toegevoerd water wordt weggespoeld. Bij slijpsteenen, welke door eene voettree in gang gebracht] worden, komt bij de voornoemde oorzaken van 't onrond worden nog de omstandigheid, dat de snelheid steeds bij 't neer-trappen het grootst is en dat de arbeider, die te gelijk treedt en slijpt, onwillekeurig het voorwerp sterker tegen den steen drukt, wanneer hij zijne kracht aanwendt om de tree omlaag te trappen. De steen slijt hierdoor op eene bepaalde plaats het sterkst af. Ter voorziening in dit euvel heeft men, en vermoedelijk niet ondoeltreffend, voorgesteld, de kruk niet aan de as van den steen zeiven, maar aan een getand rad van bijv. 25 tanden aan te brengen, hetwelk in een met den slijpsteen verbonden rad van 12 tanden grijpt. Bij deze inrichting brengt elke omgang van de kruk 2^ omwenteling van den steen voort, en doet gevolgelijk dat punt van den laatsten, hetwelk bij het neertrappen onder de hand van den slijper is, na elke twee ronddraaiingen T't van den omtrek verschuiven; diensvolgens heeft de voorschreven werking gaandeweg op alle plekken in tamelijk gelijke mate plaats. (Het aantal landen kan natuurlijk gewijzigd worden naar goedvinden, bijv. aan het rad dei-kruk kunnen ook zeer goed 21, aan dat van den steen 20 tanden worden aangebracht). — Voor het drijven van de slijpsteenen door eene of andere natuurkracht heeft men 't zeer voordeelig bevonden, dubbele slijpsteenen (D oppe 11 c hleif st e i tie) te bezigen, d. i. twee met eenigszins verschillende snelheid ronddraaiende slijpsteenen op onderling evenwijdige assen derwijze aan te brengen, dat zij zich onderling steeds op dezelfde plek aanraken en één hunner eene kleine heen- en weergaande doorschuiving in de richting der as ondergaat, waardoor zij elkaar weerkeerig afslijpen en altijd rond blijven.
Het arbeidsverbruik van groote grofkorrelige slijpsteenen kan volgens proeven van Har tog door middel van de formule
/ D
berekend worden, waarin beteekenen M de middellijn van den steen in nieters, — S de snelheid van den omtrek per seconde in meters, — de drukking in kilogrammen, waarmee het te slijpen voorwerp tegen het rondingsvlak van den steen gedrukt wordt, alsmede /i den wrijvingscoëfficiënt tusschen steen en het te slijpen voorwerp, waarvoor te stellen bij gietijzer 0,22 — bij staal 0,29 — bij smeedijzer 0,44.
Wordt dienvolgens o. a. op een grof korreligen slijpsteen van /u = 2 m. middellijn en S = 20 m. snelheid aan den omtrek staal geslepen {/j. — 0,29} onder aanwending van eene drukking igt; =: 50 kg., dan wordt N ~ 4,92 pdkr.
Voor fijnkorrelige slijpsteenen, zooals voor 'I aanscherpen van gereedschapsbeitels in gebruik zijn, en alzoo met inbegrip van de hierbij gebruikelijke drijf-as, kan men eveneens de formule bezigen
N— 0,16 0,056 S.M p pdkr.,
waarin evenwel de waarde der wrijvingscoëfficiënten fi dienen aangenomen te worden als volgt: voor gietijzer = 0,72 — voor staal = 0,94 — voor smeedijzer = 1.
Slijpt men alzoo staal op een fijnkorreligen steen van M = 1 m. middellijn, S = 6 m.
393
HET AFWEUKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
snelheid aan den omtrek, onder aanwending van eene drukking Z) = 5 kg., dan wordt er een arbeidsverbruik van iV = 0,87 pdkr. vereischt.
Van het aanwenden van de slijpsteenen tot het gladmaken van metaalarbeid is later sprake; desgelijks van de dikwerf in plaats van den slijpsteen gebezigde amaril- of slijp-schijven {Schleifscheiben).
XVII. Vijlen (Feilen, limes, files).
Geen ander gereedschap vindt zoo aigemeene toepassing bij het bearbeiden van de metalen als de vijl; want alle voorwerpen, waarbij na het gieten, smeden enz. nog verdere bijwerking van vorm noodig is, en welke niet geschikt zijn door afdraaien, afschaven ol afslijpen te worden afgewerkt, dienen te worden afgevijld, üe vijl is in 't algemeen een stuk staal, welks oppervlak door regelmatig geplaatste insnijdingen ruwgemaakt is, en dat van de metalen, waarover het onder behoorlijke drukking heen- en weerbewogen geschuurd wordt, meer of minder fijne spaanders (vijlspanen, vijlsel, Feilspane, Feilichl, Feilstaub, limmlle, filings) afschuurt of afstoot; zij kan diensvolgens als eene in staal uitgevoerde nabootsing van den slijpsteen worden beschouwd.
De insnijdingen van de vijlen (de houwen of groeven, Hieie, tailles, cuts) worden door middel van een beitel verkregen; haar beloop en fijnte zijn van overwegend belang. Zeer weinig vijlen zijn enkelhouwig (einhieOig, single-cul files, floats), d. i. ver-toonen slechts ééne reeks van evenwijdige insnijdingen, welke gezamenlijk in dezelfde richting loopen. Bij verreweg de meeste vijlen daarentegen zijn de insnijdingen in twee richtingen overkruis gehouwen (dubbelhouwige vijlen, zvjeihiebige Feilen, double-cul files), waardoor talrijke en onderling zeer nabij elkaar gelegen ruitvormige tandjes ontstaan, welke aan het oppervlak eene gelijkmatige ruwheid of scherpte bijzetten. De allereerst vervaardigde reeks van insnijdingen heet de grond- of onderhouw {G rund hi eb' Unterhieb, première taille, first course); de hierop overkruis gemaakte insnijdingen vormen den kruis- of bovenbouw [Kreutzhieb, Oberhieb, seconde taille, second course). Wanneer men eene vijl dwars vóór zich legt, dan loopt de grondhouw van boven rechts naar onderen links heen schuin, de kruishouw in tegenovergestelde richting. Beide houwen dringen derwijze schuin in de vijl in, dat hun opstaande kanten naar het vooreind (de spits) der vijl toe steil wegvallen, doch naar het hecht toe een schuin afglooienden rug aanbieden; dientengevolge grijpt ook eene vijl alleen dan met kracht aan, wanneer zij voor-uitgestooten wordt, terwijl zij dit bij het terughalen in veel geringer mate doet.
' Om zoodanige toereeding van eene vijl te verkrijgen, wordt bij het houwen de beitel onder een scherpen hoek, naar het vooreind der vijl overhangend, opgezet; en daar de hakbeitels eene des te dunner (scherphoekiger) aangescherpte snee hebben, naarmate de houw fijner wezen moet, volgt daaruit noodwendig, dat op fijne vijlen de stand van den beitel iets minder van den loodrechten moet afwijken dan op grove. Metterdaad kan dan ook op grond der ondervinding worden aangenomen, dat de as van den beitel met het oppervlak der vijl bij 't aanbrengen van de grofste soort van houwen een hoek van ongeveer 78° maakt, en bij de fijnste soort van houwen daarentegen een van 86°. — De grondhouw is altijd sterker naar de middellijn of overlangsche as der vijl geneigd dan de kruishouw, en wel zóó, dat (gemiddeld) de grondhouw hoeken van 52 en 128°, de kruishouw daarentegen hoeken van 70 en 110° met die middellijn maakt. Het voornaamste voordeel, dat hierdoor bereikt wordt, bestaat in zoodanige verdeeling van de door den houw gevormde tandjes, dal deze niet in rechte, aan de as der vijl evenwijdig loopende rijen achter elkaar staan, zooals dit het geval zou wezen, bijaldien grond- en kruishouw evengroote helling tot de as
394
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
bezaten. De vijl wordt daardoor in staat gesteld, fijner en talrijker spaantjes weg te nemen, en dientengevolge de te bevijlen metaaloppervlakte gladder te maken. De insnijdingen der enkelhouwige vijlen, van den enkelen houw (einfucher Hieb, float c«lt;),staan hetzij haaks op de as der vijl, of wel ze hebben dezelfde helling te dezen aanzien, welke aan den kruishouw der gewone vijlen eigen is; het laatste is 't gebruikelijkst. '
Bij 't gebruik der vijlen wordt het hecht daarvan met de rechter hand aangevat; op de spits of het vóóreind legt men (wanneer de vijl niet zeer kort is) de vingers of de muis der linkerhand, ten einde de noodige gelijkmatige drukking te weeg te brengen. Deze drukking wordt evenwel slechts uitgeoefend jupa3ende dat men het {gereedschap voorwaarts schuift; bij het terugtrekken (wanneer de houw weinig werken kan, zie vroeger) laat men de vijl licht of zacht over het af te vijlen oppervlak heenglijden. Met grove vijlen vangt men aan (het afvijlen, schrobben, Bestoszen, ScArupp en), rnet fijner en zeer fijne wordt de afwerking (het afzoeten, Schlic hten Ab sch Lichte tï) voltooid, opdat de gevijlde vlakken gaandeweg grooter gladheid bekomen. In dit opzicht dient men steeds eene juiste opvolging in de fijnste der houwen in acht te nemen, dewijl eene zeer fijne vijl, onmiddellijk na eene zeer grove aangewend, de sporen der laatste slechts met eene naar verhouding grooter moeite geheel kan wegschuren, en men met de fijnste vijlen, als de duurste, zuinig dient om te gaan.
* De fijne vijlen worden op gesmeed ijzer en staal (niet op gegoten ijzer en messing) met olie gebruikt. Gedeeltelijk vormt de olie met de fijne vijlspanen eene soort van deeg, hetwelk den houw tot zekere mate opvult en alleen de uiterste spitsen der tanden laat aangrijpen, zoodat er geen grove en diepe kloven in 't metaal ontstaan; gedeeltelijk wordt door de olie het vasthechten van grover spanen aan de vijl verhinderd, hetgeen bij gegoten ijzer en messing niet zoo spoedig het geval is, en weshalve hierbij de olie ook ontbeerd kan worden.
Goed en fraai gevijlde stukken metaal hebben gladde en effen vlakken, rechte en scherpe (niet afgeronde) kanten en eene regelmatige vijl streek (Feils trich). De laatste moet uit gelijkmatig zware, rechte en onderling evenwijdige lijnen bestaan, welke bij smalle voorwerpen overlangs, derhalve niet overdwars, doch althans stellig niet scheef moeten loopen. Volkomen goed vijlen [feilen, limer, filing) behoort niet tot de gemakkelijkste werkzaamheden van den metaalarbeider. Bij 't bevijlen van eene groote oppervlakte legt men de vijl afwisselend in verschillende richtingen aan, en onderzoekt men van tijd tot tijd, door er met een zeer recht lineaal overheen te schuiven, de effenheid van het oppervlak, alsmede met een winkelhaak den rechten hoek der kanten. Het beste beproevingsmiddel met betrekking tot de volkomen effenheid eener gevijlde oppervlakte bestaat daarin, dat men deze op eene zorgvuldig gevlakte en gladde gegoten ijzeren plaat (planometer, planomètre, planometer, surface plate) legt, welke met een brij uit rooden bolus cn olie dun en gelijkmatig bestreken is. De gevijlde oppervlakte, zacht daartegen aangedrukt en heen- en weergeschoven, neemt op alle plaatsen van aanraking kleur aan, en zoodoende onderkent men de nog voorhanden oneffenheden; voltooid is de arbeid, wanneer de gansche oppervlakte kleur aanneemt. — Alle voorwerpen van eenige grootte zijn bij het vijlen in de bankschroef vastgeklemd, en daar eene vijl regelmatig niet anders dan in waterpasse richting bewogen wordt, is het noodzakelijk, dat men het te bearbeiden stuk telkens verspanne, d. i. den stand daarvan in de bankschroef verandere, wanneer de bewerking van eenig nieuw vlak moet begonnen worden; dit nieuwe vlak zal daarbij altijd naar boven gekeerd en waterpas dienen komen te liggen. — Kleine stukken spant men in eene handschroef, welke met de hand naar vereisch van omstandigheden bestierd en gedraaid wordt, en
395
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
legt ze ter ondersteuning op een in de bankschroef of op de werkbank aangebracht stuk hout (vijlklos, vijlhout, Feilholtz, bois a limer, estibois, entibois, etibois, eti-bot, etibeau, filing board, filing block). Dat bij het bearbeiden van gebogen oppervlakten de vijl menigerlei overeenkomstige wending maken moet, spreekt vanzelf; desgelijks zullen vele eigenaardige, doch zeldzamer toepassingen van de vijl in elk bijzonder geval een bedreven werkman vanzelve in 't oog springen (bijv. het bijluopen — Ablaufen— van ronde voorwerpen met de vijl op de draaibank; het aftrekken — Abziehen, draw filing — van lange smalle vlakken met de ten aanzien van 't onderhanden voorwerp overdwars aangelegde, maar overlangs voortbewogen vijl, en van lange ronde voorwerpen tus-schen twee op dergelijke wijze gebruikte vijlen; het korrelen of graineeren {grai-niren) van messingen cylinders door ze tusschen twee vijlen te laten afrollen; enz). — Vroeger of later drukken zich de raetaaldeelen van de gevijlde voorwerpen zoo vast in den houw der vijlen in (verstoppen, verslopfen, pinying), dat de laatsten in 't geheel niet meer aangrijpen. Men moet alsdan lot het schoonmaken of reinigen {Ausputzen, cleaning) van de vijl overgaan, hetgeen op verschillende wijze geschieden kan. Is de houw tamelijk grof, dan schraapt men door de groeven van den kruishouw met eene stalen spits of met den dun uitgehamerden kant van een reep messingblik (schraper, scraper)-, — fijne houwen daarentegen reinigt men gewoonlijk door middel van een krasborstel (Kralz-bürste, scrutch-brush), bestaande uit een vastsaamgebonden bosje dun ijzer- of messingdraad; maar nog beter doet men zulks met hulp van een op hout vastgespijkerd stuk eener boomwolkaarde (coUon-cari), welke uit kleine, in leer gevatte haakjes van ijzerdraad is saamgesteld.
Vijlen, welke reeds sterk afgeslepen (botgeworden) zijn, verkrijgen dikwerf daardoor weer scherpte en bruikbaarheid, dat, men ze — na opruiming van de daarin vastgehechte vijlspanen, olie- en vuildeelen — aan de werking van een sterk zuur blootstelt, hetwelk de tandjes van den houw aan de oppervlakte aangrijpt en er eenigermate opnieuw eene spits aan geeft. Men kookt te dien einde de vijl met loog uit, of zet haar den nacht over in met zwavelzuur zwak zuurgemaakt water, — verwijdeit het week geworden vuil door middel van een fijnen borstel — droogt de vijl met eene lap en door warmte af, — bevochtigt de behouwen vlakken met zooveel sterkwater als er op wil blijven zitten zonder dat het er afloopt, — spoelt en borstelt na 4 tot 7 minuten de vijl in schoon water af, en herhaalt de behandeling met sterk water nog ettelijke malen. Ten slotte moet de vijl zeer zorgvuldig afgewasschen, gedroogd en met een weinig olie ingesmeerd worden. Het doel wordt ook bereikt, wanneer men de schoongemaakte vijlen in een mengsel van 1 maat geconcentreerd salpeterzuur, 3 maten geconcentreerd zwavelzuur en 7 maten water zoolang als noodig (10 seconden tot 5 minuten of nog meer) indompelt.
Noodwendige eigenschappen eener goede vijl zijn: 1°. behoorlijke hardheid. Laat men de grootste armvijlen buiten rekening, welke vaak uit eene kern van gesmeed ijzer met er op vastgeweld stalen belegsel bestaan, dan zijn alle vijlen eigenlijk geheel van glashard staal. [De gegoten ijzeren poetsvijlen — Pulz feilen — in de ijzergieterijen (bladz. 1-16,117) maken hierop trouwens eene uitzondering]. Den angel moet men, wanneer hij aan de nieuwe vijl nog hard is, alvorens hem in het hecht te steken, door aanvatten met eene gloeiend-gemaakte smeetang weekmaken, om het afbreken daarvan te verhinderen. — 2°. Juistheid van vorm, bepaaldelijk ook te dien aanzien, dat de vijlen bij 't harden niet krom- of scheefgetrokken mogen zijn. — 3°. Zuiverheid van staal, hetwelk zonder sprongen, zwarte vlakken en strepen wezen moet. De aanwezigheid van aanmerkelijk ongave steeën en van hartscheuren onderzoekt men — voor zoover zich dit niet op het gezicht laat waarnemen — door 't aanslaan op een blok staal, waarbij de van gebreken vrije vijl een helderen klank geeft. —4°. Behoorlijke diepte, repelmatigheid en gelijkheid van houw. — 5°. Eene lichtgrijze
396
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
kleur, aangezien eene zwarte of zwartgrijze oppervlakte het bestaan van hamerslag aantoont, waarbij de scherpte van den houw zeer snel alslijt.
Om de vijlen ten aanzien harer hardheid te onderzoeken kan men te werk gaan als volgt: a. Men krast met den breukkant eener afgebroken goede vijl, onder aanwending van eene snelle strijkende beweging, over het te onderzoeken exemplaar. Hierdoor ontstaa) in elk geval eene kras, doch men moet alsnu zorgvuldig (desnoods met hulp van vergrootglas of loupe) nagaan, of deze kras door 't omleggen van de houwkanten of door het afbreken van deze laatsten ontstaan zij; bij eene behoorlijk harde vijl moet dit laatste het geval zijn. — b. Een veerhard stuk staal, waarmee men met kracht in de lengte over de vijl heenstrijkt, mag op den houw geen zichtbaar spoor (geen witte streep) achterlaten; daarbij openbaart zich ook hier en daar ongelijke hardheid van verschillende plekken door ongelijken weerstand. Het spreekt vanzelf dat van deze beide proeven de onder a. beschrevene slechts onder bijzondere omstandigheden, bij zeer scherpe onderzoeking en onderlinge vergelijking, mag worden aangewend, dewijl zij in ieder geval aan de vijl letsel toebrengt. *
De groote menigvuldigheid der voorwerpen, welke met de vijl afgewerkt worden, gaat natuurlijk gepaard met eene zeer groote verscheidenheid van dit gereedschap ten aanzien van grootte, fijnte en vorm.
De grootste vijlen hebben uiterst zelden meer dan 45 tot 60 cm. lengte; de kleinsten, welke in de werkplaatsen der horlogemakers voorkomen, zijn nauwelijks 25 mm. lang. Binnen deze grenzen heeft men eene talrijke verscheidenheid in grootte. Men bepaalt de lengte der vijlen naar het aantal Eng. duimen (van 25 mm.) of naar millimeters, waarbij echter de staart of angel {Angel, queue, soie, fang, long, tongue, spike) buiten rekening gelaten wordf. De breedte en dikte staan (bij elke in vorm verschillende soort van vijlen afzonderlijk genomen) met de lengte in eene tamelijk standvastige, gedeeltelijk van het doel afhankelijke verhouding.
In den handel onderscheidt men de stroov ijlen {Bund feil en, paquets) — welke in strooien omwoeling bij bossen van 3 tot 16 en meer stuks verkocht worden, en wier grootte in omgekeerde reden met het aantaal vijlen in 't stroo staat — van de maat- of duimvijlen {Zollfeilen), waarbij de lengte in Eng. duimen opgegeven wordt en de verkoop bij 't dozijn plaatsheeft. *
Den graad van fijnte schat men naar het aantal der insnijdingen, welke de houw over eene bepaalde oppervlakte vertoont. Hoe dichter de groeven of insnijdingen bijeenstaan, des te smaller en ondieper zijn ze natuurlijk. Ten einde bij de buitengemeen groote verscheidenheid der vijlen in dit opzicht eenigeruiate eene aanwijzing voor den graad van fijnte te bezitten, onderscheidt men gewoonlijk drie soorten van houw. 1°. den groven houw {g rob en Hieh, grosse taille, rough cut)-, 2°. d«i middelbaren houw {M i t-telhieb, moyenne taille, bastard cut); 3°. den fijnen houw [feinen Hieb, fine taille, douce taille, smooth cut). De grootste vijlen met groven houw zijn de arm-v ijl en {Arm feil en, bladz. 399) en de stroo vijlen {Strohfeilen, limes d'allemagne, limbo en paille, rough Jiln), welke laatste aldus heeten, omdat ze in stroo gepakt in den handel komen. De vijlen met middelbaren houw worden gemeenlijk basterdvijlen {Bastard f ei len, limes batardes, bastard files), ook wel vóórvijlen (For/ei/ew) genoemd; die met lijne houwen heeten zoetvijlen {Schlichtfeilen, limes douces, smooth files). Meermalen wordt er tusschen de basterd- en zoetvijlen nog eene soort ingeschoven, welke men halfzoet {halhschlicht, demi-douce, second ent) noemt, en aan de zoetvijlen nog
307
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
398
eene fijner soort toegevoegd onder den naam van f ij nzoetv ijlen, zoetzoetv ijlen ol d ubbe 1 z oe t v ij I en [Fein-Schlichlfeilen, Sc hlic ht-Sc Mie hl f eilen, limes super-fines, superfine files, dead-tmoolh files), waardoor alzoo in 't geheel vijf hoofdschakeeringen ontstaan. Enkele Engelsche fabrieken vervaardigen evenwel nog eene zesde soort (middle cut, halfgrove), welke tusschen de grove en de basterdv ijlen staat.
* Van deze vijlsoorten komen de halfgrove en halfzoete het minst voor, doch zijn de grove, basterd- en zoetvijlen daarentegen algemeen in gebruik. Deze soortverdeeling moet echter in 't algemeen met betrekking tot de grootte der vijlen verstaan worden; want door de benaming van zoetvijl bijv. verkrijgt men geen volkomen begrip van de volstrekte fijnte van houw, dewijl de laatste bij kleiner vijlen fijner dan bij groote is. Daarentegen weet men, zoodra er van eene 15-duims, 30-duims, enz. zoetvijl gesproken wordt, zeer goed, aan welke fijnte van houw men hierbij te denken heeft, dewijl voor elke grootte eene zich tamelijk gelijkblijvende fijnte in zwang is. In dit opzicht komen trouwens de Duitsche, Fran-sche en Engelsche fabrieken, ja zelfs de fabrieken van hetzelfde land onderling niet geheel overeen; in Engeland o. a. hebben de vijlen van Lancashire bij gelijke benaming fijner houw dan die van Sheffield. Voor de eersten zijn — waarbij nu alleen de insnijdingen van den kruishouw geteld werden — op 1 Eng. dm. (25 mm.) lengte der vijl de volgende aantallen als zeer nabij de waarheid aan te nemen:
Soorten |
Lengte der vijlen in Eng. duimen. | ||||
| | |||||
houw. |
4 |
6 |
8 |
12 j 16 |
20 |
Rough |
56 |
52 |
44 |
| 40 | 28 |
21 |
Bastard |
76 |
64 |
56 |
48 j 44 |
34 |
Smooth |
112 |
88 |
72 |
CD O |
56 |
Superfine |
216 |
144 |
112 |
88 | 76 |
64 |
Daarentegen heeft het onderzoek van onderscheiden vijlen uit Sheffield tot de volgende uitkomsten geleid (desgelijks op \ Eng. dm. (25 mm.) lengte):
Soorten |
Lengte der vijlen |
in Eng. duimen. | ||||
van |
- |
--- | ||||
houw. |
3 |
7 |
12 |
16 |
20 |
22 |
Rough |
— |
— |
14 |
13 | ||
Bastard |
73 |
37 |
28 |
22 |
19 |
17 |
Second-cut |
— |
— |
40 |
37 |
32 |
— |
Smooth |
117 |
73 |
61 |
50 |
43 |
— |
Armvijlen hebben iO tot 27, stroovijlen 15 tot 25, de fijnste horlogemakers-vijlen daarentegen 140 tot 190, de h or loge m a kers-l a pv ij I tj es zelfs 230 insnijdingen of groeven op den Eng. duim (25 mm.) lengte. Ook in al deze gevallen is uitsluitend de kruishouw geteld; de grondhouw bevat op elke 25 mm. 1 of 2, dikwerf (vooral bij fijne vijlen) zelfs 3 tot 4 insnijdingen minder dan de eerste. — Men ziel uit bovenstaande
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Tafeltjes, dat hef aantal der insnijdingen zeer geregeld met de afnemende grootte der vijlen toeneemt, en dat dientengevolge de kleinste basterdvijlen fijner houw hebben, dan groote zoetvijlen. 1
Wat den vorm der vijlen aangaat, zoo zijn de meeste spitstoeloopend, d. i. naar het vooreind sterk verschraald en zelfs in eene werkelijke punt eindigende {laper filet, naald-vorinige vijlen); eenige soorten hebben overal gelijke breedte en dikte {para 11quot;l files, evenwijdige vijlen), of loopen slechts weinig bij {blunt files, stompe vijlen). De vlakken der vijlen zijn (overlangs genomen) deels recht, deels uitgebogen(met huik); het laatste is, met hoogst-zeldzatne uitzonderingen, bij alle vijlen van eenige noemwaarde grootte het geval, en heeft in de eerste plaats het voordeel, dat het kromtrekken bij de harding bemoeilijkt wordt, maar buitendien ook het groot nut, het juist afvijlen van platte vakken te bevorderen, vooral wanneer deze in de richting van de beweging der vijl smal zijn.
Ter toelichting dezer laatste opmerking diene het volgende: Op een dergelijk smal vlak vormt de vijl als ware het een tweearmigen hefboom, wiens ondersteuningspunt in het vlak van bearbeiding gelegen is en aan wiens uiteinden de beide handen van den werkman om-laagdrukken. Wegens de veranderlijkheid van dit rustpunt met betrekking tot de uiteinden der vijl ontstaat een streven dezer laatste tot eene hobbelende of boogvormige beweging, wier holronding naar boven gekeerd is, en daaruit vloeit eene neiging voort om het te be-vijlen vlak eenigszins bol te maken. Op haarzelve beschouwd zou echter de bolle vijl, wanneer zij altijd in volkomen aanraking met het te bevijlen vlak bleef, hieraan eene daarmee strookende holronding geven. Deze beide tegenovergestelde neigingen nu gaan meer of minder tegen elkaar op, en zoodoende verkrijgt men tot einduitkomst een gemiddeld, d. i. een effen of wel plat vlak, hetwelk trouwens niet zonder groote bedrevenheid van den werkman met volkomen zuiverheid tot stand komt. *
Groote verscheidenheid vertoonen de vijlen in de gedaante van haar dwarsdoorsnee, volgens welke men ze in vele met eigenaardige benamingen aangeduide soorten verdeelt:
1°. Vierkante vijlen {yiereckige Feilen), met een vierkant tot dwarsdoorsnee en alle vier vlakken behouwen. Hiertoe behooren de grootste en grofste van alle vijlen, namelijk de arm vijlen {Arvif eilen, carreaux, limes a bras, armfiles, rubbers), welke tot de ruwste bevijling van groote voorwerpen gebezigd worden. Ze zijn 30 tot 60 cm. lang, sterk uitgebogen en spitstoeloopend, in het midden nagenoeg 25 tot 50 mm. breed en dik. Haar grootte wordt bij den verkoop naar 't gewicht aangeduid, en dit bedraagt 1 tot 6, ja zelfs 8 tot 9 kg. — Kleiner vierkante vijlen (carrelets, square files), komen als basterden zoetvijlen tot van even 75 mm. voor: ze zijn in elk geval spitsbijloopend, en dienen tot het afwerken van vierkante openingen, uitsnijdingen enz.
' Bij uitzondering komen er ook vierkante niet-spitstoeloopende vijlen voor, welke over haar geheele lengte dezelfde dikte hebben {equal square files). *
2°. Platte hand- of aanzetvijlen {fla c he F eilen, Ansalz f eilen. Hand f eilen limes plates, plates larges, plates a main, hand-files, flat files, safe-edges) met een rechthoek tot dwarsdoorsnee en één der smalle zijden zonder houw, bijna van dezelfde breedte over de gansche lengte en weinig uitgebogen.
399
De benaming van aanzetvijlen {Ansatzfeilen) heeft haren grond daarin, dat men met deze vijlen rechthoekige aanzetsels uitvijlt, waarbij de onbehouwen zijde langs dat metaalvlak loopt, hetwelk niet beschadigd worden mag. — Handv ijlen heeten ze
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
waarschijnlijk wel daarom, dewijl ze als de veelvuldigst gebruikte soort van vijlen steeds bij de hand moeten zijn, en (in tegenstelling met de arravijlen) wegens hare geringer grootte minder een lang uitrekken van den ganschen arm, dan wel eene beweging van vóórarm en hand vereischen. Evenals de meeste dikwerf' te gebruiken vijlen heeit men ook deze van ten minste 75 tot 400 ram. lengte, met fijnen en middelbaren bouw. — De manier, om bij groote platte vijlen het hecht niet op den angel te steken, maar over het bovenvlak en aldaar buitendien nog een handvatsel voor de linkerhand aan te brengen, schijnt in zoover aanbeveling te verdienen, dat hierdoor het aanwenden van de drukking zeer veel vergemakkelijkt wordf. — Dikplatte vijlen {didflache -Feilen, hmES \ pilier, pillar-filet) zijn, bij gelijke lengte en dikte met de handvijlen, smaller dan deze, en daarbij ook wel aan alle vier zijden nagenoeg geheel plat (zeer weinig uitgebogen), van doorloopend even groote breedte en dikte {cotler-files, equal cotler-fites)\ dunplatte vijlen {dünnflache Feilen) daarentegen zijn in verhouding tot de breedte dunner dan de gewone platte vijlen, of hebben bij gelijke lengte en breedte geringer dikte (na aid vij len^ needie files). — Platte vijlen met tamelijk groven enkelen houw worden gebezigd als tin-vijlen {Zinnfeilen) ter bearbeiding van tin, lood en zink, dewijl de dubbele houw eener gewone vijl door de weeke metalen zeer schielijk verstopt en buiten werking gesteld wordt. *
3°. Spitse of puntvijlen {spilzflache Feilen, Spilzfeilen, limes plates poin-tues, taper flat-files, taper hand-files), met eene dwarsdoorsnee als bij de handvijlen, doch de geheele vijl spits bijloopend; de vlakken zijn uitgebogen, meesttijds alle vier behouwen, hoezeer toch somtijds ook één der smalle zijden zonder houw voorkomt.
* De grootste en grofste soort vormen de platte stroovijlen; basterd- en zoetvijlen van puntige of spitsplatte gedaante zijn minder algemeen in gebruik. Andere soorten van puntvijlen zijn deels dunner en smaller (taper cotter-files), deels alleen smaller (limes d'en-tréE, entering files) dan de gewone; halfdikke {hu Ih die k e, half thick) vijlen zijn groote puntvijlen, wier dikte zoo aanmerkelijk is, dat zij nagenoeg de helft der breedte bereikt.
4°. Mesvijlen {Messerfeilen, limes en couteau, knife-files). Deze zijn spits, in dwarsdoorsnee dun wigvormig bij wijze van een meslemmet, uitgezonderd dat de plaats der snee door een zeer smal vlak wordt ingenomen; alle vier vlakken zijn behouwen. Zij dienen ter vervaardiging van smalle insnijdingen en dergel., maar worden niet dikwerf gebruikt.
5°. Vork- of tong vijl en {Gabelf eilen, langues de carpe, tongues), spitsplatte vijlen, wier smalle zijden afgerond zijn. Bij het vervaardigen van vorken worden deze vijlen gebruikt, om de ruimte tusschen de tanden af te werken; buitendien maakt men er andere smalle insnijdingen met afgerond uiteind mee. Men ziet echter hieruit, dat de aanwending dezer soort van vijlen zeer beperkt is.
6°. Snij-, snit-, inkeping- of schroefkopvijlen {Finstr eichf eilen, Schr an-henkopf-Feilen, lozanges, slitting-files, feather-edged files, screu-heud files), met eene zeer sterk scheefhoekige ruit tot dwarsdoorsnee, wier scherpe hoeken een weinig afgerond zijn. De twee daardoor ontstane zeer smalle vlakken zijn evenzeer behouwen als de vier breede. Men maakt daarmee insnijdingen in de koppen der schroeven en dergelijke smalle kepen, waartoe nimmer eene grooter lengte der vijl dan van 5 tot 13 cm. vereischt wordt. De breedte en dikte is van 't eene tot het ander eind evengroot.
7°. Driekante vijlen {dreieckige Feilen, tiers-points, limfs triangulaires, three-square files, triangular files), altijd spits, met een gelijkzijdigen driehoek tot dwars-
400
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
doorsnee, en op alle drie vlakken behouwen. Ze dienen tot het uitvijlen van scherpe hoeken. Men heeft ook stroovijlen van dezen vorm.
* Driekante vijlen zonder aanspitsing, van gelijke dikte over de gansche lengte {equal three-square files) komen weinig voor. Van deze soort vindt men er ook, wier dwarsdoorsnee een gelijkbeenig-stomphoekigen driehoek vormt {cant-files). *
8°. Zaagv ijlen {Sag e f eilen, limes pour scies, sate-ftlee, three-square saw-files), tot het invijlen en aanscherpen van de tanden aan de bladen van zagen: ze zijn gedeeltelijk spits, gedeeltelijk stomp {blunl sau;-files) bijloopend, doch voor het overige gelijk aan de driekante vijlen, uitgenomen dat de drie kanten door uiterst smalle, afzonderlijk (doch slechts enkel) behouwen vlakken vervangen zijn, waardoor grooter duurzaamheid verkregen wordt. Ze zijn 75 tot 150 mm. lang, en menigmaal enkelhouwig (zonder grondhouw).
Deze vijlen dienen tot het scherpen van middelbare en kleine zagen met gewone driekante tanden; op molenzagen met zeer grove vertanding bezigt men puntvijlen, van welke één der smalle zijden vlak, de andere evenals bij de tongvijlen bolrond is afgerond (mo-lenzaag v ij len, Muhlsag en f ei leu, mill saw-files). Voor bepaalde vormen van tanden heeft men halfronde, doorgaand evendikke zaagvijlen {halbrunde Sdgefeilen, frame sato-files); tot het uitwerken van de ronde uitholling bij de wolfstanden cylindrisch ronde zaagvijlen {gulleling saw-files); eindelijk tot het afvijlen van de rij tandspitsen spits- of stomp-platte vijlen {topping files), die van 't een tol het ander eind evendik en dikwerf op één of beide smalle vlakken bol afgerond zijn. *
9°. Halfronde vijlen {halbrunde Feile, demi-rondes, half-ronnd files), spits, in dwarsdoorsnee van de gedaante eens cirkelsegments (niet van een halven cirkel), met de vlakke en de ronde zijde behouwen; op de laatste heeft de houw eene eigenaardige samenstelling, namelijk elke over de breedte der vijl loopende lijn bestaat uit verscheiden korte insnijdingen. Bij zoetvijlen is op deze ronde zijde gewoonlijk alleen de kruishouw voorhanden. Ze dienen in 't algemeen ter afwerking van holronde bochten; onder de stroovijlen zijn ook halfronde eene gebruikelijke soort.
* Bij de gewone halfronde vijlen {full half-round) is de kromming der bolronde zijde een cirkelboog van 90 tot 120°; die met veel flauwer kromming, wier bocht meermalen slechts 30 tot 40° meet, heeten platte halfronde {flach-halbrunde, flat hulf-round). daarentegen zijn er ook, wier dwarsdoorsnee een halven cirkel vormt {halfround high back); — De halfronde tinvijlen komen in houw en in aanwending met de platte (bladz. 400) overéén. quot;
10°. Oprond- of afrondingsvijlen {Waltzfeilen, limes a arrondir, round-off files), dunne halfronde, over de gansche lengte evenbreede vijlen van 5 tot 15 cm. lengte, waarvan alleen de platte zijde behouwen, doch de ronde glad is. Men gebruikt ze tot het afronden of opronden [Waltzen, arrondir, rounding off) van de tanden aan kleine raderen (bij groote kan men de aanzetvijlen bezigen).
11°. Vogeltongen {Vögelzungen, feuilles de Svuge, cross-files, crossing files, double half-rounds), altijd spits, met eene uit twee cirkelbogen saamgestelde figuur tot dwarsdoorsnee. De vijl bezit dientengevolge twee bolronde (convexe) vlakken, welke beide invoege van de ronde zijde aan de halfronde vijlen behouwen zijn. Gewoonlijk geeft men aan de eene ijde vlakker kromming dan aan de andere,
m
HKï AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
* De vogeltongen worden in 't algemeen tot dezelfde doeleinden gebezigd als de halfronde, maar zijn vooral van groot gemak bij het uitvijlen van de spits-ovale openingen tus-schen de armen of spaken der horlogeradertjes, welke twee verschillende bogen opleveren. De benaming van kruis vijl {cross-file) berust hierop. — Vogeltongvijlen, welke zeer dik, alzoo sterk bolrond zijn, komen ook wel onder den naam van karpertongen, Karp-fenzunge, langues de carpe) voor.*
12°. Ronde vijlen {runde Feilen, limes rondes, rvund files), altijd spitsvormig met een cirkel tot dwarsdoorsnee; de gansche omtrek is met de bij bolronde vlakken gebruikelijke soort van houw (zie onder 9°.) bedekt; in verband hiermee zijn de zoetvijlen in den regel slechts enkelhouwig. Ronde stroovijlen komen zelden voor. De ronde vijlen in 't algemeen worden tot het afwerken van ronde gaten en sterkgekromde uithollingen gebezigd. De kleinste ronde vijlen dragen den naam van rattestaarten (Ratlenschwdntze, queues de rat, rai-laih).
' Zeldzaam zijn zoodanige ronde vijlen, -wier dikte tot aan 't eind dezelfde blijft, zoodat hare gedaante cylindrisch is (equal round files).
De tot nogtoe opgesomde soorten van vijlen zijn van algemeene toepassing, zoodat men ze nagenoeg alle in elke werkplaats van metaalarbeiders vindt. Vele andere soorten, welke voor bijzondere doeleinden berekend zijn, komen daarentegen slechts bij enkele bedrijven in aanmerking; deze alle hier te beschrijven of bij name aan te duiden, ligt buiten ons bestek, maar de belangrijkste mogen we toch niet geheel en al voorbijgaan;
1°. horlogema kers vij 1 en {UArmacker-Feilen, limes d'horloger, dockmakers files, icatch-files). Onder dezen naam zijn geenszins alle vijlen te verstaan, waarvan de horlogemakers gebruik maken; want de meeste der bereids beschreven soorten, vooral de middelbare en kleinere, heeft deze werktuigkundige met andere metaalarbeiders gemeen. Ter bearbeiding van vele afzonderlijke deelen van uurwerken worden echter eigenaardige vijlen vereischt, welke meestal niet boven de 10 cm. lang en van zeer uiteenloopende vormen zijn. Daartoe behooren: de tandvijlen, doorstrijk- of u i t s lij p v ij I en {Zahufeilen, Ausslreichfeilen, limes a égalir, equalling files), zeer dunne platte vijlen, spitsbijloo-pend of ook wel niet, en dienstig om de tusschenruimtcn der radertanden af te werken; — de g r o n d v ij 1 e n of t a nd gro n d v ij I en (Grundf eilen, Z a hn-G rund f eilen, hol-loK-edge equalling files) zijn uitslijpvijlen met uitgeholde enkelhouwige kantenen onbehouwen vlakken, welke bepaald moeten dienen om den grond of wel de inbocht der tusschenruim-ten bij getande raderen te voltooien; — de dijf- of rondselvijlen (Triehfeilen,limes a piGNONS,/)i«/o«-/ïïe«) ot flankeervijlen, {Flankirf eilen, limes a efflanquer), overeenkomend met de mesvijlen, doch niet spitsbijloopend, en dienstig tot het afwerken van de tanden aan 't drijfwerk; — de dr ij fgrondv ijlen {Trieh-Grundf eilen, holloic-edge finion-files), waaraan slechts de smalle, plat geulvormig uitgeholde kanten behouwen zijn, maar de gansche vorm voor het overige met die der drijfvijlen overeenstemt; — de zwaluwstaart v ij 1 en (Schw alb ensch'jo anlz-F eilen, Slei g r a d schieb er-F eilen, dove-tail-files), van dergelijke gedaante in dwarsdoorsnee als de mesvijlen, doch op de smalle kanten zonder houw; — de scharniervijlen (Scharnier f eilen, Sc har nierplat z f eilen joint-files, round-edge joint-files), plat, over de gansche lengte even breed en dik, met afgeronde kanten, deze laatsten alleen behouwen, en dienstig om de holle plaats uit te vijlen, waar een scharnier moet worden vastgesoldeerd; — de ronde scharniervijlen (runde Scharnier feilen, round joint-files) tenzelfden einde dienstig als de voorgaande, maar rond, en van de gewone ronde vijlen daardoor verschillend, dat ze niet spits bijloopen, doch overal evendik zijn; — de holle scharniervijlen (hohle Scharnier f eilen, hollovj
402
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
edge joint-files), van de platte scharniervijlen alleen daarin afwijkend, dat de met houwen-voorziene kanten geul- of groefvormig uitgehold zijn, om het uitwendige van een scharnier af te werken ; — de schakelradvijlen (Sleigradf eilen, limes a roues de rencontre, balancr-wheel files, swing-uherl files), gedrukt driekant, met één vlak bolrond boogvormig en dit alleen behouwen, ten einde de tanden aan de schakelraderen af te werken; — de tap-vijlen [Zapfenfeilen, limes a pivots, pivot-files), dikke, zeer fijn behouwen, kleine aan-
zetvijlen met eenigszins schuine zijvlakken, ter bearbeiding van de tappen der raderen; _
de kruisarmvijlen {Kreutzschenkelf eile n), gelijkende op de schakelradvijlen, doch met platter kromming, en dienende om de armen of spaken van opengewerkte raderen af te werken; enz.
2°. Naaldvijlen, (Nadelfeilen, limes a l'aiguille, needle-files) enveervijlen {Fe der feilen), 5 tot 10 cm. lange driekante, halfronde, ronde en mesvormige vijlen, welke menigmaal niet gehard zijn, opdat ze zich buigen laten, wanneer men daarbij op uitgeholde oppervlakken werken moet. Het meeste gebruik hiervan maken de goudwerkers.
3°. Bocht- of gekromde vijlen {Schtoeiffeilen), door de slotenmakers gebezigd tot het uitvijlen van ronduitgesneden sleutelgaten en dergelijke. In dwarsdoorsnee zijn ze trapeziumvormig, met een enkel behouwen vlak.
4°. Wang- of bakkenvijlen {Backenfeilen), bij de messenmakers in gebruik, overlangs gegroefd, met een enkelhouw dwars over de groeven heen, en dienstig om de tot sieraad strekkende dwarsstrepen op de metalen wangen der meshechten in te vijlen.
5°. Ligvijlen [Liegefeilen, rubbers), bij de goud- en zilverwerkers in gebruik; eene zeer (tot -15 cm.) breede platte vijl, wier aanwending het eigenaardige heeft, dat de vijl op de bank gelegd en het kleine af te werken voorwerp daarover heen- en weergetrok-ken wordt.
6°. Groef- of gleufvijlen (Ri f f el f eilen, rifloirs, rifflards, rifers, riffiers), verschillend gekromd of met elbogen om er mee in uithollingen te kunnen werken; zij zijn in gebruik bij gordelmakers, goudwerkers, beeldhouwers enz. Somwijlen vervaardigt men ze van ijzer, en hardt ze slechts aan de oppervlakte door pakharding (bladz. 31), waardoor zich haar kromming door middel van een houten hamer naar believen veranderen laat.
7°. Schijfvormige vijlen, welke zich om haar as ronddraaien, terwijl de te bewerken voorwerpen met den omtrek der vijl in aanraking gebracht worden. Daartoe behoort vooral de bij naaldenmakers tot het aanpunten van de spelden gebruikelijke aanpuntring (Sp Uiring) en de aan den rand door twee kantvlakken bijgescherpte 10 tot 15 cm. in middellijn groote schijfvormige zaagvijlen [circular saw-files), welke inplaats van de rechte zaagvijlen (bladz. 401) met voordeel kunnen worden aangewend, waar het scherpen van zagen eene gestaag voorkomende arbeid is. Dergelijk gereedschap vormt den overgang van de vijlen tot de freezen, welke alsnu door ons in behandeling zullen genomen worden. '
XVIII. Freezen (Frasen, fraises, ca^eri) en freesmachines {Fr asrna sc hine n, machines a fraiser, machines a shépeh, shaping machines, cutting engines).
Eene frees is een door ronddraaiende beweging werkend stalen gereedschap met meer of minder grove inkervingen, welke met de enkelhouwen in vijlen overeenkomen, doch niet door hakken met een beitel er in aangebracht worden, maar er gewoonlijk in gevijld zijn. Ten gevolge van de tiisschen deze groeven of kerven staande scherphoekige kanten of sneden, neemt de met een te bewerken voorwerp in aanraking komende frees op dergelijke wijze metaalspanen weg, als eene grove enkelhouwige vijl of eene reeks snel op elkaar volgende schaafbeitels doen zou. Met deze laatsten hebben de freezen eene destemeer in 't
403
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
oog springende overeenkomst, dewijl men ze, wanneer ze groot zijn, werkelijk menigmaal samenstelt uit stukken, waarvan elk slechts een enkele snee of mes vertoont. De gebruikelijkste vorm eener frees is echter óf die van een cylinder, welke op zijn eindvlak, óf die van eene cirkelronde schijf, welke r.u eens alleen op het oppervlak, dan weer alleen op den rand, soms ook wel op beide te gelijk met kerven voorzien is. Op het plat vlak van een cylinder of van eene schijf brengt men de kerven of groeven straalswijze aan, op het rand-vlak geschiedt zulks overdwars. Schijfvormige freezen, welke alleen op het randvlak gekorven en daarbij smal (dun) zijn, voeren ook wel den naam van snijraderen {Schneid-rader)\ ze kunnen naar gedaante en werking beschouwd worden als kleine cirkelzagen (bladz. SOS), waaruit men gereedelijk kan opmaken, dat de freezen te groote overeenkomst met verschillende soorten van gereedschap bezitten (o. a. met zagen, vijlen, schaven, gegroefde uitzinkers, bladz. 329), dan dat het niet bezwaarlijk vallen zou, haar zelfstandigheid te doen uitkomen.
* Van de snijraderen bedient men zich tot het maken van insnijdingen van allerlei aard (met evenwijdige of in een hoek te zamen loopende zijden) enz), waardoor ze nu eens de gedaante van een zeer lagen cylinder, dan weer die van een zeer lagen afgeknotten kegel, soms ook wel die van twee zoodanige met de grootste grondvlakken op elkaar geplaatste kegels enz. vertoonen. Voorziet men eene dikke frees van deze soort op haar randvlak met rondom loopende willekeurige groeven, lijst-uithollingen en dergel., dan kan men een klein metalen voorwerp naar een met het profiel of beloop der frees overeenstemmenden vorm afwerken. Wat de frees in dit geval verricht, strookt geheel met de werking der wang- of bakkenvijlen (bladz. 403). — Om in het plat vlak van een metalen voorwerp lange inker-vingen, groeven of geulen, ja zelfs doorgaande spleten voort te brengen, kan een snijrad gebezigd worden, langs welks omtrek men, terwijl hef zich snel om zijne as ronddraait, de te bewerken voorwerpen in de richting der raaklijn gaandeweg voortbeweegt. *
Freezen in den vorm van cylinder of schijf, met straalswijze kerven op haar plat cirkel-vlak (kopfreezen, Stirnfrcisen), kunnen met voordeel gebruikt worden tot het effenen en gladmaken van kleine rechte vlakken, welke zonder dit hulpmiddel afgevijld of afgeschaafd zouden dienen te worden. Bijaldien de frees niet groot genoeg mocht wezen, met het gansche te bearbeiden vlak gelijktijdig in aanraking te komen, dan moet men het onderhanden voorwerp (hetwelk te dezen einde op eene schuifplank enz. geplaatst is) langzamerhand voorbij de frees voeren. Daarbij kan eene frees, welke op vlak en rand te gelijk gegroefd is, tot het afwerken van onderling haaksche sponningen of felsen en dergel gebezigd worden, doordien van de twee onder een rechten hoek samenkomende (lange doch smalle) vlakken het eene door 't vlak van de frees, het andere door den rand dierzelfde frees aangegrepen wordt.
* Is de frees soms een cylinder van eenige lengte bij eene naar verhouding geringe middellijn, en is zij op het mantelvlak met aan de as evenwijdig loopende groeven voorzien, dan zal zij kunnen dienen, om in een stilliggend voorwerp halfcylindervormige of dergelijke geulen aan te brengen. Hoe men onder vasthouding aan dit hoofdbeginsel door eene gewijzigde gedaante van de frees (als kegel, ellipsoïde enz.) in den vorm der geul veelvuldige wijzigingen te weeg kan brengen, is vanzelf duidelijk. De bolvormige frees is volkomen hetzelfde als de bol-uitzinker (bladz. 329).
Tot vervaardiging van de freezen, d. i.: tot het vormen van haar groeven of kerven, worden vaak zelfs weer freezen in daartoe geschikte mechanische toestellen aangewend. *
Aangezien de freezen haar werking door middel eener ronddraaiende beweging uitoefenen,
404
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
maar deze door menschenhanden meestal niet met genoegzame snelheid kan worden voortgebracht, zijn de freezen juist niet best geschikt tol handgereedschap. Ze worden diensvolgens hoofdzakelijk op de draaibank (waarbij men ze aan de spil bevestigt en hiermee in draaiing brengt) of in eigenaardige freesmachines gebezigd. Vooral gebruikt men deze laatsten zeer dikwerf tot het afwerken van de zijvlakken aan vier-, zes- en achtkante schroefmoeren (en schroefkoppen), vanwaar de benaming van moerfreesmachines (Mullerfrasmasc/iinen, machines \ dresser les écroüs, machines a tailler les écrous, nul-shaping machines, polygon machines). De frees is in zoodanige machines eene schijf van 8 tot 22 cm. middellijn, 25 tot 50 mm. dikte, zoowel op het vlak als eindelings (op den rand) gegroefd, en somwijlen uit afzonderlijke snijstukken of beitels saamgesteld; zij bevindt zich aan den kop eener horizontale as, welke evenals de spil eener draaibank in legeringen ondersteund en door riemschijven enz. in ronddraaiende beweging gesteld wordt. Tot het aanbrengen van de onderhanden genomen schroefmoer (of van meerdere, tot 12, zoodanige moeren te gelijk) staat vódr de frees op het gestel der machine een toestel, die derwijze is ingericht, dat men de moer naar vereisch van omstandigheden om haar eigen as (horizontaal of verticaal) kan ronddraaien en elke zijde van haar oppervlak naar verkiezing aan de werking der frees kan aanbieden. Er is ook een graadboog of verdeelde rand aangebracht, om deze ronddraaiing derwijze te regelen, dat men bij machte is, aan de moer gaandeweg de 4, 6 of 8 verschillende standen te geven, welke tot eene juiste afwerking van haar 4-, 6- of 8-zijdige gedaante vereischt worden. Tevens staat de richtingstoestel op eene waterpasse schuif, welke door eene schroef wordt voortgestuwd, zoodat de richting van deze beweging haaks op de spil of as der frees staat en dientengevolge de moer in eene rechte lijn langzamerhand voorbij de frees gevoerd wordt. —Zelfwerkende freesmachines zijn derwijze ingericht, dat haar mechanisme — door natuurkracht in gang gezet — alle bewegingen (ronddraaiing van de frees, verschuiving en kanteling van de te bewerken voorwerpen) zonder hulp van menschenhanden volbrengt. Vele freesmachines zijn dubbel; hetzij derwijze, dat elk uiteinde der spil eene frees draagt, welke eene bijzondere moer bearbeidt, — hetzij indiervoege, dat door twee op verschillende spillen aangebrachte freezen dezelfde moer op twee tegenover elkaar staande vlakken gelijktijtig gefreesd wordt.
* Tot het affreezen van lange voorwerpen vervaardigt men freesmachines geheel overeenkomstig de wijze der schaafmachines (bladz. 306), zoodat alleen in plaats van den beitel aan de leunspan de frees wordt aangebracht, welke voorts, terwijl zij in eene snelle ronddraaiende beweging gehouden wordt, over het te bewerken voorwerp voortschrijdt. — Tot de frees-machines zou ook kunnen gebracht worden eene in Groot-Britanje aangewende cirkelvijlmachine tot het afschaven van platte metaalvlakken van aanmerkelijke grootte. Zij bestaat uit eene schijf, waarin straalswijze 32 stalen staven of messen derwijze zijn geplaatst, dat haar snijdende kanten iets vóór de schijf uitsteken, maar doorloopend in hetzelfde vlak gelegen zijn; deze schijf wordt door natuurkracht in ronddraaiende beweging gebracht, waarbij de staven of messen een daartegengehouden voorwerp afwerken.
Aan eene groote freesmachine ter bearbeiding van platte vlakken werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: grootste hoogte van het te freezen voorwerp 290 mm., lengte 2,1 m., de freeskop eene met 42 schuin aangeslepen en schuin ingeplante rondstalen beitels voorziene schijf; middellijn van den cirkel der tandspitsen 320 mm., aanscherpingshoek der sneden 55°, inplantingshoek 35; door middel van een drievoudig afgetrapt paar schijven kan de freeskop drie verschillende snelheden bekomen (4,9 tot 10,5 omdraaiingen in de minuut); de doorschuiving van het te bearbeiden voorwerp per omdraaiing van den freeskop kan van 0,52 tot 2,93 mm. gewijzigd worden; grootste nuttige arbeid per uur ö = 4,28 kg. gegoten ijzer afgefreesd bij 3,8 mm. sneehoogte, 0,24 mm. sneebreedte, 190
405
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
mm. sneelengte, 85 mm. sneesnelheid per seconde; hierbij arbeidsverbruik bij niet-freezende beweging iVo = 0,27 pdkr., en bij de freezende beweging iV=:0,67 pdkr.; gewicht der machine 4000 kg.
In 't algemeen kan het arbeidsverbruik van dergelijke machines gesteld worden
iV= iV0 c. ö pdkr.
waarin iV0 het arbeidsverbruik bij de niet-freezende beweging of wel bij het terughalen G de per uur (in spanen) afgefreesde hoeveelheid grondstof beteekent en e het arbeidsverbruik van 1 kg. gewicht aan spanen per uur; voor gegoten ijzer is aan te nemen £ = 0,07 pdkr. bij raiddelscherpe sneden,
£ = 0,24 » bij 't affreezen van de giethuid.
De waarde van Na beweegt zich tusschen de grenzen 0,1 tot 0,55 pdkr.; het gewicht aan spanen G laat zich in ieder geval door rechtstreeksche waarnemingen bepalen.
Voor vele ronde voorwerpen kan het afwerken met freezen den arbeid van 't afdraaien vervangen; hierbij bezigt men in een aan de draaibank toegevoegden toestel freezen van het vereischt beloop (profiel) in gedaante, en laat deze op het in een langzaam ronddraaiende beweging gebracht onderhouden voorwerp werken.
Wijzigingen in het gebruik der freezen komen er vele voor. Zoo heeft men kleine freezen voor de draaibank, ten einde uit dik draad kleine schroefjes (voorloopig zonder den schroefgang) met naar onderen kegelvormigen — of wel uitgezonken — kop te vervaardigen; tot hetzelfde doel kan eene aan haar hecht in de hand vastgehouden en tegen het zich om zijne as ronddraaiend draad aangedrukte frees dienen. — Eene als frees werkende platte kleine stalen plaat met dwarsloopende evenwijdige groeven bezigt men tot het vlakken van de onderzijde aan cylindrische schroefkoppen, doordien men de schroef door een gal der plaat steekt en met hulp van een in de inkeping van den kop aangebrachte schroevendraaier (hetzij dan op de draaibank of wel door middel van de zwengelboor bladz. 315) ronddraait, waarbij de onderzijde van den kop zich tegen het gegroefde vlak schuurt. — De scharnierfrees (Nuazfraae) der smeden en slotenmakers behoort hiertoe; daarentegen minder, bijaldien men ten minste meer op de wijze van werking let dan op den naam, de geulfrees (Fraser) tot het afwerken van cirkelvormige geulen van willekeurig profiel, en de nagenoeg met een snijpasser (bladz. 329) in samenstelling overeenkomende freesboor iJFriisbohrer) tot het insnijden van gelijkpuntige smalle groeven rondom een in 't middelpunt aanwezig gat. De laatste twee gereedschappen worden in den omslag eenerboor (bladz. 316) gestoken, en behooren eigenlijk veel meer tot de boren of uitzinkers, dan tot de freezen.
Freesmachines, welke uitsluitend voor de bearbeiding van bepaalde voorwerpen moeten dienen, bekomen eene dienovereenkomstig eigenaardige inrichting. Daartoe behooren bijv. de volgende; tol hel op de juiste lengte brengen van door middel van cirkelzagen in gloeienden toestand slechts bij benadering afgesneden spoorstaven; — lol hel insnijden van de spoorstaven aan dier uileinden ten behoeve van eene laschverbinding; — lot hel uit-freezen der kruk-uithollingen aan de assen van locomotieven (waarbij de frees bestaat uil eene gegoten ijzeren schijf van bijv. 1,6 ra. middellijn en 100 mra. dikte mei vele in hel randvlak ingeplante, aan de as evenwijdig loopende sneden); — lol hel afnemen van de gielnaden van gegoten voorwerpen, alsmede van de ruwe oxydekorsl op gegoten of gesmeed werk; — lol hel in- en uitwendig zuiver affreezen van de einden van ijzeren buizen, welke ineengestoken en door soldeering onderling verbonden moeten worden; — lot hel afwerken van de sloomschuifvlakken aan locomotieven (waarbij de freesmachine draagbaar is, opdat men niet noodig hebbe, den sloomcylinder van de locomotief los te maken; — tol het uitsteken van de tandholten in gelande raderen (vergel. Hoofdstuk VI onder XX). *
406
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
XIX. Hamer {Ba mm er, m arte au, hammer) en aanbeeld {Am bot,
Ambosz, enclume, anvil).
In zoover bereids vroeger van 't gebruik van den hamer tot het smeden van metalen sprake was, blijft ons hier slechts over, diens aanwending tot het bearbeiden van metalen in kouden toestand te behandelen. — De hamers zijn van zeer verschillenden aard, hoewel zij 't hoofdzakelijke van den vorm en meer andere eigenaardigheden onderling gemeen hebben. In den regel vervaardigt men de hamers uit gesmeed ijzer, hetwelk op de plaatsen' waarmee de hamer bij 't gebruik op het metaal aanslaat, met er op vastgeweld en gehard staal bekleed is; alleen de allerkleinste hamers bestaan geheel uit staal. In bijzondere gevallen zijner hamers van (haagbeuken-, palm-, ahorn-, kornielje-)hout en van hoorn, vooral van buffelhoorn, in gebruik; zulks heeft voornamelijk plaats bij het bearbeiden van dunne voorwerpen uit weeke metalen (koper, tombak, goud, zilver), waarbij de aangebrachte versieringen onbeschadigd dienen te blijven, terwijl het stuk gebogen wordt, — en desgelijks, wanneer men zooveel mogelijk het hard- en stijfworden van 't onderhanden voorwerp vermijden moet. Een ijzeren hamer drukt namelijk het metaal, waarop hij slaat, sterk ineen en verminder! zeer spoedig op in 't oog loopende wijze diens weekheid en uitrekbaarheid (bladz. 166); de houten hamer (Sohlagel, maillet, mallei) daarentegen heeft deze uitwerking in 't geheel niet of althans in veel geringer mate. Om dergelijke reden, namelijk om de beschadiging of misvorming der geslagen voorwerpen te beletten, maakt men meermalen den monteerhamer {Monlirhammer, massette pour le montage), waarvan men zich bij 't ineenzetten van ijzeren machines bedient, uit week brons (koper met ongeveer 2% tin vermengd). — De grootte van den hamer is zeer verschillend; de kleinste voor zeer fijnen arbeid gebruikelijken, hebben 3 tot 4 cm. lengte en een steel van ongeveer 15 cm.; de grootere wegen soms ettelijke kilogrammen en vereischen de gansche kracht van den arm, om ze bij den 30 tot 40 cm. langen steel behoorlijk te kunnen zwaaien. De gedaante der meeste hamers is zóó, dat ze aan beide einden van den kop gebruikt kunnen worden, en men geeft zeer dikwerf aan deze einden een ongel ijken vorm of ten minste een ongelijke grootte, om ze tot verschillende doeleinden te kunnen bezigen. Bezit het eindvlak van den hamer eene noemwaarde of tamelijk gelijke uitbreiding in de lengte en in de breedte, dan voert dit den naam van baan, blad of kruin {Bahn, table, face) — is dit vlak zeer smal bij eene tamelijke lengte, dan heet het de pen (Finne, panne, pane)^ menigmaal bestaat echter het uiteind van den hamerkop uit eene scherpe of eenigszins afgeronde spits. Meestendeels trouwens hebben de hamers aan 't eene eind eene baan, aan 't andere eene pen; dikwerf ook twee banen of twee pennen. De baan is óf vlak (plat) óf bolrond (convex), zelden holrond (concaaf); bolronde banen komen 't meest voor, en zijn deels weinig, deels sterk bolrond, deels van de gedaante van een bolvormig segment, deels gelijkende op een gedeelte van een cylinder. Met betrekking tot haar omtrek zijn de banen cirkelrond, ovaal, vierkant, langwerpig vier- of achthoekig. De pen is in de breedte plat, of afgerond, of kantig (even als ware 't eene botte snee), — in de lengte daarentegen recht of bolrond gekromd; ten opzichte van haar stand loopt zij óf evenwijdig aan den steel des hamers óf haaks daarop.
quot; De stelen der hamers zijn van taai en hard hout (haagbeuken, eschdoorn, esschen enz.), van eene voor de grootte van den hamer en diens doel gepaste lengte en dikte, — zelden rond, doch meestal ovaal of plat, waarbij de grootste afmeting der dwanloorsnee in de richting van den kop des hamers staat, opdat hij des te beter den vereischten weerstand tegen 't afbreken zou kunnen bieden. Hel gat (geil), waarin de steel bevestigd wordt.
407
HET AFWEKKEN VAN METALEN VOORWERPEN,
mag den hamer niet al te zeer verzwakken, en moet door diens zwaartepunt gaan, waardoor de hamer een gelijken en goeden, de hand niet te zeer vermoeienden gang of zwaai bekomt. De hamerstelen van haagbeukenhout verkrijgen, door ze te drenken met gekookte lijnolie (waarna men ze terdege drogen laat), groote stevigheid en duurzaamheid. *
Onder den algemeenen naam van aanbeeld zij 't ons veroorloofd, hier verschillende gereedschappen saam te vatten, welke bij 't gebruik der hamers aan het metaal tot onderlaag of steunblok dienen. In zoover deze onderlaag aan alle indrukken weerstand bieden en aan het te bearbeiden voorwerp gladheid geven moet, of althans de hieraan eigen gladheid niet benadeelen mag, dient het aanbeeld hard en glad te wezen. Deswege bestaat het uit ijzer en wordt op het arbeidsvlak (baan, table,/«ce) met staal bekleed, gehard
en fijn afgeslepen, dikwerf zelfs zorgvuldig gepolijst. Houten of looden onderlagen voor den arbeid zijn uitzonderingen, welke niet dikwerf voorkomen. Met betrekking tot de gedaante der aanbeelden heerscht er eene evengroote verscheidenheid als bij de hamers. Groote aanbeelden steekt men met eene spitsbijloopende verlenging (staart, Angel) van hun onderst gedeelte in een 60 tot 80 cm. hoog op den vloer staand houten blok {Stock, billot, tronchet, stock)-, kleinere worden op gelijke wijze in een op de werkbank geplaatsten lagen cylinder van hout bevestigd, de kleinsten alleen in de bankschroef vastgeklemd.
Men bedient zich van den hamer zeer dikwerf tot het plat- of gladslaan, uitbreiden ot uittrekken, aanpunten, afronden, rechtstrekken, ombuigen enz.; in het algemeen alzoo tot zoodanige bewerkingen, welke met het smeden overeenkomst hebben, maar zich hiervan daarin onderscheiden, dat ze zonder aanwending van warmte geschieden, en derhalve slechts onder groote beperkingen en vooral aan kleine voorwerpen uitvoerbam1 zijn. Verder worden bladen of reepen ijzer, messing enz., welke eene bepaalde hardheid of veerkracht dienen te bezitten, door overhamering stijf, hard en veerkrachtig gemaakt (h a rdg eslage n, bladz. 166), zonder dat men hierbij eene uitrekking of verandering van vorm op het oog heeft. Ook dient de hamer als hulpgereedschap bij het aanwenden van beitels, doorslagen, drijvers enz., om het indringen hiervan te bewerken. Voor de hier opgesomde oogmerken komt de gedaante van den hamer overeen met die der smeehamers (bladz. 169) wanneer men namelijk de meerdere grootte dezer laatsten buiten rekening laat; d. i. de hamer bezit eene vierkante, slechts weinig bolrond gewelfde, nagenoeg platte baan en eene rechte, afgeronde, aan den steel evenwijdig loopende of ook dwars daaropgeplaatste pen. De bank ham er, handhamer (Ban/chammer, H and h amm e r, marteau d' établi,— is hij groot, masse, is hij kleiner demi-masse, massette — bench-hamner) der kachelsmeden, slotenmakers en andere werklieden in ijzer behoort hiertoe. Men houdt het te bearbeiden stuk metaal door middel van eene handschroef of tang met de hand vast, en legt het op eene te dezen einde aan de bankschroef aangebrachte platte verhevenheid, of wel op een eigen bank-aan-beeldje (Schlag sl'óckchen) met harde en zeer gladde baan. Dit laatste heeft df (op zeer kleine schaal) volkomen de gedaante van het smeed-aanbeeld, d. i. eene vlakke vierkante baan met eene spitsbijloopende vlakke verlenging en een daartegenoverstaanden kegel-vormigen hoorn of speerhaak (enclumeau, beak iron, beck iron, bick iron); óf het bestaat uit eene vierkante, 4 cm. zijde hebbende, 6 mm. dikke, geharde stalen plaat, welke op haar plat in een teerling van hout bevestigd is (tas, polithing block); óf het heeft eene vlakke of bolrond gebogen, nu eens vierkante, dan weer cirkelvormige, somwijlen driekante baan (tas, tasseau, stake, teest). Houten aanbeeldjes gebruikt men slechts in zoodanige gevallen, waarbij houten hamers dienst kunnen doen (bladz. 407).
De meeste en grootste verscheidenheden van hamers, alsmede van aanbeelden, of van deze vervangende gereedschappen komen bij de bearbeiding van het blik (in de werkplaatsen der blikslagers, koperslagers, zilverwerkers enz.) voor. Men bedient zich van den hamer zoo wel
408
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
om het blik op menigvuldige wijze te buigen, als om daaruit, door doeltrefl'ende uitbreiding, de verscbillendste uitgezonken of holle voorwerpen te vervaardigen. De laatste soort van bewerking wordt in 't algemeen drijven, slaan of hameren (Treiben, ScAldt/en, Hummeren, marteler, martelage, hammering) geheeten; zij splitst zich in het eigenlijk uitdrijven of uitzinken {Treihen, Auftiefen, emboutir, chating), waarbij een blad blik door hamering op het middelgedeelte de holle of verzonken gedaante bekomt, en in het ophalen of omzetten {Aufzieken, relever, raining), waarbij het hameren of de uitbreiding rondom aan den rand plaatsvindt.
' Wanneer men zich voorstelt, dat ergens op een volkomen plat blad blik een slag met den hamer gegeven wordt, welke het metaal te zamen perst maar tevens naar alle zijden uiteendrijft, dan ontstaat er door de laatste werking — aangezien de omringende metaal-deelen geen uitwijking van de uitgedreven plek in het vlak van 't blad veroorloven — een meer of minder in 't oog loopende bult. Denkt men zich nu een aantal slagen in regelmatige toepassing en opvolging werkende op het middelgedeelte van eene blikken schijf, dan moet het gansche stuk allengs eene komvormige of dergelijke uitholling bekomen, daar de. niet uitgedreven rand zich tegen 't behoud van eene platte oppervlakte verzet. Van de wijze, waarop de hamerslagen meer of minder talrijk, op verschillende plekken van het blik neerkomen, hangt de eindelijk te verkrijgen gedaante af. Dit geeft een begrip van hef uitdrijven. — Wordt daarentegen eene platte schijf rondom in de nabijheid van haren rand door hameren uitgezet, terwijl het midden en de rand zelf geen of althans in geringer mate dergelijke bearbeiding ondergaat, dan moet de rand zich uit het vlak der schijf oprichten en een stand aannemen, waarin hij, bijaldien hij nu op zijne beurt met passende slagen getroffen wordt, nog verder in de hoogte kan worden uitgedreven. Ook hierbij zullen vorm, stand en grootte der ontstaande zijwanden afhangen van de wijze waarop, en van de kracht waarmee de slagen van den hamer gewerkt hebben. Dit geeft een begrip van 't ophalen, hetgeen meer bepaaldelijk tot inhalen (i'j'wzie/ie», rétreindre, rétreinte, raising in) overgaat, zoodra door het hameren de middellijn van een hol voorwerp op eene bepaalde plek weer verkleind (diensvolgens tevens de wanddikte door samenpersing van 't metaal vergroot) wordt, — en tot uit schulpen {Schroei fen, Ausschweifen, écolle-ter), zoodra de monding van eenig vat en dergelijke zich door hameren invoege van de opening eens bekers verwijdt. Zeer gewoonlijk wordt het uitdrijven met het ophalen verbonden; want daar de door 't uithameren uitgebreide gedeelten in dikte afnemen, behoudt het metaal eene gelijkmatiger sterkte, wanneer men, om eene uitholling van bepaalde diepte te verkrijgen, niet uitsluitend rand of midden alleen bearbeidt. Dikwerf zelfs zou het blik eene te sterke of te lang voortgezette bearbeiding op dezelfde plek niet verduren zonder scheuren of breuken te bekomen; en eindelijk voert ook menigmaal de vereeniging van beide werkmanieren het snelst en gemakkelijkst tot het beoogd doel.
Op de grootste schaal wordt het drijven met den hamer verricht in die werkplaatsen, waar eene fabriekmatige vervaardiging van koperen, ijzeren, messingen vaatwerk (ketels, schalen, pannen) plaatsvindt. Men bearbeidt daarbij ijzer en koper gloeiend (smeedt alzoo eigenlijk), messing daarentegen koud, en bezigt hiertoe staarthamers (bladz. 171), welke door water gedreven worden. Men snijdt uit zwaar blik door middel van eene groote schaar cirkelronde schijven uit, of smeedt opzettelijk tot dit doel onder den breedhamer (.Sreü-hammer, marteau a planer), een gewonen blikhamer, cirkelronde schijven, welke men vaak in 't midden iels dikker laat, dewijl hier de sterkste uitbreiding plaatsheeft. De schijven worden met de schaar aan den rand glad beknipt of afgesnoeid; men vlijt 4 tot 16 of 18 dergelijke schijven, welke naar de rij af in grootte en dikte verminderen, derwijze op
409
HUT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
elkaar, dat de kleinste en dunste zich boven-op bevindt, — zet den rand der onderste, grootste schijf door middel van een handhamer over de anderen om, en vereenigt hierdoor al de schijven tot één pak of span {Gespann, fourrure, paquet), hetwelk eerst na voltooide bearbeiding weer losgemaakt wordt. Alleen de bodems voor groote ketels en des-tilleerketels worden ieder afzonderlijk bewerkt. De bearbeiding van 't pak of span begint onder den scherphamer {Scharfhammer), welke eene smalle afgeronde baan en een aanbeeld van dergelijke gedaante heeft; door herhaalde slagen niet dezen hamer, in spiraallijnen van den omtrek naar het middelpunt, ontstaat er reeds eene geringe male van uit-zinking of uitdieping. Deze vergroot zich onder den diep hamer {T ie f hammer), wiens bijna platte baan een cirkelvlak van 7 lot 8 cm. middellijn vormt, en waarbij een breed vlak aanbeeld behoort. Een tweede diephamer, welke zich van den eersten alleen daardoor onderscheidt, dat zijn baan niet plat, maar half bolvormig uitgebogen is, voltooit het uitdiepen of uitdrijven. De tol nogloe gebezigde drie hamers werken op het hart of binnenste van pak of span, waarbij dit laatste steeds zóó bestierd wordt, dat de slagen in eene krul-of spiraallijn van 't middelpunt naar den omtrek, en vervolgens weer in omgekeerde richting, naast elkaar vallen; men blijft hierbij echter gaandeweg meer en meer van den omtrek terug, om de grootste uitzetting in hel midden le bewerken en daardoor de vereischte diepte te verkrijgen. Ten laatste wordt de bult- of slechlhataer {Schier hammer, Sc hlic hl ham m er) gebezigd, welke de van 't uitdrijven overgebleven ongelijkheden en bulten zooveel mogelijk moet doen verdwijnen. Hij is klein en licht, in gedaante gelijk aan den tweeden diephamer, en slaat van buiten op den ketel; het daarbij behoorend p u n t-aanbeeld (Spitzamhosz) gelijkt op een hoogen en dunnen kegel met afgeronden top, opdat er de ketel geschikt kan overheengehangen worden. Ieder ketel wordt ten laatste met de schaar aan den rand afgesnoeid; de buitenste en de binnenste van een pak of span zijn gemeenlijk beschadigd.
Voor kleine en van gedaante eenvoudige voorwerpen kan de aanwending van een verticalen hamer met duimspil of wentelas (evenals die voor 't smeden, blz. 170, doch van eene naar vereisch van omstandigheden geringer grootte) voordeel opleveren.
De bearbeiding van het blik met handhamers geschiedt steeds in kouden toestand, en alleen in zoover door voortdurend hameren het metaal hard en bros wordt, moet men dit door uitgloeien weekinaken. Ingeval het namelijk de aanwending van gloeihitte gedoogt (hetgeen o. a. bij het vertind bladijzer of eigenlijk blik wegens het tinbekleedsel geenszins het geval is). De gebruikelijkste hamers tot het buigen, drijven en slechten zijn de volgende;
Poleer-, po 1 Ij s t- of g la n s h a mers (P olir hammer, G la titz hammer, marteaux A polir, polishing hammers), met eene enkele, cirkelronde, een weinig bolronde (Invoege van een segment van een zeer grooten bol gevormde), gladgepolljste baan;
Span-, richt- of dresseerhamers {S p an n ham me r, G le ic hz ie h hdmme r, mar-teaux a dresser), met eene of twee banen, die zeer weinig gewelfd, bijna geheel plat en cirkelvormig zijn, doch voor 't overige aan de vorigen gelijk;
Ophaal- of s c h u 1 p h a m er s (Au ] zie h hiimm er, Sc hw ei f hammer), met twee afgeronde, lange en smalle banen, bij wijze van breede pennen, welke dwars op den steel zijn aangebracht;
Buik- of voethamers (Teller hammer, F u sz hammer, Krughammer, marteaux a bouge), van de vorigen alleen in de grooter breedte der banen verschillend;
Penhamers (Finnhiimmer, Au/ziehhdmmer), met eene cirkelronde, eenigszins bolronde baan en eene afgeronde, dwarsgeplaatste pen;
Drijf-, bol- of diephamers (Treib hammer. Tie f hammer. Knop f hammer, marteaux a emboutlr, chasing hammers) met twee haifbolvormlg bolronde banen, of wel met één zoodanige en één grooter, veel minder bolronde baan;
410
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWEKl'EN.
Uitdiep-, bol- of mutshamers {Auatiefhammer, Tiefhdmmer), met één cirkelronde, eenigszins bolronde, en één langwerpige, afgeronde (op die der buikhamers gelijkende) baan;
Vlakhamers (Flachenhdmmer), met twee geheel platte, cirkelvormige of vierkante banen;
Scherphamers (Scharfenhammer'), met twee rechte, dwars op den steel geplaatste pennen, waarvan de eene plat, de andere snijdend is;
Bult-, buil- of slechthamers (Schlichthimmer, Aua sc hlichl hammer), gelijk aan de poleer- of polijsthamers, maar kleiner en sterker gewelfd van baan;
Afslecht- of pi a n ee r h am er s {Ab slic hl hammer, P lanir hammer, marteaux a planer, planishing hammers), met twee banen, welke bijna volkomen plat zijn, of waarvan de eene plat en de andere slechts uiterst weinig bolrond is, in omtrek zijn de banen cirkelrond, of wel de een is zulks en de andere is vierkant of langwerpig rechthoekig;
Rimpel-, hak-, plooi- of zoomhamers {Siekenhdmmer, marteaux a soyer, mar-teaux a suage), met twee afgeronde, dwars op den steel geplaatste pennen;
Rib- of afpenharners {Ab b i nd hammer, Abp inn hammer), eene kleine soort van rimpel- of zoomhamers met scherper (smaller) pennen;
B usri m pel ha m er s {Büchsensickenhdmmer) met twee platte smalle banen, op ieder waarvan zich eene (dwars op de richting van den steel des hamers geplaatste) cylin-dervorrnige geul of gleuf bevindt.
Als onderlaag of steun van het onderhanden stuk blik dienen verschillende aanbeelden en hiermee verwante gereedschappen. Voor groote voorwerpen bezigt men een gewoon smeed- of ban k-aanbe eld (Rummer ambo s z, Sc hlag slock). Bij de koperslagers zijn buitendien kleine lig- of rand-aanbeelden (Lieg ambosse) in zwang, bestaande uit eene zware, waterpas over een houten blok liggende ijzeren staaf, wier uiteinden opgebogen zijn en twee aanbeelden vormen. De blikslagers bedienen zich meestal van een polijst- of po-leerstok (Polirstock, tas a planer, planishing stake), die met zijn staart te lood in 't gat van eeu op den vloer geplaatst houten blok wordt ingelaten. De vierkante, eenigszins gewelfde baan van dit aanbeeldje is glad gepolijst en één harer vier kanten afgerond. De span-, dresseer- of richtstok (Spannslock, tas a dresser), heeft zeer veel overeenkomst met den poleerstok, doch is kleiner en nagenoeg volkomen plat van baan; meermalen laat men één van de vier zijden der baan naar buiten uitbuigen. Andere, met een aanbeeld verwante gereedschappen worden later vermeld.
De eerste bewerking, welke het blik ondergaat, wanneer daaruit door buigen of drijven eenig voorwerp vervaardigd worden moet, is in het algemeen het spannen, gelijktrekken, dresseeren of richten (Ausspanuen, G leic hz ie he n, okessvr), hetgeen op den richtstok door middel van den richthamer geschiedt, en dient om alle bulten en andere ongelijkheden uit het blik te doen verdwijnen. Vertind blik wordt, vóór het richten op den poleerstok met den poleerhamer geslagen (glanzen, poleeren, polijsten, po li ren, polir, polishing), ten einde het vertinsel blank en glanzend te maken. Gemeenlijk vlijt men twee bladen blik op elkaar, vereenigt ze door ombuigen' van de kanten en bearbeidt ze gemeenschaplijk. Uit het gladgehamerd blik worden holle voorwerpen deels door ombuigen en aaneensoldeeren (ook door rimpelen of klinken), deels door uitdrijven vervaardigd; dit laatste vooral dan, wanneer er geen soldeering of andere verbinding plaats mag vinden, of wanneer de gedaante van het voorwerp niet veroorlooft dat het uit verschillende stukken wordt ineengezet. Ronde of ovale ombuigingen van een blad of van eene reep blik geschieden op den speerhaak (Sperrhaken, Sperrhorn, blgorne, beak-iron — wanneer 't gereedschap klein is: bigorneau), eene soort van aanbeeld in de gedaante eener J, waarvan het te lood staand gedeelte in een houten blok gestoken wordt, terwijl het waterpas stuk
411
HET AFWERKEN VAN MKTALEN VOORWERPEN.
twee tegenoverelkaar geplaatste hoornen [H'órner, gouges) zonder eigenlijke platte baan vormt. Deze hoornen zijn cylindrisch, of ook wel naar de uiteinden eenigszins bijloopend, op de bovenzijde gepolijst en van verschillende dikte, opdat men er dien van neme, -welke het beste met de grootte van het onderhanden voorwerp strookt. Gemeenlijk is de hamer, waarmee men het blik op den speerhaak ombuigt, van hout. Moet hel bewerkt blik er zeer glad uitzien, dan wikkelt men ten laatste om den speerhaak dun leer, perkament, laken of dik papier, en voltooit de hamering met een ijzeren hamer (richt- of afslechthamer). Daarbij drukken zich alle onevenheden van het blik, welke door de ongelijkmatige werking van den hamer bij het ombuigen ontstaan zijn, in de meegevende omkleeding van den speerhaak in, en gaan gevolglijk op de binnenzijde van het onderhanden voorwerp over, terwijl de buitenoppervlakte de gladheid van de baan des hamers aanneemt, zonder sporen van diens slagen te vertoonen.
Alle ronde of ovale, rechte, zooals korte en niet te nauwe buizen, ringen, en ook voorwerpen, welke slechts goot- of geulvormig en niet geheel en al worden rondgebogen, bearbeidt men op speerhaken van verschillende grootte. Stukken van aantnerkelijken omvang, zooals dakgoten en dergelijke, kunnen over een rond hout worden omgebogen. Daarentegen bedient men zich voor zeer lange of zeer nauwe voorwerpen, in plaats van den speerhaak, van een ijzeren of stalen cylinder, dien men waterpas met een zijner uiteinden in de bankschroef bevestigt (doorn, pen. Bom, mandrin; ronde doorn of pen, runder Dom, mandrin rond). Voor hoekige of kantige ombuigingen gebruikt men doorns of pennen van 'vierkante of rechthoekige dwarsdoorsnee (vierkante, platte doorns of pennen, vier-eckige, flache Dorne, mandrins carrés, méplats). De hevelstang (H eber st ang e) der blikslagers 0,3 tot 1 m. lang, 6 tot 25 mm. in middellijn), de buizenstok (Rohr-stock) der kopersmeden, het buizen ijzer {Ro Ar eisen) der slotenmakers en kachelsmeden behooren tot de doorns. De laatsten, vooral ook tot het ombuigen van kachelpijpen enz. bestemd, zijn meestal vierkantig en van boven cylindrisch gewelfd, derhalve als sectoren of stukken van cylinders te beschouwen; ze hebben 60 tot 90 cm. lengte bij 4 of 5 cm. dikte.
* Buizen, welke uit blik vervaardigd en gesoldeerd zijn, moeten trouwens dikwerf op andere wijze gebogen worden, zooals dit o. a. bij trompetten, waldhoorns enz. het geval is. Men bedient zich daartoe van een houten hamer, doch giet vooraf, ten einde het indeuken te beletten, de uitholling vol lood, dat men er ten laatste weer uitsmelt. *
Behalve de beschreven gereedschappen zijn tot het om- en rondbuigen van blik nog verscheiden andere in gebruik. Kleine ronde bochten kunnen op den afgeronden kant van den poleerstok (bladz. 411) gemaakt worden. Scherpe hoekige ombuigingen brengt men vaak desgelijks over den poleerstok of op eenig ander aanbeeld tot stand, door het blik over een der scherpe kanten van de baan om te kloppen; of wel men bedient zich van het omzet-ijzer of van den ronden tas (ümachlageisen, tas rond, halchel-üake), welke de gedaante heeft van een grooten, met de waterpasse, afgestompte snee naar boven gekeerden beitel. Is de kant van dit gereedschap boogvormig (zód echter, dat alle deelen van den boog in eenzelfde verticaal vlak gelegen zijn), dan heet het een randijzer {B'órde leisen, bor-doire), en wordt alsdan hoofdzakelijk gebezigd om aan ronde schijven (bijv. aan de in te soldeeren bodems van cylindrisch vaatwerk) den rand rechthoekig op te buigen (ergens een rand omzetten, börteln, b'órdeln, border). Kantige bodems worden op het om-zetijzer van een rand voorzien.
' Sikkelvormige krommingen van smalle reepen blik verkrijgt men, door den rechten reep in eene smalle en ingedraaide geul van een houten cylinder op zijn kant te plaatsen.
412
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
en den uitstekenden rand voor zooveel noodig te hameren. Voor zeer breeds reepen is natuurlijk deze manier niet van toepassing te achten; de zoodanige moet men met de schaar krom bijsnijden. 1
Smalle halfronde rimpels of plooien (Sieken), welke men meermalen als sieraad of tot een ander einde in blikwerk aanbrengt, worden op den plooistok (Sieiensloci, tas a Soyer, suage, creasing-tool) door middel van den plooi- of rimpelhamer bewerkt. Deze arbeid heet het ribben, rimpelen of plooien ySieken, soyer, süager, creasing), of wanneer de rib of plooi den rand van eenig vaatwerk vormt, zoomen (curler, seaming). De plooistok is een aanbeeld met lange smalle baan, waarop overlangs verscheiden geulen of groeven ingevijld zijn; hiertoe heeft men noodig eenige plooi- of rimpelhamers van verschillende grootte, wier pennen eene met de groeven overeenstemmende (eenigszins geringer) breedte hebben. Men vlijt het blik over den plooistok en klopt het door middel van den hamer in eene der geulen of groeven, terwijl men het gaandeweg vooruitschuift. Aan den rand van blikken vaatwerk wordt gemeenlijk rondom een zoom (Side, ourlet, seam) aangebracht, teu einde grooter stijfheid, en alzoo een waarborg tegen 't verbuigen, te verkrijgen. Men legt met dit oogmerk het vaatwerk met de buitenzijde op den plooistok en brengt de hamerslagen van binnen aan, waardoor de zoom of wrong naar den buitenkant wordt uitgedreven. Klein vaatwerk, bussen en dergelijke, bij welke de geringe middellijn de beweging van den hamer van binnen niet veroorlooft, worden juist anders-om bearbeid, doordien men ze over den plooistok hangt en er van buiten opslaat, de gereedschappen moeten daarbij in tegenoverstand van 't vorig geval gevormd zijn, om dezelfde uitkomst te verwerven. De bus-rimpelstok {JBiic h s ensie lc e ns t oc i), dien men alsdan gebruikt, bevat diensvolgens op zijne (over de breedte sterk afgeronde) baan verscheiden dwarsloopende wrongen of ribben, welke overeenstemmen met de geulen of groeven van den hiertoe behoorenden busrimpel-hamer (bladz. 411). De vereischte stijfheid van rand aan grooter vaatwerk wordt verkregen door in den zoom een eind draad te vlijen, doch alsdan moet de zoom naar binnen uitgeslagen worden. Boven den zoom laat men daarbij eene smalle strook rand staan, welke men vervolgens naar buiten omklopt en over het draad dichthamert, totdat hiervan niets meer te zien is. Hierbij, zoowel als tot het rimpelen of plooien in veel andere gevallen, bedient men zich als onderlaag of steun voor den rand van 't vaatwerk van den mikplooistok (Kornsxekenstock, seam-set), wiens schacht van een elboog voorzien is en op zijne korte baan eene enkele of ten hoogste twee groeven heeft.
Rond en ovaal vaatwerk wordt dikwerf aan den rand omgeschulpt, namelijk trechter- of kelkvormig verwijd; zoodanige gedaante komt o. a. bij voeten van vazen, kandelaars enz. voor. Het schulpen {Schweifen) is. in zoover daarbij niet uitsluitend eene ombuiging, maar ook eene uitbreiding van het blik plaatsheeft, eene soort van drijven. Geringe uit-schulpingen bewerkt men ook wel op den poleerstok, door den rand op diens afgeronden kant te leggen en onder gestadig ronddraaien van het vat, door middel van een schulphamer, van binnen naar buiten uit te kloppen. Moet echter eenig voorwerp sterk uitgeschulpt worden, dan geschiedt zulks over den speerhaak of over een eigenaardigen schulpstok {Sckioeifslock, Schweifhorn), welke zich van den speerhaak alleen daarin onderscheidt, dat de eene hoorn spitskegelvormig, de andere ten minste tamelijk sterk puntig bijloopt. De spitse hoorn dient ook tot het ombuigen van kegelvornrge voorwerpen, bijv. van trechters.
413
Van de manier van handelen bij 't schulpen kan 't volgende een begrip geven. Om bijv. een geschulpten, d. i. naar buiten omgebogen, voet van een kandelaar te vervaardigen, snijdt men uit blik eene cirkelronde plaat en slaat in het middelpunt daarvaa een gat van
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
behoorlijke grootte uit. Den rand van dit gaf drijft men door middel van een schulphamer over den kant van den poleerstok naar believen uit, waardoor hij allengs buiten het oorspronkelijke vlak van de plaat treedt. Alsdan steekt men de schijf met haar gat op een hoorn van den schulpstok, en bearbeidt den buitenrand door hamerslagen zoolang totdat de gewenschte vorm verkregen is. Twee of drie schijven kunnen, op elkander liggende, tegelijk geschulpt worden; ten laatste brengt men echter ieder afzonderlijk op den schulpstok en planeert of slecht haar af (maakt haar glad) door middel van een passenden buik- of voethamer. Voorwerpen van eene uifgeschulpte gedaante, welke zich niet uit eene vlakke schijf laten vormen, dewijl ze te diep zijn, worden cylindrisch of trechtervormig over den speerhaak gebogen, aan de kanten aaneengesoldeerd en ten laatste op den schulpstok uitge-schulpt.
Het uitdrijven {Treiben) van vaatwerk en holle voorwerpen in 't algemeen door middel van den hamer (gedreven, geslagen, gehamerd werk, Hammerarbeit, getchlagene Arbeit, ouvrage martelé, vaisselle martelee, hammered work, raised work) is alleen in zoodanige gevallen de doeltreffendste manier van bewerking, waarin de gedaante der stukken zich niet tot het persen of uitdrukken op de draaibank (bladz. 346) of tot het uitpersen in een stampvorm (Zie deze Afdeeling onder XXI) vlijt, of waarbij men slechts zeer weinige stukken van dezelfde soort en grootte verlangt, en alzoo in 't laatste geval de kosten der vervaardiging van een stampvorm niet betaald zouden worden. Ter besparing van tijd en arbeid kunnen twee, drie en somwijlen zelfs meerdere stukken metaal te gelijk worden uitgedreven, doordien men evenzooveel bladen blik op elkaar legt en door omgebogen kanten bijeenhoudt. Blikslagers, zilverwerkers, kopersmeden moeten een groot aantal van hun ■werken door uitdrijven tot stand brengen; koperen vaatwerk komt meestal reeds ruw naar den vorm bewerkt uit de kopergieterijen, waar ze overeenkomstig de op bladz. 409 verklaarde manier vervaardigd worden, en den koperslager blijft dan alleen over, het stuk door handenarbeid verder af te werken en te voltooien. In den jongsten tijd heeft men 't uitdrijven ook met gunstig gevolg op de vervaardiging van architectonische (bouwkundige) sieraden uit zinkblik in toepassing gebracht. '
Het drijven of uitdrijven is volgens de op bladz. 409 gegeven theorie een zeer eenvoudig werk, maar tot de uitvoering van de menigvuldige vormen op de beste en snelste wijze wordt groote bedrevenheid en niet weinig overleg van de zijde des werkmans vereischt. Dikwerf, vooral bij diepe voorwerpen, moet men daarmee een aanvang maken, dat men hel blik op een looden of houten blok of klos uitzinkt of uitdiept, d. i. het door middel van een drijf- of bolhamer (of ook wel van een houten hamer) in eene doeltreffend gevormde uitholling van blok of klos inslaat. Het uitdrijven wordt alsdan over den poleerstok (of — bij voorwerpen, welke geen glans van doen hebben — over een evenzoo ge-vormden, alleen niet gepolijsten drijfstok, Treibstock') voortgezet, doordien men op de binnen- of holle zijde met schulp-, buik-, diep- en drijfhamers werkt, terwijl het buitenvlak op het aanbeeld ligt. Bijaldien de diepte der voorwerpen aanmerkelijk, of hun uitholling zoo nauw is, dat men met den hamer er van binnen niet bijkomen kan, dan slaat men den omgekeerden weg in, d. i.; men legt of hangt het onderhanden voorwerp met de holle zijde op eenig aanbeeldvormig gereedschap van doeltreffende gedaante en gebruikt den hamer (die een buik- of voethamer of een andere tot het doel geschikte hamer wezen kan) van buiten. Dikwerf moeten beide wijzen van behandeling onderling verbonden worden. De vermelde aanbeeldjes (vuisten, .PaBjinw, Fausteisen, P/a/■/gt;») zijn meestal klein, op de baan gepolijst en óf bolvormig afgerond {mugelig, boules) óf plat (tasseaux), in't laatste geval rond, ovaal, vierkant, driekant enz. Ze worden in het op den vloer staand houten blok te
414
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
lood ingestoken. Het stok-aanbeeld (Stod ambos,/bovle) bij de kopersmeden is eene groote bolvormige vuist. Bij met een buik uitgebogen vaatwerk (vAtssELLE en bosse), of wel in 't algemeen wanneer er zijdelings aan eenig vat gewerkt moet worden, zou de rechte schacht of stang der vuist een beletsel leveren om het voorwerp in den vereischten stand te plaatsen. Men bedient zich alsdan van een j-vormig gereedschap, hetwelk aan beide uiteinden van 't waterpas gedeelte opgebogen is en eene voor het doel passende gedaante bezit. De lig-aanbeelden (Liegamioase) der kopersmeden (bladz. 4H) behooren hiertoe. Aanbevelenswaardig evenwel is voor zoodanige gevallen het insteekijzer, de klauw, ree- of boksvoet {Einsatzeisen, Geiszfusz, pied de biche, iorse) van de gedaante eener q, wier te lood staand gedeelte in het houten blok steekt, terwijl het uiterst eind van het waterpas gedeelte een van boven naar onderen doorloopend g?.t bevat, waarin van verschillende vuisten, welke men in voorraad heeft en die alle met een voor het gat passende tap (doorsteekijzer, Jufsa(zeisen) voorzien zijn, de met het doel overeenstemmende wordt ingestoken. Vazen en ander met een buik uitgebogen vaatwerk van groote diepte en met nauwe halzen vereischen tof het volledig afwerken van den verlangden vorm een hoog en smal, rond bijgepunt en eenigszins gebogen aanbeeld (duimijzer, vazen-hoorn, Daumeisen, Vasenhorn).
De gedreven voorwerpen moeten om de onregelmatige en ontsierende sporen der hamerslagen te verliezen, ten laatste gladgehamerd worden (slechten, vlakken, planeeren Sc hl i c hten, Planiren, réparer, planer, planishing). Zulks geschiedt door een luchtig kloppen met gepolijste hamers, wier baan eene passende gedaante heeft, en wel, naar den aard der voorwerpen, óf van buiten (afslechten, abschlichten) óf van binnen (bij-slechten, ajisschlichten). In 't eerste geval gebruikt men de verschillende vuisten en den afslechthamer, wiens baan wegens haar uiterst geringe welving geen zwaren indruk teweegbrengt; in het tweede geval den poleerstok en den bult- of slechthamer of een groo-ten buikhamer, waarbij desgelijks, en wel om voormelde reden, de baan minder bolrond is dan bij den drijfhamer. Moet bij 't slechten of planeeren één der vlakken van den arbeid gladder dan 't ander worden, dan bindt men over hamer, poleerstok of vuist een stuk dun leer, perkament of bordpapier; de zijde van 't metaal, welke met deze weeke bekleeding in aanraking komt, vertoont zich dan ongelijker, dewijl onregelmatigheden in de dikte van het blik aan dien kant te voorschijn treden (vergel. bladz.
* Op blikken platen of op blikken vaatwerk worden veeltijds allerlei versierselen uitgedreven, welke in ribben, stralen, sterren, bloemen, rozetten, loofwerk enz. bestaan (bijv. op podding- of tulbandvormen en dergel. voor keukengebruik). Men schrijft den omtrek eener zoodanige figuur op het vlak af, — legt het vat met de binnenzijde op het randijzer of op den ronden tas, en klopt er, terwijl men het onderhanden voorwerp naar eisch beweegt, met een rimpel- of afpenhamer derwijze op, dat gaandeweg de hoofdlijnen der schets zich verheven beginnen voor te doen (atpennen, ahpinnen, ahbinden). Het verder uitdrijven geschiedt op den poleer- of drijfstok van binnen, door middel van passende drijf-, bol-, buik- en rimpelhamers. — Een verwante arbeid zijn de gedreven sieraden (als: bladeren, rozetten, arabesken, bloemen), welke door de smeden uit dun ijzerblik vervaardigd en op deur- en balconhekken enz, aangebracht worden. De afzonderlijke bestanddeelen van dergelijke sieraden, welke later door klinken of schroeven in elkaar gezet worden, teekent men op papier; dit laatste doet men op het blik vastkleven, hetwelk voorts met beitels zuiver overeenkomstig de geschetste omtrekken wordt uitgehouwen. Het drijven geschiedt, naar omstandigheden nu eens van de vódr- dan weer van de achterzijde, door middel van verscheiden hamers, welke met platte of snijdende of afgeronde pennen, met stompe spitsen met bolvormige knoppen, met kleine platte of bolronde, ronde of vierkante banen voorzien
415
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
zijn. Daarbij legt men het blik deels op een looden blok of klos, deels op een aanbeeld (fels- of plooihoorn, Faltzhorn), hetwelk veel overeenkomst heeft met den plooistok, deels ook wel op kleine, in de bankschroef ingespannen drijftasjes of drijfstokj es (tasseaux, chasing stakes), welke eene platte, bolronde, of verschillend gekromde, ook wel gegroefde of met lood overgoten baan, of een stompen kant, eene afgeronde spits enz. hebben. De noodige omzettingen of buigingen verkrijgt het gedreven stuk op lood of over den speerhaak.
Eene opmerkelijke toepassing vindt het drijven in de vervaardiging van groot beeldwerk (statuën, groepen enz.) uit koperblik inplaats van ze te gieten uit brons, en wel vooral in zoodanige gevallen, waarbij een zoo gering mogelijk gewicht van dergelijk beeldwerk wen-schelijk is; bijv. als ze tot decoratieve versiering van gebouwen moeten dienen (de Victoria boven de Brandenburger Poort te Berlijn, de groep van Apollo aan den Schouwburg aldaar, het beeld op het Hermanngedenkfeeken in het Teutoburgerwoud op 30 ra. hoogte, de Brunonia met het vierspan op het Slot te Brunswijk enz.). De hierbij gevolgde wijze van behandeling omvat de volgende bewerking: Vervaardiging van een sokkel of voetstuk uit ijzeren staven, dat later met bladen koper bekleed wordt; het ineenzetten van een (ongeveer de omtrekken van het beendergestel nabootsend) inwendig geraamte uit zware aan de einden vastgeschroefde gesmeed ijzeren staven, vervolgens het omgeven met een fijnen desgelijks ijzeren geraamte, hetwelk echter op al die plaatsen, waar het met de later er op vast te klinken gedreven stukken koper in aanraking komt, bekleed is met koperen schenen; het toereeden van afzonderlijke bladen koper van 2 tot 3 mm. dikte en gewenschte grootte en vorm door bijsnoeien, buigen en drijven, alles in overeenstemming met de oppervlakte van een tot voorbeeld te bezigen model, — vervolgens het opleggen en vastklinken van deze bladen op het geraamte onder behoorlijke aansluiting en dichthamering van de stoot-voegen, en eindelijk het gladmaken en zuiveren van de buitenoppervlakte, benevens het inwrijven daarvan met olie. Het gebezigd model kan intusschen ook in geringer afmetingen zijn gemaakt dan het te vervaardigen beeldwerk, waardoor de kosten aanmerkelijk minder worden. Beeldwerken van deze soort hebben nauwelijks '/3 van 't gewicht van evengroote uit brons gegoten kunstwerken, waarbij men er niet licht in slaagt de gemiddelde dikte der wanden beneden de 10 mm. te brengen. 1
XX. Drijvers of drevels {Puntzen, Buntzen, PDiNgoNS, paKcAei).
Men verstaat onder deze benaming kleine stalen gereedschappen in de gedaante van een staafje, wier uiteind overeenkomstig eenig beoogd doel gevormd is, en welke, op eenig te bearbeiden voorwerp geplaatst en alsdan met den hamer ingeslagen, indrukken van verschillenden vorm en diepte voortbrengen. Onontbeerlijk zijn de drijvers, wanneer de te verkrijgen indrukken of uithollingen zoo fijn of van zoodanige gedaante zijn moeten, dat ze door middel van andere gereedschappen (bijv. hamer, groefbeitel) niet of niet zoo goed kunnen worden bewerkstelligd.
416
Alle drijvers worden uit staal vervaardigd, gehard en tot aan de gele kleur (aan het uiteind, waarop men slaat, zoo mogelijk iets meer) ontlaten. Zij zijn gemeenlijk tusschen 5 en 10 cm. lang, in 't midden het dikste en naar beide uiteinden allengs dunner bijloopend. Deze gedaante is vooral bij dunne drijvers een wezenlijk vereischte, als belettende het drillen (Prellen), d. i. de door eenigszins scheeve — niet juist in de richting van de as des drijvers werkende — slagen ontstaande, voor de vasthoudende hand op den duur zeer pijnlijke schokken of stooten. quot;
HET AFWKRKRN VAN METALEN VOORWERPEN. 417
Men bezigt de drijvers, hetzij om in dun blik indrukken te maken, welke zich aan de tegenovergestelde zijde van het vlak als verhevenheden voordoen, derhalve tot het drijven, uitdrijven of ciseleeren {Treihen, Puntziren, Ziseliren, repousser, ciseler, chasing),— hetzij om kleine uithollingen van bepaalde gedaante in dikker metaal te vormen, waarbij dit laatste alleen wordt ineengedrukt, niet uitgebreid of uitgeperst, en alzoo op de tegengestelde zijde geen verandering vertoont.
a. De aanwending van de drijvers tot het uitdrijven. —Men onderscheidt dezen arbeid van het drijven met den hamer daardoor, dat zich door de drijvers, wegens hun kleinte, veel fraaier en fijner uitgevoerde teekeningen laten voortbrengen. Dientengevolge moet aan den werkman (drijver of ciseleerder, Ziteleur, ciseleur) ook smaak en eene juiste kennis van de eischen der teeken- en boetseerkunst eigen zijn. Vooral zijn het de edele metalen, waarop gedreven werk wordt uitgevoerd, hoewel dit ook hierbij wegens de kostbaarheid tegenwoordig zeldzamer voorkomt dan wel vroeger. De gedaante van het uiteinde eens drijvers, hetwelk den indrnk in 't metaal teweegbrengt, is zeer verschillend, en vandaar dan ook vele soorten van drijvers; in elk geval echter vertoonen zij slechts de eenvoudigste bestanddeelen eener teekening (zooals eene lijn, verscheiden lijnen of punten, eerie kleine verhevenheid of uitholling enz.), zoodat met dezelfde drijvers de menigvuldigste samenstellingen (combinatiën) of wel eene groote verscheidenheid van teekening kan worden voortgebracht, door de behoorlijk uitgekozen drijvers naast elkaar in te slaan, of ook wel door naar vereisch van omstandigheden een drijver vóór eiken nieuwen hamerslag een weinig op het onderhanden vlak te laten doorschuiven (hetgeen men trekken, zie hen, noemt).
* Als soorten van eigenlijke drijvers (Treihpuntzen, poincons a ciseler, ciselets, chasing chisels) komen vooral de volgende in aanmerking;
1°. Trek- of steekijzers, ook trekkers geheeten, (Ziehpunlzen, TRAgoiRs), om de omtrekken eener teekening en in 't algemeen doorgaande lijnen in te drijven; het uiteinde dezer drijvers vormt een, door twee tegen elkaar snijdende zijvlakken ontstaanden, tamelijk stomphoekigen en fijngepolijsten kant, welke rechtlijnig of halvemaanswijze gekromd is (vandaar, rechte, halfkromme, kromme, traqoirs droits, demi-courbes, courbes).
2°. Matte trek ijzers {matte Ziehpuntzen, TRAgoins mats), in gedaante gelijk aan de vorige, doch met matte of ruwe zijvlakken en kanten.
3°. Groefdrij vers of groevers {Lupferpunlzen, bouges, outils a canneleu), met smal, in de breedte bol-afgerond, gepolijst vlak, tot het vormen van groefswijze indrukken (canneleeringen). Er zijn ook dergelijke matte drijvers, en insgelijks met drie zware groeven overlangs (nouoES a filets).
4°. Hakijzers of hakkers (iiachoirs), met twee gepolijste, hol uilgeschulpte zijvlakken, welke elkaar met een stompen, holrond boogvormigen kant ontmoeten.
5°. Vlak- of sl ech f ij zers, ook vlakkers (planoirs) geheeten, met ovaal gepolijst eindvlak, hetwelk óf plat óf in verschillende mate bolrond is (vandaar platte, hal fplatte, gebombeerde, planoirs plats, méplats, bombés).
6°. Matdrijvers of matters {M a t (p untz en, matoirs, matting tools), met een ovaal vlak, dicht bezet met kleine, onregelmatige puntjes of ruwigheden, ten einde op de voorwerpen een fijn mat (het stofmat, Staubmatt) voort te brengen. Zij dienen, om aan enkele gedeelten eener teekening een mat of dof voorkomen te geven, of wel om den grond, waaruit ons eene glanzige teekening tegenstraalt, gelijkmatig mat te maken. Al naar gelang het klein ruw vlak geheel plat, weinig of meer bolrond is, onderscheidt men platte, halfplatte en gebombeerde (matoirs plats, méplats, bombés).
7°. Ruigdrijvers (frisoirs, freezing tools), met een meestal spits-ovaal of ruitvormig I. 27
418 HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
plat vlak, waarop een aantal dicht nevens elkaar staande, uiterst kleine, halfbolvormige groefjes gevonden worden. Men benoemt deze gereedschappen naar het aantal groetjes (grains), welke zij vertoonen, en hetwelk van 1, 2 of 3 tot 6, 12, 24 30, 50 en zelfs 100 opklimt, alhoewel het vlak in den regel niet meer dan 3 mm. lang, en 2 mm. breed is. Ze dienen tot het vervaardigen van eene grovere, uit halfronde tepeltjes bestaande (ruige) mat.
8°. Streepmatters (Buarpunlzen, matoirs rayés, outils rayés), met een lijnge-streept eindvlak, hetwelk langwerpig vierkant, rond, ovaal of hartvormig, plat of bolrond of cylindrisch uitgehold is.
9°. Dopijzers of doppers (pointeaux), met bolrond, nagenoeg halfbolvormig gepolijst uiteinde.
10°. Pareldrijvers of parelaars (Perlenpunlzen, perloirs), het tegengestelde van de vorigen, aangezien hun uiteinde een gepolijst hol oppervlak in de gedaante van een bolvormig segment vertoont.
11°. Roosdrijvers of rozers (Roseupuulzen, outils a coeur de rosette), met kegelvormig uitgehold, gepolijst eindvlak, welks cirkelvormige rand 4, 5 of 0 kerven bevat, zoodat er evenzooveel in een cirkel staande spitsen of kanten voorhanden zijn. Ze dienen om het hart (het middelst gedeelte) van eene kleine rozet met eene kleine indrijving te vormen.
12°. Korreldrijvers of korrelaars (Grainpuntzeu, grenoirs, égrenoirs), met recht of weinig bolrond, cirkelvormig of ovaal eindvlak, hetwelk met kleine halfbolvormige tepehjes of wratjes of wel met onderling zich kruisende verheven lijnen (ruggetjes) dicht bezet is.
13°. Schubdrij vers ofschubbers (outils a écailles), wier eindvlak de gedaante van eene kleine vischschub of van een puntig bloemblaadje heelt.
De hiergenoemde en veel andere soorten van drijvers, welke de werkman zeer dikwerf naar de omstandigheden zulks vereischen zelf vervaardigen moet, heeft men van verschillende grcotte noodig, weshalve een slechts eenigszins voldoend assortiment drijvers al een aanmerkelijk aantal stukken bevat. *
Het blik moet bij het drijven op eenig lichaam zijn uitgestrekt, hetwelk aan de drukking van de drijvers toegeeft, maar tevens de toereikende hardheid en taaiheid bezit, om den indruk te beperken tot de plek, waarmee de drijver rechtstreeks in aanraking komt. Weeke metalen, als goud, zilver, tombak, voorziet men derhalve met eene onderlaag van drijfee-ment {TreibpecA, Treibkilt, ciment), uit 2 dln zwart pek, 1 dl lijn brikkenmeel en eenige talk, was of terpentijn ondereengesmolten. Om uit eene blikplaat een halfverheven voorwerp te drijven, gloeit men haar eerst, opdat zij goed week en rekbaar worde; vervolgens schetst men op het eene vlak met eene stalen stift de teekening, — drijft desnoods zoodanige steeën, welke een zeer hoog reliëf vertoonen moeten, door middel van hamer en drijftasje (bladz. 416) in 't ruwe uit, — bedekt de rugzijde met het door verwarming week-gemaakt drijfcement of verkitsel, en bevestigt met hulp hiervan het blik op den drijfbol {Tr eibkvy el, boulet, pitch-block). Deze laatste is een halve ijzeren of steenen bol van ongeveer 15 tot 22 cm. middellijn, welke met zijn rond gedeelte gedurende den arbeid op een wrongs- of kranswijze ineengerold stuk lijnwaad of in een ijzeren ring gelegd wordt, zoodat hij zich gereedelijk naar vereisch van omstandigheden keeren en draaien laat. Op de naar boven gekeerde vlakke zijde van den bol wordt een door middel van verwarming week gemaakte klomp drijfcement uitgestreken, waarop men het desgelijks met cement of verkitsel bestreken blik door drukking bevestigt (mettre en ciment). Dikwerf voorziet men den bol van eene opening, waarin eerst door schroeven een houten cement kern [Kt 11 slock, manuiun) bevestigd wordt, en op deze laatste komt alsdan 't verkitsel en het
HET AF WEKKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
te bearbeiden metaal. Men heeft in dal geval verscheiden cementkernen voor grooler en kleiner werk. Bijaldien het drijven niet van eene enkele zijde kan worden volbracht, dan neemt men het blik van den bol af, vlijt het omgekeerd op bet verkitsel, en werkt het stuk bij, door bet aan den tegenovergestelden kant uit te drijven.
De wijze van bandelen bij 't drijven zeifis, voor zoover zulks het gebruik der drijvers elk op zichzelven aangaat, niet best voor eene korte algemeene beschrijving geschikt. Het voltooid voorwerp wordt van bet er aan vastklevend cement ontdaan, doordien men bet met talk bestrijkt en deze in bet vuur laat afsmelten. — Vaatwerk, waarop versieringen moeten worden uitgedreven, giet men met gesmolten cement vol, en het verstaat zich vanzelf, dat men bierbij alleen van de buitenzijde drijven kan. Kleine holle voorwerpen, wier uitholling aan alle kanten gesloten is, of in eene nauwe opening uitmondt (zooals bijv. cachetten aan horloges, zegelringen enz.) stopt men met in de vlam eener kaars week gemaakt cement vol, en laat dit er na voltooiing van den arbeid in.
Voorwerpen, welke door de bij het drijven plaatsvindende uitbreiding van het metaal bard worden, gloeit men van tijd tot tijd uit, opdat ze niet ten laatste door bet er op uit geoefend geweld bersten of scheuren bekomen. Dit geval is hetzelfde als dat, waarover op bladz. 166 gehandeld werd.
Vermelding verdient nog het gedreven werk, dat soms door slotenmakers en smeden, trouwens vaak zeer in 't ruwe, uit ijzerblik vervaardigd wordt. Men neemt daartoe ten deele zwart blik (zooals tot loofwerk en dergel., hetwelk men aan sierlijke hekken enz. aanbrengt), ten deele ook wel vertind blik (waaruit men o. a. wapenschilden op gedenkteekenen en doodkisten maakt). Beide soorten van blik drijft men, wegens hare hardheid, niet op pek, maar op lood. Het blik wordt overeenkomstig eene vooraf gemaakte schets of naar een blikken mal met beitels, wier snee deels recht, deels verschillend gekromd is, uitgehakt, — op een looden blok met nagels bevestigd, en met groote, verschillend gevormde drijvers afgewerkt. Het lood giet men ook wel in eene ronde ijzeren pan, welke in een ijzeren vorkswijzen standerd hangt en daarin zoowel naar willekeur schuingesteld, als door klemschroeven bevestigd worden kan. Meermalen is het doeltreffend, het blik allereerst door middel van drijfstokjes (bladz. 416) in 't ruwe uit te drijven, waarop men bet holle vlak met klei omringt en er lood overheengiet. Zeer dunne bliksoorten kunnen bij twee of drie op elkaar liggende bladen te gelijk worden uitgedreven. *
b. Aanwending van de drijvers op dik metaal. — Er is bereids gezegd, dat in dit geval de met drijvers gemaakte indrukken geen sporen op de keerzijde van het onderhanden voorwerp teweegbrengen. Bij goud- en zilverwerken nu geschiedt bet tamelijk dikwerf, dat versieringen op deze wijze door drijvers worden aangebracht of ten minste verder afgewerkt; men noemt deze manier van bewerking desgelijks ciseleeren {ziseli-ren), en bezigt daartoe de reeds beschreven soorten van drijvers.
Hierbij behoort verder het gebruik, dat men zeer dikwijls van drijvers maakt bij 't snijden van signetten, muntstempels en dergel., alsmede bij 't vervaardigen van opschriften in metaal en bij andere soortgelijke gelegenheden. Hel afwerken van uithollingen in signetten, cachetten, muntstempels enz. wordt door de aanwending van drijvers vaak buitengemeen vergemakkelijkt, en dit gereedschap is in bepaalde gevallen zelfs onontbeerlijk. De drijvers van den graveur of stempelsnijder onderscheiden zich van die van den goudwerker daardoor, dat ze niet louter de eenvoudigste bestanddeelen eener teekening als lijnen enz. ver-loonen, maar volledige gedeelten ot geheele onderdeelen daarvan, die zich natuurlijk op zeer menigvuldige wijzen kunnen voordoen.
419
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
* Door dergelijke gedeelten van teekening of patroon met hulp van drijvers in te slaan, bespaart men zich niet alleen de moeite, ze met het graveerijzer af te werken, maar bereikt meestal zelfs een graad van volkomenheid, welke bij 't graveeren kwalijk of zelfs in 'I geheel niet mogelijk wezen zou. Vooral hebben de drijvers in dit laatste opzicht verreweg de voorkeur, wanneer het er op aankomt, verscheiden kleine, onderling zoo gelijk mogelijke uithollingen te vervaardigen of wel zoodanige, wier grond volkomen vlak en glad moet uitvallen. In cachetten en muntstempels worden de letters en getalmerken, alsmede kroontjes, helmen, sterren, kruisen, rozetjes, ordeteekens, figuren van dieren of onderdeelen daarvan en tallooze soortgelijke voorwerpen, voor zooveel slechts mogelijk is, door middel van drijvers ingeslagen, waarbij natuurlijk de teekening ol figuur zich op het ondervlak van den drijver juist omgekeerd in stand vertoont, met betrekking tot dien, welke aan den daarmee gemaakten indruk moet eigen zijn. 1
Opschriften en getalmerken in metalen voorwerpen worden dikwerf met drijvers ingeslagen (letterdrij vers of letterstempels, Buchstabenpuntzen, lettres, letter-punches; cijferdrij vers of cij fers t empel s, Zahlenpvntzen, chiffres, figure-punches)., en deze handelwijze verdient de voorkeur boven het graveeren of snijden, wanneer (zooals bij 't staand kapitaal) de letters eene hoekige met de graveernaald niet gemakkelijk volkomen naar wensch voort te brengen gedaante bezitten en vele breede streken vertoonen. Ingedreven schrift heeft boven 't uitgestokene buitendien voor, dat alle letters van dezelfde soort in vorm de grootstmogelijke overeenkomst bezitten. Daarentegen moet men, wegens de onbruikbaarheid der drijvers, tot het graveeren of snijden de toevlucht nemen, zoodra het met eenig schrift te voorzien voorwerp te teer is om het inslaan te veroorloven, of wanneer (zooals bij fraai geschreven schrift of cursief) de letters hoofdzakelijk dunne, sierlijk gebogen op- en neerhalen vertoonen en onderling verbonden zijn. Voor 't overige behoeft het nauwelijks herinnerd te worden, dat de letters en getalmerken verkeerd of wel averechts op de drijvers staan moeten, wanneer het ingeslagen schrift onmiddelbaar moet kunnen gelezen worden, of wel de gemaakte indrukken dienen moeten als vorm ter vervaardiging van eene verkeerd staande kopie (zooals bij de matrijzen der lettergieters, bladz. 149, het geval is); daarentegen recht, wanneer de ingeslagen uithollingen rechtstreeks tot leesbare afdrukken bestemd zijn (zooals op cachetten, muntstempels, notenpapier voor muziek enz.). — Op grof verdeelde ijzeren en messingen, ook houten, meetstaven worden de verdeelstrepen (niet met een stalen naald enz. ingekrast, maar) door middel van een kleinen beitel ingeslagen, welke hierbij als drijver werkt en ook als zoodanig beschouwd moet worden; ja men maakt zich het werk nog gemakkelijker en wint vooral eene voor-loopige indeeling uit, door zich van een stempel of drijver te bedienen, welke snijdende kanten voor de gezamenlijke deelstrepen van bijv. een geheelen centimeter bevat en cm. voor cm. wordt voortgeschoven.
420
Het gansche bijcenbehoorend stel {Satz, jeu) van cijferstempels bestaat slechts uit negen stuks, aangezien de 6 en 9 met denzelfden drijver worden ingeslagen.
De vervaardiging van alle soorten van drijvers geschiedt (voor zoover dier gedaante niet zoo eenvoudig is, dat het afwerken louter met hulp eener vijl kan plaats hebben) deels door 't graveeren met de graveernaald. deels door middel van contradrijvers, deels door uitzinken. Men maakt namelijk een behoorlijk afgevijld stalen staafje gereed, — ontwerpt desnoodig op het fijn en plat afgeslepen eindvlak met eene stalen stilt eene schets der teekening, en werkt deze door middel van verscheiden graveernaalden, aan den omtrek ook wel ten deele met hulp van fijne vijlen, derwijze af, dat zij zich in (verheven werk of) reliëf vertoont. Uithollingen, welke van dien aard zijn, dal men ze door middel var, graveer-
11 KT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
naald of groefbeitel niet gemakkelijk of fraai genoeg verkrijgen kan, slaat men door middel van afzonderlijke drijvers (tegendrijvers, contradrijvers, Gegenpunlzen, Kon-trepuntzen, coNTRE-PoiNgoNS, counter-punches^). Zoo o. a. wordt bij 't graveeren van een drijver voor de letter O de ovale middelste uitholling door middel van een drijver ingeslagen ; en dergelijke gevallen komen bij vele andere drukletters voor, zooals bij de A, R, C, D, e, g enz., en niet minder ook bij drijvers, welke geen letterstempels zijn. — Het uit-zinken [Senkeri) der drijvers wordt aangewend, wanneer hiervan verscheidene van dezelfde gedaante vervaardigd moeten worden. In dit geval graveert of snijdt men slechts een enkel exemplaar, — hardt dit, — slaat het in een teerlingvormigen stalen verzinkklos (Senkklotz) in, hardt ook dezen, en vormt met hulp daarvan de overige exemplaren der drijvers, door het stalen staafje op den indruk van den verzinkklos te plaatsen en door hamerslagen in te drijven. Men is ook gewoon, drijvers in den verzinkklos louter deswege in te slaan, opdat men ze dadelijk vervangen kan, zoodra ze bij 't gebruik aan stukken springen of bedorven geraken. De raatdrijvers (bladz. 417, 6°) verkrijgen hun uiterst fijnge-groefd voorkomen door ze op eene fijne zoetvijl uit te slaan. *
XXI. Stampvormen en stempels {^tanlzen, Stdmpfen, Stempel, estampes,
Étampes, stamps, dies).
Ons zijn alreeds verscheiden middelen ter vervaardiging van holle of uitgediepte voorwerpen uit blik voorgekomen: het uitdrijven op de draaibank (bladz. 346), het uitdrijven dooi- middel van hamers (bladz. 409) en door middel van drijvers (bladz. 417), welke bewerkingen gezamenlijk dit gemeen hebben, dat het onderhanden blik achtervolgend op verschillende plaatsen de werking van 't gereedschap ondergaat, en alzoo ieder oogenblik slechts een klein gedeelte van het oppervlak aan deze werking is blootgesteld. Holle of met verheven sieraden voorziene voorwerpen kunnen ook daardoor verkregen worden, dat men eene blikken plaat over haar gansche oppervlakte te gelijk in een met de vereischte uithollingen voorzien stuk metaal indrijft of instampt. Zoodanig gereedschap wordt gemeenlijk een stampvorm {Stantze, Stampfe, estampe, étampe, stamp,dié), ook wel matrijs {Ma tri ze, matrice, matrice) geheeten, en de nauwe verwantschap hiervan met de zalen (bladz. 198), zal wel niet nader behoeven te worden aangetoond. Een stampvorm bestaat in den regel uit een prismatisch of cylindrisch stuk ijzer, hetwelk op zijn bovenste vlakke zijde met er op vastgeweld en gehard ijzer zoo dik belegd is, dat de hierin uitgespaarde holte niet tot het ijzer reikt. Een geheel ijzeren stampvorm zou in de meeste gevallen te week, een geheel stalen te bros, en derhalve bij 't gebruik te zeer aan 't stukspringen onderhevig zijn. Desniettegenstaande maakt men toch vooral kleine stampvormen meermalen geheel uit staal, terwijl men zich aan den anderen kant ter bewerking van zeer week en zeer dun blik, of wel ingeval verstaalde stampvormen te kostbaar zouden worden, ook met stampvormen uit gegoten of gesmeed ijzer, messing, brons, koper, tin of lood (ja, zelfs soms uit bout) vergenoegt.
' Eene zeer geschikte grondstof tot stampvormen voor goudwerkers enz. is geschutbrons (bladz. 68), of wel eene legeering uit 5 dln koper en 1 dl tin. Groote stampvormen geheel hieruit te vervaardigen, is echter niet geraden, dewijl ze onder het tot uitpersen vereischte hevig stooten zich langzamerhand ineensluiten; dientengevolge mag men dan ook wel het voorstel ter harte nemen, (door gieten in een vorm van gips) niets meer dan eene schaal van ongeveer 20 mm. dikte uit geschutbrons te vervaardigen, dier uitholling door uitslijpen, beitelen, graveeren enz. naar den eisch af te werken, en alsdan op haar buitenzijde eene massa ruwijzer te gieten, welke aan den geheelen stampvorm de noodige
421
HKT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
dikte en hel gewenschf weerstandsvermogen bijzet. Bijaldien men het ijzer niet al te heet opgiet, geraakt van het geschutbrons alleen de buitenste laag in smelting, en ingeval tengevolge van het slinken of krimpen de beide metalen onderling niet volkomen vast aan elkaar mochten verbonden zijn, komt deze samenhang toch al zeer spoedig bij 't gebruik tot stand. — Stampvormen uit zink (rechtstreeks over een model in reliëf van 't voorwerp gegoten) worden gebezigd tot het verkrijgen van ornamenten uit zinkblik.
In grootte zijn de stampvormen ongemeen verschillend, naardien de verscheidenheid der door middel van zoodanig gereedschap te vervaardigen voorwerpen of versieringen verbazend groot is. Er komen tot het uitpersen van kleine onderdeelen van snuisterijen of galanteriewaren enz. stampvormen voor, wier oppervlak nauwlijks een paar cm. 3 meet, terwijl men er, bij trapswijze opklimming, aantreft tot eene grootte van 30 en nog meer cm. in middellijn, waarmee schaalvormig vaatwerk en dergelijke voorwerpen vervaardigd worden. Het is vanzelf duidelijk, dat er evenmin zeer diepe als gebuikte vormen uit vlakke platen in stampvormen kunnen worden verkregen, dewijl de eersten de vereischte uitbreiding van het blik niet verduren zouden, zonder vaneen te scheuren, en dewijl de laatsten na hun voltooiing niet onbeschadigd uit de holte van den stampvorm zouden kunnen worden losgemaakt. Te dezen aanzien is het zelfs een overwegend vereischte, dat. ook niet het kleinste gedeelte der uitholling in een stampvorm zich naar binnen of onderen verwijde (onder-sneden — u nte r sc hnitten — zij, volgens den kunstterm). Voorwerpen, welke zich niet uit één stuk in een stampvorm vervaardigen laten, perst men in twee of meer gedeelten uit, welke later aaneengesoldeerd worden. '
Het uitpersen in stampvormen (stampen, Stampfen, Slantzen, estamper, es-tampage, stamfing] kan op tweederlei wijze geschieden: 1°. /.66, dat de verkeerde zijde van het blik, in overeenstemming met de uitdieping van den stampvorm, hol wordt; 2°. zóó, dat de rugzijde zich plat of wel insgelijks verheven voordoet. — Het eerste geval is veel me-nigvuldiger dan het tweede, en wordt telkens aangewend, wanneer de diepte van den stampvorm eenigszins aanmerkelijk is; want bijaldien de uitholling der rugzijde voor't gebruik van 't uitgeperst voorwerp al niet werkelijk vereischt wordt, mag men toch ook niet het vergemakkelijken van den arbeid en de besparing aan grondstof uit het oog verliezen. Bij'tholper-sen heeft er natuurlijk eene uitbreiding van het blik plaats, geheel overeenkomende met die bij het uitdrijven met hamer of drijver. Er wordt daarbij een lichaam vereischt, dat het blik in de uitholling van den stampvorm inperst, terwijl het zelf reeds vooraf de gedaante dezer uitholling bezit, of althans week genoeg is, haar gedurende het persen aan te nemen. Het gereedschap, hetwelk derwijze gevormd is, dat het voor alle uitgediepte steen van den stampvorm eveneens gevormde en passende verhevenheden bevat, wordt de stamper of stempel {Slempel) geheeten, of ook wel bovenstempel (O b er s lemp e l), in zoover het tich bij de aanwending boven den stampvorm geplaatst vindt. — Men gebruikt intusschen den naam van stempel somwijlen ook voor zoodanig gereedschap, hetwelk evenals de stampvormen is uitgediept; bijv. de muntstempels [Pragstempel, coins, matrices, carrés, coins) ter vervaardiging van geldspeciën.
' Het juist ineenpersen van een stampvorm en aanhoorigen stempel kan in betrekkelijk weinig gevallen door 't afwerken van den stempel met hulp van vijl en graveerijzer of op de draaibank verkregen worden, en wel alleen dan, wanneer de gedaante der uitholling in den stampvorm zeer eenvoudig is; alsdan kan men ook beide deelen uit staal maken en ze harden (onder ontlating tot de gele kleur). In alle overige gevallen moet de stempel door middel van den stampvorm zeiven, of deze door middel van den eersten, gevormd (althans voltooid worden), bij welke onderstelling men genoodzaakt is, een van beide uit weeker
422
MKT AKWKRKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
metaal te vervaardigen. Gewoonlijk wordt de stampvorm uitgesneden en In diens uitholling het weeker metaal, waaruit de stempel bestaan moet, gegoten, gedreven of geslagen. Aldus maakt men voor verstaalde of geheel Ijzeren stampvormen koperen, voor koperen en messingen stampvormen looden stempels. Meermalen echter geeft men er de voorkeur aan, den stempel verheven te graveeren en daarmee den stampvorm te vervaardigen; eene handelwijze, welke zich vooral laat aanbevelen voor werken In hoog reliëf, hetgeen meestal gemakkelijker verheven dan ingezonken te graveeren is. Indiervoege worden, bijv. over messingen stempels, tinnen en ook wel looden stampvormen gegoten, of geharde stalen stempels ingezonken afgedrukt in week staal (hetwelk alsdan, desgevorderd behoorlijk bijgewerkt, den stampvorm uitmaakt).
Indien blik in stampvormen volgeperst wordt (d. i. zonder uitholling op rug- of keerzijde), dan ontstaat de verhevenheid door eene saraenpersing of gedeeltelijke verschuiving van het metaal op de overige plaatsen, welke zoover gaan moet, dat de in 'f geheel niet of minder ineengeperste, benevens de uit hun plaats gedreven deelen de uithollingen van den stampvorm opvullen. Het is duidelijk dat, aangezien de ineenpersing slechts een matig gedeelte der oorspronkelijke dikte van het blik bedragen kan, en anderzijds ook de verschuifbaarheid der deeltjes in eene vaste metaalmassa tamelijk beperkte grenzen heeft, deze manier niet geschikt is, werk in hoog reliëf op vlakke platen voort te brengen. Waar men dit volstrekt noodig heeft (zooals bijv. bij het slaan van gedenkpenningen), helpt men zich niet zelden daarmee, dat men vóór het persen of stempelen de metaaloppervlakte met den hamer naar eisch toereedt (voorslaat, v or sc hldg t), om haar op de hoogste punten van 't reliëf op te stuiten en eene verhevenheid te doen ontstaan, welke alsdan door den stampvorm slechts voltooid wordt. Ook komt wel het geval voor, dat in reliëf gegoten stukken metaal door uitpersing met hulp van stampvormen dienen afgewerkt te worden. — Wanneer bij 't uitpersen van blik de rugzijde glad moet blijven, dan bedekt men deze met eene vlakke en zware ijzeren of stalen plaat, waarop alsdan de noodige drukking uitgeoefend wordt. Deksels, bodems en zijvlakken van gouden doozen worden soms op deze wijze in fijngegraveerde of geguillocheerde stampvormen vervaardigd. Kleine verheven versierselen kunnen door eene omgekeerde behandeling verkregen worden, door het blik op eene harde onderlaag te leggen, er een verdiept uitgesneden stempel op te plaatsen, en op dezen laatsten met den hamer te slaan. Eindelijk kunnen ook platen of andere stukken metaal op beide vlakken te gelijk met verhevenheden voorzien worden, wanneer men ze namelijk tusschen twee uitgediepte stempels of stampvormen aan de vereischte drukking onderwerpt, zooals dit o. a. bij het munten plaatsheeft. — Somwijlen vervaardigt men ook wel opengewerkte (durckbrochene, \ joun) voorwerpen, door ze in een stampvorm verheven uit te persen, en alsdan de vlakke rugzijde af te vijlen totdat alleen de reliëfversierselen der vóórzijde nog overig zijn. '
Vier middelen zijn er, waardoor men bij het uitpersen met stampvormen en stempels de tot het vormen van 't metaal vereischte kracht uitoefent: hamerslagen uit de vrije hand, het valwerk, het stampwerk of eene door drukking werkende pers.
a. De handhamer kan alleen bij dun blik en bij kleine stampvormen van niet al te groote diepte worden aangewend. Zoo bijv. worden door middel van een stampvorm hall-bolvormige verhevenheden (bulten, Bucket) op blik geslagen of ronde plaatjes komvormig uitgediept. Deze stampvorm bestaat uit ijzer of messing en heeft de gedaante van eene dikke, ongeveer 5 tot 8 cm. in 't vierkant groote plaat, in wier oppervlak zich kleiner en grooter, half bolvormige of ook vlakker uithollingen bevinden. Menigmaal is het een teerling, die op verscheiden zijner vlakken dergelijke uithollingen vertoont. Men noemt dit gereedschap den vingerhoed of dobbelsteen (Atike, dé a emboutir). Daarbij behoo-
HET AFWERKKN VAN METALEN VOORWERPEN.
ren evenzooveel ijzeren stempels (buitijzers, uitdiepstempels, Buckeleisen, Fcr-tiefitempel, boüterolles), ais er zich gaten in den teerling bevinden; en elke stempel moet (bij eene lengte van 8 tot 10 cm.) aan zijn afgerond eind met eene kleine speelruimte passen in het gat van den teerling, waarvoor hij bestemd is. — Om kleine uitgediepte voorwerpen uit zeer dun en week blik Ie persen (bijv. lichte zilveren beslagen van pijpenkoppen en dergel.), kan men zich van stempels en stampvormen uit hard hout bedienen, waarbij men desgelijks van den hamer gebruikmaakt. Hetzelfde middel is doeltreffend voor het ombuigen en uitkloppen van zoodanige plaatjes, welke een versierd bovenvlak bezitten en door metalen gereedschap beschadigd zouden kunnen worden.
Is de in een stampvorm aangebrachte teekening fijn en ondiep, dan spaart men vaak de voorafgaande vervaardiging van een stempel daardoor uit, dat men de uit te persen dunne plaat blik op den stampvorm legt, en haar eerst met eene looden, vervolgens met eene ijzeren plaat overdekt, en deze laatste behamert. Er vormt zich op deze wijze gedurende den arbeid zeiven eene soort van stempel uit het lood. Omgekeerd kan men een stalen stempel bezigen en aan het blik een blok lood tot steun of onderlaag geven, in welk geval dit laatste vanzelf een plaatsvervanger van den stampvorm oplevert. — Bijaldien zeer dun blik in diepe stampvormen geperst wordt, dan komen er allicht rimpels in, tenzij men de voorzorg gebruikt, het reeds vooraf eenigermate den stempel aan te passen. Zóó worden uit het dunste zilver-, messing-'en geplatteerd koperblik menigerlei versierselen op koetsen, paardentuig, pleetwaren enz. aangebracht, doordien men het blik door middel van een met lijnwaad meermalen omwonden houten hamer over den messingen stempel uitklopt, — vervolgens dezen laatsten in een tinnen stampvorm plaatst, en daarin door hamerslagen de afwerking van het voorwerp voltooit. '
Stempels, welke met den hamer in hun stampvormen worden ingeslagen, brengt men dikwerf, tot vergemakkelijking van den arbeid, in een slagwerk (Schlaffwerk, machine a godttine, sKuge-looi) aan. Dit bestaat uit een eenvoudig ijzeren gestel of raam, hetwelk op een houten blok bevestigd is of (ingeval het zeer klein is) in de bankschroef gespannen wordt; eene daarin op en neer te bewegen loodrechte ijzeren staaf draagt aan haar ondereind den stempel en ontvangt van boven de hamerslagen. De onderstempel of stampvorm is derwijze vrijstaand geplaatst, dat men het te bewerken voorwerp, waarop verscheiden indrukken naast elkaar moeten worden gemaakt, daaroverheentrekken, of — bijaldien het ring- of vatvormig is — daarop ronddraaien kan.
De stempels (creases) voor dergelijke slagwerken heeft men in groote verscheidenheid paarswijze (ieder onderstempel in overeenstemming met den aanhoorigen bovenstempel) voorhanden, ten einde ze naar vereisch in 't slagwerk aan te brengen. Door middel van deze stempels worden reepen blik, ringen, randen van vaatwerk enz. naar believen uitgemonsterd, paarlen, arabesken, ribben of bulten en dergel. uitgeslagen op vaatwerk, voeten van kandelaars en soortgelijke voorwerpen, welke laatsten zelve 6f in gladde stampvormen uit schijven blik geperst, óf op de draaibank uitgedreven, óf door ombuigen en aaneensoldeeren vervaardigd zijn. Meermalen is het slagwerk uit twee door een scharnier verbonden ijzeren armen saamgesteld, waarvan de bovenste, met den zich daaraanbevindenden bovenstempel, kan worden opgebeurd en neergelaten, terwijl daarentegen de onderste, waaraan zich de onderstempel bevindt, onbeweeglijk blijft. De ringtang (S»«^/t/apjo«) der goudwerkers is van deze soort en dient om ringen, welke uit een platten reep blik rondgebogen en aan-eengesoldeerd zijn, op te bulten {auf z ubur.ke In), d. i. over de breedte van binnen geul-vormig uit te kloppen. *
424
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
b. Het tweede middel tot het uitpersen in stampvormen, namelijk het valwerk {Fall-toerk, mouton, stamp) is eene machine, waarbij de val van eene zware, tot eene toereikende hoogte opgeheven metaalmassa dezelfde werking voortbrengt als in de tot nogtoe behandelde gevallen de slagen van een handhamer doen. Groote voorwerpen, waarbij deze laatste niet krachtig genoeg werkt, worden meestal in een valwerk vervaardigd; maar ditzelfde heeft ook veeltijds reeds bij tamelijk kleine plaats. Bij groote valwerken, welke in hun samenstel zeer veel overeenkomst hebben met de bekende heistellingen, is het vallend lichaam (hamer, beer, Hammur, hummer) een gegoten ijzeren blok van 10 tot 100 kg. gewicht, hetwelk door trekken aan een touw 0,5 tot 2 m. hoog opgehaald wordt en zich lusschen twee loodrechte ijzeren staven op- en neerbeweegt. Op zijn ondervlak draagt de hamer den — gemeenlijk koperen, menigmaal uit eene legeering van tin en lood bestaan-den, maar doorgaans stalen, alleen met koper belegden — stempel (paap, monnik, ■Pfaff): de stampvonn is op een zeer hecht onderstel (een diep in den grond ingeheid, van boven met eene dikke gegoten ijzeren plaat bedekt, houten blok, of een door steenen voeting of fondeering gedragen aanbeeld) aangebracht en door stelschroeven bevestigd.
Altijd moet, wegens de hevige schudding bij het vallen van den hamer, het valwerk op den beganegrond (en wel op een geenszins hollen vloer) of in den kelder worden geplaatst. Het ophalen van den hamer geschiedt, in zoover deze niet meer dan ongeveer 25 kg. weegt en er geen zeer aanmerkelijke valhoogte vereischt wordt, door een arbeider, hetzij doordien het boven aan den hamer bevestigd touw in de hoogte over eene groote rol gelegd is en aan 't afhangend eind een stijgbeugel voor den voet of eene greep voor de handen draagt, — hetzij door middel van een ongelijkarmigen hefboom, waaraan het omhooggaand touw is vastgemaakt en waarop getreden wordt. Bij grooter gewicht van den hamer laat men twee man trekken, of bedient zich tot het ophalen van den hamer van een windas, waarop ter verlangde hoogte door viering, drukking of anderszins de hamer van het touw bevrijd en aan den val overgelaten wordt. Een wezenlijk vereischte is het, dat na eiken val de door het terugstuiten eenigszins omhoogspringende hamer, door middel van het spannen of aanhalen van het touw, in de lucht opgevangen en verhinderd worde voor de tweede maal te vallen, dewijl er anders gewoonlijk een dubbele afdruk van den stampvorm op het (desgelijks door den terugstoot eenigszins verschoven) blik ontstaat. Tot dit opvangen wordt bij groote valwerken in den regel een zelfwerkende toestel aangebracht. — Het ontstaan van rimpels of' plooien aan den rand van 't blik, bij tamelijk vlakke voorwerpen onaanmerkelijk en onschadelijk (daar hier de rimpels alleen in het later weg te snijden deel voorkomen) kan zeer nadeelig worden bij diepe voorwerpen, vooral bij vaatwerk, doch is hierbij daardoor te voorkomen, dat men den blikrand met eene door de machine zelve omlaaggedrukten ring op den stampvorm inklemt en vasthoudt. — Ter volledige afwerking van eenig voorwerp zijn, wanneer de stampvorm eenigszins diep is, meermalen 3, 4 tot 10 en zelfs nog meer slagen noodig; en wanneer onder de bearbeiding het blik zoo stijf en hard wordt, dat men voor scheuren beducht is, dan wordt het uitgegloeid, alvorens de bewerking verder door te zetten. Desniettegenstaande zou in stampvormen, welke tamelijk scherpgerande uitsteeksels vertoonen, het ontstaan van scheuren en bersten onvermijdelijk zijn, bijaldien men zich niet van de kunstgreep bediende, vele (dikwerf 2 tot 3 dozijn) schijven blik boven elkaar op den stampvorm te vlijen, en een bovenstempel te bezigen, wiens verhevenheden en uithollingen veel vlakker (ondieper) zijn, dan de overeenstemming met den stampvorm vereischen zou. Onder deze omstandigheden laat zich het onderst blik volkomen naar de gedaante van den stampvorm uitpersen; maar elk volgende onvolkome-ner, hoe hooger plaats het in den stapel der schijven inneemt, en 't bovenst het onvolko-
425
HET AFWKKKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
menst, dewijl het alleen de indrukken van den bovenstempel ontvangt. Wordt nu na eiken slag van het valwerk het onderst blik weggenomen, en daarvoor geheel bovenop een nieuw (nog geheel plat) stuk blik op den nog overigen stapel gevlijd, dan komt schijf voor schijf achtervolgend in onmiddellijke aanraking met den stampvorm en doorloopt daarbij alle trappen der bewerking, terwijl het den weinig beteekenenden sprong van de eene laag tot de naastvolgende zonder gevaar van beschadiging verdraagt. Onderwijl komt bij eiken slag een stuk gereed, hoezeer ieder stuk zooveel slagen ontvangt als er schijven blik op elkaar liggen. Ten slotte wordt alsdan ieder stuk op zichzelf tusschen den stampvorm en een hierin nauwkeurig passenden tweeden stempel uitgeperst, om aan het voorwerp grooter scherpte van afwerking bij te zetten.
Voorwerpen van eene op zichzelve of ten minste met betrekking tot de middellijn zeer aanmerkelijke diepte (zooals schalen en ander vaatwerk, vingerhoeden enz.) worden bewerkt in vijf, zes of nog meer achtervolgende stampvormen, waarvan elke later aangewende dieper is dan de voorgaande; somwijlen herhaalt men de bewerking eenige malen in denzelfden stampvorm met verschillende stempels, waarvan elke volgende dieper dan zijn voorganger indringt. Hierbij is het een stellig voordeel, wanneer — tengevolge van den aard van het te vervaardigen voorwerp — aan den stampvorm zoodanige inrichting kan gegeven worden, dat het trapswijze dieper indringen niet door uitrekking (gevolglijk verdunning) van het blik verkregen wordt, maar wel door het eenigszins toegeven van den stampvorm zeiven. Om zich van deze werking een duidelijk begrip te maken, stelle men zich eene cylindrische of weinig kegelvormige (naar binnen iets nauwer toeloopende) uitholling voor, welke aan haar mond trechtervormig verwijd is. In deze verwijding zij het blik reeds door den vooraigaanden stempel ingeslagen. Volgt nu evenwel een stempel, welke derwijze rank is afgewerkt, dat hij nevens het hem omringend blik in het nauw gedeelte der uitholling van den stampvorm indringen kan, maar van den wand der zich bovenaan bevindende ver-wijding eenigszins verwijderd blijft, dan moet hij op dezelfde wijze werken als een vinger doen zou, wanneer men dien op een stuk dun gesmijdig leer plaatste en dit daarmee door een ring schoof; d. i. het blik wordt meegetrokken en neemt de uitgediepte gedaante aan, zonder dat het eene vermindering in dikte ondergaat. Alleen mag de overgang van de wijde en weinig uitgediepte gedaante tot de nauwer en dieper geen al te grooten sprong opleveren, dewijl er anders rimpels of plooien ontstaan; en om zich te kunnen natrekken moet het blik ook de noodige hoeveelheid stof bezitten, weshalve bijv. om een 15 cm. wijd en 10 cm. diep bakje te vormen eene blikken schijf van 225 mm. middellijn gebezigd wordt, terwijl eene schijf van 170 mm. ruim voldoende is, wanneer men de diepte door uitrekking (gevolglijk verdunning) wenscht te verkrijgen. Soms kan de overgang van de wijde gedaante tot de dieper en nauwer daardoor gemakkelijker gemaakt worden, dat men het te vormen vat na eenig uitdiepen in den stampvorm op eene kern of een bos van gegoten ijzer steekt en op de draaibank met hulp van het drijfijzer door uitstrekking (bladz. 346) verder afwerkt, doch vervolgens weer met het uitpersen in passende stampvormen voortgaat. 1
Kleine valwerken voorziet men, in plaats van den hamer, met eene eenigszins zware, te lood staande, vierhoekig prismatische ijzeren stang van 0,6 tot 1 m. lengte, welke in kram-vormige sponningen op- en neergaat, doch voor 't overige desgelijks door het aantrekken van een touw opgehaald wordt. De onderstempel of stampvorm is daarbij dikwerf derwijze ingericht en vrijstaande aangebracht, dat men er vaatwerk overheenhangen en op de zijwanden met de indrukken der stempels voorzien kan.
426
Hierbij mag ook de wip {Wippe) niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden, door
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN
middel waarvan, bij de gebruikelijke manier der vervaardiging van spelden, de koppen op de schachten bevestigd en tegelijkertijd bolrond geslagen worden. Zij bestaat in een klein valwerk, waaraan in plaats van den gegoten ijzeren hamer eene in te lood staande sponningen loopende gesmeed ijzeren stang is aangebracht, welke afzonderlijk nog bezwaard wordt door een er mee verbonden looden kogel. In het ondereind der stang wordt de hoven-stempel ingestoken; de onderstempel staat vast op de werkbank, en elke stempel bevat een halfbolvormig groefje. Maakt men in plaats van dit laatste een halfcylindrische geul, dan kan de toestel tot het rondslaan van kleine cylinders dienen, bijv. tot nestels en rijgnaalden aan corsetveters. Door het aanbrengen van een eigenlijken stampvorm met daarbijpassen-den bovenstempel wordt trouwens de wip ook geschikt, kleine versierselen in dun blik hol uit te persen, hetgeen vanzelf duidelijk is. '
C. Het stamp- of stempelwerk (Prdgstock, Prdgtcerk, Stoszwerk, balan-cieh, fly-j)resi, coining press, stamping press), het krachtigst middel om in stampvormen uit te persen, wordt zoowel tot het vervaardigen van groote als van menigerlei kleine voorwerpen gebezigd, en dienovereenkomstig naar zeer verschillenden maatstaf ingericht. De samenstelling daarvan komt in het wezen der zaak overeen met de gewone schroeldoor-stootmachine (bladz. 297). Een zeer zware gegoten ijzeren beugel, ongeveer van den vorm eener n of P vormt het gestel of raam, in welks bovenst, waterpas gedeelte de messingen ol' bronzen moer voor eene te lood staande, twee-, drie- of viervoudige, ijzeren schroefspil aangebracht is. Aan het boveneind is op deze schroef een waterpasse gesmeed ijzeren zwengel {Schwengel) bevestigd, welke aan beide einden zware, lens- of bolvormige gewichten (zwaaikogels, Sc hvjung kug elu) draagt. De lengte van den zwengel, die zich van de schroef gerekend evenver naar beide kanten uitstrekt, is in overeenstemming met de grootte der geheele machine, en klimt van 0,0 tot 3 m. en soms nog meer. Bij kleiner stampwerken loopt van den zwengel uit eene ijzeren stang naar beneden, welke als greep tot het ronddraaien van de schroef dient; bij groote machines wordt de zwengel (door twee of meer personen) aan ringvormige handvatsels buiten de zwaaikogels aangevat. In ieder geval moet de omdraaiing van zwengel en schroef (welke 4 tot i omgang bedraagt) zeer snel en krachtig zijn, zoodat er niet eene langzame drukking, maar een kortstondige doch uiterst hevige stoot door ontstaat. Te dezen einde is de sterke klimming van den schroefdraad (welke juist deswege ook een veelvoudige is) van bepaald voordeel. Het ondereind van de schroef drijft eene in te lood staande sponningen loopende schuif vddr zich uit naar beneden, en deelt daardoor aan den bovenstempel, welke zich onderaan de schuif bevindt, voormelden stoot mee. De stampvorm of onderstempel is onbeweeglijk recht onder het middelpunt der schuif op een behoorlijk weerstand biedenden grondslag geplaatst. Een tegenwicht heft de schuif benevens den bovenstempel op, zoodra de schroef weer omhoogge-draaid wordt, of wel de laatste trekt haar zelfwerkend naar zich toe.
Nadere bijzonderheden nopens stempelwerken, welke in haar geheel ook op het hier behandelde van toepassing kunnen geacht worden, komen voor in Hoofdstuk VI bij de behandeling van 't munten. — Door middel van het stampwerk worden zoowel holle voorwerpen (behalve menigvuldige versierselen ook vatvormige stukken, als theebladen, bekkens, blakers enz. van ijzerblik, waartoe men gegoten ijzeren matrijzen en bovenstempels bezigt) als dubbel-verheven werk tusschen twee uitgediepte stalen stempels vervaardigd; de laatste arbeid wordt in den eigenlijken zin stempelen (prdgen, frapper, coi«i«^) geheeten, en komt bij het vervaardigen van munten en gedenkpenningen, bij de fabriekmatige bewerking van zilveren lepels, vorken enz. voor. — Door achtervolgend verschillende paren stempels van
427
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
eigenaardiger! vorm aan te wenden, vervaardigt men uit blik gereedelijk ongesoldeerde holle ringen.
d. Eene drukpers {Briickpresae) in plaats van val- of stampwerk geeft in 't alge-gemeen het voordeel, de hevig schokkende stootswijze werking te vermijden, maar is vooral doeltreffend, wanneer het om de vervaardiging van diep vaatwerk door uitdieping van blikken schijven te doen is, waarbij een snelle stoot dikwerf eer het metaal vaneen zou scheuren dan de bedoelde verandering in vorm teweegbrengen. In zoover de pers door middel van eene schroefspil werkt, derhalve in 't wezen der zaak de samenstelling van een stampwerk heeft, wordt haar drukkende (in plaats van stootende) werking door langzamer beweging verkregen, en is alzoo eene scherpe afscheiding tusschen beide gebruikswijzen (welke veeleer in elkaar overgaan) ondoenlijk. De eigenaardigheid der drukkende werking komt reeds meer uit, wanneer de schroef een enkelvoudigen draad heeft (waarvoor te snelle beweging niet passen zou) en alsdan ook wel in een waterpassen stand aangebracht wordt; het sprekendst evenwel bij 't gebruik van persen zonder schroef (voornamelijk van kniehef-hoompersen of van persen met getande staaf en raderwerk) en bij de tot het stempefen en uitpersen van kleine gedenkpenningen, snuisterijen, galanteriewaren enz. aan te bevelen handelwijze, om verscheiden in een kastje onverwrikbaar opgesloten stempelparen benevens de daartnsschen geplaatste stukken blik door de opening van een zwaar pletwerk te laten gaan.
Tot het persen van vaatwerk uit ijzerblik bezigt men verticaal en horizontaal schroef-werk. De gegoten ijzeren stampvormen te dien einde hebben geen bodem, maar zijn door en door uitgeboord, ringvormig. De op hun opening gevlijde blikschijf wordt aan den rand rondom tusschen twee vasthoudende stalen ringen ingeklemd, en de stempel, wiens middellijn iets kleiner is dan die der uitholling van den stampvorm, drijft het blik in dezen laatsten op gelijke wijze in, als men een over een ring gespannen stuk week leer met den vinger indrukken kan In dit geval gaat derhalve het uitdiepen van eene aanzienlijke uitbreiding in oppervlak en verdunning van het blik vergezeld. De in de wanden van het vat ontstaande rimpels of plooien kunnen — voor zoover ze niet te aanmerkelijk zijn — door hameren worden uitgeklopt. Ook heeft men daartoe een pletwerk uitgedacht, welks twee afgeknot-kegelvormige pletrollen aan de uiteinden barer hoofd-assen zitten, zoodat de wand van het vat er tusschen ingebracht kan worden. — Moet hel uitdiepen zonder aanmerkelijke uitrekking en verdunning, derhalve door het opbuigen van den rand der schijven geschieden, dan moet (om het ontstaan van plooien te vermijden) hierbij tevens worden aangenomen, dat de bewerking in verscheiden (3 tot 10 of nog meer) op elkaar volgende matrijzen of ringen trapswijze geschiedt. Deze matrijzen worden, evenals de daarin passende stempels, naar de rij af kleiner van middellijn. In de eerste matrijs wordt een zeer smalle rand opgebogen, welke zich juist wegetis zijne geringe breedte gereedelijk volkomen glad vervaardigen laat; elke volgende (kleiner) matrijs buigt weer den uitersten ring van den bodem naar den rand op en verlengt of verhoogt alzoo dezen laatsten. Op zoodanige wijze worden er koperen en ijzeren kastrollen vervaardigd; desgelijks ook buizen. Voorts verkrijgt men ook, door middel van eene door een excentriek werkende persmachine, uit ronde schijven van geplette tinnen platen de bekende papierdunne hulzen of capsules (Fla-schenkupseln, capsules), welke de bepekking van de champagneflesschen enz. vervangen hebben; men heeft hierbij de pers zoodanig ingericht, dat de hulzen door een beweegbaren bodem van stampvorm of matrijs weer naar buiten geschoven en door het mechanismus van den toestel zeiven in de eerstvolgende kleiner matrijs doorgestuwd worden. Met dertien matrijzen komt de huls gereed. — Op hetzelfde beginsel berusten de persen ter vervaardiging (uit koperblik van 0,16 tot 3 mm. dikte) van de koperen slaghoedjes {Zündhül-
428
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
nhen) voor percussiegeweren, doch hierbij voeren reeds drie matrijzen lot het doel. Het eenvoudigst is de vervaardiging van de gespleten slaghoedjes, welke in hun cylindrischen wand zes aan de as evenwijdige, van den rand tot den bodem doorloopende, fijne spleten hebben. Het blik wordt hiertoe niet als schijf, maar als zeshoekige ster (met breede lap-vormige stralen) uitgesneden; de stempel schuift vervolgens de ster door een rond gat, waarbij de lappen zich omhoogbuigen en dicht aaneensluiten.
Geribde slaghoedjes vereischen eene overeenkomstig fijngegroefde matrijs. De thans gebruikelijke slaghoedjesmachines bewerkstelligen in onmiddellijke opeenvolging het uitsnijden van de ronde schijfjes (of van de sterren) uit de dunne reepen koperblik en het uitdiepen door middel van doorn of leest en ringvormige matrijs; dergelijke machine maakt bij ieder omwenteling van hare voerwiel-as 2 of 4 hoedjes (daar snijstempel, matrijs en leest dubbel of viervoudig voorhanden zijn), en in i minuut bij 200 omwentelingen derhalve 400 of 800 hoedjes.
Van de hier toegelichte wijze van uitdiepen is er slechts eene kleine schrede tot het eenvoudig ombuigen van het blik, weshalve een paar hiertoe dienstige inrichtingen wel te dezer plaatse vermeld mogen worden. Kniehefboompersen bezigt men bijv. tot het krommen van de veeren van voertuigen en andere stalen of ijzeren banden of reepen, welke daarbij tusschen twee blokken van gegoten ijzer gelegd worden; het onderst blok vertoont de ge-wenschte holronding (concaviteit), het bovenste de daarbij passende holronding (convexiteit). Eene andere kniehefboompers vervaardigt buizen, doordien zij met hulp van geulvormig uitgeholde bakken of wangstukken het blik tegen een cylindrischen doorn klemt, of ook wel zonder dezen doorn, tusschen de wangstukken alleen, aan het blik de verlangde kromming geeft (zie bladz. 251). Eene pers, waarbij een drukstempel door middel van getande staaf en raderwerk te lood naar beneden bewogen wordt, een dik stuk ijzerblik in holle vormen of over groote gegoten ijzeren doorns in de gedaante van ronde of kantige goten en dergelijke te buigen, is van zeer veel dienst voor het tot stand brengen van verschillende samenstellingen in den bouw met ijzer. Uit dunner ijzer- (of ook wel messing-) blik worden in dubbelledige zalen door middel van een stampwerk (bladz. 427) holle vensterroeden vervaardigd, welke vastheid aan lichtheid paren. —
Het in den jongsten tijd tot dakbedekking, voor wanden in de open lucht en dergelijke meer, veel aangewend geribd, gerimpeld, gegol fd ijzerbli k (^er««Ylt;e,v,
zeUes, ff e ugt; e I It e s Eisenblech, tole gaufrée, töle ondulée, corrugated plate) — verzinkt blik, welks stijfheid door golfswijze bochten (~~.—) verhoogd is — wordt in Groot-Britanje door middel van een zwaar valwerk gestampt. Deze machine bevat een verbazend zwaar blok van gegoten ijzer ter lengte van de blikbladen (ongeveer 1,5 m.), waaraan zich van onderen de stempel bevindt. Deze laatste is 10 tot 25 cm. breed en bevat op deze breedte twee ronde ribben met de tusschen beide liggende uitgroeving (w'—v_-). De insgelijks gegoten ijzeren onderstempel is, in overeenstemming hiermee, voorzien van twee ronde groeven en eene zich daartusschen bevindende rib. Het valblok wordt door twee arbeiders inet hulp van krukken, getande staaf, rad en rondselwerk ongeveer 50 cm. hoog opgehaald, — en alsdan in ééns gevierd (d. i. men laat het vrij vallen), om door middel van den stempel den stoot op het boven den onderstempel liggend blik uit te oefenen. Dit laatste wordt door een derden werkman na eiken slag eene groef verder doorgetrokken; ter volledige uitstamping wordt echter meer dan ééne bewerking van het blik door het valblok vereischt. Tot dezen arbeid bezigt men ook wel, inplaats van 't valwerk, eene excentrieke pers met eveneens gevormde stempels enz. Eene andere soort van geweld blik, met scherphoekige zigzagblokken dient voor vensterschermen en jaloezieën, en wordt desgelijks door middel van eene excentrische pers gebogen.
429
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
XXII. Pletrollen of walsen {WnUzen, laminoirs, rollers).
Pletwerken roet stalen of ijzeren cylinders, dikwerf op kleine of zelfs zeer kleine schaal volgens zeer verschillende beginselen saamgesteld, dienen:
lc. Om draad te pletten (platten, laminer, laminage, flatting), d. i. plat te drukken; in dit geval draagt het werktuig meestal den naam van draadpiet werk of pietmachine {Plattwerk, Plattmaschine), vergel. bladz. 180.
2'. Om in reepen blik, of in ringen, die uit zoodanige reepen rondgebogen en aaneen-gesoldeerd zijn, menigerlei versieringen te persen. Voor dit geval zijn de pletrollen óf 5 lot 8 cm. lang, 4 tot 5 cm. dik, en met verscheiden, ringvormig in zichzelve terugkeerende, ingegraveerde teekeningen (patronen, dessins) voorzien, — óf ze hebben bij eene nu eens grooter, dan weer kleiner middellijn (6 mm. tot 10 cm.) slechts evenzooveel breedte als de daarop aangebrachte versiering vereischt (kartelschijven, moletten, Ran del-scheiben, RandeIrade r, Moletten, molettes).
' De geplette versierselen moeten óf vol óf hol zijn, waardoor hetzelfde verschil in werking ontstaat, als bij de stampvormen (b!adz. 422). In het eerste geval (dat minder dikwerf voorkomt en alleen voor zeer fijne teekeningen geschikt is) wordt het patroon of dessin in de eene pletrol verdiept uitgewerkt, terwijl de andere pletrol glad is, of wel (ten einde het blik beter te vatten) evenwijdig aan de as fijn geribd. In het tweede geval is de eene pletrol verdiept uitgewerkt, de andere met eveneens gevormde en geheel overeenstemmende verhevenheden voorzien. Men vormt de eene pletrol (hetzij dan de verhevene of de verdiepte) door graveeren of door kartelranden op de draaibank, hardt haar en drukt haar in de andere pletrol, welke nog week is en ook niet gehard wordt (meermalen slechts uit koper bestaat), daardoor af, dat men beide, in het gestel of raam van 't pletwerk sterk tegen elkaar geklemd, in eene ronddraaiende beweging brengt. Alleen de eene pletrol wordt daarbij door middel van de kruk rondgedraaid; de andere volgt vanzelve door 't ingrijpen van 't graveersel. Er zijn trouwens velerlei wijzigingen in het samenstel der machine noo-dig, zoodra zij op groote schaal ter profileering van zware en breede blikreepen moet worden ingericht (lijstpletwerk, Gesimswaltzwerk, Siekenmaschine, swaging machine). De meestal slechts korte — schijfvormige — pletrollen of walsen brengt men gaarne aan de uiteinden harer assen aan, deels om het indringen van 't blik te vergemakkelijken, deels om de pletrollen of walsen zeiven tegen andere (met verschillend patroon) te kunnen omwisselen. Men heeft dan ook dergelijke rollen, welke alleen den rand van 't blik eenvoudig ombuigen (den rand omzetten, zie bladz. 412), weshalve alsdan het desbetreffend werktuig den naam van randingsmachine {B'órdelmatchine) Aïaz%\..
Dessinpletwerken (T)estinugt;altzugt;erke) of kartelmachines {Rd nd elmas c hi-nen) vinden hoofdzakelijk hun toepassing bij het vervaardigen van gouden, zilveren, bronzen en geplatteerde waren. Uit dun blik ovaal gebogen armbanden worden desgelijks op de voorschreven wijze met versieringen in reliëf voorzien; de in reliëf gegraveerde pletrol is van staal, de uitgediepte tegenrol van koper. Aangezien de eerste eene ovale gedaante heeft, wordt er tot verzekering van het regelmatig ingrijpen eene soort van vertanding aan den rand van beide pletrollen aangebracht, bestaande uit spitse tanden op de stalen pletrol, welke zich in hiervoor passende uitholling in de koperen pletrol gevormd hebben.
3°. Om bladen blik cylindrisch rond te buigen (centreeren, cintrer), waardoor men wijde buizen, cylindrisch vaatwerk, goten enz. veel sneller en zelfs nauwkeuriger vervaardigen kan, dan door middel van den hamer op den speerhaak (bladz. 411). Een plet-
430
IlliT AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
werk (buixpletwerk, c en t reer m a c h i n e, Biegeinullzioerk, machine a cintrer, hending machine) tot voormeld doel bevat drie stalen, gegoten ijzeren of zelfs houten, gladde pletrollen, waarvan twee het blik tusschen zich doortrekken en aan de derde te gemoet voeren. De laatste ligt achter de eerste twee en wel evenwijdig hiermee; zij bewerkt eene alwijking van het blik uit zijne natuurlijke richting, waardoor, dewijl de hoek dezer afwijking standvastig is, eene cirkelronde buiging ontstaan moet. Hoe dichter de achterste pletrol bij de twee voorsten gesteld wordt, des te kleiner valt de middellijn der kromming uit.
Tot het rondbuigen van de zware ijzeren platen, waaruit cylindrische stoomketels aan-eengeklonken worden, maakt men de pletrollen 2,4 tot 2,8 m. lang bij 30 cm. dikte, en legt twee daarvan op eenigen afstand uit elkaar van onderen, de derde daarboven midden over deze (zooals bij het pletwerk tot het rondbuigen van radvelgen, bladz. 211). De be-nedenrollen worden door raderwerk rondgedraaid en door eene onder haar aangebrachte tafel verhinderd door te buigen; ze kunnen meer of minder dicht bij elkaar gebracht worden. De bovenrol kan men naar vereisch laten rijzen en dalen, en geraakt in ronddraaiende beweging tengevolge van de wrijving. Aan eene groote blikbuigmacbine van omschreven aard werden de volgende metingen en waarnemingen verricht; middellijn der ombuigrollen 330 mm., lengte daarvan 2,845 m., dikte van de tappen der rollen 110 mm., wanddikte der (gegoten ijzeren) ombuigrollen 96 mm., afstand der beide benedenrollen (van hart tot hart) 360 m.m.; aantal omwentelingen van de ombuigrollen per minuut 0,826, alzoo de snelheid aan den omtrek 14,3 mm. per seconde; arbeidsverbruik bij de niet-ombuigende beweging J\r0 = 0,55 pdkr.; nuttige arbeid per uur: 7 bladen ijzerblik van 2,685 m. lengte, 1,38 m. breedte en 13,5 m.m. dikte roodwarm tot halve cylinders omgebogen, hierbij 't arbeidsverbruik A* —2,76 pdkr.; gewicht der machine 7850 kg.
In 't algemeen laat zich naar de proeven van Dr. Hartig het verbruik aan nuttigen arbeid tot het buigen van een blad ijzerblik ter dikte van h mm. en volume F mm.3 uit
den platten vorm in eene cylindrische kromming van den straal p mm. naar de formule
h
A—a.— . Fkgm.
P
berekend worden, waarin de coëfficiënt o is aan te nemen =: 0,075 voor koud gesmeed ijzer, en = 0,10 voor roodwarm gesmeed ijzer.
Om geplet ijzerblik (bladz. 429) voor dakbedekking in den vorm van een cirkelsegment om te buigen, dient het pletwerk eenigszins gewijzigd te worden; in de eerste plaats moeten daarbij de pletrollen of walsen niet glad, doch met rondomloopende wrongen of banden zijn voorzien, welke met de golfswijze ombochten van de blikbladen overeenkomen.
Tot het buigen van ijzeren en stalen staven enz. (voor wagenveeren bijv.) kunnen de pletrollen bij haar geringe lengte ook wel staande geplaatst worden. — zeer verschillend hiervan is echter de samenstelling van eene blikbuigmacbine met eene enkele groote pletrol, wier rond oppervlak rechtstreeks de te verkrijgen kromming aangeeft, en waartegen het blik door eene kleine pletrol en een ijzeren lineaal wordt aangeklemd. Volgens hetzelfde beginsel kan men ook eene inrichting maken, om aan nauwe metalen buizen bij dier uiteind eenige bocht te geven.
De enge messingen buizen, welke bij 't vervaardigen van blaasinstrumenten gewoonlijk (nadat men ze ter voorkoming van deuken of naar binnen knikken vooraf met lood volgegoten of met fijn zand gevuld heeft) door hameren over een bolronden houten mal rondgebogen worden, kunnen de buiging ook bekomen door middel van eene rondom uitgegroeide pletrol of walst wier onderste helft door een eveneens uitgegroefden ijzeren klos omsloten is.
431
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
Indien men eene in het buigpletwerk door middel van drie pletrollen of walsen tot vlakke cylindersüginenten gekromde plaat voor de tweede maal — bij onveranderden stand der pletrollen — doch omgekeerd (de vorige bovenzijde naar beneden), door het pletwerk laat heengaan, dan wordt zij weer volkomen recht; men kan zich van deze kunstgreep bedienen om bladen blik spoedig te vlakken, of wel bulten en dergelijke daaruit te doen verdwijnen.
Buizen uit zwart en vertind ijzerblik enz. worden door middel van een eenvoudiger pletwerk gereedelijk, snel en juist vervaardigd. Het bestaat alleen uit twee pletrollen, welke bij eene dikte van 5 cm. of daarbeneden uit ijzer, bij grooter middellijn uit hout gemaakt zijn. De onderste pletrol is met eene overlangs aangebrachte en er op vastgeschroefde ijzeren staaf voorzien, ten einde eene sleuf te verkrijgen, waarin de rand van een rond te buigen blad blik kan worden ingeschoven. De bovenste pletrol ligt van de onderste slechts zoover af, als door de dikte van het blik vereischt wordt. Draait men derhalve de benedenrol, waarin de blikrand als gezegd werd ingeschoven, éénmaal om haar as rond, dan dwingt de bovenrol (de drukrol) het blik, zich tegen den omtrek der eerste aan te vlijen en eene buis te vormen, welke, nadat men den cylinder uit zijn tappannen heeft gebeurd, in de richting der lengte daarvan kan worden afgetrokken. Elke andere buismiddellijn vereischt trouwens eene andere benedenrol; men kan diensvolgens doeltreffend voor twee verschillende kalibers twee pletrollen tegenover elkaar naast eene gemeenschappelijke middelrol aanbrengen, welke voor beide te gelijk als drukrol werkt. (Goten worden over een half-cylindervormig houten blok rondgebogen, waarbij de tot versterking dienende wrongen aan haar overlangsche kanten ontstaan door het oprollen van 't blik om eene door middel van krukken rondgedraaide ijzeren staaf).
Eene buizenbuigmachine {R'óhrenbiegmaschine) van anderen aard, en wier gansche samenstel op zwaar blik berekend is, werkt als volgt: De reep blik wordt plat op eene lange smalle ijzeren slee gelegd, welke over haar lengte in het bovenvlak eene geul van halfcirkelvormige dwarsddoorsnee bevat en op het gestel langzaam voortglijdt. Hiermee gaat het blik allereerst onder eene met een halfronden wrong omlegde rol door, welke het middelst gedeelte in de geul der slee zoo tamelijk stevig indrukt en maakt dat de randen schuin gaan opstaan, zoodat de dwarsdoorsnee van den reep alsnu een stompen hoek met afgeronden top voorstelt. Zijn weg vervolgend, komt het aldus voorbereid blik voorts onder eene tweede dergelijke rol, waardoor het volkomen in de geul ingeperst en tot eene trog met halfcylindrischen bodem en ongeveer verticale zijwanden gevormd wordt. Onder deze tweede rol uitkomende, schuift het blik zich over den afgeronden kop van een ijzeren doorn voort, en komt tegelijkertijd tusschen een paar pletrollen, wier assen onder zoodanige helling tegen elkaar gericht zijn, dat zij de zijwanden van de halfvoltooide buis van boven af over den doorn vlijen. Eindelijk gaat de buis benevens den daarin stekenden doorn onder eene laatste, rondom geulswijze uitgegroefde pletrol met waterpasse as door, opdat de randen volkomen neergebogen worden en de nog bestaande gleuf zich tegen den doorn aanleunende sluiten zou. — Het doel, een reep blik door verscheiden op elkaar volgende pletrollen in buisvormige gedaante rond te buigen, kan trouwens ook door andere inrichtingen bereikt worden.
Dat de op een der voorschreven machines rondgebogen buizen ten laatste door felsen, klinken, soldeeren of wellen in den naad moeten worden aaneengehecht en dichtgemaakt, behoeft kwalijk herinnerd te worden. *
4°. Om den rand van blikken schijven rondom op te buigen, ter vervaardiging van kastrollen en dergelijk vaatwerk. — Eene te dien einde in Noord-Amerika uitgedachte en sterk in zwang gekomen machine (randingsmachine) heeft op onderling evenwijdige waterpasse
432
HET AFWERKEN VAN METALEN VOORWERPEN.
assen twee stalen schijven, welke invoege als de snijschijven eener cirkelschaar (bladz. 293) tegenover elkaar geplaatst zijn, maar geen snijdend, doch een overeenkomstig het doel ge-iegeld beloop (profiel) hebben, en ook niet onderling in aanraking zijn, dewijl het blik er lusschen moet kunnen, Eene andere inrichting werkt door middel van drie afgeknotte stalen kegels en heelt ten doel, aan cirkelronde blikbodems den rand om te stroopen, en alzoo datgene te verrichten, hetgeen de blikslagers noemen een rand omzetten {horde In), bladz. 412.
5°. Ter vervaardiging van de leden der scharnieren uit ijzer- en messingblik, doch hiertoe zijn ook verschillende andere stelsels van bewerking in gebruik.
433
I.
28
HET INEENVOEGEN OF VERBINDEN VAN METAALWERK.
Zoodanige voorwerpen, welke niet uit een enkel stuk vervaardigd kunnen worden, of waarbij de uiteinden of de randen van hetzelfde stuk aan elkaar gelascht moeten worden, vereischen menigerlei middelen ter verbinding, wier behoorlijke keus en doeltreffend juiste aanwending van groot belang is, dewijl gemeenlijk de stevigheid en duurzaamheid, of althans de fraaiheid van het werk wezenlijk daarop berust. Zeer dikwerf moet eene verbinding te gelijk stevig en toch derwijze ingericht zijn, dat zij zich oogenblikkelijk zonder nadeel voor het voorwerp laat losmaken en weer aanbrengen.
* Hoogst eenvoudige, vanzelve duidelijke wijzen van verbinding, of ook wel zoodanige, welke tot een klaar begrip de bekendheid met andere, niet tot het gebied van den metaalarbeid behoorende takken van nijverheid vereischen, zullen hier niet uitvoerig behandeld worden. Dergelijke komen vooral bij de verwerking van draad voor, en zijn hoofdzakelijk de volgende:
a. Het aaneenschakelen en in elkaar haken door middel van ringen of oogen en haken, welke men met de tang in het draad buigt, zooals bij het vervaardigen van allerlei kettinkjes enz.
b. Het ineendraaien, hetgeen op eene vanzelve genoegzaam duidelijke wijze door middel van de tang geschiedt, wanneer men louter de uiteinden van twee lengten draad met elkaar te vereenigen heeft. Moeten lange einden draad onderling geheel en al door ineendraaiing verbonden worden, dan legt men ze evenwijdig naast elkaar, houdt ze bij 't ééne eind (bijv. in de bankschroef) vast, en draait het ander eind der beide lengten draad met eene tang of op eenige andere wijze naar vereisch van omstandigheden om zichzelf rond. De vervaardiging van draadtouw of draadkabels is eene toepassing van dit beginsel op de grootste schaal.
C. Het omwoelen of aaneenbinden van de te vereenigen bestanddeelen met draad of met metalen banden.
d. Het vlechten van draad bij de vervaardiging van grove zeeven, alsmede van velerlei klein en fijn draadwerk.
c. Het weven van draad, waarbij het als garen in de linnenweverij enz. behandeld wordt. De weefstoel en de hiermee gelijksoortige inrichtingen, welke men daartoe bezigt, kunnen zonder eene uiteenzetting van de beginselen der Weverij, welke in dit Gedeelte van ons Handboek niet te huis behoort, onmogelijk duidelijk worden toegelicht. De vervaardiging van draadweefsels zal derhalve in gemeenschap met de overige takken der Weverij eerst in het Tweede Deel van dit Werk behandeld worden.
Het thans begonnen Hoofdstuk is vooral gewijd aan die wijzen van verbinding of aaneenvoeging, welke bij den metaalarbeid de uitgebreidste toepassing vinden (diensvolgens van het grootst belang zijn), en wier uitvoering eene nadere verklaring vereischen. Deze zijn: het felsen of vouwen, klinken, soldeeren, wellen, verkitten, aaneenschroeven en vastwiggen Onder deze geven de eerste vijf slechts verbindingen, welke niet weer losgemaakt kunnen worden zonder het metaal te beschadigen, — de laatste twee daarentegen zoodanige, welke desgevorderd losgemaakt en opnieuw aangebracht kunnen worden.
HET VKRBINÜEN VAN METAALWERK.
I. Hel felsen, vouwen of omzetten {Fallzen, nEPLlER, agrafer, folding).
Het vouwen of omzetten, doorgaans felsen geheeten, is eene verbindingswijze welke uitsluitend bij arbeid in blik voorkomt, en bij het vervaardigen van vaatwerk en buizen, bij dakbedekkingen enz. haar toepassing vindt. In 't algemeen bestaat het in een ombuigen en over elkaar vlijen van de randen, hetgeen op verschillende wijzen geschieden kan. Men noemt de omgebogen en vereenigde randen eene fels {FaHz, repli, agrafe, fold), en onderscheidt: 1°. de enkele, 2°. de staande dubbele, en 3°. de liggende dubbele fels. Bij de enkele fels (die bij licht werk gebruikelijk is) worden de twee te vereenigen blikranden eenvoudig over eene breedte van 5 tot 20 mm. omgebogen, in elkaar gehaakt en platgeha-merd. Dikwerf wordt buitendien de fels tiog gesoldeerd of door klinkboutjes bevestigd. Eene gewijzigde, zoowel voor blikken buizen als voor dakbedekkingen gebruikelijke manier is de verbinding door er overheengeschoven felsreepen (Falzstreifen), waarbij de twee te vereenigen randen op hetzelfde vlak in tegengestelde richting worden omgebogen en door den klemswijze (O) gevormden felsreep (welke onder beide ombochten doorgrijpt en den naad bedekt) verbonden worden. Bij de dubbele fels, heeft er een in elkaar haken en voorts nog een tweede, gemeenschappelijk, ombuigen van de randen plaats; deze fels heet staan de, wanneer zij zich als eene rib haaks boven het blik verheft, en daarentegen liggende, wanneer zij er plat op neergehamerd is. De dubbele fels geeft altijd (vergeleken met de enkele) dichter verbinding, en men bedient er zich alzoo van bij dakbedekkingen, alsmede bij waterbakken en over 't algemeen daar, waar het op groote stevigheid en dichtheid aankomt.
De gereedschappen voor het omzetten zijn hoogst eenvoudig. Het opbuigen van de blikranden geschiedt door middel van den houten of ijzeren hamer op het omzelijzer of den ronden tas (bladz. 412), ook wel over den kant van den poleerstok (bladz. 411) of (bijaldien men eene groote lengte moet omzetten) over dien van eene met ijzer beslagen houten rib (felsrib, Faltzbohle) of van eene vierkantige ijzeren staaf. Bij dakbedekkingen en andere uitgebreide werkzaamheden bedient men zich van een stevig stuk hout, hetwelk langer dan de blikbladen is en op één zijner zijvlakken eene met blik bekleede groef bezit. Men schuift de laatste op den rand van het blik en buigt dit door eene eenvoudige omwending van het hout haaks om. Ten einde de fels ten volle om te leggen en plat te drukken, heeft men eene felstang (Fallzzange) met breeden platten bek; bij 't dekken van daken vooral is deze tang dikwerf zeer (tot 12 cm.) breed en eenigszins dik van bek (dektang. Deckzang e). De tang moet, wanneer men zinkblik felst, warmgemaakt worden, aangezien in de warmte het zink minder spoedig breekt, en daarbij is de dikte van den bek voordeelig, dewijl hierdoor de warmte langer behouden blijft. De voltooide fels wordt ten laatste door middel van den hamer platgeslagen. Bij dakbedekkingen maakt men zich het vervaardigen van de dubbele fels gemakkelijk door de aanwending van de dekschoffel (Beckschau-fel, Schalleisen, Sc ho lie i s en), een ijzeren gereedschap, hetwelk met een plat op hel blik te leggen slompen kant en aan het tegenovergesteld uiteind met een parallelopipedi-schen klos voorzien is. De eerste dient om de randen van het blik daarover scherp om le buigen, of de slaande fels, welke men omzetten wil, daarover neer te kloppen; de klos daarentegen wordt gehouden tegen de eene zijde van de staande fels, terwijl men op de andere zijde mei den hamer klopt, om de bochten tegen elkaar te drijven. — Tot het felsen van blikken buizen zijn verscheiden mechanische inrichtingen in toepassing gebracht.
Bijaldien de fels later nog door soldeeren dichtgemaakt wordt, is het voor de duurzaamheid juist niet noodig, dat zij zich over de gansche lengte van den naad uitslrekke; men kan haar alsdan door eene geheel eigenaardige verbinding vervangen, waarbij de blik-
435
HET VKRBINDEN VAN METAALWERK.
randen zonder ze om te buigen over elkaar gelegd en tongvormige lapjes van den eenen rand in spleten van den anderen geschoven worden.
Het felsen of omzetten van zink heeft anders gewoonlijk nog al bezwaar veroorzaakt-Tegenwoordig komt er evenwel veel zinkblik van zoo groote buigzaamheid voor, dat het evenals koper, lood enz. koud kan worden gefelst. Het blijft desniettemin steeds geraden, bij zink alle scherpe hoekbochten te vermijden en de fels liever in de gedaante van een ronden wrong door oprolling te verkrijgen. 1
II. Het klinken {Nieten, river, riveting, rivetling).
Door klinken vereenigt men deelen van metaalwerk gedeeltelijk vast en onbeweeglijk, gedeeltelijk zóó, dat zij beweegbaar blijven om het punt, waar het klinken plaatsgevonden heeft (zooals o. a. bij scharen, tangen enz.). Twee stukken metaal kunnen hetzij rechtstreeks, hetzij met hulp van een derde stuk, en ook van verscheiden zulke stukken, aan-eengeklonken worden. Men noemt dergelijk kleiner verbindingsstuk, hetwelk een soortgelijk doel te vervullen heeft als de spijkers in houtwerk, klink bout of klinknagel (Niet, Nietnagel, rivet, rivet).
Bijaldien men eene aaneenklink ing (Vernietung, rivure) zonder hulp vaneen afzonderlijk klinkboutje bewerkstelligen wil, dan voorziet men één van de beide stukken, die verbonden moeten worden, met een gat, en het andere met een tapvormig gedeelte, hetwelk door voornoemd gat gestoken en buitenzijds hiervan derwijze met den hamer uitgeklopt wordt, dat er eene soort van kop ontstaat, welke de scheiding van beide gedeelten belet. De gedaante der onderhanden voorwerpen maakt natuurlijk in de bijzonderheden menige wijziging bij deze bewerking noodig. Heeft men bijv. een ijzeren staafje onder een rechten hoek met een ander dergelijk staafje te verbinden, dan zal men in het eene staafje op de behoorlijke plaats een gat doorslaan of boren en vierkant uitvijlen, het uiteind van het tweede staafje in den vorm van een vierkanten tap met de vijl afwerken, en voor het overige op de reeds beschreven wijze tewerkgaan. Wil men hierbij aan de aaneenklinking groote stevigheid geven, zonder dat de door het hameren ontstane kop een vóórsprong vormt, dan is hel doeltreffend, op de klinkplaats het gat van 't eene staafje te voorzien met eene inzinking, welke door het opgestuit of gestuikt uiteind van den tap gevuld wordt. Zijn de aaneen te klinken deelen zoo klein en teer, dat ze niet rechtstreeks door den hamer bearbeid kunnen worden, dan zet men er een geharden stalen drijver met afgeplatte spits (klinkdrijver, Nietpuntze, Nietmeiszel, PomgoN a river, riveting punch) op en slaat met den hamer bovenop den drijver.
Aldus worden door de horlogemakers de messingen raderen op de stalen rondsels vastgeklonken. Het rad is in zijn middelpunt met een rond gat voorzien; van de tanden van het rondsel wordt daar, waar het rad zal worden aangebracht, rondom een gedeelte afgedraaid, zoodat er een insprong ontstaat, wiens lengte een klein weinig de dikte van het rad overtreft en nauwkeurig in het gat van dit laatste past. Schuift men nu het rad op zijn rondsel, dan steekt dit buiten het generzijdsch vlak van 't rad eenigszins uit, en men kan den eenen tand van 't rondsel na den anderen door middel van den drijver omklinken, d.i. onmerkbaar uitkloppen of opstuiten, ten einde het rad te bevestigen. Men bedient zich hierbij tot steun van het rondsel van een klinkplaatje, klinkaanbeeldje, N ietp latte, Nietst'ókchen, Nietbank, banc a river, outil a trous, riveting stock). Dit is een langwerpig, van boven plat, messingen of stalen klosje, waarin verscheiden loodrechte, naar onderen trechtervormig verwijde ronde gaten bevat zijn. Een dezer gaten van passende raid. dellijn kiest men uit, — plaatst daarin, van boven af en te lood, de as van het rondsel
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
en laat alzoo dit laatste met zijn tegenover 't rad gesteld eindvlak gedurende het klinken op de waterpasse oppervlakte van het klinkplaatje rusten. — Voorwerpen, welke wegens hun gedaante niet op de klinkplaat bewerkt kunnen worden, spant men op eene geschikte plaats in de bankschroef, of — bijaldien ze teer en aan beschadiging blootgesteld zijn — in een tangetje (bladz. 267), hetwelk alsdan den naam draagt van klinktangetje {Nielkluppe, Nietklöbchen, mordache a river, i'resse pour river, riveting clamp), opdat ze tegen de hamerslagen een genoegzaam onwrikbaren stand verkrijgen. De hamer tot het klinken (klinkhamer, Nie lhammer, marteau a river, rivoir, riveting hammer) is eene gewone soort van kleinen bankhamer (bladz. 408).
Een eigenaardig geval van onmiddelbare vereeniging door klinken is het bevestigen van de einden van buizen in de gaten eener plaat, zooals bij de vervaardiging van ketels voor locomotieven voorkomt en waartoe eene afzonderlijke inrichting (serre-tubes) gebezigd wordt. 1
Wanneer de te bewerken voorwerpen zoodanige gedaante hebben, dat eene onmiddelbare aaneenklinking daarvan geen plaats kan hebben, dan heeft men afzonderlijke klink-boutjes of klinknagels (bij aanmerkelijke lengte ook wel klinkbouten geheeten) noodig, en het klinken wordt dan ook wel eens nagelen {nageIn) genoemd. Deze wijze van klinken wordt bijv. altijd vereischt, wanner blik of ander dun metaal met op elkaar liggende vlakken aaneengeklonken moet worden. Men maakt dan op de met een punt slag voor de klinkboutjes voorgeslagen plaatsen ronde gaten door beide stukken metaal te gelijk, waartoe men zich van een doorslag of van eene doorstootmachine bedient. Het klinkboutje is een stompe cylindrische nagel, welke door de gaten gestoken en aan beide er buiten uitstekende einden tot een kop wordt uitgehamerd. Men vervaardigt de klinkboutjes, bijaldien ze groot zijn, van ijzer of koper; kleinere bestaan ook uit messing, zink enz., en zeer kleine kunnen zelfs gemaakt worden uit korte eindjes draad of zelfs uit vierkante stukjes blik, welke laatsten men door middel van tang en hamer peperhuisvormig ineenrolt (holle nagels, llohlndgel). In den regel wordt reeds bij voorraad het eene eind van 't klinkboutje voorzien van een kop, welke óf plat óf halfbolvormig is. Aan gesmede klinkboutjes maakt men dezen kop door middel van 't nagelijzer, waarbij men desgevorderd een stamper (bladz. 216) aanwendt. Somwijlen worden klinkboutjes fabriekmatig voor den handel vervaardigd; alsdan snijdt men ze uit dik ijzerdraad of uit geplet rondijzer, en vormt den kop door middel van een stempel in het valwerk of' in eene krachtige pers, evenals bij de hout-schroeven (bladz. 387).
437
Dit aanstuiken van den kop kan slechts bij de kleinste klinknagels zonder medehulp van hitte verricht worden, doch geschiedt bij de grootere steeds in gloeienden toestand, en vereischt bij de grootsten zelfs twee verhittingen, d. i.: tweemaal gloeien en stampen. Machines ter vervaardiging (tot het snijden en aankoppen) van de klinkboutjes zijn volgens verschillende samenstellingen voorhanden, maar leveren toch gewoonlijk — in zoover men alleen klinkboutjes tot eigen gebruik verkrijgen wil — in de daarmee voorziene fabrieken van stoomketels enz. weinig voordeel op in vergelijking met den handenarbeid, die insgelijks zeer gezwind gaat en alleen zeer eenvoudig, over 't algemeen geenszins kostbaar gereedschap vordert. Bij 't aanstuiken van de koppen door middel van den handhamer brengt men in het aanbeeld onder het nagelijzer een hefboom aan, door middel waarvan na voltooiing van den kop het klinkboutje oogenblikkelijk naar boven uitgestooten wordt. — Klinkboutjes, welke uit korte, met de tang afgeknepen stukjes ijzer-, koper- en messingdraad al naar vereisch der omstandigheden gemaakt worden, voorziet men van den kop, doordien men ze met hulp van een klinktangetje (zie boven) in de bankschroef derwijze vastklemt, dat
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
het boveneind er iets buitensteek!; dit boveneind slaat men alsdan óf met de baan van een hamer plat, óf stuit het op door middel van een daaropgeplaatsten, door den hamer neergedreven stempel van halfbolvormige gedaante. Aan het klinktangetje worden te dien einde in den bek halfronde inkervingen aangebracht, welke paarswijze tegenover elkaar staan en het klinkboutje vast omvatten zonder het plat te drukken. 1
De bewerking bij het klinken verschilt eenigermate naar de gedaante en verdere geaardheid van het onderhanden voorwerp. Bij klein werk is het dikwerf voldoende, het klinkboutje dat nog in 't geheel geen kop bezit, vast in het daarvoor bestemd gat le steken, — het aan weerskanten zóó af te knijpen, dal er weinig daarvan buiten uitsteekt, — alsdan het eene uiteind op een aanbeeld of eenig andere gladde stalen onderlaag te doen rusten, en op het tweede uiteind met den hamer te slaan : hierdoor platten beide uiteinden zich af en breiden zij zich uit, zoodat het klinkboutje zijn plaats niet weer verlaten kan. Bijaldien men op deze wijze tewerkgaat, dan is 't het beste, een stuk draad, hetwelk in de handschroef vastgehouden wordt, aan 't eind iets dunner en kegelvormig bij te vijlen,— het draad met eenige kracht in 't gat in te persen, en aldan als vroeger te werk te gaan; men bespaart zich hierdoor het vermoeiend vasthouden van een reeds vooraf gereedgemaakt kort en dun klinkboutje. Zulke klinkboutjes daarentegen, welke bereids toegereed en van een kap voorzien zijn, steekt men door het gat, met den kop omlaag, en klopt alsdan ook het er boven uitstekend eind tot een kop uit, waartoe men zich óf louter van een hamer óf van een hamer en een k Iin knage 1 s ta mper of do pper {Nietstempel, chasse-rivet, bouterolle, riveting set) bedient. Deze laatste is van staal, ongeveer 8 tot 13 cm. lang en aan zijn uiteind voorzien met eene halfbolvormige, halflensvormige of kegelvormige inzinking, waardoor de kop de verlangde gedaante verkrijgt. Om den bereids toegereeden halfronden kop niet te misvormen, legt men dezen in de passend vervaardigde inzinking of uitholling van een op het aanbeeld geplaatste of in de bankschroef bevestigde klink nagel pan (Nietpf unney Zeer groote klinkbouten bearbeidt men gloeiend, dewijl anders het vormen van den kop te veel tijd vereischen of ook zelfs in 't geheel niet gelukken zou; men verkrijgt daardoor het voordeel, dat de klinkbout zich bij het afkoelen inkort en gevolglijk de verbonden blik-dikten met kracht tegen elkaar perst.
438
Opdat de op elkaar geklonken metaaloppervlakten weerkeerig in de nauwste aanraking komen, slaat men vóór het aaneenklinken op het bovenliggend stuk, rondom het gat en het bereids doorgeschoven klinkboutje, met een klinknageltrekker of doorhaalder {Nietenzieher, Anzug), welke zich van den klinknagelstamper slechts daardoor onderscheidt, dat zich in het middelpunt van zijn cirkelrond eindvlak een cylindrisch eenigszins diep gat bevindt, zoodat hij boven het uitstekend klinkboutje kan opgezet worden. De ringvormige rand om het gat van den dopper drukt alsdan het metaal allereerst aan den omtrek van 't klinkboutje sterk bijeen, waardoor het klinkboutje zelf meer naar buiten komt en zoo kort als mogelijk neergeklopt kan worden. Somwijlen vereenigt men trekker en dopper tot een enkel gereedschap. — Wanneer bij ketels, die uit bladen blik zijn aan-eengeklonken, eene lucht- en stoomdichte sluiting van de naden ook onder sterke drukking vereischt wordt, neemt men als nawerk zijn toevlucht tot het bijdrijven (Verstemmen)-, d. i. men drijft door middel van een stompen beitel en van den hamer de elkaar onderling onvolkomen aanrakende metaaldeelen langs de naden zoo scherp aaneen, dat deze laatsten geheel gesloten worden. — Men onderscheidt enkele aaneen-kl in king, waarbij de klinknagels in êéne rij op elkaar volgen, en dubbele, waarbij zij zich in twee rijen voordoen. Het weerstandsvermogen tegen vaneenscheuring moet gemiddeld bij enkele aaneenklinking = 0,56, bij dubbele = 0,70 van dat van 't vol
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
(niet doorboord) blik zijn; daarentegen bestaan er ook proeven, waaruit zou dienen te worden afgeleid, dat in 't eerste geval 0,80 zou kunnen worden aangenomen en in 't laatste de stevigheid van aaneenklinking zelfs aan die van 't volle blik gelijkstond. Voor de verhoudingen bij aaneenklinkingen, welke aan aanmerkelijke krachten weerstand moeten kunnen bieden, gelden trouwens bij velen de volgende regels: Men maakt 1°. de dikte van het klinkboutje = den vorm der op elkaar te klinken blikdikten, of = de li-voudige dikte van het enkele blik 4 rnm.; — 2°. den afstand der klinkboutjes van hart tot hart := het 3-voud der dikte van het blik -1- 18 mm., of = het 2-voud der dikte van het klinkboutje 10 mm.; — 3°. de middellijn van den kop van het klinkboutje = 1,8 maal, en diens hoogte = 0,6 tot 0,7 maal de dikte van de schacht; — 4°. de middellijn der aaneenklinking, d. i. van den nieuwgevormden tweeden kop = 2 maal, en de hoogte (bij kegelvormige gedaante) = 0,8 maal de dikte van de schacht. Tot het verkrijgen van dit kegelvormig lichaam wordt een stuk der schacht vereischt, ter lengte van 1,14 maal de dikte der schacht; diensvolgens moet de lengte der schacht bij de onverwerkte klinkboutjes tot dit bedrag de som der te vereenigen blikdikten overtreffen. — In plaats van de door aaneenklinking te verbinden bladen blik over elkaar te leggen, plaatst men meermalen dier kanten bot of koud tegen elkaar, bedekt den naad uitwendig met een genoegzaam breeden reep blik van dezelfde dikte, en klinkt dezen door middel van twee rijen klinkboutjes op beide deelen vast; er ontstaat hierdoor veel meer werk, maar men verkrijgt daarentegen het voordeel van eene platte oppervlakte aan den binnenkant. '
Bij 't aaneenklinken van groote voorwerpen (zooals bijv. van groote ketels en dergelijke) welke men niet zóó behandelen en k'eeren kan, dat elk klinkboutje op eene onderlaag kom^ te rusten, slaat men het klinkboutje van de eene zijde door het gat, terwijl een tweede werkman van de andere zijde den dopper vast er tegenhoudt, om door diens tegenstand het er doorheendringend eind van 't klinkboutje in den vorm van een kop op te stuiten. Men geeft aan de groote stampers of doppers, welke hierbij gébruikt worden, den vorm van een hamerkop en een houten steel, waarbij zij evenals een hamer worden vastgehouden. Ter bespoediging en vergemakkelijking van dezen zwaren arbeid wordt dikwerf eene klinkmachine of klinkpers {Nietmasckine, Nieipresse, machine a river, riveting machine) aangewend, welke door middel van twee stempels van de bekende gedaante snel en zonder geraas werkt. De eene dezer stempels staat vast en vervangt de klinknagel-pan (bladz. 438), de andere wordt — gemeenlijk door stoomkracht — legen het uit te breiden gedeelte van het klinkboutje gedreven. Meestal wordt deze laatste in beweging gebracht door middel van een hefboom of heftoestel enz., en wel in waterpasse richting of verticaal. Afzonderlijke inrichtingen worden gebezigd tot het aaneenklinken van buizen, binnen welke de ruimte voor een gewonen dopper ontbreekt. — Men brengt ook wel den beweegbaren stempel of dopper aan 't eind der stoorazuigerstang rechtstreeks aan, en bespaart zichzelven alzoo alle verder mechanismus; op dergelijke wijze zijn de klink-machines ingericht, welke door den druk van 't water (met eene hydraulische pers) of met saamgeperste lucht gedreven worden.
* Eene stevige doorstootmachine (bladz. 296), waarvan men zich tot het uitstooten of doorpensen van de klinkgaten bedient, kan alsdan tevens tot klinkmachine gebezigd worden, nadat men drukker en onderlaag met de beide klinkstempels verwisseld heeft; en zoo heeft men ook omgekeerd klinkmachines, welke gelijktijdig of na 't uitnemen van de stempels als doorslagmachine zijn aan te wenden. Tot het vervaardigen van buizen uit geklonken blik is zelfs eene machine uitgedacht, welke gelijktijdig als Irekbank, doorslag en klinkmachine kan worden gebruikt.
439
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
Bij het klinken van de stoomketels door handenarbeid kunnen 4 man (2 slaanders, 1 tegenhouder en 4 jongen tot het aandragen van de gloeiende klinkboutjes) in één uur 20 tot 40 klinkboutjes van 18 tot 20 ram. dikte inzetten en afwerken; met de klinkmachine, welke door 3 man bediend wordt, verricht men 12 tot 45 maal zooveel, en komt men al-zoo met 360 tot 480 stuks kant en klaar. Het schijnt, dat men van de door drukking met eene machine gemaakte aaneenklinkingen ook grooter duurzaamheid verwachten mag, dan van met den hamer vervaardigde; althans men heeft waargenomen, dat in het eerste geval het weefsel der gloeiend geperste ijzeren klinkboutjes geen verandering ondergaat, terwijl daarentegen onder den hamer al zeer gereedelijk eene kristallijne grofkorrelige massa ontstaat, vooral bijaldien het hameren nog wordt voortgezet nadat de klinkboutjes nagenoeg de gloeihitte verloren hebben.
Met het klinken zijn eenige eenvoudige bewerkingen verwant, waarbij eene metalen stift of tap vast in een daarbijpassend gat wordt ingedreven. Om bijv. eene stift, die men in eenig voorwerp niet kan of wil vastsoldeeren of vastschroeven, toch daaraan te bevestigen, vijlt men haar rank kegelvormig bij en slaat haar door middel van den hamer in het daartoe geboord gat totdat zij vastzit. Is het te bewerken stuk zóó dun, dat men 't geheel doorboren kan, dan schuift men de stift met haar uiteind door het gat en drijft haar door vooral niet al te felle hamerslagen met omzichtigheid nog verder in, waarop men het uitstekend dikker eind afknijpt en bijvijlt. Eene voordeelige kunstgreep hierbij, om de stift goed te bevestigen, bestaat daarin, dat men deze laatste vóór het indrijven met een klein weinig olie en fijn poeder van een olieslijpsteen bestrijkt; de door het steenpulver voortgebrachte graad van ruwheid vermeerdert de wrijving in het gat en verhindert beter het losgaan van de stift. — Somwijlen vertoonen gegoten of gesneden, nog af te werken voorwerpen in het oog springende maar toch niet zeer groote ongansche of ongave steeën of zelfs putjes, welke men om den wille van een beter aanzien niet dulden kan, terwijl men echter het stuk er niet om afkeuren mag. In dergelijk geval boort men op de ongave stee een gat, en vult dit met eene er in vastgehamerde stift op, van welke men niet spoedig eenig spoor ontdekken zal, wanneer de vijl er overheengeweest is. — Bij vele opgesierde voorwerpen van gering gehalte (bijv. bij onechte galanteriewaren), waarbij het ineenzetten van de bestand-deelen door klinknagels niet wel geschieden kan zonder gevaar van letsel voor 't geheel en men de samenvoeging ook niet kan of wil bewerkstelligen door soldeeren, worden draadstiftjes aan 't eene gedeelte vastgesoldeerd, deze door gaten van 't ander gedeelte gestoken en achter dit laatste slechts haaks omgebogen, waarna desgevorderd de verbinding weer uit elkaar genomen kan worden. Men noemt dit het opstiften [Aufsliften). '
III. Het inklemmen, warm en koud beslaan {Einsprengen, Aufziehen und Aufpressen).
Ingeval een metalen ring binnen in een hollen cylinder of op een massieven cylinder moet wiirden bevestigd, kan men door partij te trekken van de veranderingen in volume, welke een lichaam door verhitting en afkoeling ondergaat, op zeer eenvoudige wijze zijn doel bereiken. Is bijv. een stalen ring binnen in een hollen cylinder van brons te bevestigen, dan draait men hem uitwendig slechts zoovér af, dat zijn middellijn die der uitholling in zeer geringe mate (bijv. ^ %) overtreft, ondersteld dat beide voorwerpen dezelfde temperatuur hebben; hierop verhit men den hollen cylinder zoo sterk, dat de stalen ring er kan worden ingeschoven, brengt dien op de juiste plaats en laat den cylinder afkoelen; de hierbij ontstaande vermindering in afmetingen heeft ten gevolge, dat voorschreven stalen ring over zijn ganschen omvang vast is ingeklemd. Men noemt deze bewerking het inklemmen {Ei n sprengen).
440
HET VEllBINDEN VAN METAALWERK.
Bij het warm beslaan (Aufziehen) wordt naar wensch een ring op oen massieven cylinder bevestigd, doordien men de binnenzijde van don ring slechts zoovér uitdraait, dat hij eerst na aanmerkelijke verhitting op den cylinder kan worden opgeschoven; de hierop volgende afkoeling bewerkt alsdan eene sterke vermindering van de middellijn des rings, en daardoor eene gewenschte spanning van den ring om den cylinder.
Het warm beslag speelt eene groote rol bij de wagenmakers en wordt algemeen tot het bevestigen van de velgen op het lichaam der wielen in toepassing gebracht. Het geringer bedrag, dat aan de middellijn van de velg dan aan die van 't wiel of rad zelf (de krimp-maat, Schrumpfmaasz) moet gegeven worden, is voor staal =: 0,C tot 1 mm., voor gesmeed ijzer = 1 tot 1,5 mm. per nieter middellijn aan te nemen. Bepaalt men de krimpmaat te groot, dan loopt men gevaar, de grens der veerkracht van de velgen te overschrijden en zoo nabij de grens van breken te komen, dat (vooral in een koud seizoen) een stukspringen van den band te duchten is.
* Om voorschreven bewerking bij de wielen van spoorwagens te verrichten, wordt de velgband in een afzonderlijken cirkelvormigen goed verhitten vlamoven gelijkmatig verhit; hierbij is eene tijdruimte van 5—7 minuten volkomen toereikend, om haar tot aan een licht aanloopen in 't donkerblauw (300°) te verhitten en eene middellijn in deh dag van 802 mm. ongeveer 2 mm. te vergrooten. Sterker verhitting mag niet worden aangewend, want zoodra een band eene slechts hoe flauw ook zichtbare roodgloeihitte bekomt en in dezen toestand in water afgekoeld wordt, krimpt hij tot onder zijn aanvankelijke maat ineen, waardoor eene overir.atige spanning ontstaat. Na het verhitten wordt de velgband met de flens naar boven in eene ronde koelkuip gelegd, terwijl het rad of de met beide raderen voorziene as aan eene kraan derwijze opgehangen wordt, dat zij gereedelijk in eiken gemelden stand te brengen zijn. Men laat voorts rad of wiel in den door verhitting verruimden velgband inzakken, en koelt hierop den laatsten met water af. Banden van puddel- en gietstaal moeten trouwens langzaam, zonder hulp van water afkoelen, daar zij anders te groote hardheid zouden aannemen. Ter meerdere verzekering tegen 't losgaan worden de velgbanden ten slotte nog door klinknagels of schroefbouten met het lichaam van rad of wiel verbonden.
Om aan eene schroefmoer op zeer afdoende wijze te beletten los te gaan, draait men haar van buiten cirkelvormig cylindrisch af, snijdt den wand op eenige plaats straalswijze door, schroeft haar dan vast op en legt er voorts een passend grooten gesmeed ijzeren of stalen ring warm op (bevestiging van den zuiger aan de zuigerstang bij stoomhamers). quot;
Het beslaan van velgbanden om houten raderen is in den jongsten tijd zonder verhitting verricht, door den velgband zoo wijd uit te draaien, dat hij reeds bij gewone temperatuur op het rad kon geschoven worden, en hem alsnu door middel van een er omheengeleg-den zeer sterk gespannen stalen band door ineenpersing tot een zooveel kleiner middellijn herleid, dat hij behoorlijk vastzit; de vereischte sterke spanning van dien stalen band wordt verkregen door middei van schroef- en rondselwerk, waarop de kracht van een arbeider of eenige andere elementaire drijfkracht werkt. Deze handelwijze is zeer geschikt voor eene fabriekmatige vervaardiging van raderen en geeft het voordeel, dat de velgen zelve niet door de hitte van het ijzer bruin worden.
Ook de bevestiging van de wielen der spoorwagens op hun assen heeft tegenwoordig algemeen plaats door 't beslaan in kouden toestand (koud bes 1 ag), Juister door opdrijven of oppersen (Aufpre sseti). Men draait hierbij de naaf van't rad of wiel cylindrisch of rank kegelvormig (helling ongeveer T^5) af en schuift het rad onder aanwending van eene schroefpers of van een hydraulische pers op de niet passende (iets grooter) middellijn of gedraaide as. Moeten de raderen zonder hulp van andere middelen ter bevestiging (wiggen, schroeven)
441
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
in eene voor 't verkeer op de spoorwegen voldoende vastzitten, dan moet de hierbij aan te wenden drukking een bepaald tamelijk hoog bedrag bereiken (40000 tot 00000 kg.) en ook gedurende het opduwen eene regelmatige vermeerdering aantoonen.
IV. Het soldeeren {Lölhen, souder, soldering).
Onder soldeeren wordt die bewerking verstaan, waardoor metaaloppervlakten van dezelfde ol' verschillende soort door middel van een ander, in gesmolten toestand daarlus-schengebrachl, later stollend metaal onderling verbonden worden. Het op zoodanige wijze ter verbinding aangewend metaal (het soldeer. Loth, soüdure, solder) mag, om eene gemakkelijk te begrijpen reden, in geen geval tot het smelten eene grooter hitte vereischen, dan liet snelstvloeibare van de te vereenigen stukken; het is veeleer in de meeste gevallen aanmerkelijk smeltbaarder, hoezeer er in dit opzicht groote verscheidenheid heerscht — De sierlijkheid vordert bij menigen arbeid, dat de kleur van 't soldeer zoo weinig als mogelijk verschille van die van 't metaal; doch hierop wordt niet gelet in zoodanige gevallen, waarbij het veel belangrijker vereischte van stevigheid daardoor zou benadeeld worden. Het soldeeren is met betrekking tot metaalwerk, als ware hetzelfde, hetgeen de verbinding door aaneenlijmen bij de voorwerpen uit hout is.
* Wanneer door soldeer ing {Lóthung, soudure, so/rfm«^) eene stevige verbinding moet worden bewerkstelligd, dan dient het soldeer niet alleen op zichzelf eene bepaalde vastheid te bezitten, maar zich ook met genoegzame kracht aan de verbonden metaaloppervlakten vast te hechten. Dit vasthechten berust op twee grondslagen: Eenerzijds hangt een vloeibaar en behoorlijk verhit metaal aan een tweede, niet gesmolten metaal door aankleving (adhaesie) aan, nagenoeg evenals water aan die lichamen, welke er door besproeid worden, — en wanneer vervolgens het gesmolten metaal stolt, dan blijtt het er meer of minder vast aanhangen. Anderzijds gaat, op de plaats van aanraking tusschen het soldeer en het gesoldeerd metaal, het eerste met het laatste eene scheikundige verbinding aan en smelt werkelijk aan de oppervlakte hiermee ineen. Hoe meer scheikundige verwantschap het soldeer tot het gesoldeerd metaal bezit en hoe grooter de aangewende hitte is, alzoo hoe nader het smeltpunt van 't soldeer bij dat van 'tgesoldeerde ligt; des te hechter is de verbinding, dewijl in des te hooger graad die innige, van de bloote aankleving verschillende vereeniging volgt. Daaruit laat het zich bijv. verklaren, dat eene met tinsoldeer (zie later) verrichte soldeering op zink vaster hecht, dan onder voor 't overige gelijke omstandigheden op messing of ijzer. *
De soldeeren laten zich in 't algemeen beschouwd hoofdzakelijk in twee klassen verdee-len, namelijk: a. in zoodanige, welke bij geringe hitte smelten, maar geen groote vastheid bezitten: weeksoldeer, snelsoldeer, of ook wel, omdat tin er een hoofdbestanddeel van uitmaakt, tinsoldeer {WeicMoth, Schnell-Lolh, W eiszlot h, Zinnloth, soudure tendre, soft solder, tin solder)-, b. in zoodanige, welke eene hechter verbinding geven, maar juist daarom grooter hitte (zwakker of sterker gloeien) tot het smelten vorderen: hard-soldeer {Hartloth, Streng loth — of ook wel, omdat de daarmee gesoldeerde voorwerpen meer of minder hel ombuigen en het slaan met den hamer verduren kunnen, zonder zich vaneen te scheiden, Schlagloth (si a gs o 1 de er) —soudure foute, AarrficWer). Dientengevolge onderscheidt men het soldeeren zeifin week soldeeren (W eichl'óthen, soudure tendre, soudure, soft soldering) en h a r dso 1 deer e n {Har tl'óthen, soudure forte, bra.ser, erasure, hard soldering, brazing, brazeing). Snelvloeibare metalen, zooals
44'2
HET VKUBINDKN VAN METAALWERK.
tin, lood, zink, kunnen natuurlijk alleen met week soldeer gesoldeerd worden. Afzonderlijk beschouwd zijn de soldeeren voornamelijk de volgende:
a. Wee k s o 1 d e er:
1°. Tin, zonder bijmengsel, deugt wel tot het soldeeren van ijzer (met uitzondering van het gegoten ijzer), koper, messing, zink, lood, goud, zilver; maar wordt tot deze doeleinden toch weinig aangewend, dewijl het niet snelvloeiend en dunsmeltend genoeg is. Daarentegen kunnen het de tingieters bij het soldeeren van de voorwerpen uit zuiver tin niet ontberen. In de gewone gevallen verstaat men echter, wanneer van soldeeren met ))tinquot; sprake is, onder dit laatste bepaald loodhoudend tin of wel het onmiddellijk volgend snelsoldeer.
2°. Gewoon snelsoldeer {Schnell-Loth), een mengsel uit lood en tin tot het soldeeren van vertind ijzerblik, koper, messing, tin, zink, lood enz. Men maakt het in verschillende verhoudingen gereed, maar over 't algemeen genomen is het des te beter, naarmate het minder lood bevat. De loodgieters hier te lande maken in den regel van snelsoldeer gebruik, en hebben het doorgaans aan dunne reepen gegoten in voorraad, onderscheiden in grof, middelsoort en fijn of best soldeer; het grof soldeer bestaat meestal uit 3 dln lood en 2 dln tin (roos tin van oude tinnen waren, als schotels enz.), en wordt alleen gebezigd tot lapwerk en vooral tot het soldeeren van lekken en scheuren in goten; het middelsoort soldeer dient daarentegen tot het soldeeren van de naden van goten en platten, en bestaat uit 6 dln lood en 2^- dl. Britsch tin; het fijn of best soldeer eindelijk bevat eenig meer tin, namelijk op 2 dln lood 1 dl Bangka tin, en is in gebruik voor soldeerwerk aan pompen en dergelijken. Niet zelden echter verlaten de ambachtslieden zich ten onrechte met betrekking tot de verhoudingen op de kleur van het mengsel, of op de menigte van blaasjes in een op steen gegoten kladje. Bij vele openbare werken in ons land wordt er trouwens ook wel voorgeschreven, voor pompwerken, privaatbuizen, grondpijpen enz, soldeer te nemen van i dl lood en 2 dl Britsch tin, — voor goten en platten, van i dl lood en 1 dl tin, — en voor herstellingen, van 2 dln lood en 1 dl tin, welke soldeeren zich wegens de grooter hoeveelheid tin gemakkelijker laten smelten, dan de voorgaande. Ook elders neemt men in den regel deze laatste verhoudingen in acht; doch velen geven dé voorkeur aan 17 dln tin op 10 dln lood, als volgens hun oordeel het dunst-vloeiend soldeer opleverende. Men komt hiertoe ook al zeer nabij, wanneer men evenveel tin en lood ondereensmelt, dit mengsel bekoelen laat en na eenigen tijd van het allereerst gestold gedeelte het nog vloeiende afgiet en tot gebruik afzondert; dit draagt alsdan in Duitschland den naam van juister Sickerlolh (sij pel so Ideer), dewijl het
uit de halfgestolde massa doorsijpelt.
* Smeltpunten der hierbij hoofdzakelijk in aanmerking komende legeeringen van tin en lood zijn voor:
10 dln tin met 20 dln lood. 240°
sterk snelsoldeer;
zwak snelsoldeer.
Goed snelsoldeer moet, uitgegoten en bekoeld, vele kristallijne bloemen en glinsterende rondachtige vlekken op een matwitten grond vertoonen; is dit niet het geval, dan ontbreekt er eene genoegzame hoeveelheid tin in. — Tet het soldeeren van zink dient in ieder geval een zwak loodhoudend tin de voorkeur gegeven te worden (zi nksol deer, Zink-lot K). '
443
10 » » |
» 15 B |
» , 223° |
10 » » |
B 10 B |
B , 200° |
10 B B |
» 0 B |
B , 181» |
10 » B |
B 5 » |
B , 185» |
10 B » |
B 4 » |
(-»• O O O |
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
3quot;. Bismuthsol deeer {Wismulhlotli), uit 2 tot 8 dln gewoon snelsoldeer en 1 dl bismuth ondereengesniolten, wordt bij zeer geringe hitte vloeiend en breekt spoedig; weshalve het alleen dient aangewend te worden op plaatsen, waar het onontbeerlijk is, namelijk tot het soldeeren van sterk loodhoudend, diensvolgens zeer snelvloeiend tin.
* Om het te bereiden, kan men eerst zuiver tin met een evengroot gewicht lood ondereensmelten, en er alsdan de veranderlijke hoeveelheid bismuth bijvoegen. Het mengsel van:
4 dln tin, 4 dln lood en 1 dl bismuth smelt bij ICO0;
3 » igt; , 3 » » 1 » » » » 155°;
1 » » , 1 » » 1 » » » b 124°. '
b. Hardsoldeer:
1°. Gegoten ijzer kan als soldeer voor gesmeed ijzer worden aangewend, doch wordt wegens zijne traagvloeiendheid en brosheid gewoonlijk niet gebruikt.
2°. Koper (zonder bijmengsel), kopersoldeer (Kupferlolh), is het beste middel om ijzer met ijzer (hetzij dan gesmeed of gegoten) aaneen te soldeeren. Zijn hooge smelthitte heeft eene hechte verbinding ten gevolge, en zijn natuurlijke rekbaarheid en taaiheid waarborgen tegen 't gevaar van breken, wanneer de gesoldeerde voorwerpen aan de werking van eene eenigszins groote kracht zijn blootgesteld.
* Eene legeering uit 5 dln koper en 1 dl lood is zeer geschikt tot het soldeeren van koper, waarmee zij in kleur goed overeenkomt; zij smelt gemakkelijk, geeft eene hechte verbinding en verduurt hamerslagen. 1
3°. M e s si n gs o 1 d eer (Me s sing -Schlag loth, brass-solder, speUer-solder) dient zeer algemeen tot het soldeeren van ijzer, staal, koper en messing; voor de laatste twee is het onontbeerlijk. In 't algemeen is dat soldeer niets dan een snelvloeiend, namelijk zeer veel zinkhoudend messing, waaraan somwijlen nog tin wordt toegevoegd. Hoe meer zink het bevat, bij des te geringer hitte kan men daarmee soldeeren, maar des te brosser is het en des te meer gaat de kleur er van in het grijsgele of geelachtig grauwe over. Door eene eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid tin wordt het grauwwit, snel- en dunvloeiend, maar zoo bros, dat daarmee gesoldeerde voorwerpen bij 't ombuigen of zelfs bij 't blusschen in 't water op de plaats der soldeering scheuren.
444
Men onderscheidt het messingsoldeer, naar de kleur, in geel (het traagst vloeiende)) halfwit en wit (gelbes, hal b we is z e s, weiszes, white solder, button solder). Tot het soldeeren van messing mag het soldeer nimmer zoo traagvloeiend zijn, als men het op de moeilijker te smelten metalen aanwenden kan en dikwerf metterdaad aanwendt. Zoo dient in veel gevallen tot het soldeeren van 't ijzer en koper gewoon messing zonder verdere toevoeging van zink, of zelfs nog met eene bijmenging van koper.
Goedbevonden mengingen van verschillende soorten van hard soldeer uit messing zijn de volgende:
a. Geel. — Zeer traagvloeiend en taai, te gebruiken op ijzer, staal, koper en messing (doch niet op gegoten messing, dat meestal rijker aan zink en deswege smeltbaarder is): 7 dln snippers van messingblik en 1 dl zink. — Traagvloeiend: 3 tot 4 dln snippers van messingblik en 1 dl. zink. — Snelvloeiend, hoofdzakelijk tot het soldeeren van messingen waren: 5 dln messing en 2 tot 5 dln zink.
[IET VERBINDEN VAN METAALWERK.
b. Halfwit: 12 din messing, 4 tot 7 dln zink, i dl tin; of 22 dln messing, 10 dln zink en i dl tin (ten naastenbij overeenkomende met ló dln koper, 10 dln zink en 1 dl tin),
C. Wit; 20 dln messing, 1 dl zink, 4 dln tin; of ii dln messing, i dl zink en 2 dln tin; of 4 dln messing en 1 dl tin (ten naastenbij overeenkomende met 3 dln koper, 1 dl zink en 1 dl tin); of 6 dln koper, 4 dln messing en 10 dln tin (= ongeveer 44,5 koper, 5,5 zink en 50 tin).
De snelstvloeiende soorten van hard soldeer (bijv. uit evenveel deelen messing en zink) worden door vele werklieden ook wel snelsoldeer (Schnell-Loi/i) genoemd, dewijl zij — vergeleken met de aan koper rijker legeeringen — snel vloeibaar worden; men moet er zich echter voor wachten, ze met het vroeger behandeld tinsoldeer (bladz. 443) te verwisselen. 1
4°. Argentaansoldeer (Argentan-Schlaglolh), tot het soldeeren van argentaan; eene legeering van argentaan en zink, bijv. 5 dln van het eerste en 4 dln van het laatste.— Argentaan op zichzelf, zonder verdere toevoeging van zink, is zeer goed geschikt tot het soldeeren van fijne ijzer- en staalwaren, waarbij men 't voordeel verkrijgt, dat de soldeer-steeën wegens het gering verschil in kleur nagenoeg in 't geheel niet te bespeuren zijn.
5°. Z i I v erso I d ee r (Silb er-S chla g loth, Silberloth, silver solder), hetwelk bij 't soldeeren van zilverwerk, maar buitendien ook bij fijn werk van messing, koper, staal en ijzer (ook gegoten ijzer) gebruikt wordt. Het is in 't algemeen eene legeering van zilver en koper, waarbij gewoonlijk nog eenig zink of messing gevoegd wordt opdat het mengsel beter vloeie. Wanneer het zink ontbreekt of slechts in geringe hoeveelheid (niet boven éénzesde van het geheel) aanwezig is, dan verdient het zilversoldeer de voorkeur boven het mes-singsoldeer, omdat het bij uitstek rekbaar is, en dientengevolge elke willekeurige ombuiging en bearbeiding van de gesoldeerde voorwerpen veroorlooft.
445
Nadere opgaven nopens de samenstelling van het zilversoldeer:
a. Hardst zilversoldeer: 4 dln fijnzilver en 1 dl koper.
b. Hard zilversoldeer (voor eene eerste soldeering); 4 tot 9 dln fijnzilver en 3 dln messing; of 19 dln fijnzilver, 1 dl koper en 10 dln messing; of 20 dln fijnzilver, 1 dl koper en 9 dln messing; of 28 dln fijnzilver, 2 dln koper en 10 dln messingdraad. — Hierbij bedraagt het zinkgehalte tusschen 6 tot 11% van 't geheel en het koper éénvierde tot nagenoeg de hëlft van 't zilver; zink en koper te zamen maken éénderde tot drievierde van het zilver uit.
C. Week zilversoldeer, tot het oversoldeeren (iVoc^/ölt;^e»), d. i.: tot het nogmaals soldeeren van zoodanige voorwerpen, waaraan bereids gesoldeerde steeën voorhanden zijn; 2 dln fijnzilver en 1 dl messingdraad; of 1 dl fijnzilver en 1 dl messing; of 16 tot 21 dln zilver van 0,750 fijngehalte en 3 dln zink; of 3 dln fijnzilver, 2 dln koper en 1 dl zink; of 7 dln fijn zilver, 3 dln koper en 2 dln zink. — Het zinkgehalte bedraagt tusschen 9 en 17%; het koper klimt van éénderde tot op drievierde der hoeveelheid zilver; zink en koper te zamen komen overeen met het gehalte aan zilver, of bedragen ten minste de helft daarvan. Wegens de snelvloeibaarheid, en het gering zilvergehalte wordt bij werk van geringe waarde een week soldeer ook dan aangewend, wanneer er geen soldeeringen zijn voorafgegaan, welke het gebruik daarvan bepaald vereischen.
d. Zeer snelvloeiend (daarentegen minder gesmijdig) zilversoldeer tol zeer gering werk: 5 dln fijnzilver. 6 dln messing en 2 dln zink, hetgeen ongeveer overeenkomt met 15 dln zilver, 13 dln koper en 11 dln zink, waarin nagenoeg 28% zinkgehalte aanwezig is.
Tot het soldeeren van kleine en fijne voorwerpen van gegoten ijzer wordt de reeds onder
HET VERIilNUEN VAN METAALWERK.
C. opgegeven legeering uit evenveel messing en fijnzilver als bij uitstek bruikbaar aanbevolen. Een lichtgeel tot het vervaardigen van messingen muziekinstrumenten zeer geschikt soldeer verkrijgt men uit 2 dln fijnzilver, 3 dln koper, i dl zink. Tot het soldeeren op staal en ijzer bedient men zich niet zelden van 0,750 fijngehalte (3 dln zilver en I dl koper) zonder toevoeging van zink, of van de van een gering gehalte zijnde zilveren pasmunt, doordien men de muntstukken zooals ze voorkomen tot dunne reepen uitplet. De Pruisische en Hannoversche Groachen bijv. (van 0,220 fijngehalte = 41 dln zilver op 9!) dln koper) enz. zijn hiertoe zeer dienstig. Anderzijds bekomt men door 't ondereensmelten van evenveel fijn zilver en zink een soldeer, hetwelk op zichzelf wel zeer bros is, maar dit gebrek tamelijk verliest, doordien het door 't smelten op de te soldeeren plek koper en zilver opneemt, en diensvolgens zeer goed tot het soldeeren van kleinigheden uit zilver of messing kan gebezigd worden. quot;
6°. Fijn goud dient alleen tot het soldeeren van voorwerpen uit platina.
7°. Goud soldeer, tot het soldeeren van gouden werken ea soms ook van fijne stual-waren. Hoe sterker het goud gelegeerd is, des te smeltbaarder is het, en des te sneller vloeiend moet derhalve het soldeer zijn. In 't algemeen is het troudsoldeer eene legeering uit goud, zilver en koper; moet het zeer snelvloeiend zijn, dan voegt men er wel eenig zink bij; daarentegen laat men er soms zelfs het koper uit en gebruikt een mengsel, dat louter uit goud en zilver (bijv. uit gelijke doelen van beide) bestaat. Men dient echter in ieder geval te letten op de kleur van het soldeer, hetwelk door afwisselende verhoudingen van zilver en koper geregeld dient te worden, opdat zij die van het te soldeeren goud zooveel doenlijk nabij kome.
* Goed bevonden voorschriften tot goudsoldeer zijn de volgende:
a. Op gouden werken van 0,016 fijngehalte: 24 dln goud van 0,016 met 2 dln fijnzilver en 1 dl koper.
b. Op gouden werken van 0,750 fijngehalte, en wel hard goudsoldeer (tot eene eerste soldeering; 9 dln goud van 0,750 met 2 dln fijnzilver en 1 dl koper; of 4 dln goud van 0,750 met 1 dl fijnzilver en 1 dl koper; of 24 dln goud van 0,750 met 2 dln fijnzilver en 1 dl koper; — week (snelvloeiend) goudsoldeer tot het over- of nasoldeeren, d. i. tot latere soldeeringen aan voorwerpen, welke reeds met het voorafgaand of een dergelijk soldeer gesoldeerd zijn: 12 dln goud van 0,750 met 7 dln fijnzilver en 3 dln koper.
C. Op werk van 0,667 fijngehalte: 24 dln goud van 0,667 met 10 dln fijnzilver en 8 dln koper.
d. Op werk van 0,583 of meerder fijngehalte: 16 dln fijngoud, 9 dln fijnzilver en 8 dln koper. Worden dergelijke voorwerpen geverfd (waarover later), dan vergroot men de hoeveelheid zilver en neemt bijv. 10 dln fijngoud, 94 dl fijnzilver en 44 dl koper.
e. Op werk van 0,583 fijngehalte: 3 dln goud van 0,583 met 2 dln fijnzilver en 1 dl koper.
ff. Tot voorwerpen, wier fijngehalte minder dan van 0,583 is: 8 dln fijngoud, 10 dl fijnzilver en 5^ dl koper; of 1 dl fijngoud, 2 dln fijnzilver en 1 dl koper, of 1 dl fijngoud, 1 dl fijnzilver en 2 dln koper; of 2 dln fijngoud, 9 dln fijnzilver, 5 dln koper en 1 dl zink; of 10 dln goud van 0,583 met 5 dln fijnzilver en 1 dl zink. De laatstgenoemde legeering is ook geschikt tot het soldeeren van 't geel goud (bladz. 83), daar zij zelve — wegens het zeer gering gehalte aan koper bij aanwezigheid van zink — eene lichtgele kleur bezit. (Zinkhoudend soldeer wordt bij 't verven van goudwaren zwart, en is alzoo bij voorwerpen, die geverfd moeten worden, niet te gebruiken).
44G
IIET VERBINDEN VAN METAALWERK.
g. Emailleer- of brandverfsoldeer (Emaillirloth), tot het soldeeren van goudwaren, welke later geëmailleerd worden, waarbij ze eene sterke hitte te verduren hebben: 16 dln goud van 0,750 met 3 dln fijnzilver en i dl koper; of zeer traagvloeiend; 37 dln fijngoud en 9 dln fijnzilver. 1
Elk soldeer moet, alvorens te kunnen worden aangebracht, tot eene geschikte gedaante herleid worden. De soorten van week soldeer giet men in een open ijzeren gietvorm tot staafjes, of op een platten steen tot onregelmatige platen. Om week soldeer tot fijne en teere soldeeringen te bezigen, snijdt men het met de schaar tot kleine vierkante stukjes of korte en smalle reepjes. Tin bezigt men in enkele gevallen als foelie of stagnool (bladz. 192), waaruit men stukken van de vereischte grootte snijdt.
De soorten van 't hard soldeer vereischen eene verschillende behandeling, al naar gelang zij bros of rekbaar zijn. Gegoten ijzer, wanneer het al soms tot soldeer voor gesmeed ijzeren voorwerpen gebruikt wordt, bluscht men gloeiend in water, waardoor het zeer bros wordt en stoot het dan tot een grof poeder klein. Messing- en argentaansoldeer giet men gesmolten uit den kroes in een dunnen straal op een onder water snel en bij schokken heen- en weerbewogen bezem van berken rijzen. Het wordt daardoor gekorreld, d. i.: in louter kleine deeltjes ontbonden, welke meestal nagenoeg den omvang van een gierslkorrel bezitten. Uit het water genomen, wordt het soldeer gezift, om de groote korrels af te scheiden, welke men hierop in gegoten ijzeren vijzels kleinstampt of weer omsmelt. Men kan ook het hard soldeer in staafjes gieten, deze roodgloeiend (waarbij ze zeer bros zijn) in een vijzel klein-stooten, en het poeder door verscheiden zeeven van verschillende fijnte sorteeren. De rekbare soorten van 't hard soldeer, namelijk zilversoldeer, het fijn goud en het goudsoldeer, worden in een open ijzeren gietvorm in de gedaante van eene kleine stang gegoten, welke men plat uithamert en alsdan onder een pletwerk tot dun blik uitrekt. Hiervan snijdt men tot het gebruik met eene blikschaar kleine langwerpig-vierkante snippelingen af, welke strooikens (Paillen, paillons), genoemd worden. Ook het koper wordt in stukjes blik tot soldeer gebezigd. Goud- en zilversoldeer worden bij zeer teere soldeeringen, waarbij uiterst kleine deeltjes soldeer vereischt worden, in de gedaante van vijlspaantjes of wel vijlsel gebruikt.
Tot het wélslagen van eene soldeering wordt vooral gevorderd;
a. Dat de te vereenigen oppervlakken volkomen metallisch en even vrij van roest (oxy-datie) als van eenigerlei vuil zijn.
* Men vijlt, schraapt, krast of bijt ze derhalve onmiddellijk vóór het soldeeren schoon (ververschen, anfrischen) en wacht er zich voor, ze lang aan de lucht bloot te stellen of met de vingers aan te raken. *
b. Dat de lucht gedurende het soldeeren van de te soldeeren stee verwijderd blijve, ten einde eene roesting (oxydatie) van het heet metaal te voorkomen, aangezien geroeste (ge-oxydeerde) oppervlakten zich niet met het soldeer verbinden.
447
Dit is de reden, waarom men de te soldeeren stee met eene stof bedekt, welke de lucht buitensluit en dikwerf tegelijkertijd nog het voordeel heeft, smet-of roestdeeltjes, welke voorhanden mochten zijn, op te lossen. Bij grof werk, hetgeen onder sterke hitte gesoldeerd wordt, omkleedt men de te soldeeren stee met leem; bij fijner voorwerpen bezigt men voor 't week soldeeren colophonium (spiegelhars), terpentijn, ook salrnoniak met water en olie, menigmaal enkel boomolie, doch zeer dikwerf het soldeerwater {T'óthwasser), eene verzadigde en tot de lijvigheid van olie uitgedampte oplossing van zink en zoutzuur.
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
alzoo zoutzuurzink of chloorzink; ook chloorzink-cliloorammoniuni, tot welks bereiding men of zink in de juist noodige hoeveelheid geconcentreerd zoutzuur oplost en er dan salmoniak, zooveel als het zink gewogen heeft, aan toevoegt, of in een mengsel van 1 liter der voorschreven zinkoplossing en 1 liter water 300 gram salmoniak oplost); voor 't hard soldeeren borax, ook andere smeltbare zouten, somwijlen glaspoeder. *
C. Dat de te vereenigen deelen op de plaats, welke door het soldeer gevuld moet worden (aan den soldeernaad, Löthfuge) genoegzaam dicht bijeenblijven, gedurende dat het soldeer smeR.
* Wanneer derhalve het bloot op elkaar vlijen of tegen elkaar duwen van de stukken niet voldoende is, dan moet men ze met eene tang vast tegen elkaar houden of met gegloeid ijzerdraad (binddraad, Binddraht, binding wire) omwoelen en bijeenwinden, of ook wel met kleine draadstiften terloops aaneenklinken en dergelijke. Bij eene goed uitgevoerde soldeering is de soldeernaad smal en weinig zichtbaar. quot;
d. Dat de deelen op de verbindingsplek eene tot vaste vereeniging gunstige gedaante hebben en op elkaar passen.
* Eene soldeering tusschen bot of koud tegen elkaar geschoven kanten bijv. zal veel minder duurzaam wezen, dan bij het over elkaar vlijen of kruisen van de kanten. Bij blikken buizen of dergelijke snijdt men derhalve dikwerf één der kanten op verscheiden punten (op onderlinge afstanden van '25 mm., meer of minder) met de schaar een paar mm. diep in, buigt de tusschen de sneden liggende gedeelten daarvan beurtelings naar binnen, en hamert quot;alles te zamen dicht ineen. Waar het dubbel liggen van de blikranden niet gedoogd kan worden, snijdt men aan den eenen kant zwaluwstaartvormige tanden uit en aan den anderen daarmee overeenstemmende kassen of inkervingen, opdat ze in elkaar grijpen kunnen. De bodem van een blikken vat wordt niet plat er tegen- of ingesoldeerd, maar aan den rand opgebogen (omgezet, bladz. 433) en op de zijwanden geschoven. Inwendig vertinde looden buizen worden aan de uiteinden door 't indrijven van een stalen doorn ol leest trechtervormig verwijd en door 't er insoldeeren van een passend gevormd veitind hulpstuk van messing vereenigd.
e. Dat het soldeer doeltrelfend en niet overmatig aangebracht worde.
* Het soldeer moet gelegenheid hebben bij het smelten in den soldeernaad in te dringen en dien op te vullen, zonder dat het in zeer aanmerkelijke hoeveelheid de oppervlakte buiten den naad verontreinigt. *
f. Dat bij holle voorwerpen steeds aan de lucht een uitweg uit het binnenste worde overgelaten, dewijl deze anders, door haar streven om zich uit te zetten in de hitte, de volkomen aanhechting van het soldeer verhindert.
' Een holle bol, die uit twee helften aaneengesoldeerd wordt, — een uitgediept of uitgehold voorwerp, op welks holte een deksel of eene bedekking moet worden gesoldeerd enz., dienen derhalve telkenreize op eene geschikte, niet in het oog loopende plek van een klein gat voorzien te wezen.
g. Dat er eene tot volkomen smelting van 't soldeer toereikende en snelle hitte worde
448
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
aangewend. De verhitting geschiedt deels zóó, dat het geheele onderhanden voorwerp, _
deels zóó, dat slechts even de te soldeeren stee aan de onmiddellijke werking van het vuur of van een heet lichaam wordt blootgesteld. De grootte en de gedaante der te soldeeren voorwerpen, alsmede de aard van hel soldeer en de grooter of geringer uitgebreidheid van den soldeernaad, maakt verschillende middelen tot dit doel noodig. Ze zijn de volgende;
1°. Verhitting boven een vrij kolenvuur (waartoe alleen houtskolen of krieken, geen steenkolen, bruikbaar zijn), eene alleen bij 't hardsoldeeren en bij niet zeer kleine voorwerpen aanbevelenswaardige manier.
2°. Verhitting op eene ijzeren plaat (door er onder aangebracht vuur) of i n eenig vat, wanneer er vele kleine voorwerpen in eens gesoldeerd moeten worden, wier afzonderlijke behandeling te veel arbeid en tijd zou vorderen.
Zoo soldeert men de kleerknoopen (ter bevestiging van de oogen) op eene plaat liggende. Stiften van ijzerdraad, waaraan blikschijfjes als koppen moeten worden bevestigd, doet men — nadat de laatsten er opgestoken zijn — benevens eene genoegzame hoeveelheid hardsoldeer in eene bus, welke tot, gloeiens toe verhit en met den inhoud geschud wordt, totdat het gesmolten soldeer niet alleen de soldeernaden opvult, maar tevens de kleine voorwerpen geheel overtrokken heeft. 1
3°. Verhitting boven de v r ij b ra n d end e vlam van kaars of lamp (vooral van eene spirituslamp, aangezien deze geen roet op de voorwerpen afzet). Aanwendbaar bij kleine voorwerpen, welke met tinsoldeer verbonden worden.
4°. Verhitting door middel van eene door de blaaspijp aangeblazen vlam van kaars of lamp. Indien een dunne luchtstroom in de vlam van kaars of lamp (men bedient zich hiertoe gewoonlijk van eene eenvoudige olie- of tnlklamp, bij voorkeur van eene olielamp met een standvastig niveau of oliespiegel) geleid wordt, dan heeft men 't niet alleen in zijn macht, de spits der vlam te richten op een willekeurig punt, waar het soldeeren plaats moet vinden, maar er wordt ook — doordien de in vlam van kaars of lamp geblazen lucht de verbranding begunstigt — eene zoo aanmerkelijke hitte ontwikkeld, dat kleine soldeeringen met alle soorten van hardsoldeer evengoed als met week-soldeer kunnen geschieden. Het te soldeeren voorwerp wordt daarbij óf op een stuk houtskool gelegd, óf met eene tang (wanneer het groot is, in de vrije hand) vastgehouden. Zeer geschikt is voor velerlei soort van werk eene kleine soldeertang (Löthzang, hatck-hill, hawk-bill plyer), wier bek uit een plat recht en uit een dun boogvormig gedeelte bestaat, waarvan 't laatste met zijn uiteind het eerste om zoo te zeggen slechts in een enkel punt aanraakt, om aan de vlam vrijen toegang te verschaffen. De blaaspijp of blaasbuis {L'óthrokr, Blaserohr, chalumeau, hlow-pipe) is eene tamelijk nauwe, 20 tot 23 cm. lange messingen buis, welke aan 't eene eind wijder uitloopt, aan 't andere omgebogen en van eene fijne opening voorzien is. Het wijd uiteinde zet men aan den mond, om er gelijkmatig en aanhoudend in te blazen; de nauwe spits wordt in de vlam gehouden.
449
In scheikundige laboratoria zijn velerlei gewijzigde vormen van de blaaspijp in gebruik, waarvan eenige ook voor de technische toepassing aanbevolen kunnen worden. — Wanneer de te soldeeren slee van zeer kleinen omvang is of alle hitte in een oogenblik op hetzelfde punt gericht (geconcentreerd) moet worden, heeft men slechts eene smalle puntig bijloopende vlam (steek- of puntvlam, Slickflammè) noodig, welke daardoor verkregen wordt, dat men eene blaaspijp met zeer kleine opening uitkiest, dier spits tot boven de pit in de vlam brengt en met matige kracht blaast. Beoogt men daarentegen eene I- 29
verbreiding van de vlam over een grooter oppervlak, dan blaast men sterker, bezigt eene buis met niet al te fijne opening en houdt dier spits minder ver in het binnenste der vlam; deze handelwijze komt minder dikwerf voor dan de eerste. In ieder geval wordt het blazen derwijze bewerkstelligd, dat de hoeveelheid door de longen uitgedreven lucht zich voor een gedeelte in de mondholte bijeenzamelt, door wier vernauwing men (met hulp der kaakspieren) het blazen voortzet, terwijl door de neus wordt ingeademd, en wel zóó dat door het ademhalen geen afbreking van den in de vlam gedreven luchtstroom ontstaat. Hoezeer deze kunst niet bezwaarlijk te leeren en in de uitoefening zelfs niet vermoeiend is, ontstaat er toch voornamelijk bij langdurig aanhoudend gebruik van de blaaspijp eene vrij aanmerkelijke mate van gemak, wanneer men tusschen de mondopening en de spits der blaaspijp (als regelaar, Regulator) een kleinen hollen bol van kaoetsjoek aanbrengt, welke zich door de ingeperste lucht uitzet en tengevolge van zijne veerkracht weer samentrekt, en alzoo den luchtstroom zelfs dan bestendigt, wanneer er in het toestroomen van versche lucht kleine tusschenpozingen ontstaan. Men heeft deze inrichting aangebracht zoowel bij de blaaspijp, welke vóór den mond geplaatst wordt, als bij de zoodanige, welke op een voet bevestigd en door eenig blaastuig gevoerd worden. In 't laatste geval laat zich het kaoet-sioekballetje met voordeel vervangen door een vat met vaste wanden en eenige tusschen dit en de blaaspijp ingeplante, met enge openingen voorziene glazen buisjes. 1
5°. Verhitting door middel eener gasvlam (van lichtgas uit steenkolen). Daartoe bestaan verschillende manieren: a. De buis, welke het gas uit den gazometer aanvoert, eindigt in eene buigzame slang (van kaoetsjoek), wier messingen mondstuk de gedaante van den kop eens gieters heeft, en op een ongeveer 5 cm. in middellijn groot oppervlak een aantal kleine gaatjes bevat. Op deze wijze ontstaat er na het openen van de kraan en het aansteken van 't er uitstroomend gas eene vlam van zeer grooten omvang. Daarnevens is er een blaasbalg voorhanden met stang en messingen mondstuk, waarin eene opening van ten hoogste 2 mm. middellijn is. De luchtstroom hieruit wordt als die van eene blaaspijp in de gasvlam geleid en breidt deze desgevorderd over een grooten afstand uit, terwijl men het met soldeer voorzien voorwerp aan de werking der vlam blootstelt. — b. De toestel is uit dezelfde hoofddeelen samengesteld als vroeger, maar de gasslang en de luchtslang van den blaasbalg vereenigen zich in eene ijzeren met een enkel gat doorboorde mondbuis van 5 tot 10 mm. wijdte, welke met de hand bestierd wordt, nadat men den uit gas en lucht gemengden stroom heeft aangestoken; men leidt zoodoende de vlam gaandeweg over de gansche te soldeeren plek. — c. In het binnenste der toevoerbuis voor het gat steekt, concentrisch (met hetzelfde middelpunt) en ter adjusteering (pasmaking) verschuifbaar, de met eene kleine opening voorziene, door eene blaastuig gevoede luchtbuis, zoodat de luchtstroom wél gescheiden, maar rechtstreeks in 't hart der gasvlam zelve uitmondt. — In deze drie gevallen gebruikt men een rond, eenigszins uitgediept blad van zwart ofstort-blik, ter grootte van ongeveer 60 cm. in middellijn, hetwelk op eenen houten bok invoege van eene bank voor verheven beeldwerk kan worden rondgedraaid en zich op 1.2 m. van den grond bevindt; op dit blad brengt men doovekolen, om de te soldeeren voorwerpen daarop te plaatsen of te leggen. — d. Tot het soldeeren van klein werk door middel van de gewone blaaspijp (bladz. 449) kan lichtgas zeer goed dienen, wanneer men het door eene soort van pit laat uitstroomen, welke uit een klomp te zarnengeknepen fijn ijzerdraad bestaat en eene genoegzaam omvangrijke vlam teweegbrengt.
450
De later (bladz. 458) te vermelden waterstofgasblaaspijp behoort desgelijks hiertoe, daar zij ook onder aanwending van soldeer gebezigd worden kan. — Verwant hiermee is ook nog het soldeeren mei een in brand gestoken mengsel van damp van terpentijnolie en lucht,
HET VERBINDEN VAN METAALWERK. 45i
alsook noel het wijngeestblaastuig {Weingeitlhliise, éolipile), waarbij een wijngeest bevattend metalen vat door eene daaronderstaande lamp verhit wordt en de ontwikkelde wijngeestdamp derwijze in de vlam der lamp blaast, dat de laatste als door eene blaaspijp horizontaal zich ombuigt. *
6°. Verhitting door heete lucht. Groote voorwerpen, bijv. bladen blik, welke met weeksoldeer gesoldeerd worden, kan men door een stroom heete lucht verhitten. De zink-werkers in Groot-Britanje, alsmede meer en meer vele loodgieters ten onzent, bedienen zich hiertoe van een kleinen oven, welke uit een rond ol' ovaal, uit ijzerblik of gegoten ijzer vervaardigd, met klei of vuurvaste steenen gevoerd omkleedsel beslaat. Hij wordt met houtskolen of krieken gevuld; de wind van een dubbelen blaasbalg komt door eene ijzeren buis aan de eene zijde binnen, en daartegenover trekt door eene tweede de heete lucht weg, waaraan men de voorwerpen zoolang blootstelt, dat ze heet genoeg zijn om 't er op aangebracht soldeer te smelten.
7°. Verhitting door middel van den soldeerbout. Dit is de gebruikelijkste manier bij het weeksoldeeren van alle niet zeer kleine voorwerpen. De soldeerbout (L'óthkolben, soudoir, fer a souder, soldering iron, copper-bit, copper-boll) is een gesmeed stuk koper aan een ijzeren steel, hetwelk in een houten hecht steekt, en niet alleen dient om de te soldeeren plek te verhitten, maar ook om het soldeer in reeds gesmolten toestand daarop uit te storten. De soldeerbout wordt uit koper vervaardigd, dewijl hij gemakkelijk het tinsoldeer opnemen en weinig aan hel verbranden (oxydeeren) in 't vuur onderhevig zijn moet: ijzeren soldeerbouten bezigt men meermalen bij 't soldeeren van zink, hoewel in dit geval de koperen evengoede diensten bewijzen; alleen maken deze de naden of voegen eenigszins geel (door de legeering van eenig koper met zink en tin).
Men heeft soldeerbouten van verschillende grootte en vorm. De hoofdsoorten te dezen laatsten opzichte zijn: hamerbouten {H ammer k olben) en \)\\x\\.h oviXen {Spiizkol-beti). De eersten hebben, zooals de naam aanduidt, de gedaante van een hamer, d. i. de bout zit dwars aan den steel en loopt in een enkel aangescherpten, dubbel aangescherpten of afgeronden kant, ook wel in een smal vlak uit, hetwelk evenwijdig aan den steel loopt; de puntbouten daarentegen hebben veel van een kegel of van eene vierhoekige pyramide met afgeronden top, en zitten derwijze aan den steel, dat het verlengde der as van dezen laatsten door de punt of spits gaat. Er zijn buitendien soldeerbouten, welke met de punt-
t bouten overeenstemmen ten aanzien van de plaatsing van den steel, maar dikker, cylindrisch
en in stede van punt of spits met een groot, halfbolvormig bolrond eindvlak voorzien zijn. t Ter besparing van koper en vermindering van 't noodig aantal bouten is het voldoende,
wanneer men het dikke (tot warmteverzamelaar dienstig) lijf van den bout uit ijzer vervaardigt en met een gat voorziet, waarin uit een voorraad van onderscheiden koperen pun-s ten of spitsen telkenreize diegene ingezet wordt, welke met het doel overeenstemt. Het
ri uiteinde van den soldeerbout, waarmee het soldeer opgenomen, in smelting gebracht en op
n het onderhanden werk uitgebreid wordt, heet de soldeerbaan (Lóthbuhn). Om den hee-
n ten soldeerbout ook bij diens ijzeren steel gemakkelijk te kunnen aanvatten (betgeen vooral
ie bij groote bouten dikwerf noodig is), legt men den laatsten tusschen twee uitgeholde, met
ï- een leeren scharnier open- en toeslaande stukken hout, welke alzoo een beweegbaar hand-
vatsel vormen (klemmen, Klammer, attelles). De verhitting van den soldeerbout kan doelmatig onafgebroken door eene lichtgasvlam geschieden, tot wier onderhoud lichtgas en ir lucht in twee onderling afgescheiden kanalen door het hol handvatsel worden aange-
k voerd (gassoldeerbout, Gasl'óthkolben). '
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
Na de gegeven algemeene inlichtingen zal de behandeling van 't soldeeren in bijzonderheden zeer gemakkelijk te verklaren vallen.
Weeksoldeeren.
Men moet zich van weeksoldeer bedienen, zoodra men met voorwerpen te doen heeft, welke aan geen groote hitte blootgesteld mogen worden, hetzij omdat ze geheel of gedeeltelijk uit snelvloeiend metaal bestaan (fin, lood, zink, vertind ijzerblik); of dewijl ze om eenige andere reden door het vuur beschadigd zouden worden (zooals bijv. versierde, voor het overige grootendeels of geheel afgewerkte gouden voorwerpen, vooral wanneer daarin gesteenten gevat zijn). Ook is het weeksoldeeren onontbeerlijk, wanneer er soldeeringen aan groote voorwerpen voorkomen, die men wegens hun omvang niet verhitten kan. Bij andere gelegenheden echter wordt het weeksoldeeren alleen wegens den spoed en het gemak verkozen boven 't hardsoldeeren; en bijaldien het soldeersel geen aanmerkelijke hechtheid van doen heeft, is hier ook niets tegen. In de meeste gevallen wordt het weeksoldeeren door middel van den soldeerbout (bladz. 451) verricht. De laatste moet, wanneer hij nieuw of versch afgevijld is, ter opneming van 't soldeer worden voorbereid, doordien men hem op de soldeerbaan vertint. Dit kan geschieden: a. doordien men den behoorlijk blank gevijlden (vei verschten , a ngef rischten) bout in gesmolten niet colo-phoniumpoeder (gepulverde spiegelhars) bestrooid tinsoldeer doopt (de beste manier); — b. doordien men den verhitten bout over een met colophonium bestrooid stuk tinsoldeer wrijft; — c. doordien men omgekeerd de soldeerbaan van den bout, terwijl deze tusschen gloeiende kolen ligt, met colophonium bestrooit en er met eene stang tinsoldeer overheen-gaat; — d doordien men met een heeten soldeerbout, die reeds vertind is, eenig soldeer opneemt en dit op den nieuwen soldeerbout door wrijven overbrengt (de onvolkoinenste manier); — e. doordien men den soldeerbout verhit, blankvijlt, over een stuk salmoniak wrijft, met tinsoldeer voorziet en hiermee andermaal over het stuk salmoniak heenstrijkt (de in de laatste jaren in zwang gekomen manier).
* De tingieters vertinnen hun bouten door indompeling (manier a), doch zonder colophonium, dewijl dit laatste volgens de ondervinding er aanleiding toe geeft, dat de bout het soldeer te grif laat glippen. 1
De soldeerbout moet, wanneer men daarvan gebruik wil maken, tusschen houtskolenvuur verhit worden, waarbij men zich van een kleinen soldeeroven (Lölhofen) van ijzerblik of — waar deze bij de hand is — van een smidshaard bedient, en den bout steeds zóó in 't vuur legt, dat de soldeerbaan naar boven gekeerd is. De te soldeeren oppervlakten worden blank gevijld of geschraapt (ververscht), op elkaar pasgemaakt, en de eene na de andere met gepulverd colophonium bestrooid en door middel van den soldeerbout vertind. Men houdt namelijk een stuk tinsoldeer op de te soldeeren plek, brengt iets daarvan door aanraking met den heeten bout tot smelting, en breidt het gesmoltene op de oppervlakten door strijken of wrijven uit. Zijn beide stukken op deze wijze vertind, dan verwarmt men ze eenigszins in het kolenvuur, zet ze ineen, laat van het op den bout gehouden soldeer iets op den naad vloeien, en breidt het door er overheen te strijken met den soldeerbout uit. Na voltooiing van den arbeid wordt het overtollige van 't koud geworden soldeer weg-gevijld of afgekrast, voor zoover men 't niet voor de stevigheid behouden moet en bij gewoon werk dan ook wel behouden kan.
452
Den soldeeroven heeft men derwijze verbeterd, dat hij tevens tot luchtverver-
seher (ventilator) voor de werkplaats dient en eene ijzeren bus of moffel bevat, waarin de soldeerbouten gelegd worden. Aangezien deze laatsten nu niet met de kolen in aanraking komen, zijn ze minder aan oververhitting en verbranding blootgesteld, en buitendien kan men bij dezen oven, zonder nadeel voor de bouten, coaks in plaats van houtskolen aanwenden. — Onder bepaalde omstandigheden kan 't zijn nut hebben, den soldeerbout daardoor bestendig heet te houden, dal men hem met twee slangen van kaoetsjoek verbindt, welke lichtgas en (uit een blaasbalg) dampkringslucht toevoeren, door 't heft van den bout twee zich bij deze slangenaansluitende buisjes leidt, welke ongeveer 20 mm. achter den rug van den bout eindigen, en hier het gasmengsel in eene door kranen te regelen vlam branden laat. Daarentegen behoort een uit twee deelen saamgestelde holle, met soldeer te vullen soldeerbout, aan wier spits het soldeer moet uitvloeien, bepaald tot de onpractische voorstellen.
Naar gelang der omstandigheden ondergaat de handeling van 't soldeeren menigerlei wijziging. Zoo kan men vddr het opstrooien van 't colophonium de te soldeeren plek (bij messing, niet evenwel bij koper) met een stuk salmoniak bestrijken. Desgelijks handelt men bij ijzer, waarbij men in plaats van een stuk zuiver salmoniak ook wel een brij van boomolie en fijngeslooten salmoniak (sa I mon i a k-o I i e, Sulmiak'ól) aanwendt. Witblik soldeert men, door de over elkaar gevlijde randen met poeder van colophonium te bestrooien of met soldeervet te bestrijken en er alsdan met den soldeerbout overheen te gaan, nadat deze tegen een stuk tinsoldeer is aangehouden, om iets daarvan in gesmolten toestand op te nemen. Het voormeld soldeervet {Lölhfett) is een ondereengesmolten mengsel van colophonium en talk, waarin men eenig fijngestooten salmoniak geroerd heeft. Het verdient de voorkeur boven 't onvermengd colophonium, daar het zich gemakkelijk weer van de gesoldeerde plek laat afwisschen, terwijl het laatste met een mes moet worden afgeschraapt, waarbij somwijlen het vertinsel beschadigd wordt.
Bij 't soldeeren van hel zink worden de te soldeeren plekken met sterk zoutzuur (6 dln in den handel voorkomend rookend zoutzuur en 1 dl water, naar de maat genomen) bestreken en daardoor zonder afschrapen blankgemaakl; alsdan brengt men er het tinsoldeer met hulp van den soldeerbout op. Voorloopige vertinning is hierbij even weinig noodig als aanwending van colophonium, salmoniak of vet. Eene verwante handelwijze, waardoor verschillende metalen zonder voorafgaand schrapen of bijten en zonder hulp van colophonium, salmoniak enz. zeer goed gesoldeerd kunnen worden, beslaat in hel gebruik van soldeer-waler (zie bladz. 447j. Met deze vloeistof (welke door er eene geringe hoeveelheid stijfsel en poeder doorheen te roeren verdikt kan worden, om hel bestrijken in de hand te werken) wordt de te soldeeren plek zonder eer.ige andere voorbereiding bestreken, waarna men het soldeer er door middel van den soldeerbout opbrengt en inwrijft. Op deze wijze laat zich hel koper zooals hel van de plelterij komt, ijzer zelfs wanneer er roest op zit, blauw-aangeloopen staal, door gloeien geoxydeerd messing enz. uiterst gemakkelijk en zeker soldeeren. Men moet evenwel ten slotte hel gesoldeerd voorwerp zorgvuldig met zuiver water afwasschen, ten einde aanzetting van roest te voorkomen.
Beslanddeelen uit tin worden steeds zonder colophonium, vet of dergelijke aaneenge-soldeerd, en wel altijd mei hel tin, waaruil zij gekozen zijn (zelfs met loodvrij tin, indien zij hieruit bestaan). De soldeerbout wordt nagenoeg lol gloeiens toe verhit en moet de randen van den naad zeiven aan 'l vloeien brengen, weshalve men — om hel doorloopen te verhinderen — van den tegengestelden kant er eene mef natte klei belegde dweil legen aanhoudt.
Bladen lood worden, zonder hulp van den soldeerbout, volgenderwijze aaneengesoldeerd. Men schraapt de over elkaar te leggen randen zuiver af, — verlint ze door middel van den soldeerbout met fijn tin of snelsoldeer, — vlijt ze passend op elkaar, bezwaart ze met gewichten, giet op het bovenst blad gesmolten (doch niet te heet) lood, drukt — wanneer
453
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
verbreiding van de vlam over een grooter oppervlak, dan blaast men sterker, bezigt eene buis met niet al te fijne opening en houdt dier spits minder ver in het binnenste der vlam; deze handelwijze komt minder dikwerf voor dan de eerste. In ieder geval wordt het blazen derwijze bewerkstelligd, dat de hoeveelheid door de longen uitgedreven lucht zich voor een gedeelte in de mondholte bijeenzamelt, door wier vernauwing men (met hulp dei-kaakspieren) het blazen voortzet, terwijl door de neus wordt ingeademd, en wel zóó dat door het ademhalen geen afbreking van den in de vlam gedreven luchtstroom ontstaat. Hoezeer deze kunst niet bezwaarlijk te leeren en in de uitoefening zelfs niet vermoeiend is, ontstaat er toch voornamelijk bij langdurig aanhoudend gebruik van de blaaspijp eene vrij aanmerkelijke male van gemak, wanneer men tusschen de mondopening en de spits der blaaspijp (als regelaar, Regulator) een kleinen hollen bol van kaoetsjoek aanbrengt, welke zich door de ingeperste lucht uitzet en tengevolge van zijne veerkracht weer samentrekt, en alzoo den luchtstroom zelfs dan bestendigt, wanneer er in het toestroomen van versche lucht kleine tusschenpozingen ontstaan. Men heeft deze inrichting aangebracht zoowel bij de blaaspijp, welke vóór den mond geplaatst wordt, als bij de zoodanige, welke op een voet bevestigd en door eenig blaastuig gevoerd worden. In 't laatste geval laat zich het kaoet-sjoekballetje met voordeel vervangen door een vat met vaste wanden en eenige tusschen dit en de blaaspijp ingeplante, met enge openingen voorziene glazen buisjes. *
5°. Verhitting door middel eener gasvlam (van lichtgas uit steenkolen). Daartoe bestaan verschillende manieren: a. De buis, welke het gas uit den gazometer aanvoert, eindigt in eene buigzame slang (van kaoetsjoek), wier messingen mondstuk de gedaante van den kop eens gieters heeft, en op een ongeveer 5 cm. in middellijn groot oppervlak een aantal kleine gaatjes bevat. Op deze wijze ontstaat er na het openen van de kraan en het aansteken van 't er uitstroomend gas eene vlam van zeer grooten omvang. Daarnevens is er een blaasbalg voorhanden met stang en messingen mondstuk, waarin eene opening van ten hoogste 2 mm. middellijn is. De luchtstroom hieruit wordt als die van eene blaaspijp in de gasvlam geleid en breidt deze desgevorderd over een grooten afstand uit, terwijl men het met soldeer voorzien voorwerp aan de werking der vlam blootstelt. — b. De toestel is uit dezelfde hoofddeelen samengesteld als vroeger, maar de gasslang en de luchtslang van den blaasbalg vereenigen zich in eene ijzeren met een enkel gat doorboorde mondbuis van 5 tot 10 ram. wijdte, welke met de hand bestierd wordt, nadat men den uit gas en lucht gemengden stroom heeft aangestoken; men leidt zoodoende de vlam gaandeweg over de gansche te soldeeren plek. — c. In het binnenste der toevoerbuis voor het gat steekt, concentrisch (met hetzelfde middelpunt) en ter adjusteering (pasmaking) verschuifbaar, de met eene kleine opening voorziene, door eene blaastuig gevoede luchtbuis, zoodat de luchtstroom wél gescheiden, maar rechtstreeks in 't hart der gasvlam zelve uitmondt.— In deze drie gevallen gebruikt men een rond, eenigszins uitgediept blad van zwart ofstort-blik, ter grootte van ongeveer 60 cm. in middellijn, hetwelk op eenen houten bok invoege van eene bank voor verheven beeldwerk kan worden rondgedraaid en zich op -1.2 m. van den grond bevindt; op dit blad brengt men doovekolen, om de te soldeeren voorwerpen daarop te plaatsen of te leggen. — d. Tot het soldeeren van klein werk door middel van de gewone blaaspijp (bladz. 449) kan lichtgas zeer goed dienen, wanneer men het door eene soort van pit laat uitstroomen, welke uit een klomp te zamengeknepen fijn ijzerdraad bestaat en eene genoegzaam omvangrijke vlam teweegbrengt.
' De later (bladz. 458) te vermelden waterstofgasblaaspijp behoort desgelijks hiertoe, daar zij ook onder aanwending van soldeer gebezigd worden kan. — Verwant hiermee is ook nog het soldeeren met een in brand gestoken mengsel van damp van terpentijnolie en lucht;
450
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
alsook mei het wijngeestblaastuig (Weingeitlblöse, éolipile), waarbij een wijngeest bevattend metalen vat door eene daaronderstaande lamp verhit wordt en de ontwikkelde wijngeestdamp derwijze in de vlam der lamp blaast, dat de laatste als door eene blaaspijp horizontaal zich ombuigt. *
6quot;. Verhitting door heete lucht. Groote voorwerpen, bijv. bladen blik, welke met weeksoldeer gesoldeerd worden, kan men door een stroom heete lucht verhitten. De zink-werkers in Groot-Britanje, alsmede meer en meer vele loodgieters ten onzent, bedienen zich biertoe van een kleinen oven, welke uit een rond ol' ovaal, uit ijzerblik of gegoten ijzer vervaardigd, met klei of vuurvaste steenen gevoerd omkleedsel beslaat. Hij wordt met houtskolen of krieken gevuld; de wind van een dubbelen blaasbalg komt door eene ijzeren buis aan de eene zijde binnen, en daartegenover trekt door eene tweede de heete lucht weg, waaraan men de voorwerpen zoolang blootstelt, dat ze heet genoeg zijn om 't er op aangebracht soldeer te smelten.
7°. Verhitting door middel van den soldeerbout. Dit is de gebruikelijkste manier bij het weeksoldeeren van alle niet zeer kleine voorwerpen. De soldeerbout {L'óthkolben, soudoir, fer a souder, soldering iron, copper-bit, copper-boll) is een gesmeed stuk koper aan een ijzeren stee], hetwelk in een houten hecht steekt, en niet alleen dient om de te soldeeren plek te verhitten, maar ook om het soldeer in reeds gesmolten toestand daarop uit te storten. De soldeerbout wordt uit koper vervaardigd, dewijl hij gemakkelijk het tinsoldeer opnemen en weinig aan hel verbranden (oxydeeren) in 't vuur onderhevig zijn moet; ijzeren soldeerbouten bezigt men meermalen bij 't soldeeren van zink, hoewel in dit geval de koperen evengoede diensten bewijzen; alleen maken deze de naden of voegen eenigszins geel (door de legeering van eenig koper met zink en tin).
Men heeft soldeerbouten van verschillende grootte en vorm. De hoofdsoorten te dezen laatsten opzichte zijn: hamerbouten (H ammer k o Iben) en yunXh ouien (Spiizkol-ben). De eersten hebben, zooals de naam aanduidt, de gedaante van een hamer, d. i. de bout zit dwars aan den steel en loopt in een enkel aangescherpten, dubbel aangescherpten of afgeronden kant, ook wel in een smal vlak uil, hetwelk evenwijdig aan den steel loopt; de puntbouten daarentegen hebben veel van een kegel of van eene vierhoekige pyramide mei afgeronden top, en zitten derwijze aan den steel, dal het verlengde der as van dezen laatsten door de punt of spits gaat. Er zijn buitendien soldeerbouten, welke met de puntbouten overeenstemmen ten aanzien van de plaatsing van den steel, maar dikker, cylindrisch en in stede van punt of spits met een groot, halfbolvormig bolrond eindvlak voorzien zijn. Ter besparing van koper en vermindering van 'l noodig aantal bouten is het voldoende, wanneer men het dikke (tot warmteverzamelaar dienstig) lijf van den bout uit ijzer vervaardigt en met een gat voorziet, waarin uil een voorraad van onderscheiden koperen punten of spitsen lelkenreize diegene ingezet wordt, welke met hel doel overeenstemt. Het uiteinde van den soldeerbout, waarmee het soldeer opgenomen, in smelting gebracht en op het onderhanden werk uitgebreid wordt, heel de soldeerbaan [l'óthbahn). Om den hee-len soldeerbout ook bij diens ijzeren steel gemakkelijk te kunnen aanvatten (hetgeen vooral bij groote bouten dikwerf noodig is), legl men den laatsten tusschen twee uitgeholde, met een leeren scharnier open- en toeslaande stukken hout, welke alzoo een beweegbaar hand-vatsel vormen (klemmen, Klammer, attelles). De verhitting van den soldeerbout kan doelmatig onafgebroken door eene lichtgasvlam geschieden, lot wier onderhoud lichtgas en lucht in twee onderling afgescheiden kanalen door het hol handvatsel worden aangevoerd (gassoldeerbout, Gasl'óthkolben). '
451
Na de gegeven algemeene inlichtingen zal de behandeling van 't soldeeren in bijzonderheden zeer gemakkelijk te verklaren vallen.
Weeksoldeeren.
Men moet zich van weeksoideer bedienen, zoodra men met voorwerpen te doen heeft, welke aan geen groote hitte blootgesteld mogen worden, hetzij omdat ze geheel of gedeeltelijk uit snelvloeiend metaal bestaan (tin, lood, zink, vertind ijzerblik); of dewijl ze om eenige andere reden door het vuur beschadigd zouden worden (zooals bijv. versierde, voor het overige grootendeels of geheel afgewerkte gouden voorwerpen, vooral wanneer daarin gesteenten gevat zijn). Ook is het weeksoldeeren onontbeerlijk, wanneer er soldeeringen aan groote voorwerpen voorkomen, die men wegens hun omvang niet verhitten kan. Bij andere gelegenheden echter wordt het weeksoldeeren alleen wegens den spoed en het gemak verkozen boven 't hardsoldeeren; en bijaldien het soldeersel geen aanmerkelijke hechtheid van doen heeft, is hier ook niets tegen. In de meeste gevallen wordt het weeksoldeeren door middel van den soldeerbout (bladz. 451) verricht. De laatste moet, wanneer hij nieuw of versch afgevijld is, ter opneming van 't soldeer worden voorbereid, doordien men hem op de soldeerbaan vertint. Dit kan geschieden: a. doordien men den behoorlijk blank gevijlden (ververscht en , angefrischlen) bout in gesmolten mei colo-phoniumpoeder (gepulverde spiegelhars) bestrooid tinsoldeer doopt (de beste manier); — b. doordien men den verhitten bout over een met colophonium bestrooid stuk tinsoldeer wrijft; — C. doordien men omgekeerd de soldeerbaan van den bout, terwijl deze tusschen gloeiende kolen ligt, met colophonium bestrooit en er met eene stang tinsoldeer overheen-gaat; — d doordien men met een heeten soldeerbout, die reeds vertind is, eenig soldeer opneemt en dit op den nieuwen soldeerbout door wrijven overbrengt (de onvolkomenste manier); — e. doordien men den soldeerbout verhit, blankvijlt, over een stuk salmoniak wrijft, met tinsoldeer voorziet en hiermee andermaal over het stuk salmoniak heenstrijkt (de in de laatste jaren in zwang gekomen manier).
' De tingieters vertinnen hun bouten door indompeling (manier a), doch zonder colophonium, dewijl dit laatste volgens de ondervinding er aanleiding toe geeft, dat de bout het soldeer te grif laat glippen. 1
De soldeerbout moet, wanneer men daarvan gebruik wil maken, tusschen houtskolenvuur verhit worden, waarbij men zich van een kleinen soldeeroven (Lölhofen) van ijzerblik of — waar deze bij de hand is — van een smidshaard bedient, en den bout steeds zóó in 't vuur legt, dat de soldeerbaan naar boven gekeerd is. De te soldeeren oppervlakten worden blank gevijld of geschraapt (ververscht), op elkaar pasgemaakt, en de eene na de andere met gepulverd colophonium bestrooid en door middel van den soldeerbout vertind. Men houdt namelijk een stuk tinsoldeer op de te soldeeren plek, brengt iets daarvan door aanraking met den heeten bout tot smelting, en breidt het gesmoltene op de oppervlakten door strijken of wrijven uit. Zijn beide stukken op deze wijze vertind, dan verwarmt men ze eenigszins in het kolenvuur, zet ze ineen, laat van het op den bout gehouden soldeer iets op den naad vloeien, en breidt het door er overheen te strijken met den soldeerbout uit. Na voltooiing van den arbeid wordt het overtollige van 't koud geworden soldeer weg-gevijld of afgekrast, voor zoover men 't niet voor de stevigheid behouden moet en bij gewoon werk dan ook wel behouden kan.
452
Den soldeeroven heeft men derwijze verbeterd, dat hij tevens tot luchtverver-
HRT VERBINDEN VAN METAALWERK.
scher (ventilator) voor de werkplaats dient en eene ijzeren bus of moffel bevat, waarin de soldeerbouten gelegd worden. Aangezien deze laatsten nu niet met de kolen in aanraking komen, zijn ze minder aan oververhitting en verbranding blootgesteld, en buitendien kan men bij dezen oven, zonder nadeel voor de bouten, coaks in plaats van houtskolen aanwenden. — Onder bepaalde omstandigheden kan 't zijn nut hebben, den soldeerbout daardoor bestendig heette houden, dat men hem met twee slangen van kaoetsjoek verbindt, welke lichtgas en (uit een blaasbalg) dampkringslucht toevoeren, door 't heft van den bout twee zich bij deze slangenaansluitende buisjes leidt, welke ongeveer 20 mm. achter den rug van den bout eindigen, en hier het gasmengsel in eene door kranen te regelen vlam branden laat. Daarentegen behoort een uit twee deelen saamgestelde holle, met soldeer te vullen soldeerbout, aan wier spits het soldeer moet uitvloeien, bepaald tot de onpractische voorstellen.
Naar gelang der omstandigheden ondergaat de handeling van 't soldeeren menigerlei wijziging. Zoo kan rnen vóór het opstrooien van 't colophonium de te soldeeren plek (bij messing, niet evenwel bij koper) met een stuk salmoniak bestrijken. Desgelijks handelt men bij ijzer, waarbij men in plaats van een stuk zuiver salmoniak ook wel een brij van boomolie en fijngestooten salmoniak (sa I mon i ak-oI ie, Salmiaköl) aanwendt. Witblik soldeert men, door de over elkaar gevlijde randen met poeder van colophonium te bestrooien of met soldeervet te bestrijken en er alsdan met den soldeerbout overheen te gaan, nadat deze tegen een stuk tinsoldeer is aangehouden, om iets daarvan in gesmolten toestand op te nemen. Het voormeld soldeervet (Lölhfetl) is een ondereengesmolten mengsel van colophonium en talk, waarin men eenig fijngestooten salmoniak geroerd heeft. Het verdient de voorkeur boven 't onvermengd colophonium, daar het zich gemakkelijk weer van de gesoldeerde plek laat afwisschen, terwijl het laatste met een mes moet worden afgeschraapt, waarbij somwijlen het vertinsel beschadigd wordt.
Bij 't soldeeren van hel zink worden de te soldeeren plekken met sterk zoutzuur (6 dln in den handel voorkomend rookend zoutzuur en 1 dl water, naar de maat genomen) bestreken en daardoor zonder afschrapen bhmkgemaakt; alsdan brengt men er het tinsoldeer met hulp van den soldeerbout op. Voorloopige vertinning is hierbij even weinig noodig als aanwending van colophonium, salmoniak of vet. Eene verwante handelwijze, waardoor verschillende metalen zonder voorafgaand sehrapen of bijten en zonder hulp van colophonium, salmoniak enz. zeer goed gesoldeerd kunnen worden, bestaat in het gebruik van soldeer-water (zie bladz. 447J. Met deze vloeistof (welke door er eene geringe hoeveelheid stijfsel en poeder doorheen te roeren verdikt kan worden, om het bestrijken in de hand te werken) wordt de te soldeeren plek zonder eer.ige andere voorbereiding bestreken, waarna men het soldeer er door middel van den soldeerbout opbrengt en inwrijft. Op deze wijze laat zich het koper zooals het van de pletterij komt, ijzer zelfs wanneer er roest op zit, blauw-aangeloopen staal, door gloeien geoxydeerd messing enz. uiterst gemakkelijk en zeker soldeeren. Men moet evenwel ten slotte het gesoldeerd voorwerp zorgvuldig met zuiver water afwasschen, ten einde aanzettiüg van roest te voorkomen.
Bestanddeelen uit tin worden steeds zonder colophonium, vet of dergelijke aaneenge-soldeerd, en wel altijd met het tin, waaruit zij gekozen zijn (zelfs met loodvrij tin, indien zij hieruit bestaan). De soldeerbout wordt nagenoeg tot gloeiens toe verhit en moet de randen van den naad zeiven aan 't vloeien brengen, weshalve men — om het doorloopen te verhinderen — van den tegengestelden kant er eene met natte klei belegde dweil tegen aanhoudt.
Bladen lood worden, zonder hulp van den soldeerbout, volgenderwijze aaneengesoldeerd. Men schraapt de over elkaar te leggen randen zuiver af, — vertint ze door middel van den soldeerbout met fijn tin of snelsoldeer, — vlijt ze passend op elkaar, bezwaart ze met gewichten, giet op het bovenst blad gesmolten (doch niet te heet) lood, drukt — wanneer
453
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
hierdoor het vertinsel lusschen de bladen gesmolten is — het bovenst blad door middel van een stuk hout met kracht op het onderste neer, en bewerkt alzoo de hechte vereeni-ging. Het er opgegoten lood kan weer weggenomen worden, daar het zich met de onzuivere oppervlakte der bladen niet verbindt. In plaats van zuiver lood kan men tot het opgieten een mengsel van 2 tot 3 dln lood met 1 dl tin aanwenden, waarvan de smelthitte ook groot genoeg is, om het soldeeren te bewerkstelligen. Eene wijziging in deze manier van handelen is het aaneenstrij ken {Zusammenbiegelri), waarbij de met soldeer voorziene (vertinde) en over elkaar gevlijde randen der bladen door ér overheen te strijken met een heet (met het persijzer der kleermakers overeenkomend) ijzer verhit en gesoldeerd worden.
Kleine soldeeringen met tinsoldeer verricht men boven de vlam van kaars of lamp, ook wel door middel van de blaaspijp, doordien men kleine snippers van 't soldeer in terpentijnolie rolt, op den naad legt en verhit. Wanneer men kleine voorwerpen met de breede vlakken op elkaar soldeeren moet, dan kan men tusschen de laatste, nadat ze blankgevijld en over gepulverd colophonium gewreven zijn, een blaadje tinfoelie leggen en het geheel matig boven eene vlam verhitten. — De soldeeringen, welke bij tingieterswerk voorkomen, verricht men dikwerf desgelijks door middel van de blaaspijp vóór de olielamp en wel met snel- of bismuthsoldeer, waarvan men een staafje tegen den soldeernaad houdt, terwijl de laatste met olie bestreken en door de spits aangeblazen vlam verhit wordt. De tingieters noemen deze bewerking het aaneenblazen (Zusammenblasen) in tegenstelling met het eigenlijk soldeeren [Lolhen), waaronder zij 't soldeeren door middel van den soldeerbout verstaan.
Een opmerkelijk geval van weeksoldeeren is het soldeeren van gebarsten klokken, welke daardoor haar volle klank weer moeten terug bekomen. Naar men wil zijn de volgende twee manieren daarvoor doeltreffend gebleken: 1°. Men bezigt als soldeer eene legeering uit 2 dln tin en 1 dl koper. De barst wordt met kokendheele bijtende loog gezuiverd, met water gewasschen, de belendende deelen daarvan met zoutzuur schoongebeten. Hierop legt men de klok derwijze, dat de barst zich omlaag bevindt, vult den laatsten voor zooveel slechts mogelijk met eene oplossing van chloorzink of met een verschgemaakt mengsel van 1 dl salmoniak met 2 tot 3 dln koolzuur^mmoniak, legt langs zijn gansche uitgestrektheid binnen in de klok korrels van 't soldeer, en verhit een en ander eindelijk door een onder de klok aangestoken wijngeestvlam of kolenvuur. — 2°. De klok wordt in haar gewonen (overeindstaanden) stand — nadat men den omtrek van den barst blankge-schraapt en door er overheengeplakte papieren reepen tegen rook beveiligd heeft — door daaronder aangemaakt vuur verwarmd; na 't afscheuren van het papier strijkt men met een in soldeerwater (zie bladz. 447) gedoopt staafje van het — uit 5 dln lood, 3 dln tin en 8 dln bismuth saamgesteld — soldeer langs den barst indiervoege van boven naar beneden, dat deze zich met het afdruipend metaalmengsel vult. *
Hardsoldeeren.
De verhitting van de metalen bij 't hardsoldeeren wordt hetzij in een vuur van houtskolen, of vóór de gasvlam, of (wanneer het kleine voorwerpen zijn) door middel van de blaaspijp verricht, nadat mengde te soldeeren plek schoon afgevijld en met eenig borax benevens een genoegzaam aantal kleine deeltjes soldeer bedeeld heeft. Het borax smelt, schuimt (terwijl het zijn gehalte aan water glippen laat), wordt weer vast, doch smelt spoedig weer opnieuw, en overtrekt alsnu de te soldeeren plek evenals met een vloeibaar glas, waarbij het niet alleen de toetreding van de lucht belet, maar ook levens de wellicht voorhanden oxydedeelen oplost en de te soldeeren plek volkomen opzuivert. Zoodra ook
454
HET VERBINDKN VAN METAALWERK.
het soldeer vloeibaar geworden is en tengevolge der capillariteit tot in het hart van den naad is opgezogen, moet het werk als voltooid beschouwd worden. Men bezigt het borax ól in den vorm van poeder (als strooiborax, SCreuborax) en strooit het op 't metaal (rocher); óf men wrijft op eene steenen of glazen plaat een stuk borax met eenig water tot een melkachtigen dunnen brij, waarmee men de te soldeeren plek bevochtigt. Deze tweede manier heeft het voordeel, dat door den brij van borax de deeltjes soldeer aan elkaar kleven en onveranderlijk blijven liggen; zij is diensvolgens voor fijne soldeeringen zeer geschikt. Dikwerf wordt echter ouk bij grooter voorwerpen het gepulverd borax met de korrels soldeer vermengd (bijv. i dl. borax op 3 dln soldeer), en dit mengsel mei water bevochtigd.
* Tot het opstrooien van gepulverd borax bedient men zich van eene kleine, daarmee gevulde, messingen boraxbus (Boraxb üchse, rochoir, boraxoir), van wier onderst gedeelte een schuin opwaarts gebogen buisje uitloopt, hetwelk zoo nauw is, dat er slechts weinig borax te gelijk kan uitvallen. De zachte schudding van de bus, welke hiertoe ver-eischt wordt, verkrijgt zij daardoor, dat men met den vingernagel op een ingekorven stangetje krast, hetwelk dit buisje met de bus verbindt. Door het opbellen of schuimen, hetwelk zich bij het borax onder de eerste smelting voordoet, worden somwijlen de korrels soldeer van haar plaats gerukt, en het is derhalve verkieslijk gebrand borax {boiled borax) te bezigen, dat is: zoodanig, hetwelk door verhitting in een smeltkroes van zijn kristalwater beroofd is. In plaats van borax kunnen ook andere in de gloeihitte smeltbare zouten, op zichzelve of in vermenging met borax (hetwelk daardoor gemakkelijker smelt en dunner vloeit) gebezigd worden. Zoo is het strooiborax der zilverwerkers eene uit 4 dln potasch, 3 dln keukenzout en 2 dln borax ondereengesmolten massa, of wel een mengsel van 8 dln gekristalliseerd borax, 8 dln gebrand borax, 4 dln keukenzout en 1 dl chloor-potasch. Na het soldeeren wordt het vastaanhechtend borax weggeruimd (dérocher), doordien men het werk in verdund zwavelzuur — 1 dl vitrioololie op 7 dln water — laat afbijten, dewijl water alleen het gesmolten borax te langzaam oplost. Bij grof werk bewijst glaspoeder denzelfden dienst als anders borax. — Zijn aan een stuk verscheiden soldeeringen achtereen te verrichten, dan neemt men tot de latere trapswijze een eenigszins sneller-vloeiend soldeer en bedekt de reeds gesoldeerde plekken met leem (bij fijne voorwerpen met borax), om het bladderen of verbranden er van te verhinderen.
Eenige voorbeelden zullen de behandeling bij 't soldeeren nader toelichten. — Men hebbe eene uit messingblik gebogen buis met hardsoldeer te soldeeren. Alsdan bindt men, na den soldeernaad ververscht (met de vijl blankgemaakt) te hebben, op een paar plaatsen gegloeid ijzerdraad om de buis, opdat de naad zich zoo nauwkeurig mogelijk sluite; —brengt er (bijaldien de buis lang is, van buiten, anders van binnen) door middel van een lepeltje of plat houtje, het vochtig mengsel van borax en gekorreld hardsoldeer op (of legt op de met water bevochtigde plek op de rij af korrels soldeer, welke men vervolgens met borax-poeder bestrooit) ; — vlijt de buis waterpas tusschen gloeiende kolen, — verhit haar aanvankelijk langzaam, totdat het opbellen of schuimen van 't borax voorbij is, doch alsdan sterker, door het vuur tot een feilen gloed aan te wakkeren, — neemt met zorg door eene opening tusschen de kolen het oogenblik waar, dat het soldeer gloeiend wordt, en haalt dan dadelijk het voorwerp uit het vuur, opdat niet door voortgezette verhitting ook de messingen buis zelve smelte of zich te sterk oxydeere (verbrande). — Holle bollen (blikken narrebellen, bolvormige kleerknoopen en dergelijke), welke bijv. uit twee van blik in 't valwerk gestampte halfbolvormige schalen aaneengesoldeerd worden, bedeelt men op den binnenrand van eiken halven bol rondom met het nat met borax vermengd soldeer, bindt ze door middel van draad aaneen, en stelt ze zdó aan het vuur bloot. — Dunne messingen
455
HET VERÜINDKN VAN METAALWERK.
voorwerpen besmeert men, ten einde de hierbij het spoedigst voorkomende verbranding te keeren, vóór het inleggen in 't vuur met leem. Messing met ijzer of koper wordt op dezelfde wijze aaneengesoldeerd, als messing met messing.
Uzer op ijzer soldeert men 't best aaneen met koper (bladz. 444). Dient men een ijzeren ring te soldeeren, dan legt men de eenigszins fluitswijze bijgesneden uiteinden een weinig over elkaar, — bedekt den naad van binnen met een dun reepje koperblik, hetwelk men, om 't vast te houden, aan zijne uiteinden naar buiten ombuigt en vast aantrekt, — doopt de te soldeeren plek en de aangrenzende deelen in leembrij, dien men bij het vuur laat drogen, — schuift den ring op eene ijzeren stang, en houdt hem door middel hiervan (met den naad naar onderen gekeerd) in het vuur van den smidshaard, hetwelk door den blaasbalg aangewakkerd wordt totdat er witgloeihitte ontstaan en het kopersoldeer gesmolten is. Uil het aangevoerde laat zich vanzelf de wijze van handelen in vele andere gevallen afleiden. Eenigszins verschillend daarvan is de handelwijze bij 't soldeeren van holle stukken, tot wier binnenste men niet kan doordringen, om het soldeer op den naad te brengen, zooals o. a. bij 't soldeeren van een strijkbout, bij 't insoldeeren van den draad of kern in de bus eener bankschroef (bladz. 203) enz. Men stopt hierbij in de uitholling af-
I
wisselend stukjes koper (of messingblik en grijs (wollen) vloeipapier — het laatste om de opeenhooping van het soldeer op een enkele plek te verhinderen; — omkneedt het gansche stuk een mm. dik met leem, waarin men afval van vlas of paardenmest gemengd heeft (het inpakken, Einpac ken)-, — verhit het op den haard onder herhaald ronddraaien, en keert het ook bij 't uitnemen nog meermalen om, opdat het soldeer zich gelijkmatig ui'.breide. Grijs vloeipapier is te verkiezen boven ander, omdat het bij de plaatshebbende verkoling eene vaster kool geeft, welke niet tot asch ineenvalt, maar de nog ongesmolten deelen soldeer op hun plaats houdt. Het oogenblik van smelting van 't soldeer onderkent men van buiten daaraan, dat de vlam van 't vuur zich groen kleurt (door eene geringe uit de spleten der gebarsten leembekleeding te voorschijn komende hoeveelheid koper-damp). — Vele werklieden bestrooien bij 't soldeeren van ijzeren voorwerpen het aangebracht soldeer met poeder van groen glas, alvorens het leem er overheengekneed wordt; anderen houden dit voor overbodig, en inderdaad mag men ook aannemen, dat de leembedekking toereikend is tot het afsluiten van de lucht (waarin toch het eenig nut van het vloeiend geworden glas bestaan kan). Buitendien is het door smelting aangebakken glas er moeilijk, en alleen met een aanmerkelijk verbruik van vijlen, weer van te verwijderen.
Voorwerpen van zilver worden zooals messingen gesoldeerd, deels door middel van de blaaspijp, deels in een kolenvuur. Men bezigt daarbij het reeds voormeld gelegeerd strooi-borax. — Goudwerk wordt, dewijl het meest van geringen omvang is, schier alleen door middel van de blaaspijp gesoldeerd, en wel met hulp van zuiver borax, ja zelfs zonder dit, daar bij het goud deels wegens den aard van 't metaal, deels wegens de snelheid, waarmee de kleine soldeeringen afgeloopen zijn, niet gemakkelijk eene oxydatie van de te soldeeren plek plaatsheeft. Het soldeeren van 't platina met fijn goud komt niet dikwerf voor. Tot soldeer bedient men zich van het goud trouwens het best in een fijnverdeelden toestand, en wel zooals deze door het neerslaan van eene goudoplossing in ijzervitriool verkregen wordt (bladz. 82). Heeft men o. a. in een platina-plaatje een klein gat te dichten, en kan of wil men dit niet door wellen bewerkstelligen, dan snijdt men een stukje platina-blik van voldoende grootte juist van pas, — bedekt en omringt het gat met eenig goudpoeder (hetwelk goed uitgewasschen wezen moet), — drukt het met een zuiver gereedschap ineen, — verhit het een weinig boven eene wijngeestlamp, ten einde het voorloopig aanhechten van 't goud te bewerken, — vlijt er eindelijk het toegereed platinablaadje overheen, en richt er door middel van de blaaspijp de wijngeestvlam op.
45C
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
Buitengemeen groote zwarigheid levert nog het soldeeren van't aluminium op, waarbij men zich van verschillende metaalmengsels tol soldeer bedient, welke 50 tot 940/o zink, 30 tot 40/o aluminium en 't overige aan koper of messing bevatten. De te soldeeren steeën worden met eene fijne vijl ruwgemaakt, en door middel van eene door lucht aangeblazen steenkolengasvlani verhit; vervolgens houdt men er een staafje soldeer tegenaan en strijkt hetgeen daarvan afsmelt met hulp van een kleinen soldeerbout vlak uit. Wanneer hierop de deelen met ijzerdraad te zamen gebonden en opnieuw verhit zijn, wordt het opbrengen en uitstrijken van 't soldeer op dezelfde vyijze herhaald. *
Menigmaal moeten gesoldeerde voorwerpen weer gescheiden worden, hetgeen men 1 o s-soldeeren [loslöthen, auflólhen, dessouder) noemt. Wanneer bijv. eenig aangesol-deerd bestanddeel gedurende het soldeeren verschoven en op eene ongeschikte stee geraakt is, dan wordt het noodig, dit weer los te maken en opnieuw vast te soldeeren. Men moet bij deze handeling, welke natuurlijk alleen in het dringendst geval verricht wordt, alle mogelijke zorgvuldigheid in acht nemen, om eene beschadiging van het onderhanden voorwerp te vermijden. Men bedekt hierbij alle nog buitendien voorhanden .soldeeringen met leem, — bedeelt den te openen soldeernaad met borax, — legt het stuk in 't vuur opdat het soldeer smelte, en neemt het los te maken deel door middel van een eind ijzerdraad of van eene tang weg.
* Er komen enkele bewerkingen voor, welke met het soldeeren eenige gelijkheid hebben, zonder er daarom geheel mee overeen te stemmen. Deze zijn: het vastgieten (Fer-gieszen, burning together), het rechtstreeks aaneenblazen zonder soldeer en de galvanische soldeering. — Onder vastgieten verstaat men de bewerking, waarbij metaaloppervlakten vereenigd worden door middel van een tusschen beide ingegoten sterk verhit metaal, welk laatste de oppervlakken zelve tot eene gedeeltelijke smelting brengt, en zich derhalve innig daarmee verbindt. Op zoodanige wijze worden de deelen van menigerlei looden vaatwerk aaneengesoldeerd, en desgelijks dikke bladen of platen lood bij de vervaardiging van groote kookpannen (bladz. 144). Men snijdt of beitelt de elkaar aanrakende kanten van het lood derwijze schuin bij, dat er eene driekante groef ontstaat, — schraapt de schuine vlakken goed zuiver, — sluit de groef met een rand van leem in, en giet haar met hoogroodgloeiend lood vol. Dit laatste moet vóór het ingieten van alle oxyde door toevoeging van colophonium (spiegelhars) en afschuiming bevrijd worden, dewijl het anders niet vast aanhangt. Vaatwerk wordt vóór het vastgieten met droog zand gevuld en. hetzij met draad aaneengebonden, hetzij op een paar plaatsen met een droppel snelsoldeer aaneenge-hecht, opdat de te verbinden deelen zich niet verschuiven. De bestanddeelen van vele tin-gieterswaren worden op dergelijke wijze door heet gesmolten tin vereenigd (vastgegoten). Men past de deelen op elkaar, — doet den naad van binnen (bijaldien het voorwerp een vat is) met klei aaneenkleven, — brengt van buiten onder den naad een rand van klei (of eene met klei bestreken strook lijnwaad) aan, en giet het tin door middel van een ijzeren lepel uit. Is de bewerking geslaagd, dan vertoont zich de naad volkomen vol en doet zich van het tin aan de oppervlakte van het voorwerp geen grooter overtolligheid zien, dan er bij het soldeeren aan snelsoldeer overblijft. Looden waterleidingsbuizen voegt men door vastgieten met snelsoldeer aaneen, waarbij men tot het bijeenhouden van dit laatste een dubbelledigen houten vorm om den naad legt. — Hiertoe behoort voorts de manier, om gebarsten torenklokken door bijgieten (in plaats van ze te soldeeren, bladz. 454) te herstellen. Men zaagt namelijk in de richting en ter lengte van den barst een smallen reep uit, — vlijt de randen van de op deze wijze ontstaande spleet naar binnen en builen schuin a'i — sluit haar met leem in, en giet de spleet met eene boven haar smeltpunt verhitte legeering van koper en tin vol.
457
HET VERBINDEN VAN METAALWERK..
Bij het vastgieten sluit zich eene bewerking aan, welke voorgeslagen is, om gegoten ijzeren staven aan dier uiteinden met elkaar te verbinden. Men moet de juist aaneenge-paste uiteinden in eene bus of mof van gesmeed ijzer besluiten, — de naden dicht met leem bestrijken en eindelijk op de bus eene hitte teweegbrengen, welke voldoende is, hel daarin aanwezig gegoten ijzer te smelten. Wordt alsdan na de vereischte afkoeling de bus er afgenomen, dan zal de vereeniging blijken naar wensch tot stand gekomen te zijn. Deze bewerking is geheel oneigenlijk een wellen [Schweiszen) van 't gegoten ijzer geheeten. Met denzelfden naam bestempelt men ten onrechte het in den laatsten tijd dikwerf toegepast middel om stukken gegoten ijzer, welke door afbreken ongaaf geworden zijn (bijv. raderen, waaraan tanden ontbreken) weer heel te maken; men vormt het gebrekkig voorwerp in zand en laat het in dien vorm liggen, welke laatste echter door de met het ontbrekend deel overeenkomende uitdieping wordt afgewerkt; vervolgens giet men er 't ijzer in, om dit laatste deel der uitholling te vullen. Hoofdzaak is 't daarbij, dat het nagegoten ijzer heet genoeg zij, om zich met het in den vorm reeds aanwezig voorwerp innig te vereenigen, en dat men een hoog inlaatgat aanbrengt, ten einde het bijgegoten metaal ook dooide hydrostatische drukking op de verbinding te doen inwerken.
Verwant hiermee is het aaneenblazen zonder soldeer {Zusammettblasen ohne Lolh\ waardoor somwijlen door tingieters de afzonderlijke deelen van tinnen vaatwerk aan elkaar gesoldeerd worden. Men past namelijk de randen der deelen zorgvuldig op elkaar, en richt door middel van de blaaspijp gaandeweg de vlam der soldeerlamp op den gehee-len naad. Gelukt het hierdoor, de zich onderling aanrakende kanten in smelting te brengen, dan vereenigen ze zich volkomen; maar deze bewerking vereischt in de eerste plaats zeer groot beleid en veelvuldige oefening, opdat er niet óf enkele sleeën onverbonden blijven, óf gaten in het tin smelten. Deze manier is diensvolgens meer eene zeldzame kunstgreep dan wel eene regelmatig gebruikelijke bewerking. — In den jongsten tijd heeft men daarentegen bij loodwerk met goeden uitslag de rechtslreeksche aaneensmelting (zonder soldeer) aangewend, en deze bewerking — zelfsoldeer, soudure autogêne, autogenous soldering geheeten — is van belang in gevallen, waarbij men het tin vermijden moet (bijv. bij de lood-bekleedingen der loodvertrekken in zwavelzuurfabrieken). Daar echter het lood tragervloeiend is dan het tin, en tot het slagen van den arbeid alles daarop aankomt, de randen der te verbinden deelen door eene spitse, zeer heete vlam zoo snel te verhitten, dat ze smelten alvorens de warmte zich aanmerkelijk verder verbreiden kan, is de blaaspijp ongenoegzaam, maar bezigt men te dezen einde de vlam van waterstofgas of een mengsel uit waterstofgas en dampkringslucht. De hiertoe dienstige toestel, de w a te r stofga s b laa spijp {Wasser-sla f f g a s- Löl hr o /ir, chalumeau aérhydrique), bevat een bak, waarin door 't oplossen van zink in verdund zwavelzuur waterstofgas ontwikkeld wordt, een blaasbalg tot het voortbrengen van een stroom van dampkringslucht, eene veiligheidsbus ter voorkoming van ontploffingen en de vereischte buisleirtingen. De beide buizen, waarvan de eene het waterstofgas, de andere de dampkringslucht aanvoert, vereenigen zich in een gemeenschappelijk mondstuk, waaraan eene lange buigzame (kaoetsjoek-) slang geschroefd wordt, om hel gasmengsel naar de plaats der verbranding te leiden. Hier stroomt het uit de slang door eene metalen uitvloeiingsbuis met kleine opening (of mei verscheiden dergelijke openingen) en zal ontvlammen, waarop men de vlam op de te smelten plekken van het onderhanden voorwerp richt. Men is bij machte, door dit middel de bot of koud tegen elkaar gelegde kanten van looden bladen of platen, welke 1 tot 10 mm. dik zijn, zoo volkomen mogelijk en schier zonder zichtbaar spoor van verbinding aaneen te smelten. In enkele gevallen kan het eenig gemak opleveren, in plaats van de rechtslreeksche vlam een door deze onafgebroken verhitten soldeerbout te gebruiken, welke alsdan aan de uitvloeiingsbuis van de buigzame slang derwijze bevestigd wordt, dal zijn stompe rug legen de gasvlam gekeerd
58
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
is, terwijl men de spits naar vereisch van omstandigheden op deze of gene plek van het voorwerp richt.
Galvanische soldeering {galvanische L'ól hung). Hieronder verstaat men de be werking, om bij wijze van galvanoplastiek (bladz. ■162—165) tusschen twee raetaalranden koper in verdichten vorm derwijze te doen neerslaan, dat het den naad vult en eene verbinding vormt. De uitvoerbaarheid dezer wijze van soldeering is voldoende bewezen, doch tevens gebleken, dat de vereeniging slechts in zoovér duurzaam is, als de naad ook uitwendig met koper overdekt wordt; terwijl daarentegen na het afvijlen van deze buitenbekleeding de samenhang verloren gaat, aangezien het in 't hart van den naad neergeslagen metaal niet zeer bindend werkt. Van de galvanische soldeering zal dus wel bezwaarlijk eenig ander practisch gebruik te maken zijn, dan om de vereeniging van galvanoplastisch voortgebrachte bestanddeelen van eenig voorwerp tot een geheel te bewerkstelligen, wanneer namelijk daarbij de koperbedekking van de naden op niet zichtbare plekken valt. '
V. Het wellen (Schweis zen, souder, welding^
Het wellen van ijzer en staal is als eene bij 't smeden voorkomende bewerking reeds vroeger (bladz. 218—221) uitvoerig behandeld. Bij 't geen aldaar gezegd werd, zal te dezer plaatse slechts een enkel woord over het wellen van platina gevoegd worden, daar men meermalen beschadigingen (gaten, scheuren enz.) van platina-vaatwerk door welling herstelt. De vereischten hierbij zijn: een behoorlijke graad van hitte, — eene versche zuivere oppervlakte op de plaats der welling, en doeltrelfende (doch niet te zware) hamerslagen. Ter zoo volkomen mogelijke welling is eene witgloeihitte noodig, en opdat de hamerslagen over 't geheel nog eenige nuttige werking kunnen uitoefenen, moet het platina ten minste nog sterk roodgloeiend wezen. De oppervlakten, welke verbonden dienen te worden, schraapt men met den kant eener vijl terdege blank, zonder ze evenwel bepaald af te vijlen, en ook zonder ze te polijsten. De slagen van den hamer op de in 't vuur geweest zijnde oppervlakten mogen niet zoo hevig zijn, dat er eene uitbreiding van het platina door ontstaat.
* Daar de voorwerpen meestal dun zijn, en dientengevolge de hitte niet lang behouden, is het een bepaald vereischte, dat men met de grootste behendigheid te werk ga, wanneer men de verhitte stukken uit het kolenvuur van den haard (of, bijaldien ze zeer klein zijn, uit de vlam eener glasblazerslamp) op het aanbeeld brengt om ze te hameren. Te dezen einde moet men het aanbeeld opstellen zeer nabij de plaats, waar de verhitting geschiedt. Kan men de welling door eene enkele verhitting niet volkomen tot stand brengen, dan herhaalt men de bewerking. Voor 't overige kan de gedaante der te wellen deelen naar omstandigheden zoo sterk uiteenloopen, dat hun hanteering op het aanbeeld in elk voorkomend geval aan het oordeel van den ervaren werkman dient te worden overgelaten. Eene scheur bijv. maakt men dicht, door er een reepje piatinablik overheen te wellen; een klein gat, door een er doorheengedreven en aan beide kanten omgeklonken kort eindje platina-draad; een grooter gat, door een er opgelegd en voorloopig vastgeklonken plaatje; de randen van twee bladen of platen, of van andere op elkaar gevlijde platte stukken, welt men op elkaar, nadat men ze vooraf gefelst of aaneengeklonken heeft; enz.
Behalve het ijzer, staal en platina kan men ook het nikkel en koper wellen, het laatste onder aanwending van phosphorzout (phosphorzure koperammoniak) als welmiddel. Dat vormt met het in 't vuur ontstaand koperoxyd eene snelvloeibare slak, welke de innige onderlinge aanraking van de metallische oppervlakten mogelijk maakt, doordien zij de verdere vorming van oxyde verhindert en onder de werking van de hamerslagen naar buiten geperst wordt. *
459
HKT VKRBINDEN VAN METAALWERK
VI. Hel cementeeren, mastikeeren of verkillen {Zusummenkillen, Verkillen, CIMENïER, MASTIQüER, LUTER, cemenling).
Verkilsel, mastik of kil [Kilt, ciment, mastic, lut, cement) wordt op melalen minder Ier zelfstandige hechte verbinding aangebracht, dan wel hoofdzakelijk lol het dichtmaken van de naden (tegen het doortrekken van water, lucht, damp, rook) lusschen zoodanige voorwerpen gebezigd, welke hetzij reeds door hun eigen gewicht vast op elkaar rusten, of wel door schroeven, klinkbouljes enz. verbonden zijn. Desgelijks bedient men zich van verkilsel ter bevestiging van melaal op en in lichamen van eene andere slof (hout, steen, glas). Voor deze verschillende gevallen maakt men gebruik van menigerlei soorl van verkilsels, waarvan de volgende opgave als eene keur der besten gelden mag.
quot; a. IJzer v erk i t se 1 of ij zermasti k {Hi sen kilt), hetwelk tegen gloeihitte bestand is, ter verbinding van buizen en dergelijke, welke in 'l vuur liggen; 4 dln ijzervijlsel, 2 dln klei, 1 dl fijngestoolen scherven van Hessische smeltkroezen, samen goed ondereenvermengd en mei eene verzadigde oplossing van keukenzout lot deeg gekneed, hetgeen men tusschen de flenzen der buizen vlijt en door klemschroeven ineenpersl.
b. Ovenverkilsel of oven mastik {O f enkilt], \,o{ hel aanstrijken van de naden bij ijzeren ovens en kachels in vertrekken: fijngezifte houtasch wordt met evenveel fijngestoolen en gezift leem en eenig zout ondereengemengd, en deze massa voor het gebruik mei zooveel water aangelengd, dat er een goed uitte strijken deeg ontslaat. (Het zout hierbij bevordert, evenals in dergelijke mengsels tot verkillen, het roesten van de met het verkilsel in aanraking komende oppervlakten van hel ijzer en derhalve de stevige aanhechting.) — Een ander, zeer goed legen de hitte bestand ovenverkilsel (hetwelk men echler zeer langzaam moet laten drogen) wordt verkregen door de innige vermenging van leem, zand, grof ijzervijlsel, zout, koehaar en bloed, waarbij het juist op geen nauwkeurige verhoudingen aankomt. — Eenvoudiger is de volgende samenstelling: Met een klomp niet al te vet leem Ier grootte van twee vuisten kneedt men een vel grijs grof vloeipapier, dat men vooraf met wat melk heeft aangevocht, zoolang tusschen de handen samen, totdat de vezels van 'l papier zich gelijkmatig in het leem verdeeld hebben, daarbij voegt men verder 17,5 gram keukenzout en 17,5 gram ijzervitriool, beide fijngepulverd; ten slotte geeft men aan 'l geheel door toevoeging van melk de ter gereede bestrijking noodige lijvigheid.
C. Gewoon ijzer verkilsel of ijzer mastik (op gegoten en gesmeed ijzer, bijv. bij waterbuizen, stoomketels, stoompijpen enz.j: 2 dln gepulverd salmoniak en 1 dl bloem van zwavel worden zorgvuldig ondereengemengd en in eene gesloten llesch in voorraad gehouden. Bij 'l gebruik vermengt men voorts 1 dl van dit poeder met 20 dln fijn ijzervijlsel, en lengt de gansche massa met water aan, hetwelk voor éénzesde gedeelte met azijn of wel met eene zeer geringe hoeveelheid zwavelzuur is bedeeld geworden. Zoo versch doenlijk wordt dit verkilsel in de naden gestreken of gestampt, nadat de aanrakingsvlakken van 'l ijzer gezuiverd en voor zoover mogelijk eenigszins afgevijld zijn. Hel verhardt na een paar dagen volkomen en hecht zich zeer vast aan 't ijzer; doordien het zoowel hiermee als op zichzelf aaneenroest (vandaar de naam van roest verkilsel, Rout kilt). — Uitnemend bruikbaar is ook hel volgend soortgelijk voorschrift; 1 dl zwavel, 2 dln salmoniak, lü dln ijzervijlsel ondereengemengd ; bij 't gebruik wordt de vereischte hoeveelheid van dit mengsel met een evengroot gewicht aan ijzervijlsel zorgvuldig ondereengekneed en met water lol een dikken brij aangelengd. — Desgelijks; 100 dln roestvrij ijzervijlsel (of bij gebreke van dien fijngestoolen draaisei of boorsel van gegoten ijzer) met 1 dl poeder van salmoniak ondereengemengd en met pis vochtig gemaakt. Tot het verkillen van fijn gietwerk vervangt
4B0
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
men de grove vijlspanen met vrucht door fij ngepu 1 v erd ijzer (het ferrum pulvera-tum der apothekers) en bekomt zoodoende een zacht en gesmijdig verkitsel.
De verkitsels onder a., b. en c. mogen niet eer aan de hitte worden blootgesteld, dan nadat ze zich gebonden hebben en gedroogd zijn.
d. Waterdicht verkitsel of oliemastik {O elk it l) voor metalen van allerlei aard, doch vooral ter aanwending in 't klein: gemalen loodwit (of in plaats daarvan menie) met «likke gekookte lijnolie tot eene lijvige zalf gewreven. Het droogt wel langzaam, maar hecht alsdan zeer vast en houdt de naden ook zelfs reeds dicht alvorens het volkomen droog is. Tot het dichten van de naden bij stoompijpverbindingen, of wel om de zich bij zoodanige buizen, aan stoomketels (buiten het vuur) enz. openbarende ondichte steeën snel en duurzaam te sluiten, is voormeld verkitsel mede zeer dienstig; maar evengoed laten zich hiertoe de volgende beterkoope mengsels aanbevelen: loodwit, bruinsteen en witte pijpaarde bij gelijke hoeveelheden innig ondereengeinengd en met goede gekookte lijnolie tot deeg gekneed; — 2 dln menie, 5 dln loodwit, 4 dln klei, desgelijks met gekookte lijnolie; — het zoogenaamd d ia m an tv er k it s el {üiamant kii t) uit 1 dl loodglit, 1 dl geslibd krijten 3 dln potlood als fijn poeder ondereengemengd en met gekookte lijnolie (ongeveer 1 dl) tot een kneedbaar deeg gevormd; — 6 dln potlood, 8 dln kalk, 8 dln zwavelzuur baryt en 3 dln gekookte lijnolie; — 2 dln loodglit, 1 dl zeer fijn gezifte of uitgewasschen rivierzand en 1 dl gebrande kalk, met gekookte lijnolie tot deeg gekneed; — fijngepulverd zink, met gekookte lijnolie aangemaakt, — roggemeel met gekookte lijnolie gewreven, en dit mengsel onder aanhoudend kneden bedeeld met gewasschen krijt (evenzooveel als er meel gebezigd is).
e. Waterdicht verkitsel ter aanwending in 't groot, bijv.: ter verbinding van gegoten ijzeren waterleidingsbuizen; 24 dln hydraulische kalk (Romeinsch cement), 8 dln loodwit, 2 dln zilverglit, 1 dln spiegelhars (colophoniuui), te zamen als fijngezift poeder innig ondereengemengd; 20 tot 24 dln van dit mengsel met 2 dln belegen lijnolie aangemaakt, welke men met \ dl spiegelhars tot aan diens oplossing aan 't koken gehouden heeft. — Of: evenveel gewichtsdeelen gebrande kalk, Romeinsch cement, pottenbakkersklei en leem worden afzonderlijk goed gedroogd, zeer fijn gemalen, gezift, op het innigst ondereengemengd en ten slotte met lijnolie voor zooveel noodig (ongeveer tot éénzesde van het gezamenlijk gewicht) tot deeg gekneed. Door vermeerdering van het cement in verhouding tot de overige bestanddeelen neemt dit verkitsel nog in deugd toe.
f. Zi nk verk i tsel (vergelijk onder d.). Het tot meelachtig pulver gebracht zink verschaft ook met water aangemaakt, zonder eenige verdere toevoeging, een goed verkitsel tot het dichtmaken van stoompijpen en dergelijke; het moet echter snel worden aangewend, dewijl het uitdrogen en verharden in zeer korten tijd plaatsheeft.
g. Harsverkit sel of eigenlijk mastik {Hurtzkitt), ter bevestiging van de messen en vorken in zilveren hechten enz.: 2 dln zwart pek in gesmolten toestand met \ dl fijn brikkenmeel vermengd. Vóór de aanwending wordt het door verwarming aan 't vloeien gebracht, en het hecht onmiddellijk na de afkoeling.
h. Harsverkitsel tot bevestiging van ijzer in steen of hout: 4 dln zwart pek, 1 dl was, 1 dl brikkenmeel; — of 4 dln zwart pek en 1 dl zwavel ondereengesmolten, waaronder voorts, om er de behoorlijke lijvigheid aan te geven, de vereischte hoeveelheid van een mengsel uit ijzervijlsel en brikkenmeel (of fijn zand) geroerd wordt. — Kleine voorwerpen verkit men goed met schellak, hetwelk tot zeer fijn poeder gestooten, gezift en voor 't gebruik met sterken wijngeest tot een brij aangelengd wordt; nadat men den brij tus-schen de verbindende deelen gebracht heeft, moeten deze, totdat het verkitsel volkomen droog is, tegen elkaar geklemd worden.
t. Tot bevestiging van ijzer in steen dient ook zeer dikwerf het vastgieten (Ver-gieszen) met gips. Men beitelt in den steen een genoegzaam wijd en diep gat, steekt daarin
461
HET VERBINDEN VAN METAALWERK.
het ijzer, en strijkt of giet de ledige ruinate dicht met in water omgeroerd gips, waarbij men vooral' tot éénzevende van zijn gewicht aan ijzervijlsel voegen kan, voor zoover men namelijk niet tegen de daardoor ontstaande roestvlekken opziet. — Duurzamer, maar kostbaarder dan het vastgieten met gips, is het desgelijks gebruikelijke vastgieten met lood, in plaats waarvan nog doeltreffender zink zou kunnen worden aangewend, aangezien dit door zijne galvanische werking het roesten van 't ijzer tegenhoudt. — Men bezigt ook niet zelden zwavel, om ijzerwerk in steen vast te gieten, maar ondervindt alsdan vaak, dat (klaarblijkelijk door eene uitbreiding van het zich vormend zwavelijzer) dunne stukken steen later vaneenbersten; in dit euvel kan door bijmenging van ijzeroxyde (doodekop) onder het zwavel voorzien worden. Een goed, doch saamgestelder verkitsel voor het hier besproken doel wordt verkregen door 't ondereensmelten van 4 din colophonium, 1 dl schellak, 2 dln elemi en 6 dln zwavel, en 't daarbij roeren van 10 dln brikkenmeel. — In den jongsten tijd maakt men tot hetzelfde doel ook wel gebruik van Portlandcement, liefst zonder verdere toevoeging van zand dan bereids gewoon-lijk, zelfs in de beste fabrieken, hierin voorkomt, k. Messingen of ijzeren beslag aan glaswerk wordt in verwarmden toestand bevestigd met schellak (in plaats waarvan men somwijlen zegellak of een door smelting toebereid mengsel van schellak en zeer fijn poeder van puimsteen bezigt), of zonder verwarming door kaasverkitsel {KaseiiU), bestaande uit versche, nog geheel weeke kaas met i tot ^ gebrande kalk ondereengewreven en snel verbruikt. Eiwit kan trouwens de kaas volkomen vervangen en is eer bij de hand, maar kostbaaider. — Zeer goed voldoet in dergelijke gevallen ook een verkitsel van 4 dln gele hars en 1 dl was, welke men ondereensmelt en met 1 dl gewasschen brikkenmeel of krijt innig vermengt; men moet het in eene dunne laag over het verwarmd voorwerp uitstrijken. — Of: men laat 2 lood schrijnwerkerslijm in een weinig water weeken, verhit haar snel tot het kookpunt en roert er 4 dln gekookte lijnolie of 3 dln Venetiaansche terpentijnolie doorheen; dit verkitsel wordt warm aangebracht, en de verkitte voorwerpen dient men 2 tot ü dagen lang bijeengebonden le houden, — Om metalen letters en cijfers op gepolijste oppervlakken van steen, glas, hout enz. te bevestigen, bedient men zich van een verkitsel uit 15 dln copalvernis, 5 dln gekookte lijnolie, dln ongezuiverde terpentijnolie, 2 dln gezuiverde terpentijnolie, 5 dln schrijnwerkerslijm in een weinig water opgelost, en 10 dln tot poeder gebluschte kalk ; of ook; 100 dln fijngepulverd zilverglit en 50 dln droog loodwit worden innig ondereengemengd en met gekookte lijnolie en copallak lot een kneedbaar deeg verwerkt. — Ten einde kleine en dunne blikplaatjes plat op elkander te verkitten, is bijzonder goed, wanneer het namelijk op sneldrogen niet op aankomt, eene (warm gebezigde) oplossing van vischlijm, welke men met eenig sterkwater bedeeld heeft; zonder deze (op het werken eener oxydatie berekende) bijmenging laat de vischlijm weer zeer spoedig van blanke metaaloppervlakten los. Verkitsel tot het voorloopig dichtmaken van kleine scheuren of gaten bekomt men, door eenig stijfselraeel met eene tamelijk geconcentreerde oplossing van chloorzink tot een deeg aan te mengen.
1. Om leer op metaal te bevestigen, bestrijkt men 't laatste met eene heete oplossing van lijm, drenkt het leer met een warm aftreksel van galnoten, vlijt alsdan beide op elkaar en laat het onder de drukking opdrogen.
m. Verkitsel om hout, papier of laken op ijzer te bevestigen: 16 dln tarwemeel worden met water tot een dunnen brij aangemengd, dien men koken laat totdat hij dik wordt; gedurende het koken voegt men er 1 dl fijngepulverd colophonium en 2 dln door verwarming dun vloeiend gemaakte terpentijn bij, waarna alles gezamenlijk nog een half uur onder gedurig roeren gekookt wordt. Tegen nat is dit verkitsel echter niet bestand. Opdat het bij 't bewaren niet indroge, wikkelt men het in een steeds vochtig te houden doek.
462
VII. Het a a n ee n s chr o e v en {Zusammentchrauben, vissm, screwing).
De verbinding door schroeven heeft in ontelbare gevallen plaats, waarbij deelen van eenigen metaalarbeid derwijze aaneengevoegd moeten worden, dat ze gereedelijk weer te scheiden zijn; ofwel waarbij geen andere verbindingswijze mogelijk is, dewijl de deelen niet met hamerslagen aaneengeklonken kiinnen worden, en ook geene verkilling toereikend is, om ze aaneen te soldeeren. Zeer dikwerf worden de schroefwindingen aan de te vereenigen deelen zelve aangebracht, vooral wanneer de verbinding in een enkel punt volstaan kan en ten minste één van beide deelen in 't geen dit omgeeft voor eene ronddraaiende beweging vatbaar is. Nog meermalen echter komt het geval voor, dat er afzonderlijke, zelfstandige schroeven gebezigd worden, waarvoor men de moerwindingen in de te verbinden stukken snijdt. Bij niet' al te groote voorwerpen is deze manier de gebruikelijkste. Gedeeltelijk wegens het beter voorkomen, gedeeltelijk ook opdat de koppen der schroeven en geen andere deelen in den weg staan, worden zij meestal ingezonken (bladz. 328, 356), wanneer zulks namelijk de metaaldikte veroorlooft. Bij groote voorwerpen bedient men zich algemeen van schroefbouten {Sc hr aub bo It z en, boulons taraudés, scretc-bolts), d. i. van geheel en al door het metaal stekende ijzeren spillen, welke aan hel eene eind den kop, aan 't andere sleehts een matig langen schroefdraad voor eene er op te passen moer {Muiter, écrou, nut) bezitten. Boven, onder of vóór deze laatste is men daarbij gewoon een dun blikken plaatje (m o er p 1 a a tj e, U ut e r leg s c. heibe, rondelle, rosette, washer) te leggen, ten einde bij 'l ronddraaien van de moer dier rechtstreeksche schuring tegen het belendend vlak van 't voorwerp te verhinderen.
* Bij schroefbouten met driekanten draad maakt men de dikte of hoogte der moer gelijk aan de middellijn van den bout (weshalve zij gewoonlijk 6 lot 10 windingen bevat), en haar breedte — derhalve wanneer zij vierkant is, elke zijde — dubbel zoo groot. Moeren met platten draad moeten ten allen tijde zoo hoog gemaakt worden, dat ze 12 schroefgangen bevallen. Voor de koppen der schroeven geldt de regel, dat hun middellijn (bijaldien ze rond zijn, doch bij vier- of zeskante gedaante de middellijn van den in vier- of zeshoek ingeschreven cirkel) 1|. tot J maal zoogroot als de dikte der schroef, en hun hoogte ongeveer gelijk aan deze dikte genomen wordt. Zijn het koppen met diepe insnijdingen voor den schroevendraaier, dan moet met het oog hierop de maal iets ruimer genomen worden. Bij verbindingsschroeven in 'l algemeen dient men ten allen tijde daarop te letten, dat ze vast en nauwkeurig in haar moerwindingen passen, en dat ze van een niet al te groven draad, en ook niet van te weinig windingen voorzien zijn. Schroeven, waarbij men deze voorzorgen verwaarloost, gaan dikwerf door herhaalde schuddingen, waaraan ze vooral bij vele fabriekmachines onvermijdelijk blootgesteld zijn, lichtelijk los. Daar hel wegens prac-tische bezwaren niet wel te verlangen is, dat verscheiden schroeven (al zijn deze ook met eenerlei draad) evengoed in dezelfde moer passen, moet men de bijeenbehoorende schroeven en moeren (of schroefgalen) — ingeval er namelijk eene verwisseling te duchten is —door nommers, stippen of kepen merken, ten einde alle tijdverlies door zoeken te vermijden. '
Tot het vast- en losdraaien van kleine verbindingsschroeven heeft men schroevendraaiers (bladz. 356); voor grooler schroeven, zoowel als tol het aan- en afschroeven van de moeren, bezigt men schroefsleutels (bladz. 356); dientengevolge behooren beide gereedschappen tot de gewichtigste benoodigdheden in werkplaatsen enz. De schroevendraaier {Schraubemieher, tournevis, turn-driver, turn-screw) heeft wel eenigszins van een stompen beitel en is gemeenlijk met een houten hecht, somwijlen ook met een dwars-
403
HKT VERBINDEN VAN METAALWERK.
greep nf kruk voorzien; niet zelden wordt hij ter sneller ronddraaiing in de plaats van het boorijzer in een zwengel of omslag (bladz. 315) gestoken. Kleine schroevendraaiers van zeer gemakkelijken vorm kan men uit een ongeveer lO cm. lang stuk draad van drijfstaal (bladz. 244) vervaardigen, hetwelk men aan één zijner uiteinden behoorlijk dun en plat bijvijlt, en aan 't ander uiteind van een messingen knopje voorziet; de ribbetjes van het draad komen voor het draaien tusschen de vingers zeer goed te stade. Dat uiteind van den schroevendraaier, hetwelk in de inkeping van den kop der schroef grijpt, mnet in elk geval gehard en nagenoeg tot veerharding ontlaten zijn, ten einde de grootstmogelijke vastheid en hardheid met geringe brosheid te vereenigen.
* Eene zeer nuttige kunstgreep om kleine ijzeren of stalen schroefjes snel en zeker op te nemen en deze zonder hulp der vingers, en ook zonder gevaar van ze te laten vallen, ter gewenschte plaats aan te brengen, bestaat daarin, dat men den schroevendraaier met een magneet bestrijkt. — Ten einde op moeilijk genaakbare plaatsen — bijv. in 't binnenste eener buis — schroeven in te zetten of los te draaien, heeft men trouwens een afzonderlijken toestel uitgedacht. '
Schroefslentels (Schraubenschlüstel, clefs a vis, clefs a Ècrous, screw-key», wrenches, scretc-Krenches, screw-fpunners) heeft men van velerlei gedaante en inrichting, hetzij uitsluitend dienstig voor koppen en moeren van bepaalde grootte, of wel op eene verstelling voor alle voorkomende grootten berekend (Engel sche schroefslentels, Engli-seher-, V n iv e r sa I-S c hr a « bens c hlü s set, clefs anglaises, clefs universelles, uni-versal screw-wrenches).
VIII. Het vast wiggen (Zusummtnkeilen, coiNSER,
Het vastwiggen komt bij metaalwerk tamelijk zelden voor. Het bestaat daarin, dat men een rank bijloopend hulpstuk, wig of keg (Keile, coin, wedge), in eene opening indrijft, om twee bestanddeelen derwijze onderling te verbinden, dat ze desgevorderd snel weer van elkaar kunnen gescheiden worden. Schroeven, waardoor hetzelfde deel bereikt wordt en die meer stevigheid verschaffen, verdienen in den regel de voorkeur. Intusschen komen, op enkele gevallen na, waarbij eigenlijke wiggen gebezigd worden, te dezer plaatse als verbindingsmiddel vooral in aanmerking de stiftjes (Vorslecksiifle, goupilles, pins), welke bij klein werk (o. a. door de horlogemakers), en de spieén (V or slecknd-gel, Splinie, clavettes, fore-locks), welke bij grooter arbeid op de bekende wijze worden aangebracht.
404
BEWERKINGEN TOT HET VERFRAAIEN, VERSIEREN EN UITWENDIG VOLTOOIEN VAN METAALARBEID.
De werkzaamheden, welke met de verfraaiing, versiering en uitwendige voltooiing van voorwerpen uit metaal in verband staan, zijn zeer menigvuldig en sluiten in den regel de gansche reeks, van bewerkingen, waaraan metaalfabricaten onderworpen moeten worden, alvorens geheel en al voltooid te zijn. Zelfs het ineenvoegen der bestanddeelen (waarover in het vorig Hoofdstuk gehandeld is) gaat meestal deze werkzaamheden vooraf; alleen wanneer de vereeniging door aaneenschroeving bewerkt wordt, is het zeer dikwerf doeltretfender en gebruikelijker, de bestanddeelen elk op zichzelf geheel te voltooien en ze eerst daarna in elkaar te zetten. Dit hangt evenwel natuurlijk in de eerste plaats van den aard der onderhanden voorwerpen af.
De bewerkingen, welke in het tegenwoordig Hoofdstuk dienen te worden toegelicht, hebben ten doel;
a. langs den scheikundigen weg aan metaalwerken eene blanke oppervlakte en zuivere metaalkleur te geven (afbijten — geelbranden van messing en tombak — witkoken van zilver — koken en kleuren van goudwerk);
b. door werktuiglijke (mechanische) middelen aan de voorwerpen, bij een blank voorkomen, ook groote gladheid en zelfs glans te verschaffen (schrapen — slijpen — polijsten);
C. de oppervlakte met ingezonken of verheven teekeningen te voorzien (graveeren — guil-locheeren — etsen);
d. de oppervlakte geheel of gedeeltelijk te overtrekken met verschillende stoffen, waardoor óf het uiterlijk voorkomen moet worden verfraaid óf de nadeelige invloed van lucht en vocht op het metaal tekeergegaan (vertinnen — verzinken — verlooden — verkoperen — vernikkelen — met ijzer overtrekken — met messing en andere legeeringen overtrekken — vergulden — verzilveren — platineeren — iriseeren — emailleeren — opleggen of inlaten van kleuren — bronzen — bruineeren — zwartmaken van de ijzerwaren — verven, vernissen en verlakken).
Het is klaar, dat vele metaalwerken aan meer dan eene enkele der hier opgesomde bewerkingen onderworpen worden; de orde, waarin alsdan de afzonderlijke werkzaamheden op elkaar volgen, laat zich natuurlijk uit den aard der zaak zelve afleiden. *
I. Afbijten, schoonbijten, afbranden, geelbranden {Ahheit-sen, Abbrennen, Gelbbrennen, DÉCAPEH, décapage, derochage,
pickling, dipping).
Om eene door 't gloeien in den loop der bearbeiding op de metalen voorwerpen ontstane dunne korst oxyde (roestlaag) weg te nemen en de zuivere metaaloppervlakte bloot Ie leggen, bestaat er dikwerf geen eenvoudiger middel dan het oplossen van 't oxyde (hamerslag) door een zwak zuur; deze bewerking heet in 't algemeen afbijten (abbeitzen), schoonbijten (blankbeitzen) of wel eenvoudig bijten {beitien). Tot dit doel bezigt
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
men dikwerf een zuurwater (Sauerwasser), verkregen door 't weeken en doen gisten van gerste- of roggemeel onder toevoeging van zuurdeeg; maar nog meermalen verdund zwavelzuur. Met betrekking tot het blik uit messing en tombak, alsmede tot het ijzerdraad, is reeds vroeger (bladz. 190, 242, 245) van dit schoonbijten sprake geweest. Ook koperwaren maakt men blank door ze in verdund zwavelzuur te leggen. In al deze gevallen is men gewoon, het water slechts met weinig zwavelzuur (l tot 50/o van zijn gewicht) te bedoelen, en lieverde voorwerpen gedurende eene eenigszins langer tijdruimte aan de werking van het zure mengsel bloot te stellen.
* Wordt met hamerslag overtrokken ijzer in verdund zwavelzuur afgebeten, dan heeft er onder ontwikkeling van waterstofgas eene geenszins onaanzienlijke oplossing ook van het onder 't hamerslag gelegen metaal plaats, dewijl dit door het zuur sterk aangegrepen wordt; bij koper en koperlegeeringen is zulks daarentegen niet het geval. Dientengevolge wordt van 't afbijten van ijzer, behalve in de draadtrekkerij en als voorbereiding tot het vertinnen van 't blik enz., zeer weinig gebruik gemaakt; liever gaat men er toe over, het hamerslag door afschuren met zand of door afvijlen weg te nemen. Revat echter het uit zwavelzuur (of zoutzuur) en water samengesteld bijtmiddel bovendien bepaalde organische stoffen, dan valt bij dier werking op het ijzer hiervan het hamerslag af, zonder dat het metallisch ijzer in noemwaarde hoeveelheid opgelost wordt, gelijk men aan de alsdan niet plaatsvindende ontwikkeling van waterstofgas gereedelijk onderkent. Het bij de loutering of raffinee-ring van raapolie door zwavelzuur ontstaand zuurwater is zoo tamelijk van dergelijk gehalte; maar het best van alles is, wanneer men aan 't mengsel van zuiver water eene niet al te geringe hoeveelheid hout- of steenkolenteer (als de bestkoope en geschiktste onder de velerlei aan te wenden grondstoffen) toevoegt. Door 't gebruikmaken van deze kunstgreep zou men voor het afbijten van ijzerwaren vermoedelijk een veel ruimer veld geopend zien, dan wel tot nogtoe het geval is, terwijl tevens het bezigen van een galvanischen toestel, dien men met gelijke bedoeling aanbevolen heeft, overbodig worden zou. *
Gegoten voorwerpen uit messing en tombak, welke geen bearbeiding door vijlen, afdraaien enz. behoeven te ondergaan, moeten door afbijten bevrijd worden van de bruinachtig, roodachtig of bont aangeloopen huid, waarmee ze uit den gietvorm komen. De uit messing- of tombakblik en draad vervaardigde voorwerpen, welke gewoonlijkj om ze te sol-deeren of om ze door uitgloeiing week te maken, in het vuur hebben moeten komen, zijn meer of minder met eene zwartachtige korst oxyde bedekt, welke ten slotte weggebeten wordt. Meestal gaat men in deze gevallen niet louter van 't voornemen uit, om de oxyde-laag uit den weg te ruimen en de natuurlijke kleur van het er ondergelegen metaal voor den dag te brengen, maar gemeenlijk — hetzij dan dat de voorwerpen later met een doorschijnend vernis overtrokken, of wel dat ze verguld moeten worden — heeft men daarbij nog op het oog, de eigenlijke messing- en tombakkleur in een hoog en vurig geel te veranderen. De hiertoe dienstige bewerking wordt het geelbranden of afbranden {Geli-brennen, Abbrennen) genaamd, en bestaat in het aanwenden van twee verschillende bijt-vloeistolfen op de voorloopig (ter wegneming van de aanhechtende vuil- en vetdeelen) zwak uitgegloeide voorwerpen. Door een slap bijtmiddel of pekel {Vorheilzé), waarin men ze hetzij blootelijk indompelt, of desgevorderd een uur (of ook langer) liggen laat, wordt allereerst de geoxydeerde korst voor 't grootst gedeelte weggeruimd; de fraaie kleur van 't metaal ontstaat vervolgens door snel en nagenoeg alleen oogenblikkelijk indompelen in een sterk bijtzuur {Schnellbeilze), waarop men de stukken dadelijk zorgvuldig in zuiver water afspoelt en eindelijk met zaagsel afdroogt. Voormeld slap bijtmiddel bestaat uit verdund zwavelzuur (op 1 dl vitrioololie ongeveer 8 tot 10 dln water); som-
406
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
wijlen ook uit eene oplossing van i dl wijnsteen in 30 dln water, welke men kokend op de voorwerpen giet. Het sterk bijtzuur is df salpeterzuur (van ongeveer 36° op den araeometer van Baumé, d. i. van een soortelijk gewicht van 1,324), óf een mengsel van salpeterzuur (gewoon sterkwater) en geconcentreerd zwavelzuur (vitrioololie). In het laatste geval is de onderlinge verhouding der beide zuren gemiddeld zóó, dat op 1 dl zwavelzuur 2 dln salpeterzuur komen. Deze verhouding is niet zonder invloed op de soort van kleur, welke het messing door 't schoonbijten bekomt: bij geringer hoeveelheid zwavelzuur valt deze kleur dofgeel, bij iets meer zwavelzuur hooger en blinkender uit; hierbij oefent natuurlijk ook de sterkte van 't salpeterzuur eene groote werking uit. Men voegt er meermalen eenig keukenzout en schoorsteenroet (glanzig roet van houtvuren) bij, waarschijnlijk echter zonder eenig bepaald nut. Eene in 't oog loopend goede werking moet daarentegen het sterk bijtmiddel opleveren, dat men uit salpeterzuur van de gewone sterkte en uit snuiftabak of fijn houtzaagsel (1 dl op 11 dln zuur) samenstelt; daarbij zal 't voordeel van dit bijmengsel wel daarop berusten, dat het salpeterzuur zich omzet en het salpeterig zuur of stikstofoxyde zich ontbindt.
Wanneer aan 't sterk zuur keukenzout wordt toegevoegd, dan ontwikkelt dit bij zijne samenwerking met het zwavel- en salpeterzuur eene dienovereenkomstige hoeveelheid chloor, welke in de vloeistof blijft. Dezelfde werking heeft eene bijvoeging van zoutzuur, welke door sommigen wordt aanbevolen (20 dln salpeterzuur, 0 tot 10 dln zwavelzuur, 1 dl zoutzuur en 1 dl glansroet).
* Bij 't geelbranden van eene groote menigte voorwerpen gaat men zóó te werk, dat men ze — kleine stukken aan een draad geregen bij een aantal te gelijk — in eene met het voorloopig bijtmiddel (Vorheitze) gevulde schaal of kom van aardewerk eenige seconden lang indompelt, en dan evenlang in eene tweede schaal met het sterk bijtzuur (Schnellheitze) houdt, — voorts ze in vier emmers vol water naar de rij af schoonspoelt, en ze eindelijk in een vijfden met schoon water gevulden emmer werpt. Heeft zich hierin een groot aantal voorwerpen bijeengezameld, dan droogt men ze in een bak met zaagsel van dennenhout, en scheidt ten laatste de nog aanhechtende spaantjes af door de voorwerpen op eene zeef heen en weer te schudden. Bevinden zich aan de messingen voorwerpen ijzer-deelen, zooals bijv. bij spijkers met messingen koppen, dan bekomen eerstgenoemden allicht eene onooglijke roodachtige kleur of dergelijke vlekken, dewijl in 't eerst spoedig sterk koperhoudend spoelwater het ijzer een neerslag van koper bewerkt. Zulks wordt vermeden, ingeval men 't spoelen niet door indompeling, maar onder een dikken uit eene kraan loopenden straal water bewerkstelligt. Moeten aan de geelgebrande voorwerpen enkele gedeelten met het polijststaal gepolijst worden, dan neemt men ze daartoe rechtstreeks uit het water en droogt ze eerst na 't polijsten in zaagsel af. Het bedekken met een vernis of het vergulden moet terstond na het afdrogen plaatsvinden, en men dient zelfs te vermijden de stukken vooraf noodeloos droog te laten liggen, opdat ze niet aanloopen of vuilworden.
Bij het indompelen van de messing- en tombakwaren in het sterk zuur ontwikkelen zich zware roode dampen van salpeterig zuur (voor wier inademing men zich wachten moet); ouder, reeds dikwerf gebruikt bijtzuur, hetwelk deze dampen slechts in geringe mate ontwikkelt, moet met eene nieuwe hoeveelheid sterkwater bedeeld worden. Bespeurt men echter, dat in een oud bijtzuur ten laatste het messing eene onooglijke roodachtige kleur bekomt (dewijl het zink van het te behandelen messing opgelost koper doet neerslaan), dan is de vloeistof niet langer te gebruiken. Door oud bijtzuur, of door te lang liggen in een op zichzelf nog goed bijtzuur, bekomt het messing vaak een somber zwartachtiggrauw voorkomen of ten minste dergelijke vlekken. In dit euvel voorziet men het snelst en zekerst daardoor, dat men de mislukte stukken gedroogd in eene oplossing van chloorzink dompelt,
4G7
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
ze na het uitnemen zwak verhit totdat ze volkomen droog zijn, en eindelijk in water afspoelt, waarop zich de zuivere gele kleur vertoonen zal. — Het is door proeven bewezen, dat bij 't geelbranden het sterk bijtzuur zink en koper uit het onder bewerking genomen messing niet in de verhouding oplost, waarin zij daarin bevat zijn, maar zink tot een aanmerkelijk grooter bedrag; dientengevolge wordt de oppervlakte dier voorwerpen rijker aan koper, dan inwendig het geval is. Hierop moet trouwens metterdaad de verfraaiing in kleur berusten, waartoe wellicht ook nog de ontstaande fijne ruwigheid van de oppervlakte iets kan bijdragen. *
Eene afzonderlijke wijze van behandeling wordt in acht genomen bij 't geelbranden van zoodanige messingwaren, welke een fijn zacht mat voorkomen moeten hebben; in Grool-Britanje, te Parijs, Iserlohn enz. geschiedt dit matbranden (Tdallbrennen') op de volgende manier: de gegoten of uit blik bewerkte voorwerpen worden allereerst in verdund zwavelzuur als gewoonlijk afgebeten, en vervolgens op de gebruikelijke wijze met een mengsel van salpeterzuur (van 36° Beaumé) en geconcentreerd zwavelzuur geelgebrand. Zoodra ze hierop in water behoorlijk afgespoeld zijn, dompelt men ze in het nader op te geven matzuur {Mattbeitze), en laat ze daarin totdat de aanvankelijk ontstaande opbruisching en de daarmee verbonden ontwikkeling van roode dampen ophoudt; zulks duurt ongeveer I- minuut of iets langer. Alsdan haalt men ze uit dit zuur, en spoelt ze in water af, wanneer ze eene doffe lichtbruine kleur vertoonen. Ten slotte moeten ze nu nog ééns zooals bij 't gewoon geelbranden behandeld, d. i. in het mengsel van ongeveer 2 dln salpeterzuur en 1 dl zwavelzuur ingedompeld en goed in water afgespoeld worden, waardoor het fraaie gele mat te voorschijn komt, hetwelk door een er op te leggen vernis beschut wordt. Het matzuur wordt op de volgende wijze bereid: Men lost 1 kg. zink in 3 kg. salpeterzuur van 36° Beaumé op, en giet deze oplossing bij een mengsel van 8 kg. salpeterzuur met 8 kg. zwavelzuur in eene porseleinen schaal van voldoende grootte. De schaal wordt alsdan op het vuur gezet, haar inhoud tot kokens toe verhit, en gedurende het gebruik onafgebroken aan de kook of ten minste zeer dicht daarbij gehouden.
Argentaan wordt, ten einde eene fraaie witte kleur te bekomen, op dergelijke wijze afgebeten als messing. Tot het voorloopig bijtzuur bedient men zich hierbij evenwel van verdund salpeterzuur (-1 dl in den handel voorkomend sterkwater, 12 deelen water), en tot het sterk bijtzuur, van een mengsel bestaande uit evenveel sterkwater en vitrioololie.
r
II. Het opkoken oi witkoken van zilver {Sieden, fTeiszsieden, blanchir,
blanchiment, blanching).
De uit gelegeerd zilver vervaardigde voorwerpen zijn gedeeltelijk — in zoover zij onder de bearbeiding moesten worden uitgegloeid — met eene dunne zwarte huid van koperoxyde overtrokken; gedeeltelijk bezitten ze, al mochten ze door vijlen, schrapen enz. blank gemaakt zijn, geen zuivere zilverkleur, maar zijn des te roodachtiger wit, hoe grooter het kopergehalte der legeering is. Desniettemin wenscht men steeds aan alle zilverwaren het fraai uiterlijk te bezorgen, hetwelk aan 't fijn zilver eigen is. Dit doel wordt bereikt, doordien men, met hulp van een oplossingsmiddel, van het buitenoppervlak der voorwerpen het in de legeering aanwezig koper wegneemt en daardoor bewerkt, dat de overblijvende, zeer dunne huid van fijn zilver de ware kleur van 't metaal voor 't oog bedekt. Opdat dit oplossingsmiddel (kookzuur, Sud) behoorlijk op het koper zou kunnen werken, moet dit laatste door gloeiing geoxydeerd zijn; en deswege, zoowel als om alle vuil op te ruimen, hetwelk de volkomen werking van het kookzuur belemmeren zou, worden de stukken vdor het witkoken matig en gedurende een kort tijdsverloop gegloeid. Alleen zoodanige voor-
468
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
werpen, welke veerkracht of stijlheid behouden moeten (zooals de dunne wijzerplaten op horloges, en meer andere) mogen niet gegloeid worden. — Tot het opkoken zelf wordt eene zuurachtige vloeistof' gebezigd, welke wél het koperoxyde, doch niet het zilver oplossen kan. Hiertoe zijn verschillende mengsels geschikt; maar het gebruikelijkst is eene oplossing van wijnsteen (1 dl) en keukenzout (2 dln) in water (32 tol 48 dln), waarin men, nadat het in een koperen vat of bak aan 't koken gebracht is, het zilver zoolang liggen laat, totdat dit bij 't er uitnemen een blank voorkomen heeft. De hiervoor vereischte tijd verschilt' naar het fijngehalte van 't zilver, en bedraagt bijv. voor zilver van 0,750 tot 0,800 fijngehalte nagenoeg 8 minuten. — Zeer sterk werkt, voor het witkoken, het verdund zwavelzuur, hetwelk men uit vitrioololie en water in zoodanige verhouding ondereenmengt, dat het mengsel in smaak op zeer sterken azijn gelijkt (in gewichtsdeelen ongeveer 40 dn] water op 1 dl vitrioololie). — De zure zwavelzure potassa (welke als overschot bij de bereiding van salpeterzuur in de fabrieken van chemicaliën gewonnen wordt) is mede zeer goed te gebruiken en werkt zoo sterk, dat de oplossing daarvan in water zelfs niet verwarmd behoeft te worden.
' Door éénmaal opkoken verkrijgen de zilverwaren gewoonlijk nog geen voldoende witheid. Men schuurt ze diensvolgens met fijn zand (of, bijaldien de oppervlakte niet glad maar versierd is, met een boendertje van messingdraad) af, — gloeit ze andermaal, en herhaalt het opkoken. Meermalen wordt het gloeien en opkoken zelfs ten derden male ver-eischt. Zilverwerk, hetwelk mat dient te blijven, wordt vódr de tweede opkoking met een brij van water en potasch (of gebrand wijnsteen, hetgeen werkelijk hetzelfde is) overdekt, gegloeid en in water gebluscht. Het opkoken geschiedt voorts op de gewone wijze. De potasch werkt door hare eigenschap van koperoxyde op te lossen, en geeft aan de metaaloppervlakte een gelijkmatiger en fraaier mat. In plaats van 't witkoken voorziet men meermalen de voorwerpen uit gelegeerd zilver met eene galvanische verzilvering, hetgeen bij blank geslepen zeker reeds deswege aanbeveling verdient, omdat in dit geval het voorafgaand gloeien bespaard wordt. *
III. Het koken {Sleden, bouilliu, boiling) en kleuren {Firben, mettre en couleur, colovring) van goud.
De goudwerken bestaan uit een mengsel van goud en koper, of — nog vaker — van goud, zilver en koper (bladz. 82—84). Rij 't gedurende de bearbeiding herhaald voorkomend gloeien oxydeert het koper, en ontstaat hierdoor een grauw of bruinzwart voorkomen der oppervlakte. Alvorens het voorwerp geheel kunne voltooid worden, dient alsnu deze oxyde-laag weggenomen en de natuurlijke, kleur der legeering te voorschijn gebracht te worden. Dit is hetgeen men bij 't koken van goudwerken beoogt, hetwelk men gewoonlijk met sterk verdund salpeterzuur (sterkwater, Starkewasser, eau seconde) bewerkstelligt; men kan zich trouwens ook bedienen van verdund zwavelzuur. Reide zuren worden met zooveel water bedeeld, dat ze de scherpte van goeden azijn bezitten. De onderhanden voorwerpen worden zwak gegloeid, en na afkoeling in de zure vloeistof gekookt, totdat ze zich volkomen zuiver en blank metallisch voordoen.
Hoezeer nu door 't koken een klein gedeelte koper weggenomen wordt van de oppervlakte van het gelegeerd goud, is dit toch geenszins voldoende de natuurlijke kleur van 't metaal werkelijk te veranderen. Deze kleur is echter, al naar gelang van het bijmengsel, lichtgeel of roodachtig geel, ja dikwerf eenigszins zweemend naar 't koperroode (bladz. 83). Zeer dikwerf verlangt men nu wel, dat de voltooide voorwerpen zich met deze hun natuurlijke kleur voordoen; maar in andere gevallen daarentegen wil men bepaald, dat het uiterlijk
469
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
aanzien der voorwerpen niet verschille van dat van fijn (niet gelegeerd) goud, hetwelk zich door de bekende hooggele kleur kenmerkt. De bewerking, waardoor dit doel bereikt wordt, heet het kleuren van 't goud of wel het kleurgeven aan 't goud {Fiirbuuff, mise en couleur, colouring) en bestaat daarin, dat men op de oppervlakte een uiterst dun huidje van zuiver goud doet ontstaan. Zulks geschiedt echter door de vereeniging van twee werquot; kingen, doordien men 1°. van de oppervlakte der goudwerken een gedeelte van het in de legeering bevat koper en zilver verwijdert, en 2°. daarentegen eene zeer fijne en gelijkmatige laag van zuiver goud op deze oppervlakte aanbrengt. Men behandelt te dien einde de volgens voormelde aanwijzing gekookte goudwaren met een oplossingsmiddel (goudkleursel, Farbe, Goldfarbe, couleur, couleur a. bijoux, colour, gold-colour), hetwelk niet alleen koper en zilver, maar in geringe mate ook goud oplossen kan; het goud, dat opgelost geworden is, zet zich meerendeels weer op het vooiwerp zelf af, op dergelijke wijze als men een blank stuk ijzer zich in een koperhoudende vloeistof met koper ziet bedekken.
* Het kleursel der goudwerkers is (naar oud gebruik) een fijngepulverd mengsel van 2 dln salpeter, 1 dl keukenzout en 1 dl aluin, en wordt meer bepaald wit kleursel (Weiszfarbe) geheeten ter onderscheiding van het groenkleursel, waarvan later sprake wezen zal. Het goud, waaraan men kleur wil geven (mettre en couleur), moet vooraf gereinigd en gekookt zijn. Men brengt diensvolgens in eene kleine kastrol zooveel water aan 't koken als juist noodig is om het goudwerk te bedekken, — verzadigt dit met borax en legt de voorwerpen er in; doch neemt ze dadelijk daarna er weer uit en gloeit ze in een versch kolenvuur, — bluscht ze roodgloeiend in water, en kookt ze ten slotte (het liefst in eene looden schaal) met verdund salpeterzuur, waardoor het op de oppervlakte geoxydeerd koper opgelost wordt. Men rijgt ze vervolgens aan dun zilver- of platinadraad, en bewaart ze tot aan het kleurgeven — indien zulks namelijk niet onverwijld geschieden kan — onder zuiver water, ten einde ze tegen alle smetten te beveiligen.
Van het kleursel neemt men het zesvoudig gewicht der daarin te behandelen goudwerken (hoezeer dit geen paalvaste verhouding wezen kan, daar de behoefte zich naar de uitgebreidheid van het oppervlak en niet naar het gewicht der voorwerpen regelt), —overgiet het in een aarden pot met een weinig (op 32 dln kleursel 5 dln) rivier- of regenwater, en laat het daarin weeken, — plaatst vervolgens den pot op een kolenvuur, en roert er, zoodra de inhoud begint te rijzen, eenig zoutzuur van 1,16 soortelijk gewicht onder (op 25 dln kleursel 1 dl). Het mengsel is alsdan ten gebruike gereed. Men laat hierop de aan het zilver- of platinadraad opgehangen voorwerpen in den voortdurend zachtkokenden brij, — beweegt ze drie minuten lang daarin rond, — trekt ze er uit, en begiet ze snel boven den kleurselpot met een weinig heet water, — spoelt ze onverwijld in eene grooter hoeveelheid heet water af, en houdt ze opnieuw in 't kleursel. Dit afspoelen wordt alsnu van minuut tot minuut herhaald, en de behandeling'op vaorschreven wijze zoolang voortgezet, totdat de juiste fraaie kleurschakeering te voorschijn gekomen is. Na het laatste spoelen legt men de voorwerpen in koud zuiver water, en droogt ze eindelijk door middel van verwarmd fijn zaagsel van beukenhout. *
Volgens de nieuwer, door snelle en volkomen werking vooral uitmuntende manier wordt het aluin in 't kleursel weggelaten en door eene grooter hoeveelheid zoutzuur vervangen. Men neemt (op 55 gram goudwerk) 115 gram boven 't vuur gedroogd en uitgebrand keukenzout en 230 gram salpeter, — wrijft ze droog goed ondereen, — laat ze in een aarden pot met een weinig water koken, en roert alles zoolang totdat het een droog poeder geworden is; vervolgens giet men er 172 gram rookend zoutzuur (soortelijk gewicht =1,165)
470
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
bij, — laat het koken totdat het volkomen opgelost is en er zich zeer merkbaar chioor-slol'gas ontwikkelt, — brengt alsnu het goudwerk er in en beweegt dit er onafgebroken in rond, terwijl men het alleen van tijd tot tijd een oogenblik er uitbeurt, om te zien of de hoog gele kleur zich begint te vertoonen. Gewoonlijk is na 5 tot G minuten, gedurende welke de vloeistof onafgebroken kookt en chloorstofgas benevens salpeterigzuren damp uitstoot, de bewerking voleindigd: men spoelt hierop de voorwerpen zoo schielijk mogelijk achtervolgend in twee tobben met kokend water af, en vervolgens dadelijk daarop andermaal in eene groote hoeveelheid koud water, om ze eindelijk nog ééns in zuiver kokend water te dompelen, opdat ze bij 't uithalen snel vanzelve drogen zouden. Water gedurende de indompeling van de voorwerpen in het kleursel bij te gieten, moet zooveel doenlijk vermeden worden, maar is onvermijdelijk, wanneer de massa door het inkoken te stijf wordt; het er bijgeschonken water moet in ieder geval kokend zijn. De gesoldeerde plekken kleuren zich aanvankelijk zwartachtig, maar worden later desgelijks geel. Voorwerpen, welke vooraf met glans gladgeslepen waren, komen nagenoeg met hun vollen glans uit kleuring en behoeven ten hoogste eene geringe latere bijwerking met den krasborstel. Het gebruikt kleursel kan niet ten tweeden male gebezigd worden, maar wordt toch wegens zijn goudgehalte ter latere afscheiding opgeborgen.
* In de beschreven manieren van kleurgeven aan goudwerk zijn werkelijke verbeteringen op te merken met betrekking tot de oorspronkelijke handelwijze, volgens welke het kleursel zonder zoutzuur, alleen met water, tot een brij (saus, sauce) dikgekookt werd; de voorwerpen werden alsdan in 't kokend mengsel gelegd (ook wel aan een paardenhaar of een eind dun gouddraad daarin opgehangen), na 15 tot 25 minuten er weer uitgenomen, in water (allereerst in kokend, vervolgens in koud) afgespoeld, en eindelijk afgedroogd. — Platinadraad is als middel ter ophanging het allerbest te gebruiken; gouddraad wordt veel sneller opgelost, en bij paardenhaar veroorzaakt reductie van goud een rood schuim, door welks afzetting in de poriën der voorwerpen een verlies aan goud ontstaat. De mengingsverhouding van 't kleursel heeft men dikwerf gewijzigd, zonder dat de werking bij 't gebruik aanmerkelijk anders werd; het bleek toch bijv. tamelijk onverschillig, of men 3 dln salpeter, 2 dln keukenzout en 2 dln aluin, dan wel 8 dln salpeter, 7 dln keukenzout en 5 dln aluin nam.
Zeer sterk gelegeerd goud (van minder dan 0,583 fijngehalte) wordt door de behandeling in 't kleursel zwart en onooglijk, en laat zich derhalve niet kleuren, dewijl het kopergehalte hierbij in den weg staat. Om dezelfde reden wordt bij gesoldeerd werk het soldeer bij 't kleurgeven allereerst zwart, en moet men vaak zoodanige stukken voor de tweede maal gloeien, in sterkwater (eau seconde, bladz. 469) opkoken en kleuren. — De scheikundige werking bij 't kleurgeven is als volgt: Het keukenzout en de salpeter wordendoor het tendeele afgescheiden zwavelzuur van quot;t aluin allengs opgelost; in het zonder aluin toebereid kleursel is 't het zoutzuur, dat den salpeter oplost. In elk geval wordt, door de samenwerking van 't ongebonden salpeterzuur en van quot;t zoutzuur, chloorstof vrij, en deze verbindt zich met koper, zilver en goud. Koper en zilver blijven in de vloeistof (welke vooral door de aanwezigheid van het keukenzout bij machte is, het ontstaand chloorzilver voor een gedeelte op te nemen); het goud daarentegen zet zich meerendeels weer op de onderhanden voorwerpen af. Eenig goudgehalte van 't kleursel is derhalve een vereischte mn de werking hiervan volkomen te maken; en aangezien de oplossing van 't goud in de volgens de oorspronkelijke manier van kleurgeven (zonder zoutzuur) slechts langzamerhand plaatsheeft, verkrijgt deze soort van kleursel eerst na eenig gebruik hare grootste bruik, baarheid. Evenzoo laat het zich hieruit verklaren, waarom een klein voorwerp in eene groote hoeveelheid van zoodanig (vooral versch) kleursel slecht kleur aanneemt; hel zich
471
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
oplossend goud wordt namelijk te fijn verdeeld, en kan alsdan niet met zijne gansche massa
werkzaam zijn. — Regelmatig bevat het gebruikte kleursel eene geringe hoeveelheid goud, aï
hetwelk daarin deels opgelost, deels in metallische gedaante mechanisch gemengd is. Som- w
wijlen bedraagt de hoeveelheid goud in 1 kg oud kleursel 3 gram. Men kan het er uit is
afscheiden, door het kleursel met eene geringe hoeveelheid koningswater te bedeelen (ten h(
einde het er slechts ingemengd goud op te lossen), — met zuiver water ten volle vloeibaar el
te maken, — te filtreeren, en door eene oplossing van ijzervitriool neer te slaan (bladz. 82). (|;
In het wit bezinksel, hetwelk in de gebruikte kleurselvloeistof ontstaat, is benevens basisch- ei
zwavelzure aluinaarde, zwavelzure potassa, zwavelzure soda, keukenzout en salpeter eene Sl
zekere hoeveelheid chloorzilver bevat, hetwelk achterblijft wanneer dit bezinksel doorkoken vlt;
met verdund zwavelzuur opgelost wordt. Uit ij kg gedroogd bezinksel is gemiddeld onge- sr
veer 10 gram fijn zilver te halen. st
Hetgeen men groenkleursel (Grünfarbe) noemt, wordt thans zelden meer gebe- w
zigd, dewijl het allicht aan 't goud eene ongelijke en vlakkerige, hoezeer dan ook voor 't m
overige zeer fraaie kleur meedeelt. Ter bereiding van dit kleursel worden 3 dln salmoniak, 5
i dl salpeter, 3 dln hamerslag en 1 dl ijzervitriool fijngepulverd en ondereengemengd, met gi
azijn tot een brij aangemaakt, en door middel van penseel of kwast zoo gelijk mogelijk op vi
de onderhanden voorwerpen uitgestreken, waarna men deze laatsten (tot zwartwordens toe (c
van de massa) boven een kolenvuur verhit, in water bluscht en afspoelt. w
De goudwerken, welke op de eene of andere wijze gekleurd zijn, doen zich in den regel gi
mat en — wanneer de bewerking gelukt is — met eene gelijkmatige, vurige en hooggele te
kleur voor. Moeten op met kleur bedeelde voorwerpen enkele gedeelten de natuurlijke roode w
kleur van 't gelegeerd goud behouden, dan worden deze afgeschraapt, waardoor de fijne bi
goudhuid van de oppervlakte weggenomen wordt. is
Het doel, met het kleurgeven aan goudwaren beoogd, kan ook bereikt worden, door m
ze — nadat ze door koken volkomen blankgemaakt zijn— met eene zwakke galvani- dc
sche vergulding (waarvan later sprake wezen zal) te voorzien; het aldus verkregen la goudbekleedsel zit er echter minder vast op. *
IV. Het afschrapen {Schabex, gratter, racler, scraping). vlt;
ol
Aan voorwerpen uit week metaal geeft men dikwerk het blank metallisch voorkomen S
en een zekeren glans door 't afschrapen van de oppervlakte met scherpe stalen gereedschap- sc
pen, waardoor uiterst fijne spaantjes worden weggenomen, ongeveer op dezelfde wijze als hi
door een zacht aangrijpenden schaafbeitel. — De koperslagers bedienen zich van deze T(
handelwijze, om van menig stuk werk het hamerslag te verwijderen en dier oppervlakte di
blank te maken. De afschrapers {Schabeisen, racloirs), welke hiertoe gebezigd wor- v
den, hebben deels eene rechte, deels eene kromme snee en steken in tamelijk lange houten Ik
stelen, om ze gemakkelijk in het binnenst van vaatwerk te kunnen brengen. — Door de vi tingieters worden zulke voorwerpen, welke niet rond zijn, en alzoo niet op de draaibank
afgedraaid kunnen worden (bijv.: lepels; kantig, ovaal en uitgeschulpt vaatwerk, enz.),door oj
afschrapen met stalen lemmetten of klingen (overeenkomende met de polijstplaten of schraap- v;
stalen der schrijnwerkers) glad en glanzend gemaakt; en van 't zelfde gereedschap bedienen o|
zich de orgelmakers tot het gladschrapen van hun gegoten tinplaten (bladz. 142), na het ge
afschaven en alvorens ze te polijsten. — Vele eenvoudige gietwaren uit messing worden, lij
bijaldien dier gedaante zulks gedoogt, afgeschraapt (in plaats van afgevijld), bijv. deur- en k;
vensterhaken, sleutelgatplaatjes enz. De schraper (Schaber) — een kort stalen lemmet re
met ongeveer 3 cm. breede (rechte of flauw boogvormige) snede — is hiertoe aan een hi
ongeveer 60 cm langen ijzeren hefboom, op 15 tot 20 cm van diens draaipunt, aangebracht. P
472
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
Het draaipunt wordt verkregen door liet haakvormig uiteinde van den hefboom in een zich aan de werkbank bevindenden ring al' te hangen. Met de rechter hand vat en beweegt de werkman den hefboom bij zijn ander uiteind, waar hij van een houten hecht voorzien is; met de linker omklemt hij een tegen den kant der werkbank steunend stuk hout, waarop het te bewerken voorwerp onder den schraper vastligt. — In de werkplaatsen der gouden zilverarbeiders is het alschrapen eene zeer algemeen gebruikelijke bewerking, welke daartoe dient, om van de afgevijlde voorwerpen de vijlstreken weg te nemen, alvorens men er toe overgaat, door afslijpen aan de oppervlakken meerder gladheid bij te zetten. De schrapers {Schaber, grattdius, scrapers) zijn van verschillende soort. Voor groote zilverwerken zijn 't scholfelvormige scherpgeslepen gereedschappen met rechte of boogvormige snee, welke rechthoekig (als ware het een haak vormende) aan een 10 tot 15 cm langen steel zitten en door middel daarvan in een houten hecht bevestigd worden. Bij klein zilverwerk en bij goudwerken in 't algemeen (aangezien deze schier altijd klein zijn) gebruikt men schrapers, waarbij het snijdend gedeelte juist in 't verlengde van het hecht ligt, en die 5 tot 8 cm lang en met 2, 3 of 4 scherpgeslepen kanten voorzien zijn. De plaatsnijders en graveurs bedienen zich van dezelfde soort van schrapers, om aan de sneden hunner graveerijzers ontstaande ruwe randen (braam, baard, GratA, barbe, barte) weg te nemen (ontbramen, ontbaarden, ebakber), gebrekkig uitgevallen streken of lijnen uitte wisschen, enz. Bij 't vervaardigen van gereedschapsmachines vormen zij een met voorliefde gebezigd middel tot het verkrijgen van volkomen platte vlakken aan de veelvuldig hierbij te paskomende sponninggeleidingen; eene met olieverf dun bestreken richtplaat merkt, terwijl zij over de te bearbeiden oppervlakte wordt doorgeschoven, de nog voorhanden verhevenheden, welke alsdan door middel van den schraper worden weggenomen. Ten slotte is men gewoon het gansche vlak met een zuiver afgeschraapten mal te bedekken. De gemakkelijkheid, waarmee dergelijke mal of patroon kan worden vervaardigd, zonder dat vooral de volkomen vlakheid der oppervlakten door schrapen werd teweeggebracht, heeft in den laatsten tijd dit zeer schatbaar middel eenigermate in onbruik doen geraken.
' De t weesnits-schrapers (zweischneidigen Schaber) komen het zeldzaamst voor; ze zijn of lansvormig, in gedaante overeenkomende met een dubbelsnedig radeermes of krabbertje (zooals de mezzo-tinto of zwartekunst schrapers, Mezzotinlo-Schuber, mezzo-tinto scrapers, der koperplaatsnijders), óf hebben, in dwarsdoorsnee beschouwd, den vorm van een parallelogram (of scheeven rechthoek), waarvan de twee scherpe hoeken de sneden zijn. De driesnits-schrapers (dreischneidigen Schaber, grat-toirs, ikree-square scrapers) loopen spits bij, en hebben in gedaante veel van eene korte maar dikke driekante vijl, doch (naar men zich gereedelijk voorstellen kan) op de vlakken glad. De viersnits-schrapers {vierschneidigen Schaber, ebarboirs, four-square scrapers) hebben veel van de driesnits-, met dit eenig onderscheid, dan hun dwarsdoorsnee een vierkant is.
Het is zonder nadere toelichting duidelijk, dat de driekante schrapers scherper sneden opleveren, dan de vierhoekige; daarentegen loopt bij de laatsten de werkman minder gevaar, tegen zijne bedoeling hier en daar diep in te snijden en daardoor de afgeschraapte oppervlakte te ontsieren. Alle schrapers moeten uit het beste staal vervaardigd, gehard en geel ontlaten zijn. Bij 't scherpen van dit gereedschap is het van belang, eene overal even fijne, braamlooze, evenmin gebulte als golfswijze snee te bekomen. Daar het nu bij de driekante en vierhoekige sneden eenigszins bezwaarlijk valt, de tamelijk breede vlakken gedurende de beweging op den wetsteen steeds onwrikbaar met dezen laatsten in aanraking te houden, geeft men er dikwerf de voorkeur aan, de vlakken dier beide soorten van schrapers geulvormig uit te hollen (holschrapers, Hohlschaber, ftuted scrapen/m tegen-
473
stelling van de gewone schrapers met platte vlakken, plain scrapers). Hierdoor verkrijgt men, dat bij het scherpen elk vlak slechts met twee kanten op den steen ligt, — dat er alzoo van geen verwrikken sprake wezen kan, en de aangeslepen sneden dan ook zuiverder en scherper uitvallen. '
quot;V, Het slijpen {Schleifen, doucir, adoucir, grinding).
Wanneer men zich voorstelt, aan eenig metaalwerk een fijnen en gelijkmatigen glans bij te zetten, d. i. het -te polijsten, dan moeten vooraf door verscheiden op elkaar volgende en doeltreffend geregelde bewerkingen alle zichtbare ruw- of ongelijkheden van de oppervlakte worden weggenomen. Bereids bij 't afvijlen van een metalen voorwerp handelt men in dezen geest, doordien men na de grove vijlen fijnere en na deze nog fijnere bezigt (bladz. 395); maar zelfs de fijnste vijl laat nog sporen achter, welke te sterk zijn om ze door polijsten geheel te kunnen uitdelgen. Door schrapen maakt men wel in vele gevallen (zooals bij goud- en zilverwerken) de vijlstreken weg; maar ook de schrapers laten nog ongelijkheden over, en daarom moet, zoowel hierbij als in die gevallen, waarin men niet lot afschrapen kan overgaan, aan 't polijsten nog eene bewerking voorafgaan, welke aan de metaaloppervlakte eene fijne en onberispelijke gladheid, doch zonder glans, meedeelt. Deze bewerking nu wordt in 't algemeen slijpen {Schleifen, doucir, adoucir, grinding) geheeten.
* Hel komt bij 't slijpen vooral daarop aan, alle sporen van vijl, schraper, draai-ijzer, schaaf enz., door schuring van 'l metaal aan harde en in zekere mate ruwe zelfstandigheden te doen verdwijnen. Deze laatste stoffen werken hierbij door afstooting van uiterst kleine metaaldeeltjes (slib, Sc/iliff, moulée, slip), en laten eene ontelbare menigte van fijne streken (of wel een geringen graad van ruwheid) achter, welke men langzamerhand onzichtbaar maakt, door achtervolgend slijpmiddelen van toenemende fijnheid aan te wenden; zoodat elk volgend de sporen van 't voorafgaand uildelgt, totdat hel laatste eindelijk eene gelijkmatig dolfe oppervlakte zonder onderscheidbare streken, putjes enz. voortbrengt.'
De middelen tot het slijpen zijn van vierderlei soort: a. ronde, om hun as wentelende slijpsleenen, draaisteenen; b. handslijpsteenen; c. slijpkool; d. gepulverde stoffen. Bij de keuze van een dezer middelen tot een bepaald doel regelt men zich naar den aard van 't metaal, naar de gedaante en de grootte der te bewerken voorwerpen en naar andere toevallige bijomstandigheden.
a. D ra a i s 1 ij pst een en (Brehsteine, meules) zijn van zeer fijnkorrelig en hard zandsteen. Hun aanwending is beperkt lol het fijnslijpen van zoodanige voorwerpen uit ijzer en staal, welke bij eenvoudige gedaante tevens niet al te geringe grootte bezitten. De behandeling is hierbij eigenlijk niet verschillend van het reeds toegelicht gebruik van zoodanige sleenen in plaats van vijlen (bladz. 300).
b. Handsl ij psteenen {Hand-Schlei f sle i ne, pierres a adoucir, raW^rs, j/i». Dit zijn grooter of kleiner stukken steen (tiges), meest van een langwerpigen, regelmaligen vorm (8 tot 20 cm lang, 3 tol 50 mm. breed en 1 lot 25 mm. dik), welke men in de hand houdt, terwijl men er de onderhanden voorwerpen mee schuurt. Ten einde met smalle en dunne sleenen in uithollingen dier voorwerpen te kunnen komen, laat men '1 uiteind van don steen meer of minder spits bijloopen. Zeldzamer ligt de steen vast, en schuift men de voorwerpen over diens oppervlakte heen en weer. Men bevochtigt de sleenen terdeeg met boomolie of water, en onderscheidt ze dienovereenkomstig in oliesteenen {Oelsleine, pierres a l'huile, oil-stones) en walersteenen (^«jsersifetnif, pierres a l'eau, ma^er-
474
11 ET OPSIEREN VAN METAALWERK.
stónet), ilaar zich voor sommige steenen beter olie, voor andere beier water gebruiken laat. Oliesteenen bezigt men alleen tot hel slijpen van staalwerk, en dan nog meer tot hel srherpen van snijdend gereedschap als wetsteenen {Wel: sleine, affiloires) dan wel lot gladmaken. Met betrekking tot den graad hunner scherpte, welke van de fijnheid van korrel en van de natuurlijke hardheid der steenen afhangt, verdeelt men ze vaak in ruwe {rauhe, rudes), halfzachte {halblinde, demi-rudes, demi-douces) en zachte (linde, douces), welke in de volgorde, zooals zij hier zijn opgenoemd, na elkaar gebezigd worden, om aan de oppervlakte der af te werken voorwerpen gaandeweg de verlangde fijnheid mee te deden.
quot; De meeste dezer slijpsteenen (zoowel de olie- als watersteenen) behooren tot de schil-fersteenen (Schiefer) of leisoorten en tot de talrijke overgangen hiervan in wet- ofslijplei en zelfs in kiezelschilfer, welke overgangen daardoor gevormd worden, dat de steenen in meerdere of mindere mate uit kwarts bestaan. Kleur, hardheid en fijnheid der steenen zijn dientengevolge zeer verschillend; de eerste komt in velerlei schakeeringen van grauwwit, lichtgrijs, blauwachtig grijs, vuilgrijs, geel en loodachtig voor. Als uitmuntend staat onder de weeke soorten de blauwe messingslijpsteen te boek, eene fijne blauwgrijze leisoort, welke een van de gebruikelijkste watersteenen is; en onder de harde soorten geeft men de voorkeur aan de groene Saksische oliesteenen, welke tot het slijplei behooren.
Behalve de leisoorten (Schiefer) worden als watersteenen gebruikt; het puimsteen (Bimssteigt;/, ponce, pierre-ponce, pumice-slone) en verscheiden soorten van fijnkorrelig zandsteen (Sandslein, grès, sandstone). Het puimsteen is een vulcanisch product, door smelting van verschillende fossiliën ontstaan, voor het grootst gedeelte uil kiezelaarde (en kleiaarde) beslaande, van eene grijze of grauwwitte kleur, warligdraderig van weefsel en door en door met lallooze kleine en grooter putjes (blaasjes) bezet. Hel is tamelijk hard, zelfs zoo fijn mogelijk gepulverd nog ruw, in stukken zeer bros en gereedelijk te vergruizelen. Om zich van puimsteen lot het slijpen te bedienen, bevestigt men een stuk daarvan door afraspen en schuren derwijze op een ander stuk puimsteen, dal hel eene zoo glad mogelijke, voor hel onderhanden voorwerp passende (derhalve nu eens platte, dan weer afgeronde) oppervlakte bekomt, en gemakkelijk met de holle hand omvat kan worden. Men dompelt den toebereiden steen in water, en schuurt er mee over het voorwerp, of' wel houdt hem tegen dit laatste aan, bijaldien hel in eene draaibank gespannen is en om zijn as rondwentelt; bij deze bewerking wordt hel indompelen dikwerf herhaald. Hel slijpen met puimsteen voert meermalen den afzonderlijken naam van puimen (Bimsen, roNCEU, ponqage]; doch wordt in den regel slechts aangewend op zilver, schoon somwijlen ook op koper, zink en messing. — De zandsleenen, welke tol hel slijpen dienen, zijn rood, witachtig, groenachtig of grauw van kleur, en bezitten verschillende fijnheid en dichtheid van korrel. Hoe uitmuntender ze in deze beide opzichten zijn, hoe meer hardheid en vast-lieid van samenhang hun eigen is, des te hooger worden ze geschat. Van natuur zeer murwe kleizandsleenen kunnen door drenken mei eene oplossing van waterglas buitengemeen vast en tot voorlrellelijke slijpsteenen geschikt gemaakt worden.
Als eene bijzonder voort roffel ij ke soort van oliesteenen moeten hier nog vermeld worden de Turksche oliesteenen of Le v an tsch e s 1 ij pst eenen (l'ürkische Oelsteine, T.evanlische Sc h lei f s lein*, pierres du levant, Turkey oilrubbsrs, Turkey stones, lurkois stones), eene fijn- en dichtkorrelige, met kiezelaarde bezette verscheidenheid van dolomiet, welke door het drenken met olie bij uitstek in hardheid toeneemt. De natuurlijke kleur dezer steenen is witgrijs, maar wordt door de olie donkerder; dikwerf zijn ze van weeker gesteenten dooraderd, en alsdan breken ze tamelijk spoedig in de richting dier aders af.
475
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
476
weshalve men — ten einde slijpsleenen van zoo groolmogelijke gelijkslachligheid te bekomen — beter doet, de in den handel voorkomende blokken te doen vaneensplijten of te kloven, dan wel ze door te zagen. Voor 't overige is dit splijten trouwens vrij kostbaar, dewijl men daarbij vele kleine, alleen tot pulveren bruikbare brokstukken verkrijgt. De Kansas- (of Arkansas-) slijpsteen is een aan chalcedoon nabijkomend kwarts, wit, na het drenken met olie sterk doorschijnend, buitengemeen fijn en hard.
Men vervaardigt dikwerf slijpsteenen kunstmatig. Hiertoe behoort het kunstpuim-steen, hetwelk een grooten naam verworven heeft. Het wordt verkocht in stukken van de gedaante en grootte van baksteenen; volgens eene (trouwens niet gewaarborgde) mede-deeling worden hierbij klei- en kalkhoudend zand en zuiver fijn kwartszand allereerst afzonderlijk gebrand, dan met vergruizelde gebrande klei vermengd, fijngemalen en in gesloten aarden potten aan de hevigste hitte van een oven voor aardewerk blootgesteld. Door dit branden bakt de massa sterk aaneen, zonder hare poreusheid geheel te verliezen; wellicht doet men er ook, om de aaneensinteling te bevorderen, in geringe hoeveelheid eenig smeltmiddel, bijv. loodglit, bij. — Kunststeenen ter vervanging van fijn zandsteen kunnen geheel alleen uit vuurvaste, zich zeer hard brandende klei worden vervaardigd, door deze laatste grondstof met hulp van de gewone middelen van treden, snijden en kneden te zuiveren van alle steentjes en grove zandkorrels, — haar in de gedaante van slijpsteenen te vormen, — recht goed in de lucht te laten uitdrogen, en eindelijk bij een zeer sterk en aanhoudend vuur te branden. Men kan echter ook afval van fijnkorrelig hard kleizandsteen tot pulver stampen, dit met dun kleislib tot een deeg kneden, in vormen persen, en in het grootvuur van een aardewerks-oven branden. Ook 4 dln tot het fijnst mogelijk poeder gemalen zodenijzersteen, 2 dln gepulverd zandsteen en i dl klei ondereengemengd, met water aangemaakt, gevormd, gedroogd en gebrand, leveren eene goede massa voor slijpsteenen uit. — Tot het beste kunstslijpsteenen beboeren evenwel die uit zand en schellak, welke als draaisteenen gebezigd het voordeel opleveren, dat ze bij 't slijpen een zwaar stof geven, hetwelk neervalt en zich niet zoo wijd in de werkplaatsen verspreidt, als dat van het droogslijpen op natuurlijke zandsteenen. Om ze te bereiden, verhit men een innig mengsel van gepulverd schellak en scherpkorrelig kwartszand totdat het eerste op het punt is van te smelten, en perst de massa alsdan dadelijk in vormen; de hoeveelheid van 't schellak moet hierbij niet grooter wezen dan noodig, om de zandkorrels tot eene dichte massa te vereenigen. — Tot het vervaardigen van groote draaisteenen omkleedt men eene ijzeren trommel slechts ongeveer 25 mm. dik met de schellakmassa. Wordt in plaats van zand amarilpoeder gebezigd, dan valt de slijpsteen wel harder en duurzamer uit, maar kost ook meer. Uit deze amarilcompositie maakt men ook vijlvormig gereedschap tot gebruik met de vrije band, en wel bepaald eene uitmuntende soort van amaril vijlen {Sc/imirff el-feilen), welke in den handel den naam dragen van mineraa Ivijlen. Na hieraan verwant zijn gereedschappen, welke men uit een mengsel van amarilpoeder en vuurvaste klei vormt en brandt. Ook uit afval van gevulcaniseerd kaoetsjoek en zware steenkolenteeroliën heeft men onder toevoeging van gepulverd kwarts, smergel en dergelijke slijpsteenen vervaardigd. — Het aanbevolen mengsel van gevulcaniseerd kaoetsjoek met puimsteen- of amarilpoeder heeft niet voldaan; daaruit gevormde slijpsteenen worden bij 't gebruik spoedig zoo glad, dat ze niet meer aangrijpen. quot;
C. Slijpkool (ScAleifkoAle, Kohle, charbon pour adoucir). Op niet al te harde metalen (voornamelijk op koper, messing, zilver) grijpt houtskool merkbaar aan, wanneer men deze bij wijze van een handslijpsteen met water (tot bijzonder fijne slijping met olie) bezigt. Zij vormt eene fijne doffe oppervlakte en neemt de fijne streken, welke bijv. een puimsteen of een blauwe watersteen achtergelaten heeft, zeer goed weg.
I ;
[0- Niet alle kool evenwel deugt tot slijpen; vooral niet de geheel doorgegloeide, zooals zij
,e in de asch van houtvuren overblijft, en ook niet de halfgaar gebrande, welke zich vaak
ar. onder de in den handel voorkomende hoop- of meilerkolen bevinden; de eerste is veel te
De week en te murw; de laatste daarentegen slijpt niet fijn, doch maakt streken of krassen.
na Het best echter doet de werkman, met zelf de slijpkool te vervaardigen; het deugdelijkst
hout daartoe is dat van den zwarten vlierboom, maar ook lindenhout kan gebezigd wor-in- den, en wilgenhout beantwoordt mede zeer goed aan het doel. Men klooft en splijt het hout
an naar vereisch der behoefte, laat het door lengte van tijd in de lucht uitdrogen, en ver-
'e- kooit het eindelijk onder buitensluiting van de lucht. Tot dit laatste einde graaft men óf
af- het hout in een aarden pot in zand in, óf bestrijkt elk afzonderlijk stuk tamelijk dik met
'o- leem, waarop men het in een pottenbakkersoven verkolen laat. Ook kan men met de stuk-
'or ken hout een koker van ijzerblik (bijv. een eind kachelpijp, welke men aan beide uiteinden
el- sluit) volstoppen, — dit een genoegzaam langen tijd in 't vuur leggen, en vervolgens, met
lig grond overdekt, laten afkoelen. — De kolen van houtsoorten met grof weefsel deugen niet
en tot slijpen, dewijl ze harde deelen bevatten, welke sterk krassen. Men heeft ook opgemerkt,
!ze - dat de buitenste laag der beste slijpkolen harder en minder tot eene zachte slijping geschikt Ji- is dan de binnenste, weshalve het aanbeveling verdient, vóór het gebruik der stukken dier
'e oppervlakte (in een dun laagje) met het mes af te snijden. '
en
,en d. Slijppoeder (ScAleifpulver). Verschillende harde stoffen dienen, wanneer ze
iet tot een genoegzaam fijn poeder gebracht zijn, tot uitmuntende slijpmiddelen. De aanwen-
!equot; ding van deze poeders geschiedt over 't algemeen indiervoege, dat men ze met boomolie
ter of water tot een dunnen brij aanmaakt, dien men op geschikte houten of metalen gereed-
en schappen enz. uitstrijkt, om door middel van deze de te behandelen voorwerpen er mee te
schuren. Al naar gelang van de grootte en gedaante dier voorwerpen gedoogt echter deze 5e_ manier van handelen verschillende wijzigingen, zooals uit het volgende blijken zal. Het ge-
an bruikelijkst slijppoeder is :
3e' 1°. De amaril of smergel {Schmirgel, Schm.trgel, Smirgel, émeri, èmeril,
an emery). Hetgeen onder dezen naam in de werkplaatsen en in den handel voorkomt, is niet
a't altijd eenerlei grondstof en vooral zeer dikwijls verschillend van die, welke de mineralogen
te aldus noemen. De laatsten verstaan onder amaril eene sterk ijzerhoudende verscheidenheid
en van corundum (diamantspaath), welke wegens hare groote hardheid uitmuntend tot het
quot;d slijpen van metalen geschikt is, en in Oost-Indië, de Levant (op de eilanden Naxos en Icaria,
in Laconië, bij Ephesus) enz. hoofdzakelijk voorkomt als echte, Levantsche ofVeneti-ie' aansche amaril of smergel. Veeltijds is dat, hetgeen men bij 't fabriekwezen amaril of smer-
gel noemt, een innig mengsel van ijzerglans (natuurlijk ijzeroxyde) met kwarts; ook worden irquot; granaat- en zirkoonzand, welke op vele plaatsen in menigte voorkomen, onder den naam
'e' van amaril of smergel gebezigd. Al deze plaatsvervangende stoffen staan evenwel bij den
ën echten amaril in hardheid en diensvolgens ook in gebruikswaarde aanmerkelijk achter.
ir-
* De meeste amaril heeft eene lichtbruine kleur; hij komt in stukken van verschillende 00 zwaarte (tot van 50 kg.) voor, die in stampwerken tot de grootte eener noot verbrijzeld»
vervolgens tusschen gesmeed ijzeren pletrollen tot nog geringer omvang worden fijnge-kneusd, en eindelijk door zifttoestellen naar korrelgrootte gesorteerd; het fijnste pulver de wordt door slibbing gezuiverd en mede naar fijnte in verschillende soorten gescheiden. Ter-
ie'' wijl men namelijk het poeder met water overgiet en omroert, zet het water allereerst de
'e) grofste deeltjes af, en blijven de kleinste hierin nog een tijd lang zweven. Hoe kleiner de
en amarildeeltjes zijn, des te later bezinken ze; giet men derhalve na één of twee minuten het
troebel vocht (zonder het bezinksel in beweging te brengen) in een ander vat over, dan
•477
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
zet zich hierin na hernieuwde rust een gedeelte van het poeder af, maar houdt toch nog een ander gedeelte terug; herhaalt men het overgieten op dezelfde wijze meermalen, dan vindt men in de verschillende vaten evenzooveel soorten van amaril van eene trapswijze toenemende fijnheid, en wel den grofsten in het eerste vat, den fijnsten in het laatste. Men kan tot 12 ad 15 gradeeringen of soorten bekomen, wanneer men ongeveer van 1 tot 2 minuten het vocht overgiet. De uitgewasschen of geslibde (^escA^arara^e) amaril (potée d'émeri) wordt gedroogd en in gesloten vaten, tegen verontreiniging beschut, opgeborgen. Men bedient zich daarvan vooral tot het slijpen van de harder metalen, als ijzer, staal, messing en de met het laatste verwante legeeringen (tombak, brons, argentaan), maar ook van harde tinlegeeringen (Britanniametaal, bladz. 49); de amaril grijpt zelfs glashard staal goed aan. *
De gebruikelijkste wijze om het slijpen met amaril of stnergel (in vele fabrieken bekend onder den naam van smergelen {Schmirgeln, roder, ^nWia^) te verrichten, bestaat daarin, dat men eenigen amaril met olie op eene amarilvijl of op een smerge hout {Schmirgelholtz, Sc hmir g el f eile, rodoir, polissoir, emery stick) uitstrijkt, en dit laatste onder eene behoorlijke drukking over de oppervlakte van het (in de bankschroef gespannen) te slijpen voorwerp ongeveer evenzoo heen- en terugbeweegt, als bij 't vijlen met de vijl geschiedt. De verschillende gedaante en grootte der te behandelen voorwerpen maken eene dergelijke verscheidenheid van amaril- of smergelhouten noodig; diensvolgens heeft men er van 5 of 7 cm tot 30, ja zelfs tot 43 cm. lengte, plat, halfrond, driekant enz., al naar gelang telkens met het doel 't best overeenkomt.
* Op lange en smalle voorwerpen van geringe dikte wendt men ook wel tegelijk twee amaril- of smergelschijven aan, welke aan haar uiteinden met beide handen saamgevat en langs het tusschen haar begrepen voorwerp heen- en weerbewogen worden, ingeval men niet omgekeerd het voorwerp tusschen de amaril- of smergelhouten doortrekt; op dit beginsel berust eene machine tot het smergelen van lange reepen staalblik, bijv. voor veeren in crinolines.
Het is trouwens niet onverschillig, uit welke houtsoort men deze gereedschappen maakt; op groote voorwerpen van ijzer bezigt men eikenhout, op messing gewoonlijk lin-denhout; bij klein en teer werk, waarbij het amaril- of smergelhout dikwerf alleen een zeer dunne en lange splinter is, opdat men er nog in de kleinste holligheden mee zou kunnen doordringen, komt vooral het hout van den papenboom (evonymus europaeus) door de fijnheid van weefsel, gepaard met tamelijke hardheid en vastheid, in aanmerking. Menigmaal bekleedt men de amaril- of smergelhouten op het vlak, hetwelk men met amaril bestrijkt, met er op vastgelijmd leer of hoedenvilt, hetgeen vooral bij teer werk en bij 't slijpen met fijne amarilsoorten doeltreffend is, om zoodanige streken of krassen te vermijden, welke de natuurlijke ruwheid van het hout zou kunnen doen ontstaan. De horlogemakers strijken bij 't slijpen van hun kleine staalwerken zeer gewoonlijk den amaril op een ijzeren of (ongehard) stalen staafje uit, hetwelk den naam van ijzervijl (Eisen f ei le) draagt, en waartoe men zeer goed van oude kleine vijlen gebruik kan maken, welke door uitgloeien weekgemaakt en op de te gebruiken vlakken afgeslepen of blankgevijld zijn. Meestal zijn intusschen deze gereedschappen niets anders dan ongeveer 15 cm lange staafjes van gesmeed ijzer of staal, die men aan beide zijden derwijze uitvijlt, als voor 't gebruik het geschiktst voorkomt. De gedaante dier vijltjes is, evenals die der amaril- of smergelhouten, verschillend: platvierhoekig, halfrond, driekant, mesvormig enz. Er valt bij op te merken, dat de vlakken, waarop de met olie aangemaakte amaril uitgestreken wordt, en welke alzoo met de te slijpen voorwerpen in aanraking komen, met eene fijne vijl eenigszins schuin
478
overdwars worden afgevijld, om door de fijne vijistreek aan de amarildeelljes eenige gelegenheid lot aanhechting te verschaffen. Niet zelden bedienen zich de horlogemakers ook van glas tot het slijpen of stnergelen van staalwerk. Alsdan wordt de amaril met olie op een matgeslepen reep dik spiegelglas van 15 tot 20 cm. lengte en 5 tot 7,5 cm. breedte uitgestreken, en men schuurt het onderhanden voorwerp met het glas, of wel wrijft het eerste onder behoorlijke drukking over het laatste heen en weer. Tot het siuergelen van grooter platte vlakken bedient men zich van eene platgeslepen dikke en zware plaat van gegoten ijzer met handvatsels (marbre portatif), welke plaat men aan de laatsten draaiende en schuivende over het te slijpen vlak van 't voorwerp beweegt, terwijl men zorgt dat er steeds genoegzaam amaril met olie onder blijft. *
Ronde, op de draaibank afgewerkte voorwerpen worden ook op de draaibank gesmer-geld, doordien men er, terwijl ze rondgewenteld worden, een amaril- of smergelhout tegenaan houdt. Cylinders van eenige lengte slijpt men tusschen twee amaril- of smergelhouten, welke van boogswijze uitsnijdingen voorzien zijn, door twee schroeven voor zooveel noodig vastgeklemd worden, en eene soort van tang vormen, eene amaril- of smergeltang [Schmirgelkluppe), welke eenigermate naar een snijblok voor schroeven zweemt. Ten einde bij voorkomende afslijting niet terslond het gansche gereedschap te moeten vernieuwen, legt men er twee korte wangstukken of kussens in, welke met de booguitsnijdingen voorzien zijn en gereedelijk vervangen kunnen worden. In plaats van hout kan in het pas behandeld geval ook lood zeer doeltreffend tot de bestrijking met den amarilbrij dienen. Men giet namelijk een stuk lood over den te slijpen cylinder, zoodat het zich bij diens kromming aansluit, en terwijl men dit lood voor zooveel noodig met olie en amaril bestrijkt, beweegt men 't niet te snel langs den ronddraaienden cylinder heen en weer. In plaats van een gegoten stuk lood, vergenoegt men zich meermalen met een stuk dik lood-blik (geplet lood), hetwelk naar de kromming van den cylinder omgebogen en met de vingers aangeklemd wordt; maar in dit geval is men er minder zeker van, de juiste ronding van 't geslepen voorwerp volkomen ongedeerd te behouden, weshalve deze manier niet sterk kan worden aanbevolen.
Op het amaril- of smergelhout wordt meermalen, ten einde zich de moeite van het telkens opnieuw bestrijken met amaril te besparen, een overtrek van amarilpoeder door een gepast kleefraiddel vastgehecht. Men roert te dien einde in kokende schrijnwerkerslljm eene hoeveelheid gekookte lijnolie om, — bestrijkt met dit mengsel dun het gladgeschaafd hout, — brengt er, na 't drogen, eene tweede dergelijke laag overheen, waarin eenige amaril gemengd is, — strooit er onverwijld nog meer amaril door eene zeef overheen, — schudt het zich niet aangehecht hebbend gedeelte van 't poeder er weer af, en laat de gansche massa vervolgens volkomen droog worden. Met dus toebereide houten wordt zonder olie gewerkt.
Eene amaril- of smergeltang voor groote pletrollen kan het best op de volgende wijze worden saamgesteld. Op de wangen van de draaibank worden, onder de ingespannen pletrol en evenwijdig daaraan, twee waterpasse cylindrische geleistangen aangebracht, waarop een gegoten ijzeren gestel of raam aan twee handvatsels door twee werklieden in de richting der as van de pletrol heen- en weergetrokken worden kan. Voormeld gestel bevat eene houten, met lood bekleede taplegering, wier booguitsnijding nagenoeg de gansche onderhelft van de pletrol insluit, en welke door 't aanschroeven van eene wig voor zooveel noodig omhooggebracht wordt. Terwijl de pletrol om haar as wordt rondgedraaid, beweegt men deze amariltang (wier looden bekleeding onafgebroken met amaril en olie voorzien wordt) langzaam in eene rechte strekking heen en terug. *
479
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
weshalve men — ten einde slijpsteenen van zoo groolmogelijke gelijkslachtigheid te bekomen — beter doet, de in den handel voorkomende blokken te doen vaneensplijten of te kloven, dan wel ze door te zagen. Voor 't overige is dit splijten trouwens vrij kostbaar, dewijl men daarbij vele kleine, alleen tot pulveren bruikbare brokstukken verkrijgt. De Kansas- (of Arkansas-) slijpsteen is een aan chalcedoon nabijkomend kwarts, wit, na het drenken met olie sterk doorschijnend, buitengemeen fijn en hard.
Men vervaardigt dikwerf slijpsteenen kunstmatig. Hiertoe behoort het kunstpuim-steen, hetwelk een grooten naam verworven heeft. Het wordt verkocht in stukken van de gedaante en grootte van baksteenen; volgens eene (trouwens niet gewaarborgde) mede-deeling worden hierbij klei- en kalkhoudend zand en zuiver fijn kwartszand allereerst afzonderlijk gebrand, dan met vergruizelde gebrande klei vermengd, fijngemalen en in gesloten aarden potten aan de hevigste hitte van een oven voor aardewerk blootgesteld. Door dit branden bakt de massa sterk aaneen, zonder hare poreusheid geheel te verliezen; wellicht doet men er ook, om de aaneensinteling te bevorderen, in geringe hoeveelheid eenig smeltmiddel, bijv. loodglit, bij. — Kunststeenen ter vervanging van fijn zandsteen kunnen geheel alleen uit vuurvaste, zich zeer hard brandende klei worden vervaardigd, door deze laatste grondstof met hulp van de gewone middelen van treden, snijden en kneden te zuiveren van alle steentjes en grove zandkorrels, — haar in de gedaante van slijpsteenen te vormen, — recht goed in de lucht te laten uitdrogen, en eindelijk bij een zeer sterk en aanhoudend vuur te branden. Men kan echter ook afval van fijnkorrelig hard kleizandsteen tot pulver stampen, dit met dun kleislib tot een deeg kneden, in vormen persen, en in het grootvuur van een aardewerks-oven branden. Ook 4 dln tot het fijnst mogelijk poeder gemalen zodenijzersteen, 2 dln gepulverd zandsteen en i dl klei ondereengemengd, met water aangemaakt, gevormd, gedroogd en gebrand, leveren eene goede massa voor slijpsteenen uit. — Tot het beste kunstslijpsteenen behooren evenwel die uit zand en schellak, welke als draaisteenen gebezigd het voordeel opleveren, dat ze bij 't slijpen een zwaar stof geven, hetwelk neervalt en zich niet zoo wijd in de werkplaatsen verspreidt, als dal van het droogslijpen op natuurlijke zandsteenen. Om ze te bereiden, verhit men een innig mengsel van gepulverd schellak en scherpkorrelig kwartszand totdat het eerste op het punt is van te smelten, en perst de massa alsdan dadelijk in vormen; de hoeveelheid van 't schellak moet hierbij niet grooter wezen dan noodig, om de zandkorrels tot eene dichte massa te vereenigen. — Tot het vervaardigen van groote draaisteenen omkleedt men eene ijzeren trommel slechts ongeveer 25 mm. dik met de schellakmassa. Wordt in plaats van zand amarilpoeder gebezigd, dan valt de slijpsteen wel harder en duurzamer uit, maar kost ook meer. Uit deze amarilcompositie maakt men ook pijlvormig gereedschap tot gebruik met de vrije hand, en wel bepaald eene uitmuntende soort van amaril vijlen (Schmirgel-feilen), welke in den handel den naam dragenvan m i n er a a 1 v ij 1 e n. Na hieraan verwant zijn gereedschappen, welke men uit een mengsel van amarilpoeder en vuurvaste klei vormt en brandt. Ook uit afval van gevulcaniseerd kaoetsjoek en zware steenkolenteeroliën heeft men onder toevoeging van gepulverd kwarts, smergel en dergelijke slijpsteenen vervaardigd. — Het aanbevolen mengsel van gevulcaniseerd kaoetsjoek met puimsteen- of amarilpoeder heeft niet voldaan; daaruit gevormde slijpsteenen worden bij 't gebruik spoedig zoo glad, dat ze niet meer aangrijpen. *
C. Slijpkool (Schleifkohle, Kohle, charbon pour adoucir). Op niet al te harde metalen (voornamelijk op koper, messing, zilver) grijpt houtskool merkbaar aan, wanneer men deze bij wijze van een handslijpsteen met water (tot bijzonder fijne slijping met olie) bezigt. Zij vormt eene fijne doffe oppervlakte en neemt de fijne streken, welke bijv. een puimsteen of een blauwe watersteen achtergflaten heeft, zeer goed weg.
476
Niet alle kool evenwel deugt tot slijpen; vooral niet de geheel doorgegloeide, zooals zij in de asch van houtvuren overblijft, en ook niet de halfgaar gebrande, welke zich vaak onder de in den handel voorkomende hoop- of meilerkolen bevinden; de eerste is veel te week en te murw; de laatste daarentegen slijpt niet fijn, doch maakt streken of krassen. Het best echter doet de werkman, met zelf de slijpkool te vervaardigen; het deugdelijkst hout daartoe is dat van den zwarten vlierboom, maar ook lindenhout kan gebezigd worden, en wilgenhout beantwoordt mede zeer goed aan het doel. Men klooft en splijt het hout naar vereisch der behoefte, laat het door lengte van tijd in de lucht uitdrogen, en verkoolt het eindelijk onder buitensluiting van de lucht. Tot dit laatste einde graaft men óf het hout in een aarden pot in zand in, óf bestrijkt elk afzonderlijk stuk tamelijk dik met leem, waarop men het in een pottenbakkersoven verkolen Iaat. Ook kan men met de stukken hout een koker van ijzerbük (bijv. een eind kachelpijp, welke men aan beide uiteinden sluit) volstoppen, — dit een genoegzaam langen tijd in 't vuur leggen, en vervolgens, met grond overdekt, laten afkoelen. — De kolen van houtsoorten met grof weefsel deugen niet tot slijpen, dewijl ze harde deelen bevatten, welke sterk krassen. Men heeft ook opgemerkt, dat de buitenste laag der beste slijpkolen harder en minder tot eene zachte slijping geschikt is dan de binnenste, weshalve het aanbeveling verdient, vóór het gebruik der stukken dier oppervlakte (in een dun laagje) met het mes af te snijden. '
d. Slij ppoeder (ScAleifpulcer). Verschillende harde stoffen dienen, wanneer ze tot een genoegzaam fijn poeder gebracht zijn, tot uitmuntende slijpmiddelen. De aanwending van deze poeders geschiedt over 't algemeen indiervoege, dat men ze met boomolie of water tot een dunnen brij aanmaakt, dien men op geschikte houten of metalen gereedschappen enz. uitstrijkt, om door middel van deze de te behandelen voorwerpen er mee te schuren. Al naar gelang van de grootte en gedaante dier voorwerpen gedoogt echter deze manier van handelen verschillende wijzigingen, zooals uit het volgende blijken zal. Het gebruikelijkst slijppoeder is;
1°. De amaril of smergel (Schmirgel, Schmergel, Smirffel, ËMERI, ËMERIL, emery). Hetgeen onder dezen naam in de werkplaatsen en in den handel voorkomt, is niet altijd eenerlei grondstof en vooral zeer dikwijls verschillend van die, welke de mineralogen aldus noemen. De laatsten verstaan onder amaril eene sterk ijzerhoudende verscheidenheid van corundum (diamantspaath), welke wegens hare groote hardheid uitmuntend tot het slijpen van metalen geschikt is, en in Oost-Indië, de Levant (op de eilanden Naxos en Icaria, in Laconië, bij Ephesus) enz. hoofdzakelijk voorkomt als echte, Levantsche ofVeneti-aansche amaril of smergel. Veeltijds is dat, hetgeen men bij 't fabriekwezen amaril of smergel noemt, een innig mengsel van ijzerglans (natuurlijk ijzeroxyde) met kwarts; ook worden granaat- en zirkoonzand, welke op vele plaatsen in menigte voorkomen, onder den naam van amaril of smergel gebezigd. Al deze plaatsvervangende stoffen staan evenwel bij den echten amaril in hardheid en diensvolgens ook in gebruikswaarde aanmerkelijk achter.
* De meeste amaril heeft eene lichtbruine kleur; hij komt in stukken van verschillende zwaarte (tot van 50 kg.) voor, die in stampwerken tot de grootte eener noot verbrijzeld, vervolgens tusschen gesmeed ijzeren pletrollen tot nog geringer omvang worden fijnge-kneusd, en eindelijk door zifttoestellen naar korrelgrootte gesorteerd; het fijnste pulver wordt door slibbing gezuiverd en mede naar fijnte in verschillende soorten gescheiden. Terwijl men namelijk het poeder met water overgiet en omroert, zet het water allereerst de grofste deeltjes af, en blijven de kleinste hierin nog een tijd lang zweven. Hoe kleiner de araarildeeltjes zijn, des te later bezinken ze; giet men derhalve na één of twee minuten het troebel vocht (zonder het bezinksel in beweging te brengen) in een ander vat over, dan
477
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
zet zich hierin na hernieuwde rust een gedeelte van het poeder af, maar houdt toch nog een ander gedeelte terug; herhaalt men het overgieten op dezelfde wijze meermalen, dan vindt men in de verschillende vaten evenzooveel soorten van amaril van eene trapswijze toenemende fijnheid, en wel den grofsten in het eerste vat, den fijnsten in het laatste. Men kan tot 12 ad 15 gradeeringen of soorten bekomen, wanneer men ongeveer van 1 tot 2 minuten het vocht overgiet. De uitge wasschen of geslibde {g esc hlammle) amaril (potée d'émeri) wordt gedroogd en in gesloten vaten, tegen verontreiniging beschut, opgeborgen. Men bedient zich daarvan vooral tot het slijpen van de harder metalen, als ijzer, staal, messing en de met het laatste verwante legeeringen (tombak, brons, argentaan), maar ook van harde tinlegeeringen (Britanniametaal, bladz. 49); de amaril grijpt zelfs glashard staal goed aan. *
De gebruikelijkste wijze om het slijpen met amaril of smergel (in vele fabrieken bekend onder den naam van smergel en {Schmirgeln, roden, grinding) te verrichten, bestaat daarin, dat men eenigen amaril met olie op eene amaril vijl of op een smergel hout {Schmirgelholtz, Schmirgelfeile, rodoir, polissoir, emery stick) uitstrijkt, en dit laatste onder eene behoorlijke drukking over de oppervlakte van het (in de bankschroef gespannen) te slijpen voorwerp ongeveer evenzoo heen- en terugbeweegt, als bij 't vijlen met de vijl geschiedt. De verschillende gedaante en grootte der te behandelen voorwerpen maken eene dergelijke verscheidenheid van amaril- of smergelhouten noodig; diensvolgens heeft men er van 5 of 7 cm tot 30, ja zelfs tot 45 cm. lengte, plat, halfrond, driekant enz., al naar gelang telkens met het doel 't best overeenkomt.
* Op lange en smalle voorwerpen van geringe dikte wendt men ook wel tegelijk twee amaril- of smergelschijven aan, welke aan haar uiteinden met beide handen saamgevat en langs het tusschen haar begrepen voorwerp heen- en weerbewogen worden, ingeval men niet omgekeerd het voorwerp tusschen de amaril- of smergelhouten doortrekt; op dit beginsel berust eene machine tot het smergelen van lange reepen staalblik, bijv. voor veeren in crinolines.
Het is trouwens niet onverschillig, uit welke houtsoort men deze gereedschappen maakt; op groote voorwerpen van ijzer bezigt men eikenhout, op messing gewoonlijk lin-denhout; bij klein en teer werk, waarbij het amaril- of smergelhout dikwerf alleen een zeer dunne en lange splinter is, opdat men er nog in de kleinste holligheden mee zou kunnen doordringen, komt vooral het hout van den papenboom (evonymus europaeus) door de fijnheid van weefsel, gepaard met tamelijke hardheid en vastheid, in aanmerking. Menigmaal bekleedt men de amaril- of smergelhouten op het vlak, hetwelk men met amaril bestrijkt, met er op vastgelijmd leer of hoedenvilt, hetgeen vooral bij teer werk en bij 't slijpen met fijne amarilsoorten doeltreffend is, om zoodanige streken of krassen te vermijden, welke de natuurlijke ruwheid van het hout zou kunnen doen ontstaan. De horlogemakers strijken bij 't slijpen van hun kleine staalwerken zeer gewoonlijk den amaril op een ijzeren of (ongehard) stalen staafje uit, hetwelk den naam van ijzervijl (Eisenfeile) draagt, en waartoe men zeer goed van oude kleine vijlen gebruik kan maken, welke door uitgloeien weekgemaakt en op de te gebruiken vlakken afgeslepen of blankgevijld zijn. Meestal zijn intusschen deze gereedschappen niets anders dan ongeveer 15 cm lange staafjes van gesmeed ijzer of staal, die men aan beide zijden derwijze uitvijlt, als voor 't gebruik het geschiktst voorkomt. De gedaante dier vijltjes is, evenals die der amaril- of smergelhouten, verschillend: platvierhoekig, halfrond, driekant, mesvormig enz. Er valt bij op te merken, dat de vlakken, waarop de met olie aangemaakte amaril uitgestreken wordt, en welke alzoo met de te slijpen voorwerpen in aanraking komen, met eene fijne vijl eenigszins schuiu
478
overdwars worden afgevijld, om door de lijne vijlstreek aan de amarildeeltjes eenige gelegenheid tot aanhechting te verschalfen. Niet zelden bedienen zich de horlogemakers ook van glas tot het slijpen of smergelen van staalwerk. Alsdan wordt de amaril met olie op een matgeslepen reep dik spiegelglas van 15 tot 20 cm. lengte en 5 tot 7,5 cm. breedte uitgestreken, en men schuurt het onderhanden voorwerp met het glas, of wel wrijft het eerste onder behoorlijke drukking over het laatste heen en weer. Tot het smergelen van grooter platte vlakken bedient men zich van eene platgeslepen dikke en zware plaat van gegoten ijzer met handvatsels (marbre pobtatif), welke plaat men aan de laatsten draaiende en schuivende over het te slijpen vlak van 't voorwerp beweegt, terwijl men zorgt dat er steeds genoegzaam amaril met olie onder blijft. *
Ronde, op de draaibank afgewerkte voorwerpen worden ook op de draaibank gesmer-geld, doordien men er, terwijl ze rondgewenteld worden, een amaril- of smergelhout tegenaan houdt. Cylinders van eenige lengte slijpt men tusschen twee amaril- of smergelhouten, welke van boogswijze uitsnijdingen voorzien zijn, door twee schroeven voor zooveel noodig vastgeklemd worden, en eene soort van tang vormen, eene amaril- of smergeltang [Schmirgelkluppé), welke eenigermate naar een snijblok voor schroeven zweemt. Ten einde bij voorkomende afslijting niet terstond het gansche gereedschap te moeten vernieuwen, legt men er twee korte wangstukken of kussens in, welke met de booguitsnijdingen voorzien zijn en gereedelijk vervangen kunnen worden. In plaats van hout kan in het pas behandeld geval ook lood zeer doeltreffend tot de bestrijking met den amarilbrij dienen. Men giet namelijk een stuk lood over den te slijpen cylinder, zoodat het zich bij diens kromming aansluit, en terwijl men dit lood voor zooveel noodig met olie en amaril bestrijkt, beweegt men 't niet te snel langs den ronddraaienden cylinder heen en weer. In plaats van een gegoten stuk lood, vergenoegt men zich meermalen met een stuk dik lood-blik (geplet lood), hetwelk naar de kromming van den cylinder omgebogen en met de vingers aangeklemd wordt; maar in dit geval is men er minder zeker van, de juiste ronding van 't geslepen voorwerp volkomen ongedeerd te behouden, weshalve deze manier niet sterk kan worden aanbevolen.
Op het amaril- of smergelhout wordt meermalen, ten einde zich de moeite van het telkens opnieuw bestrijken met amaril te besparen, een overtrek van amarilpoeder door een gepast kleefraiddel vastgehecht. Men roert te dien einde in kokende schrijnwerkerslijm eene hoeveelheid gekookte lijnolie om, — bestrijkt met dit mengsel dun het gladgeschaafd hout, — brengt er, na 't drogen, eene tweede dergelijke laag overheen, waarin eenige amaril gemengd is, — strooit er onverwijld nog meer amaril door eene zeef overheen, — schudt het zich niet aangehecht hebbend gedeelte van 't poeder er weer af, en laat de gansche massa vervolgens volkomen droog worden. Met dus toebereide houten wordt zonder olie gewerkt.
Eene amaril- of smergeltang voor groote pletrollen kan het best op de volgende wijze worden saamgesteld. Op de wangen van de draaibank worden, onder de ingespannen pletrol en evenwijdig daaraan, twee waterpasse cylindrische geleistangen aangebracht, waarop een gegoten ijzeren gestel of raam aan twee handvatsels door twee werklieden in de richting der as van de pletrol heen- en weergetrokken worden kan. quot;Voormeld gestel bevat eene houten, met lood bekleede taplegering, wier booguitsnijding nagenoeg de gansche onderhelft van de pletrol insluit, en welke door 't aanschroeven van eene wig voor zooveel noodig omhooggebracht wordt. Terwijl de pletrol om haar as wordt rondgedraaid, beweegt men deze amariltang (wier looden bekleeding onafgebroken met amaril en olie voorzien wordt) langzaam in eene rechte strekking heen en terug. *
479
Met hulp van de draaibank wordt ook liet smergelen van zoodanige voorwerpen zeer bespoedigd en vergemakkelijkt, welke door hun gedaante er niet geschikt toe zijn, op de draaibank te worden ingespannen. Men bedient zich namelijk alsdan van de amaril- of smergelschijf {Schmirgeltcheibe, meule en BOis, meule a émeri). Hieronder verstaat men eene cirkelronde houten (10 tot 60 cm en meer in middellijn metende, 18 tot 150 mm. dikke) schijf, welke door middel van eene, door haar middelpunt gaande, waterpasse as op de draaibank (of in een eigen, draaibankvormig gestel) snel wordt rondgewenteld. Nadat de omtrek der schijf met amaril en olie voorzien is, houdt men het te slijpen voorwerp daartegen en keert dit naar gelang zulks vereischt wordt. Niet zelden bekleedt men 't ronde oppervlak met dik leer (leer schijf, Lederscheibe], of met een er op gegoten, vervolgens afgedraaiden ring van lood of van een mengsel uit 2 dln lood en 1 dl tin (loodschijf, tin schijf, Blei-scheibe, Zinnscheibe)\ de amaril brengt door middel van deze onderlaag van leer of metaal eene fijner slijping tot stand, dan zulks bij 't bezigen van onbekleede houten schijven het geval is. Aangezien echter het slijpen op het randvlak van eene schijf niet best geschikt is, eene volkomen platte oppervlakte aan de te slijpen voorwerpen te geven, bedient men zich in gevallen, waarbij het hierop werkelijk aankomt — maar ook in 't algemeen tot het slijpen van kleiner voorwerpen — van eene inrichting, bij welke het plat vlak der schijf de verlangde werking uitoefent.
* Bij de horlogemakers is zoodanige slijpmachine (Schleifmaschine, Tapidiir, lapidaire) bij voorkeur in gebruik. Men maakt ze van verschillende grootte, zoodat de middellijn der schijven van 7 tot 30 cm beloopt. Bij elke machine behooren verscheiden schijven, deels van verschillende grondstof (hout, lood, ijzer enz.). Elke schijf is in 't middelpunt van 't eene plat vlak met een ijzeren, haaks er op aangebrachten steel voorzien, welke tot ronddraaiings-as dient. Men steekt namelijk dezen steel in eene verticale, holle ijzeren spil, welke door rol en riemschijf met hulp van eene kruk in snellen gang gebracht wordt. De bovenste waterpasse oppervlakte der schijf wordt met olie en amaril voorzien, en men houdt de te slijpen voorwerpen hetzij met de vrije hand of met hulp van een stuk kurk daarop geklemd. Voor bepaalde oogmerken zijn ook wel afzonderlijke neveninrichtin-gen aangebracht, om de te behandelen voorwerpen te bevestigen en in een gegeven stand tegen de schijf deels onbeweeglijk aan te klemmen, deels naar vereisch van omstandigheden rond te draaien.
Groote waterpasse amarilschijven van hout of lood (de laatsten op eene onderlaag van gegoten ijzer) worden dikwerf door stoomkracht gedreven; daarbij kan eene schijf van 75 tot 90 cm middellijn 300 omwentelingen in de minuut maken, en men kiest naar gelang der omstandigheden voor het oogenblikkelijk gebruik eene meer of minder ver van 't middelpunt verwijderde plek uit, al naarmate grooter of geringer snelheid doeltreffend te-achten is.
Op geheel houten, alsmede op met tin of lood bekleede schijven wordt vaak de amaril vochtig uitgestreken en ingewreven, en voorts het slijpen droog zoolang doorgezet, als de scherpte van het in de oppervlakte vastgehecht slijppoeder aanhoudt. Desgelijks slijpt men droog op houten schijven, welke met er op vastgelijmd amarilpoeder eveneens bekleed zijn, als ten opzichte van de amaril- of smergelhouten (bladz. 478) aan de hand gedaan is. — Eene in Groot-Britanje uitgedachte slijpmachine tot het slijpen van dunne platte staal waren, bijv. van zaagbladen, is ingericht als volgt; In voege van de cylinders van een pletwerk zijn twee amarilrollen of ronde slijpsteenen boven elkaar in een gestel of raam gelegerd, welke beide door riemschijven in eene snelle ronddraaiende beweging gebracht en door middel van veeren tegen elkaar gedrukt worden. Het te slijpen blad staal schuift een werkman langzaam tusschen de rollen door, en wel in tegengestelde richting
480
HET OPSIEREN VAN METAALWERK
van die, waarin het door de rollen zou worden meegevoerd, bijaldien het van de andere zijde geheel aan zichzelf ware overgelaten. Zoodoende heeft het slijpen of srnergelen van beide vlakken gelijktijdig plaats; is zulks alleen op één der vlakken noodig, dan wordt in plaats van den bovensten slijpsteen eene kleiner gladde houten rol (zonder amaril) aangebracht, welke nu louter de vereischte drukking uitoefenen moet.
Op eene hoogst eigenaardige wijze kan men platte vlakken, bijv,: metalen spiegels, op de draaibank zeer glad slijpen. De spiegel wordt op de spil der draaibank ingespannen. De slijpschijf is bevestigd aan eene met de spil evenwijdige as, welke in tappannen van afzonderlijke koppen draaien kan, maar deze ronddraaiende beweging alleen door middel van de wrijving van den spiegel tegen de hiermee in aanraking staande oppervlakte der schijf verkrijgt. Deze oppervlakte is derwijze verdiept uitgedraaid, dat slechts een ring in de nabijheid van haren omtrek den spiegel aanraakt. Voor 't overige vormen spiegel en schijf dooide stelling der assen twee uitmiddelpuntige cirkels, en hierop is dan ook metterdaad de bewerking gegrond. — Metalen holle spiegels voor telescopen enz. slijpt en polijst men door middel van hiervoor geëigende mechanische inrichtingen.
Aanwending op zeer groote schaal voor eene met de amarilschijven in beginsel overeenkomende inrichting komt trouwens voor bij het toereeden van hardgegoten ijzeren pletrollen (bladz. 115). Daar deze, om volkomen rond en glad te worden, alleen met veel opoffering van tijd en gereedschap op de draaibank kunnen worden afgedraaid, laat men het afdraaien hiervan meermalen geheel achterwege, en slijpt (smergelt) ze in plaats daarvan. Men vangt den arbeid met eene machine aan, waarin de waterpas geplaatste pletrol zich om haar as ronddraait, eveneens als eene daarnevens aangebrachte, ongeveer 1 m. in middellijn groote, 15 cpa- breede houten schijf, wier as evenwijdig met die van de pletrol loopt. Terwijl piet-rol en schijf naar tegengestelde richtingen en in onderlinge aanraking ronddraaien, valt uit een boven en tusschen beide geplaatsten houten trechter (bij wijze van een molentremel) de slijpstof op de plaats der aanraking, wordt tusschen pletrol en schijf doorgetrokken en verzamelt zich van onderen weer tot een hoop. De schijf gaat langzaam langs de pletrol voort, en in verband hiermee schuift een werkman den trechter door. Allereerst neemt men als slijpstof kantige stukjes kwarts van de grootte eener erwt of boon, en wel droog. Trapswijze gaat men alsdan tot al kleiner en kleiner steentjes over, en voorts tot zand in verschillenden graad van fijnheid. Het eigenlijk gladslijpen geschiedt in eene anders ingerichte machine, waarbij de pletrol in een uit twee ijzeren staanders samengesteld gestel gelegd, rondgedraaid en door stelschroeven gaandeweg omlaaggedrukt wordt, terwijl een geulvormig holrond, met amaril en olie bedeeld stuk koper door het mechanismus der machine onder de pletrol door, doch hiermee in aanraking, heen- en weergetrokken wordt.'
Bij de tot nogtoe opgegeven handelwijzen en hulpmiddelen is ondersteld, dat de te slijpen metaaloppervlakte óf plat óf ten minste van zoo eenvoudige gedaante is, dat haar deelen gereedelijk genaakbaar zijn. Bij af te werken voorwerpen, wier oppervlakte eene afwisseling van vele en tamelijk kleine verhevenheden en inzinkingen vertoont, tracht men deels het smergelen geheel te vermijden, deels bedient men zich tot het slijpen van een stijven borstel, waarop men den met olie aangemaakten amaril of smergel gestreken heeft; de borstels dringen toch gemakkelijk in de holligheden door. De arbeid wordt bespoedigd, wanneer men de borstels in den omtrek eener houten schijf aanbrengt, en zich van deze borstels ch ij f {Burs ienscAeibe) als van eene gewone amarilschijf bedient.
Een geenszins zeldzaam geval is het, dat men twee stukken metaal op elkaar afslijpt, hetzij omdat zich daardoor eene gunstige gelegenheid aanbiedt, de wederzijdsche vlakken goed zuiver te bearbeiden, — hetzij omdat de beide stukken nauwkeurig op elkaar passen moeten, hetgeen op eene andere wijze niet zoo volkomen te bereiken is. Een voorbeeld van de eerste
31
481
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
soort is het slijpen van groote platen, wier volkomen vlakheid men het zekerst daardoor verkrijgt, dat men twee dergelijke platen op elkaar afslijpt, met daartusschen gestreken amaril en olie. Eén der platen (bijaldien ze ongelijk van grootte zijn, de grootste) wordt waterpas op eene tafel bevestigd; de tweede legt men daarbovenop en schuift haar met de handen, onder eene behoorlijk aangebrachte drukking, naar alle richtingen daarover heen en weer. Eene belangrijke toepassing vindt deze manier bij het vervaardigen van vlakke richt platen; deze worden uit gietijzer of Bessemerstaal gegoten en allereerst op het bovenvlak vlak geschaafd; de juiste vlakheid daarvan wordt eerst verkregen, wanneer men drie evengroote platen zoolang onderling slijpt, totdat elk harer ieder de beide anderen volkomen dekt. Noemt men de drie platen A, B en C, dan wordt A met B geslepen totdat zij elkaar dekken; vervolgens wordt eveneens B met C en eindelijk C met A geslepen, waarop deze volgorde van slijpen meermalen herhaald wordt; op zoodanige wijze nadert men al vrij snel tot eene volkomen vlakheid. De aanvankelijke voorhanden verhevenheden worden door eene slijpreeks in verhouding van 14:5, — door twee slijpreeksen in verhouding van 8:1, — door drie in verhouding van 64:1 weggeslopen. — Het nauwkeurig op elkaar passen van twee gedeelten van eenig af te werken voorwerp door afslijping wordt op dergelijke wijze, kregen; men noemt dit passlij pen, al naar de verschillende gedaante der stukken, ook wel inslijpen of insmergelen (einschmirgeln), opslijpen — of opsmergelen (auf tchmirgeln), en in 't algemeen : b ij één s merge l en {zusammen sc hnir g e In), lóó wordt het mannetje eener kraan in de kegelvormige uitholling, waarin het zich bewegen moet, ingeslepen, d. i. men bedeelt het met eenige olie en amaril, steekt het in 't gat, en draait het zoolang heen en weer, totdat — na herhaalde vernieuwing van den amaril — zijn oppervlak en dat der uitholling zich derwijze naar elkaar gevormd hebben, dat de ver-eischte dichte sluiting verbonden met de noodige gemakkelijkheid van beweging bereikt is. Op dergelijke wijze wordt eene metalen schijf op den rand van eene opening, welke zij luchtdicht sluiten moet, opgeslepen; kegelkleppen maakt men door inslijping juist passend enz.
* Bij het slijpen of smergelen heeft men in 't algemeen daarop te letten, dat: 1°. zoo dikwerf als noodig is nieuwe amaril en nieuwe olie worden aangewend; — 2°. de amaril zoo gelijkmatig verdeeld blijve op het te slijpen oppervlak, en niet zich ongeveer op een enkel punt samenhoope, waardoor de arbeid onvolkomen en ongelijkmatig geschieden zou; — 3°. bij achtervolgende aanwending van verschillende amarilsoorten, telkenreize alle overgeschoten deelen op het zorvuldigst door afwissching verwijderd worden, alvorens men de bewerking verder voortzet. Zonder deze voorzorg zou alle inspanning ontoereikend zijn, om eene zuivere, van diepe krassen vrije oppervlakte te verkrijgen; want reeds een enkel grof korreltje onder een groote hoeveelheid fijnen amaril laat zich daaraan kennen, dat het zoodanige krassen voortbrengt; — 4°. geen al te groote sprongen van de grover amarilsoorten tot de fijnere genomen worden, en men dus liever eenige tusschensoorten meer aanwende; hierdoor wint men aan tijd en aan fraaiheid van bewerking, dewijl te fijne amaril de ruwheden, welke eene voorafgaande grove soort overgelaten heeft, slechts uiterst langzaam en niet gemakkelijk volkomen opruimt; — 5°. niet eer tot het aanwenden van eene fijner soort amaril worde overgegaan, dan alvorens door de op dat pas gebezigde geheel gelijkmatig en volkomen die graad van gladheid zij voortgebracht, waarvoor zij berekend is. Van de ruwhe welke de juist daarvoor aangewende grove soort achtergelaten had, raag geen spoor meer aanwezig zijn; want alle grove krassen, die niet tijdig worden uit den weg geruimd, verdwijnen ook later bij de grootstmogelijke inspanning met fijnen amaril niet, ja nemen zelfs in hinderlijkheid toe, naar gelang over 't geheel genomen de gladheid der oppervlakte fijner wordt. Om dezelfde reden moeten, bij den aanvang van 't slijpen, door den grofsten amaril alle vijlstre-ken geheel worden uitgedelgd, aangezien de fijner ze toch nimmer meer kan doen verdwijnen.
482
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
Op araarilschijven kan men met eene enkele soort van amaril het slijpen tot op de fijnstmogelijke gladheid doorzetten als volgt; Er wordt op eene tin- ofloodschijf(bladz.480) tamelijk grove amaril met olie gestreken en hiermee een aantal te slijpen voorwerpen, bijv. messen, volgens de rij af bearbeid, waardoor de amarilkorreltjes zich in zekere mate afstompen en vergruizelen. Alsdan neemt men de stukken in dezelfde volgorde opnieuw onderhanden ; evenzoo ten derden male enz. — steeds zonder er nieuwen amaril bij te doen. Ieder voorwerp komt op deze wijze achtervolgens met trapswijze verfijnden amaril in aanraking, hetgeen juist tot denzelfden uitslag voert, alsof men verscheiden afzonderlijk bereide ama-rilsoorten gebezigd had.
Uit de gebruikte amarilslib kan men de olie door koken met etsloog, de ijzerdeelen door digereeren in zoutzuur uittrekken, en zoodoende den amaril weer tot een bruikbaren staat brengen. (Gloeien vernielt wel de olie, maar zondert het ijzer niet af en beneemt aan de amarilkorreltjes dier hardheid). *
Eene eigenaardige aanwendingsmanier van den amaril of smergel is die op papier of katoen, zonder olie. Men verstaat onder amaril- of schuurpapier {Schmirgelpapier, papier a l'émeri, papier d'émeri, papier émerisé, emery-paper) zwaar schrijfpapier, hetwelk op één der zijden dicht en gelijkmatig, maar in eene uiterst dunne laag, met vast daaraan hechtend amarilpoeder bedekt is. Ten einde het te vervaardigen, bestrijkt men het papier met heet lijmwater, — zift den gewasschen en fijngewreven amaril door eene zeef daarop,— drukt bemin elk geval door een er overheengerolden houten cylinder in,— schudt de zich niet aangehecht hebbende amarildeelen er af, — laat hef vel drogen, — doet er eene nieuwe laag lijmwater overheen, — droogt opnieuw en perst. Bij groote fijnheid van amaril hecht deze vaster, wanneer men hem met lijmwater tot een brij aanmengt en door middel van penseel of kwast dun op het papier uitstrijkt. Het fraaist en bruikbaarst amarilpapier is het Parijzer, dat in vele soorten, al naar gelang van de fijnheid van den daarop aanwezigen amaril, is onderverdeeld. Men gebruikt het amarilpapier droog, vooral tot het schuren van messing en argentaan; op staal en ijzer wordt het schier alleen gebezigd om roestvlekken uit te delgen, vanwaar 't ook wel den naam van roestpapier (Uostpapier) draagt. In plaats van dit papier met de vrije hand te gebruiken, beplakt men daarmee, tot grooter gemak, de oppervlakte van verschillend gevormde stukken hout, welke men op de wijze van gewone amaril-houten hanteert. Op zoodanige stukken hout, kan men het papier het doeltreffendst door middel van eene laag was vasthechten, dewijl het zich alsdan er gemakkelijk weer laat afnemen en door nieuw vervangen, in geval het afgesleten is. — Het amarilkatoen, schuur-linnen of schuurdoek {Sc hmir g e Ik attun, Sc hmir g el z eug, toile émeri, emery-cloth) is katoen, op dezelfde wijze als het papier met amaril gedekt; het heeft dit boven 't papier voor, dat het bij de aanwending niet zoo gereedelijk scheurt of barst. Men spant, tot bereiding van dit schuurdoek, het katoen op ramen, — bestrijkt het met dunne lijm, waaronder eenig tarwemeel gekookt is, — spant het weer sterk aan (dewijl het zich bij 't bestrijken uitrekt), — strijkt er na 't drogen eene laag iets meer gebonden lijm overheen, en brengt er 't amarilpoeder door eene zeef op, — schudt en borstelt na vernieuwde droging het losse poeder af — en herhaalt eindelijk nogmaals het lijmen, doorziften, drogen en afborstelen.
' Ter vervaardiging van het amarilpapier bezigt men in Parijs eene machine, welke alle bewerkingen (lijmen, bestrooien, afschudden, tot vellen snijden) zelfwerkend verricht, zoodat alleen het drogen in eene verwarmde kamer overblijft. — Onecht (veel minder goed) amarilpapier wordt met gepulverde ijzerslakken of hamerslag vervaardigd. Met het amarilpapier verwant zijn voorts het glaspapier {Glaspapier, papier verré, papier de verre, glass-paper) en hel zandpapier, Sundpapier, papier sablé, saud-paper), welkt» beideech-
483
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
ter meer tot het gladslijpen van schrijnwerkersarbeid gebezigd worden. Het eerste bevat in plaats van den amaril gestooten glas, het laatste fijn kwartszand of een mengsel hiervan met glaspoeder. Evenals de amaril,j wordt ook het glaspoeder meermalen op katoen of linnen aangebracht {glasdoek, Glasleinioand, toile verre, glass-cloth]
Behalve de amaril worden, hoezeer in beperkte maat, tot het slijpen gebezigd;
2°. Hamerslag {Hamme rschlav, bladz. 10) van ijzer. Men neemt de bij 't smeden van ijzer afspringende schubben en stoot ze fijn tot pulver, of verzamelt — om deze moeite te besparen — dadelijk dat gedeelte van 't hamerslag, hetwelk zich aan den voet van 't aanbeeld reeds in tamelijk fijngepulverden vorm voordoet. Alleen tot het slijpen van gewone ijzerwaren wordt bij de slotenmakers en kachelsmeden het hamerslag (op hout en met olie) jn plaats van den amaril aangewend. In den regel echter maken goede werklieden van deze besparingsmanier weinig gebruik.
quot; Staalpoeder (bereid uit staal, dat men witgloeiend in koudwater bluscht en voorts in een mortier van wit gietijzer zoo fijn doenlijk tot poeder stampt) is^ls een deugdelijk middel ter vervanging van amaril aanbevolen geworden. *
3°. De Levantsche oliesteenen (bladz. 475), die men tot poeder fijnstoot en in elk geval ook nog door wassching of slibbing, evenals de amaril (bladz. 477), verfijnt en in verschillende soorten verdeelt. Aldus toegereed, voert de slijpstof op menige plaats den naam van ol iesteen-amaril of oliesteensmergel (0«/s/et»-5cAw»ir^e/). Haar gebruik bepaalt zich (aangezien zij duurder is dan amaril) tot het slijpen van fijnen staalarbeid bij horlogemakers enz. Men bedient zich daarvan met olie, en wel — zooals in dergelijke gevallen bij amaril — op staafjes ijzer, op hout, op spiegelglas of op de schijven der slijpmachine (bladz. 480).
4°. Puimsteen (bladz. 476), in gepulverden en geslibden toestand, is een goed slijpmid-del voor metalen van matige hardheid, derhalve voor messing, argentaan, koper, zilver, zink. Men bezigt het deels met water, deels met olie, en strijkt het gemakkelijk op hout uit. Somwijlen bedeelt men papier met puimsteenpulver, en gebruikt dit puimsteenpapier (Bims-aleinpapier, papier ponce) in plaats van zand- of glaspapier (zie bladz. 483).
* Tot het inslijpen van messingen kranen (bladz. 482) en dergelijke verdient het puimsteen de voorkeur boven den amaril; van dezen laatsten zetten zich schier altijd fijne deeltjes in de poriën van 't gegoten messing vast, en 't gevolg daarvan is, dat de onderling pasgeslepen vlakken altijd ruw blijven en elkaar bij 't bewegen weerzijds afslijten. Bij 't puimsteen bespeurt men dit verschijnsel niet, en evenmin bij gezift vormzand of fijn leem, welke beide meermalen (met water) tot het bedoeld einde gebezigd worden. *
5°. Vuursteen [Feuerusteifi, Jlint), gloeiend in water gebluscht (waardoor deze steensoort zich gemakkelijker vergruizelen laat), tot pulver gestooten en gezift of geslibd geeft eene goede slijpstof, vooral op messing en ijzer. Vuursteenpapier {Feutnleiupapier, flint-paper) wordt door middel van dit pulver op de wijze van amarilpapier (bladz. 483) bereid en evenals dit laatste aangewend.
6°. Zand (namelijk zeer fijn rivierzand) wordt, op leerschijven (blad. 480), tot het slijpen der waren uit Britannia-metaal aangewend, en wel in halfvochtigen toestand, ongeveer zooals versch gegraven zand zich voordoet. Om het inwendige van vaatwerk uit te slijpen, geeft men aan de schijven slechts 25 tot 75 mm. middellijn, en op het rond oppervlak eene doeltreffende dwarsronding, terwijl men ze op het uiteinde van eene 8 tot !5 cm. lange schacht of as steekt, welke aan de spil der draaibank wordt ingespannen.
484
HKT OPSIEREN VAN METAALWERK.
VI. Het polijsten of poleeren (Poliren, polir, polissxge, polisAini/).
Het voortbrengen van de grootstraogelijke gladheid en van den daarvan afhankelijken glans — 't geen het doel van 't polijsten uitmaakt — kan-op tweederlei wijze bereikt worden: of door 't wegn em e n van de fijne oneffenheden, welke nog op de inetaaloppervlakle voorhanden zijn, — of door 't neerdrukken daarvan. In 'l eerste geval is het polijsten eigenlijk eene voortzetting van het slijpen, wordt evenals dit met fijne pulvervormige zelfstandigheden verricht, en heet ook wel (bijv. in de kunstspraak der goudwerkers) zeer te recht het glansslijpen {O lan l z sc h Lei f e n). In het tweede geval bestaat de verrichting in 't wezen djr zaak daarin, dat men de oppervlakte van het te polijsten voorwerp met eenig zeer glad en hard gereedschap (gewoonlijk een poleer-, polijst- of bruineerstaal geheeten) sterk wnjft, totdat alle ruwheid verdwenen en de glans te voorschijn gekomen is.
* Eene eigenaardige, van beide voormelde verschillende wijze manier om kleine metaalwerken blank en glimmend of blinkend te maken, verdient ter loops hier vermeld te worden. Beide werkingen, namelijk het neerdrukken en het afslijpen of afschuren van de ruwigheden, komen hierbij meestal vereenigd voor. De behandeling bestaat daarin, dat men een aantal kleine voorwerpen (somwijlen met zand of met eenig ander slijp- of polijstpoeder (droog of rnet water) in eene liggende ton (schuurton, ScheuerIon ne) doet, en deze laatste (alleen tot éénderde of éénvierde gevuld) zoolang om hare as draait, totdat de stukken zich glad-geschuurd hebben. Ten einde het vereischte rollen en vallen van de voorwerpen te bevorderen, is het doeltreffend de tappen der ton niet midden op de bodems, maar in overhoeksche richting aan te brengen. — Bij 't natschuren van kleine ijzeren voorwerpen werd de ontwikkeling van een aanmerkelijke hoeveelheid brandbaar (waterstof-) gas waargenomen, welke tot ontploffingen aanleiding geven kan.
Hier kan ook nog de op dezelfde gronden rustende behandeling worden aangevoerd, waardoor men fijne gladde kettingen van staal, messing, goud en zilver, wanneer ze door 't gebruik vuilgeworden zijn of het polijstsel (de polituur) verloren hebben, weer blinkend poetst. Zij bestaat daarin, dat men den ketting, in de holle hand bijeenpakt, en met toegevoegd poets-of polijstpoeder tusschen beide handen aanhoudend in kringvormige beweging wrijft en schuurt. Op staal neemt men allereerst fijn puimsteenpoeder met water, vervolgens tinasch met water of boomolie, hierop polijstrood met water of olie, en eindelijk droog fijn zaagsel; — op messing, aanvankelijk puimsteen, vervolgens beenderasch, dan polijstrood, alle met water; —op zilver, beenderasch en polijstrood nat, voorts polijstrood droog; — op goud, alleen _ droog polijstrood. Het afwasschen en het afdrogen met zaagsel voltooien in elk geval de bewerking. *
A. Het polijsten met polijstpoeders, blinkend of glansslijpen, Poliren mil P olir pulv er n, G lanl z sc hl ei f e h, polir, roLlsSAGE, polishing). — In 't wezen der zaak stemt dit geheel overeen met het slijpen door gepulverde stoffen (bladz. 477); alleen geschiedt het met fijner en zachter poeders, welke men voor 't overige desgelijks met boomolie (in enkele gevallen met brandewijn of wijngeest) aanmengt en op gereedschap van verschillende grondstof uitstrijkt. Dikwerf worden verscheiden polijstmiddelen na elkaar aangewend, waarvan elk volgend het voorafgaand in fijnheid en zachtheid overtreffen moet. De grootste zorg dient daarbij inachtgenomen te worden, opdat geen scherpe en grove korreltjes, welke krassen veroorzaken kunnen, onder de polijstpoeders geraken; deze laatsten moeten derhalve goed gewasschen of geslibd en zuiver opgeborgen worden.
485
HET OPSIEREN VAN METAALWERK,
* Nimmer kan door 't polijsten een fraaie en smettelooze glans worden voortgebracht, bijaldien de te polijsten voorwerpen niet door het slijpen behoorlijk zijn voorbereid, d. i. geheel vrij van krassen en met eene uiterst fijnmatte oppervlakte voorzien. Voor de manier van handelen bij 't polijsten zijn trouwens — onder inachtneming der verschillende omstandigheden — alle opmerkingen geldend te achten, welke (bladz. 477 tol 484) met betrekking tot het slijpen of smergelen gemaakt werden. Eene uitmuntende polituur is ten allen tijde slechts het gevolg van zeer groot geduld en zorgvuldige behandeling. Den volkomensten glans nemen de hardste, gelijkslachtigste en dichtste metalen aan, waaronder in de eerste plaats het gehard gietstaal gerekend moet worden. Juist dewijl de harding voor 't polijsten zoo gunstig werkt, is men gewoon kleine staalwaren, welke anders niet zouden behoeven gehard te worden, maar eene fraaie polituur dienen aan te nemen, te harden; en ook uit gesmeed ijzer vervaardigde voorwerpen worden aangezet en gepakhard, wanneer men ze later polijsten wil (bladz. 31). *
Het gebruikelijkst worden de polijstpoeders bij de aanwending op hout, leer of vilt uitgestreken. Van het hout (linden- of wilgenhout) bedient men zich in de gedaante van rechte-staafjes op de wijze der amaril- of smergelhouten (bladz. 478); bij kleine voorwerpen kan men dikwerf slechts met zeer dunne houtspaantjes in alle voorhanden hoeken en uithollingen komen; houten schijven (poleer- ot polijstschij ven, Polirscheiben, polissoires) worden menigmaal gebezigd, doch meestal met leer of hoedenvilt overtrokken. Ook de rechte polijsthouten bekleedt men zeer dikwerf met week leer (leervijl, Lederfeile, cabron, buff-ttick) of vilt, welke stoffen sterk gespannen daarop vastgelijmd worden; zelden gebruikt men leer of vilt zonder hout los in de hand. In enkele gevallen dienen de vingertoppen of de huid van den blooten arm tot het opbrengen van 't polijstmiddel; deze handelwijze is namelijk bij 't polijsten der gouden en zilveren horlogekassen gebruikelijk, waarbij dikwerf ter voorbereiding de huid door afschuren met puimsteen zacht en week gemaakt dient te worden. Voorwerpen met versierd oppervlak laten zich meestal op geen andere wijze polijsten, dan met een kleinen, eenigszins stijven borstel, door wiens toedoen men aan 't po-lijslpoeder in alle uithollingen toegang verschaft. Als middel, om in zeer fijne spleten of hoeken te komen, maakt men gebruik van een enkelen of meervoudigen garendraad, welke met de polijststof bestreken is en door heen- en weertrekken in werking gebiacht wordt. Bij 't polijsten van fijnen horlogemakers-arbeid dienen tot het opbrengen van de polijstmid-delen zeer dikwerf stukken spiegelglas, alsmede gladgevijlde en afgeslepen staatjes van ijzer (bladz. 478), van brons of rood messing (compositievij len, Melall feilen, bladz. 65), en van eene legeering uit zich en tin of uit 8 dln. zink en 1 dl. koper (zinkvijlen). Eindelijk wordt ook de slijpmachine {Lap id ar, bladz. 480) tot polijsten gebruikt, te welken einde men deze machine voorziet van schijven uit koper, messing, klokspijs, tin, zink (zuiver of met éénachtste aan koper gelegeerd], spiegelglas en met vilt ot leer bekleed hout.
De gebruikelijke polijstpoeders zijn de volgende:
1°. Kalk, namelijk gebrande en ongebluschte levende kalk [lebendiger ^ra/i,CHAUX vive, quick-lime), waarvan echter alleen geheel witte, goed uitgebrande, van zand en dergelijke stoffen vrije soorten tot polijsten bruikbaar zijn. In al deze opzichten munt de Wee-ner kalk uit, welke diensvolgens door geheel Duitschland verzonden en op hoogen prijs gesteld wordt. De kalk behoudt zijne bruikbaarheid slechts zoolang, als hij volkomen bijtend is en water noch koolzuur uit de lucht aangetrokken heeft; men moet hem derhalve versch-gebrand in luchtdicht gesloten glazen flesschen bergen, en steeds zooveel mogelijk voor den toegang van lucht vrijwaren. Bij 't gebruiken wordt slechts zooveel kalk, als men in een kort tijdsbestek denkt noodig te hebben, tot pulver gestampt of in eene kleine wrijfschaal snel gewreven, en met olie, jenever, brandewijn of wijngeest aangemaakt. Met olie gebruikt
486
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
men hein tot het polijsten van messing, met jenever, brandewijn of wijngeest op staal en ijzer; men strijkt den kalk op hout of leer uit, en bij 't polijsten van fijn en klein staalwerk op spiegelglas. Messing bekomt zeer spoedig eene fraaie polituur door middel van Weener kalk en oiiezuur (oleïne) op eene wollen lap. De kalk grijpt in den regel, zelfs op gehard staal, sterk aan, en voltooit in korten tijd de polituur (doorgaans gelijknamig met het daartoe gebezigd middel politoer geheeten, evenals het polijsten van hout meestal met den naam van politoeren bestempeld wordt), weshalveer door vele werklieden de voorfe^air aan geschonken wordt; de met kalk teweeggebrachte polituur van 't staal mist echter dien zwartachtigen weerschijn, welke als een teeken van den fijnsten glans beschouwd en zeer op prijs gesteld wordt, en 't messing bekomt door t polijsten met kalk eene geenszins aangename lichtgele kleur, waarschijnlijk dewijT zich fijne kalkdeeltjes in de poriën van't messing vasthechten.
* Bijaldien de ilesschen, waarin men polijstkalk geruimen tijd bewaart, niet volkomen luchtdicht tóegepekt zijn en ze uit dun glas bestaan, springen zij — dikwerf eerst na jaren — door de uitzetting van den kalk, bij diens trapswijze verbinding met koolzuur en water uit den dampkring, aan stukken.
In den handel komt nu en dan onder den valschen naam van «Weener kalkquot; als wit poeder (niet in stukken) eene soort van polijstkalk voor, welke voor éénderde van zijn gewicht bitteraarde beval, en vermoedelijk door branding uit dolomiet verkregen is.
2° Polijstrood, poleerrood, Engelsch rood, krokus {Polirrolh, Roug e, Cr o-cus, Englisch Roth, rouge, rouge a POLIR, ROUGE d'angletERRE, red, rouge,
crocus). Deze verschillende benamingen hebben alle betrekking tot rood ijzeroxyde, hetwelk een alleruitmuntendst polijstmiddel voor schier alle metalen oplevert, tot dit doeleinde op verschillende wijze toebereid, en door wassching of slibbing tot een zoo fijn verdeeld mogelijk poeder gebracht wordt.
' Bij de vervaardiging van de rookende of Nordhauser vitrioololie (zwavelzuur) blijft uit het aan de destillatie onderworpen ijzervitriool een roodbruin poeder achter, hetwelk gemeenlijk doodekop (Kolkolhur, Caput morluum, colcothar, eo/co^ar) genoemd wordt en nit ijzeroxyde bestaat. Er blijf trouwens altijd nog eenig zwavelzuur aanhangen, maar dit wordt door koking met eene zwakke oplossing van potasch verwijderd, waarop men het pulver behoorlijk met water uitwascht of slibt en droogt. Onder de verschillende manieren, waarop men het polijstrood zelf bereiden kan, verdienen de volgende aanbeveling; Men giet in een platten aarden schotel op zuiver ijzervijlsel tot nagenoeg de helft van zijn gewicht aan water, en laat het geruimen tijd, onder herhaald omroeren, aan de lucht blootgesteld. Wanneer het mengsel tot een drogen klomp is opgestijfd, wordt het tot poeder fijngestoo-ten, dit laatste gezift en door uitwasschen of slibben zoowel van de grove deelen als van de onveranderde vijlspaantjes bevrijd. Het uitgewasschen of geslibd en weer gedroogd zacht poeder heeft eene donkerbruine kleur; het wordt in een Hessischen kroes snel gegloeid en op eene ijzeren plaat ter afkoeling uitgeschud. Na deze bewerking doet het zich meer of minder violet of paars voor, en is dadelijk tot gebruik geschikt. — b. Men verhit het in den handel voorkomend ijzervitriool in eene ijzeren pan tot smeltens toe, en laat het onder gestadig omroeren zoolang op het vuur, totdat het geheel droog is en een geelachtig wit poeder wordt. Dit wrijft men fijn, zift het en gloeit het voorts in een overdekten Hessischen smeltkroes ongeveer anderhalf uur, of wel in den regel zoolang, totdat er bij 't afnemen van het deksel geen dampen meer opstijgen. Na de afkoeling vertoont de massa zich als een fraai rood, weinig of in 't geheel niet aaneengebakken poeder, hetwelk men in vijzels of mortieren fijnwrijft, met water ééns uitkookt, en eindelijk op de gewone wijze (bladz. 478)
487
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
uitwascht of slibt. — e. Een innig, fijngepulverd mengsel van 16 dln wituitgegloeid {d. i. overeenkomstig de voorafgegane aanduiding gesmolten en weer gedroogd) ijzervitriool, 16 dln terdege droge potasch en i dl salpeter, worden in een overdekten Hessichen kroes ongeveer 1 uur lang aan roodgloeihitte.bloolgesteld,— na het afkoelen (waarbij het tot een klomp aaneen-gebakken is) gepulverd, met heet vyater een paar maal uitgewasschen of geslibd, en voorts afgespoeld en gedroogd. Het fijn uitgespoeld poeder vertoont eene koffiebruine kleur, en kan reeds in dezen toestand tot polijsten gebezigd worden; wanneer men 't echter nog eens in een geheel daarmee gevtilden, goed overdekten kroes aan eene kortstondige, snel aangebrachte en tamelijk sterke gloeihitte blootstelt, dan verkrijgt het de in den handel gewilde paarse kleur, en grijpt ook beter aan (vooral bij 't poleeren van gehard staal). — d. Evenveel dee-len wit- en uitgegloeid ijzervitriool (zie vroeger) en keukenzout worden fijngewreven, gezift en innig ondereengemengd. Men doet het mengsel in een Hessischen smeltkroes, die (wegens het opzwellen in de hitte) slechts tot tweederden gevuld mag wezen, en laat dien, overdekt, een uur lang sterk roodgloeien. Na de afkoeling wascht men den inhoud van de kroes met kokend water uit. Het ijzeroxyde zet zich uit het water spoedig in de gedaante van uiterst teere, roodachtig-grijze, met metaalglans voorziene schubbetjes af, welke men nog verscheiden malen met heet water uitwascht en eindelijk droogt. — c. Een zeer uitstekend polijst-rood wordt verkregen door 't verhitten van zuringzuur ijzeroxydul. Men lost 1 dl zuring-zuur in 6 dln, en 2 dln gekristalliseerd ijzervitriool in 8 dln kokend gedestilleerd (of regen-) water op,— laat beide vloeistoffen door doek filtreeren,— giet nog zeer heet de eerste bij de tweede, — wascht en droogt den gelen neerslag, en verhit dien in een zuiver metalen vat, onder gestadig omroeren met eene ijzeren spate!, totdat het eene kaneelbruine kleur aangenomen heeft.quot;
Het polijstrood heeft in 't algemeen, zooals de naam aantoont, een roode kleur; maar deze gaat uif het licht- (schier steen-) roode door een aantal schakeeringen in 't bruiuroode, roodbruine en donkerpaarse over. De oorzaak van deze kleurverscheidenheid ligt hoofdzakelijk in den bij de bereiding aangewenden graad van hitte; want hoe hooger deze geweest is, des te donkerder vertoont zich het poeder. De donkerder kleur is een zeker kenmerk van grooter hardheid der pulverdeeltjes; uit dien hoofde is het bruin en paars polijstrood het deugdelijkst tot het polijsten van staal (staalrood, Slahl-Rouge), doch het licht-roode beter geschikt voor de weeker metalen, voornamelijk goud en zilver (goudrood, Gold-Rouge). Op staal brengt het polijstrood de uitmuntendste polituur voort, welke zich door een eigenaardigen grauwzwarten weerschijn kenmerkt; men gebruikt het met olie of wijngeest op leervijlen of met leer bekleede schijven, — bij klein werk op ijzer-, compositie- en zinkvijlen, op wilgen- en lindenhout, op spiegelglas, op de verschillende schijven der slijpmachine {Lapiddr, bladz. 480). Messing bekomt door polijstrood (met olie of met wijngeest op leer gebruikt) den hoogsten glans, waarvoor het vatbaar is, en tevens eene aangename hooggele kleur, in welk laatste opzicht de werking van het polijstrood zich in 't oog loopend gunstig van die van den kalk onderscheidt (bladz. 486). Bij 't polijsten van goud en zilver bedient men zich van het polijstrood altijd met jenever, brandewijn of wijngeest, en wel op wilgenhout, garen, leer, vilt en desnoods ook op een niet al te stijven borstel.
488
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
3°. Tinasch (bladz. 47). Behoorlijk uitgewasschen of geslibd levert tinasch een uitmuntend polijstmiddel voor staal werk op. Men bedient zich er van met olie op zacht hout of op de leervijl, alsmede op de schijven van de slijpmachine (bladz. 480).
* Zeer fijne tinasch tot polijsten bekomt men op de volgende wijze: 2 din tinzout in 12 dln gedestilleerd water, en 1 dl znringzuur in 6 dln water opgelost, worden, terwijl beide vloeistoffen kokend heet zijn, ondereengemengd; men scheidt den zich vormenden witten neerslag af, wascht en droogt dien, en verhit hem eindelijk in eene platte schaal onder gestadig roeren, totdat er geen ontgloeien meer plaatsvindt. *
4°. Diamant ine {Dia mantin, diamantine), een sedert verscheiden jaren van Zwitserland uil bij de horlogemakers ingevoerd uitmuntend polijstmiddel voor staal, in de gedaante van een zacht sneeuwwit poeder, volgens het scheikundig onderzoek bestaande uit zuiver gegloeide kleiaarde (aluinaarde) ; het wordt evenals tinasch aangewend.
5°. Tripelaarde, tripel (Tripel, tripoli, tripoli). Onder dezen naam worden verschillende soorten van delfstoffen tot polijsten gebezigd. Somwijlen is het tripel niets anders dan door de natuur zelve fijn vergruizeld, door stroomend water meegevoerd en uitgewasschen of geslibd puimsteen; in andere gevallen bestaat het uit de overblijfselen van schil-ferklei of leisteen, welke door in brand geraakte steen- of bruinkolenbeddingen uitgegloeid (gecalcineerd) zijn., of wel uit massa's microscopisch kleine bekleedsels van schaaldiertjes; menige fijne en veel kiezelhoudende kleisoort komt desgelijks onder den naam van tripel voor, alsmede het polijstlei {P olir sc hie f er) der mineralogen (z i 1 v er t r i p el, Silber-T rip el). De kleur van het tripel is meestal vuilgeel of bleekrood, zeldzamer bruinachtig of grijs. Voor 't gebruik wordt het uitgewasschen of geslibd, tot bollen of kegelvormige klompen gekneed, en aldus in den handel gebracht. Men bedient zich van tripel tot het polijsten van messing, koper, zilver en goud, in elk geval met olie, meestal op leer of vilt; alleen ter geheele voltooiing van de polituur bezigt men uiterst fijn geslibd tripel als droog poeder. Voorwerpen uit Britannia-metaal worden met tripel op de bloote handpalm gepolijst.
6°. Engelsche aarde {Englische Erde, terre pourrie, rolleu-slone) is eene zeer fijne en lichte soort van tripel (volgens anderen het voortbrengsel van de verweering van leisteen of zwart marmer), van eene donkeraschgrauwe of bruinachtig grijze kleur, welke geheel en al als gewoon tripel gebezigd, maar op hooger prijs gesteld wordt. De beste vindt men in Derbyshire en bij Swansea in Wallis.
7°. Beenderasch (Knochena sche, B ein a sc he, gebrannte Kno c hen, Schaf bein cendre d'os, bone-ashes), d. i. het aardachtig (tneerendeels uit phosphorzuren kalk bestaand) overblijfsel, hetwelk de beenderen van dieren bij 't uitbranden in een open vuur achterlaten. Dit overblijfsel vormt stukken van dezelfde gedaante als de beenderen; zij worden gepulverd en uitgewasschen of geslibd, waarna men een zeer zacht wit poeder bekomt. Men neemt bij voorkeur beenderen van schapen, om ze op deze wijze tot polijststof toe te bereiden. De beenderasch wordt gebezigd tol hel polijsten van goudwerk, waarbij men haar met wijngeest op eene leervijl of op vilt uitstrijkt; voorts met water, of ook droog, tot hel oppoetsen van aangeslagen zilverwerk.
8°. Krijt {Kreide, craie, chalk), in uitgewasschen of geslibden toestand, dient niet zoozeer als eigenlijk polijstmiddel, als wel tot het op de algemeen bekende wijze oppoetsen van aangeslagen of vuilgeworden voorwerpen van koper, messing, zilver enz.
9°. Potlood of graphiet (Reiszblei, Oraphit, plombagine, mine de plomb, black lead). Hoezeer deze delfstof geen aanmerkelijke hardheid bezit, schijnen toch de kleinste deeltjes van 't potlood in geringen graad het staal aan te grijpen en eene hieraan gegeven polituur nog eenigermale te verhoogen. Men moet zulks opmaken uit de omstandigheid, dat
489
HET OPSIKREN VAN METAALWERK.
fijn uitgewasschen of geslibd potlood, met vet aangemaakt en op leer uitgestreken, bij het aanzetten van scheer- en knipmessen met goed gevolg gebezigd wordt, om aan de snee den hoogsten graad van fijnheid te geven. Dit is trouwens hel eenigst geval, waarin men zich van potlood als polijstmiddel bedient.
10°. Lampzwart {Kienrusz), goed uitgegloeid, met wijngeest op leer of een zachten borstel gebruikt, is een uitmuntend middel om aan goudwerk ten allerlaatste den hoogstmo-gelijken glans bij te zetten. Onuitgegloeid maakt het echter, wegens de er in bevatte olie, vuile bruinachtige streken.
11°. Houtskool dient meermalen tot het polijsten van staal en van het door pakhar-ding gehard ijzer (bijv. tot sabelklingen en onderdeden van geweren), en wordt tot dit doel op houten schijven ingewreven, welke men alsdan met een geslepen agaat of vuursteen gladmaakt.
12°. Magnesia of bitteraarde (koolzure magnesia, magnesia alba) met een lapje zacht handschoenenleer aangewend, is een voortreffelijk middel tot het poetsen of oppolijs-ten van in gebruik geweest zijnd zilverwerk.
13°. Brikkenmeel (in 't dagelijksch leven,veelal roodaarde of ro o ds t een,
stein, geheeten) dient als zeer gebruikelijk poetsmiddel voor ijzeren of messingen huisraad.
B. Het pol ij sten met het polijst-, poleer- of b ruineerstaai {P oliren mit dem Polirslahle, Gerbstahle, brunir, brunissage, burnishing). Wanneer eenig lichaam door druk en wrijving aan een ander groote gladheid meedeelen moet, dient het zelf zoowel zeer glad als zeer hard te wezen. Uit deze weinige woorden kan men de noodwendige eigenschappen van een poleer-, polijst- of bruineerstaal (Polirslahl, brunissoir, burnisher, bladz. 485) afleiden, en er dient hier alleen nog te worden bijgevoegd, dat dit gereedschap eene gedaante bezitten moet, waardoor 't mogelijk wordt, het gemakkelijk en met den besten uitslag te hanteeren. De polijststalen zijn van glashard staal en zoo fijn doenlijk gepolijst; hun grootte is meestal gering en vooral de in werking komende oppervlakte slechts smal, opdat de uitgeoefende drukking, tot eene kleine ruimte beperkt, des te sterker werke, d. i. aan het te polijsten voorwerp een sterken glans meedeele. Gewoonlijk is het polijst-staal voorzien van een lang houten hecht, hetwelk tot versterking van den druk over den schouder gelegd of onder den arm genomen wordt. Aan kleiner soorten geeft men een kort, met de volle vuist te omvatten hecht. In menig geval bedient men zich, om eene zeer sterke drukking uit te oefenen, van eene 60 tot 90 cm. lange ijzeren looiersstang(öer6,slt;3«^e) welke aan 't eene eind van een haak, aan 't andere van een hecht voorzien is. Tamelijk dicht bij den haak wordt benedenwaarts het polijststaal ingestoken. De stang wordt in een waterpassen stand gebezigd, waarbij men aan den omhoogstaanden haak onder een aan de werkbank bevestigd ijzer steun verschaft. — De gedaante der polijststalen verschilt onderling even sterk als die der te polijsten voorwerpen, aangezien vooral de ongelijke grootte en kromming van boller en holler afgeronde oppervlakken vele wijzigingen in dit gereedschap noodig maakt. Men vindt derhalve rechte (tongvormige), aan 't uiteind deels spits-bijloopende, deels afgeronde, op de oppervlakten meer of minder gewelfde of geheel gladde polijststalen; voorts zulke, welke aan de spits even gebogen, andere die halvemaanswijze of nog sterker gekromd zijn; zulke, die in plaats van eene spits een recht afgeronden kant of een smal cylindervlak vertoonen, enz. enz.
* In plaats van de polijststalen kan men ook in bepaalde gevaliengebruik maken van harde steenen, welke in den vorm van polijststalen zijn ingericht en zeer fijn gepolijst zijn. De polijst- of po I e e r s t e e ne n, [Polirsteine, pierres a brunir): agaat, jaspis, chalce-doon, vuursteen (silex) behooren hiertoe, maar vinden zeer beperkte aanwending; daarentegen wordt het bloedsteen (Blulstein, sanguine, pierre sanguine, blood-slone) dik-
490
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
werf en met voordeel in stede van een polijststaal gebruikt. Het bloedsteen is een uit rood ijzeroxyde bestaand ijzererts van aanmerkelijke hardheid, roodachtig grauwe kleur en straalvormig vezelig weefsel. Uitgezochte harde en dichte stukken bloedsteen slijpt men op zandsteen tot de verlangde gedaante, maakt ze door slijpen of smergelen glad, en polijst ze met Engelsch rood op leer. De beste bloedsteenen zijn zeldzaam en hoog in prijs. *
Het polijsten met polijststalen en polijststeenen is vooral uitnemend geschikt voor metalen van geringe hardheid, welke — zooals bijv. het tin — juist wegens hun weekheid door polijstpoeder geen fraaien glans aannemen. De behandeling daarbij is zeer eenvoudig; het gereedschap wordt met de rechter hand dicht bij 't ondereind van het hecht (waar het staal of de steen bevestigd is) aangevat, op het te polijsten voorwerp neergedrukt en naar vereisch van omstandigheden met korter of langer tochten heen- en teruggetrokken. Ronde voorwerpen laat men in de draaibank rondloopen, terwijl het polijststaal of de polijststeen er tegenaangehouden wordt (bladz. 347). Voorwerpen uit blik, welke op de achterzijde hol en zoo dun zijn, dat ze door den druk van 't polijststaal beschadigd zouden kunnen worden, moet men op eene behoorlijk gevormde onderlaag van lood leggen, welke hun uitholling opvult. Het polijststaal wordt bij 't gebruik op zilver, goud of verguldwerk aanhoudend met zeepwater of sterk met water aangelengden azijn bevochtigd, waardoor het glibberig blijft, zich niet al te sterk verhitten kan en sneller werkt; op koper en ijzer kan men olie of zeepwater, op messing bier of biergist aanwenden.
quot; Door langdurige werking verliest het polijststaal zijn aangrijpend vermogen, en het glijdt alsdan met te groote glibberigheid nagenoeg zonder eenige uitwerking over hel metaal heen (en dit wel tengevolge van uiterst fijne deeltjes van het gepolijst metaal, welke er zich aan vastgehecht hebben). Ten einde in dit euvel te voorzien, schuurt men de polijststalen op een met tinasch en olie voorziene, over hout gespannen reep leer, — de bloedsteenen op een dergelijken reep, waarop zich polijstrood met eenige olie bevindt. — Wordt er eene al te groote drukking op het polijststaal uitgeoefend, dan schuiven er deeltjes van het te bearbeiden oppervlak vóór het polijststaal uit, en vormen meer of minder in 't oog springende (doch alleen op het gezicht te onderkennen) dwarsplooien of ribben, welke de fraaiheid van glans in hooge mate benadeelen. Er behoort dan ook bedrevenheid en overleg toe, bij het polijsten de drukking zoo gelijkmatig uit te oefenen, dat er geen strepen ontstaan, welke zich door een sterker of geringer glans onderscheiden. Dientengevolge valt in den regel de met het staal of den bloedsteen voortgebrachte polituur niet zoo fraai en gelijkvormig uit, als die welke met polijstpoeder verkregen wordt. Zorgvuldige werklieden bedienen zich daarom van het polijststaal schier nooit op ijzer, en op koper, messing enz. alleen dan, wanneer de omstandigheden het aanwenden van polijstpoeders niet veroorloven. Dit nu is werkelijk het geval: a. Wanneer het gebruik van het polijststaal tevens ten doel heeft, door drukking de oppervlakte van 't metaal te verdichten, zooals bijv. bij het polijsten van koperplaten voor de plaatsnijders. — b. Wanneer de te polijsten oppervlakte met vele verhevenheden en holten voorzien is, waarin men op geen andere wijze, dan met het polijststaal, volkomen kan doordringen. — c. Wanneer eene metaaloppervlakte slechts voor een gedeelte gepolijst moet worden, en wel vooral wanneer de te polijsten plekken klein of talrijk zijn. Met polijstpoeders zou men in zoodanige gevallen die deelen, welke mat of dof dienen te blijven, niet zeker genoeg onaangeroerd kunnen laten. — d. Wanneer het te polijsten metaal een dun bekleedsel heeft, hetwelk door polijstpoeder zou worden weggeschuurd. Zoo kunnen vergulde voorwerpen alleen met hel polijststaal of met den bloedsteen gepolijst worden; desgelijks goudwaren, waar-
401
HET 0PS1KREN VAN METAALWERK.
aan kleur gegeven is (bladz. 468), en witgekookte zilverwerken van gering fijngehalte (bladz. 469). *
Met het polijststaal zijn, in doel en wijze van gebruik, eenige andere gereedschappen verwant, welke in bepaalde gevallen ter vervanging daarvan kunnen dienen. Het zijn: de polijstvijlen, de polijstpriemen en de krasborstels.
Onder polijst-, poleer- of b r u i n eer v ij 1 e n {P o li r f e i len, BRUNISSOIRS, burnisAers, polishing files) verstaat men harde stalen gereedschappen, welk in vorm op de platte, vierhoekige, halfronde of driekante vijlen gelijken, maar in plaats van den houw veel fijner ruwheid bezitten. De vlakken der polijstvijlen zijn namelijk allereerst op een ronden, om zijne as wentelenden slijpsteen derwijze geslepen, dat de slijpstreken er dwars overheenliggen, en vervolgens met tinasch of polijstrood fijngepolijst. Deze zachte poeders kunnen den vijl-streek wel niet uitdelgen, maar stompen dien toch af en zetten aan de vijl een sterken glans bij. Wordt nu het gereedschap als eene gewone vijl over eene metaaloppervlakte heen-en weergetrokken, of tegen een in de draaibank (in den draaistoel) rondloopend te bearbeiden voorwerp aangehouden, dan werkt het door zijne gladheid bij wijze van een polijststaal en tevens door den botten vijlstreek zeer zwak invoege van vijl. Metterdaad worden er uiterst teere metaalspaantjes van het onderhanden voorwerp afgeschuurd, en dit laatste bekomt een sterken glans, zonder dat men noodig heeft zoo sterken druk aan te wenden, als bij een eigenlijk polijststaal zou gevorderd worden. Het zijn trouwens schier alleen de horlogemakers, die van polijstvijlen gebruik maken, dewijl juist deze kunstwerkers het meest met teere voorwerpen te doen hebben, welke de drukking van het polijststaal niet verdragen kunnen.
Polijstpriemen {Gliiltahlen t P clir a hle n, alÊSOIRS ronds, round broaches) zijn geharde stalen gereedschappen, welke met de ruimijzers (bladz. 325) overeenkomen tot op deze enkele bijzonderheid na, dat ze in dwarsdoorsnee ten volle cirkelrond, op de oppervlakte geheel glad en zelfs gepolijst zijn. Men bedient zich er van, om gaten, welke met een ruimijzer verwijd werden en daarvan nog eenige ruwheid overhielden, glad te maken. De (kegelvormige) priem wordt te dezen einde met eenig geweld in het gat ingedraaid en drukt diens oneffenheden neer, nagenoeg eveneens als oen polijststaal doen zou. Het is duidelijk, dat men de polijstpriemen van even verschillende grootten hebben moet als de ruimijzers.
De krasborstel, draadborstel {Kralzbürsle, Drahtbürste, grattebosse, gra.tte-BOëSSE, gratte brosse, scratch-brush, wire-brush) is een borstel- of schuiervormig klein gereedschap uit dun messingdraad (zeldzamer en alleen tot bepaalde doeleinden uit ijzerdraad). Men slaat het draad over twee onderling evenwijdige slaafjes eenige honderde malen heen en weer, en vormt zoodoende daaruit eene soort van streng van 15 cm. lengte, wiens middelst gedeelte met dikker draad dicht omwoeld wordt. Alleen de beide uiteinden, waar zich de lis- en boogvormige ombochten van het draad bevinden, steken 15 tot 20 mm. ver buiten die omwoeling uit; deze einden zijn het ook, welke het werkend gedeelte van den borstel uitmaken, doordien men het te polijsten voorwerp daarmee krast of schuurt. Men bezigt zelden den borstel in zijn oorspronkelijken staat; meestal snijdt men de lissen er van door, zoodat zij nog meer op een waren borstel gelijken. Om ze met meer kracht te kunnen aanwenden, bindt men ze aan een houten steel, hetgeen vooral dan doeltreffend is, wanneer veel en aanhoudend met den krasborstel dient gewerkt te worden. Naar gelang de draden zich door afslijting inkorten, windt men het buitenste dikker draad af, hetwelk tevens dient om den borstel aan den steel te bevestigen.
492
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
* Het krassen [Kruizen, gra.ttebosser, scratching) komt als een middel tot het voortbrengen van glans in zoodanige gevallen te pas, waarbij de gedaante van het te behandelen voorwerp evenmin de aanwending van polijstpoeder als van het polijststaal toelaat. Zoo kunnen fijne gouden en vergulde kettinkjes, desgelijks gouden en vergulde voorwerpen, wier oppervlakte met fijne verheven en ingezonken versieringen voorzien is, alleen door middel van den krasborstel glans bekomen. De werking van den borstel bestaat natuurlijk in een eigenlijk gladschuren, en is alzoo met die van het polijststaal verwant.
Een ander gebruik van den krasborstel komt later bij 't vergulden ter sprake. IJzeren, zeldzamer messingen, krasborstels bezigt men voorts tot het opzuiveren van de vijlen met betrekking tot de fijner metaalspaantjes, welke zich daarin vastgezet hebben (bladz. 396). *
VII. Het graveeren {Graviren, geaver, gravure, engraving).
Van de menigvuldige takken van graveeren (wanneer men dit woord in zijn ruimsten zin neemt) behooren alleen de volgende als voltooiende nevenbewerkingen hier te huis:
1°. Het nagraveeren en ciseleeren (Z i.te li ren, ciseler, cisei.age) van gegoten werk (bijv. bij gietwaren uit brons, ijzer), om de bij het gieten niet volkomen scherp en zuiver uitgevallen gedeelten te verhelpen.
De fijner omtrekken van zoodanige voorwerpen worden met verschillende graveerijzers afgewerkt; op plaatsen, waar het metaal in barsten of afgebrokkelde kanten van den gietvorm is uitgegloeid, neemt men het overtollige met kleine beitels (giselets; weg; grootere ruwe vlakken maakt men door middel van vijlen glad. De behandeling zelve regelt zich in de bijzonderheden geheel en al naar de omstandigheden, en is de taak van afzonderlijke werklieden, welke ciseleerders {Ciseleurs, ciseleurs rêpareurs) heeten. *
20. Het graveeren van teekeningen, met zwaarder en fijner ingezonken lijnen, op gouden zilverwaren, messingen bestanddeelen van uurwerken, geweerloopen en geweersloten; sabel- en degenklingen enz.
Nadat de verlangde teekening eerst op papier ontworpen en later op het metaal met de schrap-pen (bladz. 267) flauw is ingesneden, wordt zij met de gewone vierkantige of ruitvormige graveerijzers (bladz. 284) uitgediept. De evenredige zwaarte en de behoorlijke stand der lijnen of streken moeten hierbij dezelfde werking voortbrengen, als o. a. bij eene penteekening op papier. Dat hiertoe eene bepaalde vaardigheid en goede smaak van den werkman wezenlijke vereischten zijn, is vanzelf duidelijk. Bij 't graveeren op ijzer en staal bedient men zich voor een gedeelte van kleine beitels (met zeer korte rechtlijnige snee), waarop men met een kleinen hamer slaat, terwijl men ze langzamerhand voortbeweegt, om voor zooveel noodig langer lijnen te verkrijgen. '
3°. Het graveeren van getalmerken, schrijf- of drukletters en geheele in- of opschriften ter onderscheiding van menig metaalwerk (de arbeid van den 1 e 11 e r s n ij d e r, Sc A r t/■/-^ lt; e c A e r).
Behalve een behaaglijken vorm en de vereischte regelmatigheid der cijfers en letters verlangt men hierbij nog, dat alle deelen van een in- of opschrift eene evengroote of goed ge-evenredigde diepte bezitten en dat de streken van den beitel in 't inwendige zoo glad als mogelijk uitvallen. Tot het geven van een juisten stand aan de letters worden vooraf de noodige lijnen met de schrap-pen volgens een lineaal fijn ingesneden; voorts wordt voor
493
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
elke letter haar plaats uitgemonsterd en het geheele in- of opschrift met de schrap-pen of teeken-priem zeer nauwkeurig omgetrokken. Bij dit schetsen is het dikwerf te verkiezen, met het afdeelen van de letters op een regel van 't midden uit naar weerszijden te beginnen, dewijl men het op die wijze gereedelijk en zonder vergeefsche proefnemingen zoover brengt, den regel midden in eene gegeven ruimte te plaatsen. Ter uitdieping of afwerking van het schrift bedient men zich van het ruitvormig graveerijzer, en bij zeer fijn werk van het mesvormig graveerijzertje (ongletïe). Vette, ook wel dikke streken, zooals o. a. die bij het staand kapitaal, vormt men door 't met de naald naast elkaar inkerven van verscheiden insnijdingen, welke men ten laatste glad maakt of vlakt met een plat graveerijzer van de behoorlijke breedte. Daarbij geeft tnen er gewoonlijk de voorkeur aan, het plat graveerijzer in het midden der lengte van de breede streek aan te brengen, en dit vandaar uit nu eens naar 't eene, dan weer naar het ander uiteind van de letter voort te stuwen. De rug of baard {Grath, barbe), óf wel de ruwe kant, welke het graveerijzer telkenreize aan weerskanten van eene uitgestoken streek opwerpt, wordt door middel van den schraper (bladz. 472) weggenomen; waarna men de geschraapte stee met een fijnen watersteen of met kool afslijpt en opnieuw polijst. Is echter het oppervlak van dien aard, dat er niet overheen-geschraapt raag worden, dan moet men zich er mee tevreden stellen, om van eiken streek afzonderlijk den rug door middel van de snee van het graveerijzer weg te snijden, hetgeen natuurlijk moeilijker en langwijliger is. Bij zeer fijne graveering kan ook wel de teere rug leuter door 't slijpen met natte houtskool worden weggenomen. — Over het inslaan van in- of opschriften door middel van drijvers, drevels of ponsen, ter vervanging van 't gravee-ren, zie men bladz. 420. *
VIII. Het guillocheeren {Guillochiren, guillocueu).
Nopens dezen op gouden en zilveren doozen, horlogekassen, wijzerplaten, potloodpennetjes, toiletzaken enz. dikwerf als versiering aangebrachten arbeid is het hoofdzakelijkste bereids op bladz. 351 tot 354 voorgekomen. Hier ter plaatse kan nog bijgevoegd worden, dat men het door eene geringe wijziging van de rechtlijnige guillocheermachine zoovér gebracht heeft, naar believen afbeeldingen van menschen en dieren, arabesken, bloemen, ja zelfs van letters, in de guillocheering voor te stellen, waartoe als mal of patroon hetzelfde voorwerp — verheven of verdiept in staai gegraveerd — gebezigd wordt. De inrichting stemt alsdan in het wezen der zaak overeen met de machines tot het kopiëeren van relief-werk (verheven beeldwerk), zie bladz. 282.
IX. Etsen (Aelzen, graver a l'eau forte, etching).
Hetgeen bij 't graveeren langs een werktuiglijken (mechanischen) weg bewerkt wordt, namelijk het ontstaan van ingezonken lijnen op de metaaloppervlakte, dit bewerkt men bij het etsen door een scheikundig middel. In het algemeen bestaat toch de bewerking van etsen daarin, dat men het door eene teekening te versieren of wel met in-of opschriften enz. te voorzien metaaloppervlak met eene dunne laag van eene harsachtige of soortgelijke zelfstandigheid (etsgrond, Aetzg r und, vernis, etching varnish) overdekt, — hierin de lijnen of omtrekken der teekening enz. tot op het blank metaal doortrekt of uitradeert, en er vervolgens eene vloeistof op werken laat, welke het metaal oplost zonder den etsgrond aan te tasten. Na het weer wegnemen van deze laatsten vertoonen zich alsdan de geëtste lijnen dof en des te dieper, naar gelangde voormelde vloeistof (b ij tm i dd el, ^ ei* !«aj «er, mordant, eau forte, mordant) sterker was en langer tijd heeft weggebeten (fressen, mordre, biting-in).
494
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
' De gewone etsgrond wordt verkregen door 't ondereensmelten van 2 dln witte was, 2 dln mastik en 1 dl asphalt; of van 3 dln witte was, 2 dln spiegel- of vioolhars (colo-phonium) en 4 dln asphalt; of van 4 dln witte was, 4 dln asphalt, i dl zwart pek en ^ dl Dourgondisch pek; of 2 dln witte was, 2 dln asphalt, 1 dl zwart pek en 1 dl Bourgondisch pek. Het fijngepulverd asphalt (jodenlijm) wordt er eerst bijgevoegd, nadat de overige stoffen gezamenlijk vloeibaar geworden zijn. Men vormt er cylinders of ballen van, door het mengsel in warm water te gieten en het hierin met de handen te kneden. Voor 't gebruik wordt een stuk van den etsgrond in fijn lijnwaad en voorts nog in dun, ijl taf gewikkeld, en over het verwarmd metaal onder zachte drukking rondgevoerd; de gesmolten massa dringt hierbij door de fijne openingen van lijnwaad en taf naar buiten (zweet door), en overdekt de metaaloppervlakte met eene dunne harslaag, welke zich bij 't koudworden verhardt. In enkele gevallen kan men in plaats van den etsgrond ook louter witte was bezigen, vooral wanneer de teekening, welke men te maken heeft, geen fijne lijnen bevat.
Om het bijtmiddel op de ontbloote plekken van 't metaal gereedelijk zoolang als noodig is te laten inwerken, sluit men het daarin betrokken gedeelte van het oppervlak met een rand van was in (waarbij men eenigen terpentijn gevoegd heeft, om het kneedbaarder te maken), en giet de vloeistof daarbinnen op. Slechts zelden zal het mogelijk of noodig zijn, een te bewerken voorwerp geheel met etsgrond te bedekken en in het bijtmiddel te leggen. Nadat het etsen (inbijten) is afgeloopen, spoelt men het voorwerp herhaaldelijk met zuiver water af, droogt het met een linnen doek af, en wascht den etsgrond door middel van terpentijnolie weg. — Als bijtmiddel bezigt men: a. op koper, messing en zilver; met veel water verdund sterkwater (salpeterzuur); b. op ijzer en staal: een mengsel van 4-20 gram water, 15 gram bijtend kwiksublimaat, i gram wijnsteenzuur en IB tot 20 droppels salpeterzuur; c. op goud; met water verdund koningswater (bladz. 82).
Bij 't etsen van fijne teekeningen in koper is de aanwending van een louter uit sterkwater (salpeterzuur) en water gemengd bijtmiddel volgens de ondervinding niet doeltreffend. Veel beter voldoet de volgende samenstelling; Men lost in sterkwater zooveel koper op als dit vermag op te nemen, en maakt tevens eene verzadigde oplossing van salmoniak in azijn gereed. Drie maatdeelen koperoplossing vermengt men alsdan met één maatdeel der oplossing van salmoniak, waardoor er eene groenachtige vloeistof ontstaat, welke men klaar afgiet, en op de in een rand van was gevatte koperplaat brengt, waar men haar door omzichtig bijdroppelen van sterkwater, en onder gelijktijdig omroeren met de veer eener ganze-schacht, zoolang aanscherpt totdat zij genoegzaam inbijt. — De wezenlijk door hun gehalte aan salpeterzuur werkende bijtmiddelen ontwikkelen onder het etsen blaasjes stikstofoxyde-gas, welke onverwijld met penseel of penneveer verwijderd moeten worden, opdat de lijnen overal gelijkmatig inbijten; ook bijten zij allicht meer in de breedte, dan in de diepte weg. Van beide gebreken is het volgend voor gebruik op koper bestemd bijtmiddel vrij; Men neemt 10 gewichtsdeelen rookend zoutzuur (soortelijk gewicht = 1,19), verdunt ze met 70 gew. dln water, en voegt daarbij eene kokende oplossing van 2 gew. dln chloorzure potassa in 20 gew. dln water. Om fijne partijen te etsen, kan men aan deze vloeistof nog 100 tot 200 gew. dln water toevoegen. — Ook eene met keukenzout verzadigde oplossing van ijzerchloride móet tot het etsen of bijten in koper zeer geschikt zijn.
Tot het etsen in staal gebruikt men, behalve de reeds opgegeven vloeistof, nog menig ander bijtmiddel. Sterk aanbevolen wordt bijv. een mengsel van 120 gew. dln wijngeest van 800/o (in plaats daarvan bij zeer dun opgebrachte etsgrond 48 gew. dln dergelijken wijngeest en 72 gew. dln gedestilleerd water), 8 gew. dln zuiver salpeterzuur van 1,22 soortelijk gewicht, en 1 gew. dl gekristalliseerd salpeterzuur zilver in eenig water opgelost. Verwant hieraan is het volgend, in Frankrijk onder den naam van glyphogène (groefstof) uitgevonden bijtmiddel; Men bereidt drie vloeistoffen: a een v óór bij t m i d d e 1 {Voral-
495
HET 0PS1EUEN VAN METAALWERK.
wasser) door vermenging van gedestilleerd water met 50/o scheikundig zuiver salpeterzuur van 1,22 soortelijk gewicht en ééntiende van zijn volume aan wijngeest van 8% gehalte; b. het eigenlijk bijtmiddel {Aelzwasser) uit 60 gewichtsdeelen gedestilleerd water, 30 gew. dln wijngeest, -12 gew. dln van 't voornoemd salpeterzuur en 1 gew. dl gekristalliseerd salpeterzuur zilveroxyde; e. een spoelmiddel of spoelwater (Sp u l ugt; as s er) uit 3 maatdeelen gedestilleerd water en 1 maatdeel wijngeest.
De met eene radeernaald behandelde en in een rand van was gevatte staalplaat wordt allereerst overgoten met het vóórbijtmiddel, dat men eenige minuten daarop staan laat, totdat zich de streken van 't radeeren gelijkmatig bruinkleuren; alsdan spoelt men dit met het spoelwater af, en droogt het door middel van een blaasbalg zoo snel mogelijk. Vervolgens giet men er weer voorbijtsel op en vervangt dit — nadat de streken eene bruine tint hebben aangenomen — door het eigenlijk bijtmiddel, hetwelk ongeveer 12 mm. hoog op de plaat staan moet. Na 4 of 5 minuten langer werking (gedurende welke men de zich ontwikkelde fijne slib niet eer door middel van een haren penseel of kwast wegneemt, dan wanneer zij de gansche oppervlakte gelijkmatig bedekt) spoelt men de plaat met gewoon water ruim af, en behandelt haar daarbij met penseel of kwast totdat alle ingebeten lijnen volkomen opgezuiverd zijn. Men giet er vervolgens opnieuw spoelwater overheen, droogt de plaat weer af, brengt er voorbijtsel en voorts in plaats hiervan het eigenlijk bijtmiddel op, en gaat op deze wijze voort, totdat de gewenschte diepte van etsing bereikt is. De plaat en de bijtstoffen dienen eene temperatuur van 18° tot 19° te bezitten. — Eene oplossing van 2 dln jodium en 5 dl. jodkalium in 40 dln water (voor fijne etsingen nog eens met 40 dln water verdund) wordt tot het etsen in staal aanbevolen, maar zal wel voor 't algemeen gebruik te duur uitkomen.
Bijaldien men enkele plaatsen eener geëtste teekening nog dieper etsen wil, brengt men op de daarbij te sparen gedeelten — na zorgvuldig afspoelen met water en afdrogen met zacht vloeipapier — door middel van 't penseel een dekgrond, en zet het etsen voort. De dekgrond of het dekvernis (Beckgrund, Deckfirnisz) kan het eenvoudigst door oplossen van den gewonen etsgrond in een weinig terpentijnolie bereid worden.
De galvanische etsing (het etsen door galvanismus) is eene vermoedelijk geheel te ontberen etsmanier, waarvan de gunstige uitkomsten nog geenszins boven allen twijfel verheven zijn. '
Somwijlen beoogt men, versieringen, in- of opschriftendoor etsing derwijze te bewerkstelligen, dat ze zich glanzend of blinkend en eenigszins verheven op een matten grond voordoen; in 't bijzonder is deze handelwijze bij fijne messen, scharen, scheermessen, sabel- en degenklingen zeer in zwang. Tot het vervaardigen van zoodanige voorwerpen (welke geda-masceerd werk heeten) moet de oppervlakte van het staal vooraf fijn gepolijst en door schuren met kalk en jenever of brandewijn van alle vetdeelen bevrijd zijn. Alsdan schrijft of teekent men daarop met eene dikke oplossing van etsgrond in terpentijnolie, en overdekt hiermee eveneens alle overige plaatsen, welke glans behouden moeten. Stelt men alsdan het voorwerp aan de dampen van zoutzuur bloot, totdat de ontbloot gebleven deelen van het staal mat geworden zijn, en wascht men eindelijk den etsgrond met terpentijnolie af, dan is het doel bereikt. Ter ontwikkeling van de zoutzure dampen giet men in eene aarden schaal op keukenzout eenig geconcentreerd zwavelzuur en roert dit om; de staa!waren worden op een kleinen afstand boven de schaal gehouden.
* In plaats van het teekenen met opgelosten etsgrond kan men zich voor fijne voorstellingen (bijv. landschappen, deelstrepen en cijfers op stalen rneetstaven) bedienen van den lithographischen overdruk, doordien men een geheel versch op papier gemaakten afdruk van
496
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
den steen op de staaloppervlakte vlijt, inwrijft of aandruk^ — er na wegneming van het papier water opbrengt, — het bevochtigd oppervlak met dunne steendrukverf (die slechts aan de vette streken vasthecht) inrolt, en eindelijk etst.
Om op voorwerpen van messingblik eene fijnkorrelig oppervlak (korreling, grei-neersel. Grainirung) te verkrijgen, behandelt men ze met zuren, die nagenoeg met zinkzout verzadigd zijn, bijt ze dan in een bad van 2 dln zwavelzuur en i dl salpeterzuur benevens zeer weinig keukenzout blank, droogt ze in warm zaagsel en bestrijkt de voorwerpen met een doorzichtig glansloos goudvernis. 1
X. Het vertinnen (Verzinnen, étamer, étamaoe, iitming).
*
Het bekleeden van metalen voorwerpen met tin heeft óf alleen het voortbrengen van een fraaier uiterlijk ten doel, óf wel het vertind metaal moet tegen vernieling door roest, tegen het inwerken van oplossende middelen (zuren enz.) beveiligd worden. Voor zoover in 't laatst geval de voorwerpen bij 't gebruik meer of minder aan afslijting onderhevig zijn, moet de tinbekleeding eene tamelijke dikte bezitten, welke men verkrijgen kan door het tin er in gesmolten toestand op te brengen. Waren daarentegen, die geringe afslijting te verduren hebben, behoeven slechts van eene dunne tinbekleeding voorzien te worden, welke daarop uit tinhoudende vloeistoffen neerslaat en het voordeel oplevert, dat zij aan de gladheid der oppervlakken, alsmede aan die van alle daarop voorkomende versieringen, aan de scherpte van alle spitsen, hoeken, kanten, insprongen enz. in geenerlei opzicht nadeel toebrengt. — Men dient alzoo eene vertinning door gesmolten tin (langs den drogen weg) en eene vertinning langs den natten weg te onderscheiden.
A. Het vertinnen langs den drogen weg [auf trockenem Wege)
door middel van gesmolten tin.
Indien de blanke oppervlakte van eenig metaal met een ander, gesmolten, metaal bij eene genoegzaam hooge temperatuur in aanraking gebracht wordt, volgt er in de meeste gevallen eene meer of min vaste aanhechting van het vloeiend metaal aan 't massieve. Hierop berusten, benevens het soldeeren (bladz. 442), verscheiden handelwijzen, waarbij men ten oogmerk heeft, eenig metaal met een ander, lichter smeltbaar te overtrekken, en hieronder heeft het vertinnen wel de uitgebreidste toepassing verkregen. — Een werkelijk ver-eischte tot het slagen van een vertinning bestaat daarin, dat het metaal, hetwelk vertind worden moet, volkomen blank, d. i. vrij van roest en vuil zij; buitendien moet het metaal een behoorlijken graad van hitte bezitten en over het geheel van dien aard zijn, dat het eenige neiging heeft zich met tin te verbinden. Aangezien het vertinnen — zooals reeds is aangeduid — op denzelfden grond berust, als het soldeeren met tin, zoo wordt, evenals daarbij, de bewerking metterdaad gemakkelijker gemaakt door het aanwenden van colopho-nium of salmoniak (zie bladz. 447, 452).
497
Eene goede vertinning moet niet te dun (maar ook niet te dik), zeer glad, van eene zuiver tinwitte kleur en van een spiegelenden glans zijn. Eene te dikke tinbekleeding doet zich nooit volkomen glad voor en is ook niet duurzaam, dewijl alleen de het naast bij 't vertind metaal gelegen deelen van het tin daardoor vastgehouden worden, en de overige daarentegen er zeer spoedig afsmelten. Men dient tot het vertinnen eigenlijk uitsluitend volkomen zuiver tin te bezigen, aangezien dit een fraaier en duurzamer bekleedsel oplevert dan loodhoudend tin, hetwelk buitendien in vele gevallen niet zonder bezwaar voor de gezondheid is. Intusschen laat zich met loodhoudend tin veel gemakkelijker vertinnen, en
32
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
zoowel uit dien hoofde als wegens de goedkoopheid is het gebruik hiervan zeer algemeen; men neemt dikwerf 3 dln lood op 5 dln tin, ja zelfs evenveel deelen tin en lood. Eene bijmenging van bismuth (ot het loodhoudend tin (waardoor men daaraan meer witheid en glans tracht bij te zetten) is geheel en al te verwerpen, dewijl het vertinsel daardoor al te snelvloeiend wordt, zoodat het zelfs door de bij het koken van velerlei spijzen aangewende hitte afsmelt. Daarentegen wordt door toevoeging van ijzer het tin veel harder en duurzamer, terwijl het vertinnen met dit mengsel voor de gezondheid volkomen onschadelijk is; wegens de traagvloeiendheid is zij evenwel slechts met eene dikke laag op het metaal aan te brengen, en het hierdoor verkregen vertinsel laat zich niet zoo gereedelijk herstellen als dat met zuiver tin. Om het ijzerhoudend tin voor dit doel toe te bereiden, kan men in een Hessischen smeltkroes, onder eene (de lucht afhoudende) bedekking van borax en glaspoeder, 8 dln tin met 1 dl blank ijzervijlsel ondereensmelten. Op gelijke wijze kan men legeeringen uit 16 dln tin en 1 dl nikkel, — of uit 89 dln tin, 6 dln nikkel en 5 dln ijzer,— of uit -160 dln tin, 10 dln nikkel en 7 dln ijzer samenstellen, welke desgelijks de voormelde voordeelen opleveren, maar duurder te staan komen dan het alleen met ijzer bedeeld tin. — Wordt bij het ter vertinning bestemd zuiver tin 40/o tot 5% zink gevoegd, dan beveiligt het, op ijzer aangebracht, dit laatste in de open lucht beter tegen roesten, dan eene vertinning met onvermengd tin. *
1°. Het vertinnen van koperen, messingen en gesmeed ijzeren vaatwerk. — De binnenoppervlakte van koperen en messingen ketels enz. moet allereerst volkomen blank gemaakt worden, te welken einde ze worden afgeschraapt (bladz. 472) of met verdund zwavelzuur schoongebeten, en voorts met zand en water uitgeschuurd. Uitgespoeld en behoorlijk afgedroogd, worden de ketels enz. vervolgens boven een kolenvuur verhit, terwijl men er spiegelhars (of salmoniak) benevens gesmolten tin ingiet, en dit laatste met een bosje werk (hede), hetwelk men aan een stok vastgebonden heeft of wel in eene tang geklemd houdt, zoo gelijkmatig mogelijk uiteenstrijkt, totdat de gansche oppervlakte bedekt werd; het overtollige wordt er weer uitgegoten. Op plekken, waarbij men met dezen borstel van werk niet best komen kan, wordt het tin door middel van een soldeerbout (bladz. 452) gebracht en uitgesneden. — Gesmeedijzeren vaatwerk wordt door bijten met verdund zwavelzuur en schuren met zand blankgemaakt, verhit en eindelijk met tin en salmoniak op voorschreven wijze behandeld.
* Eene dunne, maar zeer gelijkmatige vertinning op voorwerpen van koper, messing, ijzer, kan gereedelijk en snel met fijngekorreld tin verkregen worden. Men brengt namelijk het tin, terwijl men dit gesmolten in eene met krijt bestreken houten bus tot stollens toe hevig schudt, tot een fijn zandachtig poeder, waaruit men alle grove deelen door zifting afscheidt. Dergelijk tinpulver wordt; met eene oplossing van salmoniak aangemaakt, en met penseel of kwast op de blanke metaaloppervlakte uitgestreken, terwijl men voorts het voorwerp tot op het smeltpunt van tin verhit en eindelijk met een bosje werk afwischt.
Het bij 't soldeeren zoo werkzaam zoutzuur zinkoxyde (bladz. 448) kan ook bij het vertinnen met groot voordeel de plaats van 't salmoniak vervangen; bij de aanwending daarvan vereischt de voorafgaande zuivering van de te vertinnen oppervlakten minder zorg en moeite, dewijl de oplossing van het zinkzout zelf in hooge mate zuiverend werkt.
2°. Het vertinnen van ijzerblik (het vervaardigen van 't wit of eigenlijk blik, Weistblech, FER bl.\nc, tin-plute, bladz. 184). — Tot het vertinnen kiest men, schier zonder uitzondering, de kleine en dunne soorten van 't ijzerblik, die bepaald voor dit doel vervaardigd worden (bladz. 184). Deze bladen worden, om ze blank te maken, allereerst in
498
IIKT OPSIEREN VAN METAALWERK.
verdund zoutzuur eenige minuten schoongebet en netto—
in een vlamoven (fourneau a déCAPER, tcaling oven) een korten tijd gegloeid (décapage, scaling), en na afkoeling op het aanbeeld met een houten hamer geslagen, opdat het hamerslag er afspringe. Men laat ze vervolgens ééns koud tusschen de gegoten ijzeren cylinders van een blikpletwerk doorgaan, louter om ze geheel vlak en glad te maken. De bladen zien er nu niet meer door 't hamerslag zwart uit, maar bezitten eene reeds halfblanke, hoezeer dan ook blauw en geel aangeloopen oppervlakte. Het overschot van 't oxyde, dat zich nog op de bladen bevinden mocht, wordt weggenomen door eene zure vloeistof (zemel loog, zuurwater, Kleienbeitze, lessive, hes) — water, waarin zemelen 9 tot 10 dagen lang gegist hebben, — in welke de blikbladen 10 tot 12 uren lang verblijven. Ten einde het blankmaken te voltooien, heeft er vervolgens nog eene lauwwarme, slechts ongeveer een uur durende afbijting in verdund zwavelzuur plaats. Men schuurt hierop de bladen met week en fijn zand in water af (écurer, icouring), en bergt ze, tot aan 't vertinnen, in vaten vol schoon water, waarin ze niet roesten en tevens tegen alle verontreiniging gewaarborgd zijn.
Onmiddellijk vóór het vertinnen plaatst men de afgedroogde blikbladen (tot 340 stuks in ééns) een uur lang in eene pan met gesmolten talk, waardoor de fraaiheid van het ver-tinsel bevorderd wordt. De hoofdgereedschappen tot het vertinnen bestaan in vijf naast elkaar geplaatste, langwerpig vierkante, gegoten ijzeren pannen, potten of bakken; N0. 1, of het eigenlijk tinbad, bevat gesmolten en sterk verhit tin (somwijlen met een gering toevoegsel van koper) onder eene bedekking van talk, waardoor de lucht buitengesloten en het oxydeeren (roesten) van het tin belet wordt; — N0. 2 is met gesmolten tin van de grootstmogelijke zuiverheid gevuld, en wordt de waschpot (chaudière a layer, wash-pot) genoemd; — N0. 3 is vol gesmolten en tamelijk sterk verhitte talk (de talk pot, Talgpfaune, grease-pot); — N0. 4 is leeg en wordt niet verhit {empty-pol) ; — N0. 5 bevat 5 tot 7 cm. hoog talk, welke sterk verhit is (de zoom pot, chaudiëre a lisser, list-pot). — Nadat de bladen uit de talk genomen zijn, waarin men ze 't allereerst geplaatst heeft (zie vroeger), brengt men ze in bak N0. 1, waar ze 1^ tot 2 uur in blijven, opdat het tin den tijd hebbe, zich met de oppervlakte van het ijzer te verbinden. Een behoorlijke graad van hitte van het tin is bij dit inbranden van het grootst belang; te koud, dan hecht het zich in 't geheel niet aan het ijzer; te heet, dan loopt het er te licht van af, en vormt wel vertinning, maar eene welke te dun is. Zoodra ze uit dit tinbad genomen zijn, worden de bladen ter afdruiping op eene ijzeren schraag geplaatst, en voorts in bak N0. 2 gedompeld (wasschen, tauchen, lavage, washing). Van 't zich hierin bevindend zuiverder tin hecht zich iets aan het eerste, in het voorafgaand tinbad, gevormd tinbekleedsel, en geeft hieraan het voorkomen als bestond het geheel uit zuiver tin. Dewijl hierbij echter niet te vermijden is, dat er tegelijkertijd een gedeelte van het eerste bekleedsel afsmelt, waardoor het tin in dezen tweeden bak verontreinigd wordt, moet men van tijd tol tijd het tin uit N0. 2 in N0. 1 overgieten, en door versch zuiver tin vervangen. Elk uit den bak N0. 2 uitgenomen blad wordt op beide zijden (terwijl men 't in eene tang vasthoudt) met werk overstreken, opdat het tin zich gelijkmatig uitbreide; en hierop nog eens in bak N0. 2 gedompeld, ten einde de bij het afwisschen ontstane strepen te doen verdwijnen. Terstond hierop worden de bladen overgebracht in bak N0. 3, waarin altijd slechts weinige bladen te gelijk aanwezig zijn, welke bovendien onderling geen punten van aanraking mogen hebben. De hitte der talk bewerkt (zooals bepaald vereischt wordt, met afsluiting van de lucht) het vloeiend worden en eene gelijkmatige uitbreiding van het tinbekleedsel, waardoor dit den volkomen spiegelenden glans bekomt, terwijl terzelfde tijd het overtollige van 't vertinsel er afsmelt. Van zeer grooten invloed op den goeden uitslag is de graad van hitte van de talk en de duur van hare werking. Uit den bak N0. 3 komen de bladen in den
499
HET OPSIEBEN VAN METAALWERK.
leegen bak N0. 4, ■waarin men ze plaatst op eene ijzeren schraag, tot het doen afdruipen van de talk en ter afkoeling. Door het afloopen van het overtollig tin vormt zich hierbij aan den ondersten waterpassen rand van elk blad eene dikke wrong tin (droppel zo om, Tropfkante)-, ten einde deze weg te nemen, doopt men eindelijk de bladen — maar slechts juist zoover als die wrong reikt — in de heete talk van bak N0. 5, en bewerkt door het er tegenaankloppen met een staafje het afvallen van de vloeiend geworden wrong, van welke slechts een smalle, niet glanzige zoom of zelfkant {Slreife, lisière, litt) als spoor overblijft. De toegereede bladen worden eindelijk door afwrijven met zemelen bevrijd van de nog er aanklevende talk, voorts gesorteerd en opgeborgen.
* Ten einde de blikbladen tegelijk in grooter aantal in de tin- en talkpotten te dompelen en er weer uit te beuren, komen er gedeeltelijk mechanische toestellen te pas. Ook heeft men wel in den tinketel een paar pletrollen aangebracht, tusschen welke de blikbladen bij 't verlaten van den ketel worden doorgetrokken, opdat de laag tin zich naar eisch afvlakke.
De beschreven wijze van behandeling bij het vertinnen is de in Groot-Britanje gebruikelijke, welke — hoezeer tamelijk langwijlig — tot de uitmuntende fraaiheid van het En-gelsch witblik leidt. Elders gaat men dikwerf met minder zorgvuldigheid te werk, en-bezigt gewoonlijk minder zuiver tin. Men wil beweren, dat met loodhoudend tin vervaardigd, diensvolgens mat en grauw witblik in de open lucht, bijv. op daken, minder spoedig roest dan het met zuiver tin bekleede, glanzig of blinkend lichtwitte. — De nog in andere oorden, o. a. in Duitschland, gebruikelijke oudere manier is beknopt saamgevat de volgende; De bladen worden door afbijten in zuurwater (roggezeraelen met zuurdeeg en water aan 't gisten gcbracht) en door schuren met zand blankgemaakt. Tot het vertinnen dient eene ijzeren pan of bak van 45 cm. lengte, 35 cm. breedte en 45 cm. diepte, welke in een oven ingemetseld en met gesmolten tin gevuld is. Ter vermijding van het oxydeeren wordt het tin met talk bedekt, terwijl deze voor 't overige zoo heet moet wezen, dat er ingedompeld papier zich snel verkoolt. Een stel {Satz) van 200 bladen blik wordt op den kant in den bak geplaatst, bij aantallen van 20 of 25 stuks (een post, Pottel) er weer uitgenomen en in water afgekoeld. Deze eerste vertinning wordt het inbranden (Einbrennen) geheeten. Door eene te lood in den bak gestelde plaat wordt hierop diens inwendige ruimte in twee ongelijk groote afdeelingen verdeeld. In de grootste ruimte brengt men een stel der ingebrande bladen, welke men er één voor één weer uithaalt en tot het doen afdruipen van 't overtollig tin boven een ijzeren rooster of op schragen plaatst. Deze tweede indompeling voert den naam van afbranden {Ab b rennen, Ei nschlag en). Ten derden male worden nu de blikbladen elk afzonderlijk in de kleiner afdeeling van den bak gedompeld (het doorhalen, Durchführen), en opnieuw laat men ze afdruipen. Vervolgens zuivert men ze van alle talk of vet door 't afwrijven met zaagsel. De droppel zoom {Tropf kante) (zie boven) wordt daardoor weggenomen, dat men dezen rand der bladen in eene geringe hoeveelheid gesmolten tin (en wel in een afzonderlijken afdruipbak, Abtropfpfanne) doopt en voorts met werk of mos afwischt. Het schoonpoetsen van de bladen geschiedt met krijt of zemelen.
In plaats van de dure talk, waarmee het gesmolten tin in den bak gewoonlijk overdekt wordt, kan men met voordeel chloorzink, met ongeveer 10o/o keukenzout en 4 tot 50/o 'inzout bedeeld, aanwenden. De uit het tinbad gebeurde en koudgeworden bladen worden alsdan door flauw zuurgemaakt water of eene zwakke oplossing van tin geh?,u!d, afgespoeld, met zaagsel overdekt en in een verwarmd droogvertrek geplaatst.
Van afval van witblik kan het tin door middel van tot 93° verhit sterk zwavelzuur (1,65 lot 1,85 soortelijk gewicht) in een gegoten ijzeren of looden vat opgelost worden, terwijl het ijzer overblijft; uit de oplossing laat zich het tin door bekende scheikundige midden terugwinnen.
500
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
501
Metaalmoor {Melallmoor, moiré mêtallique). — Het witblik, vooral hel met zuiver tin vertinde, levert een zeer in 't oogloopend verschijnsel op, hetwelk vroeger niet alleen van ten wetenschappelijk standpunt de aandacht trok, maar ook een geruimen tijd na de ontdekking (1814, door A Hard in Parijs) van groot belang in de practijk was, aangezien men er een veelvuldig gebruik van maakte tot het versieren van blikwaren, hetgeen trouwens thans weinig meer plaatsheeft. Bij de stolling op het blad blik kristalliseert de tin-bekleeding, maar — omdat de afkoeling niet snel geschiedt — in kristallen van tamelijk aanmerkelijke grootte. Zijn nu de bladen witblik een tijd lang aan de lucht en aan de hierin zich bevindende uitdampingen blootgesteld, dan vertoonen zij dikwerf groote, wolkswijze en tamelijk duidelijke vlekken, welke veel zichtbaarder te voorschijn komen, wanneer men de door afschuren met krijt van vet gezuiverde tinoppervlakte met verdund zoutzuur of een mengsel van zoutzuur en eenig salpeterzuur bestrijkt. Deze vlekken, welke door ongelijke werking van de zure bijtstof op de verschillende kristallen ontstaan, onderscheiden zich onderling door eene lichter en donkerder kleur — al naar gelang van de terugkaatsing der lichtstralen — en bezitten een weerschijn van een parelmoerachtigen glans, doch leveren voor hel overige weinig afwisseling op. Door eene eigenaardige bewerking is men echter bij machte, in de plaats van deze groote eentoonige vlekken kleinere, met de meest uileenloo-pende schakeeringen voort te brengen. Te dien einde moet het vertinsel op het blik op verschillende wijze geheel of gedeeltelijk aan 'l smelten gebracht en vervolgens op verschillende manieren afgekoeld worden. Daarbij geldt als hoofdregel, dat de weerschijn gevende vlekken des te kleiner uitvallen, naarmate de afkoeling van het tin plotselinger bewerkstelligd wordt; dewijl, evenals in soortgelijke gevallen, de vorming van groote kristallen alleen bij eene langzame kristallisatie mogelijk is. Brengt men op de oppervlakte van een blad blik een cirkelrond vak van het vertinsel aan 't smelten (door verhitting boven de spits eener rustige kaarsvlam of door aanraking met een beaten soldeerbout), dan vertoont zich na het koudworden en na het afbijten met zuur de ronde vlek als eene tamelijk regelmatige ster. Brengt men door den soldeerbout of door de vlam der kaars het tin reepswijze aan 't smelten, dan bekomt men eene schoof- of korenaarvormig uit stralen saamgestelde teeke-ning. Men kan op soortgelijke wijze kransen, letters en dergelijke voortbrengen. Wordt een blad blik boven kolenvuur derwijze verhit, dal het geheel vertinsel smelt, maar hierop door indompeling in water afgekoeld, dan doet zij zich na het schoonbijten voor, als ware zij geheel met eene fijne, schier granietvormige korreling overdekt. Bewerkt men echter de afkoeling door hel opsprenkelen of opgieten van water, dan ontslaan er stroomswijze figuren, welke nauwkeurig de wijze voorstellen, waarop hel afstroomend water het vertinsel tot stolling gebracht heeft. Deze weinige voorbeelden dienen alleen om een begrip te geven van de mogelijkheid, zeer willekeurige, meer of min zelfs regelmatige figuren te verkrijgen, waaraan men door 'l verven en vernissen van 't blik een nog sprekender voorkomen geven kan. Als bijtmiddel bedient men zich van met water verdund zoutzuur onder toevoeging van eene niet groote hoeveelheid salpeterzuur; de schoongebeten blikbladen moeten met zuur water afgespoeld, met eenig loog van bijtende potasch (om 't zich gevormd hebbend tin-oxyde weg te nemen) nagewasschen, en eindelijk weer in water afgespoeld worden. — Daar het metaalmoor op de kristallisatie van het tin berust, doel het zich ook bij gegoten tin voor, voor zoover de oppervlakte daarvan niet door afdraaien, afschrapen of polijsten veranderd is. Giet men gesmolten tin op eene plaat uit, dan bekomt men vveerschijnvlekken zelfs zonder bijlmiddel, louter door meermalen herhaald heen- en weerbuigen. Ook het tinfoelie, maar alleen de weerspiegelende soort, waarover op bladz. 182 een enkel woord gezegd is, verkrijgt door schoonbijten een gewaterd voorkomen of wel eene moortint. Een met hel metaalmoor overeenkomstig verschijnsel is trouwens ook bij andere metalen waargenomen. *
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
3°. Het vertinnen van kleine, ijzeren, messingen en koperen voorwerpen. — Kleine ijzerwaren, welke vertind moeten worden, als; spijkers, stiften, vischhaken' gespen, ringen, kleerhaken (haken en oogen) enz., bijt men schoon door verdund zwavelzuur (100 kg. water, 3 kg. vitrioololie), waarin men ze verscheiden uren of over 't geheel genomen zoolang liggen laat, totdat ze volkomen blank en zuiver zijn. Alsdan worden ze in water afgespoeld en met houtzaagsel afgedroogd, door ze in een zak met houtzaagsel om te schudden, en dit laatste er door eene zeef weer van af te scheiden. Eenigszins grooter stukken behandelt men op dezelfde wijze; alleen droogt men ze met de hand in het zaagsel af. De behandeling bij 't vertinnen is eenigszins verschillend. Heeft men met zeer kleine voorwerpen te doen, welke bij een groot aantal te gelijk vertind dienen te worden, dan smelt men in eene platte ijzeren pan zooveel tin, dat het er 25 tot 50 mm. hoog in staat, en giet daarover nog 10 tot 12 mm. hoog talk. Men laat de waren langzaam door de talk in het behoorlijk verhit tin vallen, roert dit om, en neemt de voorwerpen er weer uit.
' Bij dezen laatsten arbeid is er een kunstgreep noodig, om te verhoeden dat de stukken niet gedurende de afkoeling door het tin aaneenkleven, als ware het aan elkaar vast-gesoldeerd geworden. Op het oogenblik, waarin men gelooft, dat de vertinning geschied is, haalt men met eene ijzeren, veeltandige vork zooveel stuiken er uit, als daarop liggen blijven, — brengt de vork boven een bak met water, en geeft tegen haren steel een snellen, likschen slag, waardoor de vertinde stukken verspreid in het water geslingerd worden. De nog aanklevende talk verwijdert men door schudden met zemelen of zaagsel in linnen zakken.
Eene andere manier bestaat daarin, dat men de schoongebeten en gedroogde voorwerpen in eene ijzeren trommel, welke boven kolenvuur rondgedraaid wordt, tot op het smeltpunt van tin verhit, — vervolgens er tin en salmoniak bijvoegt, en de weer gesloten trommel om haar as ronddraait, totdat de vertinning geschied is. — Met geringe hoeveelheden kleine voorwerpen kan het vertinnen ook op de volgende wijze plaatshebben; Men brengt ze, benevens gekorreld of anders fijngestampt tin en eenig salmoniak in eene wijde aarden kruik met nauwen hals, — verhit deze kruik, op zijde liggende, boven een kolenvuur, — draait en schommelt daarbij onophoudelijk, — schudt na volbrachte vertinning den ganschen inhoud in water uit en droogt de waren met zaagsel af.
Zijn het voorwerpen van eenige grootte, welke men te vertinnen heeft, dan dompelt men ze afzonderlijk of bundelswijze aan een draad hangende in het tin. Dit laatste wordt in een ijzeren pot gesmolten en, nadat men er eenige talk bovenop gedaan heeft sterk verhit. Is de talk zwart geworden, en loopt bij 't wegschuiven daarvan het ontbloote tin roodachtig-blauw aan, dan strooit men op de gezuiverde tinoppervlakte eenig gepulverd salmoniak, hetwelk een tamelijk zwaren d?mp moet afgeven, bijaldien de hitte groot genoeg is. Men gaat alsnu over tot het indompelen van de voorwerpen, welke men, nadat ze het tin in genoegzame hoeveelheid hebben aangenomen, door afschudden van het overtollig tin bevrijdt en in water werpt.
Kleine messingen en koperen waren behandelt men als ijzeren. — Van vertinde koperen voorwerpen kan het tin snel en schoon daardoor afgenomen worden, dat men ze in eene oplossing van kopervitriool kookt. *
4°. Het vertinnen van weefsels of vlechtwerk van ijzerdraad (draadzee-ven). — De vertinning wordt bij voorkeur verricht op zoodanige zeeven van ijzerdraad, welke uit blank (ongegloeid of na het gloeien weer schoongebeten en afgeschuurd) draad gevlochten zijn, dewijl het hamerslag op zwart draad niet gemakkelijk geheel en al kan worden opgeruimd. Alle tot de voor 't gebruik noodige grootte pasgesneden draadwecfsels
502
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
worden ongeveer 1 minuut lang in een mengsel van 1 maatdeel rockend zoutzuur en 3 maatdln water schoongebeten, — in zuiver water afgespoeld, — op beide zijden met eene spons of lap gewreven, — door schudden van overtollig water bevrijd, — dadelijk op beide zijden met fijngestooten wit pek (hetwelk men er op zift) bestrooid, en op een ijzeren raam van de volgende inrichting uitgespannen. Dit raam moet geroest zijn, opdat het geen tin aanneme; het heeft op de eene oppervlakte rondom ijzeren pinnen tot het opsteken van 't draadweefsel, op de andere oppervlakte daarentegen een ijzeren kruis, welks twee staven eenigszins boogswijze gevormd zijn, zoodat zij zich van het raamvlak verwijderen. Het tot vertinning dienstig tin is inmiddels in een ijzeren pot gesmolten en sterk verhit geworden (doch niet zoo sterk, dat de vertinde zeef bij het er uittrekken geel aanloopt, waarvan men zich door kleine proefnemingen overtuigt). Men schuift het tinoxyde door middel van een strijkplaatje ter zijde, ten einde eene blanke tinoppervlakte te ontblooten, en laat in 't zelfde oogenblik met de andere hand voormeld raam (dat men bij zijn steel vasthoudt) met het draadweefsel in het tin zakken. Na 1 minuut verwijlens trekt men er het raam weer uit (terwijl men andermaal het oxyde op zijde schuift), en slaat met het kruis daarvan twee-of driemaal snel tegen eene plank, om er het overtollig tin af te schudden. Ten slotte laat men de vertinde zeef tusschen de twee gegoten ijzeren cylinders van een pletwerk doorgaan, welke zoo nabij elkaar geplaatst zijn, dat zij er gladheid aan bijzetten, zonder de draden in dier kruisingen te beschadigen.
5°. Het vertinnen van gegoten ijzer. — De vertinning is op gegoten ijzer moeilijker aan te brengen en minder duurzaam dan op gesmeed ijzer. Wit ruwijzer neemt het tin gereedelijker aan, dan grauw. Gegoten ijzeren vaatwerk, hetwelk vertind moet worden, dient door uitdraaien op de draaibank of door slijpen met zandsteenen geheel blankgemaakt te worden, waarop men 't nog met verdund zoutzuur oi zwavelzuur schoonbijt, in water afspoelt en weer afdroogt. Alsnu wordt het verhit, en men doet er de vereischte hoeveelheid gesmolten tin benevens gepulverd salmoniak bij, en wrijft beide met een bosje werk, boomwol of een stuk kurk, hetwelk mei eene tang wordt vastgehouden, over de gansche ijzeroppervlakte terdege uit. Ten laatste wordt het overtollig tin er uitgegoten, en het vaatwerk, met de opening naar beneden gekeerd, onder water gedompeld.
Door deze manier van afkoelen wordt het vertinsel verhinderd gedeeltelijk wederom af te loopen, zonder dat echter het water met het tin in aanraking komt, dewijl de lucht in het vaatwerk zich tegen het binnendringen van 't water verzet. Werd de nog versche en vloeiende tinhuid door het water aangeroerd, dan zou het gladde voorkomen er van verloren gaan, en zelfs zou bij plekken het ijzer geheel van tin ontbloot kunnen worden. Uit dezen hoofde is het afkoelen in water niet aan te wenden in het (trouwens zeldzaam) geval, dat t vaatwerk ook van buiten vertind dient te worden. Hiertoe kan men zich van een toestel be
dienen, waarbij het vertinsel door een sterken luchtstroom snel afgekoeld en aan 't stollen gebracht wordt. Van binnen wordt het vaatwerk op de gewone wijze vertind; om het ook van buiten te vertinnen, bestrijkt men 't aan dien kant met salmoniak, dompelt het hierop in gesmolten heet tin, en keert het daarin om. Uit het tinbad komt het vaatwerk dadelijk in den afkoelingstoestel, waarin de luchtstroom door het openen van een kraan wordt toegelaten.
Het wélslagen van de vertinning is metterdaad afhankelijk van den juisten graad van hitte. Maakt men het vaatwerk te heet, dan loopt het geel of blauw aan, en het tin hecht niet vast; geeft men er te geringe hitte aan, dan verdeelt zich het tin niet gelijkmatig. De aanhechting van het tin door middel van salmoniak moet zeer snel geschieden, en mag op reeds goedvertinde plekken niet herhaald worden, dewijl het salmoniak allicht het nog vloeibaar tin weer afwiamp;cht.
503
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
Hel kostbaar uitdraaien of uitslijpen van vaatwerk kan worden uilgespaard, wanneer men de oppervlakte ontkoolt en daarop alleen met verdund zoutzuur laat inbijten, en eindelijk haar met zand afschuurt. De ontkoling wordt bewerkt, doordien men hamerslag van ijzer, bruinsteen, zinkoxyde (afzonderlijk of gemengd) met water tot een brij aangemaakt op het vaatwerk uitstrijkt, — de aldus toebereide voorwerpen in dicht af te sluiten aarden potten zet, — 4 tot 6 uren lang in vlamovens sterk roodgloeit, en ze na volkomen afkoeling er weer uitneemt. *
Gegoten ijzerwaren, welke niet hol zijn, worden met verdund zwavelzuur (1 dl vitrioololie en 4 dln water) blankgebeten, — in schoon water afgespoeld, — alsdan in eene oplossing van salmoniak (1 dl salmoniak, lü dln water) gelegd, en eindelijk in het sterk verhit tin gedompeld. De vertinning slaagt veel gereeder, ingeval de voorwerpen vooraf, ten minste aan de oppervlakte, getemperd zijn (bladz. 118).
6°. Het vertinnen van zink. — Zinkbladen worden door vertinnen voor alle doeleinden geschikter en duurzamer, dewijl zij veel beter aan den invloed van de lucht enz. weerstand kunnen bieden. Het is echter, evenals bij vertind ijzer en om dezelfde reden (bladz. 507) een vereischte, dat het tinbekleedsel de oppervlakte geheel bedekt. De bladen worden voor 's hands in verdund zoutzuur of zwavelzuur (16 maat water op 1 maat zuur) eenige minuten lang schoongebeten, met zand en werk geschuurd, in water gespoeld en eindelijk afgedroogd. Bij het vertinnen zelf kan men op tweederlei wijze te werk gaan. Volgens de eerste manier worden de bladen zink in gesmolten talk, welke niet geheel en al de temperatuur van smeltend tin bezit, en voorts in het tinbad gedompeld. Dit laatste bevindt zich in eene ijzeren trog en is 7 cm. hoog met talk overdekt. Men trekt het blik er zeer spoedig weer uit (ten einde het gevaar van smelten te voorkomen); steekt het ten tweeden male eene minuut lang in heete talk, wier temperatuur bijna met die van smeltend tin gelijk staat, en wrijft het eindelijk na de afkoeling met werk en zemelen af. — quot;Volgens de tweede manier legt men de ééns in talk gedompelde zinken plaat op eene ijzeren tafel, die van onderen door een kolenvuur heet gehouden wordt en rondom eene geul ter afleiding van het overtollig tin en vet bezit, welke beide langs dezen weg weer in den ketel terugkomen. Deze laatste is van gegoten ijzer en bevat gesmolten tin onder eene bedekking van talk. Men schept allereerst met een lepel eenige talk uit den ketel en giet haar over de plaat uit, ten einde deze behoorlijk te verhitten; alsdan wordt hierop gepulverde spiegelhars (colophonium) gestrooid, uit den ketel talk en tin gelijktijdig over de plaat gegoten, en het laatste met een bosje werk uitgewreven. Is de vertinning aan de ééne zijde afgeloo-pen, dan keert men de plaat om en behandelt de keerzijde op gelijke wijze. Ten laatsten wordt, om aan de tinhuid van beide oppervlakken gladheid te geven, de plaat door middel van twee tangen tusschen twee borstels van werk doorgetrokken, waarvan de onderste op eene plank bevestigd is, terwijl de bovenste daarentegen door een werkman omlaaggedrukt wordt. De toegereede en nog warme platen of bladen worden door afwrijven met zemelen bevrijd van de er nog aanklevende vetdeelen.
7°. Het vertinnen van lood. — Looden platen en dergelijke worden vertind, door ze tot op het smeltpunt van tin te verwarmen, — alsdan er fljngestooten colophonium op te strooien en gesmolten tin op te gieten, en beide laatsten door middel van werk uit te breiden en in te wrijven. Het overtollig tin wordt ten laatste afgewischt. — Op gelijke wijze handelt men bij 't vertinnen van looden buizen of pijpen, waarvan reeds op bladz. 256 sprake was. Zulke buizen kunnen trouwens ook verzinkt worden, door ze te verhitten, — met colophonium te bestrooien, — door inblazing ook inwendig met colophonium te voorzien, en eindelijk door gesmolten tin te sleuren, hetwelk zich in een langwerpigen ketel bevindt en met talk bedekt is.
504
B. Het vertinnen langs den natten weg (auf nassem Wege).
Door middel hiervan wordt op koperen en messingen waren (vooral spelden, ringen, kettinkjes, horlogesleutels, deksels en beslagwerk aan tabakspijpen, draadzeeven enz.) eene verzilvering nagebootst. De gebruikelijke manier van handelen hierbij is het wit kok en (fPeiszsieden, blanchir, blanching), en bestaat in 't volgende; De voorwerpen, welke men witkoken wil, worden met eene oplossing van wijnsteen of verdund zwavelzuur schoonge-beten; alsdan brengt men ze met zooveel water, dat ze ruim daarmee bedekt geraken, in een messingen of vertinden koperen ketel, — doet bij 80 dln water 1 dl geraffineerd wijnsteen en 3 dln fijngekorreld tin, en laat alles te zamen 11- tot 2 uur, of wel in 't algemeen zoolang koken, totdat de voorwerpen zich fraai wit voordoen. Tot het uitnemen van de voorwerpen, zoowel als tot het omroeren onder 't koken, bedient men zich van een messingen schuimspaan, wier gaten groot genoeg zijn, om de korrels tin door te laten. Men werpt de witgekookte voorwerpen in schoon water, spoelt ze daarin goed af en droogt ze door schudden met zaagsel in een zak, waarna men het zaagsel door middel van eene zeef weer verwijdert.
* Om het gekorreld tin, of wel het wit- of tinkooksel (Weiszsud, Zinnsud), te bereiden, smelt men zuiver tin, giet dit in eene cylindrische houten, van binnen (ten einde de aanhechting van het tin te vermijden) geheel met krijt bestreken bus, en schudt het met deze (welke men van een deksel voorziet) zoolang sterk heen en weer, totdat het opnieuw in een vasten toestand is overgegaan. De voortdurende beweging belet het tin, zich tot een klomp te vereenigen; veeleer stolt het tot eene schier stofvormige massa van zeer kleine korrels, welke men door eene fijne zeef van de weinig grover deelen bevrijdt, — met water meermalen uitwascht, ten laatste uitkookt, en voor 't gebruik in een gesloten vat van aardewerk, porselein of glas opbergt. Op een minder moeilijke wijze verdeelt men het tin door het in een dunnen straal uit te gieten; daar het echter bij deze behandeling geen zoo kleine deeltjes vormt, en in verhouding tot zijn gewicht in zijn geheel eene minder groote oppervlakte oplevert, dient men hierbij het dubbel der voorschreven hoeveelheid aan te wenden. — Bij 't koken van het tin met water en wijnsteen maakt het zuur van dit laatste eene zekere hoeveelheid tin in water oplosbaar, en het derwijze opgelost tin slaat uit de vloeistof op de oppervlakte der messingen voorwerpen eveneens neer, als bijv. een blank stuk ijzer, in kopervitriool gedompeld, met eene huid van koper bedekt geraakt.
Eene eenigszins kostbaarder, maar door snelle werking uitmuntende manier van witkoken is die, waarbij men tinasch (bladz. 47) door koken in loog van bijtende potasch oplost, — geraspt tin met de wit te koken koperen of messingen voorwerpen in de oplossing legt, en nog eenige minuten lang het koken doorzet.
Voor de toepassing in 't groot kan men de bewerking van het witkoken indiervoege wijzigen, dat men de messingen waren met gekorreld tin, wijnsteen, tinzout en heet water in eene ton doet, die goed gesloten en gedurende een genoegzaam langen tijd onafgebroken om haar as wordt rondgedraaid. — IJzeren of stalen voorwerpen (als: spelden, stiften, hout-schroeven enz.) hebben, opdat het tin er aan vasthechte, eene voorafgaande verkopering van doen. Men begint met het zuiveren van de waren, door 12 tot 15 kg. er van in eene om haar as in waterpassen stand rond te draaien ton te doen, welke ongeveer 100 kg. water bevatten kan, maar slechts met 15 kg. heet water gevuld wordt, waarin men 125 gram zeep opgelost heeft. Nadat de ton gesloten is, draait men haar een kwartier lang rond; alsdan worden de voorwerpen er uitgenomen, en in eene andere ton met droog houtzaagsel afgedroogd, door ze hiermee ongeveer 10 minuten lang rond te draaien. De verkoperingsvloei-
505
slof wordt verkregen door 19 kg. rivier- of regenwater, 900 gram zwavelzuur, 40 gram tin-zout, 50 gram zinkvitriool en 18 gram kopervitriool ondereen te mengen. Alles te zamen wordt met 17 kg. der te behandelen voorwerpen (bijv. naalden) in eene ton gedaan, welke men een half uur lang laat ronddraaien. Na verloop van dezen tijn doet men er nog 40 gram kopervitriool en 25 gram zinkvitriool bij, en gaat met het draaien nog een kwartier lang door. De ijzeren voorwerpen doen zich hierop niet alleen als volkomen met eene koperhuid overtrokken, maar tevens gepolijst voor; ze worden nu tweemaal met schoon water afgewas-schen, eenmaal met zeepwater behandeld, in zaagsel afgedroogd en op voorschreven wijze vertind (witgekookt).
Afzonderlijke, eenigszins grooter voorwerpen uit gegoten of gesmeed ijzer, koper enz. kunnen op de volgende wijzen vertind worden, a. Men bereidt tinchloride, door chloorgas te leiden door eene oplossing van tinzout, — verdunt deze vloeistof sterk met gedestilleerd water en doet haar in een houten vat, — legt het te vertinnen voorwerp hierin, en hangt tegelijkertijd in de vloeistof een klein stuk zink vrijzwevend op, zoodat dit het voorwerp niet aanraakt. Het zink moet men van tijd tot tijd afspoelen, en evenzoo het vertind voorwerp, hetwelk op steeën, die het tin niet naar wensch hebben aangenomen, soms nog eens goed afgewreven moet worden. Heeft men vaatwerk alleen inwendig te vertinnen, dan vult men dit met de tinoplossing geheel op, en hangt er het zink in. — b. Eene oplossing van 15 dln wijnsteen in 3200 dln water wordt door 2 dln geslibd krijt geneutraliseerd en met de oplossing van 7 dln tinzout en 320 dln water vermengd, waarna men 't eenige minuten koken laat. Het mengsel wordt alsdan in een houten vat door middel van e,quot; doorheenge-leiden stoom tot 70° verhit en de met verdund zwavelzuur schoongebeten waren benevens ongeveer 64 dln zink (in stukken) daarin ondergedompeld; na 8 uren is gewoonlijk de vertinning dik genoeg. — c. 4 Dln tinzout (tinchloride), 1 dl salmoniak, 4 dln keukenzout te zamen in een mengsel uit 8 dln salpeterzuur en 16 dln zoutzuur opgelost, de oplossing naar behoefte met water verdund, de te vertinnen (schoongebeten en geschuurde) voorwerpen ondergedompeld en zoolang als noodig in de vloeistof gelaten. De werking wordt bespoedigd, ingeval men de stukken binnen het bad met een zinken draad in aanraking brengt.
Vertind gegoten ijzeren vaatwerk (wegens zijn fraai zilverachtig voorkomen fonte argentine — zilvergietsel — geheeten) vervaardigt Boucher te Parijs, door het gegoten voorwerp met verdund zwavelzuur schoon te bijten, met hooi of iets dergelijks nat af te wrijven en af te spoelen, — het vervolgens op eene draaibank met 1200 omwentelingen van de as per minuut, door middel van een aan een scharnierhefboom bevestigd stuk zandsteen, onder een bestendigen waterstraal af te slijpen, — het alsdan te vertinnen en eindelijk met eene messingen krasborstel glad te boenen. De vloeistof ter vertinning is eene oplossing van tinzout in loog van potasch, met dubbelbasische of pyrophosphorzure soda en zeer veel water bedeeld. Om haar te gebruiken, doet men er met de gegoten ijzeren voorwerpen eenige stukken zink in.
Zinken waren langs den natten weg dun te vertinnen gelukt zeer goed op de volgende wijze: Men verhit een mengsel van 2 dln gezuiverd wijnsteen, 1 dl tinchloride (niet gewoon tinzout, hetgeen tinchloruur is) en 4 lot 5 dln water lot ongeveer 75°, — vermengt na de oplossing van het wijnsteen de vloeistof met zooveel fijn zand, dat zij een vloeibaren brij vormt, en wrijft hiermee door middel van eene spons (op uitgediepte of ingezonken plaatsen door middel van een borstel) het vooraf blankgemaakt zink. — Langs den galva-niscben weg laat zich eene vertinning van zink, gegoten ijzer enz. bewerkstelligen, bijaldien men zich daartoe bedient van eene batterij (zooals bij de galvanische verkopering, zie later) en van een met bijtende potasch in overdaad bedeelde waterige oplossing van tin-chloride; deze manier is echter tot nogtoe van geen belang voor de practijk
506
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
tin-
imen XI. Het verzinken {Verzinken, zinquer, zincage, étamaüE au zinc, zinking). relke
fram i Aangezien het zink aan de oxydatie en aan de werking van oplossende middelen gerin-
ioor. ? bren weerstand biedt, en buitendien geen eigenlijk fraaie kleur bezit, heeft hel verzinken
)ver- ; van metaalwaren .— bij wijze van plaatsvervanging voor het vertinnen — in 't algemeen
was- ; geringe technische waarde. Op ijzer aangewend, bewijst het echter als voorbehoedmiddel
wijze tegen roesten goede diensten, en bij grove aan weer of water blootgestelde voorwerpen wordt het zelfs van groot nut, niet alleen dewijl zink beterkoop is dan tin, maar ook wegens de
enz. eigenaardige verhouding van zink tegenover ijzer, tengevolge waarvan het eerste de roest-
rgas vorming op het laatste zelfs dan nog verhindert, wanneer er kleine plekken van de ijzer-
eerd oppervlakte blootgeraakt zijn.
angt
rerp * Vertind ijzer is tegen het roesten slechts in zoover beschut, als het bedekt wordt door
oor- tin; en aquot;e plekken, waarop het tin reeds oorspronkelijk ontbreekt, of bij latere afwerking
;ens (zooals aan snijkanten, in doorgestooten gaten enz.) weggenomen werd, of ingevolge van
vult afslijting verdween, roesten niet alleen ongehinderd voort, maar zelfs nog sneller dan ge-
van 'leel onvertind ijzer, dewijl bij de onderlinge aanraking van ijzer en tin beide metalen te
met zamen eene galvanische keten vormen, waarin het eerste positief-, het laatste negatief-elec-
iten ti'isch is; dientengevolge toch wordt bij blootstelling aan vocht het water opgelost, en
ige- hecht zich diens zuurstof aan het positief-electrisch metaal, hetgeen hierdoor geoxydeerd
ens wordt (roest). Geheel verschillend daarentegen is het verloop bij verzinkt ijzer. Hier vormen
;er- de beide metalen ook wel eene galvanische keten, maar daarin neemt het ijzer de nega-
; te tieve en het zink de positieve electriciteit aan. De zuurstof van het ontbonden water grijpt
ing alzoo het zink aan en oxydeert dit langzamerhand, maar laat daarentegen het ijzer onaan-
rer- getast en roestvrij. Tot deze werking is het niet eens noodig, dat het zink de oppervlakte
be- van het ijzer volkomen bekleede, want de electrische toestand verbreidt zich, is zij op eenige
ing plek voortgebracht, genoegzaam sterk over de grenzen der tinbekleeding heen. Volgens proeven nu schijnt het, alsof (bij eene dikte van verzinking zooals algemeen gebruikelijk is) het
va- beschuttend vermogen zich ongeveer tot op 4 ad 6 mm. uitstrekt, en derhalve mogen de
ten van zink ontbloote plekken ten hoogste 10 tot 12 mm. breed zijn, om roestvrij te blijven,
te Dit is echter voldoende voor de practijk, en men maakt alzoo van verzinkt ijzerwerk een
ran veelvuldig gebruik (als tot: blik bij dakbedekkingen, buizen, dakgoten, bandijzer, draad voor
en, electrische telegraphen, draadweefsels, kettingen, nagels enz.; ook bij kanonkogels). Blijven
iet echter de voorwerpen bestendig onder water (zuiver of ziltig), zoo kunnen grooter
ng gedeelten van de oppervlakte zonder zinkbekleeding wezen, en ter beschutting tegen roest
eel is het in dit geval zelfs voldoende, wanneer er slechts hier en daar lappen zink zijn vastge-
ien soldeerd of vastgeschroefd. *
de De zich hierbij als een wezenlijk vereischte kenmerkende galvanisch-electrische verhou-
;e- ding tusschen het ijzer en het zink heeft er aanleiding toe gegeven, het verzinken van ijzer-
igt werk galvaniseeren {Galvanisire/i, galvaniser, étamage galvanique,
en en het verzinkt ijzer (verzinkles Eisen, fer zinquÉ) ook gega 1 vaniseerd ijzer
en . [galvunisir les Eisen, fer galvanisé, galvanised iron) te noemen. Het verzinken wordt
a- ; in het algemeen op eene volkomen gelijke wijze verricht, als het vertinnen met gesmolten
al- | tin. De eerste bewerking, welke te doen valt, is het schoonbijten van de ijzeren voorwerpen
tie door middel van verdund zwavelzuur (waarbij men met voordeel eenig teer doet, bladz. 466)
n- of wel van een mengsel van 43 gewichtsdeelen water en 5 gew. dln vitrioololie, waarin 2 dln tinzout en 2 dln kopervitriool opgelost zijn. Daarbij schraapt men, voor zooveel noodig,
507
I
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
de oppervlakte met hulp van een schraapstaal af, hetwelk de gedaante van een gelijkzijdigen driehoek van ongeveer 7 cm. zijde heeft en aan een haakschen, van het middelpunt van 't oppervlak uitgaanden, 45 cm. langen steel bevestigd is. De aldus van oxyde of roest bevrijde stukken worden in schoon water afgespoeld, — met zand en een stuk kurk geschuurd, — met een borstel afgeboend en tot op de verdere bearbeiding onder zuiver of met eenige ge-bluschte kalk bedeeld water opgelegd. Kleine voorwerpen, waarbij het schuren te omslachtig worden zou, laat men langer in 't zuurwater liggen, en spoelt ze alleen af. Het zink wordt in een gegoten ijzeren, van binnen met klei bekleed vat gesmolten, afgeschuimd, en ter verhindering van het oxydeeren met gepulverd salmoniak overdekt. De op voormelde wijze schoongemaakte stukken ijzer dompelt men in een mengsel van evenveel zoutzuur en water (waarin zink of salmoniak opgelost kan wezen); alsdan worden ze snel in eene verhitte ruimte gedroogd — waarna ze zich als met een witachtig zoutbeslag overtrokken voordoen, — onverwijld nog heet in het aanmerkelijk boven 't smeltpunt verhit zinkbad gestoken, daarin rondbewogen, langzaam er uitgetrokken, in water gelegd, met een borstel afgewreven, en eindelijk in zemelen of zaagsel behendig afgedroogd. De verzinking bekomt een zuiverder aanzien, wanneer men de voorwerpen vóór het afspoelen snel door sterk verdund zwavelzuur trekt. — Nagels, spijkers en dergelijke kleine waren, die men niet stuk voor stuk behandelen kan, moet men bij hoopen in het gesmolten zink werpen, — ze na ongeveer eene minuut door middel van eene ijzeren schuimspaan er uithalen en (daar ze door overdaad van zink aaneenhangende klompen vormen) in een vlamoven, met stof van houtskolen bedekt, onder omroeren een kwartier lang doen roodgloeien, totdat het overtollig zink er afgesmolten is; alsdan trekt men ze naar het voorst gedeelte van den haard, en zet het omroeren tot aan het stollen van de zinkhuid voort. — Grove voorwerpen van gegoten ijzer, bijv. in de eerste plaats kanonkogels (die men in den laatsten tijd somwijlen door verzinking tegen roest beveiligt) hebben geen voorafgaand schoonbijten of opzuiveren van doen, bijaldien men ze slechts 1 tot 3 uren lang in 't gesmolten zink liggen laat.
quot; Het verzinken van groote voorwerpen vereischt tot het smelten van 't zink een langen trogvormigen ketel, welke meermalen tot 250 centnr van dit metaal bevatten kan. Op de oppervlakte van het zinkbad spelen vaak flikkerende vlammen van verbrandend waterstofgas (of van ammoniakgas uit het salmoniak). — Groote bladen blik laat men wel, in plaats van ze enkel in te dompelen, door ijzeren in gesmolten zink geplaatste pletrollen gaan; deze manier van handelen schijnt echter om voor de hand liggende redenen minder voor de practijk geschikt.
Men kan het verzinkt ijzer ook nog vertinnen, ten einde grooter duurzaamheid der bekleeding tegen den invloed van 't weer enz. te verkrijgen. Eene verzinking, welke bij het ombuigen van de voorwerpen niet spoedig breuken bekomt, wordt daardoor verkregen, dat men in plaats van zuiver zink eene legeering uit evenveel zink en tin, of uit 10 dln zink, 7 dln tin en 3 dln lood bezigt. — Opmerkelijk is de waarneming, dat het (met zuiver zink) verzinkt ijzer zonder moeite geweld en gesmeed kan worden en daarbij eene deugdzame grondstof oplevert, zoodat het opnieuw bewerken van het afval of van het oud verzinkt ijzer geen bezwaar oplevert.
Het verzinken langs den natten weg is op verschillende wijzen uitvoerbaar, doch over het algemeen genomen van geen uitgebreide toepassing. Kleine waren van messing of koper bekomen o. a. eene blanke, vasthechtende tinhuid, bijaldien men ze te zamen met gekorreld (gegranuleerd) zink in eene oplossing van het zoutzuur zinkoxyde (bladz. 448) eenige minuten lang kookt; of bijaldien men gekorreld (gegranuleerd) zink in een (nietme-talen) val met eene verzadigde oplossing van salmoniak overgiet en tot kokens toe verhit.
508
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
vervolgens er de met zoutzuur schoongebeten voorwerpen inwerpt en het koken nog eene • poos laat voortduren. Het korrelen van 't zink geschiedt, door dit gesmolten in een verwarmden ijzeren vijzel te gieten en daarin met den ijzeren stamper tot stollens toe stevig dooreen te werken. — Het verzinken van 't ijzer langs den galvanischen weg (op de wijze van galvanische verkopering, bladz. 512, uitgevoerd) geeft de beste grondlaag voor latere verzinking door middel van gesmolten zink (zie vroeger), dewijl het laatste zich hierop bijzonder goed vasthecht. Een voor dit doel geschikt dun tinbekleedsel bekomt men ook zonder galvanischen toestel op de volgende wijze: Men vermengt eene verzadigde oplossing van zink in zoutzuur (zooals dit in den handel voorkomt) met eene kleine hoeveelheid fijnge-stooten salmoniak, — doet dit in een bak van zinkblik, en legt de door schoonbijten en schuren voorbereide ijzerwaren daarin. Na Ij tot 2 minuten borrelen in de vloeistof kleine gasbelletjes op, welke zich op de oppervlakte als een fijn schuim verzamelen; het ijzer is alsdan zeer dun verzinkt. Men neemt het nu uit de vloeistof, laat het uitdruipen, boven eene van onderen verwarmde blikken plaat snel droogworden, en dompelt het eindelijk zonder verdere toereeding in het gesmolten zink. üe behandeling van groote bladen blik kan in een houten vat gebeuren, indien men slechts tusschen de op elkaar te plaatsen bladen gekorreld zink strooit. 1
XII. Het verlooden {Ver blei en, plomber, plombage, leading).
Het overtrekken van metalen voorwerpen met lood kan in menig geval van nut zijn. Zoo heeft men verlood ijzerblik in plaats van vertind tot dakbedekking aanbevolen, en ook hier en daar gebezigd, alhoewel het naar alle waarschijnlijkheid in duurzaamheid bij 't verzinkt ijzerblik achterstaat. IJzeren ketels, waarin verdund zwavelzuur behandeld moet worden, beveiligt men door verlooding tegen de oplossende werking van de zuren. Het verlooden geschiedt op dezelfde wijze als het vertinnen, namelijk door verhitten van 't behoorlijk gezuiverd ijzer, door hierop het gesmolten lood te brengen en uit te wrijven onder gebruikmaking van salmoniak (beter; van zoutzuur zinkoxyde, bladz. 448); of wel door indompelen in het vloeiend lood, hetwelk ter buitensluiting van de lucht het best met eene laag chloor-zink overdekt gehouden wordt, dewijl talk en spiegelhars hier (wegens de felle hitte van 't metaal) niet zoo goed te bezigen zijn als bij het vertinnen.
509
Het verlooden van ijzerblik en ijzerdraad geschiedt ook met hardlood (bladz. 53) of met eene legeering uit 3 dln lood en i dl tin. Blik met laatstgenoemde verlooding laat zich gemakkelijker door middel van tinsoldeer soldeeren dan blik, hetwelk met eene huid van zuiver lood overtrokken is. Nog beter is een mengsel van 15 dln lood, 3 dln tin, 1 dl koper en 1 dl spiesglans. Het daarmee te overtrekken ijzerwerk wordt in zoutzuur van 18° B. (1,138 in soort, gew.), waarin men stukken zink gelegd heeft, schoongebeten en na uitneming onverwijld (nog nat, maar langzaam om een gevaarlijk opbruisen te voorkomen) in het heet gesmolten metaalmengsel ondergedompeld. — Er wordt beweerd, dat door verlooden het ijzerblik gesmijdiger wordt, terwijl het door verzinken aan gesmijdigheid verliezen zou; zoodat bijv. een blad blik, hetwelk ruw zich bezwaarlijk felsen laat, na de verlooding goed gefelst kan worden, terwijl een in ruwen toestand goed te felsen blad na de verzinking allicht bij 't felsen bersten of breuken bekomt.
De langs den natten weg, door middel van het oplossen van loodglit in loog van bijtende potasch en van eene galvanische batterij, te bewerkstelligen dunne verlooding (galvanische verlooding) is voor de practijk van geen beteekenis. '
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
XIII. Het verkoperen (Verkupfern, cüivrer, cuivrage, coppering).
Het verkoperen kan, evenals het vertinnen (bladz. 497) langs den drogen en langs den natten weg geschieden.
A. Het verkoperen langs den drogen weg is met betrekking tot ijzer meermalen aanbevolen en beproefd, ofschoon tot nogtoe niet — voor zooveel althans bekend — in algemeen gebruik gekomen. Eene blanke oppervlakte van ijzer is, wanneer zij tot op den aanvang van het witgloeien verhit wordt, geneigd zich te verbinden met het smeltend koper, waarin men haar dompelt, of hetwelk men op haar uitgiet; alles namelijk in de onderstelling, dat gedurende den ganschen loop der bewerking de zuurstofhoudende lucht zoo volkomen als mogelijk buitengesloten, en alzoo de oxydatie der beide metalen verhinderd wordt. Gesmeedijzeren platen, welke op deze wijze verkoperd zijn, laten zich naar believen dun uitpletten en zoowel gloeiend als koud door middel van den hamer bearbeiden, zonder dat de koperhuid loslaat of beschadigd wordt.
' Het verrichten van deze verkopering is slechts aan één hoofdbezwaar onderhevig, hetwelk zijn grond heeft in de reeds aangeduide noodzakelijkheid, de zuurstof van de lucht buiten te sluiten. Men heeft door de inrichting van den oven, waarin het ijzer verhit en het koper gesmolten wordt, deze zwarigheid trachten te overwinnen, naardien men 't daar-heenleidde, dat er langs geen anderen weg lucht tot de metalen kon doordringen, dan dooide brandstof (steenkolen of coaks) heen, waarbij de binnenstroomende lucht door de verbranding van haar zuurstof beroofd wordt. Nadat in twee afzonderlijke, maar aan elkaar belendende afdeelingen van den oven het ijzer witgloeiend geworden en het koper gesmolten is, wordt het eerste door middel van tangen of ander geschikt gereedschap aangevat, en in den oven zeiven in het koper ingedompeld, waarin men het naar vereisch der omstandigheden (van eenige minuten tot een kwartier lang) laat vertoeven. — Moet de koperhuid alleen aan de eene zijde worden aangebracht, dan overgiet men 't gloeiend ijzer met gesmolten metaal, of verbindt twee ijzeren platen vast op elkaar, verkopert ze door indompeling, en scheidt ze ten laatste weer vaneen. Met hetzelfde doel kan men in een ondie-pen vierkantigen bak van gegoten ijzer, welke van binnen met klei bestreken is, op den bodem eene koperen plaat en op deze eene blankgevijlde, met eene oplossing van borax bestreken ijzeren plaat leggen, de laatste met gewichten bezwaren, en alles te zamen in een oven tot op de smelting van het koper verhitten. Bijaldien nu door eene eenvoudige inrichting gezorgd wordt, dat het ijzer niet te diep in den bak zakt, dan vindt men dit na de afkoeling op het ondervlak met eene laag er vast aangehecht koper bekleed.
Uzerblik, dat vooraf verzinkt werd, neemt bij indompeling in gesmolten (ter afsluiting van de lucht met kool bedekt) koper gretig eene koperhuid aan. Verkoperde ijzeren platen zijn voor stoomketels, dakbedekkingen, scheepsbeslag enz. aanbevolen geworden. *
B. Het verkoperen langs den natten weg. — Uzer of staal overdekt zich, zooals algemeen bekend is, bij eene blanke oppervlakte in eene koperoplossing (bijv. kopervitriool) gedompeld of daarmee bestreken, met eene huid van koper, welke aanvankelijk uiterst dun is en tamelijk vast aanhecht, later aan dikte aanmerkelijk toeneemt, maar alsdan bij zachte aanraking evenals de bast van een boom in lappen loslaat. Het verkrijgen van eene niet al te dunne en te gelijk duurzame koperbekleeding gelukt niet zonder opzettelijke kunstgrepen.
510
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
* De volgende wijzen van behandeling, voeren trouwens tot het doel: a. Men bedeelt eene geconcentreerde kopervitriool-oplossing met iets minder dan de helft van haar gewicht aan Engelsch zwavelzuur (waardoor een gedeelte van het opgelost kopervitriool als kristallijn poeder neerslaat); in deze vloeistof dompelt men de stalen voorwerpen, — trekt ze er onverwijld weer uit, — spoelt ze eenige malen met heet water af, en droogt ze door wrijven met een lapje, waarop geslibd krijt, goed af. — b. Het blankgebeten ijzer wordt in een lauw warm bad van 1 dl geconcentreerd zwavelzuur, 3 dln kopervitriool, 6 dln wijnsteen en 100 dln water gedompeld, met kokend water afgespoeld en in verwarmd zaagsel afgedroogd. — c. Men bedeelt eene oplossing van koperchloruur in haar 100-voudig gewicht van gedestilleerd water met zooveel tinchloruur, dat de groene vloeistof kleurloos wordt, voegt er eenige droppels zoutzuur bij, doopt een messingen krasborstel (bladz. 492) er in en wrijft hiermee in rechte streken heen en terug over de blanke schoone ijzeren voorwerpen, spoelt deze met water af, en behandelt ze ten slotte in schoon water door middel van een tweeden messingen krasborstel. — d. Men lost 25 gram koperoxyde in 170 gram geconcentreerd zoutzuur op, doet er 250 gram en 420 gram alkohol bij, en legt in dit mengsel het zorgvuldig door middel van zoutzuur gereinigd ijzer. Ook gegoten ijzer laat zich zoodoende zeer goed verkoperen. — e. Men verdunt rookend zoutzuur met zijn drievoudig volume aan water, giet daarbij eenige droppels van eene kopervitriool-oplossing, legt het te voren met wijnsteen en water afgewreven en door middel van houtskolenpoeder geglanst ijzer daarin, neemt dit er na eenige seconden weer uit, en wrijft het met een doek af. Hierop doet men bij het zoutzuur iets meer van de kopervitriool-oplossing, en legt er het ijzer opnieuw in. Door dit herhaald indompelen, telkens onder toevoeging van eenige kopervitriool-oplossing, laat zich de koperlaag naar believen verzwaren. Ten laatste legt men het verkoperd ijzer in eene sterke soda-oplossing, droogt het af, en schuurt het met krijt blank.
Het verkoperen van 't ijzer en staal is ook een voorbereidende bewerking om een grond voor 't vergulden, of voor 't vertinnen door witkoken, te vormen; met betrekking tot het laatste vergelijke men bladz. 505. — Nopens verkoperd ijzerdraad zie bladz. 243.
Tot het verkoperen van voorwerpen uit zink kan men eene zeer goede vloeistof op de volgende wijze bereiden; Men verhit een mengsel van 12 dln gepulverde wijnsteenkristallen, 1 dl koolzuur koperoxyde (zie later bij de galvanische verkopering) en 24 dln water tot op 75°, en houdt het op die temperatuur totdat het opbruisen voorbij is, voegt er alsdan gepulverd uitgewasschen krijt in kleine hoeveelheden zoolang bij, als er nog eenige opbruising volgt, — laat het doorzijgen en wascht den neerslag met niet meer dan 48 dln water uit, — voegt er 't waschwater van de aanvankelijk doorgeloopen vloeistof bij, en gebruikt de laatste in dezen verdunden toestand om er de zinken voorwerpen in te leggen, welke daarin binnen weinige minuten eene fraaie verkopering aannemen. Het zink moet vooraf zeer blank schoongebeten zijn, hetgeen gevoegelijk daardoor verkregen wordt, dat men het eenige seconden lang in een mengsel van 2 dln sterk salpeterzuur, 1 dl geconcentreerd zwavelzuur en 3 dln water dompelt, en voorts terstond ruim in schoon water omspoelt en snel afdroogt.
Messing, hetwelk zuiver en blank is afgewerkt of schoongebeten, kan men dun verkoperen, door het onder toetreding van lucht (maar beveiligd tegen den rook en 't roet van 't vuur) flauw te gloeien totdat het zwavelachtig-bruin geoxydeerd is, — voorts het nog heet in eene oplossing van chloorzink te blasschen en daarin een weinig te laten koken (waarbij een niet-metalen vat vereischt wordt), — het alsdan vluchtig in water af te spoelen en door verhitting te drogen, — het na afkoeling in eene koperhoudende oplossing van chloorzink andermaal te koken, en daarbij op de rugzijde met een zinken staafje aan te raken, hetwelk over 't gansche vlak wordt rondgevoerd, — en eindelijk het in warm water goed af le spoelen, af te boenen en met lijnwaad of zaagsel af' te drogen. De voormelde
511
512 HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
koperhoudende oplossing van chloorzink wordt verkregen, door de chloorzink-oplossing met gegloeid koperblik te laten koken. quot;
Eene afzonderlijke manier van verkoperen langs den natten weg is de galvanische verkopering door middel van den galvanoplastischen toestel, waarover bereids op bladz. 162 ter loops gesproken werd. Men kan op deze wijze gesmeed ijzer, gegoten ijzer, staal, tin, lood, letterspijs enz. gemakkelijk, snel en duurzaam met eene dunne laag koper overtrekken, welke ze tegen oxydatie beveiligt en hieraan tevens een uiterst bedrieglijk voorkomen van massief koper geeft. Uzer wordt intusschen hierbij niet zelden doorgevreten, zoodat zich op het voorwerp, óf reeds gedurende de bewerking óf later, ijzeroxyde onder de koperlaag vormt. Ten einde dit te .verhinderen, kan men de stukken ijzer vóór het verkoperen óf verlooden (bladz. 509) óf door pakharding (bladz. 31) aan de oppervlakte in hard staal veranderen.
* Eene zeer goede manier ter galvanische verkopering is de volgende: Men kookt in eene porseleinen schaal of in een geëmailleerden gegoten ijzeren ketel eene willekeurige hoeveelheid wit wijnsteen met haar tienvoudig gewicht aan regenwater, en voegt bij de vloeistof zooveel versch bereid, met koud water uitgewasscben, koolzuur koperoxydhydraat (blauwe neerslag bij 't ondereenmengen van de oplossingen van kopervitriool en gezuiverde pot-asch), totdat een gedeelte van dit laatste onopgelost liggen blijft. De hierdoor verkregen donkerblauwe vloeistof wordt door een gering toevoegsel van gezuiverde potasch alkalisch gemaakt en met water sterk verdund in eene gegoten ijzeren geëmailleerde schaal gedaan, waarin het vooraf goedschoongemaakt voorwerp, hetwelk men verkoperen wil, geheel daardoor overdekt moet worden. Alsdan brengt men de koperen geleiddraden van de polen eener standvastig werkende galvanische batterij in de vloeistof aan. Aan het uiteind van den positieven of zinkpooldraad wordt een dun uitgeplet stuk koperblik vastgemaakt, hetwelk voor een gedeelte in de vloeistof gedompeld is; met den negatieven of koperpooldraad brengt men het te verkoperen voorwerp van eenig naar believen te nemen metaal in de innigste aanraking. — Tot verkoperingsvloeistof is, onder aanwending van eene batterij, ook zeer goed eene verdunde oplossing van cyaankoper in cyaanpotassium te gebruiken. Men heeft ook wel eene zeer dikke (1 tot 2 mm. zware) galvanische verkopering op ijzer aangebracht en op deze wijze tot platen, nagels, schroefbouten enz. toegereed. quot;
XIV. Het overtrekken of bekleeden met ijzer.
Kunstmatige bekleeding van metalen met ijzer kan in 't algemeen van geen nut zijn, daar het ijzer, met het oog op oxydeerende werkingen, veeleer een dekking behoevend dan een dekkend metaal is. Van eene langs den galvanoplastischen weg verkregen huid van ijzer op koper heett men trouwens niet zonder vrucht gebruikgemaakt om gebroken koperplaten bij het drukken duurzamer te maken, dewijl ze alsdan wegens de hardheid en langzame afslijting van 't ijzer een veel grooter aantal afdrukken uithouden. De manier van behandeling bij dit (oneigenlijk) zoogenaamd verstalen (Verstahlen) komt volkomen overeen met de galvanische verkopering; maar men bedient zich daarbij van eene vloeistof, welke bereid wordt, doordien men 2 dln ijzervitriool en 1 dl salmoniak met 8 dln water oplost, de oplossing benevens blanke stukjes ijzer in eene ftesch doet en deze goed dichtgekurkt voor 't gebruik opbergt. — Het ijzerbekleedsel is nagenoeg zilverwit en spiegelglanzend.
HKT 0PS1KREN VAN METAALWERK.
XV. Het ver messingen oflatoeneeren [U eher zieken mil Messing, Vermestung en, laitonnage).
Op dezelfde wijze, als ijzer met gesmolten koper verkoperd worden kan (bladz. 510), gelukt ook het overtrekken daarvan met messing; alleen is in dit geval de roodgloeihitte reeds voldoende, daar het smeltpunt van 't messing lager ligt dan dat van 't koper. Tot nogtoe evenwel is aan deze bewerking geen doorgaande toepassing te beurt gevallen.
Gebruikt men den toestel en de manier, welke ter galvanische verkopering (zie vroeger) dienen, doch in plaats van de koperhoudende vloeistof eene oplossing van zoodanigen aard, dat daaruit door den electrischen stroom koper en zink gelijktijdig neergeslagen worden; dan overdekt zich het onderhanden metalen voorwerp met eene zeer dunne laag van messing of tombak. Evenzoo verkrijgt men afzetsels van brons, wanneer er eene gepaste koperen tinhoudende vloeistof wordt aangewend, en van argentaan, wanneer het bad koper, zink en nikkel bevat. Op dergelijke wijze kan men aan voorwerpen uit gesmeed en gegoten ijzer, staal, zink, lood, tin, volkomen de kleur van messing, brons of argentaan meedeelen, hetgeen voor versierselen en menigerlei huisraad van zeer groot belang wezen zal, zoodra door vereenvoudiging van den gang en meerdere verwaarborging van den uitslag der bewerking eene algemeene toepassing mogelijk gemaakt is. Reeds nu komen (onder den naam van similor) bijv. kandelaars en dergelijke uit Britannia-metaa! met fraaie goudkleurige tombakbekleeding voor, bij wier vervaardiging men aan de zink- en koperhoudende vloeistof eene zeer geringe hoeveelheid goudoplossing toevoegt, om de kleur van het afzetsel te ver-hoogen.
513
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
■waterdamp zijn blootgesteld, alsmede (in Noord-Amerika) uitwendig liggende deelen van locomotieven en stoomwerktuigen.
* Het vernikkelen kan op de volgende met het vertinnen door witkoking overeenkomende wijze geschieden: Men brengt in een blank metalen vat (koperen ketel) eene geconcentreerde oplossing van chloorzink, waaraan men een evengroot tot dubbel volume rivierwater toevoegt, verhit het tot kokens toe, en voegt er.droppelswijze zooveel zoutzuur bij, dat de door bijvoeging van 't water ontstane neerslag verdwenen is; hierop doet men er zooveel zinkpoeder bij als er op de punt van een mes kan liggen, welk bijmengsel na verloop van eenige minuten eene verzinking van 't metaal, voor zoover dit door de vloeistof wordt aangeraakt, ten gevolge heett. Alsnu doet men er zooveel nikkelzout (nikkelchloride, potassiumnikkelsulfaat) bij, dat de vloeistof zich duidelijk groen gekleurd vertoont, — legt de te vernikkelen voorwerpen, die uit gesmeed ijzer, gegoten ijzer, staal, koper, messing, zink of lood kunnen bestaan, onder bijvoeging van kleine snippers zinkblik of eindjes zinkdraad derwijze daarin, dat bij het koken een voldoend aantal punten van aanraking behouden worden, en houdt alles te zamen aan de kook. Het nikkel slaat spoedig neer en na omstreeks ■15 minuten vindt men de gezamenlijke voorwerpen vernikkeld. Zal de laag nikkel zich recht glanzig voordoen, dan moet de vloeistof bij het koken evenmin troebel (van basisch zinkzout) als zuur (door vrij zoutzuur) wezen. De behoorlijk vernikkelde voorwerpen moeten met water goed afgewasschen en vervolgens met geslibd krijt opgepoetst worden. — Rezigt men in plaats van 't nikkelzout een kobaltzout, dan bekomt men even gemakkelijk op de desbetreffende voorwerpen een neerslag van kobalt; deze is evenwel minder glanzig dan de nikkelbekleeding, loopt spoedig aan, en is ook wegens den hooger prijs minder aan te bevelen. Ook langs den galvanischen weg kan de vernikkeling plaatsvinden. Hierbij kan bijv. een dubbelzout dienen, hetwelk door 't kristalliseeren van 400 gewichtsdeelen zuiver zwavelzuur nikkeloxyde met 200 dln zuiveren ammoniak verkregen is; dit zout wordt in 6000 dln gedestilleerd water opgelost en met 1200 dln ammoniakvloeistof van 0,909 soortelijk gewicht bedeeld; bij 't neerslaan, hetwelk door middel van een gewonen galvanischen stroom onder aanwending van platina als positieve pool bewerkstelligd wordt, verhit men de oplossing tot ongeveer 550°. Deze manier is door Böttger reeds in 1843 voorgeslagen.
Eene andere manier berust op de aanwending van nikkelzouten uit organische zuren. Men laat in 15 liters water 1250 gram citroenzuur, 500 gram chloorammonium of aramo-niumsulfaat en 500 gram ammoniumnitraat op, — verhit de oplossing tot 80°, en verzadigt haar gaandeweg met neergeslagen nikkeloxydulhydraat; daarop neemt men haar van 't vuur, verzadigt haar met 2,5 liter ammoniak en verdunt haar met water tot 25 liter. De vloeistof bevat alsdan ongeveer 50 gram nikkel per liter. Men laat haar koud worden, voegt er 500 gram ammoniumcarbonaat bij, giet haar over en filtreert haar; onder den invloed van den galvanischen stroom zet zich gereedelijk eene dichte, glanzigwitte laag nikkel af; de temperatuur moet hierbij ongeveer 50° bedragen.
XVII. Het vergulden (Vergolden, dorer, dorure,
Er bestaan vier hoofdmanieren van vergulding, welke op metalen toegepast worden, namelijk: de vergulding in het vuur, de koude vergulding, de natte vergulding en de vergulding met bladgoud. Gedeeltelijk wegens den aard van het te vergulden metaal, gedeeltelijk om andere redenen, ondergaat elk dezer manieren nog eenige wijzigingen, waardoor er menigerlei ondersoort van vergulding op te merken valt.
1°. De vergulding in 't vuur {Teuervergoldung, dorure au feu). — Het komt hierbij vooral daarop aan, dat het goud met kwik tot een amalgaam wordt verbonden, dit
514
op de oppervlakte der voorwerpen uitgestreken, en de laatste alsdan sterk genoeg verhit worden, om het kwik als damp uit te drijven, waardoor het goud als een dun, vasthechtend bekleedsel achterblijft.
a. De vergulding op brons {Bronze-Vergoldung, dorure sur bronze, kwi//-giliing, icater-gilding). — Onder brons in den hier bedoelden zin verstaat men het tom-bak, hetwelk gemeenlijk den grondslag voor vergulde waren uitmaakt, wanneer deze uit onedele metalen bestaan. Menigmaal klimt het zinkgehalte van dit mengsel zoo sterk, dat het eigenlijk messing wordt; altijd echter is het geraden, dat er nevens koper en zink eene geringe hoeveelheid tin en lood in voorhanden zij, welke trouwens bij 't omsmelten van oud metaal buitendien gewoonlijk niet ontbreken, dewijl zich daaronder schier altijd stukken vertind of met snelsoldeer gesoldeerd koper en messing bevinden.
* Volgens de ondervinding kan de hoeveelheid zink in een tot hel vergulden zeer goed te gebruiken mengsel van 22 tot 50 dln op 100 dln koper bedragen. De hoeveelheid tin mag tusschen | en 30/0 van het geheel beloopen, die van het lood ongeveer binnen dezelfde grenzen afwisselen; doch zóó, dat het tin en lood bijeengenomen meestal 3 tot 50/0 van hel gansche metaalmengsel uitmaken. Men vergelijke hiermede de op bladz. 57, 63 en 64 gedane opgaven. Een goed brons moet niet alleen tamelijk spoedig smeltbaar wezen, zuiver en scherp van goot zijn, gemakkelijk gevijld, gedraaid, gegraveerd en gepolijst kunnen worden; maar het moet ook. vooral in betrekking tot het vergulden, zoo dicht mogelijk (weinig poreus) en over 't geheel genomen van dien aard zijn, dat het tot eene fraaie en volkomen vergulding eene naar verhouding geringe hoeveelheid goud noodig heeft. In 't laatste opzicht is de kleur van 't metaal niet zonder invloed, en vooral is het roodachtig, reeds op zichzelf meer op goud gelijkend tombak te verkiezen boven lichtgeel messing. *
Het goud, dat ter vergulding gebezigd wordt, moet geheel of nagenoeg geheel zuiver zijn, dewijl het zeer merkbaar met zilver gelegeerd goud eene zich groen voordoende vergulding oplevert, en daarentegen een eenigszins aanmerkelijk kopergehalle van 't goud oorzaak wordt, dat het laatste zich moeilijker met het kwik amalgameert en een korrelig, niet gereedelijk op de te vergulden voorwerpen uit te breiden amalgaam voortbrengt. Bovendien valt de vergulding met koperhoudend goud roodachtig uit. Meerendeels bedient men zich van ducaten, wier gering gehalte aan koper of zilver geen nadeel teweegbrengt. Om het go u d a m a 1 ga a m, {Gold-Amalgam, amalgame d'or, amalgam of gold) te bereiden, brengt men het dun uitgeplet, in stukken gesneden en afgewogen goud in een kleinen (wegens de gladheid met krijt bestreken) Hessischen smeltkroes boven kolenvuur tot eene (lauwe roodgloeiing, — giet ongeveer het achtvoudig gewicht aan geheel zuiver verwarmd kwik daarbij, — verhit het nog eenige minuten onder omroeren met een ijzeren haak, — en giet ten laatste het thans gereed zijnde amalgaam in eene schaal met water uit, opdat het zich schielijk afkoele en niet door kristallisatie korrels vorme, welke het gelijkmatig uitstrijken op de te vergulden waren zeer bemoeilijken zouden. In dezen toestand bevat het amalgaam te veel kwik en is te dunvloeiend; de werkman drukt en kneedt het derhalve met de vingers tegen de wanden der schaal, totdat het als deeg hieraan kleven blijft.
Beter zou het wezen, het amalgaam door zeemleer te persen, dewijl daarbij de nadeelige bewerking van het kwik roet de hand althans grootendeels vermeden zou kunnen worden. Het volkomen uitgeperst amalgaam bevat nagenoeg 2 dln goud op 1 dl kwik; hoe minder volledig men 't uitperst, des te geringer is het goudg^halte en des te dunner valt diensvolgens de daarmee gemaakte vergulding uit. Voor het overige is ook het bij 't persen afloopend kwik gondhoudend, en wordt deswege bij eene nieuwe bereiding van amalgaam
515
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
andermaal gebezigd, maar kan ook, in plaats van het laatste, tot het bewerkstelligen van zeer zwakke verguldingen dienen. '
De te vergulden voorwerpen worden tusschen steenkolen flauw roodgegloeid, na langzame afkoeling geelgebrand (bladz. 46G), in water afgespoeld en met zaagsel afgedroogd. Zij moeten nu in zekere mate een mat, als ware het korrelig voorkomen hebben, hetwelk door de genoegzame kracht der bij 't geelbranden gebezigde zuren bereikt wordt. Is het metaal te ruw, dan vereischt het te veel amalgaam, om de oppervlakte volkomen met goud te bedekken; de vergulding wordt daarbij te kostbaar. Is het metaal te glad, dan hecht zich het goud niet goed aan. Op de aldus voorbereide waren wordt het amalgaam door middel van een kleinen en lijnen messingen, aan een houten steel bevestigden kras- of draadborstel (bladz. 492) uitgestreken of geladen (charger). Men doopt te dien einde den krasborstel in eene verdunde salpeterzure kwikoplossing (kwikwater, Quickwasser, dissolution mercurlelle, quickening, (/uick-tcaler), — neemt alsdan daarmee iets van het amalgaam op, hetwelk in een onverglaasd aarden schaaltje ligt, en strijkt er mee over het te vergulden voorwerp, hetwelk óf over zijne geheele oppervlakte gelijkmatig, óf naar goedvinden ook bij gedeelten dikker, bij gedeelten dunner met amalgaam voorzien werd, waardoor ook de vergulding ongelijk zwaar uitvalt. — Op zeer kleine voorwerpen brengt men het amalgaam door middel van een aan 't uiteind platgeslagen eind messingdraad.
* Het kwikwater wordt verkregen, door 110 gram zuiver kwik in 125 gram salpeterzuur van 1,33 soortelijk gewicht zonder verwarming op te lossen, en bij deze vloeistof ü kg. regenwater of gedestilleerd water te mengen. Deze zwakke kwikoplossing zet op de messingen draden van den krasborstel zoowel als op de oppervlakte van het brons eene dunne huid van kwik af, tengevolge waarvan beide meer geneigdheid bekomen, het amalgaam gelijkmatig aan te nemen. Zuiver, met water verdund salpeterzuur, hetwelk men meermalen in plaats van kwikwater bezigt, bewijst wel (doordien het eenig kwik uit het amalgaam oplost) denzelfden dienst, maar is lastig voor de werklieden door de gestadige ontwikkeling van salpeterigzure dampen, welke daarbij onvermijdelijk en wel ten nadeele van de gezondheid ingeademd worden.
Van de voorschreven wijze tot het opbrengen van het amalgaam verschilt eene manier, welke voor zeer dunne verguldingen gebruikelijk is en daarin bestaat, dat men in plaats van een deegachtig amalgaam, een veel goudarmer vloeiend amalgaam (bladz. 515) aanwendt. Dit giet men met de te vergulden waren in eene houten of aarden schaal, waaraan men met de hand zoodanig eene beweging meedeelt, dat de stukken elk op zichzelf opspringen en zich draaien en omkeeren, totdat hun gansche oppervlakte wit is, d. i. met amalgaam voorzien werd (dorure au sauté). Voorwerpen, die scherpe kanten hebben, waarmee ze elkaar onderling stoeten en beschadigen (krassen) kunnen, zijn niet best op zoodanige wijze te behandelen. *
De met amalgaam op de eene of andere wijze behoorlijk bedekte voorwerpen worden met schoon water afgespoeld, waarop men ze drogen laat, en eindelijk verhit of afrookt {abraucht) om het kwik te doen vervliegen. Moet de vergulding dikker worden, dan brengt men er andermaal amalgaam op (waarbij evenwel het kwikwater door eene kleine toevoeging van salpeterzuur moet worden verscherpt), spoelt de voorwerpen in water om en rookt het kwik opnieuw af. Desnoodig herhaalt men deze verrichtingen ook voor de derde en vierde maal, vanwaar de uitdrukkingen: dubbel, driedubbel verguld {zwei-fach, dreifach vtrgoldet, dore a deux, a trois buis, double, treble gill). Het afroo-ken {Abrnurhen, passer, drying-off) is die bewerking, waardoor het kwik van 't amalgaam
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
in den vorm van damp vervluchlifid wordt. Om haar te verrichten, plaatst de vergulder hel onderhanden voorwerp op een rooster van ijzerdraad (grille a dorer) boven glimmende kolen in een kleinen, van boven geheel open oven van ijzerblik, — laat het langzamerhand heet worden, neemt het met eene vergulderstang (moustache, gilder's longs) er uit, en legt het in de met. eene dikke opgevulde handschoen bekleede linker hand, — wrijft en klopt het op alle zijden met een langstekeligen borstel, ten einde het amalgaam gelijkmatig te verdeelen, — brengt het opnieuw in 't vuur, en verhit het langzaam totdat het kwik geheel vervluchtigd is. Op plekken, waar amalgaam ontbreekt, wordt er nog iets van opgestreken, om het gebrek te verhelpen (ramender). Uiterst kleine voorwerpen, zooals knoo-pen en dergelijke, verhit men bij een aantal te gelijk in eene platte ijzeren pan, welke men dikwerf schudt, opdat alle stukken evenheet worden. Men onderkent het oogenblik, waarin het afrooken geëindigd is, aan de sissing, welke een op het metaal vallende waterdroppel voortbrengt. De stukken worden nu in water afgespoeld en in een mengsel van water en azijn met een messingen krasborstel (welke grover is dan die, waarmee het amalgaam werd uitgestreken) afgeborsteld of afgeschuierd, waarop men ze weer met schoon water afgespoeld en met zaagsel afdroogt.
Verguld werk, dat overal glanzig of blinkend wezen moet, polijst men door middel van een bloedsteen (quot;bladz. 490), dien men in door azijn zuurgemaakt water doopt, — wascht het vervolgens in schoon water, en droogt het eerst aan zacht lijnwaad, ten laatste echter op een rooster boven een flauw kolenvuur. Voorwerpen, welke geheel dof of nat dienen te blijven, worden na de vergulding gematteerd {mal tir en, mater, donner le mat, met-tre aü mat). Op gelijke wijze behandelt men die, welke gedeeltelijk mat en gedeeltelijk blinkend (gepolijst) moeten worden, nadat men hier vooraf de te polijsten plekken (les brunis) met een spaarbrij (epargne) uit krijt, suiker, gom en water bedekt, de stukken weer gedroogd en tot bruinwordens van het juist vermeld bekleedsel verhit heeft. Men noemt deze gedeeltelijke bedekking het uitsparen {Au s sp ar en, épargner), dewijl zij dient om te verhinderen, dat het natkleursel niet inwerkt op die plekken, welke gepolijst moeten worden. — Het matteeren of matkleuren {Maltiren, Fdrben) is een arbeid, welke met het kleurgeven aan goudwerken (bladz. 470) groote overeenkomst heeft, en ten doel heeft, aan het verguldsel een gelijkmatig mat of dof, fraai geel uiterlijk te geven. Het mat-kleursel {Mall f ar be, mat) is een mengsel van 8 dln salpeter, 7 dln keukenzout en 5 dln aluin, welke men in een kroes met eenige water smelten doel en op de vergulde voorwerpen uitstrijkt. Bijaldien de laatsten eenige blinkende plekken hebben, dan zijn deze op de voorschreven wijze uitgespaard. Men brengt alsnu de stukken, aan een eind ijzerdraad hangende boven het vuur, totdat de zilte korst geheel weggesmolten is, en dompelt ze dan snel in de met koud water gevulde matteerton {Mallirlonne, tonneau au mat), waardoor zoowel de zoutmassa als de spaarbrij loslaat. Ter volkomen zuivering begiet men de voorwerpen eindelijk nog met zeer verdund salpeterzuur, wascht ze in schoon water af en droogt ze met fijn lijnwaad of door zachte verwarming.
De vloeistof in de matteerton, voornamelijk echter haar bezinksel, bevat eenig goud, hetwelk men daaruit evenals uit het oud kleursel der goudwerkers (bladz. 471) kan afscheiden. — Aan 't afsmelten van het matkleursel op de vergulde stukken wordt boven het koken in 't kleursel (zooals bij echt goudwerk gebruikelijk is) de voorkeur gegeven, dewijl het laatste allicht te fel werkt en het dun gouden bekleedsel blootstelt aan 't gevaar van beschadigd te worden. De behandeling in het kleursel onder toevoeging van eenig zoutzuur, naar de wijze op bladz. 470 beschreven, is daarentegen zeer goed aan te wenden, dewijl hierbij hel verguldsel minder aangetast wordt dan door het zonder zoutzuur aangebracht kleursel. Er ontstaat hierdoor tegelijkertijd het voordeel, dat bij het inhangen in 't kleursel
517
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
verscheiden stukken te gelijk matgekleurd kunnen worden, terwijl bij 'l verhitten van de met kleurselbrij bedekte voorwerpen boven kolenvuur ieder, ook zelfs het kleinste stuk afzonderlijk moet behandeld worden. '
In plaats van het zooeven beschreven geel kleursel geeft men meermalen aan hel verguldsel de oranjegele kleur van het schelpgoud of eene roodachtige kleur, welke met de kleur van het met koper gelegeerd goud overeenkomt.
Voor de kleur van schelpgoud (Muachelgold, or moülu, couleur d'or moulu) worden de vergulde voorwerpen minder sterk dan gewoonlijk met den krasborstel geschuierd; — vervolgens worden ze tamelijk sterk verhit (faire revenir), — weer een weinig afgekoeld, — door middel van penseel of kwast op alle plekken, welke raat en de bedoelde kleur moeten hebben, met een mengsel van gepulverde roodaarde (of doodekop, bladz. 487), aluin, keukenzout en azijn bestreken, — boven glimmende kolen verhit totdat dit bekleedsel zwart begint te worden, — in koud water gedompeld, met azijn of zeer verdund salpeterzuur bestreken, — in schoon water afgewasschen, en bij eene zachte verwarming gedroogd.
Om de roode kleur van 't verguldsel (rot he Vergoldung, or rouge, couleur d'or rouge) te verkrijgen, hangt men de voorwerpen, dadelijk nadat het kwik daarvan afgerookt is en terwijl ze nog heet zijn, aan een eind ijzerdraad op, — dompelt ze in gesmolten ver-gulderswas (GlühwacAs), of wrijft ze, in geval ze eenigszins groot zijn, met een stang vergulderswas, en laat dit er boven een goed aangeblazen kolenvuur afbranden, waarbij men de felheid van 't vuur nog daardoor bevordert, dat men ook eenige droppels van het was op de kolen werpt. Men draait het stuk heen en weer, opdat de vlam overal evensterk mogelijk zij. Zoodra deze uitdooft, dompelt men de voorwerpen in water, borstelt of schuiert ze met den krasborstel en azijn, — spoelt ze andermaal in water af, en droogt ze. Eene door het vergulderswas niet fraai of vlakkerig uitgevallen kleur kan men daardoor verbeteteren, dat men er kopergroen in azijn geroerd overheenstrijkt, — dit er boven een zacht vuur laat indrogen, — het stuk in water afspoel^ — met azijn of verdund salpeterzuur borstelt, — weer afspoelt, en eindelijk droogt.
Het vergulderswas ofgloeiwas (Glühwachs, cire a doreu, gilder's icax) wordl op verschillende wijzen bereid, hoezeer de hoofdbestanddeelen daarbij toch altijd dezelfde blijven. Voorschriften ter bereiding zijn o. a.: 32 dln gele was, 3 dln rooden bolus, 2 dln kopergroen en 2 dln aluin; — 32 dln gele was, 24 dln roodaarde, 4 dln kopergroen, 4 dln koperasch (bladz. 40) en 4 dln gebrand aluin; — 32 dln gele was, 18 dln roodaarde, 18 dln kopergroen, 6 dln koperasch en 2 dln gebrand borax; — 96 dln gele was, 48 dln roodaarde» 2 dln doodekop, 32 dln kopergroen, 20 dln koperasch, 32 dln zinkvitriool, 16 dln ijzervitriool en 1 dl borax; — 36 dln witte was, 18 dln roodaarde, 18 dln kopergroen, 8 dln koperasch, 18 dln zinkvitriool, 6 dln ijzervitriool en 3 dln borax. Het was wordt eerst gesmolten, en dan roert men er de overige stoffen, fijngepulverd, doorheen. De wijze, waarop het vergulderswas werkt, is nog niet voldoende toegelicht. De aanwezigheid van kopergroen, koperasch, laat vermoeden, dat het verguldsel met eenig koper eene verbinding aangaat, welke gedeeltelijk door het zink van 't brons uil het kopergroen wordt afgescheiden, gedeeltelijk door het verbrandend was er uit herleid (gereduceerd) kan zijn; evenzeer als het anderzijds waarschijnlijk wordt, dal van de roode pulverige stoffen (roodaarde, bolus, doodekop) fijne deeltjes in de poriën van de vergulde oppervlakte blijven vastzitten en tol dier kleuring bijdragen. De poreusheid der metalen springt in menig geval sterk genoeg in de oogen, om tol zoodanige onderstelling te gerechligen (zie bijv. bladz 486) *
518
Groen verguldsel {Grüne Vergoldung, or vert, couleur u'or vert) wordt door middel van een amalgaam voortgebracht, waartoe men met zilver gelegeerd goud bezigt. Om de kleur van dit verguldsel te verhoogen, bedient men zich van een mengsel van 17 dln salpeter, 14 dln salmoniak en 9 dln kopergroen, hetwelk met water aangemaakt als brij wordt uitgestreken, waarna men verder eveneens te werk gaat als bij de kleur van schelpgoud (bladz. 518).
' De veelvuldige hanteering van kwik door de vergulders, maar nog veel meer de inademing van de kwikdampen bij het afrooken en van de schadelijke gassen, welke zich bij het matteeren ontwikkelen, is voor de gezondheid dezer werklieden uiterst gevaarlijk. Ten einde bepaald in de tweede en belangrijkste oorzaak van 't gevaar te voorzien, heeft d'Arcet eene inrichting van de vergulderswerkplaatsen aanbevolen, welke algemeene navolging verdient. Het wezenlijke zijner uitvinding komt daarop neer, door kunstmatige toestellen een gestadigen en zeer levendigen trek te onderhouden in de schoorsteenen, waaronder het afrooken en matteeren geschiedt, zoodat de opstijgende dampen en gassen dadelijk en volkomen meegesleurd worden, zonder zich in de werkplaats zelve te verspreiden.
Men dient er ook op bedacht te wezen, dat er in eene niet te verwaarloozen hoeveelheid goud aanwezig is in de asch van afrook- en matteerovens, in het aanveegsel van de werkbanken en van den vloer der werkplaats, in de vloeistof en het bezinksel der matteer-ton (blz. 517), in de oude krasborstels of draadschuiers, in het vuil van de tob, waarin het afborstelen of afschuieren plaats heeft, en eindelijk ook in het roet der schoorsteenen. Men scheidt het door gepaste bewerkingen, wier beschrijving evenwel buiten ons bestek ligt, hiervan weer af. Volgens bepaalde ondervinding mag men aannemen, dat van 100 dln goud, die in het amalgaam ter vergulding gebezigd werden, slechts 74 dln werkelijk op de voorwerpen komen, — 22 dln uit het afval kunnen worden afgescheiden en 4 dln. geheel verloren gaan. Op 1 m.2 oppervlakte brons wordt door de vergulding in 't vuur al naar gelang van dier geringer of grooter dikte, 4,28 tot 26 gram goud vastgehecht, zoodat men de dikte der goudhuid op tot mrn. mag aannemen.
Van oud verguldsel, of van stukken, welke onder het vergulden bedorven geraken, laat zich het goud op verschillende wijzen afscheiden (abiprengen). Men bestrijkt bijv. de oppervlakte 3 mm. dik met een brij van 2 dln zwavel, 1 dl salmoniak en azijn, — maakt de stukken roodgloeiend — bluscht ze in met zwavelzuur aangezuurd water, waarin men ze eenige uren liggen laat, en borstelt ze eindelijk af. De afvallende schubben (voornamelijk zwavelkoper met goud gemengd) worden met salpeter en borax in een kroes gesmolten. — Ook kan men de vergulde waren in kwikwaler (bladz. 516) dompelen, totdat ze van het er op neergeslagen kwik geheel wit zijn, — het alsnu op de oppervlakte aangehecht amalgaam er afschrapen en dit gloeien, waarbij er koperhoudend goud overblijft.
519
Het voorhanden zijn van verguldsel op messing, tombak en brons (zij 't eene vergulding in 't vuur of wel eene andere) wordt gereedelijk daaraan onderkend, dat door betten met eene oplossing van koperchlooroxyde geen verandering ontstaat; men kan op deze wijze vergulde voorwerpen bepaald van onvergulde onderscheiden, daar op deze laatsten het koperchloride eene zwarte vlek voortbrengt. Het spreekt echter vanzelf, dat een of ander aangebracht vernis vooraf door afwisschen met terpentijnolie en sterken wijngeest moet worden verwijderd, dewijl het evengoed als verguldsel de werking van het koperchloride beletten
b. De vergulding op koper. — Moet koper verguld worden, dan handelt men geheel op dezelfde wijze als bij 't vergulden van tombak en messing opgegeven is. Koper ver-eischt trouwens meer goud dan brons; ook neemt het minder gemakkelijk het amalgaam aan.
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
c. De vergulding op zilver. — De behandeling stemt daarbij in de hoofdzaken met die op brons overeen; alleen kan men bij het brengen van 't amalgaam op zilverwaren, welke van meer dan 0,730 fijngehalte zijn, het kwikwater (bladz. 518) ontberen en is dit zelfs geheel onnut; te ontberen is het, omdat het zilver buitendien gereedelijk genoeg hel amalgaam aanneemt, — onnut is het, omdat door het zilver niet zooals door het brons de kwikoplossing ontbonden en het kwik daaruit op de oppervlakte der voorwerpen neergeslagen wordt. Daarentegen bezigt men op zilver van 0,750 en nog minder fijngehalte in elk geval kwikwater, dewijl het hier (wegens de daarin voorhanden grooter hoeveelheid koper) goede diensten bewijst. Het is een vanzelve sprekende zaak, dat de te vergulden zilverwaren volkomen zuiver en blank moeten gemaakt worden, hetgeen men door een kortstondig koken met sterk verdund salpeterzuur bewerkstelligt. — Moet het verguldsel op zilver mat blijven, dan bedekt men het met een brij van 8 dln salmoniak, 2 dln salpeter, 2 dln gekristalliseerd kopergroen, 2 dln ijzervitriool, 1 dl kopervitriool, de noodige hoeveelheid azijn en een weinig salpeterzuur, — laat dit bekleedsel op kolenvuur bruin worden, — bluscht dan de stukken in water, en spoelt ze schoon. Moet daarentegen het verguldsel gepolijst worden (hetgeen door middel van bloedsteen geschiedt), dan verhoogt men vooraf de kleur daarvan door afbranden met vergulderswas, op de (bladz. 518) beschreven manier.
* Vergulde zilverwaren dragen den naam van vermeil (Vermeil, vermeil); het goud daarop heeft altijd slechts eene kleur van tamelijk geringen gloed. — Van oud verguld zilver scheidt men het goud door er koningswater overheen te gieten, de oppervlakte af te borstelen en het afval met koningswater uit te koken. Beide hoeveelheden koningswater bevatten het goud in opgesloten toestand, hetwelk men vervolgens met ijzervitriool laat neerslaan (bladz. 82) *
d. De vergulding op ijzer en staal. — Daar het ijzer uiterst weinig geneigdheid bezit, zich met kwik te verbinden, neemt het ook niet rechtstreeks het goudamalgaam aan, en laat zich derhalve niet zonder opzettelijke voorbereiding vergulden. Men kan intusschen ook langs omwegen tot het doel geraken, hetzij doordien men het ijzer (het staal) langs den natten weg dun verkopert (bladz. 510) en onmiddellijk in water afspoelt, waarop het zich evenals koper met amalgaam vergulden laat, — hetzij door eene voorafgaande natte amalgameering van de oppervlakte, waarop deze insgelijks het goudamalgaam goed aanneemt en alzoo evenals brons of koper verguld kan worden.
* De vergulding op een grondslag van koper mislukt lichtelijk daardoor, dat het laatste, te gelijk met het goud, van het ijzer loslaat. —De voormelde natte amalgameering (verkwikking) wordt op de volgende wijze bewerkstelligd; Men doet in een porseleinen vat 24 ge-wichtsdln kwik, 2 gew.dln zink, 4 gew.dln ijzervitriool, 24 gew.dln water en 2 gew.dln zoutzuur van 1,2 soortelijk gewicht, — werpt er de te amalgameeren stukken gesmeed ijzer, gegoten ijzer of staal desgelijks in en verhit alles tot kokens toe. In zeer korten tijd overdekken zich de voorwerpen met eene spiegelblanke dunne kwikhuid. *
2°. De koude vergulding, de vergulding door in-of vastwrijven (ATa/^e Verg oldung, V er g oldung durch anreiben, dorure \ froid, dorure au foucE,
ding, gilding by the rag). — Deze manier is op koper, messing, tombak, argentaan en zilver aan te wenden, doch hoofdzakelijk bij het laatste in gebruik. Men lost zuiver goud in koningswater op, en wel zooveel als dit laatste wil opnemen,— drenkt met de oplossing lappen van fijn lijnwaad, steekt ze na afdroging aan, en laat ze tot asch verbranden. Het goudtonder of goudtondel (Goldzunder, cr en chiffons, gr en drapeaux), dat men op deze wijze ver-
520
HET OPSIER UN VAN METAALWERK.
krijgt, bevat metallisch goud in uiterst fijnverdeelden toestand. Tot het bereiden daarvan kan men zich, in plaats van de zuivere goudoplossing, ook van eene eenigszins koperhou-dende bedienen, en doet zulks dikwerf' met opzet, om aan 't goud meer gloed (roodheid ol' rosheid) te geven. Zoo lost men o. a. G dln fijn goud en 1 dl zuiver koper in 16 dln koningswater op, en handelt voor 't overige als boven. — Om de vergulding te bewerkstelligen, doopt men den vinger, beter evenwel het eenigszins verkoold (in de kaarsvlam gebrand) en met water, pekel of azijn bevochtigd uiteind van een kurkstop in het goudtonder en wrijft alsdan daarmee de te vergulden oppervlakte, welke natuurlijk vooraf geheel blank gemaakt moet wezen. — Zoodra door genoegzaam langdurig wrijven de vergulding voltooid is, geeft men er de vereischte polituur aan, door er met met een over 't kurk gespannen zacht linnen lapje overheen te wrijven; bij groote voorwerpen bezigt men echter hiertoe bloedsteen of polijststalen, die met zeepwater bevochtigd worden. — Men kan ook het goudtonder met keukenzout en eene geringe hoeveelheid wijnsteen vermengen, en alsdan daarmee evenals bij de koude verzilvering (bladz. 528, 529) handelen.
* De koude vergulding is minder duurzaam dan de vergulding in 't vuur, dewijl het goud zich slechts even aan de metaaloppervlakte vasthecht; zij heeft echter, vooral op zilver eene zeer fraaie kleur, en overtreft hierbij in fraaiheid de vergulding in 't vuur; zelis zóó, dat men vaak zilverwaren in 't vuur slechts zeer dun verguldt en er vervolgens eene koude vergulding overheenbrengt. Men verkrijgt hierdoor het voordeel van de fraaie kleur, verbonden met grooter duurzaamheid dan de koude vergulding (het in- of vastwrijven) alleen kan geven. *
3°. De natte vergulding (nasse Vergoldung, dorure au trempé). — Men bevat onder deze benaming al die wijzen van behandeling, waarbij het goud in opgelosten toestand aangewend wordt. Daartoe behoort:
a. De natte vergulding op messing en tombak. —Men lost in koningswater zooveel fijn goud op, als dit vermag op te nemen, — dampt de vloeistof in eene porseleinen schaal bij zachte hitte tot de dikte van siroop uit, en lost de bij het koudworden ontstaande gekristalliseerde massa in tamelijk veel water wederom op (bijv. op 4 gram goud 1 tot 1,5 kg. water). Men verkrijgt daardoor eene vloeistof, waarmee men kleine voorwerpen, als kettinkjes, horlogesleutels, knoopen, oor- en vingerringen enz., bloot daardoor vergulden kan, dat men ze (na voorgaand geelbranden bladz. 466) bij herhaling indompelt, met wijnsteen afwrijft en in schoon warmwater afspoelt, totdat de vergulding zwaar genoeg is. Na het laatste afspoelen droogt men de stukken met zaagsel af, en polijst ze desnoodig met het polijststaal of met den krasborstel. Deze vergulding valt steeds tamelijk bleek roodachtig uit. — Eene veel betere, steeds wélslagende manier van behandeling is de volgende; Men bereidt koningswater door het ondereenmengen van 64 gram salpeterzuur (soort. gew. = 1,45), 56 gram zoutzuur (soort. gew. = 1,15) en 44 gram water, — of 112 gram salpeterzuur van 1,39 soort, gew., 48 gram zoutzuur van 1,17 soort. gew. en 8 gram water — en lost daarin door koken 16 gram fijn goud op, totdat zich geen roode dampen meer ontwikkelen; hierop vermengt men deze vloeistof langzaam (wegens het opbruisen) met 1 kg. dubbelkoolzure potassa, in 2 kg. gedestilleerd water opgelost, — laat het mengsel in eene porseleinen schaal koken, en hangt de zorgvuldig geelgebrande voorwerpen van tombak f tot 1 minuut lang daarin. Zoodra men ze er weer uitgehaald heeft, worden ze met schoon water afgespoeld en in beukenzaagsel afgedroogd. Ze doen zich alsnu fraai verguld voor, en kunnen naar vereisch van omstandigheden met bloedsteen of met polijststalen gepolijst worden. Legt men de vergulde stukken in eene zeer verdunde salpeterzure kwikoplossing (kwikwater) totdat ze wit geworden zijn, en verhit men ze alsdan voorzichtig ter uitdrijving van het kwik, dan onstaat er
521
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
eene lichtgele dolle of matte oppervlakte, welke zich met het gewone kleursel uil keukenzout, salpeter en aluin (bladz. 517) hooggeel kleuren laat; hierbij mag intusschen hel inwerken van 't kleursel niet al te lang duren, dewijl anders het goud er door weggenomen wordt. — Aan de verguldingsvloeistof moet, naarmate zij onder 't gebruik inkookt, gedestilleerd water worden toegevoegd. Wanneer zij tamelijk uitgeput geraakt aan goud, versterkt men haar weer door bijmenging van eenige goudoplossing. — Messing, koper, verkoperd staal, witblik nemen de vergulding evenals tombak aan; minder gereedelijk zilver en argentaan.
' De voormelde hoeveelheid dubbelkoolzure potassa (welke wegens deu hoogen prijs eenig bezwaar oplevert) kan zonder nadeel verminderd worden, bijaldien men overeenkomstig het volgend voorschrift handelt, waarbij het alleen op iets meer werk aankomt: Men lost 15 gram goud in koningswater op, — dampt bij zachte verwarming de oplossing uit, tot droogwordens toe en totdat het overschot roodachtig begint te worden, — lost het goud-zout weer in 3 kg. gedestilleerd water op, — doel er 120 gram dubbelkoolzure potassa bij, en handelt verder met de vloeistof als boven. — Groen verguldsel kan men verkrijgen, door aan de verguldingsvloeistof eene genoegzame hoeveelheid eener oplossing van gekristalliseerd salperterzuur zilveroxyde toe te voegen.
Men kan langs den hiér aangetoonden weg alleen zwakke (dunne) verguldingen tol stand brengen, welke op hel hoogst genomen zoo sterk zijn als hel zwakst gebruikelijk vuur-verguldsel. Bij door Karmarsch zeiven in dit opzicht genomen proeven is gebleken, dat de op 1 mJ. oppervlakte tombak afgezette hoeveelheid goud 2,73 lot 4,24 gram bedroeg, hetgeen tot eene dikte van het goudhuidje = tot TÏVi n1130- mag doen besluiten.
b. De natte vergulding op zilver (Grieksche vergulding). De onder a. (bladz. 521) beschreven wijze der natte vergulding is op zilver niet toe te passen, dewijl dit zich door het inwerken van 't in de goudoplossing voorhanden koningswater, met eene laag chloorzilver (hoornzilver) overdekt, waardoor de aanhechting van het goud belet wordt. Om derhalve het zilver nat te vergulden (hetgeen echter zelden geschiedt), lost men alembrothzout (eene verbinding van kwikchloride en salmoniak) in salpeterzuur, en in deze vloeistof goud op, — dampt de oplossing uit totdat zij begint dik te worden, on dompelt nu het zilver daarin. De aanwezigheid van het kwik belet de vorming van hel chloorzilver, en derhalve kan zich het goud vast op de oppervlakte van het zilver neerslaan. Hel alembrothzout verkrijgt men, door gelijke deelen bijlend kwiksublimaat en salmoniak in heet water op te lossen, en de vloeistof, totdat zij zich gekristalliseerd heeft, te doen verdampen.
C. De natte vergulding op ijzer en staal. — Kleine staal waren, zooals scharen, chirurgicale instrumenten, naai- en breinaalden enz., worden meermalen geheel of gedeeltelijk verguld (bijv. de naainaalden alleen aan de oogen, de breinaalden aan de beide uiteinden); hierbij gaat men gedeeltelijk op de volgende wijze te werk. Men lost fijn goud in zijn viervoudig gewicht aan koningswater op, of in 'l algemeen in zoo weinig koningswater, dat dit laatste verzadigd wordt en er eene kleine hoeveelheid goud onopgelost overblijft. Bij de in eene llesch gegoten goudoplossing doel men de dubbele hoeveelheid (naar 'l volume) van zwavelaelher, en schudt alles te zamen ongeveer 10 minuten lang om. In de rust scheidt zich boven-op alsdan de aether, die al het goudzout iri zich opgenomen heeft, als eene gele laag af, terwijl daaronder eene waterige, kleurlooze vloeistof overblijft. Men giet hierop den goudhoudenden aether in een ander fleschje over, hetwelk men goedgesloten houdt. De te vergulden staalwaren worden, nadat ze met polijstrood en wijngeest gepolijst zijn, in den goud-aether gedoopt (of door middel van penseel of kwast daarmee bestreken), in water afgespoeld en zacht verwarmd. Door langer verblijven in den aether, of door herhaling van indompelen en bestrijken, wordt het verguldsel dikker. Dit hecht zich nog sterker vast, wanneer de op-
5'22
HKT OPSIEltEN VAN METAALWERK.
pervlakte van het staal in geringe mate ruw is. Men kan te dezen einde het gepolijst staal geheel of bij plekken door salpeterzuur nat laten bijlen, alsdan evenals vroeger behandelen, en er ten slotte met het polijststaal overheengaan. Van de niet afgebeten plekken laat zich het goud gemakkelijk afwrijven, en de aethervergulding is dan ook over 't geheel niet duurzaam. Veel sterker aanbeveling verdient de vergulding volgons a. door middel eener gourtoplossing en dubbelkoolzure potassa, waartoe de voorwerpen (uit staal, gesmeed en gegoten ijzer) vooraf dun verkoperd worden (bladz. 510), en de verguldingsvloeistof heet, doch niet kokend, wordt aangewend.
* Een zeer sterk aanhechtend verguldsel op staal moet naar men wil verkregen worden, wanneer men 't met zorg schoongemaakt voorwerp door middel van een draad met een lapje zink verbindt, en beide te zamen in de met zwavelcyaanpotassfum bedeelde oplossing van het cyaangoud in cyaanpotassium zakken laat. '
d. Eene op alle metalen toe te passen vergulding, nadat ze vooraf verzinkt zijn geworden: Men lost 10 dln goud in koningswater op, —dampt het tot droog-wordens uit, — lost het goudzout opnieuw in 20 dln gedestilleerd water op. — doet er 60 dln cyaanpotassium, in 80 dln gedestilleerd water opgelost, bij, — laat het doorzijgen, en kneedt met deze vloeistof een innig fijngepulverd mengsel van 100 dln geslibd krijt en 5 dln wijnsteen tot brij. Dezen laatsten strijkt men door middel van penseel of kwast op de te vergulden voorwerpen, welke daarna gewasschen en afgeborsteld worden. Het is gemakkelijk, eenig oppervlak voor een gedeelte op deze wijze te vergulden, terwijl men daarnevens andere plekken op dergelijke wijze verzilvert (bladz. 529, c).
e. Natte vergulding op aluminium. Men lost 8 gram goud in koningswater op, verdunt de oplossing met water en laat haar tot den volgenden dag met een kleine overmaat van kalk digereeren (zacht verwarmen). De uit goudzure kalk en overmaat van kalk vermengde neerslag wordt goed uitgewasschen en bij zachte warmte met de oplossing van 20 gram onderzwaveligzuur sodium en 1 kg. water behandeld. De alsdan gefiltreerde vloeistof verguldt het er ingedompeld (voorloopig met loog van bijtende potassa, hierop met salpeterzuur schoongebeten en ten slotte met schoon water afgespoeld) aluminium zonder verdere hulpmiddelen.
f. De galvanische vergulding {galvanische Vergoldnng, DORURE GALVANIQUE, electro-gilding). — Deze wijze van vergulden heeft tegenwoordig, wegens het gemak der bewerking en de mogelijkheid, door haar naar believen eene zeer dunne (diensvolgens goedkoope) goudbekleeding op voorwerpen van allerlei metaal te brengen, de algemeenste uitbreiding bekomen. De hoofdzaak ten aanzien van deze manier van vergulden is op bladz. •164 aangeduid, in zoover men zich namelijk daarbij van den eenvoudigen galvanoplastischen toestel bedient. Tot het vergulden van groote voorwerpen wordt het evenwel noodig, of is het althans beter, eene galvanische batterij te bezigen, in welk geval dier inrichting volkomen dezelfde is, als bij gelegenheid van het verkoperen ten slotte door ons werd aan de hand gedaan (bladz. 512); alleen bedient men zich daarbij, in plaats van het aan den zinkpool-draad aangebracht koperblik, van een goudblik (bijv. van een dun uitgepletten ducaat). Van dit blik lost zich in de verguldingsvloeistof gaandeweg evenveel op, als deze goud aan het te vergulden voorwerp afgeeft, zoodat de vloeistof steeds eene standvastige sterkte behoudt, terwijl daarentegen in den eenvoudigen galvanoplastischen toestel haar goudgehalte langzamerhand vermindert.
De verguldingsvloeistof bereidt men volgens verschillende voorschriften, waarvan er twee als beproefd goed bij wijze van voorbeeld hier worden vermeld: a. Men lost 3,5 gram goud (een ducaat) en ongeveer 50 gram koningswater op, — verdampt de oplossing totdat zij be-
523
gint eene fraaie donkergeelroode kleur aan te nemen, — lost de onder gestadig omroeren koudgeworden massa in eenig regenwater andermaal op (waarbij de porseleinen schaal schoon uitgespoeld wordt), en laat de goudgele vloeistof doorzijgen. Men lost voorts 120 gram geel cyaanijzerpotassium (gewoon bloedloogzout) en 15 gram gekristalliseerde koolzure soda in 1,25 kg. regenwater op, — brengt de oplossing in eene porseleinen schaal aan 't koken, en voegt er alsnu de voormelde goudoplossing bij. Zoodra de daarbij ontstaande vuile groen-achtigbruine neerslag zuiver roestbruin geworden is, neemt men de schaal van het vuur, — laat alles koudworden, en filtreert de vloeistof door wit vloeipapier. De klare goudgele vloeistof kan dadelijk gebezigd, of wel voor toekomstig gebruik in behoorlijk gesloten glazen flesschen bewaard worden. Is zij door langdurig vergulden tamelijk uitgeput, dan kan men er opnieuw de goudoplossing van een ducaat bijvoegen, alles te zamen met 15 gram koolzure soda opkoken en laten doorzijgen. — b. Het uit 1 dl goud door oplossing in koningswater en uitdamping bereid goudchloride wordt in eene waterige vloeistof opgelost, welke 12 dln bloedloogzout en 3 dln bijtende potassa bevat; het mengsel kookt men een half uur lang, filtreert het en verdunt het met zooveel gedestilleerd water, dat het 120 dln weegt.
Het te vergulden voorwerp moet vooraf zuiver blankgeinaakt en van vuil, vetdeelen enz. gezuiverd zijn, derhalve ook alleen met natte vingers aangevat worden. Men hangt het aan een eind platina- of verguld koperdraad in de in den toesiel voorhanden verguldingsvloei-stof, welke sneller werkt wanneer zij tot ongeveer 36° verwarmd wordt (hoezeer dit geen vereischte is). Na 1 tot 2 minuten is het reeds met een dun goudhuidje overdekt; men neemt het alsnu er uit,— spoelt het met regenwater af,— wrijlt het door middel van een kleinen borstel met üjngepulverd wijnsteen en water op, — spoelt het nogmaals in ruim water af,— droogt het met een schoon linnen lapje, en hangt het weer in den toestel. Van 2 tot 2 minuten wordt deze bewerking herhaald, totdat de vergulding zwaar genoeg is.
* Voorwerpen, welke vdór 't vergulden gepolijst waren, vertoonen zich ook daarna blinkend; die, welke mat geweest zijn, bekomen een mat verguldsel, en in beide gevallen is de goudbekleeding zoo fraai dat er geen kleursel (bladz. 517) of vergulderswas (bladz. 518) vereischt wordt. Ten einde eene roodachtige vergulding te bekomen, lost men met goud eenig koper in koningswater op, en handelt voor het overige als vroeger. Voor groen verguldsel bereidt men eene afzonderlijke goudvloeistof, welke met zilver bedeeld wordt; terwijl men eindelijk door verguldingsvloeistolfen, waarin tegelijkertijd zilver en koper bevat is, licht roodachtiggele verguldsels voortbrengt. — Moet een voorwerp slechts gedeeltelijk verguld worden, dan beveiligt men alle vrij te houden plekken door bekleeding met een dek grond {Deckgrund), welke zeer goed naar 't volgend voorschrift kan worden saam-gesteld: Men smelt 2 dln asphalt (jodenlijm) en 1 dl gepulverden mastik bij zachte verwarming onder gestadig roeren zoolang ondereen, totdat het mengsel een gelijkslachtig voorkomen heeft; alsdan wordt het op een koud blad koperblik uitgegoten, en in waspapier gewikkeld opgeborgen. Om er mee te dekken, wordt de vereische hoeveelheid dekgrond bij een zachte warmte in terpentijnolie tot de lijvigheid van siroop opgelost, en deze oplossing door middel van een zacht penseel of kwast uitgestreken. Na den afloop der vergulding kan men den dekgrond door los of vluchtig borstelen, zonder eenig ander hulpmiddel, weder opruimen.
Koper, messing, tombak. klokspijs, argentaan, tin, zink, gegoten en gesmeed ijzer, staal, zilver (fijn en gelegeerd), platina, ja fijn zoowel als gelegeerd goud zelf, zijn langs den galvanischen weg goed en fraai te vergulden. De vergulding van 't goud wordt met voordeel in zoodanige gevallen toegepast, waarin het goud zelf van zeer geringe fijngehalte is, of waarbij men door galvanische vergulding het anders gebruikelijke kleurgeven aan goudwaren vervangen wil (bladz. 472). — Messingen bestanddeelen van uurwerken is men in de Zwitsersche fabrieken
524
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
gewoon koud (door in- of vastwrijven) te verzilveren of te vergulden — bladz, 528, 520 —, alvorens ze aan de galvanische vergulding te onderwerpen.
De hoeveelheid van het op de voorwerpen afgezet goud staat nauwkeurig in verhouding tot den tijd, gedurende welken de verguldingsvloeistof er op gewerkt heelt, d. 1. in4, ü, 8,10 minuten bijv. wordt 2, 3, 4, 5 maal zooveel goud neergeslagen als in 2 minuten. Hierdoor heeft men een eenvoudig middel, om op grond eener (met denzelfden toestel onder volkomen gelijke omstandigheden verrichte) proefneming de zwaarte der vergulding te regelen. — De meest rechtstreeksche en zekere manier, om ten aanzien van de gebezigde hoeveelheid goud eene juiste verantwoording te verkrijgen, bestaat echter in het doen wegen van de stukken vóór en na het vergulden, hetgeen zonder sloornis in den gang der werkzaamheden geschieden kan, daar men ze buitendien meermalen uit de vloeistof dient uit te nemen (bladz. 524). Het is een groot voordeel der galvanische vergulding, dat men er naar believen eiken graad van zwaarte of dikte aan vermag te geven; eenerzijds eene zoo geringe dikte als bij geen andere manier, anderzijds de zwaarte der beste vergulding in 't vuur. Bij dienaangaande vereischte proeven heeft men op 1 m2 oppervlak aangebracht van 1,76 tot 37,79 gram goud; de dikte der bekleeding bedroeg alzoo volgens berekening in het eerste geval in het tweede geval ram.
De galvanische goudbekleedingen zijn dichter dan de door vergulding in 't vuur verkre-gene, raaar hechten zich over 't geheel genomen iets minder vast, hoezeer, tot een bepaald stellig oordeel in dit laatste opzicht, zorgvuldige vergelijkende proeven met onderling volkomen overeenstemmende verguldsels volgens beide manieren zouden vereischt worden, en tot nogtoe ontbreken deze. Behandelt men vergulde voorwerpen in de koude of bij zachte warmte in verdund salpeterzuur, dan laat het goud (bijaldien de werking niet te fel geweest is) altijd in de gedaante van kleine loovertjes los van het zilver, koper, tombak enz. Deze loovertjes zijn op beide zijden goudgeel, wanneer de vergulding eene galvanische (of eenige andere langs den natten weg verrichte) geweest is; daarentegen aan den binnenkant meer of minder donker gekleurd, wanneer de vergulding in 't vuur door middel van kwik plaatsvond. *
g. De vergulding door a a nra k ing, conta c tvergu 1 di n g (A'o»iFe o/-dun ff). Dezen naam heeft eene wijziging van de galvanische verguldingsmanier bekomen, waarbij wel insgelijks eene zwakke opwekking van electriciteit voor den gunstigen uitslag vereischt wordt, maar welke zonder afzonderlijken toestel op de volgende eenvoudige wijze plaatsheeft: Men lost. 1 dl goudchloride (door oplossing van het goud in koningswater en verdamping tot droogwordens toe bereid), G dln geel cyaanijzerpotassium (bloedloogzout), 4 dln koolzure potassa (gezuiverde potasch) en 6 dln keukenzout in 50 dln water op, en laat alles opkoken en doorzijgen ; of wel men doet bij de galvanische verguldingsvloeistof (bladz. 524) op elk kg. 70 tot 90 gram keukenzout. De eene ot de andere vloeistof brengt men in een verglaasd gegoten ijzeren vat, waarin zij verwarmd, ook wel (om sneller Ie kunnen arbeiden) kokend gemaakt wordt; alsdan hangt men het te vergulden voorwerp daarin op en dompelt bovendien een stuk zink in de vloeistof, welke onder dier oppervlakte het voorwerp aanraakt. De vergulding heeft alsnu plaats, zonder dat men er iets aan behoeft te doen.
4° De vergulding met bladgoud (V erg oldung mit Blattg old, dorure avec de l'or en feuilles, burnished gilding). — Zij kan op verschillende wijzen bewerkstelligd worden, en is op ijzer, staal, koper, messing enz. toe te passen, doch wordt toch meestal alleen op ijzer- en staalwaren gebruikt, bijv. op sabel- en degenklingen, geweerloopen enz. De gebruikelijke manier hierbij is als volgt: Men verhit het geheel blanke en op de plekken, welke verguld dienen te worden, door salperzuur raatgebeten voorwerp, totdat het blauw aanloopt (bleuir) — legt er het bladgoud (bladz. 195) op, — breidt dit door middel van katoen oi
525
520 HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
boomwol uit, en gaat er vluchtig met het polijststaal overheen (ravaler). Op deze eerste laag komt eene tweede, vervolgens eene derde, soms ook nog wel eene vierde, ieder uit één blaadje, doch bij fijner arbeid uit twee blaadjes bestaande. Na elke laag bewerkt men de aanhechting van het goud door wrijven met het polijststaal, waarop men het voorwerp op nieuw verhit (recuire), om er dadelijk de volgende laag op te vlijen. Na de laatste laag geeft men er door eene sterker drukking met het polijststaal den vereischten glans aan. Men kan op deze wijze door de vergulding naar believen teekeningen te voorschijn brengen, welke op den blauwen grond zeer fraai uitkomen. — De ruwe vergulding (ran he Ver-goldung, or haché) onderscheidt zich van den pasbeschreven alleen door twee bijomstandigheden: 1°. dat men de te vergulden oppervlakte met een kort en breed meslemmet (couteau a hacher) in alle richtingen kerft om haar ruw te maken, dewijl het goud alsdan beter hecht; Squot;. dat men wel 10 tot IS lagen, ieder van 2 goudblaadjes dikte, boven elkaar aanbrengt, deels om de vergulding zelve fraaier, deels ook om de sneden of kerven (hachüres) ten volle onzichtbaar te maken. — Op de toebereiding van de stangen, waaruit het verguld zilverdraad getrokken wordt (bladz. 248), moet hier wegens de overeenkomst met een enkel woord gewezen worden.
* Zooals men uit de twee opgegeven wijzen van behandeling ziet, is er niet bepaald een tusschemaiddel ter bevestiging van het goud noodig. Desniettemin bedient men zich meermalen ook van de volgende manier; De te vergulden, reeds vooraf blankgemaakte plekken worden met barnsteenvernis zoo dun en gelijkmatig mogelijk met hulp van penseel of kwast bestreken. Nadaf het vernis in een warm vertrek zoo sterk gedroogd is, dat het slechts zeer weinig meer kleeft, vlijt men daarop het bladgoud in eene laag van verscheiden blaadjes dikte, — drukt het met katoen of boomwol aan, — verhit het voorwerp boven kolenvuur of op eenige andere gepaste wijze totdat het blauw aanloopt, — wischt het goud weg op de plaatsen, waar het over de grenzen (omtrekken) der teekening uitsteekt, en polijst het verguldsel eindelijk met het polijststaal. —
Eene matte vergulding op ijzer, lood enz., bij hekwerken voor deuren en balcons en dergelijke, verkrijgt men daardoor, dat men op de olieverf, waarmee zoodanige voorwerpen bestreken worden, alvorens deze geheel droog is, het bladgoud oplegt en door middel van boomwol aandrukt. Na het volkomen drogen van de verf zit alsdan het verguldsel zeer hecht en duurzaam op het metaal. — Blinkend of glanzig verguldsel op gladde oppervlakken (bijv. uit zink gegoten letters) is te hekomen, wanneer men ze polijst, — voorts met zeer taaie (draden trekkende) gekookte lijnolie bestrijkt, — dit vernis er met een zijden lapje of vlokje boomwol weer afwischt, ^oodat er slechts een zweem van overblijft, — alsdan door middel van penseel of kwast de goudblaadjes er oplegt, en ten slotte ze met den bloedsteen polijst. *
XVIII. Het verzilveren (Versilbern, argenter, argenture, siherinff).
De metalen, waarop eene verzilvering gewoonlijk wordt toegepast, zijn; koper, messing en tombak. Het spreekt vanzelf, dat ze vooraf met verdund zwavelzuur of met salpeterzuur schoongebeten moeten zijn. Met geringe uitzonderingen zijn de wijzen van behandeling, welke bij 't vergulden in toepassing komen, desgelijks voor 't verzilveren bruikbaar; men onderscheidt diensvolgens ook hier de vier hoofdmanieren:
1°. De verzilvering in 't vuur of v u u rver zi I veri ng (Feue rversilberung, heitze. Versilherung, argenture au feu). — Zij geschiedt óf met gereedgemaakt zilveramalgaam, — óf met een mengsel, waaruit bij het opbrengen op de voorwerpen eerst amalgaam ontstaat, — óf eindelijk geheel zonder amalgaam.
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
* a. Om met toebereid amalguHiu le verzilveren, wordt juist zooals bij de vuurvergulding (bladz. 514) te werk gegaan, naardien men door verhitting van het vergruizeld of klein ge-stooten fijn zilver met kwik het amalgaam vervaardigt, — dit met aanwending van kwik-water op het voorwerp aanbrengt, — het kwik boven een kolenvuur doet verdampen, en ten slotte de verzilvering, voor zoover zulks noodig is, met een bloedsteen polijst.
b. Om de verzilvering volgens de tweede wijze te bewerkstelligen, zorge men fijn zilverpoeder te hebben, door eenig in sterkwater opgelost zilver met hulp van een er in geplaatst blad blank koperblik te doen neerslaan. Alsdan vermenge men 4 dln van dit met schoon water behoorlijk uitgewasschen zilver met 1 dl bijtend kwiksublimaat, 10 dln sal-moniak en 16 dln keukenzout, en wrijft dit alles met water tot een brij, — brengt dezen laatsten door inwrijven op de te verzilveren metaaloppervlakte aan, — spoelt de laag met schoon water af, en droogt en verhit haar boven kolen tot zwak roodgloeiens toe.
Bij het inwrijven van den brij op het metaal wordt door dit laatste het kwiksublimaat opgelost en daaruit het kwik afgescheiden, hetwelk zich met het zilverpoeder verbindt en als amalgaam het voorwerp dekt. Door de latere verhitting wordt het kwik als damp uitgedreven. — In plaats van metallisch zilverpoeder kan ook chloorzilver gebezigd worden, hetwelk men als een witten (in 't licht eene paarsen kleur aannemende) neerslag verkrijgt, bijaldien aan de oplossing van het zilver in sterkwater (salpeterzuur) keukenzout wordt toegevoegd. Als voorschriften voor dit geval gelden de volgende: 8 dln chloorzilver, 30 dln glasgal, 30 dln salmoniak, 30 dln keukenzout en 3 dln kwiksublimaat; — of 2 dln chloorzilver, 48 dln keukenzout, 48 dln zinkvitriool en 1 dl kwiksublimaat. De manier van behandeling blijft trouwens als boven. Het chloorzilver wordt uit het in 't nat mengsel aanwezig keukenzout opgelost en door het te verzilveren metaal onder afscheiding van het zilver omgezet, hetwelk zich alsnu met het kwik uit sublimaat amalgameert.
C. Geheel zonder aanwending van kwik geschiedt de verzilvering desgelijks door middel van chloorzilver. In dit geval berust de goede uitslag dan ook geheel en al daarop, dat door de werking van het te verzilveren metaal het chloorzilver omgezet, diens gehalte aan zilver afgescheiden en door hitte op de metaaloppervlakte vastgehecht wordt. Het mengsel der grondstoffen voor deze verzilvering wordt nog al tamelijk verschillend genomen, en evenzoo is de manier van behandeling aan wijzigingen onderhevig. Men lost bijv. 50 gram fijn zilver (of zooveel gelegeerd zilver, dat het fijngebalfe daarvan 50 gram bedraagt) in de vereischte hoeveelheid sterkwater op, en slaat het door toevoeging van keukenzout (waarvan ten naastenbij 33 gram, in water opgelost, gevorderd wordt) in de gedaante van chloorzilver daaruit neer. Dit laatste wordt met schoon water uitgewasschen. Vervolgens stoot men 200 gram salmoniak, 200 gram glasgal en 200 gram keukenzout tot poeder ondereen, en wrijft dit benevens 't chloorzilver en het vereischte water op den wrijfsteen tot brij. Van dezen doet men eene genoegzame hoeveelheid bij de voorwerpen, welke verzilverd moeten worden, in een aarden of porseleinen vat, en roert daarin met een kwast om, totdat de voorwerpen geheel met den brij bedekt zijn; hierop neemt men ze omzichtig uit het vat, — verhit ze op een blad koperblik totdat de zilte bestanddeelen van den brij smelten, — bluscht of spoelt ze in water af, en schuiert ze vervolgens met eene oplossing van wijnsteen, of laat ze in eene ton schoonschuren. Deze verzilvering moet twee- of meermalen herhaald worden, om genoegzame hechtheid en zwaarte te verkrijgen.
Alle tot nogtoe (onder a., b., c.) beschreven manieren van verzilvering in 't vuur hebben 't gebrek, dat de laag zilver — vooral wanneer zij eenigszins dik is — meermalen bij 't polijsten opbult, d. i. onder de glijdende drukking van het polijststaal of van den bloedsteen van het metaal loslaat en blazen vormt. Eene aan dit gebrek niet onderworpen manier is de volgende, welke in den regel eene zeer hechte en duurzame verzilvering oplevert: — Men bevochtigt de te verzilveren voorwerpen met eene zwakke oplossing van keukenzout
527
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
en bestrooit ze door eene fijne zeef met een gepulverd mengsel van 1 dl neergeslagen zilver (door koper uit de zilveroplossing afgescheiden, bladz. 527), 1 dl chloorzilver en 2 dln gebrand borax. De voorwerpen met het daarop gekleefd poeder worden alsnu boven kolen roodgloeiend gemaakt, — in kokend water gedompeld, waarin eenig wijnsteen opgelost is, en met den krasborstel schoongepoetst. Door deze eerste behandeling heeft zich eene zilver-bekleeding gevormd, welke met het metaal wezenlijk saamgesmolten en daarin ingedrongen is (weshalve men haar ook wel met den naam van smeltzilver — Schmeltzsilber — bestempelt). Om echter de verzilvering te verzwaren, vermengt men hel vroeger ter bestrooiing gebezigd poeder met gelijke deelen salmoniak, keukenzout, zinkvitriool en glasgal, — wrijft alles met water op den wrijfsteen tot brij, — strijkt dezen door middel van hel penseel of kwast zeer gelijkmatig over de voorwerpen uit, — doet de laatsten hierop kersrood gloeien, — bluscht ze in kokend water, en maakt ze met den krasborstel in koud water schoon. Deze tweede verzilvering wordt in elk geval nog twee- of driemaal herhaald. De ■voorwerpen zijn na den afloop der bewerking mat, ja gewoonlijk zoo ruw, dat, om er een regelmatigen glans aan te geven, het polijsten met staal of bloedsteen niet voldoende is, maar dit laatste door eene afslijping met fijn poeder van puimsteen dient te worden voorafgegaan. Daar buitendien deze manier van behandeling veel zilver vereischt, wordt zij juist niet dikwerf meer aangewend. *
2°. De koude verzilvering {kalle Versilberung, argentuhe a froid, argen-ture au pouce). — Men bedient zich hiervan gewoonlijk, ten einde aan thermometer- en barometerschalen, wijzerplaten en vele kleine voorwerpen op eene goedkoope, hoezeer weinig duurzame wijze het voorkomen van zilver te geven; ook worden nog veel voorwerpen, welke reeds in 't vuur verzilverd zijn, buitendien koud verzilverd. Dewijl de koude verzilvering bewerkstelligd wordt door het inwrijven van 't metaal met bepaalde zilverpraepara-ten, voert deze bewerking in 't algemeen den naam van in- of vastwrijven (anreihen), hoezeer zij op verschillende wijzen wordt toegepast; a. Met 1 dl neergeslagen goed uitgewas-schen en gedroogd zilverpoeder (bladz. 527) wrijft men 2 dln wijnsteen en 2 dln keukenzout in eene schaal of op den wrijfsteen ondereen, waarbij men ten laatste eenig water voegt, om een tamelijk dunnen brij te vormen. Men neemt voorts met den in een lapje fijn en dicht lijnwaad gewikkelden vinger, of anders met een borstel iets van den brij op, en wrijft daarmee aanhoudend de messingen of koperen oppervlakte, totdat zij zich genoegzaam verzilverd voordoet, — spoelt het voorwerp in warm water terdege af, en droogt het eerst door afwisschen, doch ten laatste ook door zachte verwarming. — b. Men vermengt en wrijft tot een zoo fijn mogelijk poeder ondereen: 3 dln chloorzilver, 6 dln potasch, 2 dln geslibd krijt, 3 dln keukenzout (of ook alleen \ dln chloorzilver, G dln keukenzout en 6 dln wijnsteen), — neemt daarvan iets op eene met water natgemaakte kurk, en wrijft daarmee onafgebroken het metaal, dat voorts afgespoeld en gedroogd wordt. Hel chloorzilver wordt ook door het verzilverd metaal zelf omgezet, evenals bij de verzilvering in 't vuur (bladz. 526). — e. Het uit ■1 dl fijn zilver (door oplossing in sterkwater en bijmenging van keukenzout) gewonnen chloorzilver wordt met 4 dln wijnsteen, 4 dln keukenzout en de vereischte hoeveelheid water tot brij gewreven. De reeds in 't vuur verzilverde en goedschoongemaakte voorwerpen worden met den brij overstreken, — in water afgespoeld,— met fijngepulverd wijnsteen afgeborsteld, en eindelijk gepolijst. — d. Men wrijft zoo fijn mogelijk en vermengt zeer zorgvuldig ondereen 1 dl salpeterzuur zilveroxyde met 3 dln cyaanpotassium (cyaankalium) en 3 dln geslibd krijt, — neemt een weinig van dit poeder op een nat wollen lapje, en wrijft het op de schoongemaakte metaaloppervlakte (koper, messing, tombak, argentaan) in, — wascht deze laatste dadelijk met schoon water en droogt haar met lijnwaad af. Deze verzilvering heeft eene zeer fraaie kleur en kan steeds in goeden staat onderhouden worden, bijaldien men, in plaats van 't
528
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
poetsen met krijt en dergelijke, voortdurend de voorwerpen alleen met voormeld poeder inwrijft en ze daarbij ook afspoelt en afdroogt.
* Hier is 't ook de plaats te gewagen van de valsche of onechte verzilvering, waardoor men aan koper en messing zonder zilver een, trouwens zeer vluchtig, zilverachtig voorkomen geven kan. Men smelt 1 dl zuiver tin met i dl bismuth ondereen, roert er i dl kwik doorheen, en giet alles te zamen op eene steenen plaat uit. Nadat het koudgeworden is, stoot men dit mengsel fijn, built het door de lijnste zeef, en vermengt het met If dl fijngepulverd, eveneens gezift krijt. Voor het gebruik wrijft men dit poeder met een lapje op de blanke messing-oppervlakte in. — Iets beter en duurzamer wordt de valsche verzilvering, wanneer men er eene bepaalde hoeveelheid zilver bijvoegt, zooals o. a. in het volgend voorschrift: In eene wrijfschaal amalgameert men 1 dl in stukken gesneden tinfoelie met 2 dln kwik; vervolgens doet men er, onder voortdurend wiijven, 1 dl neergeslagen zilver (bladz. 527) bij, en vermengt alles te zamen met 6 dln geslibde of uitgewasschen been-derasch. Wordt iets van deze massa met een vochtig lapje op blank koper of messing gewreven, dan heeft er schielijk eene verzilvering plaats, waaraan men door afwrijven met een drogen doek glans geeft. Het werk wordt bespoedigd, indien men de voorwerpen vóór de verzilvering in eene oplossing van salpeterzuur kwik dompelt, en daardoor aan de oppervlakte amalgameert. *
3°. De natte verzilvering {nasse Versilberung).
a. Zilverkooksel ofzilverziedsel (Silbersvd): 5 dln (ook minder) chloorzilver worden door koken met 16 dln keukenzout, 16 dln wijnsteen en de vereischte hoeveelheid water in een verglaasden gegoten ijzeren ketel opgelost; in de kokende vloeistof dompelt men de te verzilveren voorwerpen, welke zich na ongeveer een kwartier met het uit de hoeveelheid chloorzilver afgescheiden zilver overdekt vertoonen, en alsdan afgespoeld en afgedroogd worden. — Of: evenveel geraffineerd wijnsteen en keukenzout worden door koken in water opgelost. Terzelfde tijd lost men salmoniak tot verzadigings toe in water en in deze vloeistof chloorzilver op, — doet hiervan eene geringe hoeveelheid bij de eerstvermelde oplossing en kookt in dit mengsel de voorwerpen, welke vervolgens met poeder van wijnsteen afgeborsteld, in schoon water afgespoeld, en eindelijk afgedroogd worden.
b. Ook daardoor, dat men de koperen of messingen voorwerpen met kwikwater (bladz. 516) bestrijkt, voorts in eene salpeterzure zilveroplossing dompelt en eindelijk gloeit, ontstaat er verzilvering. Deze manier van behandeling nadert tot de verzilvering in 't vuur met zilveraraalgaam; want er komt in zekere mate een zoodanig amalgaam tot stand door verbinding van 't uit het kwikwater achtergebleven kwik met het uit de oplossing neergeslagen zilver, waarop door de gloeiing het kwik uitgedreven wordt. Men kan trouwens zonder medewerking van het kwik eveneens verzilveren, bijaldien men 1 dl zilver in 5 tot 6 dln salpeterzuur van 1,25 soortelijk gewicht oplost, de oplossing met de 64-voudige hoeveelheid water verdunt, — de gepolijste, volkomen van vet en vuil gereinigde koperen of messingen voorwerpen eene halve minuut lang indompelt, — ze hierop in water afspoelt, afdroogt, en met geslibd krijt afwrijft, en deze gansche bewerking (indompelen, afspoelen enz.) acht-tot tienmalen herhaalt.
C. In eene oplossing van 1 dl fijn zilver en 2 dln salpeterzuur giet men de oplossing van 9 dln cyaanpotassium in 112 dln water, mengt allen ondereen, voegt er 2 dln fijngepulverd geslibd krijt bij, en bewaart deze verzilveringsvloeistof (zilverwater, lt;St7fcer-wasser, eau argentine, argentine water) tegen licht beschut, derhalve 't best in eene ilesch van donkerblauw of zwart glas. De te verzilveren voorwerpen worden in een bad uit 1 dl
34
529
530 HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
der terdeeg omgeschudde vloeistof in 1 tot, 2 dln water gedompeld of daarmee bestreken en met droog geslibd krijt afgewreven.
d. IJzer, nadat het vooraf op eene of andere wijze verkoperd is, wordt door een eind draad met een lap zink verbonden, hetwelk door bestrijking met eene oplossing van salpeterzuur kwikoxyde geamalgameerd is; beide te zamen dompelt men alsdan in eene uit 9 dln cyaanpotassium, 1 dl gekristalliseerd salpeterzuur zilveroxyde en 100 dln water bereide verzilveringsvloeistof.
e. Op vooraf verzinkte metalen voorwerpen kan men gereedelijk op de volgende wijze tot eene verzilvering geraken; Men lost 10 dln salpeterzuur zilveroxyde en 25 dln cyaanpotassium ieder op zichzelf in 50 dln gedestilleerd water op, mengt beide vloeistoffen ondereen en laat ze doorzijgen. Bovendien vermengt men 100 dln gezift, uitgewasschen of geslibd krijt met 10 dln gepulverd wijnsteen en 1 dl kwik. Met dit poeder en de zilveroplossing handelt men eveneens als met de grondstoffen voor de overeenkomstige vergulding (bladz. 523, d.) 1
f. De galvanische verzilvering {galvanische Versilberung, argenture galvanique, eleclro-plating), de tegenwoordig schier uitsluitend gebezigde wijze van verzilveren, wordt op dezelfde wijze bewerkstelligd als de galvanische vergulding (bladz. 523); alleen wordt de goudhoudende vloeistof daarbij door eene zilverhoudende vervangen. Onder de verschillende daarvoor aanbevolen toebereidingen hebben de volgende het best voldaan; Men doet het uit 16 gram zilver van 0,750 fijngehalte (of 12 gram fijn zilver) door oplossing in sterkwater en neerslaan met hulp van keukenzout toebereid, met schoon water goed uitgewasschen chloorzilver nog vochtig in eene porseleinen schaal, — giet er de oplossing van 192 gram geel cyaanijzerpotassium (bloedloogzout) in 2,25 tot 2,5 water op, — voegt er nog 128 gram geest van salmoniak (vlieg-op) bij, — kookt alles te zamen onder gestadige aanvulling van het verdampend water ten minste een uur lang, — scheidt het bruin bezinksel door filtreeren af, en bezigt de goudgele klare vloeistof tot het bedoeld einde. — 2°. Men lost 15 gram gekiistalliseerd salpeterzuur zilveroxyde in 0,5 tot 1,75 gram water op (bij veel water bekomt toen eene blinkende, bij weinig water eene matte verzilvering), — doet er eene in weinig water bereide oplossing van 15 tot 30 gram cyaanpotassium bij, en wel zoolang totdat de aanvankelijk ontstaande witte neerslag weer verdwenen is, — filtreert en bewaart de waterklare vloeistof in goedgesloten glazen flesschen tot gebruik.
De galvanische verzilvering laat zich op koper, messing, tombak, klokspijs, argentaan, gegoten en gesmeed ijzer rechtstreeks met goed gevolg bewerkstelligen; op gepolijst staal en op tin hecht zij zich gewoonlijk eerst naar wensch, wanneer men de voorwerpen vooraf galvanisch overkoperd heeft. Het staal wordt zelfs nog beter daardoor voorbereid, dat men het in eene vloeistof dompelt, welke uit een mengsel van 1 dl salpeterzuur zilver met 60 dln water opgelost, van 1 dl salpeterzuur kwikoxyde desgelijks met 60 dln water opgelost en van 4 dln salpeterzuur van 1,375 soortelijk gewicht, is saamgesteld. Na het staal er weer uitgehaald te hebben, wordt het met lijnwaad afgewischt en dadelijk in de verzilveringsvloeistof gedompeld.
Galvanisch verzilverde voorwerpen hebben dikwerf het gebrek, na eenigen tijd vuilgeel aan te loopen. Deze verandering wordt voorkomen, wanneer men het versch verzilverd voorwerp in schoon water afspoelt, — droogt, — in eene geconcentreerde boraxoplossing dompelt, of met een brij van boraxpoeder en water overdekt, — boven kolen (doch niet tot gloeiens toe) verhit, — in sterk verdund zwavelzuur schoonbijt; — opnieuw afspoelt, — in zaagsel afdroogt, en ten slotte op eene heete plaat van ijzerblik legt. — Bereids geel ge-
HKT OPSIEREN VAN METAALWERK.
worden voorwerpen bekomen hun zuiver witte kleur terug, indien men (door het te verhitten in een smeltkroes) verkoold wijnsteen tot een fijn poeder wrijft, — het met water tot eene dikke pap aanmengt — van deze laatste eene laag over het schoon afgespoeld verzilverd voorwerp strijkt, — die laag boven kolenvuur drogen laat, — het voorwerp in water onder toevoeging van eenig wijnsteen verhit, — in schoon water zorgvuldig afspoelt, — een korten tijd in kokend water ophangt, en eindelijk in de lucht drogen laat. Een zeer goed middel tot het opfrisschen van aangeloopen verzilverde voorwerpen is ook cyaanpotassium in water opgelost.
Door middel van galvanische verzilvering heeft men op 1 ra.2 metaaloppervlakte van 1,1 tot 22,8C, en zelfs wel 238,4 gram zilver bevestigd, zoodat de dikte der laag van tot
en betrekkelijk Vj mm- bedroeg. Eene zware galvanische verzilvering (in Groot-Britanje electro-plated — electropleet — geheeten) wordt op voorwerpen van argentaan en Bri-tannia-metaal op groote schaal aangewend, vergelijk bladz. 67. *
g. De contactverzi 1 vering (Kontukl-Versilherung) wordt door middel van eene zilverhoudende oplossing op dezelfde wijze verricht, als de contaclvergulding (bladz. 525) in eene goudoplossing. De verzilveringsvloeistof bereidt men, door een uur lang 1 dl chloorzilver, 5 dln bloedloogzout, 5 dln koolzure potassa, 2 dln keukenzout, 5 dln geest van salmoniak (vlieg-op) met 50 dln water te koken, waarbij men het verdampend water aanvult, en ten laatste de vloeistof van het bezinksel afgiet of door filtreeren afscheidt. Bij 't gebruik wordt de vloeistof verwarmd.
4°. De verzilvering met bladzilver (V ersilberung mil B l a tl si Iber). — Reeds ten tijde van de algemeene toepassing van het platteeren (bladz. 187) zijn de met bladzilver verzilverde koperwaren, welke vroeger dikwerf voorkwamen, eene zeldzaamheid geworden. Ook ijzer wordt slechts in enkele gevallen verzilverd. De bewerking stemt overeen met die, welke voor het vergulden (bladz. 525) opgegeven werd. — Desgelijks de ruwe verzilvering {rauhe Versilöerung, argent haché) wordt als de hiermee overeenkomstige vergulding bewerkstelligd; men vlijt echter 30, 40, zelfs 50 blaadjes zilver (in lagen van telkens 4 tot C) op elkaar, ten einde aan de verzilvering de vereischte zwaarte te geven. — De verzilvering van metaaldraad (bladz. 248) behoort hiertoe.
XIX. Het platineeren (Verplatinen, Plaliniren, platinising).
Uzer en staal kunnen door middel van aether en van eene oplossing van platina in koningswater evenzoo geplatineerd worden, als het voor dergelijke wijze van vergulding (bladz. 520) opgegeven is. Het is ons echter niet gebleken, dat hiervan ooit in 't groot eene toepassing gemaakt is. — Gepolijst staal, gepolijst messing en koper laten zich ook daardoor met platina overtrekken, dat men ze invoege van de koude verzilvering (bladz. 528) met een vochtig gemaakt mengsel van platina-salmoniak (bladz. 88) en wijnsteen inwrijft. — Eene natte platineering is op verschillende wijzen met goed gevolg uitvoerbaar :
a. Pla tinakooksel of platinaziedsel [P latinsud). Men lost dun blik of fijn draad van platina in zijn viervoudig gewicht aan koningswater op (uit 2 dln zoutzuur van 1,113 soortelijk gewicht en 1 dl salpeterzuur van 1,312 bereid), — brengt de oplossing in eene porseleinen schaal aan 't koken, en doet er van opgeloste koolzure soda voorzichtig en langzaam juist slechts zooveel bij, dat de vloeistof zwak alkalisch réageert en flauw troebel begint te worden. Voor het gebruik verdunt men de aldus toebereide oplossing met het zesvoudig volume water, verwarmt haar tot op 50° tof 60°, — dompelt de terdege gereinigde en gepolijste metalen voorwerpen gedurende eenige seconden er in, — spoelt ze in
531
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
ruim water en droogt ze onverwijld met volkomen droog zacht leer af. Gepolijst messing neemt deze platineering het fraaist aan; op koper, staal en argentaan gelukt zij desgelijks, doch minder op ijzer, zink, tin, lood en zilver.
b. Eene andere wijze van behandeling, waardoor koper, messing, tombak spiegelglad geplatineerd worden, is de volgende: Men lost 1 dl platina-salmoniak en 8 dln gewoon sal-moniak in eene porseleinen schaal door koken met 32 tot 40 dln gedestilleerd water op, en legt of hangt in deze kokende vloeistof de schoongebeten en hlankgeschuurde voorwerpen, welke na weinige seconden er weer uitgenomen, met geslibd krijt gepoetst, atgewas-schen en gedroogd worden.
C. Op de volgende wijze kunnen ijzer, staal, koper, messing enz. desgelijks zeer snel van een dun platinabekleedsei worden voorzien; Men lost i dl platinachloride en 1 dl klare honig in 8 dln gedestilleerd water op, doet daarbij G dln wijngeest en 2 dln aether en filtreert door wit vloeipapier. De voorwerpen worden zorgvuldig schoongemaakt, goed gedroogd boven eene lamp (zonder dier vlam aan te raken) tot nabij de roodgloeihitte verhit en nu snel in de vloeistof gedompeld. Gewoonlijk is het voldoende, ze eene minuut lang ingedompeld te laten; desnoodig kan echter de operatie herhaald worden, waartoe aan de nieuwe verhitting een herhaald wasschen en drogen moet voorafgaan.
d. Galvanische platineering (qalvaniscAe P la/int run ff). In den eenvoudigen galvanoplastischen toestel gelukt alleen de vervaardiging van uiterst dunne platinabekleed-sels, welke niet zeer verschillen van die door platinaziedsels verkregen. Eene zwaarder platineering laat zich door middel eener galvanische batterij verkrijgen invoege als, met betrekking tot de verkopering, ten slotte (bladz. 512) opgegeven werd; natuurlijk wordt hierbij in plaats van het koperblik aan den draad der zinkpool een stuk platinablik aangebracht. Hst platina zet zich intusschen veel langzamer af, dan goud en zilver. Tot platineerings-vloeistof kan men eene met eenigen geest van salmoniak (vlieg-op) bedeelde oplossing van platina-salmoniak in heet water, of eene oplossing van chloorpotassiumplatina in sterke loog van bijtende potassa, bezigen. Desgelijks eene door uitdamping geconcentreerde oplossing van 1 dl platina in koningswater, welke onder toevoeging van 30 dln keukenzout en 125 dln gedestilleerd water een uur lang gekookt, en vervolgens gefiltreerd wordt; — voorts ook de zuringzure platina-oxydulpotassa, welke men verkrijgt, bijaldien men het uit 1 dl platina bereid platinachloride in water opgelost door eene oplossing van 1 dl bijtende potassa laat nederslaan, daarbij 2 dln in water opgelost zuringzuur voegt, — het gansche mengsel verhit totdat het klaargeworden en de korrelig gele neerslag (chloorplatinapotas-sium) wederom verdwenen is, en eindelijk er nog 3 dln in water opgeloste bijtende potassa bijmengt. — Ook volgens de manier der contactvergulding (bladz. 525) gelukt de platineering zeer goed, wanneer men eene oplossing van 1 dl platinachloride in 100 dln water, met 20 dln keukenzout en eenige loog van bijtende soda bedeeld, bezigt, — hierin een messingen of koperen voorwerp legt, en in de vloeistof met een stuk zink aanraakt.
* Men kan langs den galvanischen weg met 0,2 gram platina 1 m.5 oppervlakte gelijkmatig bedekken, hetgeen op eene bekleedingsdikte van slechts mm. wijst. Daarentegen heeft men ook op 1 m.2 tot 45,38 gram platina kunnen doen afzetten, in welk geval de dikte der bekleeding tot ongeveer mm. toeneemt. *
XX. Het iriseeren (Irtsiren, iriser).
Door het verwekken van een galvanisch-electrischen toestand der metalen te midden (omringd) van bepaalde metaalhoudende vloeistoffen, verkrijgt men, doordien de laatsten eene scheikundige ontbinding ondergaan, de afzettingen of neerslagen van vast aanhechtende
532
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
melaalbekleedsels, welke in de voorgaande bladzijden door ons als galvanische verkopering, bronzing, vergulding, verzilvering, platineering behandeld zijn. Door middel van eene dergelijke behandeling bekomt men teere maar toch nog tamelijk duurzame tinten, welke met de prachtigste regenboogkleuren prijken, en waarvan tot versiering wordt partijgetrokken vooral van zoodanige voorwerpen van koper, messing, tombak enz., die vooraf aan eene dunne galvanische vergulding onderworpen werden. Deze galvanische metaalkleuring of ga 1 vanochromie {galvanische Melallfarbung, Galvanochromie, Melallo-chromie, colorisation électrochimique) vertoont zich bijv. met eene groene of pur-perroode hoofdkleur, waarin eene flauwer tint van nevenkleuren (geel, blauw, paars, lichtrood) doorschemert. De wijze, waarop men tot het verkrijgen van deze tintenverscheiden-heid te werk gaat, is in 't kort de volgende: Men vult een uit flauw gebrand (poreus) porselein bestaanden cylinder met eene verdunde oplossing van loodglit in bijtende potassa, — vlijt hierin het verguld voorwerp, en plaatst den cylinder in een glas, hetwelk sterk verdund salpeterzuur bevat. In dit laatste is een stuk platinablik opgehangen, hetwelk met de negatieve (koperen) pool eener zwakke galvanische batterij van constante werking in geleidende verbinding staat. Vervolgens doet men den platinasluitingsdraad van de positieve (zinken) pool naderen (doch steeds buiten alle aanraking) tot het in de loodhoudende oplossing aanwezig voorwerp. De kleuren verschijnen en wisselen zeer snel; ze vinden haren oorsprong in de afzetting (neerslag) van eene uiterst dunne, maar vast aanhechtende laag loodover-oxyde. — Ir. plaats van de beschreven eenvoudige galvanische keten, kan men zich mei voordeel bedienen van eene afzonderlijke kleine batterij, en in plaats van de lood-oplossing zwavelzuur ijzeroxydulammoniak gebruiken, welke laatste vloeistof (door 't afzetten van ijzeroxyde) fraaier en duurzamer kleuren oplevert. Uitmuntend fraaie doch minder vast aanhechtende kleuren ontstaan met eene oplossing van 4 dln kopervitriool en 6 dln witte kandijsuiker in 18 dln water, welke men tot aan de wederoplossing van den neerslag met geconcentreerde loog van bijtende potassa vermengd heeft.
* Vlijt men eene gepolijste of met verdund zuur schoongebeten stalen, zilveren, gouden of platinaplaat in eene glazen of porseleinen schaal, — giet men er zooveel oplossing van kopergroen in azijn overheen, dat de plaat daarmee bedekt is, en strijkt men hierop eenige seconden of minuten lang kringswijze over de plaat met het uiteinde van een zinken staafje; dan vormen zich rondom de aangeraakte plek gelijkmiddelpuntige flauwer en donkerder ringen, meestal van eene zwartroodachtige kleur. Hoe langer het zink op de plaat gestaan heeft, des te grooter worden de kringen. — Neemt men vervolgens de plaat uit de schaal,— droogt men haar met schoon zacht lijnwaad af, en verhit men haar boven de vlam eener wijngeestlamp; dan begint de vroeger éénkleurig roodachtige plaat plotseling met prachtige kleurschakeeringen te prijken, en wel bepaald met de grootste verscheidenheid van grond-tint; waarop de door het zinken staafje aangeraakte plekken als zooveel pauwenoogen in de fraaiste kleurafwisselingen schitteren. De soort der kleuren is afhankelijk van de temperatuur; meestal zijn ze goudgeel, blauw, oranjerood, paars, bronskleurig. — Neemt men in plaats van de oplossing van kopergroen eene oplossing van loodsuiker, dan ontstaan er eenigszins anders gekleurde pauwenoogen met eene donkere vlek in 't hart. Men kan zelfs eenige verscheidenheid in deze versiering brengen, door de beide voormelde oplossingen na elkaar aan te wenden en in de plaatsing van het zinken staafje eene zekere volgorde in acht te nemen. — De kleuren zijn tegen eene tamelijk sterke wrijving bestand en worden veroorzaakt door een buitengemeen dunnen neerslag van metallisch koper of lood, welke vervolgens bij 't verwarmen bont aanloopt.
Indien men 3 gewichtsdeelen winddroog wijnzuur koperoxyde met eene oplossing van 4 gew. dln bijtende soda in 48 dln gedestilleerd water overgiet en de ontstaande donker-
533
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
blauwe vloeistof op de temperatuur van 10° houdt, dan wordt daardoor eene ingedompelde zinken plaat zeer fraai en naar gelang van den duur der indompeling verschillend gekleurd, namelijk in 2 minuten paars, in 3 donkerblauw, in groen, in 6'/» goudgeel en in 8 V; purperrood. Hel in 't juiste oogenblik spoedig er uitgetrokken, snel in water afgespoeld en zorgvuldig afgedroogd blik kan alsdan ter beschutting van de kleur gevernist worden. Voor 't slagen is noodig, dat het zink zooveel mogelijk loodvrij en spiegelblank is; ter verkrijging van deze laatste eigenschap laat zich aanbevelen, het zink met fijn door slap zoutzuur bevochtigd kwartszand te schuren, het daarop onverwijld in water te dompelen, vervolgens het door wrijven met wit vloeipapier zorgvuldig af te drogen en 't eindelijk terstond in de koper-oplossing te brengen. *
XXI. Het emailleeren of brand verven (Emailliren, émailler, émail-
lure, enamelling).
Men verstaat onder emailleeren de bewerking, waardoor de oppervlakte van metaalwerk geheel of gedeeltelijk met doorschijnende of ondoorschijnende gekleurde glasmasas's overtrokken wordt. De glasmassa's zelve heeten email, smelt of smeltglas (Email, Schmeltz, Sc hm elt zg las, émail, enumel). Ze hebben tot grondslag eene kleurlooze, doorschijnende (doorzichtige) snelvloeiende glasstof (vloed, Flusz, fondant, flux, geheeten),
welke uit kwartspoeder of wit zand, koolzure potassa of soda en loodoxyde (somwijlen nog met verschillende andere bijmengsels) gesmolten wordt. Voegt men bij dezen doorschijnen-den glasvloed tinoxyde, dan wordt hij wit en ondoorschijnend (email, smelt. Email, in den engeren zin des woords). Zoowel het doorschijnend als dit door tinoxyde ondoorschijnend gemaakt smeltglas kan door toevoeging van verschillende metaalverzuursels op menigvuldige wijzen gekleurd worden; langs dezen weg ontstaan er dan ook talrijke soorten van gekleurd, deels doorschijnend, deels ondoorschijnend email.
* Ter bereiding van het wit ondoorschijnend email wordt 1 dl tin met I, 2 tot G dln lood ondereengesmolten, en het mengsel in eene platte ijzeren pan bij eene zwakke rood- • gloeihitte zoolang gegloeid, totdat zij geheel in eene geelachtige, uit tinoxyde en loodoxyde bestaande massa (calcine) is omgezet. Deze massa bedeelt men, nadat ze door malen en uitwasschen (slibben) tot een fijn poeder gebracht werd, met wit zand (of kwartspoeder) en gezuiverde potasch (of koolzure soda). De verhoudingen dezer bijmengsels zijn zeer verschillend, al naar gelang van het loodgehalte van het tinoxyde en van den grooter of geringer graad van smeltbaarheid en hardheid, welke men aan het email wenscht te geven. Hoe meer kiezelaarde (zand of kwarts) en des te meer tinoxyde er in het mengsel voorhanden is, des te tragervloeiend en harder valt het uit; terwijl daarentegen vooral een grooter gehalte aan loodoxyde wel de smeltbaarheid zeer vermeerdert, maar de hardheid aanzienlijk vermindert. Het smelten van 't email geschiedt in Hessische kroezen.
De bijmengsels, waardoor de verschillende kleuren van het email verkregen worden, zijn voornamelijk; kobaltoxyde voor blauw,— antimoniumzuur of antimoonzure potassa voor geel, — koperoxyde of chroomoxyde voor groen, — koperoxydul of ijzeroxyde of goudpurper (een neerslag uit verdunde oplossingen van zoutzuur tinoxydul met zoutzuur goudoxyde)
534
voor rood, — bruinsteen voor paars, en dit in grooter hoeveelheid, benevens ijzerhamerslag, voor zwart, enz. *
Het doel bij 't emailleeren is: óf eene rnetaaloppervlakte volkomen gelijkmatig met eene daarop gesmolten bekleeding van éénkleurig email te voorzien (zooals bij de wijzerplaten op horloges en bij gegoten Ijzeren vaatwerk, — óf alleen enkele plekken der onderhanden
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
voorwerpen te bekleeden met email, dat vaak met verschillende kleuren prijkt (zooals bij doozen, ringen en andere galanteriewaren ol snuisterijen van goud, bij de versierselen van ridderorden enz.). Het wezenlijke der bewerking bestaat in elk geval daarin, dat het email als poeder, met water aangemaakt, op het te emailleeren oppervlak uitgestreken, en voorts door een daarvoor passenden graad van hitte tot smelting gebracht wordt (inbranden, einbrennen, passer au feu); waarop het émail zich, na de afkoeling, als een blinkend of glanzig, hard en glad bekleedsel op het metaal vasthecht. Tot het inbranden bedient men zich van een moffel- of emailleeroven {Muffelofen, EmaiLlir o f en, foürneau d'émailleur), waarin de verhitting door middel van houtskolen geschiedt, zonder dat er asch of eenige andere onreinheid op het email vallen kan.
* Dunne platen van koper of eenig ander metaal, welke op één der vlakken geheel met een gelijkslachtig email moeten overtrokken worden (zooals de wijzerplaten op horloges), dient men op de achterzijde desgelijks van email te voorzien (tegen-email, G eg en-Email contre-émail), niet alleen om de stevigheid te vermeerderen, maar ook om het kromtrek ken te voorkomen, hetgeen bij eenerzijdsche emailleering door het samentrekken van 't afkoelend email in 't nog heet en daardoor week metaal zou plaatsvinden. Dikker voorwerpen of zoodanige, welke slechts bij gedeelten en in geringe hoeveelheid met email be dekt worden, kunnen dit tegen-email ontberen. Gewoonlijk moet het emailleeren van geheele oppervlakken tweemaal achtereen geschieden, bijaldien men een terdege gelijkslachtig en glad bekleedsel verkrijgen wil. — Tot het herstellen van beschadigde geëmailleerde wijzerplaten bedient men zich van een harsachtig verkitsel, hetwelk in kleur en glans met het wit email overeenkomt en op de volgende wijze toebereid wordt: Men wrijft 5 dln dam marhars (kattenoogen-hars) en 5 dln copal (beide in uitgezochte, zoo kleurloos mogelijke stukken) tot een fijn poeder, — voegt hierbij 4 dln Venetiaanschen terpentijn, en wrijft dit alles met zooveel wijngeest ondereen, dat het een dikken brij vormt. Deze wordt vervolgens door wrijven met G dln allerfijnst zinkwit vermengd, waarbij men nog een uiterst gering spoor van Berlijnsch blauw voegen kan, ten einde de kleur van quot;t email eenigszins naar het blauwe te laten trekken. Ten laatste wordt door verwarming de wijngeest uitgedreven en de massa gesmolten. — Op een wit geëmailleerden grond kan men met sneller smeltbaar email van verschillende kleuren schilderen, door deze email- of brandkleuren (Email-furben) als fijn poeder met spijkolie aan te maken, met het penseel naar de kunst op het voorwerp uit te strijken, en eindelijk in den emailleeroven in te branden (em a i 1 sch i 1 deren, brandverven, Emailmalerei, peinture sur émail.)
Snuisterijen, welke geëmailleerd worden, bestaan deels uit goud, deels uit zilver, deels uit brons (verguld tombak). Op sterk koperhoudend goud, op zilver en op brons veranderen verscheiden soorten van email aanmerkelijk van kleur, en verliezen daardoor aan fraaiheid; deswege laten zich de genoemde metalen alleen in bepaalde kleuren en schier uilsluitend met ondoorschijnend email bekleeden. Goud, dat volkomen fijn is of ten minste 0.843 fijngehalte bezit, is het best en op de uitgebreidste schaal tot geëmailleerden arbeid geschikt. Over emailleersoldeer zie men bladz. 447.— Daar gemeenlijk door het nevens elkaar plaatsen van verschillend gekleurde emailsoorten eene teekening moet worden voortgebracht, en een in elkaar vloeien of eene onnauwkeurige begrenzing van de kleuren aan't uiterlijk voorkomen schaden zou, moet de aan elke kleur eigen omtrek door eene fijne verheven inkassing (émail cloisonne) worden aangewezen. Daardoor ontstaan voor de afzonderlijke deelen der teekening vlakke uitdiepingen, welke met het fijngewreven email worden opgevuld, om dit er vervolgens te doen inbranden. De reeds vermelde uitdiepingen of uitzinkingen worden door het uitsteken met graveernaald of groefbeitel, of wel door de persing van 't metaal in een stampvorm (bladz. 421) verkregen; men maakt ze dikwerf, ten einde het aanhechten
535
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
van 't email te bevorderen, door fijne streken met naald of beitel eenigszins ruw, doch men trekt van deze streken ook partij, om bij doorschijnend email eene soort van schaduwing te doen ontstaan. Onmiddellijk vóór het opbrengen van 't email (waartoe men zich van een eind platgeslagen en aangepunt draad bedient) worden de gouden voorwerpen zacht gegloeid, in kokend verdund sterkwater schoon afgebeten, in water afgespoeld en afgedroogd. Het email wordt in een kleinen stalen vijzel kleingestooten en in eene agaten of vuurstee-nen wrijfschaal met water tot een matig fijn poeder gewreven. Na het inbranden wordt de emailleering met eene natgemaakte fijne vijl afgevijld of met fijn zandsteen en water afgeslepen; voorts nogmaals in 't vuur gebracht, ten einde door verweeking van de oppervlakte opnieuw glans te doen ontstaan. De hoogste, spiegelende polituur geeft men er desnoodig aan, door de voorwerpen ten laatste met droog geslibd tripel of met tripel en water over een staafje van lindenhout te schuren; deze arbeid is evenwel langwijlig, en wordt dan ook vaak achterwege gelaten.
Eene met het emailleeren zeer na verwante bewerking is het niëllo {Niello, nielle), eene op zilveren voorwerpen (bijv. op de algemeen bekende Toela-doozen enz.) gebruikelijke versiering, welke in gegraveerde of door stalen platen ingeperste, met eene soort van zwarte kleurstof opgevulde teekeningen bestaat.
De tot het niëlleeren {Nie lliren, nieller, niellage) dienende zwarte massa wordt uit fijn zilver, koper, lood en zwavel bereid door samensmelting; — voorts na afkoeling fijngepulverd, — met eene oplossing van salmoniak aangemengd, en in het graveersel ingewreven. Vervolgens verhit men de weer schoon afgeveegde voorwerpen in den emailleer-oven totdat de zwarte massa begint te smelten, 'slijpt ze alsdan voorzichtig met puimsteen af en polijst ze met tripel.
De bereiding van de zwarte massa wordt derwijze bewerkstelligd, dat men de drie metalen (liefst, ten einde oxydatie te voorkomen, met eenig borax) in een kroes ondereen-smelt, — het mengsel in een met de gepulverde zwavel halfgevulden kroes overgiet, — opnieuw smelt, en ten laatste over een bundel rijzen in water uitschudt, om het in korrels te doen overgaan, welke in gegoten ijzeren vijzels gereedelijk tot poeder kunnen worden fijngestooten. De mengingsverhouding van de toevoegsels kan zonder wezenlijk verschil in uitkomst tamelijk wisselvallig zijn, zooals de volgende opgaven bewijzen:
Stoffen. |
Aantal deelen. | ||||
Zilver |
\ |
8 |
2 |
3 |
\ |
Koper |
1 |
18 |
5 |
5 |
2 |
Lood |
\ |
13 |
3 |
7 |
3 |
Borax |
— |
4 |
1 |
— |
— |
Zwavel |
— |
96 |
24 |
24 |
12 |
Het niëlleeren heeft boven het eigenlijk (uit eene glasmassa bestaand) email dit hoofdvoor-deel, dat de op te brengen massa zich inniger met het zilver vereenigt, weshalve in nièllo uiterst fijne teekeningen van de grootstmogelijke duurzaamheid uitgevoerd kunnen worden. *
Het emailleeren of verglazen (Emailliren, Glasiren) van gegoten ijzeren kookgerei moet het vertinnen vervangen, maar gewoonlijk houdt zich het glazuur of verglaassel (G la sur) wel zeer goed in de koude, doch springt allengs van het vaatwerk los, wanneer dit dikwerf boven 't vuur komt. De oorzaak hiervan ligt in de zeer ongelijke
536
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
uitzetting van 't ijzer en van 't email door de warmte. Aangezien voor dit doel het bovenbeschreven wit email (bladz. 534) te kostbaar wezen zou, vervaardigt men een beterkoop uit kleingeslagen kwarts, borax, veldspaath, geslibde ijzervrije klei en dergelijke stollen door onvolkomen ondereensmelting ot' wel roosting tot op het punt van smelting (fritten, Frilten, fritter, fritting), — vermaalt dit mengsel op den glazuurmolen der pottenbakkers met water tot eene pap, — strijkt deze op den binnenwand der vaten (welke bij voorraad door verdund zwavelzuur schoon en blank gebeten, met zand uitgeschuurd, gedroogd en verwarmd zijn) door ingieting, omkanteling en overkwasting uit, — bestrooit het nat bekleedsel met eene desgelijks gefritte (of gesmolten) en lijngepulverde massa van veldspaath, borax, potasch enz., en verhit de vaten eindelijk in een moffeloven tot gloeiens toe, om de glazuur te smelten. Insgelijks gebruikelijk en wellicht beter, maar in elk geval omslachtiger is het, de grondlaag op haarzelve in te branden (op het vaatwerk te smelten), en eerst dan de deklaag er op te brengen en mede in te branden.
Nadere opgaven over de samenstelling van de grondlagen en de ter bestrooiing bestemde dekglazuur zijn de volgende: a. Grondlaag: 5 dln kwarts of wit zand en 3 dln gekristalliseerd borax zoo fijn doenlijk gepulverd ondereengemengd, en verhit totdat het borax van zijn watergehalte bevrijd is, voorts fijngewreven, gemalen, geslibd, gedroogd, ge-wogen, met het vierde van 't gewicht aan witte klei droog ondereengewreven, en met water aangemaakt. Glazuur: 6 dln kwarts of zand, 3 dln gekristalliseerd borax, 2 dln uitgegloeide soda, te zamen gefrit, tot poeder gewreven, eindelijk tot zuiver glas gesmolten en opnieuw gepulverd. — b. Grondlaag: 1 dl kalksteen, 4 dl gips, 4 dln veldspaath en 1 dl borax. Glazuur: 3 dln kwarts of zand, C dln gewoon wit (loodvrij) glas, 2 dln soda en 1 dl borax. — c. Grondlaag: 2 dln kwartspoeder en \ dl gebrand borax ondereenge-Irit; 8 dln dezer massa met 1 dl witte klei nat ondereengemalen. Glazuur: 25 dln wit glas, 5 dln borax en 4 dln soda ondereengesmolten, nat gemalen en voorts gedroogd; 45 dln van dit poeder met 1 dl soda in water aangemengd, gedroogd en fijngestampt. Of: 100 dln porseleinaarde, 117 dln borax, 35 dln uitgegloeide soda, 35 dln salpeter, 35 dln tot poeder gebluschte kalk, 13 dln zand en 50 dln wit glas te zamen gefrit en gepulverd; op 45 kg. dezer massa 1 kg. soda, in water opgelost ten einde de menging te bewerkstelligen, en voorts de brij, gedroogd en fijngestampt. — d. Grondlaag: 30 dln kwartsmeel of zand, 16{. dl gekristalliseerd borax, 3 dln zuiver loodwit ondereengemengd, gesmolten, grof stuk-gewreven, en onder toevoeging van 9 dln kwartsmeel of zand, dl witte klei en ^ dl koolzure bitteraarde (magnesia alba) fijngemalen. Glazuur: 37J- dl kwartsmeel of'zand, 27^ dl borax, 30 dl tinasch, 15 dl watervrije koolzure soda, 10 dln salpeter, dl koolzure ammoniak en 5 dln koolzure bitteraarde, te zamen twee- of driemaal ondereengesmolten totdat er geen blaasjes meer in de gesmolten massa zichtbaar zijn, en onder toevoeging van 6 dln kwartsmeel of zand, 3^ dl tinasch, -J dl koolzure soda en ^ dl koolzure bitteraarde fijngemalen.
Het verglazen van gesmeed ijzeren vaatwerk, buizen enz. komt zeldzamer voor; men heeft echter middelen, daarop een fraai wit email te brengen, hetwelk trouwens duurder is, dan het gewone (eenigszins grauwwitte) op het vaatwerk van gegoten ijzer. Eene niet fraai-kleurige maar duurzame glazuur op gesmeed ijzer en ijzerblik wordt vervaardigd uit 260 dln fijngestampt flintglas, 41 dln koolzure soda en 24 dln boraxzuur, welke men ondereen-smelt en tot een zoo fijn mogelijk poeder brengt. De ijzeren voorwerpen worden met verdund zuur schoongebeten, met eene gomoplossing dun bestreken, met het glazuurpoeder overzift, bij 100° tot 130° gedroogd, onder een moffel tot roodgloeiens toe (en wel totdal het glas gesmolten is) verhit, en eindelijk onder afsluiting van de lucht langzamerhand afgekoeld.'
537
538 HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
XXII. Het opleggen of inlaten {Einlassen) van kleuren.
Op onkostbaar zilverwerk, op onechte (vergulde) snuisterijen, ja zelfs op tinwaren, brengt men dikwerf gekleurde versierselen aan, welke eene onvolkomen nabootsing van email vormen. Men mengt verscheiden verfstolfen (loodwit, mineraalgeel, chroomgeel, vermiljoen, Berlijnsch-blauw, ultramarijn, Schweinfurter-groen, lampenzwartsel enz.) met copal-vernis aan, en strijkt ze, met terpentijnolie verdund, door middel van eene spitse ijzeren stift in de uitgediepte of uitgezonken teekening van het voor 't overige geheel voltooid metaalwerk. Deze kleurstoffen drogen snel en hebben een tamelijk fraaien glans; doch zij laten zich gemakkelijk onderscheiden van 't echt email door de groote weekheid, door het gemis van glazigheid in voorkomen en door de ingezonken oppervlakte, welke zij bij het drogen
In plaats van copalvernis kan men mastik gebruiken, die gesmolten, met eenige spijkolie en de verven vermengd, en op de heelgemaakte voorwerpen uitgestreken wordt; vervolgens kan men deze laatsten afslijpen, polijsten en opnieuw weer eenigszins verwarmen, ten einde aan de kleuren door vluchtige smelting glans bij te zetten. Bij deze manier van behandeling ontstaat niet de ingezonken of dieper liggende oppervlakte, waarvan boven sprake was. *
XXIII. Het bronzen (B r onzir en, bronzer, bronzaüe, bronzing).
Men verstaat hieronder oorspronkelijk die bewerking, waardoor voorwerpen van metaal' (dikwerf echter ook van hout, gips enz.) naar het uiterlijk voorkomen gelijk aan brons, d. i. gelijk aan eene legeering van koper en tin, gemaakt worden. Hel technisch spraakgebruik bestempelt trouwens vele verwante bewerkingen met den naam van bronzen, waarbij het juist niet op eene nabootsing van brons, maar in 't algemeen alleen op het aanbrengen van een dunne gekleurde, het uitwendig voorkomen verfraaiende of het aanloopen en roesten voorkomende bekleeding aankomt. De werking van het bronzen bestaat: óf A. in het vervaardigen van metallisch blinkende oppervlakten van eene gele of andere kleur; ófB. in het doen ontstaan van eene gele, bruinachtige enz. kleur van onvolkomen glans en meerdere of mindere gelijkenis met het door den invloed der lucht mat en donker geworden brons; óf eindelijk C. in het kunstmatig en schielijk voortbrengen (ook wel in de louter bedriegelijke nabootsing) van dien groenen roest, waardoor bronzen voorwerpen door de eeuwen lange werking van de weersgesteldheid trapswijze overdekt geraken.
A. 1°. Eene metallisch uitziende bronzing van een gele of roode kleur brengt men op gegoten ijzer- en tinwaren door fijngewreven tombak en koper te voorschijn (geel, rood-brons, bladz. 197). Het poeder voor rood brons (koperbrons) kan men ook verkrijgen door 't fijnwrijven van het uit eene salpeterzure koperoplossing door middel van blanke stukken ijzer neergeslagen koper. De te bronzen voorwerpen worden met olieverf bestreken, en zoodra deze zooveel is opgedroogd, dat zij slechts weinig meer kleeft, strooit men er 't metaalpoeder op en wrijft dit met een zacht dotje lijnwaad in. Ook kan men het metallisch poeder met gekookte lijnolie aanmengen en 't alsdan met penseel of kwast als verf op de voorwerpen uitstrijken.
2°. Voorwerpen van gegoten ijzer (bijv. borstbeelden of bustes) verkrijgen eene brons-achtige of koperachtig roode kleur, wanneer men ze met verdund zout- of zwavelzuur blankbijt, en met eene oplossing van kopervitriool bestrijkt of daarin dompelt, waardoor zich een uiterst dun koperhuidje aan de oppervlakte vasthecht. In 't algemeen genomen
pp—
1 vifi'V
I
ilH
H ,
Ij;.
lil:
j3i:
li-fvl
'f li -i'l
kï e
t
r»'; • I 'i '
ti
I-
l
il'hï'; iv i;::v
I
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
zouden de verschillende soorten van natte verkopering (bladz. 510), evenals het bronzen cn bekleeden met messing langs den galvanischen weg (bladz. 513) hieronder begrepen kunnen worden.
30. Ruwe ijzergietsels (bijv. versierselen aan ovens, kachels enz.) kan men geel of rood bronzen — dun met messing of koper bekleeden — door ze met een natgemaakten kras-borstel (bladz. 492) van messing- of koperdraad zoolang te borstelen, totdat ze droog zijn en eene voldoende kleur aangenomen hebben. Opdat de borstels eene genoegzame stijfheid bezitten cm er met kracht mee te schuieren, moeten zij van draad ter dikte eener middelmatig fijne breinaald (ongeveer 0,75 mm) vervaardigd worden. De natuurlijke ruwheid dei-oppervlakten van het gietsel werkt vijlswijze op de draden en neemt er metaalstofjes af, welke zich onder de drukking vast aan 't ijzer hechten.
4°. Medailles van tin of Rose-metaal (bladz. 50) verkrijgen door de volgende behandeling eene koperroode bronzing. Men bestrijkt ze eerst vluchtig met eene oplossing van 1 dl kopervitriool en 1 dl ijzervitriool in 20 dln water, en droogt ze weer af, waardoor ze eene zwartachtige kleur bekomen. Alsdan bestrijkt men ze door middel van een tweede penseel of kwast met eene oplossing van kopergroen in diens viervoudig gewicht aan azijn. Nadat ze drooggeworden zijn, geeft men er glans aan door ze te borstelen met een zeer zachten borstel, waarbij men aanvankelijk geslibd bloedsteenpoeder, later den borstel alleen gebruikt. Zoolang men bloedsteen bezigt, moet men de medaille van tijd tot tijd beademen, ten einde het poeder beter te doen vatten. Tot dekking voor de vochtigheid der lucht kan men bij deze bronzing niet buiten eene dunne laag goudvernis.
B. 1°. Borstbeelden, standbeelden en dergelijke, welke uit brons gegoten zijn, ontdoet men gewoonlijk, alvorens ze te plaatsen, van hun hellen metaalglans, in stede waarvan men er eene matter bruinachtige kleur aan bijzet, zooals bij het blootgesteld zijn aan 't weder vanzelf, schoon langzamer, te voorschijn komen zou. Te dezen einde lost men 4 dln salmoniak en 1 dl zuringzout in 210 dln azijn op, bevochtigt met deze vloeistof een zachten borstel, en wrijft daarmee het blank metaal zoolang, totdat de onderhanden plek volkomen droog is. Deze bewerking wordt meermalen herhaald en gelukt het beste bij zachte warmte, derhalve bij zonneschijn of in een matig warmgestookt vertrek.
2°. Door zwavelwaterstofgas laat zich eene dergelijke uitkomst verkrijgen, daar het brons door de vorming van zwavelkoper eene bruine kleur aanneemt. Men plaatst te dien einde de gegoten bronswaren te gelijk met aarden schotels, waarin eene oplossing van zwavellever (zwavelpotassium) in dier dertigvoudig gewicht aan water, in eene besloten ruimte.
3°. Eene grauwzwarte bronzing op koperen voorwerpen ontstaat, bijaldien men deze korten tijd in eene zeer zwakke oplossing van zwavellever, vervolgens in schoon water afspoelt, afborstelt en afdroogt.
4°. Om koper van eene duurzame en fraaie bruinachtig grijze bekleeding te voorzien, vermengt men zeer innig 4 dln verweerd (in poeder gevallen) glauberzout, 3 dln fijngepul-verd zwavelantimonium (antimonium crudum) en 1 dl poeder van houtskolen, — doet dit mengsel gaandeweg in een reeds roodgloeienden Hessischen smeltkroes, — dekt dezen laatsten met een baksteen toe, en wacht totdat de massa ophoudt te schuimen. Alsdan giet men den inhoud uit, — schenkt er in eene porseleinen schaal water overheen, — doet er ^ dl bloem van zwavel bij, — laat alles aanhoudend doorkoken en ten laatste doorzijgen. In de aldus verkregen (desnoodig nog met water verdunde) vloeistof dompelt men — nadat ze tot op het kookpunt verhit is — gedurende eenige weinige oogenblikken, aan een draad opgehangen, de met fijn zand en verdund zoutzuur afgewreven, of ook wel gepolijste voorwerpen; vervolgens spoelt men deze onverwijld in water af en wischt ze droog.
5°. Aan koperen voorwerpen geeft men meermalen daardoor eene geelachtig bruine of roodbruine kleur en een zachten gloed, dat men kunstmatig de vorming van een dunne laag
530
540
koperoxydul op hun oppervlakte bevordert. Men noemt deze soort van brons patina {Pa-tine, patine) en de bewerking, waardoor zij verkregen wordt, patijnen of patineeren (patiniren). Koperen vaatwerk wordt vaak op deze wijze gebronsd of gepatijnd, ten einde er eene bevallige roodbruine kleur aan bij te zetten, welke gemakkelijker schoon te houden is dan de blanke metallische oppervlakte. Bij koperen (ten onrechte den naam dragende van bronzen) medailles brengt men het bronzen of patijnen steeds in toepassing, dewijl de daardoor te verkrijgen kleur aangenamer is dan de koperroode, en niet zoo gereedelijk met vlekken of kopergroen bezet geraakt. Om vaatwerk te bronzen, brengt men er, nadat ze goed blankgeschraapt (bladz. 472), met puimsteen geslepen en in elk geval met tripel gepolijst zijn, een brij van doodekop (bladz. 487) en water overheen, — laat dezen drogen,— verhit de voorwerpen tot roodgloeiens toe, en wischt ze weer schoon af. — Of wel; men wrijft 1 dl fijne spaantjes van geraspt hoorn, 4 dln kopergroen en 4 dln doodekop met eenig azijn tot een weeken brij, — bestrijkt daarmee het koper, — houdt het zoolang boven een steenkolenvuur totdat de deklaag droog en zwart geworden is, — wascht deze vervolgens weer schoon af, en droogt de voorwerpen. — Of wel: men lost 4 dl gekristalliseerd kopergroen benevens 1 dl salmoniak in 3(30 dln water op, — bestrijkt daarmee het blanke, boven een kolenvuur tot het gelijkmatig aanloopen verhit koperen vaatwerk, droogt het omzichtig weer af, en herhaalt deze behandeling 6 tot 10 maal, waardoor er eene gele kleur ontstaat. Om deze in 't bruine te doen overgaan, strijkt men er nog ongeveer 20 maal met voornoemde oplossing overheen, doch zonder aanwending van warmte. Is de gewenschte tint bereikt, dan legt men 't koper in schoon water, — droogt het, na 't hier weer uitgenomen te hebben, uiterst omzichtig af, en verhit het ten slotte boven een flauw kolenvuur, waardoor de bronsstof zich vasthecht. — De wijzen, waarop men bij 't bronzen van gedenkpenningen of medailles te werk gaat, loopen gedeeltelijk uiteen. De volgende manier levert met zekerheid en gemak eene aangename geelarhtigbruine, soms naar't oranjegele trekkende kleur. Men lost 2 dln kopergroen en 1 dl salmoniak in azijn op, — kookt de oplossing in eene porseleinen oi koperen schaal onder gedurig afschuimen, en wel totdat er zich geen schuim meer op voordoet, — en verdunt de vloeistof alsdan zoo sterk met water, dat zij slechts een uiterst Hauwen smaak behoudt, en er ook bij nog verdere toevoeging van water geen witte neerslag meer ontstaat. Alsnu wordt de vloeistof klaar van hel bezinksel afgegoten, en de schaal tevens schoongemaakt. Hierop wordt de eerste er weer ingegoten, zoo snel mogelijk aan 't koken gebracht, en ziedend over de te bronzen medailles uitgestort. Deze (welke volkomen zuiver van vet en vuil dienen te zijn) heeft men in eene tweede porseleinen of koperen schaal derwijze op een houten of koperen rooster gevlijd, dat alleen haar rand op twee punten komt te rusten, maar de vlakken volkomen vrij en onbelemmerd voor de vloeistof genaakbaar zijn. Men plaatst de schaal met de medailles alsnu onverwijld op het vuur, opdat de vloeistof er niet koud in worde, maar aanhoudend blijve doorkoken. Van dit oogenblik af is het welslagen van de bewerking louter afhankelijk van 't onafgebroken toezicht, opdat elk gebronsd voorwerp in 't juiste oogenblik er uitgenomen wordt. Hoe lang de medailles in de kokende vloeistof blijven moeten, wordt door de kracht dezer laatste bepaald, welke men trouwens niet licht te sterk verdund kan aanwenden. In eene zeer zwakke vloeistof duurt de behandeling wel langer, maar de bronzing valt fraaier uit en hecht zich vaster, terwijl men ook niet noodig heeft zich zoo sterk te haasten en dus minder gevaar loopt een stuk te bederven. Is daarentegen de vloeistof te sterk, dan hecht de bronzing zich slechts zwak vast en laat zich reeds bij 't afdrogen met een linnen doek loswrijven. De voltooide medailles worden (wanneer men een grooter aantal terzelfde tijd behandelt) alle te gelijk met den rooster uit de schaal gebeurd en snel in een ruim vat vol water gelegd. Hieruit neemt men ze dan één voor één, om ze op het zorgvuldigst met schoon water af te spoelen, terdege af te drogen, en eindelijk met een zachten drogen bor-
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
stel te schuieren, ten einde er meer glans aan bij te zetten. — Kookt men de blanke koperen medailles in eene geconcentreerde oplossing van chloorzure potassa, waaraan men salpeterzuren ammoniak heeft toegevoegd, dan ontstaat er eene aangename geelachtigbruine bronzing, welke door latere verhitting van de afgewasschen en gedroogde voorwerpen naar believen donkerder en meer roodbruin kan gemaakt worden. Borstelen verhoogt de kleur aanmerkelijk; alleen verliezen matte gedeelten hierbij hun raat voorkomen.
6°. Koude en droge bronzing van koper of messing. — Bestaat het te bronzen voorwerp uit koper, dan wordt het vooraf met verdund salpeterzuur blankgebeten; is het van messing, dan verkopert men 't door indompeling in eene oplossing van kopervitriool. Vervolgens bestrijkt men de voorwerpen door middel van penseel of kwast ongeveer 2 mm. dik met een mengsel van 15 dln bloedsteen en 8 tot 10 dln potlood, welke men als fijn poeder met wijngeest tot een brij heeft aangemengd. Wordt na 24 uren de gedroogde deklaag afgeborsteld, dan vertoont zich de metaaloppervlakte gebronsd, en wel des te donkerder, naarmate de verhouding van het potlood in 't mengsel grooter geweest is, dewijl de werking eenvoudig op eene aanhechting van de fijnste deeltjes bloedsteen en potlood berust. Ook potlood alleen kan op de omschreven wijze gebezigd worden en geeft eene roodbruine bronzing; desgelijks lampenzwart, waarmee eene geelachtigbruine kleur verkregen wordt.
7°. Bruine en zwarte bronzing op messing (bijv. voor tooneel- en zakkijkers, physicalische instrumenten enz.) — Bismuth of zilver, of koperhoudend zilver, of alleen koper, lost men in zooveel sterkwater op, dat er van dit laatste iets overblijft. Met één dezer oplossingen bestrijkt men, nadat zij met veel regenwater is verdund geworden, het verwarmd messing, hetwelk, totdat het voor goed afgedroogd is, warmgehouden wordt. Vervolgens wrijft men de oppervlakte met een stuk droog leer of met een borstel, of wel met zacht gewast vloeipapier, en ten laatste nog met een wollen doek. Enkel sterk salpeterzuur bewijst denzelfden dienst als eene salpeterzure koperoplossing. De kleur der bronzing is bij aanwending van bismuth donkerbruin, en bij 't gebruik van zilver of koper zwart. In ieder geval kan men haar daardoor in donker zwart veranderen, dat men ten slotte de voorwerpen ongeveer een half uur boven een vat legt, waarin zich eene geconcentreerde oplossing van zwavellever (ter bespoediging van de werking steeds met eene kleine bijvoeging van zoutzuur) bevindt.— Eene duurzame bruine bronzing op messing is de volgende: Men lost 1 dl gekristalliseerd kopergroen benevens 1 dl salmoniak in 250 dln water op, en maakt buitendien eene dergelijke oplossing met 600 dln water gereed. Het messing wordt 2 tot 3 minuten lang met de eerste vloeistof bestreken, waarop het groen wordt. Nu houdt men het boven een niet al te sterk kolenvuur totdat het koperkleurig aanloopt, bestrijkt het met de tweede (slapper) vloeistof, — laat het uitdampen, en herhaalt dit bestrijken en verwarmen 10 tot 25 maal, totdat eindelijk de aanvankelijk olijfgroene kleur geheel in een gelijkmatig bruin is overgegaan. Vlekken, die zich onder de bewerking vertoonen mochten, dienen dadelijk met fijn brikkenmeel te worden weggewreven.
8°. Bruine bronzing op zink. — Uit zink gegoten vazen, beeldzuilen, borstbeelden enz. verkrijgen eene zwartbruine bronzing door ze met eene oplossing van kopervitriool te bestrijken. Worden hierna de 't meest uitspringende plekken aanhoudend met een wollen lap gewreven, dan nemen zij een koperrooden gloed aan, welke de gelijkenis met werkelijk brons verhoogt. — De oplossing van kopergroen in azijn doet insgelijks eene bruikbare bruine bronzing ontstaan. — Lost men koperchloride (door oplossing van koperasch in geconcentreerd zoutzuur, uitdamping en kristallisatie bereid) in zeer veel water op, en behandelt men daarmee het zink door dit er in te vlijen of wel er mee te bestrijken, en voorts tot de verwarming, afborsteling, afspoeling in water en afdroging over te gaan, dan ontstaat er eene bruine, zwartbruine of bruinzwarte bronzing, al naar gelang van de sterkte der koperoplossing en den graad der warmte. — De klenr is daarentegen koperrood, wan-
541
542 HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
neer men eene oplossing van chloorkoper in geest van salmoniak (vlieg-op) bezigt; en zij trekt naar 't gele, wanneer men eene met azijn bedeelde oplossing van chloorkoper in water aanwendt. — De fraaiste bronzing nemen die gegoten zinkwaien aan, wier metaal met 8 tot 10% koper en i0l0 gegoten ijzer gelegeerd is. — Bestrijkt ir.en de gebronsde zinken
■V' j v'
voorwerpen met eene zeer verdunde oplossing van chloorkoper en laat men ze rustig in de lucht drogen, dan bekomen zij gaandeweg het groen voorkomen van antiek brons.
9°. Zwarte bronzing op zink. — In 1 kg. wijngeest worden iOO gram antimoon opgelost; daarbij voegt men 50 gram zoutzuur. Het voorwerp wordt met deze vloeistof bestreken, dadelijk weer afgewischt, andermaal bestreken, op eene warme plaats zoo snel mogelijk gedroogd en eindelijk met gekookte lijnolie afgewreven.
Ij:
p:
10°. Geoxydeerd zilver (pxydirtes Silber, argent oxidé) worden ten onrechte zoodanige zilverwaren of verzilverde voorwerpen genoemd, welke door bekleeding met eene dunne laag zwavelzilver eene zwartgrijze kleur verkregen hebben. Men legt te dien einde de afgewerkte en gepolijste voorwerpen in eene zeer zwakke oplossing van zwavellever (zwa-velpotassium) in water, waarbij eenige geest van salmoniak (vlieg-op) gemengd is, of anders in sterk verdund zwavelantimonium. Vervolgens spoelt men ze, zoodra zich de gewenschte kleurschakeering vertoont, in schoon water af, — droogt ze af, en voltooit de behandeling door de voorwerpen glad te slijpen, hetgeen de bekleedingslaag bij behoorlijke omzichtigheid zeer goed verdraagt. Vooral naast gouden bestanddeelen bij snuisterijen veroorzaakt de aldus verkregen grijze kleur een zeer aangenaam contrast.
C. De antieke bronzing of het groen pat ij n {J nlilc-B r om e, gr ine Pa line, patine verte, patine antique), d. i. de uit koolzuur koperoxyde bestaande dichte groene roest, welke de bronzen kunstwerken der Oudheid onderscheidt^ wordt in al zijne fraaiheid alleen door zeer lang voortdurende werking van den dampkring voortgebracht; honderd jaren zijn niet voldoende, om eene nieuwe bronzen, in de open lucht staande beeldzuil daarmee te bekleeden. Men tracht derhalve door scheikundige middelen eene dergelijke (hoezeer dan ook minder fraaie) bekleeding schielijk te doen ontstaan, ten einde aan nieuwe kunstwerken eenigermate het op zoo hoogen prijs gesteld antiek voorkomen te geven. Voorschriften hiertoe zijn o. a. de volgende. Men lost 1 dl salmoniak, 3 dln gezuiverd wijnsteen en 4 dln keukenzout in 12 dln heet water op, en vermengt deze vloeistof met 8 dln salpeterzure koperoplossing, welke een soortelijk gewicht van 1,1 bezit. Dit bijtmiddel wordt herhaaldelijk op het bronzen voorwerp gestreken, dat zich op eene eenigszins vochtige plaats bevindt; in korten tijd zal zich dan eene groene, zeer vast aanhechtende bekleeding vormen. Om den vernisachtigen glans te verkrijgen, welke aan den groenen roest der fraaiste antieke bronzen eigen is, verhit men de volgens voorgaande aanwijzing ingebeten stukken en wrijft er door middel van een stijven borstel was in.
Volgens eene andere manier wordt het voorwerp allereerst met eene zeer verdunde oplossing van salpeterzuur koperoxyde, waaraan men eene geringe hoeveelheid keukenzout heeft toegevoegd, door middel van penseel of kwast besprenkeld {niet bestreken) en afgeborsteld, en vervolgens met eene oplossing van 2 dln zuringzout, 9 dln salmoniak en 189 dln azijn desgelijks besprenkeld en afgeborsteld. Deze bewerking wordt meermalen herhaald; na ongeveer acht dagen heeft het voorwerp eene bruingroene kleur aangenomen, en in de uitdiepingen of uitzinkingen is een blauwgroen patina zoo vast aangehecht, dat hel aan den borstel weerstand biedt en met goed gevolg wind en regen verduren kan.
' Omslachtiger maar ook doeltreffend is de manier, om «ene groote flesch met wijden hals te vullen met verzadigden pekel, en er koolzuurgas doorheen te leiden totdat dit nagenoeg alle vloeistof verdrongen heeft, — alsdan de flesch overeind te plaatsen, het blankge-maakt en met een mengsel van evenveel azijn en water bevochtigd voorwerp er in te han-
HET OPSIEREN VAN METAALWERK
gen, den hals toe te kuiken en te verkitten, en ten slotte alles aan zichzelf over te laten. Tot eene voldoende werking heeft men hierbij verscheiden weken, ja maanden noodig.
Om messingen waren groen te bronzen, vermengt men 80 dln sterken azijn met 1 dl mineraalgroen, i dl roode omber, quot;1 dl salmoniak, i dl Arabische gom en 1 dl ijzervitriool, voegt er 4 dln Avignonsche beziën of kruisbeziën bij, laat alles te zamen koken en na afkoeling doorzijgen. De vloeistof wordt met penseel of kwast op de in verdund sterkwater schoongebeten waren uitgestreken. Mocht de daardoor teweeggebrachte kleur niet donker genoeg wezen, dan verwarmt men het voorwerp, totdat men het kwalijk meer in de hand kan houden, en strijkt er eenigen wijngeest overheen, waarin men allerfijnst verdeeld lam-penzwart geroerd heeft. Ten slotte brengt men er nog eene laag wijnsteenvernis over. — Eene andere manier van behandeling, om messing groen te bronzen, is de volgende: Aan eene oplossing van 8 dln koper in 16 dln salpeterzuur van 1,26 tot 1,30 soortelijk gewicht voegt men 160 dln azijn, 3 dln salmoniak en 6 dln geest van hertshoorn toe. Heeft dat mengsel gedurende eenige dagen licht toegekurkt op eene warme plaats gestaan, dan kan het gebruikt worden. Men bestrijkt er de te bronzen voorwerpen mee, laat ze in de warmte drogen, — strijkt er met penseel of kwast eene zeer dunne laag lijnolie overheen, en laat ze opnieuw bij eene zachte warmte drogen. quot;
Op messingen waren, alsmede op voorwerpen, die uit ijzer, tin, lood of een mengsel van lood en spiesglans (hardlood) gegoten zijn, wordt vaak eene het antieke brons onvolkomen nabootsende verllaag aangebracht. Men wrijft namelijk Berlijnsch blauw, doodekop, omber en lichtgele oker (of: indigo, Berlijnsch blauw, mineraalgeel en kopergroen) elk afzonderlijk met gekookte lijnolie op den wrijfsteen af, — vermengt deze verschillende verven in zoodanige verhouding, dat de gewenschte schakeering van groen ontstaat, en strijkt ze alsdan met een zacht penseel of kwast twee- of driemaal over hel voorwerp uit. De gelijkenis met werkelijk brons verhoogt men daardoor, dat men op de 't meest uitspringende gedeelten van het voorwerp een geel of roodachtig metallisch poeder in geringe hoeveelheid aanbrengt, aangezien hierdoor de schijn geboren wordt, als waren deze plekken kaalgewreven en als schemerde er de metaalkleur doorheen. Men gebruikt voor dit doel fijngewreven onecht bladgoud (bladz. 197) of veel koperbrons (bladz. 197), waarvan men een weinig op den met gekookte lijnolie bevochtigden vingertop neemt en 't hiermee op de aangeduide plekken van de volkomen droge groene deklaag uitwrijft.
XXIV. Het bruineeren {Brutiiren, BraunmacAen, bronzer, browning) van ijzer.
Aan vele ijzerwaren, vooral echter aan loopen van geweren, geeft men eene blinkende bruine kleur, zoowel om ze te verfraaien, als om ze te vrijwaren voor roest, en bij jachtgeweren doet men zulks ook nog bepaald om te voorkomen, dat de jager niet door het schitteren van zijn geweer ontdekt worde. Het fraaist worden door 't bruineeren de geda-masceerde loopen (bladz. 38), dewijl de lichte en donkere lijnen der damasceering zeer duidelijk onder de bruine kleur doorschemeren.
De bruine kleur wordt op het ijzer werkelijk daardoor te voorschijn gebracht, dat men de oppervlakte door kunstmatige behandeling gelijkmatig en dun met eene laag roest bedekt, welke zich vast aanhecht, en — vooral wanneer zij terdege glad geschuurd, met vernis of was ingewreven wordt — de werking der vochtigheid en lucht van 't ijzer afweert. Verscheiden middelen worden aangewend om die roestlaag te doen ontstaan. Men bedient zich hiertoe o. a. van de spiesglansboter (chloorantimoiiium), welke dientengevolge in den handel soms onder den naam van Engelseh bronszout {englisches lironzirsallz) voorkomt, vermengt haar met eenige boter, smeert haar dun en gelijkmatig op het zacht ver-
543
warmd ijzer uit, en stelt dit eenige dagen, korter of langer al naar den aard van de weersgesteldheid, aan de lucht bloot. De bruingeworden loop wordt schoongemaakt, met water zeer zorgvuldig afgewasschen, gedroogd en ten laatste met het polijststaal gepolijst, ook wel met witte was ingewreven of met een vernis van wijngeest uit schellak en eenig drakenbloed bekleed.
Bijaldien men den gepolijsten geweerloop flauw doch gelijkmatig met zeer verdund salpeterzuur (bijv. 1 dl sterkwater op 100 dln water) bevochtigt, — hem in zonneschijn en liichttrek laat drogen, — dit driemaal herhaalt, — vervolgens den los annhangenden roest met een krasborstel van ijzerdraad wegpoetst, en hierop nogmaals het bevochtigen, drogen en afschuren op dezelfde wijze bewerkstelligt; dan ontstaat er allengs eene vaste en fraaie bruine kleurschakeering. Ten einde deze donkerder te maken, gebruikt men ter voortzetting van de bewerking eene oplossing van salpeterzuur zilveroxyde in diens 500-voudig gewicht van gedestilleerd water, waarmee men eveneens handelt als vooraf met het salpeterzuur. Door herhaalde bestrijkingen met de zilveroplossingen kan men ten laatste de kleur tot in nagenoeg volkomen zwart doen overgaan. In ieder geval voltooit men trouwens de bewerking door den loop met een krasborstel schoon te poetsen en met eene zeer geringe hoeveelheid in te wrijven.
Eene andere, mede gebruikelijke manier is de volgende: 1 dl sterkwater, 1 dl geest van gezoeten salpeter (spiritus nitri du leis), 2 dln wijngeest, 3 dln kopervitriool (in 64 dln water opgelost) en 2 dln oplossing van ijzerchloride van 1,5 soort gew. worden onder-eengemengd. Men bevochtigt den loop (die door afwrijven met kalk geheel van vet ontdaan moet wezen) met deze vloeistof, — laat hem in de lucht drogen, — schuurt hem met een krasborstel van ijzerdraad terdege schoon, en herhaalt het bevochtigen, drogen en afschureu meermalen. Aangezien nu alleen de deeltjes van den roest en van 't (uit het vitriool) op het ijzer neergeslagen koper, welke tegen 't schuren met den krasborstel bestand gebleven zijn, daarop zitten blijven, zoo hecht de bruine kleur zich zeer vast op den loop. Deze wordt ten laatste met heet water afgewasschen, afgedroogd en met een polijststaal gladgewreven.
Men kan ook 1 dl tot droogwordens toe afgedampt zinkchloride met 2 dln kopervitriool oplossen in 48 dln water, de vloeistof desnoodig door eenige droppels zoutzuur volkomen klaren, haar er 3 of 4maal met een lapje overheen strijken, het ijzer afwisschen, en voorts in den loop van 3 tot 4 dagen met de vloeistof nog een lOtal bestrijkingen doen, welke telkenreize na droging wordt afgeborsteld alvorens men de volgende bestrijking verricht.
Eene oplossing van ijzervitriool in diens 22-voudig gewicht aan water, bedeeld met eenige droppels salpeter- en zwavelaether, wordt te Parijs als bruineersel gebezigd, doch werkt uiterst langzaam; men kan echter de werking bespoedigen, wanneer men eene grooter hoeveelheid salpeteraether of ééntiende van het gewicht van 't ijzervitriool aan 't salpeterzuur (gewoon sterkwater) toevoegt.
* Zeer bruikbaar om aan ijzer- of staalwaren eene fraaie mat gr ij ze kleur bij te zetten, is de volgende manier: Men lost 2 dln gekristalliseerd ijzerchloride, 2 dln spiesglans-boter en 1 dl galluszuur in zoo weinig mogelijk (4 tot 5 dln) water op en wrijft door middel van eene spons de voorwerpen met dit mengsel in. Alsdan laat men ze in de lucht drogen en herhaalt de bewerking meermalen. Ten slotte worden ze met water afgespoeld, gedroogd en met gekookte lijnolie afgewreven. De kleur valt des te donkerder uit, naarmate het inwrijven met voormelde vloeistof meermalen en langer heeft plaatsgevonden. Noodig tot wélslagen is de grootstmogelijke verdichting van de gebezigde spiesglansboler, welke diensvolgens niet vloeibaar, maar vast moet zijn.
544
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
Een fraai en duurzaam zwart, stellig voor roest vrijwarend bekleedsel laat zich door middel van de volgende 4 vloeistoffen aanbrengen: N0. I, eene oplossing van kwiksublimaat en salmoniak; N0. 2, eene oplossing van ijzerchloride en kopervitriool, vermengd met salpeterzuur en wijngeest; N0. 3, eene oplossing van ijzerchloride en ijzerchloruur, desgelijks met salpeterzuur en wijngeest vermengd; N0. 4, eene zeer verdunde oplossing van zwavelzuur. Men drenkt eene spons zeer zwak met N0. 1, bestrijkt er bijv. een behoorlijk van vet ontdanen geweerloop mee, en herhaalt dit, nadat de ontstane korst oxyde gedroogd, met fljngestooten hamerslag afgewreven en met lijnwaad schoon afgewischt is. Dezelfde behandeling dient na ieder van de volgende bestrijkingen in acht genomen te worden. Allereerst worden verscheiden bestrijkingen met N0. 2 verricht, vervolgens eene ruime bestrijking met N0. 3. Is deze opgedroogd, dan wordt de loop ongeveer 10 minuten lang in kokend water gelegd, voorts afgewischt, weer herhaalde malen met N0. 3, ééns zwaar met N0. 4 bestreken, gedroogd, opnieuw in kokend water gedompeld, afgewischt, eenige malen met de vloeistof N0. 3 (die men thans gaandeweg meer met water verdunt) bevochtigd, gedroogd, met een weinig olijvenolie overstreken, in water van 60° gedompeld, ten slotte met een wollen lap sterk gewreven en Hauw geolied. *
XXV. Het zwarten {Scitearlzen, noircir, blaciini/) van ijzerwaren.
Op hoedanige wijze kleine voorwerpen van gegoten ijzer met eene zwarte deklaag voorzien worden, is op bladz. Hl opgegeven. Aan kleine voorwerpen van ijzerdraad, als: kettinkjes, haken en oogen, spelden, haarnaalden, alsmede spijkers en dergelijke, geeft men eene blinkendzwarte, vernisachtige dekking, door ze gelijkmatig en uiterst weinig (door sprenkelen en schudden) met lijnolie te bevochtigen, — ze in eene boven een vlammend vuur sterk verhit (doch niet gloeiende) pan van ijzerblik te werpen, — de pan, wanneer de voorwerpen beginnen te rooken, van het vuur te nemen en om te schudden, en dit afwisselend verhitten en omschudden zoolang te herhalen totdat de blinkendzwarte kleur voor den dag gekomen is. Alsdan laat men de toegedekte pan langzamerhand afkoelen. — Grove waren van gesmeed ijzer zwart men, door ze — nagenoeg gloeiend heet — met pek, talk, was, hoorn of steenkolenteer in te wrijven. Geweerloopen verhit men in een vuur van houts-kolengruis totdat ze blauw aanloopen, — neemt ze er dan uit en bestrijkt ze met vet (been-derolie); door herhaling van dit bestrijken onder desnoodig vernieuwde verhitting ontstaat ten laatste eene gelijkmatige en fraaie zwarte kleur.
XXVI. Het verven {Amireichen, peindre, painting), vernissen [Firnis sen, vern1r, varnishing) en lakken of verlakken (Lackiren, laquer, vernir au four, lackering, japanning).
Eene menigte metaalwaren worden met vloeibare stoffen bestreken, welke, nadat ze daarop ingedroogd zijn, eene dunner of dikker bekleeding vormen en als zoodanig deels tot verfraaiing dienen, deels de oxydeerende werking van lucht, water enz. afweren, of wel hel aanslaan en vlakkerig worden bij 't aanvatten met de handen verhinderen. Het spreekt vanzelf, dat de edeler metalen (alzoo goud, zilver, platina, aluminium en de vergulde, verzilverde, geplatineerde voorwerpen) nimmer aan zoodanige bestrijking onderworpen worden, zoowel omdat hunne fraaiheid er niets bij winnen, veeleer slechts verliezen zou, als omdat juist zij niet aan roesting onderhevig zijn. Onedele metalen worden, voor zoover zij eerie aangename kleur bezitten en een fraaien glans aannemen (zooals koper, messing, tombak,
35
545
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
brons), het liefst met doorschijnende vloeistoffen gedekt, welke hun oppervlakten beschutten zonder ze voor 't gezicht te verbergen. Daarentegen brengt men op de geringer metalen (ijzer, lood, zink) in den regel slechts ondoorschijnende deklagen aan.
De stoffen voor deze verschillende gevallen laten zich in drie klassen verdeelen; d e k-verven, vernissen en lakken; benamingen, welke trouwens vaak onderling verwisseld worden.
A. Onder verven of dekking {AmlricK) verstaat men in dit geval eigenlijk elke met eene schilderskwast (somwijlen zelfs met een borstel) over eenig stuk metaal uitgestreken ondoorschijnende bekleeding van minkostbare mengsels, derhalve meestal op grove en groote voorwerpen. Daartoe dienen zeer dikwerf de gewone olieverven, wier toebereiding en wijze van aanwending in het over de verwerking van 't hout handelend gedeelte van dit Werk nader zullen worden toegelicht. Op ijzerwerk wordt het bestrijken met de eigenlijke deklaag voorafgegaan door het gronden (Grundireri), hetwelk in den regel met in gekookte lijnolie fijngewreven menie, loodwit, kopergroen of fijngepraepareerd kleiaardig roodijzersteen (ijzermenie. Ei se nme?inig e, minium de fer) geschiedt; hoezeer soms ook wel (doch minder goed) met dikke verf van loodwit. Zink laat zich het best met zinkwit gronden. — Groote gegoten ijzeren bestanddeelen van machines en dergelijke bestrijkt men niet zelden met heet steenkolenteer, waar gepulverd potlood is doorheengeroerd. Moet hierbij eene volkomen dekking tegen roesten verkregen worden, dan is het voorafgaand opbrengen van eene dunne laag kwik, door reiniging van 't ijzer met zoutzuur, indompeling in eene met eenig zoutzuur vermengde oplossing van kopervitrioololie en hierop in eene oplossing van kwiksublimaat een aanbevelingswaardig middel. Voor grof ijzerwerk geeft 1 dl asphalt (jodenpek) en 1 dl colophonium (spiegelhars), beide in 't ruwe kleingestooten en gezamenlijk door verhitting in 8 dln pijnolie opgelost, eene goede zwarte dekking; zij kan desgevorderd bij 't uitstrijken door toevoeging van nog eenige pijnolie verdund worden. — Aardteer, dat men in een ketel door verdamping van een gedeelte van zijn oliegehalte bevrijdt, alsdan heet op het desgelijks verhit ijzer uitstrijkt, is eene zeer taaie en duurzame dekking, welke tegen alle luimen van 't weer bestand is en ter verfraaiing nog met de eene of andere olieverf gedekt kan worden. — In Groot-Britanje heeft men gesmeedijzeren bruggen op de volgende wijze met eene verf van loodwit gedekt: Allereerst wordt het ijzerwerk met stalen schrapers afgekrabd, met draadborstels en ten laatste met stijve haren borstels zorgvuldig schoongemaakt; vervolgens strijkt men alle naden, holten, bersten enz. met een verkitsel van menie, loodwit en gekookte lijnolie dicht, en gaat er na de droging nogmaals met den borstel overheen. Hierop brengt men er met tusschenpoozen van 8 tot 14 dagen vier lagen eener uit 560 dln zuiver loodwit, 133 dln rauwe lijnolie, 18 tot 36 dln zonder loodglit gekookte lijnolie en ongeveer 18 dln terpentijnolie bereide verf op. De vierde of deklaag wordt nog versch met fijn en droog zand gelijkmatig bestrooid. — Voor onderdee-len van machines geven 1 dl getah-pertsja, 2 dln colophonium en 1 dl schellak, in 17 dln gezuiverde olie van steenkolenteer door middel van verwarming (tot 70° ad 75°) opgelost en met de bepaalde verfstof ondereengemengd, eene goede dekking. — IJzeren kachels, welke door 't inborstelen met potlood op de gewone wijze blinkend zijn gemaakt, kan men door middel eener oplossing van waterglas en met passende verfstof — gebranden oker, doode-kop, ultramarijn, zinkwit, bronspoeder (bladz. 197) — eene duurzame dekking geven, waarbij ze echter zoo heet moeten zijn, dat de vloeistof oogenblikkelijk verdampt; ja zelfs gedurende het uitstrijken sist. Voor kachels, die zwart moeten blijven, kan ter vervanging van het droog potloodpoeder eene bruikbare dekking worden bereid uit 10 dln gemalen potlood, 10 dln lampenzwart en 3 dln colophonium, opgelost in 27 dln wijngeest van 90%- — Ten einde ijzeren voorwerpen tegen roest zelfs in zeewater te beveiligen, wordt door velen aan-
54«
HET OPSIEREN VAN METAALWERK,
bevolen ze 2 maal te bestrijken met eene uit 4 dln zeer fijn brikkenmeel, i dl loodglit en de noodige hoeveelheid gekookte lijnolie tot eene pap aangemengde, door terpentijnolie verdunde verf. — In den laatsten tijd is als voortreffelijke (veel beter dan de menie- en lood-witverven het roesten van ijzerwaren verhinderende) dekking de dia man tv erf {Dia-munt f ar b e, grey minium) in gebruik gekomen, welke verf bestaat uit fijngemalen potlood en gekookte lijnolie. — De galvanische verf of dekking
peintuiie galva.n1que) heeft ten doel, het galvaniseeren of verzinken (bladz. 507) bij zoodanig ijzerwerk te vervangen, hetwelk aan deze bewerking niet kan onderworpen worden. Zij bestaat uit zeer fijn poeder van metallisch zink, dat met gekookte lijnolie aangemengd wordt, en waarbij men eenige kleurende stof (bijv. doodekop) voegen kan; haar deugdelijkheid schijnt aan eenigen twijfel onderhevig.
Uit draad vervaardigde voorwerpen, zooals vogelkooien en dergelijke, met olieverf te bestrijken, is eene zeer tijdroovende arbeid, vooral wanneer men er aan hecht, de verf behoorlijk dun en gelijkmatig er op te brengen. In dit geval kan van eene centrifugaal-machine met voordeel partij getrokken worden. Op eene 1,8 m. in middellijn metende horizontale schijf zijn 4 met deksels te sluiten blikken kasten aangebracht; nadat de voorwerpen in een diep met verf gevuld vat ondergedompeld en er weer uitgehaald zijn, laat men ze een korten tijd afdruipen, legt of hangt ze hierop vrij in voormelde kasten en sluit dier deksels; hierop draait een werkman door middel van eene kruk en enkel rondsel werk met riemschijf de schijf een paar minuten met groote snelheid rond, waardoor alle overtollige verf weggeslingerd wordt.
Kleine blanke ijzer- en staalwaren, welke niet door eene dekking met verf ontdaan mogen worden van hun metallische oppervlakte, is men gewoon voor roesten bij 't opbergen daardoor te vrijwaren, dat men ze oliet [einöW), d. i. met eene niet indrogende vette olie (fijne olijvenolie, nog beter klauwenvet) bestrijkt. In plaats daarvan is het bestrijken met eene koudbereide oplossing van wit was in benzol aanbevolen geworden. *
D. Met den naam vernis {Firuiiz, vernis, varnish) en den hiermede in beteekenis zeer naverwanten van lak, lakvernis, harsvernis (iac/t, ZTarjz/'ir-
nisz, laqué, lacker, laquer, lac-varnish) bestempelt men bepaalde hars-oplossingen, welke — op metalen of andere voorwerpen uitgestreken — na de indroging eene blinkende dekking achterlaten. Lak heeft intusschen eene bepaalder beteekenis dan vernis, aangezien men onder de laatste benaming ook vele vloeistoffen begrijpt, welke geen hars bevatten, maar in eigenschappen en gebruik met de harsvernissen verwant zijn. Elders nog meer dan in ons vaderland worden dan ook de door koken van lijnolie, hennepolie, notenolie, papaverolie (op zichzelve of wel met loodoxyde) verkregen vette lijnoliën of droogoliën [Oei fir u i s z, Lein'ól f irnisz, vejinis gras, huile UTUARGIRÉe, oil-sarnish, boiled-oil, dry-ing-oil, dry oil) onder de vernissen gerangschikt.
De harsvernissen zijn onderling verschillend deels door de soort van het daarin bevat hars, deels door de eigenaardigheid der oplossingsmiddelen. Ten aanzien van het eerste punt valt op te merken, dat de voortreffelijkste tot vernissen aangewende harssoorten de volgende zijn: het lakhars of gomlak (zoowel schellak als korrellak), mastik, sandarak, elemihars, animegom of vloeihars, dammarhars, copal, barnsteen. In betrekking tot de gebezigde oplossingsmiddelen laten de vernissen zich in drie soorten verdeelen: wijngeestvernissen {Weingeiitfirnisse, vernis spiritueux, vernis a l'alcool, apirii-varnisA], welke uit oplossingen van ééne of meer harssoorten in wijngeest van 85 tot 90° bestaan; terpentij n vern i ssen {Terpentin firnisse, VERNIS a l'esSENCE, lac-varnish by oil of turpentine),
547
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
waarbij terpentijnolie tot oplossing van het hars geJiend heeft; — vette vernissen, olielakvernissen [fette Firnisse, Oel-Lackfirnisse, vernis gras, oil-varnish), welke oplossingen van copal of barnsteen (somwijlen onder toevoeging van andere harsen) in gekookte lijnolie zijn, en alleen tot gereeder uitstrijking met terpentijnolie worden verdund.
Het doel bij 't gebruik der vernissen is zeer verschillend. Nu eens wil men met een doorschijnend vernis de oppervlakte van een voorwerp bekleeden, niet om deze oppervlakte te verbergen, maar alleen oin haar te verfraaien en voor de werking van lucht, vocht, smeer enz. te beveiligen; dit is het eigenlijk vernissen (Firnissen, vernir, varnishing.) Dan weder heeft men ten oogmerk, eene dikker, duurzamer, gekleurde dekking aan te brengen, waaronder de natuurlijke oppervlakte van het voorwerp in 't geheel niet meer te kennen is; dit is het lakken of verlakken {Lackiren, vernir au foxsk, japanning), waartoe schier uitsluitend de olie-lakvernissen gebezigd worden. Op metaalwaren wordt het vernissen zeer algemeen aangewend als een middel, om fijne voorwerpen, vooral van messing en tombak, voor het aanslaan door de lucht, door betasting enz. te beschutten. Aan vele messingen waren tracht men daardoor tevens eene fraaier, naar goud zweemende kleur bij te zetten, in welk geval men zich van de goudvernissen {Goldfirnisse) bedient, welke ook kunnen gebezigd worden, om voorwerpen van tin, witblik, ja zelfs van ijzer, een messingachtig of eenigermate naar goud trekkend voorkomen te geven.
* Waar het niet op verfraaiing van de kleur aankomt, kan men tot het dekken van messingen waren bezigen een vernis van 1 dl schellak en 5 dln wijngeest, — of 1 dl schellak, 1 dl mastik en 7 dln wijngeest, — of 8 dln schellak, 2 dln sandarak, 1 dl Venetiaan-schen terpentijn en 50 dln wijngeest nemen. Minder gekleurd dan deze schellakver nissen, en nagenoeg kleurloos, is het volgend sandarakvernis: 12 dln sandarak, 6 dln mastik, 2 dln elemihars, 1 dl Venetiaanschen terpentijn en C4 dln wijngeest. — Goudver-nis met wijngeest bekomt men naar de volgende voorschriften: 2 dln korrellak, 2 dln mastik, 1 dl guttegom en 14 dln wijngeest; — of 2 dln korrellak, 4 dln sandarak, 4 dln elemihars, 2 dln guttegom, 2 dln drakenbloed, 1 dln kurkuma- of geelworlel en 45 dln wijngeest; — of 4 dln schellak, 4 dln sandarak, 2 dln mastik, 6 dln Venetiaanschen terpentijn, i dl colophonium (spiegelhars), 4 dln drakenbloed, 4 dln guttegom en 70 dln wijngeest ; — of 2 dln schellak, 2 dln korrellak, 2 dln Orleans, 5 dln guttegom, 1 dl saffraan en 15 dln wijngeest. Ten einde willekeurige schakeeringen van licht en roodachtig geel te verkrijgen, is 't het beste, dat men afzonderlijke oplossingen of aftreksels der kleurende stoffen (guttegom, kurkuma, saffraan, Orleans, drakenbloed, cochenille, geraspt sandelhout) met wijngeest toebereidt, en deze bij wijze van proefneming aan een uit schellak of korrellak met mastik, sandarak, elemihars bereid vernis toevoegt, totdat de gewenschte kleur bereikt is. — In 't algemeen worden ter bereiding van de wijngeestvernissen de grondstoffen gepulverd, met een derde gedeelte glaspoeder vermengd (ten einde het aaneenbakken tot een klomp te verhinderen), en met den wijngeest in een glazen vat overgegoten; waarop men dit laatste, met papier toegebonden, op eene lauwwarme plaats zet en van tijd tot tijd omschudt. Het toebereid vernis wordt afgegoten en door fijn, dicht lijnwaad gefiltreerd. *
Bij 't vernissen worden de behoorlijk schoongemaakte, desnoodig gepolijste en niet verder met bloote handen aangeraakte metalen voorwerpen op eene van onderen door kolenvuur verhitte plaat zoo sterk verwarmd, dat men ze kwalijk een oogenblik in de hand houden kan (ongeveer tol 75°), en alsdan strijkt men er het vernis met een breed.
548
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
zacht penseel of haren kwast behendig dun en gelijkmatig overheen. Deze bewerking moet, evenals het hierop volgend drogen, in een stofvrij, ook niet door insecten bezocht vertrek geschieden, ten einde alle verontreiniging van de geverniste voorwerpen te vermijden. Het indompelen in 't vernis, hetgeen bij kleine voorwerpen meermalen in toepassing gebracht wordt, geeft niet licht eene geheel gelijkmatige dekking, aangezien er zich bij 't afloopen van het overtollig vernis altijd strepen of striemen vormen.
* Bijaldien men zich in de voornoemde gevallen, in p aats van wijngeestvernissen, van terpentijnvernissen bedienen wil, dan worden ze volkomen naar de gegeven voorschriften toebereid, met uitzondering dat men in stede van wijngeest eene overgroote hoeveelheid gezuiverde terpentijnolie bezigt. Bij 't aanbrengen van dergelijke vernissen handelt men ais boven is opgegeven; ze drogen echter langzamer dan de wijngeestvernissen, maar zijn taaier dan deze en worden dientengevolge door wrijven of schuren niet zoo gemakkelijk beschadigd. Benevens de meegedeelde mengsels kan men ook het volgende tot een t e r p e n t ij n-goudvernis bezigen: 8 dln korrellak, 8 din sandarak, 1 dl drakenbloed, ^ dl guttegom,
dl kurkuma, 4 dln Venetiaanschen terpentijn en 64 dln terpentijnolie.
Blanke ijzer- en staalwaren kunnen door bestrijken met een mengsel van 5 dln kokende lijnolie en 5 dln terpentijnolie, of met licht, door gerectificeerde terpentijnolie sterk verdund copalvernis, waarna men ze op eene stofvrije plaats drogen laat, onder behoud van kleur en glans tegen roest beveiligd worden. Evenzoo wordt ook alleen gebezigd gekookte lijnolie, welke eene meer of minder bruingele doorschijnende bekleeding vormt. — Tenzelfden einde heeft men ook het gebruik van waterglas voorgeslagen. quot;
Het lakken of verlakken (bladz. 548) vindt zijne toepassing bij voorwerpen van zwart en vertind ijzerblik, op gegoten tinwaren, bij verschillend ijzerwerk (als: onderdeelen van rijtuigen, deelen van machines, hangsloten enz.) De vernissen, welke men daartoe bezigt, zijn de vette copal- en barnsteenlakvernissen. De beide voornoemde harssoorten worden eerst in een koperen cylindrischen pot op een oven gesmolten totdat zij als olie vloeien; alsdan wordt er heete, vooraf reeds een paar uren lang gekookt hebbende lijnolie bijgedaan; het mengsel laat men (dikwijls onder toevoeging van menie, loodglit, zinkvitriool (klamei), om de drogende eigenschap van 't vernis te verhoogen) eenigen tijd koken, waarop men 't met heete terpentijnolie verdunt en alzoo de geschiktheid tot uitstrijken vermeerdert. Menigmaal wordt aan een dezer vernissen mastik, sandarak, anime- of vloeihars, asphalt enz. toegevoegd.
* Het gesmolten barnsteen is donkerder van kleur dan het gesmolten copal, weshalve men zich voor lichtkleurige vernissen bij voorkeur van dit laatste bedient.
De bijzonderheden van het vernisstoken en de daarop noodzakelijk in acht te nemen voorzorgen (deels om eene goede uitkomst te verkrijgen, deels om 't gevaar van brand te vermijden) leert men uit de Handboeken, welke bepaaldelijk in 't breede over dit onderwerp handelen (o. a. in die van Si mis); hier zullen alleen nog bij wijze van voorbeeld enkele opgaven over de raengingsverhouding van de toevoegsels bij verschillende vernissen worden meegedeeld:
Copalvernis (Kojialfirnisz, vernis a la corALE): 3,5 kg. best copal gesmolten, 2,5 kg. gekookte lijnolie er ingegoten; eenige minuten later, wanneer het mengsel zich tot draden laat uittrekken, 13,5 kg. terpentijnolie er bijgevoegd; — door eene fijne draadzeef gefiltreerd en ten gebruike opgeborgen.
Vloeiharsvernis (Animefirnisz): 4 kg. animehars met 13,5 kg. lijnolie dikge-
549
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
kookt, voorts met 125 gram loodglit, 125 gram zinkvitriool (klamei), 125 gram loodsuiker en 25 kg. terpentijnolie vermengd.
Rarnsteenvernis (Bernstein firnisz, vefinis au succin): 6 kg. barnsteen gesmolten, 19J- kg. gekookte lijnolie er bijgevoegd, dikgekookt en met 37 kg. terpentijnolie verdund. Het barnsteenvernis wordt harder en duurzamer dan het copalvernis, maar heeft langer tijd noodig om volkomen te drogen.
Zwartvernis: Men kookt 58 kg. rauwe lijnolie in een ijzeren ketel op een zacht vuur, — doet er bij 10 kg. Aegyptisch jodenpek, dat gesmolten en met 19^ kg. lijnolie aangemengd is, — herhaalt dergelijke toevoeging nog driemaal, en mengt er voorts, onder gestadig omroeren, allengs 7 kg. menie, 7 kg. loodglit en 3 kg. klamei bij. Na deze toevoegingen moet de massa ten- minste 4 uren lang matig koken totdat zij zoo dik wordt, dat een op glas afgekoeld proefje zich tusschen de vingers tot eene harde pil laat rollen. Alsdan dooft men 't vuur uit, voegt er na 1^ uur 280 kg. terpentijnolie bij, en giet het vernis door eene fijne draadzeef over. Mocht het na de koudwording te dik zijn, dan moet men 't vernis opnieuw verhitten en er nog meer terpentijnolie bijvoegen.
Zwart vernis voor ijzerwerk: 48 kg. asphalt of jodenpek in een ijzeren ketel gesmolten en 4 uren lang gekookt, in de eerste 2 uren 7 kg. menie, 7 kg. loodglit, 3 kg klamei en 97 kg. gekookte lijnolie er ondergemengd; het koken voortgezet totdat een afgekoeld proefje zich tot een balletje rollen laat, eenigszins bekoeld, en met 280 tot 300 kg. terpentijnolie verdund. — Een slechter, doch beterkoop zwart lak (voor grove ijzeren be-standdeelen van machines en dergelijke) verkrijgt men uit 28 kg. zwart pek en 28 kg. asphalt van de geringste soort, welke ondereengesmolten, 8 tot 10 uren lang gekookt en gedurende den nacht van 't vuur genomen worden, terwijl men alsdan het koken opnieuw aanvangt, — er 78 kg. gekookte lijnolie bijgiet, — gaandeweg hierbij nog 10 kg. menie en 10 kg. loodglit voegt, — alles nog 3 uren lang laat koken, en eindelijk met 180 tot 200 terpentijnolie verdunt. 1
Het verlakken van blikwaren en van metaal in 't algemeen bestaat in wezenlijkheid daarin, dat men het voorwerp, welks oppervlak behoorlijk elfen wezen moet, met eene willekeurige, in copal- of barnsteenlak aangemaakte verf bestrijkt, en daarop, tot het verkrijgen van den glans, zuiver copallak (zonder verf) aanbrengt. Reide dekkingen worden ettelijke malen herhaald; maar altijd moet eene laag in 't hart droog zijn, alvorens men er eene nieuwe overheenlegt. Daar de vette lakvernissen bij de gewone temperatuur zeer langzaam drogen, bespoedigt men den arbeid door het aanleggen van eigenaardige droogstoven of droogovens, waarin de verlakte waren aan eene hitte van 50 tot 75° worden blootgesteld. Om de gladheid van het verlaksel te verhoogen, de sporen der penseel- of kwaststreken weg te nemen en een spiegelenden glans voort te brengen, wordt het volkomen droog verlaksel geslepen en gepolijst. Het slijpen (Schleifen, adoucir) geschiedt door het wrijven met hoedenvilt, waarop fijngeslibd puimsteenpoeder nat werd uitgestreken; tot het polijsten of poleeren (Poliren, polir, polissage) bezigt men, nadat de geslepen vernisopper-vlakte met ruim water afgewasschen en andermaal gedroogd is, eerst geslibd tripel met boomolie op vilt of eenige zachte wollen stof, doch op het laatst droog haarpeeder (gepulverd tarwestijfsel) op een ouden zijden doek of op de vlakke hand, waardoor het overschot der olie weggenomen en de hoogste glans voortgebracht wordt (lustreeren, lustriren, lusteer, lustrage).
550
Om bijv. voorwerpen van zwart of vertind ijzerblik te verlakken, verwarmt men deze en bestrijkt men ze drie- of viermaal met eene zwarte grondverf, uit omber, lampenzwart.
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
eenig loodwit en copal- of barnsteenvernis saamgesteld. Bij platte voorwerpen (theebladen, blakers en dergelijke) brengt men dezelfde gronddckking op de onderste of uitwendige, weinig in 't oog loopende oppervlakte, welke niet verlakt wordt. Elke verflaag wordt in de warmte gedroogd; maar na de laatste slijpt men het voorwerp met geslibd puimsteen af. Alsdan eerst wordt er de eigenlijke dekverf, met copalvernis aangemaakt, drie-, vier-, ook wel tot zesmaal overheengestreken, en telkens iedere laag op haarzelve gedroogd. — Tot verfstoffen gebruikt men hierbij: loodwit, krijt, oker, mineraalgeel, chromaatgeel, smalt, Berlijnsch-blauw, ultamarijn, chromaatgroen, Schweinfurtergroen, vermiljoen, menie, bolus, Engelsch-rood, omber, beenzwart, Frankforter zwartsel enz., ook wel eenige lakverven, als kraplak, schijtgeel enz. Zijn de verfdekkingen afgeloopen, dan slijpt men de oppervlakte andermaal met puimsteen, polijst haar met tripel, en brengt er ten slotte, om den glans te verkrijgen, twee lagen zuiver copalvernis op, hetwelk na gedroogd te zijn in de warmte, desgelijks met puimsteen geslepen, met tripel en ten laatste met stijfsel gepolijst wordt. — Schilderwerk wordt, vóór het opbrengen van 't vernis, op de geslepen oppervlakte verricht, waartoe men zich van gewone penseelen of kwasten en van de verschillende, met copallak aangemaakte dekverven bedient, welke boven genoemd zijn. Ter vergulding wordt schelpgoud (bladz. 196) met copalvernis invoege van verf aangewend; of wel men beschildert de plekken zoo dun mogelijk met roode (voor verzilvering met witte) vernisverf — ook wel met eene oplossing van kaoetsjoek in terpentijnolie, waarin gesmolten copal (copalcolopho-nium) door verwarming opgelost is — en legt, alvorens deze laag geheel droog zij, hierop door middel van een langharig breed penseel of kwast bladgoud (of bladzilver), hetgeen zich daardoor vast aanhecht. Schaduwen op vergulde teekeningen brengt men met een licht, door drakenbloed roodachtig gekleurd copalvernis te voorschijn. Koperplaatafdrukken of lithographieën worden, evenals het schilderwerk, onder de doorschijnende vernislagen op het voorwerp gevlijd. Men bestrijkt de geslepen geverfde oppervlakte met klaar copalvernis,— bevochtigt ook de rechterzijde van den, met water vochtig en daardoor weekgemaakten, plaat- of steenafdruk met dit vernis, legt het blad met de bedrukte en geverniste zijde op het voorwerp, en drukt het zorgvuldig overal aan. Is het vernis droog geworden, dan heeft zich de kleurstof van den plaat- of steenafdruk hecht met dit vernis verbonden, en het papier kan alsnu door omzichtig wrijven eerst met een nat lapje, en ten laatste met den vinger geheel worden weggeruimd; hierop brengt men er als gewoonlijk ter voltooiing copalvernis overheen. Eene eenvoudiger manier tot het opbrengen van de plaatdrukken bestaat daarin, dat men den op uiterst dun (zoogenaamd zijden) papier genomen afdruk met de keerzijde op de nog kleverige lakkeering vastdrukt en zonder meer alsdan het doorschijnend glansvernis daaroverheenstrijkt, hetgeen 't papier zoo doorschijnend maakt, dat zijne aanwezigheid niet bemerkt wordt.
Bij waren, aan wier bearbeiding minder zorg besteed wordt, laat men de bovenvermelde zwarte grondverf weg, en brengt onmiddellijk op het metaal die verf aan, welke men voor het voorwerp gekozen heeft. — Op zink (vooral op blik) houdt de lakkeering, alsmede in 't algemeen elke dekking beter, wanneer men vooraf de oppervlakte met verdund zoutzuur bestrijkt en weer droog laat worden; daarbij ontstaat niet alleen eene zachte ruwheid, maar vormt zich ook vasthechtend basisch chloorzink, hetwelk de vereeniging van de dekking met het metaal teweegbrengt. Tot hetzelfde doel is ook eene oplossing van 1 dl koperchloride, 1 dl salpeterzuur koperoxyde, 1 dl zoutzuur en 64 dln water aanbevolen, waardoor het zink aanvankelijk zwart, doch na 12 tot 24 uren vuilgrijs wordt. Om eene dekking van die verf op zink terdege vast te doen aanhechten, moet het reeds voldoende zijn, de voorwerpen ter vorming van een dunne laag oxyde eenigen tijd aan de vrije lucht bloot te stellen en onder de verf eenig was te wrijven. — Ijzerwerk, waaraan men door verlakken meer eene dekkende bekleeding dan wel eene eigenlijke ver-
551
HET OPSIEREN VAN METAALWERK.
552
fraaiing geven wil, bestrijkt men louter één- of tweemaal met barnsteenvernis (hetwelk eene donker bruine dekking oplevert) of wel met eene der (op bladz. 550) opgegeven zwarte vernissen. Dat hierbij evenmin van eene afzonderlijke grondverf of een glansvernis, als van slijpen en polijsten van de verflagen sprake is, verstaat zich vanzelf. — Messingen waren kan men zwart dekken, door ze met barnsteenvernis, waaronder men lampenzwart gemengd heeft, dun te bestrijken, en alsdan zoolang te verhitten totdat alle vluchtige dee-len er uitgedreven zijn. *
AFZONDERLIJKE BESCHRIJVING VAN EENIGE METAALFABRICATEN.
I. Spijkers of nagels {Nagel, clous, naih).
De spijkers of nagels komen in zeer groote verscheidenheid voor; deels onderscheidt men ze naar het metaal, waaruit ze bestaan, — deels naar de wijze, waarop ze vervaardigd zijn, — deels en wel voornamelijk naar hun vorm en naar 't gebruik, dat er van gemaakt wordt. Men vervaardigt spijkers uit gesmeed en gegoten ijzer, koper, messing, zink, zilver en goud: ze worden df gesmeed, óf uit blik door middel van machines gesneden, óf gegoten, óf uit draad gemaakt. De spijkers van gesmeed ijzer laten zich verdeelen in broze of brosse, die men van hard ijzer (bladz. 20), en in taaie, die men van week ijzer (bladz. 20) vervaardigt; de eersten zijn zeer breekbaar, en uitsluitend voor ruw werk geschikt, terwijl voor duurzaam werk in ieder geval de taaie spijkers de voorkeur verdienen.
1°. Gesmede ijzeren spijkers (geschmiedete eiserne Nagel, wrought nails). — De allergrootste bij scheeps- en gewoon timmerwerk gebezigde spijkers worden met waterhamers (bladz. 170) vervaardigd; alle overige soorten verkrijgt men door handenarbeid. De gereedschappen van den spijker- of nagelsmid (NageUchmiede, cloutier, nail-smilh) zijn eenvoudig en bestaan hoofdzakelijk uit aanbeeld, hamer, blokbeitel en nagelijzer. Het aanbeeld heeft eene langwerpig vierhoekige vlakke baan en onderscheidt zich van 't gewone smids-aanbeeld (bladz. 203) door zijn geringer grootte en door het gemis aan armen, welke hierbij tot niets zouden dienen. Het staat op zijn houten aanbeeldblok door eigen zwaarte vast, wanneer het groot is; aan kleine aanbeelden geeft men echter een spitsen angel of wel een staart, waarmee men ze in 't hout steekt. Naast het aanbeeld bevindt zich op het aanbeeldblok een, met de snee naar boven gekeerde, 20 cm. hooge en nagenoeg 8 cm. breede beitel (blokbeitel, sc hrootb eit el, nagelschroot, schrooier, {Bloc kmeis zei, Nagelschrot, tranchet), welke tot het afkappen van 't ijzer dient en in gedaante en gebruik in 't wezen der zaak met het schrootzaal (bladz. 213) overeenstemt. De hamers der spijkersmeden hebben geen pen, doch alleen eene enkele vlakke baan van vierkanten vorm; ze zijn trouwens verschillend in grootte. De gebruikelijkste, welke tot het smeden van kleine spijkersoorten dienen, wegen 1 tot 1,3 kg., hebben eene baan van 25 tot 40 mm. in 't vierkant, en een steel van 23 tot 25 cm. lengte. Indien bij het smeden van groote spijkers een tweede arbeider meehelpt, alsdan hanteert deze een zwaarder hamer. Het nagel ij zer of de nagelvorm {Nageleisen, Nagelform, clouère, clouyêre, cloutière, clouvière, mil-mould) is eene platvierzijdige rechte ijzeren staaf, op wier bovenvlak dicht bij 't ééne uiteind eene verhevenheid (kop, bol, kroon. Krone, Hauhe) uitsteekt. Bij 't gebruik wordt dit gereedschap waterpas liggend bevestigd, doordien men het kop-uiteind op den rand van t aanbeeld rusten laat en het ander of stift-eind in een te lood staanden ijzeren, 35 cm. hoogen voet {Stülze, Dode), welke naast het aanbeeld op het aanbeeldblok geplaatst is, vastgewigd wordt. Op eenige plaatsen maken de spijkersmeden gebruik van eene 15 tot 20 cm. hooge vork, welke met haar spitsen angel te lood in dezen voet gestoken wordt, en door wier gaffeleinden het nagelijzer met hulp van twee gaten vast aangeschoven wordf. De kop, welke van staal en gehard zijn moet, is met een te lood gericht, door 't geheele nagelijzer loopend, van
554 METAALFABRICATEN.
onderen zich verwijdend gat voorzien, hetwelk, met hulp van een doorslag (bladz. 213) ver vaardigd, door middel van een doorn afgewerkt wordt, en welks bovenopening met de dwars-doorsnee van den spijker of nagel, onmiddellijk boven den kop, dient overeen te komen.
* Men heeft dientengevolge voor de verschillende soorten van spijkers of nagels evenzoo-veel nagelijzers noodig, bij welke het gat van verschillende grootte en deels vierkantig, deels langwerpig vierhoekig, deels cirkelrond is. Buitendien wijken de nagelijzers ook in het uitwendig voorkomen van den kop of bol onderling van elkaar af; deze is óf van boven afgerond, óf plat, óf ingezonken enz., al naar gelang de vorm van den spijkerkop zulks vordert: men zal toch zien, dat het vormen van de koppen op den bol van 't nagelijzer plaatsvindt. De nagelijzers voor de gewone spijkersoorten van middelbare grootte zijn 20 cm. lang, 25 mm. breed, 12 mm. dik, en de bol is 12 tot 18 mm. hoog. *
Het ijzer, dat de spijkersmid verwerkt, is vierkant ijzer; voor kleine spijkers vooral van de dunste soorten en alzoo bij voorkeur uit de gesneden roeden (bladz. 176), of anders uit het gekorven ijzer (bladz. 108), waar dit nog voorkomt. Tot het verhitten daarvan dient een gewone smidshaard, welke echter meestal vrijstaand gebouwd is; zoodat verscheiden werklieden, wier aanbeelden er rondom geplaatst zijn, tegelijkertijd van dien haard gebruik kunnen maken. Ieder werkman heeft verscheidene staven in 't vuur liggen, welke hij naaide rij afwisselend onderhanden neemt en tot nieuwe verhitting bij herhaling in 't vuur steekt. Men laat het ijzer wit-gloeiend worden, dewijl het anders wegens zijn geringe dikte te snel koud zou worden. Daar steeds alleen het uiterst eind eener staaf gloeiend is, kan deze met de hand aangevat en bestierd worden; de spijkersmid maakt deswege ook geen gebruik van eene smeetang (bladz. 209). Hij brengt de gloeiende staaf op het aanbeeld, — smeedt snel het uiteinde tot eene ranke spits of punt van behoorlijke lengte en dikte uit,— maakt op den voor de lengte van den spijker noodigen afstand van die punt een aanzetsel, door deze stee over den kant van 't aanbeeld te vlijen en daar van boven op te slaan (vergel. bladz. 210), — kapt op den schrooier of blokbeitel het ijzer nagenoeg geheel door, waarbij buiten het aanzetsel zooveel ijzer aan den spijker blijven moet, als tot den kop vereischt wordt, — steekt den spijker van boven in het gat van 't nagelijzer, waarin hij wegens het aanzetsel noch geheel indringen noch vastgeklemd geraken kan, — breekt door eene enkele omwending de nog slechts los aan den spijker gehechte ijzeren staaf af, — vormt het boven den bol van 't nagelijzer uitstekend gedeelte van den spijker door eenige weinige hamerslagen tot een kop, en wipt eindelijk den voltooiden spijker uit het nagelijzer, door met de nog in zijne hand geklemde staaf van onderen tegen de punt des spijkers te stooten.
ü
* Hieruit blijkt, dat de dikte van het nagelijzer te zamen met de hoogte van den bol geringer wezen moet dan de lengte van den spijker, opdat deze laatste van onderen iets uit-steke. De kleinste spijkers, waarbij dit niet het geval kan zijn, worden deswege met eene kleine tang uit het nagelijzer gebeurd. De gedaante van den kop hangt van die des bols op het nagelijzer, alsmede van het aantal en de richting der hamerslagen af, waardoor de kop ontstaat. Na eiken slag wordt de spijker door een kleinen stoot van onderen met de ijzeren staaf iets opgebeurd, opdat hij zich niet in 't nagelijzer vastklemme. Dewijl het echter steeds onzeker wezen zal, of men met het smalle ijzer wel juist de punt treft, en deze ook lichtelijk zou kunnen worden omgebogen, bevindt zich onder het nagelijzer eene rechte stalen veer, welke mede in den voet is vastgewigd, en op wier vrij uiteinde de punt van den spij ker komt te rusten. De stooten met de ijzeren staaf worden van onderen tegen deze veer uitgeoefend. Koppen van bepaalde vormen vereischen tot hun vervaardiging een stamper (bladz. 215), vanwaar gestampte {ge stam ff te) spijkers. In plaats van dezen met de
METAALFABRICATEN.
hand le doen werken, is het bij de Engelsche spijkersmeden gebruikelijk, den stamper in een hamer aan te brengen, dien de werkman met eene voettree opbeurt en weer vallen laat. De gelijke grootte van alle spijkers wordt louter door oefening en juiste oogmaat verkregen. Elke spijker moet in eene enkele gloeiing (bladz. 200) gereedkomen; van kleine spijkers worden er zelfs dikwerf twee in eene enkele verhitting gesmeed. — Groote spijkers worden door twee man gesmeed, waarvan de een het ijzer bestiert en een kleinen hamer hanteert, de ander daarentegen met een grooter hamer voorslaat (vergel. blz. 209). Bij 't afkappen van deze spijkers legt de smid het ijzer op den schrooibeitel, laat het door den vóórslager geheel doorkappen, en vat den afgevallen spijker met eene kleine tang aan, ten einde hem in 't nagelijzer te kunnen steken. — De behendigheid, welke bedreven spijkersmeden in de uitvoering van hun arbeid aan den dag leggen, is buitengemeen groot en maakt dan ook eeniglijk den lagen prijs der spijkers mogelijk. Een enkel ijverig en bekwaam werkman vervaardigt in een dag van 12 werkuren óf 2000 tot 2500 kleine schoenmakersnagels van ongeveer 1 kg. het 1000, — óf 1500 tot 2000 dakspaannagels van 3 tot 4 kg. het 1000, — óf 1500 schotspijkers van ongeveer 2,5 kg. het 1000, — óf 500 tot G00 laschijzers van 4,5 tot 5 kg. het 1000, enz. liet afbrandsel bedraagt bij het smeden van middelbare spijkers ongeveer 8%.
Voor sommige soorten van spijkers kan men gebruik maken van de smeedmachine (bladz. 201) als van een den arbeid zeer bespoedigend middel van vervaardiging, waarbij men geen nagelijzer van doen heeft. Bij 't vervaardigen van de grootste nagels (voor den aanleg dei-spoorwegen enz.) bezigt men een eigenaardig pletwerk tot het rechtstrekken en aanpunten van de schacht, waarna alleen het vormen van den kop voor den arbeid met den hamer overblijft. Het denkbeeld, de spijkers of nagels zelfs geheel en al door een pletwerk te doen vervaardigen, is dikwerf in toepassing gebracht, maar nog nooit met voordeel. Er is trouwens geen gebrek aan machines van verschillenden aard, welke ten doel hebben spijkers uit gloeiend ijzer te vervaardigen. *
Deugdelijke spijkers hebben eene regelmatige gedaante en gladde oppervlakte, zonder scheuren, schilfers of ruwe kanten; ze dienen van den kop af rank en gelijkmatig in dikte af te nemen, en hun punt is scherp, evenmin omgebogen als gespleten. Ook moeten ze zich niet door eene al te geringe kracht laten ombuigen of breken. — De soorten der spijkers zijn zeer talrijk en dragen in verschillende oorden (zelfs van ons vaderland) voor een gedeelte onderling zeer afwijkende benamingen. Het verschil der soorten is deels in de lengte en vooral in de zwaarte gelegen, — deels ook in de gedaante van 't lijf of de schacht, wulke vierkant of platvierzijdig, soms in de nabijheid van den kop rond, maar voor 't overige vierhoekig is, — deels mede in de gedaante van den kop. Hier te lande is de onderscheiding der spijkers naar lengte en zwaarte het gebruikelijkst, terwijl men spijkers van meer dan 25 cm. lengte in den regel onder de bouten rangschikt. Meest overal noemt men de spijkers, die meer dan 4 Rijnl. duim (0,105 m.) meten naar de lengte; zoodat zevenduimers zijn spijkers, die 7 Rijnl. duim (0,18 m.) lengte hebben. In den kleinhandel worden deze inden regel verkocht bij het It on d e r d, terwijl de overigen zulks bij het pak van zoogenaamd duizend gedaan worden; omdat het papier en touw meegewogen worden, is er toch veelal slechts een aantal van 700 tot 800 stuks in ieder pak. Deze laatste, soorten benoemt men doorgaans naar 't gewicht in oude ponden, zoodat vijftienponders zijn spijkers, waarvan de duizend (of eigenlijk het pak) vijftien oude ponden wegen. — De kop van een spijker is veeltijds plat {flach), d. i. heett de gedaante eener dunne, ongeveer cirkelvormige schijf, in wier midden en haaks daarop de spijker zelf zich bevindt; zeer dikwerf heeft hij ook een spitstoeloopenden {zugespitzté), met vier (zes of zelfs acht) schilden afgedekten vorm, invoege als eene lage pyramide; bij nog andere soorten is de kop rond, namelijk van boven als een halve bol of wel in den vorm van een bolvormig segment; somwijlen be-
555
METAALFABRICATEN.
staat hij ook uit twee schuine lappen of vleugels, welke als eene stompe pijlspits aan den spijker vastzitten (ailes de mouche). Bijzondere soorten zijn de dwarskoppen {Quer-kopfe) en de koppen der onder den naam van duikers {Düher) bekende spijkers. De eersten zijn platkoppen, doch niet van cirkelvormigen omtrek, maar uit twee ovale vleugels bestaande, welbe naar tegengestelde richtingen van den spijker uitgaan en gemeenschappelijk in een op den spijker te lood staand vlak liggen. Met den naam van duikers bestempelt men spijkers met zeer kleine, maar dikke, van boven met vier schilden afgedekte, somwijlen ook geheel platte koppen, welke zich juist wegens hun kleinte bij het inslaan van de spijkers gemakkelijk tot beneden de oppervlakte van het hout laten indrijven; iets, dat bij alle te verven houtwerk dient plaats te hebben. Buitendien onderscheidt men bij ons te lande nog spijkers of nagels, welke dunner en langer zijn dan gewoonlijk het geval is, door den naam van sl ui pers, en die, welke daarentegen korter en dikker zijn, door den naam van ankernagels; deze laatsten hebben zeer breede koppen. Vooral echter zijn de wormnagels5 waarmee bij ons o. a. het hout ter wering van den paalworm beslagen wordt, van groote ronde koppen voorzien, met 2000 stuks wordt ongeveer 1 ra.- hout gedekt.
* Eenige der doelmatigste en gebruikelijkste soorten van spijkers, door wier opsomming ten minste eenig begrip van de groote verscheidenheid te vormen is, zijn de volgende; v ij f tot tienduimers {Schiffnagel, Mühlnag el, Leislniig el), lang van 120 tot 300 mm. en daarboven (menigmaal 600 tot 1200 mm.) vooral voor timmerlieden tot den bouw van schepen, bruggen en molens; van de grootsten weegt het stuk 0,5 kg. en meer, van de tienduimers weegt het duizend 400 tot 300 kg., van de negenduimers ongeveer 150 kg., van de achtduimers 120 kg., van de zevend uimers 75 kg., van de zes du i-mers 45 kg., van de v ij fduimers 30 kg. Al deze groote spijkers zijn vierkantig of plat en hebben pyramidesgewijze, met 4 of 8 hamerslagen gevormde koppen, waarop zich even-zooveel afdekkingsschilden vertoonen. —Vierduimers, veertigponders of dubbele bandnagels, lang 96 tot 110 mm., het 1000 wegende 10 tot 15 kg., en met de eigenlijke zolder nagels of dertigponders, lang 90 mm., elders algemeen onder den laatsten naam {Bodenndgel, Fuszbodenndgel, clous a parquet, brads) bekend; ze dienen vooral tot het vastspijkeren van houten vloeren, zijn vierkant of plat van lijf of schacht, met pyra-midevormige koppen, platkoppen, dwarskoppen en duikers. — Twintigponders, latna-gels of enkele bandnagels (Lallenndgel, clous a lattes, lath-nails), in dezelfde verscheidenheden van vorm, en ongeveer 84 tot 90 mm. lang, het 1000 = 7,5 tot 10 kg.— Vijftienponders of heknagels (halbe lattenndgel), aan de vorigen in vorm gelijk en ruim 7,2 mm. lang, het 1000 = 6 tot 7,5 kg. — Tienponders, planknagels of lasc fa-ijzers (Brettndgel, Spundndgel, Dielenndgel, Vertchlagndgel, clous A PLANCllE, planknails), plat of vierkant, met pyramidevormige koppen, platkoppen, dwarskoppen en duikers, het 1000 = 4 tot 5 kg. — Zesponders of lijstnagels en vijfponders of heele scho tspij kers (gezamenlijk halbe Brettnagcl, halbe Spundndgel), 50 mm. lang, het 1000 = 2 tot 3,5 kg. — Dakspaannagels (Schindelndgel, clous a bardeaux, clasp-nails, shingle-nailt) — ten onzent weinig, doch in boschrijke streken veel in gebruik — vierkant, doch in plaats van kop voorzien van een ongev. 0 mm. lang platgeslagen uiteind, hetwelk zich bij 'tinslaan van de dakspanen hierin ombuigt; ze zijn 50 tot 75 mm. lang en wegen het duizend 1,5 tot 2,5 kg. — Vierponders, schotspijkers of vensternagels, en drieponders of halve scho t sp ij ker s (gezamenlijk Schloszndg el), vierkant, platkoppen en duikers, lang 30 lot 42 mm., het 1000 = 1 tot 2 kg. — Anderhalf- en tweeponders of sponnagels {halbe, kleine Schloszndgel, Rahmenndgel) lang 25 mm., het 1000 = 0,75 tot 1 kg. — Leinagels {Schieferndgel, clous a ardoise, date-pegs), tot het vastspijkeren van de leien bij dakbedekkingen, vierkant met dwarskoppen: de groote,
556
METAAL b'ABRICATEN.
lang 42 ram., het 1000 =rÜ,5 kg. (drie- tot vierponders); de kleine, lang 33 mm., het 1000 = i kg. (tweeponders). — Rietnagels (Tunchernagel, Rohrncigel), vierkant, meest platkoppen doch ook duikers, 30 mm. lang, het 1000 = 0,75 tot 1,25 kg., tegenwoordig door draadnagels verdrongen. — Hoefnagels {Hufnagel, Klepperndgel, clous a ferrer, clous de maréchal, horse-naih, hob-nails), plat, met koppen van verschillenden vorm, lang 38 tot 66 mm., het 1000 = 2 tot 0 kg. — Loodnagels of rondhoofden (Bleindgel, leadnails, scupper-naih), tot het vastspijkeren van looden platen enz., vierkant, met zeer groote, ronde platt« koppen, welke aan den onderkant vier bultjes of tapjes bezitten, opdat zij door middel hiervan vaster in 't lood zouden hechten: groote loodnagels, lang 36 mm., het 1000 = 3,5 kg. (zevenponders; middelsoort, lang 30 ram., het 1000 = 2,25 kg, vierponders); kleine, lang 18 mm., het 1000 = 1,5 kg. (twee- tot drieponders). — Kruisnagels (Kreuszndgel), vierkant met ronde (bolle) koppen, wier bovenvlak met drie elkander in 't middelpunt kruisende ribben versierd is, tot het beslaan van koffers en dergelijke, 12 rara. lang, het 1000=1 kg. (tweeponders). — Koffernagels (Koffernagel), tot hetzelfde doel en van dergelijken vorm, doch met gladden kop, 18 tot 25 rara. lang, het 1000 = 1 kg. (tweeponders). — Kaardnagels Kratzenniigel, Kar-ddtschenniigel), tot het vastspijkeren van de beslagen of garnituren bij kaardraachines voor wol en katoen, vierkant, platkoppig, 8 tot 9 mm. lang, het 1000 = 0,2 tot 0,25 kg. (halfponders). — Zadelnagels (Sat telndgel, Saltelzioecken, clous de sel-lier, saddle-nailt, toddler's tacks) voor zadelmakers, vierkant, platkoppen en duikers, 27 mm. lang, het 1000 = 0,5 tot 0,88 kg. (anderhalfponders); halve, vierkant, platkoppig, 18 rara. lang, het 1000 = 0,5 kg. (éénponders). — Schoenspijkers (Sc kuhndg e l, clous a souliers, clous de cordonnier, shoe-nails), van zeer verschillende grootte en vorm, vooral: haknagels (Absatzndgel), niet te verwarren met de tot een dergelijk doel gebezigde pluggen zonder kop, vierkant, 18 tot 21 mm. lang, het 1000 = 0,75 tot 2,25 kg.; zoolnagels (Sohlendgel), vierkant, 6 tot 12 mm., het 1000 = 0,25 tot 1,25 kg., gruis geheeten wanneer het slechts stiften zonder kop zijn. — Schoenraakerspinnen (Schtis-terzwecken), waarmee het gespannen leer op de leest bevestigd wordt; ongeveer 25 mra. lang, rond en scherp bijgepunt, met een kleinen platten kop, welke zeer dik is en schier zonder merkbaren overgang in de schacht of het lijf van de pin te niet loopt; ze worden uit staal of althans uit hard, staalachtig ijzer vervaardigd en na het sraeden afgekoeld door ze in water te blusschen. — Hakpinnen (Absatzzwecke), waarmee de schoenmakers den hak eener schoen of laars gedurende de bewerking bevestigen, 75 ram. lang, rond- en prieravorraig, met een teerlingvorraigen kop. Den naam van pinnen (Zwecken, Zwicken) voeren trouwens doorgaans alle schoenmakersnagels met kleine en dikke platte koppen. — Vorm- of hakstiften, de eigenlijke pluggen (Absa t z slif te, Formsti f te, chevilles a bottes, chevilles de bottes), vierkant, zonder kop, louter aan 't dik eind recht afgekapt, 12 tot 35 ram. lang, het 1000 = 0,12 tot 0,5 kg. — Groot-gruis, tengel- of spijlnagels, (Stiperndgel), vierkant en platkoppig, 12 tot 20 mm. lang, het 1000 = 0,25 tot 0,38 kg. — Stootnagels (Sloszndgel), vierkant, met grooten en dikken pijlvormigen kop; de groote 25 mm. lang, het 1000 = 2 kg.(vierponders); de kleine 15 mm. lang, het 1000 = 1 kg. (tweeponders). Enz. — Wegens hunne overeenkomst met spijkers dienen hier ook nog vermeld te worden de klinkboutjes voor blik- en vaatwerk (Blechniele, Faszniete), dienende de laatsten tot het aaneenklinken van de ijzeren hoepels; ze hebben een platten of bolronden kop, zijn cylindrisch van lijf of schacht en zonder punt (bladz. 437). *
Nog al ettelijke kleine soorten van spijkers worden vertind (bladz. 502); andere met lijnolie zwartgemaakt (bladz. 545); nog andere, door ze twee of drie uren lang in eene om haar as rondgedraaide, cylindrische houten trommel (00 cm. lang bij 45 cm. wijd) te laten
557
METAALFABRICATEN.
afschuren, blank- en gladgemaakt; de meeste soorten echter blijven in den ruwen toestand, waarin ze de smeding oplevert. — Goede spijkers moeten eene regelmatige gedaante en eene gladde, van schilfers, bladders, ruwe kanten enz. vrije oppervlakte bezitten, zich van den kop af rank en gelijkmatig verschralen en in eene scherpe niet-gespleten punt uitloopen; ze mogen, uit week ijzer vervaardigd, niet bros zijn en breken, cn ook niet door een al te geringe kracht zich laten ombuigen.
quot; De tot den scheepsbouw en andere groote timmerwerken, voor den aanleg van spoorwegen enz. dienende lange spijkers of nagels worden volgens eene in Noord-Amerika het eerst uitgevoerde verbeterde manier derwijze verkregen, dat men de tot hun vervaardiging aangewezen staven van vierkant ijzer gloeiend opwindt, ten einde aan de oorspronkelijk rechte kanten de stelling van eene in de lengte uitgetrokken schroefwinding te geven, ze voorts in dee-len van de vereischte lengte afkapt, en aan ieder stuk een kop smeedt, doch aan 't ondereinde de schroefwindingen in een punt bijeenloopend uitvijlt. Deze spijkers worden evenals de gewone door middel van den hamer in 't hout gedreven, maar nemen daarbij vanzelve eene draaiing aan, en schroeven zich in, waardoor ze later tegen het uittrekken een grooter tegenstand bieden, dan de anders gebruikelijke niet gewonden spijkers. Dat men gewonden spijkers ook uit vlak ijzer in een behoorlijk ingericht dubbelledig zaal smeden kan, is gereedelijk te begrijpen. *
2°. Uit blik gesneden ijzeren spijkers {Maschitien-Nagel, geschnitlene Nagel, cut nails). Na vele en menigvuldige niet geslaagde proeven, om de vervaardiging van de spijkers of nagels door middel van machines te bewerkstelligen, is men eindelijk schier algemeen bij de volgende manier van bewerking staan gebleven, als nog het meest practisch, hoezeer ze nog geen met de gesmede in deugdzaamheid overeenkomende spijkers of nagels levert. — Het ijzer wordt onder een waterhamer uitgerekt tot 15 ad IS cm. breede, 12 mm. dikke schenen of banden, welke men in lengte van ongeveer 1 m. afkapt en op een blik-pletwerk uitplet tot strooken van 0,5 tot C mm. dikte, al naar gelang zulks voor de verschillende soorten van spijkers vereischt wordt. Bij dit pletten moet het ijzer steeds in dezelfde richting tusschen de cylinders gebracht worden en wel in die, volgens welke het bij 't smeden hoofdzakelijk werd uitgerekt; men bewerkt hierdoor eene zoo grootmogelijke ver-volkomening van het draderig of vezelig weefsel, terwijl dit bladderiger uitvallen zou, bijaldien men de uittrekking of strekking afwisselend naar verschillende richtingen deed plaats vinden. De geplette strooken worden door middel eener groote, door water of stoom bewogen schaar derwijze in reepen van gelijke breedte gesneden, dat de sneden haaks op de richting vallen, waarin het blik bij 't pletten door de cylinders gegaan is; derhalve loopen de vezels van het ijzer in deze reepen overdwars, en in de hieruit gesneden spijkers overlangs, hetgeen voor de stevigheid dezer laatsten veel afdoet. De blikreepen, wier breedte door de lengte der te vervaardigen soort van spijkers bepaald wordt, snijdt men alsnu koud (niet gloeiend) tot spijkers. Men bedient zich daartoe van stevig ingerichte, door water-of stoomkracht gedreven scharen, ieder van welke door een werkman bediend wordt en 65 tot 70 sneden in ééne minuut maakt. Een arbeider vat (voor zoover de inrichting zelve niet den aanvoer en de bestiering der banden regelt) met hulp eener tang een reep blik op, — brengt dien in de schaar, — duwt hem nu elke snee vooruit en draait hem tevens afwisselend de eene keer een weinig rechts, de andere keer een weinig links (of draait hem na elke snee om — het ondervlak naar boven), en zulks opdat de sneden niet haaks, maar scheef (en wel beurtelings op verschillende wijze) op de as van den reep komen te staan. Het in stukken snijden van een reep moet namelijk in eene soort van zigzaglijn met zeer scherpe hoeken geschieden, opdat de spijkers wigvormig worden en een dikker eind voor den kop, een dunner voor de punt bekomen.
558
* Men ziet hieruit, dat het kopeind van eiken spijker uit dien zijkant van den blikreep genomen wordt, welke de punt van den voorafgaanden spijker geleverd heeft en ook die van den eerstvolgenden levert. Verder is het duidelijk, dat er bij deze wijze van bewerking nimmer eene scherpe en regelmatige punt ontstaan kan, en dat steeds twee vlakken van den spijker (de oorspronkelijke vlakken van het blik) onderling evenwijdig zijn, en dat alzoo de ranke naaldvormige gedaante gemist wordt, welke bij de gesmede spijkers meestal zoo volkomen voorhanden is. Buitendien is een rug aan de snijvlakken schier niet te vermijden, waardoor de kanten ruw en onregelmatig worden. De genoemde omstandigheden zijn oorzaak, dat alle gesneden spijkers meer of minder een gebrekkig, zelfs onooglijk voorkomen hebben en minder gemakkelijk dan de gesmede in 't hout kunnen indringen; alzoo bij 'tinslaan ge-reedelijker ombuigen. De ruwheid der kanten is intusschen bij de gesneden spijkers meermalen als een voordeel beschouwd geworden, dewijl zij tot sterker vasthechting in het hout aanleiding geeft. — Een werkman kan van spijkers, die ten hoogste 1,5 kg. het duizend wegen, dagelijks 20000 tot '25000 snijden, — van 2 tot 4 kg. 15000 tot 18000, — van 5 tot 15 kg. 8000 tot 12000. 1
De' vorming van de koppen volgt, nadat de gesneden spijkers een zeer korten tijd in een kleinen vlamoven gegloeid en daardoor weekgemaakt zijn, op verschillende wijze: bij kleine, door middel van den hamer in een nagelijzer of in eene soort van bankschroef, — bij grootere door een valwerk, eene kniehefboompers of eene schroefpers (een stootwerk). Elke zoodanige machine vereischt eenen werkman ter bediening, welke de spijkers één voor één in een nagelijzer of in eene soort van bankschroef steekt, en ze na voltooiing van den kop hier weer uitneemt. Een door de machine in beweging gestelde, door sterken druk of stoot werkenden stamper of stempel geeft aan het dikk einde van den spijker den vorm, dien de kop bezitten moet; hiertoe zijn dikwerf 2, 3 of zelfs 4 slagen of stooten noodig. De spijkers worden ten laatste met grof zand of kleine kiezelsteentjes uren lang in eene schuurton (bladz. 485) rondgedraaid, ten einde de grofste ruwheden er aan te ontnemen. De nieuwe spijkermachines hebben in den regel zoodanige inrichting, dat ze het snijden en aankoppen onmiddellijk achtereen volbrengen, derhalve de spijkers in ééns geheel voltooien, en wel met zoo groote snelheid, dat er van 4 tot 6 dm. lange spijkers elke minuut 120 tot 150 geleverd worden. Bij dehakstiften of pluggen {Absalzsiiften, bladz. 557) zonder koppen bestaat de geheele bewerking in het in stukken snijden van de schenen of banden, welke men hiertoe wigvormig (bij wijze van een meslemmet) uitplet, om door 't snijden met een eigenaardig gevormd mes goed bijgepunte vierzijdig-pyramidevormige stiften te bekomen; zoodanige machine kan tot 300 stiften in de minuut snijden. — Er worden evenwel ook nagels of spijkers met (trouwens onvolkomen) kop door eene eigenaardige snijmachine in dier voege vervaardigd, dat de kop evenals de punt onder verdere bewerking door de snee zelve ontstaat.
559
De vervaardiging van de gesneden spijkers in 't algemeen heeft boven 't smeden van de spijkers het niet onbelangrijk voordeel eener besparing aan brandstof en eener vermindering van 't ijzerafbrandsel (verlies door de vorming van hamerslag bij 't gloeien); maar tengevolge van de reeds hierboven aangeduide onvolkomenheden — waarbij nog komt, dat de koud er aangeslagen koppen niet zelden bij 't indrijven van de spijkers afknappen — halen de machinespijkers in deugdzaamheid niet bij de goed gesmede.
Bij een assortiment Engelsche zware gesmede spijkers (duikers, bladz. 556) bevond men dat het gewicht per 1000 (in de lengte de kop niet meegerekend) bedroeg:
METAALFABR1CATEN.
Lengte |
1000 |
Lengte |
1000 |
Lengte |
1000 |
in |
stuks =: |
in |
stuks = |
in |
stuks = |
mm. |
kg- |
mm. |
kg- |
mm. |
kg. |
20 |
0,36 |
44 |
2,08 |
96 |
20,6 |
24 |
0,51 |
50 |
2,66 |
110 |
27,0 |
27 |
0,81 |
65 |
5,25 |
124 |
32,5 |
32 |
1,19 |
75 |
7,05 |
147 |
49,0 |
37 |
1,38 |
86 |
13,7 |
170 |
64,0 |
3°. Gegoten ijzeren spijkers (Guszeiserne Nagel), vergel. ook bladz. 106, G0, voor de brossen, eene soort van pinnen met angel, waarmee ze in een hecht bevestigd worden, en dienstig tot het vóórslaan van de gaten voor de eigenlijke schoenmakerspinnen (Zweek en), zie bladz. 557, worden vooral in Groot-Britanje in verschillende soorten vervaardigd. Men vormt ze in gewone dubbelledige (gegoten ijzeren) vormbakken in zand, en wel bij een zeer groot aantal tegelijk: óf zóó, dat in elk gedeelte van den bak de helft van den ganschen hollen spijkervorm bevat is (waarbij alsdan ieder spijker overlangs 'twee fijne gietnaden bekomt); óf beter zóó, dal in het eene gedeelte van den bak de kassen of holten voor de spijkers zelve haaks op de oppervlakte van 't zand zijn ingestoken of ingedrukt, terwijl het ander gedeelte alleen de kleine holten voor de koppen bevat. Deze laatste manier is zelfs de eenigst bruikbare, zoodra de koppen van onderen hol zijn (vergel. bladz. 124). Het invormen van 't model, hetwelk vaak ettelijke honderd spijkers bevat, welke onderling door doeltreffende gietgleul'raodellen verbonden zijn, kan door middel eener pers vergemakkelijkt worden. In elke afzonderlijke spijkerholte vloeit het ijzer van 't kopeind af in. Terstond nadat de spijkers uit den vormbak genomen worden, zijn deze nog zeer bros en laten zij zich derhalve gereedelijk met een ijzeren staafje van de giettappen afslaan. — Eene bijzondere soort van gegoten ijzeren spalier- of latwerknagels (Spaliernagel) heeft men in Groot-Britanje, om draad langs wanden tot het aanbinden van leiplanten te spannen. Zij zijn 40 tot 50 mm. lang, aan 't kopeind voorzien van een zwaar rond oog van 5 tot G mm. opening of van 2 dergelijke oogen nevens elkaar (tot het doortrekken van 't draad), worden op voorschreven wijze gemaakt en dikwerf ook verzinkt. Men gloeit ze voorts tusschen gepulverd bloedsteen, ten einde ze week te maken (bladz. 118), en schuurt ze met zand in eene ton glad; dikwerf worden ze ook met verdund zwavelzuur schoon-gebeten en op de gebruikelijke wijze vertind (bladz. 502).
4°. Koperen spijkers (kupferne Nagel) worden hoofdzakelijk bij den scheepsbouw gebezigd, om het koperbeslag der zeeschepen te bevestigen, dewijl ijzeren spijkers door elec-trische werking spoedig vernield zouden worden. Deze spijkers worden deels in zandvormen gegoten, deels met de gewone handgrepen van den spijkersmid gesmeed. Groote koperen klink-bouten (Niete) ten behoeve van kopersmeden worden desgelijks dikwerf gegoten; koperen (ook messingen) schoenstiften of pluggen [Absalzstifté) daarentegen evenals de ijzeren (zie boven) uit geplette schenen of banden koudgesneden.
5°. Gegoten bronzen spijkers {Bronze-Ndgel) tot het vastnagelen van de dak. leien verdienen de voorkeur boven ijzeren leinagels (bladz. 556), dewijl bij deze laatsten de koppen spoedig afroesten en alsdan de leien door den wind worden meegesleurd. — Bij 't bevestigen van scheepsbeslag komen, wanneer dit uit messingblik (Muntz-metaal, bladz. 58, 191) bestaat, gegoten spijkers van dezelfde metaallegeering te pas.
6°. Zinken spijkers {Zink-N dg e l) worden gebezigd bij 't dekken van daken met zinkblik en bij andere gelegenheden, dat er zink moet worden vastgespijkerd. Ze zijn in
5ü0
META ALFA BRIC ATEN.
dergelijke gevallen onontbeerlijk, dewijl het zink bij aanraking met andere metalen in een electrischen toestand overgaat, waarin het snel oxydeert en verteert. Tracht men alzoo bijv. zinkblik met ijzeren spijkers te bevestigen, dan ontstaat er zeer spoedig om eiken spijker een gat. De zinken spijkers worden uit staafjes, welke van geplette reepen afgesneden zijn, of uit dik draad, warmgesmeed (bladz. 44) en in een nagelijzer op de gebruikelijke wijze met de koppen voorzien. Ze zijn altijd klein en met platte koppen; het 1000 van de 27 mm. langen weegt 2,5 tot 2,75 kg. ♦
7°. Draadnagels {B rahtnag el, Drahtslif le, Pariier Stifte, clous d'épingle, pointes de paris, vaire-tacks). Hun gebruik is bekend. Men vervaardigt ze van zeer verschillende grootte: de grootsten zijn 15 tot 24 cm. lang bij 6 tot 9 mm. dik; de kleinsten meten slechts 6 mm. in lengte en ongeveer 0,6 tot 0,8 mm. in dikte. De gewone grondstof der draadnagels is hardgetrokken (niet uitgegloeid) ijzerdraad; nagels van messingdraad zijn zeldzamer, en steeds klein; en die van koperdraad nog minder (en dan alleen in de grooter soorten) gebruikelijk.
De volgende opgaven nopens de dikte en 't gewicht van onderscheiden soorten van ijzeren draadnagels moeten in 't algemeen slechts als benaderingsgetallen worden beschouwd, aangezien de fabrieken in de keus der zwaarte van 't draad voor gegeven lengten geenszins eenerlei regel volgen.
Lengte |
Dikte |
1000 |
Lengte |
Dikte |
1000 |
] Lengte |
Dikte |
1000 |
in |
in |
stuks |
in |
in |
stuks |
in |
in |
stuks |
mm. |
mm. |
= kg- |
mm. |
mm. |
= kg. |
mm. |
mm. |
= kg. |
6 |
0,6 |
0,015 |
32 |
2,0 |
0,850 |
65 |
3,2 |
4,335 |
7 |
0,8 |
0,028 |
39 |
2,3 |
0,810 |
72 |
2,8 |
3,42 |
9 |
0,9 |
0,042 |
39 |
1,8 |
1,145 |
72 |
3,2 |
4,65 |
13 |
0.8 |
0,058 |
45 |
1,6 |
0,730 |
85 |
3,3 |
6,00 |
13 |
1,2 |
0,132 |
45 |
2,2 |
1,350 |
92 |
3,5 |
6,95 |
17 |
1,1 |
0,122 |
45 |
2,4 |
1,545 |
98 |
3,5 |
7,25 |
20 |
0,9 |
0,100 |
52 |
1,7 |
0,910 |
105 |
4,0 |
10,25 |
20 |
1,3 |
0,182 |
52 |
2,0 |
1,250 |
118 |
4,5 |
14,5 |
26 |
1,3 |
0,250 |
52 |
2,4 |
1,890 |
130 |
4,5 |
16,0 |
26 |
1,5 |
0,338 |
59 |
2,5 |
2,155 |
130 |
5,0 |
19,3 |
26 |
1,9 |
0,653 |
59 |
2,9 |
3,050 |
144 |
5,4 |
24,8 |
32 |
1,4 |
0,398 |
65 |
2,5 |
2,340 |
156 |
6.0 |
36,5 |
32 |
1,7 |
0,503 |
65 |
qo |
3,180 |
165 |
6.7 |
46,0 |
In 't algemeen laat zich steeds zeer bij benadering stellen D — , iquot; welke formule D
het gewicht van 1000 ijzeren draadnagels in 1 kg., I de lengte en i de dikte dezer nagels beide in millimeters uitgedrukt, beteekenen.
Voor algemeen gebruik dienen de soorten tot ten hoogste 5 cm. lengte; aan de deze maat te bovengaanden geeft men wel (alsmede aan enkele kleineren) eigenaardige benamingen gegrond op het doel, waartoe zij hoofdzakelijk gebruikt worden, en in overeenstemming met de soorten der gesmede spijkers, tot wier vervanging zij moeten dienen en die trouwens
36
564
METAALFABRIGATEN.
mede nog veelal met den naam van nagels bestempeld worden. Zoo heeft men ijzeren draadnagels onder den naam van leinagels (Schiefernagel, pointes a ardoise), en rietnagels (RoAraagel) ongeveer 24 tot 36 mm. lang, met zeer breede platte koppen; dakspaannagels {Sehindelndgel) 54 tot 60 mm. lang; — hek-, lat- of bandna-gels {LatltnndgeC), 54 tot 72 mm. lang, dikker dan de voorgaanden; — plank- of laschnagels {Bretlnagel), 60 tot 84 mm. lang, nog dikker; — zoldernagels (Bo-denndgel), 84 tot 110 mm. lang; s ch e e psn agels 120 tot 240 mm.
lang. — Bijzondere soorten van draadnagels zijn: de vierkante en driekante, uit vier-of driekant getrokken draad vervaardigd, doch voor 't overige van de ronde niet verschillende; — de vierkante gewondenen of schroefnagels {vierkantige gewunde-»«*, Schraubennagei), invoege van de gesmede spijkers met schroefwindingen (bladz. 558) vervaardigd, en bij 80 mm. lengte bijv. 3 mm. dik en met eene enkele winding over de gansche lengte; — schoennagels {Schuhnagel, béqüets, becqüets, clous becquets), dikke ronde, slechts 6 mm. lange stiftjes met breede half lensvormige koppen; — hakstif-ten of pluggen {Absatzstiflé), 6 tot 18 mm. lang, rond en van verschillende dikte, maar zonder kop;—laarzennagels {Sliefeleisenstifle), 18 tot 24 mm. lang;— klavier-of spijlstiften (Klavierstifte, Slegslifle) tot het spannen van de snaren, desgelijks rond en zonder kop; verbandnagels (Ferbandslifie), 30 tot 48 mm. lang, aan beide einden bijgepunt. *
Het draad wordt gesneden in stukken van 0,6 tot 1 m. lengte, welke men rechtstrekt (dresser), en vervolgens op een drogen slijpsteen (bladz. 392) of op den puntring of draadmolen {Spitzriage, meule) aanpunt (empointage). Deze laatste toestel is eene gesmeed-ijzeren cylindrische schijf van ongeveer 15 cm. middellijn en 7,5 cm. dikte, welke aan den omtrek met een ring van staal belegd is, die aan den buitenkant als eene vijl behouwen wordt. Door een vierhoekig gat in 't middelpunt gaat eene ijzeren as, door middel waarvan de schijf tusschen twee stiften of punten, met hulp van rad, rol en riem zonder eind, als een slijpsteen snel wordt rondgedraaid. De aanpunter {Spitzet, empoin-teur) vat met de handen een aantal stukken draad, — legt dier uiteinde op den omtrek van den draadmolen en geeft hieraan tegelijkertijd, door eene eigenaardige beweging van de vingers, eene draaiende beweging om zichzelve. Daardoor ontstaat er zeer spoedig aan ieder eind draad eene regelmatige ronde punt. De hand, welke 't naast bij den draadmolen de einden draad vasthoudt, dient de werkman door eene handschoen te vrijwaren voor brandwonden, aangezien de einden draad zeer heet worden. Het ronddraaien van den molen heeft in zoodanige richting plaats, dat de fijne gloeiende spaandertjes (welke een fraai lichtenden vuurbundel vormen) van den werkman worden weggeslingerd. — De gansche bos aangepunte draadeinden wordt in ééns op zoodanige lengte afgesneden als met de grootte der nagels strookt, zoodat deze laatsten dadelijk tot op den kop na gereed zijn. Men slijpt hierop weer nieuwe punten aan, — snijdt de einden wederom af, en gaat hiermee afwisselend voort totdat het draad verwerkt is. Tot het afsnijden bedient men zich van eene schaar, welke in een houten blok bevestigd is en naast welke een blad ijzerblik derwijze is aangebracht, dat het eventjes door de punten der draadeinden wordt aangeraakt, wanneer deze laatsten zoover als noodig door de bladen der schaar zijn doorgeschoven. De afstand van het blik tot de schaar bepaalt derhalve de lengte der afgesneden nagels; en aangezien deze laatste verschillend is, moet ook die afstand door stelschroeven vergroot en verkleind kunnen worden. — Nagels van tamelijk dik draad, welke niet met de schaar kunnen worden doorgesneden, hakt men stuk voor stuk met den hamer op een schrootbeitel af, welke in een houten blok bevestigd en van eenvoudige inrichtingen voorzien is, om de juiste en gelijke lengte der nagels te bepalen. Het aanpunten volgt hierbij eerst op het
562
METAALFABR1CATEN.
afkappen, dewijl de groote nagels lang genoeg zijn, om ze — rechtstreeks of met hulp van een tangvormig gebogen stuk blik — met de hand vast te houden.
De op draadmolen of slijpsteen gevormde punten der draadnagels bezitten nimmer eene groote mate van scherpte; veel beter gelukt het, scherpe punten door persen voort te brengen. Te dezen behoeve wordt het draad gesneden in stukken, welke de dubbele lengte der nagels hebben; men steekt alsdan elk afzonderlijk stuk in eene kleine machine tusschen vier stalen wangstukken of snijkussens, welks door eene schroef en een hefboom tot elkaar gebracht worden, het eind draad in 't midden aanvatten, samenpersen en in twee evenlange, aangepunte nagels doorsnijden. Gereedelijk laat zich eene inrichting maken, waardoor het draad onafgebroken toegevoerd en door de machine dadelijk afgesneden en van punten voorzien wordt. De geperste punten {g epresz te Spitzen) zijn door vier smalle, doch betrekkelijk lange kantvlakken gevormd en zeer scherp, maar te gelijk ook door de verduurde drukking aanmerkelijk hard, zoodat ze minder licht ombuigen dan de aangeslepen of op den draadmolen aangevijlde punten.
De koppen der draadnagels zijn meestal plat, d. i. van de gedaante eener kleine, van boven en onderen vlakke schijf, — somwijlen echter rond, d. i. op het bovenvlak lensvormig bol; het zeldzaamst komen verzonken koppen voor, welke den vorm van een afge-knotten kegel hebben, op wiens kleinste grondvlak de eigenlijke nagel bevestigd is, zoodat bij 't inslaan in hout de gansche kop ingezonken wordt. — De platte koppen ontstaan, doordien men eiken nagel afzonderlijk in eene kleine in de bankschroef aangebrachte tang inklemt en het stomp, van boven een weinig uitstekend uiteind door een slag met den hamei-tot den vorm van een klein schijfje opstuit (stuikt). Heeft de tang rondom het uitstekend gedeelte van den nagel eene trechtervormige uitholling, dan ontstaat hierin een verzonken kop. Halfronde koppen worden verkregen door middel van een kleinen stamper, dien men met zijne pasgemaakte uitholling op het uiteinde van den nagel zet, om er voorts van boven met den hamer op te slaan.
* De voormelde tang is in haren bek voorzien met ronde inkervingen, welke den nagel omvatten, zonder hem in de breedte uit te persen, maar toch onder den kop eenige dwars-groeven indrukkende, opdat hij in hout, leer enz., overal waar men hem inslaat, vaster-houde. — De onder den naam van schroefnageltjes {Schraubenndgel) tot het beslaan van de schoenen enz. gebezigde soort bestaat uit korte en dikke nagels met ronde koppen, waaraan die groeven of strepen tot aan de punt het voorkomen geven, als waren ze met eene schroefwinding voorzien, vanwaar de naam. *
Tegenwoordig is de hiervoren omschreven vervaardiging van de draadnagels door handenarbeid grootstendeels door machinenarbeid vervangen. De draadnagel machine {Drahlsliften-Maschine) moet het afsnijden, aanpunten en aankoppen in onmiddellijke opeenvolging verrichten. De eerste twee bewerkingen geschieden gewoonlijk in ééns, d. i. het afsnijden wordt op zoodanige wijze bewerkt, dat daarbij te gelijk de aanpunting ontstaat door middel van twee stalen klemkussens, welke eene vierzijdige geperste punt doen ontstaan (vergel. hierboven). Terwijl hierop de nagel in eene soort van tang wordt vastgehouden, heeft de vorming van den kop door den slag van een hamer, ot beter door den druk of stoot van een stamper, plaats. Op de dikke nagels (van 36 mm. lengte en daarboven) worden meermalen in de nabijheid der punt vier overlangsche schuine kerven ingedrukt, wier eenigszins opgeperste randen als eene soort van weerhaken werken, en nevens de dwarsgroeven onder den kop (zie boven) het vastzitten van de ingeslagen nagels bevorderen.
563
METAALFABRICATEN.
564
De hoeveelheid van levering is bij deze machines ongeveer als volgt:
Stuks nagels
geleverd in i minuut.
Machine
voor nagels van
50 80 100 120 160 240 300
Door middel eener afzonderlijke machine moeten de vierzijdig pyramidevormige pluggen of hakstiften (Abs at za li f ten) zonder koppen (bladz. 557) uit vierkant getrokken ijzerdraad gesneden worden. '
De ijzeren draadnagels worden meermalen door verhitting op eene ijzeren plaat blauw gemaakt, of vertind (bladz. 502), of met tin gekookt (bladz. 505), of met lijnolie gezwart (bladz. 545).
' 8°. Gouden en zilveren nagels. — Deze zeer kleine, tegenwoordig tamelijk zeldzame nageltjes, welke men tot het beslaan van schildpadden uurwerkkassen (vanwaar de Duitsche benaming Gehause-Nagel, Uhrgehduse-Ndgel), ter versiering van fijn kartonen leerwerk bezigt, zijn uiterst korte draadstiften en worden in 't wezen der zaak vervaardigd evenals de ijzeren draadnagels; alleen vijlt men er de punten uit de hand aan, en snijdt het draad met de nijptang af. De koppen, welke afgerond en deels glad, deels kroes zijn, worden volgens de hierboven opgegeven wijze door middel van een stamper gevormd. De lengte der nagels bedraagt slechts 2,5 tot 3 mm., de middellijn van den kop 1,5 tot 3 mm. De zilveren zijn witgekookt (bladz. 468), de gouden gekleurd (bladz. 470) of verguld; beide soorten worden uit zwaargelegeerd metaal gemaakt. — Onechte gouden en zilveren nagels zijn van koper en verzilverd of verguld.
9°. Behangersnagels of rondkoppen {Tapetzier-Nagel). — Hiermee worden niet alle spijkers bedoeld, welke door de behangers en meubelmakers gebezigd worden, maar alleen dezulke, welke tot het beslaan van opgevulde meubels dienen en groote ronde (schier halfbolvormige), van onderen holle koppen bezitten. Deze spijkers worden deels uit één stuk gegoten van messing (bladz. 124), vervolgens op het bovenvlak der koppen afgedraaid, meermalen ook met goudvernis (bladz. 549) gevernist, met tin witgekookt (bladz. 505) of nat verzilverd (bladz. 529); — deels ook vervaardigt men de koppen en spijkers afzonderlijk en soldeert ze alsdan met snelsoldeer aaneen. In het laatste geval bestaan de koppen uit messingblik, verzilverd messingblik, argentaanblik ol geplatteerd koperblik, en worden vervaardigd door middel eener doorsnijmachine, aan wier bovenstempel eene bolronde gedaante gegeven wordt, opdat zij de ronde schijijes, welke door haar uit het blik gesneden worden, te gelijk komvormig hol bulge. Omslachtiger is 't, platte schijfjes te snijden en deze op den vingerhoed (bladz. 423) uit te diepen. De stiften dezer rondkoppen zijn óf uit ijzer
als gewone kleine spijkers gesmeed, óf het zijn stiften van ijzerdraad, wier punten op den draadmolen (bladz. 562) aangevijld, doch beter aangeperst (bladz. 563) zijn. In beide gevallen bezitten zij een kleinen platten kop, opdat ze vaster door het snelsoldeer met den hollen blikken kop verbonden worden. Ten einde de soldeering te volvoeren, worden de koppen met hunne welving op eene gloeiende ijzeren plaat staande verhit; men giet in elk, benevens een droppel oplossing van salmoniak (welke daarin terstond opdroogt), eenig gesmolten snelsoldeer (bladz. 443), — zet de stift of den eigenlijken nagel met zijn kop er zuiver te lood in, en koelt onverwijld het soldeer met een nat kwastje af. De soldeering, welke buitendien geen zeer hechte verbinding gedoogt, wordt vermeden indien men de kop pen giet van messing — hetzij rechtstreeks op de ijzeren stiften, hetzij afzonderlijk, in welk geval zij door stempelen met de stiften vereenigd dienen te worden.
' Men heeft ook spijkers der voorschreven soort zonder soldeer ineengezet, en tol dier vervaardiging afzonderlijke machines aangewend. — Voor bijzondere doeleinden maakt men ook wel gebruik van spijkers met groote halfbolvormige houten koppen.
10°. Spijkers met gegoten koppen, welke men tot het ophangen van prent- en schifderijlijsten en dergelijke aan de wanden van kamers bezigt. Dit zijn gesmede ijzeren nagels, waaraan men volgens de op bladz. 125 beschreven manier groote en dikke messingen koppen giet (schilderij nag els, Bilderndgel). Bij de beterkoope soorten maakt men de koppen van zink en overtrekt ze alleen met messing. *
II. Kettingen (Ketten, chaines, chains).
De kettingen zijn deels gesmeed, deels gegoten, deels uit blik of draad gemaakt. Haar vormen zijn zeer verscheiden en haar gebruik als sieraad, als verbindingsmiddel, tot het ophangen, voorttrekken en ophijschen van lasten, tot meting en tot het overbrengen van bewegingen bij machines enz. is algemeen bekend.
1°. Gesmede kettingen. — De grondstof hiervoor is zonder uitzondering staafijzer; haar geledingen of schakels, ook schalmen {Glieder, mailles, chaingns. Unit) zijn meerendeels aaneengewelde ringen van langwerpig ronden vorm, welke meermalen schroefswijze gedraaid worden, ten einde hun de geneigdheid tot heen- en weerschuiven te benemen. De vervaardiging van deze kettingen is een eenvoudig werk. Het rond of vierkant staafijzer wordt desnoodig door smeding uitgerekt en verdund, gloeiend op den speerarm van 't aanbeeld ringvormig omgebogen, en op het schrootzaal (bladz. 218) derwijze afgekapt, dat de einden van den ring een weinig over elkaar liggen. Men steekt dezen ring door de het laatst voltooide kettingschakel, maakt hem witgloeiend en welt hem, plat op het aanbeeld liggende, door eenige snel en juist aangebrachte hamerslagen aaneen. De op deze wijze vervaardigde schakel wordt ten laatste op den aanbeeld-arm gericht (ten einde er eene regelmatige ronding aan te geven) en — bijaldien de ketting uit gedraaide schakels bestaan moet — met de tang ineengedraaid. Voor alle volgende ringen of schakels wordt deze gansche bewerking herhaald.
quot; De volkomen gelijke gedaante en grootte der schakels wordt het gereedelijkst met hulp van de volgende mechanische inrichting verkregen: — Door een met eene kruk voorzien rondsel wordt een ijzeren getand rad rondgedraaid, welks verlengde horizontale as de gedaante van een cylinder van cirkelvormige of elliptische dwarsdoorsnee heeft. Eene gloeiende ijzeren staaf wordt door ronddraaiing van het rad in dicht bijeenliggende windingen rondom de as gewikkeld. Men kapt de gezamenlijke windingen op eenige plaats (wanneer ze ellipsvormig zijn, aan één der lange zijden) schuin met den beitel door, en bekomt een aantal
565
METAALFABRICATF.N.
ringen, welke op de reeds vermelde wijze in elkaar gehaakt en aaneengeweld worden. Het wellen van de geledingen kan onder eene pers snel en ten volle geschieden. — Vele kettingen worden met pek of met lijnolie gezwart (bladz. 545), ten einde ze voor roest te vrijwaren; andere met zaagsel van hard hout in een rolvat blank- en gladgeschuurd; nog andere vertind (bladz. 502) of verzinkt (bladz. 507).
De grootste kettingen, welke in gedaante en vervaardiging iets eigenaardigs hebben, komen op zeeschepen voor, waar ze met groot voordeel in plaats van de hennepen ankerkabels gebezigd worden (kettingkabels, Kettentaue, cables de fer, (?y4ai«-caWes). Hiervan zijn de schakels of schalmen langwerpig rond, en ieder dezer laatsten bevat een gegoten ijzeren dwarsstuk, het mannetje of de dam (Steg, étai, étanoon, stud, stay) geheeten en welke stut de binnenruimte van den ring in twee evengroote afdeelingen verdeelt. Hierdoor wordt eene verkronkeling van de ketting voorkomen en tevens het toeknijpen van de schakels over de breedte verhinderd, hetgeen anders bij sterke spanning zou kunnen plaatshebben en de beweeglijkheid verstoren. Tot het vervaardigen van de kettingkabels dient rond staafijzer van 6 tot 50 mm. dikte, waaruit men met hulp van verschillende mechanische inrichtingen en ellipsvormige ringen of schakels buigt. Deze worden alsdan in elkaar gehangen en aaneengeweld evenals de schakels van gewone ketens. Terwijl echter de ring nog gloeiend is, wordt de gegoten ijzeren dam of stut met hulp eener tang daaringezet en door bijeenhamering van den ring, of wel door de drukking van eene hefboompers, bevestigd. Door de inkrimping, welke de ringen bij 't koudworden ondergaan, wordt de onbeweeglijkheid van den dam trouwens nog meer verzekerd.
* Behalve de kettingen met langwerpige schakels en dam {stud-chains) worden ook die met korter schakels (short-link chains) zonder dam, voor gewone doeleinden, op de machines vervaardigd. 1
In gevallen, dat door kettingen eene groote trekkracht uitgeoefend of aan eene zeer sterke spanning tegenstand geboden moet worden, en het tevens noodig is, de kettingen over rollen of schijven te leggen (bijv. bij draadtrekbanken, bladz. 237; buizentrekbanken, bladz. 252; vervoermachines voor het erts in de mijnwerken enz.) bedient men zich van eene soort van gesmede platte, zeer stevige en toch zeer buigzame kettingen, wier schakels geen ringen, maar door bouten verbonden langwerpige staven of reepen zijn (staafkettingen, Gelenk kett en). Bij dier vervaardiging komt het smeden en (desnoodig) bijvijlen van de staven, het boren van de boutgaten in deze, het smeden en afdraaien van de cylindrische bouten te pas; louter bewerkingen, welke niets eigenaardigs of wel iets bijzonders opleveren. Ket-tingon van dezen aard moeten intusschen vóór hun gebruik worden onderworpen aan eene stevigheidsproef, waartoe afzonderlijke inrichtingen of toestellen worden aangewend.
566
De staafkettingen ondergaan ten aanzien van haar vorm onderscheiden wijzigingen in haar verschillende bestanddeelen. De kettingen der hangbruggen behooren in 't wezen der zaak hiertoe, doch bestaan afwisselend uit zeer lange (stangvormige) en korte (handvormige) schakels. — Sterke platte kettingen eener andere soort worden uit doorboorde gesmeed-ijzeren platen gemaakt, welke door ovale aaneengewelde ringen van staafijzer aan elkaar gehaakt zijn.
2°. Gegoten kettingen komen zelden voor. Men kan de ringen afzonderlijk gieten? dier halve aantal doorsnijden, met deze de ondoorgesnedene aaneenhaken en eindelijk de doorsnijdingsnaden weer dichtsoldeeren. Men heeft ook wel de ketting met alle ringen uit één stuk gegoten (bladz. ■157). Gegoten ijzeren kettingen van deze laatste soort vindt men trouwens wel enkele malen, doch ze hebben geen bijzonder aanbevelenswaardige eigenschappen. *
METAALFABRICATKN.
3°. Kettingen van draad en blik. — Hiertoe behooren alle fijne kettingen, maar tevens vele van eene grooter en grover soort, vooral ten gebruike bij machines. In 't laatste opzicht verdient de Vaucansonsche ketting of bandketting (Vaucanzon'sche Kette, Bandkette, CHAine a la vaucanson) in de eerste plaats genoemd te worden; zij bestaat uit gegloeid ijzerdraad (tot van 6 of 8 mm. dikte), zeldzamer uit raessingdraad, door middel van machines vervaardigd, en wier schakels eenigermate de gedaante eener (j hebben, waaraan men zich de uiteinden der twee te lood staande armen tot oogen omgebogen voorstellen moet. Met deze oogen omvat ieder schakel het middelgedeelte van de belendende schakel, en zoodoende ontstaat er een handvormig, haaks op het vlak der schakels zeer buigzaam geheel. Daar intusschen de schakels dezer kettingen gesoldeerd noch aaneen-geweld zijn, kunnen ze aan geen belangrijke spanning worden blootgesteld, zonder dat er schakels losgaan. Hetzelfde geldt van eene tamelijk dikwerf gebruikte handvormige ketting, welke afwisselend is samengesteld uit vierhoekige ongesoldeerde ringen van ijzerdraad en uit korte reepen ijzerblik, wier buisvormig opgerolde kanten de ringen omvatten. — De bereids op bladz. 566 vermelde staafkettingen (Gelenkketlen) moeten ook hier weer vermeld worden, aangezien men deze, bijaldien ze van geringe afmetingen zijn, uit ijzer-of staalblik vervaardigt en door klinkbouten van staaldraad in elkaar haakt. Dit is voora het geval bij de staafkettingen, welke in de uurwerken tot verbinding van de trommel met den snek (uurwerkkettingen, Uhrketten, chaines de montre) dienen, en wier schakels van 2 tot 6 mm. lang zijn. De hiertoe dienstige kleine plaatjes worden uit staalblik door middel van eene doorstootmachine met een enkelen stoot zoowel uitgesneden als van de beide gaatjes voor het aaneenklinken voorzien; dit laatste geschiedt door middel van korte stiften van staaldraad uit de vrije hand met den hamer.
* Onder de voor machines bruikbare kettingen verdienen eindelijk nog genoemd te worden die van Galle (chaïne de galle) en die, welke Lemoine in Parijs heeft aan de hand gedaan; de eerste is eene dubbele staaf ketting, in uitgestrekten toestand het voorkomen hebbende van een ladder, waarvan de sporten door de lange bouten gevormd worden ; — de laatste bestaat uit tweederlei onderling door bouten verbonden geledingen van zwaar blik, de eene ringvormig, de andere gaffelvormig, en onderscheidt zich van de band- zoowel als van de staafkettingen daardoor, dat zij zich in alle richtingen buigen laat, evenals eene ketting uit in elkaar gehaakte ringen.
Zeer eigenaardig is eene in Groot-Britanje uitgevonden soort van groote kettingen met ovale ringvormige schakels, waarvan ieder door menigvuldige omwindingen van ijzerdraad of dun bandijzer gevormd wordt. Op de daartoe bestemde machine wordt de ketting schakel voor schakel derwijze vervaardigd, dat de schakels dadelijk in elkaar haken. Ten laatste doopt men de gansche ketting in gesmolten koper, ten einde de omwindingen der schakels tot een vast geheel te verbinden. *
Uit louter ijzer- en messingdraad worden tot verschillende doeleinden velerlei soorten van meestal kleine kettingen vervaardigd, doordien men 't draad met eene ronde tang (bladz. 287) in den gewenschten - vorm tot schakels buigt en 't vervolgens met de nijptang afknijpt. Ringvormige bochten aan de uiteinden van langer stukken draad (zooals o. a. bij de schakels der meetkettingen voorkomen) vervaardigt men zeer gemakkelijk, juist en gelijkvormig door middel van een bijzonder werktuig, dat voor verscheiden verwante toepassingen is ingericht. Machines tot het vervaardigen van draadkettingen zijn er v erscheidene.
De uiterst menigvuldige en dikwerf gekunstelde vormen der gouden, zilveren, vergulde en aluminiumkettingen, welke tot sieraad dienen, zijn bekend. Meestendeels bestaan deze ketquot;
567
tingen uit in elkaar hangende ringen van draad, welke laatste óf rond ói halfrond, vierkant, geplet (bladz. 241) enz., voorts nu eens glad, dan weer gekordeerd (bladz. 390) of door middel van pletrollen (bladz. 430) versierd zijn. De ringen of schakels eener ketting worden gewoonlijk daardoor verkregen, dat men het draad in dicht bijeenliggende schroefvormige windingen om een ijzeren staafje (doorn of kern, Dom, Riegel) wikkelt, de op deze wijze ontstaande buis er aftrekt en overlangs met eene draaizaag (bladz. 301) — bij zeer dun draad met de ringschaar (bladz. 290) — doorsnijdt, waardoor zij in enkele ringen uiteenvalt. Dat men deze laatste naar believen van eene cirkelronde, ovale en hoekige gedaante bekomen kan, bijaldien men zich slechts van eene kernstaaf van overeenkomstige gedaante bedient, is vanzelf duidelijk.
* Wanneer het draad, dat men om de kernstaaf windt, niet uitgegloeid is, dan veroorzaakt zijne veerkracht eene dikwerf zeer belangrijke uitzetting (of zelfs eene geheele verandering van vorm) van de gewonden buis, zoodra men deze van de kern aftrekt. Ten einde dit te vermijden, gloeit men de kernstaaf te gelijk met het zich daarop bevindend draad uit. Het er aftrekken van dit laatste na de gloeiing gaat steeds gemakkelijk van de hand, wanneer men er slechts op bedacht geweest is, de kernstaaf vóór de omwinding met draad in een enkel of dubbel blad papier te wikkelen. *
Zelden blijven de in elkaar gehangen ringen of kettingschakels ongesoldeerd; in den regel wordt veeleer ieder lid afzonderlijk, door middel van hardsoldeer, vóór de blaaspijp gesoldeerd. Bij kleine kettinkjes soldeert men de schakels twee aan twee aan dier doorsnijdingsnaden aan elkaar, zoodat tusschen twee onderling belendende schakels doorgaand eene dergelijke onbeweeglijke verbinding met eene geleding afwisselt. Bij de kortheid der schakels behoudt de ketting desniettemin genoegzame buigzaamheid, en deze manier van bewerking vergemakkelijkt den arbeid, terwijl zij tevens de stevigheid bevordert, dewijl er meer ruimte voor 't soldeer beschikbaar wordt, dan in geval men alleen den naad van elke afzonderlijke schakel daarmee vullen kon. Gedraaide schakels, welke aan de ketting een handvormig plat voorkomen geven, buigt men met de tang, en wel afzonderlijk ieder op haarzelve, onverwijld nadat het soldeeren heeft plaats gehad. Vele kettinkjes worden ten leatste evenals draad door een trekijzer met ronde of vierhoekige gaten getrokken.
* Hoe groot eene fijnheid in de bearbeiding van kettinkjes bereikt kan worden, blijkt uit de algemeen bekende Venetiaansche kettinkjes, waarvan de fijnste 38 schakeltjes op de lengte van 1 cm. bevatten en zóó licht zijn, dat 1 m. daarvan slechts 1,4 gram weegt. *
Menigmaal worden de schakels van sieraads- en andere kettingen door middel van eene doorstootmachine in den verlangden ringvorm uit dun blik gesneden, en door ringetjes van draad — welke men later al of niet soldeert — aan elkaar gehangen. Zonder zoodanige verbindingsringen en zonder de blikschakels aaneen te soldeeren ontstaat er toch eene zeer duurzame ketting, bijaldien iedere schakel bij eene smal-langwerpige gedaante aan elk uiteinde eene opening bevat, en men de eerste schakel dubbel toebuigt, zoodat dier openingen op elkaar liggen, de tweede schakel hierdoorheenschuift en desgelijks toebuigt enz. — De gedurende deze laatste jaren in zwang gekomen bolletjeskettingen [Kugelketten), die men als horlogekettingen, buigzame sleutelringen enz. bezigt, bestaan uit holle blikbol-letjes met twee gaten en uit korte draadstiften, welke laatste, door de gaten van twee aangrenzende bolletjes heenstekende, binnen ieder bolletje een knopje hebben; ze zijn zeer stevig, buitengemeen buigzaam en verkronkelen zich nimmer, doch verdragen geen sterk knik-
568
METAALFABRICATEN.
ken, dewijl daarbij de verbindende draadstiftjes afbreken of zich losrukken. Om ze te vervaardigen, wordt op een eerst stampwerk een langer eind draad in geregelde tusschen-ruimten met kleine paarswijze gerangschikte kopjes voorzien, voorts over het aldus toegerust draad een evenlange dunne blikken buis geschoven, welke op een tweede stampwerk tot kleine voormelde kopjes paarswijze omsluitende holle kogeltjes uitgedreven wordt; hierbij breekt het draad in 't binnenste van deze holle kogeltjes op de hiertoe bijzonder dun uitgestempelde plaats in tweeën, terwijl anderzijds de blikken buis tengevolge van den bijzonderen vorm der stempels op evenzooveel plaatsen rondom doorgesneden wordt.
* Bij wijze van aanhangsel op de kettingen kan hier nog met een enkel woord gedacht worden aan de haken en oogen voor kleeren {Drahlhafle, KI e id e r ha f te, Haflchen, Haken, agrafes, hooks-, — Oehsen, ponTE-agrafes, eyes), aangezien deze wel eenige verwantschap met draadkettinkjes hebben. Men vervaardigt ze uit draad door buigen met handtangen enz. of op machines. Er bestaan trouwens ook machines om haken en oogen uit (mes-singblik) te snijden; in 't wezen der zaak zijn 't eene soort van doorstootmachines, welke den omtrek der stukken en tegelijkertijd de gaten daarin uitsnijden, terwijl ze bovendien aan de haken de vereischte ombocht geven en het blik telkens voorzooveel noodig doen doorschuiven. Elke haak en oog bevat twee ronde gaatjes voor 't aannaaien, en 't oog buitendien nog een derde grooter gat of opening voor 't inhaken. In de minuut kan men 250 stuks vervaardigen. — Om aan de uiteinden van lengten draad (bijv. aan klaviersnaren) lussen of oogen te draaien, heeft men desgelijks een mechanischen toestel of oogendraaier (O e hsendr eher). *
III. Vijlen {Feilen, limes, files) en raspen {Ras/ieln, rapes, rasps).
Beiderlei gereedschappen worden op dezelfde wijze vervaardigd, daar ze alleen van elkaar verschillen door den houw, welke bij de raspen uit vele, op zichzelve staande kleine holligheden bestaat. Elke zoodanige holte heeft naast zich een scherpen, tandvormig opstaanden rug, waardoor de oppervlakte van 't gereedschap als met korte prikkels tamelijk dicht overdekt schijnt. Over den aard der vijlen is reeds (bladz. 394 tot 403) uitvoerig gesproken geworden.
Zoowel vijlen als raspen worden in den regel uit geraffineerd ruw- of cementstaal (alleen kleine en fijne vijlen uit gietstaal) gesmeed, voorts door bijvijlen of slijpen afgewerkt, behouwen en eindelijk gehard.
Het smeden. — Hiertoe dient een aanbeeld van 50 tot 100 kg. gewicht, hetwelk eene platte verstaalde baan van 22 tot 30 cm. lengte en 12,5 tot 15 cm. breedte, maar geen armen heeft. De hamers zijn van eene vierhoekige, weinig bolronde baan voorzien, doch hebben geen pen. In den regel werkt aan ieder vuur een smid met twee gezellen, waarvan één den blaasbalg trekt, het vuur oprakelt en 't staal verhit, de andere als vóórslager bij 't smeden behulpzaam is; alleen bij zeer kleine vijlen is deze laatste overtollig. Driekante, halfronde en vogeltongvijlen moeten in zalen (zadels) gesmeed worden, welke voor de eerste twee soorten louter uit een onderstuk (bladz. 216), voor de andere twee uit een onder- en bovenstuk (bladz. 216) bestaan. Deze zalen, welke ongeveer 75 mm. lang, 36 tot 50 mm. breed en 25 mm. hoog zijn, worden op het zaal-aanbeeld (tfesewitaMfcos^) geplaatst, hetwelk uit ijzer bestaat (niet verstaald is) en op zijne waterpasse, 20 cm. lange, 10 cm. breede oppervlakte over de langsche lengte eene ruim 18 mm. diepe gleuf bezit. Deze laatste is evenbreed als de zalen, en loopt van 't eene eind naar 't andere een weinig wig-
569
vormig smaller bij, opdat een van 't wijder uiteind er ingeschoven zaal behoorlijk vast sta.
* Platte en vierkantige vijlen (de grootste armvijlen uitgezonderd, welke men onder den waterhamer bearbeidt) worden in twee gloeiingen afgesmeed: in de eerste wordt het lichaam en de spits der vijl gevormd, en het stuk, welks afmetingen aan een malletje of maatje getoetst worden, van de stalen stang op het schrootzaal afgekapt; in de tweede verhitting moet de angel gesmeed, de vijl rechtgestrekt (d. i. van de nog voorhanden onvolkomenheden in den vorm bevrijd) en met een fabriekstempel voorzien worden. Bij deze kleine bewerkingen kan de smid gewoonlijk den vóórslager ontberen.
Meestal worden des voormiddags bij hetzelfde vuur onafgebroken vijlen uit de eerste verhitting gesmeed, en des namiddags wordt hieraan alsdan naar de rij af de tweede verhitting gegeven. Soorten, bij wier vervaardiging een zaal gebezigd wordt, vereischen drie gloeiingen, niettegenstaande de staalstaven daartoe vooraf tot eene passende gedaante en zwaarte herleid werden (o. a. voor driekante vijlen, driekant geplet staal enz.) In de eerste verhitting wordt de staaf vrijliggende op het aanbeeld aangepunt, in de tweede het lichaam der vijl in een zaal aigesmeed, in de derde het dikke eind tot een angel uitgehamerd. Naar gelang van de grootte en gedaante der vijlen vervaardigen de drie werklieden bij een smidshaard dagelijks 18, 20 tot 25 dozijn vijlen. De gesmede vijlen (blanks) worden, ten einde ze voor de volgende bewerking terdege week te maken, in een kleinen oven gegloeid en aan eene zeer langzame afkoeling overgelaten; ze vérliezen op deze wijze de hardheid, welke haar door de hamerslagen bij 't smeden eigen werd. *
Het afwerken (Ausarbeitung) van de vijlen na 't smeden heeft een tweeledig doel: ze blank te maken (vanwaar: blanchissage, lighting), en tevens om haar gedaante volkomen en zorgvuldig bij te werken. Men bereikt dit door vijlen of door slijpen. Bij de eerste handelwijze neemt men verschillende vijlhouten (bladz. 395) te baat, waarop men de te bewerken vijl legt ten einde haar met gemak en naar wensch vast te klemmen, vooral wanneer zij driekant of met ronde vlakken voorzien is. Een werkman vijlt er daags 2 tot 5 dozijn kant en klaar, al naar gelang van de verscheidenheid der soorten. Hoezeer het vijlen eene zorgvuldiger afwerking gedoogt, is dit toch voor de algemeene toepassing te kostbaar (wegens den noodigen tijd en afslijting van de vijlen); in groote fabrieken is diensvolgens het slijpen gebruikelijker, waartoe men zich van 0,9 tot 1,2 m. groote, 15 tot 20 cm. breede, 100 maal in 1 minuut rondloopende steenen bedient (bladz. 390).
De overlangs-Ioopende groeven veler vijlen (o. a. de holle scharniervijlen, bladz. 402; de wang- of bakkenvijlen, bladz. 403) worden er ingekrast met een ritsijzer {Ritzeisen), eene 10 tot 15 cm. lange, 18 mm. breede, op de kanten behoorlijk ingekorven stalen kling of lemmet, aan twee hechten met beide handen bestuurd wordende. — Halfronde vijlen heeft men, volgens een in Groot-Britanje gemaakten voorslag, als platte schenen of staven willen smeden, afwerken en behouwen, doch ten slotte in een koperen zaal onder het stampwerk hol (geulvormig) persen en harden; het is echter bezwaarlijk te gelooven, dat men op deze wijze immer met voordeel goede vijlen zal kunnen vervaardigen. *
Het behouwen {Hanen, tailler, taille, cutting') is die arbeid, waardoor de houw der vijlen en raspen, d. i. dier regelmatige ruwheid, verkregen wordt. Dit geschiedt door middel van beitels, welke in grootte en gedaante verschillen. De beitels tot hel behouwen van de vijlen in 't bijzonder bezitten eene aan twee zijden bijgescherpte snee, welke rechtlijnig, hol of bol moet wezen, al naar gelang de vlakken der vijlen vlak, rond of hol zijn. De kan-tenhoek der snee moet voor den grondhouw 50 tot 57°, voor den kruishouw 35 tot 45° zijn. Voor
570
METAALFABRICATEN.
't overige bedraagt de lengte der beitels 6 tot 10 cm., dier breedte aan de snee (welke zich naar de breedte der vijlen regelt) 3 tot 50 mm. — De beitels voor 't behouwen van de raspen hebben daarentegen geen snee, maar eene door drie onderling te zamen komende vlakken gevormde punt, waardoor de tanden van den houw eenigszins breed en deswege wel duurzamer worden.
Bij 't behouwen liggen de vijlen (en raspen) op een aanbeeld (houw-aanbeeld, Hau-Ambosz, tas) welks platte verstaalde baan gewoonlijk een langwerpig vierkant van 18 cm. lengte bij 8 cm. breedte vormt; dikwerf echter maakt men ze kleiner, bijv. 7 cm. breed bij 12 cm. lang, en voorziet ze aan een der smalle zijden in de richting der lengte met een verlengstuk, dat tamelijk veel heeft van de speer bij een smeed-aanbeeld enden vijlbehou-wer {Feilenhauer, tailleur, file-cutter) tot steun voor de linkerhand dient. Dit houw-aanbeeld steekt met een puntigen angel aan 't ondereind in een vierhoekig of cylindrisch, 6 cm. hoog, 25 tot 37 cm. dik houten blok, hetwelk met ijzeren krammen aan den vloer bevestigd is. Wanneer de onderste, op het aanbeeld liggende zijde der vijl plat en nog niet behouwen is, dan dient het aanbeeld als onmiddellijken steun, waarbij men 't met fijn zand bestrooit, ten einde het glijden te beletten. Is de onderzijde reeds behouwen, dan waart men deze voor beschadiging vrij, door er eene looden plaat of een stuk bordpapier onder te vlijen. Heeft echter de vijl in den stand, welke zij onder 't behouwen hebben moet, een kant of eene ronde oppervlakte naar onderen gekeerd, dan vereischt zij eene afzonderlijke onderlaag, welke op het aanbeeld aangebracht wordt en uit ijzer of lood bestaat, al naar gelang de onderzijde nog schoon of reeds behouwen is. De ijzeren onderlagen heetenhouw-zalen {Hau-Gesenke), de looden houwlooden (Hau-Bleie), en beide komen in vorm overeen met de smeedzalen (bladz. 569), terwijl ze juist dergelijke geulvormige uithollingen bezitten, waarin de vijlen kunnen vastliggen.
Voordat men met het behouwen begint, wordt de vijl met varkensreuzel of olie dun bestreken, alsdan op het aanbeeld gelegd en door een dubbelen riem zonder eind, waarin de (op eene 55 mm. hooge bank schrijlings gezeten) werkman zijne voeten als in twee stijgbeugels plaatst, stevig omlaaggehouden. De angel is steeds naar den werkman gekeerd; het behouwen begint aan de punt en eindigt zoo dicht mogelijk bij den angel. Op dezen steekt men aanvankelijk een cylindrisch (22 lot 30 mm. lang) houten hecht, waarover, terwijl het op den schoot rust, met gemak voormelde riem geslagen worden kan; later, wanneer de vijl verder op het aanbeeld voortgeschreden is, wordt het hecht er afgenomen en de riem slechts over de vijl zelve gelegd. De vijlbehouwer houdt in de linker hand den beitel, in de rechter den hamer (hou wham er, Uau-H ammer), waarmee hij op dezen slaat. De hamer heelt eene vierkantige, zeer weinig bolronde baan en een 18 tot 30 cm. langen steel; zijn gewicht is naar de grootte der vijlen zeer verschillend; de kleinste hamers wegen 22 tot 30 gram (voor de kleine horlogemakersvijlen), — de grootsten 4 tot 5 kg. De beitel dient een bepaalden schuinen stand te hebben met betrekking tot de oppervlakte der vijl (vergel. bladz. 394). Elke insnijding wordt met een enkelen slag gemaakt; het snelle voortschuiven en richtig aanleggen van den beitel is geheel alleen eene zaak van oefening en van het aan de hand eigen gevoel. Wanneer alle zijden eener vijl met den grondhouw voorzien zijn, dan wordt dezen met eene platte vijl vluchtig bijgestreken (abgestri-chen, èbavuré), ten einde er den baard of rug van weg te nemen, alvorens men den kruishouw er overheenslaat. Zonder deze voorzorg zouden door den kruishouw de insnijdingen van den grondhouw geheel en al weer toegedrukt en gesloten worden.
* Een zeer bedreven vijlbehouwer maakt op groote en grove vijlen 70 tot 90, op 12 tot 14 (Eng.) duims zoetvijlen 100 tot 120, op 12 duims basterdvijlen 130 tot 150, op kleine vijlen 150 tot 200, menigmaal zelfs 240, op de smalle zijde van groote aanzetvijlen nagenoeg
571
METAALFABRICATEN.
300 slagen in 1 minuut. Het tijdverlies door storing wegens het doorschuiven van de vijl het opnemen van nieuwe vijlen enz. kan men op éénderde van den arbeidstijd aanslaan. Er dienen daarbij altijd verschgeslepen beitels ter snelle omwisseling gereed te liggen.
Vijlhouwmachines {Feilenhau-Maachinen, machines k tailler les limes, file-cutting machines) zijn meermalen ontworpen en beproefd, maar wegens dier onvolkomen of kostbare fabricaten altijd weer opgegeven moeten worden. Of de jongste, bijzonder geroemde machines van dien aard een beter lot zullen hebben, moet de tijd nog leeren; maar voor alsnog heeft het werk eener machine in geenerlei opzicht de fraaiheid van een goeden uit de vrije hand gemaakten vijlhouw overtrolfen. Daaraan is gedeeltelijk reeds de omstandigheid schuld, dat de machine dat fijn gevoel mist, hetwelk de hand des werkmans bij 't opleggen en voortschuiven van den beitel bestiert. Hierbij komt, dat nagenoeg alle vijlen in eene punt uitloopen en met buikige oppervlakten voorzien zijn. Tengevolge van dit puntig toeloopen zijn de vlakken op verschillende plaatsen overlangs de vijl van ongelijke breedte, en derhalve kan een met bepaalde onveranderlijke kracht slaande hamer niet overal den beitel tot dezelfde diepte indrijven, zooals toch ter verkrijging van een gelijkvormig aan-gebrachten houw noodwendig vereischt wordt; veeleer moet de slag van bepaalde kracht eene dieper insnijding op de smalle plekken der vijl te weeg brengen, dewijl de door hem te overwinnen tegenstand aldaar geringer is, en eene ondieper insnijding op de breede plekken, dewijl aldaar meer metaaldeelen tegenstand bieden; vandaar de noodzakelijkheid, om de sterkte van den slag naar de behoefte te regelen. — Tengevolge der welving van de vijl-oppervlakte moet zich voorts de richtingslijn van den beitel met betrekking tot den gezichteinder allengs veranderen, opdat diens stelling ten aanzien van die oppervlakte steeds dezelfde blijve; dienovereenkomstig moet zich derhalve ook de richting van den slag des hamers kunnen laten wijzigen. Aan al deze vereischten kan door eene werktuiglijke inrichting bezwaarlijk voldaan worden, ten ware door eene zoo gekunstelde en samengestelde, dat men haar wegens de alsdan onvermijdelijke kostbaarheid en onstevigheid als onpractisch zou moeten laten varen. *
Het harden van de vijlen dient op zoodanige wijze te geschieden, dat de houw door de gloeihitte geen letsel onderga (bladz. 15). Men doopt ze deswege in een brij van opgelost keukenzout en roggemeel, of wel bestrijkt ze met een mengsel van biergest, fijngestooten gebrand hoorn, kachel- of ovenroet, paardenmest, keukenzout en pottenbakkersklei, — laat ze in de nabijheid van 't vuur langzaam drogen, — maakt ze in den haard donkerrood-gloeiend, — strekt ze desnoodig door middel van een houten of looden hamer recht, — verhit ze nog iets sterker, en hardt ze door indompeling in regenwater (waarbij velen eenig keukenzout voegen), met de punt vooruit en de vijl (al naar gelang van haar gedaante) in loodrechten of schuinen stand, en bij platte soorten ten allen tijde de breede vlakken in een verticaal vlak.
quot; De voormelde luchtwerende en door zijn eigen koolstofgehalte het verbranden van 't staal voorkomende huid of bekleeding (de harding, Harte) wordt vaak ook daardoor verkregen, dat men de kersroodgloeiende vijlen in een mengsel van hoornspaanders en fijngestooten keukenzout steekt en daarin rondwentelt, ze hierop weer in 't vuur brengt en deze handeling nog tweemalen herhaalt. Wanneer na de derde maal de vijl den tot het harden vereischten graad van hitte bekomen heeft, is de bekleeding dunvloeiend en bedekt zij de gansche behouwen oppervlakte volkomen en gelijkmatig. Het haardvuur tot het verhitten van de vijlen wordt het best met eene parallelopipedische omkassing van metselwerk ingesloten en overdekt, terwijl men de vijlen er door eene zijdelingsche opening derwijze invlijt, dat ze boven de kolen (houtskolen) en alleen in de vlam komen te liggen, aangezien hieibij
572
METAALb'AIiRICATRN.
eene gelijkmatiger hille ontstaat en de graad Tan gloeiing gereedelijk kan worden nagegaan. — Vele vijlen trekken bij de harding krom; het meest wordt dit waargenomen bij de halfronde, welke bij 't smeden in een zaal op haar platte zijde alleen door de rechtstreeksche hamerslagen sterk verdicht zijn, en dientengevolge naar deze zijde allicht eene bolronde (op de ronde zijde eene hiermee overeenstemmende holronde) overlangsche kromming aannemen. Men komt meermalen met goed gevolg aan dit euvel daardoor te gemoet, dat men aan de vijlen vódr de harding eene tegengestelde kromming geeft, welke door de werking van 't harden weer weggenomen wordt (vergel. bladz. 15). Blijkt de (nog eenigszins warm uit het bluschwater genomen) vijl kromgetrokken, dan wordt zij snel door drukking — niet door een slag — rechtgemaakt, en wel door middel van een bij den angel aangebrachten ijzeren hefboom, dien de werkman zacht omlaagdrukt, terwijl de vijl ter geschikte plaats tusschen twee horizontale ronde ijzeren staven geklemd is. *
Na het harden moet het gering aanzetsel hamerslag (oxyde), dat zich ondanks voorschreven daartegen beschuttend bekleedsel gevormd heeft, verwijderd worden. Met dit doel worden de vijlen — verscheiden naast elkaar op eene tafel liggende — met fijn zand en water door middel van een stijven handborstel afgeborsteld, voorts afgespoeld, of in zeer verdund zwavelzuur gebracht, en tegen eene met borstels bezette, in water rondgedraaide rol schoon-geschuurd. In elk geval worden ze ten slotte op eene verhitte ijzeren plaat snel gedroogd, nog warm in boomolie gedompeld en na afgedropen te zijn in papier verpakt.
* Het papier, waarvan men zich in Groot-Britanje hiertoe (alsmede tot het inpakken van andere stalen voorwerpen) bedient, is uit oud geteerd scheepstouw of verslagen want gemaakt, en onderscheidt zich zoowel door zijne groote stevigheid als door zijn roestwerend vermogen. — De angel moet — ten einde het ronddraaien bij 't gebruik te beletten — vóór het insteken van de vijl in haar hecht door aanvatten met eene gloeiende tang, of door indoopen in sterk verhit lood, weekgemaakt worden. Dikwerf echter doet men dit reeds in de vijlfabrieken zelve, waar te dezen einde verscheiden vijlen naast elkaar door de spleet eener horizontale ijzeren haardplaat derwijze worden gestoken, dat de angels in het onder de plaat brandend vuur komen, doch het lichaam der vijlen zelve boven de plaat met den horizont een hoek van ongeveer 60° maken.
Vijlen, welke door 't gebruik geheel bot geworden zijn, laat men dikwerf over houwen (aufhaueri), d. i. met een nieuwen houw voorzien en andermaal harden. In dit geval moet allereerst de vijl door uitgloeiing weekgemaakt en alsdan de oude houw weggenomen worden. Dit laatste oogmerk bereikt men hetzij door afslijpen op een grooten ronden slijpsteen, hetzij door afvijlen (aftrekken, abziehen). Door middel van gewone vijlen kan dit aftrekken ten hoogste dan worden verricht, wanneer de oude houw zeer fijn is, dewijl hij anders het gereedschap te sterk aangrijpt. Men neemt derhalve in den regel zijne toevlucht er toe, dat men de oude vijlen in lichtrooden of nagenoeg witgloeienden toestand met eene zeer groote en grove a ft rek v ij 1, a f v ij Ira s p A/'ei/e, Abf eilraspel)
gladmaakt. Dit gereedschap heeft in gedaante veel van eene armvijl (bladz. 399), doch is aan beide uiteinden met een houten hecht voorzien, en heeft óf een groven rasphouw óf schuin ingevijlde scherpkantige kerven, welke men met een enkelen vijlhouw op zeer vergroote schaal vergelijken kan. Er zijn éénspans aftrekvijlen(«t»jpó»Ki^e.lt;ió-siehfeilen), welke door één persoon, en t weespa ns (z wei span n iff e), welke door twee personen bediend worden. De eersten zijn, zonder het hecht, 50 tot 60 cm. lang, in 't midden 3 cm. breed en dik, en wegen ongeveer 4 kg.; de laatsten hebben eene lengte van 75 cm., eene dikte van 5 cm. en een gewicht van 10 tot 11 kg. — Groote vijlen kunnen eene meer dan ééns herhaalde overhouwing verduren, maar hel staal lijdt daarbij meermalen zoo
573
METAALFABRICATEN.
sterk, dat het door de nieuwe harding niet meer den vereischten graad van harding aanneemt; buitendien verkrijgen zoodanige vijlen ten laatste een slechten vorm, daar de dikte in verhouding van de lengte te sterk verminderd is. *
IV. Zagen, zaagbladen {Sagen, Sdgenbltitter, scies, lames de scies,
saws, saw-blades, webs).
Men gebruikt als grondstof voor de grootste bladen van zagen (bijv. voor de 2 m. lange, 20 cm. breede spanzagen) ruwstaal, voor de gewone kleiner soorten geraffineerd staal, en voor de fijnste ook wel gietstaal. Tot het vervaardigen van groote zagen worden allereerst onder den waterhamer schenen of staven gesmeed, welke men later onder een tweeden der-gelijken hamer, doch met grooter baan, vlakt en in de gedaante van zaagbladen afwerkt. Middelbare en kleine zagen worden echter veel volkomener, vooral met betrekking tot eene juiste gelijkmatige dikte, met de schaar uit geplet staalblik geknipt. Nadat de zagen in vet (bijv. in een mengsel van 32 dln traan, 8 din talk en i dl was, of ook in een mengsel van 4,5 liter vischtraan, 1 kg. talk, 0,13 kg. was en 0.5 kg. dennenhars, of ook wel van 90 liter spermaceti-olie, 10 kg. rundertalk, 4,5 liter klauwenvet, 0,5 kg. pek en 1,5 kg. dennenhars gehard en hierop ontlaten zijn, worden ze op ronde, door water gedreven steenen blankgeslepen, en ten slotte met een lap en ijzerhamerslag, ook wel grof amaril of smergel, afgewreven.
* De schaar tot het knippen van de zagen uit staalblik heeft 1,5 m. lange bladen en is wegens deze grootte, alsmede ter bekwame opstelling van den daarmee belasten werkman, van eigenaardige samenstelling. Het onbeweeglijk, onderst blad heeft eene horizontale ligging en keert zijn snee naar boven; maar het bovenblad bevindt zich aan de voorzijde van een ongeveer vierkant ijzeren raam van 1,8 m. lengte en breedte, dat om tappen aan de uiteinden van zijne met de snee evenwijdig loopende achterzijde ronddraait en bij 't werken op- en neerschommelt, zoodat bij 't omlaaggaan de bovensnee langs de ondersnee voorbijgaat en het knippen plaatsheeft. Ten einde de richtige gedaante en grootte van de zaagbladen te verkrijgen, legt de werkman op het uit te knippen blik een mal, volgens wiens beloop hij achtervolgend de noodige knippen maakt, ieder door eene enkele beweging van de schaar. — Bij 't harden is zeer doeltreffend, zich te bedienen van eene inrichting, waarbij het gloeiend blad sterk gespannen blijft, terwijl men dit in het hardingsvet doopt. Krommingen, welke anders allicht door het harden ontstaan, worden op deze wijze in den regel voorkomen. Het indoopen moet trouwens met den kant (niet met de vlakke zijde) geschieden. Bladen van metaalzagen worden stroogeel of goudgeel ontlaten; die van houtzagen, welke geringer harding behoeven, meestal paars of zelfs blauw. Het ontlaten kan op verschillende wijzen geschieden; bijv. door afbranding (bladz. 17) of door het te trekken over een heet ijzer, door bestrooiing met heet gemaakt zand, enz. Ook bezigt rnen wel hiertoe een afzonderlijken toestel, die tevens ten oogmerk heelt, de bladen recht te strekken en hieraan alle door hel harden ontstane oneffenheden te benemen. Men vlijt namelijk het zaagblad tusschen twee verhitte ijzeren platen of breede staven, en bezwaart deze door een daarop gelegd groot stuk ijzer of klemt ze door middel van schroeven samen. Menigmaal wordt buitendien terzelfde tijd de zaag door twee met schroeven voorziene tangen aan beide einden gevat en sterk gespannen. Men kan verscheiden bladen te gelijk ontlaten, door ze afwisselend met verhitte ijzeren schenen opeen te stapelen en voorts op de beschreven manier te bezwaren. De gebruikelijkste methode van 't ontlaten is evenwel hel afbranden (bladz. 17), waarop men met lange zagen op de volgende wijze te werk gaat: De zaag wordt horizontaal in een raam gespannen, dat — op geleidingen loopend — veelmalen en tamelijk langzaam door 't
574
METAALFABRICATEN.
mondgat van een met vlam verhitten oven uit- en ingetrokken wordt, totdat de olie, welke men op de zaag gebracht heeft, weggebrand is. — Het rechten (Riekten) van de ontlaten zagen door den hamer is eene langwijlige, groote oplettendheid vorderende arbeid. Ter keuring van het vlak zijn, wordt daarbij altijd weer een voldoend lang (in de midden 8 tot 15 cm. breed, aan de uiteinden smaller) reep staalblik opgesteld, met den zuiver rechtlijnigen kant omhoog. — Het slijpen verricht men op den gewonen natten slijpsteen, waartegen de zaag door middel van een daaropgelegd stuk hout wordt aangedrukt; in plaats daarvan kan ook eene slee, waarop de zaag ligt, onder den steen worden doorgeschoven. — Tot het smergelen bezigt men ook wel eene machine van de volgende eenvoudige inrichting: werksters staan aan eene tafel en ieder heeft 1 tot 3 zagen vóór zich liggen; de tafel is met opstaande randen voorzien, zoodat zij eene kast vormt, waarin aan den kant een hoopje amaril ligt. Van dit laatste wordt een weinig (droog) op de zagen gestrooid, — vervolgens stelt men er een door middel van een hefboom omlaag te drukken stijven borstel op, en draait de tafel met de zagen zeer snel onder den borstel door heen en terug (vergel. voor 't overige bladz. 478). 1
De vorming van de tanden is meestal de laatste bewerking, hoezeer ook niet zelden, vooral bij groote bladen, de tanden reeds vóór het harden worden aangebracht; verscheiden kleiner soorten komen zonder tanden in den handel. Er zijn drie middelen tot het aanbrengen van de zaagtanden in gebruik: a. de doorslag of de doorstootmachine; b. de vijl; c. de beitel.— Zaagdoorslagen (Sdgen-Durchschldgé) hoeft men van verschillende inrichting, ofschoon daarbij het hoofdbestanddeel, de eigenlijke doorslag, toch steeds onveranderd blijft en zich van andere doorslagen (bladz. 294) alleen door de scherphoekige gedaante zijner eindvlakken onderscheidt. Het laat zich trouwens vanzelf begrijpen, dat, aangezien de tanden gevormd worden door 't uitslaan van eene rij driekante stukjes uit den kant van 't zaagblad, de gedaante van den doorslag zich ook hiernaar regelen moet. Het blad ligt bi; 't uitslaan op eene verstaalde gaatschijf (bladz. 295), in wier opening de doorslag doordringt. Eene veer onder de gaatschijf beurt den doorslag weer omhoog, terwijl de zaag eene tand ver in de richting barer lengte doorgeschoven wordt. De grootte dezer doorschuiving wordt geregeld door een op de oppervlakte der gaatschijf aangebrachten wijzer, welke met zijne spits steeds in de 't laatst gemaakte uitsnijding vat. Men kan ook, met terzijdestelling van de gaatschijf, het zaagblad waterpas liggende klemmen tusschen twee stalen, ettelijke duimen lange kussens of wangstukken, welke aan een der lange zijkanten met inkervingen van de gedaante en grootte der zaagtanden voorzien zijn. Alsdan dienen deze kerven tot richtsnoer voor het juist opstellen van den doorslag, en wanneer het tusschen de kussens voorhanden gedeelte der zaag met tanden voorzien is, opent men de klemschroef en schuift het blad door, ten einde den arbeid voort te zetten. — Bij dezaagdoorstootmachines {Sdgen-Durchschnitte) wordt de stalen stempel, welke hierbij de plaats van den doorslag vervangt, door middel van eene schroef of van een hefboom enz. in beweging gebracht; vooral in het eerste geval komt de gansche toestel meer of minder overeen met de voor andere doeleinden gebezigde doorstootmachines (bladz. 296 tot 300). Men brengt ook wel eene inrichting aan, om de doorstootmachine door middel eener mechanische geleiding van het zaagblad geheel zelfwerkend (automatisch) te maken.
S75
De met doorslag ol doorstootmachine gevormde tanden moeten, om de behoorlijke scherpte te verkrijgen, nagevijld worden; zeer kleine tanden worden ook wel geheel alleen met de vijl bewerkt, evenzeer alsdat men zich, zooals bekend is, ten allen tijde van de vijl bedient, om de door 't gebruik botgeworden zagen opnieuw te scherpen. In al deze gevallen gebruikt men de opzettelijk hiervoor bestemde zaag vijlen {Siige feilen), van welke op
METAALFABRTCATEN.
bladz. 401 sprake was. — Alleen de allerfijnste zaagtanden, namelijk die der draaizagen en der boogvijlen (bladz. 301), worden door middel van den beitel ingehouwen, waarbij deze laatste slechts indrukken teweegbrengt, zonder deelen van het zaagblad weg te nemen. De kleine draaizagen worden, ter lengte van 12 tot 15 cm. en ter breedte van 0,6 tot 2 mm., uit breede (en wel, wegens de goedkoopheid, uit afgeknapte of beschadigde) horlogeveeren vervaardigd. Men verdeelt deze laatsten in stukken van de opgegeven lengte en vlijt verscheiden dergelijke op elkaar en tusschen de twee beenen eener ijzeren tang, waarbuiten men slechts zoodanig gedeelte der breedte laat uitsteken, als voor de breedte der draaizagen bestemd is. Het geheel wordt alsdan zooals het is in de bankschroef vastgeklemd, waarbij de kanten der veeren naar boven staan. Met een gewonen beitel en door middel van den hamer worden alsnu de tandjes (10 tot 20 op de ruimte van 1 cm.) ingeslagen; ten laatste kapt men door middel van denzelfden beitel de gansche buiten de tang uitstekende strook der veeren af, en bekomt zoodoende telkenreize evenzooveel zagen als men horlogeveeren ingespannen heeft. Gaandeweg verdeelt men op de beschreven wijze de veeren geheel en al in draaizagen. Voor de fabriekmatige vervaardiging van deze zagen heeft men ook eene kleine machine, waarin het insnijden der tanden met eene door den werkman bestierde, mes-vormige vijl geschiedt, en door eene mechanische inrichting na eiken haal van de vijl de waterpas ingespannen zaag ter grootte eener tand vooruitschuift.
Een volkomen goed zaagblad moet in alle richtingen vlak en recht zijn, — genoegzame hardheid bezitten, maar zich toch vijlen laten, — bij 't buigen eene regelmatige en gelijkvormige kromming aannemen (waardoor zich de gelijkmatigheid der dikte onderkennen laat), en later weer ten volle in de rechte strekking terugveeren (ten bewijze eener behoorlijke veerkracht). Het is voor 't overige vanzelf duidelijk, dat de harder metaalzagen geen zoo groote buiging zonder breken verdragen kunnen, als de sterker ontlaten houtzagen. 1
Cirkelzagen [Kr eis tag en) worden als ronde schijven door middel van eene cirkel-schaar (bladz. 293) uit staalblik geknipt, van de kleinsten af tot die van 2 ad 2,2 m. middellijn; het gat in 't middelpunt sloot men onder de doorstootmachine uit. Na 't harden, ontlaten en rechten (welke werkzaamheden bij groote cirkelzagen bijzonder moeilijk zijn) volgt het vlakken door afdraaien, afsmergelen of afslijpen.
576
Het afdraaien geschiedt op de draaibank met de leunspan, waarbij de zaag tegen het vlak van een schijfbos steunt. — Tot het smergelen wordt de zaag op eene as bevestigd en deze zóó in een gestel gelegd, dat zij zich ongeveer 90 cm. boven den vloer bevindt; het zaagblad moet daarbij in een verticaal vlak gehouden worden. Een riem drijft door middel van eene schijf de zaag snel rond; een werkman staat er vóór en houdt een droog smergelhout met groven amaril tegen de zaag, en schuift het ook al naar 't noodig is heen en weer. Hierbij ontstaan onder vonkengeknetter grove gelijkmiddelpuntige schreven op het blad dei-zaag, gelijkende op de sporen bij 't afdraaien. — Bij 't afslijpen wordt de zaag evenals bij 't afsmergelen om de as rondgedraaid; vóór dier vlak is een slijpsteen op horizontale as zóó aangebracht, dat diens rond vlak dat der zaag aanraakt. De (snel omwentelende) slijpsteen werkt droog en is, op het werkend deel van zijn omtrek na, geheel door eene houten kast omgeven. Zijn onderstel stajat op een steunsel, in hoofdzaak gelijk aan de leunspan der draaibank, en wordt hiermee zelfwerkend in de radiale richting der zaag langzaam heen- en weerbewogen. '
METAALFARRICATKN.
V. Snij tuig {Schneidiearen, outils tranxhants,
Onder deze aigemeene soortbenaming worden hier de voornaamste snijgereedschappen saamgevat, dewijl ze — bij alle verscheidenheden in den vorm — ten aanzien van de vervaardiging veel gemeen hebben. In 't algemeen valt op te merken, dat nagenoeg alleen de kleinste en fijnste snijtuigen (bijv. knipmeslemmetten, kleine scharen, scheermessen, chirurgische instrumenten) geheel uit staal vervaardigd worden, maar dat bij de overigen de hoofdmassa gewoonlijk uit ijzer bestaat, terwijl er louter aan de snee staal wordt aangeweld of aangezet (vergel. bladz. 218). De hoofdbewerkingen bij het vervaardigen van snijdend gereeedschap zijn; het smeden (met inbegrip van 't staal aanzetten), waardoor aan de voorwerpen de ruwe vorm gegeven wordt, — het harden en ontlaten (meestal tot aan de stroo-gele kleur), en het slijpen op rondloopende natte steenen, ten einde zoowel de oppervlakte blank te maken a's den vorm ten volle af te werken en aan de snee haar scherpte te geven. Voorwerpen, welke juist niet van de grootste soort zijn, worden meestal reeds vddr de harding met de vijl zorgvuldiger afgewerkt; doch in elk geval na het harden, ontlaten en slijpen nog gesmergeld en eindelijk met kalk, tinasch, polijstrood enz. gepolijst. Zullen ze een fraaien glans aannemen, dan moeten ze óf geheel uit staal bestaan, 6f door pakharding gehard worden (bladz. 31); want alleen hard staal laat zich volkomen fraai polijsten, doch geenszins ijzer, zelfs niet eens week staal.
1°. Bijlen (Beile, haches, halcAets) en aksen (Aexte, haches, COGNÉes, axes). — Dier vervaardiging (deels onder den waterhamer, deels door smeden uit de vrije hand) vormt de arbeid van afzonderlijke werklieden, welke met den naam van houweel- of blanksmeden (Hackenschmiede, Blunkschmiede) bestempeld worden en buitendien verscheiden dergelijke gereedschappen, als schoppen enz., leveren. De a k s (in Duitschland ook wel eens houw (Backé) genaamd, hoezeer de dissels en houweelen eigenlijk eene geheel afzonderlijke soort van gereedschap vormen, met het blad, recht of gebogen, dwars op den steel) onderscheidt zich van de b ij 1 vooreerst door haar langer steel, maar hoofdzakelijk door haar geringer breedte aan de snee en door de omstandigheid, dat haar snee van beide zijden gelijkmatig bijloopt en zich alzoo in het midden der dikte bevindt, terwijl daar-i entegen de bijl slechts aan ééne zijde schuin bijgeslepen is, en dier snee derhalve geheel op i het ander vlak komt te liggen. Voor 't overige leveren beide soorten van gereedschap, over-] eenkomstig de verschillende doeleinden van hun gebruik en ook wel naar gelang van plaatselijke gewoonten, talrijke afwijkingen in gedaante en grootte op, wier uiteenzetting hier niet behoor^ liet achterste buisvormig gedeelte van aks en bijl, waarin de houten steel be-i vestigd wordt, heet het oog of huis [Oehr, Hnube, oeil, douille, eye), en de platte achterzijde van dit huis, welke juist tegenover de snee staat, wordt de rug (Nacken, Platte, dos, buck) genaamd. — Bij de vervaardiging van de aks wordt eene platte ijzeren stang van passende lengte en dikte aan beide einden dunner uitgesmeed en alsdan bijeen-gehogen, zoodat het middelst gedeelte het oog of huis vormt, welks gat men met leest oi doorn (bladz. 214) naar den eisch verruimt en afwerkt. De snee ontstaat door 't aaneenwellen van de op elkaar liggende dunne einden, waarbij men eene stalen plaat óf tusschen het nog open ijzer inschuift, óf van buiten er aan beide zijden omlegt, doch in beide gevallen hecht in 't ijzer vastwelt. Bij de bijl wordt het staal steeds van buiten en wel alleen op één kant vastgeweld, namelijk daar, waar zich de vlakke zijde van 't gereedschap bevindt; zoodat de aanscherping altijd van den kant van 't ijzer geschiedt. Ook de rug (zie boven) wordt dikwerf verstaald, doordien men dit gedeelte niet zelden tot het inslaan van spijkers bezigt en derhalve de bijl invoege van hamer aanwendt (sta al rug, Stahlnacken) Het harden, ontlaten (vergel. bladz. 12 tot 17) en het blankslijpen vormen de voltooiingsbewerkingen.
I. 37
577
METAALFABRI GATEN.
* Bij hel aanzetten van staal aan kleiner gereedschap, als: schaafbeitels, steekbeitels enz., zou het volgens velen voordeelig zijn, niet stuk voor stuk aan deze bewerking te onderwerpen, maar lange ijzeren platen met het vereischt staal aaneen te wellen en ten slotte deze platen door dwarssneden te verdeelen in stukken, welke ieder een schaafbeitel een steekbeitel enz. vormen. 1
2°. Messen {Metser, couteaux, knifes) en scharen (Scheren, ciseaux, scissors). — Fijne messen en scharen worden geheel uit staal vervaardigd; bij de andere bestaat de snee benevens de 't naast hieraan grenzende deelen uit staal, het overige uil ijzer. Zeer geschikt voor groote snijtuigen is eene door wellen verkregen grondstof (etoffe) van ijzer en staal, te welken einde men verscheiden schenen of platte staven van ijzer en staal afwisselend op elkaar legt (bijv. 5 ijzeren en 4 stalen), aaneenwelt en tot eene staaf uitrekt. In zoodanige massa wordt de brosheid, welk het staal bij de harding aanneemt, door de taaiheid van het ijzer getemperd; maar om eene fijne en scherpe snee te bekomen, moet men daarvoor zorgen, dat in het midden der dikte zich eene voldoend zware laag staal bevindt. Uil ijzer gesmede en dan door pakharding eerst in staal omgezette messen komen wel voor, doch zijn van de allergeringste soort en breken wegens de grofkorrelige samenstelling hunner massa zeer licht.
Die meslemmetten {Messerklingen) — in de wandeling ook wel lemmen gehee-ten — in de eerste plaats tafelmessen (Tischme sser), welke geheel uit staal bestaan, vereischen bij de vervaardiging de eenvoudige en gewone handgrepen van het smeden. Ter bespoediging van den arbeid heefTde smid gemeenlijk een gezel (vóórslager, 209). Het uiteinde eener staalslaaf wordt in de roodgloeihitte breed en puntig uitgesmeed, in-voege als de gedaante van 't lemmet zulks vereischt, waarbij men aan den rug de hieraan verblijvende zwaarte geeft, en de snee ten minste nog 0,5 mm. dik laat. Hierop scheidt men door afkapping het lemmet van de staaf, doch laat tevens aan het eerste een gedeelte zitten, dat groot genoeg is om den angel (Angel, soie, tang) te vormen. Het afwerken van dit gedeelte geschiedt in de tweede verhitting, want zoo mogelijk dient de smeding van het lemmet zelfs in eene enkele verhitting af te loopen, ten einde hel staal niet al te sterk aan te grijpen. De angel is óf vierkant en puntig, óf plat en breed (scale-tang), in welk laatste geval hij later tusschen het uil twee deelen bestaand hecht gelegd en door middel van eenige dwars er doorheengestoken omgeklonken draadnageltjes daarmee verbonden wordt. Bij messen, welke tusschen angel en lemmet eene stuit- of stootplaat (Scheibe, Balance, mitre, balance, bascule, holster, shoulder) hebben, wordt deze door zetting op hel aanbeeld (bladz. 210) aangebracht, en voorts in een dubbelledig zaal, of door middel van een stalen stempel in hel stoot- of sluit ijzer [S t e mmeiseh) afgewerkt. Het laatste is eene in een houten blok overeindgeplaatste, van boven verstaalde ijzeren staaf, welke een te lood gericht smal gal bevat. In dit gat wordt hel lemmet gestoken, zoodat de schijf naar boven gekeerd is; vervolgens zet men er den (tol het opnemen van den angel uitgeholden] stamper (coffe) op, en geeft op dezen een paar hamerslagen, wanneer de schijf tusschen het stootijzer en den stamper de vereischte gedaante bekomt. De smeedmachine bewijst hierbij, evenals voor alle weinig omvangrijken arbeid in 't algemeen, den messenmaker uitstekende diensten.
578
Bij 'l smeden van de lemmetten wordt hierin ook het merk van de firma der fabriek ingeslagen door middel van een stamper, welke op hel aanbeeld aangebracht is, en waarop men hel gloeiend mes legt, om er een slag met den hamer op te geven. Bij knipmessen wordt het gat voor de pin of stift, waarom hel lemmet zich bij 'l open- en toedoen be-weeyl, door middel van een doorslag voortgebracht. — Ten einde staal te sparen, wordt
METAALFABRICATEN.
579
zeer dikwerf de angel uit een aan den stalen ring vastgeweld stuk ijzer gevormd; alsdan vereischt de vervaardiging van het mes drie verhittingen; in de eerste wordt het lemmet aan eene stalen staaf gevormd en van deze afgehouwen, in de tweede wordt het stukje ijzer aangeweld, en in de derde dit ijzer in de gedaante van een angel uitgesmeed. Nog meer wordt de vervaardiging vereenvoudigd, wanneer men den angel gezamenlijk met de stootplaat uit ijzer giet, tempert en zonder verdere bewerkingen met het lemmet samen-welt. Bij de hestkoope messen van de grooter soorten bestaat buitendien de rug uit ijzer. Te dezen einde wordt een stuk staal, 25 mm. lang en 6 mm. dik gesmeed, hoefijzervormig omgebogen en daartusschen een ijzeren staalje gevlijd, om voorts beide aaneen te wellen. Vervolgens geeft men aan 't lemmet zijn vorm als boven. De zijde, waar de ombocht van het staal gelegen is, wordt tot snee afgewerkt. De angel ontstaat uit een gedeelte van 't ijzer, hetwelk men bij 't afhakken aan het lemmet zitten laat. Tafelmessen van middelbare grootte met aangewelden angel, elk als omschreven werd drie verhittingen vereischende, kan een werkman in een dag van 10 werkuren tot 10 dozijn toe vervaardigen. De vlakken van het lemmet van een tafelmes ontmoeten elkaar onder een hoek van 2 tot 5°; door het aanscherpen komt er echter aan de snee een hoek van 15 tot 20°. De messenscherpers {Measerac har f er, affiloirs, knife-sharpenera) met gegroefde stalen schijven en dergelijke maken geen goede en duurzame snee.
Ter besparing van werk is het voordeelig, de meslemmetten onder een doorstootmachine uit staalblik te snijden (in welk geval de stootplaat der tafelmessen als een afzonderlijk onderdeel vervaardigd en op den angel gestoken wordt. Ook pletwerken heeft men bij de fabricatie van messen te hulp genomen. *
Nadat de gesmede meslemmetten door afvijlen of slijpen blankgemaakt (blanchir) en te gelijk metbetrekking tot hun gedaante volkomener afgewerkt zijn {shaping), worden ze gehard, door ze roodgloeiend te lood in water te dompelen en daarin heen en weer te bewegen totdat ze geheel en al zijn afgekoeld. Zeer dikwerf echter laat men alle afwerking vddr het harden achterwege, en hardt diensvolgens de lemmetten in ruwgesmeden toestand; eene handelwijze, welke voor fijne waren minder aan te bevelen is. Het verhitten van de messen, om ïe te harden, geschiedt zeer doeltreffend in een gloeiend loodbad (waarbij men 't zekerst den juisten en gelijkmatigen graad van hitte bereikt); het afkoelen — in plaats van in water — in raapolie. Het alsnu volgend ontlaten geschiedt nadat men de geharde lemmet ten met een handslijpsteen eenigermate, ten minste op ééne plek, blankgemaakt heeft, ten einde de aanloopkleuren te kunnen waarnemen. Op gloeiende kolen het ontlaten te bewerkstelligen, is, aangezien de verhitting allicht ongelijkmatig uitvalt, geen aanbevelenswaardige manier; veel beter voldoet de aanwending van metaalbaden (bladz. 17). De doeltreffende hitte voor 't ontlaten van zak- en tafelmessen is die, waarbij de gele kleur zeer merkbaar in rood, of dit zelfs in paars begint over te gaan. Zijn de lemmetten bij 't harden getrokken, dan strekt men ze nu door voorzichtig kloppen met den hamer op het aanbeeld weer recht. Hierna volgt het slijpen {Schleif en, klGmsEn.,g rinding) op rondloopende natte slijpsteenen (allereerst op een groveren, dan op een fijneren), waabij men 't mes evenwijdig aan de as van den steen houdt en, om het vaster in de hand te klemmen, met een houten slijp hecht (Schleifhefle) voorziet; — het smergelen (Sc hnir g eln, glazing) op eene houten (uit notenboomen of mahoniehout gemaakte), evenals de slijpsteenen rondgedraaide schijf (j/lazer), welke dikwerf in een lederen of tinnen ring (bladz. 480) gevat is; eindelijk het polijsten of pole eren (Foliren, polishing) met kalk, polijstrood of tinasch en olie of brandewijn op eene met leer bekleede schijf (bladz. 486). De snee is na al deze bewerkingen niet bijzonder scherp, maar legt zich door 't slijpen meer of minder om, vertoont braam {Gr at A morfil). Om deze weg te nemen, de snee te on t bramen (émorfiler), dient men de
580 META ALFA BRICATEN.
snee aan te zetten of te wetten [abziehen, affiler, repasser) op een hand-oliesteen, hetgeen de laatste bewerking is.
Vorken {Gabeln, fourchettes, forks) worden evenals de messen vervaardigd, met die lichtbegrijpelijke wijzigingen in 't smeden, weike het verschil in gedaante noodzakelijk maakt. De daartoe gebezigde stalen staven zijn ongeveer 1 cm. in 't vierkant dik. De angel en het lijf of de steel worden allereerst in 't ruw gesmeed; alsdan kapt men de vork af, doch laat van de vierkante staaf een stuk van ongeveer 25 mm. lengte er aanzitten. Dit stuk wordt in eene tweede verhitting plat uitgerekt, zoodat het de lengte der tanden en eene behoorlijke breedte verkrijgt. De schijf of stoot tusschen het lijf en den angel wordt, met het lijf zelf, in een zaal afgewerkt. In het voorste, zooals gezegd is plat en schopvormig uitgesmeed gedeelte der vork vormt men, door er met den beitel in te kappen, de tanden, wier tusschenruimte met den vork- of tongvijl (bladz. 400) afgewerkt worden. — Bij fa-briekmatigen arbeid bedient men zich van een valwerk (bladz. 425), welks hamer ongeveer 50 kg. zwaar is. Twee overeenkomstig den vorm der tanden van de vork uitgegroefde stempels zijn in deze machine aangebracht; de eene ligt onbeweeglijk op het aanbeeld, de andere is bevestigd- in den onderkant van den hamer. Het plat eind van de vork wordt nagenoeg witgloeiend gemaakt en op den onderstempel gevlijd, waarna men er den hamer met den stamper of bovenstempel 2 tot 2,5 rn. hoog op laat neervallen. Tusschen de aldus gevormde tanden blijft nog een dun laagje staal staan, hetwelk er vervolgens door middel van eene doorstootmachine (bladz. 296) geheel uitgesneden wordt. — De vorken worden nu tusschen kolenvuur flauw roodgloeiend gemaakt en aan de uiterst langzame afkoeling in het langzaam uitgaand vuur overgelaten, om er eene opmerkelijk groote weekheid aan bij te zetten, waardoor het vereischt afwerken door bijvijlen vergemakkelijkt wordt. Aan de tanden geeft men hierop de verlangde bocht. Het harden en ontlaten beeft niets eigenaardigs. Het slijpen van de vorken geschiedt gedeeltelijk uit de vrije hand met een oliesteen, het smergelen en polijsten op borstelschijven (bladz. 481); het laatste ook door middel van het polijststaal.
Toeslaande of veerende messen {Einlegemessen, couteaux pliants, couteaux a ressort, springknives, elaspknives), waartoe knip-, zak-, tuin- en scheermessen behooren, bestaan altijd geheel uit staal. Knip- en zakmessen (Veder-, Tnschenmesser) worden steeds gesmeed door een enkelen werkman, die een 1,5 tot 2 kg. zwaren, op de baan slechts 25 mm. breeden hamer voert. Het meslemmet wordt uit het einde van een stalen staafje gehamerd en hiervan derwijze afgekapt, dat er genoegzaam staal aan zitten blijft, om in de tweede verhitting zoowel de veering, hak- of hiel (Druck, talon) alsook nog bnitendien een tijdelijken korten angel te vormen, waaraan de slijper het kan vast houden. De kleine keep, waarin men bij het openen van 't mes den nagel van den duim zet (nagelkeep, Nagelgriff), wordt er door middel van een beitelvormigen drijver ingeslagen terwijl het lemmet nog gloeiend is. Tot het ontlaten na de harding plaatst men een paar dozijn lemmetten naast elkaar, met de ruggen naar onderen, op een ijzeren plaat, welke men voorts boven een vuur houdt totdat de messen purperrood aanloopen. — Bij fabriekmatige vervaardiging worden de lemmetten van knip- en zakmessen niet zelden uit staalblik onder eene doorstootmachine uitgesneden en alles door kortstondig nasme-den afgewerkt. — De zijvlakken van een knipmeslemmet loopen in de snee onder een hoek van 13 tot 19° bijéén.
De grootste zorg en bedrevenheid vereischt de vervaardiging van goede scheermessen (Rasirmesser, rasoirs, razors). Het komt daarbij vooral op een goed gehalte van het sjaal, op eene doeltreffende harding en op de fijnheid van snee aan. Het smeden van de lemmetten of klingen wordt evenals dat van de tafelmessen dikwerf door werklieden verricht; zulks moet bij flauwe roodgloeihitte geschieden, opdat het staal niet in 't minste of geringste verbrande (bladz. 21); in ééne verhitting moet het lemmet rechtgestrekt en af-
gekapt, in eene tweede de hak of hiel (het ter bevestiging in het hecht of de schaJen dienend eind) gevormd en met een gat doorboord; — in eene derde het lemmet aan de smeed-zijde dun uitgesmeed en op den afgeronden aanbeeldkant de uitholling van de vlakken gevormd wordt. Ingeval men meer op verschooning van het staal als op bespoediging van den arbeid let, wordt het aantal verhittingen vaak tot zes opgevoerd. Het hameren wordtin de laatste verhitting tot op de volslagen afkoeling voortgezet, waardoor hel staal eene voor de snee zeer voordeelige dichtheid bekomt. Men vijlt hierop den rug der klingen of lemmetten, verhit ze tot kersroodgloeiens toe en hardt ze in — schoon of met een weinig zwavelzuur en salmoniak bedeeld — water, waarbij men ze met den rug vooruit indompelt, om het ontstaan van sprongen of schaarden aan de snee te voorkomen, en tot aan volslagen koudworden in 't water beweegt. Bij 't verhitten legt men het lemmet derwijze op het vuur, dat de snee omhoogstaat. Men heeft ook afzonderlijke inrichtingen uitgedacht, om de tot het harden vereischte verhitting op het doeltreffendst te bewerkstelligen. — De voor het ontlaten van de scheermessen gepaste kleur is de gele in haar verschillende schakeeringen, waarvan de keus zich naar het door beproeving bekend gehalte van het staal regelt (bladz. IC). Het beste schijnt het te wezen, den rug in een gesmolten mengsel van tin en lood, en vervolgens de snee in de vlam van wijngeest te ontlaten of te temperen. — Het hierop volgend slijpen geschiedt op drie slijpsteenen naar de rij af: de eerste en grootste dient alleen om de lemmetten blank te maken, de vlakken te effenen en zoowel den rug als den hiel af te werken; de tweede steen is kleiner en holt de vlakken van het dwars daartegen gehouden mes uit; de laatste en kleinste voltooit de uitholling en geeft aan de snee de vereischte dunte. Tot het polijsten dient amaril of smergel, voorts tinasch of polijstrood op leeren schijven met olie. De schijf, waarop men den rug van 't mes polijst, heeft in de rondte van haar omtrek eene geul, waarin de bolrondheid van dien rug past; de vlakken van het lemmet worden op eene schijf gepolijst, wier middellijn gelijk is aan die van den laatsten slijpsteen, opdat de uitholling van het mes in de kromming der schijf passé. Aangezet worden de scheermessen 't allereerst op handsteenen, evenals andere messen; maar vervolgens buitendien nog op aanzetriemen. Het aanzetten op den steen moet met de uiterste zorg geschieden, ten einde aan de snee eene zoo grootmogelijke fijnte mee te deelen. Met den besten uitslag bedient men zich hiertoe achter elkaar van drie steenen van toenemende lijnte. De eerste kan een watersteen (zandsteen van zeer fijnen korrel) zijn en eene eenigs-zins bolvormige (bolronde) oppervlakte hebben. De tweede steen, met vlakke ronding, is een Levantsche oliesteen of de bekende gele scheermessenwetsteen, welke evenals eerstgenoemde met olie gebezigd wordt. De laatste steen is een blauwe fijnkorrelige leisteen, waarop het aanzetten met water geschiedt. De grootste verfijning van de snee wordt trouwens hierop verkregen door het strijken van 't mes op den aanzet- of strijk riem (Abziehriehmen, Streichriemen, cum A RASOIR, ruzoT-slrop)\ een algemeen bekend gereedschap, dat men ook bij 't gebruik der scheermessen bezigen ziet. Deze riemen hebben, voor zoover ze niet alleen uit een enkelen reep toebereid leer bestaan, gewoonlijk twee met leer bespannen oppervlakten, waarvan de eene met geslibd polijstrood, de andere met geslibd potlood (beide in poeder met olie of talk aangemaakt) ingewreven is. De roode zijde wordt het eerst, de zwarte het laatst gebezigd. Het leer is kalfs-, herts- of juchtenleer, en wordt op de vleesch-zijde gebruikt.
* De gedaante en inrichting van de aanzetriemen is aan menige wijziging onderworpen, en evenzoo de samenstelling van het deeg of van de zalf, waarmee het leer wordt ingewreven. Zeer aan te bevelen is het volgend deeg: magneetijzersteen wordt met water in een glazuurraolen der pottenbakkers fijngemalen, gedroogd, met voor het vierde gedeelte van zijn gewicht aan fijngevijlde blauwe lei (bladz. 475) vermengd, met terpentijnolie in eene wrijf-
581
MRTAALFABRICATEN.
schaal zoo fijn doenlijk uitgewreven, gedrooprd en met gesmolten rundermerg tot een dikken brij aangemaakt. Het leer voor de bekleeding van de aanzetriemen wordt nat met den hamer geklopt, er op vastgelijmd, afgevijld en met puimsteen droog afgeslepen, terwijl vervolgens het voorschreven deeg er met een mengsel van gesmolten kaoetsjoek en terpentijnolie in twee lagen overheengestreken wordt. — Een volkomen goed aangezet scheermes snijdt een vrij overeindstaand menschenhaar, zonder dit te buigen, bij de eerste vluchtige aanraking door; gemeenlijk beproeft men de snee door zacht aanleggen en strijken over vinger of handpalm, waarbij een door de ondervinding te leeren, doch niet te beschrijven gevoel ontstaat, wanneer de gewenschte scherpte aanwezig is.
De holle kromming op de zijvlakken der scheermessen heeft eene middellijn van 35 tot 100 mm. en wordt dienovereenkomstig door de aanwending van 7 tot 20 cm. groote slijp-steenen gevormd; zooals reeds vermeld werd, bezigt men daartoe twee steenen, van welke de het laatst aangewende kleinere de door den eersten gevormde uitholling in de nabijheid van den rug meer uitdiept, zoodat het profiel daarvan uit meer (onmerkbaar in elkaar overgaande) verschillende cirkelbogen is saamgesteld. De sterke uitholling geeft in verband met den 4 tot 6 mm. dikken rug aan het lemmet lichtheid, zonde;- de vereischte stevigheid te benadeelen; zij vergemakkelijkt ook metterdaad het scherpen door aanzetten op den vlak afgeronden steen, waardoor aan de snee twee smalle, onder een hoek van 16 tot, 19° te zamen komende kantvlakken (facettes) geboren worden. De ongemeene lichtheid, waarmee een scheermes snijdt, heeft (zooals uit het daareven aangevoerde blijkt) haar grond niet in de geringe grootte van den snijdingshoek, maar in de volkomen scherpe afwerking van de snijkanten, de fijne polituur der snee, en de zeer geringe dikte van het lemmet in de onmiddellijke nabijheid der snee, welke laatste derhalve bij 't indringen de door het snijden afgescheiden deelen slechts uiterst weinig op zijde behoeft te schuiven. De juiste snijdingshoek wordt verkregen, door de breedte van het mes (van de snee tot aan de dikste plek van den rug gemeten) 3-J tot 3^ maal zoo groot te nemen als de dikte van den rug bedraagt. — Den hak of hiel (bladz. 580) voorziet men in den regel, om bij het scheren de vastklemming tusschen de vingers te verzekeren, op zijn beide smalle vlakken met een en-kelvoudigen vijlhouw. Scheermessen met eene voor snijwonden vrijwarende schermplaat (veiligh eids-scheermessen, iSicAerA««7s-7?rtjir»ie««er, rasors de suretè) zijn wel uitgevonden geworden, maar komen als mindoeltreffend zelden voor. — Uitstekend goede scheermessen worden er, door 't uitsnijden van de lemmetten met hulp van eene doorstoot-machine, uit vooraf door koudpletting verdichte stalen platen verkregen; de dikke rug wordt aan deze messen afzonderlijk aangezet. Het beste is, eene scheen van staalblik aan den rand duntoeloopend uit te smeden, alvorens men hieruit een lemmet smeedt. Den rug, die met den hak of hiel een geheel uitmaakt, giet men uit ijzer, tempert hem, werkt met eene frees de tot het invlijen van 't lemmet noodige groef uit en bevestigt hierin het lemmet door den stoot van een stampwerk. Scheermessen uit getemperd gegoten ijzer (bladz. 117 tot 119) hebben steeds geringe of althans slechts middelmatige deugdzaamheid, dewijl aan hun grondstof het fijn dicht weefsel van goed staal ontbreekt.
Als versiering, welke op de deugd bepaald geen invloed heeft, geeft men soms aan de scheermessen eene soort van oppervlakkige damasceering (J) am as zi r ung, bladz. 38), die van tweederlei aard is, doch in beide gevallen verkregen wordt, door de oppervlakte van het staal gedeeltelijk met olie te bevochtigen en alsdan in sterkwater te doopen; dit laatste bijt de niet vette steeën raat, doch laat de geolieden onveranderd. De eerste soort van damasceering bestaat uit kleine punten en heeft dientengevolge een granietachtig voorkomen. Men legt, om haar te verkrijgen, de scheermeslemmetten op een bord, neemt met de topeinden ■van een kleinen, stijven en dichten borstel eenige olie op, en strijkt met een ijzeren staatje over den borstel, ten einde de olie in uiterst kleine maar talrijke droppeltjes op de lemmet-
582
METAALFABRICATEN.
ten te sprenkelen. De laatsten worden alsdan onverwijld een paar minuten lang in met de dubbele hoeveelheid water verdund sterkwater gelegd, met schoon water goed afgewasschen, met kalk afgewreven en zacht geolied. — De tweede soort vertoont grooter, vlaraswijze of uit dooreengevlochten lijnen saamgestelde teekeningen of patronen. Men vult te dien einde een wijd vat, welks diepte grooter is dan de lengte- der meslemmetten, met water, en schenkt hierop eene dunne laag olie. Alsdan doopt men een lemmet een paar strepen diep in en beweegt het in de richting zijner breedte heen en weer, terwijl men 't bij elke beweging eenige strepen dieper in het water laat zakken. Hierdoor worden de aan het mes hangen blijvende oliedeeltjes uiteengedreven en in eene soort van takwerk verdeeld. Het allengs geheel ingedompeld lemmet wordt er voorts weer uitgetrokken en als voren met sterkwater ingebeten of geëtst. — In plaats van deze laatste manier, kan men ook op een stuk fijne (bad-) spons een weinig drukinkt nemen en dezen met zachte streken over het lemmet uitstrijken, zoodat dit er slechts netswijze mee overdekt geraakt; vervolgens laat men 't evenals boven door sterkwater inbijten.
Een belangrijk gedeelte van de messenfabricatie vormt de vervaardiging van de hechten of heften (Uefte, manches, hafls) voor tafelmessen enz. en van de schalen (Schalen, chasses, scales), voor alle soorten van toeslaande of veerende messen, waartoe als grondstoffen ebbenhout, beenderen, ivoor, parelmoer, hoorn, hertshoorn en diens nabootsingen uit hout of hoorn, schildpad worden aangewend. Als aan de metaalverwerking vreemd, behoeft dit onderwerp hier niet verder te worden behandeld; maar ten aanzien van de daarbij voorkomende beslagen van metaal dient toch vermeld te worden, dat men de beslagbandjes [Zwingen, viroles) der hechten van tafelmessen uit zilver- of nieuwzilverblik hetzij uit twee in een valwerk gestampte deelen met snelsoldeer aaneensoldeert, of wel in hun geheel door drie opeenvolgende stampvormen of matrijzen vingerhoedvormig uitdiept, den vlakken bodem hierop door middel van de doorstootmachine uitstoot en desgevorderd den overblijvenden ring op de draaibank door kartelwerk enz. voltooit. Tot het afwerken van de wangen (Backen) der schalen aan knip- en zakmessen dienen de wangvijlen of overeenkomstig daarmee gevormde freezen. *
De vervaardiging van de scharen behoort tot de moeilijker werkzaamheden van den messenmaker. Het is toch een hoofdvereischte, dat de bladen der schaar eene volkomen gelijke harding hebben (opdat een der bladen niet de snee van het andere bederft), — dal de sneden fijn en duurzaam zijn, en eindelijk dat bij het sluiten van de schaar telken oogen-blik de volkomenste aanraking tusschen de sneden plaatshebbe op die plek, waar zij zich juist kruisen, zonder dat zulks daarom op de overige punten tot eene noodelooze schuring van de bladen over elkaar aanleiding geve. Dit laatste doel wordt, als algemeen bekend is, daardoor bereikt, dat de binnenvlakken der bladen niet plat, maar overlangs eenigszins hol gemaakt worden. — Groote scharen worden in den regel uit ijzer vervaardigd en slechts aan de sneden verstaald. Men smeedt aan eene ijzeren staaf een plat stuk ter lengte van het blad eener schaar uit, vlijt op de binnenzijde een stuk staal, welt dit met het ijzer samen, en werkt eindelijk het blad zoover af, als dit met den hamer mogelijk is. Hetzelfde geldt van het schild (Schild) d. i. van dat plat gedeelte, waardoor het klinkboutje of de schroef der schaar gaat. Daar, waar het schild zich bij hel greep-eind ofwel bij de stang (Stange, shank) aansluit, wordt door aanzeilen op den rand van't aanbeeld het slot [Schlusz) gevormd, namelijk een trapvormig aanzetsel, waarmee de beide deelen der schaar tegen elkaar sluiten, wanneer deze laatste geheel toe is. Voor het oog (Ring) der greep, of wel voor de eigenlijke greep (Griff, iow), wordt het verlengde der stang naar den eisch dun en rond uitgerekt, voorts op bepaalden afstand van het schild afgekapt, op de speer van 't aanbeeld rond of ovaal gebogen, en eindelijk (ter sluiting van het oog) aaneengeweld. Aan
583
584 METAALFABRIGATEN.
kleine scharen echter wordt het oog doorgeslagen en het wellen vermeden. Men smeedt namelijk daarbij het ijzer schijfvormig uit en slaat er door middel van een doorslag (bladz. 2/13) van weerskanten een gal doorheen; het aldus verkregen, nog slechtgevormd oog wordt op de punt der speer van 't aanbeeld of op een afzonderlijken speerhaak (bladz. 204) uitgebreid en in den juisten vorm afgesmeed, waarbij men van eene passend gevormde dwarsgleuf van de speer gebruik maakt, om aan de binnenzijde van den ring de juiste gedaante en gladheid te geven. Versierde stangen werkt men in een dubbelledig zaal ai; buitendien worden vaak zalen (eenvoudige onderzalen) gebezigd om het schild en de buitenzijde der bladen te vormen.
Vervolgens vijlt men de deelen der schaar elk op zichzelf bij, — boort daarin het gat voor klinkboutje of schroef, — zet de schaar door middel van een valsch (slechts voorloopig dienend) klinkboutje ineen, en vijlt haar nogmaals in haar geheel bij. Aan lange bladen wordt hierop door omzichtig buigen in de bankschroef die binnenwaartsche holle kromming gegeven, waarvan boven sprake was; waarentegen men korte en kleine scharen louter door het slijpen uitholt. — Bij 't harden vat men de schaar aan de oogen met eene tang aan laat haar in een rustig en weinig aangeblazen haardvuur roodgloeiend worden, en dompelt haar derwijze in 't water, dat beide bladen gelijkmatig afgekoeld worden, zoodra zij door de voormelde behandeling een zooveel mogelijk gelijken graad van hitte bekomen hebben. Van het voldoen aan deze beide voorwaarden, zoowel als van eene overeenkomstige behandeling bij 't ontlaten, is de groote hardheid der bladen, welke zoo onmisbaar is, afhankelijk. De kleur, tot welke de scharen ontlaten worden, is de stroogele of de goudgele, meermalen ook de purperroode of paarse. Na 't harden of ontlaten worden de bladen op den slijpsteen geslepen, waarbij men de holle kromming der binnenvlakken moet trachten te bewaren en zelfs te verbeteren. De verdere behandeling door smergelen en polijsten stemt met die der mes-lemmetten overeen; alleen moet zij bij de scharen voor een groot gedeelte (vooral aan de grepen) door middel van borstelschijven en zelfs door middel van amaril- en poleerhouten (ook wel door middel van het polijststaal) uit de vrije hand geschieden. De braam aan de sneden wordt door aanzetten op een hand-oliesteen weggenomen. Hoe ten laatste het blijvend klinkboutje of de dit vervangende schroef wordt aangebracht, is vanzelf duidelijk genoeg.
METAALF ABRIC ATEN.
4°. Blanke wapens (blanke IFaffen, armes blanches, blank tceaponi). — Onder deze benaming worden de sabel- en degenklingen, bajonetten, lleuretten, dolken en pieken ol' lansen saamgevat. De volgorde der bewerkingen bii de fabricatie dezer voorwerpen is dezelfde, als voor messen en dergelijke snijtuigen; dientengevolge bestaan de bewerkingen in a. het smeden; b. het vijlen; c. het harden en ontlaten; d. het slijpen en polijsten.
De grondstof voor de sabelklingen (Sabelklingen) is eene door raffineeren verkregen verbinding van ijzer en staal (vergel. bladz. 578), welke gevormd wordt door eene ijzeren staaf tusschen twee staven staal te leggen, ze aaneen te wellen, het geheel in twee evenlange deelen door te kappen en deze weer op elkaar te leggen en aaneen te wellen. Zoodoende komt er eene dubbele laag staal in het midden te liggen, hetgeen later tot de vorming van de snee een noodwendig vereischte is. Eene platte staaf of scheen (maquette) van deze soort moet ongeveer tweederden der lengte en breedte, maar daarentegen anderhalf maal de dikte eener kling bezitten; eene enkele gloeiing is meer dan toereikend, de scheen uit eene geraffineerde staaf te smeden. De eerste nu volgende arbeid bestaat in het vervaardigen van den angel soie)gt; welke in twee gloeiingen aan de scheen vastgeweld en in 't ruw gefatsoeneerd dient te worquot; den. Men vormt den angel uit eene ongeveer 25 mm. breede en 6 tot 8 mm. dikke ijzeren staaf, welke in de gedaante eener neep of lt; (plion) toegebogen wordt, waarop men de scheen er tusschen steekt en welt. Het ijzer mag niet meer dan 36 mm. ver in den hiel der kling reiken. Men maakt den angel van ijzer, om het afspringen daarvan bij hevige met de kling aangebrachte slagen te vermijden; wanneer intusschen volgens de voorschreven wijze de verbinding van ijzer en staal behoorlijk heeft plaatsgehad, dan kan men zonder gevaar den angel uit de scheen zelve door aanzetten vormen. Het uit- of vóór smeden [V or-schmieden) van de kling, om daaraan in 't ruw de noodige gedaante te geven, vereischt ten hoogste vijf verhittingen; drie voor het gedeelte van den angel tot aan de punt, entwee voor de punt (d. i.: het voorste, 15 tot 20 cm. lang gedeelte, hetwelk eene dubbele snee heeft). De vóórgesmede kling is wel bereids wigvormig, namelijk van den rug naar de snee dunner bijloopend, maar er ontbreken nog de geulvormige uithollingen op de beide vlakken in, waardoor er de vereischte lichtheid aan wordt bijgezet. Deze uithollingen (creüx) worden gemaakt door middel van een onder- en bovenstempel, welke beide van eene afgeronde baan voorzien zijn. De onderstempel wordt evenals het onderstuk van een gewoon zaal in het aanbeeld aangebracht; de smid legt daarop de kling, zet op deze den hamerswijzen aan een houten steel bevestigden bovenstempel en laat zijn gezel met den grooten hamer de vereischte slagen toebrengen, terwijl hij na eiken slag de kling een weinig over haar lengte tusschen de stempels doorschuift. Het stempelen of uitslaan van de geulen vereischt gemeenlijk drie verhittingen. Vervolgens wordt (door den smid alleen) aan een kling de snee aangebracht, door haar op de schuine oppervlakte van een in het aanbeeld bevestigden uitsmeedstem-pel [Ahreifstempel) te leggen en met den hamer dun uit te drijven; hiertoe zijn drie of vier verhiitingen of gloeiingen noodig. Het uithameren van de snee zal tevens—in verband met de hierbij plaatshebbende uitbreiding — de kromming (cambrure) der kling, wanneer deze vereischt wordt, doen ontstaan; bij rechte klingen moet zelfs door doeltreffende tegen-hamering de kromming worden tekeergegaan. De smeding wordt besloten met het voor goed afwerken van den angel, waartoe eene enkele gloeiing meer dan voldoend is. Uit al het voorgaande blijkt, dat eene sabelkling ongeveer ■15-maal in het vuur moet komen, alvorens zij behoorlijk afgesmeed aan de vijl kan worden overgeleverd.
De klingen worden nu met eene vóórvijl (beter op den slijpsteen) van de voorhanden grover oneffenheden ontdaan en kond met den hamer rechtgestrekt. Om hierop de harding te bewerkstelligen, verhit men ze gelijkmatig tot roodgloeiens toe, schuift ze zeer snel door eene vochtig gemaakte massa hamerslag en dompelt ze eindelijk, met de dikste deelen (der-
585
METAALFABRICATEN.
halve met rug en achtereind) het eerst, in koud water. Het ontlaten geschiedt op gloeienae kolen en wel totdat zich de gele kleur vertoont, waarop men de nog heete klingen met den hamer rechtstrekt, in zoover deze bij het harden mochten kromgetrokken zijn. Opdat geduquot; rende het rechtstrekken de klingen niet te koud worden, doet men 't best, ze in twee kee-ren te ontlaten en recht te strekken, namelijk eerst de eene en dan de andere helft. Daarbij is het noodig, een kort gedeelte in het midden zelfs in het geheel niet in 't vuur te brengen, dewijl hieraan van weerskanten een toereikende hitte meegedeeld wordt.
Na 't harden en ontlaten worden de klingen op natte steenen geslepen (aiguiser), en wel allereerst de platte vlakken en den rug, voorts de snee en eindelijk de geulen. De vlakken en de rug worden op 1,8 tot 2,1 m. groote, 23 cm. dikke zandsteenen, welke ongeveer 200 omwentelingen in de minuut volbrengen, overdwars geslepen, d. i.: zóó, dat de kling evenwijdig aan de as van den steen gehouden wordt. Op de kling wordt tot grooter gemak een dienovereenkomstig gefatsoeneerd, 25 mm. dik stuk hout gelegd, te gelijk waarmee de slijper de kling met beide handen aanvat en bestiert. De snee slijpt men op denzelfden steen, maar overlangs en zonder er zoodanig stuk hout bij aan te wenden. Daarentegen geschiedt het slijpen van de uithollingen of geulen weer overdwars, dewijl men daartoe een slijpsteen van 7 tot 25 cm. middellijn, of wel in 't algemeen van zoodanige grootte bezigt, dat de kromming van zijnen omtrek overeenkomt met de bocht der uithollingen of geulen op de kling. Deze steenen volbrengen 400 tot 500 omwentelingen in de minuut. Vele klingen zijn voorzien van dubbele geulen en deze worden overlangs geslepen, te welken einde de omtrek van den steen met naar vereisch gevormde verheven banden of ribben voorzien moet wezen, welke, zoodra ze beginnen bot te worden, opnieuw worden aangescherpt door ze tegen een halve-maanvormigen draaibeitel aan te houden. De hiertoe dienstige steenen zijn 45 tot 60 cm. groot, loopen 400 maal in de minuut rond, en worden droog gebruikt, opdat hun bereids vermelde ribben niet al te snel afslijten ; men maakt echter de klingen van tijd tot tijd vochtig, om eene verhitting en hieruit ontstaand verlies aan harding te vermijden. Desgelijks om het afslijten te bemoeilijken, kiest men tot dit slijpen bij voorkeur in plaats van zandsteen eene harder steensoort, vooral week graniet. Het slijpen overlangs kan zich natuurlijk niet tot den recht afgesmeden aanvang van de geul (het naast bij den angel) uitstrekken; dit gedeelte wordt diensvolgens — zooals bij de enkele geulen — overdwars met een kleinen steen geslepen. Tot het polijsten of poleeren [Po Uren, pour) van de klingen dienen de po lijs t-schijven {Polirscheiben, polissoires) van hard hout, welke van 2,5 tot 90 cm. middellijn hebben, over de breedte van het rond oppervlak deels recht, deels bolrond afgewerkt zijn, en meestal 300 tot 500 omwentelingen in de minuut maken. Het polijsten van alle gedeelten der klingen geschiedt overlangs, uitgezonderd een 5 cm. lang stuk onmiddellijk bij den angel, hetwelk overdwars gepolijst wordt. Tot het polijsten van de geulen dienen schijven, welke op het rond oppervlak naar eisch zijn afgerond. Als polijstmiddelen bezigt men amaril of smergel, allereerst grover met olie, dan fijner met talk; den hoogsten glans echter bereikt men (na de klingen met asch of ongebluschte kalk te hebben afgeveegd) door het bruineeren of gladden {Glatten, brünir) op houten schijven, welke met houtskool ingewreven en met een agaat of bloedsteen blinkend gewreven zijn.
* De proeven, waaraan men de klingen onderwerpt, om hare hardheid, taaiheid en veerkracht te onderzoeken, zijn de volgende: 1°. Men zet de punt tegen eene plank, en bewerkt door langzame drukking op den angel eene doorbuiging van 22 tot 25 cm., eerst naar de eene en dan naar de andere zijde. De doorbuiging moet zich regelmatig voordoen en bij 't ophouden van de drukking geheel weer verdwijnen. 2°. Men slaat met de platte kling eenige malen zoo hevig mogelijk op eene tafel of tegen den omtrek van een afgeknot-kegelvormigen houten klos, die 75 cm. hoog is, van boven 30 en van onderen 45 cm. middellijn heeft. Ook
586
hierbij moet zich niet het minste of geringste letsel voordoen. 3°. Men houwt met de snee (en wel op drie of vier verschillende steeën daarvan) in eene 6 tot 8 mm. dikke, op haar kant geplaatste ijzeren staaf, waarbij er geen uitschaarding mag plaatshebben, geene schaarde ontstaan mag; klaarblijkelijk van alle proeven verreweg de meest beslissende.
Nopens de vervaardiging van Damasceener klingen is reeds vroeger (bladz. 38 en 39) de noodige toelichting gegeven. Vele klingen worden op een kolenvuur blauw ontlaten. Vergulde versieringen worden door bladgoud tot stand gebracht (bladz. 525). Ook van 't etsen was reeds sprake (bladz. 494).
De bajonet {Bajonnet, bayonnette, bayonet) is eene puntig toeloopende stalen kling met drie of vier, over de gansche lengte doorgaande uithollingen (bloedgeulen, Blut-rinnen), waardoor ook drie of vier kanten ontstaan. Het ondereind van de kling (Klinge, lame) is door een boogvormigen hals {Hals, coude) met de schaft {Hülse, douille) verbonden, eene cylindrische ijzeren buis, welke tot het opzetten van de bajonet op den loop van 't geweer dient en te dezen einde met een stormring {Sperr-Ringe, virol?.) of met eene veer voorzien is. De kling wordt uit staal onder een kleinen, door water gedreven staart-hamer in 't ruw vodrgesmeed, en alsdan in dubbelledige zalen ten volle gevormd; het onderst gedeelte bekomt daarbij eene gepaste gedaante, om er later een gedeelte van den hals uit te maken. De schaft wordt uit een plat stuk ijzer in een zaal gebogen, over een doorn ineengerold, in leembrij gedoopt en door middel van twee of drie verhittingen aaneengeweld. Reeds vroeger trouwens is met het ijzer, waaruit de schaft ontstaat, eene zware ijzeren pin of stift door aaneenwelling verbonden geworden; deze pin en het aan de kling voorhanden gedeelte van den hals welt men nu te zamen, waardoor nu de kling met de schaft wel verbonden is, doch rechthoekig hierop staat. Men buigt alsnu den hals in roodgloeienden toestand derwijze om, dat de kling in hare met den hals evenwijdige richting komt, — hamert de schaft koud op een doorn en in 't zaal over, ten einde aan het ijzer meer taaiheid te geven, — maakt haar door uitgloeiing week, en boort hare holte op de geweerboormachine (bladz. 323) uit. Het uitwendige van schaft en hals wordt met de vijl afgewerkt; doch men heeft ook gereedschap, waardoor de schaft kan worden afgedraaid. Het alsnu volgend harden, ontlaten, slijpen en polijsten wordt op dergelijke wijze als bij de sabelklingen verricht; hel uitslijpen van de geulen geschiedt overlangs. Er zijn ook machines ter vervaardiging van bajonetten in dier geheel uitgedacht geworden.
De fleuretten of schermdegens {Rappierc, kleurets, rapien, fencing-foiU) ver-eischen, overeenkomstig den aard van dier gebruik, niet zoozeer harding, als wel de hoogste mate van veerkracht. Men vervaardigt ze uit goed geraffineerd staal, hetwelk onder den door water gedreven staarthamer tot 48 ad 55 cm. lange, 6 ad 8 rnm. breede en 3 mm. dikke staafjes wordt uitgerekt. De verdere afwerking geschiedt met handhamers. Allereerst wordt aan het eene uiteind een stuk ijzer vastgeweld en in het ruw tot angel gevormd, vervolgens gaat men tot het uitsmeden van de kling over. Bij deze werkzaamheden heeft de smid, wiens hamer slechts 1 kg. weegt, een gezel of vóórslager, welke een hamer van 3 kg. hanteert. De klingen worden hierop aan een tweeden smid gegeven, die ze, zonder gezellen, nog eens oversmeedt, den angel afwerkt, de punt rondhamert en haar gloeiend in de bankschroef tot een knop stuikt (aanstuit). Het harden, waartoe men hierna overgaat, wordt door indompeling in water bewerkstelligd, waar men de klingen eerst na volslagen afkoeling weer uitneemt, om ze af te drogen, — op kolen tot de lichtblauwe kleur te ontlaten, — snel recht te strekken door middel van den hamer en door ze tusschen een gaffelvormig ijzer door te trekken, en andermaal in water af te koelen. Tot het slijpen van de geharde en ontlaten schermdegens bedient men zich van den zandsteen: allereerst slijpt men de smalle zijden der klingen overlangs op een drogen steen van 60 tot 90 cm. middellijn en 45 cm. dikte; vervolgens de breede vlakken overdwars op een natten steen van 1,5 tot 2,5 m. middellijn en
587
METAALFABR1CATEN.
17 tot 20 cm. dikte; eindelijk dezelfde breede vlakken overlangs op voormelden drogen steen. Ten einde bij het droogslijpen te sterke verhitting te vermijden, slijpt men niet twee zijden dadelijk na elkaar, maar laat de klingen rusten en zich afkoelen, alvorens tot de bewerking van het tweede vlak over te gaan. De blankgeslepen schermdegens worden ten tweeden male, maar thans slechts tot de paarse kleur ontlaten (waardoor hun veerkracht vermeerderd wordt), desnoodig nog rechtgestrekt, in water afgekoeld, en eindelijk op houten schijven met amaril en olie gepolijst. '
5°. Zeisen (Sensen, faux, scythes). — De grondstof hiertoe, alsmede tot de daarmee verwante sikkels (Sicheln, faucilles, sickles) en hakmessen {Slrohmesser n, Futter k ling en, lames de hachoir, chopping blades, straw-knifes) voor beestenvoer, is ruw-staal (blz. 29), dat men volgens zijne, naar het voorkomen der breuk te beoordeelen deugd-delijkheid in twee soorten afdeelt, daar men de ijzerachtige stukken voor den rug, de betere voor de snee (Schnitl) der zeisen bestemt. Beide soorten worden door aaneenwellen van verscheiden stangen en hieropvolgend uitrekken gelouterd of wel gerafüneerd (blz. 32), doch ten laatste tot vierkante staven of vlammen {Vlammen) van ongeveer 32 mm. dikte gesmeed. Meermalen geeft men aan de staven der geringer soort (rugvlammen, Rücken-flunmen) 26 mm., aan die der betere (snee v 1 a m men, «ScAseirf//a «awea) slechts 17 tot 20 mm. dikte. Men hakt de vlammen in stukken ter lengte van eene enkele zeis, welt de twee stukken (van ieder soort één) plat op elkaar, en smeedt daaruit onder den waterhamer eene scheen of wel een zeisenreep (zein. Knuttel, Zain, Sensenzain), wiens lengte weinig meer dan 60 cm. bedraagt, bij eene breedte van 26 tot 40 mm. en eene dikte van 6 tot 8 mm. Deze arbeid heet het re epen of zeinen (Zaitten)-, de daartoe gebezigde hamer weegt 30 tot 50 kg, en volbrengt bij eene tilhoogte van nagenoeg 25 cm. ongeveer 200 slagen in de minuut. De zein of reep, waarin op het breed vlak de beide verbonden soortenj.van 't staal naast elkaar liggen, worden onder den breedhamer {Breithammer), welke van 100 tot 125 kg. weegt, 25 cm. tilhoogte heeft en 100 tot 150 slagen in de minuut volbrengt, tot den ruwen zeisenvorm gesmeed (bet breed en, B reilen), waarbij men aan het breeder eind de tot verbinding met den steel dienstigen angel of ham {Angel, Eatnm) vormt; het fatsoen wordt echter eerst voltooid onder een handhamer, den vuisthamer [Faust hammer), waarmee men de zeis africht {abric htet). Hierop volgt het gladhameren — grauw- of grofhaineren {Grauhdmmern, Grohhdmmern) — onder den weer door 't water gedreven kleinen en snelgaanden polijst- of klein-hamer {F olir hammer, Kleinhammer), die slechts 15 tot 30 kg. zwaar is, en bij eene tilhoogte van niet meer dan 5 tot 8 cm. ongeveer 400 slagen in de minuut doet; de zeisen zijn daarbij niet gloeiend, maar slechts in zoover verwarmd, dat men er de bloote hand een paar tellens tegenaan kan houden. Nadat voorts de snee met de schaar in een behoorlijke bocht uitgesneden, en de fabriekstempel ingeslagen is, gaat men over tot het harden, te welken einde de zeisen in een door twee blaasbalgen aangewakkerd haardvuur van houtskolen geelrood gloeiend gemaakt, en in gesmolten kalk gedompeld worden. Deze laatste bevindt zich in een koperen trog van 1,5 m. lengte bij 60 cm. breedte, welke in een vat met water staat. In den schouw is de eigenlijke vuurkolk vóór den blaasvorra overdekt, met een langwerpig verwulf van baksteenen, hetwelk 90 cm. lang bij 30 cm. breed en hoog is, en aan alle zijden gesloten wezen moet, behalve aan den smallen vóórkant, waarin eene de geheele hoogte beslaande sleuf is uitgespaard. Men schuift door deze 6 tot 8 zeisen te gelijk naar binnen, ten einde zoodoende eene gelijkmatige verhitting of gloeiing door het bijeengehouden vuur te verkrijgen en tegen alle toestrooming van lucht verzekerd te wezen. Zoowel bij 't gloeien als bij 't blusschen in kalk wordt de snee naar boven gehouden. De geharde zeisen zuivert men van de aanhechtende kalk door ze met een stuk boomschors af
588
METAALFABRICATEN.
te schrapen, waarop ze nog een oogenblik in de vlam van 't vuur gehouden, snel in een hoop steenkolen aangestoken en plotseling (raet eene houwende beweging) in koud water gedompeld worden. Door deze laatste behandeling (het afkletsen, Abklatschen) springt het grootste deel van 't hamerslag er af, en wat daarvan nog zitten blijft, wordt roet een snijdend gereedschap (schaafmes, schraapmes, afgekrast. Alsnu worden
de zeisen blauw ontlaten (het aanloopen, temperen, Farhen, Ablassen), door ze óf boven een kolenvuur te verhitten óf met heet zand, dat zich op eene van onderen verhitte Ijzeren plaat bevindt, te bestrooien. Om ze verder van de door 't harden ontstane krommingen te bevrijden, als ook de dichtheid en taaiheid van het staal te vermeerderen, worden de zeisen koud of zacht verwarmd onder den vermelden polijsthamer of een anderen kleinen, zeer snelgaanden staarthamer, den klophamer {Klopper hammer) overgehamerd (het kloppen of bl a u wh a m e r en, Klóppern, B lauha mm e rn). De reeks der bewerkingen wordt besloten door het rechten of richten {Richten) met een i tot kg. zwaren handhamer op een houten blok, ten einde de hier en daar nog voorhanden onregelmatige krommingen uit den weg te ruimen, en door het aanzetten van de snee op een grooten, door water rondgedraaiden slijpsteen, hetgeen zoo snel afloopt, dat in één uur meer dan 50 zeisen door een werkman geslepen worden.
* Om de juiste afdeeling der tot het smeden van zeisen dienstige staven staal te vergemakkelijken, bedient men zich, ter voorloopige verdeeling van de staaf in evengroote deelen van het bepaald gewicht, meermalen van eene soort van waterpas {Wasserwage).— Bij 't harden, bij 't afkletsen en vooral bij 't kloppen springen vele zeisen, indien het staal niet van zeer goed gehalte is. Eene zeisensmederij met een arbeiderspersoneel van 17 man levert in een werkdag ruim 200 kleine of 150 tot 160 middelbare zeisen. Uit 100 kg. zeisenstaal komen ongeveer 60 kg. aan voltooide zeisen, en van 100 zeisen moeten er gemiddeld 5 of 6 worden afgekeurd. Eene goede zeis dient genoegzame lengte te bezitten, om eene scherpe, duurzame snee aan te nemen, en toch tegelijkertijd voldoende taaiheid, om door steenen en andere harde lichamen, waarmee de snee bij 't gebruik in aanraking komt, geen schaarden te bekomen. Een fraai glad uiterlijk en een heldere klank bij het er tegenslaan worden als kenmerken van deugd beschouwd; buitendien stelt men een gering gewicht bij behoorlijke stevigheid op hoogen prijs. Bij 't aanzetten van de punt of spits der zeis tegen eenig vast punt moet door drukken op het achtereind of ham de zeis zich 7 tot 10 cm. laten krombuigen, maar daarna weer volkomen in haar oorspronkelijke gedaante terugveeren Door een krachtvollen slag op een ijzeren spijker mag de snee geen indruk en ook geen schaarde bekomen, terwijl daarentegen de spijker eene aanmerkelijke insnijding vertoonen moet.
Men onderscheidt slijpzeisen {Schleifsensen) en klopzeisen {Klop(senten). De eersten ondergaan geen andere wijze van scherpen dan door slijp- en wetsteen. De klopzeisen daarentegen bestaan uit eene zoo uitstekend taaie grondstof, dat haar snee op een klein aanbeeld (door het zoogenaamd tingelen, Dan ge In, Ding e In, Tan ge In, chapler) zich dun laat uitdrijven, waarop het scherpen door middel van den handwetsteen of van het met grof amaril bestreken strijkbout {Streichholtz, palette) gemakkelijk en snel van de hand gaat. Hierbij ontstaat buitendien het voordeel van een langer duur, dewijl door het tingelen de breedte der kling voortdurend een weinig vergroot wordt, waarentegen de slijpzeis door het dikwerf herhaald scherpen spoedig te veel in de breedte verliest. De klopzeisen genieten dientengevolge eene bepaalde voorkeur, en waar men slijpzeisen maakt, doet men zulks alleen uit gebrek aan de voor eerstgenoemden noodige staalsoort. Tot het tingelen bedient men zich soms wel van een kleinen mechanischen toestel (tingelgerei, Ddngel-geschirr, Dingelstock).
589
590 METAALFABRICATEN'.
De grootte en de gedaante der zeisen zijn in verschillende oorden zeer verschillend. Men geeft in den handel hare lengte in (oude) duimen aan, of in spannen en handbreedten, de
hand {Hand, Fausl) gerekend tegen 10 duim of '100 mm., de span (5a»«e) tegen twee handbreedten of ongeveer 20 mm. De grootste zeisen zijn 16-handsch (16 handen of 8 spannen lang), de kleinste meten 6 handen of tot 3 span; 7-tot 9-handsche (welke gemeenlijk 0,5 tot 0,6 kg. wegen) zijn 't meest in gebruik.
De vervaardiging van de klingen voor sikkels en hakmessen (stroo- of voersnijtuig) heeft op geheel overeenkomstige wijze plaats, als bij de zeisen. Sikkels wegen 11,5 tot 28 kg. dii 100; messen, 0,8 tot 3,3 kg. het stuk. quot;
VI. Naalden (Nadeln, aiguilles, en spelden
(Stecknadeln, épingles,
1°. Naainaalden {Ndhnadeln, aiguilles, needles). — De naalden geven een hoogst opmerkelijk voorbeeld van 't voordeel, hetwelk door de fabriekmatige verdeeling van den arbeid verkregen wordt. Eene naainaald moet, eer zij geheel en al voltooid is, 90 tot 120 maal (al naar eenige wijziging in de vervaardiging) door de hand gaan, en het zou derhalve bepaald onmogelijk zijn, ze voor den algemeen bekenden lagen prijs in den handel te brengen, bijaldien niet 1°. elke hoofdbewerking aan afzonderlijke werklieden ware toegewezen, welke daarin — dewijl steeds louter ditzelfde gedeelte der toereeding aan hen wordt toevertrouwd
_ de grootste vaardigheid verworven hebben, en 2°. de meeste bewerkingen met een groot
aantal naalden tegelijkertijd ondernomen worden.
Men vervaardigt de naainaalden deels uit staaldraad, deels uit ijzerdraad; in het laatste geval moeten ze vdor de harding door pakharden (bladz. 31) in staal veranderd worden. De vervaardiging had langen tijd op zoodanige wijze plaats, dat zij gedeeltelijk handenarbeid was, waartegen in de laatste jaren de aanwending van machines grooter uitgebreidheid verkregen heeft.
A. Ouder manier van vervaardiging. — Het draad, dat de fabriek in den gewonen vorm van ringen {Ringen, bottes, coil») bekomt, wordt allereerst op een haspel met 8 armen afgewonden, wiens omtrek 4 tot 5 m. beloopt. Men verkrijgt op deze wijze een zeer grooten ring, welke later door middel van eene met water in beweging gebrachte schaar op twee tegenovergelegen plaatsen wordt doorgesneden, zoodat hij in twee bundels of bossen, ieder van ongeveer 2 tot 2,5 m. lang en uit 90 tot 100 einden draad bestaande, verdeeld wordt. Dezelfde schaar wordt tevens aangewend, om deze lange bundels verder door te knippen, en wel in schachten of schaften {Schacht e, Schafte, lengths), welke de dubbele lengte der naalden hebben. Om deze maat juist te treffen, bedient men zich van een mal (schacht- of schafthout, Schachtmodell), bestaande in een halven hollen cylinder van hout, die aan beide zijde open, maar van binnen door een dwars-wand in twee ongelijke lange deelen gescheiden is De eene afdeeling heeft de maat eener dubbele naaldlengte, de andere is juist zoo lang als de naalden moeten worden. Men dient derhalve voor elk nommer der naalden een afzonderlijk schafthout te hebben. De werkman houdt het in de rechter hand aan de eene zijde der schaar; met de linker vat hij aan de andere zijde den bundel draad, wiens gelijkgestooten einden hij in de lange afdeeling van den mal tot dicht aan diens dwarswand doorschuift. Wanneer alsnu de snee onmiddellijk aan 't einde van den mal bewerkstelligd wordt, dan hebben de zich in dezen laatsten bevindende stukken juist de vereischte lengte.
quot; De schaar maakt, door elementaire kracht gedreven, 21 sneden in de minuut; twee
METAALFABBIGATEN.
sneden zijn er noodig om een bundel of' bos van 100 einden draad door te snijden, en de derde snee gaat met het wegleggen van de afgesneden schaften verloren; dienovereenkomstig kunnen er in ééne minuut ongeveer 700 of in één uur 40 000 schaften vervaardigd worden, waaruit men alsdan 80 000 naalden bekomt. '
De schaften moeten allereerst rechtgestrekt of gericht (Richten, Feuerrichlen, dresser, ilraighlening, rubbing) worden, daar ze voor 't meerendeel min of meer verbogen zijn. Dit rechten of richten geschiedt door raiddel van eene eenvoudige recht- of richtmachine (Richtmaschiné). Er worden 5000 tot 15,000 schaften dichtbijeen gestoken door twee zware ijzeren ringen, welke laatsten iets van het midden en de uiteinden der stukken draad verwijderd blijven; dit alles te zamen gloeit men flauw tusschen houtskolen om de draadeinden week te maken, en rolt het eindelijk tusschen eene waterpas bevestigde en daarboven aangebrachte beweegbare plaat, welke laatste (richthout oi sir'\\V.\\zer, Streicheisen, Slreicher, rubber) derwijze uitgesneden is, dat zij alleen op de einden draad haar drukking uitoefent, maar niet door de ringen gehinderd wordt. Het richthout is 60 era. lang, en aan het ondereind van een slingervorraigen toestel opgehangen, die aan handvatsels door twee werklieden heen- en weergeschoven wordt. Vijf of zes zoodanige bewegingen zijn voldoende om het richten te voltooien, waarbij te gelijk het grootst gedeelte van 't hamerslag door de schuring afvalt. De rechtgestrekte schaften worden nu op den slijp molen (Schleifmükle, aigüiserie) aan beide einden aangepunt (zugespitzt, dégrossir). De slijpmolen bevat een aantal door water gedreven slijpsteenen, welke uit dichtkorrelige en tamelijk harde zand-steenen van 10 tot 13 cm. dikte bestaan. Hun middellijn verschilt van 15 tot 75 cm.; door eene aan de as van den molen aangebrachte rol en een riem zonder eind bekomen de steenen van een rad der drijf-as een omwentelend vermogen van zoogroote snelheid, dat de omtrek in de seconde 30 tot 45 m. doorloopt. Men laat namelijk de steenen van 15 cm. ongeveer 4000, die van 75 cm. wel 1000 tot 1200 omwentelingen in de minuut maken, ten einde het werk te bespoedigen. De vóór den steen gezeten werkman neemt tusschen duim en wijsvinger der rechter hand 20 tot 50 of zelfs 100 schaften (al naar gelang van dier fijnte) en houdt het uiteind daarvan tegen den steen, terwijl zijn duim door eene soort van leeren vingerhoed of duimeling beschut is, en hij aan de langs zijn wijsvinger uitgespreide einden draad eene rollende beweging meedeelt, opdat de punten rond uitvallen en nauwkeurig in de as der naalden ontstaan.
591
i
592 MKTAALFABRICATEN.
Nadat de schaften aan weerskanten van punten voorzien zijn, worden ze doormidden gesneden (gehalveerd, halbirt) zoodat ze een dubbel aantal naalden opleveren. Hiertoe bedient men zich van de op bladz. 590 vermelde schaar, of ook wel van eene afzonderlijke halveerschaar {Halbirschere), en van de korter afdeeling van het schafthout, of in plaats van dit laatste soras ook van een eigen klein gereedschap van denzelfden aard. Doordien de in den mal gelegde einden draad met hun halve lengte daarbuiten uitsteken en dit geheele uitstekend gedeelte afgesneden wordt, bekomt men louter naalden van eene bepaalde lengte. Ten einde van deze laatste omstandigheid zeker te zijn, geven sommigen (aangezien bij het slijpen van de punten allicht meer of min in de lengte verloren gaat) er de voorkeur aan, dat men aan de schaften iets meer dan de dubbele naaldlengte geeft, en bij 't doorsnijden van deze schaften eerst de punten van het eene eind en dan die van het ander eind in den mal legt; het kleine deel, dat hierbij, na twee volbrachte sneden, uit het midden der schaft wegvalt, komt volgens hen niet in aanmerking tegenover het voordeel eener volkomen gelijkheid der naalden.
Alvorens nu tot de vorming van het oog (Oehr, obil, trou, chas, eye) over te gaan, wordt het boveneind van elke naald een weinig plat of breed geklopt {pflócken, palmer, flattening'). De hiermee belaste werkman zit vóór eer teerlingvormig, 8 tot 9 cm. lang en breed, stalen aanbeeld, houdt met den wijsvinger en duim der linkerhand '20 tot 2b waaiervormig uitgespreide naalden bij de punten vast, vlijt ze op het aanbeeld, en geeft door eenige hamerslagen aan allen de vereischte afplatting. Dewijl hierdoor de kopeinden hard worden, moet men thans de naalden opnieuw uitgloeien, waartoe men een groot aantal daarvan gezamenlijk in een ijzeren ring steekt. De oogen worden gewoonlijk door kinderen vervaardigd, wier kleine handen tot dezen teeren arbeid het beste deugen, en wel in twee achtereenvolgende bewerkingen, welke men het merken of teekenen {Einschlagen, marquer) en uitdrijven of uitslaan {Aushacken, troquer) noemt. Bij het merken wordt alleen de plaats van het oog aangeteekend, door de naald met het platte eind op eene puntige stalen stift te leggen en er met den hamer een tik op te geven. Aan weerszijden van deze stift bevinden zich steunblokjes, welke nauwkeurig het midden der naald met betrekking tot de punt aanwijzen. In andere fabrieken geschiedt het merken met een in de hand gehouden kleinen drijver op een klein aanbeeld en wel aan weerskanten der naald. — Tot het uitdrijven bedient men zich van een kleinen doorslag of drijver (bladz. 295) in den vorm van het oog. Men vlijt den naald allereerst op lood, en slaat hierop met een enkelen slag van den hamer het gat uit, waarbij het uitgedreven kleine stukje van de naald in het lood zitten blijft; alsdan wordt op een platten stalen tas of aanbeeld de nog op den drijver stekende naald van alle zijden des oogs met den hamer iets bijgeklopt, ten einde het oog zooveel mogelijk den vorm van den drijver aanneme. Ronde oogen worden niet altijd uitgeslagen, maar dikwerf door middel eener kleine spil- of pompboor (bladz. 314) er in gedrild (drilled eyes), waarbij men met voordeel van eene diamantspits in plaats van een stalen boorijzer gebruik maakt. Na de voltooiing van het oog wordt de naald aan het kop-eind bijgerond of gewit [getoeiszt), d. i. terwijl men haar in eene kleine klem-of schuiftang (bladz. 266) vasthoudt en op een aan de werkbank bevestigd vijlhout steunt, met eene kleine en fijne vijl afgerond; waarbij men te gelijk aan weerskanten de van het oog uitloopende kerf invijlt (évider), welke, als algemeen bekend is, dient om het insteken van den draad te vergemakkelijken. Naalden, die bij 't vervaardigen van 't oog of bij 't blankmaken krombuigen, strekt men vervolgens door rollen op eene stalen plaat met een vijl-vormig of plat gereedschap weer recht [soft straightening).
* Om deze kerven, voren of groefjes [Kerbe, Fuhrr, cannelures, grooves, gutters) aan te brengen, bedient men zich trouwens met voordeel van eene machine, welke uit een
METAALFABRIGATEN.
klein valwerk van eene dergelijke inrichting als de tot het aanknoppen van de spelden (zie later) gebruikelijke wip bestaat. De inrichting bevat twee stalen stempels, waarvan ieder, door middel van een zich daaraan bevindenden voorsprong, het groefje aan ééne zijde der naald indrukt. Bij een enkelen slag van den oralaagvallenden bovenstempel is nu niet alleen de naald op beide zijden gekorven, maar ook het kop-eind daarvan behoorlijk afgerond. Te
Il'Aigle in Frankrijk bedacht men een klein stampwerk (bladz. 420), zoowel om de groetjes aan te brengen als om de oogen door te stooten. Voor het eerste doel wordt de naald in de machine op eene soort van kleinen stompen beitel gelegd en ontvangt van boven af, door de werking van de schroef, den indruk van een tweeden dergelijken beitel, waarbij zij door twee zijkussens op de juiste plaats gehouden en alle afglijden verhinderd wordt. Tot de vorming van het oog komen de reeds gegroefde en later uitgegloeide naalden voor de tweede ■I keer in de machine, waarin men nu in plaats van den bovensten beitel een kleinen drijver of stempel, en in plaats van den ondersten beitel eene gepaste ondersteuning aanbrengt, zoo-i dat het geheel als doorstootmachine (bladz. 296) werkt. Met hulp van deze machine kunnen i twee kinderen dagelijks 12000 tot 15000 naalden met oogen voorzien, terwijl bij handenarbeid dit aantal slechts 1500 tot 2000 bedraagt. — Ten einde het inwendige van de oogen : van alle ruwheid te bevrijden, kan men, volgens eene nieuwere Engelsche uitvinding, de naalden ook wel bij groote aantallen op dunne einden staaldraad rijgen (welke einden draad overal l'Aigle in Frankrijk bedacht men een klein stampwerk (bladz. 420), zoowel om de groetjes aan te brengen als om de oogen door te stooten. Voor het eerste doel wordt de naald in de machine op eene soort van kleinen stompen beitel gelegd en ontvangt van boven af, door de werking van de schroef, den indruk van een tweeden dergelijken beitel, waarbij zij door twee zijkussens op de juiste plaats gehouden en alle afglijden verhinderd wordt. Tot de vorming van het oog komen de reeds gegroefde en later uitgegloeide naalden voor de tweede ■I keer in de machine, waarin men nu in plaats van den bovensten beitel een kleinen drijver of stempel, en in plaats van den ondersten beitel eene gepaste ondersteuning aanbrengt, zoo-i dat het geheel als doorstootmachine (bladz. 296) werkt. Met hulp van deze machine kunnen i twee kinderen dagelijks 12000 tot 15000 naalden met oogen voorzien, terwijl bij handenarbeid dit aantal slechts 1500 tot 2000 bedraagt. — Ten einde het inwendige van de oogen : van alle ruwheid te bevrijden, kan men, volgens eene nieuwere Engelsche uitvinding, de naalden ook wel bij groote aantallen op dunne einden staaldraad rijgen (welke einden draad overal ; met de vijl ruwgemaakt zijn, en ook wel met eenige olie en zeer fijn amaril bedeeld worden) en vervolgens door eene eenvoudige machinerie in eene snelle slingerende beweging brengen, als wanneer het uitslijpen naar wensch zal plaats vinden. — Bepaalde soorten van zeer zorgvuldig bewerkte naalden worden in de fabrieken te Aken en elders met eene eigenaardige inkerving voorzien, welke zich niet ver van 't oog bevindt en in vorm niet ongelijk i is aan eene Y (y-grec naalden, aiguilles a. l'y-grec). Te dezen einde neemt een werkman 15 tot 20 naalden waaierswijze in de hand (zooals bij 't platkloppen, bladz. 592), legt de eene na de andere op een stalen, met de Y-vormige verhevenheid voorzien tasje en geeft er een enkelen hamerslag op. Daar hierdoor de naalden eenigszins verbogen worden, strekt men ze door rollen op eene vlakke ijzeren plaat met een ijzeren liniaal weer recht.
Na de pas beschreven bewerking, alsmede na de vervaardiging van het oog enz., worden de naalden wel elk afzonderlijk, doch onordelijk in eene soort van blikken trommel geworpen. Om ze voor de hierop volgende behandeling te ordenen of te schikken, d. i. recht en evenwijdig te leggen, bedient men zich van een eenvoudig en snelwerkend middel (hel bijeenschudden of gelijkschuiven — Zuiammensioszen, Gleichschieben, Schie-ben — geheeten), hetgeen daarin bestaat, dat men eene hoeveelheid van 15000 tot 20000 en nog meer naalden in eene platte blikken trommel met eenigszins bolronden bodem doet, en dezen verzamelbak op eene eigenaardige wijze heen- en weerschudt; in 3 tot 4 minuten is hel oogmerk bereikt. *
De uit staaldraad vervaardigde naalden worden nu onmiddellijk gehard {hardening). Te dien einde weegt men ze in partijen van 100 000 tot 500 000 stuks af, — legt ze op bladen ijzerblik van 30 cm. lengte en 15 cm. breedte, wier lange zijden opgebogen zijn, — maakt ze in een kleinen oven boven houtskolen flauw roodgloeiend en werpt ze (met eene strooiende beweging) snel in een vat met koud water (beter; traan of olie, waarin minder naalden zich krombuigen). De vloeistof laat men alsdan door eene kraan wegvloeien, maar de naalden raapt men met ijzeren harken of scholleis bijeen, en schikt ze op voormelde wijze door schudden. In Groot-Britanje geschiedt de verhitting door middel van een bad van gesmolten en roodgloeiend lood, waardoor stellig eene gelijkmatiger gloeiing zal te bereiken zijn. — De geringer soorten, welke uit ijzerdraad vervaardigd zijn, worden door aanzetting of pak-I. 38
593
594 METAALFABRICATEN.
harding {pying) gehard, waarbij men ze (200 000 tot 300 000 stuks op eens) in een aarden pot of kroes met hardsel (Harle), d. i. met een mengsel van roet, geraspte runderklauwen en fijn-gestooten eierdoppen pakt, er een deksel met leem op vast-verkit, alles te zamen in den oven 7 tot ^O uren lang sterk gloeit. Na afkoeling worden de naalden van't pulver ontdaan, onderling evenwijdig geschud, ringswijze ingestoken, tot roodgloeiens toe verhit, rechtgestrekt (evenals vroeger de schaften) en na 't afkoelen evenals spelden in olie en traan gehard.
In elk geval moeten de geharde naalden door ontlating of tempering (Jnlassen, Abla isen, tempering) van haar te groote brosheid bevrijd worden. Men gaat hierbij op verschillende wijzen te werk. Op eenige plaatsen worden de uit het bluschwater komende naalden in eene pan boven vuur gedroogd, en voorts in eene andere pan met vet of smout verhit totdat dit laatste verbrand is (vergel. bladz. quot;17).—In andere fabrieken verhit men ze op de ijzeren dekplaat van een oven, totdat ze donkerpaars aanloopen. Bij deze tweede manier is het echter noodig, dat men, om de aanloopkleur te onderkennen, de geharde naalden van alle hamerslag bevrijde; hetgeen daardoor geschiedt, dat men ze (bij 20 000 te gelijk) op een sterk en dicht stuk lijnwaad uitspreidt, dit cylindervormig oprolt, aan beide einden met een koord stevig toebindt, in water dompelt, en op eene tafel door middel van een daarovergelegden stok in eene vóór- en achterwaartsche rollende beweging brengt. De naalden schuren zich door deze behandeling onderling genoegzaam af. Dikwerf geschiedt het ontlaten ook in eene boven een coaksvuur ronddraaiende trommel of in kokend traan.
* Onder de geharde en ontlaten naalden bevinden er zich vele, welke door 't harden kromgeworden {crooked) zijn. Ten einde deze er uit te vinden en ze recht te strekken (rechthameren, Hammerrichten, straigthening, hard-struightnening, hammer-straigthening), rolt een werkman elke naald op proef tusschen duim en wijsvinger en recht haar, zoodra hij eene kromming bespeurt, met de pen van een kleinen hamer op een stalen tasje. *
Men gaat alsnu over tot het polijsten (schuren, Schauern, Scheuern, Poliren, POLISSAGE, grinding, scouring), hetwelk de langwijligste bewerking bij de vervaardiging van naalden is. Op eene onderlaag van ettelijke malen toegevouwen grof en dicht lijnwaad schikt men de naainaalden (ongelijke — doch wegens 't later sorteeren zeer verschillende — dikten bijeen, alle evenwijdig liggende en 7 of 8 rijen in de lengte achterjelkaar) in verscheiden afwisselende lagen met scherp zand, — begiet de gansche massa met raapolie, — rolt haar stijf tot een worstvormig lichaam ineen, bindt deze pakken of rollen {Ballen, bujfs) aan de einden toe, en omwindt {verslrickt) ze buitendien met een sterk aangehaald koord. Deze gansche behandeling vordert bedrevenheid en omzichtigheid, daar anders de naalden bij 't polijsten breken of althans krombuigen. Een pak van 45 tot CO cm. lengte en 75 tot 425 mm. dikte, bevat 150 000 tot 200 000, ja zelfs een half millioen naalden, en dikwerf worden 12 tot 20 of 40 pakken te gelijk behandeld op eene door water gedreven machine, tot wier bediening een enkel mensch toereikend is. De machine voor 't polijsten van de naainaalden (de schuurbank of schuurmolen, Sc he tier-, Sc hauer-, Schormühte) bestaat in de hoofdzaak uit eene zware tafel, waarop de beschreven pakken of rollen door heen- en weertrekken van eene dikke houten plaat vóór- en achterwaarts gerold of gewalst worden, zoodat de behandeling in haar geheel overeenkomt met het gewone mangelen met eene waschrol. Dikwerf is omgekeerd het onderst tafelblad beweegbaar, en ligt het bovenst bezwaard blad vast, waardoor trouwens de uitwerking dezelfde blijft. De rollen doorloopen eene ruimte van 30 tot 45 cm. lengte, en wel in elke minuut 18 tot 20 maal heen en evenzoodikwerf terug. Na deze bewerking 10 tot 18 uren te hebben doorgezet, opent men het pak of de rol, — zuivert de naalden met hulp van zaagsel in eene ton, welke om haar as wordt rondgedraaid, — scheidt ze van het zaagsel door schommelen in eene kom of trog, en brengt ze
METAALFABRICATEN.
door scliudden weer in de onderling evenwijdige ligging. Ze worden hierop andermaal in pakken of rollen ineengewikkeld, en het schuren in den molen wordt, benevens de daaropvolgende bovenvermelde bewerkingen, herhaald. Deze gansche behandeling heeft in 't algemeen tienmaal achtereen op gelijke wijze plaats; alleen bezigt men de laatste drie keeren, in stede van het zand, droge zemelen. De zoogenaamde Engelsche polituur, welke veel fraaier dan de gewone is, wordt niet door middel van zand verkregen, doch met amaril en olie aangevangen, met tinasch of doodekop voortgezet en met zemelen voltooid. Indien men zich van tinasch of doodekop bedient, worden de naalden in eene koperen trommel met heet zeepwater gewasschen en met zaagsel in de voormelde ton afgedroogd.
* De geheel gepolijste naalden worden alle onderling evenwijdig en tevens derwijze gelegd, dat de oogen zich naast elkaar bevinden, hetgeen door twee bewerkingen verkregen wordt. Voor zoover namelijk de evenwijdige ligging betreft, kan men volstaan met het reeds vroeger opgegeven middel (het schudden in trog of bak); hierop echter brengt men denaal-den op eene tafel, waaraan kinderen zich er mee bezighouden, ze in twee afdeelingen te sorteeren, al naar gelang de punten rechts of links gekeerd zijn; in elke dezer beide afdeelingen komen alsnu de naalden eveneens te liggen (richten, Behöhlegen, détourner, heading). Zes tot twaalf naalden worden te dezen einde gelijktijdig van den hoop weggerold en met den wijsvinger der linkerhand omlaaggehouden; vervolgens echter met den wijsvinger der rechterhand, welke in een laken sluifje steekt, vluchtig aan de einden aangeraakt. De naalden, wier punt rechts gekeerd zijn, blijven in de sluif steken, en kunnen derhalve even snel als zeker van de anderen gescheiden worden. — De naalden, wier punten bij 't polijsten afgebroken zijn, worden uitgezocht, maar niet weggeworpen, doch opnieuw aangeslepen en als korter soorten verkocht. Om zulke naalden spoedig op te sporen, steekt een werkman 2000 tot 3000 naalden in een 5 cm. wijden ijzeren ring, stoot de oogen op de tafel gelijk, en kijkt nu scherp op de punten, wanneer de korteren gereedelijk in de oogen springen; deze haalt hij er alsdan met een haakje bij 't oog uit. — Naalden, die bij 't polijsten kromgebogen zijn, worden op eene houten onderlaag met den hamer rechtgestrekt. — Eindelijk wordt elke soort in overeenstemming met de toevallige ongelijkheden in de lengte in drie afdeelingen gescheiden, opdat alleen naalden van de grootstmogelijke gelijkheid te zamen verpakt zouden worden. *
Ter verpakking {Verpackung, papering) worden de naalden, als algemeen bekend is, bij 't honderd (of 't vijfentwintig) in papieren omslagen of brieven {Briefé) besloten. Het aftellen wordt door eene mechanische inrichting zeer bespoedigd of eigenlijk geheel uitgespaard. De hoofdzaak bestaat hierbij in een ijzeren lineaal, in welks oppervlakte overdwars honderd groeven, overeenkomende met de dikte der naalden, zijn ingesneden. Terwijl nu de werkman tusschen duim en wijsvinger een aantal naalden vat en daarmee over 't lineaal heenstrijkt, blijft er in elke groef eene naald liggen (voor twee is er geen ruimte in), en zoodra men met een oogopslag bespeurt dat er geen groef meer overig is, heeft men ook met het tellen gedaan. In eenige fabrieken weegt men de naalden, in plaats van ze te tellen, na eerst het gewicht van een honderdtal met zorg te hebben bepaald.
De reeds in 't papier gelegde naalden ondergaan ten slotte nog eene behandeling, waardoor aan dier punten de bij het polijsten verloren scherpte teruggegeven wordt, en welke men 't bruineeren {Brauniren, bleuir) noemt. Hiertoe dient een kleine, snel om zijn as gedraaide slijpsteen, wiens middellijn zeer gering, doch wiens breedte eenigszins aanmerkelijke!' is. De werkman vat 25 naalden te gelijk met de vingers op en houdt ze op de reeds beschreven wijze (bladz. 591) tegen den steen. De uiterst fijne slijpstreek, welke hierbij aan de punten ontstaat, ioopt in de lengte der naalden en onderscheidt zich daardoor
595
METAALFABR1CATEN.
zichtbaar van de polituur der overige deelen, welke over den omtrek, haaks op de as, heeft plaats gehad.
* De voormelde slijpsteen, een dichte kwartsachtige glimmerleisteen (die natuurlijk droog gebruikt wordt), is in eenige fabrieken cylindrisch, 125 mm. breeed en 40 mm. in middellijn. In andere oorden (bijv. in fabrieken te Aken) is men der meening toegedaan, dat het een bepaald vereischte is, den steen een vierhoekig prismatischen vorm (met vierkante dwarsdoorsnee) te geven, en men maakt hem derhalve 8 tot 10 cm. lang, bij 13 tot 32 mm. breed en dik, al naar gelang van de verschillende grootte der naalden. De vier kanten strijken of slaan snel na elkaar tegen de naalden en brengen zoodoende eene dergelijke werking te weeg, als eene vijl, waarmee men een stuk metaal overlangs afneemt.
In de laatste jaren werden de meeste naalden in haar geheel gepolijst op snelrond-draaiende polijstschijven, welke op met watten gevoerd leer eene fijne huid van amaril bezitten. — Niet zelden komen naalden met vergulde oog-einden voor (eene versiering, die men meest op de betere soorten toepast); hiertoe bedient men zich van de aethervergulding (bladz. 522) of van de galvanische vergulding (bladz, 523). *
B. Nieuwer manier van vervaardiging. — In den jongsten tijd zijn in de fabrieken van naainaalden ettelijke ingrijpende verbeteringen ingevoerd, wier omschrijving thans in verband met het voorafgaande dient gegeven te worden. Hierbij neemt de vervaardiging den volgenden loop;
Het stuksnijden van het draad in schaften van de dubbele naaldlengte wordt naar de op bladz. 590 beschreven wijze plaats; doch heeft het achafthoul, dewijl later geen halveering met de schaar geschiedt, een andere gedaante. Het bevat namelijk geen korter afdeeling, maar bestaat uit een recht 160 mm. lang, 30 mm. breed, 1 tot 1,5 mm. dik stuk staal- of ijzerblik, hetwelk aan 't ééne eind haaks 27 mm. hoog is opgebogen. Door een gat van dit opgebogen gedeelte gaat eene 140 mm., 6 mm. dikke schroef, welke uitwendig van eene vleugelmoer, van binnen met eene zeskante tegenmoer voorzien is, over de middellijn van het blik ligt en aan 't eind in eene 5 mm. dikken beweegbaren wand haar bevestiging vindt. Deze wand, nagenoeg van gelijke hoogte als het opgebogen gedeelte van 't blik en evenwijdig daaraan geplaatst, dient tot het aanleunen van de einden draad, bepaalt door zijn afstand van het niet opgebogen eind van 't blik de lengte der schaften, en wordt diensvolgens naar behoefte door middel der beide voormelde schroefmoeren verschoven, en hierop nog afzonderlijk door eene klemschroef op haar plaats gehouden. In den allerlaatsten tijd verricht men 't snijden van de schaften door middel van machinenscharen met zelfwerken-den toevoer van 't draad; 6 schaften worden er tegelijk geknipt; een schommeltoestel richt ze onderling evenwijdig; 1 werkman bedient 2 machines, en ieder machine levert in 't uur 100 000 schaften.
Het rechten van de schaften geschiedt desgelijks op de uit het voorafgaande bekende manier. Met betrekking tot het aanpunten valt daarentegen op te merken, dat men hiertoe tegenwoordig uitsluitend eene eigenaardige aanpuntmachine (Spitzmaschine, ScAleif-masehine) bezigt. Daarin werkt een slijpsteen van cymaasvormig uitgeschulpte (hyperbo-loïdische) gedaante, 21 cm. lang, aan de uiteinden 39 cm. en in 't midden 31 cm. dik. Door een boven dezen steen aangebrachte, met kaoetsjoek omkleede schijf van 37 cm. middellijn, wier desgelijks horizontale as bijna haaks op de as van den steen gericht is, worden op eene concaaf boogvormige, met de schijf gelijkmiddelpuntige, het onderst gedeelte daarvan over eene booglengte van 75° omsluitende, mede met kaoetsjoek belegde baan de uit een vóórgelegden voorraad daarin vallende naaldschaften langzaam voortgerold, waarbij zij van 't eene eind van den steen naar diens ander eind doorschuiven en steeds met het aan te
METAALFABRICATEN.
punten deel den steen aanraken. Te dezen einde maakt de schijf slechts 1 omwenteling in de minuut, terwijl de slijpsteen in denzelfden tijd •1500 omwentelingen volbrengt. Krachtvolle exhausters zorgen voor de verwijdering van het steen- en staalstof.
* Neemt men bijv. schaften van 1 mm. dikte, derhalve van 3,14 mm. omtrek aan, dan zouden op de 242 mm. lange boogvormige baan, ingeval zij geheel gevuld ware, in ronde getallen 240 schaften plaatsvinden en gelijktijdig bearbeid worden.—Maakt nu de kaoetsjoek-schijf, wier omvang 11G2 mm. bedraagt, in 60 seconden eene omwenteling, dan gebruikt zij tot het doorloopen van een boog van 75° = 242 mm. zeer nabij 12,5 seconden; het dubbele hiervan = 25 seconden zou alzoo elke schaft onder behandeling blijven, wanneer zich over 't
242
geheel geen glijdende beweging aan de rollende paarde, en zij zou zich daarbij ——^ d. i. 77
o,14
maal om haar as draaien. Gedurende elke 25 seconden worden echter 240 schaften afgeleverd, hetgeen per minuut 576 of per uur 34 560 bedraagt. Tegenover deze theoretische opbrengst blijft de practische niet veel ten achteren: er wordt toch opgegeven, dat de machine in 1 uur 30 000 naalden van gewone dikte kan aanpunten, waarmee vaak een ganschen dag werk van een arbeider op den gebruikelijken slijpsteen gemoeid is (bladz. 591). *
De wezenlijke afwijking der nieuwere fabricatie van de oudere begint met de nu te beschrijven vorming van de oogen, en bestaat vooral daarin, dat het oogenvormen zonder voorafgaande halveering van de schaften plaatsheeft, diensvolgens in 't midden van elke schaft twee oogen nevens elkaar gemaakt worden, waardoor buitengemeen veel aan kosten bespaard wordt, dewijl de vervaardiging van dit dubbele oog niet meer tijd en arbeid vordert als die van een enkel oog. Om de matrijzen te sparen, polijst men vóór het stampen de schaften in haar midden op eene slijpmachine (middel sl ij pma chine, Mitten-schleifmmchiné), waarbij een werkman per uur 150 000 stuks aflevert; vervolgens wordt onder een klein valwerk tusschen twee stempels het middelst gedeelte van de schaft gestampt {gepr 'dgt, siamping, pressing), waarbij het zich iets afplat, van boven en van onderen af indrukken {first eyé) van de gedaante der oogen ontvangt, links en rechts echter over eene lengte van 3 tot 6 mm. een baard (rug) naar buiten gedreven wordt. Voor zoover de naalden moeten worden voorzien van groeven of voren (bladz. 592) — want eenige fabrikanten laten ze weg en geven daarvoor tot vergemakkelijking van 't insteken van den draad aan 't oog eene langer eivormige gedaante — worden ook dezen door den stempel gevormd. Hierop volgt het doorstooten van de aldus gemerkte oogen (het oogen, Oehren, eyeing)\x\ eene kleine doorstootmachine met schroef, twee nokjes aan den stempel en twee gaten in de matrijs. Het vervaardigen van de voor het stampen noodige stempels en van de patrijzen, met wier hulp zij verkregen worden, vormt de belangrijkste en moeilijkste gedeelten van de gansche fabricatie.
De bewerking van het stempelen geschiedt overigens tegenwoordig vaak door middel van eigenaardige stampmachines {Stamp f ma s chine ti), welke invoege van de draadstift-machines zijn ingericht; dergelijke machine levert in 't uur ongeveer 3000 stuks en elke 3 machines vereischen ter bediening 1 werkman. Ook voor het doorstooten komen thans door elementaire kracht gedreven machines in gebruik, wier nuttige arbeid ongeveer het drievoudige van de hand door stootmachines bedraagt.
Van de verdere behandeling worden nu 80 tot 100 dubbelnaalden op twee door hare oogen geschoven platte staaldraden aangeregen (eingereiht, spitting), en met dezen op een houten blokje gelegd, waar men ze, met uitzondering van 't middelst gedeelte, met hulp van twee daaroverheengelegde door eene voettree omlaaggetrokken ijzeren schenen bedekt
597
598 MET AALF ABRICATEN.
en vastklemt. In dezen onbeweeglijken stand la^t zich de bereids) vermelde bij 't stampen ontstane baard door middel eener platte vijl wegnemen (het vij 1 en, Fei/en, iJawrfea' filing), welke bewerking na 't omkeeren van 't bundeltje naalden ook aan de andere zijde verricht wordt. Hierop laten de dubbelnaalden zich gereedelijk met hulp van eene breede handschroef tusschen de beide oogen (waar bij het stampen een keepje gevormd werd) in tweeën breken en in enkele naalden omzetten (het doorbreken, T heil en, dividing, breaking), — en ten slotte wordt ieder nog op haar draad stekende helft van 't bundeltje aan 't kop-eind bijgevijld {Befeilen, refiling, heading), om de plaats der breuk te gladden en ai te ronden. Door de ook hierbij aangewende bankschroef wordt het verbuigen van de naalden verhinderd, zoodat geen rechten daarna plaatsheeft. In plaats van deze (als verouderd te beschouwen) manier gaat men tegenwoordig over tot het afslijpen (.^Asc^ei/e») op een cirkelvormig-cylindrischen ronddraaienden slijpsteen ter verwijdering van de baarden, waarbij een werkman in 't uur 10 000 stuks schaften toereedt. Hierop breekt de eerstvolgende werkman de slechts nog weinig met de koppen onderling samenhangende naalden (in bundels van 15 tot 20 mm. dikte) van elkaar, terwijl de inrijgdraden nog in de oogen steken blijven. De alzoo ontstaande uit enkele naalden gevormde rijen worden tot op de helft der naaldlengte in klemtangen gevat en op kleine ronddraaiende (met exhaustor voorziene) slijp-steenen aan de koppen bijgerond.
De rand van 't oog heeft na 't doorstooten een meer of minder scherpen kant, die bij 't naaien den draad zou doorsnijden. Er zal aanstonds worden aangegeven, op welke wijze men gewoonlijk in dit gebrek voorziet; eenige Engelsche fabrieken doen dit dadelijk na't bijvijlen van de koppen en wel door middel van eene kleine machine, waarin de naalden bij groote aantallen op dunne geharde (hetzij kantige of met de vijl ruwgemaakte, ook wel met eenige olie en zeer fijnen amaril voorziene) staaldraden geregen, deze draden aangespannen bevestigd zijn en eene snelle schommelende beweging bekomen, tengevolge waarvan de naalden op de draden heen- en weerzwenken en het uitslijpen van de oogen binnen ongeveer l1^ uur afloopt (burnishing the eye).
Alsnu volgt hef harden, ontlaten en schuren op de bekende manier (bladz. 593—595). Na het schuren echter worden de koppen (oog-einden) nog eens ontlaten, totdat ze blauw aanloopen (vandaar blueing, bronzage), om ze als het zwakst gedeelte der naalden minder breekbaar te maken. Hiertoe bedient men zich hetzij van een in oven of kachel gloeiend gehouden ijzeren bout, met welken men de in een tang met breeden bek ingespanne nnaalden in aanraking brengt, of men maakt gebruik van de blauwmachine (Blaumachmaschine), waarbij een ronddraaiend raadje de naalden een voor een opneemt en door eene derwijze geregelde gasvlam leidt, dat ze bij 't verlaten daarvan over de gemelde lengte blauwgeworden zijn; met 1 werkmap bij 2 machines kunnen er in 't uur door elke machine 50 000 stuks worden ontlaten. Voor zoover het inwendige van 't oog niet reeds vóór de harding op de pas beschreven wijze gladgemaakt is, geschiedt dit thans, doordien men met eene soort van ruimijzer de randen van 't oog een weinig uitboort en van hun scherpte berooft (boren, drillen, Bohren, driller, drilling). Hiervoor dient eene kleine draaibank, aan wier spil zich het spitsvierkant snelronddraaiend ruimijzer bevindt; tegen de punt van dit laatste moet elke naald, en wel met beide zijden van 't oog, een oogenblik worden aangeklemd; maar 't meisje, hetwelk dezen arbeid verricht, spant in eene breede tang 100 tot 200 naalden in eens in, welke door behendig strijken met een mes er toe gebracht worden, gezamenlijk de oogen naar denzelfden kant te keeren. Nadat het gansche aantal op de eene zijde geboord is, draait men de tang om en wordt de andere zijde van het oog tegen het ruimijzer gebracht.
* Van naalden, welke deze bewerking ondergaan hebben, pleegt men te zeggen, dat zij gedrilde of geboorde oogen (gebohrte Oehre, drilled eyes)-, zij moeten wel van die
(thans niet meer voorkomende) naalden onderscheiden worden, waarbij het oog van meet af door boren of drillen verkregen werd (bladz. 392). *
Ten einde aan de bij 't schuren meer of minder stompgeworden punten haar volle scherpte weer te geven, worden de naalden na- of bijgepunt (setting the points), maar niet op een steen, doch op eene in een kleine draaibank ingespannen amarilrol van ongeveer 50 mm. middellijn en 200 mm. lengte; tevens verwijdert men het overtollig blauw aan de koppen en rondt deze nogmaals bij; eindelijk polijst men de naalden over haar gansche lengte op eene leeren schijf met amaril polijsten, bruineeren, Poliren, brunir, polishing, finishing). In deze beide bewerkingen worden de naalden als bij 't aanpunten (bladz. 591) behandeld, bij 't polijsten evenwel eerst aan de punten en dan bij de kopeinden vastgehouden.
* Tot het intellen van de naalden in de bekende kleine papieren omslagen, wordt door sommige fabrieken de volgende kleine machine gebezigd: Een voorraad naalden ligt aan 't hooger eind van eene hellend aangebrachte plaat van spiegelglas; de eene naald na de andere glijdt vanzelve tusschen deze glasplaat en eene zich dichtbij daarboven bevindende stalen scheen naar beneden, en geraakt onder eene stalen, het glas bijna aanrakende schijf van 7 mm. dikte en ongeveer 30 mm. middellijn, welke door middel van eene handkruk aan haar horizontale as wordt rondgedraaid. De schijf bevat op haar randvlak 100 aan de as evenwijdige inkervingen, ruim genoeg om eene naald op te nemen; bij elke 25'quot; kerf is eene dieper insnijding, waarin een pal grijpt, om een aanhoudingspunt voelbaar aan te duiden; bij 't verder draaien komt trouwens de pal vanzelven weer vrij. Aan den voet van 't hellend vlak ligt het bereids gevouwen, doch open papier. Terwijl nu elke kerf de schijf, bij 't ronddraaien van deze laatste, eene naald bij haar middelst gedeelte aanvat, meeneemt en in het papier laat neervallen, behoeft de bij de machine geplaatste werkster slechts telkenmale als de pal valt met het draaien op te houden, het vol papier weg te nemen en door een leeg papier te vervangen, om zonder verder natellen in ieder omslag 25 naalden bijeen te hebben.
Bij groote en middelbare soorten zouden 100 kg. draad (schaften) gemiddeld 75 kg. geheel toegereede naalden uitleveren, bijaldien niet menig stuk gedurende de vervaardiging door breken enz. verloren ging. Van een grof nommer wegen 100 schaften 90,7 gram, en 200 naalden 07,7 gram; van een fijner nommer 100 schaften 39,9 gram en 200 naalden 30,0 gram. — Goede naainaalden moeten volkomen recht zijn, — rank tot eene scherpe, juist in de as gelegen punt bijloopen, eene fijne polituur bezitten, in 't oog niet ruw of scherp zijn, en evenmin zich blijvend krombuigen als te licht afknappen.
Men onderscheidt in den handel vele soorten van naalden, wier verschil deels in de lengte en dikte, deels in de gedaante der oogen (met ronde, korte en lange oogen, rund, 'óhrige, kv.r tzöhri g e, l ang'ó hr ig e), deels in liet meer of minder fijn polijslsel enz. gelegen is. De Engelsche naainaalden (wier lengte tusschen de 22 en 46 mm. bedraagt) komen in drie hoofdsoorten voor, welke zich door eene verschillende verhouding van de dikte tot de lengte onderling onderscheiden. Men noemt ze lange of dunne {sharps), tusschenbeide-halflange ofhalfdikke (bettceens) en korte of dikke {blunts). Deze drie hoofdsoorten komen veelal in 12 nommers (van N0. 1 tot 12) voor; in den regel geldt hierbij het hoogste nommer voor de fijnste soort. De lengte en dikte der kleinste en grootste soorten zijn bij benadering als volgt:
599
METAALFABRICATEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||
|
Een volledig assortiment bevat de volgende soorten: l0. sharps, N0. 1 tot 12, de eigenlijke of gewone naainaalden {sewing needles'); 2°. shortsharps of short, N0. 1 tot 10, iets korter, voor stevig werk bij kleermakers en in 't huishouden; 3°. gromddowns, N0. 1 tot 10, korter dan de vorigen, voor kleermakers; 4°. belweens, N0. 1 tot 10, korter en een weinig dikker dan de grounddoms, ook zwaarder aan de punt, voor stug lijnwaad, voor korsetten naaien enz.; 5°. blunt», N0. 1 tot 10, iets korter en ook iets dikker dan de vorige, met nog steviger punten, de grootere voor 't naaien van tapijten, de kleinere voor 't omboren van hoeden enz.; 0°. straw, N6. 1 tot 10, dun en veel langer dan alle voorafgaande, voor modeniaaksterswaren en anderen zeer lichten arbeid.
Men vindt zeer nabij het gewicht van 1000 naainaalden in grammen (ö) uit de formule
G=ly.d-y.P,
waarin l de lengte en d de dikte der naalden (beide in mm.), P echter een uit de ondervinding afgelegd getal beteekent. Dit laatste getal moet eenigszins verschillend genomen
l
worden, al naar de verhouding tusschen lengte en dikte, welke door de oneigenlijke breuk -z
Cu
wordt voorgesteld. Men heeft namelijk
l
voor - = 30 tot 50 te nemen P = 5,08,
d
igt; » = 51 » 60 » » » = 5,20,
» » = 61 » 90 » » » = 5,35 en » » grooter dan 90 » » » = 5,42.
Bijzondere soorten van naalden zijn: de stopnaalden {Stopfnadeln, darning needles), 35 tot 63 dm lang, met zeer lange en wijde oogen; lange stopnaalden idouhlelong), 54 tot 90 mm. lang; — de tapijtnaalden (Tapetnadeln), 33 tot 42 mm. lang, met extra verwijde oogen van 12 mm. lengte; — paknaalden {Packnadeln, packingneedles), 65 tot 80 mm. lang, rechte en kromme, aan de punt tweesnedig; — naalden met 2 en met 3 oogen (zweiöhrige, dr ei'óhr ig e), onder elkaar (r ij gn a a 1 den, .Sc/iMKr laceis) van plat breed draad; — schoenmakersnaalden {Schuhmachernadeln), 26 tot 40 mm. lang, met deels drie-, deels viersnedige punt, aan 't oog eenigszins gebogen of ook wel recht; — hoedennaalden {Jlutnadeln), 52 tot 72 mm. lang, met ronde, twee- of driesnedige punt, en de oogen deels rond, deels kort, deels lang; — zadelmakersnaalden (Satllernadeln), 37 tot 50 mm. lang, met eene ronde snee in plaats van de punt; — biljartnaalden (Billardnadeln), met gebogen punt, ter herstelling van het laken op biljarttafels. *
000
Sedert de invoering van de naaimachines is de vervaardiging van de hierbij ver-eischte naalden, bij welke het oog dicht boven de punt zit, een belangrijke tak van de naaldenfabricatie geworden. Hierbij is in 't algemeen eene grootere maat van zorgvuld'gheid voor elke naald afzonderlijk noodig. Men snijdt in de eerste plaats uit het beste staaldraad stukken van de lengte eener naald en recht deze als andere schaften in roodgloeienden toestand. Hebben de naalden geen kolven {Kolben), d. i. geen dikke aanzetsels tot het inschroeven in de stang der naald, zoo worden zij (na blankslijpen op eene amarilschijf) in 't valwerk gevormd, op eene freesmachine met de ril, op eene doorstootmachine met het oog voorzien. Men neemt hierop door bijvijling van elke naald afzonderlijk den bij het stampen gevormden baard weg, en hamert de naald door middel van een kleinen hamer op een geheel vlak aanbeeld recht. Moeten de naalden (zooals bij de Howe'sche spoelmachines en bij de ééndraadskettingsteekmachines van Wilcox en Gibbs) met kolven voorzien zijn, dan moet de staaldraad van de dikte dezer kolf gekozen worden en vóór het stampen op de vereischte lengte in verband met de naalddikte afgedraaid, afgefreesd of (in afzonderlijke kleine smeedmachines) uitgesmeed worden; de alsdan gestampte en doorboorde naalden worden op de punt- en kolfzijde zorgvuldig ter juiste lengte afgesneden, op kleine slijp-steenen (rond, dwarssnedig of beitelvortnig) aangepunt, aan 't kolf-eind afgerond en rondom gladgeslepen; het oog wordt in de (op bladz. 598) beschreven wijze uitgesmergeld. Na vervolgens de naald te hebben schoongemaakt, wordt zij opnieuw met den hamer gerecht, zorgvuldig gehard en ontlaten, op amaril- en borstelschijven blankgemaakt; de rillen worden fijn uitgeslepen, het oog wordt andermaal door langdurig heen- en weertrekken over een met olie en amaril bedekten draad afgepolijst. Vervolgens wordt de naald met zeepwater afgewasschen en met zaagsel gedroogd, door middel van de loupe op het zorgvuldigst (vooral in 't oog) onderzocht en van de ruwe of niet vlakke steeën, die zich hierbij vertoonen, door bijwerken bevrijd. Eindelijk worden de naalden nogmaals gerecht, zoodat de punt en de as van naald en kolf juist in eene rechte lijn vallen; de punten worden met de hand op een kleinen slijpsteen bijgescherpt en (evenals ook de overige oppervlakte van de naald) zoo fijn doenlijk door middel van amarilschijven gepolijst. De geheel toegereede naalden worden bij 12 tegelijk in 't bekend zwart papier gepakt. Er zijn ongeveer 100 verschillende soorten van machinenaalden (overeenkomende met de verschillende stelsels van naaimachines) en van ieder dier soorten heeft men ongeveer 30 nommers met verschillende punt.
* Als in vorm en wijze van vervaardiging na verwant aan de naainaalden, dienen hier de hekelnaalden of hekeltanden (Hechelnadeln, Hechelzahné) ioi Yiti samamp;asteWm van de vlashekels vermeld te worden. Men heeft ze van 18 tot 36 mm. lang voor de hekel-kammen {gills) der vlasspinmachines, waartoe dikwerf do nabij het oog bij't schuren (bladz. 594) afgebroken naainaalden dienen: voorts van 5 tot 19 cm. lengte voor de handhekels. De soorten tot boven de 9 cm. worden verkregen uit staaldraad op eene wijze, welke geheel met die ter vervaardiging van naainaalden overeenkomt (doch waarbij natuurlijk alle op het oog betrekking hebbende werkzaamheden vervallen). Voor de kleine, ten hoogste 5 cm. lange naalden snijdt men het draad in stukken van ongeveer 20 cm. lengte; deze worden alsdan op den drogen slijpsteen aan beide einden bijgepunt, — op de bepaalde lengte afgesneden, — weer aangepunt, afgesneden en zoo verder totdat er nog slechts kleine eindjes afval overig zijn. Grooter naalden worden alleen ter dubbele lengte afgesneden, en na het aanpunten van beide uiteinden in het midden doorgedeeld. Het harden geschiedt als bij de naainaalden. Tot het hierop volgend ontlaten bedient men zich van een ijzeren kastje, ongeveer 18 cm. lang, 3 cm. breed en hoog, hetwelk met 6 afdeelingen voorzien is, ieder van welke nagenoeg 3 cm. in het vierkant meet. Deze afdeelingen worden met hekelnaalden derwijze opgevuld, dat alle dikke einden op den bodem van het kastje rusten en de punten naar boven gekeerd
601
METAALFABRICATEN.
zijn. Aldus gevuld, wordt het kastje op de verhitte ijzeren plaat van den ontlaat-oven geplaatst, ten einde de hitte van onderen op te nemen. Van tijd tot tijd trekt er de arbeider eene proefnaald uit, en beproeft deze aan het dik eind door middel van een lichten tik met den hamer om te buigen; laat de naald zich op deze wijze buigen zonder te breken, dan is het juiste oogenblik gekomen om onverwijld den inhoud van 't kastje leeg te storten. De kromme stukken zoekt men hierop uit, ten einde ze door omzichtig hameren recht te strekken. Nu volgt het schuren of polijsten, hetgeen met dat der naainaalden overeenkomt; en nadat ten slotte de naalden nog bijgepunt werden (vergel. bladz. 595), zijn ze ten verkoop gereed. — Hekeltanden, van 10 cm. en daarboven lang, zijn aan den voet (aan het dik eind) vierkant, en worden niet uit draad, maar uit vierkant geplette staafjes staal vervaardigd. Aangezien hier het aanpunten door slijpen te tijdroovend wezen zou, worden deze tanden door smeden uit de vrije hand (zonder zaal) tot eene rank bijloopende gedaante afgewerkt, en wel ter dubbele lengte derwijze, dat een middelgedeelte van 25 tot 50 mm. lengte den vierkanten vorm behoudt. De voltooiing heeft bij een aantal te gelijk, onder eene draaiende beweging tusschen de vlakke handen, op den slijpsteen plaats. Na het doordeden of halvee-ren, harden en ontlaten, en desnoodig ook het rechtstrekken, volgt het polijsten, hetgeen niet door schuren in pakken of rollen, maar op eene leeren schijf met amaril (bladz. 596) geschiedt. *
2°. Breinaalden {Stricknadeln, aiguilles k tricoter, knitting needles). — Haar vervaardiging heeft groote overeenkomst met die der naainaalden, ofschoon ze veel eenvoudiger is, daar alle werkzaamheden, welke tot het vormen van de oogen betrekking hebben, hier vervallen. Het ijzer- en staaldraad wordt door middel van het schafthout in behoorlijke lengten doorgesneden, de schaften worden op de machine gerecht (bladz. 591), aan beide einden rondpuntig aangeslepen, gehard (de ijzeren gepakhard), ontlaten en in den schuur-molen gepolijst. De lengte der breinaalden is van 20 tot 25 cm.; met betrekking tot de dikte komen zij in tal van soorten voor, die men derwijze door nommers onderscheidt, dat de hooger nommers voor de dunner soorten gelden. Grooter soorten van breinaalden, ter lengte van 30 tot 00 cm., worden slechts aan één uiteind aangepunt, aan 't ander met een messingen knop of kop voorzien, in voege als dit bij de spelden plaats heeft; ze heeten alsdan knopnaalden (Kopfnadeln, broches a. tricoter).
3°. Haarnaalden of haarspelden {Haarnadeln, épingles a FRISER, hair-pins).— Ze worden uit ijzerdraad in het schafthout gesneden, aan weerskanten bijgepunt, en over eene kram toegebogen. Aangezet of gehard worden ze niet, doch men laat ze blauw aan-loopen of zwart ze met lijnolie (bladz. 545). Eene verbetering zijn de uit dubbel ineengedraaid draad vervaardigde haarspelden, welke door haar schroefvormige windingen vaster in 't haar steken.
4°. Spelden {Slecknadeln, epixgles, joiwi). — Haar vervaardiging omvat het maken van het lijf of de schaft, het maken van den knop of kop, het verbinden van den knop met de schaft, en eindelijk eenige bewerkingen tot voltooiing of opsiering van de spelden. Hier, evenals bij de naainaalden, maakt alleen de fabriekmatige indeeling van den arbeid, en de schier doorgaand plaatsvindende gelijktijdige behandeling van een groot aantal stukken, den geringen prijs mogelijk. — De grondstof is in den regel messingdraad; slechts zelden worden uit ijzerdraad spelden gemaakt, en deze laat men alsdan blauw aanloopen of zwart ze nog heet met lijnolie (rou wspelden, Tr au er-Nadelri), terwijl voor 't overige bij dier vervaardiging niets bijzonders voorkomt.
Het messingdraad voor de schaften der spelden moet zoo hard en stijf mogelijk zijn; het is derhalve doeltreffend, niet rechtstreeks het draad uit den handel hiertoe te bezigen, maar zich dit in eene eenigszins grooter dikte aan te schaffen en zelfs nog op eene handrol (bladz.
602
1
METAALFABRICATEN.
238) door eenige gaten van eene draadtrekplaat te halen (bladz. 225). Laat men deze voorbereiding buiten rekening, dan begint de vervaardiging van de spelden eigenlijk met het recht-strekken of rechten (Richten, dresser, dressement, straightening) van het draad. Dit laatste komt van de trekschijf in ringen, die 18 tot 23 cm, middellijn hebben; deze kromming wordt aan het draad benomen, door het tusschen de pinnen of stiften van het richthout {Richtholtz, engin) door te trekken.
In eene plank van hard hout, 33 cm. lang en 19 cm. breed, zijn 7 pinnen of stiften van tamelijk dik ijzerdraad geslagen, welke in loodrechten stand 12 tot 18 mm. boven de oppervlakte van 't hout uitsteken. Ze zijn derwijze geplaatst, dat ze beurtelings ter rechter-en ter linkerzijde van eene rechte lijn staan, die men zich voorstelt midden tusschen haar door te gaan, en welke het door te trekken eind draad volgen moet. Aangezien nu het draad de eerste, derde, vijfde en zevende stift ter linker-, daarentegen de tweede, vierde en zesde ter rechterzijde heeft, en in nauwe aanraking met alle deze stiften er langs of voorbijgetrokken wordt, moet het wel alle bochten verliezen, welke het in 't waterpas vlak van de plank bezit. Te gelijk wordt het verhinderd, zich van de plank te verwijderen, waardoor het ook in het verticale vlak gericht wordt. Dit geschiedt ten deele reeds door een klein, dicht bij het vlak der plank bevestigd oog van ijzerdraad, waardoor het draad gestoken wordt alvorens het tusschen de stiften wordt doorgetrokken; doch vooral door twee kleine houten wiggen, welke, onder eene kram of klem van ijzerdraad stekende, op het messingdraad liggen en dit, gedurende het halen door de stiften, beletten van de plank omhoog te gaan. Deze wiggen zijn trouwens alleen bij een nieuw richthout noodig; later schuurt het draad in de ijzeren stiften allengs groeven of kerven, welke het zonder verdere hulp tegen het vlak der plank neerhouden. Voor elk nommer van het draad zijn op het richthout eenige stiften voorhanden, dewijl dier onderlinge stand zich regelen moet naar de dikte van het draad. Een ring draad wordt op een te lood staanden, zich gemakkelijk om zijn as ronddraaienden haspel gebracht; men geleidt het draad tusschen de stiften van het richthout, — vat het met de draadrichttang {Brahtrichtzange), welke eene gewone nijptang van middelbare grootte is, — trekt het ter lengte van 5 tot 7 m, door, — knijpt het met dezelfde tang dicht bij het richthout af, en gaat zoo voort, het draad in louter rechte stukken van de bepaalde lengte te verdeelen.
Deze zoo uiterst eenvoudig voorkomende arbeid vereischt toch langdurige oefening, wanneer men hem volkomen wil zien gelukken. Komt het draad nog niet zuiver recht buiten de stiften te voorschijn, dan buigt men de laatsten door lichte slagen met een hamer eenigs-zins naar den een of anderen kant, totdat een doorgetrokken eind draad bij het er buitenkomen zelfs geen neiging tot krombuigen vertoont. Om dit doel snel en zeker te bereiken, is tamelijk moeilijk; tot het doortrekken zelfs is daarentegen geen groote bedrevenheid noodig. Een werkman kan in 't uur 1100 m. draad rechtstrekken, *
De bij het rechtstrekken verkregen lange einden worden gelijkgestooten, en bij 100 en 200 en meer te gelijk in schachten of schaften {Schiifte, tronqons) van de twee-, drie- oi viervoudige lengte der spelden doorgesneden (het schroten, Zerschroten). De gereedschappen hiertoe zijn eene aan een houten klos bevestigde, met den voet getreden bankschaar (schrootschaar, Schrotscher e) en een schaftmodel (Schaftmo-dell), hetgeen met de in naaldenfabrieken gebruikte schafthouten (bladz, 500) in inrichting en gebruik overeenstemt. De langer afdeeling van het schaftmodel is 2, 3 of 4 maal zoolang als eene speld; de kortere heeft juist de lengte eener speld. De werkman kan ongeveer 6 sneden in de minuut doen en 30 000 tot 50000 schaften in 't uur leveren. Deze worden nu aan weerskanten aangepunt, en (weer bij een groot aantal te gelijk) door mid-
G03
del van de korter afdeeling van het schaftmodel in enkele speldlengten (hanses) doorgesneden.
* Hebben de schaften slechts de dubbele speldlengte, dan vereischen zij louter eene enkele snee in 't midden; doch anders zijn er twee of drie sneden noodig, waarbij het van zelf duidelijk is, dat er vóór elke volgende snee nieuwe punten moeten worden aangeslepen. Het beste echter is, ook in 't eerste geval twee sneden aan te wenden, ten einde volkomen evengroote spelden te bekomen; men geeft daarbij alleen eene uiterst geringe hoeveelheid afval prijs (vergel. bladz. 592). *
Het aanpunten {Spitzen, empoihtage, pointing) van de spelden wijkt van dat der naainaalden in werkelijkheid slechts daarin af, dat het niet op een slijpsteen, maar op eene schijfvormige vijl (aanpuntsc hijf, Spitzringe, meule) geschiedt. Deze vijl heeft 12 tot 15 cm. middellijn, is 45 mm. breed en maakt, door middel van riemschijf en rol, ten minste 1200 omwentelingen in de minuut. De omtrek of wel het rond oppervlak der schijf is met staal belegd, hetwelk als eene vijl met grond- en kruishouwen voorzien, en gehard is.
Voor fijne spelden gebruikt men twee aanpuntschijven, welke zich naast elkaar op dezelfde as bevinden, namelijk eene met groven houw om de punten voor te bereiden (dé-grossissace) en eene fijnere om ze af te werken en glad te maken (finissage); ja, men kan zelfs drie of vier aanpuntschijven van trapswijze toenemende fijnheid in den vorm van eene pletrol vereenigen, waartoe vóór ettelijke jaren ook eene bijzondere, maar oogenschijn-lijk weinig practische, constructie werd aan de hand gedaan. — De vóór de aanpuntschijf staande of zittende werkman (aanpunter, Spilzer, empointeur) neemt 20, 30 of 40 einden draad, — breidt ze in een vlak tusschen beide duimen en wijsvinger uit, — houdt ze tegen de aanpuntschijf, en geeft hun door middel van de duimen eene ronddraaiende beweging om zichzelf, welke daardoor vergemakkelijkt wordt, dat de richting der einden draad een kleinen hoek met het vlak der aanpuntschijf maakt. In een uur kunnen 3500 tot 4000 schaften aan beide einden met punten voorzien worden. Het aanpunten is een voor de gezondheid uiterst nadeelig werk, daar behalve de grooter vijl spaantjes, welke van de aanpuntschijf afvliegen en snel omlaagvallen, eene menigte fijne messingstofjes zich in de lucht verspreiden en voor een gedeelte ingeademd worden. Longtering is het gewoon en vroegtijdig gevolg hiervan. Hoe sterk het messing in de organen van het lichaam kan indringen, is o. a. af te leiden uit het zoo opmerkelijk verschijnsel, dat de haren der aanpunters gewoonlijk door den tijd zich in 't oog springend groen kleuren. Men kan hierbij trouwens dezelfde veiligheidsmaatregelen aanwenden als bij het slijpen der naainaalden (bladz. 591). De door langdurig gebruik botgeworden aanpuntschijven herkrijgen door afbijten met sterkwater eenige scherpte (vergel. bladz. 396). Of de schijf bot is, onderkent men daaraan, dat de naalden alsdan bij 't aanpunten vèel heeter dan gewoonlijk worden. *
De knoppen of koppen {Kn'ópfe, Kópfe, têtes, heads) van de spelden vervaardigt men insgelijks uit messingdraad, en wel uit eene iets dunner soort dan het draad voor de schaften. — Dit knop- of kopdraad {Knopfdrahl) wordt allereerst over een G tot 9 cm. lang eind messingdraad van de zwaarte der speldeschaften (knopspil, Knopf-s pin del, mould) tot spiraal- of schroefvormige buisjes (spiralen, Spindeln, headings) gewonden of gesponnen.
' Men bedient zich tot dezen arbeid, welke het spinnen {Spinnen) genoemd wordt, van een knoprad {Knop f rad, tour a tête), hetwelk uit een groot, door eene kruk en voettreê rondgedraaid rad en uit eene ijzeren met eene kleine rol voorziene spil bestaat. Een
604
METAALFABRICATEN.
riem zonder eind loopt over het rad en de rol, waardoor de laatste in eene snelle ronddraaiende beweging (van 30 tot 50 omwentelingen in de seconde) gebracht wordt. De ijzeren spil, welke in deze ronddraaiing deelt, eindigt buiten één barer legeringen in een haak, waaraan de messingen knopspil met een strop wordt opgehangen. De laatste bekomt op deze wijze insgelijks eene ronddraaiing om haar as en windt dientengevolge om zichzelve het kop-draad op, hetwelk men daaraan vastmaakt en van een haspel er naartoeleidt. Om echter hierbij de knopspil recht uitgespannen te houden en de opwinding van het draad daarop derwijze te regelen, dat elke winding zich tegen de voorgaande aanvlijt, bedient men zich van een knophout (Knopfholtz), een stuk hard hout van 5 cm. lengte, 25 mm. breedte en dikte, hetwelk op zijn vierkant eindvlak twee ijzeren stiften en twee kleine oogen van ijzerdraad bevat. Terwijl de werkman de knopspil tusscben de twee stiften legt, en het er op te winden draad door de twee oogen loopen laat, doet hij 't in zijn hand vastgeklemd knophout met de behoorlijke snelheid glijden langs de knopspil (van het bevestigd uiteind daarvan naar 't vrij zwevende).
Een persoon kan het draad voor 36000 speldeknoppen in een uur spinnen. — Schroel-of. spiraalvormig van draad gewonden buisjes, op voorschreven wijze vervaardigd, worden, als algemeen bekend is, gebezigd tot veeren of trekkers (de spiralen in broekdraagbanden, g a I g e t r e k k e r s, H o s e nt r iig e r f e d e r n, Lrahtfedern, élastiques). Ten einde ze nog sneller te vervaardigen heeft men afzonderlijke machines, welke verscheiden einden draad te gelijk verwerken en ook tot het spinnen van 't knopdraad kunnen dienen. *
Door middel van de knopschaar (Knopfschere), eene bank- of blokschaar met 8 tot 10 cm. lange, nagenoeg 5 cm. breede, aan de snee dungeslepen en uiterst weinig over elkaar schuivende bladen (vergel. blad.. 294) worden de hierop van de knopspil afgestroopte buisjes, bij 4 tot 12 gelijk in korte stukjes gesneden, waarvan ieder voor een speldeknop geldt. Door oefening en beleid weet de werkman het daarheen te brengen, dat ieder afgesneden deel juist twee omgangen van het gewonden draad bevat; eene voorwaarde, zonder welke de knop geen behoorlijke grootte en gedaante bekomen zou.
* Een bedreven werkman snijdt 20000 tot 40 000 knoppen in het uur. De knoppen worden, om ze terdege week te maken en daardoor de volgende bewerkingen te vergemakkelijken, in een grooten ijzeren lepel boven kolenvuur uitgegloeid; doch hierop met verdund zwavelzuur of met azijnmoer weer blankgebeten. — De kop of knop eener speld weegt gemiddeld het achtste gedeelte van de schaft, zoodat 1 kg. knoppen voor 8 kg. schaften toereikt. *
De verbinding van de speldeschaft met den knop, waarbij deze laatste te gelijk zijn bolvormige gedaante bekomt, geschiedt door het aanknop pen of a ank oppen (JbAo^/e», enclorre, frappage, heading), en de daartoe dienstige inrichting is de wip (naalden-makerswip, TTippe, Niidler-Wippe, têtoir, header), een klein valwerk, hetwelk door eene vrouw (of wel door een kind) geregeld en bediend wordt. Het hoofdbestanddeel der wip is eene verticale, 1 tot 1|- kg. zware ijzeren stang, — welke in sponningen op- en neergaat, — omstreeks haar midden met een 4 tot 6 kg. wegende looden bol bezwaard is, en door middel van een hefboom, een riem en eene voettree opgeheven wordt. In het onderst gedeelte dezer stang is een kleine stalen stempel aangebracht, en de daarbij behoo-rende onderstempel is onbeweeglijk bevestigd in eene zware tafel of in een houten blok, dienende tevens tot onderstel voor de wip. De voormelde stempels (dés) zijn gehard en paars ontlaten; hun tegen elkaar gekeerde vlakken, welke in onderlinge aanraking zijn
zoolang de bovensterapel niet is opgebeurd, zijn slechts 10 mm. in 't vierkant groot. De bo-venstempel bevat een haifbolvorraig groefje (auciie, tètine) ter grootte van den halven speldeknop; de ondersterapel een volkomen daaraan gelijk kuiltje, benevens eene hiervan uitgaande, tot aan den rand van de stempelvlakken reikende inkerving.
' De groefjes der stempels zijn door middel van een ongeveer 6 cm. langen, rondpuntig bijloopenden en halfbolvormig eindigenden harden stalen drijver {liifter, boutereau) ingeslagen, en van ditzelfde gereedschap bedient men zich, om de door het gebruik afgesleten slempels bij te helpen, nadat men ze door uitgloeiing week gemaakt heeft. — De vóór de wip zittende persoon heeft naast zich de aangepunte schaft en den gesneden knop of kop hij de hand; een bakje dient haar tot het ingooien van de toegereede spelden. Zij steekt met de punt eener schaft in den stapel knoppen en rijgt er één aan (brocher), welke alsdan dadelijk naar het kop-eind doorgeschoven wordt. Nadat nu door de zich aan de wip bevindende voettree de stang met den bovenstempel 25 mm. hoog is opgebeurd, wordt de speld derwijze horizontaal op den onderstempel gevlijd, dat de knop in de halfbolvormige uitholling, de schaft daarentegen (om niet platgedrukt te worden) in de kerf te liggen komt, terwijl de punt met de vingers vastgehouden wordt. Door herhaald vallen laten van de bezwaarde stang (wier tilhoogte daarbij gemeenlijk niet veel meer dan 12 mm. bedraagt) geeft men alsnu 4 tot 7 slagen met den bovenstempel, waarbij na eiken slag de speld gedraaid wordt. Aldus vormt zich de knop tusschen beide juist op elkaar passende stempels bolvormig, en de twee draadwindingen, waaruit hij bestaat, klemmen zich zoo vast ineen, dat men aan de toegereede speld nog alleen dier spoor in eene fijne, nauwlijks zichtbare lijn onderkent.
Het vastzitten van den knop aan de speld wordt meerendeels reeds door de plaatsvindende klemming verkregen; doch er werken toch nog twee andere omstandigheden toe mee, namelijk de kleine baard, welke aan 't knop-eind van do speldeschaft door het afknippen met de schaar ontstaan is, — en de eigenaardige gedaante van de zich in den onderstempel bevindende kerf, welke op de speld een indruk teweegbrengt en het metaal een weinig naar het binnenste van den knop opstuit. — Een behoorlijk geoefend werkman voorziet in een uur 1000 tot 1200 spelden met knoppen. Deze aanmerkelijke groote snelheid van toereeding heeft men desniettemin trachten te overtreffen, doordien men de knoppen, in plaats van ze uit draad te maken, uit een mengsel van tin, lood en spiesglans op de spelden goot. In eenige fabrieken wordt deze manier nog voortdurend in practijk gebracht, maar de gegoten knoppen zijn gemeenlijk noch zoo glad en fraai, noch zoo vast aan de schaft, als de in eene wip gestampten. Hier dient voorts ook gewag gemaakt te worden van de machines, welke spelden (40 tot 60 in de minuut) geheel zonder hulp van menschenhanden vervaardigen, en den knop uit de schaft der speld zelve door stuiking of opstuiting van het dik eind voortbrengen. Deze gestuikte knoppen hebben in den regel eene platpeervormige gedaante, zooals men ook soms geeft aan de gewone (uit draadwindingen gemaakte) knoppen door middel van eene eenigszins gewijzigde inrichting van de wipstempels, of wel van een met de hand te bedienen knopstampwerk. — De pas beschreven machines, welke geheel zelfwerkend uit het haar in ringen voorgelegd draad, door afsnijden, aanpunten en aanstuiken van den knop de spelden voortbrengen, schijnen echter geen genoegzaam voordeel op te leveren, zooals men zou moeten afleiden uit de omstandigheid, dat men in Groot-Britanje tot de eenvoudige manier is teruggekeerd, om de gansche toereeding tot op het aanknoppen door middel van den van ouds gebruikelijken handenarbeid (bladz. 604) te laten verrichten en alleen voor het vervaardigen van de knoppen eene knop- of kopmachine iheadiny machine) te bezigen. Van deze machine kan de volgende toelichting eenig begrip geven: De speldeschal-ten worden regelmatig — evenwijdig en de punten alle naar één kant — in een kleinen ijzeren inolentremel gelegd, waaruit ze van onderen, de een na de ander te voorschijn komen,
606
METAALFABRIGATEN.
doordien de bodemopening van den tremel of trechter met eene van overlangsche groeven voorziene kleine rol voorzien is, in elk dier groeven eene speld komt te liggen, en eene schreds- of wel groefswijze ronddraaiing van de rol de spelden één voor èén laat doorschie-tenr Zoodra zich eene nieuwe speld vóór de opening vertoont, wordt zij door eene tang gegrepen en vóór eene groote tang gebracht, waarin een tegen de punt drukkende horizontale stempel haar doorschuift. In hetzelfde oogenblik echter sluit zich de groote tang en pakt de speld vast, waarop de knopstempel drie snel opeenvolgende kleine stooten geeft en hierdoor den gedrukt peervormigen knop aanstuikt. Alsnu opent zich de groote tang weer, en geeft de geheel toegereede speld aan eene tweede kleine tang over, welke haar wegvoert en met hulp eener afzonderlijke inrichting vallen laat. Van groote spelden worden 112 tot 120, van kleine 150 tot 160 in de minuut op deze wijze van knoppen voorzien; het drijven van de machine heeft door stoomkracht plaats, waarbij 2 of 3 machines een meisje ter bediening noodig hebben, terwijl elke machine per dag (wegens de menigvuldige stoornissen) slechts 40 000 tot 80 000 spelden levert.
Neemt men alle tot nog toe beschreven bewerkingen bijeen en berekent men daarnaar dén vereischten tijd tot het vervaardigen van 100 000 spelden van middelbare grootte, dan
bekomt men als gemiddelde het volgend overzicht:
voor rechtstrekken van 't draad .... 3^ uur.
» snijden of knippen.......1^ »
» doorsnijden na aanpunting .... 8; »
» spinnen van 't knopdraad.....2± »
» snijden van de koppen......3^ w
» aanknoppen onder de wip.....92 »
In alles 138 uren.
Moeten de 100 000 spelden in 1 dag gereed zijn, dan moet de werkplaats met 14 personen bezet zijn en heeft men 9 wippen noodig. Geschiedt het aanknoppen in de machine, dan zouden 3 machines, door één persoon bediend, ruim toereiken, het personeel tot op 6 hoof
den inkrimpen en de werktijd zijn als volgt:
rechten.......3| uur
607
In 't geheel 50 uren. *
De spelden zijn onder de behandeling meer of minder vuilgeworden en aangeslagen. Men kookt ze diensvolgens een half uur lang in eene oplossing van wijnsteen of van zeer verdund zwavelzuur (of wel schuurt ze in eene kuip, in een om zijn as rondgedraaiden liggenden hollen cylinder enz. met zoodanige vloeistof), waardoor ze blankworden, en wascht ze hierop zeer zorgvuldig met schoon water af. Ten laatste worden alle spelden, die niet lot de geringste soorten behooren, witgekookt of langs den natten weg vertind (bladz. 505). Ook ijzeren spelden zijn voor deze behandeling geschikt, wanneer men ze vooral zuiver schoongebeten en verkoperd heeft (bladz. 506). De witgekookte spelden worden goed afge-wasschen (éteindre), door schudden met grove droge zemelen in een leeren zak gedroogd en in eene om haar as rondgedraaide ton — desgelijks met zemelen — gepolijst. De zemelen verwijdert men voorts door ziften ol schommelen.
METAALFABRICA.TEN.
In den handel worden thans vele soorten van spelden onordelijk dooreen bij 't gewicht verkocht (wicht spel den, Oetcichl-Nadeln); de meesten echter nog bij rijen op papieren strooken (brieven, Briefe, cartes, sheets) gestoken (bouter, boutage, encartage, papering) en als briefspelden {Briefnadetri) aan den man gebracht. Het papier wordt behoorlijk dichtgevouwen in de sleuf eener veerkrachtige houten klem (A'/ara ra er) geschoven, zoodat alleen de vormen uitsteken, hierop legt men de klem in twee haken aan het klembord (Klammerbrett) vast en steekt er de spelden met de vrije hand in. Meermalen zijn de klemmen van ijzer, onbeweeglijk vóór den rand der werktafel aangebracht en tot beter sluiting (ten einde het papier behoorlijk vast te klemmen) met een veerenden haak voorzien. Kerven, welke op de klem zijn ingevijld, dienen in ieder geval tot richtsnoer van den onderling gelijken en evenwijdigen stand der spelden, alsmede tot de juiste regeling van het aantal. Het insteken wordt door kinderen verricht, welke daarin spoedig zoo groote vaardigheid bezitten, dat ze in een uur 3600 tot 4800 spelden vaststeken. Ten einde een tamelijken voorraad welgeordend in de hand te krijgen, neemt het kind uit den in zijn schoot uitgestorten verwarden hoop een paar fiksche grepen, en slaat er mee in eene 10 cm. lange rechte hoornen kam, zoodat ze tengevolge van de er zich aan bevindende koppen tusschen dier tanden hangen blijven; uit deze kam strijkt nu het kind de spelden met de vingers weg, terwijl het ze hiermee tevens vasthoudt. Het voorafgaand toevouwen van 't papier geschiedt door een afzonderlijke arbeidster, welke drie vellen boven elkaar op eene met de passende kantige ribben voorziene plaat legt en er met een ijzeren stempel over-heengaat, waarin zich met de ribben overeenkomende groeven bevinden. In eenige oorden is het gebruikelijk, het papier vooraf met de gaten te voorzien, waartoe eeue steek kam {Stechkamm) met 20 of 25 spitse tanden dient, op wier steel men met den hamer klopt. Ook machines worden in groote fabrieken voor het doorsteken van 't papier en het insteken van de spelden gebezigd.
Goede spelden moeten volkomen recht wezen, — met eene ranke, scherpe, gladde en zuiver in de as liggende punt voorzien zijn, — genoegzame stevigheid hebben, en aan den kop of knop, die behoorlijk vast moet zitten, in geen geval eenige scherpte of ruwheid vertoonen. De door lengte en dikte verschillende soorten worden in de fabrieken met willekeurig vastgestelde nommers benoemd. De gewone spelden zijn 18 tot 75 mm. lang; van de kleinsten gaan er 24 tot 35 in 1 gram. De dikte der schaft is in dier lengte ongeveer 40 (bij de kleine soorten) tot 60 maal (bij de groote) begrepen. Als bijzondere soorten komen voor; spon-ningspelden of tengeltjes {Anschtagnadeln) ten gebruike van de behangers, slechts 18 mm. lang, maar zeer dik en met zeer groote koppen; — lintspelden {Bandnadelri), de kleinsten aller spelden, tot het aaneensteken van zijden linten, 10 tot 12 mm. lang, en zoo licht, dat 48 slechts 1 gram wegen; — insectenspelden {Insekten-Nadelri), tot het vaststeken van de insecten in verzamelingen van naturaliën, 33 tot 40 mm. lang, zeer dun (0,25 tot 0,6 mm.) en met zeer kleine en harde (moeilijk buigzame) knoppen. *
VII. Vischhak en, vischhoeken of vischangels {Fischangeln, Angelhaien, hamegons, haims, fish-hooks).
Men maakt de visch haken, vischhoeken of vischangels uit ijzerdraad, dat ter behoorlijke lengte op een beitel afgekapt of (indien het zeer dun is) met eene schaar afgesneden wordt. Vervolgens vormt men door inkappen met een beitel of door insnijden met een halfbolvormig mes den weerhaak in het ruwe, terwijl men dezen hierop, evenals de punt, door middel van de vijl verder afwerkt. De bocht krijgt de hoek of angel met eene ronde tang of wel door een met eene insnijding voorzien ijzer. Ten slotte wordt het ter bevestiging van bet koord dienstig uiteind op een aanbeeld met den hamer platgeslagen.
008
In Engeland en eldeis uedieut men zich bij het vervaardigen van de grooter soorten vaii visc.lihoeken veel van eene kleine machine, welke het draad op de behoorlijke lengte afsnijdt, de schuine insnijding ter vorming van den weerhaak maakt en het eind draad buüen den weerhaak platslaat. Door middel van handenarbeid wordt alsdan een gedeelte dier afplatting met eene schaar derwijze weggesneden, dat er eene punt ontstaat; ten slotte worden punt en weerhaak door vijlen afgewerkt. De machine kan per dag 15000 stuks voorbereiden en 1 werkman 3000 stuks toereeden
Aangezien de vischhaken hardheid en v oerkracht bezitten moeten, worden ze (nadat de uit ijzerdraad vervaardigde zijn aangezet) gehard; vervolgens schuurt .nen ze door schudden met zand of amaril in een ton of zak, en laat ze op eene heete ijzeren plaat blauw aanloo-pen. Vele soorten worden vertind (bladz. 450).
' De in den handel gewoonlijk voorkomende vischhaken meten 6 tot 75 ram. in lengte; — grootere komen meermalen voor, doch kleine worden alleen als kunststuk (niet ten gebruike) door enkele werklieden vervaardigd, en men vindt bijv. vischhaakjes van zoo buitengewone kleinte dat er ongeveer 1601) op 1 gram gaan. quot;
VIII. Cantielje {Kanlille, Bouillon, cannetille, bouillon, bullion, purl) en looverwerk (Flitlern, paillons, paillettes, »pa»^lt;e«).
Met den naam cantielje (eigenlijk: liskoor van metaal) bestempelt men een fabricaat, hetwelk uit fijn, spiraal- of schroefvormig tot een buisje gewonden draad bestaat, en tot stikken, bij het vervaardigen van sommige passementwerken, verder voor franjes, kwasten, épauletten enz. gebruikt wordt. Men vervaardigt het cantielje deels uit echt of onecht gouden zilverdraad (mat cantielje, malle Kantillen), — deels uit goudplatsel of goudband (I.uhn, lame d'or ou d'argent, tinsel, flaltei wire), d. i. uit voornoemd draad, nadat dit tusschen de stalen rollen van het pietwerk geplet of platgedrukt is (blinkend cantielje, Glunlz-Kunlillen), — deels uit gecementeerd draad (bladz. 249), dat met gekleurde zijde dicht omwonden (oversponnen is), — zelfs ook wel uit fijn met goudplatsel of goudband oversponnen ijzerdraad. Er wordt daartoe een gewoon spoelra^l gebezigd, in welis kleine rol men echter een breinaald steekt, wier ander uiteind in eene houten legering loopt. Voor dik- cantielje gebruikt men houten naalden van verschillende middellijn en ongeveer 15 cm. lengte. Terwijl men het begin van 't fijne draad, waaruit het cantielje vervaardigd moet worden, met eenig was tegen de naald doet kleven en met de rechterhand de kruk van het rad draait, geleidt men met de linkerhand het draad met matige spanning op de in snelle ronddraaiing gebrachte naald, waarom het zich in dichte bijeenliggende schroefgangen opwindt. Is de naald vol, dan stroopt men er 't grootst gedeelte van het cantielje af en zet den arbeid voort, waardoor men cantielje van willekeurige lengte voortbrengen kan. Het gewoon cantielje bestaat uit cylindrische buisjes, dewijl het op ronde naalden gesponnen wordt; is de naald echter halfrond, driekant of vierkant, dan verkrijgt het cantielje, dat bij het af-stroopen van de naald door de veerkracht van et draad een weinig opkrult, een spiraal-of schroefvormig voorkomen (krulcantielje, krause Kan li He, Kr au s-B ouillo n).
' Het gekruld cantielje wordt ook dikwerf zonder eigenlijke naald, op eene 12 mm. lange, drie- of vierkante, aangepunte en gepolijste, stalen stift gespannen, welke men door middel van een zich daaraan bevindenden tap in de rol van 't cantieljerad steekt, waar hij voor 't overige den dienst der anders gebruikelijke naalden bewijst. Het draad wordt op het dikst gedeelte van de stift gewonden; maar aangezien deze wegens hare kortheid slechts weinige windingen bevatten kan, worden de vroegere onophoudelijk door de nieuw ontstaande ver-I. 39
609
METAALFABRICATEN.
drongen en er afgeschoven. Op deze wijze is het mogelijk, den arbeid naar believen onafgebroken voort te zetten en aan 't cantielje elke gewilde lengte te geven. 1
Het looverwerk {spangles) is van tweederlei soort: bladloovers (Folie-Flitlern, paillons) en draadloovers (Draht-Flittern, paillettes). De eersten zijn uit ronde, roosvormige, bladvormige, stervormige en ook anders gefatsoeneerde plaatjes, welke uit echt of onecht goud- en zilverfoelie (bladz. 194 en 197), alsmede uit tinfoelie of stagnool (bladz. 192), door middel van passende doorslagen vervaardigd worden. De draadloovers daarentegen bestaan uit platgeslagen draadringetjes en hebben de gedaante van cirkelronde schijfjes met een gat in 't midden.
Het uitslaan van de bladloovers geschiedt op een dikken gegoten looden schijf, of eigenlijk — daar zuiver lood te week is — uit lood en tin. Men vlijt dun papier onder het foelie, opdat dit niet door het lood besmet gerake. De doorslagen of uitslagijzers zijn 10 cm. lange stalen gereedschappen, welke aar. hun uiteind een scherpe snee van zoodanig fatsoen bezitten, als de omtrek van 't loovertje vereischt; zeer dikwerf drukt dit gereedschap op de loovers zelve te gelijk eene teekening of eenig patroon af, bijv. lijnen, punten en dergelijke. Overeenkomstig het fatsoen der loovers bekomen de ijzers of doorslagen verschillende namen, als: schijfjes-, knop-, roosjes-, bloempjes-, peren-, wantzen-ijzers of doorslagen {Scheibchen-, Kaopf-, Röschen-, Blümchen-, Birn-, Wan l z en-E is en) enz.
De grondstof voor de draadloovers (die het meeste voorkomen) is echt of valsch gouden zilverdraad (bladz. 246—249), welks dikte des te aanmerkelijker dient te wezen, naarmate de loovers grooter moeten uitvallen. Men spint het over ronde, 18 cm. lange stalen of houten naalden tot cantielje (bladz. 609) van 30 tot 75 rm. lengte, hetwelk men overlangs doorsnijdt en daardoor in louter afzonderlijke ringetjes doet overgaan. Meestal dient hiertoe eene schaar, waarvan één blad kort en spits, het ander langer en breed is (evenals aan de ring-schaar, bladz. 290). Men heeft echter ook afzonderlijke werktuigen tot het doorsnijden van 't loovercantielje, waarbij het wezenlijke der inrichting daarin bestaat, dat het cantielje, op een zijne uitholling opvullend eind koperdraad stekende, door een cylindrisch gat getrokken wordt, waarin of waarvdór zich een scherpsnijdend klein mes bevindt. Men wint hierdoor wel aan snelheid, doch kan het cantielje slechts in eene rechte, met zijn as evenwijdig loopende lijn doorsnijden; terwijl het volgens de ondervinding beter en voor holle loovers zelfs noodzakelijk is, de snee schuin — in eene zeer steile schroeflijn — temaken. De einden der schuin gesneden ringetjes vlijen zich namelijk beter over elkaar en laten niet zoo ge-reedelijk een naad ontstaan, waardoor de loovers kunnen afglippen van den draad, waarmee zij vastgehecht zijn. Tot het platslaan van de ringetjes bedient men zich van een aanbeeld en een hamer. Het eerste (de loovertas, Flitternstock) heeft eene verstaalde, vierkante, 85 mm. lange en breede, zeer weinig bolronde, uiterst fijngepolijste baan. De loo verhamer (Flitternhavimer) weegt ongeveer 1,5 kg. en heeft eene enkele baan, welke desgelijks verstaald, cirkelrond, 4,5 mm. in middellijn groot, flauw gewelfd en fijngepolijst is. Zijn houten steel meet 30 tot 45 cm. in de lengte en draait zich met het uiteind om eene horizontale as, welke in eene op de werkbank bevestigde legering rust.
610
De looverslaander schuift uit den voorraad ringetjes, welke hij naast zich heeft liggen, het een na 't ander met een kleinen houten of messingen spatel op het aanbeeld onder den hamer, dien hij met de hand aan den steel opbeurt en neerslaat. Een enkele slag voltooit in den regel het loovertje, en alleen de grootsten vereischen meer slagen; daarentegen kunnen van de zeer kleine ook wel twee, drie of vier te gelijk door een enkelen slag van den hamer verkregen worden.
Men onderscheidt gladde loovers (g latte Flillern), holle loovers (UoAl-
METAALFABRICATEN.
jlitteru) en des se i n 1 o u v u i s (Arausflitlern). De gladde zijn platte schijfjes; de holle komen er mee overeen, met uitzondering dat ze komvormig uitgediept zijn. De weinig uitgeholde loovers ontstaan onder den hamer evenals de gladde; alleen neemt men er dunner draad toe dan tot de laatsten, en snijdt het cantielje steeds schuin door. De sterk uitgeholde soorten krijgen haar uitdieping door ze later met een stalen stempel op eene onderlaag van lood hol te kloppen. De desseinloovers, welke eene ingedrukte teekening (of wel een patroon) van punten en lijnen vertoonen, maakt men uit de gladde, door deze laatsten op lood te vlijen, er een gegraveerden stalen stempel {Krauaeisen) op te zetten en met den hamer een slag op het ijzer te geven.
Goede loovers moeten eene regelmatig ronde gedaante, eene overal gelijke dikte en een hoogen spiegelglans bezitten, maar levens van de oorspronkelijke spleet in 't ringetje geen ot slechts een uiterst gering spoor laten onderkennen. De loovers worden in den handel naar hun grootte met nommers aangeduid. De allergrootsten van 8 tot 12 mm. middellijn en met een zeer groot gat heeten ringetjes {Ringel, Gold-Ringel, Silb er - Ring e l). Van de kleinste gladde loovertjes gaan er ruim 135, van de kleinste holle loovertjes ongeveer 400 op 1 gram. *
IX. Koperslagerswerk.
Benevens het dekken van daken met koperhlik — waarbij de bladen blik aan hun randen met eene dubbele fels, bladz. 435, vereenigd en door middel van nagels en hecht-reepen {Heflhleche, Hafte), kleine mede in de fels omgebogen blikstrooken, op het houlen beschotwerk bevestigd worden —, bestaan de werkzaamheden van den koperslager (A'bjd/'erse t «rf, CHAUDRONNIER, coppersmith) hoofdzakelijk in't maken van vaatwerk van verschillende soort en grootte voor keukengerief, voor fabrieken, branderijen enz.
De hoofdgereedschappen van den koperslager zijn verschillende hamers en aanbeelden. De laatsten zijn deels gewone smeed-aanbeelden met en zonder armen, deels rand-aanbeelden (bladz. 411), hierbij komen nog de vuist- of stok-aanbeelden (bladz. 414,415), waarop de ronde bodems van ketels en ander vaatwerk worden uitgeklopt, en de speerhaken (bladz. 411). — De hamers zijn deels van hout (bladz. 407), deels van ijzer, verstaald, en van verschillende vormen. De bearbeiding van het koper geschiedt voor 't grootst gedeelte koud; doch wanneer zij zoolang moet worden voortgezet, dat het metaal bros wordt en sprongen of barsten zou kunnen bekomen, dan is het noodig, dit gevaar door uitgloeiing te voorkomen (bladz. 166). Voor de meeste (vooral voor de grooter) voorwerpen geschiedt het ruw werk of 't vóórsmeden reeds op de kopermolens (Kupferhammern), waar het koper onder den door water gedreven staarthamer (vergel. bladz. 409) tot ruw gefatsoeneerde ronde vaten, schalen {Schalen) geheeten, of althans tot cirkelronde, 30 tot 240 cm. in middellijn metende, in het midden eenigszins dikker platen (schijven, bodems, Scheiben, Boden) uitgesmeed wordt. Beide werkt de koperslager door drijven met zijn hand-hamer verder af, waarbij hij er de gedaante aan geeft, welke met het doel overeenkomt. Vele voorwerpen, welke zich niet uit een enkel stuk laten slaan, worden uit blik gebogen of uit verscheiden stukken ineengezet, en onderling door felsen, door soldeeren of door koperen klinknagels verbonden. Het laatste is o. a. het geval bij alle zeer groote, zoowel ronde als vierkante ketels. Het soldeeren geschiedt in den regel door middel van messing of messingsoldeer in 't vuur; in vele gevallen echter ook met weeksoldeer door den soldeerbout.
Vaatwerk van aanmerkelijke diepte of zeer gekunstelden vorm vereischt gedurende zijne vervaardiging eene tamelijk dikwerf te herhalen uitgloeiing. Om daarvan, zoowel als van den
METAALFABRICATEN.
loop der bewerking, een duidelijk voorbeeld te geven, volgt hier de beschrijving der vervaardiging van een tulbandvorm {Kuche n f orm) van 25 cm. randwijdte en -l'i cm. diepte, met een in 't midden zich tot de hoogte van den rand verhelfenden tap van 5 cm. middellijn. Daartoe wordt uit koperblik van 1 mm. dikte eene cirkelronde schijf van 36 cm. middellijn gesneden, in wier midden men allereerst door hameren den hollen lap naar boven uitdrijft, terwijl het randvlak eene benedenwaarts gerichte bolronde gedaante bekomt, zoodat het geheel zich als een breedgeranden hoed met nauwen en hoogen bol voordoet, en de middellijn van den randkant tot op 325 mm. inkrimpt. In den loop dezer bewerking moet men 'f koper bereids zesmaal uitgloeien. Nadat het stuk hierop voor de zevende maal is uitgegloeid, worden aan den tap de overlangs loopende ribben uitgehamerd, en te gelijk drijft men het randvlak derwijze om, dat het alsnu naar boven eene geringe holronding vertoont. Totdat nu allengs de rand hoog genoeg komvormig is uitgediept en rondom naar buiten kan omgebogen worden, heeft men nog vier uitgloeiingen noodig. Na de laatste (derhalve na de Hde gloeiing) worden ook in den buitenwand de ribben (sluitend aan die van den tap) uitgehamerd, en de vorm is gereed.
Veel koper vaatwerk wordt inwendig vertind (bladz. 498). Uitwendig blijft het veelal geheel ruw, d. i. met hel het bruinrood bekleedsel van koperoxydul voorzien, hetwelk door 't gloeien ontstaan is, en dat men meermalen door opwrijven met gepulverde roodaarde poogt op te sieren. Door 't blusschen {abpldlsen) van de gloeiende voorwerpen inwater springt de huid van hamerslag er grootendeels af. Voorwerpen echter, welke blinken moeten, worden door middel van zwavelzuur sclioongebeten, met gepolijste hamers op desgelijks gepolijste aanbeelden, speerhaken enz. glad- of blankgeham^rd (bladz. 415) ; somwijlen ook nog met puimsteen en water, vervolgens met houtskool en water geslepen, en eindelijk gepolijst. Het polijsten verricht men 61'met het polijststaal óf met tripel; dit laatste wordt op een wollen lap en wel aanvankelijk met boomolie, later droog aangewend. Over het bronzen of bruineeren van de koperwaren zie men bladz. 539, 540. Het gebruineerd vaatwerk ontvangt den behoorlijken glans door het daarna blank te hameren en ten slotte met leer, waarop een mengsel van doodekop en fijn graphietpoeder gesmeed is, op te wrijven.
61'2
ngt;'.
METAALFABRICATEN.
uitsnijden (Zu se. hneideu, couper) van de afzonderlijke bestanddeelen, waaruit eenig voorwerp bestaan moet. Hel afschrijven geschiedt door middel van een puntige stalen stift, waarbij men duimstok, passer, lineaal en winkelhaak te baat neemt. In vele gevallen vergemakkelijkt men zich dezen arbeid zeer door 't aanwenden van mallen (Modellen, Schublonen, patrons), welke uit witblik gemaakt en op het te verwerken blad blik gelegd worden, ten einde dier omtrek er door middel van de stalen stift op af te schrijven. Vooral voor zoodanige voorwerpen of bestanddeelen, welke dikwerf voorkomen en v n geen zeer eenvoudige gedaante zijn, levert deze handelwijze groot gemak op. Het uitsnijden omvat in den ruimsten zin al die bewerkingen, waardoor het blik in onveranderden platten toestand de gewenschte gedaante bekomt. Hiertoe behoort alzoo in de eerste plaats bet eigenlijk uitsnijden, d. i. het wegnemen van die deelen van het blik, welke buiten den afgeschreven omtrek liggen; voorts het insnijden van de menigvuldige openingen en uitsparingen, welke in het inwendige der blik-oppervl»kte kunnen voorkomen. Met de gewone hand- en bank-scharen (bladz. 289), vooral met de laatsten, kunnen schier alleen rechtlijnige of eenvoudig gekromde sneden gegeven worden, en deze komen dan ook het allermeeste voor; maar is dit niet het geval, dan moet men zich met den beitel trachten te helpen (bladz. 282) en het blik uitkappen. Van 't zelfde hulpmiddel bedient men zich bij groote en eenvoudig gefatsoeneerde uitsparingen; zijn deze laatsten echter zeer klein, dan brengt men ze — haar gedaante moge zijn zooals ze wil — deels door uitslaan op lood met uithakkers, doorslagen, drijf beitels (bladz. 294), deels door middel van doorstootmachines (bladz. 296) te voorschijn.
Uit het plat, behoorlijk uitgesneden blik wordt het vaatwerk, en in 't algemeen holle of uitgediepte voorwerpen, op verschillende wijzen gevormd, namelijk: a. Doorbuigen, hetgeen bij ronde en ovale voorwerpen op den speerhaak of over een doorn (bladz. 412), ook door middel van pletrollen (bladz. 430), — bij hoekige op een aanbeeld of op het omzet- of rand-ijzer (bladz. 412) geschiedt, b. Door uitdrijven met hamers op aanbeelden of aanbeeld-vormig gereedschap, waarover op blad/. 409 tot 41G uitvoerig gehandeld is. c. Door uitkloppen en strekken op de draaibank (bladz. 346). d. Door uitpersen in stampvormen (bladz. 422), door middel van het valwerk (bladz. 425) of van het stempelwerk (bladz. 427); deze manier is trouwens in dit geval van vrij beperkte toepassing. — De randen van het vaatwerk verkrijgen de noodige stevigheid — deels door een zoom, waarin meestal een eind ijzerdraad gestoken wordt (bladz. 413), — deels door eene eenvoudige haaksche ombuiging op rand- of omzetijzer (bladz. 412), deels door eene geringe uitschulping op den poleerstok (bladz. 411), — deels door een er omheengesoldeorden reep lood of door een evenzoo bevestigd buisje (bladz. 252).
* Massieve en holle gegoten bestanddeelen, welke dikwerf mede aan blikwerk voorkomen (zooals voeten, standerds, knoppen, handvatsels en dergelijke) worden uit messing, uil een mengsel van lood en spiesglans enz., op de algemeen bekende wijze vervaardigd, en zijn eigenlijk met betrekking tot hun vervaardiging niet in ' bestek van dit Hoofdstuk begrepen. *
Het gewoon middel tot vereeniging van bestanddeelen van blikwerk is het soldeeren met weeksoldeer, hetgeen door middel van den soldeerbout verricht wordt (bladz. 442, 451). Bij vele voorwerpen moet het felsen bladz. 435) en klinken (bladz. 436) te baat genomen worden, vooral wanneer ze bestemd zijn, aan de hitte te worden blootgesteld. Ook werk van zwart- of stortblik wordt alleen door klinken en felsen in elkaar gezet. Eene vereeniging door middel van schroeven en moeren vindt slechts daar plaats, waar de overige verbindingsmiddelen ongenoegzaam zijn of niet de behoorlijke stevigheid waarborgen, of ook wel waar het wenschelijk is, de deelen gemakkelijk weer uit elkaar te kunnen nemen.
613
De waren van witblik moeten door het polijsten van 't blik (bladz. 411) en desnoodig door het vlakken of planeeren (bladz. 415) al die gladheid en al dien glans bezitten, welke zij behoeven. Voor zoover daarentegen het werk uit messingblik betreft, deze worden, bijaldien het blankhameren niet toereikt, geslepen en gepolijst, wanneer zij eene fijne blinkende oppervlakte moeten hebben. Tot het slijpen bedient men zich van puimsteen in poeder met water of van een nat stuk puimsteen; later van houtskolen, insgelijks met water. De polituur geeft men er aan met tripel of Engelsch rood of doodekop, welke men alle met boomolie op een wollen lap aanwendt.
Het wateren van witblik is reeds op bladz. 501 beschreven geworden. Waren, welke op deze wijze opgesierd zijn, worden — om de afschuring hunner oppervlakte te verhinderen en het uiterlijk aanzien van het moor of de watering te verfraaien — met een terpentijn-olievernis (bladz. 547) bestreken, welk vernis men door toevoeging van plantenverven naar believen kleuren kan; meermalen worden ze ook onder het vernis met doorschijnende kleuren beschilderd.
Over het verlakken van blikwaren zie men bladz. 549.
Holle voorwerpen van messing- of koperblik, welke voor hun doel een groot gewicht moeten hebben (bijv. lampenvoeten), of welke tegen indrukken of indeuken beschut dienen te worden, is men gewoon met lood of gips vol te gieten. In plaats van lood kan er ijzer ingegoten worden, bijaldien men de voorwerpen derwijze in water dompelt, dat hun buitenoppervlak hierdoor geheel koel gehouden wordt. quot;
XI. Pleetwaren Waren, plaque,/i/alt;ec?).
Onder dezen naam verstaat men tweederlei werkelijk van elkaar verschillende fabricaten, welke alleen daarin overeenstemmen, dat een minder Iraai metaal met een fraaier en kostbaarder bekleed of overtrokken wordt, namelijk: 1°. vaatwerk en ander huisraad uit met goud en zilver geplatteerd koperblik (bladz. 187 tot 189), en 2°. werk uit massief metaal, voornamelijk ijzer, dat met dun blik uit een ander metaal overtrokken is.
A. De voorwerpen uit geplatteerd koper worden in het algemeen vervaardigd met dezelfde hulpmiddelen, welke den blikslager (bladz. 61-2) tot het verwerken van messingblik en vertind ijzerblik en den zilversmid tot dat van zilverblik ten dienste staan (zie later). Alleen moet, om de platteering te ontzien, elke behandeling vermeden worden, welke de oppervlakte zou kunnen beschadigen, alsmede zooveel mogelijk het gloeien (bladz. 188). Dit laatste wordt gelukkig door de groote weekheid en rekbaarheid van 't metaal buitendien schier geheel overbodig. Daar de vervaardiging van pleetwaren kwalijk anders dan fabriekmatig gedreven wordt, zoekt men daarbij zooveel doenlijk het moeilijk en langwijlig uitdrijven met den hamer te vermijden, en vervaardigt daarentegen verreweg de meeste holle voorwerpen door uitkloppen en strekken op de draaibank of door uitpersen in stampvormen (door middel van val-en stempelwerk). Reepen geplatteerd blik, waarop versierselen aangebracht worden, bearbeidt men al naar gelang van hun aard, in trekdoozen (bladz. 250) of door middel van pletrollen (bladz. 413); buizen (bijv. voor kandelaarschaften en dergelijke) worden over een ijzeren cylinder met den hamer rondgebogen, op den naad gesoldeerd, en alsdan op de trekbank over stalen doorns gelrokken (bladz. 251). Aan de randen der te platteeren voorwerpen moet men de op den kant van 't blik zichtbare koperstreep op de een of andere wijze verbergen. Zulks geschiedt het eenvoudigst door 't omzetten van den rand naar de niet in 't oog komende zijde, waardoor hij tegelijk meer stevigheid verkrijgt. Bij zorgvuldiger uitgevoerd •werk vat men daarentegen de randen in een smallen reep fijn zilver, die er met tinsoldeer (beter met zilversol deer) wordt op vastgesoldeerd (silver-edge). Men verwerft hierdoor tevens het voordeel, dat niet aan de randen — als de 't meest aan afslijting onderhevige deelen —
Bi'
sfl;
het koper te voorschijn treedt, terwijl de vlakken nog goed met zilver bedekt zijn. Lijstwerk en andere onderdeden met verheven versierselen worden om dezelfde reden desgelijks het best uit dun zilverblik geplet of in stampvormen uitgeperst, en dan er op vastgesoldeerd.
* De soldeeringen aan geplatteerd werk moeten zooveel mogelijk doorgaand met zilversol-deer (vóór de blaaspijp) verricht worden, en tinsoldeer dient men alleen in die gevallen te bezigen, waar 't hard soldeeren door de omstandigheden verboden wordt.
In den jongsten tijd is de vervaardiging van met zilver geplatteerde koperen (of eigenlijke pleet-) waren zeer achteruitgegaan, dewijl men in de meeste gevallen, in plaats van de reeds op onafgewerkte metalen aangebrachte mechanische platteering, liever na het ai werken der voorwerpen tot eene chemische platteering, namelijk eene galvanische verzilvering, overgaat. Artikelen van deze soort — waarop aan de zilverbekleeding eene willekeurige dikte gegeven wordt — dragen trouwens insgelijks den naam van pleetwaren.
B. De platteering op ijzer (plaquÈ sur fer) wordt met ter dunte van papier uitgeslagen blik van zilver, met zilver geplatteerd koper, messing (p I a t tee r ra ess i ng, Plal-tirmessing) of argentaan verricht. Men vervaardigt op deze wijze een aantal voorwerpen, welke bij groote stevigheid een fraai uiterlijk vereischen, vooral bestanddeelen van koetsen, paardentuig en dergelijke, als gespen, ringen, portiersluitingen, stijgbeugels, stangen en wat dies meer zij. In zoover deze voorwerpen met zilver geplatteerd worden, is de bekleeding van edel metaal veel zwaarder en duurzamer, bijaldien -men haar door de verzilvering met bladzilver (bladz. 531), vroeger ook wel de D ui tsche p 1 a tteering geheeten, lot stand brengen kan.
De behandeling bij het platteeren op ijzer bestaat hoofdzakelijk in 't volgende; —De gesmede (meermalen in stampvormen of tusschen zaalvormige stempels in val- of stampwerk uitgeperste) voorwerpen worden schoon- en blankgevijld, — met eene flauwe oplossing van salmoniak eenige uren laug afgebeten, — afgedroogd, en vertind door ze in gesmolten heet tin te leggen. Men heeft zoodoende de kern {Kern, noyau) toegereed, welke alsnu mehet dun, ter platteering bestemd blik (de huls of schaal, Hülse, coquille) omsloten moet worden. Men snijdt dit blik in de verlangde grootte en gedaante uit. —legt het op de ijzeren, in de bankschroef vastgeklemde kern, en klopt er met een houten, verscheiden raaien raet zelfkant omwonden haraer zoolang op, totdat het zich tegen den ganschen omtrek van't ijzer volkomen juist heeft aangevlijd. Ook kan men over het blik een stuk lood leggen, en hierop raet den ijzeren hamer slaan, ten einde lot hetzelfde doel te geraken. Het voordeeligst is 't echter, bij fabriekmatigen arbeid het blik in dezelfde stampvormen hol uit te persen, waarin gesmede ijzeren kernen door stampen voltooid worden. Men bereikt op deze wijze het snelst en volkomenst de nauwkeurige aansluiting van kern en huls. Indien de laatste de eerste aan alle zijden moet insluiten en bedekken, dan moet zij natuurlijk uit twee, somwijlen zelfs uit meer deelen bestaan, die men afzonderlijk vervaardigt, oplegt en aan de randen zoo zorgvuldig ineenpast, dat ze geen merkbaren naad overlaten. De behoorlijk toegereede huls wordt inwendig met een weinig terpentijn bestreken, en op de kern met uitgegloeid ijzerdraad vastgebonden, en alles te zamen in een kolenvunr verhit, waardoor het tin smelt en het ijzer zich met hel daarop bevindend blik aaneensoldeert. Na 't koudworden neemt men er hel binddraad al, zuivert den arbeid op en polijst het voorwerp met het polijststaal, met den bloedsteen of tripel en polijstrood, welke men op leer of vilt aanvankelijk met olie, ten laatste droog gebruik!.
' Door eene met de beschrevene in het wezen der zaak overeenkomende behandeling wordt ijzeren met zilver geplatteerd eelgereedschap (lepels en vorken) verkregen, hetwelk bij
615
misleiding af op echt zilveren gelijkt. Deze stukken worden uit hel beste staafijzer gesmeed, of wel met grooter voordeel door middel eener doorstootmachine uit ijzerblik gesnrden, in stampvormen of zalen uitgeperst en naar believen met versieringen voorzien, eindelijk blank-gevijld en vertind. — Het tot platteeren bestemd zilver wordt tol dun blik uitgeplet, dit behoorlijk uitgesneden, door hamer en polljststaal op het ijzer pasgevlijd, en daarop door verhitting bevestigd. De volkomen vereeniging van de ijzeren kern en zilveren huls wordt nog beter verzekerd, bijaldien men tusschen beide een tweede huls van zeer dun geplet tin aanbrengt, welke bij 't smelten zich met hel ijzer en met het zilver verbindt, vooral wanneer er tegelijkertijd eenige drukking uitgeoefend wordt. Te dezen einde worden hel zilverblik en hel daarop gevlijd linblaadje met elkaar in gegoten ijzeren stampvormen of matrijzen (matrices) behoorlijk uitgediept; hierop legt men in den eenen vorm zes bladen dun, met slap gomwater bevochtigd papier, daarop de eene helft der zilveren huls, — een tinblaadje, — hel ijzeren vluchtig vertind stuk (lepel of vork), — weer een tinblaadje, — de tweede helft der zilveren huls, — nogmaals zes bladen papier, en ten laatste zet men op dit alles den tweeden stampvorm, — brengt het gezamenlijk in 't vuur, en na de smelting van het tin in eene sterke pers met twee schroeven. '
XII. Echte bronswaren.
Men verstaal onder echt of verguld brons (echter, ver g oldeler Bronze, bronze doré) voorwerpen uit eene gele metaallegeering (bladz. 57, 61, welke in 't vuur, ót langs den natten weg, df galvanisch verguld zijn om als nabootsing van gouden waren te dienen. De voorwerpen van deze soort zijn, zooals bekend is, zeer menigvuldig, o. a.; beeldjes, kandelaars, kroonluchters, lampen, inktkokers, horlogekassen, lijsten, klokken, beslagwerk, versierselen en randwerk op houten raam- en imetstukken; voorts kleine en groote snuisterijen, als: gespen, horloge- en halskettingen, ringen, oorhangers, armbanden, mantelhaken, borst-klissen, haarnaalden, diadeemen enz. Alle massieve of eenigermate groote stukken worden door gieten verkregen, de overige uit blik en draad vervaardigd. De wijzen van handelen bij 'l gieten van bronswaren zijn doorgaand dezelfde, als waarvan tot het gieten van messing in zand gebruik gemaakt wordt (bladz. 120). In zoover zich dit met hel doel laat overeenbrengen, worden de stukken meestal hol (over kernen van zand of leem) gegoten, zoowel om metaal te besparen, als om het ongerief van een groot gewicht le vermijden. Dikwerf moet een voorwerp in verscheiden stukken gegoten worden, die men lt;5f vóór de verdere afwerking met messingsoldeer aaneensoldeerl, óf na de geheele voltooiing door schroeven en klinkbouten onderling verbindt; al naarmate de gedaante en het doel de eene of andere manier van handelen noodig maakt. De gegoten waren worden gevijld, op de draaibank afgedraaid en meermalen ook gerand of gekarteld (bladz. 345), gegraveerd of met drijvers geciseleerd (bladz. 416), ten einde er die mate van volkomenheid In vorm en oppervlak aan te geven, welke men op hel oog heeft. Vervolgens worden ze flauw gegloeid, om ze van vet en vuil te reinigen, — hierop geelgebrand (bladz. 466), en ten laatste met goudamalgaam of op eene andere wijze verguld, waarover (bladz. 514 tol 519, 521 tot 523, 525 tot 526) uitvoerig gehandeld is. Dikwerf worden enkele deelen der voorwerpen groengebronsd (bladz. 542), nadat de overige reeds verguld en geheel voltooid zijn.
Voor de kleine voorwerpen, welke niet gegoten worden, vooral voor de onechte snuisterijen of galanteriewaren (onechte Sc hviuc kw ar en, Bronze Sc hmuc k, bijouterie dorée) bezigt men tot grondstof tombakblik en lombakdraad. Uit het door gloeien geheel weekgemaakt blik worden de afzonderlijke bestanddeelen door uilpersing in stampvormen (onder hel valwerk) of tusschen gegraveerde plelrollen, door uitsnijden en uitslaan met hulp van doorstootmachine of draaizaag, zeldzamer door graveeren en ciseleeren, vervaardigd en
610
METAALFABRICATEN.
afgewerkt. Dikwerf moet men onderscheiden deelen door middel van hardsoldeer verbinden of ineenzetten. Vervolgens worden ze yeelgebrand en verguld, evenals de gegoten waren. De vereeniging van verscheiden stukken tot een kunstmatig geheel gsschiedt door middel van klinkbouten, schroeven, aaneenschakeling door draadringetjes enz. Door emailleeren (bladz. 534) of door 't inlaten van kleuren (bladz. 538), alsmede door het inzetten van echte of onechte edelgesteenten, versiert men dikwerf deze soort van waren. De na afwerking noodzakelijke soldeeringen worden met tin vóór de blaaspijp of boven de vlam van wijngeest verricht, en men beschildert alsdan de gesoldeerde steeën, om ze te verbergen, door middel van penseel of kwast met echt schelpgoud. Men gaat echter in dezer voege alleen ingeval van noodzakelijkheid te werk.
Verguld brons, hetwelk door vuilwording een onooglijk aanzien bekomen heeft, kan — ondersteld dat het verguldsel geen schade geleden heeft — door koken in loog, opvolgend wasschen met sterk verdund salpeterzuur, en eindelijk afspoelen met kokend water worden opgefrischt.
* De zoogenaamde goudparels {Goldperlen), welke bij borduurwerk of stiksels enz. te pas komen, behooren tot de echte bronswaren, daar zij uit tombak vervaardigd en in 't vuur enz. verguld worden. Men maakt ze van draad of van blik. In het eerste geval wordt het draad evenals knopdraad van spelden gesponnen en in stukjes van ieder twee windingen (bladz. 605) gesneden, welke men later, op een eind ijzer- of staaldraad gestoken, tusschen de stempels der wip (bladz. 605) tot dichte gladde bolletjes slaat en weer van het draad afstroopt. — De uit blik vervaardigde parels worden daardoor verkregen, dat men uit een behoorlijk dik blad tombak, door middel van eene doorstootmachine, kleine schijfjes of cylinders met een gat in 't midden uitstoot, en deze hetzij onder de naaldenmakerswip, hetzij door rollen tusschen twee uitgegroefde stalen linealen kogelvormig bijrondt. — De naar den vorm afgewerkte parels worden vervolgens blankgebeten, door schommelen of schudden met vloeibaar goudamalgaam (bladz. 515) en daaropvolgend afrooken verguld, en ten slotte met eenigen azijn in eene stevige vierhoekige glazen flesch gedaan en zoolang geschud, totdal ze door de schuring tegen 't glas en onderling den vereischten glans bekomen hebben. — Zilver pa reis (Silberperlen) worden eveneens gemaakt doch verzilverd, in plaats van verguld. *
XIII. Onechte bronswaren.
Men verstaat onder onechte, verlakte of geverniste brons waren (anecAie, gejirniszte Bronz e-V/ar en, bronze vernl) voorwerpen uit messing of tombak (deels gegoten, deels van blik vervaardigd), welke volkomen op dezelfde wijze bewerkt worden als echt brons, doch zich hiervan daardoor onderscheiden, dat het verguldsel ontbreekt en, ofschoon slechts onvolkomen, door eene laag goudvernis (bladz. 548,549) vervangen is. De op zoodanige wijze voorkomende voorwerpen zijn even menigvuldig, als die van echt brons; eene alzonderlijke vermeldingevenwel verdienen de gestampte blikwaren (cuivre estampé), bijv. de dekplaten om sleutelgaten en andere versierselen op meubels, trekkerplaten aan schuifladen, de bakken van fichesdoozen en blakers, rozetten, medaillons, platen en knoppen tot gordijnhangers, beslagwerk van horlogekassen enz. Deze artikelen worden vervaardigd uit dun gegloeid tombak- en messingblik (— het beste is daartoe een mengsel uit 80 dln en 20 dln zink geschikt —) in gegraveerde of verstaalde stampvormen onder het valwerk (bladz. 425), waarna men met draaizagen de overtollige deelen van 't blik wegsnijdt, — sleutelgaten en andere uitsnijdingen deels insgelijks met de draaizaag, deels met de doorstootmachine (bladz. 296) er in aanbrengt, — waar het noodig is de afwerking met de vijl voltooit, — de stukken geelbrandt, — ze geheel of gedeeltelijk met het polijststaal op looden onderlagen polijst of poleert (bladz. 490), en eindelijk vernist.
617
METAALFABRICATEN.
De geringste soort van onechte galanteriewaren wordt uit tombak vervaardigd en niet gevernist, biedt derhalve geen weerstand tenfen aanslag en vereischt een vlijtig oppoetsen (met tripel of krijt), om een dragelijk voorkomen te behouden. — Voorwerpen uit de op bladz. 58 vermelde legeering van koper, messing en zilver worden, om ze geel te branden, 5 seconden lang in een mengsel van 69 dln zwavelzuur, 22 dln salpeterzuur, 1 d' keukenzout en 22 dln water gedompeld, in warm water afgespoeld, drooggezwaaid, daarop terstond 20 seconden lang in een tweede bijtloog (66 zwavelzuur, 34 salpeterzuur, 3 zoutzuur, 2 keukenzont en 66 water) gedoopt, in kokend water afgespoeld, met zand geschuurd» gedroogd, in zaagsel gedroogd, en ten slotte met polijstrood en wijngeest glimmend geslepen.
De onlangs voor opschriften aan huizen, winkels enz. zeer in zwang gekomen ges t a m p t e of uitgeslagen metalen letters {gepragte Me t allb uc hs tabe n) kunnen als een hiermee verwant fabricaat worden aangemerkt. Ze worden allereerst op eene houten tafel in klei gevormd (gemodelleerd); van dit model in klei neemt men een gips-afgietsel, hetwelk na droging gevernist en in zand ingevormd wordt, om een afgietsel in ijzer te bekomen. Dit laatste bevat de gedaante der letter uitgediept en averechts (links) en dient tot stampvorm, nadat men hem met groefvijlen en freezen, en ten slotte met arnaril, zuiver afgewerkt heeft. Door 't ingieten van lood vormt men daarin den passenden bovenstempel. Tusschen stamp-vorm en stempel worden alsdan in 't valwerk of onder eene stempelpers de letters uit vertind ijzerblik, zink- of messingblik op de bekende wijze gestampt of uitgeslagen. Men snijdt ze vervolgens met de schaar uit, — richt of recht ze desnoodig met een houten hamer^ en soldeert er op de uitgeholde keerzijde door middel van snelsoldeer en soldeerbout de stiften op vast, welke later ter bevestiging van de letters op hout, steen, muurwerk, metaalplaten enz. dienen moeten. De vóór- of beeldzijde der letters wordt op verschillende wijzen afgewerkt. Messingen worden geelgebrand en met goudvernis bestreken, somwijlen zelfs galvanisch verguld; de overigen verkrijgen, wanneer zij goud moeten nabootsen, eene vergulding door middel van bladgoud op eene meer dan eens aangebrachte, met puimsteenpoeder afgeslepen onderlaag van copallak (bladz. 525), — of wel ze worden gebronsd (bladz. 538) of naar believen met de eene of andere kleur verlakt (bladz. 549). — De manier van vervaardigen is trouwens in enkele bijzonderheden aan kleine wijzigingen onderhevig. Zoo kan bijv. het model der letters in hout gesneden (in plaats van uit klei geboetseerd worden; men kan den gegoten ijzeren stampvorm rondom langs den rand der uitholling met een snijdenden kant voorzien, welke bij het stampen te gelijk de letters doet uitsnijden; de bovenstempel kan (in plaats van uit lood) uit eene legeering van lood, tin, zink en koper gegoten worden, doch moet alsdan — dewijl hij harder is en zich niet vanzelf zoo gereedelijk voegt als onvermengd lood — vóór 't gebruik zooveel afgeslepen worden als voor de dikte van het blik vereischt wordt, opdat hij in den roet blik bekleeden stampvorm passé.
Voorwerpen van gevernist brons, waarvan 't brons beschadigd en onooglijk geworden is, worden ter opmaking met een alkalisch loog uitgekookt, opnieuw geelgebrand of ook alleen in verdund zwavelzuur schoongebeten en eindelijk gevernist. '
XIV. Goud- en zilverwerk [Gold- und Si Ibe r a r bei U», orfèvrerie, bijouterie, goldmilKs work).
Goud en zilver, dat tot verwerking bestemd is, wordt in de algemeen bekende smeltkroezen (graphielkroezen, Passauër of Ipsiger kroezen), ook wel in Hessische kroezen gesmolten en door passende bijmengsels (bij zilver alleen koper, bij goud meestal koper en zilver) volgens de wettelijke voorschriften of geldende gebruiken gelegeerd (bladz. 73, 82); waarna men 't in ijzeren gietvormen (bladz. 161) tot platte Staven [Zaine) of platen giet, en zich door keuring of toetsing (bladz. 76, 84) van het juiste gehalte der legeering overtuigt. Daar
618
METAALFABRICATEN.
uit goud slechts zeer zelden, meermalen nog uil zilver, voorwerpen door gieten vervaardigd worden (bladz. 160), moeten voor de allermeeste gevallen beide metalen vooraf in blik ot draad gevormd worden, ten einde alsdan hieruit door middel van verdere bearbeiding de gewenschte voorwerpen voort te brengen. Het blik wordt geplet, liet draad op gewone wijze getrokken; over beide bewerkingen is vroeger (bladz. 194, 247) gehandeld geworden. — Uit zilver worden veel voorwerpen van eenvoudige gedaante (bijv. schotels en borden, lepels, vorken) louter door koudsnieden (uitkloppen, Schlagen) uit de platte staven verkregen. Dit kan echter schier alleen bij groote en tamelijk dikke en zware stukken plaatsvinden; weshalve het smeden, evenals het gieten, in den jongsten, algemeen naar goedkoopheid stre-venden tijd meer en meer door het werk uit geplet zilver verdrongen is.
Vaatwerk en over 't geheel grootere holle voorwerpen worden door buigen en drijven van 't blik met verscheiden hamers (ten deele van hout en hoorn) vervaardigd, invoege als zulks met hel meeste blikslagerswerk geschiedt (bladz. 512) ; meermalen ook, voor zoover de gedaante het gedoogt, door uitdrijven en spannen op de draaibank (bladz. 346). Uitgehold of uitgediept werk en bestanddeelen van geringer omvang en van zeer uiteenloopenden aard worden door middel van starapvormen in het valwerk of onder een stempelwerk geperst. Van dit laatste bedient men zich desgelijks, om tusschen twee uitgeholde stempels massieve voorwerpen te stampen, als: lepels, vorken enz., nadat deze door smeden hun gedaante in 't ruw bekomen hebben of uit dik blik in de doorstootmachine uitgesneden, desnoods op enkele plaatsen afgevijld zijn. Tot hetzelfde doel bezigt men ook pletwerken, met geheele cylinders of cylindersegmenten, waarop de stempels of stampvormen (matrijzen) aangebracht zijn, of waartusschen zij doorgevoerd worden; desgelijks ook een enkele pletrol met eene vlakke matrijs te zamen werkende. Vele holle stukken worden met stempels uit de vrije hand door hamerslagen uitgediept; o. a. het breed gedeelte of de holte van een lepel, welke laatste uit eene platte zilverstaaf vlak gesmeed, dan op een met de uitholling voorzienen klomp lood (den loodstempel, Bleislamp]') gelegd, en met een ijzeren of stalen bolronden stamper (de 1 epe 1 st a m pe r, LóffeUtampf, bouterolle) uitgediept wordt. Buizen vormt men door samenbuigen van het blik over een doorn, waarop men ze met hard-soldeer soldeert en door trekken afwerkt; enge buisjes voor scharnieren en dergelijke worden op de mede reeds beschreven wijze vervaardigd (vergel. over beide bladz. 251 en volgg.) Ten einde uit zoodanig buisjeeene knier of wel een scharnier {Scharnier, cha.rniëre, ioint) te vervaardigen, snijdt men daarvan met de draaizaag korte stukjes (charnons) af, — vijlt deze in de scharniertang (bladz. 266) of in een scharnier ijzer (Schar nier-eisen, joinl-lool) aan de uiteinden recht en glad, — brengt ze op daarmee te voorziene voorwerpen zuiver in ééne lijn naast elkaar aan, en soldeert ze vast. üe trekdoos (bladz. 250) vindt hierbij menigvuldige toepassing. — Over het vervaardigen van gedreven werk (gelriebener Arbeil, repousse) door 't gebruik van drijvers en over dit gereedschap zelf, is op bladz. 416 tot 421 het noodige gezegd. Ronde gegoten voorwerpen (ook wel gehamerde, in zoover ze hiertoe dik genoeg zijn) worden op de draaibank afgedraaid. Fijne verheven versieringen worden door randen (bladz. 345, 346) of onder kleine pletwerken vervaardigd (bladz. 430), terwijl tot het graveeren en eene uiterst fijne afwerking van vele kleine voorwerpen verschillende soorten van graveerijzers (bladz. 284 tot 286) vereischt worden. Uit draad worden sommige afzonderlijke bestanddeelen op uiterst eenvoudige wijzen gemaakt. Eene nieuwe manier om vele kleine goudwerken, welke men anders massief diende te vervaardigen, met aanzienlijke besparing hol te maken, bestaat daarin, dat men ronde of naar believen anders gevormde buisjes uit goudblik over een koperen of messingen doorn trekt (in bijzondere gevallen randt of plet) alsdan in de vereischte stukken zaagt en deze in den gewenschten vorm buigt, doch eindelijk — vóór het ineenzetten en vast-soldeeren — de kern door 't leggen in warm salpeterzuur er uit oplost. Voor sterk ge-
619
legeerd goud en voor zilver kan men tot de doorns ot kernen ijzer, en als oplossingsmiddel verdund zwavelzuur bezigen. — Als een geheel en uitsluitend van draad te maken tabricaat moeten we hier nog gewagen van het filigrein (Filigran-Arbeit, filigrane, fila-gramma, filigrane, filigree), hetwelk uit willekeurig gebogen eindjes (meestal gekordeerd en geplet) draad saamgesteld en met hardsoldeér op kolenvuur of vóór de blaaspijp aaneen-gesoldeerd wordt. — Eigenaardig is mede het zoogenaamd bolletjeswerk (Kagelchen-Arbeil), waarbij versierselen uit naast elkaar op de voorwerpen vastgesoldeerde goudbolletjes of goudkogeltjes (bladz. 161} gevormd worden.
Behalve de reeds genoemde worden bij het verwerken van goud en zilver vooral nog de volgende gereedschappen en toestellen gebezigd, wier bestemming en gebruik gereedelijk kan worden afgeleid uit hetgeen deswege bij de vroeger voorkomende beschrijving is gezegd; tangen tol het buigen en afknijpen (bladz. 286); beitels (bladz. 282); scharen (bladz. 288); zagen, vooral draaizagen (bladz. 300); doorslagen, (bladz. 294) deels om kleine gaten uit te slaan, deels om verschillend gevormde blaadjes te verkrijgen, bijv. de onderdeelen van bloempjes en dergelijke uit dun blik van gekleurd goud (bladz. S3), welke op eene met papier bedekte tinplaat uitgeslagen en op de voorwerpen met soldeer bevestigd worden; doorstootmachines (bladz. 296), om verschillende opengewerkte voorwerpen te vervaardigen of plaatjes uil blik te snijden; boren, gewoonlijk slechts drilboren (bladz. 312) en spilboren (bladz. 314); vijlen, waaronder verschillende soorten, die in andere werkplaatsen weinig ol in 't geheel niet voorkomen, als: naaldvijlen, groefvijlen, groote ligvijlen (bladz. 403) en meer andere; de kordeermachine (bladz. 390). — Vele voorwerpen worden geguillocheerd (bladz. 351, 496). Voor enkele bepaalde voorwerpen heeft men meermalen afzonderlijke gereedschappen ter bespoediging en vergemakkelijking van den arbeid of tol verzekering van den goeden uitslag; een voorbeeld van dezen aard leveren de toestellen tot het vervaardigen van de geleding of het scharnier (Brisur, brisure) aan oorringen, en wel tot hel inzagen van de gleuf en boren van 'l kleine gal (geIed i n gssn ij m a c h i n es, Brisureu — bij verbastering Pres-suren — Schneidmachinen). '
De eenige algemeen gebruikelijke manier, om deelen van goud- en zilverwerk ineen te zetten, is hel soldeeren, hetgeen met hardsoldeer (bladz. 445, 446) en deels in 't kolenvuur, deels vóór de blaaspijp geschiedt (bladz. 449, 454). Soldeeringen met tin of weeksoldeer komen alleen bij wijze van uitzondering in zoodanige gevallen voor, waarin de omstandigheden sterke verhitting van de te vervaaardigen voorwerpen gedoogen; men bedient zich alsdan óf van de blaaspijp dl' louter van de vlam van wijngeest (bladz. 449),
In de behandeling ter afwerking en opsiering wijken de goud- en zilverwerken onderling van elkaar af. Voorwerpen uil goud worden óf louter gekookt (bladz. 469) óf later nog gekleurd (bladz. 470—472). Na beide bewerkingen vertoont hel voorwerp zich dof; meestal echter moet hel geheel of gedeeltelijk met glans voorzien worden (blinken), en hiertoe zijn hel afschrapen, slijpen en polijsten dienstig. Voorwerpen, welke gekleurd geworden zijn, en op alle plaatsen de hooge goudkleur behouden moeten, worden onmiddellijk door middel van verschillende polijststalen (bladz. 490) of door middel van den bloedsteen (bladz. 490) gepolijst, dewijl elke beschadiging van het oppervlak de daarondergelegen, niet zuiver goudgele metaalmassa ontbloolen zou Alleen zoodanige stukken, wier gedaante niet het bezigen van een polijstslaal gedoogt, worden met een messingen krasborstel afgekrast (bladz. 492). Niet gekleurde, doch alleen gekookte goudwerken worden, indien de gedaante hunner oppervlakte geen anderquot; behandeling toelaat, desgelijks door middel van polijstslaal en krasborstel blinkend gemaakt; de meeslen echter worden allereerst geschraapt (bladz. 472), voorts met kleine watersteenen (bladz. 474) uil de vrije hand geslepen, ten laatste gepolijst of blinkend
620
irl 'lil
METAALFABRICATF.N.
blinkend geslepen (bladz. 485). Tot deze laatste bewerking bedient men zich van geslibd tripel met boomolie, vervolgens van geslibde beenderasch met wijngeest, en ten slotte van fijn polijstrood mei wijngeest. Men kan intusscben het rood onmiddellijk op het tripel volgen laten, met besparing van de beenderasch. De genoemde polijstpoeders worden op leervijlen, op een kleinen borstel, op houtspaantjes, op garen — al naar gelang van de omstandigheden — uitgestreken.
Holgewerkte kleine snuisterijen van goud, welke ten wille van de kosten uit zeer dun blik gemaakt zijn, vult men gewoonlijk met een verkitsel van zwart pek en fijn brikken-meel of kleistof, ten einde daaraan het noodig weerstandsvermogen tegen indrukken en ineen-buigen te geven; het verkitsel wordt door verwarming weekgemaakt, tusschen de vingers tot worstvormige stukjes gerold en door eene kleine opening van het voorwerp daarin gestopt; door een soort van spuit kan dit vullen zeer vergemakkelijkt worden.
In den laatsten tijd werden vele goedkoope snuisterijen uit goudplatteerd koperblik (bladz. 187), waarop de goudlaag ten hoogste T\ der gezamenlijke dikte bedraagt, zoo kunstig vervaardigd, dat niets in 't uiterlijk voorkomen de aanwezigheid vau 't koper vermoeden laat (bijouterie d'or double). 1
Zilverwerken worden, nadat ze met de vijl zijn afgewerkt, afgeschraapt (bladz. 47'i); voorts met een heelen puimsteen en water (bladz. 475), hierop met een blauwen waterslijpsteen (bladz. 474) en eindelijk met kool en water (bladz. 490) geslepen. Eerst op deze behandeling volgt het opkoken (bladz. 468); ware dit voorafgegaan, de daardoor voortgebrachte zilverhuid bij 't slijpen zou weer vernield en weggenomen worden. De gekookte waren polijst men met het polijststaal en ten laatste met den bloedsteen, die — omdat hij breed is — den hoogsten glans zonder strepen voortbrengt. Het blinkend slijpen kan op zilver van 0,750 fijngehalte en daaronder niet worden toegepast, dewijl men de door 't koken voortgebrachte oppervlakte op het zorgvuldigst ontzien moet. Daarentegen kan zilver van 0,875 en 0,935 fijngehalte (evenals natuurlijk nog met meer grond het geheel fijne) blinkend geslepen worden, waardoor er een volkomener glans dan door het polijststaal ontstaat; in dit geval polijst men na het koken allereerst met het polijststaal, bezigt hierop tripel met olie op leer, en eindelijk polijstrood met brandewijn op leer of vilt. Groote voorwerpen worden ook wel op borstelschijven wet de tot het blinkend slijpen dienende poeders behandeld.
621
Vele zilverwaren worden geheel of gedeeltelijk, bijv. vaatwerk dikwerf alleen van binnen verguld (bladz. 520 envolgg.). Buitendien wordt ter opsiering, vooral van de goudwerken, dikwerf van het emailleeren (bladz. 534) en van het inzetten van edelgesteenten gebruik gemaakt. Het zetten of monteeren {Fassen, monter, montage, sebtir) van desteenen is het werk van den juwelier {Juwelier, joaillieb, metteur en oev\re, Jeweller). De in vat ting {Fa stun ff, sertissure) is van tweederlei aard; de edelgesteenten worden óf a jour gezet, d. i. louter gevat in een bandje, dat het ondergedeelte van den steen onbedekt en oningesloten laat, óf gekast in een inkassing of kastje {Kassen, chaton), welks bodem het ondervlak van den steen bedekt. In dit laatste en gebruikelijkste geval komt men aan 't natuurlijk schoon der steenen nog te hulp door het opbrengen of ophalen {Auf-bringen), waarbij men door een geschikte onderlaag de kleur van den steen tracht te ver-hoogen en diens gebreken te verbergen. De het meest voorkomende manier van ophalen geschiedt door de foelies (bladz 188, 194), dunne blaadjes koper en zilver, welke deels met hun natuurlijke metallische kleur gebezigd, deels vooraf met verschillende doorschijnende in wijngeestvernis of opgeloste vischlijm aangemaakte kleuren bestreken worden. Men vlijt een blaadje foelie op den bodem van de inkassing onder den steen; daarbij oefenen de witte
foelies tengevolge van hun gepolijste oppervlakte door middel van de terugkaatsing van 't licht eene bepaalde werking door den doorschijnenden steen uit; de gekleurde doen zulks buitendien nog tengevolge van hun kleur, terwijl deze zóó wordt uitgekozen, dat zij naar vereisch van omstandigheden de kleur van den steen alleen versterkt, of tot de verlangde schakeering wijzigt. Bij diamanten bestrijkt men den bodem der inkassing met een weinig ivoorzwart, aangemaakt met gomwater. — Parelen, die gezet moeten worden, snijdt men met eene fijne draaizaag middendoor, en maakt van beide helften afzonderlijk gebruik. In den regel zet men gekleurde gesteenten in goud (fijn goud); bij waterklare (diamanten, kleur-looze bergkristallen en topazen) bestaat gewoonlijk de inkassing uit (fijn) zilver, ook wanneer het voorwerp voor 't overige van goud is. De zilveren inkassing wordt uit een klein, met de zaag afgesneden en behoorlijk bijgevijld stuk dik blik vervaardigd; hetwelk men met hard soldeer op het goudwerk bevestigt. De uitholling wordt geboord, met naaldvljlen afgewerkt en met de justeernaald (Ju »tir z eig er, bladz. 285) volkomen naar den vorm van den steen uitgestoken (gejusteerd ol g eadj u steerd, justirt). Is alsdan de steen gezet, dan vijlt men de inkassing van buiten bij, bewerkt haar met verschillende graveernaalden (vlakke, spitse, mesvormige), — drukt haar rand met de verzetnaald {Versetzzeiger), eene soort van stomp graveerijzer, rondom tegen den steen vast, en draait door middel van k o r-relijzer of korrel draai-ij zer [Korneisen, Korndreher) de kleine bolvormige verhevenheden (korrels, K'órner, griffes), waartusschen men ten laatste met eene gepolijste ronde stalen stift (uitwrijver. Verreibet) de randen van het zilver derwijze naar beneden uitwrijft, dat ze zonder merkbare dikte in de oppervlakte van den steen te niet loopt. De korrelijzers zijn ronde stalen stiften, welke aan 't uiteinde een klein, half-bolvormig, gepolijst groefje bevatten. — Gouden inkassingen worden, bijaldien ze zeer klein zijn, op de zoo even beschreven wijze vervaardigd ; meestal vormt men van geplet gouddraad eene invatting, of wel een zoompje [Zarge), hetwelk overeenkomstig het beloop van den steen gebogen en op een bodem van goudblik door soldeeren bevestigd wordt. Nadat men den steen er ingelegd heeft, drukt men het zoompje er tegen aan. Tot versiering wordt de bovenrand van deze invatting, door middel van een zeer fijn korrelijzer, met zeer veel kleine korrels voorzien (mille griffes); of wel men maakt het zoompje uit gekordeerd draad, welks kanten zich door het pletten fijn getand voordoen. — De goudwerken worden bij 't zetten van de steenen door middel van een verkitsel uit zwart pek, terpentijn en brik-kenmeel aan 't eind van een houten hecht (cementkern of verkitselstok, ATt^-stock), of, bijaldien ze grooter zijn, op den drijfbol (Kittkugel, Treibkugel, bladz. 418) bevestigd. Den steen doet men, ten einde hem gemakkelijk te kunnen hanteeren, met was aan 't einde van een houten staafje vastkleven.
Bij het verwerken van goud en zilver ontstaat er een menigte afval, waarin geringer of grooter hoeveelheden van dit edel metaal bevat zijn. Men geeft er in 't algemeen den naam van schuim, opveegselof afval (ATró^ie, grasses) aan, doch onderscheidt: a. bank-afval (Brettkrdtze), het op de werkbauk saamgeveegd vuil; — b. Vloer-afval [Be-denkralze), het stof op den vloer van 't werkvertrek: — c. Slijp-afval of slijp (Schliffkratze, Schliff), het door puimsteen en goudslijpsteenen afgeschuurd slib, benevens de tot het blinkend slijpen gebruikte stukjes leer, houtjes, garendraden enz.; — d. Kroesschuim [Tiegelkrai ze), de in oude en gebroken smeltkroezen achtergebleven metaaldeeltjes; — e. Haard-afval (Essen k r at z e), het afval uit den haard en uit de tot smelten gebezigde fornuizen, waaronder meermalen toevallig korreltjes goud en zilver geraken. De bewerking, waardoor men 't edele metaal weer uit al dit afval afscheidt, heet het uitwasschen (Krdtzmachen). Men gloeit de verschillende soorten van afval, ten einde de verbrandbare deelen te vernietigen, — stampt de grover deelen tot poeder, — verwijdert door uitwasschen of slibben alle aardachtige zelfstandigheden en dergelijke, en bekomt eindelijk
622
METAALFABR1CATEN.
het goud en zilver door smelten of door amalgameeren van het overblijvende in afvaltnolens (bladz. 81, 87). Ondanks de zorg, waarmee het schuim behandeld, de vijlspaantjes opgezameld en gesmolten, de overblijfselen der oude kleursels (bladz 471) uitgeput worden, gaat er toch nog een niet onaanzienlijk gedeelte vau 't verwerkt metaal verloren. Bij goud, waaruit meestendeels alleen kleine voorwerpen gemaakt worden, kan men gemiddeld aannemen, dat van 10 dln 8 dln aan voltooid werk verkregen wordt/ 7 dln uit het afval kan worden teruggewonnen en 1 dl geheel verdwijnt.
Wankleurig (door 't aanslaan in de lucht grauw of zwartachtig) geworden zilveren voorwerpen bevrijdt men van het (grootstendeels uit zwavelzilver bestaand) huidje, doordien men eene verzadigde borax-oplossing of eene matig sterke loog van bijtende potassa tot fel kokens toe verhit en eene zeef van zinkblik met de daarin liggende zilveren voorwerpen een oogenblik lang indompelt, of wel de laatsten alleen indompelt en op verschillende plekken met een zinken staafje aanraakt. — Tot het mechanisch oppoetsen van aangeslagen zilverwerk laat zich de uit Engeland in den handel gebrachte zilverzeep {Silberseife, tilver-soap) aanbevelen, zijnde een innig mengsel van 3 dln fijngeslibd krijt en 1 dl witte zeep; men neemt iets daarvan op een vochtig gemaakten stijven borstel en wrijft daarmee op het schoon te maken voorwerp heen en weer. *
XV. Fijn staalwerk, vooral staalsnuisterijen en galanteriewaren {Stahl-Schmuci, bijouterie d'acier, tleel-jeicellery).
De snuisterijen en galanteriewaren van staal worden meerendeels uit gegoten staal vervaardigd; meermalen echter ook uit het beste week smeedijzer, en in dit geval moeten ze vóór 't harden door cementeeren (pakharding, bladz. 31) ten minste aan de oppervlakte in staal veranderd worden, dewijl ijzer geen fraaie polituur aanneemt. Het ijzer zou niet alleen de voorkeur verdienen wegens zijne goedkoopheid, maar ook wegens zijne weekheid, waardoor de bearbeiding zeer vergemakkelijkt wordt; maar de daarin slechts al te dikwerf voorkomende aschplekken en ongave steeën leveren een zeer groot nadeel op. Men kan diensvolgens, om de weekheid van het ijzer met de zuiverheid van het gegoten staal te vereenigen, dit laatste door ontkoling {Ent/rohlung, décarbonisation, bladz. 21) voorbereiden, en de daaruit vervaardigde voorwerpen, evenals de ijzeren, cementeeren. De ontkoling geschiedt door eenige uren achtereen witroodgloeien in eene gegoten ijzeren, goedgesloten, met leem dichtgestreken bus, waarin het staal overal ten minste 12 mm. dik met vijlsel van gesmeed ijzer omringd is. Bij den afloop der bewerking moet men de bus zeer langzaam laten afkoelen.
De grondstof wordt onder een pletwerk tot blik van verschillende dikte gebracht, en hieruit vervaardigt men de kleine en dunne bestanddeelen der voorwerpen door middel van doorstootmachines of van met de vrije hand bestierde doorslagen. Versierselen worden met gegraveerde en geharde stalen stempels in het stampwerk, of uit de vrije hand metgraveer-naalden en kleine beitels (door ciseleeren) aangebracht. Grootere en dikke voorwerpen smeedt men uit gegoten staal met de gewone handgrepen en gereedschappen, deols uit de vrije hand, deels in zalen. Weinige voorwerpen kunnen uit staal in vet zand gegoten worden.
Het afwerken en gladmaken van de op eene of andere wijze vervaardigde stukken geschiedt door vijlen, ten deele ook door slijpen op ronde, omwentelende zandsteenen. Voor eenige gevallen is het gemakkelijker, den steen een waterpassen stand te geven en op diens plat oppervlak de slijping te verrichten. De schier algemeen aan stalen galanteriewaren tot sieraad dienende gekantvlakte (gefacetteerde) steentjes, de staalbrillanten of diamantpuntjes (Slahl-Brillanlen, pointes nE diamant), zijn kleine met een schroefdraad (ter bevestiging op hef voorwerp, voorziene stiftjes, wier koppen door slijpen op eene waterpas
ti23
rondloopende, ijzeren of stalen schijf, met amaril en olie, de kantvlakken (facetten) bekomen. Men maakt alleen de koppen uit staal, doch de stiften uit ijzerdraad, en bevestigt de laatsten door soldeeren. De kop is gewoonlijk een korte cylinder of een dik schijfje, in welks midden een klein gat geboord wordt. Nadat het ijzeren stiftje er vast ingestoken is, doet men een groot aantal van zoodanige kleine stukken benevens eenig messingsoldeer in een smeltkroes, — sluit dezen luchtdicht, — verhit hem tot op de smelting van 't soldeer, en schudt hem dan, ongeopend, totdat men bepaald van oordeel is, dat het soldeer zich niet meer in vloeibaren toestand bevindt. Daardoor geraken nn wel alle stukken met eene dunne laag messing overtrokken, maar deze brengt geen nadeel te weeg, dewijl het oppervlak toch overal afgeslepen wordt.
De geheel afgewerkte voorwerpen worden gehard (waardoor alleen deze voor de hoogste polituur vatbaar worden) en alsdan gepolijst. Deze laatste arbeid is de belangrijkste, dewijl juist een onberispelijke glans aan stalen galanteriewaren de hoogste waarde geeft. Groote voorwerpen met gladde vlakken bekomen de polituur op schijven van ijzer, koper, zink, tin, lood of lindenhout, waarop men achtervolgens amaril in verscheidene soorten, tinasch of polijstrcod en houtskool aanwendt; versierde stukken worden op borstelschijven door amaril en polijstrood met olie gepolijst, voorts met een brij van gesübd krijt en water bestreken, en eindelijk op eene droge borstelschijf afgeschuierd. Voor kleine stukken bedient men zich van verscheiden waterpas liggende, door mechanische middelen om hun as rondgedraaide vaten of holle cylinders, waarin men een groot aantal stalen voorwerpen te gelijk met amaril, brikkenmeel, fljngestooten glas of gepulverd hamerslag, en water schuurt. Dit schuren moet, bij niet al te snelle ronddraaiing, ongeveer 96 uren onafgebroken worden volgehouden. Alsdan worden de vaten geledigd, de voorwerpen zorgvuldig afgespoeld en onmiddellijk in een ander vat gedaan, waarin ze droog met tinasch of doodekop 24 uren lang in beweging gehouden worden.
* S taaiparels {Si a h lp er Un) voor borduurwerk, stiksels enz. worden uit deugdzaam ijzerblik op tweederlei manier vervaardigd : a. Uit dun blik, door reepjes daarvan met een hamer geulvormig uit te kloppen, ook de kanten nog plat op elkaar te slaan, en door middel van 't doortrekken door eenige gaten van eene draadtrekplaat nauwe buisjes daaruit te vormen (bladz. 251), — deze met dun messingdraad omwonden en met boraxpoeder bestrooid in een kolenvuur te houden, ten einde de naden dicht te soldeeren, — ze zuiver af te vijlen, — nog door een paar trekgaten te halen, — met de draaizaag in evenlange stukjes (wier lengte zoo nauwkeurig mogelijk met de middellijn overeenstemt) te snijden, en eindelijk op eene stift gestoken aan de eindkanten af te vijlen. — b. Uit dikker blik op dezelfde wijze, als op bladz. 617 met betrekking tot de goudparels aanbevolen werd, alzoo zonder soldeeren. — In beide gevallen worden de ruwe parels op messingdraad geregen, door ze één uur te gloeien in een bus van ijzerblik tusschen pulver van verkoold leer verstaald en hierop in water gehard. Het slijpen van de kantvlakken geschiedt op eene om haar as rondwentelende schijf uit spiesglanshoudend tin met amarilpoeder en water (waarna de beter soort van waren nog met zeer zachten amaril en olie nageslepen wordt); het polijsten heeft plaats met ongebluschte kalk en brandewijn op eene borstelschijf, waartegen de op draadringen geregen parels in verschillende richtingen worden aangedrukt. Menigmaal worden de staalparels blauw ontlaten, te welken einde men ze op eene van onderen te verhitten ijzeren plaat uitspreidt en met gepulverde ongebluschte kalk bestrooit, opdat ze overal gelijkmatige' hitte ontvangen. Ten verkoop rijgt men ze op draden, waarvan ieder 144 stuks bevatten moet, en vereenigt 12 dergelijke snoeren tot een bundel (masse).
Als een wegens zijn algemeen gebruik zeer belangrijk voortbrengsel van fijnen staal-arbeid, dienen hier ook de stalen schrijfpennen (Stahltchreihfede.rn, plumes
624
MÉTAtLiQUiiS, melullic vermeld le worden. Tot dier vervaardiging worden in de eerste
plaats uit het zeer dun staalblik plaatjes {blanks, flats) van de gedaante der pennen door middel van eene doorstootinachine (bladz. 296) uitgeslagen; alsdan maakt men onder eene dergelijke kleiner machine in ieder plaatje zoowel het smal gaatje, waarin bij eene geheel toe-gereede pen de spleet eindigt, als de kleine zijspleetjes, welke aanvankelijk ter verhooging van de buigzaamheid aangebracht werden, maar thans bij de meeste soorten worden weggelaten of wel door meerdere spleetgaatjes vervangen zijn. Hierop worden de plaatjes, bij groote hoeveelheden te gelijk, onder een moffel flauw roodgloeiend gemaakt (uit gloei en, autg lühen, annealing), opdat ze de voor volgende bearbeiding vereischte weekheid bekomen. Onder een klein valwerk stempelt men voorts op ieder stuk het merk van de fabriek of eenig ander opschrift, meermalen ook eene versiering. Eene derde schroefpers geeft alsdan aan de pen de geul-vormige holle bocht, door haar in eene dienovereenkomstig holrond gevormde matrijs te drijven door middel van een bolronden stempel. Het hierop volgend harden geschiedt, door eene groote menigte pennen in platte pannen van ijzerblik onder een moffel roodgloeiend te maken, en ze snel in een vat vol olie uit te storten. Om de alsnu er aanhangende olie weg te nemen, schudt men de pennen met zaagsel of iets dergelijks in eene om haar as rondgedraaide trommel van ijzerblik. Door eene tweede dergelijke behandeling, doch met fljn-gestooten scherven van smeltkroezen worden ze b 1 a n k ges ch u u r d (scheuern, scouring); alsdan slijpt men iedere pen afzonderlijk, door haar nagenoeg slechts een oogenblik tegen eene snel rondloopende amarilschijf te houden, op de buitenzijde van haar bek een weinig af. De blauw of geel ontlaten in den handel komende pennen verkrijgen deze kleuren door verhitting in eene boven kolenvuur rondgedraaide trommel van ijzerblik. Daar dit ontlaten of temperen tevens de hardheid (en bijgevolg de brosheid) der pennen vermindert, wordt het ook in toepassing gebracht, bij die, welke de natuurlijke staalkleur moeten hebben; deze moeten echter alsdan nog eens geschuurd worden. Om het tweede schuren te besparen en ook bij 't eerste schuren het breken te beperken, verplaatst men het temperen ook wel in een vroeger tijdperk, namelijk onverwijld na 't harden, waarbij men — daar de pennen alsdan zwart zijn — trouwens het voordeel mist, naar de aanloopkleur den aangebrachten graad van hitte te beoordeelen. De laatste arbeid bestaat in 't splitten {Spuiten, slitting),nzTae-lijk in 't vormen van de hoofdspleet in het midden der pen, waartoe nogmaals eene schroefpers {slitter gebeeten) gebezigd wordt. Hierbij, zoowel als bij het snijden van de reeds gemelde zijspleten, ligt de pen op een onderstempel, welke een volgens de richting der spleet loopenden, te lood wegvallenden kant vertoont; terwijl de door de schroef naar beneden gedreven bovenstempel een dergelijken kant bevat, welke er in scherpe aanraking langsstroopt, zoodat beide vereenigd de werking van eene schaar uitoefenen. Vele soorten van stalen pennen worden ten slotte met eene oplossing van schellak in wijngeest gevernist, waardoor zij glans bekomen en beter tegen 't roesten beschut zijn. *
XVI. Het munten {Müntzen, monnayage, coinage, minting).
De tot het munten in den regel gebezigde metalen zijn, als algemeen bekend is; goud zilver, nikkel, koper en legeeringen ^an dit laatste. Goud en zilver worden doorgaand volgens wettelijk voorgeschreven verhoudingen met koper gelegeerd. De muntkunst {Müntz-kunst) of wel de vervaardiging van gemunt geld of munt {Münt ze, monnaie, augent monnayÉ, coin) heeft tot taak ; het bepaald metaal tot stukken van vastgesteld gewicht en gehalte te verwerken en dier waarde door de stempeling {Geprdge, krapper, battre, coining) te waarborgen. Men onderscheidt doorgaand het geheel of brutogewicht van een muntstuk (in Duitschland Schrot) van dat van het er in bevat fijn goud en zilver of nettogewicht (in Duitschland Kom), door welke twee gewichten het gehalte of allooi {Ge-I. 40
625
626 META ALFABRIGATEN.
halt, aloi, alloy) bepaald wordt. Gewoonlijk echter is den muntmeesters eene kleine speelruimte of wel remedie (i2 e medium, yo/fffaw^jjremède, tolerance, allowance) onder en hovende wettelijke voorschriften vrijgelaten, dewijl het in de practijk zoo goed als onmogelijk is, aan die voorschriften steeds ten volle te voldoen. In Duitschland bepaalde men tol op den jongsten tijd het brutogewicht door hel aantal muntstukken, welke te zamen.een Keulsch mark (Vereenigingsmark = 233,8555 wichtje) wogen, en noemde zulks ook wel een ruw gelegeerd of brutomark (rauhe, be s c hie kl e, B r ut t o-M ur k)-, terwijl men het nettogewicht bepaalde door het aantal stukken, in een mark zuiver en edel metaal beval, en alsdan een fijn mark {feine Mark) geheeten. Zoo gingen er b.v. van de thalerstukken in Pruisen, Hannover enz. lOj op het ruw mark, doch 14 op het fijn mark; zoodanig stuk woog derhalve mark, en bevatte ^ of T'x mark fijn zilver Sedert 1857 is in plaals van het mark een muntpond {Miinlzpfund) ingevoerd van 500 gram, en alsnu gaan er 27 tha-lers op het ruw, 30 thalers op het fijn pond; de thaler woog diensvolgens ,'T muntpond = 18,518 gram en bezat ^ muntpond = 10,666 gram fijnzilver. Volgens de Wet van 26 Nov. 1847 is voor 't Nederlandsch muntwezen o. a. het gewicht van den gulden bepaald op 10 wichtjes, met speelruimte daarboven en beneden, en bevat de gulden 9,450
wichtje fijnzilver, op welk gehalte eene speelruimte van werd toegestaan. Bij deze Wet
werd ook aangenomen, dal n'e gulden de eenheid van ons muntstelsel wezen zou, en dat 's Rijks muntspeciën voortaan zouden bestaan in (zilveren) standpenningen (guldens, rijksdaalders en halve guldens), pasmunt (zilveren: stukken van 25, 10 en 5 cents; koperen stukken van 1 en J cent) en negotiepenningen (gouden Willems en gouden duca-len, zoo enkele als dubbele, en van de eersten lialve), welke laatslen echter geen wettig betaalmiddel vormen (aangezien het zilver als eenige muntstandaard moest gelden) en dan ook aan den beurskoers onderworpen zijn. Sedert bleek echter dat de productie van 't goud geen gelijken tred hield met die van 't zilver en dit alzoo tegenover het goud te laag in prijs werd ; dientengevolge is men er schier overal op uit weer hel goud als uitsiuilenden of hoofd-muntstandaard aan te nemen, en ook bij ons is men in 1875 in afwachting van eene afdoende regeling weer overgegaan het gouden tienguldenstuk mede als standpenning (gehalte 0,900 met speelruimte daarboven en daarbeneden; gewicht 6,720 gram met speelruimte in meer of minder; 0,6048 gram fijngoud op den gulden) te doen aanmunten, zoodat we op dit oogenblik voor'shands een dubbelen muntstandaard bezitten.
* Platina munten (van 3, 6 en 12 roebels) zijn in Rusland van 1828 tot 1845 geslagen, doch sedert weer ingetrokken. Geldstukken uil fijn (eigenlijk uit 286 grein = 0,993) zilver zijn in de Hannoversche Ilarlz tot in 1840 geslagen; Bremen liet zijn halve thalers nog tot vdór korten tijd uit nagenoeg fijn (van 284 grein = 0,986) zilver munten. Zilver komt in de legeering van gouden munten (volgens de tegenwoordig in Europa geldende verordeningen) slechts toevalligerwijze voor, doordien het in den handel gebracht en tot ver-munting opgekocht ruw goud eene geringe hoeveelheid zilver bevat, welks afscheiding te kostbaar wezen zou, en ten behoeve v aarvan hel wettelijk goudgehalte niet verminderd mag worden. Zulks was vroeger anders, toen bijv. de Hannoversche goudguldens naar bepaalde verhoudingen uit goud. zilver en koper moesten gelegeerd worden. Gouden munten, welke benevens hel koper een weinig zilver bevatten, onderscheiden zich door eene lichtgele, naar die van messing zweemende kleur, terwijl het alleen met koper gelegeerd goud zich roodachtig voordoet. — De legeering van het goud en zilver met koper heeft in 't algemeen ten doel, de hardheid van 't edel metaal te verhoogen en daardoor diens afslijtbaarheid te verminderen; dit oogmerk wordt hierdoor volkomen bereikt (vergel. bladz. 85), maar door eene aanmerkelijke bijmenging van koper wordt de fraaie goud- en zilverkleur bedorven, het gewicht van grooter muntsoorten op eene laslige wijze vermeerderd en eene ongemeen groote
1v
METAALFABRICATEN.
hoeveelheid koper verspild, dat bij het bepalen van de waarde van kleinere munten niet in aanmerking kan genomen worden, en derhalve als onnutte hallast in den omloop (circulatie) wordt meegevoerd. Bij kleine soorten (pasmunt) is eene sterker bijmenging van koper eer te rechtvaardigen, daar anders de stukken onhandelbaar klein uitvallen. Die zil-verlegeeringen, welke minder dan 0,500 fijngehalte bezitten (meer koper dan zilver bevatten), is men gewoon biljoen (Billon, billon) Ie noemen; in Duitschland geldt het nog in de meeste Stalen als zilver voor pasmunt {Scheidenünlzsilber), doch volgens de Wet van 1847 moet bij ons de zilveren pasmunt (stukken van 25, 10 en 5 cent) een fijngehalte van 0,640 hebben, met eene speelruimde van daarboven of beneden.
Het wettelijk fijngehalte van de muntspeciën in eenige landen is als volgt:
a. Gouden munten en negotiepenningen:
Oostenrijksche ducaten..............=284 grein = 0,986;
(Hollandsche) ducaten, enkele en dubbele.......=283 » =0,983;
Engelsche Souvereinen (Sovereigns).........=264 » =0,916;
Pruisische Friedrich' d'or
= 260 » =0,902;
Saksische August d'or Nederlandsche Gouden Willems (enkele, \
dubbele en halve) (vergel. bladz. 85 ^
en 026).
Fransche 100-, 50-, 20-, 10- en 5-frank-
stukken ) .....=259,2 » =0,900;
Noord-Amerikaansche goudstukken (sedert 1837)
Duitsche Rijk, goudstukken (marken en
halve marken) sedert 1871. j
Hannoversche j
Brunswijksche gt; pistolen............=258 » =0,896;
Deensche )
b. Zilveren standpenningen en pasmunt:
Nederlandsche guldens, rijksdaalders en halve guldens . . ='.'72,2 » =0,945;
Britsche zilveren munt..............=266,4 » =0,925;
Fransche zilveren munt vóór 1864 en 1866.
Oostenrijksche zilveren munt sedert 1852 Noord-Amerikaansche zilveren munt sedert 1837.
Zuid-Duitsche dubbele guldens, guldens _
en halve guldens '
Duitsche 2-thaIer- of 3j-guldenstukken
(Vereenigingsmunt)
Duitsche Vereenigingsthalers (sedert 1857)
Duitsche Rijk, zilveren munten sedert 9 /
Juli 1873. I
Fransche zilveren munten, behalve de öfrancstukken,
sedert 1864 en 186G, desgelijks de Belgische, Itali-
aansche en Zwitsersche sedert 1866 ........=240,4 » =0,835
Oostenrijksche dubbele en enkele guldens (tot 1852) . . . =240 » =0,833
Noord-Duitsche thalers (vóór 1857).........=216 » =0,750
Nederlandsche pasmunt..............= 184,3 » = 0,640
627
METAALFABR1 GATEN.
Oostenrijksohe zwantziger (tot 1852).........=168 » =0,583;
Noord-Duitsche sechstel (J thaler) »
Oostenrijksche viertelgulden (sedert 1857) gt;.....=150 d =0,520;
Hannoversche zwölftel (/y thaler) J
Oostenrijksche zehner (tot 1852) 20-neukreutzerstuk-
ken....................=144 » =0,500;
Oostenrijksche 10-neukreutzerstukken (sedert 1868). . . . =115,2 » =0,400;
Pruisische zwölftel thaler)...........=108 » =0,375;
Oostenrijksche 5-neukreutzerstukken (sedert lfi68). . . . =100,8 » =0,350;
Zuid-Duitsche 6- en 3-kreutzerstukken........=96 » =0,333;
Pruisische geheele en halve j
silbergroschen en thaler) \........=63 » =0,220.
Hannoversche » J
üe Zwitsersche zilveren pasmunt bestaat sedert 1850 uit een mengsel van zilver met argentaan, hetgeen het voordeel oplevert, dat het door afslijting niet rood wordt: de stukken van 20 rappen bevatten 0,150, die van 10 rappen 0,100, die van 5 rappen 0,050 fijn zilver, het kopergehalte bedraagt van de drie soorten volgens de rij af 0,500, — 0.550, — 0,600; het zinkgehalte doorgaand, 0,250; het nikkelgehalte, desgelijks doorgaand, 0,100.
De nieuwste koperen pasmunt veler Staten bevat eene kleine toevoeging van tin en zink (bladz. 64); terwijl zij bij ons volgens de Wet van 1847 uit zuiver koper bestaat. Bij de Wet van 28 Maart 1877 is trouwens bepaald, dat bij ons de koperen pasmunt zal worden vervangen door bronzen (2}-, 1- en ^-centstukken, beslaande uit 0,950 koper, 0,040 tin en 0,010 zink, met de noodige speelruimte). — Witte legeeringen uit koper en nikkel zijn van 1857 tot 1863 in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot de 1-centstukken, in België sedert 1861 tot 5-, 10- en 20-centimestukken, voor Jamaica sedert 1869 tot penning- en halfpenning-stukken, voor Brazilië sedert 1871 tot 200- en 100-reisstukken, voor hel Duitsche Rijk sedert 1873 tot 10- en 5-pfennigstukken in gang gebracht (n i k ke I mu n t e n, Ni c/c e l mün(z en, monisaies de nickel, vergel. bladz. 70).
Onder muntvoet {Münlzfusz) verstaat men de onderlinge verhouding van het bij de munting in acht genomen bruto- en nettogewicht der geldspeciën, en wel meestal uitgedrukt in het aantal der afzonderlijke stukken begrepen in de eenheid van een bepaald (hetzij in den Staat zeiven, hetzij elders aangenomen) muntgewicht. In ons land geldt volgens de Wel van 1847 het kilogram van 1000 wichtjes als eenheid van muntgewicht, en zijner in ieder kg. 100 stukken van een gulden (= 105,82 gulden uit 1 pd fijn-zilver), 40 van een rijksdaalder en 200 van een halven gulden bevat; terwijl van de zilveren pasmunt het stuk van 25 cent 3,575 gram, dat van 10 cent 1,400 gram en dat van 5 cent 0,685 gram wegen moet. Bij onze koperen pasmunt woog de cent 3,845 gram, de halve cent 1,022 gram; bij onze bronzen pasmunt zullen de 2|-, 1- en ^-centstukken respectievelijk wegen 4,—2,5 en 1,25 gram met 1 stuk per 100 speelruimte. — In Duitschland is het pond van 500 gram de eenheid van muntgewicht, en de in dat land gebruikelijke (sedert 1857 ingevoerde) muntvoeten worden zelfs benoemd naar het aantal munt-eenheden, hetwelk uit dergelijk pond fijnzilver kan geslagen worden. Volgens den 30-tha lersv oet {Dreinziy-Thaler-Fmz) levert alzoo het pond fijnzilver van 500 gram 30 thalers in 30 thalerstukken, 15 dubbele tllalers of 180 zesdethalers {Se c hsteln). Volgens den 52V-g ul d e n s v o e t u ld en-Fusz) bevatten 15 stukken van 3| gulden,
of 26-i dubbele guldens, of 52^ enkele guldens, of 105 halve guldens, of 210 kwartguldens een pond fijnzilver van 500 wichtjes. Sedert de invoering van den gouden muntstandaard worden bij 't aanmunten van de zilveren munten van het Duitsche Rijk uit het pond fijnzilver 20 vijfmarkstukken, 50 tweemarkstukken, 100 éénmarkstukken, 200 vijftigpfennigstuk-ken ol 500 twintigpfennigstukken geslagen; 90 mark iu zilveren munten wegen 1 ponA
628
'!
i ]
In Oostenrijk geldt rle 45-gu I d e ns v oe t. waarbij 45 guldens, 22} dubbele guldens, i80 kwartguldens uit dergelijk pond fijnzilver van 500 wichtjes gemunt worden. — Frankrijk slaat uit 1 kilogram (=1000 gram) van zijn 0,000 houdend rauntzilver 200 franken (=222j frank uit i kilogram fijnzilver); Groot-Britanje uit 1 pond-troy;(= 373 gram) rauntzilver van 0,925 fijngehalte 66 shilling sterling sh. uit een pd tr. fijnzilver) enz. — De gouden
muntvoet levert in de verschillende landen niet minder verscheidenheid op. Van de 10-markstukken des Duitschen Rijks worden uit 1 pond van 500 wichtjes fijn goud 139i stuk geslagen; daar nu de mengingsverhouding van de Rijks gouden munten op 900 goud en 100 koper is vastgesteld, wegen 125,55 tienmarkstukken 1 pond. De nieuwe kroon van de Duitsch-Oostenrijksche Munlvereeniging bevat pond van 509 gram fijngoud; er worden namelijk 50 geheele of 100 halve kroonen uit dergelijk pd fijnzilver gemunt. Bij ons werd in 1847 ten aanzien der negotiepenningen verordend, dat de gouden Willem 6,729 (== ongev. 165 stuks in het pond fijngoud), de dubbele gouden Willem 13,458, de halve gouden Willem 3,3645, de gouden ducaat 3,494 (= ongev. 291 stuks in het kg. fijngoud) en de dubbele ducaat 6,988 gram wegen moet. Bij de tijdelijke voorzieniugswet van 6 Juni 1875 werd bepaald dat het gouden tienguldenstuk nevens de zilveren als standpenning zou dienen en wegen 6,720 gram, waarin 6,048 gram fijn goud; het fijngehalte bleef alzoo onveranderd.
Door de speelruimte of remedie. {To leraut z, üemedium, remède, tolérance, allowance) verstaat men het maximum der te gedoogen afwijking van het wettelijk gewicht en fijngehalte, en wel met betrekking tol elk muntstuk op zichzelf; hierbij onderstelt men, dat bij de munting eener hoeveelheid metaal tot geld in de gansche massa de tegenovergestelde afwijkingen onderling tegen elkaar opwegen, hetgeen in de practijk dan ook tamelijk nauwkeurig het geval is. Wegens de groote vervolkomening van het muntwezen bij de nieuwere wetgeving heelt men de speelruimte zeer gering kunnen nemen. Die op het fijngehalte der zilveren muntspeciën bij ons te lande toegestaan is bereids door ons opgegeven (bladz.626, 627); die op het gewicht bedraagt voor den gulden ^0'quot; rijksdaalder TjVïri voor
den halven gulden iVj,, voor het 25-centstuk voor het 10-centstuk Ti°v, en voor het
5-centstuk boven en beneden het normaal gewicht. Bij onze gouden negotiepenningen
was de speelruimte, toegestaan boven en beneden het fijngehalte, in ieder geval T,'ffir van dit gehalte, en die op het gewicht van den gouden Willem voor den dubbelen TTVoi
voor den halven voor den gouden ducaat en voor den dubbelen ducaat er
boven en beneden. Toen het gouden tienguldenstuk in 1875 mede standpenning werd is echter daarvoor de speelruimte in 't gewicht bepaald op T7!\z en in die in 't fijngehalte op iVjo zoo daarboven als beneden. Bij de koperen pasmunt in ons land is eene ruimte in gewicht toegestaan van ^ van het gewicht van elk stuk, zoowel daarboven als beneden. — Bij de Duitsch-Oostenrijksche Muntvereeniging bepaalde men voor de gouden munt (kroonen en halve kroonen) in 't fijngehalte eene afwijking van ten hoogste in 'I gewicht eene
van ten hoogste TaWQ = | %gt; voor de dubbele thalers in gehalte en in gewicht eene van iiArjrj voor de thalers in gehalte eene van to'jü. 'n gewicht eene van ; voor de Pruisische en Uannoversche zesdethalers in gehalte , Au en in gewicht = 1 Bij de nieuwe geldspeciën van het Duitsche Rijk is de wettelijk gedoogbare afwijking voor gouden munt: 20-raarkstukken in gehalte ±0,2%, in gewicht ±0,25%, 10- id. » » ±0,2%, » » ±0,25%, 5- id. » » ±0,2%, » » ±0,40%,
voor zilveren munt » » ±0,3%, » » ±1,00%.
Bij 't haarfijn nawegen van kleine partijen vonkelnieuvve stukken bleken, om eenige voorbeelden aan te voeren :
20 Hannoversche dubbele pistolen van 1856 ongeveer 0,0676 % te licht, 5 » b thalers » 1855 » 0,0216 » » « ,
629
12 Brunswijksche dubbele thalers van 1855 ongeveer 0,0539 % te licht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
waaruit raag worden afgeleid, dat bij zorgvuldige munting het bij de wet voorgeschreven gewicht, vooral bij de grooter stukken, met een verrassenden graad van nauwkeurigheid kan worden inachtgenomen. In het jaar 1872 werden in de Munten van het Duitsche Rijk 16 955 789 stukken van 20 mark en 8 642695 stukken van 10 mark, ter gezamenlijk gewicht van 338 942,233 pond van 500 gram, gemunt; daar nu deze hoeveelheid volgens de wet 338 942,8355 pond moest wegen, bedroeg de (totale) afwijking van 't werkelijk gewicht 0,6025 pond, of wel 0,0001778 0/o-
De vervaardigingskosten van de muntspeciën worden metterdaad en in 't algemeen genoegzaam gedekt door het verschil tusschen den inkoopprijs van 't ruw goud of zilver en de nominale waarde van het daaruit gemunt geld, welk verschil het muntrecht {Schlag-acAalz, Praijesc/ialz, seigneur age, rendage, brassage, mintage) genoemd wordt. Gemunt metaal toch slaat me» wegens zijne bruikbaarheid tot een geschikt betalingsmiddel regelmatig iets hooger aan dan het ruw metaal, juist eveneens als verwerkte stoffen in den regel meer gelden dan onverwerkte. Koopt bijv. eenige munt-instelling het ruw zilver (fijn of gelegeerd) tegen 104,65 gulden voor het pond van 't daarin bevat fijn zilver, dan blijlt er (aangezien uit het fijn pond 105,82 guldens geslagen worden) 1,17 gulden voor de kosten van vervaardiging over, en deze som (TJi{T of 1XV % van zilverwaarde) is gewoonlijk voldoende, om de vermunting van een pond fijnzilver tot grooter en kleine muntspeciën te betalen. In Pruisen rekende men volgens bepaalde opgaven de vervaardigingskosten bij goud = {- 0/oi hij de thalers = 1| 0/0, bij de zesdethalers = 2^ % ; in Frankrijk doet men zulks gemiddeld =: 6 frank 70 centime van 't kg. muntgoud (,quot;A of iets meer dan | %)) en 1 fr. 50 c. van het kg. muntzilver (4 0/0). Blijkens eene op 28 Maart 1873 aan den Duit-schen Rijksdag gedane officiëele raeedeeling hebben de kosten van aanmunting van 154 028,482 thalers in gouden 20-mark en 10-markstukken ('t meest van de eerste soort) 482,962 thaler, alzoo O,31350/0 bedragen. De vanwege de Rijksregeering toegestane schadeloosstelling van kosten van fabricatie bedraagt op 1 pond fijngoud, waaruit 1395 mark geslagen worden, 4 mark bij de grooter en 6 mark bij de kleiner speciën, alzoo respectievelijk 0,2867 en 0,43010/o gt; bij de gouden 5-markstukken 0,57350/oi hij de zilveren 0,750/o; hij de 2-markstukken l,50/o, bij de 1-markstukken 1,75%, bij de 50-pfennigstukken 2,5%, bij de 20-pfennigstukken 4,0%, bij de 10-pfennigstukken (250/o nikkel, 75% koper) 2%5 bij de 5-pfennigstukken 4,0%. bij
6S0
de 2-pfennigstukken (95 koper, 4 tin en 1 zink) 80/0, en bij de l-pfennigstukken 15%.'quot; Volgens een gemiddelde uit vier werkjaren der Munt te Dresien bedragen aldaar de gezamenlijke kosten van vervaardiging en beheer, met inbegrip van hel koper ter legeering, bij de volgende muntspeciën:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het koper in de legeering waren de kosten van fabricatie van 1 |
August d'or.....2,1150 pfennige
Dubbele thalers .... 3,4080 s
Thalers....... 2,2030 »
Derdethalers..... 1,3730 »
Zesdethalers.....1,1190 »
Dubbele neugroschen . . 0,6105 »
Neugroschen..... 0,4273 »
Halve neugroschen . . . 0,3091 »
In ons Vaderland lieten zich de kosten van aanmunting volgens een gemiddelde uit de jaren 1846—1852 en betrekkelijk 1849—1852 voor elke 100 gulden waarde stellen als volgt Voor 2f-Guldenstukken..... 1,0000 gulden, of voor 1 stuk 2,50 cent;
» 1,15 i » 0,80 i » 0,74 gt;: » 0,50 i » 0,35 « van vervaardiging in ver-
» Guldens......... 1,1500 »
» Halve guldens...... 1,6000 gt;gt;
» Vijfentwintigcentstukken . . . 2,9534 »
» Tiencentstukken...... 4,9851 »
» Vijfcentstukken......7,0169 »
Bij de kleinste zilveren geldstukken (pasmunt) zijn de koste houding tot de waarde veel aanzienlijker dan bij grootere; ten aanzien van de eerstgenoemden helpt men zich gewoonlijk door de toepassing van een lichteren muntvoet (pa s m u n t v oet, Scheidemiintzfusz), doordien men bijv. uit 1 kg. fijnzilver voor 120 gulden aan pasmunt vervaardigt, terwijl deze hoeveelheid pasmunt toch slechts juist zooveel edel metaal bevat als 106 guldens bij grooter gangbare speciën. Eene dergelijke verhouding heeft bij het kopermunten plaats, waarbij 1 kg. koper tot de nominale waarde van tot pd lijnzilver in omloop gebracht wordt, terwijl diens handelswaarde als onverwerkte grondstof slechts onge-
631
Buiten inbegrip stuk als volgt:
veer T'T kg. fijnzilver bedraagt. Hannover o. a. sloeg uit 1 muntpond (500 gram) koper, dat op zijn hoogst 13 silbergroschen kost, voor 25 silbergroschen (» tbaler) enkele en dubbele pfennige. In deze gevallen bereikt diensvolgens het muntrecht eene aanmerkelijke hoogte, welke vroeger tot eene buitensporige aanmunting van zilveren en koperen pasmunt leidde, voor zoover namelijk langs dezen weg buiten de vergoeding voor de kosten van vervaardiging ook nog eene aanmerkelijke zuivere winst te maken viel. Komt hierbij nog, dat de pasmunten eene onzuivere, gereedelijk na te maken stempeling hebben, dan geeft men als ware het eene aanmoediging tot het valschraunten, welke door bedriegers niet veronachtzaamd wordt, zooals dan ook alle tijden hiervan tal van voorbeelden opleveren.
Van practisch belang is de gednante of wel de vorm {Formal) der muntspeciën, d. i. zoowel dier grootte op zichzelve (waartoe de maatstaf in 't gewicht bevat is), als in 't bijzonder de verhouding tusschen dier middellijn en dikte. Te groote geldstukkon worden in 't gebruik lastig, te kleine niet minder. Men is gewoon de middellijn in metrieke maat, en wel in millimeters, uit te drukken, ten einde eene onderlinge vergelijking te vergemakkelijken. Om de verhouding tusschen de dikte en de middellijn der munten naar wensch te doen zijn, moet daaruit niet alleen voortvloeien een aangenamen en gemakkelijken vorm der geldstukken, maar tevens eene doeltreffende betrekking van de grootte der oppervlakte tot het gewicht — d. i. derhalve tot de innerlijke waarde — en eene behoorlijke samenstem-ming van de vormen der verschillende muntsoorten, welke een deel van hetzelfde muntstelsel uitmaken. Het nadeeligst werkt daarbij eene naar verhouding te geringe dikte, dewijl hierdoor de grootte van het oppervlak te sterk toeneemt, en er derhalve bij den omloop van zoodanig geld meer gelegenheid tot afslijting gegeven wordt; ook valt het muntstuk alsdan te blikachtig uit, en is het meer onderhevig aan verbuigen en besnoeien. Daarbij komt, dat eene eenigszins dikke munt gereedelijker zuiver, scherp en behoorlijk diep gestempeld, en ook eer met een goed randschrift of randversiering (zie later) voorzien kan worden.
Onder de gouden muntspeciën en negotiepenningen van verschillende landen bevonden zich vroeger en bevinden zich nog zoowel ondoeltreffend groote, als ondoeltreffend kleine soorten. In het eerste opzicht behoeven we slechts te wijzen op de Galifornische 50-dollar-stukken (van 85 gram), de Britsche vijfvoudige souvereinen (van nagenoeg 40 gram), de Spaansche quadrupels (van 27 gram) enz. Hoe sterk aan den anderen kant de ducaten bij hun geringe dikte aan het besnoeien zijn blootgesteld, is wereldbekend; terwijl de Fransche 5-frankstukken, de Pauselijke scudi, de Amerikaansche dollars (alle minder dan gram wegende) tengevolge van hun kleinte lastig te behandelen zijn. — De grootste zilveren munt van den Jongsten tijd, de Duitsche dubbele thaler, had eigenlijk te grooten omvang (41 mm. middellijn bij 37 gram gewicht) om gemakkelijk in de behandeling te zijn. Het geschiktst schijnt voor de grootste zilveren geldstukken eene middellijn van 33 tot 38 mm. en een gewicht van 18 tot 28 gram te zijn; vereischten, waaraan de Nederlandsche rijksdaalder, de Duitsche thaler- en tweeguldenstukken, het vijffrankstuk, de Engelsche kroon en de Russische roebel voldoen. Zilveren munten en in het algemeen alle munten, welke minder dan 16 mm. in middellijn meten en niet ten minste gram wegen, zou men trouwens als ondoeltreffend dienen af te keuren; desgelijks alle koperen munten, welke de maat van 30 mm. of het gewicht van ongeveer 12 gram overschrijden. — Een cylinder van gegeven leerling inhoud heeft het kleinst mogelijk (plat en rond) oppervlak, wanneer zijne middellijn gelijk is aan zijne hoogte; diensvolgens zou men aan munten, ten einde dier afslijting zooveel mogelijk te verminderen, eene dikte gelijk aan de middellijn moeten geven. Hoezeer nu hierbij een practisch volkomen ongeschikte vorm ontstaan zou, en men alzoo van de wiskundige stelling geenszins in haar vollen omvang gebruik mag maken, wordt daardoor evenwel ten minste uitgemaakt, dat men eene te geringe dikte te vermijden dient, aangezien reeds door eene geringe nadering tot het theoretisch vereischte zeerveel gewonnen is. Een
632
goede practische regel voor de berekening van de behoorlijke middellijn van eenige muntspecie uit het voorgeschreven gewicht laat zich door de volgende formule uitdrukken:
M — P V~Q,
waarin Jf de gezochte middellijn in millimeters, G het gewicht van het muntstuk in grammen, en P een uit de ondervinding afgeleid getal beleekent. Voor P is te nemen:
voor goud, doorgaand................. 1500;
» zilver, bij stukken van meer dan IS gram....... 1800;
» » » » » » » 4,5 » tot 15 gram . . 2200; » » » » » 2,5 » » 4,5 gram . . 2C00;
» » » » onder 2,5 »........ 3000, en
b koper, doorgaand................. 2200.
Men zal derhalve het gewicht der munt met de voor het geval passend getal uit bovenstaande opgave dienen te vermenigvuldigen, en uit het product den teerlingwortel trekken, om liet aantal mm. te verkrijgen, hetwelk de doeltreffendste middellijn van het muntstuk uitdrukt. Deze berekening is op de fraaiste muntspeciën van den tegenwoordigen tijd toegepast. Als gemiddelde verhouding van de dikte tot de middellijn kan men aannemen;
bij koperen munten......1 tot 15 ad 10;
» groote zilveren id.......1 » 14 » 15;
b middelbare id.......1 b 17 b 18;
» kleine id.......1 b 19 » 21;
b zeer kleine id.......1 b 22 » 26;
b gouden id.......1 » 20 b 22.
Daarbij verstaat men onder de dikte hetgeen deze wezen zou, bijaldien de verhevenheden en holten dei- gestempelde oppervlakken gelijkgemaakt waren. Hiermee stemt de dikte der muntplaatjes vóór het stempelen ten naasten bij overeen, doch niet ten volle, dewijl eenerzijds het ongestempeld muntplaatje een weinig kleiner is dan de gestempelde munt, en anderzijds het metaal bij het stempelen eene verdichting (compressie) ondergaat. *
Het stempelen of eigenlijk munten {Geprage, monnaïage, frapper, battre, coining) van de munten heeft vooral twee doeleinden: daardoor moet 1°. in overeenstemming met het grondbegrip van geld worden uitgedrukt de waarborg van een bepaald gehalte aan edel metaal en aangeduid de nominale waarde, waarvoor het stuk in omloop gebracht wordt; 2°. de oppervlakte derwijze beschut worden, dat een bedrieglijk wegnemen van metaaldeelen door snijden, schrapen, vijlen enz. niet zonder tevens zichtbaar letsel kan plaats vinden. Met betrekking tot dit laatste zuiver technisch doel dient men er op te zien, dat de muntslag (beeldenaar en randschrift) genoegzaam dekke. Verdere noodzakelijke eigenschappen zijn ; duurzaamheid, opdat het geld in den omloop zoo goed als mogelijk aan de steeds onvermijdelijke afslijting weerstand biede; fraaiheid en kunstvolle uitvoering, ten einde eenerzijds aan den goeden smaak geen aanstoot te geven, anderzijds het valschmunten te bemoeilijken. — Aan het oppervlak van een muntstuk laat zich onderscheiden, de vóór zij de {Avers, V or der seile, Uauplseile, Kop f seite, droit, effigie, face, croix, tête, avers, oevers, obverse); de keerzijde {Revers, Rückseile, Ke hr seite, Wnppen-seile, Sc hrif Iseite, revers, pile, reverse), en de cylindrische ronding of rand (Rand, tranche, edge). De stempeling op vóór- en keerzijde heet bij ons de beeldenaar, welke o. a. voor de standpenningen is als volgt: op de vóórzijde, 's Koningsborstbeeld, tot omschrift voerende den naam des Konings, met de woorden: sKoning der Neder lande ni Groothertog van Luxemburg,quot; onder aanwending van zoodanige verkortingen als de grootte der stukken vereischt; — op de keerzijde, het wapen des Rijks, tusschen de aanduiding der geldswaarde: b2 en een halve... G, 1... G, en een halve... G,quot; tot omschrilt voe-
633
METAALFABRICATEN.
rende: aMunt van het Koningrijk der Nederlanden,quot; met de noodige verkortingen en het jaartal. Op de stukken van een gulden en een halven gulden staat onder het wapen 100 cents en 50 cents, met zoodanige verkortingen als noodig wordt bevonden. De rijksdaalder en gulden hebben tot randschrift de woorden; »God zij (bij vergissing: z y) met onsquot;; de halve gulden wordt met een staanden kartelrand gemunt. — Ten aanzien van den rand onderscheidt men nog de in den ring (Ring) geslagen munten, zooals bijv. onze standpenningen, van de zonder ring gemunte: de eersten (tegenwoordig verreweg het meest in zwang) bekomen, door het vastklemmen van 't metaalplaatje gedurende het munten in een stalen ring, nauwkeurig de bepaalde grootte, eene volkomen cirkelronde gedaante, een recht en zuiver randvlak en aan den omtrek zuiver afgewerkte kanten.
* Daar uit den aard der zaak het randvlak in de eerste plaats en hoofdzakelijk gevaar loopt, met bedrieglijke oogmerken afgevijld, afgeschraapt enz. te worden, kan hierop eene stempeling (het randen, Rdndelung) niet ontbeerd worden, wanneer het slechts eenigszins mogelijk is zoodanig eene aan te brengen. Op vóór- en keerzijde echter moet de muntslag tot zeer nabij den omtrek reiken,^hetgeen het noodzakelijkst is in die gevallen, waarin de rand zelf, hetzij (wegens de geringe dikte van het te munten stuk) glad gelaten, hetzij alleen met eene eenvoudige, door valsche munters gereedelijk na te bootsen versiering voorzien wordt. De volkomen dekking van de oppervlakken door de stempeling tot geheel nabij den kant van den rand is louter bij het munten in den ring te bereiken. De grootstmogelijke duurzaamheid van de stempeling tegenover de onvermijdelijke afslijting wordt prijsgegeven, zoodra er te fijne en teere streken van de graveerstift in gevonden worden; maar daarbij komen ook nog andere omstandigheden in aanmerking. Onder gelijke afslijtende invloeien of werkingen verliest een gemunt metalen schijlje meer aan gewicht dan een glad; in zoover is derhalve de stempeling een (noodzkelijk) kwaad. Er kan trouwens veel aan worden toegebracht, dat de muntslag zich goed houdt. In de eerste plaats moet deze niet te hoog (medailleswijze), doch in behoorlijke mate vlak gehouden worden. Voorts heeft men daarop te letten, dat (bij de in den ring gemunte stukken, waarbij men alleen dezen uitslag te wachten heeft) geen gedeelte van den muntslag hooger boven de oppervlakte van vóór- en keerzijde uitspringe, dan de rondom den omtrek loopende, bij het stempelen uitgedreven, smalle randstrook (het zoogenoemd staafje, Sldbchen)\ veeleer moet een over het muntstuk bewogen lineaal alleen deze randstrook en nergens den muntslag aanraken, zoodat ook het plat op eene tafel enz. gelegen muntstuk uitsluitend op zijn omtrek rust. Men gaat in dit opzicht soms zelfs zoovér, dat men den spiegel (Spiegel), het platte oppervlak der munten flauw holrond maakt, door een eenigszins bolronden muntstempel te bezigen, ten einde voor den muntslag meerder hoogte te verkrijgen zonder dat mi?n gevaar loope boven den rand uit te steken. Tot de duurzaamheid van de stempeling of wel van den beeldenaar draagt eindelijk ook bij, dat men er een zoodanig uiterlijk aan geve, dat het vuil er zich gereedelijk op aanzet en vasthecht, dewijl onder eene eenigszins dikke smeerkorst (welke echter alleen op tamelijk sterk gelegeerd zilver en op koper ontstaat) het metaal klaarblijkelijk voor afschuring beveiligd is. Het aanhangen nu van eene dikke laag vuil is alleen mogelijk bij de onderstelling dat er geen groote gladde plekken in of tusschen de onderdeelen der muntstempeling vallen op te merken; wijd uitéénstaand schrift is diensvolgens ongunstig, maar een wapen met vele arceeringen, kleine figuren enz. daarentegen voordeelig. — Eene fraaie en kunstvolle uitvoering — zoowel in kunstmatigen als technischen zin — bemoeilijkt het valschmunten, en eene bezwaarlijk na te bootsen randing tevens ook het besnoeien ot' afvijlen van den rand. Men heeft bevonden, dat valsche munters het menigvuldigst schipbreuk lijden op het namaken van den rand (in zoover namelijk deze bij de echte muntspecie slechts eenigermate kunstig is aangebracht^, aangezien hij niet mee kan worden afgegoten, terwijl toch de grootste
634
MKTAALFABRICATKN.
helft der valsche munten verkregen wordt door gieten, waarbij een echt stuk tot model gediend heeft. De randing [Randelung) beslaat óf uit eenig schrift (randschrift, Randschrifl, légende) óf uit eene figuurrnatige versiering, soms ook wel uit beide te gelijk, terwijl men bij de pasmunt zich tot kartelrand bepaalt. Het randen door schrift of figuren kan in ieder geval óf in relief (verheven randwerk, hoker Rand,) óf verdiept (ingezonken randwerk, vertiefter Rand) zijn uitgevoerd. Zoolang men de munten zonder ring sloeg, was verheven randwerk schier algemeen in zwang, dewijl de hiertoe vereischte gereedschappen (randijzers) gemakkelijk te vervaardigen zijn. Sedert de invoering van het munten in den ring is daarentegen ingezonken randwerk de regel geworden, an komen verheven randen slechts bij wijze van uitzondering voor, dewijl alleen een ingezonken randing, welke vdór de stempeling is aangebracht, het munten in een gladden ring veroorlooft; terwijl daarentegen verheven randwerk bij het munten zelf door middel van een uit-gezonken, kunstig saamgestelden ring moet worden voortgebracht. Om het randen met het stempelen te gelijk te verrichten en toch een eenvoudigen ring te kunnen bezigen, heeft men in den jongsten tijd buitengemeen dikwerf tot eene randing met gladde rechte kerven de toevlucht genomen; eene handelwijze, welke op munten van groote waarde, vooral op goudstukken, toegepast, bepaalde afkeuring verdient, aangezien dergelijke rand na afvijling veel te gemakkelijk opnieuw aan het muntstuk kan worden aangebracht. Eer zou men nog kunnen berusten in eene randversiering, als die der Deensche enkele en dubbele pistolen (van 1827 tot 1844), welke vóór de stempeling vervaardigd, uit verheven parels bestaat, en in een gladden muntring wel ingedrukt en plat wordt, maar toch niet geheel verdwijnt. In het algemeen genomen trouwens is een verheven randschrift of eene verheven randversiering voor beter te houden dan een ingezonken randwerk, want het eerste beschut beter tegen het afnemen van eenige metaaldeelen van den rand en is (in verband gebracht met het munten in den ring) veel bezwaarlijker na te maken ; zoodanig randwerk wordt echter bij het munten in den ring zoo sterk platgekneusd, dat het reeds bij nieuwe munten kwalijk meer te onderscheiden valt.
Over het uit den omloop (circulatie) voortvloeiend afslijten {Abnützen) van de munten kunnen de volgende door naweging verkregen opgaven eenig begrip geven. De j aarlij ksche gemiddelde gewichtsvermindering, uitgedrukt in procenten van het oorspronkelijk vol gewicht, bedraagt bij:
635
Grammen _ , ,
Gewichtsper
; procenten.
stuk.
Fijngehalte.
Soort der Geldspeciën.
Duitsche dubbele thalers Pruisische thalers (vóór 1857) » zesdethalers (Sec hst el) Hannoversche twaalfdethalers {Z wolf lel) Fransche 5-frankstukken 2- id. » 1- id. Engelsche halve kroonen » shillings » halve shillings Hannoversche dubbele pistolen (goud) Engelsche souvereinen (goud) id halve id. id. |
0,900 0,0040 0,0107 0,750 0,0054 0,0242 0,520 0,0038 0,0711 0,520 0,0031 0,1100 0,900 0,0057 0,0228 0,900 0,0083 0,0830 0,900 0,0790 0,1580 0,925 0,0140 0,0990 0,925 0,0130 0,2299 0,925 0,0099 0,3501 0,896 0,0021 0,0158 0,916 0,0026 0,0325 0,916 0,0023 0,0581 |
De vervaardiging van de munten (de muntkunst, de munting, Küntzkuml. Münlzen, monnayage, coinage, minting} laat zich in het wezen der zaak onderscheiden in de volgende hoofdbewerkingen; 1°. de vervorming van het metaal in blikvormige reepen of tinnen (Zaine, lames, ribbons, fillets, slips)-, — 2°. de vervaardiging daaruit van ronde schijfjes of rauntplaatjes {Platten, Miintzplatlen, flans, coin-plates, flanks, blanks, pla7ichets)-, — 3°. het aanbrengen van de randversiering, bijaldien men hieraan de voorkeur geeft, en haar niet later bij het stempelen door middel van den muntring doet ontstaan; — , 4°. Het stempelen, namelijk het voortbrengen van den beeldenaar op beide oppervlakken (en
wel soms te gelijk met de randversiering).
Goud, zilver en koper worden gewoonlijk in graphietkroezen (Passauër-kroezen) van tot 3Ü5 kg. zilver inhoud in wind- of trekovens gesmolten; bij uitgebreide bestellingen bezigt men evenwel tot het smelten van 't zilver met voordeel gegoten ijzeren, 200 tot 250 kg. bevattende kroezen, welke in den oven op een onderstel van gegoten ijzer rusten en daardoor voor eene te sterke werking van de hitte op den bodem beschut, worden. Doeltreffend is het, de gegoten ijzeren kroezen met gesmeed-ijzeren banden te omringen; somwijlen gebruikt men ook geheel gesmeed-ijzeren kroezen, die stellig de beste, doch tevens zeer duur zijn. Het stoken geschiedt door middel van houtskolen ot coaks. Men maakt de kroezen eerst roodgloeiend [bringing up), alvorens men ze vult (dewijl er vaak bersten zijn, die eerst bij 't gloeien zichtbaar worden), en houdt het gesmolten metaal steeds met eene laag kolenstof overdekt, opdat niet door de zuurstof der lucht het koper in de legeering ten deele geoxydeerd gerake en hierdoor het fijngehalte eene verandering onderga.
'ï
' V %
' De gesmeed-ijzeren kroezen, welke in de Parijzer Munt gebezigd worden, zijn cylin-drisch, 0,05 m. dik, 0,56 m. wijd, 0,5 m. diep — wegen ongeveer 400 kg. en bevatten H00 kg. muntzilver. Uit stukken aaneengeweld (de oudere vervaardigingswijze), worden ze meermalen op de wélsteeën ondicht, en houden deswege gemiddeld slechts 30 smeltingen uit; smeedt men ze daarentegen uit één stuk, dan kunnen ze gemiddeld 70 maal gebruikt worden. Sterk koperhoudend zilver (pasmuntzilver) kan niet wel.in ijzeren kroezen gesmolten worden, dewijl het ijzer daaruit koper opneemt en daardoor de legeeringsverhouding onjuist wordt. Graphietkroezen pleegt men ongeveer eene week lang te gebruiken, maar alsdan weg te ruimen, ook ingeval zij nog geen letsel vertoonen. In de Munt te Dresden werd waargenomen, dat uit deugdelijke smeltkroezen van graphiet gemiddeld 10382 kg. smeltstoffen gegoten konden worden, of wel dat dergelijke kroes gemiddeld 22 smeltingen (vullingen) uithield. '
Nadat de smelting volkomen in gang is (de tijd van smelten duurt 3 tot 12 uren en menigmaal langer, al naar gelang van de hoeveelheid metaal en van den aard des ovens), roert men den inhoud met eene ijzeren staaf terdege om, — schept er met een kleinen ijzeren, met lijm bestreken lepel een proefje uit (prendre la goutte), — giet dit in water, en onderzoekt daarvan door afdrijving (bladz. 77, 84) of ook langs den natten weg (bladz. 77), of het gehalte juist is. Mocht dit niet het geval wezen, dan moet de bepaalde verhouding van de legeering door gepaste bijmenging verkregen worden; geeft echter deze smelt- of schepproef (Sc hme It zp r ob e, Schöpfprobe) — welke natuurlijk alleen bij gelegeerd goud en zilver, niet bij koper en fijn zilver noodig is — de gewenschte uitkomst, dan wordt het metaal in platte staven, reepen of tinnen {Zaine) gegoten, welke 40 tot 60 cm. lang, 4 tot 8 mm. dik en zoo breed zijn, als voor de middellijn der muntspecie gevorderd wordt. Daar namelijk door het volgend uitrekken onder het pletwerk de tinnen slechts weinig in breedte toenemen (bladz. 179), moet hieraan reeds bij het gieten ten naastenbij de geheele vereischte breedte gegeven worden. Men giet veeltijds in vormzand, dat in eene houten, van boven open bak wordt vastgestuwd, en waarin men de noodige uithollingen
I
METAALFABRICATEN.
aanbrengt door er te lood een (van onderen puntig bijloopend) ijzeren reep- of tin model (Zain-Model) in te steken; beter is het echter, de tinnen in (gesmeed- of gegoten) ijzeren gietvormen te maken.
* De gietvorm voor tinnen (Zain-Eingusz) is van verschillende samenstelling. Of hij bestaat uit twee staven of dikke schenen, waarvan ieder de uitholling voor de halve dikte van eene tin (ook wel van twee, drie tinnen) bevat, en welke aan 't ondereind door een scharnier verbonden zijn; (5f hij wordt gevormd uit een dikker stuk, waarin uithollingen voor de gansche dikte van de tinnen zijn uitgespaard, en uit een daarop liggende platte dekplaat, welke beide deelen bij het gieten in eene draagbare houten pers worden saamge-klemd. Zilver van zeer gering fijngehalte wordt bij uitzondering liever in zand gegoten, dewijl het in ijzeren vormen eenigszins bros uitvalt en dientengevolge, bij het later uitrekken, aan de kanten inscheurt. — Het metaal wordt door raiddel van ijzeren, met leem bestreken gietlepels (goud het beste met een kleinen, in de tang bevestigden kroes van graphiet)) uit de smeltkroezen geschept. In Londen beurt men de gegoten ijzeren kroezen door middel van eene kraan uit den oven, en plaatst ze in eene eigen giet machine, waarin ze door raderwerk allengs vóórovergeduwd worden, om den inhoud in de ijzeren vormen te laten uitvloeien. Aldaar giet men de tinnen ook deels zeer dik (nagenoeg vierkant in dwarsdoorsnee), deels zeer breed (plaatvormig) en snijdt ze eerst na het uitrekken door middel eener ronde of cirkelschaar (bladz. 293) in reepen. In de Parijzer Munt wordt tot het gieten van de zilvertinnen (goud giet men aldaar in platen van 25 cm. lengte en ongeveer 10 cm. breedte; brons, in platen van 30 cm. lengte bij 20 tot 25 cm. breedte) eene andere soort van gietnwchine gebezigd. Twaalf ijzeren dubbelledige gietvormen, ieder voor twee of drie tinnen ingericht, staan te lood in de rondte op eene waterpas om haar middelpunt draaibare schijf. Naar gelang men door middel van een grooten ijzeren gietlepel de gietvormen achter elkaar vult, wordt ook de schijf rondgedraaid, opdat er andere gietvormen onder den kroes komen; daarbij openen zich de volle gietvormen — zoodra ze bij het ronddraaien van de schijf op eene bepaalde plaats komen — vanzelve (opdat de tinnen er uitgenomen kunnen worden) en sluiten zich alsdan opnieuw door veeren, opdat er desnoodig eene tweede vulling kunne plaatshebben. 1
637
Het uitrekken (Sir eek en, laminage, rolling) van de reepen of tinnen geschiedt in gewone rek- of pletwerken (bladz. 173), wier cylinders meestal 15 tot 20 cm. dikte bij 18 tot 40 cm. lengte hebben, 10 tot 15 omwentelingen in de minuut maken, en uit gegoten ijzer of staal bestaan; jn het laatste geval, dat de regel is, moeten de cylinders gehard worden. Verscheiden pletwerken (hreakingdown milU) worden gewoonlijk gelijktijdig door eene stoommachine in beweging gezet. Hoe dikwerf de tinnen door de pletrollen gaan moeten, hangt natuurlijk van haar aanvankelijke dikte en van de dikte der muntspeciën af. Na iedere of ten hoogste na twee uitrekkingen moet men telkens overgaan tot het uitgloeien van de tinnen in een oven (onder zooveel mogelijke afsluiting van de oxydeerende lucht, en alzoo het liefst in een gesloten koperen cylinder), opdat het metaal zijne onder de pletrollen zeer verminderde weekheid en rekbaarheid terugbekome. Indien de uitgerekte tinnen geheel recht (niet geslingerd) uitvallen en — waarop het vooral aankomt — overal nauwkeurig gelijke dikte bezitten moeten, dan dient het pletwerk ook op de beste wijze ingericht en met de zorgvuldigste nauwkeurigheid vervaardigd te zijn. Daar nu zelden alle in eene muntwerkplaats voorhanden pletwerken in dit opzicht onderling gelijkstaan, kiest men ter voltooiing van de tinnen het beste van alle uit (proefwerk, Probewerk, laminoir finisseur, laminoir polisseur, finishing rollers-, — het vooraf gebezigd pletwerk heet in tegenstelling hiervan laminoir dégrossisseur), en helpt de pletrollen aanhoudend door vlijtig smergelen bij. Nadat in dit pletwerk de tinnen tot ongeveer op de juiste afmetingen verdund zijn, snijdt
METAALFABRICATEN.
men er eenige plaatjes uit, weegt ze en zet, bijaldien ze nog te zwaar zijn, het uitrekken voort totdat de plaatjes zoo nauwkeurig mogelijk het voorgeschreven gewicht houden.
* Ten einde eene juiste en zeer vasten stand der pletrollen in een rekwerk te verkrijgen, bezigt men óf ranke stalen wiggen, welke boven de legeringen der bovenste rol aangebracht en door schroeven geregeld worden, — óf anders gewone stelschroeven, waarvan echter ieder op zichzelve door middel van kamrad en schroef zonder eind langzaam kan worden rondgedraaid. — in Groot-Britanje gebruikt men rekwerken, wier (gegoten ijzeren) cylinders 30 cm. middellijn hebben en 33 tot 35 omwentelingen in de minuut maken. — Tot het doen gloeien van de linnen bezigt men in de Parijzer Munt een vlamoven met cirkelronden, onafgebroken om zijn middelpunt ronddraaienden haard, zoodat aan alle gedeelten der lading of beschikking eene gelijkmatige hitte verschaft wordt. — De tinnen voor gouden munten (0,900 fijn) rekt men in den laatsten tijd zonder gloeien uit.
Bij de zorgvuldigste behandeling in 't uitrekken kan het trouwens slechts al te gereede-lijk gebeuren, dat door eene onnauwkeurigheid in de gedaante der pletrollen de tinnen niet overal ten volle eenerlei dikte bekomen, in welk geval de daaruil gesneden schijfjes of munt-plaatjes ongelijke dikte hebben. Om dergelijk gebrek zoo niet geheel te vermijden, dan toch ten minste zooveel mogelijk te verminderen, besluit men de bewerking van de tinnen meermalen daarmee, dat men ze op het justeer- of a d j u s t ee r we r k {Adjus lirwer k, Dutchlasz, Zainzug, banc a tirer, dragon) van eene lange waterpasse sleeptangtrek-bank (bladz. 237, 252) doortrekt tusschen twee onbeweeglijke stalen wangen of kussens (Backen, dies) of twee kleine harde stalen rollen, welke geen ronddraaiende beweging kunnen aannemen. Juist omdat deze kussens of cylinders zich niet als de pletrollen van ee'i rekwerk ronddraaien, blijft de opening daartusschen stelliger onveranderd, daargelaten nog, dat zoodanige gedeelten gemakkelijker nauwkeurig te vervaardigen zijn, dan twee grooter pletrollen; maar dewijl de tinnen na haar doorgang door de kussens nog eene niet te bepalen uitrekking tengevolge van het inspannen ondergaan (vergel. bladz. 231), blijft het onmogelijk, ze overal van volstrekt gelijke dikte te maken. Voor 't overige kunnen ook de pletrollen van het rekwerk zelf tot trekken dienen, mits men ze slechts door eene of andere inrichting onbeweeglijk maken kan; alsdan toch heelt eene onnauwkeurigheid in ronding verder geen invloed, dewijl het steeds dezelfde plaatsen van den omtrek zijn, welke op de tinnen werken. 1
De afgereede en nog eens gegloeide tinnen, welke men voor de gemakkelijker behandeling in stukken van 0,75 tot 1,75 m. lengte verdeelt, worden alsnu uitgesneden of uitgestoken (aus s tic t e In, durchschneiden, cotlPER, culling), d. i. er worden daaruit door middel van een doorsnijder of doorstoot (D ur c hs chnitt, découpoir, coupoir, Wawi-cvtting machine, bladz. 296) cirkelronde plaatjes of schijljes ter grootte van de munt zelve gestooten of geponst. De hierbij overschietende gedeelten van het metaal, deafsnijdsels {Sch roten) — in elk geval meer dan een vierde, doch gewoonlijk ongeveer een derde van 't gewicht der tinnen,— worden opnieuw gesmolten. Ten einde het gewicht dezer afsnijdsels zooveel mogelijk te verminderen, moeten de tinnen niet overtollig breed zijn, en de muntplaatjes achtervolgend schier zonder tusschenruimte uitgestooten worden.
638
De doorstootmachine in de kleiner muntwerkplaatsen is gewoonlijk eene zoodanige, waarbij de beweging van den drukker of stempel wordt voortgebracht door eene zware ijzeren schroef met dubbelen draad. Een werkman kan daarmee in één uur 1000 tot 1500 plaatjes uitsnijden (al naar gelang van dier grootte). Voor kleine en dunne muntplaatjes bezigt men meermalen hefboomdoorstootmachines. welke hierbij hel voordeel eener eenvoudiger en be-
METAALFABRICATEN.
terkoope samenstelling en sneller werking opleveren, aangezien daarmee een werkman in het uur 6000 tot 7000 plaatjes kan uitsnijden. Ook bij de grooter doorstootmachines trouwens brengt men inrichtingen aan, waarbij de schroef vervalt; hoofdzakelijk om ze door eene aanhoudende ronddraaiende beweging aan den gang te kunnen brengen en ze alzoo geschikt te maken, door eenige natuurkracht (stoom) gedreven te worden. Zoo bijv. kan de den drukker of snijstempel geleidende schuif van boven verhonden zijn met een korten zwaren hefbalk, die aan zijn tegenovergesteld uiteinde door de geleistang van eene kruk op- en neergetrokken wordt. Bij de doorstootmachine van Mannhardt te Munchen worden twee drukkers of stempels te gelijk rechtstreeks door eene boven de schuif waterpas aangebrachte kruk-as op en neer bewogen; deze machine stoot, door stoomkracht gedreven, het metaal 90-maal in de minuut door, en levert daarbij 180 muntplaatjes van middelbare grootte. Uhlhorn's doorstootmachine is een kniehefboom werk op dezelfde beginselen als diens stempelmachine (zie later) berustende. In de Munt te Londen zijn 12 doorstootmachines met schroefspel in een kring om een groot horizontaal rad opgesteld. Boven aan de schroef van elke doorstootmachine zit eene korte balans, welke door duimelingen of vuisten aan den omtrek van voormeld rad de beweging tot het omlaaggaan van de schroef overneemt; de teruggaande beweging wordt bewerkt door eene aan 't ander eind der balans werkende trekketting, welke horizontaal door den wand van het cirkelrond vertrek naar buiten gaat en hetzij een tegenwicht draagt, hetzij met den zuiger van eene luchtveer voorzien is.
Wanneer bij vergissing de linnen een weinig te dun uitgerekt worden, dan kan men zich daardoor helpen en evenwel nog plaatjes van het juiste gewicht daaruit stooten, dat men een stempel en eene onderlaag aanwendt, welke plaatjes van eene iets doch uiterst weinig grooter middellijn leveren. — Hebben de tinnen eene golfswijze oppervlakte, dan verkrijgen de plaatjes eene geringe kromming. Om hun deze te ontnemen, is het goed ze, bij 12 tot 20 stuks op elkaar, in een hollen stalen, van boven en onderen open, op eene dikke ijzeren plaat staanden cylinder te leggen, — er alsdan van boven een passenden stalen stempel met plat grondvlak in te schuiven, en hierop een paar malen met den hamer te slaan.— Deze manier van handelen wordt echter slechts in weinige muntwerkplaatsen toegepast en is in ieder geval overbodig, zoodra de tinnen in het justeerwerk (bladz. 638) getrokken, derhalve volkomen recht uitgerekt werden. 1
Nu volgt het justeeren of adjusteeren {Justiren, ajüster, sizing], d. i. het verevenen van 't gewicht. Practische bezwaren maken het namelijk geheel onmogelijk, het gewicht der plaatjes met volkomen juistheid door dier grootte en dikte vooraf te bepalen, hoezeer men bij de thans zoozeer vervolkomende machines en behandelingswijzen toch in hooge mate tot de juistheid vermag te naderen. Het gewone middel tot justeeren bestaat in het afvijlen van de plaatjes. Te dezen einde zitten in groote muntwerkplaatsen in eene sterk-verlichte zaal een aantal personen aan eene tafel, ieder met eene kleine balans (just eerbalans, Justirwage, ajustoir), benevens een houten justeerblok {Ju st ir k lot z), in welks waterpas bovenvlak eene ondiepe ronde uitholling aangebracht is, vóór zich. Op de eene weegschaal ligt een gewicht, zoo groot als het gejusteerd plaatje wezen moet; de werkman neemt het eene plaatje na het andere, weegt ze, werpt de te lichte ter versmelting op zijde en vijlt de te zware af, ze daarbij in de uitholling van het justeerblok leggende.
639
De justeer- of a djus teer v ij I (J ustir feile, lime a ajüster) is eene platte vijl met tamelijk groven doch niet te scherpen houw, welke laatste eigenschap men daardoor bereikt, dat bij het houwen de beitel in steiler richting tegen het oppervlak geplaatst wordt, dan bij gewone vijlen. Men maakt onk gehmik van enkelhouwige (bladz. 394) vijlen, die
wel geen zoo in 't oog loopende streken maken, doch meer kracht bij de aanwending ver-eischen. In enkele muntwerkplaatsen bezigt men trouwens bij 't afvijlen nog een eigenaardig aanbeeldje (colifichet), bestaande uit een ijzeren plaatje met cirkelvormig gat, hetwelk juist zoo wijd is, dat het muntplaatje er in past, en zoo diep, dat het schijfje iets boven den rand uitsteekt. Dit plaatje heeft aan den buitenkant twee in de richting der middellijn aangebrachte tapjes, om welke het in twee op de tafel bevestigde loodrechte stijlen rustende, draaien kan ; daardoor komt het aanbeeldje vanzelf in dien stand, dat de vijl er oppast en dus evenmin aan vóór- als achterzijde te veel kan worden afgevijld.
Langdurige oefening stelt den justeerder in staat, van de munlplaatjes meestal in ééns of tweemaal juist zooveel af te vijlen, als hun overwicht bedraagt, zoodat eene meermalen herhaalde afweging ter beproeving overbodig wordt. De plaatjes mogen slechts op één der vlakken worden afgevijld, en wel zóó, dat ze daardoor geen ongelijk dikke steeën bekomen. Dit laatste is evenwel geenszins altijd te vermijden; ook worden soms de streken der vijl door het stempelen niet geheel en al uitgewischt, zoodat men dier sporen nog op de voltooide munten ziet. Deswege, en ook om handenarbeid te besparen, heeft men op verscheiden plaatsen justeer- of a d j u s t ee r-m a ch i ne s (J ustxr maschinen) ingevoerd. Deze schrapen deels door middel van een schaafbeilelvormig mes een uiterst dun spaantje van de gansche oppervlakte van het muntplaatje af, daar óf hot mes over 't plaatje, óf het plaatje over 't mes gelrokken wordt. Soms ook werken ze door afdraaien, doordien hel mes tegen het plaatje gedrukt wordt, terwijl dit zich in eene ronddraaiende beweging bevindt (van alle manieren de beste). Enkele malen eindelijk verrichten ze het justeeren aan den rand van 't plaatje, door dit laatste op te sluiten in eene soort van tang of schaar, welke van twee sneden voorzien is; wordt nu aan de schaar eene halve ronddraaiing gegeven, dan schraapt elke snee de helft van den omtrek af. Men kan zich van deze laatste bewerking een vrij duidelijk begrip vormen, wanneer men zich een muntplaatje in den bek eener gewone nijptang derwijze geplaatst denkt, dat de sneden der lang rechthoekig op de platte vlakken van het plaatje staan. — Justeermachines van de eerste soorl (tol het afwerken van de platte vlakken) heeft men ook voor 't gebruik met de vrije hand ingericht en daardoor zeer vereenvoudigd; het mes, met 4 lot 5 dm breede naar onderen gekeerde snee, is hierbij bevestigd aan een waterpassen hefboom, dien de werkman over het op een houten blok gelegd muntplaatje met meer of minder drukking heen- en weerbeweegt. De op de machines ééns gejusteerde plaatjes worden gewogen, om er de nog te zware uit te vinden, welke alsdan nogmaals aan dezelfde bewerking onderworpen worden. Na het voor de tweede maal halen door de machine zijn de meeste, na de derde doorhaling alle muntplaaljes juist van zwaarte. — Het justeeren van de plaatjes voor gouden munten heeft men ook langs den scheikundigen weg, namelijk door 't leggen in koningswater, willen bereiken.
Er blijkt uit het voorgaande, dat het gebruikelijk justeeren alleen op te zware plaatjes is toe te passen, maar dat alle te lichte plaatjes omgesmolten dienen te worden; deswege legt men het — bij de practische onmogelijkheid, het juist gewicht dadelijk bij het uitstoo-ten of uitsteken te verkrijgen — er eenigszins op toe, eerdar een klein overwicht te bekomen. Intusschen heeft men ook beproefd, de te lichte plaatjes bruikbaar te maken, doordien men er met een kleinen ronden doorslag een gat doorheensloeg, hierin een eindje draad stak en de uitstekende einden daarvan met kleine slagen platha.nerde. Het spoor van dit lapwerk verdwijnt later door de stempeling meestal geheel en al, maar 't kan ook gebeuren, dat later het ingeklonken stiftje er uitvalt en een gat achterlaat.
Tot het afwegen van de in machines gejusteerde plaatjes heeft men aan de justeer- of a d j u s t eer ba 1 a n s {Ju stir k a g e) eene zelfwerkende inrichting gegeven, tengevolge waarvan door een of anderen toestel het eene plaatje na het andere op de schaal gelegd werd, doch een metalen duim of vinger te gelijk elk op de schaal gevlijd plaatje weer zijdelings
840
er van afslingerde. De balans meest wel zeer gevoelig zijn, doch behoefde eerst alsdan een uit- of doorslag te geven, wanneer het er op gelegd plaatje een grooter verschil in gewicht opleverde, dan hetgeen wettelijk is toegestaan. Al naar gelang nu het plaatje met betrekking tof het zich aan den anderen kant der schaal bevindend normaal gewicht te licht of te zwaar was, gaf de schaal een doorslag naar boven of naar onderen, en het plaatje moest dienovereenkomstig in het bovenst of in het onderst vak van een zijdelings geplaatst verzamelkastje vliegen; een middelvak was bestemd om de juiste stukken op te nemen. De uitkomst van dezen zeer vernuftig uitgedachten toestel schijnt echter niet aan de verwachting beantwoord, en de machine veeleer gebrekkig gesorteerd te hebben. In London moet men zich van eene dergelijke inrichting bedienen, om bij de Bank de door omloop te licht geworden goudstukken te scheiden van de nog wichtige; de taak is hier evenwel eenigszins gemakkelijker, dewijl er slechts twee soorten te maken zijn. — De nieuwste en deugdelijkste balans dezer soort, door Seisz te Aggersdorf bij Weenen uitgedacht, vormt intusschen zelfs 6 soorten; ééne uit alle fe lichte plaatjes, — twee uit die, welke binnen de grenzen der speelruimte te licht of te zwaar zijn (alzoo geen jusfeeren noodig hebben), en drie uit de te zware naar de grootte van het overwicht; de scheiding der laatste drie soorten maakt de aanwending van zelfwerkende justeermachines mogelijk, terwijl men er in slaagt, door wegneming van een spaantje door middel van een zorgvuldig aan te brengen schraapmes het gewicht van de tot dezelfde soort behoorende plaatjes binnen de grenzen der speelruimte terug te brengen. Deze machine van Seisz bestaat uit tien volkomen gelijke balansen, waarvan ieder in de minuut 3 tot 4 plaatjes zelfwerkend afweegt.
Bij 't justeeren van de grooter zilver-, doch vooral van de goudstukken wordt in behoorlijk geregelde muntwerkplaatsen daarvoor gezorgd, dat de ongave of ongansche — dientengevolge dof klinkende — plaatjes {dumb pieces) ter zijde gelegd en niet verder ter bearbeiding worden overgegeven; ter bereiking van dit oogmerk wordt elk stuk door opgooien op eene soort van aanbeeld (een cylindervormig stalen blok van 100 tot 120 mm. middellijn) ten aanzien van zijn klank beproefd {sounding, chinking).
Het tot nogtoe behandeld stukswijze justeeren {Slückeln) is voor zilveren pasmunt en voor koperen munt niet te gebruiken, dewijl het de vervaardiging te duur maakt. Dergelijke muntspeciën worden derhalve al marco (bij het mark) gejusteerd, d. i. men telt het aantal stukken af, welke wettelijk op een mark, kg. enz. gaan moeten, en weegt ze. Indien nu het gewicht over 't geheel genomen uitkomt, laat men de ongelijkheden der afzonderlijke stukken rusten. Bevindt men daarentegen de plaatjes, al marco gewogen, iets te licht of te zwaar, dan legt men ze ter zijde, totdat er eene partij voorkomt, welke in het tegenovergesteld gebrek vervalt en alsdan daarmee vermengd kan worden. Op deze wijze lijdt de Regeering, welke munt, gemiddeld na- noch voordeel, en in den omloop is er niets aan gelegen, of enkele stukken van geringe (voornamelijk naar een pasmuntvoet, bladz. 631, d. i. met eene hare metaalwaarde overtreffende geldwaarde, geslagen) muntsoorten, welke van hand tot hand gaan en niet in grooten getale bijeengezameld worden, volkomen nauwkeurig het juist gewicht hebben. Daarentegen zou het justeeren al marco bij alle grooter muntspeciën hoogst ondoeltreffend en vooral daardoor nadeelig zijn, dat geslepen bedriegers zeer spoedig de te zware en grooter waarde bezittende stukken uitgezocht (uitgewipt, atis-ffewippt) en versmolten zouden hebben. *
Al is ook door het justeeren een gedeelte van het oppervlak der plaatjes blankgeworden, dan heeft zulks toch nog niet met de gansche oppervlakte (en bij de al marco gejusteerde soorten zelfs in 't geheel niet) plaats; diensvolgens moet alsnu de zwartachtige kleur, welke door eene oppervlakkige oxydatie bij het gloeien ontstaan is, naar den eisch worden weggenomen. Zulks geschiedt, nadat men de gejusteerde plaatjes gegloeid heeft (zoowel om ze I. 41
B4i
MET AALFABR [GATEN.
te zuiveren van de daaraan klevende olie — waarmee in de doorstootmachine de drukker en de onderlaag, ten gerieve van het gemakkelijker uitstooten, bevochtigd worden — als om ze behoorlijk week te maken voor de stempeling), door het wit- of blankkoken, blanch eeren (Sieden, blanchir, blanchissa.gë, blanching), hetgeen zoowel voor koperen munt als voor zilveren en gouden muntsoorten noodzakelijk is, maar bij de beide laatste nog een tweede doel heeft, namelijk de verfraaiing van kleur, welke die van zuiver goud of zilver nabij moet komen, hoezeer de massa der munten meer of minder met koper bedeeld is (bladz. 468, 469).
* Van hoe groot belang deze bewerking is, kan men waarnemen aan de zilveren pasmunten, welke nieuw een schier verblindend zilverwit uiterlijk hebben, doch na eenige afslijting de eigenlijke roodachtige kleur harer massa vertoonen. Men bediende zich eertijds algemeen van de handelwijze, om de plaatjes in een koperen, op een oven staanden ketel met verdund zwavelzuur (waaraan ook wel eenig keukenzout toegevoegd werd) te koken, vanwaar dan ook de nog gebruikelijke benaming. Tegenwoordig echter laat men ze liever blankbij ten (JBeitzen), waartoe men bezigt een overeindstaand houten vat, of nog liever eene houten ton (bijtton, Beitzfasz), wier as een hoek van 12 tot IS0 met het horizontaal vlak maakt, en welke door de eene of andere kracht langzaam rondgedraaid wordt; als bijtmiddel maakt men gebruik van verdund zwavelzuur (voor zilverplaatjes van ten minste 0,750 fijngehalte 100 kg. water op 8 kg. zwavelzuur, voor pasmunt en koper sterker) ; de plaatjes worden, nog warm van 't gloeien, in de ton met het zuur gedaan, waardoor dit laatste eene temperatuur van 40 tot 50° aanneemt; het ronddraaien duurt ongeveer: voor tweethaler-stukken 8 tot 10 minuten, voor thalers (van 0,750 fijngehalte) 30 tot 36 min., voor zesdethalers 45 tot 60 min., voor pasmunt van 0,312 fijngehalte 1 j. tot I4 uur, voor dergelijke munt van 0,229 gehalte aan zilver uur, voor koper 12 tot 15 minuten. Niet zelden wordt het bijten herhaald, doch met wijnsteen en water (in plaats van zwavelzuur), dewijl op deze wijze het fraaiste wit ontstaat. Zilveren plaatjes verliezen door het blankkoken of blankbijten J tot 2j- 0/o aan gewicht, die van gering gehalte meer dan die van fijner gehalte, en kleine (welke bij evengroot gewicht betrekkelijk grooter oppervlak aanbieden) meer dan groote; gouden plaatjes geven een bijtverlies van gemiddeld 0,070 %) waartegen de toepassing van het gloeiproces in kolenstof naar in de Munt te Dresden gedane waarnemingen slechts een schuurverlies van 0,0077 0/o 20-markstukken, van 0,012 % bij 10-markstukken gepaard gaat. Het bedrag van dit verlies moet voor elke muntsoort door de ondervinding zoo nauwkeurig mogelijk bepaald en bereids bij 't voorafgaand justeeren in aanmerking genomen worden. Klimt de vermindering in gewicht boven de voorgeschreven maat, dan onderkent men zulks aan eene te felle gloeiing of aan te sterken toevoer van lucht in den gloeioven. Het beste trouwens is, de gloeiing zonder toelating van lucht te bewerkstelligen, waartoe verschillende manieren in toepassing gebracht werden. Te London heeft men lage koperen bakken van ongeveer 40 cm. lengte bij 25 cm. breedte, door onderling evenwijdige scheiwanden in vakken verdeeld en, na vulling dezer laatsten met op hun kant gestelde plaatjes, door een deksel gesloten. Elders wordt in een ijzeren vat op den bodem eene laag kolenstof gedaan, daaroverheen een hoop plaatjes uitgeschud en deze weer met kolenstof overdekt; deze handelwijze verhindert de voortzetting van de oxydatie geheel en brengt het verlies door afbijting tot een minste (minimum) terug. Er wordt in-tusschen daarbij ondersteld, dat reeds door vroeger gloeiingen het koper in de oppervlakte der (zilveren en gouden) plaatjes genoegzaam geoxydeerd werd, om van een behoorlijken uitslag van hel blankbijten verzekerd te wezen, zooals dan ook in den regel werkelijk het geval is. Eene eenigszins vermeerderde oxydatie bij 't gloeien werkt trouwens gunstig op de blankheid der plaatjes na het blankbijten en zij kan zelfs niet ontbeerd worden bij die
042
MKTAALFABRICATEN.
muntspeciën, welke door het justeeren over een aanzienlijk gedeelte van haar oppervlakte ontbloot werden van hamerslag (vergel. bladz. 640). Alleen bij koperen rauntplaatjes is de oxydalie onvoorwaardelijk nadeelig, dewijl zij onnoodig verlies aan gewicht veroorzaakt en zoowel den arbeid als het verbruik van zuur bij het blankbljten nutteloos vergroot. De koperen plaatjes gloeit men diensvolgens in ieder geval geheel besloten, hetzij met kolenstof zooals vermeld is, hetzij zonder dit in gegoten ijzeren parallelopipedische potten of bakken, waarbij men de naden der deksels met leem dichtstrijkt en welke men op den haard van een vlamoven plaatst. — Zilveren plaatjes (zelfs van het geringste pasmuntzilver) hebben na het witkoken of blankbijten eene zuiver witte, meer of minder die van fijnzilver nabijkomende kleur; gouden plaatjes (van 0,873 tot 0,916 fijngehalte) vertoonen zich roodachtig, daar niet alle koper uit de oppervlakte kon worden opgelost, of lichtgeel bijaldien zij een weinig zilver bevatten, dat in elk geval achterblijft. Het buitenste huidje der muntplaatjes is nu óf volkomen fijn óf ten minste van veel fijner gehalte dan het inwendige er van, terwijl het fijngehalte in 't geheel genomen tevens eenigszins geklommen is. Hierop wordt soms bij 't legeeren achtgeslagen, doordien men bij soorten, welke tamelijk veel koper bevatten, en derhalve een aanmerkelijk verlies door afbijting ondergaan, het fijngehalte bij *t smelten 0,003 tot 0,007 geringer neemt dan voor de voltooide munt is voorgeschreven; deze handelwijze gaat echter gepaard met het nadeel, dat — aangezien de fijne oppervlakte in den omloop spoedig afslijt — in later tijd de munt een stuk metaal is, waarbij voornoemd bedrag aan het wettelijk fijngehalte ontbreekt.
De door het witkoken of blankbijten blankgeworden, doch niet blinkende muntplaatjes worden herhaaldelijk met ruim water afgespoeld cn in eene horizontale, om haar as rondgedraaide houten ton met zaagsel of kolenstof afgedroogd. Om zich van de juistheid van hun fijngehalte te overtuigen en alzoo eene controle of verwaarmerking op de smeltproef (bladz. 636) te verkrijgen, worden eenige stukken opnieuw beproefd (plaatjesproef, Plattenprohe). Desgelijks behoeft, streng genomen, ook het gewicht eene beslissende beproeving en bepaling. De vroeger stukswijze gejusteerde soorten alsnu zonder meer op gelijke wijze voor de tweede maal te justeeren, ten einde de misschien vroeger begane vergissingen te ontdekken, wordt in den regel, zelfs bij groote munt-inrichtingen, als te veel tijdroovend en te kostbaar verworpen; men is derhalve gewoon, vooreerst alleen hoeveelheden (portiën) van zooveel stuks, als bijv. op \ kg. moeten gaan, te wegen: bezitten deze het juiste gewicht, dan justeert men niet verder; maar verkrijgt men bij uitzondering een te groot gewicht, dan weegt men de stukken ieder afzonderlijk en justeert de te zware door bijvijlen of afschraping, waarbij echter de bij het koken voortgebrachte oppervlakte eenig letsel ondervindt. Is men hiermee gereed, dan kan men tot het stempelen overgaan. — De al marco gejusteerde geringer soorten (bladz. 641) worden in den regel aan geen nieuwe gewichtsbeproeving onderworpen. *
Het stempelen van de munten laat zich, in den ruimsten zin des woords, onderscheiden in den eigenlijken muntslag of beeldenaar (Geprage) op de platte vlakken, en in de randstempeling (randschrift, randversiering) of karteling (Krduselung, cordon). De randversiering ontbreekt gemeenlijk bij koperen munt en veelal ook bij de kleinste zilvermunten geheel en al, en bestaat bij kleine goud- en zilverstukken in kerven, bandjes, punten, sterretjes, schubbetjes en dergelijke, doch bij grootere muntsoorten meestal in letterschrift (randlettering. Randschrift; vergel. bladz. 635). Bij de in een ring (bladz. 647) te stempelen munten met verheven randschrift of met eenvoudige van vóór- tot keerzijde (van avers tot revers) over den rand heenloopende kerven wordt het randwerk door den stempelring voortgebracht; daarentegen wordt bij de in een ring te munten stukken met ingezonken randwerk, zooais bij de zonder stempelring verkregen munten in den
043
regel plaats heeft de randversiering of het randschrift vddr de stempeling verkregen door eene afzonderlijke bewerking, het randen {Rdndeln, coiidonner, geheeten. Hier
toe dient eene kleine machine (rand werktuig, Randelwerk, Kr duse Ik er machine a cordonner, machine a tranche, edge-work, milling-machine), waarvan men verschillende inrichtingen aantreft. De hoofdbestanddeelen zijn echter altijd twee geharde stalen rand-ijzers [Rdndeleisen, coussinets, cheeks), die óf rechtlijnig en onderling evenwijdig zijn óf de gedaante van twee gelijkraiddelpuntige cirkelbogen hebben. In ieder geval ligt het eene ijzer onbeweeglijk, en wordt het andere derwijze door den greep van een hefboom of wel door eene kruk met vertanding enz. bewogen, dat steeds beide ijzers in eenzelfde vlak blijven en de afstand tusschen hen onveranderlijk met de middellijn der muntstukken overeenkomt. De randijzers vertoonen op de naar elkaar toegekeerde kantvlakken (welke 6f beide recht zijn, óf waarvan het eene bolrond, het andere holrond boogvormig is) — ieder voor de helft — de randversiering of het randschrift, al naar gelang versiering of schrift zich op het muntstuk ingezonken of verheven moet voordoen. Terwijl het beweegbaar ijzer tegenover het onbeweegbare in de richting zijner lengte doorgeschoven wordt, laat zich een in de tusschenruimte aangebracht muntplaatje derwijze rollen of voortstuwen, dat het eene halve ronddraaiing om zichzelf maakt, en gevolglijk elk der beide helften van den rand den indruk van een der ijzers aanneemt.
* Eene randmachine met drijfwerk door stoomkracht, zooals in de groote muntwerkplaatsen voorkomt, kan, al naar de grootte der muntstukken, 40 tot 60 muntplaatjes in de minuut toereeden; men vindt trouwens wel van 10 tot 20 dergelijke werktuigen op dezelfde tafel of werkbank aangebracht. — Men heeft het randwerktuig met eene eigenaardig ingerichte doorstootmachine derwijze in verbinding gebracht, dat de uitgestooten plaatjes rechtstreeks in het randwerktuig omlaagglijden; dit zal echter bij soorten, welke stukswijze gejusteerd en daarna gekookt worden, niet best gelukken.
Dikwerf bezigt men, bepaaldelijk ter verhooging van de fraaiheid, vóór de eigenlijke randijzers nog een paar dergelijke, doch volkomen gladde ijzers, waartusschen de muntplaatjes het allereerst doorgaan, opdat hun rand, door de drukking een weinig naar de beide platte vlakken toe opgestuit (gestuikt), iets breeder en zuiver glad cylindrisch worde, alvorens de gegraveerde ijzers er de versiering indrukken. Ook randt men wel eens tweemaal — in afzonderlijke randmachines — de eerste maal met gladde, de tweede maal met gegraveerde ijzers. Het gladranden (Glatlrdndeln, marking) wordt gemeenlijk ook bij zoodanige plaatjes toegepast, welke hun randversiering eerst in den stempelring ontvangen of ook wel geheel zonder eenige randversiering blijven; eenige der daartoe dienstige machines veroorloven een zoo snellen arbeid, dat er 240 stuks in de minuut gereed komen.
Aan het randijzer met versiering of schrift wordt een of ander dezer beide op eene met het randwerktuig overeenkomende machine ingedrukt, waarbij eene op haar rond oppervlak naar eisch gegraveerde stalen schijf tusschen de beide te vervaardigen randijzers ligt en, bij de in tegenovergestelden zin plaatshebbende verschuivingen dezer laatsten, zich om haar as ronddraait. *
Het stempelen of eigenlijk munten {Prdgen, frapper, battre, coining) van de plaatjes wordt verricht door middel van twee stalen stempels (Stempel), waarin de voort te brengen beeldenaars zijn ingezonken, welke gehard en geel ontlaten zijn, en waartusschen het eene muntplaatje na het andere aan een vluchtigen (niet langer dan een oogen-blik durenden) stoot wordt blootgesteld. De machine, waarin te dien einde de muntstempels (bladz. 422) zijn aangebracht (de muntpers, Prdgmaschine, Münizmaschine, coining prest), is op enkele plaatsen nog het vroeger algemeen gebruikelijk stamp-, stempel- of
G44
drukwerk {Stoszwerk, Druckwerk, Anwurf, Spinde lieer k, balanc1er, mill, minting-mill; vergel. bladz. 427), ook wel de muntbalans geheeten. De grootte van het werktuig regelt zich hierbij naar de grootte der munten, welke er op geslagen worden. De schroef welke gewoonlijk een drievoudigen (menigmaal een viervoudigen) platten draad bezit, heeft ongeveer het vijf- tot zesvoud harer middellijn tot lengte; de messingen (in een zeer zwaar massief — chemise — van gegoten ijzer of geschutmetaal aangebrachte) moer, waarin zij zich beweegt, is nagenoeg evenlang. De boog, welken de schroef en haar zwengel of sleutel (Schwengel, barre) bij de ronddraaiing beurtelings vóór- en achterwaarts door-loopen, bedraagt ÜO tot 180°; hoe meer men dien verkort, des te meer stooten kunnen er in denzelfden tijd gegeven worden, maar des te meer werklieden zijn er ook noodig voor 't in werking brengen, ten einde aan den stoot de noodige kracht bij te zetten. Door het stooten van den bovenstempel lechtstreeks op het muntplaatje en middellijk op den onder-stempel ontstaat er een terugstoot, welke sterk genoeg is, om de schroef ten minste een gedeelte van haar weg weer omhoog te drijven; aan deze teruggaande beweging nu komt men nog te hulp door aan den zwengel bevestigde tegenwichten of door een met gewichten sterk gespannen riem, waartegen (bij 't neerdraaien van de schroef) de zwengel aan 't eind zijner beweging terugstuit.
' Ten einde met een voorbeeld de afmetingen van zoodanig stempelwerk toe te lichten, volgen hier deswege enkele opgaven voor eene machine, welke tot het munten van dubbele pistolen en andere geldstukken van ongeveer dezelfde grootte dienen kan; Hierbij is de middellijn der schroei, met inbegrip der windingen = 108 mm.; de diepte van den gang = 17 mm.; de ganghoogte of spoed van den draad =86 mm.; alzoo (bij eene drievoudige schroef) de breedte van eiken draad en gang =:14j. mm.; de lengte van den zwengel, gemeten tus-schen de middelpunten der zwaaikogels =2,2 m.; het gewicht van eiken zwaaikogel = ong. 25 kg. Wanneer nu daarbij de zwengel een boog van 70° beschrijft, dan heeft men ter beweging 7 of 8 man noodig, en er kunnen 50 tot 55 stooten of schokken in de minuut gegeven, derhalve 3000 tot 3300 stukken geld in het uur geslagen worden. — Om tha-lers en tweeguldenstukken te stempelen, heelt men (natuurlijk aan eene grooter machine) 8 tot 12 man noodig, wanneer de boog CO tot 70° meet en men 50 stooten of schokken in de minuut wil aanbrengen. Aan de (drie- of viervoudige) schroef geeft men te dien einde 12 en zelfs 15 cm. middellijn, en aan haren draad tot 15 ad 1G cm. klimming. Al deze opgaven moeten slechts als gemiddelden beschouwd worden; en o. a. laat zich het aantal werklieden aanmerkelijk verminderen, zoodra men den zwengel een halven cirkel (180°) doorloopen laat, waarbij alsdan trouwens ook het aantal stooten of schokken tot op 900 ad 1200 in het uur (15 tot 20 in de minuut) inkrimpt. Van de grootste Duitsche muntspecie, den dubbelen thaler, kunnen zelden meer dan 24 stuks in de minuut ook met het zwaarste stempelwerk geleverd worden.
Eene zuivere stempeling wordt steeds gereedelijker met eene sterk klimmende schroef bereikt, dan met eene van geringer spoed. De laatste oefent eene werking uit, welke meer tot die van een druk dan van een zuiveren stoot nadert, en drijft het metaal wel sterk in de breedte uiteen, maar zet aan den muntslag zeiven geringer scherpte bij. Bij gelijke mechanische momenten van den in beweging gebrachten bovenstempel is het dan ook voor de fraaiheid van stempeling voordeeliger, de snelheid groot en de kracht in verhouding kleiner te nemen, dan omgekeerd.
In eenige uitgebreide muntwerkplaatsen heeft men stoomwerktuigen gebezigd tot het in gang brengen van de muntbalansen. Op eene zeer vernuftige wijze heeft men daarbij gebruik gemaakt van de drukking der lucht, ten einde het arbeidsvermogen van het stoomwerktuig op het stempelwerk over te brengen. Er wordt namelijk door het stoomwerktuig eene lucht.
METAALFABUICATEN.
pomp in beweging gesteld, welke in een vergaarbak de lucht aanmerkelijk verdunt. In een waterpassen cylinder, welke met den vergaarbak in gemeenschap staat, bevindt zich een zuiger, wiens stang door eene ketting met den kop der stempelschroef verbonden is. Staat nu de cylinder met den leeggepompten vergaarbak in onbelemmerde verbinding, dan verdunt zich de lucht achter den zuiger, en de dampkringslucht duwt dezen laatsten in den cylinder naar binnen, waarbij de schroef door middel van de ketting rondgedraaid en de boven-stempel omlaaggetrokken wordt. Bij het terugspringen of terugstuiten van de schroef (zie vroeger) wordt de cylinder afgesloten van den vergaarbak, en de zuiger weer in den cylinder buitenwaarts getrokken. Er kunnen 30 tot 80 stempelstooten of muntslagen in de minuut verricht worden; te London stempelt men met dergelijke inrichting 70 stuks florijnen (dubbele shillings) per minuut. — Eene andere regeling in 't overbrengen van de stoomkracht op het stootwerk bestaat in 't gebruik van wrijvingsrollen. Daarbij is met de schroefspil van boven een horizontaal ongetand rad verbonden, hetwelk door wrijving rondgedraaid wordt. Ten einde de omwisseling in dit ronddraaien (zooals tot het op- en neergaan van de schroef vereischt wordt) te verkrijgen, brengt men df twee wrijvingsrollen aan, welke beurtelings en in tegenovergestelden zin op het rad werken, óf ook wel slechts eene schijf, welke afwisselend in tegenovergestelden zin ronddraait.
Bij de eenvoudigste stempelwerken is een werkman gezeten in eene uitholling van den vloer, ten einde het eene muntplaatje na het andere met de linkerhand op den onderstempel te vlijen, en de gemunte geldstukken met eene soort van beitel (een recht, aan 't uiteind dun bijgeslepen lemmet) weg te stooten. Er zijn evenwel ook machines, welke door middel van eene mechanische, met de schroef in verband staande inrichting (handje of aanlan-ger, Uand, Zubringer, main, posoir, layer-on genaamd) het vlijen en wegschuiven verrichten, zoodat de voormelde werkman óf geheel vervalt df niets anders te doen heeft, dan de bedoelde inrichting van muntplaatjes te voorzien, waardoor (aangezien alsnu de vingers niet tusschen de stempels komen) zijn arbeid niet alleen gemakkelijker, maar tevens minder gevaarlijk wordt. *
Een rond plaatje, dat vrijliggend tusschen twee stempels gemunt wordt, geeft meer of minder zijne zuiver ronde gedaante prijs, dewijl vaak — deels wegens de onvolkomen onderlinge evenwijdigheid der stempelvlakken, deels wegens de ongelijke dikte der plaatjes ten gevolge van het justeeren — de aan den omtrek plaatsvindende uitbreiding niet overal ten volle gelijk is. Voor de regelmatigheid der munten is het derhalve zeer voordeelig, indien men het muntplaatje belet, zich buiten een bepaalden omvang te vergrooten. Dit wordt bereikt door het— thans schier overal ingevoerd — munten in den x\x\% (Ringpragen), waarbij de onderste muntstempel derwijze omsloten is door een stalen ring (.Riay, virole), dat hij de opening of dagwijdte van dezen laatsten geheel opvult. Vóór en bij het stempelen staat de bovenrand van dezen ring ter dikte van het muntplaatje hooger, dan het gegraveerd plat vlak van den onderstempel; wanneer echter na den stoot de bovenstempel weer omhooggaat, dan bewerkt de schroef door een met haar verbonden toestel eene opheffing van den onderstempel of eene daling van den ring, indiervoege dat hierdoor het muntstuk buiten den ring omhooggestooten wordt, geheel blootkomt (ontringen, déviroler), en terzijde kan geschoven worden. Zoodra hierop de bovenstempel opnieuw begint omlaag te gaan, keeren ook ring en onderstempel in hun vroegeren ouderlingen stand terug. De ongestempelde plaatjes zijn iets kleiner dan de opening van den ring, en vallen dus gereedelijk in den laatsten en op den onderstempel door; maar bij het stempelen heeft er eene uitbreiding plaats, tengevolge waarvan de rand der munt met kracht tegen den binnenomtrek van den ring gedrukt en hiertegen glad cylindrisch gemaakt wordt.
646
METAALFABR1CATEN.
* De stempel- of naunlring {Pragring) kan slechts dan een geheele of volle ring (virole pleine) zijn, wanneer het muntstuk er zonder bezwaar kan worden uitgeschoven. Dit is in de volgende drie gevallen mogelijk; a. bijaldien de munt met een gladden rand (zonder lettering of versiering op den rand) geslagen wordt; — b. bijaldien aan de munt vodr de stempeling een ingezonken randwerk gegeven is, of wel eene derwijze hooge randing, als door den ring moet worden neergedrukt om slechts een spoor van randwerk over te laten (bladz. 635); in dit geval is de ring inwendig glad {glalter Eing, virole lisse) ; — c- bijaldien de rand eenvoudig gekorven verlangd wordt, in welk geval de ring inwendig met de vereischte groeven en ruggen voorzien is (gekorven, gecanneleerde ring, gekerbter Ring, Kerbring, virole cannelée). — Een rand met verheven lettering of versiering kan bij het munten in den ring niet door randing vóór het stempelen, maar alleen door middel van den (ingezonken gegraveerden) muntring tot stand gebracht worden; deze laatste bestaat alsdan uit drie deelen, welke zich op het oogenblik der stempeling onderling dichtsluiten, doch later weer openen, om het uitbeuren van de munt te veroorloven (drieledige of gebroken ring, dreitheiliger, gehrochener Ring, virole brisée). Op den rand der aldus vervaardigde geldstukken onderkent men in den regel de sporen der naden van den ring aan drie fijne verheven streken of ruggetjes. 1
In plaats van het stempelwerk met de schroef, heeft men in den jongsten tijd met groot voordeel kniehefboompersen tot de stempeling ingevoerd; deze persen worden door het ronddraaien van eene kruk in gang gezet, nemen wegens het wegvallen van den zwengel of sleutel weinig plaats in, en werken met zoo geringe schudding, dat ze geen bijzonder hechten grondslag noodig hebben, maar schier in ieder vertrek kunnen worden opgesteld. De muntpersen van Nevedomsky en van ühlhorn zijn op deze wijze ingericht. De laatste — tegenwoordig algemeen gebruikelijke en ontegenzeggelijk de volkomenste, welke tot nogtoe bij het muntwezen bekend is, door Thonnelier te Parijs met eenige wijzigingen nagemaakt — bevat vele zeer uitmuntende toestellen, bijv.: eene inrichting, waardoor de machine zelve haar beweging oogenblikkelijk staakt, zoodra er toevalligerwijze geen muntplaatje op den onderstempel gekomen is; — eene andere, welke alle letsel voorkomt in 't geval,dat de geslagen munt niet weggeschoven werd en er een nieuw plaatje bovenop te liggen kwam, of het nieuw aangevoerd muntplaatje wel den ring ledig vond, maar niet volkomen binnen de opening geraakte, zoodat het gekneusd werd; — eene derde, welke den onderstempel in het oogenblik van den muntslag een uiterst gering boogje (ten hoogste 1 mm. aan den omtrek van groote muntsoorten) om zijne as ronddraait, aangezien hierdoor de scherpte van de stempeling bevorderd wordt; enz.
Eene Uhlhornsche muntpers stempelt van groote munten (bijv. thalers, rijksdaalders en dubbele thalers) 36 tot 40, van middelbare (bijv. guldens) 50 tot 55, van kleine (bijv. pasmunt) 60 tot 75 in de minuut. De eene pers bedienende werkman heeft niets te doen, dan de plaatjes met eene tellende beweging (op den lel) gaandeweg op een schuin of hellend vlak te laten vallen, waarvan zij afglijden, om het een na het ander door het handje of den aanlanger in den muntring geschoven te worden. Na volbrachte stempeling komen de stnkken naar de rij of langs een anderen weg vanzelve er uit, en vallen over een tweede hellend vlak in den vergaar- of verzamelbak. Bij machines van middelbare grootte zijn voor het draaien twee man voldoende; de beweging wordt evenwel op de meeste plaatsen door een stoomwerktuig verkregen.
Het vroeger tot het stempelen van pasmunt gebezigd klip- of slagwerk (KUppie er k), waarbij de bovenstempel onder aan eene loodrechte ijzeren slang zit, waarop van boven met een hamer geslagen wordt, is reeds sedert lang geheel verdwenen. Desgelijks
METAALFABRICATEN.
het cylinderstetnpel werk (Wall zenp r agio er k, T aschenw e r k), hetwelk op twee stalen pletrollen het graveerwerk der stempeling bevat en dit aan weerskanten op de er door te halen muntplaatjes afdrukt; daarbij werden evenwel de munten langwerpig rond, dewijl zij in de richting van de beweging sterker uitgerekt werden dan in de richting van de assen der rollen (vergel. bladz. 179). Een verbeterd cylinderstempelwerk, met muntstempels voorzien en op het munten in den ring ingericht, is echter nog in den jongsten tijd aanbevolen.
Bij het stempeten kunnen velerlei misslagen voorvallen, welke zich aan de munten onderkennen laten: 1°. Indien uit vergissing twee muntplaatjes in plaats van een enkel op den stempel gelegd worden, dan bekomen beide slechts op ééne zijde een muntslag, terwijl de onderling op elkaar sluitende vlakken der plaatjes beide ongestempeld of wel glad blijven.— 2°. Indien de geslagen munt aan één der stempels hangen blijft, zoodat ze er niet snel kan worden afgenomen, en men onder deze omstandigheden een nieuw muntplaatje op de plaats der stempeling legt, dan bekomt dit op één zijner vlakken den gewonen afdruk van den stempel, doch op het ondervlak den ingezonken indruk van het eerste, duor de stempeling hardgeworden stuk. Eene dergelijke munt vertoont alzoo denzelfden beeldenaar op beide zijden, doch op de eene ingezonken en averechts. Bij het munten in den ring — vooral bij de Uhlhornsche machine, wier bovenstempel door den hefboomtoestel gedwongen is tot op een bepaald punt omlaag te gaan — wordt het bovenop liggend plaatje, welks dikte geen plaatsvindt in de diepte van den ring, over den omtrek van dezen laatsten uitgedreven en daardoor vergroot, waarbij te gelijk de teekening en de lettering van den muntslag zich wel op hoogstregelmatige wijze uitzetten, doch de rand meermalen sterk inscheurt. — 3°. Komt het op den stempel gevlijd muntplaatje niet gelijkrniddelpuntig met diens omtrek te liggen, dan drukt zich slechts een gedeelte van de stempels af, en eene sikkelvormige plek der munt blijft glad. Heeft zulks plaats bij het munten in den ring, dan volgt daaruit — dewijl dit sikkelvormig gedeelte buiten de opening van den ring blijft — eene opstuitende kneuzing, welke de munt geheel onbruikbaar maakt. — 4quot;. De muntslag vertoont zich dubbel, wanneer de reeds gestempelde munt, bij het streven om haar los te maken, slechts een weinig op den onderstempel verschoven wordt en een tweeden stoot ondergaat, welke gemeenlijk de eerste stempeling niet volkomen uitdelgt. Hiervan moet het geval worden onderscheiden, waarbij twee verschillende stempelingen (in den regel de eene alleen in geringe of flauwe overblijfselen) zichtbaar zijn, dewijl men uit de circulatie genomen munten zonder meer tus-schen stempels met andere teekening opnieuw stempelde (omstempelde, umprdyte). — 5°. Bijaldien door eene vergissing de stempels ledig op elkaar stooten (d. i. zonder dat er een muntplaatje tusschen beide ligt), dan is hiervan het stukspringen van één of beide stempels zeer dikwerf het gevolg; ja zelfs bij eene regelmatige stempeling ontstaan er vaak sprongen of barsten in de stempels. In zoover deze nu niet van al te groot belang zijn, blijft men er wel is waar mee doorwerken, maar op de munten zelve drukken zich dergelijke stempelscheurtjes {Slempelr iase) steeds als verheven lijnen zichtbaar af. — 6°. Bij het leeg op elkaar stooten van de stempels kan het in enkele gevallen ook wel gebeuren, dat het graveersel van den eenen stempel zich (hoewel steeds uiterst ondiep) in den anderen, wellicht iets weeker stempel afdrukt. Bij 't voortzetten van de stempeling brengt de aldus gewijzigde stempel op de munten niet alleen den hem eigen beeldenaar verheven en rechtstandig voort; maar tevens enkele gedeelten van den beeldenaar des anderen stempels, en wel deze ingezonken en averechts, daar ze in juisten tegenstand zijn met den goeden muntslag op de andere zijde. — 7°. Van dit zeldzaam en allicht over 't hoofd te zien geval dient men het alleen bij dunne munten, en wel tamelijk dikwerf, voorkomend door en door stempelen [Dure hp rag en) te onderscheiden, hetwelk daarin bestaat, dat men op de eene zijde van liet muntstuk de hoofd-omtrekken van den beeldenaar der andere zijde wel onvol-
648
MKTAALKABR1CATEN.
komen maar toch duidelijk gewaar wordt, in zoover namelijk deze omtrekken in den blanken spiegel (hel plat glad veld) dier andere zijde vallen. — 8°. Oneffenheden in den spiegel der munten ontstaan allicht, wanneer de stempels slecht gehard zijn, en wel voornamelijk op verschillende plekken een ongelijke harding bezitten; dewijl alsdan het steinpelvlak gedeeltelijke indrukken en uithollingen aanneemt. Op zoodanige plekken valt dan ook de muntslag niet scherp uit, en wel meermalen in zoo geringe mate, dat zelfs de vijlstreken van 't justeeren zichtbaar blijven. — 9°. Eene botte, afgeronde stempeling heeft meestal haren grond in te geringe kracht-aanwending bij het stempelen, of in de niet voldoende zwaarte van de stempelinachine of muntpers. — Uitgelaten, onjuiste of in verkeerde volgorde staande letters der randschriften, alsmede onnauwkeurigheden in de jaarcijfers (geenszins zelden voorkomende gebreken, men denke o. a. slechts aan de ï van 't God zij met onsquot; bij rijksdaalders en guldens) komen, als gereedelijk valt in te zien, niet voor rekening van 't munten, maar van den vervaardiger der stempels.
Het oorspronkelijk graveerwerk (de origineele gravure) der muntstempels (Prdg-slempel, Müntzstempel), voornamelijk de teekening zonder de lettering, wordt door den stempelsnijder {S le mpelschn eider. Me dailleur, tailleur, médailleur, jtora/)-caWer, medalist) meestal in verheven werk of reliëf op staal uitgesneden, terwijl op deze wijze hel afwerken van de onderdeelen gemakkelijker valt, dan bij uitzinking of uitdieping. Men drukl dezen oorspronkelijken hoofdstempel, nadat hij gehard is, in een willekeurig aantal stempels af, welke daardoor volkomen overeenstemmend van beeldenaar worden. Hiertoe bedient men zich van een zwaar stempelwerk met schroefspil, en deze bewerking heet het uitzinken (Senken, Absen ken). Is eenig graveerwerk (bijv. een wapen) oorspronkelijk uitgezonken, dan drukt men het eerst verheven in staal af, en bezigt dezen reliëf-afdruk, na hem gehard te hebben, tot het uitzinken van de muntstempels. Bij verheven gesneden hoofdstempels neemt men zelfs gewoonlijk eene nog omslachtiger manier van handelen in acht; Ten einde namelijk het graveerwerk niet door te veelvuldig gebruik aan 't gevaar van vernieling bloot te stellen, drukt men het uitgezonken in staal af, — slaat er met letterdrijvers de lettering in,— hardt den afdruk, — zinkt daarmee eene nieuwe reliëfkopie uit, — hardt deze insgelijks, en bedient zich ten slotte hiervan om de eigenlijke muntstempels (d i ens t ste mpel s) uit te zinken. Mocht nu al deze reliëf kopie (va ars temp el) te gronde gaan, dan kan zij toch gereedelijk door eene andere vervangen worden. Het harden van de stempels geschiedt door indompeling in water of onder een waterstraal (straalharding, bladz. 12), welke men midden op het stempelvlak vallen laat.
Aan 't graveeren van de stempels voor figuurlijke voorstellingen gaat in ieder geval het modelleeren [Modelliren) vooraf, namelijk de afwerking van 't verlangd reliëf door boetseering in was, waaraan een blad lei tot grondslag dient. Het model wordt gewoonlijk op groote schaal vervaardigd. Om het juist kopiëeren daarvan te vergemakkelijken en daarbij tijd te besparen, wordt dikwerf (vooral bij hoog reliëf, zooals in de eerste plaats voor medailles gebruikelijk is) mechanisch te werk gegaan. Men vormt namelijk het wasmodel invet zand, maakt daarvan een afgietsel in ijzer en kopieert dit laatste door middel eener machine in staal. Nopens de inrichting en werking van deze machine kan 't volgende een begrip geven: Twee horizontaal en onderling evenwijdig op gelijke hoogte liggende assen worden gelijkzijdig en evensnel (maar toch zeer langzaam door voettree, riemschijf en schroef zonder eind rondgedraaid. Aan 't eind der eene as is het ijzeren reliëfmodel, aan 't eind der andere de te graveeren stalen stempel bevestigd, welke beide alzoo de ronddraaiing in overeenkomstige!! zin meemaken. Een ijzeren hefboom ligt dwars vóór model en stempel, wordt tegen beide door eene veer aangedrukt, is aan zijn uiteinde, zoowel in 't horizontaal- als in 't verticaalvlak, orn twee paar schroefspitsen (welke te zamen eene soort van universaalgeleding vormen) draaibaar, en draagt tegenover het model eene stompe stalen stift (aanlooper, Antau I), tegenover denstempel daarentegen een snijtuig (eene soort van
649
METAALFABRICATEN.
graveernaald). Aanvankelijk is de aanlooper in 't centrum van 't model, de graveernaald in 't middelpunt van het stempelvlak gestoken. Zoodra de machine in gang gesteld wordt, beweegt eene door het mechanismus rondgedraaide te lood staande geleischroef den hefboom uiterst langzaam naar omlaag, en dientengevolge beschrijven de aanlooper op het model en de graveernaald op den stempel eene buitengemeen eng gewonden spiraal van 't middelpunt naar den omtrek toe. Terwijl nu tevens, door de werking van de veer, de aanlooper in de inzinkingen van 't model doordringt en voor de verhoogingen of opwerkingen daarvan terugwijkt, maakt de graveernaald overeenkomstige bewegingen vóór het vlak van den stempel, waarop zij door 't wegsnijden van fijne spaantjes het reliëf kopieert en wel naar believen verkleint, dewijl de stempel zich in overeenstemming daarmee nader bij het draaipunt van den hefboom laat stellen dan het model. Het is noodig, den stempel herhaaldelijk op deze wijze te bearbeiden, en desniettemin ontbreken in de kopie alle fijner trekken van 't oorspronkelijke, welke later door graveeren met de vrije hand dienen te worden aangebracht, evenals men op dezelfde wijze ook het grondvlak van den stempel verdiept, hetwelk alsdan op den door middel van uilzinken verkregen muntstempel door afslijpen gevlakt wordt.
Tot het uitzinken {Senten) van de muntstempels heeft men twee manieren: a. met kleine stooten of schokken, waarbij ongeveer 8 man het stempelwerk bedienen moeten en ook meer tijd vereischt wordt, maar de geharde hoofdstempel minder gevaar loopt; — b. met zware stooten of schokkeu, waarbij 2 man genoegzaam zijn, en de schroef hoog opgedraaid, maar alsdan snel omlaaggedreven wordt. Na iederen stoot of na elke twee stooten moet telkens de stempel gegloeid worden, hetgeen tusschen kolenstof geschiedt, ten einde oxydatie te vermijden. Het uitzinken zelf geschiedt doorgaans koud. Blijkens de ondervinding wordt de volkomen uitstempeling bij 't uitzinken geholpen, wanneer men het oppervlak van het tot stempel bestemd blok staal niet vlak, maar derwijze bolrond maakt, dat het naar 't midden tot een zeer lagen, alzoo stomphoekigen kegel rijst.
De duur der muntstempels is buitengemeen verschillend. Niet zelden kunnen tusschen een paar uitstekend goede stempels 300 000 tot 500 000 geldstukken geslagen worden, alvorens de eersten als onbruikbaar ter zijde behoeven gelegd te worden; het gemiddeld aantal is echter veel geringer. Menig stempel springt toch reeds bij de eerste stooten; terwijl andere stempels zich zetten (Seizen), d. i. wegens onvolkomen of niet genoegzaam diep ingedrongen harding uithollingen aannemen (vergel. bladz. 649, 8°), welke zich op de geslagen munt door eene verhevenheid en wel tengevolge der ongelijke spiegelvakte zelfs nog alsdan zeer storend openbaren, wanneer de oneffenheid zeer gering is. Indien trouwens een stempel niet springt en zich ook niet zet, derhalve langen tijd gebruikt wordt, dan verliest hij niet alleen zijn polijstsel of polituur, maar allengs ronden zich ook de randen van het uitgezon-ken graveerwerk af, en worden alsdan de omtrekken van den muntslag bot en onduidelijk. Wil men nu met zuinigheid te werk gaan, dan slijpt men, om in dit gebrek te voorzien, het geheele stempelvlak een weinig af (hetgeen nimmer in rechte streken, maar steeds — evenals het polijsten — op de draaibank gebeuren moet). Hierdoor wordt evenwel de stempeling ondiep en vooral op de lage plaatsen in de nabijheid der omtrekken in het oog loopend plat, zoodat men de met afgeslepen stempels gemunte geldstukken meestal zeer gemakkelijk onderkent. — In de munt te London werden eens met 4 paar stempels 2150000 plaatjes gemunt, hetgeen voor ieder paar het ongehoord aantal vab 537 500 stempelingen geeft. Gemiddeld echter durft men ook aan die Instelling op niet meer dan 50000 tot 60000 stuks voor ieder paar stempels te rekenen. Volgens eene andere opgave toch werden bij 8 muntpersen gemiddeld dagelijks 8 paar stempels onbruikbaar, alzoo bij elke pers — welke daags 30 000 tot 40000 plaatjes munt — één paar. In Nederland werden voor de in 6 jaren (1846—ISBl) gemunte 97^ millioen geldstukken van verschillende soorten 10 858 muntstempels verbruikt, zoodat naar dien maatstaf op elk paar stempels gemiddeld slechts 18000 ge-
650
METAALFABRICATEN.
651
munte stukken zouden te rekenen zijn; eene ongunstige verhouding, welke evenwel uitsluitend aan de bolrondheid en grooter diepte van gravure moet worden toegeschreven, en geenszins aan de bewerking of grondstof der stempels zelve, welke niet bij die aan de Munt te London achterstaan. In de Munt te Darmstadt zijn ten jare 1859 ongeveer 600 000 stuks Vereenigingsthalers met 35 stempels gemunt, hetgeen gemiddeld 34285 plaatjes op een paar stempels geeft. Volgens waarnemingen te Karlsruhe heeft men aldaar gemiddeld met één paar stempels gemunt;
koperen munt, .... 21 mm. |
in middellijn |
26301 |
stuks, |
zilveren pasmunt, .... 17 » |
» » |
64188 |
» . |
» »,.... 20 » |
» » |
40131 |
» . |
» munt (0,900 fijn), 24 » |
B B |
31369 |
» , |
» » » » , 30 i) |
» » |
37768 |
» . |
» » » » , 41 » |
B » |
32619 |
» , |
Op grond van waarnemingen in de Munt te Dresden kunnen de volgende gemiddelden, met betrekking tot het verlies aan gewicht en tot de quantitatieve uitkomsten bij de vervaardiging van verschillende muntspeciën, worden meegedeeld;
Gewicht
van de gesneden zwarte plaatjes.
van de gemunte goede stukken.
van de blankgebeten plaatjes.
van de gejusteerde plaatjes.
van de gegoten tinnen.
Soorten.
ec c
s = S |
|
van de smelt-lading. |
0.900 0,750 0,666 0,520 0,312 0,229 0,229
64,265 64,016 61,551 62,579 62,700 60,700 52,762
63,144 63,301
63,520 63.426 60,897 61,805 61,912 59,774 52,134
62,506 62,784
41
34 28 23 21 17
15
20
16
99,444 99,323
99,541 97,216 96,955 98,815
67,090 66,116 64,182 65,423 63,870 61,964 54,021
63,460 63,916
64,347 64.199 61,967 63,112
8,352 5,34-i 3,118 2,126 1,063
Zilver; 2-thalerstukken
1- » »
» »
J- » »
2-neugroschen» 1- ï » i- » »
Koper; 2-pfennig » 1- » »
37,120!'100,000 22,272 100,000
3,428 100,000 1,714 100,000
100,000 100,000 100,000 100,000 100,000
De dagelijksche gemiddelde uitlevering van den arbeid naar het aantal stukken, door het er naastvermeld aantal personen, was als volgt:
Uitstooten.
Randen.
Stempelen.
Justeer en.
Blankbijten.
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
c
O
■a
plaatjes.
plaatjes.
plaatjes.
plaatjes.
plaatjes.
Soorten.
17010 21000 21000 21875 22500 24750 27500 23863 27272
600 1000 1100 1200
11340 18900 33600 43750 67500 88000 154000
92046
8120 11550 14000 17500 37500 44000
17010 18900 18200 17500 22500 2i000 22000 22727 22727
2-thalerstukken 1- » »
s »
i- » » 2-neugroschen »
1-» B
'j- » »
2-pfennig » 1- » »
Gedenkpenningen of medailles {Medaillen, médailles, medals) worden evenals geldstukken gestempeld, doch zij vereischen in den regel — wegens hun veel verhevener stempeling — veel meer dan één stoot of schok (wel 10 tot 20 stooten en daarboven), en moeten na eiken tweeden of derden stoot uitgegloeid (en weer blankgebeten) worden, om aan de voortgezette bewerking tusschen de stempels behoorlijk vat te geven. Over het vodrslaan of behameren (Vorschlagen, Attfhammern) van de gedenkpenningen vergelijke men bladz. 423. — Het munten van koperen medailles wordt zeer vergemakkelijkt, ingeval men hieraan den eersten stoot (die alsdan zeer krachtig werkt) in roodgloeien-den toestand geeft; ze worden hierop door uilgloeiing weekgemaakt, en met een draadborstel en water blankgeschuurd, terwijl zij de verdere stooten koud ontvangen. — In Frankrijk worden gedenkpenningen uit brons geslagen (de gewoonlijk toch als bronzen gedenkpenningen te boek staande zijn van zuiver koper en worden gebronsd, bladz. 540). Het beste vlijt zich hiertoe eene legeering van 100 dln koper met 5 tot 10 dln tin (vergel. bladz. 64), waaruit de gedenkpenningen in zandvormen naar een model gegoten worden, zoodat door de stempeling alleen het reliëf of verheven werk te voltooien en naar den eisch af te werken blijft. Uit den vorm worden de stukken nog heet genomen en in water gebluscht, ten einde ze week te maken (bladz. 62); alsdan geeft men er drie stooten in de stempelpers op, — gloeit ze opnieuw, en koelt ze in water af. Met gloeien, blusschen en stempelen wordt op deze wijze beurtelings voortgegaan, totdat de stempeling voltooid is. Gewoonlijk zijn daartoe in 't geheel 9 tot 12 stooten der stempels en 3 tot 4 gloeiingen voldoende. — In den laatsten tijd heeft men vele gedenkpenningen geslagen uit tin en Britanniametaal (bladz. 49), welke ten slotte galvanisch verzilverd, en uit zink, welke galvanisch'verkoperd en voorts gebronsd worden; ook in deze beide gevallen worden de stukken naar een model in een zandvorm gegoten, en met 1 of 2 stooten van het stempelwerk alleen voltooid (de zinken gedenkpenningen verwarmt men, alvorens ze te stempelen).
* Over het onderkennen van valsch geld (Jalsche Müntzen). — Valsch geld is ól gegoten óf gemunt; de onderkenningsmiddelen laten zich onderscheiden in algemeene en bijzondere, al naar gelang zij bepaald voor valsche munten gelden, of slechts voor één van van beide voormelde soorten. — a. Algemeene onderkenningsmiddelen; deze zijn gegrond op de hoedanigheid der metaalmassa, welke naar de volgende eigenschappen kan beoordeeld worden: 1°. naar de kleur, op afgeschuurde of afgevijlde plekken, daar men zich niet door mogelijk verzilverde of vergulde oppervlakten mag laten misleiden; — 2°. naar de streek op den toeststeen (bladz. 76, 81); — 3°. naar de hardheid, bij 't vijlen of bij 't snijden met een mes; — 4°. naar de buigza amheid, aangezien vele valsche munten bros zijn en bij het buigen breken, terwijl andere daarentegen buitengewoon gemakkelijk gebogen kunnen worden zonder eene breuk te bekomen; — 5°. naar den klank, waarbij men in-tusschen, indien het hieraan hapert, niet zonder verder onderzoek de geldstukken voor valsch mag houden, dewijl meermalen schilfers en ongave plekken ook echte stukken geld van hun klank berooven; — 6°. naar het gewicht, hetwelk bij alle valsch geld (in de onderstelling namelijk dat het de juiste grootte heeft) te gering is, met uitzondering van de met platina vervalschte gouden munten en van enkele uit sterk loodhoudende mengsels gegoten valsche zilveren munten. De meeste valsche zilveren munten zijn echter aanmerkelijk te ^icht (van 3 tot zoodat men bezwaarlijk gevaar kan loepen, een echt doch sterk af
gesleten stuk voor valsch aan te zien.— 7°. naar de grootte, vooral echter naar de di k te. Ten einde de volle zwaarte bij te gering soortelijk gewicht te behouden, zijn valsche munten somwijlen dikker gemaakt dan de echte. Wanneer in een reepje blik eene spleet gesneden wordt, wier lengte en breedte nauwkeurig met de middellijn en de dikte van het echte geldstuk overeenkomen, en men bevindt dat een twijfelachtig stuk van dezelfde soort bij
652
juist gewicht desgelijks juist in de spleet past, zoo is de echtheid, in tegenovergesteld geval de onechtheid, reeds hoogstwaarschijnlijk. Men moet daarbij alleen in 't oog houden, dat aan vonkelnieuwe echte stukken het de oppervlakte omringend staafje (bladz.G34) meermalen door het stempelen in den ring buitengemeen hoog is opgedreven, waarbij alsdan het geldstuk aan den onachtzamen beoordeelaar te dik toeschijnt. — b. Bijzondere onder-kenningsmiddelen van gegoten valsch geld. Daar tot het vormen voor de goot een echt muntstuk tot model dient, geven teekening en stand van den beeldenaar op zich-zelve wel geen middel tot onderkenning aan de hand; maar toch kunnen hierbij als kenmerken gelden: 1°. eene meestal sterk in 't oog loopende botheid en een als uitgewreven voorkomen der stempeling; — 2°. dikwerf een eigenaardige, als ware het eenigszins vettige glans der geheele oppervlakte; — 3°. eene menigte fijne, vaak slechts als zwarte puntjes voorkomende, poriën of groefjes, welke bij het dichte uiterlijk van gestempeld geld zeer in 't oog loopend afsteken; — 4°. de ontstentenis of de gebrekkige toestand der randversiering, welke nimmer door 't gieten kan verkregen worden. De meeste gegoten munten zijn trouwens zoo gebrekkige nabootsingen, dat zij een slechts uiterst ruwgevijlden rand vertoonen. — a. B ij-zondere onderkenningsmiddelen van geslagen valsch geld. Aaangezien dit door dezelfde middelen vervaardigd wordt als het echte, kan het althans in een technisch opzicht evenzeer voleindigd zijn. Men moet alzoo hoofdzakelijk onderzoeken, of niet bij het graveeren van de muntstempels afwijkingen van het voorbeeld hebben plaatsgehad, en gelukkig zijn dergelijke uiterst moeilijk te vermijden. Men beschouwe aandachtig, in vergelijking met een echt muntstuk: 1°. de teekening van den stempel, vooral in kleine minder in 'toog springende gedeelten, welke het gereedelijkst over 't hoofd gezien en veronachtzaamd zijn kunnen; — 2°. het algemeen karakter, de grootte en den vorm der letters en cijfers in de op- en omschriften; 3°. den ouderlingen afstand der letters, dier stand op zichzelvegenomen en in verband met de aangrenzende gedeelten van het overig stempelwerk; — 4°. het voorkomen van den rand en van de daarop aangebrachte lettering of versiering. Bijaldien, zooals soms voorkomt, dunne, met de stempeling voorziene plaatjes worden afgenomen van een echt stuk geld en gesoldeerd op eene schijf van koper, lood enz., dan kan meestal niet het uiterlijk aanzien, maar alleen het gewicht en de klank de vervalsching verraden. — Ten slotte valt op te merken, dat men zich tot een oordeel over de echtheid of valschheid van eenig geldstuk eerst dan met volle zekerheid gerechtigd houden mag, wanneer meer dan één kenteeken onbetwijfelbaar tot dezelfde gevolgtrekking leidt en geen ander kenmerk daarmee in bepaalde tegenspraak is. Vooral onthoude men zich, een geldstuk wegens voorhanden gebreken in het stempelwerk (bladz. 048) zonder meer te verdenken van onecht te zijn. *
XVII. Kleerknoopen (Kleiderknópfe, boutons, buttons).
De knoopenfabricatie omvat, in zoover hier van metalen knoopen sprake is, de vervaardiging: 1°. van de gegoten knoopen; 2°. van de blikken knoopen.
1°. Gegoten knoopen {gegossen Kn'ópfe, boutons moulés). Zij beslaan deels uit week, snelvloeiend metaal (zuiver of met lood, ook met antimonium, of met eenig koper en weinig antimonium bedeeld tin); deels uit harde, moeilijk smeltbare mengsels (messing, tombak enz., vergel. bladz. 50, 53). De knoopen der eerste soort worden in messingen of ijzeren vormen gegoten (bladz. IS?), in wier uitholling eene gegraveerde of geguillocheerde plaat gelegd is, bijaldien de knoopen versierd moeten uitvallen. Bij eenigen worden de oogen er aan 'vastgegoten, bij anderen uit draad gemaakt en na het gieten er aan vastgesoldeerd. De sterk bolronde (halfbolvormige) tinnen knoopen zijn hol, en bestaan uit een komvormig bovenstuk {Oberboden) en een plat onderstuk (Unterboden), welke men afzonderlijk giet en aaneensoldeert, waarna de rand er aangesneden en de knoop op de draaibank
653
META ALFA BRIC ATEN.
afgedraaid wordt. Gepl a tt eerde tinnen knoopen {platlirle Zinnknöp fe)h6eym dezulke, welke met een fijn blaadje geslagen zilver overtrokken zijn (blaJz. 196). Men vlijt het bladzilver in den gietvorm, waarin het zich vast aan het er later ingegoten tin hecht. — Knoopen uit gele of witte traagvloeiende metaalmengsels worden in zandvormen gegote'i, alsdan afgedraaid, meermalen ook gerand of met drijvers opgesierd, koud of langs den natten weg verguld (bladz 520, 521) of verzilverd (bladz. 528, 529) of met tin witgekookt (bladz. 505). De oogen bestaan óf uit de metaalmassa der knoopen zelve en worden er aan vastgegoten als lapjes, welke men later doorboort; óf ze zijn met een eenvoudig kamvormig gereedschap uit ijzerdraad gebogen, en men vlijt ze derwijze bij het vormen in het zand, dat hun uiteinden rondom door het ingegoten metaal ingesloten en alzoo daarin bevestigd worden.
2°. Blikken knoopen {Blech-Knöpfé) zijn van tweederlei soort; massieve en holle. De eersten bestaan uit een enkel metalen schijfje met daaraan bevestigd oog (of, bij gemis hiervan, tot het aannaaien voorzien van drie, vier kleine gaten); de holle knoopen daarentegen zijn uit twee aan den rand onderling verbonden schijfjes saamgesteld, van welke het bovenste (bovenplaatje. Oberboden, Oberplatte) meer of minder bolrond, — het onderste, met het oog voorziene (onderplaatje, T]nlerhoden, Unterplatte) nagenoeg of geheel plat is.
a. Massieve blikken knoopen {massive BIechkndpfe, boutons découpés) zijn meestal plat. De plaatjes voor deze soort worden, evenals de muntplaatjes (bladz. 638), door middel eener doorstootmachine uit reepen of strooken {Zainen) van koper-, messing-of tombakblik gesneden; voorts in de rol- of rouleerbank (JRoulirbank) door rollen tusschen twee rond uitgevorkte ijzeren stangen bevrijd van den bij het uitstaoten ontstanen rug, en aan den rand afgerond.
* De rol- of rouleerbank bestaat uit een bankvormig onderstel, waarop zich twee te lood gerichte, van boven af vorkswijze ingesneden staanders op eenigen afstand van elkaar verheffen. In de insnijdingen dezer staanders wordt door een werkman met de hand een door lood bezwaarden balk heen- en weergetrokken, welke over twee in die insnijdingen geplaatste rollen loopt. Op het bovenvlak der bank staat eene stalen scheen, wier kant voorzien is van eene overlangsche sleuf; een tweede scheen is tegen het ondervlak van den beweegbaren balk aangebracht. De sleuven in de schenen staan tegenover elkaar en zijn juist zoo breed, dat er een knoopplaatje in geplaatst kan worden. Door de beweging van den balk wordt ic-der knoopplaatje een- of tweemaal tusschen de schenen heen- en weergerold, hetgeen tot het platdrukken van den verheven naad toereikend is. De gansche bewerking heeft, naar men ziet, de grootste overeenkomst met het randen van de muntspeciën (bladz. 643), en inderdaad kan eene randmachine met glad uitgeslepen ijzers volkomen de plaats eener rol-bank vervangen. *
De gerolde plaatjes worden in een valwerk of ook wel in een stampwerk tusschen twee stalen stempels gestempeld. De eene stempel is glad of met graveerwerk voorzien, al naar gelang het bovenvlak der knoopen glad of versierd wezen moet; de andere doet op het ondervlak der plaatjes de lettering (fabriekfirma enz.) en in het middelpunt eene kleine ondiepe uitholling ontstaan, waarin later het oog bevestigd wordt.
De oogen (O«Are, queues, attaches, shrinks) zijn gewoonlijk van koper-, ook wel van tombak- of messingdraad (waaraan men 't liefst, in plaats van de ronde, eene ovale dwars-doorsnee geeft) en worden vervaardigd door middel van eene kleine machine, welke een werkman door te draaien aan eene kruk aan den gang brengt. Een ring of bos draad is naast deze machine op een haspel gewonden, vanwaar het begin van 't draad tusschen twee stalen pletrollen geleid wordt. Deze voeren het in waterpasse richting tusschen zich door
654
METAALFABRICATEN.
en vodr eone gleuf, waarin het draad over een cylindervormigen stalen tap of doorn als in een zaal gebogen wordt, nadat een mes het op de voor een oog vereischte lengte afgesneden heeft. Het draad heeft op dat oogenblik de gedaante eener U met halfcirkelvormige bocht in het middelgedeelte. De beide rechte beenen worden hierop door twee tot elkaar naderende kussens of wangstukken te zamen geperst, waardoor het oog zich om den doorn sluit en dezen geheel omringt. Terwijl nog de kussens het oog vasthouden, snijdt een van onderen aan te brengen mes diens einden recht en evenlang af, en eindelijk stroopt eene vork, nadat de kussens zich weer geopend hebben, het oog van den doorn af, hetwelk alsnu in eene daaronder geplaatste schuiflade valt. In het oogenblik, waarop het tusschen de pletrollen doorgehaald eind draad afgesneden wordt en diens ombuiging begon, werd de bovenste rol door eene geringe opbeuring van de andere verwijderd; hierdoor kwam het draad tot stilstand, en dit begint eerst weer in de machine vooruit te gaan, zoodra de bovenrol opnieuw met de onderste in aanraking komt, hetgeen juist in het oogenblik der voltooiing van een oog het geval is. De reeds beschreven bewerkingen herhalen zich nu met een nieuw eind van het draad, waaruit almede een oog gevormd wordt. Elke omdraaiing van de kruk doet een oog ontstaan, en aangezien de machine gereedelijk derwijze kan worden ingericht, dat zij dubbel werkt, bekomt men in elke minuut met 75 tot 80 omwentelingen 150 tot 160 (en in het uur ten minste 9000) oogen.
'Waar men niet over zoodanige oogenmachines (O e Arma ac hine) beschikken kan, moet men zich van eenvoudiger, doch minder snelwerkende hulpmiddelen bedienen; hiervan is het volgende een der beste; Men windt het voor de oogen bestemd draad spiraalswijze met dicht aaneengesloten gangen om eene ijzeren of stalen platte staaf (doorn, Dorn) van ongeveer 20 tot 25 cm. lengte, 1 cm. breedte en 4 mm. dikte, welke op de lange smalle zijde halfcylindrisch afgerond is, en bekomt op die wijze eene 22 tot 23 cm. lange buis, welke van den doorn wordt afgestroopt. Door het inwendige dezer buis steekt men alsdan twee ijzerdradeh van 27 cm. lengte en 3 mm. dikte, welke door twee aan hun einden opgeschoven messingen klosjes, onderling evenwijdig, op een afstand van 6 mm. in den dag vereenigd en vastgehouden worden. Alsdan hamert en perst men in de tusschenruimte der beide draden de windingen van weerszijden derwijze in, dat ze elkaar onderling inwendig aanraken, — en snijdt ze alsnu te dier plaatse over de gansche lengte in tweeën door. Het voorschreven inpersen en doorsnijden geschiedt door middel van eigenaardig daartoe ingerichte stempels in eene schroefpers. Elk deel vormt nu eene rij op een draad stekende oogen, wier uiteinden men vervolgens door middel van een tangetje zoo rechtbuigt, dat ze uit de spiraal- of schroeflijn in een gemeenschappelijk vlak komen te staan. Ten laatste vijlt men (onder inspanning van het met oogen bezet draad in een doeltreffend gevormd snijblok) deze uiteinden plat af, want ieder afzonderlijk oog moet eene zoo vlakke voeling hebben, dat het vrij geplaatst goed en overeindstaat. *
Het bevestigen van de oogen aan de knoopplaatjes geschiedt door soldeeren met messing-soldeer. Men stelt op elk plaatje een oog in de kleine, in het middelpunt aangebrachte uitholling [bladz. 654), welke er toe dient de juiste plaats voor het oog te bepalen en het soldeer bijeen te houden, — klemt oog en plaatje tegen elkaar door een kleinen nijper van dik ijzerdraad, wiens platgeslagen uiteinden in leembrij gedoopt worden, opdat ze niet afglijden (het opklampen of krammen, Aufklammern), — giet aan den voet van 't oog een weinig soldeer, hetwelk met borax en water aangemaakt is (bladz. 454, 455), — plaatst een aantal knoopen op een blad ijzerblik en steekt ze in den soldeeroven {Löthofen), waarin zij verhit worden totdat het soldeer gesmolten is. Deze oven is of als een vlamoven
655
METAALFABR1GATEN.
gebouwd óf zoo ingericht, dat de verhitting van onderen door — op een rooster brandend — kolenvuur plaats heeft.
Na 't soldeeren worden de knoopen in verdund zwavelzuur of salpeterzuur blankgebeten, en in het vuur verguld (zelden verzilverd), waarbij men het afrooken in eene pan bewerkstelligt (bladz. 516). De gladde knoopen, welke een sterken glans bekomen moeten, worden tusschen gepolijste stalen stempels in een valwerk gladgeperst (waarbij de ondersterapel eene uitholling voor het oog bevatten moet), en ten laatste met een in bier gedoopten bloedsteen op de draaibank gepolijst. Voor deze laatste bewerking wordt er aan de spil der draaibank een houten bos geschroefd, welke op zijn vóórvlak eene ondiepe cirkelvormige uitholling voor het knoopplaatje en in het middelpunt een gat ter doorlating van het oog bezit. De werkman legt den knoop eerst met het een en dan met het ander vlak in de uitholling, — houdt hem daarin met de vingers der linkerhand, en drukt met de rechter den bloedsteen aan.
* Irisknoopen {Iriakn'ópfe). Onder dezen naam waren een tijd lang vergulde platte knoopen in den handel, welke prachtvolle regenboogkleuren vertoonden. Deze zeer fraaie, maar geenszins duurzame (bij geringe afslijting reeds verdwijnende) versiering werd daardoor verkregen, dat men ten allerlaatste de knoopen met een gladden fijngepolijsten metalen drukker stempelde, wiens vlak in louter kleine driehoeken verdeeld was en in deze driehoekjes eene uiterst fijne, volgens verschillende richtingen loopende, door middel van eene machine en een diamantstiftje vervaardigde arceering bevatte. Deze arceering drukte zich ondanks hare teerheid volkomen op het knoopvlak af en bracht de kleurspeling te weeg.
Ronde (d. i. in de gedaante van een laag of plat bolvormig segment gevormde) knoopen worden evenals de platte vervaardigd; alleen diept men de blikken schijfjes voor 't aan-soldeeren der oogen tusschen stampvorm en stempel, in val- of stampwerk, flauw komvormig uit.
De manier, uit dikke metaalschijfjes knoopen indiervoege te stempelen dat het oog met de plaat of schotel tegelijk en uit één stuk gevormd wordt, dient als eene opmerkelijke proefneming hier vermeld te worden.
Massieve blikken knoopen zonder oog (bijv. bretelknoopen, Hosentrdgerkn'ópfe, brace-buttons) zijn ronde uit blik gesneden schijfjes, welke men door middel eener door-stootmachine met een enkelen stoot voorziet van de tot het aannaaien of aanzetten dienstige kleine gaten, — voorts door stampen tusschen twee stempels zoowel met het fabriekmerk uitmonstert als in het midden komvormig uitdiept (opdat het doorboord gedeelte van onderen eenigszins uitsteke). Ze worden geelgebrand, doch evenmin verguld als gepolijst. *
b. Holle, bolle of gebombeerde blikken knoopen (hohle Blechkn'ópfe. boutons a coquille). Daartoe behooren niet alleen de met wapens, cijfers, letters enz. gestempelde militaire of uniform- en livereiknoopen {Militair-, Livree-Knöp f e), maar ook de in den jongsten tijd zeer gebruikelijke, in den regel met verschillende patronen in verheven werk of reliëf versierde (zelden geheel gladde) fantaisie- of mode knoopen (Mode knop f e) van eene rondachtig verheven gedaante, benevens verscheiden soorten van broekknoopen {Beinkleidgrkn'ópfe).
Bij de uniform- en livereiknoopen is de holle ruimte tusschen het bolrond bo-venplaatje (Oberboden, coquille) en het platte onderplaatje {Unlerboden^cm.OT) met een verkitsel van pek en brikkenmeel opgevuld. Het onderplaatje, waaraan het oog zit, bestaat uit hout of uit metaal. De houten onderplaatjes zijn gedraaide schijfjes met een gat in 't midden, waar men de beenen van het oog doorheenschuift, om ze van achteren met
656
METAALFABRIGATEN.
den hamer om te kloppen, ten einde aan het oog de noodige vastheid te geven. De metalen onderplaatjes worden met de doorstootmachine uit blik gesneden, door stempeling met het merk voorzien en door soldeeren met de oogen verbonden. De komvormige bovenplaatjes kunnen, wanneer ze niet zeer diep zijn, hun uitholling te gelijk met het doorstooten bekomen (evenals de koppen der behangersnagels, bladz. 564); maar anders worden ze uit blikken schijfjes tusschen een ingezonken stalen bovenstempel en een bolronden koperen onderstempel in een stampwerk holgeslagen, en alsdan in de doorstootmachine van den overtol-ligen rand ontdaan. Men giet er voorts de noodige hoeveelheid verkitsel in, legt er het on-derplaalje op, en brengt den ganschen knoop onder een ander stampwerk, waarin hij (met het oog naar boven) op den onderstempel gelegd wordt, en waarbij de omlaaggaande uitgeholde bovenstempel den rand van het bovenplaatje over het onderplaatje omlegt en aandrukt, zoodat de vereeniging zeer hecht is. Op deze wijze gaat men te werk bij knoopen, welke glad en niet verguld worden. De bovenplaatjes voor de fijnere en met wapens, letters enz. versierde knoopen worden evenals de vorige hol-uitgeslagen en besneden; maar alsdan verguld, — in het stampwerk tusschen een gegraveerden uitgezonken stalen en een bolronden koperen stempel met versieringen voorzien, — met verkitsel gevuld en met het metalen onderplaatje vereenigd. Om dit laatste te bevestigen, brengt men den knoop met de oogzijde op een houten bos in de draaibank, — plaatst tegen het ondervlak de punt van den rijstok, vóór wier spits men een stuk messing aanbrengt, waarop een lapje leer is vastgelijmd, opdat de knoop niet beschadigd worde, en legt door 't aanhouden van een polijststaal den rand van het bovenplaatje over het onderplaatje om.
Op de zoo even beschreven wijze in de draaibank, of op de vroeger vermelde wijze onder het stampwerk, worden meermalen gewone platte, uit koperblik vervaardigde knoopen met dunne blaadjes van met goud of zilver geplatteerd koper beslagen, waarbij dit belegsel dicht en zonder tusschenmiddel (verkitsel) tegen het vlak van den knoop aansluit. Eveneens maakt men bretelknoopen (zie boven) van zinkblik, en overtrekt ze op de rechte (uitgeholde) zijde met een over den rand naar achteren omgelegd huidje van dun messing- of argentaanblik. 1
De thans meestal, voornamelijk voor fantaisie- of modeknoopen. gebruikelijke vervaardigingswijze wijkt van de voorschrevene in verscheiden opzichten af: allereerst daarin, dat men de bovenplaatjes uit zeer dun met goud of zilver geplatteerd koperblik maakt, waarquot; door de vergulding (of verzilvering) wegvalt; verder daardoor, dat deze bovenplaatjes — aangezien zij wegens hun geringe dikte op zichzelve niet stevig genoog zouden zijn, om tegen 't indrukken bestand te zijn — eene voering van zinkblik bekomen; eindelijk ook door het weglaten van de vulling met verkitsel, in welks plaats eene tusschen het zink en metalen onderplaatje aangebracht — enkel- of meervoudig — bordpapieren schijfje dient. Menigmaal echter wordt deze laatste voering weggelaten; daarentegen moet bij kleine knoopen juist zij alleen aan het bovenplaatje tot steun dienen, terwijl men de zinken voering uitspaart; soms zelfs laat men bordpapier en zink weg, doch alsdan moet men het bovenplaatje uit zoo zwaar blik vervaardigen, dat het zonder verdere inwendige ondersteuning tegen indrukken verzekerd is.
057
De gang der bewerking is trouwens de volgende: Tot de vervaardiging van de bovenplaatjes worden uit (met goud of zilver) geplatteerd koperblik, door middel eener doorstootmachine, cirkelronde schijfjes ter dikte van een vel schrijfpapier uitgesneden, en deze voorts tusschen stempel en stampvorm in een klein stampwerk derwijze uitgezonken, dat zij kommetjes met een ongeveer 3 mm. te lood omhoogstaanden rand en buitenwaartsgewelfden
METAALFABRICATEN.
bodem vormen; uitwendig worden ze met den bloedsteen op de draaibank gepolijst, waartoe men ze op een passend bolronden houten bos steekt. De zinkvoeringen worden uit blik ter dikte van eene speelkaart vervaardigd, en wel in zoodanige grootte, dat zij den bodem van een der voormelde kommetjes bedekken; ze bekomen bij het uitsnijden zelf te gelijk de hieraan eigen zachte welving, en wel tengevolge van de bolrondheid van het eindvlak van den drukker of stempel in de doorstootmachine. Men vlijt alsnu in elk bovenplaatje dergelijk zinken schijfje en bevestigt beide onder een stampwerk op elkaar, ten einde hierbij door een gegraveerden stalen stampvorm en een koperen tegenstempel het verlangd patroon op het bovenvlak voort te brengen. De onderplaatjes zijn schijfjes dun tombakblik, welke men evenals de papieren schijfjes, waarmee ze gevoerd worden, in de doorstootmachine vervaardigt. In een valwerk wordt op elk omlerplaatje de fabriekfirtna en in het middelpunt een ondiep groefje ter aanduiding van de plaats voor hef oog geslagen. Alsdan soldeert men er de oogen aan (bladz. 655), — bijt de onderplaafjes blank, — geeft hun door stempeling eene naar de oogzijde uitpuilende zachte welving, verzilvert ze langs den natten weg (bladz. 529), en polijst ze op het buiten- (bolrond) vlak in de draaibank door middel van den bloedsteen, tot zoo nabij het oog als slechts mogelijk is. Ten slotte wordt de bordpapieren voering in het bovenplaatje (op het reeds daarin zich bevindend zinkblik) gevlijd, — het on-derplaafje daarop gelegd, en de opstaande rand van het bovenplaatje over den omtrek van het onderplaalje vastsluitend omgeslagen, waartoe tnen zich van een stampwerk of wel van de draaibank en van het polijststaal bedient (bladz. 657). 1
De holle broeksknoopen {B e ink leider k nóp f e) bestaan uit een boven- en onderplaatje (van dun tombakblik) en hebben in plaats van het oog tot aannaaien twee langwerpige gaten of een enkele grooter cirkelronde (door middel van tijk gesloten) opening.
658
Met de holle of bolle blikken knoopen verwant zijn de uit de vrije hand overspon-nen {uebersponnenen) knoopen, boutons jetés, en de o vert r okk ken (ueberzogenen) knoopen, boutons cousus, alsmede de (getreden) overtrokken machinale of wel Flo-rentijnsche knoopen (Florentiner Kn'ópfe, boutons couverts, covered buttons}, welke uit een met laken, wollen of zijden sfoffage bekleed blikken schijfje of vormpje bestaan, en waarbij men het oog meermalen uit het middelste gedeelte van het plaatje zelf vormt, zoodat diens afzonderlijke vervaardiging en aansoldeering wordt uitgespaard; die echter nog vaker geen oog hebben, maar door middel van een buiten hun hart dotvormig uitstekend stukje katoenen stof (queue flexible, flexible shank) worden aangenaaid. Hierbij sluiten zich verder de hemdsknoopen {linen buttons) aan, welk uit een aan weerszijden met lijnwaad of katoen overtrokken schijlje blik bestaan, en in dit laatste voor het aannaaien of twee kleine open gaten of een grooter door het lijnwaad bedekt middelgat bevatten. Minder veelvuldig vervaardigt men ze uit een ringetje van dun wit blik, waarvan de opgetoomde randen het uit twee schijfjes doek gevormd overtreksel vasthouden. De proeven, genomen om overtrokken knoopen van meet af door eene zelfwerkende machine te vervaardigen, schijnen tot nogtoe geen practisch gevolg gehad te hebben.
Ter verpakking of wel ter verzending worden de knoopen van allerlei soort geregen op kaarten van bordpapier, welke met gaten tot het doorsteken van de oogen voorzien zijn. Om de gaten in die bordpapieren kaarten te maken, bedient men zich van eene schroefpers, wier houten spil op eene met naar omlaag gekeerde stalen punten bezette plaat drukt. De onderlaag, waarop verscheiden bladen bordpapier boven elkaar gelegd worden, is met gaten voorzien, waarin de puntige stiften kunnen indringen, nadat ze bij het neerschroeven van de persspil het bordpapier doorstoken hebben. *
METAALFABRICATEN.
XVIII. Sloten (Schlötser, serrures, loch).
In het algemeen bevat ieder slot een schieter of wel eene tong (Tiiegel, péne, 60//), welke door middel van een sleutel {Schlütael, clef, iey)- in beweging gesteld wordt, ten einde op bekende wijze de sluiting te bewerkstelligen. Het uiteinde van schieter of tong, hetwelk door zijn uitschieten de sluiting rechtstreeks verricht, heet de schoot (A'op/, tête), en is nu eens enkel, dan weer twee-of drievoudig gespleten; de overige lengte van den schieter wordt de staart of schacht {Schaft, qveve, lalh) genoemd. Aan den sleutel onderscheidt men; het oog {Jiing, Kaute, anneau, hand), — het lijf of de schaft {Schaft, bout), ook wel de pijp (Rohr, canon) geheeten — welke laatste naam eigenlijk alleen bij holle sleutels met recht gebezigd wordt, maar toch bij de slotenmakers zonder onderscheid in gebruik is, ook wanneer dit gedeelte massief of wel onuitgeboord blijft en den baard (Bart, paneton, bit). Gewoonlijk is er onder het oog eene uit ettelijke groeven en ruggen bestaande versiering aangebracht, welke de pareling (Geseni) heet, en meestal tevens het punt aangeeft, tot waar de sleutel in het slot moet worden ingestoken. Terwijl de -sleutel door het sleutelgat {ScAliisiellocA, entrée, forure, ingesto
ken en alsdan rondgedraaid wordt, grijpt de baard aan een zich aan schieter of tong bevindenden tand (vin. An gr iff, barbe, toe, bolt-toe) of anders in eene breede insnijding in den schieter zeiven, en bewerkt hierdoor diens doorschuiving. Men heet elke ronddraaiing van den sleutel een slag (Tour, tour), en benoemt de sloten naar het aantal slagen, welke verricht moeten worden om de beweging van den schieter te voltooien, alzoo één slags (einlouriffes, a un tour), tweeslags {zweitouriges, a deux tours, a double tour). Meer dan één slag wordt daardoor vaak noodzakelijk, dat het doel der sluiting een verder uitschieten van de tong vereischt, hetgeen bij éénslagssloten alleen door eene ongeschikte lengte van den baard zou kunnen bereikt worden. Wanneer de laatste slag volbracht is, dan kan verdere ronddraaiing van den sleutel in dezelfde richting niet plaats vinden, dewijl de baard aan den schieter een beletsel vindt. Tracht men desniettemin uit vergissing de beweging met geweld door te zetten, dan kan de baard zich krombuigen of afbreken. Tegen dit ongeval bestaat er een voorbehoedmiddel in de vliegende vinnen (f liegende Angriffe), welke als afzonderlijke stukken vervaardigd en voorts derwijze tegen den schieter worden aangebracht, dat zij aan de drukking van den baard des sleutels in de eene richting toegeven, — daarvoor uit den weg gaan — en na diens voorbijgang tengevolge eener veer weer terugslaan ; terwijl zij daarentegen, wanneer de baard van de andere zijde komt, dezen pal in den weg staan en zoodoende de doorschuiving van den schieter veroorzaken. Opdat de sleutel bij het gebruik niet schranke of zwikke, brengt men bij eene massieve schacht (bénarde, serrure bénarde) een potje {Rohr, canon) aan, waarin hij zich ronddraait; bij sloten met pijpsleutels [Sc hlösser mil liohr s c hlü ss e In, serrures a broche, serrures trèfilières, treflières of trefiéres) daarentegen moet in bel sleutelgat eene ijzeren pin {Dom, broche, juik) zijn aangebracht, waarop met zeer geringe speelruimte de uithol, ling van de pijp des sleutels past.
Die sloten, welke naar buiten uitstekend en zichtbaar op het vlak der te sluiten deur enz. door middel van schroeven bevestigd of gespijkerd worden — in den handel voorkomende als kastsloten {Kastenschlösser, serrures a palatre, rim-locks, case-locks) of wel de opspij kersloten {angeschlagene Schlösser, serrures a bosse, serrures en bosse) — zijn door eene kast {Kasten, Schloszkasten, boïte, PALASTRE, palatre case) van ijzer of messing ingesloten, welke men uit blik ineenzet, en alleen bij zware slo-jen uil ijzer smeedt. De deelen dezer kast zijn: de buitenplaat OSc^/ojzè/ec/l, palatre, platine, main-plate); —hel r a nd v ó6 rst u k (5/k/p, rebord) of die zijwand, door wier ope-
659
METAALFABRICATEN.
ning de schoot der tong uitschiet; — de sluitrand {TJmschtceif, cloison, rim) of het omvatsel rondom de overige zijden, welke door klinknageltjes (randstiften, TJmschweif-stifle, étoquiaüx) of door schroeven op de buitenplaat bevestigd wordt; — de binnen-of dekplaat (Sc hl o s zd ec k e l, Deckp latle, couverture de fond, cover-plale), welke nu eens het gansche slot bedekt, alzoo evengroot als de buitenplaat is, dan weer alleen de het zich dichtst rondom het sleutelgat bevindende deelen afsluit (in dit laatste geval: foncet). — Van de kastsloten onderscheiden zich de insteek sl oten {Eimteck-Sc hlösser, ein-gesleckle Sc hlösser, serrures a fourreau; mortise locks), welke zoo dun of laag zijn, dat ze in eene uitholling van de deurdikte ingeschoven en daardoor geheel verborgen kunnen worden, maar voor het overige bij twee evengroote dekplaten meestal een volkomen sluitrand en een groot randvóórstuk bezitten, hetwelk in de lengte en in de breedte over het slot heensteekt, aangezien het tot diens bevestiging aan de deur moet dienen. Kleine sloten aan schuifladen en dergelijke bekomen gewoonlijk slechts eene buitenplaat met vóórstuk en kleine dekplaat, zonder sluitrand; men laat ze in eene uitholling van den wand der schuiflade derwijze in, dat de buitenplaat gelijkwerkt met de oppervlakte van het hout, maar zelve geheel vrij in 't gezicht blijft (i n I a a t slo ten, Einlasz-Schlósser, eingelassene Schlösser, flush-locks). —
* De schieter of tong heeft, buiten den kant van het gat in 't randvóórstuk, nog een tweede ondersteuningspunt in 't inwendige van het slot van doen; dat vindt men óf in een op de buitenplaat vastgeklonken klemvormig stuk (Stoedel, Studel, ptcolet), óf door in den schieter eene lange insnijding of gleuf te maken, waarmede hij op eene vóór de buitenplaat uitstekende en daaraan vastgeklonken stift (tenon) loopt. In het laatste geval wordt er eene drukveer (Schleppfeder) tusschen de dekplaat en den schieter geplaatst, opdat de laatste niet van de buitenplaat kunne afwijken. Bijaldien deze veer niet sterk genoeg is, vliegt bij zeer snelle ronddraaiing van den sleutel de schieter te ver op zijne baan vooruit en komt in een stand, waarbij de baard de naastbijzijnde vin niet behoorlijk vatten kan, en waardoor alzoo de schieter onbeweeglijk wordt. Om deze reden is een drukveer ook dan van nut, wanneer de schieter in een stoedel loopt. — Het naast een deurslot, aan den deurpost, aangebracht onbeweegbaar gedeelte, waarin de schoot moet doorschieten, bestaat bij geringe sloten in een ijzeren sluit kram of s\u'\\,-o o% {Sc hlie s zklob en, (gache, staple), welke den schoot in 't gezicht laat blijven, of uit eene gesloten sluitgleuf {Schliesz-kappe, cache, box-staple). Bij vleugeldeuren met insteeksloten schiet de schoot in eene uitholling van den tegenovergestelden vleugel, waaraan alleen eene voor zooveel noodig opengewerkte ijzeren of messingen plaat (sluitplaat, Schlieszblech, striking plate) aangebracht is; dezelfde inrichting bevindt zich aan schuifladen, waarbij het sluitplaatje tegen den onderkant van het tafelblad enz. wordt vastgeschroefd.
Naar de wijze, waarop de schieter in zijn de sluiting bewerkenden stand gehouden wordt, verdeelt men de sloten in Duitsche, Fransche en basterd-sloten.
Het Duitsche of halfslags-slot {deutsche Schlosz, IIalbtour-Schlosz, serrure a ressort, a bec de canne, a demi-tour) heeft het eigenaardige, dat op den schieter eene veer drukt, welke dien gestadig tracht vooruit te drijven en zoodoende de sluiting te bewerken. De sleutel, welke bij zijn gebruik die veer te overwinnen heeft, wordt nimmer geheel, maar slechts ongeveer voor vijf-achtsten van een slag rondgedraaid, en moet hetzelfde gedeelte der ronddraaiing achterwaarts volbrengen, indien men hem er weer wil uithalen. De Duitsche schieter (met loopenden schoot, a. péne couLANT)moet diensvolgens, opdat het slot openblijve, met een afzonderlijke, met de hand te bewegen schijf voorzien zijn, of men moet den sleutel er in laten steken. In vooruitgeschoven stand houdt alleen de
660
META ALFABRICATEN.
veer hem tegen, zoodat er niet het geringst bezwaar in steekt, hem terug te drijven en het slot te openen, wanneer men er slechts eerst in slaagt, met eenig gereedschap vóór den schoot of wel vóór den kop van den schieter te komen.
' Deze eigenschap doet hel Duitsche slot in het algemeen weinig zeker zijn; rekent men daarbij nog de lastigheid in 't gebruik, en de omstandigheid dat de schieter (dewijl hij niet op twee slagen kan zijn ingericht) niet diep in de sluitkram of sluitgleuf kan doorschieten, dan laat het zich zeer goed begrijpen, waarom men tegenwoordig zelden meer Duitsche sloten aantreft. 1
Het Fransche slot, palslotofslot met vasten schooi^Französische Schlosz, Zuhallung-Schlosz, serrure a pene dormant), dat het tegenwoordig algemeen gebruikelijke en nu eens één- dan weer tweeslags is, bevat als kenmerkend bestanddeel den pal (Zuhaltung, arret, tumbler), d. i. een stuk ijzer, hetwelk den schieter in ieder stand onbeweeglijk maakt, waarin hij na eene volbrachte geheele ronddraaiing van den sleutel komt, hetzij hij voor 't overige geheel, gedeeltelijk of in 't geheel niet doorgeschoven is. De pal beweegt zich om eene op de buitenplaat staande stift als draaaiingspunt, en is voorzien met een haakvormig gedeelte, den palhaak {Zuhallung shaken, ergot), die in i n s n ij d i n-gen (Einschnitte, encoches) van den rand des schieters valt, terwijl de pal- of krul-veer (Zu haltung s f e de r, ressort d'arret) hem er indrukt. Natuurlijk moeten er even-vele insnijdingen als vaste standen voor den schieter aanwezig zijn, namelijk 2 bij een één-slags-, 3 bij een tweeslags-slot. Eene voortzetting van den pal is de palvin (Zuhallungs-lapperi), waartegen de baard van den in ronddraaiing gebrachten sleutel stuit, ten einde daardoor den haak van den pal uit den schieter te beuren, kort voordat het doorschuiven van dezen laatsten een aanvang neemt; terwijl deze doorschuiving geen plaats kan vinden, zoolang de pal den schieter terughoudt. Wilde men derhalve bet slot door terugdringen van den schieter met geweld openen, dan zou eerst de haak van den pal moeten losspringen.
661
Meermalen brengt men, tot grooter zekerheid, nog een tweeden, eenigszins verschillend ingerichten pal aan, welke uit een aan den schieter bevestigd, met insnijdingen voorzien stuk bestaat, en door eene veer op eene onbeweeglijke stift neergedrukt, maar door den sleutel opgelicht wordt (gachette); in Duitschland en menig andore streek is echter deze inrichting weinig gebruikelijk. — In het oogenblik, waarop de baard van den sleutel de vin laat glippen, moet tevens de pal in den schieter vallen en dezen vasthouden. Geschiedt zulks (tengevolge eener slordige bewerking) niet, dan kan de schieter in dat oogenblik door eene op zijne schoot in overlangsche richting uitgeoefende drukking teruggeschoven worden, hetgeen een overwegend gebrek is. Men kenmerkt trouwens de aangevoerde onontbeerlijke hoedanigheid van een slot door de uitdrukking, dat het slag moet houden (To u r ha lie n), en beproeft te dien aanzien een slot, door, gedurende het ronddraaien van den sleutel, van voren met de vingers tegen den schieter te drukken; deze mag alsdan, nadat de slag van den sleutel afgeloopen is, door deze drukking niet terugwijken. — Hetgeen men een klimmend palwerk {steigende Zuhallung) gelieft te noemen, is van het gewone daarin onderscheiden, dat het zich niet om een draaiingspunt in een boog, maar langs eene sponning in lijnrechte richting (haaks op de lengte van den schieter) beweegt; men bezigt dit, hoewel het voikomener werkt, alleen bij fijne sloten en in het algemeen nog tamelijk zelden, aangezien het meer arbeid veroorzaakt. — Menigmaal voegt men aan de Fransche schieters voor één of twee slagen nog den Duitschen halven slag toe, waardoor de a n der ha I fs 1 a gs-sloten {Anderhalb-Tour-Schlösser, serrures a un tour et demi) en derd'half-slagssioten {Driiihalb-Tour-Schlösser, serrures a deux tours et demi) ontstaan.
METAALFA.BRICATEN.
Indien namelijk bij het openen ile sleutel als naar gewoonte één- of twee slagen is rondgedraaid, steekt de kop van den schieter of wel de schoot nog iets over het randvóórstuk heen, en wordt eerst dan geheel teruggetrokken, wanneer de sleutel nog verder eene onvolledige ronddraaiing — evenals bij een Duitsch slot — bewerkstelligt. Men treft hierbij nog al dikwerf de wijziging aan, dat niet de sleutel, maar een tot draaiing ingerichte knop den halven slag maken en daardoor het slot ten volle openen moet. *
Het basterdslot {Battard-Schloaz, op vele plaatsen drukslot of ook wel dron-kemansslot — Schnipptchnapp — geheeten) heeft in plaats van den beweegbaren pal van het Fransche slot eene soort van vasten pal, namelijk een op de buitenplaat vastgeklonken stukje ijzer, waarop de schieter met eene zich daaraan bevindende insnijding gelegen is. Bij 't openen of sluiten beurt de baard van den sleutel den schieter over deze hindernis der beweging heen, — schuift hem door, en laat hem alsdan weer zakken, waartoe eene aan den schieter aangebrachte veer meewerkt. Deze onvolkomen, wegens de wijze waarop de schieter bewogen wordt zeer wankelbare samenstelling vindt men om hare eenvoudigheid dikwerf nog bij éénslagssloten voor schuifladen toegepast. —
Het doel bij 't maken van een goed slot moet wezen, het openen daarvan voor elk ander gereedschap, dan voor den daartoe bestemden sleutel, onmogelijk te maken. De bereiking van dit doel heeft van oudsher aan deskundigen veelzijdig nadenken gekost, en de tengevolge hiervan te berde gebrachte, meer of minder steekhoudende verzekeringsmiddelen zijn ontelbaar. Een onmiddellijk voor den geest zwevend denkbeeld is natuurlijk, den toegang in het sleutelgat door eene bepaald hieraan te geven gedaante, of wel door het aanbrengen van hindernissen in diens nabijheid, derwijze te bemoeilijken, dat zoo mogelijk geen gereedschap, buiten den rechten sleutel, in het inwendige van 't slot kan doordringen. Drie verschillende middelen zijn voor dit oogmerk zeer algemeen in gebruik, en worden nu eens afzonderlijk, dan weer onderling verbonden in toepassing gebracht, namelijk: Ingebroken, gekrulde of uitgeschulpte {gekrdpfle, g e schwe i f te) sleutelbaarden; 2°. uitge-schulpte of gefatsoeneerde {geschweifle, fagonnirte) sleutelpijpen; 3°. bezetsels, als o. a. reepen en kruisen (Eingerichte, Besatzungen, gardes, garnitures, rateaux, guards, wards).
* Het breken of uitschulpen van den sleutelbaard kan op zeer verschillende wijzen geschieden en is in elk geval gemakkelijk genoeg te bewerkstelligen. Het sleutelgat bekomt eene met de gedaante van den baard overeenkomstige figuur, en laat alsdan ten minste rechtstreeks alleen zoodanigen sleutel door, wiens baard denzélfden vorm en grootte heeft.
Bepaalde zekerheid tegen bedrieglijk openen wordt echter hierdoor toch niet bereikt, dewijl het sleutelgat niet alleen meestal zichtbaar en toegankelijk genoeg is, om de vervaardiging van een valschen sleutel te veroorloven, maar tevens met geweld derwijze verwijd kan worden, dat ook ander opensteekgereedschap daarin toegang vindt. Ten einde het onderkennen van de uitschulping van bniten en de vervaardiging van een tot het namaken van den sleutel dienstigen afdruk te bemoeilijken, kan men aan het sleutelgat in 't uitwendig aangebracht schild eene andere gedaante geven dan het gat in de slotplaat en de baard zelf heeft, maar natuurlijk steeds zoodanig eene, dat de laatste desgelijks door dit buitenste gat kan worden ingestoken. *
Indien men de schacht van den sleutel hol maakt, zoodat hij eene aan het baardeind open buis vormt, dan ontstaat de pijpsleutel, (RoirscAlüssel, bladz. 659), welke bepaaldelijk een uitgeboorde sleutel {gebohrier Schlüsuel) heet, wanneer de uithol-
662
METAALFABRICATEN.
ling cirkelvormig is. Hierbij wordt door de in het sleutelgat geplaatste pin den toegang voor eiken sleutel, welke niet desgelijks eene pijp van gelijke afmetingen heeft, onmogelijk gemaakt, en zelfs het inbrengen van ander opensteekgereedschap is door het enge van de ruimte zeer bemoeilijkt. Nog volkomener wordt dit doel bereikt, wanneer rnen óf in de slentelpijp nog een tweede kleiner pijpje gelijkmiddelpuntig (concentrisch) aanbrengt en — in overeenstemming met de ruimte tusschen beide pijpen — de pin in het slot met een potje omringt (dubbel uitgeboorde sleutel, doppelter gebohrter Schlüssel) óf wel aan sleutelgat en pin eene andere dan de ronde gedaante (cirkelvormige dwarsdoorsnee) geeft. De uitgeschulpte [geschweiften) sleutelpijpen zijn bijv. klaverblad-, roos-, kruis-, ster- of ruitvormig, ook wel driekant of spiraalswijze enz. — vandaar de uitdrukkingen: klaverblad- (Kleeblatt-), rozen- {Rosen-), kruis- (Kreutz-), ster- (Stern-), ruit- (Raulen-, Spie s z qu ad e r-) sleutel enz. —, en de pin, waarop de sleutel passen moet, komt daarmee in gedaante overeen. Hierbij moet, naar zich begrijpen laat, de pin zich te gelijk met den sleutel ronddraaien, en kan zij niet, evenals met eene ronde pin het geval is, vast in het slot staan. Men geeft aan de sleutelpijpen ook wel uitwendig eene uitgeschulpte gedaante en omringt in dit geval de pin in het slot met een dienovereenkomstig gevormden rondgaanden (umffekenden), d. i. draaibaren, pot (Rohr), welke tusschen zijn binnenomtrek en de pin eene nauwe ruimte overlaat, waarin juist alleen de sleutel-pijp kan gestoken worden.
* Hierdoor wordt in elk geval aan den toegang tot den schieter wel eene zeer bepaalde hindernis in 'den weg gelegd, maar de uitgeschulpte pijpen met aanhoorige bijzaken maken door haar moeilijke, geheel afzonderlijk gereedschap vereischende vervaardiging de sloten kostbaar. Buitendien is, juist wegens het noodwendig gereedschap, niet gemakkelijk eene groote verscheidenheid in de uitschulpingen aan te brengen, en deze herhalen zich diensvolgens in de toepassing zoo dikwerf, dat hare waarde als verzekeringsmiddel zeer vermindert. Eindelijk is ook aan het slot van buiten de gedaante van de pin zichtbaar, hetgeen het namaken van den sleutel veroorlooft. Bij sloten, die van beide zijden gesloten kunnen worden, laten zich holle sleutels niet zonder veel omslag, een gevolg van het aanbrengen der pin, aanwenden. 1
Reepen of kruisen noemt men zekere cirkelrond gebogen blikken plaatjes, welke als bezetsels {Eingerichte, Besatzung, gardes, gahnitüres, guards, wards) in het binnenste van 't slot, rondom het sleutelgat, zijn aangebracht en zich tegen het ronddraaien van den sleutel verzetten, wanneer de baard geen doeltreffend geplaatste insnijdingen bevat Deze insnijdingen worden naar gelang van haar stand door verschillende benamingen onderscheiden. Eene lange insnijding, welke den baard haaks op de sleutelpijp in twee gelijke deelen verdeelt, heet het binnen- of middelstuk {Mittelbruch, planche); vandaar gaan gewoonlijk naar boven en onderen andere, verschillend geplaatste, kruisen (pertüis) vormende insnijdingen uit. Insnijdingen aan de twee met het binnen- of middelstuk evenwijdig oopende bu itenste randen van den baard heeten reepen (Reifen, rouets). De voor insnijdingen gebruikelijke benamingen worden ook op de hiermee overeenkomstige deelen der bezetsels zelve toegepast. Men zal naar 't bovenstaande dus gereedelijk begrijpen, wat mid-del s t u k be ze t se I s en ree p b ez e t s el s (Mittelbruch-, Rei f-B e sat sung e n) uyn-, zeer dikwerf komen beide door kruisen als anderszins in onderling verband met elkaar voor.
663
De reepen en kruisen verschaffen trouwens tegen een ernstig en aanhoudend streven, om het slot zonder den rechten sleutel te openen, ten hoogste in dat geval eenige (en nog wel zeer beperkte) zekerheid, wanneer ze zeer kunstig en samengesteld zijn. Alsdan maken
ze echter de sloten aanmerkelijk duurder, terwijl de vele insnijdingen buitendien den baard des sleutels verzwakken, zoodat hij bij 't aanwenden van eenige noerawaarde kracht afbreekt. De gewoonlijk voorkomende bezetsels zijn tegen keizers en verdere opensteekgereedschap, waarmee bedrieger en dief dikwerf ten minste evengoed weten om te gaan als een in zijn ambacht ervaren slotenmaker, in 't geheel niet bestand; bovendien zijn er middelen, om van de bezetsels een afdruk te nemen, waarnaar alsdan passende sleutels vervaardigd kunnen worden. Niet zelden komt het voor, dat in den baard van den sleutel — om in het slot vertrouwen te doen stellen. — vele en menigerlei insnijdingen gemaakt zijn, terwijl het slot van de daarbij passende bezetsels niets of slechts enkele gedeelten bevat; tegen dit bedrog moet men zeer op zijne hoede wezen; men ontdekt het intusschen gereedelijk als men alle insnijdingen van den sleutelbaard met talk opvult, alsdan het slot sluit en den baard van den er weer uitgetrokken sleutel bekijkt; ingeval er niets aan de bezetsels ontbreekt, moeten de insnijdingen gezamenlijk van talk gezuiverd zijn. *
Uit het gezegde blijkt genoegzaam, dat de algemeen gebruikelijke en pas beschreven middelen geenszins geschikt zijn, aan een slot dien graad van zekerheid te verschaffen, welke men bij belangrijke sluitingen wenschelijk achten moet. De gevaren, waaraan een slot kan blootstaan, rijn (daargelaten eene ontvreemding en onbevoegd gebruik van den sleutel) in het algemeen de volgende; 1°. Openbreking met geweld; — 2°. namaking van den sleutel (valsche sleutels, Nachschlüssel, fausses clefs, false keys), waartoe de bezichtiging van den rechten sleutel of zelfs van het sleutelgat, alsmede een afdruk van sleutel of gat, het middel aan de hand kan geven; — 3°. opening door middel van op en steek gereedschap of openstekers (Sperrzeug), waartoe de keizer (HauptscAliissel,PkSSE-pa.rtout, masler-iey) en de looper {Dietrich, Sper r hak en, rossignol, crochet, picklock) in hun verschillende vormen gerekend worden.
Tegen geweld kan slechts eene genoegzaam hechte samenstelling de sloten beveiligen, en het is dan ook in de meeste gevallen minder te duchten, dan het heimelijk opensteken met sleutels of sleutelvormig gereedschap (piciisy). Sloten, welke door hun samenstelling voor zooveel mogelijk tegen gevaren van deze laatste soort bestemd zijn, heeft men in 't algemeen den naam van zekerheids- of waarborgsloten serrures
de sureté, safety-locks) gegeven. Hun zeer uiteenloopende inrichting berust op velerlei en wel zeer verschillende grondstellingen. Eene groote rol spelen daarbij, hoezeer ten onrechte: 1°. de geheimen {Vexiere, secrets), d. i. bepaalde, alleen den eigenaar mee te deelen inrichtingen, zonder wier juiste toepassing een slot zelfs met den aanhoorigen sleutel niet geopend worden kan; bijv. verspersels (Vorgesperre), vtazrhi] een gesloten sl eutel-gatklep of tong (Schlüsselloch-Deckel, cache entree) eerst door 't verschuiven van bepaalde deelen van het slot verwijderd worden moet, om het sleutelgat zichtbaar en toegankelijk te maken; of ook wel inrichtingen, waarbij in de behandeling van den sleutel eene bijzondere, voor oningewijden, verborgen kunstgreep dient in acht genomen te worden, enz. Alle geheime of vexeersloten laten geen algemeene toepassing toe en zijn eigenlijk van geringe waarde, deels dewijl hun opensluiting allicht verraden of door proefnemingen uitgevonden wordt, deels ook dewijl ze meestal niet in het donker kunnen geopend worden, deels eindelijk dewijl ze dikwerf onklaar geraken, en zulks naar gelang ze kunstiger gemaakt zijn des te eerder het geval is. — 2°. Eene soort van versperring (Vorgesperrè) bestaat in een afzonderlijk vóór het sleutelgat aangebrachten toestel, welke door middel van een eigen kleinen sleutel geopend en alsdan ter zijde geschoven moet worden, om het sleutelgat zichtbaar en toegankelijk te krijgen. — 3°. Menigmaal heeft men geheel en al van de gewone afwijkende samenstellingen van het slot beproefd, waarbij o. a. sleutels van geheel eigenaardige gedaante gebezigd werden, die men zelfs wel door eene bijzondere kunstgreep in het
664
METAALFABRICATEN.
sleutelgat moest steken en dergelijke. Zoodanige uitvindingen zijn echter niet voor algemeen gebruik geschikt, dewijl ze df te ingewikkeld en daardoor duur en gebrekkig zijn, — óf dewijl haar veiligheid op hare onbekendheid berust, en verdwijnt zoodra veel sloten van dezelfde soort in de wandeling gekomen zijn. — 4°. Het eenig beginsel, dat zich tot nogtoe op gronden van practijk en theorie ter verkrijging van eene zoo grootmogelijke zekerheid aanbeveelt, is dat der combinati e-slo ten {Kombinationa-Sc hlösser, SERKures a combinaison, combinalioK-locks). De hoofdzaak hierbij is een aantal van bestanddeelen, welke^ op de wijze van pallen werkende, het openen van 't slot verhinderen en zulks eerst dan veroorloven, wanner ze alle in eene bepaalde (voor elk deel verschillende) ligging of stand gebracht zijn. Men neme bijv. aan, dat er a zoodanige beweegbare deelen of pallen zijn, en dat het aantal mogelijke standen voor eiken pal = « is; dan drukt »a het aantal der mogelijke algemeene combinatiestanden uit, waaronder nu slechts een enkele is, bij welken het slot zich openen laat. Dit aantal kan allicht zeer groot gemaakt worden, waardoor de waarschijnlijkheid dat eene onbevoegde hand, door in 't blinde proefnemingen te doen, het slot zou kunnen openen, uiterst gering wordt. — Er zijn combinatie-sloten met en zonder sleutel; tot de eersten behooren de sloten van Bramah {Bramah-ScM'óiser, serrures a pompe), St ruit. Mallet, Chubb, Crivelli en anderen; tot de tweede soort de m a a I-slootjes {M a he hlö s s er), I e 11 er si o o tj es {B uc hs labensc hlö sser, puzzle-locks), welke in verschillende gedaante worden vervaardigd, meest als ringslootjes (Rings chlöster cadenas a rouleaux, ring-locks), doch meermalen ook met geletterde of genommerde schijfjes {Scheibenschlöiser, serrures a rondelles).
* De sleutel voor een Bramah-slot is klein, — bevat aan den rand zijner pijp verscheidene gleufvormige insnijdingen van verschillende diepte, en schuift door middel daarvan, zoodra men hem door het sleutelgat naar binnen drukt, dunne haakvormige stalen plaatjes op zijde, waardoor een cylinder of pot vrijkomt, wiens ronddraaiing alsdan de beweging van den schieter voortbrengt. Het Chubb-slot nadert in samenstelling meer het gewone Fransche slot, doch heeft 2 tot G pallen (garnitures mobiles, gorges, tumblers), welke door trapswijze afbrekingen in den baard des sleutels in verschillende mate verschoven moeten worden, om den schieter vrij te maken. Een afzonderlijke toestel (verklikker, Entdecker, A ng eb er, dèlateur, detector geheeten) verraadt iedere mislukte poging, het slot met een valschen sleutel te openen, weshalve het Chubb-slot ook wel onder den naam van verklikslot [deteclor-lock) doorgaat. Eene nadere beschrijving van deze sloten zou zonder teekening niet verstaanbaar kunnen gegeven worden; we bepalen ons derhalve tot de opmerking, dat de meeste combinatie-sloten in de rangschikking van de voorhanden pallen naar willekeur veranderingen of omwisselingen gedoogen, tengevolge waarvan later een ge-geheel nieuwe stand dier onderdeelen tot het openen van 't slot gevorderd wordt. Bij de sloten met sleutels moet de veranderde rangschikking of volgorde der paltoestellen gepaard gaan met eene overeenkomstige wijziging van den sleutel, hetgeen men bij de Chubb-sloten en de daaraan verwante soorten zonder vervaardiging van een nieuwen sleutel daardoor bereiken kan, dat men reeds oorspronkelijk den baard uit verscheiden, in willekeurige volgorde aaneen te voegen stukken doet bestaan. Door eene bijzondere zeer scherpzinnig uitgedachte inrichting heeft men zelfs verkregen, dat het veranderen van den sleutel op zich zeiven genoegzaam is en er in 't slot zelf geen gedeelte verplaatst behoeft te worden; de combinatie-sloten van Robin en Newell zijn van dien aard.
Verdeeling van de sloten naar de wijze van aanbrengen. De hoedanigheid dier ruimten of bergplaatsen, welke door sloten moeten worden afgesloten, geeft bij deze laatste aanleiding tot menigvuldige verscheidenheden, waarvan de bruikbaarste door ons zullen worden opgegeven;
665
1°. Deursloten (ThiirachlStter). Deze kunnen van weerskanten worden gesloten) en zijn gewoonlijk tweeslags Fransche sloten. Een slot, hetwelk alleen den door middel van den sleutel te bewegen schieter (slotschieter, s\o\,\,on%, Schloszriegel, Schlusz-riegel) met de onvermijdelijk daarbij behoorende deelen bevat, wordt schootslot (Uie-gelschlotz, dead lock) genoemd De meeste deursloten bevatten echter buitendien bepaalde bijzaken, welke tot gemak dienen; deze zijn de klink (Falie, latch) en de grendel (Nachtriegel, verrou, nighl-bolt). De laatste is een eenvoudige, op het verschuiven met de hand ingerichte bout, waardoor men de deur van binnen sluit en die van buiten ongenaakbaar is. Onder eene klink verstaat men de inrichting, door middel waarvan de deur dichtgehouden wordt, ook wanneer ze niet door middel van den slotschieter gesloten is. Men onderscheidt klinken met lichters en doorschietende klinken of eigenlijke trekkers. De klink met lichter (Jtebende Klinke, loquet) bestaat dikwerf alleen uit een haakvormig ijzer, hetwelk om eene stift ronddraait, en wiens horizontaal, door eene veer neergehouden gedeelte van boven af achter een haakvormigen voorsprong van de sluitkram (bladz. 660) valt. Het ander uiteinde vormt alsdan den lichter of drukker {Drücker),Aoov middel waarvan de klink wordt opgebeurd. Deze samenstelling vindt men vooral aan sloten van geringe waarde, en meermalen ook als zelfstandige sluiting zonder slotschieter. Wanneer men zich (hetgeen echter niet dikwerf gebeurt) van eene klink bij fijner soort van sloten bedient, dan regelt men meest, met weglating van den lichter of drukker, de beweging door een stoot met draaiknop of kruk, evenals bij menig doorschietende klink (schieszende Falie, péne coulant). Deze heeft eene tong (klinkschieter, valklink, snepper, Fallenriegel), welke zich evenwijdig met den slotschieter uit en in laat schuiven, en in haar aard geheel met een Duitschen schieter (bladz. 660) overeenstemt, daar zij evenals deze door eene veer steeds in doorgeschoven stand gehouden wordt. Om haar terug te trekken, bedient men zich van een met twee vleugels of baarden voorzien gedeelte (stoot, Nusz, tourniquet), hetwelk door middel van een stangvormig handvatsel of van een knop (kruk, druif, knop, Olive, Thiirknopf, bouton) rondgedraaid wordt. De stoot heeft twee vleugels, opdat de schieter van den trekker in beweging gezet kunne worden, onverschillig of men rechts of links draaie. Bij ons te lande wordt de beweging van dezen knop doorgaans in zoover gewijzigd, dat men door middel daarvan den schieter bepaaldelijk terugtrekt, vanwaar de bij ons gebruikelijke benaming van trekker. Sloten, welke behalve den slotschieter nog eene klink hebben, worden (in tegenstelling met de schootsloten zie boven) ook wel klinksloten of sloten met dubbele schieters (Fallemchlös-ser, serrures k deux pènes) geheeten. Vleugeldeuren voorziet men meermalen van een dubbel slot; aan den eenen vleugel, met het gewone klinkslot, — aan den anderen met een rondselschuif- of paskwilslot (Baskülenschlosz, Zug rieg else hlot z), vanwaar uit door middel van een draaiknop de twee overlangs de deur loopende rondsel- of pa sk wi I sch ui v en (B atkülenTie g el, Zugrieg el) in beweging gesteld worden, om boven in de deurlatten en onder in den deurdrempel door te schieten.
2°. Kastsloten {Schrankschlösser). Dit zijn kleine één-, zelden tweeslags, slechts van ééne zijde te sluiten, Fransche sloten. Zij bevatten somwijlen, benevens den waterpassen slotschieter, nog twee rondselschuiven of paskwillen (Zugriegel, Schubriegel, ei, bascules), welke zich te lood langs de kastdeur naar omhoog en omlaag uitstrekken, en van boven en onderen in potten of gleuven doorschieten, om de stevigheid der sluiting te bevorderen; zoodat hier alsdan in één slot vereenigd voorkomt, hetgeen bij de vleugeldeuren eener zaal — zooals boven beschreven is — over twee sloten verdeeld werd. Deze schuiven worden door hefboomen, vertandingen of lantarens van den slotschieter uit bewogen, terwijl alleen deze laatste rechtstreeks met den sleutel in betrekking staat. Menigmaal trouwens zijn er alleen rondselschuiven, zonder slotschieter, voorhanden.
«66
METAALFABR1CATEN.
3°. Schuifla-sloten {Schiebladen-Sehl'ósser, till-locks). Dit zijn éénslags Fransche of basterdsloten (bladz. 661,662), welke, als algemeen bekend is, inden regel derwijze worden aangebracht, dat de schieter zich in verticale richting beweegt. De zekerheid der sluiting wordt zeer begunstigd, bijaldien men eene inrichting aanbrengt, waardoor buiten den schoot van den ten volle uitgeschoven schieter aan weerszijden een haak te voorschijn treedt, waardoor de schieter als ware het den vorm van eene T bekomt (springslot, 5cABflpper-schlosz).
4°. Kistsloten (Kasten-, S c ha tuil en-S ehlösser, box-locks, casbox-locks). Deze dienen tot het sluiten van bergplaatsen of ruimten, welke van een openslaand deksel voorzien zijn. Gewoonlijk is hierbij de inrichting van dien aard, dat de schieter aan zijn bovenrand een paar haken (kattekoppen, Katzenk'óp f e) bezit, welke in twee aan het deksel bevestigde oogen, (auberons, vanwaar voor de sloten zelve serrures auberonnières) grijpen en daardoor de sluiting bewerken. Bij kleine kistjes is één haak en één oog voldoende. Aan groote bergplaatsen van deze soort vindt men ook wel aan het deksel een zwaren ijzeren ring en in het slot eene soort van schaar, wier te lood staande, van boven haakvormige beenen van tegenovergestelde zijden in den ring ingrijpen.
5°. Sloten aan geldkisten (Kassen-, Geldkisten-SeAlösser). Deze worden tegen het binnenvlak van het deksel aangebracht, en zijn evengroot in omvang als de opening der kist. Aan alle vier zijden treden er schieters (in 't geheel 6 tot 18 of nog meer) te voorschijn, welke onder den rand der kist ingrijpen en daardoor het oplichten van het deksel onmogelijk maken, zoolang ze niet alle gelijktijdig teruggetrokken zijn. Het sleutelgat bevindt zich midden op het buitenvlak van 't deksel. De sleutel schuift een hoofdschieter door, van wien uit door hefboom, vertanding enz. de overige schieters in beweging gesteld worden. De hoofdschieter heeft in elk geval zijn pal; de afzonderlijke kleine schieters zijn óf Fransche (met pal) óf Duitsche (louter met eene veer).
6°. Hangsloten {Vorlegschlösser, Bangschlösser, cadenas, pad-locks). De schieter of tong, welke hierbij in het gat van den beugel (Bugel, anse, shackle) vat, is eene gewone Fransche; doch bij kleine sloten, waar voor de beweging van zoodanigen schieter geen ruimte wezen zou, geeft men hieraan de gedaante van eene om haar middelpunt ronddraaiende schijf, welke eenerzijds met den pal, anderzijds met een in den beugel grijpenden haak voorzien wordt (Radriegel).
Vervaardiging van de sloten. — Bij de meeste deelen der gewone sloten beperken zich de bewerkingen, waardoor zij worden verkregen, tot het smeden en uitvijlen, waarbij nog bij minder grof werk het smergelen komt. Dienaangaande, alsmede nopens de vervaardiging van de stukken zelve, welke uit blik gemaakt worden, zijn verdere opmerkingen overbodig. Alleen dienen we nog aan te voeren, dat kleine, geen moeilijke afwerking behoevende sloten (aan schuifladen en dergelijke) fabriekmatig en ten deele met machines vervaardigd worden. Men snijdt namelijk de platen en randen, ja somwijlen zelfs de schieters, uit ijzer-blik door middel eener doorstootmachine, — vervaardigt ook de pallen met hun veeren, en zooveel mogelijk alle overige deelen, uit blik; waardoor het smeden geheel of nagenoeg geheel, het vijlen grootendeels bespaard en de voltooiing buitengemeen bespoedigd wordt. Dergelijke sloten voldoen trouwens, zooals ze gewoonlijk in den handel voorkomen, dikwerf niet eens aan de gematigdste eischen ten opzichte van deugdelijkheid en duurzaamheid. Het bezigen van getemperd gegoten ijzer voor menig bestanddeel van sloten, vooral van schieters, sleutels — bladz. 118 — verdient opmerking.
De bewerking van de sleutels, in het bijzonder voor fijne sloten, vereischt menig eigenaardig gereedschap en eene zeer uiteenloopende wijze van behandeling. Bij het smeden van een sleutel wordt de stang ijzer uitgerekt, — het eene uiteind, waar het oog moet komen, plat-gehamerd en aan beide zijden op den kant van 't aanbeeld gezet, — het aldus verkregen
667
oogblad aan de hoeken afgerond, — de baard door aanzetten en door inhakken met den schrootbeitel in 't ruwe bewerkt, — het oog met een ronden doorslag uitgeslagen en over den kegel vormigen, 40 cm. langen, aan 't grondvlak 4 cm. dikken sleuteldoorn (ScAliia-seldorn) tot de behoorlijke gedaante uitgehamerd, — eindelijk de sleutel afgekapt van de stang. De ronde schacht wordt afgewerkt in een dubbelledig zaal, hetwelk terzelfde tijd de pareling onder het oog (bladz. 659) aanbrengt. Ook ter beter afwerking van baard en oog bedient men zich met vrucht van zalen, dewijl daardoor de arbeid bij 't vijlen verminderd wordt. Het zaal voor den baard bevat in het onderstuk de uitholling voor de halve dikte van den baard en van het daaraangrenzend gedeelte der schacht; de uitholling van het bovenstuk is gelijk aan die van het onderstuk. Van juist dergelijken aard is het zaal voor 't oog. De afgesmede sleutel wordt gevijld en gesmergeld. Om de schacht te smergelen, legt men haar tusschen twee in de bankschroef saamgeperste, met olie en amaril (smergel) of hamerslag bestreken stukken hout met halfronde insnijdingen, en draait haar om door middel van eene kleine omslagboor (bladz. 315), in welke, in plaats van het boorijzer, een S-vormige, door het oog van den ring te steken sleuteldraaier {Schlüsseldreher) aangebracht is.— Pijpsleutels worden gesmeed en later geboord. Aan fijne sleutels wordt de schacht op de pijp in de draaibank afgedraaid, gesmergeld en met kalk of polijstrood gepolijst.
* Veel arbeid vereischen de uitgeschulpte sleutelpijpen. Om dergelijke pijp te vervaardigen, wordt een genoegzaam dikke, uitwendig nog in 't geheel niet afgevijlde ijzeren cylinder (waaraan de baard zit) in de as, over zijn gansche lengte, met een klein gat doorboord; vervolgens werkt men deze boring door het indrijven van harde stalen doorns tot den ge-wenschten vorm van een klaverblad, kruis enz. af. De doorns werken door het wegsnijden van kleine spaantjes, en men heeft er gewoonlijk 12 van trapswijze aangroeiende grootte noodig. De kleinste wijzigt liet rond gat slechts weinig; maar ieder volgende vergroot het, en doet de gedaante van het gat naderen tot die volkomenheid, welke de grootste doorn er ten slotte aan bijzet. Eerst thans wordt de pijp uitwendig, in overeenstemming met de gedaante der uitholling, waarin zij vatten moet, pasgevijld; waarop men haar door soldeeren met messing of koper aan het bovenste, massieve, met het oog voorzien gedeelte van de schacht bevestigt. — De in het sleutelgat aan te brengen rondgaande pijp of pot (bladz. 663) en de daarbinnen staande pin worden op de volgende wijze vervaardigd. De eerste is van buiten rond (cylindrisch); men buigt en slaat haar uit een plat ijzer in een rondzaal (bladz. 217) over een stalen doorn, welke ten naastenbij de gedaante heeft, zooals de sleutelpijp er van buiten uitziet. Door uitvijlen wordt zij afgewerkt. De in den rondgaanden pot te plaatsen en door snelsoldeer daarmee te vereenigen pin wordt aanvankelijk gevijld, doch bekomt hare volledige afwerking door haar te drijven in het passend gevormd, scherpgerand gat eener stalen plaat. Hetzelfde gat heeft ook gediend, om den grootsten dier doorns pas te maken, waarmee de uitboring van de sleutelpijp afgewerkt werd, diensvolgens past deze pijp nauwkeurig op den doorn van het slot.
De insnijdingen in de baarden der sleutels, welke tot sloten met bezetsels dienen, worden met kleine kruis- of schietbeitels (bladz. 283) uitgekapt, waarbij de sleutel in eene in de bankschroef gespannen baardklem (Bartkluppe) van eigenaardige samenstelling gelegen is — en met eene andere soort van beitel (reepbeitel, i?oA/Aaa«r) afgewerkt.— De reepen en kruisen zelve worden uit dun ijzerblik vervaardigd. Men buigt dier afzonderlijke bestanddeelen deels in stalen stampvormen met stalen bovenstempels, op welke laatste met den hamer geslagen wordt, — deels tusschen stalen ringen, welke men in de bankschroef in elkaar perst, en invoege van stampvorm en stempel werken, — deels over ronde, ovale, vierhoekige, platte, driekante, 8 tot 15 cm. lange doorns of in tangen (welke uit 'i, 3, ook 4 stalen, 8 tot 10 cm. lange staafjes van verschillende gedaante bestaan) en op een kleinen
668
METAALKABRICATEN. 669
speerhaak. De bezetsels worden, nadat ze ineengezet en vluchtig — door middel van kleine tapjes en gaten aan de afzonderlijke bestanddeelen — aaneengeklonken of met uitgegloeid ijzerdraad gebonden zijn, met koper- of messingsoldeer aaneengesoldeerd, waarbij men ze in leem inpakt (bladz. 447). Ten einde de bezetsels en de insnijdingen in den baard des sleutels behoorlijk in elkaar passen, voorziet men de eersten met olie en amaril, en draait den sleutel zoolang daarop heen en weer, totdat de beweging vlot genoeg van de hand gaat.
De sleutelgaten aan de sloten (bij slechts eenerzijds te sluiten sloten louter in de dek-of binnenplaat; bij deursloten ook in de buitenplaat) worden, wanneer ze eene eenvoudige gedaante bezitten, op eene gaatschijf (bladz. 295), hier de sleutelgaatsch ij f {Schlüisel-Lochscheibe), door middel van een doorslag gevormd. Deze laatste heeft de gedaante van een sleutelbaard met schacht; de opening van de gaatschijf is van de gedaante en grootte van het uit te stooten gat. Sleutelgaten voor uitgeschulpte of ronduitgesneden baarden vijlt men met dunne vijlen (bochtvijlen, Schweiffeilen, bladz. 403) uit, daar hun vormen te menigvuldig zijn, om voor alle de vereischte gaatschijven en doorslagen bij de hand te hebben; terwijl het ook lijnrecht tegen het doel zou aandruischen, indien men veel sleutels van dezelfde gedaante vervaardigde, hetgeen bij 't gebruik der gaatschijf als vanzelf spreekt.
XIX. Handvuurwapenen of draagbare vuurwapenen {Feuergetcehre, armes a wem, fire-iceaponi).
De voornaamste bestanddeelen van een handvuurwapen zijn: de loop, het slot, de lade {Schaft, füt, stock). Aangezien deze laatste (tot den werkkring behoorende van den laden-maker {Büchienschafter, éQUIPEür-montevb, ^un-stocker) niet van metaal vervaardigd wordt, zoo is te dezer plaatse hiervan ook niet verder sprake.
De loop of geweerloop [Lauf, Gewehrlauf, Rohr, canon, barrel) is eene buis van gesmeed ijzer met cylindrische uitholling, en van achteren door eene 16 tot 25 mm. lange schroef (s t a a rtschr o e f, Schwantzschraube, culasse, breech) gesloten. De holle of ledige ruimte van den loop wordt de ziel (Seele, ame), en het achterste, de lading opnemend gedeelte daarvan de kamer {Pulversack, Pulverkammer, tonnerre) geheeten. Volgens de gewone inrichting is het binnenuiteind der staartschroef plat en ligt de gansche lading daarvóór; of wel zij is eene kamerstaartschroef (culasse a chambre), welke trechter-of vingerhoedvormig uitgehold en aan den bodem met het zundgat voorzien is. Ten minste tweederde van het kruit bevindt zich hierbij in de staartschroef, wier ijzerdikte aan die van den loop ten beste komt. De pa ten t s taa r t sch r oef {P atenttchwantschraube) is eene kamerstaartschroef, welke zoo lang gemaakt wordt, dat ze de gansche lading opneemt en derhalve op zichzelve de kamer van den loop vormt. — De middellijn der ziel heet evenzeer het kaliber {Kaliber, calibre, caliber) van den loop, alsdat de middellijn van den uit een geweer te schieten kogel diens kaliber genoemd wordt. Wanneer beide kalibers onderling gelijk zijn, noemt men den kogel een paskogel {Pankugel, balle de calibre, balle forcée), bij den rol kogel {Ro llkug e\[) is het kaliber kleiner dan dat van den loop, en wel gemeenlijk in zoodanige verhouding, dat er eene speelruimte {Spielraum, évent) van 2 tot 3,5 mm. overblijft. De paskogels bezigt men bij schijfbuksen, de rolkogels bij jacht-buksen; ten einde de wrijving van den kogel in den loop te verminderen en diens roesten te voorkomen, geschiedt het laden van beide soorten van kogels derwijze dat men ze op een met talk aangezet schijfje van lijnwaad (middellijn = 2jvoud van 't kaliber) in den loop schuift. Tot de paskogels behooren ook de kegel- of suikerbroodvormige spits- of punt-kogels {Spitzkugeln, bladz. 145), welke als vérdragend en zeker treffend in den jongsten tijd sterk in zwang gekomen zijn, wél (om licht ingeschoven te kunnen worden) 0,5 tot 1 mm. kleiner zijn dan de binnenste middellijn van den loop, maar later (zie bladz. 671) hun
I
METAALFABRICATEN.
eigen middellijn iets vergrooten. — Van de kamer uit gaat door den mond van den loop het zundgat (Zundloch, lumiëre, touch-hole), waardoor van buiten af het ontstekingsmiddel aan de kruitlading gebracht wordt; het heeft ongeveer 2 mm. middellijn, bij militaire geweren soms zelfs iets meer, daarentegen bij buksen en jachtgeweren (waarbij men üjngekorreld kruit bezigt) iets minder — en is óf geheel cylindrisch, óf naar binnen (zeldzamer naar buiten) uitgezonken, d. i. trechtervormig verwijd. Bij jachtgeweren drilt men vaak, met het doel het uitbranden van 't zundgat (de verwijding daarvan door 't verbrandend kruit) te voorkomen, het zundgat in een cylinder (kern. Kern, grain de lumière) van platina of fijn goud, welke ter behoorlijke plaats in een grooter gat van den loop wordt vastgeschroefd. Door middel van zoodanige, doch ijzeren of stalen, kern herstelt men ook andere geweren, wier zundgat te ruim geworden is. — De ziel is bij de ganzenroeren {Flinten) en in het algemeen bij alle geweren, waaruit rolkogels geschoten worden, glad; bij de getrokken loopen [gezogene Ldufen, canons rayés, canons rainés, canons carabinés, rifled barrels) der buksen {B ü c hs en) daarentegen voorzien met overlangsche groeven of trekken {Zügen, rayures, rainures, rifles), welke aan de schootsverheid of dracht en aan de juistheid van 't schot bevorderlijk zijn. — De trekken zijn halfrond of plat (zelden driekant), van i tot 1 mm. diep; hun aantal bedraagt in een loop gewoonlijk tusschen 4 en 12, het meest 7 of 8 (Polygonalzüge) en hun breedte is evengroot of althans weinig geringer dan de breedte der tusschenruimten (velden, F elder. Balken, champs). Men heeft echter, naar 't schijnt op degelijken grond, aanbevolen de trekken breeder en daarentegen de velden onder scherpe hoeken kantig te vormen. In de laatste jaren brengt men bij militaire en schijfgeweren louter 4 geheel platte trekken aan. Somwijlen brengt men zeer fijne trekken (haartrekken, Haarzüge, rayures a cheveüx) in zeer grooten getale, tot zelfs ■120, aan. Men onderscheidt rechte [gerade) en gewonden of kromlijnige {gewundene) trekken; de eersten of stertrekken (Stermüge), die weinig voordeel aanbrengen en diensvolgens ook zeldzamer voorkomen, loopen evenwijdig met de as van den oop ; de laatsten, roostrekken {Rosenziige), nemen de richting van sterk klimmende schroeflijnen aan en hebben een verschillenden graad van winding of helling (flr a Trail), daar zij over de gansche lengte van den loop j, ^ tot li omgang maken (meestal 1 omgang op 1 na. lengte). De gewonden trekken hebben in den regel over de geheele lengte van den loop een evengrooten spoed; doch somwijlen laat men dien van achteren naar voren aangroeien! (trekken met toenemende helling, progressive Ziige), ten einde den kogel slechts gaandeweg in die ronddraaiende beweging om zichzelven te brengen, welke men bij kromlijnige trekken bepaald op het oog heeft.
De lengte van den loop bedraagt bij infanteriegeweren [Musketen) gemiddeld 93 tot 108 cm., bij jachtgeweren 78 tot 97 cm., bij de buksen voor militair en jachtgebruik 08 tot 99 cm., bij de doel- of schijfbussen 97 tot 109 cm., bij de pistolen 15 tot 39 cm., bij de akpistolen of terzerolen dikwerf niet meer dan 10 cm. De wanddikte (ijzerdikte, Eisen-ttdrke) van ieder loop moet van de monding naar de kamer toenemen, dewijl op laatstgenoemde plaats de hevigste krachtsontwikkeling van het ontploffend kruit valt op te merken. Bij de infanteriegeweren met gladden loop, wier kaliber gemiddeld 17 tot 18 mm. bedraagt, en waarmee rolkogels van 22 tot 30 gram geschoten worden, is de ijzerdikte aan 't achtereind 7 tot 10 mm. en aan de monding 15 tot 25 mm., — buksloopen moeten wegens de trekken eene aanmerkelijke dikte bezitten, hoezeer hun kaliber kleiner is (10,5 tot 15 mm.) en ze meest slechts kogels van 15 tot 22 gram schieten; men geeft er van achteren (waar ze meestal 6- of 8-kantig afgewerkt zijn) 7 tot 19 cm., en van voren 2,5 tot 12 mm. ijzerdikte aan. In het algemeen beschouwd heeft de ondervinding geleerd, dat bij eene kruitlading ter halve zwaarte van den kogel het geheele geweer ongeveer 200 maal zoo zwaar wezen moet, als de kogel, bijaldien men geen al te hevigen terugstoot hebben
670
METAALFABRICATEN.
wil. Zulks geeft voor kogels van 22 tot 30 gram 4,4 tof 6 kg., waarvan men nagenoeg de helft alleen voor den loop moet nemen, namelijk 2 tot 2} kg. Bij buksen vermindert men ondanks het geringer gewicht der kogels het gewicht van 't geweer weinig of niet, zoodat de gansche buks ongeveer 5 kg. (het 300voudige van een bijv. 16j gram wegenden kogel) de loop op zichzelven 2 tot 2,4 kg. weegt.
* Bijzondere eigenaardigheden met betrekking tot de loopen bezitten de kernbuks, de buks met twee trekken en het revolverpistool.
De kernbuks {Dornbüchse, carabine a tige) en het kerngeweer {Dornflinte, fusil a tige) in enkele streken ook wel stiftgeweer {Sliftgewehr, Pickelgewehr) geheeten, bevat eene cylindervormige k ern of stift (Dom, Stift, Pickel), yie\V.e op den bodem der kamer derwijze vastgeschroefd is, dat zij nauwkeurig in de aslijn der ziel staat. De kruitlading vlijt zich rondom deze kern, welke alsdan nog een weinig boven de oppervlakte van het kruit uitsteekt. Het er in gebracht looden projectiel (een puntkogel) raakt derhalve het uiteinde van de kern aan, en breidt zich door den laadstok stevig aangezet, tengevolge van het van onderen indringen van de kern zoovér tegen den wand der ziel uit, dat het de trekken van den loop opvult, zonder op het kruit te drukken.
De (thans nauwelijks meer in gebruik zijnde) buks met twee trekken of het ovaalgeweer [ztoeizügige Büchse, Ovalgevoeh r, ^carabine a double rayure) heeft een loop met slechts twee (tegenover elkaar liggende), maar breede en rond uitgeholde trekken — waardoor de ziel in dwarsdoorsnee een eenigszins ellipsvormig voorkomen verkrijgt — en wordt geladen met een gordelkogel {Oürtelkugel, balle a ceinture), welke bolrond, doch volgens het beloop van een grooten cirkel met een ringvormigen band ^gordel) voorzien is en met dezen voorsprong in voormelde twee trekken ingrijpt.
Het revolver- of draaipistool {Revo leer, Drehpisiole, pistolet revolver, revolver) is een pistool met een enkelen loop doch zes of nog meer ladingkamers, welke laatsten zich in een cylindervormig gedeelte aan het achteruiteind van den loop en derwijze geplaatst bevinden, dat de eene na de andere snel vdór de achteropening van den loop gebracht worden en haar schot door den loop afvuren kan. Door middel van de overhaalbe-weging van den haan wordt namelijk voormelde cylinder, en wel zonder verder toedoen van den schutter, zooveel om zijne as rondgedraaid, dat de het laatst door het afschieten leeg-geworden kamer zich verwijdert en daarentegen de naastvolgende geladen kamer zich tegen de ziel van den loop aansluit. Alzoo is men bij machte bijv. zes schoten in niet meer tijd op elkaar te laten volgen, dan tot het zesmaal spannen en losdrukken (afvuren) ver-eischt wordt. Men maakt ook revolvers van zoodanige inrichting, dat in de plaats van den van al zijn schoten ontledigden cylinder een andere, geladen in voorraad gehouden cylinder kan worden ingezet. De revolvers voor militairen zijn thans, evenals de lange geweren, ingericht voor achterladers en wel voor metalen patronen.
De naar haren uitvinder benoemde Minié-buksen (in Engeland met geringe wijzigingen bekend als Enfield rifles, Enfield-buksen) onderscheiden zich van de gewone buks eigenlijk alleen door de soort van projectiel, hetwelk uit een nagenoeg cylindrischen, van voren halfbolvortnig afgeronden, van achteren platten en uitgeholden looden stop bestaat. De opening der holle of ledige ruimte is gesloten door een plat dopje van ijzerblik {Treibtpie-gel, culot), hetwelk in 't oogenblik van het schot door de kracht van het kruit dieper in de uitholling gedreven, den wand van het lood doet uitzetten en zoodoende de inpersing daarvan in de trekken van den loop bewerkt, evenals dit bij de kernbuks door de kern geschiedt. Deze kogel wordt diensvolgens ook wel onderscheiden door de benaming van expansie- of uitzettingsschot {Expansiontgeschosz). *
671
METAALFABRICATEN.
Het slot, geweerslot (ScAloiz, GeweAr-ScAlosz, Flinientchlost, platine, lock, gun-lock) is een in den regel bezijden den loop aangebrachte toestel om vuur te maken, hetwelk oogenblikkelijk door het zundgat op de lading van het geweer wordt voortgeplant. Om aan deze bestemming te voldoen, moet buiten het zundgat eene kleine hoeveelheid van eene door vonken grif ontvlambare stof zijn aangebracht, welke óf uit gewoon buskruit (pankruit, ïundkraul, amorce, prime) 6f uit een door louteren slag ontvlambaar chemisch mengsel (slaglading, Ziindmisc/iitnff) bestaat. Dit voert tot het verdee-len van de sloten in twee hoofdsoorten, namelijk in steensloten {Slein-Schlösser) en in slag- of percussiesloten {Perkusiions-ScAlösser).
Van de steen- of vuursteensloten (SieinscAlösser, Feuersc/ilösser, platines a pierre, flint-locks) behoeft tegenwoordig — nadat het oude Duitsche of radslot (Rad-Schlosz, platine a rouet, icAeet-lock), waarbij de vuursteen door aanraking met eene snel ronddraaiende stalen schijf vonken van zich gaf, slechts hoogst zelden meer wordt aangetroffen — nog slechts ééne soort onze aandacht te trekken, namelijk het Fransche slot, en zelfs dit is — ten minste in Europa — reeds nagenoeg geheel verdrongen geworden door het slag- of percussieslot. De hoofdbestanddeelen van het Fransche steenslot zijn: de haan (Ha An, chien, cock), in wiens bek (Maul) tusschen de beide haanlippen (Ha An lippen, MACHOiREs, jatcs) de vuursteen door eene schroef vastgeklemd wordt; — de pan (Pfanne, Zündp fanne, bassinet, pan, touch-pan) of wel die kleine bergplaats, welke in hare uitholling of goot {Trog, Pfannentrog, fraisure) de kleine tot pankruit dienende hoeveelheid buskruit opneemt en zich onmiddellijk vóór het zundgat van den loop bevindt, doch voor het overige nu eens aan den loop zei ven aangebracht, dan weer aan de slotplaat vastgeschroefd is; — het pandeksel (Pfanndeckel, Batlerie, batterie, Aammer), of wel dat gedeelte, hetwelk tot op het oogenblik van 't schot de pan bedekt en alzoo het pankruit beschut, doch alsdan op zijn verticaal of opstaand verstaald vlak (staal, SlahlbaAn, Schlagfldche, face, face) door den steen van den haan getroffen en neergeslagen wordt
waardoor de bij het overslaan ontstaande vonken op het ontbloot pankruit vallen; _ de
pandeksel veer (Batterie feder. Deckel feder, ressort de batterie), door wier drukking het pandeksel verhinderd wordt, zich willekeurig (toevallig) van de pan te verwijderen; de slotplaat (Schlotzblatt, Schlos zblec A, corps de platine,/)/«lt;«), ofwel de plaat, waaraan zich van buiten de tot nu toe vermelde deelen, van binnen de no^ volgende bevinden, en welke door middel van schroeven aan de lade van 't geweer bevestigd wordt; — de tuimelaar (Nusz, noix, nut, tumbler), een met den haan hecht verbonden stuk, dat bij het spannen of overhalen (iS)oa»»e«, armer, cocking) een
gedeelte eener omwenteling om zichzelf maakt en twee kerven of insnijdingen (rusten, Ruhen, Rasten, crans) bevat: eene tamelijk diepe, de z eker h e i d s r u s t (Ru Ar ast, Vor-derrast, erste RuAe, cran du repos) en eene zeer ondiepe, de s p a n ni n g (5jo lt;/««-rast, Hinterrast, zweite RuAe, cran du bandé); — de stoedel (Studel, bride, bridle), waarin de tap van den tuimelaar zijne ondersteuning vindt, terwijl aan den tegen-overgestelden kant een tweede dikker tap (de tuimelaar-as, Nusszuielle, arbre de la noix) in een gat van de slotplaat gelegerd is;— de stang (Stange, gachette, sear), eene soort van sluithaak, welke bij het spannen van den haan met haar spitstoeloopend uiteind (tand, stangtand, ScAnabel, SlangenscAnabel, bec de la gachette) eerst in de zekerheidsrust, vervolgens in de spanning van den tuimelaar valt, en zoodoende den haan in zijn stand houdt, hij moge dan half of geheel overgehaald zijn; — de stangveer (Stan-genfeder, ressort de la gachette) welke dat invallen van de stang bewerkt en het toevallig losglippen daarvan onmogelijk maakt; — de slagveer (ScAlagfeder, grand ressort, main spring), een zware rechte stalen veer, welke met eene omgebogen verlenging op het binnenvlak der slotplaat vastgeschroefd is, doch met haar vrij of speel-eind op een
672
METAALFABRICATEN.
voorsprong van den tuimelaar (klauw, Krupfen, Krappe, griffe) rust, en daardoor middellijk den haan er toe aanzet, snel en met kracht aan te slaan tegen het pandek sel, waarin hij alleen door in eene der rusten van den tuimelaar gelegerde stang verhinderd wordt.
* Bij de kettingsloten {Ketlenschlössern) hangt het uiteind van de slagveer, in plaats van op den tuimelaarklauw te rusten, hiermee door eene aan scharnieren beweegbaar korte tusschengeleding aaneen, — De slagveer ligt nu eens vóór, dan weer achter den tuimelaar; in hel laatste geval zal zich het grootst gedeelte van 't slot in de greep of in het dunne van de kolf bevinden, en het draagt alsdan den naam van greepslot {Griff-schlosz). — Door het overhalen van den haan wordt door middel van den tuimelaar de slagveer gespannen, en blijft in dezen toestand tot op het oogenblik, waarin door middel van den in de lade van 't geweer aangebrachten trekker {Abzug, Drücker, détente, trigger, iricker) de stang uil de spanning van den tuimelaar gelicht wordt, en dientengevolge de haan gelegenheid bekomt tegen hel pandeksel aan te slaan. Wanneer de haan half overgehaald is (in de eerste of zekerheidsrust staat), kan er niet afgevuurd worden, dewijl de ze-kerheidsrust van den tuimelaar zoo diep en derwijze gevormd is, dat de stang haar niet anders dan door volledig overhalen van den haan verlaten kan. Bij fijngewerkte sloten verbindt men met den tuimelaar een beweegbaar plaatje, den springkegel (JS pr ing keg e l, languette), welke bij bel neerslaan van den haan zeker bewerkt, dal niet soms toevallig de stangtand in de zekerheidsrust van den tuimelaar vallen en den haan op zijne baan belemmeren kan. *
Hot slag- of percussieslot {P er kusii ons-Sc/ilos z, platine a percussion, p«r-cussion-lock) stemt in zijne inwendige inrichting met het sleenslot overeen; alleen de uitwendige deelen vertoonen afwijkingen. De haan draagt geen steen, maar vormt eene soort van hamer; in plaats van de pan is op den loop eene schuinstaande, afgeknot kegelvormige, stalen stift, (s I a g s c h o o rs t e en l j e, aanbeeldje, Zündkege l, Pislon, piston,/gt;%) aangebracht, welke in hare as eene naar hel zundgat van den loop voerende fijne doorboring (z u n d ga l ka n aa 1, Z ünd I oc hk a n u I, canal de lumiére) bevat. Op het slagschoorsteenlje wordt een klein, van dun koper vervaardigd, cylindervormig slaghoedje of percussiedopje {Zündkiippchen, Z ü nd hii Ichen, Zünd kapsel, capsule, capsule d'amouce, capsule fulminante, capsule a percussion, cup, percussion-cap, bladz. 428, 429.) gestoken, op welks bodem zich eene door den slag ontvlambare massa bevindt. Terwijl de haan op het schoorsteentje ol aanbeeldje slaat, drukt hij die tusschen schoorsteentje en den bodem van het hoedje ingesloten massa met geweld samen, en veroorzaakt daardoor dier ontbranding, waarbij de vuurstraal met kracht door het zundgalkanaal in den loop komt.
Andere samenstellingen van het slot, waarbij liet pankruit nu eens als poeder, dan weer in de gedaante van met was omknede pillen gebezigd wordt, zijn thans verouderd. De slaghoedjes hebben meestal 4, zelden tot 9 mm. middellijn; hun lengte is gelijk aan de middellijn of althans niet aanmerkelijk grooter dan deze. Ongevuld (zuiver in 't koper) wegen slaghoedjes voor jachtgeweer, 4 tol 4^ mm. wijd en 5 lol 5j- mm. lang, 69 lot -107 gram het 1000; slaghoedjes voor militair gebruik, 6 ram. wijd en 7|- mm. lang, met opgebogen rand, G20 lol 680 gram hel 1000. Als zundmassa gebruikt men voor militaire geweren (wier sloten zware slagveeren hebben) een als buskruit bereid mengsel van chloorzure polassa, zwavel en houtskool, — of een mengsel van gelijke deelen chloorzure potassa en zwavel-antimonimn, — of 3 dln chloorzure polassa, 2 dln zwavel-anliraonium en 1 dl buskruit (volgens opgaaf de zundmassa van het Pruisisch zundnaaldgeweer); van jachtgeweren
673
074 METAALFABRICATEN.
eene lichter ontvlambare stof, namelijk knalkwik, met gewoon meelpulver of chloorznre potassa bedeeld (van welke zundmassa 1000 hoerljes — al naar hun grootte —) 16 lot 175 gram bevatten). Ieder dezer mengsels of praeparaten, vooral echter het knalkwik, is bij de bereiding, en bij vervoer in massa's, zeer gevaarlijk, daar er allicht zelfontbrandingen volgen kunnen. — De voordeelen van het slagslot (tegenover het steenslot) zijn hoofdzakelijk; snelheid en zekerheid der ontbranding, de laatste in die mate, dat wind, nat weer, toevallige verstoppingen van het zundgatkanaal, enz. slechts zelden lot de weigering van het geweer aanleiding geven.
Als afzonderlijke inrichtingen, welke zoowel bij steensloten als bij slagsloten hare toepassing vinden, dienen hier genoemd te worden:
1°. Snellers {Stecher, cliquets) aan snel Iers 1 o ten (5lt;eti4cA/ösier, platines k double détente), een uit verscheiden hefboomen en veeren saamgestelde en in de lade van het geweer aangebrachte toestel, welke de plaats van den gewonen eenvoudigen aftrekker inneemt, en in den regel van twee trekkers voorzien is. Nadat door middel van den eenen trekker de spanner van den sneller omhooggebracht is, behoeft de andere slechts uiterst zacht met den vingertop te worden aangeraakt, om het afgaan van 't schot te bewerken. Men-vermijdt op deze wijze het gevaar, door den bij 't overhalen of afvuren anders schier on-vermijdelijken ruk het geweer uit de juiste richting te brengen. Bij doelgeweren zijn dan ook snellers van groot belang; bij militaire geweren komen zij zelden in toepassing.
2°. Het pal werk (Sic her heit), de eene of andere inrichting om het toevallig losbranden van de geweren te voorkomen; bijv. schuiven ol haken, welke den haan verhinderen aan te slaan; een dopje, dat het schoorsteentje (bij slagsloten) bedekt en beschut, en dergelijke meer.
3°. Geheel afwijkende samenstellingen in de inwendige deelen van het slot, zoowel ter vereenvoudiging als met andere oogmerken aangebracht. Hiertoe behooren ook de in groot aantal voorkomende slaggeweren met eene inrichting, waardoor de loop van achteren geladen wordt (achterlaadgeweer, achterlader, Hinlerladungsgewehr, Hinterlader, hreechloading gun, breechloader) en onder dezen, om van tal van andere stelsels als buiten ons bestek niet te gewagen, het Pruisisch naaldgeweer (Zundnadetgewehr, fusil k aiguille, fusil prussiew, needle-gun) en het Fransche Chassepotgeweer (fusil chassepot), waarbij eene in 't oogenblik van afvuring snel vooruitgeschoven stalen naald in de aan eene patroon bevestigde ontbrandingsmassa doordringt en hierdoor de ontbranding bewerkt). *
Vervaardiging van de geweerloopen. — Het voor de loopen bestemd, zoo week, taai en zuiver mogelijk ijzer wordt in staven van 5 tot 8 cm. breedte en 25 mm. dikte aangewend. Men kapt ze door in stukken van ongeveer 60 cm. lengte, waarvan ieder bij het achtervolgend uitsmeden onder den waterhamer twee platen (Platinen, Laufplatten, Büchsenbrdnde, lames, maquettes) oplevert. Onder dezen naam verstaat men schenen of platte staven nagenoeg ter lengte van een loop, welke aan t eene eind iets breeder en dikker zijn, dan aan het andere. Ieder zoodanige plaat (welke nagenoeg 2^ maal zoo zwaar moet zijn, als de geheel afgewerkte loop volgens do bestaande voorschriften wezen moet) wordt in eene enkele gloeiing of verhitting afgesmeed, waartoe twee werklieden, ten hoogste 5 minuten tijd en ongeveer 750 slagen van een 15 cm. hoog opgeheven, met eene 4 cm. breede baan voorzienen hamer van 75 kg. gewicht vereischt worden. Het staafijzer ondergaat bij de vervorming tot platen een verlies van 3 tot 40/o- Uit de plaat ontstaat een loop door samenbuigen of oprollen (Rollen) over een ijzeren cylindrischen doorn (roldoorn) en opvolgend aaneenwellen in een rondzaal, waarbij de loop tevens iets langer wordt. Men bedient zich hiertoe op eenige plaatsen van handhamers, op andere van lichte waterhamers. In
h
i
i
het eerste geval hanteert de smid een hamer van tot •fj kg., de vódrslager een van 3 tot 4 kg. In het tweede geval geschiedt het oprollen door middel van een rek hamer {Slreckhammer), welke, evenals zijn aanbeeld, eene smalle en platte baan bezit; het wellen daarentegen onder den 25 kg. z waren loophamer [R o hr h a m me r), waarbij de banen van hamer en aanbeeld voorzien z'rn van eene halfronde geul (als boven- en onderstuk van hel zaal). De doorn, waarop de buis voor den loop bij het wellen steekt, is van staal, en niet zoolang als de loop zelf, dewijl men hem eerst van 't eene en dan van 't ander eind er insteekt. De randen van de buis voor den loop werden bij het oprollen dl' alleen zorgvuldig tegen elkaar aangebracht, óf (nadat ze bij het smeden van de platen eenigszins dun uitgerekt, met lippen scherp afgekant zijn) ter breedte van nagenoeg 12 mm. over elkaar gelegd.
* Bij 't bewerken uit de vrije hand rollen een smid en zijn helper den loop in 3 gloeiingen op, en wellen hem voorts derwijze bij lengten van ongeveer 5 cm. aaneen, dat op elk zoodanig gedeelte 3 gloeiingen komen, met inbegrip van die, waarbij de loop recht- of gl:id-gehamerd, gericht (passirl) wordt. De loop ondergaat in 't geheel gedurende het wellen en richten CO tot 75 gloeiingen, waarbij het verlies aan ijzer gemiddeld 2G0/o van 't gewicht der platen bedraagt. Ken smid met zijn helper kan in een werkdag van quot;10 uren 3 geweer-, 6 karabijn- of 9 pistoolloopen oprollen en aaneenwellen. — Onder den waterhamer kunnen dezelfde werklieden ongeveer driemaal zooveel aldoen; doch men hef ft de juiste hanteering van het ijzer minder in zijne macht. Het oprollen vereischt hierbij 2 gloeiingen; het wellen, dat ook hier bij lengten van 5 cm. plaats heeft, voor elk zoodanig vak slechts 1 of ten hoogste 2 gloeiingen, zoodat een geweerloop slechts ongeveer 24 wélgloeiingen en bij ieder dezer gloeiingen 24 tot 32 (in 't geheel derhalve ongeveer 600 tot 700) slagen met den hamer noodig heeft. In twee smidsvuren, met twee wellers en een handlanger (doornsteker, Dornstecker) kunnen op deze wijze in 10 uren gereedelijk 13 of 14 loopen worden afge-smeed. — Met aanmerkelijke besparing van tijd worden de platen door pletten (in plaats van smeden) verkregen, waarbij men de ijzerschenen derwijze tusschen de rollen brengt, dat haar lengte evenwijdig aan de as der cylinders of rollen is en deze aan 't eene eind iets nader bijeenlegt dan aan 't ander, om tot de vermindering in de dikte der platen te geraken. *
675
In plaats van, zooals in 't geen voorafgaat beschreven is, het wellen eerst na het uitrekken van 't ijzer tot de schier volkomen lengte van den loop te verrichten, gaat men dikwerf— en naar 't ons in alles toeschijnt ook doeltreffender — omgekeerd te werk; d. i. eene scheen van 45 cm. lengte, 5 cm. breedte en 12 mm. dikte wordt onmiddellijk aan 't eene uiteind witgloeiend gemaakt en ter halve lengte over een eenigszins kegelvorrnigen doorn rondgebogen (opgerold) en geweld, terwijl men hierop eveneens met de andere helft voortgaat, en ten laatste den uitwendig nog slechts ruwgevormden loop in een dubbelledig rondzaal richt.
De vervaardiging van de loopen door oprollen en aaneenwellen is algemeen gebruikelijk; doch in den laaUten tijd heeft men zich toch ook niet zelden bediend van onder cylinders geplette buizen (bladz. 257), waartoe men meermalen platen bezigde, welke voor t der dikte uit staal en voor 4 hiervan uit — met het staal door samenwellen verbonden — ijzer bestonden. Het oprollen geschiedt in dit geval derwijze, dat het ijzer zich uitwendig bevindt. In het pletwerk, waaronder de loopen worden vervaardigd, zijn de groeven (kalibers) der cylinders derwijze gevormd, dat in 't uitwendige van den loop de vereischte kegelvormige verschialing ontstaat. — Slechts uiterst zeldzaam is men er toe overgegaan, loopen door het uitboren van massieve ijzeren staven te verkrijgen; daarentegen maakt men ïe
wel geheel uit staal (gietstaal), door rond- of achtkant staal in de richting der as door middel van een halfcylindervormige boor (geschutboor) te doorboren, — of door een hollen cylinder te gieten en op den doorn door hameren of pletten uit te rekken. Er is ook een stel machines aan de hand gedaan, om uit massief staal loopeU te boren, ze dan door trekken met hulp van eene hydraulische pers, dikke Irekplaat en een korten vastliggenden doorn uit te rekken, onder een pletwerk van voorschreven soort kegelvormig te doen bijloopen, en eindelijk door middel van een er doorheengetrokken korten doorn recht te maken (te rechten). Gegoten stalen loopen hebben, in vergelijking met ijzeren, de grooter hardheid (derhalve geringer afslijting), het gemis van schilfers en aschputjes, de meerdere vastheid, dichtheid en vatbaarheid voor polijsting, eindelijk ook de geringer trilling (vibratie) bij het schieten (vanwaar een zekerder schot) in hun voordeel. 1
De loopen bekomen door het smeden van binnen evenmin eene nauwkeurige ronding als de vereischte gladheid. Ze worden diensvolgens — nadat ze door gloeiing in een vuur van houtskolen gelijkmatig weekgemaakt zijn (w ee k gl oei en, Weich-einaet zen) — op de g e w eerb o o r b a n k (F linie n-B o hr mas chine, Bohrbaiilt, banc a forer) uitgeboord. Bij deze machine wordt de loop waterpas liggend op eene ijzeren slee [Schlitten) bevestigd, en met deze door een werkman tengevolge van den druk op een hefboom (krom-ijzer, Krummcisen) aan het boorijzer in 't gemoet gevoerd. Dit laatste wordt door waterkracht met hulp van een passend raderwerk rondgedraaid en volbrengt 150 tot 180, bij menige boorbank tot 330 omwentelingen in de minuut, door welke snelheid de geweerloop zich zoo sterk verhit, dat hij onophoudelijk met water begoten dient te worden. Eene boorbank vereischt ongeveer 0,67 pdkr. om in gang gehouden te worden. De boorijzers, welke bij het gebruik met olie en talk gesmeerd worden, hebben de gedaante van vierkante, 45 cm. lange ruimijzers, welke aan een ronden ijzeren steel zijn vastgeweld; 5 to' 10 boorijzers (en zelfs nog meer) van trapswijze toenemende dikte bezigt men het een na het ander, om de ziel van den loop allengs op het juist kaliber te brengen. Voor korto (pistool-) loopen richt men de boormachine ook wel derwijze in, dat de loop zich ronddraait, de boor slechts rechtuit voortschrijdt.
676
Men onderscheidt het uitboren of boren (Bohren, forage) in twee tijdperken, welke men het zwart- of ruwboren (Schwarlzbohren, Rauhbohreri) en witboren, poleeren of polijsten {Weiszbohren, Po Uren) noemt. Bij het eerste boort men beide uiteinden van den loop naar bet midden toe, ten einde het ophoopen van de boorspanen of van het uitboorsel te verminderen; bij het laatste, waardoor de arbeid voltooid wordt, laat men 't boorijzer veel minder sterk aangrijpen, — boort van de kamer uit over de gansche lengte door, en vlijt tevens langs het boorijzer in den loop een halfrond stuk hout (polijst-lat, Folirapan, ételle), hetwelk met zijn platten kant een der vlakken van het boorijzer, met zijne bolronde zijde den wand van den loop aanraakt, en niet alleen tot het gladschuren van dezen laatsten bijdraagt, maar ook twee van de vier kanten van het boorijzer verhindert te snijden, zoodat deze bepaald zachter aangrijpt.
Bij 't ruwboren wordt in vele fabrieken slechts aanvankelijk water gebezigd, om er loop en boorijzer in te laten liggen; dit boren splitst zich alsdan in twee afdeelingen : het natboren {Naszbohren), waarmee men begint, en het daaropvolgend droogboren, (Troekenbohren), hetwelk onmiddellijk aan het witboren of polijsten voorafgaat, dat altijd zonder water geschiedt. De tot het uitboren of polijsten gebruikte boren moeten volkomen vrij zijn zelfs van de allerkleinste schaarden, dewijl ze anders banden (boorringen, Bohrringe) voortbrengen, welke aan de gladheid van de ziel schaden. Dat de uitboring de vereischte middellijn verkregen heeft, onderkent men daaraan, dat een stalen geharde,
eenige centimeters lange k a 1 i b ercy 1 i n de r (Ka li b er - Zy linde r, dez) zich gereedelijk en zonder merkbare speelruimte in den loop laat schuiven. Terwijl men dergelijken cylinder langzaam door den loop laat heenglijden, bespeurt men ook, of de ziel soms bij gedeelten eene verschillende middellijn heeft. Onder het uitboren bezichtigt men de loopen bij herhaling, en wanneer zij zich door de bewerking eenigszins mochten kromgebogen hebben, recht of richt (richtel, dretsirl) men ze door middel van houten en ijzeren hamers ot tusschen twee stukken hout m de bankschroef. Op het zorgzaamst dient hierop gelet te worden, zoodra de ziel haar afwerking nadert; men ontdekt alsdan de ergens voorhanden krommingen met eene door den loop getrokken en door middel van een boog gespannen darmsnaar of met een derwijze aangewend eind draad, door namelijk den loop tegen het licht te houden en er doorheen te zien. Vertoonen zich hierbij puntjes in hel ijzer, wier opruiming door uitboring te veel tijd vereischen of te groote verzwakking van den wand des loops veroorzaken zou, dan drijft men het ijzer op zulke plekken door middel van drevel en hamer een weinig van buiten naar binnen: deze bewerking heet het door en door rechten (Durchrichten). Een werkman moet in een dag 10 geweerloopen ruwboren of evenzooveel polijsten. — In menig fabriek worden de loopen na het uitboren nog door u i t s t e m p e 1 i n g (Ausziehen, Auskolben, Kolben, draw-boring) geglad, doordien men er, overlangs, een aan eene ijzeren stang bevestigde stalen, vijlswijze gehouwen of een loo-den, met olie en amaril bestreken, zuiger of stempel door heen-en weertrekt; zulks is echter, volgens andere fabrikanten overbodig, wanneer er bij het uitboren met behoorlijke zorg wordt te werk gegaan. *
Het uitwendige der loopen wordt door afslijpen op groote, door water gedreven zand-steenen afgewerkt. Men verricht dit slijpen gedeeltelijk reeds na de voltooiing van het ruwboren en vóór het witboren of polijsten, dewijl bij het slijpen de ziel eenig letsel zou knn-nen bekomen, wanneer deze reeds geheel ware voltooid geworden; het afslijpen wordt trouwens in elk geval eerst na de polijsting geheel ten einde gebracht. De slijpsteenen hebben 1,8 tot 3 m. middellijn, 25 tot 33 cm. dikte, en maken 100 tot 180 omwentelingen in de minuut. Ze worden in den regel nat gebruikt, dewijl het droogslijpen, ofschoon het spoediger gaat, wegens het stof voor de gezondheid schadelijk is, eene minder fijne oppervlakte voortbrengt, en tengevolge van de (tot blauw-aanloopens toe gaande) verhitting een kromtrekken van den loop kan na zich slepen. De loop wordt dwars op den steen gelegd (d. i. evenwijdig met diens as), en door een hefboom of op eenige andere wijze er tegen-aangeklemd, waarbij hij zich door de raaklijnswijze (t a nge n t i a le) schuring van den steen vanzelven, of althans met geringe hulp van den werkman, om zijn as ronddraait.
De slijper {Schleifer, emouleur) heeft zijne plaats naast (niet vóór) den steen,ten einde bij het soms voorkomend aan stukken springen van dezen laatsten veilig te staan. Van tijd tot tijd wordt door middel Tan een looppasser of taster (Rohrzirkel, Laufzir iel, compas D'ÉPAlSSEUn) nagegaan, of er ter hoogte van de verschillende dwarsdoorsneden rondom wel eene gelijke ijzerdikte voorhanden is, en mocht dit niet het geval wezen, dan slijpt men bij voorkeur de dikste plaatsen af. De geslepen loopen worden voorts in een oven gedroogd. — Op een nieuwen, nog grooten steen slijpt een werkman in 12 uren 30 tot 30 geweerloopen, daarentegen op een door 't gebruik reeds kleingeworden of ook dunnen steen slechts 16 tot 18. Men vernieuwt derhalve de steenen, wanneer ze tot 00 cm. middellijn zijn afgesleten. Een steen van 2 m. middellijn vereischt bij 180 omwentelingen in de minuut 5 pdkr. om in gang gehouden te worden, en kan 1000 tot 1500 loopen slijpen alvorens zijne grootte tot op 90 cm. verminderd is.
In eenige fabrieken spaart men het slijpen van de loopen ten deele daardoor uit, dat
677
men ze — op een ijzeren doorn stekend — op eene afzonderlijk hiertoe ingerichte draaibank door middel van eene vaste leunspan afdraait. Deze bewerking verooiloofl grooter snelheid dan het slijpen, en geeft tevens het voordeel, dat men zekerder is van eene rondom gelijke ijzerdikte. '
Na de voltooiing van het slijpen worden de loopen andermaal met snaar of draad onderzocht en desnoodig gerecht. Alsdan wordt het achtereind der ziel (zoover naar binnen als de staartschroef reiken moet) door middel van een uitzinker cylindrisch, en gelijkmiddel-puntig met de uitboi ing, verwijd, en in deze verwijding door middel van drie opeenvolgende schroffboren den draad voor de staartschroef gesneden. De schroef zelve wordt in zalen gesmeed, afgevijld en door snijden in een schroefsnijblok met den draad voorzien.
liet afwerken of toereeden {Ausmachen, Z uric Aten) van de loopen bevat het nasnijden (de voltooiing) van den draad voor de staartschroef, — de vervaardiging van het zundgat, — de aansoldeering van vizeermik, vizeerkorrel, lade en bajonethaften, en eindelijk het aftrekken. Het zundgat wordt óf met een klein, door raderwerk en eene handkruk-rondgedraaid boorijzer uitgeboord, óf — zooals gebruikelijker is — doorgeslagen. In het laatste geval wordt eerst een kegelvormig bijgepunte stalen stift of doorslag door den wand van den loop gedreven, — alsdan de buitenste om het gat ontstane baard of rug (braam) platgphamerd, en eindelijk het gat door 't inslaan van een cylindrischen doorslag ten volle afgewerkt. Moest het zundgat van binnen uit trechtervormig verwijd of uitgezonken worden (bladz. 670), dan geschiedt zulks door middel van een smallen, door het achtereind van den loop in te schuiven toestel, waarbij een kegelvormige (conische) uitzinker door verscheiden kleine radeien en eene kruk wordt rondgfdraaid. Percussiegeweren bekomen in plaats van het zundgat een grooter gat tot inschroeven van het slagschoorsteentje (bladz. 673). — De vizeer- of viziermik {Absehen, visÉe) en de vizeer- of vizierkorrel {Kom, BOUTON de mire), welke beide tot het behoorlijk richten op den loop zijn aangebracht, worden met messing- (bij fijne loopen met zilver-) soldeer hieraan vastgesoldeerd. lletzellde js 't geval met de bajonethiiften bij militaire geweren en bij de ladehallen; de laatsten zijn platte ringen, waardoor, ter bevestiging van de lade aan den loop, stiften of soms ook schuiven gestoken worden, doch komen alleen bij geweren voor, welke niet zooals de meeste militaire geweren met er opgeschoven messingen of ijzeren banden voorzien zijn. — Het aftrekken of afdraaien {Abzie hen, affilefO van de loopen geschiedt door middel der vijl in overlangsche richting, waarbij men de vijl dwars over den loop, en een geolied stuk hout er onder legt, vijl en klos met de handen te zamen aanvat, en na elke streek of haal den loop (welke waterpas tusschen het lijf van den werkman en een te lood staanden paal ondersteund wordt) een weinig ronddraait.
' Van overwegend belang zijn de proeven, waaraan alsnu de loopen onderworpen worden, en door welke men alle in het ijzer — hetzij dan wegens diens gebrekkige geaardheid of wel tengevolge van slechte bearbeiding — voorhanden gebreken tracht op te sporen* De loopproeven {Lau fp roben) zijn- tweederlei, namelijk: de vuurproef of het afschieten [B e schi e t z en) en de z w ee t p r o ef of het kelderen (S c hw eis z k e 11 er). In de meeste fabrieken vergenoegt men zich trouwens uitsluitend met de vuurproef, welke daarin beslaat, dat men een groot aantal loopen met aanzienlijk versterkte lading tweemaal laadt en door een leivuur afschiet. Die loopen, welke hierbij niet scheuren of springen en ook geen ander zichtbaar letsel bekomen, worden óf als deugdelijk erkend, 6f nog (nadat ze schoongemaakt en geolied zijn) 14 dagen lang in een tamelijk vochtigen kelder opgehangen, waarbij zich ieder kleine barst, elke ongave stee en dergelijke door roesting bespeuren laat.
678
META A LFABI lt; 1CATEN.
Hebben ze insgelijks deze proef doorslaan, dan worden de loopen nog eens met de vijl overlangs afgetrokken, en zijn alsdan geheel gereed. Bij de vuurproef springen er gemeenlijk van elke 100 loopen 3 of 4; de nog in orde gebleven gedeelten verwerkt men in dat geval tot loopen voor korter geweren of pistolen. quot;
Afwijkende soorten van geweerloopen zijn: —
a. Gedraaide loopen {gedrehte Laufe, canons tordus); deze worden op de gewone wijze uit platen opgerold en aaneengeweld, doch bij elke wélgloeiing in de bankschroef gespannen en ineengedraaid, waardoor de wél na ad {Sc hw e i s z na h l, soudure, seam) en de vezels van het ijzer eene schroef- of spiraalvormige richting aannemen (eene halve winding of iets meer over de geheele lengte van den loop). De loopen winnen hierdoor aan weerstandsvermogen tegen het scheuren of springen.
b. Gewonden loopen of b a n d I o o p e n {g etoun dene Laufe, Band l du f e, canons a rubans, ttcis/ed hurrcls). Over een dunnen, als naar gewoonte aaneengewelden loop (binnenloop, huls, Futtcrrohr, Hulse, chemise) wordt een platte ijzeren staaf of band van 1'2 tot ^0 mm. breedte spiraal- of schroefvormig gewonden en onder onafgebroken stuiken of opstuiten (ten einde de windingen nader bij elkaar te brengen) geweld. Bij het uitboren van dezen loop wordt de binnenloop er weer geheel uit weggenomen. Het voordeel is hier van gelijken aard als bij de gedraaide loopen, doch grooter, dewijl de ijzervezels met als daarbij eene gewrongen ligging verkrijgen, welke aan de stevigheid nadeel berokkenen kan.
quot; Tot het winden en wellen (dit laatste tusschen pletrollen te bewerkstelligen) heelt men afzonderlijke machines uitgedacht. Dikwerf wordt de band zonder binnenloop onmiddellijk over een doorn gewonden. Men maakt den band gewoonlijk uit twee of drie soorten van smeedijzer, waarvan 24 platen of schenen (het pak weegt aanvankelijk wel 20 kg.) in afwisselende opvolging op elkaar gelegd en aaneengeweld worden. Vervolgens rekt men de gansche massa met do grootstmogelijke behoedzaamheid uit (opdat de lagen recht en onderling evenwijdig blijven), en windt den bani derwijze om den doorn, dat de ijzerlagen op haar kant komen te staan. Zoodanige loopen vertoonen, met zwak zuur afgebeten, eene soort van damasceering, uit louter onderling evenwijdig loopende spiraallijnen van lichter en donkerder kleur bestaande. — Voor de vervaardiging in 't groot is men gewoon, do uit meerdere plaatlagen gewelde schenen breed uit te pletten en ten gebruike door middel van een splijtwerk (bladz. quot;176) in verscheiden reepen of strooken door te snijden. Eene aanbevelenswaardige doch kostbaarder manier van handelen beslaat daarin, den loop te vormen uit twee naast elkaar om den doorn gewonden driekante banden, van welke de eene zijn kant naar builen, de andere dien naar binnen keert, zoodat beide elkaar weerkeerig tot eene vierhoekige gedaante aanvullen. De wélnaden loopen alsnu schuin door de wanddikte en zijn derhalve breeder dan anders, hetgeen eene hechter verbinding ten gevolge heeft.
C. Gedamasceerde loopen {da massir ie ia m/quot;e, canons damassÉs). Dit zijn gewonden of bandloopen, waartoe de uit hard en week ijzer (ook wel uit ijzer en staal) saamgestelde banden door wellen, uitrekken, draaien en platslaan zijn voorbereid (bladz. 38)^ Het inbijten geschiedt als bij ander gedamasceerd werk (bladz. 38). Hoe fijner hel damast moet uitvallen, des te dunner moet de gedraaide band zijn, weshalve dikke loopen (buks-loopen) alleen met een binnenloop gemaakt worden. Men windt soms vijf banden naast elkaar op (evenals had men eene vijfvoudige schroefwinding op het oog), namelijk vier gedamasceerde en een eenvoudig gostreepten band (zie boven, bij de gewonden loopen).
Men dient er vooral op bedacht te zijn, aan eiken band op ziehzelven bij diens ver-
079
vaardiging eene volkomen gelijke mate van ronddraaiing te geven, dewijl er anders ongelijk groote, niet bij elkaar passende figuren ontstaan. De voor deze loopen vereischte hoeveelheid grondstof is zeer groot wegens het zeer aanmerkelijk bedrag aan afbrandsel bij de vele wellingen; een loop, die geheel gereed 1 tot 1} kg. weegt, vordert menigmaal 50 kg. aan ruw staafijzer. *
d. Draadloopen {Drahtlaufe, c\nons filés). Hiertoe wordt een dunne loop met eenigszins Hik ijzerdraad dicht en in menigvuldige lagen over elkaar regelmatig omwonden (/.ooilat de gansche massa ruim de dikte van een arm bekomt), en alsdan geweld. De binnenloop wordt uitgeboord, de afgewerkte loop met zuur blaiikgebeten.
* De draadloopen komen in gestreept uiterlijk met de eigenlijke gewonden of bandloopen overeen, en bezitten niet alleen, evenals deze, eene voor de stevigheid zeer gunstige ligging van de ijzervezels, maar tevens ook het voordeel, dat de grondstof (^draad) op zichzelve reeds grooter taaiheid bezit dan gesmeed ijzer (bladz. 228). *
c. Dubbele loopen {Dop p e l lau f e, double barrels'). — De loopen der geweren voor twee scholen (fusils a deux coups) worden, nadat ze op de gewone wijze ieder afzonderlijk bewerkt en voltooid zijn, door twee boven en onder er omheengelegde en door soldee-ren er op bevestigde ijzeren banden {Schienen, Ri pp e », Ke i f e) vereenigd. Men bewerkt de soldeering nu eens geheel en al met messing- of zilversoldeer; dan weer alleen tot op 5 tot 10 cm. van de kamer met hardsoldeer en voorts met tin, door twee gloeiende soldeerbouten, welke bij de kamer in de beide loopen gestoken en gaandeweg tot aan de mon ding doorgeschoven worden. Aan het soldeeren met tin moet, niettegenstaande het minder hechtheii oplevert, de voorkeur gegeven worden boven 't soldeeren met zilver of messing, dewijl door sterk verhitten de loopen allicht kromtrekken.
* In de lade liggen de beide loopen gewoonlijk nevens elkaar, soms echter ook de een onder den ander (bok geweer, Bockgewehr). Dubbele geweren met één gladden en één getrokken loop dragen den naam van buksroeren {Buchaflinte). *
f. Getrokken loopen (bladz. 670). Bij deze geschiedt het aanbrengen van de trekken op de trekbank {Ziehbank, MACHINE A RAVER, MACHINE A RAI.ner, rifling machine, nfling bench). Hierbij is de met trekken te voorziene loop in waterpasse richting onbeweeglijk bevestigd. Niet ver er van af bevindt zich even onbeweeglijk een reeds getrckken loop (trek-loop, moerbuis, Zugrohr, Mullerlauf), wiens as in hel verlengde van de as des onderhanden loops valt. In de uitholling van den trekloop (moerbuis) heeft men lood gegoten, waardoor een stempel ontstaan is, welke, zoodra er door middel van eene kruk aan zijn ijzeren slang getrokken wordt, dadelijk vanzelve ronddraait invoege als met de geaardheid der winding overeenstemt. Het verlengde der ijzeren trekstang komt in den te bearbeiden loop en is aan haar uiteind voorzien van een 15 tot 20 cm. langen houten klos met twee of drie vijlvormige 12 mm. lange snij-ijzers {Sc hue id et se n), wier builen het hout uitstekende kant zoo breed is als de trekken wezen moeten. Volbrengt nu de looden stempe' zijne schroevende beweging heen en terug in de moerbuis, dan beschrijven de snij-ijzers juist dezelfde baan in den nieuwen loop. en snijden daarin gewonden trekken. Door het aanbrengen van eene verdeelschijf kan de moerbuis benevens dier looden stempel, de trekstang en den houten klos met de snij-ijzers, voor een bepaald gedeelte van den cirkel worden rondgedraaid en weer vastgezet, waardoor men een willekeurig aantal trekken en eene volkomen gelijke ruimte tusschen deze bekomt.
680
METAALFABRICATKN.
Aan de gewone trekbank zijn verbeteringen aangebracht, waarbij men haar ook wel in verticalen stand werken laat. In den laatsten tijd bezigt men trekmachines, welke gelijktijdig verscheiden loopen bewerken; hierbij bewegen zich de stempels niet in eene moerbuis, maar aan een verstelbaar scheef vlak, waarmee het verkrijgen van verschil in windingen mogelijk wordt. — Om aan de trekken hun ruwheid en scherpe kanten te ontnenem, giet men over eene in den loop gestoken ijzeren stang ter lengte van 15 tot 18 cm. lood, en vormt zoodoende een stempel, die, met amaril en olie bestreken, gedurende eenigen tijd heen- en weergetrokken wordt.
Veel geweerloopen worden boven gloeiende kolen blauw ontlaten, nadat men ïe met olie bestreken en door eene zeef met asch bestrooid heeft. Andere welt men (bladz. 543), nog andere (vooral de draad-, band- en gedatnasceerde loopen) worden gebruineerd (bladz. 543). Het eisen (bladz. 494), vergulden met bladgoud (bladz. 525) en het graveeren (bladz. 493) worden dikwerf ter opsiering van de loopen in practijk gebracht. Eene met goud ingelegde lettering of versiering (d amas'ceering, 1)amaszirung, damasquinure, ouvrage damas-Qüine) wordt verkregen, door de groeven of gleuven met graveerijzers of kleine beitels derwijze in te snijden, dat ze benedenwaarts (d. i. naar binnen) iets breeder zijn, — ze voorts met draad van fijngoud te beleggen en dit er in vast te hameren. Moeten de goud-deelen zich verheven (in reliëf) vertoonen, dan dient het draad zoo dik te zijn, dat het niet geheel in de uitgleuvingen kan indringen, en alsdan werkt men het uitpuilend gedeelte a' met hulp van passende drijvers (bladz. 416—418). *
Vervaardiging van de geweersloten. — De gezamenlijke deelen van het slot worden in bun geheel nit goed taai staafijzer gesmeed (of gloeiend in zaalvormige stempels onder het stampwerk geperst), met uitzondering van het pandeksel, waarbij op het aanslagvlak staal wordt aangeweld, en van de veeren (slagveer, pandekselveer, stangveer), welke alleen uil staal bestaan. Bij 't smeden wordt in de groote fabi ieken tot talrijke verschillende zalen de toevlucht genomen, en vele stukken worden voor een gedeelte in gloeienden toestand gevijld.
Hoe dikwerf een stuk in 't vuur moet komen, hangt natuurlijk van diens gedaante en grootte, alsmede van de bedrevenheid des smids af; in het algemeen kan men aannemen, dat de slotplaat 8, het pandeksel 10, de haan (zonder bovenlip en schroef) 11, de stoedel 2, de stang 3, de tuimelaar 3, de slagveer H, de pandekselveer 9, de stangveer 4, een der groo-tere schroeven 2 gloeiingen en een der kleinere schroeven 1 gloeiing vereischt. Een smid kan met zijn handlanger of vóórslager, bijaldien hij alleen de slotplaat, hel pandeksel, den haan, den stoedel en de stang smeedt, dagelijks voor 8 sloten de voornoemde bestanddeelen (derhalve 40 stuks) leveren; vervaardigt hij alleen tuimelaars, dan komt hij tot bij de 400 stuks; maakt hij niets dan veeren, dan kunnen er 20 tot 24 sloten hiermee (dus 60 tot 72 stuks) door hem voorzien worden.
Voor de stevig ineen te zetten sloten van militaire geweren worden meermalen de slot-platen, hanen en enkele kleiner bestanddeelen uit ijzer gegoten en alsdan getemperd (bladz. 117).'
De gesmede bestanddeelen wordendoor uitgloeiing weekgemaakt [iceich-eingeietzt) en met eene grove vijl gezuiverd van hamerslag, — hierop volgens stalen mallen bevijld of ruwgeschaafd (be s t os z en), ook nu en dan door middel van freezen of snijraderen (bladz. 403) afgewerkt, — met de noodige gaten voorzien, welke men uilboort, of ook wel gedeeltelijk door middel van eene doorstoolmachine uitstoot, — en eindelijk koud in zalen overgehamerd ^len einde aan het ijzer meer dichtheid bij te zetten). De schroeven worden afgedraaid en door snijden in kleine snijblokken met draad voorzien. De overige bestanddeelen worden vervolgens nog ééns gegloeid, met fijner vijlen volgens de mallen ten volle nauwkeurig uit-
681
METAALFABR1CATEN.
gevijld, zuiver ineenpepast en eindelijk gehard. Wat de veeren aangaat, deze dompelt men in leembrij en maakt ze kersrood gloeiend,—steekt ze snel in koud water, —bestrijkt ze met talk, die men op het vuur laat afbranden (bladz. 17), en bluscht ze in olie, doch koelt ze ten slotte in geheel af. De uit ijzer gesmede deelen van een slot worden door pakharding (bladz. 31) gehard, doordien men de stukken van 12 tot 25 sloten in een bak van ijzerblik met gepulverd verkoold afval van leer inpakt, — den bak van boven met nat leem toedekt, en 1 tot 2 uur lang roodgloeit, — voorts het leem opruimt, en eindelijk den ganschen bak in 't water werpt. In plaats van deze manier van handelen, maakt men ook wel met voordeel gebruik van eene bestrooiing met bloedloogzout (bladz. 31). De schroeven worden hierop met olie bevochtigd en boven kolenvuur afgebrand. Het op de harding volgend polijsten of poleeren van de deelen van een slot geschiedt deels op schijven van eikenhout eerst met amaril en olie, doch ten laatste met kolenpoeder, — deels ook uit de vrije hand met amaril- of smergelhonten, en voorts met krijt of tinasch. Meermalen laat men aan de deelen de door het pakharden ontstane grijze of grauwe kleur, welke door inbijten met azijn of verdund sterkwater nog verfraaid wordt; in dit geval moet het polijsten vóór de harding hebben plaatsgevonden. De tuimelaar, de stang en de stoedel laat men ten slotte op eene plaat van ijzerblik boven kolenvuur blauw of paars aanloopen. Ook de teen {Trieb, toe) of wel die vóórsprong van het pandeksel, waarmee dit over de pandekselveer glijdt, moet blauw ontlaten worden, opdat de veer er niet door afalijte; men bewerkt zulks, door dat gedeelte in gesmolten lood te dompelen of met eene gloeiende tang aan te vatten.
* De voormelde verfraaiing van de van 't pakharden of staal aanzetten afkomstige grauwe kleur van de uitwendige slotdeelen bestaat in ze te doen inbijten, waartoe men wel (in plaats van azijn of sterkwater) verdund zoutzuur bezigt. Men dompelt de stukken in het zuur, — spoelt ze snel eerst in koud, dan in kokend heet water af, — legt ze (na het snel vanzelf volgend afdrogen) in olie, en borstelt ze ten slotte af. Zoodoende ontstaat er een lichtgrijs zeer fraai en gelijkvormig mat, hetwelk evenwel veel gevoeligar is voor roesting dan het van de pakharding afkomstig (gewoonlijk bonlgevlektj grauw. *
XX. Getande raderen, tandraderen (verzahnle lidder,
Zuhnrdder, roues dentées, toothed wheels).
' Het menigvuldig voorkomen van getande raderen bij allerlei soorten van machines maakt ze tot voorwerpen van zoo groot belang, dat hun vervaardiging hier niet mag uit het oog verloren worden. Van de geheel houten raderen, welke men bij vele groote machinerieën aantreft en waarbij de tanden of kammen elk afzonderlijk in gaten van een uit verschillende deelen saamgestelden krans worden ingezet, kan te dezer plaatse niet verder sprake zijn. Buitendien zijn metalen raderen niet alleen bij kleine machines algemeen in zwang, maar ook bij goedgebouwde groote machinerieën bij voorkeur in gebruik.
Metalen getande raderen zijn óf uit ijzer óf (bij geringe grootte) uit messing vervaardigd, uit staal maakt men alleen de rondsels (Getriebe, pigüoüS, pinions) bij kleine en fijne raderwerken. IJzeren raderen, van de meest uiteenloopende (alleen niet van zeer geringe) grootten, worden naar houten of metalen modellen in zand gegoten (bladz. 105), waarbij zij tevens de tanden {Zdhne, dents, teeth, enkelv. tooth) bekomen, die men later, voor zoover dit noodig is, door afvijling — met hulp van een tandmal [Z ahnle hr e) — verbetert. Zeer groote raderen giet men ook wel zonder tanden, met gaten in den ring of krans, waarin alsdan houten tanden worden ingezet, en men laat bij voorkeur zoodanig rad ingrijpen in een, dat geheel uit gegoten ijzer bestaat, dewijl er bij dergelijke regeling het minst gedruisch ontstaat, geringe wrijving plaatsheeft en, in 't geval van afbreken van een tand, alleen een
682
houten tand verloren gaat, die gemakkelijk en spoedig vernieuwd kan worden. Zeldzamer vindt men houten raderen, op wier ring of krans gegoten ijzeren getande segmentstukken zijn vastgeschroefd.
Bij de meeste kleine raderen (van ongeveer 10 cm. middellijn en minder), alsmede in 't algemeen bij fijne vertandingen, worden de tanden gevormd door insnijden {Eimchnei-den, FENDBE, cutting), doordien men eene gladgerande cirkelronde schijf uit ijzer of messing giet, uit ijzer smeedt of uit messingblik uitkapt, — hieraan door afdraaien op draaibank of draaitoestel de juiste gedaante en grootte geeft, — op het radersnijwerk (zie later) den omtrek met het behoorlijk aantal even diepe, even breede en even vér van elkaar verwijderde insnijdingen voorziet, en eindelijk met oprond- of afrondingsvijlen (bladz. 401) uit de vrije hand, of anders in eene hierop ingerichte machine (bladz. 684), de tusschen de insnijdingen overgebleven tanden volgens het juist beloop afrondt {IFallzen, Arrondir en, arrondir, finishing, rounding off).
Het rad ersn ij werk (Uaderschneidzeug, Raderschneidmatehi ne, machine *. fendre [les roues], culling engine, wheel-culling engine, teelh-cutling engine, rotchel-ergine) is naar iiet beginsel der cirkelverdeeiers (bladz. 277) saamgesteld. Aan eene verticale as bevindt zich, in een waterpas vlak bevestigd, de verdeelsch ij f (Theilscheibe, plate-forme, division-plule) van 12 cm. tot 1 m. en meer in middellijn, en op dier bovenvlak zijn vele gelijkmiddelpuntige (concentrische) cirkels getrokken. Elk dezer kringen of cirkels is in een ander aantal gelijke deelen verdeeld, en de deelpunten zijn door nauwkeurig geboorde trechtervormige gaatjes of groefjes aangeduid. Onafhankelijk van de verdeelschijf bevindt zich aan het gestel of onderstel der machine een ijzeren of stalen arm, het richtlineaal {Alki-dude, alidade, alhidude), met het eene uiteind om een schroefdraad waterpas beweegbaar, en nabij het ander uiteind eene te lood staande, kegelvormige stalen stift dragende, welke in eenig willekeurig punt der schijf kan worden ingestoken, indien men slechts de alhidade voor zooveel noodig door middel van haar schroef ter juiste plaatsbrengl. Zoolang de stift in een gat der verdeelschijf staat, wordt deze laatste verhinderd te draaien, en men kan, met de nog nader te beschrijven inrichting, eene insnijding in het rad maken, dat boven op de as der verdeelschijf, en wel met deze evenwijdig en gelijkmiddelpuntig, bevestigd werd. Trekt men hierop de stift van het richtlineaal uit het gat en plaatst men haar, na eene kleine voortdraaiing in de schijf, weer in een volgend verdeelpunt, dan heeft ook het rad een daarmee overeenkonistigen boog beschreven. Men maakt alsdan de tweede insnijding en gaat op deze wijze voort, totdat rad en verdeelschijf eindelijk den geheelen cirkel doorloopen hebben en de omtrek van het rad overal van insnijdingen voorzien is.
' Ondersteld, men hebbe een rad met 48 tanden te snijden, dan zal men op de verdeelschijf den in 48 deelen verdeelden cirkel opzoeken en dezen naar voorschreven wijze gebruiken, waarbij alsnu na elke snee de schijf en het rad ronddraaiing afleggen. Men zal wel gereedelijk inzien, dat een cirkel, wiens deelental een veelvoud van 48 is, bijv. 96 of 144, dezelfde diensten bewijzen kan, mits men slechts bij elke voorwaartsche beweging, in plaats van één deel, twee of drie deelen neemt. Om in dergelijke gevallen het aftellen te besparen en vergissingen te voorkomen, is het goed de galen der het meest gebruikt wordende factor-deelingen op de eene of andere wijze aan te teekenen. Door eene eigenaardige manier van handelen kan men ook aantallen snijden, die noch op zichzelve genomen noch in veelvoud op de schijf voorhanden zijn. *
De inrichting tot het insnijden bestaat uit een snijrad ofwel uit eene schijfvormige trees {Fr ate, fraise, molette, culting-file, bladz. 403) van 12 tot 80 mm. of meer in middellijn, wier as in waterpasse richting tusschen twee stiften draait en hetzij door den dril-
683
MET A ALF ABRIC ATEN.
bong (bladz. 313), hetzij — bij groote snijtuigen — door eene rol, een rail en een riem lon-der eind, of ook wel door rad, rondsel en kruk, in snelle beweging gebracht wordt (bij 't snijden van raderen van giet- of smeedijzer bedraagt de snelheid aan den omtrek gemiddeld 350 mm. per seconde). Dat het snijrad eene met de breedte der tanden overeenkomstige dikte hebben moet, en er alzoo een voorraad van verscheiden zoodanige raderen in eene werkplaats bij de hand dient te zijn, laat zich gereedelijk inzien. Groote snijraderen zet men uit verscheiden (bijv. 6) deelen inéén. Het gedeelte van 't gestel, waarin het snijrad ligt, laat zich door eene schroef nader bij de as der verdeelschijf brengen en ook hiervan verwijderen, naargelang zulks de grootte van het in te snijden rad vereischt.
Kamraderen [W i n k e l r ii d e r, te onderscheiden in kegelraderen of kegel-werk {Kegelrdder, konische Kader, roues d'angle, bevil-wheels, bevelled wheels) en kroonraderen (Kronradtr, roues de champ, crown-wheels), kan men door wijziging in den stand van het snijrad even gemakkelijk als de spoorraderen (Stirnrader, roves droites, slar-tehtels) vervaardigen, doch bij de eersten (de kegelraderen) moet het juiste afloopen van de tanden eerst door later uit- en afvijling verkregen worden, in zoover name-' lijk niet reeds bij 't insnijden kunstgrepen werden aangewand, welke trouwens de bewerking vrij omslachtig en bezwaarlijk maken. Om schuine tanden (bijv. aan het rad voor een schroef zonder eind) in te snijden, laat zich de as van het snijrad derwijze schuinstellen, dat zij onveranderlijk in het oorspronkelijk verticaal vlak bewogen blijft. In plaats van de verdeelschijf, wordt somwijlen een getand rad met schroef zonder eind aangebracht. Ja, men kan zelfs ook dit besparen, wanneer de schroef zonder eind over den omtrek harer windingen gekorven (zaagswijze getand) is en in het te snijden rad zeil ingrijpt, hetwelk alsdan de schroef tand voor tand verder ronddraait, terwijl de schroefdraad als frees werkt. Groote snijmachines zijn dikwerf op de wijze eener draaibank ingericht, aan wier spil, door middel eener plaat- of vlakschijf (bladz. 341), het te snijden rad wordt ingespannen. '
De af- of bijrondingsmachine {Wdllzmasckine, Za hnw dllzmaschine, Finir-maschine, Arrondirmaschine, machine A arrondir, finishing engine] wordt alleen tot het afronden van de tanden bij kleine raderen (in uurwerken) gebezigd, en zelfs hierbij nog niet algemeen, dewijl men zich dikwerf tot de aanwending van de met de vrije hand te gebruiken oprond- of afrondingsvijlen bepaalt. Bij de gebruikelijkste afrondingsmachine (outil a planche) wordt het ingesneden rad met zijne waterpas gelegen as derwijze aangebracht, dat het zich gemakkelijk draaien, maar ook vaststellen laat. De vijl, welke recht en 25 tot 50 mm. lang is, bevindt zich aan eene op rollen loopende, waterpasse messingen schuit' of plank (planche) en wordt gezamenlijk met deze uit de vrije hand, evenwijdig aan de as van het rad, heen- en weerbewogen. Zij heelt twee holronde uithollingen of gleuven, welke invoege van eene enkelhouwige vijl gekorven zijn en eene zoodanige gedaante hebben, dat ze de naar elkaar toegekeerde helften van twee aangrenzende tanden gelijktijdig afronden. — Andere machines verrichten dit afronden door middel eener frees, en draaien daarbij zelfwerkend het rad tand voor tand rond ; tot deze soort behooren de uil Frankrijk tot ons gekomen arrondisseur hélicoïdal en eene in het Schwartzwald uitgedachte inrichting.
Het verschaft eene groote besparing aan tijd, wanneer het afronden van de tanden met het insnijden verbonden wordt, d.i. bijaldien men aan den tand door het insnijden zelf te gelijk de juiste afronding geeft. Hierop is dan ook werkelijk veler aandacht gevestigd geworden. De frees van het radersnijwerk vervult de dubbele taak van het insnijden en afronden, wanneer haar beloop eene behoorlijke, naar beide zijden uitgeholde gedaante heeft (afrondingsfrees, Arrondirfrcite). Deze kan echter alleen bij freezen van eenigszins
684
aanmerkelijke grootte gemakkelijk in de juiste gedaante worden afgewerkt, weshalve ook meest alleen grooter snijwerken tot het ron d-i n s n ij den (Rundeinschneiden) worden ingericht. In het algemeen is het voordeeliger, in plaats van de frees, een enkelen snijtand {Schneidzahn) ot wel een stalen beitel aan te wenden, wiens snee de gedaante van de tandholte {Zahnlücke, creux, clearing), d. i. van de ruimte tusschen twee radertanden, met inbegrip der afronding, bezit. Dergelijke snijtand wordt dwars door de as, welke anders de frees draagt, ingestoken; rnaar aan deze as moet alsdan veel grooter snelheid van ronddraaiing worden meegedeeld, dan bij 't gebruik eener frees noodig en doeltreflend is. Men brengt ook wel verscheiden, op den omtrek eener schijf ingezette, snijtandeu aan, of gebruikt eene afrondingsfrees in de gedaante van een schijfsegment, hetwelk bij wijze van snijtand werkt, doch eene zeer dikwerf herhaalde bijscherping gedoogt. — Bij de vervaardiging van groote radertanden heeft men veel op met de toepassing van het beginsel der schroefmachine, aangezien een rechtlijnig voortbewogen snijtand wel langzamer werkt, maar daarentegen een zekerder geleiding hebben en een veel dikker spaander afnemen kan, zoodat tengevolge dezer laatste omstandigheid de arbeid toch zeer snel van de hand gaat (raderschaafmachine, Radhobelmaachine).
De kleine stalen rondsels in uurwerken worden uit drijfstaal (bladz. 244) vervaardigd, waarvan men een stuk van toereikende lengte derwijze afvijlt en afdraait, dat alleen op een gedeelte der lengte de tanden (ailes, teelh, leaves) staan blijven, en het overige de as vormt-de tanden werkt men vervolgens met rondselvijlen (bladz, 402) af. Grooter rondsels worden op het radersnijwerk of op eene afzonderlijke ro n d sel ra a ch i ne {Gelr iebmaschine machine a pignons) met freezen ingesneden, en alsdan evenals raderen afgerond. Lantarens of schijfloopen {Laternen-Getriehe, lanternes), welke uit ronde, tusschen twee schijven in een cirkel geplaatste spijlen bestaan, kunnen door middel eener machine vervaardigd worden, welke de vereischte gaten gelijktijdig door beide schijven boort (zoodat men van den volkomen evenwijdigen stand der spijlen verzekerd is), en door raiddel eener verdeel-schijf de juiste verdeeling der galen in den cirkel voortbrengt. — Er zijn ook machines van bijzondere samenstelling aan de hand gedaan, om de zware ijzeren rondsels voor windassen of kelderwinden door uitfreezen en schaven te voorzien van de tanden (bladz. 310;.
Getande staven {Zuhnstungen, cremaillères, racki), waarin een rondsel grijpen moet, worden voor zoover zij groot en grofgetand zijn meestal uit ijzer gegoten; door insnijden daarentegen vormt men de fijner vertanding aan kleine staven of stangen, die voor 't meerendeel uit messing bestaan. Daartoe beeft men verschillende manieren van bewerking. De tandverdeeling te maken door middel van den passer, en alsdan de tanden door middel van de zaag in te snijden en met de vijl af te ronden, is omslachtig en ten hoogste bruikbaar ingeval van nood. Zeer verkieslijk is reeds de aanwending van eene afzonderlijke zaag voor getande staven {Z a hnstang ensiiy e, Tr ieb slang ensdg e), welke zonder eene vooraf verrichte verdeeling den onderling juisten afstand der tanden, te gelijk met de juiste diepte der insnijding waarborgt. De beste manier echter bestaat daarin, dat men den snij-toestel van het radersnijwerk (eene frees met beweegtoestel) met- eene verdeelmachine voor rechte lijnen (bladz. 281) verbindt. — Waar het om de fabriekmatige vervaardiging van kleine getande staven bijv. de p i t-opd r a a 1 e rs — Dochltoinden— der lampen) te doen is, verdient de volgende zeer practische manier van bewerking aanbeveling. Men buigt uit dik messingblik een hollen cylinder van 10 tot 12 cm. middellijn rond en soldeert dien aaneen, — draait hem uitwendig af, en snijdt er door middel eener schroel'snijmachine (bladz. 382) een draad aan, wiens g*ang den vorm van den tand der staaf bezit. Vervolgens wordt de cylinder door zaagsneden in vier gelijke segmenten verdeeld, elk dezer laatsten door middel van een houten hamer platgeslagen, en eindelijk door middel eener kleine cirkelzaag (bladz. 302) — haaks op den schroefgang — in dunne reepjes gesneden. •
685
XXI. Uurwerken (Vhren, horlogls, montres, clocks, icatches).
Algemeene opmerkingen. Men dient aan een uurwerk, in diens eenvoudigste gedaante als louter gangwerk {Gangwerk, mouvement, movement') drie hoofdonderdeelen te onderscheiden: de bewegingstoestel, het raderwerk en den regelaar. Onder deze laatste benaming moet men een toestel verstaan, die — ééns in beweging gebracht — gedurende langer of korter tijd vanzelf voortgaat, evenlang durende terugkeerende bewegingen (sling«ringen of schommelingen) te maken. Bij eenige uurwerken is dit een slinger {Pendel, pendule, pendulum)-, bij andere een voerwiel (de onrust, Unruhe, balancier, balance), in verbinding met eene spiraalvormig opgewonden stalen veer (spi r a a 1 v eer, .Sjo tra//Wer, «S/n-ral, ressort-spiral, spiral, spiral-springj-, dientengevolge laten zich de uurwerken verdee-len in slinger-uurwerken {Pendel-Uhren, pendules, clocks) en in horloges of i iak-uurwerk en enz. (Unr uh- Vhren, montres, tcalchei).
' De schommelingen van een slinger zijn des te sneller, naarmate hij korter is, en wel groeit het aantal der schommelingen in een bepaalden tijd aan in dezelfde verhouding, als de vierkantswortel uit de lengte van den slinger afneemt: een slinger moet derhalve bijv. lot op het vierde of negende gedeelte van zijn lengte worden ingekort, om hem twee- of driemaal sneller te laten schommelen. Is de s e co n d e n s 1 i n ge r (welke in ieder seconde juist ééns, of wel in het uur 3C00 maal schommelt), gemeten van het ophangpunt, tot aan het slingerpunt, op de breedte van Amsterdam =0,99418 in., dén wordt de lengte van den slinger bij
4800 schommelingen in het uur =0,55040 ra.;
6000 » » » » =0,35790 » ;
7200 p b c » = 0,24855 » ;
8000 » «J» =0,20132 » ;
8400 » » » » =0,18260 » ;
9000 » » » B =0,15907 » ;
9600 » b B B =0,13981 » .
Daarbij worden evenwel uiterst kleine schommelingen ondersteld.
Bij eene onrust zijn de schommelingen des te sneller, naarmate het voerwiel kleiner en lichter, de spiraalveer steviger en korter is. Zijn al deze verhoudingen gegeven, dan is zulks ook de duur eener enkele schommeling, en alzoo ook het aantal schommelingen in een bepaalden tijd, bijv. in een uur. *
De regelaar van een ourwerk verschaft ons alzoo door zichzelven een kleine, maar nauwkeurig te bepalen tijdmaat, namelijk die eener enkele schommeling of slingering. Wordt de duur eener schommeling bijv. op één ade van een uur aangenomen, dan is het er slechts om te doen, « schommelingen werktuiglijk af te tellen en dier verloop door het voortschrijden van den — uur- of kleinen — wijzer {Zeiyer, V hr zei g er, Weiser, aiguille, hand) in het bestek van een uur op de wijzerplaat {Zifferblatt, cadran, dial) aan te toonen. Hiertoe dient het raderwerk in een uurwerk.
De beweging van een in schommeling gebrachten slinger of van eene onrust zou echter spoedig (tengevolge van de wrijvingen en van den weerstand der lucht) ten einde loopen, wanneer men er niet op uit was, voortdurend door eene nieuwe voortstuwing dat gedeelte der kracht te vervangen, welke door deze belemmeringen buiten werking komt of als ware het verloren gaat. Hierdoor wordt het doel van den bewegingstoestel bepaald, dat in een gewicht of in eene veer bestaat (hangklokken of staande uurwerken, — zakuur-
werken enz., {Gewichl-Uhren, — F e de r-U hr en), en wiens nuttige arbeid door het raderwerk (dit is hiervan de tweede bestemming) op den slinger of op de onrust overgebracht wordt.
Bij de hangklokken of staande uurwerken hangt het bewegend gewicht aan een koord, ketting of darmsnaar, welke aan een messingen of houten trommel {Wallze, tambour, barrel) bevestigd en daarop opgewonden is. Terwijl het gewicht allengs daalt, windt zich koord of snaar af, draait daardoor de trommel rond, en zet (dewijl zich op de as dezer laatste ook het eerste rad van 't uurwerk, het snekrad — W allz enr a d. Bodenrad — bevindt) het raderwerk in gang. Door het palwerk (Gesperr, encliquetage), een palrad met pal, is de trommel derwijze met haar rad verbonden, dat het laatste zich niet mee beweegt, wanneer bij het opwinden met den sleutel de trommel verkeerd rondgedraaid wordt om het gewicht weer op te halen.
Bij de uurwerken met veeren is eene lange, uiterst veerkrachtige, spiraalvormig ineen-gewonden stalen veer (horlogeveer, Uhrfeder, ressort, spring) in eene messingen cy-lindrische trommel {Federiaus, tambour, barillet, barrel) besloten en met het eene uiteind aan den wand der trommel, met het ander aan dier as of spil [Federstif te, W ell-hnum, arbre du barillet, arbor) bevestigd. Of de trommel is onbeweeglijk, en hierbij spant de spil, door middel van den sleutel rondgedraaid, de veer en wordt later door deze, terwijl zij zich uitzet, weer (doch nu in tegengestelde richting) rondgedraaid, — óf de spil is in eene enkele richting beweegbaar, waarin zij dan ook bij het opwinden rondgedraaid wordt, en de trommel draait bij het loopen van 't werk om de nu onbeweeglijke spil rond; — óf wel de naar weerskanten beweegbare trommel draait, zoowel bij het opwinden als gedurende den gang van 't werk, om de geheel vaststaande spil rond. In het eerste geval is het eerste rad van 't uurwerk (t r om m eI ra d, Federhaus-Rad, roue de barillet) aan de spil aangebracht en hiermee door een palwerk verbonden; — in het tweede geval is het rad van de trommel aan de trommel zelve vast; — in het derde geval draait eene door de veer in beweging gebrachte trommel door middel der ketting {Kelle, chai.ne, chain, bladz. 567) een kegel — den snek (Sc/mede, fusée, fusec) — rond, waaraan zich het eerste getand rad (snekrad, Schneckenrad, roue de fusée) bevindt. Dat ook hierbij het palwerk (snekpalwerk, Sc hne c k e?ig e sper r) niet gemist kan worden, opdat het raderwerk kan blijven stilstaan terwijl bij het opwinden de snek verkeerd rondgedraaid wordt, is vanzelf duidelijk. De snek heeft ten doel, de bij het gaan allengs in sterkte afnemende trekkracht van de veer te regelen, d. i.-met gelijkmatige sterkte op het raderwerk over te brengen; men bespaart evenwel bij vele uurwerken den snek door 't bezigen van eene zeer lange veer (welke gedurende een bepaalden tijd genoegzaam gelijkmatig werkt) en bedient zich alsdan van de voor het eerste en tweede geval opgegeven inrichtingen.
S1 i n ger-u u r wer k en (P endeluhr en).— Hiertoe behooren de t o r en - uu r wer k en (Thurmuhren, Uausuhren, horloges), de s t err e k u n d i ge {a st r onomi tc he) uur» werken, de staande en hang-klokken (Wanduhren) en de meeste tafel-uurwerken of pendules (Tischuhren). Met uitzondering van de laatsten, welke in den regel uurwerken met veeren zijn, worden ze alle in gang gebracht door gewichten, welke eene gelijkvormige kracht waarborgen en in dit opzicht ver boven de veeren te verkiezen zijn. De slinger (Pendel) bestaat uit de stang (Slange, tige, rod), de lens {Linse, lentille, bob) en het ophangwerk [Aufhdngnng, suspension, suspension). Kleine slingers hangt men aan een zijden draad op, grootere aan een kort recht stuk van eene dunne horlogeveer (suspension a ressort), zeldzamer aaneen mes [Schueide, couteau) van gehard staal.— Het gedeelte van 't uurwerk, dat den slinger met het raderwerk in beweging zet, is het échappement of o n t s n a p p i n gs w e r k {H emmung, échappement, escapement), en wordt ook wel de gang (Gang) geheeten. Dit échappement bestaat uit het schakelrad {Hem-
687
METAA.LFABRICATEN.
mvng s-rad, St «iff rad, roue de rencontre, eteapement-wheel), met schuin ingesneden of op eene andere eigenaardige wijze gevormde tanden, en uit het anker {Anker, ancre), een naar zijne gedaante benoemd gedeelte, wiens twee armen tusschen de tanden van het schakelrad ingrijpen. Het anker is met den slinger door de vork {Gabel, fourchette) in gemeenschap gebracht. Gedurende eene omwenteling van het schakelrad hebben er dubbel zooveel schommelingen van den slinger plaats als genoemd rad tanden bevat.
quot; De slingerstang verlengt zich door warmte en verkort zich door koude; in het eerste geval moet het uurwerk (wegens de langzamer schommelingen van een langer slinger, bladz. 686) achterloopen, in het tweede geval daarentegen vóórloopen. Bij zeer nauwkeurige uurwerken vermijdt men deze afwijkingen door het aanbrengen van een compensatie- ol vereveningsslinger {Komp ensa tion»-P end el, pendule a compensation, cow^bóa-tion pendulum), welke derwijze ingericht is, dat bij alle temperatuurveranderingen het slinger-punt op denzelfden afstand van het ophangpunt blijft, en alzoo de schommelingen evenmin versnellen als vertragen, üe roost er slin ger {Rostpendel, pendule a gril) met eene roostervormig uit ijzeren en messingen staven saamgestelde stang, en de kwikslinger {Que c ksilb er p e tide l), welke aan eene enkele stang in plaats van de lens een ijzeren busje met kwik draagt, behooren tot deze soort van slingers.
Het aantal der in 't gangwerk van een slingeruurwerk vereischte raderen regelt zich naar den tijd, gedurende welken het uurwerk na iedere opwinding moet blijven doorloopen. Voor een achtdaags-uur we rk o. a. bezigt men, buiten het schakelrad, vier raderen en even zooveel rondsels. De aantallen der tanden moeien zich voorts indiervoege regelen naar de schommelingen van den slinger, dat één der raderen (het. rainuutrad, Minutenrud) juist in een uur ééne omwenteling volbrengt. Men neme bijv. een slinger, die 8400 schommelingen in het uur maakt (bladz. 686), en geve aan het trommelrad A (bladz. 689) 72 tanden. Dit rad grijpe in een rondsel a van IS tanden, waaraan zich een tweede rad B van 60 tanden bevindt. Door het rad B worde voorts een 8-tandig rondsel b rondgedraaid, waarmee een 72-tandig rad C aan eene gemeenschappelijke as verbonden is. Dit laatste grijpe in een rondsel c van 6 tanden, hetwelk concentrisch (gelijkmiddelpuntig) met een 60-tandig rad D verbonden is. Terwijl eindelijk dit rad D een rondsel d van 6 tanden in beweging zet, draaie hel hierdoor 't zich daaraan bevindend schakelrad om, hetwelk men in 't ondersteld geval 35 tanden dient te geven. Daar toch gedurende eene omwenteling van het schakelrad op ieder van diens tanden 2 schommelingen van den slinger komen, moet dit schakelrad in ons geval 8400 : 2 . 85 = 120 omwentelingen in het uur maken. Uit de opgegeven aantallen tanden van het raderwerk nu laat zich gereedelijk berekenen, dat bij de gemaakte onderstelling het rad D 12 omwentelingen, het rad C (het minuut rad) 1, het rad B en het trommelrad A j'f omwenteling volbrengt. Het laatste draait alzoo in 45 uren ééns rond, en de trommel moet dus, bijaldien het uurwerk 9 dagen of 216 uren lang zal blijven doorloopen, bij elke opwinding 4j of nagenoeg 5 maal om hare as ronddraaien. Van de as van 't minuutrad C, hetwelk den minuutwijzer {M-inut em ei g er, minute-hand) draagt, wordt door tusschenraderen (het wijzerwerk, Vor l e g etc er k, Z e i g er w er k, quadrature, cadrature, minuterie) de uurwijzer [Slundenzsiger, hour-hand) met eene 12 maal geringer snelheid rondgedraaid. *
Bijzondere inrichtingen, welke men dikwerf met het gangwerk van de slingeruurwerken in verbinding brengt, zijn; de secon den w ij zer {Se k unde n z ei g er, seconds-hand), de dagen maand- of datum wijzer {Ba tumzeiger), het slagwerk {Schlagwerk, sonnerie, striking uork), de wekker [Wecker, réveil, alarm, alarum) enz.
688
METAALFABRICATEN.
Uurwerken met eene onrust. — Behalve de li o r I oges of za k - u u r w e r k e n {Taschenuhren) behooren hiertoe de (daarvan metterdaad alleen in grootte verschillende) reis-uurwerken of zeehorloges (Ueiteuhreri), vele kleine tafel-uurwerken of pendules (Tiichuhren) en eindelijk de tijdmeters of chronometers; alle zijn levens uurwerken met veeren, daar een uurwerk met gewichten niet draagbaar (portatief) is. Het gangwerk der gewone zak-uurwerken bevat (behalve het schakelrad van 't échappement) vier raderen en vier rondsels. Hetsnekrad A (of het trommelrad, wanneer er geen snek voorhanden is, bladz. 687) grijpt in het eerste rondsel a (het rondsel van 't minuutrad), aan wiens as zich het groot minuutrad {//roszes Bodenrad, Minuten-rad, roue des minutes, grande roue moyenne, roue de longue tige) bevindt. Dit rad zet het tweede of middelrad-rondsel b in beweging, waarmee het middel rad (Mitlelrad, k leines Bo denrad, petite roue moyenne) C gelijkmjddelpunlig verbonden is. Door het ingrijpen van dit laatste in het kroonrad-rondsel o wordt het kroonrad {Kronrad, roue de champ, crown-wheel) D rondgedraaid, hetwelk op zijne beurt ingrijpt in het aan 't scha kei rad {Steigrad, roue de rencontre, h üance-viheel) E aangebracht schakelrad-rondsel d. Tusschen de tanden van het schakelrad eindelijk vat de spil {Spindel, verge, verge') met hare beide lepeltjes of vleugels, welke de as der onrust is. Het kroonvormig schuingetand schakelrad met de spil vormt het terugwerkend of spil-échappement [Spindel-Hemmung, échappement a verge, échappement a RECUl), waarvoor in fijner uurwerken het cy I i nd er-éc h a p pe men t (Z y Under - H emmung, échappement a cylindre) of ook wel eenig ander, de onvolkomenheden van de spil vermijdend échappement wordt aangetroffen. Bij elke omwenteling van het schakelrad komen twee schommelingen van de onrust op één tand van hel schakelrad; aan dit laatste geeft men gemeenlijk 9, 11 of 13 tanden, en laat de onrust in den regel ongeveer 18000 schommelingen in het uur maken, dewijl langzaam schommelende onrusten te zeer door uitwendige omstandigheden (schuddingen, aanhoudend rustig liggen van het uurwerk enz.) gestoord worden en met een minder juisten gang gepaard gaan. Voorts moet de berekening van het raderwerk derwijze worden ingericht, dat het minuutrad in een uur zich juist ééns ronddraait; hierbij kunnen de volgende getallen tot voorbeeld dienen;
het snekrad A hebbe 72 tanden;
» minuutrad B » 80 ï , diens rondsel a 12 tanden;
» middelrad C » 84 » , » » b 8 » ;
» kroonrad D » 64 » , » » c 8 » ;
» schakelrad E » 11 » , » » d 8 » .
689
Alsdan volbrengt in een uur (waarin het rad B juist ééns omwentelt) het schakelrad 80.84.64:8.8.8 = 840 omwentelingen, de onrust 840 .11 . 2= 18480 schommelingen en het snek-rad ^ omwenteling. Moet het uurwerk na elke opwinding 30 uur blijven door-loopen, dan worden hiertoe 5 omwentelingen van den snek vereischt. Het wijzer werk is evenals bij het slingeruurwerk ingericht (bladz. 688). De juiste gang van het zak-uurwerk wordt verkregen, door naar vereisch der omstandigheden het schommelend gedeelte der spiraalveer eenigszins te verkorten of te verlengen en hierdoor de schommelingen te bespoedigen of te vertragen (bladz. 686). Hiertoe dient het kompas (Ste llung, Korrektion, avance et retard, compas). — Een secondenwijzer, een slagwerk (repetitiewerk) en een opwindwerk of remontoir (inrichting tot het opwinden van 't uurwerk door een daaraan verbonden gekarteldea knop) zijn inrichtingen, welke dikwerf bij zak-uurwerken voorkomen.
Vervaardiging van de uurwerken. — Evenals in 't bovenstaande slechts een vluchtig en uiterst beknopt overzicht van de hoofd-inrichtingen in een uurwerk kon gegeven I. — 44
METAALFABRICATEN
worden, is bet ook hier onmogelijk, met eenige zweem van volledigheid de vervaardiging van uurwerken te beschrijven; een afzonderlijk uitvoerig werk zou daartoe vereischt worden, aangezien bij geen bedrijf met zoo vele en zoo menigvuldige hulpmiddelen gearbeid wordt, dan juist bij de uurwerkmakerij. Behalve de tot algemeene doeleinden bepaalde gereedschappen, als: bankschroeven, hand- en steelschroeven, passers, hamers, beitels, graveerijzers, scharen, zagen, doorstootmachines (bij fabriekmatige vervaardiging van uurwerken), boren, ruimijzers, uitzinkers, vijlen (bladz. 402), tangen, draaibanken en draaistoel, snij-ijzers en snijblokken voor schroeven, slijpsteenen, slijpmachine (bladz. 480), polijstvijlen (bladz. 492), blaaspijp tot soldeeren, enz., gebruikt de uurwerk- of horlogemaker nog een aantal niet algemeen voorkomende gereedschappen en kleine toestellen, welke hem het afwerken van de afzonderlijke bestanddeelen der uurwerken ten deele vergemakkelijken of wel bij het in elkaar zetten van die werken te stade komen, enz.
'We meenen hier te kunnen volstaan met eene opgave der voornaamste dezer hulpmiddelen, wier nadere beschrijving buiten het bestek van dit Handboek valt en wier verklaring buitendien, zonder toelichtende teekeningen, meerendeels even duister als omslachtig wezen zou.
1°. Tot het vervaardigen van de raderen; een radersnijwerk (bladz 683), —oprondrijlen en eene afrondingsmachine (bladz. 684) tot het afronden van de tanden; — eene kroonrad-po I ij stm achine {Kr onr ad-P olir masc hiney, — i n t a n d i n g s pa s s e r s { Eing rif f-Zirkel, oütils d'engrenage, compas aux engrenages, depthening-iools), om de diepte van ingrijping der raderen in het rondsel te beproeven en den behoorlijken afstand der tapgaten voor de rader-assen te bepalen.
2°. Voor de rondsels: eene rondselmachine (bladz. 685) tot het afsnijden en afronden; — drijf- of ro n d sel v ij 1 en {Triebf eilen) tot het afwerken van de rondseltanden uit de vrije hand; — gereedschap tot het polijsten van de kantvlakken (Klöbchen zum Poliren der Facetten, oütils a polir la face des vigwows, pinion-fucirtg tools).
3°. Voor de gewichten en trommels: eene machine tot het indraaien van eene schroefvormige geul voor het koord, ketting of snaar in de gewichtcylinders der slingeruurwerken • — eene trommeldraaispil (Federhaus-Drehstift, arbre a barillets, barrel-arbor); — een veerwinder (Federwinder, estrapade, s/)n'«^-lt;oo/,) tot het inzetten van de veer in de trommel en tot het daaruitnemen van die veer.
4°. Voor den snek; sneksnij werken (Schneclcen-ScAneidzeuge, machines a tail-ler les fusées, m. a. raver les fusèes, fusee-engines) van verschillende soort, ten einde op den snek den schroefgang in te snijden, waarin de ketting ligt; — eene verevenings-of a d j u s t e e r s t a n g {Ab gleichitang e, levier pour égaliser la fusée, adjusting looi), om de juistheid van den snek met betrekking tot de veranderlijke kra-ht van de spiraal-veer te beproeven; —eene snekdraaispil of snek-uitlooper {Schnecken-Drehslijt, Sehneckenavtlau f er, Sc hneckenablau f er, arbre a fusées), om de diepte van den schroefgang in den snek te regelen; — snek v ere ven a ars {Schnecktnabgleicher», futee-looh, fuiee-iurns) tot hetzelfde doel.
5°. Voor bet échappement of ontsnappingswerk en de onrust: eene schakel radsnijmachine (Steigrad-Schneidzeug, machine a fendre les roues de rencontre, 6a-lance-ioheel engine) tot het insnijden van de tanden; — eene schakelradverevenings-machine {Steigrad-Abgleichmaschine, machine a justifier les roues de rencontre), om de tanden te regelen en bij te helpen; —een spilmal (Spindellehre); — eenspil-klinker (Spindelnieter, noisette a river les verges); — een cy linderradsnij-werk {Zylinderrad-Schneidzeug, machine a tailler les roues de cylindres); verschillende werktuigen tot het afwerken en bijhelpeu van de tanden van cylindrische ra-
«90
METAALFABRICATKN.
dpren, en een draaistoel voor cylinder-raderen {ZyUnderrad-Drehsttthl) •. alle ter vervaardiging van het schakelrad voor het cylinder-échappement; — eene onrust d ra ai-spil {Unr uhdr e hsti f t, arbre a balanciers), een o n r u s t d r a a i s to e 1 (Unruhdreh-sluhl), eene onrustpol ij stdraaispil {JJnruhpolirdrehslifl, arbre a polir les balanciers) en eene unrustvereveningsmachine {JJnruh-Ahgleichmachine).
6°. Voor de astappen: een tappendraaistoel {Zapfendrehsiuhl) en een tappen-rolstoel {Zap f en-Roulir s lu hl); voorts tapvljlen (bladz. -403).
7°. Tot het inzetten van de raderen tusschen de platen van 't gestel: eene plant eer-of stelmachine {Geradhdng-Maschine, P l anlir ma sc hi ne, machine a planter, outu, a planter, pitching tool), waardoor — nadat de tapgaten in .de eene plaat geboord zijn — op de andere plaat de punten aangewezen worden, welke recht tegenover die gaten liggen. Gewoonlijk is deze inrichting op die wijze samengesteld, dat men er tevens de gaten in de tweede plaat mee boren kan (rechtboormachine, O eradbohrmaschine).
8°. Tot het ineenzetten van het uurwerk: een ineenzetter (Zu»ammensetzer, main, watch-holder), een toestel om te vermijden dat men het uurwerk met de hand moet vasthouden.
Benevens nog menig ander gereedschap of toestel. *
De bestanddeelen van een uurwerk (waaronder vele in 't geheel niet door dc- eigenlijke uurwerk- of horlogemakers, maar in afzonderlijke fabrieken vervaardigd worden, zooals de veeren, de ketting, de spiraalveeren enz.) worden deels uit messing gegoten, deels uit staal gesmeed, deels uit blik of draad van messing en staal gemaakt. Het messingblik wordt, om het terdege hard en stevig te krijgen, vóór zijne aanwending gehamerd of wel hardgeslagen (bladz. 166, 408). Na de verdere afwerking gaat men over tot het slijpen van de messingen deelen met amaril en olie op hout, leer, vilt, of droog met amarilpapier, ten deele ook met waterslijpsteenen, kool, puimsteen in stukken en water, puimsteen in poeder en olie; alsmede tot het polijsten met tripel of Engelsche aarde en olie op leer of vilt, ten laatste ook wel met polijstrood en olie of wijngeest op leer. Stalen onderdeden (welke, om voor de fijnste politunr vatbaar te wezen, schier altijd gehard worden, ook zelfs wanneer dit voor't overige niet door hun bestemming gevorderd wordt) slijpt men met amaril of gepulverden Levant-schen steen, welke beide met olie gebruikt en op staafjes van ijzer of week staal, op hout, spiegelglas, looden slijpschijven enz. uitgeschreven worden. Het slijpen met hand-oliesteenen heeft alleen bij grooter voorwerpen plaats. De polituur of het polijstsel geeft men aan 't staal met kalk en wijngeest op hout of glas, doch volkomener met polijstrood en olie of tinasch en olie, welke men op staafjes, platen of schijven van hout, met leer bekleed hout, ijzer, staal, messing, zink, koper, spiegelglas uitstrijkt. Vele kleine bestanddeelen van staal worden (al zijn deze ook niet gehard) wegens het fraaier uiterlijk blauw ontlaten, gewoonlijk boven de vlam eener wijngeestlamp.
Soldeeringen worden verricht met messing-slagsoldeer in vuur of vóór de blaaspijp, ten deele ook met tin vóór de blaaspijp; in de allermeeste gevallen echter bewerkstelligt de uurwerk- of horlogemaker de verbindingen van de onderdeelen bij zijn arbeid door middel van schroeven en klinknagels.
691
HET VERWERKEN VAN HOUT
Ondanks de menigvuldige punten van overeenkomst, welke de verwerking van 't hout met die van de metalen oplevert, ontdekt men toch bij nadere beschouwing omstandigheden, welke tot zeer wezenlijke verschillen tusschen deze beide takken van nijverheid aanleiding geven. Aan 't hout ontbreken namelijk de eigenschappen van rekbaarheid en smeltbaarheid, welke men bij de metalen meer of minder algemeen aantreft; en hierdoor vervallen twee, voor de uitgebreidste toepassing vatbare middelen om de grondstof in eene willekeurige gedaante te vervormen (het gieten, en het smeden met de daaraan verknochte bewerking). Men zal diensvolgens gereedelijk inzien, hoe het komt, dat de verwerking van 't hout eenvoudiger — juister gezegd, tot een kleiner aantal wijzen van behandeling beperkt — is. Hiervoor heeft men slechts eene schrale en op verre na niet voldoende vergoeding in de omstandigheid, dat het hout tengevolge van zijn eigenaardig, bij uitstek vezelig of dradig inwendig samenstel (structuur) in vele gevallen door kloving bewerkt kan worden, iets waarvoor men bij de metaalverwerking niets overeenkomstigs aantreft. De gedaante van het hout kan, volgens het bovenstaande, schier alleen vervormd worden door verdeeling (of wel door het wegnemen van gedeelten daarvan), terwijl andere hulpmiddelen, namelijk het buigen en persen (samendrukken), alleen in zeer geringe mate aan te wenden zijn. Voor het overige laat zich het onderwerp geheel op dezelfde wijze gereedelijker en duidelijker verdeelen, dan zulks bij het behandelen van de metalen geschieden kan. We zullen dan ook achtervolgend in zes Hoofdstukken onze opmerkingen meedeelen over: 1°. de grondstof in hare verschillende hoedanigheden en wijzigingen; — 2°. de voorbereiding van de ruwe boomstammen tot de eigenlijke bewerking, en wel voornamelijk over dier verdeeling in zoodanige stukken als voor de verschillende takken van nijverheid, welke zich met de vervaardiging van houtwaren bezighouden, het geschiktst is; — 3quot;. de bewerking zelve, in zoover daarbij het voortbrengen van de meest uiteenloopende vormen beoogd wordt; — 4°. de aaneen voeging van de bestanddeelen— 5°. den voltooiings- en verfraaiings-arbeid, — en G0. de vervaardiging van de belangrijkste soorten van houtwaren bij wijze van toepassing.
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
Het hout {Uoltz, bois, wood) vormt het hoofdbestanddeel van den stam en van de takken van boomen en heesters. De verschillende deelen, waaruit zoodanige stam bestaat' onderkent men zeer duidelijk, zoodra men hem overdwars doorsnijdt en het doorsnijdingsvlak beschouwt. Hieraan laat zich als buitenst omhulsel van 't geheel de uit celweefsel bestaande schors (Rinde, écorce, burk) opmerken, en binnen deze allereerst de bast (Sail, llber, livret, baat), eene uit meer of minder losse, zeer buigzame overlangsche vezels gevormde laag; voorts het spint (Splint, aubier, aubour, alburn, alburnum, sap-tcood, sap) of onrijp hout, eene weeke houtachtige massa, welke het eigenlijk hout als in een ring omsluit en zich hiervan door eene lichter kleur onderscheidt; eindelijk het (gewoonlijk door 't spint scherp uitgemonsterd) hout zelf, het inwendige van den stam, dat in het middelpunt de — bij jonge boomen met los celweefsel opgevulde, bij volwassen stammen door opdroging en ineen schrompeling van het merg veeltijds geheel ledige (in vergelijking met de massa van 't hout in den regel zeer nietige) — mergscheede, tnergkoker of mergbuis {Uarkrohre, colonne MOëLLEUSE, moclle, marrou), medullary column) bevat. Het hout bestaat uit vezelbundels, welke bij glad opgegroeide boomen in geringe mate schroefswijze gewonden zijn, derhalve niet juist evenwijdig aan de aslijn van den stam gericht blijven; het neemt van 't spint uit naar het midden in eene merkbare en dikwerf zeer in 't oog loopende mate in dichtheid en zwaarte, hardheid en vastheid, alsmede aan donkerheid van kleur toe; weshalve men gemeenlijk aan het binnenst gedeelte van een boom den afzonderlijken naam van hart of kernhout {Kern, Kernhollz, coeur, heart) geeft, en daarentegen hel naast bij 't spint gelegen gedeelte het jong hout noemt. Deze laatste benaming wordt volkomen gerechtvaardigd door het beloop in den wasdom der boomen; ieder jaar toch wordt rondom tegen het binnenvlak van den bast, of wel tusschen bast en spint, eene nieuwe laag vaatbundels voortgebracht, welke spint vormen, terwijl het oudere, 't naast aan den karrel (of't hout) belendend spint (of spek) zich allengs verdicht en in eigenlijk hout overgaat. Dewijl deze toeneming van de houtdikte in ons klimaat niet gelijkmatig voortschrijdt; maar door den winter afgebroken wordt, ontstaan hierdoor zichtbare ringvormige en gelijkmiddelpuntige (concentrische) lagen, welke men met den naam van jaarkringen of jaarringen (Jahr-ringe, Jahre, couches, annual ringt,) onderscheidt, en wier scherpe begrenzing vooral daardoor in 't oog springt, dat de binnenomtrek van eiken kring ijler (po reus er) is dan de buitenomtrek. Deze kringen zijn gewoonlijk in de nabijheid van 't hart breeder dan dicht bij 't spint, en ook aan de zijde van een boom, welke naar het zuiden gekeerd was, breeder dan in de overige deelen van den omtrek. In de overlangsche doorsnee van 't hout vormen zij strepen (reepen of banden) in de richting van de vezels of draden. Boomen van verschillende soort leveren meestal een in het oog loopend verschil in 't voorkomen der jaarkringen op; bij de dichte en harde, in heete luchtstreken groeiende houtsoorten is het aantal dier kringen veel geringer, en zijn deze dikwerf zelfs niet eens duidelijk te onderkennen.
* Hoe langzamer eene boomsoort groeit, des te smaller zijn dientengevolge hare jaarkrin gen; daar intusschen grond, luchtgestel en andere plaatselijke verscheidenheden een belang-
694 EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
rijken invloed op den wasdom uitoefenen, kan men zelfs voor de breedte der jaarkringen bij dezelfde houtsoort bezwaarlijk eenigermate bepaalde gegevens aan de hand doen. üe volgende opgaven zijn gegrond op telling aan ettelijke schijven van verschillende houtsoorten, en kunnen alleen als voorbeelden tot het doen uitkomen van de groote onregelmatigheid dienen-Men vond op 24 ram. houtdikte (in de richting van de middellijn des slains) bij esschen 2 tot 14, zilverdennen 5 tot 9, lorken 5 tot 20, grove dennen 17 tot 25, elzen en kerseboo-men 6 tot 12, beuken 6 tot 37, mahonie 6 tot 24, eiken 9 tot 21, palmboomen 30 tot 50, taxis-boomen 20 tot meer dan 100 jaarkringen. — Dikwerf heeft dezelfde jaarkring op verschillende plaatsen van zijn omtrek eene verschillende breedte, waardoor de mergscheede aanmerkelijk buiten de middellijn van den stam komt te liggen. Vooral is aan de op het noorden staande zijde van den boom de breedte der jaarkringen kleiner (daarbij de hardheid en dichtheid van hun samenstel grooter) dan aan de zuidzijde. Op den regel, dat de jaarkringen van denzelfden stam des te smaller zijn, naarmate zij meer naar buiten liggen, komen soms opmerkelijke uitzonderingen voor: wordt namelijk in de eerste levensjaren van een boom diens wasdom door uitwendige oorzaken belemmerd (bijv. doordien hij te zeer bezet is tus-schen andere boomen), doch ontstaat er later plotseling eene gunstiger verhouding (o. a. in het aangenomen geval door het omkappen van de omringende boomen); dan groeit de boom na dat oogenblik sneller, en men vindt alsnu in 't hart smalle jaarkringen, waarop zonder geleidelijken overgang kringen van meerder breedte volgen. — Bij eikenstammen bevindt zich niet zelden midden in 't vast hout een kring van zacht, wit, spintachtig hout, welke óf slechts één jaarkring of ook wel verscheiden jaarkringen omvat en natuurlijk een zeer onwelkom gebrek vormt, namelijk de maankring, valsch of dubbel spint {Mondring, falsche, doppelle Splint, faux aubier). Een dergelijk verschijnsel vertoont zich ook bij eenige andere boomsoorten, maar bij deze is die kring donkerder van kleur dan de overige houtmassa. '
In de houtmassa zijn bij zorgvuldig onderzoek drieërlei bestanddeelen te onderscheiden. Het gewichtigste daarvan bestaat uit de eigenlijke houtvezels of houtcellen (Hollzfaserni Holizzellen), zijnde langwerpige, in de asrichting van den stam gerekte, van boven en van onderen spitsbijloopende en gesloten cellen met nauwe uitholling, zoodat zij zich aan 't ongewapend oog als massieve vezels, op de dwarsdoorsnee in haar samenkomst als dichte lichamen voordoen. Tusschen deze vezels bevinden zich (doch alleen bij 't loofhout) op verschillende wijze verdeeld, de vaatbundels [Uollzgefdsze), d. i. wijder, aanvankelijk sap, later lucht bevattende, gerekte en met de vezels evenwijdig loopende buisjes of vaten, welke het talrijkst en grootst in het binnenst gedeelte van den jaarkring worden aangetroffen en (in 't spint) tot toevoer van sap dienen. Eindelijk bespeurt men deelen van een fijncellig, kort (niet vezelig) weefsel, evenals de schors en het merg uit parenchym- of voedingscellen gevormd, welke — dwars door de vezelmassa heenschietend — straalswijze van het middelpunt naar de schors loopen (diensvolgens bij kruidkundigen den naam van merg stralen — Mark-slrahlen, rayons médullaires, medullary rays — dragen) en talrijke dunne draden of strepen vormen, weshalve zij bij de werklieden in den regel bekend staan als spiegel draden of s p iegel v ezels [Spiegelfasern, Spiegel, miroirs, mailles). De overlangsche richting van de spiegeldraden doorsnijdt de jaarkringen onder rechte hoeken; in de breedte zijn ze in overeenstemming met de lengte van den stam gericht, — in de dikte wordt de loop der jaarkringen er door afgebroken. Het kloven of splijten van hout geschiedt het gemakkelijkst volgens de vlakken der spiegeldraden (vooral wanneer deze laatste groot of breed zijn). Op de vlakken van zoodanige stukken hout, welke radiaal, straals- of spiegelswijze neer (Spiegel of Spalt), d. i. volgens de richting van den straal des stams, doorgesneden of toegereed zijn (spiegelhout, Spieg e l/to 11 z, bois de maille, verkeerdelijk soms: bois u'email), bespeurt men de spiegeldraden als glimmende vlekken; daarentegen vertoonen zij
zich als smalle, met de overlangsche vezels of draden evenwijdig loopende strepen bij hout, dat tangentiaal (volgens de richting eener raaklijn) aan de jaarkringen, en derhalve dwars over de vlakken der spiegeldraden, is doorgesneden. In de dwarsdoorsnee van het hout eindelijk komen deze spiegeldraden als straalswijze uiteenloopende lijnen voor. — Evenals de jaarkringen, bezitten ook de spiegeldraden door hun aantal, grootte en verdere hoedanigheden zeer dikwerf dermate eigenaardige bijzonderheden, dat ze wezenlijk onderscheidingskenmerken voor verschillende houtsoorten opleveren, zelfs wanneer deze door velerlei toebereidingen voor 't overige een gewijzigd voorkomen verkregen hebben. In het hout der meeste boomen zijn alle spiegeldraden zeer dun en klein; doch bij enkele soorten onderscheidt zich een gering aantal dier vezels of draden door de grootte, terwijl de overigen vaak alleen met het vergrootglas kunnen worden waargenomen : de eersten (de groote of primaire mergstralen) gaan rechtstreeks van de mergscheede uit, de laatsten (de bijna secondaire mergstralen) beginnen eerst op eenigen afstand daarvan. Bij denzelfden stam staan de spiegeldraden in de nabijheid van 't hart dichter bijeen, en in de nabijheid van 'I spint verder uiteen.
' Dientengevolge, en dewijl zelfs het hout van eenzelfde boomsoort naar de omstandigheden verschillend is, laat zich met grond niets bepaalds nopens het aantal spiegeldraden zeggen. Om echter ook te dezen aanzien ten minste eenig begrip te verschaffen, meenen we hier te kunnen opgeven, dat (in de richting der jaarkringen geteld) op elke 24 mm. ongeveer aan spiegeldraden voorkomen; bij linden-, ahorn-, berken- en kerseboomenhout lOO tot 120; bij appelboomen-, esschen- en mahoniehout ■120 tof iiO; bij grenen-, dennen-en wilgenhout 130 tot 160; bij zwart ebbenhout quot;150 tot 200; bij pereboomenhout 200 tot 240; bij rood en haag-beukenhout 100 tot ^O, waarvan slechts 10 tot 15 met het bloote oog te zien; bij eikenhout 150 tot 200, waarvan 5—15 voor 't ongewapend oog zichtbaar. — De groote of hoofd-mergstralen zijn, waar ze voorkomen, in breedte en dikte zeer verschillend ; de breedte bedraagt bij wijze van voorbeeld ongeveer 0,2 mm. bij den palmboom, 0,5 mm. bij den esch, 1 mm. bij den Zweedschen eschdoorn, 2 mm. bij den pruimeboom, 5 mm. bij den rooden beuk^ 50 ram. bij den zomereik tot 160 mm. bij den gewonen els; de dikte ongeveer 0,015 mra.bij den wilg, 0,025 mm. bij den rooden sorbenboom, 0,05 mm. bij den gewonen ahorn of eschdoorn, 0,6 mm. bij den gewonen els. — Naar de geaardheid van het celweefsel laten mergscheede en mergstralen zich als gelijksoortig met de schors kenmerken, terwijl het paren-chymweefsel zich laat onderkennen aan zijne dunwandige, niet langgerekte, veelvlakkige cellen.
De overlangsche vezels of draden, waaruit het hoofdweefsel van de houtmassa bestaat, vormen de grootste eigenaardigheid in het inwendig samenstel van 't hout. Het dradig en pezig innerlijk van vele metalen is hiermee, namelijk in betrekking tot de bearbeiding, niet te vergelijken; want bij geen metaal doet zich voor, hetgeen bij hout zeer merkbaar is, dat de bearbeiding door snijdend gereedschap met eene verschillende mate van gemakkelijkheid plaatsvindt, al naar gelang in verschillende richting op de vezels gewerkt wordt. Daar nu bovendien het gehalte van 't hout in nog andere opzichten afhankelijk is van de ligging der vezels, is het wenschelijk door verschillende benamingen te onderscheiden, op welke wijze (draads, dwarsdraads of tegendraads) de doorsnijding van een stuk hout plaatshad. Men noemt derhalve draadsch hout {Lang holtz, Lang enhol l z, bois de fil) of vel met den draad mee doorgesneden hout datgene, hetwelk zulks in eene aan de vezels of wel aan den draad [Faden) evenwijdige richting gedaan werd; — dwarsch hout {Quer. hollz, coupe transversale) datgene, hetwelk volgens eene in het vlak der vezels haaks op deze staande richting doorgesneden is; — tegendraadsch hout (Hirnholtz, bois de bout, bois debout, crotway of the grain, crost-gruin, end-grain, end-way, pin-tcay) datgene, hetwelk doorgesneden is volgens een vlak, dat met het vlak der overlangsche vezels een
695
KIGENSCIIAPPEN VAN HET HOUT.
rechten hoek maakt. In tegenstelling met dat tegen'lraadsch hout, wortlt het met den draad doorgesneden hout ook wel aderhout {Aderholtz, flankwmj of the grain] geheeten. Op de beide kopvlakken of kop-einden (Hirnseiten, Hirn-Enden) van een stuk hout, of wel op het eindelingsch hout, zijn de dwarsdoorsneden van de gezamenlijke vezels en vaten, als kleine en groote openingen of poriën zichtbaar. Deze poriën zijn de mondingen der vaten, waarin de sappen van den boom bevat zijn : en daar deze vaten nooit ontbreken, is zelfs het dichtstgewassen hout nog poreus, d. i. zijne vezels of draden laten tusschen zich eene menigte kleine ruimten over. Het hout van verschillende boomen bezit echter deze eigenschap in zeer verschillende mate: bij eenige boomen zijn de poriën fijn en gelijkvormig (bijv. bij ahorn, pereboom en linde), bij andere ten deele groot en sterk in 't oog springend (bijv. bij eik, noteboom, mahonieboom en esch). De vezels of draden van de verschillende houtsoorten leveren nog andere verscheidenheden op. Nu eens zijn ze fijn, dan weer grofi nu eens volkomen recht, dan weer krom of gekronkeld, waardoor de bearbeiding dikwerf zeer bemoeilijkt wordt; dewijl bij eenige aanwending van geweld allicht deelen uitscheuren of afbreken (vergroeid hout, verwachse.nes Hollz, bois rebours). Een kromdradige groei is trouwens bij vele houtsoorten eene kenmerkende en doorgaande eigenschap; maar ook andere vertoonen hetzelfde verschijnsel, bijaldien de boomen op ongunstige plaatsen slecht opgegroeid of kromgewassen zijn. De wortels en het onderst gedeelte van den stam, alsmed6 de hieraan voorkomende knoestige uitwassen (loupes) zijn steeds kromdradig, en dikwerf vertoonen dier vezels of draden zich zelfs op het zonderlingst dooreenverward. Hierdoor ontstaat die, wegens hare fraaie en fijne teekening op hoogen prijs gestelde verscheidenheid van hout, welke men met den naam van gebloemd of gevlamd hout en wortelhout [Maser. Maserholtz, Flader, madrure, bois madré, speckled wood, curled wood, curling stuff) bestempelt. Bij de kromdradige boomsoorten reiken de bloemstukken en vlammen natuurlijk tot in den top; o. a. bij den mahonieboom, wiens door ons gebezigd bloemhout in den regel juist van het top- en niet van het worteleind afkomstig is.
Behalve het weefsel (textuur) der houtsoorten zijn daarvan nog andere physische eigenschappen voor ons van groot belang, namelijk; dier kleur, hardheid, zwaarte, vastheid, buigzaamheid, veerkracht en kloofbaarheid, terwijl daarop de meerder of minder bruikbaarheid tot verschillende doeleinden berust.
In de kleur [Farbe, couleur, colour) heerscht er bij de houtsoorten, als algemeen bekend is, eene zeer groote verscheidenheid, daar er van geelachtig wit tot donker- of pekzwart eene menigte schakeeringen van geel, bruin, rood enz. voorkomen. De meeste Europeesche houtsoorten hebben eene witte, geelachtige, bruinachtige of roodachtige kleur van juist geen aanlokkend voorkomen; eene bijzonder fraaie en sterke kleur is schier alleen aan houtsoorten uit de heete luchtstreek eigen. De kleur is dikwerf in denzelfden stam ongelijk, en vormt vlekken, strepen, aderen, wolken, vlammen enz., welke meestal als eene verfraaiing van 't hout gelden.
* Reeds vroeger is opgemerkt, dat het hart of de kern gewoonlijk donkerder van kleur is, dan het daarbuiten gelegen hout en het spint; dit laatste heeft somwijlen eene aan die van 't hout juist tegenovergestelde kleur, zoodat bijv. het spint van zwart ebbenhout wit is. Hout van oude boomen is donkerder van kleur, dan dat van jonge boomen derzelfde soort. Ook dient hier nog te worden aangevoerd, dat de meeste of alle houtsoorten zelfs na de verwerking aanzienlijk opdonkeren {nachdunklen), d. i. mettertijd eene donkerder kleur aannemen; hetgeen zelfs zoo vér gaat, dat de zoodanige, die in verschen toestand bruin of in het algemeen genomen tamelijk hoog van kleur waren, allengs nagenoeg zwart worden. De kleur kan diensvolgens (zelfs in de onderstelling, dat zij bij het verwerken geheel ongewijzigd gelaten werd) alleen voorwaardelijk als een verkenmerk voor de houtsoorten gebezigd
(196
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
worden, en daaraan in ieder geval geen zoo hooge waarde worden toegeschreven als aan andere, vooral uit het inwendig samenstel ontleende eigenschappen. *
Met betrekking tot de hardheid {Harte, dureté, hardness) onderscheidt men dikwerf de houtsoorten in zachte of weeke {teeiche, bij de Franschen bois BLanc, dewijl de hiertoe behoorende soorten eene witte kleur hebben, ofschoon geenszins alle wit hout ook zacht of week is), halfharde en harde (bois dur). Deze indeeling is trouwens in zoover onbepaald en willekeurig, dat er tusschen deze drie klassen geen scherpe grenzen bestaan, en over het geheel de houtsoorten ontelbare schakeeringen van hardheid opleveren.
De hardste houtsoorten bevinden zich onder de in eene heete luchtstreek gegroeide, en eene donkere kleur gaat doorgaans met groote hardheid, evenzeer als eene uiterst lichte kleur met geringe hardheid gepaard. Hout van oude boomen (bijaldien deze niet reeds eenigszins overjarig zijn, d. i. beginnen te versterven — über st and i g, wis sur le retour) is harder, dan dat van jonge derzelfde soort. De zachtste of weekste houtsoorten (zooals wilgen, populieren, dennen enz.) laten zich zeer gemakkelijk met een mes snijden; de hardste (zooals pokhout, ebbenhout, ijzerhout enz.) kunnen alleen met moeite door middel van de scherpst-snijdende gereedschappen bearbeid worden, en naderen in dit opzicht schier tot de metalen van middelbare hardheid, bijv. tot het messing. Naar zich gereedelijk laat inzien, is voor vele doeleinden (bijv. voor de aanwending tot onderdeelen van machines) groote hardheid een voordeel, vooral wanneer zij met taaiheid gepaard gaat; daarentegen zal eene geringer hardheid op prijs gesteld worden, zoodra het om eene toepassing van snijwerk en dergelijke te doen is. De gebruikelijkste houtsoorten laten zich (naar Nördlinger) met betrekking tot de hardheid ongeveer volgenderwijze rangschikken:
steenhard: pokhout, ebbenhout en dergelijke;
been hard: berberissenhout, palmhout, dat van den egelantier, dat van den sering;
zeer hard: geel en rood kornoeljehout, haagdoornhout;
hard: 't hout van Spaanschen eik, Zweedschen eschdoorn, gewonen eschdoorn, haagbeuk' hondskerseboom, witten sorbenboom, kruis- of wegdoorn, vlierboom, slupperboom, taxisboom; tamelijk hard: 't hout van esch, kwetsenboom, mahalebkers, acacia (roftiwa), olm of iep; eenigermate hard: dat van den plataan, papenboom, gewonen beuk, noteboom, pereboom, appelboom, rooden sorbenboom, zomereik, wintereik, lijsterbes;
zacht: 't hout van fijnen en witten den, wilde kastanje, els, berk, hazelaar, jeneverbes, lork, gewonen den, troshondskerseboom;
zeer zacht: 't hout van weymouthden, populier, wilg, linde.
Aanmerkelijke zwaarte [Schwere, pesanteur, gravity), d. i. een groot soortelijk gewicht, is in den regel aan de zeer harde houtsoorten eigen, welke zich tevens gewoonlijk door een bijzonder dicht weefsel onderscheiden. De houtstof op zichzelve is ook bij het lichtste hout soortelijk zwaarder dan water; maar de ijlheid of poreusheid der stofmassa is oorzaak dat de meeste houtsoorten op het water drijven, dewijl de tusschenruimten der vezels of draden meer of minder lucht bevatten. In verschgevelden toestand zijn alle houtsoorten aanmerkelijk (éénvierdo of éénderde, ja zelfs tot meer dan de helft) zwaarder, dan nadat ze door liggen in de vrije lucht (waarbij de waterige deelen der sappen verdampen goed uitgedroogd zijn.
Voor de practijk is het soortelijk gewicht der geheel dichte (compacte), zonder tusschenruimten gedachte houtmassa (hetgeen o. a. bij dennen- en ahornhout 1,46, — bijlinden-berken- en populierenhout 1,48, — bij olmenhout 1,52,— bij eiken- en beukenhout 1,53, — bij mahoniehout 1,68 bedraagt) van geen belang; wanneer er alzoo van het soortelijk gewicht
097
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
van 't hout sprake is, dan beschouwt men dit — zonder op zijne poreusheid te letten — als een lichaam, dat de hiervoor beschikbare ruimte met gelijkmatige dichtheid opvult. Wél is l gewicht van verschillende houtsoorten ten deele zeer aanmerkelijk, verschillend; maar aan niet geringer afwijkingen is zulks onderhevig bij stukken van dezelfde houtsoort, aangezien deels de ouderdom en de standplaats der boomen daarop grooten invloed uitoefenen, deels ook het hout uit verschillende gedeelten van eenzelfden stam een ongelijk soortelijk gewicht bezit (het hart bijv. een grooter dan de dichter bij het spint gelegen lagen). Dientengevolge laat zich voor 't gewicht eener bepaalde houtsoort niet een algemeen geldend getal, maar alleen bij benadering eene hoogste en laagste grens opgeven, welke beide dikwerf verder van elkaar liggen, dan de gewichten van verschillende houtsoorten. Voor practische doeleinden, bij schatting of begrooting, kan het intusschen wenschelijk zijn, een middelgetal (een gemiddelde) te bezigen, wanneer de bijzondere (speciale) voor het bepaald geval vastgestelde waarden ontbreken mochten.
Met het oog op deze omstandigheid is de volgende Tafel voor het soortelijk gewicht der gebruikelijkste houtsoorten ontworpen, schoon er niet bij verzwegen mag worden, dat met betrekking tot enkele houtsoorten de waarnemingen niet in genoegzaam aantal voorhanden zijn, om op de aangenomen gemiddelden een onbepaald vertrouwen te kunnen stellen.
698
A
Iji'l'1
Benaming der Houtsoorten. |
Soortelijk gewicht. | |||
Versch (groen). |
Luchtdroog. | |||
Grenzen. |
Gemiddelde. |
Grenzen. |
Gemiddelde. | |
Acacia hout (Robima)........ |
0,750—1,000 |
0,875 |
0,580—0,850 |
0,715 |
Appelboomenhout......... |
0,950—1,260 |
1,105 |
0,660—0,860 |
0,760 |
Berberissenhout {Sauerdorn)..... |
1,110 |
1,110 |
0,690—0,964 |
0,827 |
Berkenhout........... |
0,800—1,090 |
0,945 |
0,510—0,770 |
0,640 |
Beukenhout, rood......... |
0,852—1,120 |
0,986 |
0,590-0,909 |
0,748 |
Cederhout (potloodenhout)...... |
1,100 |
1,100 |
0,400—0,600 |
0,500 |
Dennenhout (Jfeiszianné)...... |
0,770—1,230 |
1,000 |
0,370—0,746 |
0,558 |
Ebbenhout, rood (Grenadill)..... |
— |
— |
0,973 |
0,973 |
d , zwart......... |
— |
— |
1,187—1,331 |
1,259 |
0,870—1,280 |
1,075 |
0,530—1,030 |
0,780 | |
0,610—1,011 |
0,810 |
0,420—0,680 |
0,550 | |
Eschdoornhout (Ahorn)....... |
0,830—1,050 |
0,94U |
0,530—0,810 |
0,670 |
0,700—1,140 |
0,920 |
0,540—0,940 |
0,740 | |
Grenenhout (RotAtanne, Fichte) . . . |
0,400—1,070 |
0,735 |
0,350—0,600 |
0,475 |
0,920—1,250 |
1,085 |
0,620-0,902 |
0,722 | |
Hulst (Stechpalme)........ |
— |
— |
0,764—0,952 |
0,858 |
Iepen- of olmenhout........ |
0,730—1,180 |
0,955 |
0,560—0,854 |
0,707 |
— |
— |
1,185—1,239 |
1,212 | |
d , zwart.......... |
— |
— |
1,283 |
1,283 |
Jakaranda (palisanderhout)...... |
— |
— |
0,908 |
0,908 |
Kastanjehout (wilde)........ |
0,760—1,040 |
0,900 |
0,520—0,630 |
0,575 |
Kerseboomenhout, Mahaleb...... |
1,050—1,180 |
1,115 |
0,760-0,840 |
0,800 |
» , troshondskersen . . |
1,000 |
1,000 |
0,610—0,693 |
0,651 |
699
Soortelijk gewicht. | ||||
Benaming der Houtsoorten. |
Versch (groen). |
Luchtdroog. | ||
Grenzen. |
Gemiddelde. |
Grenzen. |
Gemiddelde. | |
Kerseboomenhout, vogelkers..... |
0,650-1,050 |
0,850 |
0,570—0,785 |
0,678 |
Koningshout.......... |
— |
— |
0,980—1,069 |
1,024 |
Kornoeljehout, geel........ |
1,010—1,330 |
1,170 |
0,880—1,030 |
0,955 |
» , rood........ |
0,900—1,090 |
1,025 |
0,770—0,900 |
0,835 |
Kruisdoornhout.......... |
0,790—1,160 |
0,975 |
0,620—0,800 |
0,710 |
Lijsterbessenhout......... |
0,810—1,120 |
0,965 |
0,570—0,780 |
0,675 |
Lindenhout ........... |
0,580—0,878 |
0,729 |
0,320—0,604 |
0,462 |
Lorkenhout ........... |
0,520—1,000 |
0,760 |
0,440—0,800 |
0,620 |
Mahoniehout........... |
— |
— |
0,560—1,063 |
0,811 |
Meidoornhout....... . . . . |
0,940—1,140 |
1,040 |
0,745—0,891 |
0,818 |
Noteboomenhout.......... |
0,910—0,920 |
0,915 |
0,579-0,811 |
0,695 |
Olijfboomenhout.......... |
— |
— |
0,836—1,117 |
0,976 |
Palmhout............ |
1,200—1,260 |
1,230 |
0,907—1,162 |
0,971 |
Papenboomenhout......... |
0,690—1,140 |
0,915 |
0,574—0,850 |
0,712 |
Pereboomenhout.......... |
0,960—1,070 |
1,015 |
0,646-0,839 |
0,742 |
Pokhout............ |
— |
_ |
1,170—1,393 |
1,282 |
Populierenhout.......... |
0,610—1,100 |
0,855 |
0,353—0,702 |
0,527 |
Pruimeboomenhout......... |
0,870—1,170 |
1,020 |
0,680-0,900 |
0,790 |
Seringenhout........... |
0,970—1,130 |
1,050 |
0,920—0,990 |
0,955 |
„ , , , \Allasbeerenholtz . borbenhout, rood „, . , , \CjlsOeerenhoLlz . |
0,870—1,130 |
1,000 |
0,659—0,989 0,690—0,890 |
0,824 0,790 |
v , tam.......... |
0,920-1,170 |
1,045 |
0,730—1,000 |
0,865 |
» , wit.......... |
1,020—1,210 |
1,115 |
0,734—1,020 |
0,877 |
Taxishout.......... |
0,970—1,100 |
1,035 |
0,740—0,940 |
0,840 |
Tekhout........... |
— |
_ |
0,607—0,860 |
0,734 |
Vlierhout (Sambucus)........ |
0,720—1,060 |
0,890 |
0,530—0,760 |
0,645 |
Vurenhout [Kiefer, F'óhre)..... |
0,380—1,078 |
0,729 |
0,310—0,828 |
0,569 |
Wilgenhout,........... |
0,670—0,970 |
0,820 |
0,392—0,630 |
0,511 |
De vastheid {Festigkeit, solidité, itrengtK) of wel de sterkte van samenhang der verschillende houtsoorten kan, wegens de menigvuldige aanwendingen waarvoor het hout vatbaar is, op onderscheiden wijzen in oogenschouw genomen worden, en doet zich dienovereenkomstig zeer ongelijk voor. Men dient te onderscheiden:
a. De volstrekte (absolute) vastheid, d. i. het weerstandsvermogen door het hout uitgeoefend tegen de scheiding van zijne deelen door vaneenscheuring, bijaldien één uiteinde daarvan bevestigd is, en aan 't ander eene kracht in de richting van de vezels trekkend of spannend werkt (weerstand tegen uitrekking, overlangsche vastheid, Longi-ludinal-Widers tand, RESISTANCE A LA TRACTION, cohesive strength, resistance to elongation)
b. De d warsvastheid of overdwarsche vastheid (Quer-Festigkeit), waardoor men den weerstand bedoelt, dien het hout tegen vaneenscheuring biedt, in de onderstelling.
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
dat de ligging van de vezels haaks (of scheef) op de richting van de trekkende kracht is. Men denke zich o. a. eene overdwars van eene plank afgezaagde strook, en deze volgens hare lengte (overeenkomende met de oorspronkelijke breedte der plank) door eene kracht gespannen. Het is hier niet te doen om het afscheuren van de vezels zelve (zooals bij de volstrekte vastheid), maar om eene verstoring van den samenhang tusschen de naast elkaar liggende vezels. In ieder geval is deze samenhang veel geringer, dan de volstrekte vastheid.
C. De kli e v ings v asthei d (Spallung»-Fe»tigkeit] d. i. de weerstand tegen het vaneenscheuren van de vezels door een hiertusschen indringend wigvormig lichaam. Deze laat zich klaarblijkelijk tot de het laatst behandelde soort van vastheid terugvoeren.
d. De vastheid tegen verschuiving {V enchiebung), welke zich openbaart, wanneer door eene in de richting van de vezels werkende (of tot deze richting te herleiden) kracht een deel der vezels langs de overige houtmassa voortgeschoven of voortgetrokken, en daardoor hiervan afgescheiden moet worden.
e. De betrekkelijke of relatieve vastheid {respeklive, relative, transversale F e gt;tig keit, résistance a la fraction, transverte strength, toughness, resistance to transverse fracture), of wel: de weerstand tegen het doorbreken, waarbij het hout aan 't ééne uiteind of aan beide uiteinden ondersteund (bevestigd) is, en eene kracht zoowel haaks op de vezels als op de hoofd-afmeting (de lengte) van het stuk werkt.
f. De wringings vastheid {Drehungs-, ffi ndung s-Fe s tig k ei t, résistance a la torsion, resistance to twisting), waardoor verstaan wordt het weerstandsvermogen tegen het breken door ineendraaien, wanneer o. a. een stok aan 't ééne eind vastgehouden en aan 't ander om zijn as rondgedraaid wordt.
g. De terugwerkende vastheid (riickwir kende Festig keil, senkrechter W i-derstand, résistance a l'Écrasement, stiffness, resistance to crushing), of wel het vermogen weerstand te bieden aan het ineendrukken of verbrijzelen (hetzij in de richting van de vezels, hetzij dwars er overheen).
700
Niet alleen bezitten verschillende houtsoorten eene verschillende mate van vastheid; maar de ondervinding leert ook, dat bij dezelfde houtsoort de vastheid zeer aanmerkelijk verschillen kan, al naar gelang van den ouderdom en wasdom van den boom, van diens standplaats met betrekking tot grond, ligging, luchtstreek enz., en van het gedeelte des booms, waaruit het hout genomen werd (stam- of takhout, kern- of spinthout).
* Proeven nopens de volstrekte vastheid der gebruikelijkste houtsoorten hebben de volgende uitkomsten gegeven, waarbij het aantal kg. de grootte der kracht uitdrukt, noodig tot het vaneenscheuren van een oppervlak, welks dwarsdoorsnee 1 mm.2 bedraagt:
Houtsoort. |
Kg. |
Houtsoort. |
Kg- |
Houtsoort. |
Kg. |
Acacia {Robinia)- |
2,47 tot 11,88 |
Eschdoorn [Ahorn)- |
2,91 tot 12,86 |
Linden- . . . |
9,43 |
Appelboomen- |
6,84 |
Espen- of peppelen- |
3,58 » 8,14 |
Mahonie- . . |
5,68 tot 8,06 |
Berken-.... |
3,14 » 6,48 |
Esschen- . . . . |
5,22 b 12,10 |
Noteboomen |
9,68 |
Beuken- . . . |
1,11 » 15,27 |
Grenen-..... |
7,46 i) 8,67 |
Pereboomen- . |
6,90 » 7,57 |
Dennen- . . . |
1,11 j) 10,48 |
Haagbeuken- . . . |
2,74 » 13,94 |
Pruimeboomen- |
7,28 |
Eiken- . . . . |
2,23 » 14,51 |
Iepen- of olmen- . |
1,82 D 10,40 |
Vuren- . . . |
1,44 »12,48 |
Elzen- . . . . |
3,14 » 4,60 |
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
Met betrekking tot de overdwarsche vastheid — waarbij de richting van de van-eentrekkende kracht haaks op die der vezels aangenomen is — leeren de waarnemingen, dat zij op 1 mm.2 bedraagt voor:
Houtsoort. |
Kg. j |
Houtsoort. |
Kg. |
Houtsoort. |
Kg. |
Berken- . . |
0,82 igt; 1,06 |
Elzen- ..... |
0,17 tot 0,33 |
Haagbeuken- . . . 0,77 tot 1,01 | |
Beuken- . . |
0,65 » 1,22 |
Eschdoorn .... |
0,37 » 0,72 |
Iepen- of olmen- . |
0,34 » 0,37 |
Dennen- . . |
0,12 » 0,41 |
Espen- of peppelen-. |
0,17 » 0,41 |
0,15 » 0,59 | |
Eiken- . . . |
0,44 » 0,61 | ||||
De vastheid tegen verschuiving kan men (steunende op proeven nopens het uittrekken van ijzeren, volgens het beloop der houtvezels ingedraaide, houtschroeven) op eiken mm.2 scheidingsvlak aannemen als volgt voor: | |||||
Houtsoort. |
Kg. |
Houtsoort. |
Kg. |
Houtsoort. |
Kg. |
Beuken- . . |
0,66 tot 0,68 |
Eiken- ..... |
0,61 tot 0,97 |
0,61 tot 0,62 | |
Dennen- . . |
0,42 » 0,50 |
Haagbeuken- . . . |
0,85 » 0,95 |
Nopens de betrekkelijke (relatieve) vastheid der houtsoorten hebben de tot nogtoe bewerkstelligde proeven zoo weinig overeenstemmende uitkomsten opgeleverd, dat men op grond daarvan niet eens bij machte is, met eenige zekerheid de volgorde te bepalen, waarin het hout van verschillende boomen met het oog op voormelde hoedanigheid zou dienen voor te komen. Zooveel schijnt intusschen zeker, dat het rood-beukenhout in dezen boven het eikenhout, en dit boven het vurenhout de voorkeur verdient. Grenen- en dennenhout (waarvan het laatste iets grooter vastheid bezit, dan het eerste) schijnen volgens enkele proeven bij de voornoemde soorten achter te staan; terwijl zij volgens andere daarentegen het eiken-, ja zelfs het rood-beukenhout zouden overtreffen.
Nopens de terugwerkende vastheid, alsmede nopens de andere hierboven nog opgesomde soorten van vastheid zijn, met betrekking tot hout, deels alleen zeer bekrompen en onvolledige, deels zelfs in 't geheel geen waarnemingen bekend. Volgens verbrijzelingsproe-ven met cylinders van ongeveer 2^ cm. middellijn en nagenoeg 5 cm. hoogte, waarop de drukkende kracht in de richting van de vezels werkte, schijnt men de terugwerkende vastheid voor eiken mm.2 oppervlak in kg. gemiddeld te kunnen stellen op:
701
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
Versch of |
Lucht- |
Versch of |
Lucht- | ||
Houtsoort. |
niet geheel |
of |
Houtsoort. |
niet geheel |
of |
droog. |
winddroog. |
droog. |
winddroog. | ||
Berken (Amerikaansch)- |
_ |
8,08 |
Haagbeuken- . |
3,13 |
5,05 |
» (Engel sch)- . . |
3,14 |
4,44 |
Iepen-of olmen- |
— |
7,16 |
Beuken-...... |
5,36 |
(•gt;,49 |
Koningshout- . |
— |
8,76 |
Dennen-...... |
3,90 |
4,56 |
Lorken- . . . |
2,22 |
3,86 |
Eiken (Engelsch)- . . |
4,49 |
6,59 |
Noteboomen- . |
— |
4,60 |
» (Quebecksch)- |
2,93 |
4,14 |
Palm- .... |
— |
6,93 |
Elzen- ....... |
— |
4,78 |
Pereboomen- . |
— |
5,21 |
Esschen-...... |
6,01 |
6,49 |
Populieren-. . |
2,15 |
i 3,55 |
Grenen- ...... |
— |
3,72 |
Pruimeboomen- |
2,53 |
6,49 |
De buigzaamheid {Bieg samkeit, FLEXIBILITÉ, flexibility) van 't hout laat zich uitdrukken door de uiterste grens van doorbuiging, welke onder bepaalde omstandigheden eene aan beide uiteinden ondersteunde, in het midden harer lengte belaste houten rib bereikt, alvorens te breken. In dezen zin bezigt men daarvoor gemeenlijk het woord taaiheid [Zdhig-keit, ténacité, toughness). Vergelijkt men in dit opzicht naar aanleiding van de voorhanden proeven verschillende houtsoorten onderling, dan vindt men gemiddeld en bij benadering, dat, voor de taaiheid van eikenhout =100, die van beuken- en dennenhout 97, van grenenhout 104, van esschenhout 108 bedraagt. Men kan de buigzaamheid ook (en zóó geschiedt het meestal) indiervoege beschouwen, dat men de belastingen opgeeft, welke gelijke (even lange, breede en hooge) ribben of balken uit verschillende houtsoorten vereischen, om eene evensterke doorbuiging te ondervinden. Op die wijze hebben proeven doen zien, dat waterpas liggende, aan beide uiteinden ondersteunde balken, om in het belaste midden ongeveer hunner lengte door te zakken, in de volgende verhouding dienen bezwaard te worden; gienenhout met 100, dennenhout met 90, beukenhout met 67, eikenhout met 62 tot 84; zoodat derhalve de buigzaamheid, welke omgekeerd evenredig met deze getallen moet genomen worden, bij eiken- en beukenhout nagenoeg de helft grooter is dan bij grenen- en dennenhout.
* Versch (groen) hout is steeds in veel hooger mate buigzaam en taai dan droog; evenzoo zal men de buigzaamheid van dit laatste buitengemeen vergroot vinden, bijaldien men 't sterk van water of stoom doortrekken laat, en in dezen toestand buigt. Voor zoover na voorschreven behandeling het hout den hieraan opgedrongen vorm behoudt, spreekt men, evenals bij hoorn, van diens vormbaarheid (Formharkeil). — Tegenover de taaiheid stelt men gemeenlijk de brosheid, hoezeer deze laatste eigenlijk slechts als eene zeer geringe mate van de eerste beschouwd diende te worden. Bros zijn verscheidene onder de zeer harde houtsoorten, bijv. ebbenhout, pokhout enz. *
Onder veerkracht (Elaslizitai, élasticite, elasticity) verstaat men de eigenschap der lichamen, eene hun door de werking van eene uitwendige kracht opgedrongen wijziging van vorm of grootte vanzelve w«er te doen ophouden. Zij is bij 't hout in opmerkelijke mate aanwezig; wordt bijv. eene houten rib door eene trekkende kracht in de richting van haar vezels gespannen, zoo breidt zij zich eenigszins in de lengte uit en verkort zich weer zoodra de spanning ophoudt. Eene rib, welke men doorgebogen heeft, springt of veert bij het verdwijnen van de buigende kracht weer in haar rechte strekking terug. Overschrijdt in zulke
702
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
gevallen de aangebrachte kracht niet eene bepaalde maat, dan is de terugkeer tot den oor-spronkelijken toestand volkomen; daarentegen doet zich bij nog grooter uitrekking of doorbuiging eene wijziging fn de massa van hel lichaam voor, tengevolge waarvan een gedeelte der bewerkte uitwendige verandering blijft bestaan, d. i. niet weer verdwijnt nadat de wijzigende oorzaak heeft opgehouden te werken. De maat der grootste kracht, welke een lichaam verduren kan, zonder eene blijvende uitrekking, doorbuiging enz. te ondergaan, wordt door de grens der volstrekte veerkracht aangewezen. Overal, waar eenig lichaam als grondstof voor bouwwerken, machines en dergelijke voortdurend een last, eene drukking, eene spanning te verdragen heeft, mag dier grootte niet die grens te boven gaan, indien men daardoor niet in korter of langer tijdsverloop de vernieling van bouwwerk of machine wil veroorzaakt zien.
* Met betrekking tot eenige houtsoorten heeft men de grens der volstrekte veerkracht door proeven bepaald. Worden prismatische staafjes van 4 mm.1 dwarsdoorsnee in de richting van hun vezels uitgerekt, dan verhouden zich de belasting voor de grens der veerkracht en de daarbij voorkomende (bij het ophouden van de spanning nog juist geheel verdwijnende) verlenging onderling als volgt:
b dennenhout 2,49 »
De opgegeven belastingen bedragen ongeveer | tot J dergene, waardoor de houtvezels van-eengescheurd worden (d. i. van die voor de volstrekte vastheid). Het esschenhout is, naar men ziet, onder de aangevoerde houtsoorten de veerkrachtigste, dewijl het de grootste tijdelijke uitrekking verduurt. Met betrekking tot de veerkracht bij doorbuiging weet men uit proeven o. a., dat staven van eiken-, beuken-, dennen- en grenenhout met vierkante dwarsdoorsnee, wier lengte hel 37-voud van eene zijde der dwarsdoorsnee bedraagt en welke, aan beide uiteinden ondersteund, in het midden belast werden, tot aan hun grens van veerkracht eene doorbuiging verduren, welke in tamelijke overeenstemming voor alle ^ tot ^ der lengte bereikt. Hierbij zijn de zoodanige gemiddelde doorbuiging voortbrengende gewichten ongeveer = tweederden van die, waardoor de staven verbroken werden (d. i.; van die voor de betrekkelijke vastheid). Volgens andere waarnemingen bedroeg bij balken van dennen-, grenen-, beuken- en eikenhout de belasting aan de grens der volstrekte veerkracht slechts éénderde lot tweevijfden van die, waarbij de breuk ontstaat. — Alle bepaling van getalswaarden voor de grootte der veerkracht van het hout lijdt aan 't werkelijk euvel, dat deze eigenlijk onbetrouwbaar zijn, dewijl elk ander stuk derzelfde houtsoort aanmerkelijk afwijkende uitkomsten oplevert. — De veerkracht schijnt deels te grooter te wezen, naarmate de gemiddelde breedte van den jaarkring geringer is, weshalve bijv. de deugdelijkheid van 't hout voor klankbodems enz. hoofdzakelijk naar deze afmeting beoordeeld wordt. Voor masten moet in Groot-Britanje naar opgaaf alleen hout verwerkt worden, waarbij de gemiddelde breedte der jaarkringen niet meer dan 2 mm. bedraagt. *
K1 o of b a ar h e i d of k 1 i efb aa r he i d, ook splijtbaarheid (SpaUbarieit, scissi-lité, scuübilily, cleaving) heet men de eigenschap van 't hout, om zich in de richting van zijn vezels door een ingedreven wigvormig gereedschap in stukken van meer of minder regel-
703
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
matigen vorm te laten verdeelen. De verdeeling ot splijting heeft hierbij volgens de vlakken der spiegeldraden gemakkelijker en fraaier plaats, dan volgens het beloop der jaarkringen. Hoe rechter en effener de vlakken van doorklieving zijn, hoe nauwkeuriger onderling evenwijdig ze in alle gedeelten van het stuk hout loopen; des te volkoraener is de kloofbaarheid. Die houtsoorten laten zich het best klieven, welke zeer rechte, niet te fijn en niet te dicht verbonden vezels, en groote, gladde spiegeldraden hebben, en daarbij tevens eene tamelijke mate van veerkracht, doch geen al te groote overdwarsche vastheid (bladz. 699) bezitten. Tot de best te kloven houtsoorten behooren; rood-beuken, eiken, esschen, elzen, dennen (en in eenigszins minderen graad het overig naaldhout); — tot de moeilijk te kloven: haagbeuken, gewoon populieren, iepen, pereboomen, appelboomen. In 'l geheel niet te kloven is het bloem- en worlelhout (bladz. 696). —
' Nordlinger onderscheidt de houtsoorten in:
buitengemeen moeilijk kloofbaar: 't hout van zwarten berk,palm, gelen en roo-den kornoelje, wilden kers, mahaleb-kers, lijsterbes, taxis;
zeer moeilijk kloofbaar; 't hout van Spaanschen eik, gewonen berk, haagbeuk, witten sorbenboom, meidoorn, acacia {robinia), iep of olm;
moeilijk kloofbaar: 't hout van gewonen en Zweedschen eschdoorn, papenboom, esch, rooden sorbenboom, sering;
eenigermate moeilijk kloofbaar: 't hout van zwarten pijn, kwets, kruisdoorn; tamelijk gemakkelijk kloofbaar: 't hout van noteboom, lork, vlier en gewonen beuk gemakkelijk kloofbaar; 't hout van plataan, wilden kastanje, els, hazelnoot, groven den, esp, winter- en zomereik, wilg en linde;
zeer gemakkelijk kloofbaar; 't hout van witten, fijnen en Weymouthden; buitengemeen gemakkelijk kloofbaar; 't hout van abeel en Canadaschen populier. *
Uit een scheikundig oogpunt moet bij 't hout de eigenlijke ho ut zei fs ta n dighei d (de houtvezel) onderscheiden worden van de in dier tusschenruimten besloten stolfen. De eerste is, in haren zuiveren toestand, bij alle houtsoorten van juist dezelfde scheikundige hoedanigheid en bestaat uit eene verbinding van kool-, water- en zuurstof in onveranderlijke mengingsverhouding (in 100 dln; 44,45 kool-, 6,17 water- en 49,38 zuurstof). Zij is volkomen onoplosbaar in water; alkalische oplossingen oefenen er bij gewone temperatuur geringe werking op uit, doch sterke zuren grijpen haar in hooge mate aan en doen haar eindelijk geheel in eene andere stof overgaan. Zoo bewerkt o. a. geconcentreerd of verdicht zwavelzuur (ook verdund, bij aanwending van warmte) eene verkoling en daarvan afhankelijke zwartkleuring van het hout, salpeterzuur daarentegen eene geelkleuring (met welke laatste geen verdere in 't oog loopende verandering verbonden is wanneer men zeer verdund zuur bezigt, terwijl bij sterk salpeterzuur tevens de samenhang der vezels vernield wordt). De in alle houtsoorten behalve de vezelzelfstandigheid voorhanden stolfen zijn menigvuldig, en wel in iedere boomsoort doorgaand van eene eigenaardige hoedanigheid en menging. In 't algemeen treden hierbij vooral op den voorgrond; kleurstof, galnotenzuur, looistof, gom- of plantenslijm, hars, vluchtige oliën, suiker, verschillende zouten, extractiefstolfen, aardachtige bestanddeelen en metaalverzuursels (welke in de asch na de verbranding van het hout achterblijven). Deze zelfstandigheden behooren deels tot het voedingssap (Nahrungssaft, sève, sap), deels tot de overige eigenaardige sappen der boomen, welke nadat ze meer ol minder volkomen uitgedroogd zijn, de hierin opgelost geweest zijnde vaste bestanddeelen in de poriën der houtmassa achterlaten. In luchtdroog hout bedraagt, tengevolge van aan de vezelstof vreemde zelfstandigheden, het koolstofgehalte meestal 49 tot 500/„ van hel gewicht, waardoor zuurstof en waterstof dienovereenkomstig verminderd schijnen. *
704
705
Invloed van de vochtigheid op het hout. — Het in 't verschgeveld hout vat. langzamerhand opdrogend waterig sap, hetwelk eene oplossing van verscheiden der voornoemde stoffen in water is, veroorzaakt —• in vereeniging met het dradig of vezelig weefsel van het hout — de verschijnselen van het krimpen of slinken, trekken en scheuren, welke voor de verwerking van het grootst belang zijn. De menigte vocht, weike het versch of groen hout {frisehe», grines Hollz, bois wkt , green wood) bevat, s aanmerkelijk, doch verschilt naar gelang van de boomsoort en verdere omstandigheden. Zij bedraagt het meest bij de naald- en zeer zachte loofhoutsoorten, minder bij de harde 'oofhoutsoorten en is in 't algemeen tusschen 20 en 60% van 't gewicht begrepen. Het in t voorjaar geveld hout wordt gemeenlijk voor saprijker gehouden dan 't in den winter geveldej doch werkelijk zijn de maanden December, Januari, Februari die, waarin het hout de grootste hoeveelheid vocht bevat. Wanneer men het hout na het vellen geruimen tijd te drogen liggen laat, dan verdampt een groot deel van zijn watergehalle. Dichte, harde houtsoorten (eiken, haagbeuken enz.) drogen onder dezelfde omstandigheden langzamer dan zachte en losse (elzen, linden, wilgen, populieren); geheele stammen langzamer dan gekloofd of gezaagd hout, dewijl dit laatste aan de lucht meer aanrakings-oppervlakte aanbiedt. Volgens de ondervinding bevatten onze Kuropeesche houtsoorten, nadat ze gekloofd een jaar lang aan de lucht zijn blootgesteld geweest, ten hoogste nog 20 tot 25 % vocht.
* Op grond van talrijke waarnemingen kan men 't watergehalte gemiddeld aannemen als volgt :
Houtsoort. |
Zes maanden lang na 't vellen te drogen gelegd. |
Ten volle lucht- en winddroog. |
Deelen ten honderd. | ||
Naaldhout: | ||
a. Stamhout...... |
29 |
15 |
fr. Takken...... |
32 |
15 |
c. Jonge stammetjes . . . |
38 |
15 |
Loofhout: | ||
ff. Stamhout...... |
36 |
17 |
b. Takken...... |
24 |
20 |
c. Jonge stammetjes . . . |
36 |
19 |
Beneden 10 quot;/o daalt het watergehalte nimmer, bijaldien het uitdrogen niet door kunstmatige middelen (bijv. in verwarmde vertrekken) geholpen wordt, of het hout niet in zeer dunne deelen vaneengeseheiden is. Wél daarentegen trekt het bereids lucht- of winddroog ^en desgelijks het door warmte gedroogd) hout weer grooter hoeveelheid water aan, wanneer het aan vochtige lucht wordt blootgesteld of in het nat ligt. Diensvolgens wisselt het gehalte aan vocht schier bestendig af in al zoodanig bout, dat aan den invloed van de weersgesteldheid blootstaat. Door het verlies van water bij het drogen trekt zich het hout in eene kleiner ruimte samen (het krimpen of slinken, ichwinden, retraite, shrinking, shrinkage)-, door weeropneming van vocht zet het zich uit (het zwellen, Quellen, gon-fler, swelling). Kan het hout zijn streven tot krimping of zwelling niet onbelemmerd in alle deelen volgen, dan buigt het zich krom of wijzigt op eenige andere manier zijn vorm (het I. 45
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
trekken, kromtrekken, Werfen, Ziehen, Verwerfen, Verzieken, GAUCHIR, nÉVERSEU, se déjeter, sf. tourmenter, tcnrpitiff, casting), en bekomt ook wel onder bepaalde omstandigheden barsten of scheuren (het scheuren, Reiszen, se fendre, ■ splitting, chinking, chinkage, chaping). De verschijnselen in 't hout. waardoor het onder den invloed van vocht of droging zijne grootte en gedaante wijzigt, bestempelt men met de alge-meene benaming van: werken {Arbeiten, travuller. labouring)-, vanwaar de gewone
uitdrukking : het hout werkt.
Indien hout, dat in zeer dunne deelcn gescheiden bij eene temperatuur van 18° tot 20quot; ten volle lucht- of winddroog geworden is, later eenigen tijd in water gelegd wordt, dan zwelt het weer volkomen tot die grootte, welke het in zijn geheel groenen of verschen toestand bezeten heeft. Het bedrag van dit zwellen is derhalve gelijk aan de samentrekking, welke het geheel versche beul door 't krimpen ondergaat, terwijl het ten volle lucht-of winddroog wordt. De krimping is bij verschillende houtsoorten van ongelijke grootte; bij dezelfde soort het geringst in de lengte, d. i. volgens het beloop der vezels, grooter in de breedte, en hier weer twee- tot driemaal geringer in de strekking van de spiegeldraden (van het hart naar 't spint) dan in de richting van de jaarkringen. Van dit laatste opmerkelijk verschijnsel is de oorzaak gelegen in het eigenaardig samenstel der spiegeldraden, welke sponsachtiger zijn en meer opzuigen, dan de overige houtmassa.
* Naar proeven van Laves en anderen is de volgende Tafel samengesteld, waarin de maat van krimping der verschillende houtsoorten volgens de voormelde drie richtingen wordt opgegeven. Deswege valt nog op te merken, dat men de grootte van krimping beschouwen moet als het verschil tusschen geheelgroen (verschgeveld) en volslagen winddroog hout, en dat alzoo het krimpen van reeds vroeger voor een gedeelte uitgedroogd hout0 aanmerkelijk geringer is, dan de in onze Tafel bevatte opgaven, - Kolom A bevat de krimping in de richting der vezels; kolom B die haaks op de vezels en tevens in de richting der spiegeldraden (derhalve bij hout, hetwelk volgens het vlak der spiegeldraden is doorgesneden) ; kolom C eindelijk die haaks op de vezels en tegelijk haaks op het. vlak der spiegeldraden, in do richting van de dikte der spiegeldraden (diensvolgens bij hout, dat zuiver volgens de richting der jaarkringen doorgesneden is). Men ziet gereedelijk in dat bij planken, welke zonder acht te slaan op de ligging der spiegeldraden uit stammen gesneden zijn, derhalve op haar vlakken heide dwarsrichtingen vermengd vertoonen, ongeveer eene middelbare krimping ontstaan zal; uit dien hoofde is in kolom D nog het gemiddelde uit de getallen van B en C opgenomen, 't welk tevens een middelgetal voor elke 'loutsoort in 't algemeen oplevert.
700
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT 707 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
708 EIGENSGHA.PPEN VAN HET HOUT. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Uit al deze waarnemingen mag men afleiden; 1°. dat het krimpen in de lengte in ieder geval zoo gering is, dat het voor de meeste verwerkingen van 't hout gevoeglijk geheel buiten rekening kan gelaten worden; — 2°. dat daarentegen het krimpen in de breedte bij zeer veel houtsoorten tot 10 0/o en nog meer bedraagt, en alzoo al onze opmerkzaamheid verdient; 3°. dat van alle onderzochte soorten het mahoniehout het minst (gemiddeld 1,44 % 0f tt) krimpt, zooals dan ook door de ondervinding bevestigd wordt, dat dit hout zich bijzonder goed houdt {stehl) d. i. geen verandering ondergaat, weshalve het bij voorkeur voor deugdelijken schrijnwerkers-arbeid dienstig is; — 4°. dat wel in het algemeen de zeer dichte en zware houtsoorten minder krimpen dan andere, maar dat er toch uitzonderingen op dezen regel voorkomen, aangezien o. a. pokhout sterk krimpt, terwijl bij het zachte en lichte cederhout juist het omgekeerde plaats vindt.
Van het aanmerkelijk verschil tusschen de krimping van het overlangsche en die van het overdwarsche hout kan men zich gereedelijk overtuigen bij teekenplanken en dergelijke voorwerpen, welke met dwars- of spiegelklampen voorzien zijn; hierbij toch zullen na ge-
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
ruimen tijd, wanneer de plank door 't indrogen smaller geworden is, de uiteinden der voormelde, niet merkbaar ingekorte klampen iets voorbij den rand uitsteken. Houten m a-t e n (voor graan, meel enz.) worden vaak door het rondbuigen van eene — gekloofde o gesneden — dunne eiken plank gevormd, waarbij de vezels rond langs den omtrek gelegen zijn, en de maat alzoo in de strekking barer hoogte uit dwarsch bout bestaat; op zoodanige wijze vervaardigd, verkleint zich haar inboudsruimte door uitdroging, of vergroot zich deze door vochtigheid, merkbaar meer dan bijaldien de maat ui'c overeindgeplaatste planken of wel uit duigen is ineengezet. In het laatste geval toch heeft men in de richting van de lengte draadsch overlangsch hout, hetwelk veel minder krimpt en zwelt. Volgens zorgvuldige proeven werden maten van rondgebogen eikenbout, wier diepte zeeer nabij met de bin-nenwerksche middellijn overeenkwam, nadat ze eerst in een warm vertrek waren uitgedroogd, door het achtdaagsch verblijf in een vochtigen kelder ongeveer 1 tot % (gemid-middeld nagnoeg '2 %) grooter van inhoud; terwijl de vergrooting bij de uit duigen ineen-gezette maten (half zoo diep als wijd) slechts tot \ % (gemiddeld ruim | 0/o) bedroeg. •
Bijaldien hout lang achtereen in 't water ligt of gestadig zich door water beweegt (zoo als bij waterraderen), dan verkrijgt het door opzuiging van water ten laatste een grooter gewicht, dan bet zelfs in verschgevelden saprijken toestand bezat, dewijl ook de in 't ver-sche hout met lucht gevulde poriën eindelijk door 't water ingenomen worden. De teerling inhoud echter schijnt zich niet te vergrooten boven dien, welke bel hout in groenen toestand besloeg; ten minste Weisbach nam bij verschgeveld grenenhout waar, dat het door volkomen verzadiging met water 23 0/o 'n gewicht toenam, en in soortelijk gewicht van 0,794 tot 0,970 klom, doch in omvang slechts 0,4 % grooter werd. Het zwellen van lucht- of winddroog hout in 't water eenerzijds, en het opzuigen van water anderzijds, houden onderling geen gelijken tred; het eerste is na tot 2 maanden in den regel geëindigd, terwijl de gewichtsvermeerdering ten minste ü maanden, dikwerf 2 tot 3 jaren noodig heeft, eer ze haar hoogste standpunt (maximum) bereikt.
Uit de proeven van Weisbach is de volgende Tafel saamgesteld :
709
Benaming van de Houtsoorten. |
Soortelijk gewicht, |
Vermeerdering in procenten, volge der doornatheid, |
tenge- | |||
volkomen luchtdroog. |
volkomen doornat. |
in omvang. |
in gewicht. | |||
Appelboomenhout . . . |
0,674 |
1,130 |
10,9 |
86 | ||
Berkenhout..... |
0,591 tot 0,623 |
1,090 tol 1,091 |
7,0 tot |
8.8 |
91 tot |
97 |
Beukenbout ..... |
0,634 » 0,762 |
1,035 » 1,179 |
9,5 » |
11,8 |
63 » |
92 |
Dennenbout . . . . |
0,455 » 0,505 |
0,874 » 0,948 |
3,6 » |
7.2 |
83 » |
123 |
Eikenhout..... |
0,629 » 0,750 |
1,050 » 1,171 |
5,5 » |
7,9 |
60 » |
91 |
Elzenhout..... |
0,423 o 0,503 |
1,040 » 1,121 |
5,8 » |
6.8 |
136 » |
163 |
Eschdoornhout . . . . |
0,612 » 0,686 |
1,098 » 1,172 |
7,1 » |
9,8 |
71 » |
79 |
Esschenhout . . . , |
0,700 |
1,105 |
7,5 |
70 | ||
Grenenhout..... |
0,761 tot 0,921 |
4,4 tot |
8,6 |
70 tot |
166 | |
Haagbeukenhout . . . |
0,781 |
1,124 |
12,9 |
60 | ||
Iepen- of olmenhout. . |
0,609 |
1,123 |
9,7 |
102 | ||
Kerseboomenhout . . . |
0,577 |
0,993 |
9,4 |
88 | ||
Lindenhout..... |
0,588 |
1,126 |
11,3 |
113 | ||
Pereboomenhout . . . |
0,648 |
1,141 |
8,6 |
91 | ||
Populierenhout, gewoon. |
0,353 |
1,021 |
8,5 |
214 | ||
d , klater- . |
0.581 tot 0,661 |
0,981 tot 1,103 |
5,2 tot |
8,9 |
78 tot |
80 |
Vurenhout..... |
0,463 |
0,890 |
4,8 |
102 |
710 EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
:i
Kon een stuk hout zich bij het krimpen in alle deelen onbelemmerd en gelijkmatig samentrekken (of bij het zwellen zich juist op gelijke wijze uitzetten), dan zou alleen diens grootte, maar niet diens vorm eene wijziging ondergaan. Aan zoodanige werking staan echter gewoonlijk meer of minder de volgende hindernissen in den weg: 1°. de ongelijke hoedanigheid van het hout in zijn verschillende deelen (met betrekking tol den loop der vezels en tot de dichtheid), waardoor de werking van de vochtigheid en droogte der lucht in ongelijke mate plaats heeft; —2°. de reeds aangewezen ongelijkheid van krimping in de verschillende richtingen met betrekking tot de ligging van de vezels en spiegeldraden; — 3°. de ongelijke dikte van het stuk op verschillende plaatsen, waaruit eene dergelijke ongelijkheid in krimpen en zwellen voortvloeit, dewijl de dikker deelen (vooral in 't inwendige) langzamer en onvollediger de vochtigheid loslaten of aantrekken; 4°. eene ongelijk sterke of eenzijdige werking van de lucht, welke door hare droogte het krimpen of door hare vochtigheid het zwellen veroorzaaakt; — 5°. de onmogelijkheid, om aan de neiging tot krimpen of zwellen een onbelemmerd gevolg te geven, waarin het hout zich dikwerf bevindt tengevolge van de verbinding tusschen de bestanddeelen van een uit hout vervaardigd voorwerp. Deze omstandigheden zijn, ieder op zichzelve of verscheidene bijeengenomen, oorzaak dat het krimpen en zwellen zoo dikwerf met veranderingen in de gedaante, ja in het ergste geval zelfs met verbreking van den samenhang gepaard gaal; met andere woorden: dat het hout kromtrekt of wel scheurt; dit laatste soms met krakend gedruisch. De gevallen waarin, alsmede de verschijnselen waarmee zulks plaatsheeft, laten zich uit het voorschrevene genoegzaam verklaren.
* Versch of groen (nat) hout trekt het gereedelijkst en sterkst krom, dewijl het wegens zijn groot gehalte aan water het meeste krimpt. Om deze reden moet verschgeveld hout steeds ten minste verscheiden maanden of een jaar lang in een droge ruimte (in de open lucht althans tegen regen beschut) opgelegd worden. Harde, dikke stukken bont zijn, aangezien deze van binnen naar verhouding langzamer uitdrogen, meer aan 't kromtrekken onderhevig dan zachte of weeke. Eikenhout bijv. staat, bij al zijne overige op prijs testellen eigenschappen in dit opzicht zeer ten achteren bij linden-, dennen-, grenen-, vurenhout. Geheele stammen of andere zeer dikke stukken hout drogen aanmerkelijk sneller en sterker aan de oppervlakte dan inwendig; en daar alzoo het hart van een stam de door het dro-' gen ontstaande samentrekking van de uitwendige deelen niet volgen en ook hieraan niet
toegeven kan, ontstaan er barsten of scheuren, welke in de richting der middellijn uit het oppervlak naar binnen loopen (wind- of ra tel scheuren, Trockenspdlteii). De hiervan verschillende hartscheuren {Kemriase), welke zich in de nabijheid der stameinden als eene onregelmatige ster uit het middelpunt naar buiten uitstrekken, schijnen daardoor veroorzaakt te worden, dat de kopeinden, waarin de sapvaten uitmonden, sneller naar binnen toe uitdrogen, dan wel de omtrek van den stam. Hoe sneller het uitdrogen plaatsvindt, des te wijder, maar ook des te minder, scheuren ontstaan er.
De beide voormelde soorten van scheuren zijn niet altijd het gevolg van 't drogen na de velling, maar komen ook als natuurlijke gebreken voor. in welk geval men ze met den naam van s p i ege 1 k I o v e n (S piey e l klii f t e), en in 't bijzonder van woud- of bosch-li 1 o v e n (W u Idris se, S Ir a hl e » r i s ie, U hr z e iy er) of van v r i e s b e r s t e n en ij s k I o v e n Froslklüfle, Eisklüfle, Kultrisse, gélivures, cadhanures) bestempelt. Eerstbedoelde kloven gaan van de mergscheede uit, strekken zich meer of minder ver buitenwaarts, en vertoo-nen zich in haar eenvoudigste gedaante als een enkele rechte (diametrale) of stomphoekig omgebogen scheur, welke in 't midden het breedste is, naar de einden spits toeloopt, en diensvolgens overeenkomst heeft met de wijzers op eene uurwerkplaat. De vriesbersten, welke trouwens wel slechts voor een gedeelte hun ontstaan aan vorst verschuldigd zijn, en dejon-
ger ent tus jaa reg
SCI
dai hel (in vis de
(» scl nei sei na lig kr en ve ee te: lu vc V; b( ke ri m ve
bi ja
rjQ d A b d U
h
e n n V
1
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
711
ger (buitenste) houtlagen, kunnen zich echter naar binnen tot in de kern voortplanten, waar entegen zij uitwendig vaak aanmerkelijk met doorloopend bout overgroeid zijn. — Openingen lusschen opvolgende jaarkringen, alzoo boog- en cirkelvormige scheuren naar 't beloop der jaarkringen, ontstaan wel somwijlen bij hel drogen van 't geveld hout, doch zijn in den regel een op stam aanwezig gebrek (kring- of kern kloven, Ringklitfle, Ring-schale, Kernschille. roulures).
Ingeval naar verhouding breede en dunne stukken hout (bijv. planken) kromtrekken, dan heelt zulks uitsluitend of althans voornamelijk in de richting van de breedte plaats, waarbij het stuk hout in zijn geheel de gedaante van eene zeer vlakke goot aanneemt; daarbij wordt (in de onderstelling van eene niet te ongelijkmatige werking van 'I drogen op de beide vlakken) tengevolge van de richting der spiegelvezels die zijde bolrond, welke het naast bij de kern van den stam gelegen beeft, en de andere holrond. liet windsc heeft rekken [W inds chi e fw er den, windiny) van lange stukken hout (waarbij deze een als ware het schroefvonnigen of spiraalswijzen draai of slag aannemen) ontstaat voornamelijk dan, wanneer door verscheidenheid van weefsel, vezelrichting of dichtheid op verschillende plaatsen overlangs een ongelijkmatig kromtrekken in de breedte volgt.; liet beeft echter eene natuurlijke aanleiding ook bereids daarin, dat de houtvezels in langgerekte schroeflijnen liggen (bladz. 693), weshalve eene rechte zaagsnee onvermijdelijk die vezels gedeeltelijk kruist en doorgesneden vezels op de oppervlakte brengt, welke anders door de vochtigheid en de uitdrogende invloeden worden aangedaan dan die plaatsen, waar de snee aan de ve-vels evenwijdig loopt. Is eene plank of een uit verscheiden planken bestaand oppervlak ter eene zijde aan den invloed der vochtigheid (of van een weinig droge lucht) onderworpen, terwijl de andere zijde hieraan niet zoo sterk is blootgesteld, of zelfs met droge en warme lucht in aanraking is, dan ligt de bolrondheid der ontstaande kromming aan die zijde, welke voor de vochtigheid of wel in geringer mate voor de uitdrogende werking toegankelijk was. Vandaar dat bladen van tafels, deuren van kasten en andere groote oppervlakken van meubels, die zich in vertrekken (vooral in warmgestookte) bevinden, steeds derwijze kromtrekken, dat ze zich uitwendig hol (concaaf-gekromd) vertoonen. Het trekken in overlangsche richting is, in de onderstelling namelijk van gelijke afmetingen, natuurlijk nimmer zoo aanmerkelijk als dat van het dwarsche hout, dewijl de krimping volgens den loop der vezels veel geringer is; maar ook hierbij wordt de meer aan het vocht of minder aan uitdroging blootgestelde zijde bolrond (convex), bijv. aan glasramen de buitenzijde. — Ronde (afgedraaide) stukken hout worden door het krimpen of zwellen ovaal, dewijl de met de jaarkringen meeloopende middellijn sterker krimpt en zwelt, dan de haaks daaropstaande, met den loop der spiegeldraden overeenstemmende. Vlakke blokken stamhout nemen om dezelfde reden, bijaldien ze niet scheuren, bij 't indrogen eene kegelvormige gedaante aan. — Aan eene houten buis (bijv. aan eene pompbuis) wordt — hel trekken daargelaten — de boring door het krimpen nauwer, door het zwellen ruimer, dewijl de vlakken der spiegeldraden in eene straalswijze (radiale) richting liggen, en derhalve het krimpen of zwellen van den omtrek in sterker verhouding plaats vindt dan de straalswijze ( de periphe-rische sterker dan de radiale), — Men zou de vraag kunnen opwerpen, of een stuk hout dat aan zijne neiging tot kromtrekken ten volle heeft botgevierd en eerst hierop tot eene bepaalde gedaante verwelkt is, zich verder onveranderd houden zal. In bet algemeen moet zij ontkennend beantwoord worden, wanneer men bedenkt dat door de bewerking nieuwe oppervlakken ontstaan, welke vroeger niet aan den invloed van de lucht onderworpen waren, en dat eene ongelijkmatige (bijv. eenzijdige) werking van de vochtigheid altijd nog haar rechten zal doen gelden. *
Hoezeer in den regel het zwellen en trekken van 't hout zeer onwelkome en voor diens
aanwending nadeelige verschijnselen zijn, kan men er toch in enkele gevallen partij van trekken, door ze opzettelijk uit te lokken. Een der middelen toch, om dunne bladen te krommen (en daardoor eenigermate tot eene er aan te geven groote bocht voor te bereiden) bestaat daarin, dat men ze met een der vlakken vóór een matig vuur houdt, waardoor deze verwarmde zijde uitdroogt en dientengevolge bolrond wordt. De andere zijde kan tegelijkertijd met -water worden natgemaakt, zoowel om haar aan 't zwellen te brengen, opdat zij gereedelijker bolrond worde, alsook öm het hout door middel van doornatheid buigzamer te maken. Het is bekend, dat men steenen in stukken kan doen springen, door eene houten wig met geweld in een daarin gemaakt gat te drijven en deze wig met water te begieten; hier berust de werking op de groote kracht, waarmee het hout zich door het opgezogen water uitzet.
Hiertoe behoort o. a. het gebruik van hout als grondstof lot dichting; de stoom- en waterdichte onderlinge verbinding van ijzeren buizen met vlakke binnenwanden kan met goed gevolg verkregen worden door middel van ingedreven ringen van droog hont en kegelvormige gedaante, als wanneer door aanwezigheid van water het zwellen van deze ringen veroorzaakt wordt.
• Verwant hiermee zijn enkele gevallen, waarin men van het opnieuw zwellen van in-eengeperst hout bij 't doornatworden gebruik maakt. Indrukken of deuken in hout, welke door een stoot ontstaan zijn, kan men toch dikwerf geheel weer doen verdwijnen, door de plek gedurig met water te bestrijken of te begieten. Verheven sieraden, letters enz., op eene hout-oppervlakte laten zich (ofschoon ze dan toch kwalijk voor de practijk bruikbaar zijn) daardoor voortbrengen, dat men den vorm dier versierselen met drijvers of dergelijk gereedschap verdiept inslaat, alsdan de oppervlakte tot op den bodem dezer indrukken afschaaft, en eindelijk het stuk in water legt, hetwelk de ineengeperste vezels weer|doet opzwellen. Men heeft voorgeslagen, dii middel te bezigen tot het vervaardigen van drukvormen; maar dier teekeningen moesten in ieder geval worden bijgesneden, wilde men zuivere omtrekken verkrijgen. — Te dezer plaatse verdient ook nog eene aardigheid vermelding, waarmee een onwetende niet zelden beetgenomen wordt; zij bestaat daarin, dat men door een vierhoekig gat in een plankje een juist daarin passend, aan beide uiteinden met een dikker kop voorzien houten staafje schuift, nadat men den kop van het ééne uiteinde in de bankschroef ineengeperst heeft, en hierop het geheele toestelletje in 't water legt, als wanneer deze kop weer tot zijne oorspronkelijke grootte opzwelt. Is men met de kunstgreep onbekend, dan kan men zich niet voorstellen, hoe het staafje door het gat is kunnen gestoken worden. *
De middelen, welke met meer of minderen zekeren en volkomen gunstigen uitslag gebezigd worden, om het krimpen onmerkbaar of onschadelijk te maken, en zoowel het trekken als het scheuren te beletten, zijn zeer verschillend.
1°. Zoo volkomen mogelijke uitdroging. — Hoe nuttig, ja zelfs onvermijdelijk, het drogen van 't huut vóór de verwerking is, werd reeds vroeger door ons uiteengezet. Men vindt hiertoe aanbevolen het uitdrogen vóór de velling (op stam) te bewerkstelligen. Te dezen einde wordt de boom in de lente, zoodra zijn bovenste takjes beginnen uit te botten, van de takken tot den wortel geheel van schors ontbloot; de takken zelve Iaat men in hun natuurlijken toestand en de afgeschilde boom blijft zóó tot in den herfst staan, wanneer men hem, zoodra de bladeren verdroogd zijn, vellen en te gelijk verwerken kan. Aan 't hout wordt hierbij langs den natuurlijken weg het water onttrokken en zijne reservestoffen, stijfselmeel en looimeel worden verteerd; het wordt door hars, hetwelk in den wegstervenden boom verhardt, merkbaar zsvaarder, vaster en duurzamer, biedt aan de zwamvorming en aan de vernielzucht der houtkevers grooter weerstand, en is minder geneigd tot kromtrekken. Verschil.
712
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
lende omstandigheden echter staan de algemeene toepassing van deze manier van drogen in den weg, en het lucht- of winddroogmaken (Lufttrocknen, teasoning) dient in den regel na de velling plaats te vinden. Bij dit lucht- of winddroogmaken nu dient men er op te letten, a. Dat het drogen niet te snel en juist deswege te ongelijkmatig plaatshebbe, ten einde het ontstaan van scheuren te vermijden; maar dat het tevens ook niet al te langzaam geschiede, dewijl anders het hout bederft (voos wordt). Verschgevelde stammen legge men bij voorkeur op in eene luchtige (doch niet al te zeer aan windtrek blootgestelde) bergplaats met geplaveiden vloer. In de warmte (in verwarmde werkzalen) mag alleen, en wel vooral bij dunne stukken hout, het uitdrogen voltooid worden. Schors belemmert het opdrogen zeer slerk, doch geheel van schors ontdane stammen drogen allicht te spoedig; diensvolgens is het doeltreffend, een middelweg in te slaan, door de stammen slechts bij gedeelten van schors te ontblooten (het teekenen, An flatzen), hetgeen invoege van een spiraal- of' schroefvormigen reep geschieden kan. Door de kopvlakken met papier te beplakken of door ze met olieverf, leem enz. te bestrijken, zoekt men tevens de verdamping van de vochtigheid aan deze deelen te beletten of althans te verminderen, ten einde zoodoende het ontstaan var. harlscheuren te voorkomen. — Steeds moet het hout rondom aan de werking der lucht zijn blootgesteld, weshalve men het niet op den blooten grond leggen of dicht opeenstapelen ma;, maar met behoorlijke speelruimten tusschen beide dient op te leggen; zelfs is het aan In raden, dat men het van tijd tot tijd omlegge of althans verschuive. Men acht het ook een wezenlijk vereischte, dat de tusschen opgestapelde planken te plaatsen schrooten of klosjes zoo dicht mogelijk bij dier uiteinden worden aangebracht, dewijl anders de over het steunpunt uitstekende einden in den regel opscheuren. Het gunstigst evenwel gaat het met de uitdroging van de hand, wanneer de stukken hout overeind geplaatst worden zonder elkaar onderling aan te raken, ten zij ongeveer aan het topeind waar ze tegen elkaar leunen. Hierbij moeten ook minder scheuren ontstaan. — b. Dat het met zoo kleine stukken geschiedt, als de bestemming van het hout veroorlove; weshalve het bij voorkeur in den ter verwerking buitendien vereischten toestand van verdeeling (gekloofd, tot planken gesneden enz.), of zelfs nog verder toegereed dient te zijn. Dientengevolge wordt door schrijnwerkers, draaiers enz. gaarne het reeds naar den vorm der af te werken voorwerpen of bestanddeelen besneden hout nog weken ol maanden lang opgelegd, ten einde het volkomen te laten uitdrogen. — c. Dat het zoo volledig doenlijk geschiede, en het hout in den droogst mogelijken toestand verwerkt worde. Schrijnwerkers zien er met recht een voordeel in, het hout eerst te verwerken nadat het verscheiden jaren is opgelegd geweest. Vloeren moeten bij aanhoudend droog en warm weer gelegd worden, opdat de later bij 't krimpen zich vergrootende naden zoo smal mogelijk blijven.
* De ongelijkmatigheid van 't drogen, die onvermijdelijk is wanneer het hout in de gewone temperatuur aan de lucht is blootgesteld en welke de zoo nadeelige scheuren veroorzaakt, wordt vermeden bijaldien men door aanwending van grooter warmte de vochtigheid snel en uit alle deelen te gelijk uitdrijft. Kleine stukken hout kan men te dezen einde in zand ingraven, dat men alsdan tot op 60 ad 65° verhit. Voor planken en deelen is het drogen in eene gemetselde, door middel van een er doorheengeleiden (uit baksteenen of wijde buizen van klei gevormden) vuurtrek gedurende 4 dagen gaandeweg tot 60° verwarmde droog- of zweetkast {Schtcilzkasten) aanbevolen geworden; nog menigerlei andere inrichting van droogzalen wordt trouwens in practijk gebracht, om de uitdroging door middel van heete lucht (35 tot 150 ) te bewerkstelligen, waartoe al naar gelang van den aard van 't hout en van de temperatuur dikwerf 10 tot 20 dagen vereischt worden. Voor de toepassing van dit beginsel heeft men in Groot-Britanje nog buitendien baat gevonden bij het uitpompen van de lucht uit een luchtdicht vat, waarin het hout besloten lag, dewijl hierdoor
713
het verdampen van de vochtigheid in 't hout bespoedigd wordt. Bedoeld vat is een gegoten ijzeren overeindstaande cylinder van bijv. 9 m. lengte en 1,2 tot 1,5 m. middellijn, waarin de stukken hout te lood geplaatst worden, en dien men hierop luchtdicht toedekt en verkit. De binnenruimte van den cylinder staat door eene buis met de luchtpomp in gemeenschap, en tusschen cylinder en luchtpomp is een koeltoestel aangebracht, waarin het grootst gedeelte van den uit het hout gedreven waterdamp weer in vloeistof overgaat. De cylinder is van buiten met door buisleidingen verhit zand of met door stoom verhit waier omringd, of wordt ook wel rechtstreeks door stoom verhit. De temperatuur, welke men er aan meedeelt, bedraagt 45 tot ten hoogste 95°, en de daarin voort te brengen luchtverdunning bereikt ten naastenbij zoodanigen graad van ijlheid, dat zij met een barometerstand van 50 tot 75 mm. overeenkomt. Dun hout heeft ten minste 12 uren, dik hout wel eene week ter uitdroging noodig. De bewerking is afgeloopen, zoodra, na het afsluiten van de luchtpomp des cylinders, in het aan dezen laatslen aangebracht kwikproefglas geen verdere rijzing valt op te merken, als zijnde dil een bewijs, dat er geen stoom meer uit het hout ontwikkeld wordt. Met het drogen van 't hout door kunstmatige warmte kan het berooken {Rduchem) daarvan gepaard gaan, hetwelk tot vermeerdering van de duurzaamheid dient.
Het uitdrogen van hout door middel van oververhitten stoom is mede met goed gevolg beproefd geworden. Men ontwikkelt daartoe in een stoomketel waterdamp of wel stoom bij eene temperatuur van of weiuig meer dan 100°, — verhit dezen stoom voorts — zonder dat hij verder met water in aanraking komt — tot op 125 tot 175° (door middel van er door-heengeleide verhitte buizen), en laat hem alsnu door de ijzeren vergaarbakken gaan, waarin het hout zich bevindt. De uitgezette, diensvolgens niet verzadigde stoom kan, evenals droge verhitte lucht, eene aanmerkelijke hoeveelheid water opnemen, welke hij van liet hout ontleent en daaruit wegvoert. Eene boven 175° stijgende liitte van den stoom maakt het hout bruin, en bij 250° verkoolt liet zelfs. Het door oververhitten stoom doeltrelfend gedroogd hout heelt een hieraan geëvenredigd verlies aan gewicht ondergaan, en vertoont daarbij tevens eene aanzienlijke verkleining in omvang bij vermeerdering van vastheid tegen het doorbreken. *
2°. Doordringing of bekleeding met de vochtigheid werende stoffen. — Bij het naaldhout, vooral bij de 't rijkst aan hars zijnde soorten, levert het gehalte aan hars in zekere mate eene natuurlijke beschutting op. Van de kunstmatige toebereidingen vermelden we hier; het drenken niet heete lijnolie of het inwrijven met gekookte lijnolie, het vernissen, het dekken met olieverf of teer. Op nog niet volkomen droog hout toegepast, brengen deze middelen evenwel meer na- dan voordeelen aan, dewijl ze de verdamping der zich inwendig bevindende vochtigheid onmogelijk maken en daardoor tot bedei f aanleiding geven.— Teere houtwaren, welke geen andere dekking gedoogen, kan men (altijd na voorafgaande behoorlijke uitdroging) door middel van een borstel met fijn poeder van potlood inwrijven.
' Bij het gewone drenken met lijnolie (door herhaalde bestrijking) dringt deze laatste, zelfs wanneer zij verhit is, slechts tot eene geringe diepte door. Eene door en door gaande verzadiging met olie is daarentegen te verkrijgen, door de stukken hout in een dikken, met olie gevulden, goedgesloten, gegoten ijveren cylinder bloot te stellen aan de drukking, welke door het onafgebroken inpersen van olie door middel eener sterke perspomp wordt voortgebracht; de olie behoeft in dit geval niet vooraf verhit te worden, en zoodanige toereeding beveiligt het hout niet alleen tegen 't kromtrekken, maar ook in zeer hooge mate tegen bederf en wormstekigheid. *
3quot;. Eene doeltreffende keuze in den loop der vezels bij houtwerk.— Hout-
714
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
platen, welke tegendraads zijn uitgesneden (d. i. derwijze, dat hun vlakke zijden uit tegen-draadsch hout bestaan, en de loop der vezels of draden met de hoogte of dikte strookt), zijn weinig aan kromtrekken onderhevig, weshalve men bijv. tot het bewerken van kleine houtsneden — zelfs nog daargelaten, dat in tegendraadsch bout veel gereedelijker en gelijkmatiger te graveeren valt — platen van de voorschreven soort bezigt. Wanneer een gat in eene plank enz. door eene er in vastgelijmde prop moet dichtgemaakt worden, dan moet men deze zóó riemen, dat geen tegeudraadsch maar wel draadsch hout in 't gezicht komt, en zulks in overeenstemming met den loop der vezels in het op te vullen stuk. Was het eindelingsch hout in 't gezicht, dan zou de prop bij het mettertijd te verwachten indrogen en inkrimpen van het geheel, wegens de zeer ongelijke krimping van overlangsch en overdwarsch hout, buiten de oppervlakte beginnen uit te steken. — Bij het in elkaar vlijen van groote vlakken uit vierkantige platen of bladen, welke als vulstukken in de ruimte van een door lijsten gevormd raamwerk worden ingevoegd, is het aan te raden, deze platen of bladen met de vezels in verschillende richtingen, en wel in regelmatige afwisseling, te vlijen, aangezien hierdoor het streven tot kromtrekking niet op eene enkele richting vereenigd wordt, en diensvolgens met minder kracht zich openb.iren kan.
4°. Behoorlijk achtgeven op de ligging van spiegeld raden en hart bij het verdeelen en afwerken van hout. — Daar uit het voorgaande bekend is, dat het krimpen van 't hout in de richting van de jaarkringen veel aanmerkelijker is, dan in de richting van de spiegeldraden, diende men, om houtwerk in zoo onveranderd mogelijken toestand te behouden, alle werkhout derwijze toe te reeden, dat de aan krimpen, trekken en scheuren bij voorkeur blootgestelde breede vlakken evenwijdig me! de spiegeldraden genomen, derhalve de spiegeldraden in dier grootste uitgestrektheid daarop te zien waren. Planken zouden diensvolgens in de richting van de middellijn der stammen uit deze laatste gesneden, andere stukken bout volgens die richting er uit gekloofd moeten worden. In de uitvoering echter is deze stelregel, op grond van practische overwegingen, aan zeer groote beperkingen onderhevig; want niet alleen zon men alsdan slechts smalle planken (ten hoogste van eene aan de halve middellijn van den stam nabijkomende breedte) bekomen, maar er zou door de menigte klein afval eene ergerlijke houtverspilling plaatsgrijpen. Wanneer, volgens de gewone manier van handelen, een stam door louter evenwijdige zaagsneden in planken verdeeld wordt, dan vallen, zooals gereedelijk is in te zien, de vlakken der buitenste planken het ongunstigst uit, namelijk len naastenbij evenwijdig aan de jaarkringen, en die der middelste gunstiger, namelijk zóó, dat verscheiden spiegeldraden onder zeer scherpe hoeken doorsneden worden. Daarbij bespeurt men, dat in het middelste (het naast bij 't hart gelegen) gedeelte van elke plank de spiegeldraden het meeste haaks, daarentegen de jaarkringen zeer scherphoekig doorgesneden zijn, waaruit vanzelf volgt, dat in dit gedeelte de krimping het sterkst wezen moet. In het uiterlijk voorkomen der planken laat zich dit verschil zeer duidelijk bespeuren, aangezien de jaarkringen zich in het midden als zeer breede streepen, doch naar de kanten veel smaller vertoonen. — Dewijl bij eiken stam het hart en de uitwendige deelen, tengevolge van hun verschillende dichtheid, eene ongelijke neiging tot krimpen hebben, wordt het trekken bevorderd, wanneer de eene zijde van eenig stuk hout oorspronkelijk nader bij de mergscheede gelegen heeft dan de andere, hetgeen nimmer te vermijden is, zoodra het stuk tusschen hart en spint genomen wordt. Bij kleine bestanddee-len is deze omstandigheid niet te vermijden; zware stukken bouwhout echter kapt men derwijze uit den stam, dat ze de mergscheede tot as bekomen, waardoor het streven tot krimping rondom tamelijk evengroot is, en derhalve niet zoo gereedelijk eene kromtrekking ten gevolge heeft.
Breede planken snijdt men, in plaats van ze in dier geheel te bezigen, volgens eene
715
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
overlangs door 't hart gaande lijn door, en lijmt de gescheiden helften averechts (hart tegen spint) weer aaneen; hierdoor tracht men te verkrijgen, dat de het meest tot krimpen en diensvolgens tot trekken geneigde deelen (welke volgens hetgeen voorafgaat de middelste zijn) van elkaar gescheiden worden, en niet meer zoo ongunstig werken, als wanneer men ze aaneengelaten had. Deze manier, welke door eenigen sterk wordt aangeprezen, heeft echter — al zou men ook toegeven, dat zij in ieder geval met een gunstigen uitslag bekroond werd — toch bepaald het nadeel, dat de nevens elkaar gelegde spint- en hartzijden in de dikte ongelijk krimpen, waardoor er oneffenheden op de oppervlakte ontstaan, die vooral bij fijn (in de eerste plaats bij opgelegd) werk op het fraai uiterlijk zeer nadeelig werken. Dientengevolge raden anderen integendeel juist aan, de planken overlangs door te snijden, ten einde in elk geval de tot scheuren geneigde hartdeelen weg te nemen, doch ze alsdan weer met hart- tegen hartzijde (en evenzoo bij 't aaneenvoegen van verscheidene planken altijd hart tegen hart en spint tegen spint) aaneen te lijmen. Zeer ervaren houtwerkers geven aan deze manier de voorkeur. *
5®. Ineenvoeging uit kleine deelen, dewijl elk afzonderlijk klein stuk rninder-sterke ongelijkheden van weefsel oplevert, en ook slechts geringe verandering door krimpen of trekken ondergaan kan; weshalve de aanleiding tot aanmerkelijke verminking van den vorm of tot het scheuren wegvalt — welke aanleiding in groote houtmassa's met onver-broken samenhang der vezels, vooral wegens dier onvermijdelijk veel ongelijkslachtiger hoedanigheid, zoo gereedelijk wordt aangetroffen. De practijk vindt echter menigerlei bezwaar tegen de algemeene opvolging van dit beginsel daarin, dat óf de bewerking te kostbaar, óf de stevigheid, ook wel de fraaiheid, benadeeld wordt. Waar het intusschen met de overige doeleinden vereenigbaar is, verdient de handelwijze aanbeveling, en in bepaalde gevallen wordt zij onvermijdelijk. Zoo vormt men groote tafelvlakken, die zorgvuldig onveranderd moeten gehouden worden, zooals o. a. biljarttafels, uit smalle (ten hoogste 15 cm. breede) deelen. De platen of blokken, waarop groote houtsneden moeten komen te staan, zet men op dergelijke wijze ineen uit 12 tot 18 ram. breede ribbetjes, welke door middel van dwars er doorheengaande dunne, aan de uiteinden met moeren voorziene schroefbouten sterk tegen elkaar geperst worden. Eene soortgelijke manier van handelen op grooter schaal is op bladz. 142 bij de giettafels van de orgelmakers vermeld geworden. Bij de vervaardiging van groote holle cylinders (of wel trommels) voor bepaalde machinerieën (kaardmarhines voor wol- en katoenspinnerijen enz.) legt men op den omtrek van een uit verscheiden ijzeren raderen gevormd geraamte, evenwijdig aan diens as en dicht naast elkaar, 8 tot 15 cm. breede, voor het ineenpassen wigvormig afgewerkte houten ribben. Kleinere dergelijke rollen, die niet hol kunnen zijn, vormt men, in stede van ze uit één stuk te vervaardigen, uit vier of zes wigvormige, met hun scherpe kanten in het middelpunt aaneensluitende deelen. Ja voor bepaalde oogmerken, waarbij het (zooals bij 't mangelen, klanderen) op de grootst mogelijke onveranderlijkheid van houten rollen aankomt, is zelfs beproefd geworden, ze ineen te zetten uit een aantal houtschijven van ten hoogste 2 mm. dikte, die — met dunne lijm bestreken — op eene ijzeren as geschoven en sterk tegen elkaar geperst werden; en deze manier zou verdienen te worden aanbevolen, indien men niet nog betere, op dergelijke wijze (alleen zonder lijm) uit vellen papier of karton gemaakte rollen bezat. Waar de omstandigheden zulks gedoogen, en vooral de prijs van den arbeid het veroorlooft, zet men groote, tegen het trekken Ie beveiligen hout-oppervlakten niet uit geheele planklengten, maar uit korte, in een raamwerk ingepaste stukken of blokjes ineen. De met paneelen {Füllun-qcn, panneaux, pannels) voorziene deuren en beschotten, en op nog uitgebreider schaal de geparketteerde of ingelegde vloeren {Parketb'óden. geldfelten Fuszboden, parquets) zijn voorbeelden hiervan. Op dergelijke wijze vervaardigt men meermalen het
716
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
blad eener biljarttafel, waarbij men nog de voorzorg gebruiken kan, de inlegstukken zóó te plaatsen, dat van elke twee belendende het eene draadsch hout in dezelfde richting aanbiedt als het ander dwarsdraadsch hout heeft (zie boven, 3°).
* Een opmerkelijk voorbeeld van het samenstellen uit kleine stukken, met oogmerk het trekken te beletten (doch bij voorkomende gelegenheid tevens ter versiering) vormen de bilj artstokke n of queuën {Billardstöcke, Queues, queues). Men maakt ze ten minste uit 6 tot 8 stukken, dikwerf van verschillende houtsoorten en met menigvuldige verbindingen van de stukken onderling; doch er bestaan dergelijke stokken, wier ongeveer 90 cm. lang middelstuk (zonder greep en punt) uit honderde, ja duizende (bijv. 3600) kleine, door lijm verbonden stukjes gevormd zijn. *
6°. Eene wijze van samenvoeging, waardoor aan het hout voor 't geval van krimping eene het scheuren voorkomende beweeglijkheid gelaten, of wel op het hout een werktuiglijke weerstand tegen het trekken uitgeoefend wordt. — Bij deuren, achterwanden van meubels enz. met paneelwerk (zie boven, 5°) worden deze in sponningen van het raamhout zonder lijm aangebracht, opdat zij zich bij krimping onbelemmerd kunnen samentrekken. Bij deuren, die geverld zijn, kan men dikwerf de gevolgen hiervan bespeuren; namelijk, langs den kant van 't raamhout een smallen, van verf ontblooten streep op het paneel, welke niets anders is dan een bij het krimpen van 't paneel uit het raamhout te voorschijn gekomen gedeelte van het eerste. Deze beweging veroorzaakt menigmaal, bijaldien zij door 't snel indrogen van de paneelen in warme lucht plotseling plaatsheeft, een gekraak, hetwelk overeenkomt met dat van hout, hetwelk zich vaneenscheurt, doch natuurlijk geheel zonder gevaar is. — Een werktuiglijke wederstand tegen het trekken van 't hout kan op verschillende wijzen worden verkregen, en we zullen hiervan de gebruikelijkste opgeven, ofschoon vele bijzonderheden der daarbij voorkomende houtverbindingen eerst uit later toelichtingen ten volle duidelijk worden kunnen. Breede, uit planken gevormde oppervlakken voorziet men bij voorkeur aan de kopeinden met klampen of lijsten, wier vezels haaks op de vezels dier oppervlakken staan (dwarsklampen, spie-gelklampen, Hirnleisten), en welke er door middel van messing en groef mee verbonden worden. — Naardien deze klampen het draadsch hout in die richting hebben, waarin de oppervlakte zich tracht te krommen, dwingen zij deze meer of minder, zoodanige kromming te laten varen of op te geven. Het raamhout bij paneelen, alsmede de plinten bij geparketteerde vloeren (zie boven) werken op dergelijke wijze op de zich daartus-schen bevindende houten bladen of inlegstukken. Dewijl men dwars- of spiegelklampen in-tusschen alleen aan de uiterste einden eener plank-oppervlakte kan aanbrengen, is haar werking, zelfs wanneer ze tamelijk breed zijn, zelden genoegzaam tot het volkomen bereiken van 't beoogd doel; en daar ook zij zelve blootgesteld zijn aan 't kromtrekken in de richting van de lengte, hetgeen in beide klampen kwalijk geheel gelijkmatig geschieden zal, is het gevolg van dit alles lichtelijk eene windscheeve gedaante van het gansche oppervlak. In ieder opzicht verdient het dan ook de voorkeur, indien de omstandigheden dit veroorloven, op het achtervlak der plankentafel (desgelijks dwarsdraads) aan te brengen dikker klampen, welke alsdan door middel van een heelen of halve zwaluwstaart bevestigd worden en over dit vlak heensteken: ingeschoven of schuifklampen (eingeschohene leisten, Grath-leisten).—Te dezer plaatse moet ook vermeld worden het verbinden van de planken onderling door kopveeren {Hirnfederri), zooals bij vloeren enz., waarover later breeder zal gesproken worden. — Menigmaal zoekt men, en niet zonder gevolg, het kromtrekken van eene hout-oppervlakte daardoor te voorkomen, dat men haar uit twee of drie lagen (dikten) opeenlijmt, en niet zelden neemt men daartoe verschillende houtsoorten, bijv. van boven en
717
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
onderen linden-, in het raidden mahoniehout. Daar elke laag haar eigen en bijzondere maat van neiging tot kromtrekken heeft, werken ze hierdoor elkaar onderling tegen; waarbij nog komt, dat in dunne houllagen voor 't grootst gedeelte de ongelijkslachtigheid van weefsel wegvalt, welke het kromtrekken bevordert (zie boven, 5°.). Zeer goed is het, de lagen zóó te vlijen, dat de richtingen van haar (in evenwijdige vlakken liggende) vezels zich onderling kruisen, hetgeen men doorgaans aanduidt met de uitdrukking; ze overdwars (iiber Quer) opeen te lijmen. Deze bij vele gelegenheden zeer aan te bevelen manier van handelen wordt o. a. bij de drukvormen voor katoen- en tapijtdrukkerijen inachtgenomen, aangezien deze aan 't gevaar van kromtrekken buitengemeen sterk blootgesteld zijn, doordien ze aan den eenen kant steeds droog blijven, terwijl aan den anderen kant de er op uitgestreken verfstof ze onafgebroken vochtig houdt. Men maakt deze vormen uit drie houtdikten, namelijk uit twee (overdwars opeengelijmde) van dennenhout en uit eene van pereboomenhout (welke laatste de ingesneden teekening of het patroon bevat). Meermalen vergenoegt men zich trouwens met eene laag van pereboomenhout en eene van terdege droog eikenhout. Besparing van het dure pereboomenhout is een nevendoel, dat men in deze gevallen tegelijkertijd bereikt.
* Indien men bij de voormelde opeenvoeging van verscheiden houtdikten de lijm door een de vochtigheid weerend middel vervangen kan, dan is de uitslag nog gunstiger. Deswege heeft men uitmuntende teekenplanken, paneelen voor schilderijen enz. indiervoege vervaardigd, dat men tusschen de afzonderlijke, met onderling kruisende vezelrichtingen over elkaar gelegde lagen gepulverd schellak strooide, en alles te zamen — met eene sterk verwarmde dikke ijzeren plaat daarboven en daaronder — in eene pers vastklemde en hieronder liet afkoelen. — Eindelijk verdient nog vermeld te worden, dat men bij enkele gelegenheden het kromtrekken van 't hout kan tegenwerken door versterkingen met hulp van ijzeren schenen, staven, platen en dergelijke, welke men op de oppervlakte of wel van binnen aanbrengt. Zeer vaak is hiervan echter het eenig gevolg, dat het in 't kromtrekken met geweld belemmerd hout vaneenscheurt, dewijl zijn samenhang door de daarin ontstaande spanning overwonnen wordt. 1
7°. Verwijdering van de sapbestanddeelen uit het hout. — Door het beste uitdrogen van 't hout wordt steeds alleen het zuiver water van de sappen verwijderd, maar de daarin opgelost geweest zijnde stoffen (bladz. 704) blijven in de fijne vaten van het houtweefsel terug. Deze stoffen zijn ten deele van zoodanigen aard, dat. ze hardnekkig eene zekere hoeveelheid vochtigheid bij zich houden, en — wordt deze daaraan door uitdroging eindelijk toch onttrokken — haar uit de lucht onder gunstige omstandigheden weer opnemen. Hierdoor wordt alzoo aanvankelijk het drogen bemoeilijkt of vertraagd, en later het zwellen bevorderd ; beide toereikende aanleidingen tot het kromtrekken en de daarmee gepaard gaande verschijnselen. Intusschen moet men evenwel niet gelooven, dat in deze min wenschelijke veranderingen van 't hout geheel voorzien zou kunnen worden, door de sapstof weg te nemen; veeleer dient men er op verdacht te zijn, dat reeds de natuur der houtvezels op zichzelve en de poreusheid van het hout aan dit laatste de eigenschap tneedeelen, vochtigheid terug te houden en opnieuw aan te trekken. Het is derhalve duidelijk, dat ook een van zijne sapbestanddeelen volkomen bevrijd stuk hout nog altijd in zekere (hoezeer stellig aanmerkelijk geringere) mate onderhevig moet zijn aan de veranderingen, wélke door den invloed der vochtigheid kunnen worden teweeggebracht.
7i8
In Groot-Britanje heeft men beproefd, het hout door werktuiglijken (mechanischen) druk van een gedeelte zijner sappen te bevrijden, en tegelijkertijd het te verdichten. De
hierbij gevolgde handelwijze wordt aldus beschreven: Het tot planken of latten gezaagd en gladgeschaafd hout wordt herhaaldelijk doorgetrokken tusschen metalen pletrollen, die men na elke doortrekking nauwer bijeenbrengt. Men kan ook verscheiden paren pletrollen achter elkaar, met trapswijze kleiner opening, aanbrengen, ten einde het herhaald stellen te besparen, dat bij een enkel paar pletrollen een vereischte is. Het sap wordt onder deze behandeling van het hout zichtbaar uitgeperst en het hout vertoont weinig geneigdheid opnieuw te zwellen, zelfs wanneer men 't later natmaakt; het wordt harder, zwaarder, dichter en is minder onderhevig aan het krimpen, kromtrekken en bederven, dan in zijn natuurlijken toestand. Het is noodig, den druk slechts zeer langzaam te versterken, ten einde het vaneen-springen en in 't algemeen alle beschadiging van 't hout te vermijden. — Mocht werkelijk (hetgeen niet bekend is) deze manier practisch goed gebleken zijn, dan moet men evenwel toch als zeker aannemen, dat zij slechts op dunne, takvrije en rechtdradige (diensvolgens niet licht splinterende) stukken hout zal kunnen worden toegepast.
Verwijdering van het sap is ook door luchtdruk te bereiken, bijaldien men aan het dikker uiteind van een (hetzij nog met de schors voorzienen of reeds behakten) stam eene metalen bus luchtdicht bevestigt, — voorts in deze door middel eener perspomp heete of koude lucht inperst, welke het hout doordringt en het sap noodzaakt aan 't ander uiteind weg te vloeien. Uit verschgevelde stammen kan op die wijze éénderde tot de helft van hun gewicht in de gedaante van vloeibaar sap uitgedreven worden; uit die, welke reeds 18 maanden lang geschild waren opgelegd, nog éénzesde tot éénvijfde. Het laat zich evenwel gereedelijk begrijpen, dat deze handelwijze wegens hare kostbaarheid en omslachtigheid kwalijk tot eene zeer uitgebreide toepassing geschikt is.
Veel algemeener bruikbaar en bereids door veelvuldige ondervinding geijkt daarentegen is de manier, de sappen door water of stoom op te tossen en uit het hout te verwijderen, waarop dit laatste in de lucht (of ook wel in verwarmde ruimten) gedroogd wordt. Men noemt deze behandeling het uitloogen {Auslaugen, Auslohen, lessivage), en verricht haar op drieërlei wijze: met koud water, met kokend water, met stoom. *
Het uitloogen met koud water. — Door het vlotten of leggen van 't hout in stroomend water wordt het sap daaruit eerst aan de oppervlakte, en later ook in 't binnenste, weggespoeld. Deze werking vereischt echter geruimen tijd, en moet bij dikke stukken wel in twee of drie op elkaar volgende zomers herhaald worden, om het doel volkomen te bereiken, terwijl het water slechts uiterst langzaam het hout geheel doordringt (vergel. bladz. 709), en eenmaal hierin doorgedrongen, daarin niet licht verwisselt. Desniettemin vertoont zich reeds na één of twee maanden vlotten een merkbaar gevolg daardoor, dat de aldus behandelde stukken hout (bijv. eiken balken, regels enz., voorts brugslooven en dergelijke) minder krimpen en minder kromtrekken dan geheel onuitgeloogde. Het spreekt vanzelf, dat het doeltreffend is, het hout vooraf naar de voor zijne bestemming voorgeschreven maat te verdeelen. Men raadt ook aan, balken en andere dikke stukken hout derwijze in het stroomend water te leggen, dat het dichtst bij den wortel geweest zijnde uiteinde tegen den stroom gericht is, dewijl zoodoende het doordringen met water het gereedelijkst verkregen wordt. Deze manier van uitloogen is echter, om de aangevoerde reden, niet aan te bevelen zoodra men een der volgende wijzen in toepassing brengen kan.
Het uitloogen met kokend water (uitkoken, Auskochen). — Dit werkt reeds veel beter, doch is alleen in 't klein, bij stukken hout van geringe afmetingen, met vrucht toe te passen, daar het in 't groot en bij stukken hout van aanmerkelijken omvang niet zonder veel omslag geschieden kan. Men legt de stukken hout in een met water gevulden, boven den vuurhaard ingemetselden ketel, — houdt ze daarin op de eene of andere wijze ondergedompeld, en kookt ze zoolang als in verband met hun grootte noodig is; of wel men ge-
710
720 EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
leidt uit een stoomketel stoom door eene buis over den bodem van eene houten, met water gevulde trog of kuip, waarin zich het hout bevindt, en brengt op deze wijze de tot het koken vereischte hitte tot stand.
Het uitloogen met stoom (uitstoomen. DampIen). — Dit is de krachtigst werkende en 't meest aanbeveling verdienende manier van uitloogen, dewijl de stoom in de door hitte geopende poriën van 't hout met meer kracht binnendringt en sterker oplossend dan water op de sapstoifen werkt. De toestel hiertoe bestaat uit een stoomketel ter ontwikkeling van den stoom, en uit een parallelopipédischen, voor het opnemen van 't hout bestemden bak, waarin de stoom door eene uit den ketel komende buis wordt binnengeleid.
* De ketel kan bijv., wanneer hij rond is, 90 cm. middellijn en (van den bodem tot aan het middelpunt zijner bovenwelving) ook 90 cm. hoogte hebben. De afvoerbuis voor den stoom moet met eene kraan kunnen worden afgesloten, om naar vereisen van omstandigheden den stoom toe te laten of af te draaien. De stoombak bestaat uit 8 cm. dikke, door middel van messing en groef ineengezette, deelen van grenenhout, en is met ijzeren banden omringd, die men door schroeven kan aantrekken, ten einde alle naden zoo stoomdicht mogelijk te sluiten. Hij is (bij de voornoemde afmetingen van den ketel) 3,6 m. lang, 1,5 in. breed, 1,8 m. hoog; rust op banken van metselwerk, en bezit van onderen eene kraan tot het afvoeren van de daarin zich verzamelende vloeistof, alsmede van boven eene tweede, om daardoor desvereischt den stoom te laten afblazen. Aan ieder uiteinde heeft hij eene zware, met schroeven te bevestigen, door tusschengevlijd werk dicht aan te sluiten deur. Bij het vullen van den bak legt men de stukken hout op hun smal kantvlak, en tracht, zonder opzettelijk groote tusschenruimten over te laten, zooveel hout als mogelijk er in te brengen, tiedurende de eerste 3 tot 6 uren, waarin men den stoom niet te snel in den bak laat binnenstroomen, vloeit het water, hetwelk uit den in aanraking met het hout afgekoelden stoom bestaat, slechts lauwwarm uit de afvoerkraan, doch bezit toch reeds een sterken houtreuk en houtsmaak, aangezien het deelen der sapstoffen opgelost bevat. Later stookt men den ketel feller op, ten einde een ruimer toevoer van stoom te bewerken, welke nu steeds in zoo groote hoeveelheid plaats moet hebben, dat bij het openen van de bovenste kraan in den bak de stoom met gedruisch naar buiten perst. Na 12 tot 15 uren is het hout verwarmd, de afloopende vloeistof vertoont zich eenigermate troebel, slijmerig, en wordt dit gaandeweg meer en meer, terwijl tevens dier reuk aan scherpte toeneemt. De kleur dezer pap is verschillend naar den aard van 't hout; van eikenhout zwartachtig blauw, van notebooinenhout roetkleurig, van mahoniehout donkerrood, van kerseboomenhout roodachtig, van lindenhout roodachtig geel, van grenen- en eschdoornhout bleekgeel.
Met betrekking tot de grootteverhouding tuaschen stoomketel en uitloogbak vindt men voorgeschreven, dat voor elke 40 m.5 inhoudbak op 1 m.' zich tusschen water en vuur bevindend keteloppervlak moet gerekend worden. Bij deze onderstelling zou voor den boven aangenomen ketel de bak aanmerkelijk grooter kunnen zijn dan de door ons beschrevene; namelijk — bijaldien de ketel 4,5 cm. hoog met water gevuld was — ongeveer 5 m. lengte en 2 m. breedte bij 2 m. hoogte kunnen meten. quot;
Het uitloogen van dikke stukken hout is na 60 tot 80 uren afgeloopen, als wanneer de vloeistof weer geheel klaar, hoezeer nog eenigszins gekleurd, te voorschijn komt. Men neemt alsnu het hout uit den geopenden bak en laat het in een verwarmd vertrek, of (hetgeen beter is, doch veel meer tijd vordert) in de open lucht drogen. In het eerste geval wordt het droogvertrek door den vuurgang van een afzonderlijken oven (welke onder den vloer doorloopt en met gegoten ijzeren platen bedekt is) aanvankelijk tot 25° ad 35°, doch na Je eerste drie dagen tot 60° ad 75° verwarmd. Men stapelt daarin het hout op het hoo
vlak, en scheidt de stukken door er tusschen gelegde eindjes lat of schroten van elkaar. De dampen trekken door eene in den schoorsteen voerende, naar verkiezing met eene klep te sluiten opening weg. — Moet het drogen in de vrije lucht geschieden, alsdan dient men de stukken hout door onder- en tusschenschroten behoorlijk aan den toegang der lucht bloot te stellen,— de kopeinden met papier te beplakken, en regen zoowel als felle zonneschijn en wind er van af te weren. Onder deze omstandigheden droogt het hout in weinige maanden volkomen uit (veel sneller dan onuitgestoomd) en bekomt zelfs geen of althans slechts zeer kleine scheuren.
Het uitgestoomd hout is door en door van eene donkerder kleur, dan het vóór die behandeling was (dennen- en grenen-, bruinachtig geel; pereboomen-, roodachtig bruin; esch-doorn-, roodachtig; mahonie-; donkerrood; beuken-, bruin; eiken-, roetbruin; noteboomen-zwartbruin; kerseboomen-, lichter of donkerder rood). In volkomen drogen toestand is het licht, — geeft het een helderen klank, wanneer men er met den vingerknokkel tegen aan tikt. en laat het zich in dunne spaanders afgeschaafd gereedelijk stukwrijven. Nog warm en nat uit den stoombak genomen, laat het hout zich schier in alle willekeurige krommingen buigen, en blijft het deze gedaante ten volle behouden, wanneer men het in gebogen toestand bekoelen en eenigermate drogen laat. — Het uitgestoomd en weer volkomen gedroogd hout, heeft 20 tot 40 % van het gewicht verloren, dat het in verschen (groenen) toestand bezat en is ongeveer 5 tot 10 0/t lichter dan louter gedroogd hout. Het is harder, trekt in vochtige lucht of in water aanmerkelijk minder vochtigheid aan, en zwelt daarbij in veel geringer mate, weshalve het ook minder aan het slinken en trekken onderworpen is, dan onuitgeloogd. Om te worden doorgebroken vereischt het eentiende tot éénvierde meer kracht, buigt daarbij gemiddeld evensterk door en toont (ten bewijze, dat het niet murw is) vaak grooter neiging tot eene splinterige breuk, dan niet uitgeloogd hout van dezelfde soort. In alle opzichten is alzoo het in stoom uitgeloogd hout als bouw- en werkhout te verkiezen boven het louter gedroogde.
Men heeft ook het denkbeeld geopperd, dat eene temperatuur van den stoom van 100quot;, of iets hooger, reeds eenigermate veranderend en verzwakkend op de houtvezels werkt, en deswege aanbevolen, het uitstoomen in een bak te verrichten, die slechts los met een deksel was toegedekt, en waarin de toestroomende lucht den stoom tot op ongeveer 60° afkoelt. Er ontbreken evenwel nog altijd genoegzame waarnemingen, om over de werkelijke waarde van dezen voorslag te oordeelen; in elk geval schijnt het, dat deze manier een middelweg tusschen het zuiver uitstoomen en het uitkoken wezen zou, aangezien bij de al koeling van den stoom een grooter gedeelte daarvan tot water verdicht wordt. Even spoedig (of wel in gelijken tijd even volkomen), als door het uitstoomen bij de kookhitte, zou derhalve de uit-looging stellig niet kunnen geschieden.
Het uitloogen door stoom kan in enkele gevallen met zeer groot voordeel verbonden worden met het persen {Pressen, comprimer, pressing) van hel hout, wanneer dit laatste zelfs op doeltreffender wijze geschiedt dan juist door middel van een plet.werk (bladz. 718, 719). Op deze eigenaardigheid berust de in Groot-Brltanje gebruikelijke manier tot toereedlng van de houten wiggen en nagels, welke ter bevestiging van de spoorstaven op de (vroeger meer algemeen gebruikelijke) stoelen, en van de laatste op de dwarsliggers gebezigd worden. Deze stukken worden door eene krachtvolle machinerie met geweld, en wel in de richting hunner lengte, geschoven in een gegoten ijzeren vorm, welke aan zijne monding eene trechterswijze gedaante heeft en zoo nauw is, dat hij eene aanmerkelijke samenpersing van het hout bewerkt en sapvloeistof uitperst. Hierna komen de vormen met de hierin bevatte stukken hout in een stoombak, welke met stoom van hooge spanning gevuld is. Deze laatste trekt het overschot der sapstolfen uit het hout, hetgeen zich na deze bewerkingen vast, hard, helder klin-i kend, voor den invloed van 't weer weinig vatbaar voordoet. *
721
Bederf [Fdulnisz, poürritüre, rotness) van het hout. — De zuivere houtvezel op zichzelve is eene in zeer geringe mate aan verandering en vernieling door den tijd on. derhevige zelfstandigheid. Bijaldien we desniettemin waarnemen, dat het hout zelfs ddn aan bederf onderworpen is, wanneer geen te onderkennen nadeelige invloeden van buiten daarop werken, moet dit verschijnsel aan de tegenwoordigheid van stoffen toegeschreven worden, welke aan de vezels zelve vreemd zijn, namelijk aan het meerendeel der in het sap opgeloste zelfstandigheden, die we reeds als eene middellijke en hoofdzakelijke oorzaak van andere zeer nadeelige verschijnselen hebben leeren kennen. Onloochenbare waarnemingen pleiten voor deze stellino'. Kookt men houtzaagsel herhaaldelijk en volkomen met water uit, dan geraakt de verkregen meer of minder gekleurde vloeistof, waarin de bestanddeelen van het sap vereenigd zijn, spoedig in gisting, — neemt aanvankelijk een zuurachtigen, later een muffen of vunzen reuk aan, en overdekt zich met schimmel, terwijl daarentegen de uitgekookte spaandertjes, zelfs in vochtigen toestand, in geruimen tijd geen verandering ondergaan. Giet men op deze zaagspaandertjes een gedeelte van de door het uitkoken verkregen vloeistof (welke men voorat door verdamping meer verdicht heeft, om haar meer tot de natuurlijke geaardheid van het sap te doen naderen), — vermengt men beide terdege ondereen, en plaatst men alles' te zamen in eene gematigde warmte, dan openbaart zich de voormelde gisting en blijkt het, dat hierdoor ook de spaandertjes worden aangegrepen, zoodat zij zich gaandeweg in eene stuk te wrijven massa vervormen. Laat men de van het uitkoken afkomstige vloeistof tot droogwordens toe uitdampen, dan blijft er een bezinksel achter, hetwelk sterk de vochtigheid der lucht aantrekt en weer vloeibaar wordt, indien niet soms de hitte bij het verdampen zoo groot was, dat zij ten deele kon omzetten en verkolen. Men kan zich hieruit verklaren, wat er in 't aan zichzelf overgelaten hout moet plaats hebben, wanneer het niet den uitersten (jraad van droogte bezit en dezen onafgebroken behoudt; een geval, dat bij de aanwending an 't hout in den regel niet voorkomt. De sapstoffen in verbinding met water, hetwelk zij óf zelfs in 't geheel niet verloren óf later weer van buiten aangetrokken hebben, geraken in gisting en veranderen hierbij de vezel, welke haar samenhang verliest en ten laatste een toestand aanneemt, waarin zij als grond of aarde kan worden stukgewreven. Dit is het bederf of wel het rotten van't hout {Faulnisz, Vermodern, Vermorschen, Verttoc-ken, poürritüre, carie, rot), waardoor dit zijne hardheid, buigzaamheid en vastheid, al naar gelang de omstandigheden in langer of korter tijd, verliest. Zoodra deze vernielingi vooral onder den toevoer eener grooter hoeveelheid vocht, tot die hoogte geklommen is, dat het vezelig weefsel begint over te gaan in het aardachtig, dan komt op de oppervlakte van het hout dat sponsachtig uitwas te voorschijn, hetwelk bij ons onder den naam van duivelsbrood, paddestoel of huiszwam (ScAwamm, HoltzscAteamm, Haus schteam m mérule, champignon des maisons, mushroom) bekend is, en alsnu zijnerzijds de vernieling van het hout bespoedigt, aangezien het hieruit zijn voedsel trekt. Eene enkele soort van tra-nenden paddestoel (champignon) is het, welke zich op rottend hout in gebouwen vertoont, (merulius lacrymans, ook merulius destruens, merulius vastator, boletus lacrymans, xylophagus lacry-mans en xylomyzon destruens geheeten); zij doet zich bij 't ontstaan kennen door witte, allengs rondom zich uitbreidende, in een grauw vléchtwerk van vezels overgaande vlekken, en vertoont zich geheel gevormd als eene huidachtige of kurkachtige, meestal slechts weinige strepen, doch ook meermalen meer dan 25 mm. dikke massa, gemeenlijk van eene bruine kleur, terwijl zij een onaangenamen en ongezonden modderreuk verspreidt en belendend gezond hout aansteekt.
* Men onderscheidt, naar gelang van de omstandigheden, waaronder het bederf in 'thout voortschrijdt, twee soorten hiervan: de natte en de droge rotting, welke voor 't overige in ,1 wezen der zaak onderling overeenstemmen. De natte rotting, de verrotting in enge-
722
EIGENSCHAPPEN VAN HET HUÜT.
ren zin {nasse Faulnisz, pourriture humide, wel rot) heeft plaats bij overmaat van vochtigheid, waardoor het hout onafgebroken in natten toestand blijft verkeeren, derhalve gelijkmatig en zonder tusschenpoozing door de vernieling aangetast wordt (zooals in vochti-gen grond); en de droge rotting (troclcene Faulnisz, Tr oc i en f du le, Trockenmo-der, pourriture sèche, carie sèche, dry rot), welke bij ons meer in 't bijzonder den naam draagt van vervuring (V ermodern, Vermor schen, V er stock en), openbaart zich bij eene geringer en afwisselend nu eens klimmende dan weder dalende mate van vochtigheid waarbij derhalve de vernieling bij tusschenpoozen wegens gebrek aan vochtigheid, minder ol zelfs afgebroken wordt en over 't geheel langzamer voortschrijdt (bijv. boven vochtigen grond of in de open lucht; voorts overal waar slecht gedroogd hout verhindering ondervindt in het afzetten van zijn natuurlijke vochtigheid door uitdamping, zonder juist van buiten aan natheid te zijn blootgesteld). De houtsoorten verrotten niet alle even gereedelijk en snel. Uit proeven blijkt, dat in het algemeen eiken-, iepen-, lorken-, vuren-, grenenhout tot de duurzaamste soorten; esschen-, beuken-, elzen-, berkenhout minder, en eindelijk wilgen-, populierenhout het minst duurzaam zijn. Menig houtsoort blijft in 't nat zich beter houden dan andere soorten, welke daarentegen in 't droge de voorkeur verdienen. Zoo duurt elzenhout o. a. veel langer in 't nat dan grenen- of beukenhout, niettegenstaande het in de open lucht gebezigd bij beide laatstgenoemden achterstaat. *
Voor houtbederf in 't algemeen zijn vochtigheid en eene zekere, noch te sterke noch te geringe warmte werkelijke vereischten; hieruit, alsmede door te letten op de omstandigheid, dat bij 't hout het juist het sap is, welks tegenwoordigheid deze vernieling teweegbrengt, laten zich middelen opsporen, die tot afwering van 't (zoowel droog als nat) bederf in hout meer of minder deugdelijk zijn, en naar gelang van omstandigheden moeten worden uitgekozen. Zij zijn de volgende:
1°. Ve r ra ij d i ng van het gebruik van nat of onvolkomen uitgedroogd hout, of in bepaalde gevallen ten minste eene aanwending van het hout, waarbij het na zijn verwerking genoegzaam aan de lucht blootgesteld is, om het gedeelte der sapvochten, welke er nog in beval zijn, door uitdroging te verliezen.
2°. Beschutting tegen den toevoer van vochtigheid van buiten; bijv. door bedekking of door waterwerende deklagen (van olieverf, vernis, heet hout- of koolteer, waarbij intusschen met betrekking tot de laatsten de reeds (bladz. 714) gemaakte opmerking geldt, dat zij niet anders dan op goed uitgedroogd hout moeten worden aangebracht. Aan alle kanten gestadig door stroomend water omringd, is het hout niet aan verrotting onderhevig.
* Over het drenken met olie vergelijke men bladz. 714. — Het tot teren te bezigen steenkolenteer kan men doeltreffend vooraf met gepulverd colophonium (spiegelhars) en zwavel koken; zeer aanbevelenswaardig is ook een mengsel van 2 maatdeelen steenkolenteer, 1 maatdeel houtteer (beide ondereen met eenig colophonium opgekookt) en 4 maatdeelen versche tot droog poeder geblusclne kalk. *
'■§. Het onderhouden van een luchtstroom rondom het hout door 't aanbrengen van kanalen voor den luchttrek of van lage holle ruimten (onder den le beschutten vloer), welke eenerzijds met de schoorsteenen, anderzijds door kleppen of schuiven met den buitendampkring in gemeenschap zijn.
4°. Het verwijderd houden van 't hout van alle zoodanige stoffen als tot verrotting aanleiding geven, derhalve bijv. van vochtige aarde. Op dezen grond berust gedeeltelijk de beschutting van het in grond liggend hout óf door eene teerdekking,
723
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
_ 6f door eene bestrijking met verdicht zwavelzuur (vitrioololie), welke laatste eene verkoling aan de oppervlakte teweegbrengt, — óf door uitwendige verkoling door middel van branding. In alle drie de gevallen is de hout-oppervlakte omringd met eene dunne laag van eene de verrotting werende zelfstandigheid (teer, koolstof), welke haar van den grond afscheidt en ten minste het verrotten van buiten naar binnen voorkomt.
5°. Scheikundi ge verandering van de voor gisting v a t ba re sa ps to f fen door de inwerking van hitte, waarbij ze het vermogen verliezen in gisting over te gaan en vochtigheid aan te trekken. Hierop berust — althans ten deele — de ondervinding, dat gedord (bij sterke warmte tot bruinwordens toe gedroogd) of zelfs aan de oppervlakte verkoold hout (zie vroeger, onder 4quot;.) beter het bederf weert, dan louter lucht- of winddroog hout. Daarbij valt op te merken, dat zoodanige slechts gedeeltelijk verrichte toereeding niets helpt, wanneer op andere plekken de vochtigheid zich in het door de hitte minder of zelfs in 't geheel niet veranderd inwendige van 't hout toegang verschaffen kan, dewijl alsdan de verrotting van binnen naar buiten plaats heeft. Palen, welke men in den grond laat zakken, zouden diensvolgens niet alleen aan het ingegraven gedeelte verkoold, maar ook boven den grond ten minste bruingeroost en op het bovenkopvlak met koperblik, ijzerblik of geplet lood enz. overdekt dienen te worden. Ter fabriekmatige verkoling van telegraafpalen en spoorlig-gers (billes) zijn afzonderlijke inrichtingen in zwang gekomen, waarbij eene uit lichtgas ot steenkolen verkregen puntviam tegen het oppervlak van 't hout gericht wordt.
6°. Het drenken {Trdnken,Impragniren,insvc.l-EK) van 't hout met verschillende zelfstandigheden, welke deels rechtstreeks bederfwerend zijn, deels de sapstolfen scheikundig veranderen. Hiertoe behooren het berooken {Rduchern, bladz. 714), — het koken van 't hout in pekel (eene oplossing van keukenzout); — het drenken niet verdicht water uit zoutbronnen of uit de zee, met eene verdichte oplossing van aluin, ijzervitriool of chloorzink, met houtazijnzuur, ijzer, teerolie, creosoot, verdund zwavelzuur; — het verkiezelen (Ve rkieseln) of doordringen met eene oplossing van kiezelzure potassa ot soda (ook wel waterglas — IVasserglas — geheeten, hetwelk door ondereensraelting van het kwartszand of tot gruis gestampt kwarts met potasch of soda verkregen wordt); enz. In Groot-Britanje heeft men het zoutzuur kwikoxyde of kwikchloride (bijtend kwiksublimaat) bijzonder verkieslijk voor dit doel bevonden, en het ter bewaring van 't scheepstimmerhout enz. tegen bederf aangewend; men moet hierbij evenwel (wegens de vergiftige eigenschappen van het middel) met groote behoedzaamheid te werk gaan. Deze manier van toebereiding wordt — naar den uitvinder Kyan —met den naam kyaniseeren [JCya-nisiren) bestempeld; oneigenlijk noemt men dikwerf eveneens het drenken met andere bederfwerende vloeistoffen (chloorzink, kopervitriool, creosoot, zie later).
* Bij 't kyaniseeren legt men het bouwhout in een grooten, in den grond ingegraven, met planken, bekleeden bak, en belet door vastgelegde dwarsregels het hout te rijzen en te drijven, wanneer later de oplossing (0,5 kg. sublimaat op 25 tot 75 kg. water) uit een tweeden, hooger geplaatsten bak daarin wordt toegelaten. Het hout blijft gedurende een volgens de ondervinding voldoend te achten tijdsverloop (planken 2 tot 3 dagen, ribbetjes en platen 4 tot 7 dagen, balken 8 tot 14 dagen) onder de vloeistof, welke hierop weggepompt en, na toevoeging van eene nieuwe hoeveelheid sublimaat en water, opnieuw gebruikt wordt. Men laat de gedrenkte stukken hout eene maand lang in de lucht liggen drogen, alvorens ze te bezigen. Het kwiksublimaat verbindt zich scheikundig met bestanddeelen van het sap, en wordt door water niet weer uit het hout uitgetrokken. Het schijnt echter, dat de sublitnaaf-oplos-sing bij deze manier van handelen niet diep indringt en alzoo het hout wèl bewaart tegen uitwendig bederf, maar niet tegen de in zijn eigen binnenste ontstaande vervuring. Deswege heeft men in Groot-Britanje spoorwegliggers en dergelijke ten deele op eene krachtvoller
724
wijze met de sublimaat-oplossing doortrokken, namelijk door het hout te behandelen in oen uit platen van gesmeed ijzer saamgestelden, van binnen met planken bekleeden bak, waarin men na het uitpompen van de lucht de vloeistof door middel van zware perspompen indreef. Bij eene drukking van 7,5 kg. op den cm.! worden de liggers binnen 7 uren tot in het hart doortrokken; 1 m.3 hout slorpte daarbij zeer verschillende hoeveelheden der oplossing op namelijk van 36 tot 238 kg., waarin 0,25 tot i,65 kg. bijtend sublimaat bevat was. In ieder geval is het kyaniseeren eene kostbare bewerking.
Ter bewaring van de spoorwegliggers is nog een ander, beterkoop middel in toepassing gebracht, namelijk eene oplossing van kopervitriool in diens 25— 50-voudig gewicht aan water. De stukken hout worden in een sterken bak dicht afgesloten; alsdan pompt men er door middel eener messingen perspomp met groote kracht (9 tot 10 kg. drukking op den cm.2) de oplossing in. Deze laatste moet in uur eene plaat van 9 m. lengte, 35 cm. breedte en 18 cm. dikte tot in het hart doordringen. Volgens eene andere methode wordt allereerst de lucht uit den met hout (spoorwegliggers) gevulden bak leeggepompt, vervolgens de ko-pervitriool-oplossing ingelaten en dan 4 tot C uren lang de hydrostatische drukking van eene ten minste 12 m. hooge kolom kopervitriool-oplossing onderhouden. Daar ijzeren bakken de koper-oplossing omzetten en een groot verlies daarvan door afscheiding van koper veroorzaken, is het bijna onvermijdelijk koperen vaten aan te wenden, welke door hun zeer hoogen prijs de bewerking kostbaar maken. In den laatsten tijd geeft men dan ook meestal de voorkeur aan het chloorzink tol drenkmiddel; de eenvoudigste manier om dit aan te wenden bestaat daarin, dat men 'thout ongeveer een uur lang in eene oplossing van chloorzink van 4quot; Beaumé (soortelijk gewicht = 1,028) koken, en voorts onder de vloeistof zelve geheel bekoelen laat; hiertoe dient een niet zeer kostbare toestel; de doordringing is volkomen, en de geheele toebereiding loopt in 24 uren af. Meermalen bezigt men echter inrichtingen, waarin de zink-oplossing onder een aanmerkelijken druk op het hout werkt en de gansche behandeling (met inbegrip van het voorafgaand uitstoomen, hetgeen de opslorping van de metallische vloeistof zeer bespoedigt) in 7; tot O'f uren ten einde gebracht wordt. — Van hel drenken met kopervitriool heelt men aan den Bijn eene zeer gevolgrijke toepassing op de dennen wijnstaken in de wijntuinen gemaakt. In eene lot 60° verhitte oplossing uit 1000 kg. water en 16 kg. kopervitriool werden deze staken gedurende 3/4 uur gelegd, en deze bij 't weer uitnemen te gelijk in kalkmelk gedoopt. Op die wijze toebereide staken bleken na acht-jarig gebruik nog geheel gaaf, waarentegen ontoebereide reeds na twee jaren geheel vergaan waren. — Ook het drenken met creosoot of met olie van koolteer wordt in Groot-Britanje op spoorwegliggers en verschillend bouwhout toegepast, door ze in eene verwarmde loods te drogen, en voorts in een ijzeren ketel te plaatsen, — dezen te sluiten en luchtledig te pompen, — hem met teerolie te vullen, en eindelijk gedurende eenigen tijd door middel van de perspompen eene drukking van 11 kg. op den cm.' te onderhouden. De toereeding wordt geacht te zijn afgeloopen, zoodra uit de weging van proefblokken blijkt, dat 1 m.s (grenen-) hout 112 tot 144 liter (ongeveer J tot | van zijn volume) aan teerolie opgenomen heeft. Eene gewijzigde manier van handelen bestaat daarin, dat men het hout eerst met steenkolendamp doorrookt en hierop in heete koolteerolie dompelt. Ook het drenken met paraffine (in petróleum-aether opgelost) is voor spoorwegliggers in overweging gegeven.
Het metalliseeren {Melallisiren) van het hout (naar den uitvinder Payne ook wel p a y n i seer en geheeten) bestaat in het drenken met eene oplossing van ijzervitriool en eene daarop volgende behandeling met eene oplossing van chloorcalcium, welke laatste ten minste in de buitenste laag een, de poriën opvullenden, neerslag van gips veroorzaakt. Daartoe wordt een dergelijke toestel met perspomp als bij de voorgaande manier van toebereiding gebezigd. Het op zoodanige wijze toegereed hout heeft zich bij verscheiden gelegenheden zeer duurzaam betoond; als straatplaveise! bleek het echter even weinig te verkiezen als het ge-
725
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
kyaniseerde. — Payne gaf later aan de hand, ale eerste drenkstof eene oplossing van zwa-velcalcium of zwavelbaryum, als tweede eene oplossing van ijzervitriool te bezigen, aangezien zich alsdan in '1 hout twee onoplosbare bezinksels — zwavelzure kalk of baryt en zwavel-ijzer — vormen.
Het drenken van hout met zoutoplossingen kan zonder kostbare werktuiglijke hulpmiddelen en wel ook in geheele stammen daardoor verkregen worden, dat men óf den nog niet gevelden stam van onderen inboort en door de boorgaten de vloeistof aanvoert, welke alsdan ten gevolge van 't opslorpingsvermogen der haarbuisjes (of wel van de capillariteit) tot in de takken opgezogen wordt, — óf den gevelden stam overeindstaand van boven verbindt met een verzamelbak, waaruit de zoutoplossing door haar eigen drukking naar onderen toe doorzijgt enz. Hierin bestond de vóór eenige jaren zeer geroemde behandelingswijze van Boucherie, welke evenwel in de werkelijkheid voor vele gevallen onaanwendbaar gebleken is, daar wel enkele boomsoorten (linde, els, beuk, wilg, iep, pereboom, haagbeuk) volkomen doordrongen worden, maar andere slechts in het spint, niet tot in het kernhout (bijv. eik, noteboom, den, spar), of zelfs nagenoeg in 't geheel niet (zooals de kerseboom, esch, populier).
7quot;. Verwijdering van 't sap. — Reeds bij het vellen van 't hout kan in dit opzicht veel geschieden. Dat het hout buiten den saptijd (alzoo in den winter, of althans vdór den aanvang der warmer lentedagen, waarin het sap in de boomen omhoogstijgt) geveld worde, is hierbij een hoofdvereischte. Wanneer nu de omgekapte stammen ongetopt op de plaats der velling blijven liggen, dan schieten in 't voorjaar de toppen uit, en trekken door liet hierop volgend uitbotten en groeien van de bladeren het sap uit den stam, welke eerst na net versterven van de kruin weggevoerd en voorts op de gewone wijze te drogen gelegd wordt. Het is een feit, dat deze manier van behandeling de geneigdheid van het (nu minder saprijk) hout tot rotting vermindert; desniettemin is zij tegenwoordig veel minder dan vroeger in zwang. Hel uitloogen van 't hout door stoom (bladz. 720) geldt trouwens in den regel als het beste middel ter verwijdering van de sapstof, en werkt diensvolgens krachtig ter wering van het bederf, hetgeen met het uitloogen of uitkoken in water veel minder het geval is. Met dit uitstoomen nu kan doeltreffend het doordringen of drenken met teer verbonden worden, en wel indiervoege, dat men in het laatste tijdperk der uitstooming bij het water in den stoomketel eene hoeveelheid hout- of steenkolenteer mengt, welks dampen te gelijk met die van het water tusschen de vezels van het hout geraken. Dit laatste wordt hierdoor merkbaar harder, — laat, wanneer het nat geworden is, het water schielijk weer verdampen, en biedt met gewenscht gevolg aan alle verrotting tegenstand.
De middelen ter voorkoming van zwam-uitwassen (bladz. 722) vallen — aangezien dit laatste een gevolg van plaatshebbend bederf is — met die tegen hel rotten of vervuren van 'l hout ineen. Vooral echter bij het kyaniseeren (bladz. 724) heeft men te dezen aanzien veel baat bevonden; ook wil men, dal hel bestrijken van 't hout met eene niet te slappe oplossing van ijzervitriool (met of zonder toevoeging van eenig zwavelzuur), alsmede het drenken met eene houtazijnzure ijzeroplossing van 10quot; B (soortelijk gewicht = 1,072), zeer goede uitkomsten heeft opgeleverd in hel verhinderen van 'l ontstaan, zoowel als in hel verdelgen van reeds bestaande paddestoelen.
* In gebouwen zijn in de eerste plaats de hel naast bij de grondvesten gelegen balken of deelen blootgesteld aan de ontwikkeling van zwam-uitwassen. Hel is dan ook van overwegend belang, bier alleen volgroeid en vooraf volkomen luchtdroog gemaakt hout te bezigen, en er eene zoo droog mogelijke ligging aan te verzekeren, derhalve ten minste 50 cm. boven den grond, of althans niel rechtstreeks op grond, maar op een laag droge leem, dood puin, hout- of turfasch en dergelijke. Kan men om deze stukken hout een de verstikking werende luchl-omloop onderhouden, dan beschut deze alleen gewoonlijk reeds genoegzaam legen
726
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
het ontstaan van paddestoelen enz. Het bestrijken met gewonen kalkbrij belet hel rotten en den zwamgroei niet; hoezeer dit volgens velen met eene dekking van melk uit waterkalk (hydraulische kalk, Romeinsch cement enz.) wel degelijk het geval moet zijn. *
Wormstekigheid. — Oud, vermuft (murwgeworden) hout is blootgesteld aan de Avormbeet of wormstekigheid (Wurmfrasz, Wurmstich, vermoulbre, piqure des vers, wormeatenness), d. i. aan de vernieling door insecten, vooral van het geslacht der bevers of torren (bijv. ptilinus, anobium, clytus, callidium, ptinus enz.), welk* talrijke gangen in het hout uitboren of uitknagen en dit in stof of pulver doen overgaan, terwijl men hiervan dikwerf op de oppervlakte geruimen tijd ter nauwernood sporen ontdekt. Onaangestoken, vooral zeer goed uitgedroogd of zelfs bij 100 tot iitóquot; gedord hout wordt zelden of nimmer wormstekig (W urmitichig, vermoulu, moulinÉ, icormealen) ■, eer nog is dit met spint het geval. Het schijnt, dat de insecten op bepaalde bestanddeelen van het houtsap azen, en het uitstoomen moet diensvolgens ook tegen dit kwaad zeer veel baat aanbrengen, voornamelijk indien men onderstellen mag, dat de hitte van den stoom voor de reeds gelegde eitjes doodelijk is. Drenking met teer, kopervitriool, kwiksublimaat enz. weert evenzeer de rotting als de wormbeet. Houtsnijwerk kan door eene dekking van lijm, waaraan een weinig kwikchloride is toegevoegd, tegen den worm beschut worden. Waar de worm zich echter eenmaal genesteld heeft, is hij bezwaarlijk meer uit te roeien; alle te dien aanzien voorgeslagen middelen bleken ongenoegzaam en ten deele zelfs geheel ondoenlijk (o. a. het gieten van zoutzuur in de wormkanalen). —
Houtsoorten. — Overeenkomstig zijn gebruik wordt het hout onderscheiden in bran d hout (waartoe het, kolenhout behoort) en in werkhout (Nulzhollz). Dit laatste laat zich weer verdeelen in bouw- of constructiehout (Bauhollz, Zimmerholtz , bois de construction, bois de charpente, limber), waartoe ook dat voor groote machines of werktuigen moet gerekend worden, en in het eigenlijk werk- of timmerhout {Werkholtz Arbeilshollz, bois d'ouvrage, bois de travail, Naar zijn bijzonder gebruik noemt'
men dit werk- of timmerhout ook wel schrijnwerkershout {I isc hier h o 11 z, bois de menuiserie), wagenmakershout {Wagnerholtz, Stellmacherho 11 z, bois de char-bonnage, carlwrighCs limber), kuipershout of vaathout (B'ótlcherhollz, Binder-holtz), draaiershout (lir echslerhollz), gereedschapshout {G eschirr holt z).
* Ten einde, voorzooveel dit in weinig woorden door schriftelijke aanwijzing mogelijk is, eenige kennis van de voornaamste soorten van bouw- en timmerhout te verschaffen, laten we hier eene opsomming en beknopte beschrijving van die soorten volgen. We dienen hierbij te doen opmerken, dat menige niet zoo veelvuldig voorkomende of minder belangrijke soort, evenzeer als die soorten, welke alleen buiten ons land of aangrenzende streken verwerkt worden, geheel overgeslagen of slechts aangestipt is. Eene volledige opsomming zou zonder bepaald nut zijn en zelfs reeds deswege niet doenlijk vallen, dewijl het meermalen gebeurt, dat van weinig bekende houtsoorten uit vreemde werelddeelen bij gelegenheid enkele scheepsladingen ter markt worden aangeboden en alsdan weer soms jaren geheel achterwege blijven, zoodat althans eene verspreiding in de werkplaatsen in 't geheel niet plaats heeft; ook brengt niet zelden de mode eene of andere soort voor korten tijd in trek, terwijl deze even spoedig weer geheel in 't vergeetboek geraakt. Ongedwongen laten de houtsoorten zich in Europeesche en buiten-Europeesche verdeelen; de laatsten worden soms ook Ind sche genoemd, hoezeer daaronder die uit Amerika, Afrika, Azië en Australië in het algemeen en vooral die uit beide eerstgenoemde werelddeelen in 't bijzonder, verstaan worden.
727
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
A. Europeesche Houtsoorten.
1quot;. Dennenhout {TannexAoltz, JFeiszlannen, sapin, rfea/), het blankste, zachtste en minst harsrijke onder de verschillende soorten van naaldhout (Nddelholtzern),yiaar-toe buitendien het grenen-, vuren- en lorkenhout behoort; van den witten den of zilver-spar (Tanne, Weisi tanne, Si l ber tanne, Ede Itanne, Ta x l unne, Maaltanne, pinus picea volgens Linnaeus, — pinus abies volgens du Roi, — abies pectinata volgens Décandolle), welke in geheel rechte tot meer dan 50 m. hooge en van onderen tot 1,8 m. dikke stammen opgroeit. Het is zeer lang- en rechtdradig, buitengemeen licht en gemakkelijk te kloven. De jaarkringen, welke zich op de snee door eenigszins roodachtiger •strepen laten onderkennen, zijn grof; maar desniettemin is het hout van eene redelijk gelijkmatige dichtheid. Het trekt niet sterk, en bezit in 't droge en bestendig onder water eene tamelijk groote duurzaamheid, maar daarentegen niet bij afwisselende natheid en droogte. Voor fondeeringen, als scheepstimmeihout en bij den landbouw, ook in den huishouw tot kapwerk, en voorts bij draaiers, tot kuiperswerk, snijwerk, gedraaide voorwerpen, doozen, zeefranden enz. wordt er een zeer veelvuldig gebruik van gemaakt. Inlandsch dennenhout bestaat er trouwens bijna in 't geheel niet; hetgeen onder dien naam geleverd wordt, is meerendeels hout van den groven den of wel van den pijnboom, en dus eigenlijk vurenhout (zie onder 3°.)
2°. Grenen- of greinenhout (Fichtenhollz, Ro(A(annen, sapin, sapin rouge, pin, red deal, pine, pilch-pine); van den fijnen den {Fichte, Rolhlanxe, PecAtanne, H a r l z I a n ne, pinus abies volgens Linnaeus, — pinus picea volgens du Roi, — abies excelsa volgens Décandolle), wiens stam even hoog en dik wordt als die van den witten den. Het is bleek roodachtig geel, op de overlangsche zaagsnee tengevolge van de jaarkringen met donkerder roodachtige strepen; het laat zich minder gemakkelijk kloven dan 't dennenhout, en is zeer geneigd onder de aks af te splinteren. Door zijn aanzienlijk harsgehalte is het grenenhout eenigszins beter tegen afwisselende vocht en droogte bestand, dan het dennen. Het is uitmuntend als bouwhout en wordt in den huishouw veelvuldig voor balken, trappen, deuren, kozijnen enz. gebezigd, terwijl het als werkhout voor draaiers, instrumentmakers enz. mede groote waarde heeft. Dikwerf evenwel is het met noesten of kwasten bezet (met takken doorwassen), welke bij het drogen van het in planken gesneden hout loslaten en er uitvallen De inlandsche fijne dennen sterven gemeenlijk te vroeg om zwaar grenenhout op te leveren, dat in zware afmetingen vooral uit Danlzig aangevoerd wordt. Het beste grenenhout komt echter uit de omstreken van Narwa en Riga tot ons, doch wordt allengs schaarscher; men onderkent het allicht aan het ellipsvormige der kwasten. Uit Noorwegen, waar het grientri heet, komt mede zeer goed grenenhout, onderscheiden in eigenlijk Noordsch met groote ronde kwasten en in het voor beter gehouden Koperwijksch met kleiner ronde kwasten. Uit Middel-Duitschland bekomt men ook wel eene soort van grofdradig grenenhout, dat voor klein timmerwerk ongeschikt en onder den naam van vuch-tenhont {Fichtenholtz) bekend is. Buitendien wordt in de laatste jaren ten onzent uit Noord-Arnerika eene groole hoeveelheid grenenhout aangevoerd, dat zich bij den scheepsbouw zeer veel tot de rondhouten gebruiken laat.
3°. Vurenhout (Fö hrenholtz, Kiefernhollz, pin, fir); van den groven of gewonen den, Schotschen spar of pijnboom {Kiefer, Fókre, Kienf'óhre, wilde Fichte, pinus syl vestris) on een paar bijsoorten (roode pijn, Rdlhf'óhre, pinus rubra; zwarte pijn, Sc h w ar l z f'ó hr e, pinus nigricans, pinus austriaca). De stammen dezer dennen bereiken eene hoogte van 36 m. en worden 60 tot 00 cm. dik, doch hebben geen zon geregelden wasdom als die der witte en fijne dennen. Het hout is geel-
728
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
roodachtig, aan de randen der jaarkringen roodbruin, in het spint wit. Als zwaarder, harder en harsrijker dan de beide vorige soorten, is het ook duurzamer in 't nat en bij afwisseling van droogte en vochtigheid. Het is in sommige streken van Noord-Duitschland van even-goede hoedanigheid als het grenen, en aldaar dan ook zeer gezocht voor bouwhout (hoezeer het in den droge vrij spoedig door den worm wordt aangetast), voorts voor pompbuizen enz. Het vurenhout echter, dat bij ons in balken uit Duitschland wordt aangevoerd, is in den regel van veel minder goede hoedanigheid, zoodat het meestal als ribhout van geringer afmetingen en in planken of latten verwerkt wordt. Wegens den hieraan eigen tamelijk sterken terpentijnreuk, alsmede omdat het onder de schaaf allicht inscheurt, en alzoo voor geen groote gladheid vatbaar is, acht men 't vurenhout minder voor schrijnwerkers-arbeid geschikt. Het kienhout (Kienhollz) — niet te verwarren met het in de wetenschap als keen of kien bekend staand grondhout uit de veenlagen, dat ook andere houtsoorten omvat — bestaat uit de bijzonder harsrijke, kromdradige, taaie, sterk roodachtig gekleurde wortelstokken of stronken der pijnboomen. De Weymouth-den {Wey mouths kief er, pinus strobus) is eene uit Noord-Amerika naar Europa overgeplante soort, wier hout zich gladder bewerken laat, doch zeer licht afbreekt, weshalve het op zijn gunstigst tot klein kuiperswerk en andere voorwerpen van geringe afmetingen dienen kan.
4°. Lorkenhout (Larchenhollz, Liirchenlannen, mélèze, lurch); van den lorkenboom of larix (Larche, pinus larix, larix Europaea), wiens stam eene hoogte van 30 m. bij eene dikte van 1,2 m. bereiken kan. Dit hout is roodachtig, met donkere randen van jaarkringen; in het spint is 't wit. Het is harsrijk, weinig aan kromtrekken en niet aan wormstekigheid onderhevig. In duurzaamheid overtreft het de voorgaande drie soorten, en het moet in ieder opzicht tot de uitmuntendste soorten van bouw- of constructiehout (ook voor zware bestanddeelen van machines) gerekend worden.
5°. Eikenhout {Eichenhollz, chêne,oai) ; in onze streken van twee soorten van eik, namelijk van den winter-, steen-, tros- of on ge steel den eik {Winter-, Slein-,Trau-ben-, Kleb-Eiche, quorcus robur, quercus sessiliflora, rouvre, robre) en van denzomer- of steel-eik {Sommer-, Sliel-Eiche, quercus pedunculata, quercus robur foemina). De stammen van oude eiken zijn meermalen 30 tot40en somwijlen meer meters hoog, en van onderen tot 2 en zelfs 2,4 m. dik. Het eikenhout is bruinachtig, bij jonge stammen en in 't spint der ouden nagenoeg wit (het zomer-eiken lichter van kleur dan het winter-eiken). Het kenmerkt zich vooral door zijne grove poriën aan de binnenranden der jaarkringen en door zijne groote, geelbrnine spiegeldraden. De hardheid, vastheid en duurzaamheid van eikenhout zijn zeer groot en maken dit tot het kostelijkst bouwhout, dat tegen de afwisseling van vocht en droogte goed bestand is. Als schrijnwerkershout deugt het (zonder opleghout) niet tot fijn werk, dewijl het wegens zijn poreusheid geen fraaie polituur aanneemt en in het algemeen geen fraai voorkomen heeft. Ook droogt het langzaam en bezit diensvolgens, wanneer het niet door zeer langdurig liggen genoegzaam uitgedroogd is, veel geneigdheid tot kromtrekken. Het hout van zomer-eiken is juist niet ten volle zoo hard) doch vaster, taaier, veerkrachtiger en beter kloof baar dan dat van winter-eiken. Eiken stammen van middelbare grootte 0,0 tot 1,2 cm. dikte) bevatten gemeenlijk het gezondste en beste hout. Men bezigt het eikenhout met voordeel tot alle doeleinden, waarbij hardheid, vastheid en groote duurzaamheid op den voorgrond staan; vandaar dan ook dat het bij den bouw van huizen en machines, alsmede voor meubels van allerlei aard (met en zonder opleghout), eene hoofdrol speelt. Het levert ook de beste vaten, en wordt ook tot anderen kuipers-arbeid (kuipen en dergelijke) zeer algemeen gebezigd. Ligt het lange jaren in water (vooral echter in moerasveen), dan wordt het door en door zwart. Eikenbloemhout {Eic henma ser), dat somwijlen voorkomt, is voor schrijnwerkers en draaiers dienstig.— Het inlandsch eikenhout is over het algemeen wel van goede hoedanigheid, doch slechts zei-
729
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
den in stukken van zware afmetingen te bekomen. Men dient alzoo veelal zijne toevlucht te nemen tot. het Rijnsche (te onderscheiden in eigenlijk Rijnsch-, Mentzer-, Moezel- en Saarhout), dat in groote houtvlotten van den Boven-Rijn wordt aangevoerd. Het bij ons ook veel voorkomend Wezelsch eikenhout vormt eene afzonderlijke soort, en is zeer hard en deugdzaam, doch ruw, met vele bochten en noesten; weshalve het voor velerlei soort van werk niet zelden minder geschikt is. Eene bijzondere soort van eik, bij ons bekend als de wintergroene eik (quercus ilex), die in het zuiden van Europa groeit, levert ook nog het azijnhout op, dat tot de vervaardiging van tanden in kamraderen gebezigd wordt.
6°. Iepen- of olmenhout {UImenholtz, Rüslernholtz, orme, elm)-, gemeenlijk van den gewonen iep of ruwen olm (Feld-Vlme, ulmus campestris), wiens stam20m. tot 30 m. hoog en alsdan wel 60 tot 90 cm. dik wordt. Jong hout en het spint is geelachtig wit, — oud hout roodachtig bruin, gevlekt, met vlammen, geaderd, volgens de kleur nog onderscheiden in wit of glad {WeiszTÜslernholtz) en in rood of T\x\i{Rothrüslernholtz) iepenhout; het heeft smalle jaarkringen, wier binnenrand eenigszins lichter van kleur en losser is, doch zonder grove poriën; de spiegeldraden zijn uiterst klein en talrijk, zoodat het doorsnijdings-vlak zich als met bruine stippen of streepjes voordoet. lepenhout is voorts dicht, hard en zeer taai, — wegens de langzaam van de hand gaande uitdroging tamelijk onderhevig aan kromtrekken en opscheuren, — moeilijk te kloven, — zeer duurzaam, vooral in het droge en in den grond, terwijl het schier geheel niet door den worm wordt aangetast. Het levert uitmuntend bouw- of constructiehout op (tot menig doeleinde nog beter dan eiken), en is van uitgebreid nut voor de onderdeelen van machines en als werkhout. Aan de iepen bevinden zich vaak noesten of knoesten (uitwassen), wier hout fraai gebloemd en tot beleg-of opleghout voor fijn werk zeer gezocht is. — De tros-iep (ïraubenrüsler, ulmus effusa) wordt evenhoog en dik als de gewone iep, doch zijn hout is weeker, fijndradiger, minder duurzaam, vaker gevlamd dan dat van den gewonen iep, en dan ook minder hooggeschat*
7°. Beukenhout, roodbeuken {B uc hen holt z, Rothbuchen, hÊtre, fouteau, ieec^); van den gewonen, rooden of mastbeuk (Buche, W a ld buc he, Ro t hbuc he, Mast-buche, fagus sylvatica), welke tot eene hoogte van 40 m. en eene dikte van 1,5 m. bereikt. Het hout is bruinroodachtig, van oude stammen tamelijk donker; het heeft zeer in 't oog springend groote, blinkende, donkerder bruingekleurde spiegeldraden, doch is in 't overige zijner massa gelijkmatig van kleur (zonder strepen en dergelijke), terwijl de jaarkringen wel duidelijk te onderscheiden zijn, maar niet sterk in het oog loopen. Dit hout is hard, dicht en zwaar, goed te kloven, doch weinig veerkrachtig, veeleer eenigermate bros; het is sterk aan kromtrekken onderhevig (meer dan eikenhout), en bij wisseling van vocht en droogte zeer geneigd te vervuren en aan wormstekigheid blootgesteld, terwijl het daarentegen, onafgebroken in 't water of onafgebroken in 't droge aangewend, tamelijk groote duurzaamheid bezit. Als bouw- of constructiehout heeft het om deze redenen eene zeer beperkte waarde; voor groven schrijnwerkers-arbeid enz., waarbij groote taaiheid geen hoofdvereischte is, wordt het wegens zijne goedkoopte en hardheid veel gebruikt. Fijn werk maakt men er niet van, dewijl het geen fraai uiterlijk heeft en zich wegens de spiegeldraden niet fijn polijsten laat.
8°. Haagbeukenhout, witbeuken (Hainbuchenhollz, Weiszbuchen, charme, horu-beum), van den haagb«uk {Ha inb uc he, Hag buc he, Hornbaum, carpinus betu-1 u s), eene met den gewonen beuk zelfs niet verwante boomsoort, waarvan de stammen wel zelden meer dan 12 m., doch soms toch tot 24 m. hoogte bereiken. Het hout is wit, zeer dicht, hard en zwaar, daarbij veel taaier en veerkrachtiger dan het vorige. De spiegeldraden hebben slechts eene weinig donkerder kleur dan de overige houtmassa; ze zijn naar verhouding van die bij andere boomsoorten dik en loopen niet recht, maar golfswijze gekromd, zoodat ze op een volgens de jaarkringen gericht doorsnijdingsvlak als smalle, niet sterk in
730
'l oog loopende, maar toch zichtbare vlammen vormen. De jaarkringen laten zich slechts flauw onderkennen, weshalve zich in de dichtheid geen groote ongelijkmatigheden voordoen. De haagbeuk levert voor werkhout en voor onder deelen van machines eene der 't meest op prijs gestelde houtsoorten, maar droogt intusschen bezwaarlijk uit en heeft daardoor vaak groote neiging tot kromtrekken. Als bouw- of constructiehout is het in bestendige droogte goed, maar daarentegen niet bij afwisseling van droogte en vocht, alzoo o. a. geenszins tegen 't weer bestand.
Eschdoornhout, ahornhout [Ahornholtz, érable, maple)-, van verscheidene soorten van den eschdoorn of ahorn (^Aora, acer), en wel vooral van den gewonen eschdoorn ofSchotschen lindeboom (Weiszer Ahorn, B er y ahorn, W aldahorn, aeer pseudoplatanus, sycomore, sycamore), wiens stam onder gunstige omstandigheden wel tot 30 m. hoogte en 1,5 m. dikte bereikt. Dit hout is wit, met zeer fijne en talrijke flauw bruinachtig gekleurde spiegeldraden, welke aan het hout een zacht gewaterd, als ware het flikkerend voorkomen geven. Het heeft een fijn, gelijkmatig dicht weefsel en geen zeer in het oog loopende jaarkringen, — is moeilijk te kloven, — zeer hard, vast en taai, — onder de schaaf spiegelglad te bewerken, en neemt eene uitmuntende polituur aan. Aan kromtrekken en scheuren is het slechts in geringe mate onderhevig, en bezit in 't droge eene tamelijke mate van duurzaamheid, doch is bij wisseling van vocht en droogte veel spoediger weg en ook aan wormstekigheid blootgesteld. Het is eene uiterst schatbare en gezochte houtsoort, en dit zoowel voor onderdeelen van machines als voor fijnen schrijn-werkers-arbeid, voor draaierswerk, en in het algemeen voor werkhout. Vele eschdoornsoorten leveren een zeer fraai gevlamd hout op, dat met vlakken en oogen als bezaaid schijnt (esch-doornbloemhout, Ahornmaser, gekrduseltes Ahornholtz, curled maple, bird's-eye maple). — Het hout van den Zweedschen eschdoorn {Spitiahorn, Lenne, Lein-baum, aeer platanoïdes) is geelachtiger, minder fijn, en deswege door schrijnwerkers minder op prijs gesteld, maar dichter, taaier en eenigszins harder, weshalve het tot wagen-makerswerk, tot steelen van aksen, bijlen en hamers uitmuntend geschikt is. Deze boomsoort wordt niet zoo hoog en dik als de gewone eschdoorn. — Tot de in Duitschland algemeen voorkomende eschdoornsoorten behoort ook de kleine eschdoorn, Spaansche aak of eik {Feldahorn, Masholder, acer campestre), welke het hout oplevert, dat aldaar onder de benamingen van Wasseralmenholtz, Weiszlöbern hollz of Epelern-holtz bekend is. Deze boom wordt ten hoogste 12 m. hoog en 30 cm. dik, en komt zelfs zeer dikwerf slechts als heester voor; zijn hout is geelachtig wit, — in hel hart donkerder, in den wortelstok bruingevlamd en met vlekken, — zeer hard, vast en taai, — door schrijnwerkers en draaiers zeer gewild. Het komt ook als bloemhout voor.
10°. E ss che n h o u t (Esche nholtz, FRÈNE, ash)-, van den gewonen esch (Esche, fraxinus excelsior). .Het hout is van jonge boomen wit, van oudere stammen (die kaarsrecht eene hoogte van 30 tot 35 m. bereiken) bruinachtig geel en in 't hart nagenoeg bruin, — heeft fijne, weinig zichtbare spiegeldraden en breede jaarkringen, die zich evenals bij eikenhout daardoor sterk uitmonsteren, dat hun binnenranden grove, lange poriën vertoonen. Het is voor 't overige dicht en hard, zeer taai en veerkrachtig, laat zich goed kloven en scheurt niet spoedig. In 't droge duurt het lang; minder deugdzaam is het bij afwisseling van droogte en vocht en bestendig onder water, en in den grond is zijne duurzaamheid gering. Het fraai en dicht esschenhout, vooral het kernhout van zware stammen, vervult eene plaats onder de fijne schrijnwerkershoutsoorten; ook voor andere doeleinden is het esschenhout wegens zijne taaiheid, en vastheid zeer op prijs gesteld, als o. a. bij machines, tot wagenmakers-arbeid, tol steelen aan aksen en hamers enz. .long hout wordt lot vatduigen gekloofd. Esschenbloemhout {Eschenmaser) komt dikwerf in zeer groote en zeer fraai geteekende stukken voor.
731
■li0. Populieren- of peppelenhout, {Pappelholtz, peuplier, poplar). Het hout der populier-, popel- of peppelsoorten is in het algemeen week, ijl, van geringe vastheid en geen aanmerkelijke duurzaamheid; weshalve het naar verhouding ook weinig gezocht en gebruikt wordt, vooral daar het ook niet door fraaiheid tot fijn werk geschikt is. De jaarkringen komen weinig uit, de spiegeldraden zijn nauwlijks zichtbaar. Men onderscheidt daarbij gemeenlijk de volgende soorten:
a. Zwart peppelenhout (Schwar tzp appel holtz, peuplier noir); van den gewonen of zwarten populier (Schwartzpappel, populus nigra), die tot ruim 20 m. hoog wordt. Dit hout is wit en met grove jaarkringen, zeer week en bijna sponzig; het iaat zich niet zeer glad bewerken, daar het allicht vezelt; aan kromtrekken en scheuren is het echter weinig onderhevig.
b. W i t pep pel e n h ou t {JV eiszpappelholtz, peuplier rlanc, able); van den witten of zilver populier, ook abeel geheeten (IP e is z p appe l, Silber-Papp el, populus alba), welke ongeveer 24 m. hoog en 90 cm. dik wordt. Het is wit, dikwerf geelachtig gevlamd of dooraderd, — taai en goed te kloven, — bruikbaarder dan het vorige, vooral voor schrijnwerkers, draaiers en tot snijwerk; aan kromtrekken en scheuren is het niet sterk onderhevig. Het wortelhout levert fraaie bloemstukken op.
C. Espenhout (Espenho Uz, tremble, asp); van den klaterpopel, ook esp of ratelaar {Zitler-Pappel, Espe, populus tremula), die eene hoogte van 18 tot 24 m. en eene dikte van 90 cm. bereikt. Het is wit, niet zelden naar 't bruin zweemende, met grove jaarkringen, dicht van weefsel, dikwerf met aderen en vlammen, — taai, tamelijk vast, goed kloofbaar, harder dan lindenhout en glad te bewerken, terwijl het slechts in geringe mate aan kromtrekken onderhevig is. Dit is het beste onder de van populieren afkomstige houtsoorten en deugt tot menigerlei timmermans-, schrijnwerkers- en draaiers-arbeid, tot snijwerken, en in het droge ook als bouw- of constructiehout.
d. Het hout van den Italiaanschen popel (Itulienische Pappel, Pyramiden-Pappel, populus dilatata, populus itaüca), die 30 m. hoog wordt en eene dikte van nagenoeg 1,2 m. bereikt. Deze boomsoort levert een desgelijks tot lichte, in 't droge verblijvende timmerwerken bruikbaar hout op, dat weinig krimpt of slinkt, maar schier sponzig week is.
C. Het hout van den Canadaschen populier {Kanadische Pappel, populus monilifera), welke even hoog en dik wordt als de voorgaande soort. Het is wit, en bij andere stammen naar het hart toe bruinachtig; men bezigt het voor wagenbakken, baktroggen en dergelijke.
12quot;. Elzenhout [Erlenholtz, Ellernhollz, aune, aulne, alder); van den gemee-nen els {Erie, Se kwart zer le, Rot her le, aune commun, betula alnus.alnusgluti-nosa), welke tot eene hoogte van 24 m. bereikt. Het is witgeel of geelroodachtig, menigmaal naar 't bruine trekkend (versch geveld oranjerood), met weinig uitkomende jaarkringen en bruine, tamelijk groote spiegeldraden, van een gelijkmatig dicht weefsel, middelbare hardheid, geringe taaiheid en veerkracht. Het laat zich goed kloven, en is in bestendig vochtigen grond zoowel als in water uiterst duurzaam; doch bezit in het droge daarentegen slechts geringe duurzaamheid, en is bij afwisseling van vocht en droogte zeer spoedig weg. Dit hout wordt op hoogen prijs gesteld voor den bouw onder water, en tevens meermalen tot timnaermans- en schrijnwerkers-arbeid, tot baktroggen, klompen en dergelijke gebezigd. Daar het zich gemakkelijk en glad bewerken laat, en ook niet sterk aan kromtrekken onderhevig is, gebruikt men 't ook bij voorkeur tot het vervaardigen van modellen voor gietwerk. Het elzenbloera-hout (Er l enmaser), dat door de wortels en de knoesten van de stammen geleverd wordt, is voor fijn kastenmakerswerk zeer intrek. — De grijswitte els (Weiszerle, Grauerle aulne blanc, alnus incana), welke hoofdzakelijk in de noordelijke streken van Europa
732
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
wast en een boom van geringe hoogte is, levert een witter, fijner en dichter, doch onde water minder duurzaam hout, dan de vorige.
13°. Berkenhout [Birkenholtz, bouleau, birch)-, van den gewonen of blanken berk {Birke, fVeiszbirke, betula alba), die onder gunstige omstandigheden van bodem en luchtgestel wel 18 m. hoog en nagenoeg GO cm. dik wordt. — Het jonge hout is wit, het oudere roodachtig; de spiegeldraden zijn uiterst fijn, nauwlijks te zien; het is middelmatig hard, zeer taai, goed kloofbaar, droogt moeilijk en zwelt spoedig, heeft in 't droge een tamelijk langen duur, doch bederft spoedig in de open lucht, terwijl het tevens zeer aan wormstekigheid onderhevig is. Het dient zeldzaam tot timmermans- en schrijnwerkers-arbeid, maar is uitmuntend als wagenmakershout; tot menigerlei voorwerpen is het vooral hierbij deswege zeer bruikbaar, omdat men het gemakkelijk in kromgewassen stukken bekomen kan. Be rkenb lo emh out {Birkenmaser) wordt tot fijn oplegwerk gebezigd.
14°. Lindenhout (Lindenholtz, tilleul, lime, linden)-, van den Europeeschen lindeboom of linde {Linde, tilia europaea), welke in twee soorten onderscheiden wordt, namelijk in zomerlinde (gr oszhl aitr ig e Linde, Sommer linde, tilia grandifolia) en winterlinde {kleinbldltrige Linde, Steinlinde, JVinterlinde, tilia parvifo-lia', tilia cordata). Het lindenhout is in den regel wit (dat van de winterlinden iets roodachtiger) en van een fijn, gelijkmatig, dicht weefsel, met weinig uitkomende jaarkringen en uiterst fijne spiegeldraden. Het is middelmatig kloofbaar, tamelijk zacht (dat der zomerlinde weeker dan dat der winterlinde), glad te bewerken, weinig aan kromtrekken, maar daarentegen sterk aan wormstekigheid onderhevig, en in de open lucht niet duurzaam. Het wordt voor beeldhouwerswerk en voor modellen op hoogen prijs gesteld, daar het zich gemakkelijk en fraai snijden laat, zonder (zooals o. a. het dennenhout) volgens den loop der vezels af te brokkelen; ook tot menigen schrijnwerkers-arbeid, vooral als blind-of grondhout voor opgelegde voorwerpen, en door draaiers wordt het gebruikt.
15°. Noteboomenhout (Nuszbaumho Itz, Nuszhollz, noyer, nut-wood), van den gewonen okkernoten- of walnotenboom (Wallnuszbaum, regia). Van
onge hoornen is het week en wit, van ouderen hard, bruinachtiggrijs tot donkerbruin, meermalen fraai gevlamd en gebloemd. Van weefsel is dit hout over het geheel dicht; doch bezit daarbij opmerkelijk lange poriën (evenals bij eikenhout, maar fijner); de spiegeldraden zijn nagenoeg niet te onderscheiden; het is voor eene fraaie polituur vatbaar. Noleboomen is dan ook eene der fraaiste Europeesche houtsoorten, hetwelk vooral in Zuid-Duitschland (waar de boom welig tiert) tot het opleggen van fijne meubels gebezigd wordt. Voor 't overige wordt dit hout ook nog op menigvuldige andere wijzen door de schrijnwerkers, alsmede door draaiers gebezigd, terwijl het schier uitsluitend tot de laden van jachtgeweren en buksen genomen wordt.
16°. Wilde-kastanjehout (Roszkastanienholtz, marronier d'inde, horse-chesnut-wood)-, van den wilden of paardekastanjeboom {Roszkastanie, tcilde Kastanie, a es cuius hippo castanum), geelachtig wit of roodachtig, week en sponzig, eenigszins grofvezelig, maar met zeer fijne spiegeldraden; aan een spoedig bederf onderhevig, weinig op prijs gesteld en diensvolgens zelden anders dan tot gering schrijnwerkers- en beeldhouwers-werk (en ook door wagenmakers) gebezigd.
17°. Acaciahout (Akazienholtz, acacia, faux acacia, acacia, locusi-tree)-, van den gewonen ofonechten acaciaboom {Unechte Akazie, robinia pseud o-acacia). Geelachtig of groenachtig geel, meermalen groenachtig bruin of roodachtig dooraderd, fijn, tamelijk hard, buigzaam en taai. Dit hout bederft niet spoedig, evenmin in de open lucht als in water, en wordt niet door den worm aangetast. Het dient tot fijn schrijnwerkers- en draaierswerk, maar levens voor wagenmakers en tot dorpels of drempels bij den huishouw in den scheepsbouw bezigt men het ter vervaardiging van de nagels, waarmee de planken
733
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
tegen de kniehouten bevestigd worden. Het Noord-Atnerikaansche (West-Indian locust-tree) staat trouwens voor dit laatste doel hooger aangeschreven dan het Duitsche of inlandsche, doch behoort tot eene verschillende boomsoort (hymenaea courbaril).
IS0. Wilgenhout {Weidenholtz, saule, willow). Alle soorten van wilg {Weide, salix) hebben wit, zeer zacht, weinig duurzaam hout, hetwelk slechts zelden in de werkplaatsen verwerkt wordt. Van zeer groot belang en algemeen is het gebruik der wilgen-twijgen of teenen (Weidenruthen, verges d'osier, osier twigs, willow twigs, wickers) tot vlechtwerk, vooral ook voor mandenmakerswerk. Hiertoe deugen minder de twijgen van opgaande boomen, dan wel van die wilgen, welke in den vorm van heesters of als knotwilgen voorkomen. De beste teenen of twijgen leveren de bind wilg [Korbweide of Band-weide, salix viminalis, osier, osier, ozier) en de paarse wilg [p ur pu rb In t hig e Weide, salix purpurea).
19°. Pereboomenhout {Birnbaumholtz, vomiEK, pear-icood) ■, van de verschillende soorten van den pereboom {Birnhawm, pyrus communis). Van jonge boomen is het nagenoeg geheel wit, van ouderen roodachtig bruin, meermalen gevlamd. — fijn, dicht en middelbaar hard, met kleine, niet in 't oog springende spiegeldraden en weinig uitkomende jaarkringen; wegens zijn in alle richtingen gelijkslachtig weefsel is het gemakkelijk en zonder afbrokkelen te snijden, weshalve het voor houtsneden, drukvormen en beeldhouwerswerk aanbeveling verdient; dikwerf wordt het ook door schrijnwerkers en draaiers tot kleine voorwerpen gebezigd. Het meest stelt men prijs op het hout van de in 't wild groeiende pere-boomen, namelijk van den houtpereboom (Holtzbir nh aum, pyrus sylvestris, poi-rier sauvage) en van den sneeuwpereboom (Schneebirmbaum, pyrus nivalis), uit welke beide soorten de tuin- of boomgaardpereboomen door verbastering ontstaan zijn; het hout van den sneeuwpereboom is evenwel niet zoo fraai gevlamd als dat van den houtpereboom. Het wild pereboomenhout verdient de voorkeur, omdat het vaster en duurzamer is, dan het hout der tuin- of boomgaardpereboomen, en ook meestal uit grooter en rechter stammen kan genomen worden. Het pereboomenhout wordt sterk door den worm aangetast. De wortel levert bloemhout.
20°. Appelboomenhout {Apfelbaumholtz, pommier, apple-wood)-, van den gewonen appelboom {Apfelbaum, pyrus malus). Het is even fijn en dicht, doch harder en roodachtiger, dan het perenboomenhout, en niet zelden gevlamd. Dit hout wordt verwerkt door schrijnwerkers en draaiers, die aan 't hout van den wilden of houtappelboom {wilder Ap fe Ibaum, H oil zap f elbaum, pyrus malus sylvestris, pommier sauvage) de voorkeur geven.
21°. Pruimebooraen- of kwetsenhout {Zwetschenbaumhollz, Vflaumbaum-holtz, prunier, plum-tree); van de verschillende soorten van pruimeboomen (Pflaum-bautn, prunus domestica). Het komt in zijne hoofdeigenschappen overeen met het appelboomenhout, is echter gewoonlijk donkerder roodachtig bruin van kleur, en naar het hart toe méér of minder met roode en paarse aderen en vlammen versierd. Het dient aan schrijnwerkers, maar nog meer aan draaiers, tot fijne voorwerpen.
22°. Kerseboomenhout (Kirschbaumholtz, cérisier, cherry-tree)-, van de verschillende soorten van kerseboomen, en wel vooral: a. van den gewonen kerseboom (Sauerkirschbaum, W e i c h s e I b a v m, prunus cerasus, cerasus vulgaris, cérisier, common cherry-tree), die zoowel in 't wilde (tot 9 ra. hoogte en 30 cm. dikte, vaak ook als heester) als in verscheiden ondersoorten in de tuinen en boomgaarden voorkomt; — b. van den wilde krieken- of vogelkerseboom {S ü s z kir s c hh au m. Vogel-kirtchbaum, prunus avium, cerasus avium, cerasus sylvestris), die insgelijks in bosschen (als woudkerseboom, Waldkirschhaum, Holtzkirsch-baun, mekisier, wild cherry-tree) 18 m. hoogte en ruim 40 era. dikte verkrijgt, en in me-
734
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
nigerl«i basterdsoorten in tuinen en boomgaarden (als guignier) voorkomt; — o. van den mahalebkerseboom (Mahalebkimchbaum, prunus mahaleb, cerasus mahaleb, cerisier mahaleb, mahaleb, rock-cherry tree), welke behoorlijk aangekweekt tot 12 m. hoog kan worden, — en van den troshondskerseboom, ook zwarte vogelkerseboom geheeten [Traubenkirschbanm, Elexenbaum, prunus pa-dus, cerasus padus, céiusier a grappes, putier). Het hout van al deze boomen komt in 't uiterlijk voorkomen onderling tamelijk overeen, is geelachtig tot in 't bruin- en roodachtige, meermalen donkerder gestreept en gevlamd, van middelbare hardheid, fijn en dicht van weefsel (de jaarkringen vertoonen zich als zichtbare smalle strepen, de talrijke spiegeldraden als niet zeer kleine, blinkende vlekken). Tot fijnen schrijnwerkers- en draaiers-arbeid is het zeer geschikt, doch alleen in 't droge duurzaam. Het hout van den hondskerse-boom is fraai geaderd; dat van den mahalebkerseboom, hetwelk onder de benaming van luciahout (Lnzienhollz, bois de sainte hicie, voorkomt), bezit versch een onaangena-men reuk, die mettertijd flauwer en aangenaam wordt. De dunne, rechte uitspruitsels van den mahalebkerseboom (ook van den in 't wild groeienden gewonen kerseboom) worden onder den naam van weichselhout (W e ic h s elr o hr) zeer dikwijls tot pijperoeren gebezigd.
23°. Taxishout {E i b e n b a u m h o 11 z- Rotheiben, Taxholtz, if, yew); van den taxisboom {E i b e n b a u m, taxus baccata). Het is bruinachtig rood, met schier onmerkbare spiegeldraden en fraaie fijne donkerbruinroode strepen tengevolge van de zeer smalle jaarkringen, — is zeer dicht en hard, doch tamelijk dikwerf met takken doorwassen. Vooral in Zuidelijk Duitschland en ook elders wordt het tot vatkranen, klein draaierswerk, tot potloodhouders, zeldzamer tot kleinen schrijnwerkers-arbeid gebezigd. Het bloem- en wortelhout van den taxisboom dient ook als opleghout; het spint is wit. De stammen worden meermalen CO tot 70 cm. dik, maar niet hoog en hebben een onregelmatigen wasdom.
24°. Palmhout {Buchsbaumhollz, Buchsholtz, bvis,box-wood)-, van den h o o g-stammigen buks-of palmboom (ho c h si ammi g er Bwchsbaum, buxus sem-pervirens arborescens), diein Zuidelijk Europa in tamelijk dikke stammen voorkomt. Het is gewoonlijk bleekgeel, zeer fijn, dicht en hard, — heeft weinig uitkomende en zeer smalle jaarkringen, en buitengemeen fijne spiegeldraden. Onder de Europeesche houtsoorten is dit het zwaarste. Men gebruikt het vooral tot draaierswerk en tot blaas-instrumenten (fluiten, clarinetten). Dicht boven den grond hebben de stammen der buks- of palmboomen dikwerf uitwassen, welke een fraai en op hoogen prijs gesteld bloemhout opleveren.
25°. Olij venhout {Olivenbaumholtz, Olivier, olive-tree) ; van den o 1 ij f b o o m (Oliven-, 0 e lb a n m, olea Euro pa ea) in 't Zuidelijk Europa. Het is geelbruinachtig, dikwerf met donkere aderen en vlammen, hard en dicht, en neemt eene fraaie polituur aan; het is zeer geschikt voor fraai draaiers- en klein kastenmakerswerk, en zou het palmhout kunnen vervangen, hetwelk in den laatsten tijd zeldzamer werd. De wortel is bijzonder fraai van teekening.
26°. Vlierhout (Hollunderholtz, F l i e d e r h o 11 z, SUREAU, elder); van den zwarten vlierboom {schieartzer Ho Hun der, Fli e der, samhucus nigra), wiens stam somwijlen 30 cm. en zelfs iets meer in dikte meet. Het is geelachtig, dicht, tamelijk hard en taai, en wordt door draaiers tot kleine voorwerpen verwerkt. De wortel levert een bruikbaar bloemhout, waaruit pijpekoppen (Ulmerkoppen) gesneden worden. Het hout eener andere soort, namelijk van de trosvlier (Traubenflieder, sambucus racemos a) is van dergelijke geaardheid en bruikbaarheid.
27'. Lijsterbessehout {Vogelbeerholtz, Ebereschenholtz, Eibi sch-holtz, Maasbeerholtz, sorrier sauvage, Cormier sauvaoe, quickbeam, quick-iree)-, van den k w a 1 s t e r b e s s e- of 1 ij s t e r b e s s e b o o m (V o g e tb e e r b aum, Eberetche,
735
73G EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
sorbus aucuparia), die ongeveer 60 cm. dik bij 9 m. hoog wordt. Het is witachtig, ook bruinachtig en naar 't midden van den stam dikwerf donkerder gevlamd, fijn van weefsel, tamelijk hard, zwaar en taai, terwijl het zich goed polijsten laat. Dit hout is geschikt voor schrijnwerkers, geweermakers (ladehout), wagenmakers, en ook als hoepelhout voor kuipers.
28°. T a m sorbenhout (Spierling aholtz, sorhier, cormier, lori); van den basterd of tammen sorbenboom, ook slupperboom (Sp ierlingsbaumi Eie rschitzenbaum, sorbus domestic a, pyrus domestic a), die in grootte en dikte den lijsterbesseboom evenaart. Het is bruin, zeer taai en vast, overtreft hierin het lijsterbessehout, en is vooral uitmuntend voor gereedschappen en kleine onderdeelen van machines. In Frankrijk worden hieruit schaven en ander gereedschap voor timmerlieden, schrijnwerkers enz. vervaardigd.
29°. Bergsorbenhout (Elsebeerholtz, Arlesbeerholtz, Atlasbeerholtz, ALlziER, ALISIER TORMINAL, ALOUCHIER, service-tree)-, van den rooden sorbenboom [Elsbeerbaum, Crataegus torminalis, pyrus torminalis, sorbus tor-min al is), die tot ongeveer 18 m. hoog en ruim 40 cm. dik wordt. Van jonge boomen is het geelachtig, van ouderen roodachtig tot roodbruin, meermalen gevlamd en geaderd; het heeft een fijn, gelijkmatig weefsel, is hard en vast, en neemt eene bij uitstek fraaie polituur aan, terwijl het weinig kromtrekt. Voor draaiers, schrijnwerkers, vormsnijders en tot onderdeelen van machines is het eene op prijs gestelde houtsoort.
30°. Witsorbenhout {Mehlbeerbaumholtz, alisier, white hawthorn); van den meelbesse- of witten sorbenboom (3f ehlbeerbaum, w eis z e r E l s b e e r-b aum, Crataegus aria, pyrus aria, sorbus aria), die tot 15 m. hoog wordt. Het is geelachtig wit, naar het hart toe in 't bruinachtige overgaande en gevlamd, — heeft een fijn, langdradig weefsel, — is zeer vast, en taaier dan het vorige, waarmee het in bruikbaarheid tot de opgegeven doeleinden ten minste gelijk staat.
31°. Haag- of meidoornhout {W eisz dornholt z, aubépine, épine-blanche, te»-thorri)-, van den witten, haag- of meidoorn (Weiszdorn, Uagedorn, Crataegus oxyacantha), een heester, wiens stam somwijlen tot 20 cm dik, 5 tot 6 m. hoog wordt, en een zeer hard, taai, bruinachtig wit, in 't hart bruin geaderd hout bevat, welks jaarkringen en spiegeldraden weinig spreken. Het dient zeer goed tot klein draaierswerk, geringe onderdeelen van machines en tot steelen aan hamers enz.
32°. Geel kornel-of kornoeljehout (Kornelkirschenholtz, gelbes Ha r i-r i e g el holt z, cornouiller, cornel-wood); van den tammen kornel- of kornoeljeboom (JLornelkirschenstrauch, Dörnleimtrauch, cornus mascula), die ongeveer 6 m. hoog kan worden, bij eene dikte van ruim 20 cm. Het is wit of geelachtig, in 't hart bruin, zeer dicht, vast en hard; en het wordt gezocht voor klein draaierswerk, tanden van raderen en andere machinebestanddeelen van geringen omvang, houten hamers enz.
33°. Rood kornel- of kornoeljehout {Hartriegelholtz, sanguin, cor-noüiller sanguin, bij velen dog-mod, hoezeer er in Groot-Britanje meestal hout van den
I
zwarten els of sporkenboom (rhamnus frangula), eene soort van kruis-doorn, mee bedoeld wordt); van den wilden, rooden of bloedkornoeljeboom, ook wel kwekkeboom geheeten (Hartriegel, cornus sanguine a). Het is wit, groenachtig wit of roodachtig, — zeer hard, vast en taai, fijndradig en dicht. Het levert goede tanden voor raderen en andere kleine bestanddeelen bij den molenbouw op. Van dunne rechte scheuten maakt men pijperoeren.
34°. Jeneverbessenhout [Waehholderholtz, genévrier, juniper'Wood); van degewonejeneverbessestruik (g e me in er Wach holder, juniipeTus communis). Van de jonge struikea is het wit, van de oudere heesters geelroodachtig tot
K
Sn
I
Ml • ,
Jii;
H,
i
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
bruin, dikwerf bruin geaderd, — niet zeer hard, maar dicht, vast en taai. Het heeft een bekenden eigenaardigen reuk, bederft niet spoedig en is niet aan wormstekigheid onderhevig. Dit hout dient tot klein draaierswerk en dergelijke.
35°. Kruis- of wegdoornhout (Agt;eklt;z(ior»Ao/lt;z, uourg-éPINE,
nerprun, NompRUN, buckthorn)-, van den gewonen kruis- of wegdoorn, ook wel duinbessestruik geheeten {Kreutzdorn, Wegdorn, rhamnus cathartic»). Het jonge hout is wit, het oudere geelachtig, in 't hart roodachtig; voorts is het hard, dicht, met fijne jaarkringen, vast en taai, en zeer glad te bewerken. De wortel is fraai gebloemd. Draaiers, en somwijlen ook schrijnwerkers, maken er tot kleine voorwerpen gebruik van.
36°. Papenboomen- of s^WXehoomenhoxii {P j a f ] enk appchenha ttz, Spindel-haumholtz, fusain, spindle-lree, priekle-tcooi); van drie verschillende soorten van spille-boom, kardinaals- of pa pen m u Is b o om {Spindelbaum, evonymus europaeus, evonymus verrucosus, evonymus latifolius). Het is geel, fijn en dicht, en heeft groote gelijkenis met het palmhout; het bezit eene aanmerkelijke hardheid en taaiheid, en dient tot klein draaierswerk.
37°. Berberissen- of zuurdoornhout (Berberisholtz, Sauerdornholtz, vine-tier, épine-vinette, hurberry-wood) \ van den zuurdoorn of berberi ssestruik (Sauerdorn, Berberissirauch, berberis vulgaris). Het is fraai geel van kleur, fijn, bard en vast. De draaiers verwerken het; ook schrijnwerkers bedienen er zich menigmaal van als op- en inleghout voor kleine voorwerpen.
38°. Seringenhout (Syrxng enholtz, F lie der holt z, Spanisch-Hollunde r hollz, lilas, lilac) ; van den gewonen seringboom Up a nisc her F lieder, spanisc her Hol-lunder, syringa vulgaris). Het is geelachtig wit of grijswit, van oude stammen roodgevlamd, — hard, dicht en fijn. De draaiers maken er klein werk uit; de schrijnwerkers gebruiken het meermalen tot inleggen.
39°. Wild rozenhout (Rosenholtz, bois du rosier); van de wilde stamroos {wilde Rose, rosa canina), fijn, dicht en taai, geelachtig van kleur. De stammetjes zijn bijzonder geschikt voor laadstokken van geweren, waartoe zij met de zaag door twee kruissneden gevierendeeld, in water uitgekookt en alsdan zeer zorgvuldig gedroogd worden.
40°. Beenhout of hondskersenhout {Beinholtz, Heckenkirschenholtz, bois du xylosteon); van den hondskerseheester {Heckenkirsche, lonicera xylos-teum). Het wordt dikwerf desgelijks voori'laadstokken gebezigd, is wel zeer hard, maar niet zoo taai en buigzaam als het voorgaande en heeft vaak aftakkingen, waarbij het lichtelijk afbreekt.
41°. Ericahout {Ericahollz, bots de bru\ère) ; van den heideheester {baum-artige Beide, erica arborea), welke in Zuidelijk Frankrijk ruim voorhanden is. Het wordt aldaar voor draaierswerk op hoogen prijs gesteld, en bovenal vervaardigt men uit de gebloemde wortelstokken fraaie pijpekoppen. Dit hout is bruinachtig rood, dicht, hard en zwaar.
737
42''. Steekpalmhout {Hülsenholtz, Stechpalmenhollz, bois de hoüx, holly-wood)-, van den gewonen hulst ofsteekpalm {Hülse, Stechpalme, i lex arborea). Het is wit, dicht, hard en zwaar, zeer vatbaar voor polituur, en wordt op prijs gesteld voor inlegwerk en ander fijn kastenmakerswerk. In onze streken is de steekpalm gemeenlijk een heester, doch in Zuidelijk Europa vertoont hij zich als boom tot eene hoogte van 10 m. bij 40 cm. dikte.
I.
47
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
B. Buiten-Europeesche Houtsoorten.
43°. Cederhout (Zedernholtz, cêdre, genévrier de viroinie, ceder-mod). Wat onder dezen naam gewoonlijk voorkomt, is het hout van den — in Noord-Amerika inheem-schen, tot een boom van 6 tot i2 m. hoogte opwassenden — Virginischen jeneverboom [virginischer Wachholder, juniperus virginiana), hetwelk eene licht roodachtig bruine kleur, fijne doch zeer zichtbare jaarkringen, kleine blinkende spiegeldraden en een Hauwen aangenamen reuk heeft. Het is zeer zacht en licht, uiterst gemakkelijk te splijten, en aan wormstekigheid niet onderhevig. Tot timmermans- en schrijnwerkers-arbeid deugt het weinig, maar wordt daarentegen zeer algemeen gebezigd tot het omkleeden van de potlooden (vandaar de benaming pot lood en hout {Bleittifiholtz). — Het hout van den eigenlijken ceder {Zeder, pinus cedrus of cedrus libani) komt in onzestreken evenals in üuitschland zelden of zelfs in 't geheel niet voor, en dit is ook het geval met dat van de cedrela odorata uit West-Indië en de cedrela australis uit Nieuw-Zuid-wallis, welke beide boomen tot de cedersoorten gerekend worden.
44°. T u r k sch-h a zei a ar h o u t [türkisches II use ln«s z holt z, noisetier TURc);van den Byzantijnschen of Turkschen [Byzantinischer, lürkischer En-
telnuizbaum, corylus colurna), die in Hongarije, Zuidoostelijk Europa, den Levant wast en eene hoogte van 12 m. bereikt. Het is roodachtig van kleur, niet zeer vast en gemakkelijk te bewerken. Men maakt er op eenige plaatsen linealen en dergelijk klein gereedschap uit, doch zeldzaam werk van grooter omvang.
45°. Citroenhout {Zitronenholtz, bois de citron, bois jaune, bois rose des antilles, bois chandelle, Jamaica rose-wood) is niet het hout van den citroenboom, maar komt uit Amerika (van amyris balsamifera en erithalis fruticosa op de Antillen), en ontleent den naam alleen van zijne citroengele kleur en van den flauw citroenach-tigen reuk, welke het bij de bewerking ontwikkelt. Het is fijn, dicht en zwaar, noemt eene fraaie polituur aan, en wordt deswege tot fraaien schrijnwerkers-arbeid gebezigd.
46°. Pokhout {Pockholtz, Franzosenholtz, Guajakhollz, dikwerf ook met de Latijnsche benaming lignum sanctum voorkomende, gaiac, poti-icoorf, ; van
den guajakboom (Guajakbaum, guajacum officinale), die in Centraal-Amerika te huis behoort. Het heeft eene groenachtig bruine of zwartbruine kleur met geelachtige en zwarte overlangsche strepen, en witgeel spint. Dit hout is zeer zwaar, met hars doortrokken, uiterst dicht en van groote, schier metaalachtige hardheid, diensvolgens moeilijk te bewerken ; het is dikwerf kromdradig, niet te kloven en opmerkelijk bros. Zijne hardheid en duurzaamheid maken het zeer geschikt en verkieslijk voor veel voorwerpen, welke aan sterke afslijting blootgesteld zijn, o. a. kegelballen, hamers, pletrollen, blokschijven enz. Tot schrijnwerkers-arbeid wordt het weinig en hoofdzakelijk dan alleen gebezigd, wanneer het door veel gele vlammen een fraai uiterlijk heeft; ook klein gedraaid werk wordt er uit vervaardigd.
47quot;. Mahoniehout ahagoniholtz, Mahoni, acajou, mahagony), eene der allerbelangrijkste houtsoorten wegens het algemeen gebruik tot fijnen schrijnwerkers-arbeid en tot eene menigte andere voorwerpen. De boom, welke dit hout levert, is de mahonie-, m a-ghony of mahagonieboom {Mahagonibaum, Swietenia mahagoni), welke op de West-Indische eilanden en in de aangrenzende streken van het Amerikaansch vasteland 25 tot 30 m, hoog wordt en eene aanzienlijke dikte verkrijgt; maar ongetwijfeld wordt ook het hout van enkele andere boomsoorten onder den algemeenen naam van mahonie in den handel gebracht, want anders laat zich de verschillende geaardheid der onderscheiden soorten van dit hout bezwaarlijk verklaren. Versch is het hout over 't algemeen geelrood, meer
738
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
of minder naar 't bruinft trekkende (alleen het Afrikaansche is donker roodbruin); het wordt echter mettertijd donkerbruin en eindelijk nagenoeg zwart. Het heeft smalle, niet sprekende jaarkringen, kleine maar duidelijk zichtbare, als zijde glinsterende spiegeldraden en eene menigte zichtbare poriën (overeenkomende met die in 't noteboomenhout), zoodat het fijngestippeld schijnt. Dikwerf is het fraai gestreept, gevlamd of met naaldvormige teekeningen versierd; terwijl ook soms gevlekt mahonie {geflecktes M a h a-goni, acajou moucheté) voorkomt. Het geheel effen mahonie wordt het minst op prijs gesteld. Hardheid en zwaarte, zoowel als de hiermee verknochte dichtheid en fijnheid van weefsel, zijn in 't mahonie zeer verschillend. De eerste plaats komt in dit opzicht toe aan het Afrikaansch mahonie {afrikanisches M ah a g o ni, acajou hatard), hoezeer dit voor 't overige geenszins het fraaiste is; het komt van den Afrikaanschen mahonieboom (Swietenia senegalensis, Kheya senegalensis). Hierop volgt dat van San-Domingo (uitstekend fraai), voorts dat uit de Honduras-Baai en ten laatste dat van hel eiland Cuba. Ook het Jamaica-mahonie wordt op prijs gesteld. Daarentegen bestaan er ook bijzonder slechte, naar hef gewoonlijk er van gemaakt gebruik als suiksrkistenhout {Zuc. kerkistenholtz, acajou femelle, acajou de caisse) bekende soorten, welke zeer licht, week, grof en poreus, derhalve tot fraai werk niet te bezigen zijn; hieruit worden ook de sigarenkisten vervaardigd. Het mahoniehout is onder alle omstandigheden zeer duurzaam, niet blootgesteld aan wormstekigheid, en weinig onderhevig aan krimpen en kromtrekken. Mahonie, dat op versch doorgezaagde plekken een vurig geelrood vertoont, verandert in den regel later zijne kleur in een fraai kastanjebruin, hetgeen men bij meubels enz. het liefste ziet; heeft het versch eene sterk in 't roode vallende kleur, dan wordt het in 't vervolg zeer somber zwartbruin, en doet hef oorspronkelijk zich bleekrood voor, dan behoudt het óf deze kleur, óf het wordt zelfs nog lichter. De laatstvermelde soort is die, welke het minst gezocht wordt. — Het Madeira-mahonie of V i n h a t i c o is eene slechts door den naam met het eigenlijk mahonie verwante houtsoort, welke volgens eenigen van delaurus indica, volgens anderen van decedrela odorata afkomstig is.
48°. Ebbenhout {Ebenholtz, Schwarizes-Ebenkollz, ébène, ebon, ebony), uit Oost-Indië en eenige gedeelten van Afrika, komt van drie boomen van 'tzelfde geslacht, namelijk van dat van den dadel p rui meboo ra {Batielpflaum, diospyros ebe-n u m, ebenasteren melanoxylon), en ten deele ook van den e b b e n h o u t-maba {E b e n h o 11 z - M a b a, maba ebenus), een hoogen boom op de Moluksche eilanden. De fraaiste stukken zijn koolzwart; de andere zijn bruinzwart, en dikwerf komen er ook lichter, ja zelfs geheel witte strepen en vlammen in het binnenste van den boora voor, die de waarde van het hout zeer verminderen, al kunnen ze ook door zwarte bijtmiddelen verborgen worden. Het spint is steeds wit. De hardheid, dichtheid, fijnheid en zwaarte van het ebbenhout zijn bij uitstek groot, doch tevens is er dikwerf ook eene groote mate van brosheid aan eigen. Het weefsel is zoo gelijkvormig, dat men van jaarkringen en spiegeldraden schier niets bespeurt. Groote voorwerpen worden nooit uit ebbenhout vervaardigd en zelden bezigt men het tot opleghout; daarentegen is hef zeer gezocht voor kleinen schrijnwerkers-arbeid en nog meer voor gedraaide voorwerpen.
49°. Groen ebbenhout (^r?ï«es Ebcnholtz, bois vert, ébène verte, ébène des ANTILLES, ASPALATll, green ebony) verschilt van 'f vorige zoowel in uiterlijk als afkomst; men verkrijgt hel van den in Oost-Indië groeienden aspalathus (brya) e b e-n u s, en volgens sommigen ook van eene Amerikaansche soort van trompetboom {T r o mp e t e n b a n m, bignonia ebena). Het is olijfgroen of groenachtig bruin van kleur, met lichter of donkerder overlangsche strepen, in overeenstemming met de buitengemeen fijne jaarkringen; de spiegeldraden zijn niette onderkennen; het is uiterst dicht en
739
EIGENSCHAPPEN VAN HET HOUT.
hard, en voor het minst even zwaar als hef zwart ebbenhout. Daar de boomsoorten, welke dit hout leveren, alleen in dunne stammen opgroeien, kan er slechts een beperkt gebruik van gemaakt worden; de schrijnwerkers bezigen het tot inleggen en ook de draaiers bedienen er zich van.
50°. Fernambukhout (Fernambukhollz, Brasilienhollz, bresillet, bois de brésil, Braiil-ioood, Pernambucco-ujood), het algemeen bekend Zuid-Amerikaansch en West-Indisch rood verfhout, afkomstig van caesalpinia brasiliensis en andere boomsoorten van dat geslacht; het wordt ook door de schrijnwerkers gebezigd tot opleghout voor fijne voorwerpen, alsmede zeer dikwerf voor strijkstokken bij viool of bas. Hef is hard, neemt allengs eene donkerder kleur aan, en laat zich zeer glad slijpen en fraai polijsteD.
51°. Palisanderhout (Luftholtz, Violet holtz, Purpurholiz, Amu-ranlhhollz, Paliaanderhollz, blaues Ebenholtz, bois violet, PALISANDre, amaranthe, violet-tcood, purpled-icood, pulixander-wood) komt uit Amerika, is zwaar, middelbaar hard, laat zich zeer recht kloven, is buigzaam, en van een tamelijk fijn, gelijkslachtig, doch eenigermate poreus weefsel; op de versche zaagsnee is het roodachtig grijs, doch na lang aan de lucht te hebben blootgestaan, wordt het fraai paars. Het dient tot fijn en klein kasfenmakerswerk.
52°. Satijnhout {Atlasholtz, Satinholtz, Satinelhollz, bois satiné, satin-vjood)-, van twee in Guyana en op de Antillen inheemsche boomen (ferolia guyanen-sis en ferolia variegata). Het is bleekgeel, fijn, dicht en hard, — schier zoo zwaar als water, — met zeer smalle jaarkringen, en door zijne kleine splegeldraden (waarin het met eschdoornhout overeenkomt) na polijsting glanzig als zijde of satijn, vanwaar de benaming. Voor fraaien schrijnwerkers-arbeid wordt het zeer gezocht. — Onder denzelfden naam komt ook eene Oost-Indische houtsoort voor, afkomstig van chloroxylon Swie-tenia.
53°. R o z e n h o u t (Rotenholtz, Rhodiserholtz, bois de rose, bois de Rhodes, rose-mod, tulip-mod), naar men wil van eene soort van winde (convolvulus sco-parius, of rhodoriza scoparia), hoezeer er ten minste drieërlei soort van hout onder dezen naam in den handel voorkomt. Het eerste wordt uit Oost-Indië en den Levant aangevoerd, is hard, dicht en zwaar, van eene geelachtige kleur, met rozenroode en bruin-roode vlammen, roosgeurig riekend. Het tweede komt van de Antillen en heeft geen rozengeur, maar is voor 't overige tamelijk gelijk aan 't eerste. Het derde ofAfrikaansch rozen-hout is afkomstig van pterocarpus erinaceus ofechinatus. Men maakt uit beide klein kastenmakers- en draaierswerk, meermalen ook strijkstokken voor viool of bas.
54°. Sandelhout {Sandelholtz, Santelholtz, rothes Santelholtz, santal rouge, sunders, sounders) ; van den sandelboom {S a n i e lb a u m, pterocarpus san-talinus, pterocarpus indicus) in Oost-Indië. Het is donkerrood, zeer hard en zwaar; maar, hoezeer in de hoofdmassa dicht en fijn, toch met vele grove poriën voorzien. Mettertijd wordt het nagenoeg zwart. Het dient tot ingelegd kastenmakerswerk en voor draaiers.
55°. Geel sandelhout {gelbes Sandelholtz, santal citrin, yellow sunders), citroengeel, tamelijk dicht, en van een eigenaardig geurigen reuk. Het komt desgelijks uit Oost-Indië, maar van andere boomen (santalum album, santalum myrtifo-lium, santalum Fr^eycinetianum) dan het vorige, hoewel ze, naar onderstel wordt, ook een deel van 't rood sandelhout leveren, dat in den handel voorkomt. Het wordt door schrijnwerkers tot fijne voorwerpen verwerkt.
56°. Koningshout {König s holtz, bois royal, King's-moi, Queeri s-wood, royu mot), eene wegens zijne fraaiheid door schrijnwerkers en draaiers op hoogen prijs gestelde
740
EIGENSCHAPPEN VAN HET HUUT.
houtsoort uit Zuid-Amerika. Het is bruin-paars of zwartbruin, met lichtroodachtige over-langsche strepen, even fijn en dicht, als hard en zwaar. Van welken boom het eigenlijk verkregen wordt, is nog niet met juistheid bekend.
57°. Jakaranda of Bra^iliaansch pokhout (Jakaranda-Bollz, Br a-silianitches Pockhtliz, Palisanderhollz, jacaranda, palisandre, rote-mod, jacaranda-wood), uit Brazilië; het heeft veel overeenkomst met het vorige, doch is ijler, van grondkleur zwart, met. roodbruine strepen en vlammen. Door schrijnwerkers wordt het tol fijn opleghout op hoogen prijs gesteld. Het is wel afkomstig van dejacaranda bra-s i 1 i e n s i s en andere soorten van 't zelfde geslacht, doch vermoedelijk ook van eenige andere boomen, namelijk van debignonia brasiliensis, b. chrysantha en b. leucoxylon; het beste moet van soorten van 't geslacht D a 1 b e r g i a verkregen worden.
58°. Rood ebbenhout (Grenadillholtz, br aune t Grenadillholtz, G r a-natillholtz, rothes Ebenhollz, grenadille, coco, red ebony), uit Oost-Indië en eenige Afrikaansche eilanden. Het is afkomstig van deanthyllis cretica (ebenus creticus), roodbruin, met donkere strepen en vlammen, — zeer hard, dicht en zwaar,— van een fijn, gelijkslachtig weefsel, doch tamelijk bros. Men stelt het op prijs voor kostbaar kastenmakerswerk, doch maakt er ook draaierswerk en fraaie fluiten enz. van. Eene soort, welke bijzonder hard is, benoemt men met den naam van ijzerhout (E i t e n-holtz, Eisengrenadill, bois de fer), hoezeer deze benaming ook wel voor andere bij uitnemendheid harde soorten gebezigd wordt. Het hier bedoeld ijzerhout laat zich weer verdeelen in bruin en zwart, welk laatste nagenoeg in zwartheid met het gewoon ebbenhout overeenkomt. Als boomen, waarvan de in den handel als ijzerhout te boek staande houtsoorten komen, worden genaamd ; de m e s u a f e r r e a op de Oost-Indische eilanden, — de metrosideros vera op de Molukken en nabijgelegen Zuidzee-Eilanden, — de cupa-nia of Stadtmannia sideroxylon op het eiland Bourbon, de sideroden-dron triflorum ofsideroxyloïdes ferreum op het eiland Martinique, — de Stadtmannia australis in Nieuw-Holland, en de fagraea peregrins op Sumatra.
59°. Tekhout {Tic k holt z, Teckholtz, indische» £'i c A e » A o / / chêne des 1ndes, teakmod), in onze Koloniën veelal bekend als djatihout, is afkomstig van de tectonia grandis, een prachtige boom in Oost-Indië. Het is redelijk zwaar, poreus, maar vast en zeer duurzaam, trekt weinig krom, is lichtbruin van kleur en wordt in groote hoeveelheden als scheepsconstructiehout en voor den huishouw gebezigd. Het afrikaansch tekhout is afkomstig van een anderen boom (Oldfieldia africana).
60°. Bolletrie (ook wel paardevleesch en boerewij geheeten), 1 o c u s t, bijlhout, purperhart, groenhout en peto eindelijk zijn houtsoorten, in de laatste jaren van gouvernementswege uit onze West-Indische Koloniën op de landswerven aangevoerd, maar die tot nogtoe geen algemeenen bijval verwerven mochten, daar o. a. het bolletrie wel bijzonder hard is, maar zeer sterk werkt, — het locust zeer veel spint heeft en sterk aan wormstekigheid onderhevig is, — het peto met veel en slecht spint bezet is en veel van loshartigheid te lijden heeft. In eene nadere omschrijving van deze houtsoorten te treden, gedoogt ons bestek niet.
741
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
Het ter verwerking bestemd hout komt in den handel voor:
I. in geheele stammen, welke deels rond, deels met kanten behakt (beslagen) zijn: h ee I-h o u t {G a n l: h o 11 z) of wel rond en beslagen hout {SI a m m k o 11 z)-,
II. in stukken, welke overlangs op verschillende breedten en dikten zijn doorgezaagd: gezaagd of gesneden hout [S c h n i t ( ho 11 z), en
III. als gekloofd of gspleten hout (S p a It h o 11 z).
Bij ieder dezer hoofdsoorten zijn trouwens weder menigerlei onderverdeelingen, met betrekking tot de grootte en tot de onderlinge verhouding der afmetingen, in gebruik.
I. Heelhout (Gantzholtz, bois de brin). — In ronde (onbeslagen) stammen ol' gedeelten hiervan (blokken, klossen, Blócken, billes) komt veel schrijnwerkers-en draaiershout voor, hetwelk slechts dun opwast en eerst in de werkplaatsen zelve naar gelang der behoefte wordt af- of doorgezaagd; voorts het dunne stang hout {Slang en-holt z) voor wagenonderstellen enz.; eindelijk het bouw- of constructiehout voor bepaalde doeleinden, als: tot pomp- en waterleidingsbuizen, palen, kneppeldammen, assen, aanbeeld-blokken, scheepsrompen enz.
In tegenstelling met de ronde soorten van bouw- of constructiehout (rondhout, ruig- of ruwhout, Rundh'óltzer, bois en grume, round timber), noemt men b a 1 k-of beslagen hout [Balken, Kanlhöllzer, E c k h 'ó 11 z e r, poutres, SOLives, bois d'equarrissage, squared timber) die stammen, welke door het beslaan (Beschlagen, équarrir, squaring) van vier kantvlakken voorzien zijn, en hetzij een vierkant hetzij een rechthoek tot dwarsdoorsnee hebben. Een geenszins zeldzaam geval is het, dat rondhout, om het uitdrogen en 't vervoer te vergemakkelijken, reeds in de bosschen ten ruwste beslagen wordt, hetgeen men boschkant beslaan (B ew al d r e c.h i e n, Berappen, dêgros-sir) noemt. Ze bekomen daarbij wel vier vlakken, doch geen scherpe kanten, in wier plaats veeleer gedeelten der oorspronkelijke ronding overgelaten worden (wan kan ten, Wahnkanten, Waldkanten, fla.ches). Gewoonlijk verhoudt zich de dikte van het boschkant of met wankanten beslagen hout tot de middellijn van den ruwen stam als 17 tot 20, waardoor er iets meer dan 't éénzesde gedeelte van den teerling inhoud wegvalt. Een arbeider beslaat boschkant in een winterdag, bijaldien hij namelijk niet meer dan anderhalt uur van de plaats woont, 2 stukken klein. I j stuk middelbaar of 1 stuk zwaar bouwhout; de lengten voor deze drie soorten op ongeveer 9 tot 11, 11 tot 12 en 12 tot 25 m., de dikte aan het top- of kruineinde op 12 tot 15, 17 tot 23 en 25 tot, 30 cm. aannemende.
Tot het beslaan wordt de nog geheel ronde of reeds boschkant behakte stam op een hakblok of hakbok (// a u b l o o k, H a u b o c k, Z i mme r b o c k) of op eenige andere geschikte ondersteuning van hout neergelegd en door middel van ijzeren krammen bevestigd. Alsdan merkt men de ligging en richting van het eerste te vormen vlak door een slag met de smetlijn {S c h n u r s l a g), hetgeen men noemt eehe lijn slaan ol smetten (S c h n n r e n, Ahschnüren, cingler, tringler, aligner, battre une ligne, marquer au cordeau, line-out). Er wordt namelijk langs den boom (van het onder- of
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
743
stameind tol aan het topeind) een met krijt, houtskool of nat roodaarde bestreken koord of lijn [Schnur, cordeau, fouet) strak uitgespannen; deze lijn trekt men vervolgens iets omhoog en laat haar plotseling weer los, zoodat zij bij het terugslaan iets van de kleurstof op het hout afzet en eene streep doet ontstaan, naar welke men zich bij 't be-hakken regelt. Allereerst worden nu door twee arbeiders zijlings op afstanden van 60 cm. met de aks loodrechte kerven of kepen (Stiche) ingekapt, welke lot aan de streep in 't hout reiken; vervolgens hakt een der arbeiders de weg te nemen houtdeelen tusschen de kepen met de timmerbijl weg, en de andere, den eersten op den voet volgende, elfent het daardoor ontstaand vlak met de beslagbijl (die slechts dunne spaanders wegneemt). Op gelijke wijze wordt het tegenoverstaand of tweede zijvlak bewerkt; alsdan wordt de stam het vierde van een cirkel omgewenteld of gekant, en gaat men over tot het vormen van het derde en vierde vlak. De aldus verkregen vorm van dwarsdoorsnee is een vierkant, schoon nog vaker (dewijl de stammen zelden zuiver cirkelrond zijn) een het vierkant nabijkomende rechthoek, en de balk verkrijgt ook meestal, ten einde de hoeveelheid afval te verminderen, aan het stameind eene iets (tot 5 cm.) grooter zwaarte, dan aan het topeind. Bij bouw- of constructiehout, hetwelk scheefhoekig beslagen moet worden, is het verkieslijk den stam eerst haaks toe te reeden en de schuine vlakken later met aks en bijl afzonderlijk bij te kappen. Men geraakt op deze wijze, wel met eenig meer werk, het zekerst tot de juiste gedaante. Dat bij het beslaan op eene bepaalde maat ten allen tijde de stam — opdat men houtverlies en nutteloozen arbeid vermijde — slechts van zoo groote dikte moet genomen worden, als volstrekt noodig is, behoeft kwalijk herinnerd te worden.
* Men benoemt in den houthandel de balken en de daartoe te behakken stammen nog gewoonlijk naar hun lengte in voeten (ieder = ongev. 30 cm.), vanwaar o. a. zestig-voets, vijftigvoets balken -i*). De dikte wordt bij bestellingen naar gelang der behoefte opgegeven, waarbij men zich steeds tot de opgave van de kleinste middellijn, namelijk van die aan het topeind (gemeenlijk tot 20 of 25 cm.) bepaalt. In verscheiden streken sorteert men echter de stammen derwijze, dat iedere gebruikelijke lengte met eene bepaalde dikte overeenkomt. Voor hout, dat naar den inhoud berekend en verkocht wordt, is de gemiddelde zwaarte; welke daarbij in volle centimeters wordt uitgedrukt, maatgevend. Ter berekening van den ruimte-inhoud wordt in Duitschland niet zelden gebruik gemaakt van 't Sc heit = '/mo m. 3. — Sparren (Sparren, chevrons) worden de dunner stammen ge-heeten, die men desgelijks naar hun lengte onderscheidt; hun dikte wordt meest op 12,5 tot 15 cm, aan het topeind bepaald. Aangezien de afmetingen en benamingen der soorten in verschillende landen onderling afwijken, kunnen de volgende opgaven nopens de onbeslagen grenen- en dennenstammen uit het Hartzgebergte (waar 1 voet = 292 mm.) slechts als voorbeelden disnen; hierbij moet nog worden opgemerkt, dat de dikte aan het stameind mag beschouwd worden als met de middellijn van den boom boven den grond overeen te komen, dewijl gemeenlijk het onderst, dikst gedeelte er tot een zaagblok afgesneden wordt.
-|-) Vrij algemeen wordt, ook in ons land, de handel in hout althans met het buitenland nog gedre\en in voetmaat (bij ons in den Amsterdamschen houtvoet van 13 Amst. duim — 1 Amst. lt;uim = 0,0257 m., verdeeld in achtsten —; elders ook wel naar andere voetmaten). De Drijs regelt zich ten onzent daarbij naar den riemduim (een parallelopipedum van 1 Anst. voet hoogte bij 1 vierk. Amst. duim dwarsdoorsnee), of wel bij den riem-balk (een parallelopipedum van de gansche lengte van het stuk hout) bij 1 vierk. Amst. duim dwarsdoorsnee. Alleen bij bestellingen zagen onze molens op Ned. maat, hoezeer de hout-koopers toth reeds meestal bij levering de Amst. maat in Nederlandsche herleiden.
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
Afmetingen van iieeliiout. | ||||||||||||||||||||||||||||
|
70- |
21- |
70—72 |
20,5-21 |
16 |
39 |
12 |
29 |
60- |
18- |
60—62 |
17,5 18 |
16 |
39 |
12 |
29 |
50- |
15- |
50—52 |
14,6-15,2 |
12—14 |
29—34 |
9—10 |
22-24 |
40- |
12- |
40—42 |
11,7-12,3 |
10-12 |
24—29 |
8—9 |
20-22 |
36- |
11- |
36-38 |
10,5-11 |
9—11 |
22—27 |
7—9 |
17-22 |
30- |
9- |
30—32 |
8,8-9,3 |
8—10 |
20—24 |
6—8 |
14,5-20 |
24- |
7- |
24—26 |
7-7,6 |
8—9 |
20—22 |
6-9 |
15_22 |
50- |
15- |
50—52 |
14,6-15,2 |
8—9 |
20—22 |
6—8 |
14,5-20 |
40- |
12- |
40—42 |
11,7-12,3 |
7—8 |
17—20 |
5—7 |
12-17 |
30- |
9- |
30—32 |
8,8-9,3 |
6—8 |
14,5-20 |
5—6 |
12-14,5 |
24- |
7- |
24—26 |
7-7,6 |
6—7 |
14,5—17 |
4-6 |
10-14,5 |
20- |
6- |
20—22 |
5,9-6,4 |
6—7 |
14,5—17 |
4—5 |
10-12 |
NB. Onder eene dikte aan het topeind van 10—1'2 cm. deugen de sparren niet meer tot bouw- of constructiehout.
Sparren van 5 tot 10 era. dikte aan het topeind worden trouwens tot ladderbooraen (Ltiterbaume) gebeïigd, en die van 7 tot 10 cm. zwaarte bij 3,5 tot 9 m. lengte gelden in den regel als kneppelhout (Lallenknüppel). '
s
II. Gezaagd of gesneden hout {Schniltholtz, Sageholtz, bois de sciage) ; eene gemeenschappelijke benaming is Frankrijk voor gezaagd en gekloofd hout (stuk hout), in tegenstelling met heelhout, in bois de refend of bois refendu, terwijl door bo'S d'échan-tillon het gezaagd hout wordt aangeduid, in zoover dit als stek hout bepaalde, algemeen gebruikelijke afmetingen bezit. — Klein bouw- of constructiehout (van geringe breedte en dikte) wordt dikwerf door het overlangs doorzagen (opkranen) van de stammen verkregen, en alsdan door de timmerlieden tot de verlangde gedaante bewerkt. Op deze wijze ontstaat halfhout (Halbholtz, bois méplat, bois mi-plat), wanneer door eene enkele overlangsche zaagsnee de stam in twee gelijke deelen verdeeld wordt; vierenceelshout (Kreutzholtz, bois en QUARTlERs), bij vier deelen uit den stam door twee in de as zich onderling haaks kruisende sneden; zesdeelig hout {Sechitelholtz) door drie kruissneden. Deze handelwijze is minder voordeelig dan de manier, om het dunner hout uit daarvoor passende dunne stammen te nemen; want aangezien door 't opkranen het hart aan ééne zijde van het stuk komt te liggen, heeft er tengevolge van de ongelijkslachtigheic der hout-deelen spoediger kromtrekking plaats, dan bijaldien het hart in 't midden Uijft (bladz. 710). In ieder geval is het aan te raden, de zaagsneden te bewerkstelligen op dt plaats der boschscheuren (ffaldrisse), d. i. daar, waar het hout bereids op stam gesprongen is (bladz. 710).
De regelmatige toepassing van het zagen vindt plaats bij de leveringen van de algemeen in den handel voorkomende soorten van hout, welke door beslaan of bekap-
744
é
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TEIl VERWERKING.
pen niet zonder eene overgroote hoeveelheid afval en ook niet in de vereischte volkomenheid van vorm verkregen kunnen worden. Deze soorten zijn deels breed, deels hoog-kantig.
1°. Breed gezaagd hout:
a. Platen {Bohlen, Laden, Planken, F fasten, plateaux, madriers, planks), van
5 tot 10, zeldzamer 12 of 15, doch soms nog wel tot 20 cm. dikte, waarbij de breedte door de dikle van den boomstam bepaald wordt.
b. Planken en deelen {Bretter, Dielen, planches, ais, deals, boards, planks), van de platen louter onderscheiden door de dikte, welke, in voetmaat, kwartiers (= 0,006 m., quarter stuff), halfduims (=0,013 m.j, driekwartiers (=0,019 m.), duims (= 0,026 m.), vijf-kwartiers (= 0,032 tn.), anderhalfduims (=: 0,039 m.), zevenkwartiers (=0,045 m.) bedraagt. Naar gelang van hun verschil in breedte en dikte onderscheidt men ze gemeenlijk in volle deelen (volle Dielen), gewone deelen (^emeine 2)1«/««) en schaal- of achter-deelen (Futlerdielen). Sneedeelen noemt men die planken, welke 1 tot li cm. dik zijn, terwijl bij 't dennenhout die van 2 cm. vlotdeelen en die van 4 cm. sleepdeelen geheeten worden. Ook is de volgende indeeling in Duitschland gebruikelijk; heele be-schot- of vloerplanken (ganze Spundbretter) dik 42 mm., halve beschot- of vloeiplanken (halbe spundbretter) dik 36 mm., schrijnwerkersplanken (Tisch-lerbret ter) dik 30 mm., schalen [Sc halbr etter) dik 24 mm., k istplanken (A'is/en-bretter) dik 6 tol; 18 mm. De dikste soorten zaagt men, om ze zoo breed mogelijk te bekomen, bij voorkeur uit dikke stammen. De lengte van platen en planken bedraagt niet minder dan 3 en niet meer dan 7,5 ra., het meest 6,—5 of 3,6 m.
c. Fourneer- of oplegbladen (Furnüre, plaques, feuillets, feuilles de pla-cage, veneer») — bij verbastering en in verband met fijn, dun zagen fineerbladen, f i n e e r z a g e r ij — welke nagenoeg uitsluitend uit fijn hout (fourneerhout, Furnür-holtz, bois de placage) tot het bekleeden en inleggen van kastenmakerswerk, gewoonlijk ter dikte van 1 tot 2 mm., doch in ieder geval minder dan 5 mm., door het doorzagen van platen evenwijdig met dier breede vlakken verkregen worden.
' Bij aangiften voor te heffen rechten is men gewoon alle breed gezaagd hout van meer dan 2,5 mm. dikte tot de planken, daarentegen die van 2,5 mm. en daaronder tot de oplegbladen te rekenen. Papierdunne fourneerbladen uit fijne houtsoorten werden in de laatste jaren voor 't bekleeden bij binderswerk en karton-arbeid geleverd. *
2°. Hoogkantig gezaagd hout.
a. Ribhout {Stollen, StollenAoltz, Saulenholtz, chevrons), vierkant of rechthoekig hout, verkregen door platen haaks op dier breedte door te zagen; het is van 5 tot 17,5 cm. dik, 3,5,-4,—4,5,—5 en 5,5 m. lang.
b. Latten {Latten, lattes, laths), welke op dezelfde wijze uit planken verkregen worden en 2 tot 3 cm. dik zijn. Haar breedte is menigmaal gelijk aan de dikte, doch meestal dubbel zoo groot als deze, en klimt soms tot 15 cm.; de lengte bedraagt gewoonlijk 5,
6 of 7 m.
C- Verschillend klein, ten deele kromgezaagd hout voor wagenmakers, kuipers enz., zoo als radvelgen, spaken, duigen en dergelijke.
Men kiest tot gezaagd hout in den regel de gezondste, rechtste, gaafste, minst takkige hoornen, en wel het onderste, dikste deel daarvan, hetwelk op 5,6, 7 ra. lengte afgezaagd en in verband met zijn bestemming zaagblok of klos (Sag eblock, Bloch, bloc, bille,
log, plank-timber) genoemd wordt. Zeer groote boomen leveren twee, drie klossen en worden diensvolgens twee-, dries tee lig (zwei, dreistielig) geheeten. De lengte der klossen (en
745
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
gevolglijk die Her platen, deelen, latten enz.) is gemeenlijk in dezelfde streek overal geheel of nagenoeg gelijk, dewijl zij van de inrichting der zaagmolens afhankelijk is. Bij het zagen uit de vrije hand is men trouwens in dit opzicht niet gebonden. Het snijden van deelen en platen geschiedt het beste spoedig na de velling, niet alleen dewijl het dunner hout geree-delijker en volkomener uitdroogt, maar ook dewijl het snijden van versch hout minder krachts-inspanning vereischt en derhalve sneller van de hand gaat.
* In dit laatste opzicht heeft (volgens Bélidor) de ondervinding tot de volgende uitkomsten geleid: drie houtzagers snijden met eene kraanzaag, in één uur:
a. van een drogen eiken stam van 324 mm. dikte, 1,02 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak, ééns gerekend, 0,525 m.2);
b. van een drogen eiken stam van 189 mm. dikte, 5,51 tot 5,83 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak ongeveer 1,07 m.s);
c. van een verschen eiken stam van 324 mm. dikte, 3,24 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak 1,08 in.2);
d. van een verschen eiken stam van 189 mm. dikte, 8,1 tot 8,4 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak 1,56 m.;);
e. van een drogen stam van vurenhout, dik 324 mm., 2,27 m. overlangs door (grootte van hel doorgesneden vlak 0;735 m.2);
f. van een drogen stam van vurenhout, dik 189 mm., 10 tot 10,4 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak ongeveer 1,93 m. s) ;
g. van een verschen stam van vurenhout, dik 324 mm., 4,53 m. overlangs door (grootte van het doorgesneden vlak 1,468 m.5).
Diensvolgens is in groen hout bij gelijken werktijd l^-- tot 2maal zooveel verricht, als in droog hout van dezelfde soort en zwaarte. Tevens blijkt hieruit, dat dezelfde kracht in denzelfden tijd meer nnttigen arbeid uitlevert bij hout, welks dikte (hoogte van de dwars-doorsnee) gering is, dan bij dat van groote dikte; zoodat derhalve de werking van eene bepaalde kracht bij 't zagen niet algemeen door de doorgezaagde oppervlakte kan worden aangegeven. Met betrekking tot de kracht, welke tot het zagen vereischt wordt, leert de ondervinding, dat onder gelijke omstandigheden grenen-, dennen- en lindenhout moeilijker dan eiken-, eschdoorn- en pruimeboomenhout, maar deze soorten op hare beurt moeilijker dan vurenhout zijn door te zagen. Geheel versch (nat) hout laat zich intusschen steeds het gemakkelijkst zagen; maar dat van een geringer vochtgehalte, welks zaagsel sterk aaneenkleefl en klompen begint te vormen, biedt grooter weerstand dan volslagen droog hout, hetwelk los, niet-samenhangend zaagsel oplevert. *
Men snijdt platen en deelen óf uit ronde klossen ót uit zulke, welke aan twee tegenovergestelde kanten (zeldzamer aan alle vier) vlak beslagen (afgeschaald, ahgeamp;chwar-let) zijn. In het eerste geval bekomt men aan eiken kant een schaal- of achterdeel {Schicarte, Schellstück, flache, dosse, slab), namelijk een smallen plankvormigen hout-reep, welke tot dwarsdoorsnee een cirkelsegment heeft; de planken of deelen zelve vallen natuurlijk van verschillende breedten uit — de breedsten komen uit het midden (middel-deelen, Milteldielen) — en zijn aan de randen, boogvormig schuin, door een gedeelte van den spintring begrensd (ongekantrechte deelen, ung esaumle, ung estr ichenet rind kantig e, r undkantig e Dielen, W a hndielen). Een afgeschaalde klos daarentegen levert — dewijl hij tot het snijden op het eene afschalingsvlak gelegd wordt en de sneden haaks op dit vlak loopen — uit het midden spint vrije, haaks afgekante planken (gek a utrechte deelen, geidumli B r ett e r, flatted plankt). Zeer dikke blokken of klossen worden gehalveerd (haliirl) of gev i er en d eel d (geviertell) — d. i. door eene over*
746
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
langsche snede in twee, of door twee zich onderling kruisende sneden in vier deelen verdeeld — en eerst dan tot planken gezaagd. Bij gewoon beukenhout gaat men hierdoor het kromtrekken te keer, hetgeen bij deze houtsoort anders zeer gereedelijk het geval is. Aan alle deelen of platen, welke niet reeds tengevolge van het afschalen gekantrecht zijn, moet dit kantrechten (Sciumen, équariur, flailing) later door eene afzonderlijke zaagsnee aan elk der beide kanten verricht worden, tenzij dit werk wegens het doel, waarvoor men de planken bezigen wil, overtollig wordt. Opdat er door het kantrechten zoo weinig mogelijk afval ontstaat, is het doeltreffend den klos niet in louter evendikke planken te verdeelen, maar uit het midden dikkere dan uit de zijgedeelten te zagen. Aangezien de boomstammen doorgaans eene geringe kromming hebben, dient men er voor te zorgen, de kromme zijden van den klos naar boven en onderen te leggen, opdat door de verticale zaagsneden de houtvezels niet schuin doorgesneden worden, hetgeen de stevigheid benadeeien en het kromtrekken bevorderen zou. Men is veeltijds gewoon de sneden niet geheel tot aan 't eind van den klos te laten doorgaan, maar een kort gedeelte (kam, nek, Kamm, Spalier) ondoorgesne-den te laten, zoodat de planken nog aaneenblijven en deze later door kloving van elkaar gescheiden worden. Bij de gewone zaagmolens is men vaak tot deze handelwijze genoodzaakt door de bevestiging van den klos aan zijn uiteinde, waardoor aan het blad der zaag belet wordt, den klos geheel en al te doorsnijden.
Het snijden met de kraan- en trekzaag. — De kraanzaag is 1,2 tot 1,8 ra. lang, 10 tot 15 cm. breed, met groote bij afwisseling eenigszins ter zijde uitgebogen (geschrankte) tanden, en aan ieder uiteinde met een houten trekboom voorzien. De door te zagen klos wordt waterpas (zeldzamer schuin) op een ter manshoogte opgesteld houten geraamte van stelschragen of boven eene grondkuil (saw-pil) gelegd; een arbeider (top-man) staat bovenop den klos en bestiert de zaag in loodrechte richting overeenkomstig de door het afsmetten (bladz. 742) verkregen streep; twee andere arbeiders (ook wel slechts een enkele, pil-man) staan er onder, vatten en bewegen de zaag aan den tweeden trekboom. Het snijden heeft alleen bij het neerhalen plaats. Zoodra de snee ongeveer 30 cm vooruitgegaan is, steekt men er eene schietwig {Sc/tieszieil, bondieu) in, opdat de zaag zich zonder vast te klemmen verder voorwaarts zou bewegen kunnen. — De kraanzaag wordt evenwel minder dikwerf tot het snijden van planken (hetgeen in den regel op den molen geschiedt) dan tot het halveeren en vierendeelen van de stammen gebezigd, terwijl men zich tot de kruissneden en in het algemeen tot het overdwars doorzagen van stammen meestal bedient van de trekzaag, waarbij de beide zagers op den grond staan en de ondersteuning van het blok eenigszins gewijzigd wordt. Kromme sneden (bij scheepsbouwhout, slee- en wagenboomen enz.) zijn meerendeels alleen door kraan- en trekzagen te verkrijgen; ofschoon er voor enkele bepaalde gevallen van deze soort ook zaagmachines bestaan. Door boogvormige sneden wordt steeds een gedeelte der vezels doorsneden (het hout wordt over de span, naar de zeeg of naar den zwaai — über den Span — gesneden, bois tiunché), en dientengevolge het weerstandsvermogen tegen het afbreken verminderd. Het is derhalve geraden, zooveel mogelijk kromme stukken werk uit kromgewassen hout te maken.
' Over de grootte van den nuttigen arbeid eener kraanzaag in een bepaalden tijd (en wel in het bijzonder voor het overlangsche doorzagen) geven de op bladz. 746 meegedeelde waarnemingen van Bé li dor eenige inlichting. Daarbij meenen wij nog de volgende opgave van waarnemingen te moeten voegen: a. Volgens Langsdorf: 2 zeer bedreven en geharde werklieden sneden met eene zeer dunne zaag, wier gansche lengte 2,115 ra. en waarvan het getand gedeelte 1,49 ra. bedroeg, met 116^ op- en neerhaal van gemiddeld 70 cm. hoogte, in 2 minuten 252 mm. diep in een 31 era. hoogen balk van eenigszins versch vurenhout in. Hieruit volgt voor een uur werkens 2,33 m1. doorsnijdings-oppervlak of ruim 50% meer
747
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
dan bij proef g van Bélidor (bladz. 746) drie man verrichtten. De snelheid der zaag laat zich uit bovenstaande opgaven bepalen op 1,36 m. in de seconde, de diepte van het indringen bij eiken neerhaal of dubbelen tocht op 2,16 mm. De breedte van de snee begroot Langsdorf op 4 mm. — b. Volgens Armengaud: 2 man met een zaagblad van 1,3 m. lengte sneden in een drogen stam van eikenhout ter hoogte van 0,315 m. binnen 7 minuten 0,92 m. diep; ze arbeidden daarbij 3 tot 4 minuten achtereen en hielden alsdan J minuut rust; de hoogte van den tocht bedroeg 0,975 m., en het aantal der sneden of dubbele tochten in 1 minuut gemiddeld 50, weshalve de snelheid der zaag 1,625 m. in de seconde beliep; de diepte van het indringen bij elke snee laat zich uit het voorgaande bepalen op 2,63 mm., de doorsneden oppervlakte in ieder uur werkens op 2,48 m.2. In dit geval echter zou even als in 't vorige — wegens de onvermijdelijke rusten — de werkelijk nuttige arbeid gedurende een uur aanmerkelijk geringer uitvallen, dan de berekening volgens eene zoo kortstondige proef aantoont. '
Het snijden op zaagmolens {Sagemühlen, Schneidmühlen, SCIERIES, saw-milh), welke door wind-, water- of stoomkracht gedreven worden.
a. Zaagmolens voor planken of gewone houtzaagmolens (Breltsagemühle). — Men heeft in de hoofdzaak vijfderlei inrichtingen: met eene enkele rechte te lood staande zaag, — mei twee of meer zoodanige zagen, — met eene rechte horizontale zaag, — met cirkelzagen, en met zagen zonder eind.
1°. De zaagmolens met een enkele rechte zaag zijn de oudste, doch werden in den jong-sten tijd in hun onderdeelen aanmerkelijk verbeterd. De zaag of wel raolenzaag(.')/«A/-tïge, scie, sate, mill-saie) is overeind in een houten of gegoten ijzeren raam (Gatier, Sag egalter, chassis, porte-SCIE, frame) gespannen, welks twee verticale zijstukken de raamstijlen (Gatterschenkel, G at ter stiib e), terwijl de beide horizontale dwarsstukken de raamhoofden (Gatlerrieget) geheeten worden. De bevestiging en spanning van het zaagblad wordt bewerkt door middel van twee ijzeren beugels of hengsels (het bovenste heet hangsel, het onderste klucht), waaiin de uiteinden van de zaag zijn opgehangen en welke de raamhoofden omvatten. Het raam glijdt langs ijzeren geleistangen of schuurplaten, of ook wel tusschen twee houten, met metalen geleidingen voorziene staanders van het molengestel (raamstaanders, Gattersdulen) op en neer. De snee heeft plaats bij 't omlaaggaan van de zaag, weshalve dier tanden met de spitsen naar beneden gekeerd staan; gedurende het omhooggaan nu wordt de door te snijden klos of balk zooveel tegen de tanden der zaag in voortgeschoven, als de diepte van de laatstvoorgaande snee bedraagt. Hiertoe dient het haal werk [Schiebzeug), namelijk een stootrad (krabbelrad, schuifrad, tandschijf, Schiebrad, Zahnscheibe, roue a rochet) met schuine tanden, welks pallen, schuifklau wen of krabbelaars {Schiebklauen, cliquets, PIEüs de biche) door het opgaand zaagraam door middel van een hefboom derwijze in beweging gebracht worden, dat zij 't rad één of een paar tanden vooruitstooten. Daarbij grijpen twee rondsels, die óf rechtstreeks aan de as van het stootrad óf aan eene tweede, door deze laatste rondgedraaide as (haal- of trek-as, Ziehwelle) bevestigd zijn, in een paar houten of ijzeren getande stangen (k amboomen, Kammb aumé), en voeren hierdoor de slee (Klolzwagen, Blockvgt;agen, chariot, drag), waarop het (door klemmen of schroeven enz. in pollen bevestigd) hout ligt, tegen de getande zijde van de zaag in over den vereisch-ten geringen afstand vooruit. Menigmaal is de inrichting ook indiervoege, dat het doorschuiven van de slee gedurende het neergaan en snijden van de zaag plaatsvindt. De slee bestaat uit twee lange waterpasse balken (leiders of geleiboomen, JPa^ewiaaOTe), welke de zaag tusschen zich hebben en derhalve, zai hunne beweging niet belemmerd worden, alleen aan de uiteinden door kalven of dwarsregels onderling verbonden kunnen zijn. Daar-
748
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
onder liggen onbeweeglijk twee andere balken (de sleebalken, Slraszbiiume), waarover de slee voortbeweegt; en opdat zulks met de geringste wrijving plaatsvinde, brengt men verschillende middelen in toepassing, o. a. worden tusschen de sleebalken houten wrijvings-cylinders als rollen onder de slee zelve gelegd, of wel het bovenvlak der sleebalken voorzien met ijzeren geleisporen, waarop de slee door middel van wrijvingsrollen (1 o o p r o I 1 e t j e s, Taufrddchen, galets) voortbewogen wordt.
Is het blok of de klos van 't een tot het ander eind doorgezaagd, dan moet de slee over haar geheelen weg snel achteruitgevoerd worden, alvorens men met een nieuwe snee beginnen kan. De inrichting hiertoe heet het luiwerk {JRüc k l au f) en kan van verschillende samenstelling zijn, hoezeer het er in de wezenlijkheid steeds louter op neerkomt, het krab-belrad buiten werking te stellen en aan de omgekeerde beweging der rondsels, welke in de gelande staven der geleiders van de slee grijpen, de vereischte snelheid bij te zetten, opdat het tijdverlies zoo gering mogelijk worde. Wijders moet voor elke nieuwe snee de klos of het blok op de slee zooveel zijdelings verschoven worden, als de dikte van de eerstvolgend af te snijden plank bedraagt. Te dezen einde heeft men op het kopvlak van klos of blok met krijt of anderszins de waterpasse middellijn getrokken en overeenkomstig de dikte der planken ingedeeld, waardoor alzoo de maat der verschuiving aangewezen is. Met grooter voordeel geeft men aan de slee (welke alsdan uit gegoten ijzer bestaat) zoodanige inrichting, dat haar bovengedeelte, waarop klos of blok onbeweeglijk ligt, op het ondergedeelte door eene overdwars aangebrachte schroef (of door verscheiden, met hulp van eenigen toestel gelijktijdig werkende, schroeven) in de strekking van de breedte kan verschoven worden.
* Bijaldien het te zagen hout geen ruwe boom, maar óf eene plaat óf ten minste een door twee voorloopige sneden afgeschaalde (bladz, 746), diensvolgens twee evenwijdige zijvlakken aanbiedende stam is, dan kan de slee gemist worden. Men brengt namelijk alsdan tot het doorschuiven, kort vdor de zaag, een te lood staand glad of gegroefd paar pletrol-len aan, welke het hout tusschen zich klemmen en met de vereischte schredswijze beweging tegen de snee in doorschuiven (scie a cylindre); ook laat men dergelijke pletrollen gemeenschappelijk met kettingen zonder eind werken.
De verticale beweging van het zaagraam wordt bij molens met waterraderen in den regel door eene op een paar meter onder de sleebalken liggende as voortgebracht, waaraan een voerwiel benevens eene kruk bevestigd is; de laatste trekt dan bij hare ronddraaiing door middel eener drijfstang {Lenk e r, bielle) het raam op en neer. De kruk kan echter ook door middel van de drijfstang een boven hét raamwerk aangebrachten waterpassen hefbalk {W a gebaum, balancier) in schommelende beweging brengen, welke aan zijn ander uiteinde door middel van eene naar omlaag gerichte stang (of kolderstok) hel raam draagt; bij deze wijze van inrichting (scie a balancier) ontstaan evenwel allicht nadee-lige schokken. De bewegingstoeslellen komen, zoowel als de meeste overige deelen van den zaagmolen, in veelvuldige wijzigingen voor. Bij aanwending van stoom wordt trouwens de stoomcylinder soms boven het zaagraam opgesteld, waarbij alsdan de beneden uit den cylinder te voorschijn tredende zuigerstang het raam op- en neerbeweegt. — Gewoonlijk bevindt zich de zaag in 't midden van de beide raamstijlen (middelraam, blokraara, Mit-t e l g at t er, B lo k g a 11 e r)\ menigmaal echter heeft zij hare plaats aan den eenen kant van 't raam, evenals aan 't gestel van eene handspanzaag, hetgeen vooral bij het afschalen van de blokken en het kantrechten van de deelen dienstig is (e i n d r a a m, z ij r a a m, kantrechtraam. Endgatier, Seitengatter, Saumgatter).
Van het doorschuiven (Zuschieben) van 't hout, tegen de zaag in werd nog slechts in 't algemeen melding gemaakt; zulks heeft evenwel op verschillende wijzen plaats:
749
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
s. Het hout schuift door bij 't ophalen van de zaag, en blijft in rust gedurende het neerhalen, waarbij zij snijdt (de oudste, thans minst gebruikelijke wijze). Daar hierbij de zaag gedurende haar omhooggaan voor 't doorschuiven van het blok ruimte geven moet, valt het gemakkelijk in te zien, dat het noodzakelijk is den getanden kant der zaag te stellen in eene schuine (van boven naar het ongesneden gedeelte van klos of blok overhangende) richting, welke met de loodlijn een hoek van 15 tot 24 minuten maakt. Men komt hiertoe óf door aan het zaagblad van boven grooter breedte te geven, óf door het, bijaldien 't overal evenbreed is, voor zooveel noodig overhangend in het raam te spannen. De afstand, waarop dientengevolge de twee door den bovensten en ondersten zaagtand getrokken loodlijnen onderling van elkaar verwijderd zijn (of wel: de vóórsprong van den bovensten ten aanzien van den ondersten tand), wordt de aansnee {A nl au f, B us en) der zaag geheeten.
b. Het hout schuift door bij 't neerhalen van de zaag, derhalve terwijl deze snijdt, en blijft daarentegen in rust bij 't ophalen. De zaag heeft in dit geval geen aansnee, maar haar tandspitsen liggen gezamenlijk in eene verticale of te lood staande rij.
C. Het doorschuiven van 't hout duurt onafgebroken gelijkmatig voort (waartoe trouwens eene andere mechanische inrichting dan de op bladz. 748 beschrevene vereischt wordt); de zaag is hierbij voorzien van aansnee en snijdt desgelijks slechts bij 't neerhalen. Dit vormt eene vereeniging van de gevallen a en b.
d. Het doorschuiven duurt onafgebroken als in 't geval c, maar de zaag (zonder aansnee) snijdt bij 't ophalen evengoed als bij 't neerhalen, hetgeen door een gewijzigden vorm harer tanden verkregen wordt.
De zaagtanden (Zahne, dents, teeth) hebben meestal den vorm van een nagenoeg gelijkbeenig rechthoekigen driehoek, waarvan de eene rechthoekszijde in de lijn van den zaagrand gelegen en de andere naar beneden gekeerd is, zoodat deze bij 't snijden het eerst in 't hout indringt. De spits van den op sloot staanden tand vormt alzoo een hoek van 45° of weinig meer. Tusschen elke twee tanden is eene ruimte gelaten, waarin zich het zaagsel kan ophoopen; bij wolfstanden {Wolfszdhne) is deze tusschenruimte boogvormig uitgeschulpt, waardoor haar doel nog beter bereikt wordt. Eene in Groot-Britanje uitgevonden vertanding, waarmee de zaag zoowel in 't op- als neergaan snijdt, en welke uit tanden van tweederlei soort — geschrankte spitse en ongeschrankte breedsnedige — bestaat, is volgens velen voor de practijk te gekunsteld. — De tanden zijn in den regel met de vijl aangescherpt en buitendien gezet of wel geschrankt, d. i. eenigszins zijdelings buiten het vlak van 't blad der zaag uitgebogen (en wel afwisselend één rechts, één links), opdat het blad niet in de snee vastklemme; hiervan is natuurlijk het gevolg, dat de snee breeder uitvalt, dan de dikte van het zaagblad bedraagt.
De volgende opgaven hebben betrekking tot de belangrijkste getalverhoudingen bij de zaagmolens:
De gansche lengte van het zaagblad bedraagt bij verschillende molens 1,2 tot 2,1 en menigmaal zelfs 2,4 m., waarvan 0,9 tot 1,7 of 1,9 m. met tanden voorzien zijn; de breedte beloopt gemeenlijk 125 tot 175 mm., meermalen evenwel ook 20, 22 tot 25 cm. — de dikte ongeveer 2,5 mm. Een te dun blad bezit geen genoegzame stijfheid, wordt allicht door de verhitting bij 't snijden slapper en verduurt alsdan veel wrijving in het snijden; een te dik blad daarentegen vereischt, dewijl het eene breeder snee maakt, meer beweegkracht en geeft meer zaagsel. Om beide laatste redenen bedraagt bij de beste zagen de dikte slechts 0,175 tot 0,125 cm., terwijl men bij oudere, minder goed-ingerichte molens soms bladen van 0,5 cm. dikte aantreft.
De beste grootte voor de tanden schijnt in het algemeen die te zijn, waarbij ieder afzonderlijke tand 16 mm. breedte aan zijne in den zaagrand gelegen grondlijn, en desgelijks 16 mm. lengte of diepte heeft, terwijl tusschen elke twee tanden eene ledige ruimte van
750
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
5 mm. bestaat. De spitsen zijn derhalve op 2,1 cm. van elkaar verwijderd, en hel vierkant oppervlak der tandholte verhoudt zich tot dat van den tand als 13 tot 8. Zeer breede tanden, zooals men er dikwerf aantreft (bijv. 3,5 cm. breed, 1,85 cm. diep, en alzoo aan de spits met een tophoek van nagenoeg 62°), en die zonder tusschenruimte op elkaar volgen, zijn niet aan te bevelen, daar ze een grof snijvlak maken; en kleine tanden zonder tusschenruimte leveren te weinig plaats tot de tijdelijke berging van het zaagsel, dat ongeveer 5 tot 5| maal zooveel plaats inneemt als de vaste houtstoffen, waaruit hef ontstaan is. Hoe sterk de meeningen over de beste verhoudingen der zaagvertanding uiteenloopen, kan uit de volgende opgave blijken, welke op het gezag van een uitmuntend deskundige wordt meegedeeld :
Aard der afmetingen. |
Voor zacht hout. |
Voor hard hout. | |
Onderlinge afstand der tandspitsen....... |
. mm. |
40 tot 50 |
30 tot 40 |
Breedte van den tand........... |
20 » 25 |
24 » 32 | |
Ledige ruimte of holte tusschen twee tanden alzoo |
. id. |
20 » 25 |
6 » 8 |
Diepte van den tand............ |
24 » 30 |
18 » 24 | |
Hoek der tand spits............ |
40quot; |
53° | |
Verhouding van het oppervlak tusschen tandholte en |
tand |
3 : 1 |
1,5 : 1 |
Door het zetten of schranken van de tanden verkrijgt het blad eene speelruimte in den sneenaad, wier gebeele grootte (beide zijden bijeengerekend) op 0,125 lot 0,15 mm., d. i. ongeveer op de helft der dikte van een zwaar of wel op de gansche dikte van een zeer dun zaagblad mag worden aangenomen; weshalve de breedte van de zaagsnee (Schuilt, chemin, voie, trait, ierf) tot 2 ad 4 mm. klimt. Boven deze laatste maat moet voor de zaagsnee eigenlijk nimmer gerekend worden, hoezeer het steeds geraden blijft, dier breedte (door sterker of geringer schranking van de tanden) overeenkomstig de hardheid en andere eigenschappen van het te zagen hout in zekere mate te wijzigen.
De lengte van den tocht of de ophaal van de zaag werd bij Duitsche molens van oudere samenstelling slechts 40 tot 50 cm. genomen; bij de nieuwere verbeterde inrichtingen bedraagt zij daarentegen in den regel van 60 tot 80 of zelfs 100 cm., en hiernaar regelt zich natuurlijk de lengte der zaag. Deze laatste moet namelijk, al naar gelang de dikte der grootste voorkomende klossen of blokken verschilt, 0,75 tot 1,3 m. langer zijn dan de lengte van den tocht, waarbij reeds in aanmerking genomen is, dat door het der zaag in den weg liggen van de sleebalken en geleiders, alsmede door de bevestiging van het blad aan zijn uiteinden, een bepaald gedeelte der lengte voor de snee onnut gemaakt wordt. Als de grootste onder de zaag te brengen dikte of hoogte van door te zagen hout kan men 4 of ten uiterste ^ van de hoogte van den tocht of ophaal nemen.
De snelheid der zaag mag noch te gering zijn, dewijl alsdan vele zaagspaanders slechts onvolkomen van het buut losgerukt en daardoor de doorsnijdingsvlakken ruw worden, — noch te groot, dewijl in dit geval het zaagsel geen tijd heeft uit de zaag te vallen, en derhalve weer mee teruggetrokken en nog eens stukgewreven wordt, waardoor krachtverspilling ontstaat en de vrije gang der zaag belemmerd wordt. Bij de Duitsche zaagmolens volgens de vroegere samenstelling is de ruimte, welke de zaag in eene seconde doorloopt, gewoonlijk slechts 1,5 tot 1,8 m., terwijl bij 425 tot 575 mm. hoogte van ophaal 80 tot 120 sneden in de minuut gedaan worden (bij geringe hoogte van ophaal natunrlijk meer dan bij grooter). De nieuwere molens snijden daarentegen bij 750 tot 900 mm. ophaal 130 tot
751
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
150 maal, in zacht hout bij 800 mm. ophaal zelfs wel 200 maal in de minuut, hetgeen met snelheden van 3,75 tot 5,33 m. in de seconde overeenstemt. Deze laatste is eigenlijk de grootste in 't algemeen nog doeltreffende snelheid eener op- en neergaande zaag, waarbij _ onder te groote snelheid — de door het afwisselen van de beweging veroorzaakte schokken op het gansche molengestel nadeelig werken zouden. Er komen evenwel gevallen voor, waarin men sterk gebouwde zaagtoestellen met hulp van aanmerkelijk vermeerderde drijfkracht veel sneller werken laat, bijv. de zagen bij 600 mm. ophaal tot 280 sneden in de minuut doet maken (en er alzoo 6,16 m. snelheid in de seconde aan geeft).
De snelheid der sleebeweging is natuurlijk desgelijks binnen bepaalde grenzen besloten, en is van die der zaag daardoor afhankelijk, dat bij elke snee de klos of het blok niet meer mag worden doorgeschoven, dan de zaag gereedelijk in een neerhaal doorsnijden kan. Verricht men de doorschuiving op te groote schaal, dan dringt de zaag slechts met eene naar verhouding groote krachts-aanwending in het hout door, geraakt door het vele zaagsel verstopt en maakt eene ruwe snee. Hoe kleiner de ophaal van de zaag is, hoe dikker (hoo-ger) en hoe bezwaarlijker het hout te snijden valt, des te geringer moet over het geheel de doorschuiving voor elke snee (coup) zijn, hoezeer hierin veel van de grootte der beschikbare kracht afhangt. In de meeste gevallen kan men als uiterste grenzen voor de diepte eener snee bij het zagen van deelen ongeveer 1,5 en 12 mm. stellen; in zacht (dennen-) hout klimt zij soms tot 18 of 20 ram. Men vindt intusschen opgegeven, dat bij 't snijden van 18 cm. breede dennen planken de doorschuiving der slee 2,8 tot 3 cm. bedroeg. Dat echter een Noord-Amerikaansche zaagmolen in 30 tot 40 cm. dik vurenhout met 8, ja zelfs 12 cm. doorschuiving bij elke snee zou kunnen werken, grenst aan 't fabelachtige. — Uit de diepte der snee en de lengte van den ophaal volgt vanzelf, hoeveel aansnee aan de zaag gegeven worden moet, of wel in welke mate men haar schuin (overhangend) dient in ie spannen. Aangenomen, dat de snee 0,3 cm. diep is en de zaag 65 cm. hoog wordt opgehaald, dan moet de tandzijde op 65 cm. lengte 0,3 cm. (of wel, indien de zaag 1,95 m. lang is, over de gansche lengte 9 mm.) van de verticale richting afwijken.
Wordt de doorschuiving voor ééne snede vermenigvuldigd met het aantal sneden, welke de zaag in een uur maakt, en voorts nog met de hoogte of dikte van het hout, dan verkrijgt men de grootte van het doorsneden oppervlak in het uur. Ten einde den nuttigen arbeid van een zaagmolen in een gegeven tijd te vinden, moet men van de werkuren ongeveer éénvierde aftrekken, aangezien in den regel zooveel door het aanspannen en doorschuiven van 't hout, het terughalen van de slee en het aanscherpen (of omwisselen) van de zaag verloren gaat.
Bij eene met zijraam toegeruste zaag (afschaalzaag) met gegoten ijzeren gestel werden de volgende opnemingen en waarnemingen verricht: dikte van 't zaagblad 1,4 mm., breedte van de zaagsnee 4 mm., tandverdeeling 13,1 mm., lengte van 't blad 1,325 m., ophaal van 't raam 338 mm., gewicht van 't (houten) raam 60 kg., aantal zaagsneden per minuut 220, gemiddelde snelheid van 't blad 2,479 m., doorschuiving van 't blok per snee d = i tot 8 mm.; grootste (waargenomen) nuttige arbeid in 't uur 0 = 13,68 m2. snijvlak in winddroog grenenhout bij 142 mm. blokhoogte en 7,3 mm. doorschuiving per snee; hierbij het arbeids-verbruik van den niet-snijdenden haal iV,,. = 0,83 pdkr., voor den snijdenden haal jV= 1,93 pdkr.; noodige ruimte voor de machine 1,87. 1,32 = 2,47 m2., dier gewicht 5100 kg. In 't algemeen ware voor deze zaag het arbeidsverbruik te berekenen naar de formule
iV=0,83 (a ^) Opdkr.,
d
waarin d de doorschuiving per snee in millimeters, O de werkelijk doorgesneden oppervlakte per uur in m.5, a en /3 coëfficiënten beteekenen, wier waarde voor grenenhout a = 0,046, /3 = 0,330, — voor esschenhout a = 0,052, /3 = 0,376. *
752
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
753
2°. De houtzaagmolens met verscheiden (verticale) zaagbladen in eenzelfde raam (koppelraam, Bundgatler) wijken,'wat hun overige hoofd-inrichting betreft, weinig van die met een enkel zaagblad af. Men spant in het raam 2, 3, 4, 6 tot 10 zagen naast elkaar, en laat ze gelijktijdig op het blok (of ook wel op twee verschillende blokken, platen) werken, zoodat er een daarmee strookend aantal planken lerzelfde tijd ontstaat. De onderlinge afstand der zagen laat zich willekeurig naar de verlangde dikte der planken regelen. De door het vermeerderen van de zagen vergroote tegenstand vereischt een uiterst hechten bouw van alle deelen (bij voorkeur een ijzeren gestel), eene matige snelheid der zagen (1,6 tot ten hoogste 2,4 m. in de seconde, namelijk 60 tot 140 sneden in de minuut bij 50 tot 82 cm. ophaal) en van de slee (bij elke snee 0,5 tot 2 mm. bij hard, tot 8 mm. bij zacht hout doorschuiving); hiervan is de hoegrootheid van arbeid van elke zaag op haarzelve afhankelijk. Ook dient sterk te worden aanbevolen eene zoodanige inrichting, waarbij het op zooveel punten gelijktijdig aangegrepen blok hout belet wordt te slingeren of te trillen. De meeste zaagmolens hebben te dien einde stutten {Blokhalter, bütdirs), zware ijzeren staven of houten ribben, welke van boven in schuine richting (vóór en achter de zaag) door een steunbord tegen het blok worden aangeklemd en dit omlaaghouden; bij andere heeft men het tevens derwijze aangelegd, dat het blok op verscheiden plaatsen in de lengte door (in de rollen van het sleestuk op één der sleeleiders gestoken) balkijzers omlaaggekne-pen wordt.
* Een raam met 2 zagen heet dubbelraam (D oppe Ig atter), een dergelijk met 2 of3 zagen, welke in even zooveel blokken snijden, kantrechtraam {Saumgatter); die met een grooter aantal zagen worden koppelramen of volle ramen {Bundgatter, Voll-galter) genoemd. De voordeelen, welke uit het aanbrengen van verscheiden zagen in eenzelfde raam ontspringen, zijn klaarblijkelijk: 1°. Niettegenstaande de veel grooter opbrengst van den molen is toch de te verrichten handenarbeid niet meer, dan bij een enkel zaagblad in het raam. — 2°. Het luiwerk, opleggen en doorschuiven van het blok nemen, in verhouding tot de doorgesneden houtmassa, minder tijd weg. — 3°. Er heeft een veel voor-deeliger gebruik van de beweegkracht plaats; d. i. voor dezelfde grootte van beweegkracht is de nuttige arbeid van den molen veel aanzienlijker. Een raam met eene zaag, welke 8 m:. in het uur snijdt, vereischt bij een molen met waterrad aan nuttige werking van het rad: a. tot het in gang houden der machinerie op zichzelve ongeveer 3 pdkr.; b. tot het snijden zelf ongeveer 2 pdkr.; in het geheel alzoo 5 pdkr. Daarentegen vordert een raam met 6 zagen, waarvan ieder in het uur 3 m'. snijdt; a. tot het in gang houden der machinerie 3 pdkr.; b. tot het snijden 4j. pdkr.; in alles 7}; terwijl het 6x3 = 18 m2. doorsnijdingsoppervlak oplevert. Eene pdkr. snijdt derhalve in het eerste geval elk uur 1,6 m5., en in het tweede 2,4 mquot;. door. Tot eene bepaalde grens klimt de nuttige arbeid per pdkr. met het aantal der in 't raam ingespannen zagen; daarboven neemt hij weer af. Eene reeks proefnemingen met denzelfden zeer goeden zaagmolen, waarbij de ophaal 46 cm., het aantal sneden per minuut 200 tot 218 (alzoo de snelheid der zaag gemiddeld 3,2 ra.), de breedte der snee 1,9 tot 2,5 mm., de doorschuiving van het blok van winddroog grenenhout 1 tot 2,5 mm. per snee bedroeg, gaf in dat opzicht de volgende uitkomsten:
I.
48
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
754
Aantal zagen in het raam.
Doorgesneden oppervlakte per uur en per pdkr. bij 't waterrad.
4 6 H 12 15 18
3,19 m 4,90 5,21 6,62 4,98 3,78
Diensvolgens schijnt een gemiddeld aantal (van ten hoogste 12) zagen in een raam met betrekking tot den te verkrijgen nuttigen arbeid het voordeeligst te zijn. Bij den niet-snij-denden haal vereischte de bedoelde zaagmolen gemiddeld 2 pdkr. aan 't waterrad; bij 't snijden en met voorschreven nuttigen arbeid daarentegen met:
Aantal Aantal | ||||||||||||||||
|
4°. Bij veranderlijkheid van beweegkracht is het een voordeel, naar omstandigheden meer of minder zaagbladen te kunnen inhangen, dewijl men daardoor bij machte is, telkens de voor-deeligste snelheid voort te brengen.
Volgens de proeven van Dr. Hartig kan men bij raamzagen voor winddroog grenenhout het arbeidsverbruik per mJ. snijvlak in het uur berekenen naar de formule
e = 0,046 • • 0,224 — pdkr.,
waarin H de hoogte van ophaal van 't raam in meters, b de breedte der snee en d de doorschuiving van 't blok per snee beide in millimeters; heeft men bijv. « = 0,5 m.,« =3mm., d = 6 mm., ddn wordt e =0,103 pdkr.
Het totaal arbeidsverbruik zal diensvolgens uit het op te nemen doorsnijdings-opper-viak O per uur en uit den arbeid bij den niet snijdenden haal N0 te bepalen zijn uit de formule
N = NIS e O pdkr.
Voorbeeld. Bij eene raamzaag met 2 bladen zij iV,, = 0,85 pdkr., c = 0,103 en ygt; = 25 m-., dan volgt hieruit iV= 3,43 pdkr.
Tot het in evenwicht houden van 't zaagraam (of wel om diens eigen wicht bij het ophalen te helpen dragen) heeft men getracht partij te trekken van de drukking der dampkringslucht tegen een stempel. Deze laatste bevindt zich daarbij in een van boven gesloten, van onderen open cylinder, en zijn naar onderen gerichte stang is met het bovenhoofd van 't raam verbonden; bij het neergaan van de zaag ontstaat derhalve
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
boven den stempel eene verdunning van lucht, terwijl later de tegendruk van den dampkring daarbuiten de opbeuring bevordert. — Hierbij mag tevens niet verzuimd worden te melden, dat in Noord-Amerika de zaagbladen door saamgeperste lucht worden gespannen.
Ten slotte dienen we nog eenige geheel afwijkende manieren van beweging der molen-zagen te gedenken. Dubourg poogde namelijk aan het zaagraam eene dergelijke schommelende (oscilleerende) beweging te geven, als aan eene door arbeiders getrokken kraan-zaag eigen is. Dit wordt daardoor bereikt, dat het raam bij zijn op- en neergaan tevens door er mee verbonden hefboomen of drijfstangen tot eene boogswijze beweging gedrongen wordt. Eene gewone molenzaag toch werkt gedurende de gansche snee op alle deelen in de hoogte van het te zagen blok. Daardoor geschiedt het vaak, dat de tusschenruimten tusschen de tanden met zaagsel opgevuld geraken, alvorens zij op eene plaats komen, waar ze zich hiervan kunnen ontledigen, en dat alzoo de gang der zaag bemoeilijkt wordt. Dubourg's zaag-raam nu is altijd in een schuinen stand (naar de sneezijde overhangend), maar de afwijking van de loodlijn of verticaal wisselt, op de verschillende hoogten van den tocht, tusschen 10° en 17° af. In den hoogsten stand maakt het een hoek van 10°, halverwege een hoek van' 10j0, op het laagste standpunt een hoek van 17°. Hieruit volgt, dat bij den aanvang van 't omlaaggaan de zaag louter op het onderst gedeelte van 't hout werkt, en voorts de werking gaandeweg naar boven voortschrijdt, waarentegen de zaag zich alsnu van de het eerst doorgesneden gedeelten terugtrekt, waardoor het zaagsel eene vrijer lossing naar onderen verkrijgt. Het beginsel is stellig practisch, maar de omslachtige bewegingstoestel waarborgt bezwaarlijk eene bestendige vastheid van gang. — Yuie daarentegen brengt het raam aan 't uiteinde van een langen waterpassen hefboom aan, wiens ander uiteind derwijze om eene as kan worden rondgedraaid, dat het raam bij 't op- en neergaan een uit die as beschreven boog doorloopt; hierbij moet de tandkant der zagen overeenkomstig dienzelfden boog gevormd zijn. — Prudhomme geeft aan 't zaagraam eene derwijze schommelende beweging, dat het bij 't neerhalen (gedurende het snijden) tegen het hout in voorwaarts dringt, doch bij 't ophalen zich terugtrekt, om aan de alsnu onwerkzame zagen eene vrijer beweging in de sneevoor te bezorgen. — Het eenvoudigst laat zich eene boogswijze beweging van 't raam verkrijgen door twee paar leisponningen, waarvan de eene met de andere een stompen hoek vormt. 1
Squot;. Bij zaagmolens met verticaalzagen zijn de noodwendig groote hoogte van samenstel (waardoor de onwrikbaarheid sterk te lijden heeft) en de invloed van het gewicht van 't zaagraam (dat bij den neerhaal gunstig, bij den ophaal belemmerend werkt) tastbare gebreken, welke vermeden worden, zoodra men het zaagraam horizontaal legt. Om hierbij de horizontale ligging en beweging van 't hout zelf te kunnen behouden, is daarbij de zaag derwijze ingespannen, dat dier vlak zich in waterpassen stand bevindt. Men moet zich alsdan tot een enkel zaagblad beperken, maar kan hieraan eene groote snelheid geven en het tevens van eene vertanding voorzien, krachtens welke het zoowel bij den op- als bij den neerhaal snijdt (bladz. 750, rf.). Dergelijke zaagmachines (met horizontaalraam, Horizontalgatter) zijn in den laatsten tijd nog al in zwang gekomen en worden zoowel tot het snijden van de planken uit blokken, als tot d eelingszagen (Trennsdgen), d. i. tot het ver deel en {Trennen) van de platen in dunne bladen, gebezigd; in 't laatst geval heeft het aanvoeren van 't hout plaats over een horizontaal paar rollen zonder slee.
755
Men maakt hierbij de lengte van den tocht = 52 tot 68 cm., laat in 1 minuut 150 tot 300 heen- en weertochten volbrengen, alzoo 300 tot 600 sneden (waarbij de snel-
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VER WERKING.
heid der zaag 3,4 tot 5,5 m. per seconde), en het hout bij elke snee 1 tot 6,5 mm. doorschuiven. '
4°. Molens met cirkelzagen (Ziri elsagmuhlen, Kreissèiffen, scies circulaires, circular mws). — De zaag is in dit geval eene cirkelronde, dunne stalen schijt, welke om eene waterpasse, door haar middelpunt gaande as ronddraait, en aan haar omtrek met tanden voorzien is. Het hout wordt op eene waterpasse baan met de handen tegen de zaag in doorgeschoven, of ligt op eene door machinerie te bewegen slee, invoege als dit bij zaagmolens met rechte zagen plaats heeft. Daar de zaag onafgebroken snijdt, moet ook de beweging van het hout eene gestadige wezen. Men kan bijv. aan de zaag-as een kegelvormig rondsel aanbrengen, waardoor een tweede dergelijk rondsel rondgedraaid wordt. De as van dit laatste is alsdan voorzien van eene schroef zonder eind, welke een rad met horizontale of waterpasse as in beweging zet; aan deze laatste as, welke evenwijdig aan die der zaag is, bevindt zich een rondsel, dat in de getande staaf van de slee grijpt. Het verschuiven van de slee over de breedte (waardoor de dikte der te snijden planken geregeld wordt) kan door twee of drie schroeven geschieden, welke van één punt uit door middel van eene kruk gelijktijdig rondgedraaid worden. — Aan het blad eener cirkelzaag geeft men naar vereisch van omstandigheden van 0,3 tot i, ja zelfs 2 m. middellijn, en diens tanden zijn gemeenlijk wolfetanden (bladz. 750) en geschrankt (id.). De tandverdeeling (of afstand van tandspits tol tandspits) is meestal tusschen '/jo en Vzo van de middellijn der zaag, daalt soms tot Vao, doch rijst nog meermalen tot '/is en ze'fs Vs van die middellijn, zoodat zij over 't geheel genomen tusschen 10 en 225 mm. dobbert; er komen hierbij zoo aanmerkelijke verschillen voor, omdat eenerzijds tot het snijden in hard hout kleiner tanden noodig zijn dan in zacht hout, en anderzijds eene zaag bij grooter snelheid aan den omtrek een geringer aantal tanden over eene gelijke lengte van haar omtrek toelaat, waardoor het voordeel van ruimer tandholten en vrijer lossing van 't zaagsel ontstaat. Dat in 't algemeen aan de grooter zagen de grooter tanden gegeven worden, laat zich vanzelf inzien. Het blad eener cirkelzaag van 60 tot 90 cm. middellijn vereischt eene dikte van 2 tot 2,5 mm., en maakt alsdan, tengevolge van de schranking zijner tanden, eene 3 tot 4 mm. breede snee (bladz. 751). Om een blad van zoo aanmerkelijk oppervlak en zoo geringe dikte bij het ronddraaien onveranderlijk in hetzelfde vlak te houden, heeft men rollen of afgeronde kussens noodig, .wier enge tusschenruimte juist met de dikte der zaag overeenkomt, en tusschen welke het blad dicht volt;5r het aangrijpingspunt in het hout doorgaat, ten einde juist in de snee gevoerd te worden.
* Als nadere gegevens voor de noodige dikte der cirkelzagen kunnen gelden:
556
Middel-
Dikte in
mm.
Middellijn in m.
Dikte in
mm.
lijn in m.
0,2 tot 0,3 1,0 0,5 tot 0,6 2,5 0,3 » 0,4 1,5 0,6 » 0,8 3,0 0,4 » 0,5 2,0 1,0 » 1,2 3,5
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
De snelheid aan den omtrek der zaag (welke door eene op hare as bevestigde riemschijf in ronddraaiing gebracht wordt) kan bij hout van 22 tot 35 cm. dikte 5,5 tot nagenoeg 11 m. in de seconde bedragen, doch bij dunner hout tot 15 ad 18 m. worden opgedreven; volgens andere opgaven zou 15 m. voor harde of zeer noestige houtsoorten, 20 m. voor eikenhout van middelbare hardheid en 25 tot 40 m. voor zachte houtsoorten zijn aan te nemen. Bij 't dwarsdoorzagen van stukken hout mag de snelheid aan den omtrek in 't uiterst geval 25 m. bereiken. Het doorschuiven van 't hout tegen de zaag in kan gemeenlijk op Vjoo tot Vsoo van de snelheid der zaag aan den omtrek geregeld worden, doch mag bij zacht hout in ieder geval tot VüO (bij dwarsdoorzagen '/s») worden opgevoerd.
Aan eene cirkelzaag van middelbare grootte werd waargenomen: dikte van 't zaagblad 3,05 mm., breedte van zaagsnee 5,5 mm., tandverdeeling 39,6 mm., middellijn van 't blad 87 cm., aantal omwentelingen daarvan 850 in de minuut en diensvolgeas de snelheid aan den omtrek der zaag 38,72 m. per seconde, doorschuiving van 't blok (uit de vrije hand) 20 tot 65 mm. per seconde, grootste (waargenomen) nuttige arbeid per uur O = 30 ms. snijvlak in droog grenenhout evenwijdig aan den loop der vezels bij 182 mm. snijhoogte, 45 mm. doorschuiving per seconde, hierbij arbeidsverbruik bij de niet-snijdende beweging N0 — 1,18 pdkr., bij de snijdende beweging N = 5,64 pdkr., de behoefte aan ruimte 2,1.1,2 = 2,52 nr., het gewicht der machine 650 kg. — In 't algemeen zou voor deze cirkelzaag het arbeidsverbruik te bepalen zijn uit de formule
N — 1,18 e O pdkr.,
waarin O het werkelijk doorgesneden oppervlak per uur in m2. beteekent en de specifieke arbeidswaarde e eene van de volgende waarden heeft; voor elzenhout 0,161, — voor grenenhout 0,180, en voor esschenhout 0,336, hierbij aannemende dat de doorschuiving van het blok door middel van eene matige met de vrije hand uitgeoefende drukking plaats heeft.
Naar deze en andere proeven kan men aannemen, dat gemiddeld op 1 pdkr. nuttigen arbeid en per uur te rekenen valt op eene hoeveelheid zaagsel z = 0,014 m3. bij harde houtsoorten (esschen, eiken, enz.), en z = 0,028 m3. bij zachte houtsoorten (grenen, elzen enz.); weshalve voor eene cirkelzaag, welke eene snee van c mm. breedte maakt en in het uur O m4. snijvlak oplevert, de nuttige arbeid zich laat berekenen uit de formule
De arbeid bij de niet-snijdende beweging kan in 't algemeen bepaald worden uit de formule
= 8-10' Pdkr-'
waarin R het aantal ronddraaiingen of omwentelingen der zaag in de minuut, M de middellijn van 't zaagblad in mm. beteekent. Voorbeeld : 5 = 480, 3/= 610 mm., geeft iVd =r 0,366 pdkr.; b = i mm., O =; 15 m2., geeft iV, = 2,143 pdkr. voor zacht, iV, = 4,286 pdkr. voor hard hout; diensvolgens het totaal arbeidsverbruik respectievelijk wordt iV = 2,509 en 4,652 pdkr.
Naar zich vanzelf begrijpen laat, kan de cirkelzaag ten hoogste alleen zoodanig hout doorsnijden, welks dikte eenigszins kleiner dan haar straal (ten hoogste 0,8 van den straal) is, dewijl het hout boven de as der zaag moet heengaan, en op de as het blad tusschen twee ijzeren schijven wordt gekiemd, waaraan men éénzesde van de middellijn der zaag 'ot middellijn geeft. Eene zaag van 1,75 m. middellijn nu, zooals er dientengevolge voor het snijden van 60 tot 70 cm. breede deelen vereischt wordt, is reeds moeilijk te vervaardigen en duur. Men heeft derhalve, om dikker hout te doorsnijden, somwijlen twee kleine
757
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
zagen aangewend, van welke ieder iets meer dan de helft der dikte doorsnijdt (de eene van boven af, de andere van onderen af); waarbij natuurlijk de beide zagen, ten einde elkaar niet in den weg te staan, niet recht tegenover elkaar mogen worden aangebracht-Alsnu doet zich echter het bezwaar voor, beide zagen zoo volkomen in eenzelfde vlak te plaatsen, dat hare sneden ten volle ineenvallen.
Tot het doorsnijden van dunne stukken hout brengt men dikwerf verscheiden kleine cirkelzagen op onderling doeltreffende afstanden aan dezelfde as aan. — Twee op dezelfde as aangebrachte cirkelzagen, wier onderlinge afstand zich wijzigen laat (dubbele cirkel-kantrechtzagen, doppelle Kreis-Saumsagen) kunnen met voordeel tot het kant-rechten van planken gebezigd worden.
Eene eigenaardige wijziging van de cirkelzaag is door Eastman in Noord-Amerika uitgedacht en in toepassing gebracht. In plaats namelijk van langs haar ganschen omtrek getand te zijn, bevat de zaag slechts op vier evenver van elkaar verwijderde punten tanden, en wel op ieder punt twee, die in het gladgerand schijfvormig blad zijn ingezet; de ronddraaiing geschiedt daarentegen veel sneller dan gewoonlijk (1000 tot 1200 omwentelingen in de minuut, bij ongeveer 60 cm. middellijn). Het door te zagen blok wordt in de richting van louter stralen, derhalve overal volgens den loop der spiegeldraden, ingesneden. Hierdoor bekomt men kuipershout en klein constructiehout, hetwelk weinig aan krimpen en kromtrekken onderhevig is (bladz. 715).
Aangezien de cirkelzagen wegens dier beperkte grootte beter tot het snijden van dun dan van dik bout geschikt zijn, bezigt men ze dikwerf, om de met rechte zagen doorgesneden platen of deelen te kantrechten (bladz. 747) of in ribben en latten te verdeelen. Om intusschen rechtstreeks uit dik hout latten te verkrijgen, heeft men beproefd, verticale met horizontale (of schuin liggende) cirkelzagen in dezelfde machine te verbinden; de eersten snijden alsdan het blok te lood door tot deelen, en de laatsten verdeelen de deelen onverwijld in latten. — Bij uitzondering komt het voor, dat de cirkelzagen worden aangebracht op eene overeindstaande as, bijgevolg in 't horizontale vlak liggen; eene zaag van deze soort is echter zeer geschikt om sponningen (door twee achtervolgende, onder een rechten hoek te zamen komende sneden) te vormen. *
5°. Zaagmolens met zagen zonder eind {Sdgemaschinen mil Sage ohne Ende, Bandidge, scierie a lame sans fin, scie sans fin, scie rotative, endless-sato, belt-iaw, strap-iaic. — Indien men de uiteinden van een dun en gevolgelijk zeer buigzaam recht zaagblad van aanmerkelijke lengte aaneenvoegt, zoodat het blad de gedaante van een riem zonder eind bekomt, dan ontstaat de mogelijkheid, het blad derwijze over twee schijven te spannen en door rondwenteling der laatsten in ronddraaiing te brengen, als zulks met de drijfriemen bij ontelbare machines geschiedt. Tusschen voormelde schijven zou alsdan de zaag op twee plaatsen er vóórgebrachte stukken hout kunnen in- of doorsnijden, namelijk — voor zoover de schijven boven elkander lagen — op de eene plaats door de ophalende, op de andere door de neerhalende beweging. Met de cirkelzaag heeft deze inrichting het voordeel eener onafgebroken werking (zonder den onnutten teruggang van eene gewone rechte zaag) gemeen, bovendien zou zij tot het zagen van de dikste blokken hout te gebruiken zijn. Deze hoogst-opmerkelijke wijze van houtzaagmachine werd trouwens reeds langen tijd geleden voorgeslagen, doch is eerst in den laatsten tijd met veel verbeteringen en een gunstigen uitslag in toepassing gekomen, hoezeer men 't groote nadeel eener herhaalde doorknapping van de zaag niet heeft kunnen uit den weg ruimen. Het zaagblad zonder eind wordt óf uit stukken (die men met zwaluwstaarten in elkaar grijpen laat) door middel van snelsoldeer aaneengesoldeerd, óf beter in zijn geheel (zonder naad) door het uit-pletten van een stalen ring vervaardigd; het meet ontwikkeld 6 tot 9 m., en in de breedte
758
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
8,5 tot 10 cm. De twee (gegoten ijzeren of houten) schijven of rollen, waar de zaag over-heengespannen is, hebben 1,2 tot 1,4 m. middellijn, en zijn rondom met leer of kurk bekleed, om het schuren van 't zaagblad op dier omtrek te voorkomen. De onderste schijf wordt door stoomkracht rondgedraaid en brengt de zaag in gang, welke laatste harerzijds de bovenste schijf dwingt rond te draaien, om eene slepende wrijving te vermijden. Niet lang geleden heeft men ook 3 schijven tot geleiding van het blad aangewend, waarvan 2 verticaal boven elkaar liggen en de derde zijdelings is aangebracht en 't allereerst in ronddraaiende beweging komt; de handzaag bekomt daardoor een grooter voorsprong en zoodoende laten zich kromlijnige sneden in stukken hout van aanmerkelijke grootte gemakkelijker bewerkstelligen.
quot; Men heeft het mogelijk en zelfs doeltreffend bevonden, aan de zaag eene zeer groote snelheid te geven; de schijven maken namelijk bij voornoemde grootte 160 tot 180 omwentelingen in de minuut, weshalve de zaag eene beweging van gemiddeld 11,5 m. in de seconde volbrengt (nagenoeg bet dubbele der grootste snelheid, welke bij rechte zagen met wisselbeweging bereikt wordt, bladz. 752). De doorschuiving van het hout op de beide sleden kan bij het zagen van 22 cm. hooge blokken van dennenhout met eene snelheid geschieden, welke van die der zaag (nagenoeg 4 mm. op eiken m. van de beweging der zaag), alzoo in de seconde ten naastenbij 46 mm. bedraagt. Dit geeft, voor de genoemde dikte van hout, eene doorsnijdings-oppervlakte van 0,6 m2. in 1 minuut of 36 m2. in het uur, waarvoor men wegens voorkomend oponthoud 30 m2. als practisch gemiddelde mag aannemen. — Bijaldien de zaag zonder eind tol snijden van bochten wordt aangewend, en het blad alzoo zeer smal en met fijne tanden voorzien is, kan de snelheid tot 25 m. in de seconde worden opgevoerd; doch gewoonlijk komt men niet verder dan 8 tot 12 m. Het door te zagen hout wordt hierbij met de handen voorlgeschoven en volgens aanwijzing van een daarop aangebracht merk gekeerd, waarbij de snelheid zeer afhankelijk is van de bedrevenheid des werkmans. Deze toepassing van de handzaag (tot het zagen van uitgeschulpte houtstukken van meubels enz.) heeft veel meer ingang gevonden dan haar gebruik tot het zagen van planken. Voor een niet meer dan 75 mm. breed blad geeft men aan de schijven bij voorkeur 70 cm. middellijn en plaatst ze op 1,4 tot 1,6 m. afstand van as tot as, waaruit de vereischte totaallengte van de zaag =5 tot 5,4 m. volgt. Ingeval—hetgeen dikwerf genoeg gebeurt — de zaag breekt, dan soldeert men de uiteinden, 15 tot 18 mm. ver over elkaar gevlijd, met koper- of zilversoldeer weer aaneen (waarbij de verhitting door het aanvatten van de soldeerplek met eene sterkgloeiend gemaakte tang plaats heeft) en vijlt de verdubbelde plek voor zooveel noodig af. Dat tengevolge van de inkorting van 't zaagblad de schijven dienovereenkomstig nader bij elkaar moeten worden gebracht, spreekt vanzelf. Om in de stoornis te voorzien, welke het doorknappen van het zaagblad veroorzaakt, heeft men dit uit vele afzonderlijke haakvormig ingerichte deelen ineengezet. Bij voorkomende breuk kan alsdan een nieuw lid binnen weinige minuten worden aangebracht.
Aan eene handzaag van middelbare grootte werden de volgende opmetingen en waarnemingen verricht; dikte van 't zaagblad 1,5 mm., breedte der zaagsnee 1,7 mm., tandver-deeling 3 mm., middellijn der zaagbladschijven 855 mm., aantal ronddraaiingen daarvan in de minuut 150, snelheid van snijden 6,71 m. in de seconde, grootste (waargenomen) nuttige arbeid in 't uur 0 = 7,7m2. oppervlak van doorsnijding in droog eikenhout, bij 24 cm. hoogte van blok en 8,8 mm. doorschuiving in de seconde; hierbij 't arbeidsverbruik bij de niet-snijdende beweging JVU =0,19 pdkr., bij de snijdende beweging Ar0 = 0,98 pdkr.; noodige ruimte 1,75. 1,3 = 2,28 m2., gewicht der machine 1000 kg. — In 't algemeen kan voor band-zagen (buiten den arbeid in de niet-snijdende beweging) gesteld worden een arbeidsverbruik per m2. doorsnijdings-oppervlak in het uur bij:
759
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
326 b
grenenhout = 0,037 pdkr.,
412 b
eikenhout = 0,052 ,
485 b
beukenhout = 0,062 y » ,
waarin b de breedte der zaagsnee in mm., C de relatieve doorschuiving, d. i. het quotiënt uit de snelheid van doorschuiving en die van de zaag beteekent. Bijaldien alzoo bijv. 6=2 mm., C = is, dan verkrijgt men voor het arbeidsverbruik per ms. snijwerk in het uur (specifieke arbeidswaarde) bij grenenhout 0,057, bij eikenhout 0,077, bij beukenhout 0,091 pdkr. '
to. Zaagmachines tot dikke stukken hout. — Tot het verkrijgen van bouw- en werkhout voor bijzondere doeleinden worden de zaagmachines niet zelden, gedeeltelijk zelfs met geheel eigenaardige inrichtingen, aangewend. Wij vermelden als de voortreffelijkste machines van dien aard:
1°. Eene machine met te lood staand zaagblad tot het snijden van kleine stukken hout in werkplaatsen van modellen enz., waarbij het hout met de hand op eene tafel bestierd, maar de zaag door stoomkracht gedreven wordt.
2°. Rondzaagmachines (Rundidgemaschineti, scies a chantourner) tot het voortbrengen van cirkel- of cirkelboogsneden, ten einde o. a. uitgeschulpte borstelgrepen, krom scheepsbouwhout, velgstukken tot wagenraderen, vatbodems enz. uit fe zagen. Het wezenlijk hoofdbestanddeel van zoodanige machine bestaat uit eene rechte smalle zaag (of uit een raam met twee dergelijke zagen, als wanneer de bolle en holle kromming van eene velg tegelijkertijd kan gesneden worden); alleen heeft men, in plaats van de gewone slee, tot het opleggen van de te bezagen stukken plaat enz. een waterpas, in een cirkel rond-draaienden toestel aangebracht, zoodat zich het hout volgens de gewenschte bocht tegen de zaag in bewegen of ook wel geheel om zijn middelpunt ronddraaien kan.
3°. Eene zaagmachine met rechte te lood staande zaag tot het snijden van windscheeve vlakken, voornamelijk van kniehouten voor schepen, waarbij het blok hout gedurende de snee om zijne (horizontale) overlangsche as langzaam rondgedraaid wordt.
4°. De zaag zonder eind (handzaag of lintzaag) tot het snijden van kromme en uitgeschulpte stukken hout; zie bladz. 758.
5°. Eene machine tot het uitzagen van radspeeken, welke uit verscheiden achter elkaar aan te wenden cirkelzagen bestaat.
6quot;. Eene machine om de boogvormige zijden der vatduigen te snijden. Zij bevat eene rechte zaag of eene cirkelzaag, naar welke het hout met eene bocht wordt toegevoerd. — Verwante inrichtingen heeft men voor ander krom of wel met zeeg te zagen hout.
7°. Verscheiden machines tot het overdwars doorzagen van balken, waarbij het hout vastligt (alzoo het omhoogbeuren daarvan bespaard wordt) en daarentegen de zaag van plaats verandert naar gelang zij dieper indringt; deels met rechte bladen, deels met één cirkelzaag of wel met twee cirkelzagen, waarvan één van boven en één van onderen in 't hout snijdend (zie bladz. 757).
8°. Machines om bij waterwerken ingeheide palen onder water overdwars af te zagen (receper, recepage); deels met een recht zaagblad, deels met eene cirkelzaag werkende.
9°. De rondzaagmachine met kroonzaag (Rundschneidmaschine mit Kron-
760
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
tag e, Zy Under t dg e, SCIE CYLINDRIQtIE, crown-taw, cylindrical-saw, annular-taw, curvilinear-saw, drum-saw, washingiub-saw), d. i. met een cirkelrond, invoege van band, hoepel of korten cylinder gebogen zaagblad, welks tanden aan den eenen kant van dezen band staan (vanwaar de overeenkomst met eene veelpuntige kroon, naar welke de zaag genoemd is). Het ronddraaien van zoodanige zaag heeft plaats om eene as, welke evenwijdig met het wandvlak van den band door diens middelpunt gaat; het door te snijden hout wordt in de richting van de as der zaag tegen den tandcirkel der zaag in bewogen, en van dezen cirkel is telken oogenblik alleen een ten hoogste het éénvierde van den omtrek bedragend gedeelte in werking. Voor eiken anderen krommingstraal van de aldus verkregen boogsnee moet, zooals ge-reedelijk valt in te zien, eene andere zaag (van behoorlijke grootte) worden aangewend. De as-omwenteling der zaag kan, voor zoover er eene diepe (lange) snee gemaakt moet worden, en derhalve de uit te snijden balk enz. door hare opening moet voortschrijden, slechts eene afwisselende indiervoege zijn, dat zoowel heen als terug minder dan een halve cirkelomtrek beschreven wordt. Is het daarentegen te doen om schijven enz. te snijden uit deelen of platen, wier dikte geringer dan de diepte van den zaagkrans is, en gevolgelijk geheel hierin kan worden opgenomen; dan is de ronddraaiing eene onafgebrokene. Op deze wijze zijn zagen tot van 1,5 m. middellijn en 50 cm. diepte vervaardigd geworden, waarbij (bij de grootste soorten) de ring uit drie of vier behoorlijk gebogen bladen van staalblik saam-gesteld werd.
C. Fourneer- of oplegzaagmachines {Furnünchneidmaschinen, scies a PLACAGE, veneer-cutting saws, veneer-mills), bij verbastering fineerzaagmachines. —Daar tot het fourneeren of opleggen schier uitsluitend de fraaie en dure houtsoorten (mahonie-, jakaranda-, noteboomen-, kerseboomen-, eschdoorn-, esschen- enz.), zeldzamer eikenhout en dergelijke gebezigd worden, geeft men hieraan gaarne zoo geringe dikte, als met de eischen van duurzaamheid slechts eenigermate bestaanbaar is. Hiertoe wordt men wijders nog door de omstandigheid gedrongen, dat tot hel vervaardigen van groot opgelegd kastenmakers-werk, ten einde aan de voorwaarden eener behoorlijke samenstemming (symmetrie) te voldoen, eene meervoudige herhaling van de teekeningen of figuren in het hout gevorderd wordt; want aangezien gemeenlijk reeds op geringen afstand binnenwerks de dikte eener plaat de teekening aanmerkelijke wijziging ondergaat, zoo kan dit doel alleen dan bereikt worden, wanneer men het vereischt aantal bladen uit een zoo klein mogelijk gedeelte van de houtdikte neemt, de bladen zelve derhalve zeer dun maakt. Men is gewoon de dikte der oplegbladen daardoor uit te drukken, dat men opgeeft, hoeveel bladen uit 1 cm. of uit 2,5 ram. der bruto-houtdikte gesneden zijn (hetgeen trouwens in geenen deele gelijk is aan het aantal oplegbladen, die te zamen die dikte hebben, dewijl de dikte der zaagsnee, die alleen zaagsel oplevert, mede in rekening gebracht moet worden). Gewone, eenigszins dikke fourneer- of oplegbladen snijdt men ten getale van 8 tot 10 uit de 25 mm., waarbij de dikte van ieder blad ten naastenbij I.J. tot 1^ mm. wordt, daar men gerust de helft voor afval door zaagsel rekenen kan; met de beste machines.brengt men 't echter wel tot 16 of 18. Het fourneerzagen is aan veel meer bezwaren onderhevig dan het zagen van deelen, dewijl bij de geringe dikte der bladen, en bij de meestal kromdradige en vergroeide geaardheid van juist het fraaiste opleghout, zeer gereedelijk sprongen en bersten geboren worden of zelfs gedeelten uitvallen en gaten ontstaan, welke slechts onvolkomen door verkitsel of lijm verholen kunnen worden. Ten einde dergelijke ongelukken zooveel mogelijk te voorkomen, moet de zaag geen te grove en slechts uiterst weinig geschrankte tanden bezitten, en ook de grootste zorg daarvoor gedragen worden, dat hare beweging onwrikbaar in hetzelfde wiskundig vlak plaatshebbe. Eene zeer geringe dikte der zaag is eene reeds door de spaarzaamheid geboden noodzakelijkheid. De platen, waaruit men oplegbladen snijdt, zijn van verschillende afmetingen, aangezien dikwerf slechts een klein gedeelte van een boomstam de ver-
761
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
eischte fraaiheid van teekening oplevert; hare lengte bedraagt \p tot 2,5 m. en meer, hare breedte 20 tot 60, menigmaal zelfs 90 cm. Bij het zagen wordt de plaat op eene andere van gemeen hout met een der breede vlakken vastgelijmd, deels opdat men haar ten einde toe zou kunnen opzagen, zonder daarbij door de ter bevestiging vereischte inrichting belemmering te ondervinden; deels om het kromtrekken te voorkomen, hetgeen anders allicht het geval zou wezen, wanneer de inwendige, minder uitgedroogde deelen bloot komen, en het zagen (bijv. gedurende den nacht) gestaakt wordt.
Voor klein bestek worden niet zelden oplegbladen uit de vrije hand met eene groote, door twee arbeiders bestierde zaag (eene soort van spanzaag, waarover later) gesneden. Daarbij komen er schier nooit meer dan 8 bladen uit de 25 mm. — De fourneerzaagmachines hebben nooit meer dan een enkel zaagblad, maar dit kan zoowel een recht als een cirkelvormig zijn. De rechte fourneerzagen bewegen zich óf te lood óf waterpas; in het eerste geval is de machine metterdaad geheel van dezelfde inrichting als een gewone houtzaagmolen, edoch met de uiterste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid in al hare deelen uitgevoerd.
* Lefevre heeft hef zaagraana van achteren aan tweehefbooms-armen opgehangen, welke bij diens op- en neergaan in een loodrecht vlak schommelen. De draaipunten der armen liggen in eene loodrechte lijn, maar op geringer afstand van elkaar dan de uiteinden van het raam, waarmee de hefbooms-armen verbonden zijn. Is de zaag omhoog, dan is de onderste arm nagenoeg waterpas, de bovenste boven de horizontale richting opgetrokken; het omgekeerde heeft plaats bij den laagsten stand der zaag; bij een gemiddelden stand staan beide schuin, de bovenste van het draaipunt naar omhoog, de onderste naar omlaag gericht. Hierdoor komt het, dat de doorsnijdingslijn eene kromme wordt, wier holronding naar de zaag is toegekeerd; en daar het zaagblad recht is, raakt het die lijn van doorsnijding telken oogenblik slechts over eene kleine lengte aan, waardoor het lossen van 't zaagsel zeer vergemakkelijkt wordt en er nimmer eene vastklemming kan voorkomen. Eenvoudiger, met weglating van de hefboomen, heeft de uitvinder hetzelfde doel daardoor bereikt, dat hij het zaagraam in kromme sponningen op en neer laat gaan.
Men heeft tegenwoordig de machines met te lood staande (verticale) zagen algemeen laten varen en daarentegen waterpasse (horizontale) zagen ingevoerd, welke eene hechter samenstelling en eene zachter beweging zelfs bij verhoogde snelheid gedcogen. De waterpasse fourneerzaag, volgens de door Cochot te Parijs uitgevonden en sedert door anderen nog veel verbeterde inrichting, wordt gedreven door een stoomwerktuig (veel minder doeltreffend door paarden-, wind- of waterkracht, welke nimmer eene zoo gelijkmatige beweging geven). Het zaagraam wordt in sponningen op zijn waterpasse bedding door de trekstang eener kruk heen- en weergevoerd. Het zaagblad bevindt zich in een verticaal vlak en keert de tandzijde naar onderen. Het hout wordt op een te lood staand raam bevestigd, dat zich op- en neerbewegen kan, bij den aanvang van het zagen zich geheel omlaag bevindt, en na elke snee (terwijl de zaag werkeloos terugkeert) een zeer gering eind wegs omhooggebeurd wordt, waartoe eene in hef wezen der zaak met het haalwerk in de gewone zaagmolens overeenstemmende inrichting, bestaande uit krabbelrad, rondsel en getande staaf, voorhanden is. Opdat gedurende het opbeuren van 't hout dit laatste niet tegen de zaag zou stooten, is de lijn, waarin de tandspitsen gelegen zijn, eenigszins waterpas gebogen (geheel in den geest van de aansnee der zagen in de gewone zaagmolens, bladz. 750). Men kan echter de tandenrij waterpas aanbrengen en de opbeuring van 't hout gedurende het snijden laten plaatsvinden. Het lossen van 't zaagsel wordt zeer bevorderd, wanneer men door geschikte
762
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
geleidingen het zaagraam, in plaats van in eene rechte lijn, in een zeer vlakken boog (met neerwaarts gekeerde holronding) dwingt te gaan. — Zoodra het raam met het hout geheel omhooggekomen en de gansche lengte der plaat doorgesneden is, wordt dit raam door middel van eene kruk snel omlaaggelaten, en alsdan door het ronddraaien van eene schroef ter dikte van 't blad fourneer tegen de zaag in doorgeschoven; opdat evenwel deze kleine beweging met genoegzame nauwkeurigheid zal kunnen geschieden, is de schroef met verdeel-schijf en wijzer voorzien.
* De voornaamste getalverhoudingen bij deze machine zijn, bij wijze van voorbeeld, de volgende: De zaag maakt 200 tot 240, somwijlen zelfs 300 sneden in de minuut; de lengte van den tocht bedraagt 60 cm., weshalve er oplegbladen tot 50 of 55 cm. breedte kunnen worden uitgesneden; bij elke snee wordt het hout 0,5 tot 1 mm. omhooggebeurd. Het zaagblad is 1,42 m. lang, 10 cm. breed, 0,33 mm. dik, en maakt (wegens de schranking van de tanden) eene ongeveer 0,6 mm. breede snee; dientengevolge vallen de oplegbladen, indien er 3 uit 25 mm. gesneden worden, ongeveer 0,8 mm. dik uit. De tanden zijn 6 mm. lang of diep, 9 mm. breed, eri staan (om aan 't zaagsel ruimte te geven) 9 mm. ver van elkaar, hetgeen daardoor verkregen wordt dat er tusschen elke twee tanden één uitgebroken is. Dientengevolge is de hoek aan de tandspitsen 56° groot, en de verhouding der oppervlakte tusschen tandholte en tand = 3 tot 1. Tot het in gang brengen van de machine wordt ongeveer eene paardekracht (aan het stoomwerktuig) vereischt, en daarbij worden in eene 50 cm. breede plaat 5,4 m!. in het uur gesneden. Door het bevestigen en stellen van 't hout, door 't aflaten hiervan vóór iedere nieuwe doorsnijding, door het omwisselen van de zaag tegen eene pas aangescherpte, enz., gaat ongeveer de helft van den werktijd op een dag verloren. Men moet namelijk, ten einde steeds goede uitkomsten te verkrijgen, de zaag elke 10 tot 20 minuten met de vijl aanscherpen, en dienovereenkomstig voor elke machine ten minste 2 of 3 zagen (blad en raam) in voorraad hebben. — Indien men de tanden op heide helften der zaaglengte tegen elkaar in doet loopen (ze gezamenlijk naar het midden doet zien), dan verwerft men, dat de eene helft der zaag bij het vooruitgaan, de andere helft bij het terughalen snijdt, hetgeen den nuttigen arbeid doet toenemen. Hetzelfde voordeel ontstaat, bijaldien wel alle tanden onderling gelijk zijn, maar de gedaante van een zeer scherphoekig ge-lij kbeenigen driehoek hebben (6 mm. lang, 3 mm. breed aan de basis met tusschenruim-ten van 7 mm.); want alsdan is ieder tand bij machte in beide richtingen van de beweging te snijden. Voor deze beide gevallen moet het haalwerk derwijze zijn ingericht, dat de plaat bij het heen- en bij het teruggaan van de zaag een eind wegs doorgeschoven wordt. Van eene zaag met de 't laatst beschreven vertanding werd opgegeven, dat zij 300 dubbele tochten (600 sneden) in de minuut maakte, derhalve bij 47 cm. lengte van den tocht met 4,7 m. snelheid in de seconde werkte, waarbij het hout 40 cm. in de minuut of } mm. bij elke snede doorschoof. '
Bij de (over 't algemeen tamelijk zeldzame) fourneerzaagmachines met cirkelzagen (Kreisidge) heeft de zaag eene aanmerkelijke middellijn (1,5 tot 5,5 m.), maar kan zijjuist deswege bezwaarlijk uit één stuk bestaan. Zij wordt dan ook voor dit geval uit een te lood staand gegoten ijzeren rad gevormd, op welks omtrek 10 tot 30 getande segmenten van staal-blik worden vastgeklonken of vastgeschroefd, die men daardoor in 't juiste vlak stelt en houdt, dat men de zaag in aanraking met onbeweeglijk aangebrachte slijpsteenen laat rond-loopen {segment-saic). De slee, waarop het opleghout ligt, is waterpas gesteld en beweegt zich langs den onderkant van het rond zaagblad.
763
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
* Men geeft aan de zaag in de seconde eene snelheid van 21 tot 24 no. aan den omtrek; bij 4,5 m. middellijn maakt zij namelijk 90 tot 100, bij 2,4 m. middellijn 170 totlOOomwen-telingen in de minuut. De snelheid, waarmee hef hout wordt doorgeschoven, kan ongeveer tïVit van die aan den omtrek der zaag bedragen, of in de seconde gemiddeld 12 tot 13 mm.; zoodat uit eene 45 cm. breede plaat in één uur werkelijken arbeidstijd 20 m!. fourneer geleverd wordt. De met cirkelzagen gesneden oplegbladen onderkent men gemeenlijk aan de boogvormig fijne dwarsstrepen, welke zij als sporen der zaagtanden vertoonen.
De uit één stuk vervaardigde cirkelzagen tot het fourneerzagen worden dikwerf derwijze ingericht, dat zij — om minder zaagsel te maken en toch genoegzame sterkte te bezitten — in de nabijheid van den omtrek, van 60 tot 150 mm. binnenwaarts te beginnen, dunner bij-loopen (convex, swaged, bevitled circular-saws). De volgende verhoudingen komen bij dergelijke zagen voor:
0,38 tot 0,50 |
63 |
3,8 |
1 |
0,60 » 0,75 |
90 |
3,8 |
1 |
0,60 » 0,90 |
100 |
4 tot 4,5 |
1 |
» » » |
125 |
4,5 |
1 |
0,85 » 1,06 |
150 |
5,5 |
1 |
Breedte in mm. van de wigvormig verdunde strook.
Dikte in mm.
De verdunning van de randstrook ontstaat daarbij door eene afglooiing op slechts ééne zijde van 't zaagblad, terwijl de andere zijde vlak blijft; eene schranking van de tanden, welke de snee verbreeden en daardoor het doel zou tegenwerken, heeft geen plaats. De eigenaardige inrichting, dat de dikte der zaag grooter is dan de breedte der snee, kan slechts bij 't zagen van oplegbladen (niet van planken) toegelaten worden, dewijl de oplegbladen wegens hun geringe dikte zich gereedelijk van het blok — waarlangs de vlakke zijde van 't blad loopt — afbuigen en aan de zaag ruimte geven. — Verwant hiermee is eene eigenaardige cirkelzaag (scie circulaire tranchjvnte) tot het fourneerzagen, in Frankrijk beproefd. Het cirkelrond blad van 25 tot 30 cm. middellijn is in het midden 6 mm. dik, maar loopt naar den rand toe dunner en wel tot eene snee uit, welke met gewone — doch eveneens niet geschrankte — zaagtanden voorzien wordt. Het werkt alzoo invoege van een ingekorven mes, maakt schier geen zaagsel en levert diensvolgens uit eene gelijke dikte van hout ongeveer 50 tot 80% meer fourneer van dezelfde dikte, dan gewone zagen. Op groote schaal is echter deze inrichting kwalijk uitvoerbaar, en deswege schijnt zij dan ook minder geschikt voor hout dan wel tot het doorzagen van ivoor tot dunne bladen. — Nog minder verwachting mag men koesteren van het ontwerp, om in plaats van de cirkelzaag eene invoege van een mes snijdende gladgerande (ongetande) schijf te laten werken.
De vervaardiging van oplegbladen zonder gebruik van zagen, door andere mechanische hulpmiddelen, zal later ter sprake komen (bladz. 766—767). *
III. Gekloofd of gespleten hout (Spallholli, Kluftholtz, bois de fente). — Het kloven, klieven of splijten (Spallen, Klöben, fendre, riving, cleaving), waarbij de verdeeling van het hout in de richting der lengte nauwkeurig den loop der vezels volgt.
764
bezit
verki
is si
danij
en b
nage
van
3°. (
omd
vlak
legei
bij al
te i
(blai
beid ook von ken wijz hel{
Middellijn der zaag in mm. .
aan de tanden.
in 't midden.
van
lan^
ver
36
ricl
dra
dar
geh
75 Ri ver (S, lor 6 t dik dolt; eei vo: pei zal in hi( ra he
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
bezit — waar het in 't algemeen door de geaardheid van het hout en de gedaante der te verkrijgen deelen uitvoerbaar wordt — boven het zagen onderscheiden voordeelen: 1°. Het is sneller en met eenvoudiger gereedschap te bewerkstelligen, en geeft, bij behoorlijke hoedanigheid van 't hout, schier geen afval. — 2°. Gekloofd hout is buigzamer, veerkrachtiger en bezit meer vastheid tegen het doorbreken, dan gezaagd of gesneden, dewijl in het laatste nagenoeg altijd onvermijdelijk een gedeelte der vezels doorgesneden wordt, tengevolge waarvan de samenhang van 't geheel vermindert, hetgeen bij 't kloven nimmer voorkomt. — 3°. Gekloofd hout is minder aan het kromtrekken blootgesteld dan gezaagd hout, insgelijks omdat in het eerste overal de natuurlijke loop der vezels onverlet blijft, en alzoo de kloof-vlakken geen overdwars doorgesneden sapbuizen vertoonen, welke aan de vochtigheid meer gelegenheid tot inwerken geven; wijders ook omdat bij dunne en breede stukken gekloofd hout, bijaldien de hoofdvlakken volgens den loop der spiegeldraden genomen worden, de groo-te invloed, welke deze laatsten op het zwellen en krimpen uitoefenen, vernietigd is (bladz. 713).
* De aanwending van het kloven wordt beperkt door de geringe mate van kloofbaar-heid veler trouwens rechtdradige houtsoorten en door de kromdradigheid van andere; voorts ook door de noodzakelijkheid, stukken hout ook van niet rechten en niet prismatischen vorm te leveren, alsmede door de zwarigheid, zeer breede en daarbij geheel effen kloofvlak-ken te vinden. Daarbij komt, dat zelfs bij geheel slank opgegroeid hout wegens de schroefswijze gewonden ligging van de vezels (bladz. 693) de kloofvlakken windscheef uitvallen, hetgeen bij lange gekloofde stukken merkbaar wordt. *
De voornaamste soorten van gekloofd hout zijn: 1°. Latten (Latten) tot het dekken van daken; uit rechtgekloofde klossen van eikenhout of andere houtsoorten, 1,2 tot 1,8 m. lang, 22 cm. en meer dik, welke men eerst in de richting van de stralen in 8, 12, 16 wigvormige stukken splijt, waarop men deze volgens het beloop der jaarkringen in stangen van 36 tot 100 mm. breedte verdeelt en uit de laatsten eindelijk door herhaalde kloving in de richting van de spiegeldraden de latten vormt, wier dikte van 12 tot ongeveer 25 mm. bedraagt, en welke steeds eenigermate wigvormig (aan den eenen kant een weinig dunner dan aan den anderen) uitvallen, en zoowel deswege, als omdat gekloofde vlakken zelden geheel effen zijn, bij gezaagde latten (bladz. 745) achterstaan. — 2°. Halfronde daklatten {Biihnen)-, te verkrijgen door het eenmaal splijten van rechte en ranke, 5 tot 7 m. lange, 75 tot 100 mm. dikke stangen van naaldhout. — 3°. Raam- of regelhout {Rahmholtz, Riegelholtz), 75 tot 150 mm. in het vierkant zwaar, uit lorken-, vuren-, eikenhout; tot vensterroeden en vensterramen (glazenmakershout, Olaserholtz). — 4°. Dakspanen {Schindeln, Dachschindeln, bardeaux, échandoles, shingles), van grenen-, dennen-, lorken-, zeldzamer van eiken-, peppelenhout enz., 0,3 tot 1 m. lang, 75 tot 150 cm. breed, 6 tot 25 mm. aan den rug dik. Men klooft ze, uit klossen ter lengte van eene spaan en van dikwerf aanmerkelijke dikte, wigvormig in de richting van de spiegeldraden, — werkt ze door middel van een snijmes bij, — vormt aan den dunnen kant, van beide vlakken uit, eene aanscherping of afschuining, en ritst in den dikken kant door middel van een haakvormig ijzer eene groef. Bij het beleggen van een dak grijpt elke dakspaan met haar scherpen kant in de groef der aangrenzende in. Over eene machine tot toereeding van dakspanen zal later gesproken worden. —5°. Tuinstokken {Zaunst'ócke, Weinpfdhle), of wel in 't algemeen alle stokken tot het opbinden van gewassen in tuinen enz. (voor zoover men hiertoe niet geheele, ronde, stammetjes bezigt). — 6°. Hout tot doozen (Sehachteln) en randen van zeeven (Siebrander, cerches), uit dennen- en grenenhout, zeldzamer uit het hout van wilgeboomen. — 7°. Kuipershout, vathout, bindhout (Böttc her holtz
765
VOORBËREEDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
Fatzholtz, Bindhollz), namelijk; duighout (Dauben hoU:, Stabholtz, merrain, douvain, staves), — bodemhout (Bodenholtz, traversin, heading') en hoepelhout {Reifholtz, cercles, cerceadx, hoop»). De beste vatduigen worden ui;, eikenhout verkregen, minder goed is esschenhout; dennen-, grenen-, vuren-, lorken-, beukenhout dienen schier uitsluitend tot kuipen, emmers en dergelijke, alsmede tot vaten voor droge waren. De duigen komen van 0,6 tot ongeveer 2 m. lengte, 10 tot 18 cm. breede, 25 tot 75 mm. dikte in den handel; de breede vlakken worden genomen in de richting van de spiegeldraden (van de schors naar de kern). Na het kloven wordt het zachte hout met een snijmes, eikenhout met de bijl, ten volle toegereed. Het bodemhout bestaat uit duigen, welke aan beide uiteinden eenigszins dunner bijloopend zijn afgewerkt, dewijl de vatbodems aan den rand worden afgeschuind. Tot de hoepels gebruikt men rechte scheuten of twijgen van hazelaars, berken, wilgen, esschen, eiken, die, naar de verschillende bestemming der hoepels, van 1 tot 12 m. lang, 12 tot 75 mm. dik zijn en middendoor gespouwen worden. Aan die hoepels, welke reeds gebogen in den handel komen, geeft men, bijaldien ze dik en lang zijn, de kromming tusschen in een cirkel geplaatste palen, nadat men ze tegen 't vuur geblakerd heeft. — 8°. Wagenmakershout (Wagnerholtz, Stellmacherholtz) tot assen, velgen, speken, waartoe gewoon beuken-, haagbeuken-, iepen-, esschen-, eschdoornhout het beste deugen. — 9°. Klankhout {Instrumentholtz, Resonant z holtz, Klang holtz) tot de zang- of klankbodems van muziek-instrumenten (deels dennen-, deels grenenhout). —10°. S p a a n-hout (Spane, Boltzspdne, B uc he nspcine, Fichtenspane, B uc hb indersp dne, Schuh-macherspane, platons, scale-boards), fourneerswijze dunne bladen van 10 tot 40 cm. breedte, 0,9 tot 1,2 m. lengte, welke uit versch beukenhout of grenenhout gekloofd of gespouwen worden, en thans slechts zelden meer tot banden van boeken, tot belegsels in schoenen, maar daarentegen nog dikwerf in sabelscheden, als paneelwerk van kleine spiegels (derrière de glacé) enz. gebezigd worden. — 11°. Schenen (ScAieneri), dunne smalle reepen tot houten zeefbodems, meestal uit hazelaar- of esschenhout. — 12°. De wilgen teenen(JFe!-denr utAen) tot fijn mandenmakers werk, en de smalle, desgelijks uit wilgentwijgen door splijten gevormde reepen, waaruit de in andere streken veel gebruikelijke basthoeden vervaardigd worden. — Het Spaansch riet (StuAlroAr) tot het algemeen bekend vlechtwerk. — 14°. Z wa vel s t ok ken, st r ij k-of I ucifer houtj es /quot;«iAó'/^er,
Zündhöltzer, bois d'allumettes, matches), welke doorkloven steeds tamelijk dik en onregelmatig gevormd, veel minder fraai dan door schaven, verkregen worden.
De gereedschappen tot het kloven of splijten van 't hout uit de vrije hand zijn altijd zeer eenvoudig: de aks, de bijl, met of zonder medehulp van eene ijzeren verstaalde wig; bij kleiner hout een sterk, mesvormig lemmet (kloofmes, Spaltklinge, Klobeisen, coutre, riving knife), of wel een gewoon mes; tot het spouwen en splijten van de mandemakersteenen een houten werktuig met drie of vier straalswijze geplaatste sneden. Tot het kloven of splijten van strijk- of luciferhoutjes bezigt men in den regel eigenaardige afzonderlijke machines. Het spaanhout (zie boven onder 10°.) wordt op eene eenvoudige machine verkregen, wier hoofdbestanddeel eene soort van schaaf met nagenoeg waterpas gestelden, de gansche breedte van het hout bestrijkenden beitel is. Deze schaaf wordt door een zich om eene rol opwindend touw, of op eenige andere geschikte wijze, over 't hout weggetrokken. Dit laatste wordt uit den ruwen stam in lengten van 0,9 tot 1,2 m. met de zaag gesneden, en voorts over kruis in vieren gespleten, waarop men de kern van elk vierde afspouwt en op zijde legt, doch de verdere verdeeling op de machine, evenwijdig met den loop der spiegeldraden, bewerkstelligt.
* De zoo even beschreven manier, dunne blaadjes hout door middel van eene grooto schaaf te vervaardigen, heeft men ook tot het verkrijgen van fourneer- of oplegbLa-
766
VOORBEREIDING VAN HET HOOT TER VERWERKINfi.
den aangewend. Daar intusschen hierbij meestal zeer onregelmatig gegroeid (niet rechtdra-dig) hout in bewerking moet genomen worden, kan men op de kloofbaarheid daarvan niet rekenen. De schaafbeitel moet veeleer zelfwerkend in eene rechte richting snijden, zonder dat men zich om den loop der vezels in het hout te bekommeren hebbe. Dientengevolge beboeren de geschaafde oplegbladen eigenlijk niet tot het gekloofd hout; dat wij er te dezer plaatse melding van maken, is alleen te billijken door de overeenkomst van den tot de vervaardiging dienstigen toestel. Bij de fourneerscbaafmachine (i^aj-Kïïr^oAe/OTa-gt;chine) wordt óf de te verwerken plaat onder de schaaf doorgetrokken, en zakt de laatste vóór elke nieuwe snee ter dikte van het af te snijden oplegblad naar beneden; df de schaaf beweegt zich, hetzij in waterpasse of te lood staande richting, terwijl het hout stil ligt. Men heeft zelfs in de baan, waarover de plaat wordt doorgeschoven, desgelijks een schaafbeitel aangebracht, ten einde twee oplegbladen te gelijk (één van het boven- en één van het ondervlak der plaat) te verkrijgen.
De werking wordt in ieder geval metterdaad verlicht, wanneer het hout vooraf door uit-stooming zacht gemaakt is. — Van eene fourneerschaafmachine uit den laatsten tijd vindt men trouwens het volgende vermeld: De schaaf beweegt zich horizontaal over de te ver-deelen plaat, welke bij elke nieuwe snee ter dikte van een oplegblad wordt omhooggebeurd. Haar beitel (een dubbele schaafbeitel) beweegt zich in schuine richting over het houtvlak, zoodat zijn snee een hoek van ongeveer 80° met de richting van de beweging maakt, en is onder een hoek van 15° tegen de oppervlakte van 't hout geneigd. De machine kan tot lengte van 2,3 m. en eene breedte van 1,3 m. schaven. Daarbij bedraagt de snelheid van de schaaf gemiddeld 25 cm. per seconde en wordt diensvolgens uit eene bijv. 2 m. lange, eene 80 cm. breede plaat een blad van 1,0 tn3. in 8 seconden verkregen. Met inachtneming van den tijd noodig voor den terugloop der schaaf zal de oplevering per uur kunnen geschat worden op ten minste 200 dergelijke bladen, wier dikte gewoonlijk 0,5 mm. of iets minder bedraagt. Desgevorderd kan men uit 27 mm. houtdikte 100 en zelfs 150 bladen schaven.
Men heeft later het beginsel, van eene houtmassa dunne bladen door een recht mesvor-mig scherp lemmet te laten afsnijden, nog indiervoege gewijzigd in toepassing gebracht, dat men een cylindrisch blok op eene ijzeren as bevestigde, het hiermee in eene langzaam ronddraaiende beweging bracht, en een recht mes — welks snee evenwijdig met de as van den cylinder, welks vlak echter rakend (tangentiaal) aan den omtrek van den cylinder gesteld was — daartegen aangedrukt hield. Terwijl toch door de drukkende kracht (van een gewicht) het mes allengs tot de as nadert, ontstaat er uit de verbinding van deze beweging met de bestendige ronddraaiing van den cylinder eene spiraal- of schroefvormige snee, en de houtmassa wordt (tot op eene ten laatste overblijvende kern, welke ter verdere verdeeling te dun is) in een af te winden en uit te breiden blad veranderd, welks lengte zeer aanzienlijk zijn kan en welks breedte gelijk aan de lengte van den verwerkten cylinder is. De eerste naar dit beginsel vervaardigde machines waren intusschen niet zoo volkomen, dat ze op houtblokken van eenigszins aanmerkelijke lengte konden worden aangewend; men geloofde diensvolgens eene verbetering aan te brengen, door in plaats van het meslemmet eene rechte waterpasse zaag tot het voortbrengen van de spiraal- of schroefsnee te bezigen, doch hierin schijnt men gedwaald te hebben. Onlangs is de spiraal-fo urneersnijmachine (met een mes) in werkelijk verbeterden vorm, doch steeds zonder een bepaald voldoenden uitslag, in Frankrijk weer voor den dag gekomen. Het daarop te verwerken blok hout wordt achtkantig toegereed, ten einde zoo min mogelijk grondstof te vernielen; vier van zijne acht zijvlakken leveren alsdan zoo lang een aantal afzonderlijke oplegbladen, totdat de dwarsdoor-snee een cirkel geworden is, waarop het afschillen van het onafgebroken lange blad begint. Men houdt met dit afschillen op, zoodra de nog overige cylinder tot op 15 ad 17 cm. mid-
767
VOORBEREIDING VAN HET HOUT TER VERWERKING.
768
dellijn is teruggebracht. Het rakelings (tangentiaai) geplaatst mes nadert, met eene tot de dikte van 't fourneer in verband staande snelheid, bestendig tot den onder 't snijden om zijn as ronddraaienden houtcylinder; in 1 minuut geschieden ongeveer 5 omwentelingen, en de doorschuiving van het mes bedraagt op elke omwenteling nagenoeg 0,75 mm., zoodat er (aangezien geen zaagsel afvalt) uit 27 mm. houtdikte 36 fourneerdikten ontstaan.
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
Zooals bereids uit het opschrift van dit Hoofdstuk blijkt, wordt hierin door ons alleen dat gedeelte der houtverwerking behandeld, welke het tot standbrengen van de menigvul-digste vormen uit onderling niet verbonden stukken hout bevat. Terwijl ons hiertoe, door de in het Tweede Hoofdstuk beschreven bewerking ter voorbereiding, de grondstof in eene bruikbare, doch weinig afgewerkte gedaante aan de hand gedaan is; hebben we ons alsnu bezig te houden met de middelen, deze ruwe gedaante tot de veelzijdige doeleinden van de practijk of van het dagelijksch gebruik verder geschikt te maken. Naar den aard der zaak laten deze middelen zich in drie afdeelingen rangschikken, namelijk; a. die tot het vasthouden van de te bewerken voorwerpen; b. die tot het afmeten, afdeelen en afschrijven ; c. die tot het verdeelen en fatsoeneeren (vormgeven).
EERSTE AFDEELING.
Middelen tol het vasthouden van de te bewerken voorwerpen.
I. De schaafbank {üobeihank, établi, henoh, planing-bench).
De schaafbank is het algemeen gebruikelijkst middel tot het vastklemmen of inspannen {Einspannen) van het hout gedurende de bewerking; men vindt haar niet alleen in de werkplaatsen van timmerlieden en schrijnwerkers, maar schier bij alle werklieden in hout, en zij is ook niet uitsluitend van dienst (zooals uit den naam zou kunnen worden afgeleid) bij 't schaven, maar ook bij zeer vele verrichtingen, als zagen, boren enz. Kortom, de schaafbank is bij de verwerking van 't hout van even uitgebreide toepassing, als de bankschroef in de werkplaatsen der arbeiders in metalen. Zij bestaat uit eene stevig ineengezette en zware tafel van 1,5 tot 3 m. lengte, 45 tot 90 cm. breedte en ongeveer 72 cm. hoogte (welke laatste maat echter, om alle mogelijk gemak aan den werkman te verschaffen, naar diens gestalte dient geregeld te worden, ingeval deze merkbaar boven of onder de gewone taille is). De pooten der schaafbank zijn onderling en met het blad {Blatl, table) hecht verbonden; dit laatste bestaat uit hard, vast en dicht hout (haagbeuken-, iepen-, eschdoom-), en is ten minste 10 cm. dik. Aan de achterzijde van 't blad is een lange, smalle, open bak tot berging van gereedschap aangebracht (bak, lade. Bei lade). Ongeveer in het midden van 't blad, doch iets meer naar den vddrkant toe, gaan gemeenlijk, op 17 cm. van elkaar, twee gaten te lood door de gansche dikte. Men noemt ze klemgaten (Sliitzenldcher); elk I. 49
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
770
meet 5 cm. in 'l vierkant, en neemt een houten, juistpassenden klos of stoot {Stutze) op, welke door hamerslagen er in- en uilgedreven wordt. Men laat de klossen of stooten een weinig boven de oppervlakte van het blad uitsteken en bedient er zich van, om kleine stukken hout, welke bij het afschaven slechts los op de bank gelegd worden, daartegen te steunen, opdat zij tegen den aandrang der schaaf bestand zouden zijn. Voor de meeste gevallen echter is eene werkelijke bevestiging van de te bewerken voorwerpen noodzakelijk, en hiertoe dienen de beide tangen (Zangen, presses). De vóór en rechts van den werkman gelegen hoek van 't blad is namelijk over ongeveer 45 cm. in de lengte en 15 cm. in de breedte haaks uitgesneden; in deze uitsnijding laat zich, evenwijdig met de richting der lengte van de bank, heen- en weerschuiven een met de vereischte geleidingen voorzien prismatisch stuk hout, welks beweging door 't aan- of losdraaien van eene houten schroef geregeld, en door deze schroef zelve in den hieraan gegeven stand gehouden wordt. Deze inrichting vormt de achtertang (Hint er z an g e, presse de derrière, end-screw). Door het voormeld prismatisch hoofdbestanddeel der tang gaat te lood, van boven naar onderen, een vierkant 36 mm. lang en breed gat; eene rij van dergelijke gaten is in het blad der bank, dicht bij haar rand derwijze aangebracht, dat tusschen elke twee gaten eene ruimte van 10 tot 12 cm. overblijft, en derhalve het aantal gaten 10 of meer beloopt, al naar gelang van de grootte der bank. Ten einde door middel van de achtertang eene plank of eenig plankvormig stuk hout vlakliggend of we! op zijn plat in te spannen, wordt in het gat der tang een ijzeren klem- ofbankhaak (Bank/taken, Bunkeisen, mentonnet, bench-hook) gestoken; een tweede dergelijke haak komt in een, overeenkomstig de lengte van 't hout, meer of minder verwijderd gat der bank; en schroeft men nu de tang vast aan, dan klemmen de beide haken het te bewerken voorwerp door de drukking tegen diens beide uiteinden onbeweeglijk vast. De klemhaken waren vroeger doorgaans louter aan den kop haakswijze omgebogen ijzeren stangen, doch aangezien deze het gebrek hadden de (hiervoor ronde) gaten in de bank spoedig te doen uitslijten en altijd veel moeite tot het losslaan te kosten, heeft men ook aan dit gereedschap ettelijke verbeteringen aangebracht. Bij de beschreven bank o. a. kan men de klemhaken doen bestaan uit 20 cm. lange, vierkante ijzeren staven, welke met eenige speelruimte in de gaten schieten, door eene veer belet worden er doorheen te vallen, en van boven een eenigszins vooruitstekenden kop hebben, wiens uit-getand zijvlak den kant van 't hout aanraakt, maar dien slechts zoo vér boven het blad laat uitsteken, dat hij de schroef niet verhindert over het bovenvlak van 't hout onbelemmerd tot aan den rand door te gaan. Om eene plank op kant (in een loodrecht vlak) te kunnen inspannen, brengt men ook waterpasse gaten voor klemhaken aan, die, van voren uit, in de dikte van het blad en van de achtertang gemaakt zijn. Het ingespannen hout wordt, evenals in het vorig geval, door de twee klemhaken aan de uiteinden in zijn stand gehouden, en kan naar vereisch van omstandigheden hooger of lager gesteld worden, dewijl het alleen met zijn breed vlak tegen den rand der schaafbank leunt, maar zich niet bovenop het blad bevindt. — De tweede tang, welke de vóórtang {Vorderzange, presse de devant, side-scretc) genoemd wordt, heeft haar plaats aan den linker vóórhoek der bank en is veel eenvoudiger ingericht dan de achtertang. Hier vormt namelijk het blad gewoonlijk door middel van een aan den hoek aangezet, waterpas uitspringend gedeelte, eene langwerpig vierhoekige uitsnijding van 25 cm. lengte en 15 cm. breedte, welke van boven, van onderen en aan de naar de achtertang gekeerde smalle zijde open is. In deze uitsnijding bevindt zich een te lood staand verschuifbaar plankje of looper (Zangenbrett), welke door eene waterpas gerichte schroef naar believen nader tot den rand der bank gebracht kan worden. Tusschen den looper en den voorkant van het blad wordt alsnu het voorwerp, dat men bewerkt, vastgeklemd, evenals zulks in eene bankschroef plaatsheeft. Men bedient zich o. a. van de vóórtang, om eene niet te lange plank overeind of wel te lood staand in
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
te spannen, ingeval men haar namelijk eenigermate in de richting van de lengte wil doorzagen; ook om planken, welke langer dan de schaafbank zijn (diensvolgens niet doormiddel van de klemhaken kunnen worden ingespannen), overlangs staande te bevestigen. In het laatste geval wordt het eene uiteinde in de vodrtang gehouden, de plank zelve vóór langs de schaafbank gestrekt, en eindelijk aan het ander uiteinde eene afzonderlijke passende ondersteuning gegeven. Deze wordt zeer geschikt verkregen door den stommeknecht (Knecht, Slehknechl, Bankknecht, SERVANTE, valët de pied), die op den noodigen afstand naast de bank gesteld wordt en uit een overeindstaanden, 75 tot 90 cm. hoogen, 8cm. breeden, 5 cm. dikken stok op een zwaren kruisvormigen voet bestaat. Langs den stok kan een kleine houten klos op- en neergeschoven, en ter gewilde hoogte door eene wig of door een ijzeren haak, waaraan hij hangt, derwijze bevestigd worden, dat de plank daarop rust.
De vroegere Fransche schaafbanken zijn eenigszins anders, doch niet zoo doeltreffend ingericht. Hier en daar komen trouwens verschillende nieuwe verbeteringen of liever wijzigingen aan de schaafbank en dier neventoestellen voor. *
II. Strij kbanken (Fügelade, Fügeböclce, Fügeladenböcke, chevalets de
JOINTURE, jointing benches).
Planken van aanmerkelijke lengte (o. a. vloerdeelen), welke overlangs den hoogen kant moeten geschaafd worden en derhalve in een verticaal vlak zijn ingespannen, kan men niet zonder bezwaar, zelfs met hulp van den stommeknecht, in de schaafbank vastzetten. Men neemt alsdan de toevlucht tot s trij kb ank en, welke haar naam ontleenen van 't gebruik der timmerlieden en schrijnwerkers, om het afschaven der deelen aan de tegen elkaar te voegen deelen strijken of rechtstrij ken {fügen, joindre, jointing) te heeten. Dergelijke bank is saamgesteld uit twee schragen, ieder ruim 80 cm. hoog, en bestaande uit een voet en uit twee te lood staande, ongeveer ter halve hoogte door kalf of dwarsrib verbonden stijlen, welke onderling eene tusschenruimte van 15 tot 17 cm. breedte openlaten. Zoodoende vormt het bovengedeelte van elke schraag als eene soort van (40 cm. diepe) vork, waarin de te strijken plank op haar kant gesteld en door middel van eene wig of door middel van eene houten klemschroef derwijze bevestigd wordt, dat de bovenrand er uitsteekt. Men bezigt natuurlijk altijd twee schragen te gelijk, die men telkens op den van de lengte der plank afhankelijken afstand van elkaar opstelt en ten gevalle der stevigheid nog onderling door een deel verbindt, hetwelk men in de opening tusschen den voet en het kalf der schragen inschuift en daarin opwigt.
III. De reep- of snijbank {Schnitzbank, Schneidbank, selle a
TAILLER, CHEVALET).
Dit is de bekende eenvoudige inrichting van de kuipers en enkele andere arbeiders in hout, waarbij de werkman schrijlings op eene bank zit en het hout door den druk zijner voeten tegen een hefboom vastklemt, zoodat hij het ter hoogte der borst vóór zich heeft en beide handen ter bestiering van het snijmes gebruiken kan. — Meermalen is er louter aan het einde der bank eene te lood staande plank opgericht, waartegen een der uiteinden van hel te bewerken voorwerp wordt aangeleund, terwijl de werkman met zijne borst op het ander uiteind drukt; de borst wordt alsdan door een van achteren bij wijze van kussen opgevuld stuk hout beschermd, hetwelk men met een om het lijf gegorden riem vastgespt.— Hiertoe behoort verder, wegens de overeenkomst van inrichting, een bij de Fransche schrijnwerkers gebruikelijk gereedschap (ane, ezel), om dunne stukken plank, waaraan
771
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
men met eene zaag moet snijden, in te spannen. Aan het eind eener bank, waarop de werkman schrijlings gezeten is, staat te lood een houten kop, welke van boven af tot nagenoeg aan het ondereind ingesneden is, zoodat hij eene veerkrachtige vork vormt, welke door eene voettree en een boven de bank aangebrachten hefboom (beide dcor middel van een strop verbonden) te zamen geperst kan worden, maar zich bij het ophouden van de drukking vanzelve opent. Men steekt het te bewerken stuk plank in de spleet der vork, en houdt het door de bijeenklemming hiervan (doordien de voet op de tree geplaatst wordt) stevig vast.
IV. De bankschroef (Sciraubtioei, étaü, viee).
De gewone ijzeren bankschroef der arbeiders in metaal (bladz. 262) is ook, hoezeer met groote beperking, in de werkplaatsen van ettelijke werklieden in hout, bij het inspannen van kleine stukken in gebruik. — De draaiers bedienen zich vaak van eene zeer eenvoudig ingerichte houten bankschroef tot het vastklemmen van stukken hout, waarvan gedeelten moeten worden afgezaagd. Zorgvuldiger saamgestelde houten bankschroeven volgens het beginsel der parallelbankschroef (bladz. 263), waarvan verschillende soorten voorkomen, zijn voor fijn werk zeer aan te bevelen.
V. Persen {Pressen, presses, prejM»), lij mtangen {Leimzwingen, Schraub-ztoingen, presses a main, presses a serrer, cramps, scretc-clamps,
hold-fasts) en vijzen of sergeanten {Leimknechte, Schraub-knechte, sergents, serjoints, serres-joints, cramps).
De hier onder één hoofd saamgevatte gereedschappen en werktuigen dienen gezamenlijk tot het aaneenklemmen van verschgelijmde voorwerpen, welke men onder den druk laat totdat de lijm volkomen droog is, opdat de verbinding behoorlijk hecht zij en de naad weinig in het oog springe. Breede stukken hout, welke met de vlakke zijden op elkaar vastgelijmd zijn (zooals opgelegde tafels en dergelijke) spant men in eene pers, welke soms bij wijze van eene boekbinderspers ingericht is, doch meestal uit een vierhoekig, van vier zware houten regels of richels ineengezet raam (chassis) bestaat. Door één dezer regels gaan twee, drie of vier houten schroeven, welke aan haar vierkante koppen door een daarop gesloken sleutel worden rondgedraaid. Men legt het gelijmd voorwerp tusschen twee planken, die aan alle zijden daarover heensteken, — brengt alles te zamen in de opening van 't raam, — legt (tot steunpunt voor de ondereinden der schroeven) een dik en eenigszins breed schroot (een klos) daarboven op, en draait de schroeven gelijkmatig vast aan.
* Dergelijke persen worden met verschillende wijzigingen vervaardigd, bijv. indiervoege, dat wel de regel, welke de schroeven bevat, stevig met de zijarmen verbonden is, maar de tegenovergestelde langs deze kan verschoven worden, om overeenkomstig de hoogte van de in te klemmen voorwerpen naderbij of verderaf gebracht te kunnen worden. Zeer groote persen plaatst men op een gemetseld voetstuk en voorziet ze van ijzeren schroeven. Bij 't opleggen, wanneer het werkelijk zijn nut heeft, de lijm tusschen het oplegblad en 't blind-hout een wijl vloeibaar te houden, dient lot dit doel zeer goed eene fourneer pers (/'a r-nirpresse) met holle ijzeren grondplaat, welke door middel van er binnengeleiden stoom verwarmd kan worden. *
Is het onderhanden voorwerp te groot of van eene ongeschikte gedaante voor de pers, din bedient men zich van de algemeen bekende lijm tang, welke uit drie rechte, onder
772
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VOKMEN.
haaksche hoeken stevig met elkaar verbonden stukken hout bestaat, zoodat ze de gedaante van een vierhoekig raam hebben, waarvan ééne zijde weggenomen is. Door één der twee buitenste, onderling evenwijdige deelen gaat, in dezelfde strekking als het middelstuk (Steg) eene houten schroef, welke, behoorlijk ver ingedraaid, op het voorwerp drukt, dat men tusschen haar en den tegenovergestelden arm der tang brengt. Bij groote voorwerpen brengt men versoheiden iijmtangen op verschillende plaatsen aan, en schuift schroten, klossen of plankjes tusschen haar en het gelijmd voorwerp, deels om een dit beschadigenden indruk van de schroeven te vermijden, deels om de drukking gelijkmatig over een grooter oppervlak uit te breiden.
' Men dient vooral op eene zoo hecht en duurzaam mogelijke samenstelling van de Iijmtangen acht te geven. Gemeenlijk worden de drie stukken der tang aan de hoeken in verstek gewerkt, doch in dit geval wijken zij allicht, bij sterk aanschroeven, uit de naden; beter is het alzoo, het middelstuk over de beide andere stukken te verlengen, en de laatsten met pen en gat in het eerste te verbinden, — of wel om de twee eindstukken nog door een met het middelstuk evenwijdig ijzeren staafje onderling te vereenigen, — of althans de verbinding der hoeken door er op vastgeschroefde ijzeren winkelhaken te versterken, en dergelijke meer. De schroeftangen (JSchraubkloben) der kuipers zijn Iijmtangen, wier opening zich naar vereisch van omstandigheden vergrooten en verkleinen laat, en waarbij tevens de schroef anders, namelijk op dergelijke wijze als bij de bankschroef, aangebracht is. Aanbeveling verdient de Noord-Amerikaansche schroeftang, welke uit twee losse evenwijdige stukken hout en twee schroeven bestaat. — Van ijzer gegoten, later getemperde Iijmtangen zijn meermalen aanbevolen en ook aangewend. *
Planken, die met de kanten aaneengelijmd zijn, vormen een te breed vlak, om in de pers te kunnen worden ingespannen of het aanbrengen van Iijmtangen te veroorloven. Hierbij gebruikt men gemeenlijk een vijs of sergeant, welke men beschouwen kan als een lange lijmtang, waarvan het eene eindstuk (het met de schroef voorziene of het andere) langs het stangvormig middelstuk verschoven worden kan, naarmate de grootte van het voorwerp zulks vereischt. De bevestiging van het verschuifbaar deel geschiedt door eene wig of door een ijzeren haak, door middel waarvan het in tandvormige uitkepingen van het middelstuk wordt vastgezet.
Er komen verschillende wijzigingen van vijzen of sergeanten voor; vele zijn zelfs geheel van ijzer, of ook wel zonder schroef, waarbij het vasthouden van het ingespannen voorwerp bewerkt wordt door eene vanzelve ontstaande klemming, welke het langs de stang verschuifbaar eindstuk op deze ondergaat. — Met den gewonen vijs ten aanzien van 't doel verwant, doch in constructie daarvan verschillend is die, waarmee bij 't leggen van vloeren de planken dicht aaneengedreven worden, bijaldien men zich hiertoe niet van den hamer bedienen wil. *
Voor het geval, waarin men veel planken te gelijk paarswijze aaneen te lijmen heeft, o. a. bij het leggen van vloeren, is ter groote besparing van ruimte eene lijm pers (Le impressed van de volgende inrichting dienstig. Op eene smalle plank, wier lengte de gezamenlijke breedte van twee aaneengelijmde deelen overtreft, staan dicht bij de uiteinden twee loodrechte vierkante stijlen, waarop 6 tot 8, of meer, dergelijke stukken plank of deksels {Deckel) — door middel van twee, in elk voorhanden, vierhoekige gaten — van boven naar beneden kunnen worden doorgeschoven. Ten einde de deksels onderling op een afstand te houden, iets grooter dan de dikte der deelen, draagt ieder deksel aan zijn beide uitein-
773
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
den eene behoorlijke verzwaring, namelijk een op zijn breed vlak bevestigd plat stuk hout Aldus ontstaat door het ineenzetten van den ganschen toestel eene soort van waterpas raam werk met smalle openingen, welke laatste ter opneming van de vloerplaten of paren deelen (6, 8, ook meer, met geringe tusschenruimten boven elkaar) dienen. Een der kanten van elke plaat raakt den hieraan belendenden stijl der lijmpers aan, en door tusschen den anderen kant en den tweeden stijl houten wiggen met kracht in te drijven, wordt de gewenschte sterke aaneenklemming van de lijmnaden verkregen. Het is trouwens duidelijk, dat men, langs de gansche uitgestrektheid der platen, verscheiden eveneens gevormde tangen van de beschreven soort dient aan te brengen, zooals men dan ook, bij het aanwenden van sergeant of vijs onder dergelijke omstandigheden, ook verscheiden van deze gereedschappen noodig heeft. — Eene andere soort van wigpers heelt men uitgedacht tot het aaneenlijmen van ramen, ten einde op dier vier hoeken de drukking gelijktijdig uit te oefenen.
TWEEDE AFDEELING.
Middelen tot het afmeten, afdeelenen afschrijven.
Tot het trekken van rechte lijnen dient een gewoon lineaal {Lineal, régle, rule) — slechts zelden een parallel-lineaal {Parallel-l,ineal, RtGhE k parallèles,/wira/W-rule) — en hetzij een potlood, hetzij een scherp stalen traceer ijzer of afschrijfpunt {Reiszspitze, Reiszahle, pointe a tracer, traceret, scriber, marking awl), welk gereedschap alsdan in een houten hecht gevat is. De overige hiertoe behoorende gereedschappen zijn de volgende:
I. Maatstokken, maten, duimstokken (Maszstabe, Zollstdbe, régles,
of in 't bijzonder genomen pieds, mêtres, demi-mètres, mies).
In den regel heeft ieder werkman in hout een in vieren toe te vouwen duimstok bij zich, waarop aan één of twee kanten de meter in deci-, centi- en millimeters met sterk sprekende schreven is afgedeeld, terwijl doorgaans de derde kant met eene soortgelijke verdeeling in Amsterdamsche, de vierde met eene dergelijke in Rijnlandsche voetmaat voorzien is. Deze duimstokken mogen, juist omdat ze toegeslagen en dus gemakkelijk geborgen kunnen worden, zeer gewild zijn; tot nauwkeurig meten van fijn werk zijn ze evenwel niet zeer geschikt, zoowel omdat de stok, al is hij van palmhout, wegens de betrekkelijke dunte allicht kromtrekt, alsook omdat de tot hel toevouwen vereischte scharnieren of knieren op den duur tot eene zeer hinderlijke slapheid in de geledingen aanleiding geven. In de meesft werkplaatsen vindt men dan ook bovendien zware houten, ■. tot \ m. lange linealen of rijen, waarop de centimeter en diens onderdeelen (of iets dergelijks) in scherpe schreven is aangeduid. Heeft men eene bepaalde maat bij herhaling uit te zetten of na te meten (waarbij het even lastig als tijdroovend worden zou, die maat telken reize opnieuw op lineaal of duimstok op te zoeken), dan bedient men zich van eene schuif- of stelmaat {Slellmasz, Stellmodell), welke niet anders is dan eene gewone houten rij, waarop een plat, met een passend gat voorzien stuk hout (de aanslag, Anschlug) naar believen heen- en weer-
774
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMKN.
geschoven en op alle plaatsen door eene wig of' anderszins bevestigd worden kan. Heeft de aanslag den bepaalden stand bekomen, dan belioeft men hem slechts tegen den rand van eene plank of van eenig ander onderhanden voorwerp te leggen, en het uiteinde van lineaal of rij geeft, zonder dat men behoeft te zoeken, de af te schrijven of af te meten maat aan.
* Nog sterker dan de gewone duimstokken zijn die maten aan kromtrekken en slapheid van geleding onderhevig, welke zich door over elkaar schuiving van de leden, bijv. palms-wijze om geledingsstiften, laten opvouwen, en zoowel van hout als metaal en ivoor voorkomen. Door kunstmiddelen in deze gebreken te willen voorzien, leidt tot niets dan tot kostbaarheid en omslachtigheid of zwaarte; in dit opzicht verdienen alleen de op bladz. 269 beschreven geijkte vouwmaten {Schmiegen) als bruikbaar te worden onderscheiden. — Hooger prijs is dan ook voor kleine opmetingen te stellen in de naar de Fransche wijze tot inschuiven en uittrekken ingerichte en geheel uit messing vervaardigde meetstaafjes. Zulk een bestaat uit twee deelen, waarvan hel eene beslaat uit eene plat vierkantige buis, en het ander een in deze buis mei eenige schuring uit en in te schuiven dun slaafje is. Ten volle uilgetrokken heeft de gansche maat bijv. eene lengte van 30 cm; de verdeeling is aangebracht op de twee breede vlakken der buis, en wel le beginnen van hel gesloten uiteind, terwijl zij op hel slaafje jn tegengestelde richting is voortgezet. Aangenomen, dal de buis benevens- den steeds er buiten uitstekenden kop van 't staafje 17 cm. is, dan is de verdeelslreep 18 één cm., de verdeelstreep 19 twee cm. enz. van dien kop verwijderd. Op de uitgetrokken staaf loopl alzoo de aanwijzing van den kop naar de opening der buis door, en hel open uiteind dezer laatste toont telken reize op de staaf de maal aan, welke de geheele toestel tusschen zijn eindpunten heeft, bijaldien hel lot een of ander verdeelstreepje uitgetrokken wordt. Deze toestel waarborgt echter vooral dan het grootste gemak en de grootste zekerheid, wanneer men den afstand tusschen twee evenwijdige wanden, of wel in 'l algemeen de wijdte eener besloten ruimte, te meten heeft. — Ook de meetbanden {Bandmasze, M e s zbander, bladz. 209) zijn, vooral tot het meten van groote voorwerpen, van zeer veel dienst. *
II. Het kruis- of ritshout (Slreichmasz, Reisz ma sz, S Ir eic hmod el, Reiszmo del, trusquin, marking gauge, marking gage).
Het doel en de hoofdinrichting van dit gereedschap komen overéén met die van het ritsijzer bij de metaalarbeiders (bladz. 268). Het gewoon dubbel kruishout der huistimmer-lieden en schrijnwerkers enz. bestaat uit een plat vierzijdig stuk hout (aanslag, kop, An-schlug, Kopf, tÊte, appui, régulateur, head), waarin door vierkante gaten twee onderling evenwijdige staafjes (regels, richels, Riegel, tiges, slems) van 20 tot 30 cm. lengte en 12 mm. dikte heen- en weergeschoven, en door middel van een sleutei of van eene wig {Keil, clef) in den hun gegeven stand bevestigd kunnen worden. Elke regel heeft aan 't eene uiteind, op het van den anderen regel afgewend vlak, eene korte en scherpe stalen pin of stift, waarmee de lijn afgeschreven wordt, terwijl men den aanslag langs den kant van het onderhanden voorwerp doorschuift. Hel daarbij langs het hout schurend vlak van den aanslag is, wegens hel afslijten, doorgaans met een messingen of ijzeren plaatje belegd, of althans met een paar ingelegde reepen van been of metaal voorzien. Twee regels heeft het gereedschap tol grooler gemak, bijaldien soms twee verschillende afstanden van de schrijfstift tot den aanslag bij afwisseling gebezigd worden, waartoe men anders toch óf twee kruishouten zou dienen te hebben, óf den stand van het eene dikwerf verzetten en regelen moet. — De Engelsche kruishouten zijn gemeenlijk slechts enkelvoudig (met één regel) en
775
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
hebben in plaats van den sleutel eene kleinschroef, hetgeen bepaald verkieslijk is, aangezien de sleutel, deze moge den regel rechtstreeks of wel door middel van een tusschenstuk vastklemmen, spoedig in diens oppervlak indrukken teweegbrengt en hem bederft. — Een nieuwer Fransch kruishout, hetwelk uit messing vervaardigd is, beveelt zich door eene doeltreffende en zorgvuldige samenstelling aan, doch is wegens den noodwendig hoogen prijs kwalijk tot algemeens invoering geschikt. Het bestaat uit eene vierhoekige bus, welke aan 't eene eind gesloten, doch aan 't andere open en derwijze ingericht is, dat zij een aanslag vormt. In de bus laat zich eene staaf of stang in- en uitschuiven, welke aan haar uiterste spits de schrijfstift of schrijfpunt heeft, en in eiken hieraan te geven stand door middel eener klemschroef kan bevestigd worden. Tevens wordt deze staaf of stang met eene indeeling in centimeters en onderdeelen daarvan (of iets dergelijks) voorzien, waardoor men bij machte is, de schrijfstift op eiken gewilden afstand van den aanslag te verzetten. — Men heeft kruishouten, waarmee twee lijnen te gelijk kunnen worden ingeritst, bijv, om pen- of tapgaten af te schrijven (pen- of tappenkruishout, Zapfemtreichmasz, trusquin d'assemblage, mortice gauge). De aanslag, de regel met diens stift en klemschroef zijn als gewoonlijk; doch buitendien heeft de regel op dat vlak, waarop de stift staat, over zijne gansche lengte eene groef, waarin een messingen staafje ingelaten is, hetwelk aan het bij de eerstvermelde stift naastbijgelegen uiteinde desgelijks van eene schrijfpunt voorzien is. Door 't verschuiven van den regel in den aanslag, en van het staatje in den regel, geeft men aan de twee stiften of punten den gewenschten afstand van elkaar en van den aan-' slag. Goed is het, de schrijfstiften zóó te vormen en aan te brengen, dat zij, geheel aaneensluitend gesteld, te zamen slechts eene enkele spits uitmaken, zoodat alsdan het kruishout als een gewoon te gebruiken is. Het messingen staafje wordt óf rechtstreeks met de hand óf door eene geleischroef (mortice gauge witA icreu-slide) in beweging gesteld; de laatste inrichting veroorlooft, het gereedschap nauwkeuriger, al is het dan ook langzamer, te stellen. Eene andere wijze van samenstelling bestaat daarin, dat de regel (met weglating van voormeld messingen staafje) uit twee onmiddellijk naast elkaar gelegen houten staven gevormd is, waarvan elke eene schrijfpunt draagt en onafhankelijk van de andere in over-langsche richting kan worden heen- en weergeschoven, terwijl de klemschroef ze beide te gelijk vastzet.
* Men kan ook wel het gewoon kruis- of ritshout voorzien van twee stiften, ten einde het als pen- of tappenkruishout te gebruiken; daar echter deze stiften alsdan vast en op onveranderlijken afstand van elkaar staan, leveren zij minder gemak op, en het is slechts een onvolkomen hulpmiddel, wanneer men op ieder der vier vlakken van den regel een paar stiften (op ieder vlak op een anderen afstand) aanbrengt. 1
Met de tot nogtoe beschreven kruishouten schrijft men lijnen af evenwijdig aan den rechten kant van eene plank enz., om bijv. aan te toonen, waar eene zaagsnee moet worden verricht of tot hoevér het hout dient te worden weggeschaafd, en dergelijke. Bijaldien zoodanige lijnen verder van den rand verwijderd liggen, dan de regel van het kruishout reikt, alsdan bedient men zich ook wel, bij wijze van uitredding, van de stel- of schuifmaat (bladz. 774), welke men in dat geval evenals een kruishout gebruikt, doch met dien verstande dat men, dewijl het geen schrijfpunt bezit, tegen het uiteinde daarvan een potlood houdt, hetwelk men mede voortschuifl.
776
Voor enkele bijzondere gevallen ondergaat het kruishout verschillende wijzigingen. Zoo moet het langs den kant van 't hout bewegend vlak bolrond gebogen zijn, indien men evenwijdig aan een holronden kant eene lijn wil trekken. — Moet de schrijfstift tot in eene uit-
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
holling of groef reiken, dan dient men haar eene dienovereenkomstige lengte te geven. — De Engelschman Palmer heeft een kruishout aan de hand gedaan, om de breedte eener lijst of smalle plank door eene overlangs gerichte en met beide kanten evenwijdige lijn in twee helften te verdeelen. — Bij de Engelsche schrijnwerkers komt ook een kruishout {side-gauge) voor, hetwelk dienen moet om binnen eene door wanden besloten ruimte (hetzij op bodem of grondvlak, hetzij op de binnenzijde van één der wanden zelve, in de nabijheid van bodem of grondvlak) lijnen af te schrijven. Het gewoon kruishout verliest in zoodanige gevallen, en zelfs reeds dan zijne bruikbaarheid, bijaldien bijv. alleen op het eene van twee haaks op elkaar staande vlakken, in de nabijheid van den hoek en ver van den rand dei-vlakken, evenwijdig met het ondervlak eene lijn getrokken dient te worden. Voormeld gereedschap is een stuk hout van ongeveer 8 cm. hoogte, 6 cm. breedte en 2 cm. dikte, welks ondervlak zuiver haaks op de breede vóórzijde staan moet, welks smalle zijden tot gereede-lijker aanvatten uitgeschulpt en welks bovenhoeken afgerond zijn. Midden op de vóórzijde bevindt zich eene te lood van boven naar onderen doorgaande groef, waarin een vierkant, 6 mm. zwaar messingen staafje derwijze is ingelaten, dat het verschoven kan worden. Het ondereind van dit staafje bevat eene zeer korte stalen schnjfpunt, welke haaks op de breede vlakken van het gereedschap staat. De wijze van gebruik behoeft alsnu ter nauwernood eenige toelichting: men legt de breede vóórzijde, waarbuiten de schrijipunt uitsteekt (nadat de laatste door verschuiving van het staafje ter behoorlijke plaats gesteld is) tegen het vlak van 't onderhanden voorwerp, waarop de lijn of schreef moet worden getrokken, — steunt tevens de vroeger als de onderste beschouwde smalle zijde tegen den haaks aangrenzenden wand, en schuift haar in voortdurende aanraking hiermee door. Verwant hiermee is het staand rits-ijzer der metaalverwerkers (bladz. 268). *
III. Passers {Zirkel, compas, compasses).
De passer, welke bij 't verwerken van hout het meest gebruikt wordt, is een eenvoudige ijzeren scharnierpasser met verstaalde punten. In gevallen, waarbij zoodanige passers eene aanmerkelijke grootte dienen te bezitten, zooals bij den bouw van molens en machines, maakt men ze van hout en alleen de punten van ijzer of staal. Zeer doeltreffend is voor dit geval eene inrichting, waarbij door middel van eene schroef het stellen van de punten even nauwkeurig als gemakkelijk geschiedt, en tevens de vastheid van stand dierzelfde punten gewaarborgd wordt. Deze schroef is van hout, en hare richting zóó, dat zij op eenigen afstand van het scharnier beide beenen onder gelijke hoeken snijdt. In het midden harer lengte heeft zij een kop of knop om haar aan te vatten, bijaldien men haar wil omdraaien, ten einde den passer iets meer te openen of te sluiten. De beide helften bevatten schroef-windingen van gelijken spoed, maar de draad der eene helft is een rechtsche, die van de andere een linksche. Op deze wijze verkrijgt men, dat steeds beide beenen te gelijk, in tegengestelde richting, bewogen worden en alzoo het stellen snel is afgeloopen. De schroef gaat niet door de beenen, maar ligt tegen één van dier zijden, waar elk been eene met een ronden tap ingestoken, diensvolgens vanzelve naar gelang van de gewijzigde opening zich ronddraaiende, schroefmoer bevat. Deze passer met zijne eigenaardige stelschroef wordt als veerpasser (Federzirkel, vergel. bladz. 270) ingericht, doordien men zijn beenen in plaats van door een scharnier — onderling door een veerkrachtigen houten beugel verbindt. — Men heeft ook houten boogpassers (Bogemirkei), waarbij het vastzetten van den boog door eene wig bewerkstelligd wordt, en wier samenstelling voor 't overige met die der ijzeren boogpassers (bladz. 270) overeenstemt. De kuipers gebruiken een derge-lijken dubbelen (vierpuntige n, vierspilzigen) passer, wiens beenen paarswljze
777
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
ongelijke lengte hebben, zoodat beide openingen tot elkaar in eene bepaalde verhouding staan.
* Tot het beschrijven van zeer groote cirkels worden houten stangpassers (S t an-gemirkel, gompas a verge, beam-compasses) gebezigd, wier punten van ijzer of verstaald zijn.
Hol- en diktepassers {HoAl- und Diekzirkei) zijn vooral eene behoefte voor draaiers, en worden ingericht invoege als op bladz. 271—273 voor metaalwerk is aan de hand gedaan. Het meest gebruikt men een dubbelen passer, welke aan den eenen kant van 't scharnier als diktepasser (overtaster), aan den anderen als holpasser kan worden aangewend (dansmeester, Tanzmeister, maitre de danse, maitre a danser, inside and outside callipers), vergel. bladz. 273.
Tot het beschrijven van ovalen of wel van ellipsen gebruiken de kuipers, timmerlieden en schrijnwerkers den bekenden ovaal passer (Oval-Zirkel, compas a ovale, oval-compass), welke echter voor dit doel alleen uit hout gemaakt wordt. 1
IV. Mallen of calibers [Lehren, Kaliber, calibres, gauges, gages,
guaget, templets).
Hieromtrent geldt in het algemeen al datgene, wat op bladz. 274—275 deswege gezegd is. Ze worden evenwel bij het verwerken van hout naar verhouding weinig gebruikt, behalve dbor de draaiers ter nauwkeurige afwerking van gegeven profielen aan gedraaide voorwerpen.
V. Winkelhaken [W inke Imasze, Winke l hak en, Winkel, equerres,
triangles, squares).
De winkelhaken, waarover tevens na te zien bladz. 276, dienen deels tot nameten, deels tot afschrijven van hoeken: tot de eersten behooren de eigenlijke winkelhaak, de ver-stekhaak en het achtkant, — tot de laatsten de zwaaihaak.
De eigenlijke winkelhaak dient tot het afschrijven van rechte hoeken en tot het nameten van zoodanige hoeken op afgewerkte of onder bewerking zijnde stukken hout. In zijne gewone gedaante bestaat hij uit een kort, dik (aanslag, Anschlag, Kopf, tige) en een lang dun been (blad, Zunge, Blalt, lame), boven welks beide vlakken het eerste uitsteekt, zoodat men zonder bezwaar uiterst nauwkeurig het gereedschap tegen den kant van een onderhanden voorwerp vlijen kan, om op diens vlakke zijden lijnen haaks op dien kant te trekken. De aanslag is altijd van hout, schoon dikwerf van binnen met messing belegd ; het dunne been wordt niet zelden uit staalblik vervaardigd.
778
Om massieve rechte hoeken na te meten, dient natuurlijk ook een winkelhaak met evendikke beenen; doch steeds moet zoowel de inwendige als uitwendige hoek van het gereedschap volkomen zuiver zijn, aangezien beide gebruikt worden. Bij zeer groote winkelhaken verbindt men, tot meerder stevigheid, de beide beenen (niet juist aan de uiteinden) door eene overhoeksche schei (écharpe), en alsdan kan men den inwendigen hoek alleen bezigen in de onderstelling, dat het te keuren voorwerp niet te groot is, om in de driehoekige opening te worden ingepast. Het onderzoeken van een winkelhaak ten aanzien van zijn nauwkeurigheid is een zoo eenvoudig en algemeen bekend wiskundig werkstuk, dat hiervan te dezer plaatse wel geen beschrijving zal behoeven gegeven te worden. De diepmaat ol schuifhaak (Sc Aub tcinke l, bladz. 276) wordt door draaiers gebruikt.
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
De verstekhaak (Gehrmasz, éouerre-onglet, équerre a onglet, »i»7r«-»yaore) dient om den halven rechten hoek, en gevolglijk ook diens supplementhoek (135°), af te schrijven. De hoek van 45° draagt in de taal der timmerlieden en schrijnwerkers uitsluitend den naam van verstekhoek of verstek {Gehrung, onglet, anglet, biais, biaise-ment, mitre), en komt hij bestanddeelen, welke tot een haakschen hoek vereenigd moeten worden, regelmatig voor. Men schuint namelijk de beide stukken volgens den hoek van 45'1 af, voegt de schuine zijden aaneen en zegt alsdan, dal ze in verstek gewerkt zijn (assemblage d'onglet). Aan den verstekhaak worden verschillende gedaanten gegeven. In den eenvoudigsten vorm gelijkt hij op een gewonen winkelhaak met die wijziging, dat de beide beenen in plaats van den hoek van 90quot; onderling een hoek van 135° maken; waardoor, bijaldien de aanslag tegen den rechten rand van een stuk hout gelegd wordt, langs den kant van het blad de lijn gelrokken worden kan, welke een hoek van 45° met den rand maakt. Dikwerf verlengt men den aanslag tot voorbij den hoek, zoodat het gereedschap ongeveer den vorm eener T bekomt, en alzoo aan de eene zijde den hoek van 45°, aan de andere dien van 135° vertoont. Menigmaal ook wordt daarentegen de aanslag derwijze ingekort, dat hij in de breedte in 't geheel niet, maar alleen in de dikte boven het blad uitsteekt.
quot; Nog een andere vorm is de volgende: Men denke zich den aanslag als een vrij zwaren platten rand, welke midden op een van zijn smalle zijden eene overlangs gerichte groef of sponning bezit, — en in deze groef een dunner plankje bevestigd; doch neme daarbij tevens aan, dat men den geheelen toestel derwijze vóór zich heeft, dat de aanslag te lood staat. Wordt alsnu de benedenrand van aanslag en plankje in eene richting afgesneden, welke een hoek van 45° met eene waterpasse lijn maakt, dan vormt de lange kant van den aanslag met den nieuwen snijkant een hoek van 135°, en alzoo tevens den verstekhaak. Het boveneind van dit gereedschap wordt voorts waterpas afgesneden, en dient zoodoende tot gewonen winkelhaak (voor inspringende rechte hoeken). Eindelijk voorziet men ook nog het plankje van eene groote haaksche insnijding, wier opening tot aan den aanslag reikt, en welke even als de inwendige hoek van den gewonen winkelhaak gebruikt wordt, om uitspringende rechte hoeken aan onderhanden voorwerpen te meten. *
Het achtkant {Achtkant) is nagenoeg volkomen gelijk aan den verstekhaak, doch verschilt hiervan alleen daarin, dat de hoeken 67 j0 en ■112j0 in plaats van 45° en 135'' groot zijn. Men bezigt dit gereedschap bij het toereeden van zoodanige stukken hout, welke in een achthoek dienen te worden aaneengevoegd; de hoeken in een achthoek toch meten 135°, waarvan de helft 67^° bedraagt.
De zwaaihaak of zwei {Schriigmasz, Sc hr dy w i nk el, Schr iig m odel, Ste Hui in-kel, Schmiege, fausse équerre, sawterelle, becil — zoo enkel (angle-becil) als dubbel {T-bevil)—) is voor timmerwerk enz. geheel overeenkomstig met dien, welke op bladz. 276, 277 voor metaalarbeid beschreven is. Men vervaardig! ze ten dienste der werklieden in hout óf geheel uit hout, óf den aanslag uit hout en hel blad uil staalblik; zeldzaam bestaan beide deelen uil ijzer, staal of messing. Aanbeveling verdient eene inrichting, volgens welke door 't verschuiven van het stalen blad de zwei naar believen als eene enkele of dubbele kan gebezigd worden {slide-bevil).
VI. De rij {Richtscheil, grande rêgle, straight edge).
Ten einde na te gaan, of het vlak van afgeschaafde planken volkomen plat en effen (dégauchie) zij, stelt men een zeer recht lineaal, of wel eene rij, met den kant in veel
779
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
plaatsen en volgens veel richtingen op of tegen dat vlak, en hierbij moet alsdan deze rij overal in volkomen aanraking met het geschaafd vlak zijn. De huistimmerlieden en schrijnwerkers bedienen zich hiertoe gemeenlijk van de dubbele rij [doppeller liicktscheit, winding sticks), namelijk van twee houten linealen, ieder bijv. 45 tot 60 cm. lang, 4 tot 5 cm. breed, 12 mm. dik, welke men — zoolang ze niet gebruikt worden — door middel van twee tappen, die op het breede vlak van 't eene lineaal staan en in gaten van het andere passen, bijeensteekt ten einde te voorkomen, dat men ze soms afzonderlijk opbergt en alzoo het stel ontpaart. Tot voormeld gebruik is trouwens een enkel lineaal genoegzaam; maaide tweede rij bezorgt het voordeel, dat men zich ieder oogenblik van de bepaald vereischte rechtheid der kanten (door ze tegen elkaar te vlijen) overtuigen kan. Deze voorzorg is, wegens het altijd mogelijk kromtrekken, van groot belang. De dubbele rij dient echter tevens als een gevoelig middel van beproeving bij het nagaan, of een lang vlak ook soms windscheef is; te dezen einde stelt men de beide linealen, onderling evenwijdig, dicht bij de einden van het vlak op, wanneer bij het er overheenvizeeren de bovenkanten der linealen elkaar volkomen zullen bedekken, indien het vlak volkomen zuiver is.
* De Fransche schrijnwerkers hebben tot hetzelfde doel eene eenigszins gewijzigde in richting (réglets), welke verkregen wordt als volgt: Twee vierkante vrij dikke plankjes, ieder met een vierkant gat in 't midden, zijn op eene zuiver rechte vierkante stang geschoven, en laten zich hierop in geringer of grooter mate uiteenstellen. Hun onderste smalle vlakken moeten zeer zuiver rechtgestreken zijn, en bij ieder stand, dien men er langs de stang aan geeft, nauwkeurig in hetzelfde vlak liggen. Zoodra zich nu, bij het stellen van dit gereedschap op of tegen de verschillende gedeelten van eenig vlak, ergens eenige gaping in de aanraking bespeuren laat, moet dit als een gebrek in de effenheid van dat vlak beschouwd worden. *
VII. Hel schietlood (Sen/cblei, Loth, Sen/cloth, Bleiloth, plomb, pil a plomb, en het waterpas {Selzwage, niveau, niveau
a plomb, level).
Bij het stellen van menigen timmermans- en schrijnwerkers-arbeid (bijv. kozijnen, biljarttafels, taplegeringen), van houten werktuigen enz. komt bet er bepaald op aan, dat sommige deelen een zuiver waterpassen of loodrechten stand verkrijgen. Hiertoe worden de beide in 't hoofd dezes vermelde gereedschappen gebezigd. — Het schietlood, waarmee men nagaat, of eenig voorwerp wel te lood (d'aplomb) staat, is trouwens veelal niets meer dan een dun snoer of koord, waaraan een kegelvormig, peervormig of dergelijk gevormd gewichtje van lood, ijzer of messing bevestigd is, terwijl bet vrij door het hart van een uitgeboord vierkant richtklosje kan opgetrokken en neergelaten worden. Aangezien het derwijze bezwaard koord loshangend vanzelf den verticalen stand aanneemt, behoeft men 't klosje slechts tegen den te beproeven kant te houden, en 't gewichtje, welks middellijn iets kleiner wezen moet dan die van 't vierkant klosje, eenigszins te laten doorschieten, om te kunnen onderkennen of er soms ook eenige afwijking van de gewenschte richting plaats hebbe. Het schietlood gebruikt men ook om eenig punt te vinden, dat loodrecht onder een ander, gegeven punt gelegen is; hiertoe voorziet men het gewichtje van onderen in zijn middelpunt van eene taats, en noemt het gereedschap alsdan meestal een p u n 11 o o d.
Ten einde waterpasse vlakken zuiver te stellen, bedient men zich van het (gewoon of timmermans-) waterpas, waaraan men op vele plaatsen de volgende gedaante geeft. Een invoege der omgekeerde hoofdletter T (j,) gevormd stuk hout, van 3 tot 4 cm. dikte en 7 cm. breedte in ieder zijner drie armen, wordt op het onderst smal vlak zuiver haaks op de
780
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
breede vóór- en achtervlakken rechtgestreken. Voorts maakt men van onderen in het grondvlak eene uitsnijding (huisje) van de gedaante eener omgekeerde U (q), welke zich recht onder het te lood staand middelgedeelte bevindt, — trekt uit het midden dezer uitsnijding eene op het grondvlak te lood staande schreef naar boven, — steekt de uiteinden dier schreef eenigszins diep uit, en hangt aan het bovenst uiteind der schreef het koord van een schietlood op, welks gewicht vrij in de uitsnijding heen en weer kan bengelen. Wordt het gereedschap nu, in den bij onze beschrijving aangenomen loodrechten stand, met den ondersten smallen, 30 cm. langen kant op een waterpas vlak gezet, dan dekt het koordje de schreef boven uitsnijding of huisje geheel. Juist daaraan, dat dit niet het geval is, laat zich elke afwijking van den waterpassen stand bij eenig voorwerp onderkennen, wanneer men de beproeving met het waterpas in verschillende standen verricht. Bij ons te lande wordt, ter voorkoming van het kromtrekken van de armen of beenen, het te lood staand gedeelte vervangen door twee schuine beenen, zoodat het geheel den vorm van een gelijkbeenigen driehoek bekomt; de schreef wordt alsdan in twee deelen gescheiden, welke juist in eikaars verlengde moeten liggen, terwijl men haar van boven in een zaagsnee kan doen uitloopen, waarin draad of koord van 't gewichtje wordt vastgeklemd. — In andere werkplaatsen vindt men ook wel eene 60 cm. lange, 15 cm. breede, zorgvuldig haaks toegereede plank, op één van wier vlakken de breedte dnor eene overlangs getrokken schreef gehalveerd is, terwijl zich aan 't eene uiteind eene halfronde uitholling voor 't schietlood bevindt, en het koord of de draad van dit lood aan het tegenovergesteld uiteind van de schreef door klemming in eene korte zaagsnee bevestigd is. Zet men de plank met de onderste smalle zijde op een vlak, hetwelk waterpas moet zijn, of houdt men een der lange kanten zijdelings tegen eenig vlak, dat te lood moet staan, dan mag de draad of het koord niet van de schreef afwijken. — Door eene bijzondere inrichting van 't waterpas kan men er ook toe komen, dat men niet alleen de helling van een voorhanden schreef of vlak met den horizon bepalen, maar hieraan ook eene verlangde helling geven kan (hellingswaterpas, niveau de pente).
781
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
DERDE AFDEELING.
Middelen tot het verdeelen en vormgeven.
I. Aks {Jxt, cognée, ax), bijl {Beil, hache, haichel) en dissel {Tetzel,
herminette, hotcel).
Aks en bijl zijn twee onderling zoo na verwante gereedschappen, dat in verband met het bij verschillende bedrijven heerschend spraakgebruik eene strenge onderscheiding naar bepaalde kenmerken bezwaarlijk steekhoudt. In 't algemeen kan intusschen als geldend worden aangenomen, dat: 1°. de aks tot het kloven van 't hout en tot het beslaan in 't ruwe, daarentegen de bijl bij voorkeur tot het zuiver beslaan of behakken gebezigd wordt; — 2°. de aks grooter, doch aan de snee smaller en met een langer steel voorzien is, dan de bijl; — 3°. de aks aan beide zijden der snee (of wel met twee fouten) aangescherpt is, maar de bijl slechts één aanscherpingsvlak (fout, biseau) heeft; waardoor bij de eerste de snee in het midden der dikte, bij de laatste aan een der zijvlakken te liggen komt. De benamingen der hoofddeelen stemmen trouwens bij beide gereedschappen onderling overeen: het hol gedeelte, waarin de steel {Helm, ma.nche) steekt, wordt het huis (Oehr, Haube, oeil, douille) genaamd, welks achtervlak, dat gemeenlijk verstaald is, den naam van rug {Platte, Na eken, dos) draagt.
De aks {Axt, cognée, coignée, hache, ax, axe) is, hare aanwending tot het vellen en kloven van hout buiten rekening latende, schier uitsluitend ter toereeding van het grofste houtwerk, alzoo alleen bij de timmerlieden, in gebruik. Deze onderscheiden gemeenlijk:
1°. De timmer-aks {Zimmeraxt, Bundaxt, Bandhacke, cognéej, 30 cm. lang (haaks op den steel gemeten), en aan de beiderzijds aangescherpte snee 8,5 tot 10 cm. breed. De snee is recht; de steel 90 cm. lang (het in 't huis stekend gedeelte meegerekend). Zij weegt 1,8 tot 3,0 kg. en dient tot het beslaan of behakken van houtvlakken.
2°. De dwars- of dwerg-aks {Queraxt, Ztoergaxl, bisaigue, bÉSAIGUE), om gaten uit te hakken enz.; hamervormig van gedaante, namelijk zóó, dat het blad of ijzer boven beide zijden van den steel evenver uitsteekt; 50 cm. lang, aan elk uiteind met eene snee voorzien, waarvan de eene (planche, panne) dun, met twee fouten aangescherpt, 4 cm. breed en evenwijdig aan den steel gesteld is, — de andere, veel dikkere, alleen van buiten (of wel van de tegenover den steel geplaatste zijde) eene afschuining heeft, slechts 25 mm. meet en dwars op den steel staat. De steel is ongeveer 90 cm. lang.
3°. De stoot- of steek-aks {Stoszaxt, Slichaxt, mortice axe), tot het bijhakken en uitkappen van de pennen of tappen en pen- of tapgaten; in den hoofdvorm gelijk aan de timmer-aks doch 50 cm. lang, aan de snee en over 't geheel 6 cm. breed. De aanscherping ligt slechts aan ééne zijde, en strekt zich buiten de aan het huis evenwijdige snee nog ruim 11 cm. ver langs de twee aangrenzende randen uit. Een steel wordt hierbij niet gebezigd; men vat het 15 cm. lange huis rechtstreeks met de hand aan, dewijl het gereedschap niet met een zwaai, doch alleen stootend of stekend met geringe opbeuring wordt aangewend.
De bijl (j?e«7, hache, hachette, is onder de hout verwerkende bedrijven veel alge-
meener verspreid. Wanneer zij, zooals vaak geschiedt, tot het kloven en ruw beslaan'van kleine stukken hout gebezigd wordt, dan heeft zij eene beiderzijds aangescherpte snee en een rechten steel. Bedient men zich van do bijl tot he1 elfenen of behakken van vlakken, dèn is de
782
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
aanscherping slechts eenerzijds, en de steel eenigszins naar de aangescherpte zijde van het blad uitgebogen, opdat de hand dien onbelemmerd zou kunnen omvatten, terwijl het glad vlak van 't ijzer plat het hout aanraakt. Om dezelfde reden is dikwerf nog buitendien het huis derwijze tegen het blad gericht, dat het eerste met het vlak van 't laatste een kleinen hoek maakt, en alzoo de steel (ook daargelaten diens bocht) eene van de vlakke zijde afwijkende richting bekomt. Eenige soorten komen als rechtsche en linksche bijlen voor, en zijn onderling louter daarin onderscheiden, dat de aanscherping, van den steel uit beschouwd, aan de rechter of linker zijde van het blad ligt, waardoor het gereedschap tot het hanteeren met de rechter of linker hand geschikt wordt. Zeer dikwerf bezigt men de bijl ook omgekeerd, in plaats van een hamer, om door middel van den verstaalden rug spijkers in te drijven; te dien einde is vaak het vlak van den rug met kleine groefjes of kruis-wijze voren behouwen, opdat het niet van den kop des spijkers zou afglijden. Ten einde spijkers, die bij 't inslaan ombuigen, zonder nijptang weer uit te trekken, dient eene diepe en smalle insnijding in het blad van de bijl, of wel een gat, hetwelk in eene smalle keep of kerf uitloopt; soms ook brengt men bij bijlen van achteren aan 't huis een uit twee eenigszins gebogen vleugels bestaanden spijkeruithaler of nageltrekker aan.
* De voornaamste soorten van bijlen zullen alsnu door ons worden opgegeven, en wel afgedeeld naar de bedrijven, waarvoor ze in de eerste plaats bestemd zijn. Daarbij is overal de snee als eenerzijds (met ééne fout) aangescherpt te beschouwen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk vermeld wordt.
a. Bijlen voor timmerlieden;
lquot;. De beslagbijl {Breiibeil, Dünnbeil, Zimmerbeil, doloire, épa.ule de moü-ton), zoo rechtsch als linksch, tot het effenen en opzuiveren van met de timmer-aks beslagen vlakken; aan de (nagenoeg rechte) snee 32 cm. breed, de steel 6 cm. lang.
2°. De handbijl {Handbei/, hache a main, hache a drégrossir), kleiner dan de vorige, met rechte snee en een 45 cm. langen steel; tot het behakken van kleine stukken hout, die men met ééne hand kan vasthouden, — tot het inslaan van spijkers enz.
b. Voor wagenmakers:
1°. De richt- of rond bijl {Ric ht beil, Rundbeil, Rundhac ke), met eene 30 cm. lange, sterk boogvormige snee, en een 45 cm. langen steel.
2°. De stokbijl (StoeiAac/ce, Slockbeil), eene kleine bijl, met weinig gekromde snee.
3°. De punt- of spitsbijl {Spitshacke), groot en dun; de snee naar den steel toe bij wijze van een kwartcirkel afgerond, in de tegengestelde richting recht en in eene lange punt uitloopende.
4°. De velgbijl (Felgenbeil), van beide zijden aangescherpt, aan de snee 15 tot 17 cm. breed, en met een ongeveer 37 cm. langen steel.
C. Voor kuipers:
1°. De hakbijl (Breilbeil, Lenkbeil, Breit/iacke, Binderbarte, DOLOIRE, 6roa(/ axe), 27 cm. (in de richting van de snee) lang, 12 cm. breed, dun van blad, boogvormig, en met een 45 tot CO cm. langen steel.
2°. De segertz (uilsluitend in Hongarije en Oostenrijk gebruikelijk), met sterk gekromde, 20 tol 25 cm. lange snee, en in de tegengestelde richting van den steel, puntig uitloopend. Deze en de vorige bijl dienen tot het behakken van duigen en dergelijken arbeid.
3°. De Engelsclie handbijl {englitche Handbeil, hatchel), met 17 cm. lange, weinig boogvormige snee en 40 cm. langen steel; tol kleiner werk.
4°. De Duitsche handbijl (deulsche Handbeil), in de nabijheid der snee 15 cm.
783
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
breed (evenwijdig met den steel gemeten), en de steel 37 cm. lang. De snee vormt naar de zijde van den steel eene sterke bocht als van een kwartcirkel, doch loopt verder tamelijk recht tot aan 't van den steel afgekeerd uiteind, waar hét blad haaks op den steel is afgesneden.
5°. De kloofbijl (Kliebhacie), beiderzijds aangescherpt, 15 cm. aan de snee breed, met een 45 cm. langen steel; tot het kloven of splijten van kleine stukken hout.
6°. De punt- of spitsbijl {Spitzhacke), overeenkomende met het gelijknamig gereedschap der wagenmakers, doch kleiner.
7°. Het bandmes {Bindmesser, cochoire), veeleer eene soort van kapmes dan eene eigenlijke bijl, doch even als deze slechts met ééne fout.
d. Voor huistimmerlieden en schrijnwerkers:
1°. De schrijnwerkersbijl (Schreinerbeil, T is c h Ier b eil), overeenstemmende met de Duitsche handbijl der kuipers (zie c. 4°.).
2°. De handbijl (Handbeil, Tischlerhacke, hache a potng, hachereau, hache-noN, hachon, hachette), van ééne zijde, soms ook van beide zijden aangescherpt, met eene 15—17 cm., weinig gekromde snee en een 40 cm. langen steel. De draaiers bedienen zich insgelijks van dit gereedschap.
Bijlen en aksen moeten goed verstaald, gehard en tot de paarse of blauwe kleur ontlaten zijn. Bij de met twee fouten geslepenen is het staal in 't midden van het ijzer vast-geweld; bij die met slechts ééne fout ligt het staal als eene dunne plaat (table) buiten op dat vlak, hetwelk niet aangescherpt is. Het bevestigen van den steel dient met zorg te geschieden; bet beste is, wanneer het huis eenigszins ruimer wordt naar den kant, waar de steel niet uitsteekt. Men drijft het behoorlijk passend gemaakt, tapswijze bijgesnoten uiteind van den steel met geweld in, — splijt het open, — vult de spleet met eene er ingeslagen wig van hard hout, — snijdt het uitstekend gedeelte van steel en wig ongeveer op 2 mm. buiten het huis af^ en stuikt het uiteind door hamerslagen derwijze ineen, dat het gelijk met het ijzer komt. De stelen worden uit esschen- of haagbeukenhout vervaardigd; kromme bewerkt men 't best uit kromgewassen hout, of anders buigt men ze nat bij 't vuur krom, het minst gunstig voor de duurzaamheid is het, de kromming uit recht hout door bekappen en bijsnijden te vormen. 1
Onder den naam dissel of houw {Texel, Dexel, Dechsel, Deichtel, Deissel, Have, Krummhaue, assette, essette, asseau, hachette, erminette, herminette, adze, addice, howel) gebruiken verschillende soorten van houtverwerkers een bijlachtig gereedschap en wel om holle vlakken, zooals de binnenzijde van vatduigen, radvelgen, watergoten enz. te behakken, alsook platte vlakken te behakken en op te zuiveren, welke wegens hunne waterpasse ligging geen geschikte hanteering van de bijl gedoogen. Het eigenaardige van den dissel bestaat daarin, dat het blad niet ten naastenbij in hetzelfde vlak met den steel gelegen is, maar dwars hierop staat. De aanscherping van de snee ligt aan de onderste (naar den steel gekeerde) zijde. Voor 't overige onderscheidt men rechte {gerade, herminettes plates) en kromme (krumme, herminettes creuses, herminettes a gouge) dissels: bij de eersten is het blad plat en slechts iets naar den steel opgebogen, de snee recht of ten naastenbij, bij de laatsten is het blad niet alleen sterker naar den steel opgebogen, maar ook over de breedte gewelfd (zoodat de holle zijde van onderen ligt), en de snee buitendien nog derwijze boogvormig, dat de eindpunten, bij het midden vergeleken, teruggetrokken schijnen. Dikwerf heeft het blad voorbij het huis een verlengstuk, hetwelk de gedaante van een hamer met platte vierkante baan heeft en als zoodanig gebruikt wordt.
784
De rechte kuipersdissel heeft gemeenlijk (althans in Duitschland) eene 6 cm. breede
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
snee, een 30 cm. langen steel en den voormelden hamer. Onder het kuipersgereedschap in Groot-Britanje bevinden zich de volgende soorten van dissels : lu. rechte dissels {Krumm-haue, barrel-howels), met G cm. snee, 32 cm. steel; 2°. kromme dissels {M ollen hauc, butl-howels), met 12 cm. snee, 34 cm. steel; 3°. rechte dissels met hamer {notching adzes), met 6,6 cm. snee, 34 cm. steel; 4°. kromme dissels met hamer {rounding adzes), met 10 cm. snee, 40 cm. steel. — De velgdissel {Felgcntexel) bij de wagenmakers is een rechte, met 10 cm. breede snee en 34 cm. langen steel. — De timmerlieden gebruiken, behalve de gewone rechte en kromme dissels, nog holdissels {Gerinne-Texel), wiersnee 8,5 cm. meet en de gedaante eener kram (,—) met afgeronde hoeken heeft; de steel is 50 cm. lang. Om op den grond liggend hout (bijv. spoorwegliggers) staande te bewerken, geeft men aan den dissel een steel van ongeveer 80 cm. lengte. *
II. Messen {Messer, couteaux, plaxes, knifes).
Tot het afsnijden, splijten en bijkanten van kleine bestanddeelen van hout, tot het maken van insnijdingen, ja zelfs tot het effenen en toereeden van grooter oppervlakten, die niet vlak zijn, worden verschillende soorten van messen gebruikt. Zij worden niet als aks, bijl en dissel door de werking van een slag of houw, maar door de rechtstreeks met de hand uitgeoefende drukking in 't hout ingedrongen, weshalve zij bij eene naar verhouding lange snee slechts eene geringe massa bezitten. Er bestaat echter gereedschap (kapmessen), welke nu eens als eene bijl, dan weer als een mes gebruikt worden, en diensvolgens als de overgang van de eene tot de andere gereedschapsgroep vormen. Het eenvoudigst van alle messen is het snijmes {Schnitzer, couteau, whittle), hetwelk door schrijnwerkers, kuipers, mandenmakers enz. gebezigd wordt. Bij de kuipers is het lemmet 10 tot 13 cm. lang, ongeveer 25 mm. breed, aangepunt en in een gewoon, met de hand te omvatten hecht bevestigd; de snee vormt eene rechte of slechts weinig uitgebogen lijn. Ook het gewoon mes der mandenmakers {shop-hnfe) heeft een kort hecht, en onderscheidt zich van het voorgaande vooral door de eenigszins geringer breedte en dikte; zijn snee is altijd rechtlijnig, en het lemmet loopt óf in eene scherpe punt uit óf is ook wel stomp afgesneden. Buitendien gebruiken de mandenmakers dikwerf een zeer kort mes met sterk bolrond boogvormige snee {picking-knife), ten einde aan het holrond binnenvlak der manden of korven uitstekende einden van wilgenteenen weg tc nemen. Daarentegen wordt het schrijnwerkersmes (dat men schier alleen gebruikt, om lijnen dwars over de vezels in het hout te snijden) met een 50 cm. langen, van boven tot het gemakkelijker aanleunen tegen de oksels gebogen steel voorzien; het lemmet is 10 cm. lang, 2,5 tot 3 cm. breed, heeft een tamelijk dikken rug en eene rechte, in eene scherpe punt uitloopende snee.
Tot het snijden van hout op de snijbank (bladz. 771, 772) heeft men in de werkplaatsen der kuipers, wagenmakers enz. de bekende, met twee handvatsels voorziene trek- of ha al-messen {Schnittmesser, lie i f m e s se r, Zugmesser, Z ie hme sser, planes, drawing-knifes), welke met ééne fout aangescherpt, 4 tot 5 cm. breed, aan de snee 23 tol 40 cm. lang zijn. Ze komen óf' recht voor (trekmessen, G er ade isen, drawing-knifes) ter bewerking van platte en bolronde vlakken, — óf gebogen (holmessen, Krummeisen, hollowing kuif es) ten gebruike op holle vlakken; in Groot-Britanje vindt men bij de kuipers haalmes-sen, wier lemmet deels recht, deels krom is, en alzoo beide voornoemde soorten in zich vereenigen {jigger knifes). Nagenoeg in vorm overeenkomende met de holmessen, doch kleiner en veel sterker gebogen, zijn de schrapers of schraapstalen {Schaier, liundscha-ber, round-shaves) tot het inwendig gladschrapen van klein kuiperswerk. Tot de trekmessen behoort ook het stokmes {St'óckchenmesser) der wagenmakers, hetwelk tusschen zijne twee handvatten in plaats van het lemmet louter eene ijzeren staaf bevat, waarin overdwars I. 50
785
78Ü DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
(ongeveer evenwijdig aan de handvatten) een slechts 24 tot 50 mm. breed mes (Stöcl-chen) door middel van zijn angel met eene klemschroef bevestigd wordt. Men kan hiermee zeer geschikt in kieine ruimten arbeiden, en wanneer men een mes met boogvormig uitgeholde snee {Slab) aanbrengt, ook de rondingen van lijstwerk bijsnijden of afschrapen.
' Dikwerf gebruikt men tot het snijden en bijkanten van hout (o. a. oin het voor 't inspannen op de draaibank in het ruwe de gewenschte gedaante te geven, alsmede bij het vervaardigen van schoenmakersleesten, groot kinderspeelgoed enz.) een snijmes {Schnilz-messer) met langen ijzeren greep, hetwelk aan het zich tegenover dezen greep bevindend, voorbij de snee verlengd uiteinde een haak vormt, ten einde het door middel hiervan in een op de werkbank aangebrachten ring te kunnen afhangen, waardoor een draaipunt voor de op- en neergaande beweging ontstaat. Menigmaal wordt een dergelijk mes, met 30 tol 34 cm. lange snee, in te lood staande sponningen aangebracht, len einde nauwkeuriger beweging te bekomen. Wordt het hout een uur lang in water gekookt of sterk met stoom doortrokken, dan vertoont het in nog heeten toestand eene hooge, het snijden met een mes zeer vergemakkelijkende mate van weekheid en smijdigheid. Berken-, elzenhout enz. kan, op deze wijze voorbereid, met verbazingwekkende snelheid overlangs in 10 tot 15 cm. breede bladen gesneden of gespouwen worden; deze bladen dient men echter alsdan, opdat ze niet kromtrekken, stijf opeengepakt te laten drogen. Ja zelfs dwars door de vezels gaat, onder voormelde omstandigheden, het snijden met een mes zoo vlot van de hand zonder afsplin-tering of breuk, dat men uit afgedraaide en in de as doorboorde cylinders van 25 tot 50 mm. middellijn 6 tot 8 mm. dikke schijven snijdt, welke tot radertjes aan kleine kinderwagens gebezigd worden. *
Om patronen (voor drukvormen) in hout te snijden, bedient men zich van een klein, met eene scherpe punt bijgeslepen meslemmet, hetwelk in een 17 cm. lang hecht derwijze gevat is, dat wel alleen de punt er uitsteekt, maar het lemmet toch gaandeweg er kan worden uitgetrokken, al naarmate voor het bijslijpen gevorderd wordt. Eindelijk dient onder de mesvormige gereedschappen nog vermeld het bij timmerlieden en schrijnwerkers gebruikelijk snijhout {Schneidmodel, trüsquin a lame, culling gauge), waarmee rechte sneden in 't hout gemaakt of van dunne houtbladen evenbreede stukken (bijv. tot ingelegd werk) afgesneden worden. Het heeft volkomen de gedaante van een eenvoudig kruis- of ritshout (bladz. 775), en wordt evenals dit gebruikt; alleen is in plaats van de stift een klein zeer scherp mes aangebracht, zoodat dit gereedschap eene snee maakt, waar het kruishout slechts eene schrap voortbrengt.
III. Graveerijzers [Grabstichel, burins, gravers).
Eenige soorten hiervan (vooral het ruitvormig of hoog, mesvormig, rond graveerijzer enz., vergel. bladz. 284—280) worden gebezigd bij het afwerken van fijne houtsneden, die tot den afdruk in boekdrukkerspersen bestemd zijn.
IV. Beitels {Eisen, Beilel, Meiszei, Stem-und Stechzeug, C.\SK\XS\,
gouges, chisels).
Onder de algemeene benaming van hak- en steekgerief omvat men in de timmermans-en schrijnwerkerswerkplaatsen soms een veelsoortig gereedschap, hetwelk men eigenlijk nog beter als houtbeitels {Hollzmeiszel) zou kunnen bestempelen, daar het inderdaad voor de verwerking van 't hout dezelfde diensten bewijst als de metaalbeitels (bladz. 282) bij
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
het verwerken van metaal. De voornaamste doeleinden, tot welke houtbeitels gebezigd worden, zijn : het wegnemen van kleine houtdeelen op plaatsen, waar men met de zaag, de schaaf enz. niet goed kan bijkomen, of het oogmerk niet zoo spoedig, niet zoo zeker en nauwkeurig bereiken kan; het maken van insnijdingen en inkrozingen, afwerken van menigvuldige uithollingen en gaten (bijv. pen- en tapgaten bij houtverbindingen); het vervaardigen van gesneden versierselen enz. De timmerlieden, wagenmakers, schrijnwerkers, beeldhouwers, geweermakers, vormsnijders rekenen de houtbeitels van verschillende soort tot hun onontbeer-lijkst gereedschap. In het algemeen bestaan zij uit een met staal bezet ijzeren (zelden geheel stalen) lemmet, hetwelk aan 't eene uiteind tot eene dwarsstaande snee is bijgeslepen, en met het andere schier altijd aan of in een houten hecht derwijze bevestigd wordt, dat dit met het lemmet in ééne lijn gelegen is. Het indringen in het hout wordt op tweederlei wijze bewerkt, namelijk door drukken met de hand (steken, sleeken), of door slaan met een grooten houten hamer (Schtdgel, Kaipfel, Knip fel, Kl'ópfel, maillet, mullet) uil hard, bijv. palm- of haagbeukenhout, van verschillende vorm en grootte (drijven, uithakken, stemme n).
* Het hecht maakt men gewoonlijk zes- of achtkantig, ook wel plat (met buikvormig afgeronde breede zijden), opdat hel vast in de hand ligge zonder dat het zich draaien kan; alleen de kleine beitels der vormsnijders (modelstekers) bekomen ronde, naar die der graveerijzers (bladz. 284) eenigszins zweemende, doch nimmer afgeplatte, hechten. De beitels, waarmee het hout weggestoken wordt (in elk geval echter alleen de kleinere en dunsnedige) bekomen een spitsen angel, welke zonder verdere toereeding in een gat van 't hecht gestoken wordt. Diegene, welke tot het uithakken van de houtdeelen dienen, moeien (heigeen trouwens ook bij de eersten zeer doeltreffend is) tusschen angel en lemmet eene schijfvormige stoolplaat hebben, die vodr het gal van 't hecht tegen dit laatste steunt en zoodoende het opsplijten daarvan, door gewelddadig indringen van 't ijzer, verhindert. De grootste soorten van houtbeitels (voor timmerlieden) voorziet men, in plaats van angel, met eene trechtervormige buis (schoen, huis, Rohre, douille, socket), waarin hel hecht gesloken wordt; om het tegenovergesteld (rechtstreeks door den hamer getroffen) uiteind van 't hecht wordt alsdan een ijzeren ring of bandje gelegd: door deze inrichting is het opsplijten zoo volledig doenlijk voorkomen. Slechts enkele soorten van beitels worden zonder hecht gebruikt, doordien men onmiddellijk op den slompen ijzeren steel, welke in plaats van den angel daaraan zil, met den hamer slaat. — De hamer (Sc/Wa^e/) kan ook uit ijzer of messing gegoten en op de slagvlakken met ingezette, diensvolgens naar believen te vernieuwen stukken houl belegd worden, aangezien hij hierdoor duurzamer en gemakkelijker (namelijk bij het vereischt gewicht van kleiner vorm) is. *
De grootte der beitels verschilt naar de fijnte van het werk, waarvoor ze bestemd zijn. Hun lengte, ofschoon zeer ongelijk (zonder angel en hecht tusschen 12 en 23 cm., bij do. vormsnijdersbeitels zelfs slechts 8,5 cm.), is evenwel nog aan geringer wijzigingen onderhevig dan de breedte, welke laatste levens de maat van den snijdenden kant uitdrukt. De breedste beitels zijn, in den regel, ook de langste. Ieder werkman in houl, die zich van den beitel bedient, moet van elke in vorm verschillende soort een stel {Satz, assortiment), bijv. van 6 tot 12 sluks, met de noodige trapswijze vermindering in breedte bezitten. De verscheidenheden van den vorm hebben betrekking tot de gedaante der snee (rechtlijnig, haakvormig of gebogen), — tot de wijze van aanscherping (óf eenerzijds door middel van kantvlak of fout — Facette, biseau — óf tweezijdig door onmerkbaar doorloopende verdunning), en tot den stand (óf haaks óf schuin op de as van 't gereedschap). De voornaamste soorten van houtbeitels zijn de volgende:
787
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
a. Met rechte, eenerzijds aangescherpte snee;
De steekbeitel (Steekbeitel, ciseau, chisel), 3 tot 50 mm. en soms tot 75 mm-breed; de snee haaks op de as van 't gereedschap; het vlak van aanscherping maakt met het tegenoverstaand, niet-aangescherpt vlak een hoek van ISquot; tot 30°.
' Men onderscheidt zware steekbeitels («/arie Stechheilel, firmer chisel», former chisels) ; voorts dunne steekbeitels {faring chisels), bij evengroote breedte dunner en langer dan de vorige; timmermans-steekbeitels {Zimmermans-Stechbeilel, mill-virights chisels), langer en dikker; h u i s - s t eek b e i t e 1 s (Rohr-Stechb eiteI, socket-chisels), zeer zwaar en eindigende in een buisvormig huis, waarin het hecht steekt (bladz. 788).
Bijzonder dikke steekbeitels voor timmerlieden dragen in Engeland den naam van stalking chisels; zeer breede (63 tot 127 mm.) en daarbij zeer lange (4G tot 51 cm.) ten gebruike bij scheepbouw worden ship-slices geheeten.
De vlakbeitels (Flacheisen) der vormsnijders zijn korte, slechts 1,5 tot 6 mm. breede steekbeitels.
De (Engelsche en Fransche) schietbeitel (Lochheitel, bédane, bec d'ane, mortice chisel) onderscheidt zich van den steekbeitel door zeer veel grooter, de breedte dikwerf aanmerkelijk overtreffende dikte; hij is 1,5 tot 25 mm. breed, met een aanscherpingshoek van 25° tot 35°, en dient tot het uithakken van pen- en tapgaten en andere uithollingen, waarbij men, om den arbeid te bespoedigen, dikke spaanders wegneemt.
De kantbeitels (Kantbeitel, eant-chisels, cant firmer chisels), eene soort van lange en zware steekbeitels vooral voor wagenmakers, hebben aan de zijde der aanscherping over de gansche lengte naar het midden een laag ruggetje, zoodat de dwarsdoorsnee een ingedruk-ten vijfhoek vormt. Ze worden daardoor geschikt voor het uithakken van nauwe en diepe gaten, waarin de schietbeitels wegens hun groote dikte niet te gebruiken zijn.
b. Met rechte, beiderzijds aangescherpte snee:
De hak- en vermoorbeitel {Stemmeisen, fermoir), welke — tot op de voormelde wijze van aanscherpen na — met den steekbeitel overeenkomt; 12 tot 36 mm. breed, dun in 't lemmet, en deswege niet tot grof werk geschikt. Gemeenlijk wordt de aanscherping door eene trapswijze, boogvormig bijloopende verdunning van het lemmet verkregen (fermoir a nez rond), meermalen echter ook door een duidelijk te onderkennen recht kant-vlak of wel door eene fout aan elke zijde (fermoir a biseaux). — Bij de beeldhouwers draagt dit gereedschap den naam van vlakbeitel (Flac heisen, carving chisel), en komt ter breedte van 2 tot 25 mm. voor; zoowel in rechten vorm (gelijk de vermoorbeitels der schrijnwerkers), als in aan 't uiteind opgebogen lepelvorm {aufgeworfene f lacheisen, tpoon-chisels, entering chisels) tot het afwerken van holligheden.
* Tot het uithakken van hout in deuren, schuifladen en dergelijke, bij het aanspijkeren van sloten, dient Ae o{ V.vw'ish£'\\.e\ (Anschlageisen, Kreutzmeiszel, bolt-
chisel) zonder hecht, van 13 tot 15 cm. lang, en aan ieder uiteinde 36 mm. ver haaks omgebogen. De beide omgebogen deelen staan in tegenovergestelde richting, en hun uiterste platte, 6 tot 12 mm. breede uiteinden vormen de sneden, waarvan één in de richting van de lengte van 't gereedschap, de andere overdwars geplaatst is. *
De vormsnijders gebruiken tweederlei hiertoe behoorende gereedschappen, namelijk de slagbeitels (Schlageisen) en de grondbeitels (Grundeisen). De eersten zijn kort, gemeenlijk 3 tot 6 mm. breed, en zonder hecht; men zet ze te lood op het hout en drijft
788
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
ze met den hamer in, ten einde smalle groeven te verkrijgen, waarin later reepen messing-blik als bestanddeelen van sommige drukvormen worden ingelaten. — De grondbeitel t (Grunieisen, Feltireisen, pousse-AVANT, bütte-avant, dog-leg chisel) dient tot het vlak
ken van den uitgestoken grond tusschen de verheven in 't hout gesneden figuren, en hebben dienovereenkomstig de gedaante eener kleine (1,5 tot (i mm. breede) platte schop, welke aan een opwaartsgebogen steel zit. De Engelsche grondbeitels zijn slechts eenerzijds (namelijk van boven af) aangescherpt, hetgeen daarom de voorkeur schijnt te verdienen, dewijl alsdan een geheel plat vlak van 't gereedschap den in 't hout bij te werken grond aanraakt, en deze laatste alzoo gereedelijker valt op te zuiveren en glad te maken.
De oudere Duitsche schietbeitels gelijken volkomen op de Engelsche (bladz. 788), doch zijn van beide zijden aangescherpt. Dit strekt echter geenszins tot hun voordeel; want aangezien zij aanvankelijk bij de snee geen plat vlak aanbieden, hetwelk tot de juiste bestiering van het gereedschap over het af te werken hontvlak dienen kan, valt dit laatste allicht onregelmatig en niet behoorlijk glad uil. Om deze reden hebben trouwens de Engelsche schietbeitels dan ook elders in de meeste werkplaatsen toegang verkregen.
De schuine vermoorbeitel of schuinbeitel (Balleisen, fermoir néron, fer-moir a nez rond, skew-chisel, skew carving chisel) is van de zonder fouten aangescherpte ver-moorbeitels louter door den stand der snee ouderscheiden; deze toch staat schuin, zoodat zij met de as van 't gereedschap een hoek van GO tot 70quot; maakt. Hierdoor ontstaan aan de eindpunten der snee twee verschillende hoeken, waarvan de eene stomp, de andere scherp is. Doordien men den laatsten altijd het eerst op het hout laat inwerken, worden niet alleen uitstekende gedeelten met groot gemak weggesneden, maar men dringt ook gereedelijk in hoekige uithollingen van het onderhanden voorwerp door, waarin dikwerf een gewone vermoorbeitel zelfs in 't geheel niet zou kunnen worden aangebracht.
C. Met boogvormige snee:
Alle hiertoe behoorende gereedschappen, welke tot het afwerken van geulvormige inkro-zingen en van vele andere uithollingen geheel onontbeerlijk zijn, dragen den naam van gud-sen {Uohleisen, gouges, gouges). Het lemmet heeft eene gootvormige gedaante en is aan het uiteinde van buiten af (dikwerf ook buitendien, schoon minder, van binnen uit) aangescherpt. De kromming der snee is in den regel van dien aard, dat — is het gereedschap te lood op eenig vlak geplaatst — alle punten daarvan (uitgenomen de afgeronde hoeken) gelijktijdig het vlak aanraken. Eene uitzondering hierop maken de gudsen der timmerlieden, welke zóó geslepen zijn, dat de snee dubbel gekromd is, namelijk: eerst volgens het beloop der holle gedaante van het lemmet, en vervolgens zóó, dat het midden daarvan veel verder vooruitstaat dan de kanten. Hieruit volgt dat de snee alleen gaandeweg in 't hout indringt, hetgeen bij 't uithakken van dikke gedeelten den arbeid vergemakkelijkt.
* Al naarmate de uitholling van het lemmet (derhalve ook de daarvan af hankelijke boog der snee) een grooter of kleiner gedeelte van den cirkel uitmaakt, onderscheidt men eigenlijke gudsen (/fo^/eise») en platte gudsen [flache Hohleisen, Hohlflacheisen). In de Engelsche fabrieken van gereedschappen enz. kent men de volgende vier soorten, waarbij de sr.ee een boog van de genoemde grootte vorrnt: flat, 25 tot 30quot;; middiuweep, 70 tot 90°; scribing 100 tot 130quot;, en fluting, 150 tot 180°, waarbij 't hoogste getal voor de smalste beitels. Ineen ander assortiment, bestaande uit 6 door letters aangeduide soorten, werden de volgende grootten van boog aangetroffen: A. 22°—53°, B. 46°—70°, C. 61°—BOquot;, D. 84°—91°, E. 99°— 106°, F. 117—ISOquot;. — De breedte der gudsen gaat van 3 tot 50 en zelfs 60 mm.; zeer kleine, tot van 1 mm. breedte afdalende, zijn bij de vormsnijders in gebruik. Voor het overige laten zich de gudsen verdeelen in; rechte of steekgudsen {gerade Hohleisen), zooa\% die der timmerlieden en schrijnwerkers altijd zijn, en welke verkeerde genoemd worden bij-
789
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
aldien de snee van binnen is; — gebogen of draaigudsen (krnmme, gebogtne üohl-eiten, becs de corbin, bent-gouges), die in de lengte lepelswijze een Hauwen boog naar onderen (d. i. naar de buitenzijde) maken, voor draaiers, beeldhouwers enz., om in uitgeholde vlakken te werken; — opgebogen gudsen (au fg eicor f ene Hohleisen, spoon-govges., entering gouges), slechts aan één uiteinde lepelswijze opgebogen, om er mee in dieper holligheden door te dringen; en omgeslagen gudsen {iiber g ete or f ene Hohleisen) met benedenwaarts omgebogen uiteinde, tot het bijsnijden van holle rondingen en binnenwaarts loopende afschuiningen; beide laatste soorten insgelijks voor beeldhouwers. De rechte gudsen (vooral de kleine) worden door de beeldhouwers gewoonlijk hol boren (Ho hlboh-rer) geheet en, omdat men daarmee gaten maakt, door ze op het hout te lood te stellen, omlaag te drukken en om te draaien. *
d. Met hoekige snee:
De hoekbeitel (0eisfusz, carrelet, burin, burin a bois, corner chisel, parting-tool) heeft twee evenlange, rechtlijnige (zeldzaam flauw boogvormige) elkaar onder een hoek van 45°., 00° of 90° ontmoetende sneden, en is daardoor uitmuntend geschikt tot het zuiver uitsteken van inspringende hoeken. Van een eenigszins grooten haakschen hoekbeitel (verstekbeitel, Gehreisen) kan men zich bedienen om door het indrijven zijner snee in kleine voorwerpen snel het verstek (bladz. 779) aan te toonen of uit te monsteren. Voor 't overige maken de huistimmerlieden en schrijnwerkers zelden gebruik van hoekbeitels, welke daarentegen bij de beeldhouwers onder de onontbeerlijkste gereedschappen gerekend worden, — deels alleen van buiten, deels te gelijk van buiten en van binnen aangescherpt zijn, en in verschillende grootten (iedere snee op haarzelve 3 tot 18 mm. lang), deels recht, nog vaker echter krom, of ook wel lepelvormig opgebogen (spoon-par ting tooi), voorkomen.
De vierkante gudsen (Fiereisea, gouges carrées) worden door de wagenmakers gebruikt, om ter bevestiging van de speeken in de naven en velgen der wagenraderen de voorgeboorde gaten vierkant uit te hakken; terwijl men zich ook wel hiervan bedient bij de pen- en tapgaten, vooral om dier hoeken op te zuiveren. Ze hebben eene uit drie haaks te zamen komende deelen gevormde snee (—), van welke het middelste en langste stuk 12 tot 36 mm. of meer, ieder der opstaande zijden slechts 6 tot 12 mm. meet. In plaats van hecht heeft dit gereedschap een ijzeren steel.
V. Uitsteek- of uithakmachines [Stemm-Maschinen, machines a mor-taiser, mortising machines).
Zóó, of ook wel uWslool- oi va2t\.raAC.\i\nes (Stoszmaschinen, Lochmaschinen) worden mechanische toestellen genoemd, welke tot sneller en krachtvoller uitvoering van die werkzaamheden bestemd zijn, waartoe men zich anders van de met de vrije hand gebruikte beitels (bladz. 786) bedient. In inrichting en wijze van werking zijn zij met de voor metaal gebruikelijke doorstootmachines (bladz. 296) nauw verwant, dikwerf zelf volslagen gelijk tot op het snijdend werktuig na, hetwelk tot de schietbeitels (bladz. 789) of vierkante gudsen (zie boven) behoort. Dit werktuig bekomt gemeenlijk eene te lood op- en neergaande beweging (snijdt alsdan bij 't omlaaggaan), zeldzamer eene beweging in horizontale, en slechts bij uitzondering voor bijzondere doeleinden in scheve richting. Na ieder volbrachte snee gaat het hout (door de hand des werkmans rechtstreeks of door mechanische inrichting doorgeschoven) zooveel verder als de dikte van den eerstvolgend weg te nemen spaander bedraagt, bijv. 1 tot 2 mm. Om in 't volle hout (d. i. in rondom ingesloten hout) een gat uit te steken, moet daarin een rond gat worden vóórgeboord. Alleen bij zachte houtsoorten (en dan nog met hulp van eene zeer groote snelheid van arbeid) is het gelukt, ook op de machine
790
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
»in den vollequot; uit te steken. Ter vervaardiging van tappen kunnen twee te gelijk werkende beitels worden aangebracht, wier tusschenruimte zoo groot is, als de breedte of dikte van den te maken tap.
* De verticale uitsteekmachines worden, om ze door menschenkracht te kunnen doen werken, derwijze ingericht, dat het omlaagstooten van den beitel door een handhefboom of door eene voettree, het weer omhooghalen daarvan door middel van tegenwicht of veer teweeggebracht wordt; men richt ze ook wel derwijze in, dat ze tevens als boormachine gebruikt kunnen worden, ten einde ten minste de tot het uitsteken noodige vóórboring van gaten zonder anderen toestel te kunnen maken. — De beweging door middel eener elementaire kracht veroorlooft eene veel sneller opeenvolging van de sneden en het afnemen van zwaarder spaanders. Dergelijke verticale uitsteekmachines worden doelmatig indiervoege ingericht, dat het opbeuren van den beitel aanmerkelijk sneller plaats heeft dan de omlaaggaande snijdende beweging, voor welke laatste eene gemiddelde snelheid van 45 cm. per seconde is aan te nemen. Dikwerf vergenoegt men zich met eene geringer snelheid; er kunnen bijv. 140 sneden in 1 minuut geschieden met 75 mm. uitslag, en bij deze onderstelling vervaardigt (indien de vereischte ronde gaten reeds vóórgeboord zijn) een werkman in 't uur 26 tapgaten van 80 mm. lengte, 12 mm. breedte en 00 mm. diepte. Tot het uitsteken of uithakken in horizontale richting bezigt men alleen kleiner machines, die men fijner spaanders laat wegnemen, maar daarentegen wel tot 300 sneden in de minuut doet maken. Eene dergelijke met 140 sneden van 10 cm. tochtlengte levert, door één man bediend, in 1 uur 16 tapgaten van voorschreven grootte, van eene in horizontale richting werkende, door elementaire kracht bewogen uitsteekmachine werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: grootste diepte der uit te steken gaten 210 mm., grootste lengte daarvan 285 mm., breedte van den uitsteekbellel 30 mm., diens hoogte van op- en neergang 156 mm., diens aantal gangen per minuut 86, waaruit de gemiddelde snelheid van snee 444 mm. per seconde; grootste waar-eenomen nuttige arbeid in 't uur V = 0,0167 m3. elzenhout uitgestoken bij 38 mm. diepte van 'l gat, 30 mm. breedte van spaander, 2,86 mm. dikte van spaander; hierbij arbeidsver-bruik bij de niet-snijdende beweging (met inbegrip van een rondsel-as voor den opzetter) ^„ = 0,35 pdkr., bij de snijdende beweging iV=0,5 pdkr.; noodige ruimte voor de machine 1,36. 1,6 = 2,18 m2.; dier gewicht 1100 kg. In 't algemeen kan het arbeidsverbruik van dergelijke uitsteekmachines berekend worden naar de formule
iV^iVo e. V pdkr.,
waarin iV0 het arbeidsverbruik bij de niet-snijdende beweging, V het volume van de per uur verkregen massa spaanders, de specifieke arbeidswaarde (arbeidsverbruik per 1 m3. in 't uur verkregen massa spaanders) beteekent, welke laatste bijv. voor elzenhout bedraagt 94,3 pdkr. Eene eigenaardige, voor grof werk geschikte, snelwerkende, doch veel beweegkracht vereischende uithakmachine voltooit het gansche pen- of tapgat niet een enkelen doorgang van het snijwerktuig, terwijl dit laatste door eene ranke, aan beide zijden met sneden bezette wig gevormd wordt.
Als van eene voor een geheel bijzonder doel ingerichte wijziging maken we hier ook gewag van de Engelsche machine tot het uitsteken van de wiggaten in schaafblokken; alsmede van de tot snelle en juiste toereeding van de eindvlakken van prismatische voorwerpen dienstige v ers t ek sn ij ma c h i ne (Gehrungs-Sc hneidmaschine). *
VI. Doorslagen {Ausschlag eisen, locheisen, ehporte-piêces, ^KMcte).
Men gebruikt bij hout doorslagen in enkele gevallen, om dunne bladen hout met ronde gaten te voorzien, of daaruit ronde schijfjes uit te snijden. Dergelijk gereedschap bestaat uit
791
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
een korten hollen cylinder van gehard staal, welke aan den ondersten rand scherpsnijdend, bijgeslepen is en van boven een steel heeft. Slaat men op dezen laatsten met een hamer, nadat men den doorslag te lood op het onderhanden voorwerp gesteld heeft, dan dringt de snee in. en neerat een met haar omtrek in vorm overeenstemmend stuk hout mee, hetwelk alsnu in het inwendige van den cylinder plaats vindt. Op hout is de aanwending van de (eigenlijk voor papier, doek en leer bestemde) doorslagen zeer beperkt, aangezien de meeste soorten van deze grondstof bij het aanwenden van dit gereedschap te licht afsplinteren en splijten; maar toch worden o. a. de knoopen vormpjes {Knop f f or men) uit gespleten dunne schijfjes beukenhout op deze wijze behandeld. — Daarentegen mag te dezer plaatse niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan eene zeer nuttige, hiermee verwante inrichting waarmee men cylindrische nagels of pinnen uit hout even gemakkelijk als zuiver vervaardigen kan. We bedoelen het drevel-ijzer {Dippeleisen, Döbeleiseri) der kuipers, dat stellig ook door andere werklieden in hout met voordeel gebruikt zou kunnen worden. Drevels [Bi pp el, B'óbel) heeten de houten stiften of pinnen, waardoor de deelen van het bodemstuk in vaten onderling verbonden worden. Het voornoemd gereedschap ter hunne vervaardiging bestaat uit een ijzer in de gedaante eener kram (n), waarvan de beide te lood staande beenen in spitse angels eindigen, ten einde het geheele ijzer in een houten klos te bevestigen. Boven op de dwarsstang zijn verscheiden, grooter en kleiner, scherpge-rande holle cylinders (evenals doorslagen), met naar boven gekeerde snee, aangebracht. Het te verwerken hout wordt op de behoorlijke lengte afgesneden, en door kloven in stukken van de vereischte dikte verdeeld; alsdan plaatst men het eene stuk na het ander met het kopeind op de snee en drijft het er met den hamer doorheen. Deze laatste mag natuurlijk nimmer op de snee slaan, en daarom brenge men een nieuw stuk hqut bereids aan, alvorens het eerste geheel is ingedrongen. Aangezien de scherpe kant van 't gereedschap rondom al het hout wegneemt, dat over zijn rand heensteekt, bekomen de van onderen er uitvallende stiften of drevels eene volkomen ronde en cylindrische gedaante.
' Op groote schaal is het bij 't gebruik van zoodanig drevel-ijzer ten grondslag liggend beginsel aangewend geworden, om zeskante, achtkante en anders gevormde houten blokjes voor straatplaveisel te vervaardigen. Met dit doel werden namelijk de op behoorlijke lengte afgezaagde houtklossen door middel eener persmachine door de opening van een verstaalden ring gedreven, welke den vereischten vorm van dwarsdoorsnee en aan de zijde van ingang een scherpen of wel snijdenden rand had. Verscheiden dergelijke ringen, onderling in onmiddellijke aanraking opgesteld, zouden een klos overlangs in evenzooveel gelijke stukken kunnen splijten; ja, het is mogelijk nog verder te gaan en — vooral met eene rib van matige dwars-afmetingen — de gelijktijdige verdeeling in een groot aantal dunne stukken te bewerkstelligen. Dit voert ons tot eene opmerkelijke vervaardigingswijze der ronde strijkhoutjes {Zundhöltzchen) voor lucifers. Men heeft hiertoe eene stalen plaat gebezigd, welke met vele (bijv. 400) zoo dicht mogelijk bijstaande kleine ronde gaten doorboord is. Een stuk hout wordt door eene of andere zware pers in de richting zijner vezels tegen deze plaat gedrukt, wier gaatjes aan die zijde scherpe randen hebben, eh zoodoende bewerkt men gereedelijk de verdeeling van het hout in louter ronde staafjes, welke door de gaten worden uitgedreven. Bij het aanwenden van deze manier schijnt men zich er het best bij bevonden te hebben, een 90 cm. lang, 25 mm. in 't vierkant dik houten ribbetje vooreerst slechts 10 cm. ver door de gaatjesplaat te drukken, en de voltooiing van den arbeid op eene trekbank door middel eener trekkende beweging te bewerkstelligen. Eene lengte van 90 cm. geeft 15 houtjes, en uit elke dwarsdoorsnee van 25 mm. in 't vierkant komen er 400, weshalve elk ribbetje van die afmetingen 6000 strijkhouljes uitlevert, die in ongeveer 2 minuten door de plaat getrokken worden. Bij 't vervaardigen van de gaatjesplaat is het
792
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
trouwens waarschijnlijk een noodwendig vereischte le achten, de gaten aan de zijde van den ingang vierkantswij ze dermate te verwijden, dat tusschen de gaten zelve niets dan zich rechthoekig, tralievormig, doorkruisende snijkanten blijven staan. In deze onderstelling begint de werking met de splijting van 't hout in vierkante staafjes, en deze laatsten nemen alsdan, bij den gedwongen doorgang door de ronde binnenruimte der gaten, tengevolge der samenpersing de ronde cylindrische gedaante aan. *
Vil. Stempels of drijvers (Ptmtzen, V0\X(}0XS, punches).
Het eenig gereedschap van deze soort, hetwelk geregeld op hout wordt aangewend, bestaat in letter- en cijferstem pels {Buchstuben- und, Zahlen-Punlzeri) tot het indrijven van namen, andere verkenmerken en getallen. Aangezien bij het gewelddadig indringen van den stempel het hout allicht afsplintert, bijaldien zij evenals de metaaldrijvers (bladz. 420) breede of zware ruggen behouden, d. i. met grove streken bewerkt zijn, maakt men ze snijdend. Alleen op tegendraadsch hout (bladz. C95) maken ook stempels met breede streken te allen tijde een zuiver begrensden indruk. — Met de stempels innig verwant zijn de kartelraadjes {Riindeleis en, molettes), waarmee men soms eenvoudige versieringen in lijstwerken drukt, welke de beeldhouwer veel bezwaarlijker door snijden met kleine beitels (bladz. 788) bewerkstelligen zou. Zoodanig kartelraadje of randijzer is een geharde stalen halve cylinder, op wiens platte zijde de versiering ingezonken gegraveerd is. Dwars door den cylinder, in het midden der lengte en dicht bij de afplatting langs, is een gat geboord, door welk laatste eene ronde stift of pin gestoken wordt, met hulp waarvan het gereedschap in eene ijzeren, met een houten hecht voorziene vork wordt opgehangen. In deze vork kan het randijzer zich alsnu otn zijn as ronddraaien, zoodat het zich stellig tegen de oppervlakte van het te bewerken voorwerp aanklemt. Heeft men nu bijv. met eene passende kliseerschaaf eene kleine rondstaaf afgewerkt, welke nog met parels, kralen of dergelijke versiering dient te worden uitgemonsterd, dan stelt men het randijzer en slaat er met den hamer op, totdat zijn platte zijde met het glad vlak, waarboven het staafje uitsteekt, in aanraking komt. Hoe door allengs vooruitschuiven van het gereedschap staven van willekeurige lengte op deze wijze kunnen worden afgewerkt, is vanzelf duidelijk.
VIII. Elzen (Ahlen, perqoirs, awls).
Onder den naam van els is het alom bekend spitsbijloopend stalen gereedschap te verstaan, waarmee kleine gaten in hout, meestal tot het inslaan van draadnagels en kleine spijkers, gestoken worden. De gewone zeer spits toeloopende elzen (ook wel spitsboren — Spitzbohrer — geheeten) hebben in dwarsdoorsnee de gedaante eener zeer scheve ruit, en worden in verband met den loop der houtvezels derwijze gesteld, dat de grootste diagonaal of hoekpuntslijn de richting dei' vezels haaks kruist, dewijl zij, op deze wijze gebruikt, de vezels doorsteken en niet vaneenrijten. Menigmaal worden er ook ronde gaten mee gemaakt, in welk geval inen ze voorzichtig ronddraait. — Eene hiervan verschillende, niet zoo dikwerf voorkomende soort zijn de platte elzen (Jlache Ahlen, brad atelt), welke eene rechte 1 tot 3 mm. breede, scherpe snee in plaats van spits hebben (invoege van een zeer kleinen vermoorbeitel) en desgelijks zóó worden ingestoken, dat de snee dwars op de vezels le staan komt. Ze maken eigenlijk, indien ze genoegzaam dun zijn bijgeslepen, alleen eene snee (geen gat), hetgeen tot het beter vastklemmen van de stiften of nagels dienen kan. Somwijlen gebruikt men ze, met hulp eener er aan te geven ronddraaiende beweging, in plaats van de spijkerboren tot het maken van kleine ronde gaten in zacht hout.
793
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
IX. Zagen (Sagen, SCIES, saws).
De inrichting en werking van de zagen is in het algemeen bekend genoeg; maar verscheiden hiertoe betrekkelijke punten vereischen toch eene nadere toelichting. De grondstof van het zaagblad {Sdgblatt, lame de SCIE, blade, saw-blade, web) is in den regel staal, en dit moet na 't harden blauw of paars ontlaten worden, om — zonder den vereischten graad van hardheid in het minste te deren — de broosheid te verliezen, welke het spoedig afbreken van de tanden veroorzaken zou. Uit ijzer vervaardigt men alleen (en dan nog slechts soms) de zeer groote zagen, welke tot het doorsnijden van de boomstammen gebezigd worden; zoodanige bladen moeten evenwel door koudhameren zoo hard, stijf en veerkrachtig mogelijk gemaakt worden.
De tanden der zagen zijn in vorm en grootte zeer verschillend. Meestal is de gedaante die van een ongelijkzijdigen driehoek, wiens basis in den rand der zaag valt, en van wiens opstaande zijden de kortste bijna of volkomen haaks op dien rand gericht is, zoodat de tandspitsen alle naar dezelfde richting, overlangs de zaag, gekeerd zijn (handsaw-teelh). Aangezien bij de beweging van de zaag de tanden met eene passende kracht legen het hout aangedrukt worden, rijten zij de hun in den weg staande gedeelten der vezels vaneen en vervormen deze tot grover en fijner spaanders, al naar gelang van de dikte van het blad en de grootte der tanden. Deze werking kan echter eerst dan in behoorlijke mate plaats hebben, wanneer de steile of korte zijde der tanden vooruitstaande tegen het nog ondoor-sneden gedeelte van 't hout in beweegt; bij de beweging in tegengestelde richting wordt dan ook geen drukking aangewend en de zaag loopt vrij, d. i. zonder te snijden. Waar men dit vermijden en in beide richtingen der beweging eene snijdende werking verkrijgen wil, moeten de tanden eene symmetrische gedaante hebben, hetgeen op een der volgende drie wijzen bewerkstelligd wordt: a. De tand is gelijkzijdig driekant, met ééne zijde inden rand der zaag gelegen, en de beide andere gelijkmatig, doch in tegengestelde richting naar den rand geneigd {cross-cutting teeth), b. De tand is een gelijkbeenige driehoek, wiens in den rand der zaag gelegen basis tweederden van een der beide opstaande zijden lang is, terwijl tusschen elke twee op elkaar volgende tanden eene kleine tusschenruimte aan den rand dei-zaag opengelaten werd; zulke tanden (wolfstanden, ]Volfszahne, peg-teelh, fieam-leeth) snijden — wegens hun scherper spitsen en den steiler stand hunner kanten — beter dan de voorgaande, c. De tanden zijn ongelijkzijdig driekant (zooals boven beschreven is), doch staan paarswijze met de lange of schuine zijde naar elkaar gekeerd, zoodat ieder paar ongeveer de gedaante der hoofdletter M vertoont, terwijl er tusschen elke twee paren tanden een stukje van den rand der zaag onbezet blijft, waardoor eene vierhoekige uitholling of holte ontstaat (M-tanden, M-Zdhne, S lock z d hne, M-/selt;/i); bij deze inrichting snijdt de eene helft van het aantal tanden bij de vooruitgaande, de andere helft bij de achteruitgaande beweging der zaag.
* De hoek aan de tandspitsen bedraagt bij verschillende vormen der tanden tusschen 40quot; tot 60°; buitendien is ook de hoek verschillend, welken de voorkant van den tand met eene door de tanden in de lengte van 't blad getrokken lijn maakt (pitch). Deze laatste beloopt' van 90° (ordinary fitch) uitgaande, opwaarts 100quot; tot 110° (slight pitch) en ten hoogste 120quot; (jipright pitch); neerwaarts van 80quot; tot 45quot;. De onderlinge afstand tusschen twee opvolgende tandspitsen wordt de deeling (Theilung, space) genoemd. *
De grootte der tanden is van verscheiden omstandigheden afhankelijk. Hoe zachter het hout is, des te grooter tanden kan men gebruiken; want daar ieder tand op de wijze van
794
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
een kleinen beitel werkt, en de gezamenlijke werking van de zaag gedurende een bepaalden tijd (bijv. gedurende een tocht) zich over zooveel tanden verdeelt, als er in dit tijdsverloop met het hout in aanraking komen; daar voorts eene enkele zoodanige beitelachtige spits, terwijl zij eene bepaalde ruimte in het hout doorloopt, des te dieper kan indringen, hoe zachter of weeker de grondstof is: zoo laat zich hieruit gereedelijk afleiden, dat bij zacht hout een geringer aantal tanden op eene evengroote lengte zaagrand toereikend is. Hierbij komt nog, dat men den onderlingen afstand der tandspitsen ook de lengte of diepte dei-tanden in eene bepaalde verhouding staat; en terwijl bij zacht hout de zaag stellig gedurende het doorloopen van eene gegeven ruimte dieper kan indringen, moet ook — cm de grootste werking te verkrijgen — de tand grooter zijn, opdat dit dieper indringen mogelijk worde. De holten tusschen de tanden (tandholten, Zahnlücken) moeten de vereischte ruimte tot het opzamelen van 't zaagsel opleveren, totdat dit laatste, bij 't vrijkomen van de zaag uit het hout, van de zaag kan afvallen. Hierbij dient er op gelet te worden, dat het zaagsel veel grooter volume inneemt dan het hout, door welks aan stukken snijden het ontstaan is (bladz. 750); waaruit vanzelf volgt, dat de diepte der tanden aanmerkelijk grooter wezen moet dan de diepte der snee, welke een tand bij een enkelen haal door het hout voortbrengt; of dat altijd slechts het kleinst gedeelte van den tand mag snijden, bijaldien men den tegenstand door het samenpersen van 'I zaagsel niet in hooge mate wil zien aangroeien. Of eene zaag aan deze voorwaarde voldoet, onderkent men gereedelijk aan het voorkomen der zaagspaandertjes. Deze moeten namelijk onderling los zijn en zich ook gemakkelijk van de zaag lossen; wanneer ze daarentegen aaneenkleven en vast aanhechten, dan zijn de tanden te fijn, of wel is de op die zaag uitgeoefende drukking te sterk. Om de ruimte voor het zaagsel te vergrooten, plaatst men dikwerf de tanden op eenigen afstand van elkaar, zoodat tusschen elke twee een gedeelte van den zaagrand, even zoo breed als de tand, onbezet en vrij blijft (skip-teelh); of men verdiept de uitholling tusschen elke twee aangrenzende ongelijkzijdige tanden door het aanbrengen van een boogvormige uitschulping {gullet), welke een gedeelte van de hellende of lange zijde van een tand wegneemt. Door dit laatste middel ontstaan de wolfstanden (Wolfszahne, gullet-ieelh, briar-ieelh), die men vooral aan schier alle groote zagen uit Engelsche fabrieken vindt.
Dewijl het blad eener zaag evenmin zoo regelmatig afgewerkt als regelmatig bewogen worden kan, dat men geen haken daarvan tegen de snij wanden zou te duchten hebben, en buitendien het zaagsel ook bezijden het blad uitpuilt en zich vastklemt; twee aanleidingen tot eene vermeerdering van tegenstand: zoo is het een wezenlijk vereischte, dat de zaag in de snee eene zekere speelruimte hebbe; met andere woorden, dat de breedte der snee grooter dan de dikte van het blad der zaag zij. Zulks wordt verkregen door het schranken of zetten (Schranken, Aussetzen, contourner, donner la voie, setting) van de tanden, hetgeen daarin bestaat, dat in de rij der tanden beurtelings de een naar deze, de ander naar gene zijde eenigszins uitgebogen wordt; waarna de tandspitsen metterdaad twee onderling en met het daartusschengelegen vlak van het blad evenwijdige rijen vormen. Men bedient zich hiertoe menigmaal van een hamer met smalle pen (doordien men de zaag op een klein aanbeeld met smalle cylindrisch afgeronde baan vlijt); of van een smalkantigen met den hamer te bewerken drijver (waarbij een blok lood of het glad geschaafd kopvlak van een hard stuk, hout tot onderlaag dient); of van eene eigenaardige tang (saw-set flyer)-, gemeenlijk echter van het zagenzet [Schrdnkeisen, fer a contourner, tourne a gauge, saw-set), een gehard stalen, met een handvatsel voorzien lemmet, in welks rand smalle (met de dikte van de zaagbladen strookende) insnijdingen gemaakt zijn. Men vat den eenen tand na den anderen met de passende insnijding en geeft hem de uitbocht door eene kleine omzetting van 't gereedschap. Mogt de zetting of schranking {Sdrank, set) ongelijk of te sterk uitgevallen zijn, dan kan men het gebrek verhelpen, door het blad
795
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
tusschen geharde stalen kussens door te trekken, of ook wel door 't alleen tusschen twee gladde ijzeren schenen te vlijen en op deze laatsten met den hamer te kloppen. Fijne zagen worden in het algemeen minder sterk geschrankt dan grove, dewijl zij, tot fijner werk bestemd, ook eene fijner snee moeten maken. Geheel achterwege blijven moet trouwens het schranken bij eenige soorten van zagen, die zeer dik zijn; bij dezen is het daarentegen noodzakelijk, den rug dunner dan de tandzijde te maken, len einde de vereischte speelruimte in de snee te verkrijgen.
Aan de zagenzetten heeft men allerlei inrichtingen gegeven, waardoor het gelijkmatig voorkomen aller tanden gewaarborgd wordt (tourne-a-gauche a. guide, régulateur de dents de scie); desgelijks gebruikt men kleine mechanische toestellen, tot het zetten oj schranken door middel van drijver en hamer, of door middel van de drukking eener schroef.— Groote en bijgevolg dikke cirkelzagen is men niet gewoon te schranken; in plaats daarvan wordt elke tand aan de spits door middel van een hiervoor geschikten drijver en van den hamer derwijze gestuikt, dat zich van beide zijvlakken uit een scherpen kant vormt (vergel. bladz. 261). *
Vóór het zetten worden de tanden met eene driekante vijl of wel eene zaagvijl (bladz. 401) gescherpt {geschdr f t, limer, rafraichir, affüter, affutage,waarbij men het zaagblad, met de tanden omhooggekeerd, in eene soort van houten bankschroef ol zaagblok (horse, sawing horse) inspant en de vijl er niet recht dwars, maar eenigszins schuin doorhaalt, zoodat elke tand aan zijne beide randen van binnen af aangescherpt wordt. Om dit doel te bereiken, legt men eerst de vijl in eene bepaalde richting scheef aan, doch springt telkens eene insnijding over, — spant voorts de zaag om (zoodat de uiteinden van het blad van plaats verwisselen), — brengt de vijl in de vorige richting, maar bewerkt alsnu alleen de vroeger niet gevijlde insnijdingen. Nadat men hierop met eene boven over de rij tanden strijkende breede platte vijl de spitsen — aangezien eenige langer dan de andere zouden kunnen zijn uitgevallen — gelijkgevijld of getopt {topping) heeft, vijlt men ten laatste die tanden, welke daardoor afgestompt en dientengevolge thans te ondiep zijn, nogmaals met de zaagvijl bij. Naar zich gereedelijk begrijpen laat, moet het scherpen en zetten niet alleen bij de nieuwe zagen, maar ook later zoo dikwerf geschieden, als de tanden door 't gebruik afgesleten en bot geworden zijn.
* Dat men bij 't scherpen de vijl in eene schuine richting houden moet, waarbij deze het blad der zaag onder een hoek van 70quot; tot 80° kruist, is met betrekking tot dikke zaagbladen een zeer wezenlijk vereischte, dewijl anders de tandspitsen breed, de tandkanten stomp uitvallen; bij de dunste zagen kan reeds eerder zonder merkbaar nadeel de vijl haaks tegen het blad aangelegd worden. Waar het scherpen van de zagen buitengemeen dikwerf geschieden moet, kan het dienstig zijn, de zaagvijl door eene machine te doen werken. De grootste zagen worden heen en terug door eene mechanische inrichting gescherpt, wier hoofdbestanddeel eene snel om haar as ronddraaiende frees (bladz. 403) of eene uit stnergelpulver en schellak (bladz. 477) vervaardigde schijf is, welke laatste bij 30 cm. middellijn 1000 tol 1200 omwentelingen in de minuut maakt; ja, men heeft zelfs machines gebouwd, welke de tanden op deze wijze scherpen en later onmiddellijk schranken. *
De zagen onderscheiden zich, naar haren hoofdvorm, allereerst in rechte en in cirkelvormige zagen. De eerste werken door eene heen- en weergaande beweging, waarbij de tanden meestal derwijze zijn toegereed, dat ze bij het teruggaan niet snijden (bladz. 794); de laatsten daarentegen door onafgebroken ronddraaiing, derhalve in elk geval dieper insnijdende.
7%
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
Alleen rechte zagen kunnen haar beweging rechtstreeks door menschenhanden verkrijgen; de cirkelzagen vereischen eene zoo snelle ronddraaiing, dat zij zonder eene, hoezeer eenvoudige, machinerie niet kan worden voortgebracht.
A. Rechte zagen. — Men kan ze, overeenkomstig eene metterdaad wezenlijke eigenaardigheid, verdeelen in spanzagen {Spannndgen, span-saws, frame-saws), welke met haar uiteinden in eene raamvormige lijst (raam, Fassung, Gestell, Sag eng e steil, monture, chassis, frame) bevestigd zijn en meer of minder gespannen kunnen worden, — en in zagen zonder spanning. De laatsten moeten de voor het gebruik onvermijdelijke stijfheid bekomen óf door eene aanmerkelijke breedte, óf bij geringe breedte door eene naar verhouding groote dikte van het blad, óf eindelijk doordien men haar rug (den tegenover de tandrij staanden kant) in hout of metaal invat, waardoor de diepte van de te maken snee beperkt wordt.
De grootste van alle met de hand bewogen zagen zijn die, waarvan zich de timmerlieden bedienen tot het (overlangs en overdwars) doorzagen van boomstammen en tot het bezagen van timmerhout in 't ruwe. Deze werklieden gebruiken:
l0.- De kraanzaag {Schrotsage, Brettsdge, D ielensdg e, Spaltsage, scle du scietm de long, scle de long, passe-partout, long-saw, pit-saw, tokip-saw), tot het doorsnijden van 't hout. in de richting zijner lengte (volgens den loop der vezels). Het blad is aan de snee en aan den rug rechtlijnig, doch meestal aan 't eene eind iets smaller dan aan 't andere. De tanden zijn driekantig of wolfstanden, en met de spitsen naar het smal eind gekeerd. Aan ieder eind bevindt zich een angel, welke soms in een raam of stel, doch meestal aan beide einden aan eene kruk verbonden is, die loodrecht op het blad der zaag staat. De benedenkruk van de te lood (overeenkomstig bladz. 747) op en neer te bewegen zaag is in den regel met wiggen op het blad der zaag bevestigd, om, als het hout op stelling ligt, de zaag tusschen de beide schragen te kunnen uitnemen en inbrengen. Het breeder gedeelte der zaag (welks angel eene aanmerkelijke lengte beeft) bevindt zich bij het zagen bovenaan, en de tanden snijden gevolgelijk alleen bij 't neerhalen.
* Doorgaans is het blad 1,6 tot 1,75 m. lang; in het eerste geval van onderen 10 cm., van bóven 16 cm., — in het tweede geval van onderen 12 cm., van boven 17,5 cm. breed. De dikte bedraagt 2 tot 2,4 mm. De tanden zijn bij Duitsche kraanzagen niet zelden zoo grof, dat ze tot 15 mm. in de lengte of diepte, 35 mm. in de breedte (in de richting van den zaagrand) meten, weshalve er slechts nagenoeg 29 tanden op 1 ra. lengte staan. De Engelsche kraanzagen zijn 1,22 tot 2,44 tn. lang, van onderen 8 tot 12, van boven (heel) 18 tot 30 cm. breed, 1,7 tot 2,6 mm. dik, en op eiken m. lengte met 40 tot 64 tanden (altijd wolfstanden) bezet. *
797
2°. De trekzaag {Quersage, passe-partout (-f-), cross-cut saw), tot het overdwars doorzagen van 't hout, waarbij zij waterpas (met de tandrij naar onderen gekeerd) heen- en weergetrokken wordt. In verband hiermee staan de angels ter bevestiging van de houten handvatten (en derhalve deze laatste zelve) wel in het vlak van 't blad, doch haaks er op, van de snee afgekeerd. Van de kraanzaag onderscheidt zich de (Duitsche) trekzaag voorts werkelijk daardoor, dat zij een buik {Bauch, ventre) heeft, d. i. dat de rij tanden een
(f) Deze benaming duidt aan, dat de zaag — door geen raam of gestel belemmerd — overal doorheen kan komen, en wordt diensvolgens ook aan de kraanzaag (zie boven) en aan de schrobzaag (bladz. 802) gegeven.
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
boog vormt, weshalve het blad in 't raidden breeder is dan aan de einden, terwijl de rug in eene rechte lijn doorloopt.
* Men vindt de trekzagen gemeenlijk in drie grootten; van ongeveer 1,33 m., 1,5 m. en 1,6 of 1,68 m. lengte. De breedte bedraagt bij de kleinste soort in het midden 12 cm., aan de einden 9 cm.; bij de tweede soort 14,5 cm. en 11 cm., bij de derde 17 era. en 13 cm. Somwijlen echter is de buik nog sprekender en ook de rug dienovereenkomstig hol gekromd; daarentegen komen er hier en elders ook trekzagen met eene rechte tandrij voor, welke bijv. bij 1,6 tot 1,75 m. lengte doorgaand de evengroote breedte van 17 tot 19 cm. bezitten. De Engelsche trekzagen, insgelijks met eene rechte tandrij, onderscheiden zich daardoor, dat zij evenals de kraanzaag van 't een naar 't ander eind smaller bijloopen; men heeft ze van 1,25 tot 3 ra. lengte, aan 't breede eind 15 tot 30, aan 't smalle 8 tot 17 cm. breed, 0,17 tot 0,27 cm. dik, met 40 tot 50 tanden op eiken ra. lengte. In den regel is de vertanding der trekzagen bepaald daarop ingericht, om zoowel bij het vooruitduwen als bij het terughalen te snijden. Meestal bereikt men dit door M-tanden (bladz. 794), welke bijv. 15 mm. lang en zoo breed zijn, dat een bijeenbehoorend paar 23 mm. meet, terwijl de ledige ruimte tusschen elke twee paren tanden 20 mm. bedraagt; 23 zoodanige paren beslaan alzoo 1 ra. lengte, maar veeltijds intusschen is de vertanding fijner, en komen er 40 paren tanden op den ra. Menigmaal worden gelijkzijdig-driehoekige of spitser gelijkbeenige (in het laatste geval een weinig uiteenslaande) tanden aangewend, vergel. bladz. 794, a, b. Wolfstanden — ■waarmee de zaag slechts in ééne richting van den tocht snijdt — vindt men soms aan Engelsche trekzagen.
Debuikzaag {Bauchsiige, Zugsdge, Waldsage, Bauermage, scie ventrue), 1,33 tot 1,5 m. lang met rechten rug, zeer sterk boogvormige tandrij (zoodat de breedte in het midden 19 tot 24 cm., aan de einden slechts 7,5 tot 8,5 cm. bedraagt), en een der voormelde drie vertandingen tot het snijden in beide richtingen van den tocht heeft, wordt meestal uitsluitend bij het vellen van boomen gebruikt. *
De grootste verscheidenheid van zagen komt in de werkplaatsen van huistimraerlieden en schrijnwerkers voor; de meeste dier zagen (bij de Duitsche en Fransche, niet, bij de Engelsche, werklieden) zijn spanzagen, en verschillen onderling grootendeels minder door de inrichting van het span, als door de grootte, waarmee de fijnte der tanden in verband staat. De voornaamste soorten zijn de volgende:
a. Spanzagen.
1°. De schulpzaag of fourneerzaag (Klobsage, Furnürsage, scie x refendre, frame-saw, veneer-saw), de grootste van allen; tot het doorzagen van groote klossen en dikke platen in overlangsche richting bestemd, en alzoo tot het verkrijgen van deelen, planken, bladen fourneer enz. Het blad is 1,33 tot 1,5 m. lang, 10 tot 12 cm. breed, zeer dun (0,5 tot 0,8 mm.) en met gewone ongelijkzijdige-driehoekige tanden of met wolfstanden voorzien, 80 tot 160 op 1 m. lengte; de lengte of diepte van den tand bedraagt dienovereenkomstig 6 tot 12 mm. Het span, zet of stel (Gestell, Spann, chasse, monture, fut de scie, frame) vormt een vierzijdig zwaar houten raam van nagenoeg 60 cm. buitenwerksche breedte in welks midden het zaagblad derwijze gespannen is, dat diens vlakken volgens de langsche houten gericht zijn. Het wordt in eene loodrechte richting, zeldzamer in eene waterpasse, door twee werklieden gehanteerd (waarbij de eenigszins over de langsche houten uitstekende dwarshouten als handvatten dienen), en de zaag snijdt bij 't neerhalen. In het midden van elk dwarshout steekt een ijzeren beugel (K lob en, boite) naar buiten in den vorm van een breeden, langwerpig vierkanten ring, die gespleten is ten einde een der uiteinden van het zaagblad door te laten of op te nemen, hetwelk binnen den beugel op twee ronde ijze-
798
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
ren (door gaten van het blad gaande) bouten hangt. Een der beugels bevat eene schroef, welke van buiten tegen het dwarshout drukt en zoo vast wordt aangedraaid, dat de zaag haar behoorlijke spanning bekomt.
* Eene wig in plaats van beugel of band aan te brengen, is eenvoudiger en beterkoop, doch minder doeltreffend met betrekking tot de duurzaamheid, nauwkeurigheid en gemakkelijkheid bij 't gebruik. Er komen trouwens nog andere verscheidenheden voor, en dit zoowel ten aanzien van de inrichting van het span als van de bevestigingswijze van het blad. *
2°. De eigenlijke spanzaag {Oerlendge, Trennsage, scie \ débiter), tot het afzagen van te verwerken bestanddeelen; met 78 tot 85 cm. lang, 48 tot 55 mm. breed, ten hoogste 0,7 mm. dik blad hetwelk met 2 ongelijkzijdig-driehoekige tanden op den cm. bezet is. Het span bestaat uit een balk (Steg, traverse, sommier) ter lengte van het zaagblad, waarmee hij evenwijdig loopt en welke in vorkswijze uitsnijdingen zijner beide uiteinden twee korter dwarshouten (armen. Arme, Hörner, branches) opneemt, welke onbevestigd daarin liggen, en derhalve een schuinen stand kunnen aannemen, zoodra zij overlangs de zaag naar elkaar toe getrokken worden. Zulks geschiedt inderdaad bij 't spannen van de zaag. Het blad is namelijk veelal aan de eene zijde der armen aangebracht, terwijl het aan ieder uiteind een rond gat bezit en door middel van een hier doorheengestoken kleinen bout tusschen twee platte koppelplaatjes, wangen of klemmen (5ac4e«, chaperons, briquets, pannetons, couplets) opgehangen is. Deze koppelplaatjes eindigen alsdan in een angel, welke in een ronden houten tap bevestigd wordt; en de laatste gaat door een gat in de armen, waarbuiten hij een greep of knop {Knopf, poignée) vormt. Bij deze soort van bevestiging moeten de angels, welke zich aan de in den handel voorkomende zaagbladen bevinden, afgenomen worden. Laat men deze daaraan zitten en bevestigt men ze zonder koppelplaatjes in eene spleet der voornoemde houten tappen door middel van klink-boutjes, dan is de inrichting wel eenvoudiger, maar het blad spant zich allicht scheef en snijdt in dat geval slecht. De van het zaagblad verwijderde uiteinden der armen zijn door een veelvoudig genomen koord of spantouw onderling verbonden, en dit spantouw wordt door middel van een knevel of spanstok (Knehel, garrot) ineengedraaid, ten einde het blad te spannen, en wel zóó, dat het niet slingert (schlottern, branler). Het uiteinde van den knevel leunt alsdan zijdelings tegen den balk, of steunt in eene daarin gemaakte uitholling.
* Ten einde de juiste spanning volkomen nauwkeurig te verkrijgen, is het doeltreffend, den angel van een der paren koppelplaatjes, waartusschen de zaag is opgehangen, van eene schroef en den daarbij behoorenden greep of knop met dier moer te voorzien; dewijl hierdoor ook kleiner wijzigingen in de spanning bereikt kunnen worden, dan uit eene halve of geheele ronddraaiing van knevel of spanstok volgt. Indien men de zaag niet gebruikt, moet het koord worden ontspannen, opdat niet soms bij toevallige inkorting van dit koord door vochtigheid het span breke of kromtrekke. — Het ophangen van de zaag aan draaibare tappen levert het voordeel op, het vlak van 't blad haaks of schuin op het vlak van 't span te kunnen richten, hetgeen bij diepe sneden (bijv. overlangs in groote stukken hout) van belang is, dewijl anders het span voor het te ver indringen van de zaag hinderlijk wordt. *
3°. De zaagsleuf (Schliesz»dge, scie a tenon), aan de vorige in gedaante volkomen gelijk, doch kleiner, dewijl zij tot werk van geringer omvang gebezigd wordt. Het blad
799
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
is 63 tot 70 cm. lang, 45 tot 48 mm. breed, 0,4 tot 0,5 mm. dik, en heeft 23 tot 2S tanden op 10 cm. Eene nog kleiner soort is 51 tot 5Ü cm. lang, 39 tot 42 ram. breed, en heeft 27 tot 30 tanden op 10 cm. lengte.
' De sleuf- en spanzagen zijn zoo dun en zoo weinig geschrankt, dat de hiermee gemaakte snee niet boven 1 mm. breed wordt. quot;
4°. De groote draaizaag {Schweifsage, sgie a tourner, scie a. chantourner, scie a échancrer, SCIE a ÉviüER, feuillet, lurning-saw, bow-saw, chair-saw), gelijk aan de vorigen, doch met veel smaller blad, dewijl zij tot eene kromlijnige snee (tot het uitzagen van bochten enz.) gebruikt wordt, waarbij een breed blad zich zou vastklemmen. In plaats van spantouw en spanstok brengt men somwijlen een ijzeren staafje aan, hetwelk beide armen van 't span verbindt en buitenzijds van één dier armen voorzien is van eene schroef-moer. Dikwerf hangt men het blad bij het eene uiteind in een haak, ten einde het gemakkelijk losgemaakt, door een vooraf geboord gat gestoken en weer bevestigd worden kan, wanneer men uitsnijdingen te verrichten heeft, die nergens naar den rand van 't hout toe open zijn (afhangzagen, Aushiing sage). De lengte der groote draaizagen beloopt 15 tot 50 cm., de breedte slechts 2,5 tot 15 mm., de dikte 0,45 tot 1 mm., en het aantal tanden 28 tot 30 op 10 cm.
5°. De borst- of afzetzaag {Absetzsiige, scie a arraser, lenon-saw), 34 tot 36 cm. lang, 8 tot 9 mm. breed, met 4 tanden op den cm., en derhalve niet verschillende van eene draaizaag van middelbare grootte, dient onder anderen tot het dwars insnijden van hout bij 't aanbrengen van pennen of tappen en dergelijke. Het span is als bij de vorige soorten.
6°. De spanhandzaag {Handsdge, scie de main), 19 tot 22 cm. lang, 5 tot C mm. breed, met 3 tot 4 tanden op den cm., dient tot allerlei klein werk, bijv. tot modellen en dergelijke. Het span is ingericht als bij vie voorgaande soorten; doch het gebeurt ook niet zelden, dat men zoodanige zagen, evenals de metaalzagen (bladz. 301), in een ijzeren boog spant (boogzaag, Bogensage, scie a arc). De onder 4°., 5°. en 6°. beschreven zagen zijn zoo weinig geschrankt, dat ze eene snee van niet meer dan 0,75 tot 1,2 ram. breedte maken.
7°. De kleine draaizaag [Laubsage, scie a contourner, scie a maroueterie, scie d'horloger, piercing-saw^ inlaying-saw, buhl-saw), tot het uitsnijden van fijne opengewerkte versieringen, teere uitschulpingen enz., is hetzelfde gereedschap, als onder dezen naam bij de metaalverwerkers voorkomt (bladz. 301). Het blad heeft 75 tot 125 mm. lengte, 0,8 tot 1 mm. breedte, 0,25 tot 0,35 mm. dikte, 6 tof 16 tanden op den cm. De boog of het gsstel wordt bij deze zaag menigmaal van hout gemaakt, doch alsdan grooter en zwaarder dan de gewone ijzeren booggestellen genomen. In Japan bezigt men als blad van dergelijke zaag een dun gekordeerd eind staaldraad (bladz. 390) van zoo groote lengte, dat het grootste gedeelte op een in het span aangebracht rolletje moet worden opgewonden; de zaag kan zoodoende in elke richting snijden en bij het (vaak voorkomend) breken van 't blad behoeft altijd slechts het afgeknapt gedeelte te worden weggeworpen, terwijl men alsdan het breuk-eind van 't ander (lang) stuk in 't span vastklemt en de vereischte lengte draad van 't rolletje wordt afgewonden.
* Om de teekeningen of patronen voor ingelegd werk in fourneerbladen uit te zagen, bedient men zich met voordeel van eene kleine machine (tree- of peda al zaag, uitsn ij-zaag, Decoupirsage, Wippscige, scie \ decouper, scie a PEüXLK, jig-saw, scroll-saw), -waarbij het blad eener kleine draaizaag te lood gespannen is in een houten raam, hetwelk
800
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
langs sponningen geleid en door middel eener voettree in beweging gebracht wordt. Het zaagblad gaat door een gat in eens waterpasse plank, welke lot tafel voor de er op neer te vlijen oplegbladen dient. Deze laatsten worden (bij meerdere op elkaar liggende) volgens de krommingen van de afgeschreven omtrekken der teekening gedraaid en doorgeschoven. Het werk gaal niet alleen veel sneller, dan bijaldien het met de draaizaag uit de vrije hand geschieden moet; maar de snee is ook altijd ten volle loodrecht op het vlak der oplegbladen, hetgeen tot hel nauwkeurig passen van de in te leggen deelen een wezenlijk vereischte is. Men kan deze machine met eene draaibank in verband brengen, ten einde van den bij de laatste voorhanden bewegingstoestel tot eene versnelde werking van de zaag partij te trekken; ook kan men een met de zaag gelijktijdig gedreven blaasbalg aanbrengen, die de het nauwlettend toezien belemmerende zaagspaandertjes wegblaast. Wanneer er gelegenheid is tot het in gang brengen met elementaire kracht door middel van een riem-schijf, kan de machine op nog iets grooter schaal vervaardigd en tot het doorzagen of uit-schulpen van zwaarder (tot 8 cm. dik) hout gebezigd worden. Het blad der zaag (kleine-of zeer smalle groote draaizaag) is alsdan 20 tot 35 cm. lang, heeft 5 tot 25 cm. uitslag en maakt 300 tot omstreeks 1000 sneden (dubbeltochten) in 1 minuut. *
b. Zagsn zonder spanning.
8quot;. De gewone handzaag [Handsdgo, Ptic h s tchwei f, Fuchsichicantz, scie amp; main, scie a. manche d'écotine, hand-saw) bekleedt bij de Engelsche hout verwerkers (en ook grootendeels ten onzent) schier algemeen de plaats der vooral in 't hart van Duitsch-land gebruikelijker spanzagen, en verdient inderdaad wegens de ongemeen groote gemakkelijkheid van gebruik bepaalde aanbeveling. Een span of gestel heeft deze zaag niet, doch alleen aan 't eene uiteind een zeer doeltreffend gevormd, van den rug naar de tandzljde van het blad geneigd handvatsel. Het blad zelf is zeer breed, doch neemt intusschen van handvatsel of greep naar het tegenovergesteld uiteind geregeld af. De groote breedte verschaft in 't algemeen genoegzame stevigheid; doch men brengt bij vele handzagen nog een rug [Rücken, dqssière, dos, back) aan, d. i. een uit ijzer of messing vervaardigd belegsel met sponning, hetwelk langs de geheele ongetande zijde van 't blad doorloopt en mede in 't handvatsel bevestigd is (roffel- of toffelzaag, Rückensage, scie a dossière, scie a dos, back-suK). Deze rug is 18 tot 25 mm. breed, en bestaat uit eene platte scheen, welke het blad van beide zijden in eene sponning omvat, soms ook wel uit eene met lood volgegoten ijzeren buis met groef. In ieder geval beperkt de rug de diepte van de met deze zaag te maken snee, weshalve tot het doorzagen van hout in de lengte of ook wel tot hel overdwars doorzagen van dikke stukken hout alleen eene handzaag zonder rug dienen kan. Om deze reden zijn dan ook somwijlen de toffelzagen van een lossen rug voorzien, ten einde ze tevens als gewone handzaag te kunnen bezigen. — De handzagen zijn van zeer verschillende grootte: het blad is van 15 tol 76 cm. lang; de met een rug voorziene of toffelzagen nemen naar het handvatsel toe zeer weinig (slechts ongeveer C mm.) in breedte toe, of zijn ook wel doorgaand van dezelfde breedte, daar de alleen op vermeerdering van de stijfheid of stevigheid berekende verbreeding door den rug overbodig gemaakt wordt. De tanden zijn de gewone ongelijkzijdig-driehoekige; hun stand met betrekking lol het handvatsel is zoodanig, dat de zaag snijdt, wanneer men haar van zich afsloot, en bij het terughalen vrij-loopl. Men geeft zulks te kennen door de uitdrukking; de tanden zijn op sloot {auf den Stotz) gesteld.
801
Nadere opgaven nopens de Engelsche handzagen in Engelsche maat (1 Eng. cm. = 0,254 Ned. cm.) volgen:
I.
51
DE VERWERKING VAN HOUT TOT DEPAALDE VORMEN.
802
il
Benaming. |
Lengte in Eng.duiraen. |
Breedte in En bij't handvatsel. |
g. duimen, van voren. |
Dikte in Eng. duimen. |
Tanden op 1 Eng. duim lengte. |
Zonder rug. | |||||
Rip-saw |
28—30 |
7-9 |
3 — 4 |
0,05 |
31 |
Half-rip-saw |
26—28 |
6—8 |
3 — 3l |
0,042—0,05 |
4 |
Hand-saw |
22—26 |
5 — 7l |
2l— 3 |
0,042—0,05 |
5 |
Broken-space saw | |||||
(fine hand-saw |
22—26 |
5-7i |
21— 3 |
0,042 |
6 |
Panel-saw |
20—24 |
41-71 |
2 — 2l |
0,042 |
7 |
Fine panel-saw |
20—24 |
4 — 6 |
2 — 2l |
0,035—0,042 |
8 |
Chest-saw |
10—20 |
21- 31 |
11- 2 |
0,032—0,05 |
6—12 |
Met rug. |
doorgaand. | ||||
Tenon-saw |
16—^0 |
31 - |
44 |
0,032 |
10 |
Sash-saw |
14—16 |
21 - |
31 |
0,028 |
11 |
Carcase-saw |
10—14 |
2 — |
3 |
0,025 |
12 |
Dovetail-saw |
6—10 |
n - |
2 |
0,022 |
12-18 |
9°. Schrob-, fret- en steekzagen {Lochsayen, Stichsagen, Spitzsdgen, scies a main, scies a couteau, scies a voleur, scies a guichet, passe-partouts, passe-ports, compais-iates, locksaws, fret-saws, keyhole-saws). Deze dienen tot het uitsnijden van bochten, gaten, opengewerkte versieringen en dergelijke, vooral in zoodanige gevallen, waarbij de draaizaag (bladz. 800) door hare grootte ongeschikt, of het span daarvan hinderlijk wordt (wanneer bijv. eene zeer ver van den rand eener plank verwijderde opening moet worden uitgezaagd). Het blad is 8 tot 35 en zelfs 58 cm. lang, met een angel in een houten rond hecht (bij de grootste soorten in een handvatsel als dat van eene handzaag) bevestigd; het dichtst bij 't hecht slechts 7 tot 30 mm. breed, naar het ander uiteinde versmallende en ten laatste ongeveer in eene spits uitloopende, en met 2 tot 5 tanden op den cm. lengte bezet. De tanden zijn op stoot, evenals bij de handzagen. Om aan het blad bij diens geringe breedte de noodige onbuigzaamheid bij te zetten, maakt men het tamelijk dik (1 of 1,2 ram. en zelfs tot bijna 2 mm.); juist daarom echler kunnen de tanden, bij dier kleinte, niet gezet worden en is men genoodzaakt, ten einde het vastklemmen van de zaag in de snee te beletten, de dikte van de snee uit naar den rugkant te verminderen, zoodat de laatste nagenoeg slechts half zoo dik is. Onder ■ de grootste (eenigszins breede) schrobzagen treft men er evenwel aan met dunner blad en geschrankte tanden. Zware schrobzagen (uit Duitsche, niet uit Engelsche fabrieken) hebben vaak eene eigenaardige (trouwens ook aan de tot snijden van groen hout bestemde tui-nierszaag, Odrtnersdge, pruning-saw, voorkomende) soort van vertanding, welke als ware het eene dubbele is, aangezien zij aan eiken rand der landzijde eene rij tanden vertoont; deze tanden zijn zeer breed (slechts 12 tot 24 op 10 cm.) en staan in beide rijen afwisselend; het blad heeft aan de snee 2,5 tot 3 mm. dikte.
Engelsche zaagfabrieken onderscheiden de schrobzagen in drie met verschillende namen bestempelde soorten, waaromtrent hier eenige nadere opgaven in Eng. maat (1 Eng. cm. = 0,254 Ned. cm.) volgen:
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
In gevallen, waarbij men, wegens de kleinte van het uit Ie snijden gat en wegens gebrek aan eene kleine schrobzaag, slechts de spits eener lange gebruiken kan, is deze lastig te hanteeren en zeer onderhevig aan afbreken. Deswege verdient het Engelsche schrobzaag-hecht {Lochsdge tihe f t, saw-pad) aanbeveling; dit is toch derwijze ingericht, dat men eene daarin bevestigde zaag meer of minder kan laten uitsteken. De voor dit hecht bestemde zagen bezitten geen angel, maar in plaats daarvan een grooter verlengstuk, dat op zichzelf weder eene schrobzaag is. Het blad loopt dicnsvolgens van het midden uit naar beide einden spits bij, en het spreekt vanzelf, dat de richting der tanden op de beide (onafhankelijk van elkaar te gebruiken) helften eene bij tegenstelling is. *
10°. De groefzaag (Graihsdge). — Door middel van de tot nogtoe beschreven zagen kan men deels in 't geheel niet, deels alleen met veel ongerief insnijdingen op eene zeer breed vlak maken; voornamelijk evenwel zijn ze niet te gebruiken, wanneer zoodanige insnijding niet met een harer uiteinden den rand van 't vlak bereikt. Dit geval komt echter bij sommige houtverbindingen aan timmermans- en schrijnwerkers-arbeid (bij het zwaluw-staartsgroefverband, waarover later) dikwerf voor. Men bedient zich alsdan van de groef-zaag, welke een \1 cm. lang blad en een tot het aanvatten met beide handen ingerichten houten greep heeft. In het onderst gedeelte van dezen laatsten is het blad over zijne gan-sche lengte derwijze ingelaten, dat van diens breedte slechts 12 mm. uitsteekt. De tanden (3 op den cm.) staan op trek {auf den Zug\ d. i. met de spitsen naar den werkman gekeerd, weshalve de zaag aangrijpt terwijl hij haar naar zich toe trekt.
11°. De borstenzaag met aanslag {Ahselzsage mil Anschlag, scie k arra-ser). De Fransche timmerlieden en schrijnwerkers gebruiken deze eigenaardig ingerichte zaag, om aan vierkante stukken hout, wier uiteinde lot een tap of pen vervormd moet worden, de dwars-insnijdingen op de vier zijden te maken. De inrichting van het gereedschap is zóó, dat deze sneden bij eenige oplettendheid niet anders dan ten volle haaks op het oppervlak kunnen uitvallen. Men denke zich een stuk hout in de gedaante van een zaagblok, maar zonder gat en zonder beitel; voorts op ondervlak of zool niet glad, maar indiervoege haaks afgestoken, dat deze zool zich over de gansche lengte in twee waterpasse vlakken verdeelt, waarvan dat aan de rechter zijde dieper ligt en met het ander door een te lood staand vlak verbonden is. Evenwijdig met dit laatste wordt nu op het linker zijvlak van het gansche blok een zaagblad vastgeschroefd, welks getande onderkant nog iets hooger staat dan de onderste afdeeling der zool. Bij 't gebruiken van deze zaag legt men het dieper reikend gedeelte van 't gereedschap (aanslag, kussen, wang, Anschlag, Backen, joue), met zijn binnenzijvlak, tegen het glad en haaks afgeschaafd kopeind van hel onderhanden voorwerp, en laat dit zijvlak bij 't bewegen van de zaag steeds daarmee in aanraking. Zoodoende moet natuurlijk de snee evenwijdig mei het kopvlak worden en op een afstand daarvan komen, welke evengroot is als de breedte van het hooger liggend deel der zool.
803
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
12°. De quadreerzaag {Quadrindge). Zij verschilt van H0 werkelijk alleen daarin, dat de aanslag gescheiden is van het gedeelte, hetwelk het zaagblad bevat, en (zonder den evenwijdigen stand te laten varen) meer of minder dicht bij dit blad kan worden gesteld. Zij dient derhalve voor korte en lange tappen en pennen; doch haar hoofdbestemming is, fourneerbladen voor ingelegd werk in reepen of vierhoekige plaatjes van bepaalde grootte te snijden. Maakt men het zaagblad zeer dik, dan kan het gereedschap goed gebruikt worden, om dwars over de houtvezels groeven (sponningen) in te snijden, die bijv. meermalen noodig zijn, in geval men haaks op eenig houtvlak dunne plankjes (als scheien in eene kast enz.) wil aanbrengen.
13°. De pen- of tapzaag {Zapfensage) tot het afsnijden van voorspringende pen- en tapeinden gelijk met het houtvlak, waarbuiten zij uitsteken. Voor dit geval heeft men een zaagblad noodig, hetwelk — onbelemmerd door zijn handvatsel of eenig ander gedeelte van zijn gestel — plat op het te bewerken vlak gelegd kan worden. Bij spanzagen ( 2°, 3quot;) is deze ligging van het blad bepaald te bereiken, wanneer men dit laatste derwijze omdraait, dat zijn vlak haaks op het span staat (bladz. 799); alleen is de beweging alsdan meer of min lastig en ondoeltreffend. Men gebruikt diensvolgens voor gevallen van voormelden aard liefst kleiner zagen, waarvan wij hier twee nader zulien omschrijven. De eerste heeft een houten gestel, eenigszins zweemende op het hoogstel eener metaalzaag, doch eigenlijk ingericht als
uit de figuur n- gevoeglijk kan blijken. Het vrijstaand eind van het waterpas lange
deel dient tot greep of steel; op de onderste eindvlakken der beide te lood staande deelen is een 12 tot 15 cm. lang (tot grooter gemak aan beide kanten getand, zaagblad van 25 mm. breedte derwijze vastgeschroefd, dat zijn vlak een rechten hoek met het vlak van 't gestel maakt. De wijze van hanteering is hieruit duidelijk genoeg op te maken. — De tweede soort heeft tot greep een 10 cm. lang, 5 cm. breed, tot het aanvatten behoorlijk toegereed stuk hout, hetwelk op zijn ondervlak geheel glad is. Op dit glad vlak en langs diens kant is een 25 cm. breed, desgelijks 10 cm. lang zaagblad zóó vastgeschroefd, dat diens tandkant en bovendien nog de halve breedte van het blad over het hout heen uitsteekt. Eigenaardig hierbij is ook de regeling van de tanden, welke wel van den gewonen ongelijkzijdig-drie-hoekigen vorm, maar gezamenlijk met de spitsen naar het midden gericht zijn, zoodat van 't eene uiteind naar het midden de richting der tanden de tegenovergestelde is van die, welke op de andere halve lengte van het blad voorkomt (vergel. bladz. 794). De zaag snijdt dientengevolge in beide bewegingsrichtingen. Men gebruikt haar o. a. met voordeel bij het vervaardigen van opgelegd werk, ten einde de over een kant uitstekende deelen van het oplegblad (of wel van 't fourneer) van het er haaks aangrenzend vlak uit weg te snijden; zij heet derhalve ook wel fourneerzaag (Furnirsiige, scie a. placage).
-
-
* Verscheiden der hier beschreven huistimmermans- en schrijnwerkerszagen worden regelmatig ook bij de overige hout verwerkende ambachten gebezigd; vooral is dit het geval met de span-, draai-, hand- en schrobzagen.
Voor enkele bijzondere gevallen worden twee in één span evenwijdig gekoppelde zagen aangewend, ten einde tegelijkertijd twee sneden te maken. Om bijv., ter vorming van een tap of pen aan 't eind van een stuk hout, in dit laatste twee tegenover elkaar staande insnijdingen volgens het beloop van hetzelfde vlak voort te brengen, zijn de zaagbladen met hun tandrijen naar elkaar gekeerd en wordt het te bewerken stuk hout er tusschen ingebracht (dubbele tappenborstzagen, doppelte Ahselzsdgen, doppelte Zapfen-rustsdge n). Om daarentegen twee evenwijdige sneden naast elkaar te maken — hetzij dan tot het vormen van de zijvlakken of borsten van tap of pen, hetzij tot het inzagen van eene gleuf — heeft men verschillend saamgestelde inrichtingen met in belendende even-
804
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
805
wijdige vlakken liggende zaagbladen (dubbele tap- of gleufzagen, doppelle Zapfen-sagen, doppelle Sc hlit z sag en). '
B. Cirkelzagen [Kreissagen, Zirkehagen, scies circulaires, circular-saws). Onder onderstelling van hetgeen deswege reeds (bladz. 750 tot 758) over deze zagen is aangevoerd, moet hier in 't bijzonder nog melding worden gemaakt van het gebruik, dat men van kleine cirkelzagen maakt, ten einde met veel winst aan tijd en aan nauwkeurigheid kleine bestanddeelen van hout toe te reeden. Met uitzondering van kromlijnige sneden, is voor dit doel de bruikbaarheid der cirkelzagen onbepaald. De middellijn van het blad kan 0 tot 30 cm. bedragen (waarbij 20 lot 48 geschrankte tanden van de gewone ongelijkzijdig driehoekige gedaante op 10 cm. van den omtrek staan, in 't algemeen de deeling (bladz. 794) gewoonlijk nagenoeg soms ^ of bij bladen van 25 tot 30 cm. ook slechts ^ of jV van de middellijn bedraagt). Men bevestigt het door middel van een gat in zijn middelpunt op eene ijzeren as of spil (spindle), voorziet elk uiteinde dezer laatste met eene kegelvormige, juist gecentreerde tapspits en legert door middel dezer tappen het gansche werktuig in een passend gestel, waarin de as waterpas gelegen is. Deze inrichting geeft op zich-zelve het voordeel eener geringe wrijving; maar aangezien bij het snel ronddraaien van de zaag het cliesmeer door de middelpuntvliedende kracht van de tappen weggedreven wordt, is het nog beter, aan de as bepaalde taplegeringen te geven en ieder tap van eene schijfvormige verdikking te voorzien, welke de gedaante van twee afgeknotte, met hun grondvlakken aan elkaar grenzende kegels heeft. Dewijl deze schijf alsnu door eene hiervoor passende uitholling van de taplegering opgenomen wordt, is elke verschuiving van de as belet, en wordt tevens de olie steeds naar het binnenste der legering (waar zich de grootste omtrek der tapschijl' bevindt) teruggedreven.
* Nopens de verhoudingen van de afmetingen eeniger kleine cirkelzagen, zooals waarvan hier sprake is, kan de volgende opgave van dienst zijn:
Middellijn in mm. |
Dikte van het blad in mm. |
Deeling in mm. |
Aantal tanden. |
65 |
0,50 |
2,17 |
94 |
70 |
0,47 |
2,50 |
92 |
CO O TH |
0,50 |
3,53 |
90 |
124 |
0,81 |
5,00 |
78 |
155 |
0,80 |
4,77 |
102 |
257 |
1,00 |
5,24 |
154 |
De zaag kan door elementaire kracht of met de hand in werking worden gebracht. In 't laatste geval kunnen werklieden, die eene draaibank bezitten, van deze tot het aanbrengen en bewegen van eene cirkelzaag gebruik maken, mits zij een tot ondersteuning en bestiering van 't hout dienend klein ijzeren zaagtafeltje {saw-table) aan de leunspan bevestigen. Anders maakt men hiervoor ook wel een eigen tafelvormig gestel, waaronder zich een voerwiel met eene tot diens ronddraaiing bestemde voettree bevindt. Verder naar boven ligt de zaag as, welke, door middel van rol en koord (riem) zonder eind, door het wiel wordt rondgedraaid. Men regelt zich hierbij naar de dikte van het door te snijden hout en kan tengevolge
DR VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
van voormelde inrichting zeer gemakkelijk ook insnijdingen maken, die niet doorloopen, maar slechts tot eene bepaalde diepte in het hout doordringen. Nevens de zaag is op de tafel een met ijzer beslagen of ook wel geheel ijzeren rand aangebracht, langs welken men het te snijden hout laat voortglijden en dien men op een willekeurigen afstand van het zaagblad, evenwijdig aan of schuin op diens vlak, kan stellen, al naar gelang er grooter of kleiner deelen, in de voormelde richting, moeten worden afgesneden. Bij zoodanige zaagmachine (Sdge-machine, sciE MÉCANIQUE, bench-satc) kan een zaagblad van 20 cm. middellijn, zonder bezwaar voor de werklieden, met 500 omwentelingen in de minuut bewogen worden; alzoo met eene snelheid aan den omtrek van 5,23 m. in de seconde. — Tot het snijden van kleine onderdeelen uit beenderen, ivoor, hoorn kan eene volkomen overeenkomstige inrichting gebezigd worden; alleen laat men daarbij de zaag met haar onderst gedeelte in water dompelen. — Tot het overdwars afzagen van lange stukken hout (welke bezwaarlijk kunnen worden doorgeschoven) bezigt men in den laatsten tijd cirkelzagen, welke in een slingerswijze opgehangen raam zijn aangebracht en zoodoende gereedelijk met de hand tegen het door te zagen hout in kunnen worden voortgeschoven (s 1 ingerz agen, Pendelsdg en, balan-cirende, sc hwin g ende Kr eissag en).
Met goed gevolg is ook beproefd geworden, eene scheef op haar as bevestigde cirkelzaag als middel tot het insnijden van inkepingen of sponningen, waarbij de mate van schuin-stelling de breedte der sponning bepalen, het zaagblad echter van eene overeenkomstig elliptische gedaante wezen moet, opdat alle punten van den omtrek der zaag in het mantelvlak van denzelfden (gedachten) cylinder liggen. Anders bedient men zich tot hetzelfde doel van kleine gewone cirkelzagen, wier dikte zoo groot is als de vereischte breedte van inkeping of sponning; van dergelijke zagen brengt men er meerdere op dezelfde as aan, ingeval er een aantal insnijdingen te gelijk moet gemaakt worden (bijv. bij het zwaluwstaartswijze in-eenwerken van de zijwanden van gewone kasljes).
Nopens het gebruik van band- of lintzagen zie men bladz. 758. 1
X. Hou tras pen {Ruspeln, rapes a bois, rasps).
Op bladz. 569 werd bereids met een enkel woord vermeld, waardoor eene rasp zich eigenaardig kenmerkt. Naar de wijze barer werking heeft zij voor de bearbeiding van het hout dezelfde waarde, als de vijl voor die van metalen bezit; doch in veelvuldigheid van toepassing staat zij bij de vijl ver achter, aangezien men met de laatste op metaal ook platte vlakken afwerkt, welke daarentegen bij hout meestal veel gemakkelijker en beter door schaven verkregen worden. Voor de werklieden in hout zijn dan ook de raspen schier alleen bij het maken van onelfen (zoowel holle als bolronde) oppervlakken dienstig, en wel deels om ze geheel en al te bewerken, deels om in vele gevallen de met een beitel (bladz. 788) enz. voortgebrachte gaten, uithollingen of verhevenheden af te werken en op te zoeten.
8CHi
Vijlen worden op hout hoogst zelden (slechts nu en dan bij de hardste houtsoorten) gebezigd, dewijl dier houw door de weeke zich daarin vastdrukkende spaantjes dadelijk verstopt, geraken, en alzoo buiten werking komen zou. De uit afzonderlijke staande tanden gevormde raspbouw is aan dit nadeel niet onderhevig, maar de rasp moet al zeer fijne en dicht bijeenstaande tanden hebben, indien ze glad werk zal leveren. Men heeft alzoo grove raspen tot voorbereidende bewerkingen, waarbij het vooral op snelheid aankomt, en fijne tot het opzoeten van de ruwbewerkte vlakken. De grofste houtraspen hebben ongeveer 6 tanden op den cm.1 oppervlak, de fijnste onder de gewoonlijk voorkomende soorten 60 tot 70; alleen bij eenige der kleinste soorten klimt het aantal tot 150 ad 160. Vergelijkt men daarmee den houw der vijlen, dan blijkt daaruit voldingend, dat deze laatsten — namelijk met betrekking
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
tot de geschiktheid ter vorming van eene gladde oppervlakte — ver boven de raspen moeten gesteld worden. De grofste armvijlen (bladz. 398) bevatten namelijk ongeveer 14 landjes op 1 cm.1 (4 insnijdingen van den kruishouw en 3} van den grondhouw op eiken cm. lengte); middelbare bastardvijlen bijv, 360 landjes (in de verhouding van 20 tot 18 insnijdingen); kleine zoetvijlen — zonder nog de horlogemakersvijlen hierbij in rekening te brengen — ten minste 1700 tandjes op den cm3. quot;
Naar de grootte zijn de raspen zeer verschillend voorhanden (van 7 tot 40 cm. lengte); evenzoo naar den vorm, in welk laatste opzicht alle bij de vijlen gebruikelijkste verscheidenheden (bladz. 398—402) ook hier voorkomen. Er zijn namelijk:
1°. Platte raspen {flache Raspeln). De meesten zijn puntig, en komen derhalve in vorm met de spitsplatte vijlen overeen; op de twee smalle zijden is niet de eigenaardige rasphouw, maar een grove enkele vijlhouw. Men heeft echter ook aanzetraspen {An-gt;atz-RaspeIn), welke evenals de aanzetvijlen over de gansche lengte dezelfde breedte bezitten, en op eene der smalle zijden glad (zonder houw) zijn; evenzoo dergelijke breede platte raspen, bij welke beide smalle zijden glad, en ook zulke, waarbij beide op voormelde wijze, behouwen zijn. De platte draaiers-raspen {flache Drechsler-Rasp eln) zijn nagenoeg even dik als breed; menigmaal ook met afgeronde kanten, waardoor hare dwars-doorsnee het ovaal nadert (ovale draaiers-raspen, ovale Brechtler-Raiyeln). Met den naam van raspvijlen (Raspelfeilen) bestempelt men platte raspen, welke op een harer breede vlakken een dubbelen vijlhouw (grond- en kruishouw) vertoonen, terwijl het andere als eene rasp behouwen is.
2°. Halfronde raspen (hulbr unde Raspeln) van gelijke gedaante als de halfronde vijlen. Behalve den op beide vlakken te vinden rasphouw, zijn op de twee kanten met een scherpen beitel kleine insnijdingen gemaakt, waardoor tanden ontstaan, met wier hulp het gereedschap ook tot het vormen van smalle insnijdingen en dergelijke te gebruiken is.
De platte en halfronde soorten zijn algemeen in gebruik, terwijl daarentegen de volgende zeldzamer, en ten deele zelfs zeer weinig, voorkomen.
3°. Vierkante raspen {viereckige Raspeln) met vierkante dwarsdoorsnee, spitsbij-loopend en aan de kanten met kleine insnijdingen vertand.
4quot;. Driekante raspen [dreieckige Raspeln) spitsbijloopend, met drie gelijke vlakken en fijngetande kanten.
5°. Mesraspen [Messerraspelri), in den vorm van mesvijlen, op de twee smalle zijden met een enkelen vijlhouw voorzien.
6°. Vogeltongraspen {V og elzung en-Rasp eln).
7°. Ronde raspen [runde Raspeln). Behalve de op gewone wijze behouwenen, is er nog eene uit Groot-Britanje afkomstige soort te vermelden, welke daardoor verkregen wordt, dat men eene spitsbijloopende, in dwarsdoorsnee vierkante of zeshoekige stalen stang (wier vlakken men in ieder geval vooraf geulswijze hol uitvijlen kan) op alle kanten met ingevijlde of door den beitel ingehouwen kerven voorziet, en alsdan, gloeiend, schroefswijze opwindt (ongeveer op elke 25 mm. der lengte eene ronddraaiing). De tusschen de kerven overgebleven scherpe tanden gaan daardoor wijder uiteen en komen op rijen of wel in lijnen te staan, welke evenals de gangen van eene vier- of zesvoudige schroefwinding om het oppervlak van de rasp doorloopen. Deze houw is gereedelijk te vervaardigen en geraakt in het minst niet met raspsel bezet, zoodat hij altijd scherp aangrijpt; hij verschaft ook een gladder oppervlak aan het hout, dan men naar de grootte en onderlinge verwijdering van de tanden vermoeden zou.
8°. Groef- of gleufraspen {Ri f f el-Raspe In), evenals de groef-en gleufvijlen (bladz.
807
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
403) tot het afwerken van ronde of uitgeschulpte uithollingen (voor beeldhouwers enz.) bestemd, ■weshalve ze meer of minder gebogen voorkomen; voor 't overige zijn ze in dwars-doorsnee platvierkant, halfrond, ovaal enz. Hiertoe behooren ook de tongvormige kolfras-pen {Kolbenraspeln) der geweermakers, met ovale dwarsdoorsnee en rondopgebogen uiteinde.
* Schijfvormige raspen, door ronddraaiing werkende en diensvolgens hierin overeenstemmende met de op metaal aangewende aanpuntringen (bladz. 403) en slijpsleenen (bladz. 300), kunnen in menig geval van nut zijn, bijv. om den uitwendigen vorm van omhulsels, fou-dralen en dergelijke spoediger en gemakkelijker te bewerken, dan door middel van hand-raspen. Eene hierop berustende raspmachine {Raspelmaschine) is volkomen op de wijze der gewone kleine draaibanken ingericht; alleen met dit onderscheid, dat zij in plaats van de spil eene lange ronde, in de twee spilkoppen en tevens in den puntkop gelegerde, ijzeren as bevat, op welke — op geringen afstand van elkaar — twee cirkelronde 25 cm. in middellijn metende, 4 tot 6 cm. breede, met een raspswijze behouwen stalen ring bekleede schijven aangebracht zijn. Over de breedte van haar kopvlak (rond oppervlak) gezien, is eene dezer schijven plat, de andere daarentegen bolrond gekromd evenals eene halfronde rasp.
De houtverwerkers in Groot-Britanje gebruiken onder den naam van floats ook nog een gereedschap, hetwelk in bestemming met de raspen verwant is, in wijze van werking meer met de enkelhouwige vijlen overéénkomt, doch ook van deze door zijne gedaante metterdaad verschilt. Dit gereedschap heeft namelijk geen houw, maar bekomt door middel van diepe schuine insnijdingen op zijne vlakken 10 tot i2 snijkanten, welke invoege van de sneden der schaafbeitels het hout aangrijpen. Men heeft ze (o. a. in Japan) ook vervaardigd uit een groot aantal scherpgerande stalen plaatjes van vierkanten vorm, welke door middel van eene vierhoekige opening daarin op eene vierhoekige (met handvatsel voorziene) ijzeren staaf gestoken en door eene schroef tegen elkaar gedrukt worden.
In haar werking met de raspen verwant zijn de raspmolens [Farbkoltzmiihlen, Raspelmatchinen, rassping mills), waarop de blokken verfhout door zaagvormig vertande bladen van staal tot fijne spaantjes worden geraspt. quot;
XI. Schaven (Hobel, rabots, jo/a«ej).
Bij het verwerken van hout zijn de verschillende soorten der schaven even algemeen noodzakelijk, als bij de metaalverwerking de vijlen. De weekheid en de vezelige samenstelling van het hout maken namelijk het toereeden en effenen van de oppervlakken door afschaven {Abhobeln, raboter, planitiy) in den regel veel voordeeliger en geschikter, dan elke andere soort van bewerking. In het bijzonder kunnen platte, zoowel als eenvoudig en regelmatig gebogen vlakken (met uitzondering van de cirkelronde, waarbij de draaibank te pas moet komen) op geen andere wijze zoo gemakkelijk en naar wensch verkregen worden.
Elke schaaf bestaat uit twee hoofddeelen, namelijk uit het blok {Kasten, Hohelkas-len, füt, stock) en uit den beitel of s c h a a fb e i t e I {Eisen, H obeleisen, rvv., plane-iron). Het eerste is een meestal parallelopipedisch of indiervoege gevormd stuk hard hout (in den regel haagbeuken), welks ondervlak (baan, zool, Sohle, semelle, sole, face) over het onderhanden voorwerp heenglijdt en overeenkomstig het doel nu eens plat, dan weer boogvormig, of ook wel nog verschillend anders van gedaante wezen moet. In enkele gevallen wordt de baan met eene er op vastgeschroefde ijzeren of messingen plaat belegd' somwijlen zelfs vervaardigt men het gansche schaafblok van ijzer. Het blok wordt op de
808
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
algemeen bekenrte wijze met beide handen aangevat en voortbewogen; dikwerf geeft men, tot het gemakkelijker aanleggen van de linker hand, aan het voorste uiteind een overeind gericht krom uitstek (neus, Nase, horn)-, de grootste schaven bekomen zelfs achter den beitel een ringvormigen greep {Griff, poignée), welke door de rechterhand omvat wordt. De schaafbeitel steekt in een gat of wel in eene uitsnijding (monding, Keilloch, lumiére, mouth) van het blok, doch steekt met het scherp geslepen ondereinde een weinig over de baan heen, en snijdt, zoodra deze laatste in aanraking met de oppervlakte van het hout wordt voortbewogen, van deze oppervlakte eene meer of minder dunne en lange krul of spaan {Hobelspan, copeau, estelle, chip, planing, shaving) af. Hij bestaat zelden geheel uit staal, gewoonlijk uit twee vlak op elkaar gewelde platen van ijzer en staal; en de aanscherping geschiedt (onder een hoek van 30quot; tot 35°] slechts met ééne fout of wel van ééne zijde, namelijk van die van het ijzer, zoodat de snee zich aan de zijde van het staal bevindt. Zijne werking is te vergelijken met die van een mes, waarbij het blok het dubbele nut heeft, desnee in steeds dezelfde stelling tegen het te schaven vlak te houden, en tevens een ongelijkmatig of te sterk indringen van de snee te verhinderen (bladz. 303). Op weinig uitzonderingen na ligt de schaafbeitel derwijze in het blok, dat het aanscherpingsvlak naar achteren gekeerd is. De stelling van den beitel is meestal zoodanig, dat hij met de baan een hoek van 45° maakt; in verscheiden, later aan te wijzen gevallen echter nadert hij meer den loodrechten stand, — werkt alsdan meer schrapend dan snijdend, en grijpt dienovereenkomstig minder in het hout in, maar maakt het zeer glad, en doet de soms voorhanden kromdradige en vergroeide deelen niet zoo licht uiteenspringen. De bevestiging van den beitel geschiedt door eene houten wig (schoot, slot, Keil, coin, wedge), welke men desgevorderd daardoor losmaakt, dat men hamerslagen op het achtereind van het blok, in de richting van diens lengte, aanbrengt.
De helling {pilch) van den beitel met de baan van het blok is men gewoon in Groot-Britanje naar de volgende door afzonderlijke benamingen aangeduide gradeering te onderscheiden : common pitch 45°, York pilch 50°, middle pilch 55°, half pitch 60quot;. *
Schaven worden hoofdzakelijk gebezigd: a. tot het ruwschaven [Abstoszen, blan-ciiir, corroyer) en gladschaven of opzoeten {Schlichlen, G liitten, recaler, re-planir) van platte vlakken of van de zoodanige, welke eene eenvoudige (holle of bolle) kromming volgens geen te kleinen straal hebben; b. tot het vervaardigen van lijstwerk, waarbij meer of minder smalle, deels platte, deels volgens kleine stralen gebogen vlakken voorkomen; c. tot het toereeden van houten bestanddeelen met het oog op dier onderlinge verbinding.
De schaven tot het onder c. genoemd doeleinde worden het best behandeld in de afdee-ling over de houtverbindingen; hier ter plaatse is alzoo alleen van de overige twee soorten sprake. Daarbij zullen we in de eerste plaats de aandacht vestigen op de timmermans- en schrijnwerkersschaven, als verreweg het meest voorkomende; terwijl we nopens de schaven van andAie werklieden in hout, waar 't noodig is, het een en ander in 't midden zullen brengen. *
Het met schaven te bewerken hout wordt in den regel op de schaafbank (bladz. 769) ingespannen. Om vlakken af te werken, welke onder zuiver bepaalde hoeken tegen andere vlakken moeten aansluiten, neemt men het futselhout of de stootlade {Stoszlade, boite a recaler, shooting hoard, shooting block) te baat; hiervan zijn drie soorten: de haakquot; sche stootlade (Winkelstoszlade) voor rechthoekig ineensluitende vlakken, met ver-
809
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
schillend gewijzigde inrichting; de verstekstootlade {Gehrungisloszlade, machine a onglet, mitre block) voor vlakken, welke onder 45° tot elkaar hellen; en de bocht-stootlade {Kropflade, Verhr'ópfungslade) tot het verkrijgen van 'wee evenwijdige verstekvlakken bij elbogen aan lijstwerk. De verstekstootlade kan men trouwens derwijze inrichten, dat zij zich ook voor andere hoeken als die van 45° stellen laat.
A. Schaven tot het ruwschaven en opzoeten {bench-planes).
Bijaldien het er om te doen is, eene ruwe plank uit den grove af te schaven (blanchir), en het er derhalve meer op aankomt, door een diep ingrijpenden, dikke krullen of spaanders wegnemenden beitel het werk snel te doen vooruitgaan, dan wel een glad oppervlak te verkrijgen; dan bedient men zich, bij wijze eens voorloopers, veelal van de roffelschaaf {Schrob-, Schropp , Schrot-, Schar f-, Schür f hobel, riflard), van 25 tot 27 cm. lengte, met platte baan; soms ook wel van de kleiner gerfschaaf met krulvormig handvat, waardoor men desgevorderd ook gemakkelijker kleine holligheden of zonken in het hout kan aanbrengen. — De beitel in eene roffelschaaf [round nose plane-iron) is 24 tot 3G mm. breed, en diens snee vertoont een sterk bolronden boog.
Tot het verkrijgen van gladde platte oppervlakken moet echter de snee van den beitel in eene rechte lijn doorloopen, en men rondt alleen diens beide hoeken eenigszins af, opdat deze geen groeven in het hout maken. Zoodanige beitels (opzoetbeitels, Schlichteiseri) zijn óf enkel óf dubbel. De enkele (einfache) beitel bestaat uit een enkel, van de rugzijde af aangescherpt lemmet. — De dubbele beitel (Doppeleisen, double fee, double, plane-iron) wordt samengesteld uit dit en uit eene op het voorvlak liggende stalen plaat (keerbeitel, opzetter, Deckel, Deckplatie, Klappe, fer de dessus, top plane-iron, break-iron), aan welke laatste zoodanige stelling gegeven wordt, dat de schaafkrul in 't oogenblik van haar ontstaan daartegen stuit, schier onder een rechten hoek van het onderhanden schaafvlak omhooggedreven en dientengevolge geknakt wordt. Hierdoor zijn de dubbele beitels bijzonder geschikt tot het opzuiveren of gladschaven [Reinhoheln, Ab-p ut zen) van brosse of vergroeide houtsoorten, welke allicht afsplinteren of inkerven (ingebeten worden) en door den enkelen beitel niet gemakkelijk een zuiver glad oppervlak verkrijgen. In plaats van den dubbelen beitel kan volgens velen met tamelijk goeden uitslag een enkele beitel dienen, ingeval men dezen dikker dan gewoonlijk neemt, en van beide zijden of wel met twee fouten aanscherpt, dewijl alsdan de voorste aanscherping evenals de opzetter van den dubbelen beitel werkt, namelijk de ontstaande krul dwingt zich in steiler richting omhoog te heffen, haar daardoor knakt, haar vasten samenhang met de oppervlakte van 't geschaafd hout verbreekt, en het haar onmogelijk maakt, andere houtdeelen (wier wegneming niet bedoeld werd) naar zich toe te trekken.
De schaven, waarin de voorschreven (zoowel enkele als dubbele) opzoetbeitels gebezigd worden, zijn verschillend in grootte, en dragen dienovereenkomstig onderscheiden benamingen. De lengte van de schaaf is bij het bearbeiden van platte vlakken van werkelijken invloed; want over hoe grooter uitgestrektheid de baan der schaaf het te schaven vlak aanraakt, des te zekerder moet dit, in overeenstemming met het vlak der baan, zelf glad worden. Men zou, volgens deze grondstelling, eigenlijk overal zeer lange schaven moeten bezigen, bijaldien het werk, wegens de moeilijker hanteering van het gereedschap, daardoor niet langzamer van de hand ging. Voor de gevallen, waarin juist niet de zuiverste gladheid van het geschaafd vlak vereischt wordt, bedient men zich dan ook slechts van eene korte (25 lot 30 cm. lange) schaaf, namelijk van de blokschaaf (Schlichthobel, rabot, smoothing plane), welke hetzij met een enkelen hetzij met een dubbelen beitel voorzien wordt, en 48 •ot 60 cm. breed is. Men kan haar zóó inrichten, dat aan den beitel naar vereisch van
810
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
omstandigheden een meer of minder hellenden stand Ie geven is. De enkele blokschaaf wordt weer onderscheiden in de grove, waarbij de sneden volgens een zeer Hauwen boog bolrond afgewerkt is, en alzoo als een overgang van de roffelschaaf vormt, en in de fijne, met volkomen rechtlijnige snee. De beitelsnee van de dubbele blokschaaf is altijd geheel recht. — Tot het schaven zoowel van groote als kleine oppervlakken, die men zeer zuiver vlak wil maken, wordt de reeschaaf (Rauhbank., varlope, trying plane) gebruikt, welke 60 tot 75 cm. lang, 72 cm. breed is, en een enkelen of dubbelen opzoetbeitel bekomt, vanwaar de benamingen van enkele reeschaaf en dubbele reeschaaf {D o pp* l-Rau h-bank, vaulope a double fer). Menigmaal heeft men ook kleine, slechts 45 tot 50 cm. lange reeschaven (demivarlopes, jac/i-planes), die, bijaldien ze van een beitel als voor roffelschaven voorzien zijn, den naam van voorlooper dragen en dienen om groote voorwerpen ruw te schaven.
* Om de hardste houtsoorten te kunnen bewerken, belegt men soms de baan der blokschaaf, opdat zij niet te gemakkelijk afslijte en ongelijk worde, met eene messingen of ijzeren plaat (semelle en cuivRE, semelle en fer, plated sole, iron face) -, in ieder geval evenwel is het goed, de vóór- (met de beitelsnee evenwijdige) zijde van de spleet, welke het slotgat of dé monding in de baan vormt, met een stuk palmhout of messing te bekleeden of te voeren, dewijl hier door den druk der schaafkrullen zeer snel eene afslijting plaats heeft. Men heeft soms ook wel eene inrichting aangebracht, om deze metalen bekleeding door schroeven te kunnen verstellen, opdat zij ook juist in hel vlak der baan gelegen zij, wanneer deze laatste nieuw wordt bijgeschaafd. Aan de dubbele blokschaaf en ten deele ook aan de reeschaaf heeft men allerlei verbeteringen pogen aan te brengen; doch meestal zijn het weinig practische kunstenarijen, welke op het minst genomen 't gereedschap omslachtig en kostbaar maken. Als afreed- of opschoonschaaf {Putzhobel, Verputz-hobel) lot het laatste afreeden van fijn werk geldt, eene dubbele opzoetschaaf, die men gewoonlijk van zeer hard hout (palm- of- pokhout) pleegt te maken of met eene ijzeren baan-of zool te voorzien. Het is hierbij hoofdzaak, dat de snee van den beitel uiterst weinig buiten de baan uitsteke en de hiertoe dienstige spleet zoo smal mogelijk zij. Deze spleet moet over 't geheel bij alle schaven niet breeder zijn dan noodig is om krul of spaander door te laten; want terwijl alsdan de baan der schaaf door haar drukking op het onder bewerking zijnde hout dit laatste tot geheel na tegen den heitel aan omlaaghoudt, verhindert zij tevens het omhoogkomen en wegscheuren van zoodanige houtdeeltjes, als waarvan de wegneming niet bedoeld wordt. Diensvolgens kan het niet worden aanbevolen, het schaafblok op twee in de baan grootendeels ingezonken wrijvingsrollen te laten loopen (r o 11 e n sch a a f, Rol-lenhobel)-, want ofschoon deze bepaald de beweging vergemakkelijken, zoo houden zij de baan of zool toch een weinig van 't hout verwijderd en verijdelen de juist vermelde werking, welke niet veronachtzaamd mag worden, voor zoover men op eene zuivere afreeding gesteld is. *
Nog grooter dan de reeschaaf, en in den regel de grootste schaaf in de timmermans- en schrijnwerkerswerkplaatsen, is in Duitschland althans het strijkblok (Fügebank, Fug-bank, varlope, jointer), waarmee lange planken op dier kanten zuiver glad afgeschaafd (rechtgestreken, gefiigt) worden, zoodra men er grooter oppervlakten, bijv. vloeren, uit wil samenstellen; bij ons te lande daarentegen geldt het strijkblok doorgaans als eene kleiner soort van reeschaaf, soms ook wel als een korte voorlooper. — De planken worden bij dit rechtstrijken, indien ze voor de schaafbank te lang zijn, in de strijkbank (bladz. 771) ingespannen. Dikwerf is het strijkblok trouwens niets anders dan eene 90 cm. lange soort van reeschaaf (strijkreeschaaf, Rauhbank zum FUgen), welke zich van de eigenlijke
8H
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
reeschaaf door twee bijzonderheden onderscheidt; vooreerst wordt zij door twee man gehanteerd en heeft van voren aan ieder kant een handvat, waaraan de eene werkman trekt, terwijl de ander haar van achteren doorschuift; ten tweede zijn op de beide kanten van hare baan lage en smalle, over de gansche lengte doorloopende randen vastgeschroefd, welke over de bereids rechtgestreken kanten van twee planken loopen, tusschen welke de te strijken plank is ingespannen. Op deze wijze verzekert men zich zooveel mogelijk van de juistheid der afgewerkte smalle vlakken, doordien men het zijdelings schranken van 't gereedschap voorkomt.
* Vermelding verdienen nog een paar schaven, die niet eigenlijk tot bewerking van 't hout bestemd zijn, namelijk de proefschaaf (Prohirhobet), eene kleine (9 cm. lange, 33 mm. breede) roflelzaag, waarmee men ruwe ribben, deelen enz. afschaaft, om kleur en teekening van 't hout te onderkennen; verder eene zeer korte, met steel en houten hecht voorziene, een enkelen opzoetbeitel bevattende schaaf, om alle opschriften op de deksels enz. van kisten weg te schaven. *
Indien eenig houtvlak, hetwelk onder een rechten of stompen hoek een tweede vlak ontmoet, tot in dien hoek moet worden afgewerkt, zijn blokschaaf, reeschaaf en strijkblok niet te bezigen, aangezien dier beitels niet tot aan den rand der baan reiken. Nevens het slotgat op de monding bevindt zich namelijk aan weerskanten een smal gedeelte van het schaat'blok (wang. Wang), welke dit gat over zijn gansche hoogte links en rechts begrenzen, waardoor de noodzakelijkheid ontstaat, den beitel 12 tot 18 mm. smaller te maken dan het blok. Voor gevallen van voormelden aard is dan ook de boorsohaaf (Sims hob el, Getims hobel, F lilsc h Aobe I, guillaume, relate plane, rabbet-plane, rabbit-plane) bestemd, wier beitel, van boven smal en in een gat van 't blok opgewigd, naar onderen daarentegen breeder wordt en zich over de gansche breedte der baan, ja zelfs nog een klein weinig daarbuiten, uitstrekt. De lengte van de boorschaaf bedraagt 25 tot 30 cm., haar breedte slechts 12 tot 40 mm.. De gewone rechte boorschaaf (^erarfer Simshobel, square rabbit-plane) voorziet men somwijlen met een dubbelen beitel {doppelter Simshobel). Andere soorten van dergelijke schaven vormen de steile boorschaaf {steiler Simshobel, guillaume deboüt), wier beitel onder 65°, in plaats van 45°, de baan ontmoet en tot het bewerken van hard, bros, vergroeid of kwastig hout (vergel. bladz. 810) gebezigd wordt, en de schuine boorschaaf {schrager Simshobel, skew rabbit-plane), waarbij de snee van den beitel in schuine richting dwars over de baan staat, opdat hij op dwarsch of eindelingsch hout zuiverder, snijde, zonder in te bijten.
' Een schuine schaafbeitel (die ook in andere gevallen wordt aangewend, zie later) onderscheidt zich in wijze van werking als volgt van den rechten schaafbeitel, wiens snee eene haaks op de lengte der schaaf getrokken lijn vormt. Terwijl bij het schaven op dwarsch hout (onder een rechten hoek met den loop der vezels) de rechte beitel eene bepaalde vezel met de gansche uitgestrektheid zijner snee gelijktijdig aanvat, met geweld opheft, uit het vlak scheurt of wegsplintert, en alzoo een meer of minder ruw oppervlak vormt; grijpt de schuine beitel met het allereerst aanleggend voorste eindpunt zijner snee vroeger aan, waarop alsdan de overige punten der snee langs de rij af volgen, zoodat het losscheuren van elke vezel op de verschillende punten harer lengte achtervolgens plaats heeft, evenals dit bij het schaven van overlangsch of draadsch hout het geval is: daardoor nu valt het geschaald oppervlak veel gladder uit. Met de blokschaaf is men, bij het bewerken van eenigszins groote oppervlakten, gewoonlijk bij machte het schaven over dwarsch hout geheel te vermijden, of althans door het schuin aanleggen van de schaaf de voorschreven
812
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
wijze van bewerking te verkrijgen; zulks is evenwel niet het geval bij smalle vlakken, of wanneer een te schaven vlak onder een hoek met een ander vlak samenkomt: alsdan is de weg van de schaaf bepaald voorgeschreven, en dient men zich door 't aanleggen van een schuinen beitel te helpen. *
Om de kanten van een onderhanden stuk hout in de gedaante van een rechten hoek verdiept uit te schaven, en alzoo eene sponning (Faltz, feuillure, rebale) te vormen (bijv. aan bladen van deuren tot het verkrijgen van den aanslag, aan ramen tot het inzetten van de ruiten), dient de sponningschaaf (Faltzhobel, fevillervt, fillisler), of ook y/el eene horletoetschaaf, verdiepschaaf, grondschaaf of varken {Orundhobel, guimdarde), in welk laatste geval het blok metterdaad niets anders is dan een stuk van eene zware plank, waarin verschillende beitels op onderscheiden diepten kunnen worden vastgezet. De eigenlijke sponningschaaf enderscheidt zich van de rechte boorschaaf alleen daardoor, dat langs den eenen kant der baan een naar onderen uitstekenden rand (aanslag, Antchlag, Backen) loopt, waarmee de schaaf steeds volkomen recht langs het te bewerken stuk hout kan worden doorgeschoven. Van deze eenvoudige sponningschaaf (standing Jiliister) is de verstelbare sponningschaaf {stellbar er Faltzhobel, moving fillister) daardoor onderscheiden, dat zij eeu beweegbaren aanslag heeft, welke verplaatst kan worden, om naar believen het uitschaven van breeder en smaller sponningen te veroorloven. — Tol het verbroeden van eene reeds voorhanden sponning dient de zijdelings snijdende sponningschaaf of overzijschaaf {seitwarts schneidender Faltzhobel, Wand-hobel, cuillaume de cóté, side rebate-plane, side rabbit-plane), wier beitel — zooals reeds de naam aanduidt — de snee aan een zijner zijkanten heeft. Zij kan bij verschillende gelegenheden te pas komen, ingeval wegens gebrek aan ruimte eene gewone boorschaaf niet kan worden aangelegd (bijv. om de zijwanden eener breede haaksche groef glad te schaven, en dergelijke). Tot zoodanige doeleinden heeft men echter, althans in Duitsche werkplaatsen, meermalen eene soort van schaaf, welke aan de baan veel breeder is dan aan het bovengedeelte van het blok, en bij ons den naam draagt van beer (Wangenhobel, Wandhobel, T-ralbit-flane). Zoo wel de dwarsdoorsnee van het blok als het vlak van den beitel heeft namelijk hierbij de gedaante eener omgekeerde T (j,), waarvan men zich het dwarsbalkje als een laag, van onderen met de snee voorzien gedeelte denken moet, hetwelk de gansche breedte der baan beslaat (deswege draagt dan ook de beitel uit eene beer in het Engelsch den naam van T-iron). Voor het overige heeft men enkele en dubbele (met een dubbelen beitel voorziene), en ook schuine {schrage) beeren; met betrekking tot deze laatsten geldt heigeen nopens de schuine boorschaven is opgemerkt.
* Men vindt ook sponningschaven opgegeven, welke zoodanig zijn ingericht, dat ze tevens tot boorschaven, veerploegen enz. kunnen dienen; ze zijn echter zeer omslachtig van samenstel. *
De tandschaaf (Zahnhobel, rabot a dents, habot a wr XiWtlt, toothing plane) onderscheidt zich van alle andere schaven daardoor, dat haar zeer steile — nagenoeg te lood op de baan staande — beitel (getande beitel, Zahneisen, fer bretté, toothed plane-iron) in plaats van de snee eene rij van fijne, spitse tanden heeil. Zij wordt gebezigd, om houtoppervlakten fijn en gelijkmatig ruw te maken, van fijne ribbetjes te voorzien (hetgeen men optanden, tanden, Zahnen, bretter, ■rvwïvwv., scratching, making a tooth xvozmX) of wel om voorwerpen uit zeer harde en onregelmatig gegroeide houtsoorten te bewerken, welke men dan eerst later door middel van de dubbele blokschaaf opzoet. Het eerste geval komt steeds bij opgelegd werk voor, waar men de onderling in aanraking komende vlakken van het te beleggen en op te leggen hout door middel van de landschaaf ribl, ten einde de
813
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
lijm beter te doen vatten. De eigenaardig krassende werking van de tandschaaf veroorzaakt, dat zelfs uit geheel vergroeid of gevlamd hout geen vezels afsplinteren.
De tot nogtoe beschreven schaven zijn in de eerste plaats bestemd tot het afwerken van platte vlakken,? doch worden ook op voorwerpen met bolronde kromming gebezigd, zelfs ingeval de straal dezer laatste klein is. Om bijv. ronde stokken (biljartkeuën of dergelijke) te vervaardigen, maakt men deze aanvankelijk vierkant, schaaft vervolgens de kanten tot een regelmatigen achthoek af, vervolgens evenzoo de achtkanten tot een zestienhoek enz. De het laatste overblijvende zeer stompe hoeken kunnen door eenige bijschaving gereedeiijk worden weggenomen. Zoo worden o. a. houten rollen, welke juist niet zoo zuiver mogelijk rond behoeven te zijn (zooals de hoornen aan weefgetouwen enz.), met de reeschaaf en de gewone blokschaaf toegereed. In dergelijke gevallen kan men, om op eene gemakkelijke manier grooter nauwkeurigheid te bereiken, de rol met haar tap in eene legering plaatsen, waarin zij door middel van eene kruk, ook wel met hulp van eene verdeelschijf, gaandeweg wordt rondgedraaid, terwijl de schaaf op eene soort van spoor evenwijdig aan de as der rol derwijze gehanteerd wordt, dat zij op een bepaalden afstand van de as blijft. Eene draaibank kan gereedeiijk tot dit doel worden ingericht. — Zelden komen bij de timmerlieden en schrijnwerkers ter bewerking van bolronde krommingen afzonderlijke holle blokgerfschaven (Rundhobel, mouchettes) voor, bij welke de snee van den beitel hol boogvormig {holloic-nosed plane-iron) en de baan dienovereenkomstig is uitgehold, en alzoo de gedaante van een hol cylindersegment bezit.
Daarentegen kan men afzonderlijke schaven voor bolronde oppervlakten in den regel niet ontberen. De gebruikelijkste daaronder zijn de ronde blokgerfschaven, hobbelaars of toogschaven (Schiffhobel, rabots ronds, rabots cintréS, compass planes), wier baan overlangs bolrond of wel schuitvormig gebogen, doch overdwars recht is, en welke men van een enkelen of dubbelen opzoet- of ook wel van een getanden beitel voorziet. Tot voorwerpen van zeer verschillenden krommingsstraal heeft men natuurlijk meer of minder sterk gekromde schaven noodig; want het is geenszins een vereischte, dat de kromming van de baan der schaaf met die van het te schaven vlak overeenkome; zij kan ook sterker wezen dan deze, maar het verschil mag toch niet al te groot worden, opdat de schaaf nog in genoegzame aanraking met het hout blijve, ten einde met wisse hand te kunnen bestierd worden.
* Zeer doeltreffend zijn de nieuwere Engelsche hobbelaars er op ingericht, om bij krommingen van zeer verschillenden straal gebezigd te worden. Er is namelijk aan het voorste uiteinde van het schaafblok een op- en neerschuifbaar en in ieder stand te bevestigen stuk-ijzer aangebracht, hetwelk met zijn onder de baan uitstekend uiteinde aan de schaaf lot steunpunt op het te schaven oppervlak strekt. Hoe vlakker nu de kromming dezer laatste is, des te dieper stelt men het voormeld stuk ijzer, waardoor hetzelfde doel bereikt wordt, als door eene platter baan. Volgens eene andere inrichting is do baan der schroef zeer sterk gekromd, maar daarop eene buigzame en veerkrachtige stalen plaat aangebracht, welke door schroeven meer of minder kromgebogen kan worden. *
Ook kromme boorschaven (krumme Simshobel, guillaumes cintrés) met boogvormige baan, — evenals die van een hobbelaar — bestaan er voor zoodanige gevallen, waarin eene boorschaaf op holle vlakken moet gebezigd worden. Voor lange geulvormige uithollingen, welke wegens den loop der houtvezels niet overdwars met den hobbelaar kunnen uitgeschaafd •worden, bedient men zich van eene ronde schaaf (r under Hob el, rabot rond, spout-plane) met rechte, maar volgens de breedte cylindrisch gewelfde baan, welke voor het overige op die van de gewone blokschaaf gelijkt, alleen met dit onderscheid, dal de snee van den
814
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
beitel, in overeenstemming met de kromming der baan, boogvormig is. Ook hier kan de krommingsstraal der baan kleiner zijn, dan die van het te schaven vlak.
* Schaven, welke in inrichting van die voor timmerlieden eu schrijnwerkers afwijken, komen bij verscheiden andere werklieden in hout voor, doch nergens meer dan bij de kuipers wegens de hier geheel eigenaardige gedaante van het te behandelen voorwerp (vaten enz.). Tot het voorloopig toereeden van de duigen (bladz. 766) op de breede vlakken, alsmede tol het afwerken van de naden (d. i. van de smalle kanten, waarmee de duigen in het vat elkander onderling aanraken), dienen twee schaven, namelijk de ruwschaaf (Uauhhobel, Schür fhobel) en de gladschaaf (GI a 11 hobe l). De eerste komt overeen met de roffel-schaaf der timmerlieden en schrijnwerkers, en heeft evenals deze een beitel met boogvormige snee, maar ook de baan is hiermede in overeenstemming (over de breedte) bolrond gebogen. De gladschaaf wordt na de ruwschaaf gebezigd, om de sterke sporen dezer laatste uil te delgen; zij heeft een beitel met rechte snee en eene platte baan, evenals de blokschaaf bij de timmerlieden; somwijlen wordt zij ook met een dubbelen beitel gebruikt. Groote rnw-en gladschaven worden met dwarsstaande handvatten voorzien en door twee man bewogen; ze heeten alsdan tweemans (zweimdnniger). De strijkschaaf (Fugenhobel) is eene lange gladschaaf, waarmee de naden der bodemstukken voor de vaten afgeschaafd of recht-gestreken worden. — De grootste (met de reeschaven en strijkblokken der timmerlieden en schrijnwerkers overeenkomende) schaven echter bezigt de kuiper tot het ruwschaven van de naden, d. i. om deze (bij de duigen volgens den vereischten boogvorm, bij de bodemstukken zuiver rechtlijnig) uit den grove toe te reeden. Het zijn de strijkbank {Sloizbank, Fug-bank, Fügebank, colombe a joindre, ^«Wer) en het strljkblok (Blöchel). De strijkbank, welke 1,5 tot 3 m. lang is, heeft het eigenaardige, dat zij onbeweeglijk in schuine richting opgesteld, en het stuk hout over de naar boven gekeerde baan in overlangsche strekking voortgeschoven wordt. De reepbank {Reifbank) is eene kleine (slechts 0,9 lot 1,2 m. lange) strijkbank voor werk van geringer grootte. De duigen van zeer groote vaten daarentegen zouden, bijaldien ze op de strijkbank toegereed moesten worden, hierbij eene al te aanmerkelijke lengte van opstelling vorderen, eu ook wegens haar omvang en zwaarte ongemakkelijk te behandelen zijn, Men schaaft ze derhalve in den ruwe met het strijk-blok (Blöchel), hetwelk eene tweemans (door twee personen te hanteeren), 45 cm. lange schaaf is, die men over het vast ingespannen stuk hout voortduwt.
Aangezien er bij 'l kuiperswerk verschillende gebogen oppervlakten voorkomen, welke zich met rechte schaven niet bearbeiden laten, wordt daarbij (voor zoover men zich niet van verschillende soorten van messen bedienen wil) menigerlei kromme schaaf gevorderd, zooals zulks in die mate bij geen anderen tak van houtverwerking het geval is. Hiertoe behoort in de eerste plaats de kimschaaf (Stemmhobel, sun-plane), om de door de kopeinden der duigen gevormde randen der vaten (kimmen, kimwerk, Geslemm) af te schaven. Deze randen zijn naar den bodem binnenwaarts gekeerd, en maken diensvolgens een gedeelte van het rond oppervlak eens kegels uit. De baan der schaaf is plat, de beitel aan de snee rechtlijnig, maai het blok derwijze zijwaarts gekromd, dat het linker en rechter vlak daarvan gelijkmiddelpuntige cylindersegmenten vormen; want alleen daardoor wordt het mogelijk,dat de gansche lengte der baan onafgebroken de duigen aanraakt. Voor groote vaten moet de kromming der schaaf grooter zijn, dan bij kleine; men heeft trouwens ook tweemans kim-schaven. — De gerf- of beugelschaaf [G ar b hob el) gelijkt op den hobbelaar der timmerlieden en schrijnwerkers (bladz. 814), en is bepaald overlangs bolrond van baan, dewijl zij gebruikt wordt om den binnenwand der vaten (bij groote in de nabijheid der uiteinden, — bij kleiner open vaten over de gansche uitgestrektheid) glad te schaven, en daarbij dwars over de duigen bewogen wordt. Bij kleiner slechts met éin bodem voorziene vaten moet
815
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
somwijlen het inwendige worden opgeschaafd, nadat er de bodem bereids is ingezet. In dit geval zou men met de gerfschaaf niet tot dicht aan den bodem kunnen komen; weshalve men zich alsdan bedient van eene overzijschaaf (Backenhobel), welke met de boorschaaf en de beer der timmerlieden en schrfjnwerkers (bladz. 812, 813) verwant is, in zoover namelijk de beitel aan de eene zijde van het blok tot aan den rand van dit laatste doorloopt; terwijl zij voor 't overige op eene gerfschaaf gelijkt. — Om de uitwendige (holronde) zijde der bodemstukken van vaten, alsmede het inwendige van kuipen en dergelijke in overlangsche richting te bearbeiden, heeft men den schraper of de schraapschaaf [ScAaihohel), wier baan overlangs of overdwars (doch meer in de laatste strekking) bol afgerond is. De krabber {Spatzenhobel) is eene schraapschaaf, wier beitel niet zooals gewoonlijk midden in het blok, maar zeer dicht bij het vooreind is aangebracht, opdat men in 't inwendige van een vat tot nagenoeg op den bodem, of van buiten op een reeds ingezet bodemstuk tot dicht aan de daarover heenstekende duigen zou kunnen reiken. — De buitenoppervlakte der vaten wordt, nadat er alle banden afgenomen zijn (waarbij de duigen toch nog bijeenblijven), door schaven in overlangsche richting opgewerkt (afgestroopt, geslreifl). De schaaf, welke hiertoe dient (afstroopschaaf, Streifhobel), heeft eene over de breedte holronde baan en een beitel met dienovereenkomstige holle snee. Bij kuipen, en in 't algemeen bij vaatwerk met één bodem en rechte duigen (welke zonder banden niet bijeenblijven), geschiedt het afstroopen en opwerken overdwars (naardien men enkele banden er omheen Iaat zitten) met de dwarsche afstroopschaaf {Qu er-Si r ei f ho b e l), wier baan overlangs hol gebogen en wier beitel aan de snee rechtlijnig is.
De timmermans- of schrijnwerkersschaven zijn meestendeels te groot, om daarbij op smalle en korte, aan enkele of aan alle zijden ingesloten vlakken te arbeiden. Waar dit laatste dikwerf voorkomt, moet men diensvolgens kleiner schaven te baat nemen. Dit is o. a. het geval bij de vervaardiging van rijtuigbakken, waartoe men afzonderlijke r ij t u i gbakscli a v en (Wagenkastenmacher-Hobel, outils de CAnnossiEn) heeft. Deze zijn, wegens hare kleinte, van achteren met een naar verhouding lang, eenigszins omhoog gericht handvat voorzien, — worden ter meerder duurzaamheid dikwerf uit zeer hard hout (ijzerhout, pokhout enz.) gemaakt, en op de baan met messing of (daar dit het onderhanden werk vuil maakt) liever met ijzer, somwijlen ook wel met been of ivoor belegd. Men bezigt gewoonlijk beeren en sponningschaven: de eersten zijn als die van gelijken naam bij de schrijnwerkers; de sponningschaven hebben meer van de boorschaven der timmerlieden, en de kromme sponningschaaf (krummer Faltzhobel, Sloszhobel) heeft, evenals een hobbelaar (bladz. 814), eene overlangs bolronde baan en dient tot het afwerken van holronde vlakken. — De Britsche wagenmakers bedienen zich tot het maken van ronde stangen, tot het afwerken van ronde tappen aan raderspeeken, enz. van eene rondschaaf (linndhobel, rounder), welke uit twee door houten schroeven verbonden deelen bestaat, waarvan een den beitel bevat, zoo niet beide van een afzonderlijken beitel voorzien zijn. De door behakken of door bearbeiding met eene gewone blokschaaf reeds in het ruwe toegereede stang wordt onbeweeglijk tusschen de beide deelen der sshaaf vastgeklemd, waarop men de schaaf ronddraait en tevens gaandeweg over de stang doorschuift. Van eenvoudiger samenstelling intus-schen is de volgende schaaf, welke de gedaante heeft van een, met twee tegenover elkaar staande rechte handvatten voorzienen, zwaren ring, die ergens aan zijn omtrek eene breede en wel geheel doorloopende spleet vertoont. Op het eene vlak dezer spleet ligt de schaafbeitel, wiens snee een weinig voorbij den binnensten rand van den ring uitsteekt. De ringopening-is in overeenstemming met de dikte van den te bewerken stok of staaf, en daarom heeft men dan ook voor ieder verschillenden straal eene eigen schaaf noodig. De wijze van gebruik verschilt niet van die voor de vroeger beschreven dubbclledige rondschaaf. — Men kan ter bespoediging van den arbeid, bij het vervaardigen van lange ronde stokken, eene rondschaaf
816
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPA^DE VORMEN.
in een draaibankvormigen toestel aanbrengen, en haar door middel daarvan in beweging stellen, terwijl men het hout allengs met de hand doorschuift.
Tot het vervaardigen van houtdraad {Holaldraht) of wel van dunne ronde houtstaafjes, welke men als st rij k hou tj es {Zündhöltzer) bij een of ander vuurtuig bezigt, is eene s t r ij kh outj es scha a f i(^?ï»rf^ö/^er-Zfo6e/) dienstig, wier smalle beitel in plaats van de snee eenige trechtervormige, aan de nauwe opening scherpgerande, dicht onder de baan liggende buisjes bezit. Elk zoodanig buisje snijdt of splijt, naarmate het met die nauwe opening in het hout indringt, een cylindrisch slaafje uit, en glijdt er overheen, evenals een ring, dien men langs een in zijn opening gestoken stok doorschuift. Welke wijziging de schaafbeitel ondergaan moet, bijaldien men andere dan ronde houtjes (bijv. vierkante, ovale, gegroefde) vervaardigen wil, is vanzelf duidelijk genoeg.
Kleine ijzeren schaven zijn bij de instrumentmakers, vooral bij het vervaardigen van violen, in gebruik. De platte schaven {F la c h hob el) dezer soort hebben eene platte baan van eivormigen omtrek; dier beitel is dienovereenkomstig aan de snee rechtlijnig, doch wordt bij het bearbeiden van wortelhout of vergroeid hout verkeerd in het blok gelegd (met het vlak van aanscherping der snee naar voren), waardoor hij bij wijze van een opzetter (bladz. 810) werkt; Tot het afwerken van de verzonken welvingen en uitschulpingen worden voorts a f-werkschaven (Aus ar bei t - H obe l) gebezigd, waarbij de baan gewelfd (zoowel overlangs als overdwars bolrond) en de beitel aan de snee bolrond boogvormig van gedaante is.
In de werkplaatsen voor houtbearbeidirgt;g in Noord-Amerika zijn in alle grootten schaven in gebruik, waarbij — met uitzondering van de handvatsels — alle deelen uit staal of ijzer bestaan, en ook het bevestigen en verstellen van den schaafbeitel met hulp van schroeven plaats heeft.
Als eene soort van schaafgereedschap moet ten slotte hier nog melding gemaakt worden van de speekschaven [Speichenhobel, Schab hobel, ba.strik6ues, wastringles, ra.-cloires, spoke-shaves), welke door wagenmakers en eenige andere werklieden in hout gebezigd worden, om smalle platte of bolrond gebogen oppervlakken af te schaven of door het wegsnijden van dunne krullen op te zoeten. Dier beitel is een ongeveer 10 cm. lang, 12 tot 24 mm. breed, aan de eene lange zijde scherp geslepen lemmet, hetwelk in een, aan twee handvatten met beide handen te voeren houten raam derwijze bevestigd is, dat een te diep indringen van de snee belet wordt, en er tevens door eene geringe verandering in den stand van den beitel naar believen dikke of dunne krullen kunnen worden weggenomen. Debandschaaf {Band-hub el) der kuipers, waarmee de tot het samenhouden van houten vathoepels dienende gekloofde wilgen teenen glad afgestroopt worden, komt hiermee in 't wezen der zaak overeen.
B. Schaven tot het vervaardigen van lijstwerk (Gesimitoert, Leiaienteeri, Kehlungen, moulures, mouldings).
De tinamerman en schrijnwerker hebben hiertoe een geheel stel schaven noodig, welke kliseer- of lijstschaven {Kehlhobel, rabots a moulures, moulding /)/«««»), of te za-men genomen het kliseeriuig (Kehlz eug) genoemd worden. Aan meubels komen, zooals bekend is, zeer dikwerf geheele lijstwerken voor; vele voorwerpen, zooals deuren en dergelijke, bekomen dikwerf een alleen uit weinige geledingen bestaande uitgesneden lijstwerk {Kehlstosz) tot versiering; lijsten voor spiegels, schilderijen enz. worden insgelijks meestal uitgesneden (gekehll) en worden saamgesteld uit naar den eisch gevormde lijsten, die vaak reeds vóór het bijsnijden en ineenvoegen verguld zijn (goudstaven, Ooldleisten, baguettes de cadre). Grooter lijstwerken daarentegen worden geledings-wijze bewerkt en dan ineengezet; alleen uitgesneden lijstwerk en kleine lijsten vormt men in hun geheel uit één stuk. Dientengevolge zijn er zoowel schaven noodig tot het vervaardigen van de afzonderlijke geledingen, als tot het gelijktijdig afwerken van twee of meer verbonden geledingen. In ieder geval evenwel brengt men het hout met roffel- en blokschaaf
52
817
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
zoovpel mogelijk tot den beoogden vorm, en bezigt de kiiseerschaven alleen ter voltooiing, waardoor veel tijd wordt uitgespaard. De belangrijkste eigenaardigheid der kiiseerschaven bestaat in het algemeen daarin, dat haar beitels op de snee volgens het beloop der te vervaardigen geledingen uitgeschulpt zijn, en dat de baan over de gansche lengte met deze snee in vorm overeenstemt. Zeer dikwijls zijn de beitels (kliseerbeitels, Kehleisen, fers a moulures, moulding plane-irons) niet gehard of althans slechts even veerhard, opdat men ze met de bijl bijhelpen en aanscherpen kan; veel beter echter zijn (met het oog op de scherpte en duurzaamheid) zoodanige beitels, welke na de toereeding gehard, alsdan geel ontlaten zijn en met handslijpsteenen gescherpt worden.
De bouwkunstige (architectonische) geledingen, door wier verbinding lijstwerken ontstaan, zijn: de platte band of het plattebandje (P/alt;lt;e, plate-bande,
réglet, listel, bandelette, filet, carré, list, fillet)-, — de staaf, het staafje of het rond (Stab, Stabeken), in drie verschillende vormen, en wel als: beuling of rond sta af (boudin, baguette, round, bead, cocked bead), gedrukte of Fransche staaf {gedriickter Stab) en kwartrond of wrong (V xer telst ab, Wulst, quart de rond, quarter round)-, — het hoi (Eohlkehle), in dezelfde drie schakeeringen als de staaf, namelijk: het eigenlijk hol {Hohlkehle, gorge, hollow, recess-bead), het gedrukt hol {ge-drückle Hohlkehle, scotie, scotia) en het ondersneden hol (Viertelhohlkehle, Anlauf, congé, cavet, cavetlo-, — het ojief of de golf (Karnies, doucine, bouvement, cornice, ogee), en het verkeerd ojief (umgekehrter Karnies, talon).
De platte banden, wier oppervlak in overeenstemming met den naam plat is, worden met de dubbele blokschaaf bewerkt, en na het ineenzetten van de lijst met de boorschaaf (bladz. 812) opgezuiverd. De beitel van de staaf-, rond- of kraalschaaf {Slabhobel, round plane) heeft eene holronde boogvormige snee (welke bij de rondstaaf een halven cirkel, bij het kwartrond een vierde van een cirkel vertoont, bij de gedrukte staaf uit een sterker en eene flauwer kromming samengesteld is). De beitel van de holschaaf [Hohl-kehlhobel, hollow plane) is aan de snee bolrond boogvormig, en die van de ojiefschaaf (KarniethobeI, cornice plane, ogee plane) S-vormig. — Al deze schaven moet de werkman in veel gradeeringen van breedte, overeenkomstig de grootte van het lijstwerk in zijn geheel, voorhanden hebben. Vooral echter vindt men in de werkplaatsen kraal- en holschaven (steeds paarswijze bijéén) van 6 mm. tot 5 of 6 cm. breedte. — De kiiseerschaven voor verscheiden onderling verbonden geledingen kunnen zeer menigvuldig zijn, zoowel naar de grootte als naar de soort en het aantal der geledingen, welke daarmee uit één stuk moeten worden bewerkt. Zoo heeft men er voor eene rondstaaf met een plat bandje (tore, tore, torus), — voor eene rondstaaf met een plat bandje aan weerszijden (astragale, asttagal), die men ook wel als heele schaven onderscheidt, — voor een hol tusschen twee platte bandjes (nacelle, trochile, trochilus), — voor eene staaf, een hol en twee bandjes, enz.
'Onder de kiiseerschaven moet men ook rekenen de vensterroedeschaven ot duiveljagers (f enst er sprotten-B obel). deels kraalschaven, deels holschaven, deels schaven met saamgestelde insnijdingen; desgelijks de schaven, waarmee geribde en gegroefde (gecanneleerde) zuilen, geribde platte vlakken enz. verkregen worden. De puntschaven (fluting planes), welke van onderen eene wigvormige gedaante hebben en o. a. gebruikt worden om de later met rondschaven af te werken groeven (cannelures, flutes) in zuilen te beginnen, komen bij deze laatsten vooral in aanmerking. Men heeft er echter ook nog andere onder, die veel gebruikt worden, bijv. om verscheiden dicht nevens elkaar liggende rondstaven (reeds, reedings) te schaven (reed-planes), wier schaafbeitel 2, 3 of 4 boogvormige uitsnijdingen bevat, en wier baan over de gansche lengte daarmee overeenstemmende geulen heelt; de tusschen dier laatsten opstaande kanten of ruggen (quirks) worden ter
818
r :
i
if
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
meerder duurzaamheid uit ingelegde strookjes palmhout gevormd {box slipped); eene zeer sterk aan te bevelen handelwijze, welke in Groot-Britanje bij verschillende schaven onder dergelijke omstandigheden in toepassing gebracht wordt.
IJzeren kliseerschaven, waarin men beitels van verschillende vorm en breedte aanbrengen, en ook aan den beitel naar verkiezing eene gewijzigde helling geven kan, zullen wegens hare kostbaarheid bezwaarlijk immer ingang vinden. 1
Ten slotte dient er nog melding te worden gemaakt van de platte, platteband-band- of rabatschaaf {Plaltbank, Plallenhobel., rabot, plate-Bande, guillaume a plates-bandes, feuilleret a plates-bandes, side-fMister), waarmee hoofdzakelijk de breede, rondom de paneelen van deuren, wanden, beschotten, lambriseeringen enz. aangebrachte platte banden en bossingen (Plallen, plates-bandes, rebate») verkregen worden. De eenvoudige gewone plattebandschaaf is van de sponningschaaf (bladz. 813) door eene grooter breedte onderscheiden, doch komt hiermee anders overeen. Door eene sponning, welke langs den eenen kant der baan loopt, wordt de verdere werking van den schaafbeitel belet, zoodra hij de hout-oppervlakte binnen de breedte van den platten band tot op zekere diepte weggenomen heeft, en hierdoor de hoogte van den platten band bepaald werd. De breedte hangt natuurlijk van die der schaaf af. Men heefi echter ook bandschaven, waarmee platte banden van onderscheiden breedten en hoogten geschaafd kunnen worden; deze hebben tot regeling van de breedte een verplaatsbaren aanslag {Anschlag, fence), welke naar vereisch van omstandigheden een grooter of geringer gedeelte van de baan der schaaf bedekt, — en tot het juist afmeten van de hoogten een desgelijks verplaatsbaren stoot {Auf-lauf, slop). Daar bij een vierhoekig houten blad, hetwelk aan alle zijden een platten band bekomen moet, deze laatste aan twee zijden in dwarsch hout moet worden uitgeschaafd, staat de beitel der bandschaaf schuin over de baan (bladz. 813), en op de lijn, welke de platte band langs den binnenrand van het blad begrenst, moeten vooraf de houtvezels met het snijmes (bladz. 786) doorgesneden worden, ten einde het inkerven te voorkomen. Menigmaal wordt een tot dit doel bestemd mes (vóórsnijder, Vorschneider, tooth, tearing point) aan de schaaf zelve aangebracht, zoodat het, vóór den schaafbeitel uitgaande, voormelde doorsnijding onder het schaven zelf bewerkstelligt.
819
Tot hef schaven van lijstwerk aan rijtuigbakken gebruiken de wagenmakers verschillende kliseerschaven, welke wel met die der timmerlieden en schrijnwerkers in de hoofdpunten overeenstemmen, doch zeer klein zijn en vooral eene (uit messing of ijzer bestaande) niet meer dan 25 mm. lange baan hebben, opdat men ze ook op kromme vlakken zou kunnen aanwenden.
Ook bij de kuipers komen tot het opsieren van vaatwerk onderscheiden schaven voor, welke tot de afdeeling der kliseerschaven behooren. Zoo is men bij groote vaten er soms op uit, een rechtlijnig lijstwerk (van staven, hollen enz.) op den bodem aan te brengen, waartoe men zich alsdan van het staafgerei (Stabzeug) bedient. Met dezen naam, bestempelt men namelijk schaven, welke eene rechte, verschillend uitgesneden baan en een beitel met passend uitgeschulpte snee hebben, geheel overeenkomstig de kliseerschaven der schrijnwerkers. Verder worden de bodems met cirkelvormige, ringswijze in zichzelve terug-keerende uitsnijdingen voorzien. De hiertoe bestemde schaaf (kransschaaf, Krantt-hobel) is — dewijl zij in een cirkel moet worden rondbewogen — derwijze gekromd, dat een barer zijvlakken een holronden, het ander een daarmee gelijkmiddelpuntigen bolronden boog vormt. Dicht over de baan der schaaf langs steekt van het midden der holronde zijde in de richting van den straal een lineaal (veer, Feder) uit, welke in het middelpunt van den bodem van het vat met hulp eener stift of pin derwijze bevestigd wordt, dat de schaaf
820 DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
zich in een cirkel om dat middelpunt laat rondvoeren, waarbij het lineaal haar steeds op den rechten weg houdt. Van dergelijke inrichting en bestemming is de ba ans cha a f (Ba/in-hobel). — Wanneer, zooals niet zelden gebeurt, ook het door de uiteinden der duigen gevormd, over den bodem uitstekend randje (Frosch) aan den binnenkant met bandjes moet worden opgesierd, dén bedient men zich hiertoe van eene kliseerschaaf, wier baan op de wijze van een hobbelaar bolrond gekromd is (randschaaf, Frosch-Bram-tchniit). *
XII. Schaafmachines (HobeImaschinen, machines a RAIiOTER, raboteuses, planing machines).
j '•
Bij eene fabriekmatige, door elementaire kracht ondersteunde bearbeiding van hout bewij-zen schaafmachines buitengemeen belangrijke diensten, doordien ze de werkzaamheden, welke 3 anders door middel van verschillende soorten van handschaven moeten worden uitgevoerd, met veel grooter snelheid en ten deele nog volkomener verrichten. Alleen bij uitzondering | is bij machines van deze soort het gereedschap eene werkelijke schaaf van meer of mindere gelijkenis met het handgereedschap van dien naam, dewijl de alsdan onvermijdelijke recht- ï lijnige heen- en weergaande beweging geen zeer groote snelheid gedoogt en een aanraerke- i; lijk tijdsverloop door den onwerkzamen terugloop van 't schaaftuig verloren gaat. In den regel neemt men zijne toevlucht tot eene onafgebroken ronddraaiende beweging van de schaafbeitels en laat deze hun kringloop met buitengemeen groote snelheid volbrengen, terwijl het hout daartegen- in vooruitgeschoven wordt. De algemeene doeleinden, waartoe schaafmachines gebezigd worden, zijn: het gladschaven van deelen (waarmee zeer dikwerf het maken van messing en groef daaraan ter wille van latere aaneenvoeging gepaard gaat), het | uitwerken van' lijsten (bladz. 817), het aansnijden van tappen of pennen en het insnijden ï van sleuven in stukken hout, welke door dergelijke afwerking geschikt gemaakt worden tot het vormen van hout verbindingen. Buitendien komen de schaafmachines tot bijzondere doeleinden voor, namelijk voor het afreeden van bepaalde afzonderlijke voorwerpen.
Onderwerpt men 't aanbrengen en de wijze van werken van het schaafwerktuig aan eene nadere beschouwing, dan laten zich de schaafmachines natuurlijk verdeelen in die met ronddraaiend, met rechtlijnig voortbewogen en met rustend snijtuig. Voor 't eerste geval gaat men daarbij op tweederlei wijze te werk: óf de messen, snij- of schaafbeitels worden op het vlak eener schijf of in dwars-armen eener as derwijze ingeplant, dat zij zich bij hun ronddraaien cirkelvormig in een plat vlak bewegen, hetwelk evenwijdig loopt aan het te bewerken houtoppervlak, en dat zij het stuk hout in boogvormige sneden, welke dwars over de breedte daarvan loopen, afschaven (parallelschaafmachines, Parallelho-belmaschinen, Qu er hob e Imas c hi ne n)-, óf het snijtuig bevindt zich aan eene as, schijf of rol derwijze aangebracht, dat zijn beweging in een cylindervlak plaats heeft en het te bewerken stuk hout hiertoe als rakend vlak (tangentiaal) met de messen of beitels in gemeenschap komt, de richting der snee derhalve met de lengte en de bewegingsrichting van 't hout samenvalt (tangentiaalschaafmachines. Tangentialhohelmaschinen, langhobelmatchinen). Bij de machines met rechtlijnig voortbewogen snijtuig bestaat dit in eene werkelijke schaaf, welke door eene mechanische inrichting over het vastliggend hout heen- en teruggeschoven wordt. Zijn eindelijk de schaafbeitels rustend aangebracht, d. i. komen zij zelve niet in beweging, dan volgt daaruit vanzelve de noodzakelijkheid, het hout onder of boven die beitels door met eene schuivende beweging voort te stuwen. — De tangentiaalschaafmachines verdeelen de af te schaven laag in veel korter spaanders en vormen den overgang tot de freesmachines.
DE VERWERKING VAN 110UT TOT BEPAALDE VORMEN.
quot; A. Schaafmachines tot algemeene doeleinden, en wel:
1°. met ronddraaiend snijtuig:
a. Dwarsche schaafmachines {Querhobelmachineti, trantve.nal planingmachines. Zij kunnen volgens haar aard alleen dienen tot het vlakschaven van de vlakken van deelen, ribben en andere stukken hout. De meermalen radvormig, d. i. met openingen, ingerichte snij- of beitelschijf heeft voor groot werk 0,8 tot 1,6 en zelf 3,6 m. middellijn; het aantal beitels (die deels met gudsen, bladz. 789, deels met de opzoetschaafbeitels overeenkomen en onder behoorlijke helling tegen de oppervlakte van 't hout werken) is 2, 4 of 8 en menigmaal tot 32. De as der schijf slaat te lood, onder de laatste wordt het hout met eene snelheid van 20 tot 60 mm. in de seconde horizontaal doorgevoerd; de sneden hebben alzoo de gedaante van dwars of schuin over de breedte van t hout loopende cirkelbogen. Het aantal omwentelingen van de as of schijf (of van de deze laatste vervangende messendragende armen) is derwijze geregeld, dat de snelheid der beitels en dier rondgang 17 tot 30 m. in de seconde bedraagt. De schijf zit 6( aan 't onderste eind der as, en dan is er eene enkele slee voor den aanvoer van 't hout aanwezig; óf de as loopt onder de schijf door, in welk geval aan weerskanten twee (in tegengestelde richtingen zich bewegende) sleeën, ieder voor een afzonderlijk stuk hout, aangebracht worden. — Kleine machines met eene bijv. slechts 15 tot 30 cm. groote schijf, richt men derwijze in, dat de as horizontaal ligt en bijgevolg het hout op een verticaal zijvlak geschaafd wordt. Brengt men bij deze inrichting twee snij-schijven op van elkaar gescheiden assen indiervoege aan, dat ze onderling evenwijdig tegenover elkaar staan, en voert men er dan een stuk hout tusschen door, dan worden hieraan twee platte vlakken gelijktijdig afgereed, en door de grootte der tusschenruimte aan de schijven de verlangde dikte van 't geschaafd hout bepaald.
Aan eene grooter dwarsche schaafmachine werden de volgende metingen en waarnemingen gedaan: van 't grootst te schaven stuk hout, de hoogte 28 cm., de breedte 71 cm., de lengte 3,65 m.; de middellijn der snijschijf (van beitelmidden tot beitelmidden) 74 cm.; het aantal omwentelingen van de snijschijf per minuut 702, de snelheid van snee 27,2 m. per seconde, het aantal der beitels 4 (2 roffelschaafbeitels, 2 opzoetschaafbeitels), de toeschuiving van 't hout voor eene omwenteling der snijschijf 3,1 mm.; de grootste waargenomen nuttige arbeid per uur F — 0,233 m.3 beukenhout afgeschaafd bij 375 mm. breedte van de plank, 5 mm. sneehoogte, 1,55 mm. sneebreedte, rf=7,55 mm.! dwarsdoorsnee van schaafspaander; hierbij arbeidsverbruik in de niet-snijdende beweging ^„ = 1,47 pdkr., in de snijdende beweging iV=:3,25 pdkr.; vereischte ruimte der machine 15,66. 2,17 — 33.9 m2 gewicht daarvan 5500 kg.; in 't algemeen liet zich het arbeidsverbruik voor deze machine bepalen uit de formule
iV=l,47 e. F pdkr.,
waarin de specifieke arbeidswaarde e voor beukenhout = 3,16-f 0,5 rf bij 't ruwschaven, en = 25 bij 't gladschaven, wanneer d de gansche dwarsdoorsnee van spaander in mm.:, V het volume houtschaafsel per uur in m.3 beteekent.
b. Overlangsche schaafmachines (Lang hobe Ima sehinen, parallel planing machines). Voor zoover deze machines tot het vlakschaven van breed hout (planken, platen enz.) gebruikt worden, bestaat de snijtoestel (schaafrol, Schneidkopf, Mes ser kop f, Me sser-tcallze, porte-lames) uit een door kamwerk snel om haar as ronddraaiende horizontale ijzeren as of rol, waaraan 2, 3 of 4, zelden tot 6 messen of beitels op gelijke afstanden in de rondte verdeeld zijn, en welke de onder (somwijlen boven) de schaafrol doorgevoerde plank enz. over dier lengte (alzoo volgens den loop der vezels) afstrijken en breede spaanders daarvan afnemen. (Bij uitzondering heeft men ook wel beproefd, het hout vast te leggen en de schaafrol daaroverheen te laten gaan.) Deze wijze van aangrijpen is voordeeliger voor het gladschaven (opzoeten) dan die bij de dwarsche schaafmachines, welke daarom
821
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
bij voorkeur fot het ruwschaven (Schruppen) gebezigd worden —, vooral wanneer de toeschuiving van het te schaven hout in zoodanige richting plaats heeft, dat de messen niet in 't volle hout slaan, maar van de reeds afgereede zijde uit in de af te schaven laag indringen. De toeschuiving van 't hout geschiedt meestal door paren rollen, welke het hout omvatten; tot het verkrijgen van een zuiver plat vlak is het echter beter, het hout op eene slee te bevestigen en het daarmee door eene getande staaf en rondselwerk voort te duwen. De lengte van de schaafrol (diensvolgens de grootste te schaven houtbreedte) bedraagt 20 tot 70 cm., de middellijn van den door de beitels beschreven cirkel 15 tot 36 cm., het aantal omwentelingen van de schaafrol in 1 minuut 1200 tot 2000, diensvolgens het aantal sneden per minuut (al naar het aantal beitels of messen) 2400 tot 4800, en de snelheid der beitels in haar rondloop op i seconde 14 tot 28 m. De doorsehuiving van 't hout (l tol 4,8 m. in de minuut) is zóó berekend, dat op 1 m. lengte 650 tot 3300 sneden vallen. Aan de beitels of messen wordt zoodanige stand gegeven, dat zij op het oogenblik van indringing in 't houtvlak ongeveer een hoek van 45° daarmee maken. Meestal zijn de beitelsneden rechtlijnig, evenwijdig aan de as van de schaafrol, derhalve haaks op de bewegingsrichting van het hout, overeenkomstig het gebruik bij dubbele schaafbeitels (bladz. 810); voorzien van een opzetter en derwijze ingericht, dat elke snee de gansche lengte van de schaafrol inneemt. Wegens de moeilijkheid, zeer lange sneden zuiver te maken en te houden, neemt men niet zelden de toevlucht tot de kunstgreep, de messen zoo smal te maken, dat zij slechts de helft, één vierde of nog minder van de lengte der schaafrol innemen, maar daarentegen hun aantal te vermeerderen en ze indiervoege te verdeelen, dat ze wél gezamenlijk de gansche houtbreedte bearbeiden, doch op verschillende tijdstippen onder geregelde opeenvolging in werking komen. Bij dergelijke smaller beitels of messen, valt het ook gemakkelijker, ze bijwijze van met zeer grooten spoed vervaardigde schroefwindingen aan te brengen, waarmee de voordeelige werking (gladder arbeid) van een schuinen schaafbeitel (bladz. 812) verkregen wordt, doordien alsdan de insnijdingen scheef op de houtvezels vallen. Intusschen komen er ook inrichtingen voor, waarbij de messen zich langs de gansche schaafrol uitstrekken en schroefswijze gewonden zijn, bijv. 3 messen, waarvan elk nagenoeg een halven omgang op 67 cm. lengte van de schaafrol maakt. Eene machine, welke de onderhanden genomen plank gelijktijdig op beide vlakken afschaaft, is derwijze ingericht, dat de plank op haar kant staande wordt doorgeschoven en er zich aan weerszijden daarvan twee hellend aangebrachte schaafrollen bevinden; ieder dezer laatsten bevat twee aan haar as evenwijdige messen, welke tengevolge van hun scheeven stand bijwijze van schuine schaafbeitels werken. In plaats van de rechtlijnig voortbewogen tafel ter opneming van het te bearbeiden stuk hout, heeft men (voor kleine voorwerpen, radvelgen, parkethout enz.) in den laatsten tijd ook wel eene ronddraaiende tafel in den vorm van eene groote horizontale schijf in toepassing gebracht. — Vele schaafmachines voor planken zijn verbonden met eene inrichting om, gedurende het afschaven van de vlakken, tevens de smalle (kant-) zijden te voorzien van sponningen of van messing en groef, hetgeen nu eens door middel van kleine schaafrollen met passend gevormde smalle messen, dan weer door middel van kleine cirkelzagen geschiedt (vergel. bladz. 805). — Eene andere combinatie is die van schaaf- en zaagmachine, waarbij eene horizontaal en platliggende zaag (bladz. 755, 3°) van eene dikke plaat four-neerswijze bladen afsnijdt, terwijl eene schaafrol met 2 messen de oppervlakte gladschaafl.
Aan eene overlangsche schaafmachine met 2 rechte messen en met toeschuiving door middel van rollen werden de volgende metingen en waarnemingen verricht: het grootst te bewerken stuk hout breed 425 mm., dik 190 mm., de middellijn der messenrol (van snee tót snee) 184 mm., de aanscherpingshoek der messen 35°, de opstellingshoek 28°, het aantal ronddraaiingen der schaaf- of messenrol in de minuut 2340, de snelheid van snee 22,5 m. in dc seconde, de toeschuiving van het te schaven stuk hout per seconde 70 mm., per rond-
822
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
draaiing van de schaafrol 1,8 mm.; de grootste waargenomen nuttige arbeid V = 0,72 m3. schaafsel van grenenhout bij 273 mra. breedte van afschaving en 10,5 mm. hoogte van de afgeschaafde laag; hierbij het arbeidsverbruik in de de niet-schavende beweging iV0 = 1.27 pdkr., in de schavende beweging iV=4,7 pdkr.; vereischte ruimte voor de machine 1,48. 1,37 = 2,03 m.s, 't gewicht daarvan 2000 kg. Voor de specifieke arbeidswaarde (verbruik aan nuttigen arbeid per m.' schaafsel in 't uur) van 't grenenhout kwam men tot de formule
e = 2,5 — pdkr.,
h
waarin h de hoogte van de afgeschaafde laag in mm. beteekent; het totaal arbeidsverbruik voor de per uur verkregen hoeveelheid schaafsel van V m.3 laat zich derhalve bepalen uit de formule
.$■=1,27 -He. Vpdkr.
De wijzigingen, welke aan de overlangsche schaafmachines vereischt worden, bijaldien het te doen is om het vervaardigen van kroonlijsten en ander 1 ij st werk in't algemeen (Gesimsleislen, gekehlter Arbeit), doen zich vanzelve aan de hand. Dergelijke lijst-machines (Kehlmaschinen, machines a mouliner, mouliiny machines) bevatten 2 tot 6 snijmessen, welke naar 't beloop van het uit te schaven profiel uitgesneden of uitgeschulpt zijn en in ieder geval evenwijdig aan de draaiings-as geplaatst zijn. De schaafrol is 10 tot 28 cm. lang, de messen worden naar vereisch breeder of smaller ingeplant; voor smalle houten lijsten bevat elk mes het gansch profiel, voor zeer breede laat men elk mes een ander gedeelte van 't profiel uitschaven. Zelfs de diepste uithollingen worden met een enkelen doorgang van 't hout onder de schaafrol volvoerd. De schaafrol, wier middellijn op de uiterste einden der messen of beitels gemeten 18 tot 36 cm. bedraagt, maakt tot 2000 omwentelingen en 2000 tot 4000 sneden in 1 minuut, waarbij de snelheid der uiterste punten aan de messen 18 tot 37 m. per seconde bereikt. De toeschuiving van 't hout per seconde is 17 tot 33 mm., zoodat 1000 tot 4000 sneden op 1 m. lengte vallen. — Tot het vervaardigen van smal lijstwerk, bijv. vensterroeden, kan men verscheiden schaafrollen op dezelfde as aanbrengen en het daarmee bearbeid breeder hout vervolgens dadelijk door cirkelzagen in afzonderlijke lijsten laten verdeelen.
De machines tot het aanschaven van tappen of pennen (tappen- ofpennenschaaf-machines. Zap fenschneidmaschinen, machines a tenons, tenoning wacA»«ei) hebben tot taak, aan 't kopeind van een stuk hout, hetzij alleen twee prismatische hoekstukken weg te nemen, waartusschen de tap of pen staande blijft, — hetzij verscheiden behoorlijk van elkaar verwijderde insnijdingen (sleuven) te maken, bijaldien een grooter aantal tappen of pennen moet gevormd worden. Daarnaar regelt zich het aantal der gelijktijdig en naast elkaar werkende snijmessen, alsmede dier grootte, gedaante en stand. Naar omstandigheden wordt óf het hout tegen de schaafrol in voortgestuwd, óf deze laatste over het onbeweeglijk hout gaandeweg heengevoerd. Eene andere inrichting ter vorming van eenvoudige lappen of pennen, is die, waarbij men twee schaafrollen boven elkaar aanbrengt, wier horizontale assen onderling en aan de overlangsche richting van den aan te schaven tap of pen evenwijdig loopen, en van welke men de eene van boven, de andere van onderen op het hout laat werken; men spant in dit geval verscheiden naast elkaar gelegen stukken hout te zamen in en laat ze als een geheel tusschen de schaafrollen doorgaan in eene richting, welke met de assen der schaafrollen een rechten hoek maakt. Aan breed hout schaaft men op die wijze messingen (Federn)-, om in andere dergelijke stukken hout de tot opneming van de messing dienende groef te maken, of om eene sponning uit te schaven, wordt alleen de bovenste schaafrol gebezigd, welke met uitgeschulpte messen wordt toegerust, wanneer men ingesneden lijstwerk wil schaven. De tappenschaafmachines bevatten meestal 3 of 4, somwij-
823
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
len 6 of daarentegen ook wel slechts i mes (respectievelijk even zooveel messengroepen) in denzelfden cirkel; bij -1700 tot 1800 omwentelingen in de minuut en 240 mm. middellijn van de door de mes- of beitelsneden beschreven cirkel bedraagt de snelheid daarvan 20 tot 22,6 m. in de seconde; de doorschuiving van 't hout wordt daarbij indiervoege geregeld, dat zij voor elke snee 0,3 tot 0,44 mm. bedraagt.
Aan eene met twee messen werkende tappen- of pennensnijmachines nam Dr. Hartig het volgende waar; middellijn van de schaafrol 29 era., breedte 96 mm., aantal ronddraaiingen daarvan in de minuut 1882, snelheid van snee 29,5 m., toeschuiving in de seconde 1,33 tot 3,5 mm.; grootste waargenomen nuttige arbeid per uur ^=0,086 m.3 schaafsel van grenenhout bij 93 mm. sneebreedte, 74 mm. hoogte van afschaving (tap- of penlengte), 140 mm. breedte van den aangeschaafden tap of pen; hierbij het arbeidsverbruik in de niet-schavende beweging N0 ~ 0,62 pdkr., in de schavendebe weging N = 2,87 pdkr.; in 't algemeen voor grenenhout
= 0,62 41,8 Fpdkr.;
noodige ruimte voor de machine 1,52. 0,965 = 1,47 m.8, 't gewicht daarvan 1250 kg. Bij mesrollen zonder voorsnijder bleek de specifieke arbeidswaarde in plaats van e = 41,8 te bedragen t = 78,7 pdkr., waaruit het voordeel dezer voorsnijders gereedelijk is af te leiden.
2°. Met rechtlijnige beweging van het schaafluig:
Inrichtingen van deze soort, welke den arbeid met handschaven nabootsen, gebruikt men zelden tot andere doeleinden, dan tot het vervaardigen van uitgehold lijstwerk (kroonlijsten) i hetwelk daarmee trouwens veel langzamer vervaardigd worden dan met overlangsche schaafmachines (bladz. 821). Er zijn bijv. twee houten kliseerschaven (bladz. 817) van 29 cm-lengte naast elkaar in een ijzeren wagen aangebracht, welke door middel zijner vier wielen op lange sporen door een zich om eene trommel opwindend touw wordt voortgetrokken terwijl het hout onder hem vastligt. Bij den teruggang worden de schaven een weinig om. hooggebeurd, om het geschaafd oppervlak niet aan te raken; vóór den aanvang van een nieuwen tocht gaat echter de tafel met het hout ter dikte van den af te nemen spaander omhoog. Ten einde ook van de teruggaande beweging partij te trekken, zijn twee wagens (ieder met twee schaven) onderling verbonden, hetgeen eene dubbele lengte der machine vordert, en terwijl dan het eene paar schaven niet snijdt, werkt het ander paar, welks beitels in de tegengestelde richting staan. Tot het gladschaven of opzoeten van kleine stukken hout voor parketten enz. dient zeer doelmatig eene machine, op wier tafel eene ijzeren 1,3 m. lange schaaf met dubbelen opzoetbeitel, door middel van kruk- en hefboomverbinding vóór en achterwaarts geschoven wordt, waarbij de lengte van weg 40 cm. bedraagt. De baan dezer schaaf is zijwaarts gekeerd, en met de hand houdt men het te schaven stuk hout tegen haar aan. — Om grof werk te schaven, is aangegeven, eene met twee rijen beitels bezette schaaf door middel van schuif krukken in tochten van geringe lengte 150 maal in de minuut, vóór- en achterwaarts te bewegen, terwijl onder haar het hout met zijn wagen gestadig voortschrijdt (op eiken stoot der schaaf 6,5 mm., derhalve in 1 minuut 975 mm.).
3°. Het rustend schaaftuig (aftrekmachines, Abziehmaschinen)-.
Men heeft het gladschaven van planken enz. ook daardoor trachten te bewerkstelligen, dat men vaststaande schaafbeitels aanwendde en onder en boven die beitels, het hout door twee paar rollen liet voortbewegen, zoodat respectievelijk diens boven- of ondervlak bearbeid werd. Een voordeel is er in deze manier kwalijk te zien; de daartoe noodige aanwending van kracht zal daarentegen steeds zeer groot zijn, en naar een door Dr. Hartig hieromtrent bewerkstelligd onderzoek, bekwam hij voor 't verbruik aan arbeid per 1 m.' schaafsel in hel uur voor de dikte van spaander 6 =
824
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VÜKMEN.
Soort van hout. |
0,1 mm. |
0,5 mm. |
\ mm. |
Zacht, pdkr. |
71,8 |
103 |
142 |
Hard, » |
89,6 |
K) OO |
176, |
welke waarden veel hooger zijn dan de overeenkomstige voor alle andere machines Ier bearbeiding van hout. — De machines tot het trekken (Ziehen) van kroonlijsten (zie later onder XIII) zouden desgelijks hierbij kunnen worden aangetrokken.
B. Schaafmachines tot bijzondere doeleinden, d. i. tot het vervaardigen van bepaalde afzonderlijke voorwerpen.
1°. Tot het schaven van tappen aan houten getande raderen heeft men eene gaat-boormachine (bladz. 320) gebezigd, nadat de boor daaruit verwijderd en dwars door het ondereind van de staande boorspil een zijdelings sikkelvormig gekromde beitel gestoken was, die aan zijn uiteind de snee in den stand eener verticale rechte lijn had. De stukken hout — afzonderlijk of verscheiden naast elkaar ~ werden op eene slee ingespannen en met deze door schroef en handkruk horizontaal in de richting van eene raaklijn aan den door de snee van den beitel beschreven cirkel vooruitbewogen. Neemt men voor de middellijn van dezen cirkel 24 cm. aan, dan is de snelheid der snee bij 500 omwentelingen in de minuut 6,28 m. per seconde; de doorschuiving van het hout kan 0,3 tot 0,33 mm. voor elke snee, derhalve 2,5 tot 2,8 mm. in de seconde bedragen.
2°. Bij eene machine tot het schaven van de houten wiggen of keggen (Keile), waarmee zekere soorten van spoorstaven in de ijzeren stoelen opgesloten worden, is het snijtuig eene schijf van 16 cm. middellijn en 9 cm. dikte of randbreedte, aan welke 4 messen of schaafbeitels rondom op gelijke afstanden verdeeld zijn. Deze schijf zit op de horizontale as en wordt door middel van eene riemschijf rondgedraaid, terwijl men het tot wig of keg te vormen stuk hout — in de gedaante van een vierhoekig prisma toegereed — met eene slee dwars onder de as doorschuift. De eigenaardige rondachtige gedraaide wig of keg ontstaat door den overeenkomstigen vorm der schaafbeitelsneden. De beide zijden van de wig of keg worden na elkaar op twee dergelijke machines met verschillend gevormde beitels bewerkt. — Eene andere schaafmachine tot het vervaardigen van dergelijke wiggen quot;f keggen is volgenderwijze ingericht. Het daarvoor bestemd stuk eikenhout wordt ingespannen in een toestel, waarmee het eene ronddraaiende beweging om zijn as en tevens eene schommelende beweging ontvangt, ten einde op aangegeven wijze beurtelings den snij-toestel te naderen en zich daarvan te verwijderen, zooals de onregelmatig ronde dwarsdoor-snee van de wig of keg zulks vereischt. De snijtoestel bestaat uit twee aan eene as, diametraal tegenover elkaar, aangebrachte messen of beitels met rechtlijnige aan de as evenwijdige snee. Deze toestel maakt 1300 tot 1400 omwentelingen in 1 minuut; en daar de middellijn van den daarbij door de beitelsneden beschreven kring 22 cm. is, bedraagt de snelheid van beweging 15,55 m. in de seconde.
3°. Tot het vervaardigen van strijkhoutjes (Zündh'óltz er, Schwef elhöltzer) voor lucifers of zwavelstokken bezigt men dergelijke schaafmachines. Deze houtjes zijn óf plat (vierkantig) óf rond. Schaafmachines voor platte strijkhoutjes zijn op verschillende wijzen ingericht. De eenvoudigste bestaat uit eene 30 tot 32 cm. lange, 75 mm. breede schaaf, welke op eene tafel door middel van kruk- en leistang vóór- en achterwaarts geschoven wordt. Het blad der tafel bevat eene rechthoekige opening, welke 87 mm. in de richting der schaaf lang en bijna even breed als de schaafbeitel is. Deze laatste ligt waterpas op
825
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
826
1
il igt;
de baan der schaaf, en werkt dientengevolge volkomen bij wijze van een kloofmes. Zeer dicht vóór de snee van dezen beitel heeft men een tweeden, doch te loodstaanden, 5 cm. breeden beitel aangebracht, welke in plaats van de snee 24 dunne, als kleine messen gevormde tanden bevat. Het te verwerken hout wordt allereerst naar de gro«tte der zich in het blad bevindende opening toegereed en alsdan hierin gelegd, waar het op een klos rust, dien een belaste hefboom steeds zoo vér opbeurt, dat de oppervlakte van het te verwerken hout de baan der schaaf aanraakt. Onder deze omstandigheden snijdt bij het doorschuiven van de schaaf de voormelde getande beitel 24 evenwijdige schreven in het hout, en de dadelijk hierop volgende snijbeitel klooft eene spaan of strook af, welke zonder verdere behandeling in louter staafjes of houtjes van 2 mm. breedte uiteenvalt. Met eenige wijzigingen werkt
deze machine ook evengoed door eene verticale beweging met de snijdende werktuigen en eene waterpasse doorschuiving van het hout; men kan ook de beide bewerkingen derwijze vaneenscbeiden, dat op eene voorbereidingsmachine de houtklossen in bladen van staafjesdikte gekloofd, en de laatsten op de schaafmachine tot staafjes gesneden worden. — Volgens eene andere uitvinding worden op den buitenomtrek van een 90 cm. groot ijzeren rad 30 houtklossen van eene voor strijkhoutjes geschikte lengte derwijze bevestigd, dat de richting hunner vezels dwars over het rad (evenwijdig aan diens as) loopt. Dicht bij het rad bevindt zich een messingen cylinder van 6 cm. middellijn, waarin evenwijdig aan de as een j aantal scherpe messen zod gestoken zijn, dat dier vlakken alle door de as van den cylinder ! gaan. De messen steken slechts 4 tot 6 mm. ver buiten den cylinder uit en staan zoo dicht ; bijeen, dat elke tusschenruimte gelijk is aan de breedte van een strijkhoutje. Onder den cylinder, doch geheel in de nabijheid, ligt een onbeweeglijk' meslemmet van de gedaante eens i gewonen blokschaaf beitels, welks snee evenwijdig met den cylinder en de as van 't groote rad loopt. Terwijl nu het rad zich ronddraait, ontmoeten de hierop bevestigde houtklossen allereerst den cylinder, wier messen zich er stevig indrukken en fijne voren overeenkomstig den loop der vezels snijden; in het volgend oogenblik komen ze voorts in aanraking met voormelden schaafbeitel, welke eene spaan ter dikte van een strijkhoutje afstoot. Dat nu deze spaan in louter smalle staafjes verdeeld uiteen zal vallen, is duidelijk genoeg. Cylinder en schaafbeitel worden door eene schroef allengs tegen het rad in bewogen r de eerste ontvangt de ronddraaiende beweging uitsluitend door het ingrijpen van zijn messen in hel te bewerken hout. — Bijaldien de door den schaafbeitel afgestooten spaan zeer dun genomen wordt, is deze machine zeer goed geschikt tot een molen voor verfhout [Farb-hollzmihle).
De schaafmachine voor ronde strijkhoutjes berust op het gebruikmaken van buisvormige i schaafbeitels (bladz. 8-17), waarvan er zoovele dicht bij elkaar staande zijn aangebracht, dal : bijv. 16 lot 20 houtjes in één tocht verkregen worden; de houtklos wordt met eene slee onder deze beitels doorgeschoven, of wel de laatsten gaan van boven naar onderen door het gedurende de doorsnijding onbeweeglijk liggend hout.
4°. Dakspanen (Schindeln) kunnen, bij de eenvoudigheid van hare gedaante, zeer gemakkelijk en met groote tijdwinst door eene machine worden verkregen. Midden in eene tafel van 1,8 m. lengte en 75 cm. breedte bevindt zich eene rechthoekige opening, welke ruim zoolang is als de dakspanen zelve (bijv. 45 cm.). Dicht onder het blad van de tafel langs loopt op waterpasse ijzeren sporen een gegoten ijzeren raam, hetwelk door waterkracht met hulp van een eenvoudigen bewegingstoestel snel (overlangs de talel) heen- en weerge-schoven wordt. Dit raam bevat drie schaven (A, B, C), wier omhooggekeerde banen door de opening in de tafel genaakbaar zijn, en zoodanige lengte hebben, dat haar uiteinden nimmer in de opening zichtbaar worden. A heeft een 12,5 cm. breeden, voor 'l overige als naar gewoonte gevormden, dubbelen blokschaaf beitel (bladz. 811); B daarentegen heeft een smallen, met twee schuine sneden aangescherpten beitel, en C desgelijks een smallen, tamelijk diep
if f
1'::
fl i;
ij
'i. quot;
i •
I:
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
volgens een scherpen hoek ingékeepten beitel, welke derwijze gevormd is, dat in zijne inkeping de spits van den beitel van B zou passen. Het hout wordt op den zaagmolen gesneden tot 10 cm. breede planken, welke men hierop met eene handzaag in 37 tot 45 cm. lange stukken verdeelt. Zoodanig stuk neemt de werkman op en drukt het met beide handen tegen de schaaf A, eerst met het een, dan met het ander vlak. Aldus gevlakt, wordt het stuk hout met den eenen langen kant tegen den spitsen beitel der schaaf B gedrukt, waardoor de tot het in elkaar steken van de dakspanen vereischte gleuf of groef ontstaat. Vervolgens plaatst de werkman den anderen langen kant in de inkeping of kerf van den schaafbeitel C, waardoor de aanscherping geboren wordt, welke in de gleuf eener andere dakspaan past. Ten laatste worden de beide schuine vlakken dezer aanscherping daardoor volkomen afgewerkt, dat men ze het een na het ander een paar oogenblikken tegen den beitel A aandrukt.
Tot het vervaardigen van biljartstokken (Billardil'óeke, Queues, QUEUES DE billard) is eene machine met recht heen- en weergaande schaaf en holrondsnijdenden schaafbeitel uitgedacht geworden.
Eindelijk dienen hier nog vermeld te worden de schaafmachines voor verfhout {F arb holt z-H obclma sc hinen, chipping mills) tot het verdeelen van verfhout in dunne spanen ; vergel. ook hetgeen deswege vroeger op bladz. 826 gezegd is. quot;
XIII. Trek ijzers [Zieheisen, BOITES A MOULURES, iraw-plaiei).
Men bezigt trekijzers met den besten uitslag tot het vervaardigen van lijstwerken, alzoo in plaats van de kliseerschaven, daar ze met meer gemak en zekerheid dan eene handschaaf aan dergelijke lijsten over haar geheel beloop de vereischte regelmatigheid geven. In de eenvoudigste gedaante bestaat een dergelijk trekijzer uit eene 3 ram. dikke geharde stalen plaat van bijv. 25 cm. lengte en 8 cm. breedte, welke aan den rand met verschillende insnijdingen van den vorm der lijslgeledingen voorzien is. Deze insnijdingen verwijderen zich eenigszins naar het eene vlak toe, en vormen alzoo op het ander vlak scherphoekige (iets snijdende) randen. Bij 't gebruik wordt de plaat onbeweeglijk en op den langen kant staande derwijze bevestigd, dat de ingesneden zijde omhoogkomt. Men legt er een recht stuk ijzer overheen en brengt eenen toestel aan, om dit laatste door schroeven gaandeweg dieper te stellen. Het geheel (trekstaaf. Ziehstock) komt diensvolgens in het wezen der zaak overeen met de trekdoos (bladz. 250). De door schaven uit de vrije hand reeds tamelijk onder profiel gebrachte lijsten worden van de nauwe zijde der insnijdingen daarin gestoken, en alsdan met eene houten of ijzeren tang er doorheengetrokken, waarbij de scherpe randen der insnijdingen als schaven werken en de uitholling van 't lijstwerk voltooien, wanneer men namelijk het doortrekken meermalen in dezelfde insnijding herhaalt, maar tevens vóór eiken nieuwen doorgang de opening door het omlaagschroeven van de ijzeren dekstaaf een weinig vernauwt. De trekmachine {Ziehmachine), of wel de tot doortrekken van de tang dienstige bewegingstoestel, heeft overeenkomst met eene draadtrekbank; doch kan voor kleine werkplaatsen vervangen worden door eene inrichting, waarbij de tang aan twee handvatsels rechtstreeks door den werkman bewogen wordt. In 't een, evenals in 't ander geval, is de gansche toestel zeer na aan eene schaafmachine met onbeweeglijk snijtuig (bladz. 824) verwant, en de overeenkomst treedt daarbij nog meer op den voorgrond, wanneer men in plaats van het steilrecht schrapend trekijzer een schuin (bijv. onder 45° hellenden) staan-den, diensvolgens snijdenden kliseerschaafbeitel bezigt, waaronder het hout wordt doorgevoerd. — Geeft men aan eene voor 's hands glad uitgesneden lijst bij herhaalde doorgangen onder denzelfden snijbeitel eene in golvende lijnen op- en neerhuppelende beweging, dan wijzigt zich dier gedaante door dwarsgroeven van overeenkomstigen aard, en er ontstaan ver-
827
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
sieringen, welke op gesneden of beeldhouwerswerk gelijken, Dit zijn de zoogenaamde g o 1 f-of rococo-lijsten {Well-leisten, Rokoko-leisten, moulures rococo), welke aan meuhels voorkomen en door middel van afzonderlijke machines vervaardigd worden. Laat men daarentegen een gladden cylinder van hout met schroevende beweging (gelijktijdige overlangsche doorschuiving en ronddraaiing om de as) onder den snijbeitel doorgaan, dan vormen er zich schroefswijze gewonden cannelures of groeven op (groefraachine, A'adwe. lirmaschine, machine k canneler).
Ook ora houten lijstwerken met messingblik te bekleeden, gebruikt men trekijzers op de zoo even beschreven wijze; alleen zijn alsdan meermalen de lijstgeledingen, in plaats van in den vorm van afsnijdingen, als rondom gesloten gaten in de stalen plaat aangebracht, voornamelijk bijaldien men ten doel heeft, lijsten rondom met blik te overtrekken. Het blik wordt met den hamer over de reeds voltooide lijsten uitgeklopt, en vlijt zich bij het doortrekken door het trekijzer volkomen hiertegen aan.
Dunne ronde houtstaafjes, zooals houten breinaalden en dergelijke, worden eers gevijld en ten slotte door een trekijzer met scherpgerande gaten getrokken. Trekijzers met ronde naar believen uitgekorven gaten worden gebruikt om houtstaafjes (penseelstokjes, potloodhoutjes, penhouders en dergelijke) met cannelures of groeven op te sieren. Geeft men aan het trekijzer, terwijl het hout er recht doorheengetrokken wordt, eene langzame ronddraaiende beweging, dan ontstaan de cannelures of groeven invoege van langgerekte schroeflijnen. *
XIV. Boren (Bohrer, vrilles, tarieres, vileerequins, gimlets, angers, braces).
Van de metaalboren (bladz. 310) verschillen de gewoonlijk op hout aangewende boren in verscheiden belangrijke opzichten, zooals zich dan ook uit de weekheid en het vezelig samenstel van 't hout natuurlijk verwachten laat. Eene platte lansvormige boorspits met snijdend aangeslepen kanten (als bij de boren in metaal gebruikelijk is) zou reeds wegens de gedaante en den stand dezer sneden in hout geringe werking uitoefenen, ook allicht bij het omdraaien steken blijven, of zelfs in hel hout afknappen. Ten hoogste bij zeer harde houtsoorten is het diensvolgens mogelijk, kleine gaten te boren met metaalboren, welke door drilbogen in beweging gebracht worden (bladz. 313). De eigenlijke houtboren zijn hoofdzakelijk van tweederlei soort. Of ze worden met zijwaarts staande sneden voorzien, welke het hout aan den omtrek van het gat langzamerhand in dezelfde mate wegnemen, als het gereedschap dieper indringt; en in dit geval hebben ze een meer of minder ronden vorm van dwarsdoorsnee, opdat hare ronddraaiing in het gat zonder gevaar van vastklemming zou kunnen plaats hebben. Of wel er bevindt zich als lip aan 't vooreind van de boor eene schoffel- of lepelvormige, nagenoeg haaks op de as staande snee, welke louter uit den bodem van het gat hout wegsnijdt; alsdan in de gedaante, welke het verder naar achteren gelegen gedeelte heeft, tamelijk onverschillig, altijd echter in de onderstelling dat bet in 't gat voldoende ruimte vinde. Bij veel boren zijn beiderlei sneden vereenigd, en hierbij werken de zijwaarts staande indiervoege met voordeel, dat zij het door de eind-sneden voortgebracht gat door verdere wegneming van de soms nog aanhechtende vezels opzuiveren. Een wezenlijk vereischte is het in ieder geval, dat de boor in het gat genoegzaam vrije ruimte of speling voor het opzamelen van de boorspaanders of wel van hel boorsel overlate, opdat die spaantjes niet vastgeklemd geraken, of tot stof gewreven worden, waardoor de beweging der boor bemoeilijkt en de arbeid vertraagd wordt. Goede boren moeten meswijze snijdend werken, en gladde, samenhangende, niet brokkelige of melige spaantjes wegsnijden; daartoe hebben zij minder eene groote hardheid noodig (veerharding van hel
828
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
staal is ten volle toereikend, en veel kleine boren der gebruikelijkste soorten worden zelfs uit ijzer vervaardigd), dan wel eene goede aanscherping en een juisten stand der sneden met betrekking tot de as van ronddraaiing. Een kenmerk van goede werking is het, wanneer de boor, zelfs bij snellen arbeid, slechts weinig of in 't geheel niet heetloopt. Opdat de boor zonder af te wijken de juiste richting volge, wordt in de meeste gevallen haar uiterst eind met eene in de as liggende spits voorzien, wier vooruitdringen de richting aangeeft. Tot grooter snelheid van ronddraaiing zijn de bij het boren van hout gebruikelijke inrichtingen (het geval daargelaten, waarin men zich van den drilboog of van de draaibank bedient) niet geschikt; daarentegen veroorlooft de weekheid der grondstof zeer wel de uitoefening van eene tamelijk sterke drukking en daarbij het wegsnijden van dikke spanen, waardoor een snelheid van werking herwonnen wordt, hetgeen tengevolge der langzame ronddraaiing verloren gaat. Dien druk voortdurend door de kracht der handen te laten uitoefenen, zou in de meeste gevallen den arbeid bezwaarlijk maken; men voorziet derhalve vele boren aan dier uiteind van eene kleine schroefwinding, welke zich bij het ronddraaien vanzelve in 't hout inschroeft en de boor achternatrekt, zonder dat men noodig heeft eene drukking met de hand aan te wenden; of wel men geeft ten minste de aan het einde der boor geplaatste snee (bijaldien er zoodanig eene voorhanden is) een derwijzen schuinen stand ten opzichte van de ronddraaiings-as, dat zij als een gedeelte van een schroefgang in het hout ingrijpt en tengevolge van de hierdoor voortgebrachte trekkende werking eenigermate den druk der hand ondersteunt.
De tot het boren vereischte ronddraaiende beweging wordt óf met de hand óf op de draaibank voortgebracht. In het eerste geval is het altijd de boor, welke rondgedraaid wordt; in het laatste geval nu eens de boor, dan weer het onderhanden voorwerp. Het boren met de hand geschiedt deels door het rechtstreeks aanvatten van de boor — deels met hulp van een krukvormigen boortoestel, waarin de boor bevestigd wordt (omslag, zwengel, Winde, Bohrxcinde) \ deels ook door aanwending van den drilboog. De beschouwing dezer verschillende wijzen van behandeling zullen we gepaard doen gaan met eenige opmerkingen nopens zeldzaam voorkomende en geheel eigenaardige boor-inrichtingen.
1°. Het boren met de vrije hand.
Zoowel kleine als groote gaten (tot van 8 en meer cm. middellijn) worden op deze wijze voortgebracht. Men voorziet de boor aan het tegengesteld uiteind van haar snijdend gedeelte met eene houten kruk of meizei (Quer he f t, poignée, handle), wier lengte naar de grootte van het gereedschap van 4 cm. tot zelfs 60 ad 90 cm. bedraagt.
'Bij de grootste boren wordt deze kruk of meizei geschoven door een ring of oog (eye) hetwelk zich aan 't uiteind van de stang der boor bevindt; op deze wijze is zij tegen 't opscheuren of vaneensplijten verzekerd; bij de overigen wordt het afgeplat en spitstoeloo-pend uiteind der boor (dier angel, Angel, shank) door een gat van kruk of meizei gestoken, en alsdan daarbuiten (over een er ondergevlijd messingen plaatje) omgeklonken. Bij deze tweede soort wordt het vaneensplijten van kruk of meizei daardoor voorkomen, dat de grootste dwars-afmeting (de breedte) van den angel haaks op de as van kruk of meizei staat, en derhalve den loop der houtvezels hierin doorkruist. — Men heefi ook boorhand-vatten uitgedacht, welke met de boor door een palwerk (rad en pal) derwijze verbonden worden, dat men de hand steeds vast op de greep kan laten rusten, dewijl bij het terugdraaien alleen het handvat zich beweegt zonder de boor mee te nemen.*
839
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
De kleine boren, welke men hoofdzakelijk gebruikt om gaten tot het inslaan van spijkers of nagels vóór te boren (fretboor, spijkerboor, Nagelbohrer, Schneckenbohrer, vrille, gimlet, gimblel) hebben met betrekking tot het snijdend gedeelte verschillende vormen:
a. De Stierm arks che fretboren {Slcirische Sehneckenhohrer), welke in grooten getale in Stiermarken vervaardigd en in Zuidelijk Duitschland algemeen gebruikt worden, maar daarentegen in Noordelijk Duitschland en aangrenzende streken nog weinig bekend zijn, verdienen onvoorwaardelijk de voorkeur boven alle andere soorten. De stang dier boren is van het handvat ai voor het grootst gedeelte harer lengte rond, doch verderop afgeplat, meer in de breedte uitgebreid en zóó gewonden, dat elk der twee langste kanten (die tevens met scherpe sneden zijn bijgevijld) in de richting van een rechtschen schroefdraad van eigenaardige samenstelling gelegen is. Van de ronde stang uitgaande is namelijk het eerste en grootste gedeelte van den schroefgang zeer in de lengte uitgetrokken; dan echter vergroot zich de hellingshoek met de as tamelijk snel, terwijl te gelijk de middellijn der winding afneemt, en ten laatste vereenigen zich beide kanten in eene, in de as gelegen spits. In het inwendige der winding blijft eene aanmerkelijke holle ruimte bestaan, en de beide snijdende kanten zijn zoover van elkaar verwijderd, dat het geheel, op eenigen afstand van de spits, eene windscheeve halfronde goot gelijkt. Zet men de boor met de spits ter gewilde plaats, en draait men haar met eenige drukking slechts éénmaal om, dan dringt het uiterst begin van den schroefdraad reeds voldoende in het hout in, om de boor naar zich toe te trekken en bij voortgezette ronddraaiing alle verder drukken met de hand overbodig te maken. Ten gevolge van de toenemende middellijn der winding verwijdt zich het gat gaandeweg; de eene snee, welke zich tegen het hout in beweegt, grijpt volkomen bij wijze van een mes aan en neemt dikke, samenhangende spanen weg, die zich in de holle ruimte van de boor opzamelen. Bij het terugdraaien komt de tweede snee in werking en zuivert het gat op. Heeft men diep te boren, dan moet de boor er meermalen uitgetrokken worden, opdat men er het boorsel uit verwijdere.
' Deze fretboren vereischen weinig kracht ter beweging, werken daarbij snel, maken een zuiver gat en zijn evengoed in overlangsch als in dwarsch hout te gebruiken; haar eenig gebrek is, dat men noodwendig het hout door en door boren moet, om een gat van cylindri-schen vorm (d. i. van overal gelijke wijdte) te bekomen. quot;
b. In de fabrieken van ijzerwaren in het Pruisisch Bergland worden de zoo even beschreven boren wel nagebootst, maar slechts onvolkomen. Het snijdend gedeelte wordt namelijk niet plat uitgesmeed en alsdan opgerold of gewonden; doch men maakt het massief, rond, en vijlt alleen, tot ongeveer op de halve dikte, eene breede, ééns met grooten spoed rond-loopende, schroefvormige geul in, waarbij zich eene, de spits der boor vormende, kegelvormige en scherpsnijdende schroefdraad naar de wijze der houtschroeven (bladz. 356) aansluit. Deze laatste (welke dubbel is — dewijl elke rand der geul op zichzelven een doorloopende draad of verheven gang vormt — en in 't geheel vier windingen bevat) trekt op de reeds vermelde wijze de boor in het hout; de kanten der geul zijn echter niet dun en scherp genoeg, terwijl zij tevens te weinig ruimte voor het boorsel oplevert. Dientengevolge snijden deze boren niet zoo gemakkelijk en zuiver als de voorgaande, geraken ook eer met de boor-spanen bezet, en moeten derhalve vaker uitgetrokken worden.
C. De Engelsche of Saksische fretboren, welke men in Noordelijk Duitschland en aangrenzende streken algemeen aantreft, zijn van de beide beschreven soorten geheel verschillend. Ze hebben aan het snijdend gedeelte de gedaante eener rechte halfcylindiri-sche geul met scherpe randen, en loopen in een dubbelen kegel vormigen, in 't geheel drie
830
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
tot vier windingen bevattenden schroefdraad uit, welke juist zóó is ingericht, als onder b. vermeld werd. Opdat de boor zich met behoorlijk gemak in 't hout bewege, is zij het dichtst bij de kleine trekschroef het breedst en wordt eenigszins dunner naar de stang toe, waardoor zij een weinig speelruimte in het door haar gemaakt gat bekomt. Aangezien de breedte van de boor aan haar uiteind slechts zeer weinig grooter is, dan de middellijn van den 't dichtst hierbij gelegen grootsten schroefdraad, is het hoofdzakelijk de trekschroef, welke door haar indringen het gat moet vormen, waarna de rechte snee schier alleen nog de sporen van den schroefdraad heeft uit te delgen: diensvolgens zijn de afvallende en in de geulvormige uitholling saamgeperste boorspaantjes bijna zoo fijn als meel. Daar verder van de spits uit de middellijn der boor zeer snel toeneemt, wordt het gat te plotseling verwijd en ontstaat er zoodoende eene aanmerkelijke drukking op den omtrek van het gat, welke smalle stukken hout allicht doet splijten of uiteensplinteren. Men is derhalve dikwerf genoodzaakt om, ten einde een eenigszins groot gat te boren, allereerst eene kleine en vervolgens eene zwaarder boor aan te wenden; dewijl daarentegen bij het gebruik van de Stiermarksche fretboor (a.) een tamelijk groot gat zonder zoodanige vóórboring kan verkregen worden.
* d. Eene andere soort van fretboren is uitgevijld in de gedaante van eene steiloploo-pende schroef met viervoudigen draad, waarvan ieder slechts iets meer dan één omgang maakt. De gangen zijn rond, breed en tamelijk ondiep; de daartusschengelegen draden daarentegen dun en met scherpe kanten. Aan de spits heeft men weer de kegelvormige trekschroef met dubbelen draad, zooals bij de soorten b. en c. Eene ruimte voor de boorspanen is buiten de gangen van den viervoudigen draad niet voorhanden; en daar buitendien deze laatste met zijn scherpe kanten niet eigenlijk snijdt, maar louter hout-deelen afkrabt, werkt de boor met moeite, vermaalt het hout en levert slechts melig boorsel.
e. Het onvolkomenst zijn die boren, welke louter uit eene cylindrische, aan 't uiteind rank bijloopende en hier met een dubbelen houtschroefachtigen (maar niet zeer diepen) draad van ongeveer 12 mm. lengte voorziene, schacht bestaan. Ze boren moeilijk, doen het hout al zeer licht uiteensplinteren, maken een zeer ruw gat en geven haast geen boorsel, dewijl ze grootendeels alleen daardoor werken, dat ze de vezels ineendrukken, in plaats van ze ai te snijden. Men gebruikt ze dan ook zelden als eigenlijke boren; meestal veeleer als schroeven, bijv. om licht latwerk spoedig voor een tijdelijk gebruik ineen te zetten, om gesneden houten versierselen bij 't vergulden daaraan als aan een handvat te bevestigen, enz. *
Onder de tot nogtoe beschreven boren zijn alleen de Stiermarksche fretboren (a.) ook lot het maken van groote gaten geschikt (tarières en hélice), en er worden hiermee zelfs wijde houten buizen even zoo gemakkelijk als zuiver geboord. Voor dit doel, zoowel als tot verder gerief der timmerlieden enz., bezigt men echter ook verscheiden andere soorten van groote boren (avegaars, zwikboren, effers, tarières,
augars, augurs, augers), welke naar het wezenlijk verschil in gedaante tot twee hoofdafdee-lingen gebracht worden, namelijk; holboren (HohlboArer) en schroefboren (Scirau-henbohrer).
aa. Holboren. Het werkzaam gedeelte dezer boren heeft de gedaante eener in dwars-doorsnee halfcirkelvormige geul, wier rechte kanten snijdend zijn. De holboren zijn voor 't overige lt;5f over dier geheele lengte evenbreed, óf loopen naar het van meizei of handvat afgekeerd uiteind eenigszins dunner bij (kegelvormige holboren, konitche Hohl-bohrer, laper-augers). Beide soorten worden meestal aan het uiteind met een schuinstaan-den schoffelvormigen, scherp geslepen tand voorzien (lepelboren, Hohlbohrer mit Zahn, Löffelbohrer, ta.riéres en cuiller, t. a. cuiller, shell-augers), welke in het
831
832 DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
gat vooruitgaat en op den bodem van het gat breede boorspanen uitschulpt, terwijl de lange rechte sneden aan de kanten der boor den omtrek van het gat opzuiveren (bladz. 830), namelijk de eene bij het indraaien, de andere bij het terugdraaien. De schuine stand van den tand helpt tevens de boor in 't hout trekken, en ondersteunt alzoo den druk der hand (bladz. 829); maar aangezien aan dit gereedschap eene middeipuntspits (bladz. 829) ontbreekt, wordt er, vooral bij het aanboren van een gat, nog al oplettendheid vereischt, om de juiste richting niet te missen. Kegelvormige holboren laat men soms geheel spits bij-loopen, en ze hebben alsdan het zoo even vermeld gebrek niet; meermalen ook wordt bij zoodanige sterk in omvang afnemende (zelden bij cylindrische) boren, in plaats van de spits, eene kleine kegelvormige trekschroef aangebracht, waarbij alsdan, de kegelvormige gedaante buiten rekening latende, in het wezen der zaak de volledigste overeenkomst met de Saksische fretboor (bladz. 830) ontstaat; deze laatste is dan ook over het geheel zeer na aan de holboren verwant.
* Zoodanig eene kegelvormige holboor met schroef is de sluitgatboor (Zapfen-bohrer, tarière bondonnièRE, tap-borer, paji-borer) der kuipers ter vervaardiging van dat gat in een vat, waarin de kraan of stop gestoken wordt. Men bezigt kegelvormige holboren ook als vervolgboren (Nachbohrer) tot het verwijden van gaten, welke met eene andere boor (schulpboor, Vorhohrer, AMORgoiR) zijn vóórgeboord; in dit geval is er natuurlijk spits, tand noch schroef aan het uiteind der boor noodig, maar kan dit uiteind, hetwelk zelfs in 't geheel geen werking uit te oefenen heeft, eenvoudig recht worden afgesneden. De grootste boren dezer soort komen voor bij de wagenmakers tot het boren van de gaten voor de as in de naven der raderen; ook de spon- of boinboor (5/)K«rf-bohrer, bondonnière, Omg-borer) bij de kuipers, wier naam genoegzaam hare bestemming uitdrukt, behoort hiertoe; voorts de opzuiverboor {Ausreiber, louche), eene zeer rank kegelvormige, 15 tot 30 cm. lange holboor, waarmee de houten blaas-instrumenten, (fluiten enz.), nadat ze op de draaibank vóórgeboord zijn, met de vrije hand worden afgewerkt. — Russel heeft eene boor aangegeven, bestaande uit eene kegelvormige ijzeren buis, welke rondom gesloten is tot op eene tamelijk smalle, over de gansche lengte door-loopende spleet na, waarover van buiten eene stalen plaat derwijze vastgeschroefd is, dat haar vlak den cirkelomtrek der buis aanraakt. De vrijstaande rand dezer plaat is scherpgeslepen en snijdt bij het ronddraaien van de boor in een gat op de wijze van een schaafbeitel. Eene uitmuntende werking kan aan deze inrichting stellig niet betwist worden; maar de prijs van 't gereedschap zal wel steeds aanmerkelijk hooger blijven, dan die van eene gewone halfronde holboor. *
bb. Schroefboren, gewonden boren (gewundene Bohrer, tarières a filet, tariëres torses, screw-augers, twisted augers). Deze in Groot-Britanje en Noord-Amerika zeer gebruikelijke, doch elders daarentegen nog te weinig voorkomende boren bestaan uit eene schroefswijze gewonden stalen stang, welke aan het eene uiteind in sneden uitloopt en met eene kleine kegelvormige trekschroef tot het bereids beschreven doel voorzien is; aan het ander uiteind daarentegen met een er aan vastgewelden'ijzeren steel verbonden werd, waaraan zich de gewone houten meizei of handvat bevindt. Naar de wijze, waarop destang gewonden is, kan men de schroefboren in enkele {einfache, single-lipped screw-augers) en dubbele {doppelte, double-lipped screw-augers) onderscheiden. De eersten worden gevormd, óf doordien men op eene cylindrische stang in de schroeflijn eene breede groef tot op de as binnenwaarts uitwerkt; óf doordien men eene dunne prismavormige stang in de richting der schroef om een ronden doorn windt. In beide gevallen ontstaat een enkelvoudige draad (zonder kern), waarvan gemeenlijk 4 tot 6 omgangen aanwezig zijn, en wiens uiterst
IB 9
i i
I:
y I-
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
;ind, het dichtst bij de trekschroef, door aanscherping met twee sneden voorzien wordt. Van leze sneden staat de eene evenwijdig aan de as en werkt aan den omtrek van het gat; lerwijl de andere haaks op de as aangebracht is en het hout op den bodem van het gat jitschulpt. — De dubbele schroefboren ontstaan, doordien eene platte vierkantige staaf ;loeiend om haar eigen as wordt rondgedraaid, terwijl zij aan het eene uiteind bevestigd is. De twee smalle zijden der staaf komen hierbij in de schroeflijn te liggen en vormea jen draad eener dubbele schroefwinding met grooten spoed, en daar de uitloop van eiken draad twee «neden van den voorschreven aard bevat, zijn er in 't geheel vier sneden voorhanden, welke paarswijze aan tegenovergestelde kanten van de trekschroef staan. — De schroefboren munten in den regel daardoor uit, dat ze met geringe aanwending van kracht snel, zuiver en juist boren (het best echter in dwarsch hout); alsmede daardoor, dat de boorspanen vanzei ve door den ruimen ingezonken schroefgang omhoogrijzen en buiten het gat te voorschijn komen, zonder dat het noodig is gedurende den arbeid de boor «r uit te halen en schoon te maken. Men gebruikt ze voor gaten van 8 tot 50 mm. middellijn.
* Verschillende wijzigingen dezer boren komen, behalve de reeds vermelde, meer of min der dikwerf voor. De schroefgang tot het uitdrijven van de boorspanen wordt somwijlen daardoor gevormd, dat men een vierkant slaafje naar het beloop van de gewenschte schroeflijn om eene dunne cylindrische spil vlijt en door middel van koper of messing vastsol-deert. Daarentegen wordt ook soms voormelde spil binnen den draad derwijze aangebracht, dat men haar kan uitnemen en door eene nieuwe vervangen, indien de zich aan haar uiteind bevindende trekschroef. afgebroken mocht zijn. Van groot nut is een vddrsnijtand (Vortchneidzahn), welke, met zijne smalle en aangepunte snee naar onderen gekeerd,zóó aangebracht wordt, dat hij voor het te boren gat den cirkel in het hout snijdt, binnen welken de achterna komende boorsneden de spanen uitschulpen; de wand van het gat valt hierdoor opmerkelijk glad uit. Om het bijscherpen van de boorsneden te vergemakkelijken en bij voorkomende beschadiging spoedige vernieuwing daarvan mogelijk te maken, kan men — in plaats van deze sneden rechtstreeks aan de schacht der boor af te werken — eene afzonderlijke snijplaat in de dwarsdoorboorde schacht inschuiven {American screwauger).
Groote gewonden boren kunnen door getande raderen met hulp eener handkruk bewogen worden, waardoor er eene eenvoudige soort van boormachine ontslaat. — Om bij den bouw van bruggen ingeheide palen onder water horizontaal te doorboren, heeft men desgelijks eene boormachine met gewonden boor uitgedacht. De fabriekmatige vervaardiging van de gewonden boren is trouwens door daartoe uitgevonden machines zeer vergemakkelijkt. *
2°. Het boren met zwengel- of omslagboren.
De zwengel- of omslagboor [Winde, Bo hrwinde, Bohrdraube, Fauslleier, Drehborer, Draufborer, Drauf, villebreqüin, vilebreqoin, fut de viledrequin, brace) is hetzelfde gereedschap, hetwelk de metaal-arbeiders bezigen onder den naam van kleine omslagboor (bladz. 315); zij wordt echter veel vaker van hout dan van ijzer gemaakt, en tot het boren evengoed in verticalen stand als horizontaal vóór de borst gebruikt; ja, het boorijzer kan door middel van eene kniegeleding (boorhouder, Bohrer-halter, brace-bil {holder) worden ingezet, en alsdan in eene van de draaiings-as der omslagboor afwijkende richting werken. De boorijzers (Bohrer, mèches, ê»/«), welke men (meestal door middel van houten kuikens) in het huis van den omslag bevestigt, zijn van zeer verschillenden aard, doch nimmer voor gaten van z#er aanmerkelijke groote bestemd, I- 53
833
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
dewijl het gereedschap geen bijzondere mate van krachts-inspanning veroorlooft. De Stier-marksche en Engelsche fretboor ijzers (bladz. 830) behooren er toe; voorts verscheiden soorten van holb oor ijzers en de bij centerboren en gewonden boren (mèches torses, bladz. 832) voorkomende boorijzers, ook zelfs de spitsboorijzers of elzen (bladz. 793). Onder de boorijzers der holboren zijn die het slechtste, welke spits noch trekschroef hebben, maar aan het eind in eene boogvormige snee uitloopen («AeW-ftiV, waardoor ze volkomen
gelijkworden aan de gud sen (bladz. 789). Deze werken natuurlijk niet door het wegnem en van spanen, maar snijden bl^ot een ring in, waarbinnen het hout deels vanzelf af breekt, deels later uitgestoken worden moet. Veel voortreffelijker werken deholboorijzers met tand of lepel-boor-ijzers (Hohlbohrer mil einem Zahne, MÈCHES-CUILLER,noje-èiïi, slit-nose bits, auger-bitt, bladz. 831), welke echter evenals de vorige hel gebrek hebben, dat ze niet gemakkelijk met juistheid op een bepaald middelpunt kunnen worden ingezet, en ook niet zelden uit de goede richting afwijken. Ten einde dit gebrek te vermijden, maakt men dikwijls gebruik van kegelvormige {konisc he), in eene scherpe punt of spits uitloopende holboor-ijzers (taper-biti); evenzoo worden met gelijke bedoeling cylindrische holboorijzers met eene aanpunting voorzien {chair-biti). — De Engelsche centerboorijzers [engliicht Zentrumbohrer, mèches a.nglaises, mèches k trois pointes, cenier-biit) zijn plat, in het middelpunt met eene ranke, drie- of vierkante spits of pin {pin) voorzien, welke door haar voorwaartsdringen het boorijzer geleidt en hieraan eene onveranderlijke draaiings-as geeft, weshalve het gat zeer volkomen rond wordt; ze hebben aan de eene zijde nevens deze centerpunt, op den afstand van den straal van 't gat er van verwijderd, een snijdenden tand of wel een gudsje {nicker), waardoor een ring in het hout wordt vóórgesneden, — aan de andere zijde een schoffeltje of wel een beiteltje {cutter), welke binnen dien ring het hout in spanen uitschulpt. Aangezien door den vddrgesneden ring alle samenhang van het weg te ruimen gedeelte met de overige houtmassa verbroken is, wordt elke inkerving onmogelijk en het gat verkrijgt grooter gladheid, dan door eenige andere soort van boren bereikt wordt (vergel. bladz. 829). Dit voordeel gaat bij de Duitsche centerboorijzers verloren, welke geen vóórsnijtand, maar daarentegen aan elke zijde van de middelpuntspin een beiteltje hebben. Daarentegen vindt men aan de grootste Engelsche centerboorijzers zelfs twee vóórsnijtanden, welke door het insnijden van twee gelijkmiddelpuntige ringen eene verdeeling van de houtspaan bewerken. Bovenal doeltreffend echter is eene zoodanige gedaante van het beiteltje, dat men dit naar believen telken reize kan bijscherpen. Voor het geval, dat men een gat niet geheel door en door boort, leveren de centerboren nog het dikwerf op prijs te stellen voordeel op, dat de bodem der uitboring effen en glad uitvalt, terwijl schier alle andere boorijzers dien meer of minder ingezonken en onregelmatig vormen.
• Men heeft centerboren voor gaten van 6 tot 50 mm. middellijn, somwijlen nog groo-tere. Moeten ze tot het verwijden van een reeds voorhanden gat of van cylindrische uithollingen rondom een gat dienen, dan geeft men aan deze boorijzers in plaats van de centerpin een gladden cylindrischen tap {plug) van de vereischte dikte {plug center-bit).
Bij groote centerboorijzers vervangt men de middelpuntspin met voordeel door eene korte kegelvormige trekschroef, ten einde de tot het aandrukken anders noodige krachts-inspanning te besparen. Men gebruik} ze alsdan soms, met eene kruk of meizei voorzien, in de vrije hand (zonder omslag). Is dergelijke boor (tarière anglaise) tot het verwijden van een door en door gaand gat bestemd, din maakt men de trekschroef cylindrisch en zoo lang, dat zij aan gene zijde van het gat reeds bij den aanvang van het boren uitsteekt; op dit uitstekend gedeelte wordt alsdan eene schroefmoer bevestigd, welke gedurende het rond draaien van 't boorijzer vast liggen blijft en alzoo dit laatste bestendig in 't hout trekt.
Inrichtingen, waardoor het centerboorijzer zich vergrooten of verkleinen laat, zoodat het,
834
DE VFRWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
tot gaten van verschillende middellijn dienen klt;in (universeele centerboorijzers Vnivertul-Zentrunbohrer, MÈCHEs \ trois pointes universelles, expanding cenler-biti), zijn wel aan de hand gedaan, maar niet in zwang gekomen.
In plaats van de omslagboor zou ook dikwerf de onder het gereedschap der metaalarbeiders als hoekboor (bladz. 315) beschreven soort met voordeel gebruikt kunnen worden.*
3°. Het boren met den drilboog.
Er komen slechts weinig gevallen voor, waarbij men kleine houtboren (en wel schier uitsluitend centerboren) in eene met eene drilbus voorziene boorspil steekt, welke door den drilboog in eene snelle afwisselende ronddraaiing gebracht wordt. De klavierfabrikant en de vormsnijder bedienen zich hiertoe jneestal van een boorwerktuig, dat is ingericht als onder cc. op bladz. 313 werd opgegeven.
4°. Het boren op de draaibank.
Bij gedraaid werk is deze wijze van boren algemeen gebruikelijk, in zoover er namelijk een enkel gat, en wel in de as van het voorwerp, te maken valt. Het boorijzer wordt alsdan in de richting dezer as met de hand aangeleund en nageschoven, gedurende dat het onderhanden voorwerp in eene ronddraaiende beweging verkeert. Meermalen echter gaat men in omgekeerden zin te werk, d. i. hel boorijzer wordt aan de spil ingespannen en hierdoor in ronddraaiing gebracht, terwijl het te bewerken voorwerp daarentegen met de hand vastgehouden en aangeklemd wordt.
* Eene derde manier van werken is aangewend bij eene op het beginsel der draaibank gegronde boormachine, vdór welke het te bewerken stuk onbeweeglijk ingespannen is, terwijl het boorijzer met zijne spil zoowel de ronddraaiende beweging aanneemt als naar gelang van omstandigheden nageschoven wordt. *
Twee soorten van boorijzers zijn het vooral, welke tot het boren van hout op de draaibank dienen, namelijk de reeds beschreven centerboorijzers (bladz. 834) in dwarsch hout, en eene soort van lepelboorijzers {Löffelbohrer, mèches-cdiller) in overlangsch hout, d. i. volgens de richting der vezels, hetgeen bij draaierswerk het meest voorkomt. Deze laatste boorijzers behooren tot de holboren; hun geulvormig uitgeholde schacht is aan het uiteind door middel eener lepelvormige welving derwijze gesloten, dat de beide rechte overlangsche sneden door eene half-ellipsvormige (duck-note bit) of spitsboogvormige {ipoon-bii) snee onderling verbonden zijn. Men heeft zoodanige boorijzers van 2 tot 25 mm. middellijn; maar bij de groote moet men eerst met een klein boorijzer vóórboren. De lengte dier lepelboorijzers bedraagt meermalen 45 cm. of nog meer, bijv. tot het uitboren van lange pijpenroeren; en daar zij hierbij tevens ook zeer dun zijn, zouden ze allicht krombuigen of breken, indien ze van den beginne af over hun gansche lengte zonder steun bleven. Men bezigt derhalve in dit geval tot het vasthouden van 't boorijzer een houten hecht in den vorm van een vijl-hecht, hetwelk echter in zijn as van het een tot het ander eind uitgeboord is, zoodat het boorijzer er gansch en al doorheen kan, en gevolgelijk daarop te verschuiven is. Tot ongeveer op de halve lengte is dit hecht door eene zaagsnee gespleten; een daarover opgeschroefde ring van hoorn of messing klemt dit hecht te zamen, en bevestigt zoodoende het boorijzer daarin, dewijl het met den schroefdraad voorzien gedeelte eenigszins kegelvormig is. Schroeft de ring zich los, din laat zich het boorijzer in 't hecht verschuiven. Het doel dezer inrichting is, het boorijzer allereerst slechts weinig buiten het hecht te laten uitsteken, doch het
835
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
later verder door te schuiven, wanneer het reeds diep in het hout ingedrongen is, alzoo in het gat zelf ondersteund en tegen het krombuigen bevestigd wordt. De korte (slechts 25 tot 30 cm. lange] lepelboorijzers voorziet men met een vast op zijn angel bevestigd hecht, hetwelk evenwel zóó ingericht is, dat het door middel van een daaraan gesneden schroefdraad in een bos aan de draaibankspil kan worden vastgeschroefd, wanneer men het boorijzer soms op deze manier gebruiken wil.
* Een van alle overige soorten van houtboren wezenlijk verschillend, tot het gebruik op de draaibank zeer doeltreffend ingericht boorijzer vindt men o. a. in het Polytechnisch Cen-tralblatt voor 1838 beschreven. •
oquot;. Eenige bijzondere manieren van boren.
* Om gaten, welke niet geheel doorloopen, derwijze kegelvormig te boren, dat ze zich in de diepte verwijden, heeft men in de Deutsche Gertcerbezeitung voor 1857 een boorijzer opgegeven, waarvan echter de beschrijving nog al te wenschen overlaat.
De schroefboor (bladz. 832) heeft men in gemeenschap met eene haar omsluitende vierzijdige aan den eindrand snijdende huls laten arbeiden, welke laatste het rondgeboord gat terstond tot een van vierhoekige (vierkante) gedaante uitsteekt.
Hier verdient verder de manier vermeld te worden, waarop men ovale, hoekige of naar willekeurig kromme omtrekken uitgeschulpte gaten boren kan, hoezeer daarvan toch geen zeer uitgebreid gebruik te maken is, daar zoodanige gaten juist niet dikwerf voorkomen en evengoed door uitsteken met beitels (bladz. 786—790) te verkrijgen zijn. De inrichting, welke hierbij de voorkeur verdient, bestaat uit een boorijzer, dat in den omslag (bladz. 833) bevestigd wordt, en uit eene patroon. Het eerste is ec-n centerboorijzer, waarmee zijdelings een veerkrachtige stalen arm, zoolang als het boorijzer zelf, verbonden is; het vrijstaand uiteind van den arm is een mes, hetwelk in 't hout ingrijpt, wanneer het centerboorijzer daarin werkzaam is. De patroon is eene stalen plaat met een gat van die grootte en gedaante, welke het te boren gat verkrijgen moet. Men bevestigt haar met een paar schroeven op de oppervlakte van het hout, zet het boorijzer binnen haar gat op het hout aan, en draait het tamelijk langzaam rond. De veerkrachtige arm, welke in zijn natuurlijken stand eenigszins van het centerboorijzer verwijderd staat, wordt door de patroon dichter naar het middelpunt der ronddraaiing gedrongen, en volgt dier omtrek, nu eens het centrum naderend, dan weer zich daarvan verwijderend. Het boorijzer op zichzelf maakt een rond gat; de houtdeelen, welke buiten dit laatste tot aan den beoogden hoekigen of uitgeschulpten omtrek liggen., worden door de snee van den veerkrachtigen arm uitgeschraapt. Men kan ook twee dergelijke armen tegenover elkaar (aan tegengestelde zijden van het boorijzer) aanbrengen, waarbij alsdan de eene een spitsen tand tot het vóórsnijden van den omtrek, de andere eene schoffel-of lepelvormige snee tot het uitschulpen van 't hout bekomt. Laat men dezen tweeden arm weg, en brengt men alleen den eersten aan, alsmede in plaats van het centerboorijzer eene eenvoudige centerpin, dan bestaat de werking daarin, dat er een geheel schijfje van den ■vorm van 't gat uitvalt, indien men eene dunne houtplaat op deze wijze doorboort. Klein boorgereedschap van deze soort kan, zonder den omslag, door bus en drilboog in beweging gezet worden.
Ook ronde gaten worden meermalen zóó geboord, dat men eene schijf van passende grootte uit het hout snijdt; namelijk bijaldien óf het gat eene zeer aanzienlijke middellijn heeft, óf van die schijven zelve gebruik gemaakt moet worden. Het boorwerktuig voor zoodanige gevallen kan in den omslag bevestigd worden, en ongeveer de gedaante van een met drie punten voorzienen stangpasser bezitten. De middelste punt of spits wordt in het middel-
836
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
punt van het te maken gat (waar men bereids een klein gat vdórgeboord heeft) gesteld. De andere twee punten zijn scherpsnedige tanden, welke — van de eerste op evengrooten afstand —• in een cirkel er rondomheenbewegen en eene ringvormige groef inkerven. — Van dergelijke, wel eenvoudiger doch minder volkomen inrichting is de handduigenboor (Eanddaubeubohrer) der kuipers tot het uitsnijden van de spongaten en andere groote cirkelronde openingen.
Op de draaibank kunnen groote ronde schijven uit stukken plank gesneden worden, door een dun zaagblad ringvormig krom te buigen en in eene smalle cirkelronde groef van een bos te bevestigen, welke met de spil der draaibank rondloopt (kroonzaag, vergel. bladz. 761). Houdt men een blad hout vddr den gelanden ring der zaag, dan snijdt deze er snel doorheen, waarbij trouwens vanzelf spreekt, dat het middelpunt van dien ring ook het middelpunt van ronddraaiing wezen moet. Een volkomen soortgelijk gereedschap vormt de kroonboor (Kronbohrer, crown-saio), eene cylindrische, aan het eene uiteind getande buis van staalblik, welke desgelijks in een bos aan de spil der draaibank bevestigd wordt, of ook door eene riemschijf kan worden rondgedreven en in dit geval zelfs tot het maken van houten buizen (Röhren) voor verrekijkers en dergelijke te bezigen is. — De houten knoop-vormpjes {Knojifformen, modles de boutons) worden op de draaibank uitgesneden, door middel van eene centerboor (buiion-tool), welke aan weerskanten van de middelpuntspin twee scherpe tanden, maar niet de op bladz. 834 vermelde schoffelvormige snee heeft. *
XV. Boormachines {Bohrmaschinen, machines a forer, horing machines.
Het boren met machines vindt bij hout in twee hoofdgevallen plaats, namelijk tot bet maken van kleine of matig groote, doch bepaald niet zeer diepe gaten in houten voorwerpen van allerlei aard, en ter vervaardiging vanpomp- en waterleidingsbuizen (Brunnen-, JFasserleilungt-RóAren), ofschoon ook deze meestal uit de hand geboord worden. Aanwijzingen nopens gatenbcormachines zijn op bladz. 833, 835 ter gelegen plaats gegeven. Volkomener machines dier soort worden eveneens als voor 't gebruik op metaal (bladz. 319) vervaardigd, alleen is het boorijzer een hol- of een centerboorijzer. Daarbij staat deboorspil te lood, of zij ligt horizontaal, of men brengt in dezelfde machine beide soorten nevens elkaar aan. De snelheid der boorijzers in hout bedraagt aan den omtrek gewoonlijk 20 tot 50 cm. in de seconde, doch kan bij hel boren van groote galen en bij scherpsnedige center- en schroefboorijzers lot 5 m. worden opgevoerd.
* Aan eene door elementaire drijfkracht bewogen wandboormachine voor hout werden de volgende metingen en waarnemingen verricht; Het aantal omwentelingen van de drijf-as 250, van de boorspil 920 in de minuut; grootste waargenomen nuttige arbeid in 't uur F = 0,091 m.3 boorsel van grenenhout bfj 't boren van een gat van 101 mm. wijdte, 46 mm. diepte door middel van eene centerboor, bij 0,2 mm. dikte van spaander, 10,3 mm.5 dwarsdoorsnee van spaander en 4,73 m. snelheid aan den omtrek in de seconde; hierbij 't arbeidsverbruik bij de niel-borende beweging N0 = 0,265 pdkr., bij de borende beweging 1,86 pdkr.; het gewicht der machine 175 kg.; in 't algemeen liet zich hel arbeidsverbruik van deze houtboormachine bepalen volgens de formule
N= 0,265 4- £. V pdkr.,
waarin V de hoeveelheid per uur verkregen boorsel in m.3 beleekent en voor centerboren
1000 J1
van d mm. breedte de specifieke arbeidswaarde e voor grenenhout = 7,6 -1—j- pdkr., voor
2170 2280 elzenhout = 28,8 H--— pdkr., en voor haagbeukenhout = 210 -1---j— pdkr. te stellen is
d (i
837
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
Bij aanwending van schroefboren (welke een snellen en regelmatigen afvoer van 't boorse' ^oelaten) vermenigvuldige men de aldus gevonden waarde van e met 0,238. Bij het doorschuiven van de boorspil met de hand bleek de gemiddelde dwarsdoorsnee te zijn voor grenenhout 6,26 mm.J, voor elzenhout 2,73 mm.1 en voor haagbeukenhout 1,28 mm.!.
Ook boormachines voor langwerpige gaten {Langlochbohrmatchinen, bladz* 32'1) zijn voor hout in gebruik, en wel zoowel verticale als horizontale, om sleuven en tap-of pengaten te maken; het boorijzer is hierbij halfrond en ongeveer in de gedaante eener guds (bladz. 789) uitgehold, doch ook aan de lange rechte zijkanten met snee. Allereerst boort dit boorijzer een rond gat door het hout; alsdan wordt óf dit laatste, óf in plaats hiervan de boorspil met haar gestel, langzaam in de richting van het te maken langwerpig gat doorgeschoven. De uiteinden van het aldus verkregen gat zijn halfcirkelvormig afgerond; ligt zulks niet in de bedoeling, dan worden ten slotte de hoeken in de uitsteek- of uithakmachine (bladz. 790) uitgestoken; somwijlen voorziet men de boormachine zelve met de daartoe dienstige inrichting.
Aan eene boormachine voor langwerpige gaten werd het volgende waargenomen; lengte van de grootste te boren langwerpige gaten 285 mm., diepte daarvan 210 mm., aantal omwentelingen van de rondsel-as per minuut w, =950, van de boorspil 01. = 0,035 m.3 boorsel van grenenhout bij 't boren van een rond gat van 100 mm. wijdte, 37 mm. diepte en bij 0,037 mm. dikte van spaander, 1,85 mm.2 dwarsdoorsnee van spaander, 5,29 m. snelheid aan den omtrek in de seconde, hierbij 't arbeidsverbruik bij de niet-borende beweging (met inbegrip van twee rondsel-assen) iV0 = l,7 pdkr., bij de borende beweging iV= 3,74 pdkr.; de noodige ruimte voor de machine 1,87. 0,71 =1,23 m.2, 't gewicht der machine 700 kg.; in 't algemeen kon 't arbeidsverbruik dezer boormachine berekend worden naar de formule
N=N0 €. V pdkr.,
waarin V de per uur verkregen hoeveelheid boorsel in m.3 beteekent, en de arbeid bij de niet-borende beweging zich bepalen laat uit het aantal omwentelingen van de boorspil per minuut volgens de formule
iV,, = 0,40 -1- 0,00065 Wn pdkr.;
terwijl voor elzenhout bij 't boren van 25 mm. breede langwerpige gaten e =18 gesteld kan worden.
De beste buisboorijzers {Röhrenbohrer, pump-bits) zijn die der Stiermarksche fretboren (bladz. 830), welke men tot van 20 cm. middellijn in werking brengt.
Men boort bijv. met een éénduims boorijzer vddr, laat hierop een tweeduims, een drie-duims, en desnoodig een vierdaims enz. volgen. Vanhier de uitdrukkingen 1-, 2-, 3-, 4-d u i m s buizen, waarbij echter altijd een oude duim ter grootte van 25 mm. bedoeld wordt. — Eene andere zeer gebruikelijke sorteering van de boorijzers is derwijze geregeld, dat de dwarsdoorsneden der door hen naar de rij af bewerkstelligde uitboringen in de verhouding staan als 1: 2: 3:4:5 enz.; daarbij is men gewoon met het eerste boorijzer ongeveer 50 mm. wijd te boren: de buizen heeten alsdan naar het aantal achtervolgend aangewende boorijzers éénborige, tweeborige, drieborige enz. Zuiver uitgevoerd, heeft de 1-borige buis 50 mm. wijdte bij 19,63 cm.2 dwarsdoorsnee; ® 2- » d 70,7 » )gt; » 39,27 » »
Ï 3- » » 86,6 Tgt;dtgt; 58,90 » »
» 4- » D 100 s » » 78,54 » i
» 5- » » 111,8 » d » 98,17 » »
B 6- » d 122,5 BB» 117,81 D D
b 7- b b 182,3 » b b 137,44 » b
b 8- b b 141,4 » b b 157,08 » »
» 9- » » 150 b b b 176,71 b b
838
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
Aangezien de punt of spits, waarin de gewone fretboor uitloopt, bij bet verwijden van eene bestaande uitboring niet in werking komt, bedient men zich als vervolgboor meermalen van de varkenssnuit (Schiceiiterüttel), welke met haar gewonden snee op het Stier, marksche fretboorijzer gelijkt, doch aan het uiteind bot afgesneden is. Dit uiteind komt Dvereen met de wijdte der te vergrooten uitboring en draagt uitwendig, in een halven cirkelomtrek er omheenloopend, een schroefvormig aangebrachten botsnedigen wrong, welke zich in den wand van het bestaand boorgat indrukt, zich voorts daarin voortschroeft en zoodoende het snijdend dikker gedeelte van het boorijzer achternatrekt.
De buizen zijn 3 tot 4,5 m. lang, en worden derhalve gewoonlijk van beide uiteinden te beginnen naar het midden toe uitgeboord. Het hout (zeer rechte en gezonde, onafgeschilde, lorken-, vuren-, grenen-, elzenstammen) moet zoo dik zijn, dat de wanddikte der toegereede buizen ten minste evengroot als de middellijn der uitboring is; het wordt bij voorkeur in den saptijd geveld en versch uitgeboord, dewijl het zich alsdan het gemakkelijkst boren laatgt; en dan toch (juist wegens de uitholling) snel en gelijkmatig droogt, zonder aanmerkelijk te scheuren. — Bij de buizenboormachine {Röhrett-Bohrmaschine, boring-maoktnc, pipe hormg-machine) kan het waterpas liggend boorijzer door een waterrad met hulp van een rondselwerk worden rondgedraaid, terwijl de stam er tegen in te voeren is door een der-gelijken bewegingstoestel, als bij de slee der zaagmolens (bladz. 748) gebruikt wordt. De noodzakelijkheid, de buis dikwerf terug te trekken ten einde het boorijzer van spanen te zuiveren, werkt uiterst belemmerend op een voordeelig gebruik der machine.
* Vermelding verdient de poging, buizen door middel van eene op de kroonzaag (bladz. 761) gelijkend, doch lang — buisvormig — boorijzer in eene verticale boormachine in-diervoege te vervaardigen, dat in de as van den stam een massieve niet-vergruizelde cylinder uitgesneden wordt (zie bladz. 137). 1
XVI. Freesmachines [Frdsmatchiiten, machines a fraiser, machines a shéper, shaping machines, cutting engines).
Het beginsel van 't freezen (bladz. 403) is voor de bearbeiding van 't hout eerst in de laatste jaren op uitgebreide schaal in toepassing gebracht. De hout freesmachines werken met freezen, wier tanden of snijkanten in 't algemeen aanmerkelijk verder van elkaar staan en diensvolgens in geringer aantal voorhanden zijn, dan die in de voor metaalarbeid dienstige freezen, dewijl bij de weekheid van 't arbeidsmateriaal grooter spaanders kunnen worden weggenomen, welke eene overeenkomstige ruimte voor lossing vereischen. Voor 't overige vcrmt men de frees hetzij uit een knop of uit eene schijf van veerhard staal met bijv. 5 tot 7 breede uitsnijdingen, tusschen welke evenzooveel (met de vijl telkens bij te scherpen) vleugels staan blijven; hetzij uit een cylinder (eene schijf) van ijzer met 2 tot 6 ingeplante en naar behoefte om te wisselen snijmessen, wier snijkant nu eens rechtlijnig, dan weer menigvuldig gebogen of uitgeschulpt is: in het tweede geval nadert de freesmachine in haren aard zeer tot de overlangsche schaafmachine (bladz. 821) of valt zelfs met deze samen, zoodat in eenige gevallen de keus van benaming (óf frees-, 61 schaafmachine) aan de willekeur blijft overgelaten, hoezeer bij de freesmachine meestal eene messenrol van geringe afmetingen (ongeveer 3 tot 10 cm. middellijn), derhalve ook eene geringe lengte van sneden ondersteld wordt.
839
De (1000 of meer omwentelingen in de minuut makende) as der frees staat meests te lood, ligt evenwel ook dikwerf horizontaal, en de frees is in den regel aan 't uiterst (bijstaande as aan 't bovenst) eind der as aangebracht. De snelheid aan den omtrek bedraagt
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
15 tot 20 m. in de seconde. Haar voornaamste toepassing vinden de freesmachines bij 't maken van ojieven, staafjes en saamgestelde lijstvorraige uithollingen langs kromme (uitge-schulpte) stukken hout, waartoe zij door geen andere machine vervangen kunnen worden; vóór de invoering van de freesmachines was men genoodzaakt voornoemde versieringen door middel van beitels (bladz. 786—790) met de vrije hand uit te steken of met kleine schaven (bladz. 8,17—820) uit te schaven. In dergelijke gevallen wordt het volgens de vereischte kromming toegereed hout met de handen tegen de (overeenkomstig het verlangd profiel gevormde) frees aangedrukt en naar behoefte zoowel doorgeschoven als gekeerd; is de as staande ingericht, dan steekt alleen dier bovenst gedeelte met de frees buiten eene werktafel uit, waarop het hout ligt, ten einde zijdelings langs de frees voorbij te gaan; bij liggende as houdt men hM te bearbeiden stuk hout onder de frees en geeft er alsdan dikwerf eene lichtdraaibare wrij-vingsrol lot onderlaag aan. Daar bij eene uitgeschulpte lijst de vezels onder de verschillend-ste hoeken aan de oppervlakte uitloopen, is 't (om het versplinteren van 't hout door de frees te voorkomen) gebruikelijk, deze machine met eene inrichting te voorzien, welke veroorlooft de draaiingsrichting van de frees om te keeren, of nog beter, in hetzelfde gestel twee freeskoppen aan te brengen, waarvan de eene van binnen links, de andere van binnen rechts uitloopt. Een uitgebreid gebruik van freezen is bij eene machine tot het afwerken van geweerladen gemaakt geworden.
Aan eene kleine houtfreesmachine met verticale spil verzamelde Dr. Hartig de volgende gegevens: de middellijn van den freeskop 94 mm., diens hoogte 31 mm., het aantal sneden 6 (drie voor rechts-, drie voor linksdraaiing; het aantal omwentelingen van den freeskop per minuut 2061, de snelheid van snee 10,1 m. per seconde, de doorschuiving (met de land) 4 tot 34 mm. in de seconde; de grootste waargenomen nuttige arbeid in 't uur ^=0,014 m.' fijne spaanders van elzenhout bij 21,3 mm. doorschuiving in de seconde; hierbij het arbeidsverbruik in de niet-snijdende beweging N0 = 1,32 pdkr., in de snijdende beweging No = 2,03 pdkr.; de noodige ruimte voor de machine 1,78. 0,89 = 1,58 m.2, het gewicht daarvan 300 kg.; de arbeidswaarde e voor 1 m.3 in 't uur verkregen spaanders van elzenhout bleek gmiddeld 66,7 pdkr. te zijn, welke waarde hooger is dan voor alle andere met ronddraaiend gereedschap voorziene machines ter bearbeiding van hout, — een gevolg van den te grooten snijhoek (90°) en van den te kleinen inplantingshoek (0°) der sneden, en de hierdoor bepaalde louter schrapende werking daarvan.
Tot het vormen van sponningen en smalle insnijdingen is de frees eene cirkelronde schijf met zaagswijze grofgetanden rand, die zich van eene werkelijke cirkelzaag alleen door de grooter, met de breedte van de te maken uitholling overeenkomende dikte onderscheidt.
Houlfreezen kunnen, zonder eigen machine, somwijlen gebezigd worden in de draaibank, aan wier spil men ze alsdan bevestigt; o. a. tot het afdraaien van ronde tappen aan 't kop-eind van stukken hout, waartoe de frees is een holle cylinder met twee in het ringvormig eindvlak ingeplante gudsvormige messen. *
XVII. De draaibank (Brehbanh, tour, lathe).
Eene beschrijving van de draaibank zal hier kunnen achterwege blijven, om reden dat de thans algemeen voor houtverwerking gebruikelijke draaibanken geheel en al met de eenvoudige draaibank der metaaldraaiers overeenstemmen, en hierover op bladz. 329 en volgg. genoegzaam is uitgeweid. Metterdaad wordt dan ook in de meeste werkplaatsen dezelfde draaibank voor metaal en hout afwisselend en naar vereisch van omstandigheden aangewend. Er valt evenwel op te merken, dat de hoofdzakelijk voor houtdraaiers bestemde draaibanken nimmer die buitengemeen zorgvuldige uitvoering vereischen, als die welke voor fijnen metaalarbeid moeten dienen, en derhalve ook alleen voor grover soort van werk en metaal
840
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
goed genoeg zijn. De uiterste nauwkeurigheid is namelijk bij 't draaien van houten voorwerpen niet alleen overtollig, dewijl men bestanddeelen, waarbij zulks een vereischte is, nimmer uit hout maakt; maar zij zou zelfs geheel onnut wezen, aangezien het hout wegens zijn natuurlijke eigenschappen eene hieraan te eeniger tijd gegeven juiste ronding op den duur toch niet behoudt (vergel. bladz. 712). Na het gezegde zal het gereedelijk worden ingezien, waarom de draaibanken bij houtdraaiers meer met het oog op eenvoudigheid en goedkoopte, dan wel op groote stevigheid zijn ingericht (bijv. nooit een ijzeren onderstel hebben). De gemakkelijkheid, waarmee het hout gedraaid kan worden, is oorzaak, dat de beweging schier altijd door treden, en slechts zelden door een met de hand rondgedraaid voerwiel wordt voortgebracht. Men treft echter in enkele bergstreken van Duitschland, bij de fabriekmatige vervaardiging van houten draaierswaren, door water gedreven draaibanken aan.
• De snelheid, waarmee het te bearbeiden stuk hout zich ronddraait, is aan geen zoodanige beperkingen onderhevig, als bij 't metaaldraaien door de hardheid der grondstof worden gesteld (bladz. 341—343). Men vindt wel vermeld, dat 20 tot 25 cm. in de seconde de doelmatigste snelheid aan den omtrek bij 't houtdraaien is; doch als regel kan men aannemen, dat de werkman — vooral bij gewone voorwerpen en bij 't vóórdraaien uit den ruwe — de beweging zoo sterk bespoedigen zal en moet, als zijne lichaamskrachten op den duur gedoo-gen, waarnaar de snelheid aan den omtrek wel onder 50 tot 75 cm. in de seconde dient te blijven. Ja, ingeval men weet, dat aan 't water liggende draaibanken zelfs vaak 2000 spil-om-wentelingen in 1 minuut maken, zoo vindt men in dit geval voor een bijv. 50 cm. in midi dellijn metend te bearbeiden stuk hout de snelheid aan den omtrek = 5,23 m. te zijn.
Hier en daar ontmoet men nog enkele draaibanken eener andere inrichting, welke, in plaats van het voerwiel, met eene w i p voorzien zijn, en waarop het te bearbeiden voorwerp in afwisselende ronddraaiing gesteld wordt, evenals op den draaistoel (bladz. 348). In hare eenvoudigste gedaante heeft deze draaibank (tour a perche, pole lathe) geen spil, maar op de liggers of wangen twee koppen of stoelen, waarvan de eene onbeweeglijk, de andere naar behoefte verplaatsbaar is. Ieder kop draagt eene spits of punt, en beide spitsen hebben tus-schen zich het te bewerken voorwerp (bijv. een houten cylinder), welks ronddraaiings-as hierdoor bepaald is. Boven over de draaibank, dicht onder de zoldering van het vertrek langs, is eene waterpasse, 1,8 tot 2,4 m. lange buigzame en veerkrachtige houten stang (de wip, Wippe, perche, pole) aangebracht, welke aan het eene uiteind ongeveer armdik is, maar van daaruit gaandeweg in dikte vermindert. Het dik uiteind is bevestigd; van het dunne loopt een touw of koord naar beneden, hetwelk eenige malen om het te bearbeiden voorwerp gewonden, en ten laatste met de voettree verbonden wordt. Trapt nu de draaier de tree omlaag, dan draait door de wrijving het touw of koord het onderhanden voorwerp rond, waartegen tegelijkertijd de draaibeitel wordt aangeleund; de wip geeft hierbij toe en buigt zich krom. Wordt vervolgens de tree wederom losgelaten, dan gaat zij omhoog, dewijl de wip door hare veerkracht alsnu het touw of koord weer optrekt; het gevolg daarvan is eene tegenovergestelde ronddraaiing van het onderhanden voorwerp, waarbij de draaibeitel een weinig er van af moet gehouden worden. In plaats van de wip wordt somwijlen de spanboog {Palesterbogen, arc) aangewend, eene boogvormige, 1,5 m. lange, in het midden bevestigde houten stang, waarop van het een naar 't ander eind eene dikke darmsnaar is gespannen. Het naar de tree loopend koord is in het midden van de snaar vastgeknoopt, en de werking van dezen toestel gelijkt volkomen op die der wip. In de dienst van wip of spanboog kan men eindelijk ook door eene lucht veer [Luf t f eder, ressort at-mosphérique) voorzien; hieronder wordt een messingen of ijzeren, van ongeveer 4,5 rm. lange, 25 tot 35 mm. wijde, aan 't boveneind gesloten holle cylinder verstaan, waarin een luchtdicht sluitende met leer gepakte zuiger steekt. De natuurlijke plaats van den zuiger is
841
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
dicht bij het gesloten cylinder-niteind, en de zuigerstang steekt alsdan nog een weinig buiten het open uiteind uit. Wordt nu aan de zuigerstang een koord bevestigd, hetwelk naar de tree afloopt, dan gaat bij het omlaagtrappen dezer laatste de zuiger in den cylinder naar het open uiteind toe, doch ijlt bij 't ophouden van de trekkende kracht (tengevolge van de drukking der lucht) weer terug. — Tot het draaien van zoodanige voorwerpen, welke door hun gedaante tot het inspannen tusschen punten of spitsen niet geschikt zijn en het omslingeren van het koord niet gedoogen, geeft men aan de draaibank eene in twee koppen of stoelen gelegerde spil met eene rol of schijf, op welke laatste het koord te liggen komt. *
Het inspannen van de te bewerken voorwerpen aan de spil der draaibank geschiedt door middel van verschillende bossen (bladz. 336). Bij voorwerpen, welke door gewelddadig indrijven in een bos beschadigd kunnen worden, bezigt men klembossen {Klemm fui-ter, mandrins brisés, elastic chucii), welke, na het er inschuiven van het voorwerp, door een ring, eene schroef enz. te zamen geperst worden. Is het in een bos aan de spil bevestigd voorwerp te lang, om ook aan de van den bos verwijderde deelen onder den druk van den draaibeitel niet door te buigen, dan plaatst men vóór het ander uiteind.de punt van den rijstok. Voor zoover op deze wijze van den rijstok partijgetrokken wordt, kan echter gewoonlijk de bos geheel bespaard worden, doordien men in plaats daarvan den drietand (Drei-zaek, Zwirl) bezigt. Onder dezen naam is een op de spil vastgeschroefde kop bekend, welke 6ene scherpe stalen middelpuntspits en daarnevens twee breeder snijdende stalen tanden bevat; deze drie deelen wtrden in het eindvlak van het te bewerken voorwerp gestoken, en verrichten te zamen denzelfden dienst, als bij 't metaaldraaien tusschen punten, de spits der spil benevens den meenemer (bladz. 335),
De draai-ijzers of draaibeitels (Ttreheisen, Drghstahle, /«r«i»^|lt;oofa), in gebruik op hout, zijn natuurlijk van die voor metaal werkelijk verschillend, en dit zoo wel door meerdere breedte (dewijl men van hout zonder bezwaar breede spanen kan wegnemen), als door de veel grooter scherpte der sneden, welke meestal onder hoeken van 20 tot 30° aangeslepen worden. Het algemeenst in gebruik zijn de draaiguds (Rohr, Hohlmeitzeh SckrotmeiszeI, gouge, gouge, turning gougé) en de draaibeitel (Meitzel, Brehmeis-zel, Sehlichtmeisztl, ciseau, ciseau a planer, plane, chit el, turning chisel). De draaiguds is diep geulvormig uitgehold (zoodat hare dwarsdoorsnee met de gedaante van een halven cirkel overeenkomt), en alzoo gelijkende op de gewone guds (bladz. 789); maar tegelijkertijd is de lijn der snee ook derwijze gebogen, dat dier middelste punt aanmerkelijk v66r de eindpunten uitsteekt. Daardoor snijdt het gereedschap met zijn half-ellipsvormigen scherpen kant meer of minder diepe ronde groeven uit en is geschikt, met kracht in te dringen; weshalve men met de draaiguds het draaien uit den grove verricht, waarbij het meer op snelheid aankomt dan wel op het verkrijgen van een glad oppervlak. De breedte der gudsen bedraagt van 6 tot 36 mm.; de Engelsche gudsen zijn van de buiten-(bolronde) zijde aangescherpt — de Duitsche van de binnenzijde, welke laatste manier, bijaldien namelijk de draaier er mee weet om te gaan, beter uitkomsten schijnt op te leveren. — De draaibeitel dient tot het zuiver draaien, derhalve tot het voltooien van de voorwerpen, welke daardoor zeer groote gladheid bekomen, indien het weefsel van 't hout hiervoor gunstig is. Hij gelijkt op den schuinen platten beitel der timmerlieden en schrijnwerkers (bladz. 789), voor zoover hij als deze plat is, en eene rechtlijnige (of slechts uiterst flauw boogvormige), op de as van het gereedschap schuin staande, van beide vlakken uit zeer rank en fijn (zonder zichtbare kantvlakken) aangescherpte snee heeft. Zijne breedte is van 6 tot 50 mm.
842
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
• Bij de Engelsche draaibeitels beloopt de helling der snee naar de as 80 tot 85°, bij de Duitsche daarentegen slechts ongeveer 70°; de laatsten bezitten trouwens nog het eigenaardige, dat ze dunner en lichter zijn en onmiddellijk achter de snee smaller worden, terwijl de Engelsche voor het grootst gedeelte hunner lengte eenerlei breedte hebben. De voorschreven gedaante der Duitsche beitels maakt, dat de hoeken aan de uiteinden der snee scherper zijn, hetgeen bij 't draaien dikwerf zeer gemakkelijk is. Bij hel draaien wordt de beitel naar vereisch van omstandigheden in verschillende standen gehouden, doch steeds zóó aangeleund (doorgeschoven), dat de snee in een loodrecht vlak staat en de scherpe hoek zich van onderen bevindt. Om smalle en diepe insnijdingen (steken, SlicAe) in 't hout te maken, legt men den beitel daartegen derwijze aan, dat de snee in een loodrecht vlak valt en den spitsen hoek van onderen heeft.
Als nuttig zijn aanbevolen, schoon geregeld nog niet in gebruik, in plaats van de gud-sen, eene stalen, over den ganschen omtrek van 't eene eind scherpgeslepen buis, — in plaats van de beitels, een cirkelronde vlakke schijf met rondom scherpen rand. 1
De bedreven draaier weet met guds en beitel, vooral met den laatsten, veel menigvul-diger vormen af te werken, dan men in verband met de eenvoudige gedaante dezer gereedschappen voor mogelijk houden zou; en hij bezigt alleen in die gevallen, waarin hij daarmee in 't geheel niet te recht kan, ander draaigenef. Hiertoe behooren de uitdraaibeitel (Ausdrehstahl, ciseau de cóté, side-tooi, imide-tool, vergel. bladz. 339), met zijwaarts staande snee, tot het uitdraaien van holten, welke evenwel altijd door boren moeten worden begonnen; — de schuine puntbeitel (Spitzstahl, bladz. 339), om scherphoekige groeven in te snijden; — de gladbeitel {Schlichlttahl), met rechtlijnige snee even als de gewone draaibeitel, maar van dezen daarin verschillend, dat hij ten hoogste 25 mm. breed is, en dat voorts zijn snee haaks op de as staat en slechts van ééne (de onder-) zijde aangescherpt is; vooral dienstig tot het zuiver draaien van zeer harde houtsoorten; — de steekbeitel {Stic hst aki, parting tool), aan den vorigen schier gelijk, doch zeer smal aan de snee; tot het indraaien van haaksche groeven; — haak- of bochtbeitels {Haken-stiihlé) en h al v em aans bei tel s (Mondstahlt), vergel. bladz. 339, beide tot het verwijden van uithollingen, wier zijwanden niet recht zijn; — het buikijzer {Baucheisen), de uitdraaihaak {Ausdrehhakeri), de éénsnijder {Eintchneider) en de tweesnijder {Ztoeischneider), gezamenlijk haakswijze gebogen (vanwaar: hook-toah), dunne en mesvormig-scherpgeslepen draaigereedschappen tot het bearbeiden van groote platte vlakken, van wijde komvorcnige verdiepingen of van het bodemvlak van uithollingen. Vermelding verdient nog, dat men zich somwijlen, om houtwerk door afschrapen van zeer dunne spaantjes zuiver glad te draaien, van een scherpkantig stuk vensterglas bedient. — Kartelraadjes {Rdndelradchen, bladz. 345) worden op hout evenals op metaal gebruikt.— Van de vaste leunspan {Support, bladz. 337) maakt men bij 't houtdraaien zelden gebruik en wel alleen in zoodanige werkplaatsen, waar deze kostbare inrichting wegens de verarbeiding van metaal buitendien voorhanden is. Wezenlijk voordeel trekt men er trouwens van bij het afdraaien van groote platte schijven, lange cylinders en nauwkeurig begrensde meetkundige lichamen; de hierbij dienende draaibeitels zijn dezelfde als voor metaal (bladz. 338).
843
Aan eene draaibank met vaste leunspan voor hout nam Dr. Hartig het volgende waar: de middellijn der plaat- of vlakschijf 80 cm., de middellijn van het grootste te bewerken stuk hout 2,5 m., het aantal omwentelingen van de plaatschijf in de minuut 44 tol 480, de grootste waargenomen nuttige arbeid in 't uur bij de niet-draaiende beweging N0 =z 0,64 pdkr., bij de draaiende beweging iV=rO,94 pdkr.; de noodige ruimte voor de machine
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
4,67. 2,14 = 10 m.5; in 't algemeen is hef arbeidsverbruik dezer draaibank bij 't bearbeiden van grenenhout te berekenen volgens de formule
N = 0,05 0,0023 «Pj 10,6 Tpdkr.,
waarin tr. het aantal omwentelingen der spil in de minuut, V de per uur verkregen hoeveelheid in meter3 beteekent.
Eenige eigenaardige gebruiken en hulpmiddelen bij de houtdraaierij mogen niet onvermeld blijven:
1°. Tot het vervaardigen van houten ringen (voor portières, staatsiegordijnen en dergelijke) wordt tegen eene in de draaibank rondloopende houten schijf, buiten het middelpunt, allereerst van de eene zijde een snijtuig gehouden, hetwelk tusschen twee scherppun-tige tanden een mes van de door het profiel van den ring voorgeschreven gedaante bekomt; vervolgens van de andere zijde een dergelijk snijtuig in werking gebracht. Deze beide werktuigen vormen een vorkswijze geheel, in welks opening de houten schijf kan worden opgenomen, en hetwelk zich om eene stift op de leunspan ronddraait, zoodat eene eenvoudige omkeering volstaat, om óf het een óf het ander mes (snede) te doen aangrijpen en beide bepaald in tegengestelden zin van elkaar werken.
2°. Indien men uit schijven van eene gemakkelijk kloof bare houtsoort (grenen, dennen enz.) gelijkmiddelpuntig met de jaarkringen ringvormige lichamen van eene willekeurige dwarsdoorsnee draait, dan kunnen deze later in straalswijze richtingen in een aantal hiermee overeenkomstig gevormde stukken gespleten worden; deze manier van handelen is gebruikelijk bij het vervaardigen van kleine figuren van dieren enz. voorkinderspeelgoed) welke na het splijten uit de ringen door bijsnijden afgewerkt worden.
3°. Er zijn onderscheiden toestellen als neveninrichting voor de draaibank aan de hand gedaan, om lange en dunne cylindrische stangen, eigenaardig gevormde schijven (kogel-spiegels voor kanonnen) enz. te draaien.
4°. Bij eene draaibank voor leuningstijlen en dergel., welke overlangs zijn uitge-schulpt, derhalve op verschillende plaatsen van ongelijke dikte zijn, bevindt zich de draai-beitel aan een hefboom, die bij zijn voortschrijden langs het te bearbeiden voorwerp over een doeltreffend uitgeschulpt lineaal glijdt en hierdoor gedwongen wordt overeenkomstig dezen mal te rijzen en te dalen. Er bestaat voor 't zelfde doel eene volkomen zelfwerkende inrichting naar 't zelfde beginsel, waarbij de beweging van eene met den draaibeitel voorziene slee (leunspan) door den mal geregeld wordt. Bij eene andere (in Noord-Amerika gebruikelijke) constructie bevindt zich een enkele gemodelleerde stalen beitel van zoodanige lengte aan eene verticaal verschuifbare slee, dat eene loutere rechtlijnige verschuiving daarvan normaal op de draaiings-as van het te bearbeiden voorwerp voldoende is, om het van 't eene eind tot het ander naar zich af te draaien.
5°. Tot het fabriekmatig afdraaien van houten spoelen of klossen heeft men eene eigen machine, waarbij verscheiden beitels gelijktijdig of kort na elkaar op het toe te reeden voorwerp in werking komen.
6°. Eene volkomen zelfwerkende, door elke soort van beweegkracht te drijven machine tot het draaien van kleine bussen of doozen (voor strijk houtjes) heeft Mannhardt te Munchen uitgevonden en vervaardigd. Aan dier spil is het snijwerktuig aangebracht, hetwelk bevat: a. eene breede centerboor tot hel uitboren van de holte; b. een schuinstaand mes, gelijk aan den beitel der houtdraaiers, om het uitwendige van 't doosje af te draaien; C. een kleiner mes tot het er aandraaien van den hals. Het hechte samenstel van deze drie snijtuigen draait zich snel rond en schuift tevens door, totdat het doosje diep of lang genoeg is. Tegenover dezen snijtoestel is een lang, in 't ruwe rondgeschaafd stuk hout onbeweeglijk ingespannen. Zoodra het uiteind daarvan op de voorschreven wijze tot doosje gevormd is, grijpt eene cirkelzaag ter bepaalde plaats aan en maakt de snee, waardoor het
844
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
afgewerkt stuk gescheiden wordt van 't overige van het hout. Dit laatste schuift dadelijk eene dooslengte tegen den snijtoestel in vooruit, en de arbeid begint van voren af aan. Op volkomen dergelijke wijze worden de deksels vervaardigd. Tot het draaien van een 55 mm. lang doosje zijn 18, tot een deksel ten hoogste 9 seconden noodig; rekent men er voor het tijdverlies bij het inspannen van nieuwe stukken hout nog 3 seconden bij, dan heeft men 2 doosjes met deksels in de minuut, of 120 in het uur, ter uitdrukking van den nuttigen arbeid dezer machine. Men heeft tot het draaien van de bossen ook eene reeks van drie afzonderlijke werktuigen, waarmee de werkzaamheden tot het afdraaien en uitboren van doos en deksel opvolgend verricht worden.
7°. Om aan de uiteinden van houten (ook rieten en baleinen) staafjes bolvormige of dergelijke knoppen te draaien, verbindt men met de spil der draaibank, in plaats van een bos tot het inspannen, een het gepast snijtuig bevattenden kop, in wiens uitboring het staafje gestoken wordt.
8°. Strijkhoutjes (voor zwavelstokken en lucifers), over wier vervaardiging op verschillende wijzen bereids op bladz. 766, 792, 817, 825, gehandeld werd, kunnen (in vierkante gedaante) ook op eene draaibankvormige machine worden toegereed. De te verwerken stukken hout zijn hier rondom op het kop- of spoorvlak van een groot rad bevestigd, hetwelk om eene as ronddraait. Eene leunspan, in de hoofdzaak overeenkomstig de gewone inrichting, wordt evenwijdig aan de as van 't rad daarvoorbij bewogen, en draagt twee snij-ijzers of messen, die onderling een rechten hoek vormen; het allereerst aangrijpende beschrijft, tengevolge van den gestadigen vooruitgang van de leunspan, op den omtrek van het rad eene schroeflijn, waardoor de zich hier bevindende stukken hout met evenwijdige sneden (op afstanden = de breedte der strijkhoutjes) voorzien worden; het ander mes volgt na en schilt — daar het evenwijdig met de as van 't rad indringt — van het stuk hout eene laag af, wier dikte gelijk is aan die der strijkhoutjes, en welke zonder verdere bewerking in louter staafjes of strijkhoutjes uiteenvalt. De verwantschap van dezen toestel met een op bladz. 817 beschreven moet een ieder in 't oog springen; maar te dier plaatse werd de lengte der strijkhoutjes genomen uit de afmeting van het hout, welke evenwijdig met de as van 't rad gelegen is, en op de hierbehandelde draaimachine daarentegen volgens het beloop van den omtrek des rads; hiernaar moet zich natuurlijk de wijze van legering of bevestiging van de stukken hout (ten opzichte van den loop der vezels) regelen.
9°. Kromme staven, welke achtervolgens op verschillende plaatsen barer lengte afgedraaid moeten worden (bijv. guirlandevormig in een boog aaneengeregen bolletjes of kralen ter versiering van stoelleuningen en dergelijke) vereischen eene afzonderlijke inrichting tot inspannen, opdat voor elke te bewerken plaats op haarzelve de ronddraaiing om het juiste middelpunt kunne worden bewerkstelligd.
10°. Schroefswijze gewonden of spiraalvormige kolommen aan meubels worden door eene bewerking verkregen, welke men 't spiraaldraaien {Gewunden-Drechteln) noemt en met het schroeven aansnijden groote overeenkomst heeft. De te bewerken cylinder wordt aan één zijner uiteinden verbonden met de geleidings-as (eene schroef, wier gangen slechts smal zijn, doch ver van elkaar liggen). De as (overeenkomende met de geleispil of aanzet-schroef van de op bladz. 382 beschreven schroefsnijmachine) beweegt zich, wanneer men haar door middel van eene kruk om haar as ronddraait, in een kop of stoel der draaibank of op een voor haar bestemd onderstel, en dwingt zoodoende ook het te bewerken voorwerp tot eene schroevende beweging voorbij den vastgehouden draaibsitel. Kleine gewonden voorwerpen, bijv. voor kwasten, welke met zijde overtrokken worden, kan men zonder draaibank vervaardigen op eene zelfstandige, naar het beginsel der schroefsnijmachines samengestelde inrichting.
Het draaien van onronde voorwerpen (het met verheven werk en ovaal draaien.
845
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
Paaiigdreken, bladz. 330,351) is als middel van kunstdraaierij verouderd, daar de smaak afkeerig geworden is van zoodanige opsieringen; alleen heeft men het in den jongsten tijd in een anderen geest weer opgevat, namelijk tot het fabriekmatig vervaardigen van zekere voorwerpen, welke anders met veel meer opoffering van tijd gesneden moeten worden, bijv. geweerkolven, pistoolgrepen, radspeeken, hoeden vormen, pruikenbollen, laarzen- en schoenenleesten, aks- en hamerstelen en dergelijke. Van eene hiertoe bestemde machine (kopiëerdraaibank, Copirdrehbank, excentric lathe, Blanchard lathe) kan het volgende eenig begrip geven: Het draaien geschiedt naar een model van gelijke gedaante met het te vormen stuk hout, nevens hetwelk dit model op dezelfde as bevestigd wordt. Deze as wordt door een slingermatig vrijzwevend te lood staand raam gedragen en kan zoodoende achteruit wijken, indien de gedaante van 't model zulks vereischt; doch wordt steeds door een gewicht tegen het snijrad aangedreven, hetwelk hier in plaats van een draaibeitel is aangebracht. Het snijrad bestaat uit eene snel om haar as ronddraaiende schijf, aan wier omtrek een aantal scherpe haakvormige messen of snij-ijzers bevestigd zijn, welke gevolglijk in zeer korte tusschenruimten na elkaar op het hout aangrijpen. Op de as van het snijrad bevindt zich eene gladgerande ronde schijf, welke eveneens tegenover het model staat, als het snijrad tegenover het te bewerken stuk hout. Terwijl dit laatste en het model zich om hun gemeenschappelijke as ronddraaien, duwt gelijktijdig door ronddraaiing eene aanzetschroef zoowel het snijrad langs het onderhanden voorwerp, als de gladde schijf langs het model langzamerhand vooruit. Zoodoende komen gaandeweg alle punten van 't model met de schijf in aanraking en al naar gelang de verschillende gedeelten van het model meer of minder uitmiddelpuntig zijn, wordt het zwevend raam tot ongelijke schommelingen genoodzaakt, tengevolge waarvan het te bewerken stuk hout alle bewegingen van het model meemaakt, en in verband hiermee door het snijrad tot eene gelijke gedaante afgewerkt wordt, dewijl de ronddraaiings-as in overeenstemming met den vorm van 't model nu eens meer dan weer minder tot dit snijtuig nadert. Bij vergelijking van deze bewerking met die bij 't gebruik van eene patroondraaibank (bladz. 352) zal men de overeenkomst tus-schen beide gereedelijk onderkennen. — Men heeft ook machines van de voorschreven samenstelling tot de gelijktijdige bearbeiding van verscheiden stukken ingericht, — in plaats van de voornoemde snijraderen cirkelzaagvormige freezen of eene lange rechte zaag aangebracht, en de schommelende beweging door deze snijtuigen laten volbrengen, terwijl de te bewerken voorwerpen eenvoudig om eene as ronddraaiden, — en in het algemeen nog menigerlei wijziging beproefd, zonder dat echter, althans tot heden, dergelijke uitvindingen tot algemeene toepassing kwamen.
Aan eene kopiëerbank met slingerend raam voor stelen van aksen, werd het volgende waargenomen; de middellijn van het grootste te bewerken voorwerp 13 cm., de lengte daarvan 1,135 m.; het aantal omwentelingen van 't voorwerp in de minuut 5,98 tot 38,9, van den freeskop (met vier haakvormige beitels) 2280, de snelheid aan den omtrek van den laatste per seconde 19,1 m.; de nuttige arbeid per uur Fquot; = 0,0038 m.3 (=2,63 kg.) draaisel van esschenhout bij 't vervaardigen van 3 aksstelen van 93 cm. lengte, 3,5 tot 5 cm. dikte; hierbij 't arbeidsverbruik bij de niet-afdraaiende beweging iV0 = 0,18 pdkr., bij de afdraaiende beweging iV=0,44 pdkr.; noodige ruimte voor de machine 1,65. 1,35 = 2,23 m.!, gewicht daarvan 1000 kg.; in 't algemeen laat zich, wanneer tc„ het aantal omwentelingen van het te bearbeiden voorwerp in de minuut, O de hoeveelheid houtdraaisel per uur in kg. betee-kent, het arbeidsverbruik bij 't afdraaien van esschenhout berekenen uit de formule
iV= 0,12 0,085 «o, 0,1 6 pdkr.
Het guillocheeren (vergel. bladz, 351) is over het geheel weinig geschikt ter aanwending op hout; ten hoogste kunnen in de fijnste en dichste houtsoorten teekeningen of patronen door ondereenvlechting van ingedraaide cirkels en verschillend geboorde gaten ge-
846
DE VERWERKING VAN HOOT TOT BEPAALDE VORMEN.
TOrmd worden. Daartoe heeft ]men afzonderlijke, op de draaibank in plaats van de vaste leunspan aangebrachte toestellen {excenlric cutting frames) en ook wel eene zelfstandige kleine machine. *
XVIII. Inrichtingen tot het aansnijden van schroeven.
Houten schroeven zijn altijd die met driekanten (scherpen) draad, dewijl wegens de splijtbaarheid van 't hout in de richting der vezels de draad een breeden grondslag hebben moet. Juist deze splijtbaarheid echter is ook oorzaak, dat de kanten van den draad bij de geringste wringing afbreken; en deswege is men gewoon (schier alleen met uitzondering van de op eene draaibank vervaardigde schroeven) de draden der schroefspillen niet met scherpe kanten, maar eenigszins afgeplat te werken, terwijl men den gang niet zoo vér uitsnijdt als bij het aanbrengen van scherpe kanten een vereischte wezen zou.
* De top- of kanthoek van den driekanten draad (of — voor zoover er eene afplatting mocht voorhanden zijn — de helling van de schuine zijvlakken van den draad tot elkaar) wordt, met het oog op de geringer stevigheid der grondstof, bij houten schroeven grooter genomen dan bij metalen (bladz. 357), namelijk =: 60 tot 90°. Er moet trouwens eene bepaalde verhouding tusschen de middellijn der schroef en dier hoogte van schroefgang (bladz. 354) bestaan, en de te dezen aanzien veroorloofde speelruimte is zelfs minder groot dan in het algemeen bij metalen schroeven te gedoogen valt, dewijl de draden dezer laatsten ook bij eene tamelijk aanmerkelijke fijnte nog voor de meeste gevallen genoegzame stevigheid bezitten, terwijl houten draden allicht afbrokkelen. Men houdt zich namelijk vast aan den regel, éénvijfde van de middellijn der schroef (met inbegrip van den vóórsprong der winding) tot hoogte van den schroefgang te nemen, in zoover namelijk de middellijn meer dan 75 mm. bedraagt; daarentegen éénvierde bij schroeven van 75 minder mm. middellijn, bij zeer dunne zelfs tot twee-zevenden. Er komen echter menigvuldige uitzonderingen voor bij de op eene draaibank aangesneden schroefdraden, waardoor onderdeelen van te vervaardigen voorwerpen onderling verbonden worden; deze zijn in 't algemeen veel fijner,dewijl meestal slechts eene korte lengte voor de schroef gegeven is, waarop voor een niet te gering aantal windingen ruimte moet gevonden worden. — Linksche, zoowel als veelvoudige schroeven uit hout komen in de practijk niet of slechts als zeldzame uitzonderingen voor, ofschoon vooral de laatsten waarschijnlijk in enkele gevallen met voordeel zouden kunnen gebruikt worden. *
Schroeven van zeer groote middellijn is men gewoon naar een, op den houten cylinder geteekenden uitslag met hak- of steekbeitels uit de vrije hand af te werken; andere worden in een snijtuig aangesneden, of — in bepaalde gevallen — op de draaibank vervaardigd. Het snijden van de moeren geschiedt met boren of op de draaibank. Waar niet door bijzondere omstandigheden eene andere houtsoort vereischt wordt, neemt men voor schroeven bij voorkeur de meest vaste en taaiste houtsoorten, vooral haagbeuken, appelboomen, pereboomen, sorben enz.
1°. Het vervaardigen van schroeven uit de vrije hand.
Alleen de grootste klem-, druk- of persschroeven, waartoe men geen snijtuig bezit, worden op deze wijze vervaardigd. De manier van handelen zal, na hetgeen voorafgegaan is, tin opzichte van de hoofdzaak wel geen nader toelichting behoeven.
847
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
* Gemeenlijk verdeelt men den omtrek van den houten cylinder in een willekeurig aantal gelijke (niet te groote) deelen en trekt door de deelpunten rechte lijnen, evenwijdig aan de as, over de gansche lengte van den cylinder. Daarna teekent men, op afstanden gelijk aan de hoogte van den schroefgang, cirkels rondom de spil af. Iedere tusschenruimte tus-achen twee zoodanige cirkels deelt men voorts in evenzooveel gelijke deelen als de omtrek bevat, en trekt ook door deze punten cirkels. Aangezien de laatsten de overlangs getrokken lijnen haaks doorsnijden, ontstaan er vierhoeken, wier diagonalen de richting der schroeflijn aangeven. Wordt nu naar verkiezing een of ander der doorsnijdingspunten als aanvangspunt voor de schroefwinding genomen, dan laat zich gereedelijk van dit punt uit de lijn der schroefwindingen afschrijven en tevens de scherpte van den draad bepalen. Midden tusschen de omgangen dezer eerste schroeflijn trekt men verder op gelijke wijze eene tweede, welke de plaats voor de hoeken van den eigenlijken of ingezonken gang aantoont; deze tweede lijn wordt met de zaag ingesneden zoo diep als de winding gaan moet, en vervolgens de gang uitgebeiteld, terwijl ten slotte de schroef met hulp van de houtrasp afgewerkt kan worden. •
2°. Het vervaardigen van de schroeven door middel van
het sn ij blok.
Het snijblok {Sehneidzeug, Kluppe, filière a eois, screw-box, devil) voor houten schroeven heeft eene eenigszins verwijderde overeenkomst met de snij-ijzers met kussens voor de metalen [schroeven (bladz. 371). Het wordt gewoonlijk uit haagbeukenhout vervaardigd, en bestaat u t een met twee handvatten voorzienen klos, wiens dikte 4 tot 6 maal zoo groot is als de hoogte van den schroefgang. In het midden der rechte lijn, welke door de beide handvatten gaat, en wel haaks er op, is een rond, door en door geboord gat aangebracht, en in dit gat de schroefwinding uitgesneden, tot wier vervaardiging het snijblok dienen moet. Hieruit blijkt reeds, dat hetzelfde snijblok alleen voor windingen van eene enkele bepaalde middellijn en van eene enkele bepaalde hoogte van gang kan worden aangewend. Op één der vlakken, waarin het schroefgat uitkomt, is in de raaklijn aan dit laatste eene uitholling uitgebeiteld, waarin het mes of snijtuig, de klauw {Geitfusz, fer, le V), vastgehouden door een ijzeren haak en eene schroefmoer, gelegerd is. De klauw is een stuk gehard staal, aan het eene uiteind tot een haakvormig (als de letter V uitgesmeed) mes afgewerkt, dat juist met de gedaante van den ingezonken gang der schroefwinding overeenkomt. Zijne snee springt in het gat van 't snijblok uit, waar dier stand met dien van den draad of wel verheven schroefgang aan het begin der winding overeenstemt; bezijden deze snee bevindt zich eene uitsnijding tot het opnemen van de houtspaanfjes, welke bij 't aansnijden van eene spil ontstaan. Eindelijk wordt nog het vlak van 't snijblok, waarin de klauw ligt (en hetwelk bij 't gebruik het onderste is) met eene er op vast te schroeven houten dekplaat (Deckplatte) van 12 tot 25 mm. dikte belegd, in welke, gelijkmiddelpuntig met het gat van 't snijblok, een glad rond gat is aangebracht, juist groot genoeg om eene in de moerwinding van het snijblok passende spil door te laten. — Om het snijblok te gebruiken, draait men den tot eene schroef bestemden houtcylinder tot op zoodanige dikte af, dat zijne middellijn een weinig kleiner is, dan de middellijn van den hollen schroefgang in het snijblok (ware 'die middellijn juist evengroot, dan zouden zijne schroefgangen geen afplatting bekomen), spant hem te lood staande in de schaafbank of in de bankschroef in, — zet op zijn boveneind het snijblok met het gat der dekplaat, en draait dit snijblok aan zijn handvatten met beide handen rond. Aanvankelijk moet men wel hierbij eene drukking naar beneden aanwenden; maar zoodra met het vormen van de winding metterdaad een begin gemaakt is, schroeft zich het snijblok vanzelf langs de spil naar onderen. De klauw brengt
848
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
den ingezonken gang in eens op de volle diepte, door het uitsnijden van een zwaren driekanten spaander, maar zulks kan alleen bij kleinere schroeven (van niet meer dan 30 tot 35 mm. middellijn) met schik plaats hebben, daar bij grootere de vereischte krachts-inspanning te aanmerkelijk wezen zou, en de snee van den klauw allicht kan uitschaarden. Men brengt diensvolgens voor grooter schroeven twee klauwen (op den onderlingen afstand van een halven schroefgang) tegenover elkaar aan, en laat den eersten zoo weinig in het gat uitsteken, dat hij slechts vóórsnljdt, maar den tweeden daarentegen zooveel, dat hij aan den schroefgang, door 't wegsnijden van een nieuwen spaander, de volle diepte geeft.
* De dekplaat met haar gat heeft geen ander doel, dan om in den aanvang van het aansnijden het snijblok recht op de aan te snijden spil te houden en dit naar eisch te geleiden; zij werkt belemmerend, voor zoover het er om te doen mocht zijn, den draad tot dicht bij den kop der schroef aan te snijden. Men moet alsdan het snijblok terugschroeven, van de spil af beuren, de plaat wegnemen, en vervolgens met het ongedekt snijblok den draad tot op het bepaalde punt voltooien. Tot besparing van deze omslachtige handelwijze is het dan ook geraden, de dekplaat uit twee door eene overlangsche snee vaneengescheiden dee-len te 4aten bestaan, welke ieder afzonderlijk losgemaakt en zijdelings weggetrokken kunnen worden, zoodra men bij het draad-aansnijden den kop der schroef nadert.
Men kan met een snijblok schroeven van eenigszins verschillende middellijn (doch alle met windingen van dezelfde hoogte van schroefgang) aansnijden, bijaldien men het snijblok zelf zoowel als zijne dekplaat door eene snee over de lengte, midden door de opening, in twee deelen scheidt, welke zich met hulp van schroeven onderling meer of minder tot elkaar laten brengen; doch het hieruit ontstaand voordeel is zoo gering, dat men dergelijke snij-blokken in den regel niet in de werkplaatsen aantreft. *
3°. Het vervaardigen van schroeven op de draaibank.
Zulks geschiedt geheel overeenkomstig de wijze, als op bladz. 379—382 voor 't snijden van metalen schroeven op de draaibank beschreven is. Alleen dient te worden opgemerkt, dat houtdraaiers, die zelden anders dan hoogst eenvoudig ingerichte draaibanken bezitten, uit dien hoofde in den regel ook slechts die manier van aansnijden (bladz. 381) volgen, waarbij de schroefkam vrij met de hand langs het aan te snijden stuk hout wordt voortbewogen. In de werkplaatsen van werktuigkundigen, waar draaibanken met patronen of met eene inrichting ter geleiding van de kam voorhanden zijn, gebruikt men trouwens ook deze tot hel aansnijden van houten schroeven.
4°. Het vervaardigen van de schroefmoeren.
Moeren van zoo groote middellijn, dat men er de schroefgangen volgens een uitslag met korte hakbeitels kan uitkappen, komen in hoogstzeldzame gevallen voor, en steeds blijft deze bewerking bezwaarlijk en onvolkomen Voor de op eene draaibank aangesneden scliroef-spillen worden ook de moeren door middel van eene inwendige schroefkam op de draaibank vervaardigd. Er blijft diensvolgens alleen nog over, het aansnijden van de moeren met den tap of de schroefboor {Schr auhtnbohre r, Orwindeb okrer, TARAUD, metc-lap) te verklaren.
Bijaldien in het stuk hout, dat men tot schroefmoer bestemd heeft, door boren of draaien een gat gemaakt is, welks middellijn met die van de schroefspil, gemeten op den bodem van den ingezonken gang overeenkomt, dan wordt de schroefboor te lood staande in dit gat geplaatst en daarin door middel eener los opgestoken houten kruk of meizei (bladz. 326) I. 54
849
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
rondgrdeaaid, waardoor zij gaandeweg de holle winding uitsnijdt, waarin de verheven winding of de draad van de schroefspil passen moet. Diensvolgens moet zoodanige boor snijdende deelen bevatten, welke echter van verschillende geaardheid kunnen zijn en alzoo menigerlei wijziging in de gedaante der boor kunnen teweegbrengen. Gemeenschappelijn aan allen is de omstandigheid, dat zij boven het snijdend gedeelte, naar den kop toe, een toereikend langen dunner steel hebben, om zonder belemmering de schroefmoer over hare gansche dikte te kunnen doorboren. Bij voorkeur geeft men aan den steel en aan den kop zoo geringe middellijn, dat zij niet hinderlijk zijn, wanneer men de boor — nadat zij door en door gesneden heeft — van onderen uit de ^oer wil laten vallen, ten einde mogelijk niet door het terugschroeven van de boor den juist aangesneden draad te beschadigen.
a. De gebruikelijkste tappen of schroefboren, voor moeren van de geringste grootte tot van ongeveer 5 cm. middellijn, zijn geheel uit ijzer gemaakt en door pakharding gehard; beter is het echter ze uit staal te vervaardigen. Van den steel af gezien, hebben zij de gedaante eener ranke afgeknot vierhoekige pyramide, met diep geulvormig uitgeholde zijvlakken en niet zeer scherpe kanten. Het dunner uiteind der pyramide is tevens het uiteind van de boor. Op de vier kanten zijn driekante tanden volgens den loop der schroeflijn tegenover elkaar uitgevijld, zoodat elke kant eene samenhangende rij van zoodanige tanden vertoont. De tanden aan het dunst gedeelte der boor grijpen weinig in het hout in en schrijven als ware het den schroefgang slechts af, te welken einde de boor bij het begin van den arbeid met eene matige kracht naar beneden moet gedrukt worden. Zoodra alsdan de allengs aangroeiende grooter dikte van de boor in werking komt, schroeft deze zich zonder verdere drukking vanzelve naar onderen door, en de moerwinding wordt gaandeweg behoorlijk uitgediept. Goedkoopte en duurzaamheid zijn de hoofdvoordeelen dezer boren; het is echter vanzelf duidelijk, dat zij wegens haar krassende werking geen zeer gladden draad kunnen vormen.
b. Eenigszins beter werken de boren, indien men bij dier vervaardiging eene volledige (naar onderen eenigszins dunner bijloopende) schreef in het staal uitvijlt (of door middel van een ijzeren snij-ijzer met kussens insnijdt), maar van deze het aanmerkelijkst gedeelte wederom wegneemt door vier breede groeven, welke men aan vier zijden in overlangsche richting met de vijl afwerkt. Hier blijven alzoo in plaats van louter hoekige tanden (zoo als bij b.) grooter gedeelten van de schroefwinding ter breedte van bijv. 5 m. 10 mm. over, welke met hunne door de groeven begrensde zijranden wel insgelijks slechts krassend werken, maar toch door de samenpersing van het hout de ingesneden moergangen eeniger-mate opzuiveren.
C. Nog sterker openbaart zich dit voordeel, wanneer men de schroefwinding der boor door eene enkele, schuinloopende, diepe en breede geul afbreekt. Wordt deze derwijze diep uitgehold, dat de dwarsdoorsnee der boor eene halvemaanswijze of sikkelvormige gedaante bekomt, dan snijdt ook dier getande kant op zichzelven reeds scherper, en gevol-gelijk zuiverder.
d. Eene uitmuntend goede werking is echter eigen aan eene boor van 't volgend samenstel. Men vervaardigt uit staal eene eenigszins kegelvormig bijloopende schroef met de ver-eischte winding, welke hol en aan het dunner uiteind open is, — breekt haar op twee over kruis (diametraal) tegenover elkaar gelegen plaatsen door een rechte, eenigszins breede spleet af, welke de gansche lengte van het met schroefwindingen voorzien gedeelte beslaat, en scherpt de bierdoor ontstane doorsnijdingskanten der windingen van binnen uit aan, zoodat zij de gedaante van een klauwmes (V) bekomen. De bij het werken van zoodanige boor in 't hout afgesneden spaanders worden door de twee spleten naar binnen gedreven en vallen door het open ondereind op den grond.
O. Bij kleine vódrsprongen van den draad of ondiepe windingen, kan de boor den inge-
850
DE VERWERKING VAN HOUT TOT REPAALDE VORMEN.
zonken gang der moer door raiddel van een enkel op voorschreven wijze gevormd mes geheel voltooid uitsnijden, zooals dit bij het vervaardigen van de spillen door de werking van den klauw het geval is. De boor bestaat bij deze onderstelling uit 5 of 6 windingen, welke moeten dienen om haar in de moer te richten. Het voorste uiteind van den schroefdraad is recht afgesneden en hol uitgevijld, zoodat de rand een mes of wel eene snee in den vorm der letter V vormt, welke een enkelen driekanten spaander wegneemt. Om bij het aanvangen van de moer de boor recht en zonder wrikken in het vóórgeboord gat te kunnen stellen, geeft men haar vóór gemeld raes, waar de schroefwinding ophoudt, een 12 tot 18 mm. langen tap, welke evenwel buisvormig hol moet zijn, en door een gat in zijn wand met de uitholling van mes of snee in gemeenschap staan, ten einde aan de spaan-dertjes een uitweg te verschaffen. Door trouwens de schroef der boor naar den steel toe een klein weinig te verdunnen, wordt er eene noodelooze schuring van de schroef in de winding der moer vermeden.
f. Zeer eenvoudige en goedkoope, goed werkende, voor schroefmoeren van 25 tot 75 mm. wijdte te gebruiken boren worden daardoor verkregen, dat men een cylinder uit palmhout of messing van die middellijn, welke het gat voor het insnijden van de winding heeft, van het uiteind tot nagenoeg in het midden met eene door de as gaande zaagsnee opensplijt, in deze spleet eene aan beide zijden getande plaat van staalblik inlegt, en haar door middel van verscheiden overdwars er doorheengebrachte klinknagels bevestigt. De driekante tanden der voornoemde staalplaat moeten volgens het beloop der winding gesteld zijn, hetgeen 't geval is, zoodra zich tegenover eiken tand aan de eene zijde juist eene holte tusschen twee tanden van de andere zijde bevindt. Aan het uiterst eind der boor zijn de tanden (ofschoon dier spitsen doorgaand denzelfden, met den spoed der schroefmoer overeenkomen-den, afstand van elkaar hebben) klein, en steken slechts weinig vóór den houten cylinder uit; naar den steel toe groeien daarentegen hun breedte en voorsprong meer en meer aan, zoodat de laatsten in elke rij zonder tusschenruimte op elkaar volgen, en de volle grootte van den overdwars doorgesneden schroefdraad hebben. De tanden werken hier volkomen evenals bij de onder a. beschreven soort van schroefboren, doch zijn scherper, omdat ze dun zijn.
g. Boren voor moeren van meer dan 5 cm. middellijn vervaardigt men gemeenlijk geheel uit hout, tot op een enkelen stalen tand na, die tot het insnijden van de windingen dient, In dit geval echter heeft de boor eene afzonderlijke inrichting noodig, opdat de tand zich met juistheid in de vereischte schroeflijn bewege. Eene inrichting te dezen einde kan zijn als volgt; De boor is eene met kruk of meizei voorziene houten schroef, wier windingen overeenstemmen met die, welke in de moer moeten worden uitgesneden; doch aan hel van kruk of meizei verst afstaand uiteind ontbreken voor een kort gedeelte de schroefwindin-gen, en dit gedeelte heeft daarentegen de gedaante van een gladden cylinder van juist dezelfde middellijn, als het gat der schroefmoer voor het insnijden van den draad. Dwars door voormeld glad gedeelte nu is een spits aangescherpte stalen snijbeitel of tand {Zahn) nauwsluitend ingedreven. Om de boor te gebruiken, wordt dier schroef in een met daarbij passende moerwindingen voorzien stuk hout — het z a d e 1 of zaa \ {Sattel) — ingeschroefd, het glad cylindrisch uiteind met den slechts weinig daarvóór uitstekenden tand fn de nitboring der schroefmoer gebracht, en het zaal door middel van schroeven of klemmen op de moer bevestigd. Draait men nu de boor rond, dan schroeft zij zich in 't zaal vooruit, en gevoeglijk snijdt de tand in de moer de schroeflijn in. Is zij er ééns geheel doorheengegaan, dan schroeft men haar terug, drijft door hamerslagen den tand een weinig verder naar buiten, en snijdt opnieuw. Dit wordt zoo dikwerf herhaald, totdat de gangen der moer hun volle diepte verkregen hebben. (Men vergelijke hiermee de in 't wezen der zaak geheel overeenkomstige inrichting, waarvan op bladz. 369, 384 sprake was).
Kgt;\
852 DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
h. De vorige inrichting wordt, veoral lot het snijden van de grootste schroefmoeren, zeer geschikt daardoor vereenvoudigd, dat men, in plaats van de schroefwinding, op de geheel gladde cylindrische boor louter eene in de schroeflijn gelegen zaagsnee en, in plaats van de moer-winding daarvoor, in het rond gat van 't zaal een volgens de overeenkomstige schroeflijn ingelegd stuk ijzerblik (trekplaat, Zugpla tte) — als ware het een deel van een verheven schroefgang of wel van een draad — aanbrengt.
Aanhangsel tot de Derde Afdeeling-I. Het krombuigen van hout.
Tot het vervaardigen van voorwerpen van gebogen gedaante wordt met oordeel kromgegroeid hout gebezigd. Daar intusschen zulk kromhout (KRUMMHOLTZEn, bois gourde, bois tordu, bois bombé, crooks, crooked wood, compass-limbtr) niet in genoegzame hoeveelheid en deugdelijkheid wordt aangetroffen, blijft er meestal geen andere keus over, dan of de stukken uit recht hout met de zaag krom uit of bij te snijden (waarbij echter de vezels meer of minder op eene voor de stevigheid hoogstnadeelige wijze doorsneden worden) of het hout kunstmatig te buigen.
Verschgeveld bezit het hout eene groote mate van buigzaamheid, en wanneer het in dezen toestand kromgebogen en voorts door eene uitwendige kracht, totdat het droog is, in die kromming gehouden wordt, dan verliest hel de hieraan gegeven gedaante niet meer. De buigzaamheid neemt aanmerkelijk toe, indien men aan de werking der natuurlijke vochtigheid door verwarming te hulp komt. Daarop is o. a. het krommen van de vatduigen (bladz. 766) gegrond. Ook droog hout echter kan zeer gemakkelijk in de menigvuldigste gedaanten gekromd worden, zoodra men het slechts met heete vochtigheid doordringen laat, hetgeen óf door koken in water óf door behandeling met stoom geschieden kan (bladz. 720). Men snijdt of splijt te dezen einde het hout volgens de dikte en lengte der te vervaardigen bestanddeelen, en schaaft of snijdt het naar vereisch van omstandigheden bij, — plaatst het gedurende eenigen tijd in een ketel met kokend water of' in den stoombak, — legt het nog heet in of tussclien houten of gegoten ijzeren vormen (klemst u kken, Zn ia^ew), wier omtrekken naar den eisch zijn uitgeschulpt, — perst deze door schroeven of op andere wijze zoo sterk samen, dat het hout, de verlangde kromming aanneemt, en laat de stukken onder de drukking, in de schaduw, langzaam uitdrogen. Behalve dat het aldus behandeld hout door uitloogen in deugdelijkheid is toegenomen, bezit dit ook hoofdzakelijk het groot voordeel, dal de vezels met de kromming in overeenstemming loopen, waardoor het veel beter dan kromgezaagd hout aan 't breken weerstand biedt; in dit laatste zijn toch altijd de vezels meer of minder op eene voor de vastheid hoogstnadeelige wijze doorgesneden. Men kan diensvolgens kromgebogen bestanddeelen aanmerkelijk dunner maken dan kromgezaagde, hetgeen doorgaans veel tot de fraaiheid en lichtheid van het werk zal bijdragen.
* Zeer dikwerf worden de houten voor rijtuig-onderstellen en tot voertuigen in het algemeen (zelfs gebeele radvelgen in hare volle ronding), desgelijks kromme bestanddeelen voor timmermans- en schrijnwerkers-arbeid enz., op de aangeduide wijze door krombuigen vervaardigd (bqis a droit fil). Eene uitgebreide toepassing vindt het buigen van hout tegenwoordig in 't vervaardigen van stoelen en andere meubels, welke wegens hun naar verhouding gering gewicht zeer in trek gekomen zijn. Als voorbeeld van een voorwerp van kleiner aard behooren hiertoe de halfcikelvormig gebogen kopeinden aan wandelstokken (haakstokken van riet). Bij den scheepsbouw worden de planken ter bekleeding van kromme en windscheeve vlakken in stoombakken geweekt, alsdan nog week en warm ter
I
I
DF. VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
plaatf? aangebracht en door middel van bouten bevestigd, welke haar tot het aannemen en behouden van de gewilde krommingen dwingen, — Het schijnt intusschen, dat niet zelden kunstmatig gebogen hout een bepaald streven vertoont, allengs weer tot zijn natuurlijke gedaante terug te keeren; radvelgen moeten daardoor onrond worden, stoelleuningen zich scheeftrekken enz.
Het hout wordt bijzonder smijdig en buigzaam wanneer men het — in plaats van de behandeling in stoom of kokend water — eenige uren met eene klare oplossing van schrijn-werkerslijm kookt. Deze manier is vooral geschikt ter aanwending op dunne (zelfs fonr-neermatige) bladen, welke men bij 't later krompersen naar believen op elkaar vlijt en zoodoende tot een buitengemeen stevig geheel vereenigt. *
II. Het samenpersen van hout.
Ten einde versieringen in verheven werk of reliëf op hout-oppervlakten te vervaardigen, zou de (bladz. 712) vermelde, op het zwellen van 't ineengeperst hout gegronde manier van handelen in toepafsing te brengen zijn, indien niet bij hef inslaan van de stempels zoo licht eene gedeeltelijke afsplintering plaatsvond, en niet de te allen tijde vereischte bijwerking door middel van steekbeitels deze handelwijze kostbaar maakte. Deswege is er dan ook, voor zooveel ons bekend is. nog geen regelmatig gebruik van gemaakt geworden. — Het eigenlijk persen of samenpersen (Pres»f», moulage) van 't hout — ter vervaardiging van versieringen in verheven werk of reliëf op doozen. op lijstwerken enz. — wordt op de volgende wijze verricht. Men bedient zich daartoe van eene ijzeren pers met eene dikke, te lood staande, door een langen hefboom rond te draaien schroefspil, en van ingezonken uitgesneden vormen (matrijzen. Ma trizen, matrices) uit gegoten messing. Tot bet persen van de deksels op ronde snuifdoozen hebben deze matrijzen de gedaante van cirkelronde platen, en men heelt om ze Ie gebruiken noodig een ijzeren, met messing bekleeden, inwendig zuiver gladden en eenigszirs kegelvormigen ring, waarin de gegraveerde schijven passen. Men draait uit het te persen hout eene schijf van ten minste quot;12 mm. dikte en van zoodanige middellijn, dat zij zonder groote speelruimte in den ring gelegd kan worden, en stelt haar in aanraking met de verhitte matrijs aan eene zware, trapswijze toenemende drukking bloot. Te dezen einde vlijt men onder de pers allereerst eene ronde ijzeren, ten minste 25 mm. dikke schijf, welke tot dien graad van hitte gebracht is, dat er op gesprenkeld water snel en onder sissen verdampt, — voorts den ring, wiens kleiner opening naar onderen gekeerd is, — in den ring de gegraveerde matrijs, met het graveersel of wel de gravure naar boven, — op deze het hout, — daarboven eene 8 mm. dikke gladde messingen schijf, eene tweede verhitte ijzeren plaat (welke met gemak in den ring passen moet), een ijzeren cylinder van eenigszins kleiner middellijn dan de opening van den ring, en eindelijk eene dikke vierkante ijzeren plaat, welke van onderen terdege vlak en glad, maar van boven daarentegen met eene, tot steunpunt voor het uiteind der persschroef dienende nitholling of zonk voorzien is. Het ineenzetten van al deze deelen moet zoo schielijk mogelijk geschieden, opdat in den tusschentijd de heete ijzeren platen niet al te sterk afkoelen. Nu draait men zonder tijdverlies de schroef zoovér naar beneden, dat zij de bovenste dikke ijzeren plaat aanraakt, en draait haar bovendien nog een- of tweemaal rond, ten einde eene eenigszins sterke drukking te weeg te brengen; vervolgens wacht men één of twee minuten, opdat zich de hitte der verwarmde ijzeren platen aan de overige stukken zou kunnen meedeelen, en draait alsdan de schroef met de volle kracht van twee of drie personen verder aan. Wederom na eenige minuten wordt de schroef ongeveer éénvierde van een omgang teruggedraaid, en dadelijk hierna opnieuw zoo sterk mogelijk aangedraaid. Na de afkoeling (welke men meermalen nog daardoor bevordert, dat men de per» van
85»
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
haar ondtrstel afneemt en in het water dompelt), draait men de schroef los, keert den ring om (met de wijder opening naar onderen), en perst er door middel van eene houten prop de matrijs uit benevens het hout, waarop dier graveersel of wel gravure volkomen afgedrukt is.
* Rechtdradige houtsoorten zijn het minst geschikt om geperst te worden, dewijl ze gereedelijk onder den druk letsel bekomen, scheuren;'voor gering soort van vverk kan evenwel lindenhout zeer goed volstaan. Het best voldoet echter het bloem- of wortelhout, vooral van palmboom, esch of eschdoorn. Indien de vezels met de middellijn der houtplaat evenwijdig loopen, neemt deze laatste gemakkelijker de indrukken aan, doch behoudt ze minder goed, en fijne gedeelten der gravure persen zich slechts onvolkomen uit. Werkt men daarentegen met eindelingsch hout (welks vezels overdwars zijn doorgesneden), dan is wel de afdruk volkomener, doch er wordt daarbij veel grooter kracht vereischt. De goede uitslag wordt zeer bevorderd, wanneer men bij de toereeding van het hout hierop verhevenheden bestaan laat op die plaatsen, welke met de diepst uitgezonken deelen der matrijs overeenkomen. — Van overwegend belang is het, dat de ijzeren platen niet te sterk verhit worden; bijaldien ze gloeiend of dicht bij het gloeien waren, dan z,ou het bout zich verkolen. Intusschen is het nimmer te vermijden, dat het hout een weinig bruinachtig wordt; dikwerf echter verdwijnt de door die hitte ontstane bruine kleur door het langdurig liggen van de voorwerpen in de lucht. Geschraapt of bijgewerkt raag er aan het geperste hout niet worden, dewijl de uitwendige donkere kleur in 't geheel niet diep indringt, en er alsdan in den regel een bont of gevlekt uiterlijk ontstaan zou. Allo g.a.-s, welke men aan het voorwerp geven wil, wordt zonder verder hulpmiddelen door de poütuur der matrijs voortgebracht.
In den jongsten tijd heeft men eene fraaie toepassing van het persen van hout gemaakt, door eene nabootsing van het hertshoorn (kunsthertshoorn, künslliches Rirsch-korn, Bois de cerf awtificiel, corne de cerf imitee, artificial harts horn) voor meshechten. De bladen dezer hechten worden driemaal zoo dik, als ze ten slotte blijven moeten, uit eschdoorn-, pereboomen- of sorbenhout (het liefst van jonge stammen) uitgesneden, — tot den behoorlijken vorm bijgevijld, — fijn gladgeschraapt, — 6 tot 7 dagen lang in met water verdunde zeepziedersloog (die men van tijd tot tijd eenigszins verwarmt) gelegd, — b tot 6 uren in eene bruine verfvloeistof gekookt, — hierop in gegoten ijzeren stampvormen geperst, en ten laatste gevernist. Voormelde verf wordt verkregen, door 4 dln Kasseier bruin, 16 dln Fernambukhout, 3 dln potasch, 2 dln oplossing van tin, 64 dln water en '20 dln azijn ondereen te mengen en te koken. De stamp- of persvormen verschaft men zich door hechtbladen van het fraaist natuurlijk hertshoorn met gips te overgieten, en vervolgens deze gipsmodellen in ijzer af te gieten. Zoowel de stampvorm als de boven het hout gelegde vlakke ijzeren plaat wordt bij het persen tamelijk sterk verwarmd. Het vernis bestaat uit eene oplossing van 2 dln benzoë en i dl drakenbloed in wijngeest.
Reliëfpersingen op fourneerhout worden tusschen twee verwarmde metalen platen of metalen pletrollen vervaardigd, van welke de eene met ingezonken graveerwerk is voorzien, de andere glad is of — beter — overeenkomstige verhevenheden vertoont. In 't laatste geval wordt het fourneer op de rugzijde door middel van meelstijfsel met dun brievenpapier beplakt, nog vochtig tusschen de platen (de reliëfplaat naar de zijde van 't papier gekeerd) geperst; na het drogen vult men de holligheden met een of ander verkitsel en slijpt deze vlakken af, om ze behoorlijk op 't met het fourneer te bekleeden hout te kunnen vastlijmen. *
Het is uit de natuurlijke geaardheid van 't hout vanzelf duidelijk, dat verheven werk
854
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
(reliëfwerk) van aanmerkelijke hoogte door 't gewone persen niet kan verkregen worden. Om hiertoe te geraken, en wel vooral om versieringen te vormen, welke beeldhouwwerk (snijwerk) nabootsen en later verguld of gebronsd worden, is eene andere manier van behandeling geschikter, namelijk het branden {Brenneri), waarbij met gloeiende vormen gewerkt en alle tot het verkrijgen van de uitzinkingen weg te ruimen houtdeelen in ge-reedelijk te verwijderen kolen worden omgezet. De persvorraen zijn van gegoten ijzer en bevatten de met het verlangd houtreliëf overeenstemmende uitzinkingen zoo zuiver mogelijk afgewerkt; tot het uitoefenen van de drukking is voorts hierbij eene hefboompers veel doeltreffender dan eene schroefpers, dewijl er geen zeer groote krachts-inspanning gevorderd wordt, en de persing slechts korten tijd behoeft te duren, maar daarentegen dikwerf herhaald moet worden, weshalve men op vermijding van tijdverlies bij het openen van de pers bedacht moet wezen. Men dompelt het hout voorloopig in water, om het sterke inwerken der hitte op de onmiddellijk met den vorm in aanraking staande plaatsen te beperken. Nadat de roodgloeiende vorm op het hout gezet is, wordt hij ongeveer 20 seconden lang aangeperst; alsdan werpt men het hout in water en borstelt de verkoolde deelen met een stijven borstel af. Deze afwisselende behandeling moet tot op de voltooiing van hel reliëf herhaald worden. Telken reize mag de verkoolde korst niet dikker dan 2 tot 3 mm. wezen; ook moeten er tengevolge van het snel (en door de natheid van 't hout in ruimte beperkt) inwerken van de hitte slechts murwe zwarte, en geen halfvaste zwartbruine kolen ontstaan. De weeke sponzige houtsoorten (populier, wilg, wilde kastanje) leveren de beste uitkomsten op; ze winnen door die bewerking merkbaar in hardheid en bekomen eene bruinachtige kleur, gelijkende op die van oud noteboomenhout.
• Bijaldien fourneer uit wit hout met reliëfpersing (zie vroeger) derwijze vervaardigd wordt, de aangewende platen of rollen heet genoeg zijn om het hout tot op eenige diepte te bruinen (zonder 't evenwel eigenlijk te verkolen), en men alsdan 't reliëf wegschaaft, dan vertoont zich op het nu glad oppervlak de teekening als met sepia algewasschen, dewijl dier afzonderlijke deelen zich des te lichter voordoen, naarmate zij vooraf een hooger reliëf bezeten hebben, terwijl de vlakke grond de donkerste kleur behoudt.
De volgende bijzondere wijze van houtpersing kan tot het verkrijgen van kunstbloemhout {künatlicher Maser) dienen. Men zaagt uit fijndradige gladde houtsoorten (bijv. esch-doom, berken) bladen of reepen van 3 mm. of meerdere dikte, — perst ze tusschen twee verwarmde ijzeren platen, welke met onderling overeenstemmende golfswijze, juist op elkaar passende verhevenheden en uithollingen voorzien zijn, tot eene meer of minder slangswijze gedaante, en schaaft ze ten slotte vlak af. Aangezien daardoor op de plaatsen der wegge-schaafde verhevenheden inwendige deelen op de oppervlakte komen, ontstaat er eene met het bloemhout verwante teekening, welke bijv. bij ingelegd werk goede vertooning maakt. Deze manier van handelen heeft eenige overeenkomst met de op bladz. 38 beschreven wijze tot het vervaardigen van gedamasceerd staal. Bijaldien de geperste houtbladen vrij dik zijn, kan men ze, door zaagsneden, evenwijdig aan de afgeschaafde vlakken, in verscheiden bladen van gelijke geaardheid verdeelen. *
111. Het vervaardigen van versieringen uit houtdeeg
(h o u t g i e t e r ij).
Versieringen in verheven werk of reliëf op lijsten van spiegels en schilderijen, meubels enz. (zooals gebladerte, rozetten, arabesken) worden veel beterkoop en ten deele ook fijner dan de beeldhouwer ze snijden kan, door het afdrukken van eene weeke massa (hout de eg, Paste, Holtzpaste, PATE) in uitgeholde vormen verkregen. Zeer oneigenaardig noemt men
855
DE VFKWEKKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VOKMEN.
deze manier van handelen houtgieterij (üollzgie»zereï). De hoofdzaak daarbij bestaat hierin, dal men uit fijne houtspanen en dik lijmwater eene soort van deeg vormt en dit in de vormen perst. Komt zulks met het doel overeen, dan kan men onder het deeg de pene of andere verfstof mengen. Indien de uit lijm en hout terdege geperste voorwerpen door langdurig leggen in een aftreksel van run of galnoten gelooid worden, winnen ze in duurzaamheid en verkrijgen ook in uiterlijk voorkomen grooter overeenkomst met hout.
* De volgende opmerkingen kunnen te dezen aanzien tot nadere toelichting dienen. De spaandertjes (bijv. van pereboomen- of lindenhout, mahonie enz.) kunnen uit zaagsel of uit raspsel bestaan, maar moeten ter verwijdering van de grove deelen steeds door eeue nauwe zeef gebuild, en desgevorderd ook vooraf (in sterk gedroogden toestand) fijngestooten of fijngewreven worden. Men kookt uit 5 dln goede schrijnwerkerslijm en 1 dl vischlijm met de noodige, door voorafgaande proefneming te bepalen hoeveelheid water eene vloeistof, welke zoo dun is, dat zij bij 't koudworden slechts even vloeit, zonder eene eigenlijke gelei te vormen, — laat haar doorzijgen, — vermengt haar heet met zooveel houtzaagsel of raspsel, dat er een tamelijk stijf deeg ontstaat, — drukt dit met de vingers zorgvuldig in de dun met olie bestreken vormen (uit metaal, gips, zwavel, gevernist hout), — legt er eene geoliede plaat op, en bezwaart deze met gewichten of plaatst alles te zamen onder eene pers. Zoodra het deeg in den vorm halfdroog geworden is, snijdt men het overtollig, boven het oppervlak van den vorm uitpuilend deeg met een breed en dun meslemmet weg — stort de vormen het onderst boven, en legt de vanzelve er uitvallende of gemakkelijk los te maken afdrukken met de vlakke zijde op een glad bord, om ze volkomen te laten uitdrogen. Ze worden hierna verguld of gebronsd, evenals voorwerpen van massief hout. Dikke stukken kan men, om de fijne spaantjes te sparen, op die wijze vervaardigen, dat men eerst het beschreven deeg, ongeveer 2 mm. dik, in alle uithollingen van den vorm indrukt, en het overige der holte met een mengsel uit grover spanen en hetzelfde lijmwater opvult. Moeten de versieringen op kromme vlakken aangebracht worden, dan dient men ze vóór 't geheel opdrogen krom te buigen en op te leggen.
De samenstelling van het deeg wordt op menigerlei wijze veranderd; men doet bijv. eenige tragant of gom van boksdoorn onder de lijm, en voegt bij de houtspaantjes fijngepulverd krijt en dergelijke. Fijngezift houtzaagsel met het één-achtste deel van zijn gewicht fijn hars-poeder innig vermengd en in heete vormen geperst, geeft een goed deeg. Te Parijs wordt onder den naam bois durci in de gedaante van lijsten, versierde zijbladen van boekbanden enz. eene voortreffelijke koopwaar daardoor verkregen, dat men fijngepulverd houtzaagsel (bij voorkeur van jakarandahout) met door water verdund bloed drenkt, bij 50° tot 60quot; droogt, en alsdan door middel van krachtige hydraulische persen in gepolijst stalen, tot i70 ad 200° verhitte vormen drukt. Zeer geschikt tot het vervaardigen van houtdeeg is het hout-meel {Hollzmehl), d. i. die uiterst fijne en kortvezelige zelfstandigheid, welke door 't afslijpen van zacht hout op draaislijpsteenen verkregen en hoofdzakelijk door de papierfabrieken als bijmengsel bij 't papierdeeg gebezigd wordt. Men kan dit houtmeel bijv. met bloed en een aftreksel van galnoten (ook in plaats van 't laatste met waterglas, of tragant-slijm, of tragantslijm en lijm) tot een dik deeg bereiden, vochtig m gegoten ijzeren vormen persen en drogen. Een zeer goed vormbaar (plastisch) en bij het uitdrogen goed verhardend deeg bestaat uit 100 dln in verdund sodaloog behandelde en goed uitgewasschen houtstof en 30 dln vooraf m water opgeloste lijm, aan welk mengsel een afkooksel van 5 dln eikenschors en voorts nog 5 dln waterglas van Ib' Beau mé is toebedeeld. — Vermelding verdient, dat men tot hetzelfde einde ook mengsels bezigt, welke zeer weinig of zelfs in 't geheel geen houtspaanders bevatten (compoailion ornament') \ bijv.; a. '13 dln lijm in de vereischte hoeveelheid water opgelost, 4 dln fijngepulverd loodglit, 8 dln loodwit,
866
DE VERWERKING VAN HOUT TOT BEPAALDE VORMEN.
1 dl fijn houtzaagsel en 10 dln gips; — b. gemalen gips en zaagspaantjes ondereengetuengd en met lijmwater lot deeg gekneed; — c. aschdeeg {Anc henp a s t e), uit fljngezifte hout-atch, nieelstijfsel en papierheelgoed (in plaats waarvan men ook in water geweekt en fijngestampt drukpapier gebruiken kaugt;; — d. 8 dln geslibd krijt, 4 dln fijngezift zaagsel en \ dl fijngepulverde oliekoeken van lijnzaad, met eene dikke oplossing van lijm aanhoudend en terdege ondereengekneed; dit verhardt langzaam; — e. 2 dln lijm in 2 dln lijnolie vloeiend gemaakt, 1 dl zwart pek in 2 dln terpentijn gesmolten, beide mengsels heet ondereenge-roerd, het geheel met 2 dln zaagsel, 2 dln geslibd krijt en 2 dln Engelsch rood ondereen-gekneed; dit deeg is goed tegen 't weer bestand; — f. 4 dln terpentijn met 1 dl wit pek ondereengesmolten, daarmee 4 dln dikgekookte lijm heet ondereengemengd, 8 dln geslibd krijt, 4 dln Engelsch rood, 4 dln fijn zaagsel van sandelhout er bijgedaan, 1 dl copalvernis (of eene dikke oplossing van asphalt in terpentijnolie) er bijgegoten, en dit alles terdege ondereengekneed. (Het deeg van e. en f. moet vóór het persen verwarmd worden); — g. lijm, gekookte lijnolie en verweerde kalk; — h. lijm, terpentijn, gekookte lijnolie, geslibd krijt. Het krijt (5 dln) wordt met de lijm (in drogen toestand 1 dl) goed ondereengekneed, de terpentijn er later bijgemengd, en de gekookte lijnolie er onder de bewerking in zoo groote hoeveelheid ondergemengd, als noodig is om het kleven vau 't deeg aan de handen te verhinderen; — I. lijmwater en geslibd krijt zonder meer (krijtdeeg, Kreidepasle)-,— k. aardappeldeeg {Kar lof j e Inpa ste), bestaande uit in water of stoom gaargekookte aardappelen, welke men fijnkneust, met zaagsel, turfmolm of fijngemalen looiersrun vermengt, en ten slotte door stampen tol een gesmijdig deeg verwerkt; — 1. steendeeg {Stein-pappe), een mengsel van in water doorweekt en tot brij gekneed papier met klei, krijt en eene oplossing van lijm.
Eindelijk moet ook nog wegens de verwantschap worden aangevoerd, dat men kleine versierselen op lijsten niet zelden uit Rose-metaal (bladz. 50) of dergelijke zeer lichtvloeibare metaalmengsels door gieten of clicheeren (bladz. 152) vormt, en lijn reliëfnel werk door opge-lijmde tulle (bobbinet) vervaardigt; maar groote en sterk verheven sieraden door persen uit meerdere op elkaar geplakte (gestijfselde) lagen papier of koeken van gekaard, met teer gedrenkt werk (bij de Franschen chanvre impermeable) verkrijgt. In het laatstgenoemd geval zijn de persvormen dubbelledig — uitgehold ondergedeelte, reliëf bovengedeelte, — zoodal de rugzijde van het papieren of hennepen versiersel hol uitvalt. Het papier wordt in natten toestand, het werk vóór 't indrogen van het er in bevat teer geperst. Men kan trouwens werk van hennep en van vlas gebruiken; hel eerste geeft echter een stijver, taaier deeg. Deze sieraden zijn zeer licht, duurzaam, en zelfs zeer goed tegen nat bestand. — Het onlangs in Groot-Brilanje bij 'l bouwwezen in uitgebreide toepassing gekomen kunstmatig hout {patenlhout, lünsllicAes Holtz, pntenl woed, fbrous slab) bevat ongeveerde helft van zijn gewicht aan vormklei en bestaat voor 't overige grootstendeels uit werk (of uitgeplozen verslagen want), waarbij ijzervitriool, lijm en een weinig asphalt; het laatste schijnt alleen als bindmiddel gebruikt te werden ter bevestiging van hel grof en uiterst los geweven lijnwaad, waarmee beide vlakken bekleed zijn. Hel fabricaal wordt voor beschotwerk als lan-brizeeringen en dergelijke gebezigd en komt in bladen van 6 lot 25 mm. dikte bij isorns zeer aanmerkelijke grootte (tot 4 m. lengte en 2 m. breedte) voor. •
857
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK (DE HOUTVERBINDINGEN).
De onderlinge vereeniging van de bestanddeelen bij houtwerk geschiedt: 1°. door lijm: 2°. door spijkers of nagels; 3°. door schroeven; 4°. door spieën; 5°. door hoepels of banden; 6°. door eene eigenaardige vorming van de bestanddeelen zelve, in welk laatste geval trouwens dikwerf nog buitendien lijm, houten of ijzeren nagels, spieën, schroeven of ijzeren banden tot de bevestiging gebezigd worden.
I. Het lijmen (Leimen, coller, glueing').
Goede se h r ij nw er k ersl ij m (Tischlerleim, colle forte, glue) laat zich wel het rekerst door proefneming onderkennen, maar vertoont echter ook reeds uitwendig eigenschappen, naar welke zij bij den inkoop kan beoordeeld worden. Zij moet gelijkmatig bruinachtig geel of lichtbruin, zonder vlekken, blinkend, klaar doorschijnend, hard en bros zijn, in de lucht droog blijven, bij 't buigen bot afknappen en glazig blinkende breukvlakken vertoo-nen, in koud water zelfs na verscheiden dagen louter opzwellen en kleverig worden, zonder zich op te lossen. Breekt zij in schilfers, dan bevat zij onvolkomen gekookte pezige deelen, betgeen echter — wanneer het niet al te sterk het geval is — de lijm juist niet moet doen afkeuren. Dikke bladen stelt men op hooger prijs dan dunne, dewijl de eersten, bijaldien ze namelijk volkomen droog en bros zijn, een zekeren waarborg voor het goed opdrogen van de lijm opleveren.
• Men vindt niet zelden soorten van lijm, welke, ofschoon op het gezicht onderling volkomen gelijk, bij het gebruik toch verschillende mate van deugdelijkheid openbaren. Men heeft dan ook aanbevolen, tot grondslag voor de beoordeeling, van de verhouding der lijm bij 't weeken in koud water gebruik te maken. Legt men namelijk de lijm 24 uren lang in eene ruime hoeveelheid water van ongeveer 15°, dan zwelt zij aanmerkelijk en zuigt eene boeveelheid water op, welke het vijf- tot zesvoudig van haar eigen gewicht bedraagt. Hoe grooter samenhang en veerkracht de lijm in dezen gezwollen toestand vertoont, des te vaster bindt zij bij 't gebruik, en hoe grooter de vermeerdering in gewicht is, des te voordeeliger is zij, d. i. des te verder reikt men met een bepaald gewicht aan lijm toe, des te dunner laat zij zich uitstrijken. *
Het toebereiden van de lijm geschiedt op dc bekende wijze, doordien men haar, in stukken gebroken, een dag lang in water weeken laat, — alsdan in den lijmpotj met de ver-eischte (niet in het algemeen te bepalen) hoeveelheid water boven kolenvuur (niet boven rookend vuur van schaafkrullen en dergelijke) plaatst, en langzaam aan de kook brengt en houdt totdat zij volkomen opgelost is. Het aanbranden moet door tempering van de hitte en gestadig i omroeren op het zorgvuldigst voorkomen worden. Lang koken vermindert het bindend vermogen der lijm.
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
* Enkelen geven den raad, de in koud water geweekte lijm met een houten stamper tot brij te kneuzen, en haar alsdan (onder toevoeging van eenig water) in den lijmpot boven het vuur tot vloeiing te brengen. Deze manier heeft stellig hel voordeel, eene spoediger en volkomener oplossing te bewerken. De gewone lijmpot (leimp f anne) is uit ijzer of messing gegoten en heeft eene tamelijk zware wanddikte, opdat hij de warmte langer behoude en gevolgelijk de lijm daarin niet al te spoedig stolle. Zeer aanbevelenswaardig is een lijmpot met waterbad {Leimlopf viit Wasserbad)-, deze bestaat uit den messingen, 4 tot 6 mm. dikken, eigenlijken lijmpot, welke in een vat van vertind blik derwijze opgehangen wordt, dat hij op diens rand met zijn eigen naar buiten omgeslagen rand te rusten komt, en rondom zoowel als , van onderen ruim 1 cm. er van verwijderd blijft; de tus-schenruimte wordt met water gevuld, welks damp of stoom omhoog, tusschen de randen der beide potten door, een beperkten uitgang vindt. Bij het koken van de lijm in dezen kleinen toestel heeft men nimmer aanbranden te duchten, dewijl de inhoud van den lijmpot door het dezen laatsten omringend kokend water niet eens tot op volle 100° verhit wordt, — en na het afnemen van 't vuur blijft de lijm 1; tot 2 uren lang zoo warm en vloeibaar, als tot haar gebruik vereischt wordt. — Tot het uitstrijken van de lijm bedient men zich van een borstelkwast, die zeer hecht van maaksel wezen moet. Men vervaardigt hem het beste zóó, dat men in het uiteind van den houten steel een genoegzaam wijd en diep rond gat uitdraai!, — voorts dit uiteind (zoo diep als het gat gaat) met de zaag meermalen over kruis insnijdt, opdat er verscheiden smalle en eenigszins veerende staafjes ontstaan, — de borstels bij kleine bundeltjes aan de worteleinden gelijkstoot en in zeer heet gesmolten pek doopt, — een toereikend aantal van zoodanige bundeltjes of bosjes bijeenvlijt, — alle te za-men nogmaals in pek doopt, in de uitholling van den steel met geweld inperst, en den laatsten, voor zoover hij opengesneden is, met vast aan te halen uitgegloeid ijzerdraad omwindt. *
De wijze, waarop men bij 't aaneenlijmen van stukken hout te werk gaat, is wel zeer eenvoudig, doch dient met groote oplettendheid gepaard te gaan, indien men de verbinding zeer hecht en weinig zichtbaar hebben wil. In dit laatste opzicht geldt als regel, dat de lijmnaad fijn en nauwelijks te onderscheiden wezen moet, hetgeen van een nauwkeurig ineenpassen van de bestanddeelen en een behoorlijk aaneendrukken van die deelen onder 't drogen van de lijm afhankelijk is. Een dikke lijmnaad geeft niet alleen een slecht gezicht, maar maakt de verbinding ook minder hecht. Men strijkt de lijm, welke noch te dik noch te dun mag zijn, snel, behoorlijk beet, dun en gelijkmatig op de oppervlakten van 't, hout uit, klemt deze met üjmtangen (bladz. 772), met den sergeant of vijs (bladz. 773) of desge-vorderd met eene pers (bladz. 773) vast aaneen, en laat ze zóó totdat de lijm gedroogd is. Heeft men dunne smalle houtbladen (oplegbladen) ergens op vast te lijmen, dan is reeds het vast wrijven {A nr e ib en) met de pen van een hamer voldoende, en heeft men geen lijmtang noodig. Poreus hout, hetwelk de lijm sterk opzuigt, wordt doeltreffend door drenking met lijmwater (Lc i mw a s s er\ d. i. door bestrijken met zeer dunne lijm, voorbereid, en hierop behandeld als voren. Op vlakken, welke met de tandschaaf (bladz. 813) eenigszins ruwgemaakt zijn, hecht de lijm beter dan op zeer gladde, vooral wanneer het hout van een dicht weefsel is. Op eindelingsch hout vat zij bij het uitstrijken gewoonlijk niet zoo goed als op draadsch hout; men komt hierin te gemoet, door het vlak vooraf met knoflook in te wrijven of met brandewijn te bevochtigen. Vet, hetwelk zich op eenigen lijmnaad vóór het uitstrijken van de lijm bevindt, belemmert het vast aanhechten van deze laatste, zoodat het te dezen aanzien reeds ongunstig werkt, met de hand over de afgeschaafde naden te strijken. Voordeelig is 't, de aaneen te lijmen deelen, alvorens ze te bestrijken met de lijm, te verwarmen aan de zon, aan de kachel of door er met een heet strijkijzer over heen te gaan. De werkplaats mag in ieder geval niet koud zijn.
859
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
• Het lijmen, goed verricht, geeft eene ongemeen hechte duurzame (doch tegen geen hevige slagen bestand zijnde) verbinding; alleen op zeer dichte houtsoorten (als palm-, ebben- of pokhout) houdt de lijm minder goed. Volgens deswege genomen proeven kan men als gemiddelde uitkomst aannemen, dat bij goed aaneengelijmde platte viakken voor eiken mm.3 oppervlak tot het vaneenscheuren de volgende krachten vereischt worden, altijd in de onderstelling namelijk, dat de uiteentrekkendu kracht haaks op het gelijmd vlak en zonder schokken werkt:
s. Indien eindelingsch hout op eindelingsch hout gelijmd is:
roodbeuken........1,50 kg.;
haagbeuken........1,01 » ;
eiken...........1,22 » ;
dennen..........1,03 » ;
eschdoorn.........1,00 ï .
b. Indien draadsch hout op draadsch hout ligt (waarbij het eenerlei is, of de vezels der beide stukken evenwijdig loopen, dan wel zich kruisen):
haagbeuken........0,79 kg.;
roodbeuken........0,78 » ;
eschdoorn.........0,63 » ;
eiken...........0,55 » ;
dennen..........0,24 » .
Deze getallen zijn natuurlijk slechts benaderingen tot de waarheid en aan zeer aanmerkelijke wijzigingen onderhevig, al naarmate van den aard der lijm, den toestand van den dampkring enz. Er valt op te merken, dat, stukken, waarbij draadsch hout, op draadsch hout gelijmd is, dikwerf in 't hout zelf vaneenscheuren, alvorens de lijm bezwijkt. Dit is daarentegen nimmer het geval, wanneer eindelingsch hout op eindelingsch hout gelegen is, en de vaneentrekkende kracht derhalve in de richting van de vezels werkt. *
Indien gelijmde voorwerpen aan nat zijn blootgesteld, dan is eene toevoeging van gekookte lijnolie, in de heete niet te dunne lijm geroerd, voordeelig. Hierop berust de samenstelling van het volgend deugdelijk gebleken houtverkitsel (Holtzkilf), hetwelk bij voorkeur tot het dichtmaken van de naden in tonnen en ander voor vloeistollen bestemd vaatwerk verdient te worden aanbevolen, daar het volkomen tegen de werking van 't water bestand is en zeer hecht verbindt. Men kookt 8 dln schrijn werkerslij m met ongeveer 32 dln water tot eene dikke lijm, welke zich, tusschen twee vingers genomen, als vet laat aanvoelen; of wel bepaald van die lijvigheid, zooals de schrijnwerkers haar als dikke lijm dikwerf gebruiken. Heeft zij deze lijvigheid bereikt, en is zij volkomen opgelost, dan wordt er 4J- d) gekookte lijnolie (op de bekende wijze door koken van belegen rauwe lijnolie met het ^ gedeelte aan gepulverd loodglit bereid) ondergemengd, en alles te zamen nog 2 tot 3 minuten lang onder gestadig omroeren gekookt. Met het aldus verkregen heet verkitsel worden de naden van het te verkitten voorwerp (hetwelk uit terdege droog hout bestaan moet, en vóór het bestrijken verwarmd wordt) bestreken en voorts door lijmtangen of op eene andere geschikte wijze, totdat het verkitsel droog is, sterk aaneengeklemd. Hoe ouder de gekookte lijnolie is, des te beter wordt het verkitsel, weshalve men de eerste altijd in voorraad dient te hebben. — Het bindingsvermogen en de taaiheid van de lijm kunnen door toevoeging van aardachtige gepulverde stoffen verhoogd worden, bijv. doordien men fijngemalen krijt onder de gekookte lijm roert (krijtlij m, Kr eideleim), waarvan men uitmuntend partij kan trekken tot het bevestigen van metaal op hout bij ingelegd werk enz. De in den handel voorkomende Russische lijm (rustiieie Leim) behoort hiertoe; zij heeft haar ondoorschijnend witte kleur te danken aan eene bijmenging van zinkoxyde of zwavelzuur loodoxyde
860
i
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
(ook loodwit) benevens krijt, ten gezamenlijke bedrage van 4 tot 8 o/0. Ook gele lijm, met ehromaatgeel bedeeld, komt in den handel voor,
* De als vloeibare lijm {flütsiger Leim, COLLE i.iquide) te boek staande soort wordt door toevoeging van salpeterzuur bij eene gewone lijmoplossing verkregen. Laat men 100 dln goede lijm in 100 tot 140 dln water boven een zacht vuur smelten en giet men er onder gestadig omroeren langzamerhand 12 tot 16 dln sterkwater (salpeterzuur van 1,32 soortelijk gewicht) bij, dan bekomt men eene oplossing, welke steeds vloeiend blijft, alzoo koud tot lijmen gebezigd kan worden, doch niet zoo hecht verbindt als gewone lijm. Beter is de verhouding van 100 dln lijm, 100 tot 110 dln water en 5[ tot 6 dln sterkwater; dit mengsel gaat wel bij 't koud worden tot stolling over, maar verkrijgt den voor 't gebruik noodigen graad van vloeibaarheid zoodra men het glas, waarin het zich bevindt, in heet water zet. Eene hechtbindende vloeibare lijm is te verkrijgen door middel van azijnzuur (niet azijn), doordien men hiervan 100 dln met 38 dln grof gepulverde lijm oplost in een gesloten glas bij zonneschijn of op eene lauwwarme plaats. Naar een ander zeer gewild voorschrift moet men 12 dln in stukken gebroken schrijnwerkerslijm met 32 dln water overgoten -eenigc uren laten staan, er dan 2 dln zoutzuur benevens 3 dln zinkvitriool bijdoen, en alles te zamen 10 tot 12 uren lang in eene warmte van 80° tot 87° houden. — Ook 4 dln lijm, in 4 dln sterken azijn, 1 dl wijngeest en een klein weinig aluin opgelost, geven eene bij gewone temperatuur vloeibare kleefstof, welke tot licht, geringe hechtheid ver-eischend werk zeer goed dienen kan, bijv. tot het bevestigen van paarlemoer, hoorn en dergelijke op of in hout.
Eene zeer hechte tegen vochtigheid volkomen bestand zijnde verbinding tusschen hout en hout kan verkregen worden door middel eener dikke oplossing van schellak in wijngeest, welke op de te vereenigen vlakken in plaats van lijm uitgestreken wordt, terwijl men er vervolgens een stuk gaas of krip tusschenvlijt en de stukken hout, totdat zij droog zijn, sterk tegen elkaar perst. De verbindingsvlakken in gesmolten schellak Ie doopen en ze voorts behendig op elkaar te drukken, is wel eene sneller manier van handelen, doch levert eene weinig duurzame vereeniging op; brengt men echter dit middel in toepassing, dan is het geraden, een klein weinig zeer fijngekapte, boomwol in de schellakbekleeding van het eene naadvlak te vlijen, alvorens de stukken vereenigd worden (vergel. bladz. 718). Men kan ook de stukken hout met eene oplossing van asphalt in terpentijnolie bestrijken, — met fijngepulverd schellak bestrooien, — na hel afschudden van 't niet aanklevend poeder op elkaar leggen, — met kracht te zamen persen en in dezen toestand sterk (tot op ongeveer 185°) verhitten.
Scheepslijm, marinelijm {Sc hi ff leim, Marine-Leim, glue-marise, marine glue) noemt men een mengsel van teerolie (steenkolenolie) en schellak, of ook wel van teerolie, kaoetsjoek en schellak, hetwelk als een buitengemeen hecht verbindend vereenigingsmiddel voor grof houtwerk bij den scheepsbouw enz. zeer wordt aanbevolen. Het beste voorschrift ter bereiding van deze scheepslijm moet het volgende zijn; kleingesneden kaoetsjoek wordt met gezuiverde steenkolenteer-olie van 0,8 soortelijk gewicht bevochtigd, omgeroerd en zacht verwarmd. Zoodra de olie opgeslorpt is en de stukjes kaoetsjoek opgezwollen zijn, wordt met het bijvoegen van teerolie portieswijze voortgegaan, totdat het kaoetsjoek opgelost is (waartoe op 1 dl kaoetsjoek 20 tot 25 dln olie vereischt worden) ; men perst de oplossing door lijnwaad, verhit haar in een ketel en voegt er zoolang schellak bij, totdat een uit den ketel genomen proefje na het koudworden de volgens ondervinding juiste maat van lijvigheid vertoont.
Een houtverkitsel (üolizkitl) om gaten, naden of reeten enz. in houten voorwer-psn te vullen — waardoor het dikwerf onvolkomen herstellen door er in aan te brengen
861
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
nieuwe houtdeelen vermeden wordt — laat zich bereiden door 't ondereensmeiten van 1 dl colophonium met 2 dln gele was en 't daaronder roeren van 2 dln fljngepulverde gebrande oker. *
II. Het spijkeren, vastspijkeren of vastnagelen (Nag e In,
clouer, nailing).
Men bedient zich gewoonlijk tot het vastspijkeren van houtwerk van de ijzeren nagels of spijkers, over wier vervaardiging op bladz. 553 en volgg. het noodige vermeld werd; hebben deze spijkers grooter lengte dan 20 cm., zoo dragen zij bij de timmerlieden ook wel den naam van bouten {Spitzboltzeri). Bij klein werk maakt men daarentegen gebruik van de draadnagels, zie bladz. 561. — Voor de spijkers wordt meestal (ten einde het hout niet te doen scheuren) een niet al te groot gat met de spijkerboor (bladz. 830) vóór-geboord, wier middellijn ten hoogste tweederden van de grootste dikte van den spijker bedragen moet; voor de draadnagels (alsmede dikwerf voor de kleinste soorten van spijkers) doet men van 's gelijken met eene els (bladz. 793). Het inslaan van beide met den hamer moet zóó geschieden, dat de richting van de slagen zoo nauwkeurig mogelijk in de as van spijker of nagel valt, dewijl deze anders krombuigt of scheef indringt. De hamer moet eene vlakke en niet te groote baan hebben; voor draadnagels gebruikt men 't best een eigen nagelhamer (Stiflenhammer) met cirkelronde baan van 9 tot 12 mm. middellijn, die bijzonder veel gemak geeft, ingeval hij magnetisch is aangestreken, dewijl alsdan het opnemen en insteken van de nagels door middel van de vingers bespaard wordt. — In gevallen, waar ter verbinding draadnagels gebezigd worden, maar deze door geen der te verbinden deelen door en door mogen of kunnen gaan, gebruikt men de aan beide einden aangepunte verbandnagels (V er band stifle), zie bladz. 562.
* Het natmaken van de spijkers vóór het inslaan (gewoonlijk slechts door middel van eene doorhaling door den mond bij kleine soorten bewerkstelligd) kan in een drievoudig opzicht nuttig wezen, namelijk door vergemakkelijking van het glijden bij 't indrijven, — door het doen opzwellen van de op zijde gedrongen houtdeelen (welke zich alzoo dichter rondom den spijker aansluiten), en eindelijk door bevordering van het vastroesten. Men heeft ook voorgesteld, in het voor den spijker vóórgeboord gat een klein bolletje ijzer of een rond zandkorreltje te werpen, welke de punt van den indringenden spijker dwingt, zich te krommen en zijdelings in 't hout te dringen, waardoor eene hechter bevestiging bereikt wordt. *
Tot het uittrekken van onjuist ingeslagen of om andere redenen los te maken spijkers, bedient men zich van de algemeen bekende nijptang {Beiszlange,\A^d.z. 266). Buitendien maakt men hierbij gebruik van de klauwvortnig gespleten pen des hamers, of — bijaldien men in plaats van dezen laatsten eene bijl tot het inslaan bezigt — eene insnijding of een gat in deze (bladz. 783); tot het eerste omhoogwrikken van den spijkerkop uit het oppervlak van 't hout ook wel van het klauwvormig uiteind van het eene been der tang zelve. Meermalen heeft men echter ook afzonderlijke nageltrekkers {Ndgelzieher, tire-clous, ARnACHE-clous, nnil-claws, elates, clows, elaw-xrenches), welke uit eene ronde, aan het eene uiteind platte, eenigszins kromgebogen en opgespleten, verstaalde ijzeren staaf bestaan; ja, tot het uittrekken van groote, zeer vastzittende spijkers bedient men zich zelfs van eene samenge-stelder, door eene schroef werkende, mechanische inrichting.
In bepaalde gevallen maakt men ook gebruik van houten treknagels, drevels o) douvrels (h'óltzerne Nagel, Döbel, Dippel, Dubbel, chevilles, goujons, gougeons. dowh), welke rond of achtkantig en «enigszins schraal bijgesneden, in vóórgeboorde gaten
862
vast ingedreven, en aan beide uiteinden gelijk met de oppervlakte van 't hout afgestoken worden. Gewoonlijk bestrijkt tnen ze vóór het inslaan met lijm of verf, en bij grof werk met teer. Ook cylindrische houten nagels zijn in gebruik, en deze worden het gereedelijkst en regelmatigst op de vroeger (bladz, 792) beschreven drevel ijzers vervaardigd.
♦ De kracht, waarmee ijzeren nagels in 't hout vastklemmen en waarmee zij alzoo tegen het uittrekken weerstand bieden, hangt natuurlijk af van den aard van 't hout, van de richting waarin de spijkers ingeslagen zijn (volgens het beloop der vezels of wel dwars erdoorheen), van hun dikte en van de lengte van 't zich in het hout bevindend gedeelte. Het vóórboren van een gat vermindert dit weerstandsvermogen der spijkers slechts dan, wanneer dat gat te diep of te wijd was; een gat, hetwelk slechts half' zoo diep als de spijker indringt, en welks middellijn de helft van de dikte van den spijker bedraagt, oefent nog geen merkbaren invloed uit. Zitten de spijkers langen tijd in 't hout, dan klemmen zij zich door den op hen ontstaanden roest vaster dan aanvankelijk, altijd namelijk in de onderstelling, dat nog niet de vorming eener zeer aanmerkelijke roestlaag plaatsgevonden heeft (welke omgekeerd juist het loslaten van den spijker bevordert), uf wel het hout door ouderdom voos of murw geworden is. Proefnemingen met spijkers, welke in verschillende houtsoorten ingedreven en spoedig daarop door er aangehangen gewichten weer uitgetrokken werden, leidden tot de volgende uitkomsten ;
863
Gemiddelde tot het uittrekken noodige kracht.
Soort der Spijkers.
Dwars door de vezels.
Lengte in mm.
Aantal in kg-
Benaming.
Benaming
der Houtsoort.
Lengte van het zich in 't hout bevindend gedeelte van den spijker, in mm.
In de richting der vezels.
Kg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
864
Soort der Spijkers. |
Benaming der Houtsoort. |
Lengte van het zich in '1 hout bevindend gedeelte van den spijker, in mm. |
Gemiddelde tot het uittrekken noodige kracht. | |||
Benaming. |
Lengte in mm. |
Aantal in kg- | ||||
In de richting der vezels. |
Dwars door de vezels. | |||||
Kg. | ||||||
Heknagels . . . . {kulbe Laitenndgel) . |
73 |
180 |
dennen . . linden. . . eiken . . . beuken . . haagbeuken. |
24 24 24 24 24 |
41,0 37,5 133 77,5 106 |
76,5 80,0 198 113 133 |
Schotspijkers. . . {Sehlo izniigel . . . |
40 |
534 |
dennen . . linden. . . haagbeuken. |
24 24 24 |
40,0 46,0 86,0 |
68,5 80,0 124 |
IJzeren draadnagels . . {eiierneDrahtatifte) |
58 : 326 (2,9 mm. dik) 37 1310 (1,8 mm. dik) |
eiken . . . beuken . . haagbeuken. » . . . » . . . dennen , . linden. . . eiken . . . beuken . . haagbeuken. |
24 24 12 24 37 24 24 24 24 24 |
66,0 68,0 50,0 88,5 122 24,5 28,5 49,5 45,5 60,0 |
97,0 87,5 53,5 98,5 150 30,0 33,5 68,5 73,0 74,5 |
Algetneem1 uitkomsten, welke zich uit deze proeven laten afleiden, zijn de volgende: 1°. Spijkers houden in dennen- en lindenhout gemiddeld even sterk vast. Van de kopzijde (volgens den loop der vezels) ingeslagen, houden zij in eikenhout 3-maal, in haagbeuken-hout 2 tol 2j-maal, in beukenhout 2-maal zoo sterk vast, als in dennenhout. Dwars dooi' de vezels is hun houdkracht in eiken- en haagbeukenhout ongeveer 2-niaal, in beukenhout ongeveer l^-maal zoo groot, als in dennenhout. — 2°. In dwarsch hout houden de spijkers in het algemeen beter dan in draadsch (overlangsch) ; de verhouding te dezen aanzien is gemiddeld bij lindenhout als i : 1,9 ; bij dennenhout als 1:1,8; bij beuken als 1:1,0; bij eiken en haagbeuken als 1; 1,4. Men ziet, dat hoe dichter het hout, des te geringer ook het verschil tus-schen beide richtingen is. — 3°. Wegens de wigvormige gedaante der spijkers neemt de houdkracht van denzelfden spijker in grooter mate toe, dan de diepte, tot welke hij in't hout ingedreven wordt. Eene zuiver wiskundige uitdrukking voor deze verhouding zou zich echter op eene met de verschijnselen in de practijk overeenstemmende wijze bezwaarlijk laten opstellen, daar zooveel van de soort en overige geaardheid van het hout, van de richting der spijkers met betrekking tot de vezels, van de ruwheid en de meer of minder ranke gedaante der spijkers afhangt. De proeven hebben trouwens geleerd, dat gemiddeld de houdkracht achtervolgend gelijkgesteld kan worden aan de getallen; 1, — 1,75, — 2,7,-6,0, — 8,2, — 13,6, wanneer de diepten, tot welke de spijkers in het hout steken, door: 1,—1^, — 2, — 3, — 4, — 6 zijn uitgedrukt. Deelt men de eerste getallen door de laatste, dan verkrijgt men tot quotiënten: 1,— 1,17, —1,35, — 2,0, — 2,1,-2,2, waaruit blijkt, dat de verhouding der houdkracht tot de diepte voortdurend, hoezeer langzaam, toeneemt. De oorzaak hiervan ligt klaarblijkelijk in
805
Houtsoort.
de naar boven toenemende dikte der spijkers, daar ieder volgend evenlang gedeelte de houtvezels meer ineendrukt, gevolglijk dier tegenstand vergroot, en ook eene grooter oppervlakte van aanraking met het hout oplevert. — 4°. Bij evendiep ingeslagen spijkers heeft dier dikte op de houdkracht natuurlijk een beslissenden invloed, dewijl daarvan de grootte van 't aanrakings-oppervlak met het hout afhangt, en, onder voor 't overige gelijke omstandigheden, de houdkracht door de uitgebreidheid dier oppervlakte bepaald wordt. Met eene hier voldoende nauwkeurigheid kan men de spijkers als volkomen pyramidevormig aannemen, hoewel ze dit eigenlijk niet zijn, aangezien de verdunning niet over de gansche lengte even-groot is. Nu vindt men, bij die onderstelling, de oppervlakte van het ingedrongen gedeelte van den spijker, wanneer men diens halven omtrek (de som der breedte en dikte), gemeten aan de oppervlakte van het hout, met de zich in 't hout bevindende lengte vermenigvuldigt. Deelt men door dit product (in mm.5 uitgedrukt) de houdkracht des spijkers, dan verkrijgt men de houdkracht voor i mm.2 spijker-oppervlak, welke voor de tussc.hen 't hout en den spijker plaatsvindende wrijving gelden mag. Door de te dezen aanzien gedane onderzoekingen is gevonden, dat de houdkracht voor 1 mm.2 spijker-oppervlak gemiddeld dooide volgende cijfers in kg. kan worden uitgedrukt:
Houdkracht. | ||||
| ||||
Kg. |
Dennenhout . . Lindenhout . . Beukenhout . . Haagbeukenhout Eikenhout. . .
0,03 0,07 ■1,07 1,17 1,41
0,30 0,30 0,08 0,83 ■1,03
Met hulp dezer getallen nu kan men. met eene in de meeste gevallen zeer bevredigende nauwkeurigheid, de kracht berekenen, welke tot het uittrekken van een gegeven spijker ver-eischt wordt. Men behoeft namelijk slechts de diepte, tot welke de spijker ingeslagen wordt (in mm.) te vermenigvuldigen met de som zijner breedte en dikte (gemeten op de plaats, waar hij uit het hout te voorschijn komt), en vervolgens nog met het overeenkomstig getal uit het voorgaand Tafeltje: het product geeft in kg. de gezochte uitkomst. Op eene zeer groote nauwkeurigheid valt trouwens hierbij niet te rekenen; maar in de gevallen, waarin men voor 't practisch gebruik zoodanige berekening mocht maken, zal men buitendien de spijkers toch met een veel geringer last bezwaren dan volgens de, berekening zou kunnen worden aangewend, en daardoor genoegzame zekerheid tegen alle ongeval verkrijgen.
Uitkomsten van proeven met verschillend gevormde groote soorten van spijkers vindt men trouwens in meer dan één wetenschappelijk Werk vermeld; doch zij laten zich bezwaarlijk vergelijken niet die door ons voor kleiner en gebruikelijker soorten opgegeven.
De draadnagels houden in lindenhout ongeveer even sterk, in eiken en beuken 2-maal, in haagbeuken 2^-maal zoo vast, als in dennenhout, hetgeen men intusschen slechts als eene oppervlakkige benadering mag laten gelden, daar de proeven deswege minder talrijk zijn, dan die met spijkers. Tusschen eindelingsch en dwarsch hout is de betrekking der houdkracht ongeveer bij dennen, linden en haagbeuken als 1: 1,2, en bij beuken en eiken als 1: 1,4.
I. 55
Bij denzelfden nagel schijnt de houdkracht zeer nabij in de eenvoudige en rechte reden van de zich in het hout bévindende lengte te staan, hetgeen dan ook wegens de cylindrische gedaante vermoed kon worden. Bij even diep ingeslagen nagels van verschillende dikte zou, volgens de theorie, de houdkracht in rechte reden der omtrekken of wel van de middellijn moeten staan. De middellijnen der beide beproefde soorten verhouden zich ongeveer als 1: voor de houdkracht volgt evenwel uit de proeven slechts de verhouding van 1: 1,2 tot 1; 1,5; ongetwijfeld deswege, omdat bij ontstentenis der wigvormige gedaante elk nakomend gedeelte van den in 't hout indringenden nagel het gat reeds geheel gemaakt vindt, alzoo zich niet zoo hecht inperst, als een spijker. Om dezelfde reden is de voor 1 mm.1 aanrakings-oppervlak gevonden houdkracht hier 2- tot 3-maal kleiner dan bij spijkers, en bedraagt ten naastenbij in eindelingsch hout: bij dennen 0,17, linden 0,20, beuken 0,30, eiken 0,32, haagbeuken 0,40 kg.; in dwarsch hout: bij dennen 0,21, linden 0,23, beuken en eiken 0,46 haagbeuken 0,47 kg. Hieruit blijkt genoegzaam het groote voordeel van 't gebruik van spijkers, in plaats van draadnagels, met betrekking tot het vastklemmen in 't hout. Men zou trouwens uit het voorgaande de houdkracht van een nagel bij benadering berekenen kunnen, wanneer men de voornoemde getallen vermenigvuldigde met de dikte van den nagel, met 3,14 (k) en met de lengte van het in 't hout stekend gedeelte. Zoodanige berekening kan echter voor de practijk geene eigenlijke waarde hebben. — Alhetvoor-schrevene betreft de gewone ronde draadnagels; de vierkante en de vierkante gewonden nagels (van welke zich vooral de laatsten bepaald steviger in 't hout vastklemmen) zijn tot nogtoe aan geen voldoend zorgvuldige proeven onderworpen geworden.
De tot het indrijven van een spijker noodige kracht (invoege van een rustig daarop drukkend gewicht zonder stoot of slag aangewend) verhoudt zich tot die, waarmee de spijker weer kan worden uitgetrokken, ongeveer als 6:5.1
III. Het aaneenschroeven {Zusammenschrauben, visser, screwing).
Over de geaardheid der in hout te bezigen ijzeren (zelden messingen) schroeven is op bladz. 356) enz. hetnoodige vermeld. Men schroeft ze in of uit door middel van den schroevendraaier (bladz. 463), welke aan zijn kruk met de hand bewogen of anders ook wel in een booromslag (bladz. 833) gestoken wordt. Daar zij in een vóórgeboord glad gat de schroefwindingen zelve eerst moeten insnijden, en deswege het inschroeven althans aanvankelijk dikwerf aanmerkelijke kracht vereischt, voorziet men soms den schroevendraaier met eene lange voor beide handen bestemde dwarsgreep of meizei, ja zelfs met eene soort van tang, welke den kop der schroef derwijze omklemt, dat het uitglijden van den in de inkeping van den kop geplaatsten kant des schroevendraaiers onmogelijk wordt. Schroeven leveren, volgens dier aard, veel hechter verbinding op dan spijkers, dewijl de laatsten alleen tengevolge van hunne wrijving in 't hout houden, terwijl daarentegen bij het uittrekken van eene schroef (zonder dier omdraaiing) de tusschen den draad zittende houtdeelen moeten worden afgescheurd,
8CG
Uit de deswege genomen proeven is het volgende gebleken, waarbij valt op te merken, dat de schroeven, onder vóórboring van een gat ter juist vereischte grootte, tot de opgegeven diepte werden ingeschroefd en door er aangehangen gewichten weder uitgerukt.
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK,
Aantal | Diepte schroefwin-der winding, dingen op in mm. 24 mm. | lengte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4,1 |
1,95
Men ziet hieruit, dat de schroeven in lindenhout 1,4-maal, in beuken 1,5-maal, in eiken ongeveer 1,6-maal, in haagbeuken 2-raaal zoo stevig vasthouden, als in dennenhout. Bij dezelfde houtsoort is haar houdkracht grooter, indien zij dwars door de vezels, dan wanneer zij er evenwijdig aan zijn ingeschroefd, en wel in verhouding van 1,14: 1 bij eiken, — 1,4:1 bij dennen, linden en beuken, — 1,0:1 bij haagbeuken. De kracht, welke tot het uitrukken van eene schroef vereischt wordt, hangt (bij gelijke geaardheid van 't hout) van dier dikte en van de zich in 't hout bevindende lengte af. De diepte en het aantal der schroefwindingen oefenen geen merkbaren invloed uit, wanneer (zooals bij alle goede hout-schroeven het geval is) de draden dun zijn, vér uiteenliggen en naar verhouding sterk vooruitspringen. Men kan derhalve de houdkracht eener zoodanige schroef in ponden berekenen, door haar middellijn (met inbegrip der winding) te vermenigvuldigen met de in het hout stekende — beide in mm. uitgedrukt — en dit product nogmaals met een factor, welke bedraagt voor:
dennen . . . |
1,41 |
2,12 |
linden. . . . |
1,92 |
2,71 |
haagbeuken. . |
2,84 |
4,92 |
henken . . . |
2,11 |
2,09 |
eiken . . . . |
2,50 |
2,85 |
In |
In | |
Houtsoort. |
eindelingsch |
dwarsch |
hout. |
hout. |
807
Gemiddelde tot het uitrukken noodige kracht.
Aard der Scliroeven.
Lengte der schroef in 't hout,
Benaming der Hmitsoorten.
| ||||
Kg- |
• Dikte met inbegrip der winding, in mm.
| ||||||||||||||||||||||||
0,49 27 haagbeuken. C 33,0 50,0 |
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
Proeven met eenige zwaarder soorten van schroeven, door Ka ven bewerkstelligd, leidden tot de volgende uitkomsten
Dikte met inbegrip der winding. |
Lengte van het met draad |
Aantal der scbroefwindingen |
Tot het uitrukken noodige kracht, dwars door de vezels. | |
voorzien ingeschroefd gedeelte, in mm. |
Vurenhout. |
Eikenhout. | ||
in mui. |
op deze lengte. |
Kg. | ||
6,1 |
24,3 |
-10 |
540 |
466 |
9,7 |
46,2 |
13 |
773 |
1163 |
7,5 |
58,4 |
17 |
831 |
1318 |
8,3 |
75,5 |
22 |
1037 |
1771 |
•10,5 |
75,5 |
17 |
127G |
— |
Dienovereenkomstig zou de standvastige factor (in bovenvermelden zin) voor vurenhout — 18-1, voor eikenhout = 285 (ten naastenbij nauwkeurig overeenstemmende mat de door Karmarsch zei ven verkregen uitkomsten) dienen te worden aangenomen.
In enkele gevallen is het wellicht raadzaam, overeenkomstig een deswege geopperd voorstel de moer voor houtschroeven door ingegoten lood te vormen. *
Tot het verbinden van groote stukken hout (bij timmerwerk, machinegestellen) bezigt men schroefbouten {Schr auhbolt ten, boulons tkrkvdés, icreic-bolts), welke meestal uit rond of achtkant ijzer (bladz. ICS) vervaardigd zijn, aan het eene uiteind een zwarer. platten kop en aan het andere een schroefdraad hebben. Men boort door het hout een gat van zoodanige wijdte, dat de bout zich door hamerslagen laat indrijven, totdat de kop op het hout komt te rusten; aan het aan den anderen kant uitstekend eind schroefdraad wordt alsdan eene ijzeren moer opgeschroefd. Opdat kop en moer zich niet in het hout zouden indrukken, legt men onder beide een in het midden (ter doorlating van den bout) uitgeslagen schijfje van ijxerblik (o pslu i t p I a a tj e). Een practische regel schrijft voor, dat de moer ten minste evendik moet zijn als de bout, en de lengte der schroefwinding driemaal zoo groot als die dikte; volgens anderen echter is deze dikte onvoldoende, en kan men wel voor moeren, welke zelden behoeven te worden afgedraaid, met | van die der spil (of wel met de middellijn der schroef buitendraads, alzoo van den bout) volstaan, doch diem men voor die, welke zulks dikwerf moeten worden, de dikte gelijk te nemen aan J van die der spil. Na het vastschroeven moet zich de moer ongeveer halverwege den draad bevinden, opdat er nog een behoorlijk gedeelte van den laatsten uitsteke, en men ook bij machte zij de moer aan te draaien, wanneer het hout door uitdroging krimpt. Menigmaal geeft men aan den bout geen kop, maar voorziet daarentegen elk der beide uiteinden van eene moer.
Eindelijk dient nog, althans bij wijze van aanduiding, het geval vermeld te worden, waarbij schroefdraden op en in het hout der te verbinden bestanddeelen zelve worden gesneden; bijv. bij doozen, bussen en dergelijke met er op vast te schroeven deksel. In zoover hierbij echter eene bestendige bevestiging van de bestanddeelen aan elkaar beoogd wordt zooals van een stok aan zijn knop), bestrijkt men de windingen vóór het aaneenschroeven met lijm.
868
IV. H ft t vast wiggen (Ver keilen, COINSER, wedging).
Wiggen tot hot bijeenhouHen van stukken hout worden op verschillrnde wijzen aangewend, zooals later uit menig voorbeeld blijken zal. Men bezigt deels bouten wiggen, deels ijzeren; dit laatste is bepaald het geval bij de s p i eb ou t en [K e ilh o! tz e n, S p! in thn! t-zrn), welke bij timmerwerk dikwerf in plaats van schroefbouten worden gebruikt, en zich hiervan door gemis van schroefdraad en moer onderscheiden. In plaats daarvan is het aan den kop tegenovergesteld uiteind met een doorgaans langwerpig gat door bet lijf van den bout voorzien, waarin eene ijzeren spie {Splint, Schliesze) gedreven wordt.
V. Het verbinden door hoepels en banden.
De ijzeren, koperen en bouten hoepels om vaten en ander kuiperswerk, alsmede de radvelgen, behooren hiertoe. Bij houtverbindingen aan timmerwerk komen dikwerf ijzeren banden (trek ban den. Zie hhdnder, Zugbdnier) voor. welke men rondom onderling verbonden stukken bout legt, om ze hechter bijeen te houden. Kunnen ze niet van 't uit einde af hierop gedreven worden, gevolgelijk niet ringvormig aaneengeweld zijn, dan helpt men zich- op verschillende wijzen. Of er wordt cene platte ijzeren scheen omheengebogen. wier uiteinden alsdan door eene schroef enz. verbonden worden; óf men maakt den band uit twee door een scharnier verbonden deelen, en schroeft dier uiteinden als voren aaneen: óf men vormt de uiteinden scharniers- of knierswijze, laat ze in elkaar grijpen, en verbindt ze door middel eener er doorheengestoken ijzeren pin of stift; óf men legt om vierkantig bout vier zware vierkantige bouten, waarvan ieder aan het eene uiteinde een oog en aan bet ander uiteind een gat met eene wig (spie, Splint) heeft, zoodat men ze beurtelings in elkaar steken en opsluiten kan, ten einde alzoo eene uit vier boofddeelen bestaande omgording te vormen. In ph.ats van de spieën kunnen ook schroefmoeren gebezigd worden, waarbij alsdan iedere bout aan den eenen kant een oog, aan den anderen eenige schroef-windingen bekomt. — Het omgorden met gewelde ijzeren ringen wordt vaak als middel gebezigd, om het opscheuren (splijten) van dikke stukken hout (assen en dergelijke) te verhinderen, en behoort in dit geval eigenlijk hier niet te huis. Zoodanige ringen drijft men in sterk verhitten toestand er met geweld op, ten einde ze door hunne bij 't koudworden plaatsvindende samentrekking uiterst vast tegen den omtrek van t hout aan te sluiten. Hoe zulke ringen ook zonder verhitting (door saraendrukking met hulp van een er omheenge-1 egden band van staal) kunnen worden aangebracht, werd bereids op bladz. 441 beschreven.
VI. Het verbinden door eene eigenaardige inrichting van de bestanddeelen.
Schier in alle gevallen, waarin men de tot nogtoe vermelde verbindingsmiddelen aanwendt, en daardoor eene zeer hechte vereeniging lot stand wil brengen, is het niet voldoende, de vlakken der bestanddeelen eenvoudig of wel plat op elkaar te leggen; meestal laat men veeleer de te verbinden deelen door raiddel van daaraan uitgewerkte voorsprongen en uithollingen ineengrijpen. om des te zekerder in hun verschuiving en vaneenscheiding, zoowel door eene van buiten aangebrachte kracht, als door de in 't hout zelf (bij zwelling en krimping) plaatshebbende wijzigingen, te voorzien. Dikwerf berust zelfs het bijeenhouden van de deelen enkel en alleen op een zoodanig in elkaar grijpen, zonder verdere hulpmiddelen. Men verstaat dan ook vaak onder de leer der h o u t v e r b i n d i n ge n (Ho 11zverbin-dungen, assemblages, bepaald alleen die van hel maken dezer belangrijkste en tal-
869
HET INEENVOEGEN VAN HOUT WEK IC.
rijkste afdeeling van verbindingen, bij wier vervaardiging hel vooral op de bekwaamheid en zorgvuldigheid van den werkman aankomt, bijaldien men de verbinding zelve fraai (voornamelijk zonder te zichtbare naden), hecht en duurzaam wenscht te zien.
* We zullen ons hoofdzakelijk bezighouden met de bij schrijnwerkers-arbeid en huistimmerwerk voorkomende houtverbindingen, en bijv. de meer tot de eigenlijke timmerkunst vallende (en alzoo meer in het gebied der bouwkunst te huis behoorende) slechts vluchtig bij name aanduiden. Daarbij zal zich gevoeglijk de beschrijving van enkele eigenaardige gereedschappen kunnen aansluiten, welke behalve beitels, zagen, boren enz. gebezigd worden, om aan de bestanddeelen de ter verbinding vereischte gedaante te geven. *
A. Houtverbindingen bij sch r ij n werkers -ar beid.
a. Verbindingen i n de richting der I eng te («ac/i h ou t ver 1 e ngi ngen, lloltzc erlangertingen, rallongements, lengthenings). Doel: het aaneenvoegen of las-schen van twee of meer stukken hout met hun uiteinden, ten einde zoodoende een langer stuk te vormen; hetgeen intusschen in de schrijnwerkerij naar verhouding zelden voorkomt.
1°. Met oen zwaluwstaart [Sc hw a Ibensc hw anlz, queue d'aronde, dovetail). Het kopvlak van 't eene stuk bekomt over de gansche dikte eene uitsnijding in de algemeen bekende zwaluwstaartvormige (trapeziumswijze) gedaante, of ook wel twee of meer zoodanige uitsnijdingen; het ander stuk daarentegen geheel overeenkomstige uitsprongen, welke in die uitsnijdingen zuiver passen.
2quot;. Met bedekten of verborgen zwaluwstaart [gcdcckter Schwalbeti-schwantz, assemblage a patte et a queue d'aronde). De zwaluwstaart neemt slechts de halve dikte in en in de andere helft liggen de beide stukken kop aan kop met een rechten dwarsnaad koud (bot) tegen elkaar.
3°. Met pen (Nuthzapfen) en z w a 1 u w s t a a r t (lt;SV/i ica/ie/üt'A ioa «lt;c). De beide stukken komen over eene bepaalde lengte halverhouts op elkaar te liggen; de kopeinden zijn weer ter halve dikte over de gansche breedte van buiten af zoodanig afgenomen, dat zij ieder eene pen {Zapfen, tenon, tenon) vormen, welke eene eveneens gevormde uitholling (gal, groef, Nuth) van het ander stuk vult; de op elkaar liggende breede vlakken der twee stukken hout grijpen met zwaluwstaarten in elkaar.
4quot;. Met pen en wig {Nuthzapfen und Keil, trait de jupiter, scarf and key). De vorm der deelen, met inbegrip hunner pennen (welke hier echter éénderde der gezamenlijke houtdikte innemen), is gelijk aan die van 3°.; maar de zwaluwstaarten ontbreken, en in plaats daarvan loopt dwars over 't midden van den overlangschen naad een gat, waarin eene enkele of dubbele wig of sleutel {Keil, clef, key) geslagen wordt, welke de pennen met kracht in de groeven drijft, en waarvan de uitstekende einden later gelijk met het oppervlak van 't hout afgezaagd of weggestoken worden. Deze verbinding wordt o. a. ook wel bij de zijwanden ot kwartierboomen van trappen aangewend.
b. Verbindingen in de richting der breedte (nach der Br ei té), om bijv. verscheiden deelen of planken tot een blad te vereenigen. Daarbij loopen de vezels der veree-nigde stukken onderling evenwijdig.
5°. Plat of bot o p e e n ge I ij m de naden (stumpfe geleimte Ptige, joints plats). De met hel strijkblok (bladz. 771) rechtgestreken kanten der planken worden bot of wel koud tegen elkaar gevlijd en door lijm verbonden. Bij bladen van tafels en dergelijke is deze verbinding in zwang, voor zoover namelijk deze voorwerpen niet aan vocht zijn blootgesteld.
6°. Verbinding met messing en groef, ook wel met mes en schee, met veer en
870
IJET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
groef geheeten [NtUh und Veder, assemblage a hainure et LANniiETTE, groove and tongue-joinl). Onder schee of'g ro ef {iV« / A, ha inure, groove) verstaal men eene haaksche gleul' ol sponning, welke in het hier behandeld geval midden over den kant eener plank in de richting van dier lengte uitgeschaafd wordt. De messing of veer (Feder, lansuette, longue) is eene op den kant der andere plank voorhanden, het middeist derde gedeelte der kantbreedte innemende, met de groef in vorm overeenkomende en daarin juist passende, lijstvormige voorsprong. Messing en groef worden door lijm verbonden, en men ziet haar vorm natuurlijk alleen aan de kopeinden, terwijl zich daarentegen op elk der beide vlakken van 't hout slechts een enkele rechte naad vertoont. Moeten verscheiden planken op deze wijze onderling verbonden worden, dan verkrijgt ieder daarvan aan den eenen kant eene groef, aan den anderen eene messing; de beide buitensten uitgezonderd, waarvan de eene louter eene groef, de andere louter eene messing bekomt. Men zegt van op zoodanige wijze vereenigde stukken hout, dat ze met vaste ploegen (g e f e d er (, languettè, ton-yued, en genuthet, rainê, grooved) verbonden zijn. Messing en groef kunnen trouwens op verschillende wijzen worden aangebracht. In het eenvoudigst geval wordt de kant van de eene plank van eene groef voorzien, en op den kant der andere de messing of ploeg [Spund) uit hel volle hout geschaafd. Deze bewerking, ploegen (spunden, douveter) geheeten, is bij vloeren van grof werk, bij bladen van tafels en menig ander voorwerp gebruikelijk, en geelt wel dichtei en duurzamer verbinding, dan het bot aaneenlijmen (5n); maar verschaft geen waarborg legen het kromtrekken van 't hout, dewijl de richting van den loop der vezels in alle deelen dezelfde is, — veroorlooft geen zeer nauwkeurig ineensluiten van de stukken hout (d. i. geeft geen bijzonder fijnen lijmnaad), en heeft hel nadeel, dat de bruikbare breedte dér planken met de breedte der messing verminderd wordt. Wegens de laatste twee redenen wijzigt men de bewerking dikwerf indiervoege, dat in beide planken eene groef of sponning geschaafd, en de veer als een afzonderlijk afgewerkt en met de reeschaaf behoorlijk gladgeschaafd dun latje daartusschen gevlijd wordt. Voor zoover echter dergelijke ingelegde veeren (eing eleg te Feder, languettes rapportÈES) uil over-langsch hout — in den loop der vezels overeenstemmende met de te verbinden planken — gesneden worden, verminderen zij 'l gevaar van kromtrekken niet. De beste wijze (welke dan ook bij goede vloeren, bij huisdeuren, menigmaal ook bij bladen van fafels enz. wordt toegepast) bestaat derhalve daarin, de als vroeger ingelegde veeren te snijden uit dwarsch hout, zoodat haar vezels haaks op die der verbonden planken komen te staan (kop veeren, Hirnfeder)-. want hierdoor laai zich in zekere male het kromtrekken van de hout-oppervlakken tegenwerken (biadz. 717, 718). — Aangezien nu bij de verbinding door eene lusschen-gevlijde veer in hel algemeen de kanten der planken vóór het inschaven der groef zeer recht en juist kunnen bijgestreken worden, is men bij machte, den zichtbaren lijmnaad uiterst fijn te maken.
Tot het afwerken van ineengeploegde planken bedieul men zich van ploegschaven (Spundhohel, bouvets, grooving planes, slit-deal planes), welke paarswijze bijeenbehooren, namelijk eene moerploeg [Nulhhobel, rouvet a rainure, houvet femelle, grooving plane) en eene vaarploeg (F ed er hob el, Spundhohel, rouvet a languette, bouvet male, longiie-planc). Beide verschillen van elkaar metterdaad alleen door de gedaante van den beitel {grooving iron) en van de baan. Bij de moerploeg is de beitel slechts zoo breed aan de snee als de groef moet worden, en de baan nog iets smaller, maar deze wordt (opdat zij desniettemin de noodige stevigheid behoude) uit eene in het houten blok ingelaten ijzeren scheen (tong, Zunge, languette, longue) gevormd. Bij de vaarploeg heeft de beitel in het midden zijner snee eene diepe inkeping of uitsnijding, waardoor hij volkswijze in twee rechte sneden verdeeld schijnt, welke aan weerskanten hel hout wegnemen, maar tus-schen beide eende messing vormenden uitsprong gaaf laten staan; ofwel er worden twee
871
i en oor-
mis-Linst htig
ge-
den,
:en, I a s-iger )tnl. Het benige die
'ie lichts een
tuk-zijn t zij ling der
De ijke i in arin pen-het ook
ver-ree-
ts). oud leze oot-
afzonderlijke, op den gewenschten afstand van elkaar staande beitels aangebracht. Beide schaven zijn met een uitstek, gelei of geleider {Backen, joue) aan de eene zijde voorzien, waardoor zij zonder bezwaar in eene onveranderlijke richting langs de plank kunnen worden doorgeschoven. Bij groot werk heeft men eene lange ploegschaaf, welke door twee werklieden aan handvatten wordt voortbewogen en de groef- en messingbeiteis naast elkaar bevat, doch met de snee naar tegenovergestelde richtingen gekeerd. Deze schaaf bewerkt diensvolgens twee planken tegelijk, ploegt in de eene de groef, aan de andere de messing, en snijdt met den eenen beitel bij het voorwaarts gaan. met den anderen bij het terughalen. Eene andere eigenaardige inrichting bestaat daarin, dat de vaarploeg, door bedekking van eene barer beide sneden door middel van een er opgeschoven regeltje of klampstuk, als moerploeg te gebruiken is, zoodat de afzonderlijke raoerploeg overtollig wordt.
Tot het maken van groeven (Nulhen, rainer, grooving) in zoodanige deelen of planken, welke door middel van ingelegde veeren verbonden worden, bezigt men óf de reeds beschreven moerploeg, óf wel eene veer ploeg (Nuthhobr l mit Stel lung, bouvet brise, bouvet de deux pièc.es, bouvet a écartem^nt, plough, screw-plough) •, uit twee gedeelten bestaande, daar de aanslag {Backen, Anschlag, fence) van het schaaf blok gescheiden is, en door twee houten schroeven met dubbele moeren (zeldzamer door vierkante regeltjes, Rieget, stems, met opsluitwiggen of spieën) o/) grooter of kleiner afstand hiervan gesteld of vastgezet kan worden; weshalve het daardoor mogelijk wordt, de groef op een willekeurigen afstand van den rand der plank aan te brengen. Men heeft altijd bij zoodanige veerploeg een stel van 8 tot 12 groefbeitels {N u', h e is e n, plough-hits), waarvan men dien uitkiest, welke met de gewilde breedte der groef overeenkomt,1en in het blok opsluit. De diepte der groef wordt óf door de hoogte der tong (zie vroeger) eens voor al bepaald, óf uien voorziet het schaaf blok met een beweegbaren ijzeren aanloop of stop Auflauf, stop), welke, al naar gelang van den hieraan gegeven stand, hel indringen van den beitel boven eene bepaalde diepte verhindert. Op deze wijze kunnen alzoo groeven van willekeurige diepte met dezelfde schaaf worden voortgebracht (bouvet a aprrofondir).
Tot het toereeden van de in te leggen veeren uit een op de vereischte dikte afgeschaafde plank, bedient men zich met voordeel (in plaats van de zaag) van een niet mesvormigen beitel voorzien gereedschap (v eerspl ij ter, F e d e r sc hlit z e r), welke in de hoofdzaak overeenkomt met het snijhout (bladz. 786), maar volgens de uitwendige gedaante eener schaal is ingericht.
S72
Dikwerf worden machines gebezigd, om aan planken voor vloeren en dergelijke messingen en groeven te ploegen (machines a bouveter). Deze inrichtingen werken deels zelfstandig, deels worden zij met schaafmachines verbonden, door welke men gelijktijdig de vlakken der planken laat afschaven (bladz. 821,822). De vorming zoowel van de groef als van de messing kan op drieërlei wijze geschieden: a. door middel van schijfvormige (75 tot 300 mm. in middellijn metende, 1500 lot 2000 maal in eene minuut omwentelende) snijkoppen, op wier randvlak 2 of 3 snijtanden uitsteken, welke naar gelang der behoefte de gedaante van oen groef- of van een messing-schaafbeitel hebben; b. door middel van freezen, d. i. van rondom zaagswijze uitgetande schijven, welke op cirkelzagen gelijken, doch allevn veel dikker zijn. Voor de groef dient zoodanige frees, wier dikte gelijk aan de breedte van de verlangde groef is; voor de messing zitten twee dergelijke freezen op eene gemeenschappelijke as zoo vér van elkaar verwijderd als voor de tusschen haar staan blijvende messing noodig is; c. door cirkelzagen, waarbij de te bewerken plank waterpas ligt op een onderstel of wel op eene slee, waarmee zij gelijkmatig aan de zaag te getnoet gevoerd wordt. Aan de eene zijde daarvan maken vijf gelijktijdig werkende kleine cirkelzagen de messing. Twee dezer zagen (A, B), op eene gemeenschappelijke verticale as geplaatst, maken twee sneden
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
evenwijdig aan elkaar «m aan de breede zijden der plank; de derde (C) en vierde (D) snijden de planken haaks op de breede zijden in een gemeenschappelijk verticaal vlak, omhoog en omlaag, ieder tol op éénderde der dikte in; de vijlde (E) bewerkt eene snee evenwijdig aan de juist vermelde, om het buitenste smalle randvlak van de messing gelijk te maken. Aan de tegenovergestelde zijde van de plank, waar de groef moet worden aangebracht, werken: eene zaag als E tot hel gelijkmaken van de vlakken van den naad; twee zagen als A, B, welke de zijwanden der groet' insnijden, en een zich snel ronddraaiend gereedschap met verscheiden messen in den vorm der beitels voor moerploogen, ten einde het tusschen beide laatstgemelde zaagsneden voorhanden hout weg te nemen. *
7quot;. Verbinding met scheien 'of sleutelstukken {gebohrle Zapfen. assemblage a clef). Bij het verbinden van dikke planken of wel van platen, vooral bij in de open lucht voorkomend werk, is men gewoon op de onderling belendende kanten paarswijze juist tegenover elkaar, langwerpig vierkante gaten uit te hakken, en in deze gaten rechthoekige, tamelijk zware plankjes van hard bont vast te lijmen, welke zoodanig toegereed zijn, dat hun vezels haaks op die van de platen zelve staan. Ieder zoodanig plankje {schei, sleutelstuk, Zapfen. clef) ligt half in de eene, halfin de andere plaat, en daar het dieper ingrijpt dan eene messing (volgens 6quot;.), verschaft deze verbinding grooter stevigheid, terwijl zij tevens krachtiger aan het kromtrekken weerstand biedt. Na het ineenvoegen van platen en scheien boort men op die plaatsen, waar inwendig de (natuurlijk niet zichtbare) scheien of sleutelstukken liggen, verscheiden gaten door en door, en drijft hierin houten nagels.
8». Verbinding met drevels ol douw els {Düheln). — De kanten worden zooals bij 5quot;. rechtgestreken en bot aaneengelijmd: men boort echter vervolgens in beide op 30 lot 80 of 40 tot 40 cm. ouderlingen afstand ronde gaten, en lijmt hierin ronde houten pinnen of nagels (douwels) vast, welke, evenals de scheien van 7°., half in de eene, half in de andere plank steken.
c. Verbindingen in eenzelfde plat vlak, waarbij de vezels der stukken hout haaks legen elkaar inloopen.
0quot;. Dit geval komt vooral voor bij het aanbrengen van dwars- of s p i ege 1 k 1 a mp e n {Ilirutciste/t, assemblage a emboitage, bladz. 717). Hel gemeenlijk zelf weer uit verscheiden planken, volgens 5°. en dquot;., ineengevoegd blad wordt aan de kopeinden door middel van de vaarploeg (bladz. 871) met eene messing voorzien, welke in eene groef of sponning der dwarsklamp ingrijpt. Zeer gewoonlijk geeft men aan deze messingen op enkele plaatsen 5 tol 7 cm. breede verlengingen (pennen, Xajo/V»), welke in passende galen der klamp over de volle breedte hiervan doorloopen; maar deze pennen geven eigenlijk meer na- dan voordeel, aangezien zij het samentrekken (krimpen) van de vlakken der plank als een geheel verhinderen, en zoodoende de vaneenscheuring van de afzonderlijke planken onderling en het ontslaan van kloven of spleten tusschen deze planken in de hand werken. — Moet men de kopeinden der klampen niet kunnen zien, dan worden deze aan beide uiteinden binnenwaarts schuin (onder een hoek van 45°) afgesneden en tegen het overeenkomstig uitgesneden kopeind van 'l blad aangesloten, waarbij messing en groef langs de schuine lijn tot nagenoeg aan de uiterste spits daarvan worden voortgezet (dwarsklain-pen in verstek, Birnleitlen mil G e h run g).
10°. Paneelen {Füllungen, panneaux, jo(r««e/s, bladz. 716). Groolere hout-oppervlakken (deuren, achterbeschotten van kasten, lambrizeeringen enz.) worden vaak, deels sieraads-halve, deels om het kromtrekken legen te gaan, gevormd uit een raam {Rahmholtz, bati), in welks vierhoekige openingen of vakken paneelen of bladen gewerkt worden; hierbij loopen derhalve de vezels dezer laalsten aan twee zijden evenwijdig met die van het
87.'!
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
raamhout, cn aan twee zijden haaks daarop. Het raam bevat binnenwaarts rondom eene groef of sponning, waarin de flauw afgeschuinde rand van het paneel, gemeenlijk de bossing geheeten, past, zonder dat hij er echter in vastgelijmd wordt (bladz. 819). — Geheel in denzelfden geest handelt men bij de geparketteerde vloeren {getd\elte Fuszböden, Parkei-Fuszbödeti); alleen moeten hierbij het raamhouf. en de vakken {Parket-Tafelri) te zamen een onafgebroken vlak vormen, weshalve deze laatsten aan de randen geen bossing, maar eene geheel in het raam ingewerkte messing bekomen.
d. Verbindingen onder een hoek in hetzelfde plat vlak (bij raamwerk en dergelijke). Hierbij zijn drie gevallen te onderscheiden. Twee lange en naar verhouding smalle stukken hout kunnen toch onderling verbonden worden:
aa. Zóó, dat ze in een (meestal rechten) hoek bijeenkomen, zonder dat een van beide er overheensteekt (hoekverbindingen, Eckverbindungen).
Hquot;. Verbinding met lippen of wel door rabatteering (A u f b I a 11 u k y, Z u-sammenb latten, assemblage a demi-bois, assemblage a mi-kois, rebating). De eenvoudigste en gemakkelijkst uit te voeren wijze van vereenigen, welke echter ook de geringste stevigheid en het minst fraai uiterlijk oplevert, weshalve zij dan ook alleen bij ruw werk wordt toegepast. De beide te vereenigen stukken (bijv. de randen van een raam) worden aan het uiteinde op de halve dikte haaks ingesneden en afgenomen, voorts op elkaar gelegd, aaneengelijmd en met houten nagels bevestigd. Meermalen wordt het aldus toegereed dunner uiteind of lip (Blatt, patte) van het eene stuk onder een hoek van 45° afgesneden, waardoor hel de gedaante van een rechthoekigen driehoek bekomt; en daarentegen het ander stuk slechts juist in dien driekanten vorm uitgehakt. De beide schuine kanten passen alsdan tegen elkaar en vormen aan de eene zijde van het onderhanden voorwerp (namelijk aan de dagzijde) een schuinen naad, welke van den binnen- naar den buitenhoek loopt (lippen met y et s\. ek, Z u s am m enb l att en au f die Gehrung). Hierdoor verkrijgt het werk het aanzien, als of de houtvezels zich om den hoek zonder breken ombogen, en de naad werkt veel minder storend op het gezicht, dan wanneer hij overdwars voorbij de vezels van een der bestanddeelen loopt; weshalve dan ook verbindingen in verstek bij alle zorgvuldig bewerkte voorwerpen onvermijdelijk zijn.
12°. Verbinding in verstek [m i t stump f er Gehrung, assemblage d'onglet, assemblage en bialsement, mitred quoin). Beide deelen worden over hun gansche dikte volgens verstek afgesneden (d. i. zóó, dat de snee met den eenen langen kant een hoek van 45° en met den anderen een hoek van 135quot; vormt); alsdan met de afschuining tegen elkaar gevlijd, aaneengelijmd en in elk geval door een paar houten nagels aaneenver-bonden.
* Deze verbinding is zeer gemakkelijk te maken, doch niet hecht, en dientengevolge alleen doeltreffend in zoodanige gevallen aan te wenden, waarbij de verbonden stukken nog buitendien eene bevestiging erlangen (bijv. chambranles of wel randwerken om deuren, schilderijlijsten, lijstwerk aan kasten en dergelijke). Tot eene nauwkeurige en snelle afwerking van zoodanige verbindingen bezigt men verschillend hulpgereedschap, o. a.: den v er-stekhaak (bladz. 779) of ook wel den verstek-beitel (bladz. 790) om de schuinte of helling af te schrijven; een eigenaardigen toestel om randen of lijsten zonder afschrijven juist naar hel verstek af te zagen [mitre-sfiicblock); de verstekstootlade (bladz. 810) tot het afschaven van de in verstek te werken vlakken, waarbij ook nog wel eene afzonderlijke v er s t e k s c h a a f (Gehrungshobel, mitre-plaue) wordt aangewend. Onlangs heelt men ook verstekstootlade en verstekschaaf tol eene kleine handige verslekmachine vereenigd. *
13quot;. Verbinding met haaksche i nsch aarding, doorgaans met ongemen a ge e rd e
874
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
pennen (mil sluntpl z us a iiimeni/e sc h lilz t c Eckc, ASSEiMBLAGE en enkoukchement). Het eene stuk wordt van het kopeind uit vorkswljze cn zoo diep ingezaagd en uitgehakt, als met de breedte van het andere overeenkomt; maar dit laatste wordt van beide vlakken uit afgenomen, zoodat alleen het middelste derde gedeelte van de dikte (doch ter volle breedte) als eene pen {Zapfen) staan blijlt, welke die vorkswijze insnijding (sleuf, Schlitz, enfourchement) opvult. Lijm en houten nagels dienen ter bevestiging. Dikwerf geeft men aan de pen niet de volle breedte van het stuk, waaraan zij zich bevindt, maar laat haar aan den buitenkant van den hoek met den rand van dat stuk in eene rechte lijn doorloopen, en brengt daarentegen aan den binnenkant eene haaksche borst aan, waarmee zij tegen den binnenkant van het met de sleuf voorziene stuk aanleunt. Is het te verbinden hout dik, dan brengt men in een der beide bestanddeelen twee sleuven, en aan het andere overeenkomstige pennen aan.
14°. Verbinding door i n scha ar ding, doorgaans met ongemenageerde pennen, in verstek (zu sa mmensc hlitz en auf die Gehrung, assemblage a bois de fil) Om bij ingeschaarde hoeken een (zooals bij 11°. en 12°.) volgens het verstek schuinloopenden naad te bekomen, kan men op verschillende wijzen te werk gaan, al naar gelang het verstek slechts op ééne of beide zijden moet in het oog gehouden worden. In het eerste geval wordt slechts ééne zijde der sleuf onder 45° afgesneden, en de daarbij behoorende borst der pen op gelijke wijze schuin afgewerkt. In het tweede geval verricht men hetzelfde ook aan de andere zijde. — Is van de twee met een hoek te verbinden stukken het eene breeder dan het ander, dan loopt de naad van het verstek natuurlijk van den binnen- niet naar den buitenhoek. doch naar een punt aan den buitenrand van het smalle stuk, hetwelk van den buitenhoek op een afstand gelijk aan het verschil in breedte verwijderd is (assemblage a fausse-coupe).
Indien er bij door inschaarding verbonden hoeken eenig lijstje (Hobel) ter versiering op den rand is aangebracht, moet dit, om zonder breken over den haak om te buigen, in elk geval in het verstek ineengewerkt zijn, zelfs bijaldien dit met het glad gedeelte van het werk zooals bij 13°.) niet het geval is (assemblage d' onglet).
15quot;. Verbinding met pen en gat, dikwerf met gemenageerde pennen (Cerzup-fuug, mil gezapfle Ecken, zusammenzapfen, assemblage a mortaise, mortising). Ingeschaarde hoeken hebben niet de grootstmogelijke stevigheid, dewijl de pen in de sleut slechts aan drie zijden door hout omringd is; beter in dit opzicht, doch ook moeilijker te vervaardigen, is de verbinding met eene louter besloten of gemenageerde pen. Dwars door het eene der te verbinden stukken wordt, dicht bij het uiteind, een langwerpig vierhoekig gat of pengat [Zapfenloch, mortaise, mortise, mortice) door middel van den schietbeitel (bij aanmerkelijke grootte een snik geheeten) uitgehakt; het ander stuk wordt voor eene gemenageerde pen met zaag en steekbeitel, of ook wel uitsluitend met eigenaardige borst- of penzagen (bladz. 803, 804). aan alle vier zijden haaks afgewerkt, zoodal de daardoor gevormde, in voormeld gat passende pen of tap {Zapfen, tenon, lenoti) een vierhoekig prisma vormt, welks breedte en welks dikte geringer zijn, dan de breedte en dikte van het stuk, waaraan het zich bevindt. De rondom deze pen voorhanden, haaks daaropstaande vlakken (borsten, B r ü s I u n g, Achseln, S chu It er. Ah g e s e t z e, arra-sement, shoulders) komen te steunen op het hout, hetwelk den omtrek van het gat begrenst. Van de verbinding door inschaarding onderscheidt zich die door pen en gat, zooals men ziet, in de hoofdzaak daardoor, dat de sleuf eene aan het kopeind open uitholling, het pengat daarentegen eene ook aan deze zijde door een gedeelte van het hout (èpaulement) gesloten opening is. De zoo even beschreven vorm van pen, waarbij zij aan alle vier zijden eene borst heeft, ondergaat trouwens menigerlei wijziging. Zoo wordt dikwerf de pen slechts aan drie, of zelfs alleen aan twee (tegenover elkaar staande) zijden weggestoken. Menigmaal maakt
875
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK
men een gedeelte van de pen korter dan 't overige, zoodat dit gedeelte niet geheel door het tweede stuk hout heengaat, maar alleen tot eene bepaalde diepte in eene aan het pen-gat belendende groef'vormige uitholling past (p e n m e t { a n lt;\, N u t h z u p f e h) ; soms loopt de pen in haar geheel niet door, en wordt dus ook hel gat niet dieper gekapt dan de pen lang is. Bij zeer dik hout brengt men ook wel twee pennen en twee gaten naast elkaar aan, ten einde grooter aanrakings-oppervlak en diensvolgens hechter vereeniging van beide bestanddeelen te verkrijgen. — Nopens het aanbrengen van verstek en van een lijstje bij met pen en gat verbonden hoeken, geldt hetgeen deswege onder 14quot;. gezegd is.
bb. Zóó, dat van de twee verbonden stukken het eene aan weerskanten over het kop-eind van 't ander heensteekt, en de verbinding derhalve den vorm van eene T heeft (zooals bijv. een teekenhaak, bij een door glasroeden in vakken afgedeeld raam, enz.).
•1G0. Verbinding met een zwaluwstaart (Srhiealbenschtcantz, queue d'aron-de, queue d'hironde, queue d'ironde, dovftail). Het uiteind van het eene te verbinden stuk wordt zwaluwstaartvormig afgewerkt en in eene eveneens gevormde, in het vlak van quot;t ander stuk uitgestoken en aan diens rand uitmondende uitholling vastgelijmd. Moeten aan weerskanten de twee bestanddeelen (in de onderstelling namelijk dat ze even dik zijn) gelijk werken, dan bekomt de zwaluwstaart slechts de halve dikte van het stuk, waaraan hij zich bevindt.
i 7°. Verbinding door schuifzw al nw staarten in sponningen (V er bind un g auf den O rath, mil eingtsch'óbene Gral hl eiste). — Bij zoodanige vereeniging van stukken hout, waarover ook nog onder 28quot;. (bladz. 870) gehandeld wordt, voorziet men in 't algemeen een der beide stukken met eene groef of sponning, wier twee zijwanden derwijze schuin op het bovenvlak staan, dat ze naar binnen uitwijken (d i v e r g e e r e n). Het andere stuk wordt in overeenstemming met deze groef afgewerkt en (overlangs) daarin doorgeschoven. Het geheel heeft groote overeenkomst met de verbinding door een zwaluwstaart, en verschilt hiervan eigenlijk alleen daardoor, dat de laatste steeds kort, maar de zwaluwstaartswijze groef altijd van eene aanmerkelijke lengte is (waarbij onder lengte die richting bedoeld is, welke door eene met beide schuine vlakken evenwijdige lijn wordt aangeduid). Tot het afwerken van deze groef bedient men zich van afzonderlijk gereedschap, namelijk van de groef zaag (bladz. 803), van de verdiep- of grondschaaf (bladz. SIS) en van de zwaluwstaartswijze werkende groefschaaf [G r a t h h o h e I, dovetail-plane). Met de eerste worden, om de uitholling (i n g e s n e d e n g r o e f, e in g e s r, hnil-t e ne r G r a t h, groove) te vormen, twee lijnen voor dier randen ingesneden, waarop men het daartusschen aanwezig hout met hak- of steekbeitels wegneemt en het inwendige der uitholling door middel van de grondschaaf (Grundhohel, guimbarde, router-plane, routing plane, old woman's tooth) vlakt, grondt (g gt;■ ü n d e t). Deze laatste heeft een nagenoeg haaks omgebogen heitel, van de gedaante eener L, waarbij de snee zich aan het uiteinde van het waterpas gedeelte bevindt. De schuine vlakken aan het stuk hout, hetwelk in deze groef moet worden ingestoken (sleutel, aangeschaafde of schuif zwaluwstaart, angestnszener G r a t h, key) brengt men door middel van de zwaluwstaartswijze werkende groefschaaf te voorschijn; hiermee toch schaaft men eerst eene driekante scherphoekige groef uit, en zij dient alzoo allereerst aan den eenen en vervolgens aan den anderen kant van dit sleutelstuk te worden aangewend. De baan van die schaaf is overdwars naar het beloop van het vlak, hetwelk daarmee gevormd moet worden, schuin afgewerkt; zij heeft een aanslag, door hulp waarvan zij zuiver langs den kant van 't hout kan worden doorgeschoven. Dikwerf voorziet men haar ook met een voorsnijmes, hetwelk de lijn insnijdt, tot welke het hout dient weggeschaafd te worden. Bijaldien geen zoodanig mes voorhanden is, dan wordt die lijn door middel van een gewoon snijmes uit de vrije hand afgeschreven, opdat er geen inkerving in het aan den zwaluwstaart belendend hout
876
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
door de sntlle werking van den schaafbeitel plaats zou kunnen vinden. — Het «preekt bijna vanzelf, dat van de twee van schuifklampen in eene sponning verbonden stukken dat, welks kopeind zich ter plaatse van de verbinding bevindt, den sleutel, en het andere de groef bekomt.
18°. Verbinding met pen en gat (V er z ap f ung). Deze komt met 15quot;. overeen tot op de bijzonderheid na, dat het bestanddeel, waarin zich het gat voor de pen bevindt, aan weerskanten dwars over het kopeind van de pen doorloopt. De pen wordt, bijaldien het hout dun is, alleen op twee tegenover elkaar staande vlakken afgewerkt; bij dik hout daarentegen aan alle vier de zijden. — Loopt er langs de zijden der inspringende hoeken, welke de verbonden stukken hout met elkaar vormen, een lijstje, dan moet dit te allen tijde in 't verstek worden afgewerkt, zooals bij Hquot;. is aangegeven.
19°. Verbinding met pen en spie {Z a j) f e n mil Keil, tenon passant). De (aan alle vier de zijden afgewerkte) pen loopt niet in het daarvoor uitgestoken gat door, doch steekt daar nog buiten uit, en wordt hier door middel van eene overdwars ingedreven wig of s p i e clef) opgesloten, maar daarentegen in hel gat niet vastgelijmd. Bij onder
stellen van machines, wier verbonden bestanddeelen dikwerf weer uiteen genomen moeten worden, is zoodanige verbinding algemeen gebruikelijk.
cc. Zóó, dat beide stukken hout elkaar onderling doorkruisen, alzoo een kruis vormen (kruisverbindingen, Kreutzvcrbindungen)-, een geval, dat hij het over elkaar tuimelen van de glasroeden aan vensterramen en dergelijke voorkomt.
20°. Verbinding door het gewoon of eenvoudig sp ij Ik ruis {or din iir e s Sprossenkreutz). leder der beide spijlen of glasroeden wordt tot op de halve dikte en zoo breed ingesneden, dat het niet doorgesneden gedeelte der andere glasroe juist daarin past. Dit geval is met 11°. innig verwant.
'21°. Verbinding door een kruis met lijstwerk {Kteulz einer gekehlten Sp rosse). Bijaldien de zich onderling doorkruisende spijlen of glasroeden met een lijstwerk voorzien zijn, hetwelk zooals altijd aan de hoeken in verstek moet worden afgewerkt, dan bekomt de eene glasroe een overdwars er doorheengaand pengat, en de andere glasroe bestaat uit twee met pennen voorziene gedeelten, welke van de tegenovergestelde zijden in het gat gestoken worden, zoodat de kopeinden der pennen midden in het inwendige van 't gat tegen elkaar komen te liggen.
e. Verbindingen onder een hoek in verschillende platte vlakken (welke meestal haaks op elkaar staan).
aa. Hoekverbindingen {E c kv e r b in d u n g e n) bij schuifladen en bij alle kast-vormige bestanddeelen in het algemeen. — De vereeniging geschiedt hier door z w a I u w-s taart en {Zinken, z n s a m m e m i h k e n, assemblage a queue d'aronde, (/om/aim een indiervoege gevormden voorsprong, welke aan het kopeind eener plank gewerkt wordt, en in eene eveneens gevormde uitholling aan het uiteind van het hiermee haaks te vereenigen stuk past. In Duitschland onderscheidt men ze in enkele en dubbele, welke laat-sten de eigenlijke zijn, terwijl de enkele met onze halve overeenkomen. Hoe meer zorg men aan de l bearbeiding besteden wil, des te meer zwaluwstaarten brengt men over eene bepaalde lengte kopvlak aan.
22°. Verbinding door gewone zwaluwstaarten {o r dinar e Zinken, queues d'aronde percées, common dovetails, ordinary dovetails). Bij pakkisten, schuifladen en ander gering werk in gebruik. — De het eene bestanddeel gevormde zwaluwstaarten gaan door de dikte van het ander ten volle door; men ziet derhalve aan weerskanten der uitwendige hoek-randen deelen van het eindelingsch hout.
'i/i0. Verbinding door zwaluwstaarten met verstek rand {Zinken nit Gehrungskante). Aan de vorige volkomen gelijk, met uitzondering alleen van het gering
S77
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
verschil, dat op de smalle eindvlakken der hoeken (bijv. bij eene schuiflade aan den bovenrand) de tot hoeken vereenigde bestanddeelen in verstek zijn afgewerkt, door den naad schuin van den binnen- naar den buitenhoek te doen loopen, terwijl zij bij 22°. in het verlengde van den binnenkant van het eene gedeelte dwars over de dikt» van het ander gedeelte doorloopt. Dit in verstek werken heeft het voordeel van een fraaier uiterlijk voor zich.
24°. Verbinding met bedekte of verborgen zwaluwstaarten {gedeckte Zinken, lap-dovetails). De zwaluwstaarten nemen hierbij in het eene bestanddeel alleen de binnenste tweederden of drievierden gedeelten der dikte in, en het is er dus juist zoo mee gelegen, als of men het é é n e buitenvlak van een door gewone zwaluwstaarten verbonden hoek met een opgelegd blad hout had toegedekt, om het kopvlak van het tweede bestanddeel te verbergen. Bij schuifladen wordt het voorste gedeelte met de beide zijwanden op deze wijze verbonden, dewijl men van voren niets van de zwaluwstaarten zien mag.
25°. Verbinding door zwaluwstaarten in verstek (Zinken auf die G e h-rnng, queues perdues, queues recouvertes, mitre-dovetails). De zwaluwstaarten worden in beide bestanddeelen slechts tot op $ of i der dikte, van binnen uit, afgewerkt; het overige der houtdikte vormt zoodoende op beide buitenvlakken eene bedekking van de onder 24°. vermelde soort; en daar deze in verstek verbonden is, valt de naad in den bui-ten-hoekrand der vereeniging, weshalve noch in- noch uitwendig eenig spoor van de zwaluwstaarten te zien is. Deze wijze van verbinding is trouwens in de bewerking het moeilijkst, doch in uiterlijk voorkomen het fraaist, en komt derhalve alleen bij fijne voorwerpen voor.
* Bij het maken van de gewone of onbedekte zwaluwstaarten (22quot;., 23 .) worden de ver-eischte schuine insnijdingen gemaakt door middel van de zaag (het liefst met eene soort van kleine handzaag (bladz. 802, dovelail-sam), — voorts de daartusschen gelegen houtdeelen zooveel doenlijk met eene draaizaag (bladz. 800) uitgesneden, en eindelijk de aldus gevormde uithollingen door uithakken voltooid. Voor verborgen zwaluwstaarten (24quot;.) is op het eene bestanddeel, en voor iu verstek gewerkte zwaluwstaarten (25quot;.) op beide bestanddeelen, de zaag niet aan te wenden, dewijl de uithollingen niet geheel en al door de dikte van het hout heengaan: in deze gevallen ziet men zich derhalve tot het gebruik van steek- of hakbeitel beperkt.—Tot het maken van gewone zwaluwstaarten aan pakkisten heeft men eene machine uitgevonden. De schuine, paarswijze naast elkaar staande zijdelingsche insnijdingen worden door cirkelzagen gemaakt; vervolgens wordt de grondlijn dei' uitsnijding voor den zwaluwstaart desgelijks door middel van cirkelzagen (die echter de daarvoor passende kleinte bezitten) doorgesneden, zoodal het houtlichaampje, hetwelk zich tor plaatse van elke te maken uitsnijding bevindt, er in zijn geheel (als één stuk) uitvalt. — Eene vereenvoudiging van de gewone zwaluwstaarten daardoor, dat men ze met schuine evenwijdige zijvlakken (in plaats van wigvormige) maakt, schijnt zich meer door de gemakkelijker bewerking dan door de grooter stevigheid aan te bevelen. *
Als hoekverbinding bij kleine en lichte kastjes gebruikt men, niet zelden, in plaats van zwaluwstaarten;
26°. de volgende verbindingswijze, namelijk die in verstek met scheitjes (mitre and key). De te verbinden wanden worden allereerst in verstek aaneengelijmd (12°.); voorts maakt men op willekeurige afstanden aan den buiten-hoekrand overdwars verscheiden zaagsneden, beurtelings in naar boven en naar beneden gekeerde richting, en lijmt hierin
878
kleine stukjes fourneer of opleghout in, wier uitstekende gedeelten ten slotte worden weg-geschaafd of afgestoken.
tb. E i n d e 1 i n g s c h e verbindingen (Verhindungen ■« 4 e r // »' r «); bij het afdeelen van eene door wanden ingesloten ruimte door scheiwanden.
27°. Verbinding met pennen (ruit Zapfe?i); in de hoofdzaak gelijk aan 18'. — Er zij bijv. tusschen twee te lood staande planken eene waterpasse plank te bevestigen: alsdan worden de uiteinden dezer laatste zóó uitgesneden, dat elk hunner twee of meer vierkantige pennen vormt, wier lengte met de dikte der overeindstaande wanden overeenstemt, en welke in passende gaten in die wanden worden ingestoken.
28°. Verbinding met zwaluwstaartswijze groeven en schuif klampen {mit Grath); de gebruikelijkste wijze, om vast beschot- of paneelwerk tusschen twee evenwijdige wanden aan te brengen. In de laatsten wordt de ingesneden groef gemaakt en aan de kopeinden der beschotvlakken het zwaluwstaartvormig sleutelstuk, of wal de schuifklamp, uitgewerkt, waartoe men zich van de onder 17°. vermelde gereedschappen bedient. Deze groef loopt gemeenlijk niet over de volle breedte der wanden door, zoodat men er aan de vóór- (of wel aan de in het gezicht komende) zijde niets van bespeurt. —
* Schuifklampen aan teekenplanken en dergelijke (bladz. 717) worden desgelijks door middel van zoodanige zwaluwstaartvormige groef bevestigd. Bij de eigenlijke schuifklampen is de halve zwaluwstaart aan de plank, de groef in de klamp gemaakt; doch men heeft ook ingeschoven klampen, waarbij de zwaluwstaart aan de klamp, en alzoo niet in dwarsch hout, maar in overlangsch hout gewerkt wordt. *
29°. Verbinding door middel eener sponning {N u th). — Deze verschilt van de vorige alleen daardoor, dat de groef van het eene bestanddeel, waarin het ander (met zijn gansche dikte, bijaldien deze gering is, en anders door middel eener daaraan geschaafde messing) ingrijpt, niet divergeerende of uitwijkende, maar evenwijdige zijwanden heeft, Hierbij komen dikwerf sponningen in dwarsch hout (haaks op de houtvezels) voor, welke men niet rechtstreeks met de ploegschaaf (bladz. 871) vervaardigen kan; deels omdat de schaafbeitel de vezels aan weerskanten van de sponning uitschaarden, gevolgelijk ruwe randen veroorzaken zou, deels ook omdat niet zelden de sponning zoo vér van den kant der houtoppervlakte verwijderd is, dat het gelei der schaaf er bij te kort schiet. Om de eerste reden moet men óf de breedte der sponning door twee met het snijmes (bladz. 785) ingesneden lijnen afschrijven, of aan de schaaf zelve te dezen einde twee puntige voorsnijmessen aanbrengen ; om de tweede reden ziet men zich genoodzaakt, óf tijdelijk op de oppervlakte van het hout eene klamp te bevestigen, -waarlangs de schaaf in de vereischte richting kan worden doorgeschoven, of geheel en al van het gebruik der ploegschaaf af te zien. In het laatste geval wordt de sponning tusschen de ingesneden lijnen met smalle steekbeitels uitgestoken, en voorts met de grondschaaf (bladz. 87G) gevlakt; of wel met dequadreerzaag (bladz. 804) vervaardigd. — Als eene wijziging van deze manier van verbinding verdient melding, dat men soms de sponning driekant maakt en daarmee overeenkomstig de kanten van het in te sponnen plankje aan weerskanten (volgens het beloop eener lt;) afschuint.
30°. Verbinding door bot aaneenlijmen. — Bij het afdeelen van kleine kastjes, schuifladen en dergelijke in vakken is het ook zeer gebruikelijk, de tusschenschotjes louter botweg met lijm te bevestigen, door dier kanten vlak tegen de aangrenzende wanden en den bodem te doen passen, zonder ze in spanningen op te sluiten. Dat deze verbinding weinig stevigheid oplevert, is duidelijk.
879
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
cc. Kruisverbindingen (K r e u l z t e r b i n d u n g e n).
Siquot;. Scheidingen van beschotwerk, welke kruiselings door elkaar heenschieten, worden in den regel aldus samengesteld, dat het eene tusschenschot in één stuk doorloopt en het andere uit twee gedeelten volgens eene der vorige manieren (28°., 29°., 30quot;.) aan weerskanten van dit schot wordt aangebracht. Men kan echter daarbij ook te werk gaan, als voor het over elkaar tuimelen van glasroeden onder 20°. werd voorgeschreven.
*B. Houtverbindingen bij gewoon timmerwerk.
a. Verbindingen, waarbij eindelingsch heut tegen eindelingsch hout aansluit (I a s s c h e n, verlengingen, VerlaHgerungeu, assemblages en bout, assemblages de ral-longe). De plaats der verbinding heet het stoot- ofaansluitvlak {S to s z, A n-st o s z).
1°. Het koud tegen elkaar vlijen [Z us a m m e n s c h n e i d e n) van de kopeinden van twee stokken hout. Hierbij worden, ter zorgvuldiger vereeniging, de stootvlakkeu na afschrijving met de zaag afgewerkt, en alsdan scherp aaneengesloten.
2°. Het over elkaar werken {V e r b I a 11 u n g), waartoe de rechte enkele, halver-houtsche (mi-bois) en de dubbele lip of lasch (BI a 11, patte, «rar/), beide met of zonder vertanding of snoekenbek, — de schuine of Fransche lasch, zoowel enkel, of lluits-wijze (sifflet, flute) als dubbel (trait de jupiter), — en de opgewigde lasch be-hooren.
3°. De verbinding door een zwaluwstaart (Schicalbenschwuntz, queue d'a-ronde, dovetail), en dit zoowel door een halven (W eis z sc hwant z) als door een heelen of eigenlijken, zoowel met een onbedekten als met een verborgen zwaluwstaart.
4°. De verbinding door haaklasschen en tanden (T e r h u k u n g vnd V r r-zahnung, assemblage en crêmaillère).
5quot;. De verbinding door inschaarding, doorgaans met ongemenageerde pennen (Einscherung, enfourchement).
6°. De verbinding met pen en gat, dikwerf met gemenageerde pennen (V e r-zapfvng, assemblage a tenon).
b. Verbindingen, waarbij eindelingsch hout tegen draadsch of overlangsch hout aansluit; haaks {toinkelrecht, en carré) en schuin (schr'dg, en about).
7°. De verbinding met pen en gat, dikwerf met gemenageerde pennen {V e r-znpfung, assemblage a tenon), in menigerlei verscheidenheid, namelijk met eene enkele pen, dubbele pen (double tenon), pen en tand (tenon a renfort), pen en voorloef (te-non a embrèvement), pen en schei, pen als zwaluwstaart enz.
8°. De verbinding door een halven, heelen of verborgen zwaluwstaart (Schwnl-bensrhioanlz).
9°. De verbinding door ins c haarden, doorgaans met ongemenageerde pennen [E i ngt; c h e r e n. Verscheren, enfourcher).
c. Verbindingen, waarbij draadsch hout tegen draadsch hout aansluit.
aa. Haaksche en scheeve overkruisingen:
10°. Het inlaten n{ \ nV. e.fi en {ü e b e r s c. h n ei d e n, V e b e r s c h e i t e n, entaille, notching).
11quot;. Hel inkepen niet voor loeven (A n f k iiiu ni e n, h e h e r k u m m e n, rog-fftug).
12°. Het verbinden met drevels of douwels(Zgt;o/.'es, A u J d o 11 e n, V ebe r d o I-l e gt;i), waarbij de ütukken hout zonder inkeping op elkaar gelegd en dooi- houten nagels ver-eenigd worden.
880
|
aT
t-.
!|
w\i
I
l; i'r». •
li-
rJili} !il!
i
'I
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
13°. Het inlanden of opklauwen {A u f k I a u e n).
hb. Bij gelijkloopend verband {fleichlaufender Verband), d. i. wanneer balken, palen, deelen of planken evenwijdig aan elkaar gelegd en onderling verbonden worden, om hetzij bij gebrek van dik hout eene verzwaring te bewerkstelligen, hetzij om wanden of beschotten en dergelijke te vormen.
14c. Het verbinden met scheien of sleutelstukken (lgt; o 11 e n, D üb e l n, T) 'u-heln), waarbij de vereeniging ai doii regel door aUuiiuerlijk ingeslagen houten pennen of scheien plaats heeft.
15°. Het vertanden {V e r z a h a u n d).
Deze beide verbindingen worden bij balken gebezigd; bij palen, deelen en planken daarentegen geschiedt de vereeniging doorgaans met hulp van:
16°. Sponningen {Spundeti), voor.il met vaste ploegen of messing en groef, en
17°. Veeren (T e d e r n).
C. Houtverbindingen bij kuipers werk.
Hierbij komt het vooral aan op het ineenwerken van den bodem en diens bevestiging in het vat.
a. Het ineenwerken van den bodem.
Aangezien de bodsms slechts bij klein vaatwerk, emmers en dergelijke uit een eenig stuk kunnen gemaakt worden, dient men in de meeste gevallen een bodem uit verscheiden (3, 5, 7, 9) deelen ineen te werken. De zeer recht afgeschaafde kanten Cnaden) dezer deelen sluiten zuiver tegen elkaar en worden onderling daardoor hecht verbonden, doordien men er paarswijze tegenover elkaar staande gaten inboort en in deze laatsten houten nagels (drevels, douwels, D ii b e I) indrijft, welke alsdan voor de helft hunner lengte in het eene, en voor de helft in het andere deel van den bodem steken.
b. Het inzetten van den bodem.
Meestal is de omtrek van den bodem aan weerskanten (doch van binnen meer dan van buiten) afgeschuind, en de daardoor verdunde rand komt in eene sponningswijze groef op het binnenvlak der duigen te liggen. Die groef wordt de inkrozing {Kröse, Gar gel — ook wel eens oneigenlijk Kimme, Kei me —, jabi.e, rhimb) geheet en.
De afschuining van den bodem wordt door eene afzonderlijke schaaf (b o d e m r a n d-schaaf, B o d e mh r a m s c h nit t) verkregen, doch bij klein en gering werk dikwerf ook alleen door het afkanten met een snijmes (bladz. 785). — Tot het inzagen van de inkrozing bedient men zich van de k r o o s s c h a a f (A'ï m »i A o ft e /, Keimhobel, jabi.oire), welke wel veel overeenkomst heeft met de ploegschaaf der schrijnwerkers (bladz. 871), maar toch, wegens het verschil in den arbeid, in verscheiden opzichten daarvan afwijkt. Het hoofd-zakelijkst verschil bestaat daarin, dat de kroosschaaf — aangezien zij op een hol vlak en dwars tegen de houtvezels inwerkt — eene boogvormige baan heeft en henevens den eigenlijken schaaf- of r u i m b e i t e 1 {li a u m eisen) nog twee voorsn ij beitels (Vorsckneideiseu) bevat, welke laatsten twee evenwijdige lijnen (op zoodanigen afstand van elkaar, als door de breedte van de inkrozing gevorderd wordt) insnijden, bladz. 879. De inkrozing aan klein vaatwerk en zelfs ook aan vele, minder zorgvuldig bewerkte vaten, wordt intiisschen met een van deze kroosschaaf verschillend gereedschap gevormd, namelijk met het kroost {Kröse, jabloire, croze), hetwelk veel heeft van een op groote schaal vervaardigd enkel kruis- of ritshout (bladz. 775), doch in plaats van de schrijfpunt van dit laatste een zaagvormig getand, dik ijzer (k r o o s ij z e r, Kr ö s e r i * r n. Kantm. rrr.:' iron) l evat. Trouwens wanneer dit gereedschap klein is, I. 56
881
HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
noemt men 't ook wel: handkroos t, bodemmes, ge r gelmes (F a u st k r '6 a e, Bodemkdmmchen, Gargelkamm), en wanneer het groot is; steelkroost {S c h to d n t: k r ö s e).
Menigmaal ligt de rand van den bodem bij vaten niet in eene sponning, maar in eene eenvoudige schuine glee (gleebodem, Fullzböden). Hij is alsdan alleen van buiten af, en wel veel sterker dan in het voorgaand geval, afgeschuind. Tot het vervaardigen van deze glee in het vat dient eene afzonderlijke gleeschaaf {Fa Itzhobtl)- *
882
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
1. Het afschrapen {Ab zie hen, rtAGLER. tcrajiing).
Fijn schrijnwerk heeft, nadat het met de schaaf is toegereed, nog tweederlei bewerking te ondergaan, ten einde aan het hout grooter gladheid te geven dan de schaaf (vooral op losse en vergroeide houtsoorten) vermag voort te brengen: deze zijn het afschrapen en 't daaropvolgend polijsten.
Het afschrapen wordt met het schraapstaal verricht en bestaat in het wegnemen van de kleine onevenheden aan de oppervlakte in de gedaante van uiterst fijne, stofachtige spaantjes. Het schraapstaal (Ziehklinge, racloir, scraper) is een veerhard stuk staalblik, van ongeveer 0,6 tot 1 mm. dikte en gewoonlijk IS cm. lengte bij 5 cm. breedte. Meestal zijn van dit schraapstaal alle zijden recht, doch niet zelden ook de beide smalle boogvormig, namelijk de eene bolrond, de andere holrond, waardoor men in staat gesteld wordt, het gereedschap op holle en ook met beteren uitslag op bolrond gewerkte oppervlakten te gebruiken. De kanten van het schraapstaal worden op den slijpsteen derwijze geslepen, dat hun randen scherp haaks op de breede vlakken staan; en alsdan gaat men er met een glad, glashard schraapstaalzet {Ziehklingenstahle) overheen, waardoor ze een naar den breeden kant opstaand fijn ruggetje verkrijgen. Het is eigenlijk alleen dit laatste, 'twelk op het hout werkt, en het moet dan ook dikwerf door herhaald aanzetten vernieuwd worden. De schraapstaalzetten hebben eene lengte van ongeveer 10 cm., zijn in dwarsdoorsnee ovaal van gedaante, en loepen in eene botte punt dun toe; zij worden in een houten hecht gevat. Zeer dikwerf bedient men zich daartoe ook wel van eene afgesleten vijl, waarvan men den houw heeft weggeslepen. Het schraapstaal wordt uit de vrije hand (indien men ze aan den langen kant op groote vlakken gebruikt, met beide handen) bewogen, door het onder eene helling op het af te werken vlak te plaatsen en met eene voldoende drukking naar zich toe te halen. Het richten van de beweging geschiedt naar dien kant, op welken het vlak van 't schraapstaal met dat van 't hout den scherpen hoek vormt en te gelijk volgens den loop der houtvezels; altijd echter moet de kant van het gereedschap de vezels niet haaks, maar eenigszins schuin doorkruisen. Deze voorwaarde is vooral van belang op plaatsen, waar zich lijmnaden bevinden, opdat deze niet door 't geheele schraapstaal op hetzelfde oogenblik getroffen worden, dewijl anders de naden allicht zich laten openscheuren en de aaneengelijmde randen een ruw uiterlijk bekomen. Tegen het einde van den arbeid vermindert men de drukking van het schraapstaal, om des te fijner gladheid aan het hout mee te deelen. Bij zeer sterk vergroeid hout (welks vezels onregelmatig door elkaar loo-pen) is het een vereischte dit afschrapen onderscheiden keeren in tegenovergestelde richtingen te bewerkstelligen.
De schrijnwerkers in Groot-Britanje gebruiken het schraapstaal niet met de vrije hand, maar hanteeren het bij eene houten greep, in wier gleuf het vastgeklemd wordt. Deze inrichting is althans met betrekking tot het gemak der behandeling eene verbetering te noe-
882 HET INEENVOEGEN VAN HOUTWERK.
noemt men 't ook wel: handkroos t, bodemmes, ge r gelmes (F a u s 11 r ö a e, Bodimlcümmchen, Gargelkamm), en wanneer het groot is; steelkroost (SchKanlzkróse).
Menigmaal ligt de rand van den bodem bij vaten niet in eene sponning, maar in eene eenvoudige schuine glee (gleebodem, F a 11 zb'ó d e n). Hij is alsdan alleen van buiten af, en wel veel sterker dan in het voorgaand geval, afgeschuind. Tol het vervaardigen van deze glee in het vat dient eene afzonderlijke gleeschaal (Fa 11 z h o h 11). *
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
1. Het afschrapen {A b : i e h e. n, iiacler tcraping).
Fijn schrijnwerk heeft, nadat het met de schaaf is toegereed, nog tweederlei bewerking te ondergaan, ten einde aan het hout grooter gladheid Ie geven dan de schaaf (vooral op losse en vergroeide houtsoorten) vermag voort te brengen: deze zijn het afschrapen en 't daaropvolgend polijsten.
Het afschrapen wordt met het schraapstaa! verricht en bestaat in het wegnemen van de kleine onevenheden aan de oppervlakte in de gedaante van uiterst fijne, stofachtige spaantjes. Het schraapstaal (Ziehklinge, iiaclgir, scraper) is een veerhard stuk staalblik, van ongeveer 0,0 tot 1 mm. dikte en gewoonlijk d5 cm. lengte bij 5 cm. breedte. Meestal zijn van dit schraapstaal alle zijden recht, doch niet zelden ook de beide smalle boogvormig, namelijk de eene bolrond, de andere holrond, waardoor men in staat gesteld wordt, het gereedschap op holle en ook met beteren uitslag op bolrond gewerkte oppervlakten te gebruiken. De kanten van het schraapstaal worden op den slijpsteen derwijze geslepen, dat hun randen scherp haaks op de breede vlakken staan; en alsdan gaat men er met een glad, glashard schraapstaalzet (Ziehklingenstahle) overheen, waardoor ze een naar den breeden kant opstaand fijn ruggetje verkrijgen. Het is eigenlijk alleen dit laatste, 'twelk op het hout werkt, en het moet dan ook dikwerf door herhaald aanzetten vernieuwd worden. De schraapstaalzetten hebben eene lengte van ongeveer 10 cm., zijn in dwarsdoorsnee ovaal van gedaante, en loopen in eene botte punt dun toe; zij worden in een houten hecht gevat. Zeer dikwerf bedient men zich daartoe ook wel van eene afgesleten vijl, waarvan men den houw heeft weggeslopen. Het schraapstaal wordt uit de vrije hand (indien men ze aan den langen kant op groote vlakken gebruikt, met beide handen) bewogen, door het onder eene helling op het af te werken vlak te plaatsen en met eene voldoende drukking naar zich toe te halen. Het richten van de beweging geschiedt naar dien kant, op welken het vlak van 't schraapstaal met dat van 't hout den scherpen hoek vormt en te gelijk volgens den loop der houtvezels; altijd echter moet de kant van het gereedschap de vezels niet haaks, maar eenigszins schuin doorkruisen. Deze voorwaarde is vooral van belang op plaatsen, waar zich lijmnaden bevinden, opdat deze niet door 't geheele schraapstaal op hetzelfde oogenblik getroffen worden, dewijl anders de naden allicht zich laten openscheuren en de aaneengelijmde randen een ruw uiterlijk bekomen. Tegen het einde van den arbeid vermindert men de drukking van het schraapstaal, om des te fijner gladheid aan het hout mee te deelen. Bij zeer sterk vergroeid hout (welks vezels onregelmatig door elkaar loopen) is het een vereischte dit afschrapen onderscheiden keeren in tegenovergestelde richtingen te bewerkstelligen.
De schrijnwerkers in Groot-Britanje gebruiken het schraapstaal niet met de vrije hand, maar hanteeren het bij eene houten greep, in wier gleuf het vastgeklemd wordt. Deze inrichting is althans met betrekking tot het gemak der behandeling eene verbetering te noe-
HET AFWERKEN E\ OPSIEREN VAN HOUTWERK.
men, daar de niet in hout gevatte schraapstalen door hunne bij snel arbeiden spoedig zeer sterke verwarming, en door hnn scherpe kanten, moennalen het vasthouden inel de hand bezwaarlijk doen vallen.
*De schraapschaaf (bladz. 81(5) kan in menig geval in plaats van het schiaapstaal gebezigd worden, bijaldien men haar beitel derwijze stelt, dat hij slechts uiterst fijne spaantjes wegneemt. — Bij het bewerken vsn 't hout op de diaaibank, levert het gebruik van eene glasscherf (bladz. 843) al zeer nabij dezelfde uitkomsten als dat van het schraapstaal op. Men bedient zich ook van het schraapstaal, om oude polituur, ot' wel eene oude lang verf, ook smeer enz. van houten voorwerpen af te schrapen. 1
II. Het schuren of slijpen {Schleifen, voi.in., polishing).
Ten einde de afgeschraapte houtoppervlakten nog verder af te werken, bedient men zich van verschillende schuur- of slijpmiddelen:
1°. Puimsteen (Bimsstein, bladz. 475) wordt het meest gebezigd, en vooral bij eenigszins groote platte vlakken; meestal in gehcele stukken, niet zelden evenwel ook als poeder. Om met een stuk puimsteen te slijpen, of wel om te puimen, zaagt men (met eene oude afgesleten zaag) een grooten klomp puimsteen middendoor, en schuurt de (inge-oliede) doorsnijdingsvlakken tegen elkaar af, zoodat ze terdege plat en glad worden. Een zoodanig vlak stuk wordt alsnu op het hout met eene behoorlijke drukking dwars over de vezels (ten laatste ook overlangs) heen en weer. en soms ook in een cirkel, bewogen. Daarbij wordt het hout met lijnolie bevochtigd of met talk (door menig schrijnwerker met varkensreuzel) bestreken. Lijnolie wordt in den regel gebezigd; talk schier alleen dan, wanneer men het door de olie bevorderd opdonkeren van 't hout (bladz. 696) zooveel mogelijk voorkomen wil, o. a. bij mahonie. Velen gebruiken een mengsel van gekookte lijnolie met meer of minder terpentijnolie. Met water slijpt men desgelijks, doch louter bij zeer blanke houtsoorten, wier lichte kleur men geheel onveranderd behouden wil. Het puimsteen bevat meermalen harde en grove deelen, welke krassen in het hout maken, weshalve men het met zorg dient te onderzoeken en alleen de beste stukken gebruiken moet. Het kunstmatig puimsteen (bladz. 476) wordt in dit opzicht zeer op prijs gesteld.
884
Het slijpen met water is eene noodhulp, tot wier aanwending men alleen om voorschreven reden en dan nog slechts in weinig gevallen overgaat; want het daarbij plaatsvindend doornat worden van het hout doet meermalen een gevaar van kromtrekken geboren worden, en het geslepen oppervlak verliest buitendien bij het later drogen meer of minder van zijn gladheid, dewijl (vooral wanneer het hout niet van een zeer fijn, dicht, gelijkslachtig weefsel is) verschillende deelen daarvan zich in verschillende mate terugtrekken. — Gekookte lijnolie is (ofschoon het de kleur van 't hout meer opdonkert) in het algemeen veel doeltreffender tot slijpen dan gewone rauwe lijnolie, aangezien zij — bijaldien de geslepen voorwerpen een paar dagen met rust gelaten worden—tot eene hechte zelfstandigheid opdroogt; terwijl daarentegen de rauwe olie vloeibaar blijft, alsdan later door de polituur of het polijstsel heenperst en de bekende matte vlekken veroorzaakt. Wél kan men in dit euvel voorzien door de geslepen voorwerpen te verwarmen, waarbij de olie er uitzweet en zorgvuldig wordt afgewischt; maar zoodanige verwarming kan niet op alle voorwerpen zonder letsel worden toegepast. De tot slijpen dienstige gekookte lijnolie bereidt men op eene van de volgende manieren: a. door 16 dln terdege belegen lijnolie met 1 dl lijn gewreven loodglit gedurende 1 tot 2 uur te laten koken, dit mengsel te klaren door het eemge dagen rustig te laten staan, vervolgens af te gieten en met het halve volume terpentijnolie te ver
HET AFVVF.RKliN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
mengen; — b. door 0,5 kg. rauwe lijnolie te bedeelen met eenige eetlepels droog olie of siccatief {Trockenöl, Siccaliv, SICCATIF, dryer) — waarover later bij de olieverven zal gi'sproken worden — en onder toevoeging van zooveel terpentijnolie, als voor de verlangde mate van dunvloeiba arbeid vereischt wordt. De droogolie geeft in den regel eene donkere kleur aan do gekookte lijnolie en gevolglijk ook aan het. geslepen hout. Wil men bij hot slijpen aan 't hout eene roodachtige kleur geven, dan kleurt men de ter verdunning van de gekookte lijnolie gebezigde terpentijnolie vooraf door alkannawortel. — Het puimsteen, dal tot sl'jpen met gekookte lijnolie gebezigd wordt, geraakt langzamerhand met eene verhardende korst van opgedroogde lijnolie bedekt, en grijpt alsdan het hout niet meer aan; ten einde dit zooveel mogelijk te voorkomen, is het geraden, dat men telkens na gebruik het puimsteen zorgvuldig schoonmaakt en in eene dichtgesloten blikken bus legen de lucht beware. *
Het slijpen met fijngestampt (en fijndoorge.zift, in elk geval ook geslibd) puimsteen wordt indiervoege verricht, dat men dit poeder op een linnen lap strooit, er eenige droppels lijn-of boomolie bijvoegt, en daarmee in alle richtingen over het hout heenstrijkt. Men is gewoon in dit geval het slijpen met zand- of glaspapier (bladz. 880) aan te vangen, en met puimsteen alleen te voltooien. Vooral is deze manier van handelen in gebruik bij de Fransche schrijnwerkers, die ook wel in plaats van zuivere olie een door verhitting toebereid mengsel uit gelijke gewichtshoeveelheden lijnolie en Venetiaanschen terpentijn aanwenden, en dit mengsel bij het slijpen van mahonie- of kerseboomenhout niet alkannawortel roodkleuren. Lijstwerk schuurt of slijpt men met puimsteen in poeder, door dit op een met olie bevochtigd stuk peppelenhout te strooien, hetwelk eveneens (doch in tegenovergestelden zin) uitgehold is, als het te slijpen voorwerp zelf.
In ieder geval moet, wanneer het slijpen met olie of in het algemeen met vet geschied is, zoowel olie als vet benevens het slijpvuil dadelijk na den afloop zooveel mogelijk weer worden weggenomen. Te dezen einde schuurt men het geslepen vlak eerst niet fijn zaagsel en dan met gepulverd krijt, tripel of brikkenmeel (hetwelk men door het tegen elkaar schuren van twee gebakken steenen bekomt). De laatste drie zelfstandigheden worden in een linnen zakje gedaan, hetwelk men op liet onderhanden houtvlak uitklopt, opdat er alleen de fijnste deeltjes zouden doorgaan; alsdan wrijft men het pulver met een lapje vilt, een wollen lap of zacht vloeipapier uiteen (Ablri-ieln). Ten slotte wordt het hout met fijn lijnwaad schoongewischt. Hoe zorgvuldiger men bij dit wegnemen van het vet te werk gaat' des te meer werkt men 't hieropvolgend polijsten in de hand.
* 2°. Haaien- ot robbenvel {Fischhaul, peau de chien de mek, peau de chien, fish skin), de gedroogde huid van verscheiden soorten van haaien en robben, kan wegens de fijne en scherpe verhevenheden, waarmee zijn gansche oppervlakte dichtbezet is, zeer goed tot het schuren of slijpen van 't hout dienen (peau-de-CHIENSEk), en werd ook vroeger daartoe /.eer veel gebezigd; tegenwoordig echter gebruikt men 1 niet meer, zoowel wegens den hoogen prijs, als dewijl zijn korrel van eene zeer ongelijkmatige fijnte is en het zich in geenerlei opzicht boven puimsteen en zandpapier onderscheidt. De kop levert de grofste soort, de staart en vinnen daarentegen zijn het fijnste. *
3n. Schuurbiezen (Sr hac hl e I halm, préle, queue de cheval, horse-tail, dutch rush). De holle, uit geledingen bestaande, overlangs gegroefde ruwe stengels der biezen zijn rijk in kiezelaarde (7 tot 12 % in gedroogden toestand), en zijn daardoor uitmuntend geschikt tot schuur- of slijpmiddel. Onder de verschillende soorten moet de paardestaart of wel het equisetum palustre (volgens anderen het equisetuni hyemale) het beste zijn. Men
S85
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
bezigt de stengels (nadat de geledingen er uitgesneden zijn) in drogen toestand, dewijl ze nat zeer weinig aangrijpen; doch ze moeten ook niet al te droog zijn, daar ze anders allicht doormidden knappen. Gemeenlijk bezitten zij de doeltreffende mate van lenigheid reeds, wanneer men de vochtige lucht uit den mond door de holte der stengels blaast. Bij 't gebruik van schuurbiezen legt men verscheiden stukken evenwijdig naast elkaar, en schuift ze overdwars met de vingers van beide handen vóór- en achterwaarts; op kleine voorwerpen bezigt men slechts eene enkele schuurbies en alleen de vingers van ééne hand.
* Het gladmaken met schuurbiezen (schuren, schachleln, prèleii) wordt ook door de houtdraaiers op de draaibank verricht, door een stengel tegen het zich ronddraaiend voorwerp te houden. Menigmaal snijdt men de stengels overlangs door, strijkt ze plat uit en lijmt ze met de binnenzijde op een houten staafje, hetwelk alsdan op de wijze der bij metaalwerk gebruikelijke amaril- of smergelbouten (bladz. 478, 479) gebezigd wordt. — Tegenwoordig is echter het gebruik van schuurbiezen buitengewoon sterk afgenomen. *
Zand pa pi er en glaspapier (bladz. 483) hebben, bij 't schuren of slijpen van hout, thans geheel het haaien- of robbenvel en vrij algemeen ook de schuurbies verdrongen, aangezien men ze gereedelijk in alle vereischte gradeeringen van lïjme verkrijgen kan en hun gebruik groot gemak oplevert. Men bezigt ze droog en wrijft er mee over het onderhanden voorwerp heen en weer of in een cirkel, waarbij men steeds twee of drie soorten van toenemende fijnte van korrel na elkaar in werking brengt. Daar echter op groote platte vlakken het puimsteen altijd de voorkeur behoudt, dient het papier in den regel altijd voor kleine en vooral voor uitgeschulpte of versierde voorwerpen. Wanneer het met de fijne, van't hout afgewreven stofdeeltjes geheel bezet geraakt is en deswege zijne scherpte verloren heeft, kan rnen het door borstelen ééns of eenige malen opnieuw zuiveren, alvorens het geheel onbruikbaar wordt. Glaspapier heeft door zijn grooter scherpte ver de voorkeur boven zandpapier. Om platvlakke voorwerpen onder aanwending van elementaire beweegkracht af te slijpen, heeft men sedert kort afzonderlijke slijpmachines {Sc hlei f mu sc hinen, abrasive machines) gebezigd, wier werkzaam bestanddeel gevormd wordt door eene met zandpapier be-kleede houten schijf {buffing wheel), welke met groote snelheid in ronddraaiende beweging gebracht wordt; de af te slijpen voorwerpen (afgewerkte deuren enz.) worden met de vrije hand of door middel van eene tafelgeleiding langs het plat of cylindrisch oppervlak dezer schijf voorbijgevoerd. Bij deze machine wordt, behalve op de snelheid van 't slijpen, op de — in vergelijking met de handslijperij — veel langzamer afslijting van het zandpapier geroemd. Ook voor voorwerpen met gebogen vlakken (radspeeken, aksstelen, geweerladen enz.) verdienen dergelijke slijp- en polijstmachines aanbeveling, tiet zandpapier wordt op voornoemde schijven met eene uit vilt, zeildoek en zwaar papier bestaande weeke laag gevoerd.
* Ten slotte dient nng vermeld te worden, dat de draaiers eene soort van gladheid aan hun werk meermalen daardoor geven, dat ze eene handvol draaisel van het eigen hout in de holle hand bijeenpakken en het tegen 't in de draaibank snelronddraaiend voorwerp aandrukken. Er wordt daardoor gemakkelijk en spoedig zoo groote gladheid aan het hout meegedeeld, dat dit zelfs een zachten glans bekomt. *
III. Hel kleuren of met kleuren inbijten {Beit zen, teindre,
teinture, staining).
Het kleuren of wel met kleuren inbijten van houtwerk wordt met drieërlei bedoeling bewerkstelligd, namelijk: a. om aan het hout te eeniger plaats eene willekeurige.
886
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
hoezeer dan ook in de natuur bij hout niet voorkomende, kleur ter opsiering te geven; — b. om met goedkoope inlandsche houtsoorten bepaalde dure, buiten-Europeesche sooiten na te bootsen; — c. om effen glad hout door gedeeltelijke inbijting (invoege van beschildering) het voorkomen te geven, alsof het fraai gevlamd, gebloemd enz. ware. In al deze ge\allen bestaat de hoofdzaak, welke dan ook eene meer uitvoerige verklaring^vereischt, in het toebereiden van het bijtmiddel {Beitze) of van de kleurende vloeistof, welke men hetzij koud hetzij warm (met kwast of spons) meermalen over het hout uitstrijkt, en ook wel met het er ingelegd hout — namelijk in geval dit klein is — in eens afkookt. De te kleuren stukken worden vooraf alleen met het schraapstaal afgetrokken, doch na het inbijten eerst met puimsteen geslepen (waarbij meer of min de kleur weer verloren gaal), en ten slotte andermaal gekleurd. Velen verrichten het slijpen, om het wegnemen van de kleur te voorkomen, met de warme bijtvloeistof zelve (in plaats van met olie), maar deze manier van handelen schijnt juist geen aanbeveling te verdienen, daar water of eene waterige vloeistof bij het slijpen over het algemeen geen zoo groote gladheid teweegbrengt als vet (bladz. 884). De oorzaak, waarom het inbijten aan bet slijpen bepaald moet voorafgaan, ligt daarin, dat tengevolge van het sterk, bij 't inbijten plaatsvindend doornat worden veel weeke deelen van het hout, welke door hel schraapstaal louter neergedrukt, maar niet weggenomen werden, opnieuw aanzwellen en dientengevolge de oppervlakte ongelijk maken. In menig geval, bijv. bij gebloemd- of wortelhout, is het voordeelig eene ongelijkvorniige, gevlamde kleuring te bewerken. Men schraapt hiertoe het hout met een niet zeer scherp schraapstaal, kleurt het zeer sterk en diep, en trekt het eerst later ten volle af. Doordien de ingekraste vezels meer kleurstof opzuigen dan de dichte en gladde deelen, vertonnen de eersten zich ten slotte donkerder gekleurd, en komt de teekening van het bloem- of wortelhout fraaier uit.
* Uitgezonderd wellicht bij dunne bladen (opleghout), is de door inbijting bewerkte kleuring van hout slechts eene oppervlakkige, althans niet diep indringende bewerking. Het heeft trouwens niet aan proeven ontbroken, om geheele boomstammen of in hel algemeen groote stukken hout vóór de verwerking, door middel van eene toebereiding in afzonderlijke toestellen, geheel en al met kleurende vloeistoffen te doordringen; de uitkomsten evenwel zijn in den regel onvoldoende gebleken.
Voorzeker zou er voor de kunst van houtkleuring nog menig bruikbare nieuwe uitkomst te verkrijgen zijn, indien men de grondstellingen der ververij van geweven stoffen in haar gansche uitgestrektheid (voornamelijk met betrekking tot het aanwenden van onderscheiden zulke bijtmiddelen) ook op het hout in toepassing wilde brengen; want in haar scheikundigen aard en in haar verhouding tot verfstof, stemt de houtvezel in hoofdzaak met die van lijnwaad en katoen overeen. Bij 't nog ontbreken van een door ervaring en wetenschap ge-ijkten stelselmatig grondslag te dien aanzien, zal intusscben in de volgende bladzijden alleen eene beknopte verzameling der belangrijkste practische voorschriften tot het kleuren van hout gegeven worden. *
Niet alle houtsoorten laten zich even goed, fraai en duurzaam kleuren, en ook niet alle nemen hetzelfde bijtmiddel evengoed aan. De gronden hiervoor zijn te zoeken in den verschillenden ouderdom van 't hout, in diens geringer of grooter dichtheid, in de meer of minder sterke ongelijkslachtigheid van weefsel (met betrekking tot jaarkringen en spiegeldra-den), in de natuurlijke kleur der houtsoort, en eindel jk ook in de menigvuldige sapstoffen (bladz. 704), welke zij bevat, en deels meer of minder aan de inwerking van het bijtmiddel weerstand bieden, deels ten minste dier gevolgen wijzigen. Men mag derhalve niet verwachten, verschillende stukken hout bij dezelfde behandeling in volkomen gelijke schakeering,
887
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
even fraai en duurzaam gekleurd te bekomen, en in het algemeen is hel ook niet mogelijk, onvoorwaardelijk voor alle gevallen geldende voorschriften te gevea; veeleer moet de werkman in hout uil de omstandigheden weten te beoordeelen, of en in hoever het noodig zij, de sterkte der kleurvloeistoffen te veranderen, ze door geringe bijmengselen van andere kleurstoffen te wijzigen, ze meer of minder dikwerf te laten inbijten, verschillende bijtmiddelen na elkander aan te wenden, enz., om juist de vereischte tint en kleurschakeering te verkrijgen. De keuze van quot;t hout vordert geen geringer zorgvuldigheid, daar het weefsel en de dichtheid of poreusheid, benevens de andere reedsgenoemde eigenschappen, te dezen aanzien eeu grooten invloed uitoefenen. Om een duur uitlandsch hout zooveel mogelijk misleidend na te bootsen, is het niet genoeg, de kleur daarvan voort te brengen; maar het doel zal alleen bereikt worden, bijaldien men tevens eene houtsoort bezigt, wier weefsel nagenoeg met dat van de na te bootsen soort overeenstemt, waarbij trouwens vooral op het voorkomen van jaarkringen en spiegeldraden valt acht te geven. Eene geheel gelijkmatige kleur nemen in den regel slechts zoodanige lioulsoorten aan, welke een fijn, zeer gelijkslachtig weefsel en in de eerste plaats geen grove, sterk blinkende spiegeldraden bezitten (zooals o. a. met beukenhout hel geval is). In dit opzicht zijn vooral pereboo-inen-, linden-, berken-, eschdoorn-, haagbeuken-, iepen-, wilde kastanje-hout enz. met vrucht te bezigen. Dal men tot lichte kleuren slechts blanke houtsoorten gebruiken kan, spreekt vanzelf. Waar het mogelijk is, moei men het hout 1 tol 2 dagen lang in een verhit vertrek laten liggen of staan, alvorens men lol hel kleuren daarvan overgaat; dewijl eene droge oppervlakte de kleurende vloeistoffen beter opzuigt, dan eene vochtige. Door koud inbijten (waarbij de vloeistof in niet verwarmden toestand uilgeolreken wordt) ontstaan gemeenlijk zachter, lichter en minder hechte, — door heel inbijten ot wel door koken sprekender en duurzamer kleuren.
• 1°. M a h o n i e k 1 e u r s e 1. — Tot het nabootsen van mahoniehout zijn onder de inland-sche houtsoorten hel noteboomen- en iepenhout bij voorkeur geschikt, en hiermee kan zelfs de mate der misleiding tot eene verbazende hoogte worden opgevoerd, a. Men kookt zangen schaafspaanders van mahoniehout met zuiver regen- of rivierwater een half uur lang,— giet hierop de vloeistof door een lap doek, — maakt den ketel schoon, — zei de vloeistof weer op hel vuur, — laat haar ongeveer lot op ééntiende inkoken, en bestrijkt daarmee hel iepenhout. De daardoor verkregen kleur bleekt niet op, maar wordt mettertijd donkerder. Spaanders van het fraaist mahoniehout geven het beste kleursel. Alle andere voorschriften voor mahoniekleursel zijn deels minder goed, deels minder eenvoudig. — b. Lichl noteboomenhout wordt door de volgende behandeling aan 't mahoniehout volkomen gelijk. Men wrijft hel met sterkwater, waarbij nog een weinig water gemengd is, af en laai het weer drogen; alsdan lost men in 64 dln wijngeest 3 dln allerfijnst drakenbloed benevens 1 dl koolzure soda op, en strijkt deze vloeistof met eene zachte kwast over het hout derwijze uit, dat zij goed indringt. Na herhaalde droging brengt men er mei eene oplossing van 12 dln best schellak en 1 dl koolzure soda in 25G dln wijngeest eene laatste laag overheen. c. Eene oplossing van katsjoe (catechu), kokend met dubbelchroomzure potassa (3 tol 60/0 van de gebezigde hoeveelheid katsjoe) bedeeld, wordt aanbevolen. — d. 1 dl aan stukken gesneden alkannawortel, 2 dln fijngestooten aloé en 2 dln fijngestoolen drakenbloed met 32 dln wijngeest bij matige warmte ondereengeroerd en afgetrokken; het hout eerst met salpeterzuur is ingebeten, en voorts met voorschreven vloeistof bii herhaling bestreken en ten slotte met belegen lijnolie afgewreven, moet mede zeer goed voldoen.
2°. Zwart (e b b e n h o u t k 1 eu r se 1, Eb en h o It z-Beil z e). — a. Het gewoon zwart houtkleursel (waartoe pereboomen- en lindenhout hel best geschikt zijn. doch v/aartoe ook meermalen eschdoornhout enz. genomen wordt) is een met schrijf-inkt in samenstelling over-
888
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
eenkocoend mengsel. Er worden bijv. 8 din blauwhoul of Campêchehout in 288 dln water een uur lang gekookt, waarbij men het verdampend water allengs weer aanvult. In het afgegoten aftreksel worden dln Aleppo'sche galnoten een uur lang gekookt, terwijl men alweer door bijgieten van water den pot op de aanvankelijke hoogte gevuld houdt. De doorgezegen vloeistof bedeelt men met 8 dln witgegloeid ijzervitriool en i dl gekristalliseerd Spaansch groen, waarop men in deze heete pap het hout legt en het verscheiden dagen,, onder telkens herhaalde verhitting, daarin liggen laat. Op grooter voorwerpen strijkt men de heete bijtstof herhaalde malen met spons of kwast uit. — b. Een ander zeer goed voor-schrift is de volgende: Men bereidt een sterk afkooksel van blauwhout, waarbij eenig aluin gevoegd wordt, — bestrijkt daarmee (terwijl het nog heet is) het hout verscheiden malen,, en gaat er vervolgens nogmaals overheen met azijnzuur ijzerbijtsel (hetwelk door langdurig staan van azijn op roestig ijzervijlsel verkregen wordt, doch ook als handelswaar voorkomt). — c. Uitmuntend goed, tevens goedkoop en zoowel in bereiding als gebruik hoogst eenvoudig, is het volgend z.w.irtkleursel: K dln extract van blauwbont worden tot poeder gewreven, en met 512 dln kokend waier overgoten, na de oplossing van de kleurstof voegt men er 1 dl gele chroomzure potasoa bij, en schudt alles eenige kecren goed om. Deze vloeistof kan gedurende een onbepaalden tijd bewaard woroen, terwijl men haar bij gebruik zonder verwarming 3 of 4 maal op het hout uitstrijkt; zij brengt een donker zwart voort, hetwek door vernissen of polijsten den hoogsten graad van schoonheid aanneemt. — d. Eikenhout wordt fraai zwart, ingeval men het 2 tot 3 dagen lang in eene geconcentreerde warme oplossing van aluin legt, hel alsdan bestrijki mei een afkooksel van blauwhout, waarbij eenig indigokarmijn gevoegd, — 't na droging met eene oplossing van kopergroen in heeten azijn met kracht inwrijft, en de beurtelingsche behandeling met het afkooksel van blauwhout en de oplossing van kopergroen herhaalt zoo dikwerf als noodig is.
3°. Rood. — a. Uit cochenille (scharlakenrood). Van fijngewreven cochenille wordt 1 dl met 4 dln wijnsteen en 160 dln water in een aarden, tinnen of goed vertinden koperen pot afgekookt, doorgezegen en met ongeveer 2 dln oplossing van tin bedeeld. — b. Uit Fer-nambukhout. Men kookt 8 dln van dit hout met 1 dl aluin in water totdat er alle kleurstof uitgetrokken is, — drenkt het hou! met eene oplossing van aluin (beter met eene van tin), en behandelt het voorts met de roode kleurstof door het hierin te leggen of hiermee te bestrijken. Door aan het Fernambukhout bij het afkoken geel sandelhout (bladz. 740) in verschillende hoeveelheden toe te voegen, kan men menigerlei schakeering of tint van geelrood en oranje voortbrengen. — c. Uit meekrap. Men trekt 5 dln gepulverd meekrap met •i8 dln water bij eene de kookhitte niet volkomen bereikende temperatuur uit, — doet er eenige oplossing van tin bij, en behandelt daarmee het vooraf met eene aluinoplossing afgebeten, doch weer gedroogd hout. — d. Karmozijnrood. In 64 dln water kookt men 1 dl fijngewreven cochenille benevens 2 dln wijnsteen; alsdan mengt men 6 dln oplossing van tin en zooveel geest van salmoniak (vliegop) er onder, als noodig is om de karmozijnkleur volkomen te ontwikkelen. Het hout moet eenige dagen in deze vloeistof liggen. — e. Ker-sehoomenhout neemt eene fraaie bruinachtig roode kleur aan, wanneei men het met dikke kalkmelk bestrijkt, deze daarop drogen laat en vervolgens de korst afborstelt, waarvan de laatste overblijfselen desnoodig met eene vochtige spons worden weggenomen.
4°. Paars of violet. — a Men legt het volgens 3°. b. met Fernambukhout roodgekleurd hout in eene verdunde oplossing van potasch. — b. Men drenkt het hout met eene verdunde oplossing van kopervitriool, en kleurt het, weer gedroogd, met een onder toevoeging van aluin verkregen afkooksel van 1 dl blauwhout en 2 dln Fernambukhout.— c. Men bereidt met water, waarbij men aluic gedaan heeft, een afkooksel van cochenille, en vermengt dit met eene oplossing van indigo in zwavelzuur totdat zich de gewenschte tint of schakeering. vertoont.
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
5'. Bruin. — a. Men bestrijkt het hout door middel van een linnen lapje met sterkwater (of met eene oplossing van ijzervitriool in 8 dln water, waarbij men eenig sterkwater gevoegd heeft), en verwarmt het korten tijd gelijkmatig boven gloeiende kolen of in eene heetgestookte kachel. — b. Men lost 1 dl Kasseier bruin (eene soort van bruinkool) op door koken in loog van asch of wel in eene loog van 1 dl soda en 4 dln water. — C. De kleur van noleboomenhout wordt nagebootst door een sterk afkooksel der groene bolsters in water, waarbij men eenig orlean, met water en een weinig potasch afgekookt, zou kunnen voegen, om het bruin roodachtig te maken. — d. Het met Fernambukhout (volgens 3°. b.) roodgekleurd hout wordt bruin, indien men het in eene met water verdunde oplossing van ijzer in salpeterzuur legt. — e. Groenachtig bruin. Het hout wordt met een afkooksel van bast van quercitroen en ter dubbel gewicht aan water ingebeten, en vervolgens met eene oplossing van 1 dl ijzervitriool en '2 dln aluin bestreken. Het inbijten en bestrijken wordt bij afwisseling herhaald, totdat de gewenschte kleur verkregen is. — f. Roodbruin. Men begint het hout met eene oplossing van kopervitriool in te bijten, en bestrijkt het na droging met eene door eenig zwavelzuur aangezette oplossing van bloedloog-zout. — g. Lichtkleurige houtsoorten (esschen, esehdoorn enz.) nemen eene goede roodbruine kleur aan, indien men ze allereerst behandelt met eene oplossing van katsjoe of catechu (door koken in water onder toevoeging van koolzure soda verkregen), en het vervolgens in eene oplossing van dubbelchroomzure potassa legt. — h. De oplossing van de dubbelchroom-zure potassa alleen deelt aan 't noteboomenhout eene aangename donkerbruine kleur mee. — 1. Palmhout verkrijgt eene licht mahoniebruine kleur, wanneer men er snel met een in rockend salpeterzuur slechts even vochtig gemaakt lapje overheenstrijkt, het hierop met een schoonen lap volkomen droogwischt, en eindelijk met lijnolie inwrijft. — k. Eene tamelijk goede nabootsing van jakarandahoul wordt daardoor verkregen, dat men beukenhout tweemaal met afkooksel van Fernambukhout, vervolgens ééns met azijnzuur ijzeroxyde (bladz. 889) bijt. voorts om de lichte plekken te vormen er met eene in verdund zwavelzuur gedoopte penneveer naar den eisch overheenstrijkt, en ten slotte de oppervlakte met door drakenbloed roodgekleurd schellak polituurpolijst. — 1. Bestrijken met eene geconcentreerde oplossing van overmangaanzure potassa (mineralisch chamaeleon) geeft aan onderscheiden houtsoorten (pereboomen-, kerseboomen-) fraaie schakeeringen van bruin.
6°. Grijs. — Verscheiden tinten of schakeeringen van deze kleur bekomt men door het meer of minder met water verdund zwartkleursel (2°.), waarin men naar vereisch van omstandigheden kleine hoeveelheden van rood en blauw of rood en geel laat bijdroppelen.
7°. Blauw. — a. Men lost 1 dl fijngepulverden goeden indigo in 4 dln rookend zwavelzuur op, — giet er na de oplossing 64 dln water bij, en verhit de vloeistof tot kokens toe. Er worden hierop witte wollen lapjes in het vocht gestoken, welke binnen 24 uren de blauwe kleurstof opslorpen en eene smerige vloeistot achterlaten. De lapjes worden vervolgens zoolang in koud rivierwater afgewasschen, totdat dit er klaar van afloopt; alsdan begiet men ze met 32 dln water, waarin 1 dl potasch opgelost is, en verhit alles tot kokens toe, waardoor de blauwe kleur schier geheel in de vloeistof overgaat. Deze laatste bedeelt men eindelijk met zooveel zwavelzuur, dat zij flauw zuursmaakt, — doet er nog 2 dln aluin bij, en kleurt het hout lauwwarm. Tot lichtblauw wordt de kleurvloeistof met de vereischte hoeveelheid water verdund. Men kan ook de oplossing van indigo met zwavelzuur zonder verdere toebereiding (alleen behoorlijk met water verdund) tot het kleuren van hout bezigen vooral wanneer men er op ieder daarin bevat dl indigo 1 dl potasch bijvoegt. — b. Het hout wordt met eene oplossing van ijzervrij kopervitriool gedrenkt, en na het drogen met een heet afkooksel van blauwbont of Gampêchehout bestreken.
8°. Geel. — a. Men laat het hout in eene aluinoplossing (of in eene tinoplossing) uitbijten, en kleurt het in een afkooksel van geelhout of bast van quercitroen. Eene flauwe
890
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
potasch-oplossing maakt de kleur donkerder. — b. Men Iaat het hout eenige uren lang uitbijten in eene aluinoplossing, welke op 30 dln water 1 dl aluin bevat, kleurt het in een met water bereid afkooksel van kurkumawortel, — legt hel eenige uren in koud water, en droogt het eindelijk af. Potasch maakt deze kleur roodbruin. — c. Sterkwater, hetzij onvermengd hetzij met een weinig water verdund, kleurt (rails niet te ruim genomen en mei zorg uitgestreken) het hout geel; doch men dient er zich voor te wachten, dit middel te bezigen bij voorwerpen, waaraan zich ijzeren of messingen beslagwerk enz. bevindt, want de metalen roesten door de uitdamping van het sterkwater, welke nog na een tamelijk langen tijd plaats heeft. — d. Oranje bekomt men op de onder 3°. b. opgegeven wijze. Een hoog oranjegeel verschaft orlean, waarvan men 2 dln, fijngewreven, met 4 dln potasch en 20 dln water afkookt, terwijl vervolgens de vloeistof vóór het gebruik nog met 1 dl geest van salmoniak (vlieg-op) bedeeld wordt.
9°. Groen. — a. Men drenkt hel hout met eene oplossing van gekristalliseerd Spaansch groen in zijn twaalfvoudig gewicht aan water. — b. Men lost 1 dl Fransch kopergroen en 1 dl wijnsteen te zamen in 8 dln sterken azijn op, terwijl men het mengsel in eene tlesch op eene warme plaats zet. — c. Men kleurt allereerst (volgens 8°. a.) geel, en behandelt het voorts met de blauwe kleurvloeistof uit indigo (7°. a.) of nog eens met het afkooksel van geelhout, waarbij men alsnu de vereischte hoeveelheid eerier oplossing van indigo gevoegd heeft. *
IV. Het polijsten(Po/ireK, POLlR, polishing).
Eene eigenlijke polijsting, invoege als bij metalen plaats vindt (bladz. 485 enz.), is bij hout onmogelijk, deels wegens de geringe hardheid van dit laatste in het algemeen, deels ook wegens zijn sterk sprekend weefsel en den zeer ongelijken graad van hardheid in de verschillende gedeelten van eenig vlak. Men verstaat diensvolgens onder polijsten van houtwerk eigenlijk iets geheel anders, namelijk het voortbrengen van een hoogen, spiegelachtigen glans tengevolge van eene door wrijving er overheengebracht vernisachtig bekleedsel. Overeenkomstig de geaardheid van dit laatste onderscheidt men; de waspolituur en de schellak-poli tuur.
1°. De waspolituur, in de wandeling po 1 i t o e r geheeten {W a c hs - P o li lur, poli a la CIRE, wax-poliihing). — Het polijsten, politoeren of boenen met was (Wichsen, Bohnen, ciRER) wordt bij meubelen tegenwoordig slechts zelden meer aangewend, en bepaaldelijk alleen bij die van geringer soort, bijv. bij die uit eikenhout; daarentegen nog zeer veel bij vloeren, in landen waar men in den regel niet van tapijten gebruikmaakt. Men bezigt tot politoer- of boenwas {P o lir w a c ha, B o hntc a c hs, cirage) óf zuiver (wit of geel) was, óf een door ondereensmelting bereid mengsel uit was en eenigen terpentijn, — wrijft daarmee de oppervlakte van het hout in, — strijkt hetgeen zich hieraan vastgehecht heeft, door aanhoudend wrijven met een stijven borstel en voorts met een stuk kurk, gelijkmatig uit, — haalt er het alsdan nog overtollige met een bot schraapstaal af, en wrijft eindelijk nog zoolang met een wollen lap, totdat de glans naar wensch voor den dag gekomen is. Ten einde de gele kleur van het eikenhout te verhoogen, kan men dit, vóór het bestrijken met was, zeer dun met fijngepulverde gele oker bestrooien, of ook wel deze laatste aan het boenwas zelf toevoegen (door het te smelten en er de oker doorheen te roeren). — De waspolitoer geeft nimmer een zeer uitstekenden glans, is bij warme lucht eenigszins kleverig, en doet op fijne houtsoorten de vlammen of bloemstukken niet levendig genoeg spreken; daarentegen heeft zij in haar voordeel, dat zij zelfs door de onbedrevensten gemakkelijk — bijaldien zij dofgeworden wezen mocht — door borstelen of door wrijven m«t wollen lappen kan worden opgewerkt.
891
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
* In Frankrijk bedient men zich, onder den naam van encaustique of pate a vennir, van een mengsel wit was en terpentijnolie tot het politoeren iu plaats van zuiver was. Men bereidt dit mengsel, door 10 dln geel (beter: wit) was bij eene zachte warmte te smelten,er 4 tot 7 dln terpentijnolie bij te doen, en alles gestadig om te roeren totdat het koud geworden is. Er ontstaat op deze wijze eene soort van stijf deeg, hetwelk zich veel gemakkelijker laat uitstrijken dan was. Neemt men eene geringe hoeveelheid daarvan op een wrijf-doek, — wrijft men haar op het hout uiteen, — bewerkt met 't laatste voorts met een borstel en eindelijk met een fijnen wollen lap, dan ontstaat er een gelijkmatig, uiterst dun, sterk glimmend bekleedsel van was, hetwelk alleen het gebrek heeft, dat het geene genoegzame lijvigheid bezit, om de poriën van het hout behoorlijk te vullen. Desgevorderd wordt dan ook het uitstrijken en boenen herhaald. Wil men dit boensel roodkleuren, dan laat men de terpentijnolie met alkannawortel trekken of wel digereeren, en scheidt haar van dezen door filtreeren, alvorens er het was wordt bijgedaan. Om den onaangenamen terpentijnreuk te temperen, kan men een gedeelte van de terpentijnolie vervangen door lavendelolie (welke trouwens veel duurder is). Velen doen bij het reeds ten halve opgestijfd mengsel uit was en terpentij.lolie éénderde van zijn gewicht aan sterken wijngeest, welke door het tot de volslagen afkoeling voortgezet omroeren innig daarmee verbonden wordt. Ook vindt men aangeprezen, 4 dln geel was met 1 dl spiegelhars (colophonium) ondereen te smelten, en er na verwijdering van 't vuur 1 dl terpentijnolie bij te voegen, waarna men het omroert totdat het koud is.
Wasïeep (W a c ksset f e), welke niet naar terpentijn riekt, tot het boenen van vloeren (vloerwas, Fus zb odenw ic hse) wordt op de volgende wijze bereid en aangewend: Men smelt 5 kg. fijngesneden geel was met 8 kg. regenwater, — roert de afgekiaarde oplossing van 2 kg. potasch in 4 kg. water langzaam daarbij, —laat alles koken, en zet tenslotte h«t omroeren voort totdat hst koud is. Ter kleuring wordt vervolgens wat ijzeroker en om-beraarde, met water aangemaakt, zeer zorgvuldig in de voormelde vloeistof gemengd. Bij het jebruik strijkt men dit mengsel er door middel van eene kwast op, laat het eenige uren tijd tol drogen, en wrijft het eindelijk met den borstel en den wollen lap naar den eisch in. — Volgens een eenigszins hiervan afwijkend voorschrift worden 1 kg. wit was, 0,4 kg. putasch, 0,H kg. oker, 0,4 kg. ongebrande terra-di-Siéna en 0,1 tot 0,2 kg. orlean met 12 kg. water twee uren lang onder gestadig omroeren gekookt; het mengsel strijkt men er heet met eene kwast overheen, terwijl men voor 't overige handelt als hiervoren. De opgegeven hoeveelheid is voldoende voor ongeveer 70 tn.1 vloer. — Ook 4 dln stearienzuur (de grondstof der bekende stearienkaarsen), 1 dl geel was, ongeveer | dl potasch, eenig water en een weinig zeep on-dereengesmolten, met terra di Siéna, omberaarde of oker naar believen vermengd, geven een boenwas voor vloeren en gewone meubelen, welk alleen door middel van een lap behoeft te worden uitgewreven en geen borstel van doen heeft.
Oude geboende en smerig geworden vloeren reinigt men eerst van t vuil door aiwas-«chen met eene bijtende loog van potassa of soda, — borstelt ze vervolgens met iand en water af, — wascht ze nog eens met verdund zwavelzuur (8 dln water en 1 dl vitrioololie), en spoelt ze ten slotte met schoon water af. — De kleur van t hout komt daardoor weder gaaf te voorschijn, en na volkomen opdroging kan men alsdan opnieuw tol het boenen overgaan. *
2°. Politoeren met schellak ^Polirea mil Se hell ac k, vernir,/)o/«sAgt;«^). De schellak-, Weener of Fransche polituur (iciener Polilur, framósische Poli-tut, vernis, freitch pohóA) is een waar wijngeestachtig schellakvernis, waarbij men vaak nog andere harssoo.ten (mastik, sandarak) voegt, doch welks aanwending het eigenaardige heelt, dat het niet over het hout gestreken, maar wél er ingewreven wordt, dewijl alleen
892
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
op deze vrijzf» een volkomen gelijkslachtig spiegelglad bekleedsel kan worden Toortge-bracht. Dit vernis geeft een veel fraaier en duurzamer glans dan was, en heeft dientengevolge het laatste bij fijn werk algemeen verdrongen. Hel politoeren met schellak ver-eischt echter, bijaldien het terdege goed geschieden zal, een geduldigen en bekwamen werkman.
Voor het bereiden van deze politoer bestaan er verschillende voorschriften. Het eenvoudigst doet men, door 1 kg. schellak (het liefst van eene licht oranjegele soort) in kleine stukjes te breken, in eene flesch met 7 tot 8 kg. 36-graads wijngeest (soortelijk gewicht 0,840 of 880/0 volgens Tralies) te begieten, en geruimen tijd op eene aan zonneschijn blootgestelde plaats te stellen. Men bekomt zoodoende eene troebele oplossing, welke niet gefiltreerd behoeft te worden, aangezien bij het gebruiken zelf eene doorzijging plaatsvindt, zooals trouwens later blijken zal. Ook 3 kg. wijngeest, waarin 280 gram schellak, 1ü gram sandarak en 10 dln mastik (alle van de fijnste soort) met hulp eener zachte warmte worden opgelost, geven eene zeer goede politoer; — desgelijks 2,5 kg. wijngeest, 190 gram schellak, 62 gram sandarak en 02 gram mastik, — of 0,5 kg. wijngeest, 30 gram schellak en IS gram sandarak. Men dient zich ten aanzien van de sterkte der politoer (d. i. ten aanzien van de hoeveelheid wijngeest in verhouding tot het gehalte aan hars) in zekere mate te regelen naar den aard van 't hout. Hoe poreuzer dit laatste is, hoe meer het alzoo opzuigt, des te sterker moet de politoer zijn, d. i. des te minder wijngeest dient er in de oplossing gedaan te worden. Hoe grooter de hoeveelheid mastik en sandarak tegenover die van het schellak genomen wordt, des te weeker en vergankelijker (aan afslijting onderheviger) valt het door de politoering verkregen bekleedsel van het hout uit. — Dikwerf wordt de politoer gekleurd, vooral rood (ten gebruike op noteboomenhout) door toevoeging van orseille of san-delhoutspaanfjes, — ondoorschijnend wit door loodwit, — zwart (op zwartgebeten werk) door lampenzwartsel; doch nimmer kan deze bewerking het anders noodig inbijten of kleuren van het hout vervangen of overbodig maken, dewijl de politoer eene te zwakke, diensvolgens niet sterk genoeg kleurende dekking vormt, de roodgekleurde ook spoedig in den dag verbleekt, en alsdan de natuurlijke minder ooglijke kleur van 't hout zichtbaar wordt. Zwart-gekleurde voorwerpen bekomen een bijzonder fraai uiterlijk, indien men (op de later aan te duiden wijze) het politoeren met eene toevoeging van indigo voltooit. Op lichtkleurige hontsoorten (bijv. op eschdoorn) werkt de eigenaardige bruine kleur van het schellak storend, zelfs al kiest men de lichtste soort van deze hars uit. Voor zoodanige gevallen bewijst het gebruik van gebleekt schellak {g eb l eic ht er Schellack) goede diensten. Een deugdelijk gebleken voorschrift tot het bereiden van witte politoer is het volgende: Men lost 0,25 kg. fijn lichtkleurig schellak met O.l kg. gekristalliseerde koolzure soda en 6 kg. water in de warmte op en laat, de oplossing door lijnwaad doorzijgen. Anderzijds wordt 0,3 kg. beste chloorkalk met 2,5 kg. water aangemengd; men giet na volslagen afzetting van de onoplosbare hestanddeelen hel klare vocht af. vermengt dit onder omroeren met 0,3 kg. gekristalliseerde koolzure soda in 1,2 kg. water opgelost, laat den zich alsdan vormenden neerslag geheel op den bodem van 't vat bezinken, en schenkt de vloeistof weer klaar af; deze nieuwe vloeistof, door bijvoeging van water tot G liter vermeerderd, is de bleek loog (oplossing van chloorsoda). Men voegt haar onder omroeren bij de oplossing van schellak en giet er vervolgens eenig verdund zoutzuur bij, maar zorgt daarbij, dat zich niets afscheidt, hetgeen door behoorlijk roeren, langzaam bijschenken en vermijding van eene te groote hoeveelheid zuur te bereiken is. Het mengsel wordt 1 tot 2 dagen in de zonneschijn geplaatst, vervolgens (om alle troebelheid te weren) gefiltreerd, met een weinig zwavelzure soda bedeeld, en eindelijk wordt er ten slotte nog voorzichtig zooveel zoutzuur bij gedaan, als juist tot de afscheiding van het schellak noodig blijkt. Door verwarming ■ bewerkt men dat de hars zich in een bal ineenzet, welke ten slotte uit de vlogi-
8f«
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
stof genomen en in schoon water herhaaldelijk uitgekneed wordt. Tot het verkrijgen van 't eigenlijk politoer wordt alsnu dit gebleekt schellak tot een grof poeder gestampt, bij zachte warmte gedroogd en in zijn zesvoudig gewicht aan wijngeest van 900/o (soortelijk gewicht 0,833) opgelost.
* In zoo ver er chloor in eenigen vorm ol' in eenige verbinding (als chloorwater, chloorkalk, chloorsoda) bij het bleeken in aanmerking gekomen is, kan de daarbij verkregen politoer niet op houtwerk, 'twelk met metaal is ingelegd, gebezigd worden; want dit laatste wordt door het geringste overblijfsel van chloor dof en onooglijk. Voor zoodanige gevallen dient men de ontkleuring van de politoer le bewerkstelligen met hulp van dierlijke kool; eene wijze, welke zich ook in het algemeen door haar eenvoudigheid sterk aanbeveelt, ofschoon zij trouwens in hare werking minder volkomen is dan de chloorbleek. Het ruw schellak wordt in zijn vijfvoudig gewicht aan wijngeest van 900/o met hulp eener zachte warmte opgelost; deze vloeistof vermengt men met zooveel dierlijke kool (gemalen beenzwart), dat er een dunne brij ontstaat; alsdan zet men dezen1 n eene (tot wering van stof lichtgesloten) witte glazen flesch eene week lang op eene plaats, waar hij zooveel mogelijk rechtstreeks en onafgebroken door de stralen der zon getroffen wordt, — schudt de flesch gedurende dien tijd bij herhaling om, en laat eindelijk den inhoud door grauw filtreerpapier doorzijgen. Mocht de vloeistof aanvankelijk troebel of te bruin doorloopen, dan giet men haar weer op het filtrum over totdat zij, tengevolge van het herhaald doorzijgen door de dierlijke kool, geheel klaar en slechts even bruinachtig te voorschijn komt. 1
Het aanbrengen van de politoer op het fijn afgeslepen en vervolgens weer van olie ge-luiverd hout (bladz. 885) geschiedt op de volgende wijze: Men bevochtigt een stuk fijne spons met kleine gaatjes of anders een meermalen dichtgevouwen lap van eene losse wollen stof (het liefst nog van eene oude kous), ook wel een dotje katoen of watten, met de oplossing van het schellak, — wikkelt er (enkel of dubbel) fijn, schoon en tamelijk afgesleten lijnwaad omheen, waarvan de tippen tot een naar boven gekeerd handvatsel worden ineengedraaid, — giet op de onderzijde van den aldus gevormden weeken en veerkrachtigen bal eenige droppels klare boom- of lijnolie, en wrijft hierop, in nu eens rechte dan weer cirkel-of spiraalvormige halen of tochten, onder zachte drukking derwijze over de oppervlakte van 't hout, dat zooveel mogelijk alle steeën gelijkelijk getroffen worden. De politoer zijgt (indien er namelijk niet te veel van genomen is) slechts langzaam door het lijnwaad door,— breidt xich over 't hout uit, en droogt daarop onder het gestadig wrijven in, zoodat zij eene volkomen gladde oppervlakte vormen moet. De olie houdt den bal glibberig en vergemakkelijkt diens bewegingen; voelt men, dat hij eene neiging bekomt tot vastkleven, dan bedeelt men hem opnieuw met een paar droppels olie. Zijn hout en bal droog geworden, en heeft het eerste den gewenschten glans aangenomen, dan is de bewerking afgeloopen; tenware de laag politoer nog niet zwaar genoeg geoordeeld werd, in welk geval de bewerking eens of eenige malen herhaald dient te worden. Is de politoer wat straf (d. i. rijk aan hars), dan neemt hij geenszins zonder verdere hulpmiddelen de gewenschte spiegelgladheid aan; men moet alsdan ten slotte louter met wijngeest en eenige olie (zonder politoer) polijsten, waardoor de ongelijkheden als ware het weggewischt worden.
894
Het polijsten met indigo (bladz. 893) wordt indiervoege verricht, dat nien — na met de gewone politoer de bewerking ten naastenbij voltooid te hebben — eene zeer flauwe oplossing van schellak bezigt, — den daarmee bevochtigden bal met fijngewreven indigo bestrooit, — den lap lijnwaad er evenals anders omheenslaat, en voorts juist als vroeger te
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK
werk gaat. De fijnste indigo-stofjes worden met de vloeistof door het lijnwaad heengepent, en geven aan 't zwart hout eene bij uitstek donkere kleur. *
Het politoeren moet met groote zorgvuldigheid, in een stofvrij vertrek en dicht bij een venster worden bewerkstelligd (het laatste, om gemakkelijk de vorderingen van den arbeid te kunnen gadeslaan en dadelijk in ieder gebrek te voorzien); in den winter dient men het werkvertrek te verwarmen, dewijl de politoer in de koude kruimelig wordt en zich ongelijkmatig uitbreidt. Nimmer mag men den bal rustig op de eene of andere plek laten liggen, dewijl hij alsdan in zekere mate vastkleeft en eene wanstaltige vlek veroorzaakt Van groot belang is het, de tot het afslijpen van 't hout gebezigde olie zooveel doenlijk vóór het politoeren te verwijderen; verzuimt men dit, dan slaat de olie door de politoer heen, (we rk t op) en vormt na eenigen tijd op dier oppervlak menigvuldige doffe vlekken welke indrogen en alleen door een vernieuwd politoeren uit den weg te ruimen zijn (bladz. 884, 885). Dientengevolge moeten zoo vaak meubelen, waaraan men dit gebrek bespeurt, na een paar maanden over-gepolitoerd worden. Talk, bijaldien deze in plaats van lijnolie bij het afslijpen gebezigd werd, slaat of- in het geheel niet door, óf laat zich — daar zij niet droogt — door afwisschen wegnemen; te dezen aanzien levert alzoo de talk een voonieel op. Houtsoorten met grove poriën laten zich moeilijk en langzaam polijsten; men vergemakkelijkt zich den arbeid en bevordert de fraaiheid door eene voorafgaande vulling van deze poriën, bijv. bij noteboom-hout door 't drenken met lijm, bij eikenhout door overheenstrijken met een mengsel v»n gipspoeder en schellak-oplossing (politoer).
* Kleine voorwerpen, welke niet op zichzelve vaststaan of liggen, worden bij het politoeren op de schaafbank of in een afzonderlijk politoerraam {P olir - Ra hmen) ingespannen. Voor zuilen, pletrollen en dergelijke gebruikt men de schaafbank, doch voorziet deze van houten bankhakeu (bladz. 770) met lange ijzeren punten in de bossen, welke aan het daartusschen ingespannen stuk hout eene ronddraaiende beweging om zijn as toelaten.
Men heeft zich moeite gegeven, in plaats van de met schellak toebereide politoer eene met copal aan te brengen, dewijl deze zich door kleurloosheid, bijzonder groote hardheid en uitstekenden glans gunstig van de eerste onderscheidt. Daar intusschen de bereiding van een wijngeestig copalvernis nog al met eenigen omslag verbonden is en dit ook tamelijk duur te staan komt, en tevens (alleen met wijngeest bereid) altijd dun uitvalt, heeft dit middel geen ingang gevonden.
Het politoeren van gedraaid werk onderscheidt zich van dat der door timmerlieden of schrijnwerkers vervaardigde voorwerpen alleen daardoor, dat het op de draaibank geschiedt, door een alsvoren toebereiden, met politoer en olie voorzienen bal tegen het in ronddraaiende beweging gehouden voorwerp aan te leunen.
Vuil geworden gepolitoerd houtwerk kan door middel van eene spons met schoon water of met zeepwater afgewasschen worden. Heeft de politoer door den tijd haar glans verloren, dan laat zich deze tot eene zekere mate weer ophalen, door zich te bedienen van eene uit 2 dln stearienzuur en 3 dln terpentijnolie bereide zalf, waaraan eene met de houtsoort overeenstemmende kleur (bijv. voor mahonie een weinig karmijn) is toegevoegd. Men schaaft het stearienzuur tot spaanders, welke vanzelve tot poeder vallen; vermengt ze met de terpentijnolie, — smelt ze op een waterbad, — roert er de kleurstof in, — giet alles in een koud vat over, en roert het gestadig om totdat het volslagen koud is. Van deze zalf strijkt men eene uiterstgeringe hoeveelheid door middel van een lapje op het hout uit, waarna men dit met een schoon droog stuk fijne zijde opwrijft, totdat het den gewenschten glans terugbekomen heeft. •
895
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
V. Het oliën {Oeltranken, Einlassen mit Oei, HUILER, oihng).
Het oliën of inoliën van houtwerk is eene bewerking., welke bij geringe, niet gepolijste voorwerpen uit dennen-, eiken-, beukenhout enz. dikwerf verricht wordt, om ze tegen den invloed der vochtigheid te beschutten, waarna tevens de kleur van 't hout opdonkert en daardoor een beter aanzien bekomt, ook het vuil minder spoedig aankleeft en het af-wasschen met, water gemakkelijker valt. Men bedient zich daartoe van (in den regel met loodglit) gekookte lijnolie, welke men op het hout strijkt en uitwrijtt. Het hout wordt vooraf niet geschuurd of geslepen, maar alleen met het schraapstaal afgetrokken. Vloeren moet men driemalen, in tusschenpoozen van verscheiden dagen, met de heet gemaakte lijnolie bestrijken.
VI. Hel verven of schilderen {Anstreichen, Malen,
PEINDRE, painting).
Met betrekking tot het verven of schilderen van houtwerk dienen we ons achtervolgend hoofdzakelijk bezig te houden met de dekking door lijmverven, duor olieverven, door waterwerende middelen voor groote in de open lucht slaande voorwerpen, en door tegen 't vuur beveiligende middelen.
a. H e t dekken met 1 ij m v e r v e n.
Tot lijmverven dienen; loodwit, geslibde pijpaaide, krijt, chroomgeel,mineraalgeel, sdüjt-geel, gele aarde, bolus, oker, omber, bruin- of Berlijnsch rood, Spaansch groen, berggroen, Schweinfurter groen, Berlijnsch blauw, bergblauw, Bremer groen, ultramarijn, lampenzwart, Frankforter zwart enz., welke deels afzonderlijk, deels naar vereisch van omstandigheden ondereengemengd gebezigd worden. Men wrijft zo op den steen met water fijn en maakt ze met lijmwater aan. Het bij 't stollen van bloed zich afscheidend bloedwater kan in vele gevallen de plaats van lijm vervangen, doch moet steeds verstil gebruikt worden, en laat zich alleen vermengen met aardachtige kleurstolfen (krijt, bolus, gele aarde, enz.), maarniet met metallische zelfstandigheden, welke het doen stollen.
De voorwerpen, welke geverfd moeten worden, bekomen, nadat de soms voorhanden kleine gaten, naden en groeven van het bout met glasverkitsel of met eon deeg van lijm en fijngestampt krijt zijn opgevuld — alzoo eene soort van stopverf, welke voor olieverven daarentegen in den regel uit een deeg van fijn gemalen krijt en lijnolie (J gekookte en J ongekookte) bestaat, — allereerst een grond; ze worden gegrond {yegrundel, g r un dir l, abreuver, imprimer, primiuy), d. i. dun met in lijmwater aangemaakt krijt bestreken, ten einde de poriën van het bout te vullen en de oppervlakte daarvan tol het uitstrijken van de verflaag voor te bereiden. Hoe sponziger liet hout is, hoe meer het opzuigt, des te zwaarder moet het gegrond worden. Zoodra de grondlaag terdege droog geworden is, gaat men over tot hel verven met eene naar den eisch bereide verf, waartoe men zich van eene groote zachte borstelkwasl bedient, welke te lood op het vlak gesteld en in lange halen volgens de richting der houtvezels heen- en weerbewogen wordt. Om eene gelijkmatige dekking te bekomen, moet de verllaag dun worden aangebracht en niet te veel verf in eens met de kwast uit den pot worden opgenomen. Uil de holligheden van snijwerk en dergelijke, waarin de verf zich te dik heeft opgehoopt, wordt het overtollige met eene kleine schoone kwast of penseel weggewischl. 11e verf moet in den pol
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
dikwerf worden omgeroerd, opdat zij steeds dezelfde tint of schakeering behoude, en niet bezinke; het is ook beter, haar lauwwarm dan koud uit te strijken, dewijl door de warmte de lijm volkoraener vloeibaar wordt. Aangezien in den regel het verven bij herhaling te geschieden dient, om een genoegzaam dekkend en behoorlijk duurzaam bekleedsel te verkrijgen, moet iedere laag in het hart droog zijn, alvorens eene nieuwe kan worden opgebracht.
* De dekking met lijmverven heeft op haarzelve genomen geen glans; doch men kan haar dien meedeelen, door fijngepuiverde talk onder de verf te mengen, en over de terdege droge deklaag met een stijven borstel geruimen tijd been en weer te wrijven. Het later uitvoeriger te vermelden waterglas geeft aan de dekkingen met lijmverf, welke men met eene oplossing daarvan bestrijkt, het blinkend voorkomen van olieverf, en tevens de eigenschap, dat ze nat kunnen worden afgenomen; ja, de oplossing van waterglas kan in plaats van lijm zelfs tot het aanmaken van ie verf gebezigd worden, en geeft alsdan eene dekking, welke in glans' op die met olieverf gelijkt en boven deze (zoolang zij nog versch zijn) het voordeer heeft van reukeloos te wezen. De eigenschap, tegen nat bestand te zijn (door vochtigheid niet kleverig te worden), verkrijgen ook gewone dekkingen met olieverf, indien men er na het opdrogen met eene oplossing van aluin overheengaat of ze roet een afkooksel van galnoten in zoo sterke mate bestrijkt, dat de lijm week begint te worden.
Voor zeer fijn werk wordt het hout soms geplamuurd ofwel, in plaats van met lijm, bestreken met eene pap van menie, loodwit en lijnolie, waardoor alle gaten, naden en poriën gedicht worden, en daarna met puimsteen goed gladgeschuurd; vervolgens wordt deze pap er nogmaals overheengestreken, en na een paar dagen drogens met gekookte olie en terpentijn door middel van een stuk hardsteen opnieuw geschuurd, en ten laatste met schoon water afgewasschen. Nadat men het nu in 't hart droog heeft laten worden, wordt bet hout nog eens met puimsteen en water luchtig afgeschuurd, en met eene spons schoongemaakt.
Met een enkel woord dient ook nog te worden aangestipt, dat men '1 slechts vrij algemeen doeltreffend acht, het te verven hout vooraf te oliën; sommigen meenen dat zulks het bladderen bij feilen zonneschijn in de hand werkt.
Als goedkoope en duurzame dekkingsmiddelen, welke ter vervanging van lijmverven kunnen dienen, moeten hier nog de melk- en kaasverven vermeld worden.
Melkverf (Milchanstrich). Men wrijft 2 kg. in de lucht gebluschte kalk met afgeroomde zoete melk terdege fijn, — giet er -fj. kg. gekookte lijnolie en 125 gram terpentijnolie bij, — mengt hieronder 12 kg. gemalen krijt, hetwelk vooraf in melk is fijngewreven,_
voegt eindelijk bij dit alles nog zooveel melk als noodig is, om er de tot het uitstrijken vereischte dunheid aan te geven. Deze witte, niet blinkende verf droogt zeer spoedig op, en is goed tegen nat bestand. Om haar te kWiren worden er zoodanige aardachtige verfstoffen, als door de kalk niet worden aangedaan, bijgevoegd (o. a. indigo, bruin- of Berlijnsch rood, oker, zwarte of groene aarde en dergelijke).
Kaasverf (Kas e f ar he). Men werkt 5 maatdln kunstmatig of in de lucht tot poeder gebluschte kalk en 2 maatdln versche kaas (van wei door uitlekking en uitpersing bevrijde zure melk) dooreen, totdat de massa vloeiend is, — perst ze alsdan terstond door eene haren zeef, — giet er (daar zij onder het doorloopen dik wordt) bij portiën eenige afgeroomde zoete melk bij. totdat het doorloopen volkomen heeft opgehouden, en verdunt haar alsdan desnoodig nog met melk. Kleuren worden hierbij verkregen, invoege als bij de melk-verven vermeld is. Nadat het houtwerk met lijmwater gegrond werd (hetgeen men trouwens ook achterwege laten kan), worden er drie tot zes lagen van deze kaasverf opgebracht; na het drogen van de laatste of deklaag kan men daaraan door wrijven met een wollen lap
897
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
een matigen glans meedeelen. Voor het binnenwerk van boekenkasten en dergelijke is de kaasverf zeer aan te bevelen. 1
b. Het dekken met olieverven.
De tot olieverf dienstige verfstoffen zijn: loodwit, zinkwit (zinkoxyde), permanent wi (blanc fixe, d. i. langs den natten weg bereid zwavelzuur baryt), mineraalgeel, chromaat geel, schijtgeel, oker, terra-di-Siéna, omber, doodekop, menie, bruinsteen, Berlijnsch blauw indigo, ultramarijn, Spaanscb groen, Schweinfurter groen, Bremer groen, groen cinnaber (ook chromaatgroen gebeeten, een mengsel van chromaatgeel en Berlijnsch blauw), been zwart, Frankforter zwart enz. Men wrijft de verven met (gekookte en ongekookte) belegen olie op den steen (of in een molen) fijn en doet er alsdan van dezelfde olie nog zooveel bij, als tot het behoorlijk aanmaken of afdunnen vereischt wordt. De gekookte olie, ook wel olievernis genoemd, wordt doorgaans uit eene drogende vettige olie door drie tot vier uren zacht koken onder toevoeging van loodglit (60 tot 120 gram op 1 kg. olie) bereid, waarbij de aldus verkregen olie dikvloeiender wordt en de eigenschap bekomt, veel spoediger dan in haren natuurlijken of rauwen toestand tot eene taaie, in zekere mate harsachtige massa op te drogen, wanneer zij in dunne lagen aan de werking van de lucht blootgesteld wordt Meestal bedient men zich van de lijnolie; doch notenolie of papaverolie is bij het aanbrengen van lichte kleuren te verkiezen, dewijl deze beide oliën minder kleur bezitten dan aan de lijnolie eigen is. Men dient echter bepaald ook, om eene zoo hekier mogelijke vette olie te bekomen, die rauwe olie niet geheel tot op haar kookpunt, doch iets lager (gemeenlijk op een waterbad) en daarom langer te verhitten.
De drogende eigenschap van de gekookte olie wordt niet alleen door loodglit, maar ook door menie, loodwit, loodsuiker, zinkvitriool ontwikkeld, weshalve men vaak eenige dezer stoffen bij het loodglit voegt, of ook wel dit laatste geheel er door vervangt; desgelijks kan men ze ook bij het aanmaken van de verven hieronder mengen. Ook koken mei gepulverd of lijngestooten bruinsteen (lO u/o v'in 'iel gewicht der olie) maakt de lijnolie sterk drogend, zonder dat dier blankheid er door benadeeld wordt, mits men de verhittin'; niet te fel, liefst op een waterbad, bewerkstellige; in de langdurigheid der bereiding, waarbij, om terdege blanke en drogende olie te bekomen, de verhitting wel gedurende 3C tot 40 uren dient plaats te hebben, kan eenigermate door eene verversching var. het bruinsteen worden voorzien. Van deze op bruinsteen gekookte lijnolie maakt men bij voorkeur gebruik bij eene ongekleurde dekking met zinkwit, dewijl dit alsdan zells onder den invloed van zwavel waterstofgas volkomen wit blijft. Vooral is hierbij het boraxzuur bruinsteen- of man-gaanoxydul aan te bevelen, hetwelk men in de vereischte zuiverheid bekomt, bijaldien uil zoutzuur bruinsteenoxydul, hetgeen men door het koken van bruinsteen met zoutzuur verkregen heeft, het ijzer door eene oplossing van soda gescheiden wordt (totdat een proetjt van de vloeistof met zwavelamraonium een zuiver vleeschrooden neerslag geeft), — de vloeistof vervolgens laat doorzijgen en heet met eene desgelijks heete oplossing van borax bedeelt,—den koffiebruinen neerslag uitwascht en droogt. Wanneer men 2000 dln lijnolie met 3 dln van dit praeparaat (onder langzamerhand bijgieten van de olie) innig vermengt en alsdan een kwartier lang tot op niet volslagen het kookpunt verhit, verkrijgt men eene vette olie, welke sneller droogt dan de met loodglit toebereide. — Hel gemakkelijkst trou wens laat zich eene goede gekookte lijnolie of olievernis wellicht nog op de volgende wijzf toebereiden. Men giet in eene flesch 1 kg. loodsuiker met 5 kg. regenwater, en doet er zoodra de oplossing voltooid is, 1 kg. zeer fijngewreven loodglit bij; door het mengsel of eene warme plaats te laten staan en dikwerf om te schudden, bevordert men de oplossing
MKT AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
van het glit, en deze kan men voldongen achten, zoodra er geen glansstofjes meer in Ie bespeuren zijn. Er ontstaat hierbij een wit bezinksel, dat men niet behoeft af te scheiden. De vloeistof wordt alsnu met eene evengroote hoeveelheid regenwater verdund en gaandeweg onder gedurig omschudden , bij 20 kg. lijnolie overgegoten, waarin men vooraf 1 kg. zeer fijngewreven loodglit op het zorgvuldigst hoeft doorgeroerd. Wanneer men de onderlinge aanraking van de lood-oplossing met de olie door herhaald omschudden drie- of viermalen vernieuwd heeft, en hel mengsel alsdan op eene warme plaats laat klaren; dan ziet men ten laatste het klaar wijngeel olievernis op de waterige vloeistof drijven, in welke eene groote hoeveelheid wit slib is afgescheiden. Deze vloeistof kan, gefiltreerd, tot eene nieuwe bereiding van vernis gebezigd worden, zonder dat zij eenige verdere bewerking behoeft te ondergaan; want zij bevat de gansche onveranderde hoeveelheid loodsuiker in op-gelosten toestand, en heeft alleen nogmaals de voormelde bijmenging van loodglit noodig. Het olievernis kan, door middel van doorzijging door grof filtreerpapier of katoen, ten volle geklaard en door het (in eene witte glazen flesch) bloot te stellen aan zonueschijn naar den eisch gebleekt worden.
Terpentijnolie onder de aangemaakte olieverven geroerd, of wel dadelijk bij de gekookte jijnolie gemengd, bewerkt wel grooter dunvloeibaarheid en vergemakkelijkt daardoor het uitstrijken, maar vertraagt tevens eenigermate het volkomen opdrogen. Om sneldrogende olieverven te bereiden, doet men bij de daartoe gebezigde gekookte olie eene grooter ofgeringer hoeveelheid van een zeer sterk, bepaald voor dit doel bereid olievernis, hetwelk onderden naam van siccatief of droogolie {Siccaliv, Trockenoel, siccatif, rfz-yer) voorkomt. Ter bereiding van deze droogolie kookt men 6 kg. lijnolie met 2 kg. loodglit, 1 kg. menie, 4 kg. omber, 0,5 kg. talk — alle in lijngepulverden toestand — zacht, doch onafgebroken; en mengt er na 't koudworden 8 kg. terpentijnolie onder. — Ten einde aan de olieverven grooter taaiheid en duurzaamheid te geven, kan uien zich van eene oplossing van vederhars (kaoetsjoek) in steen- of terpentijnolie bedienen, welke men met de droogolie vermengt. — Ook de traan deugt tot grof verfwerk, wanneer men die in eene ijzeren pan op een Hauw vuur kookt, afschuimt, met eene geringe hoeveelheid loodglit bedeelt, eenige minuten lang omroert, alsdan bekoelen laat, en in plaats van gekookte lijnolie (of nog liever hiermee vermengd) gebruikt. *
De wijze, waarop men bij het dekken met olieverven te werk gaat, onderscheid* zich slechts in kleine bijzonderheden van die bij eene dekking met lijmverf. Het gronden of grondverven {Gründen, Grundiren) geschiedt hier in den regel met loodwit, in veel gekookte lijnolie afgedund; met zinkwit te gronden schijnt, vooral bij harsrijke houtsoorten, ter voorkoming van afbladdering minder verkieslijk. Alleen bij geringe, niet aan vocht blootgestelde voorwerpen mag men, om de goedkoopte, met lijmverf gronden. De grondlaag er buiten rekenende, is men gewoon twee, zoo geen drie lagen verf op de voorwerpen aan te brengen, waarbij het ook wel voorkomt, dat men — ingeval de vereischte kleur duur is — deze alleen bij de laatste of deklaag bezigt, doch tot de eerste en tweede verflaag daarentegen eene goedkoope (zooveel mogelijk overeenkomstige en in ieder geval lichter) kleur aanwendt. Het uitstrijken van de olieverven wordt te allen tijde koud verricht, en is er eene afdunning noodig, dan bewerkt men deze door eenige terpentijnolie. Daar de olieverven veel langzamer drogen dan lijmverven, moet tusschen elke twee op elkaar volgende lagen eene tijdruimte van ten minste 48 uren (en zoo doenlijk zelfs van een paar weken) verloopen. De volkomen verharding van de verflagen volgt toch eerst na geruimen tijd en wordt door warme droge lucht, alsmede door eene gestadige trekking van lucht, uitermate bevorderd.
Door 't beschilderen van hout met olie- (of lijm-) verven, — dikwerf slechts in water of
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK,
bier aangemengde verfstoffen — kan men, nadat het met eene effen (gelijkkleurige) verflaat; gedekt is, zeer misleidend het eigenaardig weefsel en het bloem- of wortelhout van dure boomsoorten, alsmede het uiterlijk voorkomen van lazuursteen, malachiet, schildpad, ingelegd werk enz., nabootsen. Voorschriften voor zulk eene zuiver op ondervinding gegronde, geheel van de bedrevenheid, het juiste oog en den goeden smaak des werkmans afhankelijke bewerking kunnen er niet gegeven worden. Een mechanisch hulpmiddel tot de trouwe nabootsing van het huutweefsel zijn pletrollen uit getah-pertsja met behoorlijk reliëfwerk, welke over de gelijkmatig uitgestreken en nog geheel versche laag verf gerold worden. Het schilderwerk wordt steeds met copalvernis gedekt.
• Dekkingen met olieverf (in Duitschland vaak eenvoudig Oelanstriche, bij ons doorgaans louter verven geheeten) bezitten een zekeren glans, welke door eene er ten slotte overheengebrachle deklaag met copalvernis nog aanmerkelijk verhoogd kan worden, — zijn tegen de vochtigheid bestand, en laten zich, in volkomen drogen toestand, niet alleen met water maar zelfs met zeep (indien men slechts nalaat sterk te schuren) naar behooren afwasscben. De algemeen gebruikelijke parelgrijze, zeer licht te smetten olieverf maakt men trouwens het spoedigst en zonder eenig gevaar voor letsel schoon, door er met eene in zeer sterk verdunden geest van salmoniak (vlieg-op) gedoopte spons overheen te gaan, en voorts terstond met schoon water af te spoelen en af te drogen. Om eene oude dekking met olie-verf van 't hout weg te ruimen, is het eenvoudigst raiddel bestrijken met zachte (groene) zeep; indien men het hout alsdan na 12 tot 24 uren met water afwascht, gaat met de zeep ook de verf mee. Sneller wordt het doel bereikt, wanneer men in 5 lot 6 eetlepels melk zoo groot eene hoeveelheid potasch, als er op de punt van een mes kaa liggen, oplost en daarmee het voorwerp bestrijkt; reeds na een paar uren wordt de olieverf zoo week, dat zij zich — zoolang de verflaag nog vochtig is — met geringe moeite laat afvvisschen.
Ter vervanging van de olieverven zijn in Frankrijk sneldrogende, tegen water bestande, blinkende verven (couleubs i.ucidoniques, couleurs anosmiques) aanbevolen geworden, wier bereiding is als volgt: Men laat Venetiaanschen terpenlijn hoven een vuur zachtjes aan smelten. — giet hem (zoodra hij in eene gelijkslachtige vloeistof overgegaan is) op den verwarmden wrijfsteen uit, — wrijft hem met de droge verfstoffen (welke vooraf met water tot een fijn poeder gewreven en weer gedroogd waren) ondereen, en verdunt dezen brij in eene'flesch met wijngeest totdat hij de ter uitstrijking geschikte lijvigheid bekomt. Indien men de verven in den zomer gebruikt, dan kan men den terpentijn bij het smelten met éénzesde gekookte lijnolie bedeelen, waardoor de lagen grooter duurzaamheid en meer overeenkomst met die van olieverf bokomen. — Eene d^or koken bereids verzadigde oplossing van spiegelhars (colophonium) of schellak in (niet bijtende) sodaloog laat zich met velerlei aardachtige verfstoffen vermengen, en levert alsdan eene bruikbare, vooral reukelooze en sneldrogende dekking, welke meermalen die met olieverf vervangen kan. *
c. Waterwerende dekkingen voor groote in de open lucht staande voorwerpen.
De tot zoodanige dekking gebezigde grondstoffen zijn zeer verschillend, al naar gelang zulks voor het uitwendig aanzien der voorwerpen, verbonden met het streven naar goedkoopheid, gevorderd wordt.
Hiertoe behoort in de eerste plaats het zanden (Sa/ffrn, satsler, sanding), waarbij men 't hout met eene laag dikke gekookte lijnolie (of zware olieverf) bestrijkt, — alsdan met fijn scherp zand bestrooit of bewerpt, en na volledig opdrogen het niet aanklevend gedeelte van het zand wegwrijft, terwijl men deze bewerking voor zooveel noodig herhaalt.
900
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
Op deze wijze ontstaat er een althans in de verte tamelijk misleidend voorkomen van zandsteen. Zelfs kan men hierbij het frijnwerk nabootsen, door het oppervlak zeer lijvig te verven, — alsdan met een dun plankje van zacht hout, waarin, evenals in eene boterspaan, ribbeljes of tanden gesneden zijn, te kammen, en eerst hierop tol het bestrooien met zand over te gaan. — In plaats van met gekookte lijnolie, kan men hier het gronden ook wel met hout- of steenkolenteer verrichten.
Eene andere tegen 't weer goed bestande dekking geelt gekookte lijnolie met 3 din in de lucht gebluschte kalk, 1 dl gezifte houtasch en 1 dl fijn zand. De pap wordt tweemaal op het hout uitgestreken, de eerste maal dun, maar de tweede maal zoo dik als door middel eener kwast geschieden kan. — Wijders wordt ook nog aanbevolen; cl kg. spiegelhars (colophonium) met 1 kg. zwavel en 96 kg. traan ondereen te smelten, en hel mengsel met oker of eenige andere kleur, in gekookte lijnolie aangemaakt, te bedeelen; deze pap moet tweemaal heet (en wel de eerste keer zoo dun mogelijk) op het hout worden uitgestreken.
* De volgende twee, in Rusland tot het verven van houten daken gebruikelijke mengsels hebben zich ook elders goed gehouden: 1quot;. Men lost in '200 kg. water door koken 5^ kg. ijzervitriool op, schudt er 4 kg. fijngepulverde witte hars in uit, en roert alles zoolang om, totdat de hars op het water drijft en taai wordt. Alsdan giet men bij dit steeds kokend mengsel, onder onafgebroken roeren, gaandeweg in kleine hoeveelheden iO kg. gezift bruin- of Berlijnsch rood (of, voor groene verf, 10 kg. Spaansch groen), 10 kg. roggemeel en eindelijk nog 12j- kg. lijn- of hennepolie. Het omroeren wordt zoolang voortgezet, totdat er geen oliestipjes meer op de oppervlakte zichtbaar zijn. Het mengsel wordt bij voorkeur verschhereid gebezigd, en (tweemaal) heet op het niet verder voorbereid hout, bij warm droog weer, uitgestreken. Het is, nadat de deklaag eenige dagen tijd tol drogen gehad heelt, volkomen tegen 't nat bestand. — 2°. Nadat in 85 kg. kokend water 3-| kg. ijzervitriool opgelost zijn, voegt men bij deze vloeistof onder gestadig omroeren allengs, in portiën, 10 kg. bruin- of Berlijnsch rood en later 4 tot 5 kg. roggemeel. Tegelijkertijd maakt men in een ander vat 15 kg. traan (of in plaats daarvan lijnolie) heet, en lost daarin 2»-kg. fijngestooten witte hars op. Deze vloeistof vermengt men met de eerste, waarop alles te zaïnen goed ondereengeroerd en zoolang boven een zacht vuur gekookt wordt, totdat de verschillende zelfstandigheden zich volkomen mei elkaar vereenigd hebben. Gebruik en nut komen met die van het vorig mengsel overeen.
In Zweden bedient men zich van het volgend mengsel als van eene tegen 'l weer op den duur bestand zijnde houtdekking: 3 kg. spiegelhars (colophonium) worden door middel van verhitting in 20 kg traan opgelost, en levens 10 kg. roggemeel met 30 kg. koud water aangemengd en 4 kg. klamei of zinkvitriool in 90 kg. kokend water opgelost; alsdan roert men allereerst den meelbrij in de heete oplossing van klamei of zinkvitriool met zorg om, doet er voorts de traan met de spiegelhars bij, en mengt alles zoo volkomen mogelijk ondereen. Ter kleuring doet men er bruin- of Berlijnsch rood of eenige andere aardachtige verfstof bij. *
1
Het eenvoudigst en deswege ook zeer dikwerf aangewend middel, om de vochtigheid te
I weren van houtwerk, is het teer, namelijk aardleer, doch vooral houtleer en niet zelden
| ook steenkolenteer (welk laatste in de fabrieken voor de verlichting met gas gewonnen en
| alzoo ook wel onder den naam van gasteer voorkomt). Men strijkt in den regel hel teer
I kokend heet mee eene kwast zoolang op het hout uit, totdat het niet meer opgezogen wordt,
ï Bij de laatste dekking kan men er pek en brikkenmeel benevens zooveel terpentijnolie bij-
i doen, als lot de vereischte vloeibaarheid van 'l mengsel noodig is. Houtleer droogt bezwaar-
901
f' 'I
1
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
lijker dnn slefnkolenleer, en kan tot het teren van hout daardoor bruikbaarder gemaakt worden, dat men het in verhitten toestand met gepulverd loodglit bedeelt, om het in teer bevat azijnzuur te binden. — Daar het kolenteer meer eene korst op het hout vormt dan wel hierin wordt opgezogen, dient men er op bedacht te wezen deze soort van teer bij voorkeur niet te bezigen, wanneer men er (zooals o. a. bij vaartuigen) belang bij heeft te kunnen nagaan, in hoever het hout nog gaaf is.
* Eene goede dekking met teer wordt verkregen uit een mengsel van 8 dln steenkolen-teer, l deel terpentijnolie en '2 dln gepulverde gebrande kalk, hetwelk men in drie lagen uitstrijkt, terwijl men de laatste laag met lijn zand bestrooit. *
d. Tegen het vuur beveiligende dekkingen.
Vimr- of brandwerende dekkingen, welke het houtwerk in gebouwen tegen de werking van het vuur derwijze vermogen te beveiligen, dat het de geschiktheid verliest te ontvlammen en een brand verder voort te planten, werken op tweederlei wijze: namelijk deels daardoor, dat zij het hout met een op zichzelf' onverbrandbaar, de warmte slechtgeleidend, in de hitte niet afvallend bekleedsel voorzien; deels daardoor, dat zij de poriën van het hout met eene onverbvandbare zelfstandigheid opvullen, welke den samenhang der verbrand-bare deelen verbreekt, en tevens als slechte warmtegeleider de voortplanting van de hitte tot zekere hoogte bemoeilijkt.
Bereids eene eenvoudige bestrijking met kalkmelk (gebrande kalk met water tot eene melkachtige vloeistof aangemengd) maakt het hout iets minder ontvlambaar. Beter wordt het doel bereikt, wanneer men het bont met eene verzadigde oplossing van potasch in water bestrijkt, — alsdan deze zelfde oplossing met leem tot de dikte eener gewone lijmverf roert, er als bindmiddel eenige gekookte stijfsel bijdoet, en deze pap in drie of vier lagen uitstrijkt. — Dergelijke werking heeft ook een mengsel van hamerslag en brikkenmeel, hetwelk met lijmwater, waarin zooveel mogelijk aluin opgelost is, aangemaakt en ongeveer 4 mm. dik op het hout wordt uitgestreken.
In gevallen, waarbij het houtwerk zichtbaar is, en .sr ten wille van een fraai uiterlijk, of om andere redenen, geen dik bekleedsel kan worden aangebracht, bedient men zich met het meeste voordeel van 't waterglas {Wusserylas). Onder dezen naam verstaat men eene verbinding van kiezelaarde met potassa of soda, welke door smelten van een mengsel van 3 dln vergruizeld kwarts of kleivrij kiezelzand en 2 dln goede potasch of soda bereid wordt. Er onstaat eene glasachtige, in koud water nagenoeg geheel onoplosbare pap, welke met een ijzeren lepel uit den smeltkroes geschept, na bekoeling gepulverd en langzamerhand onder gestadig roeren in het vier- tot vijfvoud van haar gewicht van kokend water gemengd wordt; vervolgens zet men het koken voort, zoodat er niets meer wordt opgelost en de vloeistof op eene dunne stroop gelijkt. Zoodra na 't koudworden de onopgeloste deelen bezonken zijn, schenkt men de vloeistof af, en bergt haar voor 't gebruik op. Zij is eenigszins kleverig en troebel, doch laat zich met schoon water afdunnen en vormt op hout uitgestreken, doordien ze snel droogt, een vernisachtig bekleedsel, hetwelk door de werking van de lucht niet verandert, in koud water slechts buitengemeen langzaam opgelost wordt, en tegen het vuur genoegzaam bestand is, om de bestreken voorwerpen eanigeu tijd legen ontbranding te beveiligen. Om houtwerk met dit bekleedsel te dekken, moet men 't vijf- of zesmaal met de oplossing van waterglas bestrijken, en dit vooral de eerste keer niet te sterk (tf geconcentreerd) aanwenden, alsmede door heen- en weerstrijken met de kwast het indringen bevorderen. Grooter bruikbaarheid als brand- en vuurwerend middel verkrijgt het watergla-hijaldien men onder de oplossing daarvan een aardachtig poeder (een mengsel van klei en
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
krijt, of nog liever beenderasch) mengt; doch alsdan is het alleen geschikt voor grof houtwerk, waarop een eenvoudige lijmdekking veel minder kostbaar en schier even doeltreffend is.
. * Het ligt in den aard der zaak, dat eene door en door gaande drenking van 't hout met nietaalzouten de verbrandbaarheid in nog hooger mate vermindert, dan eene eenvoudige dekking of slechts oppervlakkige opslorping: in dit opzicht is hel kyaniseeren en pay niseer en enz. (blz. 724—720) tot het verkrijgen van tegen vuur bestand bouwhout zeer aan te bevelen. *
VII. Hel bronzen {Bronziren, Hollzbronze, BRONZER, troming).
Gebronsde voorwerpen van hout zijn van tweederlei soort: ze hebben óf de bestemming, het antiek brons (bladz. 542) na te bootsen; óf ze moeten eene matte (goud-, zilver- of koperkleurige) oppervlakte van een metaalachtig voorkomen vormen, zooals o. a. bij de gladde vakken en vele versieringen van spiegellijsten, alsmede bij menigvuldige kleiner artikelen van verschillende soort.
Om -houtwerk, bijv. door beeldhouwers vervaardigde versierselen aan meubelen, groen te bronzen, neemt men in de hoofdzaak alles in acht, wat op bladz. 539 voor ijzer, tin enz. werd voorgeschreven. Nadat de groene olieverf tweemaal uitgestreken is, brengt men er eene laag van zuivere gekookte lijnolie overheen, — wrijft, door middel van de met dergelijk olievernis bevochtigde vingerspits, eene geringe hoeveelheid fijngewreven metallisch goud op de 't meest uitspringende gedeelten van het voorwerp in, waardoor het afgeschuurd voorkomen der echte antieke bronzen wordt nagebootst, en bedekt ten slotte de geheele oppervlakte nog met een wijngeestachtig sandarakvernis (bladz. 904), hetwelk den natten glans van de gekookte lijnolie tempert.
Rij het vervaardigen van een volkomen metaalkleurig brons wordt er op de volgende wijze te werk gegaan: Men bestrijkt het onderhanden voorwerp allereerst driemaal met eene dikke uit krijt en lijmwater bereide verf, welke hierop na volkomen droging door middel van schuurbiezen of glaspapier (bladz. 88(3) gladgeslepen wordt. Heeft men alsdan door af-stolfen met eene droge stijve haren kwast al het los aanhangend krijtpoeder verwijderd, dan wordt er eene nieuwe laag van zuiver lijmwater en na tiet opdrogen hiervan nog eene, doch met wat meer lijm, op het voorwerp aangebracht. Terwijl de laatste nog nat is, brengt men er het bronspoeder (echt of onecht goud of zilver in uiterst fijngewreven toestand, bladz. 196, 197) met hulp van eene z.ichte haren kwast op. Zeer doeltrelfend is het, de laatste lijmlaag, waarop onmiddellijk hel metaalpoeder uitgestreken wordt, met een weinig oker of donker chromaatgeel te bedeelen voor zoover men goudbrons maken wil; of met loodwit en uiterst weinig lampenzwart voor zilverbrons. Ook kan men deze gekleurde dekking drogen laten, er alsdan alleen met lijmwater overheenstpjken, en hierop dadelijk het brons aanbrengen. Wil men enkele uitstekende gedeelten blinkend hebben, dan polijst men ze met een polijststeen (agaat, blz. 490).
VIII. Het vernissen en verlakken (vergel. bladz. 545).
A. Van de wijngeest- en terpentijnvernissen, die met eene zachte haren kwast of met een penseel worden uitgestreken, bedient men zich vaak tot het dekken van klein houtwerk, dech ook soms van zoodanige grooter voorwerpen, wier oneffen oppervlak de aanwending van het politoeren (bladz. 891) niet veroorlooft. Dit is o. a. bij snijwerk en dergelijke het geval. Daar een op het hout uitgestreken vernis nimmer den spiegelenden glans bekomt, welke aan de door wrijven voortgebrachte politoer eigen is, verdient deze laatste overal
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
waar zij slechts kan worden aangewend, de voorkeur; en bij gepolitoerde meubelen, welke met vernist snijwerk versierd zijn, springt het groot verschil tusschen beide soorten van glans gemeenlijk sterk in de oogen.
* Goede, voor houtwerk geschikte vernissen zijn de volgende:
Sandarak verni s {Sandarach-Firnisz): 10 dln sandarak, 3 dln Venetiaanschen terpentijn en 3Ü dln wijngeest; of 8 dln sandarak, '2 dln. mastik, 3 dln Venetiaanschen terpentijn en 32 dln wijngeest.
Mastikvernis [Mas t ix-Fi mis z)\ 6 dln mastik, 3 dln sandarak, 3 dln Venetiaanschen terpentijn en 32 dln wijngeest.
Schel 1 akvernis (Schellaek-Firnisz): 4 dln schellak, 2 dln sandarak, 1 dl mastik en 30 dln wijngeest; of 8 dln schellak, 2 dln sandarak, 1 dl Venetiaanschen terpentijn en 50 dln wijngeest; of 6 dln lichtgeel schellak, 4 dln sandarak, 4 dln wit colophonium, 1 dl kamfer en 48 dln wijngeest.
Roodbruin schellakvernis op violen, violoncellen en dergelijke: iö dln schellak, 32 dln sandarak, 8 dln mastik, 8 dln elemihars, iü dln Venetiaanschen terpentijn, 4 dln drakenbloed, 1 dl orlean en 25(5 dln wijngeest.
Goudvernis om aan verzilverd houtwerk het voorkomen te geven van verguld te zijn: 36 dln schellak in 60, — 5 dln mastik in 10, — 3 dln sandarak in 10, — 5 dln guttegom in 10. — l dl drakenbloed in 2,—3 dln sandelhout in 10, — 3 dln terpentijn in 6 dln sterken wijngeest opgelost; de gezamenlijke oplossingen bij zachte warmte ondereengemengd.
Kleurloos copalvernis {fnrbloser K op a l-Firn isz): 6 dln West-Indisch copal (waarvan men de grootste en lichtkleurigste stukken moet uitzoeken) worden met een mengsel uit 6 dln wijngeest van 980/0, 10 dln zwavelaether en 4 dln gezuiverde terpentijnolie overgoten en zacht verwarmd. (Somwijlen bevinden zich bij het copal stukken, welke slechts geleiachtig opzwellen zonder zich op te lossen, waardoor het vernis bedorven wordt. Het is derhalve geraden, ieder stuk copal vooraf te beproeven, door er een splintertje van af te slaan en dit in eene glazen proefbuis met een weinig van de voorschreven vloeistof te verwarmen; is het na eenige minuten volkomen opgelost, dan kan men het stuk copal zonder bedenken gebruiken).
Copalvernis met mastik en sandarak: Men smelte 8 dln lichtkleurig copal,— voege er 8 dln sandarak, 4 dln mastik en 6 dln glaspoeder bij, — neme het van't vuur af,— giete er 26 dln sterken wijngeest verwarmd op, en schenke alles in eene glazen flesch over. Na behoorlijk omschudden giet men er nog 2 dln gesmolten Venetiaanschen terpentijn bij,— bindt de flesch met eene natte blaas (of perkamentpapier) toe, — steekt eene speld door de blaas, — houdt het boven een zand- ol waterbad zacht verwarmd totdat alles opgelost is, en filtreert het ten slotte.
Terpentijnvernis met mastik en sandarak: 6 dln mastik, 3 dln sandarak en 30 dln terpentijnolie.
Terpentijnvernis met copal, voor voorwerpen, welke bij 't gebruik veel aangevat worden : 4 dln copal met 1 dl Venetiaanschen terpentijn bij eene zachte hitte gesmolten, na bekoeling gepulverd, en in 27 tot 30 dln verwarmde terpentijnolie opgelost. *
Het met een wijngeest- of terpentijnvernis te dekken hout, wordt vooraf met puimsteen en water of met schuurbiezen, glaspapier enz. geslepen, — voorts met heet lijmwater (waarvoor men desnoods kond dun gomwater bezigen kan) bestreken, en na het drogen weer met schuurbiezen afgewreven, opdat er van de lijm (wier doel alleen is, de poriën te vullen en het inzuigen of intrekken van het vernis te beletten) niets op de oppervlakte zitten blijve. Daar men, om gekleurde oppervlakten te verkrijgen, zoo gereedelijk door inbijting van het hout zijn oogmerk bereikt, worden de vernissen zelve in den regel niet gekleurd.
904
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
Op verniste voorwerpen uit witte fijmiradige houtsoorten (linde, eschdoorn enz.) worden meermalen kopergravures of steendrukken gedecalqueerd, overgedragen of afge trokken {abgezogen, décalquek). Nadat het hout drie of vier dekkingen met een wijngeestachtig sandarakvernis (bladz. 904) of van een dergelijk terpentijnolievernis (bijv. uit 4 dln sandarak, 0 dln Venetiaanschen terpentijn en 18 dln terpentijnolie) hekornen heeft, wordt de door besproeiing met warm water geheel doorweekte, maar tusschen vloeipapier weer zacht uitgeperste, en alsdan op de bedrukte zijde desgelijks met het vernis bestreken kopergravure of steendruk op het van de laatste dekking nog kleverig hout gevlijd en met katoen goed aangedrukt. Door het drogen van 't vernis kleeft de plaat aan 't hout vast, zoodat de vette verf ot inkt van den druk zich innig met het vernis vereenigt, doch het papier (allereerst met een nat wollen lapje, vervolgens met de even in lijnolie gedoopte vingerspits) voorzichtig tot op een uiterst dun huidje na kan worden weggewreven. Men laat hierop het geheel volkomen droogworden, — brengt er eene dekking van wijngeestachtig sandarak-vernis overheen, — slijpt deze, zoodra zij droog is en de bij het vernissen van zelve loslatende overblijfselen van het papier verwijderd zijn, met eenige gekookte lijnolie en een van zijn harde korst ontdaan stuk sepia (of met schuurbiezen, die men 4 dagen lang in boomolie heelt laten weeken), — neemt de olie door afvvisschen met grauw vloeipapier weer geheel weg, en strijkt er eindelijk nog één- of tweemaal hetzelfde vernis overheen. — Indien het tot de kopergravures of lithographieën gebezigd dun papier vooraf met in water opgelost guttegom bestreken en na het drogen vau deze dekking de bestreken zijde bedrukt wordt dan laat na het overdragen het papier zoo gereedelijk van het vernist oppervlak los, dat men het er als een samenhangend blad geheel kan aftrekken.
Men kan kopergravures ook derwijze op hout overdragen, dat zij zich niet zooals in het voorschreven geval averechts, maar in haar oorspronkelijken stand vertoonen (hetgeen vooral bij voorwerpen met lettering van wezenlijk belang is). Men bestrijkt hiertoe een op een plankje gespannen blad zwaar teekenpapier drie- of viermaal met lijmwater, en vervolgens meermalen met vernis, — draagt op dit laatste volgens de voorschreven wijze de kopergravure over, — snijdt het papier van 't plankje los, — viijt het door dekking met vernis evenals vroeger voorbereid hout, opdat de afdruk stevig aankleve, — wascht met eene spons en warm water het papier en de lijm weg, — slijpt het daardoor blootgekomen vernis met sepia, en geeft door eene laatste dekking aan 't geheel den gewenschten glans.
B. Het verlakken van t hout (zooals o. a. bij de rijtuigbakken, kleine meubelen enz. geschiedt) komt in de hoofdpunten grootendeels overeen met het verlakken van de metalen (bladz. 549). Het met puimsteen gladgeslepen hout wordt gedrenkt met heet er op uitgestreken gekookte lijnolie, waarbij eenig loodwit en omber (van ieder ongeveer 30 grein op 1 kg. vernis) gevoegd is; alsdan wordt het 2- tot 4 maal met eene uit dik barnsteenvernis, loodwit, menie en omber aangemengde grondverf gedekt, welke men na volkomen opdroging van de laatste laag met gepulverd puimsteen, hoedenvilt en water gladslijpt. Hierop volgen verscheiden (naar omstandigheden 3 tol 10 of 12) dekkingen met de in barnsteen of copal-vernis aangemaakte hoold- ol dekverf, waarop het voorwerp weer met geslibd puimsteen geslepen wordt. De volkomen glans wordt er eindelijk aan meegedeeld door 2 of 3 lagen zuiver copalvernis, hetwelk men met puimsteen slijpt, met tripel polijst en met haarpoeder schoonwischt. Zeer dikwerf gaat men ook op zoodanige wijze te werk, dat men over eene laag met gewone olieverf, bijv. uit loodwit en lampenzwart (welke de vetgrond — Fell-grund — geheeten wordt), 6-, 8-maal en nog meer een uit gebrande gele aarde, een weinig gekookte lijnolie en veel terpentijnolie saamgestelden mageren grond (slijpgrond Sc hie i f gr u nd) aanbrengt, — dezen na quot;t volkomen opdrogen van de laatste laag met een nat stuk puimsteen gladslijpt, — hierop eene dekking van loodwit (met gekookte lijnolie en terpentijnolie) volgen laat, — alle zichtbare groefjes en naden met een mengsel van
905
£
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
lijnolie en loodwit (olieverkitsel, Oei tit l) verkit, en weer met puimsteen afslijpt, — voorts herhaalde malen de voor het voorwerp uitgekozen verf aanbrengt, welke óf met gekookte lijnolie óf met copalvernis aangemaakt en met terpentijnolie verdund is, — en eindelijk 8- tot •lü-maal zuiver copalvernis daaroverheenstrijkt, hetwelk na iedere iaag (alleen niet na de laatste) met fijn puimsteenpoeder, water en een wollen lap gladgemaakt (afgetrokken, abgezogeii) wordt.
* Over het geheel komen er in de wijze van bewerking bij verlakken menigerlei afwijkingen voor. Ten aanzien van de tol het verlakken dienstige vernissen geldt in het algemeen het op bladz. 549 enz. door ons vermelde: de samenstelling van de vernissen wordt echter in de bijzonderheden veelvuldig gewijzigd, zoowel wat de fijnte en deugd der harssoorten? als de hoeveelheidsverhouding betreft.
In het lakwerk van fijne meubelen worden menigmaal uit kleine dunne stukjes paarlemoer, messing- of argentaanblik enz. samengestelde versieringen ingedrukt, welke alsdan na het opdrogen van 't lakvernis daarin vastkleven en door het ten slotte er overheengestreken klaar copalvernis gedekt, doch niet gemaskerd of verborgen worden (ingelegd werk, eingelegter arbeit). In plaats van het paarlemoer komen tot dit doel vaak andere met veel levendiger klenrschakeeringen prijkende schelpen in aanmerking, vooral de pa rel boot {Sc hi f f s kuttel, Perlboot, burgau, burgo, burganuine, nautilus pompilius)en het zee-oor (ileer ohr, Seeohr, l ris musc hel, oreille de mer. halistille, h a I i o t i s iris). Deze beide klooft of liever splijt men in grooter of kleiner zeer dunne blaadjes, door ze ep een rooster boven een vrij levendig kolenvuur zeer gelijkmatig te verwarmen, en alsdan plotseling in kouden azijn te werpen. Het inlegwerk met deze uiterst fraaie grondstof draagt in Frankrijk den naam van nacrÉ chinois. *
IX. Het vergulden {Vergolden, borer, gilding) en verzilveren {Versilhern, argenter, silvering).
Het vergulden en verzilveren op hout geschiedt met bladgoud en bladzilver (bladz. 195, ■196); somwijlen wordt in plaats van het zilver gebezigd platina, tot even zulke dunne blaadjes uitgeslagen, hetgeen wel eene minder fraaie kleur bezit, maar daarentegen het voordeel heeft, door zwavelwaterstofhoudende uitdampingen niet aan te slaan. In de volgende bladzijden, wordt trouwens alleen het vergulden beschreven., aangezien het verzilveren en platineeren in de manier van behandelen hiermee geheel overeenstemt.
1°. O I i e v e r g u 1 d s e 1 {O elv er g oldung , dorure a l'huile, gilding in oil) is van tweederlei aard, namelijk:
a. Mat o 1 i e ve r g u 1 d s e 1 {malle O elv er g old ung), zoowel in- als uitwendig bijgebouwen in gebruik. Men bestrijkt het bout, om al diens poriën dicht te stoppen en eene geheel dichte gladde oppervlakte te bekomen, zoo gelijkmatig en dun mogelijk drie- of viermaal met loodwit, hetwelk in een weinig gekookte lijnolie gewreven en met terpentijnolie afgedund is (teinte dure, priming), — brengt er, nadat de laatste laag gedroogd is, den goudgrond {Goldgrund, or-couleur, gold-size) in eene enkele dunne laag overheen en belegt deze voordat zij geheel droog is met goudblaadjes, welke door middel van katoen (in de holten door middel van een bunsingk wastje) goed aangedrukt worden, opdat ze terdege vastkleven. De goudgrond is eene dikke, sneldrogende olieverf, uit belegen, dikgekookte lijnolie en oker; men kan evenwel ook de oude, taai geworden overschotten van verschillende olieverven uit de verfpotten der schilders gebruiken, mits men ze goed ondereenwrijft en door lijnwaad laat doorzijgen. Na de opdroging houdt de goudgrond het goud zoo stevig vast, dat het zelfs in de open lucht geen beschuttende dekking noodig heeft; het verguldsel bezit echter geen glans, dewijl het hierbij aan een genoegzaam gladden ondergrond faalt.
OOli
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
Voorwerpen, welke dikwerf worden aangevat (zoo als bijv. trapleuningen enz.) dekt men met een wijnsteenvernis en vervolgens nog niet een vet copalvernis.
b. Blinkende o 1 ievergu 1 dse 1 {Glutilz-Oelveryolduny, doruue a l'huile vernie-I'OLIe) voor bestanddeelen van rijtuigen, meubels er dergelijke. — Men wrijft 2 dln loodwit, 1 dl gelen oker en een weinig loodglit ieder afzonderlijk terdege fijn, maakt ze te zamen met gekookte lijnolie aan, dunt ze met terpentijnolie af, en geeft daarmee eene dunne gelijkmatige dekking (couche d'impression). Zoodra deze droog is, brengt men er 10- tot 12-maal (in fijne uithollingen minder dikwerf) loodwit met gekookte lijnolie (teinte dure, zie vroeger) overheen, en wel dagelijks slechts ééns, opdat elke laag behoorlijk tijd hebbe te drogen (het liefst in de zon, doch 's winters in een warm vertrek). Na de laatste laag wordt de oppervlakte met geslibd puimsteenpoeder, water en een wollen lap geslepen, ten einde haar volkomen glad te maken; vervolgens brengt men er bij eene zachte warmte 4- tot i2-maal met eene daskwast klaar scheilakvernis (bladz. 904) overheen, hetwelk ten laatste met schuurbiezen gesiepen en met geslibd tripel, water en een wollen lap blinkend gepolijst wordt. Het hierop volgend vergulden moet in een zeer warm, stofvrij vertrek verricht worden, en wel door met een zachten borstel den goudgrond (zie vroeger) uiterst dun op het hout uit te strijken, — de gansche oppervlakte met goudblaadjes te beleggen, deze deels met katoen, deels met de daskwast aan te drukken, en aan alles alsnu verscheidene dagen tijd tot drogen te laten. Üe voltooiing geschiedt door vernissen, en hiermee wordt er ook de glans aan gegeven; men strijkt er namelijk een wijngeestgoudvernis (bladz. 547) overheen, en brengt daarop nog twee of drie lagen lichtkleurig vet copalvernis (bladz. 549) aan, terwijl men dit laatste met tripel en eindelijk met haarpoeder volgens de op bladz 550 vermelde wijze polijst.
Gouden strepen, welke zich bij rijtuigbakken enz. op een gekleurden grond voordoen, schildert men (zonder trouwens in de bewerking van 't verlakken, bladz. 905, eenige wijziging aan te brengen, en nadat alle dekkingen met verf zijn geschied) met gele verf, gaat er na het opdrogen met goudgrond overheen, en vlijt er het bladgoud op. Hierop volgen, evenals anders, de klare vernisdekkingen.
2quot;. Lijm- of waterverguldsel (Leimvergoldung, IVasservergoldung, dorure en détrempe, gilding on water-size, gilding in distemper, burnished gilding) ook wel bij voorkeur blinkend verguldsel {G lanizv er g o Idung) geheeten, in zeover het goud daarbij meestal tot een zeer hoogen glans gepolijst wordt. Het is de algemeen gebruikelijkste soort, voornamelijk bij lijsten van spiegels en schilderijen, zuilen, gesneden versierselen aan meubelen, enz. — Het hout wordt allereerst met heet lijmwater tweemaal door middel van eene stijve borstelkwast bestreken, om de poriën er van toe te stoppen (met lijm drenken' Leimtranken, encollage), — voorts met 8 tot 12 lagen witte verf uit lijm en geslibd krijt gedekt (appréter de blanc), waarbij men de kwast al stootend of doppend hanteert, opdat de afzonderlijke lagen zich onderling goed verbinden en in 't vervolg niet afbladderen. Dit wit bekleedsel of wel deze grond (Grund, blanc) wordt, zoodra daarvan de laatste laag geheel droog is, met schuurbiezen of met een stuk puimsteen en zeer koud water (in de.n zomer het liefst ijswater) gladgeslepen, waarbij men in het laatst geval steads alleen eeB klein gedeelte op ééns nat maakt, om de lijm niet te doen weeken; vervolgens wordt het voorwerp schoon afgewischf. Snijwerk verliest in zijne fijne deelen door het gronden aan scherpte, en moet derhalve met zorg en groote omzichtigheid door middel van beeldhouwersbeitels worden bijgesneden (repareeren, repuviren, rkparer),en wel zóó, dat de zuiverheid der omtrekken van het beeldwerk zooveel mogelijk hersteld worde, doch geen plekje van grond ontbloot gerake. Deze lastige en dikwerf zeer moeilijke bewerking, alsmede de geheele tot nogfoe beschreven voorbereiding, vervalt bij zondanige versierselen, welke geheel uit. met lijm aangemaakt krijtpoeder compositie (gros blanc, composition) of eenig
HET AFWERKEN EN OPSIEREN VAN HOUTWERK.
ander deeg (bladz. 855) in vormen vervaardigd en door middel van lijm op hun plaats bevestigd worden, nadat de gladde vlakken van het onderhanden voorwerp reods afgeslepen zijn. Bij lijsten om spiegels en schilderijen volgt men tegenwoordig deze manier vrij algemeen. Gladde uitgeholde lijstwerken worden het snelst en volkornenst gerepareerd, bijaldien men ze met eene machine (grond eerba n k, Grundirbunk) door trekplaten (blad. 827) haalt, welke het overtollig gedeelte van den grond afschrapen. Op den krijtgrond komt, nadat men dien met eene gele verf uit dunne perkamentlijm en een weinig oker vluchtig bestreken (jAUNin) en deze dekking na de opdroging met schuurbiezen gladgewreven heeft, eene dikker, geel en rood gekleurde laag verf, welke lot onmiddellijken ondergrond voor het goud moet dienen en de poleergrond of het poliment [Foli/iie/it, assiette, size)
geheeten wordt. Men bereidt den rooden poleergrond uit 8 din rooden bolus, 1 dl bloedsteen en I dl potlood, welke eerst ieder afzonderlijk met water fijngewreven, voorts met een eetlepel vol boomolie ondereengemengd en opnieuw gewreven, eindelijk in dunne klare perkamentlijm dooreengeroeid worden. Meermalen wordt hij uit rooden bolus, zeep, eenig was^ eiwit en lijmwater saamgesteld; terwijl de gele poleergrond gemeenlijk uit oker en de voornoemde stoffen, met uitzondering van den bolus, bestaat. (Door de kleur van den poleergrond moet alleen die van het daaroverheen te vlijen goud verhoogd worden; diensvolgens bezigt men ter verzilvering een witten poleergrond, uit witten bolus, krijt, lijmwateren witte was of zeep). Men brengt den poleergrond warm, en wel in drie lagen, met een kleinen zachten borstel op het hout, — wrijft dien, na volkomen droging met een nieuwen, drogen linnen doek af, — vlijt er de goudblaadjes omzichtig op (na vooraf de plaats met koud water of brandewijn bevochtigd te hebben), en drukt ze niet haren kwasten ol penseelen van verschillende grootte op het hout vast, — polijst (/lolir/, brünir, burnishing) de blinkende
pleKken dooi' opwrijven met den bloedsteen of met een geslepen agaat of vuursteen (bladz. 490)gt;
en geeft aan de deelen, welke niet blinken mogen, de m a 11 i n g (.Va matter)
of maakt ze dof, door er vluchtig met verdund, warm lijmwater overheen te strijken. Op plaatsen, welke eene bijzonder hooge goudkleur vertoonen moeten, bereikt men dit doel door het verhelderen {Hellen, vermeillonner), namelijk door het zacht en zeer omzichtig te bestrijken met eene roodgele vloeistof (heldering of klaarsel. Helle, vermeil) welke óf door 't oplossen van guttegom of drakenbloed in wijngeest, ól door het koken van orlean, guttegom, drakenbloed en saffraan met eene zwakke oplossing van potasch toebereid wordt.
* Het in de vorige bladzijden beschreven beloop der bewerkingen wordt trouweus in den regel alleen inachtgenomen, wanneer men fijn en kostbaar werk te vergulden heelt. Bij voorwerpen van geringe waarde bekort men de bewerking op menigerlei wijze, brengt bijv. een minder aantal lagen grond aan, laat gedeeltelijk het bijsnijden of wel repareeren van het snijwerk achterwege, vergenoegt zich met een dunner poleergrond, en laat de voorafgaande gele dekking geheel weg, denkt niet om eenige opheldering, en bestrijkt groote gladde vlakken, in plaats van ze te vergulden, met in lijmwater aangemaakt geel brons (blad 538) of bronst ze volgens de op bladz. 903 gegeven aanwijzing; enz. Bijaldien ter besparing van kosten, in stede van geheel echt bladgoud, het zoogenaamd tweekleurig goud (bladz. 196) gebezigd wordt, moet het verguldsel door een vernis — bijv. uit 10 dln sanda-rak, 1 dl elemihars, i dl mastik, 20 dln wijngeest van 0,840 soortelijk gewicht tegen aanslaan beveiligd worden. — Aan I ij m v er z i 1 v er i ng {Leimter s ilb er u ng) geeft men vaak door bestrijking met een goudvernis (bladz. 548, 904), tot in hooge mate misleidend, het voorkomen van verguld te zijn, en het meerendeel der zoogenaamde goudlijsten (Goldleislen, Goldrahmen) wordt op deze wijze zonder goud vervaardigd.
08
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN IN 'T BIJZONDER.
I. Timmerwerk.
De verwerking van het hout in de eigenlijke timmerkunst [Zimmerknnst, char-penter1e, charpente, carpentry) is hoogst eenvoudig, daar zij zich in de hoofdzaak bepaalt tot het in stukken of deelen zagen van hoofdstammen (bladz. 744, 747, 797), — het beslaan van heel- of gezaagd hout (bladz. 742, 783, 784) en het tot stand brengen van de verschillende houtverbindingen (bladz. 880). De hiertoe dienstige gereedschappen zijn groote en kleine zagen, aksen en bijlen, dissels, steekbeitels, schietbeitels, gudsen, avegaars, fretboren, ■welke laatste twee meestal met meizeis of dwarsgrepen uit de vrije hand, gedeeltelijk evenwel ook in een omslag gebezigd worden. Schaven, en wel vooral de roffel-, blok-, ree-, sponning- en ploegschaven, komen den timmerman te pas, zoodra het om minder ruw werk te doen is, hetgeen elders dan ook geregeld onder de schrijnwerkerij begrepen, doch bij ons wel degelijk tot het vak van den timmerman gebracht wordt.
Het belangrijkste en moeilijkste in de eigenlijke timmerkunst is de doeltreffende samenstelling van de timmerwerken, waartoe, behalve practische ervaring, vooral ook kennis van meetkunde, statica en teekenkunst vereischt wordt, en wier leer geheel in het gebied der bouwkunde ingrijpt. Het ligt echter geenszins in onze bedoeling, en evenmin gedoogt het ons beslek, dit omvangrijk, even gewichtig als boeiend onderwerp te behandelen, hetwelk buitendien niet zonder een aantal figuren recht duidelijk gemaakt kan worden.
II. Schrijnwerkers arbeid.
De schrijnwerkerij [Tisc hlerkunst, menuiserie, joinery) in haar ganschen omvang verdeelt zich in verscheiden takken, die zaak ieder afzonderlijk als beroep worden uitgeoefend, en waarvan de eersle (onder a. en I», te vermelden) twee bij ons dan ook in den regel tot het vak van den gewone huistimmerman gebracht worden. Men onderscheidt namelijk a. bon w schrij n werkerij of huistimmer werk (5ff « Ti«cAmenuiserie en batimens, menuiserie en batisse) waarbij de werkman zich deels met onbeweegbare voorwerpen, als; trappen, beschotten, vloeren, paneelen, lijstwerken enz. (menuiserie dor-mante), deels met beweegbare, als: ramen en deuren enz. (menuiserie mobile) bezighoudt;— b. machinensch rijn werker ij of machinenti miner werk {Maschinen-Tischlereï), waartoe de vervaardiging van alle hoofdzakelijk uit hout bestaande landbouwwerktuigen en fabriekmachines, van de houten machinegestellen en bestanddeelen, van de bouten modellen voor het gieten van metalen machinedeelen enz. behoort; — c. meubel-of e i ge n 1 ij k e, schrijnwerkerij {M'óbel-Tisc hlerei, menuiserie en medbles), welke alle soorten van huisraad oplevert, en waarvan de kastenmakerij, k a b i n e t wer k er ij of k unsts chrijn wer kerij {Kunsl-Tischlerei, ébénisterie, cabinet ffia/h«^), welke zich
DF. VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
met het vervaardigen van fijn, vooral van opgelegd meubelwerk onledig houdt, eene onder-afdeeling uitmaakt.
Met betrekking tot de technische uitvoering van deze onderscheiden takken van schrijnwerkerij, zijn de daarin op te merken verschillen hoofdzakelijk afhankelijk van de eigenaardige gedaante en overige hoedanigheden der te vervaardigen voorwerpen op zichzelve genomen. Bij eene algemeene beschouwing, zooals te dezer plaatse door ons uitsluitend beoogd kan worden, verdwijnen die verschillen grootendeels, voor zoover het meer ora de verklaring van de grondstellingen en hoofdmethoden van bewerking in het algemeen, dan wel ora dier toepassing op bepaalde afzonderlijke voorwerpen te doen is. In den Jongsten tijd is ook in dit vak een fabriekmatige bearbeiding in zwang gekomen, waardoor een uitgebreid gebruik van machines (zaagmachines met verticale en horizontale zagen, met cirkelzagen en zagen zonder eind, uitsteek-, schaaf- en boormachines) op den voorgrond getreden is, waaromtrent wij trouwens naar 't vroeger aangevoerde verwijzen kunnen.
1°. Het uitsnijden of afzagen van het hout {Z tl sc hneide n, débiter, cou-per). — Het uitsnijden van de bestanddeelen. hetgeen mot de zaag, hooldzakelijk met de spanzaag (bladz. 799) geschiedt, vereischt van den kant des werkmans in meer dan één opzicht gezette opmerkzaamheid. Men moet trachten, uit eene gegeven plaat de noodige stukken indiervoege uit te snijden, dat er zoo weinig mogelijk afval door kleine, onbruikbare gedeelten ontstaat. Hiertoe is het van wezenlijk belang, voor elk geval de platen of deelen van eene geschikte lengte, breedte en dikte uit te kiezen, en dier verdeeling derwijze te regelen, als met het doel 't best overeenkomt. Dure, fraai geaderde of gevlamde houtsoorten moet men vooral' door afschaven {Anhoheln, sonder) onderzoeken, ten einde de ligging en den loop der aderen, vlammen enz. te onderkennen en zich bij het uitsnijden daarnaar te kunnen regelen, opdat de fraaie plekken niet verloren gaan of op weinig in het oog springende gedeelten van het voorwerp vallen. Ten einde dunne of zeer breede bestanddeelen te verkrijgen, richt men de zaagsnee evenwijdig aan het breede vlak der plaat, en snijdt deze alzoo volgens de dikte uit (op zijn kant uitsnijden, débiter sur le champ) ; smalle ol dikke stukken daarentegen bekomt men door sneden, welke volgens de lengte of volgens de breedte van de plaat, haaks op dier vlakke zijde gemaakt worden (op zijn plat uitsnijden, débiter sur le plat). Op de tweede wijze laten zich ook ongave deelen met vrucht en zonder nadeel voor de fraaiheid en deugdelijkheid der daaruit vervaardigde voorwerpen verwerken, dewijl takken, gaten, scheuren enz. zeer dikwerf door eene zorgvuldige verdeeling kunnen vermeden worden, zonder dat er juist buitengemeen veel afval ontstaat. Wanneer geen andere bedenkingen zulks verhinderen, neemt men tot bestanddeelen, welke geschaafd rondwerk bekomen moeten (lijsten enz ), hij voorkeur het weaker, het naast bij 't spint gelegen hout, waarin men gemakkelijker met kliseerschaven terecht kan komen; het eigenlijk spint echter moet, daar het al te week en ook aan wormstekigheid onderhevig is. le allen tijde weggesneden en niet mee verwerkt worden.
Heeft men rechtkantige bestanddeelen uit te snijden, dan wordt de rechtste zijde van het hout uitgezocht of wel één der zijden eerst door afschaven rechtgestreken; en men schrijft de breedte en dikte der afzonderlijk af te snijden deelen met schreven af, welke evenwijdig aan dien rand (bij niet te grooten afstand door middel van het kruishout, bladz. 775) getrokken worden, en vervolgens den loop dor zaag regelen. Kromme en uitgeschulpte voorwerpen snijdt men met de draaizaag (bladz. 800) uit, nadat men dier omtrekken op het hout met hulp van een mal {Mode 11, calibre) afgesneden heeft. Deze laatste bestaat uit een dun, geheel volgons het vereischt beloop uitgesneden plankje, langs welks rand men, nadat het op te verwerken oppervlakte gelegd is, rondom met een potlood volgt. Het uitsnijden van de bochten (chantourner) vereischt dikwerf groote oplettendheid, opdat de zaagsnede over de gansche dikte van het hout gelijke richting behoude. Bij eenigszins dikke
nR VERVAARDIGING VA.N DE VOORNAAMSTE IIOUTVVEHKEN. OU
stukken moet men, om dit te bereiken, het afschrijven door middel van een mal op beide tegenover elkaar gelegen vlakken verrichten, zoodat men bij het ingrijpen van de zaag in het hout en bij haar naarbuitentreding een richtsnoer heeft, waaraan men haar juisten gang kan onderkennen. Voorwerpen, die in de breedte en tevens nok in de dikte uitgeschulpt zijn, vereischen twee mallen, en wel voor ieder afmeting één. Men snijdt allereerst de met één der mallen overeenkomende bocht uit, — schrijft op het aldus voorbereid stuk hout volgens den tweeden mal de andere bocht af, en laat dienovereenkomstig de zaag alsnu haaks op de vorige richting het hout doorsnijden. De uitgepchulpte voorwerpen moeten gedurende het uitsnijden zooveel mogelijk steeds zoodanigen stand hebben (en diensvolgens meermalen omgespannen worden), dat de waterpas werkende zaag onafgebroken van boven naar onderen (niet zijdelings) doordringt, dewijl zij alleen in deze richting met behoorlijke zekerheid te hanteeren valt.
2°. Het toereeden of bewerken (Ausarbeitung, connoYER, dresser).— Het vlakwerken van de oppervlakten en de zorgvuldiger toereeding van den vorm aan de uitgesneden bestanddeelen geschiedt hoofdzakelijk door raiddel van de verschillende soorten van schaven. Het eenvoudigst geval is de bewerking van eene plank (of van een eind plank), welke aan alle zijden vlak en haaks moet worden toegereed. Bevinden zich daarop soms zeer groute onevenheden, dan worden deze allereerst (nadat de plank op de schaafbank op haar plat is ingespannen) met hulp van een hakbeitel en van den houten hamer weggenomen, waarbij men den beitel in de veroischte schuine richting op het vlak van 't hout zet. Anders, eu wel in den regel, vangt men de bewerking met de roffelschaaf (bladz. 810) aan; waarop alsdan de reeschaaf (bladz. 811) of de eenvoudige blokschaaf (bladz. 810) volgt. Deze laatste schaven nemen alle door de roffelschaaf (wegens de ronde gedaante van dier beitel) veroorzaakte kleine onevenheden weg, en maken een zuiver plat vlak, bijaldien zij derwijze met beleid gehanteerd worden, dat haar banen steeds in de innigste aanraking met het hout blijven. Eene afwijking hiervan vindt het gereedelijkst daardoor plaats, dat bij het aanbrengen van de schaaf aan het eene, en hij het uitloopen of uitschuiven van de schaaf aan hel ander uiteind, het voor een oogenbiik in de lucht zwevend gedeelte van het schaaf-blok uit onvoorzichtigheid of gebrek aan oefening onilanggedrukt wordt; het gevolg hiervan toch is, dat de geschaafde oppervlakte bolrond (in het midden hooger dan aan de einden) uitvalt. De schaafbeitel mag nimmer te veel onder de baan uitsteken, dewijl hij anders te sterk indringt en zoo grooten tegenstand ondervindt, dat de werkman de zekere en vaste bestiering van het gereedschap verliest, en gevolgelijk dikwerf eene huppelende of springende beweging van de schaaf niet verhinderen kan, waaruit ten minste eene ongelijke oppervlakte ontstaat, zoo al niet de beitel zelf afbrokkelt of wel zich uitschaardt. In hoevér het geschaafd vlak zuiver glad is, beproeft men deels door er met het oog rakelings overheen te zien, deels door hel gebruiken van de rij (bladz. 770). Eene lange plank valt meermalen windscheef (gauciie) uit, hetgeen bij onderzoek met de dubbele rij (bladz. 780) gereedelijk kenbaar wordt. Is het ééne breede vlak volkomen zuiver toegereed, dan gaat men tot het tweede over en handelt er eveneens mee, doch schrijft er vooraf door twee met het kruishout op de lange smalle vlakken gelrokken strepen of schreven„nauvvkeurig de dikte op af, welke de plank behouden moet; waarop men slechts juist lot aan deze schreven het hout wegschaaf!, terwijl men levens zorgt, de zuiverheid van het vlak weer op voormelde wijze telkens te beproeven en zoo noodig door omzichtig hijschaven te verbeteren. Hierop trekt men op één der breede vlakken, dicht aan den rand, eene rechte schrap, spant de plank op den tegenovergeslelden kant geplaatst (op de schaafbank, en wanneer zij lang is op de strijk-bank, bladz. 771) in, en werkt den rand tot aan die schrap weg, waartoe men zich naar omstandigheden van de blokschaaf, de reeschaaf of hel strijkblok (bladz. 811) bedient. Met den .winkelhaak wordt nagegaan, ol hel aldus verkregen smal vlak zuiver haaks op d
i
É
rl
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
breede vlakken staat. Om alsdan ook de tweede smalle zijde te vormen en tevens aan het hout overal de vereischte gelijke breedte te geven, trekt men met het kruishout op elk der beide breede oppervlakten overlangs eene schreef, welke evenwijdig loopt met den reeds afgereeden kant en wel op ern bepaalden afstand er vandaan. De richting der twee kop-vlakken wordt eindelijk door middel van den winkelhaak afgeschreven, zoodat men ook hier lijnen bekomt, welke bij het afschaven tot richtsnoer dienen. — Bij kleine voorwerpen wordt de haaksche gedaante gemakkelijker en sneller met hulp van de stootlade of het fut-selhout (bladz. 809) verkregen, waarbij de blokschaaf of de reeschaaf overzij op de schaafbank gelegd en daarop voortgeschoven wordt, zoodat de snee van den schaafbeitel zich in een loodrecht vlak bevind't
Scheefhoekige stukken hout vereischen eene afschrijving en beproeving door middel van den zwaaihaak (bladz. 779). Kromme en uilgeschulpte stukken hout reedt men met de daarvoor bestemde schaven (hobbelaars enz., bladz. 814) toe; waar deze niet te gebruiken zijn( doet men zulks met raspen, met steekbeitels of mei het schraapstaal (bladz. 883). — Over het uitwerken van lijsten zie. men bladz. 817.
3°. De i ii e e n v o e g i n g van het werk. — Deswege is het noodige in 't Vierde Hoofdstuk gezegd geworden.
4''. Opgelegd of gefourneerd werk [furnirle Arbeit, Furnirung, pla.-quer, pla.ca.ce, veneering). — Eenig uit hout vervaardigd voorwerp te fo urneeren (/«*•-niren) of wel op te leggen heet: dit met dunne, er op vastgelijmde bladen van fijne en dure houtsoorten (fourneer en oplegbladen, bladz. 745, 7öl) te bekleeden. Door deze manier van handelen worden verscheiden voordeelen bereikt; a. de voorwerpen verkrijgen een feringer gewicht (dewijl hun hoofdmassa uit zachte, lichte houtsoorten vervaardigd worden kan) en zijn veel beterkoop, dan dergelijke uit massief \\on\, {massiv es H oltz, bots plein); — b. opgelegde voorwerpen kunnen, met betrekking tot de teekening van 't hout, allicht een fraaier voorkomen verwerved, dan massieve: deels dewijl bij de eersten eene grooter vrijheid in de keuze en regeling van de teekening veroorloofd is; deels dewijl bij de laatsten dikwerf groote stukken hout van doen zijn, die al zeer moeilijk fraai en gelijkvormig van teekening te vinden zijn; — c. rnen kan ook tamelijk klein, fraai van teekening zijnde stukken hout (bijv. wortelhout), waarmee anders weinig zou zijn aan te vangen, tot groot werk dienstig maken, indien rnen ze als oplegbladen aanwendt.
» Bij het opleggen moet men er vooral op uitzijn, uit de bloemen, veeren, vlammen, aderen enz. van de afzonderlijke oplegbladen, eene smaakvolle, symmetrische en zich meer of minder dikwerf herhalende teekening te vormen. Hiertoe is noodig, dat men een zeker aantal gelijke (d. i. in teekening onderling overeenstemmende) bladen hebbe, — dat men daarvan (ingeval de omstandigheden dit veroorloven) alleen de fraaiste gedeelten uitkieze en deze op regelmatige wijze bijeenvoege. Bij het uitsnijden van eene plaat tot oplegbladen kuunen evenwel, strikt genomen, deze niet meer dan telkens twee aan twee onderling volkomen gelijk uitvallen, namelijk de bladen, welke onmiddellijk op elkaar volgen, en wel alleen hun door dezelfde zaagsnee ontstane vlakken. Indien echter de bladen zeer dun gesneden worden en de plaat van een zwaren stam afkomstig is, bekomt men trouwens niet zelden 8 tot iO onderling zeer nabij gelijkende bladen. In ieder geval moeten bij het snijden van fourneerhout de bladen in dezelfde volgorde, waarin zij worden uitgesneden, weer op-eengelegd worden, opdat de schrijnwerker zonder moeite de gelijke kunne uitzoeken. — Het regelen of schikken van de oplegbladen op een meubelstuk kan op verschillende wijzen geschieden. Het eenvoudigst geval is dat, waarbij men twee gelijke bladen evenwijdig derwijze nevens elkaar legt, dat hun figuren symmetrisch met betrekking tot de door den naad aangeduide middellijn staan. Dij niet zeer breede vlakken (zooals bijv, bij eene kastdeur) is
!M'2
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
dit gewoonlijk voldoende. Grooter vlakken echter vereischen ter bedekking dikwerf vier ol nog meer fourneerbreedlen, en alsdan moet men voor eiken naad den voorschreven regel ten aanzien der symmetrie inachtnemen. Gemeenlijk moet bij overeindstaande voorwerpen de teekening van het oplegwerk over hun gansche hoogte onafgebroken doorloopon; bij eene secretaire onder anderen over de plint, de onderste schuifladen of kastdeurtjes, de klep, de bovenste schuiflade en het lijstwerk, Te dezen einde moet de lengte der bladen voor de gansche hoogte toereiken en elk blad door dwarssneden in stukken van de vereischtegrootte verdeeld worden, welke alsdan ter bekleeding van voornoemde afzonderlijke bestanddee-len dienen, zonder dat er gedeelten van hel opleghout wegvallen, of vreemde stukken inge-lascht worden. Op vierkante vakken heeft het vaak een fraaie uitwerking, wanneer men het oplegwerk uit vier bladen derwijze samenstelt, dat twee naden zich in het middelpunt der vlakken kruisen, en wel mogen de naden hetzij evenwijdig aan de zijden, hetzij overhoeks loopen, zoodat de bladen op zichzelve eene vier- of driekante gedaante kunnen hebben. Ronde, ovale, achtkante vlakken (bladen van tafels) logt men gewoonlijk stervormig of rozetswijze (sternförmig, auf Spitze, en coeur, en rosace) op, d. i. met 8, 12 of 16 wigvormig uitgesneden bladen, wier punten alle in het middelpunt bijeenkomen. De keuze van déze en nog veel andere soorten van samenstelling regelt zich naar de gedaante der voorwerpen, alsmede naar de teekening van het opleghout, en is tevens van het overleg en den smaak van den werkman afhankelijk. *
Het uitsnijden van de oplegbladen in deelen van de behoorlijke grootte en gedaante geschiedt, naar omstandigheden, met het snijmes (bladz. 785), met eene scherp geslepen af-schrijfstift (bladz. 774), met het snijhout (bladz. 786), met een hakbeitel, of met een kleine zaag (scie a. placace), welke nagenoeg met de groefzaag (blad. 803) overeenkomt. Kromme sneden maakt men volgens boogvormig uitgesneden linealen, of — ingeval het cirkelbogen zijn — met een stangpasser, wier ééne spits scherp en dun is bijgeslepen.
Het houtwerk, dat met oplegbladen wordt bekleed heet het blind- of grond hout [Blitidholtz, batis, ground). Men kiest daartoe verscheiden zachte en lichte houtsoorten,
Q
als: dennen, linden, populieren enz.; het beste echter is daartoe glad, zacht, noestvrij eikenhout geschikt, dewijl het vast is en er de lijm bij uitstek goed op hecht. De voorwerpen, welke men wil opleggen, moeten uit zeer droog hout met de uiterste zorg bewerkt en ineengevoegd worden, omdat ze niet aan kromtrekken en scheuren-onderhevig zijn; want elke verandering in het blindhout oefent op het oplegwerk een allernadeeligsten invloed uit, dewijl zij zich ook hierin onderkennen laat. In de aan het blindhout voorkomende verbindingen moeten geen houten nagels, geen ongedekte zwaluwstaarten, en in het algemeen geen deelen voorkomen, wier kopvlak boven op de oppervlakte zichtbaar is; want al droogt en krimpt het voorwerp in de nabijheid van 't eindelingsch hout ook nog zoo weinig in, toch vormt zulks eene uitpuiling, welke bulten in het buitenvlak van 't opleghout veroorzaakt. Dit groot gebrek vertoont zich zelfs allicht dan, wanneer noeslgaten met er in vastgelijmde proppen gevuld worden, niettegenstaande men deze laatsten met betrekking tot den loop dei-vezels met het omringend hout in overeenstemming bracht (bladz. 714, 715); het is namelijk slechts al te dikwerf het geval, dat de ingezette deelen niet juist in dezelfde mate krimpen, als de overige. In dit opzicht zou het misschien meer zijn aan te bevelen, enkele kleine gaatjes, welke men bij geen mogelijkheid heeft kunnen vermijden, met een verkitsel uit lijm en stof van houtskolen dicht te stoppen.
Alvorens de oplegbladen aan te brengen, wordt het blind- of grondhout overal met de landschaaf (bladz. 813) naar verschillende richtingen bewerkt, ten einde zoodoende een aantal fijne, elkander onderling kruisende groeven te doen ontstaan, welke het aanhechten van de lijui bevorderen. Op gelijke wijze en met hetzelfde doel wordt de binnen- (op het
52
913
U14 DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
blindhout te rusten komende) zijde van het oplegblad getand (gezahnt). De lijm wordt terdege heet en in de bij ondervinding doeltreffend bevonden lijvigheid aangewend; te dun, dan bindt zij niet behoorlijk en het opleghout laat allicht weer los; te dik, dan laat zij zich niet behoorlijk uitbreiden en blijft in eene te dikke, ongelijke laag tusschen het blinden opleghout zitten, hetgeen desgelijks voor de hechtheid der verbinding nadeelig is en zichtbare onevenheden in het oplegblad teweegbrengt. Bij goed uitgevoerd werk moet er niet meer lijm tusschen de beide houtvlakken blijven, dan in het hout zelf indringen en in de door eene tandschaaf gemaakte groeven of voren opgenomen worden kan. Hel komt metterdaad er op aan, van de lijm, zoolang deze nog warm is, al 't geen overtollig is door sterke drukking naar buiten uit te persen, waardoor tevens de innigste aanvlijing van het opleg- tegen het blindhout verkregen wordt. Als een middel ter bijzonder duurzame verbinding van de oplegbladen met het blindhout vindt men ook wel aanbevolen, tusschen beide eenig dun katoenen weefsel vast te lijmen.
De manier van bewerking bij het opleggen ondergaat naar gelang der omstandigheden menigerlei wijzigingen, waarvan de voornaamste hier zullen worden opgegeven: —
a. Het eenvoudigste is het opleggen van platte vlakken, waarbij het best op de volgende manier wordt te werk gegaan: Men bestrijkt bet blindhout met lijm, vlijt er het oplegblad op, — daarover eene vrij dikke, gladde en rechte dennen plank of klos (boven-aag, lijm klos, bok, Zulu ge, cai.E, caul), en klemt vervolgens alles te zamen in eene pers (bladz. 772) of brengt verscheiden lijmtangen aan, welke niet verder dan 20 cm. van elkaar verwijderd moeten zijn, wil men de drukking behoorlijk sterk en gelijkmatig maken. De lijmklos wordt vóór het gebruik met een stuk zeep bestreken, opdat hij soms niet door eenige lijm, welke door de poriën van het opleghout mocht worden heengeperst, met dit laatste samenkleve. Men verwarmt hem tamelijk sterk, zoowel om de lijm eenigszins langer quot;loeiend te houden, als om het opleghout meer aan de drukking te doen meegeven. Veel schrijnwerkers verwarmen met gelijke bedoeling ook hel blindhout bij een van schaafkrul-len aangemaakt, sterk vlammend vuur; zulks is echter niet aan te bevelen, daar het allicht een kromtrekken van het voorwerp ten gevolge heeft. Evenmin verdient het in den regel aanprijzing, om benevens het blindhout ook hel opleghout mst lijm te bestrijken, waarbij men genoodzaakt is, de buitenzijde van het opleghout met eene spons nat te maken, dewijl anders de eenzijdige uitzetting door de vochtigheid en warmte van de lijm eene sterke kromming veroorzaakt. Vele platte voorwerpen moeten aan weerskanten worden opgelegd (contra- of t e gen fourn eer, Gegenfurnirung, contre-plaquer, contre-placage), bijv. de klep van eene secretaire; men brengt in dit geval beide oplegbladen snel achtereen aan, doch gaat voor het overige evenals vroeger te werkt, en bereikt zoo doende het doel door eene enkele bewerking. Zorgvuldig uitgevoerd werk wordt dikwerf zelfs dan aan weerskanten opgelegd, wanneer het om quot;t uiterlijk voorkomen juist niet noodig was; men neemt alsdan echter tot het binnenst, niet in hel oog springend oplegblad eikenhout. Zelden, en wel alleen bij zeer kostbare meubelen, wordt hel blindhout dubbel opgelegd, namelijk eerst met linden- of eikenhout, en daaroverheen (na volkomen opdroging) met mahonie- of eenig ander fijn hout. Voor de schoonheid en duurzaamheid der voorwerpen heeft deze manier het op prijs te stellen voordeel, dal zij het kromtrekken krachtig legen-werkt, vooral wanneer er nog eene conlrafourneering, welke op gelijke wijze werkt, bijkomt.
Moet het opleghout van een vlak uit verscheiden bladen worden uiteengezet, dun schaaft men deze aan de kanten zeer zorgvuldig af, — vlijt ze op het blindhout juist passend naast elkaar, — klemt ze door middel van lijmtangen en randwerk terdege vast, aoodal ze niet verschuiven kunnen, — belijmt de naden aan de buitenzijde met 2 lot 3 cm. breede papier-strooken, en gaal er vervolgens mee te werk als met een eenig blad.
Kleine, vooral smalle (hoezeer dan ook lange) platte vlakken worden vaak, zonder lijm-
DE VERVAAR IJJGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
klos en zonder lijmtangen, door vastwrijven {Anreihen, placage au marteau) opge-'egd. Tn dit geval bestrijkt men de buitenzijde van liet oplegblad snel met eene in lauw water gedoopte spons, — vlijt het blad op het blindbout, en strijkt, terwijl men 't met de linker band vasthoudt, met de lange afgeronde pen van een hamer (opleg- of fourn eerhamer, Furnirhammcr, marteau a placace, jiarteau a plaquer) in rechte halen meest naar ééne richting, onder aanwending van de behoorlijke drukking snel er overheen' Mocht de lijm te vroeg koudworden, dan gaat men, om haar weer vloeiend te maken, langzaam met een verhitten platten ijzeren bout of kolf (strijkijzer, fer a chauffer) over het oplegblad heen, en zet vervolgens het vast wrijven voort. Indien hij 't kloppen op het oplegblad (met vingerknokkel of hamer) geen doffe, maar een heldere klank ontstaat, mag men aannemen, dat overal de aanraking en verbinding van het opleg- met het blindhout naar wensch gelukt, en alzoo de bewerking afgeloopen is. Schier nimmer echter zal een met den hamer vastgewreven oplegblad even hecht en duurzaam blijken, als zoodanig een, waarbij men 7,ich van bovenlaag of lijmklos b'diend heeft, en dunne oplegbladen worden door het strijken met den hamer zelfs menigmalen beschadigd.
Bijaldien men twee platte stukken van gelijke gedaante en grootte dient op te leggen dan kan insgelijks de bovenlaag of lijmklos worden uitgespaard en wel zonder den hamer te
bezigen. Men bestrijkt namelijk beide stukken niet lijm, — bedekt ieder met zijn oplegblad,_
wrijft dit laatste van buiten met zeep in (om het aaneenkleven te verhinderen), — vlijt ds opgelegde vlakken tegen elkaar, en klemt alles gezamenlijk door middel van lijmtangen vast bijeen. Aldus strekken beide gedeelten elkaar weerkeerig tot bovenlaag.
b. Het opleggen van de kanten. Indien twee, elkaar onder een of anderen hoek ontmoetende vlakken, volgens de juist beschreven wijzen van behandeling, ieder afzonderlijk worden opgelegd, dan steekt aan den kant het eene oplegblad over de dikte van het andere uit (waar het door middel van een eigenaardige zaag wordt afgesneden, bladz. 804), en laat zich zeer zichtbaar als eens smalle streep onderscheiden. Bij fijn werk is dit storend voor het oog en moet daardoor vermeden worden, dat men beide bladen op de snee van den kant zeiven, met een in het geheel niet of uiterst weinig zichtbaren naad, bijeen laat komen. Dit doel wordt trouwens uitmuntend doorliet m a 11 en, a cco rd eeren of randen (A'i/)-pen] van het opleghout bereikt, waarbij men namelijk het oplegblad over den kant heen ombuigt. Men snijdt hiertoe het blad zoo breed uit, dat het beide vlakken bijeengenomen bedekken kan, — beplakt het uitwendig met papier, — lijmt het allereerst op het eene
vlak als naar gewoonte vast, en laat het overige gedeelte over den rand beensteken, _
werkt aan de binnenzijde van het oplegblad, dicht bij den kant van het blindhout, met eene kleine in hout gevatte zaag (randzaag, accordeerzaag, Kippsage) of met een scherpen schraphaak (randbeitel, accordeerbei fel, Kippeisen) eene in de diepte hoekig bijeenkomende groef uit, welke nagenoeg tot op het papier doorgaat, — buigt het nog onbevestigd gedeelte op het tweede met lijm bestreken vlak om, en bevestin-t het hierop. Aangezien door middel van het papier en van het onverlet gebleven dun houthuidje de beide deelen aaneenhangen en de beide randen der groef alsnu elkaar aanraken, kan bier de lijm niet naar buiten persen ; de opgelegde kant wordt zeer scherp en vertoont geenerlei afbreking in het houtweefsel. Het papier wordt ten slotte met warm water weggewasschen.
c. Het opleggen van gebogen of uit ge schulpte oppervlakten (lijstgeledin-gen enz.) — Bij de dikte, welke de oplegbladen gewoonlijk hebben, laten deze zich niet aanmerkelijk buigen, zonder te breken. Men moet ze derhalve vóór de aanwending inzoogroote mate verdunnen, dat zij de vereischte buiging kunnen doorstaan. Het oplegblad wordt hiertoe met de reeds door de tandschaaf ruwgemaakte verkeerde of binnenzijde op eene vlakke, met zeep bestreken plank vastgelijmd, — alsdan tot op de dikte van eene zware speelkaart afgeschaafd en met schrijfpapier beplakt, — door verwarming van de plank losgemaakt
915
916 DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
(hetgeen wegens de zeep gereedelijk plaats heeft), — schoongewiseht, op het met lijm voorzien blindhout gevlijd en door lijratangen met hulp eener passende bovenlaag, bok of lijmklos {Zulage, cale, caul) langzamerhand vast aangedrukt. De laatste is hierbij gewoonlijk van eikenhout en moet nauwkeurig dezelfde, doch in tegenovergestelden zin genomen bocht of uitschulping hebben, als het opgelegd voorwerp vertoont. Voor een ojief heeft derhalve de bovenlaag of lijmklos insgelijks den vorm van een ojief; voor een rond daarentegen heeft zij een hol enz. Waar, uithoofde van de eigenaardige gedaante van eenig voorwerp, zoodanige lijmklos moeilijk te vervaardigen is, kan men zich in plaats daarvan bedienen van een met fijn verwarmd zand gevulden zak, welke door middel van een onder de schroef der lijmtang gelegd plat stuk hout aangeklemd wordt. Het bezigen van ijzeren holle, met er doorheengeleiden stoom verwarmde bovenlagen is voorzeker slechts voor zeer weinige gevallen geschikt te achten; evenzoo het gebruikmaken van waterdrukking onder vervanging van de bovenlaag door een blad kaoetsjoek, hetwelk de opening van den met eene hooge stijgbuis verbonden waterbak afsluit. In ieder geval moeten de lijmtangen omzichtig en niet te snel aangeklemd worden, opdat er geen zware breuken in het opleghout ontstaan; geringe bersten doen in den regel geen nadeel, dewijl zij zich vanzelve weer sluiten en het afsplin-teren of uitvallen van deeltjes door het er op vastgelijmd papier verhinderd wordt. Des-gevorderd maakt men 't opleghout, voordat men 't aanbrengt, door het heet water week. Bijaldien de oplegbladen dun genoeg zijn, kan een bedreven werkman zelfs tamelijk kleine lijstgeledingen daarmee beleggen; alleen de allerkleinsten moeten steeds uit massief hout genomen worden. Getand kan het blindhout der lijstgeledingen niet worden, dewijl de kromming van 't oppervlak het gebruik der schaaf belemmert; men maakt ze diensvolgens alleen met de rasp eenigermate ruw.
d. Het opleggen van ronde stukken (zuilen, rollen). — In gevallen van dezen aard waarbij het opleghout rond om het blindhout gerold moet worden, kan men twee wijzen van bewerking volgen: 1°. Volgens de eene manier bedient men zich van de lijmklos-sen als onder c., ofschoon naar gereedelijk te begrijpen valt een zoodanige lijmklos niet meer dan éénvierde, ten hoogste éénderde, van den cirkel omvatten kan; men is derhalve genoodzaakt, het oplegblad langzamerhand over de volle rondte van den cirkel aan te klemmen, door het opleggen van den ganschen omtrek bij gedeelten te volvoeren, waarbij men telkenreize juist zóó te werk gaat, als ware er louter een op zichzelf staand cyiinderseg-ment op te leggen. Het doet er hierbij weinig toe, of de zuil gegroefd dan wel gecanneleerd is, aangezien men de bovenlaag of lijmklos dienovereenkomstig kan inrichten. — 2°. Volgens de andere manier kunnen alleen gladde zuilen of rollen worden opgelegd; want de vereischte drukking wordt (zonder hulp van bovenlagen) daardoor uitgeoefend, dat men een stevigen, zeer strak gespannen linnen band in dichte schroefswijze windingen rondom het voorwerp wikkelt. Zulks geschiedt met hulp eener opleg- of foumeermachine (Furnirma-schine, machine a plaquer), een eenvoudige toestel van de volgende inrichting: Twee te lood staande houten stijlen zijn, op 1,2 tot 1,5 m. afstand van elkaar, van boven door een waterpassen dwarsregel verbonden, en vormen het gestel der machine. Ongeveer op éénderde der hoogte, gerekend van den voet af, verbindt een tweede dwarsregel of kalf de stijlen, en op dezen regel is een te lood staande stoel of kop verschuifbaar, welke door eene wig op de bepaalde plaats wordt vastgezet. Aan de rechter zijde, en wel naar den eenen stijl gekeerd, draagt deze stoel of kop eene ijzeren, dikke kegelvormige spits of punt, zoodat hij al zeer veel heeft van den puntkop of rijstok eener eenvoudige draaibank. Door den rechter stijl loopt waterpas eene korte houten as, welke buiten het gestel eene kruk, daarbinnen (tegenover de spits) een paar kruislings ingezette ijzeren bladen of vleugels heeft. Om eene op te leggen zuil op de machine in te spannen, maakt men in het eene grondvlak daarvan met de zaag eene kruissnee, schuift deze op de juist vermelde vleugels der kleine as, en
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
brengt tegen het ander uiteind der zuil den kop aan, wier spits in hel middelpunt van het tweede grondvlak dient in te grijpen. Na deze voorbereiding wordt door het ronddraaien van de kruk de zuil om haar as rondgewenteld. Evenwijdig met de ingespannen zuil, en wel daarboven, ligt eene houten rol, wier tappen zich in gaten der beide stijlen met aanmerkelijke stroefheid bewegen, zoodat hierdoor aan het ronddraaien een vrij groote tegenstand geboden wordt. Men versterkt dezen laatsten desgevorderd nog daardoor, dat men de stijlen van boven eenigszins meer naar elkaar opwigt, zoodat de rol er tusschen geklemd wordt. Op den omtrek der rol is, dicht bij het linker uiteind daarvan, een stevige linnen band (een smalle riem) bevestigd, en vandaar naar het rechter uiteind in schroefswijze windingen er omheengewikkeid. Aan de rechter zijde der machine loopt de band naar de ingespannen zuil af en wordt hierop door middel van een spijker bevestigd. Wordt alsnu de kruk en gevolgeiijk ook de zuil rondgedraaid, dan trekt deze laatste den band naar zich toe en wordt er allengs, van de rechter naar de linker zijde toe, geheel mee omwonden ; daarbij blijft de band onafgebroken sterkgespannen, dewijl de rol dien slechts met weerzin glippen laat. Het is vanzelf duidelijk, dat men, om den band weer op de rol terug te winden, deze in omgekeerden zin dient rond te draaien, te welken einde men alsnu de kruk op een harer tappen steekt. — Het opleghout wordt in de behoorlijke grootte en gedaante uitgesneden, getand, en op de onder c. vermelde wijze dungeschaafd. Om het op een rond voorwerp op te leggen, maakt men 't op de rechte (buiten-) zijde nat — nadat men namelijk, ten einde het breken te voorkomen, verscheiden linnen strooken hierop overdwars heeft vastgelijmd —, en houdt het opleghout met de verkeerde (binnen-) zijde bij een vuur van schaafkrullen, waardoor het kromtrekt (bladz. 712). Het wordt alsdan om het in de machine gespannen, met lijm bestreken blindhout gerold, — door middel van twee of meer er overheengewonden koorden voor 's hands in de kromming gehouden, eindelijk op voorgeschreven wijze met den band of riem dicht en stevig omwonden en zoolang in dezen toestand gelaten, totdat de lijm volkomen droog is. Men neemt met opzet de breedte van het oplegblad een klein weinig grooter, dan de omtrek van het op te leggen voorwerp is; daardoor komen echter zijn beide randen over elkaar heen te leggen, en wordt er alzoo eenig bijwerken vereischt. Men maakt hiertoe na het afwinden van den band den naad weer open door blakering [Brenrun), d. i. door er met een heeten bout overheen testrijken, vergel. bladz. 915, waardoor de lijm week wordt, — snijdt met een scherp mes den buitensten rand, zoover deze oversteekt, wég, — en windt er andermaal den bund omheen, opdat de naad zich wederom sluile. Op deze wijze verkrijgt men eene zorgvuldiger aaneensluiting, dan wanneer men reeds bij den aanvang der breedte van het oplegblad volkomen juist wilde afmeten, aangezien dit kwalijk met de genoegzame nauwkeurigheid geschieden kan.
• Bij alle wijzen van opleggen komen soms kleine gebreken voor, welke verholpen moeten worden, alvorens men tot de verdere afwerking van het voorwerp overgaat. Trekt ergens aan den rand het oplegblad naar boven, omdat de lijm slecht gevat heeft, dan brengt men er met een meslemmet eenige lijm onder en strijkt over de plaats met den heetgemaakten ijzeren bout (bladz. 915), die ierzelfde tijd de lijm vloeiend maakt en het opleghout tegen het blindhout aanklemt; vervolgens brengt men er, totdat het goed droog is, eene lijm-tang met een kleinen lijmklos op aan. — Vertoonen er zich bulten of blaasvormige verhevenheden op het opleghout, dan kunnen deze — in de onderstelling, dat ze niet door oneffenheden in het blindhout veroorzaakt worden — hetzij uit eene ophooping van lijm te dier plaatse, hetzij uit een gebrek aan lijm voortspruiten. In het eerste geval is't voldoende, den heeten bout er op aan te brengen, totdat de lijm daaronder vloeibaar wordt en zich gelijkmatig uitbreidt. In het tweede geval maakt men met de punt van een pennemes schuin door de dikte van het opleghout eene insnijding, — brengt er een weinig dunne lijm
917
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
in, en strijkt er met Jen opleghamer overheen totdat de verhevenheid verdwenen is. — Niet zelden vertoonen opgelegde voorwerpen kleine scheuren, groeven ol' gaten, welke door het uitvallen van houtdeeltjes ontstaan zijn. Dergelijke onvolkomenheden woiden het best verborgen, gemaskeerd, door een stukje hout van dezelfde soort, als het te verhelpen oplegblad, op het kopvlak met lijm te bestrijken, — het voorts zoo lang met de snee van een zeer scherpen hakbeitel af te schrapen, dat de losgemaakte fijne spaantjes met de lijm een stijf deeg vormen, — en met dit laatste de uithollingen op te vullen, dicht te stoppen (a u s s t r e i c h e h, stopping, cement stopping). Veel minder goed is het, schellak aan eene kaars in brand te steken en dit al smeltend in te wrijven; want de aldus bijgeholpen plekken vormen bij 't politoeren allicht naden en groeven, naardien het schellak door de politoer meer of minder opgelost wordt.
Soms gebeurt het, dat een gebrekkig aangebracht oplegblad weer afgenomen moet worden, nadat de lijm reeds droog is (uÉplaqueii). Te dezen einde gaat men langzamerhand over de gansche oppervlakte met den heetgemaakten bout (bladz. 915), welke de lijm week doet worden, en maakt het oplegblad allengs van het blindhout los, naar gelang men met die lijmweeking vordert. 1
Bij wijze van aanhangsel op het oplegwerk dient hier nog met een enkel woord gesproken te worden van het steen- of deegfo urneer {S t e i n f u r n ü r, M u s s e f u r n ü r), hetwelk in den laatsten tijd nog al in toepassing gebracht werd. Zoodanig oplegwerk wordt gevormd uit een mengsel, dat men uit lijmwater, gebrande kalk of krijt en eenige willekeurige aardachtige verfstof ondereenkneedt, en alsdan in dunne bladen snijdt. Door het onder-eenkneden van verschillend gekleurde mengsels in deegvorniigen toestand, geeft men aan dit kunstfourneer het voorkomen van marmer. In drogen toestand is dit oplegwerk zeer bros, maar door koud water (nog spoediger door waterdamp) wordt hel volkomen week en buigzaam, zoodat men het op alle gebogen oppervlakten kan aanwenden. Opnieuw gedroogd, bekomt het zijn oorspronkelijke hardheid terug. Zooals het steenfourneer in den handel voorkomt, heeft dit niet zelden gaten; men moet alzoo, wanneer men de bladen tot het gebruik heeft uitgesneden, de afgevallen kleine stukjes in water weeken, met een bout in die gaten inpersen, en zoodoende deze laatste opvullen. Alsdan worden de randen afgewerkt, waarbij men ze met water bevochtigen kan, om zoowel het afbrokkelen te voorkomen, als het gereedschap minder te doen afslijten. De zijde van 't fourneer, welke op het hout komt te liggen, wordt met puimsteen en water afgeslepen, met het schraapstaal afgeschraapt; het blindhout bestrijkt men met goede lijm, laat het drogen, en strijkt er vervolgens met zeer dun kokend heet lijmwater overheen; hierop legt men er het (desnoodig matig bevochtigd) blad fourneer op, en perst dit door middel van lijmklossen en lijmtangen aan. Eene voorafgaande verwarming van het blindhont betoont hierbij goede diensten, om de lijm lang genoeg vloeiend te houden, aangezien het steenfourneer sterk de warmte doorlaat en alzoo naar verhouding snel afkoelt. Kleine, niet platte voorwerpen kunnen zeer gevoeglijk met naast elkaar gelegde brokstukken worden opgelegd, mits men na 't koudworden de ledig gebleven plekken met andere, in water geweekte stukjes opvult, en deze behoorlijk vastwiijft.
918
Het volgend voorschrift ter bereiding van steenfourneer is gebleken zeer deugdelijk te zijn : Men verhit in een gegoten ijzeren ketel 225 kg. water tot op 87quot;, roert er langzamerhand 15 kg. gepulverd krijt in om, laat den brij door eene niet Ie fijne draadzeef in eene kuip doorzijgen, en houdt hem hierin eenigen tijd in rust totdat het krijt bezonken is. Nadat alsnu het klaar water van het papachtig bezinksel afgeschonken is, wordt dit laatste opnieuw in den ketel gedaan en onder gestadig roeren gekookt totdat het zoo dik is, dat het nog even van den roerstok afloopt. Hierop voegt men er 4 tot 4,5 kg. schrijnwerkerslijm, en
DE VER VA \RDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
0,5 kg. gekookte en weer gestolde perkament lijm, benevens dier fijne spaantjes en 340 tot 380 gram papier-heelgoed (of wit drukpapier in water geweekt, tot pap geroerd en weer uitgeperst) bij. Tegelijkertijd kan men er de grondtint van het marmer door bijvoeging van eene zachte, met eenig lijmwater aangemaakte aardverf aan geven; doch in het algemeen doet men beter, het deeg alsdan nog ongekleurd te laten. Men tempert vervolgens hel vuur en laat de pap onder gestadig omroeren zoolang opstijven, totdat een er uitgenomen proefje niet meer van belang aan de handen kleeft. Gewoonlijk is dit opstijven in 4 tot 6 uren afgeloo-pen; men moet daarbij er op toezien, dat de inhoud van den ketel onafgebruken zacht blijft doorkoken en geen vaste korst op de oppervlakte vormt. Het kleuren van dit deeg geschiedt nu door een behendig er doorheenkneden van verschillende verfstoffen (loodwit, lampen-zwart, indigo, chromaatgeel, geel en rood lak, roodaarde, gebrande oker, Engelsch rood, Veroneesch groen, Schweinl'urter groen enz.), welke men vooraf in lijmwater aangemaakt, gedroogd, opnieuw gepulverd en met water bevochtigd heeft. Hierop perst men in een bak, door middel eener schroefpers, alle te gelijk voltooide en nog warme klompen tot een geheel van parallelopipedischen vorm ineen, — neemt deze massa na 12 tot 14 uren uit den bak en .zaagt haar aan bladen, welke men op eene koele plaats laat drogen.
Werkelijke steeuen (marmer, malachiet, laznursteen enz.) worden slechts bij uitzondering tot het opleggen van houtwerk gebezigd; tot de bevestiging daarvan kan trouwens geen lijm worden gebruikt, doch moet men overgaan tol het aanwenden van een harsachtig ver-kitsel — bijv. steenKolenpek, onder toevoeging van eenig krijt, kolenstof of brikkenrneel. Om bij de hierbij vereischte warmte het aan stukken springen van hel sleenfourneer te voorkomen, legt men dit in water, hetwelk aan 'l koken gebracht wordt, en geetï er dan tevens de verder vereischte hooger hitte boven een kolenvuur aan. *
5°. Inleggen, ingelegd houtwerk {EinUg en, eing ele g le Arbeit, siarquete-Rllï, inlaying, inluid work, murquetry). — Het ingelegd houtwerk is van tweederlei soort namelijk óf massief óf opgelegd: a. Het eerste geval komt alleen hij kleine en dunne voorwerpen voor, o. a. bij sierlijke biljartqueuën, hechten of handvatsels aan allerlei fijn huisraad, enz. De versiering bestaat hier doorgaans in smalle strepen (aderen) van verschillende kleur, welke in menigvuldige richtingen over de oppervlakte van het voorwerp, en dikwerf elkander onderling doorkruisen. Een voorbeeld zal het best een duidelijk begrip geven van den aard van ingelegd houtwerk en van de wijze der vervaardiging. Het voorwerp zij liet hecht of handvatsel van een houten meter. Men schaaft hiertoe uit mahoniehout een vierkant, 125 mm. lang, 30 mm. breed en even zoo dik stuk, en maakt, om het bijv. met wille aderen te versieren, een aantal bladen eschdoorn-lburneer gereed. Alsnu wordt hel hout in overhoeksche richting (van den eenen langen kant naar den tegenovergestelden) niet de zaag doorgesneden; men vlijt tusschen beide deelen (nadat de snee met de tandschaaf is toege-reed) een oplegblaadje, en lijmt alles vast aaneen. Op gelijke wijze gaat men allengs in de richting van het tweede overhoeksche (diagonaal) vlak en volgens verscheiden andere willekeurig te bepalen richtingen voort. Wordt alsdan ten laatste het hout in de gedaante van een hecht of handvatsel uitgeschaafd of op de draaibank afgedraaid, dan vormen de gezamenlijke op de oppervlakte zichtbare doorsnijdingen der oplegblaadjes evenzooveel aderen. Hel hangt natuurlijk alleen van den smaak en den lust des werkmans af, aan de daaruit ontstaande teekening een fraai en kunstmatig voorkomen te geven. De mogelijke wijzigingen doen zich vanzelve aan de hand; zóó kan men bijv. hel aantal en de richtingen der sneden vermenigvuldigen, — ze boogvormig of geslingerd aanbrengen, — meerderlei, ook kunslinalig gekleurd, hout voor de aderen nemen (o. a. eschdoorn-fourneer tusschen twee oplegblaadjes van ebbenhout, waardoor witte aderen met aan weerskanten een zwarten rand ontstaan); enz.'—Het voltooid stuk bestaal nu eigenlijk uit een aantal kleine, door middel van lijm
919
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
verbonden deelen, welke langzamerhand door de onderscheiden sneden ontstaan zijn. Men
kan diensvolgens ook indiervoege te werk gaan, dat men al deze deelen, van massief hout en oplegbladen, afzonderlijk afwerkt en alle gezamenlijk op ééns aan elkaar lijmt; maar hiertoe wordt eene groote nauwkeurigheid vereischt, om aan ieder deeltje de volkomen juiste gedaante te geven, zonder welke het ineenpassen slechts onvolkomen bereikt kan worden.
b. Opgelegd ingelegd houtwerk onderscheidt zich van het gewoon oplegwerk alleen daardoor, dat hel geen gelijkslachtige dekking op het blindhout vormt, maar uit zeer verschillend gevos-mde en naast elkaar gelegde deelen van verschillende houtsoorten enz. bestaat. De eenvoudigste hierbij te pas komende bewerking is het inleggen van aderen {Adem, filets), waarmee men in den regel alleen de randen van grooter vlakken omvat. Gladde of effen aderen worden uit één, twee of drie smalle reepjes van verschillend fourneer, somwijlen ook uit messing of argentaan vervaardigd; de eersten worden vastgelijmd, evenals het opleghout zelf, waarin ze gelegen zijn; de laatste twee soorten van aderen bevestigt men door middel van een warm aangebracht verkitsel uit wit pek, geel was en gemalen krijt. Aderen met teekeningen, bonte aderen {bunle Aderu), worden daardoor verkregen, dat men oplegbladen en in verschillende vormen (driekant, ruitvormig enz.^ uitgeschaafde staafjes van allerlei hout tot eene plaat aaneenlijmt, en deze vervolgens in reepjes ter dikte van 't fourneer overdwars doorzaagt. Men vindt ze gemeenlijk in lengten van 0,6 tot 1 m. en ter breedte van 3 tot 6 mm. in den handel.
Ten einde in eene (opgelegde of massieve) hout-oppervlakte de sponningvormige groeven uit te hollen, welke tot het inleggen van de aderen vereischt worden, bedient men zich van een a d er en r i t s h ou t {Ader kratzer, N ui h e n rei s z er, trusquin a filet, router gage), eigenlijk niets anders dan een snijhout (bladz. 786), hetwelk in plaats van het mes een smallen beitel heeft, wiens snee dwars op de richting der beweging staat; of van een naar het beginsel der verstelbare veerploeg (bladz. 872) ingerichte aderschaaf {Adernhobel)\ of ook wel van eene met de quadreerzaag (bladz. 804) in de hoofdzaak overeenstemmende a der zaag {Adernsage).
Kunstiger en moeilijker uit te voeren is die soort van ingelegd werk, hetwelk in de laatste jaren eene aanmerkelijke uitbreiding heeft ondergaan, en daardoor ontstaat, dat men in het opleghont, waarmee eene grooter oppervlakte van het blindhout bedekt is, arabesken, hoofdwerk en dergelijke versierselen opengewerkt uitsnijdt, doch de open ruimten weder met eveneens gevormde blaadjes enz. van ander hout opvult. Men maakt de teekening (of wel teekent het patroon) met potlood of pen op papier. — plakt dit op een oplegblad van mahoniehout vast, — vlijt daaronder een oplegblad van eschdoorn, en snijdt beide bladen te gelijk vrij uit de hand met de draaizaag naar 't beloop der teekening uit, of bezigt hiertoe de op bladz. 800, 801 vermelde machine. De uit het mahoniehout vallende stukjes worden alsdan in het eschdoornblad ingelegd, en omgekeerd; zoodat men twee bruikbare volkomen exemplaren en, uitgenomen het zaagsel, geen afval bekomt (travail en contre-partie, counlerparl-sawing).
* Niettegenstaande het uitsnijden met de draaizaag natuurlijk een weinig hout in zaagsel doet overgaan, en dientengevolge de in te leggen deelen eenigszins kleiner zijn, dan de daarvoor bestemde openingen in het opleghout, oefent dit toch geen nadeeligen invloed op hel werk uit, en verkrijgt men alleen zeer smalle lijmnaden, daar men de voorzorg neemt, de Iwee oplegbladen bij het uitsnijden derwijze op elkaar te vlijën, dat hun vezels haaks tegen elkaar inloopen. Bij het vastlijmen zwelt iedere houtsoort dwars tegen de vezels in een weinig op, en dientengevolge sluit de naad terdege goed, bijaldien slechts de zaagsnee zoo fijn mogelijk genomen werd. Een mingeoefend werkman bekomt trouwens dikwerf zoo breede naden of voegen aan de omtrekken van de ingelegde teekeningen, dat zij — zeer
920
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
ten nadeele der fraaiheid — met schellak of houtdeeg (bladz. 855 enz.) moeten worden opgevuld. — Dij het inleggen met lichtkleurige houtsoorten wordt dikwerf eens zeer aangename werking verkregen door het blakeren of branden {lirennen) van de stukjes fourneer, hetwelk met eene gedeeltelijke bruinkleuring daarvan door hitte gelijkstaat. Aan de randen bewerkt men deze kleuring door indompeling in zeer sterk verhit zand of zeer heet gesmolten lood; op willekeurige andere plaatsen daarentegen door er met de blaaspijp de vlam eener kaars overheen te blazen. 1
Zeer saamgesteld inlegwerk (houtmozaïek, Hollz-Mosaik), iooaXs vroeger veel in zwang was, toen men bloemen of andere patronen of teekeningen uit stukjes van verschillend opleghout, vermengd met plaatjes van ivoor, hoorn, schildpad, paarlemoer, vervaardigde, komt tegenwoordig zelden meer voor. De afzonderlijke bestanddeelen tot zoodanig kunstwerk werden met de draaizaag, met het snijhout (bladz. 786), met de quadreerzaag (bladz. 804) uit het — vooraf door middel van eene soort van trekplaat tot de bepaalde gelijke dikte afgeschraapt — opleghout gesneden, en op eene van de beide volgende wijzen vereenigd. Of men legt ze op een met lijm bestreken vel papier behoorlijk aaneen, en behandelt na het droogworden alles te zamen als een gewoon oplegwerk, d. i. lijmt het in ééns op hel blindhout vast, en gebruikt alleen de voorzorg, onder de bovenlaag (of lijmklos) een meermalen gevouwen linnen doek uit te spreiden, welke de drukking der lijmtangen gelijkvormig maakt, zelfs al mochten de blaadjes niet ten volle dezelfde dikte hebben. Of wel men schrijft het beloop der teekening op het blindhout af, — lijmt er de bestanddeelen één voor één op, en wrijft ze met den opleghamer vast. In plaats van schrijnwerkerslijtn is voor deze bewerking vischlijm te verkiezen, aangezien deze meer bindingskracht bezit. — Hetgeen tegenwoordig onder den naam van houtmozaiek in den handel voorkomt, is doorgaans op eene veel beterkoope, doch minder vrijheid van teekening gedoogende manier vervaardigd, doordien men daarbij te werk gaat op eene dergelijke wijze als bij het inleggen met bonte aderen (bladz. 920). Er worden namelijk — om vakken van vloeren, desgelijks sterren, rozetten en dergelijke in fourneer in te leggen versieringen, alsmede ook geheele oplegvlakken voor schrijfcassetten enz., met patronen bij wijze van borduurpatronen te vormen — vierkantige, driekante of ruitvormige staafjes van eene willekeurige lengte (bijv. 30 tot 4quot;i cm.) uit verschillend gekleurd hout tot een klos aaneengelijmd, terwijl men dezen laatsten vervolgens (dwars op de richting der staafjes) tot bladen van 2 lot 3 mm. dikte doorzaagt.
921
Droog berkenrijs (met zijn bast) op de voorschreven wijze aaneengelijmd — waarbij men de tusschenruimten door de met fijn zaagsel vermengde lijm opvult — geeft in dwars-doorsnee eene aardige, schoon wat eentonige teekening van mozaïek.
Dikwerf worden voor kunstig ingelegd werk de oplegbladen niet alleen van zeer verschillend gekleurde houtsoorten genomen, maar ook uit menigerlei eigenaardig saamgestelde (uit lijm met toevoeging van aluin en verfstoffen bestaande) deegmassa, of wel uit ivoor, paarlemoer, blik van messing, tombak, argentaan enz. (boulewerk, Boule, boule, ouvrage en boule, buhl-tcork, hool-tcork). Voormeld lijmfourneer (Lexmf nrnv.r) bekomt men door zooveel mogelijk kleurlooze beender- of lederlijm in haar 4|-voud gewicht aan water op te lossen en deze vloeistof op eene slechts even met vet ingesmeerde, van een rand voorziene schijf van spiegelglas uit te gieten. Onafhankelijk van het bijmengen van eene kleurstof, voegt men bij de lijmoplossing ook nog wel een weinig aluin; in ieder geval bestrijkt men de gegoten bladen ten slotte met eene flauwe oplossing van aluin (1 dl aluin in 18 dln water) totdat ze opzwellen, — spoelt ze met eene verdunde oplossing van koolzure potassa af, en laat ze weer drogen na de randen op ramen te hebben vastgehecht. Door het toevoegen van vischschubbendeeg, zooals tot de onechte parels gebezigd wordt, bootst men met lijmfourneer
[IK VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
zeer goed het paarlemoer na; het schildpad doet men zulks bij voorkeur door eene bruine turf door middel van ammoniak getrokken, dikgekookte en met eenige lijm bedeelde) kleurstof, welke men op een versch gegoten blad lijm aanbrengt, terwijl men er eene tweede laag lijm overheengiet, zoodat de kleurstof tusschen beide binnen in 't werk gelsgen is. — Eene goedkoope wijze van inleggen met metaal is daardoor te bereiken, dat men met hulp van messingen, verheven uitgesneden, sterk verhitte stempels willekeurige patronen ofteeke-ningen in het opleghout indrukt, — de holten met een gesmolten, zeer dunvloeibaar metaalmengsel (2 din bismuth, i dl lood, 1 dl tin en ^ dl kwik) onder aanwending van een verwarmd mes volstrijkt, en later niet puimsteen en olie afslijpt. Door deze versieringen te bestrijken met een van zuren tamelijk bevrijde oplossing van goud, zilver of koper, kan men ze vergulden, verzilveren of verkoperen. Eene nabootsing van inlegwerk met metaal, welke o. a. op houten tabaksdoozen voorkomt, wordt daardoor verkregen, dal men het oppervlak met dikke tinfoelie beplakt, er eene herhaalde dekking met verf overheenbrengt, hierin naar believen lijnen tot op het tin krast ol ritst, ot ook wel breeder gedeelten uitsteekt en uit-schraapt, en er ten slotte een verAis oplegt. *
6°. Het voltooien van opgelegd en ingelegd werk.— Nadat de gewoonlijk het oplegwerk verontreinigende lijm met een vrij stompen steek- of hakbeitel is afgeschraapt, maakt men de geheele oppervlakte met de schaal glad (opzoeten, gladschaven, Ali-pulzen, keplanir, replanissage). Daar in den regel het opleghout gevlamd of gebloemd, alzoo vergroeid hout of ook wel wortelhout is, en dientengevolge lichtelijk inscheurt, terwijl het uitspringen zelfs van zeer kleine deeltjes hel gansche werk bederven zou; kan men gemeenlijk geen andere dan de landschaaf, of misschien ook de dubbele bloksehaaf, aanwenden. Wanneer men over lijmnaden schaaft, dient men echter altijd er zorgvuldig op bedacht te wezen, dat de beitel der schaal die naden in schuine richting doorkruisen moet, dewijl anders de legen elkaar gelijmde randen uitbrokkelen of inscheuren. Tegen het einde der bewerking trekt men den beitel meer in het blok terug, zoodat hij slechts uiterst weinig ingrijpt. Goed is het, de baan der schaal' met droge zeep te bestrijken, opdat zij zeer gemakkelijk voortglijde en niet aan een soms eigens nog voorhanden lijmdeeltje kleven blijve.
Na hel opzoeten of gladschaven volgt hel afhalen met het schraapstaal (bladz. 883), het slijpen (bladz. 884) en eindelijk het politoeren (bladz. 891); louter bewerkingen, welke vroeger uitvoerig beschreven zijn. — Hel op bladz. 918 vermeld steenfourneer slijpt men, nadat hel zeer goed gedroogd is, met een stuk puimsteen en water, waarbij men de afgeschuurde slib, zoodra zij dik wordt, met een schraapstaal wegruimt. Alleen tegen liet einde van 'l slijpen wischt men de slib niet weg, maar wrijft haar veeleer door middel van den opleghamer zorgvuldig in, opdat alle poriën goed gevuld worden. Nadat men hierop het werk volkomen droog heeft laten worden, schuurt men hel nog eens met nat puimsteen, ten einde de daarop zittende korst van verharde slib te weeken, — schraapt zeer voorzichtig het gansche oppervlak met een scherp schraapstaal zuiver af, — slijpt nu met puimsteen en terpenlijnolie, — wischt alle smeer onverwijld weg (dewijl hel anders snel indroogt), en gaat eindelijk tol het polijsten of politoeren over. Dit laatste geschiedt met schellakpolitoer evenals bij opgelegd hout, met dit eenig onderscheid, dal men aanvankelijk geen olie op den bal doet, maar deze eerst dan gebruikt, wanneer er zich bereids eenige glans vertoont.
III. Wagenma|kerswerk.
De wagenmaker (Wagner, S te l Ima c Ae r, charron, carlmighC) vervaardigt het houtwerk aan voertuigen van allerlei soort; voorts menig wagenvormig gereedschap, als; kruiwagens, ploegen enz. Eene in bijzonderheden tredende verklaring van de daarbij voorkomende ver-
02'2
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
richtingen is niet te geven, zonder in eene beschrijving van de samenstelling der voertuigen te komen, en dit ligt niet in ons bestek. Hetgeen volgt bepaalt zich derhalve tot eenige algemeene opmerkingen.
De houtsoorten, welke door den wagenmaker verwerkt worden, zijn in de eerste plaats esschen en iepen, buitendien berken, eiken, beuken, noteboomen, haagbeuken, eschdoorn. Linden, populieren, dennen en dergelijke houtsoorten komen in rijtuigbakken alleen in aanmerking bij onderdeelen, welke geen groote kracht te verduren hebben. In Groot-Rritanje maakt men vaak het paneel- of beschotwerk in rijtuigen uit eene geringe soort van mahonie.
De houten bestanddeelen worden of uit dun rondhout (stanghout, bladz. 742) gemaakt, óf uit klossen gekloofd (bladz. 766), 6{ uit platen van verschillende dikte gesneden (bladz. 745), waartoe meerendeels handzagen, in zeer groote werkplaatsen evenwel ook meermalen machines (bladz. 760) gebezigd worden. Voor de vervaardiging van kromme bestanddeelen, welke bij de wagenmakerij in zoo grooten getale voorkomen, is het krombuigen (bladz. 852) van 't grootst belang, en verdient overal in toepassing gebracht te worden, waar er gelegenheid toe bestaat. Zelfs de velgen der raderen kunnen door dit middel uit een eenig stuk gemaakt worden. Het paneel- of beschotwerk der rijtuigbakken bekomt zijne (dwars over de richting der vezels loopende) welving insgelijks door krombuigen, doordien men het met eene spons natmaakt en tegelijkertijd vóór een fel brandend vuur houdt (vergel. bladz. 712).
De voornaamste gereedschappen der wagenmakers, ter verwerking van 't hout, zijn : zagen (de schulpzaag, bladz. 798, en handzagen van onderscheiden grootte, welke met die der schrijnwerkers en huistimmerlieden, bladz. 799 tot 801 overeenstemmen); bijlen (bladz. 783)j en dissels (bladz. 784); snijmessen (bladz. 786); verschillende beitels (bladz, 786 tot 790) vooral steek-, kant-, hak- en schietbeitels, gudsen en hoekbeitels; schaven (zoowel verscheiden soorten van timmermans- en schrijnwerkersschaven, als ook geheel eigenaardige, (bladz. 816, 817, 819); raspen (bladz. 806); boren (vooral avegaars, bladz. 833); eene eenvoudige, stevig ingerichte draaibank, waarop de naven der raderen afgedraaid worden; eene boormachine om in de naven de gaten tot het inzetten van de speeken voor te boren. Ter bevestiging van de bestanddeelen dienen; de schaafbank (bladz. 769), de snijbank (bladz. 771) en de snijzuil {Sc An e ids du l e). Deze laatste bestaat uit een overeindstaande, zeer dikke plaat met verscheiden gaten van verschillende grootte, waarin de wagenassen enz. gestoken worden, wanneer men ze met het snijmes bewerkt.
* De aanwending van speciale machines is in de laatste jaren voor het maken van raderen of wielen meermalen in toepassing gebracht. *
IV. Kuiperswerk.
De hoofdarbeid van den kuiper {liöilcher, Kïtfer, Binder, F a s zhi?i de r, toukelier, cooper) bestaat in vaten; doch hij vervaardigt ook kuipen, tobben, emmers en dergelijke. Nopens de houtsoorten, welke tot deze voorwerpen verwerkt worden, is op (bladz. 765, 766) het noodige gezegd. Tot deugdelijk werk kan alleen gekloofd hout gebruikt worden, dewijl dit de grootste vastheid bezit en het minst aan veranderingen door den invloed der vochtigheid onderhevig is (bladz. 764); intusschen wordt toch meermalen ook met de zaag gesneden hout gebezigd, hoewel louter tot vaten van droge waren, waarbij het minder op dichtheid en onveranderlijkheid aankomt.
Om een val te kuipen, worden de ruwe duigen (bladz. 766) met de hakbijl of segerti (bladz. 783) uit den ruwe bekapt, waarbij reeds de aanleg tot de kromming aan de lange kanten gemaakt wordt, daar wegens den buikvorm van het vat de duigen {Stdbe, Dauben DOUVES. DOUELLES, stuves) in het midden breeder zijn moeten, dan aan de einden. Deze
023
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
kromming is echter niet de eenige, welke moet worden aangebrac.ht; veeleer zijn de duigen ook in de breedte gekromd, namelijk uitwendig bolrond, inwendig holrond, aangezien het vat in dwarsdoorsnee niet veelhoekig, maar cirkelvormig wezen moet. De uitwendige holronding wordt er allereerst, ten minste voor 's hands, daardoor aan gegeven, dat men de duigen met de ruwschaaf en vervolgens met de gladschaaf (bladz. 815) bearbeidt; de uitholling van het binnenvlak heeft plaats op de snijbank door het wegsnijden met kromme messen of baarzen (bladz. 785), of bij groote duigen door 't behakken met den disssl (bladz. 784), waarop zij echter in ieder geval met den baars moeten bijgesneden worden. Voorts worden de zijkanten (naden) der duigen door afschaven op de strijkbank (bladz. 815) — bijaldien ze zeer groot zijn door middel van een strijkblok (bladz. 815) — rechtgestreken, en eindelijk met de ruw- en gladschaaf gladgeschaafd.
Zoodra alle tot een vat behoorende duigen zoover afgewerkt zijn, kan men overgaan tot het opzetten {Aufschlageit, Aufsetzen), d. i. tot het ineenvoegen van de duigen en hel omleggen van de hoepels of banden. Men stelt te dezen einde allereerst vier duigen, op vier evenver van elkaar verwijderde punten van den cirkel, te lood overeind, — bevestigt aan dier boveneinden een van buiten hieromgelegden ijzeren band of hoepel (drijfband, Hauptreif) door middel van schroef klemmen of vorkswijze houten zetklossen (Auf-seiziloben), — stelt binnen den drijfband gaandeweg alle duigen naast elkaar op dier plaats, en drijft hem verder om het vat naar beneden, zoodat hij behoorlijk vastzit en de duigen in de nabijheid van dier uiteinden (koppen) sterk samenperst. Verder wordt er een tweede, iets wijder band of hoepel omheengedreven, welke halsband {Halsreif) meer naar 't midden van 't vat aansluit, en een derde, welke als buikband {Bauchreif) nog dichter bij het midden komt. Om groote vaten worden verscheiden halsbanden gelegd. Bij deze behandeling zijn de duigen genoodzaakt (tengevolge harer grooter breedte in hel middengedeelte) eene kromming overlangs aan te nemen, daar zij, door de banden of hoepels gedwongen, zich krombuigen en de tonwelving of wel den buik van 'l vat voortbrengen; dit buigen bevordert men door warmte en vochtigheid, doordien men binnen hel val een vuur van schaafkrullen stookt (u i I b I ak eren, uilsloken, A us f euerri), en de duigen van buiten met water begiet of met eene dweil natmaakt. — Door de voorschreven manier van handelen is trouwens alleen de bovenste helft van hel vat gebonden. Om hetzelfde voor de onderste helft te verwerven, wordt hierom, zeer dicht bij de ondereinden der duigen, een sterke strop geslagen, dien men door middel van een eigenaardigen schroefloeslel (schroet-wind, Zug, ScAraubwinde) krachtig aanhaalt, totdat de koppen der duigen nagenoeg bij elkaar aansluiten. Het vat wordt hierop met deze schroefwind het onderstboven gekeerd, en de alsnu zich omhoog bevindende helft op dezelfde wijze voorzien van banden, als vroeger voor de eerste helft werd aan de hand gedaan.
* In plaats van het uitblakeren, kan men ook met den besten uitslag eene verweeking der duigen door middel van stoom of waterdamp in toepassing brengen; men zet namelijk het door een paar banden voorloopig eenigszins bijeengehouden vat in een te sluiten bak, die met stoom uit een stoomketel gevuld wordt, en gaat tol de verdere bewerking over, zoodra het hout door dit middel behoorlijk buigzaam geworden is (vergel. bladz. 852). *
De beide uiteinden van het vat worden nu met de zaag afgesneden, — de hierna nog over de plaats van hel bodemstuk uitstekende deelen der duigen (kimmen, Kimme, jables, chimbs) op het kopvlak met de kimschaaf (bladz. 815), op het binnenvlak door behakken met de bijl, bijsnijden met een baars en afschaven met de gerfschaaf (bladz. 815) afgewerkt. Alsdan wordt de inkrozing of glee, waarin de rand van het bodemstuk moet worden opgenomen, met het daarvoor passend gereedschap uitgewerkt (bladz. 881).
m
1'.
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
De bodems (Bodeu, fonds, headings) worden uit hel daarvoor bestemd hout (bladz. 766) vervaardigd, doordien men de afzonderlijke stukken aan de lange kanten op de strijk-bank en vervolgens met de strijk- of ploegschaaf (bladz. 815) zuiver rechtstrijkt, — ze door drevels verbindt (bladz. 862), — met den passer den omtrek van den bodem afschrijft, — het buitenvlak met de ruw- en gladschaaf gladschaaft, met de schraapschaaf (bladz. 816) eenigszins hol uitwerkt, — den rand met het rechte trekmes bijsnijdt en met de bodemrand-schaaf (bladz. 881) afschuint, en eindelijk met het staafgerei, de krans- of baanschaaf (bladz. 819, 820) willekeurige versieringen aanbrengt. — Om de bodems in het vat te plaatsen, worden de banden of hoepels nabij de uiteinden (of wel de buitenste banden) deels losgeslagen, deels weggenomen, — de duigen zooveel noodig naar buiten gewrongen, en na het plaatsen van den bodem de banden weer vast aangedreven.
De arbeid wordt voltooid door het opwerken of gladstrijken (Streifen) van het vat, d. i. door dit van buiten met hulp van eene strijk- of afstroopschaaf, waarbij alle banden tijdelijk afgenomen worden, behoorlijk glad te schaven (bladz. 816);—door het beslaan eschlagen), namelijk het opnieuw aandrijven van het vereischt aantal banden, waarbij gemeenlijk de naden tusschen de duigen met er tusschengevlijde bladeren van lischdodde (typha latifolia) dichtgemaakt of verlischt (verrohrt) worden,—en ten slotte door het boren van het bom- of spongat en (in zoover zonder meer het aanbrengen van eene kraan of van een tap beoogd wordt) van het kraan- of tapgat.
* De vervaardiging van ander vaatwerk, hetwelk buiten de eigenlijke vaten door de kuipers geleverd wordt, laat zich voor 't grootst gedeelte uit het voorschrevene vanzelve afleiden; zij is echter in verscheiden opzichten eenvoudiger en gemakkelijker, daar ze in dan regel slechts één bodem en geen buik hebben, doch meestal afgeknot-kegelvormig zijn, zoodat dientengevolge de duigen rechtlijnige naden vormen. *
Het aanwenden van machines ter vervaardiging van kuiperswerk, in het bijzonder van het vaatwerk voor droge waren (welke geringer nauwkeurigheid van bewerking veroorloven) is in de laatste jaren in enkele streken met een goeden uitslag ondernomen. Eene reeks van mechanisehe inrichtingen voor dit doel, zooals in Frankrijk metterdaad in toepassing gebracht werd, bestaat uit:
1°. Eene cirkelzaag, om de boomstammen tot planken te snijden, welke later op eene met de grootte der vaten overeenkomende lengte overdwars worden doorgezaagd. Men heeft hierbij derhalve eene voor goed werk onvermijdelijke voorwaarde verwaarloosd, namelijk die om gekloofd hout te verwerken.
2°. Eene kleiner cirkelzaag, waardoor de duigen aan beide lange kanten volgens de voor den buikvorm van het vat vereischte kromme lijn worden bijgesneden. Men bereikt dit doel, door de duig op een liggend raam te bevestigen, hetwelk zelf weer op eene tafel langs eene gebogen ijzeren scheen wordt voortgeschoven, en alzoo volgens het beloop van een boog voorbij de zaag gaat. — Het binnenvlak der duigen wordt niet, zooals bij den handenarbeid altijd geschiedt, uitgehold, maar blijft vlak.
3°. Eene machine tot het opzetten van de vaten, tot het afdraaien van den rand aan beide uiteinden en tot het vormen van de kimmen. De duigen worden hierbij vrij uit de hand ineengezet en aan ieder uiteind door een band luchtig vereenigd; alsdan zet men alles op eene schijf, met welke het opgeheven en in de opening van een ijzeren ring gedrongen wordt, zoodat de duigen zich aaneensluiten en het omleggen van de banden gedoogen. Met beide uiteinden van het vat wordt op volkomen gelijke wijze te werk gegaan. Terwijl voorts aan het op de schijf staand vat eene ronddraaiende beweging om zijn verticale as gegeven wordt, besnijdt een draaibeitel den rand of het kopvlak der duigen, en snijdt een andere beitel de kimmen in.
925
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
W. Een kleinen boorstoel, om in de stukken plank, waaruit de bodems zijn samengesteld, de gaten voor de drevels te boren.
5°. Eene inrichting tot het omdraaien van de bodems en het afschuinen van hun rand. De bodem draait zich daarbij in een waterpas vlak om zijn middelpunt, en draaibeitels, welke aan zijn omtrek werken, brengen de voornoemde bewerkingen tot een gewenscht einde.
6°. Eene machine tot het gladdraaien van het (louter aan ieder uiteind met een band of hoepel voorzien) vat op zijn buitenoppervlak. Dit is eene soort van draaibank, waarin het vat waterpas liggend ingespannen wordt en zich om zijn as ronddraait. Het atdraaien wordt met eene schaaf bewerkstelligd, welke zich langs het vat voortbeweegt.
Tot het toereeden van de duigen voor emmers en kleine vaten, wier dwarsdoorsnee den vorm van een cirkelsector heeft, is de kroonzaag (bladz. 762) een uitmuntend gereedschap.
Van vaten, welke tot het opleggen van bier en andere dranken dienen, worden alle naden van binnen met pek gedicht; tot de spoedige en goede uitvoering van dezen arbeid zijn onlangs machinale inrichtingen (vaatpekmachines) in zwang gekomen, waarbij de heete verbrandingsgassen van een door middel van een ventilator met lucht voorzien vuur in het inwendige van 't gat geleid, om den wand daarvan aan te kolen en zoo sterk te verhitten, dat het er in gebracht vaatpek in smelting geraakt en door eene zwenkende beweging van het vat van binnen gelijkmatig verdeeld kan worden.
V. Draaierswerk.
Aangezien de kunst der draaiers zich schier geheel tot het gebruik der draaibank (bladz 840) en de daartoe behoorende eenvoudige gereedschappen beperkt, valt — bijaldien men niet de vervaardiging van bepaalde afzonderlijke voorwerpen tot in de kleinste handgrepen beschrijven wil — te dezer plaatse daaromtrent weinig meer te vermelden. Het ter verwerking bestemd hout wordt met de zaag op de vereischte grootte gesneden (waarbij men, het gewoonlijk in de houten bankschroef, bladz. 772, vastklemt), — met de bijl in 't ruwe. behakt of met het snijmes ruw gefatsoeneerd (bladz. 786), acn de spil der draaibank door middel van een bos (desnoodig met hulp von puntkop of rijstok) rondloopend ingespannen en allereerst met de draaiguds, vervolgens met den draaibeitel en eenige weinige andere draaistalen tot de beoogde gedaante afgewerkt. Gaten en uithollingen maakt men met boren (lepel- en centerboren), en verwijdt ze door den draaibeitel. Schroefwindingen worden met schroefsnij-ijzers aangesneden (bladz. 849). Tot het nameten van 't werk gedurende het draaien dienen passers van verschillende soort, vooral overtasters, mallen (bladz. 778) en de schuifhaak (bladz. 778). Bij holle voorwerpen is het regel, de uitholling te maken alvorens het stuk van buiten volkomen afgedraaid wordt; dewijl anders, vooral bi] dunne wanden, allicht eene beschadiging zou kunnen plaats vinden, indien men de vereischte drukking van binnen uit het laatst wilde aanwenden. Het afgewerkt voorwerp wordt met den beitel van het in den bos achterblijvend gedeelte van 't hout losgesneden (afgestoken, abg est o chen).
Fijner voorwerpen worden, opnieuw ingespannen, met gepulverd puimsteen en olie op vilt, met schuurbiezen of met glaspapier gladgeslepen, en met eene oplossing van schellak gepolijst (bladz. 802). Het vaak voorkomend inbijten met kleuren wordt aan draaiwerk overeenkomstig de deswege (bladz. 886 tot 891) gegeven aanwijzingen verricht.
Indien er voorwerpen te draaien zijn, welke na voltooiing uit twee of meer deelen bestaan moeten, dan mag men ze niet eerst het laatst aan stukken snijden, dewijl de zaag-snee hout wegneemt, hetwelk alsdan aan de volle ronding ontbreken zou. Men draait diensvolgens het voorwerp slechts half af, — snijdt het in stukken, — schaaft de doorsnijdings-vlakken glad af, — lijmt de deelen met een er tusschen gevlijd dun blaadje papier weer
926
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
aaneen, en voltooit het afdraaien. Het papier veroorlooft later het van elkaar scheiden van de deelen door omzichtig spouwen, zoodat ten slotte alleen nog de binnenvlakken dienen te worden opgezuiverd. (Op bladz. 355 is bereids gewag gemaakt van eene overeenkomstige manier van handelen bij metaalwerk).
* Bij de fabriekmatige vervaardiging van houten gedraaide voorw-erpen maken de spillen van door water gedreven draaibanken wel 2000 tot 2500 omwentelingen in de minuut, waardoor natuurlijk buitengewone bespoediging in de bearbeiding verkregen wordt, zoodat bijv. een cylindrisch doosje van 7 cm. hoogte, 5 cm. middellijn, benevens het aanhoorig deksel, in ongeveer 4 minuten kan vervaardigd worden. Met eene zoo snelle ronddraaiing van het onderhanden voorwerp kunnen menigerlei verrassende en practisch voordeelige uitkomsten verkregen worden, welke op de door wrijving ontwikkelde aanmerkelijke warmte berusten. Aldus voorziet men o. a. de gedraaide voorwerpen met witte, als metaal blinkende bandjes door er een smal stukje tin tegen aan le houden, hetwelk onder de felle wrijving zoo heet wordt, dat het op de plaats van aanraking smelt en zich in een uiterst dun laagje op het hout vasthecht; — door het er tegenaanhouden van een terdege hard stuk eikenhout brengt men eene oppervlakkige verkoling teweeg, waarvan de aldus behandelde plekken eene blinkend zwartbruine kleur ontleenen, als waren zij zwart-ingebeten en gepolijst, enz. Gele banden om gedraaid speelgoed van wit hout (eschdoorn bijv.) verkrijgt men reeds bij veel geringer snelheid van ronddraaiing, door er een aangepunt stukje kurkuma tegen aan te houden. *
VI. Beeldhouwwerk.
Het snijden of besnijden {Schnitzen, taili.er, scdlpter, carving) van 't hout met messen en meswijze werkende beitels wordt doorgaans op de vervaardiging van vele gewone en algemeen verbreide waren (klompen, schoffels, harken, hooivorken, bakken en troggen, borden, lepels enz.) toegepast; in hooger zin echter vormt het de hoofdbezigheid van den in hout werkenden beeldhouwer, die intusschen minder eigenlijke en zelfstandige kunstwerken, dan wel vooral menigerlei versieringen op huistimmerwerk of schrijnwerkers-arbeid (lijstranden, arabesken, rozetten, zuilkapiteelen enz.), voorts arm- en kroonluchters, pendule- en horlogekasten en dergel., eindelijk ook modellen voor de metaalgieterij levert. De middelmatige harde houtsoorten van fijn en gelijkslachtig weefsel, waarbij evenmin de jaarkringen als de spiegeldraden sterk te voorschijn treden, zijn het best voor gesneden werk geschikt, dewijl ze zich gemakkelijk en in alle richtingen evengoed laten snijden, ook bij dunne randen niet te zeer aan uitbrokkelen onderhevig zijn. Het liefst gebruikt de beeldhouwer derhalve lindenhout, en voor kleine voorwerpen pereboomenhout; menigmaal bedient hij zich trouwens ook van appel-, pruime- en noteboomenhout. Eikenhout is, bij zijne grove vezels en hardheid moeilijk te bewerken, en wordt diensvolgens hoofdzakelijk gebruikt in gevallen, waarbij men het wegens zijne vastheid en duurzaamheid verkieslijk acht, o. a. bij huisdeuren en andere aan 't weer blootgestelde voorwerpen. Fijne buiten-landsche houtsoorten dienen tot kleine, kunstiger stukken; o. a. in de eerste plaats het ceder-, ebbenhout enz.
De voornaamste gereedschappen van den in hout werkenden beeldhouwer (eigenlijk beeldsnijder, carver) zijn verschillende soorten van beitels (bladz. 78G tot 790 ) — beeldhouwersbeitels (Bildhauer eisen, carving tools) en de raspen (bladz. 80ü tot 808) Van de eersten bezigt hij schuine draaibeitels, gudsen (holboren), platte gudsen, hoekbeitels, en wel deze alle zoowel recht als verschillend gebogen. Het gebruik der afzonderlijke soorten regelt zich altijd naar de gedaante van de af te werken deelen, alsmede naar de ge-
(»27
DE VERVAARDIGING VAN DE VOOKNAAMSTE HOUTWERKEN.
woonte en voorkeur van den werkman. Indien een voorwerp in den ruwe bewerkt wordt (bij 't pousseeren, Poussiren, pousser), bezigt men grooter beitels en drijft ze met den houten hamer aan, dewijl het hier meest op snelheid aankomt en men zonder gevaar lijvige spaanders k«n wegnemen. Daarentegen dienen bij het afwerken of voltooien (bij hel zuiversnijden, Reinsc hneiden) meer de kleine beitels, welke men vrij met de hand bestiert en louter door hun drukking werken laa^. De bewerking van aanmerkelijke uithollingen wordt reeds vergemakkelijkt, wanneer men (het liefst met hulp der draaibank) vele gaten naast elkaar inboort, alsdan de tusschenwanden wegsnijdt en met steekbeitels opzuivert. Door middel van de houtraspen worden grooter oppervlakten van onderhanden voorwerpen afgewerkt, welke door 't besnijden met beitels niet glad genoeg te verkrijgen zijn. Men heeft zoowel rechte (hoofdzakelijk platte en halfronde) als gebogen raspen (groefraspen) noodig; de laatsten om in uithollingen te werken. De grootste gladheid geeft men aan voorwerpen trouwens vaak door schuren (slijpen) met schuurbiezen of glaspapier.
Tot de bezigheden van den beeldhouwer of beeldsnijder behoort gewoonlijk ook het vervaardigen van gefatsoeneerde versierselen uit menigerlei deeg (bladz. 855, 907). Het vernissen, bronzen en vergulden zijn voltooiingsbewerkingen, waarover reeds vroeger het noodige gezegd werd.
* Tot het vervaardigen van houtsnijwerk voor ornamenten langs den mechanischen weg (in 't bijzonder tot het meermalen kopiëeren van een houten — liever metalen — reliëf) werden toestellen naar verschillende beginselen geconstruëerd. Van zoodanige snijmachine (Schnitzmachine) bekomt men eenig begrip door de volgende aanwijzingen: In een gegoten ijzeren gestel ligt een sleevormig over geleiders verschuifbare gegoten ijzeren plaat, waarop eene tweede dergelijke plaat zich door middel van kleine raadjes laat bewegen, in eene richting haaks op die, waarin de onderste plaat bewogen wordt. Op de bovenplaat wordt in 't midden het te kopiëeren oorspronkelijk reliëfwerk bevestigd, terwijl daarnevens twee of verscheiden platen of schijven hout — als grondstof voor 't kopiëeren — zijn aangebracht. Ten gevolge van de dubbele verschuifbaarheid is het gemakkelijk, langzamerhand ieder punt van 't oorspronkelijke (origineel) onder het uiteind eener te lood staande stalen stift te brengen, welke van boven naar beneden reikt en het reliëf aanraakt. In volkomen overeenstemming hiermee is boven elk der te bewerken houtplaten eene dergelijke stift aangebracht, welke echter aan de uiterste spits van eene snee voorzien is. Deze gezamenlijke stiften (de stompe en de snijdende) ontvangen eene gestadige, snel ronddraaiende beweging om zichzelve, en hebben tevens het vermogen zich op te heffen of door te zakken. Middelerwijl nu de verschillende punten van het oorspronkelijk reliëf allengs onder de stompe stift geraken, gaat deze volgens de maat der zich aanbiedende verhevenheden en diepten op en neer; door den bewegingstoestel deelen zich dezelfde rijzingen en dalingen aan de snijdende stiften mee, welke alzoo als eene soort van boren werken, al het in den weg staand hout op de onderhanden zijnde platen wegsnijden, en aan het oppervlak dezer laatste dezelfde gedaante geven, welke het oorspronkelijk reliëfwerk bezit. Arabesken, rozetten, palmetten, guirlandes, krullen en dergelijke kunnen op deze wijze bij groote aantallen en met eene verrassende zuiverheid verkregen worden. *
VII. Houtsneden en houtgravures.
De houtsnijkunst (Holtzschneidekunst, gravure en bois, wood-cutting) heeft in het algemeen het vervaardigen van houten vormen tot afdruk ten doel. Vroeger hield zij zich hoofdzakelijk onledig met het maken van de drukvormen (patronen) voor de katoen-,
928
HE VERVAARDIftlNf; VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
wasdoek-, tapijt-, papier-en speelkaartdrukkerijen (v o r m s n ij d en of vormsteken, Form-fcknei'lm, Formstechen. Mode 1%lechen, prinl-cutling) ■, de vervaardiging van houtsneden of h o n t gr a v n res (Ho 11 z h lie h en) tot den afdruk in boekdrukkerspersen heeft echter in de laatste jaren zoo aanmerkelijke uilhreiding en technische volkomenheid verkregen, dal zij in zeker opzicht met die van kopergravures weddijvert. Men heeft dezen hooger tak der houtsnijkunst ter betere onderscheiding den naam van h o u t gr a v e er k nns t (Xylogra-phie) gegeven.
a. Vormsnijrierij (F o rmstec herd). — Het hout voor de drukmodellen of drukvormen wordt, ter dikte van 5 tot 8 cm., op de vroeger (hladz. 718) vermelde wijze uit twee of drie dikten aaneengelijmd, en de gravure of het patroon in 't pereboomhout derwijze uitgestoken, dat alle lijnen en vlakken, welke afdrukken moeten geven, in reliëf staan, terwijl de overige deelen daarentegen meer of minder (2 tot 3 mm. groote plekken nog sterker) uitgediept zijn. Nadat het vlak terdege zuiver gladgeschaafd, met het schraapstaal afgetrokken en met loodwit (in lijmwater aangemaakt) dun bestreken is, worüt daarop het patroon door calqueeren {Kalkiren, Ahpauien) van eene teekening overgenomen, of wel met potlood nagetrokken; en alles, wat uitgediept moet. worden, gedeeltelijk met het mes (bladz. 785quot;) uitgesneden, gedeeltelijk met kleine beitels, als: vlakbeitels, grondbeitels, gudsen (bladz. 788, 789), uitgestoken. Van liet mes bedient men zich hoofdzakelijk tot het insnijden van de omtrekken, van de beitels tot het uitbeuren van de houtdeelen. Bevat de teekening van 't patroon fijne lijnen of kleine punten, die in hout uitgesneden deels zeer moeilijk te vervaardigen waren, deels veel te spoedig zouden afbreken, d.in maakt men deze uit messing (somwijlen uit koper), en wel de lijnen uit blik, de punten uit draad, nadat op de bedoelde plaatsen het hout tot op eene diepte van '2 tot 4 mm. geheel is weggestoken. Het blik wordt met eene afzonderlijk daartoe ingerichte schaar fbladz. 290) in reepen van genoegzame breedte gesneden, welke men alsdan met eene tang of door hameren in een stalen stamp-vorm naar vereisoh van omstandigheden buigt, aan den onderkant scherp of wel snijdend bijvijlt, en met den hamer in het hout slaat, waarin vooraf met een slagbeitel (bladz. 788) of eene guds eene voldoende groef gevormd is. Aan smalle blikreepjes geeft men de noodige kromming over hun gansche lengte door middel van de trekdoos (bladz. '250), en snijdt er alsdan eerst stukken af. Ronde punten of stippen ontstaan door gewoon rond draad, stervormige en dergelijke door dessin- of gefatsoeneerd draad (bladz. 223, 240, 244). Vormen, waarop een groot deel van teekening of patroon uit punten of stippen bestaat, noemt men s t i pp e I v or m en {Stippel formen, Siippelarbeil, picotage). Tot het inslaan van de draadstiften (pfcots) of wel tot het picoteeren (Pikotiren, pjcoteh) dient, opdat ze niet krombuigen, een ijzeren ot messingen drijver (stiftenzet, S li f t e 71 s e t: e r, Piko-lireisen, Drahteisen), in wiens grondvlak zich een gat bevindt, evenwijd als het draad dik is, en zoo diep als dit bniten het hout moet uitsteken. Men schuift de aangepunte stift in dit gat, zet daarbuiten uitstekende spits in den vorm, en slaat met den hamer vanboven op den drijver totdat diens grondvlak liet hout aanraakt. Zoodoende komen alle stiften even-hoog te staan. Dunne stiften verkrijgt men op die wijze, dat men een eind draad op door het oog te bepalen gelijke afstanden met de vijl volgens het beloop van een zaagtand in-kerft, — het uiteind van dit draad in de holte van het stiftenzet inschuift, en het door eene enkele geringe ombuiging afbreekt. De afschuining van de kerf vormt de spits van de stift.— Dikker stiften knijpt men met eene eigenaardige nijptang (bladz. 286) op gelijke lengte af, voorziet ze met eene rondom gelijkmatige bijgevijlde spits, en slaat /e in een in 't hout vdorgeboord gat. De boor, waarvan men zii h daarbij bedient, is eene centerboor, of wel heeft eene spits evenals kleine metaalboren, en wordt door middel van klos en drilboog in beweging gezet (bladz. 313, cc; 835). Ook voor gefatsoeneerd draad boort men alleen ronde gaten vóór. Na het voltooien van den vorm worden de gezamenlijke messingdraden met een platte
59
1)K VERVAARDIGING VAN RK VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
vijl vooriichtig afgewerkt en ter volkomen opzuivering met een handslijpsteen afgeslepen. Men laat ze echter een weinig hooger staan, dan in hout gesneden deelen van 't patroon, dewijl de iaatslon bij 't gebruiken van den vorm door de natheid Jer drukverf zwellen en hooger worden, en ook in het algemeen de dunne metaaldeelen minder goed afdrukken, wanneer ze met het beien lend hout in eenzelfde vlak gelegen zijn. Niet zelden worden vormen geheel in messing, en wel op de voorschreven wijze, uitgevoerd; en in dit geval begint men echter natuurlijk het werk onmiddellijk op het elfen oppervlak van den vorm, zonder ergens eenig gedeelte van het hout uit te snijden.
* Er bestaan mechanische inrichtingen tot het snijden van houten drukvormen voor katoen- en tapijtfabrieken, do h ten aanzien van de daardoor te verwerven voordeelen is nog weinig bekend. — Vormen uit dunvloeiend metaal worden, door middel van houten matrijzen, vervaardigd als volgt: Men slaat met verschillende drijvers het patioon verdiept in 't hout in, — neemt van de aldus afgewerkte plaat afgietsels, bijv. in eene legeering uit evenveel deelen lood, zink en bismuth, waarbij men 3% van 't gezamenlijk gewicht aan antimonium gevoegd heelt, — vult alle uithollingen tusschen het reliëfpatroon op de metalen plaat met gesmolten spiegelhars (colophonium), — schaalt het vlak af (om aan alle deelen van het patroon een gelijk relief te geven), en neemt het colophonium door middel van terpentijnolie weg Tot het indrukken van de drijvers in het hout bedient men zich met vrucht van eene machine, welke de gelijke diepte van alle indrukken waarborgt, en met quot;oed gevolg heeft men er onlangs eene inrichting aan toegevoegd, om de drijvers door gasvlammen bestendig zóó te verhitten, dat zij de uitdiepingen van 't hout (scherp in bakovens gedroogd lindenhout), inbranden. *
b. Houtgraveerkunst {Xyloyrafhie, hu k er e 11 o l tz ie hn e ide k utist). egens
de grooter fijnte der teekening neemt men hiertoe schier altijd palmhout, hetgeen door hardheid en dichtheid uitmuntend voor hel uitwerken van fijne streken geschikt is. De manier van bewerking is over 't geheel met die van t vormsnijden in overeenstemming; alleen worden er nimmer deelen uit messing aangebracht, en men snijdt ook het hout minder diep uit, dan in het eerste geval; eenerzijds dewijl de reliëfstreken bij dier vaak groote lijnte te licht beschadigd zouden kunnen worden, bijaldien de gravure sterk ware uitgediept; anderzijds dewijl bij de wijze, waarop door de boekdrukkers de inkt of verf wordt aangebracht (namelijk door middel eener rol), eene besmetting van den uitgediepten grond niet le duchten is. Het hout voor den drukvorm snijdt men derwijze uit deel ot klos, dat de vezels naar omhoog loopen, en de gravure op het kopvlak uitgevoerd wordt, waarbij men met liet gereedschap in alle richtingen even gemakkelijk werken en benevens hel mes en de gewone (doch zeer fijne) vorm-snijdersbeitels ook graveerijzers (bladz. 786), als een hierbij onontbeerlijk hulpmiddel, gebruiken kan. Alleen bij groote houtsneeplaten, die men uit de dvvarsdoorsnee van palmboomen niet verkrijgen kan. werkt men in overlangsch hou!; en alsdan is men gewoon, het vereischte oppervlak volgens de op bladz. 710 vermelde wijze uit staafjes ineen te voegen.
Eene eigenaardige en zeer opmerkelijke manier van handelen wordt aangewend, om nog door een ander middel dan door de verschillende lijnte der lijnen, schakeeringen in het zwarte, van den druk te bekomen Waar namelijk eene arceering met de uiteinden barer streek in do witte plekken zacht te niet moet uitloopen, ol in achtergronden waarbij men in scherpte of kracht der streken temperen wil, werkt men de oppervlakte van 't hout door afschrapen in eene geringe mate verdiept uit, alvorens men er arceeringen in aanbrengt. Bij het afdrukken wordt alsdan het papier met minder kracht tegen deze deelen geperst, neemt daarvan minder inkt ol verf aan, en bekomt alzoo een bleeker afdruk.
DE VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
VIII. M andenmakers werk.
De gebruikelijkste grondstof voor den m a n d e n m ;i k e r [Knr I) „i a c h f r, vannieb. huket-muker} bestaat uit wilgenteenen (If'piden, bladz. 734. 700); andere yelist^ndighed'-n zooals bijv. Spaanscb riet, bamboes, balein, worden wel niet zoo dikwerf aangewend, maar het bamboes vindt toch gaandeweg ook in dit opzicht eene ruimer toepassing. De teenen, welke van 0,ü tol 2 in. meten, worden naar de lengte en dikte uitgezocht. De diksten. voor groote en grove manden, hebben 10 tot li mm. middellijn. De dunne topeinden snijdt men er af, en bezigt men tot fijner werk. zoodat ieder teen in de gedaante, waarin zij verwerkt wordt, aan hare beide uiteinden niet al te zeer in dikte verschill
Alleen aan de ruwste mander. worden de teenen ongeschild verwerkt: voor alle overigen moeten ze van den bast ontdaan worden, hetgeen reeds in verschen toestand ücschiedt, dewijl alsdan de bast zeer gereedelijk loslaat Men bedient zich daartoe van eene veerkrachtige houten of ijzeren tang (klem, Klemme). tusschen wier met de hand bijecnge-drukte_beenen de teenen één voor één worden doorgetrokken; hierbij berst de basi. welke zich daarop gereedelijk met de vingers Ifat afstroopen. De teenen mogen niet vochtig worden opgelegd, maar veeleer zoo snel als mogelijk in lucht en zon gedroogd worden, dewijl ze anders gevaar loopen te verstikken, waarbij ze hare taaiheid en de geschilden ook haar blanke kleur inboeten.
Het fijnste mandenmakerswerk wordt uit gespouwen en in smalle platte reepen of' banden (Sc/iienen) vervormde teenen vervaardigd. Elke teen levert drie of vier banden. Men verricht het spouwen door middel van d riek lucht of splijtbout (Reist rr, cleaver), een eenigszins kegelvormig afgedraaid, 8 cm. lang stuk hout (pruimeboomen-, palm-, pokhout), hetwelk van het midden tol aan het boven- of' dunne uiteinde derwijze uitgesneden is, dat het drie of vier wigvormige, als stralen van één middelpunt uitloopende messen of' sneden vormt; terwijl het onderste gedeelte van dit splijtbout ter gemakkelijker hanteering de gedaante van een bolvormigen knop heeft. De te splijten of te spouwen teen wordt aan het dikke uiteinde ter lengte van 25 mm. met het snijmes ingesneden (bladz. 785), bet splijtbout in de snee gestoken, en daarin tot aan het ander uiteind doorgeschoven. Elke band heeft, zooals hij door 't splijten of spouwen ontstaat, eene driezijdige gedaante, waarvan twee platte vlakken bij die bewerking zelve zijn te voorschijn gekomen, terwijl het derde vlak bolrond is en een deel van de oorspronkelijke oppervlakte uitmaakt. Daiir, waar de spouwvlakken elkaar ontmoeten, bevindt zich het merg, hetwelk benevens de aangrenzende houtdeelen op zoodanige wijze verwijderd dient te worden, dal in plaats van den hier aanwezigen stompen en ruwen kant een glad, breed vlak geboren wordt. On deze verandering te bewerken, bedient men zich van de m a n d e nm a k e rs s c h a a f (K o r hm a r h er s-II obel shave), wier hoofdbestanddeel een scherp, 0 cm. lang, 3 cm. breed meslemmet is. Dit ligt derwijze dicht boven eene vlakke stalen of glazen plaat, dat zijn snee iets nader bij de plaat is, dan zijn rug. Door eene schroef kan het lemmet op verschillende afstanden van de plaat gesteld worden, al naarmate de dikte der tc bewerken banden zulks vereiscbt. Terwijl men nu deze laatsten één voor één van de zijde der snee tusschen het mes inschuift en snel doorhaalt, wordt — bij meervoudige herhaling van deze bewerking — de mergzijde glad en vlak besneden: want deze is het, welke omhoog (naar het mes toegekeerd) gelegd wordf. De schaaf is bij 't gebruik op een 45 tot 50 cm. hoog onderstel (schaafbank HobeIbank) tusschen twee randen opgesloten en bevestigd.
Met de schaaf worden de banden ook naar believen dunner geschaafd; doch om hun breedte te verminderen en overal evengroot te maken, en tevens ook de kanten recht en glad te besnijden, wordt een ander gereedschap gebezigd, namelijk de versmaller (Srhma-
PK VKRVAARDIGING VAN DK VOOKNAAMSTE HOUTVVFRKKN.
Ur, upnyht), waniaan zich Iwve, op bepaalden afstand van elkaar verwijderde messen bevinden, lusschen welke de eene band ua den andere doorgetrokken wnrdt. Er zijn versmallers, welke alleen voor eene bepaalde breedte der banden zijn ingericht (en van de zoodanige dient de mandenmaker een stel van ongeveer 12 stuks te bezitten); maar ook zulke, welke dooi' middel eener daaraan voorhanden stel-inrichting, voor banden van elke breedte te gebruiken zijn. Men trekt de banden door verscheidene op elkaar volgende versmallers, en beurtelings ook opnieuw door de schaal', totdat breedte en dikle op de behoorlijke maat gebracht zijn.
* Niet zelden worden de louter algeschilde teenen, evenals de daaruit bereide banden, met verschillende kleuren gekleurd. Men bedient zich hiertoe van de op bladz. 888 tot 891 vermelde vloeistoffen, waarin men de teenen ol banden een tijd lang liggen laat, en desnoodig ook kookt.
Het Spaansch riet {Stuhlrohr) wordt tot vlechtwerk op de wijze der wilgenteenen gespouwen en verder tot banden toegereed. *
Het vlechten van de manden (waartoe de teenen dooi- weeken in water eerst weer ge-smijdig of terdege buigzaam gemaakt moeten worden) is eene zoo geheel op kleine bandgrepen berustende arbeid, dat er geen algetueene beschrijving van te geven is. De mandenmaker bedient zich daarbij van de machine (MascAihe), eene benaming, welke aan dit gereedschap echter ten onrechte gegeven wordt. Het bestaat namelijk uit een bouten gestel, dat in de eerste plaats uit een zwaren schijl'vormigen voet en eene midden up deze zich verhelfende, 25 cm. hooge, cylindrische zuil bestaat. De zuil is hol, en daarin kan een dikke ronde stok op- en neergeschoven, ook rondgedraaid en door middel eener klemschroel bevestigd worden. Van boven is de stok met eene soort van kniegewricht voorzien, hetwelk door eene klemschroel onbeweeglijk kan gemaakt worden, doch na losdraaiing van deze schroei gedoogt, dat het korte, boven het gewricht liggend gedeelte van den stok naar believen in een waterpassen of schuinen stand geplaatst worde. Het uiterst eind van dit korte deel is van een gat voorzien, waarin de stelen van eenige bij t vlechten noodige hulpgereedschappen. namelijk van de klem (K le mme) en van de verschillende stoppen (Slop fel) gestoken worden. De klem is eene soort van zeer breede houten tang, welke zich met een paar scliarniergeledingen opent, en door eene schroef met krulmoer gesloten wordt; men brengt haar in de machine aan, om daarin platte deksels, vierhoekige bodems en dergelijke te bevestigen. Na voltooiing van den bodem, welke altijd het eerst vervaardigd wordt, zet men een stop in de machine, d. i. eene bouten, aan een steel bevestigde platte schijf, waarop men den bodem met een paar spijkers vastnagelt, om de zijwanden van de mand te vlechten. Men heeft groote en kleine, ronde, ovale stoppen, al naarmate de manden in grootteen gedaante van bodem verschillen. Groote manden worden, zonder hulp der machine, op den schoot ot op den grond gevlochten. Hoekige, uitgebogen of dergelijke, manden worden ge-viiii hten over houten vormen (Foimen) — klossen van de gedaante, welke het inwendige der mand bekomen moet —, en zulks om er de juiste en behoorlijk symmetrische gedaante aan te kunnen geven. Manden met huiken moeten echter zonder vorm gemaakt worden, dewijl men dezen laatsten er niet weer kan uitnemen; en ook m andere gevallen weet een bekwaam mandenmaker. ten gevolge van veelvuldige oefening, zeer dikwerf zich zonder vormen te helpen.
Eene mand bestaat gemeenlijk uit teenen of banden, welke van den bodem uit (waaraan zij bevestigd zijn) naar omhoog loopen, en tevens uit zoodanige, welke dwars door de eerst-genoemden, volgens het beloop der ronding, zijn ingevlochten. Meermalen loopt dergelijk vlechtwerk ook scheef over de zijwanden, en in het algemeen is de aard der vlechting aan velerlei willekeuritre wijzigingen onderhevig. De dwars er doorheengevlochten teenen slaat men met den drijver of klopper {Klop f«is en, iron, basket-iron), dicht op elkaar; dit is een ijzeren
DK VERVAARDIGING VAN DE VOORNAAMSTE HOUTWERKEN.
of messingen gereedsehap, hetwelk '25 tot 30 cm. lang, aan het ééne uiteind ongeveer 36 mm. breed en tamelijk dun is, van hieruit smaller doch levens dikker wordt, en aan het ander uiteind, waarbij hel aangeval wordt, in een bolvortnigen knop uitloopt. De plaatsen, waar eene teen ol' een band eindigt en er een nieuwe leen ol' band dient te worden aangebracht, verbergt men daardoor, dal men de uiteinden naar de bel minst in de oogen springende (binnen- ol buiten-) oppervlakte van da mand laat uitloopen, en ze zoo kort mogelijk alsnijdt.
* De afgewerkte manden worden, voor zoover ze niet uit afgeschilde teenen beslaan, met schoon waler afgewasschen; zeer lijne manden worden buitendien nog gezwaveld {g e sc hw e f e It), d. i. in eene bouten kast of wel in een klein, dichtgesloten vertrek, waarin men zwavel aansteekt, geplaatst, ten einde ze te doen opbleeken. Zulke manden, welke geheel uil gekleurde banden (bladz. 932) gevlochten zijn, is men ook wel gewoon Ie verlakken (lackiren), d. i. eerst met lijmwater en vervolgens met een wijngeeslachtig san-darakvernis te bestrijken. Zeldzamer gebeurt het, dat men witte manden met gekleurd vernis bedekt; is zulks bet geval, dan wordt hel vernis met sandelhoutspanen of dergelijke gedigereerd (tot even beneden hel kookpunt verbit), of met loodwit, lampenzwarl enz. bedeeld. Het bronzen (bladz. 903) en vergulden door middel van bladgoud komt nu en dan ingsgelijks bij mandenmakerswerk voor.
IX. Houten s ch oen s t i f t e n of scb oe n p i n n e n (Ao/lt;ze Sc A» A»/i/'/e).
De bij hel maken van schoenen en laarzen Ier bevestiging van de zolen dienende korte vierkantige stilten of pinnen worden dooi- middel van machines uit eschdoornhout vervaardigd. Zij zijn aan '1 eene eind aan twee zijden bijgescherpl, hebben alzoo eene soort van smalle snee, óf vertoonen eene werkelijke, dooi- vier aanscherpingsvlakken gevormde punt; zij zijn 12 tot 22 inm. lang en 1; tot 3 mm. dik.
De versche (groene) houtstammen worden op eene zaagmachine overdwars aan schijven gesneden, wier dikte gelijk is aan de lengle der te maken sliflen. Deze schijven splijt men in eene splijlmachine in reepen ter dikte van de stiften. Moeten de laatsten een snee bekomen, dan trekt men nu eiken reep tusschen twee schuin tegen elkaar gerichte schaafbeitels derwijze door, dat de ééne langsche kant op elk der beide zijden een schuin aanscherpings-vlak verkrijgt. Eindelijk worden, weer in eene andere machine, de reepen tol afzonderlijke stiften gespleten.
Ten einde punlsliften te vervaardigen, stelt men een groot aantal der op de voorafgaande wijze aangescherpte reepen naast elk. ar, zoodat ze als een vast lichaam vormen en de snee naar boven keeren, — schaaft door middel van een mechanisch werkenden spitsen schaafbeitel driekantige voren onder een rechten hoek met de snijdende kanten uit, en verdeelt ze terstond hierop (dooi' een splijtmes in deze voren le laten werken) in afzonderlijke stiften.
Eene andere manier tol hel vervaardigen van puntstiflen bestaat daarin, dal men dade-lijd op het ééne kopeind der gezaagde schijven elkaar onderling haaks kruisende scherphoekige voren uitschaaft, welke dit gansche vlak in een aanlal kleine vierkanten met omhoog-slaande pyramidaalvormige punten of spitsen verdeelen, en dan het hout op den bodem dezer voren — opvolgend in beide richtingen — vaneensplijl.
Einue van het Kerste Deel
r\ :
'H'