DER
0I1DB «BUeiEDENIS EN AARDRIJKSKUNDE.
VAN
BEWERKT DOOK
TE GORINCHEM, BIJ
J. NOOEDUTN EN ZOON.
1 8 7 0.
VIJFDE DRUK.
Belangrijke veranderingen heeft deze Rde druk niet ondergaan; het is evenwel natuurlijk, dat men hij nauwkeurige herziening steeds te wijzigen en te verbeteren vindt. De mij gemaakte aanmerking , dat ik in de geschiedenis der Israëlieten mij te veel aan de traditie gehouden en van de uitkomsten van het kritisch onderzoek te weinig partij had getrokken, noopte mij, tot Trof. Kuenen de vraag te richten , in hoeverre hij op het tegenwoordig standpunt der wetenschap het zaak en geraden achtte, in een leerboek den weg der overlevering te verlaten. Hij ontraadde mij, daar vele der verkregen resultaten nog problematisch, en op vele punten de beoefenaars van dit gedeelte der historie zeiven nog in het onzekere waren , dit voor als nog ten sterkste; ik kon, meende hij, met de korte vermelding, dat de kritiek aan de echtheid der traditie op goede gronden twijfelde, volstaan. Enkele verbeteringen en aanvullingen in het verhaal van de geschiedenis der Israëlieten dank ik insgelijks aan de goedheid van Prof. Kuenen , dien ik voor een en ander openlijk mijn dank betuig.
■
INLEIDING .
Pag.
1
EERSTE AFDEELINamp;. ASIË.
INLEIDING
A. Aardrijkskundig overzicht van A s i ë 4. § 1. Grenzen. — § 2. Gebergten. — § 3. Wateren. —
§ 4. Bewoners van het oude Asië.
B. De verschillende staten van Asië.
6,
20,
I. De Israëliten
§ 5. Aardrijksk. beschrijving van Palaestina. — § 6. Geschiedenis der Israëliten. — § 7. Beschaving der Israëliten.
II. De Indiërs,
§ 8. Aardrijksk. beschrijving van Indië. — § 9«. Geschiedenis der Indiërs. — § 9/;. Beschaving der oude Indiërs,
III en IV. De Babyloniërs en Assyriërs. 23. § 10. Aardrijksk. beschrijving van het land aan den Euphraat eu Tigris. — \ 11. Geschiedenis der Babyloniërs en Assyriërs. — § 12-. Beschaving der Babyloniërs en Assyriërs.
§ 13. Aardrijksk. beschrijving van Medië. — § 14. Geschiedenis der Mediërs. — § 15. Beschaving der Mediërs.
§ 16. Aardrijksk. beschrijving van het Persische rijk. —
§ 17. Geschiedenis der Persen. — § 18. Beschaving der Persen.
§ 19. Aardrijksk. beschrijving van Phoenicië. — § 20.
Volkplantingen der Phoeniciërs. — §21. Handel, scheepvaart, nijverheid en uitvindingen der Phoeniciërs. — § 22. Geschiedenis der Phoeniciërs.
3.
Pag.
VIII. De staten in Klein-Asië. . . . 49. § 23. Aardrijksk. beschrijving van Klein-Asië. — § 24. Het Lydische rijk.
tweede afdeeling. africa.
Inleiding......._ • • • ' ' zjt'
A. Aardrijksk. overzicht van Atnca. .aa.
§ 25. Grenzen. — § 26. Gesteldheid van den grond. — § 27. Wateren. — § 28. Verdeeling.
B. De b ij zonde re Staten van Africa. I. De Aegyptenaren. . . . . • • •
§ 29. Aardrijksk. beschrijving van Aegypte. — $ fu-Geschiedenis der Aegyptenaren. — § 31. Beschaving
der Aegyptenaren.
II. De Cart hag er ......... ■ • ba•
32. Aardrijksk. beschrijving van Carthago. — § 33. Buitenlandsche bezittingen en volkplantingen. — § 34. Geschiedenis der Carthagers. •— § 35. Beschaving der Carthagers,
74.
77.
derde afdeeling. eüropa.
Inleiding............. * quot; quot;
A. Aardrijksk. beschrijving van Europa. § 36. Grenzen. — § 37. Gebergten. — § 38. Wateren.—
§ 39. Landen.
B. De staten van Europa.
i. de grieken. . . • • * • •. quot;
A. Aard r ij ksk. beschrijving van Griekenland. ~ , j
§ 40. Aardrijksk. overzicht. — § 41. Noord-Griekenland. § 42. Midden-Griekenland. — § 43. De Peloponnesus. | 44. De eilanden.
B. De geschiedenis der Grieken.
Eerste tijdvak. Van de oudste tijden tot op de volksverhuizing der Doriërs...... • • • * * '
§ 45. De oudste bevolking van Griekenland. — § 4b. De tocht der Argonauten. — § 47. De twee oorlogen tegen Thebe. — § 48. De oorlog tegen Troje. _
Tweede tijdvak. Van de verhuizing der Doners tot op de Persische oorlogen...........
54.
Pag.
§ 49. De verhuizing der Doriërs. — § 50. De Grieksche koloniën op de Westkust van Klein-Asië. — § 51. Het ontstaan der Eepublieken. — § 52. Sparta. § 53. De beide eerste Messenisehe oorlogen en de hervorming der staatsregeling van Lycurgus. — § 54. Athene. — § 55. De Grieksche koloniën.
Derde t ij d v a k. Van de Persisehe oorlogen tot op
den ondergang der onafhankelijkheid van Griekenland. 112. § 56. De Persisehe oorlogen. — § 57. De eeuw van Pericles. — § 58. De Peloponnesische oorlog. — § 59. De hegemonie van Sparta. — § 60. De oorlog tussehen Sparta en Thebe. — § 61. De Maeedoniërs mengen zich in de Grieksche aangelegenheden. — § 62, De beschaving der Grieken.
II. De Macedoniers..........136.
§ 63. Aardrijkskundige beschrijving van Macedonië. — § 64. Geschiedenis van Macedonië tot op Alexander den Groote.
— § 65. Alexander de Groote. — § 66. Verdeeling van het rijk van Alexander den Groote.— § 67. Macedonië en Griekenland. — §68. Het Syrische rijk onder de Seleuciden. — § 69. Aegypte. — § 70. Beschaving der Grieken gedurende het Macedonische tijdvak.
III. De Eomeinen..........152.
A. A a r d r ij k s k. beschrijving van Italië. § 71. Aardrijksk. overzicht van Italië. — § 72. Opper-
Italië. — §73. Midden-Italië. — §74. Beneden-Italië.— § 75. De Eilanden.
B. Geschiedenis der Eomeinen.
Eerste tijdvak. Eome onder koningen.....161.
§ 76. De overlevering van de stichting der stad. —
§ 77. De zeven koningen.
Tweede t ij d v ij k. Eome als gemeenebest.
a) Aristocratie.............168.
§ 78. Gevolgen van de verdrijving der Tarquinii. —
§ 79. De uitwijking van de Plebs. — § 80. Oorlogen met naburige volken. ■— § 81. Strijd tussehen de Plebejers en de Patriciërs. — § 82. Oorlog tegen Etrurië.
— § 83. De inneming van Eome door de Galliërs. — § 84. Einde van den strijd tussehen de Patriciërs en de Plebejers.
b) Democratie.............176,
Pag.
öfl) Oorlogen tot op de onderwerping van Italië. 176. § 85. De oorlogen met de Samniten. — § 86. De oorloo-met Tarente. — § 87. Inwendige toestand van Eome.
bb) Bnitenlandsche oorlogen tot op de Graechen. 181. § 88. De eerste Punische oorlog. — § 89. Oorlog met de Illyriërs. — § 90. De tweede Punische oorlog. — § 91. Oorlogen met Macedonië, Syrië en Griekenland. — § 92. De derde Punische oorlog. — § 93. De oorlog in Spanje.
cc) Bnitenlandsche en burgeroorlogen van de Gracchen tot op de alleenheerschappij van
Augustus...............
§ 94. De beide Gracchen. — § 95. De oorlog met Jugurtha. — § 96. Oorlog met de Cimbren en Teu-tonen. — § 97. De Marsische oorlog. — § 98. Burgeroorlog tusschen Marius en Sulla. — § 99. De drie oorlogen met Mithridates. — § 100. De overige oorlogen tot aan het eerste driemanschap. — § 101. Samenzwering van Catilina. — § 102. Het eerste driemanschap, — § 103. Het tweede driemanschap.
Derde tijdvak. Eome onder keizers.....210.
§ 104. De dynastie van Octavianus. ■— § 105. Galba, Otho, Vitellius en de drie Plavii. — § 106. De gelukkigste tijden van het Eomeinsche rijk. — § 107. Van Com-modus tot Diocletianus. — § 108. Dc tijden der verdeeling van het rijk tot op Constantinus den Groote. — § 109. Van Constantinus den Gr. tot de splitsing van het rijk door Theodosius. — § 110. Het Wester-sche Eomeinsche rijk tot op zijn ondergang. — § 111. Aardrijkskundig overzicht van het Eomeinsche rijk. — § 112. Beschaving der Eomeinen.
Chronologische tafel............ 230.
De wereldgeschiedenis of algemeene geschiedenis is het aaneengeschakeld verhaal van de ware en merkwaardige feiten, die den maatschappelijken toestand van het menschelijke geslacht gevormd en veranderd hebben.
1) Mondelinge: mythen, sagen, overleveringen.
3) Schriftelijke: a) opschriften op gebouwen, gedenkzuilen en andere gedenkteekenen. b) Munten en medailles (gedenkpenningen). c) Oorkonden, als: verdragen, vredestraktaten, besluiten, enz. d) Jaarboeken (fasti), d. i. boekeu, waarin enkele merkwaardige gebeurtenissen (als veranderingen vau regeering, oorlogen, veldslagen, vredestraktaten, pest, overstroomingen enz.) zonder samenhang opgeteekeud zijn. De kr on ij ken bevatten een samenhangend verhaal van het gebeurde; ook hier wordt evenmin op den vorm gelet, en het eenige doel is, dat de herinnering aan het gebeurde bewaard blijve. é) Geschiedkundige geschriften, waarin de i feiten verhaald worden door schrijvers, die of in den tijd leef-l den, waarin het door hen opgeteekende geschied is, of die te ® boek stelden hetgeen vóór hen gebeurd was.
3) Gedenkteekenen zonder opschriften: afbeeldingen , bouw- en kunstwerken van allerlei aard, vestingwerken, ouwvallen, gereedschappen, wapenen , zegels, enz.
1
2
Hulpwetenschappen der geschiedenis.
1) Aardrijkskunde (oude, middeleeuwsche en nieuwe).
2) Tijdrekenkunde (chronologie), welke ons leert den duur en de opvolging der gebeurtenissen naar een zekeren maatstaf te bepalen. Deze maatstaf is of aan de bewegingen der aarde en maan ontleend, of willekeurig aangenomen. Op de eerste is gegrond: d) de natuurlijke tijdrekening, welke de verdeeling van den tijd iu jaren, maanden en dagen aantoont; b) op willekeurige, door wetgevers bepaalde beginselen steunt de historische tijdrekening, welke zoowel de bepaling van het jaar bij de verschillende volken aanwijst, als ook die gebeurtenissen, die men gekozen heeft, om daarmede de verschillende tijdrekeningen of aer ae te beginnen.
De belangrijkste jaartellingen zijn: d) van de schepping der wereld, ongeveer 4000 jaren vóór de geboorte van Christus b) Jaren vóór en na de geboorte van Christus.
c) Olympiaden (een tijdsbestek van 4 jaren), sedert 776 v. Ch.
d) Jaren na de stichting van Rome, 753 (752) v. Ch.
e) De Aera Seleucidarum, 312 v. Ch., het jaar, waarin Se-leucus Nicator Demetrius Poliorcëtes (bij Gaza) overwon, en Babyion bezette. /) Hedschra, sedert de vlucht van Mohammed van Mekka naar Medina, 622 na Ch. g) Jaren sedert de vestiging der Pransche republiek, 1792—1805 ; deze jaartelling geraakte reeds na 12 jaren weder iu onbruik.
3) De genealogie of de kennis van den oorsprong, de uitbreiding en de verwantschap der geslachten.
4) De vergelijkende taalstudie, die vooral over de oudste volksverhuizingen een geheel nieuw licht verspreidt.
Verdeeling der geschiedenis naar tijdperken.
1) De geschiedenis der oudheid, van de oudste tijden tot op den ondergang van het westersche Eomeinsche rijk, 47 6 na Ch.
2) Geschiedenis der middeleeuwen tot op de ontdekking van Amerika, 1492.
3) Nieuwe geschiedenis tot op onzen tijd.
A S I Ë
Asië, de bakermat van het mensehelijk geslacht, moet in het algemeen als het vaderland der beschaving beschouwd worden; daar toch hebben de voornaamste godsdiensten (zoowel de monotheïstische, b. v. de Joodsche, Christelijke en Mo-hammedaansche, als de polytheïstische diensten van Brahma, Boeddha, Zoroaster en Konfu-tse), de ontwikkeldste talen, de meeste kunsten, wetenschappen en uitvindingen, handel en nijverheid hun oorsprong: daar hebben de menschen zich het eerst tot staten verbonden. Daarentegen ontwaart men later eene gedeeltelijke vernietiging der Europesche beschaving door volksverhuizingen uit Asië (Hunnen, Seldschukken, Mongolen). Alleen de Arabieren oefenden een weldadigen invloed op de beschaving uit. Door zijn ontzaglijken omvang (vijf maal grooter dan Europa) en zijne ligging onder drie verschillende luchtstreken overtreft A sië in rijkdom, pracht en verscheidenheid van dier- en plantsoorten alle andere werelddeelen. De gemakkelijkheid van het verkeer door de groote zeeën, door den vorm der kust, door diep in het land dringende zeeboezems en de daarin zich uitstortende groote rivieren, voornamelijk in het Zuiden (hoewel de meeste rivieren van het W. naar het Z. loopen , terwijl de groote handel van het O. naar het W. ging), de rijkdom en de kostbaarheid der voortbrengselen hadden ten gevolge, dat het zuidelijk gedeelte bij voortduring het middelpunt van den wereldhandel was.
4
A. Aardrijkskundig overzicht van Asië.
§ I-
Grenzen van Asië.
Al bleef ook het noordelijkste eu oostelijkste deel van Asië in de oudheid geheel onbekend, toch wist men dat dit werelddeel aan drie kanten door drie verschillende groote zeeën, en in het W. door eene binnenzee, de belangrijkste der aarde, bespoeld werd (m. z. bl. 5); de grenzen aan den kant van Europa en Africa worden zeer verschillend opgegeven (Aegypte werd door de oude aardrijkskundigen nu eens geheel, dan gedeeltelijk bij Asië gerekend), doch later nam men den ïa-naïs (th. Don) en de landengte van Arsinöë (th. Suez) algemeen als grenzen aan.
§ 2-
Voornaamste gebergten van Asië.
Het] zuidwestelijk gedeelte van Asië (th. het Hoogland van Voor-Asië), dat aan de Ouden vooral bekend was, bestaat grootendeels uit een bergland. Den zuidelijken rand hiervan vormt in het Westen de Taurus, in het Oosten de Imaus (de westelijke Himalaja en Belurtagh) met zijn oostelijken tak, de Emodi (de oostelijke Himalaja); den noordwestelijken rand vormt de Caucasus (tusschen de Caspische en Zwarte zee). In het midden scheidt de Paropanïsus (th. Hindu-Kusch), een tak van den Imaüs, de beide zich trapsgewijze verheffende vlakten van dit bergland.
Behalve deze gebergten, welke het groote bergland omringen eu vormen, was nog het grensgebergte van Asië aan den kant van Europa onder den algemeenen naam van Hyperborëïsch gebergte (th. Ural) bekend.
5
§ 3.
De wateren van Asié'.
Zeeën, zeeboezems en zeeëngten.
In liet Noorden de IJszee (Oceanus Septenitrionalis).
In het Oosten de oostelijke wereldzee {Oceanus Eöus).
In het Zuiden de Indische en de Erythraeische zee (tnsschen Africa, Arabië en Voor-Indië), met de Arabische golf of de Roode zee en de Persische golf.
In het Westen de Binnenzee (th. Middellandsche zee). Hare deelen aan de kusten van Asië: de Aegaeische zee (th. Archipel), de Hellespontus (th. strant der Dardanellen) , de Propontis (zee van Marmora), de Thraeische Bosporus (straat van Constantinopel), de Pont us Euxinus (de Zwarte zee), de Cimmerische Bosporus (straat van Kaffa of Jenikale), de Maeötis (zee van Azof).
Meer e n.
De Caspische zee, het grootste meer op aarde. Het Aralmeer was in de oudheid misschien een gedeelte van de Caspische zee.
Ei vier en.
a) In de Indische zee: de Ganges.
I) In de Ery thraeische zee: de Indus (Sind), en de evenwijdig stroomende rivieren Euphraat en Tigris; de beide laatste vallen in de Persische golf.
c) In de Zwarte zee: de Halys (Kisil-Irmak).
d) In de C a s p i s c h e ze e : de Eha (Wolga), de Oxus (Amu) en Jaxartes (Sir); de beide laatste storten zich thans in het Aralmeer.
Verdtding der hewoners van Asié' volgens taalstammen.
Asië is het vaderland der beide groote taalstammen, waartoe nog heden ten dage de talen van meer dan twee derden van alle menschen behooren:
6
1) de Oost-A siatisclie, die China, Japan en het grootste gedeelte van Achter-Indië bevat;
3) de Indisch-Europescli e of de taalstam van het Caueasische ras, die zich in de oude wereld over alle landen van de monding van den Ganges tot aan de kusten van den Atlantischen Oceaan uitstrekt. Deze stam is gescheiden in twee groote takken:
a) de Indo-Germaansche, waarvan de Ariërs, gescheiden in Iraniërs (Mediërs en Persen) en Indiërs, in Asië bleven, terwijl andere stammen deels naar het Zuiden van Europa verhuisden, zoo als de reeds vroeg in Grieken en Romeinen verdeelde Pelasgen, deels naar het midden en Noorden van Europa trokken, zoo als de Slaven, Germanen en Celten.
b) de Aegyptisch-Semitische, waartoe de Aegypte-naren, Israëliten , Plioeniciërs, Babyloniërs en Assyriërs behoorden.
B. De verschillende staten van Asië.
I. J)E ISllAËLITEN.
§ 5-
Aardrijkskundige beschrijving van Paluestina.
Namen en omvang. In het Oude Testament heet slechts het land van de Middellandsche zee tot aan den Jordaan Kanaan, als vroegere woonplaats der Kanaaniten. De naam Palaestina duidde oorspronkelijk alleen het land der Phili-stijnen op de zuidwestelijke kust van Kanaan aan, maar werd allengs de gewone naam voor het gelieele land van de Middellandsche zee tot aan de Syrisch-Arabische woestijn, en ten Zuiden van Syrië en Phoenicië. Ook het heilige land noemde men het vaak, als tooneel der heilige geschiedenis.
7
De naam Judaea werd eerst na den terugkeer der Joden uit de ballingschap, voornamelijk bij Grieksche en Eomeinsche schrijvers, voor het geheele land gebruikt, daar zij, die uit de ballingschap terugkeerden, grootendeels tot den stam en het rijk van Juda behoorden.
Van den Libanon strekken zich van het N. naar het Z. twee evenwijdig loopende bergketenen uit, die het smalle en diepe dal van den J o r d a a n insluiten. Deze stroomt door het meer Merom en het meer Genezareth of de Gali-laeische zee (th. Tiberias) en stort zich uit in het Asphalt-meer of de Doode zee; de zuidelijke, zeer ondiepe kom van dit meer is outstaan teu gevolge van door vulkanische krachten voortgebrachte vreeslijke omwentelingen in het vruchtbare dal Siddim, waarin voorheen Sodom en Gomorra lagen.
De sterke uitwaseming van het buitengewoon zoute water maakt dat alles, wat in zijne nabijheid komt, met eene zout-ktorst overtrokken wordt. Op de oppervlakte van het met zout bezwangerde water drijven, vooral als er eene aardbeving is voorafgegaan of bij hevigen golfslag, groote stukken asphalt, die van den bodem of van de zijwanden afgeslagen zijn.
Het land ten W. van den J or daan, dat uit eene smalle kuststrook in het W. en een in het O. zich terrasvormig verheffende bergketen bestaat, bevat 3 landschappen;
A. Judaea, het zuidelijke landschap, met Jeruzalem, de hoofdstad van Judaea en sedert David van het geheele land.
Jeruzalem ligt, in het stamgebied van Benjamin, op een schiereiland, dat door twee in het Z. van de stad hare wateren vermengende beken (Kidron in 't O. en Gihon in 't W.) gevormd wordt, en is naar drie kanten (W., Z., O.) door de natuur zelve versterkt. Slechts in 't N. was eene uitbreiding mogelijk; de twee oudste gedeelten van de stad zijn op de zuidelijke helft gelegen, in het Z.W. de heuvel Zion, in het Z O. de tempelberg Moria. Dit oude Jeruzalem werd in 586 door Nebucadnezar verwoest; de na de ballingschap herstelde stad werd in 70 n. Chr. door Titus vernield, maar door Hadrianus
8
als Eomeinsche kolonie, Aeüa Capitolïna, op kleiner schaal weder opgebouwd en met Eomeinen bevolkt. — Ten O. van Jeruzalem, aan gene zijde van de beek Kidron, verheft zich de Olijfberg.
De tempel stond in het O. van de stad Jeruzalem op den berg Moria. Hij had twee voorhoven, waarvan het buitenste voor het volk, het binnenste voor de priesters bestemd was.
Ten Z. van Jeruzalem ligt Bethlehem, de geboortestad van David en Jezus, en op eene oasis, waar de Jordaan zich in de Doode zee uitstort, Jerïcho (door Jozua verwoest, door [onder?] Achab weder opgebouwd).
B. Samarïa, het middelste der landschappen, met de eveneens Samaria geheeten hoofdstad van het rijk Israël (in 723 door Salmanassar verwoest, als vesting weder opgebouwd).
C. Galilaea, het noordelijke landschap, met Kana (de bruiloft) en Nazareth (waar Jezus opgevoed werd).
Het land ten O. van den Jordaan (Peraea) bezat in den vóór-christelijken tijd geeue bijzonder merkwaardige stad.
Over de historische waarde der verhalen betreffende Israels vroegere geschiedenis wordt verschillend geoordeeld; hier zal alleen de hoofdinhoud dier verhalen worden medegedeeld,
I. VA.N ABRAHAM TOT AAN DE VEROVERING VAN PALAESTINA. 2000-1500 V. CH.
Abraham, de stamvader der Israëliten, verhuisde uit Me-sopotamië naar Kauaan, waar hij door de inboorlingen Hebri genoemd werd, d. i. die van gene zijde gekomen is, (van daar zijne nakomelingen Hebreeuwen?) Hij verwekte bij zijne slavin Hagar Ismaël, later bij zijne vrouw Sara Izaak, waarna Ismaël verstooten werd en naar Arabië trok. Abraham vereerde een eenigen God, en stond de beproeving zijner ge-
9
hoorzaamheid jegens God door, daar hij hem Izaak wilde ten offer brengen. Invoering der besnijdenis. — Izaak verwekte bij Eebekka tweelingen: Ezau of Edom en Jacob, later Israël genoemd. Ezau verkocht aan zijn broeder het recht der eerstgeboorte, trok naar het Zuiden , en werd de stamvader van de Edomiten (Idumaeers), een handeldrijvend volk. — Jacob werd na den dood van Izaak het hoofd der Israëliten en zette met zijn twaalf zonen het herdersleven voort. Zijn beminde zoon Jozef werd door zijne ijverzuchtige broeders aan eene Ismaëlitische karavaan en door deze aan Potiphar (den bevelhebber der koninklijke lijfwacht) in Aegypte verkocht. Door diens vrouw valschelijk beschuldigd, kwam hij in de gevangenis en werd om de schranderheid, waarmede hij 'sko-nings droomen had uitgelegd, tot aanzienlijke eereposten verheven. Een hongersnood in Kanaan noodzaakte zijne broeders twee malen naar Aegypte te reizen, om daar koren te halen; doch eerst na vele beproevingen maakte Jozef zich aan hen bekend. Op Jozefs uitnoodiging trok Jacob met zijn geheele huisgezin naar Beneden-Aegypte, waar de Israëliten 480 jaren woonden. Tot een tab'ijken stam aangroeiend (bij den uittocht telde men volgens de overlevering 600,000 strijdbare mannen), ondervonden zij in den beginne, daar zij de grenzen tegen de invallen der Nomaden beschermden, eene goede behandeling gt; maar later, toen men vreesde dat zij bij het uitbarsten van een oorlog tot de vijanden der Aegyptenaren zouden overgaan, werden zij door harden arbeid zwaar gedrukt. Toen zij ondanks deze verdrukking zich al meer en meer uitbreidden, trachtte men hen uit te roeien door alle knapen terstond na hunne geboorte te dooden.
Ook Mozes uit den stam van Levi werd aan den Nijl te vondeling gelegd, maar door de dochter van Pharao gered (van daar zijn naam, de uit het water geiogene), door zijne moeder als min gezoogd, aan het hof des konings opgevoed, en in de wetenschappen der Aegyptenaren onderwezen. Daar hij, verontwaardigd over de verdrukking van zijn volk, een
10
Aegyptenaar gedood had, vluchtte hij naar de Midianiten op het schiereiland Sinaï, tot dat hij, door Jehova aangespoord om zijn volk uit Aegypte naar Kanaan terug te voeren, naar Aegypte terugkeerde. Met zijn broeder Aaron vroeg hij Pharao verlof tot eene reis van drie dagen in de woestijn, om daar aan hun God te offeren; doch deze liet hen eerst gaan, nadat de tien plagen het land getroffen hadden. Zij trokken door den Arabischen zeeboezem, waarin de hen vervolgende Aegyptenaren verdronken, naar Arabië tot aan deu berg Siuaï. Jehova gaf aan Mozes op Sinaï wetten voor zijn volk, dat zich intnsschen aan beeldendienst (het gouden kalf, stierdienst, onzuivere, zinnelijke Jehovadienst) overgaf. De tien geboden werden op twee steenen tafelen gegrift, en in de arke des ver-bouds bewaard. Na een tocht van veertig jaren door de woestijn, tot aan den Jordaan, stierven Aaron en Mozes.
De wetgeving van Mozes gebood de vereering van den eenigen God, Jehova (Jahveh), den on zichtbaren koning van ziju uitverkoren volk, wiens tegenwoordigheid verzinnelijkt werd door den tabernakel, eene draagbare tent, in het binnenste waarvan (het heilige der heiligen) de arke des verbonds met de tafelen der wet bewaard werd. Alle mannelijke nakomelingen van Levi waren tot dienaren van het heiligdom bestemd, tot priesters alleen de nakomelingen van Aaron. De Leviten waren over het geheele land verspreid, en leefden van de tienden, het aandeel aan de offers en de eerstelingen. De priesters verrichtten niet alleen de godsdienstige handelingen, maar zij bewaarden en verklaarden ook de wetten, waren rechters en geneeskundigen. Hun opperhoofd, de hoogepriester, had het voorrecht de godheid te mogen raadplegen, doch alleen in gewichtige zaken; eens in het jaar, op den grooten verzoendag, ging hij in het heilige der heiligen, om de zonden des volks te verzoenen. De feesten waren talrijk; behalve deu wekelijkschen Sabbath vierde men ieder jaar drie algemeene feesten: pascha, het wekenfeest (pinksteren) en het loofhuttenfeest, vervolgens het bazuinenfeest, den verzoendag, het sabbath- en het jubeljaar.
11
Jozua voerde de Israëli ten over den Jordaan, veroverde en verwoestte Jericho, onderwierp na een vijfjarigen oorlog 31 vorsten der toen machtige Kanaaniten en zoodoende het grootste gedeelte van Palaestina, dat reeds in zijn geheel onder de 12 stammen der Israëliten verdeeld was, waarvan tien naar de zonen van Jacob, behalve Levi en Jozef, de beide overige naar de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, genoemd werden. De stam Jozef, die reeds lang boven de overige stammen uitgemunt had en waaruit ook Jozua gesproten was, verkreeg door deze verdeeling eene dubbele stem in de vergadering der stammen. De Leviten, als onderwijzers, rechters des volks , enz. werden zoo veel mogelijk gelijkmatig over het gansche land verdeeld, en verkregen van iederen stam, door elkander gerekend, 4 steden met landerijen, iu het geheel 48 steden (?). Ieder der twaalf stammen werd door de oudsten of stamhoofden op aartsvaderlijke wijze geregeerd; maar allen waren zij ver-eenigd onder de heerschappij van den onzichtbaren koning Jehova, die het geheele volk volgens zijne wetten en openbaringen door zijn zichtbaren plaatsvervanger, den hoogepriester, met behulp der priesters en profeten bestuurde.
II. VAN DE VEROVERING VAN PALAESTINA TOT OP DE VESTIGING DER MONARCHIE,
OF
HET TIJDVAK DER RICHTEREN, 1500—1095.
Het door de 12 stammen gevormde statenverbond had veelvuldige oorlogen te voeren, deels met de nog niet geheel onderworpen Kanaaniten, deels met de naburige volken, eerst met de oostelijke en zuidelijke (Ammoniten, Amalekiten' en Moabiten, later ook de Midianiten), vervolgens met de Phi-listijnen in het zuidwesten. Het hevigst was de (meer dan
12
honderdjarige) strijd met deze laatsten, die tot onder David hunne pogingen om Kanaan te veroveren met de grootste hardnekkigheid vernieuwden, en in Sim sons tijd in der daad de opperheerschappij verkregen hadden. In deze oorlogen traden enkele helden als aanvoerders op, welke rich te ren genoemd werden, daar zich het volk ook in vredestijd van hun aanzien en hunne wijsheid tot beslissing van rechtszaken bediende.
Van de 14 richteren zijn bijzonder merkwaardig; Gideon, die met driehonderd jongelingen de Midianiten versloeg; Jephtha, die de Ammoniten overwon en zijne dochter aan Jehova offerde ; S i m s o n , een held van buitengewone lichaamskracht, die de Philistijnen overwon, maar door Delïla verraden werd en een vrij willigen dood stierf. Van nog grooter belang werd de rechterlijke waardigheid, toen Eli, uit het geslacht van Aaron, haar met het hoogepriesterschap vereenigde. Hij verloor in een ongelukkigen oorlog met de Philistijnen zijne beide goddelooze zonen (Hophni en Pinehas) en de arke des verbonds; maar de vijanden, door wonderen en plagen verschrikt, zonden haar weldra terug. De beide hoogste waardigheden werden na Eli's dood reeds weder van elkaar gescheiden. Samuël, die tot rechter verkozen werd, was niet uit het geslacht van Aaron, en derhalve tot het hoogepriesterschap niet verkiesbaar. Hij trachtte het volk te beschaven, en bereikte dit doel voornamelijk door de regeling der zoogenaamde profetenscholen, waarin jonge Israëliten in de wetten, den godsdienst en de muziek onderwezen werden. Op de Philistijnen behaalde hij eene schitterende overwinning. Maar toen het gedrag zijner zonen, die hij als ambtgenooten had aangenomen, aan het volk aanleiding tot klachten gaf, en toen levens gevaar van buiten den staat bedreigde, kwam men tot het besef dat het rechterlijk gezag onvoldoende was, om den staat te besturen, en wensehte men, even als andere volken, een koning te kiezen. Samuël verzette zich daartegen, echter vruchteloos. Eindelijk zalfde hij Saul, uit den stam Benjamin, tot koning.
13
III. TA.N DE VESTIGING DEE MONARCHIE TOT HAEE VERDEELING, 1095-975.
1) Saul (1095—1055 ?) rechtvaardigde het vertrouwen, dat men in hem gesteld had, dewijl hij in langdurige en hevige oorlogen de heerschappij der Philistijnen over Israël vernietigde. Daarop overwon hij ook de overige naburen (de Moabiten en Edomiten), roeide de Amalekiten uit, doch spaarde, tegen het bevel van Samuël, den koning en de beste der kudden. Daarom zalfde Samuël in het geheim David, uit Bethlehem, in Juda, tot koning. Deze kwam als harpspeler en wapendrager aan het hof van Saul, maar werd door hem, sedert de overwinning van den reusaehtigen Philistijn Goliath, verdacht en vervolgd; hij vluchtte tot de Philistijnen. In een nieuwen strijd met de Philistijnen sneuvelden drie van 's konings zonen, en hij zelf stortte zich wanhopend in zijn zwaard.
2) David (1055—1015?), de psalmdichter, koos Jeruzalem, dat hij aan de Jebuziten ontnam, tot zijne verblijfplaats, liet zijh door Phoenicische werklieden een prachtig paleis op den berg Sion bouwen, en de arke plechtig van Kirjath-Jearim naar Jeruzalem overbrengen. Den oorlog met de Philistijnen bracht hij ten einde. Ook werden de Moabiten en de Am-moniten met hunne bondgenooten, de koningen van Zoba en Damascus, en de Edomiten onderworpen. Door David waren de Israëliten van verspreide stammen, die eeuwen lang door hunne buren belaagd en verdrukt werden, tot een heer-schend volk geworden. Zijn rijk strekte zich uit over het geheele land van de Middellandsche zee tot aan den Euphraat, en van den Orontes tot aan de Arabische golf. Innige godsvrucht en onwankelbaar vertrouwen op God waren de grondtrekken van Davids beminnelijk karakter, en hoewel hij in enkele oogenblikken voor zijne hevigste hartstochten, toorn en liefde (de dood van Uria), bezweek, zoo heeft hij toch zijne misslagen door zwaar en oprecht berouw geboet.
14.
Zijn eerzuchtige zoon Absalom verdreef zijn vader, maar werd door diens veldheer Joab geslagen eu gedood. Kort voor zijn dood gaf hij de regeering over aan zijn zoon
3) Salomo (1015—975), van wiens beroemde wijsheid zijne rechterlijke uitspraken (b. v. in den strijd van twee moeders om een kind), spreuken en liederen (er worden 3000 spreuken en 1005 liederen vermeld) getuigen. Hij liet de krijgskundige plannen zijns vaders rusten en beschouwde als doel zijner veertigjarige regeering, den door groote overwinningen verkregen duurzamen vrede wijs en nuttig te gebruiken. Hij versierde zijne hoofdstad met de prachtigste gebouwen (heilige en koninklijke), en nam maatregelen voor de veiligheid en den voorspoed van het land. Zoo liet hij den prachtigen tempel op den Moria door Phoenicische bouwlieden (binnen 7 jaren) oprichten, en stelde daarin een schitterenden eeredienst in. Buitendien bouwde hij een nieuw koninklijk paleis, en zorgde voor de veiligheid van het rijk door eene nieuwe versterking der hoofdstad en door eene reeks van grensvestingen. Buitengewoon waren zijne bemoeiingen voor de bevordering van den handel en het verkeer. Om den land handel tussehen Thapsacus aan den Enphraat en Aegypte te bevorderen, liet hij , in eene gelukkig gekozen oase der Syrische woestijn, Thadmor (Palmyra) bouwen, dat meer dan duizend jaren bloeide. Gemeenschappelijk met Hiram, den koning van ïyrus, dreef hij uit de Arabische golf (de haven Eziongeber) zeehandel met Indië (Ophir). Maar het oprichten der trotsche gebouwen maakte een harden slavendienst noodzakelijk, en de verkwistende hofhouding eischte drukkende belastingen. Daarom verlangde na den dood van Salomo de te Sichem vergaderde landsvergadering van zijn zoon
4) Eehabëam vermindering der belastingen, die zij niet meer konden opbrengen, en toen dit geweigerd werd, kozen de 10 noordelijke stammen Jeroböam en vormden het rijk Israël. Slechts de zuidelijke stammen Simeon, Juda (en een gedeelte van den stam Benjamin) bleven aan Eehabeam
15
getrouw en vormden het rijk Juda. Deze staatkundige scheiding van het Israëlitische volk was tevens eene kerkelijke, daar de stam Levi bij het rijk Juda bleef en voor den Jehovadienst in den tempel zorgde, terwijl de stammen van Israël niet alleen van den koning afvielen, maar ook aan de vereering van Jehova onder de gedaante van een jongen stier de voorkeur gaven en nu en dan ook tot de aanbidding van den Phoenioischen Baal vervielen.
Van de aan het volk Israël onderworpen vreemde volken kwamen de noordelijke en oostelijke bij het noordelijke, de Edomiten bij het zuidelijke rijk.
IV. DE RIJKEN JUDA EN ISRAËL, SEDERT 975 V. CHR.
1) Het noordelijke rijk Israël met de hoofdstad (in den beginne Siehem, later) Samaria werd voortdurend door binnen-landsche twisten geschokt, en bleef (onder 19 koningen) slechts tot 723 bestaan. De verschillende wijze, waarop men in beide rijken Jehova vereerde, werkte het plan der koningen, om eene duurzame verwijdering te weeg te brengen, in de hand. Een gedeelte van het volk, dat aan den ouden Jehovadienst getrouw was gebleven, verzette zich tegen dit plan der koningen. Aan het hoofd dier partij stonden de profeten (Elia, Eliza e. a.), die met hartstochtelijken ijver tegen de vereering van vreemde afgoden te velde trokken. De geschiedenis van dit rijk behelst bijna niets anders dan een onafgebroken strijd tusschen de koningen en de profeten. Sommige koningen vervolgden de profeten ; maar deze verhieven zich ondanks de zwaarste verdrukkingen telkens met nieuwe kracht, en hun woord was een sterker wapen, dan 's konings trawanten en legers Gedurige veranderingen van regeering waren het gevolg der binnenlandsche beroeringen, vooral sedert den afval van het geslacht van David. Alleen uit het huis J e h u, dat meestal in goede verstandhouding met de profeten leefde, regeerden 5 koningen achter elkaar (885—770). Dikwerf wanneer eene dynastie door eene andere van den troon werd ge-
16
stooten, trokken de buitenlandsehe vijanden hiervan partij om het rijk aan te vallen. De onlusten, die den val van het huis Jehu vergezelden en volgden, bewogen de koningen van Assyrië, die hun rijk aan alle kanten trachtten uit te breiden, tot een inval in het land. In den beginne werden zij door geschenken en de belofte eener jaarlijksche schatting afgekocht, later namen zij bezit van de noordoostelijke helft van het rijk, en brachten de bewoners daarvan naar elders over. De laatste koning van Israël (Hosëa), aangemoedigd door het gelukkig gevolg, waarmede de Tyriërs tegen de Assyriërs streden, sloot een verbond met Aegypte. Gemeenschappelijk zouden zij Salmanassar, den koning van Assyrië, beoorlogen; maar Hosea werd door dezen gevangen genomen. Het volk bood nog lang heldhaftigen tegenstand, de vestingen moesten een voor een veroverd worden, Samaria viel eerst na een driejarig beleg, 723, in de handen der vijanden. De meeste inwoners werden naar ver verwijderde Assyrische steden in ballingschap gezonden, en van daar volkplanters naar Palaestina overgebracht. Uit de vermenging dier volkplanters met de in het land achtergebleven Israëliten ontstonden de Samaritanen.
2) Het veel kleinere rijk Ju da met de hoofdstad Jeruzalem had door het bezit van het nationale heiligdom (den tempel), door de eenheid van godsdienst en door de bijna onafgebroken erflijke regeering van koningen uit de familie van David belangrijke voorrechten boven het rijk Israël. Het bleef dan ook, na den val van het veel machtigere noordelijke rijk , nog bijua anderhalve eeuw voortbestaan (975—586). Maar ook hier deed zich, ondanks de krachtige pogingen der profeten, om den godsdienst in zijne oude reinheid te bewaren, de invloed van den zinuelijken Jehovadienst en van de vereering van heidensche afgoden al meer en meer gevoelen.
De koningen van het rijk Israël trachtten ook het rijk Juda te bemachtigen, en er ontstond reeds dadelijk na de scheiding der beide rijken een oorlog, die langer dan vijftig jaren duurde, In den beginne was Juda ongelukkig en verloor ten gevolge
17
van zijne nederlaag ook liet gezag over de naburige zuidelijke volken. De oorlog werd door een verbond geëindigd; maar er werden nieuwe rampen geboren, toen de koning Josaphat zijn zoon Joram met Athalia, de dochter van den koning van Israël, in den edit deed treden; want Athalia bracht niet slechts den Baaldienst naar Jeruzalem, maar wilde ook de geheele familie van David uitroeien, en vermoordde derhalve hare eigene kleinkinderen; met moeite werd één afstammeling van het oude koninklijke geslacht, Joas, slechts weinige maanden oud, gered en in het geheim bij den tempel opgevoed. Toen het kind 6 jaren oud was, werd het door den hooge-priester (Jojada) tot koning verheven; Athalia werd vermoord. Zoo werd het geslacht van David op nieuw op den troon geplaatst, en na de verwoesting van den tempel van Baiil de vereering van Jehova krachtig bevorderd. — Terwijl dus het noordelijke rijk zijne ontbinding te gemoet ging, nam het zuidelijke toe in macht en voorspoed; maar ten gevolge van dien voorspoed begon men pracht en weelde te beminnen, en wonnen vreemde zeden en vreemd bijgeloof veld. Men luisterde niet naar de voorspellingen en waarschuwingen van den profeet Jesaja, en spoedig werd ook diens voorzegging vervuld, dat het rijk door de Assyriërs zou vernederd worden. Juda werd door zijne zuidelijke buren, door Syrië (Rezin, koning van Damascus) en door Israël aangevallen en verkreeg hulp van de Assyriërs. Maar die hulp was duur gekocht; want zij kostte het rijk niet slechts de schatten van den tempel en het paleis, maar ook de onafhankelijkheid. Hiskïa weigerde de bepaalde schatting te betalen, en omgaf Jeruzalem met een tweeden muur; maar hij zou tegen den aanval der Assyriërs (711) niet bestand geweest zijn, wanneer niet eene sterfte (de slaande engel des Heeren) over het leger der vijanden gekomen was, die den Assyrischen koning Sauherib tot de vlucht noodzaakte.
Honderd jaren nadat het rijk Juda het van Assyrië dreigende gevaar gelukkig was ontkomen, geraakte het eerst in
18
afhankelijkheid van Aegypte, en later van Babylonië. Kort voor de ontbinding; van het Assyrische rijk ondernam Necho, koning van Aegypte, de verovering der vroeger Assyrische bezittingen aan deze zijde van den Euphraat. In de vlakte van Megiddo (nabij Samaria) ontmoette Necho den Joodschen koning Josïa, die in dien slag sneuvelde (608). Hiermede nam de overheersobing van het volk door vreemde geweldenaren een aanvang en het rijk ging nu ondanks de pogingen van den profeet Jeremia zijn ondergang met rassche schreden te gemoet. Toen Nebukadnezar door den slag bij Karkemisch aan de nauwelijks gevestigde heerschappij der Aegyptenaren in Asië een einde had gemaakt, kwam ook Juda onder Babylonische heerschappij. Herhaalde pogingen, om het juk der overheersching af te werpen, mislukten. Maar juist de diepe vernedering, die zij ondergingen, en het onkreukbaar geloof aan de heiligheid en de onschendbaarheid van den tempel spoorden de bewoners tot een nieuwen opstand aan. De Aegyptische koning Hophra (Apriës) had hun zijne medewerking beloofd, ten einde aldus de Aegyptische heerschappij in Asië te herstellen. De zwakke koning Zedekta stond dus ondanks de waarschuwingen der profeten Jeremia en Ezechiël tegen de Babyloniers op. Nebukadnezar belegerde de hoofdstad gedurende 1| jaar, dreef een Aegyptisch leger, dat tot hulp aansnelde, naar Africa terug, liet den koning Zedekta, die op de vlucht gevangen genomen werd, de oogen uitsteken en geboeid naar Babyion brengen, verbrandde den tempel en de overige groote gebouwen, vernietigde de muren, en liet alleen een gedeelte van het gemeene volk in het land achter, ten einde voor den land- en wijnbouw te zorgen, 586.
V. DE ISKAËLITEN ONDEE BABYLONISCHE, LATER ONDEE PEBSISCHE HEEESCHAPPIJ.
Het lot van de naar Babyion en de landen aan gene zijde van den Euphraat in ballingschap gezonden Joden was niet
19
voor allen hetzelfde; de gevangen genomen soldaten en zij, door wie de laatste opstand voornamelijk was aangestookt, werden aan de aanvoerders van het overwinnende leger als slaven weggeschonken; de overigen behielden hunne persoonlijke vrijheid en hielden zich met landbouw, veeteelt en de uitoefening van ambachten bezig; zij hadden zelfs hunne eigene rechters. Maar altijd bleef hun de hoop bij, dat zij nog eens weer naar hun vaderland zouden terugkeeren, en de profeten (Ezecliiël e. a.) sterkten hen in dit vertrouwen. Na de verovering van Babyion door de Persen werd die hoop vervuld. Cyrus gaf aan de Joden verlof naar hun vaderland terug te keeren (slechts een klein aantal hunner maakte gebruik van die vergunning), herstelde hen in het bezit van de schatten des tempels, en verstrekte hun de middelen, om te Jeruzalem een nieuwen tempel te bouwen.
Beschaving der Israè'liten.
De letterkunde der Hebreeuwen bestaat uit geschiedkundige boeken en dichtwerken, deels lierzangen, zoo als de psalmen van David en het hooglied van Salomo, deels leerdichten, zoo als de spreuken van Salomo, het boek Job, de klaagliederen en voorspellingen der 4 groote (Jesaja, Jeremia, Ezeohiël, Daniël) en der 12 kleine profeten. De bouwkunst werd door buitenlandsche, voornamelijk Phoenicisolie, kunstenaren uitgeoefend, de overige beeldende kunsten waren aan de Hebreeuwen onbekend. De muziek daarentegen, waarvan men zich tot opluistering der Godsvereering in den tempel bediende, moet vooral reeds sedert David een zekeren trap van volmaaktheid bereikt hebben.
De handel der Israëliten werd zoowel door de wet van Mozes, om zich van iedere gemeenschap met vreemden te onthouden , als ook voornamelijk door de ligging van het land
20
bemoeilijkt. De naaste buren der Israëliten, de Phoeniciers en Arabieren, waren in het bezit van deu Asiatiscben handel. Evenwel voorzag Palaestina verscheiden volken van graan, olie, honig en balsem. De zeehandel, welks zetel de door David veroverde haven Eziougeber was, en dien Salomo gemeenschappelijk met koning Hiram van Tyrus dreef, verviel van zelf, toen die haven weder verloren ging. Van meer belang was de binnenlandsche handel, waarvan Jeruzalem het middelpunt was.
II. BE INDIËRS.
Aardrijkskundige heschrijving van Indië.
I n d i ë wordt voornamelijk genoemd hst land, dat ten Noorden begrensd wordt door den Himalaja, ten Zuiden dooide zee, en waartoe in het Oosten nog het dal van de rivier Brahmaputra behoort. Eerst door de Mohammedanen kwam de naam Hindostan in zwang.
Gesteldheid van den grond en rivieren. Het vasteland van Indië bestaat uit drie deelen : 1) het ten Noorden door het Himalajagebergte begrensde bergland, met den Dhawalagiri en den Chnmulare, twee der hoogste bergtoppen der aarde.
2) De vlakte van den Bengaalschen tot den Persisehen zeeboezem. Zij bevat;
a) Het dal van den Ganges en den Brahmaputra.
b) Het dal van den Indus.
Van de vijf groote rivieren (Hydaspes, Aeesïnes , Hydraötes, Hyphasis enSatadrus), die zich in den Indus uitstorten, heeft een gedeelte van het land den naam Peng'ab (het land der vijf stroomen) gekregen.
3) Het bergland Dekhan; de oostelijke en westelijke rand wordt gevormd door het Ghat-gebergte, de noordelijke door
21
het Vindhja-gebergte. In het middeii van het schiereiland ligt eene uitgebreide vlakte.
Voortbrengselen.
a) Uit het rijk der delfstoffen: verschillende metalen, edelgesteenten , paarlen en koralen.
h) Uit het plantenrijk: rijst, tarwe, graansoorten, katoen en verschillende houtsoorten, specerijen (peper, kaneel, wierook).
c) Uit het dierenrijk: wilde dieren, olifanten (getemde in den oorlog), zijdewormen.
Bewoners.
Deze worden in twee groote volksstammen verdeeld, den Arischen in de geheele noordelijke helft van Indië en op de kusten van Dekhan, en den Dekhanischen, die het overige gedeelte van Dekhan bewoont.
§ 9, «■.
Geschiedenis der Indiërs.
Van de geschiedenis van Indië vóór Alexander den Groote is weinig bekend. Legenden en fabelachtige verbalen omtrent de tochten van Semiramis en Sesostris. De Persische koning Darïus Hystaspis onderwierp eenige volken ten Westen en ten Noorden van den Indus.
Alexander de Groote veroverde verscheiden koninkrijken iu Peng'ab, die hij deels onder de heerschappij der inlandsche koningen (Taxilus en Porus) liet, deels onder het bestuur van Macedonische landvoogden stelde. Zijne opvolgers verloren bij hunne twisten de Indische provinciën weder, maar het gerucht van den rijkdom des lands lokte bij voortduring vreemde veroveraars, zoodat de Grieksch-Bactrische koningen en later de Scythen over een gedeelte van Indië de heerschappij voerden. Maar deze eindigde in 56 v. Ch., toen de Scythen door den Indischen koning Vikramaditya eene groote nederlaag leden.
22
§ 9. h.
Beschaving der oude Indiërs.
1) Godsdienst: De oudste god der Indiërs was Brahma; men vereerde in hem drie krachten, de lichtgevende (Brahma), de bevruchtende (Vischnu) en de vernielende (Qiwa). De godsdienstige plechtigheden waren voornamelijk: gebeden , reinigingen , offers, bedevaarten, vasten enz.
In de zesde eeuw vóór Christus werd in den godsdienst eene hervorming gebracht door Boeddha (d. i. de Wijze). Deze verzachtte voornamelijk de zeden van het volk, en veranderde sommige der instellingen, die op de priesters betrekking hadden. Zijne leer werd later als dwaalleer vervolgd (omdat hij het kastenwezen afschafte en het priesterschap voor allen toegankelijk maakte), en naar China, Japan, Korea, Tibet en Mongolië overgebracht.
2) Staatsregeling. Vele van elkander onafhankelijke koninkrijken — de regeering was een onbeperkte alleenheer-sching met erflijke opvolging —; het volk was in vier kasten verdeeld , Brahmanen of priesters, Kshatras of krijgslieden (hieruit de koning gekozen), Vicas of landbouwers en kooplieden , Qudras, die eigenlijk tot den dienst bij de drie bovengenoemde kasten verplicht waren.
3) Letterkunde. De heilige schriften; Vêdas, Vêdan-gas en Puranas. Poëzij: het heldendicht en het drama werden voornamelijk beoefend, en wij hebben daarvan nog de heerlijkste overblijfselen. De beroemdste heldendichten zijn de Ramayana en de Mahabarata; het beroemdste drama is de Cakuntala.
4) Kunst. Bouwkunst en beeldhouwkunst bereikten bij de Indiërs een hoogen trap van volmaaktheid, zoo als uit de tempels en andere monumenten blijkt. De grootste en beroemdste vindt men in de nabijheid van Bombay. Ook de muziek schijnt hun niet vreemd geweest te zijn.
23
III. DE BABYLONIËES EN ASSYRIËRS.
Aardrijkskundige beschrijving van het land aan den Euphraat en Tigris.
De Euphraat en de Tigris ontspringen beiden op het hooggebergte van Armenië, loopen grootendeels met elkaar evenwijdig, en sluiten in het midden van hun loop eene breede , gedeeltelijk woeste vlakte in, Mesopotamië genaamd. Bij Ctesïphon stroomen zij op slechts weinige mijlen afstand van elkaar, loopen echter nog eens uiteen, en omvatten dan de smallere, maar door kunstmatige bewatering zeer vruchtbare vlakte van Babylonië. Men rekent evenwel ook den rechter oever van den Beneden-Euphraat (Chaldaea) bij Babylonië (of Sinear, zoo als het bij de Semiten heette.) Het land op den » linker oever van den Midden-Tigris heette A s s y r i ë. In de oudheid vielen beide rivieren op verschillende plaatsen in zee j thans vereenigen zij zich, voor dat zij zich in de Persische golf uitstorten, en heeten na die vereeniging Schat el Arab.
De Euphraat veroorzaakt in den winter en nog meer in het voorjaar, wanneer de sneeuw op de Armenische bergen smelt, overstroomingen; deze werden door dijken tegengehouden, of door talrijke kanalen, die het land tevens van water voorzagen, in den lager gelegen Tigris of in moerassen afgeleid.
Op beide oevers van den Beneden-Euphraat lag Ba by Ion of Babel, iu een vierhoek gebouwd, 9 geographische mijlen in omvang, omringd door een muur, die 50 (?) el breed en 200 (?) el hoog was, met (250) torens en (100) metalen poorten. De stad was trouwens geenszins dicht bevolkt, maar bevatte groote velden , palmboschjes en tuinen binnen hare muren.
Gebouwen in Babyion: a) Het grootste was de tempel van Belus of de toren van Babylon, met acht
24
verdiepingen, waarvan nog eeuige behouden en over de 200 voett hoog zijn; b) twee koninklijke paleizen, waarvan he grootste op de oostzijde van den Euphraat eene geheele groep van gebouwen vormde, met c) de hangende tuinen, die op terrasvormig boven elkaar zich verheffende arkades rustten en zelfs boven den hoogen stadsmuur uitstaken.
In Babylouiö lag ook Cunaxa (slag 401). Terwijl de oudste en volkrijkste vestigingen in het dal van den Euphraat aan den Beneden-Euphraat lagen, zag de Tigris reeds in het midden van zijn loop eene reeks van bloeiende volkplantingen ontstaan. De belangrijkste stad was Ninive, de hoofdstad van Assyrië, op den linker oever van den Tigris, bijna even groot en even sterk bevestigd als Babyion.
Geschiedenis der Bahyloniërs en Assyrié'rs.
1) Het oude rijk van Babyion, 2000—1250 v. Ch. Na den zondvloed werd de vlakte tusschen den Euphraat en den Tigris door de nakomelingen van Noach op nieuw bevolkt, terwijl Chaldaeers, den loop der rivier volgend, (omstreeks 2000?), onder aanvoering van Nimrod, een achter-kleinzoon van Noach, in het vruchtbare land Sinear een staat stichtten. De Chaldeeuwsche koningen van Babylonië trachtten zich, even als de Pharao's van Aegypte, beroemd te maken door het oprichten van groote gebouwen en andere reusachtige ondernemingen van dien aard. Zij legden deels de groote kanalen aan, die tot besproeiing van het dorre land en tot bevordering van de scheepvaart dienden, deels richtten zij grootsche tempels en paleizen op. Later bezweek het door beschaving en handel bloeiende rijk voor de aanvallen der Assyriërs en bleef langer dan vijf eeuwen onder Assy rise he heerschappij.
25
2) De Assyrisolie heerschappij, 1350—606. De Assyriërs werden onder Ninus en diens gemalin en opvolgster Semiramis (sedert 1250?) het heersehende volk in het dal van den Euphrnat en Tigris en over een gedeelte van het bergland van Iran, terwijl in het Z. Babylonië, in het O. Medië, in het N. Armenië aan hun gezag onderworpen waren , en hunne heerschappij zich in het W. tot aan de Mid-dellandsche zee en de rivier de Halys uitstrekte.
Semiramis veroverde, naar men verhaald vindt, ook het grootste gedeelte van Libye en Aethiopië (?), en ondernam ten laatste een tocht tegen een Indischen koning met een groot leger (3,000,000 voetknechten, 500,000 ruiters en 100,000 wagens?) en eene vloot (van 2000 schepen?) op den Indus. Zij overwon eerst de nog grooter legermacht der Indiërs, maar werd later verslagen, zelve gewond en kort na hare terugkomst onder de goden opgenomen.
Omstreeks het midden der 8ste eeuw schijnen alom opstanden te zijn uitgebarsten; zoowel de naburige Mediërs en Babyionicrs als het verwijderde Syrië vielen af, maar koning Tiglathpi-lësar herstelde het rijk (even als Darius I het Persische, m. z. bl. 37), en dit verhief zich onder Salman assar op nieuw tot groote macht. Deze toch veroverde het rijk Israël, legde aan het rijk Juda eene schatting op (m. z. bl. 17) en nam de rijke zeesteden van Phoenicië in. Zijn zoon
S a n h e r i b regeerde in den geest van zijn vader. Hij trok naar Klein-Asië, en maakte zich het geschil, dat tusschen den in het Midden en Noorden van Aegypte regeerenden priester Sethon en do kaste der krijgslieden gerezen was, ten nutte, om een inval te doen in Aegypte, het uiterste doel van alle uit Midden-Asië ondernomen veroveringstochten. Door eene onvoorziene gebeurtenis (het verhaal van de veldmuizen, meer waarschijnlijk omdat Thirhaka van Aethiopië tegen hem was opgerukt) tot een schandelijken terugtocht gedwongen , begon hij de verovering van het rijk Juda, dat reeds lang geene schatting meer betaald en onderhandelingen met Aegypte aan-
26
geknoopt had. Maar toen hij met zijn leger voor Jeruzalem lag, ontstond er eene vernielende pestziekte, die hem noodzaakte, in allerijl naar Ninive terug te keeren.
De oostelijke volkeren trokken partij van de ongelukkige pogingen der Assyriërs tot verovering van Aegypte en Juda; de Mediërs en Babyloniërs trachtten het juk der Assyrisohe overheersohing af te werpen. De Babyloniërs werden op nieuw onderworpen, de Mediërs voltooiden niet slechts hunne bevrijding door de vestiging van het koningschap (tn. z. bl. 39), maar ondernamen onder hun koning Phraortes een oorlog tot vernietiging der Assyrische monarchie. Zij belegerden de hoofdstad, maar te vergeefs; Phraortes kwam op den terugtocht met het grootste gedeelte van zijn leger om het leven. Zijn zoon Cyaxares wilde den dood van zijn vader wreken. Eeeds had hij de Assyriërs in een slag overwonnen, en stond hij op het punt om voor de tweede maal het beleg voor Kinive te slaan, toen hij door de Cimmeriërs (Scythen) overvallen werd. Zij noodzaakten hem niet slechts om het beleg op te breken, maar onderwierpen ook bijna geheel Medië, dat zij gedurende 28 jaren verwoestten en uitzogen. Na hun vertrek vielen ook de tot nu toe getrouw gebleven Babyloniërs onder den Assyrisoheii stadhouder Nabopolassar van Assyrië af en verbonden zich met de Mediërs tot een aanval op Ninive, dat na een beleg van twee jaren veroverd en verwoest werd (606).
3) Het nieuwe rijk in Babyion, 606—538.
De overwinnaars verdeelden het veroverde rijk; de Assyrische bezittingen op den linker oever van den Tigris kwamen aan de Mediërs, die op den rechter oever aan Babyion. Eene poging van den Aegyptischen koning Necho, om de westelijke bezittingen der Babyloniërs te vermeesteren, mislukte, dewijl hij door Nebukadnezar, den zoon van Nabopolassar, bij Kar-kemisch (Ciroesium) aan den Midden-Euphraat overwonnen werd. Onder
Nebukadnezar (604—562) bereikte de macht der Chal-daeën haar toppunt. Hij trok partij van de roemrijke over-
37
winning bij Karkemisch, om met zijne krijgsbenden in cle landen tussohen deu Euphraat en Aegypte te vallen, en deze aan zich te onderwerpen. Phoenicië poogde wel, in gemeenschap met de Joden (Zedekia), van hem af te vallen, maar Jeruzalem viel na een beleg van jaar (m. z. bl. 18), en Phoenicië moest ondanks dapperen tegenstand insgelijks onder zijn scepter terug keeren; Tyrus stond een dertienjarig beleg door,, maar schijnt ten laatste, hoewel onder billijke voorwaarden, insgelijks weder bij het Babylonische rijk ingelijfd te zijn.
Naboncdns, de laatste koning, werd door den Persischen koning Cyrus in Babyion belegerd, omdat hij Croesus, den koning van Lydië, ondersteund had. De stad werd, terwijl de inwoners een feest vierden, door afleiding van den Euphraat in een meer (?) ingenomen en Babylonië bij het Persische rijk ingelijfd (538, m. z. bl. 35).
§ 13.
Beschaving der Balylonié'rs en Aasyriërs.
1) De godsdienst der heidensche Semiten was natuurdienst, en bestond in de goddelijke vereering van die voorwerpen, waarin men meende dat de natuurkrachten gehuisvest en werkzaam waren. In het bijzonder vinden wij de vereering der sterren, uit wier plaatsing, op- en ondergang de priesters den wil der goden ep de lotgevallen der mensehen meenden te kunnen voorspellen; zij verkregen hierdoor een grooter invloed op de regeering, terwijl zij door deze onderzoekingen tevens tot wetenschappelijke ontdekkingen geleid werden.
2) Staatsregeling. De als een god vereerde „koning der koningenquot; was met onbepaald gezag bekleed, en in zijn burg (Porte) van talrijke ambtenaren omgeven.
3) De werken der Assyrische bouwkunst waren groote nationale gedenkteekenen, hoogst waarschijnlijk tegelijk tempels en paleizen, versierd met reliefs, waarop zoowel goden en
23
godsdienstige symbolen, als ook de daden van het volk en de koningen voorgesteld en gedeeltelijk door opschriften toegelicht waren. De wijze van behandeling en voorstelling vertoont veel overeenkomst met die op de Aegyptische sculpturen, die gedeeltelijk ook van godsdienstigen en ceremonieelen, maar toch voornamelijk van historischen inhoud zijn.
4) Nij verheid der Baby 1 oniërs. Weverijen (kleederen van wol en katoen, tapijten), voorwerpen van weelde (welriekende wateren, fraai bewerkte stokken en gesneden steenen).
5) De handel was buitengewoon levendig, zoowel dooide vruchtbaarheid van den grond, als voornamelijk door de voortreflijke ligging van het land, in het midden tusschen den Indus en de Middellandsche zee, in de nabijheid van de Per-sische golf, en aan twee bevaarbare stroomeu. Door dit alles werd Babylonië tot het middelpunt van het handelsverkeer tusschen het zuidelijke en westelijke gedeelte van Asië.
a] Landhandel door middel van karavanen: «) Oostwaarts met Indië (van daar edelgesteenten , jachthoudeu en verfwaren), en met Bactrië (van daar goud), i) Westwaarts naar Klein-Asië en Phoenicië, waarheen de Arabische en Indische waren vervoerd werden.
4) Handel op den Euphraat, vooral tot invoering van palmwijn uit Armenië.
c) Zeehandel over de Persische golf naar Arabië (van daar paarlen, katoen , reukwerk en hout voor den bouw van schepen), en naar Indië (naar de westkust van Indië aan deze zijde — van daar specerijen, ivoor, ebbenhout, edelgesteenten, paarlen; en naar Ceylon — van daar kaneel).
V. DE MEDIËRS.
§ 13.
Jarc/rij/cskundiffe beschrijving van Me dié'.
Grenzen: Ten N. de Caspische zee, ten O. Hyrcanië en Parthië, ten Z. Susiana en Persis, ten W. Assyrië en Armenië.
29
Gesteldheid van den grond. Het noordelijke gedeelte of Klein-Medië was een koud, onvruchtbaar bergland, het zuidelijke of Groot-Medië daarentegen eene vruchtbare vlakte, waar in de velden van Nisaea de Nisaeische paarden geteeld werden, beroemd door hunne witte kleur, vlugheid en schoonheid.
De hoofdstad Ecbatana was op de helling van een heuvel gebouwd; op den top lag de koninklijke burg met zevenvoudige muren, welker tinnen zeven verschillende kleuren hadden. Als woonplaats der Medische en later der Persische koningen, en door hare ligging aan den grooten handelsweg tusschen Baby-lonië en Indië, was zij eene der prachtigste en belangrijkste steden van Asië.
§ 14.
Geschiedenis der Medlérs.
De Mediërs waren meer dan vijf eeuwen lang aan de Assy-rische heerschappij onderworpen geweest. Het ongeluk van den Assyrischen koning Sanherib voor Jeruzalem (m. z. bl. 26) bewoog hen tot den afval (712), en sedert het einde van de 8ste eeuw hebben zij hunne eigene, onafhankelijke koningen.
1) Dejöees, die als rechter door rechtvaardige uitspraken een goeden naam verworven had, werd tot gemeenschappelijk koning der afzonderlijke stammen verkozen en liet eene nieuwe hoofdstad, Ecbatana, met een koninklijken burg bouwen. Nadat hij gedurende zijne lange en gelukkige regeering het rijk geregeld en beveiligd had, kon zijn zoon
2) Phraortes reeds als veroveraar optreden, de Persen, Parthen en Bactricrs onderwerpen, ja zelfs een aanval op de Assyriërs wagen. Maar deze poging, om zich op de oude onderdrukkers van Medië te wreken, kostte hem het leven; hij sneuvelde in den slag. Zijn zoon
3) Cyaxares had, om deu dood van zijn vader te wreken, een oorlog tegen de Assyriërs en het beleg van Ninive ondernomen, toen de nomadische Scythen tot Medië doordrongen.
30
den koning overwonnen en ongeveer 28 jaren lang het geheele Westen van Asië tot aan Klein-Asië en Syrië overheerschten. Na de verdrijving der Scytlien vernieuwde Cyaxares, geholpen door den Babylonischen koning Nabopolassar, den oorlog tegen Assyrië. Zij verwoestten Ninive (606), en hij verkreeg de oostelijke landen van Assyrië van den Tigris tot aan den Bovenindus, zoo dat hij aan zijn zoon Astyages het machtigste rijk van Asië (van den Halys tot aan Bactrië en Indië) kon nalaten,
4) Astyages bezat niet denzelfden krijgshaftigen geest, waaraan de Mediërs hunne opkomst te danken hadden. Zijne lange, flauwe regeering eindigde met den ondergang van het rijk. De Persen onder Cyrns (des konings kleinzoon?) vielen af, en toen hij zelf tegen hen te velde trok, werd hij bij Pasar gad a e verslagen en gevangen genomen, 558.
Verhaal van de jeugd van Cyrus (volgens de volkssage bij Herodotus). Droom van koning Astyages, de rivier. — Zijne dochter Mandane huwt een Pers Cambyses — uit dezen echt Agradatus, later Cyrus genoemd — tweede droom, de wijnstok — Cyrus door Harpagus te vondeling gelegd, maar door een herder gered, groeit onder de herders op — koning bij het spel — door Astyages herkend — aan Harpagus worden de ledematen van zijn zoon voorgezet — de Magiërs verklaren den droom voor reeds vervuld — Cyrus naar zijne ouders in Persië teruggezonden — aangezet door een brief van Harpagus, spoort hij de Persen tot afval aan — de twee verschillende dagen — Cyrus met de Persen tegen Astyages — Harpagus, tegen hem opgetrokken, gaat tot hem over — Astyages in een treffen bij Pasargadae verslagen en gevangen genomen.
§ 15.
Beschaving der Mediërs.
Godsdienst. Van de hun onderworpen Ariërs (een pries-terstaat) of het zoogenaamde Zendvolk hadden zij de leer van Zoroaster (Zarathustra, omstreeks 1300) overgenomen (het
31
rijk van het licht, d. i. het goede, heilige, het rijk van de duisternis, d. i. het slechte, onheilige — Ormnzd en Ahriman [Ahuramasda en Agraimanjus] — gedurige strijd tusschen die beide beginselen, maar eens zal het goede beginsel zegepralen). Door het algemeen verspreide geloof aan voorspellingen hadden de Magiërs, wier voornaamste taak de instandhouding van deze leer was, een grooten invloed op alle ondernemingen van den staat en van bijzondere personen verkregen. Het tusschen 800 en 600 opgestelde wetboek Vmdidad is het werk dei-Magiërs.
Staatsregeling: Hun koning, door eene lijfwacht omringd, moeilijk te naderen en als eene godheid vereerd, heerschte met een onbeperkt gezag.
VI. DE PERSEN.
Aardrijkskundige beschrijving van het Persische rijk.
De landstreek Per sis, gelegen tusschen Susiana en Carmania, had ten N. Medië, ten Z. de Persische golf tot grenzen. Het Persische rijk strekte zich uit van de Middel-landsche zee tot aan den Indus, en van de Zwarte en Cas-pisohe tot aan de Indische zee. Bovendien besloeg het het noordoostelijke gedeelte van Africa, en gedurende korten tijd Thracië en Macedonië.
De landen van het Persische rijk in het bijzonder.
I. In Europa : Thracië en Macedonië (slechts 11 jaren lang).
II. In Africa: Aegypte en het aangrenzend Libye, benevens Cyrëne en Barca.
III. In A s i ë.
A. Landen aan deze zijde van den Eu ph ra at (of het westelijke gedeelte van het bergland van Voor-Asië).
32
1) Klein-Asië (m. z. § 28).
2) Syrië van de Middellandsche zee tot aan den Euphraat (uii eens met, dau weder zonder Phoenicië en Palaestina), waarbij in liet Persische tijdvak zelfs Mesopotamië gerekend werd. — De handel tusschen den Euphraat en Phoenicië nam zijn weg door dit land. Aan deze omstandigheid dankte men het ontstaan van groote steden, zoo als; a) Damascus, dat reeds ten tijde van Abraham bestond, b) Thapsacus aan den Euphraat. c) Thadmor of Palmyra, door Salomo gebouwd, latei-hoofdstad van een koninkrijk (onder Odenathus en Zenobia).
3) Phoenicië (m. z. § 19).
4) Palaestina (in. z. § 5).
B. Landeu tusschen den Euphraat cn den Tigris;
1) Armenië. Het bevatte geen steden, maar slechts groote open vlekken.
2) Babylouië (m. z. § 10).
C. Landen tusschen den Tigris en den Indus (of het oostelijke gedeelte van het bergland van Voor-Asië, het bergland van Iran). Dit plateau, van alle kanten door gebergten omgeven, die het tot eene natuurlijke vesting maken, is slechts langs weinige bergpassen genaakbaar. Het land was droog en heet, maar bij eene kunstmatige bewatering uiterst vruchtbaar.
a) Op en aan den westelijken rand van het bergland;
1) Assyrië (m. z. § 10).
2) Medië (m. z. § 13).
3) Susiana, tusschen Babylonië en Persis, aan de Persische golf, met de hoofdstad Susa, bij uitstek de residentie der Persisehe koningen.
h) Op en aan den zuidelijken rand van het bergland;
1) Persis, tusschen Susiana en Carmania, aan de Persische golf, met de steden Persëpölis, vroeger de residentie, later de begraafplaats der Persische koningen, en Pasargadae, door Cyrus gebouwd tot herinnering aan de op Astyages behaalde overwinning. Hier was de schatkamer der Persische koningen en het graf van Cyrus.
33
2) Car mania, aan de Persisclie golf, tussclien Persis en Gedrosia.
3) Gedrosia aan de Indische zee, tnsschen Carmania en Indië, de onvruchtbaarste van alle Persisclie provinciën,
c) Op den oostelijken rand:
]) A radio si a, noordelijk van Gedrosia.
2) Het land der Paropanisaden (dien gemeenscliappelij-ken naam geeft men aan verscheidene volken op de zuidelijke helling van den Paropanisns) tusschen Arachosië en Bactriana.
3) In Indië de oostelijke streken van het bergland, waar dit naar het dal van den Indus afdaalt (later Indoseythia genoemd).
d) Op en aan den noordelijken rand:
1) Bactriana, tusschen het land der Paropanisaden en Sogdiana, met de hoofdstad Bactra (th. Balk).
2) Hyrcania, benevens Parthië en Margiana, tusschen de Cnspische zee en het Caspisehe gebergte.
e) In het binnenland (1):
Arïa, een groot steppenland met eenige vruchtbare streken, benevens een gedeelte van liet latere Drangiana.
D. Het bergachtige land tusschen den Oxus en den Jaxartes of Sogdiana, de noordelijkste van alle Persisclie provinciën; zij was de grensscheiding tusschen het land, dat tot landbouw geschikt was, en de streken, die slechts door Nomaden konden bewoond worden. Daarom was zij deels bewoond door Sogdianers, die er vaste woonplaatsen hadden, deels door rondzwervende Scythen. In het zuidelijke gedeelte, dat door kanalen besproeid werd, lag Maracanda (th. Samarkand?), de residentie der koningen. Om de herhaalde invallen der Scythen te keer te gaan, stichtte Cyrus aan den Jaxartes
(1) Drangiana, evenzeer in het binnenste van het bergland gelegen, dat op de kaarten als eene bijzondere provincie voorkomt, werd dit eerst sedert Alexander den Groote, terwijl het vroeger deels bij Arachosia, deels bij Aria behoorde.
84
de vesting Cyreschata, en Alexander de stad Alexandria ultima.
§ 17.
GescJiiedenü der Persen.
A. GESCHIEDENIS DER PERSEN VÓÓR CYRUS.
De Persen waren naar gelang van den grond, welken zij bewoonden, deels nomaden, deels landbouwers, en men onderscheidde; 4 nomadische herderstammen, 3 landbouwende en 3 stammen van krijgslieden, die over deze minderen heerschten. De voornaamste van allen was die der Pasargaden, en van dezen wederom de voornaamste familie die der Achaemenïden, die alleen tot de koninklijke waardigheid kon geraken. De Persen werden door den Medischen koning Phraortes (ongeveer 64(1) onderworpen, doch hadden hunne eigene koningen, waarvan de eerste Achaemënes heette. Cambyses, een zijner nakomelingen, verwekte bij Mandane, de dochter van den Medischen koning Astyages, Cyrus (m. z. bl. 30).
B. GESCHIEDENIS DER PERSEN VAN CYRTIS TOT OP DEN ONDERGANG VAN HET RIJK, 558-831.
]) Cyrus (558—529) had door zijne overwinning op Astyages niet slechts de Persen vrij gemaakt, maar ook de heerschappij over de Mediërs, hunne vroegere meesters, verkregen. Yan de drie rijken, die na den val van Ninive de landen van West-Asië onder elkander verdeeld hadden, bestonden, na den val van het Medische, nog het Lydische en Babylonische; beide zagen zich thans evenzeer bedreigd.
De verovering van Lydië (546).
Koning Croesus van Lydië wilde het naderende gevaar voorkomen en tevens wraak nemen over de nederlaag, zijn zwager Astyages toegebracht; daarom besloot hij, toen hij van het (vooraf op de proef gestelde) orakel te Delphi eene uit-
85
spraak verkregen had, die hij ten zijnen gunste duidde, tof: een aanvallenden oorlog. Hij trok over den Halys, maar week na een onbeslisten slag (bij Pteria) voor het veel sterker leger van Cyrus naar zijne hoofdstad Sardes terug en liet zelfs de contingenten der onderworpen volken tot de volgende lente weer naar huis gaan. Op deze tijding trok Cyrus ten spoedigste tegen Sardes op, joeg de Lydische ruiterij op de vlucht, nam de stad na een kort beleg in en plunderde haar.
Terwijl Harpagus de westkust van Voor-Asië onderwierp, zette Cyrus zelf de reeds vóór den Lydischen oorlog begonnen verovering der lauden ten O. van Iran voort. Hij bedwong de Bactriers en de nomadische volken aan den noordelijken rand van het Irauische hoogland in de steppen van den Oxus (de Chorasmiërs en de Sacers) en breidde de grenzen van zijn rijk tot aan den Jaxartes uit, waar hij tot bescherming tegen de Massageten burgen en eene groote stad (CyropSlis of Cyr-eschata) bouwde.
De val van Baby Ion, 538.
De samenhang tusschen de oostelijke en thans tot aan de Aegaeische zee zicli uitstrekkende westelijke bezittingen des konings werd nog verbroken door de zelfstandige Babylonische monarchie in het dal van den Euphraat en den Tigris. Ook deze moest vernietigd worden. De Babylonische koning Nabo-nedus achtte zich veilig in zijne sterke hoofdstad, en inderdaad kon Cyrus haar slechts innemen door den Euphraat af te leiden en de juist feest vierende inwoners te overvallen.
De provinciën van het Babylonische rijk schijnen zich zonder tegenstand aan den overwinnaar te hebben onderworpen; daarom behielden ook b. v. de steden der Phoeniciërs hare eigene koningen. Om zijne heerschappij in Syrië te bevestigen, vergunde Cyrus aan de naar Babyion weggevoerde Joden in hun land terug te keeren en hun tempel weder op te bouwen (m. z. bl. 19); want hij hoopte zich daardoor dankbare en getrouwe bondgenooten tegen elke poging tot vernieuwing der Babylonische monarchie te verschaffen.
36
Men wil dat hij op een toclit tegen de Massagëten in een veldslag is omgekomen, en dat de koningin ïomyris zijn hoofd in een met menschenbloed gevulden zak gestoken heeft.
2) Cambyses (533-—532) volgde het voetspoor van zijn vader, en onderwierp Aegypte, de laatste der vier groote mogendheden, die sedert den val van Ninive nevens elkander hadden bestaan. Eeeds de A-Ogyptische koning Amasis had niet zonder bezorgdheid de plannen en vorderingen van Cyrus gade geslagen, en Croesus zijne hulp beloofd, maar niet slechts het Lydisehe, maar ook het Babylouische rijk, na welks val de Persen zijne buren werden, aan zijn lot overgelaten. Inmiddels was hem zijn zoon Psammenïtus (Psamtik) op den troon gevolgd. Deze werd bij P e 1 u s i u ra verslagen , en Memphis viel na een kort beleg in de handen van den overwinnaar, 525. De komst der Persen in Aegypte verspreidde ook schrik onder de naburige volken: de Libysche stammen in het W. op de kust zonden schatting, en een Grieksche tyran te Cyrëne handhaafde zich in zijn gezag door zich aan de Persen te onderwerpen, wier rijk zich thans tot aan het bergplateau van Barca uitstrekte.
De snelle en gemakkelijke onderwerping van Aegypte prikkelde Cambyses tot verdere ondernemingen. Hij verzamelde zijn leger bij ïhebe en zond eene afdeeling daarvan naar de oasis Siva tot den tempel van Ammon, die tien dagreizen ten W. van Thebe in de woestijn gelegen was; met het overige leger trok hij den Nijl op tegen de Aethiopiërs. Maar uit gebrek aan levensmiddelen en na het verlies van een groot g edeelte zijner troepen moest hij naar Thebe terugkeeren en kreeg hier de tijding, dat het andere gedeelte van zijn leger in de woestijn onder het zand bedolven was. Ook zijn plan om Carthago te onderwerpen leed schipbreuk, daar de Phoeniciërs weigerden, tegen eene door hen zeiven gestichte stad onder zeil te gaan.
Toen bij zijne terugkomst te Memphis de bewoners juist het feest van Apis vierden, meende hij dat de rampen, die hem getroffen hadden, de eenige oorzaak van de vreugde en het gejuich der
87
Aegyptenaren waren; daarom liet hij de priesters geeselen, bespotte de heiligdommen en pleegde de grootste wreedheden, niet slechts tegen de Aegyptenaren , maar weldra ook tegen de Persen.
Uit angst dat gedurende zijne afwezigheid zijn broeder Smer-dis den troon zou bemachtigen, had hij dezen reeds vroeger (door Prexaspes) doen ombrengen. Toen hij nu hoorde dat eeu op Smerdis gelijkende Magiër de heerschappij verkregen had, haastte hij zich om naar Persië terug te keeren, maar stierf onderweg aan de gevolgen eener wond, die hij zich te paard stijgende zelf had toegebracht. Het bedrog van
3) Den valse hen Smerdis, 523, werd reeds na 6 maau-den ontdekt en hij zelf met vele Magiërs door eene samenzwering van de 7 hoofden der Persische stammen van den troon en het leven beroofd en de heerschappij der Aohacmeniden hersteld, terwijl na het uitsterven der oudere linie uit de jongere
4) Darius I, de zoon van Hystaspes (531—485), deu troon beklom.
Herstelling van het rijk. Slechts door buitengewone energie en inspanning gelukte het hem hot rijk, dat zijne ontbinding nabij was, in stand te houden. Babyion, dat het sein tot den afval gaf, werd door Darius belegerd en verleidde door zijn hardnekkigen tegenstand ook de oostelijke provinciën tot ongehoorzaamheid en opstand. Eerst na 20 maanden gehikte de herovering van Babyion (518), volgens het verhaal door de list van Zopyrus (een der Persische stEirahoofden) ; 3000 der voornaamste Babylonicrs werden gekruisigd en de muren der stad gesloopt. Op hetzelfde tijdstip was eene reeks van opstanden in het oostelijk en noordelijk gedeelte van het rijk uitgebarsten , maar Darius onderdrukte ze allen en herstelde zich in het veilige bezit van de geheele Persische monarchie.
De veroveringstochten van Darius.
Den tocht tegen de Scythen aan gene zijde van den Beneden-Donau (Ister) ondernam hij (513) niet, omdat zij vroeger in Medië gevallen waren, maar om de grenzen van zijn rijk ook naar den kant van Europa uit te breiden , waartoe nog door
38
geen der beheerscliers van het Oosten pogingen waren gedaan. Met 700,000 (?) man trok hij over den Thracischen Bosporus naar Europa, terwijl hij de door de Ionische steden bijeengebrachte vloot naar den Donau zond, om een brug over die rivier te maken.
Na den overtocht over de rivier liet hij de Grieken bij den Donau achter, om de brug te bewaken. De Scythen weken al verder en verder (tot aan den Tanais, naar men vermeld vindt) voor hem terug en verwoestten het land, zoodat Darius uit gebrek aan levensmiddelen onverrichter zake moest terug-keeren. Wel noodigden zij, hem voorkomend, de lonicrs uit, de brug over den Ister af te breken, en Miltiades gaf den raad aan die uitnoodiging gehoor te geven en de voortreflijke gelegenheid tot herwinning der vrijheid niet ongebruikt te laten voorbijgaan; maar Histiaeus, de tyran van Milete, bracht hun onder het oog, dat dit in strijd was met de belangen der tyranuen, wier heerschappij van het bestaan der koninklijke macht afhing; de brug werd behouden en het overschot van het leger gered. Op den terug-tocht onderwierp de Persischc veldheer Megabazus het O. en Z. van Tliracië en ontving zelfs van Amyntas, den koning van Macedonië, aarde en water als teekenen der onderwerping, zoodat het Persische rijk zich thans in naam tot aan de grens van Thessalië uitstrekte.
Tocht naar Indië.
De pogingen om het Persische rijk naar het Z. (onder Cam-byscs) en het N. uit te breiden waren mislukt; Darius wendde zich thans naar het O. (Indië) en het W. (Griekenland). Eerst ondernam hij een tocht naar Indië en onderwierp de bewoners van den rechter Indusoever, die ook nog onder Xerxes aan de Persen gehoorzaamden, maar onder de latere Achaeme-niden hunne onafhankelijkheid herkregen.
Over de oorlogen tegen Griekenland, 500—449, z. m. § 56.
Darius heeft niet slechts het rijk van Cyrus van den ondergang gered en zoowel naar het W. als naar het O. uitgebreid,
39
maar hij heeft daaraan ook eene staatsregeling gegeven, die het mogelijk maakte dat eene zoo uitgestrekte wereldheerschappij , die de verschillendste nationaliteiten tot een geheel verbond, twee eeuwen lang kou blijven bestaan. Het hoofddoel dier staatsregeling was, dat groote geheel iu voortdurende afhankelijkheid te houden. Opdat de Persen in de instandhouding van het rijk bij uitnemendheid belang zouden stellen, vormde hij uit hen zijn raad en zijne lijfwacht, stelde hen vrij van belasting en liet tot alle belangrijke burgerlijke en militaire betrekkingen geen ander zijner onderdanen toe behalve hen. Ten behoeve van het bestuur verdeelde hij het rijk in 20 satrapiën, ieder ouder het beheer van een vertrouwd stadhouder , die vooral voor voortdurende rust en gehoorzaamheid in zijne provincie te zorgen had.
Darius bereidde zich tot een nieuwen (derden) veldtocht tegen Griekenland voor, die echter door een opstand der Aegypte-naren (486) vertraagd werd. Toen deze onderdrukt was, stierf de koning. Hij werd opgevolgd door zijn zoon
5) Xerxes I, 485—465. Nadat eerst Aegypte weder onderworpen was, rustte hij tot eeu derden tocht tegen Griekenland een ontzaglijk leger uit. Over de veldtochten van 480 en 479, en over den oorlog der Grieken tegen de Persen z. m. § 56. Xerxes werd door den aanvoerder zijner lijfwacht (Artabanus) vermoord.
6) Artaxerxes I Longimanus (465—424). Eene tweede poging der Aegyptenaren om zich, steunend op de hulp van den Libyscheu vorst Inarus en van de Atheners, vrij te maken, mislukte. Over het einde van den oorlog met de Grieken z. m. § 56. Eeeds onder zijne regeering nam het verval van het rijk een aanvang: a) door de opstanden der satrapen, te weeg gebracht door de groote macht dier stadhouders, die niet alleen dikwerf het opperbestuur in burgerlijke en krijgszaken bezaten, maar zelfs somtijds verscheidene satrapiën tegelijk beheerschten, en b) door de vreemde huurtroepen, voornamelijk Grieken, welke de verbastering der
40
van natuur krijgshaftige Persen veroorzaakten, daar deze zich thans aan weelde en verwijfdheid overgaven.
7) Xerxes II (424), na 45 dagen door zijn broeder Sogdiauus vermoord.
8) Sogdiauus, na 6 maanden door een anderen broeder, Oohus, vermoord, die hem opvolgde onder den naam van
9) Darius II Nothus, 433—405. Hij liet zich ten eenen male door zijne gemalin Parysatis beheerschen. Zijne regeering is gekenmerkt door eene reeks van opstanden, nu eens van koninklijke prinsen, dan van machtige satrapen, dan weder van onderworpen volken; ook de Aegyptenaren vielen voor de derde maal af, en wisten onder eigen koningen gedurende 64 (?) jaren hunne onafhankelijkheid te handhaven.
10) Artaxerxes II Mnemon, 405—36'2. Een oorlog-met zijn broeder Cyrus, die hem het bezit van den troon betwistte en door Grieksche huurtroepen onder aanvoering van den Spartaan Clearchus ondersteund werd, eindigde met de nederlaag en den dood van Cyrus in den slag bij C u n a x a, 401. De Grieken hadden op hun vleugel de overwinning behaald. De 10,000 Grieken, die na den slag nog overig waren, werden door Xenöphon, na het overwinnen van ontzaglijke gevaren en moeilijkheden, naar Klein-Asië teruggevoerd (Anabasis). Over den oorlog met Sparta z. m. § 59, — Artaxerxes werd door zijn zoon Ocluis vergiftigd.
11) Ochus onder den naam van Artaxerxes III, 362—338. Te vergeefs deden de Phoeniciërs eene poging om zich van de Persisohe heerschappij te bevrijden; de stad Sidon werd door haar eigen koui.ig (ïennes) verraden, en door de inwoners zei ven in brand gestoken. Artaxerxes overwon hierna, door Grieksche hulptroepen ondersteund, ook de Aegyptenaren bij Pelusium, en maakte het land na eene 64jarige onafhankelijkheid op nieuw tot eene Persisohe provincie. Artaxerxes, wegens zijne ongelooflijke wreedheid gehaat, was de speelbal van den Aegyptenaar Bagoas, die eindelijk hem en al zijne zonen door vergif om het leven bracht. Slechts den jongsten
41
12) Arses (838—336) spaarde hij en plaatste hem op den troon ; doch na twee jaren vermoordde hij ook dezen en bestemde tot zijn opvolger
13) Darius Codomannus, den achterkleinzoon van Darius Nothus (336—330). Ook hem wilde Bagoas door vergif om het leven brengen, doch hij werd genoodzaakt het zelf te drinken. Darius was niet in staat, den val van het rijk, welks macht door de Grieksche oorlogen gebroken was, te verhoeden. Zijne satrapen werden door Alexander den Groote bij den Granlcus 334, hij zelf bij Issus 333, en bij Gaugamcla 331 verslagen, en door zijn satraap Bessus vermoord, 330. M. z. § 65.
Beschaving dn- Persen.
De Persen, die in 't algemeen eene groote neiging tot het aannemen van vreemde zeden hadden , ontleenden aan de Mediërs de inrichting van het hofleven, de kleeding, zelfs de leer van Zoroaster en de kaste der Magiërs; door deze laatsten was de overigens despotische heerschappij van den grooten koning-beperkt. Deze was eigenaar van het land en zijne bewoners; de onderworpen volken betaalden hem schatting (die vóór Darius Hystaspis alleen in geschenken bestond). De residentie was onder Cyrus in Pasargadae, de hoofdplaats van den stam der Pasargaden, gevestigd. Darius I bouwde een tweede koninklijk paleis le Persepolis; maar het gewone verblijf der koningen was Susa, waar zij dichter bij de westelijke lauden waren.
VII. DE PHOENICIERS.
§ 19.
Aardrijkskundige beschrijcing vnn Phoenicië,
Naam en grenzen. De Grieken en llomeinen noemden de smalle kuststrook, die door de bewoners wegens hare ligging
43
K a u a a n , d. i. Nederland , genoemd werd, om haar rijkdom aan palmbosschen Phoenïce, Phoenicia. Naar het W. vormde de zee de grens van het land; aan de andere kanten waren de grenzen op verschillende tijden verschillend. — Het land was 50 aardrijkskundige mijlen lang, en op sommige plaatsen nauwelijks een half uur, op andere ruim een mijl breed.
Gesteldheid van den grond, klimaat en voortbrengselen. De smalle strook lands aan de kust van Syrië, die den naam van Phoenicië draagt, vormt eene vlakte, die op verscheidene plaatsen door tot in zee zich uitstrekkende gebergten afgebroken wordt, zoo als den Karmel, het voorgebergte van Beirut, enz. Het kleine land vertoonde, naar gelang van de grootere verheffing of daling van den grond, eene groote verscheidenheid van klimaat en voortbrengselen (vooral wijn, ooft, olijven, enz.). Landbouw en veeteelt bloeiden vooral bij de Carthagers. De Libanon leverde kopererts en ijzer; volgens het verhaal waren de steengroeven in dien berg reeds uit den tijd van Cadmns. Op liet strand van de zee vond men het zand, waarvan men zich bij de vervaardiging van het glas bediende; de zee zelve voorzag de bewoners van visschen en leverde hun de purperslakken.
Steden. Men telde in het land 5 staten: 1) Sïdon. 2) Tyrus, uit de reeds vroeg gestichte en later door de Si-doniërs weder opgebouwde stad op het eiland, en eene daartegenover op het vasteland gelegen stad bestaande. 3) Aradus, oorspronkelijk eene kleine kolonie op een rotsachtig eiland, later in het bezit van een uitgestrekt gebied op het vasteland. 4) B e r y t u s en 5) B y b 1 u s.
Volkplantingen der Phoeniciers.
Geen volk der oudheid heeft, bij zoo kleine uitgestrektheid vaa het moederland, zoo vele steden gesticht en zoo groote lauden gekoloniseerd, als de Phoeniciërs.
43
De aanleidingen tot liet stichten dier volkplantingen waren dezelfde, als in andere staten der oude wereld: a') Om overbevolking, en ten gevolge daarvan onlusten en omwentelingen te voorkomen, i) Bij binnenlandsche geschillen verliet de overwonnen partij soms vrijwillig of gedwongen het moederland. c) De veroveringen der meer naar het Oosten wonende Asiatische volken, vooral van de Assyriërs en Babyloniërs. d) De zucht, om met verwijderde en voornamelijk met nog onbeschaafde volken in aanraking te komen en nieuwe wegen voor den handel te openen.
De Phoeniciërs vestigden zich meestal eerst op kleine eilanden in de nabijheid van het vasteland. Nam de bevolking toe, dan werd tegenover de eerste kolonie eene tweede stad gesticht, die gewoonlijk weldra de moederstad in macht en rijkdom zeer verre overtrof.
OVERZICHT VAN DE VOLKPLANTINGEN DER PHOENICIËRS.
1) Op het vasteland van Asië, vooral in de door den Euphraat besproeide landen, vervolgens in Ci 1 icië (Tarsus) en Syrië.
Ten Z. van Phoenicië liggen langs de kust eene reeks van Phoenicische volkplantingen (Joppe, Ascalon), van waar zij westelijk naar Aegypte, en zuidelijk naar de Eoode zee kwamen; hier waren de Arabische havens Elath en Eziongeber waarschijnlijk koloniën, maar in allen gevalle handels-faktorijen der Phoeniciërs, en dat wel reeds in overouden tijd. Ook op de eilanden in de Persische golf stichtten de Phoeniciërs volkplantingen (Tylus en Aradus).
Op de eilanden in het oostelijk bekken der Middelland-sche zee lagen talrijke maar reeds vroeg (omstreeks 1100) weder verlaten koloniën der Phoeniciërs: het eerst op het tegenover Phoenicië gelegen eiland Cyprus, op Ehodus reeds vóór de aankomst der Doriërs, die de Phoenicische volkplanters verdreven, op sommige van de S por aden (Thera) en Cycladen
44
(Melos), op C r e t a, op C y t h ë r a, en noordelijk tot aan den Hellespont, vooral op T li a sus (goudmijnen — handel op Thracië en den Pontus). Van zoo veel t e ] au geren duur waren hunne koloniën in het westelijk gedeelte van de Middellandsche zee: op Sicilië (Panormus, Motye), Malta, Sardinië (Caralisj, Corsica, de Balearische en Pityu sische eilanden (stations op de vaart naar Spanje).
3) Spanje (Iberia), en wel voornamelijk het zuidwestelijk gedeelte (het land Tarsis) was niet slechts het land, waar de Phoeniciërs bij uitstek gaarne hunne volkplantingen vestigden, maar schijnt zelfs een hun onderworpen gewest te zijn geweest, van waar zij eeuwen lang andere volken verwijderd hielden. Iberië is, even als Sardinië, vooral van Africa door de Phoeniciërs bevolkt geworden. Vandaar steden met dezelfde namen in Africa en in Spanje (Carthago, Gades, Hippo, Leptis, Malaca, Tunis).
4) De noordelijkeen de noordwestelijke kust van Africa was bedekt met eene menigte van Phoenicische volkplantingen, die, bij de groote Syrte beginnend, zich óp de Westkust tot het eiland Cerne, en langs de wegen , die de handel van oudsher placht te nemen, tot in het binnenland van Africa uitstrekten. Hier stichtten de Sidoniërs reeds in de twaalfde eeuw v. Ch. de Byrsa van het latere Carthago, en omtrent denzelfden tijd Hippo; de Tyriërs omtrent 1100 Utïca en in hun bloeitijd, de negende en achtste eeuw, een reeks van steden (in het latere Numidië en Mauretanië). Nog talrijker waren de volkplantingen op de Westkust van Africa; de Tyriërs stichtten hier, naar luid van het verhaal, 300 (?) koloniën.
Handel, scheepvaart, nijverheid en uitvindingen der Phoeniciërs.
De Phoeniciërs waren gedurende verscheidene eeuwen de eerste handeldrijvende natie der wereld. Zij bemiddelden het verkeer tusschen het Oosten en het Westen (noordelijk tot Britannic),
45
terwijl zij door handel ter zee en over land de voortbrengselen der irecst verwijderde landen aanvoerden, en die, gedeeltelijk kunstig bewerkt en in veranderden vorm, door middel van talrijke koloniën overal heen verspreidden. Op nitnoodiging van Necho, den koning van Aegypte, deden de Phoeniciërs, naar men zegt, ook reeds eene poging tot het omvaren van Africa en wel in de richting van het Oosten naar het Westen. — Eeeds de vroegste overleveringen uit de Oudheid gewagen van hen als van handelaars en kramers. Hun handel, eerst in het klein gedreven, won allengs in omvang en belangrijkheid, en leidde van lieverlede tot de ontwikkeling van een stelsel van volkplantingen en faktorijen op de meest uitgebreide schaal. Zij dreven handel niet zoo zeer met de voortbrengselen van hun eigen land, als wel met de koopwaren, die zij of direkt uit de aan den Euphraat gelegen landen en Aegypte, óf indirekt uit Indië en Aethiopië ontvingen. In ruil voor deze voortbrengselen van het Oosten brachten zij naar de oostelijke landen de voortbrengselen hunner koloniën in het Westen, vooral metalen, in het bijzonder zilver. Het is zeker, dat zij ook handel met slaven dreven.
Hun handel naar het Oosten strekte zich uit: a) naar Aegypte, dat zij zoowel ter zee als over land bezochten, b) naar Aethiopië en Indië (zeehandel), c) naar Arabic en de landen aan den Euphraat (landhandel). In het W. stevenden zij naaide kusten van de Middellandsche zee (ook van den Bosporus, den Pontus en de Maeotis), en de westkust van Africa en Europa, in het N. tot naar Britannic, in het Z. tot naar Cerne.
Dewijl de Phoeniciërs aldus de voortbrengselen en de beschaving van het Oosten naar het Westen en van het Westen naar het Oosten overbrachten, was men in de oudheid zoo veel te meer geneigd, om, aan de verzekering der Phoeniciërs zelven geloof hechtende, hun de eerder voornaamste uitvindingen toe te kennen, hoewel zij die voor het grootste gedeelte slechts van meer oostelijk wonende volken hadden overgenomen, zoo als maten, munten en gewichten van de Babyloniërs, het let-
46
terschrift waarschijnlijk van een Araraaeisch volk, de sterre-kunde van de Chaldaeen, de purperververij van de Assyriërs, het vervaardigen van glas van de Aegyptenaren (?). ïe recht wordt hun daarentegen de roem toegekend, dat zij zich reeds in overoude tijden met het gunstigste gevolg op hoogst gewichtige takken van n ij v e r h e i d hebben toegelegd, en wel voornamelijk op den scheepsbouw, het winnen en b e w e r-k e n der metalen, de w e v e r ij in verband met de p n r-perververij, en het vervaardigen van voorwerpen uit glas.
§ 33.
Geschiedenis der Phoenicié'rs.
I. HET TIJDVAK DER ONAFHANKELIJKHEID.
Eeeds ten tijde dat de Israëliten Kanaan veroverden, werdt van ,/ het groote S i d o nquot; gewaagd als van de machtigste stad, die zekere meerderheid over de andere steden van Phoenieië had verworven en volkplantingen in het Oosten en het Westen begon te stichten. Omtrent 1300 verhuisden de aanzienlijkste Sidonische familiën ten gevolge van een ongelukkigen oorlog met de Philistijnen naar Tyrus (de stad op het eiland), dat weldra de eerste plaats onder de Phoenicische staten bekleedde. Ten tijde van David en Salomo had Tyrus, en Phoenieië over het algemeen, het toppunt zijner macht bereikt. De koning Hiram (980—947) verfraaide de in den beginne kleine stad en breidde haar aanmerkelijk uit. Tegelijk dreef hij, met de Israëliten verbonden, een voordeeligen handel met het goudland Ophir. Langdurige binnenlandsche twisten gaven onder zijne opvolgers herhaalde malen aanleiding tot verhuizingen. Toen het demokratische beginsel te Tyrus begon te zegepralen, nam de aristokratische partij (de priesters) de vlucht. De rijke en edele familiën vestigden zich te Carthago (814 of 813), waar reeds veel vroeger door de Sidoniërs eene volkplanting was gesticht geworden. Deze uitwijking had voor Tyrus dezelfde
47
gevolgen, die vroeger de verhuizing naar Tyrus voor Sidon had gehad. Naarmate Carthago in bloei toenam, geraakte Tyrus al meer en meer op den achtergrond. ïen tijde van Alexander den Groote was het evenwel nog machtig, en de eigenlijke verwoester van Tyrus is Fakreddin, de Emir van den Libanon, die de haven sloot en vernielde, uit vrees voor eene landing der Turken.
II. HET TIJDVAK DEE O VERHEERS CUING.
Sedert liet begin der 8ste eeuw trachtten de beheerschers van Midden-Asië (eerst de Assyriërs, later de Babyloniërs) hun gezag tot aan de Middellandsche zee uit te strekken, en zoodoende tevens den handel naar het Oosten en Westen te bemachtigen, waarvan die kust het middelpunt was. De onderlinge twisten der Phoenioiërs, Syriërs en Israëliten maakten hun de bereiking van dit doel gemakkelijk; want het volk, dat bij dergelijke geschillen het onderspit had gedolven, wendde zich tot eene der grootere mogendheden (Assyrië, Babylonië, Aegypte), om van haar hulp te verkrijgen.
Zoo strekte de A s s y r i s c li e koning Salmanassar zijne veroveringen tot over het grootste gedeelte van Phoenicië uit (in. z. bl. 25). Kort nadat de Phoenicische staten hunne politieke zelfstandigheid verloren hadden, werden zij in den strijd gewikkeld, dien de Aegyptenaren en Babyloniërs over het bezit van het Westen van Asië voerden. Zij verleenden aan Necho, den koning van Aegypte, hulp, om de landen aan deze zijde van den Euphraat te veroveren, en werden deswege na de nederlaag van Necho bij Karkemisch door de overwinnende Babyloniërs (m. z. bl. 27) onderworpen (604).
Bij de ontbinding van het Babylonische rijk door Cyrus (538) kwamen de landen aan de Middellandsche zee onder het onmiddellijke bestuur der Persen. De Phoeniciërs, nog steeds in het bezit der belangrijkste zeemacht, werden in den beginne met zachtheid behandeld, en moesten slechts eene geringe
48
schatting opbrengen en een aantal schepen leveren. In den oorlog tegen de Grieken bewezen zij aan de Persen hoogst belangrijke diensten. Maar de zware verliezen, die zij ter zee leden, en de hoe langer zoo hooger opgevoerde eischen der Persen maakten hun toestand sedert Xerxes bijna ondraaglijk. De heldhaftige opstand der Sidoniërs onder hun koning Tenues had de verwoesting van Sidon ten gevolge. De haat tegen de Persen deed hen de Macedoniërs bijna als verlossers beschouwen. Alleen Tyrus trachtte zich in zijne oude onafhankelijkheid te herstellen, maar werd, nadat het zeven maanden lang tegenstand had geboden, door Alexander den Groote veroverd. De stichting van Alexandria maakte een einde aan den handel en den voorspoed van Phoenicië.
De vijf groote staten van Phoenicië stonden van de oudste tijden tot op het Macedonische tijdvak onder het bestuur van erflijkc koningen, wier gezag door twee senaten (de tweede senaat was als het ware eene commissie van 30 leden uit den eersten, die 300 leden telde) beperkt was. Deze leidden, even als te Carthago, de gewichtigste aangelegenheden van den staat, en waren op hunne beurt rekenschap verschuldigd aan de volksvergadering, die somtijds weigerde hunne besluiten te bekrachtigen.
ïyrus, Sidon en Aradus vormden een bondgenootschap, aan welks hoofd eerst Sidon, later Tyrus (sedert het einde der 11de eeuw), en ten tijde der Persische heerschappij weder Sidon stond. Ieder staat zond zijn koning en 100 senatoren naar het neutrale (door die drie steden gemeenschappelijk gestichte) Tripolis ter bondsvergadering, waar men over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang beraadslaagde, en vooral over oorlog en vrede besliste. Somtijds maakte de staat, die aan het hoofd stond, misbruik vau zijne macht, om de mindere staten te onderdrukken, die ten gevolge daarvan bij de invallen van buitenlandsehe vijanden gemeene zaak met deze maakten, zoo als met dc Assyriërs tegen Tyrus, en met de Persen tegen Sidon.
49
VUL DE STATEN IN KLE1N-ASIË.
§ 23.
Aardrijkskundige beschrijving van Klein- Asic.
Grenzen: in het jSt. de Pontus Enxinus, in liet W. de Thracische Bosporus, de Propontis, de Hellespont en de Aegaei-sehe zee, in het Z. de Middellandsche zee, in het O. de Euphraat.
Gesteldheid van den grond. Het binnenste gedeelte van het buitengewoon vruchtbare schiereiland vormt eene uitgestrekte , door hooge gebergten omgeven vlakte, die men als eene westelijke voortzetting van het Armenische bergland kan beschouwen. De gebergten, die haar van de kuststreken scheiden, zijn iu het Z. de Taurus, en meer naar het N. de Anti-taurus; naar het W. daalt het land allengs door lagere bergketenen, zoo als den Tmölus, Sipylus, Ida en Olympus, naar de Aegaeische zee af.
Rivieren: a) in den Pontus Euxinns: de Halys, b) in de Propontis: de Granïcus (slag 334), c) in de Aegaeische zee: de Hermus, met den goudrijken Pactölus, d) in de Middellandsche zee: de Eurymedon (slag 469), de Cydnus (waarin Alexander de Groote zich baadde).
Klein-Asië heeft de groote rol, die het in de geschiedenis der oudheid speelt, vooral te danken aan de Grieksehe volkplantingen , die bij voorkeur in de nabijheid van de voortref-lijke havens gesticht werden, welke op de westkust van het land in menigte aanwezig waren. Tusschen het Oosten en het Westen gelegen, is het van oudsher het tooneel geweest van den strijd tusschen de volken van het Oosten en het Westen, die elkaar op hunne tochten hier ontmoetten.
Verdeeling en steden.
A. Aan de Noordkust: 1) Bithynic, met de steden Chalcedon aan den Bosporus en Nicaea (eerste algemeene kerk-
3
60
vergadering, 325). 2) Paplilagonië, met de stad Sinöpe (Diogenes). 3) Pontus met de stad Trapëzus.
B. Aan de Westkust; 1) Troas, met de stad Troja of Ilïon, door de Grieken verwoest. 3) Mysië, met de stad Cyzïcns , o-elegen op het insgelijks Cyzicus genaamde schiereiland (overwinning van Alcibiades, 410). 3) Lydië, met de steden Sai-des en. Magnesia aan den berg Sipylus (slag 190). 4) Carië, met vele voorgebergten, waaronder Myeüle door de nederlaag
der Persen (479) bekend is.
C. Aan de Zuidkust; 1) Lyeië. 2) Pamphylië. 8) Cilicië, met de stad Tarsus aan den Cyduus (geboorteplaats van den apostel Paulus) en Issus aan de golf van denzelfden naam (slag 333).
D. Berglanden op den Taurus: 1) Pisidië , bewoond door een dapper volk, dat nimmer voor een vreemden veroveraar heeft behoeven te zwieliten. 3) Isaurië, insgelijks door een vermetel bergvolk bewoond, dat aan de zeerooverijen der Cilieiërs deel nam.
E. Het binnenland, uit berglanden bestaande: 1) Phrygië. 2) Lyeaonië. 3) Cappadocië. 4) Galatië met de (vroeger Phrygische) stad Gordium (de knoop).
§ 34.
Hd Lydische rijk.
Onder de verschillende volksstammen van Klein-Asië, zoo verscheiden in oorsprong en beschaving, hebben zich slechts de L y d i c r s tot eene aanzienlijke macht verheven, wier rijk onder
Croesus (560—546?) geheel Klein-Asië van de Aegaeische zee tot aan den Halys omvatte (behalve Lycië en Cilicië), en zich zelfs over de Gricksche steden op de kust, Milete alleen uitgezonderd, uitstrekte. Maar toen Croesus den Halys overtrok en het aangrenzende Persische rijk aanviel, werd er spoedig een einde aan zijne heerschappij gemaakt (546?).
51
(Zijn gesprek met Solon, die Tellus van Athene wegens de deugd zijner kinderen en zijn dood in deu strijd voor het vaderland deu gelukkigste der menschen noemde, en na dezen de gebroeders Cleöbis en Biton, die hunne moeder naar den tempel van Hem trokken en toen ontsliepen).
Het verhaal van Herodotus over de ontbinding van het Ly disc he rijk: Toen Cyrus naderde, ondervroeg Croesus de godspraak te Delphi (een schildpad met lamsvleesch in koper gekookt), gaf haar groote geschenken, en liet vragen, of hij de Persen mocht aanvallen, en of zijne regeering van langen duur zou zijn, — hij trok over deu Halys, doch keerde na een oubeslisteu veldslag (bij Pterïa) naar Sardas terug: Cyrus volgde hem, overwon in deu tweeden veldslag, nam de stad in cu verwoestte haar. Croesus werd op den brandstapel door het uitroepen van den naam van Solon gered, zijne boeien zond hij naar Delphi, en gaf Cyrus den raad, de Lydicrs aan eene ontzenuwende weelde te gewennen, om zich zoodoeude van hunne onderwerping te verzekeren.
INLEIDING.
Africa wordt door de Grieken steeds Libya (1) genoemd. Dit werelddeel, zoowel door zijn vorm (kusten zonder aanmerkelijke zeeboezems, landtongen of schiereilanden), als door innerlijke gesteldheid (eene groote, onafgebroken bergvlakte in het Zuiden, en eene uitgestrekte woestijn in het Noorden, beiden slechts aan den rand door smalle, vruchtbare streken omgeven) het eentoonigste van allen , ligt, van de overige werelddeelen als een eiland afgescheiden, grootendeels onder de verzengde luchtstreek, en wordt door den evenaar in twee bijna gelijke dealen verdeeld , die zich onder dezelfde breedtegraden uitstrekken : van daar eene geringe verscheidenheid in het dieren- en plantenrijk, dia desniettemin hunne eigenaardigheden hebben. Het verkeer 1) met het buitenland is bemoeilijkt door den ongnnstigen vorm der kusten, en het gering aantal der meestal in het zand of in binnenmeren nitloopende rivieren, die rijk aan watervallen en slechts dicht bij hare monden bevaarbaar zijn ; 2) mat het binnenland is belemmerd door de groote woestijnen en het kleine aantal bevaarbare rivieren. Voor de geschiedenis der oudheid is alleen de Noordkust van Africa, die in karakter van het overige gedeelte van het werelddeel ten eenan male verschilt, van belang.
(1) Libye in meer beperkten zin was het tusschen Aegypte en de Svrten gelegen gedeelte van Noord-Africa.
53
A, Aardrijkskundig overzicht van Africa.
§ 25.
De cjrtnzen van Africa.
Ten Westen de Atlantisclie zee, ten Noorden de Middel-landsche zee, ten Oosten Asië, welks grenzen verschillend bepaald worden (m. z. bl. 4), de Arabische golf en de Erythrae-ische zee; ten Zuiden stelden zich de Ouden vrij algemeen (Ptolemaeus was van het tegenovergestelde gevoelen) Africa voor als door den oceaan omringd, die de Erythraeische zee met de Atlantische verbond.
Gesteldheid van den grond.
Gebergten: de Atlas, de Libysche en de Arabische gebergten, die het dal van den Nijl insluiten ; het M a a n g e b e r g t e. — Z a n d w o e s t ij n e n : de groote zandwoestijn tusschen het Libysche gebergte, de Middellandsche zee, den Atlas, den Oceaan en Nigritie, tegenwoordig Sahara genoemd, de grootste woestijn der aarde (half zoo groot als Europa); hare kleinste, oostelijke helft bevat eenige hier en daar verspreide bronnen en oasen, de grootste westelijke helft is eerst in den laatsten tijd wat nauwkeuriger bekend geworden, en blijkt niet zoo volslagen dor en verlaten te zijn, als men weleer gewoon was te beweren.
§ 27.
De icateren van Africa.
Zeeën, golven, z e e ë n g t e n.
In het Noorden: de Middellandsche zee. — In het Oosten: de Erythraeische zee met de Arabische golf. — In het Zuiden : de Aethiopische zee. — In het Westen: de Atlantische oceaan, door de straat van Hercules met de Middellandsche zee verbonden.
54
Rivieren.
In de Middellandsclie zee stroomt de Nij 1 (m. z. bl. 55); de Niger ontspringt op den noordkant van het Konggebergte en stroomt in eene noordoostelijke richting tot aan den zuidrand der Sahara; bij Kabara wendt hij zich naar het Z. O., vereenigt zich, in zijn verderen loop den naam van Kworra dragend, met den Binoeë (of Tschadda) en vormt op de kust van Noord-Guinea, waar hij in zee (de bocht van Benin) valt, eene breede, moerassige, met dichte bosschen bedekte Delta.
Verdeeling van Africa.
In de oudheid verdeelde men Africa naar de natuurlijke gesteldheid van den grond in drie deelen: 1) het bewoonde Libye aan de kust der Middellandsche zee, waar Aegypte en Carthago, later ook Numidië en Mauretanië, de aanzienlijkste staten waren; 3) het door wilde dieren bewoonde Libye, de streken aan het Atlasgebergte; 3) het woeste en zandige Libye. De inwoners waren deels inboorlingen, deels vreemdelingen. Tot de eersten behoorden de Libyers (d. i. de blanke , oorspronkelijke bewoners van Noord-Africa, de Nu-midiërs, Manretaniërs, Gaetuliërs) en de Aethiopiërs (d. i. de donkerkleurige oorspronkelijke bewoners van Centraal- of Hoog-Africa of de Negers). In Africa gevestigd waren Grieken en Phoeniciërs.
B. De bijzondere Staten van Africa.
I. DE AEGYPTENAREN.
§ 29.
AardrijksTcundige beschrijving van Aegypte.
De Nij 1 is niet slechts de belangrijkste der Africaansc he rivieren, maar hij bekleedt ook onder de grootste stroomen dei-aarde eene der eerste plaatsen. Van de reuzenstroomen van
55
Asië (en Amerika) is hij daardoor onderscheiden, dat hij zijne wateren niet in den Oceaan uitstort, maar even als de grootste rivieren van Europa in eene binnenzee valt; ook is hij aan beide kanten, van zijn oorsprong tot aan zijne monding, door woestijnen omgeven, die ter bebouwing- volkomen ongeschikt zijn.
a) De Bo ven-Nijl. De Nijl ontstaat door de vereeniging van twee groote hoofdrivieren, die de wateren van een aantal bijrivieren in zich opnemen; de westelijke en grootste dier rivieren heet de Witte Nijl (Bahar el Abiad), de oostelijke en kleinste de Blauwe Nijl (Bahar el Azrek). Het onderzoek naar den oorsprong van beiden, maar vooral naar dien van den Witten Nijl, had langen tijd tot geen zekere uitkomsten geleid. Volgens do laatste ontdekkingen komt de Nijl uit het Albert-Nyanza-meer, dat op de breedte van Madagaskar ligt, en ontvangt donr den Somerset-stroom ook de watereu, welke zich in het groote meerbekken van Victoria-Nyanza (of Oekerewe) vergaderen, zoodat sommigen het meer Oekerewe als de hoofdbron van den Nijl beschouwen.
i) De Midden-Nijl strekt zich uit van de plaats, waar de beide hoofdstroomen hunne wateren met elkaar vereenigen (bij Khartoem) tot aan de laatste katarakten bij Syene (Assoean) of tot daar, waar de Nijl Aegypte binnentreedt. Op dezen langen weg loopt hij met twee groote bochten door uitgestrekte woestijnen. Door den Astaböras (Tacazze of Atbara), die zich in den Nijl uitstort, neemt hij bijna alle, echter slechts in den regentijd rijkelijk stroomende , wateren van het Abyssinische hoogland in zich op. Zoo is hij in staat, de zandwoestijnen te doorstroomen, zonder dat hij in zijn verderen (200 mijlen langen) loop tot aan zijne monding eenigen anderen toevloed door bijrivieren verkrijgt.
In het door den Nijl en den Astaböras ingesloten land, dat de ouden voor een eiland hielden, lag de staat Meröe, dien men ten onrechte voor de bakermat der Aegyptische beschaving gehouden heeft, daar deze haar weg niet de rivier af, maar de rivier op nam.
56
e. De Benedeu-Nijl begint achter de laatste katarakten bij Syëne; van daar stroomt de geweldige en nu eerst bevaarbare rivier in eene steeds hoofdzakelijk noordelijke richting, vruchtbaarheid verspreidend, voort, als het ware ééne ontzaglijke (150 mijlen lange en 2—3 mijlen breede) rotskloof tusschen de bijna even hooge (400'—1000') Libysche en Arabische bergketenen vormend. Slechts het door deze beide bergketenen ingesloten, naar het Noorden ruimer wordende dal is vruchtbaar land, eene uitgestrekte oasis midden in de woestijn; het heeft zijne vruchtbaarheid te danken aan de jaarlijksche overstroomingen van den Nijl. Ten gevolge der tropische regens wast namelijk het water in den Boven- (en gedeeltelijk ook nog in den Midden-) Nijl in den zomer (einde Juni tot einde September) langzamerhand dermate, dat het, als het zijn hoogsten stand (23 voet) bereikt heeft, het geheele dal tot aan de bergketenen, die het begrenzen, overstroomt; in dat dal laat het dan eene laag vruchtbaar slijk achter, waardoor het stroombed allengs opgehoogd wordt.
Om deze ontzettende watermassa behoorlijk over het land te verdeden en tevens het verkeer binnen 's lands gemak-lijk te maken, had men reeds in de oudste tijden kunstmatige meren, zoo als het meer Mo er is aan den westkant, en met sluizen en schepmachines voorziene kanalen gegraven. Het grootste dier kanalen, het (40 mijlen lange) Jozefskanaal loopt evenwijdig met den Nijl, staat noordwestelijk mot liet meer Moeris in verband en stort zich in den Nijlarm van Eosette uit.
Achter Memphis neemt het dal plotseling aanmerkelijk in breedte toe, en de beide bergketenen zijn door eene grootere ruimte van elkaar gescheiden. Hier begint de Nijl de Delta te vormen, terwijl hij zich in verscheidene armen scheidt; eertijds stortte zich de noordwestelijke bij Canöpus, de noordoostelijke bij Pelusium in de Middellandsche zee. De Ouden noemden zeven monden van den Nijl. De tegenwoordige Nijl-delta tusschen de armen van Eosette en Damiette, de eenige, die nog de zee bereiken, is van geringen omvang.
57
Het dal van den Beneden-Nijl of Aegypte, „het geschenk van den Nijl,quot; werd in de oudheid verdeeld in Opper-, Midden- en B e n e d e n - A e g y p t e. Keeds in Midden- en Be-neden-Nubië, maar nog meer in Opper-Aegypte is eeue bijna no-afgebroken reeks van gedenkteekenen der oude Aegyptische bouwkunst bewaard gebleven. Vooral was de oude koningstad Thebe meer dan eenige andere stad met grootsche gebouwen versierd , waarvan de bouwvallen nog thans liet geheelc (3 mijlen breede) dal vullen. Ten W. van Thebe, op beide kanten van een nauw, in het Libysehe gebergte zich uitstrekkend dal, lag de doodenstad met hare ontelbare graven, die in de rotsen uitge-houwen waren en een zeer rijken oogst van oudheden van den versehillendsten aard hebben opgeleverd.
In M id de n- Aegypte zijn de tempels en paleizen veel vroeger vernield geworden dan in Boven-Aegypte, maar de grafmonumenten strekken ook daar nog ten bewijze van de grootheid der verdwenen steden. De grootste was M e m p h i s, aan de westzijde van den Nijl, waarvan de puinhoopen de bouwstoffen leverden voor de moskeen te Kaïro. Deels ten Z., deels ten N. van de oude stad vindt men zoowel de oudste graven der koningen in de pyramiden (m. z. bl. 67), als ook ontelbare graven van bijzondere personen ; deze graven zijn deels uit groote liardsteenen samengevoegd, deels in de rotsen uitgehouwen.
Ook Beneden-Aegypte telde weleer eene menigte bloeiende steden, waarvan echter bijna geen spoor is overgebleven, omdat de bodem van de Delta door verwaaiiooziug van het kanaalstelsel in den loop der eeuwen deels met moerassen, deels met zand is bedekt geworden. In het noordwestelijk gedeelte van de Delta, op de rechterzijde van den Canopischen Nijlarm, lag S a ï s. Aan de oostelijke monding van den Nijl was, van moerassen omgeven, Pelusïum gelegen, de sleutel van Aegypte naar den kant van Asië. In het laud ten O. van de Delta (waartoe ook liet land Gosen behoorde) lag On of Heliopolis, de derde der beroemdste priestersteden.
58
Onder de laatste Pharao's bloeide Naucratis, waar Amasis aan de Grieksche kooplieden vergunde eene faktorij op te richten.
§ 30.
Geschiedenis der Aegyptenaren.
i. het ovde kijk (3000—2100 v. ch.?).
In Aea'ypte ontstond de oudste staat, waarvan de geschiedenis gewaagt. Als eerste koning van dien staat wordt genoemd Men es, die de noordelijke hoofdstad Memphis op eene door indijking droog gemaakte plaats aan de rivier bouwde, haar met vestingwerken omgaf en met den tempel van Ptah versierde. Zijne opvolgers kozen de nieuwe stad tot residentie, in plaats van het reeds vóór Menes gestichte Thebe, en begonnen den bouw der Pyramiden, d. i. der kolossale begraafplaatsen voor de koningen. De traditie gewaagt vooral van drie op elkander volgende koningen (Chephren, Cheops en Mycerïnus) als van de stichters der grootste en schoonste pyramiden op het plateau van Memphis.
Tot de reeks dezer koningen behoort ook Mo er is, die het naar hem genoemde meer liet delven (pag. 56), cn om de overstroomingen van den Nijl te regelen, èn om door het overvloedige water het Fajoem, vroeger eene dorre, steenachtige streek, in een der vruchtbaarste landschappen te herscheppen. Hier bouwde hij (?) het Labyrinth, dat later ouder de Dode-karchie vernieuwd werd.
11. de middel-eeuwen van aegypte of de heee-sciia.ppij dee hyksos (d. i. herderkoningen),
3100 tot omstreeks 1650 v. Ch.
Onverwachts vielen omstreeks 2100 v. Ch. uit het Noord-Oosten naburige Semitische stammen (dus Kanaaniten), wellicht verbonden met de nomadische bewoners van het noordelijke Arabië. in Aegypte, en trokken, door den rijkdom vau
59
liet land bekoord, vernielend en de grootste wreedheden plegend , tot naar Memphis. l)e koningen, bevreesd voor den vijand, weken naar Thebe terug, en door deze in Opper-Aegypte voortbestaande dynastie werd ten laatste Aegypte van de vreemde overheersehing verlost, die nagenoeg vijf eeuwen geduurd had. Het versterkte kamp der Hyksos bij Avaris (Pelusium), waarheen zij hun buit brachten, werd (door Thutmösis III) belegerd, en aan de overwonnen Hyksos vrije aftocht (naar Syrië) toegestaan.
Het schijnt dat dergelijke verhuizingen van nomadische stammen uit Asië naar Benedeu-Aegypte bij herhaling plaats grepen; als eene dier verhuizingen moet men ook de aankomst der Israëli ten (m. z. bl. 9) in het land Gosen beschouwen, hoewel de betrekking, waarin zij tot de Aegyptenarcn stonden, van eenigzins meer vriendschappelijken aard was.
III. HET NIEUWE KIJK, ] fi50 — 535 V. CH.
Onder de eerste koningen van het nieuwe rijk werd Aegypte zoowel door beschaving en kunst, als ook ten gevolge zijner veroveringen de eerste staat der oude wereld.
Thebe, van waar de bevrijding van het land was uitgegaan, bleef residentie, en werd door de nieuwe Pharao's op dezelfde wijze verfraaid, als dit met Memphis ouder de koningen van het oude rijk het geval was geweest. Tevens trachtten deze koningen, bemoedigd door het gelukkige uiteinde van den strijd met de Hyksos, de grenzen van het rijk uit te breiden. In de eerste plaats keerden zij hunne wapenen naar liet Zuiden, tegen Nubië, dat veroverd en insgelijks met Aegyptische tempels en heiligdommen bedekt werd. Het toppunt zijner macht bereikte Aegypte onder Ramses den Groote (Sesostris?). Deze drong dieper in Aethiopië door dan eenig ander Aegyptisch koning, en strekte zijne veroveringen in Asië tot Mesopotamië uit; Syrië althans stond geruimen tijd ouder zijn gezag. In het W. voerde hij zijne overwinnende legers tot naar Libye. Ook de Aegyptische kunst bloeide onder zijne regeering; ge-
60
denkteekeuen met zijn naam vindt men nog thans overal iu Aegypte en Nubië.
Onder de opvolgers dier groote veroveraars deden de onderworpen volken herhaalde pogingen om het juk der Aegyp-tische overheersching af te schudden, en inderdaad gingen niet slechts de buitenlandsche bezittingen der Pharao's allengs weder verloren, maar later drongen zelfs vreemde veroveraars, de Aethiopiërs (Sabakos), Aegypte binnen (omstreeks 740), die trouwens slechts gedurende eene halve eeuw over hunne voormalige heerschers regeerden. Maar de Aethiopiërs hadden reeds lang Aegyptische beschaving aangenomen, en zoo had deze tweede overheersching geenszins verwoesting van het veroverde land ten gevolge; in tegendeel, de Aethiopisohe koningen worden als goede en wijze regenten geprezen (Sethos; de inval der Assyriërs).
De verdrijving der Aethiopiërs schijnt niet dan na zwaren en langen strijd gelukt te zijn. Allengs verhieven zich enkele landschappen onder kleine vorsten tegen de Aethiopische heerschappij , en deze vereenigden zich na de verdrijving der vreemdelingen tot een gemeenschappelijk bestuur. Dit is de zoogenaamde Do dek arc hie. Een der twaalf verbonden vorsten was Psammetïchus (Psamtik), een afstammeling van de door de Aethiopiërs van den troon gestooten Saïtische dynastie. Hij wilde zijne aanspraken op den troon doen gelden, en maakte hierdoor, zoo als ook door zijn verkeer met Grieken en Phoeniciërs, voor wie hij de havens van zijn land open stelde, den naijver zijner mederegenten gaande. Hij werd naaide moerassen aan de zeekust verbannen, maar overwon, ondersteund door Caricrs en loniërs, zijne tegenstanders bij MomempMs en herstelde de monarchie in Aegypte. (Al hetgeen over de Dodekarchie verhaald wordt, is zeer twijfelachtig; het schijnt o. a. dat reeds vóór Psammetichus, sedert 684, drie koningen uit dezelfde Saïtische dynastie over Aegypte regeerden.)
Psammetichus (656—617) trachtte zich in de heerschappij, die hij met vreemde hulp verkregen had, ook met
61
vreemde hulp staande te houden. Aegypte, dat tot nu toe voor alle vreemdelingen met angstvallige zorg was gesloten gebleven, werd plotseling toegankelijk voor het buitenland (Grieken en Phoeniciërs). De koning wees aan de vreemde huurtroepen landerijen op de beide oevers van den oostelijkeu Nijl-arm aan, stelde voor de Grieken en Phoeniciërs alle havens van Aegypte open, en liet door de in het land gevestigde Grieken jonge Aegyptenaren in het Grieksch onderwijzen (de jongste kaste , die der tolken). Al deze nieuwigheden wekten de gramschap van het volk op; vooral achtte de kaste der krijgslieden zich door het begunstigen van vreemde volken beleedigd, en een groot aantal hunner (240,000?) verhuisde naar Nubië en Meroë. — Om Aegypte's gezag ook naar buiten te herstellen, wilde Psammetichus van het verval der Assyrische macht partij trekken, ten einde de kust van Syrië te veroveren, dat dan een bolwerk zou zijn tegen de aanvallen der groote mogendheden van Asië. Maar de hardnekkige tegenstand der Philistijneu (de vestingen Asdod en Gaza werden eerst na eeu beleg van 30 jaren genomen), en het doordringen der Scythen (m. z, bl. 36) tot in Syrië deden hem zijn doel slechts ten deele en zeer langzaam bereiken.
Neeho (617—601) volgde het voorbeeld van zijn vader, en trachtte deels door een levendiger verkeer met het buitenland, deels door veroveringstochten den ouden luister van Aegypte te herstellen. Hij begon een verbindingskanaal tusschen de Eoode en Middellandsche zee en den oostelijken arm van den Nijl te laten graven, maar het werk bleef onvoltooid. Ook zegt men dat op zijn bevel Phoenieische zeelieden eene poging-deden tot het omvaren van Africa (m. z. bl. 45). Toen hij de door zijn vader ondernomen verovering van Syrië ten einde wilde brengen, verzette zich daartegen de Joodsche koning Josia. Hij overwon dezen wel is waar bij Megiddo (m. z. bl. 18), maar toen hij verder naar den Euphraat doordrong, werd hij bij Oir cesium (Karkemisch) door Nebukadnezar verslagen, en verloor ten gevolge van die nederlaag al zijne veroveringen in
62
Syrië en Palaestina. Als opvolger van Necho wordt genoemd Psam mis, 601—595, van wien weinig merkwaardigs te berichten is. Diens zoon (?)
Apriës (in den bijbel Hophra 595—570) trachtte te vergeefs de uitbreiding der Babylonische heerschappij in Syrië te keer te gaan: hij toog uit tot ontzet der door Nebukadnezar belegerde stad Jeruzalem (m. z. bl. 18), maar moest terug-keereu, zonder aan de belegerden eenige hulp van belang te hebben verleend. Hopende in 't Westen vergoeding te vinden voor hetgeen hij in het Oosten verloren had, zond hij een leger tegen de spoedig tot hoogen bloei geraakte kolonie Cyrene, maar dit leger stond tegen hem op en koos den tot demping-van den opstand gezonden Amasis tot koning. Apriës trok van Saïs met zijne Grieksche huurtroepen den nieuwen konino-te gemoet, maar werd bij Momemphis verslagen en gevangen genomen. Zoo verloor de Saïtische dynastie het bewind op dezelfde plaats, waar het 100 jaren vroeger door Psammetichus was verkregen geworden.
Amasis (570—526) bracht den buiteulandschen handel op nieuw tot hooger bloei dewijl hij aan alle Grieken veroorloofde om zich te Naucratis, aan de Canöpische monding van den Nijl, te vestigen. Onder zijn lange en vreedzame retjee-ring werd Aegypte nog eens bloeiend en machtig, maar hij verzuimde aan de Babyloniërs en Lydiërs ter rechter tijd hulp tegen de Persen te zenden; toen hij stierf, was zijn eigen rijk door de Persen bedreigd. Des konings zoon
Psammenïtus (535) werd door Cainbyses bij Pelusium overwonnen, Memphis ingenomen en Aegypte tot eene Persi-sche provincie gemaakt, 525 (m. z. bl. 37).
IV. aegypte onder de heerschappij der persen.
525—332 v. ch.
Uit hoofde van de wreede behandeling, die de nog steeds machtige priesterkaste door Cambyses ondervond, en de be-
68
spotting van den Aegyptischen godsdienst, ontstond er eene groote verbittering tegen de Persen, en hoewel Darius 1 den godsdienst, de gewoonten en de gebruiken van het land ontzag en de gunst van de priesters in hooge mate wist te verwerven , zoo maakten de Aegyptenaren zich toch den tijd te nutte, dien Darius na de nederlaag bij Marathon aan nieuwe toerustingen voor een tweeden Grieksehen veldtocht besteedde. Zij vielen af, maar werden terstond na de troonsbeklimming van Xerxes I door diens broeder Aehaemënes weder onderworpen. Toeu na den dood van Xerxes het Persische rijk in de grootste verwarring verkeerde, stonden de Aegyptenaren voelde tweede maal op, en verkozen den Libyer Inarus en Amyrtaeus van Saïs tot hunne koningen. Ondanks de hulp der Atheners werden zij door de Persische Satrapen bedwongen ; Inarus werd gekruisigd, terwijl Amyrtaeus naar de moerassen aan den Nijl terugweek. Van daar keerde hij (of zijn kleinzoon?) eerst na 42 jaren terug en veroverde Memphis; de Persen werden voor de derde maal uit Aegypte verdreven. Thans bleven de Aegyptenaren onder het bestuur hunner eigene koningen 64 (?) jaren lang onafhankelijk; eerst onder Artaxerxes III werden zij weder onderworpen. Maar deze maakte zich door zijne wreedheid en zijne honende bespotting van den godsdienst zoo gehaat, dat men de Persen meer dan ooit verfoeide en Alexander den Groote als bevrijder van liet Persische juk met vreugde begroette. 332.
§ 31.
Beschaving der Aegyptenaren.
1) De godsdienst der Aegyptenaren was, even als die der Grieken en der Germanen, oorspronkelijk monotheïstisch, d. i. zij vereerden een eenigen schepper der wereld; dit monotheïsme ontaardde in polytheïsme, toen de verschillende eigenschappen van dien eenen God en de uitwerkingen van zijn invloed op den Kemel, de natuur en het menschelijk leven geper-
64
sonificeei-d en als evenveel afzonderlijke Goden vereerd weiden.
quot; Bij dezen overgang van de vereering van den on zichtbaren Schepper tot die van de zichtbare uitwerkselen zijner macht werd men het eerst gebracht tot de vereering van de zon en de m aan (Osiris en Isis); hieraan sloot zich de vereering der overige planeten, en toen men opmerkte, dat de invloed der zou niet ouder alle teekenen van den dierenriem even weldadig was, kende men aan de 13 teekenen van den dierenriem verschillende krachten eu eigenschappen toe, die men tot personen verhief; zoo ontstonden de 12 Goden van den Zodiac u s.
Bij geen volk der oudheid heeft de vereering der diereu eene zoo groote uitbreiding verkregen als bij de Aegyp-tenaren, want aan bijkans alle hun bekende of aan hun land eigenaardige dieren viel of overal of althans in enkele distrikten eene goddelijke vereering ten deel; enkele dier dieren werden in de tempels op het zorgvuldigst verpleegd en na hun dood gebalsemd. Voor bijzonder heilig werd de (zwarte) stier te Memphis (de Apis) gehouden.
Eigenaardig waren ook de denkbeelden der Aegyptenaren omtrent het leven na d e 11 dood. Zoodra de overledene gebalsemd en in den sarcophaag bijgezet was, kwam hij in de onderwereld. Hier zat Osiris met 43 helpers als rechter, om over den doode te oordeelen. Zijn hart werd op eeue weegschaal (,f.de weegschaal der rechtvaardigingquot;) gelegd. Wie rechtvaardig bevonden werd, die kwam in het land der zaligen, waar hij, met Osiris vereenigd, een leven leidde gelijk aan het aardsche, tot dat hij na verscheidene eeuwen naar de bovenwereld terug keerde. Van daar ook, dat men het lichaam met zoo veel zorg tegen de ontbinding beveiligde. De on-rechtvaardigen waren tot de zielsverhuizing gedoemd; hunne ziel moest tot straf en loutering door de lichamen van alle land- eu waterdieren gaan, en keerde eerst na 3000 jaren in een menschelijk lichaam terug.
65
Men vereerde de Goden door offeranden (vooral van roode stieren en kalveren), plechtige optochten, waarbij de Godenbeelden in prachtigen tooi werden rondgedragen, en vooral ook door bedevaarten naar de 6 voornaamste nationale feesten (van Bubastis te Bubastus, van Isis te Busiris, van de Zon te Heliopolis enz.).
3) De Staatsregeling was ten allen tijde eene erflijke monarchie. Stierf eene dynastie uit, of werd zij van den troon gestooten, dan werd de nieuwe koning uit eene der beide heerschende kasten, die der priesters of die der krijgslieden, gekozen; was de nieuw gekozene uit de kaste der krijgslieden, dan werd hij terstond in de priesterkaste opgenomen; want met het koningschap was niet slechts de wetgevende macht, het uitvoerend bewind en het opperbevel in den oorlog, maar ook het hoogste priesterlijke gezag verbonden. Daarentegen werd de rechterlijke macht uitgeoefend door een uit (31) leden dei-voornaamste priester-kollegicn bestaand gerechtshof, dat zich bij zijne uitspraken streng aan het wetboek moest houden.
De vrije bevolking van Aegypte bestond uit twee stammen : den blanken heersehenden stam, die in de vroegste tijden het land had veroverd, en de donkerkleurige, oorspronkelijke bewoners, die door die vreemdelingen waren onderworpen geworden. De heerschende stam bestond uit de beide kasten der priesters en der k r ij g s 1 i e d e n; zij waren de eenige grondbezitters (elk een derde van liet veroverde land; het overige derde gedeelte behoorde aan den koning), en alle staatsbedieningen waren in hunne handen. Het andere gedeelte der bevolking werd nu eens als eéno kaste beschouwd, dan weder naar gelang van het bedrijf, dat zij uitoefenden, in verschillende kasten (kunstenaars, ambachtslieden, kooplieden, Nijlschippers, landbouwers, d. i. pachters of herders) gescheiden. Allen , die tot eene dier kasten behoorden, waren burgers, maar het was niet geoorloofd uit de eene kaste in de andere over te gaan.
De priesterkaste bekleedde den hoogsten rang na den koning. De priesters bezaten als raadslieden van den koning,
66
als uitleggers der godspraken en voorteekeueu, en als eenig gerechtigde beoefenaars der wetenschappen een overweo-enden staatkundigen invloed. De belangrijkste priesterkollegiën waren bij de hoofdtempels te Memphis, Thebe en Heliopolis gevestigd. Niet slechts moesten de zonen der priesters bij denzelfden tempel en dus in den dienst derzelfde Goden blijven, maar de bijzondere waardigheden gingen ook van den vader op den zoon over, die in de wetenschappen, de bijzondere bezigheden en verrichtingen der kaste zorgvuldig onderwezen werd.
De kaste der krijgslieden had bij de verdeeling een derde van het land (vooral in Beneden-Aegypte, dat aan vijandelijke invallen het meest blootgesteld was) verkregen, en had er dus een wezenlijk belang bij, dat geene vreemde veroveraars binnendrongen. Oefening in den wapenhandel was hare eenige bezigheid. In het Aegyptische leger was geene ruiterij; liet bestond enkel uit voetknechten (boogschutters, lansdragers, slingeraars en knodsdragers), en strijdwagens met twee wielen.
3) Kunst. Bouw-, beeldhouw- en schilderkunst waren bij de Aegyptenaren op het nauwst met elkander verbonden; want alle voortbrengselen der bouwkunst waren als het ware met beeldhouwwerk (of althans met hieroglyphen) overdekt, dat dan weder beschilderd was.
De voornaamste werken «) der bouwkunst waren: 1) De tempels. Zij vormden geen samenhangend geheel, maar bestonden dikwijls uit eene menigte op zich zelve staande gebouwen , waarvan het uitwendige zeer eentoouig was. De buitenmuren liepen schuin af, men zag kolommen noch openingen, alleen waren zij met beeldhouwwerk bedekt, dat met heldere kleuren beschilderd was. Zoo veel te rijker waren de architektonische versierselen van binnen, vooral ontwaarde men een overvloed van prachtig bewerkte kolommen. 2) De paleizen niet beeldhouwwerk , waarop historische onderwerpen voorgesteld waren. 8) De catacomben of bergplaatsen voor de mummies; zij werden gevonden in het Lybische gebergte, vooral in de nabijheid van Thebe. 4) De obelisken, d. i. vierhoekige, naar
67
boven spits toeloopeucle en meestal uit één granietblok gehouwen zuilen, 50—180 voet hoog. Zij werden in de gebergten van Opper-Aegypte bewerkt, aan den ingang van tempels en paleizen geplaatst, en van hieroglyphische opschriften voorzien (verscheidene van deze obelisken werden later naar Home, één naar Parijs gebracht). 5) De py ra mi den, die vooral in Midden-Aegypte, op de grens van de vruchtbare, bewoonde wereld en de woestijn, gevonden worden, waren vierhoekige, naar boven spits toeloopende, dikwijls in een plat vlak eindigende gebouwen uit kalksteen (sommigen uit tichelsteenenj, eu met de kanten nauwkeurig naar de vier hemelstreken gericht. Zij waren van zeer verschillende hoogte (20—450 voet); de schoonste en grootste staan in eene groep bij Gizeh (3 groote en 7 kleinere). Van buiten waren zij met hardsteen bekleed, en hier en daar van opschriften voorzien; van binnen voerden somtijds gangen naar verschillende vertrekken of grafkelders. Na de nauwkeurige nasporingeu toch in het binnenste der pyramiden, waar men grafkelders en sarcophagen beeft gevonden, kan er wel niet meer aan getwijfeld worden, of zij dienden tot begraafplaatsen voor de koningen van het oude rijk, vooral voorde koningen van Memphis.
It) Beeldhouwkunst. Bij geen volk vindt men van de voortbrengselen der beeldhouwkunst een zoo kwistig gebruik gemaakt, als bij de Aegyptenaren. In de talrijke gebouwen, die de oevers van den Mjl bedekken, is geen muur, geene kolom te vinden, of zij is met reliefs of ten minste met hieroglyphen versierd. De voortbrengselen der Aegyptische beeldhouwkunst bestonden: aa) uit standbeelden, die in grootte (zittende figuren tot 60 voet hoog) de kolossale figuren van alle andere natiën overtreffen; men vindt gehecle lanen van kolossale sphinxen (meestal het lichaam van een leeuw met het hoofd en de borst eener vrouw, soms ook met den kop van een ram) aan den ingang van tempels, paleizen en graven. lb) reliefs, waarin de kunstenaar deels godsdienstige, deels geschiedkundige onderwerpen behandelde.
68
c) Van eeue eigenlijke schilderkunst kan bij de Aegyp-teuaren geen spraak zijn; zij bepaalde zich voornamelijk tot het beschilderen, of liever het verven van tempelmuren, standbeelden en mummiekisten; van perspektief in de verdeeling van licht en bruin hadden zij hoegenaamd geen begrip.
Het schrift, dat de Aegyptenaren op hunne openbare ge-denkteekeneu bezigden, was het hieroglyphen-of beeldenschrift, dat oorspronkelijk uit beelden ter aanwijzing van voorwerpen of van afgetrokken denkbeelden bestond, en later door teekenen ter aanwijzing van lettergrepen of klanken (letterteekens) aangevuld werd.
De handel strekte zicli, bij gebrek aan hout om schepen te bouwen en tcu gevolge van de tegenwerking der priesterkaste, niet over zee uit, maar bleef lang* tot liet binnenland en de scheepvaart op den Nijl beperkt. Aegypte, voornamelijk Oppor-Aegypte, was zoowel door zijne ligging tusschen Asië en Africa, iu de nabijheid van het goudrijke Aethiopië, als ook door den Nijl, de eenige bevaarbare rivier in geheel Noord-Africa, liet middelpunt van den grooten handel met karavanen tusschen Indië (van daar katoen en specerijen), Arabië (van daar specerijen en reukwerk), Aethiopië, Aegypte, Libye en Carthago. De Aegyptische handel nam eene nieuwe vlucht, toen Psammetichus de havens van Aegypte voor Grieken en Phoeninicrs open stelde, waardoor de Aegyptische pro-dukten een veel grooteren aftrek kregen, hetgeen van zelf eeue uitbreiding van landbouw en nijverheid ten gevolge had.
De nijverheid der Aegyptenaren, zoo als de meeste verrichtingen van het dagelijksche leven, leeren wij vooral uit de overblijfselen dei- beeldhouwkunst kennen. De belangrijkste takken hunner nijverheid waren: weverijen (kleedingstukken dekens, tapijten), ververijen, fraaie bewerking van metalen' en aardewerk, dat zoowel tot huislijk gebruik, als tot het bewaren der heilige dierenmummies diende.
69
II DE CARTIIAGEES.
Aardrijkskundige beschrijving van Carthago.
Grenzen: het gebied van Carthago grensde ten tijde van den hoogsten bloei der stad ten N. aan de Middellandsche zee, ten O. aan Cyrêne (de grens bepaald door de arae Philaenorum) en ten W. aan Numidië.
Steden: 1) Carthago, op eene landtong aan den uitersten hoek van een zeeboezem, met eene dubbele haven, de eene voor koopvaardijschepen, de andere voor oorlogschepen. 3) ütica, ouder dan Carthago. 3) Thap sus (overwinning van Caesar op Juba, 46 v. Ch.). 4) Zama (slag, 201 v. Ch.).
§ 33
Builenlandsche bezittingen en volkplantingen der Carthagers.
De veroveringen en volkplantingen der Carthagers dienden vooral, om den handel tusschen Europa en Africa in handen te krijgen. Dewijl nu de handel in het oostelijke gedeelte van de Middellandsche zee reeds in de handen der Phoeniciërs en Grieken was, bepaalden zij zich bijna uitsluitend tot het westelijke gedeelte dier zee, en hier vormden de eilanden met hunne voortreflijke havens als het ware de bruggen, waarover zij naar Spanje, Italië en Gallië kwamen. Van de Balearische en Pityusische eilanden kwamen zij in aanraking met Spanje, van Sardinië en Corsica met het Noorden van Italië en Gallic, van Sicilië en Malta met het Zuiden van Italië. Van lieverlede begonnen zij in die landen ook een staatkundig gezag uit te oefenen, hetgeen minder het doel, dan wel het gevolg hunner daarheen ondernomen tochten was.
A. Buitenland se he wingewesten, door stadhouders bestuurd: I) Sardinië, belangrijk deels om zijne voortbreng-
70
selen, deels omdat het tot stapelplaats voor den Cartliaagsclien handel naar het westen van Europa diende. 2) Het VV. van Sicilië, waar de Carthagers de volkplantingen der Phoenieiërs bezetten. 3) De kleine eilanden in het W. van de Middelland sehe zee: de Balearen, Ebüsus (Iviza), Melïte (Malta). 4) In Spanje hadden de Carthagers vroeger slechts enkele bezittingen op de zuid- en westkust; eerst na het verlies van Sicilië en Sardinië trachtten zij het geheele land te veroveren.
B. Buiten la ndsehe volkplantingen op de Noorden Westkust van Africa en de Westkust van Spanje, welke de moederstad door hare ligging, bijkans in het midden van alle volkplantingen, en door eene groote land- en zeemacht in strenge afhankelijkheid wist te houden. De dienst van Mel-karth (door de Grieken met Heracles vereenzelvigd) werd naaide koloniën overgebracht.
§ 34.
Geschiedenis der Carthagers.
I. VAN DE STICHTING VAN CARTHAGO TOT DE OORLOGEN
MET SYRACUSE, 814—480 V. CH.
Nadat de Phoenieiërs op de noordkust van Africa reeds Utica en misschien ook andere steden gesticht hadden, volgde omtrent het jaar 814 (?) de stichting van Carthago door eene ten gevolge van binnenlandsche twisten uit Tyrus verhuisde partij. M. z. bl. 46. — Verhaal van Dido. — Deze reeds terstond onafhankelijke staat breidde zich spoedig uit: 1) door de oudenver],ing van naburige volken, die door volkplantingen van Carthaagsche burgers, welke zich in hun midden vestigden, in afhankelijkheid gehouden werden; 2; door buiteuland-sche veroveringen en volkplantingen (m. z. § 33).
71
II. VAN HET BEGIN DEU OORLOGEN MET SYRACUSE TOT OP DE OORLOGEN MET DE ROMEINEN.
480—261 V. CH.
De eerste schrede tot het verval van den in korten tijd tot hoogen bloei geraakten staat vertoont zich in de mislukte poging der Carthagers, om Sicilië, waar zij reeds de voormalige Phoenicische koloniën in bezit genomen hadden , geheel te veroveren. Dit wikkelde hen in ecu oorlog met Syracuse, die, verscheiden malen afgebroken, twee honderd jaren duurde, meestal op Sicilië gevoerd, maar niet door de gewenschte uitkomst bekroond werd.
III. VAN HET BEGIN DEE OOllLOGEN MET DE ROMEINEN TOT OP DE VERWOESTING VAN CARTHAGO, 264-146 V. CH.
Over den eersten oorlog met de Romeinen, 264—241 z. m. § 86.
De oorlog met de huurtroepen, 240—237. De eerste oorlog met Rome had niet alleen het verlies van geheel Sicilië, maar ook eene volkomene uitputting der Carthaagsche schatkist ten gevolge, zoodat men aan de huurtroepen de verschuldigde soldij niet kon betalen. Hierdoor ontstond een opstand van deze huurtroepen, die door Hamilcar Barcas gedempt werd. Gedurende dezen oorlog ontnamen de Romeinen aan de Carthagers Sardinië en later ook Corsica.
Om zijne vaderstad voor het verlies van Sicilië en Sardinië , hare beste provinciën, schadeloos te stellen, en te gelijk de finautiën wederom in beteren staat te brengen, ondernam Hamilcar Barcas de verovering van Spanje. Hij, en na hem zijn schoonzoon Hasdrubal brachten het geheele Zuiden van Spanje tot aan den Ibërus (Ebro) deels door onderhandeling , deels door oorlog onder de heerschappij der Carthagers , tot dat door eene overeenkomst met de Romeinen, volgens welke zij den Iberus niet mochten overtrekken en Saguntum
72
als de bondgenoote der Romeinen moesten ontzien, een perk aan lumne veroveringen gesteld werd. Toen Hasdrubal verraderlijk vermoord was, nam de zes en twintigjarige Hannibal, de zoon van Hamilcar, het opperbevel over, veroverde Sagun-tum en veroorzaakte
den tweeden oorlog met Rome , 318—201 (m. z. § 90). Hannibal ontwierp het plan , om met Antiochus den Groote , koning van Syrië, een nieuwen oorlog tegen Rome te beginnen, doch dit plan werd door zijne tegenpartij verraden. Hij vluchtte tot Antiochus, en later tot Prusias, koning van Bi-thynië, waar hij vergif nam, om niet in de handen der Romeinen te vallen.
Masinissa, koning van Numidië en bondgenoot der Romeinen, ontrukte aan de Carthagers, die volgens het laatste vredestraktaat geen oorlog zonder toestemming der Romeinen mochten voeren, twee provinciën van hun gebied; te gelijk won hij door omkoo-ping eene partij in Carthago zelf, en toen deze uit de stad verdreven werd, brak de oorlog uit. Masinissa versloeg het leger der Carthagers, sloot het in en dwong het tot de overgave. Die oorlog, door de Carthagers zonder verlof der Romeinen ondernomen, gaf aan deze een gewenscht voorwendsel tot vernieuwing der vijandelijkheden.
Over den derden oorlog met Rome, 150—146, en den ondergang der stad, z. m. § 92.
Beschaving der Carthagers.
Staatsregeling. De regeering was in handen van twee uit de voornaamste en rijkste familiën voor hun leven gekozen suffeten of koningen , en van een senaat. Wanneer de koningen en de senaat van meening verschilden, dan werd aan het volk in zijne vergaderingen de beslissing opgedragen.
Handel, d) Handel ter zee; de Carthagers trachtten het monopolie van den handel in het Westen te behouden, en
73
openden daarom de havens hunner hoofdstad voor de schepen van vreemde volken; doch zij deden tevens hun best, om deze, waar zij konden, van de havens hunner koloniën verwijderd te houden, ten einde geenc mededingers te krijgen. Hunne scheepvaart strekte zich uit tot bijkans alle kusten en eilanden van de Middellandsche zee, maar voornamelijk tot haar westelijk gedeelte, Sicilië, Zuid-Italië (van daar: olie en wijn, daarheen: zwarte slaven uit de binnenlanden van Afrika, edelgesteenten, goud, Carthaagsche manufakturen), Melite (hoofdzetel der Car-thaagsche manufakturen, voornamelijk der weverijen), Corsica (van daar: honig, was, slaven), Aethalia of Elba (van daar: ijzer), de Balearen (daarheen : vruchten en muilezels, in ruiling tegen wijn en slavinnen), maar vooral naar Spanje (van daar: voornamelijk metalen, in ruiling tegen Carthaagsche manufakturen ; ook wierven de Carthagers vooral in dit land hunne huurtroepen) , waarschijnlijk ook naar Gallië. Buiten de zuilen van Hercules namen zij, uit Gades, deel aan deu handel der Phoe-niciërs naar de landen, waar het tin en de barnsteen gevonden werd, en op de westkust van Afrika was hun handel niet alleen tot hunne koloniën beperkt, maar zij stevenden ook naar de rijke goudlanden van Guinea.
b) landhandel: door karavanen van nomaden tusschen de beide Syrten:
1) Oostelijk naar Ammonium en Aegypte (m. z. bl. 68) en 2) z u i d e 1 ijk naar het land der Garamanten (tegenwoordig Fezzan) en verder naar de binnenlanden van Afrika (van daar: zwarte slaven, zout uit de zoutmeren en zoutgroeven in de woestijn, dadels uit Biledulgerid, goud en edelgesteenten).
4
INLEIDING.
Europa is wel is waar het kleinste, maar tevens het beschaafdste , volkrijkste en machtigste werelddeel. Door zijne ligging, grootendeels in de gematigde luchtstreek, en geheel zonder woestijnen en steppen, moet het wel in menigte, verscheidenheid en schoonheid van voortbrengselen der natuur voor Asië en Amerika onderdoen, maar is door zijn gelukkig klimaat bijkans overal voor den landbouw geschikt, en noopt daardoor de bewoners tot geregelden arbeid. Door den gun-stigen vorm der kusten, door de vele dicht bij het vasteland gelegen eilanden, door de talrijke zeeboezems en bevaarbare rivieren ontstaat er eene groote gemakkelijkheid in het onderling verkeer. Bovendien overtreft het de overige werelddeelen verreweg in voortbrengselen van den geest; want hoewel het denkbeeld van staat, hoewel wetenschappen, schoone kunsten, nijverheid en handel hun oorsprong aan het Oosten te danken hebben, zijn zij toch eerst op Europeschen bodem (eerst in 't Zuiden later in 't -Voorden) tot hunne hoogste beschaving en volmaaktheid gebracht. Door deze meerdere geestbeschaving en door eene volmaakter krijgskunde hebben de Europeanen niet alleen steeds aan alle vreemde veroveraars weerstand geboden, maar ook hunne heerschappij, en te gelijk met deze hunne beschaving, naar alle overige werelddeelen door middel van ontdekkingen, veroveringen, volkplantingen en handel overgebracht.
75
A. Aardrijkskundige beschrijving van Europa.
De grenzen van Europa.
Ten Noorden de noordelijke of IJszee, ten Westen de Atlantische oceaan, ten Zuiden de Middellandsche zee, ten Oosten de Tanaïs (th. Don), de palus Maeotis, de Cimmerische Bosporus, de Pontus Euxlnus, de Thracische Bosporus, de Pro-pontis, de Hellespontus en de Aegaeische zee. De Ouden I hadden, bij hunue tot in de laatste tijden gebrekkige kennis
van het Noorden van Europa, van de grootte van dit werelddeel slechts eene hoogst onvolledige voorstelling.
§ 37.
De voornaamste gebergten van Europa.
De voornaamste gebergten van Europa, die zich allen slechts tot eene matige hoogte verheffen en meer de wateren dan de volken van elkaar scheiden, zijn :
1) De Pyrenaeen (Pyrenaei montes). 3) De Alpen (Al pes). 3) De Apennijnen (A p e n n ï n u s). 4) D e H a e-m u s (th. Balkan). 5) De Karpaten (C a r p a t e s). 6) Het Hyperboreïsche gebergte (th. Ural). Het is onzeker of de Ouden het Kjölen-gebergte gekend hebben.
De wateren van Europa.
Zeeën, zeeboezems en straten.
De IJszee; de Atlantische Oceaan, met de Duitsche zee (M are Germanïcu m), de Suevische zee (Oostzee?) en de Britannische zee (het kanaal la Manche), wordt door het fretum Hercülis (straat van Gibraltar) met de Middellandsche zee verbonden. Deelen van de Middellandsche zee zijn: de Tuscische of Tyrrhenische (mare infëru m), de Adriatische
76
(mare supërum), de Ionische en de Aegaeische zee; uit de Aegaeisohe zee komt men door den Hellespontus, de Propontis en den Thracisehen Bosporus in den Pontus Euxinus , en van hier door den Cimmerischen Bosporus iu de palus Maeotis. De voornaamste zeeboezems van de Middellandsche zee zijn: de Ligustische (de golf van Genua), de Tareutijnsche en Ter-gestijnsclie (golf vau Triest); van de Ionische zee: de Corinthische (golf van Lepanto); van de Aegaeische zee: de Sa-rönische en de Thermaïsche golf (golf van Salonichi).
Meren;
In Italië: Verbanus (Lage Maggiore), Larïus (meer van Como), Benacus (Gardameer), Trasimënus (meer van Perugia). In het land der Helvetiërs : Brigantïnus (meer van Constans), Lemanus (meer van Geneve). In Griekenland: het meer Copais.
E i v i er e n:
1) In den Atlantisch en Oceaan: de Baetis (Guadalquivir), Anas (Guadiana), Tagus (de Taag), Durius (Duero), Garumna (Garonne) en Lïger (Loire).
2) In de Britannische zee:
De Sequana (Seine).
3) In de Duits che zee:
Eliënus (Rijn), Visurgis (Weser), Albis (Elbe).
4) In de Suevische zee:
Viadus (Oder) en Vistula (Weichsel).
5) In de Middellandsche zee:
Ibërus (Ebro), Rhodanus (Rhone), Arnus (Arno) en Tibëris (Tiber).
6) In de Adriatische zee:
Athcsis (Etsch) eu Padus (Po).
7) In den Pontus Euxïnus:
In deze zee storten zich op geringen afstand van elkaar drie der grootste rivieren van Europa uit: de Ister of Danu-bius (Donau), de Tyras (Dniester) en de Borysthënes (Dnieper).
8) In de Palus Maeotis:
Tanaïs (Don).
77
§ 39
Landen van Europa.
A. Op het vasteland:
1) Gallia, 2) Germania, 3) de lauden ten Zuiden van den Donau (Vindelicia, Raetia, Norïcum, Panuonia), 4) Dacia, 5) het Europesche Sarmatia.
B. De schiereilanden:
1) De vier zuidelijke; a) drie groote (even als in het Zuiden van Asië); Spanje (His pan ia), Italië en het Grieksehe schiereiland (Illyrië, Moesië, Macedonië, Thracië en Griekenland) , de beide eerste den overgang van Europa naar Africa, het laatste den overgang naar Asië vortrcnd, en b) een kleiner schiereiland, de Taurische Chersonësus (th. de Krim). '2) De beide noordelijke: het Cimbrische schiereiland (Jutland) en Scandinavia, ook Baltia (th. Zweden en Noorwegen).
C. De eilanden:
1) In den Atlantisch en Oceaan:
Britannia of Albion, Hibernia of lerne (Ierland).
2) In de Middellandse he zee:
De Baleares, Sardo of Sardinia, Cyrnos of Corsica, Trina-cria of Sicilia, Melite (Malta).
3) In de Ionische zee:
Corcyra (Corfu), Ithaca (Theaki), Cephallënia (Cefalonia) enz.
4) IndeAegaeischezee:
Creta (Candia), de Cycladeu, de Sporaden, Euboea (Negropont).
I. DE GRIEKEN.
A. AARDKIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING VAN GRIEKENLAND.
§ 40.
Aardrijkskundig overzicht van Griekenland in 't algemeen.
Namen. De Grieken zelve noemden het door hen bewoonde land Hellas, een naam, die eigenlijk slechts aan een ge-
78
deelte van Thessalië, later aan Thessalië en Midden-Griekenland, gegeven, en eindelijk ook tot de Peloponnesus uitgestrekt werd. De naam G r a e c i a was bij de Grieken niet gebruikelijk , maar bij de Eomeinen de eenige, dien men voor Griekenland bezigde. Oorspronkelijk was Graeci de naam van een Hellenisclien stam in Epïrus in de nabijheid van Dodona. Als Eomeinsohe provincie verkreeg Griekenland (d. i. voornamelijk het gebied van het Achaeisch verbond) den naam van A c h a j a.
Grenzen. Ten Noorden de Cambunische en Ceraunische gebergten; ten Oosten de Aegaeische en de Myrtoïsche zee; ten Westen de Adriatische en ten Zuiden de Ionische zee.
Griekenland bestaat uit drie op elkander volgende schiereilanden ; de beide eerste worden door de Ambraeische en Malische, het tweede en derde door de Corinthische en Saronische golf van elkaar gescheiden. Het middelste dier schiereilanden, het eigenlijke Hellas, vormt weder twee (Acarnanië en Attica), de Peloponnesus zelfs vier schiereilanden, zoodat de ontwikkeling der kust naar liet Z. toeneemt, en in de Peloponnesus het grootst is. Even gunstig is de vorm en de ligging der eilanden op de kusten van de Ionische en Aegaeische zee. Met uitzondering der grootste, Crêta (Candia) in het Z. en Euboea in het O,, vormen deze eilanden groepen, in het W. de Ionische eilanden, in het O. de Cycladen en de dieper in zee gelegen Sporaden.
Het land was door den aard en de uitgestrektheid zijner kusten bij uitstek geschikt voor den handel. Met het grootste gemak konden volkplantingen van daar overal heen gezonden worden.
Gebergten.
a) In Noord-Griekenland vormde de naakte, bijna altijd met sneeuw bedekte Pin dus de grens tusschen Thessalië en Epirus. Vertakkingen van dit gebergte zijn: 1) ten Westen het C e r a u n i s c he gebergte , met de steile rots Acroceraunïa, de scheiding tusschen de Ionische en Adria-
79
tisohe zee. 2) Ten Oosten de Cambüniselie gebergten met den Olympus, welks hoogste top in de oudste tijden als de woonplaats der goden beschouwd werd. Van dezen is de berg Os sa, waaraan de Peiïon zich sluit, door het dal Tempe en de rivier de Penëus gescheiden. In het Zuiden wordt het door de bergen gevormde dal door den Othrys begrensd, die zich wederom aau den Pindus aansluit.
5) In Midden-Griekenland. 1) In het Noorden: vertakkingen van den Pindus, zoo als de Oeta, in welks nabijheid de door de zee en eene voortzetting van den Oeta gevormde, zeer nauwe (1 mijl lange) bergpas Thermopylae lag (slag 480). 2) In het Zuiden; enkele, op zich zelve staande, meestal naakte en onherbergzame toppen en heuvels , zoo als de Parnassus, de Helicon (de zetel der Musen), de Cithaeron (hier werd Oedipus te vondeling gelegd), de Pentelïcus, de Hymettus, het gebergte Laurïum (zilvermijnen).
c) De Peloponnesus vormt een bergland. In het midden ligt Arcadië, aan alle kanten van hooge bergen omgeven , die in het N. en W. terrasvormig naar de smalle kust afdalen, terwijl zij in het Z. en Z.O. door hunne vertakkingen de vier landtongen van het schiereiland vormen. Het steilst en hoogst zijn de noordelijke rand met het gebergte C y 11 ë n e en de Taygetus (7400 voethoog), welks uiteinde, het voorgebergte Taenarum (Cap Matapan), de zuidpunt van Europa vormt.
Voorgebergten: Artemisium op Euboea (slag 480); Su-nium, de zuidelijke spits van Attica; Malëa en Taenarum, Actium, aan de Ambracische golf (slag 31).
Wateren:
a) Zeeën en zeeboezems: de Aegaeische zee met de Thermaïsche en Malische golf; de Myrtoïsche zee, tussehen de zuidelijke punt van Euboea, de oostkust van de Peloponnesus en de eilanden, met de Saronische en Argolische golf; de Ionische zee met de Laconische, Messenische, Corinthische en Ambracische golf.
80
b) Van de meren was het belangrijkst het meer Copaïs in Boeotië. In den tijd van de herfstregens zwol het tot eeu groot meer aan, dat in het voorjaar gedeeltelijk weder uitdroogde. l)oor uitgestrekte onderaardsche, grootendeels dooide natuur zelve gevormde kanalen stond het met de Euboe-ische zee in verband.
c) Rivieren; Er zijn wel is waar in Griekenland, even als in ieder bergland, talrijke rivieren; maar bij de geringe breedte van het land zijn ze onbeduidend en zoo ondiep, dat zij in den zomer voor het grootste gedeelte uitdrogen. Daarom is ook geen van allen voor de scheepvaart geschikt. 1) De Penëus in Thessalië stort zich uit in de Thermaïsche golf. 2) De A c h e 1 ö u s (th. Aspropotamo) , de grootste van alle Grieksche rivieren, tusschen Acarnanië en Aetolië, valt in de Ionische zee. 3) De C e p h i s s u s in Boeotië stroomt in het meer Copaïs. 4) De Alpheus in Arcadië en Elis valt in de loui-sehe zee. 5) De Eurotas stort zich in de Laconische golf uit.
Klimaat.
Er is wellicht geen land, waarin zoo groote verscheidenheid van klimaat bestaat, als in Griekenland. Bij verschillende gesteldheid van den grond heerscht er de grootste verscheidenheid van temperatuur. In Maart b. v. vindt men in Griekenland tegelijk voorjaar (in Laconië), zomer (in Messenië) en winter (in Arcadië). De maanden Mei tot en met September zijn meestal buitengewoon droog; het regent in dien tijd bijkans nooit, maar de hitte wordt getemperd door den wind, die uit zee en van de hooge gebergten komt. Zoo veel te meer regent het in den winter, die de niet al te hoog gelegen streken door bijna onophoudelijken storm, onweersbuien en hevige regenvlagen teistert.
Verdeeling.
d) N o o r d - G r i e k e n 1 a n d bevat: 1) ïhessalia, 2) Epïrus.
b) Midden-Griekenland of het eigenlijke Hellas
bevat: 1) Acarnania, 2) Aetolia, 3) Döris, 4) Locris, 5) Phöcis, 6) Boeotia, 7) Attïca, 8) Megaris.
81
c) Zuid-Griekenland of de Peloponnesus (th. Morea) bevat: 1) Corinthia, 3) Sicyonia, 3) Acliaja, 4) Elis, 5) Messeu-a, 6) Laconïca, 7) Argolis, 8) Arcadia.
d) De e i 1 a n d e n.
Noord- Griekenland.
1) Thessalia heeft aan alle vier kanten zeer bepaalde natuurlijke grenzen. Het bestaat voornamelijk uit twee groote, door den Othrys gescheiden bergkommen. De grootste daarvan zou eertijds een meer gevormd hebben, tot dat eene aardbeving den Ossa van den Olympus scheidde, aan den Peneus een uitweg door het nauwe, schilderachtige dal Tempe verschafte en het binnenland bewoonbaar maakte. Steden: 1) L a m ï a (de Lamische oorlog 323). 2) Pharsalus (overwinning van Caesar 48); in de nabijheid Scotussa en de steile heuvels Cynoscephalae (slag 197). 3) lolcus op het schiereiland Magnesia (de tocht der Argonauten).
i) E pi rus was door verschillende volksstammen bewoond, waarvan de Chaoners, Thespröters en Molossers de belangrijkste waren. Dodöna was de zetel van het oudste Grieksche orakel (van Zeus). In het Z. lag Ambracïa, de residentie van Pyrrhus.
Midden-Griekenland.
1) Acaruania, met de stad Strattus, aan den Achelöus.
2) Ac t o li a, met de stad Th er mum, den zetel van de Aetolische bondsvergadering.
3) Doris, tusschen den Oeta en den Parnassus, met vier kleine steden (de zoogen. Dorische Tetrapolis).
4) Locris was de naam van twee landschappen, die door drie Locrische volksstammen bewoond werden, d) Het westelijke Locris aan de Corinthische golf bewoonden de Ozo-lische Locriërs. Steden: Amphissa, in den laatsten
82
heiligen oorlog door Philippus II van Macedonië verwoest. Naupactus (in de nabijheid tegenwoordig Lepanto), van waar de Doriërs naar de Peloponnesus voeren, later door de Atheners veroverd en aan de uit Ithome gevluchte Messe-niërs als woonplaats aangewezen, h) Het oostelijke Locris aan de Euboeïsche zee en de Malische golf bewoonden de O p u n-t i s c h e L o c r i ë r s , aldus genoemd naar hunne hoofdstad Opus, en ten Noorden van deze tot aan de Thermopylen de Epicnemïdische Locriërs, die hun naam van het gebergte Cnëmis verkregen hadden.
5) P li o c i s strekte zich van de Corinthische golf tot aan de Euboeïsche zee uit, waar het de Epicnemidische Locriërs van de Opuntische scheidde. Steden ; 1) Delphi, op de zuidwestelijke helling van den Parnassus, met den ook buiten 's lands beroemden tempel van Apollo Pythius, wiens uitspraken door eene priesteres, de P y t h i a , verkondigd werden, die op eeu boven liet profetische hol geplaatsten drievoet gezeten was; in eeu der voorhoven, die den tempel omgaven, stonden de tempelgeschenken der verschillende volken; sommige steden hadden daar hare afzonderlijke schatkamers. Hier was ook de zetel van het Amphictionenverbond. Ter eere van Apollo werden de Pythische spelen gevierd. 2) C r ï s a (ook Crissa) reeds vroegtijdig door zijne bewoners verlaten, met de havenstad Cirrha, die ten tijde van Solon verwoest en welker gebied, aan den Delphischen god toegewijd werd. 3) E1 a t ë a, eene grensvesting in het dal van den Cephissus, aan den zuidelijken uitgang van den belangrijksten bergpas uit het noordelijke Locris naar Phocis, en daarom de sleutel van Midden-Griekenland.
6) Boeotia. Dit vruchtbare land is aan alle kanten van gebergten (Cithaeron, Helicon, Parnassus) omgeven, en bevat binnen deze grenzen vele groote en kleine vlakten, die het tooneel van verscheidene belangrijke veldslagen waren. Steden: a) In het dal van den Cephissus: 1) Chaeronëa (slagen 338 en 86). 2) Orchomënus (tunnel van het meer
83
Copais onder den Oeta door naar den Eurïpus. Overwinning van Sulla 85). h) Ten Z. van het meer Copais: 1) Coronëa (slag 394). 2) Haliartus (slag 394). c) Aan zee: 1) A u 1 i s (van hier vertrok de Grieksche vloot naar ïroje). 2) Delïum (slag 434). d) In het zuidelijke gedeelte van Boeotië: 1) Thespïae, aan den voet van den Helicon (de Thespiërs in den slag bij Thermopylae). Tusschen Thespiae en Plataeae lag waarschijnlijk Leuctra (slag 371). 2) Plataea of Plataeae (slag 479). 3) T h ë b e , waarvan de Acropolis door Phoeniciërs onder Cadmus gebouwd werd en daarom Cadmca heette (het verhaal van Amphïon; Phoebidas, 383). Alexander de Groote verwoestte de stad met uitzondering van de tempels en het huis waarin de dichter Pindarus gewoond had (335). Zij werd weder opgebouwd door Cassander. 4) Tan a gr a (slag 457).
7) Attica is een rotsachtig schiereiland in het middelpunt der Grieksche wereld, van het overige vasteland door ontzaglijke gebergten (Cithaeron, Parnes) gescheiden, maar over zee door eene reeks van veilige havens gemakkelijk te genaken. De slecht besproeide, steenachtige grond noodzaakte de inwoners (i millioen waarvan j slaven) tot geregelde vlijt, maar beloonde die ook door voortreflijke boomvruchten (olijven) eu uitstekend materieel voor kunsten en nijverheid (marmer in den Pentelicus, zilverertsen in het Lauriumgebergte). De beste vlakten waren opeu naar de kust, dus tot landingen uitnoodigend; zoo vooral de aan drie kanten door gebergten omgeven vlakte, waarin Athene ligt. Uit deze vlakte verheft zich de Acropolis van Athene , waarop slechts heiligdommen van den staat (zoo als het Parthenon) gebouwd waren. Hierom vormde zich allengs de benedenstad. Later (omstreeks 460, Cimon) verbond men haar door twee „ lange murenquot; met het (door Themistocles versterkte) Piraeische schiereiland, dat op de westzijde de ruime handels- en krijgshaven Piraeus bevatte.
Westelijk van de Atheensche vlakte lag de Eleusinische, insgelijks aan drie kanten door bergen ingesloten en naar het
84
Z. open, met de stad E 1 e u s i s (de mysteriën van Demeter en Persepliöne) aan de door het eiland Sal am is (slag in 480) gedekte golf van denzelfden naam. Aan de oostzijde van Attica bevond zich de kleine, naar de Euboeïsehe zee geopende vlakte van Marathon (slag in 490).
8) M e g a r i s of liet kleine gebied der stad Megara, die door haar rotsaehtigen grond en hare ligging aan twee zeeën als het ware genoodzaakt werd, de zee als haar eigenlijk element te beschouwen. Zij stichtte koloniën zoowel in het W. (op Sicilië) als in het N.O. (aan den Thracischen Bosporus).
§ 43.
De I'doponnems (th. Morea).
1) Corinthia aan de Saronische en Corinthische golf, met de stad C or in thus, aan den voet van een steilen berg, op welks top Acrocorinthus, de sterkste vesting van Griekenland en de sleutel tot de Peloponnesus, lag. Door hare ligging was zij de natuurlijke stapelplaats voor den handel tus-schen het Noorden en Zuiden van Griekenland, en nog meer voor dén zeehandel tusschen Italië en Asië , terwijl de schepen over land uit de eene golf in de andere getrokken werden (twee havens, het Lecheum en Cenchrëum. — Diolcus). Ook was zij een hoofdzetel der Grieksche kunst en nijverheid (Corinthische zuilen. — Corinthisch erts. — Corinthisch aardewerk), en werd door dit alles de grootste, volkrijkste (600,000 inwoners), prachtigste, welvarendste, maar tevens ook weelderigste stad van Griekenland. Zij werd, met uitzondering van de citadel, in 146 door Mummius verwoest, doch door Caesar weder opgebouwd. Op den Isthmus was een tempel, eene renbaan en een schouwburg van Poseidon; hier werden de Isthmische spelen gevierd.
2) Sicyonia met de hoofdstad Sicyon, een der voornaamste zetels van Grieksche nijverheid.
3) Achaja, het land op de noordkust van de Peloponnesus, het eenige Grieksche landschap, waarin alle belangrijke
85
steden aan zee lagen. Steden : 1) A e g ï u m, om zijne ligging vergaderplaats van het Achaeisch verbond. 3) Patrae (th. Patras), in het bezit van de eenige goede reede in dat gedeelte van de Corinthische golf, en daarom de natuurlijke stapelplaats van de westelijke Peloponnesus; van alle Achaeische steden is zij bijna de eenige , die tot op onzen tijd is blijven voortbestaan.
De oude hoofdplaats Helïce werd (in 373) ten gevolge van eene aardbeving door de zee verzwolgen.
4) E1 i s bestaat uit de westelijke helling van het Arcadische gebergte en een vlak kustland zonder havens. In het land, waar de Alpheus in zee valt of in het landschap Pisatis, lag de vlakte (niet stad) Olympia; zij bevatte onder andere heiligdommen den tempel van Zeus Olympius, met het door Phidias uit goud en ivoor vervaardigde standbeeld van den god, bovendien het stadium en de renbaan voor de Olympische spelen.
5) M e s s e n i ë met twee terrasvormig boven elkander gelegen, door hooge gebergten ingesloten vlakten. Op de hoogste der beide vlakten lag de vesting I r a (onmiddellijk aan de noordelijke grens), in den tweeden Messenischen oorlog eene schuilplaats voor het overschot der vrije bevolking. Van deze hooger gelegen vlakte is de lagere gescheiden door den berg 11 h 5 m e, dien de Messeniërs in den eersten oorlog versterkten, en aan welks voet later Epaminondas, toen hij de in ballingschap verstrooid levende Messeniërs uitnoodigde in hun vaderland terug te keeren, de stad Messënc stichtte. De eenige haven op de eentoonige westkust was P y 1 u s, het middelpunt van het door Neleus gestichte rijk, gedekt door het tegenover gelegen eiland Sphacteria.
6) L a c o n ï c a, het zuidelijkste landschap, wordt door twee evenwijdig loopende bergketenen (Taygotus en Parnon) gevormd, die, beginnende in het Arcadische hoogland, het dal van den Eurotas en daarna door hare vertakkingen (als schiereilanden) de Laconische golf insluiten en in de zuidelijkste punten van
86
Europa (Taenïïrum en Malea) eindigen. Het door vruchtbaarheid en veiligheid uitmuntende binnenland, aan den Eurotas, was de zetel der heerschappij in het opene, eigenlijk uit 4—5 vlekken bestaande Sparta. In de vruchtbare laaglanden aan de monding van den Eurotas lag Helos.
De Laconisohe golf wordt in het Z. gesloten door het eiland Cythêra, waar zich Phoeniciërs [gevestigd hadden, deels om de uitnemende purperslakken te visschen, die er gevonden worden, deels om van daar verdere tochten naar het Westen te ondernemen.
7) A r g o 1 i s, het noordoostelijke gedeelte van het schiereiland , met zeer gelukkig gevormde kusten. Even als in Messenië en Laconië, vormde ook hier eene naar het Z. geopende, maar naar alle andere kanten door gebergten ingesloten vlakte (de vlakte van den niet zeer waterrijken Inachus) het middelpunt van het landschap, en droeg ook bij uitnemendheid den naam van Argos.
Hier lagen in de richting van het N. naar liet Z.: a) M y-c ë u a e, met de oudste overblijfselen , zoowel van de Griek-sche bouwkunst (cyclopische muren en poorten, schatkamers en rotsgraven) als van architektonisch beeldhouwwerk (de leeuwen boven de poort) uit den heroëntijd. b) Argos. c) T i r y n s. d) N a u p 1 i a, de eenige haven der Inaclmsvlakte, en daarom de natuurlijke stapelplaats voor Argos en Oost-Arcadië.
8) Arcadië, het middelpunt en de kern van het schiereiland, vormt een door de menigvuldige vertakkingen van de het land omgevende grensgebergten zeer afwisselend bergland; het heeft in 't algemeen een ruw klimaat, maar voortrefiijke weiden. Steden: 1) Man tin ëa (veldslagen, 418 en 362). 2) Megalopolis, de jongste en gedurende korten tijd grootste Arcadische stad, op raad van Epaminondas gesticht en door de bewoners der rondom gelegen steden bevolkt.
De eilanden.
De Grieksche eilanden liggen meest allen in de nabijheid van het vasteland, bij groepen naast of achter elkander. Men
87
vermoedt dat zij oudtijds tot het vasteland behoord hebben, en door de werking van onderaardsch vuur en van de zee daarvan losgerukt zijn.
I. In de Ionische zee.
1) Corcyra (th. Corfu). Hoofdstad Corcyra, ten tijde der Persische oorlogen nevens Athene de belangrijkste zeemogendheid. 2) Leucadia (th. S. Maura). 3) Ithaca (th. Theaki) met eene stad van gelijken naam (Ulysses). 4) Cephalleuia (th. Cefalonia). 5) Zacynthus (th. Zante). 6) S p h a c-teria, tegenover Pylus. 7) Cythëra (th. Cerigo).
II. In de Aegaeische zee.
a) In het westelijke gedeelte;
1) Calaurïa, waar Demosthenes stierf. 2) A e g ï n a. Dit kleine eiland was omtrent 500 v. Ch. in het bezit eener geduchte zeemacht. 3) Salamis, tusschen Athene en Aegina (slag 480), alle drie in de Saronische golf. 4) Euboea (th. Negropont), door den Eurïpus van het vasteland gescheiden, met dc steden C hal cis en Eretrïa.
h) In het n o o r d e 1 ij k e gedeelte:
T ha sus, vroeger met goud- en zilvermijnen.
c) In het oostelijke gedeelte:
aa) De S po ra den: 1) Lesbos, het grootste eiland op de Westkust van Klein-Asië, met de stad M i t y 1 ê n e. 2) Chios. 3) Sa mos met eene stad van denzelfden naam (Pythagoras, Polycrates). 4) C o s (Hippocrates , Simonïdes). Ih) R h o d u s. De bronsen kolossus van Ehodus, 7 0 el hoog , was aau de haven der stad geplaatst. Toen Tyrus door Alexander genomen was, beheerschte dit eiland, ten gevolge zijner ligging aan den ingang van den Archipel, eene eeuw lang het oostelijke gedeelte der Middellandsche zee.
d) In het zuidelijke gedeelte;
aa) De (12) Cycladen: 1) Dëlos (de geboorteplaats van Apollo). 2) Naxos, de grootste der Cycladen, wegens hare vruchtbaarheid ook Klein-Sicilië genaamd (Ariadne). 3) Paros (marmer), bb) Cr et a (th. Candia), bijna een klein vasteland,
88
dat als een groote grendel in het Z. voor de Aegaeisehe zee geschoven is. Eene door vulkanische werking verbrokkelde bergketen, waarvan de Ida de hoogste top is, doorsnijdt het eiland in de richting van het W. naar het O. Van de talrijke steden was C n o s s u s in het midden van de havenrijke noordkust de belangrijkste (residentie van Minos).
B. De geschiedenis der Grieken.
HET EERSTE TIJDVAK.
VAK UE OUDSTE TIJDEN TOT DE VOLKSVEKHUIZING DER DOKIERS , 1104 V. CH.
§ 45.
Be oudste h-volking van Griekenland.
Het tijdvak der Heroën.
1) De oudste bewoners van Griekenland waren de P e-1 a s g e n , een tak van de groote Indogermaansche volkenfa-milie. die op de kusten en de eilanden van het oostelijke gedeelte der Middellandsche zee woonden, en reeds vroeg een zekeren trap van beschaving bereikt hadden; want bij hen ontstonden de oudste Grieksche staten: Argos en Sicyon. Zij waren geen nomadisch herdersvolk, maar landbouwers met vaste woonplaatsen: zij hadden een orakel van Zeus te Do-dona, bouwden steden met versterkte burgen (Larissa genaamd) en Cyclopische muren, en verspreidden zich door volksverhui-
zinsreu, welke zeevaartkunde doen onderstellen, over Klein-
_
Asië en Italië. In Griekenland werden zij Hellenen genoemd. Om voor de vier voornaamste stammen der Hellenen een gemeenschappelijken oorsprong te verkrijgen, plaatste men een heros Hellen, den zoon van den uit de algemeene overstrooming geredden Deucalion, als stamvader aan de spits der Grieksche volksstammen, en leidde men van zijne zonen, Aeolus en Dörus, als ook van zijne kleinzonen
89
I o n en A c li a e u s, de Aeoliërs, D o r i ë r s, I o n i ë r s en Achaeërs af (1).
3) Het aandenken aan hetgeen het Europesche Griekenland aan het Oosten verschuldigd is, bleef vooral bewaard in de sagen van vreemde volkplantingen uit Asië en Aegypte. Zoo is Cadmus de personificatie van den Phoenicischen invloed op de beschaving van Griekenland, terwijl hij op zijne reis naar Europa (volgens de sage door zijn vader gezonden om zijne door Zeus geroofde zuster Europa te zoeken) steden stichtte (Thebe), en de bewoners in de kunsten van den vrede en den oorlog onderwees. — Eerst laat (sedert de 7de eeuw), toen de Grieken in levendiger verkeer met Aegypte traden en van de Aegyptische priesters het gevoelen van de afstamming der Grieksche beschaving uit Aegypte vernamen, begon men nu ook in der daad Aegypte als de bakermat der Grieksche beschaving te beschouwen. Sedert dien tijd werden Geer ops en D a n a u s (oorspronkelijk uitheemsche koningen) als de verspreiders van Aegyptische beschaving beschouwd en begon men de sagen van hunne komst naar Attica en Argos te ontwikkelen. De verhuizing van Grieken uit Klein-Asië naar Europa wordt vertegenwoordigd door P e 1 o p s , die uit Phrygië naar Pisatis trok, en van daar zijne heerschappij over een gedeelte van de Peloponnesus uitbreidde. Zijne zonen Atreus en Thy-estes verhuisden naar Argolis; Atreus werd koning van Mycenae. Zijn oudste zoon Agamemnon volgde hem in de regeering over Mycenae op, terwijl zijn jongste zoon Menelaus door het huwelijk met Helena, de dochter van den koning van Sparta, tot de heerschappij over Lacedaemon geraakte.
(1) Promêtheus.
Deucalion en Pyrrba.
Hellen.
Aeolus. Porus. Xuthus.
Ion Achaeus.
90
De Aeoliërs verspreidden zich van Thessalië voornamelijk over het westelijke gedeelte van Midden-Griekenland en de Peloponnesus. De Doriërs verhuisdeu gedeeltelijk uaar Doris, gedeeltelijk naar Creta. De loniërs bemachtigden deels Attica, deels Aegialus (het latere Achaja). De Achaeërs trokken naar Laconië en Argolis.
Op deze volksverhuizingen volgde het tijdvak der heroën of helden, een tijd, waarin vermetele, buitengewone daden in den beginne door enkele helden, zoo als door Heracles (zijne twaalf werken) en Theseus, later ook gemeenschappelijk , zoo als de t o c h t der A r g o n a u t e n, de oorlogen tegen Thebe en tegen Troje, ondernomen en ten uitvoer gelegd werden.
Het verhaal van. Heracles.
Zeus verwekte bij Alcmêne, de gade van Amphitryo (te Tiryns), een zoon, Heracles (Hercules). Heeds als kind toonde hij zijne goddelijke kracht, door, nog in de wieg, twee slangen te worgen, die door Hera op hem afgezonden waren. Opgevoed door de grootste helden van zijn tijd, moest hij op bevel van Jupiter in dienst van Eurystheus, den koning van Mycenae, treden, die hem de twaalf bovenmenschelijke werken opdroeg, welke hij allen gelukkig ten uitvoer bracht.
Deze werken waren; 1) Hij versloeg en smoorde den Ne-meïschen leeuw. 2) Hij doodde de Lernaeische slang met negen koppen. 3) Hij ving de hinde van Artëmis met gouden horens en koperen poten, terwijl hij haar door een pijlschot neerwierp. 4) Een insgelijks aan Artemis toegewijd everzwijn, dat de omstreken van den berg E r y-m an thus onveilig maakte, bracht hij levend naar Mycenae.
5) Van den schandelijken last, om den gedurende eene reeks van jaren bijeenverzamelden mest van 3000 runderen uit de stallen van koning A u g I a s weg te ruimen, kweet hij zich op eene waardige wijze; hij leidde er twee rivieren door.
6) Door middel van twee koperen ratels, die hij van Athena ten geschenke had gekregen, verjoeg hij de talrijke en ge-
91
vaarlijke roofvogels, die zich in de nabijheid van het meer Stymphalis in Arcadië ophielden, en door hunne metalen vleugels, bekken en klauwen groote verwoestingen onder menschen en dieren aanrichtten. 7) Hij temde een stier, die door koning Minos op Creta aan den god Poseidon ontroofd en dien ten gevolge woedend geworden was, en bracht hem naar het hof van Eurystheus. 8) Insgelijks bedwong hij de wilde met het vleesch der gevangen vreemdelingen gevoede paarden van den Thraciër D i o m ë d e s. Hij wierp hun den wreeden koning zeiven als spijs voor, en bracht ze insgelijks naar het hof van Eurystheus. 9) Hij overwon in een strijd met het krijgshaftige vrouwenvolk der Amazonen in Pontus, en verwierf den gordel der koningin. 10) Eene kudde runderen, die de eigendom van Helïus was en onder de hoede van den reus Geryoneus stond, dreef hij van Spanje (het eiland Erythëa in de golf van Gades) over de Alpen naar Italië, waar hij Cacus doodde. Van daar zwom hij met de runderen naar Sicilië en keerde naar Griekenland terug. 11) Na vele en wonderbaarlijke ontmoetingen (b. v. de verlossing van Prometheus enz.) kwam hij naar het land, dat in eene westelijke richting aan den grooten Oceaan gelegen was, om de gouden appels derllesperidente halen. Atlas bemachtigde deze, terwijl Heracles zoo lang in zijne plaats het gewelf van den hemel op zijne schouders nam. 12) Het laatste zijner roemrijke werken was de zegepralende terugkeer uit de Onderwereld, van waar hij den Cerberus geboeid medebracht. — Terwijl hij aan den eenen kant voor den koning Admëtus, die hem gastvrij ontvangen had, diens gade Alcestis, die zich vrijwillig voor haar echtgenoot had opgeofferd, aan den dood ontrukte, nam hij aan den anderen kant wraak op Laomëdon, den koning van Troje, die hem het loon niet wilde betalen, dat hij hem voor de bevrijding van zijne door een zeemonster bedreigde dochter Hesione had beloofd, door hem met al zijne zonen te verslaan; alleen Priamus bleef in leven en werd koning van Troje. Op dezelfde wijze straffe hij Augias,
92
die hem insgelijks tea opzichte van de beloofde belooning wilde misleiden, en Hippoeoou, koning van Sparta, die hem in vroegere tijden verongelijkt had. In Laconië maakte hij Tyndüreus, den vader der Dioscuren Castor en Polydeuces (Pollux), tot koning, terwijl hij zich de heerschappij over het veroverde rijk voor zijne nakomelingen voorbehield. Ook na zijn huwelijk met Dejanïra, de dochter van den Aetolischen koning Oeneus, welke hij aan den riviergod Achelöus, die in den strijd gedurig van gedaante veranderde, ontworsteld had, ijlde hij van het eene avontuur tot het andere, tot dat hij eindelijk door een kleed, dat met het bloed van den Centaur N e s s u s vergiftigd was , razend geworden, op den berg Oeta een brandstapel voor zich liet oprichten , en zijn vriend Philoctêtes bewoog, dien aan te steken. Daarom erfde deze de roemrijke wapenen van den held, die zich op den Olympus met Hera verzoende en hare dochter Hëbe, de godin der eeuwige jeugd, ten huwelijk kreeg.
De legende van Theseus.
These us, de zoon van den Atheenschen koning Aegeus, verschijnt even als Heracles, dien hij zich reeds in zijne jeugd tot voorbeeld had gekozen, als een weldoener van het mensch-dom en voornamelijk van zijn vaderland. Even als Heracles zuiverde hij het land van beruchte roovers en schadelijke dieren, en bevrijdde Athene van de verplichting, die aan die stad na een ongelukkigen oorlog was opgelegd, om jaarlijks zeven knapen en zeven meisjes als schatting aan den koning Minos tot offer voor den Minotaurus naar Creta te zenden. Met een toover-zwaard, dat hij van des konings dochter Ariadne ontvangen had, doodde hij den Minotaurus in het Cretensische labyrinth, en vond door middel van een draad, dien hij had uitgespannen, den terugweg uit dit doolhof. Bedroefd over het verlies van Ariadne, die hem door Bacchus ontrukt was, vergat hij, bij zijne terugkomst naar Attica, volgens afspraak met zijn vader de zwarte zeilen door witte te doen vervangen ; dit had ten gevolge dat Aegeus zich in de zee stortte , die ter herinnering aan dit ongeluk den naam van de Aegaeische verkreeg-
93
Als koning van Athene vereenigde hij de verstrooide gemeenten van Attica tot één staat, verdeelde de talrijke bevolking in adellijken, landbouwers en ambachtslieden, en voerde de vereering van Athena als beschermgodin van het land in. Zware droefheid berokkende hem zijne tweede gemalin Phaedra door de liefde, welke zij voor haar stiefzoon Hippolytus opvatte. Met zijn vriend Pirithous, op wiens bruiloft hij aan een strijd van de Lapithen tegen de Centauren had deel genomen, ging hij naar de ouderwereld, om van daar voor hem Persephone, de gemaliu van Pluto, te rooven, maar Pluto hield hen in de onderwereld gevangen , en alleen Theseus werd door Heracles gered. Toen er na zijne terugkomst te Athene herhaalde malen opstanden ontstaan waren, verliet hij zijn rijk en begaf hij zich naar het eiland Scyrus, waar de koning hem verraderlijk van eene rots in zee stortte.
§ 46.
I)e tocht der Argovauten.
Athamas, koning van Orchomënus, had zijne eerste vrouw (Nephele) verstooten en zich met Ino, de dochter van Cadmus, in het huwelijk begeven. Deze bewoog door eeu verdicht orakel haar echtgenoot, om zijne beide kinderen uit het eerste huwelijk , Phrixus en Helle, aan de goden te offeren ; doch hunne moeder redde hen, en gaf hun een ram met gouden vacht, waarop zij ontvluchtten. Helle verdronk in de golven van den naar haar genoemden Hellespontus; doch Phrixus kwam naar Colchis, waar hij den ram offerde eu diens gouden vacht aan den koning Aeëtes ten geschenke gaf, die haar in het heilige woud van Ares door een draak en twee vuurspuwende stieren liet bewaken.
I a s o n, zoon van den koning van lolcus in Thessalië, kreeg, toen hij van zijn heerschzuchtigen oom en voogd Pe-lias de heerschappij over lolcus terugeischte, bevel om eerst de gouden vacht uit Colchis te halen. Dientengevolge onder-
94
nam hij met de beroemdste helden van zijn tijd, als Heracles, Theseus, Pirithous, Castor en Pollux, den zanger Orpheus en de vaders der helden, die voor Troje streden, op het schip Argo den tocht naar Colchis. Door de hulp van M e d ë a, de dochter van koning Aectes, bracht hij al de hem opgelegde werken ten uitvoer, roofde de vacht en schaakte Medea. Toen Aeetes hen vervolgde, doodde Medea haar kleinen broeder (Absyrtus), dien zij medegenomen had, en sneed hem in kleine stukken, om den vader door het bijeenverzamelen der beenderen van zijn zoon op te houden (Tomi).
§ 47.
De twee oorlogen tegen Ththe.
1) De oorlog der zeven vorsten tegen Thebe.,,
La jus, koning van Thebe, achterkleinzoon van Cadmus, had ten gevolge van eene uitspraak vau het orakel zijn zoon Oedipus met doorboorde voeten op den berg Cithaeron te vondeling laten leggen ; doch het kind werd gered en aan het hof van den koning Polybus van Corinthe opgevoed. Onwetend doodde Oedipus zijn vader, huwde, nadat hij het raadsel vau de Sphinx had opgelost, zijne moeder locaste, en werd koning van Thebe. Toen zijne dubbele misdaad bem bekend werd, stak hij zich de oogen uit, en doolde, door zijne dochter (Antigone) geleid, als bedelaar rond; locaste hing zich op. Zijne beide zonen, Eteöcles en Polynïces, geraakten in twist over de heerschappij, die zij volgens overeenkomst beurtelings ieder een jaar in handen zouden hebben; Polynices, door zijn broeder van de heerschappij beroofd en uit de stad verdreven, voerde den tocht der zeven (Adrastus, Polynices, Tydeus, Amphiaraus, Capaneus, Hippomedon en Parthenö-paeus) helden tegen Thebe aan. De beide broeders doodden elkander in een tweegevecht, de overige helden sneuvelden allen, behalve Adrastus. Na den dood van Eteocles regeerde zijn oom (Creon) als voogd over diens minderjarigen zoon (Laodamas).
S?) De oorlog der Epigonen.
Tien jaar later ondernamen de zonen der gesneuvelde helden een nieuwen oorlog tegen Thebe, om wraak te nemen over den dood hunner vaders. Zij veroverden de stad en droegen de heerschappij aan Thersander, den zoon van Polyniees, op.
Be oorlog tegen Troje, 1194—1184?
Paris, de zoon van den Trojaanschen koning Pr ia mus, kwam als gezant van zijn vader tot deu Spartaansehen koning Menelaus, en schaakte diens vrouw Helena. Menelaus en zijn broeder Agamemnon, de machtigste der Grieksche koningen, bewogen de meeste Grieksche vorsten (Nestor van Pylus, Odysseus (UJixes) van Ithaca, Achilles, vorst der Myr-midonen in Tliessalië, Diomëdes van Argos, de beide Ajax e. a.) om een gemeenschappelijken tocht tegen Troje te ondernemen. Toen de Grieksche vloot (van 1186 schepen met 100,000 man?) in de haven van Aulis bijeengekomen was, zond Artëmis, op Agamemnon vertoornd, omdat hij eene heilige hinde gedood had, windstilte. Agamemnon offerde op raad van Calchas zijne dochter Iphigenïa aan de godin; maar deze ontvoerde het meisje naar het schiereiland Tauris. De Trojanen hadden bij het naderen van de vijanden naar hulp bij hunne buren uitgezien , en die vooral verkregen van de Dardaniërs (onder Aenëas, den zoon van Aphrodite en Anchïses). Behalve talrijke strooptochten, door de Grieken in de omstreken der belegerde stad gedaan, bepaalde zich de tienjarige oorlog tot eenige pogingen om de stad te bestormen, en voornamelijk tot tweegevechten van de aanvoerders der beide legers, zonder regelmatige belegering en beslissende veldslagen. Nadat Hector, de voornaamste held en aanvoerder der Trojanen, door Achilles gedood was, en deze door Paris en Odysseus met Diomedes het Palla-diunj (het beeld der beschermgodin Pallas) uit de stad geroofd had, werd deze door de dubbele list van den geveinsden terug-
96
* i ' . ± r t -
tocht eu het houten paard ingenomen en verbrand. De oude Priamus werd bij het altaar van Zeus door Neoptolemus, den zoon van Achilles, verslagen; aan sommige Trojanen, b. v. aan Aeneas, gelukte het zich door de vlucht te redden; maar de meeste werden gevangen genomen en tot slaven gemaakt.
De terugtocht der Grieksehe vorsten werd door menig avontuur vertraagd, en zij vonden bij hun terugkeer belangrijke veranderingen in hunne regeerings- en huiselijke aangelegenheden.
Agamemnon, die de priesteres Cassandra, eene dochter van Priamus, als krijgsgevangene naar huis medenam, werd door zijne echtgenoote Clytaemnestra en haar minnaar Aegisthus vermoord. Deze beiden vielen door de hand van Orestes, Agamemuons zoon. Orestes, wegens dien moord door de Erinyen (Furiën) vervolgd, begaf zich met zijn vriend Pylades op raad van het Delphische orakel naar den tempel van Arte-mis in Tauris; volgens aloud gebruik zou hij daar door zijne eigene zuster Iphigenia aan de godin geofferd worden; maar Iphigenia herkende hem en vluchtte met hem naar Griekenland, waar Orestes het door Diomedes verlaten Argos met het rijk zijns vaders (dat hij aan den zoon van Aegisthus ontrukte) vereenigde. Door een huwelijk met de dochter van Menelaus werd hij koning van Sparta. Zijn zoon Tisamcnus werd door de Doriërs verdreven.
Homerus laat Odysseus op de. terugreis van Troje door stormen op de Afrikaansche kust (bij de Lotophagen) aanlanden. Van daar komt hij naar Sicilië bij de Cyclopen, waar de eenoogige reus Polyphëmus, de zoon van Poseidon, zes makkers van Odysseus opeet, maar terwijl hij zijn roes uitslaapt, door dezen van zijn eenig oog beroofd wordt. Dit haalt hem den onverzoenlijken haat van den beheerscher der zee op den hals. Nadat hij op het drijvende eiland van Aeölus een zak met wind verkregen heeft, welks opening een nieuwen storm veroorzaakte, komt hij bij de Laestrygonen, die hem al zijne schepen op een na vernielen; met het eenig overgeblevene
97
landt hij op Aeaea, het eiland van de tooveres Circe, welke zijne vrienden in zwijnen veranderde, maar, door hem met den dood bedreigd, hun hunne menschelijke gedaante teruggaf. Nadat hij uit de onderwereld, waar hij van Tiresïas zijn toekomstig lot verneemt , teruggekeerd is, ontsnapt hij gelukkig aan de Sirenen, komt behouden uit de gevaarlijke draaikolken Scylla en Charybdis, verliest bij eene schipbreuk al zijne makkers (die in strijd met zijn verbod de runderen van Helios geslacht hadden), en bereikt zelf, nadat hij negen dagen had rondgezwommen, het eiland (Ogygia) van de nimf Calypso, waar hij zeven jaren blijft, dewijl zij hem door de belofte van onsterflijkheid en eeuwige jeugd van den terugkeer naar zijn vaderland tracht te weerhouden. Eindelijk op bevel van Zeus vrijgelaten, bereikt hij na nieuwe stormen Scherïa (Corcyra), het eiland der Phaeaciërs, die hem naar Ithaca terugbrengen, dat hij in twintig jaren niet had wedergezien. Daar door Athena in een bedelaar veranderd, verhaalt hij den zwijnenhoeder Eumaeus de lotgevallen van Odysseus, maakt zich vervolgens bekend aan zijn zoon Telemachus, en doodt met diens hulp de vrijers zijner getrouwe gemalin Penelöpe.
TWEEDE TIJDVAK.
VAN DE VERHUIZING DER DORIËRS TOT DE OORLOGEN MET DE PERSEN. 1104—500.
Be verhuizing der Doners of der TIcracliden. 1104-?
De verovering van de Peloponnesus door de Doriërs wordt in de legende voorgesteld als ondernomen om oude, op recht van erfopvolging steunende, aanspraken der Heraclïden te doen gelden.
Amphitryon, de vader van Heracles, was door Sthenëlus, koning van Mycenae, uit de heerschappij van Tiryns verdreven, en de pogingen zijner afstammelingen, om deze heerschappij
98
op nieuw te bemachtigen, waren vergeefsch geweest, tot dat 80 jaren na den Trojaanschen oorlog drie nakomelingen van Heracles: Te men us, Cresphontes, en Aristodêmus, aan het hoofd der Doriërs (en vergezeld van Aetoliërs onder Oxylus) bij Naupactus den Corinthischen zeeboezem overstaken, de toen in het Z. en O. van de Peloponnesus wonende Achaeers (onder Tisamënus, den zoon van Orestes) overwonnen, en het veroverde land verdeelden. Temenus, de oudste der drie broeders, verkreeg het erfland der Heracliden, Argolis , Cresphontes Messenië, en Prooles en Eurysthenes, de zonen van Aristodêmus, die door den bliksem verslagen was, Laconië (en de Aetoliërs Elis). Later werden ook in Corinthe, Sicyon en Megara Dorische rijken gesticht; van Attica werden de Doriërs door de vrijwillige opoffering van den laatsten koning Codrus (1068) verwijderd. — De Achaeers bleven deels als onderdanen der Doriërs in hunne oude woonplaatsen, deels namen zij de door de loniërs bewoonde noordkust van de Peloponnesus in bezit, die thans den naam van Achaja verkreeg. De loniërs begaven zich naar Attica, Klein-Asië en de eilanden.
De GrickscJie koloniën op de westkust van Klein-Asië.
Na de volksverhuizing der Heracliden, die eene omwenteling in bijna alle staten van den Olympus tot het voorgebergte Malêa had te weeg gebracht, verliet een gedeelte der overwonnen stammen het moederland; van de overwinnaars verhuisden velen, daar de bevolking voor het kleine land te groot begon te worden, oostwaarts naar de eilanden der Aegaeische zee en de kusten van Klein-Asië.
1) Aeolische koloniën. Het vroegst schijnen A e o-1 i ë r s uit Boeotië, iu welk land de verdreven stammen uit het Noorden en het Zuiden elkaar ontmoetten, onder de aanvoering der verdreven Aehaeische vorsten (nakomelingen van Agamemnon) naar de noordwestelijke kust van Klein-Asië verhuisd
99
te zijn, waar de nieuwe volkplanters zich op Lesbos en te Cyme vestigden en van daar de inheemsclie staten der Dardaniërs veroverden (volgens de nieuwste onderzoekingen gaven deze gevechten aanleiding tot de sage van den tienjarigen Trojaanschen oorlog, die later vóór de Dorische verhuizing geplaatst en in het epos tot eene gemeenschappelijke onderneming der Grieken uitgebreid werd).
2) Ionische koloniën. Overbevolking was de reden, waarom een gedeelte der uit Achaja en uit andere streken van Griekenland naar Attica gevluchte loniërs van daar naar de Cycladen , Chios, Samos, en de westkust van Klein-Asië vertrok. Het waren de edelste en stoutmoedigste geslachten, die het vaderland verlieten, en ook in het nieuwe land overtroffen zij weldra alle Hellenen in beschaving. Hier zetten zij zich deels op de Cycladen, deels zuidelijk van Aeolis in het zuidelijke gedeelte van L y d i ë en het noordelijke gedeelte van C a r i ë neder (van daar lonia), en vestigden zich daar in twaalf steden, waarvan de voornaamste waren: 1) Milëtus (Thales), dat de moederstad van meer dan tachtig koloniën, voornamelijk aan den Pontus Euxinus en de Propontis, werd. 2) E p h ë s u s (de tempel van Artemis, die in 356 door Herostratus in brand gestoken werd). 3) Phocaea. De bewoners van deze stad verhuisden naar Massilia. 4) Smyrna, door de Aeoliërs gesticht, maar sedert 688 tot het Ionische verbond behoorend, onder de Eomeinen eene der bloeiendste steden van Asië (Homerus). 5) Colophon, beroemd om zijne voortreflijke ruiterij {ColopJionem imponere).
3) Dorische koloniën. Uit verschillende steden van de Peloponnesus en uit Megara verhuisden Doriërs, de algemeene beweging volgend, naar de eilanden Rhodus en Thera, en naar het zuidelijke Carië. Daar stichtten zij een verbond van zes steden, de Dorische Hexapolis , waarvan de belangrijkste, H a-licarnassus (de geboorteplaats van Herodotus en Dionysius) en Cnïdus (slag 394; geboortestad van Theopompus en Ctesias; dienst vail Aphrodite), op het vasteland lagen; ook naar Creta
100
verhuisden Doners uit Argos en Laconic in grooten getale. Zij stichtten daar geeue nieuwe staten, maar werden als eene soort van militaire adel in de'reeds bestaande opgeiiomeu. Van Thera vertrok eene kolonie naar Cyrene op de noordkust van Africa.
§ 51.
Htt ontstaan der repuhlielcen.
De politieke geschiedenis van Griekenland in het tijdvak van de verhuizing der Heracliden tot op de oorlogen met de Persen vertoont ons voornamelijk die bewegingen, waardoor bijna alle staten van Griekenland republikeinse he staatsregelingen verkregen, die zij naar gelang der omstandigheden en naar hunne behoeften op den meest verschillenden aard inrichtten en wijzigden. Met het heldentijdvak namelijk verdween ook de heerschappij der stamvorsten, deels door het uitsterven der koninklijke geslachten, deels door het beperken van de koninklijke macht of het verdrijven der koningen, deels ook door het ontstaan van zoo veel nieuwe staten. In plaats van de monarchische kwamen in bijna alle Grieksche staten eerst aristocratische, later d emocratische staatsregelingen onder de meest verscheidene vormen in zwang. Behalve te Sparta, waar gestadig twee koningen, een Eurysthenide en een Proclide, regeerden, bleef men tot op de Persische oorlogen ook nog in Argos (en in Epirus) aan de monarchische staatsregeling getrouw. Te Athene heerschten sedert den dood van Codrus Archonten. In de meeste Grieksche staten, in het moederland zoowel als in de koloniën, deed de strijd van het volk tegen den trotschen adel gedurende de 7de en 8ste eeuw de meestal spoedig weder opgeheven t y r a n n i s ontstaan. Enkele mannen namelijk, die zich het hoogste staatsbestuur zonder ecnige verantwoordelijkheid aangematigd hadden, trachtten deze macht door erfrecht op hunne nakomelingen over te brengen, hetgeen hun echter slechts zeer zelden, en in die weinige gevallen slechts voor korten tijd gelukte. Meestal toch had het misbruik, dat
101
hunue minder voorzichtige opvolgers van de verkregen macht maakten, den val der tyrannis ten gevolge; de macht kwam dan of weder in handen der Oligarchen, die door het toegeven op enkele punten de gunst van het volk herwonnen, of er werd een democratisch bestuur ingevoerd.
Tot vereeniging van die vele kleine staten, waarin Griekenland verbrokkeld was, dienden twee nationale instellingen van het grootste belang:
1) De A m p h i c t i o n i ë n, d. i. vereenigingen van volken, die in de nabijheid van een tempel woonden, tot onderlinge bescherming en tot het vieren van gemeenschappelijke feesten.
De beroemdste was de Delphische amphictionie, die reeds in oude tijden twaalf Grieksche volken in Thessalië en Midden-Griekenland bevatte, welke tweemaal in ieder jaar hunne afgevaardigden naar de bondsvergadering (in het voorjaar naar Delphi en in den herfst naar Thermopylae) zonden. Deze bondsvergadering had het toezicht over den tempel te Delphi en de Pythische spelen, strafte schending van het volkenrecht, en besliste over twisten, die onder de verbonden staten ontstaan waren.
2) De vier groote nationale spelen; a) De Olympische, de beroemdste van allen, werden in het begin van ieder eerste jaar eener Olympiade (een tijdvak-van vier jaren)
* te Olympia ter eere van Zeus gevierd, b) De Pythische werden gevierd ter eere van den Pythischen Apollo te Delphi (alle vier jaren), c) Delsthmisehe, ingesteld ter eere van Poseidon, op den Corinthischen Isthmus (alle twee jaren). d) De Nemeïsche te Kemca, ter eere van Zeus (alle twee jaren). Deze spelen bestonden in gymnastische en ridderlijke oefeningen en gevechten. De wedstrijden bepaalden zich in den beginne tot den wedloop in de renbaan; later kwamen daarbij springen, werpen met den discus, worstelen, vuistgevecht , wedrennen te paard en met wagens. Later gaf de aanwezigheid van zoo vele Grieken op eene plaats ook gelegenheid, om de voortbrengselen van den geest (gedichten en
103
geschriften) en de gewrochten der beeldende kunsten aan het volk bekend te maken. De overwinnaars ontvingen menigvuldige eerbewijzen, zoowel te Olympia (een olijfkrans en een standbeeld), als in nog hoogere mate bij den zegepralenden intocht in hunne vaderstad.
§ 53.
Sparta.
De Doriërs hadden dc in groot aantal achtergebleven Achaeers onderworpen (Lacedaemoniërs). Slechts weiulg-e steden, voornamelijk Helos, verzetten zich hardnekkig tegen de overheer-sching der Spartanen, maar werden eindelijk overwonnen en tot lijfeigenen gemaakt (Heloten). Aldus ontstonden er drie verschillende klassen van bewoners: 1) de heerschende Doriërs of deSpartane n. Zij woonden niet slechts in de stad Sparta, maar in de geheele vlakte van den Eurotas. Ouder hen werd het land, dat bij de verovering als eigendom van deu staat iu bezit was genomen, in 9000 gelijke aandeelen verdeeld; maar zij bezaten het niet als vrijen eigendom, want de eigenaar had niet het recht er bij te koopen of er van te verkoopen , weg te scheuken of bij erfenis op een ander over te dragen. Zoo zou het verschil tusschen arm en rijk, eene bron van tweedracht in iederen staat, opgeheven worden; allen zouden dezelfde rechten, maar ook dezelfde verplichtingen hebben. Met elk aandeel was de verplichting verbonden, voor den staat te velde te trek-keu; het ging in zijn geheel (als majoraat) van den vader op den (oudsten?) zoon over; waren er geen mannelijke erfgenamen , dan trok de staat het in, en de koningen gaven het aan een ander in bezit (eigenlijk als erflijk leengoed). 3) De Lacedaemoniërs of liever Perioeci (want Grieksche schrijvers gebruiken beide namen , Lacedaemoniërs en Spartanen, door elkander) werden de overwonnen Achaeers genoemd, omdat zij op het gebergte, rondom de landerijen der Spartanen, woon-
103
den. Zij behielden hunne persoonlijke vrijheid en het recht om o-rondeiarendommen te bezitten eu moesten met de overwinnaars
O o
de staatslasten dragen, echter zonder eenig aandeel in de regeering te hebben. 3) De Heloten waren de op de landerijen der Spartanen wonende lijfeigenen van den Staat. Zij waren met de landerijen aan de Spartaansche familiën als knechten toegedeeld , en werden, even als het land waarop zij werkten, als eigendom van den staat beschouwd. Zij mochten dus verkocht noch weggeschonken worden. De wet bepaalde eene zekere hoeveelheid graan, wijn en olie, die zij aan hun meester moesten afleveren; de rest van de opbrengst was hun eigendom.
Omtrent 800 gaf Lycurgus, uit liet geslacht der Procli-den, onder goedkeuring van het Delpuische orakel aan zijne geboortestad wetten, welke voor een gedeelte niet nieuw waren, maar slechts aan aloude gebruiken en instellingen kracht van wet gaven , en bij monde voortgeplant werden. De drieledige verdeeling der bevolking bleef bestaan; evenzeer het e r f 1 ij k e koningschap (telkens twee koningen). Alleen de Spartanen , d. i. de nakomelingen der overwinnende Doriërs, hadden het volle burgerrecht. Lycurgus beperkte de macht der koningen , door hun de yspovtrix toe te voegen, een raad, uit de beide koningen en 38 mannen van ten minste zestigjarigen leeftijd samengesteld. Zij waren niet verantwoordelijk, behandelden de belangrijkste aangelegenheden, om die dan aan de beslissing der volksvergadering te onderwerpen, hadden het bestuur over de finantiën, vormden het hoogste crimineele gerechtshof, en hadden gemeenschappelijk met de Ephoren het toezicht over de zeden. De volksvergadering, welke ieder Spartaan boven de dertig jaren mocht bijwonen, werd telkens bij volle maan in de open lucht gehouden, en besliste, door toestemmend of afkeurend geschreeuw, over hetgeen de raad haar voorlegde, vooral over wetten, oorlog en vrede; zij koos de gezanten en andere ambtenaren.
De bepalingen van Lycurgus omtrent de opvoeding en het private leven hadden voornamelijk de vorming van
104
alle vrijgeboreueu tot den krijgsdienst, en de opoffering van alle bijzondere belangen aan die van den staat ten doel. De pasgeboren kinderen onderzocht — de zwakke of mismaakte te vondeling gelegd — zij blijven tot hun 7de jaar bij de moeders — dan tot hun 30ste jaar gezamenlijk van staatswege opgevoed en onderwezen, vooral in hetgeen met den oorlog in verband staat — gemeensehappelijke maaltijden dei-mannen in afdeelingen van 15 personen — verbod om handel te drijven en te reizen — ijzeren geld. — De vrije burger had van zijn 30—60ste jaar bijna geen andere bezigheid dau gedurige oefening in den krijgsdienst, slechts afgewisseld door de jacht in de kloven en bosschen van den Taygetus; de Heloten zorgden voor de akkers, en verrichtten alleu arbeid. Nadat Lycurgus de koningen, den raad en het volk onder eede had laten beloven, dat zij gedurende zijne afwezigheid niets aan zijne wetten zouden veranderen, verliet hij de stad, en keerde nooit terug. Na te Delphi de verzekering van de heilzame gevolgen zijner instellingen te hebben verkregen, begaf hij zich naar Creta.
§ 53.
Be heide eerste Messenische oorlogen en de hervorming der staatsregeling van Lycurgus.
1) DE EERSTE MESSENISCHE OOKLOG. 743-—734?
Reeds lang waren de Spartanen, in het gevoel van hunne meerderheid, belust geweest, het naburige vruchtbare en goed bebouwde Messenië, dat in den Achaeischen tijd bij Laconië had behoord, te heroveren. Aanleiding tot het begin der vijandelijkheden vonden zij in twisten, die bij een gemeenschappelijk feest der beide naburige volken in het (tot beveiliging dei-grenzen) op de hoogte van den Taygetus opgerichte heiligdom van Artemis uitgebarsten waren. (Spartaansche meisjes werden door Messenische jongelingen geroofd, en de Spartaansche
105
koning TelSclus, die ze terugvorderde, werd verslagen. Spoedig daarop nam een edel Messeniër, Polychares, toen hij van den raad te Sparta voor den roof zijner kudden en deu moord, door een Lacedaemoniër op zijn zoon gepleegd , geene voldoening kon verkrijgen, wraak op de Spartanen door hen te vermoorden, waar hij ze op zijn weg ontmoette. De Spartanen eischten zijne uitlevering, doch de Messeniërs weigerden die). Door inwendige verdeeldheid maakten de Messeniërs aan de Spartanen de verovering der rijke vlakten gemakkelijk; zoo veel te hardnekkiger daarentegen verdedigden zij zich op den berg Itliöme. Aristodêmus, uit het koninklijke geslacht gesproten (hij werd nog gedurende dezen oorlog, na den dood van Euphaes, koning), overwon de Spartanen, nadat hij, ten gevolge van eene uitspraak van het orakel, zijne eigene dochter ten offer aangeboden en, niettegenstaande het weerstreven van haar bruidegom, doorstoken had. Doch toen nieuwe voorteekenen ongeluk voorspelden, doodde Aristodêmus zich zeiven op het graf van zijne te vergeefs geofferde dochter, en Ithome viel (na een twintigjarig beleg). Messenië werd grootendeels met Laconië vereenigd, en uit het gedeelte der landerijen, dat verbeurd verklaard werd, vormde men nieuwe leengoederen voor de Spartanen; van de landerijen, die de Messeniërs behielden , moesten zij jaarlijks de helft van de opbrengst aan de Spartanen afleveren.
3) DE TWEEDE MESSENISOHE OORLOG. 685-668 (?),
In de wellicht nog onafhankelijk gebleven bovenlanden van Messenië ontstond het plan tot een nationalen opstand tegen de Spartaansche overheersching. Aan het hoofd dier beweging stonden de zonen en kleinzonen der voor Ithome gesneuvelde helden, vooral de jonge, uit het geslacht der Messenische koningen gesproten, Aristomënes. De Messeniërs vonden wel is waar bondgenooten in de Argivers en Arcadiërs, die ook al ondervonden hadden, dat de Spartanen lastige en gevaar-
106
lijke buren waren; maar de belangen dier volken waren zoo verschillend van aard, dat het aan de Spartanen gelukte, den Arcadischen koning Aristocrates door omkooping tot verraad in een beslissenden veldslag over te halen. Ook ditmaal kouden zich de Messeniërs, evenmin als in den eersten oorlog, in het open veld staande houden; zij moesten zich bij de verdediging der vesting I r a bepalen. (Tyrtaeus in het leger der Spartanen.) Aristomenes deed van hier uitvallen, en de volkssage weet van allerhande wonderbaarlijke avonturen te verhalen, die hij op deze strooptochten in Laconië zou ondervonden hebben (zijne vlucht uit den afgrond Caeadas). Toen na een beleg van 11 jaren eindelijk ook Ira (naar men zeide door verraad) gevallen en eene poging van Aristomenes om uit Arcadië in Laconië te vallen mislukt was, verhuisden de bewoners der kust over zee (gedeeltelijk naar Sicilië, waar zij Zancle innamen, dat sedert Messana heette, gedeeltelijk, en hierbij was Aristomenes, naar Ehodus); de in het binnenland achtergeblevenen werden Heloten en moesten als knechten der Spartanen den grond hunner voorvaderen bewerken.
Hervorming der staatsregeling van Lycurgus. ,De Spartaansche adel vreesde, dat de koningen zich de beperking hunner macht, zoo als die bij de staatsregeling van Lycurgus was vastgesteld geworden, op den duur niet zouden laten welgevallen, en wellicht geholpen door de Perioeci en de Heloten de heerschappij van den adel zouden kunnen vernietigen, wanneer zij aan die beide standen gelijke rechten met hunne vroegere heeren beloofden. Om dus zijn overwegenden invloed te verzekeren, breidde de adel de macht der 5 Ephoren („opzichtersquot; van elk der vijf wijken van de stad) aanmerkelijk uit. Deze Ephoren, ingesteld tijdens den eersten Messenischen oorlog, hielden zich oorspronkelijk alleen met rechts- en politiezaken onledig. Thans vormden zij eene soort van commissie, belast met het toezicht op de koningen en hunne handelingen. Zij hadden het recht de koningen voor hun rechterstoel te dagen, ze te berispen en tot geldboeten te ver-
107
oordeelen; bij zwaardere misdaden, waardoor de rust van den staat kon bedreigd worden, mochten zij ze bij de Gerusia aanklagen, en in bijzonder dringende gevallen zelfs in hechtenis laten nemen.
§ 54.
Athene.
1) Tijdvak der koningen tot 1068. Na den vrijwil-ligen dood van Codrus (m. z. bl. 98) trokken de adellijken van een twist tusschen zijne beide zonen partij, om de koninklijke waardigheid althans in naam af te schaffen. Maar de overgang van het koningschap tot de aristocratie was hier een zeer langzame en geleidelijke. Het opperste gezag bleef nog langen tijd, zelfs erflijk, in de familie van Codrus; slechts de waardigheid van opperpriester schijnt men daarvan afgescheiden te hebben.
2) Archonten voor hun leven (1068—752), allen uit het geslacht van Codrus.
3) Archonten voor 10 jaar (752—682). Eerst drie eeuwen na de afschaffing der koninklijke waardigheid (752) had er eene verdere beperking van het hoogste gezag plaats; de erflijkheid werd in beginsel afgeschaft, en de Archonten werden niet meer voor hun leven, maar voor 10 jaar gekozen. Ook thans vestigde zich de keuze in 't eerst nog telkens op een der nakomelingen van Codrus.
4) Negen Archonten tegelijk voor één jaar (sedert 682). Nauwelijks hadden de adellijken het oude koninklijke huis in den steek gelaten, of zij veranderden ook den aard van het bestuur (683). De duur van het oppergezag werd tot één jaar beperkt en de macht aan 9 verantwoordelijke ambtenaren opgedragen, evenwel zóó, dat de wezenlijke attributen van het koningschap onder de drie eerste Archonten verdeeld waren.
Deze verandering in de staatsregeling was alleen in het belang van den adel voorgesteld, die daardoor de regeering en de
108
rechtspraak in handen kreeg. Geschreven wetten waren er niet, en dewijl zij recht spraken alleen in het belang van hunne eigene partij en door willekeur de lagere standen verdrukten, ontstond er eene gevaarlijke misnoegdheid in de gemeente. Om de uitbarsting daarvan te voorkomen, liet de adel door den Archont Draco (624) de tot hiertoe bij mondelinge overlevering overgebrachte rechtsbepalingen opteekenen, maar zonder de gestrengheid daarvan te temperen.
Ten gevolge hiervan ontstonden er in den staat 3 partijen: de eene (de rijke grondeigenaars) wenschte behoud der Oligarchie, de andere (de min gegoeden) invoering der Democratie, en de derde (gematigde) eene uit beide regeeringsvor-men gemengde staatsregeling.
De staatsregeling van Solon, 594. Solon, die reeds lang de ziel van den staat geweest was, kreeg den last, door nieuwe wetten den vrede tusschen de drie partijen te herstellen.
Hij had reeds door vroegere daden het vertrouwen zijner medeburgers gewonnen: 1) Door de herovering van Salamis (604). De Atheners hadden Salamis aan de Me-gareusen verloren, en alle pogingen om het eiland te herove-veren mislukten, zoodat men hem, die het zou wagen om in 't openbaar van de herovering te gewagen, met de doodstraf bedreigde. Door eene in geveinsde krankzinnigheid voorgedragen elegie bewoog Solon de Atheners tot de vernieuwing van den oorlog; hij zelf werd tot aanvoerder benoemd, lokte de Megarensen naar Attica, en liet ze door zijne als vrouwen verkleede soldaten dooden. Toen later de beslissing aan de Spartanen opgedragen werd, zou hij door het inlasschen van een vers in de Ilias (II. 55 8) aan zijne vaderstad het bezit van het eiland verschaft hebben. 3) Door den eersten heiligen oorlog. De Crisaeers hadden niet slechts van de door hun gebied naar Delphi trekkende kooplieden en bedevaartgangers hooge belastingen geeischt, maar ook den tempel van Apollo geplunderd en de vreemdelingen, die zich daar
109
bevonden, vermoord. Solon bewoog de Amphictionen tot den oorlog tegen Crisa; de stad werd onderworpen; haar Laven Cirrha hield zich, door toevoer van den zeekant, langen tijd staande. Eindelijk werd zij genomen en verwoest, de inwoners werden als slaven verkocht en het grondgebied aan den Pythischen Apollo gewijd.
De wezenlijke hervorming der Atheensche staatsregeling bestond daarin, dat Solon voor alle vrije burgers de deelneming aan het staatsbestuur mogelijk maakte, dewijl hij de inkomsten, en wel de zuivere opbrengst der grondbezittingen, als maatstaf bij de verdeeling der staatsburgerlijke rechten koos. Hij verdeelde de vrije burgers in 4 klassen: 1) de TlsvrMKOcnoiAsdifAVOi, die jaarlijks 500 péliifAVOi gerst of eene daarmede overeenkomstige hoeveelheid wijn en olie inoogstten. 2) De 1KttïjS, die 300 (téiïiftvoi inoogstten en een paard voor den oorlog konden onderhouden. 3) De ^auylTKi, met 150 maten en een span ploegstieren. 4) De Ovitei; , die minder inoogstten of wier vermogen in kapitalen bestond. De drie eerste klassen vormden de krijgsmacht; daarom waren ook zij alleen tot de staatsbedieningen en den raad (/SouAy) der vierhonderd verkiesbaar; de hoogste waardigheid, het Archontaat, bleef een privilegie der eerste klasse. Alle klassen hadden toegang tot en stem in de volksvergadering, die het eigenlijk staatsgezag vertegenwoordigde; daarin toch werden de ambtenaren gekozen, besluiten genomen over wetten, vrede en oorlog, en de rechters {$Xioilt;TT0(,i) voor de lagere gerechtshoven gekozen.
Tegenover den raad, die eigenlijk slechts eene commissie uit de volksvergadering was, meende Salon eeu conservatief element te moeten plaatsen; daarom stelde hij den Areopagus in, een uit gewezen Archonten samengesteld gerechtshof, waarvan de voor hun leven gekozen leden met het oppertoezicht over het geheele beheer van den staat en dé rechtspraak over moord en brandstichting belast waren.
110
Ter afkondiging eu invoering van deze nieuwe staatsregeling werd Solon in 594 tot Archont benoemd en als wetgever nog met eeue bijzondere volmacht bekleed. Hij stelde de nieuwe wetten op de Acropolis ter inzage voor een ieder ten toon, en liet de Atheners beloven, dat zij in de eerste 10 jaren niets daaraan zouden veranderen. Daarna verliet hij Athene, om van verre de werking zijner wetten gade te slaan (zijne reizen naar Aegypte -en Klein-Asië; Croesus).
DE TYRANNIS VAN PISISÏEATTJS (560 — 537).
De armere bewoners van Attica, die bij de nieuwe staatsregeling op eeue gelijkmatige verdeeling der landerijen gerekend hadden, zagen zich in hunne verwachtingen bedrogen. Uit de ontevredenen vormde Pisistratus, zelf een adellijke, zich een aanhang en bezette met zijne lijfwacht (van knods-dragers) de Acropolis. De beide andere partijen verbonden zich wel is waar en verdreven hem, maar hare oueenigheid maakte het hem mogelijk, de heerschappij nog tweemaal te bemachtigen en zich ten laatste daarin te handhaven. Hij werd de schepper van de heilzaamste instellingeu en bepalingen. Hij liet de wetten van Solon onaangeroerd, legde den grond tot de zeemacht van Athene, door de vloot te vergrooten, den handel uit te breiden eu vriendschappelijke betrekkingen met buiten-landsche staten aan te knoopen; hij vergrootte de stad en maakte haar tot het middelpunt der Grieksche kunst en letterkunde.
Zijne zonen Hippias en H i p p a r c h u s regeerden (sedert 527) geenszins in den geest van hun vader; in het gevoel hunner macht veroorloofden zij zich menige willekeurige en onrechtvaardige handeling. Om wraak te nemen over eene beleediging, zijne zuster aangedaan (zij was door Hipparchus van de deelneming aan het feest der Panathenaeen uitgesloten), plaatste Harmodïus zich met Aristogïton aan het hoofd eener samenzwering, die ten doel had de tyrannen bij den plechtigeu optocht der Panathenaeen te vermoorden. De jongere der beide broeders viel door het zwaard der samengezworenen, en Hippias,
die nu zijne bedreigde heerschappij door verbeurdverklaringen, en terechtstellingen trachtte te bevestigen, werd door de partij der gematigden onder Clisthënes (bijgestaan door de tegen iedere tyrannis opkomende Spartanen) verdreven, 510, en vluchtte met zijne schatten tot den Persischen koning Darius.
Clisthënes trachtte de bestaande staatsregeling, door vol-komene vernietiging van elk verschil van stand, in democra-tischen zin te ontwikkelen. Ten behoeve van het staatsbestuur verdeelde hij de burgers in 10 Phylen; iedere dezer Pliyleu zond ieder jaar 50 bij het lot gekozen leden in den Eaad, die dus voortaan 500 leden telde. Om aan de kuiperijen en woelingen der partijen voor goed een einde te maken, bepaalde hij, dat de archouten en andere ambtenaren niet meer gekozen zouden worden, maar dat het lot tusschen de daarnaar dingenden zou beslissen. Op de loting volgde het onderzoek naar de waardigheid van den benoemde (SoKiiAXir!»).
Om eene nieuwe tyrannis te voorkomen, is waarschijnlijk onder den invloed van Clisthenes het Ostracisme ingesteld, waardoor mannen, die door buitengewoon grooten invloed eu aanhang den staat schenen gevaarlijk te kunnen worden, in den regel voor 10 jaren, uit de stad verwijderd werden.
§ 55.
De Grieksche Koloniën.
In dit tijdvak (voornamelijk van 750—650) valt het stichten der talrijke Grieksche volkplantingen, die op de eilanden en de kusten der Middellandsche zee gevestigd werden , deels om overbevolking of staatkundige onlusten te voorkomen, deels om de bezittingen en de macht van de moederstad uit te breiden of haar handel te bevorderen. In het eerste geval waren deze volkplantingen meestal onafhankelijk van de moederstad, in het laatste natuurlijk afhankelijk. De Ionische steden overtroffen alle andere steden door de menigte der door haar gestichte koloniën; Milete was de moederstad van 80 volkplantingen, voornamelijk
113
aan den Hellespont, de Propontis (Cyzïcus) en den Pontns (Sinope, Trapezus); Chaleis (aan den Euripus) stichtte niet slechts op het zoo gunstig gevormde schiereiland tusschen de Thermaïsche en Strymonische golf 33 steden (Olynthus, Po-tidaea enz.), van waar het geheele schiereiland den naam Chal-cidice ontving, maar werd ook de moederstad der oudste Griek-sche koloniën in Beneden-Italië (Cumae, llhegiuiu) en later op Sicilië (Zancle, Catania, Leontiui). — Ook de Achaeers, wier smalle kuststrook voor de aangroeiende bevolking weldra te nauw werd, en de Doriërs, vooral Corinthe en PJiodus, stichtten koloniën in het westen, de Achaeers in Beneden-Italië (Sy-baris, Croton), de Doriërs in het Zuidoosten (Syracuse) en het Zuiden van Sicilië (Gela, van daar Agrigentum). Zelfs tot naar Gallië (Massilia), Spanje (Saguntum) en Africa (Cyrene) strekte zich de Grieksche kolonisatie uit.
DEKDE TIJDVAK.
VAN DE PEESISCHE OORLOGEN TOT OP DEN ONDERGANG DER ONAFHANKELIJKHEID VAN GRIEKENLAND, 500 — 333.
§ 56.
De Persische oorlogen, 500—449.
De opstand der loniërs, 500—494.
De tyran Histiaeus van Milete had, omdat hij door het behoud van de brug over den Ister koning Darius I en zijn leger gered had, eene (aan edele metalen, timmerhout en goede havens rijke) strook land aan den Beneden-Strymon gekregen. Toen hij hier eene stad begon te bouwen, om van daar zijne heerschappij verder uit te breiden, wekte hij argwaan bij den koning van Persië, zoodat deze hem aan zijn hof te Susa ontbood en daar bij zich hield. Zijn schoonzoon Aristagöras, die hem in de tyrannis van Milete opgevolgd was, werd veroordeeld de kosten eener mislukte on-
113
derneming tegen Naxus te betalen, waartoe hij den Persisolien satraap van Sardes (Artaphernes, den broeder van Darius I) overreed had. Om zich aan de straf te onttrekken, vatte hij het plan op, de I o n i ë r s tot afval van de Persische heerschappij over te halen. Toen ook zijn schoonvader Histiaeus hem hiertoe aanmoedigde, ging hij zelf naar Griekenland, om hulp te zoeken, maar kreeg slechts van (de Ionische staten) Athene en Eretria een klein aantal schepen. Het gelukte hem wel is waar Sardes te verrassen en in te nemen, maar na het verbranden van deze stad werd het leger der loniërs op den terugtocht achterhaald en (bij Ephesus) verslagen; Aristagoras verliet het ongelukkige lonië, en begaf zich naaide goederen van zijn schoonvader aan den Strymon, om nieuwe pogingen tot de tenuitvoerlegging van diens plannen in 't werk te stellen; maar hij kwam in den strijd met de Thraciërs roemloos om. Nadat ook de laatste vloot, welke de loniërs vermochten uit te rusten, deels verstrooid, deels verslagen was, werd het land op nieuw aan de Persen onderworpen.
A. Verdedigingsoorlog tegen de Persen, 493—479.
Eerste veldtocht, 493. Door de deelneming aan den opstand der loniërs en de verwoesting van Sardes hadden de Atheners den toorn van Darius opgewekt. Hij zond in 473 zijn schoonzoon Mardonius naar Griekenland, maar diens leger werd reeds in Thracië door een Thraeischen volksstam verslagen, en de vloot, die het leger volgde, leed schipbreuk bij het voorgebergte Athos.
De tweede veldtochtder Persen, 490, onder de aanvoering van Datis en Artaphernes (den zoon van den stadhouder van Sardes) was tegen het reeds vroeger te vergeefs aangevallen Naxos, en vandaar tegen Eretria en Athene gericht. De Grieken wapenden zicli geenszins tot gemeenschap-pelijken tegenstand; integendeel, niet slechts de eilanden (behalve Naxos), maar ook de kleine staten van het vasteland onderwierpen zich aan de Persen, terwijl men alleen te Athene en te Sparta de eischen van den koning (aarde en water) met
114
de bespotting en terechtstelling zijner herauten beantwoordde. Artaphernes nam Naxos zonder moeite, maar Eretria kon hij eerst ua herhaalde aanvallen, en zelfs toen nog slechts door verraad, vermeesteren; de stad werd verbrand. Hierop landde het Persisohe leger (van minstens 100,000 voetknechten en 10,000 ruiters) in Attica en werd op den raad van Hippias, die van de overwinning der Persen zijne herstelling verwachtte, in. de vlakte van M a r a t h o n in slagorde geschaard. Daar de Spartanen met de beloofde hulp niet kwamen opdagen, moesten de (10,000) Atheners, slechts door 1000 Plataeers bijgestaan, den. strijd alleen aanvaarden. De slag, waarin Miltiades de Atheners aanvoerde, en Aristides en Themistocles ouder de eerste meestreden, werd voornamelijk gewonnen door de snelheid, waarmede de aanval geschiedde; de Persen , naar hunne schepen teruggedreven, deden nog eene poging, om tijdens de afwezigheid der burgers de stad te overvallen, maar Miltiades voorkwam hen, en de Persische vloot keerde naar Asië terug.
Na den dood van Miltiades (hij stierf in de gevangenis) vatte Themistocles het plan op, aan Athene uit de opbrengst der zilvermijnen van Laurium eene zeemacht te verschaffen, opdat men de wraak der Persen zooveel te geruster zou kunnen te gemoet zien. De burgers der 4de klasse zouden als soldaten op de vloot dienen en daarvoor uitgebreider staatsburgerlijke rechten verkrijgen, Aristides, van oordeel dat men deze nieuwigheden alleen aan zelfzuchtige bedoelingen van Themistocles te danken had, kantte zich daartegen aan. De strijd tusseheu deze beide mannen werd beslist door het schervenge-richt, dat Aristides lot ballingschap veroordeelde.
Derde veldtocht der Persen, 480. Xerxes, de zoon en opvolger van Darius, besloot Griekenland, even als vroeger Mardouius gedaan had, tegelijk te land en ter zee aan te vallen. Terwijl door de Phoeniciërs en Aegyptenaren twee schipbruggen over den Hellespont gelegd werden en de landengte bij den Athos doorgestoken werd, rukten de contingenten van het Oosten (reeds in den herfst van 481) Cappadocië
115
binnen, en Xerxes zelf voerde ze naar Sardes iu de winterkwartieren. In de volgende lente trok het leger in 7 dagen over den Hellespont, waar ook de vloten der aan Persië onderworpen kustbewoners verzameld waren. Bij eene monstering en , trouwens zeer onzekere, telling van het leger, bij Doriseus in Thracië, bleek de geheele Persische legermacht uit 1,700,000 man te bestaan. Het leger, door de vloot van nabij gevolgd, trok door Thracië en Macedonië tot aan den Olympus. In dit noordelijkste bolwerk van Griekenland kon men zich niet staande houden, daar de meeste Thessaliërs partij voor de Persen kozen. Men vormde daarom een nieuw plan, waarbij men den Oeta, den tweeden natuurlijken wal van Griekenland, tot basis koos. De Spartaansche koning Leonïdas aanvaardde met 7000 man (daaronder slechts 300 Spartanen) de verdediging van den bergpas Thermopylae; de vloot, insgelijks ouder het opperbevel van een Spartaan (Eurybiades), werd daartegenover aan de noordelijke punt van Euboea, bij het voorgebergte Artemisium, gestationeerd. Twee dagen streed Xerxes zonder gevolg in den bergpas bij Thermopylae; toen viel hij langs een smal pad over den Oeta, dat hem door Ephialtes verraden was, de Grieken in den rug aan. Daarom lietquot; Leonidas zijne bondgenooten (behalve de als gijzelaars medegenomen Thebanen) den terugtocht aannemen, dien hij met zijne 300 Spartanen cn de vrijwillig zich bij hen aansluitende Thespiërs dekte, totdat zij allen bezweken waren. Ter zee waren drie ontmoetingen bij Artemisium onbeslist gebleven; op de tijding van de nederlaag van Leonidas trokken de Grieken door den Euripus terug, om de vader-landsche kusten te verdedigen. Zoo was ook het tweede plan mislukt en Midden-Griekenland aan de Persen overgeleverd. Daarom bewoog Themistoeles de Atheners, hunne stad prijs te geven en naar Salamis te stevenen, terwijl hij door de tijding-van de ophanden zijnde vlucht der Grieken Xerxes tot een aanval op de Grieksche vloot bij Salamis overhaalde. De barbaren streden hier zonder plan eu orde, en de Grieken behaalden daar een schitterende overwinning; de koning, door eene
116
nieuwe list van ïhemistocles misleid, ijlde zelf met het grootste gedeelte van het leger naar Asië terug, maar liet Mardonius met de kern van het leger (in Thessalië) achter, om de onderwerping van het vasteland van Griekenland te voltooien.
Het jaar 479. Mardonius trachtte (eerst door koning Alexander van Macedonië) de Atheners van de Peloponnesiërs te scheiden. Toen dit mislukte, rukte hij (met 350,000 man), zonder tegenstand te ontmoeten, tegen Athene op. De Atheners moesten voor de tweede maal hunne stad verlaten en zich naar Salamis begeven. Toen Attica andermaal door de Persen verwoest was, besloten de Spartanen eindelijk tot hei zenden van hulp; Mardonius trok naar het met hem verbonden Boeo-tië terug, maar werd door de Atheners onder (den teruggeroepen) Aristides en de Spartanen onder Pausauias bij Pla-taeae verslagen en sneuvelde met het grootste gedeelte van zijn leger. Dit was de belangrijkste overwinning in den ge-heelen oorlog.
De Grieksche vloot, onder het opperbevel van den Spartaan-schen koning Leotychïdes, had, daar zij voor groote ondernemingen te zwak was , zich in dit jaar Alleen bezig gehouden met elke ondersteuning van Mardonius door de Persische zeemacht te beletten. Maar toen de vlootvoogd door een gezantschap van Sanaos vernam, dat geheel lonië slechts op de komst der Grieksche vloot wachtte, om van de Persen af te vallen, zeilde hij naar Samos. De Persen hadden bij het voorgebergte M y c a 1 e hunne vloot aan wal getrokken én verschanst. Op den dag waarop de slag bij Plataeae geleverd werd (?), landde Leotychides in het gezicht van het in slagorde geschaarde leger der vijanden; terstond geschiedde de aanval, en de Persen werden, vooral door de dapperheid der Atheners ouder Xan-thippus en den aanval der loniërs gedurende den strijd, volkomen geslagen; de vloot der Persen werd verbrand.
Athene werd (478) onder leiding van Theipistocles op groo-ter schaal weder opgebouwd en ondanks het verzet der ijverzuchtige Spartanen (die Themistocles door gezantschappen om den
—
117
tuin leidde) met groote snelheid van vestingwerken voorzien; de havenstad van den Piraeus werd voltooid en versterkt. Aan de burgers der 4de klasse versehafte thans Aristides zelf ter belooning voor hunne dapperheid gelijke staatkundige rechten met de overige klasse.
B. Aanvallende oorlog tegen de Persen, 478—449.
De Grieksche vloot onder Pausanias zette den oorlog voort, om de Persen ook uit Thracië, de Grieksche eilanden en de koloniën van Klein-Asië te verdrijven. Maar het trotsche gedrag van Pausanias vervreemdde de bondgenooten van Sparta en had ten gevolge, dat de hegemonie (d. i. het opperbevel over de bondgenooten) van Sparta op Athene overging. De Spartanen riepen Pausanias terug en onthielden zich van alle deelneming aan den oorlog' tegen de Persen, die door de Atheners en hunne bondgenooten onder Cimou (den zoon van Miltiades) met geluk voortgezet werd. Hij verdreef de Persen uit Thracië, en de Grieksche steden in Klein-Asië, versloeg hunne vloot en huu leger aan den mond van de rivier Eury-mëdon, 469 (465 ?), verfraaide van den buit Athene en verbond door de lange muren' den Piraeus met de stad.
Themistocles, door de aristocratische partij te Athene verdacht gemaakt, werd door het Ostracisme uit de stad verwijderd en ging, van deelneming aan het verraad van Pausanias beschuldigd, naar Susa tot Artaxerxes I, die hem de inkomsten van eenige steden schonk. — Pausanias, die, met de luilp der Persen te Sparta het Ephoraat afschaffen en het absolute koningschap herstellen wikle, ontkwam de inhechtenisneming door de vlucht in een tempel, waar men hem van honger deed omkomen.
Toen eene aardbeving Sparta vernield had, verbonden zich de Heloten met de Messeniërs, om hunne vrijheid te herwinnen. Zoo ontstond de derde Messenische oorlog (465—456). Cimon kwam met een Atheensch leger den Spartanen te hulp, maar werd, daar men hem te Sparta niet recht vertrouwde, na eene mislukte poging om Ithome te bestormen, teruggezonden. Aan de Messeniërs , die na een tienjarig beleg
118
onder voorwaarde van vrijen aftocht Ithome verlieten, schonken de Atheuers het kort te voren op de (ozolische) Locriërs veroverde Naupactus. Eindelijk ondernam Cimon de verovering van het eiland C y p r n s. Hij stierf bij het beleg vau Citium, maar zijne vloot en zijn leger versloegen de Persische vloot bij Salareis op Cyprus in 447. De Persische oorlogen waren geëindigd, zonder dat er een formeele vrede gesloten was.
§ 57.
De eeuw van Fericles.
I
Perïcles, de zoon van Xanthippus, den overwinnaar van Mycale, bestuurde, zonder ooit Archont te zijn, als hoofd der democratische partij 40 jaren (468—429) lang de openbare aangelegenheden van zijne vaderstad. Zijn doel was de heerschappij van het volk te voltooien, om daarop zijne eigene heerschappij te vestigen. Daarom trachtte hij de armeren onafhankelijk te maken van hunne rijkere medeburgers. Met dit doel liet hij hun presentiegelden voor hunne aanwezigheid in de volksvergadering en in de terechtzittingen betalen, om hen tot levendiger deelneming aan de staatsaangelegenheden uit te lokken. Aan den Areopagus, het eenig aristocratisch bestanddeel van den staat, werd het toezicht over de zeden en over het geheele beheer van den staat ontnomen; slechts de rechtspraak in crimineele zaken behield hij. Tevens verzekerde Pericles aan Athene de heerschappij over de bondgenooten en zoodoende over alle landen op de kusten van den Archipel. Met dat doel werd de bondskas van Delos (waar zij, zoo als men beweerde, niet veilig was) naar Athene overgebracht; de bijdragen der bondgenooten werden als schattingen beschouwd, die men besteden kon, gelijk men wilde; zelfs de beslissing in twisten der bondgenooten onderling matigde men zich aan. De bondskas was nu in waarheid de schatkist van Attica geworden , en Pericles gebruikte die gelden zonder aarzeling, om
119
Athene met de heerlijkste praalgebouwen (vooral op de Acropolis) te versieren. Door de milde ondersteuning- der kunst en door zijne persoonlijke betrekkingen tot de uitstekendste dichters, redenaars, geschiedschrijvers en wijsgeereu van zijn tijd verhief Pericles Athene, ook wat beschaving betreft, tot de hoofdstad van Griekenland.
De naijver tusschen Sparta en Athene, die reeds in de Per-sische oorlogen door den overgang der hegemonie op Athene en de versterking dier stad ontstaan, en in den derden Mes-senischen oorlog door het terugzenden van het Atheensche leger nog vermeerderd was, bleek reeds ten duidelijkste, toen de Spartanen aan de Thebanen de middelen verschaften, om tot de opperheerschappij over do Boeotische steden te geraken (als tegenwicht tegen Athene's steeds klimmende macht). De Atheners verzetten zich daartegen met geweld van wapenen; zij vielen de Spartanen op hun terugtocht uit Boeotië aan, maar werden door hen bij Tanagra (457) overwonnen; daarentegen werden de Boeotiërs in een tweeden veldslag (bij Oeno-phyta) verslagen, en de meeste Boeotische steden gedwongen om tot een bondgenootschap met Athene toe te treden. Een voor dertig jaren (iu 415) gesloten vrede belette niet, dat weldra een nieuwe, hoogst verderflijke oorlog tusschen Athene en Sparta uitbrak.
§ 58.
De Feloponnesische oorlog, 431—404.
Nadat de Atheners niet alleen de Corcyraeers in een oorlog met Corinthe (wegens de hulp aan de democraten van Epidam-nus verleend) bijgestaan, maar ook de Corinthische kolonie Potidaea, die het bondgenootschap der Atheners verlaten had, ondanks de hulp der Corinthiërs en Macedoniërs, overwonnen en de stad ingesloten hadden, bewogen de Corinthiërs op eene door hen te Sparta bijeengeroepen vergadering de Peloponne-siërs , den wapenstilstand voor verbroken te verklaren en tot den
120
oorlog tegen Athene te besluiten, ten einde Griekenland van de o vergroe te macht der Atheners te bevrijden. De zijde van Sparta kozeu de meeste staten van het vasteland, vooral die, waar de adel nog heersehte; met Athene streed het grootste gedeelte der eilanden en der op de kust van de Aegaeisohe zee gelegen steden, als gedwongen bondgenooten, die slechts op de gelegenheid wachtten om het knellende juk af te werpen.
I. De tienjarige oorlog tot aan den vijftig jarigen vrede van Nicias, 431—421.
De oorlog begon met de verwoesting der wederzijdsche landerijen: de Peloponuesiërs onder den Spartaanschen koning Archidamus deden herhaaldelijk invallen in Attica, terwijl de Atheners met eene vloot de kusten van de Peloponnesus verontrustten. Maar dewijl de Atheners te land en de Spartanen ter zee eene ontmoeting met den vijand vermeden, kon geen der beide oorlogvoerende volken eene beslissende overwinning behalen, hetgeen noodzakelijk den oorlog moest rekken.
De bewoners van Attica, die bij het naderen der Spartanen in de eerste plaats bedreigd werden, waren op raad van Pericles naar Athene gekomen, waar de pest uitbrak, die onder talrijke slachtoffers ook Pericles zeiven wegsleepte (429). Potidaea, dat ingesloten was, werd weder onderworpen, en Mitylene (op het eiland Lesbos), dat evenzeer van Athene was afgevallen, moest zich, voordat de Spartaansche hulp aankwam, op genade en ongenade overgeven; op Cleons raad spraken de Atheners over alle mannen in Mitylene het doodvonnis uit, maar bepaalden den volgenden dag, dat dit vonnis slechts aan de hoofden der samenzwering zou voltrokken worden. Desniettegenstaande verdeelde men het eiland onder Atheensehe burgers, en werden er te Athene meer dan 1000 voorname Lesbiërs ter dood gebracht (428).
Om in de slepende wijze, waarop de oorlog werd gevoerd, wat meer leven te brengen, ontwierp Demosthenes het plan om Sparta's macht op de gevoeligste plaats, in de Messenische provincie, aan te vallen. Daarom landde hij, terwijl de in-
121
vallen der Pelopoimesiërs in Attica voortduurden, met een gedeelte der Atheensohe vloot in de Messenische liaveu Pylus en versterkte deze als een uitmuntend steunpunt voor de ondernemingen der Atheners in de Peloponnesus. Maar ook de Spartanen erkenden het gevaar, dat hen van daar bedreigde; daarom vielen zij de plaats niet alleen van de landzijde aan, maar bezetten ook het tegenovergelegen eiland Sphacteria. De Atheensohe bezetting werd echter (door Eurymëdon) bevrijd, en Cleou nam de Spartanen op Sphacteria gevangen.
Doch het geluk der Atheners had reeds zijn toppunt bereikt; Demosthenes besloot den eenigen nog gevaarlijken staat in Midden-Griekenland, Boeotic, aan te vallen, om Thebe te verootmoedigen. Maar de Thebaansche phalanx behaalde bij Delium , 424, eene volkomene overwinning. Hierdoor bemoedigd , waagden ook de Spartanen ouder Brasïdas een nieuwen aanval, niet tegen Athene zelf, maar tegen de Atheensohe koloniën in Thracië, die gaarne hare poorten openden. Om deze sleden te heroveren, voerde Cleon een leer naar Macedonië, maar werd door Brasidas tot den slag bij Amphipolis gedwongen en verslagen, 422. Dewijl echter Cleon op de vlucht omgekomen en Brasidas in den slag gesneuveld was, gelukte het aan Nieias zoo veel te eerder een vrede voor 50 jaren tot stand te brengen, ouder voorwaarde dat men aan beide kanten van alle veroveringen afstand doen en de gevangenen zou teruggeven.
II. Van de vernieuwing van den oorlog tot aan het einde der onderneming tegen Sicilië, 418—413.
Daar eenige staten in de Peloponnesus den vrede van Nieias niet goedkeurden en gunstiger voorwaarden voor de overwinnaars verlangden, sloten Sparta en Athene een bondgenootschap tot instandhouding van den vrede; daartegen vormde zich een ander verbond, aan welks hoofd Argos stond. Maar toen wederzijdsehe klachten over het niet vervullen van het bij den vrede bepaalde nieuwe geschillen tusschen Athene en Sparta deden geboren worden, wist de lichtzinnige en oorlog-
6
122
zuchtige Alcibiades de Mheners over te halen, het bondgenootschap met Sparta te verlaten en tot het Argivische verbond toe te treden; maar de Lacedaemoniërs overwonnen het leger der bondgenooten bij Mantinêa (418).
De onderneming tegen Sicilië (415—413). De Atheners waren er reeds lang op uit geweest, hunne heerschappij ter zee dóór de verovering van Sicilië ook over het W. der Middellandsche zee uit te breiden, en meenden daarvoor eene geschikte gelegenheid gevonden te hebben, toen de bewoners van Egesta (of Segesta) hunne hulp tegen Syracuse (en Sellnus) inriepen. Het lichtgeloovige volk liet zich daarom door zijn leider Alcibiades overreden, om eene vloot onder Alcibiades, Nicias en Lamachus naar Sicilië te zenden. Doch Alcibiades werd reeds spoedig door het Salaminische (tot gewijde zendingen bestemde) schip naar Athene teruggeroepen, om zich wegens de schending der Hermesbeelden en de ontwijding-der mysteriën te rechtvaardigen. Hij vluchtte naar Argos, en toen hij te Athene ter dood veroordeeld was geworden, naar Sparta, waar hij den raad gaf de Syracusanen te ondersteunen en Decelea, een vlek in Attica, te bezetten. Intusschen overwon Nicias in een slag onder de muren van Syracuse (waarin Lamachus sneuvelde), en belegerde de stad zoo fel, dat zij reeds op het punt stond zich over te geven, toen Gy-11 ppus haar met Peloponnesische schepen te hulp kwam en de Atheners omsingelde. Ook de Atheners ontvingen wel is waar versterking onder Eurymëdon en Demosthenes ; maar de Syracusanen overwonnen het kleine eskader van Eurymëdon. Demosthenes trachtte te vergeefs zich een uitweg uit de haven te banen; bij den terugtocht over land werd hij met Nicias gevangen genomen en ter dood gebracht (volgens sommigen doodde hij zicK zeiven); de overige gevangen Grieken werden in de steengroeven geworpen, en later gedeeltelijk als slaven verkocht.
III. De Deceleïsche oorlog, 413—404.
Het ongeluk der Atheners op Sicilië bemoedigde niet slechts de bondgenooten tot den afval, maar bewoog ook de Spartanen
123
tot de vernieuwing van den oorlog. Zij hadden, op raad van Alcibiades, bij een inval in Attica Decelëa versterkt en van eene bezetting voorzien, die gedurig strooptochten naar de omliggende oorden ondernam. Voorts hadden zij een verbond met de Persische satrapen Tissapherues en Pharnabazus gesloten, die hun de middelen tot het uitrusten eener vloot verschaften, en verscheidene bondgenooten van Athene tot den afval overgehaald. Zoo konden zij den oorlog naar den Hellespont verplaatsen, om den Atheners den toevoer uit den Pon-tus af te snijden. Op die wijze van alle kanten in het nauw gebracht, riepen de Atheners Alcibiades als opperbevelhebber op de vloot terug; deze vernielde bij C y z ï c u s de Spartaansche vloot (410), overwon het naar de kust gevluchte leger in een veldslag, keerde met rijken buit naar Athene terug, werd aldaar met groote vreugde ontvangen, doch verloor het opperbevel weder, toen zijn onderbevelhebber Antiochus in zijne afwezigheiddoor den Spartaan Lysander bij Notïum geslagen werd. Tien aanvoerders, waaronder Co non, verkregen toen het bevel over de Atheensehe vloot, die bij de Arginüsische eilanden (tegenover Lesbos) den Spartaan Callicratïdas overwon (406). Maar de Oligarchen te Athene dreven niet slechts door, dat de overwinnende veldheeren ontslagen werden, omdat zij bij een storm de drenkelingen niet opgevischt hadden, maar ook, dat aan de 6 naar Athene teruggekeerde aanvoerders het doodvonnis voltrokken werd. Terwijl Athene aldus zich zelf van zijne beste veldheeren beroofde, overviel Lysander de laatste Atheensehe vloot in hare ongunstige positie bij A e g o s p o-tamos (tegenover Lampsacus), 405, terwijl bijna alle manschappen aan wal waren. Conon ontsnapte met slechts 9 schepen. Athene moest na een kortstondig beleg (het werd ongeveer 4 maanden lang geblokkeerd), door honger gedwongen, kapituleeren, zijne schepen op twaalf na uitleveren, de lange muren en de vestingwerken van den Piraeus slechten, eene aristocratische staatsregeling aannemen, de Spartanen ia» alle oorlogen helpen, en zich aan hun opperbevel onderwerpen.
124
De regeering werd aan de zoogenaamde dertig tyranneu opgedragen, die, na een hoogst willekeurig en wreed bestuur van acht maanden, door T hrasy bülus , met hulp eener bende bannelingen en onder de bescherming van den Spartaanschen koning Pausanias, verdreven werden. De democratie werd hersteld , en eene algemeene amnestie afgekondigd. — Alcibiades kwam op bedrijf der Spartanen in Phrygië door sluipmoord om liet leven, terwijl hij op reis was, om den Persischen koning, Artaxerxes II, voor zijne plannen tot redding van Athene te winnen.
§ 59.
De Hegemonie van Sparta, 404—387.
Dc ondersteuning aan den jongeren Cyrus in den oorlog tegen zijn broeder Artaxerxes II (m. z. bl. 40) verleend, wikkelde de Grieken van Klein-Asië in een oorlog met de Persi-sche satrapen Tissaphernes en Tithraustes. De Spartanen ondersteunden de loniërs ; hun koning Agesilaus overwon bij den Pactölus, en vleide zich reeds met de hoop een einde aan het Persische rijk te zullen maken, toen de ontevredenheid met de hegemonie van Sparta en Persisoh geld de democraten in Argos, Corinthe en Thebe tot een oorlog tegen Sparta bewogen. Ook de Atheners traden tot dit verbond toe, niet omdat zij door de Persen omgekocht waren, maar omdat zij zich aan het hoofd dier onderneming wenschten te plaatsen, om daardoor op nieuw een overwegenden invloed op de aangelegenheden van Griekenland te verkrijgen.
De Corinthishe oorlog, 394—387. Toen Lysander door de Thebanen bij H a 1 i a r t u s verslagen en gesneuveld was, en het Corinthisch verbond ook de overige staten tot den strijd voor hunne onafhankelijkheid uitnoodigde, keerde Agesilaus uit Asië terug, daar de Spartanen liever hunne onzekere buitenlandsche bezittingen prijs geven dan de hegemonie over Griekenland verliezen wilden. De koning nam zijn weg door
125
Thracië, drong tot Boeotië door, hield voor ziju leger de pas ontvangen tijding van de nederlaag der Spartaansche vloot bij 0 n I d u s (door Conon) geheim , en overwon de bondgenooten bij C or on ê a aan het meer Copaïs, 394. De gevolgen van deze met groote inspanning behaalde overwinning waren evenwel zoo onbeduidend, dat de Laeedaemoniërs zich in Boeotië niet konden staande houden. Conon daarentegen verloste de Grieksche steden in Klein-Asië van de heerschappij der Spartanen, herstelde met Persisch geld de lange muren van Athene, en verschafte aan zijne vaderstad voor korten tijd op nieuw de opperheerschappij ter zee.
Om de Persen van het bondgenootschap met Athene af te trekken, zonden de Spartanen den vlootvoogd Antalcidas met vredesvoorstellen naar het Persische hof. De Grieken van Klein-Asië (benevens Cyprus) zouden onder den Persisehen koning (als overwinnaar bij Cnidus) komen, de Grieksche steden in Europa daarentegen en de eilanden (behalve Lemnos, Imbros en Scyros, die in het bezit der Atheners bleven) zouden vrij zijn. De Spartanen, die met de uitvoering der tweede voorwaarde van den zoogenaamden vrede van Antalcidas, 387, belast werden , hadden daardoor verkregen, dat de hegemonie van een enkelen staat in Griekenland vooreerst niet te duchten was. De Persen hadden ten laatste toch nog het doel hunner tochten naar Europa bereikt: zij werden als de recht, matige bezitters der kusten van Klein-Asië door alle Grieken plechtig erkend.
De oorlog tussc7ien Sparta en Thele , 378—363.
1. Verdedigingsoorlog van ï h e b e. In 't jaar 383 verlangden de steden Apollonia en Acanthus op het Chal-cidische schiereiland in Macedonië hulp van Sparta tegen het machtige Olynthus, dat zijn gebied ten koste van zelfstandige gemeenten uitbreidde. De partij van Agesilaus in Sparta be-
126
schouwde dit als eene gewenschte gelegenheid, om Sparta's oppergezag in het noorden te herstellen. Phoebïdas, die hulptroepen tegen Olynthus aanvoerde, wilde de heerschappij zijner vaderstad ook reeds in Midden-Griekenland uitbreiden en bezette, in verstandhouding met de aristocraten (Leonti-ades) in Thebe, de Cadmea, om, bij gebrek van een vloot, voorde Spartanen den verren weg over land naar Macedonië veilig te maken. De uit Thebe verdreven democraten vluchtten naar Athene, waar zij eene eervolle ontvangst vonden (even als in 403 de Atheners te Thebe). Eerst vier jaar later keerde Pelopïdas met elf als jagers vermomde vrienden naar Thebe terug , waar toen reeds Epaminondas de ziel van alle pogingen tot herwinning der vrijheid was; zij verbonden zich met saamgezwo-renen te Thebe, vermoordden de hoofden der Oligarchie (de meesten bij een feestelijken maaltijd), noodzaakten de bezetting op den burg, die grootendeels uit bondgenooten der Spartanen bestond, door gebrek tot eene capitulatie en herstelden het oude verbond der Boeotische steden (378). Vruchteloos waren de invallen der Spartanen in Boeotië. Pelopidas bevestigde de heerschappij van Thebe over de Boeotische steden en werd door Athene ondersteund (Chabrias overwint bij Naxos de vloot der Spartanen). De pogingen der Atheners, om een algemeenen vrede tot stand te brengen , leden schipbreuk op de weigering der Thebanen. Daarom viel de Spartaansche koning Cleombrotus op nieuw in Boeotië, doch werd met zijn viermaal sterker leger door Epaminondas (wigvormige slagorde) bij L e u c t r a, 37 1 , volkomen geslagen.
3. Aanvallende oorlog van Thebe. Daar deneder-laag der Spartanen den afval hunner bondgenooten in de Peloponnesus (vooral van Arcadië) veroorzaakte, deden de Thebanen, om deze te ondersteunen, en zoo mogelijk op de puin-hoopen van Sparta op hunne beurt eene heerschappij te vestigen, onder Epaminondas en Pelopidas (370) een inval in de Peloponnesus; zij schonken aan de Messeniërs de vrijheid weder, riepen de verdrevenen in hun vaderland terug, bedreig-
127
den Sparta, en haalden de Aroadiërs over tot het bouwen van Megalopolis, dat eene bondsvesting moest worden, die Sparta in toom kon houden. Pelopidas streed intusschen, om de Thessaliërs te bevrijden, tegen den tyran Alexander van Phe-rae, en vertoonde zich zelfs in Macedonië als bemiddelaar bij een twist om de kroon (Philippus van Macedonië gijzelaar in Thebe). Op een derden tocht tegen Alexander sneuvelde Pelopidas in den slag bij Cynoscephalae.
Bij een vierden inval in de Peloponnesus (tot beslissing dei-twisten tusschen de aristocraten en democraten in Arcadië) werd Epaminondas in den veldslag bij Ma]ntinea, 363, gewond, en stierf, nadat men hem de tijding van de overwinning had gebracht. De algemeene uitputting bracht de Grieksche staten tot een vrede, waarbij de Spartanen na langen tegenstand de onafhankelijkheid van Messenië erkenden. — Athene, dat door zijne zeemacht nog steeds eene soort van oppergezag over de eilanden en de steden op de kust had weten uit te oefenen, verloor dit ten eenen male door den bondgenooten-oorlog (357—355), die met de vrijverklaring der bondgenooten eindigde.
De Macedoniiirs mengen zich in de Grieksche aanyelegenheden.
Philippus van Macedonië had reeds verscheiden Grieksche steden op de Macedonische kust (Amphipolis, Pydna, Methöne) veroverd, de Thracische goudmijnen in bezit gekregen, zijn rijk oostwaarts tot aan den Nestas uitgebreid, en ten laatste ook Thessalië bezet (om den ïhessalischen adel tegen de tyrannen van Pherae te beschermen) , toen hij gelegenheid vond, zich in de staatkunde der Thebanen te mengen, die hij tijdens zijn driejarig verblijf te Thebe had leeren kennen.
1) De Phocische oorlog (355—346). De Pliociërs) die na den dood van Epaminondas zich aan de hegemonie van. Thebe onttrokken, hadden landerijen, die sedert Solon eigendom van den Delphischen tempel waren, bemachtigd, en waren des-
128
wege bij vonnis der Amphictyonen tot eene zware geldboete veroordeeld. Zij betaalden die niet, en plunderden daarenboven den tempelschat te Delphi. Nu werden de Thebanen met de uitvoering van het besluit der Amphictyonen belast. De Pho-ciërs wierven met de schatten van den tempel huurtroepen , en streden (onder aanvoering van de drie broeders Philomêlus, Onomarchus en Phayllus), door de Spartanen begunstigd, een tijd lang met afwisselend geluk tegen de Thebanen en Locriërs, tot dat Philippus van Macedonië, door de Thebanen te hulp geroepen, zich in don strijd mengde. Athene verijdelde in den beginne de pogingen van Philippus, om Griekenland binnen te dringen, maar sloot, nadat Philippus in 348 Olynthus had ingenomen (Olviithische oorlogen), door bemiddeling van den omgekochten redenaar Aeschïnes vrede met hem. Demosthenes trachtte de Atheners te vergeefs tegen dit noodlottig besluit te waarschuwen. De Phociërs hadden zich insgelijks tot Philippus gewend, die hen met zooveel slimheid om den tuin wist te leiden, dat vele steden zich vrijwillig aan hem overgaven , waardoor het hem gemakkelijk was gemaakt de overige te bedwingen en den oorlog spoedig ten einde te brengen. De laatste veldheer der Phociërs (Phalaecus, de zoon van Onomarchus) moest den Macedonischen koning de vestingwerken van Thermopylae overleveren en verkreeg daarvoor vrijen aftocht met zijne soldaten. Het vellen van het vonnis over de Phociërs liet Philippus aan de Amphictyonen over. Deze besloten, dat de (22) Phocische steden verwoest zouden worden, en hare bewoners in het vervolg slechts in dorpen zouden mogen wonen; den geroofden tempelschat moesten zij vergoeden en hunne beide stemmen in het verbond der Amphictyonen verkreeg Philippus. Maar reeds na verloop van weinige jaren was het verbond vernieuwd en waren de meeste steden in Phocis weder opgebouwd.
2) Gedurende een zevenjarigen vrede met de Grieken had Philippus zijne veroveringen tegen de barbaren in 't noorden voortgezet en (na de verwoesting van Olynthus) door de verovering van Thracië niet slechts zijne bezittingen aanmerkelijk
129
uitgebreid, maar ook zich den weg tot eene onderneming tegeu het Persische rijk gebaand; slechts de Grieksche steden Byzantium en Periuthus belegerde hij nog te vergeefs , daar de eerste van Persië, de laatste op raad van Demosthenes van Athene hulp ontving. Hierdoor was de vrede met Griekenland verbroken. Maar Philippus voorkwam het uitbarsten van een nationalen oorlog, en zocht eene nieuwe gelegenheid om, schiju-baar in ' t belang van Griekenland, met een leger Hellas binnen te rukken. Hij haalde derhalve (door den redenaar Ae-schiues) de Amphiotyonen over tot het besluit, om de Locriërs van Amphissa te straffen, omdat zij een stuk land gebruikt hadden, dat in vroegeren tijd aan den Delphischen god geheiligd was, en hem met de uitvoering van dat besluit te belasten. Hij kwam dientengevolge met een groot leger naar Griekenland, doch toonde door het bezetten van Elatêa, den sleutel van Boeotië, dat hij nog geheel andere plannen koesterde dan alleen den heiligen oorlog ten einde te brengen.
3) Ondergang van de onafhankelijkheid van Griekenland. Bij de verontrustende tijding van de bezetting van Elatea had alleen Demosthenes moed genoeg, om de Grieken tot eene algemeene wapening uit te noodigen. In eigen persoon begaf hij zich aan het hoofd van een gezantschap naar Thebe, om de Thebanen tot het sluiten van een verbond met Athene over te halen. Zijne welsprekendheid zegevierde op de door Philippus omgekochte redenaren en de Macedonisch gezinde partij. Ook de Phociërs, wier steden men herstelde, en andere staten traden tot het verbond toe. Philippus stelde den oorlog met de Atheners en Thebanen nog uit, en trok in de eerste plaats tegen het door Athconsche en Thebaansehe hulptroepen ondersteunde Amphissa, dat hij (hoe, is niet nader bekend) bedwong en verwoestte. Vervolgens wendde hij zich naar Boeotië, om den beslissen den strijd met de Grieken te voeren. Het leger der bondgenooten (de Atheners streden onder Chares en Lysïcles) werd, na twee kleine overwinningen, door de Macedonische phalanx bij Chaeronea, 338, volko-
130
men verslagen. Thebe moest eene Macedonisclie bezetting in de Cadmca opnemen; met Athene, dat zich tot wanhopigen tegenstand gereed maakte, sloot Philippus een vrede op billijke voorwaarden, daar hij den oorlog tegen Asië niet langer wilde uitstellen; het moest zich alleen bij het Macedonische bondgenootschap aansluiten en van de hegemonie en eeue zelfstandige bnitenlandsche politiek afstand doen. De kleinere staten haastten zich, om door spoedige onderwerping hun ondergang te voorkomen, en Philippus werd op eene groote algemeeue nationale vergadering der Grieken te Corinthe tot hun opperbevelhebber tegen de Persen benoemd.
Beschaving der Grieleen.
1) De godsdienst der Grieken was, reven als die der Aegyptenaren (m. z. bl. 68) oorspronkelijk monotheïstisch, maar ontaardde ook bij hen in Polytheïsme, toen men begon, zich de verschillende eigenschappen en krachten van dat eene goddelijke wezen (Zeus), die men eerst door epitheta had aangewezen , als evenveel zelfstandige goddelijke wezens voor te stellen. Op die wijze ontstond eene goddelijke vereering van voorwerpen en krachten der natuur. Dem eter (Ceres) was de aarde, Poseid on (Neptünus) het water, Hephaestus (Vul-canus) het vuur, Apollo de zou. Artëmis (Diana) de maan enz. In liet vervolg dacht men zich die goden als mensche-lijke wezens van een hoogeren aard, denkend, handelend, en gevoelend even als menschen en ook op menschelijke wijze van een gemeenschappelijken vader (Zeus) afstammend.
Lagere klassen van goddelijke wezens waren: 1) de Daemon en, deels tot goden verheven natuurkrachten, zoo als rivier-, berg- en bosehgoden, deels afgetrokken denkbeelden als personen gedacht, zooals: vrees, geluk, noodlot, wraak, schaamte, enz. (de dichter Hesiödus noemt zoo de menschen der gouden eeuw, die, van de aarde weggenomen, weldoeners en beschermers der menschen werden); 2) de heroën of na
131
hun dood als goddelijke wezens beschouwde en vereerde mensohen. Hiertoe behoorden de stamvaders der voornaamste geslachten (Cadmus, Cecrops, Danaus enz.), de stichters van staten en de wetgevers (Minos, Theseus, Lycurgus), de helden uit het mythische tijdvak der Grieksche geschiedenis (Achilles, Diomëdes, Agamemnon), de mythische dichters (Orpheus enz.) en kunstenaars (Daedalus). De voorstelling van een leven na den dood deed de godheden der onderwereld geboren worden.
De e e redi ens t. De tempels waren geene vergaderplaatsen voor de dienaren der godheid, of oorden voor heilige handelingen , maar alleen bergplaatsen voor het beeld der Godheid, dus meestal klein, van binnen niet zelden versierd en gevuld met geschenken (als blijken van dankbaarheid voor verleende overwinningen, redding uitgevaren enz.). De gods-die n s t p 1 e c h^t i g h e d e n bestonden voornamelijk in gebeden en offeranden. Het gebed was vervat in korte formulieren , ingericht naar den aard der aangelegenheid, waarmede men zich tot de Godheid wendde, en werd staande, met luide stem en opgeheven handen, verricht. Het eigenlijke middelpunt van den eeredienst waren de offer s.
Men offerde aan de Goden van het geringste tot het kostbaarste, wat de mensch bezit, het leven van zijn evenmensch. In de oudste tijden bracht men, vooral tot verzoening van een geheeleu volksstam met de vertoornde godheid, mensehenoffers; maar op de meeste plaatsen werd die wreede gewoonte reeds vroegtijdig verzacht (men plengde menschenbloed, of verbond het offer aan de Godheid met terechtstelling van misdadigers), of vervangen door dierenoffers (nu eens enkele, dan weder in grooter aantal — hecatomben). Met liet offeren van dieren verbond men dikwijls plengoffers (d. i. uitgieten van wijn, honig, melk, olie) en reukoffers (van welriekend hout, latei-van wierook). Ook gingen de offeranden vergezeld van godsdienstige gezangen en dansen.
De voorspellingen. Geen volk der oudheid werd in zoo hooge mate beheerscht door de zucht om den wil der
132
Goden en de toekomst uit te vorsclieu, als de Grieken. Wel sloegen zij niet met dezelfde angstvallige zorg, als de Eomei-nen, de vlucht en de stemmen der vogels en de verschijnselen aan den hemel gade; zoo veel te grooter en uitgebreider was daarentegen de invloed der Orakels. Het oudste Grieksche orakel was dat van Zeus te D o d 5 n a. Hier voorspelden de priesteressen uit het ruischen der bladeren van een eikeboom , uit het gekabbel eener naburige beek, en uit de stemmen der vogels, die hun nest in de kruin van den eik hadden gemaakt, de toekomst. Het vermaardst evenwel was het orakel van Apollo te Delphi, die verondersteld werd het antwoord op de tot hem gerichte vragen aan de Pythia in te geven. In alle godsdienstige, staatkundige en bijzondere aangelegenheden van eenig belang wendde men zich tot deze Godspraak, die dus een overwegenden en onbeperkten invloed op geheel het Grieksche leven uitoefende.
3) De staatsregeling der Grieksche staten was oorspronkelijk monarchisch, later (m z. § 51) republikein sch met de meest verschillende wijzigingen. Een raad, eene volksvergadering, en de gewoonlijk voor eeu jaar benoemde overheidspersonen vormden gezamenlijk het uitvoerend bewind. In sommige staten had slechts eene bepaalde klasse van burgers, hetzij de adellijken, hetzij de rijken, zitting in den raad en aanspraak op de overheidsambten — aristocratische staatsregeling ; in andere behoorde dat recht aan alle burgers, zonder dat daarbij op geboorte of vermogen gelet werd — d e m o-cratische regeeringsvorm. Tot deelneming aan de volksvergadering, die de voorstellen van den raad over wetten, keuze van overheden, oorlog en vrede aannemen of verwerpen kon, en tot zitting in de volksrechtbanken waren alle burgers van een bepaalden leeftijd gerechtigd. De aristocratie en de democratie ontaardden, te ver gedreven, de eene in oligarchie, de andere in ochlocratie. — Bijna in alle Grieksche staten vinden wij tijdelijk zoogenaamde tyrannen aan liet bestuur, d. i. mannen, -die zich door geweld de hoogste macht in den staat aanmatigden, en die in hunne familiën zochten erflijk te maken.
133
8) Kunst. In de bouw- eu beeldhouwkunst zijn de Grieken nog- door geen ander volk overtroffen. De bouwkunst begou met zeer ruwe proeven; kolossale steenblokkeu, in den beginne volkomen onbewerkt, werden zonder kalk tot geweldige muren op elkander gestapeld; deze bouwtrant heette de cyclopische; overblijfselen daarvan (de leuwenpoort te Mycënae, de muren van Argos, Mycenae en Tiryus) bestaan tot den huidigen dag. Na de verhuizing der Doriërs traden weldra drie verschillende bouworden op, de eenvoudige Dorische, de rijk versierde Corinthische, en de tusschen beide staande Ionische. Gedurende dit geheele tweede tijdvak bepaalde de bouwkunst zich bijna uitsluitend tot het bouwen van tempels voor de goden; eerst in het tijdvak van Pericles begon men ook de steden, en wel voornamelijk Athene, met bouwwerken te versieren, die voor andere doeleinden bestemd waren. Men bouwde schouwburgen, odëa, 'hippodromen, en ging voort met prachtige tempels, meestal in den bevalligen, vroolijken lonischen stijl, op te richten; alleen op Sicilië bleef men bij de deftige, ontzagwekkende bouworde der oude Doriërs volharden. — Het voornaamste onderwerp voor de b e e 1 d h o u w-kunst waren godenbeelden, in den beginne uit hout, later uit erts en marmer, ten tijde van den hoogsten bloei, sedert de Persisclie oorlogen, ook uit goud en ivoor vervaardigd. De beeldhouwer hield zich. ook onledig met het versieren en opsmukken der tempels. In den beginne gaf men aan de tempels kostbaar vaatwerk en gereedschappen met reliefs, gedeeltelijk van kolossale grootte, ten geschenke; later liet men geheele groepen van standbeelden vervaardigen, die mythologische tooneelen voorstelden, en voornamelijk tot versiering der gevels enz. dienden. De beroemdste meesters waren: Phidïas, die aan het hoofd stond van alle publieke werken, die ten tijde van Pericles ondernomen werden (zijn Zeus te Olympia, een kolossaal metalen standbeeld van Athene op de Acropolis te Athene), Polyclctus Myron, Scöpas, Praxiteles, Lysippus en anderen. — Veel later dan de beide genoemde kunsten
134
verhief zich de schilderkunst, die eerst na de Persische oorlogen door Polygnötus, Zeuxis en Parrhasius eene hoogere vlucht nam, en in den tijd van Alexander den Groote door Apelles tot den hoogsten trap van voortreflijkheid opgevoerd werd. Men schilderde deels al fresco, deels op paneel.
4) Letterkunde, a) De dichtkunst, en wel in den beginne de epische, vervolgens de lyrische, bloeide het vroegst in de koloniën van het westelijk gedeelte van Klein-Asië; de dramatische ontwikkelde zich eerst sedert 500, voornamelijk in het moederland, en wel bij uitstek te Athene. Het heldendicht verschijnt reeds omstreeks 900 vóór Chr, op het toppunt van volmaaktheid in de Ilïas en de Odyssëa van Homerus. Het leerdicht werd het eerst beschaafd door Hesiödus, de fabel door Acsöpus. Den overgang van het heldendicht tot het lierdicht vormde de elegie, met eene versmaat, die weinig van de epische verschilde; in deze dichtsoort blonken uit Tyrtaeus, Solon en Simonïdes. Het lier die lit in meer beperkten zin moet in twee soorten verdeeld worden, het Aeolische en het Dorische lierdicht. De voortbrengselen der Aeolische dichters werden, begeleid door een snaren-instrument en onder toepasselijke bewegingen van het lichaam, door een enkelen persoon voorgedragen; de liederen der Dorische dichters werden bij den reidans gezongen. In gene muntten uit Alcaeus en Sappho, in deze I b y c u s, S i m o n ï d e s, en het meest Pindarus (zegeliederen). In het treurspel wordt de hoogste lof toegekend aan Aeschylus, Sophocles, en Euripides, in het blijspel aan Aristophanes, i) De welsprekendheid bloeide bijna uitsluitend te Athene door Pericles, Lysïas, Iso-c rates, Aeschïnes, en den grootsten redenaar, die ooit geleefd heeft, Demosthenes, den onvermoeiden strijder tegen de intrigues van Philippus II. c) Van de wetenschappen werd het eerst de wijsbegeerte aangekweekt, eene wetenschap, waarvan de omvang oudtijds veel grooter was, dan die thans is; want alle wetenschappelijke studie werd
135
toen wijsbegeerte genoemd. Th a 1 e s , een der zoogenaamde zeven wijzen, en Pythagoras zijn bekend als stichters van philosophisehe scholen, en tevens als groote wis- en natuurkundigen. Socrates, volgens de uitspraak van het Delphische orakel de wijste aller menschen, zocht door leer en voorbeeld de zedeloosheid van zijn tijd te keer te gaan, en den menschen juister denkbeelden omtrent zich zeiven, hun weten en hunne plichten bij te brengen; maar hij was aan bespotting en vijandelijke aanvallen blootgesteld, en werd voor het gerecht gedaagd (omdat hij de jeugd bedierf en nieuwe godheden wilde invoeren); ter dood veroordeeld, dronk hij den gifbeker, 399. Onder zijne leerlingen werden Plato en diens leerling Aristotëles stichters van beroemde philosophisehe scholen. — Eene kunstmatige behandeling der g e-s oh i e d e n i s vinden wij het eerst bij Herodotus in het eenvoudige verhaal van den strijd der Grieken tegen de Persen , vervolgens in hoogere mate in de geschiedenis van den Peloponnesisehen oorlog van Thucydïdes; X e n ö-phon, na hen de voortreflijkste der Grieksche geschiedschrijvers , staat reeds niet meer op dezelfde hoogte. — De geneeskunde verkreeg door Hippocrates, de n a t u u r-lijke geschiedenis door Aristotëles eene wetenschappelijke behandeling.
5) De handel der Grieken was in het eerste tijdvak slechts passief; zij lieten zich het verkeer der Phoenieiërs op hunne kusten welgevallen. Maar na den Trojaanschen oorlog begonnen de Grieken zelve, voornamelijk Corinthe, Aeglna, de steden in lonië en op de Cycladen, actieven zeehandel te drijven, die door verbonden van gastvriendschap, feestelijke vereenigingen en stichting van koloniën bevorderd werd. Na de Persische oorlogen werd Athene de machtigste handelstad van Griekenland.
De handel der Grieken werd gedreven: 1) Tusschen de verschillende staten van Griekenland onder elkander. 3) Tusschen het moederland en de koloniën. 8) Naar het buitenland
136
en wel in de volgende hoofdrichtingen: o) Oostwaarts naar liet binnenland van Klein-Asië tot Cappadoeië en Pontus. h) Noord-oostwaarts naar Thracië, de Propontis, den Pontus Euxïnus, en van de steden op diens noordkust naar het binnenland van Sarmatië (van daar voornamelijk slaven, koren, pelterijen), c) Zuidwaarts naar Cyprus, Aegypte, Cyrene, en van daar naar de binnenlanden van Africa, d) Noord-west-waarts naar de Ionische en de Adriatische zee, en uit Epi-damnus naar het binnenland van Illyrië. é) Westwaarts naar Italië, Spanje en Gallië. Slechts de Atlieners dreven handel langs al die wegen te gelijk.
Voornaamste voorwerpen: 1) van invoer: koren uit de koloniën aan den Cimmerischen Bosporus en uit Sicilië; timmer- en brandhout uit Thracië en Macedonië; ivoor uit Africa; slaven uit Phrygië, Thraeië en Scythië; lijnwaad en papier uit Aegypte enz. 2) van uitvoer: wijn, olie, honig, was, bewerkte metalen enz.
II. DE MACEDONIËES.
§ 63.
Aardrijkskundige beschrijving van Macedonië.
G r e n zen: Ten Z. de Cambunische gebergten en de Aegae-ische zee; ten O. de Strymon, sedert Philippns II de Nestus; ten N. de Scardische gebergten; ten W. Illyrië.
Gebergten: In het Z. de Cambunische gebergten met den Olympus, in het W., N. en O. verscheidene vertakkingen van het Scardische gebergte.
Wateren: De Thraeische zee met de Strymonische en de Thermaische golf, die het schiereiland Chalcidïce vormen, dat zelf wederom in drie kleine schiereilanden uitloopt (Acte met het voorgebergte Athos, Sithonia en Pallêne). K i v i e r e n: de Nestus en de Strymon, die zich beide in de Strymonische golf uitstorten.
137
Steden: P y d ii a (slag 168), Pel la (residentie), T h e s-s al o nï c e (th. Salouiehi, waar Cicero in ballingschap leefde), P o t i d a e a (m. z. bl. 119), Olynthus (door Philippus II verwoest) , Amphi polis aan den Strymon (kolonie van Athene, slag 423), Phil i pp i (slag 42).
De r/esclnedenis van Macedonië tot op Alexander den Grooie.
De stichting van het Macedonische rijk wordt door sommigen aan den Teraenide Carauus uit Argos toegeschreven, die (omtrent 813) eene Dorische kolonie naar Emathia voerde ; anderen noemen Perdiccas I, insgelijks een Temenidc uit Argos, als den eersten koning. Langen tijd spreekt de geschiedenis van dat land van niets dan twisten met de naburige volken, die met hunne onderwerping eindigen. Eene geregelde geschiedenis van Macedonië begint eerst met de onderwerping door de Persen onder Mardonius, 490.
Koning A m y n t a s I gaf aan Megabazus, den Persischen satraap van Thracië, aarde en water als teeken van onderwerping , en bleef gedurende den overigen tijd zijner regeering Persisch satraap. Zijn zoon Alexander werd gedwongen aan den tocht van Xerxes deel te nemen, en onderhandelde als afgezant van Mardonius te vergeefs met de Atheners, aan wie hij vóór den slag bij Plataeae het operatieplan dei-barbaren mededeelde. Van de roemvolle uitkomst van dien slag trok ook Alexander partij; hij voltooide de nederlaag der Persen, toen zij door Macedonië vluchtten. Het vestigen van Atheensche koloniën (als Amphipolis) op de Macedonische kust (ter bescherming tegen Macedonië, als ook tegen Thracië) wekte afgunst en naijver bij koning Perdiccas II op, die deswege den afval der ontevreden Atheensche bondgenooten begunstigde en in den Peloponuesischen oorlog aanleiding gaf tot den tocht van Brasidas naar Macedonië, waarvan de vernietiging van Athene's macht op die kusten het gevolg was. Zijn opvolger
138
Archelaus (de stichter der nieuwe residentie Pella) bracht Grieksche beschaving naar Macedonië over (Euripides). Hij werd vermoord, en zijn dood gevolgd door eenige jaren van verwarring, tot dat A my n tas II (393—369), een achterkleinzoon van Alexander, den troon beklom. Na zijn dood ontstonden nieuwe twisten over de opvolging, die door Pelopidas bijgelegd werden.
Philippus II, 359—336.
Pelopidas nam Philippus (1), den jongsten zoon van koning Amyntas II, als gijzelaar met zich mede naar Thebe, waar deze gedurende zijn (minstens driejarig) verblijf (in liet huis van Epaminondas?) Grieksche beschaving en Thebaansche krijgskunst en politiek leerde kennen, en tevens van nabij de vreeslijke spanning kon waarnemen, die er tusschen de Grieksche staten bestond. Toen zijn oudere broeder Perdiccas III in een slag tegen de Illyriërs gesneuveld was, kwam Philippus aan de regeering, aanvankelijk alleen als voogd van zijn neef (Amyntas III), maar later voldeed hij aan het verzoek der Macedoniërs, en nam den titel van koning aan. Nadat hij door invoering (of hervorming?) van de phalanx (zwaargewapend voetvolk met lange spietsen of sarissen) eene belangrijke verbetering in het leger gebracht had, werd hij door eene
(1) Amyntas II, 393—309.
Alexander II, Perdiccas III, Philippus II,
reg. 3C9—368. reg. 364-359. reg. 359-336.
gehuwd inet
- 1 ——'——- 1) Olympias. 2) Cleopatra.
Amyntas III , ' ————quot;
sterft 336. 1. 2.
Alexander de Gr., Philippus Arrhi-reg. £36—323. daeus (een ——^ onechte zoon).
Alexander,
geb. 323 , sterft 311.
139
schitterende overwinning op de Illyriërs meester van al het land tot aan het meer Lychmtis (358).
Eeeds dadelijk schijnt de verovering van hel P e r-s i s c h e r ij k het voornaamste doel van zijn streven geweest te zijn. Daarom verbeterde hij niet alleen het krijgswezen door de invoering van de phalanx, die door de dicht gesloten gelederen , de lengte der lansen eu de zwaarte der wapenrustingen schier onoverwinnelijk was, maar trachtte ook de kust van Thraeië le bemachtigen , en eene hegemonie over Griekenland te verkrijgen, die de Grieksche strijdkrachten onder zijn bevel bracht. In den beginne wist hij het te doen voorkomen , als of hij de Grieksche vrijheid en zelfstandigheid, ja zelfs de heiligheid van den Griekschen godsdienst wilde beschermen, maar onder de hand kocht hij enkelen voor zijne doeleinden om, en wist van de zwakheid, de ijverzucht en de onderlinge spanning der Grieksche staten op verschillende wijzen partij te trekken. Meer in het bijzonder is hierover in § 61 gehandeld. Doch nauwelijks had hij zich deze hegemonie verschaft, nauwelijks had hij zich tot den oorlog tegen Persië voorbereid , en reeds de voorhoede van zijn leger naar Asië vooruit-gezonden, of hij werd door zekeren Pausanias vermoord, wiens klacht wegens mishandeling door een bloedverwant des konings onverhoord was gebleven.
§ 65.
Alexander de Groote, 336—323.
Alexander, geboren 356 in denzelfden nacht, waarin He-rostratus den tempel van Artemis te Ephësus in brand stak, leerling van Aristoteles, vriend der dichtkunst en bijzonder van de Homerische gezangen, besteeg, nauwelijks twintig jaren oud, den troon, strafte de moordenaars zijns vaders, verscheen, toen de door Demosthenes aangezette Grieken zijne hegemonie niet erkennen wilden, plotseling met een leger in Griekenland,
140
en verkreeg van de spoedig- vernederde Grieken op nieuw het opperbevel tegen de Persen.
Terwijl hij op een tocht tegen de noordelijk van Macedonië wonende barbaren, wier afval hij wilde voorkomen, tot over den Ister doorgedrongen was, en op den terugtocht met gelukkigen uitslag tegen de Illyriërs (Taulantiërs) gestreden had, was er te Thebe op de valsche tijding van zijn dood een opstand uitgebarsten; spoedig wendde hij zich derhalve naar Boeotië, verwoestte Thebe, alleen de tempels en het huis, waar weleer de dichter Pindarus gewoond had, en verkocht de (30,000) inwoners als slaven.
Veldtocht tegen de Persen.
Hij stelde het bestuur over Griekenland en Macedonië in handen van Antipater, en ondernam zelf met 35,000 man de verovering- van het door inwendige zwakte reeds bijna ontbonden Persische rijk. In het jaar 334 trok hij over den Hellespont, en overwon de satrapen vau Darius (Memnon) aan den G r a n ï c u s, waar Clïtus hem het leven redde. Op zijn verderen tocht langs de west- en zuidkust van Klein-Asië werd hij door de Grieken, die door zijne hulp hunne onafhankelijkheid hoopten te herwinnen, bijkans overal met vreugde ontvangen. Nadat hij in het vruchtbare, door zijn veldheer Parmenïo veroverde , P h r y g i ë overwinterd had (hij hakte te Gordium den beroemden knoop door), vertrok hij, 333, naar Cilicië; ten gevolge van een bad (in de rivier de Cydnus) werd hij te Tarsus ziek, maar zijn valsclielijk beschuldigde arts Philippus gaf hem de gezondheid weder. Bij I s s u s, aan de grens van Syrië, overwon hij Darius zei ven; 100,000 Persen sneuvelden in den slag; Darius redde zich ter nauwer-nood, de rijke legerplaats met de prachtige tent, en de nabestaanden van den koning vielen in de handen van den overwinnaar, die de gevangenen met de hem eigenaardige zachtheid behandelde. Darius vlood over den Euphraat, en deed te vergeefs vredesvoorstellen, waarbij hij zich verbond, aan den overwinnaar al het land tot aan den Euphraat af te staan.
141
Intusschen veroverde Alexander, 332, Syrië, Cyprus, Phoenieië (waaralleen de op een eiland gelegen stad Tyrus weigerde, eene Macedonische bezetting in te nemen, en eerst na een beleg van zeven maanden door middel van een van het vasteland naar het eiland aangelegden dam ingenomen werd), Palaestina (slechts Gaza werd bestormd) en Acgypte; ook hier werd hij als de bevrijder van het Persische juk begroet, en stichtte, om zijne heerschappij over dat land te bevestigen, Alexandria, eene versterkte havenstad nabij den westelijken mond van den Nijl. Van hier vergezelde hem een gedeelte van zijn leger door de Libysche woestijn naar den tempel van Zeus Ammon (welks priesters hem, zoo als men zegt, voor den zoon van Zeus verklaarden).
In Asië teruggekeerd overwon hij (1 Oct. 331) bij Gauga-mêla, in de nabijheid van Arbëla, Darius, die naar het onherbergzame noordoosten van zijn rijk vluchtte, terwijl de overwinnaar ten spoedigste van de schoone en belangrijke provinciën in het Zuidoosten, B a b y 1 o n i ë; S u s i a n a en P e r s i s, bezit nam. Vervolgens keerde hij door Medië terug, om het spoor van den gevluchten koning der Persen te volgen; maar hij vond dezen in Parthië reeds vermoord door de satrapen van Bactrië (Bessus) en Arachosië. Darius was dus gestorven, en daarmede de laatste hinderpaal uit den weg geruimd, die de voorname Persen nog tegengehouden had zich aan de zijde van den overwinnaar te scharen, wien het nog meer door zijne slimme politiek, dan wel door zijne schitterende overwinningen gelukte, in Asië een Persisch-Macedo-n i s c h r ij k te stichten.
Tot de spoedige onderwerping van het oostelijke gedeelte van het rijk bediende hij zich voornamelijk van drie middelen: l) Hij liet de satrapen, die hem als beheerscher van het Oosten erkenden, in het bezit der door hen bestuurde satrapiën. 3) Hij volgde in kleeding, zeden en hofhouding de gewoonten des voormaligen Persischen konings, om zoo veel mogelijk te doen vergeten, dat hij een vreemde veroveraar was. 8) Hij
143
' bleef bij het door hem met zoo gelukkig gevolg gebezigde stelsel, om met zachtmoedigheid te regeeren en het nationaal gevoel der vele tot één rijk verbonden volken minder te kwetsen, dan vroeger het geval was geweest.
Alexander trok door de oostelijke provinciën, vervolgde den moordenaar van Darius, den satraap Bessus, die intusschen den titel van koning en den naam Artaxerxes IV aangenomen had, tot iu Sogdiana, nam hem gevangen en liet hem ter dood brengen. Aan de noord-oostelijke grens van het Persische rijk gekomen, vatte hij het plan op, koning van geheel Asië te worden, welks uiterste grenzen hij reeds waande nabij te zijn. Dientengevolge werd de tocht tegen de zoogenaamde Scythen en tegen Indië ondernomen. Hij trok den laxartes over, maar de barbaren vermeden een slag, en het land werd hoe langer zoo onherbergzamer; daarom keerde de koning terug, na alleen de grens aan den laxartes versterkt en bevestigd te hebben (stichting van Alexandria eschata).
Intusschen openbaarde zich onder de aanzienlijke Macedoniërs, die Alexander naar Asië gevolgd waren, ontevredenheid met zijne heerschappij; zij keurden het niet goed, dat hij den Per-sischcn adel met satrapiën begiftigde, en wilden hem evenmin de goddelijke vereering bewijzen, die hij als opvolger der Persische koningen voor zijn persoon vorderde. Uitstekende mannen, zoo als Parmenïo en zijn zoon Philötas, Clitus en Callisthënes, moesten de rondborstige berisping van zijn gedrag, die zij zich veroorloofden, met hun leven betalen.
Tocht van Alexander naar het westelijke Indië, 327 en 326.
Aan het hoofd van een uit de dapperste barbaren gevormd leger, waarvan de Macedoniërs en Grieken slechts nog de kern vormden, trok Alexander in het voorjaar van 327 over de grens van Indië, en drong in de meening, weldra de oostkust van Asië te zullen bereiken, onder gedurige hardnekkige gevechten met de wilde en dappere volksstammen van het Peng'ab, tot aan den Hyphasis door. Zijne vorderingen had hij vooral
143
aan de tweedvacht der vorsten van liet noordelijke Indië en aan de hulp der machtigste koningen, zoo als Taxïlas en Porus, te danken, die, door groote voordeelen omgekocht, het oppergezag van den Macedoniër erkenden, en zich het bestuur van Macedonische satrapen lieten welgevallen, of zeiven satrapen werden. Hoe juister en helderder de denkbeelden van Alexander omtrent de uitgestrektheid van Indië werden, hoe meer zijn leger door de gevaarlijke eu wanhopige gevechten verzwakt werd, en hoe verontrustender de tijdingen omtrent het gedrag der satrapen in het rijk luidden, des te meer begon Alexander van het plan eener wezenlijke onderwerping van Indië af te zien en zich tot het opsporen van een gemakkelijker weg voor eene latere onderneming te bepalen. Aan den Hyphasis gaf hij (naar men zegt, genoodzaakt door de ontevredenheid van zijn leger) aan den tocht eene zuidelijke richting in plaats van eene oostelijke. Met een gedeelte van zijn leger zeilde hij op eene op den Hydaspes gebouwde en door Kearchus aangevoerde vloot (van 1800—2000 schepen) den Hydaspes en Acesïnes af, en voer na onderwerping der dappere Mailers (en der met hen verbonden Oxydraces of Oxythraciërs, tusschen den Indus en den Hydaspes) langs den Indus, welks monden hij opspoorde en ten behoeve eener nieuwe onderneming versterkte, in den Indischen oceaan. Nearchus voerde de vloot door de Erythraeische zee in de Persische golf, en kwam tot aan de monden van den Euphraat en den Tigris; Alexander nam met het grootste gedeelte van het leger over land door de Gedrosische woestijn en door Caramanië den terugweg naar Babyion aan.
Gedurende den laatsten tijd van zijn leven hield hij zich, zonder eenigen oorlog te voeren, met de organisatie van zijn rijk, maar voornamelijk met geweldige toerustingen tot een nieuwen oorlog, waarschijnlijk tegen Indië, bezig. Maar hij stierf aan de gevolgen van bovenmatige inspanningen, en ontzenuwd door de genoegens en de zwelgerij van het Oosten, te Baby Ion in den ouderdom van 32 jaren, 323.
144
Verdeeling van het rijk van Alexander den groote.
Na den dood van Alexander werden zijn onnoozele halfbroeder Philippus Arrhidaeus en zijn eerst na het overlijden van den vader uit Eoxane geboren zoon Alexander (m. z. de geslachtslijst op bl. 13S), onder de voogdij van Perdiceas (hij verkreeg zelf geen der landen van Alexander) , dien Alexander stervende zijn zegelring gegeven had, tot opvolgers benoemd, terwijl de provinciën in het Westen onder de veldheeren van Alexander ter besturing verdeeld werden: Antipater bleef Macedonië en Griekenland behouden, LTysimachus verkreeg Thracië, Ptolemaeus Lagi Aegypte , An tig önus Phrygië, Lycië en Pamphylië, Eumënes Cappadocië, Leonnatus Mysië, Cassander Carië. Het geheele oostelijke gedeelte van het rijk bleef bij de verdeeling der satrapiën onveranderd; Antipater volgde Perdiccas in het regentschap op. — Over den Lamischen oorlog z. m, § 67. — Hij benoemde, zijn zoon Cassander voorbijgaande, tot zijn opvolger den ouden Po-lysperchon, die echter door Cassander verdreven werd. Het geheele geslacht van Alexander den Groote werd allengs door moord uit den weg geruimd.
Antigönus, die de Asiatische satrapiën naar eigen willekeur verdeelde (hij zelf kreeg bij zijne bezittingen nog die van Eumenes, den laatsten verdediger der koninklijke familie; Seleucus bezat Babylonië, Ptolemaeus veroverde Syrië en Phoenicië), toonde hoe langer zoo meer zijn streven naar alleenheerschappij. Hij overwon en doodde Eumenes, 314, verdreef Seleucus uit zijne bezittingen, en veroverde, door zijn zoon Demetrius Poliorcëtes geholpen, Syrië, Phoenicië en Palaestina. Maar Seleucus stelde zich weder in het bezit van Babylonië, 312, en Antigönus sloot met Ptolemaeus, Lysi-machus en Cassander vrede. Doch niet lang daarna barstte, na den dood van den jongen Macedonischen koning, de oor-
145
log op nieuw los. Demetrius Poliorcêtes bevrijdde Athene vau de onderdrukking van Cassander , 308, en overwon Ptolemaens bij Cyprus, 307. Hij trachtte ook Aegypte te veroveren, maar te vergeefs. Evenmin slaagde hij in zijne pogingen tot bemachtiging van Ehodus.
In 304 ondernam hij op nieuw een tocht naar Griekenland, om dit aan de heerschappij van Cassander te ontrukken , en het geluk zijner wapenen noopte Cassander, Ptolemaeus , Lysimachus en Seleueus (satraap van Babyion) tot het sluiten van een nieuw, groot verbond tegen hem en zijn vader. Beiden werden in den beslissenden slag bij lp sus in Phrygië, 301, verslagen; Antigonus sneuvelde. De overwinnaars verdeelden zijne landen onderling: Lysimachus verkreeg Klein-Asië aan deze zijde van den Taurus, de overige landen kwamen aan Seleueus, die reeds in 313 {Aera Seleucidarum), door de herovering van het door Antigonus hem ontrukte Babylonië, de grondslagen tot het Syrische rijk gelegd en dit tot aan Indië uitgebreid had. Na den dood van Lysimachus (381) verkreeg Seleueus ook nog diens bezittingen in Klein-Asië, zoodat uit het Persisch-Macedonisehe rijk van Alexander den Groote drie monarchiën, eene in Asië, eene in Europa en eene in Africa ontstaan waren.
§ 67.
Macedonië en Griekenland, 333—146.
Eene poging der Atheners, om het Macedonische juk af te werpen, had den Lamischen oorlog met Antipater (333 en 333) ten gevolge, die na de vruchtelooze belegering van Antipater in de stad Lamïa voor de Atheners een ongelukkig uiteinde nam. De overwinnaar eischte de uitlevering van Demosthenes, die op het eiland Calaurïa door vergif zich zeiven van het leven beroofde.
De koningen van het Nieuw -Macedonische rijk gevoelden zeer goed, dat het niet mogelijk zou zijn Asië nog
146
eens te veroveren, en beperkten zich derhalve tot het streven om Griekenland, dat nog steeds niet voor goed met Macedonië verbonden was, tot eene Macedonische provincie te maken. Maar met hoeveel volharding en ijver zij ook dit geliefkoosde doel van het Macedonische koningsgeslacht trachtten te bereiken, telkens werden zij door herhaalde twisten over de opvolging, door oorlogen met de barbaren in het Noorden, voornamelijk met de Galliërs, en later ook door de tusschenkomst der Romeinen belemmerd en weerhouden. Tevens beletten zoowel de naijver der koningen van de drie groote rijken, als het ontstaan van het Aetolische en de hernieuwing van het Achaeische verbond, de volkom ene onderwerping van Griekenland.
In het jaar 280 verschenen de Galliërs onder Brennus in Macedonië, en drongen, plunderend en verwoestend, in Griekenland tot Delphi door, waar zij deels in den strijd, deels door honger omkwamen. Slechts enkele benden ontvluchtten en stichtten met hunne achtergebleven landgenooten in Thracië een Gallischen staat; een ander gedeelte ging naar Klein-Asië, en zette zich in Galatië neder.
Omtrent denzelfden tijd deed de drukkende en trotsche handelwijze der Macedonische koningen in Griekenland twee verbonden ontstaan: 1) Het Aetolische verbond, dat eene jaarlijksche vergadering (het Panaetolium) te Thermum hield; 2) Het oude verbond der Achaeische steden, dat, in den beginne door 4, later door 10 steden vernieuwd, eerst tot eene belangrijke macht geraakte, toen A r a t u s Sicyon, Co-rinthe, Argos en zelfs Athene bewoog, zich aan die vereeniging aan te sluiten. Maar juist deze vorderingen der Achaeers wekten den naijver der Aetoliërs op, die eene vereeniging van geheel Griekenland onder Aetolische leiding beoogden. Derhalve ontstond tusschen de twee verbonden een strijd over de nieuwe hegemonie in Griekenland, en tevens een strijd der Achaeers tegen Sparta, dat zich, met de Aetoliërs verbonden, tegen de hegemonie der Achaeers met goed gevolg verzette. In dien nood riep Aratus zelf, in strijd met het doel van het verbond, den koning van
147
Macedonië, Antigönus II Döson, te hulp, die den Spartaanschen koning Cleomënes in 222 bij Sellasïa versloeg.
Over de verhouding van Macedonië en Griekenland tot Rome z. m. § 91.
Het Syrische rijk onder de Seleuciden, 312—64.
Het door Seleucus I Nicator gestichte Syrische rijk (m. z. bl. 145) bevatte , toen na den slag bij Ipsus de voornaamste bezittingen van Antigönus, en na den dood van Lysimachus ook diens Asiatische landen daarbij gekomen waren, al de Asiatische provinciën der monarchie van Alexander den Groote (slechts Coe-lesyrië, Palaestina en Phoenicië kwamen aan Aegypte) en vormde, hetgeen de monarchie van Alexander wegens hare uitbreiding over andere werelddeelen nooit had kunnen worden, een gesloten geheel.
Maar de Seleuciden trokken van dit voorrecht geen partij en trachtten de betrekking met Europa te herstellen. Terwijl het in hun belang zou geweest zijn , door eene geheel en al oostersche wijze van regeeren zich bij de volken van Asiö bemind te maken, stichtten zij in nieuw gebouwde steden, aan de westelijke grens van het rijk, eene Macedonisch-Grieksche heerschappij, en omgaven zich met Macedoniërs en Grieken, aan wie zij de hoogste staatsbetrekkingen wegschonken. Daardoor vervreemdden zij de volken van het Oosten van zich; het ver verwijderde Noordoosten (Parthië en Bactrië), viel weldra (250) af; de vorsten van het noordelijke Klein-Asië (Bithynië, Paphlagonië, Pontus en Cappadocië), welke Alexander niet had kunnen ten onder brengen, handhaafden zich in hunne onafhankelijkheid en breidden hun gebied meer en meer uit; zelfs Grieksche satrapen, zoo als de satraap van Pergamum, wei-gt; gerden aan de in weelde en zwelgerij gedompelde opvolgers van
Seleucus te gehoorzamen, en veroverden die gedeelten van Klcin-Asië, welke de Aegyptenaren niet reeds weggenomen hadden. — Slechts AntiSchus III of de Groote (224—187)
148
hield deu ondergang van het rijk nog een tijd lang tegen en deed zelfs, hoewel vergeefsche, pogingen, om het tot zijn vroegeren omvang terug te brengen. Het schijnt dat hij slechts Coelesyrië, Phoenicië en Palaestina herwonnen heeft; want toen hij zijne aanspraken op de (aan Aegypte en aan Pergamum) verloren gedeelten van Klein-Asië wilde doen gelden, traden hem de Romeinen in den weg. De oorlog met hen (z. § 91) kostte hem de helft van Klein-Asië, en gaf tevens aan de satrapen van Groot- en Klein-Armenië aanleiding, om van de Seleuciden af te vallen. Antiochus IV Epiphanes verbood den Joden de uitoefening van hun godsdienst, en spoorde hen daardoor tot den afval van de Syrische heerschappij aan, 167 (m. z. bl. 149). Onder zijne zwakke opvolgers werd het rijk door dikwijls herhaalde en dooide Eomeinen gevoede twisten over de opvolging geteisterd, en door de veroveringen der Partheu tot het eigenlijke Syrië beperkt, dat Cn. Pompejus in 64 tot eene Romeinsche provincie maakte.
Al de rijken, welke deels van de Syrische heerschappij onafhankelijk gebleven, deels afgevallen waren [Pergamum, 283—130; Galatië (de tetrarch Dejotarus); Armenië; Pontus was slechts een korten tijd aan Alexander onderworpen geweest; ook de koningen van Bithynië hadden zich in hunne onafhankelijkheid gehandhaafd; Cappadocië was aan Eumenes gegeven , om het te veroveren, maar het land bleef bij voortduring vrij], werden, met uitzondering van Parthië en Bactrië, die later één rijk vormden, insgelijks Romeinsche wingewesten,
Palaestina stond: a) nu eens onder Aegyptische, dan weder onder Syrische heerschappij. Bij de verdeeling van het rijk van Alexander den Groote was het aan den stadhouder van Syrië te beurt gevallen, maar spoedig door Ptolemaeus I veroverd. In den oorlog van Antiochus den Groote tegen Aegypte voegden zich de Joden, de Aegyptische overheersching moede, uit eigen beweging bij den koning van Syrië, en bleven nu (sedert 203) onder de heerschappij der Seleuciden, totdat Antiochus IV Epiphanes de waardigheid van hoogepriester aan
149
eene onder de Joden ontstane (Hellenistische) partij, die de Grieksche zeden aankleefde, verkocht, en de rechtgeloovigen tot het aannemen van den Griekschen godsdienst trachtte te dwingen. Toen schudden zij, onder aanvoering van den priester Matathias en zijne vijf zonen (Judas Maccabaeus), het juk der Syrische overheersching af.
b. Onder de Maccabaeen, 167—39. In een bijna veertigjarigen kamp voor de vrijheid hielden de Joden, wier pogingen door de in het huis der Seleuciden uitgebroken twisten over de opvolging ondersteund werden, hunne onafhankelijkheid staande (167—180). Aristobülus, de achterkleinzoon van Matathias, nam (107) den titel van koning aan. Onder zijne opvolgers ontstonden er inwendige twisten. Door den invloed van het Hellenisme op het Jodendom had zich eene zoogenaamde verlichte partij gevormd, de Sadducaeen, die slechts aan den letterlijken zin der Wet vasthielden en het gezag van de nieuwe leeraars der wet, de Pharisaeen, en hunne verklaringen (de traditie) verwierpen. Uit den strijd dezer beide partijen werd een bloedige burgerkrijg en het begin der afhankelijkheid van Rome geboren, daar Pompejus, door Hyrcanus, den aanvoerder der Pharisaeische partij, te hulp geroepen, Jeruzalem (6 8) aan de Sadducaeen ontnam, aan Hyrcanus (II) de waardigheid van hoogepriester opdroeg, maar tevens den kleinen staat dwong, om voor de verleende hulp aan de Eo-meinen eene schatting te betalen.
Dewijl de door de Romeinen met de macht van hoogepriester bekleede Hyrcanus zich om het bestuur van Judaea bijna in het geheel niet bekommerde, kwam dit in de handen van Antipater, een door Caesar begunstigden Idumaeer, die zijn tweeden, eerst löjarigen, zoon H erodes als bestuurder van Galilaea aanstelde. Door de bescherming der Romeinen hield deze zich tegen alle aanvallen der Pharisaeen staande, en werd in het jaar 89 v. Ch. door de driemannen tot koning van Judaea benoemd.
c) Onder het huis van H e r o d e s , 39 v. Ch. — 70 n. Ch. Her 5 des de Groote had als een door eene bui-
150
tenlandsche niogendlieid opgedronircn geweldenaar natuurlijk alle rechtgeloovige Jodeu tot vijanden, en kon zich gedurende zijne 37jarige, hoogst wreede regeering alleen door nauwe aansluiting aan de Romeinen en door vernietiging der oude Joodselie gewoonten en wetten staande houden. In het voorlaatste jaar zijner regeering, 4 j. (?) voor het begin van onze tijdrekening, werd te Bethlehem Jezus Christus, de verlosser der wereld, geboren. Na eene korte regeering der 3 zonen van Herodes werd Judaea bij de Eomeinsche provincie Syrië ingelijfd, maar door eigene procuratores of landvoogden bestuurd; de bekendste van hen is Pontius Pilatus, ouder wiens regeering Christus leerde, leed en stierf, 33. Een ten gevolge der wreedheid van deze landvoogden uitgebarsten opstand tegen de Uomeinen (66) eindigde met de verwoesting der door inwendige partijschappen verzwakte stad door Titus, waarbij 1,000,000 Joden, die daar tot de viering van het Paschafeest vergaderd waren, den dood vonden.
Toen keizer Hadrianus op de plaats, waar Jeruzalem gestaan had, eene kolonie stichtte en een tempel van Jupïter Capitolïnus bouwde, barstte in 133 een nieuwe algemeene opstand uit, die aan meer dan 500,000 menschen het leven kostte; toch konden de Joden de stichting der stad Aelia Capitolïna, op de plaats van het verwoeste Jeruzalem, niet te keer gaan. Verstrooiing der Joden.
§ 69.
Aegypte, 323—30.
Aegypte verkeerde gedurende de eerste eeuw na den dood van Alexander (323—331), onder de regeering der drie eerste Ptolemaeen (die de bijnamen van: Lagi of S5ter , Phila-delphus en Euergëtes hadden), in een zeer gelukkigen toestand: de hoofdstad Alexandria werd het middelpunt van den wereldhandel en te gelijk de hoofdzetel van Grieksche kunst en wetenschap. Nadat reeds Ptolemaeus I het eilaud Cyprus, dat om zijii rijkdom aan hout voor den scheepsbouw beroemd was, als
151
ook Palaestina en Coelesyrië veroverd had, bereikte de macht van Aegypte haar toppunt onder Ptolemaeus III; want deze bezat in het W. Cyrene, in het N. de belangrijkste havens op de Zuid- en Westkust van Klein-Asië, sommige steden in Thra-cië, wellicht zelfs de Cycladen , en in het Z. een gedeelte van Aethiopië. Onder Ptolemaeus IV (Philopator) begon het verval van het rijk: de koningen lieten de leiding der staatsaangelegen-heden aan hunne gunstelingen over, terwijl zij zei ven zich aan weelde en zwelgerij overgaven; de buitenlandsche bezittingen gingen verloren (m. z. bl. 148); twisten over de opvolging teisterden het land en hadden de tusschenkomst der Romeinen ten gevolge, die Cleopatra op den troon plaatsten, ph na haar dood Aegypte tot eene Eomeinsche provincie maakten, 30 (m. z. § 103 en 103).
§ 70.
Beschaving der Grieken gedurende het Macedonische tijdvak.
Grieksche beschaving heerschte in Macedonië reeds vóór Philippus II, en had in Syrië en Aegypte, sedert de Macedonische heerschappij, insgelijks ingang gevonden. De beeldende kunsten (de Sicyonische, later de Ehodische school; de schilderkunst was het diepst gezonken; nevens haar ontstond het mozaïek) zoowel als de dichtkunst (de nieuwe komedie; de Alexaudrijnsche dichters missen oorspronkelijkheid, verbeeldingskracht en smaak: Callimuchus; Apollouïus van Rhodus; Theocritus) namen in bloei gedurig af, terwijl de wetenschappen, vooral te Alexandria, groote uitbreiding en ontwikkeling vonden. Voor de wiskunde schiep Euclïdes een systeem en eene wetenschappelijke methode; in de astronomie en de mathematische geographie werden belangrijke ontdekkingen gedaan door Archimedes en Eratosthenes; de grammatica werd door mannen als Aristophanes van Byzantium, Zenodotus en vooral Aristarchus eerst in dit tijdvak tot eene op zich zelve staande wetenschap verheven (de school van Pergamum tegenover de school van Alexandria). De regeering van Ptolemaeus II Philadelphus was de bloeitijd der Alexaudrijnsche geleerdheid.
152
De stapelplaatsen van den handel waren in dit tijdvak Ehodus en Alexandria. Om den handel tusschen Indië en de Middel-landsche zee gemakkelijk te maken, werden door de Ptolemaeen aan de Arabische golf de steden Arsinoë, Berenice en Myos Hormos gesticht. Het door Ptolemaeus II voltooide kanaal (van Necho) uit de Koode zee naar den Nijl schijnt daarentegen aan de verwachtingen niet beantwoord te hebben; misschien werden er in het noordelijke gedeelte van de Arabische golf te veel klippen gevonden.
III. DE ROMEINEN.
A. AARDRIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING VAN ITALIË.
§ 71.
Aardrijkskundig overzicht van het oude Italië in het algemeen.
Grenzen. Ten N. de Alpen, ten O. Illyrië en de Adri-atische zee, ten Z. de Middellandsche zee, ten W. de Tyr-rhenische zee en Gallia Transalpina.
Gebergten: 1) De Alpen, die in de richting van het Zuidwesten naar het Noordoosten Italië omringen, kunnen in drie voorname gedeelten verdeeld worden: de westelijke Alpen (van de Middellandsche zee tot aan den Mont Blanc), de Centraal of Midden-Alpen (van den Mont Blanc tot aan den Grossglockner), en de oostelijke Alpen (van den Gross-glockuer tot aan de Adriatische zee). 2) deApenninus, een bergketen met korte vertakkingen aan beide kanten, die, uitgaande van de Zeealpen , het geheele schiereiland doorsnijdt, en aan de overzijde van de straat van Messina zich ook nog tot in Sicilië uitstrekt. (Vulkanen: de Vesuvius en de Aetna). De toppen van die naakte bergketen leveren slechts weideplaatsen op, terwijl hare hellingen met onmetelijke bosschen van kastanjeboomen, en de lagere gedeelten met wijngaarden, olijfboschjes en tuinen van oranjeboomen bedekt zijn; Calabrië en Sicilië hebben een bijna Afrikaansch klimaat.
153
De westelijke rand der Apennijnen is van vulkanisclien aard (de Maremmen in het Zuiden van Toskane; de Pontijnsche moerassen; aardbevingen).
Wateren, a) Zeeën: de Tuseische of Tyrrhenische zee, ook mare infërum; de Adriatische zee, ook mare s u p e r u m ; de Middellandsche zee. — b) Zeeboezems: de Ligustische (golf van Genua), de Tarentijnsclie en de Tergestijnsche (golf van Triest). — c) Meren: Verbanus (Lage Maggiore), Larïus (meer van Como), Benacus (meer van Garcia), Trasimcnus, (meer van Perugia, slag 317), het Albaansche meer, het meer Eegillus (slag 496). — Ei vieren;!) In de Adriatische zee storten zich de beide groote rivieren, die van de Alpen komen, de Athësis (Etsch) en de Padus (Po). De Padus ontspringt in de West-Alpen (op den Vesulus, th. M. Viso). Hij neemt op zijn weg naar zee het water van 30 rivieren in zich op, die van de Alpen en de Apennijnen afkomen; de bedding van de rivier is uithoofde van het slijk, dat op haar bodem opgehoopt is, 10—13 voet hooger, dan de aangrenzende vlakte, die om die reden door dijken tegen overstroomingen beschut wordt. De Po stort zich met zeven monden, die een moerassige, bijkans alleen tot den rijstbouw geschikte en wegens de ongezonde uitwasemingen van den grond bijna onbewoonbare Delta vormen, in zee. De belangrijkste der rivieren, die haar water met dat van den Po vermengen, zijn : a) van de Alpen: de T i c ï-nus (th. Tessino; eerste overwinning van Hannibal, 318), de A d d u a (th. Adda) en de M i n c ï u s (Mincio) , die allen, alvorens den Po te bereiken, door een der groote meren van Opper-Italië stroomen , (de Ticinus door den Lacus Verbanus, de Addna door den Lacus Larius, de Mincius door den Lacus Benacus); l) van de Apennijnen: de Trebïa (tweede overwinning van Hannibal, 318). De Athësis (Etsch) bereikt bij Verona de Lombardische vlakte en stroomt naar den Padus, bereikt hem echter niet, maar vloeit evenwijdig met hem naar de Adriatische zee. 2) In de Tyrrhenische zee: van den
154
breedeu westelijken rand der Appennijnen: de A rnu s (Arno) en de T i b ë r i s, de belangrijkste rivier van het eigenlijke schiereiland; zij wordt eerst eenige mijlen boven Eome voor kleine vaartuigen bevaarbaar, en valt bij Ostia met twee monden in zee; vervolgens de L i r i s (Garigliano), de V u 11 u r n n s (Volturno) in de S i 1 a r u s (Silaro, overwinning van Cras-sus, 71). In den Tiberis storten zich uit de A 11 ï a (overwinning der Galliërs, 889), de Anïo (Teverone) en de Grein era (de 300 Fabii).
Gesteldheid van den grond en klimaat; 1) De vlakte van den Po is in het W. en N. door de met eeuwige sneeuw bedekte Alpen, en in het Z. door de minder hooge en steile A p e n n ij n e n omgeven; in het O. wordt zij door een druk bevaren zeeboezem begrensd. Door de groote rivier zelve, door de niet onbelangrijke rivieren op de Oostkust, en door 4 meren wordt zij overvloedig van water voorzien. Het zachte klimaat en de weelderige plantengroei (maïs, rijst, wijn, ooft, heerlijke weiden, enz.) maken deze vlakte tot eene der meest gezegende landstreken van Europa. 2) Het Italiaanse he schiereiland in meer beperkten zin is in eene menigte van kleine, door van de bergen afstortende rivieren besproeide vlakten en dalen gescheiden. Gelegen nagenoeg op de grens der gematigde en der verzengde luchtstreek, genieten zij de voordeden van beide. De temperatuur is door gebergten , rivieren en de nabijheid der zee gematigd. Eeeds Midden-Italië, maar vooral Beuedeu-Italië verheugt zich iu eene onafgebroken lente.
De kusten van Italië waren voor een levendig verkeer met andere volken veel minder geschikt, dan die van Griekenland. Zij hadden niet veel veilige havens, en de weinige, die men er vond (Ostïa, Bajae, Brundusium), waren meer door kunst dan door de natuur gevormd.
Verdeeling:
A. Opper-Italië bevatte die landschappen, welke de Eo-meinen vóór het einde der republiek niet bij Italië rekenden:
155
1) Ligurïa. 2) Gallia Cisalplna. 3) Het land der Veneti, met het land der Carni en het schiereiland Istrïa.
B. Midden-Italië wordt door den Apenninus in twee helften verdeeld, die elk drie landschappen bevatten;
ö) Aan de westzijde: 1) Etrurïa. 2) Latïum. 3) Campania.
i) Aan de oostzijde: 1) Umbrïa. 2) Picënum. 3) Samnïum.
C. Beneden-Italië bevatte:
a) Aan de westzijde: Lucanïa eu Bruttïum.
h) Aan de oostzijde: Apulia en Calabria.
I). De eilanden: Siciiïa, Sardinia, Corsica eu de kleinere eilanden.
§ 72.
Opper-Italië,
1) Liguria of de kuststreek aan de Ligustische golf, noordelijk tot aan den Padus, met de hoofdstad Genua, de voornaamste handelstad der Liguriërs.
2) Gallia Cisalplna of togata, werd door den Padus verdeeld in: a) Gallia Cispadana, de kleinere zuidoostelijke helft met Par ma, Muti'na (Modena, slag 43), Bono-nia (Bologna) en Ravenna, vroeger aan zee, thans op een afstand daarvan gelegen (residentie der keizers sedert Honorius). b) Gallia Transpad a na (de grootere, noordwestelijke helft), met Augusta Taurinorum (Turijn), Vercellae (slag 101), Mediolanum (Milaan), Mautüa (in een door den Miucius gevormd meer) en V e r 5 n a aan de Athesis (amphitheater).
3) Het land der T e n ë t i, ten O. van de Etsch, tus-schen de Alpen, den Beneden-Padus en de Adriatische zee, met Pat avium (Padua; geboorteplaats van Livius). Sedert Augustus werd voorts tot Opper-Italië gerekend: 1) het land der Carni met Aquilëja, eu 2) Istria met Tergeste (Triest).
156
§ 73.
Midden-Italië.
1) Etruria, tussclien den Apeuninus, deu Tiber en de zee, bewoond door de Etruscers, een uit de Centraalalpen derwaarts verhuisd volk, dat door kunsten, wetenschappen en handel beroemd is geworden. Zij stichtten twaalf steden; iedere stad, met cenige open plaatsen daarbij gerekend, vormde een gebied, dat door een koning geregeerd werd (hoewel de koninklijke regeering geen vaste regel schijnt geweest te zijn). De voornaamste dier steden: Veji, Tarquinii, Clusïum, Luca, Perusïa (tegenwoordig Perugia, slag 809) lagen op de thaus eenzame en onbewoonde voorloopers van den Apen-ninus; de grond was van vulkanischen aard, zoo als blijkt uit de leeg gebrande kraters, die zeeën vormden (zooals de L. Trasimenus, slag 317.)
2) Latium bevat, even als Etrurië, waarvan het door den Beneden-Tiber gescheiden is, zoowel voorloopers van deu Apenninus (het Albaansche en Sabijnsche gebergte) met meren (zooals het Albaansche meer) als uitgestrekte moerasstreken (de Pontijnsche moerassen).
Steden der Latijnen: 1) Rome lag vroeger op den linker oever van den Tiber, op 7 heuvels, waarvan de Capi-tolïnus, Aventïnus, Caelïus en de tusschen deze gelegen Pa-latïnus geheel op zich zelve staande, door dalen van elkaar gescheiden bergen zijn, terwijl de Esquilinus met den Yimi-nalis en Quirinalis in liet Oosten eene hoogvlakte vormen. Hierbij kwam sedert Aurelianus de collis Jwrtorum (Monte Pincio), en aan gene zijde van den Tiber het Janicülum en de Mons Vaticanus.
Op den Capitolinus, den kleinsten der 7 heuvels, lag de door Tarquinius Superbus gebouwde tempel van Jupiter Capitolinus, die tot driemalen toe afbrandde (84 v. Ch., 69 en 80 n. Ch.). Domitianus liet hem voor de vierde maal met ongekende pracht weder opbouwen. Aan den voet van den Capitolinus lag het Forum Romanum (th. Campo Vacciuo),
157
door het spreekgestoelte {rostra) in het C o m i t i u m (de vergaderplaats voor de comitia curiuta) en het Forum in meer beperkten zin (vergaderplaats der comitia tributa) gescheiden. Het Forum was niet slechts de plaats voor de Comitia curiata en tributa en de rechtsgedingen van den praetor, maar ook de gewone schouwplaats voor de gevechten der gladiatoren. De Curia Hostilia, aan de noordzijde van het comitium, door Tullus Hostilius tot vergaderplaats voor den Senaat gebouwd, werd bij het verbranden van het lijk van Clodius in de asch gelegd; Octavianus bouwde de Curia Julia voor den Senaat. De P a 1 a t i n u s was sedert Augustus de residentie van den keizer. Het keizerlijk paleis werd onder zijne eerste opvolgers herhaalde malen vergroot, tot dat Nero na den brand met onzinnige verkwisting de domus aurta bouwde, die niet slechts den geheelen Palatinus, maar zelfs een gedeelte van den Esquilinus besloeg.
In het dal tusschen den Palatinus en den Aventinus ontstond onder Tarquinius Priscus de oudste en beroemdste renbaan, de Circus m a x i m u s, die vroeger zeer eenvoudig was en eerst onder de keizers eene prachtige inrichting verkreeg. De groote vlakte van de rivier tot aan de hellingen van den Ca-pitolinus, Quirinalis en Pincius , de Campus Martius, was tot aan het einde der republiek een open plein-, zoowel voor gymnastische en militaire oefeningen, als ook voor groote volksvergaderingen bestemd, doch sedert Caesar werd het dichtst bij de stad gelegen gedeelte met eene menigte prachtige gebouwen, als de Thermen van Agrippa en Nero, het Pantheon (th. S. Maria ad Martyres), den Obeliscus en het Mausoléum van Augustus, bedekt. Hier lagen ook de beide grootste schouwburgen, die van Pompejus (voor 40,000 toeschouwers), met de Curia Pompeji, waar Caesar vermoord werd, en die van Marcellus. Bovendien was de stad versierd met triomfbogen (bewaard gebleven zijn die van Titus, Septimius Sevêrus en Con-stantlnus), thermen, porticus, basiliken (oorspronkelijk tot kleinhandel, later ook voor rechtsgedingen), obelisken, stand-
158
beelden, Odea, waterleidingen, cloacae enz. — De omstreken van de stad waren, vooral langs de 16 naar alle richtingen loo-pende straatwegen, met ontelbare villa's, graftomben en gebouwen van allerlei aard bedekt. — Zoowel onder de stad zelve, als langs de via Appïa bevonden zich de catacomben.
I) Van de overige steden der Latini lagen op de kust: 1) Ostia, havenstad van Eome aan den mond van den Tiber, reeds door Ancus Martius gesticht, 2) Laurentum, waar bij de komst van Aeneas koning Latinus heerschte, en 3) La-viniumj op en bij het Albaansche gebergte: ]) Alba Long a, de moederstad van Rome, 2) Tuscülum (in de nabijheid van het tegenwoordige Frascati), 3) Gabii; op den westelijken rand van het Sabijnsche gebergte: in het noorden, waar de Anio de Komeinsche Campagna besproeit, Ti bur (th. Tivoli), het geliefkoosd verblijf der rijke Eomeinen en daarom met talrijke villa's omgeven, en in het Z. Praeneste (Palestrina).
Niet-Latijnsche volken in Latium : 1) DeEutiili niet ver van de kust; in hun land lag de stad Ardëa. 2) De H e r n i c i in het Z. van het Sabijnsche gebergte. 3) De Aequi in het zuidoostelijk gedeelte van het Sabijnsche gebergte. 4) De Volsci aan beide kanten van de Pontijnsche moerassen; op de westzijde lagen de kuststeden A n t i u m en Terracïna (of Anxur), op de noordzijde Suessa Pometia, op de oostzijde A r p I n u m (geboorteplaats van Marius en Cicero).
3) Campania (zuidelijk van den Liris tot aan den Sila-rus). Aan den Beneden-Vulturnus en aan de golf van Napels strekt zich eene vlakte van onuitputtelijke 7ruchtbaarheid uit. Langs de kust van de golf lag stad bij stad: de badplaats Baj ae (in de nabijheid de Lacus Lucrlnus, uit wiens midden in 1538 de Monte Nuovo oprees), Puteöli (th. Pozzuoli), Parthenöpe of Palaepolis, de oude stad van N e a-pölis, Herculanëum, P ompëj i (de beide laatste in 79 n. Chr. door eene uitbarsting van den Vesuvius vernield eu bedolven; eerst in de 18de eeuw zijn zij teruggevonden en is
159
men begonnen ze weder op te delven) en S u r r e n t u m (th. Sorrento). In het binnenland lagen C a p ü a (aan den Vnltur-nus) en N o 1 a, welke steden de Etruscers bezetten, toen zij zich in Campanië vestigden, maar aan de Samniten moesten afstaan.
4. U m b r i a, het landschap (ten Z. van den Kubico) op beide zijden van den Midden-Apenninus, westelijk tot aan den Tiber, oostelijk tot aan de kust van de Adriatische zee, waaraan A r i m ï n u m (th. Rimini) en Sena Gallia (th. Sinigaglia), de voormalige hoofdstad der Senonische Galliërs (in de nabijheid de nederlaag van Hasdrubal bij den Metaurus, 207) lagen; in 't binnenland Sentinum (overwinning der Eo-meinen op de Samniten, 395).
5. Het kustland P i c ë n u m met de havenstad A n c ö n a.
6. Samnium, insgelijks op beide zijden van den Apenninus, die hier (in de Abruzzen) zijne grootste hoogte (bijna 9000 voet) bereikt, met de steden Beneven tum (slag 275) en Caudium (slag 321), beide in het Z.W. van het landschap.
§ 74.
Bene den-Italië of Or oot-Griekenland,
1) Lucania, met Heraclca (slag 280) en Sybaris; na de verwoesting dier stad (510) stichtten de Atheners in hare nabijheid Thurii (446, m, z. bl. 112).
2) B r u 11 i u m, met C r o t o n (school van Pythagoras; de athleet Milo), R h e g i u m (th. Eeggio) en Consentia (graf van Alarik in den Busentinus).
3) Apulia, bevat de belangrijkste kustvlakte op de oostzijde van den Apenninus en daarom ook de grootste der aan dezen kant van den Apenninus afstroomende rivieren, den Aufidus. Steden: Lucerïa, Ascttlum (slag 279), Cannae (slag 216) en de Romeinsche kolonie Venusia (geboorteplaats van Horatius).
4) Calabria, het zuidoostelijke schiereiland (sedert de Byzantijnsche heerschappij heet het zuidwestelijke schiereiland
160
^„.—ia) met Brundusium, vau waar men gewoonlijk naar Griekenland overvoer, en de groote handel- en fabriekstad Tarentum.
§ 75.
De eilanden.
]) Sicilië (Trinacrïa). Dit eiland, in de oudheid uitmuntend bebouwd (de korenschuur van Italië) en buitengewoon sterk bevolkt, wordt van het schiereiland gescheiden door het freturn Sicïdum (straat van Messina; Scylla en Charybdis). Op de noordkust bedekt eene voortzetting der Apennijnen het eiland. Eene vertakking daarvan strekt zich in eene zuidoostelijke richting uit, en geeft daardoor aan het eiland zijne driehoekige, in drie voorgebergten eindigende, gedaante. Het vulkanische gedeelte aan de oostkust, waar de Aetna (Mongibello) zich 10,000 voet boven de zee verheft, is het vruchtbaarste. Steden: a) In het oosten : M e s s a n a (vóór de komst der Messeniërs Zancle, th. Messina genaamd), en Syracüsae (tegenw. Sira-gossa). L) In het Zuiden: Agrigentum (th. Girgenti). c) In het Westen en Noorden: Lilybaeum, Segeste of Egesta, Panormus (th. Palermo).
Sicilië is aan drie kanten door groepen van kleinere eilanden omgeven: in het N. door de 11 Aeolische ofVulcanische eilanden (th. Liparische eilanden, het grootste is Lipara), in het W. door de Aegates (th. Aegadische eilanden), waarbij Lutatius Catülus de beslissende overwinning op de Carthagers behaalde, 243, in het Z. door Melïte (Malta) en twee kleinere eilanden.
2) Sardinia, van alle Italiaansche eilanden het verst van het vasteland verwijderd, waaraan het zijne eentoonige, ontoegankelijke en van geen enkele haven voorziene oostkust toekeert. Hoofdstad: Car a lis (th. Cagliari) op de zuidkust.
3) Corsica met Alalia (later Aleria) op de oostkust.
161
B. GESCHIEDENIS DEB ROMEINEN.
EERSTE TIJDVAK.
ROME ONDER KONINGEN, 753—509.
He overlevering van de stichting der stad.
Bij de verwoesting van Troje was Aeucas met zijn vader Anchises, zijn zoon Ascanius en een kleine bende Trojanen ontsnapt, en na langdurige dwaaltochten in Italië aangeland, waar hij Lavinium, en waar na zijn dood Ascanius Alba Longa bouwde.
De legende van Aeneas (1). Aeneas en de met hem ontsnapte Trojaansche vluchtelingen beproefden eerst zich op Creta neder te zetten, gehoorzamend aan eene godspraak, die zij op Delos hadden ontvangen en die Anchises hun had uitgelegd. Doch weldra verlieten zij dat eiland, waar zij door hitte en ziekten gekweld werden, en stevenden op eene aanwijzing, die Aeneas in een droom van de Penaten ontvangen had, naar Italië. Nadat storm en dwaaltochten hunne reis hadden belemmerd, bereikten zij Sicilië, waar Anchises stierf. Nu zond Juno, de oude vijandin der Trojanen, een nieuwen storm, die de vloot naar Carthago dreef, waar Aeneas door de koningin Dido liefderijk ontvangen werd en zoo lang vertoefde , tot dat een bevel van Jupiter hem gelastte naar Italië te zeilen. Hij landde in het gebied van Latinus, denquot; koning van Laurentum, die hem, door eene voorspelling daartoe gedreven, zijne dochter Lavinia tot vrouw gaf. Maar Turnus , de koning der Rutuli te Ardea, met wien Lavinia vroeger verloofd was geweest, beoorloogde, door Juno aangehitst, den hem voorgetrokken vreemdeling en Latinus. Terwijl Aeneas bij Evander, een Arcadisch
(1) Uitvoerig behaudeld door G. Schwab , die schönsten Sagen des classischen Alterthums, 1846. 3 deelen.
163
vorst, die zich aan den oever van den Tiber had nedergezet, hulp zocht en dus afwezig was, waagde Turnus een storm op de legerplaats der Trojanen, die afgeslagen werd; zijne poging om de Trojaansche vloot te verbranden, verijdelde Jupiter, door de schepen in nimfen te veranderen. Na de terugkomst van Aeneas volgde eene reeks van gevechten, tot dat ten laatste de Tiojaansche held zijn vijand Turnus in een tweegevecht versloeg.
De veertiende Albaansche koning, Amulius, was door de verdrijving van zijn broeder Numïtor tot de heerschappij geraakt, had diens zoon gedood en zijne dochter Eea Silvia onder de Vestaalsclie maagden opgenomen. Mars verwekte bij haar tweelingen, Eomülus en Kemus, die bij den Tiber te vondeling gelegd, maar gered en door eene wolvin gezoogd werden, tot dat een herder (Faustulus) hen vond en aan zijne vrouw (Acca Larentia) bracht om ze op te voeden. Zij groeiden onder de herders op, doodden Amulius en verschaften aan Numitor de heerschappij over Alba. Het geschil tusschen de beide broeders over de stichting eener nieuwe stad werd door het verschijnen van 13 gieren ten voordeele van Romulus beslist; Remus werd verslagen, 7 53.
§ 77.
De zeven koningen. 753—510.
De Romeinsche schrijvers zeiven ontkennen niet dat de geschiedenis der eerste drie eeuwen, bij gebrek aan deugdelijke bronnen, hoogst onzeker is (Beaufort. —Niebuhr. — Mommsen).
1) Romulus (37 j., 753—716). Volgens de sage werd iedereen in de nieuwe stad opgenomen, ballingen, gevluchte moordenaars, ja zelfs weggeloopen slaven en misdadigers. Om hun vrouwen te verschaffen, verzocht Romulus de naburige volken, hem het jan connuhii toe te staan; toen dit van de hand gewezen werd, noodigde hij de Latijnen en Sabijnen tot de bijwoning van een feest uit. Zij kwamen, en de Romeinen
163
schaakten, terwijl de gasten hunne aandacht op de spelen gevestigd hielden, hunne dochters. Om die redeu werd hij in oorlog gewikkeld met drie Latijnsohe steden, die na elkander overwonnen werden, en met de S a b ij n e n , wier koning Titus Tatius door het verraad van Tarpêja het capito-lium innam. De geroofde maagden zeiven bemiddelden den vrede, waarop de Eomeinen en Sabijnen zich tot één staat vereenigden.
De Komeinsche Senaat, door Eomulus uit 100 voorname Eomeinen van gevorderden leeftijd (patres) gevormd, werd nu op 300 gebracht, 100 Eomeinen en 100 Sabijnen; de koninklijke waardigheid wisselde tusschen de beide volken af. Verdeeling van het volk in 30 curiën. Eomulus werd bij eene zonsverduistering door Mars naar den hemel ontvoerd; de Eomeinen bewezen hem in 't vervolg goddelijke eer, en noemden hem Quirïnus.
Na eene tusscheuregeering (interregnum) van één jaar kozen de Eomeinen uit de Sabijnen den schoonzoon van T. Tatius ,
3) Numa Pompilius (43 j., 715—673). Door de nimf (camEna) Egeria onderwezen, regelde hij den Eomeinschen godsdienst door de instelling der volgende priesterkollegiën; 1) De Pontifices (5, 8, 15, 16), voor hun leven gekozen. Opengevallen plaatsen werden door het kollegie zelf aangevuld (coöp-tatio). Zij hadden het oppertoezicht over den godsdienst zoowel van den staat als van de bijzondere personen; over alle priesters oefenden zij eene soort van gezag uit, terwijl in alle twijfelachtige gevallen hunne uitspraak beslissend was. Zij moesten zorg dragen, dat iedere godsdienstige en gerechtelijke handeling op den juisten dag verricht werd; daarom regelde de voorzitter van dit kollegie, de Pontifex maximus, de tijdrekening, bepaalde den tijd voor de te vieren feesten, en schreef de Ann ales maximi. 3) De Augures (3, 4, 9, 15), insgelijks bij coöptatie voor hun leven gekozen, raadpleegden, op uitnoodiging der bevoegde ambtenaren, bij alle openbare handelingen den wil
164
der goden. Er waren vooral twee soorten van teekenen (anspi-cia), waardoor de goden hun wil te kennen gaven: a) luchtverschijnselen, als donder, bliksem, vallende sterren; b) de vlucht en de stem van zekere vogels. 3) De 3 Plamïnes of offerpriesters (Dialis, Martialis, Quirinalis); zij brachten de brandoffers aan de 3 nationale goden. 4) De 20 Fe t ia les, door Numa of Ancus Martius aangesteld, om op plechtige wijze den oorlog te verklaren, en uit naam van het Eomeinsche volk vrede en verbonden te sluiten. 5) De Vestaalsche maagden, 4, sedert Tarquinius Priscus 6, onder toezicht van den Pontifex Maximus, door hem op een leeftijd van 6—10 jaren gekozen. Zij moesten 30 jaren priesteressen blijven; in de eerste 10 jaren leerden, in de tweede dienden, en in de laatste onderwezen zij (bewaking van het Palladium, een volgens de sage uit Troje medegebracht uit den hemel gevallen beeld van Pallas, het heilige vuur van Vesta). 6) De (13) Salii, door Numa benoemd, om het heilige schild (ancUe) van Mars, dat van den hemel was gevallen, en 11 andere schilden, die naar het voorbeeld daarvan vervaardigd waren, te bewaken.
Ook voerde hij in plaats van het door Eomulus aangenomen jaar van 10 maanden (304 dagen) een maanjaar van 12 maanden of 355 dagen in. De tempel van Janus.
3) Tullus Hostilius (32 j., 672—640), een Romein. Een oorlog met Alba Longa, het hoofd van het Latijnsche verbond, ontstaan door wederzijdsehe plunderingen, werd (op voorstel van den Albaanschen dictator Mettius Pufetius) door den strijd der drie Horatiërs en der drie Curiatiërs, drielingen en zonen van twee zusters (?), ten voordeele der Romeinen beslist. Zustermoord van den overwinnenden Horatius, die dooide voorspraak zijns vaders aan het doodvonnis ontkwam (pro-vocatio ad populum). Mettius Pufetius zette de Vej enters en de Pidenaten tegen Eome op, en beloofde in den veldslag tot hen over te loopen, maar zijne trouweloosheid mislukte. Hij werd op eene wreede wijze gedood, Alba verwoest, en de inwoners werden naar Eome overgebracht.
165
4) Ancus Martins (24 j. (640—616), was een Sabiju en de kleinzoon van Numa. Invallen der L a t ij n e n in het Romeinsche gebied hadden een oorlog ten gevolge, waarin de Romeinen vier Latijnsehe steden veroverden, en hare bewoners naar Rome overbrachten. De bewoners van veroverde steden , die naar Rome gevoerd werden, zoo als de Albanen onder Tullus, de Latijnen onder Ancus, heetten Plebejers, en hadden minder rechten {dne suffragió) dan de oude bewoners van Rome, de Patriciërs. Ancus stichtte de havenstad Ostia.
5) L. Tarquinius Priscus (88 j., 616—578), volgens de overlevering een zoon van den uit Corinthe naar Tarquinii gevluchten Bacchiade Damaratus , kwam naar Rome , werd voogd over de zonen van Ancus, maar na diens dood zelf tot koning gekozen (zijne gemalin Tanaquil). Met zijne verheffing hield de afwisseling van Romeinsche en Sabijnsche koningen op. Hij voltooide de door Ancus begonnen onderwerping van Latium. Hij bouwde de Cloacae, maakte de moerassen in de nabijheid der stad droog, en legde op het aldus gewonnen terrein het Forum en den Circus Maximus (het groote renperk) aan; hij vermeerderde den Senaat tot op 300 leden, maar werd door sluipmoordenaars gedood, welke de zonen van Ancus, die zich voor verongelijkt hielden en de erflijke regeeriug poogden te herstellen, op hem hadden afgezonden. Echter volgde des konings schoonzoon
6) ServiusTullius (44 j., 578—534). Hij verkreeg voor Rome niet slechts de opname in , maar zelfs eene soort van voorzitterschap vau het Latijnsehe verbond (stichting van een gemeenschappelijk heiligdom op den Aventinus), voegde den Viminalis en Esquilinus bij de stad, en omgaf de zeven heuvelen met een ringmuur. Hij verdeelde de Plebejers naar hunne woonplaatsen in 30 tribus. Ten einde hun ook stemrecht te verschaffen , voerde hij met het oog op de volksvergadering en het leger eene nieuwe verdeeling van alle v r ij e bewoners van Rome en van het gebied der stad in 193 Cen-
166
turiën in; deze Centuriën bevatten dus de Patriciërs en de Plebejers.
Zij bestonden uit drie deelen:
a) De Eidders met 18 Centuriën, waarin zoowel Patriciërs, als ook de rijkste en aanzienlijkste familiën van de Plebs opgenomen waren.
i) Het voetvolk, naar het vermogen onderscheiden in 5 klassen:
1) Die 100,000 asses bezaten met 80 centuriën.
2) // 75,000 u „ „ 20 „
3) „ 50,000 H „ „20 „
4) H 25,000 „ „ „ 20 „
5) „ 12,500 (?) „ , „ 30 „
c) Die minder vermogen bezaten, dan de vijfde klasse, zoo als de speel- en timmerlieden (deze werden volgens Livius bij de eerste klasse gevoegd); zij hadden te zamen ^ centuriën.
Er waren dus in 't geheel 193 centuriën, Iedere centurie had in de vergadering van het geheele volk {comitia centuriata) ééne stem. De comitia centuriata hadden de bevoegdheid, om de voorstellen van den senaat over nieuwe wetten, keuze van ambtenaren en oorlogsverklaringen goed te keuren of te verwerpen. Met die verdeeling van het geheele volk in centuriën hing ook de regeling van het krijgswezen samen: de ridders dienden te paard, de burgers der ü klassen te voet, en wel van hun 16de tot 45ste jaar in het veld, van hun 46ste tot 60ste jaar in de stad.
S e r v i u s werd vermoord (de beide Tulliae en de beide Tarquinii) door zijn schoonzoon
7) L. Tarquinius Superbus (24 j., 584—510), die, zonder door het volk verkozen of op den troon bevestigd te zijn, zich van de regeering meester maakte en geheel willekeurig heerschte. Hij ontnam aan de Plebejers de rechten, die Ser-vius hun gegeven had, en legde hun drukkende belastingen en zware heerendiensten op (zij moesten het Capitolium en de Cloacae helpen bouwen); het getal leden van den senaat ver-
167
minderde hij door deu moord en de verbanning van vele senatoren. Slechts zelden verwaardigde hij zich den raad van dit eerste staatslichaam in te winnen. De Latijnen eu Hernicers onderwierpen zich aan de Romeinsche heerschappij. Hij veroverde Suessa Pometia, en bouwde van den rijken buit den Capito-lijnscheu tempel van Jupiter, Juno en Minerva, waarin de drie Sibyllijusche boeken bewaard werden, die hij van eene oude vrouw gekocht had. Hij voltooide de hegemonie van Rome, door de contingenten van het Latijnsche verbond bij het Romeinsche leger te voegen. Gabii, dat weigerde toe te treden, heeft zijn zoon Sextus, volgens het verhaal door list, voor hem veroverd (het verhaal schijnt samengesteld te zijn uit hetgeen bij Herodotus over Zopyrus en Periander staat). Ook begon hij tot uitbreiding van het Romeinsche gebied naar het zuiden oorlogen met de Volscers en Rutulers, veroverde Suessa Pometia en belegerde juist Ardea, toen een opstand uitbarstte, die met zijne verdrijving eu de afschaffing van het koningschap eindigde. Volgens de sage ontstond bij de belegering van Ardea een twist tusscheu de zonen des koniugs en hun neef L. Tarquinius uit Collatia, over de deugd hunner vrouwen; zij vertrekken naar Rome en Collatia. Sextus Tarquinius ziet Lucretia, keert later alleen naar Collatia terug, en onteert haar. Zij doodt zich zelve. Dit verwekt een opstand van het volk, dat door L. Junius Brutus (de reis naar Delphi; zijn geschenk aan den God; de godspraak), een zoon van de zuster des konings, was bijeengeroepen. De Tarquinii werden verdreven, de koninklijke waardigheid afgeschaft, de regeering aan twee Consuls, telkens voor een jaar, opgedragen, en de staatsregeling van Servius hersteld. Slechts in buitengewone omstandigheden kon (sedert 505) één man, de Dictator, aan het hoofd van den staat staan; hij was met het volle koninklijke gezag bekleed, maar hij moest na hoogstens zes maanden weder aftreden. De beide eerste Consuls waren L. Junius Brutus en L. Tarquinius Collatinus, de echtgenoot van Lucretia.
168
HET TWEEDE TIJDVAK.
HOME ALS GEMEENEBEST, 509—30 V. CH, d) ARISTOCRATIE , 509—366.
§ 78.
Gevolgen van de verdrijving der Tarquinii.
De naar Tarquinii gevluchte koning deed verscheidene pogingen om naar Rome terug te keeren, die echter allen mislukten. 1) Een door zijne gezanten te Eome bewerkte samenzwering tegen de nieuwe regeling der zaken werd verraden, en Brutus liet zijne eigene zonen, die daaraan deel hadden genomen, terechtstellen. 2) In een oorlog met V e j i en Tarquinii sneuvelde Brutus (rouw der Romeinsche matronen), maar de stem van den boschgod, zoo verhaalde men, verklaarde, dat de Romeinen overwonnen hadden. 3) De oorlog met de Etruscers. Van de verwarring, welke na de verdrijving der Tarquinii in den Romeinschen staat heerschte, trokken de Etruscers partij; zij deden eene poging om Latium te veroveren, dat hunne bezittingen in Campanië van Etrurië scheidde. Koning P o r s e n a van Clusium voerde het leger van het Etrurische verbond tegen Rome aan; het werd wel is waar door de dapperheid van Horatius Cocles, die alleen aan de vijanden tegenstand bood, terwijl de brug over den Tiber afgebroken werd, verhinderd, om de stad zelve binnen te dringen, maar eene poging van den moedigen Mueius Scaevöla (hij doodt den schrijver van Porsena in plaats van den koning — verbrandt zijne rechterhand) om Porsena te dooden mislukte. De stad moest zich overgeven, hare wapenen uitleveren, een derde van haar gebied afstaan en twintig gijzelaars geven, waaronder Cloelia (zij zwemt volgens de sage over den Tiber naar Rome terug, wordt aan Porsena weder uitgeleverd, maar door dezen teruggezonden). 4) In een oorlog met de Latijnen, die gedurende den Etruscischen oorlog van Rome afgevallen waren, werd de negentigjarige Tarquinius, in den slag bij het meer Regillus (nabij Tusculum), door den Romeinschen dictator Postumius gewond;
169
hij stierf te Cumae, 495 (?). quot;De Latijnen werden door dezen oorlog vrij, en gingen (493) met Home een bondgenootschap aan. Ook de Hernicers traden (in 486) tot dit verbond toe.
§ 79.
De idtwijJcing van de plel-s , 494.
De Patriciërs waren niet slechts in het uitsluitend bezit van alle priesterlijke en burgerlijke betrekkingen en eereposten, maar hadden ook alleen het gebruik van het veroverde land {ager publicus); hierdoor, door het pachten der indirekte belastingen en het aannemen van leverantiën voor den staat werden zij rijk, terwijl de groote massa der Plebejers door de aanhoudende oorlogen verarmde en in schulden bij woekerdrijvende Patriciërs geraakte, aan wie zij hunne persoonlijke vrijheid verpand hadden. Tegen dezen drukkenden toestand werd hulp gevorderd en door den dictator M. Valerius (tijdens een oorlog met de Volscers) ook beloofd, maar niet verleend. Derhalve week de plebs uit naar den heiligen berg in het Sabijnsche gebied, 494, met het voornemen om zich van den Homeinsclien staat af te scheiden. Zij keerde van daar niet terug , tot dat de Patriciërs bij een, door de bemiddeling van Mcneuius Agrippa (zijne allegorie van de maag) gesloten vrede de onschendbaarheid der (5?) volkstribunen, ambtenaren, die tot bescherming van de plebs aangesteld waren, erkenden, en de opheffing der schuld-contrakten van de onvermogenden benevens de vrijlating inwilligden van hen, die wegens schulden in dienstbaarheid verkeerden.
Aan deu consul Spurius Cassius kostte de poging, om aan de Plebs ook aandeel aan den ayer puUicus te verschaffen (486), het leven. Want nauwelijks had hij zijne betrekking neder-gelegd, of hij werd beschuldigd van naar de alleenheerschappij te streven, veroordeeld en onthoofd.
Oorlogen met naburige volken.
1) Oorlog met de Volscers (49 3 ?). M a r c i u s Coriolanus (de veroveraar van de stad Corioli?) gaf bij
8
170
een hongersnood den raad, om koren onder de Plebs te ver-deelen, onder voorwaarde evenwel, dat zij afstand deed van het tribunaat; hierom in de vergadering der plebs (comitia tributa) van hoog verraad beschuldigden veroordeeld, begaf hij zich tot de Volscers, werd aan het hoofd hunner krijgsmacht geplaatst, en bedreigde Eome. Slechts de beden van zijne moeder en zijne gade konden hem, volgens het verhaal der Eomeinsche schrijvers, tot den terugtocht bewegen.
2) De oorlog der Fabii tegen Veji (481—474). Om het aan de Etruscers verloren land op den rechter oever van den Tiber (m. z. bl. 168) te herwinnen, en tegelijk de Plebejers bezig te houden, vernieuwden de Patriciërs, voornamelijk door de gens Fahia daartoe aangespoord, den oorlog met Veji, die, nadat het geslacht der Fabii bij de Cremëra was omgekomen (slechts één knaap werd gered), met een vrede voor veertig jaren eindigde.
3) De oorlog met de Volscers werd weldra vernieuwd en vooral om het bezit der stad Antium gevoerd (469). De Aequers, die als bondgenooten der Volscers aan den oorlog deel namen, sloten een Romeinsch leger op den berg Algidus in het Albaansche gebergte in, dat door den (van den ploeg gehaalden) dictator L. Qu ine tins Cincinnatus gered werd.
Strijd tusschen de Flehejers en Patriciërs om gelijkheid van burgerlijke redden.
De wetgeving der tienmannen, 451 eu 450. Het gemis eener geschreven wet voor de Plebejers, en de willekeur, waarmede de Patricische Consuls alle twisten tusschen de Plebejers en Patriciërs volgens het onzekere, onvolledige en rekbare gewoonterecht konden beslissen, deden de behoefte gevoelen aan eene algemeene wetgeving voor beide standen; maar eerst na langen en hevigen tegenstand gaven de Patriciërs toe, dat tien senatoren voor één jaar (451) met de macht van
171
Consuls zouden bekleed, en tevens met die nieuwe wetgeving belast zouden worden. Deze stelden 10 tafelen met wetten op. Op de bepalingen der 10 tafelen berustte het ge-hcele Komeinsche recht tot op den tijd der keizers. De inhoud der 10 tafelen is slechts zeer onvolledig bekend; eene der belangrijkste veranderingen was het, dat de rechtspraak over halszaken uitsluitend aan de Comitia centuriata werd opgedragen , zoodat dus geen Patriciër meer in de Comitia tributa kon aangeklaagd worden. De tienmannen van het volgende jaar (450) voegden nog twee tafelen bij die tien. Maar waren de eerste tienmannen bemind geweest, die van het tweede jaar hadden weldra den haat en de verbittering van het volk opgewekt. Zij beriepen op het einde van hun dienstjaar geene vergadering ter verkiezing van nieuwe Consuls, en veroorloofden zich de meest willekeurige handelingen en bepalingen , daartoe aangemoedigd vooral door hun leider A p p ï u s Claudius. Een op een oud krijgsman gepleegde moord, en de dood van Virginia (die door haar eigen vader vermoord werd, opdat zij niet de slavin van Appius Claudius zou worden) gaven het sein tot den opstand; de Plebejers trokken op nieuw naar den heiligen berg en bleven daar, totdat het decemviraat afgeschaft en de oude staatsregeling hersteld was. Twee der tienmannen brachten zich in de gevangenis om het leven, de anderen verlieten Home.
Om de eischen van de Plebejers, die het consulaat met de Patriciërs wilden deelen, te ontwijken, werd (444) bepaald, dat het hoogste gezag aan krijgstribunen met de macht van Consuls (tribuni militum consulari potentate, ten getale van 3, 4, 6 of 8 ; 6 was het gewone getal), uit beide standen, zou mogen worden opgedragen. De wet van Canulejus over huwelijken van Plebejers met Patriciërs werd aangenomen (connuhïum). De inschrijving der burgers naar hunne standen {ordtnes), waarmede het recht verbonden was, om iemand in den Senaat, den ridderstand en de tribus op te nemen of daaruit te verwijderen, en het bestuur over de geld-
172
middelen van deu staat werden van het krijgstribunaat afgescheiden, en alle vijf jaren aan twee Patriciërs, Censor es genaamd, opgedragen, wier ambtsduur weldra (434) tot IJ jaar beperkt werd. Zelfs dit verminderde consulaire gezag- werd door deu adel aan de Plebejers telkens slechts voor de eerstvolgende verkiezingen ingewilligd, eu zoo ontstond er alle jaar eeu hevige strijd over de vraag, of er Patricische Consuls of krijgstribuneu uit de beide standen zouden verkozen worden. — De nieuw verkregen staatkundige rechten kwamen slechts aan de voorname Plebejers te stade; slechts enkelen dachten er aan, het lot der arme Plebejers te verbeteren. Bij een hongersnood (439) bezorgde en verdeelde S p. M a el i u s, de rijkste onder de Plebejische ridders (equtles), koren; tevens verspreidde zich het gerucht, dat er in zijn huis geheime bijeenkomsten gehouden en wapenen bijeenverzameld werden. Men maakte hieruit op, dat hij naar de alleenheerschappij streefde. L. Cincinnatus werd tot dictator benoemd. Zijn magister equitum, C. Servilius Ahiïla, versloeg op het forum den waarschijnlijk onschuldigen Maelius.
Over het einde van den strijd tusschen de beide partijen z. m. § 84 en § 87.
§ 83.
Aanvallende oorlog der Romeinen tegen Etruriii, 405—396.
Toen de Etruscers in het Z. hunne Campanische bezittingen aan de Samniten en in het N. de vlakte aau gene zijde van den Po aan de over de Alpen gekomen Geiten (m. z. bl. 173) verloren hadden, ondernam de weleer door Porsena verootmoedigde Romeinsche burgerij een aanvallenden oorlog tegen Etrurië, waarin de legioenen voor het eerst ook gedurende den winter in het veld bleven en soldij van staatswege ontvingen. Hoewel Veji, het bolwerk van Etrurië, slechts van de zuidelijke, in het lot dier stad onmiddellijk betrokken, steden van Etrurië hulp ontving, daar de noordelijke door de vorderingen
173
tier Celten bedreigd werden, werd echter de groote en sterke stad volgens liet verhaal (even als weleer ïroje), eerst ua een beleg van 10 jaar door den dictator M. Furius Camillus iu-genomen, en wel door middel van een onderaardschen, tot in den tempel van Juno geleidenden gang. (Afleiding van het Albaansche meer.)
Na zijne zegepraal werd Camillus wegens verduistering van een gedeelte van den Vejentischen buit tot eene geldboete veroordeeld, en begaf zich iu ballingschap naar Ardea.
Dt inneming van Home door de Galliërs, 389.
De Geiten hadden zich uit Gallic, hunne voornaamste woonplaats sedert hunne komst in het Westen, noordelijk naar de Britsche eilanden, zuidelijk naar Spanje (vandaar Celtiberiërs) verspreid. Andere benden namen den terugtocht naar het Oosten aan en trokken deels over den Eijn naar den Midden-Donau (Pannonië), deels over de Alpen naar de Po-vlakte. Tijdens den laatsten oorlog tegen Veji. verscheen een Celtische stam, de Senonische Galliërs, reeds in Etruric en belegerde Clusium. De Etruscers wendden zich in dezen uitersten nood tot de Eomeinen, die tot dusver hunne vijanden geweest waren. In plaats van een leger zonden de Eomeinen gezanten (de 3 Fabii), die te vergeefs van de Galliërs eischten, dat zij het land der llomeinsche bondgenooten verlaten zouden, en toen (in strijd met het volkenrecht) in de gelederen der Glusiners medestreden; een hunner doodde zelfs een Gallisoheu aanvoerder. Toen nu de door de Galliërs geëischte uitlevering der gezanten geweigerd werd, en men deze zelfs tot krijgstribunen benoemde, braken 70,000 Galliërs tegen Rome op en versloegen het 40,000 man sterke Eomeiusche leger bij de Allia (18 Juli 389), zoo dat het in verwarde vlucht grootendeels naar Veji ontsnapte en de hoofdstad prijs gaf. De barbaren plunderden en
174
verbrandden de verlaten stad, met uitzondering van liet Capi-tolium, waar de Senaat met de nog overige Patricische jongelingen vergaderd was. Een storm op den burg werd met groot verlies afgeslagen, maar de Galliërs rekenden er op, dat de honger de bezetting ten laatste wel tot de overgave zou dwingen, verlieten derhalve die half verpeste en platgebrande plaatsen en doorkruisten inmiddels Latium.
De meeste llomeinen, die den dood in den slag ontkomen waren, hadden de wijk naar het pas veroverde Yeji genomen. Zij werden hier door de Etruscers aangevallen, maar overwonnen hen, en namen hun hunne wapenen af. Toen een dapper jongeling met deze tijding tot het Capitool was doorgedrongen, bemerkten de Galliërs zijne voetstappen op de bergen, en beproefden des nachts langs denzelfden weg den burg binnen te dringen. Maar Manlius (Capitolinus), door het geschreeuw der aan Juno gewijde ganzen gewekt, redde-het capitool. In liet begin van het volgende jaar verlieten de Galliërs, op de tijding dat de Veneti in hun land gevallen waren, tegen betaling van 1000 pond gouds, Italië. — Het plan der Plebejers om naar Veji te verhuizen, werd door Camillus, die uit zijne ballingschap was teruggekeerd (en wien de overlevering ook het ontzet van het capitool en de verdrijving der Galliërs uit Eome toeschrijft), verijdeld, waardoor hij zich den bijnaam van tweeden stichter der stad (alter Romulus) verwierf. Veji werd afgebroken , en het verwoeste Eome binnen één jaar wTeder opgebouwd.
§ 84.
Einde van den strijd tusscJien de Patriciërs en de Tlehejers door de wetten van Licinius, 866,
Terwijl de voornamere Plebejers aandeel aan het krijgstribunaat verkregen hadden, was voor de verbetering van den toestand der armere Plebejers alweder niets gedaan; de door Spurius Cassius ter sprake gebrachte kwestie over de verdeeling van den ager
175
publious was nog altijd hangende. Ja M a n liu s, de redder van het Capitolium, had, toen hij den nood, door den lang-durigen Vejentischen en den vernielenden Gallischen oorlog veroorzaakt, wilde verhelpen door aan arme burgers rentelooze voorschotten te doen en op verkoop van een gedeelte der staatsdomeinen ten behoeve dier armen aan te dringen, die edele poging met zijn leven moeten betalen. Onder de vierde dictatuur van Cumillus (384) werd hij van het streven naar de alleenheerschappij beschuldigd en op verraderlijke wijze van de Tarpejisehe rots gestort; zijn huis werd gesloopt.
Toen daarom de volkstribunen C. Licinius Stole en L. Sextius in 376 verlangden, dat er r^een krijgstribnnen meer, maar Consuls benoemd zouden worden, en wel telkens één uit de Plebejers, voegden zij hierbij ten behoeve der armere Plebejers nog twee andere voorstellen: 1) dat ieder Eomeinsch burger aan den ager publicus deel zou hebben, maar niemand meer dan 500 bunders (jugera) zou mogen bezitten, 2) dat de schulden, na aftrek der reeds betaalde renten, in drie jaar-lijkschc termijnen zouden afgelost worden. Dewijl de Patriciërs zich tegen beide voorstellen verzetten, werden die twee mannen 9 jaar achtereenvolgens telkens weder tot tribunen verkozen, totdat eindelijk in 366 hunne voorstellen aangenomen en tot wetten verheven werden. Maar ook ditmaal werd het consulaire gezag verminderd; men scheidde er het rechterlijk gezag van af , en droeg dat aan een P r a e t o r u r b anus op.
Met de verkiezing van L, Sextius tot eersten Plebejischen Consul (S66) houdt de oude Aristocratie op te bestaan. Maar eerst na 25 jaar geraakte de Plebs tot het rustige bezit van hare nieuwe rechten. Meermalen werd de verkiezing van een Consul door de benoeming van een Dictator verhinderd, of werden er, in strijd met de Licinisehe wet, twee Patricische Consuls verkozen. Maar weldra verkregen de Plebejers zonder verderen strijd den toegang ook tot de overige Patricische, zoowel burgerlijke, als priesterlijke betrekkingen {l-eco Ogulnia, 300, m. z. bl. ISO).
176
l) DEMOCRATIE , 366 — 30 V, CH.
aa) OOllLOGEN OM DB lIEEllSCHArriJ OVER ITALIË, TOT OP DE ONDERWERPING VAN HET CE1IEELE SCHIEREILAND.
366—266.
§ 85,
Ue oorlogen met de Samnitcn, 342—290.
Deu strijd om de heerschappij over Midden- en Zuid-Italie kan men beschouwen als het h e 1 d e n t ij d v a k der Romein-sche cresshiedeiiis.
De oerstu oorlog met de Samu11en (342—340). De Samniten , die toen van de Adriatische tot de Tyrrhenisohe zee woonden, en in grootte van gebied eu in aantal de Eo-meiuen met hunne bondgenooten (de Latijnen en Hernicers) ver overtroffen, hadden in een oorlog met de Cainpaniërs deze tweemaal overwonnen, De Romeinen werden door de Campaniërs te hulp geroepen, overwonnen onder den Consul M. Valerius Corvus bij deu berg Gaurus (bij Cumae) en bij Suessula, maar sloten toen vrede met de Samniten, om een
Oorlog tegen de Latijnen (339—837) te kunnen voeren, die zitting in den Senaat en recht op het Consulaat verlangden, ï. Manlius Torquatus, die zijn zoon, omdat hij tegen ziju verbod een Latijnseh bevelhebber tot den strijd uitgedaagd en verslagen had, met den dood strafte, overwon met liulp der Samniten de Latijnen bij den Vesuvius, voornamelijk door de heldhaftige opoffering van P. Deeius Mus, cn in een tweeden veldslag bij T r i f iï n u m. De oude r g a n g v a n het L a t ij n s c li e verbond was het gevolg van deze overwinningen ; de steden werden een voor een bestormd of zij capituleerden, namen Romeinsehe bezetting in en kwamen, naar gelang van hare medeplichtigheid, in verschillende verhouding tot Rome. Antium, de belangrijkste der Vol seis che steden. verloor hare oorlogschepen, welker snebben voortaan
177
het spreekgestoelte op het Eomeinsche forum versierden {rostra; pro roslris diceré) en werd eene Eomeinsche colouie.
De tweede oorlog met de Samniten (335—304) begon insgelijks in Campanie. Hij werd veroorzaakt door de hulp, welke de Samniten aan de stad Neapolis, de eenige nog niet onderworpen gemeente in Campanië, tegen Eome verleenden. De Samniten legden er, om de plannen der Eomeinen te voorkomen, eene sterke bezetting in. Maar deze sloegen het beleg voor de stad, en de bewoners capituleerden onder zeer gunstige voorwaarden, daar men eene coalitie tussehen de Samniten en Grieken vreesde. De oorlog tegen Samnium werd in den beginne door Q,. 1'abius Maximus en L. Papirius Cursor met zoo gelukkigen uitslag gevoerd, dat de Samniten reeds na eenige jaren vrede verzochten. Maar de Eomeinen verlangden eene volkomene onderwerping en de krijgshaftige Samniten besloten liever in den oorlog te sterven dan dien eisch in te willigen. Op een met opzet verspreid gerucht, dat de Samniten de door de Eomeinen bezette stad Lueeria belegerden, zonden de Eomeinen, zoo als de Samnitische veldheer C. Pontius voorzien had, een leger tot ontzet. Dit werd op den gevaarlijken tocht door de bergpassen bij C a u d i u m {furculae Caudlnae) door de Samniten ingesloten en na eene niet onbillijke capitulatie onder het juk gezonden, 321. Lueeria viel in de handen der Samniten. Maar de capitulatie, die het leger gesloten had, werd door den Eomeinschen Senaat verworpen en de oorlog voortgezet, in den beginne met afwisselend geluk, later (sedert 314) bepaald voordeelig voor de Romeinen, ofschoon ook de Etruscers, Umbriërs en Hernicers tegen hen opstonden; vooral voerde Q. Fabius Maximus met schitterenden uitslag oorlog in Etrurië, waar hij de schitterende overwinning bij Peru si a behaalde (309), terwijl de dictator L. Papirius Cursor de Samniten in hun eigen land (bij Longula) overwon. De Samniten verzochten op nieuw den vrede, maar de onderhandelingen bleven zonder resultaat, tot dat eene nieuwe overwinning der Eomeinen onder de muren der Samnitische hoofdstad
178
Bovianum (305), aan den 20jarigen oorlog een einde maakte; bij den vrede moesten de Samniten Eome's oppergezag erkennen (304); zij behielden hun gebied, maar verloren de heerschappij over Lucanië, die zij tot hiertoe nog bezeten hadden, en eene poging, om die te herkrijgen, gaf reeds spoedig aanleiding tot
den derden oorlog met de Samniten (298—290). De Samniten zonden een leger naar Etrurië en verbonden zich met de Etruscers, Umbriërs en Galliërs; het leger der bond-genooten verzamelde zich in Umbrië, doch werd door Q. Fabius Maximus in zijn vijfde Consulaat bij Sentïnum (295), waar P. Decius Mus, de zoon, voor de vierde maal Consul, de Galliërs dooi- zijn vrijwilligen dood tegenhield, volkomen verslagen. Samnium, door zijne bondgenooten verlaten, bood nog 5 jaarlang met wanhopige volharding tegenstand, tot dat eene nieuwe overwinning van Q. Fabius Maximus een vrede ten gevolge had, waarvan de voorwaarden niet nader bekend zijn. De Samnitische veldheer C. Pontius werd door den zegepralenden aanvoerder geboeid naar Eome gevoerd en ter dood gebracht.
De oorlog met Tarente, 282—272.
Italië wordt geheel en al onderworpen.
Kort na het einde van den oorlog met de Samniten mengden zich de Eomeinen ook in de aangelegenhedeu van Beneden-Italië, en begonnen den niet minder roemrijken strijd met de rijke en beschaafde Grieken in Italië en tegen de Mace-doniscli-Grieksche krijgskunst. Toen de Lncaniërs door de Eomeinen verhinderd werden de Grieksche steden in Lucanië te veroveren, plaatsten zij zich aan het hoofd eener nieuwe coalitie tegen Eome; niet slechts de Tarentijnen en Samniten in Beneden-Italië, maar ook de Etruscers, Umbriërs en Galliërs in het Noorden hadden zich met hen verbonden.
179
Door de bijna volslagen vernietiging der Senonisclie Galliërs en door eene overwinning op de verbonden Bojers en Etruscers brachten de Eomeinen den oorlog in het N. ten einde, voordat die in het Z. nog recht begonnen was.
Eene Eomeinsche vloot zeilde naar de Adriatische zee, om het daar verkregen kustland der Senones te beschermen, maar zij werd, toen zij in de haven van Tarente voor anker ging, door de Tarentijnen overvallen en gedeeltelijk weggenomen; de bemanning werd gedood en verkocht. De Eomeinen zonden gezanten naar Tarente, maar deze ontvingen niet slechts geene voldoening, maar werden uitgelachen en bespot. Toen een Eomeinsch leger de gezanten op den voet volgde en het Ta-rentijnsche gebied binnenrukte, riepen de Tarentijnen koning P y r r h u s van Epirus te hulp. Deze landde met een leger en twintig olifanten in Italië, liet na eene overwinning bij Heraclëa (280) door den Griekschen redenaar Cinëas aan de Eomeinen voorstellen over een te sluiten vrede doen, en ondernam, toen deze op raad van den blinden Appius Claudius verworpen waren, een tocht tot in de nabijheid van Eome, om zich met de Etruscers te vereenigen; maar de Eomeinen hadden met deze ten spoedigste een vrede op voor hen gunstige voorwaarden gesloten.
Toen Pyrrhus naar Tarente in de winterkwartieren was teruggekeerd, zonden de Eomeinen den onomkoopbaren en on-wankelbaren C. Pabricïus tot hem, om over de vrijlating dei-gevangenen te onderhandelen. Zij keerden voor korten tijd naar Eome terug, maar moesten, daar de Senaat van geen vrede wilde hooren, in de gevangenis terugkeeren. Het groote verlies, waarmede Pyrrhus (279) een tweede overwinning bij Asculum Apülum (waar P. Decius Mus, de kleinzoon, volgens de overlevering, zich aan de onderaardsche goden wijdde) gekocht had, bewoog hem Italië te verlaten, en op verzoek der Syracusanen naar Sicilië te gaan, om een oorlog tegen de Carthagers te voeren. Hij ontnam aan deze hunne veroveringen (op Lilybaeum na) en stond reeds op het punt, om naar
180
Africa over te steken, toeu vele Siciliaausche stedeu wegens zijne gestrengheid en willekeur van hem afvielen. Hij volgde dus gaarne de uitnoodiging der Tarentijnen en keerde naar Italië terug. Hier werd hij door M'. Curius Dentatus bij Bene ven turn verslagen (275), en liet, nadat hij te vergeefs de vorsten van het Oosten tot redding der Grieken van het Westen had opgeroepen, eene bezetting onder Milo in Tarente achter, waarschijnlijk met het doei om den oorlog in Italië te hernieuwen. Dit plan werd echter door zijn onverwachten dood (hij kwam in een gevecht in de straten van Argos om het leven) verijdeld. Milo gaf Tarente verraderlijk aan de Eomeinen over, om zich en de zijnen te redden.
De Samniten hadden nog eene laatste zwakke poging tegen de Eomeinen gewaagd; maar toen M'. Curius Dentatus hunne voorstellen tot omkooping met verontwaardiging van de hand had gewezen, bukten zij insgelijks voor de meerderheid der Romeinen (273). Door het ten onderbrengen der volken in Zuid-Italië werd de onderwerping van het schiereiland (tot aan den Eubico ?) voltooid, 266.
§ 87.
Inicendige toestand van Home gedurende dit tijdvak.
Toen de Plebejers eens den toegang tot Let consulaat verkregen hadden, werden de voorrechten van den Patricischen stand hoe langer zoo onbeduidender. Tot de volmaakte gelijkstelling van belde standen werkten vooral de volgende wetten mede: 1) De wetten van deu Plebejischen dictator Q. Publi-lius Phïlo, 338, waarbij a) de besluiten van het volk kracht van wet verkregen, zonder dat de toestemming der curiën vereischt werd, en b) bepaald werd, dat de Plebejers ook tot de censuur verkiesbaar zouden zijn. 2) De wet van Ogulnius, 300, waarbij de Plebejers een aantal plaatsen onder de pontifices en augures verkregen. 3) De wet van Hortensius, 286, waarbij aan de besluiten van de plebs algemeen verbindende kracht werd toegekend, ook zonder toestemming van den Senaat,
181
hl) BUITENLANDSCHE OORLOGEN VAN DE ONDER WERPING VAN ITALIË TOT AAN DE GEACCHEN. 264—133.
De eerste Punische oorlog, 264—24-1.
1. Oorlog te land op Sicilië (264—262).
Toen de Eoraeinen en Cartliagers zich in oneenigheden mengden tusschen Iliëro II van Syracuse en de Mamertijnen (ontslagen Campaansclie huurtroepen van den tyran Agathöcles) in Messana (de belangrijkste Carthaagsche vesting), gaf dit wel aanleiding tot eene verzoening tusschen de strijdende partijen, maar ook tot een oorlog tusschen de beide staten, die als bemiddelaars waren opgetreden. Aanvankelijk verzetten zich de Cartliagers en Syracusanen gemeenschappelijk tegen de Romeinen, maar toen na de eerste overwinning der laatsten de meeste landsteden van Sicilië, de Carthaagsche en Syracusaansche heerschappij moede, zich aan Eome onderwierpen, sloot ook Hiero II vrede, en met zijne hulp werd een Carthaagsch leger in Agrigentum ingesloten ; de poging om de stad te ontzetten mislukte; zij werd bestormd en geplunderd, maar het leger, dat de stad verdedigd had, ontsnapte des nachts uit de stad, die nu in de handen der Eomeinen viel. • Om nu ook de zeesteden van Sicilië, waarin zich de Carthagers door hunne vloten nog staande konden houden , te veroveren, en hunne vijanden aldus geheel en al van het eiland te verdrijven, besloten de Eomeinen eene vloot te bouwen.
2. Sicilië en Africa worden het tooneel van den oorlog ter zee en te land (260—241).
Naar het model van een gestrand Carthaagsch linieschip werd eene vloot gebouwd, waarmede C. Duilius de eerste overwinning ter zee bij Mylae behaalde (260), dewijl hij door de enterdreggen, die hij had uitgevonden, den strijd op de schepen in eene soort van veldslag veranderde. Daarop waagden de Eomeinen ook de Carthaagsche bezittingen op
182
Sardinië en Corsica aan te vallen, terwijl hun leger op Sicilië de eene stad na de andere veroverde. M. Atilius Eegalus beproefde zelfs den oorlog naar Africa over te brengen en daardoor den strijd spoedig ten voordeele der Eomeinen te beslissen. Met eene talrijke vloot (van 330 schepen) naar Africa stevenend, ontmoette hij bij het voorgebergte Een Sm us, op de zuidkust van Sicilië, de nog sterkere Carthaagsche vloot, sloeg en verstrooide haar, landde in Africa, bezette Tunes, en maakte zich gereed, de hoofdstad zelve te belegeren. De Carthagers smeekten om vrede; maar de voorwaarden, waarop Kegulus dien wilde sluiten, konden zij niet aannemen; zij plaatsten den met Grieksche huurtroepen gelanden Spartaan Xanthippus aan het hoofd van hun leger, die de Eomeinen versloeg en Eegulus gevangen nam, 254. Wel behaalden de Eomeinen nog twee schitterende overwinningen (ter zee bij het Hermaeische voorgebergte, te land bij Panormus), maar daar hunne vloot drie malen schipbreuk leed, besloten zij van den oorlog ter zee voor goed af te zien. Eegulus werd door de Carthagers met vredesvoorstellen naar Eome gezonden, maar gaf zelf den raad die niet aan te nemen, en keerde, getrouw aan zijne belofte, in de Carthaagsche gevangenschap terug (verschillende verhalen over zijn dood). In-tusschen duurde de oorlog op Sicilië voort. Hier verdedigde Hamilcar Barcas de Carthaagsche bezittingen, tot dat de Eomeinen uit de vrijwillige bijdragen van vaderlandlievende mannen eene nieuwe vloot bouwden, waarmede de Consul C. Lutatius Catülus, door eene schitterende overwinning bij de Aegatische eilanden, den oorlog besliste, 242. De volslagen uitputting van beide staten bespoedigde den vrede, waarbij de Carthagers van de opperheerschappij over Sicilië en de omliggende eilanden afstand doen, de Eomeinsche gevangenen zonder losgeld uitleveren en 3200 talenten betalen moesten (241). Sicilië, met uitzondering van de Syracusaansche bezittingen, werd het eerste Eomeinsche wingewest. Weinige jaren later, toen de Carthagers door den oorlog met
183
hunne huurtroepen nog meer verzwakt waren (m. z. bl. 71), ontnamen de Romeinen hun ook Sardinië. Ook Corsica moesten zij omtrent denzelfden tijd aan de Eomeinen afstaan.
§ 89.
Oorlog met de Illyrié'rs en met de Cisalpijnsche Galliërs.
De Eomeinen hadden aan de koningin Teuta van 111 y r i ë door een gezant doen bevelen, dat zij hare zeerooverijen in de Adriatische zee moest staken. De gezant werd vermoord, en de Eomeinen verklaarden aan de koningin den oorlog. Zij veroverden verscheidene Illyrische steden, en noodzaakten de Illyriërs tot het sluiten van een vrede, waarbij het gebied en de scheepvaart der Illyriërs binnen nauwe grenzen beperkt werd.
Onderwerping der Cisalp ij nsche Galliërs (225—222).
Na eene rust van bijna 50 jaren ontstonden er op nieuw opschuddingen onder de Celten in Italië. Dit verschafte aan de Eomeinen de gelegenheid om hun gebied ook in het Noorden tot aan de natuurlijke grenzen van Italië uit te breiden. Met versterkingen, die zij van de Transalpijnsche Galliërs ontvingen, drongen de Cisalpijnsche Bojers en Insubriërs over den Apenninus Etrurië binnen, overwonnen een Eomeinsch leger (bij Faesülae), maar werden op de kust bij T e I a m o n verslagen. Na de onderwerping der Bojers zetten de Eomeinen den oorlog aan gene zijde van den Padus voort, veroverden de belangrijkste steden der Insubriërs (Mediolanum, Cornum), onderwierpen Gallia transpadana tot aan de Alpen, 222, en stichtten ter beveiliging van den overgang over den Padus op beide oevers van die rivier koloniën (Placentia en Cremöna, 218).
§ 90.
Be tweede Funische oorlog, 218—201.
Over de aanleiding tot dien oorlog z. m. bl. 71 en 72.
Hannibal liet, na de verovering van Saguntum, zijn broeder Hasdrübal als opperbevelhebber in Spanje achter, trok met een
184
uitgelezen Afrikaansch-Spaansch leger over de Pyrenaeen naar Gallië, bevocht den overgang over den Ehodanus, ging (in 15 dagen) over de Alpen (den kleinen St. Bernard), en verscheen met 36,000 man en eenige olifanten in 't begin van November 218 in Italië. Nog in hetzelfde jaar overwon hij de beide Eomeinsche Consuls, aan den T i c ï n u s in een ruitergevecht P. Cornelius Scipio (1), en aan de T r e b i a in een grooten slag Ti. Sempronius Longus, die zich met het overschot van Scipio's leger vereenigd had en door den vijand tot den overtocht over de gezwollen rivier was verleid geworden. Het naaste gevolg van deze overwinning was de opstand der Cisalpijnsche Galliërs tegen de hun nauwelijks opgelegde Eomeinsche heerschappij. In het volgende jaar trok Hannibal over de Apennijnen en vervolgde, ondanks groote verliezen, zijn weg door de moerassen aan den Arnus (juist om de moeilijkheid van dien weg hadden de Eomeinen niet vermoed, dat hij hem zou kiezen), en behaalde eene derde overwinning aan het meer Trasimênus op de ongeoefende legioenen van den Consul C. Flaminius, die met het grootste gedeelte van zijn leger omkwam. Van hier ging hij niet recht op Eome af, maar langs den oostkant der Apennijnen naar Apulië en
(1) Uit de geslachtslijst der Scipio's:
L. Cornelius Scipio.
P. Cornelius Scipio.
Cu. Cornelius Scipio.
P. Corn. Scipio. 1. Corn. Scipio. Afric. Major. Asiaticus.
Zijn kleinzoon P. Corn. Seipio Nasica. P. Corn. Scipio Nasica Serapio, |
door zijn zoon werd geadopteerd: P. Corn. Scipio, de zoon van Paullus Aetuilius (van daar Aemilianus), Africanus Minor, Numantinus. |
185
van daar naar Campanië, om de bondgenooten en onderdanen der Eomeiuen tot den afval over te halen. Vooreerst evenwel werd deze hoop niet vervuld; de bondgenooten bleven aan
Home getrouw. De dictator Q. Fabius Maximus Cunctator . -.....
sloeg zijue tochten gade, zonder een slag te wagen, hoezeer ^ ^ Hannibal hem ook daartoe zocht te verleiden. Zijne tak tick ie;
kwam veeleer daarop neder, om zoowel Kome door schrandere bewegingen en het innemen van sterke positiën bij voortduring ^ ^ e ^ . te dekken, als ook aan zijn tegenstander, die midden in het land van den vijand geen vast punt had, den toevoer af te^-^-^A snijden, en hem zoo tot den terugtocht naar Gallië te dwingen. ' ' Lquot;'ygt; Maar Hannibal verschafte zich door een plunderingstocht naar Campanië het voor den winter benoodigde. Op de tijding, dat ^ , ,/ Hannibal naar Apulië was teruggekeerd, het versterkte Cannae „
ingenomen en aan het Eomeinsche leger den toevoer afgesneden had, leverden de Consuls van het jaar 316, C. Terentius Varro ^ en L. Aemilius Paullus, bij Cannae aan den Aufidus een beslissenden slag, waarin Hannibals genie op de overmacht der Eomeinen de schitterendste overwinning behaalde (Aemilius Paullus sneuvelde met 40,000 Eomeiuen en bondgenooten). Het gewichtigste gevolg van deze overwinning was, dat de volken en steden van Bcneden-ltalië, zoo als de Campaniërs en Sam-niten, zich nu bij Hannibal aansloten.
Maar de fortuin begon Hannibal in den steek te laten; hij wachtte de komst van zijn broeder Hasdrubal uit Spanje af, en vermeed zoolang een beslissenden slag. De Eomeinen, die thans Spanje tot het hoofdtooneel van den oorlog maakten,
hadden niet slechts Hasdrubal negen jaren van Italië verwijderd gehouden, maar ook Hannibal twee malen (bij N o 1 a) overwonnen ; een tocht van dezen tegen Eome bleef zonder gevolg;
Capua, zijne voornaamste wapenplaats, werd door de Eomeinen veroverd, en de buitenlandsche hulp, die hij uit Macedonië, van Syracuse en van zijne beide in Spanje achtergelaten broeders verwachtte, tegengehouden. Want Philippus III, koning van Macedonië, die na deu slag bij Cannae een verbond met
186
Hannibal gesloten had, werd, toen hij het Romeinsche Illyrie aanviel, door eene vloot tot staking der vijandelijkheden gedwongen , en door de in Home's belang strijdende Aetoliërs bezig gehouden. Syracuse, dat na den dood van Hiero II de zijde der Carthagers gekozen had, werd, ofschoon door Archimedes verdedigd, na een driejarig beleg door M. Claudius Marcellus ingenomen (213), en daarna geheel Sicilië tot een Eomeinsch wingewest gemaakt. Hasdrubnl en Mago, de broeders van Hannibal, die den oorlog in Spanje tegen de beide broeders Cnaeus en Publius Cornelius Scipio, en na hun nederlaag en dood tegen den zoon van den laatste, insgelijks Publius geheeten, gevoerd hadden (hij bemachtigde het Carthaagsche Spanje tot Gades, en knoopte in Africa onderhandelingen met Syphax en Masinissa aan), kwamen wel is waar over de West-Pyrenaeen naar Italië, maar werden, nog voor dat zij het leger van Hannibal konden bereiken, verslagen, gene aan den Metaurus (207), deze in Gallia Cisalpina.
Publius Cornelius Scipio keerde na de onderwerping van Spanje (20G) naar Home terug, werd Consul, verkreeg Sicilië als provincie en stak van daar naar Africa over, waar Masinissa, de door Syphax, den beheersclier van West-Numidië, uit zijn rijk verdreven koning van Oost-Numidië, tot hem overging. Hij overwon Hannibal, die uit Italië naar Carthago teruggeroepen was, bij Zama, 202 (van daar zijn bijnaam Africanus), en dwong de Carthagers tot den vrede, tot welks spoedige sluiting ook Hannibal hen trachtte over te halen. Voorwaarden : 1) Betaling van 10,000 talenten in 50 jaren. 3) Uitlevering der oorlogschepen (op 10 na) en der olifanten, die in den, oorlog dienden. 3) de belofte geen oorlog te voeren zonder de toestemming der Eomeinen. Masinissa verkreeg de beide Numidische koninkrijken, Scipio dc eer van een schitterende triomftocht en den bijnaam Africanus. Hannibal vluchtte naar Bithynië, en maakte, toen hij (183) aan de Romeinen zou uitgeleverd worden, door vergif een einde aan zijn leven.
187
§ 91.
Oorlogen met Macedonië, Syrië en Griekenland.
Nadat de Romeinen door den gelukkigen afloop van den tweeden Punischen oorlog hunne opperheerschappij in het Westen gegrondvest hadden, begon de strijd over het overwicht in het Oosten, waartoe de bescherming der Grieken tot voorwendsel sterkte.
]) De oorlog met Philippus III van Macedonië (200—197). Deze was door zijne veroveringen (van de Aegyptische bezittingen) in Klein-Asië en op de Cycladen in een oorlog met koning Attains van Pergamnm en de republiek llhodus, Rome's bondgenooten, gewikkeld geworden. De Eo-meinen grepen een verzoek der Atheners om hulp als eene ge-wenschte gelegenheid aan, om wraak te nemen voor het verbond van Philippus met Hannibal, terwijl hunne behendige staatkunde de verlossing der Grieken van de heerschappij der Macedoniërs als het eigenlijk doel van den oorlog voorstelde. T. Quinctius Flaminïnus, door de Grieken bijgestaan, bracht door de overwinning bij Cynoscephalae (197) den oorlog spoedig ten einde. Philippus moest van de hegemonie over Griekenland afstand doen en verloor al zijne buitenlandsche bezittingen (in Klein-Asie, Thracië, Griekenland en op de eilanden van de Aegaeische zee). Flamininus verklaarde op de Isthmische spelen (196) de Grieksche staten vrij.
2) Oorlog met Antiochus den Groote van Syrië (192—189). Toen Antiochus III, door Hannibal aangezet, om het Syrische rijk in zijn ouden omvang te herstellen , ook zijne rechten op de landen aan de zuid- en westkust van Klein-Asië, die deels aan Aegypte, deels aan het rijk van Pergamnm gekomen waren, wilde doen gelden, en hunne onderwerping bijna voltooid had, stuitten de Romeinen zijne verdere veroveringen door de verklaring, dat de Grieken vrij moesten zijn. Om een groot bondgenootschap tusschen Syrië, Macedonië en Griekenland, tegenover de veroveringsplannen
188
van Eome in het Oosten, tot stand te brengen, kwam An-tiochus, op uitnoodiging der Aetoliers, naar Griekenland; maar liij vond hier geenszins de verwachte ondersteuning, en werd door de overwinning van M.'Acilius Glabrïo bij Thermopylae (191) gedwongen naar Asië terug te keeren, waar eene overwinning van L. Cornelius Scipio (Asiaticus) bij Magnesia aan den Sipylus (nabij Smyrna), 190, hem noodzaakte, schatting te betalen, zijne vloot en zijne olifanten , als ook Hannibal uit te leveren, en van Klein-Asië aan deze zijde van den Halys en tot aan de grens van Cilicië, afstand te doen. Hannibal ontvluchtte. — He Eomeinen verdeelden voorloopig liet veroverde onder hunne Asiatische bondgenooten, koning Eumeues van Pergamum en de republiek Ehodus, opdat deze Rome's vijanden in 't oosten zouden kunnen beteugelen. — De Aetoliers werden eerst in 189 na eene reeks van hardnekkige gevechten insgelijks onderworpen.
De tweede en derde Macedonische oorlog (171-168). Eeeds Philippus III had wegens menigvuldige beleedigingen van den kant der Eomeinen voorbereidselen tot een nieuwen oorlog gemaakt, om daardoor de oude grenzen van zijn rijk te herstellen, en hij zou dien stellig ondernomen hebben, indien hij langer geleefd had. Zijn oudste zoon en opvolger Perseus zette deze uitrustingen voort, en trachtte zich door het aanknoopen van menigvuldige betrekkingen (met Syrië, Bithynië, lllyrië en de Grieken) te versterken, waarbij hij echter niet zelden door wreedheid en gierigheid zicli zeiven in den weg stond. Ook wisten de Eomeinen door hunne agenten de weifelachtige en talmende bondgenooten van Perseus zoo beangst te maken, dat deze weldra door allen in den steek werd gelaten. L. A e m i 1 i u s P a u 11 u s (wiens vader bij Cannae gesneuveld was) besliste door den slag bij P y d n a (168), die slechts één uur duurde, het lot van Macedonië. Perseus vluchtte met het geld, dat hij voor den oorlog bijeen verzameld had, naar Samothrace, maar moest zich aan de
189
Eomeinen overgeven eu stierf in de gevangenis (te Alba). Macedonië en het met Perseus verbonden Illyrië werden in verschillende, aan Eome cijnsbare republieken ontbonden. Op de bewoners van Epirus, die de zijde van Perseus gekozen hadden, namen de Eomeinen eene vreeslijke wraak. Zeventig-steden werden op één dag verwoest en geplunderd, en 150,000 inwoners als slaven verkocht. — Na een korten oorlog met Andriscus, die zieli voor den zoon van Perseus uitgaf, maakte de praetor Caecilius Metellus (Maeedonicus) Macedonië tot eeue Eomeinsche provincie (148).
4) De oorlog met Griekenland (1413), Ongeveer 1000 voorname Achaeers (Polybius) werden valschelijk beschuldigd tot den aanhang van Perseus te hebben behoord, en naar Eome gevoerd, om zich daar, zoo luidde het bevel, te rechtvaardigen. Maar zij werden, zonder dat men hun de gelegenheid daartoe gaf, te Eome gehouden, totdat na 17 jaren de 300 nog overigen (waaronder Critolans en Diaeus) terugkeerden , en hunne landgenooten tot een oorlog tegen Eome aanzetten, waarin Corinthe door Mummius (14(5) verwoest, en ten gevolge waarvan Griekenland (althans de staten, die tot het Achaeische verbond hadden behoord) als Eomeinsche provincie, onder den naam van Achaja, onder het bevel van den Eo-meiusehen stadhouder van Macedonië werd gesteld.
§ 93-
De derde Punische oorlog, 149—146.
Een oorlog tegen Masinissa, dien de Carthagers zonder verlof der Eomeinen gevoerd hadden (m. z. bl. 7 2), gaf aan den Eomeinschen senaat, waar de meening van den ouden Cato {ncelerum censeo, Carlhaginem esse delendamquot;) zegevierde, aanleiding om den vrede voor verbroken te verklaren. De Carthagers, van de groote voorbereidselen der Eomeinen hoorende, boden hun eene onbepaalde onderwerping aan, maar werden door onderhandelingen misleid, tot dat liet Eomeinsche leger
190
geland was, en zijne legerplaats voor Carthago had opgeslagen. Eerst lieten zich de Consuls alle schepen en wapenen uitleveren , en daarna verlangden zij van de weerloozen, dat zij hunne stad verlaten en twee mijlen van zee eene nieuwe zouden bouwen. De wanhoop dreef de Carthagers het uiterste te wagen; alle tempels en pleinen werden in werkplaatsen herschapen, waar mannen en vrouwen dag en nacht wapenen smeedden, terwijl men gelijktijdig in de binnenhaven eene nieuwe vloot bouwde. Nog twee jaren boden zij tegenstand, tot dat P. Cornelius Scipio Aemilianus in 147 het opperbevel verkreeg, door eene verschanste legerplaats op de landengte de verbinding met het vasteland afsneed, en de buitenhaven door een dijk versperde. Daarentegen groeven de Carthagers van de binnenhaven een kanaal tot in zee, brachten langs dezen weg hunne nieuwe vloot in zee, maar verzuimden de verraste Eo-meinen terstond aan te vallen. Weldra sloot Scipio ook dezen weg af. Evenwel kon hij eerst in de lente van het volgende jaar (146) de uitgehongerde stad, na een gevecht van zes dagen, innemen. Hasdrubal smeekte den overwinnaar om genade, terwijl zijne echtgenoote voor zijne oogen hare kinderen doodde en toen zich zelve in de vlammen stortte. Een brand, die 17 dagen duurde, verwoestte de stad. Het Carthaagsche gebied werd, voorzoo verre het niet reeds bij Nubië behoorde, eene Uomeinsche provincie onder den naam van Africa (met de hoofdstad Utica). Scipio verkreeg eene schitterende zegepraal en den bijnaam Afrieanus (Minor).
§ 93.
I)e oorlog in Spanje, 200—133.
Ofschoon de Eomeinen reeds sedert 206 van hunne veroveringen in het Zuiden en Oosten van Spanje twee provinciën (Hispania ulterior en citerior) hadden gemaakt, geraakten zij toch eerst 200 jaren na hun eersten inval in het volle en rustige bezit van het schiereiland; want de laatste Cantabriërs
191
werden eerst ten tijde van Augustus (19 v. Ch.) onderworpen. Tot in 133 hadden zij met gedurige opstanden der Spaansohe volkeren te worstelen. De oudere C a t o onderwierp door eene schitterende overwinning op de l Celtiberiërs Spanje aan deze zijde van den Ibërus, en beval aan alle steden van de Pyrenaeen tot aan den Anas (Guadalquivir) hare muren op denzelfden dag af te breken. Sedert was de oorlog in Spanje vooral tegen de Celtiberiërs (in het tegenw. West-Aragonië en Oost-Castilië) gericht, aan wie de praetor ï. Sempronius Gracchus, de vader der beide beroemde volkstribunen, in 179 zoo gevoelige slagen toebracht, dat zij voor de Eomeinsche heerschappij bukten. De Lusitaniërs iu het westelijk gedeelte van het schiereiland werden insgelijks eerst na een bijna tienjarigen oorlog (149—140) onderworpen, toen hun dappere aanvoerder Viriathus door sluipmoord omgekomen was. Gedurende dezen oorlog waren de Celtiberiërs opnieuw afgevallen. De Consul Q,. Caecilius Metellus, de overwinnaar van Andriscus, onderwierp ze op nieuw; slechts de Numantijnen boden nog tegenstand, tot dat P. Cornelius Scipio Aemilianus African us M i n o r hunne vesting Numantia (aan den Boveu-Duero) na een beleg van 15 maanden innam en verwoestte, 133. Van dien tijd af schikte zich geheel Spanje, met uitzondering der bergvolken in het Noorden, onder de Eomeinsche heerschappij.
cc) BUITENLANDSCHE EN BURGEROORLOGEN VAN DE GKACCHEN TOT AAN DE ALLEENHEERSCHAPPIJ VAN AUGUSTUS, 133—30.
Verval der republiek.
De beide Gracchen.
Het verschil tusschen Patriciërs en Plebejers was verouderd; daarentegen ontstond nu een andere adel, gegrond op de afkomst van voorouders, die curulieche waardigheden (consulaat, praetuur, aedilitas) bekleed hadden; men onderscheidde alzoo
193
beroemde of bekende {nobik-s otquot; illnslres) en onberoemde of onbekende {ignobiles of ohscüri) familiën. Eene familie werd beroemd door het bekleeden van staatsambten, en dewijl het winstgevend bestuur eener provincie met die ambten onafscheidelijk verbonden was, waren de beroemde familiën tevens in. het bezit der grootste rijkdommen.
Daar bijna al de landerijen van den staat door de rijken gepacht waren en grootendeels door slaven bewerkt werden, dreef 'in 183 de volkstribuun Tiberius Sempronius Gracchus de hernieuwing van de akkerwet van Licinius, die reeds lang in onbruik geraakt was, met eenige verzachtende bijvoegingen door, om daardoor den ondergang van den vrijen boerenstand in Italië te voorkomen. Om den toestand der lagere volksklasse uog meer te verbeteren eu zijne eigene herkiezing te verzekeren , stelde hij voor, dat men de schatten vau koning Attains III van Pergamum, die de Romeinen tot erfgenamen van zijn rijk benoemd had, onder het volk zon verdeden, ten einde het in staat te stellen, om zich gereedschappen voor de bebouwing-der aan te wijzen landerijen aan te schaffen. Het dankbare volk wilde hem in liet volgende jaar weder tot tribuun kiezen, maar de Senatoren verhinderden de verkiezing en vermoordden hem met driehonderd zijner aanhangers (Scipio Na si ca).
Aristonïcus, die zich voor een zoon vau Eumenes uitgaf, maakte aanspraak op Pergamum, maar hij werd door den Consul Perperna onderworpen, en de eerste Romeinsehe bezitting in Asiö verkreeg, even als de eerste Afrikaansche, den naam van het werelddeel, waarin zij gelegen was (Asia propria).
Tien jaren later dan Tiberius, 123, trad zijn jongere broeder, Gajus Sempronius Gracchus, in de twee jaren, waarin hij het tribunaat bekleedde, met eene reeks van voorstellen tot hervorming der staatsregeling (verbetering van den toestand der Plebejers en beperking der macht van den Senaat) op. Om de heerschappij van den nieuwen adel te ondermijnen, onttrok hij aan den Senaat dc beslissing in de belangrijkste takken van het staatsbestuur, en om tweedracht
193
onder de Aristocraten zelve te zaaien, droeg hij de rechtspraak, die hij aan den Senaat onttrok, aan de Eidders op. Ook stelde hij voor, aan de Italiaansche bondgeuooteu het burgerrecht te verleeuen, opdat deze zich niet langer tegen de verdeelingen der landerijen van den staat zouden verzetten; maar dit voorstel werd niet aangenomen. In een gevecht met de aristocraten, het gevolg van het vermoorden van een lictor door aanhangers van Gracchus, moesten Gracchus en zijn aanhang het onderspit delven. Hij zelf werd op zijn wensch door een zijner volgelingen gedood. Het getal der gesneuvelden bedroeg ongeveer 3000. (M. Livius Drusus — Gracchus naar Carthago gezonden — de consul Opimius). De heerschappij der Optimaten was hersteld.
De wetten der Gracchen werden buiten werking gesteld. Eene later (107) gegeven wet, de wet van Thorïus, begunstigde uitsluitend de rijken.
§ 95.
Be oorlog met Jugurtha (1) in Nttmidië, 111—105.
Micipsa, de oudste zoon van Masinissa, had reeds bij zijn leven aan zijn neef J u g u r t h a bijna het geheele bestuur over Nu-midië in handen gegeven, hem geadopteerd, en hem benevens zijne eigene zonen. Ad herbal en Hiëmpsal, tot erfgenaam
^— Micipsa, 118 . Gulussa. Adherbal, Hiëmpsal, Massiva, t 112. f 117. f Hl. Masinissa, 238—148. |
Mastanabal. Gaud a. Jugurtha, t 104. |
194
van het rijk benoemd. Maar de beide broeders konden het met hun neef noch over eene gemeenschappelijke regeering noch 0 7er eene verdeeliug van het rijk eens worden. Hiëmpsal viel door de hand van een sluipmoordenaar, en Adherbal werd door Jugurtha verdreven; De Romeinsche senaat zond op verzoek van Adherbal een gezantschap naar Africa, dat het rijk zóó verdeelde, dat Jugurtha de beste, westelijke helft verkreeg. Desniettemin viel Jugurtha iu het land van Adherbal, nam hem gevangen en bracht hem op wreede wijze om het leven.
De Romeinen verklaarden nu op bedrijf van den tribuun C. Memmius aan Jugurtha den oorlog, die door de omgekochte Eomeinsche veldheeren smadelijk en zonder resultaat gevoerd werd, tot dat Q. Caecilius Metellus (Numidïcus) het opperbevel verkreeg en C. M a r i u s als onderbevelhebber me-denam. Metellus wees de vredesvoorstellen van Jugurtha van de hand, en noodzaakte hem zijn toevlucht tot zijn schoonvader Bocchus , den koning van Mauretanië, te nemen. Intusschen had Marius te Eome het Consulaat en het opperbevel tegen Jugurtha verkregen, maar de oorlog werd niet in het veld beslist; de Quaestor L. Corn. Sulla bewoog Bocchus Jugurtha uit te leveren, 106. Deze werd door Marius in zegepraal naar Eome gebracht, en stierf in de gevangenis (van honger?). Het westelijk gedeelte van Numidië werd bij het rijk van Bocchus gevoegd en het overige waarschijnlijk aan den nog overgebleven kleinzoon van Masinissa (Gauda) gegeven.
§ 96.
Oorlog met de Cimbren en Teutonen, 118—101.
Kort voor den oorlog met Jugurtha waren de Cimbren, een Germaansche volksstam, uit hun vaderland (Jutland ?) over den Donau het land der Tauriscers (Stiermarken) binnengedrongen, en hadden bij Noreja (Neumarkt in Karinthië?) een Eomeinsch leger onder Cn. Papirius Carbo, dat de Tauriscers te hulp was
195
gekomeu, overwonnen, 113. Daarna wendden zij zich westwaarts, en trokken langs deu noordelijken rand der Alpen over den Eijn en over het Jnragebergte (of de vallei van den Donau volgende over de Vogesen) naar Gallic, waar zij, daar hun verzoek om aanwijzing van woonplaatsen geweigerd werd, twee malen een Romeinsch leger overwonnen. Maar daar zij zich na hunne overwinning naar Spanje wendden, had C. Marius, die (in strijd met de bestaande wet) het Consulaat 5 jaren achtereenvolgens (114—110) bekleedde, den tijd om deels hulp van de Gallische bondgenooten te verkrijgen, deels de krijgstucht iu het leger te herstellen. De Cimbren keerden uit Spanje, waar zij bij de Celtiberiërs dapperen tegenstand ontmoet hadden, door het westelijke Gallië terug, en verbonden zich aan de Seine met de stamverwante Teuton en, die uit hun vaderland aan de Oostzee daarheen verdwaald waren geraakt. Door de Belgen in hun tocht gestuit, wendden de beide volken zich naar het Zuiden, maar verdeelden zich (om beter in hunne behoeften te kunnen voorzien ?) in dier voege, dat de Teutonen over de westelijke, de Cimbren over de Centraal-Alpen, die zij reeds van vroeger kenden, Italië zouden binnendringen. Marius belette den Teutonen den overtocht over de Alpen, en versloeg ze bij Aquae Sextiae, 102, waar hun koning Teutobod gevangen genomen werd. Middelerwijl waren de Cimbren (met de Tigurijnen, die aan de oostelijke helling van het Juragebergte woonden) over den Brennerpas in Italië gevallen, hadden den Consul Catiüus uit zijne verschansingen aan de Athesis verdreven, en in de Po-vlakte hunne winterkwartieren opgeslagen. In het jaar 101 trokken zij deu Padus op, om hem dicht bij zijne bronnen over te trekken, en ontmoetten bij Ver celiac Marius. Zij werden overwonnen en het grootste gedeelte van hen sneuvelde in deu veldslag. Marius hield een zegepralenden intocht, werd voor de zesde maal tot Consul verkozen, en verkreeg den bijnaam van derden stichter der stad.
196
§ 97.
Be Marsische oorlog of de oorlog der hondgen ooien, 91—88.
De meeste volken van Italië hadden niet het volle Eomein-sche burgerrecht; zij vulden de Ilomeinsohe legers aan en betaalden belastingen, maar waren van de deelneming aan de regeering uitgesloten. Toen derhalve de volkstribuun M. Li-vins D r u s n s (zijne pogingen om aan de ridders de rechtspraak te ontnemen) het voorstel van C. Gracchus, om aan de Italiaansche bondgenooten het Romeinsche burgerrecht te schenken, vernieuwd had en diautengevolge vermoord was, besloten de meeste volken van Midden- en Zuid-Italië, zich van de Eomeinsche heerschappij vrij te maken. Italië zou eene republiek met Romeinsche staatsregeling en Corfinium (in het N. van Samnium) de hoofdstad daarvan worden. De Latijnen en Etruscers, die getrouw gebleven waren, verkregen terstond het Romeinsche burgerrecht, opdat zij niet insgelijks zouden afvallen; ook aan de overige bondgenooten schonken de Romeinen na een tweejarigen, voornamelijk in Picenuin door Cn. Pompejus Strabo en in Samnium door Sulla gevoerden oorlog het burgerrecht (bij de wet van Plautius en Papirius), om al hunne krachten tegen Mithridates (§ 99) te kunnen gebruiken.
§ 98.
Be hurgeroorhg timcJien Marius en Sulla, 88—83.
M a r i u s had met hulp van een volkstribuun (Sulpicïus) aan Sulla het opperbevel in den oorlog tegen Mithridates ontwrongen en zich zeiven doen opdragen; daarom keerde Sulla met het hem voor den Asiatischeu veldtocht toevertrouwde leger naar Rome terug, en verdreef Marius, die onder menigvuldige avonturen de wijk naar Africa nam (Sulpicius vermoord — Marius te Minturnae en te Carthago). Maar terwijl Sulla den oorlog tegen Mithridates voerde, keerde Marius
197
op de uitnoodigiug van zijn vriend, den insgelijks uit Eome verdreven consul Cinna, uit Africa terug; beiden sloten Eome in, dwongen de stad door honger tot de overgave, verdreven en vermoordden de vrienden van Sulla, en benoemden zich eigenmachtig tot consuls voor het jaar S6; maar Marius stierf in de eerste dagen van zijn zevende consulaat; Cinna bleef op eigen gezag 4 jaar achtereenvolgens (87—-84) consul, maar werd, toen hij troepen tegen Sulla wilde inschepen, door deze (te Ancona) omgebracht. In Eome heerschte nu een tijd lang volslagen regeeringloosheid.
In het jaar 83 keerde Sulla met zijn overwinnend leger naar Italië terug, en van alle kanten stroomden de verstrooide overblijfselen van de partij der optimaten naar hem toe. Hij overwon de legers zijner tegenstanders (bij Capua en Sacripor-tum), die gedeeltelijk tot hem overliepen, liet door een zijner legaten den jongen Marius (waarschijnlijk een zoon van den ouden C. Marius) in Praeneste insluiten, nam en verwoestte die stad na eene vruchtelooze poging der Samniten om haar te ontzetten , en hield zijn intocht in Eome. Op de aanhangers van Marius werd de bloedigste wraak genomen ; 4700 Eomeinsche burgers werden vogelvrij verklaard, 8000 in een bloedigen slag buiten de porta Collina gevangen Samniten op het Marsveld omgebracht; 10,000 slaven der vogelvrij verklaarden verkregen de vrijheid en het burgerrecht, en werden in de tribus ingedeeld. Om de heerschappij der Optimaten door verandering der staatsregeling op nieuw te vestigen, liet Sulla zich de dictatuur voor onbepaalden tijd opdragen, 83. Nadat hij door zijne (spoedig weder afgeschafte) regeling de macht van den Senaat vergroot en het gezag der volkstribunen vernietigd had, legde hij de dictatuur reeds in 79 vrijwillig neder en stierf op zijn landgoed bij Puteöli, 78. — Cn. Pompejus vernietigde het overschot der partij van Marius in Africa. Hij hield 'zijn eersten zegepralenden intocht in Eome, en verkreeg den bijnaam van den Groote. Over den oorlog tegen de aanhangers van Marius in Spanje z. m. § 100, 1.
198
§ 99.
De drie oorlogen met Mithridates VI, koning van Pontus.
Eerste oorlog (87—84). Mithridates (reg. 120—63) wilde door een algemeen verbond van het Oosten de uitbreiding der Romeinsche wereldheerschappij in Asic te keer gaan, en daartoe het tijdstip gebruiken, waarop Rome in Italië zelf door den oorlog tegen de bondgenooten werd bezig gehouden. De uitvoering van dat groote plan begon hij met de onderwerping van het N.W. van Klein-Asië, en ook van de Romeinsche provincie Asia, en liet alle (80,000?) in Asic wonende Italianen op ccn dag dooden. Daarna zond hij zijn veldheer Archelaus met een leger en eene vloot naar Griekenland, waar de meeste Grieken zijne zijde kozen. Om zijne komst naar Italië en de mogelijke vereeniging met de Italiaansche bondgenooten te voorkomen, eindigde Rome den oorlog met de Italianen door zich inschikkelijk te betoonen, en zond Suil a naar Griekenland. Door de verovering van Athene en de beide overwinningen bij Chaeronëa, 80, en Orchomënus, 85, dwong deze Mithridates tot den vrede te Dardanus. De koning moest hetgeen hij in Asië veroverd had teruggeven, eene schatting (3000 talenten) betalen, en zijne oorlogschepen uitleveren.
Tweede oorlog (83—81). Daar Mithridates na den vrede Cappadocië niet geheel ontruimde, bezette Muren a, de (door Sulla achtergelaten) propraetor van Asië, Cappadocië en viel plunderend in het Pontische gebied, maar werd (bij den Halys) verslagen, en moest van de verovering van Cappadocië afzien.
Derde oorlog (74—64). Mithridates begon den oorlog op nieuw, toen Rome in een gevaarlijken burgeroorlog (ditmaal in Spanje, m. z. bl. 200) gewikkeld was. Hij bezette Bithym'ë, dat zijn zwager Nicomëdes III bij uitersten wil aan de Romeinen geschonken had. Mithridates opende den oorlog met een aanval op de Romeinsche bezittingen in Asië, die hij te land en ter zee bestookte, en met het beleg van de stad
199
Cyzious. Maar het groote leger, dat voor deze stad lag, werd door den Consul L. Licinius Lu cull us gedurende den winter ingesloten en door honger en ziekten vernield; ook de vloot was tegen den vijand niet bestand. Eeeds in het tweede jaar (73) kon Lucullus den oorlog aanvallender wijze voortzetten en het landschap Pontus binnenrukken. Door nieuwe overwinningen noodzaakte hij den koning naar Armenië te vluchten en in het rijk van zijn schoonzoon Tigranes eene schuilplaats te zoeken.
Toen deze weigerde aan den eisch der Romeinen te voldoen en zijn schoonvader uit te leveren, trok Lucullus slechts met de helft van zijn leger (de andere hcifc bleef Pontus bezetten) over den Euphraat en versloeg met 2 legioenen het twintig maal sterkere leger van Tigranes bij Tigranocerta, 69. Maar door eene muiterij zijner (over de buitengewone verlenging van hun diensttijd ontevredene soldaten) gingen de vruchten van een Sjarigen, roemrijken oorlog snel weder verloren en Mithridates herkreeg na eene overwinning op de iu Pontus achtergebleven legerafdeeling geheel zijn rijk. Lucullus werd teruggeroepen, en Cn. Pompejus Magnus, die juist den oorlog tegen de zeeroovers (m. z. bl. 201) met verrassende snelheid ten einde had gebracht en nog met zijn leger in Asië stond, verkreeg het opperbevel in den Pontisch-Armenischen oorlog (66). Hij viel in Pontus, noodzaakte Mithridates door eene nachtelijke overwinning (op de plaats, waar hij later NicopSlis in Klein-Armenië stichtte) tot de vlucht naar Colchis en keerde zich toen tegen Tigranes, die zich onderwierp en weder tot het eigenlijk Armenië beperkt werd. Geheel Klein-Asië aan deze zijde van den Euphraat gehoorzaamde thans aan de Eomeinen. Ter vervolging van Mithridates (hij was tot zijn zoon Pharnaces, koning van Bosporus, gevlucht, en bracht, zich zelf om het leven, toen deze zich aan het hoofd eener samenzwering tegen zijn vader geplaatst had) ondernam hij een moeilijken tocht naar Colchis, waarop hij de bergvolken van den Caucasus (de Albanen en Iberiërs) on-
200
derwierp. Op den terugtocht van den Caucasus maakte hij in Syrië een einde aan de heerschappij der Seleuciden , 64 (m. z. bl. 148), besliste in Palaestina een twist tusschen de broeders Aristobulus en Hyrcanus II ten gunste van den laatste, het hoofd der Pharisaeische partij, en maakte Palaestina door eene schatting van Rome afhankelijk.
De overige oorlogen tot aan het eerste driemanschap.
1) Oorlog tegen Sertorïus (80—72). ïoen Sulla te Rome zijn bloedige zegepraal vierde, hield de praetor Q. Ser-torius, die door Sulla zijne provincie Spanje verloren had, zich daar met het overschot der partij van Marius, en geholpen door de Hispaniërs en Lusitaniërs, staande. Door zijn edel karakter en zijne rechtvaardigheid won hij de harten der Lusitaniërs. Maar hij moest de wijk naar Mauretanië nemen. Toen hij zich ook van daar wilde verwijderen, om op de Canarische eilanden in ballingschap te leren, werd hij door de Lusitaniërs terug geroepen. Acht jaren hield hij zich in het voor den gueriüa-oorlog zoo geschikte land tegen de Romeinen onder Q. Caecilius Me tellus Pi us en Pom pejus, de veldheeren der oligarchie, staande; onoverwonnen viel hij door de hand van zijn onderbevelhebber M. Perperna. Deze matigde zich na den moord van Sertorius het opperbevel aan, maar werd weldra door Pompejus overwonnen , gevangen genomen en gedood.
2) De oorlog der zwaardvechters en slaven (73—71). Sedeit den tijd dat de kampspelen der gladiatoren het geliefkoosd volksvermaak der Italianen geworden waren, werden er, vooral in Campanië, talrijke scholen gesticht, om slaven (gewoonlijk dappere krijgsgevangenen) in de kunst der zwaardvechters te oefenen. Eene bende gladiatoren ontsnapte uit eene dergelijke zwaardvechtersschool te Capua, en groeide
201
onder de leiding van den Thraciër Spartacus, vooral door den toevloed van Zuid-Italiaansche slaven, tot een groot leger aan, dat vier Eomeinsche veldheeren overwon. Maar door oneeuigheid onder de aanvoerders en vooral door gebrek aan een beraald plan werden zij verhinderd om van die overwinningen partij te trekken. Daar de beste veldheeren elders streden, gaven de Komeinen het opperbevel aan den praetor M. Licinius C r a s s u s, die in een hoofdslag, aan den S i 1 a r u s, Spartacus overwon, die zelf sneuvelde. Het overschot van het verslageu leger (5000 man), dat over de Alpen trachtte te ontkomen, ontmoette den uit Spanje terugkeerenden Pom-pejus; hij vernietigde hen en matigde zich de eer der overwinning in dien oorlog aan.
8) Oorlog tegen de zee roo vors (78—7 6). Gedurende de burgeroorlogen had zich uit de onderdrukte en veroverde bewoners der provinciën, vooral in Asië, vervolgens uit de vluchtelingen van alle overwonnen partijen, uit ontslagen soldaten, vooral uitliet overschot der tegen Mithridates bijeenverzamelde legers, een volkomen georganiseerde staat vau zee-r o o v e r s gevormd. Zij maakten de geheele Middellandsche zee en hare kusten onveilig, plunderden en brandschatten meer dan 400 plaatsen, en brachten hun buit op het eiland Creta en de aan schuilhoeken zoo rijke zuidelijke kust van Klein-Asië (vooral van het westelijk Cilicië) in veiligheid. De proconsul P. Servilius had hun gedurende zijn driejarig stadhouderschap in Klein-Asië verscheidene vestingen op de zuidkust ontrukt, was den Taurus overgetrokken en had Isaura veroverd (van daar Isauricus). Maar deze overwinningen verzwakten geenszins de macht der v r ij b u i t e r s op zee; in tegendeel , zij landden op de kusten, zelfs op die van Italië, plunderden de steden en buitenverblijven, roofden de inwoners (Caesar geraakte op zee in hunne macht), en onderschepten de geldbezendingen en graanvloten. De hierdoor te Rome ontstane hongersnood noopte het volk aan Cn. Pomp ejus het opperbevel over de geheele Middellandsche zee en hare
202
kusten (dus ook die van Italië) op te dragen, eu de soldaten, schepen en geldmiddelen van den staat bijna zonder eenige beperking ter zijner beschikking te stellen (67). Hij dreef de zeeroovers van de eene schuilplaats naar de aandere, zuiverde in twee korte veldtochten (van 40 en 49 dagen) eerst het westen, en vervolgens ook het oosten der Middellandsche zee bijna zonder strijd, vernielde hunne vestingen en schepen, en gaf aan de (meer dan 20000) gevangenen (in plaats van ze te kruisigen, zoo als zijne voorgangers gedaan hadden) steden en landerijen in Cilicië.
Het met de zeeroovers verbonden eiland C r e t a werd door Q. Caecilius Metellus (Creticus) na een oorlog van twee jaren tot een Eomeinsche provincie gemaakt (66).
Samenzwering van Caiilina, 65—62,
L. Sergius Catillna was een ijverig helper van Sulla bij de tenuitvoerlegging der talrijke proscriptiën geweest. Wegens afpersingen, die hij zich als propraetor in de provincie Africa had veroorloofd, aangeklaagd, mocht hij niet naar het consul laat dingen, zoolang hij in staat van beschuldiging verkeerde. Hierover vertoornd, vormde hij een samenzwering, met het doel om de gekozen consuls te vermoorden. Maar door de besluiteloosheid der medesaamgezworenen (jonge Romeinen, die naar waardigheden en rijkdommen haakten, losbollenen misdadigers) kwam dit plan niet tot uitvoering (65). Van de vroegere aanklacht vrijgesproken, dong hij in 64 naar het consulaat. Op dit tijdstip wareu de democraten, die bij de terugkomst van Pompejus voor de vestiging eeiier militaire heerschappij beducht waren, in de weer om vooraf de regeering te bemachtigen ; zij steunden Catilina, maar hunne pogingen waren vruchteloos. Er werden tot consuls voor het jaar 63 benoemd M. Tnllius Cicero en C. Antonius (een vriend van Catilina). Catilina bereidde eene nieuwe samenzwering
203
voor, eu vermeerderde zijn aanhang, om zich voor het volgende jaar het consulaat met geweld te verschaffen en dan de staatsregeling overeenkomstig zijne bedoelingen en inzichten te veranderen. Maar het plan van Catilina, om Cicero in de kiesvergaderingen te vermoorden, werd verraden. Cicero vertoonde zich met een zoo sterke lijfwacht, dat Catilina niet waagde hem aan te vallen. Cicero's waakzaamheid (Fulvia) verijdelde ook alle verdere oudernemingen der saaragezwore-nen , en zijne dreigende welsprekendheid dwong Catilina de stad te verlaten. Hij begaf zich naar het leger, dat zijn handlanger Manlïus in Etrnrië verzameld had, om het op de eerste tijding van een opstand in de hoofdstad daarheen te voeren. Zij werden beiden buiten de wet gesteld, de te Eome achtergebleven aanhangers van Catilina door brieven, die zij aan de gezanten der Allobrögers hadden medegegeven , verraden , en vijf hunner in den kerker ter dood gebracht (Cicero £• pater patriae). De tijding van het mislukken van den op-stand in Rome deed ook het leger in Etrurië uiteengaan; het overschot trachtte zich naar Gallië te redden, maar werd bij Pistorïa verslagen, 62; Catilina sneuvelde in den slag.
,. c? z , • /w 're-t *'■10 • .■quot; '■
/ /' . § 102. j
Het eerste driemanschap, 60.
Toen Pomp ej us de goedkeuring zijner beschikkingen in Asië van den Senaat niet verkrijgen kon, verbond hij zich met C. Julius Caesar en M. Licinius Crass us, het zoogenaamde eerste driemanschap, tot den strijd tegen de aristocratie, 60. Caesar bewerkte als Consul (59) de bekrachtiging der instelliugen van Pompejus door een volksbesluit, gaf hem zijne dochter Julia tot vrouw en verkreeg de beide Galliae en Illyrië tot provinciën voor vijf jaren, doch verwijderde, voor dat hij daarheen vertrok, de hoofden van den Senaat, Cato en Cicero, uit Eome; gene werd naar Cyprus gezonden, om dat eiland, welks koning de zeeroovers zou begunstigd heb-
204
ben, in bezit te nemen; deze ging buiten 's lands, toen Clodius eene wet voorstelde, waarbij liij, die burgers zonder rechterlijk vonnis deed tereohstellen, met ballingschap zou gestraft worden, doch werd, na een verblijf van 16 maanden te Thessalonïce, naar Kome (Milo) terug-geroepen.
Caesars oorlogen in Gallië, 5 8—51. Nadat reeds vroeger (121—106) de Gallische volkeren tusschen de Pyrenaeen en de Alpen onderworpen waren, en hun land als Eomeinsohc provincie (Narbo) beheerd was, ondernam Caesar de verovering van liet overige Gallië, eene taak die hem door de ijverzucht en de verdeeldheid der Celtisohe stammen gemakkelijk gemaakt werd. Door de Galliërs te hulp geroepen, die door verhuizingen uit het Oosten in het nauw gebracht werden, dreef Caesar de Helve tiers, die in het Oosten van Gallië (in het gebied der Aeduers, aan gene zijde van de Saone) gevallen waren, naar hun land terug en drong de Germanen onder Ariovistus (na de overwinning bij V e-sontio) weder over den Eijn terug (58). Na do onderwerping der Belgen (57), die voor het dapperste volk tusschen den Eijn en de Pyrenaeen gehouden werden, en der volken in het westelijke Gallic was de verovering van Gallië reeds door den derden veldtocht (56) voltooid. In de drie volgende jaren (55—53) trok hij tweemalen over den Eijn naar Ger-manië, en landde hij twee malen (55 en 54) in Britannië, zonder echter in een dezer lauden veroveringen te maken. In de laatste jaren (54—51) deden de Galliërs, die niet alleen het verlies hunner vrijheid betreurden, maar ook door belastingen, overwintering der Eomeinsche troepen en het plunderen hunner landen zwaar gedrukt werden, herhaalde pogingen om zich van de Romeinsohe heerschappij te bevrijden. Nadat eenige opstanden van afzonderlijke volken mislukt waren, barstte (in het jaar 52) een algemeene opstand der Galliërs (onder Vercingetörix) uit, dien Caesar door eene groote overwinning over de bij A 1 e s ï a vereenigde macht der Galliërs dempte.
205
De burgeroorlog tusschen Caesar eu Pom-pejus, 49 en 48. De driemanneu waren te Lucca bijeen-gekon.en en hadden bepaald, dat zij elkander in alle opzichten zouden ondersteunen. Pompejus eu Crassus werden consuls, Caesar bleef in Gallië. Crassus, vooral door geldzucht gedreven, trok op tegen de Parthen, een volk, dat nimmer door de Romeinen is bedwongen geworden. Maar hij sneuvelde weldra met zijn zoon (bij Carrae).
De kloof tusschen Pompejus en Caesar werd hoe langer zoo breeder. Pompejus had zich te Home aan het hoofd der Patricische partij geplaatst, de Senaat was geheel op zijne hand en had zelfs toegestaan dat hij een tijd lang alleen consul was. Caesar dong derhalve, hoewel hij buiten 's lands was , ook naar het consulaat, maar Pompejus verzette zich daartegen. De oorlog tusschen hen barstte evenwel niet uit, zoo lang Julia, de echtgenoote van Pompejus, leefde. Maar na haar dood trok Caesar, die den schijn aannam, alsof hij de zaak van het volk verdedigde (twee tribunen waren tot hem gevlucht), met het leger, dat de senaat hem bevolen had te ontslaan, over de grenzen van zijne provincie (den Ilubïco), en dit was het sein tot den burgeroorlog [jacta eslo alea!). Pij het naderen van Caesar vluchtte Pompejus met de consuls en vele seuatoren naar Griekenland; Caesar veroverde Italië in 60 dagen, onderwierp eerst de onderbevelhebbers van Pompejus in Spanje (Afranïus en Petrêjus), landde vervolgens in het Zuiden van Illyrië, doch werd in het eerste treffen met Pompejus (bij Dyrrhachïum) verslagen en trok naar Thessalië terug. Maar Pompejus, in plaats van de overblijfselen van het verslagen leger terstond te vervolgen en te vernielen, bleef bij zijn plan om door het rekken van den oorlog den vijand te vermoeien eu uit te putten. Hij verliet Epirus en vervolgde Caesar, die naar Thessalië getrokken was en met zijn leger bij Pharsalus stond. Caesar overwon, vooral door de voor-treflijkheid van zijn operatieplan, het tweemaal sterkere leger van Pompejus, 48. Pompejus vluchtte naar Aegypte tot den
206
koning Ptolemaeus Dionysus, wiens vader hem zijne herstelling op den troon te danken had; maar des konings hovelingen lieten hem door sluipmoord (Septimïus) ombrengen.
Alexandrijn se he oorlog (48—47). Caesar, die Pom-pejus naar Aegypte gevolgd was, besliste geschillen over de opvolging tussehen Ptolemaeus Dionysus en diens zuster Cleopatra ten voordeele der laatste, en verwekte daardoor een oproer te Alexandria. Nadat hij versterkingen uit Syrië en Kleiu-Asië verkregen had, overwon hij Ptolemaeus, die vluchtende in den Nijl verdronk; Cleopatra behield de regeering.
De oorlog met Pharnaces (47), den zoon van Mithri-dates, die van de verdeeldheid in de Eomeinsche republiek tot uitbreiding van zijn klein rijk aan den Cimmerischen Bosporus wilde gebruik maken, werd door een veldtocht van vijf dagen (vent, vidi, vici) door de overwinning bij Zela spoedig beslist; Pharnaces werd door een der opstandelingen vermoord en een andere zoon van Mithridates kreeg het rijk. Van daar keerde Caesar naar Eome terug, waar hij in zijne afwezigheid tot dictator voor 1 jaar, tot consul voor 5 jaren en tot volkstribuun voor zijn leven benoemd was.
Den oorlog in Africa (47—46) tegen de nog overige hoofden der partij van Pompejus (zijne zonen Cnaeus en Sextus Pompejus, zijn schoonvader Metellus Seipio, Cato enz.), die zich aan Juba, koning van Numidië, aangesloten hadden, bracht Caesar ten einde door de overwinning bij Thapsus, 46. — Cato, Seipio en Juba beroofden zich zeiven van het leven, de zonen van Pompejus ontvluchtten naar Spanje en brachten den burgeroorlog naar dat land over. Numidië werd eene Eomeinsche provincie.
Naar Eome teruggekeerd, werd Caesar met nieuwe en ongewone eerbewijzen overladen (dankfeest van veertig dagen, oprichting van een standbeeld, benoeming tot dictator voor 10 jaren); hij hield een viervoudige zegepraal over Gallië, Aegypte, Pontus en Africa, verdeelde geld en landerijen onder zijne soldaten, gaf maaltijden en feesten aan het volk met te voren ongekende
207
verkwisting, vermeerderde den senaat en verbeterde den kalender door het invoeren eener tijdrekening naar zonnejaren (So-sigënes). Ten laatste voerde hij nog een
oorlog in Spanje (46—45) tegen de zonen van Pom-pejus, Cnaeus en Sextus, welke hij in den moorddadigen slag bij Munda (nabij Gibraltar) slechts met de grootste inspanning kon overwinnen. Daarna werd hem de vijfde triumf en de waardigheid van dictator voor zijn leven (met den titel van imperator) aangeboden.
Dood van Caesar, 44. Behalve vele grootsche plannen voor de regeling en het bestuur van het rijk hield Caesar zich bezig met de voorbereidselen tot een oorlog tegen de Parthen (om de rijksgrenzen in het Z. O. te beveiligen en tevens de nederlaag van Crassus te wreken), waarvoor hem volgens de Sibyllijnsche boeken de koninklijke waardigheid buiten Italië (tegen de Parthen) zou worden opgedragen. Dit was te veel voor de vijanden van Caesar (hij werd gehaat door de aanhangers van Pompejus zoowel, als door de senaatspartij en de republikeinen). Er vormde zicli eene samenzwering van 60 opti-maten, aan welker hoofd de Praetoren M. Brutus en C. Cassïus stonden, en Caesar werd op den 15den Maart 44 in de vergadering van den Senaat door 23 dolksteken vermoord.
§ 103.
Het tweede driemanschap, 48.
Na Caesars dood heerschte te Home verwarring en vrees. Lepi-dus, Caesars magister equitum, verzamelde troepen op het Mars-veld. De moordenaars vonden bij het volk niet de sympathie, waarop zij gerekend hadden. In dien toestand van regeering-loosheid bemachtigde de Consul M. Antonïus het testament en alle papieren van Caesar en gaf wat hem lustte voor beschikkingen van den overledene uit. Hij zette het volk tegen de moordenaars op, maar op raad van Cicero werd eene algemeene amnestie afgekondigd. De samengezworenen hadden de stad
208
verlaten en waagden niet daarheen terug te keeren. Antonius verbond zich met Lepidus eu stelde een nieuwe verdeeling der provinciën voor, die vooral tegen de partij van Brutus en Cas-sius gericht was. Cicero, die eerst Home verlaten had, keerde terug en kwam in zijne beroemde Philippische redevoeringen tegen de maatregelen van Antonius op.
Kort na Caesars dood was zijn erfgenaam en aangenomen zoon, C. Julius Caesar Octavianus, de kleinzoon van Caesars zuster, naar Home overgekomen. Hij had door zijne slimme vrijgevigheid het volk, den senaat eu ook Cicero voor zich weten te winnen. Decïmus Brutus had intusschen geweigerd zijne door den senaat hem aangewezen provincie, Gallia Cisal-pina, volgens den eisch van Antonius, tegeu Macedonië te ruilen. Antonius trok met een leger tegeu hem op, om hem met geweld uit Gallië te verdrijven. De senaat zond, vooral op bedrijf van Cicero, een leger onder Hirtïïis en Pansa tegen Antonius, Brutus werd door Antonius in Mutïua belegerd. Daarom heet deze oorlog de Mutineusische burgeroorlog ^44—43). Pansa werd door Antonius aangevallen en in het gevecht doodelijk gewond. Bij een aanval op het leger vau Antonius sneuvelde ook Hirtius. Octavianus plaatste zich nu aan het hoofd van het leger, terwijl Brutus den oorlog tegen Antonius voortzette. Antonius vluchtte over de Alpen eu vereenigde zich met Lepidus. Octavianus keerde naar Rome terug, waar hij tot consul benoemd werd. Antonius hervatte den oorlog tegeu Brutus, die kort daarna te Aquilëja vermoord werd. Octavianus, die wol inzag, dat hij tegen de macht van de saamgezworenen en van Antonius te gelijk niet bestand was, ging Antonius en Lepidus te gemoet, en verbond zich met hen (op een eiland in den llhenus bij Bononïa) tot het
Tweede driemanschap, voor 5 jaren. Octavianus verkreeg Africa, Sardinië en Sicilië, Antouius Gallië, Lepidus Spanje. Octavianus en Antonius zouden den oorlog tegen M. Brutus en Cassius voeren. In de eerste plaats trachtten
209
zij zich alle drie door proscriptiën van hunne vijanden te ontdoen. Octavianus offerde Cicero aan de wraak van Antonius op; Cicero werd vermoord (door Popilius Laenas). Brutus en Cassius stonden met hunne legioenen in Macedonië, bij de stad Philip pi (42). Antonius trok tegen hen op. Bij eene eerste ontmoeting bleef de overwinning onbeslist (Cassius liet zich dooden), maar in een tweeden slag overwon Antonius. Brutus wilde de nederlaag niet overleven. Vele zijner aanhangers vluchtten op de vloot van den republikein Sextus Pompejus.
Antonius ijlde naar het Oosten (Lepidus kreeg Africa), terwijl Octavianus in Italië bleef; met wreedheid en willekeur verdeelde hij landerijen, den eigendom van anderen, onder zijne veteranen. Van de menigvuldige klachten trokken de verwanten en vrienden van Antonius partij (L. Antonius, broeder van Marcus en consul. — Pnlvia), om aan Octavianus den oorlog te verklaren. L. Antonius bezette Perusïa, waar Octavianus hein insloot. Zoo ontstond de
Perns ij nsche burgeroorlog, 40. Octavianus nam de stad, plunderde en verwoestte haar.
Antonius, die middelerwijl te Alexandria bij Cleopatra was geweest, keerde terug, en verbond zich met S. Pompejus tegen Octavianus. Maar te Brundusium sloten zij (door bemiddeling van Maecenas en Asinius Pollïo) op nieuw vrede. Antonius kreeg de oostelijke, Octavianus de westelijke provinciën, Lepidus Africa. Een huwelijk tusscheu Antonius en Octavïa, de zuster van Octavianus, zou nieuwe waarborgen voor den vrede geven. S. Pompejus verkreeg de drie groote eilanden en Achaja, maar daar men hem misleid had, verontrustte hij Italië op nieuw en werd proconsul. Antonius rustte zich uit tot een tocht tegen de Parthen. Intusschen trok Octavianus, die Pompejus van zeerooverij beschuldigde, tegen hem op. Er werd met afwisselend geluk gestreden, maar reeds deze oorlog gaf aanleiding tot geschillen tusschen Antonius en Octavianus. Eene overwinning van M. Vipsanius Agrippa, den grootsten zeeheld der Romeinen, bij Mylae besliste den oorlog met S.
210
Pompejus. Lepidus, die zich op Sicilië wilde handhaven, werd door Octavianus van zijn gebied beroofd en naar Eome teruggezonden (Pontifex Maximus tot aan zijn dood). Pompejus werd te Milete in het jaar 35 gedood.
Antonius trok in 36 tegen de Par then; maar hij was ongelukkig. Van Alexandria ondernam hij tochten naar Armenië, en schonk het veroverde aan Cleopatra en hare kinderen weg. Intusschen oefende Octavianus zijne legioenen door oorlogen in Illyrië, Pannonië en Dalmatië. Het gedrag van Antonius wekte te Eome verontwaardiging, vooral toen hij zijne edele gemalin Octavia verstooten had. Aan Cleopatra werd de oorlog verklaard. Bij Actium ontmoetten de beide vlooten elkander; die van Octavianus werd gekomman-deerd door Agrippa. Cleopatra nam het eerst de vlucht; Antonius volgde haar, en de overwinning was aan den kant van Octavianus, die daardoor alleenheerscher werd (hij stichtte bij Actium de stad Nicopolis). Antonius en Cleopatra vluchtten naar Alexandria en brachten zich beiden om het leven. Aegypte werd een Romeinsch wingewest. Octavianus regelde de aangelegenheden van Aegypte, dat eene Eomeinsche provincie werd, en hield in het voorjaar van 29 een zegepra-lenden intocht (drievoudige triumf over Dalmatië, de overwinning bij Actium, en Aegypte). De tempel van Janus werd gesloten.
211
DERDE TIJDVAK
ROME ONDER KEIZERS, 30 V. CH.—476 N. CHR.
§ 104.
De dynastie van Octavianus (1), 30 v. Clir.—68 na Chr.
1) C. Julius Caesar Octavianus Augustus (30v.Chr. tot 14 n. Chr.) liet zich bij de buitengewone macht, die hij als imperator reeds in handen had, allengskens nog alle hoogere staatsambten, later ook de wetgevende macht, opdragen, en vereenigde onder den naam van princeps de geheele regeering in zijn persoon. Alle tien jaren liet hij zich door den van hem af hankelijken senaat iu al zijne waardigheden op nieuw bevestigen. Daarnevens bleven de ambten der republiek en de senaat in naam voortbestaan, maar zonder invloed. Augustus ging meestal slechts met zijne vertrouwden te rade.
Ter verdediging van de grenzen van het Eomeinsche rijk voerde hij de staande legers in de grensprovinciën aan den Eijn, deu Donau en den Euphraat in; ter bescherming van zijn persoon nam hij eene lijfwacht van 10 Cohortes praetoricinae aan, en tot behoud der rust in de stad richtte hij 3 Cohortes urlanae op.
De oorlogen, die Augustus voerde, werden ondernomen minder met het doel om nieuwe veroveringen te maken, dan
Nero, zoon van Domitius, f 68.
gehuwd voor de tweede maal met Poppaea Sabina.
212
wel om veeds gemaakte te handhaven. Zoo werden , om Spanje tot rust te brengen, de nog niet overwonnen Can-tabriërs en Asturiërs door Agrippa geheel ten onder gebracht; de oostelijke grens van het rijk werd door een veldtocht tegen de Part hen beveiligd, wier koning op de tijding van de komst van Augustus in Syrië de gevangenen en vaandels teruggaf, die op liet leger van Crassus waren buit gemaakt; maar de belangrijkste verovering was die der landen ten zuiden van den D o n a u, waarvan hij zich tot beveiliging der noordelijke grens wilde meester maken, van Raetië, Vindelieië en Noricum, welke Drusus en Tiberius, de stiefzonen van Augustus, teu onder gebracht hadden. Pannonië was reeds in 83 door Octavianus onderworpen. Daarentegen leidden de veldtochten naar het binnenland van Germanië, door Drusus en later door Tiberius ondernomen, tot geene duurzame veroveringen, en de poging om een Romeinsch stadhouderschap in dat land te vestigen, werd door den vorst der Cheruscers, Herman (Arminius), verijdeld, die den stadhouder Quinetilius Varus in het Teutoburgsche woud overwon, 9 na Chr. De Rijn bleef ook voortaan de grens van Germanië tegen de heerschappij der Romeinen. Augustus stierf te Nola, 13. (Zijn huislijk ongeluk -—■ zijne voortreflijke vrienden Maecenas, Agrippa, Asinius Pollio en Messala Corvïnus).
Tiberius (14—37) kwam eerst op rijpen mannelijken leeftijd (toen hij 5 6 jaren oud was) aan de regeering, en maakte den door Augustus aangenomen stelregel, het Romeinsche rijk niet door nieuwe veroveringen uit te breiden, tot den zijnen. Daarom riep hij zijn (door hem geadopteerden) neef Germanicus uit Germanië terug, toen deze na eene overwinning op Arminius (bij Isdistavisus) op het punt stond, om de door zijn vader Drusus gegrondveste heerschappij der Romeinen in Germanië te herstellen. Daar zijne arglistige moeder Li via zijn neef onophoudelijk als een gevaarlijk mededinger bij hem trachtte in verdenking te brengen, zond hij hem naar het Oosten, waar
V
213
hij Cappadocië eu Commageue, in welke de koningen gestorven waren, tot Eomeinsche provinciën maakte, maar weldra stierf (19, door vergift?). Gedurende elf jaren liet Tiberius de regeering aan Sejanus, den bevelhebber zijner lijfwacht, over, terwijl hij zelf op het eiland Caprëae zijn leven in eenzaamheid doorbracht. Door treurige voorvallen in zijne familie was zijn karakter allengs verbasterd. Sejanus berokkende zich zeiven zijn val door het plan om zich meester van de regeering te maken en werd vermoord; Tiberius vierde thans door de vervolging der vrienden van Sejanus zijne wreedheid bot, totdat hij vermoord werd, op bedrijf van
3) C. Caligüla (37—41), die zich spilziek en vooral tegen de rijken uiterst wreed betoonde. Wegens een tocht naar Britannië, waarvan hij als eenigen buit schelpen medegebracht had, verlangde hij een triumf en goddelijke eer. Nadat Caligula vermoord was, wilde de senaat de republiek herstellen, maar de lijfwacht (Praetorianen) vierhief den oom van den vermoorden keizer, den broeder van Germanicus, den geleerden
4) Claudius (41—54) op den troon, die weldra de regeering aan zijne schandelijke vrouwen (Messalïna en Agripplna) en snoode vrijgelatenen overliet. Onder hem begonnen de veroveringen der Romeinen in Britannië; Mauretanië en Thracië werden Romeinsche provinciën. Agrippina doodde Claudius door vergift, en verhief haar zoon (uit een vroeger huwelijk)
5) Nero (45—68) op den troon. Hij regeerde in den beginne, onder de leiding van zijn leermeester Seneca en den praefect Burrus, goed, tot dat Poppaea Sabïna hem verleidde zijne moeder en gade te vermoorden en haar te huwen. Men verdenkt hem te recht dat hij den grooten brand in Rome, door welken van de 14 deelen (regiones) der stad 3 geheel vernield werden, terwijl slechts 4 onbeschadigd bleven, gesticht heeft, om zich eene schoonere residentie (Neronïa) te kunnen bouwen; maar hij wist de schuld op de Christenen te schuiven, door wier wreede vervolging hij meende zich te kunnen rechtvaardigen. De stad werd, met van alle kanten afgeperst
214
geld, op grooter schaal hersteld, en voor deu keizer het zoogenaamde gouden huis gebouwd (m. z. bl. 157). Italië en Griekenland moesten hem als tooneelspeler, zanger en held in de wedspelen bewonderen, totdat de legioenen in Spanje G a 1 b a tot kiezer uitriepen, die ook door den Senaat erkend werd. Nero vluchtte verkleed naar het landgoed van een zijner vrijgelatenen, en liet zich, toen zijne vervolgers hem bijna bereikt hadden, door een zijner dienaren dooden.
§ 105.
Galba, Otho, Vilellius en de drie Flavii, 68—96.
Gal ba werd na eene regeering van zeven maanden door Otho, deze na drie maanden door den gulzigen ViteIIius, en deze wederom na acht maanden door
T. Flavins Vespasiiinus (69—7 9) van den troon gestoo-ten. Vespasianus deed alle mogelijke moeite om rust en orde in het door de tyrannen geteisterde rijk te herstellen. Hij verbeterde de krijgstucht, voltooide de herstelling der stad, die hij met prachtige gebouwen (het colossëum) versierde, bevorderde het onderwijs door het aanstellen van bezoldigde leeraars der welsprekendheid, vulde den senaat aan, en verbeterde door zuinigheid den. staat der finantiën. Een opstand der Germanen (Civïlis en Cerealis), reeds onder Vitellius uitgebarsten, werd gedempt. Een onder Nero ontstane opstand der Joden had de verwoesting van Jeruzalem door Titus, den zoon van Vespasianus (70), ten gevolge, lui. Agricöla hernieuwde den oorlog in Britannië, en het gelukte hem om door zachtheid en rechtvaardigheid de Britten lot het aannemen van Eomeinsche beschaving over te halen.
Titus (met den bijnaam amor et deliciae generis hurnani, 79—81). Gedurende zijne voortreflijke en slechts al te korte regeering werden door eene plotselinge en daarom des te verschrikkelijker uitbarsting van den Vesuvius de steden Hercu-lanêum en Pompêji onder de asch bedolven; te Eome woedde
\
215
de pest, en een brand, die drie dagen duurde, legde een gedeelte der. stad iu de asch. Zijn jongere broeder
D o m i t i a n u s (81—96) deed na een goed begin zijner regeering de tijden van Nero herleven. Hij verbond met een bespottelijken trots en eene kinderachtige verwaandheid eene ontzaglijke zucht tot verkwisting, die hem tot verdrukking en wreedheid dwong. Agricola voltooide de verovering van Britannië en beveiligde het tegen de invallen der Pieten door eene lijn van forten van de eene zee tot aan de andere. De keizer zelf ondernam een krijgstocht naar Duitschland, in het gebied der Chatten, op welken hij misschien den groeten wal aanlegde, die de grens tusschen den Rijn en den Donau vormde {Limes Transrlienaaus , Limes Transdanuhiwnus). Hij voerde een ongelukkigen oorlog tegen de Daciërs en was gedwongen door eene schatting den vrede van hen te koopen; desniettemin hield hij een triumftocht eu liet hij zich Dacicus noemen. Door zijne eigene vrouw, welke hij ter dood wilde laten brengen, werd hem zijn ondergang berokkend. Hij werd door hovelingen, die de keizerin tot die daad had aangezet, vermoord. Volgens een senaats-besluit moest zijn naam van alle openbare gedenkteekenen verdwijnen.
De gelukkigste tijden van het Jtomeinsche rijk, 96—180.
Nerva (96—98), een oud senator, werd door de moordenaars van Domitianus met de keizerskroon begiftigd , en adopteerde den bij het leger zeer beminden Hispaniër
Trajanus (89—117), die het rijk nog meer trachtte uit te breiden, en de stad 'door heerlijke gebouwen verfraaide.
Hij weigerde aan de Daciërs de schatting, die Domitianus hun had toegestaan; toen zij voortgingen de Romeinsche landen door hunne strooptochten over den Donau te verontrusten,
216
:v'?J
■i
ili
$1
( /'L /'lt;' (
J.
Zgt;-£-
*-// pLtf.
onderwierp hij na een tweemaal hernieuwden oorlog D a cië. Op een tocht tegen de Par then, wier koning zijn eigen broeder met de heerschappij over Armenië begiftigd had, maakte hij Armenië, Mesopotamië en Assyrië tot Eomeinsclie provinciën , terwijl de stadhouder van Syrië in Arabia Petraea veroveringen maakte, zoodat onder zijne regeering het Romeinse h e r ij k z ij n g r o o t s t e n omvang bereikte. Zelfs Nubië kwam onder de heerschappij van Rome, en bleef daaraan tot in het midden der derde eeuw onderworpen.
Hadrianus (117—138), de geleerde landgenoot en bloedverwant van Trajanus, die de opvolging op den troon aan de gunst der keizerin te danken had, gaf bij een vrede met de Parthen de veroveringen aan gene zijde vau den Euphraat, waarin men zich slechts met zeer veel moeite kon staande houden, terug, en wijdde zijne geheele kracht en zijn gansohen ijver aan de verbetering van liet inwendige bestuur des rijks. Hij was de eerste, die besefte dat de Romeinsehe keizer de heer der wereld was, en zijne zorg niet tot Rome en Italië mocht bepalen. Hij reisde zelf, meestal te voet, door al de provinciën van zijn rijk, liet in Britannië een muur (in plaats van de forten van Agricola) tegen de Pieten oprichten, en voerde overal een beteren staat van zaken in. Gedurende zijn bestuur verbrak bijkans geen oorlog de rust, waarin de staat verkeerde; alleen de stichting eener Romeinsehe volkplanting op de puinhopen van Jeruzalem gaf aanleiding tot een vreeslijken opstand der Joden, die eerst na een driejarigen oorlog (131—133) kou gedempt worden.^ Hij werd opgevolgd door zijn aangenomen zoon
Antoninus Pius (138—161), die door eene vreedzame, zachte en rechtvaardige regeering zich den bijnaam van een tweeden Numa verwierf. Zijn geadopteerde zoon, de Stoi-cijnsche wijsgeer
Marcus Aurelius Antoninus Philosöphus (161— 180) voerde, terwijl Italië door pest, aardbevingen en overstroomingen geteisterd werd , een 1 Sjarigen oorlog met de M a r-
/
, , xU'c^ ft'
c-/quot; / L £ f
'Ace /
217
coraanDen en Qua den, die, verbonden met andere Ger-maansche volken, in de bezittingen der Romeinen ten Zuiden van den Donau gevallen waren, daar alles verwoest hadden, en vervolgens op een tijd, dat de meeste legioenen in het Oosten tegen de Parthen streden, op hunne strooptochten tot in Italië gekomen waren. Marcus Aurelius trok negenmaal tegen hen te velde, en stierf na een langen, met afwisselend geluk gevoerden oorlog, waarvan Pannonië het hoofdtooneel geweest was, te Vindoböna (Weenen) , voor dat hij er in geslaagd was om de grens van het rijk aan deze zijde volkomen tegen de invallen der barbaren te beveiligen. (Begin van het opdringen der Germanen naar het Eomeinsche gebied.)
§ 107.
Het verval van het rijk onder de heerschappij der Praetorianen, van Commodus tot Biocletianus,
180—284.
Commodus (180—192), de zwakke zoon van Marcus Aurelius, maakte, door den vrede te koopeu, een einde aan den oorlog met de Marcomannen en liet de regeering aan den bevelhebber zijner lijfwacht over, om des te ongestoorder zelf als Eomeinsche Hercules in kampspelen en dierengevechten op te treden en zich aan de laagste zinnelijke genietingen te kunnen overgeven.
Gedurende de 91 jaren, die tusschen den dood van Commodus tot op de heerschappij van Diocletianus verliepen, regeerden 24 keizers, die meestal in het leger door de legioenen benoemd werden, en voor het grootste gedeelte den troon door moord verkregen en verloren; slechts 5 van hen stierven een natuurlijken dood.
Eeeds terstond in het eerste jaar na de regeering van Commodus ging het bewind driemaal in andere handen over, terwijl eerst Pertinax, vervolgens Julianus, die het hoogste bod gedaan had, en eindelijk Septimius Sevêrus (193—211)
218
den troon bemachtigden. Behalve twee krijgstochten naar Asië, tegen de Parthen, ondernam deze, reeds hoogbejaard, nog een oorlog tegen Britannic, dewijl de Schotten den door Hadrianus aangelegden wal vernield hadden; hij drong tot de meest verwijderde streken van het bergland door, en legde verder noordwaarts een nieuwen wal aan. Zijn zoon en opvolger, de wreede Caracalla (211—-317), liet zijn broeder en deelgenoot in de regeering, Geta, met 20,000 man, die zijne partij aanhingen, vermoorden, schonk aan de bewoners van alle provinciën het Eomeinsche burgerrecht, om hen des te beter tot het betalen der bovenmatige belastingen te kunnen dwingen, en reisde de provinciën door, met het eenige doel om aan de bewoners nog meer geld af te persen. Zijn zoon (?) en tweede opvolger, de jeugdige Heliogabalus, gaf zich aan de schandelijkste genietingen, ondeugden en dwaasheden over, terwijl zijne moeder en zijne grootmoeder den staat regeerden en zelfs in den senaat verschenen. Beter regeerde zijn neef en opvolger Alexander Sevërus (222—235), onder de leiding van zijne moeder en van eenige senatoren. Hij voerde niet zonder gunstigen uitslag een oorlog tegeu Artaxerxes, den stichter van het Nieuw-Persische rijk (der Sassaniden), die de oude Persische monarchie in haar geheelen omvang trachtte te herstellen. Onder zijne opvolgers werd het rijk niet alleen door de steeds menigvuldiger invallen van Germaansche volksstammen, maar ook door inwendige tweedracht al meer en meer verzwakt. ïegen Galliënus (260—268) stonden 19 tegenkeizers op, de zoogenaamde 30 tyrannen, die allen vermoord werden, met uitzondering alleen van Odenathus van Palmyra, die het bewind over het Oosten verkreeg en op zijne gemalin Zenobia overdroeg. Aurelianus (270—275)^quot;'' maakte aan dit Palmyreensche rijk een einde door de gevan-'quot;: genneming van Zenobia en de verwoesting van Palmyra (Lon-gïnus); maar aan den anderen kant moest hij Dacië aan de Gothen inruimen. Een inval van de Allemannen in Italië deedf ^ het plan bij hem ontstaan om Rome door een nieuwen muur
219
tegen de barbaren te beschermen. De Germanen ontmoetten op hunne herhaalde invallen den krachtigsten tegenstand onder Probus (276—282), die de barbaren niet alleen uit Gallië verjaagde en over den Eijn terugdreef, maar hen ook in Ger-manië zelve tot aan de Elbe terugdrong. Maar eindelijk moest hij, om de grenzen van zijn rijk te beveiligen, Germaansche stammen naar den Eijn en den Donau als bewakers der grenzen overplanten en Germaansche huurlingen in de Eomeinsche legioenen opnemen (terugkeer der Franken uit Pontus naar den Eijn?). Gedurende den vrede hield hij zijne soldaten met het maken van straatwegen, kanalen, wijnbergen, het droogmaken van moerassen enz. bezig. ^ ^ ^ ^ ^
-L' Y ; V gt; . ■' '' ' ^ ^ '
De tijden der verdeeling van het rijk tot op de alleenheerschappij van Consiantijn den Groole, 3S4—324.
Diocletianus (284—305) deelde, om de verdediging der grenzen gemakkelijker te maken, de regeering met Maxi-mianus en liet aan dezen het bestuur der westelijke provinciën over. Toen de invallen der Germanen aan den Eijn en den Donau hoe langer zoo menigvuldiger en heviger werden, benoemden beiden een Caesar (zoo noemde men den vermoe-delijken opvolger van den troon), Galerius en Constantïus C h 1 5 r u s , en onder deze vier regenten was nu het rijk verdeeld. Zoo was men in staat om de invallen der aan de grenzen wonende volken af te weren, en Galerius veroverde zelfs in een oorlog tegen de Persen 5 provinciën aan gene zijde van den Tigris. Door Galerius aangezet, verbood Diocletianus de uitoefening van den Christelijken godsdienst, en gaf aanleiding tot eene wreede vervolging der Christenen in het geheele rijk. Aan zijn hof te Nicomedïa voerde hij Oostersch ceremonieel in, maar na eene ziekte legde hij uit eigen beweging de regeering neder, en overreedde Maximianus hetzelfde te doen (Diocletianus stierf op zijn landgoed te Salona in Dalmatië).
220
Het rijk bleef desniettemin onder vier heerschers verdeeld; want de beide Caesars Galerius en Constantius werden keizers, en benoemden op hunne beurt twee Caesars. Toen Constantius op een tocht tegen Britannië gestorven was (306), werd daar zijn zoon Constantinus tot-keizer uitgeroepen. Deze wist zich van alle mederegenten (hun getal was tot 5 gestegen en er waren dus 6 keizers) te ontdoen, en werd in het jaar 324 alleenheerscher van het geheele Eomeinsche rijk.
§ 109.
Van de alleenheerschappij van Constantinus tot de splitsing van het rijk door Theodosius, 324'—395.
Constantinus de Gr oo te, alleenheerscher (334—337), nam na de derde overwinning op zijn mederegent Maxentius den Christelijken godsdienst aan, die zich snel van Judaea over de geheele Eomeinsche wereld verspreid en reeds sedert de 1ste eeuw de bezorgdheid der keizers opgewekt had (vandaar de tien vervolgingen der Christenen door Eomeinsche keizers) en maakte dien tot godsdienst van den staat. Op het einde van zijn leven ontving hij zelf den doop. Ook riep hij de eerste algemeene kerkvergadering te Nicaea bijeen (325), waarop de stellingen van den bisschop Arïus omtrent de natuur van Christus voor kettersch verklaard werden. Hij verplaatste de regeering (in 330?) naar het (volgens een plan, dat met dat van Eome groote overeenkomst had) nieuw gebouwde Constantinopel (Nieuw-Eome), ontwierp eene nieuwe verdeeling van het rijk (in 13 dioecesen en 116 provinciën) , bracht een geheel nieuwe organisatie in de staats- en hofambten, scheidde het burgerlijk bestuur ten eenenmale van het militaire gezag, en schiep een nieuw belastingstelsel. Toen hij te Nicomedïa gestorven was, verdeelden zijne drie zonen
Constantinus II, Constantius en Constans het rijk onder elkander; maar Constantius werd weldra alleenheerscher. Zijn neef Julianus (Jpostata) werd, ten gevolge zijner over-
221
winningen op de Franken en Allemannen, door de legioenen tot keizer uitgeroepen (te Parijs), en Constantius stierf op een tocht, dien hij tegen hem ondernomen had. Hij was in den Christelijken godsdienst opgevoed, maar de hevige godsdiensttwisten vervreemdden hem van die leer; daarenboven had hij door den omgang met heidensehe wijsgeeren en de inwijding in de Grieksche mysteriën het heidendom lief gekregen; hij trachtte derhalve dit te herstellen en te verbeteren. Uit haat tegen de Christenen nam hij ook de Joden onder zijne bescherming, en gaf hun verlof tot het herbouwen van den tempel te Jeruzalem, waarin zij echter (zoo als men zegt door vuur, dat uit den grond opsteeg) niet konden slagen. Hij vond zijn dood in een oorlog tegen de Persen, die onder zijn opvolger J o v i a n u s met de teruggave van 5 provinciën aan gene zijde van den Tigris (p. 219) eindigde. Diens opvolger
Valentinianus I deelde het bewind met zijn broeder V a-lens, en gaf hem de oostelijke provinciën. Sedert dezen tijd bleef het rijk bij voortduring in een oostersch en een westersch rijk verdeeld; slechts Theodosïus vereenigde nog eens beide deelen in het laatste jaar zijner regeering, maar Verdeelde het rijk bij zijn dood in 395 op nieuw onder zijne beide zonen: Honor ïus verkreeg het Westen en Arcadïus het Oosten. Het oostersehe rijk werd verontrust door de Hunnen, die in 375 uit het Oosten van Asië naar Europa gekomen waren, en door de Alanen, Oost- en Westgothen, die voor de Hunnen de vlucht genomen hadden; keizer Valens werd door hem bij Adrianopel verslagen (378), en verbrandde in eene hut. Zijn opvolger Theodosius nam de Gothen in het Eomeinsche leger op.
liet Watersche Eomeinsche rijk tot op zijn onderyang.
De zwakke Honorius, die de residentie van Eome naar Eavenna overbracht, kon niet beletten dat verschillende pro-
222
vinciën van zijn rijk aan vreemde, derwaarts verhuisde volken verloren gingen. De Burgundiërs vestigden üich in Gallië (407), de Vandalen, Alanen eu Sueven in Spanje (409), de Westgothen vielen onder Alarik tweemaal iu Italië, belegerden, veroverden en plunderden Home (410), maar werden onder Alariks opvolger Athaulf naar Gallië eu Spanje gevoerd (412) (m. z. Schets van de Aardr. en Geseh der Middeleeuwen, p. 22).
Onder den zoon en tweeden opvolger van Honorius, V a 1 e n-tinianus III, werd aan de Eomeineu ook de noordelijke kust van Africa ontnomen door de Vandalen, die, uit Spanje verdreven, zich iu 429 ouder Genserik daar nedergezet hadden; Britannic, dat de Eomeinen reeds vroeger (426) uit eigen beweging verlaten iiaddeu, bemachtigden de A u g 1 e n en Saksen onder Hengist eu Horsa (445 ?). Daarentegen werden de Hunnen, die onder hun koning A11 ï 1 a in Gallië gevallen waren , door den Eomeinschen veldheer Aëtius, die zich met Theodorik I, den koning der Westgothen, verbonden had, in de Catalauuische velden (bij Chalons sur Marne) verslagen, 451. Attila ondernam nog één verwoestenden tocht naar Italië (omtrent dezen tijd wordt Venetië gesticht), maar liet zich door geschenken tot den terugtocht bewegen, en stierf kort daarna. Met zijn dood ging ook het rijk der Hunnen te niet.
Nog 9 keizers volgden in het bijkans tot Italië beperkte rijk snel op elkander. De eerste van hen, Maxïmus, wilde de weduwe (Eudoxia) van den door hem vermoorden keizer Valenti-nianus III tot een huwelijk dwingen; zij riep Genserik, den koning der Vandalen, te hulp, die met eene vloot den Tiber opvoer; Maximus werd vermoord, Rome 14 dagen lang door de Vandalen geplunderd cn Eudoxia naar Carthago gebracht (455). De meeste der volgende keizers leefden in afhauke-lijkheid van den Gothischen vorst Ricïmer, den bevelhebber der in Eomeinschen dienst staande vreemde huurtroepen; allen konden zij hun gezag slechts daar doen gelden, waar zij zich juist bevonden en werden of gedood of door geweld gedwongen, afstand van den troon te doen. Ten laatste was niet eeus Italië
233
meer onder éene heerschappij vereenigd, terwijl twee aanvoerders van Germaansche troepen, Odoaeer en Orestes, over de door hnnne troepen bezette landstreken regeerden. De laatste keizer Eomulus Augustulus, de zoon van Orestes, werd door O d o a c e r, den aanvoerder van Herülers, Kugiërs en andere Germaansche huurtroepen, in Pavia belegerd en na de bestorming dier stad gevangen genomen, en in Italië ontstond op de puinhoopen van de westersche Eomeinsche monarchie een Germaansoh rijk, 476 (m. z. Schets van de Aardr. en Gesch. der Middeleeuwen, pag. 26).
Aardrijkskundig overzicht van het Eomeinsche rijk.
A. Bezettingen in Europa.
1) Italië tot aan den Rubico sedert 266 (1). Het reeds in 222 onderworpen Gallia Cisalpina werd ten tijde van Caesar, Ligurië en het gebied der Garni, Istri en Veneti eerst onder Augustus bij Italië gerekend. Sicilië benevens de in de nabijheid gelegen eilanden (het Carthaagsche gedeelte sedert 241, het geheele eiland sedert 210). Sardinië (238) en Corsica (231). 2) Hispania (206; maar eerst sedert het jaar 25 volkomen onderworpen). 3) Gallia Transalpina tot aan den Eijn (het zuidelijk gedeelte, Provincia Romana genaamd, reeds sedert 121, het geheel 56). 4) Britannia (geheel 85 na Chr.) 5) Het zuidwestelijk Germania. 6) De provinciën ten Zuiden van den Donau: a) Kaetia benevens Vindelicia (15); i) Noricum (15); c) Pannonia (33); d) Moesia (29). 7 Illyrieum (gedeeltelijk 228 , geheel 167). 8) Dacia (106—270 na Chr.). 9) Macedonia (148). 10) Thracia (46 na Chr.). ll)Achaja of G riekenland (146). 12)Creta
(1) Alle getullen, waarbij het tegendeel uiet uitdrukkelijk is opgegeven, slaan de jaren vóór de geboorte van Christus.
224
(66, tot éene provincie vereenigd met het in 96 door erfenis verkregen rijk van Cyrene).
B) Bezittingen in Asië.
1) Asia Proconsularis (sedert 130; het bevatte de landen aan de westkust van Klein-Asië en het grootste gedeelte van Phrygië). 3 Cilicia (102) benevens Pamphylia en Isauria. 3) Bithynia (74). 4) Syrië met Phoenicië (64) en Palaestina (44 na dir.). 5) Cyprus (58). 6) Ga-latia (25). 7) Cappadocia (17 na Chr.) benevens Pontus en Klein-Armenië. 8) Groot-Armenië (114—117 na Chr.). 9) Mesopotamië (115—117 ua Chr.). 10) Assyrië (115— 117 ua Chr.). 11) De provincia insularum (sedert Vespasianus ?).
C. Bezittingen in Africa.
1) Aegypte (30), benevens de woeste landstreek aan de kust, westelijk tot aan Cyrene. 2) Africa propria (146), benevens Numidia (46). 3) Mauretania (40 na Chr.). 4) Nubia (sedert Trajanus).
Beschaving der Romeinen.
Bijkans in alle takken van beschaving waren de Grieken de leermeesters der Eomeinen.
1) Godsdienst. De oudste nationale goden hadden deels betrekking op landbouw en herderlijk leven, zoo als Saturnus, Janus, Faun us, deels op de stichting van den Komeinschen staat, zoo als Mars, Quirlnus. De Eomeinsche Jupiter was, even als de Grieksche Zeus, bij uitstek de God van den hemel en de luchtverschijnselen, als regen, donder, bliksem.
Eeeds vroeg deed zich in den Eomeinscheu godsdienst de invloed der Etruriërs, en vooral der Grieken, bespeuren. Van Cumae, de oudste Grieksche volkplanting in Italië, kwamen de Sibyllijnsche boeken, Grieksche goden en godsdienstige gebruiken naar Eome. De verovering van Beneden-Italië en vooral later die van de Grieksche staten in het Oosten gaf
225
aan den Eomeinschen godsdienst eene geheel Grieksehe tint, waartoe vooral de kennismaking met en de toenemende beoefening van de Grieksehe letterkunde en de menigte van Grieksehe godenbeelden bijdroegen, die uit de veroverde steden naar Eome kwamen. De Grieksehe mythen werden op Tto-meinsche godheden overgebracht. Het verval van de republiek sleepte ook het verval van den met den staat zoo nauw verbonden godsdienst na zich, die reeds lang tot een werktuig der staatkunde verlaagd was.
Het doel toch van den Romeinschen godsdienst was geenszins leering, opbouwing en heiliging van den mensch, maar gebeden, geloften, offeranden en feesten waren slechts middelen om de goden aan de bereiking van zelfzuchtige doeleinden dienstbaar te maken.
Daarom kwam het bij het gebed geenszins aan op de bedoeling en gezindheid van den biddende, maar alleen op het juiste opzeggen der formulieren en het stipte opvolgen der voorgeschreven ceremoniën. In meer belangrijke gevallen trachtte men het gewenschte (voeral overwinning en verovering) door geloften te verkrijgen, bij welker vervulling men de grootste nauwgezetheid in acht nam. De gebruiken bij het brengen van offeranden weken van de Grieksehe slechts weinig af. De feesten namen, vooral sedert de Romeinen zich niet meer met landbouw bezig hielden, maar eene bij uitstek krijg-zuchtige natie werden , in getal en pracht (spelen in den schouwburg, het Amphitheatrum en den Circus) voortdurend toe (nagenoeg 50, waarvan sommige verscheiden dagen duurden).
De uitvorschiug van den wil der Goden en het lot der menschen geschiedde deels door de uitlegging der pro dig ia, deels door het onderzoek naar de ingewanden der offerdieren. Beide kunsten waren van Etrurischen oorsprong; de laatste werd slechts door Etruscische haruspices, de eerste ook door Eomeinsche Augures (m. z. bl. 163) beoefend. Slechts in buitengewone gevallen werden op bevel van den senaat door de daarvoor aangestelde priesters de Sibyl-
1 ij n s c h e boeken geraadpleegd, die gewoonlijk de instelling van een nieuw feest of van nieuwe godsdienstige ceremoniën, enkel ook wel een bepaald offer voorschreven.
Over de voornaamste priesters z. m. bl. 163 en 164 — Sedert Constantinus den Groote was het Christendom godsdienst van den staat.
2) De Eome in se he staatsregeling was in den beginne een mengsel van monarchale, aristocratische en democratische grondstoffen; de democratie behaalde na langdurige en zware worstelingen de overwinning, hoewel de senaat, die tot aan het einde der republiek bleef voortbestaan, eigenlijk toch altijd een aristocratisch bestanddeel was. Aan het bestuur van den staat namen deel: 1) De koningen, sedert 509 de consu-
1 e s, die den senaat en de volksvergaderingen bijeenriepen, offerpriesters en opperste aanvoerders in den oorlog, en tot op het ontstaan der praetuur ook rechters waren. 2) De Senaat (bestaande uit 100, 200, 300, 600 en nog meer leden), die over alle openbare aangelegenheden in zijne vergaderingen beraadslaagde en besluiten nam; op zijn voorstel besliste 3) het v o 1 k over wetgeving, keuze van ambtenaren, oorlog en vrede. Dit geschiedde in den beginne slechts door de Patriciërs in de comilia curiata, sedert Servius Tullius door het geheele volk in de comilia centvricita, en toen de tribus tot de eigenlijke en wettige verdeeling van de natie verheven werden, ook in de comilia tribüta, hoewel langen tijd slechts onder goedkeuring-der comilia curiata. De hoogste ambtenaren van den staat waren behalve de consuls: de dictator (m. z. bl. 168); de
2 censóres (m. z. bl. 172); de praetöres (in den beginne slechts 1) [m. z. bl. 175], later 2, 4, 6, 8); de 3 Aedties curüles, die de politie bestuurden en de leiding der openbare spelen hadden; de quaesiöres of betaalmeesters (2, 4, 20); de volkstribunen (5, 10), die in den beginne slechts onschendbare beschermers van de Plebs waren, maar later het recht verkregen om wetten voor te stellen en (door hun veto) te verwerpen (Sulla-Pompejus). Al deze ambtenaren werden jaarlijks,
227
alleen de censoren om de 5 jaren verkozen; dictatoren werden slechts in buitengewone gevallen benoemd. Onder de keizers was de staatsregeling eeue despotische. — De bewoners van Italië, Eome natuurlijk uitgezonderd, stonden in zeer verschillende betrekking tot den staat, totdat zij na den oorlog met de bondgenooten (m. z. bl. 196) allen het Eomeinsche burgerrecht verkregen; de veroverde provinciën werden door oudconsuls en oud-praetoren bestuurd {proconsules, propraetores).
3) Het krijgswezen had bij de Eomeinen een hoogeren trap van volmaaktheid bereikt, dan bij eenig ander volk der oudheid. Tot den krijgsdienst in het veld was ieder Eomeinsch burger van den ouderdom van 16 tot dien van 45 jaren verplicht, of, zoo als de Eomeinen uit den beteren tijd dit beschouwden, gerechtigd. De inrichting van het Eomeinsche legioen berustte op de door Servius ingestelde verdeeling van het volk in Centuriën (m. z, bl. 166).
Het legioen bestond gewoonlijk uit 300 ruiters en 4200 voetknechten, deels licht, deels zwaar gewapend, dus in het geheel uit 4500, later uit 6000 man, waarbij nog ten minste een even groot aantal bondgenooten kwamen. Sedert de stichting der monarchie vormde de armee een staand leger, dat ook in vredestijd bijeenbleef en door zijn eed slechts jegens den keizer tot gehoorzaamheid verplicht was. Twee legioenen vormden in den regel een consulair leger. Geregelde soldij verkregen de troepen eerst kort voor den laatsten oorlog met V ej i (m. z. bl. 172); belooningen van anderen aard waren aandeel in den buit, burgerkroonen, eerewapenen enz.; voor den Eomeinsehen veldheer bestond de grootste eer in een zegepralenden intocht. — Over het ontstaan der Eomeinsche zeemacht z. m. bl. 181.
4) Van de beeldende kunsten kenden de Eomeinen vóór de verovering van Sicilië en Griekenland slechts de bouwkunst, die zij van de Etruscers geleerd hadden, en waarvan zij zich tot het bouwen van tempels, cloacen, den circus en het capitolium, waterleidingen en straatwegen bedienden.
228
Hoe men het beginsel van schoonheid op de werken der bouwkunst moest toepassen, leerden zij evenwel eerst van hunne onderdanen, de Grieken, en niet vroeger dan in de laatste tijden der republiek en onder de keizers zag men talrijke gebouwen in den Griekschen stijl verrijzen, zoo als tempels, schouwburgen, amphitheaters, gaanderijen, baden en triumf-bogeii. De meeste en beste voortbrengselen der Grieksche beeldhouwkunst en vele schilder ij en werden uit de veroverde Grieksche steden, vooral uit Syracuse en Corinthe, naar Eome overgebracht; dientengevolge ontstond er bij de Romeinen eene soort van liefhebberij om voorwerpen van kunst bijeen te verzamelen, zonder dat Eome zelf ooit groote kunstenaren heeft voortgebracht.
5) Letterkunde, a) De ontwikkeling der Eomeinsche poëzij begon na den eersten Punischen oorlog, door de vertaling van Grieksche kunstgewrochten (vooral van dramatische stukkeu); zelfs in de zoogenaamde gouden eeuw onder Augustus verhief zij zich streng genomen niet boven eene kunstmatige navolging der Grieken; de satire is de eenige dichtsoort, die door de Eomeinen uitgevonden en tot groote hoogte gebracht is.
De bekendste Eomeinsche dichters, gerangschikt volgens den tijd, waarin zij leefden, zijn.: Ennius (annalen in hexameters). Plautus en T e r e ut ï us (comoediën), Catullus (elegiën), P u b 1 i u s Virgilius Maro (edofjae, Oeorgïca, Aenlis) , Tibullus en Propertius (elegiën), Quintus Horatius P 1 a c c u s (oden, epoden, satiren en brieven), Publius Ovi-d i u s N a s o (Metamorphosen, elegiën, Fasti, enz.), P h a e-d r u s (fabelen), P e r s i u s en Juvenalis (satiren),
6) Proza, Eeeds vroeg en dikwijls hadden Eomeinsche vcldheeren en staatslieden, zooals Brutus, Camillas, Cato, de beide Gracchen e. a., door de kracht eener natuurlijke w e 1-sprekendheid een grooten invloed op hunne tijdgenooten uitgeoefeud, nog voordat Grieksche rhetoren, niettegenstaande een tegen hen uitgevaardigd senaatsbesluit, te Eome de kunstmatige welsprekendheid onderwezen. Eene reeks van uitstekende
229
redenaars (Antonius, Hortensius, Cotta), verscheen thans op het forum; onder hen verwierf Marcus Tullius Cicero (106—43) den grootsten roem. Hij was ook de beroemdste der Romeinsche wijsgeeren, hoewel hij geen nieuw wijs-geerig stelsel schiep, maar er zich alleen bij bepaalde zijne medeburgers met de verschillende stelsels der Grieksche wijsbegeerte bekend te maken. Met meer ijver en zelfstandigheid legde men er zich op toe om de geschiedenis des vaderlands te boek te stellen. Dit deden in den beginne de annalisten, later, in meer kunstmatigen vorm, de eigenlijke geschiedschrijvers.
De voormaamste Eomcinsche geschiedschrijvers waren : C a-j u s Julius Caesar {de hello Gallico, de hello civili), Sallustius (helium C'alilinarium, helium Jugurthinum), Cornelius Nepos (vilae excellentium imperatorum), T i-tus Livius {ab urhe condita libri), Veil ejus Paterculus {historia Rom.), C.Cornelius T a c 11 u s {A/jricöla, G er mania, Imtoridc, annales), Suetonius {vitae duodecim imperatorum), Justin us (uittreksel uit Trogus Pompejus), Eutropius {breviarium kisloriae Ronianaé), enz.
Van de overige wetenschappen werd voornamelijk de rechtsgeleerdheid door een aantal voortreflijke juristen (Pa-pinianus, ülpiauus enz.) beoefend, en het Romeinsche recht bleef steeds den grootsten invloed op alle latere wetgevingen uitoefenen.
EEESTE TIJDVAK.
van het ontstaan der oudste staten tot op cykus,
558 v. che.
Voor christus.
Voor 2000? Het oude Eijk der Aegyptenaren. Inval der Hyksos in Aegypte.
Omtrent2000.Abraham komt in Kanaan.
2000-1250. Het oude Babylonische rijk.
Omtr. 1650. Verdrijving der Hyksos uit Aegypte, en begin van het nieuwe rijk.
„ 1500. Mozes. Verovering van Palaestina door de uit Aegypte terugkeerende Israëliten.
1205-606. Assyrische heerschappij.
Omtr. 1200 ? De tocht der Argonauten naar Colchis. De beide oorlogen tegen Thebe.
1194-1184? De oorlog tegen Troje. Aeneas komt naar Latium.
1104? De volksverhuizing der Doriërs of der Heracliden naar de Peloponnesus.
1095-975. Monarchie in Palaestina. Saul.
1068. Te Athene Archonten na den dood van Codrus.
1035-1015. David. Jeruzalem residentie. Einde van den oorlog tegen de Philistijnen. 'Grootste uitbreiding van het rijk. Opstand van Absalom.
1025-975. Salomo. Prachtige gebouwen. Handelsverdragen met Hiram van Tyrus. Weelde.
975. Splitsing der Israëlitische monarchie in de rijken van Juda en Israël.
810? Lycurgus, wetgever te Sparta. Eaad, volksvergadering. Ephoren? Gelijkmatige verdeeling der grondeigendommen.
776. Begin der rekening volgens Olympiaden.
753. Stichting van Home. Numitor en Amulius. Eomulus en Eemus.
753-716. Eomulus. Oorlog met drie Latijnsche steden en met de Sabijnen. Vereeniging der Eomeinen en Sabijnen tot één staat.
743-724. Eerste Messenische oorlog. Aristodemus in Ithome.
722. Het rijk Israël door Salmanassar veroverd.
715-672. Nu ma Pompilius. Instelling van priestercol-legiën.
685-668. Tweede Messenische oorlog. Aristomenes in Ira.
672-640. Tullus Hostilius. Oorlog met Alba Longa;
de Horatii en de Curiatii. Vernieuwing van den oorlog tegen Home; Alba sluit verbonden met de Vejenters en Pidenaten. Alba verwoest.
640-616. Ancus Martius. Verovering van 4 Latijnsche steden. Plebejers.
624. Draco, wetgever te Athene.
616-578. Tarquinius Priscus. Groote gebouwen. Vermeerdering van het getal der senatoren.
606-538. Het nieuwe rijk in Babylon.
606. Ondergang van het Assyrische rijk.
594. Solon, wetgever te Athene. Verdeeling- van het volk volgens het vermogen.
586. Jeruzalem door Nebucadnezar verwoest. Ondergang van het rijk Juda. Babylonische ballingschap.
578-534. Servius Tullius. Plebejische tribus. Centuriën.
560. Pisistratus, tyran van Athene.
232
558. Cyruslegtden grondslag tot hetPer-^ Pasage. ^ ^ 0P
TWEEDE TIJDVAK.
VAN CYRUS TOT DEN DoOD VAN ALEXANDER DEN GROOTE,
558-539. Cyrus. Verovering van het Lydische rijk, de Gneksche steden op de kust van Klein-Asië en van Oppei-Asië tot aan den laxartes.
546 ? Ondergang van het Lydische rijk.
538. Ondergang van het Babylonische rijk. -509. Tarquinius Superbus. Willekeurige regeering. Verovering van Suessa Pometia en van brabu. Oorlog met Ardea. Verdriivino-529-532. Cam by s es. Verovering van Lgypte. On-
,9. „9 f ukklS'e tocht te?eu Aethiopië en Ammonium.
520-333. Aegypte onder de heerschappij der Persen.
532. Pseudo-Smerdis.
521-485. Darius I Hystaspis. Herstelling van het njk en verdeeling in 20 satrapiën. Ongelukkige tocht tegen de Scythen.
TTerdrijving der Ksistratiden uit Athene. 509-30. Eome eene Eepubliek.
509. Consuls. Samenzwering der zonen van Brutus. Oorlogen met Veji en Tarquinii, met Porsena en met de Latijnen.
500-449. De Persische oorlogen.
500-494. Opstand der loniërs.
493 470' Uitwijking-van de Plebs uit Eome. De volkstribunen. 493-479. Verdedigingsoorlog der Grieken tegen de Persen,
492. Eerste veldtocht der Persen naar Griekenland. Macedonië onderworpen.
233
490. Tweede veldtocht der Persen onder Datis en Ar-taphernes. Nederlaag der Persen bij Marathon.
485-465. Xerxes I.
480. Tocht van Xerxes naar Griekenland. Slagen bij Thermopylae, A r t e-misium, Salamis.
479. Slagen bij Plataeae en Mycale.
478-449. Aanvallende oorlog der Grieken tegen de Persen.
469. Overwinning van Cimon bij den Eurymedon.
465-456. Derde Messenische oorlog.
451 en 450. De wetgeving der decemviri. Appius Claudius, Yirginia.
449. Slag bij Salamis op Cyprus.
444. Te Eome „ tribuni militum consulari potestate.quot;
Censoren.
431-404. De Peloponnesische oorlog.
429. Dood van Pericles.
422. Slag bij Amphipolis. Cleon en Brasidas sneuvelen.
421. Vijftigjarige vrede van Nicias.
415-413. De onderneming der Atheners tegen Sicilië.
410. Overwinning van Alcibiades bij Cyzicus.
406. Callicratidas bij de Arginusen geslagen.
405. Overwinning van Lysander bij Aegospotamos.
404. Athene door Lysander veroverd. Dertig tyrannen tot 403.
405-396. De laatste oorlog der Romeinen tegen Veji; Veji verwoest.
401. Slag bij Cunaxa. Dood van den jongeren Cyrus.
394-387. Corinthische oorlog. Lysander sneuvelt bij Haliartus.
394. Conon overwint bij Cnidus, Agesilaus bij Coronea.
389. De Eomeinen bij de Allia verslagen. Rome door de Galliërs ingenomen. M. Manlius verdedigt het capitolium.
234
387. Vrede van Antalcidas.
378-362. Oorlog tusschen Sparta en Thebe.
376. De wetten van Lieinius (aangenomen 366). De Plebejers verkrijgen aandeel aan het consulaat en den ager publieus. Praetoren.
371. Epaminondas overwint bij Leuctra.
362, Epaminondas sneuvelt bij Mautinea.
359-336. Philippus II, koning van Macedonië.
355-346. De Phocische oorlog, door Philippus ten einde gebracht.
342-340. Eerste oorlog der Romeinen met de S a m n i t e n.
Overwinningen aan den Gaurus en bij Suessula.
339. De heilige oorlog tegen Amphissa.
339-337. Oorlog der Romeinen met de Latijnen, Overwinningen aan den Vesuvius en bij Trifanum.
338. Philippus II overwint de Grieken bij Chaeronea.
336-323. Alexander de Groote.
334. Alexander overwint de Persen aan den Gra-n i c u s.
333, Alexander overwint de Persen bij Is sus,
331, „ „ /, „ „ Gauga-
m el a.
330. Alexander vervolgt Bessus en komt tot aan den laxartes.
337-326, Alexander trekt naar het Westen van Indië,
335-304, Tweede oorlog der Eomeinen met de Samniten,
DERDE TIJDVAK,
VAN DEN DOOD VAN ALEXANDER DEN GROOTE TOT DE ALLEENHEERSCHAPPIJ VAN AUGUSTUS, 323-30 V, CHK.
323-30, Aegypte onder de Ptolemaeën,
321. Nederlaag der Romeinen bij Caudium,
235
Het Syrische rijk onder de Seleuciden. Aera Selencidarum, 812.
Autigonus sneuvelt in den slag bij lp sus.
Derde oorlog der Eomeinen met de Samniten. Q. Fabius Maximus overwint de Samniten bij Sentinum.
Oorlog der llomeiuen met Tarente en met Pyr-rhus. Overwinningen van Pyrrhus bij Heraclea en Asculum; zijne nederlaag bij Beneventum. Inval der Galliërs in Griekenland. Het Aetoli-sche en Achaeische verbond.
De Eomeinen voltooien de onderwerping van Italië. De eerste Punische oorlog. De Eomeinen behalen bij Mylae hunne eerste overwinning ter zee.
Eegulus brengt na de overwinning bij Ecnomus den oorlog naar Africa over.
Hij wordt door Xanthippus verslagen en gevangen genomen.
Overwinning van Lutatius Catulus bij de Aega-tische eilanden. Sicilië de eerste Eomeinsche provincie.
240-237. Oorlog der Carthagers met hunne huurtroepen.
Sardinië en Corsica worden Eomeinsche provinciën. 218-201. De tweede Punische oorlog.
218. Hannibal trekt over de Alpen en overwint aan
den ïicinus en de Trebia.
217. Hannibal overwint aau het meer Trasimenus. 216. // /, bij Cannae.
212. Marcellus verovert Syracuse,
207. Hasdrubal sneuvelt aan den Metaurus. 206. P. Corn. Scipio voltooit de onderwerping van Spanje. 202. Hij overwint Hannibal bij Zama.
300-133. Oorlogen der Eomeinen in Spanje.
312-64.
301. 298-290. 295,
282-272.
280.
266. 264-241.
260.
256. 254. 242.
236
300-197. Oorlog met Philippus III van Macedonië. Overwinning bij Cynoscephalae.
192-189. Oorlog der Eomeinen met Antiochus den Groote van Syrië. Overwinningen bij Thermopylae en bij Magnesia.
171-168. Oorlog der Romeinen met Perseus van Macedonië.
Overwinning bij Pydna. Macedonië, Illyrië en Epirus onderworpen.
167-39. Palaestina onder de Macoabaeen.
150-146. De derde Punische oorlog.
148. Macedonië eene Eomeinsche provincie.
146. Carthago door den jongeren Scipio, Corinthe door Mummius verwoest.
138. Numantia door den jongeren Scipio verwoest.
133. Akkerwet van Tiberius Sempronius Gracchus.
123. Gajus Sempronius Gracchus.
113. Inval der Cimbren in Illyrië.
111-106. Oorlog met Jugurtha.—Metellus, Marius, Sulla.
102. Marius overwint de Teutonen bij Aquae Sextiae.
101. Marius overwint de Cimbren bij Vercellae.
91-88. De Marsische oorlog of de oorlog met de bond-genooteu.
88-82. De burgeroorlog tusscheu Marius en Sulla.
87-84. De eerste oorlog tegen Mithridates. Overwinningen van Sulla bij Chaeronea en Orchomenus.
83. Sulla keert naar Rome terug. Proscriptielijsteu.
82-79. Sulla dictator.
80-73. Oorlog tegen Sertorius. Metellus Pius en Pompejus.
78-67. Oorlog tegen de zeeroovers. Pompejus.
74-64. De derde oorlog tegen Mithridates. Lucullus en Pompejus.
73-71. De oorlog tegen de zwaardvechters en slaven. Overwinning van Crassus aan den Silarus.
237
63. De Consul Cicero onderdrukt de samenzwering van Catilina.
60. Cae sar, Pomp ejus en Crassus sluiten het eerste triumviraat.
58-51. Caesar verovert Gallië, en gaat tweemaal naar Germanië en naar Britannië.
49—48. Burgeroorlog tusschen Caesar en Pompejus. Overwinning van Caesar bij Phar-salus.
48-47. Alexaudrijusclie oorlog.
47. Caesar overwint Pharnaees.
46. Oorlog van Caesar in Africa en overwinning op de partij van Pompejus bij Thapsus.
45. Caesar overwint de zonen van Pompejus bij Munda,
44. Caesar wordt vermoord.
44-43. De Mutinensische burgeroorlog tegen M. Anto-nius. Pansa en Hirtius sneuvelen.
43. Het tweede triumviraat tusschen Oc-tavianus, Antonius en Lepidus.
43. De oorlog tegen Brutus en Cassius. Slag bij Philippi.
39 v. Chr. —70 n. Chr. Palaestina onder het huis van Herodes.
31. Agrippa overwint Antonius bij Aotium.
30. Octavianus wordt alleen heer scher.
VIERDE TIJDVAK.
VAN AUGUSTUS TOT DE ONTBINDING VAN HET WESTERSCHE
ROMEINSCHE KIJK, 30 V. CHR. — 476 N. CHR.
30 v. Chr. — 14 na Chr. Julius Caesar Octavianus Augustus. Veroveringen in het zuidelijke en westelijke Duitschland. In het jaar 4 of 6 (?) wordt Christus geboren.
9 na Chr. Arminius overwint Varius in het Teutoburgsche woud.
238
14-37. Tiberius. Germauicus iu Germanic. Sejanus.
37-41. Caligula. Zijne bespottelijke ondememingen tegen Britannië.
41-54. Claudius. Begin der veroveringen in Britannië.
54-68. Nero. Brand van Rome. Eerste vervolging der Christenen.
68-69. Galba, Otho en Vitellius door de legioenen tot keizers benoemd.
69-79. Vespasianus. Nieuwe oorlog in Britannië.
70. Jeruzalem door Titus verwoest.
79-81. Titus. Herculaneum en Pompeji bedolven.
81-9 6. D o m i t i a n u s. Tocht tegen de Daciërs.
96-98. Nerva.
98-117. Trajanus. Daoië, Armenië, Assyrië en Meso-potamië worden Homeiusche provinciën. Grootste uitbreiding van het rijk.
117-138. Hadrianus. De veroveringen van Trajanus in Asië gaan weder verloren.
138-161. Antoninus Pius.
161-180. Marcus Aurelius. Oorlog met de Marco-mannen en Quaden.
180-192. Commodus.
193-211. Septimius Severus. Tocht naar Britannië.
222-285. Alexander Severus. Oorlog tegen Artaxerxes, den stichter van het Nieuw-Persische rijk.
260-268. Galliënus. 19 tegenkeizers.
270-275. Aurelianus. Verwoesting van Palmyra. Daoië gaat weder verloren.
284-305. Diocletianus deelt het rijk met Maximianus en twee Caesars. Verovering vau Mesopotamië en van 5 provinciën aan gene zijde van den Tigris.
324-337. Constantinus de Groote alleenheer-scher. Het christendom wordt godsdienst van den staat. Eerste algemeene kerkvergadering te Nicaea (Arius). Cons tan-
239
tinopel wordt residentie. Nieuwe organisatie van het rijk.
375. Inval der Hunnen in Europa. Begin der volksverhuizing.
378. Nederlaag en dood van Valens bij Adrianopel.
395, Theodos ius verdeelt het rijk onder zijne zonen Arcadius en Honorius.
407. De Vandalen, Alanen en Sueven komen naar Spanje.
410. Alarik plundert Eome.
412. De Westgothen komen naar Gallië en Spanje.
429. Stichting van het rijk der Vandalen op de noordkust van Africa.
445? De Anglen en Saksen komen naar Britannië.
451. Attila in de Catalaunische velden door Aëtius en Theodorik I verslagen.
445. Rome door de Vandalen geplunderd.
476, Romulus Augustulus door Odoacer van den troon gestooten.
r
) Ë
DRUKFOUT.
BI. 23, reg. 1 III: de Babyloniërs en Assyriërs, lees: III en ÏV de Bab.
i?#i
ëm ffcSi M
'•.yferny-A , | «ng.
D. GROTHE, Mechauieche Technologie, tea dienste nn bet i______
baar onderwijs, em, met een aantal houtgrmores. . . . ƒ «75.
nandUek dar Aardryiuik^nde, doorDr. I. DoEnuraWK en J. Km
H»fdtrefcken dei' 'Utd* -|ikinde — Vooiberêrd'in'let ' ' *'/J Aardrgkükuamp;de, a«or Itr, t DoRuaarm ea 1. Kvxtu. PenteA.^.
LAGERWEIJ, Eng. lees-, leer- en tetbuilboek »«or eentbeginnenden;
dienende ter vcrktggiiig van eene joiste uitspraak, e# tewttialti: quot; '
dmg tol de stadie der ËDgelsolie Jetterkande, naar éen geheel i
■plan bewerkt, ee wrieW. rf«*. ; . . . « .; . . ƒ J,—
WfiiWiMS, Éub. Kederl. gesprekken, naar bet Ent: J-—
p. Bomhoff Jï** Negende diïk, vermeerderd en '
L. J. C. Lüooira. . . . . . . . . . . , . . . /0.80.
L. J. 0. LUDÖLPH, Engèlscb leerboekje voor eerstbeginnenaen. Mo wrUtcrde iruie i . . . ..... . . ,- . /0.80.
lt;■*;
•A
Alltïi vertaald en hmtrkt iaor Dr. E. :
■ !
W. PUXZ, 1
■ • u-ow,MÊÊÊÊrPtfMÊÊB P .mmh.***. -ijk;
Dr. J). BURGER Ji., Vragen over de Algemeene Geschiedenis en
, Aardr(jkakunde, naar aanleiding van dé Schets der Alnnnri», 6sgt;'' scbiedenis én Aardrgkskundé nm'.W. tm. . » . i . / 0.JÏ.
Dr. 6. BILLROTH, LatMnsclie Spraakkunst voor Scholen, naar deo derden door Dr. V», Ellbndt heraienen druk, bewerkt door Dr; R Mmhb. . . . . . ...... . . . . /SJSO,
F». ELLENDT. Latüoscbe bpr^kleer mor de lagere klassen der Gymnasia; bewerkt door Dr. eTUup**,, Vb drui. . . /l.K^
T1'emaU Ur quot;rUli0* ^ het Ori^cl., 8 stokjes, elk itnije. . , , . ■.*. « . . . . ƒ 1.—.
BÓSSCHi. Btieische tbemata, 1ste U. / UOi Sde en Sde kL - 1.40;
^Ei*% gt; pÊ0
■R •
1
J. C. J. KEUPEES. Beg. der-Slelkmuit. 1ste «..IMedrok. - 0.S0.
« Idem, 2de Bt.,10de dr. . . . . . -1.10.
P ' -:;;'V.' ' Vtut*. « Oefen.. Jktea, Mto ^ ^...... quot;
' « ■■ ï* U » Sdest, lOdet .....
» Antw. op de Vraagst., litest. Site dr. - 0.
Dr. H. WEIFFENBACff, 3eginiellt; ^
H . iehóto, 1ste ati. Spraakkunst, «ev~
11 1
H Deatocben iProiiUter^ Rr Se^
* ■. vxubach, Se drnk .quot;
Idem. Beg. der Hoogd, taal, Sde Stamnfnng anierjetener Oedicbte