-ocr page 1-
-ocr page 2-

i

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET VERLOREN PARADIJS.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0468 5552

-ocr page 7-

U.B. UTPFCHT ASZ ^ ?6

HET

VERLOREN PARADIJS

HELDENDICHT IN TWAALF ZANGEN,

DOOR

JOHN MILTON.

IN NEDERDUITSCHE VERZEN OVERGEBRACHT DOOK

JAN JACOB LODEWIJK TEN KATE.

MET PLATEN VAN

(tUSTAVE DOII

LEIDEN,

A 1 gt; B E R T U S \\ ILL E M S IJ T11 O F.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSLN :RSITEIT UTRECHT

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INHOUD.

VOORBERICHT........................................IX

EERSTE BOEK.

HET eerste Boek begint mot een korte schots van het geheolo onderworp: des Monschen ongehoorzaamheid en het daarop gevolgde verlies van het Paradijs, waarin hij geplaatst was. Dan wijst het op de oorzaak van zijn val, do slang, of liever don Satan onder do gedaante der slang, die, van God afvallig, met vele legioenen van engelen, door hem mede-gesleept, op Gods hovei, met geheel zijn rot, uit den Hemel in 't diepst der Hel werd geworpen. Na dezo inleiding spoedt hot Gedicht zich voort naar het tooneel-zolf dor gebeurtenissen, voorstellende Satan met zijne engelen, nu gevallen en hier beschreven, niet in hot middelpunt, want Hemel en Aarde mogen ondersteld worden nog niet geschapen te zijn, maar in een plaats dor buitenste duisternis. Chaos gehoeton. Do Satan mot zijne engelen, noêrgeworpen in don brandenden pool, door don donder getroffen en verbijsterd, komt na verloop van eenigen tijd tot bedaren, en roept diegenen tot zich, die in rang en waardigheid hem het meeste evenaarden. Zij spreken van hun rampzaligen val. Satan wekt al zijne legioenon, die tot hiertoe mot hem dezelfde neerlaag deelden. Zij verrijzen: hunne menigten, slagorden en oversten worden beschreven, overeenkomstig do afgodsbeelden, later in Kanailn en omliggende landen bekend. Dezen spreekt Satan aan, hen troostende met do hoop van den Hemel te herwinnen; ton laatsten verhaalt hij hun van oen nieuwe waoreld en oen nieuwe soort van wezens, die eerlang geschapen zouden worden, naar luid van een oude voorspelling of eon gerucht in don Hemel. Want dat do engelen lang vóór deze zichtbare Schepping bestaan hebben, was hot gevoelen van velo oude Kerkvaders. Hij slaat voor, in oen volle raadsvergadering do waarheid dier profecie te onderzooken, om daarna te besluiten wat te doen. Pandannonium, Satans Paleis, rijst woldra uit do diepte. De Holsche Vorsten openen don Raad..................................... i

TWEEDE BOEK.

NADAT het gemeen overleg begonnen is, oppert Satan de vraag of men een anderen veldslag zal wagon om don Hemel to herwinnen. Sommigen keuren dien voorslag goed, anderen verschillen van zienswijze. Een dorde voorstel, door Satan vroeger tor loops besproken, wordt aangenomen, namelijk: om een onderzoek in te stollen naar do waarheid van die voorspelling of overlevering in den Hemel, aangaande een andere waereld en een nieuwe soort van schepselen, don Engelen gelijk, of niet voel minder, wier verschijning nu ophanden zou zijn. Zij zijn in 't onzekere, wie tot dit gevaarlijk onderzoek zal afgevaardigd worden. Satan, hun Opperhoofd, neemt dien tocht alléén op zich, waarop hij met luiden bijval wordt begroet. Hiermede is do Raadsvergadering afgeloopen, en elk gaat nu naar welgevallen zijns weegs en tot zijne meest geliefde bezigheid, om zich onledig te houden tot Satan wederkeert. Deze komt op zijn tocht tot de poorten der Helle; hij vindt die gesloten, en daarbij iemand die zo bewaarde, en die zo ten laatsten opent, zoodat hij nu den grooten afgrond aanschouwde, die gaapt tusschen Hemel en Hel. Eindelijk wordt verhaald, met hoeveel moeite hij den toegang wist te verkrijgen, en nu daar, door Chaos, den Heersclier dezer plaats, te recht werd gewezen tot hot aanschouwen der Nieuwe Waereld, die hij zocht...........................

DERDE BOEK.

GOD, op zijn troon, ziet Satan voortvliegen naar deze waereld, die zooeven was geschapen; toont hom aan den Zoon, die gezeten is aan Zijne rechterhand; voorzegt Hem fiet gevolg van hitans onderneming om do monschen te verleiden; zuivert Zijno eigene rechtvaardigheid en wijsheid van allen blaam, dar.r Hij den mensch geschapen heeft in 't bezit van zedelijke vrijheid en met de noodigo bekwaamheid om de verzoeking to weêrstaan. Hij ontdekt tevens Zijn besluit om den Mensch genade te bewyzon, omdat deze niet viel door eigen boosheid gelijk Satan, maar door dien verleid.

Gods Zoon prijst daarop den Vader voor do openbaring van Zijn genaderaad tot 's Monschen heil. Maar God verklaart nu

*

-ocr page 10-

INHOUD.

vorder, dat don Mensch geen goimdo kan bewezen worden, zonder dat der goddelijke gerechtigheid genoeg geschiede. De Mensch had Gods majesteit gekwetst; daarom moest hij met al zijne doodschuldige nakomelingen sterven, tenzij iemand gevonden werd, die in zijne plaats zou kunnen en willen lijden. Gods Zoon biedt zich vrijwillig aan tot een rantsoen voor den Mensch. De Vader neemt dat aan, beveelt de menschwording van Zijn Zoon, en verklaart Diens verhooging boven allen naam in den Hemel en op Aarde; beveelt allen Engelen hem te aanbidden. Zij gehoorzamen en heften onder harpmuziek hunne choorzangen aan ter eero van Vader en Zoon.

Intusschen vliegt Satan op het bovenste rond der kreitsen, die deze waereld omringen, waar hij zwervende, allereerst een plaats vindt, sedert geheeten: „de Voorburch der IJdelheid.quot; Daarna komt hij aan de poort des Hemels, die beschreven wordt als opgaande met trappen, en bij de wateren boven 't uitspansel, die daar rondom vloeien. Van daar gaat zijn rei» naar de zonnekreits. Daar vindt hij Uriël, den beheerscher der zonnekreits; maar eerst verandert hij zich in de gedaante van een engel van lager rang, en, onder 't voorwendsel dat hij bezield wordt door een vurige begeerte om de nieuwe schepping te leeren kennen, en vooral den Mensch, dien God daarin geplaatst had, vraagt \\\] Uriël naar de plaats van 's Menschen woning, en ontfangt de gewenschte inlichting. Zoo komt hij 't eerst op het gebergte van Niphates.

VIERDE BOEK.

SATAN, nu in 't gezicht van Eden, en nabij de plaats waar hij den stouten aanslag moest wagen, dien hij-alleen tegen God en Mensch ondernam, valt in vele twijfelingen bij zich-zclven en wordt geslingerd door allerlei hartstochten: vrees, nijd en wanhoop; maar ten laatsten verhardt hij zich in zijn boosheid. Hij trekt nu naar 't Paradijs, welks uiterlijk voorkomen en ligging beschreven worden. Hij springt over den muur en gaat zitten op den Boom des Levens, den hoogste in den Holquot;, tot verkenning van de plaats. De Hof wordt beschreven. Satans eerste gezicht van Adam en Eva. Zijn verwondering over hunne schoone gedaante en gelukkigen staat, maar zijn voornemen tevens om hen ten val te brengen. Hij beluistert hun gesprek, en komt daardoor te weten, dat het hun verboden is te eten van den Boom der Kennis, op straffe des doods; nu beraamt hij het plan zijne verzoeking te beproeven door verleiding tot overtreding. Daarop verlaat hij hen voor een tijd, om langs andere wegen iets meer van hunnen toestand te weten te komen.

Uriël intusschen, op een zonnestraal nedergedaald, waarschuwt Gabriel, wien de wacht over de Paradyspoort A\as aanbevolen, dat een boze Geest, der Helle ontsnapt, en tegen den middag de zonnekreits in de gedaante van een goeden Engel doorgetrokken, naar het Paradijs was heengetogen. Eerst later wordt hij door Uriël herkend aan zijn woedende gebaarden op den berg. Gabriël belooft dat hij hem vóór den morgen uit zal vinden.

De avond is gedaald. Adam en Eva bereiden zich ter ruste. Hun priëel beschreven. Hun avondgodsdienstoefening. Gabriël, met zijne beide wachters de ronde doende in 't Paradijs, plaatst twee machtige engelen bij Adam's rustplaats, opdat de boze Geest Adam en Eva in hunnen slaap geen leed berokkene. Daar vinden zij hem aan het oor van Eva, haar in een droom verzoekende, en brengen hem zijns ondanks voor Gabriël. Door dezen ondervraagd, andwoordt hij toornig, en verzet zich; maar door een teeken van den Hemel belet, ontvlucht hij het Paradijs..............

VIJFDE BOEK.

BIJ 't krieken van den morgen verhaalt Eva aan Adam haar benauwden droom, die hem verontrust ; toch vertroost hij haar. Zij keeren weder tot hunne dagelijksche bezigheden. Hun Morgenhymne aan den ingang van hun priëel. God, opdat de mensch niet te ontschuldigen zij, zendt Raphaël om hem te vermanen tot gehoorzaamheid, te herinneren aan zijn zedelijke vrijheid, te waarschuwen tegen den naderenden vijand, met wiens aart en bedoelingen hij hem bekend maakt, gelijk met al het overige, dat hem nuttig is to weten.

Raphaël daalt neder in 't Paradijs. Zijn verschijning wordt beschreven. Adam voor den ingang van 't priëel gezeten, bemerkt van verre des Aartsengels komst. Hij gaat zijn Hemelschen bezoeker te gemoet, geleidt hem in zijn loofvertrek, en onthaalt hem op de uitgelezenste vruchten van 't Paradij», door Eva verzameld. Hun tafelgesprek. Raphaël kwijt zich van zijn last, en wijst Adam op zijn toestand en het dreigend gevaar. Op Adam's verzoek verhaalt hij hem wie zijn vijand is, en hoe deze dat is geworden, beginnende met het verhaal van zijn eersten opstand in den Hemel en de aanleiding daartoe; hoe hij met zijn legioenen Noordwaarts getrokken was, en hen daar had opgehitst in zijn oproer te deelen; hoe allen door hem werden overgehaald, beialven Abdiël, een Seraf, die hem van zijn onderneming poogt af te brengen, hem weerstaat en daarop verlaat.............................

ZESDE BOEK.

RAPHAËL gaat voort met zijn verhaal hoe Michaël en Gabriël tegen Satan en zijne engelen ten strijde werden gezonden. De eerste slag wordt beschreven. Satan trekt met zijn krijgsmacht bij nacht terug. Hij roept een raad bij-een, en vindt

VI

-ocr page 11-

INHOUD.

duivolscho worktuigon uit, waardoor Michael en zijne engelen, in den slag van don Tweeden dag, min ol' meer in wanorde geraken. Maar deze, ten laatsten bergen opnemende, overstelpen de macht, beide, en de krijgstuigen van Satan.

Daar intusschon het oproer hiermee nog niet gedempt is, zendt God op den Derden dag don Messias, Zijnen Zoon, voor wien Hij de eere der overwinning had bewaard. Deze, in des Vaders kracht, op het oorlogstooneel verschenen, beveelt Zijne legioenen aan weerszode stil te blyven staan; en drijft nu, gants-alléen. Zijn donderwagen dwars door 't vijandelijke leger. En als zij niet langer bij machte zijn Hem te weerstaan, vervolgt Hij hen tot aan des Hemels grens. Deze wordt geopend, en nu storten ze met schrik en verbazing neor in de plaats der straf, die in den Afgrond voor hen, bereid was.

De Messias keert zegepralend terug tot zijnen Vader...........................143

ZEVENDE BOEK.

RAPHAEL gaat voort met verhalen, en geeft nu aan Adam, op zijn verzoek, verslag hoe en waarom de waereld eerst geschapen was. Hij deelt hem mede, dat God, na het uitdrijven van Satan en zijne engelen uit den Hemel, verklaarde dat het Zijn welbehagen was, een andere Waereld met daarin passende bewoners te scheppen. Hij zendt Zijnen Zoon, in heerlijkheid, en van Engelen opgewacht, om het werk der schepping in zes dagen te voltrekken. De engelen vieren de voltooiing van het wonderwerk en des Zoons terug-komst in den Hemel, met blijde jubelzangen. 172

ACHTSTE BOEK.

ADAM doet Raphael verscheidene vragen aangaande den aart der Hemelsche bewegingen. Hij ontfangt daarop een onzeker

andwoord, en een vermaning om liever naar zóódanige dingen te vragen, wier kennis hem nuttig kan zijn.

Hierin stemt Adam toe, en, verlangende om Raphaöl nog bij zich te houden, verhaalt hij hem alles wat sedert zijn schepping in zijn binnenste is omgegaan; zijn verplaatsing uit het Paradijs: zijn gesprek met God aangaande de eenzaamheid; hoe hem een Wederhelft geschonken werd, en hoe hij zijn blijde bruiloft vierde.

Raphael geeft hem daarop een wijze les, en keert ten Hemel weder.....................192

NEGENDE BOEK.

SATAN, nadat hij de Aarde heeft omgewandeld, keert, met voorbedachte boosheid, bij nacht, als een damp, in 't Paradijs, en vaart in de slang terwijl ze slaapt.

Adam en Lva gaan in den morgenstond aan hun werk; waarbij Eva voorstelt den arbeid over verscheidene plaatsen te ver-dealen, en elk afzonderlijk zijn taak te vervullen. Adam staat dit niet toe, uit vreeze van de mogelijkheid dat de vijand,

voor wien zij gewaarschuwd waren. Eva, als hij haa.v alleen vond, mocht willen verzoeken. Eva, ontevreden dat hare voorzichtigheid of standvastigheid betwijfeld wordt, dringt aan op haar weggaan, te meerder begeerig om hare kracht tc beproeven. Eiadelyk geeft Adam toe.

De slang vindt Eva alleen; hare sluwe nadering; eerst staart zij haar aan, daarop spreekt zij haar toe, terwijl zij haar vleiend verheft boven alle andere schepselen. Eva, verwondeid de slang te hooren spreken, vraagt hoe zij de mensehelijke spraak en zoo groot een verstand deelachtig is geworden. De slang andwoordt, dat zij, geproefd hebbende van zekere boom in den Hof, beide spraak en reden verkregen had, die tot op dat tijdstip haar hadden ontbroken. Eva spreekt den wensch uit, dat de slang haar bij dien boom brenge: en nu bevindt zij, dat het de verboden Boom der Kennis was.

Vrijmoediger en stouter geworden, weet de slang, met vele listen en drogredenen. Eva eindelijk te overreden om te eten. Zij,

door den smaak der vrucht bekoord, aarzelt een wijle of zij er Adam van zal meêdeelen, of niet; ten laatsten brengt zij hem van die vrucht, en verhaalt wat het was, dat haar overhaalde om daarvan te eten.

Adam staat eerst verbaasd, maar begrijpende dat zij verloren was, besluit hij, uit overmaat van liefde, met haar om te komen, en, zich den dood veel geringer voorstellende dan hij waarlijk is, eet Adam mede van de vrucht. Do gevolgen daarvan bij beide. Zij zoeken hunne naaktheid te bedekken; daarna overladen zij elkander met de bitterste verwijtingen. 212

TIENDE BOEK.

NAUWELIJKS is des Menschen overtreding bekend geworden, of de wachtengelen verlaten het Paradijs en keeren ten Hemel wedei, wnnr hun gedrag wordt goedgekeurd. God verklaart, dat de insluiping van Satan door hen niet had kunnen vooikomen worden. Om de overtreders te oordeelen, zendt Hij zijn Zoon, die nederdaalt en hen naar verdienste vonnist. Nadat deze hen vervolgends naar zijne barmhartigheid heeft gekleed, vaart Hij weder ten Hemel.

Zonde en Dood, die tot hiertoe aan de poorten der Helle waren nedergezeten en door een verwonderlijke sympathie bewust-

vn

-ocr page 12-

INHOUD.

heid verkregen hadden van Satan's triomf in de nieuwe waereld en van 's Mensehen val, besluiten niet langer in de Hel opgesloten te blijven, maar Satan, hun gebieder, naar de woning der menschen te volgen.

Om den weg van do Hel naar deze Waereld, heen en weder, gemakkelijker te maken, bevloeren ze een breeden heirweg of brug over den Chaos, langs het spoor dat Satan het eerst had gebaand. Op hun tocht naar de Aarde ontmoeten zij hem, die, trots op zijne overwinning, ter Helle wederkeerde.

Hunne gelukwensehing. Satan komt in Pandannonium. In een algemeene vergadering verhaalt hij met veel ophefs den ge-wenschten uitslag van zijn onderneming tegen den mensch. Maar in plaats van met toejuiching, wordt hjj van z\jn hoorders ontfangen met een algemeen geschuifel en gesis, daar zij alle, even als hij-zelf, in slangen herschapen worden, overeenkomstig het vonnis door God in 't Paradijs geveld.

Begoocheld door de gedaante van den Verboden Boom, die voor hunne oogen schijnt op te groeien, tasten zij gretig toe om van de vrucht te eten, maar zij proeven niets dan stof en bittere asch.

't Gevolg van Zonde en Dood. God voorspelt den eindtriomf van Zijnen Zoon over die beide, en de vernieuwing aller dingen;

maar geeft voor het tegenwoordige aan Zijne engelen de noodige bevelen tot het maken van gewichtige veranderingen in den hemel en in de elementen.

Adam, zyn gevallen staat meer en meer inziende, beweent dien bitterlyk en wjjst Eva's rouwklacht af. Zij houdt aan, en brengt hem ten laatsten tot bedaren. Zij wil den vloek voorkomen, die misschien op hun nakroost zou overgaan, en slaat daarom Adam gewelddadige middelen voor, die hij van de hand wijst. Hij schept een beter hoop, herinnert haar de laatste Godsbelofte aangaande het Vrouwezaad, dat eenmaal der Slang den kop zou vermorzelen, en vermaant haar, om, met hem, Gods gramschap te vermurwen door berouw en oodmoedig gebed............• 249

ELFDE BOEK.

GODS Zoon biedt Zijnen Vader de gebeden van onze eerste, nu berouwvolle ouders aan, voor hen als Middelaar tusschen-tredend. God neemt hunne gebeden aan, maar verklaart dat zij niet langer in het Paradijs kunnen verblijven.

Hij zendt Michaël, met een bende van cherubijnen, om hen uit het Paradijs te verbannen, maar allereerst om hun toekomende dingen te openbaren. Michael's nederdaling.

Adam wijst Eva op eenige onheilspellende teekenen. Hij ontdekt Michael's komst, en gaat hem te gemoet.

De engel kondigt hen aan dat zij vertrekken moeten. Eva's klacht. Adam pleit, maar onderwerpt zich. De engel leidt hen

op een hoogen berg, en toont hen in een vizioen wat er gebeuren zal tot op den Zondvloed..........283

TWAALFDE EN LAATSTE BOEK.

DE engel Michaël gaat voort met te verhalen, wat er na den Zondvloed geschieden zal. Hij maakt gewag van Abraham, en komt zoo tot de nadere verklaring, wie dat beloofd Zaad der Vrouwe wezen zal, na den val door Gods troostende belofte — het Moederevangelie — toegezegd. Voorspelling van de geboorte, het sterven, de opstanding en de Hemelvaart van Gods Zoon; den staat der kerke tot Zijne wederkomst in heerlijkheid.

Adam, door het verhaal en deze belofte ten hoogste voldaan en getroost, daalt met Michaël van den borg af, wekt Eva, die al dien tijd had geslapen, maar met liefelijke droomen, die haar onrustig hart tot kalmte en onderwerping neigden.

Michaël neemt beide bij de hand en leidt hen uit het Paradijs; het vlammend lemmer van een zwaard keert zich achter

hen om. en de cherubijnen betrekken hun post om het Verloren Paradijs te bewaken.............312

VIII

-ocr page 13-

VOORBERICHT.

Milton'silton's „Parades Verlorenquot; voor ons Neêrlandsch volk te vertolken, was eenmaal de wensch m(]nor ,jeugd. Toch bracht ik het toen niet verder dan tot de overzetting van een paar fragmenten; en vele jaren gingen voorbü, waarin de aangevangen arbeid op den drempel der vergetelheid lag verschoven.

Een onverwachte aanleiding deed inö, in den winter van 1873, tot mijn „eerste liefdequot; wederkeeron, en ditmaal rustte ik niet éer ook voor m(] dit verloren Paradijs een herwonnen Parades was geworden.

Wat zal ik hier nog bjj voegen?

Mjjn werk zal zelf zyn zaak moeten bepleiten. Hiervan intusschen ben ik mi] bewust, dat ik gedaan heb wat ik kón om zoo te dichten als ik meende dat de Britsche Homeer' zou gedaan hebben, ware hy de Hollandsche Homeer' geweest. Na eenige aarzeling tusschen den rijmloozen vijfvoetigen lambe (blank verse) van het origineel, en den Alexandrijn, koos ik — en de keuze was onberouweiyk — den Alexandrijn, altijd nog, naar mijn inzien, de Koning onzer Nederlandsche metra, of — wilt ge met da costa — „de oude trouwe garde,quot; die een ijildekdijk. Generalissimus van ons leger, zoo by uitnemendheid „organiseert, disciplineert, waarmoe hy manoeuvreert, nevens de schitterende ruitery van zijne allerlei trippel- en zangmaat en rym, in breede liniën on buigende kolommen.quot;

Ik had geen vryheid van milton in hoofdzaken af te wyken, ook daar niet waar zyne Cosmogonie en Theologie, uitdrukkingen van zynen tijd, niet meer die van den onze zijn. De statige Dom mocht niel gemoderniseerd, maar behouden blyven tot in de steenen demonen en monsters der goten. - En waarom zou de Christeiyke mythologie onzes Dichters na twee eeuwen haar recht van bestaan en hare aanspraak op a e s t U e t i s c h e bewondering verloren hebben ?

Wat milton-zelf betreft, hy is geen man om in een „voorberichtquot; besproken te worden — ook hier zou ik als da costa zeggen; „Geef my geen boek, maar een waereldiquot; De litteratuur betreffende milton en zijn onsterfeiyk Epos, in vele talen van Europa geschreven, zou op zich-zelf reeds een niet onaanzienlyko boekory uitmaken. Of ik die met myne drie Voorlezingen, in den laatsten winter to Amsterdam en elders gehouden, nog zal vermeerderen — durf ik niet beloven, in myn twyfel of vermeerderen juist altyd synoniem is met verryken.

Intusschen bogryp ik, dat de lezer, in elk geval, hier een kort overzicht van jiilton's leven verwacht. En dat kan ik hem voor het tegenwoordig doel niet beter geven dan in de woorden van myn geachten vriend den Heer j. f. schimsheimer (da costa's sympathetischen tolk), die in 1850 oen proza vertaling van milton in 't licht gaf, en aan wiens voorrede ik gaarne liet volgende ontleen.

„Milton draagt zyn naam naar de kleine Engelsche stad Milton in het graafschap Kent, van waar zyn oud en aanzieniyk geslacht afkomstig was. In de oneenighoden tusschen de huizen York en Lancaster hadden zyne voorvaderen hunne vaste goederen verloren en waren zy tot de minder hooge kringen dor maatschappij afgedaald. Zyn grootvader was opzichter over het bosch van Shotover naby Halton in het graafschap Oxford. De familie was gestreng Catholiek, en zoo onterfde genoemde grootvader zyn zoon John, omdat deze, na te Oxford gestudeerd te hebben, tot do Protestantsche geloofsbelydenis overging. Deze onterving noodzaakte don vader des Dichters om een minder aanzieniyk beroep te kiezen dan hy anders zou begeerd hebben, en hy vestigde zich als notaris te Londen. Wy weten geen andere byzonderheden van hem, dan dat hy een uitmuntend muziekspeler moet geweest zyn. Gehuwd met sara caston, afkomstig van een familie uit Wallis, verkreeg

-ocr page 14-

VOORBERICHT.

h(j op reeds moer dan gemiddelden leoftüd drie kinderen; onzen Dichter, naar zjjn vader john genaamd; christopfel, die roohtsgeieordo word, aan het Koningschap getrouw bleef en onder Jacobus ii tot aan zijn dood hot rechtersambt bekleedde; en eene dochter met namo anna.

„Onze Dichter werd geboren den ï)(lon December 1608 in het kerspel All Hallows, Bread Street te Londen. Z\jn vader, die zich reeds toen een eervollen naam en oen tameiyk vermogen had verworven, ontdekte in don knaap roods vroeg een buitengewonen aanleg, en besloot aan zijn opvoeding on vorming niets te laten ontbreken. Waarschijnlijk werd hij in bepaald puriteinsche beginselen opgovood; zyn vroegste leermeester althans (zekere hoer younö) was van schotscho afkomst en een puritein. Er komt echter in zyn vroegste gedichten menige bijzonderheid voor, die het in twijfel stollen of hü als jongeling wel met deze beginselen instemde. Zyn hoogo ingenomenheid met klassieke en poëtische studie, benevens zijn grooto liefde tot den schouwburg en tot de lectuur van romans, welke laatste hi] vooral in züno jeugd als verslond, benevens zijne overhelling tot alles wat ridderlijk groot was, stemmen hier ook niet mede overeen. En toch zyn er enkele plaatsen zelfs in zjjn vroegste gedichten, die werkelijk aan oen puritoinsche richting doen denken. Zooveel is zeker, dat er bij milton eene doorgaande eerbied is voor Oods Woord, gepaard mot eene zeldzame bijbelkennis. En dit alles mag wel de beste vrucht van zijn gestrenge religiouse opvoeding geweest zijn.

„Met oen dichterlijk karakter gaan flerhoid, zucht tot vrijheid en afkeer van elke onderdrukking gewoonlijk hand aan hand, en dat moet wel als de voorname roden beschouwd worden, waarom hij, in togen-stelling van zijnen broeder chbistoppel, tegen de Monarchale regeering dor Stuarts gestemd en een voorstander der Oromwelsche republiek was. Ieder toch draagt een maatstaf bij zich, waaraan hy alle dingen meet, en deze maatstaf is zijne eigene persoonlijkheid. Eu wie zelf vrij isi laat ook anderen vrij, maar wie zelf gebonden is, wil ook anderen gebonden hebben. Toen Koning jacobus i den 27 Maart 1625 stierf, was milton nog slechts een jongeling van zestien jaar; doch vatbaar voor diepe indrukken gelijk h\j was, kondon de regeering van dezen vorst en de toenmalige gesteldheid van hot hof, hom niet anders dan haat en afkoer voor beide inboo-zemen. Door do latere gebeurtenissen werden deze indrukken nog meer bevestigd, en spoedig wijdde milïon zijn rüpe krachten aan de bestrijding dor onderdrukkers en aan de vrijheid van zijn vaderland.

„ïot zijn vijftiende jaar ontving milton onderwijs in liet ouderlijk huis, en legde hierbij zulk eon onvermoeide vlijt aan den dag, dat hü, na den goheelen dag gearbeid te hebben, meestal nog oen groot gedeelte van den nacht besteedde in liet lezen of afschrijven. Dit maakte hem niet alleen onderhevig aan veelvuldige hoofdpijn, maar verzwakte ook zijn gezicht uitermate, zoodat reeds toon de grond werd gelogd tot hot onheil zijner volslagen blindheid in lateren leeftijd, aan welken wij intusschen missoliion alleen „het Paradijs Verlorenquot; te danken hebben. Na zijn jeugdige vorming werd hü op St.-Paul's school gelegd, om zijne studie van de klassieken onder de leiding van Dr. oill te volmaken. En in zijn zestiende jaar (Februari 1624) ging hü naar Cambridge op Chnst-Coliego, siudeerde aldaar in de lettoren en werd Baccalaurens, een academische graad die het meesterschap of de dootorale waardigheid voorafgaat.

„Waarschünlijk omdat milton bü zün hooggestemd zelfgevoel, zich niet aan de soms kleingeestige academische tuchtregelen wilde onderwerpen, verliet hü de Hoogeschooi nog voor zijn studietüd ten voile verstreken was, en keerde in 1632 op 28jarigen leeftijd terug naar zün vader, die intusschen Londen verlaten en een landgoed te Horton nabü Ooiebroek in Middlesex betrokken had. Aldaar gaf hü zich geheel over aan de afzondering en aan zijn geliefkoosde letterkundige studiën, zich meer en meer aansluitende aan de dioiiterlüke school van dante, petraboa, auiosto, spenoeb en shakespeare. Slechts bü enkele gelogonhoden kwam hü naar Londen, om den schouwburg en zün vrienden te bezoeken. Reeds in dezen tü'd dacht hij aan een uitgebreid Heldendicht, waarvan Koning Arthur, of eenig ander held uit de Britsche historie, de hoofdpersoon zün zou; doch het was toen nog maar een onbepaald plan: do krachten om hot uit te voeren waren nog niet aanwezig, en toen zij er voor aanwezig waren, hadden de denkbeelden ton opzichte van hot onderwerp van zulk een Gedicht groote wüziging ondergaan. In dien tüd schreef hü echter züne meest beroemde kleinere gedichten.

X

„Toen hij dertig jaar oud was, verloor hij zijne moeder (1638), en nu vergunde zün vader hom een reis naar Prankryk, Italië, Griekenland on Sicilië te maken. Hü bezocht Parüs, Genua, Florence, Rome, Napels.

t

-ocr page 15-

VOOBBEKICHT.

Venetië on G-enöve, en maakte b() deze gelegenheid persooniyk kennis met de beroemdste geleerden en geletterden van dien tyd, onder andoren met ghotius, oaul/üus, manso, diodati en spanheim, en bestudeorde Intus-schen bijzonder de Itallaansche letterkunde In Italië-zelf. Aldaar liep liy in den beginne eenmaal groot gevaar van vrijheid of leven, doordien hij vermeende voor do poort van het Vatikaan even vr(j over don godsdienst te kunnen redetwisten als in zijn vaderland; doch lijj werd nog tijdig genoeg door een vriend gewaarschuwd en aan het gevaar onttrokken. In Italië ook zag hij een tooneelverteoning, waarin Adam en Eva de hoofdpersonen waren: een drama, dat een diepen indruk naliet bij milïon en bij hom den grond legde tot do keuze van hetzelfde onderwerp voor het greote Heldendicht, dat hij voornemens was te eeniger tijd samen te stollen. Het „Paradijs Verlorenquot; had zelfs eerst bij hem een dramatischon vorm en zou een Treurspel geworden zijn in tien smaak der Ouden; later echter werd dit door hem veranderd. — Een groot jaar had hij voornamelijk in tlalië doorgebracht toon hij door de onlusten, in zijn vaderland uitgebroken, genoopt werd om van zijn reis naar (Iriekenland en Sicilië af te zien, en over Zwitserland en Frankrijk naar Engeland (in 163!)) terug te koeren. Hij vond het in verwarring en bloed. Tot elks verwondering vatto hij, die bekend stond voor een man van het zwaard (dat hij gaarne en meesterlijk behandelde) en van moed (daar hij tegen den stoutsten kampvechter niet opzag) nochtans de wapens niet voor zijn Vaderland op, maar belastte zich met het onderwijs van zijne twee neven john en edward phii.tp milton en andere jongelieden. Waarschijnlijk is de grooto eerbied voor zijnen vader hiervan de reden. Later zou hij echter met een veel machtiger werktuig dan hot zwaard, mot zijn welversneden pen, de zaak van zijn Land dienen. Het onderwijs, dat hü intusschen zijnon kweekelingen gaf, was in boegen stijl en onderstelde grooto vatbaarheid. Zokor had milton dit onderwijs op zich genomen, om zich-zolven te oefenen, gelijk grooto mannen meermalen doen.

„In 1643 op 85jarigon leeftijd, huwde hy met mama powell, dochter van hiohard powell van Foresthill nabij Shotover In Oxfordshire, oen ijverig koningsgezinde, die weelderig en .prachtig leefde. Ieder stond verbaasd over dit vreemde huwelijk van den republikaln met de royaliste. Hot viel ook slecht uit. Hij had doze vrouw gekozen om haro schoonheid, doch hij bevond dat haar verstand noch haar humeur hiermede ovoreenstomde, en ook zij was spoedig onverschillig jegens hem. Gewoon aan een gedurig talrijk en vroolijk gezelschap ten huize haars vaders, verveelde haar weldra zijn studeerend loven in het boekvertrek en het stille huisgezin. De eigenlijke reden was echter dat zij tegen haren zin was gehuwd. De vader van milton had in 1627 aan den heer powlll vijfhonderd pond Sterling (f 6000) ep schopekonnis, als Kapitaal van zijn zoon john, geleend; deze verplichting, en om haren vader te believen, had haar het gevraagde huwelijk doen aangaan; doch roods een maand na het huwelijk verzocht zy haren man om haren vader te mogen gaan bezoeken, en by dezen zijnde, koerde zy niet terug, maar bleef or den geheolon zomer, geon acht slaande op haars mans vertoogon, ja zelfs niet eens zyne brieven beandwoerdende. Dit vertoornde milton zoodanig, dat hy besloot zich van haar te laten scheiden, on ten einde dien stap voor anderen te rechtvaardigen, gaf hy een paar opstollon over de echtscheiding in het licht. Ook werd do naam roods genoemd van zyne aanstaande tweede echtgenoot, toen zijne vrouw, zulk een ontknooping niet willende, hem ten huize van een zijner vrienden opwachtte, hem ontmoette en te voet viel, met tranen vergeving vragende voor het gebeurde. Milton was een edel en gevoelig mensch, en zoo werd haar terstond van harte alles vergeven, on zy kwam niet alleen in zyn huis terug, maar hare ouders en hun huisgezin, door den val dos Konings van alle inkomsten beroofd, werden ook door hem in huis genomen en verzorgd, tot dat hy hunne zaken by de zegevierende party had in orde gebracht. Nochtans schijnt zijn huweiyk niet recht gelukkig te zijn geweest. Do schoonvader stierf te zynen huize in 1647, met zyne schoonmoeder was hy in gedurige vete, bepaald over de goederen, welke voor de genoemde geloonde gelden verpand waren. Ook ontfing milton nimmer de duizend ponden Sterling (f 12000), wolko hom als huwelyksgoed zyner vrouw beloofd waren. In 1653 stierf milton's gade in het kraambed, nadat hy-zelf het jaar te voren op 44jarigen leoftyd gohoel blind was geworden. Hy won uit dit huwelijk drie dochters: anna, die bezweek in het kraambed; maria, die ongehuwd stierf, en deisora, dio met abbaham ci.arke, een meester-verwer in Spitalsfleld, huwde en op zoventigjarigen loeftyd overleed. Milton had zijne twee ondsto dochters gedeeltelyk zelf en gedeelteiyk door andoren onderwezen in de uitspraak van het Hebreeuwsch, Grieksch,

M

-ocr page 16-

VOORBERICHT.

LatUn en de moderne talen, rjoodat zy hem al de plaatsen, die hi] uit zyn schi-yvers wilde opgeslagen hebben, konden voorlezen, zonder ze evenwel te verstaan, dat zeker geen aangename bezigheid was. Al wat bloot werktuigelijk is, is geest-uitblusschend en uiterst vervelend en vermoeiend. De opvoeding, die h(J aan zün dochters gaf, werd dan ook gestreng genoemd, zoodat deze zijne kinderen hem meer met ontzag dan met liefde gehoorzaamden. Evenwel hadden zü ook, vooral gedurende zü'ne blindheid, een ander deel in zvjnen arbeid; want behalve dat milïon een amanuensis of secretaris had, dicteerde hy ook aan zyne dochters zijne verzen, en ook het „Parad(js Verlorenquot; schreven zü, althans gedeeiteHJk, op uit zynen mond. Milton dichtte meestal des nachts zjjne verzen, torwyi h(j te bed lag, en bewaarde ze, door een uitmuntend geheugen geholpen, tot den morgen, als wanneer hy ze aan zjjnen schryver of aan zyne schryfster dikteerde.

„Intusschen had milton zich sedert 1641 in de staatkundige en godsdienstige twisten van zyn tijd gemengd, en voortroffelyke brochures in den geest der puriteinsche Eepublikeinen geschreven. Het was echter ten koste van zyn dichterlyken arbeid, die gedurende twintig jaren stil stond. Hy woonde alstoen te Whitehall, doch z(jn gezondheid eischte een ruimer genot van lucht, en zoo verliet hy dat paleis, en betrok een woning, die in St.-James park uitkwam. Door zyn aanhoudend schrijven over de vragen en belangen van den dag, verkreeg milton spoedig een aantal vrienden, in wier geest hy geschreven had, en in het byzondor was cromwell zoodanig voor hem door het lezen zyner schriften ingenomen, dat hy nauwelyks het bestuur in handen had, of hy droeg hem hot Secretariaat vau Staat in de Latynsche taal en 't gehehnscliryversambt op, met een jaarwedde van £ 288.18.6 of circa 3500 gulden, welke eerste betrekking milton (na zyne blindheid, met een ondersecretaris) tot in 1650 bekleedde. In deze gescheidenheid van het woelig staatkundig leven, twee jaren voor het herstel van kaeel ii, begon hy het „Parady s Verlorenquot; dat hy 1665 voltooide. Eerst twee jaren later vond hy er een uitgever voor, dio een kontrakt met hem maakte (welk kontrakt gedateerd is 27 April 1067), dat milton voor elke dertienhonderd exemplaren, die verkocht wierden, i ö of 60 gulden zou ontvangen. In de eerste zeven jaren nu waren er nog geen drie duizend exemplaren van verkocht, zoodat milton by zün leven slechts £ 10 of 120 gulden voor zyn onschatbaar werk verkregen heeft. Hoe onbegrypeiyk dit schy •amp;, daar milton toch reeds zoo lang als Dichter van den eersten rang bekend stond, en ook in zyne eenzaamheid door al wat op letterkunde prys stelde, bezocht werd — het feit is daar, en niet te wedersproken.

„Intusschen had jiilton, niettegenstaande zyn blindheid, in het jaar 1656 een tweede huweiyk aangegaan met een dochter van kapitein woodcock van Hackney. Ook deze vrouw stierf, en wel reeds het volgend jaar, in het kraambed. In 1665 huwde hy veer de derde maal met elizabeth, dochter van edwakd minshall, van een oud ridderiyk geslacht in Cheshire, welke vrouw hem geen kinderen schonk en hem velo jaren oveiioefde.

„Tot in het laatste jaar van zyn leven was milton werkzaam. Toen echter worden de aanvallen van jicht, waaraan hy gedurig geleden had, zoo geweldig, dat weldra zyn einde naderde. Hy ontsliep in vrede te Bunhill, naby Londen, op Zondag 8 November 1664; eene maand voer de vervulling van zyn 66° jaar, en word begraven naast zyn vader, in het keer van de St.-Gilles kerk, Cripplegate, te Londen.

„Ongetwyfeld stond zyn hart in overeenstemming met zyne poëzie, want hy was een eerlijk man en uit de vrucht wordt de boom gekend. Een zyner levensbeschryvers zegt van milton; „Toen hy „Het Verloren Parady'squot; samenstelde, streed hy met de engelen, en loefde hy in Edens hof.quot;

Zoo zy het! Nu is hy reeds allen strijd sints lang te boven, en het Beter Paradys, hot „Regainedquot;' dat hy ook bezong, heeft hem heerlykheden ontsloten, schooner dan de schoonste, die hy ooit in dichteriyk-profetische verrukking bezongen heeft.

Zyn zangen intusschen zullen op aarde blyven voortleven, want het „Paradys Verloren,quot; spyt al zijne gebreken, zal (om met Dr. deets te spreken) wel altijd oen Dichtstuk blyven, „'t welk met recht onder de voortreffeiykste voortbrengselen van den menscholijken geest mag geteld worden.quot;

XII

En hiermede — den lezer heil 1

t. k.

-ocr page 17-

A^z 126

HET VERLOREN PARADIJS.

EERSTE BOEK.

Het oersto Boek begint met eene korte schots van het geheelo onderwerp: des Mensclieti ongolioor/aaniheid en het daarop gevolgde verlies van het Paradijs, waarin hjj geplaatst was. Dan wjjst het op de oorzaak van zyn val, de slang, of liever den Satan onder de gedaante der slang, die, van God afvallig, met vele legioenen van engelen, door hem medegosleept, op Gods bevel, met geheel zyn rot, uit den Hemel in 't diepst der Hel werd geworpen. Na deze inleiding spoedt het Gedicht zich voort naar het tooneel-zelf der gebeurtenissen, voorstellende Satan met zijne engelen, nu gevallen en hier beschreven, niet in het middelpunt, want Hemel en Aarde mogen ondersteld worden nog niet geschapen te zyn, maar in eene plaats der buitenste duisternis. Chaos geheeten. De Satan met zyno engelen, neêrgeworpen in den brandenden poel, door den donder getroffen en verbijsterd, komt na verloop van eenigen tijd too bedaren, en roept diegenen tot zich, die in rang en waardigheid hem het meeste evenaarden. Zy spreken van hun rampzaligen val. Satan wekt al zijne legioenen, die tot hiertoe met hem dezelfde neêrlaag deelden. Zö verrijzen; hunne menigten, slagorden en oversten worden beschreven, overeenkomstig do afgodsbeelden, later in Kanaiin en omliggende landen bekend. Dezen spreekt Satan aan, hen troostende met de hoop van den Hemel te herwinnen; ten laatsten verhaalt hij hun van eene nieuwo waereld en eene nieuwe soort van wezens, die eerlang geschapen zouden worden, naar luid van eene oude voorspelling of een gerucht in den Hemel. Want dat de engelen lang voor deze zichtbare Schepping bestaan hebben, was het gevoelen var; vele oude Kerkvaders. Hij slaat voor, in eene volle raadsvergadering de waarheid dier profecio te onderzoeken, om daarna te besluiten wat te doen. Pandromonium, Satans Paleis, rijst weldra uit de diepte. De Helsche Vorsten openen den Raad.

T\E eerste ongehoorzaamheid des Menschen, en de vrucht

-L Van dien verboden boom, wiens jammerlijk genacht

Den dood, al onze ellende, en d' ondergang van Eden

Op aarde bracht, tot straks, zeeghaftig opgetreden.

De Godmensch ons herstelde en 't Paradijs herwon;

Ziedaar uw zangstof, Muze, 0 Telg der Hemelzon!

Die op den Horeb tot dien herder nederdaalde,

Wiens hand, door u bestuurd, Gods volk den oorsprong maalde

Van Aarde en Hemel, uit den warrelklomp ontstaan!

Of trekt u, sterker nog, de Sionsheuvel aan,

De Siloilm, wier beek op Gods orakelwoorden

Heur loop versnelde, 0 dan, uit die geheiligde oorden,

1

-ocr page 18-

HET VERLOREN PARADIJS.

2

f t6 Bosk.-13-45.

Beziel mijn stouten zang, die, in gewiekte vaart.

Den Pindus achterlaat en wondren openbaart,

In dicht of ondicht nooit door broze stervelingen Verkondigd! Gij vooral, doorgloei me en leer mij zingen, O Geest! die 't zuiver hart oneindig meer waardeert Dan alle tempels en altaren! Wat gij leert Is waarheid! Gij bestondt voor 'swaerelds morgenkrieken. En spreidde, een duif gelijk, de ontzachelijke wieken Al broedende over 't diep, door U bevrucht! Uw kracht Doordring' mijn zwakheid, en uw dageraad mijn nacht.

Dat ik, ten toppunt van mijn grootsch ontwerp gestegen, Gods Alvoorzienigheid bevestige, en Zijn wegen Rechtvaardig' voor den mensch!

Zeg eerst — want Gij doorziet Den poel des Afgronds en des Hemels lichtgebied — Wat dreef onze ouders, rijk met zegen overladen.

Tot zulk een afval aan, dat zij Gods wil vertraden. Zij, onderkoningen van 'swaerelds heerlijkheid.

En dat om éen verbod? Wie heeft hen 't eerst verleid? De Helsche Draak! — Hij heeft, door nijd en wraak bewogen. Der menschen Moeder door zijn listigheid bedrogen.

Toen hem zijn hoogmoed van den Hemel had beroofd. Met heel 't oproerig rot van englen, aan wier hoofd Hij d' aanslag smeedde om zijns gelijken te overtreffen.

Gereed zelfs tegen God de verznen op te heffen.

Indien Hij weerstand bood! Zoo bracht zijn dolle trots, Naijvrig op den troon des Allerhoogsten Gods,

Een gruwzame' oorlog in den Hemel. IJdel pogen! De Almachte wierp hem als een bliksem uit den hoogen, Verbijsterd en verschroeid, vernederd duizendwerf.

Tot in den vuurpoel van het grondeloos verderf.

Om daar, der vlam ter prooi, in diamanten banden.

Te leeren wat het zegt d' Almachtige aan te randen!

Daar lag hij, negenmaal den tijd, die dag en nacht

-ocr page 19-

re Boek-46-79.1 het VERLOREN PARADIJS.

Voor de aard bestemt, met heel zijn gruwelijke Macht, Geschandvlekt, krimpende in de zwavelkolk, verslagen. Hoewel onsterflijk! maar gespaard tot feller plagen:

Want als een hel der hel, droeg hij het schrikbeeld meè Van 't onherroeplijk Wèl en 't onverganklijk Wee.

Hij rolde de oogen rond met vreeselijke blikken.

Vol angst en raadloosheid en duizend-duizend schrikken. Maar gloeiende ook van trots en onverzoenbren haat. Hij overziet, zoo ver 't gezicht eens engels gaat,

Een woeste vlakte, een hol, aan alle zijden blakend Gelijk een ovenmuil, en vuur en vlammen brakend.

Maar vlammen zonder licht, wier zichtbre duisternis Tooneelen weemlen doet, waar alles gruwzaam is. Verblijven van ellend, oneindige spelonken Van jammer, in een nacht van schaduwen verzonken.

Waar nooit de vrede woont en nooit de hope daagt, (Die daagt voor al wat leeft!) maar eeuwge foltring knaagt. En de eeuwge vuurzee woedt, door onverteerbre zwavel Gevoed en nooit verzaad. Hier, in des Afgronds navel, In d'aller versten nacht, had Gods gerechtigheid Een sombren kerker voor 't oproerig rot bereid;

Hier was hun deel gezet, zoo verre van God-zei ven En 't koesterende licht der hemelsche gewelven. Als driemaal 't middelpunt der waereld van heur as. Hoe ongelijk aan 't oord, dat eens hun woonstee was!... Hij onderscheidde allengs zijn vroegere eedgenooten. Nu deelende in zijn val, in d'Afgrond neêrgestooten. Bedwelmd en overstelpt door vlammend golfgetij' En vuurgen dwarrelwind, en, wentlende aan zijn zij'.

Vooral éen hunner, hem in helsche macht en boosheid Het naast, in later tijd op 't Altaar der Godloosheid Als Bêlzebub vereerd. Hem spreekt de Aartsvijand aan: (Hij heette Satan, sinds de vreeslijke oproervaan Door hem ontplooid was!) en zijn trotsche woorden schallen

-ocr page 20-

HET VERLOREN PARADIJS.

(Ie Boek.-80-112.

4

Aldus door 't aaklig Diep:

„Zijt gij dat? Hoe gevallen!

„Hoe diep ontaard van hem, die 't blinkend startapeet „Weleer betrad, en met een luister was bekleed „Die myriaden, hoe volheerlijk, kon beschamen!

„Bond éenheid van gedachte en raad en daad ons samen, „Bij de eigen hope en kans in 't roemrijk heldenfeit,

„Nü brengt de neerlaag in gelijke ellendigheid „Ons bij elkander! In wat afgrond gingen we onder,

„Van welk een top gebonsd! Die Andre met Zijn donder „Was ons te sterk! Maar wie kende ook voorheen de kracht „Van zulk een wapen? Toch, al dreigt ons de overmacht „Met dit, en meer dan dit, ik werp den oproerstandert „Met bevend weg: ik-zelf blijf eeuwig onveranderd,

„Al is mijn heerlijkheid veranderd! Nooit verslijt „Die onverzetbre geest, die doodelijke spijt,

„Uit diep gevoel van hoon en onrecht voortgesproten,

„Die mij ten strijde dreef, en zooveel strijdgenooten,

„Ontelbre geesten, heeft gewapend, die Zijn jok „Vertraden en Zijn macht braveerden met een schok, „Waardoor Hij wankelde op Zijn zetel! Wij verloren „Het veld, maar alles niet! Die moed, uit wraak geboren, „Die ijzren wilskracht, die onsterfelijke haat,

„En wat er meer is, dat zich nooit verwinnen laat,

„Ziedaar wat blijft! Dien roem kan ons geen macht ontrukken, „Geen gramschap, hoe verwoed! Geknield in 't stof te bukken, „Te smeeken om genii. Zijn grootheid te vergoón,

„Die door den schrik mijns arms getrild heeft op heur troon, „Dat ware een eerloosheid, een schande, ver' beneden „Al d' onuitwischbren smaad, door onzen val geleden.

„Neen! heeft het Noodlot ons met godenkracht omgord,

„Is de onverderflijkheid ons wezen ingestort,

„Leerde ons de groote krijg beleid aan moed te paren, „Dan — nieuwe hoop geschept bij 't deinzen der gevaren!

-ocr page 21-

HET VERLOREN PARADIJS.

„Dan — met geweld of list ten oorlog opgestaan, „En onverzoenbren krijg dien Vijand aangedaan,

„Die in Zijn zege juicht en zonder mededingren „De teugels van 't Heelal wil klemmen in de vingren!quot;

Zoo sprak de Afvallige, nog roemende in zijn smart.

Maar met de weerhaak van de raadloosheid in 't hart.

En de andre geeft terstond zijn muitenden gedachten Dus lucht:

„O Vorst! O Hoofd van veel getroonde Machten!

„Gij, die de serafien, op 't vlammen van uw blik „In slagorde aanvoerde, en bij 't grijnzen van den schrik „Steeds onverschrikbaar bleeft, als gij den Hemelkoning „Bijna deedt siddren in Zijn waggelende woning,

„Een scepter toetsend, die nochtans de proef doorstond,

„'t Zij bij geluk, of met het noodlot in verbond!

„'k Zie (en betreur het) in wat schand' wij zijn gedompeld: „Ons heeft te kwader uur een neerlaag overrompeld,

„Die ons den Hemel kost, en heel dat machtig heir „Zoo diep verneêrde, als goón en kroost van Hooger sfeer „Ooit vallen künnen! Want ons hart blijft onbedwongen,

„En ons zijn krachten die in eeuwigheid verjongen,

„Schoon onze heerlijkheid gedoofd is, en ons heil „Voor immer wegzonk in ellenden zonder peil.

„Maar hoe! zoo Hij, die ons de zege wist te ontrooven,

„(Wiens kracht de nooddwang mij almachtig doet gelooven, „Wijl enkel almacht ons verwinnen kon!) zoo Hij „Ons geest en krachten liet uit wreeder tyrannij,

„Opdat we strenger nog ons lijden zouden voelen „En dragen, en geheel Zijn grimmig wraakvuur koelen?

„Indien Hij mooglijk ons tot schandelijker straf „Bestemde, als knechten die Hem 't recht des oorlogs gafquot;? „Zoo we eens, in 't hart der Helle, in vlammen moesten sla\ en, „Of als Zijn renboön door den donkren Afgrond draven:

Boek.— 113-144.1

-ocr page 22-

HET VERLOREN PARADIJS. [1° Boek-145-177.

„Wat dan? Wat baat het, of wij sterk, of we eeuwig zijn?

„Gedoemd, o gruwel! tot een eeuwigheid van pijn!quot; —

De Satan haast zich, dus zijn makker te bestrijden:

„Gevallen Cherubijn! zoowel in doen als lijden „Is zwakheid — lafheid en ellende! Dit staat vast:

„Het allerminste goed blijft vreemd aan onze' last,

„'t Kwaad is ons eenig en ons eeuwig zielsbegeeren,

„Als strijdig met den wil van Hem, dien wij trotseeren!

„Leidt Zijn voorzienigheid het kwaad, dat wij begaan,

„Ten goede, 't is óns werk Hem in den weg te staan,

„Zoodat wij uit Zijn goed ons kwaad weêr op doen schieten!

„'t Zal vaak gelukken, 't zal Hem krenken en verdrieten,

„Ja, meer! 't zal menigmaal Zijn diepst verborgen plan „Verijdelen! — Maar zie, de grimmige Tyran „Riep naar des Hemels poort zijn vlugge wraakgezanten „Terug! De zwavelwolk, die straks van alle kanten „Neêrhagelde op ons hoofd, verbijstert ons niet meer.

„De wijde vuurzee legt haar hooge golven neer;

„De donder, roodbevlerkt met snelle bliksemstralen,

„Verschoot zijn pijlen, en des Afgronds jammerdalen „Heraamen van 't geloei. De vijand gunt ons rust:

„Hij acht ons klein, of heeft zijn razernij gebluscht.

„Hoe 't zij, dit oogenblik ga niet onnut verloren!

„Ziet gij die vlakte ginds, geschapen in Gods toren,

„Den troon der wanhoop, een verlaten schrikwoestijn,

„En die geen licht geeft dan den valen wederschijn „Der vlammenzee? — Daarheen! De branding doorgezwommen „Dier roode golven, en dit strand der rust beklommen,

„Indien de rust althands hier ooit een haven vond!

„Herzaamlen we onze macht! hernieuwen we ons verbond!

„Beraadslaagd, hoe wij 't best den Vijand nedervellen,

„De ramp ontworstelen en onze scha herstellen,

„Of ons de zoete hoop nog toelacht; en, zoo niet.

-ocr page 23-
-ocr page 24-
-ocr page 25-

HET VERLOREN PARADIJS.

„Wat dan de roepstem van de wanhoop ons gebiedt!quot;

Zoo sprak de Satan, 't hoofd ten golven uitgeheven, Met oogen louter gloed. Zijn andre leden dreven Al dobbrend op de zee, reusachtig, mijlen lang.

Hij scheen een monster uit d' aalouden fabelzang.

Een van die titans, in den buik der aard gevormden. Die, staaplend berg op berg, de hemelen bestormden. Een woeste Briareus of Typhon, uit de krocht Van Tarsus opgedaagd; of wel, het schrikgedrocht Der zee, de walvisch, die, in vasten slaap gewiegeld. Op 't Noorderzeeschuim, dat geen enkle star weerspiegelt. Een eiland schijnt in 't oog des scheêplings, die met spoed In 't hoornig schubbenvel zijn anker haken doet.

En zóo, aan lij' gemeerd, verlangend uit blijft staren Naar 't eerste morgenrood. Dus drijft daar op de baren Des vuurs de Aartsvijand ook, en nimmer nimmermeer Waar' hij den poel ontsnapt, had' niet de Hemelheer Hem losgelaten! Nu mocht hij zijn euveldaden Herhalen, 't schennig hoofd met nieuwen vloek beladen Door anderer verderf, om eindlijk, dol van sniert.

Te zien, hoe al zijn kwaad door God verijdeld werd,

Gena verwekte voor den mensch, dien hij verleidde. En niemand dan zich-zelf 't drievuldig wee bereidde Van schande en toorn en wraak — een eindelooze ellend'! Zijn reuzenstal rees uit den vuurpoel overend: De vlammen bogen, waar zijn machtige armen roeiden. De spitsche kronkels neêr, die nu in golven vloeiden Rondom een gruwzaam dal. Hij slaat in breede vlucht Op eens de vleuglen uit, doorklieft de donkre lucht.

Wier logge nevelen nog nimmer zijn gespleten,

En strijkt op 't land ter neêr, indien het land mag heeten, Wat onophoudlijk van een vaste vuurstof rookt.

Gelijk de solferzee van vloeibre vlammen kookt.

10 Boek. —178-210.)

-ocr page 26-

HET VERLOREN PARADIJS.

Een grond, der rots gelijk, door onderaardsche vlagen Pelorus' top ontscheurd en dondrend weggeslagen. Of d' Etna, die, als 't vuur heur zwaavlig ingewand Bezwangert, losbarst, en, in blakerenden brand.

De velden overstelpt met stinkende asch en sintlen: Zoo dor een bodem doet de onzaalge voetzool tintien Des Satans, ijlings door zijn naasten lotgenoot Gevolgd. Zij roemden luid, dat zij den vlammenschoot Diens Phlegetons als goón ontvloden, en — vergaten Dat de Alregeerder 't hun als gunst had toegelaten!

„Is dit de luchtstreek, dit de bodem, dit het oord,quot; (Zoo roept de Satan uit en knarstandt op dat woord) „Dat wij verruilden voor den Hemel? Moet dat donker „De plaats vervangen van 't etheriesch lichtgeflonker „Der zon? Het zij zoo! Hij, die thands den scepter klemt, „Beslist naar willekeur en heeft ons lot bestemd, „'t Is best, het aangezicht des Dwingelands te ontwijken, „In wezen ons gelijk, maar boven Zijns gelijken „In macht verheven en in heerlijkheid getroond!

„Vaartwel dan, zalig oord, waar eeuwige vreugde woont, „Valleien van genot, en groene Hemelhoven!

„Gegroet, verschrikkingen des Afgronds! zwarte kloven, „Gegroet! en gij, o Hel, ontfang uw nieuwen Heer! „Dit hart, dat hij u brengt, verandert nimmermeer:

„'t Zal elke wisseling van tijd en plaats trotseeren.

„'t Hart is zijn eigen plaats! den Hemel kan 't verkeeren „In Hel, maar ook de Hel in Hemel. Overal „Ware ik gebleven, wat ik immer blijven zal,

„Diens mindre, wien alleen Zijn donder grooter maakte! „Wat nood dan waar ik ben? En wat ik nimmer smaakte, „De Vrijheid, smaak ik hier! Hier schiep de Almachte niet „Tot eigen afgunst, hier is 't eenigste Gebied,

„Waaruit Zijn gramschap ons niet grimmig zal verstooten.

(1° boek.-211-243.

-ocr page 27-

HET VERLOREN PARADIJS.

„Hier wordt door ons 't geluk der heerschappij genoten, „Want heerschen, hoe dan ook, is altijd groot en schoon, „Zelfs in het hart der Hel! 'k Draag liever hier een kroon, „Dan in den Hemel een vergulde slavenketen!...

„Maar zouden we in den poel die trouwe schaar vergeten, „Aan wie ons leed en lot verbonden heeft? Ook zij „Moog' met ons huizen in deez' jammerwoestenij, „Of nogmaals, voortgerukt in woedend krijgsgewemel, „Beproeven, wat men kan herwinnen in den Hemel,

„Of meer verliezen in den poel der Hel!quot;...

Hij zwijgt.

Hem andwoordt Bêlzebub, die uit de golven stijgt; „Doorluchtig legerhoofd van Helden, die niet bogen „Dan voor den donder van Gods eeuwig alvermogen! „O, hoorden zij die stem, die hun zoo menigmaal „De hoop in 't hart riep bij 't geklikklak van het staal, „In 't heetst gevecht, of in de afgrijslijkste gevaren, „Voorwaar! een nieuwe moed zou vonklen door hunne aaren, „En aller kracht herleefde, al zijn ze in 't solfermeir „Verbijsterd neèrgesmakt, gelijk wij-zelf weleer:

„Geen wonder, want de slag was vreeslijk!...quot;

Op die woorden Zet zich de Aartsvijand in beweging naar de boorden Der vuurzee, achter hem 't reusachtig oorlogsschild, In ethergloed gestaald, dat op zijn schouders trilt.

Gelijk de maanschijf, door het kunstglas waargenomen Des Elorentijners, die naar nieuwe landen, stroomen En berggevaarten zoekt op haar gespikkeld vlak.

De hoogste dennenmast, die 't hoofd ten hemel stak Van 't Admiraalschip, zou een kleine kinderroede Gelijken bij den speer, die hem voor wanklen hoedde.

Waar hij zijn schreden door de gloeiende assche wendt. Hoe anders was zijn stap op 't blauwend firmament! Een blakerende lucht woei hem verstikkend tegen

Iquot; Boek. — 244-275.]

-ocr page 28-

HET VERLOREN PARADIJS.

fle Boek.-276-307.

10

Van 't vuurgewell' en goot een knetterenden regen Van vlammen op hem uit. Toch kneedde hij den grond,

Tot hij op 't vaste strand der zwavelgolven stond.

Daar riep hij onverwijld zijn tallooze englenscharen,

Bedwelmd op-éen-getast gelijk de najaarsblaren,

Waarmeê 't Hetruriesch woud uit zijn gezweepte kruin De beeken striemt, of als de helm, van 't zandig duin Gescheurd en vlottende op de dwarrelende waatren.

Wanneer de Orion bij 't verdelgend onweèrklaatren De kusten geeselt van de Roode Zee, wier vloed Busiris inzwolg met zijn trotschen ruitrenstoet,

Toen ze in trouwloozen haat Gods bondsvolk overvielen.

Dat straks hun lijken en gebroken wagenwielen Zag spoelen tegen 't strand! Zoo lag dat englenheir Verstrooid, verworpen, op de zwavelgolven neêr.

Door 't dreunen van hun val versuft en zwijmeldronken.

Hen riep hij met een stem, die de eindlooze spelonken Der Hel rinkinken deed; „Gij Vorsten, Mogendheèn,

„Gij, Bloem des Hemels eens, waar thands uw stoel verdween! „Hoe! kan zoo fel een schrik onsterflijke englenchooren „Bedwelmen? Hebt ge u hier een plaats der rust verkoren „Na de oorlogsmoeite? en is de slaapkoets, u gespreid,

„Zoo zacht als die u wiegde in 's Hemels heerlijkheid?

„Of voelt gij, dus gekromd, uw laatste veerkracht kwijnen, „En bidt ge uw Dwingland aan, die nu zijn serafijnen „En cherubijnen met verbroken krijgstropee „En halfversplinterd zwaard ziet tuimlen op de zee?

„Wie weet, straks vliegt misschien zijn krijgsmacht naar beneden, „Als zij beur voordeel ziet, om ons op 't hart te treden,

„Of vast te klinken in dit raadloos jammerdal „Met bliksempijlen!.. Rijst, of eeuwig is uw val!quot;

Zij luisterden, beschaamd, de wiek half uitgeslagen,

-ocr page 29-

ie Boek.-308-341.] HET VERLOREN PARADIJS. n

Als oorlogsknechten, wien de wacht was opgedragen,

In slaap gevonden door hun Overste, en vol schrik

Opspringend van den grond met duizeligen blik.

Schoon zij heel d'omvang van hun vreeslijk lot begrepen,

Schoon hen de vlammen met verscheurende angels nepen.

Geen die op 'sVeldheers kreet geen juichend andwoord gaf.

Gelijk de sprinkhaanwolk, door Mozes' wonderstaf

Verwekt, op d'oostenwind vernielend aangevlogen,

In Pharo's Nijlgebied de klare hemelbogen

Geheel verduisterde als een zwarte middernacht:

Zoo zwermde, ontelbaar ook, de ontzachlijke englenmacht

Op breede vleuglen door de Heiverwulfsels henen,

Omhoog, omlaag, alom, door 't vlammend vuur beschenen, —

Tot Satan's oorlogsspeer, rondzwaaiende in de lucht,

De richting aanwees voor hun ordelooze vlucht.

Nu streken ze ijlings op de vaste lavazoomen

Ter neder, om geheel de vlakte te overstroomen.

Een bonte menigte, zoo onafzienbaar groot.

Als nooit het Noorden schudde' uit zijn bevrozen schoot,

Wanneer de volken. Rijn of Donau doorgezwommen,

't Zuid met een zondvloed van barbaarsche legerdrommen

Bedekten, voortgezweept tot aan Gibraltar's straat

En Lybiën! De plek, waar de Opperveldheer staat,

Is 't middenpunt, waar Hoofd en Leidsman henenstormen.

Gestalten rezen daar, doorluchte godenvormen,

Verheven boven al wat menschlijk is: een rij

Van Vorsten, eens getroond in koningsheerschappij.

Naar al wat heerlijk en begeerlijk is geheeten.

Maar na hun afval op de hemelrol vergeten.

Daar God geen enklen naam in 't Boek des Levens liet!

Nog droegen ze in dien tijd de nieuwe namen niet.

Die Eva's kroost hun gaf, sints de Eeuwge Wijsheid duldde.

Dat heel hun dwarrlend heir den schoot der aard vervulde.

Den menschen tot een proef, die, door bedrog verleid.

-ocr page 30-

HET VERLOREN PARADIJS.

12

[I6 Boek. - 342-374.

Hun God verzaakten en de onzichtbre heerlijkheid Des hoogen Scheppers tot een dierenbeeld verneèrden,

Dat zij met wulpsche pracht en ijdlen goudglans eerden, De duivlen dienende als hun godheên! — Sints dien tijd Zijn duizend namen door de Heidnen hun gewijd.

Noem mij die namen, Muze! en zeg het mij; wie steeg ei-Het eerst', en wie het laatst', van 't vlammend zwavelleger, Toen, op des Meesters stem, elk, naar zijn rang en stand Hoogmoedig toetrad naar het dorgeblakerd strand.

Op luttel afstands van de bontgemengde scharen?

Zietdaar die Hoofden, die, ten Afgrond uitgevaren, Omzwervende naar roof, in gruwelijken trots Hun zetels bouwden naast den hoogen zetel Gods,

Hunne outers naast de zijne, als goden aangebeden! Zij waagden 't, schaamtloos voor d' Almachtige op te treden. Die van den Sion heeft gedonderd, tusschen 't heir Der cherubin getroond; ja, sleepten menigkeer Hun gruwelkisten naar zijn heiige Tempelwanden,

Zijn plechtigheden door verfoeilijke offeranden Ontwijdend, en zijn licht besmettend met hun nacht!

Eerst nadert Moloch in afgrijsbre koningspracht.

Wiens altaar menschenbloed en tranenvocht besmetten. Schoon de ouders, bij den klank van pauken en trompetten. Niet hoorden met wat kreet hun eigen hartekroost Ten wreeden afgod ging, door d' ovengloed geroost.

Hij werd door d' Ammoniet vereerd in Rabba's vlakte, In Argob, Bazan, tot waar de Arnon nederzakte Naar 't Zuiden. Onvoldaan met zooveel gruwzaamheid.

Heeft hij het wijze hart van Salomo verleid,

Hem op den Heuveltop der Ergernis een tempel Te bouwen, in 't gezicht van Gods onteerden drempel. Het bloeiend Hinnoms-dal, als Tophet sints befaamd. Te ontwijden tot zijn woud, het beeld der Hel genaamd!

-ocr page 31-
-ocr page 32-
-ocr page 33-

HET VERLOREN PARADIJS.

I6 Boek. —

375-408.]

De onkuische Chamos volgt, door Moab aangebeden,

Van Aroar tot aan den Nebo, en beneden

In 't uiteinde Abarim's, in 't hart der woestenij,

In Horonaïm, 't Rijk van Sihon's heerschappij.

En verder op tot in de bloemenrijke dalen

Van Sibma, schitterend van druiven, te Eleillen

Tot aan de Doode Zee. Hij nam zijn tweeden naam

Van Peor aan, sints hij 't volk Israels te saam'

In Sittim op den tocht naar Kanaan verleidde

Tot snoode afgoderij, een bron van leed! Hij breidde

Van daar zijn gruweldienst al verder uit tot aan

Dien Berg der Ergernis, dat woud der gruweldaan.

Waar Moloch, tuk op bloed en wulpsch genot, regeerde.

Tot hem Josia's deugd ter Helle toe verneèrde.

Nu volgden zij, die van d' Euphraat tot aan den vloed,

Die tusschen Syrië en Egypten henenspoedt.

Den naam van Baalim of Astaröth, nu dragen.

Dim wisslen: geesten zijn 't, die naar hun welbehagen

Van kunne wisslen, of die saam' vereenen, fijn

Van wezen, lenig en étheriesch als ze zijn.

Beladen noch geboeid door leden en gewrichten,

En niet gedwongen zich aan 't steunsel op te richten

Van broos gebeent', gelijk de mensch van vleesch en bloed.

Zij kiezen zich een vorm, die 't meest' hun wensch voldoet,

Verkleend of uitgebreid, zwart of met licht gevleugeld.

En dus volbrengen zij, als geesten onbeteugeld,

Hun werk van liefde of haat. En voor dit wangebroed

Viel Israël menigmaal in schennige' euvelmoed

Den Levende af, Zijn dienst vergetend, om te juichen

Voor Beestengoón, en straks al even diep te buigen

Op 't bloedig slagveld, voor des vijands lans gekromd!

In dit gevolg en van heur stoet omgeven, komt

Astoreth meê, sints als Astarté uitgelezen

Door 't oud Pheniciën, tweehoornige, geprezen

-ocr page 34-

HET VERLOREN PARADIJS.

14

[I6 Boek. — 409-442.

Als Hemelkoningin. De zilvren maanlichtgloor Had vaak heur beeld bestraald, als Sion's maagdenchoor In reigezangen heur geloften kwam betalen.

En ook in Sion klonk de nagalm dier choralen,

Getuig' die Tempel, op den schandberg opgericht Door d' eedlen Davidszoon, wiens wijsheid is gezwicht Voor vrouwenlonken, bij Astarté's schandaltaren!

Haar volgde Thammuz, wiens verwonding alle jaren Het Syriesch maagdenchoor verlokte om heel een dag Op 't Libanonsch gebergt' in smeltend mingeklag Zijn droevig uiteind te beweenen, onder 't klaatren Der beek Adonis, die met kabbelende waatren. Dan roodgepurperd, zoo het heette, Thammuz' bloed Naar zee droeg: een verhaal, dat Sion's maagdenstoet Verdwaasde en aandreef tot die buitensporigheden, Die vroome Ezechiël de diepte peilen deden Van Juda's afval van 't geheiligd Godsverbond.

Nu volgde er éen, die kwijnde aan wezendlijker wond. Toen de overmeesterde Ark hem in zijn eigen tempel Verminkte, hoofd en hand hem brijzlende op den drempel. Waar hij ter-neèr-sloeg, zijn aanbidderen ten spot.

Half visch, half mensch, droeg die gedrochtelijke god Den naam van Dagon: hem was hulde en eer ervaren In Asdods stad, en hoog verrezen zijne altaren Langs Palestina's kust, in Askalon en Gath,

Tot Gaza's grenspaal toe. — Die hem ter zijde trad Was Rimmon, die zijn troon aan de overschoone zoomen Gegrond had van Abbane en Pharphar, tweetal stroomen Damaskus streelend met welluidend golfgeruisch.

Déze ook trotseerde dwaas des Heeren heilig Huis.

Voor een melaatsche, die hem afviel, werd een koning Gewonnen, Achab, die — onzinnige eerbetooning! —

Zijn overwonneling ter wille, Gods altaar Verwierp voor 't outer van den Syrischen barbaar.

-ocr page 35-

76-l HET VERLOREN PARADIJS. 15

Zich-zelf vernederend tot gruwelofferanden

Aan Goden, door den krijg geleverd in zijn handen!

Nu volgde een menigte, vóordezen wel bekend

Als Orus, Isis en Osiris, en hun bent,

Gedrochten, die door schrik en booze toovervonden

't Egyptiesch Priestrenheir zoozeer verbijstren konden.

Dat dit, aan 't zoeken naar zijn zwervend Godendom,

Hen niet in menschenvorm maar achter 't gruwlijk mom

Van diergestalten dacht te vinden! 't Volk des Heeren,

't Lichtzinnig Isrêl, liet zich door dien smet verneêren,

Toen 't van 't geleende goud een kalf goot aan den voet-

Des Horebs, en weldra met d' eigen wrevelmoed

Een Vorst — getuigen Dan en Bethel! — die ellende

Verdubbelde, en zoozeer den Hoogen God miskende.

Dat hij Hem afbeeldde als een grazend rund; — dien Heer,

Die, in een enklen nacht Egypten heinde en veer'

Doorkruisend, met éen slag al de eerstlingen vernielde,

Heel 't loeiend godendom, waar Mitzraïm voor knielde!

't Laatst volgde Belial. Een zinnelijker geest.

Een, wien het kwaad om 't kwaad meer dierbaar is geweest.

Viel uit den Hemel niet. Geen tempels of altaren

Verrezen hem; en toch, welke andre goön ervaren

In tempels, bij 't outaar, een hulde en lof als hij.

Wanneer de priesters zelf, o snoode huichlarij!

Godloochnaars zijn, gelijk de zonen Eli's, boozen.

Die 't Huis van Jakobs God tot schouwtooneel verkozen

Van wellust en geweld! Hoe wordt Hij aangebeèn

Aan vorstenhoven, in paleizen, groote steèn.

Die schatten spillen, waar balddadig feestrinkinken

En spot en moordgeschrei hoog in de lucht weerklinken.

Ver boven de opperspits der torens! Als de nacht

De stad verduistert, zwiert een Belialsgeslacht,

Van overmoed en wijn verwilderd en verwaten.

Daar als 't gedierte rond; getuigen Sodom's straten.

-ocr page 36-

477-509.

16

[Ie Boek. -

HET VERLOREN PARADIJS.

De nacht te Gibea, toen uit het gastvrij huis

Een vrouw verstoeten werd in de armen van 't gespuis,

Om door dien gruwel een nog grooter te voorkomen! —

Dit waren de eerste in rang van die hier samenstroomen:

Wie noemt al de andren op, hoe wijd dan ook vermaard?

Hen, die löniën tot Goden heeft verklaard,

Wie Javan's nakroost diende, ofschoon het d'ouder' Goden,

Twee, Aard en Hemel, lang zijn hulde had geboden

Als roemrijke ouderen van al die later goön;

Voorts, Titan, wijd berucht, des Hemels eerste zoon.

Der reuzen vader, wien eens broeders hand onttroonde;

En dan, die broeder-zelf, Saturn, wien 't lot beloonde

Met de eigen nerlaag, daar zijn eigen zoon Jupijn

Hem op zijn beurt verjoeg om zelf monarch te zijn.

In Greta, op den top van d'Ida, werd het eerste

Hun weidsche naam gevierd, tot straks hun scepter heerschte

Hoog op d' Olymp', vol sneeuw, met wolken overschauwd.

Hun hoogsten Hemel! in Dodona's heilig woud.

Op d' eeuwigen Parnas, in Delphi's tempelzalen.

En voorts gantsch Hellas door, op heuvlen en in dalen.

Vele andren volgden nog Saturnus in zijn vlucht.

Eerst, over de Adria, naar de Italiaansche lucht.

Naar Galliën, naar 't land der Kelten, tot de groepen

Der Eilanden in 't Noord...

Die machtige oorlogstroepen,

En méér nog, snelden aan, maar 't neergeslagen oog Van smart bewolkt en met gefronsten wenkbrauwboog.

Toch scheen daar plotseling een glimp van vreugd te gloren; Niet hooploos was hun Hoofd, niet t' eenenmaal verloren Zijn heir, spijt al 't verlies. Als hij hen gadeslaat.

Bedekt een vale tint dat koninklijk gelaat;

Maar ijlings keert zijn trots, en met een stroom van woorden. Hol, maar hoogklinkend, en die boeiden en bekoorden, Bezwoer hij de angst, hun moed hernieuwend. Hij beval.

-ocr page 37-

HET VERLOREN PARADIJS.

Dat onder 't klaatren van trompet- en paukgeschal,

Zijn standert als van ouds in 't leger moest verschijnen,

En wappren aan de spits. Een reus der cherubijnen,

De machtige Azazel, eischte als een recht die eer.

Met haast ontwond hij nu 't gebiedend vendel weèr

Van d'elpen staf, en ziet! daar zwierde 't in den hoogen

Gelijk een meteoor, door d' aam des winds bewogen.

Terwijl het van fijn goud en eêlgesteente blonk.

Der Englen wapens en tropeën. Luid weêrklonk

Intusschen de oorlogstoon der koperen klaroenen.

Zoo luid beandwoord door die duizend legioenen,

Dat hun gejubel 't welf der diepe Helle spleet

En d' ouden Nacht en 't Rijk des Baaierts siddren deed.

Men zag in 't schemerlicht tienduizende banieren

Met al de kleurenpracht van 't gloeiend Oosten zwieren,

En heel een dennenwoud van speeren hemelhoog

Verrijzen. Overal ontwaarde 't pinkend oog

Helmetten, dicht bij-éen, en beukelaars, gegoten

Uit staal, in slagorde aan eikanderen gesloten,

In reien, eindloos ver. Zij trokken statig uit,

In phalanxen geschaard, op 't Doriesch maatgeluid

Van fluit en veldschalmei, zooals de Heldenzonen

Weléer deed blaken: geen hartstochtelijke tonen,

Die woede wekken, maar een zoete melody.

Die moed geeft en beleid. Ook maakt zij 't harte vrij

Van vreez' voor dood of vlucht, vol wonderbaar vermogen

Om de angst en aarzling, die ooit bange ziel bewogen.

Met alle zorg en pijn te stillen, in 't gevoel

Zoowel van sterflijke als onsterflijke. Eén in doel.

En éen van wil, gaan als een éenig man die velen

In stilte verder, op het hartverkwikkend kweelen

Der fluit, dat hen den gang op 't gloeiend gruis verzacht.

De wapenschouw ving aan: daar stond de Legermacht,

Een eindelooze reeks, vol onverschrokken stoutheid

10 Boek.-510-643.J

-ocr page 38-

HET VERLOREN PARADIJS.

[1° boek. — 544-577.

IR

In slagorde. En gelijk de helden der Aaloudheid

In schrikbre wapenpracht, met schild en oorlogsspeer

In éene richting, zoo verbeidden zij hun Heer

En zijn bevelen. Hij, volleerd in 't oorelogen,

De machtige, liet straks zijn vlammende arendsoogen

Langs hun geleedren gaan. Een enkle blik volstaat.

Hij kent zijn strijders, kent hun orde, hun gelaat

En godenhouding, en berekent hun getallen.

Nu zwelt zijn hart van trots en grimmig welgevallen,

En zich verhardende, roemt hij in eigen kracht.

Want sints de schepping van het menschelijk geslacht,

Was nooit een heir aanschouwd, dat bij déez' legioenen

Iets meer zou schijnen dan verachtlijke millioenen

Van 't nietige gebroed dat eens met kranen streed.

Al hield al 't reuzenvolk van Phlegra zich gereed.

Met al de worstlaars en de goden aan hun zijde.

Voor Thebe en Troie eenmaal zich gordende ten strijde.

Al gaarde er Arthur al zijn ridders om zijn vaan.

Al sloten zich daarbij al de oude helden aan,

Bretonsch, of Armoryksch, vermeêrd nog met de scharen.

Gedoopt, of Musulmansch, die eens slagvaardig waren

Bij Aspramont, of Montalbaan, of Trebisond,

Of die Biserta naar Hispanjen overzond

Om Charlemagne met zijn Vorstelijke grooten

Bij Fontarabië in het strijdperk neer te stooten; —

Alle aardsche grootheid zou verzinken in het niet

Bij 't éenig schouwspel, dat dit Englenleger biedt!

Nochtans was aller' oog gevestigd op dien Eénen,

't Geduchte Hoofd, om wien millioenen zich vereenen.

Daar staat hij aan de spits, gevallen Lucifer,

Gekroonde Satan! Hij, herkenbaar heinde en ver',

Stak boven allen uit als een ontzachbre toren.

Zijn eerste luister ging niet sporeloos verloren;

De Aartsengel blonk nog op 't gebiedend aangezicht!

-ocr page 39-

HET VERLOREN PARADIJS.

Men zag de heerlijkheid van zijn oorspronklijk licht

Onuitgebluscht, maar als door bleeke wolken henen:

Gelijk wanneer de zon, nog pas ter kim verschenen

En zonder stralen, door den morgennevel grijst,

Of achter 't maanlicht in een dofte eklips verrijst.

Een sombre scheemring spreidt op die 't Halfrond bewonen.

En waereldkoningen doet siddren op hun troonen.

Aldus verduisterd, blonk der Englen Vorst nochtans

Ver boven de andren uit met valen schemerglans.

Gij zaagt zijn voorhoofd nog de diepe voren dragen.

Het merk der wonden, door Gods donder hem geslagen.

En zorgen troonden op zijn bleekbestorven kaak.

Maar 't oog stond grimmig en verried een dorst naar wraak.

Die onverzoenlijk bleef. Toch was er in zijn trekken

Een zweem van wroeging en droefgeestigheid te ontdekken,

Op 't zien der Menigte, in zijn misdaad meègesleurd.

Hoe anders hadden ze eens het hoofd omhoog gebeurd

in 's Hemels vreugde, nu door eindelooze pijnen

Vervangen! Heel dat heir, millioenen Serafijnen

En Cherubs, ploften op zijn voorbeeld uit den schoot

Des Levens in 't verderf, geduchter dan de Dood.

En toch, hoe diep verneèrd en door Gods vloek gedreven.

Toch waren ze allen hun Verleider trouw gebleven!

Zoo, als de bliksem met verpletterenden gloed

In 't eeuwenheugend woud der dennen heeft gewoed,

Zien wij de stammen, schoon hun takken zijn bezweken,

De naakte toppen nog ten hoogen hemel steken!

Nu rees de Aartsvijand op tot spreken. Op dien wenk Sloot heel dat machtig heir, van weèrszij' met een zwenk Genaderd, zich in twee geleedren om hem henen En de andre grooten, naast hun Legerhoofd verschenen. In halven cirkel staan ze in zwijgende aandacht stil. 't Is driemaal achtereen alsof hij spreken wil.

10 Boek. — 678-010.]

-ocr page 40-

HET VERLOREN PARADIJS.

[1° boek. — 611-64:8.

20

En driemaal, spijt zijn trots, ontspringen hem de tranen. Zoo als ze een Engel schreit. Maar eindlijk toch, daar banen De woorden zich een weg;

„Onsterflijk Englenheir, „Gegroet! Ontelbren! Ongelijkbren evenzeer,

„Dan met d' Almachte-alléen, en in den strijd met Dezen „Niet roemloos, schoon dan 't eind een nederlaag moest wezen, „Getuig' dit gruwzaam oord, deze omkeer, al te groot „Om uit te spreken! Maar wat geest ook, al besloot „Hij krachten in zich om de diepten van 't Verleden „Te peilen, nevens al de wetenschap van 't Heden,

„Wie had voorspeld, gedroomd, dat zulk een Godenmacht „Als de onze, zóo vereend, zoo palstaande in haar kracht,

„Ooit zwichten zou? — En nu, in spijt van onze ellenden, „Wie, die 't gelooflijk acht, dat zooveel legerbenden,

„Wier val de hemelen ontvolkte, nooit de kans „Zou keeren om op nieuw te steigren naar den trans,

„Om in 't heroovren van 't Geboorteland te juichen, „Hun Erfgoed? Mij aangaande, ik roep u tot getuigen,

„Gij, heir des Hemels! of ooit overijld besluit „Of vreeze van mijn kant de zege heeft gestuit!

„Maar Hij, die Rijksmonarch der Heemlen wordt geheeten, „Bleef dusverre op zijn troon onwankelbaar gezeten, „Gerugsteund door gewoonte of overjaard gezach „Of slaafsche volgzaamheid. Hij deed in vollen dag „Zijn Konings-Majesteit ons schitteren in de oogen,

„Maar Hij verborg ons zijn verplettrend Alvermogen. „Dat spoorde onze eerzucht, dat berokkende onzen val! „Nu kennen wij de kracht, die de onze ontmoeten zal.

„Niet dagen tot den strijd, maar evenmin vertsagen,

„Wanneer de Vijand ons het eerst ten strijd mocht dagen! „'t Is raadzaam door bedrog en list te doen, wat kracht „Ons weigert: zoo zal Hij, die ons zijn mindren acht, „In 't eind verstaan dat wie door overmacht verneêrde.

-ocr page 41-

HET VERLOREN PARADIJS.

„Te vroeg triomfzong en ten halven triomfeerde!

„'t Getal der waerelden kan in de Oneindigheid „Vermeerdren: een gerucht, den Hemel door verspreid,

„Verhaalt dat Hij eerlang een aardbol uit het duister „Zal roepen, voorbestemd voor wezens, die in luister „Des Hemels Burgerschap op zijde zullen treên.

„'t Zou mooglijk wezen, dat onze eerste tocht daarheen „Zich richtte, al ware 't om die schepping te bespieden! „Daarheen, of elders! Want de vlammen, die hier zieden,

„Deez' zwavelkolken, zijn voor geesten zoo als wij „Geen eeuw ge kerker. Maar wat onze toeleg zij,

„'t Rijpe eerst na wijs beraad! De vrede ging verloren,

„Want wie der onzen wil van onderwerping hooren? „Dus, oorlog! opentlijk, of heimlijk! Zegt het voort!quot;

Zoo sprak de Aartsvijand. En tot staving van ziin woord. Daar vonkelden op eens als gloènde bliksemstralen Millioenen zwaarden rond, door even zooveel malen Fiere englen van de heup getrokken — en de gloor,

Snel, plotsling, vlamde 't ruim der diepe Helle door. Zij lasterden Gods naam, terwijl hun stemmen trilden Van woede, en donderden op 't koper hunner schilden Met wapens van metaal, en brulden d' oorlogskreet.

Die tergend oprees en den hemel dreunen deed.

Van verre stond een berg, wiens hooge schedel blaakte Van felle stroomen vuurs en dampen, die hij braakte.

Voorts overdekte hem een glinsterende korst,

Onfeilbaar teeken, dat daar binnen in zijn borst Metaal-erts school, 't gewrocht van zwavel. Derwaarts wendde Een groot getal zijn vlucht; gelijk wanneer een bende Van gravers, met houweel en spade, 'sKonings heir Vooruittrekt, om een veld tot 'svijands tegenweer Te ompalen, of een schans te bouwen. Mammon leidde Die schaar, hij, van al 't heir, dat zich 't verderf bereidde,

f0 Boek.-644-677.]

-ocr page 42-

HET VERLOREN PARADIJS.

De minstverheven geest, die uit den Hemel viel.

Want daar reeds keerden zich zijn oogen en zijn ziel

Steeds nederwaarts, veeleer betooverd door het gloren

Van 's Hemels gouden vloer, dan 't hoog genot, beschoren

Aan de eeuwge aanschouwing van des Scheppers zaligheid.

Hij, door zijn aandrift, heeft de menschen 't eerst verleid

Om 'saardrijks middenpunt te plondren, de ingewanden

Der arme Moeder met hun eerelooze handen

Doorwroetend om een schat, tot heil van 't nageslacht

Liefst in der eeuwigheid niet aan het licht gebracht!

Met spoed werd in den berg een diepe wond geslagen.

Waaruit ze 't smijdig goud in klompen op doen dagen.

Indien nóg steeds de Hel van schatten overvloeit.

Geen wonder! daar voor 't eerst is 't kostbaar gif gegroeid!

En wie zich scharen bij de weidsche lofverkondren

Van 't menschelijk vernuft, wie Babel's pracht bewondren.

Of Memphis' Koningen met schittrende eerlaurier

Bekransen in hun graf, zij allen leeren hier

Hoe al die luister, al de grootste meesterstukken

Van aardsche roem en macht en kunstnaarsgaven, bukken

Voor 't werk van Englen, die, hun hoogere natuur

Ook na hun val getrouw, volmaken in een uur.

Wat stervelingen, schoon zich duizenden bewogen

In rustlooze' arbeid, in geen eeuw beginnen mogen!

Dicht bij het vlakke veld, met kolk bij kolk doorboord.

Verhit door 't vloeiend vuur, daaronder ongestoord

Uit d' afgrond wellende, wiens aadren nooit verdroegen.

Verscheen een tweede groep, met nijver kunstvermogen

Metalen smeltend, en die schiftende van-éen

Soortswijze, en schuimende van alle onreinigheèn.

Een derde groep terwijl, al even ras vereenigd

Bij 't werk, groef in den grond een veelverscheiden menigt'

Van vormen, allen door een wonderlijk kanaal

Flux volgegoten met het kokende metaal.

[[e boek. —678-711.

-ocr page 43-

Boek. —712-746.] HET VERLOREN PARADIJS. 23

Gelijk door de orgelkist de wind wordt voortgedreven

Door alle pijpen van het instrument. En even

Gelijk een nevel groeit, breidde, onder 't zoet geluid

Van stem en snaren, zich een trotsche tempel uit.

Met zuilenrijen en met Dorische pilaren,

Met architraven, die uit goud gegoten waren.

Met fries en kroonlijst vol van beeldwerk, overschaüwd

Door een ontzachlijk dak van 't fijnst gedreven goud.

Een Babyion, een groot Cairo ware in 't duister

Verzonken bij dien glans, zelfs midden in den luister,

Toen zij, in wedstrijd voor hun ingebeelde goön,

Aan tempels, Belus of Serapis aangeboön.

Aan prachtpaleizen, hun monarchen toegewezen,

Millioenen spilden. Hoog en statelijk verrezen,

Stond daar die wonderbouw op duizend pijlers vast.

Een kopren dubbeldeur vloog open, en verrast

Aanschouwden de Englen nu een ruimte, niet te meten.

Gelijkvloers geplaveid. Als aan onzichtbre keten

Wiegde aan den zoldringboog een eindelooze pracht

Van kroonen, kunstgewrocht van wondre toovermacht.

Gevoed door naphtha en asphalt, een lichtgewemel

Van vlammen, zilverwit, een tweede starrenhemel!

Gevleugeld stroomde nu de menigte daarheen,

Bewondrend beurt om beurt den glans dier heerlijkheèn,

En 't grootsch vernuft van heur ontwerper. De eer bestraalde

Sints lang zijn werk Omhoog, want in den Hemel praalde

Wel meer dan éen paleis, dat torenhoog verrees,

Een machtig burchtkasteel, dat hem als bouwheer prees.

Waar englen troonden, op den vorstenstoel verheven

Door d' Opperheer, die hun een scepter had gegeven

Om over de andren, elk in eigen rang en stand.

Te heerschen. Sedert werd in 't oude Griekenland

Zijn naam gevierd en zijn aanbidding niet vergeten.

Ausoniën heeft hem God Mulciber geheeten,

-ocr page 44-

HET VERLOREN PARADIJS.

24

[[O Boek.-746-778.

En labelt van zijn val, dat, toen, vergramd, Jupijn

Hem nederslingerde, hoog over 't kristallijn

Van 's Hemels trans, hij viel van 't eerste morgenblauwen

Tot aan den middag, van den middag tot het grauwen

Des avonds, heel een dag, een langen zomerdag.

En toen de Westerzon in zee verzonken lag,

Zou hij, gelijk een star van 't zenith neèrgevaren

Op Lemnos, eiland in de Egeesche waterbaren.

Zijn neêrgeploft. — Onwaar! Hij, met geheel zijn rot.

Zij vielen lang voorheên door d' éenig-vvaren God.

Wat baatte 't heden, of hij eens paleizen bouwde

In 't Hemelrijk? 't Vernuft, waarop zijn trots vertrouwde,

Kon hem niet redden, en de gramschap van den Heer

Stiet met zijn werkvolk hem in de open Helle neèr,

Waar hij nu bouwen kan!

Intusschen, uitgezonden Op 't hoog bevelwoord van hun Opperheirvoogd, stonden Gewiekte boden op, een uitgelezen tal Van krijgsherauten, om met luid trompetgeschal En weidsche plechtigheid voor 't front der legertroepen Een algemeenen Raad en Rijksdag uit te roepen In Pandemonium, het schitterend paleis Van Satan en zijn Hof. Dit was des Konings eisch:

Al de edelsten naar rang of keuze uit alle benden Des Legers moesten zich ter Raadsvergilring wenden.

Flux kwamen honderde, ja duizende aangespoed. Op-éen-gedrongen perst de wemelende stoet Elke oopning binnen: 't stroomt door poort en zuilengangen! De groote prachtzaal, die niet éen meer kan ontfangen. Schijnt een tornooiveld vol van ridders, afgericht Ten tweekamp, naadrend voor des Sultans aangezicht. Om 't Saraceensch gebroed op zwaard of lans te dagen, 't Krioelt, omlaag, omhoog, waar 't ruischt van vleugelslagen. Zaagt ge ooit het bijenvolk bij lentes dageraad.

-ocr page 45-

HET VERLOREN PARADIJS.

Terwijl voor 't eerste weêr de zon in 't Stierbeeld staat, Zijn jongren drijven uit de korven? Rustloos vliegen De zwermen af en aan, en leppen dauw, of wiegen In bloemenkelken, of vergiiren even snel Zich op het voorplein van hun strooien citadel.

Om over staatsbelang en volksgeluk te handlen. Zoo gaan en keeren hier, en wemelen, en wandlen Die Geesten — tot, op ééns, een sein verandring bracht. O, wonder! zij, nog straks reusachtiger geslacht Dan dat der titans, die den Hemel durfden tergen. Zij schuilen nu, verkleend tot de allerkleinste dwergen, In de engste ruimte bij tienduizenden bij-éen; —

Niet ongelijk nu aan 't geslachte der Pygmeên Uit Afrika, of aan die spokende elfenreien.

Wier nachtfeest, in de schaüw van een der bergvalleien, Bij bosch of bron, soms door den herder wordt bespied. Als, luisterend, de maan heur bleeke stralen giet Op 't weideveld. Hij ziet de huppelende chooren; Betoovrend murmelt hem de dansmuziek in de ooren, Terwijl hem 't harte jaagt van angst en zaligheid. Zoo kromp dit Geestendom, onstoflijk uitgebreid Tot in 't onmeetbre, nu als schaduwbeelden samen. En waren ze in getal ontelbaar, die daar kwamen,

Straks hield de Raadzaal al hun menigten vereend.

Maar dieper binnenwaards, daar zaten, onverkleend,

In al den glans, waarvan de Hemel hen zag schijnen Voor hun vernedering, de hooge Serafijnen En Cherubijnen, ver van de andren, op een troon Van smijdig goud ter neèr, als duizend Halvegoón.

1« Boek. — 779-809.1

Geen enkle ontbreekt. De stilte is eindelijk herwonnen. De dagorde is gehoord: de groote Raad, begonnen!

EINDE VAN HET EERSTE BOEK.

-ocr page 46-

TWEEDE BOEK.

Nadat het gemeen overleg begonnen is, oppert Satan de vraag of men een anderen veldslag üal wagen om den Hemel te herwinnen. Sommigen keuren dien voorslag goed, anderen verschillen van zienswUze. Een derde voorstel, door Satan vroeger ter loops besproken, wordt aangenomen, namelijk: om een onderzoek in te stellen naar de waarheid van die voorspelling of overlevering in den Hemel, aangaande een andere waereld en een nieuwe soort van schepselen, den Engelen geiyk, of niet veel minder, wier verschijning nu ophanden zou zijn. Zij zijn in 't onzekere, wie tot dit gevaarlijk onderzoek zal afgevaardigd worden. Satan, hun Opperhoofd, neemt dien tocht alléén op zich, waarop hü met luiden bijval wordt begroet. Hiermede is de Raadsvergadering afgeloopen, en elk gaat nu naar welgevallen zijns weegs en tot zijne meest geliefde bezigheid, om zich onledig te houden tot Satan wederkeert. Deze komt op zijn tocht tot do poorten der Helle; hij vindt die gesloten, en daarbij iemand die ze bewaarde, en die ze ten laatsten opent, zoodat hy nu den grooten afgrond aanschouwde, die gaapt tusschen Hemel en Hel. Eindelijk wordt verhaald, met hoeveel moeite hy den toegang wist te verkrijgen, en nu daar, door Chaos, den Heerscher dezer plaats, te recht word gewezen, tot het aanschouwen der Nieuwe Waereld, die hij zocht.

Hoog op een koningstroon, die van een luister straalde,oog op een koningstroon, die van een luister straalde,

Waar Ormus' heerlijkheid noch Indus' pracht bij haalde,

Is och 't schatrijk Oosten, daar 't zijn welige' overvloed Van goud en paerlen op Barbaren reegnen doet,

Zat Satan — door verdienste op zulk een top verheven Van snoode heerschappij! En dus omhoog gedreven Oneindig verder dan de wanhoop hopen dorst,

Wil hij nèg hooger, met een strijdlust in de borst,

Die, spijt de ervaring, toch een nieuwen krijg zal wagen Met de Almacht, die hem sloeg. En wat zijn hart doet jagen.

Spreekt de onverlaat dus uit op trotsch-verwaten toon:

„G-ij Machten, Troonen! Gij gekroonde Hemelgoön!

Want sints geen afgrondskolk onsterfelijke krachten,

Hoe diep vernederd ook, kon kerkren, durf ik wachten , Dat wij den Hemel eens heroovren! Onze moed En englenveèrkracht, uit den helschen sulfergloed Verrezen, zullen straks geduchter luister spreiden Dan vóór den val, en nü geen tweede ramp verbeiden.

-ocr page 47-
-ocr page 48-
-ocr page 49-

HET VERLOREN PARADIJS.

II® Boek, — 19-51.]

■27

Ten vollen van zich-zelf verzekerd!... 't Billijk recht

En 's Hemels wet heeft mij die eere weggelegd,

Uw Vorst te zijn; gij-zelf hebt zonder lang beraden

Vrijwillig mij erkend, en 'k toonde mij door daden

Die voorkeur niet onwaard. En toch heeft dit verlies

— Dus verre altans hersteld — den zetel mijns gebieds

Bij algemeen verdrag veel vaster steun gegeven,

Nu niemand hem benijdt. In 's Hemels zaalge dreven

Wekte ik, gelukkige, ten allerhoogsten top

Der glorie, d' ijverzucht van al mijn mindren op.

Maar wie benijdt hem hier, die, aan de spits der troepen.

Uw aller borstweêr, zich tot doelwit ziet geroepen

Van 'sDondraars pijlen? die de ellendigste zal zijn,

Voor alles erfgenaam van eindelooze pijn?

Waar geen begeerlijk goed meer prikkelt tot krakeelen.

Kan geen partijzucht ook de broederen verdeelen!

Wie wenscht naar voorrang in het Rijk der Hel? — Niet éen!

En wie, wie vindt zijn deel van 't lijden, dat wij leèn.

Zoo klein, dat de eerzucht hem naar grooter smart doet haken?

Wij, met dit voordeel, dat we eikaars vertrouwen smaken,

Eéndrachtig, meer dan in den Hemel mooglijk is.

Hernieuwen 't pleit voor onze oorspronklijke erfenis.

Nu van 't voorspoedig eind veel zeekrer, dan te voren

De voorspoed hopen dorst. Wat middel dient verkoren.

Of opentlijke krijg, of sluwbedekte list,

Zietdaar wat heden in den raadslag moet beslist!

Wie 't meent te weten, spreek'!quot;..

En aan zijn zij' verrezen,

Stond daar een koning op, van all', die 't Opperwezen Bestreden, wel de sterkste en felste geest Omhoog,

Mu door de wanhoop, die zijn hijgend hart bewoog.

Nog feller. Moloch was 't, die door zijn ongetoomde Hoogmoedigheid, in kracht zich Gods gelijke droomde,

En liever niet, dan als Zijn mindre zou bestaan!

-ocr page 50-

HET VERLOREN PARADIJS,

[II6 Boek. -52-85.

28

En met die levenslust was ook zijn vrees vergaan; Hij vroeg naar Crod, noch Hel, noch erger, in zijn toren, En deed nu, allereerst, dus zijn gevoelen hooren;

„Ik stem voor open krijg! ik, die onkundig ben In krijgslist en bedrog, die ze overlaat aan hen Die zulke middlen en zoo vaak ze die behoeven —

Maar heden zeker niet! Terwijl ze peinzend toeven En raadslaan, zullen al die andren, duizendmaal Millioenen Englen, die, geharnast in 't metaal.

Naar 't sein verlangen om den vijand te bespringen,

Hier nutloos ledig staan, des Hemels vluchtelingen, In 't schandlijk duister van dit kerkerhol verneêrd Eens Dwingelands, die door ons dralen ons regeert!

Neen! kiezen wij veeleer, gewapend met de orkanen En woede van de Hel, ons stout een weg te banen Naar 's Hemels hoogte, die zoo ongenaakbaar schijnt. De foltertuigen, waar de plager ons meê pijnt,

In wapens tegen Hem verkeerend! Laat Hem hooren Hoe de onweêrswolken, in zijn vingeren te voren Almachtig, botsen op den donder onzer Hel!

Laat, voor zijn bliksem, Hem een vlam zien, even snel En met gelijk geweld geslingerd op 't gewemel Der Zijnen, ja, zijn Troon in d'allerhoogsten Hemel Met helschen zwaveldamp bezwalkend en vreemd vuur. Zijn eigen marteltuig! Of dunkt te kwader uur De weg u al te steil om lijnrecht op te varen.

Een Vijand te gemoet, die met Zijn legerscharen Hoog boven u verschijnt? bedenkt dan evenzeer,

Indien vergetelheid de erinnring van 't weleer Nog niet voor immer in haar strooming heeft verzwolgen. Dat als wij klimmen, wij onze eigen aandrift volgen. Omdat ons Vaderland omhoog ligt! Nederwaart Te vlièn, te vallen, is in weerspraak met onze' aart! Wie voelde 't onlangs niet, toen 'sVijands wreede woede

-ocr page 51-

HET VERLOREN PARADIJS,

rif Boek,-86-118.)

2'.i

Hardnekkig aanhield op onze ordlooze achterhoede

En ons ten afgrond dreef, wat ingespannen kracht

Ons 't dalen heeft gekost? Te stijgen uit den nacht

Moet dus geniaklijk zijn. Doet de uitslag ons vertsagen?

Als wij den Sterkere ten nieuwen tweestrijd dagen,

Bereidt zijn wraak niet straks nog erger folterpijn?

Ja, kon er in de Hel iets ergers denkbaar zijn!

Maar wat kan erger zijn dan hier, dan hiér te huizen.

Beroofd van zaligheid, in deze afgrijsbre kluizen

Tot de allerdiepste ellend veroordeeld, in den gloed

Eens vuurs gedompeld, dat onbluschbaar branden moet,

Dat ons moet geesslen als de tuchtroe van een tooren.

Die onverbidlijk blijft? Kon erger ons beschoren,

Het moest verdelging zijn! Welnu, wat vreezen wij?

Waarom Zijn gramschap niet tot volle razernij

Geprikkeld? Eén van twee; Zij zal ons gants verteren.

Zij zal ons sporeloos in 't niet doen wederkeeren,

(Veel beter dan een wee van eindeloozen duur!)

Of — zijn wij metterdaad van godlijke natuur

En dus onsterfelijk, wat ergers kan ons wachten

Aan deze zij' van 't Niet? — Wij proefden onze krachten:

Zij zijn voldoende om Hem te ontrusten in zijn Rijk,

En schoon, door 't Lot geschraagd, zijn zetel niet bezwijk'.

Wij kunnen eindloos Hem bestormen en bestoken.

En feilt de zegepraal, wij zijn altans gewroken!.,quot;

Hier zweeg hij, dreigend met gefronsden wenkbrauwboog, 't Was hopelooze wraak, wat vonkelde uit zijn oog, En strijdlust, vol gevaars voor minderen dan goden! —

En eer nog Lucifer tot spreken hem kon nooden.

Verhief zich Belial aan de andre zijde, meer Der vormen meester, kalm, bevallig evenzeer.

Een schooner Engel heeft de Hemel niet verloren!

Hij scheen tot waardigheèn en groote daan geboren.

-ocr page 52-

HET VERLOREN PARADIJS.

ulo boek.-119-1

Maar valsch was alles en van binnen leèg, al drong

Zijn stem gelijk muziek in de ooren, als zijn tong

Van manna drupte, en 't slechtste als 't beste wist te prijzen,

Verwarring brengende in den rijpen raad der wijzen.

Laag was zijn geest; in 't kwaad vernuftig, maar in 't goed'

Traag, angstig. Niettemin zijn woorden klonken zoet

En overredend;

„Ik, o Vorsten! aangedreven Door haat gelijk de beste, ik zou mijn stemme geven Voor opentlijken krijg, zoo niet de beste grond, Ons aangeprezen door zoo welbespraakten mond.

Mij juist weerhield, en mij in pijnlijk voorgevoelen De neerlaag spelde. Wat mag deze Held bedoelen. Die uitmunt boven al, wat hier in 't harnas staat?

Mistrouwt die dappere niet zelf zijn eigen raad.

Zijn eigen dapperheid? en put hij niet zijn krachten.

Zijn moed, uit wanhoop, die het ergste wil verwachten Als maar zijn hoogste wensch, de Wrake, wordt vervuld? Maar Wraak! verklaart mij toch hoe gij u wreken zult! De Hemelburchten zijn vol Englen, die er waken En allen toegang ons onoverwinbaar maken.

iNiet zelden leegren zich aan de oevers dezer Hel Hun legioenen, en verspieden al te wel,

In zwarte vleugelen gesluierd voor onze oogen.

Het Rijk der Nacht alom, met spottend mededoogen Elke overrompeling verachtend! Ware 't al Dat heel de Helle met haar myriadental Ons volgde, en doorbrak om des Hemels klaren luister Met smook en rook en damp te domplen in het duister; De groote Vijand toch spreidde, op zijn Koningstroon Ontrefbaar, onbesmet, zijn majesteit ten toon;

De Hemelsche natuur, waarop geen vlekken blijven.

Zou d' aanslag van 't verderf straks in triomf verdrijven. Van ons onedel vuur gelouterd! Dus verneêrd.

-ocr page 53-

HET VERLOREN PARADIJS.

rre Boek.- 152-185.]

31

Ware onze jongste hoop in hooploosheid verkeerd,

Al wat ons resten zou! Hoe nu? den Heer der heeren,

Trotsch op zijn zegepraal, zoo tergen en trotseeren.

Tot Hij zijn wraakfiool vernielend ledig goot;

Zou dat ons heil dan zijn, niet meer te zijn? De dood

Voor eeuwig! droevig heil! Wie wil, schoon vol van smarte,

't Bewustzijn derven van dit koninklijke harte.

Dit goddelijk verstand dat de Eeuwigheid doorziet,

En liever ondergaan, verzwolgen in het Niet,

In d' ongeboren Nacht verbrokkeld en verloren,

üm niets te weten, niets te voelen, niets te hooren!

En ware dit al 't ergst, wie weet of de Aartstyran

Ons dit beschikken wil, of ooit beschikken kan?

'k Betwijfel of Hij 't kan, en dat Hij 't nooit zal willen,

Is zeker! — Hij, zoo wijs, zou zoo Zijn gramschap stillen,

't Zij bij verrassing, of gebrek aan zelfbeheer.

Dat Hij zijns vijands wensch zou kroonen, en veeleer

Hem zou verdelgen in zijn wrake, dan hem sparen

Om juist hem eindeloos die wraak te doen ervaren?

Wat draalt gij? vragen zij, die voor den oorlog zijn,

Wij zijn gedoemd, bewaard, bestemd tot eeuwge pijn:

Niets meer, niets ergers, blijft ons over om te lijden!

Is dit dan 't ergst van al, dat we onze geestkracht wijden

Aan 't smeden van een raad, en onder 't wapen staan?

Hoe! toen we ons voorhoofd door Gods donder voelden slaan,

Toen we ijlings vloden, toen ons de Afgrond hoorde huilen

Om hulp, toen ons de Hel geschikt scheen om te schuilen

Na zulke wonden, toen we in 't zieden van den poel

Geketend lagen; — spreekt! was toen ons smartgevoel

Niet veel ontzettender? Wat dunkt ons, trotsche dwazen.

Zoo eens die Adem, die dit vuur heeft aangeblazen.

Zich uitzette', om ons straks in zevendubblen gloed

Te domplen? Zoo de Wraak, die nu schijnt uitgewoed,

Weèr gaande werd en met de ontzachelijke vingren

-ocr page 54-

186-219.

[[1° Boek. -

32

HET VERLOREN PARADIJS.

Heur felsten bliksem greep om ons op 't hart te slingren?

Hoe! — zoo die Wraak eens al haar kaamren opende, al

De schatten vuurs der Hel, gelijk éen waterval

Van vlammen, dondrend op ons aller hoofd deed ploffen,

En al de onzaligheên, die 'k dreigen zie, ons troffen

Op éen, verrassend uur!.. Wie weet, terwijl we, als thans.

Elkaar bemoedigen en samen d'oorlogskans

Berekenen, rukt ons een onweer weg, en hagelt

Zijn gioênde kolen neèr, en krimpen wij, doornageld

Van bliksempijlen, op een rotsklip, prooi en spel

Der dwarrelwinden; of verzinken we in een Hel

Der Helle, om, hopeloos in ketenen geslagen,

In de eeuwge vuurzee met een eeuwig jammerklagen

Te krimpen, onbetreurd en onverpoosd, gedoemd

Door 't eeuwig vonnis! D i t kon 't ergste zijn genoemd!

Geen krijg dus, opentlijk noch heimlijk! Wat vermogen

Geweld of list bij Hem? Of wie verschalkt Zijn oogen.

Die alles peilen met éen blik? De Hemelheer

Ziet van Zijn troonstoel met een koelen spotlach neêr

Op onze ontwerpen: Hij, Wiens wijsheid ons beramen

Verijdlen kan, gelijk Zijn almacht kan beschamen

Wat onze kracht beproeft! Maar, mort ge, zóo veracht

Te leven! Past het ons, een goddelijk geslacht.

Ons, Hemelingen, dus veracht, verjaagd, versmeten,

In eeuwge marteling te krimpen aa.n een keten?

Ik andwoord; beter dit dan erger, nu een Lot,

Dat onvermijdbaar is, en de ijzren wil van God

Ons overmocht. De wet is billijk; die tot strijden

Zich sterk gevoelt, dien past ook geestkracht om te lijden.

En lijden! hadden wij die wijze keus gedaan,

In plaats van, radeloos, een worstling aan te gaan

Met zulk een Vijand en zóo weinig kans van slagen!

Ik lach, als allen, die zoo trots hun wapens dragen,

Zoodra hun opzet feilt, de zielsangst overmant

-ocr page 55-

HET VERLOREN PARADIJS.

Voor 't geen ze wisten dat móest volgen; schade en schand,

Of smart, of ballingschap, naar 't vonnis des Almachten!

Dat is ons erfdeel nu. Maar als wij lijdzaam wachten.

Legt onze Weerpartij misschien zijn wraakzucht af,

Of wel, berustende in de ons opgelegde straf.

Vergeet Hij ons, zoo wij Hem niet op nieuw vergrammen!

En blaast zijn ademtocht niet langer in de vlammen.

Dan dooft weldra dit vuur, en eindigt onze kamp.

Ons fijner wezen zal den schadelijken damp

Te-boven-komen, of, gehard, niet meer ervaren.

Of wel, veranderd met de snelle vlucht der jaren,

In harmonie met d' aart van deze vuurwoestijn.

De hette, ons element, gevoelen zonder pijn!

Dan wordt de ellend verzacht, dan wordt de nacht tot morgen!

Wie weet wat hoop de schoot der eeuwen houdt verborgen?

Maar reeds deze éene kans op wissling is wel waard

Daarop te wachten, 't Lot, dat heden ons weèrvaart,

Schoon kwaad, schijnt niettemin gelukkig; want wij Aveten,

Hóe kwaad het wezen moog', 't zal nooit het ergste heeten.

Zoo wij maar niet, verdwaasd, onze eigen vijand zijn!quot;

Zoo kleurde Belial zijn woorden met een schijn Van rede. Wat hij prees, was lage rust, geboren Uit traagheid, maar geen vreè.

Toen deed zich Mammon hooren; „Als krijg het beste is, dan heeft onze krijg het doel Of 's Hemels Opperheer te stooten van zijn stoel,

Of 't ons ontstolen recht den Roover weèr te ontrukken; En Hem te onttroonen, zal ons dan-alleen gelukken.

Als 't Eeuwig Noodlot wijkt voor 't wisselziek Geval,

En de oude Baaiert-zelf 't krakeel beslechten zal!

Is 't éerste omnooglijk, ook het laatste is ijdel hopen. Wat plaats toch staat ons in den kreits des Hemels open, Ten zij onze overmacht den Koning vallen deed?

li® Boek. — 220-251.]

-ocr page 56-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIe Bokk. — 252-28C.

34

En, ondersteld dat Hij, verteederd door ons leed,

Gena bood, mids we op nieuw ons onderdanig bogen,

Hoe zouden wij, aldus vernederd, met wat oogen

En met wat hart vooral, zijn tegenwoordigheid

Begroeten, tot de ontfangst van zijn geboön bereid?

Hoe Hem uit dwang geroemd? hoe, onder duizend vreezen.

Met hallelujahs zijn almogendheid geprezen?

Hoe Hem gehuldigd op zijn koninklijken troon

Met de afgunst in de ziel, en de altaargift geboön

Van hemelwierookgeur en ambrozijnen bloemen.

Als bange slaven?... Zulk een eerdienst zoudt gij roemen?

Dat zou 't geluk zijn, in den Hemel ons bereid?

Hoe vreeslijk zou dat zijn, een eindlooze eeuwigheid

Hem dus te huldigen, dien we eeuwig, eeuwig haten?

Neen! streven wij toch niet, waar geen geweld kan baten,

Al bood genade 't aan, naar 't schitterend bezit

Van 't vroeger Leenmanschap!.. Wij willen meer dan dit:

Wij willen 't Ware Goed. Naar binnen ga ons streven!

Wij moeten uit het onze en voor ons-zelven leven;

In de eenzaamheid, maar vrij, maar niemands onderdaan!

Harde onafhanklijkheid moet boven boeien gaan.

Al zijn ze van fluweel. Zal grootheid ons omringen

Met al haar glans, 't zal zijn, wanneer wij groote dingen

Uit kleine scheppen, nut uit schade, wel uit wee,

En aan wat plaats we ook zijn, toch drijven op de zee

Der rampen, en door moed en werkzaamheid ontkomen.

Of doet dit grondloos Rijk der Duisternis ons schroomen?

Woont Hij, die 't Al regeert, niet vaak in donkerheid

En wolken, zonder dat zijn hemelmajesteit

Daarom bezwalkt wordt? En wanneer die wolken groeien

Rondom zijn troon, doet Hij geen schorre donders loeien.

Waardoor de Hemel op een Hel gelijkt? Schept Hij

Ons duister na, welnu! wij Englen, bootsen wij

Zijn licht na! Waarom niet? Wie weet het, wat al schatten.

-ocr page 57-

HET VERLOREN PARADIJS.

IIe Boek.—

286-318.]

Wat eèlgesteente en goud die diepten ginds bevatten! 't Ontbreekt ons aan vernuft noch gaven om die mijn Te ontginnen, tot de schat in al zijn luister schijn':

Wat kan de Hemel meer? Misschien na lange tijden Verzoenen we ons zoo zeer met dit ellendig lijden,

Dat wij 't begroeten als ons eigen element.

Misschien wel worden we aan deez' ovengloed gewend. Of wijzigt zich onze aart naar d' atmospheer, en schrijnen De wonden dan niet meer, die nu ondraaglijk schijnen! Zoo roept ons alles dus tot wijs en kalm beraad.

Dit zij ons streven om, tot heil van onzen Staat,

Ons leed te temperen, 't bewustzijn aan te kweeken Wie, wat en waar we zijn, en — nooit van krijg te spreken Zietdaar mijn inzicht!quot;

En nog nauwlijks zweeg zijn mond, Of door de raadzaal ging een luid gemurmel rond.

Gelijk wen, na den storm, de rotsen 't huilen smoren Der wervelwinden, die in bulderenden tooren De golven zweepten heel den langen, bangen nacht.

En nu den zeeman, die met uitgeputte kracht Het anker uitwierp, in een zachien slaap doen zinken. Zoo hoorde men rondom den luiden bijval klinken.

Toen Mammon eindigde, en zoo streelde hen de taal Des lieven vredes; want een oorlog andermaal Scheen minder vreeslijk dan de Hel met al haar plagen. Dat wrocht de erinnering van 's Hemels donderslagen En 't zwaard van Michaël! dat, evenzeer, de hoop Een rijk te stichten, dat door Staatkunde en 't verloop Der tijden 't machtig Rijk des Hemels evenaarde!

Beëlzebub — hij gold in waardigheid en waarde Na Satan de eerste — rees, pilaar des nieuwen Staats, Volstatig op, en toonde in d'adel zijns gelaats En d' ernst zijns voorhoofds al de zorg van éen voor allen. Heel 't merk eens Konings, zij die Koning ook gevallen!

-ocr page 58-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIe Boek.-319-351.

30

Nog steeds een Majesteit, gebiedend, stond Hij daar.

Als waar' hij machtig op eens Atlas' schoudrenpaar De zwaarste monarchie te torschen. Zwijgend bogen Zich aller hoofden voor dien opslag zijner oogen.

Die stilte vergde als die van 't nachtelijk azuur Ter-neèr-zijgt of die zweeft door 't zomermiddaguur.

Zoo sprak hij:

„Troonen, en gij Koninklijke Machten! Gij, 'sHemels afkomst, gij onsterfelijke Krachten!

Of is die naam verbeurd, en spreken wij voortaan In lager stijl elkaar als Helsche Vorsten aan?

Daar helt de raadslag heen; niets minder wil men stichten Dan een ontzachlijk Rijk, dat wondren zal verrichten! O droom! O ijdelheid! Of 'sHemels Koning niet Ons in de Helle als in een kerker nederstiet.

Niet om zijn machtige' arm, zijn rechtsgebied te ontvlieden. Weer saam-te-zweeren en zijn donder 't hoofd te bieden.

Neen, maar om, ver' van Hem, in radeloozen wrok Als zijn gevangenen het wreedste slavenjok Te sleepen, zonder hoop! Hij zal als Heer der heeren Omhoog, omlaag, alleen, in eeuwigheid regeeren,

Als Eerste en Laatste, en spijt d' onstuimigsten rebel Zijn Rijk behouden! Ja, tot in den nacht der Hel Zal Hij zijn heerschappij verbreiden, en ons dwingen Met ijzren scepter, zooals Hij de hemelingen Met gouden scepter dwingt! Waartoe dan hier getwist Of 't vrede of krijg zal zijn? Reeds heeft de krijg beslist; Wij zijn verslagen! wij zijn hopeloos verloren!

Ook heeft nog niemand ons een vredes-woord doen hooren. Dat we ook niet zoeken! Welk een vrede zou dat zijn.

Dien Hij ons geven zou, ons, slaven der woestijn.

Geboeid, gevangen en gegeesseld op zijn wenken En naar zijn willekeur! Wat hebben wij te schenken Van onzen kant, dat zweemt naar vrede? — Al wat ons hart

-ocr page 59-

HET VERLOREN PARADIJS.

Te geven heeft, is: haat, en vijandschap, en smart

Die dorst naar wraak: een wraak, ons rusteloos beroerend,

Wel traag, maar waakzaam, en met arendsoogen loerend

Hoe d' Overwinnaar best te storen in de vreugd

Dier overwinning, die ons eeuwig, eeuwig heugt!

't Zal daartoe nimmer aan gewenschte kans ontbreken,

Noch immer noodig zijn de krijgstrompet te steken

Om aan te rukken op een Hemel, die, ommuurd

Met diamant, beleg en aanvalstorm verduurt,

En met de listen spot van alle Hellemachten.

Hoe! als we een veiliger en wisser weg bedachten?

Daar is een plaats — zooals een profeecy verkondt,

Die door den Hemel loopt — een ander waereldrond,

Het zalig lustoord van een pas ontstaan geslachte,

Dat Mensch heet, boven ons begunstigd door d' Almachte,

Schoon onze minderen in kracht en vatbaarheên.

Zóo moet Gods wil zijn, in onheuchelijk verlêen

Den Goón verkondigd met een eed, die alle spheeren

Des Hemels trillen deed. Komt, dat we ons derwaards keeren

Met al ons denken, al ons willen! Zoeken wij

Te weten wie dan toch die Aardbewoner zij.

Zijn wezen, zijn gedaante en gaven, zijn vermogen

En zwakheid, of hij 't best door sluwheid kan bedrogen,

Of door geweld verleid. Al is de Hemelpoort

Gesloten en al zit, door eigen kracht geschoord.

De machtige Opperheer onwrikbaar, laat ons hopen!

Misschien wel ligt die plaats veel ruimer voor ons open.

Als laatste grenspaal van zijn koninklijk gebied.

Alleen door hen beschermd, die Hij er wonen liet.

Indien wij plotsling eens die schepping overvielen!

Ons Hellevuur kan haar met éenen slag vernielen:

Of wel, wij kunnen haar heroovren, en, gelijk

Wij-zelf verjaagd zijn, zóo de burgers van dat Rijk

Verjagen; of, zoo niet, hen medeplichtig maken

hf Boek.-352-385],

-ocr page 60-

HET VERLOREN PARADIJS.

iiio boek.-386-417.

38

Aan ons vergrijp! Zoo zal hun God van gramschap blaken, Hun vijand worden en, berouwvol, van zijn troon Zijn werk vernietigen. Een wraak, zoo ongewoon.

Wat zou ze 'sDwinglands vreugd om onze rampen storen! En, omgekeerd, wat vreugd wierd voor ons hart geboren Uit zijn vergramdheid, als zijn troetelzonen, meê G-eworpen in den poel en deelendo in ons wee.

Hun broozen oorsprong en een levensheil verwenschen. Zoo heerlijk in zijn bloei, zoo deerlijk in 't verflensen! Nu oordeelt, of die proef niet waardiger zou zijn Dan hier te broeden in den valen schemerschijn Op plannen om een Rijk te stichten, doodgeboren. Een hersenschim!...quot;

Zoo deed Beëlzebub zich hooren.

Maar Satan had het eerst dien gruwelijken raad Bedacht, Wie anders toch dan de Oorsprong van al 't Kwaad Kon 't denkbeeld scheppen dus den wortel aan te grijpen Van 't gantsche Menschdom, eer dat Menschdom nog kon rijpen. En Aarde en Hel verward te menglen ondereen,

Tot 'sgrooten Scheppers hoon. Toch zou die hoon alleen Des Scheppers heerlijkheid verhoogen! —

Maar door allen Werd die vermeetle raad met duivelsch welgevallen Begroet, en allen blonk een snelle flikkerstraal Van vreugd in de oogen — en de lasterlijke taal Werd tot besluit gemaakt. Toen voer hij voort met spreken; „Nu is, vergaarde Goón! uw kloek verstand gebleken.

Beslecht is 't lang geschil! Groot als gij zeiven zijt.

Besloot ge iets groots, dat ons, het grimmig Lot ten spijt.

Eens weer verheffen zal naar 't doelwit onzer wenschen.

Onze' eersten staat, nabij die schitterende grenzen Misschien, van waar wij, door een aanval op zijn tijd.

Met kracht van wapens in éen glorievollen strijd Den blijden Hemel ons heroovren — of dien Hemel

-ocr page 61-

HET VERLOREN PARADIJS.

Altans nabij zien, door zijn zalig lichtgewemel Bestraald, dat ons den walm zal wisschen van 't gelaat!

Daar waait misschien een lucht, die ons met geuren baadt En balsemdrupplen tot genezing onzer wonden. —

Maar wien nu 't eerste tot ontdekker uitgezonden Dier Nieuwe Waereld? Wie heeft beide, kracht en moed, Tot zulk een werk? Wie zal met rusteloozen voet Door d' Afgrond wandelen, hem dreigend met verslinden? Wie d' onbekenden weg in 't tastbre duister vinden?

Of varen met een vlucht, die nimmer, nimmer zwicht. De ruimte door tot waar 't Gelukkig Eiland ligt?

En dan, wat wakkerheid, wat kunst, wat sluwe krachten Zijn noodig om hem door die tallooze Englenwachten Te voeren, ronde doende, altijd, aan alle zij'!

Hier kan hij nimmermeer te omzichtig zijn, noch wij Bij onze keuz', want wien wij zenden, 't heil van allen En onze jongste hoop zal met hém staan of — vallen!____quot;

Zoo sprak hij, en zat neêr. Zijn blik zwierf aarzlende om, Verwachtend, wie wel 't eerst uit heel dit Englendom Zijn plan zou steunen, of weerspreken, of aanvaarden.

Maar allen bleven stom en roereloos, en staarden Verzonken in gepeins op 't spooksel van 't gevaar;

En allen lazen zij verschrikt, verbaasd, elkaar Dezelfde onzekerheid in de oogen. Geen dier Helden,

Die bij den hemelstorm zoo moedig voorvvaards snelden. Was onvertsaagd genoeg om nu, geheel alléén.

Een tocht te wagen vol van bange onzekerheèn —

Tot Satan oprees, thans met ongemeene glorie Uitschittrend boven al zijn makkers, zijn viktorie Als vóorgevoelend met een vorstelijken trots,

En rustig aanving:

„Gij, o Eerstgeboornen Gods! Verheven Troonen! daar is reden tot gepeinzen

IIe Boek.-418-4491.

-ocr page 62-

HET VERLOREN PARADIJS.

En ernstig zwijgen, schoon geen wanhoop ons doet deinzen.

Lang, moeilijk, is de weg ten Hemel uit de Hel,

De Kerker, sterk. En dit hoog vuurgewelf, te fel

Om uit te blusschen, klemt met negendubble muren

Ons in, en poorten, die een eeuwigheid verduren

Uit brandend diamant geklonken, sluiten 't graf

Van solfer vlammen met onbreekbre grendels af.

Wie daar dan doortrekt — zoo er iemand door kan trekken —

Zal 't wezenlooze diep van d' Eeuwgen Nacht ontdekken.

Die ijlings hem verslindt in d' opgesparden muil.

En, daar hij neerzinkt in d' afgrijsselijken kuil.

Hem met verdelging dreigt. Gelukt het hem te ontkomen

In eenig schrikdal, of aan de onbekende zoomen

Eens eilands in die kolk, wat minder wacht hem daar

Dan even onbekend en hopeloos gevaar?

Doch, Vorsten! deze troon, deez' heerschappij, zoo prachtig

Van koninklijken glans weèrschittrend, en zoo machtig

Gewapend, gaven mij een onverdienden rang.

Indien de roepstem van het Algemeen Belang

Mij ooit deed deinzen, waar de nood der tijden steigert.

Waarom de kroon aanvaard, den scepter niet geweigerd,

Wanneer ik weigren dorst niet even goed als de eer

't Gevaar te deelen? Zijn die twee niet evenzeer

Hèm toegewezen die wil heerschen, en van beide

't Gevaar te meerder naar hij meer zich onderscheidde

Van de anderen in eer?... Gaat, machtig Englental!

Gij, schrik des Hemels nog, in weerwil van uw val!

Keert huiswaards — voor zóólang dit uw tehuis moet heeten —

En overlegt wat best het lijden doet vergeten.

De Helle draaglijk maakt____indien er lafenis

En tooverkunst bestaat, en 't wonder mooglijk is De ellend van dit verblijf te dooven, te verzachten.

Of — op te schorten slechts! Verdubbelt toch uw wachten En waakzaamheid, want weet, uw Vijand sluimert niet!

(11« Boek. - - 450-483.

-ocr page 63-

HET VERLOREN PARADIJS.

11quot; Boek.-484-515].

41

fk, midderwijl, doorvorsch heel 't donkre Nachtgebied,

Of ik verlossing voor ons allen op mocht sporen,

Want niemand deelt mijn tocht!quot;

Zoo deed de Vorst zich hooren, En haastig stond hij op, verijdlend alle list.

Eer mooglijk sommigen dier Hoofden (vergewist Dat hun een weigring wachtte) ook nü begeerlijk prezen Wat eerst hen siddren deed, om, eenmaal afgewezen. Als mededingers in het zonnelicht te staan Eens roerns, voor hèn goedkoop, door hèm met heldendaan In menig worstling nog te staven!... Maar zij zwegen. Min duchtend voor 't gevaar, hoe zwaar het hun mocht wegen. Dan voor 't verbods-woord van zijn koninklijke stem.

Heel 't Englenheir alzoo stond op, gelijk met hem,

En bij dat opstaan was 't, als werd de lucht bewogen Door verren donder. Met afgodische' eerbied bogen Zij voor hem neder, want de hulde hem betoond,

Klonk als de lof van Hem, die in den Hemel woont.

En kon niet zwijgen van een grootheid zoo verheven.

Dat zij voor allen 't al ten offer wilde geven.

't Gevallen Englendom is niet geheel ontaart Van elke deugd, opdat de goddelooze op aard Zich niet beroemen zou op schitterende daden,

Die, schijnbaar edel, toch heur heimlijk doel verraden:

Vergoding van zich-zelf!

Zoo eindigde die Raad,

Eerst zoo verward en zoo onzeker — in een staat Van geestdrift, opgewekt door 't onverdeeld vertrouwen Waarmeê zij juichend hun doorluchtig Hoofd aanschouwen. Dat allen overtreft. — Zoo schemert een vallei In 't vaal halfdonker, als de dikke wolkensprei Des hemels schoon gelaat omsluiert, killen regen Op 't Landschap gietend, of een sneeuwjacht, neergezegen In stille vlokken — tot aan d' opgeklaarden trans

0

-ocr page 64-

HET VERLOREN PARADIJS.

42

[lie BOEK.-516-548.

De zon weêr doorbreekt met heur lieflijkste' avondglans.

Dan schijnt Natuur verjongd: de vogels kwinkeleeren,

De kudden loeien van vernieuwde vreugd en scheeren

Den malschen klaver — alles huppelt, alles juicht.

O menschen! menschen! ziet, wat tegen u getuigt.

Wat u beschaamt, is dit, dat afgevallen Englen,

Van God gevonnist, toch den band der eendracht strenglen.

Terwijl de menschen, wie dezelfde hope streelt

Op Gods genade, alom en immer zijn verdeeld.

De Heer verkondigt vreê: zij kwellen en vertrappen

Elkaar in stagen strijd, in haat en vijandschappen;

Zij voeren oorlog, zij verwoesten 't vriendlijk erf

Der Moederaarde tot hun onderling verderf,

Alsof (en dit alreeds moest ons tot eendracht dringen!)

Geen vijanden genoeg den sterveling bespringen.

Wier woede dag en nacht zijn ondergang bedoelt!

Men ging. Verlaten stond het helsche Raadsgestoelt'. Wat optocht! Allereerst de grootsten van de grooten. Elk naar zijn orde, door de minderen besloten. Hun machtige Opperheer in 't midden, die alléén De tegenstander van den heilgen Hemel scheen!

Niet minder straalde hij als hooggeduchte Koning Der Hel door schitterglans en majesteits-vertooning,

Gods glorie nagebootst, omcingeld door een wacht Van Serafijnen, met hun bonte vendelpracht En bliksemend geweer. Nu werd de last gegeven:

,Een luid bazuingeschal moest ijlings aangeheven ,Om 't groot besluit alom te melden!' En daar vloog Een viertal Cherubs snel gevleugeld naar omhoog, En bliezen 't schel metaal, tot Oost, West, Zuiden, Noorden Den weerklank van 't bericht der krijgsherauten hoorden, 't Geluid schoot heinde en ver' den hollen Afgrond door, En met een jubel, die rinkinkte in aller ooi-.

-ocr page 65-

HET VERLOREN PARADIJS.

[I6 Boek.-540-581.)

43

Schreeuwde al het heir der Hel zijn bijval uit.

En weder

Bedaarde elks stemming, want de hope daalde neder:

En was ze een valsche hoop, ook déze druppelt zacht

In open wonden. Toen geheel die Legermacht

Nu ordlijk inrukte en uit-éen-ging, kozen allen

Hun eigen wegen naar behoefte of welgevallen,

Om rust te zoeken voor hun innerlijken strijd.

En arbeid tevens, tot bekorting van den tijd

Waarop hun Opperhoofd zou keeren. Als de helden

Der Grieken, worstlende in de Pythiaansche velden

Of in 't Olympiesch perk, bekampten zij elkaar —

Op 't vlak, of in de lucht op klepprend vleuglenpaar;

Of renden om den prijs in wedloop, Andren temden

Hun wilde rossen, die ze in trens en teugels klemden,

Of stoven, daavrend, met de heete wagenraan

Den merkpaal langs. Of wel daar rukten benden aan

Ten spiegelstrijd, gelijk wanneer te trotsche steden

Gewaarschuwd worden door twee legers, aangetreden

Op 's hemels wolken. Aan de spits van ieder heir

Staan Oversten, gevormd uit neveldamp, die speer

En zwaard hanteeren, en 't gewenschte teeken geven

Tot d' aanval. De oorlog woelt, de hemeltransen beven.

En 't gantsche firmament is enkel vuur en vlam.

Weêr andren nog, van aart onstuimiger en gram

Als typhons, spleten rots en heuvel met hun slagen,

Of reden door de lucht op dolle wervelvlagen.

Zoodat hun razernij de Helle-zelf vermoeit.

Dus rukte ook Herkies, door 't vergiftigd kleed verschroeid.

De dennen uit den grond, daar 't bloed hem kookte in de aaren,

En smakte Lichas in de Negropontsche baren.

Daar waren andren, die, zachtzinniger van aart,

Te samen in een stil en eenzaam dal vergaard.

Hun harpen stemden op den toon van Englensnaren,

-ocr page 66-

HET VERLOREN PARADIJS.

[II6 Boek. — 582-610.

44

Hun eigen heldendaan, hun worstlen, hun gevaren,

Hun val bezongen, met een weemoedvolle klacht

Om 't lot der vrije Deugd, te vaak voor de overmacht

Eens Dwinglands, of den luim van 't blinde Noodlot bukkend.

Partijdig was dit lied, maar toch zoo zielverrukkend

(En immers zong daar een onsterflijk Geestenchoor!)

Dat de Afgrond luisterde en 't bewonderend Gehoor

Steeds aamvies, biddende nog eenmaal te beginnen.

Weêr andren zochten — want de Toonkunst streelt de zinnen.

Welsprekendheid den geest — op 's heuvels hoogen top

De hooger weelde van de samenspreking op.

Het gold verborgenheên; 't vrijmachtig alregeeren

Des Waereldscheppers, de voorwetenschap des Heeren,

Zijn voorbeschikking en verkiezing; 't eeuwig lot.

De vrije wil; al wat voor d' eenig-wijzen God

Een licht is, voor 't gewrocht een raadsel! En zij vonden

Het eind des doolhofs niet!.. Zij spraken over zonden

En deugden, eeuwig wel'en eeuwig wee, natuur

En leer, gevoelloosheid en blakend hartstochtvuur.

Van eer en schande. Maar 't was al een wegen, wikken

Van valsche wijsbegeerte. En toch voor oogenblikken

Begoochelde die taal 't verbijsterde verstand.

De pijn verdoovende die in 't geweten brandt.

En met een valsche hoop 't verhard gemoed bedekkend

Als met driedubbeld staal. — Weêr andren, verder trekkend,

In dichte reien tot een bende saamgebracht.

Gaan uit op avontuur in 't droevig Rijk der Nacht,

Om beter schuilplaats op 't gewenschte spoor te komen.

Zij volgden op hun marsch vier wegen, langs de zoomen

Van vier rivieren, die hun walgelijken vloed

Ontlasten in een zee van eeuwgen zwavelgloed;

De afgrijsbre Styx, de stroom van doodschen haat, de zwarte

Vergiftigde Acheron, de bronwel aller smarte;

Cocytus, dus genoemd naar 't aaklig weegeklach

-ocr page 67-

HET VERLOREN PARADIJS.

Dat langs zijn■ stranden kermt en nooit verpoozen mag;

En dan de Phlegethon, met kokend-heete baren,

Door razernij getergd ten vuurpoel uitgevaren.

Van verre stuwt de Lethe al zwoegend langs heur boord

In kronkelbochten, traag, heur stille waatren voort,

Waarvan een enkle teug de erinnring doet verdwijnen

Van vroeger staat en stand, genietingen en pijnen,

Geluk en tegenspoed. Aan Lethe's overzij'

Ligt, naakt en kleurloos, een bevrozen woestenij,

Gegeesseld eindloos door verwoede dwarrelstormen

En hagels, nooit ontdooid, die berggevaarten vormen,

Als opgestapeld puin van langvergane steèn.

't Is alles diepe sneeuw en ijsschots daar om heen;

Een afgrond, peilloos en oneindig meer te vreezen

Dan tusschen Damiate en Casius voordezen

Serbonis poel, waarin soms legers zijn vergaan.

Daar waait de lucht, verzengd, toch kille huivring aan.

Daar brandt de koude als vuur. Hier, op gezette tijen,

Hier zweepen Furiën, als nijpende harpijen

Geklauwd, de benden der verdoemden bij elkaar.

Daar worden zij bij beurt de wisseling gewaar

Van vreeslijke uitersten, nu duizendmalen wreeder

Juist door die wisselbeurt. Eerst dwarrlen zij ter neder

In golven vloeiend vuur: daar worden ze uitgerukt,

En nu geploft in 't ijs. Daar liggen zij gebukt.

Bevrozen, roerloos, tot weêr de ure heeft geslagen,

En hen de Furiën op nieuw naar 't leger jagen

Van vuur en solfergloed. Zij zwerven heen en weër

Langs 't drassig Lethe-strand, en 't scherpt hun smart te meer .

Zóo dicht bij 't dierbaar vocht, versmachten zij, en pogen

In 't nat te tasten, of ze een druppel vangen mogen.

Die alles blusschen zou, wee, wanhoop, zielsverdriet.

Eén duimbreeds afstand nog! éen handgreep! 't Is om niet!

Het Lot vergunt hun nooit die zaligheid te smaken:

[[O BOEK. — 61G-649.]

-ocr page 68-

HET VERLOREN PARADIJS.

46

[IIe Boek. —650-682.

Medusa blijft er met heur slangenhairen waken,

En 't water vliedt van zelf de lippen die het noodt,

Zoo als het Tantalus' verdorden mond ontvlood.

Zoo zwierf de bende dier avonturiers in 't ronde In heur verdwaalden marsch, en eerst te dezer stonde Doorschouwde zij op eens met radeloozen blik De diepte der ellend, verbleekende van schrik.

Maar nergens rustte 't oog! Zij voeren voort met dwalen Door menig treurig oord, door donkre jammerdalen.

Door Alpenketens heen, nu koud, dan gloeiend heet,

Door poelen, kuilen, door moeras en steenrotsspleet, En schaduwen des doods, waar blinde klippen gapen: Eén enkel Doodsgebied, door 's Eeuwgen vloek geschapen Tot kwaad, en goed alleen voor 't kwade. Daar verdween Al 't leven, dat er stierf, daar leeft de dood-alléen!

Daar broedt Natuur, verkleumd, niet uit dan wat afschuwlijk En monsterachtig is; geen fabel schiep zoo gruwlijk.

Geen vrees verzon nog ooit zoó bont een spokenheir, Chimteren, Hydra's en Gorgonen, en wat meer!

De Aartsvijand, midderwijl, door duizende gedachten Aan 't stoute plan bezield, ontvouwt de rappe schachten En klapwiekt, eenzaam, naar de Poort der Helle heen'. Nü drijft hij rechts, dan links; soms wiegt hij naar beneên. Bijna den bodem met gereefden vleugel scheerend'; Dan vliegt hij, torenhoog, de flikkering braveerend Van 't vuurgewelf. Zaagt ge ooit van verre in d' oceaan Een vloot, als hangend in de wolken, rijk belaan Met specerijen, door d' aequators-wind gedreven.

Van Tidor zeilende of Bengalen, met den steven Naar 't Kaapland, snijden door de wijde Moorsche Zee, Laveeren tegen stroom? Alzoo nu toonde meê De Aartsvijand zich van ver', al kruisend voortgevlogen Naar 't éene doel! In 't eind, daar steigert voor zijn oogen

-ocr page 69-

HET VERLOREN PARADIJS.

He Boek.-683-716,]

4

Het grensgemuurt' der Hel in zichtbre duisternis

Hoog naar 't afgrijslijk dak. Daar ziet hij door een trits

Driedubble poorten zich den uitgang afgesloten:

Drie zijn uit koper, drie uit ijzererts gegoten,

Drie zijn geklonken uit een rots van diamant.

Terwijl een vlammend vuur dat onophoudlijk brandt

Maar niet verteert, verbiedt den drempel te overschrijden.

En buiten de eerste poort bedreigt hem van weerszijden

Een schrikgedaante, die den stoutste ontzetten zou.

Tot aan den gordel toe was de éene een schoone vrouw.

Maar ze eindigde in een slang, geschubd, in kronkelbochten

Gerold, gewapend met een weêrhaak. Wangedrochten

Van honden hangen aan heur middel, uit een muil

Als die van Cerberus een eindeloos gehuil

Uitstootend, een gejank dat heel het diep doorbaste.

Maar wen een vreemd gerucht hen, zooals nu, verraste.

Dan kropen ze in haar schoot, en joelden ongestoord

En nu onzichtbaar, uit d' afgrijsbren schuilhoek voort.

Geen erger monsters, die zich om heur heup verdrongen,

Is de arme Scylla in 't Trinacriesch meir ontsprongen,

Waar zij tot steen werd. Niet zoo aaklig is 't gebroed

Der heksen, op den reuk van schuldloos kinderbloed

De lucht doorrijdend naar den Bloksberg, bij wier dansen

De maan van schrik verbleekt aan de overfloerste transen.

En de andere gedaant' (mag hem die naam verleend.

Die géén gedaante had, geen leden, geen gebeent',

Ja, geen zelfstandigheid, die schaduw scheen te wezen,

Die alles leek en niets!) stond, dreigend opgerezen.

Zwart als de Middernacht, meêdoogenloos en fel

Gelijk tien Furiën, verschriklijk als de Hel!

Hij drilde, een speer, en wat zijn voorhoofd scheen te omringen.

Geleek een koningskroon. Besloten door te dringen.

Trad Satan nader; maar het monster vloog verwoed

In al zijn lengte hem vervaarlijk te gemoet.

-ocr page 70-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIe Boek.- 717-740.

48

De Helle daverde op het bonzen van zijn schreden.

Toch voer geen huivering d' Aartsvijand door de leden: Verwonderd was hij wat dit zijn mocht, niet bevreesd; Alleen verwonderd! Nooit was hij beschroomd geweest Voor eenig schepsel; hem kon God-alleen verschrikken En Gods gezalfde Zoon. Met smadelijke blikken Sprak hij het eerst aldus; „Wie zijt gij? en van waar? Afschuwlijk spooksel! dat, boos en onhandelbaar,

Mij uw wanschapen hoofd durft bieden, en beletten Die poorten door te gaan? 'k Zal daar de voeten zetten, Wees des verzekerd, en vraag uw vergunning niet!

Terug! of boet uw trots! en jammer, als gij ziet Dat Helle-kinderen zich vruchtloos willen meten Met Hemel-geesten!quot; ..

Als door razernij bezeten. Hernam het spooksel; „Hoe! zijt gij die Engel, gij Die snoode afvallige, die 't eerst de harmony Des Hemels, vrede en trouw, gestoord heeft, zich verhardde, En onder de Oproervaan die hij verhief, een derde Der Hemelingen heeft bezworen tot een strijd Met God, die — overwon! die d' eeuwgen vloek u wijdt, U, met uw aanhang, nu in d' Afgrond neêrgesmeten Tot eindloos lijden! Durft ge u Hemelgeesten heeten, Gij doemlingen der Hel? en gaat gij Mij te keer,

Die hier als Koning heerscht. Uw Koning en Uw Heer, Al berst uw hart van woede en machteloozen tooren!

Voort, valsche vluchtling, naar de strafplaats u beschoren! Voort, tuchtling! schoei uw spoed gezwinde wieken aan, Of 'k zal u met een zweep van schorpioenen slaan.

Of door een enklen slag van dezen speer u treffen Met feller weën dan gij immer kost beseffen!quot;

Zoo sprak het spooksel, en terwijl zijn dreigtaal schalt. Daar groeit tiendubbeld zijn afgrijslijke gestalt'

In aakligheid. Maar pal staat Satan, onbewogen

-ocr page 71-

HET VERLOREN PARADIJS.

Door angst, en bliksemend met verontwaardigde oogen.

Zoo vonkelt een komeet, die met heur vlammenstaart

In 't Noorden over 't beeld des slangenhoeders vaart.

En Pest en Oorlog uit de afgrijsselijke hairen

Op aarde nederschudt. De weêrpartijders staren

Elkander dreigend aan, elk loerend naar een slag

Op 't hoofd des andren, waar geen tweede op volgen mag.

Zóo, boven 't Caspiesch meir, dat beeft tot in zijn kolken.

Zien we aan den hemel soms twee zwarte donderwolken.

Beladen met geschut, aanrukken op elkaar.

Hoofd tegen hoofd gekant. Het oorlogszuchtig paar

Staat roerloos voor een poos, gereed om aan te vallen.

Zoodra de wervelwind de krijgsbazuin doet schallen.

Zóo blikten deze twee met onheilspellend oog

Elkander aan en met zóo stuurschen wenkbrauwboog,

Dat de Afgrond, reeds zoo zwart, nog zwarter scheen te worden,

Toen ze, als gelijken, zich ten feilen tweekamp gordden:

Want geen dier sterken (eer „de Sterkerequot; op zou staan)

Wachtte ooit weêr zulk een strijd! Nu zouden groote daan

Gevolgd zijn, die de Hel wel nimmer had' vergeten,

Zoo 't andre monster met de slangestaart, gezeten

Als deurbewaarster met de sleutelen der Hel,

Niet opgesprongen waar'. „Wat!quot; kreet ze, schril en schel,

„Gij, vader! denkt er aan uw eigen zoon te treffen?

En, zoon! wat razernij doet u dien pijl verheffen,

Op 's vaders hoofd gemunt? Voor wien? Bevroedt gij 't niet?

Voor Hem die Boven troont en lachend nederziet.

Die u, zijn voetvaag, dwingt te doen al wat zijn tooren

(Hij zegt: gerechtigheid) moorddadigs u doet hooren:

Een tooren, die u beide eenmaal vernielen moet!quot;

Zij zweeg. En Satan, fluks zijn dollen gramschapsgloed Bedwingend, sprak: „Uw kreet, uw raadselwoorden klinken Zóo vreemd, dat zij deez' hand besluitloos neèr doen zinken,

ne Boek.-750-782.]

-ocr page 72-

HET VERLOREN PARADIJS.

50

fl[8 Boek.-783-815.

Die toonen wilde wat zij voorhad en — vermocht!

'k Moet weten wie gij zijt, tweevormig wangedrocht!

Waarom gij mij, die 't eerst u in deez' krocht ontmoette, Als vader, 't spooksel hier als zoon van mij begroette!

Ik ken u niet, en nooit, zoolang mij heugen moog',

Stond nog een tweetal, zoo afschuwlijk, voor mijn oog!quot;

De Heibewaarster sprak: „Ben ik dan zóo vergeten Bij u ? Zóo zeer verfoeid ?... Gij hebt mij schoon geheeten; Herinner u dien dag! Gij zat met heel een heir Van Serafs in den raad der saamgezwoornen neêr.

't Gold d' opstand tegen God. „Ten oorlog!quot; juichten ze allen; Daar werdt gij plotseling door weeën overvallen.

Uw oogen, zwijmelend en van 't gezicht beroofd,

Verzonken als in nacht. Van uw verbijsterd hoofd Ging rook en vuurvlam uit: daar spleten zich uw slapen, En ik, als een godin, volwassen, onder 't wapen,

Sprong plotseling in 't licht, uw sprekend evenbeeld. En toenmaals met een glans van hemelsch schoon bedeeld. Verschrikking overviel al de Engelen in 't ronde:

Zij deinsden huivrend — ik ontflng den naam van „Zonde,quot; En elk beschouwde me als een voorspook van ellend.

Maar 'k werd allengskens die mij schuwden méér bekend; Mijn omgang lokte: ik wist mijn felste tegenstandren — 'k Was jong en vleiend — in bewondraars te verandren. En gij vooral, gij, die uw beeld in mij hervondt,

Verliefde op mij; en ons verboden minverbond Beloofde vrucht... Terwijl was de oorlog uitgebroken:

De Hel was stout genoeg den Hemel te bestoken — De Hemel overwon (kon 't anders?) en ons heir.

Alom geslagen, plofte uit alle Hoogten neêr.

En stortte (en ik met hen!) in 'sAfgronds ingewanden.

Toen gaf een Hooger Macht deez' sleutels mij in handen. Met last de poorten nooit, tot in alle eeuwigheên.

-ocr page 73-

HET VERLOREN PARADIJS,

IP Boek.-816-849.]

51

Voor iemand, wie dan ook, te ontsluiten. — 'k Zat alléén.

Verzonken in gepeins. Maar 'k had niet lang gezeten.

Of 'k voelde plotseling mij 't hart van-éen-gereten

Door duldloos wee, en 'k schonk dit haatlijk wangedrocht.

Uw zoon, het leven! 't Werd ten duursten prijs gekocht.

Want sints bleef ik misvormd, door angst en smart verwrongen,

En sleepte een slangenlijf. Maar hij, in 't licht gesprongen,

Mijn vijand, dien ik baarde, afgrijsselijk gezicht!

Zwaaide als waanzinnig zijn onwederstaanbre schicht.

Geschapen tot verderf. Ik nam de vlucht en gilde:

„De Dood!quot; Pas klonk die naam, of heel de Helle trilde

Van schrik, en 't galmde in al heur kolken na: „De Dood!quot;

Ik vlood, hij volgde mij veel sneller dan ik vlood.

Toch, naar mij toescheen, meer uit snoode lust, dan tooren.

Hij achterhaalde mij: 'k was uitgeput, verloren —

Hij schond me... 'k Bracht eerlang dat nest van slangen voort,

Dat ge onophoudlijk in mijn bijzijn huilen hoort.

Steeds weèr ontfangen, weêr geboren, gaan ze en komen

Naar willekeur, terwijl mijn oogen overstroomen

Van pijn: zij knagen met meèdoogenloozen tand,

Hun honger stillend, mij aan 't krimpend ingewand.

En zijn ze een wijl voldaan, dan breken ze uit, en hangen

Mij bassende aan het lijf, als kronkelende slangen.

Gelijk gij hier aanschouwt! Zoo heb ik rust noch duur!

Terwijl zit over mij mijn zoon, van uur tot uur.

Van eeuw tot eeuwigheid, de Dood! die nog venvoeder

Dan die gedrochten, steeds hen aanhitst, en zijn moeder

Lang had' verslonden, bij gebrek van andren buit,

Zoo hij niet wist, dat mijn vernietiging 't besluit

Van zijn bestaan zou zijn, dat, wanneer ook nadezen.

Ik hem een bittre bete, een doodlijk gif zal wezen:

Zoo is des Noodlots wil. Maar gij, mijn vader! gij,

Ik bid u, schuw zijn pijl! Hoe sterk uw rusting zij.

Gestaald in hemelsch vuur, zij kan u niet bewaren

-ocr page 74-

HET VERLOREN PARADIJS.

52

[it® Boek.-850-881.

Voor zülk een wapentuig, dat nimmer wist van sparen, En dat slechts Hij weêrstaat die 't groot heelal regeert!quot;

Zii zweeg. De Aartsvijand sprak, in huichlarij volleerd. Op zachter toon: „'k Wil u mijn dierbre dochter heeten. Nu gij me uw vader noemt, en mij den band doet weten Die mij vereenigt met uw lieven zoon, mijn kind,

Ons beider kostlijk pand. Ik heb u teêr bemind:

De liefde schonk ons in den Hemel blijde dagen!

Ach, sints die ramp, die ons zoo plotsling heeft geslagen. Slechts tranen!.. Neen, 't is niet als vijand dat ik kom: 'k Wil u, en hem, mij-zelf, en al het Geestendom Dat met de wapens voor zijn rechten durfde strijden.

Maar met ons neerplofte, uit de duisternis bevrijden Van dit rampzalig Huis der Smarte! 'k Wil, alleen Voor allen, door het diep van 't maatloos Ledig heen'. Een plaats ontdekken, lang vóórspeld, eerst nü verrezen Als éen, groot, waereldrond. Dat moet een lustoord wezen, Dat aan den Hemel grenst, vol wondre scheppingspracht. De zaalge woning van een pas verwekt geslacht Van wezens, licht bestemd de ledige Englentroonen Te vullen, schoon zij toch op verder afstand wonen.

Opdat de Hemel, al te machtig overMn,

Niet tegen God opnieuw ten oorlog op zou staan!

Is dit geschied, of méér dan gij en ik vermoeden?

Ik wil het weten, en gij ziet mij henenspoeden Op kondschap. Is 't geheim ontsluierd, ik keer weêr. En breng u tot dat oord. Daar zult ge in zachter sfeer. Gij beide. Zonde en Dood, op balsemluchten zweven. Onzichtbaar, onbemerkt; daar zult ge in weelde leven.

Want alles, alles valt als buit u in den schoot!quot;

Hij zweeg. Zijn voorstel was hun welkom; en de Dood Vertrok zijn aanschijn tot een schaterlach, op 't hooren

-ocr page 75-

HET VERLOREN PARADIJS.

Dat hij zijn hongersnood zou stillen, lang te voren Dus juichende in dat uur, waarop zijn wijde muil Wat is verslinden zal met wild triomfgehuil.

Zijn booze moeder was niet min verheugd, en zeide;

„'k Bewaar den sleutel van deez' Afgrond. De Almacht lelde Dien in mijn handen met bepaald bevel om nooit Deez' diamanten poort te ontsluiten; en zoo ooit Geweld moog' dreigen, hier, de Dood, zal blijven waken. Vernielend met zijn schicht wie immer durft genaken.

Maar waartoe langer Hem gehoorzaamd die mij haat.

Die mij, een Hemelkind, in 't duister kwijnen laat Van dezen Tartarus? Moet ik geen ambt bekleeden, 't Verachtlijkst' wat er is? Moet ik alle eeuwigheden Doorworstelen met smart en doodsangst, steeds belaagd Door eigen wangebroed, dat aan mijn hartaar knaagt?

Gij zijt mijn vader, gij mijn oorsprong, 'k dank u 't leven; Wien moet ik volgen, wien 't verschuldigd offer geven Van mijn gehoorzaamheid dan U en U-alleen?

Gij immers leidt mij naar die Nieuwe Waereld heen'

Vol heil en zaligheid, bij Goden, die daar wonen In 't eeuwig licht, en ik zal aan uw zijde troonen En zwelgen in 't genot van eindelooze min.

Uw lieve dochter en verkoren koningin!quot;

Zij sprak: daar hield zij nu den sleutel opgeheven, 't Noodlottig werktuig van al 't lijden van dit leven! Zij sleepte naar de poort zich op den slangestaart,

En sloeg den slotboom op, een ijzeren gevaart'.

Dat heel de Styx niet zou verwrikken of bewegen!

Zij dreef den sleutel door de wondre kronkelwegen Van 't kunstig slot, en schoof met moeizaam overleg De grendels van metaal en diamant-rots weg.

Nu vlogen plotseling, onhandig losgesprongen.

De poorten uit elkailr, en schorre donders drongen

ire Boek.-882-914.]

-ocr page 76-

HET VERLOREN PARADIJS.

54

[II6 Boek. —915-948.

Uit de ijzren hengsels diep tot in den middernacht

Van d' Erberus. Ze ontsloot; maar 't was niet in haar macht

Opnieuw te sluiten! en de reuzenpoort bleef gapen,

Zóo wijd, dat heel een heir, in slagorde, onder 't wapen

jVIet wagens en geschut en vliegende oorlogsvaan

Aan beide vleugelen, er door had kunnen gaan.

En door die oopning wierp ze als uit ontsloten kaken

Rook, smook en vlammen uit, die rood als purper blaken!

Daar zag nu Satan al wat de Afgrond hield bedekt, Een grondlooze' oceaan, oneindig uitgestrekt.

Waar nergens lengte of breedte of hoogte werd gevonden,

Noch paal, noch perk, waar tijd en ruimte niet bestonden.

Waar Nacht en Chaos, vóorgevaders der Natuur, Regeeringloosheid een onafgebroken duur Verzekeren door krijg en wanorde. Immer trachten Naar 't hoog gebied aldaar vier Koninklijke Machten: Kou, Hitte, Droogte en Vocht, en voeren, nooit voldaan, Elk hun atomen tot den feilen kampstrijd aan.

Die, onvolwassen, pas in 't eerst beginsel leven.

Deze, ieder naar zijn aart en innigste aandrift, zweven Rondom den standaard van hun aanhang, licht of zwaar Gewapend, scherp of stomp, zich warrlend door elkaar,

't Zij snel of traag, maar steeds ontelbaar als de zanden Van 't gloeiend Libyë of van Barca's dorre stranden,

Waarmeé de wervelwind, die ze oproert in zijn vaart.

De lichte vleugelen in evenwicht bewaart.

Wiens aanhang talrijkst is, mag hier een poos bevelen;

Maar steeds zit Chaos voor, die de eindlooze krakeelen Waardoor hij heerscht, gestaag verwikkelt; en 't Geval, Scheidsrechter nevens hem, bestuurt en dwingt het Al.

Hier, in deez' kloof, waaruit Natuur eens is verrezen Als uit den moederschoot, die licht haar graf zal wezen,

Noch zee, noch strand, noch lucht, noch vuur, maar alles saam' In d' eersten kiem vermengd! een warklomp zonder naam

-ocr page 77-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vol strijd en tweespalt, die wel nimmermeer bedaren,

Ten zij straks wederom de Heer der legerscharen Nog andre bollen uit die grondstof scheppen wil.

Hier stond de Aartsvijand aan den boord der Helle stil. En schouwde en overwoog in diep gepeins zijn wegen:

't Gold hier geen vaambare engte! Een loeien klonk hem tegen — Gun, dat men 't groote bij het kleine vergelijk'! —

Zooals wanneer Belloon' de Hoofdstad van een Rijk Met al de donders van 't geschut heeft overvallen;

Of als er daavren zou, zoo de elementen, allen In oproer, 't hemeldak verbrijzelden en de Aard Loswrikten van heur as. Op ééns neemt hij zijn vaart, Den grond wegstotend, door een dikken smook gedragen, De breede vleugelen als zeilen uitgeslagen.

Zoo zweeft hij mijlen voort, als op een wolkkaros Al hooger klimmend. Maar die zetel laat hem los.

En loodrecht stort hij in het IJdel naar beneden,

Tienduizend vaamen diep. Vergeefs den val bestreden!

Vergeefs geklapwiekt, waar geen lucht is! Tot dit uur Zou hij nog vallen, zoo geen onweêrswolk, van vuur En solfer zwanger, als door een noodlottig wonder Van-éen-gescheurd, hem met den weêrslag van heur donder Had' opgezweept naar 't punt waar hij gevallen was.

Haar vuurgloed doofde ze in een Syrtis van moeras.

Noch zee, noch vaste land. Hier trok hij, hijgend, zwoegend, Half staand, half vliegend voort, de taaie slib doorploegend Als hielp hem riem en zeil. Zóo zien we een griffioen Zich met gewiekte vaart door poel en bergkloof spoén. Den Arimasp op 't spoor, die 't goud hem heeft ontstolen.

Zijn zorgen toevertrouwd. Dus, dwars door hoogten, holen.

Door ruigte en draspoel, maakt de Aartsvijand zich een baan, Met hoofd en voet, door hand en vleugel uit te slaan. En zwemt, of waadt, of vliegt, of kruipt, om voort te komen. Daar heeft hij plotsling een verward gerucht vernomen

11quot; Boek. - 949-982.J

-ocr page 78-

HET VERLOREN PARADIJS.

56

(ire Boek.-983-1014.

Van stemmen, al te saam' zich menglende onder éen,

En raatlend, razend, door het diepe duister heen'.

Heldhaftig rukt hij voort, beg'eerig om te weten

Wat macht of hellegeest te midden van die kreeten

In 'sAfgronds diepste krocht zich dus genesteld had.

Die zou hem wijzen op het allernaaste pad

Dat naar de grenzen voert van 't Lichtrijk in den hoogen 1

Daar stond op eens de troon van Chaos voor zijn oogen,

Wiens nevelige tent zich uitbreidt over 't diep!

De zwarte Nacht, van al wat eenmaal de Eeuwge schiep

De illoudste, zat met hem op d' eigen troon. Daarnevens

Stond Orcus, Hades, en die Demogorgon tevens,

Wiens enkle naam alreeds een schrik is! om hem heen'

Rumoer, Geval, Wanorde en Oproer onder een.

En Tweespalt, schreeuwende uit wel duizend andre monden.

Tot hen sprak Satan, door zijn hoogmoed opgewonden: „Gij Geesten, 't diepste diep beheerschend met uw macht! Gij Chaos, allereerst, en overoude Nacht!

'k Ben niet als spiê tot uw Gewesten doorgedrongen:

'k Vorsch noch uw Staatkunde uit, noch stoor haar. 'k Ben gedwongen Tot deze kruistocht door uw donkre wildernis Naar 't Rijk des Lichts. Maar moè, alleen, en ongewis,

Zoek ik het naaste pad naar 't punt, waar 's Hemels zoomen Uw grenzen raken. Of, werd u een erf ontnomen,

Een oord, nog straks het uwe, onteigend door de hand Des Algebieders, 'k zoek, uw diepte door, dat Land.

Bestuurt mijn gangen! Gij zult rijke vruchten plukken.

Zoo 'k dien verloren Staat den Dwingland mag ontrukken En u te-rug-geef. Als 't heroverde gebied Opnieuw, aloude Nacht! uw standaart rijzen ziet,

Dan is mijn doel bereikt! 'k Wil ü al 't voordeel laten,

Ik wensch de wraak-alleen!quot;

Dus, listig en verwaten,

-ocr page 79-
-ocr page 80-
-ocr page 81-

HET VERLOREN PARADIJS.

Sprak Satan. De oude Anarch, verlegen en verstoord, Met stamerende tong, nam daarop dus het woord:

„'k Weet, Vreemdling! wie gij zijt, gij Hoofd der Hemelheiren, De schriklijke Engel, die den Koning dorst braveeren,

iMaar overwonnen werd! Ik zag en hoorde 't wel.

Want niet in stilte plofte in de allerdiepste Hel Een talrijk leger zooals 't uwe, weggeslagen Door d' Almachtsdonder, in herhaalde nederlagen Verbijsterd, en verward door nieuwen val op val;

Terwijl de Hemelpoort een millioenental Verwinnaars uitliet om u voor zich uit te drijven!

'k Deed sints mijn Hofgezin hier op den grens verblijven; 'k Bescherm er 't weinige dat mij nog overschiet,

Dat door uw oproer ook besnoeid is, en 't gebied Des Nachts ontrukt. Eerst ging mij 't ruime diep verloren Der Hel, omdat zij u tot kerker werd beschoren;

Een Nieuwe Waereld weèr werd onlangs mij ontroofd.

Tot heden onbevolkt, ons zwevend boven 't hoofd Aan gouden keten, dichtst nabij die Hemelwallen,

Waar uw millioenen in den Afgrond zijn gevallen.

Strekt zich uw reis daarheen? Niet verre schuilt dat oord. Nog minder ver, 't gevaar! Zoo ga, en spoed u voort!

Roof, plundring en verderf zijn mij gewin!quot;

Toen zwegen

Zijn dorre lippen; maar geen andwoord klonk hem tegen.

Want Satan, blijde in hoop dat nu zijn zee in 't end Een strand zou vinden, vliegt in 't woeste firmament Met nieuwe veêrkracht als een vuurpijl naai den hoogen,

Door de elementen heen, die rustloos oorelogen.

Zich menglend door elkaar. Min hachlijk zwoegde 't schip Van Argus, zeilend door den Bosphorus, waar klip Bij klip hem dreigde; min gevaarlijk was het strijden Van Held Ulysses, om Charybdis' kolk te mijden.

Terwijl aan d' andren kant de Scylla hem beloert.

IIU Boek. —1015-1047.]

-ocr page 82-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIe Boek. —1048-1078.

68

Zoo tobde Satan voort, door moeite en zorg ontroerd,

En met veel arbeids. Wat verandring kort na dezen!

Want toen hij ééns den weg (te vroeg!) had aangewezen,

Toen volgden, na den val, met wonderlijken spoed (De Hemel duldde 't!) Zonde en Dood hem op den voet. Plaveiend over heel den donkren afgrond henen Een heirbaan achter hem. De vuurvlamgolven schenen Toen voor een wijl getemd en duldden op heur rug Gedwee de zwaarte van een eindelooze brug.

Die doorloopt van de Hel tot 'sAardrijks uiterste enden.

Dat is de weg, waarlangs zich booze geesten wenden. Om stervelingen te verzoeken. Maar de Heer Zendt tot de Zijnen zijn beschermende Engien neèr!

Maar eindlijk toonde 't licht zijn invloed. Van de transen Des Hemels schoot het neêr, met de eerste morgenglansen Den Nacht doorscheemrend. Hier begint Natuur, hier wijkt Als uit zijn laatsten schans de Chaos, en bezwijkt.

Hier zweefde Satan nu met mindere gevaren En minder moeite door de wiegelende baren.

Gelijk, na 't onweer, op de gladgekemde zee Het half-onttakeld schip voortdobbert naar de ree.

Iets dat naar lucht gelijkt, gunt hem op breede wieken Te drijven, en van ver in 't flauwe morgenkrieken Den Hemel te bespiên, weêrschitterend reeds hier Met poorten van opaal en tinnen van saffier.

Zijn dierbre Vaderstad voordezen! En daarneven Ziet hij deez' Waereld aan een gouden keten zweven,

Een star der minste grootte en dichtebij de maan.

Hij ziet haar — woedend vuurt de snoode wraak hem aan. Hij gaat zijn vloekbren weg. — Wee over hem, d' ontaarde! Maar wee ook over u, gij haast rampzalige Aarde!

EINDE VAN HET TWEEDE BOEK.

-ocr page 83-

DERDE BOEK.

(tod, op z(jii troon, ziet Satan voortvliegen naar deze waereld, die zooeven was geschapen; toont hem aan den Zoon, die gezeten is aan zijne rechterhand; voorzegt hem het gevolg van Satans onderneming om de men-schen te verleiden; zuivert zijne eigene rechtvaardigheid en wüsheid van allen blaam, daar Hij den mensch geschapen heeft in 't bezit van zedelüke vrijheid en met de noodige bekwaamheid om de verzoeking te weêrstaan. Hü ontdekt tevens zjjn besluit om den Mensch genade te bewijzen, omdat deze niet viel door eigen boosheid gelijk Satan, maar door dien verleid.

Gods Zoon prijst daarop den Vader voor de openbaring van zijn genaderaad tot 's Menschen heil. Maar God verklaart nu verder, dat den Mensch geen genade kan bewezen worden, zonder dat der goddelijke gerechtigheid genoeg geschiede. De Mensch had Gods majesteit gekwetst; daarom moest hü met al zijne doodschuldige nakomelingen sterven, tenzy iemand gevonden werd die in zijne plaats zou kunnen en willen lijden. Gods Zoon biedt zich vrijwillig aan tot een rantsoen voor den Mensch. De Vader neemt dat aan, beveelt de menschwording van zijnen Zoon; en verklaart Diens verhooging boven allen naam in Hemel en op Aarde; beveelt alle Engelen Hem te aanbidden. Zij gehoorzamen en heffen onder harpmuziek hunne choorzangen aan ter eere van Vader en Zoon.

Intusschen vliegt Satan op het bovenste rond der kreitsen die deze waereld omringen, waar hy zwervende, allereerst een plaats vindt, sedert geheeten: „de Voorburch der IJdelheid.quot; Daarna komt hy aan de poort des Hemels, die beschreven wordt als opgaande met trappen, en by de wateren boven 't uitspansel, die daar rondom vloeien. Van daar gaat zjjn reis naar de zonnekreits. Daar vindt hy Uriel, den beheerscher der zonnekreits; maar eerst verandert hy zich in de gedaante van een Engel van lager rang, en, onder 't voorwendsel dat hy bezield wordt door een vurige begeerte om de nieuwe schepping te loeren kennen, en vooral don Mensch, dien God daarin geplaatst had, vraagt hy Uriël naar de plaats van 's menschen woning, en ontfangt de gewenschte inlichting. Zoo komt hy 't eerst op het gebergte van Niphates.

egroet, gij heilig Licht, uit d' Eersteling gesproten ^ Des Hemels, of veeleer medeëeuwge straal, gevloten Uit d' Eeuwge! U past die naam: want God is licht. Hij troont In 't ontoeganklijk licht; in U is 't dat Hij woont,

O Heldre Wederglans van 't Ongeschapen Wezen!

Of — wilt ge liever nog op andre wijz' geprezen —

O Zuivere Etherstroom, wiens bronwel niemand kent!

Lang vóór de zon, lang voor de blauwe hemeltent En alle heemlen, waart Ge! En op Gods stem bedekte Gij de Aarde als met een kleed, als zij de schoudren rekte En opdook uit het diep der waatren, zwart en doodsch,

Ontrukt aan 't ijdel en onvormlijk Eindeloos!

Opnieuw begroet ik u, met stouter vleugelslagen Den Styx ontsnapt, schoon lang in dezen poel van plagen

-ocr page 84-

HET VERLOREN PARADIJS.

60

fIII® Boek.-15-48.

Weêrhouden! 'k Heb daar, in mijn donkre Hemelvaart, De harp, maar anders toch dan Orpheus deed, besnaard. En d' ouden Chaos en den Eeuwgen Nacht bezongen, Met hulp der Hemelmuze in d' Afgrond doorgedrongen. En weer gestegen tot de klare morgenzon;

Een tocht, waar niemand ooit zich op beroemen kon! 'k Groet u opnieuw, daar ik beveiligd weêr mocht komen! Ik voel uw levenslamp met warmte me overstroomen, Maar 'k zie uw stralen niet! Mijn oogen vorschen rond — Helaas, geen sprankjen van den blijden morgenstond! Hunne appels zijn gebluscht, als uitgevonkte kolen!

Toch blijft het al mijn lust in mijmring rond te dolen. Waar 't zanggodinnenchoor bij zilverblanke vliet Of lommerboschje', of duin, een lieflijk plekjen biedt,

Waar 'k zingen kan. Maar u, u zoekt in stille nachten Mijn ziel vóór alles op, o Sion! Mijn gedachten Doorwandlen 't bloemtapeet, dat aan de zoomen bloeit Van ieder beekjen, dat uw heilig oord doorvloeit. Dan peins ik vaak aan u, gij tweetal eedle Paren, (O, mocht ik u in roem als rampspoed evenaren!) Gij, Thamyris! en gij, doorluchtige Homeer',

En gij, o Phineus, gij Tiresias! weleer Blind zooals ik, als ik Poëeten en Profeeten.

En dus, in de eenzaamheid al peinzend neêrgezeten. Gehoorzaam in mijn hart, dat mij tot zingen dringt.

Gelijk een vogel, die zijn kweelend nachtlied zingt In 't donker woudpriëel. De zon gaat op en onder, De Schepping, altijd weêr, herhaalt het heerlijk wonder Van 't wisslend jaargetij: mij gaat geen morgen op. Mij gloeit geen avondrood! Ik zie noch lenteknop,

Noch zomerroos, noch goudgeel graan, noch klaverdalen. Waar kudden grazen; 'k zie de heerlijkheid niet stralen In 't oog des Menschen, die het beeld der Godheid is. Een wolk die nooit verdwijnt, een eeuwge duisternis

-ocr page 85-

HET VERLOREN PARADIJS.

111« Boek. - 40-81.)

61

Omringt en scheidt mij af van mijn natuurgenooten:

Het Boek der schepping, dat voor allen is ontsloten,

Is mij verzegeld, mij onleesbaar, aaklig zwart!

Zoo blijft éen tempelpoort der Wijsheid mij verspard.

Wil gij dan, Hemelsch Licht! te meer mijn ziel doorschijnen!

Vernieuw heur krachten, doe heur nevelen verdwijnen!

Schep Gij haar oogen, dat ik zien en spreken moog'

Van dingen, nooit gezien door eenig sterflijk oog!

De Almachte Vader, hoog in 't zuiver Licht verheven Des derden Hemels, wierp een blik vol liefde en leven Ter-neder, om zijn werk en 't werk zijns werks met éen. Een oogwenk te overzien. Daar stonden om Hem heen' Al 's Hemels heiligen, zoo dicht als sterrenkringen;

En uit de aanschouwing van Zijn aangezicht ontflngen Ze ondenkbre zaligheid; ter rechter van zijn troon Zat de Eeuwge weerglans zijner glorie, de Eenge Zoon. Op Aarde zag Hij 't eerst, in Edens bloemendreven.

Onze Oudren, 't eerste Paar, in vreugde en liefde leven, — Nog onbenijde liefde en ongestoorde vreugd! —

Om de ambrozijnen vrucht van onverwelkbre Jeugd In zalige eenzaamheid bij 's Levens boom te rapen.

Hij zag de Hel, Hij zag de kloof daar tusschen gapen.

Hij zag den Satan in de hooge dunne lucht Aan déez' zij van den Nacht met afgematte vlucht Aanhouden op 't gemuurt' des Hemels, vol verlangen Naar de Aarde, die hij als een vasten bol zag hangen. Gewelfloos drijvende in of lucht of oceaan,

't Was hem onzeker. God zag uit de Hoogte 't aan,

Van waar Hij 't al doorschouwt wat was, is, en zal wezen....

En wat de toekomst zijn Alwetendheid deed lezen,

Sprak Hij dus uit; „Mijn Zoon! Gij ziet wat razernij 't Verstokte hart vervoert van onze Weerpartij,

Wien wet, noch grenspaal, noch de ketens hem geklonken,

-ocr page 86-

HET VERLOREN PARADIJS.

62

[iii0 boek.-82-115.

Noch 'sAfgronds grendlen, noch de diepte der spelonken,

Weêrhouden van een wraak, die op zijn schennig hoofd

Zal wederkeeren. Thands, nu hij zich vrij gelooft.

Rept hij de wiek nabij den Hemel, naar de grenzen

Der Nieuwe Waereld, om de zaligheid des Menschen,

't Zij door geweld, of list, te storen. En zijn list

Zal slagen: want zijn taal, met logen gevernist,

Zal (al te ras!) den Mensch 't gebod doen overtreden,

Het éenig proefgebod in zijn gelukkig Eden,

Dat hem moest vormen tot gehoorzaamheid! Zoo zal

Hij vallen, zijn geslacht meêsleepende in zijn val!

Aan wien de schuld, dan aan hem-zelf?.. 'k Had hem gegeven

(D'ondankbre!) al wat hij tot genieting van zijn leven

Kon hebben, 'k Heb hem rein, rechtvaardig voortgebracht.

Vrij om te vallen, maar gewapend met de kracht

Om pal te staan. Aldus, waar ergens geesten wonen,

Schiep ik hen allen vrij! Hoe liefde te betoenen.

Verknochtheid, ware trouw, als niet hen de inspraak drong

Van vrije keuze, maar een ijzren nood hen dwong?

Wat lof, wat loon toch zou een jammerhartig zwoegen

Van slaven waard zijn? En wat wezendlijk genoegen

Ware immer door den dienst der Englen mij bereid,

Als rede en wilskracht faalde aan hun gehoorzaamheid,

En zij, dus lijdlijk zich neerbuigende aan mijn voeten,

Niet Mij aanbaden maar een overmachtig Moeten?

Alzoo dan werden zij geschapen zoo 't behoort

Naar 't allerheiligst Recht. En niemand kan een woord

Van billijke aanklacht of beschuldiging verheffen,

Dat bf hun Schepper, öf hun schepping-zelf zou treffen,

Of 't lot dat hèn weervoer, als had' een raadsbesluit

Der Vóorbeschikking ooit hun vrijen wil gestuit.

Uit Mij niet, uit hen-zelf, is 't oproerplan geboren!

'k Zag, ik die alles weet, hun afval lang te voren.

Maar Mijn voorwetenschap had op Hun gruweldaad

-ocr page 87-

HET VERLOREN PARADIJS.

Illquot; Boek.-116-147.]

63

Geen invloed,- en gebchied waar' 't jammerlijke kwaad

Al even zeker, ook al hadde ik niets geweten.

Zoo overtraden zij, door niets wat dwang mag heeten

Of noodlot voortgesleurd. Hun val bewerkten zij.

Zelf meester van hun keuze en oordeel, 'k Schiep hen vrij,

Vrij blijven ze ook, tot zij zich-zelven slaven maken.

'k Moest anders hun natuur verandren, en verzaken

Mijn eeuwig raadsbesluit dat hen voor vrij verklaart.

Zoo zijn die Englen dan door eigen schuld ontaart,

Verzocht door eigen lust, verleid door eigen logen!

Dus niet de Mensch: hij valt, maar eerst door hen bedrogen.

Niet hun dus, maar den Mensch, geschiedt barmhartigheid!

De Hemel, de Aarde alom, zal van mijn Majesteit,

Zoo in gerechtigheid als in gena, weêrklinken:

Maar 't méeste, 't eerst en 't laatst, zal Mijn genade blinken!..quot;

Zoo sprak de Vader; en een geur van ambrozijn Trok heel den Hemel door, die 't hart van Serafijn En zalige' Engel met de heiige vreugde streelde Van nimmer zoo gekende en onuitspreekbre weelde. Onvergelijkelijk in al zijn godlijk schoon,

Verheven boven al die andren, blonk Gods Zoon.

In Hem was al de glans van 't eeuwig Opperwezen Zelfstandig uitgedrukt, en wat zijn oog liet lezen.

Wat zweefde op dat gelaat, was heiige deerenis.

Wier teerheid grensloos, wier getrouwheid eindloos is. Wèl gloeide ze in die taal, die nu de Zaalgen hoorden:

„O Vader! lieflijk en verkwiklijk zijn de woorden, Waarmeê Ge uw vonnis sloot: zoo wordt de Mensch gespaard! Hij vindt Gena! Daarvoor zal eens de dankbare Aard Met alle Hemelen U prijzen in de psalmen En hallelujahs, die uw glorietroon omgalmen Tn eeuwigheid. Hoe ook, hoe zou de Mensch vergaan?

-ocr page 88-

HET VERLOREN PARADIJS.

[111° boek.-148-180.

64

De Mensch, Uw schepsel, nog zoo kortelings ontstaan,

Uw jongste zoon, zoo teêr bemind, Uw welbehagen, —

Schoon niet onschuldig, toch in valsche hinderlagen

Gelokt, door list verschalkt... Zijn val zou redloos zijn?

Neen, Vader! dat zij verrel Ook niet de minste schijn

Van onrecht ruste op U, die wat Gij hebt geschapen.

Rechtvaardig oordeelt! Zou die vijand, wien het wapen

Gerukt werd uit de hand, toch komen tot zijn doel,

Terwijl Gij 't Uwe mist?.. Of zal hij, in den poel

Der Hel, met zwaarder straf, in enger boei genepen.

Tot volle wraak gedoemd, heel 't menschdom met zich sleepen.

Dat hij verdierf? Of doet Ge uw eigen werk vergaan,

En zult Ge een schepping, tot Uw heerlijkheid ontstaan.

Ontscheppen tot z ij n vreugd ? Uw liefde en almacht samen

Wierd dan betwist: wie zou den lasteraar beschamen?quot;

De Schepper sprak: „Mijn Zoon! mijn Welbehagen! Gij, Mijn Woord, mijn Wijsheid! al wat ge uitspraakt, hebt ge uit Mij Gesproken! Gij vertolkt mijn innigste gedachte,

Mijn wil van eeuwigheid. Het menschelijk geslachte Gaat niet onredbaar, niet geheel verloren. Neen!

Wie wil, wordt zalig. Toch, niet door zijn wil alleen.

Maar door mijn heilgemi, die 'k willig hem zal schenken.

'k Zal zijn verdorde ziel met nieuwe krachten drenken,

'k Zal zijn vermogens, door onmatige begeert'

Verslaafd, verwaarloosd, door de zonde weggeteerd,

Nog eens vernieuwen. Hij zal, door mijn mogendheden Omhoog gericht, nog eens zijn vijand tegentreden Op effen grond. Maar nü geruggesteund door Mij,

Opdat zijn broosheid hem altijd voor oogen zij In zijn gevallen staat; opdat hij dankbaar leve En Mij voor zijn behoud, en Mij-slechts, de eere geve!

'k Wil ze allen roepen, 'k zal hen smeeken, eindeloos:

„Wordt met uw God verzoend!quot; Ik zal den nacht des doods

-ocr page 89-

HET VERLOREN PARADIJS.

lil» boek,-181-214.]

b5

Bestralen met Mijn Licht in hun verwarde zinnen;

Ik wil hun steenen hart vermurwen en herwinnen,

Of't biddend, boetend, mij gehoorzame als den Heer!

En wie daar bidt en boet, gehoorzaam als weleer.

Zij 't ook bij aanvang, mids oprecht, wordt niet verstoten;

Hem blijft mijn oog, mijn oor, mijn harte nooit gesloten!

Ik geef 't Geweten hun tot een inwendig Licht,

Een gids, een scheidsman, die in Mijne plaatse richt:

Als zij hem hoeren, zal de goddelijke waarheid

Hun ziel bestralen met een altijd heller klaarheid.

Tot zij, volstandig tot den einde toe, de Poort

Des Hemels binnengaan. Maar die mijn stemme hoort

En niet gehoorzaamt, doende al wat zijn hart geluste.

Mijn dag versmadend, zal niet ingaan tot mijn Ruste!

Verstokter steeds wordt hij, die zich verstokken zal.

Steeds blinder, die zich-zelf verblind heeft, en zijn val

Zal des te dieper zijn! Die met bedachten rade

Mij vlieden, zij-alléen, staan buiten mijn Genade!

Toch is dit alles niet! De ondankbre Mensch verkracht Zijn eed, verbreekt zijn trouw 't is tegen de Oppermacht Des Hemels dat hij strijdt, zijn wil tot wet verkiezend. Naar Godgelijkheid staande, en daarom 't al verliezend. Houdt hij niets over wat zijn schuld verzoenen kan,

Hij is verloren en voor immer in den ban.

Hij heeft zich losgerukt van 't Onverganklijk Leven: Hij, met zijn nageslacht, moet sterven! Hij moet sneven Of — Gods gerechtigheid!.. 't En zij zich iemand bood, Vrijwillig en bekwaam, die 't vonnis, dood voor dood. Wilde ondergaan, en dus de groote schuld betalen!

Hoe zal de Deernis ooit zulk een triomf behalen ?

Wie kent haar? Englen, spreekt! wie uwer is bereid Op Aard te dalen in het kleed der stoflijkheid,

Om in des Menschen plaats den bittren dood te sterven. En, zelf rechtvaardig, hün verlossing te verwerven

9

-ocr page 90-

HET VERLOREN PARADIJS.

66

[IIIe Boek.-215-246.

Die onrechtvaardig zijn? Waar in des Hemels schoot Woont zulk een Liefde, woont een Deernis alzoo groot?...quot;

God zweeg. Maar de Engelen verstomden daar zij stonden. De gantsche Hemel zweeg. En niemand werd gevonden,

Die daar als Voorspraak of Bemiddelaar verscheen.

Of die (veel minder nog!) in 'sMenschen plaats zou treên,

Zich stellend ten rantsoen. En, onverlost, verloren.

Zou 't Menschdom zijn vergaan door 't vonnis van G-ods tooren. Had' niet de Zoon, in wien Gods volle liefde gloort.

Zijn tusschenkomst vernieuwd.

„Gegeven is Uw woord,

O Vader!quot; alzoo klonk de stem des Welbeminden: „Het Menschdom vindt Genft: zou dan Gena niet vinden De middlen en den weg — uw snelste Bode, zij! —

Om al Uw schepselen te naadren, vriendlijk, vrij.

Voorkomend, ongevraagd! Heil dat zij zóo kan komen!

Hoe zou de zondaar, wien de Godskracht is ontnomen.

Haar bijstand zoeken? hoe de schuldige 't rantsoen In 't heilig offer van 't gehoorzaam hart voldoen?

Zoo zie op Mij! op Mij voor hen! Hier bied ik leven Voor leven. Wat uw recht kan eischen, kan ik geven.

Doe of Ik Mensch ware! ik wil Mensch zijn. Ik, uw Zoon, Ik wil om zijnentwil uw heerlijkheid, uw troon,

Uw schoot verlaten: 'k wil voor hem mijn hart doen breken! Laat tegen mij den Dood in al zijn woede ontsteken:

Niet lang vernedert mij zijn duistre heerschappij!

Het leven in mij-zelf voor eeuwig gaaft Gij mij:

Ik leef door U, ook dan wanneer ik zwichte en sneve.

Wat in mij sterven kan tot sterven overgeve!

Maar is die schuld betaald, dan. Vader! duldt gij niet Dat ik 't verderf aanschouwe in 't gruwzaam Doodsgebied. 'k Zal 't Graf ontstijgen, 'k zal mijn Weerpartij doen bukken! Ik zal den roover zijn gewenschten buit ontrukken:

-ocr page 91-

HET VERLOREN PARADIJS.

me Boek. —247-278.j

67

De Dood oritfangt dan zelf de doodswond! Zonder eer

Of macht of prikkel nu, stort hij vernietigd neêr.

In weerwil van de Hel neem ik de Hel gevangen,

En voer haar in triomf bij aller Englen zangen

Door 't luchtruim voort, en stel des Afgronds Mogendheèn

In ketenen ten toon! Dan blikt Gij naar beneên,

Op dat gezicht verheugd, met vriendlijk welgevallen;

En ik, door U verhoogd, verdelg mijn haatren allen.

Den Dood het laatste! en met zijn rammelend gebeent'

Is 't Graf verzadigd. Met de Zaligen hereend.

Die ik verlost heb, in de heerlijke landouwen

Des Hemels weergekeerd, zal ik het licht aanschouwen

Uws aanschijns. Vader! waar geen gramschapswolk meer drijft.

Maar de eeuwge vrede der verzoening overblijft;

De toorne is opgelost in vreugde, die, volkomen

En eindloos, d' Uwen uit uwe oogen toe zal stroomen!quot;

Hier eindigde de Zoon zijn rede; maar zijn oog Bleef zwijgend spreken van wat heel zijn hart bewoog: Onsterflijk medelij' met al die sterflijk waren!

Mets kon zijn liefde tot de Menschen evenaren Dan zijn gehoorzaamheid aan 's Vaders heilgen raad.

Gelijk een offer, dat met vreugd zich slachten laat,

Wacht Hij zijns Vaders wil____terwijl de Hemelingen

Verbaasd en siddrend van bewondring hem omringen, En aarzlend fluisteren wat dit toch wezen zal.

Do Almachtige andwoordt: „In der hemelen heelal Zijt Gij het, Gij-alléen, die 't vredelicht doet dagen Voor d' afgevallen Mensch. Mijn hoogste Welbehagen!

Gij weet, hoe waard mij al mijn werken zijn, en, neen. De Mensch het minste niet, schoon hij het laatst' verscheen, 'k Laat U om zijnentwil mijn rechterhand begeven:

Uw tijdelijk gemis redt millioenen 't leven.

-ocr page 92-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIIO Boek.-276-312.

68

Die 'k anders eeuwig miste! Ontfermer! Gij zult gaan.

En nemen de natuur der menschenkindren aan,

Nu Gij, en niemand meer, het menschdom kunt bevrijden.

Gij wordt geboren in de volheid aller tijden

Uit maagdlijk zaad en door een godlijke geboort'.

Wees, schoon ge als Adams kind tot zijn geslacht behoort.

In Adams plaats het Hoofd van zijn geslacht. Verloren

In hem zijn allen; maar ze zijn uit U herboren

Ten leven, nieuwe stam, die uit uw wortel schiet!

Zijn schuld maakt allen wie zijn bloed door de aadren vliet.

Tot schuldigen, maar uw verdienste zal behouën

Die, al hun kwaad en goed verzakende, u beschouwen

Als d' Alherschepper, in Wien ze over zijn geplant

Tot een nieuw leven! — Zoo doe ik het recht gestand:

Een mensch zal voor den Mensch voldoen, zich overgeven.

Gevonnist sterven, maar gestorven weêr herleven.

En, weêr herlevende, al zijn broedren, door Zijn bloed

Gekocht, herleven doen! Voor zulker Liefde gloed

Zwicht dan de Haat, die ziet hoe zij ten duursten prijze

Te redden weet wat hij, op al te lichte wijze.

Verwoestte, en nog verwoest in allen die voortaan

Na uw verwinning mijn Genade nog versmaan!

Toch kan, al wordt Gij ook als een der menschenkindren.

Uw godlijke natuur verduistren noch vermindren!

Als Gij, Volzaalge, mijns Gelijke! 't al verlaat

Tot redding van den Mensch, die zonder U vergaat,

Dan toont Gij U Mijn Zoon, nog meerder door uw werken

Dan door geboorterecht. De heerlijkheid des sterken

En grooten, wordt in U nog overstraald door de eer

Des goeden; en aldus zijt gij Mijn Beeld te meer!

Omdat de Liefde in U, Verlosser van de zonden!

Nog eindloos hooger dan uw Glorie wordt bevonden.

Zoo zult gij hier in 't vleesch regeeren op Mijn Troon.

Gij, Godmensch, Zoon van God en tevens Menschenzoon!

-ocr page 93-

HET VERLOREN PARADIJS.

Ulo Boek.-313-345,]

CM

Gezalfde Koning! U wordt alle macht gegeven!

Heersch eeuwig! 't Is verdiend. Gij wordt tot Hoofd verheven,

U eert alle Overheid, Kracht, Macht, heel 't Geestenheir.

Voor U buigt alle knie in alle heemlen neêr,

Op de aarde, en onder de aarde, als Gij, de wensch der vromen,

De schrik der bozen, op uw wolkentroon zult komen

Met uwe Aartsengelen, wier luid bazuingeschal

De wijde Waereld voor uw vierschaar dagen zal.

Dan snellen ze allen aan, de levenden, de dooden,

Uit elke windstreek, uit alle eeuwen opontboden.

En naadren ten gericht'. Dan spreekt Gij 't oordeel uit:

Dan gaan de bozen, wie uw vonnis buitensluit,

't Zij Mensch of Engel, naar de diepste Hel, wier poorte

Zich nooit meer opent. Dan begint de weêrgeboorte

Der Aard'! Zij staat in vlam! Maar uit heur asch verrijst

Een nieuwe Hemel, een nieuwe Aarde, die U prijst

Tot eere uws Vaders; waar de vromen zullen wonen:

Waar uw rechtvaardig Volk een gouden eeuw zal loonen

Voor gouden daden; waar een vrede, hemelzoet

En zalig, al hun strijd voor de eeuwigheid vergoedt.

Dan legt Ge uw staf neêr, want geen staf is meer van nooden:

God is dan alles en in allen!.. Maar gij, Goden!

Looft Hem die sterven zal, opdat dit al geschied'!

Zoo deelt de Zoon in de eer, die gij den Vader biedtquot;.

Nauw hield de Almachtige op, of plotsling, hoort! daar schallen Der Englen stemmen, als van tallelooze tallen:

Toch trilde éen zelfde vreugd in 't algemeene Choor.

De blijde Jubel klonk den wijden Hemel door,

Hozanna's ruischten door de oneindigheid. Zij bogen In diepe eerbiedigheid met overvleugelde oogen Voor beider glorietroon. Daar wierp dat Englenheir In vuurge aanbidding hun genadekroonen neêr.

Met goud en amaranth op 't schitterendst doorweven

-ocr page 94-

HET VERLOREN PARADIJS.

70

[Ill6 Boek.-346-377.

Onsterflijke amaranth: een bloem, in Eden's dreven

Nabij den Levensboom geplukt door Eva's hand,

Maar sints des Menschen val aan 's Hemels lustwarand

Hergeven, die het eerst haar knoppen zag ontluiken.

Daar groeit ze en bloeit ze voort, beschauwend met heur struiken

De Levensbron, waaruit de stroom van zegen vloeit,

Dien zij, den Hemel door, omslingert en ombloeit

Met Elyzeesch gebloemt' vol heerlijke ambergeuren.

Met deze bloemen, die nooit rimplen of verkleuren.

Bindt de Englenschaar het blond der lokken op, wier glans

Nog rijker spiegelt in een gouden stralenkrans.

En de Englen haasten zich met weelderige meien

Vol bloesems, heel den vloer des Hemels te overspreien,

Een zee van jaspis, die in purpren rozen dook!

En toen omkransten zij de gouden harpen ook.

Die, steeds gestemd, gelijk een pijlbus aan hun zijde

Weèrblinkt. Een symphonie, welluidend voorspel, wijdde

Den Lofzang in en wekte een geestdrift op, waarbij

Geen stem ontbrak, zoo groot is 'sHemels harmony!

U, Vader! zongen ze eerst, almachtig, onverganklijk En eeuwig Koning, nooit veranderd, onafhanklijk Formeerder van 't Heelal, Fontein des Lichts! die woont In 't ontoeganklijk licht, waar Gij onzichtbaar troont,

't En zij Ge U wegschuilt in een tent van wolken (duister Door overmaat van licht!) Dan tempert Gij uw luister.

En wat we aanschouwen, is de zoom van uw gewaad!

Toch staan uw Seraflm ook dan van ver', 't gelaat Omvleugelend om zelfs dien weêrglans te verduren!

U gold hun Lofzang toen, van alle kreaturen Gij de Eerstling, Eenige des Vaders, zichtbaar beeld Des Ongezienen, waar Zijn aangezicht in speelt En spiegelt, door geen wolk omsluierd! Want wij lezen

-ocr page 95-
-ocr page 96-
-ocr page 97-

HET VERLOREN PARADIJS.

IIIe Boek.-378-409],

71

In U de trekken van Zijn heerlijkheid. Zijn wezen

Is afgedrukt in U! In U woont evenzeer

De volheid van Zijn geest. De heemlen en hun heir

Schiep Hij door U! Door U bracht Hij 't geweld ten onder

Der Satans-Engelen! Dien dag hebt Gij den donder

Der weèrvergelding van uw Vader niet gespaard,

Noch hebt Ge uw vuurkaros weerhouden in heur vaart,

Maar dreeft heur wielen, dat des Hemels bodem schokte,

Den vijand over nek en schoudren. Toen ontlokte

Uw weêrkomst in triomf aan heel uw Legermacht

Eén luiden juichkreet; ,Gij, Zoon van uws Vaders kracht,

— Zoo heette 't — moest Gods wraak zijn haatren doen ervaren!'

Maar de Eeuwge was geneigd den zwakken Mensch te sparen.

Die viel door hun bedrog. O Vader van gena!

Pas sloeg uw lieve Zoon uw mededoogen ga.

Of Hij besluit om uw gerechtigheid en tevens

Uw liefde te voldoen. Het heilig licht des Levens,

Des Hemels heerlijkheid, het zalig Vaderhuis,

Wil Hij verlaten, om — te sterven aan een kruis!

O Liefde! Liefde! wie zal ooit uw weerga toonen?

Zoo kunt ge alleen in 't hart der Hooge Godheid wonen.

Gezegend, Zoon van God! Gij, 'sMenschen heil! Uw lof

Geeft ons van heden af een eeuwge zingensstof.

En waar de harp ooit klink', 't is uw aanbiddende' Englen

Behoefte Uw naam voortaan met 's Vaders naam te mengier

Zoo bracht, hoog boven zon en sterren, 't Englenehoor Den zaalgen tijd in vreugde en lofgezangen door.

Terwijl bewandelde nu Satan, de onvervaarde, De buitenzijde van den kogel, die deze Aarde Omringt en afsluit van den Chaos en den Nacht.

Hij had die Aard' van ver' een ronden bol gedacht:

Nü scheen ze een vasteland, oneindig, woest, in 't donker

-ocr page 98-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IIP Boek.-410-443.

72

Gedompeld, zonder zweem van vriendlijk stargeflonker,

Bestookt door stormen van een eindeloozen duur,

Behalven aan éen zij', gekeerd naar 's Hemels muur:

Daar, waar de stemmen dier orkanen bijna zwegen.

Blonk hem de weêrschijn van een verre scheemring tegen.

Hier ging de Aartsvijand voort met onverpoosden spoed:

Gelijk wanneer een gier, op d' Imaus uitgebroed,

In 't naakte sneeuwgebergt' der stroopende Tartaren

Geen aas vindt, wegvliegt om bloedgierig neêr te varen

Op groene heuvelen, waar hij 't onschuldig ooi

Of de arme zooggeit, zal ontrukken aan de kooi!

Hij zoekt de Ganges, of Hydaspes, aan wier zoomen

De kudden grazen; maar eer hij zoo ver kan komen.

Strijkt hij, vermoeid, een wijl ter neêr op 't mulle zand

Van Sericana, waar de voerman zeilen spant

Voor 't rieten wagentuig, om, door den aam der winden

Gestuurd, een doorgang door de woestenij te vinden.

Zoo worstelt Satan door die zee van land daarheen'.

Die deinst en hobbelt; her- en derwaarts, steeds alleen.

Steeds loerende op zijn prooi... Alléén!... want niets in 't ronde

Dat hem de aanwezigheid van schepselen verkondde,

't Zij levendig of dood. Maar toen in later tijd

De Zonde de aarde en al heur werken had ontwijd.

Toen vloden menigten van wufte en dwaze dingen

Hierheen, onwezendlijk als luchtverhevelingen;

Al de ijdelheèn, en al de zielen, die een naam

Van eer en grootheid, een onsterfelijke faam

En duurzaam heil voor dit en 't volgend leven wachten

Van de ijdelheid; die d' oogst van al hun doen en trachten

Op Aard vergaren, vrucht van angstig bijgeloof

En blinden ijver; al, die, voor 't geweten doof.

Niets zoeken dan een krans van dorre lauwerbladen, —

Erlangen hier een loon zoo ijdel als hun daden!

Al 't werk, dat, onvoltooid, te vroeg, te kwader uur,

-ocr page 99-

HET VERLOREN PARADIJS.

[li® boek.-444-477.]

73

Mislukt, ontsnapt is aan de werkplaats der Natuur,

Of onverzoenlijk is gemengeld, zweeft, ontbonden

Van de Aard, hierheen, straks door vernietiging verslonden.

't Zwerft hier een wijle in 't rond, en niet, gelijk de waan

Der dweepers fabelt, in 't naburig Rijk der Maan.

(Haar zilvren velden zijn veeleer de lustvalleien

Van enkle Heilgen, of van Wezens, onderscheien

Van Mensch en Engel, maar aan beide toch verwant!)

Maar hier, waar Satan stond, in 't nü ongastvrij land.

Werd eerst een wijkplaats aan die Reuzenteelt beschoren

Van d' ouden tijd, uit een onmooglijke' echt geboren

Van Menschendochteren en Hemelzonen, fier

Op hun geweldnarij en valsche glorie. Hier

Verhuisden de ijdlen, die den Babels-toren bouwden

In 't landschap Sinear, en immer zwoegen zouden

Aan nieuwe Babels, lage er bouwstof om hen heen!

Vele andren volgden hen, en kwamen éen voor éen:

Empedocles, die, om te zweven op de tongen

Of hij een Godheid ware, in d' Aetna is gesprongen;

Cleombrotus, die, om den kortsten weg te gaan

Naar Plato's Elysee, zich stortte in d' oceaan.

En altijd meerdren, in onnoemelijke scharen.

All' misgeboorten en verdwaasden, kluizenaren

En monniken, in witte en zwarte en grauwe pij

Vermomd, met al hun waan en domme schelmerij.

Hier zwerven pelgrims, die Hem zochten bij de dooden

Op Golgotha, die, lang het stof der Aard ontvloden,

Hoog in den Hemel troont. Hier komen zij bij-éen.

Die, om het Paradijs toch zeker in te treên.

Zich stervend hullen doen in Fra-Dominicaner

Of Franciscaner kap en kloosterkleed: zij gaan er

Gemaskerd meê voorbij langs ons planeetenheir,

De vaste starren, en den kristallijnen sfeer:

Reeds schijnt Sint-Pieter hen aan 's Hemels deur te wachten,

10

-ocr page 100-

74

478-511.

[III6 Boek. -

HET VERLOREN PARADIJS.

De sleutels in de hand: reeds naadren zij, en trachten

Den voet te zetten op den dorpelsteen — daar raast

Op eens een stormwind die van alle kanten blaast,

Die ze allen aangrijpt en tienduizenden van mijlen

Als in een dwarrelvlaag hen achteruit doet ijlen.

Nu zwieren monnikspij en kap en kloosterdracht.

Met die ze droegen, door elkander in den nacht,

Verscheurd tot flarden! Nu verdwijnen, op de wieken

Des wervelwinds vervoerd, de kostlijke relieken

En paternosters, met geheel een aflaatkraam.

En pausenbullen, in éen warrling al te-saam'!

Zij vliegen op d' orkaan ver achter deze onze Aarde,

Tot wat het onweêr van hun dorre lompen spaarde

Ter-neder-fladdert in een limbus, diep en breed,

„Der Dwazen Paradijsquot;, zooals het sedert heet.

Nu weinige' onbekend, toen eenzaam, nooit betreden!

Hier rept de Aartsvijand langs den donkren bol zijn schreden.

En zwoegde al verder voort... Daar wees een schemergloor,

Die glinsterde in 't verschiet, hem eindlijk toch een spoor!

Daar rees een trotsch Gebouw in wonder lichtgewemel,

Met treden stijgend tot de Veste van den Hemel.

De koninklijke poort, die hij omhoog aanschouwt.

Prijkt met een gevel die van diamant en goud

Weêrstraalt; het weidsch portaal schijnt met een paerelregen

Bestrooid, zoo heerlijk als nooit duiker, opgestegen

Uit Ormuz' diepte, heeft veroverd, of 't penseel

Heeft nagetooverd op 't begoochelend paneel.

De trappen waren als die Jakob heeft zien stralen

In Paddan-Aram, als hij de Englen neêr zag dalen

En opwaards klimmen bij den steen waarop hij sliep —

Tot hij, ontwakend, in zijn geestvervoering riep:

„Dit is des Hemels Poort!quot; Ook waren al de treden

Elk vol beteekenis en vol verborgenheden:

Soms werden zij op eens onzichtbaar, naar omhoog

-ocr page 101-

HET VERLOKEN PARADIJS.

111« Boek.-512-544.]

75

Getrokken, en beneèn lag voor 't bewondrend oog Een zee van jaspis of van vloeiende juweelen,

Waar al de kleuren van den regenboog in spelen.

Daarover voeren zij, die sedert van deze Aard'

Ten Hemel kwamen, door een Englenwacht bewaard.

Of wel, zij werden in een vuurgen zegewagen Hoog boven 't vonklend meir ten Hemel ingedragen!

De trap was zichtbaar thands! 't zij om des vijands moed Te tergen, of hij 't waagde om met vermeetlen spoed Omhoog te klimmen, 't zij om 't heimwee te vergrooten Bij 't zien dier zaalge poort, voor eeuwig hem gesloten.

En van den voet dier trap liep, hellend naar beneên.

Een weg naar 't Paradijs der jeugdige Aarde heen':

Een weg, veel breeder dan die later uit den hoogen Naar Sion neerdaalde in 't Beloofde Land, in de oogen Van God zoo dierbaar, en waarlangs Hij menigwerf Zijn Englen nederzond, als op 't gezegend erf Zijn blikken rustten, die 't met wellust overschouwden Van d' oorsprong des Jordaans, tot waar de vlakten grauwden Van 't dor Berseba, bij de Arabische woestijn En Mitzraïm, den grens van Kan an. Zonneschijn En heerlijkheid bescheen met onbewolkten luister De heirbaan in geheel heur lengte, waar het duister Aan weêrszij' was bepaald, gelijk de wijde zee Door de oevers wordt beperkt. Op de allerlaatste treè Dier gouden trap nu, die naar 's Hemels ingang voerde,

Stond Satan, en zag neêr. En heel zijn ziel ontroerde.

Verbaasd, bewonderend; want plotsling overzag Hij de Aarde, die in al heur omvang voor hem lag.

't Gebeurt, dat een spion, die uren, uren, dwaalde Langs kronkelwegen, waar geen star hem tegenstraalde, In 't eind een berg beklimt, en plotsling in 't verschiet.

Waar de ochtend flonkert, een bevallig Landschap ziet,

-ocr page 102-

HET VERLOREN PARADIJS.

[111° Boek. —545-578.

76

Nog nooit begroet, of een der stedenkoninginnen,

Met hooge torens en vergulde tempeltinnen

Het licht weêrspieglend van den purpren zonnestraal.

Alzoo de booze Geest! Ofschoon hij duizendmaal

Des Hemels heerlijkheid gezien had, opgetogen.

Verbijsterd stond hij nu, nog meer door nijd bewogen

Dan door bewondering, als hij de jeugdige Aard'

In al haar pracht aanschouwde, éen wondervolle gaard!

Rondom bezag hij haar (wèl mocht hij 't, dus verheven

Hoog boven 't welfsel, waar de schaduwwolken zweven

Der Nacht!) van 't oostlijk punt der Weegschaal af, tot aan

Den Ram, in gouden vacht, die ver van d' Oceaan

Andromeda vervoert. Toen mat hij uit den hoogen

Des aardrijks breedte met zijn albespiedende oogen

Van d' eenen pool tot d'andren. En nu geen aarzien meer!

Hij dook met snelle vlucht in d' eersten kreits ter neêr

Der Nieuwe Waereld, en herhaalt zijn kronkelgangen

Door 't zuiver luchtazuur, waar starrenstelsels hangen.

Ontelbaar: starren in de verte, maar nabij

Een bloeiende archipel van waerelden, een rij

Grelukkige eilanden, den tuin der Hesperiden

G-elijk, met heuvelen, die gouden vruchten bieden.

En dalen vol gebloemt'... Welzalig Lichtgebied!

Wat Zaalgen wonen daar? De Aartsvijand vroeg het niet.

Want boven allen trok met purpren straalgewemel

De schoone Zon hem aan, de Zon, een tweede Hemel!

Daarheen is 't dat zijn vaart door 't kalme firmament

Zich, op- of neêrwaards, oost- of westwaards, henenwendt.

Al dichter nadert hij die Lichtbron, wie van verren

Die andre, mindre, dicht als zand gezaaide sterren

Eerbiedig huldigen, zich koestrende in den glans

Van haar gebiedend oog. Deze, in heur hemeldans

Op voorbestemde maat bewogen, wentlen allen

Zich om heur Koningin, die naar haar welgevallen

-ocr page 103-

HET VERLOREN PARADIJS.

Haar licht en warmte schenkt, haar Maand, Jaar, Jaargetij',

En Nacht en Dag beschikt en toetelt, heerschappij

Op alles oefnend wat zij aantrekt met haar stralen.

En krachten deelend, die bevruchtend nederdalen

Tot in den diepsten schoot van eiken waereldbol.

Zoo schoon stond daar de Zon, zóo grootsch, zoo luistervol!

Hier landt de Aartsvijand, vlek der Zon, als nooit op Aarde

Een oog door 't kunstglas op haar klare schijf ontwaarde.

En Satan zag een oord, schoon, onbeschrijflijk schoon!

Een waereld, die wat de Aard ooit later heerlijks toon'

In kostelijk metaal of eèlgesteent, verdonkert;

Veelvormig, maar alom van stralend licht doorflonkerd.

Als gloeiend erts in 't vuur. Is ze uit metaal gebouwd,

Ten deel' is 't zilver, en ten deele vlammend goud.

Is ze uit gesteent' gevormd, dan spreidt ze 't lichtgevonkel

Van chrysoliet, robijn, topaas, of pracht-karbonkel,

Van 't volle twaalftal dat in Aron's borstkleed scheen:

En daarenboven van dien wondervollen steen.

Beroemd alomme, maar nooit elders nog gevonden,

Den steen der Wijzen! Is 't dan wonder, zoo de gronden

Hier balsems waassemen, zoo hier rivieren gaan

Van drinkbaar goud, door haar, die, raakt zij de Aard slechts aan.

Ofschoon van verre en door zoo menig damp bestreden,

Reeds daar van uit den nacht ontelbre kostbaarheden

Hervoort-roept, kleurrijk en van ongemeene kracht?

De Aartsvijand staart, maar niet verbijsterd, op die pracht.

Heel d' omtrek kan zijn oog van allen kant bespieden —

Daar zijn beletselen noch nevels die 't verbieden;

Eén enkle gloed van licht is alles wat hij ziet.

Als wen de middagzon heur gouden pijlen schiet

Van de Evennachtslijn, dat ze loodrecht nederdalen;

Alzoo nu zendt zij hiér heur vonkelende stralen

Lijnrecht naar boven, zóo, dat nergens in het rond

Een voorwerp schaduw gaf. Ook was waar Satan stond

UIquot; Boek.-579-612.]

-ocr page 104-

HET VERLOREN PARADIJS.

78

(IIP Boek.-613-646.

De lucht zoo helder dat de blik zich verder strekte

Dan ergens elders. Ras, terwijl hij tuurde, ontdekte

Zijn oog een Engel, schoon en schittrende als de dag.

— 't Was de eigen Engel dien Johannes later zag

Op Patmos, vliegende in het midden van den Hemel. —

Hij hield den rug gekeerd, maar zalig lichtgewemel

Doorgloeide zijn gestalt'. Hem kroonde een stralenkrans

Het hoofd, en lokkig hair van even gouden glans

Golfde op zijn schoudren neêr, waar gouden vleugels blonken.

't Was of een grootsch ontwerp hem bezig hield. Verzonken

In diep gepeins, stond hij bewegingloos. Nu sloop

Een boze vreugd in 't hart des Satans, met de hoop

Dat dit de gids zou zijn, die, na zoolang verbeiden

En moeilijk zwerven, hem naar 't Paradijs zou leiden.

Het einde van zijn weg, 't begin van 's Menschen rouw!

Eerst dacht hij, hoe hij best zijn vorm herscheppen zou.

Opdat geen nieuw gevaar of uitstel hem mocht storen.

Daar staat hij plotsling tot een Cherubijn herboren,

Wel niet een Hemeling van d' allereersten rang.

Toch zulk een wien de roos des Hemels op de wang.

Een eeuwge Jonkheid uit de vriendlijke oogen gloeide,

En 't lieflijk waas van een bescheidenheid omvloeide.

Die elk begoochlen zou. Dus werd te kwader uur

De kunst van veinzen hem een andere natuur!

Een diadeem omsloot zijn lokken, dartel wieglend

Om 't blozende gelaat; zijn wiekgepluimt', weêrspieglend

Van kleuren, wemelde als een regenboog; zijn kleed

Was opgeschort; en als hij statig voorwaarts treedt.

Steunt hem een zilvren staf. Nog is hij niet gekomen

Waar de Engel staat, of reeds heeft deze hem vernomen.

Gewaarschuwd door 't gehoor en 's harten stem, en wendt

Het hoofd om. Met éen blik heeft Satan hem herkend,

D' Aartsengel Uriël, een dier verkoren Zeven

Die voor Gods troon staan, voor Zijn aangezicht verheven.

-ocr page 105-

HET VERLOREN PARADIJS.

Verbeidend Zijn bevel, die als Zijne Oogen zijn, Doorloopend hemelen en aarde, zandwoestijn En bergwoud, vasteland en zee, om Zijn bevelen Snel als een bliksemstraal aan alles meê te deelen.

„Uriel! wees gegroet!quot; sprak Satan, „want Gij zijt Dier Zeven Geesten éen, die, 'sHoogsten dienst gewijd, Zijn troon omringend, straks zijn hoog bevel verbreiden Door alle heemlen, waar zijn zonen u verbeiden Als zijn Gezant. Mij dunkt, met d' eigen last bekleed, In de eigen waardigheid, zijt Gij nu hier, gereed Als een der Oogen Gods, nu en nog vaak nadezen Die Schepping te overzien, pas op Gods wenk verrezen. Een zielsverlangen, onuitspreeklijk, dreef mij aan. Dit nieuwe meesterstuk der Almacht ga te slaan. En bovenal den Mensch, tot gunstling uitverkoren,

Wien al die werken en die wondren toebehooren.

Dies daalde ik neder uit der Cherubijnen kring,

En dwaal hier vorschend rond. Doorluchte Hemeling! Ai, zeg me, in welken van die bollen die daar zweven, Woont toch de Mensch? Of is de keuze hem gegeven Van plaats te wisslen in dit blinkend waereld-tal?

O dan, ontdek Gij mij waar ik hem vinden zal.

Om in 't verborgen ter aanschouwing me af te zondren. Of (liever!) openlijk een schepsel te bewondren, Met zooveel waerelden begiftigd, en verrijkt Met zooveel gaven dat hij d' Englen schier gelijkt! Dus mogen wij door hem, gelijk door alle dingen.

Zooals betaamlijk is, des Makers glorie zingen,

Die, hoogst rechtvaardig, een ondankbaren rebel Met zijn weêrspannig rot ter-neêr-stiet in de Hel,

En, tot vergoeding van 't verlies, dit nieuw geslachte Der menschen schiep, om Hem, d' Alheilige en Almachte, Te dienen, trouwer en gelukkiger dan zij!

Ilio Boek.-647-679,]

-ocr page 106-

HET VERLOREN PARADIJS.

[III0 Boek.-680-712.

80

Ja, wondre wegen Gods, aanbidlijk wijs zijt gijlquot;

Zoo sprak de veinzaard, die geloofd werd spijt zijn vonden; Want mensch noch engel kan de Huichlarij doorgronden. Het eenigst kwaad, dat in 't verborgen hier beneên En boven rondsluipt, door d' Alzienden God alleen Gepeild, geduld, maar nooit gewild! Schoon in heur tempel De Wijsheid wake, toch slaapt dikwerf op haar drempel 't Vermoeden, dat zijn post de Argloosheid overliet,

Die nimmer 't kwade denkt waar zij liet kwaad niet ziet. Zoo werd dan ditmaal ook zelfs Uriel bedrogen.

Ofschoon de Zonnevoogd, door de Englen in den hoogen 't Scherpzinnigste geroemd van allen! — Dus misleid Door zijn oprechtheid, gaf hii Satan dit bescheid:

^Schoone Engel! uw begeerte om 'sHeeren werk te aanschouwen, Om 's Meesters grootheid met aanbiddend hart te ontvouwen, Verdient geen blaam maar lof, en zooveel lofs te meer Hoe 't meer uitsporig schijnt dat ze u uit 's Hemels sfeer Hierheen bracht, om te zien, daar de anderen met hóoren Zich vergenoegen. Want wèl kunnen zij bekoren,

Gods Werken, altemaal zoo wonderbaar gemaakt,

Zoo waardig dat de ziel altijd de erinnring smaakt Van hunne aanschouwing. Maar wat schepsel kan dier schatten Getal, het samenstel dier wonderen bevatten.

De wijsheid nagaan van den onnaspeurbren Geest,

Die ze allen voortbracht? 'k Ben getuige meê geweest Hoe op Zijn machtwoord in den baaiertklomp der aarde De nieuwe bouwstof van een Waereld zich vergaarde.

Hij sprak: Verwarring week, het woedende Oproer stond Getemd, het Onbepaalde ontfing zijn grens! Hij zond Zijn tweede machtwoord uit, en 't goddelijk; „daar worde!quot;

Riep Licht uit Duisternis, en uit de Wanorde Orde.

Al de elementen, aarde en water, licht en vuur,

Tot hiertoe saamgemengd, ontvouwden hun natuur.

-ocr page 107-

HET VERLOREN PARADIJS.

81

me Boek.-713-744.]

Zoodat elk, hunner tot zijn eigen plaatse keerde.

De fijnste en eèlste stof vloog opwaards en formeerde,

Steeds wentelend, zich tot gestarnten. Gij aanschouwt

Hun talloos tal, en ziet hoe elk heur weg onthoudt:

Want ieder wist terstond den loop, haar voorgeschreven

In 't Ongemeten Ruim. Wat over was gebleven

Van de eêlste Hoofdstof vormde in 't rond zich tot een trans

Van dit heelal. Zie ginds dien globe, die zijn glans

Aan de éene zijde ontleent van deze Zon, wier stralen

Hij slechts weerkaatst. Dat nu is de Aard'! Daar zijn de dalen

En lustwaranden, waar de Menschheid wonen mag!

Dit opgevangen licht beschenkt haar met den dag.

Daar anders ook die helft in 't donker lag verloren

Gelijk haar keerzij'. iMaar daar brengt het vriendlijk gloren

Der Maan (zoo heet die Star hier over!) uitkomst aan

Ter rechter tijd. Zij eindt en zij hervat heur baan

Door 's Hemels midden na heur dagelijksche ronde.

Steeds puttende uit de Zon, bestraalt ze elke avondstonde

De Zusteraard met haar drievormig aangezicht,

Gestaag ontledigd en op nieuw gevuld met licht.

Zoo, door haar schijnsel, wordt de zwarte Nacht bestreden!

Die stip, waarop ik wijs, is 't weigelukkig Eden,

Waar Adam woont: daar groent zijn Lusthof! Volg, beneèn,

Deez' weg! zoo dwaalt gij niet. Mijn plicht roept me elders heen'.quot;

Hij sprak, en wendde zich. En Satan, diepgebogen.

Eerbiedig groetende, als gevvoonte is in den hoogen Voor Meerderen, die gaarne elkanders orde en rang Erkennen, zag hem na, vol blijde hoop. Niet lang Verwijlde hij. Want als hij niemand meer ontwaarde.

Daar vloog hij neerwaarts van den Zonneweg naar de Aarde. Zie, hoe hij zwaaiend met de breede wieken slaat.

Niet rustend eer hij op Miphates' bergtop staat!

E1MDE VAN HET DERDE BOEK.

11

-ocr page 108-

VIERDE BOEK.

Satan, nu in 't gezicht van Eden, en nabü de plaats waar h\j den stouten aanslag moest wagen, dien hU-alleon togen God en Mensch ondernam, valt in vele twüfelingen bjj zich-zelven en wordt geslingerd door allerlei hartstochten: vrees, nyd en wanhoop; maar ten laatsten verhardt hy zich in zyn boosheid. Hy trekt nu naar 't Paradijs, welks uiterlijk voorkomen en ligging beschreven worden. Hjj springt over den muur en gaat zitten op den Boom des Levens, den hoogste in den Hof, tot verkenning van de plaats. De Hof wordt beschreven. Satan's eerste gezicht van Adam en Eva. ZtJn verwondering over hunne schoone gedaante en gelukkigen staat, maar zjjn voornemen tevens om hen ten val te brengen. H\j beluistert hun gesprek, en komt daardoor te weten, dat het hun verboden is te eten van den Boom der Kennis, op straffe des doods; nu beraamt hy het plan zyne verzoeking te beproeven door verleiding tot overtreding. Daarop verlaat hij hen voor een tijd, om langs andere wegen iets meer van hunnen toestand te weten te komen.

Uriël intusschen, op een zonnestraal nedergedaald, waarschuwt Gabriël, wien do wacht over de Paradijspoort was aanbevolen, dat een boze Geest, der Helle ontsnapt, en tegen den middag den zonnekreits in de gedaante van een goeden Engel doorgetrokken, naar het Paradijs was heengetogen. Eerst later wordt hy door Uriël herkend aan zijn woedende gebaarden op den berg. Gabriël belooft dat hy hem voor den morgen uit zal vinden.

De avond is gedaald. Adam en Eva bereiden zich ter ruste. Hun priëel beschreven. Hun avondgodsdienstoefening, Gabriël, met zyne beide wachters de ronde doende in 't Paradys, plaatst twee machtige Engelen bij Adam's rustplaats, opdat de boze Geest Adam en Eva in hunnen slaap geen leed berokkene. Daar vinden zy hem aan het oor van Eva, haar in een droom verzoekende, en brengen hem zyns ondanks voor Gabriël. Door dezen ondervraagd, antwoordt hy toornig, en verzet zich; maar door een toeken van den Hemel belet, ontvlucht hy het Paradijs.

0 Heiige roepstem, die, gelijk een donderslag, Heiige roepstem, die, gelijk een donderslag,

Uit 's Hemels diepte hem die de Openbaring zag In de ooren klonk; „Wee! wee hun die op Aarde wonen,quot; Als, tweemaal toen verneèrd, de Draak zijn wrok zou toonen,

En dreigend nederschoot op 't Menschelijk Geslacht!

Vermanend woord! of gij met goddelijke kracht Nu, daar 't nog tijd was, onze' eerste' Ouderen de blikken Gescherpt hadt, zóo dat zij de doodelijke strikken Ontkomen waren! Want voor d' allereersten keer Vloog nu hun vijand in verbeten woede neêr,

(Niet als Beschuldiger maar als Verzoeker heden)

Of hij de neerlaag, bij zijn eersten slag geleden.

Zijn vlucht naar d' Afgrond, op d' onnoozlen, zwakken Mensch Mocht wreken. Maar 't aanstaand gelukken van zijn wensch.

-ocr page 109-
-ocr page 110-
-ocr page 111-

HET VERLOREN PARADIJS.

IVe Boek. —15-47.]

83

De voorspoed van zijn reis, schonk hern geen welbehagen, Wat roeklooze overmoed hem ook hierheen mocht jagen. Wie kan ook trotsch zijn op een voorgenomen rnoord,

Valsch, eerloos? De aanslag, nu niet ver van zijn geboort', Woelt in des Satans borst, zich tegen hern verheffend,

Als een helsch werktuig dat terugslaat, zelf hern treffend. Vertwijfeling en schrik beroeren even fel Zijn ziel, en wekken daar de sluimerende Hel.

Want Hel is 't in hem en rondom hem: zij gaat mede Al wisselt hij van plaats, en zelfs geen enkle schrede,

Zoo min als van zich-zelf, wijkt hij van haar! Zijn geest Herdenkt met wroeging wat hij eenmaal is geweest.

Nu is, en — worden zal; want waar de misdaan klimmen.

Daar zullen, klimmende ook, de ellenden hem begrimmen! Nu slaat hij 't somber oog op Eden, lieflijk schoon.

Dan op den Hemel, op de Zon, ten middagtroon Gerezen in geheel heur glorie. Zijn gedachten Ontlasten zich in 't eind in halfgezuchte klachten;

„Gij, die zoo glansrijk uit uw Koninklijk Gebied Op deez' Jonge Aarde, of gij haar God waart, nederziet.

En al de sterren bij uw aanblik doet verbleeken!

U roep ik aan, maar niet om vriendentaai te spreken;

Want noem ik. Zon! uw naam. Gij moet het weten, Gij! Hoe ik uw stralen haat! Ach, die herinnren mij Uit welk een hoogte ik viel, ver boven u verheven In heerlijkheid, tot ik, door hoovaardij gedreven En erger heerschzucht, werd geslingerd naar beneèn,

Als ik den Hemel in den Hemel had bestreèn, En d' ongelijkbren God braveerde. En, om wat reden?

Had Hij mijn ondank dan door zijn weldadigheden Verdiend, Hij, die mij met een eerrang had bekleed Zóo hoog, met zegen kroonde, en nooit zijn gunst verweet? Ook was zijn dienst niet zwaar... Wat kon Hij meer begeeren

-ocr page 112-

-48-81.

11V® Boek.

84

HET VERLOREN PARADIJS.

Dan Hem te prijzen, Hem te danken? De eisch des Heeren Was billijk, maar Zijn goed wekte enkel kwaad in mij. En wrocht niets anders dan verwaten jaloezy.

Zoo hoog verheven, kon de aanbidding mij niet smaken: 'k Dacht, éen stap hooger zou mij d' allerhoogste maken En van de onmeetbre schuld van eeuwgen dank ontslaan. Altijd op nieuw betaald en nimmermeer voldaan!

'k Vergat, dat ik van Hem ook eeuwig bleef ontfangen, En dat een dankbaar hart, gedreven door verlangen Steeds weêr te geven, trouw zijn zoeten plicht vervult, In schuld al tevens en ontslagen van de schuld.

Heet dit een last?... Ach, had in lager geestenorden Mij God geschapen, 'k waar' de ellendling niet geworden Van heden, de eerzucht had mij niet ten val gebracht!... Maar waarom niet? Wie weet, licht had een andre Macht Dan 't zelfde doel bejaagd, en mij, hoewel geringer.

Verleid te volgen op het wenken van zijn vinger!

Ook bleven andren staande, een eindeloos getal Van Geesten, mij gelijk, steed onbeweeglijk pal En welgewapend, hoe van buiten of daar binnen Verleiding dreigde... Ook gij, kondt gij niet overwinnen? Of was de vrije wil, de kracht om óok te staan,

U vreemd? Gij hadt ze! Wien of wat dan klaagt gij aan. Dan 's Hemels vrije Liefde, in de eigen maat geschonken Aan allen? Zal ik dan, van smart en waanzin dronken.

Zijn Liefde vloeken, wijl, het zij dan Liefde of Haat,

Weet ik het? mij aldus met eeuwge foltring slaat?

Neen! vloek U-zelf! Want wat die klachten u doet loozen. Dat heeft ü wil, Gods wil verwerpend, zelf gekozen! Ellendige, waarheen? Waar zult ge een wijkplaats zien. Om eeuwge gramschap, eeuwge raadloosheid te ontvliên? Wat weg ik neem, 't is Hel! 'k Ben zelf een Hel! geschapen Ten vloek. In 't laagste diep zie ik een diepte gapen Nog lager, in wier muil de laatste hoop bezwijkt,

-ocr page 113-
-ocr page 114-
-ocr page 115-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

85

IVe Boek. —82-115.]

En waar die Hel die 'k lijde, een Hemel bij gelijkt.

O, laat dan eindlijk af! Is daar voor vreeze en beving

Geen plaatse des Berouws, geen plaatse der Vergeving?,..

Geen, dan die éene-alleen, die — Onderwerping heet!

Maar Onderwerping! Wat verneedring! En wie weet

Wat schimp ik daardoor bij die geesten mij bereidde,

Wie andere belofte en andre roem verleidde

Dan Onderwerping, sints mijn zinnelooze trots

Hun d' ondergang beloofde eens onverwinbren Gods!

Ai mij! zij weten niet, hoe ik dien trots moet boeten

In 't hart, en wat ik lijde als zij me als Koning groeten

Der Hel! Hoe hooger ik, door kroon en staf, in eer

Te klimmen schijn, eilaas! te dieper daal ik neêr.

Ziedaar de vreugde dan, die de Eerzucht geeft te smaken!...

Doch, onderstel, 't berouw kon in mijn ziel ontwaken,

'k Ontflng eens uit gena mijn vroeger' eerrang weêr, —

Zou dan die hoogheid al den hoogmoed van weleer

Niet ras herroepen? Zou mijn trots de huichlende eeden

Van onderwerping niet -- te spoedig — weêr vertreden?

Wat al geloften, die, dreef eens de ramp voorbij.

Ons holle klanken zijn, ontperst door dwinglandij!

De Haat kan wonden slaan die nimmermeer genezen:

En waar die schrijnen, kan geen vrede duurzaam wezen!

Dat zou mij voeren tot een eindloos dieper val

En erger breuk; en met een tienmaaldubbeld tal

Ellenden zou ik straks een wapenstilstand boeten

Van al te korten duur!... Dat zal Hij weten moeten.

Hij, die mijn Rechter is! en ik, weet ik het niet?

'k Vraag dus zoo min gena als Hij genade biedt.

Alzoo — voor ons de hoop voor immer uitgesloten!

Alzoo — in plaats van ons, als ballingen verstoten.

Zijn nieuw vermaak, de Mensch, geschapen, en deze Aard'

Den Mensch geschonken, tot een Lusthof zijner waard!

Vaarwel dan, Hoop! maar ook, gij vale Vrees, vaar henen!

-ocr page 116-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vaar heen, Berouw! Voor mij is alle goed verdwenen. Gij, Kwaad! zijt nu mijn Goed! Door u verwerf ik mij Van 'sHemelkonings Rijk een deel der heerschappij:

Méér dan de helft misschien mag eerlang 't mijne heeten — Dat zal weldra de Mensch en deez' Nieuwe Aarde weten!quot;

Dus sprekend wisselden toorn, raadloosheid, en haat, Tot driemaal achtereen op zijn verbleekt gelaat.

Dat, hadde een oog nu die mismaking ga geslagen.

Verraden had' wat mom die Englentrekken dragen;

Want zulke ontroeringen zijn reinen geesten vreemd!

Hij wordt er spoedig aan herinnerd en herneemt Zijn rol, en veinst een kalmte alsof nooit hartstocht heerschte Tn dat ontroerd gemoed. De huichlaar! Hij was de eerste Die valschheid pleegde met een schijn van heiligheid,

Een wrake ontveinzend tot het uiterste bereid.

Maar Uriël werd door zijn sluwheid niet bedrogen;

Deze, eens gewaarschuwd, had den zwerveling met de oogen Gevolgd, tot op 't gebergt' van Assur, en verbaasd D' onheilgen strijd gezien, op dat gelaat weerkaatst.

En zich verradend door gebaarden eener woede,

Alléén zich wanend en niet langer op haar hoede!

De Aarstvijand gaat zijns weegs, en is welhaast den grens Nabij van Eden, waar de Lusthof van den Mensch,

Omcingeld met zijn haag van wuivend bladpluimaadje.

Zich voordeed als de kroon op 't hoofd van 't steil bosschaadje, Dat, met dicht kreupelhout omgroeid, den toegang sluit.

Daar boven staken pijn en den en ceder uit En breedgetakte palm, wie stammen overschaüwden.

Nog hooger stijgend; éen groot prachttooneel van wouden!

Maar allerhoogst verrees de levend groene wal Van 't Paradijs, van waar onze eerste Vader 't al Kon overzien wat tot zijn rijksgebied behoorde.

(IV9 Boek.

-ocr page 117-

HET VERLOREN PARADIJS.

IVe Boek.-148-181.]

«7

Beneden en rondom. Een boomenrij omboorde

Die veste, een boogaard, aan de fijnste vruchten rijk,

Vol bloesems tevens, beide aan zuiver goud gelijk.

En glinstrend met een waas waarop een mengling speelde

Van kleuren, die de zon veel vroolijker penseelde

Dan ze ooit het avondwolkje, of Iris' gordel maalt,

Wanneer de regenbui op 't dorstend aardVijk daalt.

Zoo schoon was 't Landschap! En, uit zuivre lucht gekomen

Tot zuivrer, scheen daar iets door Satan's hart te stroomen

Als lenteblijdschap; iets, dat alle zielsverdriet

Misschien verjagen kon — alleen de Wanhoop niet!

En koeltjens waaien aan, die vleugelen ontplooien

Vol van welriekendheid, die ambergeuren strooien.

En fluistrend melden waar die balsemregen droop.

Zóo waait den schepeling, de Kaap der Goede Hoop

Te boven, Mozambiek voorbij gezeild, op d' adem

Van een Noord-Oosten-wind de specerijen-wadem

Van Saba tegen: met dat oponthoud te vreên,

Drijft hij met trager vaart op d' Oceaan daarheen.

Die glimlacht om den geur, waarvan zijn golven rieken.

Zóo toeft de Aartsvijand ook, met saamgevouwen wieken,

Verlustigd door een geur, dien hij — verpesten moet!

Verzonken in gepeins en als met loomen voet.

Genaakt hij eindelijk den steilen berg, die Eden

Daar boven draagt; maar in dit warrelbosch beneden

Ziet hij geen doorgang: want zóo machtig vlochten daar

Struweel en doren tot éen bolwerk door elkaar,

Dat mensch noch roofgediert' er toegang had' verkregen.

Daar was éen Poort, naar 't oost, aan de andre zij' gelegen:

De Aartsvijand zag haar, maar de hoogmoed die hem drong.

Deed hem de rechte deur versmaden, en hij sprong

Verachtlijk over berg en hooge mantling henen.

Straks met gehaasten tred in 't Paradijs verdwenen.

Als de uitgevaste wolf, die ommewaart en loert.

-ocr page 118-

HET VERLOREN PARADIJS.

88

[IV» Boek.-182-215.

Tot 's herders zorg het vee ter schaapskooi heeft gevoerd,

En nu, met vlammend oog 't staketsel overspringend,

Zich op de lammren werpt; of als de dief, die, wringend

Door dak of vensterraam, terwijl hij 't slot niet raakt.

Zich heimlijk van den schat des burgers meester maakt:

Zóo tot Gods kudde klom die Eerste Moordnaar over!

Zoo slopen later ook zoo menig zielenroover

En huurling in Gods kerk! Toen vloog de Aartsvijand op.

Klapwiekend als een raaf, en koos zich in den top

Van 's Levens boom — den hoogste, in 't middenpunt verheven —

Een plaats: toch heeft hij daar 't waarachtig, eeuwig leven

Niet weergevonden, hij, hier broedende op den dood

Van hen die leefden! Ook bedacht hij niet hoe groot

Een kracht die boom verborg, dien hij slechts tot bespieden

Gebruikte, maar die hem een vrucht had kunnen bieden

Van onverderflijkheid en zalig zielsgenot.

Zoo luttel weinig weet ooit iemand, buiten God,

't Aanwezig goede naar gehalte te waardeeren —

Zoo zien we 't beste vaak door onverstand verkeeren

In 't kwade, of 't nuttige misbruik tot lager doel.

De Aartsvijand, midderwijl, zag met vernieuwd gevoel Van wrokkende afgunst en bewondring, wat al schoonheid En rijkdom hier Natuur in kleinen kring ten-toon-spreidt Tot streeling van den Mensch! Een Hemel hier op Aard, Des Heeren Lusthof, was deez' schoone wondergaard,

Dit Paradijs! Het bloeide aan de oosterzij' van Eden — Een Landschap, strekkend met zijn scheppingsheerlijkheden Zich uit, van Auran tot de koninklijke stad Seleucia, gebouwd uit d' onuitputbren schat Van Grieksche Vorsten, tot Telassar, lang voor dezen Door Eden's zonen tot hun woonplaats uitgelezen.

God wenkte, en — 't heerlijkst van dit heerlijk oord, ontstond Die Hof! Daar stegen uit een overvruchtbren grond Alle eedle boomen, die een wellust zijn voor de oogen.

-ocr page 119-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV Boek.-216-249.]

89

Voor reuk, en smaak. En in het midden, naar den hoogen Zich heffend boven al die anderen, verscheen De Boom des Levens. Rijk gemengeld onder éen.

Wiegde aan ziin takken, op 't geruisch van balsemluchten, Een bloesemsneeuw, een oogst van ambrozijnen vruchten Als groeiend goud. En naast het Leven stond de Dood: De Boom der Kennis — die te duur een kennis bood. De kennis van het Goed, gekocht voor die van 't Kwade! Omlaag golfde een rivier, die vroolijk de oevers baadde, Van 't Zuiden aangestroomd door Eden; en zij nam Geen andren loop toen zij nabij den heuvel kwam.

Maar stroomde er onder door. God had hem opgeworpen. Dien heuvel, boven haar; en uit haar diepte slorpen De poriën der aard het water, zilverrein.

Wellustig op, dat, in een klaatrende fontein Te-voorschijn-springend, straks heel 't Paradijs besproeide. Waar 't, overal gesplitst, in kleine beekjens vloeide.

Deez' vloten samen tot een breeden waterval.

Die van den heuvel stortte in bruischend stroomgeschal, Om weêr in die rivier, hun moeder, uit te stroomen.

Die nu aan de andre zij' te voorschijn is gekomen. Die hoofdstroom deelde zich in twee paar armen af,

Door landen uitgestrekt, waar menig Koningsstaf In later tijd een reeks van volkeren regeerde,

Hier noodeloos vermeld. Veel liever — maar wie leerde ïe schildren wat geen Kunst ter waereld schildren kon? -Veel liever afgemaald, hoe die sapphieren bron Heur beekjens uitzond, die, van blanke paerlen vonklend En stofgoud, af en aan in duizend bochten kronklend.

Door 't overhangend groen belommerd, elke plant Bezoeken en geheel die bloemenlustwarand Met nektar drenken! En wèl waren 't bloemen, waardig Het Paradijs, niet door eens Menschen hand kunstvaardig In perken saamgebracht, maar door Natuur gestrooid

12

-ocr page 120-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IVe Boek. — 250'

90

Wijd over berg en dal, in volle pracht ontplooid,

Zoowel waar de uchtendzon op de open velden flonkert.

Als waar het loofpriëel den raiddagglans verdonkert.

Zoo spreidde dan Natuur aan deze plaats al 't schoon

Der schepping in geheel zijn wisseling ten toon!

Alom geboomten, uit wier schorsen tranen vloeiden

Van gom en balsem; of wier rijke takken gloeiden

Van vruchten, goud van schel, 't Hesperiesch wonderfruit.

Indien dat ooit bestond, beschamend; — groenend kruid,

Fluweelig gras, nog nooit geschoren, klaverweiden

Aan heuvelhellingen, waar kudden zich vermeiden.

Van vreugde huppelend; — gebergten, rijk vercierd

Met palmen; — dalen, waar de volle flora tiert

Rondom heur koningin de Roos, nog zonder doren!

Dan — grotten, schuilende in den schemerschijn, verkoren

Door koelte en kalmte, en in het groen gordijn gehuld

Van d' eedlen wijnstok, die zijn dartle ranken kruit

Voor d' ingang en zich tooit met purpren druiventrossen.

Intusschen hupplen van de heuvlen, van de rotsen.

De beeken murmlend in vallei en vlakte neèr.

Verspreid in takken, of vereenigd tot een meir.

Dat wel een spiegel schijnt, uit kristallijn gegoten

En door een prachtlijst van onwelkbren myrt omsloten.

Daar heft het vooglenheir zijn beurtgezangen aan.

Terwijl de koeltjens in de ritselende blaan

Hun zuchtjens menglen met de harmonie dier chooren.

Hier had' de fabel zich de Gratiën, de Horen,

Verbeeld, ten dans geleid door d' Algemeenen Pan,

En de Eeuwge Lent'! Wat oord, dat ooit wedijvren kan

Met dit? Wat pracht vallei, zoo ziel- en zin verrukkend ?

G-een Enna's veld, waar Proserpina, bloemen plukkend.

Zelve, als een schooner bloem, geplukt werd door den dood.

Zoodat heur moeder haar tot in den donkren schoot

Van 't Rijk der schimmen zocht: geen lauwer-lustplantaadje

-ocr page 121-
-ocr page 122-

mm

, .. .,

-ocr page 123-

91

284-317.]

IV0 Boek.—

HET VERLOREN PARADIJS.

Daphtlé, aan d' Oront: geen liefliik lent'-bosschaadje Als dat der Muzen bij de bron Castalia —

Neen, Eden's Paradijs had nergens wederga!

't Was schooner dan de kust, van Triton's stroom omgeven. Waar Jupiter, in scheluw der eenzame eilanddreven Den jongen Bacchus en zijn zoogster voor het oog Van Rhea schuil hield. Zelfs de Amara, hemelhoog Zijn rotsen van kristal verheffend, aan wier voeten De Nijl te ontspringen heette, en wie vele eeuwen groetten Als wieg der Menschheid, haalt in scheppings-schoonheid niet Bij 't ware Paradijs, dat Satan vóór zich ziet En waar hij, vreugdloos zelf, de aanschouwer wordt der vreugde. Waarin zich alle soort van schepselen verheugde,

Hem nieuw en vreemd. Maar Twee verbazen hem vooral. Van edeler gedaant', van koninklijke stal,

Het hoofd, als de Englen Gods, gericht naar Hooger sfeeren. Zij schenen al wat hen omringde te regeeren Met goddelijk gezach, in naakte majesteit,

En — schenen 't waardig! Want des Scheppers heerlijkheid Straalde uit hunne oogen met een glans van wijsheid, waarheid. En reinheid, blinkend met te liefelijker klaarheid Nu ze ongedwongen was, recht Kinderlijk en vrij.

Dat was de grondslag van des Menschen heerschappij! Dit heerlijk Tweetal, éen van roeping, éen van wezen,

Is toch van kunne en aart verscheiden. Uitgelezen Tot overpeinzing en heldhaftigheid is Hij;

Door zoete aanloklijkheèn en zachtheid toovert Zij!

Hij is voor God-alleen geschapen; Zij, geschapen Voor God in hem. Het hair daalt kronklend langs zijn slapen En edel voorhoofd, als getroste hyacinth,

Tot op zijn schoudren neer. Haar golven op den wind De lange lokken tot de heupen, die ze hullen Als in een gouden floers. Zoo dartelen en krullen De teêre scheutjens van den wijnstok! zinnebeeld

-ocr page 124-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IV0 Boek.-318-351.

92

Van onderwerping, maar zulk eene die beveelt

Als zij gehoorzaamt, die met een eerbiedig beven

Gevergd wordt, en betoond met vriendlijk tegenstreven.

Zij waren naakt, maar rein, onschuldig evenzeer;

Geen vuige schaamt' bestond en geen onteerende eer.

O schandlijke Eerbaarheid, gij uit der Zonde smarte

Geboren! hoe hebt gij 't arglistig menschenharte

Beneveld met een schijn van zuiverheid, die gloeit

In 't purper van den blos, waar de Onschuld is verschroeid.

En 't leven is beroofd van zijn gelukkigst leven.

Den heilgen Eenvoud!.. Dus doorzwierven ze Edens dreven

Gants onbedekt, niet schuw voor 't stralende gelaat

Van God en Englen, want zij wisten van geen kwaad.

Zij gingen hand aan hand, beminlijkst Paar van allen

Die sedert ooit op Aard' met liefdrijk welgevallen

Elkaar omarmden: hij, in adeldom en kracht

Ver boven al zijn zoons, en zij in schoonheidspracht

Verheven boven al heur dochtren! Heen en weder

Doorkruisten zij den Hof, en zetten juist zich neder

In 't lieflijk lommer dat hen schutte' voor de zon.

Op 't bloemrijk grastapeet, nabij een klare bron.

't Was om te poozen van een arbeid, die voor beiden

Den geur slechts hoogde, dien de frissche lucht verspreidde,

De rust te zoeter maakte, en welkom de avondspijs.

Die nektarvruchten, door 't geboomt' van 't Paradijs

Aan eiken groenen tak hun vriendlijk aangeboden!

Zij leunden op de bank van levendige zoden.

Met bloemekens doorstikt, en thym en majolijn.

Het sappig vleesch der vrucht was hun als ambrozijn,

En zoo hun dorstte, dan heur bolster in 't geklater

Der beek gedompeld en met zilvervonklend water

Ten boorde toe gevuld! 't Ontbrak aan zoeten kout

Noch lachjens, bij een Paar, aldus in God getrouwd;

Twee harten, die, alleen, hun groene bruiloft vieren!

-ocr page 125-
-ocr page 126-
-ocr page 127-

HET VERLOREN PARADIJS.

IVe Boek.-352-383.]

93

Rondom hen huppelden volvroolijk alle dieren Der Aard' — verwilderd sints! — van alle soort, in schauw Van 't woud, in bergvallei, in groenende landouw.

Of donkre rotsspelonk. De leeuw beklom al spelend Den boom, het geitjen met fluweelen klauwen streelend;

En beer en tijger, lynx en panter, door elkaar Gemengeld, dartelden rondom het Vorstlijk Paar.

Zelfs de elefant, hoe plomp, beproefde 't op te springen Van vreugd en zwaait zijn snuit in dartle kronkelingen Al op en neèr. En ook de slang, de sluwe, kroop Nieuwsgierig nader, tot een gordiaanschen knoop Heur ringen vlechtend, reeds, schoon onbemerkt, verradend Heur raadselachtige' aart. En 't zuivelvee, verzadend Zijn laatsten honger, straks verkwikt naar hartelust. Herkauwende zijn spijs, bereidde zich ter rust.

Want langzaam haastte zich de zon, alreeds aan 't dalen.

Naar de Eilanden der zee: 't gestarnt' begon te stralen.

De Aartsvijand stond nog steeds aan d'eigen plek geboeid. Als eindelijk deez' klacht zijn bleeken mond ontvloeit:

„O Hel! wat moet ik zien? ten hoogsten top van zegen Een ander schepslensoort in onze plaats gestegen!

Misschien geboren uit een handvol aardsche slijk.

Geen Geesten, toch in rang den Geesten schier gelijk! Een wondervol geslacht, dat mij houdt opgetogen.

Dat ik bijna bemin! zoo straalt het in mijne oogen Van 't Godlijk beeld, zoo mild op bruidegom en bruid Goot huns Formeerders hand den glans der schoonheid uit! Gij droomt niet, schuldloos Paar! hoe ras zich 't lot zal wenden, Hoe spoedig al dat heil zich oplost in ellenden,

Te ellendiger naar thands méér vreugde u is bereid.

Gij zaalgen, wien de duur van zulk een zaligheid Zoo slecht verzekerd is! gij moogt ze een Hemel noemen,

-ocr page 128-

94-

384-416.

|1V0 Boek.-

HET VERLOREN PARADIJS.

Deez' plaats, hoe weinig kan die Hemel zich beroemen Dat hij geschikt is om een vijand als ik ben,

Te weeren! Vijand? Niet van U; want ik erken,

Als ik uw toekomst peil word ik bijna bewogen Door deernis, al betoont mij niemand mededoogen! Hoe gaarne knoopte ik een verbindtnis met u aan,

Zoo innig, dat wij straks dezelfde wegen gaan.

Dat ik voortaan bij u, of gij bij mij zult wonen!

Mijn woonplaats zal zich u zoo lieflijk niet vertoonen Als dit schoon Paradijs, uw wellust en uw trots;

Doch neemt haar als zij is, toch ook een schepping Gods! Hij gaf haar Mij, en ik doe gaarne U deel erlangen Aan 't kostelijk geschenk. De Hel, om u te ontfangen, Ontsluit haar wijdste poort, en met een welkomstgroet Gaan al haar Koningen u juichend te gemoet.

Daar vindt ge ruimte, meer dan hier u kan omringen.

Voor 't aanstaand talloos tal van uw nakomelingen. Is 't oord niet beter, wijt het Hem, die tot mijn spijt Zijn schuld mij wreken doet op U die schuldloos zijt!

En kon de aanschouwing van uw welgelukkig leven, Uw heilgen eenvoud, mij 't verteederd hart doen beven, — Gelijk zij waarlijk doet! — 't zijn redenen van staat. Van eer en kroonbelang, geprikkeld door den haat.

Die van begeerte naar veroovring mij doen gloeien. En noopen tot een .daad, die 'k anders zou verfoeien. Ik, doemling die ik ben!quot;____

Zoo spreekt hij, en bepleit Zijn misdaad in den naam van recht en billijkheid,

Gelijk tyrannen doen. Hij rept de ravenveder En daalt te midden van de bonte kudde neder:

Nu déze diergestalt', dan de andre neemt hij aan.

Om 't best van naderbij zijne offers ga te slaan.

Of zij door woord of wenk hem onderrichten mogen Van 't geen zij zijn en doen. Nu eens met vlammende oogen

-ocr page 129-

HET VERLOREN PARADIJS,

Stapt hij rondom hen heen' gelijk een leeuw; dan vveêr Gelijk een tijger, die twee reën, jong en teêr,

In 't spelen heeft bespied, sluipt hij onhoorbaar nader. Of strekt zich op den buik, en, loerende verrader.

Zoekt, staag veranderend van houding, 't plekjen uit Van waar hij met een sprong zich op zijn dubble buit Kan werpen, grijpende éen in elke klauw! Daar fluistren Hem woorden tegen, die aandachtig hem doen luistren. 't Is Adam, de eerste man, die uit den overvloed Zijns harten, de eerste vrouw, zijn Eva, dus begroet:

„O gij, mijn eenigst deel en deelgenoote, in waarde

Mij eindloos meer dan al de zoetheèn dezer Aarde!

Gewis, Hij die ons schiep en dezen wonderhof

Voor ons geschapen heeft, is boven onzen lof

Oneindig goed, en in Zijn goedheid zoo milddadig

En alvrijmachtig als oneindig. Hoe genadig

Moet Hij toch wezon. Hij, die ons aan 't stof onttoog,

En deze heerlijkheèn deed stralen voor ons oog.

Wij hadden van Zijn hand dit heerlijk zalig leven

Wel nimmermeer verdiend, en kunnen niets Hem geven

Dat Hij behoeft! En niets begeert die goede God,

Niets dan gehoorzaamheid aan 't éene en licht gebod;

Van allen boom des Hofs, wiens vruchten ons verrukken.

Te smaken, enkel niet van d'éenen boom te plukken,

Den Kennisboom, die naast den boom des Levens bloeit.

Ai zie, hoe dicht de Dood nabij het Leven groeit!

Wat ook de dood zij, wis iets vreeslijks! Want wij weten,

Wie onzer ooit — sprak God — van dezen boom zou eten.

Zou zeker sterven... En wat eischt dan de Opperheer?

Eén eenig teeken van gehoorzaamheid, niet meer.

Bij zoovéél teekenen van wondervol vermogen.

Dat ons doet heerschen met den opslag onzer oogen

Op alle schepselen van aarde en lucht en zee!

IV» Boek.-417-449.]

-ocr page 130-

HET VERLOREN PARADIJS.

96

(IV® Boek.-450-482.

Aanvaarden wij alzoo oodmoedig en gedwee

Zoo klein verbod bij een zoo onbeperkte vrijheid

En Onbepaalde keuz' van al wat zielenblijheid

En levensvreugde kan verhoogen! Loven wij

Gods goedheid eindeloos! en blijve 't u en mij

Een lieflijke arbeid hof en boogert te verplegen:

Een last, die, wierd zij zwaar, naast U mij licht zou wegen!quot;

En Eva sprak: „O gij. om wien, door wien ik ben, Vleesch van uw vleesch, dien ik als Hoofd en Heer erken. Als doel van mijn bestaan en leidsman van mijn leven! 't Is goed al wat gij zegt. Den Schepper eer te geven Bij daaglijks nieuwen dank, niets past ons méér dan dit! En mij vooral, de rijkste, omdat ik U bezit,

Die me eindloos overtreft, wien God tot Koning maakte! 'k Herdenk nog vaak den dag toen ik voor 't eerst ontwaakte In 't lommer, op 't gebloemt', verwonderd, wie ik was? Van waar? en waar? — Ik hoorde een murmelend geplas Van waatren, stroomende uit een grot, straks onbewogen. Een vloeibre vlakte, klaar gelijk de azuren boogen.

Dus spoedde ik argloos heen', en bukte in 't gras ter neèr Aan d'oever, starende op dat kristallijnen meir.

Een tweede hemel! En als ik voorover wiegel Om in dien plas te zien, daar toont zich in dien spiegel Recht tegenover me een gestalte, die zich boog Om mij te zien, als ik met onverzaadlijk oog.

'k Deinsde achterwaards, zij ook! Ik overwon mijn schroomen, Blijmoedig keerde ik weêr, en 'k zag haar wederkomen, Volvroolijk zoo als ik, met blikken vol van gloed,

Waarin ik teederheid en sympathie ontmoet.

'k Stond nog staroogend daar in vruchteloos verlangen,

Had' ik geen naricht van een zoete stem ontfangen:

„Wat gij in 't water ziet, schoon schepsel! dat zijt Gij. Het komt en gaat met U. Maar, dierbre! volg gij Mij,

-ocr page 131-

HET VERLOREN PARADIJS.

'k Zal tot .geen schim die wijkt, ik zal tot hem u leiden,

Wiens evenbeeld gij zijt, die nooit van u zal scheiden.

Een hem gelijkend kroost, van U is 't dat hij 't wacht:

G-ij zult de Moeder zijn van 't Menschelijk Geslacht Iquot;

Zoo volgde ik dan de stem die mij tot gids verstrekte.

Ofschoon ik niemand zag. Ik moest wel! Daar ontdekte

Mijn oog U plotsling in de schaüw van dien plataan,

Schoon, rijzig; maar gij zaagt zoo teeder mij niet aan.

En scheent zoo zacht en zoo bevallig niet als 't wezen

Dat ik in 't water zag. Ik week... „Wat doet u vreezen?quot;

Zoo riept ge, en volgdet mij: „Schoone Eva! dien gij vliedt,

Gij zijt zijn vleesch en been! U-zelf behoort gij niet,

Van hem zijt gij! Ik-zelf, ik heb u 't ware leven

Hier uit mijn zij', de naaste aan 't minnend hart, gegeven,

Opdat ik voortaan u zou groeten aan mijn zij',

Mijn troost, mijn hulp, mijn heil, voor eeuwig mij nabij!

Deel mijner ziele! gij, naar wie mijn wensch zich richtte.

Wees gij mijn Wederhelft!quot;... Hij greep mijn hand — ik zwichtte..

En sedert heeft mijn hart de meerderheid beseft

Des Mans, wiens Geest den glans der Schoonheid overtreft!quot;

Zoo sprak de Aartsmoeder, en de reinste huwlijkstrouwe Straalde uit heur oogen, al de aanhanklijkheid der Vrouwe. Hem half omstrengelend, klemt ze aan zijn hals zich vast,

Zich leunende aan zijn zij', en 't zwellend naakt albast Heurs boezems raakt nu half den zijne, maar omvonkeld Van 't goud der lokken, dat van bei heur schouders kronkelt. En hij, betooverd door haar schoonheid evenzeer Als onderworpenheid, zoo schuchter, toch zoo teêr.

Hij lacht haar toe, terwijl hem eedier liefde ontvonkte. Dan waarmeê Jupiter ooit Juno tegenlonkte.

Als 't bloesems regent op den Meischen morgenstond.

En drukt een kuischen kus haar op den rozenmond. — De Aartsvijand keert zich om, van yverzucht verbleekeml.

IVJ Boek.-483-515.]

-ocr page 132-

HET VERLOREN PARADIJS.

98

[IV0 Boek. — 516-549.

Toch loerend van ter zij', dus in zich-zelven sprekend:

„O haatlijke aanblik! O onlijdelijke smart!

Zal dan dit Tweetal, aan elkanders minnend hart Verengeld, reeds vooruit in dit gelukkig Eden Zich baden in 't genot van hemelzaligheden.

Terwijl ik hooploos tot een Helle ben verneèrd.

Waar vreugd noch liefde woont, maar gloeiende begeert'

— Niet de allerminste van onze andre folterplagen —

Steeds onvoldaan ons aan 't versmachtend hart blijft knagen? Nochtans, 'k ving uit hun mond een raadselachtig woord:

't Schijnt dat niet alles hun in Eden toebehoort!

Hier staat een boom, de Boom der Kennis. Blozend nooden Zijn vruchten: „Plukt mij!quot; maar het plukken is verboden. Hoe nu? de Kennis hun verboden? 't Is verdacht,

Onreedlijk! Waarom zou des Scheppers oppermacht Hun dit misgunnen? Kan het zonde zijn te weten?

Kan dat de dood zijn? Kan het weten sterven heeten?

Staan zij door onkunde? Is dat hun gelukkig lot?

„Gij zult niet!quot; Vreemd bevel! Is dat het proefgebod Voor hun gehoorzaamheid en kinderlijk vertrouwen?

O schoone grondslag om hun val daarop te bouwen!

'k Wil hiervan uitgaan, en hen prikkien door de zucht Naar meerder kennis en 't verwerpen van een tucht Die dwangbevelen schept, bestemd hen laag te houden.

Die door de Kennis zelf tot Goden worden zouden!

En dit verlangen zal hen driest de hand doen slaan Aan 't ooft der Kennis, hen doen eten en — vergaan!

— Ja, zoo zal 't zijn!... Maar eerst moet ik deez' Hof doorzoeken, Rondvorschen overal in zijn geheimste hoeken.

Licht voert het toeval, maar het toeval ook alleen.

Mij naar een bronwel of een schaduwplekjen heen'.

Waar ik een Engel, die hier rondging, vind gezeten,

Wien ik ontlok wat mij nog noodig is te weten.

-ocr page 133-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV0 Boek. — 550-580.J

Intusschen — leef, zoolang gij 't moogt, gelijk weleer,

Gelukkig Paar! Geniet, tot dat ik wederkeer.

Uw korte vreugd; want straks volgt eindelooze ellende!quot;

Zoo sprak hij, daar hij zich verachtlijk van hen wendde Met trotschen stap maar toch met sluwe omzichtigheid. En ving zijn zwerftocht aan. In al heur majesteit Neigde onderwijl de zon, van 't avondrood aan 't gloeien. Ter kim', waar aarde en zee en hemel samenvloeien.

En wierp in rechte lijn en schietend straalsgewijz'

Heur licht op de Oosterpoort van 't jonge Paradijs.

Die poort was klaar albast, een rots, van verre vonklend: Eén eenig voetpad bood van de Aard een toegang, kronklend Naar boven; 't oovrige was hoekig klipgesteent'.

Steil, overhangend, dat- noch greep noch steunsel leent. En voor den ingang in de albast-rots, van pilaren Omringd, zat Gabriël, de Aartsengel, hoofd der scharen. Het Paradijs beschikt ter heilige Englenwacht.

Rondom hem stond de Jeugd des Hemels, moed en kracht Fn spelen oefnend: ongewapend, want hun lansen En beuklaars hingen hoog aan 't rotsgemuurt' te glansen, Uit diamant gewrocht en 't edelste metaal.

Tot hen, gedragen door een avondzonnestraal.

Kwam Uriel gespoed, gelijk bij 't herfstnachtdalen Een ster de lucht doorschiet waar rosse dampen dwalen. En dus den zeeman toont wat streek van zijn kompas Met onwêer dreigt. — Hij sprak, bekommerd als hij was, Met haast;

„Vorst Gabriël! U is in last gegeven Bij 't lot, wèl toe te zien dat tot deez' zaalge dreven Geen onheil nake. Weet, wat heden is geschied!

Juist op den middagstond kwam binnen mijn gebied Een Geest, vervuld, zoo 't scheen, van ijver méér te hooren

-ocr page 134-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IV0 Boek.-581-611.

100

Van 's Heeren werken, van des Scheppers Jongstgeboren',

Gods laatste Beeld, vooral. Ik wees den weg hem aan.

Ik bleef zijn snelle vlucht aandachtig gade slaan:

Hij vlóóg door 't zwerk, maar op 't gebergt' ten Noord' van Eden,

Waar hij den vasten grond voor 't eerste heeft betreden.

Zag ik zijn aangezicht verdonkren door een gloed

Van bozen hartstocht als geen hemelsche Engel voedt.

Mijn blik vervolgde hem nog verder. IJdel pogen!

Straks onder schaduwen verdween hij uit mijn oogen.

Ik vrees, dat iemand van 't gebannen muitrenrot.

Der Hel ontsnapt, op nieuw zich opmaakt tegen God;

Mocht uw voorzichtigheid den booswicht vinden mogen!quot;

De Aartsengel andwoordt hem;

„Geen wonder dat uwe oogen. Doorluchtige Uriel! met hun volmaakt gezicht Naar heinde en verre zien te midden van het licht Der zonnekreits, waarin gij zetelt! Maar wij waken Zorgvuldig bij deez' poort, en wie haar moog' genaken.

Slechts welbekenden uit den Hemel gaan haar door;

En sints het middaguur kwam niemand langs dit spoor.

Heeft soms een andre Geest, vijandig aan Gods Eden,

Deze aardsche perken in het heimlijke overschreden.

Gij weet, een grendelboom van hout of ijzer sluit Geen schim of schaduw, geen onstoflijk wezen uit;

Maar loert hier dien gij meent, — wat masker hij moog' dragen. Ik zal het weten voor het naaste morgendagen!...quot;

Hij sprak, en Uriël keert naar zijn post, ook thans Gedragen door dien straal, die nu ter westertrans Hem neêrwaards voerde naar de zon, beneên de Azoren Gedaald, hetzij die bol, der Lichten Eerstgeboren',

Ondenkbaar snel, aldaar heur dagloop had volend;

't Zij de Aarde, minder vlug, langs korter weg zich wendt

-ocr page 135-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV» Boek.-612-644.]

101

Naar 't Oost, en nu die Zon, van purpergloed omblonken, In 't Westen achterliet. En toovrig weemlend zonken De schemerschaduvven met de avondstilte neêr,

Heur sluier wevend. En gedierte en vooglenheir Dook in zijn grasbed, of in 't nestjen, opgehangen Tn 't lommerloof: alleen de zoete minnezangen Der teedre fllomeel weerklonken heel den nacht,

En zelfs de Stilte trilde, al luistrend naar heur klacht. Nu blonk heel 't firmament van levende saffieren; En Hesperus, aan 't hoofd der duizend flikkervieren. Was allerschoonst', tot, in bewolkte majesteit.

De Maan verscheen, weldra in volle heerlijkeid 't Gelaat ontsluierend, en over 't aardsche duister Den mantel spreidend van heur koninklijken luister.

En Adam sprak: „Ziedaar, mijn liefde en levenslust! Den Nacht; en alles, nu geweken tot de rust.

Vermaant ons tot verpoos, dat d' arbeid af moet wisslen, Gelijk de dag den nacht. Der sluimring wieken ritslen En sprenklen ons haar dauw op luikende oogenleên. Al 't ander schepsel zwerft in lediggang daarheen'.

En vergt dies minder rust. De Mensch gebruikt zijn krachten Bij 't daaglijksch werk naar ziel en lichaam: dat verwachten Van hem zijn hooge rang en roeping, evenzeer Als de alziende oogen van zijn Schepper en zijn Heer, Die steeds en overal op hem gevestigd blijven.

Terwijl de dieren niets zich-zelf bewust bedrijven.

En God niet rekent met hun daden. Dure plicht Roept ons tot opstaan eer de vroege morgen licht:

Ons wacht dan 't lieflijk werk, 't besnoeien van die takken Vol dicht geblaart', die tot den bodem nederzakken,

Van 't welig houtgewas, versperrende onze pa;\n.

Waar wij te middag in de schaduw schuilen gaan. Wat zorgen eischen zij! En dan, die bloesemregen.

-ocr page 136-

HET VERLOREN PARADIJS.

102

[IV6 Boek. - 645-676.

Een bonte wildernis! die gommen, neêrgezegen In stralen, die den gang belemmren! alles wacht Op onze hand!... Maar éérst, tot rusten roept de nacht.quot;

Schoone Eva andwoordt; „Gij zijt de oorsprong van mijn leven. Mijn voogd! 'k Gehoorzaam u, en zonder tegenstreven.

Bij alles wat gij vraagt: dus luidt de wil van God.

God is ü wet, gij mijne; en 't is mijn hoogst genot En beste kennis, dit en dit-alleen te weten!

Het zoet verkeer met U doet me allen tijd vergeten,

Maak me ieder jaargetij', en elke wissling goed.

Zoet is mij de adem van den vroegen morgen, zoet Het krieken van den dag, als de eerste vooglenchooren Weèrgalmen; zoet de zon, als de oosterstralen gloren Op kruid en boom en vrucht en bloesem, frisch gekleurd Door malschen regen, van welriekendheid doorgeurd.

Zoet, de avond, ruischend van den zang der fllomeelen,

De schoone maan, en al de glansen die er spelen Als diamanten op den diadeem der nacht.

Maar noch de morgenlucht, noch de eerste zonnepracht.

Door 't leeuwrikslied begroet, noch kruid en boom, zich lavend Aan malschen regen, noch de fluisterstem van d'avond.

Als 't westen tintelt van den laatsten zonnelach.

Noch 't heilig duister als de nachtegalen-slag De starren oproept die straks 't firmament doorstralen.

Noch iets ter waereld, kan bij U in zoetheid halen!...

— Maar die gestarnten, o mijn dierbre! zeg het mij.

Waartoe des nachts hun licht? Voor wien toch schijnen zij. Als aller oog zich look in sluimering verloren ?...quot;

Waarop de Aartsvader dus zijn andwoord haar doet hooren: ,,Gods en des Menschen kind! schoone Eva! 't Starrenheir Omwandelt de Aarde; 't gaat geregeld op en neèr.

En doet van land tot land zijn gouden lampen gloren

-ocr page 137-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV0 Boek. — 677-709.J

103

Tot licht van volkeren, nog heden ongeboren,

Opdat te nacht niet weêr de aaloude Duisternis

Regeere, 't leven blussche, en 't waas der schoonheid wissch'

Van 't aanschijn der Natuur. Nu worden alle dingen

Door deze vuren met hun zachte tintelingen

Niet slechts verlicht, maar ook met koesterenden gloed

Van onderscheiden kracht doordrongen en gevoed.

Getemperd of gestoofd. Al wat daar groeit beneden.

Ervaart hun invloed, door verhoogde vatbaarheden

Om 't sterker zonnelicht te ontfangen, en, daardoor,

Volkomen wasdom. Dus, niet vruchtloos blinkt de gloor

Der sterren in den nacht, schoon ze ongezien weêrstraalden!

En meen ook niet, dat ooit, indien er menschen faalden

Aan de Aard, de Hernel geen aanschouwers hebben zou

En God geen lof! Alom wordt Zijn genade en trouw

Geprezen. Geesten, tot Zijn heerlijkheid geschapen.

Gaan bij millioenen, 't zij we waken, 't zij we slapen.

Deze Aarde onzichtbaar rond, doorvorschend overal

Gods scheppingswonderen met eindloos losgeschal.

Hoe vaak van berg of bosch. op 't avondwindtjen zwevend,

Prees Geestenstem bij stem, alleen, of andwoord gevend,

Gods eer! Hoe dikwerf zong een tallooze Englenwacht,

Als zij de ronde deed in stillen middernacht,

Een Choorzang, bij 't geklank van gouden cithersnaren,

Waarmeè ons luistrend hart ten Hemel scheen te varen!quot;

Zoo sprekend wandelden zij samen hand aan hand Naar 't lieflijk rustpriöel, in 't midden der warand Voor hen verkoren, 't Dak was dicht in-een-gestrengelcl: Een bladverwulfsel van laurier en mirt, gemengeld Met ander hechtend en welriekend looffestoen.

In 't rond formeerde acanth en geurig heestergroen De wanden, en daaruit hief de êelste bloem der hoven.

Roos, iris en jasmijn, het bloeiend hoofd naar boven,

-ocr page 138-

HET VERLOREN PARADIJS.

([V6 Boek.-710-736.

104

Een levend mozaïek van knoppen! Heerlijk blonk

Het vloertapeet, gespreid, als met borduurselpronk,

Uit crocus, hyacinth, safraan en violieren.

In schooner kleuren dan het prachtigst weefsel eieren,

Dat immer Kunstnaar wrocht. Hier werd geen spoor ontdekt

Van andre schepslen; hier, geen vogel, geen insekt:

Zoo groot was de eerbied voor den Mensch! In dichter blaren.

Of heilger lommerloof — zoo zij geen fabels waren —

Sliep nooit Sylvaan, of Pan, of dook ter midnachtstond'

Nooit Faun of Boschnimf neêr. De kuische huwlijks-spond'

Was hier door Eva-zelf met maagdelijke handen

Het allereerst gespreid uit bloemen en girlanden

En kruiden. Hier ook drong het Hymenaeum door,

Luide aangeheven door een feestlijk Hemelchoor

Toen haar Gods Engel tot den Bruidegom geleidde,

In al haar schoonheid wie geen sluier overspreidde

Dan de Onschuld. Zij, op wie de gaven aller goón

Eens regenden, zelfs geen Pandora, was zoo schoon.

Al heeft een Epimeeth de schoonste haar geprezen...

Ach, Eva! mocht gij d' Aard nooit zoo noodlottig wezen!

Aldus genaderd tot hun loofhut, slaan zij 't oog Alëer zij binnentreên naar firmament omhoog.

Om Hem te aanbidden, die de bloeiende aard', de heemlen. De zilvren maan en al de sterren die er weemlen,

Formeerde.

„Groote God!quot; dus, samen, baden zij; .,Den Nacht hebt Gij gemaakt, gelijk den Dag, die wij. Gelukkig in ons werk, voleindden, aangedreven Door onderlinge hulp, door liefde, 's levens leven En Uwer gaven kroon! Want vol van heerlijkheên Is deze Lusthof; toch - te groot voor ons-alleen!

Ontelbre schatten zijn ons overal ontsloten:

Maar 't faalt bij d' overvloed aan blijde deelgenooten.

-ocr page 139-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV6 Boek.-737-769.]

105

Die met ons oogsten wat nu ongeplukt vergaat.

Doch, Heer! Gij zijt getrouw: Gij schenkt ons vroeg of laat Naar Uw belofte een kroost dat de Aarde zal vervullen,

Door Uwe Algoedheid, die wij samen loven zullen.

Niet als wij waken slechts, maar ook als wij van U Het zoet geschenk des slaaps verwachten, zoo als nu!quot;

Zoo spreken ze, uit éen mond, en zonder plechtigheden Dan zuivre aanbidding, die den Hoorder der gebeden Het welgevalligste is; en éen van ziel en zin Treên beide, hand aan hand, ter groene loofhut in:

Gezegend Heiligdom, waar ze al de weelde smaken,

Die ooit een schuldloos Paar, door God vereend, doet blaken! Van hier, gij huichlarij! die d'armen priester doemt Tot eenzaamheid, die in uw waanzin onrein noemt Wat Hij voor rein verklaart wien ge als dAlheilge huldigt! Hij schiep ze. Man en Vrouw, en sprak: „Vermenigvuldigt!quot; Wie spreekt Hem tegen, dan die God en 't schepsel haat, De valsche Aartsvijand, die den mensch naar 't leven staat Welzalig Trouwverbond! verborgen wet des Levens!

Gij, grondslag van 't Gezin, wieg aller Volken tevens!

Gij dooft in 't menschlijk hart het overspelig vier.

De ruwe zinlijkheid van 't redelooze dier.

Niet slechts de handen, ook de harten voegt gij samen:

U danken we. U-alleen, de liefelijkste namen.

Als die van vader, zoon en broeder! Ver van mij Dat ik u lastren zou, o Huwlijkshemel! gij,

Fontein van huislijk heil! Vreugd, Vrede en Troost verwijlen Als goede Geesten hier! Hier scherpt de Min haar pijlen Van zuiver goud! Hier wordt haar lakkei nooit gebluscht!

Hier zweeft ze op purpren wiek, hier heerscht ze in zaalge lust. Niet in de onreinheid van voor geld gekochte lonken Bij vreugdeloos vermaak, van wulpsche weelde dronken;

Niet in de minnarij der hoven, bij den glans

u

-ocr page 140-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IV0 Boek.-770-801.

106

Van nachtfeest, maskerade, of 't ruischen van den dans. Of 't luitspel van den dwaas, die, in 't fluweel gemanteld. Verkleumd van koude voor de deur der schoone trantelt.

Wier trots hij beter deed te ontvlieden... Neen! dit Paar Sliep vredig, arm in arm gestrengeld, naast elkaar,

In slaap gezongen door den nachtegaal, met rozen Beregend, in wier plaats des morgens nieuwe blozen!

Slaapt voort, gij Tweetal! gij, die hoogst gelukkig heet Als gij niets hoogers zoekt, niets méér te weten weet!

De nacht had nu de helft voleindigd van haar ronde Aan 't ondermaansch gewelf; en ter gewoner stonde Stroomde uit de ivoren poort de drom der Cherubs aan, In 't harnas, en gereed als wachters rond te gaan —

Toen G-abriöl tot zijn naaste' Engel dus zich wendde:

„Trek op, Uzziël! met de helft van onze bende.

Nauwlettend toeziende, in de Zuiderrichting voort,

En rukke de andre helft omzichtig naar het Noord; We ontmoeten dan elkaar in 't Westen!quot; En zij scheidden, Gelijk een vlam zich splitst, links, rechts, en schaarden beiden Zich in 't gelid. En nu, hij wenkte Ithuriël En Zephon, 't heldenpaar, en gaf hun zijn bevel;

„Gaat met gewiekten spoed den gantschen Hof doorzoeken. Vergeet geen enkle van de meest-verholen hoeken.

Vooral de plaats niet, waar dat schoone schepslenpaar Vertoeft, nu mooglijk slaapt, niet droomend van gevaar!

Weet, dat een wachter, toen het avondzonlicht daalde,

In aller ijl ons kwam bezoeken en verhaalde Van een kwade' Engel — wie vermoedde 't? — door de poort Der Hel geslopen en voortvluchtig naar dit oord.

Waar hij nu schuilt, terwijl zijn boze plannen rijpen.

Gij zult hem zoeken, zult hem vinden, zult hem grijpen En herwaards voeren!quot;

Nauw was zijn bevel gehoord.

-ocr page 141-

HET VERLOREN PARADIJS.

IV« Boek.-802-834.]

107

Of aan de spits van zijn geleedren trok hij voort,

Omstraald van glansen die hot maanlicht tanen deden.

Ons Tweetal midderwijl richt naar 't prieel zijn schreden,

Om hem te vinden dien zij zoeken, 't Rechte spoor

Was ingeslagen: zie! naast Eva's luistrend oor.

Daar zit hij als een padde, en wekt door fluisterklanken

Haar fantazie, en blaast, met duivlenlist, de spranken

Van een ongodlijk vuur haar in 't onschuldig bloed,

De levensgeesten, die — als uit een klaren vloed

De frissche dampen — uit die zuivere aders stroomen,

Bezwalkend met een smook van ordelooze droomen,

Misnoegde wenschen, wufte lusten, twijflarij,

Onzinnige eerzucht, en ondankbre hoovaardij.

Ithuriël, hem dus betrappend, roert slechts even

Hem met zijn speer aan. Want geen mom, hoe fijn geweven.

Ontmoet een wapentuig uit hemelsch vuur gewrocht.

Of 't wijkt, en fluks herneemt wie 't immer dragen mocht,

Zijne eigene gestalt'. Dus Satan, opgesprongen

En — overrompeld — tot ontmaskering gedwongen!

Gelijk, wanneer een vonk op 't buskruit nedervalt,

— In oorlogstijd op 't plein van 't tuighuis uitgestald —

De zwarte stof, op eens al dondrend losgebroken.

De lucht in vlammen zet: dus, eensklaps opgedoken,

Sprong Satan, zijn gedaant' hernemend, overend.

Door hem verrast, ontroert het Englenpaar en wendt

Het hoofd ter zijde van d' afgrijsselijken Koning,

Die plotsling voor hen staat — bij beide meer betooning

Van afschuw dan van vrees. Zij spraken dus hem aan:

„Wie van de volgers van des Satans oproervaan

Zijt Gij, der Helle ontsnapt, dus monsterlijk herschapen?

Wat waakt ge, als vijand, bij de onnoozlen die hier slapen.

Hier, bij uw hinderlaag?..quot;

„Gij kent mij dus niet meer?quot; Sprak Satan honend: „Nu! gij kendet mij weleer

-ocr page 142-

HET VERLOREN PARADIJS.

108

[iv8 boek,-835-865.

Ver boven U, waar ik in glorie was gezeten,

Daar gij niet naadren mocht! Door me onbekend te heeten.

Verraadt ge U-zelf als onbekende, als van uw bent

Den minsten trosboef! Of, zoo gij mij waarlijk kent.

Wat veinst, wat vraagt ge? En wat doet u een zending hopen,

Die noodeloos begon om vruchtloos af te loopen?quot;

En Zephon andwoordde, in zijn gramschap hoon met hoon Betalend; „Waan toch niet, verloren Hemelzoon!

Dat uw gedaante nog dezelfde is, en uw luister Nog straalt als vóór uw val! Uw glorie zonk in 't duister.

Toen ge ophieldt goed te zijn; en nu, ontaart, ontwijd,

Gelijkt ge uw zonde en 't hol waar gij gevonnisd zijt!

Maar kom nu, want gij hebt te spreken op de vragen Van onzen zender, wien de last is opgedragen Te waken voor dit Oord en dit onschuldig Paar!quot;

Zoo sprak de Cherub. Onweerstaanbaar stond hij daar, Zoo streng-verwijtend, toch zoo jeugdig-schoon, met oogen Zoo heilig-stralend, dat de Aartsvijand-zelf, bewogen Van schaamte, erkennen moest hoe heerlijk de Onschuld is, Hoe minnenswaard de Deugd! Een zweem van droefenis Beving hem bij 't besef van wat hij had verloren. En 't schrikwoord bovenal bleef snerpen in zijn ooren.

Dat hij getaand was in zijn heerlijkheid. Maar 't brak Zijn hoogmoed niet; hij toonde een valsche kalmte, en sprak: „Indien ik strijden moet, 't is 't beste met den beste.

Niet met gezanten maar den zender, of ten leste Met alle te gelijk: dat spelt mij meerder eer.

Of — minder schande!...quot;

„Uw vreesquot;, sprak fiere Zephon weêr, „Zal ons verhindren u met daden te overtuigen,

Hoe onder ons de minste uw schedel kan doen buigen En dien van heel uw rot, godloos en daarom zwak!quot;

-ocr page 143-
-ocr page 144-
-ocr page 145-

109

het verloren paradijs.

De Aartsvijand zweeg, daar hij in dolle woede onts En stapte trots vooruit, een ros gelijk, schuimbekkend En knabblende op 't gebit, vergeefs den breidel rekkend. Zoo warsch van laffe vlucht als nutteloos geweld.

De schrik des Heeren had zijn jagend hart bekneld.

Door andre vrees noch nu noch immer ingenomen.

Zoo waren zij allengs bij 't Westlijk punt gekomen. Waar beide helften van de rondedoende wacht Elkaar hervonden, nu tot éene legermacht Gerangschikt, vaardig 't nieuw bevelwoord op te vangen Des Heirvoogds. Gabriël, voor 't front dier heldenrangen.

Riep uit met luider stem: „Mijn vrienden! 'k hoor de schreên Van snelle voeten: 'k zie door 't schemerdonker heen' Ithuriël, 'k ontwaar ook Zephon, en, daarneven,

Een derde, 't hoofd gelijk een koning opgeheven.

Maar met verwelkten glans en vaalbleek!... Zie ik wel? Die leest! die trotsche gang! hij is % de Vorst der Hel! En zeker, zonder strijd zal hij van hier niet keeren!

Staat moedig pal dan, om de woede te braveeren

Waarmee zijn blik ons tart!quot;

En nauwlijks zwijgt zijn mond.

Daar staat het Tweetal voor d' Aartsengel en verkondt In korte woorden wien zij brengen, om wat reden,

Hoe zij hem stoorden in zijn heimlijk gruwelsmeden,

In wat gedaante, en waar. Toen sprak met ernstig oog Hem Gabriël dus aan: „Gij Satan! wat bewoog Uw moedwil dus de grens uws kerkers te overschrijden? En hen te storen in hun arbeid die niet strijden Bij de Oproervaan, maar 't recht bezitten en de macht Te vragen, snoodaart! wat in 't Paradijs u bracht,

Waar gij den slaap ontrust en hen wien 's Hemels zegen

Den Lusthof plantte.quot;

Maar vergramde wolken stegen

IVe Boek.-866-896.J

-ocr page 146-

HET VERLOREN PARADIJS.

110

(IV® Boek.-897-929.

Op Satans voorhoofd: „In den Hemel hebt ge een naam Van wijsheid,quot; sprak hij, „maar ik twijfel aan uw faam,

Nu ik die vraag hoor. Wie wenscht onder 't wee te bukken? Wie zou, wist hij den weg, zich niet der Helle ontrukken. Schoon daar gedoemd? Voorwaar, gij-zelf zoudt dit bestaan, Om moedig-haastend naar een andre plaats te gaan.

Waar gij mocht hopen op vermindering van lijden Door rust, op wisling van ellende met verblijden!

Dat zocht ik hier! Maar zal die rede ü geldig zijn.

Die enkel 't goede kent, nooit krompt van zielepijn?

En wijst Gij op den wil van Hem die onze vendels Verneêrde, ons kerkerde? Wel, laat Hem beter grendels Doen smeden voor Zijn poort, indien Hij ons omlaag Gevangen wenscht!... Zooveel in andwoord op uw vraag. De rest is waarheid: 'k ben gevonden waar zij zeiden;

Maar wat bewijst dit voor ontrusten of verleiden?quot;

Zoo sprak hij schamper, en de Aartsengel, diep verstoord Van gramschap op die taal, nam met een hoonlach 't woord: „Wat zwaar verlies toch leed de Hemel in dien éenen,

Dien Wijsheids-rechter, die — met Satan is verdwenen!

Wien dwaasheid nederwierp, wien dwaasheid keeren doet. Der kerkerkrocht ontsnapt waar hij zijn zonden boet.

En die nu twijfelt of hij hen wel wijs zal heeten Die vragen wat hem dreef te ontworstlen aan zijn keten' Hij waant het wijsheid, smart en strafgericht te ontgaan, Hoe ook: welnu, volhard, vermetele! in dien waan,

Tot u de wraak, die gij ontvliedt, met zevenmalen Gezwinder vlucht dan de uwe, op eens zal achterhalen.

En in de Helle op nieuw een wijsheid nederwerpt.

Die u niet leerde dat geen roede feller snerpt Dan van getergden toorn!.. En voorts, hoe zoo verstoken Van hulp? Waarom is niet heel de Afgrond uitgebroken? Is 't leed hun minder leed, der vlucht niet waard? Of kwelt

-ocr page 147-

HET VERLOREN PARADIJS,

IV® Boek.-930-961.]

lil

U 't lijden raéer dan hen? O aller helden held,

De eerste in 't ontvluchten van het lijden! hadt ge uw scharen 't Doel uwer vlucht ontdekt, gij zoudt niet eenzaam waren, In 't heimlijk weggesneld!.

Een nevel overtoog Des Satans voorhoofd en gefronsten wenkbrauwboog;

„Neen!quot; sprak hij, „'k ben hier niet wijl 'k minder smarts kan dragen, Gij honende Engel! of terug-deins voor de plagen.

Gij weet te wèl, dat ik 't heldhaftigste u weerstond.

Toen de Almacht voor u uit Heur felle donders zond.

Uw lans tot hulpe, die mij anders niet deed beven!

Maar nü verraadt uw taal, niet minder dan zoo even. Uw onbedrevenheid! Geen trouwe Hoofdman waagt Na ondernemingen vol moeite en ongeslaagd,

Zijn leger andermaal op hachelijke wegen.

Die hij niet eerst doorzocht, 'k Ben daarom opgestegen Uit d' Afgrond, ik-alléen! en worstelde, ik-alléen,

Op stoute vleuglen naar deez' nieuwe waereld heen,

Waarvan de Hel gewaagde, op hope een oord te ontdekken, Waar mijn geslagen heir zich stil terug kan trekken Op aarde of in de lucht! En zoo uw dapperheid Mij die veroovring durft betwisten, 'k ben bereid Nog eens in 't worstelperk uw prachtig heir te ontmoeten.

Dien slavendrom, gewoon hun Meester te begroeten Met psalmgej ubel tot verhooging van zijn naam, —

Tot buigen vaardig, maar tot strijden onbekwaam!.

De machtige Engel laat hem 't andwoord niet ontbreken: „Te spreken, en terstond zijn meening te weérspreken,

Eerst wijs te noemen die zijn smart ontvluchten kon.

En dan te erkennen dat men naderde als spion, —

Die 't doet, geen Hoofdman, neen! Bedrieger moet hij heeten. En, Satan! roemt ge uw trouw? O toegeschroeid geweten, Dat gij dit heilig woord zoo onbarmhartig schendt!

-ocr page 148-

HET VERLOREN PARADIJS.

112

IIV® Boek.-962-998.

Wien zijt gij trouw? uw heir? een heilloos oproerbent,

Gespuis van vijanden, een Lichaam, overwaardig

Zulk Hoofd! Noemt gij dat plicht en krijgstucht, dat rechtvaardig

En trouw, als ge onbeschaamd den duren eed verkracht

Door u gezworen aan de wettige Oppermacht?

En, sluwe huichlaar! gij, die hier den rol wilt spelen

Van Vrijheid's schutspatroon! wie loog voor Gods bevelen

Een dieper eerbied? wie, met lage vleierij.

Heeft 'sHemels Opperheer zoo slaafsch gediend als Gij?

En waarom?.. In de hoop d' Oneindige te onttroonen.

En met Zijn koningskroon uw eigen hoofd te kroonen!..

Maar nu, onthoud mijn raad: verdwijn! vlieg ijlings weèr

Van waar gij kwaamt; en weet, zoo ge ooit ten tweeden keer

Deez' heiige grens ontwijdt, u-zelf en God vergetend,

Dan vindt ge er Mij terug, dan sleep ik u geketend

Naar 't diep des Afgronds, waar ge, in eeuwgen nacht gehuld.

De grendelen der Hel niet meer bespotten zult!quot;

Zoo dreigde de Engel, maar de Aartsvijand in zijn tooren Lette' op dat dreigen niet, en liet zich grijnzend hooren:

„Spreek dan van ketens, als ik uw gevangne ben. Gij, grensbewaker! gij, minste Engel dien ik ken!

Maar éer dat ooit geschiedV zal zwaarder wicht u treffen:

Deze arm! dien 'k tegen u verbrijzlend op zal heffen.

Schoon 's Hemels Koning op uw cherubsvleuglen rijdt.

En gij, en de uwen, die voor 't juk geschapen zijt,

Zijn wielen voortsleept langs des Hemels starrenpaden!quot;

Hij sprak, en de Englen, die hun ongeduld verraden In 't purper van hun blos, doen als een halve maan Hun phalanx zwenken en rondom den Vijand gaan.

De speeren drillend! Zóo bewegen zich de baren Van 't graanveld, als de herfst de ruige korenairen Doet golven op den wind. De landman staat ontsteld.

-ocr page 149-

HET VERLOREN PARADIJS.

J-Ve Boek.-994-1026],

113

Terwijl zijn voorgevoel hem meerder kaf voorspelt

Dan rijpe schoven op zijn dorschvloer. Tegen allen

Alléén, stond Satan, door een huivring overvallen,

Straks afgeschud. Hij trok zijn volle kracht bij-éen;

Zijn reusgestalte groeide en rees ten hemel heen'

Gelijk de Teneriffe, of de Atlas, onbewogen.

Onbuigbaar, reikend naar de omwolkte hemel'boogen.

Schrik zetelde op zijn helm, waarom de pluimbos ruischt.

En 't wapen, tevens schild en speer, trilt in zijn vuist.

't Voorspelde een zwaren strijd weerzijds, waar niet slechts Eden

Van schudden zou, maar die misschien de vastigheden

Des sterrenhemels had doen wanklen, bij den strijd

Der elementen, zich verwarrend wijd en zijd.

Maar God voorkwam den schok. Hij hief de gouden schalen

— Zie haar te midden van Astrea's zilverstralen

En 't beeld des Scorpioens nog aan den hemelboog! —

Waarin Hij alles voor de Scheppings-ure woog.

De wentlende Aard, haar wicht en tegenwicht, en sedert

Nog alles weegt wat ooit verhoogd moet of vernederd,

Geschiên of niet geschiên, de volken en hun lot,

En vrede en oorlogskans. Nu lei de Alwijze God

Gewicht in elke schaal, om d'uitslag; rustig scheiden.

Of — strijden! De eerste schaal, de zwaarste van die beiden.

Dook neèr, de tweede steeg, en stootte aan d'evenaar.

De Aartsengel werd den wil des Eeuwigen gewaar.

En sprak nu:

„Satan, 'k weet üw sterkte, gij de mijne!

Ze is de onze niet, maar ons geschonken: ze is de Zijne,

Wien alle macht is. Gij noch ik vermogen meer Dan ons gegund wordt door d'almogende' Opperheer,

Al voel ik dat mijn arm tot gruis u kan verbreken!

Lees, ten bewijze, uw lot in 't gindsche hemelteeken!

Gij zijt gewogen: zie, hoe licht gij zijt, hoe zwak.

Als ge u verzetten durft!quot;

15

-ocr page 150-

HET VERLOREN PARADIJS. [IV® BOEK.-1026-1028.

En hoog aan 't starrendak Zag Satan nu zijn schaal gerezen. Hij vlood henen,

Luid morrend — met hem was de vale nacht verdwenen!

EINDE VAN HET VIERDE BOEK.

-ocr page 151-

VIJFDE BOEK.

Bu 't krieken van den morgen verhaalt Eva aan Adam haar benauwden droom, die hem verontrust; toch vertroost hy haar. Z\j keeren weder tot hunne dagelüksche bezigheden. Hun Morgenhymne aan den ingang van hun prieel. God, opdat de mensch niet te ontschuldigen z(), zendt Raphael om hem to vermanen tot gehoorzaamheid, te herinneren aan zün zedeiyko vryheid, te waarschuwen tegon den naderenden vjjand, met wiens aart en bedoelingen hij hem bekend maakt, gel(jk met al het overige dat hem nuttig is te weten.

Raphaël daalt neder in 't Paradijs. Zijn verschijning wordt beschreven. Adam voor den ingang van 't prieel gezeten, bemerkt van verre des Aartsengels komst. Hjj gaat zün hemelschen bezoeker te gemoet, geleidt hem in zijn loofvertrek, en onthaalt hem op de uitgelezenste vruchten van 't Paradijs, door Eva verzameld. Hun Tafelgesprek. Kaphaël kwyt zich van z(jn last, en w^fst Adam op z(jn toestand en het dreigend gevaar. Op Adam's verzoek verhaalt hü hem wie zün vyand is, en hoe deze dat is geworden, beginnende met het verhaal van zijn eersten opstand in den Hemel en do aanleiding daartoe; hoe hü met zün legioenen Noordwaarts getrokken was, en hen daar had opgehitst in zün oproer te deelen; hoe allen door hem werden overgehaald, behalven Abdiöl, een Seraf, die hom van zün ondernoming poogt af te brengen, hem weerstaat, en daarop verlaat.

llTet rozenvingren trok de Morgen 't nevelgrauw

't Oosten weg, en strooide een frisschen paereldauw Op aarde, als Adam nu als naar gewoonte ontwaakte.

Want kalm en luchtig was de sluimrlng die hij smaakte,

Al licht verdreven door 't geritsel van het groen,

Aurore's waaier, van de beekjens die zich spoèn Met vlugge golfjens en de vroege vogelzangen.

Hoe, Eva! slaapt nog? met een koortsblos op de wangen.

En 't lokkig hair verward, of onrust haar bewoog Terwijl zij rustte. Half op d' arm verrezen, boog Hij over haar, en zag met blikken innig-teeder Van liefde gloeiend op een pracht van schoonheid neder.

Hetzij ze waakte of sliep vol zoete aanvalligheèn.

Toen, met een stem zoo zacht, dat zij wel 't fluistren scheen Van Zefiers adem die het Roosjen doet ontwaken.

Begon hij, aarzlend haar blank handtjen aan te raken:

„Mijn lieveling, mijn bruid! lest, best geschenk van God!

Mijn altijd nieuwe bron van zalig zielsgenot!

Waak op! ü roept het veld! Reeds wenkt de blijde morgen:

-ocr page 152-

HET VERLOREN PARADIJS.

116

[Ve Boek.-20-52.

't Schoonste uur blijft ongebruikt! De kindren onzer zorgen, De bloemen, wachten ons, opdat zij opengaan.

Wij moeten 't bloeien van 't citroenbosch gadeslaan. Het druppelen van myrrhe en balsemstruik, het spelen Der zonnestralen, die met levend licht penseelen,

Het nijver bietjen, dat uit bloemen honig puurt!quot;

Ze ontwaakt, zij blikt hem aan, maar hare ontroering duurt. En angstig fluistert zij aan 't hart des welbeminden:

„G-ij, éénge, in wien mijn hart en ziel hun ruste vinden! Mijn glorie, mijn volmaakte! o vreugd, dat ik den dag,

Dat ik uw aangezicht op nieuw begroeten mag!

Want dezen nacht, een nacht zooals ik nooit beleefde.

Heb ik gedroomd (maar was 't een droom wat mij doorbeefde?) Niet, als altijd, van U, ons daaglijksch werk, volbracht Met vreugd, of d' arbeid die in 't morgenuur ons wacht.

Maar van beleediging, van angst die mij bezwaarde.

Van smart, zoo als ik nooit voor dezen nacht ontwaarde! Mij dacht, mij ruischte in 't oor een zachte stem, die mij Ter vvandling noodde - ik dacht in 't eerste, dat waart Gij! 't Heette; „Eva! slaapt gij? Dit is de aangename stonde: 't Is lieflijk koel nog en de stilte heerscht in 't ronde,

Behalven waar misschien het vogeltjen, dat waakt In 't schommlend nestjen, zijn verliefde klachten slaakt. De volle maan ging op in al heur zachten luister,

En schaduwt met heur glans in 't weemlend schemerduister Natuur veel schooner af dan op den vollen dag:

Vergeefs, indien niet éen dat lieflijk schouwspel zag!

De blauwe hemel waakt met al zijn duizende oogen:

U geldt het. Pronkstuk van 't aanbidlijk Alvermogen!

U zoeken ze, U, in wie de Schepping zich verblijdt.

Die ge aantrekt en verrukt wijl Gij de schoonste zijt!quot;

Ik rees, als op üw stem, maar miste u: 'k wilde u vinden. Vergeefs! In bochten scheen zich 't labyrinth te winden;

-ocr page 153-
-ocr page 154-
-ocr page 155-

Ve Boek. — 53-86J. HET VERLOREN PARADIJS.

Daar stond ik plotseling voor dien verboden Boom

Der Kennis! Hij was schoon, veel schooner in mijn droom

Dan toen ik waakte; en zie! als ik bewondrend staarde,

Daar zag ik iemand zich bewegen, en ontwaarde

Wat mij een Engel scheen, gevleugeld en gelijk

Aan die als Boden uit het hooge Hemelrijk

Ons soms bezoeken met een onverwachten zegen.

Een geur van ambrozijn woei me uit zijn lokken tegen.

Hij ook staarde op den Boom; „O takken vol genucht!quot;

Zoo sprak hij: „G-rijpt er dan nooit iemand naar uw vrucht,

Noch God noch mensch, hoe zoet heur gouden blosjens nooden?

Is dan de Kennis zoo verachtlijk? of verboden

Door afgunst, of wie weet wat heimlijk voorbehoud?

Verbiede haar wie wil, gij bloeit niet in dit woud

Dan om geplukt te zijn: ik wil uw zoet genieten!quot;

Hij sprak, hij di aaide niet, maar plukte, en at! Mij stieten

De kniön tegen éen van schrik bij zulk een taal.

Gevolgd door zulk een daad. Een wilde vreugdestraal

Schoot uit zijn oogen. „Vrucht!quot; zoo riep hij: „Zoet verrukken

Wekt uw aanschouwing reeds! nog zaalger u te plukken!

U, slechts verboden wijl ge een spijze zijt voor Goön,

Maar Menschen aadlen zoudt tot Goden! Gij, verboón?

Waarom toch? Waartoe ook de Menschen niet verheven

Tot Godenrang? Waar 't Goed meer invloed wordt gegeven

Wijl 't meer wordt meegedeeld, daar wordt Gods glorie nooit

Benadeeld maar verhoogd! Kom, Schepsel Gods, getooid

Met Englenluister! Kom, schoone Eva! gij moet smaken.

Gij, zalige! wat u nog zaliger kan maken!

Neem wat gij waardig zijt: neem d'eerezetel in

Te midden van de Goön, zelf heerschende als Godin,

Tot de Aarde niet bepaald maar boven 't wolkgewemel

Vaak stijgend, zooals wy, tot in den hoogen Hemel

Dien gij verdient, om daar het leven ga te slaan

Der Goden, t leven dat voor U zal opengaan!quot;

-ocr page 156-

HET VERLOREN PARADIJS. [V Boek.-87-II9.

Hij sprak, en naderde, en bracht even aan mijn lippen

De vrucht door hem geplukt, en wondre geuren glippen

Mijn harte binnen met een brandende begeert'

Om te eten... 'k Moest! ik proefde!... En eensklaps, of 't geveêrt'

Des Engels me ophief, vloog ik met hem naar den hoogen

Tot aan de wolken; en verbaasd en opgetogen

Door zulk een vlucht, zag ik diep onder mij onze Aard',

Een maatloos vergezicht vol wondren, nooit ontwaard!

Op eenmaal was mijn gids verdwenen. - 't Scheen, ik daalde.

En viel in slaap... Maar hoe gerust ik ademhaalde,

Hoe blijde ik was, toen ik ontwaakte, en toen mijn geest

Mij zei; „Dat alles is een ijdle droom geweest!quot;

Dus Eva, siddrend nog. En Adam, diep bewogen,

Hernam: „Mijn wederhelft! gij, wellust mijner oogen.

Beeld van mij-zelf! ik deel in uwe ontroering, 'k schroom Den zin te peilen van zoo wonderlijk een droom.

Hij moet uit kwade bron geweld zijn. Maar het kwade.

Van waar kan 't zijn? Het woont in U niet, trouwe Gade!

Die rein geschapen zijt. Maar weet, de Hemelheer Lei lager vatbaarheèn in onze ziele neèr.

Ten dienst der koningin, der goddelijke Reden!

Verbeelding, onder haar, mag de eerste plaats bekleeden:

Van al 't uitwendige, dat door 't vijf Zinnen tal Vernomen wordt, vormt zij een bontgemengd heelal Van luchtgestalten en denkbeeldige tafreelen.

Alleen de Reden kan hen toetsen, hen verdeelen Of saam verbinden, ons de waarheid van den schijn Doen ziften, en de gids tot zuivre kennis zijn Of vaste meening. Ligt het lichaam slapend neder.

Dan keert de Reden tot haar eigen rust-cel weder.

In hare afwezigheid waakt dan in volle kracht Verbeelding meermaal, die haar na te bootsen tracht;

Doch wat zij oproept zijn wanstaltigheden, weemrend

-ocr page 157-

HET VERLOREN PARADIJS.

ye Boek. -120-151.]

119

En warrlen'd door elkaar, meestal in droomen scheemrend,

Waarin 't Verleden en het Heden, woorden, daan,

Versmelten zonder orde... Uw droom is dus ontstaan!

Daar speelt iets door van 't geen wij gistren saam' bespraken,

Schoon met veel vreemds gemengd. Zou dat U angstig maken?

Neen toch! aan God of mensch kan 't Kwaad, verfoeid als Kwaad,

Zich toonen, dat het schuld noch schaduw achterlaat.

Dit doet mij hopen, dat gij wakend nooit zult haken

Naar wat reeds in den droom uw hart van angst deed blaken.

Wees niet mismoedig dan! bewolk deze oogen niet,

Wier hemel anders mij een blijder glimlach biedt

Dan 't morgenzonlicht werpt op ons gelukkig Eden!

— Kom, laat ons uitgaan tot de zoete bezigheden,

In koele boschjens, bij fonteinen, bij den keur

Der bloemen, nü ontplooid, om d'uitgelezen geur

Te spreien, die te nacht ze in dichte kelk bewaarden.

Alsof zij die voor U, heur Koninginne, spaarden!quot;

Zoo sprak hij troostend zijn beminde weèrhelft aan.

Zij was getroost; toch vloeide uit ieder oog een traan.

Dien ze afwiesch met het goud der lokken, en daar gloeiden Twee andre dropplen nog, maar eer ze als paerels vloeiden. Had hij ze weggekust, die tolken van een hart Dat, schuldloos, vreest voor schuld, in heilig-zoete smart!

Zoo keerde dan de vreugd — en haastten zij zich beide Naar 't veld. Als hij haar uit het boschprtóel geleidde.

Daar lachte vroolijk hun 't onmeetlijk uitzicht aan Op d'Uchtend, op de Zon, nog even d'Oceaan Beroerend met den rand der purperroode wielen En stralen werpend die heel 't Paradijs bezielen,

Waar, zacht doorschenen, nu de dunne dauwwolk rolt,

Straks tot juweelen op millioenen blaan gestold.

Hier bogen zij zich neêr in heiige lofgebeden,

-ocr page 158-

HET VERLOREN PARADIJS.

120

[Ve Boek. —152-184.

Als eiken morgen van hun dankbre lippen gleden,

Schoon steeds verschillend, want hun faalde 't nimmermeer Aan nieuwe ervaringen en woorden, om den Heer Te prijzen. Luit noch harp was noodig; wat zij zongen, Was zielsmuziek, van zelf 't welsprekend hart ontsprongen:

„Dit 's Uwer handen werk, Algoede! God der Goón! Uwe is dit groot heelal, zoo schoon, zoo wonderschoon,

En hoe dan Gij die 't schiept! Hoe zullen wij U heeten. Die boven 't wolktapeet onzichtbaar zijt gezeten.

Of wel in schemerschijn gezien wordt in den glans Van deze Waereld, licht Uw kleinste, waar nochtans Uw eindlooze almacht, door geen denkbeeld te achterhalen, Uw eeuwge goedheid. Uw alwijsheid, in weêrstralen!

Spreekt, gij die 't best vermoogt, gij heilig kroost van 't Licht! Gij zalige Englen! Want gij ziet Zijn aangezicht,

Gij reidanst rond zijn troon in plechtige ommegangen.

Waar 't eeuwig dag is, met bezielde choorgezangen.

Verheft zijn glorie in uw hoogen Hemelhof!

En stemme hier op Aard al 't schepsel in den lof Van Hem die was en is en zijn zal, d'Alregeerder! Gij schoonste Ster, de laatste in 't heir der Nacht, die eerder Tot de optochtstaatsie van den Dageraad behoort!

Trouw onderpand des Dags, die aan de purpren poort Den lachende' Uchtend met uw straalglans pleegt te tooien! Wil tot des Scheppers lof uw lichtjuweelen strooien Op 't golvend sluierwaas van 't eerste morgenrood!

Zon! oog en ziel der Aard'! zijt gij in luister groot.

Erkent Hem die u schiep voor grooter! Straal Hem tegen Met lof, 't zij ge oprijst tot uw verre wandelwegen.

Of in uw zenith staat, of afdaalt in den vloed!

Gij zilvren Maan, die nu de morgenzon ontmoet En ijlings wegvlucht als haar stralen u verrassen!

Gij Vaste Sterren, die daar wentelt om uwe assen!

-ocr page 159-

ve Boek.-186-218.] HET VERLOREN PARADIJS. 121

En Dwaalstarvuren, gij 0 Vijftal! die 't Heelal

Gestaag doorslingert met harmoniesch maatgeschal,

Zingt, waar ge rondzweeft in geheimnisvolle dansen,

D' Almachtige die 't licht gezaaid heeft aan de transen!

Lucht! Elementen! gij, in 't eerste barens-uur

Geboren uit den schoot der jeugdige Natuur!

Die met uw Vieren in uw cirkel rond blijft spoeden.

Veelvormig, alles weet te menglen en te voeden!

Gij allen! wisselt in uw keer en tegenkeer

Steeds nieuwen prijs en lof voor onzen God en Heer!

Gij nevels, zwart of grauw! gij dampen, en gij gassen.

Die van de heuvels rookt, of waassemt uit moerassen.

Eer de Oosterzon uw vacht met levend goud doorweeft.

Gij ook, verheerlijkt Hem die u geschapen heeft!

't Zij dan in 't kleurloos ruim als wolken opgestegen,

't Zij 't aardrijk drenkend als een balsemvolle regen.

Rijst op, of valt, maar prijst en lofzingt eeuwig Hem!

Gij winden! jubelzingt met zachte of luider stem,

Uit welken streek gij waait, om God, uw God te roemen!

Wuift dennen, met uw top! en, bladeren en bloemen.

Buigt uit eerbiedigheid! Gij, wandelende vliet!

En, springende fontein! ook gij, verheft uw lied!

Juiche al wat ademt! Gij, wier hartverheffend kweelen

De wijde lucht doortrilt, welluidende orgelkeelen!

Draagt op uw vleugelen zijn Hymne hemelwaart!

Gij, die de waatren klieft, die wandelt over de aard',

Of wemelt in het slijk! getuigt gij, of wij zwijgen

Om, vroeg of laat, aan berg en dal en lommertwijgen

En beek en steenrotsgrot een stem te leenen tot

Een Voorspel van 't Choraal dat jubelzingt voor God!

Heil, eeuwige Opperheer! Wil Gij Uw kindren zeegnen!

Laat enkel goed ons uit Uw overvloed bejeegnen!

En heeft de Hel misschien wat euvels saamgebracht.

Verstrooi het. Heer! zooals nu 't hemelsch Licht den Nacht!...quot;

16

-ocr page 160-

HET VERLOREN PARADIJS.

[V0 Boek.-219-250.

122

Zoo bad het schuldloos Paar. De kalmte daalde neder In 't hart. Zij keerden tot hun morgenarbeid weder,

Omringd van lentgebloerate en dauw en morgenrood.

Hier — waar het vruchtgeboomt' te dartle takken schoot,

Wordt de overvloed besnoeid; ginds — waar de wijnrank slingert. Wordt zij aan d' olm gehuwd, wiens naakten stam ze omwingert Met zwellend trosgewas, dat als heur bruidschat gloeit.

Zoo repte 't Tweetal, in hun zorgen onvermoeid.

De handen.

Midderwijl zag de Eeuwige uit den hoogen Op beide neder met een vaderlijk meêdoogen.

En wenkte Raphael, (wiens hart al vroeg zich sloot Aan 't hart des menschen. Hij, Tobias' reisgenoot!)

„Gij hebt gehoord,quot; sprak God, „wat Satan, weggevloden Naar 't Paradijs, beproefde, en hoe de list des snooden Deez' nacht het Menschenpaar ontrust heeft, hoe hij tracht Naar hun verderf en dat van heel hun nageslacht.

Ga dus tot Adam, om als vriend met hem te spreken,

W^ar hij, na d' arbeid, of den zonnegloed ontweken, In 't lommerloof verpoost, bij spijze of rust! Verkeer Met hem deez' halven dag. Toon hem zijn toestand, leer Hem inzien dat hij-zelf voor zijn geluk moet waken!

't Hangt van zijn wil af stéeds die zaligheid te smaken.

Die wil is vrij, maar niet onbuigbaar; waarschuw hem Voor vreemden invloed; laat hem luistren naar de stem Der waakzaamheid. Vooral, ontdek hem wat gevaren Hem dreigen, en door wien. Wat hemel zou hij sparen.

Die uit Gods Hemel viel? Hij tast de menschen aan,

Gods kindren! Door geweld? Neen, kracht zou kracht weerstaan: Des Satans wapenen zijn liegen en bedriegen.

Dat Adam 't wete, wie zijn ziel in slaap wil wiegen!

Hij moet gewaarschuwd: alle onwetendheid verdwijn':

Als hij ooit overtrad, het zou vrijwillig zijn!quot;

-ocr page 161-

HET VERLOREN PARADIJS.

123

ve Boek.-251-284.]

Zoo sprak de Algoede, altijd rechtvaardig. Ook verwijlde Zijn bode niet, maar sloeg de vleuglen uit, en ijlde Door 's Hemels midden heen'. Al de Englen, rij aan rij Zich scharend, weken uit eerbiedigheid ter zij'.

Ruimbaan hem makend waar zijn snelle wiekslag waaide. En als hij 's Hemels poort genaderd was, daar draaide De deur zich open op de hengselen van goud.

Van zelf, zóo konstig had de Meester 't al gebouwd!

Er stond geen wolk, geen ster, die d' Engel als hij staarde Den blik belemmerde; en zoo zag hij weldra de Aarde, Een bol, schoon kleiner, toch die waerelden gelijk.

Die rond haar wentelden. Daar daagde 't Nieuwe Rijk, 't Verblijf der Menschen, met den Lusthof Gods, omgeven Van ceedren, boven al de heuvelen verheven!

Hij meent ze reeds te zien op 't stipjen in 't verschiet:

Gelijk de wijsgeer, die de schijf der maan bespiedt Door 't kunstglas, landen en gewesten meent te ontwaren; Of, als de zeeman, die, nog dobbrende op de baren Der volle iEgeesche zee, 't gewenschte Delos groet.

Of Samos, als een vlekje' opdoemende uit den vloed Aan verren horizont. — „'k Zie de Aarde! ze is verschenen!quot; Juicht de Engel, en hij vliegt met nieuwen moed daarhenen In 't meetloos firmament, door heel een Archipel Van waerelden. Nu slaat een poolstorm, koud en fel,

Hem in de wieken; straks luwt zachter wind hem tegen -Reeds kan hij rustig zich in de opperlucht bewegen Der steigrende arenden, en schijnt er 't vooglenheir Een wondervogel, als die Phenix altijd weör Herboren uit zijn asch, met zongloed op de veèren.

Fluks daalt hij, om zijn vlucht naar de Oosterklift te keeren Van 't Paradijs. Hij is niet langer wat hij scheen.

Maar weêr de Seraf, de gewiekte, van voorheen',

Hij droeg zes vleuglen, om zijn goddelijke stralen Te tempren: twee, die van zijn breede schoudren dalen,

-ocr page 162-

r

HET VERLOREN PARADIJS.

[Y6 Boek. —285-316.

124

Slaan op zijn borst gelijk een mantel tot elkaar; Rondom zijn middel prijkt het tweede vleugelpaar Gelijk een starrenriem, van hemelkleuren vonklend Als donzig goud, tot op de voeten nederkronklend; En aan de hielen blonk het derde paar met glans

Van pluimgevedert', blauw gelijk de azuren trans.

Hij stond als Maja's zoon, en schudde' met de wieken, En spreidde geuren die als oosterbalsems rieken.

Terstond herkenden hem al de Englen, wien de wacht Bevolen was, en werd hem de eere toegebracht,

Verschuldigd aan zijn rang en zending. Zij geleien Hem tot aan 't eind van 't kamp, de glinsterende reien Der tenten door. Hij snelt naar 't zalig Lustoord heen'. Een reuk van myrrhe komt hem tegen op zijn schreên. Een wolk van cassia en nardus, opgestegen Uit bloesemtrossen, die aan balsemheesters wegen. Een wildernis van geur! Want hier, nooit dartlens moe. Zoo jong nog, geeft Natuur aan elke speling toe Van haar verbeelding, en gaat al den zwier der hoven Door later Kunst gewrocht, in vrije pracht te boven!

quot;Weldra werd Raphael, die haastig nader trad,

Door Adam opgemerkt, als deze nederzat Voor d' ingang van 't priëel, die hem voor 't blaken schutte' Der middagzon. Terwijl, op d' achtergrond der hutte.

Had Eva, zoo ze plach, 't eenvoudig maal bereid: Het schoonste fruit, in al zijn menigvuldigheid,

En frisschen nektar uit de springbron, smaaklijk vloeiend Als room, of druivensap met purpren weêrschijn gloeiend.

„Kom hier!quot; riep Adam uit, „mijn dierbre! Ziet gij niet Een lichtgestalte, die daar nadert in 't verschiet,

In 't oosten, tusschen 't woud? Hij schijnt een andre morgen, Die op den middag rijst! Niet lang blijft ons verborgen

i

-ocr page 163-
-ocr page 164-
-ocr page 165-

HET VERLOREN PARADIJS.

Boek.-317-347.)

125

Wat hem hier-heen' voert. Hij wordt onze gast! Maak spoed,

En pluk het edelste uit uw vruchten-overvloed!

Laat ons dien Hemelboö met vreugde en eere ontfangen!

Wij worden mild bedeeld, en 't zij ons zoetst verlangen

Ook mild te wezen in des goeden Gevers naam.

Hoopt niet Natuur in 't rond steeds meerder schatten saam'

Naar zij te minder spaart?quot;

Grlimlachende aan zijn zijde,

Sprak Eva: „Liefste vriend, waar ieder jaargetijde Zijn eigen oogst biedt, zou onthouden schande zijn.

Ik haast me, 't beste wat de zomerzonneschijn Aan boom en struikgewas deed rijpen in zijn stralen.

Te plukken, om dien gast des Hemels zoo te onthalen,

Dat hij erkenne hoe Gods goedertierenheid.

Op Aarde ook, over al Zijn werken is verspreid!quot;

Zoo spreekt ze, en haast zich om wat edelst' wordt geprezen. Van meest verscheiden smaak en schoonheid, saam' te lezen. Wat ooit de Moederaard deed rijpen aan den tak,

— Hier bloeiende in éen Hof! — geen enkle vrucht ontbrak Van 't roemrijkst ooft dat ooit de welige waranden In Oost of Westen, of Carthago's vruchtbre stranden,

Of Corfu's eiland cierde, Alcinus' zomergaard!

Het kostlijkste werd niet door Eva's hand gespaard,

Maar kwistig opgetast; en waar de trossen zwellen Der rijpste beziën en zoetste muskadellen,

Daar perst ze meede en most; of zij bereidt een drank Uit malsche kernen, zoet als melk en lelieblank.

Neen, niets ontbreekt er meer: zij weet van geen verpoozen. En overstrooit in 't eind den grond met frissche rozen En dennengroen.

Terwijl, met even blijden spoed,

Gaat Adam d' eedlen gast, Gods Engel, te gemoet.

Daar was geen weidsche sleep, in staatsie met hem trekkend.

-ocr page 166-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Ve Bokk. - 348-378.

126

Zijn waardigheid lag in hem-zelf, meer indrukwekkend

Dan 't snuivend vierspan, aan vergulden toom geleid,

En slaven in 't livrei, — der vorsten ijdelheid.

En 's volks bewondring. Schoon geen vreeze hem kon deeren.

Toch boog zich Adam voor den Afgezant des Heeren

Uit eerbied voor zijn rang, en sprak:

„G-ij Hemelzoon!

— Want slechts de Hemel strekt een majesteit ter woon Zoo schoon als de uwe! — hebt ge uw troon van licht en stralen Een wijl verlaten om op Aarde neèr te dalen.

Keer bij dit Tweetal in, nog de éengen wien dit oord Van zegen, door de gunst des Scheppers, toebehoort!

Zit neêr in ons priëel en smaak er de eêlste vruchten Van onzen Hof, totdat de koelende avondluchten De hette temperen van dezen zomerdag!quot;

En de Engel andwoordt met een vriendelijken lach:

„Juist, Adam! met dat doel wendde ik hierheen' mijn schreden. Ook schiep Gods hand u zoo, en zóo uw zalig Eden,

Dat Englen gaarne u uit den Hemel komen zien.

Nu wil me in uw priëel het lommrigst plekjen biên!

'k Zal bij u blijven tot aan d' avond.quot;

En zoo traden Ze in 't lieflijk boschverblijf, bekleed met dichte bladen En geurge bloesems. Daar stond Eva, niet bekleed,

Dan met haar schoonheid en haar onschuld, die niet weet Van schaamte, omdat zij nooit van zonde heeft geweten! Wèl mocht zij schooner dan de schoonste boschnymf heeten, Oneindig schooner dan de Idalische Godin,

Wie Paris d' appel schonk, de Moeder van de Min!

Geen sluier hoefde zij, en 't zedig waas der wangen Verschoot niet, als zij rees om d' eedlen gast te ontfangen.

Gods Engel groette haar met d' eigen heilgen groet,

Waarmee hij later ook Maria heeft ontmoet.

-ocr page 167-

HET VERLOREN PARADIJS.

Ve Boek. — 379-407.J

12

Tweede Eva!

„Wees gegroet!quot; zóo ruischte 't haar in de ooren;

„O gij Gezegende, tot Moeder uitverkoren Van 't Menschelijk Geslacht, dat de Aard vervullen zal Met meerder zonen dan 't onnoemelijk getal Der vruchten, die hier ooit de ontelbre boomen boden.

Wier keur uw disch verciert!quot;

Die disch nu was uit zooden Gebouwd, omgeven van een moschbank; en wat ooit De rijpe Herfst vergaart, lag daar bij-éen gestrooid.

Maar naast de Herfst was 't Lente, in 't kleurigst bloemgemengel.

„'t Moge u behagen,quot; zoo sprak Adam, „vriendlijke Engel! Te proeven van al 't geen de oneindig-goede God Ons schenkt uit 'saardrijks schoot, tot nooddruft of genot! 'k Weet niet of deze spijs door Englen kan genoten;

Dit weet ik, 't is uit God dat alle levens vloten,

En 't is éen zelfde God die alle levens voedt!quot;

En de Engel andwoordt hem:

„Wat uit Zijn overvloed De Vader — eeuwig zij Zijn groote naam geprezen! — Aan Menschen geeft, ten deele ook geestelijk van wezen,

Dat mag voor de Englen, een rein-geestelijk geslacht.

Tot spijze zijn. Want niets wat God heeft voortgebracht,

't Zij Mensch of Engel, kan zijn daaglijksch voedsel derven. Die beide 't hoog geschenk der Reden heeft doen erven.

Onthield hun ook 't gebruik van lager Zintuig niet,

Waar de Engel, als de Mensch, door voelt, en hoort, en ziet. En riekt, en smaakt. En wat zij smaken, sterkt hun krachten. Wordt éen met hen. Wat leeft, blijft levens-toevoer wachten: De grover hoofdstof voedt de fijner, de aard de zee,

De zee en de aard de lucht, de lucht deelt voedsel meê Aan gindsche waerelden, 't eerst aan de maan, van allen

-ocr page 168-

HET VERLOREN PARADIJS,

128

|V6 Boek, - 408-439.

Het dichtste bij; de maan voedt verdre waereld-tallen;

De zon zelfs, die het licht zoo mild aan alles schenkt,

Ontfangt belooning en wordt op haar beurt gedrenkt

Door vochte dampen, die al zachtkens tot haar rijzen.

Wel straalt de Hemel méér dan alle Paradijzen,

De Hemel, waar de druif van godennektar vloeit.

Waar ambrozijnen vrucht aan Levensboomen groeit.

Waar we eiken morgenstond den gouden honig leppen

Die van de takken dauwt, en paerelkorrlen scheppen

Van hemelmanna, dat de velden overstrooit:

Toch heeft de Algoede ook hier Zijn Vaderliefde ontplooid

In zülk een overvloed en wisling van genuchten.

Dat de Aard hier Hemelsch schijnt! Gij hebt dus niet te duchten

Dat ik 't genieten van uw vruchten zal versmaan!quot;

Hij sprak. Zoo zaten zij ten groenen feestdisch aan,

En de Engel at met hem. Jonge Eva, rank en teeder, In ongesluierd schoon, ging dienend heen en weder.

En kranste 't drinkvat, dat al schuimend overvloot Als zij 't den gast met haar aanminnigst lachjen bood.

O heilige Eenvoud, waard in 't Paradijs te wonen!

Voorwaar, zoo ergens ooit, hier waren 'sHemels zonen Te ontschuldigen geweest, als zooveel heerlijkheid Een gloed van minne door hunne aadren had gespreid;

Maar Hemelliefde was 't, wat deze harten smaakten.

Waar noch onreine drift noch jaloezy ontwaakten!

Zoo waren zij dan saam' door spijs en drank verkwikt, Toen Adam meende, zulk een ure was geschikt Om méér te leeren van de bovenaardsche dingen.

Van d' aart en 't wezen dier volzaalge Hemelingen,

Zoo fier en glansrijk, op wier heilig aangezicht Een weerschijn spiegelde van 't Ongeschapen Licht,

Wier kracht die van den Mensch beschaamde. Eerbiedig-bloode,

-ocr page 169-

HET VERLOREN PARADIJS.

V6 Boek.-440-470.1

129

Toch rustig, sprak hij tot den hoogen Hemelbode:

„Gij godlijke Gezant, die inwoont bij den Heer! 'k Erken uw vriendlijkheid in 't geven van deze eer Aan menschen, dat gij u verwaardigt in te komen Tot ons groen kluisken in de schemerschauw der boomen. Om daar — in stede van de u passende Englenspijz' — Zoo blij te smaken van de vrucht van 't Paradijs,

Als hadt ge aan 't feestmaal in den Hemel aangezeten... En toch, wat onderscheid!quot;

„Dit, Adam! moet gij wetenquot;, Hernam nu de Engel, „éen, Almachtig, God regeert:

Hij, uit Wien alles is en tot Wien alles keert Wat van het Goede niet ontaart is. Alle dingen Heeft Hij geschapen tot volmaaktheid in hun kringen, 't Was alles eerst éen stof: die nam straks vormen aan, — Verschillend van elkaar, bij trappen van bestaan. Of, geldt het levenden, bij trappen dan van leven — Steeds fijner, geestlijker en zuiverder geweven.

Al naar zij dichter bij den Schepper zijn geplaatst.

Elk in zijn eigen sfeer, totdat de stof op 't laatst Tot geest gelouterd wordt, naar aanleg en vermogen. Zoo, uit den wortel, groeit de stengel voor uwe oogen. Van teèrder weefsel reeds, en uit den stengel 't blad. Nog teèrder, tot in 't eind, in 't fijnst fluweel gevat, De bloesem rijst, waaruit etherische amberluchten Onzichtbaar ademen. De bloesems worden vruchten. En dezen, 't voedsel u beschoren, altijd meer Verfijnd, doordringen met heur krachten evenzeer Het geestes-leven als zij 't zinlijk leven sterken Des menschen. Maar ook hij voelt de eigen aandrift werken Die tot volmaking drijft, tot vrije heerschappij Des geestes boven 't stof, als wij genieten, wij.

17

-ocr page 170-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Ve Boek.-471-502.

180

Gods Englen, boven u in graad maar niet in wezen Verheven! En daarom, wie weet of niet na dezen Een tijd komt, dat de Mensch bij de Englen op zijn beurt Als gastvriend aanzit en hun spijz' begeerlijk keurt.

Wellicht wordt eenmaal ook uw lichaam, aan de teugels Van 't stof ontwassen, gants vergeestlijkt, om op vleugels Te varen naar omhoog op Serafljnen-wijz',

Naar vrije keuze, hier, of in een Paradijs

Des Hemels wonend. Maar dan moet ge ook te aller tijden Gehoorzaam blijven, en uw hart dier Liefde wijden.

Die u geschapen heeft. Smaak wat Gods gunst u biedt In 't Heden, en verhaast de onrijpe Toekomst niet!quot;...

Der menschen Vader sprak; „Goede Engel, zijt geprezen! Gij hebt welwillend ons den juisten weg gewezen Ter kennis, en getoond hoe ons de ontwikkeling Trapswijze voeren moet tot altijd hooger kring Van leven, nader tot de Bron van alle leven En 's levens Middenpunt. Toch, wil de vraag vergeven —

Wat wil die raadselspreuk: „Maar dan moet ge ook altoos Gehoorzaam blijvenquot;? Hoe! Gods liefde is eindeloos. Kan onze dankbaarheid dan eindigen? Wij smaken Des zegens volheid, en wij zouden Hem verzaken,

Die ons uit stof schiep tot een naamloos heilgenot?quot;....

„Hoor toequot;, sprak de Engel, „en bedenk het, kind van God En zoon der Aard! dat heil te hebben, in Gods zegen;

Dat heil te houden, moet üw werk zijn!... „Volg de wegen Des Heeren, en volhard!quot; aldus klonk mijn vermaan;

Om uwer ziele wil, och, neem mijn woorden aan!

God schiep u rein, maar niet onwankelbaar-volkomen;

Hij maakte u goed, maar heeft de macht u niet ontnomen Of goed te blijven, of te vallen in het kwaad.

Uw wil is zeedlijk vrij; geen ijzren Lot bestaat.

-ocr page 171-
-ocr page 172-
-ocr page 173-

HET VERLOREN PARADIJS.

131

Ve Boek.-503-633.]

Geen Nooddwang die hem bindt. God eischt dat wij Hem eeren,

Maar gants vrijwillig, en Hij zou geen dienst begeeren,

Ontperst door overmacht. Zijn niet de harten vrij,

Hoe kunnen zij beproefd of zij door dwinglandij

Beheerscht, of weltemoede uit ware liefde dienen?

Ik-zelf en heel het heir ontelbre Seraflenen

En Cherubs, leven voort in 's Hemels zaligheèn.

Wijl wij volharden in gehoorzaamheid. Alleen

Gehoorzaamheid kan ons, kan u, verzeekring geven

Van duurzaam heil. Omdat we in vrije liefde leven.

Zoo dienen we even zeer vrijwillig, 't Al of niet,

Hangt af van onze keuz', die ons de Alwijsheid liet.

Naar deze keuze is 't, dat wij staan of dat wij vallen!

Nu zijn er onder ons, helaas! veel duizendtallen

Tot ongehoorzaamheid vervallen, en daarmeê

Uit 's Hemels hoogte tot het diepste Hellewee

Verzonken. Ach, wat val!quot;...

Weer deed zich Adam hooren:

„Zoet ruischt uw onderwijs, o Engel! in mijn ooren.

Nog zoeter dan de zang der Cherubs, die te nacht Door 't hoog gebergt' weêrklinkt. Dat de Eeuwige Oppermacht Ons vrij geschapen heeft, naar wil en daad, dat weten Wij beide wel, maar nooit, nooit zullen wij vergeten Wat liefde God verdient, en nimmer Zijn gebod — 't Eene, éenige! — overtreèn, want, o hoe goed is God!... Doch wat gij zinspeelt dat met de Engelen gebeurde,

Bevreemdt me, en zoo gij 't niet al te onbescheiden keurde. Ik bid, geef mij 't verhaal van heel dat schriklijk feit. Wel waardig zeker om met heiige aandachtigheid Gehoord te worden, 't Is nog volle dag, en even Ter helft der wandling, zien we 't heerlijk zonlicht streven Naar de andre helft der baan!quot;

Nadat dus Adam sprak.

-ocr page 174-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Ye Boek. —534-565.

132

Zat de Engel peinzend, tot hij dus het zwijgen brak:

„O eerste Mensch! wat vraag werpt ge op mijn siddrend harte? Gij doet me een zwaren eisch, die nauwgeheelde smarte Weer openscheuren zal! en dan, wie zegt mij hoe Ik 't menschelijk verstand de misdaad peilen doe Van geesten? hoe ik u den ondergang zal malen Van zooveel duizenden, eens blinkend van de stralen Der hemelheerlijkheid, en smelten niet van rouw?

Hoe ik begrijplijk u mysteriën ontvouw'

Van de Andre Waereld, voor uwe ooren liefst verzwegen?...

Maar — 't is mij toegestaan; 't strekt mooglijk u ten zegen!

En is er veel, dat uw begrip een raadsel is,

't Kan zijn, dat ik — wie weet? — u door gelijkenis.

Door beelden, 't geestelijk' door 't stoffelijk' verklaarde!

En dan, wie zegt het ons of niet misschien deze Aarde De schaüw des Hemels is? of niet wat dAar geschiedt En ginds wordt afgespeeld, méér overeenkomst biedt Dan hier gedroomd wordt?...

Nog was de Aardbol ongeboren; Den woesten Chaos was de heerschappij beschoren Waar nu deez' waereld in de ruimte wentlen mag.

Op 't aspunt steunend. Toen geviel het op een dag —

(Want even als op Aard' zóo meet ook in den Hemel,

Waar zich 't gesternt' beweegt in rusteloos gewemel,

De Tijd der dingen duur in Heden en Verleen En Toekomst af!) Welnu, op zulk een dag dan, éen Van 't groote Hemeljaar, verschenen de Englenscharen,

Zoovelen als er saam' in alle Heemlen waren,

Gedagvaard door Gods stem voor d' Eeuwgen Glorietroon. Zij kwamen van alom naar rangorde opontboón,

Daar ze in geleedren zich bij hun hierarchen schaarden.

Hoog rezen duizende banieren, en standaarden.

En vendels wapprend van den opgeheven stang.

-ocr page 175-

HET VERLOREN PARADIJS.

133

To Boek,-566-597.)

Aan voor- en achterhoede, al' dienende om den rang

En graad te melden van de bloem dier legioenen,

Of dragende in 't symbool van schittrende blazoenen

Herinneringen van onsterfelijke daan

Van liefde en ijver, tot Gods heerlijkheid bestaan.

En als ze in cirkels, die, met eindelooze kringen

De een d' andre' omsluiten, dus den Glorietroon omringen.

Daar spreekt de Vader, met Zijn Zoon ter rechterhand.

Als van een Berg, wiens top van zulk een vuurgloed brandt.

Dat hij onzichtbaar wordt van heerlijkheid:

„Gij Zonen

Des Lichts! gij Engelen, gij Machten, Krachten, Troonen!

Hoort mijn besluit dat onherroeplijk vast zal staan!

Ziet hier mijn Eenige, mijn Zoon!... Van heden aan Gezalfde Koning, zal Hij zeetien aan Mijn zijde!

Weet dat Ik tot uw Vorst en Opperhoofd Hem wijde.

En bij Mij-zelven zwoer dat aller Englen tal.

De kniën buigend. Hem als Koning eeren zal.

Blijft onder Zijn bewind als éene ziel verbonden!

Die 't weigert, heeft den band der Lenigheid geschonden; Hem ongehoorzaam zijn, is t Mij zijn, en ellend Verbeidt d' oproerling, zonder hope, zonder end'!...quot;

Zoo sprak de Almachte. En 't scheen, die millioenentallen Verblijdden zich in 't woord. Zoo schéén het: maar niet allen Verheugden zich. Die dag, vol feestelijken glans.

Werd plechtelijk gevierd met choorgezang en dans Rondom den Heilgen Berg: een reidans, ongemeten.

Geheimvol, zooals die der sterren en planeeten,

Die, wentlende om heur as of ijlend langs beur baan.

Elkaar doorslingren, daar ze komen, daar ze gaan.

Als in een doolhof van de meest-verscheiden lijnen.

Toch regelmatigst als ze önregelmatigst schijnen!

En zoo verruklijk was de reine harmonie

-ocr page 176-

HET VERLOREN PARADIJS.

[V6 Boek. — 598-629.

134

Van hun beweging, bij der zangen melodie,

Dat God-zelf luisterde met vriendlijk welbehagen!

Nu naakte de avond (want wij kennen 't morgendagen En 't avondscheemren ook, schoon uit behoefte niet.

Maar tot verscheidenheid, die nieuw genoegen biedt!) En 't Hemelfeestmaal zag al de Englen, neêrgebogen Op bloemen, en gekranst, zich lavende aan de toogen Van 's Hemels ambrozijn, de volheid des genots Van 't Eeuwig Leven en de blijde Aanschouwing Gods. Zoo mochten ze, onbeperkt, zich baden in een vreugde. Waarin Hij die ze schonk. God-zelf, zich mee verheugde!

Toen nu de nacht (de nacht des Hemels daalt ter-neêr Van Godes Heilgen Berg, doorzichtig, en niet meer Dan zilvrig schemerfloers) in 's Hemels velden grauwde.

Toen sloop de sluimering al zachtkens aan en dauwde Op aller oog — alleen God slaapt of sluimert niet! —

Heur rozenbalsem neêr, en tot in 't wijdst verschiet Vlijde aller Englen heir, de gouden vleugelveedren Te-samen-plooiend, zich in drommen en geleedren Op 's Hemels veld ter rust': een veld zóo uitgebreid Als de Aardbol, waar' ze tot een vlakte uit-éen-gespreid! Zoo zag men spoedig in de lommerschaüw van boomen Des Levens, langs den zoom van levendige stroomen Geheel een Legerkamp van tenten opgericht En looverhutten, waar ze in 't zachte schemerlicht, Van koele lucht omluwd, een zoete sluimring smaken — Behalven zij, die, in hun beurt, den nacht doorwaken Rondom den Hoogsten Troon met hymne en jubellied, In zoeten reizang.

Maar zóo waakte Satan niet:

(Zóo heet hij nu: de naam, oorspronklijk hem gegeven Wordt nooit genoemd meer in den Hemel!) hij, verheven Tot eerste' Aartsengel, groot in glans en heerschappij

-ocr page 177-

HET VERLOREN PARADIJS.

V6 Boek. —030-601.]

135

En gunst en voorrang, maar verteerd van jaloezy Van de ure af aan, dat God Zijn zoon, Zijn Eengeboren', Tot Koning had gezalfd en voor alle Englenchooren Gekroond. Dat had den trots des gunstelings gewond.

Die zich verkort waande in zijn rechten! en terstond Rees in zijn mokkend hart het sissend slanggefluister Van doodelijken haat. Zoodra het schemerduister De sluimring aanbracht en de stilte van den nacht.

Besloot de snoodaard, met geheel zijn Englenmacht Die millioenen telt, in stormmarsch op te breken,

Gods Troon verlatend zonder hulde, of taal, of teeken. Hij wekte een Cherub, hem in macht het meest nabij. En sprak dus heimlijk;

„Hoe, mijn broeder! sluimert gij? Herinnert ge u dan niet wat de Almacht heeft besloten? Wij waren vrienden steeds, in alles lotgenooten;

Ge onthieldt mij geen geheim, en niets verzweeg ik u. Wij waren wakende éen; en scheidt de slaap ons nu?

Gij ziet, een nieuwe wet werd gistren ons gegeven;

Maar nieuwe wetten, door een heerscher voorgeschreven.

Doen nieuwe plannen soms bij hem die dient ontstaan ... Hier méér te spreken is ons beiden ongeraan.

Ga, roep de Hoofden saam' dier myriaden scharen Die wij bevelen! zeg, dat zij hun heir vergilren.

Om, éer de dageraad door 't floers der wolken boort.

Met mij, op hoog bevel, te spoeden naar het Noord,

Waar alles moet bereid tot plechtige eerbetooning Bij d' aanstaande' intocht van den nieuwgezalfden Koning, Die nieuwe wetten in zijn staten brengen zal.

Waar hij verwelkomd moet bij luid triomfgeschal!quot;

Zoo sprak de Valschaart, en verschalkte de argeloosheid Zijns makkers, in wiens hart hij 't brandend gif der boosheid Onmerkbaar overgoot. De medgezel vloog heen'.

-ocr page 178-

HET VERLOREN PARADIJS.

[V» Boek.-662-692.

13»

En riep de Hoofden in des Heirvoogdü naam bij-éen, Hun meldend, dat, nog éer de morgen aan zou zweven, De groote standaard tot den optocht moest verheven.

Hij gaf de reden op, hem in den mond geleid,

Vermengd met woorden vol van dubbelzinnigheid En jaloezy, om hen te polsen en te ontsteken In nijd en argwaan. Maar 't gewone Veldheerteeken Werd trouw gehoorzaamd door die allen, op de stem Huns grooten Heerschers; want die eernaam paste hem!

Zijn luister blonk als die der Morgenster, wier glansen De starren vóórlicht, die haar volgen aan de transen;

En hen betoovrend met de logen, sleept zijn woord Het derde deel van 't heir des Hemels met zich voort!

Dat alles was gezien door de oogen des Almachten,

Die 't al doorgrondde, zelfs de heimlijkste gedachten.

Hoog van zijn Heilgen Berg, en uit den stralengloor Der gouden lampen, 's nachts den gantschen Hemel door Weêrschittrend — schoon voor God onnoodig — sloeg Hij gade Wat muitzucht broedde, en wie de stoker was van 't kwade, Bij al de Zonen van den Morgen reeds verspreid!

Hij zag wat menigte zich in dolzinnigheid Verzette' tegen Zijn besluit, en deed zich hooren In heilige ironie:

„Mijn Zoon! mijn Eengeboren'!

Volmaakte Weêrglans van mijn glorie! Erfgenaam Van al mijn krachten! kom, beraden wij te-saam'

Hoe Onze almogendheid te tonen, en de rechten Te staven Onzer kroon! Wij moeten 't pleit beslechten:

Daar rot een Vijand saam', die minder niet bedoelt Dan over Onzen troon een eigen troongestoelt',

Daaraan gelijk, en vrij, in 't wijde Noord te stichten.

Hij wil beproeven wat een oorlog uit kan richten.

-ocr page 179-

HET VERLOKEN PARADIJS.

V Boek.-693-728].

137

Bespreken we ons belang en zoeken we in deez' nood Zorgvuldig saam' wat van ons leger overschoot,

Opdat de muiters niet, geduchte bondgenooten,

Ons van den Heilgen Berg, ons uit den Hemel stooten!quot;

Toen sprak de Zoon, en op zijn heilig aangezicht Blonk, kalm en helder, al de glans van 't Godlijk Licht: „Almachte Vader! wel moogt Gij uw vveêrpartijders Bespotten! 't IJdel woên dier zinlooze bestrijders Kan slechts mijn heerlijkheid verhoogen, als ik toon Hoe wèl de scepter, dien Gij reiktet aan uw Zoon, Hun trots kan tuchtigen, wanneer ik hen doe weten Of ik verdien de minste in 't Hemelrijk te heeten. Of — aller Koning!quot;

Dus Gods Zoon.

Maar midderwijl Was Satan met zijn maoht alreeds in allerijl Ver' weg getrokken: 't was een leger in getalen Al even talloos ais de starren die er stralen Aan 't firmament des nachts, of als de droppels dauw, Die paerlen op 't geblaart bij 't eerste morgengrauw. Zij trokken Rijken door, waar Serafijnen heerschten En Troonen, Machten, onder de Englenvorsten de eersten. Gewesten, Adam! waar deez' Aarde in haar geheel Zoo klein bij schijnen zou als dit uw lustprieel Bij heel den omvang van uw waereld vergeleken! Zoo kwamen ze eindlijk in de hooge Noorderstreken Waar Satan zetelt, bij een Berg, zich heffende op Steeds hooger bergen, tot zijn allerhoogste top Den blik ontsnapt. Die Berg, uit zuiver goud gehouwen. Was overal vercierd met wondre prachtgebouwen En pyramiden van wèerschittrend diamant.

Men noemde 't Lucifers Paleis. Maar naderhand Liet Satan dezen Berg, in zijn hoogmoedig roemen

18

-ocr page 180-

724-756.

[V6 Boek. —

138

HET VERLOREN PARADIJS.

God-zelf nabootsend, Berg der Samenkomste noemen; Gelijk die andre Berg, waar Gods gezalfde Zoon Gehuldigd werd. Hier nu, rondom zijn Vorstentroon,

Bracht Satan ordlijk heel zijn legermacht te samen.

Zoo 't heette op hoog bevel, om plannen te beramen Tot plechtig feestonthaal des Konings, die weldra Te komen stond. Hij bootst den toon der waarheid na Met goddelooze kunst;

„Gij Troonen, Heerschappijen!quot; Dus sprak Hij: „Vorsten! en gij schitterende rijen Van Machten, Krachten, bloem der Englen, zoo altans Die hooge titels meer dan ijdle flikkerglans Van namen blijven, sints — alzoo heeft God besloten — Een ander alle macht en eer die wij genoten.

De zijne maakt en zich Gezalfden Koning heet!...

Het is om Zijnentwil, dat we, in der haast gereed,

In 't holle van den nacht ons herwaards moesten keeren. Om raad te plegen hoe wij hoogst Hem zullen eeren, Die spoedig' hier komt, en van ons een hulde wacht. Hem met gebogen knie eerbiedig toegebracht.

Een voetval reeds voor Eén, vernedert onze zielen!

Maar nu, o schande! voor een Tweede nog te knielen.

Die 't beeld des Eersten heet, o dubble, onduldbre smaad!... Maar hoe, wanneer nu eens een andre, een beter raad Ons ophief uit dat slijk en leerde ons los te rukken Van zulk een schandlijk juk? Of, wilt gij willig bukken. De halzen krommen en de kniCn ? Nimmermeer,

Als ik u ken en als ge u-zelven kent, weleer Geboren Zonen van den Hemel, niemands slaven;

En, hoe verscheiden ook in waardigheên en gaven.

Toch vrij, vrij evenzeer! Verschil van rang en stand Gaat met de Vrijheid — wij ervoeren 't — hand aan hand. Wie kan met rede of recht nog strafloos zich verrijken Met Opperheerschappij, die drukt op zijns gelijken.

-ocr page 181-

HET VERLOREN PARADIJS.

139

ye Boek.-757-788.)

Misschien in heerlijkheid zijn mindren, toch met recht In Vrijheid hun gelijk? Wie in den Hemel legt Ons billijk wetten op, die zonder wet niet dwalen?

Wien (meer nog!) voegt het, ons verwaten te overstralen. Aanbidding eischend, die den spot drijft met den pronk Van Vorsten titels, waar de Alhooge, die ze schonk.

Ons toch meê toonde, dat we, in 't Hemelsch Licht geboren, Wel tot regeeren, niet tot dienen zijn verkoren?quot;

Tot dusver' was zijn taal stilzwijgend aangehoord. Maar nu rees Abdiël — een dienaar van Gods woord En God beminnend als geen tweede ooit! — uit de scharen Der Serats op, aldus de teugellooze baren Der woede stuitend met een vlammende' ijvergloed;

„Godlasterlijke taal vol schennige' overmoed.

Zooals geen onzer in den Hemel ooit verwachtte En allerminst van u, ondankbre! wien de Almachte Zoo zeer bevoorrecht heeft! Wat onzin stort gij uit. Ontheiligende aldus 't aanbidlijk Godsbesluit,

Waarbij het Koningschap den Zoon wordt opgedragen,

Wien alle heemlen, als des Vaders welbehagen.

Aanbidden moeten! Heet gij 't onrecht dat een wet, Van God gegeven, ook aan Vrijen wordt gezet,

En dat gelijke zijn gelijke zal regeeren.

Een heerschende over alle op hoog gezach des Heeren? Hoe? Gij stelt God de wet? drogreednaar, gij bestrijdt D' Oneindig-Wijze, die u schiep tot wat gij zijt.

Die naar Zijn eigen wil al 's Hemels Geesten 't leven Heeft ingestort, die hun de grens heeft voorgeschreven Huns wezens, naar Zijn keuz'? Hoe! heeft de ervarenis Ons niet geleerd hoe goed die Alvrijmachtige is.

Ons trouw verzorgend met al 't goede, voor ons wakend En onze waardigheid, zoodat Zijn Liefde, blakend

-ocr page 182-

HET VERLOREN PARADIJS.

140

[Ve Boek. - 789-820.

Van teérheid, niet alleen geen neêrlaag ons bereidt,

Maar juist gezind is om onze eer en zaligheid Nog op te voeren, door ons nauwer saam'-te-strenglen Rondom éen, heerlijk, Hoofd, den Koning aller Englen! Maar toegegeven eens, 't zou onrecht zijn wanneer Gelijken duldden dat een hun gelijke als Heer En Meester optrad, gij, durft gij, hoe hoog gezeten In luister, durft wel éen der onzen zich vermeten, Al spreidde hij-alleen al 't heerlijkste ten toon Van de Englen samen, zich te plaatsen naast den Zoon? 't Is de Eerstgeboorne, 't Woord! en wat er is geworden. Schiep God door Hem, ook U en alle geestenorden,

In al hun waardigheên van Troon en Heerschappij, En Vorst, en Macht, en Kracht. Zoo immers heeten wij? Dat zijn wij inderdaad, in schittrende schakeering:

Maar deze heerlijkheid wordt door des Zoons regeering In glans nog heerlijker in plaats van uitgedoofd.

Want die gesteld wordt tot der legerscharen Hoofd,

Wordt onzer éen. Zijn wet is de ónze, en alle stralen Van glorie, menglend tot Zijn kroon der eere, dalen Op ons ter-nederl Foei, betoom uw euvelmoed.

Breng de anderen niet in verzoeking! Bid en boet.

Opdat u Gods gena den gruwel moog' vergeven!quot;

Zoo sprak die Engel, door een ijver aangedreven, Dien — niemand deelde! 't Heette ontijdig wat hij sprak. Eenzijdig, wilde taal, waaraan verstand ontbrak. De Aartsvijand hoonlachte, en nog trotscher dan te voren Deed dus de Afvallige zijn snerpend andwoord hooren:

„Dus zijn wij geformeerd! was dat uw meening niet? En uit de tweede hand! Want God de Vader liet Zijn taak voleinden door den Zoon! 't Zij tot uwe eere Gezegd, wèl nieuw en nooit gepredikt is die leere!

-ocr page 183-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

V» Boek.-821-852.]

141

'k Zou gaarne weten waar gij al die wijsheid vondt!

Wie was aanschouwer toen dit scheppingswerk ontstond?

Kunt gij verhalen hoe u 't aanzijn werd gegeven,

Hoe u de Maker vormde? Ons heugt geen tijd in 't leven,

Dat wij niet waren wat wij héden zijn. Wie ging

Ons voor? Geen schepsel rijst in onze erinnering.

Wij zijn geboren uit ons-zelf alleen: wij brachten

Ons-zelven voort, gewrocht van eigen wonderkrachten.

Toen 't Lot zijn cirkelloop voleindigd had. Wij zijn

De rijpe vrucht van dit ons Vaderland, het mijn'

En 't onze, ons eigendom, ons erfgoed, waar we wonen

Omdat we er werden, ónze Hemel! Wij zijn Zonen

Van d' ether. Uit ons-zelf is onze macht ontstaan;

Onze eigen sterke hand zal ons tot heldendaan

Bekwamen, tot de proef wie ons kan evenaren!

Dan zult gij, lafaart! zien, of wij geboren waren

Om onderworpen ons te buigen in gebeèn.

Om d' Allerhoogsten Troon te omcinglen met geween

Of met geweld! Ga uw Gezalfde dit verhalen!

Vlucht! eer een onheil op uw schedel neèr mocht dalen!quot;

Hij sprak; en als 't gehuil der waatren, uit een spleet Des Afgronds bruischend, rees een donderende kreet Van welgevallen, die den hoogen Berg deed beven.

Uit die millioenen op. De Seraf, schoon omgeven Van haatren, vreesde niet, maar sprak op stouten toon;

„Gevloekte Geesten, gij afvallig van Gods Troon! Wat goed is, wijkt van u! Wat val is u beschoren!

'k Zie uw meineedig rot voor de eeuwigheid verloren;

Ik zie het pestvuur van uw misdaad en haar straf Verspreid! Vermoeit u niet! Het zachte juk viel af;

Niet langer gelden u de vriendelijke wetten Van Gods Messias. Laat uw wanhoop zich verzetten.

-ocr page 184-

HET VERLOREN PARADIJS.

142

[V0 Boek. - 8S3-878.

Gij zult ii buigen voor een iinder raadsbesluit;

't Gaat heden tegen u, en onherroeplijk, uit!

De gouden scepter dien ge oproerig zijt ontweken,

Wordt tot een ijzren roê die alles zal verbreken En brijzien, al uw trots en waanzin! Ik versta Uw wenk; gij raadt mij aan te vluchten, en ik ga.

Toch, zoo ik werklijk deez' verworpen tenten vluchte,

't Is om uw raad niet, noch wijl ik uw dreigen duchte.

Maar wijl ik vreeze dat Gods heilig strafgericht,

— 't Is reeds in aantocht als een snelle bliksemschicht! —

Zoo 'k toefde, mij met u en de uwen zou verslinden.

Als ii Zijn donder treft' Dan zult gij ondervinden Wie u geschapen heeft en u ontscheppen kan!quot;...

Alzoo sprak Abdiël, toen, als een éenig man.

Heel Satan's talloos rot van God werd afgetrokken, —

Bij aller ontrouw, trouw; volijvrig; onverschrokken;

Vol van een liefde, die van God en Plicht niet scheidt!

Geen meerderheid heeft hem, geen voorbeeld hem verleid Om de eeuwge Waarheid en 't Geweten af te vallen.

Standvastig, schoon Hij ook alléén stond onder allen!

Hij ging door allen, met zijn eerlijk hart alléén.

Door 't spot- en hoongelach van 't gantsche Leger heen'. Hij droeg der boozen smaad, ver boven hen verheven;

Ook deed geen vlammend oog, geen dreigend zwaard hem beven. Verachtlijk wendt hij hun den rug toe, en ontsnelt Die trotsche torenstad, wier dagen — zijn geteld!

EINDE VAN HET VIJFDE BOEK.

-ocr page 185-

ZESDE BOEK.

Gabriël gaat voort met zyn verhaal hoe Michael on Gabriël tegon Satan en Engelen ten strüde werden gezonden. De eerste slag wordt beschreven. Satan trekt met z(]n krUgsmacht bü nacht terug. Hij roept oen raad bjj-éen, en vindt duivelsche werktuigen uit, waardoor Michaël on zijne Engelen, in den slag van den Tweeden dag, min of meer in wanorde geraken. Maar deze, ten laatsten bergen opnemende, overstelpen de macht, beide, en de krflgstuigen van Satan.

Daar intusschen het oproer hiermee nog niet gedempt is, zendt God op den Derden dag, den Messias, Zijnen Zoon, voor wien HU de eore der overwinning had bewaard. Deze, in des Vaders kracht, op het oor-logstooneel versohenen, beveelt zijne legioenen aan weêrszijde stil te blijven staan; on drijft nu, gants-alléen. Zijn donderwagen dwars door 't vijandiyko leger. En als zij niet langer bij machte zijn Hem te weerstaan, vervolgt HU hen tot aan des Hemels grens. Deze wordt geopend, en nu storten ze met schrik en verbazing neêr in do plaats der straf, dio in den Afgrond voor hen bereid was.

De Messias keert zegepralend terug tot ZUnon Vader.

T^en gantschen nacht dóór, vloog de Seraf, onverpoosd

-^En onvervolgd, door 't ruim des Hemels, tot in 't Oost

De dageraad, gewekt door de Uren die zich slingren

In rondedans, de poort des Lichts met rozenvingren

Ontsloot. In 't midden van den Heilgen Berg, nabij

Den hoogen Troonstoel van des Eeuwgen Heerschappij,

Is een verwulfsel, waar bij beurten, 't Licht en 't Donker

Elkaar vervangen, om met koestrend straalgeflonker

Of koele schaduw, in gestagen wisselkeer

Omhoog te brengen wat in 's Aardnjks lager sfeer

De Dag heet en de Nacht. Pas is het ücht verdwenen

Uit de éene poort, daar glijdt, voor de andre Poort verschenen.

De Duisternis al zacht naar binnen, tot haar uur

Verschijnt, en zij op nieuw het hemelsch luchtazuur

Omfloerst, schoon enkel met doorzichtig schaduwduister.

Dit smolt nu weg, terwijl de morgen met zijn luister

Van gouden stralen naar het Empyraeum trekt.

En nu zag Abdiël 't onmeetlijk vlak bedekt

Met benden, toegerust ten strijd', met lansen, zwaarden,

-ocr page 186-

HET VERLOREN PARADIJS.

144

fVI0 Boek.-20-52.

En wagenen van vuur en vlammende oorlogspaarden:

Want de Oorlog was nabij! want de Oorlog was reeds daar!

Hij zag het. En wat hij als onverwachte maar'

Te brengen meende, was een nieuws dat ze allen kenden!

Nu ging hij haastig tot de broederlijke benden,

Die met gejubel hem ontflngen, dat er éen

Uit honderdduizenden afvalligen alleen

Terugkeerde, éen, altans, o blijdschap! onverloren.

Zij brachten hem tot God: daar liet een stem zich hooren.

Die uit de lichtwolk om den hoogen Glorietroon

Hem aldus tegenruischte op liefelijken toon:

„Wel, trouwe dienstknecht Gods! wèl moogt gij nader treden! Gij hebt den goeden strijd met waardigheid gestreden.

Daar gij-alléen voor heel een woedend muitrenrot De waarheid handhaafde en gepleit hebt voor uw God Met woorden, machtiger dan al hun waapnen samen!

Aldus getuigend, liet ge u schokken noch beschamen Door d' algemeenen hoon, veel bittrer dan geweld.

Want dat was al uw zorg, gij onverschrokken Held,

Om 't hoofd voor uwen God vrijmoedig op te heffen,

Al zou dan 't vonnis ook van waerelden u treffen!

De lichter zegepraal is nog voor u bewaard.

Om, met der vrienden hulp, die naast u staan geschaard. Met meerder glorie tot uw vijanden te keeren Dan gij met smaad hen vloodt. Nu zult gij hen verneêren Met reuzenovermacht, wier woede zich verzet Te buigen voor de Rede als de allerhoogsten Wet En voor Messias als den Koning mijner glorie.

Gij Michaël! gij, vorst der Englen, ter viktorie!

Gij Gabriöl! gij waard meê aan de spits te staan,

Voer Gij mijn Heiligen, mijn Zoons, in slagorde aan Bij tienmaalduizenden en honderdduizend tallen!

Gij zult het godloos rot der muiters overvallen

-ocr page 187-

HET VERLOREN PARADIJS.

VI® Boek. —Ü3-8Ö.)

145

Met vuur en wapentuig, hen zweepen naar den rand Des Hemels, en van daar hen ploffen in den brand Der Helle, die alreeds met ongeduldig blaken Hen in heur chaos wacht met opgesperde kaken!quot;

Zoo sprak de Almachtige — en in zwarte wolken dook De Heiige Berg. Daar steeg een dwarrelende smook Als van bedwongen vuur: de gramschap Gods ontwaakte! En hoor! hoog van den top des Heilgen Bergs, daar kraakte Niet minder vreesselijk 't geschetter der klaroen!

Toen trok, in legioen bij schittrend legioen Te-saam-gestroomd, en tot éen groot vierkant verbonden,

Heel 't Hemelsch Leger op. En moed en geestdrift stonden Te lezen in hun blik, den blos van hun gelaat.

En trilden in hun gang, terwijl zij op de maat Der heerlijkste muziek veêrkrachtig voorwaards traden. Besloten, God ter eer, tot alle Heldendaden.

Zij rukten verder met een éenheid nooit gestoord;

Geen berg, geen kloof, geen woud, geen zee met rots omboord, Bracht ooit een breuk in hun geslotene geleedren:

Zij zweefden langs den grond, als toen op vlugge veedren Al 't heir der vogelen, ter plaatse waar gij stondt,

ü Adam! aanvloog om hun naam uit uwen mond Te hooren. 't Was een tocht, waar niet werd afgeweken, Ook door niet éen. Voort! voort! door wat al Hemelstreken, In lengte tienmaal meer dan de omvang dezer Aard'!

In 't eind, daar werd in 't Noord een horizont ontwaard. Een vuurstreep, als een heir in slagorde. En daar glansen De ontelbre spitsen van aan-éen-gedrongen lansen,

Helmetten, schilden, van verscheiden vorm, bedeeld Met menig leenspreuk en hoogmoedig zinnebeeld.

Dat was de Legermacht van Satan's eedgenooten,

In stormende aantocht, tot een dollen slag besloten:

Want heden, héden moest, door strijd of overval.

19

-ocr page 188-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIe Boek.-86-118.

146

Gods Berg bemachtigd, en de Koning van 't Heelal

Onttroond, om in Zijn plaats een woedenden Benijder

Te groeten. Al vergeefs! De felle weêrpartijder

Werd halverweegs beschaamd!... Eerst greep ons droefheid aan,

Toen wij daar Englen over Englen zagen staan

Vijandig, vaardig om elkander te bestrijden

Met felle wapens; hen, gewoon in beter tijden

Te-saam te zingen, op zoo menig vreugdfestijn.

Een zelfden God ter eer. Wiens kindren ze allen zijn!

Maar nu! van weerszij' liet het krijgsgeschrei zich hooren:

De kreet des aanvals sneed wanluidend in onze ooren.

En ook de laatste hoop op vrede was niet meer!

De Afvallige zat op zijn zonnewagen neer,

't Afgodiesch zinnebeeld der glorie des Almachten,

In 't midden van een drom van vlammende Englenwachten

Met gouden schilden, hem omringende als zijn Staf.

Nu klom hij statig van zijn trotschen zetel af:

Want wat de Vijanden nu scheidde van elkander.

Was slechts een kleine ruimte, en de een stond over d' ander.

Spits tegen spits geschaard, in 't eindlooze uitgebreid.

Eer de aanval plaats greep, trad in sombre majesteit

Met wapens die van goud en diamanten gloren,

De Aartsvijand, rijzig als een hemelhooge toren,

Voor 't front van heel zijn heir, dat aan zijn lippen hing.

't Was Abdiel te veel, die, in den Heldenkring,

Op grootsche daden peinsde, en 't stormde in zijn gedachten:

„Helaas! dat zulk een zweem der glorie des Almachten Nog overblijft, waar 't licht der waarheid is verbleekt!

Kan daar nog kracht zijn, waar de vreeze Gods ontbreekt? Waarom toch zouden niet, schoon ze als verwinnaars brallen. Geweld en Trotschheid juist als de allerzwaksten vallen ? Beproeve ik met Gods hulp wat 'svijands kracht vermag. Gelijk ik reeds zijn woord beproefde en — zwichten zag

-ocr page 189-

HET VERLOREN PARADIJS.

147

[ YIe Boek.-119-149.

Als valsch en ledig! Neen, 't is geen te stout vermeten: Die overwinnaar door de Waarheid zich mag heeten, Kan overwinnen door de Wapens, t' aller tijd Verwinnaar, voor en na!... Onedel is de strijd Waarin de Rede zich aan driest Geweld moet wagen,

Maar dat de Rede in 't eind de zege weg zal dragen, Is 't allerreedlijkst toch!quot;

En met gehaaste schreên Was hij, dus peinzend, reeds zijn front vooruitgetreèn.

Den vijand te gemoet', die, aldus voorgekomen,

Verrast, ter nauwernood zijn woede kan betoomen.

„Vermeetle die gij zijt!quot; sprak Abdiöl hem aan;

„Dat hadt gij niet gedroomd, dat ik u hier zou staan!

De waanzin van uw trots, verwilderd en verwaten.

Verwachtte 'sHeeren Troon door 't Englendom verlaten Uit vreeze voor uw macht, of door uw slangentong Betooverd. Dwaas! wat macht die de Almacht ooit bedwong. Een Almacht, die uit stof zich legers kan verwekken.

Om plotsling de uwen als een stortvloed te overdekken.

Die enkel met de hand te wenken heeft, niets meer!

En — met uw duizenden bonst gij verbrijzeld neêr In eeuwgen nacht! Dit moet ge, al berst u 't hart, aanschouwen: Niet allen volgen U! daar zijn nog Godgetrouwen,

Die staande blijven — ook al zag uw oog ze niet,

Toen ik, en ik-alléen op uw gevloekt Gebied U weerstand bood en mij van allen scheen te scheiden!

Zie hier mijn benden, die ten oorlog zich bereiden.

En leer nu — schoon te laat — dat vaker dan men waant Waar duizend' dwalen, éen het pad der Wijsheid baant!quot;

De Aartsengel antwoord met een hoongelach tot groete: „Oproerling die gij zijt! zoo ik u hier ontmoete,

Gij kwaamt te kwader uur — voor U, maar niet voor mij!

-ocr page 190-

HET VERLOREN PARADIJS.

Want vvien mijn grimmigheid het éerste zocht, zijt Gij! Mijn hand is n den loon nog schuldig voor de steken Van d'angel uwer tong, die mij dorst tegenspreken. En tegen 't derde deel der Goón zich heeft gekant. Die, voelende wat kracht hun stalen spieren spant.

Geen andre kennen dien ze Almachtig zouden heeten!

Maar wel te recht moogt Gij vóór allen u vermeten. Een greep te wagen naar mijn helmkam, of ge een veer Mocht rukken uit mijn pluim. Gelukte 't, welk eene eer, O jonge Held, voor u! en welk een hoopvol teeken Dat ge uit mijn slagwiek iil de pennen weg zult breken! Wij zullen zien!... Maar éérst dit enkel woord, hoe kort, In ruil der dwaasheèn, door uw hoogmoed uitgestort; 'k Dacht eens, de Hemel en de gulden Vrijheid waren Voor Hemelingen éen: maar nu heb ik ervaren Dat de allermeesten liefst zich tot een slavenstoet Verneedren, bij muziek en feesten opgevoed!

Dezulken nu hebt Gij gewapend, ware Helden In zang en citherspel! Zoo worden deze velden Dan straks het strijdperk, tot beslechting van het feit: Wie de eerste is, Vrijheid of verwijfde Dienstbaarheid!quot;

Toen antwoordde Abdiël: Bewerker van ellende! Gij dwaalt, afvallige! en zult dwalen zonder ende,

Voor goed geweken van het pad der waarheid! Gij Bezoedelt, lastrend, met den naam van slavernij Een dienst door God en door Natuur ons voorgeschreven. Zóo luidt het groot gebod dat beide, éenstemmig geven: Gehoorzaamheid! als Hij die 's Heerschers staf verheft, De waardigste is en al de dienende' overtreft!

Maar dit is slavernij, een dwaas als Meester te eeren. Een oproerstoker, die de Godheid durft trotseeren.

Gelijk dat rot, dat hier in uw gareelen draaft,

U volgt, die, zelf niet vrij, u-zelven zijt verslaafd!

(Vl6 Boek.-150-182.

-ocr page 191-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vlo Boek.-183-215.)

149

Toch durft ge ons smaden, ons ontaarde knechten noemen? Heersch in de Hel, uw Rijk! Ik zal mij zalig roemen Zoolang ik 't aanschijn van d' Algoeden God mag zien.

En in den Hemel Hem uit vrije liefde dien!...

Maar — weet het, in de Hel zijn 't ketens en geen kroonen. Wat u verbeidt! En nu, laat hem het eerste u loonen,

Die, als gij zeidet, van zijn vlucht is weergekeerd:

Dit zij zijn welkom aan uw eerloos helmgeveèrt!quot;

Hij sprak, hief d' arm omhoog, en deed hem pijlsnel dalen Met zulk een slag, als viel met al heur bliksemstralen Een barstende onweêrswolk op Satan's schedel neèr. Zoo plotsling, dat geen blik, zelfs geen gedachte meer.

Veel min zijn schild, dien bons ontduiken kon! Tien schreden Stoof Satan rugwaarts: toen, de wankelende leden Voor 't vallen steunend met zijn krijgs-speer, bleef hij staan. Zoo wordt een berg geschokt door onderaardsche' orkaan. Of door den golfslag van omhooggeperste stroomen, Hem vellend voor de helft, met al zijn dennenboomen! De muiters beefden van verbazing en ontzach.

Maar allermeest van woede, aanschouwend hoe die slag Hun sterkste duizlen deed. Daar rees uit onze rangen Een juichkreet, vóórspel der verwinning; en 't verlangen Naar d' aanval van den strijd straalde aller oogen uit.

Toen wenkte Michaël, en 't donderend geluid Der krijgsbazuin doorklonk den Hemel, bij 't weèrschallen Van 't. Hosianna der millioenen duizendtallen Getrouwen. Midderwijl bleef ook des Vijands heir Geen bloot aanschouwer, maar, strijdlustig evenzeer.

Rukte op ten aanval!... Nu verrees daar in den hoogen Een storm van woede, als nooit den Hemel had bewogen. Geschreeuw, gekrijt, gekrijsch van wapens, op elkaar Zich botsend, zwaard en lans, op helm en beukelaar Weêrklettrend, wielgeknars van kopren oorlogskarren —

-ocr page 192-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIe Boek.-216-249.

150

Wat wangeluiden, die zich door elkander warren

In 't barnen van 't gevecht! Ook ratelde er een vlucht

Van vlammenpijlen van weêrzijden door de lucht;

En onder zulk verdek van vuur en stralen vielen

De beide legers op elkander, tot vernielen

Bereid. De ruimte dreunde, en had toen de Aard' bestaan.

Geslingerd uit heur as waar' ze in den schok vergaan!

Geen wonder zeker, waar millioenen grimmige Englen

In wilde worsteling hun legioenen menglen.

Waarvan de minste zich kan waapnen met de kracht

Der elementen! Wat verwoesting, als nu Macht

Op Macht zich wierp! Het was of de eeuwige gewelven

Daar boven spleten, ja, alsof de Heemlen-zelven

Ontbonden werden. Maar de Almachte Hemelheer,

Alléen-regeerend, ging het algeweld te keer.

Hoog van zijn vasten Troon des Vijands oorlogsscharen

Betoomend, vreeslijk en ontelbaar als zij waren.

Want heel een legermacht was ieder legioen,

Elke arm gold heel een heir, en elke kampioen

Behoefde in kunde voor geen Opperhoofd te bukken.

Welwetende, wannéér in stormmarsch op te rukken.

Of halt te maken, of te zwenken, de geleên

Nu te openen, dan weèr te sluiten. En niet éen

Die dacht aan vluchten, of aan deinzen, of aan vreezen;

Maar elk bouwde op zich-zelv' als waar' hij uitgelezen

Om 't pleit des oorlogs te beslechten door zijn kracht!

Wat heldendaden zijn dien grooten dag volbracht.

Alle eeuwig roemenswaard en — talloos! Want verscheiden

Van aart, steeds wisslend, scheen de strijd zich uit te breiden

Naar alle kanten, nu een worstling voet voor voet

Op vasten bodem; dan een tweekamp fel verwoed

Hoog in de lucht gevoerd, waar vleugelslagen ruischten

En vlammen van weerzijds eikanderen doorkruisten.

Als stormen, blazende in een zee van bliksemlicht!

-ocr page 193-
-ocr page 194-
-ocr page 195-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vin Boek.-250-282).

151

Lang hing de krijgsbalans in aarzlend evenwicht,

Tot Satan, die het hoofd elke' uitval durfde bieden. En, ongelijkbaar, ook den sterkste dwong te vlieden, Ten laatsten Michaël een zwaard handteeren zag Met beide vuisten, dat geleedren met éen slag-Als halmen velde. Om die vernietiging te keeren Vloog Satan toe, gereed de slagen af te weeren Op 't tienvoud diamant van zijn ontzachlijk schild,

Dat als een maanschijf aan zijn «linkerzijde trilt.

De groote Aartsengel, als hij hem zag naadren, staakte Zijn krijgsbedrijf, terwijl de hoop in hem ontwaakte Des Hemels burgerkrijg te stuiten, zoo zijn hand D' Aartsvijand overwon en hem in slavenband Geketend wegsleepte... En in goddelijken tooren Ontvlamd, deed hij zich dus diepverontwaardigd hooren;

„Onzalige oorzaak van het Kwaad, dat voor uw val Hier ongekend was, in der hemelen heelal Niet eens een naam had, maar, door U verwekt, zijn vruchten Zoo welig afwerpt in de afgrijslijke ongenuchten Van dezen Oorlog, die ons allen eindloos smart.

Maar 't eerst met al zijn zwaarte U ploften zal op 't hart! Hoevelen sleurt gij in uw hooplooze' afval mede!

Waarom den Hemel dus geplunderd van zijn vrede?

Waarom een gifzaad in de schepping uitgestrooid.

Dat nooit bestond, eer gij de vloekvaan had ontplooid? Waarom zoovelen aan uw slechte zaak verbonden,

Veel duizende, eens getrouw, nü valsch als Gij bevonden? Maar waan niet, dat Gij hier de rust vernielen kunt! De Hemel werpt u uit! U wordt geen plaats gegund In 't oord der zaligheid te midden van Gods zonen:

Waar Liefde zalig maakt, kan Haat noch Tweedracht wonen! Van hier dan! en het Kwaad, üw werk, volge U, rebel.

En de uwen, naar het Rijk van 't Kwade, naar — de Hel!

-ocr page 196-

HET VERLOREN PARADIJS.

152

[Vlo Boek.-283-313.

Ga derwaards met uw rot, dat daar uw twistvuur blake!

Stook daar beroerten eer mijn vlammend zwaard der wrake Uw vonnis aanvange, of, tot sneller straf gegord,

Gods wraak, met meerder pijn, u in den Afgrond stort'!quot;...

Zoo sprak die Englen-Vorst. Geen andwoord liet zich wachten. Want Satan grijnsde:

„Ik kan uw dreigingen verachten.

Ik, die uw daan veracht! Wat waant ge u zoo geducht?

Dreeft ge ook den minste van deez' scharen op de vlucht? En hebt ge er enklen ook doen vallen, zij verrezen Toch telkens weêr, alle önverwonnen als voordezen!

En denkt ge dan, dat ik u zulk een zegepraal Nog lichter maken zal, en dat uw trotsche taal Alleen voldoende is mij verschrikt van hier te zweepen?

Zóo eindt deze Oorlog niet! Gij hebt hem niet begrepen; Gij scheldt hem kwaad, maar ons is hij een heldenstrijd.

Aan de Onafhanklijkheid en de Eere toegewijd.

Hier, snoevert! planten wij, hier, onze zegestandren,

Tenzij we uw Hemel in die boze Hel verandren,

Waarvan gij fabelt! En zij de Opperheerschappij Niet ons, wij blijven hier, en — blijven eeuwig vrij!... Intusschen, gaar uw sterkte, en laat Hem bijstand bieden.

Dien gij Almachtig noemt! Ik zal u niet ontvlieden.

Integendeel: ik heb u heinde en ver' gezocht!quot;

Geen woord meer: nu ten strijd! O, wie die 't malen mocht. Dat naamloos Tweegevecht? Hier stamelen, hier falen Zelfs Englentongen! Wie kan 't Godlijke vertalen In Aardsche beelden, zóo begrijplijk dat een zoon Der Aarde 't vatte? Want die beide schenen Goón,

Hetzij ze stonden, of bewogen, in manieren,

Gestalte, en wapens, Goön! en onder al die fleren Geen ander Paar zoo stout en zoo bekwaam als Zij,

-ocr page 197-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vie Boek,-314-347.]

153

Ora 't groote pleitgeding van 's Hemels Heerschappij Ten eind te brengen! En hun zwaarden, opgeheven En rondgeslingerd als twee bliksemvlammen, schreven Afgrijsbre kringen in het luchtruim heinde en veer'. Hun schilden spiegelden elkanders stralen weèr Als groote zonnen, 'k Zag de dappersten verbleeken;

Niet zeker in den storm van die beroering, weken De beide legers snel terug van wederzij'.

En lieten, toeziende, een onmeetbre kampplaats vrij.

't Was — mag ik 't groote bij het kleine vergelijken — Of de eendracht der Natuur op 't punt stond van bezwijken. Of onder 't starrenheir een oorlog was ontstaan.

En twee Planeeten, zich losrukkende uit heur baan, In 's Hemels middenpunt zich op elkander stortten.

Dat op- en wild door-éen hare elementen hortten! Op eenmaal hieven beide een arm omhoog, in kracht Gods arm het naastebij, op éenen slag bedacht,

Eén enkle, welvoldoende en nooit meer te herhalen!

't Was lang onzeker, wie dier Twee zou zegepralen, In sterkte en vlugheid zoo geheel elkander waard!

Maar Michaël hanteerde een machtig oorlogszwaard Uit 's Hemels tuighuis, zoo gestaald als nooit een tweede. Zoodat het hardste noch het scherpste voor zijn snede Bestaan kon. Dit nu trof als met een bliksemgloor Het zwaard des Satans, sloeg zijn lemmer midden door. En hieuw met d' eigen slag een wonde, vreeslijk gapend, In 's vijands rechterzij'. De woestaart stond ontwapend. En voelde nu voor 't eerst wat pijn is. Tot op 't been Getroffen, kromp hij dol van woede en smart in-éen. Men zag een bloedstroom uit de rillende oopning springen, Maar bloed zooals daar vloeit door hooge Hemelingen, Etheriesch, als een vocht van nectar, rozenrood,

Dat heel de rusting met zijn droppels overgoot,

Heur glans verdonkrend. Tot zijn bijstand aangevlogen

20

-ocr page 198-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VI6 Boek. - 348-380.

154

Kwam heel een Englental, hem tillende in den hoogen

En dragende op hun schild tot waar, op veilgen grond

In de achterhoede, zijn verlaten krijgskar stond.

Daar legden zij hem neêr, terwijl hij knersentandde

Van spijt en razernij, nu hij, o schaamte en schande!

Niet zonder weêrga meer, door zulk een strafgericht

Getuchtigd werd. Toch sloot weldra de wond zich dicht.

Niet bij ons geesten toch, als bij den mensch, is 't Leven

De troon in ingewand, of hart, of hoofd, gegeven:

Bij hen heerscht in elk deel de volle Levenskracht.

Zij sterven niet, maar Gods oneindige Oppermacht

Kan hen vernietigen. In 't weefsel dat zij dragen.

Kan nooit een wonde waar de dood op volgt geslagen:

Zoo toont de lucht, gekliefd, daarvan welhaast geen spoor.

De geesten zijn gants Hart, gants Hoofd, gants Oog, gants Oor,

Gants Zinlijkheid, en toch wéér gants Verstand; zij mogen

Zich-zelf belichamen, bij 't wonderlijk vermogen

Zich een gestalte en vorm te kiezen, dicht of fijn.

Zóódanig en zoolang als hun verkieslijk schijn'!quot;

Intusschen, elders ook geschiedden daden, waardig Herdacht, zooals waar straks Vorst Gabriel strijdvaardig Op Moloch invloog, die zijn vuige lastertong-Van godversmading en bedreiging niet bedwong:

Hij zou „dien Gabriël, in ketenen geslagen.

Daarhenen sleepen aan de wielen van zijn wagen!...quot;

Maar doorgehouwen tot de heupen slingert hij De wapens weg, en vlucht, en brult van razernij.

Aan beide vleuglen van des Hemels Legermachten Versloegen Raphael en Uriël, hun krachten Verdubblende en hun moed, d' afgrijslijke' Asmodee (Den Geest des Lasters!) en woeste' Adramelech, twee Geduchte Troonen, die de grove reuzenleden Geheel in wapenen van diamantrots kleedden,

-ocr page 199-

-

-ocr page 200-
-ocr page 201-

HET VERLOREN PARADIJS.

VI« Boek,-381-412.]

155

Zich Goden wanend! maar die hoogmoed taande ras,

Toen hen een slag trof, die, diepvlijmend, door kuras

En kolder heenging, en hen vluchten deed. Ook draalde

Geen vurige Abdiël, die slag op slag herhaalde.

Het godvergeten rot bestokend onvervaard.

Totdat hij Ariöl en Arioch zijn zwaard

Tn 't lichaam omkeerde, en zelfs Ramiël deed vallen!

Zoo sprekend kon ik u van honderdduizendtallen Verhalen en hun naam vereeuwigen op Aard.

Maar de Englen, dankbaar als hen 's Hemels lof weervaart, Staan niet naar menscheneer. Ook Satan's Englen streden Roemzuchtig en voi kracht, zoodat zij wondren deden Van heldenstoutheid, maar daar hun herinnering-Lang in den Hemel en der Heilgen hart verging.

Zoo moog' Vergetelheid hen in heur nacht begraven!

Kracht, zonder Deugd en Recht, oogst d' afschuw aller braven, Al jaagt ze de Eer somtijds op 't pad der Schande na: Dus, dat hen 't vonnis van een eeuwig zwijgen sla!

En toen de sterksten van hun sterken dus bezweken. Toen zag men 't godloos heir alle orde en tucht verbreken. De vlucht werd algemeen, verwarring heerschte in 't rond. Een gruis van wapenen bedekte alom den grond.

Als de asch en kolen uit een brakende' vEtna stuivend.

Karos, en ruiterij, en paarden vlammen snuivend,

't Stortte alles onder-éen. Wat tot dit oogenblik Nog staande was, deinsde af, vermoeid, ontsteld van schrik. Of rillend van de pijn. Dat was 't gevolg der Zonde,

De vrucht des Af vals! Nooit, tot op deze eigen stonde Was vlucht, of angst, of smart bij Engelen bekend! 0, hoe gants anders Gods Getrouwen! Tot het end Heldhaftig, onvermoeid, kon hen geen vrees verneedren! Onkwetsbaar stonden ze in vierdubbele geleedren:

-ocr page 202-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VI6 Boek.-313-344.

156

Dit voorrecht dankten zij hunne onschuld, haar-alleen I Eendrachtig sloten ze om hun God en Heer zich heen';

Dat was hun kracht! Hun was geen droppel bloeds ontvloten, Al had ook 'sVijands schok hen van hun plaats gestoten!

De Nacht intusschen, die haar donker sluierfloers Omhoog ontvouwde, bracht het einde des rumoers En wapenstilstand aan, en onder haar geleide Trok alles langzaam af, verwonnelingen, beide.

En overwinnaars. Op 't behouden veld van eer Sloeg Michaël nu zijn heldhaftig leger neêr.

En zette' er wachten uit, die in den donker schenen Als vuurge vlammen. Maar de Aartsvijand was verdwenen In 't duister, met geheel zijn weidsche legermacht,

Wèl verre van 't tooneel des oorlogs. Toch, de nacht Gaf hem geen rust: hij deed zijn Hoofden samenkomen Ten Raad, en sprak dus, zonder aarzien, zonder schroomen:

„Getrouwe Makkers, nu in 't barnen van 't gevaar Gevuurdoopt! wèlbeproefd, ontembaar staat gij daar.

Wel waard als buit niet slechts de vrijheid weg te dragen, (Dat waar' te weinig!) maar al wat wij méér bejagen; Den roem, de heerlijkheid, het onbeperkt gezach!

In een onzeekren kamp hebt gij een gantschen dag (En kondt ge dat een dag, waarom geen eeuwigheden?) Het machtigste dat God ons zenden kan bestreden.

Hij waande, 't was genoeg, 't was mooglijk reeds te veel Om u te tuchtigen, gij toonde 't tegendeel!

Niet zeker schijnt Hem dus 't Toekomende te wezen.

Schoon Hij tot heden ook Alwetend werd geprezen!

't Is waar, wij, minder sterk gewapend dan Zijn heir.

Ervoeren schande en pijn, ons onbekend weleer,

Maar even ras gekend als nietig ook geheeten!

Ons hemelsch lichaam — en 't is aanwinst dat wij 't weten! —

-ocr page 203-

-476.] het verloren paradijs.

Kan niet ter dood gewond: het leeft onsterflijk voort;

En ware 't overal gekorven en doorboord,

De wonden sluiten zich van zelve, door 't vermogen Van aangeboren kracht. En mooglijk, zoo wij 't pogen, — Geringe middlen zijn 't geringe kwaad te sterk —

Wacht ons een blijder kans in 't tweede worstelperk!

Voor beter harnas, voor geduchter wapen, wijken De vijanden misschien, of — 't maakt ons huns gelijken!

Zijn zij de meerdren nu, zij zijn dat bij geval,

Niet van nature. En staan ze uit heimlijke oorzaak pal, Wij zullen 't weten, want met ongefnuikte krachten Kan onze geest nog steeds doorvorschen en betrachten!quot;

Hij zet zich neèr, en nu rijst Nisroch aan zijn zij' Tot spreken, machtig eens in 's Hemels Hierarchy.

Hij stond als iemand, den genadeslag ontvloden,

Mat, zonder wapens, met het bleek gelaat eens dooden:

„Gij, die ons vrijmaakt van eens nieuwen Dwinglands juk Gij wilt ons leiden tot het onbetwist geluk Dat goden toekomt; toch, dit moeten wij belijden,

Zelfs goden valt het zwaar dus ongelijk te strijden:

In pijnen worstlend met die weten van geen pijn.

Moet niet onze ondergang hiervan het einde zijn?

Wat baten moed en kracht, als diepe wonden gloeien, Die eindlijk zelfs de hand der machtigsten vermoeien?

Mocht ons ontzegd zijn wat genot heet, o wat nood? Zoo maar het leven ons die effen kalmte bood,

Die mooglijk 't beste goed des levens is! Maar 't woelen Van lichaamspijn gelijk een kankerbeet te voelen.

Dat is ellende! dat het ergst van alle kwaad,

't Geduld verwoestend, als het steigert buiten maat!

Werd door een onzer nu een middel uitgevonden.

Waardoor wij, méér versterkt, den Vijand kunnen wonden.

-ocr page 204-

HET VERLOREN PARADIJS.

Of wel, onwondbaar-zelf, den Vijand mogen staan,

'k Bood hem geen minder eer dan die eens redders aan!..quot;

Toen sprak de Aartsvijand, fler maar rustig:

„Wèl gesproken! Een machtig middel heeft op heden ons ontbroken:

Ik heb het uitgedacht! Wie groet dit Vasteland Des Hemels, vol gebloemte en vruchten, diamant En goud, en ambrozijn, en duizend heerlijkheden.

En denkt niet aan de bron, waaruit zij diep beneden Den grond ontspruiten uit een ruw en donker Rijk Van stoffen, ongevormd, een stilstaand schuim gelijk Vol geest en vuur, maar dat, door 's Hemels straal geprikkeld. Als uit den slaap ontwaakt, ontvonkt en zich ontwikkelt Met wondre schoonheid in het alomringend licht.

Ik heb mijn aandacht op dit duister Diep gericht:

't Biedt stoffen aan, waarin ontvlambre krachten huizen; Die stoffen mengen wij en persen wij in buizen Van vast metaal, dat, als een vonk het zundgat raakt.

Zijn inhoud, vuur en vlam en donderkogels braakt.

Die in 't vijandlijk heir verderf en schrik verspreiden, Tot gruizels slaande wat gindsche Engelen bereidden Tot weêrstand, ja, hen zelfs verbijstrend door den waan Dat wij dat wapen uit de vingers mochten slaan Des Dondraars, weêrloos nul Ook hebt gij niet te vreezen Voor lang verwijl; éer 't daagt, zal de arbeid vaardig wezen!quot;

Zoo sprak hij, en zijn taal verkwikte 't Geestendom. De glans in 't oog, de hoop in 't harte, kwam weerom. Bewonderd werd de vond, schoon die bewonderaren Zich 't meest verbaasden dat niet zij de vinders waren: Zoo licht, daar ze eens bestond, werd thands een kunst geschat, Die anders 't droombeeld van een dwaas geheeten had!

Toch, Adam! kon het zijn — mistroostige gedachte! —

[VIe Büek. - 477-507.

-ocr page 205-

HET VERLOREN PARADIJS.

159

VI6 Boek.-508-539.]

Als de Aarde in zonde viel, dat een van uw geslachte,

Boos van nature, of door een helschen geest verleid,

Weer zulk een moordtuig schiep, tot schand der menschlijkheid...

Ach, mocht dat nooit geschièn! Wat bloed- en tranenstroomen,

Wat al verwoesting, brand en slachting wierd voorkomen!quot;

Toen snelden ze uit den Raad tot d' arbeid. Aller mond Zweeg stil, maar rusteloos werkte aller hand. Den grond Des Hemels delfden ze op, en in de diepte zagen Ze stoften, die daar nog in de eerste kiemen lagen Te slapen: zwaavlig en salpeetrig schuim, dat ras Door wondre kunst gemengd een drooge massa was;

Die werd verbrokkeld nu tot korrels, op elkandren Gestapeld tot een rij van heuvels. En weer andren Doorwroetten 'sHemels schoot om ijzererts en steen:

(Zulke aders loopen ook door 's Aardrijks diepten heen'.)

't Metaal herscheppen ze in wijdgapende mortieren,

't Graniet in bommen, die de ontstelde lucht doorgieren Als boden des verderfs. En nogmaals andren staan Met lonten vaardig, die den bliksem uit doen slaan Uit de ijzren pijpen, als heur gloènde punt ze nadert.

Zoo brachten ze alle, tot éen nachtlijk werk vergaderd, In 't heimlijk alles tot voltooiing, zwijgend steeds En zwoegend steeds, gereed vóór 't eerste licht verrees!

Pas daagde 't in het Oost' des Hemels, of daar kwamen Op 't schettren der trompet Gods machtige Englen samen In gouden rusting, elk zich scharend bij zijn drom.

Terwijl een schaar' den top van menig berg beklom Om rond te blikken, en een andre lichte bende Den versten schuilhoek van geheel de streek verkende.

Om uit te vinden waar de vijand schuilen mocht.

Of hij nog rust hield, of een nieuwen veldslag zocht.

Daar golfden vendels in de verte — de Aartsverrader

-ocr page 206-

HET VERLOREN PARADIJS.

160

[VIe Boek.— 540-569.

Trok met zijn leger, traag maar dichtgesloten, nader.

Toen ijlde Zophiël met snelle serafsvlucht

Terug, en riep luidkeels, klapwiekend door de lucht:

„Te wapen, strijders! op! ik zie den Vijand komen; Hij vlood dus niet! En zoo is ons de zorg ontnomen Hem na te jagen! Vreest ook nu niet dat hij vlied'!

'k Zie als een dikke wolk hem naadren in 't verschiet. Hij schijnt, waanzinnig, tot het uiterste besloten. Den krijgshelm vastgezet! het harnas aangeschoten!

Het schild gegrepen! borst en slapen wèl bewaard!

Want dwaal ik niet, dan is wat heden ons weêrvaart,

G-een stortbui, maar een storm van felle bliksemschichten!quot;

Zoo werden zij door hem gewaarschuwd, en zij richtten, Zelf op hun hoede reeds, met onverpoosde schreèn.

Toch kalm, hun krijgsmarsch naar den Vijand. Daar verscheen Die Vijand reeds, vol trots Gods legioenen tergend.

Vol arglist tevens in zijns legers hart verbergend Zijn duivlenwerktuig, dat hij vóórsleepte. Eensklaps stond Aan weerzij' 't leger pal; maar Satan vloog naar 't front Van 't zijne, en gaf bevel:

„Dat zich de voorhoede open', En zwenke links en rechts! Dan zullen naar wij hopen Zij die ons haten zien wat vreè hier wordt verlangd.

En wat gezindheid hen met open arm ontfangt.

Als onze voorslag 't hoofd hen niet gebukt doet dragen! Ik vrees dat waarlijk! Maar de Hemel moog' gewagen Van wat hier, vrank en vrij, door ons wordt uitgestort!

En gij, die 't sein wacht, doet wat u geboden wordt!

Roert aan de punten, snel en bondig; leer gevoelen Met luider stem, wat wij van onzen kant bedoelen!quot;

-ocr page 207-

HET VERLOREN PARADIJS.

VI6 Boek. —570-603.]

161

Zoo klonk zijn valsche taal. Hij wenkte met de hand, — Daar opende zijn front ter rechte en slinke kant Naar beide vleuglen. En in 't middenruim der benden Trof ons een schouwspel, welks beteeknis wij niet kenden; Wij zagen voor ons een driedubble lange rij Pilaren, schuins gericht. In 't eerst geleken zij Reusachte dennen, in een mastbosch omgehouwen.

Beroofd van takken; bij nauwlettender beschouwen Gegoten stangen, maar tot pijpen uitgehold.

Cilinders van metaal, op wielen voortgerold,

En gapend met een muil, die juist geen vreè voorspelde! Bij ieder werktuig stond een Serafijn, en knelde Een stengel in de vuist, weêrlichtende aan de punt Als van een vuurvonk. Maar 't werd ons niet lang gegund Te peinzen wat dit mocht bedieden; want daar bogen De stengels, langzaam door de Serafim bewogen,

Zich naar de enge oopmng van die zwarte pijpen neèr — En plotsling flikkerde de Hemel heinde en veer'

Van rosse vlammen, zoo als bliksemstralen spelen,

Luidloeiende uitgebraakt door die metalen keelen!

Zij scheurden 't luchtruim met een ijzren hageljacht Van bommen, aan elkaar geketend, met de kracht Van donderklooten op ons Leger nederslaande.

En waar zij vielen, bleef geen enkele Engel staande,

Schoon anders wortelvast gelijk een rots in zee!

Die wankten, sleepten in hun tuimling de andren meê: Zoo vielen duizenden van Englen, 't meest belemmerd Door 't zware wapentuig, dat borst en heup omklemmert En vastnijpt. Anders, door hun geestlij ke natuur,

Waar' 't hun al licht gelukt die onweersbui van vuur Te ontgaan door snellijk uit te wijken, of te ruilen Van vorm, of, plotseling onzichtbaar, 't wee te ontschuilen. Straks volgde een warreling en een gedwongen loop.

Nü hun geleederen te ontsluiten, gaf geen hoop.

21

-ocr page 208-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

[Vr° Boek.-604-634.

162

Wat dan? Een aanval moest een tweede neerlaag duchten,

En was nu 't bukken ramp, 't zou schande zijn te vluchten!

Reeds stond een tweede rij van Serafs bij de affuit:

Eén stap — een tweede laag van donders berstte er uit;

En weg te vlieden, als bloóhartigen te wijken,

Dat kon hun niet van 't hart! éer op de plek bezwijken!

De Aartsvijand zag hun nood, en sprak met bittren hoon Zijn makkers toe:

„Waarom staan deze halve-goön Van verre? Kwamen ze ons niet overmoedig tegen? Wij openden ons hart. Hoe staan ze nu verlegen?

Wij hebben immers 't woord ronduit tot hen gericht. Een voorslag, klaar genoeg, en punten van gewicht!

Waarom verandren zij zoo ijlings van gedachten?

Wat wilde sprongen, die dus buiten 't spoor hen brachten? Of is 't een vreugdedans om 't vriendlijk vrede-woord Door ons gesproken? Nu, 't worde andermaal gehoord.

Dan is het einde van deez' oorlog ras gevonden!quot; ...

Die spottaal werd herhaald door duizenden van monden: Zij waanden, hunner was de zege en 't koninkrijk! Zij droomden om hun vond d' Almachte zich gelijk:

Nu was Zijn donder hun een spel! Hun eigen donder. Den Zijne nagebootst, bracht al Zijn legers onder,

Van schrik verbijsterd reeds!... Maar die verbijstering Was kort van duur. Een gloed van heilgen toorn beving Het hart der Englen, en deed plotsling hen besluiten Door een geduchten greep het helsch bedrijf te stuiten. Zij wierpen, haastig, zich de wapens van de leên.

En — ziet de uitnemendheid der wond re mogendheên.

Die God gelegd heeft in Zijne Engelen! — zij vlogen Met bliksemsnelheid naar de bergen (aan den Hoogen Ontleende uwe Aarde meê die wisselende pracht

-ocr page 209-

HET VERLOREN PARADIJS.

VI0 Boek. - 635-008.]

103

Van berg en dal) en nu, daar grepen ze in hun kracht

Die steenkolossen aan, daar werden Alpgevaarten

Ontworteld, opgetild met hun driedubble zwaarten

Van rotsen, stroomen, en van wouden, weggekaatst

Gelijk een bal! Nu stond des Satans heir verbaasd.

Verlegen op zijn beurt! Nu moesten zij 't aanschouwen,

Hoe hun driedubble rij vernielende kartouwen

Verdwenen onder 't wicht dier rotsen, die met éen

Hun hoop begroeven! Maar hun hoop werd niet alleen,

Zij werden zelf bedreigd! de ontwrichte bergen vlogen

De lucht verdonkrend aan, om zonder mededoogen

Ter-neèr te dondren op hun schedel, rij aan rij

Hen piettrend. Met een pracht van wapens praalden zij,

Maar juist hun wapenen verhoogden 't wee; zij braken

Tot scherpe gruizlen, die in borst en lendnen staken.

Zoodat de ellendigen, verscheurd door wond op wond.

Van smarte huilden, en zich wrongen op den grond.

Eer 't hun gelukte zich van 't dwangbuis te bevrijden.

Want schoon ze als geesten eens zich in het Licht verblijdden.

Zelf zuiver als het Licht — door Zonde nu bezwaard.

Was hun zelfstandigheid ontreinigd, half ontaart.

Nochtans, wie hunner zich nog roeren konden, blikten

Naar de eigen wapens om als de onzen, en verwrikten

De bergen van hun voet. Straks vloog, van wederzij'

Geslingerd, rotsgevaart' aan rotsgevaart' voorbij

In 't luchtruim, botsende op elkander, nederreegnend

Op beide legers, nu eikanderen bejeegnend

In schemerdonker, waar zij worstelden door 't gruis.

Wat helsch gekraak! Bij dit afschuwlijk strijdgedruisch,

Deez' monsterworsteling en slachting vergeleken,

Scheen 't eerste treffen, toen ook duizenden bezweken.

Niets dan schermutsling. 't Was verwarring, overal

Verwarring barend. Zelfs de Hemel waar' zijn val

Misschien nabij geweest, tot gruizelen gesmeten,

-ocr page 210-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIe Boek.-669-701.

164

Waar' niet de Almachtige op Zijn koningstroon gezeten In 't veilig Heiligdom der glorie. Hij voorziet Niet slechts de slotsom aller dingen, maar gebiedt —

Werkt, of laat toe! En nu, dit oproer in Zijn staten,

Had Hij, de Alwetende, in Zijn wijsheid toegelaten; Zoo moest Zijn raad vervuld, zóo de overwinningskrans Zijn Zoon omstralen met onsterfelijken glans!

Zoo moest het blijken, dat Zijn eeuwig Alvermogen Den scepter voerde en Zijn Gezalfde zou verhoogen!

't Was daarom dan dat Hij zijn welbeminden Zoon Die aan zijn zijde heerscht, dus aansprak van zijn Troon:

„Gij, als de weerglans van Mijn glorie nooit volprezen! Mijn Eengeboorne! Gij, van Mijn onzienlijk wezen Het zienlijk beeld! Gij zijt Mijn wijsheid en Mijn kracht! Al wat ik ooit besluit wordt door uw hand volbracht! Gij weet, wij zagen nu twee dagen henensnellen,

— Twee dagen, zooals zij des Hemels dagen tellen —

Sints Michaël zijn heir ten strijde heeft geleid Tot onderdrukking van deze ongehoorzaamheid.

De strijd was fel, en moest dat wezen, nu twee Machten Als déze worstelden. Want aan hun eigen krachten Liet ik hen over, als gelijken schiep ik hen:

Gij weet het, en gij weet dat ik rechtvaardig ben.

Alleen de zonde heeft die twee van-éen-gescheiden;

Maar ongestraft nog bleef de zonde, en dus bij beiden Nog ongefnuikt de kracht. Zoo konden zij weerzijds Volharden, rustloos, en daar kwam geen eind des strijds! De krijg volbracht wat hij vermocht: de moed ontaarde In woede, die niet slechts geen enkel wapen spaarde,

Maar bergen losrukt, die, geslingerd op elkaar,

Den Hemel kraken doen en dreigen met gevaar.

Twee dagen duurde daar een strijd waarvan ik gruwe.

Twee dagen! 't is genoeg: de derde Dag is de Uwe!

-ocr page 211-

HET VERLOREN PARADIJS.

VP» Boek.-702-733.]

185

Hij is voor U beschikt, en 'k heb dien krijg geduld,

Omdat Gij, Gij-alléen, het pleit beslechten zult.

Dat is Uw glorie! U behoort ze, U kroont zij heden!

Mijn welbehagen en mijn eeuwge Mogendheden Zijn in U uitgestort, dat Helle en Hemel 't weet', Hoe billijk Gij mijn Zoon, de Onvergelijkbre, heet!

Ik wist den gang van dit boos oproer zoo te reeglen. Dat de uitkomst schittrend u verkiezing zal bezeeglen Als waardigste erfgenaam van alles, door mijn hand Gezalfd tot Koning! Doe u hoogen rang gestand,

O Gij almogende, in de mogendheid uws Vaders!

Bestijg mijn krijgskaros, bestier de snelle raders. Waaronder 't fundament van heel den Hemel trilt!

Neem al mijn wapens, neem mijn donderboog, mijn schild, Mijn zwaard! en drijft ze voort, de oproerige kohorten. Tot ze over 's Hemels grens ten diepsten Afgrond storten! Daar moog' dat Nachtgebroed zich domplen in een haat. Die God veracht en Gods gezalfden Koning smaadt!quot;

Zoo sprak de Vader, en Hij deed in volle stralen Zijn eigen glorie op zijn Eerstgeboorne dalen.

Die nu volkomen, in een onuitspreeklijk licht.

Den Vader uitdrukte op 't verheerlijkt aangezicht. Dus luidde 't andwoord door den Christus God gegeven:

„O Vader, boven al de hemelen verheven!

Eerst, Hoogst en Heiligst God! Alléén-volmaakte! Gij Zoekt altijd de eer uws Zoons, Uw heerlijkheid zoekt Hij! 't Is recht en billijk; want dit is mijn grootst verlangen, Mijn hoogste roem, een wenk van Uwen wil te ontfangen; En deez' Uw wil te doen, is al mijn zaligheid!

De scepter en de macht, door U mij toebereid.

Aanvaardde ik, maar ik geef nog blijder ze eens U weder! Dan leg ik juichende mijn heerschappij ter-neder.

-ocr page 212-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VI6 Boek.-734-766.

Kits

Dan zult Gij alles zijn in allen, Ik in U,

En in Mij allen die Gij lief hebt. Ja! — maar nü,

Nu haat ik die Gij haat! Uw beeld in alle dingen,

Kan ik zoowel met uw Verschrikking mij omringen. Als met de lieflijkheid waarin uw Goedheid lacht!

Ik zal, gewapend met uw eigen Oppermacht,

Den Hemel zuivren en de bozen neèr doen zinken Ter Heil', waar eeuwge nacht in ketens hen zal klinken. Bij 't knagen van den worm die nimmer sterven mag!

Daar past het Oproerbent, dat spot met uw gezach.

Terwijl uw dienst-alleen tot waar geluk kan leiden! Dan zullen de Uwen, van de onreinen afgescheiden.

Hoog op uw Heilgen Berg voor U de cither slaan Met hallelujah's, en — Ik in hun Choor vóóraan!quot;

Zoo sprak Hij, en rees op. De dag begon te naadren: De derde! En vlammend met bezielde dubbelraadren. Van zelve rollend met de snelheid van d' orkaan,

Vloog de Oorlogswagen van d' Almachten Vader aan.

Vier Cherubs leidden hem, elk met vier aangezichten. En 't lichaam overal bezaaid met starrenlichten Als oogen — 't wielwerk ook had oogen zonder tal! — Hun vleuglen torschten een gehemelt' van kristal.

Waarop een Troon stond van saffier, met ambersteenen Vercierd en van den gloed des regenboogs omschenen.

Daar klom Gods Zoon nu op den hoogen Krijgskaros In volle rusting, een ontzachlijke' oorlogsdos Van stralende urim, een der schoonste wapenwerken. Triomf ging voor Hem uit op klepprende arendsvlerken; Vol donderpijlen hing de koker naast den boog Te rammlen aan zijn heup, en wüar Hij kwam, daar vloog Een dwarling op van smook en vonken. Hem verzelden Zijn Heilgen, duizendmaaltienduizenden van Helden,

Reeds stralende in 't verschiet; terwijl aan wederzij'

-ocr page 213-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vlo Boek.-767-798.]

1(57

Gods wagens gingen: een getal — men noemde 't mij —

Van honderdduizend. Op dien Glorietroon gedragen

Door Cherubsvleuglen, reed des Vaders Welbehagen

Op 's Hemels kristallijn al verder, in een wolk

Van gloed, van verre ontwaard, maar 't eerste door Zijn Volk!

Van vreugd verrast, zien zij het groote vendel zweven,

's Messias' teeken in den Hemel, opgeheven

Door Englen; en terstond rondom die Heilbanier

Stroomt wat verspreid is saam', door Michael's bestier

Op-nieuw gerangschikt en aan beide vleuglen scharend

Rondom hun Koning, als Zijn Lichaam zich vergarend.

Gods Kracht trok voor Hem uit en effende zijn baan.

Hij sprak slechts; en zietdaar, de ontwrichte bergen staan

Op 't oude voetstuk weêr geworteld als te voren,

't Ontrimpeld aangezicht des Hemels is herboren.

En dal en heuvel lacht met frisch gebloemt'! Dat ziet

De Vijand, maar het treft zijn stuursche zinnen niet.

Ten jongsten worstelstrijd gaart hij zijn benden samen.

Die door de wanhoop-zelf tot nieuwe hoop heramen.

Hoe kan zoo snood verderf in Hemelgeesten woên?

Helaas, wat teeknen die den hoogmoed zwichten doen?

Wat wondren buigen de verstoktheid? Zij kan breken.

Niet bukken! Wat den trots dier bozen moest verweeken,

Verhardde hen te meer. Zij zien wat Hij vermag.

En hunkren, nijdiger dan immer, 't hoog gezach

Te ontrukken aan Zijn hand. Zoo staan hun legerbenden

Gereed met kracht en list te vallen in zijn lenden':

Dit is de laatste slag, die 't al beslissen zal,

Der Godheid neêrlaag, of — hun reddelooze val!

Daar keert Gods groote Zoon zich tot zijn Heldenscharen:

„Gij Englen, houdt hier stand! Rust van uw krijgsgevaren En arbeid uit! Gij hebt tot heden trouw gestreèn

-ocr page 214-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VI6 Boek.-799-830.

168

Voor Gods gerechte zaak. De Almachtige is tevreèn En zegent u. Gij bleeft van heldenmoed aan 't branden, Onoverwinlijk, gij! Maar nu ook, andren handen Betaamt het straffen van dit wederspannig bent';

De wraak behoort aan God en die er God toe zendt! Het werk van dezen dag is niet bestemd voor velen.

Geen levend schepsel zal in dezen Tweekamp deelen.

Blijft toezien! en merkt op wat van een Vijand wordt. Op wien Gods grimmigheid door mij wordt uitgestort! Zij hebben Mij, niet U, versmaad, benijd nog meerder! Hun woede is tegen mij, wijl de Eeuwige Alregeerder Wien 't rijk, de kracht is, en de glorie, van zijn Troon Mij eerde, naar zijn Wil, als Zijn geliefden Zoon. En daarom-juist heeft God het oordeel Mij gegeven!

Ik zal 't verlangen van mijn haatren niet weerstreven: Zij wenschen naar de proef wie onzer 't sterkste zij, I k tegen allen, of zij allen tegen Mij!

Wel, laat het wezen, nu ze, in meerderheid van krachten Het hoogste vindend, een voortreflijkheid verachten Van hóoger adel, waar hunne aandacht niet naar vraagt! Zij hebben woedend mij ten Oorlog uitgedaagd;

Zij zijn elke' andren strijd onwaardig!quot;...

Nauwlijks zwegen Zijn lippen, of, op eens! verschnkbre wolken stegen Hem op het voorhoofd. Welk een dreiging in dat oog.

Te fel om aan te zien voor schepselen hoe hoog!

Hij keert zich ijlings tot de ontelbre tegenstandren. De Diergestalten slaan de vleugels uit elkandren, Doodschaduw werpende uit hun starrenrijk gepluimt'. De wagenraderen doorwervelen de ruimt',

Luidruischende als een val van klaterende waatren,

Of als de stormmarsch van een leger. Naar zijn haatren Al dicht- en dichter, met verbijsterende kracht,

-ocr page 215-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vis Boek.-831-864.]

169

Dreef Hij den wagen, zwart gelijk de Middernacht Die bliksems slingert om rijpe oogsten te vernielen! De Hemelbodem dreunt van 't daavren van zijn wielen: Het buigend firmament kraakt tot in 't verst verschiet — Het wankelt alles, slechts de Troon des Eeuwgen niet! Hij kwam zijn' Vijanden te vroeg! Zie, hoe zijn vingren In eens tienduizend van zijn donders nederslingren, Hen slaande met een pijn die op hun zielen brandt! De Duivlen deinzen, door ontzetting overmand;

Zij vallen, daar en moed en wapens hun ontglijden; En over helmen en gehelmde hoofden rijden De wagenraadren des Verwinnaars heinde en veer'. Nu kwam de kreet te pas: „Valt, rotsen, op ons neèr! En bergen, dekt ons!quot; Want gepunte stralen vlogen Als zooveel pijlen uit de millioenen oogen Der Diergestalten en het bliksemend gestarnt'

Dat ook als oogen in het levend wielwerk barnt. 't Gebroedsel waar' verdelgd, had niet de Heer krachtdadig Zijn donders halverweegs weêrhouden, nog genadig De bozen sparend, die Hij wèl verbannen zal.

Maar niet verdelgen! Hij laat ze opstaan uit hun val, En jaagt hen voor zich uit, van vreeze duizlend. Even Als schuwe lammren door een onweer voortgedreven. Zoo dringen ze in hun vlucht dicht op elkander aan,

Tot zij bij d' eindpaal van des Hemels grensmuur staan. Daar is een oopning, en zij zien, diep, diep beneden,

De Hel die gaapt. Nu vaart de doodsangst door hun leden. En doet hen deinzen, maar nog grooter doodsangst stuit Hun vlucht van achtren, en zij horten weêr vooruit.

Voor over, neder, in des Afgronds put verzwolgen,

Tot waar de pijlen van den Wreker hen vervolgen! De Helle, ontroerd, vernam den donderenden slag: De Hemel vallende uit den Hemel! Toen zij 't zag,

Waar' zij misschien van schrik verplet in-éen-gezonken.

-ocr page 216-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VP Boek.-865-897.

170

Maar onverwrikbaar was haar grondslag vastgeklonken Naar 't Eeuwig raadsbesluit. Zoo zonk dan heel dat heir Diep, altoos dieper, in d' onpeilbren Afgrond neêr,

Steeds vallend, vallend, negen dagen, negen nachten! Die millioenen, wild door-éen-gedwarreld, brachten Neêrstormend door 't gebied van Chaos, heel zijn Rijk In huilend oproer, aan geen wanorde ooit gelijk.

Toen ploften ze in de Hel, wier open poort hen wachtte En achter hen zich sloot — de Hel, het Land der Klachte, Hun ware woning, 't oord van Eindelooze Smart:

Het Hart gelijk het Huis; het Huis gelijk het Hart!...

De Hemel jubelde, en de muurbres werd gesloten.

O vreugde, o zaligheid die de Engelen genoten.

Toen, op zijn strijdkar, die Messias, gants-alleen.

Verwinnaar keerde, daar de glorie Hem omscheen!

Zijn Heilgen snelden toe, stilzwijgende ooggetuigen Van zijn doorluchte daan, maar nu met vroolijk juichen De palmtak schuddend, en, elk in zijn orde en rang.

De stemmen menglend tot éen, hoogen Jubelzang.

Zij prezen Hem, den Vorst, Verwinnaar, Heer der Heeren, Den Zoon en Erfgenaam, die 't Godsrijk blijft regeeren.

Getroond voor eeuwig nu aan 'sVaders rechterhand!..

'k Heb dus uw wensch vervuld, voor 't menschelijk verstand In Aardsche beelden u het Hemelsche verklarend!

En als ik dus, u een mysterie openbarend,

U, Mensch! verhaalde wat bij de Englen is geschied,

't Is wijl gij weten zoudt wat wijsheid u gebiedt;

Waak voor dien Satan, die met ijverzuchtige oogen Uw heil benijdt, die al wat kracht en list vermogen Beproeven zal om u te ontscheuren aan uw God,

Opdat ge, als hij beroofd van alle zielsgenot.

Zijn straf mocht deelen en zijn eindloos, eindloos lijden!

Dat zou zijn wraak zijn! dat d' onzalige verblijden.

-ocr page 217-

IC

-ocr page 218-
-ocr page 219-

HET VERLOREN PARADIJS.

VP Boek.-898-905.]

171

Als hij, God-zelf ten spijt, u in den eeuwgen dood Der ziele storten kon, zijn lot- en leedgenoot!

Sla zijn verzoeking af, sluit de oogen voor het kwade. En waarschuw. Hoofd der Vrouw, eene al te zwakke Gade! Wat d' Ongehoorzaamheid tot loon te beurte viel.

Zaagt ge in een voorbeeld; o, graveer het in uw ziel! — Zij hadden künnen staan, toch zijn zij uitgegleden... Och, denk er, denk er aan, en — huiver te overtreden!quot;

EINDE VAN HET ZESDE BOEK.

-ocr page 220-

ZEVENDE BOEK.

Rafael gaat voort met verhalen, en goeft nu aan Adam, op zijn verzoek, verslag hoe on waarom de waoreld eerst geschapen was. HU deelt hem mede, dat God, na het uitdreven van Satan en zyne Engelen uit den Hemel, verklaarde dat liet zün welbehagen was, een andere Waereld met daarin passende bewoners te scheppen. Hü zendt z\jnen Zoon, in heeriykheid, en van Engelen opgewacht, om het werk der schepping in zes dagen te voltrekken. De Engelen vieren de voltooiing van het wonderwerk en des Zoons terug-komst in den Piemel, met biyde jubelzangen.

Daal uit de Heemlen neèr, Gij, wie de Heemlen roemen,aal uit de Heemlen neèr, Gij, wie de Heemlen roemen,

Urania! voor 't minst als ik U dus mag noemen,

Gij, op wier Englenstem mijn ziel in steiler vaart Dan die van Pegasus zich opheft boven de Aard,

Veel hooger dan de Olymp door lucht en wolken brekend'.

Ik roep den naam niet-aan, maar wat de naam beteekent:

Want immers, Heiige! gij behoort niet tot de Rij Der Negelingen, noch bewoont d' Olympus! Gij Zijt Hemelsch van geboorte, en éer er heuvlen rezen Of bronnen welden, hebt Ge uw hoogen God geprezen.

Waar Ge aan Zijn voeten zat en Hem uw lofzang boodt,

Naast de Eeuwge Wijsheid, uw verkoren speelgenoot En zuster! Ik, een kind der Aarde, durfde 't wagen Uw kleed te grijpen, en liet me op uw vleuglen dragen Tot in den Hemel aller Hemelen, en dronk De lucht van 't Heiligste in, door U getemperd. Schonk Uw hand me in 't klimmen hulp, zij leer' mij nederdalen.

En doe op Aarde mij beveiligd ademhalen,

Mijn eigen element! — Want liet uw hand mij los.

Ik plofte neder van mijn toomloos vleugelros,

Gelijk Bellerophon. om jammrende om te zwerven In 't Lyciaansche veld, en in mijn schand te sterven!

-ocr page 221-

HET VERLOREN PARADIJS.

Ik bracht mijn Zang ter helft. Van nu af zing ik weer In 't zichtbre zonnelicht van lager waereldsfeer.

Hier, staande op Aarde en niet tot bij de Hemelingen Vervoerd, zal ik op nieuw in zelfvertrouwen zingen Met menschelijke stem, die niet onzeker klinkt Of op de lippen sterft. Wel zie ik mij omringd Van boze dagen en van boze lastertongen;

Wel word ik overal van jammeren besprongen;

Een tastbre duisternis heerscht altijd om mij heen' In eindlooze eenzaamheid: — toch ben ik niet alleen,

Sints Gij mij opzoekt in mijn droomen, bij het grauwen Der nacht, of als Auroor' de nuchtre kim doet blauwen!

Leer Gij me, Urania! leer mij de cyther slaan!

Breng Gij mij weinig, maar bekwame hoorders aan; Verwijder 't wangeluid van dolle wijnpapinnen,

Gevloekt Bacchantenras, dat, met bedwelmde zinnen En losgereten hair, bij 't schaatrend: „EvoS!quot;

Een Orpheus heeft vernield op 't eigen Rhodopé,

Waar woud en steenklip naar zijn melodiën hoorde. Tot thyrs' en bekkenklank de zilvren zangstem smoorde! De Muze bood haar zoon geen schuilplaats tegen 't Lot:

Zij is een ijdle droom, maar Gij, Gij zijt uit God!

Nu, meld me, Urania! wat invloed had de reden Des Engels, als gezant der Godheid opgetreden.

Om Adam en zijn zaad te hoeden voor een val Als die des Satans, bij der Englen juichgeschal Gebliksemd van omhoog? een val, licht voor te komen Door 't eerste Menschenpaar, dat, onder duizend' boomen. Slechts aan éene enkle vrucht geen stoute hand mocht slaan Aandachtig, diep verbaasd, hoorde Adam d' Engel aan. Hoe vreemd, hoe wondervol klonk alles in zijne ooren;

Haat in den Hemel! en een dolle krijg, geboren In 't eigen vaderland der goddelijke vreè!

VII0 Boek.-23-55.)

-ocr page 222-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Vil6 Boek. — 56-87.

174

Maar 't Kwaad, te-rug-gekaatst, stortte als een dwarrelzee Zijn meesters over 't hoofd, onmachtig zich te menglen In de eeuwge zaligheid der trouw-gebleven Englen.

De twijfel, voor een wijle in Adam's ziel ontwaakt. Was uitgebannen; en, door reine zucht geblaakt Naar kennis, smachtte hij te weten wat hem-zelven Meer van nabij betrof; hoe 's Hemels luchtgewelven En 'sWaerelds vlakte 't eerst verrezen; uit wat stof;

Wannéér, waarom; wat in en buiten Edens Hof Gebeurd was, éer hij nog dit aanzijn had ontfangen?

Als een, die, half gelaafd, met tintelend verlangen Op 't levend water staart, dat aan zijn voeten plascht En nieuwe dorst verwekt, sprak hij zijn Hemelgast Dus aan;

„O Heilgezant! uw goedheid openbaarde Verheven dingen, voor bewoners dezer Aarde Ontzachlijk, wondervol! Met goddelijke trouw Weest ge ons den valstrik aan, die ons verderven zou.

Gij hebt verborgenheèn ontsluierd, die ons leeren Wat onzer roeping past. De vriendlijkheid des Heeren Worde eeuwig door ons hart geprezen, dat Zijn woord Geloovig aanneemt en voor eeuwig Hem behoort!...

Maar nu ons ééns het licht der wijsheid werd ontstoken.

Nu gij van wondren uit den Hemel hebt gesproken. Ons onbegrijplijk, schoon in kennelijk verband Met de Aarde, ai, buig u neêr tot ons beperkt verstand! Verhaal ons — wat niet min des Scheppers alvermogen Zal prediken! — wannéér zijn gindsche Hemelboogen Gewrocht, die wij van verr' bewondren in den gloor Dier flikkervuren, steeds hun blauwend wandelspoor Doorkruisend? — Wat is zij, in wie wij ademhalen.

Die alles vult en vormt, en heuvelen en dalen Omarmt, de onzichtbre Lucht? — Wat dreef den Schepper aan,

-ocr page 223-

HET VERLOREN PARADIJS.

VIIe Boek.-88-118.]

175

Uit de eeuwigheden van Zijn sabbath op te staan,

Om in den Chaos nog zoo laat te bouwen, zonnen En waerelden, als zand? Wanneer is Hij begonnen? Hoe ras heeft Hij voltooid? Heeft God u niet ontzeid Te spreken, o zoo spreek! Want geen nieuwsgierigheid Beweegt ons in den raad des Eeuwigen te treden.

Maar zucht naar wetenschap, om Zijn volkomenheden Met des te hooger lof te aanbidden, 't G-roote Licht Des Daags blikt neder met verlangend aangezicht. Vertragende op zijn baan, om naar uw stem te hooren, Om op te vangen hoe zijn vuurschijf is geboren,

Hoe alles uit den schoot der Diepte werd gebaard! De Maan, het Starrenheir, staan in een kring geschaard, De nacht zal zwijgen, en de slaap zal luistrend waken!

Zijn donzen vleugel zal onze oogen niet genaken.

Eer gij uw zang voleindt en tot uw hemeltocht U opmaakt!quot;...

Dringend dus door Adam aangezocht,

Ving nu de Aartsengel aan, met godlijk welbehagen:

„Waartoe een beê, zoo rein en needrig, afgeslagen? 't Is waar, geen woord, geen taal, geen Serafljnenstem Kan God verklaren, en geen hart eens menschen Hem Bevatten noch Zijn werk! Maar wat gij künt bevatten. Wat u te hooger nog Zijn heerlijkheid doe schatten. Te beter uw geluk waardeeren, zwijge ik niet!

De Heer der Heeren, die mij tot u zendt, gebiedt U te onderwijzen, maar trok grenzen! Vraag niet meerder! Zoek niet te ontdekken wat de Onzienlijke Alregeerder Als onmeêdeelbaar heeft gesluierd in den nacht Van Zijn verborgenheid, waar geen geschapen kracht Een slip van opheft! Neen, geen blinde heiligschennis!

Daar blijft u stofs genoeg tot onderzoek en kennis.

-ocr page 224-

HET VERLOREN PARADIJS.

176

[VIT0 Boek.-119-151.

Maar kennis is de spijs des geestes, en ook zij Geeft dan slechts voedsel, als een wijze heerschappij Den trek beteugelt: wat onmatig wordt verslonden, Bezwaart en keert tot gif! — Hij heeft dat ondervonden. Die Lucifer, die eens den luister tanen deed Der Cherubim, gelijk de star, waarnaar hij heet,

De starren overschijnt! Hij viel! met al de zijnen Ter-neèr-gebliksemd in de vlammende woestijnen Der Hel, zijn eigen plaats! Zij zagen 't, hoe Gods Zoon Ver winnaar wederkeerde, en voor den Glorie troon Des Eeuwiglevenden met al zijn duizendtallen Verscheen. De Vader sprak;

„Zoo is hij dan gevallen. De afgunstige Rebel, die 't heilig Englenheir Oproerig waande als hij en machtig evenzeer De Hooge Godheid van haar zetel af te stoten.

Om zelf te heerschen! Heel een leger bentgenooten. Bedrogenen, wier plaats de Hemel niet meer kent,

Zijn achter hem 't verderf in d' open muil gerend!

Maar 't grooter deel bleef trouw, en myriaden resten, Om heel de Oneindigheid der Hemelsche gewesten Te vullen, en, omgeurd van 't wierook der gebeên, Ten Priesterlijken dienst in 't Heiligdom te treèn.

Toch wil ik niet, dat zich de Aartsvijand zal verheffen Op 't leed, waarmeê zijn trots mijn Hemel waant te treffen. Dien hij te ontvolken zocht. Neen, ik herstel die scha — (Indien men 't schade noemt dat ons verloren ga Wat reeds zich-zelf verloor!) In weinige sekonden Der eeuwigheid zal ik een Nieuwe Waereld gronden, Millioenen scheppen uit éen enklen man, om daar Te wonen, tot ze in 't eind het dreigende gevaar Ontgroeiden, en, beproefd in velerhande tranen En zelfstrijd, zich den weg tot Onze aanschouwing banen. Dan huwt de Hemel de Aarde, en de Aarde wordt gelijk

I

-ocr page 225-

HET VEKLOKKX PARADIJS.

177

VII6 Boek. —152-183.[

De Hemél, éen Gebied, éen eindloos Koninkrijk,

Waar Vreugde en Harmony in oo-uwigheid regeeren!

Verbeidt dien dag terwijl, gij hf;ilig'; Knglenheiren En Hemelmachten, in de ruimte! En Gij, mijn Woord!

Mijn Zoon! ik schep door U. Spreek! en — de baiert hoort.

Mijn Mogendheid en Geest, mild overschauwend, trekken Met U. Rijd in triomf, en ga een Waereld wekken In 't onbegrensde Diep dat uw bevelen beidt!

't Is onbegrensd, want ik vervul de Oneindigheid.

Niet ledig is het Ruim; ofschoon ik onomschreven Mij-zelv' onttrekke, ik leef een alvrijmachtig leven;

Mij wordt door Nooddwang noch Verandring perk gezet;

Mijn Wet is Noodlot, en mijn enkele Wil is Wet!quot;

Zóo luidde 't scheppingsplan. Elk denkbeeld des Almachten Wordt door Zijn Eeuwig Woord verwerklijkt. Zijn gedachten Zijn daden, sneller dan de snelste vaart des Tijds Of der Beweging, maar alleen op menschenwijz'

Voor menschlijke ooren in op-éen-gevolgde klanken Te melden! 't Hemelheir, met luchtdoordaavrend danken.

Juichte in triomf 't besluit der Almacht toe. Daar rees Een hallelujah-galm, die d' Allerhoogste prees,

Hem voor d' aanstaanden Mensch een eeuwig welbehagen,

Voor de Aard', die blinkende uit den afgrond op zou dagen, Om eeuwge vrede smeekte — éen heilig Jubellied Aan d' Overwinnaar, die 't afvallig rot verstiet Van uit de rangen der rechtvaardigen — éen Amen Op d' arbeid, die den raad des Satans zou beschamen.

Het Goede lokken uit den boezem-zelf des Kwaads,

En beter schepselen verheffen aan de plaats Der bozen, om Zijn roem door duizende geslachten Te prijzen, de eeuwen door!

Zóo zongen 's Hemels Machten, Als, vaardig tot Zijn werk, de aanbidbre Zoon verscheen:

23

-ocr page 226-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VII6 Boek.-184-217.

178

Des Heeren heerlijkheid straalde om zijn voorhoofd heen' Met hemelzonnegloed; elke opslag zijner oogen Was wijsheid en gena, zijn gordel alvermogen;

Hoe blonk in Hem geheel des Vaders volheid uit!

Rondom zijn wagen, die met dondrend stormgeluid Daarheen vloog, ging een heir van Troonen, Heerschappijen, En Cherubijnen en gewiekte Geestenrijen,

Op wagenen, als zij gevleugeld, lang bewaard Ter plaats waar duizende karossen staan geschaard.

Die, vaardig tot den krijg, het aanvalsteeken wachten In 's Hemels tuighuis, dat de vinger des Almachten In 't diep valeidak van twee kopren bergen schiep.

Daar dreef de Geest hen aan, die in hun wielen sliep En deed ze wervlend om de krakende assen loopen.

De Hemel sloeg op eens zijn eeuwge deuren open. Ronddraaiende op het goud der hengslen, wier geschal Harmoniesch trilde door der Hemelen heelal.

Zoo baande 't pad zich voor den Koning der Viktorie,

Die door zijn Woord en Geest zich-zelven nieuwen glorie In nieuwe scheppingen bereidde, 't Englenheir Zag van zijn standplaats als van hooger strandkust neèr In d' eindlooze' Afgrond, die, gelijk een zee aan 't jagen,

Zwart, woest en ledig, door vergramde wervelvlagen Gezweept, zijn wateren als bergen opjoeg, om Te klautren naar den trans van 't Eeuwig Heiligdom,

En al de starren in zijn baiert te verslinden.

„Houd stand, gij wentlend Diep! en zwijgt, gij dwarrelwinden! Uw tweespalt heeft gedaan!quot; zoo sprak 't Almachtig Woord, En in de heerlijkheid zijns Vaders reed Hij voort,

Hoog op de vleuglen van zijn Cherubim verheven.

Den Chaos binnen, waar 't nog ongeboren Leven Een Nieuwe Waereld zou doen rijzen op zijn stem!

En al de Mogendheèn des Hemels volgen Hem,

Elkaar verdringende om bij 't wonder neèr te knielen,

-ocr page 227-

HET VERLOREN PARADIJS.

179

Vil® Boek.-218-250.]

Hij stuitte op eens de vaart der bliksemende wielen,

En hield zijn werktuig in de rechterhand gevat,

Den gouden passer, uit den goddelijken schat Des Hemels, die 't Heelal zijn grens heeft voorgeschreven; Eén punt stond vast; de tweede, in 't IJdel rondgedreven,

Trok daar een cirkel en bepaalde 't Rijksgebied Der waereld, bi] 't gebod; „Tot hiertoe, verder niet!quot;

Dus schiep de Almogendheid de Hemelen, en de Aarde Nog ongevormd en leèg. Een tastbre nacht bezwaarde Den loggen warrelklomp, wien 't leven nog ontbrak;

Toch spreidde reeds G-ods Geest op 't kalme watervlak De vleuglen broedende uit als donzen duivenschachten.

Het Diep bevruchtend en de nieuwe levenskrachten Verwarmend, scheidde Hij den doodelijken draf Der elementen op den laagsten bodem af,

Een zwarte Tartarus in 'saardrijks ingewanden!

't Verwante sloot zich aan 't verwante; neevlen spanden Hun luchtgaas uit, en de Aarde, in zuiver evenwicht.

Hing op haar middenpunt.

En God sprak; „Daar zij licht!quot; En 't Licht werd; — Helder Licht, tot d' eersteling verkoren Der dingen, d' eêlste stof, was uit het Diep geboren;

En uit zijn bakermat, het Oosten, nam zijn vlucht Een aanvang, spelend door heel de onafzienbre lucht.

Maar in een etherwolk als in een tent gedragen,

Want nog ontbrak de Zon. En de alziende oogen zagen Het Licht, en keurden 't goed. Toen scheidde de Opperheer Het Licht van 't Duister, door de halve waereldsfeer.

En noemde 't Duister Nacht, het Licht den Dag. Zoo blauwde Dan de eerste morgen en de eerste avondschemer grauwde.

Heel 't Choor der Englen zong, in haar geboortestond. Der Schepping 't welkom toe, het ledig waereldrond Vervullend met een stroom van hallelujah-klanken En cythergalmen, om d' Oneindige te danken

-ocr page 228-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIP Boek.-251-282.

180

En eer te geven aan de wondren Zijner macht,

Gevierd, maar nooit genoeg, sints d'Eersten Dag-en-Nacht!

En God sprak andermaal: „De waatren moeten scheiden Van waatren! Daar verrijze een ruimte tusschen beiden!quot; En ziet, daar welfde zich de Ruimte, een firmament. Dat vloeibaar, zuiver en doorzichtig, als een tent Heel de Aarde omspande, en dus de waatren van beneden En boven scheidde: want gelijk de vastigheden Van 't aardrijk rustten op de zeön, zoo omsloot Een kristallijnen zee de gantsche waereldkloot.

Dus werd de wanorde uit den Chaos weggezonden.

Opdat niet de uitersten, gedrochtlijk saamverbonden, In eeuwge botsing, straks de jonge Schepping-zelf Verwoestten in hun krijg. Dat blauwende gewelf Zou Hemel heeten. Door de juichende Englentongen En Serafsharpen werd de Tweede Dag bezongen.

Het Aardrijk was gevormd, maar in zijn eerst bestaan. Nog onvoldragen in den schoot van d' Oceaan,

Door duizend waatren als met windselen omwonden;

Want heel de waereld lag in enkel Zee verslonden.

Maar vruchtbaarmakend en bezielend, bracht die Zee,

Die haar verweekte en stoofde, ontelbre zaden meê Van wasdom, die haar straks als Moeder zou doen bloeien. — God sprak weêr: „Dat alom de waatren samenvloeien Beneden 't Hemeldak, in éene plaats vergaard.

En 't Drooge zichtbaar worde!quot; — En berg- aan berggevaart' Beurde aanstonds op dat woord den schouder uit de kolken Des afgronds, met den kop de dwarrelende wolken Doorborend tot nabij de starren! Maar zoo hoog De rotsen rezen, zonk de bodem neêr en boog Zich tot een bedding in. Nu tuimelden de waatren In d' aangewezen kom met daavrend vreugdeschaatren,

-ocr page 229-

HET VERLOREN PARADIJS.

181

VIP Boek.-283-315.]

Te-samen-rollend als de droppels over 't zand:

Hier opgerezen tot een kristallijnen wand,

Ginds door het machtwoord des Gebieders voortgedreven,

Als legerbenden ('k heb ze u in den krijg beschreven

Met vloekbren Satan!) op 't geklater der klaroen

Den standaard volgende. Zoo woelen zij en woên,

Elkaar verdringend, nu afspringend van de rotsen,

Dan weemlende in éen plasch. En waar ze op bergen botsen.

Daar gaan de bergen meè in hun gezweepte vaart!

Zij stuwen tegen éen, nu op, dan onder de aard,

En banen links en rechts zich wegen door de dalen

In wilden slangenloop, of graven zich kanalen

Door de ongeploegde slib des bodems, 't Was geschied!

Geen water meer op 't droog, dan waar de blanke vliet

Of blauwende rivier zich slingert langs heur zoomen.

God noemde 't drooge Land, en Zee de zilte stroomen.

Hij zag het, en 't was goed.

En nogmaals klonk Zijn woord: „Nu brenge de Aard jong gras en groene kruiden voort,

Zaad zaaiend naar hun aard, en boomen, uit hun vruchten Zich-zelf herteelend!quot; — En volzoete balsemluchten Doorwoeien de Aarde, die tot heden eenzaam was En naakt en lêeg, maar nu zich tooide met groen gras En struiken, wuivend met verschillend blad, en bloeiend Van bloemen, die, op eens met duizend verwen gloeiend. De lucht vervulden met welriekendheid. Daar schoot De ranke wingert op, die volle trossen bood;

De zwellende meloen, halfschuilende in heur blaren.

Kroop over 't moschtapeet; gepluimde korenairen Doorgolfden d' akker, als een lange legertros In slagorde; en struweel en steeklig dorenbosch Vermengden 't ruig geblaart'. Nu schaarden zich de reien Der boomen als ten dans, met bonte loovermeien De bergen kroonend, of een blozende' overvloed

-ocr page 230-

HET VERLOREN PARADIJS.

182

IVII® Boek.-316-348.

Van vruchten reegnend in de dalen aan hun voet,

En tot de wortlen van 't verfrisschend vocht doordrongen Der zoete wateren, die als fonteinen sprongen.

Of kabblend golfden. Toen scheen heel de bloeiende Aard' Een jonger Hemel, een warande, Serafs waard,

Om rond te wandlen door heur wondren, of te midden Der heilige eenzaamheid te loven en te aanbidden!

Toch had geen regendrop den bodem nog verfrischt,

Geen hand hem omgeploegd: alleen een blanke mist Hing golvende over de aard gelijk een dauw, besproeide De planten in heur schoot, elk kiemken dat er groeide. Elk zaadtjen, slapende in de windslen van fluweel.

Beneden de opperkorst nog wachtende op den steel.

God zag het, en 't was goed. Een Avond weèr vloog henen. Een Morgen kwam — nu was de Derde Dag verdwenen!

Toen sprak de Almachtige: „Dat aan den hemeltrans „Van nu af lichten zijn, wier wisselende glans De scheiding regele van dag en nacht, getijden En jaren, en die de Aard' met vriendlijk licht verblijden!quot; En 't was zoo, en God hing in 's hemels blauwe sfeer Met eigen vingertop twee groote Lichten neêr:

Het grootste zou den Dag, het kleinst' den Nacht regeeren. Ook schiep Hij overal ontelbre starrenheiren.

Wier op- en neêrgang licht en duisternis beheerscht.

Uit de edelste etherstof formeerde Hij het eerst De Zon, een hemelbol aanvanklijk zonder stralen;

Straks volgde haar de Maan, met schaduwen van dalen En bergen grijsgeplekt; ten laatste 't groot en kleen Gestarnte, rondgestrooid door alle heemlen heen'.

Gelijk een levend zaad in de omgeploegde voren Des akkers. Scheppende uit Zijn volle lichttresoren. Verzadigde Gods hand de poriën der Zon,

Een lichtpaleis voortaan, een goddelijke bron,

-ocr page 231-

HET VERLOREN PARADIJS.

VU» Boek.-349-381.1

183

Waaruit de starren nu haar gouden kruiken vulden,

Waarin geregeld ook de hoornen zich verguldden

Der blonde Morgenster, en de allerverste sfeer

Haar stralen putte'. In 't Oost stak nu voor d' eersten keer

De glorierijke Lamp haar licht op: overtogen

Van vlammend purper, dat de grijze wolkenboogen

Doordrong, begon de Dag, strijdhaftig als een Held,

Zijn fleren wedloop in 't azuren hemelveld.

De grauwe Morgen en de flikkrende Pleiaden

Beproefden voor hem uit den ringeldans, en baadden

Het dorstend aardrijk in een dauw van lieflijkheid.

De Maan, zijn spiegel, wier ontleende majesteit

De zijne nabootst, was in 't Westen neergezonken.

Om straks, omwemeld van millioenen starrenvonken.

Die 't halve firmament besprenklen met heur pracht,

In 't Oost te ontwaken als Vorstinne van den Nacht.

Dus kroonden, 't eerst vercierd met schitterende glansen,

Die beurtwacht houden aan de onmetelijke transen,

De blijde Morgen- en de juichende Avondstond,

Den Vierden Scheppingsdag van 't wordend Waereldrond!

God zeide; „Dat de vloed der waatren een gewemel Van ademend gediert' hervoortbrenge, en de hemel Van vooglen ruische, die zich nestien over de Aard!quot;

Hij sprak. De walvisch sloeg d' ontzachelijken staart Door 't schuim, gevolgd van al de levendige zielen En 't wriemelend gediert', waarvan de golven krielen;

En al 't gevogelte begon omhoog zijn vlucht:

Een dubble waereld, in de Waatren, in de Lucht!

God zag ze en vond hen goed, en zegende ze, en zeide:

„Zijt vruchtbaar! dat uw zaad zich door de zee verspreide,

En al wat vleugels rept, het hemelruim bevolk'!quot;

Hij sprak: en oceaan, en meir, en dwarrelkolk.

En kreek, en inham, leefde; en honderdduizend scharen

-ocr page 232-

HET VERLOREN PARADIJS.

fVII0 Boek.-382-414.

184

Van visschen glipten door de wentelende baren Met purpren vinnen en in 't zilver gekurast.

Eerst lagen zwerm bij zwerm onmeetlijk saamgetast Gelijk een zeebank — straks koos elk zijn eigen paden. Gij ziet ze, nu alléén, dan met hun wedergaden Gepaard, hier wandelen door wouden van koraal.

Daar grazen in het wier, of dartlen in den straal Der zon, die flikkert op hun schubben. Zij beloeren Met kalme lust hun prooi, in blanke paerlemoeren Gehuisd, of vastgehecht bij trossen op 't graniet Der klippen. Elders weêr op 't wijde stroomgebied Speelt zeekalf en dolfijn, of zeilen die gedrochten.

Wier logge leden, in geduchte kronkelbochten Zich wentelend, de zee met stormen slaan. Daar zwiert De Leviathan ook, die 't levende gediert'

In omvang overtreft, met reuzenkracht gewapend. Een steigrend voorgebergt', wanneer hij, roerloos-slapend Zich uitstrekt in het diep, een zwemmend land gelijk. Wanneer hij ronddrijft door zijn .eindloos koninkrijk, De dwarrelende zee inslurpend met de kaken.

Om uit zijn snuit haar bij fonteinen uit te braken!

Op 't drooge intusschen werd, in strandgrot en moeras, In muilen veengrond en fluweelig oevergras,

't Ontelbre vooglenheir uit berstende eierschalen Geboren, rijpgestoofd door 's hemels zonnestralen.

De kiekens, pluimloos eerst, maar spoedig overkleed Met bonte veèren en ter hemelvlucht gereed,

Ontplooiden plotseling de dichtgepende schachten.

En vlogen met gejuich, alsof zij de Aard' verachtten.

Naar boven als een wolk. Reeds bouwde de adelaar Zijn roofslot op de rots, de klepprende eidebaar Zijn lusthuis in den top der ceedren. Velen wiegen Alleen en planloos op den windstroom, andre vliegen

-ocr page 233-
-ocr page 234-
-ocr page 235-

HET VERLOREN PARADIJS.

V[te Boek. —415-446].

186

Met kloeker wijsheid in geschikte zwermen voort,

En kennen hemelstreek en jaargetijde en oord,

Steun vindende in elkilar als zij hun karavanen Hoog boven berggevaart' en wisslende oceanen Naar verre landen doen verreizen. Heel de lucht Dreunt door de pluimen, daar zij waaien in hun vlucht. Een kleiner vooglensoort hupt door de looverzalen Op bonte vlerkjens rond, door smeltende choralen Het woud verrukkend tot des zonlichts ondergang:

Alleen de nachtegaal maakt aan heur tooverzang Geen eind, maar blijft geheel den nacht door kwinkeleeren.

Weêr andren wasschen zich in zilverblanke meiren De donzen kroppen blank. Hoe statig heft de zwaan Den ranken hals, en klieft de gladde waterbaan Met vliezen pooten, die gelijk twee riemen roeien.

Terwijl heur vleugelen als levend zilver gloeien,

Wijd-uitgeslagen als een mantel, of ontplooid Ter snelle hemelvlucht, die vlokken nederstrooit Als sneeuwdons. Andren weêr doorwandelen hun Eden Op vasten bodem en met statelijke schreden:

De roodgekamde haan, die 't eerste morgengrauw Luid-kraaiende uittrompet; de schitterende pauw.

Hoogmoedig op zijn staart, met honderdduizend oogen En starren gepenceeld en bonte regenboogen!,..

En Avond was 't geweest, en Morgen. Door 't gediert' Van Lucht en Water werd de Vijfde Dag gevierd!

En ziet! de Zesde Dag, der schepping laatste, spreidde Bij 't Englenharpgeklank zijn stralen; en God zeide:

„Nu brenge 'sAardrijks schoot bezielde schepslen voort.

Gedierte, tam en wild en kruipend, naar zijn soort!quot;

En de Aard gehoorzaamde en ontsloot haar schoot. Daar rezen Ontelbre schepselen, volmaakt in vorm en wezen,

24

-ocr page 236-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Vilquot; Boek.-447-480.

186

En gants volwassen op. 't Gediert' sprong uit den grond

Als uit zijn hol, en zocht tot hij 't gebergte vond,

De heide, of 't bosch, dat zijn herbergzaam loover schudde'.

Het vee bezaaide 't veld met een ontelbre kudde.

Bij paren dartlende, of in bontgemengde rei.

De knoppen scheerend van de malsche klaverwei.

De velden kalverden, de bosschen wierpen jongen!

De rosse leeuw, pas half der moederaard ontwrongen,

Sloeg de ijzren klauwen uit en worstelde zich los.

En zwierde al brullend zijn gekrulden manendosch.

De lynx, de luiperd en de tijger woelden boven

Als mollen, met een sprong, waarbij de kluiten stoven;

't Hert drong al borend zijn getakten kop door de aard;

De logge behemoth beproefde zijn gevaart'

Te beuren uit het stof, hij, reus der diergeslachten 1

De schapen groeiden met hun witgewolde vachten

Al blaetende uit den grond als planten. Bij den kil

Der zoete stroomen rees de hoornen krokodil

En 't forsch rivierpaard op. En eensklaps overdekten

Al 't kruipende gediert' en 't leger der insekten

Den grond. Zij wriemelden met dun-geringde leên.

Of snorden, vliegend half, bij duizenden daarheen',

In 't zomerprachtlivrei, waarop juweelen vonklen

En purperstippen. Maar niet enkel dwergen kronklen

Zoo wonderklein dooréén; 't gewormte slingert vaak

Een vreeslijk slangenlijf, of spert den drakenkaak.

Ja, steigert in de lucht op vleuglen zonder pennen,

Uit leêr geweven. Maar bij millioenen rennen

De mieren 't allereerst den grond uit: een geslacht

Vol ijver, immer op 't Toekomende bedacht,

In ware vrijheid bij gelijke rechten levend,

Van 't echt Gemeenebest den menschen 't voorbeeld gevend.

Dan volgt het bietjen, dat heur luien ega voedt

Met bloemennektar, uit wiens geurige' overvloed

-ocr page 237-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

VU® Boek. —481-512.]

187

Zij wasschen cellen bouwt, gevuld met honingraten —

Maar heel de ontelbre rest moet ongeteld gelaten!

Gij kent hun aart, gij gaaft ze namen naar hun aart,

Ook zelfs de ratelslang, die kracht aan sluwheid paart.

Maar wier gehairde kop en vonkelende blikken Vol boze schranderheid, ü immers niet verschrikken,

Die met uw stem haar dwingt tot onderdanigheid!

Nu blonk de Hemel in zijn volle majesteit En wentelde in den kring, door God hem voorgeschreven. De Waereld was voltooid, en tintelde van leven En schoonheid, overal, in water, lucht en aard,

Van schepselen doorplascht, doorvlogen en doorwaard!

Toch zag de Zesde Dag al d' arbeid niet voltogen; Nog faalde 't Meesterstuk van 't Godlijk Alvermogen,

De kroon der Schepping, haar volmaking en haar doel, Een schepsel, dat, begaafd met zeedlijk zelfgevoel En goddelijk verstand, het hoofd naar Hooger sfeeren Omhoog hief, en heel de Aard als koning kon regeeren. Een heilgen omgang met den Hemel smaken kon.

En dankbaar opzien tot de Levendige Bron Van alle Leven, om met hart en stem en leven De Aartsgoedertierenheid aanbiddend de eer te geven.

Die hem tot Ondergod der Aardsche Schepping kroont!

Dies sprak de Almachtige, die de eeuwigheid bewoont. Den Zoon dus aan, door al de omringende Englenheiren Gehoord: „Laat ons den Mensch naar eigen beeld formeeren! „Hij heersche als koning op de visschen van de zee. De vogelen der lucht, en over alle vee.

En over heel deze Aard'!quot; — Daar werdt ge uit stof genomen, O Adam! daar, o Mensch! blies de adem Gods de stroomen Des Levens in uw neus. Daar stondt ge, jong en frisch. Een levendige ziel, Gods eigen beeldtenis!

-ocr page 238-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIP Boek.-513-545.

188

U schiep Hij, Man, het eerst! Hij schiep uw wedergade Uit u, en zegende in neerbuigende genade Heel 't Menschelijk Geslacht. „Zijt vruchtbaar! breid u uit! „Heb macht op alles wat de waereld in zich sluit,

In zee, of lucht, of aard Iquot; Nu leidde God uw schreden Van 't oord daar Hij u schiep, naar dit volzalig Eden, Met boomen Gods beplant, wier geurige amberlucht U aanlokte en wier kruin u noodigde op haar vrucht;

En hoe de boomen van den Lusthof mochten heeten,

Gij moogt op eiken plek tot zielsverzading eten,

Alleenlijk niet van 't ooft, dat de onderscheiding leert Van Goed en Kwaad. „Ten dage als gij zijn beet begeert,

Sterft gij den dood! Zie toe, dat gij de Lust beteugelt.

Opdat niet onverhoeds de Zonde u overvleugelt.

En met den Dood betaalt, heur bittere soldij!quot;

Zoo sprak de Almachte. Met éen blik doorschouwde Hij 't Geschaapne, en zie! 't was goed. Een Avond en een Morgen, De Zesde Dag! Maar eer de stralen zich verborgen.

Daar voer de Schepper in Zijn heerlijkheid omhoog.

Om van Zijn glorietroon het Alvoorzienig oog Te weiden aan den glans der Aarde, 't jonggeboren Gewest, dat voortaan tot zijn Lichtrijk zou behooren: Een werk, zoo heerlijk schoon en zoo verheven stout Naar al de trekken van zijn Ideaal volbouwd!

Daar voer Hij blinkend naar den Hemel aller Heemlen, En duizend duizenden van heilige Englen weemlen Hem juichend in 't gemoet, en huwen aan den galm Der gouden hemelharp hun daverenden psalm Des danks — hij tintelt nog welluidend in uwe ooren! — Die aarde en lucht doordrong, en alle hemelchooren En alle sfeeren vulde, en 't dwaalgestarnte-zelf Tot luistren stil deed staan aan 't luisterend gewelf.

„Ontsluit, ontsluit u!quot; zoo klonk de inhoud der gezangen:

-ocr page 239-

HET VERLOREN PARADIJS.

vrie Boek,—546-578.J

189

„O Eeuwge Deuren! om uw grooten God te ontfangen,

Den Schepper, weêrgekeerd in 'sHemels opperzaal!

Ontsluit ii heden, en na dezen menigmaal,

Want menig menigmaal zal Hij Zijne oogen wenden

Naar 'smenschen woning, en gewiekte boden zenden

Met tijdingen des heils!quot; Zoo jubelde de stoet

Den Zoon, die opwaards voer, den luiden welkomstgroet.

Hij volgde midderwijl den Melkweg, die daar kronkelt Door 't Eeuwig ruim, bestrooid met stofgoud en doorvonkeld Van duizend' starren, zijn plaveisel! Nu begon De Zevende Avondstond in Eden; want de Zon Was onder, en de Nacht, schoorvoetende verschenen,

Zond uit het grauwend oost de Scheemring voor zich henen. Haar bode — toen Gods Zoon, in volle majesteit, Den Rijkstroon innam op den Berg der Heiligheid,

Van eeuw tot eeuwigheid voor eeuwig onbewogen.

Hij zat aan 's Vaders zij', die, voor der Englen oogen Onzichtbaar, meê den Zoon verzeld had, en nochtans Alom aanwezig, in den goddelijken glans Zijns Troons gezeteld bleef. Want aller dingen Ader En Einddoel, de eenige Eerste en Laatste, had de Vader Het scheppingswerk bestuurd. Het was volbracht, en nu Ving Hij zijn sabbath aan, en wijdde en zegende U Ten heilig rustfeest, o gij Zevende der Dagen!

Toch zoudt ge als de andren van zijn heerlijkheid gewagen, En méér dan de andren: want de harpen rustten niet. En stemmen, beurt om beurt uitgolvende in een Lied, Of samemnenglend in welluidende Choralen,

Verrezen op den galm van luiten en cymbalen En feestbazuinen, of versmolten in 't gezucht Van kweelend snarengoud, wegtrillende in de lucht.

En heel de Bergtop was gesluierd allerwegen In wierookwalmen, die uit reukwerkvaten stegen.

-ocr page 240-

HET VERLOREN PARADIJS.

190

[VIIe Boek.-579-611.

Geslagen uit fijn goud. Het juichend Scheppings-choor Klonk, duizendvoudig, dus der Heemlen Hemel door;

„Groot is uw schepping. Heer! en eindloos uw vermogen! Wie peilt uw wezen, en wie kan uw naam verhoogen Naar 't geen Gij waardig zijt?.. Gij, grooter op deez' dag Dan toen Gij weêrkeerde uit d' ontzachelijken slag Met de Englenreuzen! Toen verheerlijkte U de donder Dien ge uitwierpt. Toch, o Heer! is scheppen grooter wonder Dan uit-te-delgen. Wie, Almachte! is U gelijk?

Wie stelt er grenzen aan uw onafmeetlijk Rijk?

Gij hebt den trotschen waan gebreideld! Gij, de plannen Verwoest van 't heilloos rot, verwaten saamgespannen Om uwe aanbidders U te ontrooven en uw kroon Te schennen! Wie U wil verkleinen, God der goón! Hij openbaart te meer uwe Almacht, die het Kwade Niet slechts verijdelt, maar in heilige genade De bron van 't Goede maakt! Getuige 't üw geboort',

Gij Jonge Waereld, dicht nabij de Hemelpoort Voor 't oog verrezen als een Zuster van de Heemlen!

Gegrond op 't kristallijn, waar duizend' starren weemlen Als in een glazen zee, een blinkende Archipel Bewoonbre waerelden, verbeidende uw bevel,

O Heer des Tijds, die ook haar tijden kent! Uit allen Koost gij er éene, en haar doen wij den lofzang schallen!

Daar zweeft ze, 's Menschen woon en troon en lustprieel. Omringd met oceaan, in 't feestkleed van fluweel!

Gezegend driewerf, o gij Mensch! en menschenzonen!

Geschapen naar Gods beeld, om daar in vreA te wonen,

Om Hem te aanbidden en, in die aanbidding sterk.

Dan nu ook, onder Hem, Zijn heerlijk scheppingswerk In aarde en zee en lucht, als Koning te regeeren!

Gezegend gij, bestemd Gods dienaars te vermeêren,

Door honderdduizende, een geheiligd Nageslacht! —

-ocr page 241-

191

VII6 BOEK.-612-620.) HET VERLOREN PARADIJS.

Welzalig die God dient en niet naar hooger tracht!quot;

Zoo vierden de Englen Gods den sabbath. In de chooren Der verste heemlen deed zich 't Hallelujah hooren...

En acht nu hiermede uw weetgierigheid voldaan! Gij weet het nu hoe de Aarde, uw waereld, is ontstaan, En wat er voorviel in den Hemel, lang vóór 't stralen U w s dags — gij kunt dat eens uw kinderen verhalen! En verder, is er iets dat gij begrijpen kunt En wenscht te weten, vraag! het vragen is vergund.

EINDE VAN HET ZEVENDE BOEK.

-ocr page 242-

ACHTSTE BOEK.

Adam doet Raphael verscheidene vragen aangaande den aart der Hemelsohe bewegingen. Hvi ontfangt daarop oen onzeker andwoord, en een vermaning om liever naar zoodanige dingen te vragen, wier kennis hem nuttig kan zyn.

Hierin stemt Adam toe, en, verlangende om RaphaSl nog bj] zich te houden, verhaalt h(] hem alles wat sedert zün schepping in zijn binnenste is omgegaan; zyn verplaatsing uit het Parades; zt)n gesprek met God aangaande de eenzaamheid; hoe hem oen Wederhelft geschonken werd, en hoe hü zün blyde bruiloft vierde.

Raphaël geeft hem daarop een wtjzo les, en keert ten Hemel weder.

T)eeds zweeg des Engels stem; nog klonk ze in Adam's oor

-^Als in èen hemeldroom, zoodat hij, gants gehoor,

Steeds scheen te luistren naar die wonderzoete klanken.

In 't eind, daar waakt hij op. „Hoequot; — vraagt hij — „TJ te danken,

Of wat vergelding U te geven uwer waard?

Gij Goddelijke Tolk, die me alles hebt verklaard

Wanneer mijn kennis dorstte, en dat, nu ik het wete,

Mijn ziel verbaast en Hem wien ik mijn Vader heete,

D' Almachten Schepper, mij te meerder roemen doet!

Toch wordt hier binnen nog éen twijfeling gevoed,

Die Gij verdrijven kunt. Als ik die hooge heemlen

Aanschouw, die eindloosheid van sterren die er weemlen.

Dan schijnt mij de Aarde in dat onmetelijk gebied

Een spat, een korrel, een klein stofjen, anders niet!

Toch is 't, als wandelden die duizend starrenheiren

Alleen maar langs hun baan in daaglijksch wederkeeren

Opdat hun licht deze Aard, dien stip, ten fakkel zij'!

Wat anders is hun taak? En vruchtloos vraag ik mij,

Hoe kan Natuur, alom zoo spaarzaam, onvolprezen

In wijsheid, hier nu zoo ènevenredig wezen.

Dat zij met milde hand die vele bollen schiep

-ocr page 243-

HET VERLOREN PARADIJS.

193

VIII® Boek.-22-53.]

Slechts tot dit éene doel? dat zij die sfeeren riep Tot stage wentling, daar de zooveel kleiner Aarde,

Die sneller zwaaien zou maar steeds haar rust bewaarde,

Zich dienen laat van warmte en licht, haar aangebracht Met vlugger spoed dan ooit getal te noemen tracht?quot;

Dus de Eerste Mensch; en uit zijn oogen sprak 't verlangen Om zekerheid ook op die laatste vraag te ontfangen.

Als Eva 't zag, verliet zij 't plekjen waar ze zat,

— Een hoekje' op d' achtergrond van 't loofpriëel — en trad Naar buiten, groetend met een glimlach zoo bescheiden En zoo bevallig toch, dat gast en gastheer beiden Wel wenschten dat zij bleev'! Reeds zweefde ze in de gaard. Bloem aller bloemen, om 't ontbottende geblaart',

De jonge rozen en de vruchten te zien groeien,

Haar kweeking! Alles scheen te ontluiken en te ontgloeien Van blijdschap waar zij kwam. Niet dat zij henen ging Dewijl zij vreesde dat die heiige Hemeling Van dingen spreken mocht die Eva's oor niet voegen.

Te hoog, te moeilijk: neen! zij spaarde zich 't genoegen Dat Adam, Adam-zelf, zijn welbeminde vrouw.

Zijn éenge hoorderes, dat al verhalen zou.

Veel liever hoorde zij heur Bruigom dan alle Englen!

Als zij hem vroeg, zou hij zijn wijze lessen menglen Met zoete woordenkeus, en wat zij niet verstond Haar duidlijk maken met een kusjen van zijn mond!

O, wAar, waar wordt er thamp;nds een zalig Paar gevonden,

Door liefde en achting zóo op 't innigste verbonden?

Zij ging als een Godes; toch ging zij niet alléén;

Onzichtbre Gratiën omdartelden heur schreèn;

En waar zij ommeging, daar ruischte 't om haar henen:

„Blijf, Koninginne! blijf! waarom zoo ras verdwenen?quot;

Terwijl gaf Raphael aan Adam dit bescheid;

25

-ocr page 244-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIII6 Boek.-54-87.

104

„Neen, ik misprijs u niet om uw weetgierigheid:

De Hemel is een Boek, door 't Eeuwig Opperwezen

Ontrold, opdat gij daar Zijn wonderdaftn zoudt lezen;

Opdat gij leeren zoudt de gang en wisseling

Der jaarsaizoenen en den vasten wandelkring

Van uren, dagen, en van maanden, en van jaren.

Om dat te weten, kunt gij 't gissen u besparen

Of de Aarde draait, dan wel de Hemel. Wist gij 't al,

't Ware u niet nuttig. Maar de Bouwheer van 't Heelal

Die niet beoordeeld maar bewonderd moet, trok grenzen

Voor 't schepsel, en verborg voor Engelen en Menschen

Zijn ondoorgrondlijke geheimen. Zoeken zij

Die toch te peilen met vermoedens, dan laat Hij

Des Hemels samenstel aan hun geschillen over.

Hij glimlacht reeds vooruit om 't ijdel eereloover

Waar later Nageslacht zich-zelf meê kroonen zal,

Wanneer 't den Hemel meet, het eindloos starrental

Berekent, heel den bouw der schepping meent te ontleden!

Hoe eenmaal 's Menschen waan Natuurs verborgenheden

Doorwroet, de Hemelsfeer met lijnen overdekt,

En door de cirkels heen' steeds nieuwe cirkels trekt.

Alsof hij wondren van 't onleesbaar schrift verwachtte,

Dat zie ik reeds in U, het Hoofd van uw Geslachte!

Een grooter lichaam, dat een kleiner dienst bewijst.

Dunkt u een misgreep, dien ge in 't scheppingsplan misprijst:

Maar glans en grootheid staan met innerlijke waarde

Niet steeds in evenwicht. Die kleine en donkere Aarde

Beschaamt misschien de Zon, die schijnt van 't luchtgewelf

Maar mooglijk, woest en leêg, onnuttig voor zich-zelf.

Op de Aard heur stralen zendt, die daar-eerst, opgenomen

Als in een vruchtbren schoot, tot.levenswerking komen:

In elk geval bedoelt al 's Hemels licht veel meer

Dan 't stoflijk Aardrijk-zelf, den Mensch, des Aardrijks heer!

En houdt u 't maatloos ruim des Hemels opgetogen

-ocr page 245-

HET VERLOREN PARADIJS.

195

VIII6 B0EK.-88-121.J

Welnu, dat predike u 't ontzachlijk Alvermogen Des Scheppers, die zóo ver zijn starpaleizen bouwt.

Zijn meetsnoer uitstrekt en zijn wonderkracht ontvouwt, 'k Herinnere u, o Mensch! dat in die groote Woning — Voor U alléén te groot — de aanbiddelijke Koning Een kleine plaats u gaf, die gi] uw waereld heet,

Voor U voldoende! En wat de Heer des Huizes deed Met de andre ruimten, wie daar leven, wie daar zweven, Dat geldt Hem, d' Eignaar die de plaatsen heeft begeven! De spoed, waarmeê ge omhoog die sfeeren wentlen ziet, Is 't werk dier Almacht, die, daar zij 't Heelal gebiedt. Aan 't Stoflijke, als zij wil, een snelle vlucht kan schenken Van 't G-eestlijke! Ik, uw gast, als ik den Heer zag wenken. Verliet in 't morgenuur den Hemel waar Hij troont. En groette' eer 't middag werd dit Eden daar gij woont: Een afstand, nimmer door uw cijfers uitgerekend!

't Zeg dit, opdat gij ziet wat uw begrip beteekent.

Als gij van afstand of beweging spreekt, en niet Om toe te stemmen dat in werklijkheid geschiedt Wat U zóo voorkomt uit uw standpunt op deze Aarde! God, die zijn wegen aan geen schepsel openbaarde.

Scheidde Aarde en Hemel door een ruimte van elkaar, Zóo groot, dat 'smenschen blik in dingen, wonderbaar.

Voor hem te hoog en dus onnut, zich moet verwarren Bij 't waanwijs onderzoek van hemelen en starren!

Hoe nu, zoo eens die Zon, schoon wentlende om hare as. Geen baan doorliep, maar zelf het verste centrum was Van heel een waereldstel, dat van haar weêrschijn glanste, Door hare en eigen kracht getrokken, rond haar danste In onderscheiden kring? Zaagt gij het Zestal niet Dat wandelt, elk zijns weegs, doorkruisende 't verschiet, Nu ver, dan dichterbij, nü laag, dan hoogverheven?

Hoe nu, zoo de Aarde eens dit Planeetental tot Zeven Gebracht hadde, om, hoezeer zij stilstaat voor uw oog.

-ocr page 246-

196 HET VERLOREN PARADIJS. [vm» Boek.-122-153.

Meê 't Ruim doorsnellend, toch drievoudig zich bewoog?

Indien zij, werkzaam zelf, bij beurt haar Halfrond richtte

Naar 't Oost, den morgenstond in 't stralend aangezichte

Der Zonne zoekend, als heur andre helft den nacht

Ontmoet? En zoo de Maan haar kalme zilverpracht

Weêr op haar beurt ontleende aan 't licht der Aard?.. Dan weken

Uw twijfelingen! dan zoudt gij niet langer spreken

Van heel een Hemel van gestarnten, die alleen

Ten dienst der nietige Aard zich wentlen om haar heen*!

Wie weet, ge ontdekt misschien in 't diep der blauwe boogen

Méér Zonnestelsels nog, door 't Eeuwig Alvermogen

Met schepselen bevolkt; want zou 't waarschijnlijk zijn,

Dat ongemeten Ruim een ziellooze woestijn.

Wel schemerend van licht, maar zonder liefde en leven?

Toch — hoe dit zij; de Zon moog' fier daarhenen zweven

Als Hemelkoningin, de Aarde onbeweeglijk staan.

De Zon moog' eiken dag heur vuurge gloriebaan

In 't Oost beklimmen, of wel de Aard heur wandelwegen

Beginnen in het West — wees dankbaar voor Gods zegen,

Maar tracht geen blik te slaan in Gods verborgenheên!

Laat ze over aan Hem-zelf, en pleng Hem uw gebeèn!

Laat Hem alomme zijn vrijmachtig welbehagen

In wezens toonen, die het beeld des Scheppers dragen.

Zijn naam verheerlijken, elk op zijn eigen wijz' —

Gij — smaak wat Hij U schonk; dit heerlijk Paradijs

En uw schoone Eva! Wees erkentlijk en bescheiden;

Laat geen nieuwsgierigheid tot vragen u verleiden

Naar verre waerelden! bepaal u tot deze Aard',

En wat u heden van Gods Hemel is verklaard!quot;

Toen andwoorde Adam, van zijn twijfeling ontheven;

„Dank, vriendlijke Engel! voor de lessen mij gegeven! Gij hebt mijn zorg gesust, gij weest den weg mij aan

-ocr page 247-

HET VERLOREN PARADIJS.

VIII8 Boek.-154-186.)

197

Naar 't Ware Leven! Neen, geen wilde wensch en waan Van ijdle kennisdorst mag ooit den vreè verstoren,

Het zoet vergallen van wat God ons heeft beschoren, Een zorgloos, zalig Lot! — 't Is immers al te waar. Verbeelding, plooit zij ééns de vleuglen uit elkaar,

Zwerft af, doolt eindloos voort, tot Rede of Ondervinding Haar stuiten, en de Mensch, uit korte zelfverblinding Ontwaakt, erkennen moet, ,Wat mij geen zegen biedt, Onvruchtbre wetenschap, is de echte wijsheid niet!' En daarom, laat ons, uit de hoogte neergestreken.

Niet meer bespieglen, maar van nutter dingen spreken, En acht gij wat ik vraag uw andwoord niet onwaard. Dan worde 't duister door uw lessen opgeklaard!

'k Hoorde uit uw mond wat hier, éer ik het licht zag stralen, Gebeurd is; laat me u mijn geschiedenis nu verhalen, U mooglijk niet bekend! Nog straalt het luchtazuur — Gij ziet wat ik bedenk om tot het avonduur U hier te houden — och, zoo ik u verg te hooren Naar mij, 't is immers slechts wijl ik met gretige ooren Uw andwoord wacht? want als ik neerzit aan Uw zij', Is 't als omringde heel de zaalge Hemel mij!

Geen dadel kan zoo frisch den dorren mond besproeien Als mij uw woorden in het dorstig harte vloeien:

De zoetste vrucht verzaadt: uw toespraak nimmermeer!

En vriendlijk klonk de stem van 's Hemels bode weêr: „O Menschenvader! die u schiep stortte op uw lippen Genade en waarheid uit. De tooverklanken glippen quot;Welsprekend van uw tong, waarop de ziele zweeft En zich ontsluiert. Ja, de hand des Scheppers heeft Uit- en inwendig u met rijke heerlijkheden Gezalfd. Zijn eigen geest stroomt vonklend door uw leden; Uw voorhoofd toont zijn beeld in volle Koningspracht.

Het zij ge spreekt of zwijgt, bevalligheid en kracht

-ocr page 248-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VI1I« Boek.-187-218.

198

Bezielen ieder woord en eiken wenk, en menglen

Tot in uw glimlach saam'! Ook groeten 's Hemels Englen

U, Engel dezer Aard, als broeder, 't Is ons zoet.

De wegen ga te slaan, waar God u wandlen doet.

Want God — we erkennen dit! — slaat even teêr U gade

Als ons; ja, mooglijk is nog hoogere genade

Den Menschen weggelegd! Welluidend streelt uw taal

Het luistrend Englenoor; zoo, doe dan uw verhaal!

Toen gij 't bestaan ontflngt, had God mij uitgezonden

— Een verre en donkre tocht! — naar de allerdiepste gronden.

Tot aan de Poort der Hel, om met mijn legermacht

Te waken, dat niet éen der zonen van den Nacht

Van daar als vijand of bespieder uit mocht breken

Terwijl God schiep, waardoor Zijn grimmigheid ontsteken

En Hij 't verdelgen aan het scheppen paren zou!

Niet dat de bozen in de zwarte Schriklandouw

Wannéér ook, zonder Gods vergunning iets vermogen,

Maar de Eeuwge zendt ons! en op 't wenken van Zijne oogen

Gaan wij klapwiekend waar ons de Opperkoning zendt

En ons aan 't volgen van zijn rijksbevelen went!

Zoo daalden wij ter Hel! De afgrijsbre poorten stonden

Verspard, ombol werkt; maar lang éer wij d' ingang vonden,

Steeg een gemengd gekrijsch den diepsten afgrond uit.

Verschillend, gants en al, van dans- of zanggeluid;

Gebrul van pijn, gegil van angst, gehuil van toren,

En woede en razernij, sneed snerpend in onze ooren!

Wij keerden ijlings, met de blijdschap in de ziel.

Ten Hemel weder éer de Sabbaths-avond viel.

Zooals de Almachtige ons gelast had... Maar wil spreken!

'k Hoor toe! want mochten ze U als dadeldruppels leeken,

De woorden die ik sprak, niet minder zoet is mij

Uw stem, uw menschenstem, vol zielenmelody!quot;

-ocr page 249-

HET VERLOREN PARADIJS.

VÏII6 Boek.-219-251.]

199

Dus Raphael. Daarop sprak Adam:

„'t Menschlijk Leven Is Gods geschenk; maar wie die u 't verhaal kan geven Van 's Levens Aanvang? Wie die van zijn wordingsuur Bewustheid heeft? Hier is een raadsel der Natuur!

Maar, als ik zei, de wensch uw bijzijn te verlengen Bewoog me om ons gesprek dus op mij-zelf te brengen!.. Als uit den diepsten slaap, ik wist niet hoe, gewekt.

Vond ik mij-zelven op een bloembed uitgestrekt.

Waar de uchtendbalsemdauw door 't zonlicht uit den hoogen Weldra werd weggekust. Ik sloeg verwonderd de oogen Naar boven: 'k staarde in 't blauw waarvan de hemel blinkt. Tot ik, gedragen door een plotseling instinkt.

Mij ophief, en op bei de voeten stond, 'k Zag dalen En heuvlen, dicht geboomt', valleien in de stralen Des dags ontluikend, en een zilvren flikkergloor Van stroomen, dansend heel een Land van wondren door. 'k Zag schepslen leven, zich bewegen, wandlen, vliegen; 'k Zag vogels, zingend op den groenen tak zich wiegen: 't Lachte alles, en mijn hart sprong op van levenslust, 'k Gevoelde, en dacht, en wilde, en was mij-zelf bewust.

Maar wie ik was? en waar? Van waar? Vergeefsche vragen! Ik wilde spreken, 'k sprak! Al wat mijn oogen zagen.

Werd door mijn tong benoemd. „Zon!quot; riep ik, „Zon, o gij Zoo schittrend! Gij, groene Aard, zoo bloeiend en zoo blij! Gij heuvlen, dalen! Gij, rivieren! velden, wouden! En schepselen die daar leeft! O wie van u 't aanschouwden. Zegt mij: hoe kom ik dus? hoe kom ik hier? Toch niet Van zelf? Door wien dan toch? Zegt, hoe die Maker hiet. Die wel uitnemend groot in Liefde en Kracht moet wezen! Hoe wordt hij best gekend? hoe wordt hij liefst geprezen? Hij, die mij 't leven schonk en mij beseffen deed Dat ik gelukkig ben, veel méér nog dan ik weet!

Ik riep en wachtte, maar geen andwoord klonk. Ik dwaalde

-ocr page 250-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIII6 Boek.-252-285.

200

Van 't plekjen af, waar 't eerst mijn boezem ademhaalde,

En 't vrooliik zonnelicht mij 't allereerst bescheen.

Ik ging al peinzend voort, niet wetende waarhéen;

In 't eind, daar vlijde ik, in de schaüw van hooge boomen

Mij op een zodenbank vol bloemen, in mijn droomen

Half wakende verdiept. En toen, voor d' eersten keer,

Daar gleed de sluimring op mijn luikende oogen neer

En overmeesterde met zoet geweld mijn zinnen.

'k Liet zonder onrust mij al zachtkens overwinnen.

Maar 't was me als of ik weêr ging worden wat ik was.

Een schim, een schaduwbeeld, wegsmeltende over 't gras.

Maar eensklaps! zie, daar was me een visioen verschenen,

Inwendig opengaande; een zoet gevoel vloot henen

Door mijn verbeelding, iets dat mij gewisheid schonk

Dat ik bestond en leefde. Een Lichtgestalte blonk

Mij tegen, groette, en sprak: „U wacht uwe eigen woning.

Rijs, Adam! Eerste Mensch! verkoren Onderkoning

Der Aard, verordend Hoofd der Menschheid! Vragend trof

Me uw stem: nu leid ik u in d' u bereiden Hof

Des Heils!quot;... Hij greep mijn hand, daar werd ik opgeheven,

En zacht, als in de lucht, voelde ik mij naast Hem zweven.

Hoog boven land en zee, maar eensklaps daalde ik weêr

En nu op 't kruinvlak van een hoogen berg ter neèr,

Omlommerd overal. Dat was een Hof der hoven!

Vol schoone boomen, die hun blaadren openschoven

Als prachtgordijnen voor den ingang overal

Van wandelpaden en priëelen zonder tal.

Al wat ik straks nog meest bewonderd had op Aarde,

Verbleekt was 't, uitgewischt bij déze Wondergaarde!

Geen boomtak of hij was met heerlijk fruit belaan.

Dat de oogen streelde en lust tot plukken deed ontstaan.

't Was: „Neem en eet!quot;, en die begeerte deed me ontwaken.

Om alles wat ik droomde in werklijkheid te smaken!

Hier hadde ik zeker weêr mijn wandling voortgezet.

-ocr page 251-

HET VERLOREN PARADIJS.

V[[[0 Boek.-286-317.]

■201

Indien niet Hij die mij geleid had tred voor tred,

Mij in de schaduw van 't geboomte waar' verschenen,

Gods eigen Aangezicht. — Zijn licht stroomde om mij henen —

Ik boog, vol blijd onzach en onderworpenheid.

De Alheilge richtte me op, en liefde en majesteit

Smolt saam' in Zijn: „Ik ben 't! Wat gij omhoog, beneden,

Rondom u ziet, schiep Ik! Aanvaard dit heerlijk Eden;

't Is 't uw'! Bebouw het, en bewaar het! Pluk, geniet

Blijmoedig alle vrucht die gij hier bloeien ziet!

Vrees niet! Maar weet, om u gehoorzaamheid te leeren.

Plantte ik een Kennisboom: dien zult gij niet begeeren.

Den Boom des Doods, nabij den Levensboom! Uw God

Geeft u dit éene maar onkreukbre proefgebod.

Gij zijt gewaarschuwd: wil het nimmermeer vergeten!

Ten dage als gij van dien verboden boom zoudt eten,

Zoudt gij 't besterven, zoudt ge een prooi zijn van den Dood,

Verbeuren 't Paradijs, verstoten uit den schoot

Van 't zalig Eden, naar een waereld vol ellenden

Voortwanklen naar het Graf, waar licht en leven enden!quot;

Zoo sprak Hij met een ernst die nog mijn ziel doortrilt. Ofschoon ik weet „vrees niet, gij kunt wanneer gij wilt, Gehoorzaam zijn.quot; Maar straks blonk goedigheid en zegen Van 't Aangezicht, en weêr klonk mij Zijn roepstem tegen.

Maar o, hoe vriendlijk en genadespellend nu!

„Niet slechts dit Paradijs, een Waereld, geef ik u;

Wat leeft op aarde, of zweeft in zee of lucht, de dieren, De visschen, 't vooglenheir, 'k wil dat ze uw krooning vieren. Ik roep ze tot u, dat ze u huldigen, en gij.

Geef gij hun namen! Deze uw opperheerschappij Geldt ook de burgers die het waterrijk bevolken.

Maar 'k dagvaard hèn niet, want zij leven in hun kolken Als in hun element, den dunner luchtstroom vreemd!quot;

26

-ocr page 252-

HET VERLOREN PARADIJS.

(viii® boek.-318-347.

202

God sprak — daar ruischte 't aan, uit lucht en bosch en beemd, Bij paren! Al 't gediert' boog aan mijn voeten neder,

Liefkozende en gedwee; met klepperende veder Daalde al 't gevogelt' op het plekjen waar ik stond.

Ik gaf ze namen als zij wandelden in 't rond:

Want ik doorzag op eens hun vatbaarheên en krachten,

Zóo zeer bestraalde mij de kennis des Almachten!

Toch zag ik nergens wat ik voelde dat me ontbrak.

'k Verstoutte mij dus voor Gods Aangezicht, en sprak:

„O Gij, hoe heet Gij? Met wat naam zal ik U loven.

Die 't al te boven gaat, den Mensch en wat er boven Den Mensch gaat, alles wat ik namen geven mag!

Hoe best erken ik en aanbid ik Uw gezach?

Gij Oorsprong van 't Heelal en al deez' kostbaarheden.

Die Gij den mensch beschikt, wien Gij uw zalig Eden Ontsloot! Toch, bij zooveel, dat ziel en zinnen streelt.

Aanschouw ik niemand die den zegen met mij deelt... Wat vreugd geeft de eenzaamheid? Wie wil alléén genieten? Of, doet hij 't, kan hem 't bloed in kalme vrede vlieten?quot;

Aldus vermeette ik mij te spreken. En weêr klonk De stem der Lichtgestalt', wier glans nog schooner blonk Door 't vriendlijkst lachjen, met nog zoeter klank mij tegen:

„Wat noemt gij eenzaamheid? Bevolkt niet allerwegen Een levend schepslental uw groene Lustwarand,

Gereed te komen op het wenken uwer hand En voor uw aangezicht te spelen? Zijn hun leven En levenswegen, is hun spraak, u vreemd gebleven?

Zij hebben ook verstand; zie dat niet trotsch voorbij!

Verlustig u met hen, en toon uw heerschappij!

Uw rijk is groot genoeg.quot;

Zóo sprak het Opperwezen,

-ocr page 253-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vine Boek.-348-377.]

203

En 't scheen Zijn vast besluit. Toch smeekte ik zonder vreezen Te mogen spreken, en in diepe oodmoedigheid Hernam ik:

„'t Beige U niet, o Hoogste Majesteit,

Als ik U andwoord! Zie genadig op mij neder!

Boodt Gij mij hier niet als Uw eigen Plaatsbekleeder Ben scepter over al deez' lager schepslen aan?

Bij ongelijken kan geen sympathie bestaan,

Geen waar verkeer. Ik zoek een wezen mijner soorte, Een weerhelft mijner ziel, van hemelsche geboorte Als ik, geschapen voor Uw omgang, o mijn God!

Bekwaam fce deelen in elk hóoger zielsgenot.

Dat vreemd is aan het Dier; ik zoek een Hartsvriendinne! 't Verwante voegt zich saam': de leeuw heeft zijn leeuwinne; 't Alles wèl gepaard, slechts niet — Uw menschenkind!quot;

De Almachte, niet verstoord om 't geen ik onderwind Te spreken, andwoordt mij: „Gij wenscht van mijn genade Als bron van eedier vreugd u-zelv' een wedergade?

Maar spreek, wat dunkt u dan van Mij en van Mijn staat?

Acht gij Mijn zaligheid volmaakt, of niet? Toch gaat Geen tweede Mij ter-zij' die mij gelijk kan heeten:

'k Ben van alle eeuwigheid alléén ten troon gezeten.

Met wien alzoo kan Ik verkeeren dan alleen Met schepslen Mijner hand, Mijn mindren, meer beneèn Hun Maker, eindloos meer, dan al het schepsel samen Beneden U kan zijn!quot;

— „Ik zeg aanbiddend amen,quot;

Hernam ik, „op uw woord. Almachtig Opperheer!

Maar 't menschelijk verstand peilt nimmer, nimmermeer De hoogte en diepte van Uw wegen. Gij, volkomen.

Gij zijt U-zelf genoeg: niets faalt U! Ik, genomen Uit stof, ben niet volmaakt: 'k ontwikkel trapsgewijz'.

-ocr page 254-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Vllle BOEK. - 378-408.

204

En daarom smacht ik in dit heerlijk Paradijs Naar iemand mij gelijk, met wie mijn ziel kan spreken, Een hulpe, een troost bij al wat me immer mocht ontbreken. Gij, reeds oneindig. Heer! brengt géén gelijke voort;

Schoon Eén, toch zijt Gij 't Al, Gij, wiens almachtig woord Al 't leven schept! Maar hij, die u als Schepper huldigt, Is onvolledig, wenscht zijn beeld vermenigvuldigd Door zijns gelijken, hem door d' onverbreekbren band Van liefde en bloed verknocht, met wie hij hand aan hand Den levensweg vervolgt bij eiken nieuwen morgen.

Gij, in de lichtwolk uwer heerlijkheid verborgen,

In 't best gezelschap met u-zelven, schoon alléén, —

Gij zoekt geen omgang met een schepsel om U heen'.

Toch, zoo Gij 't wildet, kost Ge een wezen deelnoot maken Van Uw natuur, en dus gemeenschaps zoetheid smaken:

Maar ik kan dit gediert' niet de oogen op doen slaan Naar uwen Hemel, noch met vreugd hun paden gaan!quot;

'k Sprak dus vrijmoedig, naar de vrijheid mij geschonken; 'k Vond ingang, en op nieuw mijn ziel verkwikkend, klonken De woorden Gods;

„Verneem, o Adam! dat ik u Tot hiertoe heb beproefd; maar klaarlijk zie ik nu.

Niet slechts de dieren, die hun rechten naam ontflngen Van u, hebt gij doorgrond; uw blik wist door te dringen Tot in uw eigen aart, en gij herkent Mijn beeld In d' eigen vrijen geest, geen schepsel toebedeeld Behalven u, o Mensch! Terecht dus moogt gij klagen Dat uw gelijke u faalt, en toont ge een fier mishagen In omgang enkel met de dieren, 'k Heb uw wensch Gebillijkt, éer gij spraakt; ik wist wel, 't is den Mensch Niet goed alléén te zijn. Gij zult een hulpe erlangen.

Uw beeld, een ander Ik, waardoor uw zielsverlangen

-ocr page 255-

Vina Boek.-409-440.] HET VERLOREN PARADIJS.

205

Volkomen wordt vervuld!quot;

Hier zweeg de Hemelheer,

Zoo ver ik weet altans — ik hoorde Hem niet meer;

Want, overspannen door dit Hemelsch samenspreken,

Voelde ik mij uitgeput, en, voor den slaap bezweken.

Sloot ik voor 't eerst het oog. Maar 't innerlijk gezicht.

De cel der fantazy, bleef open — in een licht Veel schooner dan de zon in al heur pracht verrezen. Aanschouwde ik wederom dat zelfde Godlijk Wezen, Dat wakend vóór mij stond. Hij boog zich neêr tot mij. Ontsloot, nabij mijn hart, al zacht mijn linkerzij',

En nam van daar een rib. De Almachtige bootseerde Die tot een schepsel, dat Hij mij gelijk formeerde,

Maar ongelijk van kunne, en zoo beminlijk schoon.

Dat al wat Edens Hof mij schoonst had aangeboón.

Daarbij verdween, of in haar schoonheid samenvloeide.

Meest in heur oogen, waar een licht van liefde gloeide, Dat sints mijn boezem van een aandrift trillen deê.

Die 'k nooit gekend had, en de Schepping trilde mee. Als overgoten met een goddelijken luister!

Daar zweefde ze uit mijn oog, en liet me alléén in 't duister... 'k Ontwaakte nu — om haar te vinden, of 't verlies Te voelen levenslang, wèl wetend dat mij niets Ooit meer verblijden zou, werd Zij mij niet hergeven!

Daar stond ze op 't onverwachtst, als in dien droom zoo even. Niet verre van mij af, vercierd met al de pracht Door Aarde en Hemel tot éen wonder saamgebracht! Zij naderde tot mij, geleid door haar Formeerder,

Of liever door Zijn stem, die, heiliger en teèrder Dan aller Englen stem, haar op heur Bruigom wees.

En haar den zegen van 't Waarachtig Huwlijk prees.

't Was of heur voeten als gevleugeld zich bewogen,

Vol gratie, en daar blonk een hemel in heur oogen

-ocr page 256-

HET VERLOREN PARADIJS.

206

(VIH0 Boek. —441-471.

Vol zielenadel en vol liefde!... 'k Zag mijn Bruid,

Als overstelpt van vreugd riep ik luidjuublend uit:

„Ziedaar mijn hartewensch! Gij hadt me Uw woord gegeven, Gij deedt Uw woord gestand. Gij Bron van alle leven! Gij Schepper, die zoo mild uw schoone gaven biedt!

Deez' laatste is de allerschoonste, en Gij misgunt mij niet. 'k Zie been van m ij n gebeent', vleesch van m ij n vleesch, genomen Uit mij, mijn Andre Helft, beminnend tot mij komen:

Manninne zij heur naam!____De Man verlaat voortaan

Tot vader, moeder zelfs, en hangt zijn weerhelft aan:

Zij zullen saam' éen vleesch, éen hart, éen ziele wezen!quot;

Zij hoorde 't, en hoewel door God-zelf uitgelezen En opgeleid tot mij, haar deugd, haar zedigheid,

Haar maagdlijk zelfgevoel vol fiere majesteit,

Weêrhield haar: 't eerste woord moest van mijn lippen komen! Zij bood zich-zelf niet aan, noch vluchtte in angstig schroomen. Maar week met schuchtren tred half aarzelend ter zij'.

En dubbel lieflijk door die kieschheid werd ze mij.

Zij wierp me een blik toe: daar ontmoetten zich onze oogen. En nu, door de inspraak van 't onschuldig hart bewogen.

Bleef ze eensklaps staan, en wachtte, en gaf bedeesd gehoor Aan 't minnend aanzoek, dat ik fluisterde in haar oor.

Toen wendde zij het hoofd, toen bloosden haar de wangen Gelijk een dageraad — ik hield heur hand gevangen,

'k Bracht haar naar 't Echtprieël. De hemel van azuur, 't Geluksgesternte, stortte in dat volzalig uur Zijn edelste' invloed uit; de heuvelen, de dalen,

't Stond al in feestkleedij. In schettrende choralen Speelde ons het vooglenheir zijn vroolijkste muziek.

De koeltjens meldden 't aan de wouden, van hun wiek De rozen schuddende en de geuren, meêgedragen

-ocr page 257-

HET VERLOREN PARADIJS.

vnie Boek.-472-504.]

207

Van specerijgewas of groene mirtenhagen —

Totdat de Nachtegaal, verliefd, het voorspel floot Van 't Eerste Bruiloftslied en de Avondstar gebood Ten top te stijgen om de Huwlijkstoorts te ontsteken____

Zoo heb ik dan naar wensch van alles mogen spreken Wat mij weêrvoer tot op dien heuchelijken dag.

Toen ik mijn levensheil dus heerlijk kroonen zag!

O, daar is veel dat ik met dankbaarheid kan smaken,

Maar 't schokt mij 't harte niet, het doet mijn ziel niet blaken. Het brengt geen omkeer in mijn binnenste: ik bedoel De zoetheên van den Smaak, 't Gezicht, den Reuk, 't Gevoel, Al wat de vruchten en de kruiden, de ommegangen Door woud of bloemhof, en 't gekweel der vogelzangen. Kan doen genieten. Hoe gants anders, toen ik 't eerst Verrukt mijne Eva zag, door de eerste drift beheerschtl Tot hiertoe bleef ik bij elk wisselend genoegen Mij-zelven meester: hier voelde ik mijn boezem zwoegen! Hier enkel zwak, werd mij de zoete tooverkracht Der Schoonheid al te sterk, en — 'k boog voor de overmacht! Beging Natuur een feil? onthield ze mij 't vermogen Van rustig zelf bezit bij d' opslag dezer oogen?

Of nam ze, als zij mijn zijde ontledigde, te veel?

Of schonk zij dezer Vrouw een al te onmatig deel Van uiterlijken glans, waar 't wezendlijk gehalte Bij achterbleef? Mij dunkt, die schittrende gestalte Is naar verstand en geest min rijk dan ik bedeeld:

Ook toont ze in mindren graad den stempel van Gods beeld, Waarvoor al 't schepsel zich verneêrt aan onze voeten. En toch! wanneer ik in heur pracht haar mag begroeten. Dan schijnt zij zóo volmaakt, zoo onvoorwaardlijk vrij.

En zóo bekend ook met haar roeping en waardij,

Dat mij, in daad of woord, haar wil de meest bescheiden, De wijste schijnt, en zij — de beste van ons beiden!

-ocr page 258-

HET VERLOREN PARADIJS. [Yin® Boek.-505-536.

208

Het Hoogere Verstand staat in haar bijzijn stil,

En waar mijn wijsheid met de hare spreken wil,

Daar gaat ze, als dwaasheid, in verlegenheid verloren.

Haar volgt gezach en rede, als waar' Zij de éerstgeboren, En niet de laatste en bij gelegenheid gewrocht!

Kortom — en of dit woord u alles zeggen mocht! —

De reinste Deugd zit in haar ziel ten troon verheven.

Door heilgen schroom als met een Englenwacht omgeven!quot;

De Aartsengel sprak hem met gefronsten wenkbrauw aan:

„Beschuldig niet Natuur! Zij heeft haar werk gedaan. Doe gij het uwe! Wil de wijsheid niet mistrouwen:

Als gij haar niet verlaat, moogt ge op haar bijzijn bouwen Waar gij haar meest behoeft — gij hebt het zelf beleên — Als ge overschat wat u van minder waarde scheen.

Want wat bewondert gij? wat houdt u opgetogen.

Ver boven waarde en maat? Begeerlijkheid der oogen! En schoone vorm! Ze is waard dat gij haar hulde biedt.

Haar liefde en achting schenkt, maar — onderwerping niet!

Schat eerst u-zelv' op prijs, dan moogt gij haar waardeeren: Slechts de eerbied voor zich-zelv' leert waardig andren eeren. Hoe meer ge u-zelv' erkent, hoe meer de Vrouw heur hoofd In U erkent, u volgt, gehoorzaamt, en gelooft.

Zij werd zoo schoon gevormd om u te meer te boeien. Zoo rein, opdat uw hart van heilig vuur zou gloeien;

En weet, zij zal het zien als ge ooit de minste zijt In wijsheid! En zoo ge u het allermeest verblijdt In 't zingenot waardoor het menschelijk geslachte Wordt voortgeplant, bedenk! de wijsheid van d' Almachte Deelde ook die aandrift meê aan 't vee en ieder dier.

Dat had' Hij niet gedaan, wanneer dit lager vier Verdiende 'sMenschen ziel den hartstocht te verslaven! Wat hóogers in de Vrouw u aantrekt, de eêlste gaven.

-ocr page 259-

HET VERLOREN PARADIJS.

Vf li0 Boek. - 537-586.]

•209

Wat reedlijk, menschlijk is, bemin en roem dat vrij!

De Liefde is eeuwig, maar de Wellust gaat voorbij.

De Ware Liefde is niet een dronkenschap der zinnen:

Zij is een loutringsvuur, zij heiligt die beminnen,

Zij leert den geest zich met al 't Ware en Goede voèn.

Verwijdt het hart, woont in de rede, is in haar doen Verstandig! Ze is de trap, waarlangs ge in licht en stralen Tot Hemelliefde klimt — in plaats van af te dalen Tot geestloos Zingenot: — daarom vondt ge op 't gebied Der Dieren schepslen Gods, maar de echte Weèrhelft niet!quot;

En Adam, half beschaamd, deed hem dit and woord hooren:

„Neen, waarlijk! niet de glans der schoonheid haar beschoren,

Noch de aandrift des geslachts, aan al wat leeft gemeen,

— Hoe hoog ik 't Bruidsbed eer met zijn verborgenheèn —

Niets geeft me een vreugd zoo groot als die aanvalligheden,

Die wondre lieflijkheid, als zwevende om heur schreden

En amende uit elk woord en alles wat zij doet:

Dat vriendlijk dienstbetoon, die ijvervolle spoed.

Die de innigheid der liefde en de éenigheid verkonden

Van beider ziel! Waar Man en Vrouw dus zijn verbonden.

Daar is een harmony, een streelender akkoord

Dan bij het schoonst gezang ter waereld wordt gehoord.

Nochtans, dat alles kan mij-zelv' mij niet ontvoeren:

'k Verklaarde u hoe dat al' mijn binnenst' wel kan roeren.

Maar overmeestren niet. De zinnen deelen mij

Der dingen indruk meê, toch blijf ik altijd vrij:

Ik wil het beste, en volg wat ik het beste reken.

Gij laakt mijn liefde niet. Hoorde ik u-zelv' niet spreken:

,De liefde leidt ons naar den Hemel: ze is daarheen

De weg, en, op dien weg, de onfeilbre gids met-éen!'

O Gun mij dan de vraag; is Liefdes zoet verrukken

Bij 's Hemels geesten ook niet onbekend ? Hoe drukken

27

-ocr page 260-

HET VERLOREN PARADIJS.

[VIIIs Boek.-569-598.

•210

Ze elkaar hun teêrheid uit? Slechts door der oogen gloed? Of snellen zij elkaar omhelzend te gemoet,

Hun stralen menglend 1...quot;

En terwijl de blos der rozen, De kleur der Liefde-zelf, zijn aangezicht deed blozen,

Sprak de Engel:

„Laat het u genoeg zijn, zoo gij weet Dat wij gelukkig zijn, wij, die gij geesten heet.

En nergens zonder Liefde is ooit Geluk te rapen.

Al wat gij rein geniet — en rein zijt gij geschapen —

Genieten wij ook, maar in hooger graad, want wij Zijn niet belemmerd door een stofkleed zoo als gij.

De lucht omhelst de lucht; zóo licht omhelzen de Englen Elkaar, om 't reine met het reine saam' te menglen.

Maar zonder tusschenkomst der zinlijkheid... Genoeg!

Mijn tijd verliep. De zon, gereed te scheiden, sloeg Den weg in naar het West en werpt haar laatste stralen Als vlammend purper uit: ik mag niet langer dralen!

Vaarwel! zijt sterk, en leef gelukkig, en bemin!

Maar de éerste plaats in 't hart, ruim haar uw Schepper in, Wien lief te hebben is Zijn wil te doen! Beteugel Uw vleesch, dat niet de lust uw oordeel overvleugel',

Zoodat gij doen zoudt wat uw vrije wil verbood!

Gij draagt de Toekomst van de Menschheid in uw schoot. Het heil of 't onheil van u-zelv' en van millioenen.

Zie toe! Ik, en met mij alle Englenlegioenen,

Wij zullen uw triomf-met dankbaar vreugdgeschal Begroeten: Kies, gij kunt, uw glorie of uw val!

Gods geest woont in u, en in Hem zijt gij volkomen:

Zoek buiten u geen hulp, en dreigen u de stroomen Der zonde, ontworstel de verzoeking en houd stand!quot;

Hij sprak, rees op, en ging. Maar Adam greep zijn hand,

-ocr page 261-
-ocr page 262-
-ocr page 263-

vine Boek.-509-604,] HET VERLOREN PARADIJS.

Hem uitgeleidend met deez' groete;

211

„Neem mijn zegen, Gij Goddelijke gast! Och, blijf den mensch genegen!

Indien gij gaan moet, ga, gij Bode van den Heer!

't Valt hard te scheiden, maar kom dikwerf, dikwerf weèr!quot;

Zij keerden: Adam tot het lommrig loofgewemel Van Edens lustprieel, en de Engel naar den Hemel.

EIXLE VAN HET ACHTSTE BOEK.

-ocr page 264-

NEGENDE BOEK.

Satan, nadat hy de Aarde heeft omgewandeld, keert, met voorbedachte boosheid, bjj nacht, als een damp, in 't Parades, en vaart in de slang terwyl ze slaapt.

Adam en Eva gaan in den morgenstond aan hun werk, waarbij Eva voorstelt den arbeid over verscheidene plaatsen te verdoelen, en elk afzonderlek zjjn taak te vervullen. Adam staat dit niet toe, uit vreezo van de mogeiykheid dat de vijand, voor wien zi) gewaarschuwd waren, Eva, als hy haar alleen vond, mocht willen verzoeken. Eva, ontevreden dat hare voorzichtigheid of standvastigheid betwijfeld wordt, dringt aan op haar weggaan; te meerder begeerig om hare kracht te beproeven. Eindelijk geeft Adam toe.

De slang vindt Eva alleen; hare sluwe nadering; eerst staart zij haar aan, daarop spreekt zij haar toe, terwijl zö haar vleiend verheft boven alle andere schepselen. Eva, verwonderd de slang te hooren spreken, vraagt hoe zij de menschelijke spraak en zoo groot een verstand deelachtig is geworden. De slang and-woordt, dat zy, geproefd hebbende van zekeren boom in den Hof, beide spraak en reden verkregen had, die tot op dat tijdstip haar hadden ontbroken. Eva spreekt den wensch uit, dat de slang haar by dien boom brenge; en nu bevindt zij, dat het de Boom der Kennis was.

Vrijmoediger en stouter geworden, weet de slang, met vele listen en drogredenen. Eva eindelijk te overreden om te eten. Zij, door den smaak der vrucht bekoord, aarzelt een wijle of zi) er Adam van zal meê-deelen, of niet; ten laatsten brengt zij hem van die vrucht, en verhaalt wat het was dat haar overhaalde om daarvan te eten.

Adam staat eerst verbaasd, maar begrijpende dat zij verloren was, besluit hy, uit overmaat van liefde, met haar om te komen, en, zich den dood veel geringer voorstellende dan hy waariyk is, eet Adam mede van de vrucht. De gevolgen daarvan by beide. Zy zoeken hunne naaktheid te bedekken; daarna overladen zü elkander met de bitterste verwytingen.

Niet langer zing ik van een al-te-kort verleen,iet langer zing ik van een al-te-kort verleen,

Toen G-od, of de Engel Gods, wel vaak den Mensch verscheen, Als gastvriend aan den discli zich neerzette' aan zijn zijde.

Hem 't spreken gaarne gunde en luistrend hem verblijdde.

'k Zing nu een treurzang; 'k zing van trouwbreuk, onverstand. En ongehoorzaamheid, begaan van 'smenschen kant.

En, van des Hemels kant, hem nu vervreemd, van tooren,

Van welverdiend verwijt, en 't vonnis hem beschoren.

Nu hij de Zonde bracht op aarde, met haar schauw.

Den Dood, en wat den dood vooruitloopt. Ziekte en Rouw!

Een sombre zangstof! Toch oneindig meer verheven Dan 't woên van Peleus' zoon, die, door zijn wrok gedreven,

Zijn vijand driemaal rond de Trooische wallen joeg;

-ocr page 265-

HET VERLOREN PARADIJS.

IX0 Boek.-14-47.1

218

Of clan de gramschap, die om Turnus' harte sloeg,

Bij 't derven van zijn bruid; of dan de wrake, gloeiend

In Juno of Neptuun, die, rustloos hen vermoeiend.

Zoo lang de Grieken plaagde en Cytherea's zoon.

O, vond ik voor mijn zang den eenig-waren toon!

Werd hij, bezielend, door mijn Zangster me aangegeven.

Die ongevergd des nachts tot mij komt nederzweven

En in de sluimring mij de vaerzen stort in 't hart,

Sints dit de stoffe van mijn Hemelsch Epos werd!

Mijn keuz' werd vroeg gedaan; mijn arbeid, laat begonnen.

De Muze van den Krijg heeft nooit mijn hart gewonnen:

Wat zijn mij helden, wie de zonne nooit bescheen?

Wat, strijd bij strijd, waarvan geen enkele is gestreèn?

Wat, fabeldichten, tot in 't eindlooze uitgemeten,

Terwijl de moed, de deugd der Martlaars wordt vergeten.

Die waarlijk leefden, waarlijk streden, waarlijk groot

In heldenlijdzaamheid zich wijdden aan den dood!

Wat geeft een schilderij van renperk en tornooien.

Van wapenrustingen en schilden, die zich tooien

Met pronkgraveersels en blazoenen ? Wat zijn mij

Die rossen, trappelend met piuim en prachtlivrij.

Die wapenmantels, uit fijn gouddraad saamgeweven.

Die baanderollen, die als regenbogen zweven

Hoog boven 't steekspel, in een dwarrelwolk van stof?

Wat, eindlijk, 't feestmaal op den weidschen Ridderhof

In 't Princelijk paleis, waar adelijke heeren

Door slaven voorgediend luidruchtig banketteeren?

Geeft dat een Heldendicht? Is wie zijn harp besnaart

Tot zulk een zang, den naam van Heldendichter waard?

Voor mij — die nimmer greep naar zülk een lauwerlover —

Bleef eedier onderwerp, verheevner zangstof over.

Den Heldennaam méér waard. O, zoo de geest eens Tijds,

Al te achterlijk, zoo niet het koude nevelgrijs

Van 't Noord, zoo niet de last der opgetaste jaren.

-ocr page 266-

214 HET VERLOREN PARADIJS. [ixe BOEK,-48-80.

#

Die 'k op den schedel draag, mijn aangespannen snaren Verslappen mocht! Maar neen, mijn werk is 't mijne niet.

Maar dat van haar, die 'snachts mij aanblaast en gebiedt!

De zon dook onder, en de vriendlijke avondsterre,

Bemiddlares van Licht en Duister, wierp van verre Den schemer-sluier neêr: het halfrond van den nacht.

De Aarde overwelvend, had de rustpooze aangebracht —

Toen Satan, kortelings door Gabriël uit Eden Beschamend weggezweept, terugkeerde op zijn schreden.

Volleerd nu in bedrog en boosheid, want zijn wensch Was tot besluit gehard, en — vallen moest de Mensch,

Spijt wat gebeuren kon, en hoe de God der Goden Te feller straffen mocht! Hij was te nacht gevloden,

En keerde ook 'snachts: den dag vermijdend waar hij kon,

Sints de Engel Uriël, gebieder van de Zon,

Hem 't Paradijs had in zien dringen en de wachten Gewaarschuwd had. Verjaagd, had hij nu zeven nachten Door 't duister omgedoold; driewerven achteréen Vloog hij de waereld rond langs de Evennachtslijn heen'.

En viermaal kruiste hij, de wieken uitgeslagen In onverpoosde vlucht, van pool tot pool, den Wagen Der Nacht. Nu was hij weêr bij 't Paradijs, en vond Steelswijz', ter zijde die aan d' ingang overstond En waar geen Engel waakte, een weg dien niemand kende.

Een diepe grot — vergeefs wie nu nog de oogen wendde Om haar te vinden: ze is met Eden-zelf vergaan! —

Een wijde kolk, heeft eens aan Eden's voet bestaan.

Waarin de Tigris-stroom zich uitstortte, onder de aarde Zich kronklend: maar, weldra, in 't midden van de Gaarde Nabij den Levensboom kwam hij gedeeltlijk weêr.

Als springende fontein. Hier wierp zich Satan neêr,

Meêgolvend met dien stroom, straks weör naar boven stuivend.

Zich hullende in een damp, die, boven 't water wuivend,

-ocr page 267-
-ocr page 268-
-ocr page 269-

113-) HET VERLOREN PARADIJS.

Hem gants verborgen hield. Hij had nu zee en land

Doorwandeld en bespied, van Eden's Lustwarand

Tot over Pontus en Mteotus' poel. De zoomen

Der Scythische Ob langs, was hij tot de IJszee gekomen.

En wederom van hier ter Zuidpool neergedaald.

Toen was hij westwaards van Orontes voortgedwaald

Tot Darië, en van daar had hij de Ganges-boorden

Doorvorscht, en rondgeloerd door Indus' bloeiende oorden.

Alzoo doorzwierf hij heel den wijden waereldkring;

En met een blik, zóo scherp dat niets er aan ontging,

Zocht hij, wat schepsel bij zijn helsche hinderlagen

Hem 't best kon dienen. In de slang schiep hij behagen:

Zij muntte in listigheid ver boven allen uit.

Lang wikte en woog hij, en toen wortelde 't besluit

Haar vorm te leenen om zijn toeleg te bedekken.

De slang, hoe sluw dan ook, kon niemands argwaan wekken

Al wat zij deed, werd door haar schranderheid verklaard;

Terwijl elk ander dier, zijn ingeschapen aart

Verzakend, al te ras den démon zou verraden

Die in hem huisde. Aleer hij zijn besluit met daden

Volbracht, ontsnapte hem deez' schrille jammerkreet:

„O Aarde! zoo gelijk den Hemel, ja, wie weet? Nog schooner, nog méér waard dat Goden u bewonen! Gij, die bestemd schijnt om het scheppingswerk te kroonen. Die, de allereerste in waarde ofschoon de laatste in tijd, 't Volmaakte Meesterstuk van d' Eeuwgen Bouwheer zijt! O Aardsche Hemel, rond wien andre heemlen dansen, Als lampen schittrend, u bestralend met heur glansen En stortende met hen, op u, hun middenpunt, Hun wonderkrachten uit. U is de cijns gegund Van al die waerelden: gij maakt aan alle kanten Heur invloed openbaar in keur van kruiden, planten, Van vruchten en gebloemt', en in die eedier teelt

-ocr page 270-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IX6 Boek. -114-147.

216

Van schepslen, met gevoel en levenskracht bedeeld,

Met wasdom, zinlijkheid, en — bij den Mensch! met reden,

Gods weerglans! Met wat vreugd zou ik uw heerlijkheden

Doorwandlen, zoo nog iets mijn ziel verblijden kon!

Wat zoete wissling! berg en akker; woud en bron;

Nu vaste land, dan zee; hier dalen, weggezonken

In donkre schaduwen, ginds rotsen en spelonken —

Maar waar ik wende of keer', geen schuilplaats voor mijn hart!

Hoe meer geluk daar ginds, hoe feller hier de smart.

Hier, binnen in mijn ziel, vol tegenstrijdigheden!

Al 't goede is mij vergif. Nog erger dan in Eden

Zou 't in den Hemel zijn. 'k Wensch hier noch daar een woon:

Of 'k mocht d' Alhoogste-zelf afbonzen van zijn troon!

'k Verwacht als vrucht mijns werks — niet dat mijn leed verdwijne.

Maar dat ik andrer lot moog' ketenen aan 't mijne.

Om hen te maken wat ik zelf ben — ook al viel

Daardoor nog zwaarder last van lijden op mijn ziel!

'k Verpoos, als ik verniel, van mijn benauwde droomen:

En daarom, hem vernield, of tot een daad doen komen

Die ten verderve voert! hem, om wiens wil dat al

Geschapen is, dat hem moet volgen in zijn val!

Want beide, in wèl of wee, zijn voor altijd verbonden;

Verbonden dan in wee, in d' eigen vloek verslonden!

Dan draag ik in de Hel, die beeft voor mijn gezach,

Altans de glorie weg dat ik op éenen dag

Verwoest heb wat God-zelf zes dagen en zes nachten

Van arbeid heeft gekost! De wijsheid des Almachten

Heeft mooglijk langer — en wie weet hoe lang? — het plan

Van 't werk vooruit beraamd. Neen, mooglijk heugt het van

Dien nacht, toen ik de helft van 't Englendom ontrukte

Aan 't jok der slavernij, waaronder 't roemloos bukte,

En dus 't getal van Gods aanbidders slinken deed!

Uit wrake, en om 't verlies te beetren dat Hij leed.

Riep hij in 't leven — geen nieuwe Englen: Hem begeven

-ocr page 271-

v

i

i

I

20

-ocr page 272-
-ocr page 273-

HET VERLOREN PARADIJS.

217

LX® Boek.-148-,ISO.J

Daartoe de krachten wel — schonk Hij ooit Englen 't leven! —

Maar schepslen, die Hij, ons, zijn Engelen, tot hoon.

Uit klei bootseerde, om hen te eieren met de kroon

Die Hij ons scheurde van de koninklijke slapen!

Hij deed wat Hij besloot: Hij heeft den Mensch geschapen.

En bouwde hem deze Aard, een schoone Hemelbruid,

En riep den worm des stofs tot haar gebieder uit!

Ja, meer, o schand der schand! 't zijn Englen, halve-goden.

Gewiekte geesten, die vernederd zijn tot boden

Die hem bewaken, tot een slaafschen dienst bereid.

Hen vrees ik, onbevreesde! en om hun waakzaamheid

Te mompen, sluip ik hier, te middernacht, verscholen

In nevelsluier rond, en zoek in schaduwholen

En slibberkuilen naar een sluimerende slang.

Om mij en mijn besluit te maskren. O, mijn rang!

Mijn vorstengrootheid! moet ik u aldus verlagen.

Dat ik, die eens met God den tweekamp durfde wagen

Om de allerhoogste plaats, om 't eeuwig Albestier,

Mij nu ga kerkren in het lichaam van een dier?

Maar wanneer kenden haat en dolle wraakzucht palen?

Die 't hoogste klimmen wil, moet soms het laagste dalen,

't Zij vroeg of laat! De wraak, eerst honig, wordt tot gal.

Een pijl, die wie hem schiet zelf eindlijk treffen zal.

Maar 't zij zoo! 'k acht het niet. 't Zij 'k slagen moog' of falen,

'k Wil d' aanslag wagen: Hij, of ik, zal zegepralen —

Ik, dien Hij uittart met deez' nieuwen gunsteling.

Dien zoon der ergernis, dien worm, die 't licht ontflng

Om ons te honen! Moog' de hoon den hoon vergelden!.

Zoo sprak de Boze. En nu! daar gleed hij door de velden. Daar glipte hij door struik en struwelbosschen rond.

Gelijk een zwarte mist voortkruipend langs den grond.

Steeds zoekend naar de slang. Welhaast was zij gevonden. Al slapend tot een kloen van kronkels saamgewonden,

28

-ocr page 274-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IX0 Boek. —181-211.

218

In 't midden 't listig hoofd. Zij lag niet in de schauw Van dicht geboomte, niet in 't aaklig schemergrauw Van een spelonk, maar op het groene dons der zooden, Onschaadlijk, onbevreesd, nog nooit met vrees ontvloden. Zoo sliep ze, en door haar mond voer Satan tot haar in, Veroovrend hart en hoofd, verandrend ziel en zin.

En haar met rede en spraak verrijkend. Maar hij stoorde Heur slaap niet, wachtend tot in 't eind de morgen gloorde.

En toen nu 't heilig licht zijn eerste stralen schonk Aan Eden's bloemhof, die van dauwjuweelen blonk En al heur zoetheên tot éen wierookwalm vergaarde;

Toen al wat adem had van 't groot altaar der Aarde Zip dank gelijk een geur ten hoogen hemel zond;

Toen trad ook 't Menschenpaar, bestraald door d' uchtendstond, Naar buiten, menglend hunne aanbidding in de akkoorden Van 't gantsche Schepslen-choor, dat lofzong zonder woorden, Eerst nü volledig! Toen genoten zij het urn-Van 't eerst ontwaken der verjeugdigde Natuur;

Toen spraken zij te saam' hoed' arbeid best te schikken, Die in den grooten Hof vast wies bij de oogenblikken;

En Eva sprak het eerst:

„Wèl past het onzer hand Al wat er groeit en bloeit in onze Lustwarand Te plegen. Zoete taak! Toch zal ze ons ras vermoeien.

Komt niemand ons te hulp; want wat wij 's daags besnoeien Of stutten, groeit weêr in twee nachten welig aan.

Geef mij dus raad! of hoor wat ik U voor wil slaan:

Verdeelen wij het werk. Ga waar 't u moog' behagen Of waar het noodigst is, 't zij om de meidoornhagen Te snoeien, of 't priëel te eieren met festoen Van kamperfoelie, of het dartel klimopgroen Een weg te wijzen: ik, terwijl, vind zonder poozen

-ocr page 275-
-ocr page 276-
-ocr page 277-

HET VERLOREN PARADIJS.

IX° Boek.-212-244.]

219

Tot aan den middag werk, daar ginds waar zich de rozen En mirten menglen tot een bonte wildernis.

Want is het wonder, dat ons vordren luttel is.

Als we onze dagtaak zoo nabij elkaar bereiden?

Dan komen lonk en lach gedurig tusschenbeiden.

Of wat we aanschouwen lokt tot vroolijk kouten uit,

Waaronder de arbeid lijdt, die al te min beduidt,

Schoon vroeg begonnen, en — zoo is de dag vervlogen Eer wij het weten!..quot;

En met vriendlijk-stralende oogen Sprak Adam: „Liefste ziel! mijne Eénige, op heel de Aard Ver' boven al wat leeft mij eindloos, eindloos waard!

Ik keur uw voorslag goed, ik prijs uw billijk streven Om 't werk te doen ons door den Schepper voorgeschreven.

Bij 't huiselijk bestier ook in 't geringste trouw,

Den Man te helpen, is de roeping van de Vrouw.

Maar toch zóo zwaar niet is ons de arbeid opgedragen.

Dat elk verpoozen Gods gestrengheid zou mishagen.

Als had' Hij ons den tijd tot spijze, of tot genot (Die spijs der ziel!) ontzegd. Hij, de altijd-goede God,

Die 't oog ons tintien doet van lach en liefdelonken,

Vuursprankels van den Geest, alléén den Mensch geschonken! Tot slavendienst niet, maar tot blijde werkzaamheid En redelijk genot heeft Hij ons opgeleid.

Geloof me, 't valt ons licht, als we onze krachten paren.

Prieel en boschdreef voor verwildring te bewaren.

Tot jonger handen straks daarbij behulpzaam zijn.

Toch, zoo gestaag gesprek u soms vermoeiend schijn'.

Een korte afwezigheid wil ik u niet onthouden;

Somtijds is de eenzaamheid der ritselende wouden Of stille dalen, 't best gezelschap; en hoe zoet Na korte scheiding is de blijde welkomstgroet!

Maar 'k vraag met heimlijke angst: hebt gij geen ramp te schroomen, Als ge omdoolt zonder mij? — Wij hebben 't saam' vernomen.

-ocr page 278-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXe Boek. - 24,5-274.

220

Daar is een Vijand, die, door jaloezy vervoerd,

Onze' ondergang bedoelt, ons overal beloert,

Om straks zijn slag te slaan, als hij ons, d' een na d' ander

Alléén, verstrikken kan; want zijn wij bij elkander,

Dan helpen wij elkaar, dan faalt zijn gruweiplan.

Hetzij hij waant dat hij den band verscheuren kan

Die ons aan God verbindt, hetzij hij, onze weelde

Benijdend, juichen zou wanneer hij ons verdeelde;

't Zij dat, of erger, o verlaat deez' zijde niet.

Die u het leven gaf, u dekt, u schaduw biedt!

Waar schande en onheil dreigt, daar schuil' de Vrouw in de armen

Van d' Echtgenoot, die met zijn leven haar beschermen

En 't ergst' verduren zal, met haar, o m haar alléén!.

En Eva nam het woord, aanminnig maar met éen Koel-ernstig, zooals een die liefheeft, maar die tevens Gegriefd is;

„Zoon van aarde en hemel. Heer des levens Van al wat leeft op aard! dat ons een vijand haat, Die onverzoenlijk ons naar meer dan 't leven staat.

Heb ik van u gehoord en hoorde ik straks herhalen Door d' Engel, toen hij scheidde, als ik bij de avondstralen Terugkeerde in 't priëel, terwijl 't gebloemte in 't rond De kelken sloot. Maar o, dat gij, éen enklen stond.

Mijn trouw aan God en U zoo grievend zoudt verdenken.

Alleen omdat misschien een vijand haar wil krenken,

Dat had ik zeker van mijn Adam nooit verwacht!

Die vijand! maar gij vreest zijn woede noch zijn macht,

Daar wij, voor dood noch smart bereikbaar, die braveeren. Gij vreest dus zijn bedrog! U zal zijn list niet deeren.

Maar m ij!.. M ij n deugd, m ij n trouw — zoo meent mijn beste vriend — Mijn liefde, staat op 't spel!... Ach, heb ik dat verdiend?quot;

-ocr page 279-

HET VERLOREN PARADIJS.

IXe Boek.-275-305.]

221

En Adam suste dus haar smarte:

„Dierbre Vrouwe,

Gij zonder blaam of smet! ik twijflen aan uw trouwe?

Neen! maar wanneer ik smeek, „blijf bij me, altijd, alom,quot; 't Is enkel wijl ik dus de pogingen voorkom Van dien Verzoeker, die de kroon ons wil ontrukken!

Want die verzoekt, al moog' zijn toeleg niet gelukken.

Werpt den verzochte toch die smaadheid naar het hoofd,

Dat hij zijn deugd zoo broos, zoo wankelbaar gelooft!

Zulk onrecht zou u-zelf, al bleeft ge onwrikbaar staande.

Doen toornen tegen hem die u een zwakkling waande.

Daarom, 't bevreemde u niet, dat ik behoefte voel Dien hoon te weeren en uw edel zelfgevoel Te veilgen. Gants-allten, wat zult gij, wapenlooze?

Voor twee, veréend van zin, verschrikt en deinst de Boze! Zoo niet, de eerste aanval is altans op mij gericht.

Schat toch zijn boosheid en zijn sluwheid niet te licht!

Want listig moet hij zijn, die Englen-zelfs deed falen.

Smaad ook mijn bijzijn niet! Als ik uw oog zie stralen.

Voel ik mijn deugd versterkt. Zaagt gij mij ernstig aan. Een heiige schaamte zou me in 't strijden pal doen staan.

En gij, waarom ook gij - mijn bloed stroomt door uwe aren! -Zoudt gij dien invloed van mijn bijzijn niet ervaren?

Waarom niet liefst gestreên aan uws geliefden zij'?

Wie eerde uw geestkracht, uw beproefde deugd als hij?.,.quot;

Dus Adam, zorgvol om 't groote onheil te verhoeden.

Maar Eva, wrokkend in het redeloos vermoeden Dat zij miskend werd in haar trouwe, nokte al zacht:

„Dit is het lot dan, ons op aarde toegedacht!

In engen kring beperkt, nog nauwer ingesloten Door een vervolger, sterk of listig, onverdroten Te wachten op zijn komst, maar geen van beide, neen.

-ocr page 280-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IX» Boek.-307-337.

222

Van tegenweêr voorzien om hem voor 't oog te treên,

Waar ook zijn aanval dreigt. Aldus door duizend vreezen Gekweld, hoe kunnen we ooit, ach, ooit gelukkig wezen?

Maar 't lijden volgt de zonde en gaat haar niet vooraf!

Gewis, die ons verzoekt, beleedigt ons: hij gaf Een smaadlijk teeken dat hij onze deugd miskende.

Maar — brandmerkt niet onze eer. De stempel der ellende Van oneer, keert van ons op hem terug. Welnu,

Waartoe dan nog gevreesd? Een dubbele eer wacht U,

Wacht ons, wanneer zijn waan beschaamd wordt, en de vrede Der overwinning deelt het zoetst genot ons mede,

Ja, God, die alles zag, vervult ons met Zijn vreugd!

En zeg me, wat is Liefde en Trouwe, wat is Deugd,

Die nooit beproefd is, nooit, van alle hulp van buiten Verstoken, God ter eer zich 't strijdperk zag ontsluiten?

Nooit dien gelukstaat, dien de Alwijze ons schonk, gewraakt. Als liet Hij ons daarin zoo zwak, zoo onvolmaakt.

Dat wij niet veilig zijn, alléén, of met ons beide!

Waar' 't zóo, 't was schijngeluk wat ons te wreed misleidde. En Eden, dus bedreigd, ware ons geen Eden meer!quot;

En Adam sprak met vuur:

„O Vrouw! wat de Opperheer Verordend heeft, is best. Zijn wijsheid kent geen perken:

Niets onvolkomens of gebrekkigs in Zijn werken,

't Minste in den Mensch, Zijn beeld! Hem schonk Hij, mild en goed. Wat zijn gelukstaat vast en veilig maken moet.

't Gevaar schuilt in den mensch; maar blijft hij biddend waken, 't Gevaar is in zijn macht! Geen kwaad kan hem genaken Indien hij 't zelf niet wil. Maar 'smenschen wil is vrij:

Al wat de Rede volgt, weet van geen dwinglandij.

En — recht schiep God de Rede! Alleen gebood de Alhooge Dat overkostlijk pand als d' appel onzer ooge Te hoeden, dat zij nooit, door wuften schijn misleid,

-ocr page 281-

HET VERLOREN PARADIJS.

IXe Boek. - 338-388.]

223

De wilskracht óverbuig' tot ongehoorzaamheid!

Neen, geen wantrouwen dus, maar liefde, doet met tranen

Me u dit herinnren, en — gij moogt ook mij vermanen!

Wel staan wij vast, maar niet önmooglijk is de val.

Een schijnschoon voorwerp, dat de Vijand toonen zal.

Kan onze Rede op eens verstrikken, als zij 't waken

Verzuimt. O zoek dan, van vermeetlen trots aan 't blaken,

Toch geen verzoeking op, die beter werd gemijd!

En best vermijdt gij haar, als ge aan mijn zijde zijt.

Verzoeking! al te ras zal zij voor u verrijzen.

Ook ongenood! Wilt ge uw standvastigheid bewijzen.

Toon eerst gehoorzaamheid! Wat spreekt een mensch van trouw.

Die niet beproefd werd?... Maar gelooft ge, dierbre Vrouw!

Dat ongezochte proef ons zorgloozer zou vinden

Dan gij, gewaarschuwd, zijt? zoo wil ik u niet binden:

G-a! want uw blijven, zoo 't gedwongen blijven zij.

Voerde uw gedachten nog veel verder weg van mij!

Ga, zoo gij wilt! ga in uw onschuld! gaar uw krachten.

Roep ze allen op, en weet: de goedheid des' Almachten

Deed al het Zijne aan u, doe gij het uwe thans!..quot;

Zoo sprak de Aartsvader, en een wonderlijke glans Van ernst en liefde straalde uit d' opslag zijner oogen.

Maar Eva gaf niet toe, en, innerlijk bewogen.

Toch had zij 't laatste woord:

„Dus, gij bewilligt nu?

'k Ga! 'k Ben gewaarschuwd, en erken vooral, met u, Dat onverwacht een proef misschien ons bei te-samen Het minste voorbereid zou vinden. Geen beramen Eens Vijands baart mij angst, nu ik zijn komst verbeid; En echter wacht ik niet van zijn hoogmoedigheid Dat hij het allereerst de zwakste zal belagen:

Maar — doet hij 't, zwaarder last van schande zal hij dragen!quot;

-ocr page 282-

HET VERLOREN PARADIJS,

[IX0 Boek.-369-402.

224

Zoo sprak ze, en trok al zacht haar hand uit Adam's hand, En ijlde verder door de boschjens der warand,

G-elijk een woudnymf of snelvoetige dryade,

In houding een godes, Diana's wedergade,

Al droeg ze pijl noch boog, ter doodelijke jacht.

Maar tuingereedschap, door nog ruwe kunst bedacht. Of Englenwerk misschien. Hoe zweemde die Volschoone, Dus toegerust, naar 't beeld van Pales, of Pomone,

Als zij Vertumnus vlood, of Ceres in heur jeugd.

Lang zag haar Adam na met liefde en trotsche vreugd, Herhalend telkenmaal: „Keer spoedig, spoedig weder!quot;

Dan riep ze; „Eer 't middag is, zit ge aan mijn zijde neder...quot; Arme Eva! hoe ge dwaalt! Ach, van deez' dag af aan Smaakt u geen bete meer, is u de rust vergaan!

Verscholen in gebloemt', wèlafgericht tot strijden,

Loert reeds de Vijand, om den weg u af te snijden. Of u, geplonderd van uw onschuld, van uw trouw En van uw zaligheid, tot hopelooze rouw Terug te zenden. Want sints d' aanbraak van den morgen Was Satan, achter 't mom der valsche slang verborgen,

Op weg naar 't tweetal, dat den levenskiem besluit Van 't menschelijk geslacht, zijn voorgestelde buit.

Hij zocht in elk priëel, waar maar bosschaadjen groeiden,

Waar lommerdalen of bebloemde hoven bloeiden.

Of jong plantsoen, dat zorg en onderhoud verried.

Hij zocht ze beide, bij fontein en heuvelvliet.

Maar wenschte — al liet zich ook de onzekerheid beseffen — Dat hij de Vrouw het eerst, in 't eenzaam, aan mocht treffen. Hij wenschte 't, maar hij dorst niet hopen, en, ziedaar!

Naar wensch en tegen hoop wordt hij de Vrouw gewaar. Op eens als in een wolk van geuren hem verschenen!

Hij zag haar slechts ten deel, zóo groeiden om haar henen De rozen, wuivende op het plekjen daar zij stond.

Zij bukte dikwerf tot de bloemen neêr, en bond

-ocr page 283-

IX0 Boek.-403-436.] HET VERLOREN PARADIJS.

De teedre stengels op der kelken, die, betogen

Met purper en azuur, ter aarde nederbogen.

Zij beurde met een band van mirten hen omhoog.

Terwijl geen zorge voor zich-zelve haar bewoog.

Ofschoon de schoonste bloem, van steun en stut verstoken.

En zoo nabij den storm, te spoedig losgebroken!

En altijd nader kwam de doodelijke slang

In bochten golvende, en met menig kronkelgang

Door cederwouden, palm- en dennenbosschen dringend,

Nu stout in 't open veld, dan heimelijk zich wringend

Door struikgewassen en struweelen, en in 't end

In 't heerlijk bloemperk met zijn groene loovertent

En dichte lanen, 't werk van Eva's nijvre handen;

Een hof, veel schooner dan Alcinous waranden.

Of die Adonis plantte, of waar de Sulamieth

Heur herder zocht. Hem trof de pracht van 't oord, maar niet

Zoo diep als hem de pracht der schoone Vrouw ontroerde!

Dus gaat het hem, die lang een zwoegend leven voerde

In 't stoffig stadsgewoel bij halfbedorven lucht.

Maar op een lentedag verblijd naar buiten vlucht.

Wat frissche dorpen, met hun hoeven, met hun boomen!

Hier eerst herademt hij, en vrede en vreugde stroomen

Hem toe uit alles: uit de gouden korenzee.

Het versch-gemaaide gras, het loeiend zuivelvee.

Het zindlijk melkhuis van den landman, Landverschieten

En Landgeluiden, als hij nergens kan genieten

Dan hier-alleen. En o, wanneer nu bij geval

Een jonge Schoonheid, met een ranke nymfenstal.

Hem snel voorbij-zweeft, dan, nog schooner wordt al 't schoone!

Maar 't allerschoonste is Zij! Haar luister spant de kroone,

En al wat heerlijk is vloeit in haar aanblik saam',

Aldus de Aartsvijand. Hoe volzoet, hoe aangenaam.

Die bloemenbeemd, die rust, die stilte rond hem henen,

En Eva! Eva! vroeg en onverzeld verschenen!

29

-ocr page 284-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXquot; Boek.-437-469.

22R

Haar hemelsche gestalt' vol englenmajesteit,

Wel fier maar vrouwlijk-zacht, haar kuische aanvalligheid, Elk trekje op dat gelaat vol heiige schuldeloosheid,

Haar tred en zwier — dat al verteederde zijn boosheid.

En stuitte een oogenblik met liefelijk geweld Zijn giftig plan. Al wat nog straks hem had gekweld.

Zijn nijd, zijn wrok, zijn wraak, al de ingeroeste veeten En nieuwe listen, 't was verdwenen en vergeten!

Hij stond ontwapend van zijn vijandschap, hoe fel;

Een oogenblik — niet meer! want de innerlijke Hel Die altijd in hem blaakte, ook waar een Hemel lachte,

Verdreef de geestdrift, die zijn razernij verzachtte.

En pijnde hem te meer hoe meer een zaligheid Zijn oogen boeide, voor zijn hart niet weggeleid.

Zijn haat herleefde, en nu, dezelfde van te voren.

Misschien nog boozer, deed zijn grimmigheid zich hooren:

„O mijn gedachten! wdar voert gij mij heen? Hoe bukt Mijn wilskracht voor een drang, die me aan mij-zelf ontrukt. Zoodat ik haast vergat wat mij naar hier deed komen!

't Is Haat! geen Liefde! 't Is geen Hope die doet droomen Van Paradijsvreugd, maar de hope om alle vreugd Te dooden, om alléén te zwelgen in 't geneucht Der Wrake! Elke andre vreugd is voor mijn ziel verloren!

Vooruit dus! 't gunstig uur is eindlijk mij beschoren;

Verzoeken wij de Vrouw! Zij is alléén met mij;

Haar gade — ik vorschte in 't rond — is verre van heur zij'. Hij, wiens verstand, wiens kracht mij heimlijk kan doen schroomen. Hij is van hoogen moed, en, schoon uit stof genomen.

Zijne is die fiere leest die d' echten Held verkondt.

Geduchte weerpartij! ook is hij ongewond;

Ik niet! mij heeft de Hel vernederd; 'k ben door pijnen Verzwakt, en 'k voel nog steeds de kranke plaatsen schrijnen Waar mij Gods donder trof... Die Vrouw, de kroon der Gaard,

-ocr page 285-
-ocr page 286-
-ocr page 287-

470-502.]

IXquot; Boek. —

227

HET VERLOREN PARADIJS.

Ze is schoon, ze is godlijk schoon, der goden liefde waard! Ze is niet te vreezen, want al huivert ook door de aadren Een eerbiedvolle vrees waar liefde en schoonheid naadren, 't Houdt op, wanneer de haat nog sterker is dan zij En liefde veinst... Uw val, schoone Eva! is nabij!quot;...

Zoo sprak de Aartsvijand, als een boze geest geslopen In 't lijf der slang. Zij kwam tot Eva, niet gekropen In 't stof der aard, waarin ze wentelt sints dien tijd.

Maar overeind, terwijl zij statig voorwaards glijdt.

Als op éen ronden voet van wrongen, die elkander In ringen volgen, de een verrijzend boven de ander Gelijk een doolhof, 't Hoofd vertoonde een weidschen kam. En de oogen gloeiden van een wonderbare vlam Gelijk karbonkels; goud met glinstrend groen doorweven. Speelde op den ranken hals, zelfstandig opgeheven Hoog boven 't lichaam, dat in onnaspeurbren gang Zich over 't gras bewoog. Hoe prachtig was die slang! Ver boven die — zooals de fabeldichters zingen —

Waarin zich Jupiter en andre Hemelingen Herschiepen. Eerst zocht hij haar van ter zijde alleen Te naadren, eerbiedvol, of hij verlangend scheen Naar heur ontmoeting, en toch aarzelde om heur tooren Of vreez' te wekken door ontijdig haar te storen.

Gelijk een stuurman, die naar kaap of haven streeft,

Terwijl de wind steeds draait, zijn zeil nu viert, dan reeft. En steeds laveert, zijn doel toch altijd, altijd nader:

Dus ook veranderde die listige Verrader Zijn gang, en slingerde met menig kronkelbocht In dartlen zwier zijn staart, of zij 't bemerken mocht!

Maar Eva was aan 't werk, en ruischte 't in hare ooren. Dat trok haar aandacht niet, gewoon 't geluid te hooren Van loof en luwte, van de vogels, al 't gediert'

Des velds, dat, luistrend naar heur roepstem, haar omzwiert

-ocr page 288-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXe Boek. -503-534.

228

Of nahupt op heur schreên, getrouwer dan de kudde Die Circé volgde. En nu! de Weerpartijder schudde'

Zijn laatste huivring af, bleef roerloos voor haar staan,

En zag haar als verbaasd en in bewondring aan.

Hij boog den hoogen kam wel menig menig malen.

Den trotschen hals, waar goud en esmerald op stralen,

En lekte, als kuste hij, den indruk van haar voet.

Ten laatsten trok hij door zijn sprakeloozen groet Heur aandacht, en begon, 't zij hij de tong bespraakte Der slang, 't zij hij de lucht bewoog en hoorbaar maakte, In klanken, bootsende de Stem na, dus zijn les;

„Verwonder u toch niet, verheven Meesteres!

— Wordt gij altans ooit door verwondring opgetogen.

Die 't éenigst wonder zijt! — en wapen ook uw oogen. Uw heerlijke oogen, die voor mij een hemel zijn,

Toch niet met gramschap, dat ik dus voor u verschijn. En onverzaadlijk, zoo alleen, u aan blijf blikken.

Ook zonder dat de glans me eerbiedig weg doet schrikken. Die van uw voorhoofd straalt en in deze eenzaamheid Te meer ontzach verwekt! Beeld van Gods Majesteit!

Zie, al wat leeft, al 't uwe — u van Omhoog geschonken! — Staroogt op u, als in aanbidding weggezonken,

Verrukt, verpletterd door een schoonheid, die gewis Een algemeene hulde alomme waardig is.

Maar zie, bij de eenzaamheid, waar niemand u bewondert.

Waar niemand u begrijpt — éen man slechts uitgezonderd,

Maar wat is éen? — wie heeft hier oogen voor uw schoon,

O gij, die als godes te midden van de goön Door 's Hemels Hofgezin, door tallooze Englenorden, Uw lijfstafflerenstoet, gediend, gevierd moest worden!quot; ...

Zoo sprak de Aartsvijand, de Aartsverleider, en zijn woord, Hoe wonderlijk het klonk, had Eva's hart bekoord.

-ocr page 289-

ixe Boek, — 535-564.] HET VERLOREN PARADIJS. 229

Verbaasd gaf ze antwoord:

„Maar kan ik mijn oor vertrouwen? Wat zeldzaamheid is dit? — Ik meen een dier te aanschouwen,

En 'k hoor een menschenstem: 'k hoor woorden, waar de straal Van hooger Geest in gloeit! Was dan des menschen taal 't Gedierte niet ontzegd? 'k Durf van verstand niet spreken;

't Vernuft der dieren is me uit blik en daad gebleken;

Ook wist ik wel dat gij de dieren overtreft In listigheid. Maar hoe gij spreken kunt, beseft,

En oordeelt, menschentaal, mijn taal, kunt spreken, zonder Toch mensch te zijn, hoe dit?... Herhaal mij dan dit wonder!

Spreek voort, en zeg hoe gij, die immers onbespraakt Geschapen zijt, nü spreekt en u beminlijk maakt Bij mij, die nimmer nog van al 't gedierte in 't ronde Een sympathie ervoer, als die üw woord verkondde!quot;

En de Aartsverderver sprak:

„Gebiedster dezer Aard,

Volheerlijke Eva, waar mijn oog zich blind op staart!

Het andwoord valt niet zwaar: gij wilt, ik moet het geven.

Gehoorzaam op uw wenk! Ook ik ontfing het leven Als de andre dieren in uw volkrijk Paradijs,

Met gras tot voeder; en zoo needrig als mijn spijz',

Was mijn instinkt ook, rede en spraakvermogen dervend.

Tot ik op zeekren dag, dit eenzaam oord doorzwervend,

Een schooner Boom zag dan ik immer had aanschouwd.

'k Bewonderde van verr' zijn vruchten geel als goud;

'k Trad toe: daar woei een geur mij tegen uit zijn twijgen,

Zóo heerlijk dat hij van verlangen mij deed hijgen,

Meer dan naar 't venkelkruid vol van welriekendheid,

Of de uiers van een ooi of jonge moedergeit.

Die, ongezogen van haar kleinen die daar hupplen In 't veld, heur blanke melk in biggelende drupplen

-ocr page 290-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXe Boek.-565-590.

230

Des avonds uitstort in het groene gras. 't Besluit

Stond vast: 'k moest proeven, 't ooft lokte onweerstaanbaar uit!

't Was honger beide en dorst — twee overreders, beide

Nog sterker door den geur der vrucht — wat mij verleidde

Een lust te boeten die zoo streelend mij bewoog.

Ik wond mij langs den stam — de takken zijn zóo hoog

Dat gij ze nauwlijks zoudt bereiken — en beneden

Rondom den voet des Booms, stroomde al 't gediert' van Eden

Te saam', gedreven door niet mindere begeert',

Naijvrig dat het zich den toegang zag geweerd.

Nu tot het midden van den Wonderboom gestegen,

Plukte ik en at, want daar loeg de overvloed mij tegen.

En nooit bood spijs of bron mij zulk een laafnis aan!

Straks voelde ik wondervol een ommekeer ontstaan

In heel mijn wezen: 'k werd van 't godlijk licht der Rede

Doorstraald. Zij deelde mij het spraakvermogen mede.

Schoon mijn gestalte bleef. Gedachten, nooit gekend,

Ontwaakten; ik beschouwde aan 't blauwe firmament,

Op heel de groenende Aard, de wondren die me omringen.

Met geestes-oogen, al de schoone en goede dingen!

Maar al het Goede en Schoon', de Schepping door verspreid.

Zag ik in U vereend tot éene heerlijkheid,

O Godlijk Evenbeeld! In hemel of op aarde

Niets dat den luister van üw schoonheid evenaarde!

Dit is het wat mij dwong — ach, al te stout misschien! —

U dus te naadren, U aanbiddend aan te zien,

Vorstin der Schepping, die geknield ligt voor uwe oogen!quot;

Zoo klonk zijn sluwe taal. En Eva, meer bewogen Dan straks nog, riep verbaasd, al te onvoorzichtig uit:

„Die weidsche lof, o Slang! die te overdreven luidt.

Dwingt mij te twijflen aan de waarheid van de krachten Dier vrucht, die 't eerst aan U heur wonderen volbrachten.

-ocr page 291-

HET VERLOREN PARADIJS.

IX6 Boek.-597-028.]

231

Naar 't geen gij voorgeeft. Maar ei, zeg me! waar dan groeit Die Boom? hoe ver van hier? Want in dit Eden bloeit En reeks van boomen, die de Almachte plantte: vele En velerlei, ons na zoo korten tijd ten deele Nog onbekend. Ons is uit zulk een overvloed De keuz' gegeven, dat de blik verdwalen moet In duizend' vruchten als aan altijd-groene boomen Onsterflijk hangen, tot er nieuwe menschen komen En meerder handen, om met saamvereende kracht Natuur te ontlasten van haar weelderige vracht.quot;

De listige adder liet met booze vreugd zich hooren: „Weet, heerlijke Eva! gij, tot Koningin geboren!

Gij hebt om dezen Boom zoo verre niet te gaan;

Ginds staat hij, in de vlakte, aan 't eind der mirtenlaan.

Nabij een bron, waar myrrhe en balsem geuren spreiden: Wel spoedig waart ge daar, zoo ik u mocht geleiden.quot;

— „Zoo toon mij dan den weg!quot; sprak Eva, wier gelaat-Van geestdrift blonk; en hij, zich haastend tot het kwaad. Trok nu zijn ringen saam', zoodat zijn kronkelbochten Rechtstandig schenen. Ziet, wat wrake en hoop vermochten! Zij doen den kam der Slang weèrglinstren met een gloed Van purper, evenals het Dwaallicht vonklen doet. Dat, saamgepakt uit brandbren damp, verdikt door koude, Ontvlamt door wrijving, en den schemer die er grauwde. Doorglimt. Het huppelt met bedriegelijken gloor.

En leidt den wandelaar van 't eenig-rechte spoor.

Zoodat hij hulploos in den modderpoel blijft kleven,

Of in de kolk verzinkt, ten koste van zijn leven.

Dus blonk die Slang! Zij bracht in haar arglistigheid Onze eerste Moeder, ach! hoe ras, te ras verleid.

Tot dien Verboden Boom — van onze bittre ellende De wortel! — tot wiens stam zij nu hare oogen wendde.

-ocr page 292-

HET VERLOREN PARADIJS.

232

[IXB Boek.-629-657.

En sprak:

„Vergeefs, o Slang! naar déze plek gespoed.

Voor mij is 't vruchteloos, al kon ik overvloed Vergaren van deez' vrucht, wier wonderbaar vermogen In U zich openbaart, U, wonder in mijne oogen!

Toch mogen we aan dien Boom niet raken, en, hoe schoon.

Zijn vrucht niet smaken, want dat heeft ons God verboön:

Zijn éenigste gebod! Hij eischt dat na te leven.

En voorts is ons geen wet dan onze wil gegeven.

Wij zijn ons-zelf tot Wet, maar Rede is deze Wet!quot;

„Hoe?quot; sprak de listige, „U is een verbod gezet?

Gij moogt niet eten van de beste vrucht der gaarde.

En noemt u niet te min beheerschers van heel de Aarde?quot;

Hem andwoordde Eva, toen nog zondeloos voor God: „Van eiken boom des Hofs wordt ons het vol genot Gegund: slechts deze boom — hoe zoet zijn vruchten nooden — Deez' Boom in 't midden, is voor immer ons verboden. God sprak: ,die daarvan eet, die sterft in eeuwigheid!'quot;

En Satan, driester nog op dit haar kort bescheid,

Begon een ander spel. Hij veinsde Menschenliefde!

O, hoe de schennis van 't onkreukbaar Recht hem griefde! Hoe schudde' hij het hoofd door innerlijken drang Van verontwaardiging! en of het hoogst belang Hem drong tot spreken, moest — niet langer in te toomen — Zijn woord weêrklinken! Soms gebeurde 't in Oud-Romen, Of 't vrije Atheen — beroemd door hun welsprekendheid. Die sints verstomde — dat een roemrijk man een pleit Voor 't Algemeen Belang zou voeren. Dan, in 't eerste Zweeg hij al peinzend stil: een doodsche stilte heerschte Rondom: hij trok door blik en houding evenzeer

-ocr page 293-

HET VEKLOREN PARADIJS.

IX6 Boek.-658-690.]

233

Elks aandacht. Plotseling — nu geen voorafspraak meer! —

Deed hij, als voortgezweept door wèlgeplaatsten tooren,

Zijn pleit voor 't heilig Recht gelijk een stortvloed hooren... Zóo dreef de Satan nu zijn reednaarskunst ten top In houding, stand en blik; en hief zijn stem dus op:

„O heiige, o wijze Boom! wat wijsheid kunt gij geven! Gij Moeder des verstands! Uw wonderkrachten leven Tn mij! Gij leert niet slechts mij d' oorsprong gadeslaan Der dingen, maar (nog meer!) gij toont de wegen aan Der Oppermachten, die zich onnaspeurlijk droomen.

Vorstin van dit Heelal, verban dat angstig schroom en Voor 't vonnis van den dood! Neen, sterven zult gij niet.

Hoe zou dat mooglijk zijn? Door deze vrucht? gij ziet.

Zij geeft nieuw leven, licht en kennis! Door den Dreiger?

Zie mij! ik plukte en at, en leef nochtans. Ik weiger Gehoorzaamheid aan een onredelijk gebod.

En — 'k word volmaakter1 dan bepaald was door het Lot,

Juist wijl ik bóven 't Lot mij stout verhief! Gesloten Blijft dan den Mensch wat mij en mijn natuurgenoten,

't Gedierte, ontsloten is? Dreigt 'sHoogsten gramschapsgloed Zoo klein vergrijp? Zal Hij niet eer een heldenmoed Bewondren, wien geen dood — wat hij ook zij! — doet beven Om onverschrokken naar een hooger heil te streven.

Dat in de wetenschap van Goed en Kwaad bestaat?

Goed — moet dat niet gekend? En Kwaad — indien het Kwaad Iets werklijks is, — wie toch kan 't ónbekende ontwijken? Als God u strafte. God zou onrechtvaardig blijken.

Maar onrechtvaardig? dan is God nooit God geweest'

Zie, hoe de doodsvrees u van alle vrees geneest!

Waartoe dan dit verbod? Om u door schrik te binden,

U laag te houden, laag, niet-weters en verblinden.

Die zonder oorzaak Hem aanbidden! Want Hij weet.

Ten zelfden dage, als gij die vrucht der Kennis eet,

30

-ocr page 294-

HET VERLOREN PARADIJS.

(IXe Boek. - 691-722.

234

Valt u de blinddoek af, de nevel is gevloden,

Dien gij voor licht hieldt, en gij wordt gelijk de Goden,

Doorziende Goed en Kwaad al evenzeer als zij.

Dat gij als Goden wordt, dat immers ziet ge aan mij.

Die Mensch werd, innerlijk. Deez' wet wordt voorgeschreven

Door de evenredigheid: een Dier tot Mensch verheven,

Is waarborg dat een Mensch tot God kan worden. Ja,

Dit is misschien de Dood, dat gij de brooze wa

Der Menschheid aflegt, en het kleed der Godheid, heerlijk

En stofloos, aanneemt. Zoo wordt u de Dood begeerlijk.

Die eens verschriklijk scheen. O Mensch van 't Paradijs!

Wat zijn de Goden dan, dat gij, als godenspijz'

Uw daaglijksch voedsel wordt, in rang voor hen zoudt wijken?

De Goön zijn de oudsten, maar die oudsten uws gelijken,

Die hun geboorterecht misbruiken om den waan

In ons te voeden, dat al 't schepsel zijn bestaan

Aan Hen te danken heeft. Dat kan ik niet gelooven!

'k Zie de Aard, die alles teelt. Maar wat doen Zij Daarboven?

Of brachten ze alles voort, wie heeft hem dan gemaakt.

Dien wondervollen Boom, die wie zijn vruchten smaakt

Terstond de Wijsheid geeft, en zonder medeweten

Der Goden? En hoe toch kan 't ooit misdadig heeten

Indien langs dezen weg de Mensch tot Kennis komt?

Heeft de Opperheer de macht waar 't al voor kruipt of kromt.

Wat kan uw kennis Hem dan schaden, wat U geven

Dat Hij niet wil, als Hij de Meester is gebleven?

Of is het nijd?... Maar nijd! woont die in 't hart der Goön?...

Door dit, en nog veel meer, wordt u 't bewijs geboón

Dat gij deez' vrucht behoeft. Uw zelfgevoel verwinne

De onredelijkste vrees, o Menschlijke Godinne!

Pluk zonder schroom en eet!quot;

Hij eindigde, en zijn taal Zoo valsch, sloeg in haar hart gelijk een bliksemstraal.

-ocr page 295-

HET VERLOREN PARADIJS.

IXquot; Boek.-723-754.]

235

Zij staroogde op de vrucht, en voelde zich bekoren Door 't bloot aanschouwen reeds. Nog tintelde in hare ooren Die stemme van fluweel, die — immers naar zij meent — De kracht der waarheid met gezond verstand vereent. Terwijl ook was het uur van 't middagmaal verschenen; De grage lust ontwaakt, de geur waait om haar henen... 't Is of de gouden vrucht zich tot haar nederbukt.

Het oog verlokkend, en als knikkend: „Nu geplukt!quot;

Toch stond ze een wijle ontroerd te peinzen. Zacht bewogen Haar lippen zich:

„Gewis! wèl groot is uw vermogen. Gij Vrucht, den mensch verboön, en die ik toch behoef! Uw smaak, te lang ontbeerd, gaf bij een eerste proef Den stomme een spraak, en leerde een tonge, nooit geboren Tot spreken, woorden die uw lof u luid doen hooren. Ook Hij vermeldt uw lof, die tot onthouden doemt,

En toch „den Kennisboom van Goed en Kwaadquot; u noemt. Wel scherp verbood Hij ons uw prachtvrucht aan te raken, Doch dit verbod te meer doet ons verlangen blaken.

Nu juist die naam ons spreekt van 't Goed, ons niet gegund. Ons dus ontbrekend, maar dat Gij ons geven kunt. Een Goed, ons onbekend, wordt immers niet bezeten? 't Bezit van 't onbekende, ei, kan 't bezitten heeten?

Hij die de Kennis ons verbiedt, verbiedt ons goed.

Verbiedt ons wijs te zijn. Maar is 't dan euvelmoed Als wij door dat verbod ons niet gebonden achten ?... En toch! zoo, na 't vergrijp, de ketenen ons wachten Des Doods, wat baatte 't ons inwendig vrij te zijn? Het vonnis is geveld; van misverstand geen schijn,

't Staat vast: „ten dage als wij van 't ooft der Kennis eten. Besterven wij 't!quot; Maar heeft toch niet de Slang gegeten? Waarom sterft zij dan niet? Zij at, en zie! zij leeft.

En kent, en spreekt, en toont dat zij de gave heeft

-ocr page 296-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXe Boek.-755-786.

236

Der onderscheiding, zij, een reedloos dier te voren!

Is dan misschien de Dood ontworpen door Gods tooren

Alleen om onzentwil? Of past ons, Menschen, niet,

Het reedlijk voedsel dat het reedloos Dier geniet?

Zoo schijnt het; maar het Dier, het éenge dat deez' vruchten

Genoten heeft, wèl ver' van ons jaloersch te ontvluchten,

Wil met ons deelen wat het zelf genieten mocht.

't Wordt ons een Leidsman, zacht en vriendlijk, ongezocht.

En zonder erg of list. Wat kan hier vreeslijk wezen?

Mij dunkt, 'k heb allermeest, ik heb alléén te vreezen

Als ik onkundig blijf van wat beteekems

Het Goede en 't Kwade, en God, de Dood, en 't Leven is.

Wat Wet en Straf beduidt. Hier groeit ze voor mijne oogen.

Die alles mij verklaart wat, godlijk van vermogen.

Mijn ziel genezen kan, de vrucht die Wijsheid biedt!

Zij spijzigt stof en geest: 'k zal plukken — waarom niet?quot;

Zoo sprekend stak zij nu te kwader uur de handen Naar dat verboden ooft, en — at!... De beet der tanden Scheen 't hart der Moederaard te wonden: want daar ging Een schok in 't ronde, en met een bange huivering Deed al 't Geschaapne een zucht van diepen weedom hooren. Als fluisterde Natuur: „Nu is het al verloren!quot;

Ter zij', de struiken door, sloop nu de Slang daarheen... Wèl mocht ze 't! Eva, met de Kennisvrucht alléén.

Zag niets dan haar, verrukt, verzonken in een weelde Als nooit, zoo dacht ze, bij het hoogst genot haar streelde, 't Kan zijn: maar mooglijk ook bewoog haar bovenal De hoop: „Wat vreugde als ik Godesse wezen zal!quot; Hoe gretig at zij! God en Zijn gebod vergetend.

Niet wetend wat zij deed, en minst van alles wetend Dat zij den dood at!

Maar toch eindelijk verzaad. En als door wijn verhit, een vuurblos op 't gelaat,

-ocr page 297-
-ocr page 298-
-ocr page 299-

HET VERLOREN PARADIJS.

Roept ze eensklaps uit, als een die jubelt in zijn droomen:

„Gij beste en heerlijkste, Gij Koning aller boomen Van 't Paradijs! gij Boom der Wijsheid en der Kracht! Tot dusverre onbekend en onverdiend verdacht,

Bleeft ge, of gij doelloos waart geschapen, ons verborgen; Maar voortaan bied ik ü bij 't krieken van den morgen,

Niet zonder lofgezang en dankbetoon, mijn groet!

'k Zal u verplegen, aan den welige' overvloed,

Dien ge allen gastvrij biedt, zóólang mijn ziel verkwikken, Tot ik, door u gevoed, met goddelijke blikken 't Heelal doorzie gelijk de Goden op hun troon.

Die alles weten en begrijpen; — schoon die Goön Ons dwaas benijden wat hun hand ons niet wil schenken! Hing alles af van hen, boog alles voor hun wenken.

De vrucht der Wijsheid had mijn lippen nooit besproeid.

Nooit had de Kennisboom in dezen Hof gebloeid!

'k Weet dit door U-alleen, Ervaring! beste Leidster!

Had' ik u niet gevolgd, volmaakte Wegbereidster,

'k Ware in onwetendheid gebleven. Maar gij boodt De hand mij op den weg ter Wijsheid: gij ontsloot Den toegang, die voor mij tot op deez' eigen morgen Verborgen was... Misschien ben 'k zelve wel verborgen! De Hemel is zoo ver': misschien wel weet Hij niet, De Alhooge, wat zoo laag hier op deze Aard geschiedt! Misschien vergeet ook die Verbieder, andre zaken Besturend, zeker dat Zijne Englen dien bewaken,

Deez' kleinen Hof! Hoe 't zij, wat zwaarst me op 't harte ligt, Is dit; hoe ik verschijn' voor Adam's aangezicht?

Zal 'k mijn herschepping hem ontdekken? hem doen weten Wat heil mij wedervoer? mijn heilgenoot hem heeten?

Of wel, verzwijg' ik hem mijn nieuw gewonnen kracht. Om dus de minderheid van 't Vrouwelijk Geslacht Te beetren, om te meer mij tot hem op te heffen.

IX« Boek.-787-819.J

-ocr page 300-

HET VERLOREN PARADIJS.

38

[IX0 Boek.—820-850.

Zijn liefde waardiger — wie weet! — hem te overtreffen?

Want die de mindre blijft, is hij wel waarlijk vrij?

Maar laat dat zijn! Mi] kwelt een andre vraag. Als Hij,

Dien 'k ver' waan, alles zag, en, wèl te recht verbolgen,

Op mijn vergrijp den dood, den bittren dood doet volgen ?...

Dan zal ik niet meer zijn! O namelooze smart!

Eene andere Eva zinkt mijn Adam aan het hart!

Hij zal gelukkig zijn! Ik — ben vergaan voor immer!

O, dat te denken, is te sterven! Neen, dat nimmer!

In lief en leed blijf ik met Adam lotgemeen!

ilet hem is elke dood mij draaglijk - maar alléén

Zou 't heerlijkst leven mij geen leven zijn I...quot;

Toen zweeg zij. En keerde van dien Boom — maar in 't voorbijgaan neeg zij Eerbiedig voor de kracht, die inwoonde in dien Boom,

Die 't sap der Wetenschap haar als een nektarstroom Had ingestort!

Terwijl wachtte Adam ongeduldig Haar weörkomst af. Een blijk van hulde was hij schuldig: Hij had een krans van 't schoonst' gebloemt' bij-éen-geplukt; Een arbeidskroon, gelijk de dankbre maaier drukt Op Ceres' voorhoofd, als het oogstfeest is. Hoe spelde Zijn hart zich nieuwe vreugd van 't weêrzien! Toch versnelde Dat hart zijn slagen, door een voorgevoel ontroerd Van naadrend onheil, dat onwetend hem beloert.

Hij snelt het pad op, dat Zij 's morgens had betreden:

De weg voert naar den Boom der Kennis. Weinig schreden Van daar, ai zie! daar snelt hem Eva te gemoet,

Daar wuift zij in heur hand met vriendelijken groet Een verschgeplukten tak met vruchten, rijk aan kleuren Als goud en purper, en van ambrozijnen geuren Omwaassemd. Haar gelaat verraadt heur ongeduld Om éérst te spreken, tot bepleiting van haar schuld;

-ocr page 301-

-883.] HET VERLOREN PARADIJS. 239

En vleiend haast zij zich den vrager vóór te komen In zoete woorden, die düs van heur lippen stroomen:

„Niet waar, mijn Adam? gij verwonderde u met recht Waar Eva toefde? Ook ik heb tot mij-zelf gezegd:

,Dat duurt te lang!'.. Ik kan uw bijzijn niet ontbeeren.

Nooit kende ik minnesmart: zij zou mijn ziel verteren, —

Dat voelde ik heden tot mijn welverdiende straf.

En willig ga ik nooit zoo lang meer van U af.

Nu was 't onwillig, zoo ik toefde — o gij zult hooren Wat wel bijzonder en verbazend klinkt in de ooren!

Die Boom is niet (zooals het heette) een boom wiens vrucht Gevaarlijk is, en wiens te duur gekocht genucht Zou voeren tot een kwaad, straks ziel en lichaam slopend.

Neen! heerlijk is die vracht, vol kracht die de oogen opent En Menschen opheft tot den hoogen Godenrang.

Reeds heeft de ervaring 't mij bewezen: want de Slang,

't Zij niet bedreigd, 5f ongehoorzaam, heeft gegeten.

En van dien wreeden dood, ons schrikbeeld, niets geweten!

Integendeel, ze ontflng van d' eigen stonde af aan Eens Menschen stem, en werd met krachten aangedaan Der Hoogste Rede, zoo dat mijn verstand moest bukken.

En 'k wel gedwongen was om op mijn beurt te plukken.

Ik at, en ondervond dat zij de waarheid sprak.

Mijn doffe blik werd scherp; mijn geest, beperkt en zwak.

Werd aldoordringend, en mijn hart, zoo eng voordezen.

Werd uitgebreid en kan heel 't eindelooze Wezen Der Hooge Godheid nu omvatten!... 't Was vooral Om uwentwil, wiens hoofd nu heerlijk stralen zal,

Dat ik die grootheid zocht, die 'k zonder U versmaadde!

Uw heil is 't mijne, en schoon mijn ziel in weelde baadde,

Hadt gij geen deel daarvan, zij werd me een walg, een spot!

Zoo proef dan ook daarvan, opdat éen zelfde lot Ons saam' vereene, éen vreugd, éen liefde, 't deel van beiden!

-ocr page 302-

HET VERLOREN PARADIJS,

240

[IX0 Boek. —884-914.

Want proeft gij niet, wij zijn voor de eeuwigheid gescheiden, Of 'k moet om uwentwil mijn hoogen Godenrang Verzaken — als dat kan!...quot;

Met hooggebloosde wang, Een glimlach om den mond, waaruit de woorden stroomen Als honig, wacht zij daar!... Als Adam had vernomen Wat hij ter nauwernood gelooven kan, daar stond Hij, sprakeloos, versteend, genageld aan den grond.

Een koude rilling liep door al zijn aadren henen,

Zijn lendnen knikten; ach, hi] wilde, en kon niet weenen. De krans, de schoone krans om harent wil vergaard,

Ontzonk zijn slappe hand; en nu, verwelkt, ontblaard.

Daar vielen ze in het slijk, die zoete liefderozen!

Bleek, roerloos bleef hij daar een lange wijle poozen.

Totdat hij eindlijk, eerst half bij zich-zelven sprak.

En toen, als in een droom, het pijnlijk zwijgen brak:

„O Kroon der Schepping! laatst, best werk van 't Alvermogen! (lij, in den hoogsten graad vereenigend wat oogen En hart verrukken kan, wat heilig is en goed,

Beminlijk, godlijk-schoon, en hemelsch, hemelsch-zoet!

Hoe zoo verloren? In een oogenblik verloren!

Onteerd, ontluisterd nu, vervallen in Gods tooren.

Veroordeeld tot den dood? Of liever hoe zijt gij Gevallen? hoe zaagt gij het oordeel Gods voorbij.

En schendt gij 't Godsgebod door dus de vrucht te schenden, Die heilig blijven moest? U storten alle ellenden Op 't hoofd, door d' aanslag van een Vijand, naamloos nog Voor mij, maar die alreeds met duivelenbedrog U schuldig — o mijn God! — en m ij rampzalig maakte!...

Want gij begrijpt, dat niets de onbreekbre banden slaakte Die ons omstrenglen, dat ik met U sterven wil!

Hoe leven zonder U? Des levens pols staat stil.

-ocr page 303-

HET VERLOREN PARADIJS.

241

[Xe Boek. -91Ü-945.]

Waar gij ontbreekt! Hoe ooit kan ik uw omgang missen,

Uw liefde, uw teederheid, om in deez' wildernissen

Te kwijnen, eenzaam, en verlaten in mijn rouw!...

Geen andere Eva, die mijn God mij scheppen zou.

Als wierdt zij ook, als gij, uit dit mijn vleesch genomen.

Zou U ontscheuren aan mijn harte! Geen ontkomen

Aan de inspraak der Natuur! De band die ons vereent.

Houdt stand. Vleesch van mijn vleesch en been van mijn gebeent'.

Dat blijft ge, en moog' me ellende en zaligheid verbeiden,

'k Weet dit, dat nooit mijn lot van 't uwe wordt gescheiden!quot;

Zoo sprak hij, en als een die van zijn smart verpoost, En, onderworpen, zich 't onkeerbaar lot getroost Sprak hij tot Eva, kalm en vriendlijk;

„Uw vermeten Was wèlgewaagd! Gij hebt stoutmoedig durven eten Waar reeds 't beroeren, ja. 't begeeren van de vrucht,

Door God geheiligd tot gehoorzaamheid en tucht.

Strafwaardig was. Maar wie herroept het vlug Verleden,

Ontdoet het eens gedane, en delgt het overtreden?

Dat kan zelfs God niet, noch het Noodlot! Toch ontgaat Gij mooglijk nog den dood: misschien is nu de daad Zoo gruwlijk niet, daar toch de vracht reeds was gegeten,

't Eerst door de Slang met hare ontheiligende beten Besmet, ontwijd? De vrucht verbergt geen doodlijk sap:

De Slang, die at, leeft voort, ja, klom tot hooger trap Van leven, ons gelijk. Ook ons staan hooger Orden Als we eten open, en wij moeten Englen worden,

Of Halfgoön, Goön wellicht! En dan — die goede God,

Die wijze Schepper, spijt Zijn dreigend schrikgebod.

Wil Hij wel waarlijk ons verderven? Zijn wij de eersten Niet van Zijn schepslen, wij, die al Zijn werk beheerschten. De lager Schepping, die vergaat als wij vergaan?

31

-ocr page 304-

HET VERLOREN PARADIJS.

|IXe Boek.-946-977.

242

Gods Wraak zou sloopen wat Gods Liefde deed ontstaan?

En schoon Zijn Almacht ook het wonder kon herhalen

Door nieuwe schepping, mag de Weèrpartijder smalen;

„Hoe wuft is toch Gods gunst! Wat duurt Zijn goedheid kort!

Eerst heeft Hij mij, en nu den Mensch in 't leed gestort;

Wie zal de derde zijn?quot; een spot waarvan ik gruwe!

Hoe 't zij, ik heb mijn lot verbonden aan het uwe.

Ik zal met U getroost het vonnis ondergaan.

De Dood met U lacht mij gelijk het Leven aan.

Zoo sterk voel ik den band der zielen! Wat verdwijne,

Gij blijft, mijn liefde blijft; wat gij zijt, is het mijne;

Ons lot is éen, want wij zijn een; ik aarzel niet.

Want ik verloor mij-zelv', indien ik U verliet!quot;

Dus Adam. Eva sprak;

„Wat overtuigend teeken Van liefde, zwaar beproefd, maar in geen proef bezweken. Zoo sterk en toch zoo teêr, zoo onuitspreeklijk rijk!

O gij mijn Eenigste! wat grootsch, wat schittrend blijk Van trouw, mij prikkelend om U ter zij' te streven!

Maar hoe? zijt gij niet steeds mijn meerdere gebleven? Volmaakte, Gij, wien ik mijn Hoofd en Voorbeeld noem! 'k Ben uit uw zijde, uit U gesproten; 't is mijn roem! En 'k hoor met vreugde u van éen hart, een ziele spreken, Die in ons beide woont. De waarheid is gebleken.

Nu gij besloten zijt, om, eer de grimmigheid Des doods, of erger nog, ons van elkander scheidt,

Eén schuld, éen zonde, met uw wederhelft te deelen!

Altans, zoo 't zonde is, dat we ons hongrend harte streelen Met zulk een vrucht, wier deugd (het goede werkt het goed!) Eerst recht me uw liefde in al haar grootheid kennen doet. Kon 'k denken dat de dood mij waarlijk zal verbeiden. Ik leed alléén het ergste, en zou U niet verleiden;

'k Stierf liever eenzaam aan een afgelegen kust,

-ocr page 305-

HET VERLOREN PARADIJS.

TXe Boek.-978-IOIO.J

'J43

Dan U, meèplichtig, te berooven van uw rust;

Vooral nu ik (waarom, helaas! waarom zoo spade?)

Uw volle waarde erken, mijn aangebeden Gade!..

Maar 'k heb een voorgevoel van beter eind: geen dood.

Neen! hooger Leven, met een ziel die zich ontsloot

Voor nieuwe hope en nieuw genot, voor zaligheden,

Waarbij het zaligste van 't uitgewischt Verleden

Nu wrang en smaakloos schijnt! Neem wat mijn hand U biedt,

Eet, bouwende op mijn woord, en vrees den doodschrik niet!quot;

Zoo sprak ze, omhelsde hem, een vreugdetraan in de oogen, Diep in haar ziele door een liefdetrouw bewogen.

Zoo edel dat hij koos om harentwille-alleen Gods straf te dragen en den Dood voor 't oog te treèn.

Tot loon — want zulk een loon was zulk een keuze waardig! — Reikt zij de vrucht hem toe, helaas! maar al te vaardig Den vollen tak ontrukt. En hij ontziet zich niet,

Hij, beter wetend, door geen Satans logenlied Verbijsterd, niet misleid, alleen door vrouwenlonken Vervoerd, hij neemt, hij eet!... Weêr schudden de spelonken In 't ingewand der Aarde als bij haar barensuur,

Weêr voer een siddring door de zuchtende Natuur;

De Hemel fronste; een donder loeide; een dichte regen Kwam plotsling treurig uit de wolken neergezegen.

Alsof de Hemel weende om 'sMenschen eersten val!

Maar Adam merkte 't niet! Wie die hem wekken zal • Uit zijn verbijstring, nu hem 't vol genot verblijdde Der vrucht, met gretigheid verslonden? Aan zijn zijde Schroomde Eva niet ook nu zijn deelgenoot te zijn,

Verdubblend haar vergrijp. En als door nieuwen wijn Geprikkeld, zwommen zij in weelde, 't Bloed in de aren Werd vuur, de Godheid scheen hun boezem ingevaren. Hun vleuglen scheppend om in ongetemde vlucht Laag neêr te zien op de Aard. Maar die verboden vrucht

-ocr page 306-

HET VERLOREN PARADIJS.

[IXquot; Boek.-1011-1040.

244

Deed haast een ander werk. Hun teêr en kuisch beminnen Veranderde eensklaps in een wilde lust der zinnen.

Hij zag zijne Eva met onkuische blikken aan,

Al even ras door haar beandwoord als verstaan.

Hij sprak op dartlen toon:

„Wèl moet uw smaak geprezen, Schoone Eva! heden hebt ge iets heerlijks uitgelezen!

Wat vreugd verloren wij, daar we ons zoo langen tijd Een vrucht onthielden, die zoo ziel en zin verblijdt!

Het waar Geluk is ons tot hiertoe vreemd gebleven In ons Genot. Wordt zulk een zaligheid gegeven Door wat verboden is, dan wenschte ik dat in 't rond Voor éen verboden boom een tiental boomen stond.

Verboden evenzeer. Maar laat de vruchten rusten!

Wèl mogen we ons na zulk een Godenmaal verlusten!

Want nooit sinds d' eersten dag, toen ik u zag, vercierd Met al uw lieflijkheên en gij de mijne wierdt,

Heb ik uw schoonheid zóo bewonderd als juist heden.

Een koorts van wellust beeft door mijn ontroerde leden ..

Ik dorst naar uw genot!.. Dat dank ik aan de kracht Van dezen Boom, den Boom der Liefde-zelf!quot;..

Hij lacht

En lonkt, en grijpt haar hand, en leidt haar dartel henen

Naar een belommerd plekje'.... Ach, de Onschuld was verdwenen!

Zij baadden in den schoot der Wellust, de overmaat

Van onderlinge schuld, vermoeid maar niet verzaad...

Tot ze eindlijk, eindlijk toch, van weelde zwijmeldronken.

Gestrengeld arm in arm in diepe sluimring zonken.

Maar nauwlijks had de kracht dier Doodsvrucht uitgeraasd Die hen bedwelmd had en betooverd en verdwaasd.

Nauw was de grover slaap geweken, wien, geboren Uit logge dampen, straks benauwde droomen storen;

-ocr page 307-

HET VERLOREN PARADIJS.

1X0 BOEK.-1041-1073.]

245

Of zij verrijzen, maar niet door den slaap verkwikt:

Zij z.en elkander aan, verbaasd, ontdaan, verschrikt;

Zij merkten 't wel, helaas! hoe vreeslijk zijn hunne oogen

Geopend, geest en ziel met duisternis omtogen!

De Onnoozelheid, weleer hun sluier, die hun 't Kwaad

Ve. )rgen hield, was nu gevallen! 't Rein gelaat,

Het helder oog, de mond vol scherts, het hart vol vreugden,

De heilige argloosheid, alle aangeboren deugden,

Zij waren weg!... De schaamte, al wat hun overschiet.

Bloost om hun naaktheid, maar haar dekken kan zij niet!

Eerst zwegen beide een wijl, met spraakloosheid geslagen.

Tot Adam, eindlijk, met aamechtig boezemjagen

Dus aanving;

„Eva! ach, te kwader uur gaaft gij Dien valschen worm gehoor, of wie die Démon zij.

Die met zijn menschenstem uw ziele heeft bedrogen! Ach, onze val is waar, onze Engienrang een logen!

Ons oog ging open, en wij kennen metterdaad.

Wij kunnen beide nu, het Goede en ook — het Kwaad! 't Goede is verloren, 't Kwade is in ons boos Geweten... Gevloekte Kennisvrucht, wilt gij dat Kennis heeten, Dus naakt te staan, ontbloot van onschuld en van eer. Van reinheid, van geloof, ons daaglijksch kleed weleer! Wij zijn bevlekt: zij staat op ons gelaat geteekend. De schandlijke Begeert', en, jammerlijk welsprekend.

Gevolg van 't eerste kwaad, het laatste kwaad: de Schaamt'! O gij, die eens zoo blijd tot uwen Schepper kwaamt.

En ik, die omging met Gods Engien — hoe nadezen Hun glans te aanschouwen, die verpletterend zal wezen Voor deez' vergroofden blik?... O, wist ik een woestijn, Waar 'k eenzaam leven kon in grauwen schemerschijn Van hooge wouden, nooit van zon of maan doorflonkerd. Dekt gij mij, dennen! Met uw takken 't Licht verdonkerd. Gij hooge ceedren! dat nooit meer zichtbaar word'!

-ocr page 308-

HET VERLOREN PARADIJS.

246

[ixo boek.-1074-1105.

En nu, een floers gezocht, de lendenen omgord.

De naaktheid toegedekt! dat wij 't verwijt niet hooren, Der laatstgekomene: de Schaamte uit Schuld geboren!quot;

Hij zweeg. Toen slopen zij in 't dichtste van het woud.

Tot waar de vijgenboom heel d' omtrek overschaüwt:

Niet de ons bekende met haar vruchten, maar die heden

Rondom den Ganges tiert, wiens twijgen zich verbroeden.

Zich steeds verlengen, zóo dat elke tak naar de aard

Zich buigt, daar wortlen schiet, en weêr met nieuw geblaart

En nieuwe twijgen rijst, die door elkander groeien

Tot éen priëel, éen laan, beschut voor 't zonnegloeien.

Daar zoekt de herder vaak een schuilplaats, en bespiedt

Door de oopning 't veld, waar hij zijn schapen grazen ziet.

Hier nu zocht Adam, hier zocht Eva, 't hoofd gebogen.

Het hart gebroken, hoe ze best zich dekken mogen!

Hier plukten zij te saam' de blaren — 't Eerste Kleed! —

De schaamte omhullend, niet de schuld, en nimmer 't leed!

Nu zegen ze op den grond — een regenstroom van tranen

Vloeide uit hun oog niet slechts, maar ongestuime orkanen.

Veel feller, woedden in hun binnenste: een gewoel

Van gramschap, achterdocht, wantrouwen, angstgevoel,

Haat, tweedracht!.. Waar was nu die zoete vreê gebleven.

Die hemelkalmte, die het leven is van 't leven?

De Rede was onttroond, de Wil verbrak haar wet,

't Gevoel was ordeloos, de Pantazie besmet.

De Hartstocht heerschte en sloeg 't Gezond Verstand in banden.

Uit zulk verward gemoed, waarbij de lippen brandden,

't Gelaat verbleekte, een zucht in 't harte werd gesmoord.

Voer, op gants andren toon, dus eindlijk, Adam voort;

„Hadt gij mijn raad gevolgd, waart gij bij mij gebleven. Toen gij, ik weet niet door wat vreemden lust gedreven, Ver van mij afzwierft op deez' droeven morgenstond,

-ocr page 309-
-ocr page 310-
-ocr page 311-

HET VERLOREN PARADIJS.

IXe Boek.-1106-1137.1

247

Nog altijd waren wij gelukkig in 't verbond

Met God en met elkaar, niet, zooals nu, bestolen

Van al wat goed is, naakt, beschaamd, gedoemd te dolen

In allerlei ellend, in troostelooze rouw!

Laat niemand toch voortaan zijn duurverplichte Trouw

Onnoodig stellen op de proef — en wie 't wil wagen,

Weet', dat hij reeds het pad des doods heeft ingeslagen!quot;

En Eva sprak, gekrenkt door 't smartelijk verwijt: „Wat woord ontglipt u daar, Gestrenge die gij zijt? Gij werpt de schuld op mij, mijn lust om af te dwalen Van u! Zijt gij zóo sterk, dat gij op mij durft smalen?

Hadt gij het zelfde lot niet redloos ondergaan,

Al had' ik, zwakke vrouw, ook aan uw zij' gestaan,

Of als gij, hier of ginds, die Slang hadt hooren spreken Zooals zij sprak? G-een zweem van vijandschap, geen teeken Van sluw bedrog had u gewaarschuwd! Oordeelt gij Misschien dat ik altijd moest kleven aan uw zij'?

Dan ware 't even goed daar levenloos gebleven.

Niets dan een ribbe! Maar nu leefde ik! Was mijn leven 't Uwe onderdanig, wèl, waarom gebóodt gij niet Dat ik zou blijven, als gij waarlijk in 't verschiet Dat groot gevaar, waarmee gij dreigdet, hadt zien spoken? Maar noen! Gij waart te laf! Gij hebt mij niet weersproken. Ja, méér! Gij gaaft verlof, gij liet mij vriendlijk gaan!

Hadt gij, mijn Heer en Hoofd, volhardend mij weerstaan, 'k Zou niet gevallen zijn, en gij waart niet verloren!quot;

En Adam andwoordt, nu voor 't allereerst met tooren: „Is dit de liefde dan, waarmeê ge een liefde loont, Ondankbare Eva! zoo lankmoedig u betoond.

Toen gij verloren waart, niet ik!.. Geen overtreden Had mij bezoedeld. Ik mocht leven, eeuwigheden Van zaligheid, maar ik verkoos den dood met U!

-ocr page 312-

HET VEKLOREN PARADIJS.

[IXe Boek.-1138-1160.

'248

Wordt mij nu zulk een krans gevlochten? wordt mij nu

Door u verweten, ,i k ben de oorzaak uwer zonde ?

,Tk vvederhield u niet op die gevloekte stonde'?

Wat dan vermocht ik meer? 'k Heb u vermaand, gebeên,

'k Heb u 't gevaar voorspeld, een vijand, onze schreên

Alom beloerend, u verkondigd. Moest ik komen

Tot dwang? een vrijen wil door woest geweld betoomen?

Dat mocht niet! Neen, gij hebt, te dwaas. U-zelf vertrouwd.

En in uw hoogmoed tot een waagstuk u verstout.

Als dreigde er geen gevaar, of — zóo het dreigde — als straalde

De zegepraal u toe!.. 't Is mooglijk dat ik dwaalde,

Zóo zeer verrukt door uw volmaaktheên, dat ik dacht;

,Waar zooveel schoonheid woont, verliest het kwaad zijn kracht!'

Die dwaling werd mijn schuld! Ik moet haar duur betalen.

En gij de klaagster, Q-ij!.. Dat lot zal zich herhalen

Zoo menigmaal een man aan Vrouwendeugd gelooft.

Haar wil laat heerschen en zich-zelf de kroon ontrooft!

Dan zal zij eiken band verdwaasd aan flarden rijten,

Om 't Kwaad, dat zij verwekt, alleen den Man te wijten!quot;

Alzoo verspilden zij met morrend ongeduld In boze twist den tijd. Niet éen beleed er schuld:

De bittre woorden en de wrange tranenstroomen Vermeêrden, of daaraan nooit, nooit een eind zou komen!

EINDE VAN HET NEGENDE BOEK.

-ocr page 313-

TIENDE BOEK.

Nauwelijks is des Menschen overtreding bekend geworden, of de Wachtengelen verlaten het Paradijs, en koeren ten Hemel weder, waar hun gedrag wordt goedgekeurd. God verklaart, dat de insluiping van Satan door hon niet had kunnen worden voorkomen. Om de overtreders te oordeelen, zendt HU zün Zoon, die nederdaalt en hen naar verdienste vonnist. Nadat hü hen vervolgends naar züno barmhartigheid heeft gekleed, vaart hy weder ten Hemel.

Zonde en Dood, die tot hiertoe aan de poorten der Helle waren nedergezeten, en door een verwonderlijke sympathie bewustheid verkregen hadden van Satan's triomf in de nieuwe waereld en van 's Menschen val, besluiten niet langer in de Hel opgesloten te blyven, maar Satan, hun gebieder, naar de woning der menschen te volgen.

Om den weg van do Hel naar deze Waereld, heen en weder, gemakkelijker te maken, bevloeren ze een broeden heirweg of brug over den Chaos, langs het spoor dat Satan het eerst had gebaand. Op hun tocht naar de Aarde ontmoeten zij hem, die, trots op zUn overwinning, ter Helle wederkeerde.

Hunne gelukwensching. Satan komt in Pandaemonium. In een algemeene vergadering verhaalt hy met veel ophefs den gewenschten uitslag van zyn onderneming tegen den mensch. Maar in plaats van met toejuiching, wordt hy van zün hoorders ontfangen met een algemeen geschuifel en gesis, daar zy alle, even als hy-zelf, in slangen herschapen worden, overeenkomstig het vonnis door God in 't Paradys geveld.

Begoocheld door de gedaante van den Verboden Boom, die voor hunne oogen schynt op te groeien, tasten zy gretig toe om van de vrucht te eten, maar zy proeven niets dan stof en bittere asch.

't Gevolg van Zonde en Dood. God voorspelt den eindtriomf van Zynen Zoon over die beide, en de vernieuwing aller dingen; maar geeft voor het tegenwoordige aan Zyne Engelen de noodige bevelen tot het maken van gewichtige veranderingen in den hemel en in de elementen.

Adam, zyn gevallen staat meer en meer inziende, beweent dien bitteriyk on wyst Eva's rouwklacht af. Zy houdt aan, en brengt hem ten laatsten !:ot bedaren. Zy wil den vloek voorkomen, die misschien op hun nakroost zou evergaan, en slaat daarom Adam gewelddadige middelen voor, die hy van de hand wyst. Hy schept een beter hoop, herinnert haar de laatste Godsbelofte aangaande het Vrouwenzaad dat eenmaal der Slang den kop zou vermorzelen, en vermaant haar, om, met hem, Gods gramschap te vermurwen door berouw en oodmoedig gebed.

T ntusschen was 't verraad van Satan en de ellend ■Mn 't Paradijs gesticht, in 't Hemelrijk bekend.

Wat is verborgen voor Gods aldoordringende oogen?

Wie heeft d' Oneindige en Alwetende ooit. bedrogen?

Wijs en rechtvaardig, heeft Hij d' aanval niet verhoed Van d'Aartsverleider op het Menschelijk gemoed.

Had Hij den Mensch niet met voldoende kracht geschapen Tot weèrstand? gaf Hij hem geen vrijen wil tot wapen?

Geen oogen, scherp genoeg om eiken strik te zien,

Door haat of huichlarij gespannen, en te ontvliên?

Zij kenden 't hoog bevel: 't was dure plicht te waken.

-ocr page 314-

HET VERLOREN PARADIJS.

(Xe Boek. —12-42.

250

En, hoe verzocht ook, aan dien Doodsboom niet te raken; En zoo zij vielen, moest het vonnis niet vervuld?

En zoo de straf hun hart verplette', aan wien de schuld?

Intusschen, de Englenwacht die 't Paradijs behoedde. Steeg ijlings Hemelwaards, stilzwijgend, droef te moede Om 'sMenschen wil, verbaasd, en peinzend door wat list De Aartsvijand als een dief den weg te vinden wist. 't Onwelkom nieuws liet pas aan 's Hemels poort zich hooren. Of 't snerpte alle' Englen als een wangeluid in de ooren; Hun hemelsch aangezicht, dat licht en blijdschap is,

Werd nu van smart bewolkt, maar smart met deerenis Gemengd, en niet in staat den vrede hun te roeven, 't Stroomde alles samen uit de verste Hemelhoven Om toch te weten hoe het onheil was geschied.

Maar Edens Englenwacht toefde of vertraagde niet,

Zich haastend naar Gods Troon, om rekenschap te geven Van waakzaamheid en trouw. En zie! de blijken bleven Niet achter dat hun woord de waarheid had bepleit —

Daar de Eeuwige uit de wolk van Zijn verborgenheid Dus in den donder sprak:

„Vergaderde Englenheiren! En Wachters, gij, die wij te-leur-gesteld zien keeren Na niet-geslaagde last! Ai, hebt toch goeden moed!

Betreurt geen uitkomst, die door al uw ijvergloed Niet kon voorkomen, 'k Heb voorspeld wat zou gebeuren. Toen de Aartsverzoeker 't eerst door de open Helledeuren Omhoog steeg, 'k Heb u zijn aanstaanden zegepraal Voorzegd, hoe hij den Mensch door valsche logen taal Zou scheuren van zijn God, van alles! Ongedwongen Liet ik hem over aan zijn vrijen wil: hem drongen Besluit noch Noodlot, en — toch kwam hij tot den val... Zoo zij hem aangezegd dat hij nu sterven zal!

-ocr page 315-

HET VERLOREN PARADIJS.

Xe Boek.-43-73.)

251

Een vonnis dat hij kent, maar dat hij nietig achtte,

Wijl niet op d' eigen stond toen hij 't gebod verkrachtte. De Dood hem trof. Nochtans, hij wete, eer de avond daalt. Een uitgestelde schuld, blijft schuld, en moet betaald! Wanneer de Goedheid werd versmaad, dan komt in 't ende Het onverbidlijk Recht. Wien wacht gij dat ik zende Ten oordeel? wien dan U, mijn welbeminde Zoon!

Mijn stedehouder, wien als deelnoot van mijn Troon Ik 't oordeel overgaf! Gij zult het openbaren Hoe ik Genade met Rechtvaardigheid zal paren.

Gij, vriend des Menschen! gij. Verlosser, Midlaar! gij,

Eerlang vrijwillig Mensch, ga! Laat uw medelij'

Het vonnis tempren dat ge als Rechter zult herhalen!quot;

Zoo sprak de Vader, en met onbewolkte stralen Deed Hij den vollen glans van eigen heerlijkheid Weêrschittren in zijn Zoon, die nu, vol majesteit.

Het beeld des Eeuwigen, dus sprak:

„Uw wil gebiede,

O Vader! 't is uw recht! En aat uw wil geschiede In Hemel en op Aard, dat is mijn werk, mijn lust.

Opdat altijd op mij Uw welbehagen rust'!

Ik zal de schuldigen op Aarde gaan verhoeren;

Doch hoe de straf ook luid' en wien ze zij beschoren. Het zwaarste komt op Mij, is eens de Tijd vervuld:

Ik heb mij borg gesteld — en 't blijft zoo — voor hun schuld! 'k Vraag dit-aüeen van 't Recht: hun vonnis te verzachten. Dat ik op Mij neem. Maar gij. Vader! kunt verwachten Dat ik Gerechtigheid zal paren aan Gena.

Geleide noch gevolg verzeil' mij als ik ga!

'k Wil geen getuigen dan die Twee die overtraden:

De derde — vlood, en heeft zich 't oordeel opgeladen Dat hij weerspannig bleek aan elke wet: voor hem

-ocr page 316-

HET VERLOREN PARADIJS.

252

[X9 Boek. - 74-103.

Geen rechtbank, geen verhoor!quot;

En nauwlijks zweeg de stem Des Zoons, of Hij rees op, den hoogen Troon der troonen Verlatend. Heel het heir der heiige Hemelzonen Als Koningen gekroond, alle Englen, trokken voort. Hem begeleidend tot de laatste Hemelpoort;

Daar zag Hi] in 't verschiet heel d' ommekreits van Eden! Hij daalde rechtstreeks in éen oogwenk naar beneden;

Der Goden snelheid meet geen tijd af, en het licht Schijnt kruipend bij hun vlucht. Met blozend aangezicht Dook reeds de zon in 't West'; een lieflijk koeltjen repte De wiekjens, en Natuur, die rustig adem schepte.

Verbeidde d' avond — toen de Zone Gods verscheen. Des Menschen Rechter maar zijn Middelaar met éen.

Ook in 't bestraffen nog zachtmoedig! Zij vernamen Gods Stem, nu wandlende in den Hof, op 't fluistrend aamen Des winds, en vloden voor Gods Tegenwoordigheid Waar 't dichtgegroeide bosch de zwartste schaduw spreidt. Zij beide. Man en Vrouw! Daar klonk het door de boomen;

„Waar zijt gij, Adam? Nooit hebt gij mijn komst vernomen. Of juichend sneldet ge aan. Thands mis ik u. Waarom?

Kwam ik te vroeg? Hoe dus afwezig? Adam, kom!quot;

Hij kwam, met Eva — zij, de laatste, ofschoon zij de eerste Gezondigd had. Maar schaamte en schuwe ontstemdheid heerschte Op beider aangezicht; geen lachjen speelde daar,

Geen glans van liefde, noch voor God noch voor elkaar;

Een wolk van schuld, van toorn, halsstarrigheid en logen Bezwalkte 't starrenlicht dier eens zoo stralende oogen.

Eerst na lange aarzeling, en ditmaal kort en dof,

Gaf Adam andwoord; „Ik vernam U in den Hof.

'k Verborg mij toen, want ik ben naakt — dat deed mij vreezen!quot;

-ocr page 317-

HET VERLOREN PARADIJS.

X8 Boek.-104-132.]

253

Zacht-ernstig vroeg de Heer: „Gij hebt mijn stem voordezen Zoo menigmaal gehoord, en blij begroet: wat maakt Haar nu zoo vreeslijk? En wie zeide u: ,gij zijt naakt'?

Of hebt gij van den Boom dien ik verbood gegeten ?quot;

Toen sidderde Adam, daar hem 't knagende geweten Tot spreken drong:

„Ai mij, wat tweestrijd grijpt mij aan.

Nu ik, rampzaalge, dus voor 's Rechters oog moet staan!

'k Moet of geheel-alléen de last der misdaad dragen.

Of 'k word genoopt mijn Ga, mijn Weerhelft, aan te klagen. Die door haar trouw verdient dat ik haar 't leed bespaar.

Haar schuld verzwijgend... Maar ik word een dwang gewaar, Die mij tot spreken perst, opdat niet te éener stonde Mijn hoofd worde overstelpt door al 't gewicht der zonde En heel de ondraagbre straf! Maar ook al zweeg ik stil, Ge ontdektet al te ras wat ik verbergen wil.

Deez' Vrouw, die Gij mij tot een Hulp en Troost in 't leven. Als een volmaakt geschenk des Hemels hebt gegeven.

Zoo goed, zoo godlijk, dat ik van haar hand geen kwaad Kon wachten; Zij, die, door haar doen-reeds, elke daad Rechtvaardigde in mijn oog: Zij gaf me, en — 'k heb gegeten!quot;

Waarop de Heer hernam:

„Mocht Zij uw Godheid heeten. Haar stem uw Godsgebod? was Zij uw Gids misschien. Uw Meerdere, tot wie ge eerbiedig op moest zien?

Of uws Gelijke zelfs, dat gij uw mannenwaarde Haar onderworpen hebt, gij, Koning dezer Aarde,

Verheven boven haar, uit U, om U gewrocht,

Wie ge in volkomenheên verre overtreffen mocht!

Schoon was ze en lieflijk, niet opdat ge u haar verslaven.

Maar haar beminnen zoudt; ook pastte 't aan haar gaven

-ocr page 318-

HET VERLOREN PARADIJS.

Beheerscht te worden, en niet zelve heerschappij Te voeren: dat kwam U rechtmatig toe, hadt gij U-zelven recht gekend.quot;

Nog zachter dan te voren Klonk nu des Rechters stem in Eva's siddrende ooren; „Wat is dit, Vrouw! dat gij gedaan hebt?quot;

Diep vervuld

Van droefheid en schaamrood, beleed ze onmiddlijk schuld. Noch stout noch woordenrijk:

„De Slang heeft mij bedrogen:

.,En 'k at.quot; —

Toen kon de Heer geen uitstel meer gedoogen Van 't vonnis; en het trof — de Slang het eerst, die hier Beschuldigd was, maar die, een onvernuftig dier,

Onmachtig was de schuld te werpen op den Boozen,

Die haar tot werktuig van zijn gruwel uitgekozen En, tegen 't oogmerk Gods, misbruikt had en onteerd.

Maar in verbloemde taal werd dus de vloek gekeerd Op Satan-zelven: „Gij, wijl gij dit hebt bedreven.

Zult kruipen op uw buik, stof etend heel uw leven,

Verneêrd beneden 't vee en al 't gediert'! Voortaan Doe 'k vijandschap bij u en deze Vrouw ontstaan.

Uw zaad en 't hare: gij verplettert het de hielen.

Eens zal het U den kop verbrijzelen, u vernielen!quot;

Zoo klonk de Godspraak, die vervuld werd op den Dag Toen Jezus Satan uit den Hemel vallen zag Gelijk een bliksem, toen de Christus Gods, ontstegen Aan 't Graf, den palmtak der verwinning heeft verkregen. Toen Hij het Rijk der Nacht ten aanzien van 't Heelal Veroverde, en hem bond dien Hij vertreden zal.

En wien Hij dus zijn eind van d' aanvang profeteerde!

Daarop, terwijl Hij tot de droeve Vrouw zich keerde,

[Xe Boek,-133-160.

-ocr page 319-

xe Boek. —161-191.] HET VERLOREN PARADIJS. as

Was 't:

„Moeite en onrust zal u woelen onder 't hart: .

Grij koopt de Moedervreugd met felle Moedersmart.

Tot uwen man voortaan zal uw begeerte wezen;

Hem past de heerschappij!quot;

Toen, onder pijnlijk vreezen,

Wachtte Adam 't vonnis, dat hem-zelven gelden zou;

„Gij hebt geluisterd naar de stemme dezer Vrouw,

Gij hebt de vrucht die u verboden was gegeten;

Vervloekt om uwent wil zal voortaan 't Aardrijk heeten.

En daarvan eet gij nu met zorge en smart voortaan!

Daar zullen distelen en scherpe doornen staan;

Gij eet het kruid dat op uw akkerveld zal groeien.

En 't zweet des Arbeids zal uw daaglijksch brood besproeien.

Totdat gij wederkeert tot de Aarde: gij, weleer Uit stof genomen, gij, tot stof ook keert gij weêr!quot;

Zoo 'sMenschen Rechter en Verlosser uit de ellende,

Als hij de schuldigen moest vonnissen. Hij wendde Den doodelijken slag der welverdiende straf Die heden vallen moest, nog verre van hem af.

Toen, deernis voelend met hun naaktheid, buiten Eden Welhaast bedreigd met al de wisselvalligheden Van andre lucht en weêr en windstroom, boog de Heer (Die sints d' Apostlen ook de voeten wiesch!) zich neèr Gelijk een dienstknecht, hen beschermend met de wolle Der donzen schapenvacht. Maar ook, de Liefdevolle Gedacht de naaktheid van hun ziele, en dekte haar Met Zijn gerechtigheid. Toen steeg de Middelaar Ten Hemel weder tot den Vader, als te voren Straks in de heerlijkheid verborgen, hem beschoren Eer nog de vvaereld was. En Hem, tot Wien hij 't al Verzoende, deelde hij — schoon niets in 't groot Heelal D'Alwetende immer is verborgen — nogmaals mede

-ocr page 320-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X8 Boek. -192-222.

258

Wat ginds in 't Paradijs geschied was, met Zijn bede Als Voorspraak pleitend voor des Vaders aangezicht.

Intusschen, voor den val en 't Godlijk strafgericht Op aarde, zaten Zonde en Dood te samen neder Voor de open Hei-poort, die, na Satans tocht niet weder Vergrendeld, vlammen spuwde in Chaos' donkren nacht.

Daar sprak de Zonde in 't eind:

„Wat houden wij de wacht, O Zoon! dus werkeloos elkaar in de oogen starend.

Daar Satan, onze Heer, noch list noch krachten sparend, In andre waerelden voor ons, zoo diep verdrukt.

Zijn kroost! een woning zoekt? Zijn aanslag is gelukt: Zoo niet, hij ware al lang gekeerd, terug-geslagen Door zijn Verwinnaar, om zijn ketens hier te dragen. De beste strafplaats die de wraak zich scheppen kon!

't Is of nieuw leven in mijn binnenste begon,

Of ik mijn vleugelen voel wassen, of mijn oogen Een Rijk zien wenken, dat zich uitbreidt in den hoogen Ver boven deze krocht! Ik weet niet wat mij trekt. Een wondre sympathie, diep in mijn ziel verwekt.

Een kracht die wezens, aan elkaar verwant, al scheidden Hen tijd en afstand, tot elkander weet te leiden.

Ik ga! maar gij — verzelt in eeuwigheid mijn schreên,

Gij, die mijn schaduw zijt; want Zonde en Dood zijn éen! Maar de onbegaanbre weg mocht Satan's komst vertragen Of hem weerhouden. Kom, laat ons een proefstuk wagen! Wij beide deinzen voor geen reuzenwerk terug:

Slaan we over deze kloof éen enkle, rechte brug,

Deez' Helle met een band die nimmer zal verbreken.

Aan de Aarde hechtend, waar nu Satan heerscht! een teeken. Dat onze grootheid in gedachtnis houdt bij al Het volk der Hel, en 't hun gemaklijk maken zal

-ocr page 321-

HET VERLOREN PARADIJS.

Die waereld ginder te bezoeken, zooveel malen

't Hun goeddunkt. In den weg kan ik onraooglijk falen:

't Instinkt drijft me aan!.

— „Zoo ga waar u die neiging wenkt!quot; Sprak nu de maagre Schim; „Ik volg waar gij mij brengt, Nooit achterblijvend! In de heerlijkste verwachting Riek ik alreè van ver' den lauwen damp der slachting. De doodlucht van wat leeft of ooit het licht zal zien! 'k Onttrok mij nooit; ook nü zal ik u hulpe biên!quot;

Hij zweeg, en snoof vooruit de doodelijke dampen Wellustig op. Gelijk, waar beide legerkampen Het uur verbeiden dat hen slaags zal zien, een zwerm Van gieren aanvliegt, en, nog éer het strijdalarm Weerklinkt, de lijken speurt die morgen zullen vallen: Zoo speurde 't grimmig Spook de millioenentallen,

Zijn aanstaande offers!.. Beide ontvloden te gelijk De Helle, en baanden zich door Chaos' donker Rijk Een weg, maar ieder van een andren kant. Zij wisten Te zweven boven 't vlak dier wateren die gistten En tuimelden in 't rond. Zij giepen om zich heen'. En stapelden wat vast en tastbaar was op éen.

En stuwden 't van weerszij' naar de open Hellekaken,

Om dus den middenweg te vormen... Zoo ontwaken Twee stormen, op elkaar inwerkend op de Us-zee,

En rukken schotsen en gantsche ijsgebergten meè. Den doortocht stremmend van Petsora naar de stranden Van 't Aziaatsch Cathay. De Dood, met beide handen Den drietand zwaaiend die versteent wat hij beroert,

Hoopt vasten grond te saam', met laag bij laag bevloerd, Zoo vast in zijn verband als Delos, onbewogen Op 't zeevlak. Voor den blik van zijn Medusa-oogen Verstijfde al 't ovrige, dat met een hecht cement

X» Boek. - 223-263.]

-ocr page 322-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Xe Boek. - 254-286.

258

Van asphalt-leem tot éen gesmeed werd. Zoo in 't end Rees daar een monsterbrug, breed als de poort der Helle,

Diep als haar wortel, en, hoe woest de branding zwelle, Onwrikbaar boven 't Diep. Zoo waren Helle en Aard Door Zonde en Dood dan nu, te jammerlijk! gepaard.

Dus — zoo wij 't kleine naast het groote stellen mogen —

Kwam Xerxes met zijn heir naar Griekenland getogen.

En dekte met zijn vloot geheel den Hellespont Als met een brug, die nu twee waerelden verbond,

Euroop' en Aziën, terwijl zijn geesselroede De wreevle golven sloeg!

Des arbeids nimmer moede, Had wonderbare kunst met wonderbare kracht Het hangend bruggevaart' van rotsen nu gebracht Tot daar waar Satan 't eerst de vleugelen ontvouwde.

Den Chaos kliefde, en straks de buitenzijde aanschouwde Der ronde waereld, waar hij weldra landde. Daar Landde, op zijn spoor, nu ook het godvergeten Paar,

En haakte er 't brugwerk vast aan ketenen en palen Van eeuwig diamant. Rechts blinkt in licht en stralen De hoogste Hemel, de Aarde in 't midden, linksch de Hel.

't Geldt ditmaal de Aard! Daarheen! Maar eensklaps, zien zij wél? Daar, tusschen 't Scorpioen- en 't Stierbeeld in den hoogen.

Komt daar niet Satan als een Engel aangevlogen.

Juist nu ginds in den Ram het morgenzonlicht bloost?

Hoe goed vermomd, terstond herkent hem 't dierbaar kroost! Na Eva's val was hij in stilte weggeslopen In 't bijgelegen bosch. Den slangenhuid ontkropen,

In andren vorm gehuld, sloeg hij van dichtebij 't Gevolg zijns arbeids ga. Rampzalige Eva! zij,

Onwetend wat ze deed, voltooide 't werk des Boozen Bij Adam! Adam viel! De Satan zag hen blozen Van Schaamte en zoeken naar een deksel hunner schand. En — tintelde van vreugd! Maar plotsling overmand

-ocr page 323-

HET VERLOREN PARADIJS.

X» Boek.-287-318.]

259

Van killen schrik, zag hij Gods Zoon ter-neder-dalen Ten oordeel, en — hij vlood! Zij zou hem achterhalen, De Wraak des Hemels, o hij wist het! maar genoeg,

Indien maar heden niet Gods bliksem nedersloeg.

Nu dat gevaar verdween, wat had hij meer te schroomen? Hij waagde 't 's nachts, gehuld in schaduw, weèr te komen. En luisterde naar 't Paar, dat onder 't lommer dook. Hun klachten wisselend. Maar hier vernam hij ook Zijn vonnis — tevens toch, dat lang, eerst lang nadezen, 't Voltrekken volgen zou. Nu werd zijn vroeger vreezen Tot boze blijdschap, en met heuchlijk nieuws belaan.

Vloog hij ter Hel terug. Daar zag hij 't Tweetal staan Aan Chaos' rand, daar trof die wonderbrug zijn oogen,

En lang, lang stond hij van verrukking opgetogen.

Totdat de Zonde in 't eind, zijn schoon, betoovrend kind. Het zwijgen brak, en riep:

„O gij, zoo teèr bemind.

Mijn vader! wat ge aanschouwt of 't werk eens andren ware, 't Is 't Uwe, Uw eertropee! Schoon ik mij niet verklare Wie 't haar verzekerde, mijn ziel, in harmony Met de uwe saamgesnoerd, mijn ziel voorspelde 't mij.

Dat gij verwinnen zoudt bij uw heldhaftig pogen;

— 'k Lees nu, terwijl ik spreek, de waarheid in uwe oogen! — 'k Begreep, al scheidden ons ook waerelden van éen.

Ik moest, met deze' uw zoon, u volgen op uw schreèn: Een eeuwig Noodlot houdt ons driön saamgebonden!

Geen muren van de Hel die ons weêrhouden konden.

Geen onbevaarbre poel des zwarten Afgronds! Gij,

De poorten openend voor immer, maakte ons vrij.

Gij gaaft ons krachten om deez' monsterbrug te bouwen. Die over d' Afgrond hangt. Nu zijn de lustlandouwen Der Waereld de uwe: wat uw hand niet heeft gewrocht. Dat overwon uw moed! Uw wijsheid overmocht

-ocr page 324-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X® Boek. — 3 J9-3G0.

260

Des oorlogs overmacht, en, werd uw zwaard gebroken.

Toch hebt gij heerlijk op den Hemel ons gewroken!

Daar hadt gij nooit geheerscht, hier zult gij Koning zijn. Laat d' Overwinnaar daar braveeren! 't Is een schijn Van zegepraal: zij ging voor eeuwig Hem verloren, Die Nieuwe Waereld, door het vonnis van Zijn tooren.

Zijn eigen vonnis, nu van Hem vervreemd! Het zij! Hij deele dan voortaan met U de heerschappij Van alle dingen, daar des Hemels grens u scheidde,

Hèm 't Empyraeum, U de Waereld, en U-beide 't Heelal en - eeuwge strijd! De Toekomst wijze 't uit. Wat zijn triomf en wat uw nederlaag beduidt!quot;

Toen sprak de Satan:

„O Mijn dochter! lust mijns levens, Gants mijner waardig! en gij, zoon en kleinzoon tevens! Nu toondet ge inderdaad u 't onvervaard geslacht Van Satan! schoone naam, dien 'k mijner waardig acht. Als Tegenstander van dat schijnbaar Alvermogen Des Hemelkonings. Steeds zal ik uw lof verhoogen.

En alle Machten van het Hellerijk met Mij,

Dat gij, de poorten van den Hemel zoo nabij,

In stouten zegepraal uw werk aan 't mijne paarde,

Eén Rijk gemaakt hebt van 't Gebied der Hel en de Aarde, Eén Koninkrijk, éen Land, nu onafscheidlijk éen!

Daarom — ik daal nu door het duister naar beneèn Langs üwen weg, om ginds de saamverbonden Machten 't Goed nieuws te melden dat zij ongeduldig wachten — Gij beide, volgt, door heel dit blinkend waereldtal.

Den weg die rechtstreeks u naar Eden voeren zal.

Woont daar en heerscht daar! Doet uw heerschappij ervaren Op de Aarde en in de Lucht! Gij zult geen schepsel sparen. En allerminst den Mensch, der Schepping Hoofd en Heer! Eerst buigt gij als uw slaaf hem aan uw voeten neêr,

-ocr page 325-

HET VERLOREN PARADIJS.

xquot; boek.-351-383.]

261

En daarna doodt gij hem! Gij zult mijn plaats bekleeden: Ik geef u volmacht, ik, met alle recht en reden Monarch! Het hangt van uw vereenigde' ijver af.

Dit Nieuwe Koninkrijk, waar ik U de eerplaats gaf,

O Zonde en Dood! voor mij, uw Zender, te behouden!

Zoo gij u handhaaft als verbondnen en getrouwen.

Dan heeft uw toekomst, dan mijn welbegonnen werk. Dan heeft de Hel geen nood. Gaat henen en zijt sterk!quot;

Met deze last liet hij hen heengaan. Zij ontplooiden Hun vlucht door 't firmament, en waar zij vlogen, strooiden Ze een pestgift rond, waardoor de starren in heur pracht Verbleekten. Satan ging door d' Overouden Nacht Langs d' andren weg, en steeg met innerlijk verblijden De Brug af naar de Hel. De Chaos, aan weerszijden Verdeeld en overbouwd, schreeuwde, al te fel bezwaard, En zocht met golf bij golf zich 't drukkende gevaart' Te schudden van den nek, dat met zijn woede lachte.

Door de open Hellepoort, waar geen cipier meer wachtte. Ging Satan binnen — hij stond eenzaam en alleen: De sleuteldragers. Dood en Zonde, waren heen'

Naar de Opperwaereld, en al de andren, duizendtallen Maal duizenden, vol angst, omcingelden de wallen Van 't Pandsemonium, de Stad van Lucifer,

Aldus geheeten naar die schitterende ster,

Waar Satan's luister eens naar zweemde. Hier nu schaarden De legioenen zich bij-éen. Terwijl vergaarden Zich al de grooten in afzonderlijken Raad,

Bezorgd wat Satan, hun ge vierden Vorst, zoo iaat Deed keeren van zijn tocht. Hij had zijn last gegeven Bij 't gaan; elk achtte 't plicht zijn woorden na te leven. Zooals 't Tartaarsche heir zich achter Astrakan Langs velden wit besneeuwd, in haast terug-trekt van Den Rus, zijn vijand; of gelijk de Perser, bukkend

-ocr page 326-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

262

(X6 Boek.-384-416.

Voor Turksch geweld, en nu, terug naar Tauris rukkend, Armenië achter laat gelijk een woestenij:

Zoo dezen!... Ballingen des Hemels, lieten zij De verste grenzen van de Helle vele mijlen Woest, eenzaam, achter zich, in haastig verder ijlen Naar deez' hun Hoofdstad, waar nu alles evenzeer Verlangend uitziet naar de weêrkomst van hun Heer,

Naar nieuwe waerelden op reis! Hij was verschenen.

Maar onbemerkt ging hij door aller midden henen Als een der hunnen, en, geschreden door de poort Der trotsche Rijks-hal, trad hij ongehinderd voort Tot bij den Troon, dien hij beklom. Een prachtgehemelt' Beschaduwt hem van rijk borduurselwerk, doorwemeld Van goud en eèlgesteent', een koninklijke pracht!

Daar zat hij nu een wijle, en gaf op allen acht.

Terwijl hem niemand zag. Op 't laatst, gelijk de morgen Verrijst, kwam zijn gelaat, als door een wolk verborgen. Te voorschijn, schooner dan der zonne heerlijkheid.

Heel zijn gestalte, met een schijn van majesteit Omgeven, na zijn val nog stralende in het duister. De Helsche Menigt', door dien plotselingen luister Verbaasd, sloeg 't oog er heen, en zag heur Heer en Hoofd Gekeerd. Een juichen, dat het tintiend oor verdooft.

Gaat dondrende op. De Raad verlaat ten blijden groete Den donkren divan, hun Gebieder te gemoete.

En als hij wenkte dat de schare luistren mocht,

Zweeg elk aandachtig, om te hooren van zijn tocht.

Hij sprak;

„Gij Troonen, en gij Heerschappijen! Krachten En Mogendheden! Nu geen namen meer maar machten. Want wat gij heet, zal ik u maken, zoo door Recht Als door Veroovring! Want mij is het weggelegd U zegevierend uit deez' Helschen Put te voeren.

Een Huis van Ach en Wee en pijnlijk zielsontroeren,

-ocr page 327-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIgt; Boek.-417-450.1

2aa

De kerker des Tyrans! Bezit als Meesters nu

Een ruime Waereld, zoo volheerlijk, dat zij u

Dien Hemel evenaart waarvan wij burgers waren!

'k Heb haar veroverd, maar met moeiten en gevaren.

Het waar' te veel, wilde ik verhalen wat ik deed,

Wat al vermoeienis ik op den doortocht leed

Door de Eeuwge Diepte met haar duizend gruwzaamheden.

Waar boven Zonde en Dood een heirbaan rijzen deden.

Die straks uw glorietocht gemaklijk maken moet.

Zoo ging het mij niet! die, belemmerd in mijn spoed

En afgesloofd, mij door het aaklige Onbekende

Een weg moest banen vol verwarring en ellende,

In d' ongeboren Nacht gedompeld, aangebast

Door d' ouden Cbaos, wien mijn vreemde reis verrast.

En die, jaloersch op zijn geheimen, met zijn kreeten

Het Noodlot roept om hulp!.. Genoeg! mijn stout vermeten

Werd wonderlijk bekroond: ik vond, ik vond haar uit.

Die Nieuwe Waereld, die volschoone Hemelbruid,

Waarvan de faam reeds lang door de Englen werd vernomen.

Des Scheppers Meesterstuk, in ieder deel volkomen.

Een woning voor den Mensch, die Paradijsvreugd smaakt.

Door onze neêrlaag aan onze erfenis geraakt!

Hem wist ik listig van zijn Maker af te trekken.

En — wat te meerder uw verwondering zal wekken —

Dat door een appel!... Hij — is 't niet belachenswaard? —

Daardoor beleedigd, geeft Zijn dierbren Mensch, geeft de Aard',

Geheel Zijn waereld, aan de Zonde en Dood ter prooie.

En dus — aan ons, ofschoon geen vendel zich ontplooie.

Geen arbeid ons vermoei'! Wij hebben slechts de baan

Te volgen, om gerust dien Lusthof in te gaan

En daar te wonen, en dien zwakling te overheeren

Die zelf bestemd was — hij! — als Koning te regeeren,

't Is waar. God heeft ook mij gevonnisd — neen! veeleer

De slang: mijn werktuig, een verstandloos dier, niet meer!

-ocr page 328-

HET VERLOREN PARADIJS.

Wat m ij betreft — wilt gij dat ik het „v o n n i squot; heete, Dit is mijn vonnis dan: een onverzoenbre veete, Die heersche tusschen mij en 't Menschelijk G-eslacht, Der Menschheid wordt door mij een wonde toegebracht: 'k Zal haar de verzenen vermorslen, haar beletten Vooruit te komen; zij — zal mij den kop verpletten! Wanneer? 't Is niet bepaald! En blijf ik niet gespaard, Welnu, een waereld is een wonde, en erger, waard... Gij hoordet mijn verslag: wat blijft er over. Goden? Wat anders dan, waar dus de zaligheên u nooden.

Tot haar volmaakt genot volvroolijk op te gaan!quot;

Hij sprak, en bleef een wijl in al zijn glorie staan, Verwachtend dat éen kreet van bijval zou weerklinken, Eén groote jubel, die de Hel zou doen rinkinken...

Maar neen! maar hoor! daar rees van verre en dichtebij. Een schuiflen, een gesis, alsof de spotternij Hem uitfloot overal! Hem werd geen tijd gegeven Tot lang verbazen — tot verwondring straks gedreven Van andren aart, hem-zelv' betreffend! Was het waar?

Zijn lippen spleten tot twee kaken uit elkaar,

Zijn armen groeiden aan zijn lichaam vast, zijn beenen Vervlochten tot een staart, en — de Engel was verdwenen. Herschapen in een Slang, verstoken van 't gebruik Der voeten, kruipende op den worstelenden buik!

Nog deed de schrik hem aan de volle waarheid twijflen; Hij wilde spreken, maar een onverstaanbaar sijftlen Van zijn gevorkte tong, was 't eenigste geluid Dat antwoord geven kon aan 't algemeen gefluit. Hem dwong een Hooger Macht: het Godlijk Alvermogen Voltrok het vonnis: als een slang had hij bedrogen, Hij werd een slang, en heel de goddelooze rest, 't Meèplichtig bent, werd nu een wriemlend slangennest. O, wat geschuifel in den Afgrond! wat gevonkel

[Xe Boek. — iSl-itiS.

-ocr page 329-

265

484-517.]

X0 Boek. -

HET VERLOREN PARADIJS.

Van oog en angel! Wat verward door-éen-gekronkel Van monsters, kop en staart vermenglend! Welk een kloen Van adders, door elkaar gestrengeld! schorpioen En amphisbsena, met heur tweelingskoppen borend Nu voor dan achterwaarts, cerastes, scherpgehorend. En hydra, en harpij, en dipsa: 't gantsch gebroed Der kruipers! Neen, zoo heeft, als haar Medusa's bloed Besproeide, de Aarde niet gewemeld, en zóo krielde Het Slangeneiland niet! Maar hij, voor wien men knielde Als d' Allergrootste van het Helgebroedsel, wies Nu tot den grootste ook! Al die draken waren niets. Bij hem geleken die den Python evenaarde.

Door zonnegloed verwekt van uit het slib der Aarde. Ook scheen hij de eerste nog; want hij werd nagesneld Door allen, achter hem zich spoedend naar het veld.

Waar de andre oproerlingen getrouw hun post bekleedden. Het uur verbeidend, dat hun Meester op zou treden In zegepraal met heel zijn heir. Zij zagen uit.

Zij vraagden siddrend; „wat dit schriktooneel beduidt?quot; Daar kroop een leger van afschuwelijke slangen! Een vreeslijk meegevoel had eensklaps hen bevangen. Wat zij bemerkten, zij gevoelden, zij — ook zij! — Veranderden: ook hun herschepping was nabij!

Hun wapens vielen neêr, zij vielen zélf ter aarde;

Zij kropen op hun beurt en hun geschuifel paarde Zich aan 't gesis van al die andren: de eigen schuld Lokte ook éen vonnis uit, en 't werd aan hen vervuld! Zoo werd het juichen tot bespotting, de eer tot schande, Zij zelf de werkers zijnde!.. Een groene lustwarande.

Daar nooit gezien, was nu op 't open veld ontstaan — Tot meerder straf door God verwekt! Zij was belaan Met schoone vruchten, die de gouden vrucht geleken. Waarvoor in 't Paradijs arme Eva was bezweken Op Satan's vleistem, 't Ongewone trok den blik

34

-ocr page 330-

HET VERLOREN PARADIJS.

266

[X0 Boek.-518-550.

Der slangen. Allereerst bedachten zij met schrik

Dat nu, in plaats van éen, een réeks Verboden Boomen

Was opgegroeid, opdat meer schande op hen zou komen

En dieper smart. Nochtans, door felle dorst geschroeid.

Geperst door honger die hun 't ingewand doorgloeit,

Was 't hun onmooglijk van die vruchten zich te speenen,

— Begoochelingen die slechts logen wat zij schenen! —

Zij vielen haastig op die groene boomen aan,

Straks, als Medusa's hoofd, met addren overlaan.

Zij plukten gretig van de vrucht, die huichlend bloeide,

Als de appel die weleer aan Sodom's Zoutzee groeide.

Maar nog bedrieglijker, de hand niet maar den smaak

Misleidend. Gulzig beet de hongerige kaak

In de eedle vrucht, om niets dan bittere asch te proeven.

Met walging uitgespuwd. De vore tanden schroeven

Op éen, maar telkens weêr vernieuwen zij den beet

In roet en gruis, dat hun 't gehemelte openreet.

Zóo vaak bezweken zij voor 't drogbeeld van den logen.

Waardoor de Mensch — hun buit — slechts éénmaal werd bedrogen!

Zóo werden zij gekweld door dorst en hongersnood

En valsch geschuifel... tot de Alheilige besloot

D' oorspronkelijken vorm aan allen weêr te geven.

Toch gaat de mare, dat, zoovelen als er leven

In d' Afgrond, ieder jaar het schijnbeeld van een slang

Weêr hun gestalte wordt, drie bange dagen lang,

Tot fnuiking van een trots die met een duivlenvreugde

Zich in des Menschen val, des Menschen vloek verheugde!

Intusschen, 't Paradijs was reeds door 't Helsche Paar Betreen. De Zonde 't eerst (zij was reeds vroeger daar Als macht, en toen als daad, nu als persoon verschenen. Om daar te wonen!) blikte al loerende om zich henen.

De Dood volgde op haar schreên: nog niet op 't vaalzwart paard, Tot later oorlog met de menschen hem bewaard.

-ocr page 331-

HET VERLOREN PARADIJS.

Xo Boek.-551-577.]

267

De Zonde sprak hem toe:

„Gij wellust mijner oogen!

Gij Satan's tweede spruit! O Dood, wiens alvermogen Wat leven heeft verslindt! Dunkt u dit Rijksgebied Niet heerlijk, schoon gekocht met arbeid en verdriet?

Is 't niet veel beter hier, in bloeiende landouwen,

Dan bij de donkre poort der Helle wacht te houën.

Ik, ongenoemd en ongevreesd; gij — half vergaan Van honger? spreek, mijn zoon!..quot;

Het Monster grijnst haar aan: „Bij d' eeuwgen honger, dien ik aan mijn hart voel knagen. Zou ik naar Paradijs, naar Hel, of Hemel vragen ?

Waar 't meest te maaien valt, is 't lustoord van den Dood!

En de oogst die bier mij wacht, schijnt waarlijk niet te groot!...quot;

Zij andwoordt troostend:

„Zie wat kruiden, en wat bloemen. Wat schoone vruchten, die ge uw eerste buit kunt noemen! En dan wat dieren! ieder vogel, ieder ooi.

Elk vischken, lucht en weide en water, is uw prooi!

Voorts wat de zeissen van den Tijd in de eerste jaren Tot op den stoppel scheert, verslind dat zonder sparen!

Dan komt uw gouden eeuw, ver boven hoop en wensch.

Als ik bij menschen woon, en, heerschende op den Mensch,

Zijn hart, oog, woord en werk vergiftig, hen geleidend Tot u, hen tot uw eerste' en beste' beet bereidend!quot;

Dat was het laatste woord. Elk koos zijn eigen baan.

Om al wat leefde met vernietiging te slaan.

Of met een krankte te besmetten, die in 't ende Verderving baart.

En God, die 't zag en hoorde, wendde Zich van Zijn hoogen Troon tot de uitverkoren Rij

-ocr page 332-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X® Boek. - 578-608.

268

Der Heiligen, en sprak:

„Ziet met wat razernij Dit Hellekroost zich haast die waereld uit te moorden,

Die 'k heerlijk schiep en goed, die welgelukkige oorden,

Die 't blijven zouden zoo des Menschen onverstand Die Razernijen niet met eigen wreevle hand Had' ingehaald, die mij dwaas en onwetend smalen!

Waarom? Omdat zij zoo gemaklijk zegepralen.

Of ik mijn vijanden begunstigde! of, verblind Door gramschap, hatend wat ik eenmaal heb bemind En minnend wat ik haat, aan hen, die Oproerlingen,

De macht in handen gaf! Zij lachen en zij zingen Viktorie; maar zij zien in hun verblindheid niet Dat ik-alleen regeer, mijn wil-alleen geschiedt.

Dat ik hen herwaards heb geroepen, heb gezonden. Heb voortgegeeseld, om als mijn twee Hellehonden Het slijk te lekken, dat het reine heeft besmet Door 's Menschen afval, tot uw scepter hen verplet.

Mijn welbeminde Zoon! hen, mat en moê gezwolgen Aan 't walglijk aas, en Zonde en Dood elkander volgen, Vernietigd op hun beurt, in Chaos' eeuwig graf!

Dan sluit gij, en voor goed, de Hellepoorten af,

Heur mond verzeeglend! Aarde en Hemel zijn herboren Om in een nieuwen glans van heerlijkheid te gloren,

Die nooit meer wordt bezwalkt!... Tot zoolang draag' de schuld Haar straf, en zij de vloek van Zonde en Dood vervuld!quot;

Hij zweeg. Het Hemel-choor, met juichend jubelschaatren, Zong 't Hallelujah, als het ruischen veler waatren.

Van wege de eindloosheid der Menigte, eindloos veer' Weergalmend;

„U, o God, zij eenig, eeuwig de eer!

Recht zijn uw wegen, wijs zijn uw verordeningen.

Volmaakt uw werken. Wie kan ooit Uw lof voldingen?quot;

-ocr page 333-

HET VERLOREN PARADIJS.

x6 Boek.—609-640.]

269

En toen ter eer des Zoons:

„U-ook zij lof gebracht, Gij, Zoon! Hersteller van het Menschelijk geslacht!

Door wien op Aarde, die van nieuwen glans zal stralen. Een nieuwe Hemel eens voor eeuwig neêr zal dalen!quot;

Zoo mengde 't Hemel-choor zijn Hallelujah's saam'.

Toen riep de Schepper Zijn sterke Englen bij hun naam Voor d' Eeuwgen Troon, om Zijn bevelen hun te geven. Elk in zijne orde. Eerst werd der Zonne voorgeschreven Om zoo te wentlen, zóo te schijnen, dat om beurt Deze Aard, door kou versteend, door feilen gloed gescheurd. Met smart zou proeven wat beide uitersten beduiden: De winter van het Noord, de zomer van het Zuiden!

Toen schreven zij der Maan heur nachtlijke' arbeid voor, En d' andren Vijf, hoe zij, op 't rustloos wandelspoor. Uit wisslende' afstand de Aard' bereikend met heur stralen, Haar plagen konden met een heir ontastbre kwalen. Zij onderwezen 't Vast Gestarnte van de kracht Die ze oefnen zouden, 't zij door kille regenjacht In wilde plasschen op de waereld uit te plengen.

Of in haar atmosfeer orkanen voort te brengen.

Zij wezen eiken wind zijn eigen schuilhoek aan,

Met macht om zee, lucht, aard, met geesselen te slaan. En toonden d' onweêrs en den donders, op wat tijden Ze op sulferwolken door den dampkring zouden rijden.

Daar zijn die meenen, dat hun ook geboden was.

De polen dezer Aard te grijpen en van de as Der Moederzon op zij' te draaien, twintig graden En meer misschien. Hoe 't zij, de groene feestgewaden, Die onverwelklijk de Aard vercierden tot dien dag, Verbleekten eerlang; sneeuw, en felle hagelslag.

En ijs verkondigden het wisslen van saisoenen,

Tot hiertoe onbekend. En mocht de Lent' weer groenen.

-ocr page 334-

HET VEELOREN PABADIJS.

270

(X® Boek.-641-673.

't Was maar een kort bezoek, geen eeuwge bruiloft meer!

En ging ze ook langzaam voort, die droevige ommekeer

Vertoonde een nasleep van gevolgen: dampen broedden.

En mist, en nevels, en bedorven watervloeden

Ontwelden 't gistend slijk, herauten van de Pest!

Straks braken Caecias, Boreas, en Argest,

En Trascias, en hoe de Noordenwinden heeten.

Ten oorlog opgestaan, hun machtelooze keten.

En bliezen stroomen droog, en rukten bosschen uit.

Daartegen stormden dan de winden van het Zuid',

Verwoede Notus en zwarte Afer, dondervlagen

Aanvoerend van Siera-Leona. Brullend jagen,

Dwars tegen deze in. Oost- en Westenwinden aan.

Zephyr en Eurus, die om beurt de vlerken slaan.

En dan Sirocco en Libecchio, die branden

Van d' onuitstaanbren gloed der Lybiaansche zanden.

Bij 't levenlooze, alzoo, begon de groote Nood!

Maar Tweedracht, Zonde's spruit, bracht allereerst den Dood

In 't Dierenrijk door wreede antipathie, gestegen

Tot onverzoenbren haat. De een ijlde d' ander tegen

Ten krijg — het dier op aard, de visch in zee en vloed,

De vogel in de lucht, 't aasde alles nu op bloed!

Ook de eerbied voor den Mensch ging onder hen verloren:

Ze ontvloden hem met schrik, of zagen in hun tooren

Hem aan met oogen vol vermeetlen flikkerglans.

Dat was 't uitwendig wee, dat — voor een deel altans —

Door Adam werd gezien, in 't donker loof verborgen.

Maar diep daar binnen, school geheel een heir van zorgen.

En werd zijn angstig hart geslingerd op een zee

Van bange raadloosheid, van onuitspreeklijk wee.

In 't eind zocht zich dat hart een weinig lucht te banen,

En hijgend borst hij los met opgekropte tranen:

„O mij rampzalige, na zooveel zaligheid!

-ocr page 335-

HET VERLOREN PARADIJS.

X» Boek.-674-707.J

271

Dat is het einde dan, dier schittrende Aard bereid,

En mij, de glorie van haar glorie, eens gezegend

En nü gevloekt! die God met blijdschap heb bejegend

(Mijn hoogst geluk!) en nu Zijn aangezicht ontvlied!

En nog is dit het eind van mijne ellende niet!

'k Heb die ellend verdiend — ik zou haar willig dragen.

Maar dat is niet genoeg! Ach, met wat welbehagen

Hoorde ik eenmaal dat woord; „Zijt vruchtbaar en vermeert!quot;

Die Blijmaar ook is in een Jammermaar verkeerd.

Werd ook een vonnis der vervloeking! In mijn ooren

Klinkt reeds de smartkreet, die alle eeuwen zullen hooren

Van alle kindren en kindskindren, die uit mij

Geboren worden; „Wee! waarom toch leven wij?

Wij danken ons bestaan aan Adam den gevallen' —

Maar onze dank is vloek!quot; Zoo stroomt de ellend van allen

In vreeslijke.eb terug op mij, hun middenpunt!

O Vreugd van 't Paradijs, mij al te kort gegund.

En al te duur betaald, reeds met de smart van heden!

Heb ik dan immer, o mijn Schepper! U gebeden.

Toen ik nog stof was, mij te vormen tot een Mensch?

Viel ik U lastig met den redeloozen wensch

Mij uit de duisternis in 't volle licht van 't Leven

Omhoog te heffen, of deez' lusthof mij te geven?

Neen! Nu mijn wil niet tot mijn aanzijn werd gevraagd.

Zou 't billijk wezen dat mijn stof wierd weggevaagd.

Gemengeld met het stof waaruit ik ben genomen.

Ik zou geen poging doen om aan die straf te ontkomen.

Maar lei oodmoedig al uw giften aan Uw voet.

Geheel onmachtig tot bewaring van een goed

Dat ik — niet heb gezocht! O, zulk een lot te dragen,

Waar' strafs genoeg! Waarom met eindelooze plagen

Die straf verhoogd? De weg van uw rechtvaardigheid,

O God! ligt voor mijn oog met neevlen overspreid!____

Maar 'k weet, ik doe mijn klacht te laat ten hemel steigren:

-ocr page 336-

708-741.

[X6 Boek. -

272

HET VERLOREN PARADIJS.

Ik nam Gods voorwaarde aan: ik had haar moeten weigren!

'k Nam ze aan, 'k genoot het goed; en mag ik nu daarna

Gods recht betwisten? heb ik aanspraak op gena?...

„'k Heb niet gevraagd of Hij mij scheppen wilde ..Ontzinde 1

Als ik een zoon had, dien ik teederlijk beminde

Maar dien ik straffen moet, en die nu murmureert;

„Wat gaaft gij mij 't bestaan? Ik heb het nooit begeerd!quot;

Zou 'k die ontschuldiging, vol trots en hoon, doen wegen?

God schiep me uit vrije gunst en kroonde mij met zegen;

Al wat Zijn liefde vroeg, was wederliefde-alleen;

Deze eischt gehoorzaamheid, en 'k heb dien eisch vertreên.

Ja, recht en billijk is Zijn vonnis; wederkeeren

Tot stof! 'k Verdien niet meer, en kan niets meer begeeren.

O Welkom uur van mijn verlossing! Stel niet uit,

O Rechter, maar volbreng nog heden uw besluit!

Steeds met den dood beschimpt, mij-zelven te overleven,

Zieltogend zonder einde, is erger dan te sneven!

Hoe heerlijk, zoo ik nu voor goed mijne oogen sloot,

In de aard ter rust gestrekt als in mijn moeders schoot!

Daar zou ik rusten, daar geen droom mij meer vermoeien.

Daar, mij Zijn donderstem niet meer in de ooren loeien.

Daar, de angst verstommen die mij als een démon kwelt.

En altijd erger lot niet enkel mij voorspelt

Maar 't verste Nageslacht, ooit uit mijn bloed gesproten!

O, mocht ik sterven!... Ach, pas is die zucht me ontschoten.

Of 'k voel een twijfling; ,maar indien nu eens de ziel

Haar hulsel overleefde als dat tot asch verviel?

Indien ik, in het graf of waar ook, zonder ende

Mij-zelv' bewust bleef?'... O, wat namelooze ellende!...

Maar kan dat zijn? De straf treft wie gezondigd heeft;

Dat is de ziel, en niet het stof dat haar omgeeft;

Zoo moet dan wel de ziel, zoo moet ik waarlijk sterven!

Vernietiging! zoet woord! neen, 'k wil die hoop niet derven.

Mijn laatste, en de éenige die troost geeft in mijn pijn!

-ocr page 337-

HET VERLOREN PARADIJS.

273

X0 Boek.-742-775.]

Al is God eeuwig, moet Gods wraak ook eeuwig zijn? En ware 't zoo, de Mensch is eindig; hoe kan 't wezen Dat hij, die morgen sterft, een eeuwge straf zou vreezen? Of wordt wat eindig was, tot eindloos voortbestaan Gedoemd, een wraak ten zoen aldus töch nooit voldaan. Of is die dood misschien iets anders clan wij dachten?

Geen enkle slag, genoeg om alle levenskrachten Te blusschen, maar veeleer een martling vol ellend.

Die op deez' dag begon en nimmer nimmer endt?

0 vreeslijk voorgevoel, waarvan ik niet kan scheiden! Onsterfelijk de dood, onsterflijk ik, en beiden Als saamgewassen, éen door alle de eeuwigheên!...

Ook sta ik, arme, voor mij-zelven niet alleen;

Mijn vloek gaat over op al mijn nakomelingen.

Wat erfnis, o mijn kroost, die ik u op moet dringen!

Waarom kan ik haar niet verduistren? waarom niet Haar zoo verteren, dat ik niets u achterliet?

Hoe zoudt gij, dus onterfd, mij zeegnen, dien gij zeker M op uw beurt vervloekt! Waarom toch zou de Wreker De misdaad van éen Mensch aan al zijn schuldloos kroost Bezoeken?... Schuldloos! zij? O kranke, o valsche troost! Wat kan uit mij ontstaan dan een verdraaid geslachte. Misvormd naar ziel en wil, elke eerlooze gedachte Volvoerend ■— zooals ik — tot schandlijke euveldaftn? Hoe zouden zij voor God dan schuldloos kunnen staan? Wat meer? ik word geperst mijn God gelijk te geven Na alle twistrede! Al mijn worstlend tegenstreven En ijdel pleiten, voert, als door een doolhof heen,

Mij tot de erkentnis: ,ik ben schuldig, ik alleen.

Het eerst en laatst, als bron en oorsprong van het kwade: Ik draag verdiende schande!' O woog Gods ongenade Dan ook op mij-alleen! Die wensch is uwer waard. Verdwaasde! Kunt ge een last, veel zwaarder dan deze Aard', Dan alle waerelden, wilt gij, kunt gij die dragen.

35

-ocr page 338-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X8 Boek. — 77G-807.

274

Al hielp deez' zondares ze torschen? Zoo verjagen

Te gader wat ik wensch en wat ik vrees, mijn hoop.

Geen hulp! geen schuilplaats! Ach, in 't midden van mijn loop

Plof ik ter-neder, méér rampzalig dan die leden

Of lijden zullen; in onnoembre ellendigheden

Den Satan-slechts gelijk! — God weet het wat ik lij'...

O gij Geweten! in wat afgrond stiet gij mij.

Een zwarte klove, waar noch zon noch sterren blinken.

Waar 'k radeloos van diep tot dieper neêr zal zinken!...quot;

Dus jammerde Adam, in hartstochtelijke klacht.

Zich half verwijtend, in de stilte van een nacht.

Nu niet als vóór zijn val, gezond, koel, frisch, maar hijgend Van zwarte wolken en een damp, al dichter stijgend En nedervallende op zijn angstig-zwoegend hart Als met een dubblen schrik en centnaarszware smart.

Hij wierp zich raadloos op den grond, en scheen te sterven Van angsten, éer hij stierf, vervloekend duizendwerven Zijn wording, duizendmaal beschuldigend den Dood Als tragen beul, den Dood, die huichlend meêlij' bood.

Daar hij vertoefde tot zijn offer toe te treden.

Dat hèm behoorde sints den jammerdag van heden!

„Waarom toch maait de Doodquot; — zoo kreet zijn weegeklach — „Zoo eindloos welkom nu, niet met een enklen slag Mijn leven af? Moet God Zijn vonnis niet voltrekken,

Hij, die waarachtig is? Waartoe 't gericht te rekken.

Wanneer de Hoogste Wet gerechtigheid gebiedt?...

Maar neen! de bleeke Dood komt op ons roepen niet.

En God verhaast niet om de tranen onzer wangen Of 't krimpen onzer ziel zijne al te trage gangen.

O Bosschen! bronnen! en gebergten! dalen, gij!

En lustwaranden! hoe gants anders hebt ge mij Nog korts beandwoord, als hier mijn gezangen klonken!quot;

-ocr page 339-

HET VERLOREN PARADIJS.

X® Boek. - 808-840.]

'275

En toen nu Eva, zelve in droefenis verzonken Waar ze eenzaam nederzat, hem zoo mistroostig zag,

Stond ze op en naderde... Maar eer zij 't wagen mag Een weinig laafnis — ach, hoe zal zij woorden vinden? — Te dropplen in de smart des eeuwig-welbeminden,

Daar blikt hij om, en, met een oogwenk, streng en straf'.

Snel, al te duidlijk, ach, wijst hij aldus haar af;

„Uit mijn gezicht, gij Slang! Die naam toch voegt u 't beste, Gij, bondgenoot van haar die 't leven ons verpestte,

Afschuwlijk valsch als zij! ü faalt maar, sints dat uur.

De bonte slangenhuid, dat ieder kreatuur Zich wèl kon wachten voor uw listen en uw lagen,

Daar 't hemelsch masker, dat gij onbeschaamd blijft dragen, 't Voortaan verstrikken zal door helsche veinzerij!

Nog smaakte ik al mijn heil, zoo zalig en zoo vrij,

Zoo niet uw blinde trots en wuftheid — wie van deze Was 't grootst? — beleedigd door mijne al te juiste vreeze,

U, al te ontijdig, ach! mijn raad had doen versmaan!

Gij moest gezien, al waar' 't door Satan! in den waan Dat gij hem meestren zoudt! Maar neen, op 't eerst gezichte Werdt gij verschalkt en zwichtte: ook ik, verschalkte, ik zwichtte. Gij door de slang, en ik door u! 'k Liet u alleen.

Ik waande u wijs en sterk, omzichtig op uw schreên,

In elke proef bestand! Hoe had ik kunnen weten Dat alles schijn was, dat uw deugd geen deugd mocht heeten,

Niets dan een ribbe, krom bij haar geboorte reeds, Een overtolligheid, geworpen uit mijn vleesch!

Waarom deed de Almacht, die — zij Zijner wijsheid hulde! — Met mannelijk geslacht de hemelen vervulde.

Hier op deze Aarde toch die nieuwigheid ontstaan.

Een schoone misgreep in Zijn scheppingswerk voortaan?

Waarom deez' Waereld niet aan schepselen gegeven.

Geslachtloos, even als die Englen die daar zweven?

-ocr page 340-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X6 Boek.-841-870.

276

Waarom, waarom toch — moest het Menschelijk geslacht

Verduizendvuldigd — niet een andren weg bedacht?

Dan waar' de afgrijsbre ramp, waarmeè wij heden kampen,

Genadig ons gespaard, met heel dat heir van rampen,

Dat nu ontspringen zal uit Vrouwen-list, vereend

Dat Mannen-lust, voortaan alle eeuwen door beweend!

Want of: de man zal nooit zijn ware weerhelft vinden.

Maar eene aan wie hem lot of zelfbedrog verbinden;

Of wel, de gade die zijn innigst hart verrukt,

Verwerpt hem, daar ze een snoode ontzind in de armen drukt.

Of wordt door Oudrendwang den Bruidegom onthouden — '

Of wel, wanneer, sints lang, de kluisters hem berouwden

Die hem verbonden aan een felle vijandin.

Vond hij — te laat, helaas! — het voorwerp zijner min.

O bittre bron van wee! ach, hoeveel duizendtallen

Zult gij al 't Huislijk Heil een leven lang vergallen!quot;

Hij zweeg en wendde 't hoofd ter zijde...

Neen, zoo niet! Zoo wordt zijne Eva niet verstoten! Ziet, ai ziet!

Daar werpt zij met een stroom van tranen, onder 't nokken Van de opgekropte borst, met losgereten lokken Zich krimpend aan zijn voet, omhelst zijn kniën, smeekt Genade, en snikt deez' klacht, waarin haar harte breekt:

„O Adam! Adam! wil toch zoo mij niet vertreden!

Laat God getuigen, welk een schat van teederheden. Van liefde en eerbied, ik u wijde in eeuwigheid!

Ai mij! 'k beleedigde u onwetend, 'k ben misleid!

Zie, 'k ben uw smeekelinge! ik kus in 't stof uw voeten, 'k Wil knielende mijn schuld zoolang ik leve boeten.

Maar och, onthoud mij, arme, onthoud mij niet wat ik Mijn eenig leven noem: uw vriendelijken blik,

-ocr page 341-

HET VERLOREN PARADIJS.

Uw hulp, uw raad, in al mijn bange droefenissen

Mijn laatste stut en steun! Wanneer ik U moet missen.

Helaas! waar zal ik gaan? waar blijven? Zal misschien

Ons 't leven heden, na éene ure, niet ontvliên?

Zoo laat het tusschen ons dan vrede zijn! Eén lijden

Verbindt ons, laat ons saam' aan éenen haat ons wijden.

Die neêrdrukt op de — Slang! Maar o, heb medelij.

En drukke toch uw haat op mij niet! niet op mij

Die reeds verloren ben, die 't bloed mijns harten schreide,

En in ellende verre u overtref! Wij beide

Bedreven kwaad, maar ach, — ik weet, ik vloek het nü

Gij tegen God-alleen, ik tegen God en U!

'k Wil naar de plaatse des gerichts boetvaardig keeren,

'k Wil met mijn smeekgebed het heilig oor des Heeren

Vermoeien, tot in 't eind het vonnis van omhoog.

Uw hoofd voorbij gegaan, mij gants verplettren moog'.

Mij, de eenige oorzaak dat dit Eden ging verloren.

Mij, de eenig-schuldige, en het voorwerp van Gods tooren!quot;

Zij zweeg al weenend: zij, voor nog zoo korte poos Zijn hoogste lust op aard, zijn leven! Wapenloos Lag ze aan zijn voeten neèr, schoon schepsel, in haar rouwe Nog schooner. Wreede man! kunt gij den traan der Vrouwe Weerstaan? Hij kan het niet... Zijn binnenste ingewand Versmelt van teederheid — hij greep haar bij de hand. En hief haar tot zich op, en liet zich troostend hooren:

„Al te onvoorzichtig en begeerlijk als te voren Betoont ge u heden ook naar dat wat gij niet kent,

Nu gij alléén de straf, alléén de vólle ellend Aanvaarden wilt. O leer toch eerst i'iw aandeel dragen Aan 't Hemelsch vonnis, gij, die machtloos zoudt vertsagen Indien gij gistet wat Gods volle gramschap is.

Gij, door de mijne reeds verplet van droefenis!

X0 Boek.-871-002.1

-ocr page 342-

HET VERLOREN PARADIJS.

278

[Xe Boek.—903-934.

Indien gebeden ooit Gods wil verandren konden,

'k Had lang reeds uit mijn ziel de smeeking opgezonden,

Dat toch aan mij-alleen het vonnis wierd volbracht

En U vergeven werd, U, van zoo teêr geslacht.

Die mij waart toevertrouwd, die ik te slecht behoedde!

Neen, kniel niet! dat ons hart geen booze drift meer voede!

Waarom elkander toch beschuldigd, wij, genoeg

Van God beschuldigd? Neen, laat ons van 'smorgens vroeg

Tot 'savonds laat elkaar de droeve last verlichten!

De Dood, ons aangezegd, zal eens ons beide richten;

Maar, zoo ik wèl zie, nog in vele jaren niet.

Hij nadert langzaam uit een schemerend verschiet.

Gelijk het sterven van een langen dag. Ons lijden

Wordt dus te meer verlengd, en in den loop der tijden

De onzalige erfenis van ons onzalig kroost!quot;

En Eva, die van moed en schaamte tevens bloost. Spreekt:

„Adam! 'k weet het, uit een al te droef ervaren, Gij telt mijn woorden niet. Helaas, mijn woorden waren Dan ook, als de uitkomst toont, wèl nutloos. Niettemin, Onwaardig als zij is, toch hebt ge uw zielsvriendin. Uw weêrhelft, aan uw hart op nieuw een plaats gegeven, O ware 't, in uw hart! Uw liefde, ze is in leven En sterven al mijn hoop, mijn laatste troost! Ik moet U biechten wat gedachte ik in mijn ziele voedt.

Om 't leed te tempren, of (hét beste!) een eind te maken Aan alle leed... Van al het bittre dat wij smaken, Ts 't bitterste de vrees dat wij een nageslacht Het daglicht schenken, tot ellende voortgebracht.

Bestemd te sterven! dat wij de oorzaak zijn van 't lijden Van andren, van ons kroost, geboren om te strijden Op de Aard door God gevloekt, om eindlijk, moêgeweend. Te zinken in het Graf, dat stof met stof vereent.

-ocr page 343-

HET VERLOREN PARADIJS.

Xlt;gt; Boek.-935-966.]

279

Nog staat het in uw macht, het kroost, ons niet beschoren Tot heden, nooit te zien: het worde nooit geboren!

Gij zijt nu kinderloos, ach, blijf dan kinderloos!

Alzoo bedriegen wij de vratigheid des Doods,

Die ons, die ons-alléen, als offers zal verteren!

Of acht gij 't duldloos, met elkander te verkeeren.

Elkander steeds te zien, te minnen met een gloed Die in de ontbeering kwijnt van 't zoetste Huwlijkszoet, Elkander weêrzijds met de onthouding te zien kampen. Die langzaam, langzaam moordt, onlijdlijkste aller rampen... Wèl, laat ons sterven! Wat verlengen wij een pijn.

Waarvan de Dood-alleen 't verzoenend eind kan zijn?

Laat ons ons-zelven en een mooglijk kroost bevrijden Van onze en hunne ellond! Wij zijn ter dood gewijdenS Verhaasten wij dan zelf wat eenmaal komen moest: Zoo word' verwoesting door verwoesting-zelf verwoest!..

Zij eindigde; of, veeleer, de wanhoop brak heur klachte Met snikken af. Zoozeer had haar de doodsgedachte Doordrongen, dat de blos haar wegstierf op 't gelaat.

Maar Adam, rustig bij zoo jammerlijk een raad.

Had zijn meer stil gemoed tot beter hoop verheven. En sprak:

„Mijne Eva! uw verachting van het leven En elk genot, schijnt iets voortreflijkers in U Dan al wat gij versmaadt. Maar als gij daarom nu Van zelfverderving spreekt, dan schijnt dat niet te voegen Bij die voortreflijkheid. Wanneer ge uw hart voelt zwoegen Van zulk een plan, dan, neen! versmaadt gij 't leven niet Met kalmen heldenmoed, maar toont ge zielsverdriet Dat gij een leven, al te dierbaar nog, moet derven!

Weet gij zoo zeker, dat gij enkel hebt te sterven Om alle ellend te ontgaan, het vonnis van den Heer Verijdlend? Duldt Hij dat? Helaas, ik vrees veeleer

-ocr page 344-

HET VERLOREN PARADIJS.

280

[X0 Boek.-967-1000.

Dat zulk een zelfmoord ons geen enkele onzer smarten Niet slechts niet sparen, maar d' Almachtige uit zou tarten Om ons te treffen met een levendigen dood.

Neen, beter troost gezocht! Een vriendlijk morgenrood Der hope daagt van ver' als we op die uitspraak letten: „Uw zaad zal eens der Slang den vuigen kop verpletten!quot; Hoe nietig die belofte, als zij van hém niet sprak, D' Aartsvijand, die als slang ons naar den hartaftr stak. Zijn kop te brijzlen, ja, dat mocht vergelding heeten!

Maar die ontgaat mij als we onzinnig ons vermeten Ons-zelf te dooden, of te leven zonder kroost.

Gelijk uw voorstel luidt. Zoo derfden we alle troost,

Terwijl de vijand aan zijn vonnis zou ontkomen.

Ban die gedachte, als zij uw hart heeft ingenomen! Zij ademt enkel smart en ongeduld en wrok En oproer tegen God en 't ons beschoren jok.

Gedenk hoe zacht en hoe genadig Hij ons hoorde En vonnisde! geen woord van woede of wraak verstoorde Zijn heiige kalmte. Wij verwachtten op den dag-Der overtreding, ook den doodelijken slag Die ons vernielen moest, toen, zie! u Moederlijden Voorspeld werd, maar weldra door 't zalig ziels verblijden Van Moedervreugd vergoed. Mijn vloek ook werd verlicht: 'k Zou voortaan werken in het zweet van 't aangezicht — Kan dat een onheil zijn? Neen, de Arbeid is een zegen. De Lediggang een vloek. Zoo wordt ons brood verkregen ; En zie, opdat ons niets in 't werk belemmren, zou,

Heeft ons Zijn liefdezorg beschut voor hette en kou.

Toen ze onze naaktheid kleedde uit onverdiend erbarmen. Hoeveel te meer zal Hij zich over ons ontfermen Wanneer wij bidden, en met Godlijk medelij'

Ons leeren hoe wij ons in 't strenge jaargetij'

Beschutten tegen ijs en sneeuw en hagelslagen,

Misschien niet verre meer. Reeds huivren dwarrelvlagen

-ocr page 345-

HET VERLOREN PARADIJS.

X« Boek.-1001-1033.]

281

Van winden, nat en koud, en stroopen blad en kruid.

Al spoedig zien we naar een warmer schuilplaats uit,

quot;Waar wij ons koestren eer de kille nachten dalen.

Beproeven wil den gloed van de opgevangen stralen Der zon te kweeken door een stof die licht ontbrandt!

Of vuur te wekken uit twee takken, met de hand Gewreven tegen éen: zoo als we dezer dagen Twee groote wolken op elkander botsen zagen,

Waaruit de bliksem sloeg, die denne- en pijnboomstam Ontstak en ons van ver' de warmte van de vlam Verkwikkend toezond, die den zongloed kon vervangen.

't Gebruik van zulk een vuur, en al wat ons in 't prangen Van welverdienden nood nog meer tot hulp kan zijn.

Al wat ons troosten kan in ziels- en lichaamspijn.

Zal Hij ons leeren, als wij 't Hem vertrouwend vragen.

Zoo dan behoeft geen angst ons aan het hart te knagen,

Dat ons het Leven niets dan jammer baren zal!

Hij zal ons leiden in dit Aardsche schaduwdal Met licht en liefde. Hij ons steunen, Hij ons laven.

Hij ons versterken met een schat van goede gaven,

Tot we eindigen in 't stof de laatste legerstee.

Ons eigen thuis, 't begin van d' onverstoorbren vreè!

Nu, spreek! wat past ons moer dan stil terug-te-keeren Tot de eigen plaatse waar ons 't oordeel trof des Heeren,

Om daar te knielen. Hem te aanbidden. Hem de schuld Te erkennen, met een hart van waar berouw vervuld?

Met tranen zullen wij den dorren grond besproeien.

Met onze zuchten heel de ontroerde lucht vermoeien.

Ten teeken onzer smart en diepe oodmoecligheid;

Dat is de ware weg, die tot vergeving leidt Bij Hem, Wiens oog, ook dan als wij het ergste vreezen.

Ons niet dan goedheid en barmhartigheid doet lezen!quot;

Zoo sprak de Boetling, en 't waarachtige berouw

36

-ocr page 346-

HET VERLOREN PARADIJS.

[X0 Boek.-1034-1042.

282

Sprak ook niet minder uit de spraakloosheid der Vrouw. Zij spoedden zich ter plaats, waar zij des Heeren woorden, 't Rechtvaardig Oordeel en de Heilbelofte hoorden. Eerbiedig knielend voor Zijn zetel, Hem de schuld Belijdend met een hart van diepen rouw vervuld, Den dorren bodem met hun tranen oversproeiend. Met diepe zuchten heel de ontroerde lucht vermoeiend. Ten teeken van een smart, een ware oodmoedigheid. Zooals de ziel versmelt die tot haar Schepper schreit!

EINDE VAN HET TIENDE BOEK.

-ocr page 347-

ELFDE BOEK.

Gods Zoon biedt Zynen Vader do gebeden van onze eerste, nu berouwvolle ouders aan, voor hen als Middelaar tusschentrodend. God neemt hunne gebeden aan, maar verklaart, dat zü niet langer in het Paradijs kunnen verbUJven.

Hj] zendt Michaël, mot een bende van Cherubijnen, om hen uit het Paradijs te verbannen, maar allereerst om hun toekomende dingen te openbaren. Michael's nederdaling.

Adam wijst Eva op eenige onheilspellende teekenen. HU ontdekt Michael's komst, en gaat hem te gemoet. De Engel kondigt hen aan dat zij vertrekken moeten. Eva's klacht. Adam pleit, maar onderwerpt zich. De Engel leidt hen op oen hoogen berg, en toont hen in een vizioen wat er gebeuren zal tot op den Zondvloed.

TViar lag het Tweetal, door oprecht berouw bezield,

•'--'In 't vurig smeekgebed oodmoedlg neergeknield;

quot;Want Gods genade had In louterende stroomen Hun borst verteederd en den steenklomp weggenomen Van 't hart, dat nu, vernieuwd tot weèrgeboren vleesch.

Een tempel werd, waaruit dat spraakloos zuchten rees,

Dat, door Gods Geest gewrocht, ten hoogen hemel steigert Op vleuglen, menigmaal aan 't luidst gebed geweigerd.

Diep was hun aandacht en gewichtiger hun bèe Dan van Deukallon en Pyrrha — jonger Twee Dan deze! — smeekende eens bij Themis' altaarzoden,

Dat zij het Menschdom mocht herscheppen uit de dooden,

Nu 't water hen verzwolg. En boven heuveltop En wolken, vlogen hun gewiekte beden op,

Verdolend noch verwaaid! Zij zweefden door de deuren Des Hemels binnen, en, bewierookt door de geuren Die lieflijk opgaan van het gouden reukaltaar,

Verschenen ze aan de hand van d' Eeuwgen Middelaar,

Voor 's Vaders oog.

Dus sprak de Zoon :

„Zie de eerste vruchten Van Uw genade in 't hart der menschen! Zie hun zuchten,

-ocr page 348-

284 HET VERLOREN PARADIJS. [XI» Boek.-21-53.

O Vader! hun gebeên, van boetetranen nat,

Door mij Uw Priester, in het gouden wierookvat Met reuk gemengd en U gewijd! Zij zijn geboren Uit levend zaad, door U geworpen in de voren Van hun verslagen geest, en lieflijk boven al Wat ooit in 't Paradijs voor hun betreurden val Hun tegenbloosde van 't geboomte! Neig uwe ooren Dies tot hun beden! Wil hun zuchtingen verhooren.

Schoon onuitspreeklijk, want hier schiet hun spraak te kort!

Gun, dat ik 'sMenschen tolk, dat ik zijn voorspraak word',

Zijn trouwe borg en zijn verzoening! Ent zijn werken,

Zoo goed als kwaad, op mij! de goeden zal ik sterken Door mijn verdienste, en voor de kwaden zal mijn dood Betalen! Neem mij aan, en laat wat ik u bood,

Door hem geboden zijn! Ai, wil de schuld vergeven.

En laat het Menschdom, nu met U bevredigd, leven;

Totdat de Dood (zijn vloek, maar door uw heilgena Verkeerd in zegen!) van zijn proeftijd hem ontsla.

Om hier te leven waar al 't lijden is geleenigd,

In eeuwge zaligheid zoo vast met mij vereenigd,

Als ik met U!quot;

Daar sprak de Vader van Zijn troon;

„Uw bede voor den Mensch, mijn welbeminde Zoon!

Is toegestaan, want al wat Gij mij hebt gebeden.

Had Ik besloten! Maar 't verlengd bezit van Eden Verbiedt de wet die ik der Schepping heb gezet.

Die elementen, rein, onsterflijk, onbesmet En onbesmetbaar met een grover hulsel, werpen Den Mensch, nu onrein, uit, waar ruwer winden snerpen En stoflijk voedsel groeit, dat tot de ontbinding voert:

't Gevolg der Zonde, die zijn weefsel heeft beroerd,

Het zuivere aanstak en de heilige orde stoorde!

Ik schonk den Mensch, in wien mijn eigen beeldtnis gloorde.

Twee giften; Zaligheid en Onverderflijkheid.

-ocr page 349-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIe Boek. — B4-85.]

285

De eene, al te dwaas verspeeld, werd hopeloos beschreid,

De tweede zou alleen den prikkel van zijn lijden

Vereeuwigen, ten zij de Dood hem mocht bevrijden;

Zoo wordt de dood dan nu zijn ware medicijn,

Die, na een proeftijd in des waerelds rampwoestijn.

Gelouterd door 't geloof hem tot een tweede leven

Herbaren zal, wanneer de Heemlen nederzweven

Op de Aard, vernieuwd als zij!... Maar roepen wij de schaar

Van alle Zaligen des Hemels bij elkaar!

'k Wil hun mijn oordeel niet verbergen! Dat zij 't hooren

Wat ik den Mensch beschik! gelijk zij ook te voren

Verstonden wat het lot dier Englen worden zou.

Wier afval hen te meer bevestigde in hun trouw!quot;

Hier zweeg Hij; en de Zoon gaf nu 't hoogheerlijk teeken Den wachter, die zich haast den wekbazuin te steken,

Denzelfde mooglijk, die den Hemel daavren deed Als de Eeuwge nederdaalde, in bliksemen gekleed.

En die de dooden op den Grooten Dag der dagen Ten oordeel roepen moet. De hemelen gewagen Van 't luid trompetgeschal des heiligen gerichts.

Nu stroomen van alom da kinderen des Lichts De lustwaranden uit, die 's Levens waterwellen Beschaduwen, om naar de Heiige plaats te snellen.

Daar troonden ze, en Gods wil klonk door den Hemel heen';

„Mijn Zonen! ziet, de Mensch werd nu als onzer éen. Het Goede kennende en het Kwade, sints zijn plukken Van die Verboden Vrucht! Laat hem den roem verukken, Dat hij nu 't Goede kent dat hij verloor, en 't Kwaad Dat hij gewonnen heeft — gezegender zijn staat.

Zoo hij verkozen had het Kwade nooit te proeven.

En 't Goede door zich-zelf! Berouw en wroeging groeven Zijn voorhoofd nu; hij bidt in heiligende smart!

-ocr page 350-

HET VERLOREN PARADIJS.

•286

(XI6 Boek.-86-119.

(Mijns Geestes werk in hem!) maar ik doorgrond zijn hart:

't Blijft, schoon verbrijzeld, wuft en wisslend van nature;

'k Wil niet, dat hij de hand nog eens te kwader ure

Verheffe, en neme, en ete, ook van den Levensboom,

En eeuwig leve, of zich een eeuwig leven droom'!

Daarom besluit ik, hem die Paradijslandouwen

Te ontzeggen om voortaan hem de Aard te doen bebouwen,

Waaruit hij oprees en wier grond hem beter past.

Aartsengel Michaël, ontfang uws Heeren last!

Zorg dat een strijdbaar heir van Englen met u trekke,

Opdat de Vijand niet een nieuwen krijg verwekke,

't Zij om der menschen wil, 't zij om 't verlaten oord

Zich te onderwerpen! IJl op vlugge wieken voort.

Drijf zonder aarzelen 't gevallen Paar uit Eden!

't Onheiige mag niet meer den heilgen grond betreden.

Verkondig hun dat zij, met heel hun nageslacht.

Van daar voor eeuwig zijn verbannen, maar verzacht

Het harde vonnis — dat niet meer kan opgeheven —

Door deernis! Want zij zijn uit weeke stof geweven,

En treuren met een vloed van tranen om hun schuld.

Verschrik ze niet te zeer, maar predik hun geduld

En onderwerping! Tracht hun zielen op te richten

Door blijde Profecy! Mijn Geest zal u verlichten.

Een blik doen werpen op 't gesluierde gelaat

Der Toekomst! Zeg den Mensch, dat ik in 't Vrouwezaad

Mijn heilverbond vernieuw, en geef hem zoo mijn vrede,

Bij alle droefheid, op zijn pelgrimswegen mede!

Plaats dan aan de overzij' van Eden, waar de gaard

Het lichtst bestegen wordt, met vlammenschietend zwaard

Een Cherubijnenwacht, die wie er ooit genake

Terug doe deinzen en den Levensboom bewake,

Opdat mijn Lusthof niet ontaarde in een warand

Van boze geesten, die met godvergeten hand

Mijn boomen schenden en door hun gestolen vruchten

-ocr page 351-

HET VERLOREN PARADIJS.

XP Boek.-120-151.)

287

Den Mensch ten tweedenmaal in diepe ellend' doen zuchten!quot;

Hij zweeg. De Aartsengel stond in volle heerlijkheid Met uitgeslagen wiek ter snelle vlucht bereid;

De Cherubs volgden hem: elk had vier aangezichten En duizend oogen, die als zooveel sterren lichten,

En wie geen Hermes-staf, of zoete tooverfluit Als die van Argus eens, met list tot slapen sluit.

Intusschen had de dag zijn levendige stralen Vernieuwd, en overal op bergen en in dalen Zijn dauw gesprenkeld, toen het eerste Menschenpaar De morgenbeê besloot tot d' Opperzegenaar.

Zij voelden 't, nieuwe kracht was hun van God beschoren In nieuwe hope, als uit hun wanhoop-zelf geboren. Een vreugd, met vrees gemengd, en rijzende in een traan. En Adam sprak zijn ga dus hartvertroostend aan:

„Neen, zeker. Eva! 't valt niet moeilijk te gelooven: Al 't Goede, dat de ziel mag smaken, daalt van boven — Maar dat er iets van ons ten Hemel stijgen moet, Zoo machtig dat het God, de Bron van alle goed. Kan streelen, of Zijn wil naai- onzen wensch kan buigen. Verbijstert ons begrip. Toch moet ons hart getuigen,

Zóo is 'tl Een stille beê, een nauwlijks hoorbre zucht Die uit den boezem welt, stijgt in gewiekte vlucht Tot voor den troon van God. Sints ik, in 't stof gebogen.

Zijn aanschijn zoek, hoe zeer doemwaardig in Zijne oogen, Sints ik mijn volle ziel voor Hem heb uitgestort,

Is 't of Zijn dreigend oog op eens weêr vriendlijk wordt! Mij dunkt, Hij neigde 't oor tot hooren en verhooren:

In mijn verslagen ziel voel ik Zijn vreê herboren,

In mijn herinring Zijn belofte dat uw Zaad Den boze' Aartsvijand eens den kop te morsel slaat.

'k Giste in mijn angst niet wat dit heerlijk woord beteekent.

-ocr page 352-

HET VERLOREN PARADIJS.

288

[Xie Boek.-152-182.

Maar nu verkondt het mij zoo zeker als welsprekend, De bitterheid des doods dreef als een wolk voorbij,

Wij zullen leven! O, mijn dierbare Eva! gij Gezegende! kost ge ooit uw eigen naam vergeten?

Neen! wel te recht moogt gij der menschen Moeder heeten, Door U toch leeft de Mensch, en alles leeft voor hem!...quot;

Maar Eva boog het hoofd, en sprak met zachte stem:

„Neen, Adam! 'k heb het recht op dezen naam verloren, 'k Was door den Hemel tot uw trouwe hulp verkoren, En 'k werd uw valstrik, uw verleidster!... O, mijn Vriend! Ik heb veeleer uw haat, uw smaad, uw vloek verdiend.

Maar zie! mijn Rechter heeft mijn zware schuld vergeven, En heet mij altijd nog een springfontein van leven.

Ofschoon ik de oorzaak ben van d' algemeenen dood.

Die God der Liefde! wat is Zijn ontferming groot!

Maar naast Zijn heilgena moet ik Uw goedheid roemen, O Adam! dat ook gij mij even zoo blijft noemen.

Onwaardige als ik ben! Maar kom nu, de akker wacht: Hij eischt uw zweet, ook na een slapeloozen nacht;

Want zie, meêdoogenloos voor 't prangen onzer zorgen,

Verrijst het rozig Licht op vleuglen van den morgen!

Ik blijf u overal, wat ook ons dagwerk zij.

Onafgebroken als uw schaduwbeeld nabij;

En moeten we onverpoosd tot d' arbeid ons vereenen.

Welnu, het Paradijs bloeit immer rond ons henen:

Wat kan daar moeilijk zijn? Kom, leven we ongestoord,

Schoon in gevallen staat, in stille vreugde voort!...quot;

Zóo sprak, zoo wenschte zij, nu diep ter-neêr-gebogen;... Toch zou die zoete droom zich nooit vervullen mogen!

Daar gaf Natuur het eerst de teekens van, geprent Op vogel, dier, en lucht: de blauwe hemeltent.

-ocr page 353-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI0 Boek.-183-213.]

289

Pas uitgespannen, keerde in vale scheemring weder;

Hoog uit zijn luchtreis schoot de klepprende arend neder En vloog twee vooglen na van 't schitterendst' geveèrt.

De vorst der dieren, die in 't wijde woud regeert.

Nu de eerste jager, dreef met bliksemende tanden Een koppel voor zich heen, het vreedzaamst' der waranden: De hinde en 't hert. Hun vlucht daalde af naar de Oosterpoort. De Aartsvader zag het, en bewogen nam hij 't woord:

„O Eva! Eva! meer verandring dan wij denken.

Verwacht ons. Zwijgend geeft de Hemel ons Zijn wenken In deze teekenen. Hij zendt ze voor zich uit,

Als zooveel boden van Zijn Goddelijk besluit,

Of wel, Hij waarschuwt ons, die al te vast gelooven Dat pns geen straf meer dreigt, nu 't sterfuur werd verschoven! Verschoven! voor hoe lang? En wat, tot op dien stond.

Zal ons dit leven zijn? Wie onzer, die 't doorgrondt?

Dit enkel weten we uit den eigen mond des Heeren:

Uit stof zijn wij gemaakt, om weèr tot stof te keeren!

Wat anders spelt ons op het aardrijk, in de lucht,

Dat dubbel teeken van vervolging en van vlucht.

Langs éenen weg en op éen tijdstip? Waarom slinken De zonnestralen dus, eer ze op den middag blinken?

En waarom schuilt er meer dan oostlijke uchtendgloed In gindsche westerwolk, die 't luchtruim glinstren doet Van zilverstralen en ter-neêr-daalt voor onze oogen Als droeg ze iets Hemelsch aan?quot;

Hij had zich niet bedrogen; Want op die lichtwolk zeeg het Cherubijnenheir Met hemelheerlijkheid in Edens Lusthof neèr.

Om stil te staan op een der groene heuvelklingen.

Een heerlijke aanblik, had geen floers van twijfelingen En vleeschlijke angsten 't oog van Adam overdekt!

37

-ocr page 354-

HET VERLOREN PARADIJS.

[XI6 Boek.-214-243.

290

Niet minder heerlijk, dan toen de Englen, uitgestrekt In Mahanaïm's vlakte, aan Jakob zich vertoonden;

Of toen zij Dothan's berg met hun slagorden kroonden Als met een vurig kamp, tot Assur's straf vergaard. De Aartsengel liet zijn heir op d' eigen plek geschaard.

Om al wat naadren mocht den toegang tot Gods Eden Te weeren. Hij-alleen richtte onverwijld zijn schreden Naar Adam's schuilplaats heen, nochtans niet onbespied; Want Adam's onrust had in 't schemerend verschiet Gods Afgezant bemerkt en Eva toegesproken:

„Gewis, een groote dag is heden aangebroken; „O Vrouw! bereid u op een tijding, die ons lot Beslissen zal, of ons een ander proefgebod Verkondigt. Want ik zie van uit die wolk, wier stralen Den heuvel flikkren doen, een Engel nederdalen,

En, naar zijn houding, geen der minsten uit de rij Dier hemelburgeren; een Troon, of Heerschappij, Of Englenvorst! Nochtans, de luister van zijn wezen Is zoo schrikwekkend niet, dat ik zijn komst zou vreezen, Maar niet zoo vriendlijk ook, dat ik een vredegroet Zou hopen, als wanneer ons Raphael ontmoet.

Als ik zoo ernstig en plechtstatig hem zie naadren,

Vaart mij een huivering van diep ontzach door de aadren. Eerbiedig wacht ik hem; treed gij zoolang ter zij'!quot;

Zoo sprak hij.

Weldra was de Aartsengel hem nabij: Niet in die hemelsche gestalte, die Gods Zonen In 't binnenst Heiligdom der Heerlijkheid vertoonen.

Maar, om des menschen wil, in menschenvorm gekleed. Rondom zijn harnas golfde een schooner purperkleed Dan ooit de schouders van een Koning heeft omblonken.

-ocr page 355-

26

-ocr page 356-
-ocr page 357-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI® Boek.-244-273.]

291

Zijn open krijgshelmet, bezaaid met sterrenvonken,

Vertoonde een aangezicht waarop de lentepracht

Der jonkheid samenvloot met mannelijke kracht,

En blauwende oogen, kalm maar schittrend opgeheven.

Het machtig lemmer, dat den Satan had doen beven.

Hing aan zijn slinker, in een rijken gordelriem,

Den Zodiak gelijk; de speer der Chembiem

Was in zijn vuist. Ontroerd boog Adam zich ter neder.

De Aartsengel gaf den groet, maar schier onmerkbaar, weder.

En boog niet, in 't gevoel van koningsmajesteit.

„De boodschap, die ik breng, behoeft niet voorbereid,quot; Zoo sprak hij: .,'t is genoeg, dat God uw smeekgebeden Verhoort. De bleeke dood, de straf van 't overtreden,

Wordt vele dagen door d' Erbarm er uitgesteld.

Opdat ge ontworstlen leert aan Satan's dwanggeweld.

En, tot den Heer bekeerd, met honderd blanke deugden Eén misdaad dekken zoudt. Maar Eden's hemelvreugden Zijn u, met Eden-zelf, door God ontzegd. Ik kom U bannen uit den kring van 't levend Heiligdom,

En leiden naar den grond waar God uit stof u kneedde, En waar u de arbeid wacht in 't stof!quot;

Hij bracht zijn rede Niet verder, want hij zag hoe 't vonnis dat hij sprak. Op 't hart des ballings viel, dat van ontzetting brak.

Terwijl de ijskoude smart zijn zinnen hield gekluisterd. En Eva, de arme Vrouw, die alles had beluisterd,

Verried haar schuilplaats door den kreet, die haar ontschoot:

„O onverwachte slag, veel erger dan de dood!

O Zalig Paradijs! moet ik u dan begeven?

Uw grond, mijn Vaderland? uw schaduwen en dreven. Uw Lusthof, Goden waard? Waar blijft de zoete hoop.

-ocr page 358-

HET VERLOREN PARADIJS. [XT® Boek.-274-302.

Dat ik, bedroefd, maar toch te vrede, hier den loop

Zou sluiten van den dag, die maar zoo kort zal stialen?

O rozen wit en rood! O leliën der dalen!

Die nergens bloeit dan hier! die vroeg en spa mijn groet

Het eerste en laatste ontfingt! O troost van mijn gemoed,

Die ik met teedre hand gekweekt heb, sints ge uw knoppen

Ontsloot, die 'k namen gaf, en doopte met de droppen

Der frischheid! Wie zal u beschutten voor de zon?

Wie zal u ordnen? wie besproeien uit de bron

Van levend ambrozijn, die u heeft opgetogen?

En gij ten laatsten, gij, o wellust mijner oogen.

Mijn heilig Echtpriëel! dat ik heb opgetooid

Met al wat lieflijk is en hemelbalsems strooit,

Hoe zult gij kwijnen en verdorren! hoe verbeiden

Ons, uw bewoners! Ach, hoe kan ik van u scheiden ?

Waar zal ik dolen in een waereld, een woestijn

Bij u geleken? dor, en zonder zonneschijn!

Hoe zullen we ademen in minder reine luchten,

Wij, die gewoon zijn aan onsterfelijke vruchten?

Maar de Engel breekt haar taal met ernst en zachtheid af:

„Neen, Eva! jammer niet! Draag met geduld een straf.

Die gij zoo zeer verdient! Bedwing een dwaas verlangen Naar 't geen gij-zelf verwierpt! Blijf met uw hart niet hangen Aan 't geen u niet behoort! Gij zult niet eenzaam gaan;

Gij volgt uw egade op de vreemde pelgrimsbaan —

Hij zij uw Vaderland!quot;

Haar tranen blijven stroomen.

Maar Adam, eindlijk van de ontsteltenis bekomen,

Spreekt Michaël dus aan, oodmoedig en bedeesd;

Gij, wie ge wezen moogt, verheven Hemelgeest!

-ocr page 359-

Xr« Boek. —

303-336.]

293

HET VERLOKEN PARADIJS.

Een Engel, of een Vorst van Englen — want uw luister

Schijnt al de heerlijkheid der Cherubijnen duister!

Wel vriendlijk bracht ge uw last, die ons de ziel ontroert,

En, harder meegedeeld of wreeder uitgevoerd.

Ons plotsling had' gedood, wat schande en schaamte en smarte

Ook anders duldbaar zij voor ons aandoenlijk harte!..

Gij brengt een droeve maar; gij bant den Hof ons uit,

Die onvergeetlijk is en al ons heil besluit.

Al wat wij elders zien, schijnt ons door wilde orkanen

Verwoest, ongastvrij, leèg: een eenzaam oord der tranen,

Dat wij niet kennen en dat ons niet kent. En ja.

Kon immer 't staftg gebed de Almachtige Gena

Bewegen om in 't eind het vonnis te verbreken.

Ik smeekte dag en nacht, en hield niet op met smeeken!

Maar bidden tegen een onwrikbaar Raadsbesluit,

Waar' roepen in den storm! Ik barst in tranen uit.

Maar zwijg en onderwerp me. O, wat mij 't meest doet treuren,

Is, dat ik niet alleen me uit Eden los moet scheuren.

Maar uit Gods omgang, uit Gods armen. Zijn gelaat

Blijft achter, als ik hier Zijn heiligdom verlaat!

Hier kan ik overal Hem dienen, 't woord des Heeren

Vernemen, naast Hem gaan, als aan Zijn hand verkeeren:

Ik had mijn kroost zoo gaarne elk plekjen aangetoond.

Waar Hij mijn beden met verhooring heeft bekroond,

Zoo gaarne hun verhaald: ,Daar ging Hij voor mij henen

In schaduw van 't geboomt'; hier, is Hij mij verschenen

Op 't hoog gebergte; ik hoorde in 't gindsche rozendal

Zijn stem; ik sprak met Hem bij dezen waterval!'

En 'k had zoo gaarne alom mijn blijde dankaltaren

Uit zooden opgebouwd, bestrooid met rozenblaren

En vruchten en een dauw van balsems! of de beek

Geplunderd, om, rondom, de liefelijke streek

Met steenen zuilen der gedachtnis te overdekken.

Eeuw uit, eeuw in! En nü, wat oord zal ik betrekken?

-ocr page 360-

HET VERLOREN PARADIJS.

294;

[XIe Boek.-337-367.

Waar vind ik ginder ooit des Heeren aangezicht,

Zijn voetstap weder? Want al vlood ik voor 't Gericht,

Toch heeft de Algoede mij herroepen, toch mijn dagen Verlengd, mij kroost beloofd. Zijn zeegnend welbehagen Niet gants en al ontzegd! Hier bleef Hij al mijn vreugd;

Hier smaak ik altijd nog een Hemel van geneucht Wanneer ik Hem aanschouw, alleen maar in de slippen Van Zijn volheerlijkheid, en 'k bid met hart en lippen.

Schoon verder van Hem af. Zijn zaalgen voetstap aan!quot;

De Aartsengel, diep in 't hart door deernis aangedaan, Sprak nu met zachter blik:

„Uw vrees, o Mensch, verdwijne! Gij mist uw God niet: heel de Hemel is de Zijne,

Heel de Aarde, en niet alleen deez' heuvel! Met Zijn hand Omvat Hij 't gantsch Heelal, de zee, de lucht, het land, En alles wat daar leeft en voortleeft, door Zijn krachten Gekoesterd en gevoed. De vinger des Almachten Heeft u heel 't Aardrijk tot een eigendom bereid.

Meen dan niet langer dat Zijn tegenwoordigheid Door de enge grenzen van een Lusthof als dit Eden Bepaald zou zijn! Misschien hadt ge in deez' heerlijkheden De hoofdplaats van uw Rijk gevestigd, uit wier schoot Zich de Aard' bevolkt had' met; geslachten talloos groot,

Wier menigte misschien uit alle waereldstreken Naar hier ware opgegaan, om u te zien, te spreken.

En, als den Stamheer van 't Geheele Menschdom, U Te huldigen! 't Is waar, dat voorrecht mist ge nu,

Vernederd als ge zijt, om voortaan met uw zonen Op vlakken bodem, ver van 't Paradijs, te wonen!

Maar twijfel daarom niet, of ook in diepte en dal Woont God, zoowel als hier; want God is overal!

Hij toont Zijn bijzijn u in duizend zegeningen.

-ocr page 361-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI0 Boek.-368-399.]

295

Hij zal met vaderliefde en goedheid u omringen;

Dat is dé weêrglans van Zijn heerlijk aangezicht,

En 't voetspoor, dat u leert waar Hij Zijn schreden richt!

Om u te sterken in dat kinderlijk vertrouwen.

Zoo zal ik, eer gij gaat, de Toekomst u ontvouwen.

Die u verbeidt en heel uw volgend nageslacht.

Weet dat u een tafreel van goed en kwaad verwacht,

Van Hemelsche ge ml met 'sMenschen zonde aan 't strijden!

Dat moet u leeren met een waar geduld te lijden,

De vreugd te tempren met een heiige vreeze Gods,

En met een kalm gemoed de wisseling des lots

Bij alle lief en leed te dragen. Zoo zal 't leven

U 't veiligst zijn en kan de Dood u niet doen beven.

Die u bereid vindt. Zie deez' heuvel! klim omhoog!

Laat Eva sluimren hier beneden — 'k look haar 't oog —

Terwijl gij waakt om mijn voorspellingen te hooren,

Gelijk gij sliept toen zij, uw weerhelft, werd geboren.

En Adam sprak: ,;Mijn Gids, ik volg u, ga mij voor! Ik onderwerp mij. Wat de Hemel mij beschoor,

'k Aanvaard het, met geduld mij waapnend! 'k Wil door derven En lijden, 'k wil de rust door d'arbeid mij verwerven. Zoo rust mijn deel kan zijn!quot;

Toen stegen beiden op In Gods Gezichten, 't Was de hoogste heuveltop Van 't Paradijs, van waar men 't Halfrond dezer Aarde Tot aan den horizont in 't helderst licht ontwaarde.

Niet hooger was de berg, niet verder ging 't verschiet,

Dan die waar Satan sints Tweede' Adam staren liet Op al de heerlijkheên van 's waerelds koninkrijken.

Daar kon hij met een blik de wonderen bestrijken Van alle plaatsen, waar na dezen vroeg of spil Een Heerscher wonen zou. Hij sloeg de torens ga Van 't machtig Cambalu, dat, van zijn hooge muren

-ocr page 362-

HET VERLOREN PARADIJS.

[Xl® Boek. - 400-433.

■296

Omringd, de wentling van vele eeuwen zou verduren,

Als zetel van den Khan van 't Cathaiaansche Land;

Voorts Timur's Keizerstad aan d' Oxus, Samarkand,

Tot Peking, waereldstad en Hoofdstad der Sineezen;

Van daar tot Agra en tot Lahor, uitgelezen

Tot woning des Mogols; en verder nederwaart

Tot Chersonesus, door zijn smijdig goud vermaard.

Of waar de Perziaan in Ecbatana woonde,

En Ispahan, of waar de Tsar der Russen troonde

In Moscowa, of waar de Sultan Heer zou zijn

In 't trotsch Byzantium, de stad van Constantijn.

Ook 't Rijk van Negus, met zijn haven, druk bewogen

Door bonte schepen, lag ontsluierd voor zijne oogen.

Met al de kleinere gebieders van de zee,

Monbaza, Quiloa, Meiinde, en Sofalé,

(Het schatrijk Oflr!) tot aan Congo en Angolen,

(In 't verre Zuiden lang voor later oog verscholen!)

Hij zag den Niger, die naar d' eeuwgen Atlas spoedt,

Almanzor, Suëz, Fez, Marocco, 't roofgebroed

Van 't wreed Algerië en Tremise; en ginds Europe,

Waar 't machtig Rome eenmaal, der volkren schrik en hope.

De wijde Waereld zou beheerschen. Ook alzoo

Zag, in den geest misschien, hij 't grootsche Mexico,

't Rijk van Montezuma, 't Cusco der Peruanen,

En Spanje's later buit, het schitterend Guianen,

Wiens hoofdstad eens den naam van El-Dorado droeg —

Dit al zag Adam, maar dat al was niet genoeg;

Hij moest nog meer zien! En opdat hij 't zou vermogen.

Nam de Engel Michaöl het vlies van Adam's oogen.

Dat hem verduisterd had sints dat bedrieglijk ooft.

Dat ziende maken zou, zijn blikken had vergroofd.

De Aartsengel raakte met de reine vingertoppen

Den zenuw des gezichts en sprenkelde er drie droppen

Van 's Levens Bronwel in — en 't scheemrend zielsgezicht

-ocr page 363-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI6 Boek. — 434-463.]

297

Werd door die artsenij op eenmaal zoo verlicht,

Dat Adam, duizelend, ter-neder waar' gezegen,

Het oog geloken. Maar de Aartsengel hield hem tegen Met vriendeliike hand en sprak hem ernstig aan;

„Nu, Adam, open 't oog! Eerst zult gij gadeslaan Wat jammer uw vergrijp voor uw nakomelingen Gewrocht heeft, die van u de doodsche lust ontflngen Tot zondigen, eerlang met gruwelen bevlekt!quot;

En Adam zag een veld, met schoven half-bedekt, Versch-opgezet, daarnaast een park waar schapen weidden. Een zooden altaar stond tot grenspaal tusschen beiden. Daar kwam een maaier aan, van d' arbeid afgemat,

Die de eerste vruchten van zijn oogst gezameld had. Groene air en geele schoof, onordlijk saamgebonden. Onuitgezocht, zooals de ruwe handen 't vonden.

Toen kwam een herder, meer zachtaardig, aangetreên Met de eerstelingen van zijn lammren, éen voor een Verkozen, 't beste van het beste; en hij leide Ze op 't altaar neêr, dat hij met bloemen overspreidde. En smeekte een zegen voor zijn dankbare offerand. Een straal des hemels stak het wijgeschenk in brand. Dat fluks in hellen glans en zoeten geur verteerde.

Niet zoo bij d' andre, die zijn God uitwendig eerde. Inwendig onoprecht. Door jaloezy benard,

Raapt hij een steenklomp op en slingert dien op 't hart Des andren, die, doodsbleek, in purperroode stroomen Zijn leven uitsteent, dus geweldig hem ontnomen!

En Adam, siddrend, roept den Engel toe: „O Gij,

Mijn onderwijzer! zeg me, of zoo iets mooglijk zij?

Wordt düs de Deugd beloond?quot;

En Michaël, bewogen,

38

-ocr page 364-

298 HET VERLOREN PARADIJS. [XI« BOEK.-464-491.

Herneemt:

„O Adam! ik versta uw mededoogen;

Het paar dat gij daar ziet, zijn broeders — binnenkort Uw zoons! De brave, die zieltogend nederstort,

Valt door den booze uit nijd, wiens offer, Gode onwaardig,

Verworpen wordt! maar God almachtig is rechtvaardig:

De broedermoorder zal de wrake niet ontvliên;

't Geloof des andren zal het Eeuwig Leven zien.

Al keert zijn bloedig lijk tot stof en assche weder!quot;

En Adam boog het hoofd in diepe droefheid neder En zuchtte:

„O booze daad! en booze bron der daad!

Maar blikte ik nu den Dood in 't vreesselijk gelaat?

Is dit de weg om tot mijn vroeger stof te keeren?

Nare aanblik, naarder nog die slag, niet af te weeren.

Zoo plotsling, zoo verwoed, zoo bloedig te ondergaan!quot;

„Gij hebt den Dood gezien,quot; sprak hem de Aartsengel aan,

„Maar in zijn éersten vorm: hij grijnsde als Moord u tegen;

Doch hij heeft velerlei gedaanten, en de wegen Zijn menigvuldig die de menschen dalen doen Tot zijn verslindend hol. De Manslag in zijn woèn Zal velen nêerslaan als dien eerstling; meerdren vallen Door vuur, door water, dorst en honger; grooter tallen Dan dezen zwichten door de ontzinde Onmatigheid In spijs of drank, die straks de waereld overspreidt Met wreede kwalen, die ge in menigt' zult aanschouwen.

Opdat gij weten moogt, en 't bitterlijk berouwen,

r

Wat jammren 't Menschdom eens door Eva's overdaad Zal lijden!....quot;

En op eens, daar rijst waar Adam staat Een gruwzaam oord, een duf, zwart Lazareth! Daar lagen

-ocr page 365-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI0 Boek.-492-524.]

299

Ontelbre kranken, prooi van allerhande plagen:

De felle kramp, de pijn die 't ingewand doorwroet,

Benauwdheèn, koortsen die de vlammen slaan door 't bloed,

Afgrijsbre stuipen die den lijder neèr doen ploffen.

Beroerten, zweeren, steen en scherpe zinkingsstoffen,

Kolyk, en waterzucht, en jicht, melancholy.

De bleeke tering, en de dolle razernij.

Pest, cholera, en al die worgende démonen.

Die, waar zij spoken, niets, noch oud noch jong verschoonen!

Hartbrekend was 't gezicht, de martling rees ten top:

De Wanhoop paste alom de ontelbre zieken op,

En zweefde rusteloos van de een naar de andre sponde;

De Dood, grijnslachend, ging heel 't Gasthuis in het ronde.

Zijn prikkel zwaaiend, maar vertoefde om toe te slaan.

Al riep men menigmaal hem met geloften aan.

Als grootste weldaad en als laatste hoop! Wat harte

Van steen kon d' aanblik van zoo duizendvoude smarte

Doorstaan en smelten niet van eindelooze rouw?

Neen! Adam, schoon dan niet geboren uit een vrouw,

Verloor zijn zelfbedwang, en — weende! 't Mededoogen

Verbrak zijn hart, en dreef de tranen in zijn oogen.

Totdat bezadigder gedachte de overmaat

Der smart beperkte; en, nog met bleekgeschreid gelaat.

Zoo ras hij spreken kon, liet hij zijn klacht weèr hooren;

„Rampzalig Menschdom! welk een val is u beschoren! Wat zijt gij wreed gespaard tot namelooze pijn!

Waart ge ongeboren, u zou eindloos beter zijn!

O, waarom 't Leven ons een oogenblik gegeven.

Om 't straks te ontwringen? Of, veeleer, waarom ons 't Leven Dus opgedrongen? ons, die, hadden wij 't gekend, Dat jammerlijk geschenk in zijn aanstaande ellend', 't Geweigerd hadden, of, al spoedig na 't ontfangen. God hadden afgesmeekt met tranen op de wangen.

-ocr page 366-

HET VERLOREN PARADIJS.

[XP Boek.-525-554.

300

Ons van de levenslast genadevol te ontslaan,

Toen wij nog schuldloos en in vrede konden gaan!

Heeft dan de Mensch, Gods beeld — zoo goed eens en volkomen,

Ofschoon dan sints bevlekt! — zoo droef een lot te schroomen,

Zoo duldeloos een schand en zoo onmenschelijk leed?

Waarom, waarom toch hem, die Gods gelijknis heet,

Ter will' zijns Makers niet al die wanstaltigheden

Gespaard? Moest dan Gods beeld in smart en smaad vertreden?quot;

De Aartsengel sprak;

„Gods beeld werd door den Mensch verzaakt, Toen hij het zingenot der zonde had gesmaakt.

Hij nam het beeld aan van dien Boze dien hij eerde:

Verneedrend is ziin straf, die niet Gods beeld verneèrde Maar hem, hem-zelf, als Mensch; of is het al Gods beeld, Dan door hem-zelf misvormd, bezoedeld, halfverspeeld.

Daar hij de wetten der Natuur in boze kwalen Verkeerd heeft. Laat hem dus zijn eigen schuld betalen.

Wijl hij Gods beeldtnis in zich-zelven niet ontzag!quot;

„'t Is recht,quot; sprak Adam, „maar indien ik vragen mag, Is daar geen ander pad dan deze Martlaarswegen,

Dat tot den Dood leidt?quot;

„Eén!quot; zoo klonk hem 't andwoord tegen,

„Indien gij 't zelfbedwang der matigheid betracht Bij spijs en drank. Als gij versterking uwer kracht,

Geen dartle weelde zoekt, dan ziet ge mooglijk jaren Wie weet het? honderden, u over 't hoofd gevaren.

Eer ge, als een rijpe vrucht, bij 't najaarsavondrood Al zachtkens nedervalt in 's aardrijks moederschoot.

Geplukt, niet weggerukt, neen, zachtkens neergezegen.

Dit heet men Grijsheid! Maar dit einde wordt verkregen Als ge eerst uw jeugd, uw kracht, uw blos hebt overleefd, Verwelkt gelijk een bloem die op den stengel beeft.

-ocr page 367-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI6 Boek. — 555-584.]

301

Uw zinnen, dan verstompt, ontbeeren al 't genoegen Der Jonkheid: lief noch leed doet u de borst meer zwoegen; Uw voorhoofd rimpelt; koud, zwaarmoedig kruipt u 't bloed Door de aadren, 's levens lamp verloor zijn glans en gloed, Tot de olie, eindlijk, niet éen droppel meer kan bieden!quot; En Adam sprak:

„Voortaan zal ik den Dood niet vlieden.

Noch ook mijn levensloop verlengen! Wat ik wensch, Is 't maklijkst en het snelst te naadren tot den grens,

Waar mij des levens last bij uitgeputte krachten Ontvalt, en 'k met geduld de ontbinding af kan wachten!quot;

De Aartsengel sprak:

„Bemin noch haat uw leven niet! Leef wèl hetgeen gij leeft - een kort of lang verschiet.

Dat is Gods zaak! — Loop niet vooruit, maar laat u leiden!.,. Wil nu tot andere Gezichten u bereiden!

En weèr zag Adam op. Daar groende een prachtig dal. Bedekt aan alle kant met tenten zonder tal Van onderscheiden kleur. En runderkudden loeiden Rondom die woningen, waar klaverweiden bloeiden;

Uit andren rees muziek van harp en orgelklang.

Hij zag hem, die het eerst bij blijden jubelzang De snaren tokkelde in de hoogste en laagste tonen.

Éénstemmig of verdeeld, om eindlijk 't Lied te kroonen Met éene fuge, die zich oploste in akkoord.

Weèr elders, aan de smids', van rossen gloed omgloord.

Ziet hij er éenen, die, terwijl de kroeze lokken Van 't zweet hem druipen, twee zware erts- en koperblokken Gesmolten had, die hij in grot of stroombed vond,

Of zwoegend opdolf uit het diepste van den grond.

Hij goot de vloeiende erts in vormen, en bereidde Er 't eerst gereedschap van. Toen rolde een tweede weide.

-ocr page 368-

302

HET VERLOREN PARADIJS.

Aan gene zij', zich uit voor Adam's starend oog.

Een ander soort van volk klom neder van omhoog,

Waar 't op 't gebergte woonde; uitwendig schenen dezen

Een vroom geslacht, bestemd om God oprecht te vreezen,

En in Zijn werken Zijn volmaaktheèn ga te slaan.

Genegen om met kracht al 't goede vóór te staan,

Dat Vrede en Vrijheid bij de menschen kan bewaren.

Niet lang toch hadden zij in dichtgemengde scharen

Het vlak doorwandeld, toen van uit die tentemij

Een drom van Vrouwen trad, in prachtige kleedij,

Vercierd met êelgesteent', en rozen op de wangen.

Zij kweelden bij de harp volzoete minnezangen

En zweefden dansende aan met lichtgewiekte sclueên.

De Mannen blikten naar de dar tie Nymfen heen.

En werden, spijt hunne ernst, als zij heur schoonheid zagen,

In 't minnenet verstrikt. Elk koos naar welbehagen

Zijn weerga, kozend, straks en koutend, lach en lonk

Verdubblend, tot omhoog de Star der Liefde blonk.

Nu werd de Bruiloftstoorts ontstoken; blijde groepen

Omstuwden 't Outer; daar werd Hymen aangeroepen

Voor 't eerst — en tent bij tent, ontelbre rijen lang.

Weergalmden van muziek en juublend feestgezang.

Die zoete ontmoeting, dat verruklijk samenpaien

Van Liefde en frissche Jeugd, die klank van stem en snaren.

Die kransen, dat gebloemt', dat vroolijk feestgewoel,

't Wekte al in Adam's hart een weekelijk gevoel

Van zoete wellust, en hij fluisterde bewogen.

„Gezegende Engel, gij Verlichter van mijn oogen!

Veel beter dit Gezicht dan de andre droeve twee.

Vol haat en dood en nog veel smartelijker wee!

Hier straalt de hoop op vreè, op huislijk heil en zegen; Natuur trot hier haar doel, heeft hier haar kroon verkregen!quot;

[XI» Boek. — 585-616.

-ocr page 369-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIquot; Boek.-617-647.)

303

Maar Michaël hernam;

„Och Adam! oordeel niet Wat best is, naar 't genot der Vreugde die het biedt, Al schijnt het met Natuur harmoniesch. Blijf gedenken God en uw roeping, die tot eedier einde wenken!

De tenten die gij zaagt, weêrgalmend van genot.

Zijn huizen zonder deugd, zijn tempels zonder God!

Daar zal eens 't Nageslacht des broedermoorders wonen: Schoon zij zich Kunstnaars en Beschavings Priestren toonen, Vol fijn vernuft en smaak, hun hart is afgewend Van God, onwetend dat elk schitterend talent En alle goede gave een vonk is uit den Hoogen, Een sprankel van Gods geest, geschenk van 't Alvermogen. Schoon zal hun kroost zijn; 't is die schoone Vrouwenstoet, Dien gij bewonderd hebt, godessen, enkel gloed En leven, vroolijk en zachtzinnig, maar verstoken Van die hoedanigheen, als rozen, pas ontloken,

Het Huislijk Echtaltaar omgevend; Kuischheid, Trouw, Bescheidenheid, en wat de glorie is der Vrouw!

Zij zijn geboren om van flikkergloor te glansen.

Wellustig opgevoed tot zingen en tot dansen.

Tot wulpschen tooi en wuft gesnap en mingekoos.

Zoo zullen ze een geslacht van Mannen, schuldeloos En krachtvol. Zonen Gods geheeten, medesleuren,

Tot zij, voor Vrouwenliefde, èn Deugd èn God verbeuren. Dan badende in genot, straks in een tranenvloed,

Nü juichend met een vreugd, die ééns hen jammren doet. De waereld domplend in een waereld van ellenden!quot;

En Adam, die zoo ras zijn korte vreugd zag enden. Riep uit;

„O Zonde en schand, dat zij die 's levens baan Zoo schoon begonnen, dus op boze glibberpaan Verdoolden, halverweegs bezwijkend! Maar, o rouwe!

-ocr page 370-

HET VERLOREN PARADIJS.

304

[XI0 Boek. — 648-679.

Het onheil van den Man begint steeds met de Vrouwe!quot;

„'t Begintquot; — sprak de Engel — „met de zwakheid van den Man, Die niet volbrengt wat hij volbrengen moet en — kan,

Sints hij de meerdere is in geest en wil vermogen!...

Maar zie! Een nieuw tooneel ontvouwt zich voor uwe oogen!quot;

Hij zag — een Land, dat tot in 't schemerend verschiet Hem vlekken, dorpen als een krans, aanschouwen liet.

Waar tusschen steden zich verhieven, die met wallen En torens schitterden, bevolkt van duizendtallen. Een samenvloeiing van gewapenden; een ras Dat hij de strijdlust op het grimmig voorhoofd las:

Een reuzenteelt, grof, woest — hier, slijpende aan hun zwaarden. Ginds — temmend met de knie de steigerende paarden; In slagorde, of alleen, te voet en ruiterij.

Niet enkel tot parade of monstring kwamen zij!

Hij zag een bende, wie de zorg was opgedragen Der voeding, runderen en schapen voor zich jagen En teedre lammren, van de moederspeen gerukt.

De herders vluchten eerst, voor de overmacht gebukt.

Maar keeren straks, gesteund door andren — nieuwe benden Van stroopers rukken aan: zij worstelen en wenden En vallen uit op nieuw: 't schermutslen wordt een strijd Op dood en leven, en het groene grastapijt,

Waar straks het vee nog weidde, is nu in dorre zooden Herschapen, rood van bloed, vol stervenden en dooden.

En andren rukken ter beleegering uit, een vest Bestormend met geschut en ladders; en geprest Tot zelfverdediging, begroeten van de muren De burgers hen alom met pijlen, zwavelvuren En steenen, ratelend als hagels in d' orkaan.

Aan weerszij' — Woede en Moord en grootsche reuzendaan! En elders roepen weêr herauten met trompetten

-ocr page 371-

HET VERLOREN PARADIJS.

305

XT® Boek.-680-711.]

Den Raad ter stadspoort saam', en achtbre grijzen zetten Zich in een halven kring met de Oorlogs-hoofden neêr.

Maar spoedig rees er twist, hooggaande meer en meer.

Totdat een statig Man van middelbare jaren In 't midden oprees om den storm te doen bedaren.

Hij sprak met kracht van recht en onrecht, vrede en plicht. Van Waarheid, Q-odsvrucht en het Hemelsche Gericht.

Maar oud en jong barstte uit in spot- en lasterreden,

En mooglijk had men hem verwoed in 't slijk vertreden,

Waar' daar geen wolk gedaald, die midden in 't gedrang Hem wegnam naar Omhoog: — Zoodat Gewetensdwang Gebood, de Wet van 't Zwaard nu heerschte aan alle zijden. En nergens zekerheid noch toevlucht was in 't lijden.

En Adam weende, en sprak, terwijl zijn blos verschoot: „Ach, wat zijn dezen toch? 't Zijn dienaars van den Dood,

Geen menschen, die aldus, wreedaardig, duizendmalen Den eersten Broedermoord ónmenschelijk herhalen!..

Maar zeg mij, wie was die Rechtvaardige, verplet In zijn rechtvaardigheid, had God hem niet gered?quot;

„Dit nuquot; — sprak Michaël — „zijn de al te wrange vruchten Dier valsche Huwlijken, bron van alle ongenuchten.

Zooals het gaan moet als het goed en 't kwaad zich paart Uit onbedachtzaamheid, en monsterkindren baart Naar lichaam en naar ziel. Dit zijn die Reusgeslachten,

Een Volk van grooten naam. Want in dien tijd verachten De Menschen alles wat niet flikkert in den glans Van 't Zwaard, en 't ruw Geweld draagt de overwinningskrans. Geen.andre glorie dan in 't bloedig spoor te stappen Der Aartsveroovraars, die de veege volken trappen Op d' qverheerden nek en brassen van den buit.

Na lange menschenslacht! Dezulken roept men uit Als Goön en Godenzoons, als ware Menschenvrienden,

39

-ocr page 372-

HET VERLOREN PARADIJS.

(XIa Boek.-712-744.

306

Schoon zij veeleer den naam van Geessel Gods verdienden! Zoo spilt die waereld aan onwaardigen haar lof,

En die ze 't meest verdient, ligt zwijgende in 't stof.

Maar d' eedle, dien gij daar in 't visioen ontwaarde, — De zevende na u! — op een verdorven aarde De alléén rechtvaardige. Profeet van d' Eeuwgen God En 't Oordeel, en daarom weersproken en bespot.

Hem neemt d' Alhooge weg, om in een gloriewagen Van zilvren wolken hem ten Hemel in te dragen.

Waar zonde heerscht noch dood. Het werd u aangetoond. Opdat gij zien mocht hoe de vrome wordt beloond.

En wat den boze wacht, dat zult gij nu aanschouwen!quot;

En Adam zag, en ziet! In dalen en landouwen,

In alle dingen, wat verrassende ommekeer!

Des oorlogs kopren keel weêrgalmde nu niet meer.

't Was al terug-gekeerd tot zorgloosheid en weelde En zinvermaak: men danste, en vierde feest, en speelde. En dronk, 't Was bruilofstfeest, of ontucht, overspel.

Waar waar een schoon gelaat met vonken uit de hel Een mannenoog belonkte. En waar de dampen gistten Der dronkenschap, daar sloeg 't onzinnig volk aan 't twisten. Daar stegen straatgevecht en burgerkrijg ten top. Ten laatsten stond daar een Eerwaardig Vader op.

Getuigend tegen al die schaamtelooze zonden.

Wel vaak verscheen hij waar de gasten, ongebonden In dolle brasserij, zich dompelden in wijn En wellust, en verhief te midden van 't festijn Zijn prediking, en sprak met vaderlijke tranen Van boete en weèrgeboort'. Vergeefs was zijn vermanen! Zij lachten, als hij sprak van naderende ellend' En 't dreigend Godsgericht. Toen zweeg hij in het end.

Zich straks verwijdrend van hun tenten. Onverdroten Hieuw hij zich balken, uit het mastbosch, opgeschoten

-ocr page 373-
-ocr page 374-
-ocr page 375-

XI6 Boek. 745-778.] HET VERLOREN PARADIJS.

Op 't gindsch gebergte, en bouwde een vaartuig, hoog en breed, Els-wijz' gemeten, dichtgepekt in naad en reet,

En met een deur terzij', en plaats in 't ruim voor velen.

En rijke voorraadschuur om voedsel meè te deelen Aan mensch en dier. En zie, een wonder wordt verwekt!

Daar naadren alle dier en vogel en insekt,

— 't Zijn zeven paar van elk — in rangorde, en verdwijnen In de Ark, waar ge eindlijk ook den Bouwheer ziet verschijnen Met zijn drie zonen en hun vrouwen — en God sloot De deur dicht achter hen. En uit het Zuiden schoot Terwijl de stormwind aan en dreef al 's hemels wolken Met vale wiek op-éen. En uit moeras en kolken En van de toppen van 't gebergte, steeg alom Een dichte waassem in een dwarrlende kolom.

De lucht verdikkend tot een zwart, zwaar doodenlaken.

De regen plaschte neêr en 's afgronds sluizen braken, De stroomen zweepend uit de diepte, tot éen plasch De Aard overdekte, die niet langer zichtbaar was.

De vlottende Ark dreef voort en, met zijn spitschen steven, Dreef boven op den Vloed, die huis en hof en dreven En akkers overdolf, die, staaplend zee op zee.

Weldra geen strand meer had! Hij slingerde alles meè. En dompelde alles in zijn draaikolk, koningssteden En koninkrijken, met hun schande en heerlijkheden! In prachtpaleizen, straks nog vol van 't feestgedruisch Van dartle gasten, hield de Leviathan huis En wierp het zeegedrocht zijn jongen! Van de duizend Millioenen menschen, eens de Moederaard doorkruisend,

Dreef nu het overschot op 't dobbrend hout daarheen.

O Adam! van wat smart werd u de ziel doorsneèn Bij die ontvolking, die al uw nakomelingen Verdierf! Een andre stroom — de tranen die ontspringen Uit beide uw oogen — schijnt met onweêrhoudbren vloed U te overstelpen! 't Was als wankelde ook uw voet.

-ocr page 376-

HET VERLOREN PARADIJS.

(XIe Boek,-779-809.

308

Als zonkt ge in d' afgrond met uw kindren! Maar de Bode Des hemels hief u op, u, troosteloos, als doodde Voor 'svaders aangezicht een moordnaar al zijn kroost! En staamlend snikt gij 't uit, beroofd van alle troost;

„Rampzalig visioen der Toekomst! Jammermorgen,

Nog niet verschenen! ach, waart ge eeuwig mij verborgen!

't Was dan alleen mijn deel des jammers wat ik droeg!

En heeft niet elke dag aan eigen kwaad genoeg?

Nu drukt op mij de last, die over zooveel jaren Verdeeld zal worden, daar de ellenden mij bezwaren Nog ongeboren, bij de zekerheid-alleen Dat ze eenmaal allen in het leven zullen treên!

Och, wenschte niemand ooit in 't Boek des Lots te lezen Wat hem verwacht, of wat zijn kroost verwacht nadezen!

Hij kan verzekerd zijn dat hij te spoedig weet Wat hij niet keeren kan; en dat toekomstig leed Zal hij gevoelen of het heden waar' gekomen!

Doch immers deze zorg, helaas! is mij ontnomen:

Er zijn geen menschen meer te waarschuwen! Verdriet En honger zal weldra 't klein deel dat overschiet,

In deze wildernis van wateren vernielen!

'k Hoopte, als geweld en krijg niet meer met roode wielen Het Aardrijk kneusden, zou weêr alles beter gaan,

En 't Rijk des Vredes brak voor eindlooze eeuwen aan!

Maar — 'k ben misleid. Ik zie, de Vreè kan meer verderven Dan de Oorlog!.. Gij, mijn Gids! laat mij de gunst verwerven, Te hooren hoe dat kan! En zeg mij, of 't geslacht Der menschen dus een eind — ach, welk een eind' — verwacht!...quot;

En Michael hernam:

„Zij, die gij 't laatst verloren In dartle weelde zaagt, aanschouwdet gij te voren Als mannen rijk aan kracht en hoogen heldenmoed.

-ocr page 377-
-ocr page 378-
-ocr page 379-

HET VERLOREN PARADIJS.

XI0 Boek.-810-843.]

309

Maar arm aan ware deugd. Zij storten menschenbloed,

Verwoesten volkeren, verwerven roem en schatten,

Tot straks het Zingenot hen bij de hand zal vatten.

En voeren op het pad van wulpschen lediggang.

Dan vaagt de Onmatigheid de rozen van hun wang;

Trots en Brooddronkenheid verpest hun 't bloed in de aadren:

Zij worden vijanden van vrienden, en verraadren

Van helden; beulen en tyrannen. En ook zij

Wie ze overwonnen, door de laagste slavernij

Gebrandmerkt, zullen, met hun Vrijheid, God verlaten!

Hun schijn van vroomheid mocht in d' oorlog hun niet baten:

Daarom, gevangen, wordt die ijver ras gebluscht,

En zijn ze alleen bedacht op wat den zinnen lust.

De kruimels van 't genot, die zij bevlammen kunnen,

En die hun Meesters dien verworpnen niet misgunnen!

Zoo worden ze allen dan verbasterd en ontaard.

Geen kuischheid meer, geen trouw, geen waarheid meer op Aard'!

Behalven bij een man, éen-eenige, uitverkoren

Om als een Lichtkind in een duistere eeuw te gloren.

En, spijt verleiding en gewoonte, hoon en spot

En dreigend martlaarschap, te blijven bij zijn God.

Hij zal vermanen, hij Gods oordeel profeteeren,

Om, blijven zij verhard, zich zuchtende af te keeren;

Maar God keert vriendlijk hem Zijn aanschijn toe! Hij bouwt

Een Ark, die hem met heel zijn dierbaar huis behoudt.

Ook als al de andren op de onmeetbre golven zwalpen

Als bleeke lijken, en de zondvloed 'swaerelds Alpen

Begraaft. Dan wordt ook, van zijn voetstuk afgestormd,

De Paradijsberg vlot, tot straks zijn slib zich vormt

Tot een klein Eiland, zout, onvruchtbaar, waar de meeuwen

De schorre omzwieren en om 't schrale voedsel schreeuwen,

Ter harde les, dat God geen heiligheid verbindt

Aan eenig oord, waar Hij geen heiige harten vindt!

— En nu, zie Adam, wat er verder zal gebeuren!quot;

-ocr page 380-

HET VERLOREN PARADIJS.

310

[XI« Boek.-844-876.

En Adam zag, en ziet! de regenwolken scheuren,

Straks weggedreven op een scherpen Noordenwind,

Die 't water vallen deed. De lieve zon begint Te schijnen, gloeiende op den wijden waterspiegel.

De wilde golfslag wordt allengs een zacht gewiegel.

De wijde zee een meir, een kabblende eb, die zacht In d' afgrond nedervloeide, in 't eind tot rust gebcacht.

De Ark dreef niet langer, maar stond stil; alsof zij landde Op de effen kruin eens bergs, waar reeds de poel verzandde. Nu rezen ook, rondom, de bergen langzaam op Als klippen, hooger en al hooger, van hun top De golven schuddend, die, in honderde van vloeden En watervallen, nu naar d' oceaan zich spoedden.

Die immer deinsde en kromp. Daar vliegt op rappe vlerk Een raaf, en straks een duif — getrouwer bode! — uit de Ark Als op verkenning, of ze een boomtak mocht ontmoeten. Een gastvrij plekjen voor het holle van haar voeten.

Ze keert, zij gaat op nieuw, en — zinnebeeld van vreè! — Nü brengt zij in den bek een groen olijfblad meê.

Straks is de bodem droog, uit d' afgrond opgeheven: De eerwaardige Oude heeft de rustende Ark begeven,

Verzeld van zijn gevolg. Hij buigt de kniën neêr En dankt voor zijn behoud d' Almachtige' Opperheer;

En als hij opwaarts blikt in zijn geloovig bidden,

Ziet hij een regenwolk, en, op die wolk, in 't midden Een Boog, geweven uit drie kleuren, die daar stond Gelijk een Hemelpoort: een teeken van 't Verbond Dat God vernieuwde op Aard. En Adam, neergebogen Van smart nog straks, riep nu met vreugde-stralende oogen:

„Gij, die de Toekomst mij als tegenwoordig maalt.

Heiige Onderwijzer! O, wat blijde hoop doorstraalt Mijn treurend hart bij dit gezicht! Ik mocht het hooren. Ik mocht het zien; zoo gaat dan 't Menschdom niet verloren!

-ocr page 381-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIe Boek.-877-904.]

311

Zoo blijft al 't schepsel toch in stand! Mijn droefenis Om d' ondergang van heel een booze waereld, is Zoo groot niet als mijn vreugd om éenen Man, in de oogen Van God zóo deugdzaam, dat Gods liefdrijk alvermogen Hem tot Aartsvader van een Nieuwe Waereld wijdt!

Maar zeg, wat wil die Boog, die oog en hart verblijdt.

Gelijk een wenkbrauw des verzoenden Gods, Zijn vrinden Bestralend, of een bloemgirlande, om ze op te binden Die waterwolken, zóo dat zij deze Aard nooit meer Verdrinken, neêrgeploft uit hun verheven sfeer?quot;

De Aartsengel sprak:

„Zoo is 't! zoo tempert God Zijn tooren Door louter goedheid, schoon de Alheilge kort te voren Zich verontwaardigde om den jammerlijken val Des Menschen, om heel de Aarde, een aaklig schaduwdal Van zonden! Maar Hij slaat éen waren Vrome gade,

Eén enkle, met zoo groot en heerlijk een genade.

Dat Hij het Menschdom spaart en willig zich verbindt Dat nimmer Zondvloed meer een zinkende Aard verslind'.

Geen zee meer steiger' uit haar stranden, en geen regen Meer 't schepsel overstelp. Zijn komst voortaan is zegen.

Wanneer Hij over de Aard een wolk brengt; en omhoog Rijst dan, driekleurig. Zijn weêrschitterende Boog,

Ten teeken Zijns verbonds. Nooit zal zij meer vertragen,

De vaste wisselbeurt van nachten en van dagen,

Van zaai- en maaitijd, hette en koude!... tot het uur Der weèrgeboorte slaat, en 't Godlijk loutervuur 't Al reinigt en vernieuwt, de hemelen en de aarde,

Waar 'sVaders goedheid al 't rechtvaardig volk vergaarde!quot;

EINDE VAN HET ELFDE BOEK.

-ocr page 382-

TWAALFDE EN LAATSTE BOEK.

De Engel Michaël gaat voort met te verhalen, wat er na den Zondvloed geschieden zal. Hij maakt gewag van Abraham, en komt zoo tot de nadere verklaring wie dat beloofd Zaad der Vrouwe wezen zal, na den val door Gods troostende belofte — het Moederevangelie — toegezegd. Voorspelling van de geboorte, het sterven, de opstanding en de Hemelvaart van Gods Zoon; den staat der kerke tot Zyne wederkomst in heerlijkheid.

Adam, door het verhaal en deze belofte ten hoogste voldaan en getroost, daalt met Michaël van den Berg af, wekt Eva, die al dien tijd had geslapen, maar met liefelijke droomen, die haar onrustig hart tot kalmte en onderwerping neigden.

Michaël neemt beide bij de hand en leidt hen uit het Paradijs; het vlammend lemmer van een zwaard keert zich achter hen om, en de Cherubijnen betrekken hun post om het Verloren Paradijs te bewaken.

Gelijk een reiziger, die, als de middag blaakt,elijk een reiziger, die, als de middag blaakt,

Hoezeer hij haast heeft, toch een weinig ruste smaakt:

Aldus verpoosde nu de Aartsengel, neêrgezeten Als tusschen de Aarde, zoo ontijdig reeds versleten,

En een nieuwe Aarde, reeds niet verre. Hij zwijgt stil,

Of Adam soms den mond tot vragen oopnen wil;

Maar Adam zit nog steeds in stil gepeins verloren.

Dies, met zachte' overgang, deed Michaël zich hooren:

„Zoo, Adam! hebt gij dan een waereld zien ontstaan,

En — eindigen: gij zaagt het Menschdom komen, gaan,

En als uit tweeden stam herrijzen. Nog veel dingen Hebt gij te aanschouwen, maar waar beelden zich verdringen In visioenen, daar bezwijkt uw stoflijk oog.

Het menschlijk zintuig kan zoo lang niet van omhoog Zelf staren in 't verschiet: 'k deed van den Berg u dalen.

En zal nu liever, als gij luistert, u verhalen Wat voorts geschieden zal. Geef dan behoorlijk acht!...

Dit schamel overschot van 't Menschelijk geslacht Zal, zoolang de oordeelsdag nog diep gegrift zal wezen

-ocr page 383-

HET VERLOREN PARADIJS.

XII« Boek.-20-53.]

313

In hun herinnering, de hooge Godheid vreezen.

Zij zullen voor een wijl wat eerlijk is en goed Eerbiedigen, en ras, in nieuwen levensmoed,

Vermeerdren, vrede en rust genieten, 't aardrijk bouwen. Met blijde dankbaarheid hun welige oogst aanschouwen Van koren, olie, wijn, en op hun brandaltaar Een offer brengen aan den goede' Alzegenaar.

Zoo zullen zij aan tucht en orde zich gewennen, 't Aartsvaderlijk Bestuur en Gods gezag erkennen — Totdat er éen verschijnt, vol heerschzucht, wien 't verdriet Dat hij zijn broeders als gelijken naast zich ziet.

Hij zal hen dwingen om zijn heerschersjuk te dragen, En dus met ijzren staf de Eendrachtigheid verjagen, Die wet is der natuur. Hij voert een wilde jacht.

Ach, niet op dieren maar op menschen, list en kracht Vereenigend: hij wil gebieden en regeeren.

„Geweldig Jager voor het aangezicht des Heerenquot;,

Laat hij zich noemen, 't zij in Godvergeten spot,

't Zij ten bewijze dat Hij zendling is van God,

Zijn plaatsvervanger. Dus wil die Rebel gehuldigd.

Ofschoon hij anderen van rebellie beschuldigt!

Hij gaart een heilloos rot, eerzuchtig zooals hij — En trekkend westwaart voort van Eden, vinden zij Een dal, waar pek en lijm, of 't ware uit Hellekloven, Opborlen uit een kolk. Hier zwoegen zij en sloven Om zwaren tichelsteen, vereend met dit cement,

Op-éen te staaplen tot een toren, ongekend Van reuzenbouw, wiens spits het hemeldak zou raken. Hun streven is 't om zich een grooten naam te maken. Opdat ze, alom verspreid, toch overal hun naam Weergalmen hoorden, 't zij ter goede of kwader faam.

Maar God, die, ongezien, waar ook de menschen wandlen, Hen volgt, getuige van hun heimlijkst doen en handlen. Zal nedervaren om hun toren te bezien.

40

-ocr page 384-

HET VERLOREN PARADIJS.

;ii4

[Xire Boek.-54-84.

Eén wenk! daar zullen orde en oordeel van hen vlièn,

Verwarring stamelt van hun stotterende tongen,

De tweedracht raast en tiert, de lippen zijn verwrongen Tot vloek en schimp... Geheel dat bouwwerk stort te saam', En draagt alle eeuwen door „Verwarringquot; tot zijn naam!quot;

En Adam riep, terwijl de gramschap hem deed beven: „Gij booze zoon! wie toch heeft u het recht gegeven.

Uw eigen broeders dus te treden in het slijk?

God gaf ons heerschappij om over 't Dierenrijk Als vorsten te gebién — geen mensch zal menschen dwingen, Geen stervling meester zijn van andre stervelingen. De Konings-titel past aan God-alléen — en Hij,

De God der Vrijheid, schiep Zijn menschenkindren Vrij!

Maar die geweldenaar wil niet slechts de Aard regeeren: Hij zoekt te dringen in des Hemels hooge sfeeren.

Als wilde hij God-zelf beleegren. Dwaze waan!

Hoe zou hij met zijn heir een oogenblik bestaan Hoog boven wolken, waar hij d' ademtocht zou derven.

Waar hij van honger, niet naar brood, maar lucht, zou sterven!quot;

De Aartsengel sprak;

„Te recht treft uw bestraffend woord D' ontaarden zoon, die dus des menschen rust verstoort. De Vrijheid bindend. Toch, hoe hard, gij moet het hooren: De ware vrijheid ging reeds sints uw val verloren!

Ze is Tweelingszuster van de Rede, en woont met haar; Die beide leven als een onafscheidlijk Paar.

Wordt ooit de Rede driest verwaarloosd of verduisterd, Dan heerscht de Hartstocht, en de Vrijheid wordt gekluisterd. De Mensch verlaagd tot slaaf. Als hij gewillig bukt,

En duldt dat drift bij drift de vrije Rede drukt,

Dan levert God hem vaak, rechtvaardig, ook in handen Van harde Meesters, die met uiterlijke banden

-ocr page 385-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIP Boek.-85-118,]

315

Hem dwingen; dubbel nu is hij zijn vrijheid kwijt!

Een geesselroede, die noodzakelijk kastijdt,

Is soms de Dwinglandij, al zijn zij die haar voeren,

De dwingelanden-zelf, die kwellen en beroeren.

Daarom niet schuldloos!.. 't Zal gebeuren hier op aard,

Dat gantsche volken zoo ellendig zijn ontaard

Van de echte deugd — de Rede! — en zóo door 'tKwaad gebonden.

Dat zij naar 't Hoogste recht, onvrij reeds door hun zonden.

Uitwendig evenzeer onvrij, in ketens gaan.

Getuige Noach's zoon, die 't misdrijf dorst bestaan

Zijns grijzen vaders eer met wuften spot te honen.

En 't vonnis hooren moest: „Hij zal met al zijn zonen

Een knecht der knechten zijn, geslachte tot geslacht!

— Deez' later waereld toeft wat d' eerste heeft gewacht;

Van kwaad tot erger zal zij zinken, tot de Algoede,

Te lang getergd, in 't eind hun goddeloosheid moede.

Zijn aanschijn afwendt en hen op den weg van 't Kwaad

Aan eigen boosheid en verderfnis overlaat.

Uit alle volk der Aard wordt dan éen Volk verkoren.

Dat Hem zal dienen; 't wordt uit éenen Man geboren,

Beroemd door zijn geloof, maar vroeger opgevoed

In doodschen Beeldendienst, nabij Euphrates' vloed.

Helaas, dat menschen, die uit Noach's eigen woorden

(Hun tijdgenoot!) van de Ark en 'swaerelds zondvloed hoorden.

Hun God verzaken, om voor 't werk van eigen hand

Te knielen, hout en steen! God leidt hem uit zijn Land,

Ver' van zijn magen en de schijngoön die ze prijzen,

't Ur der Chaldeën, naar een Land dat Hij zal wijzen.

Hij wordt de Stamheer van een Natie, groot van kracht.

En in zijn zaad zal eens al 't menschelijk geslacht

Gezegend zijn. Hij volgt de heiige stem van Boven,

Niet wetende waarheen, onwrikbaar in 't gelooven.

Ik zie — gij kunt dat niet — met welk een heldenmoed

Hij, 't al verlatend, zich het eerst naar Haran spoedt.

-ocr page 386-

HET VERLOREN PARADIJS.

[XIIe Boek.-119-152.

316

Niet als een beedlaar, maar gevolgd van rundren, schapen,

En heel den overvloed der kudden, herdersknapen

En maagden. Zóo bereikt hij Kanaan. Hij slaat

Bij Sichem 't leger op, en God zijn toeverlaat

Belooft hem (lieflijk loon van 't kinderlijk vertrouwen!)

Dat eens zijn nageslacht die bloeiende landouwen

Bezitten zou, van 't Noord bij Hamath, tot in 't Zuid'

Bij d' aanvang der woestijn (ik spreek de namen uit,

Nu onbekend nog, maar zooals zij later heeten)

Van 't Oost, beginnende bij Hermons bergenketen.

Tot aan de Westerzee. Deze Abraham gewint

Een zoon, en deze weèr een Godgevallig kind,

D' Aartsvader Jakob, die in Mitzraïm gaat wonen.

Het Land des vruchtbren Nijls, waar een der jongste zonen

Van 't Twaalftal, heerschende ter zij' van Faró's troon.

Hun Gosen aanbiedt tot een erfelijke woon.

Na Jakobs dood zal zijn geslacht in stilte bloeien.

Om tot een machtig volk zóo talrijk aan te groeien

Dat later Paraö, van nijd en vrees doorblaakt

Voor zóóveel gasten, hen van burgers slaven maakt.

Misdadig woedende op hun mannelijke loten.

Twee broeders rijzen op, in 's Hemels kracht besloten

Tot redding van hun volk, dat aan hun heldenhand

In 't eind zal uitgaan tot het langbeloofde Land.

Maar eerst moet hun Tyran, volhardende in 't verachten

Van Isrèls Bondsgod, door geduchte wonderkrachten

En plagen opgezweept, hun d' uittocht gunnen. Bloed

(Maar onvergoten bloed!) moet eerst rivier en vloed

Ondrinkbaar maken. Ziet! de vorschen, bij millioenen.

Ondieren, kruipende of gevleugeld, legioenen.

Met scherp gebit of vlijm gewapend, dringen door

Tot in paleis en hut: het graan dort in de voor;

Het vee op d' akker sterft door zwarte pest geslagen;

't Volk krimpt van zweren; en geduchte hagelvlagen

-ocr page 387-

HET VERLOREN PARADIJS.

Met bliksemen doormengd, verplettren hof en gaard;

En wat de korrel en de vuurvlam heeft gespaard,

Wordt door een sprinkhaanzwerm vernietigd tot den stoppel.

Geen morgenzon, heur straal weerkaatsende in den droppel

Van vruchtbren regen — maar een tastbre duisternis

Drie dagen achtereen, die lijn en kleuren wissch'

In gantsch Egypte! En nu — laatst oordeel van Gods tooren! —

Een Engel des Verderfs vernielt elke' eerstgeboren'

Van Farö's volk en van hem-zelven. Dus beklemd.

Krank door tien wonden, is de Draak des Nijls getemd.

En gunt in 't einde dat de vreemdelingen trekken.

Maar hij verstokt zich steeds en schotsen overdekken

Zijn hart, zoo pas ontdooid — tot hij in razernij

Hen woedend najaagt, wie dat heerlijk woord van „Vrijquot;

Nog straks in de ooren klonk. Zijn wagenraadren woelen

Door 't slib der Roode Zee; en ros en ruiter spoelen

Als bleeke lijken op dien zelfden oever aan.

Waar veilig en droogvoets alle Isrêls kindren staan.

Zoo wondre kracht zal God Zijn Heiligen verleenen!

Zoo, voor Zijn aangezicht, zendt Hij Zijn Engel henen.

Een wolk bij dag, bij nacht een heldre vuurkolom!

Zoo werpt hij in de zee des vijands benden om,

En voert Zijn eigen volk, langs twee kristallen muren,

Door 't water naar het strand. Lang zal hun wandling duren

Naar Kanailn. Daar waakt een Vijand, al te wèl

Gewapend en volleerd in 't bloedig oorlogsspel.

Die mocht een volk, nog pas aan 't slavenjuk ontheven,

Onkundig in den krijg, te ras van schrik doen beven!

Wie weet, of Isrêl niet, in angstig naberouw.

Oneindig liever naar Egypten keeren zou,

Om daar, hoe ook verdrukt, des Levens zoet te smaken:

Het Leven toch blijft zoet, wat smarten 't bitter maken!

Maar meer! Voor Isrèl zal die reize der woestijn

Een nutte proeftijd, een gewenschte leerschool zijn.

XIIe Boek.-153-186.]

-ocr page 388-

HEÏ VERLOREN PARADIJS.

318

[XIIO Boek.-187-220.

Daar wordt hun Staatsbestuur gegrond, een Raad verkoren

Uit hun Twaalf stammen, die hun 's Heeren wil doen hooren.

Daar spreekt Jehovah-zelf, hoog op Zijn wolkentroon

Op Horeb, bliksemend en dondrend Zijn geboón,

Een richtsnoer gevend voor hun burgerlijke zeden,

Zijn eerdienst reeglend met alle offerplechtigheden —

Door beeld en schaduw Hem, 't waarachtig Vrouwezaad,

Den weg bereidend, die naar Gods genaderaad

Der Slang den kop verplet. Maar 't is voor sterflijke ooren

Te vreesselijk de stem des heilgen Gods te hooren:

Zoo moge Mozes hun Gods tolk zijn! Middlaar, hij.

Van 't Oud Verbond, wiens woord, gelijk de profecy

Der later Zieneren, den Middlaar moet verkonden

Van 't Nieuw Verbond, den Heer, Verlosser van de zonden,

Gezalfde Gods! En nu aldus de heiige band

Gelegd is tusschen Volk en God, en offerand'

En verdere eerdienst en het voorschrift aller plichten

Geregeld is, wil God Zijn tabernakel stichten

Te midden van het volk, dat nu Zijn Bondsvolk is.

Een Heiligdom verrijst, waar Gods getuigenis

Rust in de Bondsltl, met een deksel toegesloten,

't Verzoening-deksel, uit het fijnste goud gegoten:

Een zinnebeeld van Gods Genadetroon, beschauwd

Door de open vleuglen van twee Cherubs, meê van goud;

Terwijl de glansen die van Zeven Lampen stralen

(Een zonnegordel!) van Gods heerlijkheid verhalen,

Zijn licht weêrspieglend. 's Daags omhult voor elks gezicht

Een wolk die Tent, des nachts een glans van hemelsch licht,

Behalven dan als zij ten optocht zich bewegen.

Ten allerlaatsten wordt hun lange wensch verkregen.

En naadren zij, geleid door 's Heeren Engel, 't Land

Aan Abraham beloofd. Nu voert Jehovah's hand

Zijn volk ten strijde! Nu zal 't heldenkrachten toonen.

Slag leevren keer op keer, en Koningen onttroonen.

-ocr page 389-

HET VERLOREN PARADIJS.

XIIquot; Boek,-221-250.)

319

En koninkrijken zich veroovren! 't Heet: „Gij zon,

„Sta stil! en gij, o maan, in 't dal van Ajalon,

Tot Isrêl zegeviert!quot; en zon en maanlicht stralen.

Als rekte zich de tijd totdat zij zegepralen!quot;

Hier viel hem Adam in de rede:

„Heilgezant,

Met godlijk kennislicht bestraalt gij mijn verstand!

Veel heerlijks hebt gij mij verkondigd! en hoe streelde

Mij bovenal wat gij van Abram mededeelde

En zijn Godvruchtig kroost! Nu voel ik eerst mijn oog

Ontsloten, d' angst gesust, die mij de ziel bewoog

Waar 'k peinsde wat het lot van mijn geslacht zou wezen!

Want nu zie ik van ver den gloriedag verrezen

Van Hem, in wien heel de Aard gezegend wordt. Ik mocht

Die gunst niet wachten: ik, die kennis heb gezocht

Langs mij verboden weg... Maar toch, wil mij verschoonen,

Eén vraag: Waarom een Volk, waarbij de Heer wil wonen.

Met zooveel wetten toch beladen? — Elke wet

Doelt op een zonde, en waar die zonde een Volk besmet,

Waar zooveel zonden zijn, kan daar de Alheilge toeven?quot;

En Michaël hernam:

„Al moge 't u bedroeven, 't Is waar, ook onder hen — zijn zij uw kindren niet, O zondaar? — voert de zonde, ach, al te zeer gebied! Die wetten moeten hen het diep verderf ontdekken Der Menschlijke natuur, wijl zij de zonde wekken Tot overtreding, en dus 't aangeboren kwaad Doen kennen, maar helaas, niet do oden! Zoo verstaat De Mensch allengskens dat geen bloedige offeranden De schulden delgen. Zoo moet in zijn hart ontbranden Een diep verlangen naar een heilger offerbloed.

Naar zulk een Middlaar die den wil des Eeuwgen doet.

-ocr page 390-

HET VERLOREN PARADIJS.

820

[XU« Boek.-261-284.

Van ganscher hart, met een volkomen Godlijk leven

En heilig sterven; die den menschen kracht kan geven

Hem na te volgen en nü voor de zonde doof

Te leven, éen met Hem, rechtvaardig door 't geloof.

't Verbond der Wet moet dus de Menschheid voorbereiden

Tot beter Heilverbond, hem van de schaduw leiden

Naar 't ware wezen, van de letter tot den geest.

Van 't siddren van den knecht die voor verboden vreest,

Tot d' eerbied van een zoon; en niet tot doode werken

Maar tot waarachtig Goed zal hem de liefde sterken.

De Wet maakt slaaf, maar Gods Genade maakt tot kind.

Daarom, niet Mozes, schoon door God op 't teérst bemind.

Slechts Middlaar van de Wet, zal 't Volk de ruste geven

In Kanailn: hem volgt een Josua, verheven

Ver boven hem, dien de Aarde als Jezus eeren zal.

Hij doodt de slang, Hij brengt des Satans Rijk ten val,

Hij voert de Menschheid, na veel smarts en pelgrims-sloven,

Uit waerelds rampwoestijn naar 't Paradijs Daarboven!...

Intusschen zal Gods Volk in 't aardsche Kanailn

Zoo lange bloeien als een Natie bloeien kan

Die God gedenkt — tot zij door ongerechtigheden

De vreê zal storen, straks door Vijanden bestreden.

Die haar bedreigen met vernieling. Maar de Heer

Verhoort haar op 't berouw en redt haar keer op keer.

Door Rechters eerst en straks door Koningen, wier tweede

De komst beloofd werd van een eindeloozen Vrede

En blijvend Koninkrijk. En even zoo als Hij,

Betuigt alle eeuwen door de heiige Profecy:

„Uit dezes Davids stam wordt eens een Zoon geboren.

Het ware Vrouwezaad, eens Abrams hoop, verkoren

Tot aller koningen gezalfden Koning, Wien

In eeuwge heerschappij eens de eeuwen hulde bièn!

Maar lang éer dat gebeurt, zal nog een reeks verrijzen

Van Vorsten, Davids kroost — geopend met dien Wijzen,

-ocr page 391-

XII6 Boek.-285-318.] HET VERLOREN PARADIJS. 321

Die de Arke des Verbonds een Tempelheiligdom

Zal bouwen, vol van pracht. In heel dien langen drom

Van volgers op zijn troon zijn goede en kwade samen

Geboekt: de langste lijst draagt gruwelijke namen,

Herinneringen van gevloekte Afgoderij

Bij vorst en volk; van heel een groote gruwlenrij.

Zoo zwart, dat God in 't eind hun midden moet verlaten.

Nu geeft Hij Land en Stad, en heiige tempelvaten.

Den Tempel-zelv', met de Ark, als smadelijke buit

Dien Vijand in de hand, wiens torenbouw, gestuit

Door spraakverwarring, hem den spotnaam heeft doen dragen

Van Babyion. Hier nu zal 't oude Bondsvolk klagen

In droeve ballingschap van tienmaal zeven jaar.

Dan brengt hen God terug, getrouwe Alzegenaar,

Gedenkende aan Zijn gunst en aan 't verbond, gezworen

Aan David; want daar is een dag in 's Hemels tooren,

Maar heel een leven in Zijn goedertierenheid!

Zijn volk, met hulp van Hem die Koningsharten leidt

Als waterbeeken, in hun dierbare landouwen

Terug-gekeerd, zal eerst den Tempel Gods herbouwen.

En leeft een wijl, gering, maar in genisten staat.

Maar als hun aantal en hun rijkdom groeit, dan slaat

Het twistvuur weèr uit de asch. De Priesters, die de altaren

Bedienen, 't eerst verplicht den vrede te bewaren.

Zijn 't eerst tweedrachtig! Door hun schandelijken strijd

Wordt 'sHeeren Tempel-zelf ontheiligd en ontwijd!

Zij wagen 't, Davids kroost den Koningsstaf te ontwringen.

Totdat hij straks hun-zelf door drieste Vreemdelingen

Ontweldigd wordt — opdat de Ware Koning, Hij,

Waarachtige Erfgenaam van Davids heerschappij,

Zijns Gods Messias, arm en needrig op zou treden,

Verstoken van Zijn recht op 'swaerelds heerlijkheden!

Nochtans, bij Zijn geboort' verschijnt een nieuwe ster,

Zijn komst vermeldend aan de Volken heinde en ver',

41

-ocr page 392-

HET VERLOREN PARADIJS.

[XIIquot; Boek.—319-349.

322

En brengt de Wijzen tot Zijn krebbe, die, hun kofferen

Met vreugde ontsluitend, goud en mirre en wierook offeren.

Des Hemels heerlijkheid schijnt over Bethlem's stal.

En Englen zingen met welluidend harpgeschal

Van 't welbehagen Gods in Menschen. De Albehoeder

Geeft Zijn Beloofde! Een Maagd, Maria, is Zijn Moeder,

Maar God Zijn Vader, Hij, Gods Eengeboren Zoon.

Hij zal regeeren op Zijn voorbestemden troon,

Zijn Rijk zal heel deze Aard omvatten, en Zijn glorie

Straalt alle Heemlen door in eeuwige viktorie!quot;

Hij zweeg; want Adam voelde een vreugde nu, zoo groot Als straks zijn smart, zoodat hij traan bij traan vergoot,

Tot hij kon spreken;

„O met welk een zielsverblijding Kroont gij mijn laatste hoop, Profeet van goede tijding! Nu eerst begrijp ik wat ik nimmer heb doorgrond:

Waarom die Held, door God in 't Paradijs verkond,

Het Zaad der Vrouwe heet. Gegroet, gij, uitverkoren Tot heiige Moedermaagd! eens wordt ge uit mij geboren. En uit uw schoot, Gods Zoon, Hij, aller Heidnen wensch. Der Englen Koning! Zóo vereent zich God en Mensch. Nu wacht de slang gewis, van doodlijke angst bestreden.

Haar einde: wanneer wordt haar vuige kop vertreden?

Waar zal de strijd geschiên? Wat wonde wacht toch wel De verznen van den Held?quot;

Hem andwoordt Michaël:

„Droom niet van tweegevecht of plaatselijke wonden Aan hoofd of verznen! Neen, zóo wordt de Slang der Zonden, Zóo Satan, niet gedood, die, spijt zijn diepen val.

Een wonde u toebracht, die uw Heiland heelen zal Door — niet den Satan, maar zijn werken te vernielen In u en in uw zaad, door 't redden uwer zielen!

Ook kan dit niet geschiên, tenzij de Middelaar

-ocr page 393-

HET VERLOREN PARADIJS.

325

XI[e Boek.-416-448.]

Door Waarheids haatren die hun God en hen bestrijden?

Wie zal hen leiden en beschermen? Zullen zij

Niet krimpen onder 't kruis, als Hij, ja, méér dan Hij?quot;

„Ja!quot; sprak de Aartsengel, „maar Hij zal een Trooster zenden, Een Geest die hen vernieuwt. Hij gordelt hun de lenden Met Waarheid, en Hij geeft hun 't eeuwig Woord tot zwaard. Zoo staan zij en weêrstaan den Satan onvervaard.

Geen felle vuurpijl zal hun godlijk schild doordringen,

En schoon de bozen hen bij duizenden bespringen.

En, gapende aan hun voet, de vlammende Afgrond raast.

Hunne is een veerkracht, die hun beulen-zelf verbaast!

Die Geest zal gaven op de Apostlen neèr doen dalen En die zij doopen. 't Woord weèrklinkt in nieuwe talen,

Nooit aangeleerd, en nieuwe wondren werken zij.

Zoo brengen zij alom tot Volkeren, nabij En ver', de Blijmaar', tot ze in 't eind als Martelaren Gekroond, al jubelend ten hoogen Hemel varen.

Maar wolven volgen hen, ach, wolven tuk op roof! De heilgeheimen van 't zielzaligend Geloof Verkoopen zij voor goud; de waarheid die zij smaden.

Verhullen ze achter 't mom der bonte praalgewaden Van bozen menschenwaan, die, 't purper' eergestoelt' Beklimmende, om de gunst der wufte waereld boeit.

Zoo zullen zij Gods volk met last bij last verpletten Van leugenplichten en ongeestelijke wetten,

Door 't vleesch gesteund! Dan zwerft de Vrijheid eenzaam om, Een banneling! Dan wordt Gods levend Heiligdom Verbroken! 't Woord van God, versmeten en vergeten.

Ligt in het kloosterstof gekluisterd aan een keten!

Een uitgelezen schaar, volhardende in den strijd Voor geest en waarheid, wordt den folterdood gewijd:

Maar 't andre, 't grootste deel, verbeeldt zich d' Ongezienen Met zichtbaar plechtgebaar en leègen vorm te dienen —

-ocr page 394-

HET VERLOREN PARADIJS.

326

[XII6 Boek. - 449-480.

De Waarheid, rustloos door den lasterpijl doorboord,

Zinkt schijndood in het graf en slaapt vele eeuwen voort; En zeldzaam worden nu, vervalscht in kracht en waarde, De werken des Geloofs! Zoo kwijnt de zuchtende Aarde,

Waar 't bozen naar hun wensch, den goeden kwalijk gaat — Tot op het krieken van den blijden dageraad Als de Alvernieuwer komt. Hij, 't ware Zaad der Vrouwe,

Die 't Gruwelrijk verstrooit en uit hun angst en rouwe De Zijnen opheft tot een eeuwge heerschappij!

Op 'sHemels wolken, in Zijn glorie, nadert Hij!

De kop des Satans wordt verbrijzeld — vlammen tintien. De waereld loutrend, en van uit heur doode sintlen Verrijst een Heiligdom; een nieuwe Hemel daalt Op een nieuwe Aarde, door geen perk van tijd bepaald.

Daar zal Gerechtigheid in eeuwgen vreè regeeren!

Daar zweeft de Liefde rond op zilvren duivenveêren!

Daar groeit de Levensboom, die hemelschaduw spreidt En vruchten afwerpt van een eeuwge zaligheid!quot;

En Adam sprak voor 't laatst:

„Gij Ziener uit den Hoogen! Wèl maalde uw profecy met wondervol vermogen Me in vlugge trekken 't beeld der waereld en haar lot.

Geheel den kronkelloop van al heur tijden — tot De Tijd blijft staan! Dan volgt — hier duizelt 's menschen reden — 't Oneindige, Eeuwigheid van eindlooze eeuwigheden!

Toch heb ik veel geleerd en — voor mijn hart genoeg;

Wel dwaas zoo ik naar méér, naar 't onbegrijpbre vroeg!

Ik weet het nu, dit moet des menschen alles wezen; Met kinderlijk ontzach den eeuwgen God te vreezen,

Tot ieder offer der gehoorzaamheid bereid;

Alom te wandlen in Zijn tegenwoordigheid,

Op Zijn voorzienigheid te letten, en te bouwen Op Hem, der eeuwen Rots! Die God van ons vertrouwen

-ocr page 395-

323

350-383.J

XIIquot; Boek. —

HET VERLOREN PARADIJS.

Herstelt,wat gij verzuimde, en God en Mensch elkaar

Voor 't eerst ontmoeten in een heilige offerande

Der Liefde, tot den dood getrouw, des Menschen schande

Vrijwillig dragende, en in haar gehoorzaamheid

Den vloek vernietigend, zoo lang en bang beschreid.

Wie dan in Hem gelooft, wordt éen met Hem! Vergeven

Wordt hem de schuld: hij erft het eeuwig zalig leven,

Daar uit genade wat zijn Middlaar heeft volbracht.

Hem toegerekend wordt! Die Middlaar wordt veracht.

Vervloekt, veroordeeld, aan een slavenhout geslagen!

Hij duldt dat alles om uw zonden weg te dragen

En — die van allen! Ook üw schuldbrief wordt met Hem

Genageld aan het kruis, en stervend roept Zijn stem

Zijne overwinning uit, en — de uwe! In 't graf geborgen.

Houdt Hem de Dood niet lang. Nog daagt geen derde morgen.

Of 't nachtgestarnte ziet Hem rijzen uit het graf.

Met schooner luister dan ooit uchtendzon omgaf!

Dan is de Mensch verlost! dan is ter éener stonde

Het Vonnis uitgewischt, vernield de macht der Zonde,

De Dood, gedood! Zoo wordt der slang de kop verplet.

En treedt de Menschheid voort! Belemmerend heur tred.

Schrijnt haar der verznen wond? Die wonde wordt genezen:

Gods kindren sterven, maar dat zal een sluimren wezen.

Neen, een ontwaken in een Hooger Levenszon!

De Heiland, als Hij dus de waereld overwon.

Verschijnt slechts korten tijd Zijn Jongren ... Heer der Heeren,

Beveelt Hij hun Zijn leer den Volkeren te leeren.

Te spreken van Zijn werk, te doopen in Zijn naam,

Te leven zoo als Hij, verbreidende al te saam'

Den zegen Abrams tot de verste nageslachten;

Om stervende, als hun Heer, huns Heeren kroon te wachten,

Als deelers van Zijn kruis! Want nauwlijks gaf die Heer

Aldus Zijn lastbrief, of Hij keert ten Hemel weêr.

Opvarende in triomf, bij aller Englen zangen.

-ocr page 396-

HET VERLOREN PARADIJS.

324

[XIIe Boek. - 384-415.

Dan neemt Hij Satan in zijn hinderlaag gevangen,

In eeuwge ketenen gebonden, hem in 't slijk

Vertredend, diep-beschaamd, vernield met heel zijn Rijk!

Dan zet de Zone Gods zich op den Troon der troonen

Aan 's Vaders rechterhand, en draagt de kroon der kroonen,

Ver' boven al wat ooit een naam ontfangen heeft

In hemel of op aard... Tot Hij, die eeuwig leeft.

Terug zal keeren met de wolken! Dan verrijzen

De dooden op Zijn stem; dan zal Hij 't vonnis wijzen!

Den bozen is het loon der boosheid weggeleid,

Den goeden, Hem getrouw, een eindloos heil bereid,

't Zij dan op Aarde, of in den Hemel; want heel de Aarde

Zal dan éen Hemel zijn, veel schooner dan de gaarde

Van 't Paradijs ooit was, en 't Zalig Zielsgenot,

Dat Edens Vreugd beschaamt, zal eindloos zijn — als God!quot;

Zoo sprak de Aartsengel, en tot 'swaerelds laatste tijden Genaderd, zweeg hij. Maar met nameloos verblijden.

Van vreugde trillend, riep de Aartsvader;

„Is dat waar? O Goedheid zonder peil! Zoo wekt de Alzegenaar 't Goede uit het Kwade, zoo herschept Hij al het Kwade In eeuwig Goed! Dat is verbazender genade,

Verwondelijker werk, dan toen God de aarde schiep,

En uit de duisternis het licht te voorschijn riep!

'k Weet niet wat grooter is, mijn diepe zielesmarte Om 't kwaad, mijn zonde-vrucht, of wel de vreugd mijns harten Om zooveel grooter goed. gesproten uit het kwaad;

Meer heerlijkheid voor God, die de eer te boven gaat;

Meer goede wil van God voor 't Menschdom dan te voren.

Want heerlijkst is Zijn liefde en grooter dan Zijn tooren!..

Maar wijze Aartsengel! als Gods Zoon ten Hemel gaat, Wat wacht Zijn volk, dat Hij beneden achterlaat,

De kleine vriendenschaar, omringd van alle zijden

-ocr page 397-

HET VERLOREN PARADIJS.

327

XIIe Boek. —481-512.]

Is over al Zijn werk barmhartig. Alle kwaad Verwint Hij door Zijn goed, en uit het kleinste zaad Lokt Hij de heerlijkste oogst. Wat de Aarde machtig noeme, Verwint Hij door het zwakke, en wat ze als wijsheid roeme, Beschaamt Hij door het zacht, eenvoudig kinderwoord Der vroomheid. Zalig, die den Hemel toebehoort Op Aard reeds! Aan de zaak der Waarheid zich te wijden, Is plicht — en heldenmoed voor God en Deugd te strijden! Zoo wordt de Dood voor wie geloovig triomfeert De Poort des Levens! Dit heb ik van Hem geleerd.

Op Wien gij weest, mijn hoogst Exempel, Gods Getuige,

Mijn Heiland, aan Wiens voet ik diep eerbiedig buige!...quot;

De Aartsengel, op zijn beurt, sprak nu voor 't laatst, gereed Tot scheiden:

„'t Hoogste weet ge, als gij dit alles weet!

Geen Beter Kennis ooit is voor den Mensch te wachten.

Al telde hij 't gestarnt', al peilde hij de krachten Des Hemels, elk geheim van d' Afgrond, heel Natuur,

Al wat de Almachtige sints 't eerste wordingsuur Hervoort roept op 't gebied der Schepping, hier beneden,

Ginds in de hoogste hoogte! En alle heerlijkheden.

Al 'swaerelds Rijken, tot éen enkel Waereldrijk Veréend, zijn bij den schat dier Kennis rook en slijk!

Maar dat de Vrije Daad zich aan die Kennis pare!

Voeg daar Geloof bij, voeg er Deugd bij! Volg het Ware,

Betracht het Goede, min het Schoone! Bovenal Kweek aan de Liefde, die de meeste blijven zal.

De ziel van alles! Dan zult gij niet hooploos treuren.

Omdat gij Eden met zijn lusthof moet verbeuren;

Want Beter Paradijs zal heerlijk opengaan En bloeien in uw hart! Nu scheiden onze paan:

Wij dalen neder van den Heuvel der Gezichten,

Die u zooveel deed zien en weten. Andre plichten

-ocr page 398-

HET VERLOREN PARADIJS. [xri» BOKK.-513-544.

Gebieden mijn vertrek. De Cherubijnenrij,

Op gindschen Berg door mij gelegerd, wacht op mij,

En zwaait ten optocht reeds het vlammend zwaard. Ga henen.

Wek Eva! In den slaap is haar een droom verschenen.

Die alles goeds voorspelt, de vreeze die haar klemt,

Verzacht, en troostvol haar tot onderwerping stemt.

Gij-zelf kunt haar nu al wat gij van 's Heeren werken Vernaamt, doen weten, al wat haar geloof kan sterken:

Vooral, dat eens uit Haar een Heiland wordt verwacht,

Het Zaad der Vrouw en 't Heil van 't Menschelijk geslacht!

Zoo leef (en lang nog zult gij leven!) leef in vrede.

Éénstemmig in 't geloof! neem Gods belofte mede In 't diepst' der ziel, en, schoon bedroefd om vroeger schuld.

Door hope op 't zalig eind met grooter troost vervuld!quot;

Hij sprak; zij daalden van den Heuvel naar beneden.

Met haast wendde Adam naar het hofpriëel zijn schreden.

Waar Eva sliep. Maar ze is ontwaakt, en wel te moè.

Schoon diep weemoedig, riep zij hem bij 't naadren toe:

„Ik weet van waar gij komt, en 0, ik weet waarhenen Wij gaan... Ook in den slaap is mij mijn God verschenen!

Hij zond me een goeden droom, waarin me een lichtstraal blonk Van zoete hoop, toen ik van smart in sluimring zonk.

Maar kom! Geen woord van dwang hoeft mij van hier te drijven:

'k Volg zonder aarzelen. Met u te gaan, is blijven;

En blijven zonder u, ware onvrijwillig gaan.

Ach, onder 's Hemels dak trekt maar éen plaats mij aan:

Die, waar gij zijt! Gij zijt mij 't al! Met u te wezen,

Is overal te zijn waar 'k zalig was voordezen En 't eeuwig blijf, schoon hier mijn zonde ons balling maakt!

Daar is éen troost, die mijn berouwvol harte smaakt:

Ik zal de Moeder zijn, waaruit Hij wordt geboren.

Die 't al herwinnen zal, nü door mijn schuld verloren!quot;

-ocr page 399-
-ocr page 400-
-ocr page 401-

HET VERLOREN PARADIJS.

Xlle Boek.-545-574.]

329

AI300 sprak Eva, en haar lieflijk woord klonk weêr In Adams ziele, maar geen andwoord gaf hij meer;

Want nevens hem stond daar de Aartsengel, en reeds straalden De Cherubiem, die van den andren heuvel daalden,

Al dichter naadrend tot hun post aan de Oosterpoort.

Zij zweefden laag langs de aard in zwijgende orde voort. Als neevlen 's avonds uit het diep des strooms gestegen, Voortrollende over 't gras, den landman op zijn wegen Vervolgend, klevende aan zijn hielen. Aan de spits Ging 'sHeeren vlammig zwaard, gelijk een bliksemflits Of als een staartster vol verschrikking. Dralend traden Onze ouders voort, als met een zware last beladen.

Daar greep de Aartsengel elk bij de eene hand, en toen Begon de droeve tocht... Vaarwel nu, wuivend groen Der Oosterpoort! Vaarwel, gij vlakte daar beneden Aan 'sParadijsbergs voet! en, laatste grens van Eden,

Vaarwel!... Vaar eeuwig wel, verloren Heiligdom Van Onschuld en Geluk!... Nog eenmaal zagen ze om. Ach, ongenaakbaar reeds lag daar de Levensgaarde Door 't vlammend zwaard beschermd; en heel een heir bewaarde De Poort aan de Oosterzij', gedaanten vol van schrik.

Met vuurge wapenen! Beneveld werd de blik Der beide ballingen, en weemoed vulde de oogen Met tranen, die de hoop toch spoedig wist te droogen.

De gantsche waereld lag hun open, om naar lust Een plaats te kiezen tot de langbegeerde rust.

Een Alvoorzienig God zou hen als gids geleiden En bloemen van geduld op 'slijdens doornen spreiden.

Zij gingen hand aan hand, met trage en wankle schreên.

Maar verder, verder steeds, op 't eenzaam pad daarheen!

EINDE VAN HEÏ TWAALFDE EN LAATSTE BOEK.

42

-ocr page 402-

.

.

-ocr page 403-
-ocr page 404-
-ocr page 405-
-ocr page 406-