-ocr page 1-

SPECIMEN JURIS CRIMINALIS PATRII

'W ■

' fS,

COSTIKBNS

HISTOWCAM DE SOCIIS DEll^QUEKDl.

-ocr page 2-

7.1» (i H OMMT3B

.tómkMpnbsp;m'msoTo-TA xa

Mmm^. uéwmà) m^mAm

ît R / a gt;lt;! 1 '3 ■! !f. !*■•lt;» * :gt; l -fe i.1 Tnbsp;1 w f J1 V

-A,

*nbsp;.-gt;4 ^lAfiyjm o^jiaiaoH tó^PSAMOH

M

th-

»- ■

î

V i/fftwtnbsp;quot;

■ ' -v---: . ■ V ,

.Tt * 'I lâ fnbsp;i i, - i

s

-ocr page 3-

SPECIMEN JURIS CKIMINALIS PATRII

CONTINENS

wsdnismoim mmm de som demueii,

«coo

ANNUENTE SUMMO NUMINE,

EX AUCTORITATE RECTORIS MAGNIFICI,

FlIANCISCI COENELII DONDERS,

.-rtB». 0OCT. BT PROF. EXTKAoaU.,
SEC NON

AMPLissiMi SENATUS ACADEMICI consensu,

Nobilissimae FACULTATIS JURIDICAE decreto,

■ rp ^ii^raèit ®0cforafu^

quot; 1

SUMMISyrE in

JURE ROMANO ET HODIERNO HONORIBUS AC PRIVILEGIIS
IIV ACADEMIA RHENO-TRAJECTINA

RITE ET LEGITIME CONSEQDENDIS,
ERUDITORUM EXAMINI SUBMITTIT

LIDOYIGVS GlilLIGLMllS ALEXANDER BESIER,

BarasHritnïiî.

1). xiv m. dkce51bris a. mdccclii, iiora ii.

trajecti ad rhenum,
a i'
u u J. G. B R 0 E s E.

mdccclii.

-ocr page 4-

.nh Mi

ie

BX OFFICINA TTPOGKAPHICA OIEBEH ST DDÎIONT.

-ocr page 5-

P E O E V E

Historisch onderzoek

BETRKKKEI.IJK

DE LEER m DE MEDEPLIGTIGHEID

NEDERLANDSCH STRAFREGT,

L. W. A. BESIER.

UTRECHT,
J. G. BROSSE.

1 8 5 2.

/■ij

-ocr page 6- -ocr page 7-

M A T 111

SACRUM.

-ocr page 8-

«

Jr

-ocr page 9-

VOORREDE.

Het is eene meermalen herhaalde en maar al te zeèr
opmerking, dat de Regtsgeschiedenis op eene
^^^'''eurenswaardige wijze hier te lande verwaarloosd wordt,
^^'quot;'^ijl elders deze wetenschap vele kundige beoefenaren
^^ndt, ontbreekt het, op weinige verdienstelijke uitsonde-
'quot;''-'quot;■gen na, bij ons zelfs aan de noodige bijdragen, die
^^''^fnaal tot eene volledige geschiedenis van het regt moe-
leiden; de meeste navorschingen op dit gebied gedaan,
^^^It-ooren tot de vorige eeuw. Nogtans is de kennis van
bronnen des hedendaagschen regts van een ontwijfelbaar
^^lang; de grondige beantwoording van menige ingewik'
^^^de vraag vereischt dikwerf een naauwlettend onderzoek

Ié.

-ocr page 10-

voorrede.

■naar den oorspivng, den aard en de ontwikkeling^
zoowel der feiten ah der beginselen, wier waardering
toepassing van den regter verlangd worden.

Vooral ten aanzien van de'geschiedenis van het Straf
regt is ome literatuur schraal en achterlijk. Wij besti'
ten niet, gelijk de Duitschers en andere volken,
Tische monographiën over de leer van medepligtig^'-^^^'
poging, herhaling van misdrijf, verjaring enz. i).
van den vroegeren arbeid van mannen
als grimm en Ei^S'
HORN rdet te gewagen, in Duitschland leverde in het bi]
zonder
wxlda het resultaat zijner diepzinnige en
leerde navorschingen omtrent het Strafregt der Germane^''
ais een deel van eene volledige geschiedenis des V»''^'
sehen Strafregts.
faustin hélie bewerkte in Frankrijk
eene liistoire de i'Iiistruction criminelle, in welke de bß'
ginselen van het Fransche Strafregt doorgaans gelijkw
dig worden ontoouwd. In België gaf
de Regt.lt;tgeleerde
van hoorebeke sedert 1846 eene reeks van verhandelif'

1) Zie echter Mr. .m. m. von baumhauer in de Thcniis, IS't®'
bl. 386 en 538.

-ocr page 11-

VOOKREDB.nbsp;XI

fl'ew over de recidive, de compliciieit en de prescriptie
misdrijf.

De overweging, dat het eenvoudig gezond verstand van
^^se voorouders en hun gevoel van regt ideën schiep m
^aed ontkiemen, die nu nog, ook in het Strafregt, hare
^^epassing vinden, deed mij onderstellen, dat het van
eenig nut zoude zijn, na te gaan, in hoeverre de in de
Nederlandsche wet van
1847 aangenomen onderscheiding
den aard der werkzaamheid, volgens welke verschil-
lende personen aan een misdrijf deelnemen, gevestigd kan
^y« op historische gronden, en in hoeverre de aldaar
gehuldigde leer van medepligtigheid, niet eeniglijk als
nieuwere wijsgeerige inzigten ontleend, maar als een
'^^tvloeisel van de denkbeelden der oudere Nederlandsche
^^'^minalisten, ja zelfs van ons middeneeuwsch en Ger-
^dansch regt, te beschouwen zij. Deze overweging heeft
genoopt, op het voorbeeld van sommige buitenland-
^^be Regtsgeleerden, de bronnen van ons Strafregt na te
sporen, en tot de vroegste tijden op te klimmen. Het
^preekt van zelf, dat ik daarbij den invloed, dien het

ri

^^nonisch en Romeinsch regt op de uitlegging en toe-

-ocr page 12-

VOORREDE.

passing van ons voorouderlijk regt onmiskenbaar oefen-
den, niet met stilzwijgen mogt voorbij gaan.

Gaarne breng ik hier mijnen dank aan den Hootf'
VREEDE, die
mij en tot het behandelen van dit onder-
werp heeft doen besluiten, en in den loop van mijnen
arbeid met zijne welwillende hulp heeft bijgestaan.

XII

-ocr page 13-

INHOUD.

Bl.

§ 1. Algemeene beschouwing van het Gemaansche regt,

bestanddeelen, karakter....................... 1

§ 2. Volksregten................................. 8

§ 3. Capitularia.................................. 32

Grafelijke Periode.

Stedelijke Keuren , Laiidregten...................... 41

Canonisch Regt.................................. 79

§ 1. Eomeinsch Regt.............................. 88

§ 2. Invloed van het Eomeinsche Regt............. . 107

Regering van karisl v en philips ii.

I'roeven van codificatie. Kerkhervorming. Exceptionele

wetten. Eegtspraak............................ 119

Invloed der Regtsgeleerdheid, Wetgeving en Regtspleging
op de leer der Medepligtigheid gedurende de Republiek
öer Vereenigde Nederlanden.

§ 1. Regtsgeleerdheid............................. 140

§ 2. Wetgeving.................................. 163

§ 3. Regtspleging................................. 170

-ocr page 14-

xivnbsp;i houd.

bi.
190

VII. Bataafsche Eepubliek..............................

oOO

VIII. Regering van lodewijk napoleon.................. quot;

IX. Code Pe'nal en Nederlandsche Wetten, houdende tijdelijke

aanvulling en wijziging van dat Wetboek............

X. Nederlandsche Strafwetgeving van 1840 en 1847......

XI. Besluit..........................................

#

ttft

-ocr page 15-

.............»ilrüiMi-J,,- .IIV

...____... ..nbsp;Jj/ïhD^^afl .111V^

. .iooifiyW lah nm jiinvi O '. Knbsp;''^

.nbsp;(10 Ot-^-.ï ITÜVnbsp;ïdiïi

i/

1.

J1.

ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET GERMAANSCHE
REGT, BESTANDDEELEN, KARAKTER.

Wanneer men spreekt van het Germaansche regt,
lt;ils van eene der bronnen, waaruit ons hedendaagsch
vaderlandsch regt is geput, zoo wordt daar voor-
namelijk mede bedoeld dat gedeelte van het meer
algemeen heerschend regt, dat gold bij de tot het
Frankische rijk behoorende volken. Hiermede is niet
gezegd, dat niet ook het Scandinavische regt en dat
^er Angelsaksers eenigen invloed op de wording van
Ons regt zouden gehad hebben; maar als meer regt-

-ocr page 16-

streeksche bronnen zijn toch aan te merken de wet-
gevingen der Frankische stammen. Hiertoe behoo-
ren
in de eerste plaats de Salische en Ripuarische
volksregten; verder die der Allemannen, Beijeren,
Friezen, Saksers, Thüringers, Longobarden,
Bur-
gundiërs en Westgothen.

Nevens deze volksregten, waren ook van kracht
de bijzondere verordeningen van de Frankische ko-
ningen, houdende veelal maatregelea van algemeen
bestuur of andere tijdelijke voorzieningen. Wat nu
de Salische, de voornaamste dier volksregten be-
treft, zij is in verschillende vormen, in
onderschei-
dene tijden , vooral onder de regering van kareI'
den Groote, vermeerderd en gewijzigd, tot ons ge-
komen, maar heeft, niettegenstaande die omwerkin-
gen, haar eigendommelijk karakter behouden. Ten
naauwste is met haar verbonden het Ripuarische
regt, dat wegens de-enge verwantschap der beide
volken, dikwijls woordelijk met de Salische wet
overeenkomt.
Eichhorn meent, dat de 33 eerste
artikelen van de lex Ripuaria te beschouwen zijn
als eene onder
theodorik I (aquot;. 511—534) gemaakte
beschrijving van het Ripuarisch regt, terwijl het ove-

-ocr page 17-

'quot;ige eene aanvulling en soms woordelijke herhaling
^it de Salische wet zoude zijn i). Daarentegen
qeemt wilda aan, dat een oude vorm der Sahsche wet
^e grondslag is geweest van het geheele eerste ont-
werp van het Ripuarische regt 2). De oudste be-
schrijving nu van het Salische regt is waarschijnlijk
'iit de o'® eeuw, ofschoon geene andere handschrif-
ten aanwezig zijn dan uit de en eeuw.

Men kan in het Germaansche strafregt 3 hoofd-
perioden onderscheiden, naar aanleiding der regtsge-
^olgen van het plegen van een misdrijf. De eerste
Wat den tijd, waarin vredeloosheid de onvermij-
«lelijke straf was van elke misdaad, terwijl in de
tweede, behoudens de uitzonderingen, elke strafbare
^aad met geld gezoend en alzoo de straf afgekocht
kon worden ; tot dit tijdperk behooren de oudere
quot;^olksregten, uit welke echter reeds blijkt, hoe dit
algemeen boetestelsel slechts een overgang was tot
^at van openlijke straffen in het derde tijdvak. Bij

') EiciiuoRM , Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte ^ 38 ,

I. n OßO _ ••

'' p. 268 51e uitgave.
2

) WILDA, das Strafrecht der Germaneu, 1842, p. 89,

-ocr page 18-

die onderscheiding dezer 3 klassen is echter^alleen
sprake van het heerschend beginsel van strafregt,
daar in elke derzelve vredeloosheid zoowel als boete
en ligchamelijke straffen voorkomen. ■

In de 1 periode dan was vredeloosheid het bo-
vendrijvend denkbeeld. Vrede was namelijk: )gt;der
geordente und gesicherte Zustand unter der Herr-
schaft des Rechtes,quot; zoo als
wilda zieh uitdrukt i)-
Ieder, die in den vrede was, was daardoor van zijo
regt verzekerd; door eene vredebreuk werd mequot;
vredeloos, d. i. men werd beschouwd als vijand en
kon door ieder straffeloos gedood worden:
vrede-
loosheid stond dus, althans in de vroegste tijden,
bijna gelijk met de doodstraf; later ging zij langza-
merhand in verbanning over. Met haar was ver-
bonden verbeurdverklaring van goederen en bur-
gerlijke dood.

Deze vredeloosheid kon door het zoogenaamde
Wegeld 2) worden afgekocht; vredegeld dus, oi

1)nbsp;das Strafrecht der Germanen, p. 225.

2)nbsp;n. DE GROOT noeHit het maaggeld. Inleid, tot de Hol •

Regtsgel. III, Dl. 32, § 7.

-ocr page 19-

breuke, is hetgeen der gemeente of den koning, of wel
beiden, betaald werd als straf voor eene vredebreuk,
ten einde de door het misdrijf verbeurde maatschap-
pelijke bescherming weder deelachtig te worden.

Onder de algemeene benaming van boeten, waren
Volgens het stelsel van de periode, begrepen de
eigenlijke boelen en het weergeld. Boete is eene
Vergoeding van het aangedane onregt in geld of gelds-
^vaarde; zij was echter niet geheel en al hetzelfde
ïils schadeloosstelling, want zij werd betaald voor
•leene schennis van zulke regten, die meestal geene
schatting toelieten, of op geen vasten prijs konden
gesteld worden, zoo als gezondheid, eer, en andere;
zoodat boete en schadeloosstelling soms te gelijk
konden voorkomen, wanneer een aangedaan on-
regt zoowel materiele als intellectuele goederen
had aangetast. Het onderscheid tusschen
hreulce en
^ete geeft
tacitus op, waar hij zegt: »sed et le-
vioribus delictis pro modo poenae, equorum pe-
corumque numero convicti mulctantur, pars mulc-
tae regi vel civitati, pars ipsi, qui vindicatur, vel
Propinquis ejus exsolvitur (
tacitus de moribus Ger-
nianorum c.

-ocr page 20-

Weergeld daarentegen is eigenlijk eene afwering,
eene voorkoming van de bloedwraak , waarom
ook
de naaste bloedverwanten van den dader er voor
aansprakelijk waren. In betrekking tot den dader
alleen was het betalen van het weergeld een zoen
van zijne schuld, een afkoop van de straf, v
»?anneer
deze in vredeloosheid bestond. Weergeld was dus,
uit dit oogpunt beschouwd, geenszins eene straf,
zoo als boete. Maar toen van lieverlede de bloed-
wraak verdween, streefde de wetgeving er naar om
de verzoening door het weergeld als een pligt aan
den dader en zijne magen op te leggen, en eindelijk
beperkten de wetten deze gehoudenheid tot den schul-
dige alleen, waardoor het weergeld geheel het ka-
rakter van eene straf bekwam.

De capitularia zijn van veel lateren oorsprong dan
de volksregten, en hadden een minder duurzaam ge-
zag. Ontstaan uit de behoeften van het oogenblik
en afhankelijk van de wisselvallige inzigten van de
Vorsten , die elkander opvolgden, verloren zij dik-
wijls hunne kracht bij het verval of de vernietiging
der magt, die hen in het leven had geroepen, vooral
daar zij soms in strijd waren met de volksregten,

-ocr page 21-

die toch meer als de uitdrukking van den volksgeest
moesten aangemerkt worden, en dus de tijdelijke
verordeningen overleefden. De capitularia hadden
echter wel een' zekeren bestendigen invloed, zoo-
wel onmiddelijk, als door de daardoor bevorderde
politieke vereeniging en het naauwere verkeer der
verschillende Frankische stammen, die van liever-
lede de onderscheidene volksregten meer met el-
kander in overeenstemming bragten.

Wat den inhoud der capitularia aangaat, door den
Koning met zijne grooten overwogen, op de land-
dagen vastgesteld en nu en dan bovendien aan de
goedkeuring van het volk onderworpen, zij waren
minder uitvloeiselen van algemeene regtsbeglnselen,
dan wel voorbijgaande verordeningen tot handhaving
van het openbaar gezag; zij zijn daarom in zeker
opzigt ook slechts ondergeschikte bronnen voor de
geschiedenis van het strafregt, daar zij betrekkelijk
Weinig eigenlijk gezegde strafwetten bevatten, maar
bet strafregt als bestaande aanmerken, en slechts de
toepassing er van trachten te verzekeren.

Het behoeft geen betoog, dat er noch in de volks-
regten , noch in de capitularia zoodanige algenieene

-ocr page 22-

Yoorschriften worden aangetroffen, als de stand der
wetenschap omtrent de leer der medepligtigheid thans
zoude vorderen. Slechts hier en daar vindt men
bij de behandeling van zekere misdrijven,
vooral
moord, doodslag, roof en diefstal eenige bepalingen
aangaande zulke personen, die nevens den dader
deel aan het feit hadden genomen. Door deze nu
bijeen te brengen en onderling te vergelijken kan men
zich welligt een denkbeeld vormen van den geest der
strafwetgeving op dit punt bij de Frankische volken.

§

VOLKSREGTEN.

Reeds in het oude Germaansche regt treft men
in de verschillende wetgevingen meermalen een on-
derscheid aan in de wijzen van aan een misdrijf deel
te nemen.

Zoo vindt men genoemd:

1quot;. Den dader, d. i. degene, die in persoon de
misdaad pleegt. In de Salische wet ontleende
deze gewoonlijk zijnen naam aan het misdrijf,
zooals
occisor, raptor, en werd daardoor van

-ocr page 23-

zijne medepligtigen onderscheiden''!).''^' Ook
werd hij wel, wanneer een misdrijf door eene
daartoe door hem verzamelde menigte gepleegd
was, de aanvoerder of hoofdman genoemd,
(qai contubernium collegit, qui ceteros colle-
git et adduxit).

21quot;. Den hoofdmedepligtige, bijv. hij, die bij moord
den verslagene heeft vastgehouden.

3quot;. Hen, die op eene minder beslissende wijze met
hunne daad of hunnen bijstand helpen, bijv.
zij, die gedurende het plegen der daad met
een misdadig oogmerk tegenwoordig zijn, om
in geval van nood den dader bij te staan.

4quot;. Den deelnemer, die meer met raad bijstaat,
bijv. zij, die den dader middelen hebben ver-
strekt tot volvoering van het feit, of het voor-
nemen er toe bij hem hebben opgewekt, en
daardoor tot het misdrijf oorzaak hebben ge-
geven, of hem raad hebben verschaft.

Het verschil tusschen dader of mededader en me-
lt;Jepligtige volgens het Germaansch regt is het meest

') L. Sal. ein. XIV, ^ 4.

-ocr page 24-

zigtbaar in het geval, dat iemand met eenige daartoe
vergaderde beden een misdrijf pleegt. Bijvoorbeeld,
iemand, die zich op een' ander' wilde wreken, ver-
zamelde eenige wakkere metgezellen, die hem dan
naar de plaats tot het misdrijf besterad volgden.
Alleen vrijen konden op deze wijze medepllgtig wor-
den , want de lijfeigenen werden slechts als werktui-
gen aangemerkt. Het Ripuarische regt onderscheidde
de vrijen en onvrijen, die den aanvoerder volgden,
door de benaming van
contuberniales en satellites i)-
(Dit is het wat fi.
de guoot noemt in vaerde of in
velde geweest te zijn.
Inleid, tot de Holl. Regtsgel.
m, 3%, § 7, en 33, § 4).

Om tot zoodanig een gevolg van een' aanvoerder
te behooren, werd gevorderd:

1Dat men tegenwoordig ware op de plaats, waar
de daad gepleegd werd.
Dat men kennis droeg van het te plegen feit.

») L. Rip. LI. §2. Si quis a contabernio probabiliter liga-
lus super res aliénas fuerit, eum ad excusationem non permit-
timus ; sed si unus homo cum satellitibus suis hominem ligaverit,
aut ipsum CKCUsare permittimus, aut proximus ejus, quod m-
nocens ligatus est, cum sex juret.

-ocr page 25-

3quot;. Dat men gewapend ware.

4quot;. Dat men in zekeren getale bij elkander ware.

Men vindt in de Lex Sal. XIV, § 1 i) eene be-
paling, volgens welke de hoofddader (raptor) sol.,
zijne 3 hoofd-medepligtigen ieder 30, de overige
ieder 5 betaalden. Die in § 3 genoemd worden,
cum sagittis fuerint, zijn zij, die des bewust ge-
quot;Wapend zijn medegegaan zonder verder deel aan de
daad te nemen. Naar luid eener latere uitbreiding
derzelfde wet waren allen, die aan de uitvoering door
hunne tegenwoordigheid al of niet handdadig had-
den deelgenomen, met elkander en met den eigenlij-

Si tres homines ingenuam puellam de casu aut de screuna

rapuerint, unus quisque eorum...... solidos XX.X, culp. jud.

§ 2. Illi vero qui super tres fueriut unus quisque eorum......

sol. Y, culp, jad. § 3. Qui cum sagittis fuerint unus quisque

eorum.....sol. V, culp. jud. | 4. Raptor vero......sol LXII.

S. culp. jud. — De lex Sal. Uerold. voegt er nog bij: »Si quis
iögenuam puellam aut feminam, contubernio facto, seu in
itinera aut in quolibet loco adsalierit, tam unus, quam plu-
quot;quot;'löi, in ipsa violentla fuerint admixti, CC solidos unusquisque
eorum culp. jud. Et si adhuc de illo contubernio remanserint,
^ui sceius illud non admisisse noscuntur et tamen ibidem fue-
quot;■'Qt, si plures aut minori numero quam tres fuerint. eorum
luilibet pro ipsis XLV, sol. culp. jud.quot;

-ocr page 26-

ken dader gelijk gesteld, en was tevens de boete voor
hen zoowel als voor de andere volgers zeer
verhoogd-
Het Rlpuarische regt bepaalt aangaande vrouwen-
roof het volgende:
»si quis ingenuus homo ingemam
[eminam rapuerit CC solidis noxius judicetur; quod si
tres ingenui cum ipso fuerint, unusquisque eorum LX
. solidis noxius judicetur, et quanti super illos
quatuor
fuerint, unusquisque XV sol. noxius judicetur.^' Deze
wet staat dus in het midden tusschen de oude en
de nieuwe Salische wet, daar ze even als de laatste
de boete voor den dader afzonderlijk bepaalt, voor
de volgelingen verhoogt, maar tevens, even als de
eerste, verschillende klassen van volgelingen aanduidt,
Eene gelijksoortige bepaling bevat de Ripuarische
wet voor het geval, dat iemand een' ander' in zijn
huis opzoekt en hem daar vermoordt. Dan betaalde
de aanvoerder, de eigenlijke dader, een driedubbel
weergeld, ieder der volgelingen, die eene wond had
toegebragt, het volle weergeld, terwijl daarenboven
nog ieder moest boeten voor de schade, die hij had
aangerigt, en voor zijne medepligtigheid door den
dader te volgen, en wel de drie hoofdvolgelingen
ieder met 70, de overige ieder met 15 sol. D-^ze

-ocr page 27-

laatste zijn wel zonder twijfel die, welke in d-e lex
Salica. 1. l aangeduid worden, door de woorden:
lui cum sagittis fuerint i).

Volgens de Angelsaksische wet daarentegen be-
taalden zij, die gemeenschappelijk eenen moord had-
den gepleegd, slechts te zamen het enkele weergeld.

Wat nu aangaat het vereischte aantal der volge-
lingen, dit is niet met zekerheid te bepalen, daar
inen in de verschillende wetgevingen meestal de onbe-
stemde uitdrukking vindt van
Heir, exercitus. De Sa-
lische wet spreekt veelal van » alle volgelingen ,quot; en
200 er al een bepaald getal genoemd wordt, zoo kan
men daaruit nog niet opmaken , hoeveel er minstens
gevorderd werden. Het Ripuarisch regt noemt reeds
vijf personen een'
exercitus. Zooveel schijnt echter
zeker te zijn, dat volgens het Longobardisch regt
er minstens 5 (1 hoofddader en 4 volgelingen), en
volgens het Angelsaksische waarschijnlijk 7 personen
vereischt werden, tot het bestaan van die soort van
strafbare medepligtigheid, waaraan zij zich schuldig
maakten, die eenen hoofddader volgden. Wanneer

') L. Rip. LXIV.

-ocr page 28-

iemand met twee of drie anderen een misdrijf pleegde,
zoo moest ieder slechts boeten voor zijn aandeel in
het feit, niet ook voor het volgen van den hoofddader.

In het Angelsaksisch regt is nog eene opmerke-
lijke bijzonderheid ten opzigte van het getal schul-
digen, namelijk bij diefstal; bestond de bende uit
niet meer dan 7 personen, zoo werd de gepleegde
daad als diefstal beschouwd, waren er echter meer,
tot 35 ingesloten, zoo was het roof; en bij nog
grooter aantal werd de vereeniging voor oproerig
gehouden i).

Ook in de Salische wet komen twee belangrijke
plaatsen voor over het volgen van eenen aanvoer-
der, om hem in het plegen van een misdrijf hulp
te leenen. — Belangrijk zijn ze, omdat men daaruit het
bewijs heeft willen afleiden van het bestaan van de
zoogenaamde
freoborg, als eene algemeene Germaan-
sche instelling, terwijl bij de Franken toch slechts
hier en daar sporen te vinden zijn, dat hun de ver-

ij Leg. Inae 12. Fures aclliuc appellamus societatem Sep-
tem hominum; a septem usque ad XXXV, turmam, et deinde
est praedatoium exercitus.

-ocr page 29-

pligting in vroegeren tijd niet vreemd was, voor ont-
komene misdadigers te boeten. Volgens de freoborg
Was hij de Angelsaksers iedere landsgemeente ver-
deeld in kleinere gemeenten, bestaande uit de ver-
eeniging van 10 vrije mannen, onder eenen friborgs-
hoofd (freoborgsheofod) met het doel om elkander
tïnderling bij te staan en te vrijwaren, zoodat wan-
neer aan een van hen een moord of manslag was
gepleegd, de anderen de bloedwraak moesten uitoefe-
oen, of door het weergeld zich verzoenen; daaren-
tegen moesten zij ook instaan voor de boeten van
elke vredebreuk, die door een van hen was gepleegd,
'Wanneer deze niet zelf den beleedigde verzoenen kon
of wilde.
rogge 1) en grimm 2) nu hebben gemeend,
dat het
Contuhernium, waarvan in de Salische en
Hipuarische wetten gesproken wordt, zulk een freo-
borg beteekende en zich daartoe op de bovenge-
iioemde plaatsen beroepen Deze twee plaatsen
zijn de volgende:

i) Gerichtswesen der Germanen, p. 61, volgg.
Reehtsaltertliümer, p. 294.

Zie a. kbosemix, Dissertatio Juridica fnauguralis de Fide-
jussione Universali, p. 11.

-ocr page 30-

L. Sal. ein. 44 § 1. Si quis collecto contubernio
hominem ingenuum in domo sua adsalierit et ibidem

eum occiderit____sol. DG, culp. jud. § 3. Quodsi

corpus occisi hominis tres plagas vel amplius habuerit,
tres, qui inculpantur, et quod in eo contubernio fuïs-
sent convincuntur, legem superius comprehensam sin-
gillatim cogantur exsol vere. Alii vero tres de eodem con-
tubernio.... sol.XG unusquisque illorum culpabilis ju-
dicetur ; et tres adhuc in tertio loco de eodem contuber-
nio ......sol. XLV singuli eorum cogantur exsolvere.

L. Sal. em. 45 § 3. Si quis foris casa sive iter
agens seu in agro positus a contubernio fuerit occi-
sus, et tres plagas vel amplius habuerit, tres de
eodem contubernio qui convicti fuerint, singillatim
mortis illius compositionem componant, et tres alii de
ipso contubernio.... sol. XXX unusquisque illorum
culpabilis judicetur, et tres adhuc alii de ipso contu-
bernio ____sol. XV, singuli eorum culpabilis judicetur.

In deze twee plaatsen wordt zeker wel van 10
personen gesproken, die boete moeten betalen, doch
van eene gemeenschappelijke onderneming, van ge-
welddadigheden door eene gemeente van 10 personen
gepleegd is geenszins sprake, M'el van de uitvoering

-ocr page 31-

van een misdrijf door één' persoon, in zijn bijzonder
belang, bijgestaan door daartoe verzamelde volgelin-
gen. En hieruit volgt alleen, dat, hoeveel volgelin-
gen er ook mogen geweest zijn, er altijd slechts '
tien boete betalen i). Dit klinkt wel eenigzins vreemd,
men vindt echter eene dergelijke bepaling in de West-
Gothlandsche wetgeving. En vraagt men naar den
grond dezer bepahng, die schijnt alleen daarin gezocht
te moeten worden, dat men den omvang van onafzien-
bare regtsgedingen wenschte Ie beperken 2); volgens
fleze bepahng toch kon, wanneer bij twist of oploop
iemand gedood was, slechts een zeker aantal der
aanwezigen ter verantwoording opgeroepen worden;
en vond men onder deze den waren schuldige niet,
Zoo moest men evenwel van alle verdere vervolgin-
gen afzien. Daarentegen werden somtijds ook wel
de zoodanigen aansprakelijk gesteld, die slechts ver-
moed werden aan hel misdrijf deel genomen te heb-
ben of er mede bekend geweest te zijn en dus den
dader te hebben kunnen aanwijzen.nbsp;i

J'i-jV/
t

') Zie wiLDA, p. 021.
■) WILBA , p. 281.

-ocr page 32-

Voorbeelden van zoodanige beperkte vervolging
vindt men nog in de 1. Sal. Heroldina XLH. § 3 ,
waar bepaald is, dat wegens roof van lijfeigenen
slecbts 3 vrijen ter verantwoording konden geroepen
worden; en in de 1. Sal. em. XLV. § 1 i). Ook in
bet oud-Zweedscbe regt leest men, dat wanneer tien
of meer personen een' ander' hadden omgebragt, dan
slecbts drie doodslagers werden genoemd: »kunui
tin man aller fiere dräpä en man, thri af them ba-
namän heta, en radbbani, annär haldbani«ok thfidi
sander draparequot; (verslaan tien personen of meer
eenen man, zoo heeten 3 van hen doodslagers, een
de raadgever, de andere de houder, namelijk die den
verslagene vasthoudt, dat hij zich niet verweercn
kan , de derde de werkelijke doodslager) 2).

Nog een ander voorbeeld levert het Angelsaksische

i) Si quis in convivio ubi qualuor aut quinque fuerint lio-
mines, unus ex ipsis interfectus fuerit, illi qui remanent,
aut
unum convictum reddant, aut omnes mortis illius compositio-
nem conjectent; quae lex usque ad septem qui fuerint in con-
vivio illo convenit. § 2. Si vero in illo convivio plus quam
septem fuerint, non omnes teneantur obnoxii, sed quibus
fuerit
imputatum illi secundum legem componant.

Zie CRiMM, Deutsche Rechfsalterthümcr, p- 626.

-ocr page 33-

regt, waar zelfs bij een grooter getal deelnemers,
Qooit meer dan 7 dieven werden aangenomen. De
oude Germaansche wetten onderscheidden, even als
bij moord, zoo ook bij diefstal den dader en zijne
helpers: »thrir äru thiuvar, en radher, annär stial
ok thridi taker vidh.quot; (drie zijn dieven, de een geeft
raad, de andere steelt en de derde neemt weg i).

De lex Frisionum spreekt van het geval, dat ie-
öiand in een' oploop is gedood (de homine in turba
occiso), zonder dat men kan gewaar worden , wie
eigenlijk aan den manslag schuldig zij. In zulk een
geval mögt degene , die het weergeld wilde eischen,
zeven van hen, die bij het feit tegenwoordig ge-
feest waren, van de misdaad beschuldigen; deze
'ïioesten zich dan door eenen eed van de verdenking
Zuiveren, en vervolgens werd door het lot beslist,
wie van hen niet naar waarheid had gezworen. Zoo
het bleek, dat allen onschuldig waren, kon,den we-
der anderen beschuldigd worden, waarmede op de-
zelfde wijze gehandeld werd. Bij een ander gedeelte
der Friezen (inter Flehum et Cincfalam fluvium) gold

'j grumm. jgt;. 6.36.

ÉÊm

-ocr page 34-

voot' J een'-'zoodanig geval nagenoeg dezelfde wet, al-
leeri'^ftiOgteti er niet meer dan de eerste zeven per-
sonen beschuldigd worden , en die dan van het feit
overtuigd werd, moest de boete betalen en aan den
koning het dubbele weergeld. Bij nog een ander
gedeelte der Friezen (inter Laubachi et Wisararn
fluvium) gold de volgende gewoonte, dat men na-
melijk slechts één persoon mogt aanklagen, die wan-
neer hij zijne onschuld niet kon bewijzen, eenen
derden, onverschillig wien, als den schuldige mogt
aanwijzen; ontkende ook deze zijne schuld, dan
moest een geregelde kampstrijd beslissen, wie over-
winnaar en bijgevolg onschuldig was. De over-
wonnene, of, zoo hij het leven verloren had, zijn
naaste erfgenaam moest de boete betalen en aan
den koning 60 sol.
i). Volgens de leges henrici i
(gemengd Noormansch en Angelsaksisch regt) daar-
entegen werden alle aanwezigen beschuldigd , wan-
neer iemand door eene bende was gedood,
zonder
dat men den eigenlijken dader kende 2).

') Zie lex Fris. de hooiine in lurba oeciso, bij niciiTHOFEN,
friesische Reclifsqiielien,
p. XXXIV.

Henr. pr. 87. Si cohors aliquem occidat et non

-ocr page 35-

De boete , die elk der volgelingen moest betalen,
Was zeer onderscheiden in de volksregten; in den re-
gel was het de enkele gewone boete, of deze (ver-
menigvuldigd , die of den koning als breuke of den
beleedigde of beiden verschuldigd was. De hoegroot-
beid was veelal, behalve van den meerderen of min-
deren graad van medewerking, ook afhankelijk van
de zwaarte van het gepleegde of voorgenomene mis-
drijf , soms ook van het grooter of geringer aantal
volgelingen.

Volgens WILDA, kan als een algemeene regel worden
aangenomen, dat bij opzettelijke (dolose) misdrijven
ieder hoofdelijk, eene boete betaalde geëvenredigd
aan zijne schuld en zijn aandeel aan het misdrijf,
en niet naar den maatstaf van het door hem toege-
bragte materiële nadeel.

Uit het tot hiertoe aangevoerde blijkt, dat het
Germaansche regt Inderdaad wel onderscheid maakte
tusschen den dader en de hoofd- en mindere mede-
pHgtlgen; er zijn echter uitzonderingen op dezen

sciatur quis nominatim hoe fecerit, accusentur quotquot ibi
®5se consliterit, et communiter Weram occisi conjectent, et
Wytam et Maubotam, qualis Werac pertineljit.

-ocr page 36-

regel, zoo als in de lex Sal. em. § 1, volgens welke
allen zonder onderscheid met gelijke straf worden
bedreigd i).

Andere soorten van medepligtigheid, dan de hier-
boven behandelde, komen bij de Germanen weinig
voor. Een geval, waarvan in vele regtsbronnen
gewag wordt gemaakt, is dat van het des bewust
leenen van wapenen tot het plegen van een bepaald
misdrijf; die zich hieraan schuldig maakte moest of
boete betalen of zweren, dat hij het wapen niet
voorbedachtelijk verschaft had. Volgens het gewij-
zigd Angelsaksische regt hing de boete af van het
voorwerp, dat men geleend had : voor een zwaard
betaalde men | van het weergeld ; voor eene lans
de helft, voor een paard het volle weergeld. In

Si quis villam alienam adsalierit, ip.ie et omnes qui con-
victi fuerint, quod in ejus contabernio fuissent.....sol,

LXÏI, S. unusquisque eorum culp. jud. Zoo ook in de lex
Ripuariorura: Quodsi ingenuus sonesti, i. e. 12 equas cum
emissario, aut sex scrovas cnm verre, aut 12 vaceas cum lauro
furatus fuerit, sexcentis solidis culp. jud. et insuper capitale
et delaturam restituât. Quodsi multi ingenui fnerint, sicut io
omni furto constifuimus, unusquisque sexcenlis sol culp. jud.
et insuper capitale et delaturam restituant.

-ocr page 37-

het algemeen gold het regtsvermoeden, dat de ei-
genaar van het wapen de dader was, en moest bij
lot tegenbewijs zicli door een' eed zuiveren.

Twee beslissende voorbeelden tot staving van dat
regtsvermoeden vindt men in hetzelfde Angelsak-
sische regt: namelijk het geval, dat men een wapen
op eene zekere plaats had nedergelegd of opgehan-
gen, en een ander op eenigerlei wijze daarmede ge-
dood was, 't zij door toeval of door dat een derde
het tot een misdadig oogmerk gebruikt had; en ten
tweede, wanneer men zijn wapen bij een' zwaard-
veger had gebragt of in bewaring gegeven en een
ander zich er van bediende tot het plegen van
eenen moord i).

Leg. flenr. pr. 87. Qui ad occidendum aliquem arma
sua praestitcrit cum occisore de occisi persolutione conferri
debebit et de sua parte weregildi conveniet ei. Qui gladium
praestitcrit, tertiam partem weregildi reddat, qui lanceam
praestitcrit, dimidiam ; qui commodaverit equnm, totum red-
dat. Inveritare tamen liceat arma sua commodanti, quod nulla
mala suspicione vel intentione commodaverit, si possit vel velit.
Si quis ad ostium alicujus lanceam suam ponat, dum ad lo-
quendum vel ad quod velit agendum introeat, vel quaevis arma
«eclinet, ubi quiete jacerent, si permitterentur et arreptis armis
hujusmodi dampnum ingeratur, justum est, qui dampnum

-ocr page 38-

Eene nog veel strengere bepaling bevat eene oude

wet van Koning aethelbirth; daar wordt het des

bewust leenen van wapenen gestraft, zelfs al was

er geen misdrijf mede gepleegd,
n; f

Het psychologisch deelnemen aan een misdrijf
schijnt men in tegenstelling van »daadquot; gewoonlijk
)) raadquot; genoemd te hebben; maar hiermede drukte
men toch voornamelijk uit het opwekken of doen
ontstaan van een misdadig voornemen, of het ver-
sterken daarin. Het werd met verschillende boe-
ten gestraft: volgens de Longobardische wet van
Koning
rotharis , boette men consilium mortis of het
malum consilium met 20 soliden. In het algemeen,

inde 1'ecerit, dampnam illud emendet, et cujus arma fuerant,
si ita procedat, emendet se, quod nec veile nec posse, nec
consilio nec lestimonio ejus exstiterit; et Dei rectum est, ut
pacem habeat et videat, qui misfecit, ut per omnia secundum
legem emendet. Observet autem ille, cujus arma erant, ut
non ea recipiat, antequam in omni calumpnia munda sit. Si
quaelibet arma politori vel emendatori commissa sunt ad pur-
gandum, vel cuilibet ad servandum, et de subito arripiuntur
ad aliquid male agendum, justum est, cui absoluta commissa
sunt, absoluta restituant, nisi forte cusfodiam eorum diflinitis
praelocutionibus abdioaret; si etiam ipse super his accusetur
conscientiae vel possibilitatis in aliquo, perneget sicut rectum est.

-ocr page 39-

— —

en zoo ook bij vereeniging tot gemeenscbappebjke
uitvoering van een misdrijf, werden zij, die slechts
raad gegeven hadden, ligter gestraft. De reden hier-
■^an was deels, dat de physieke dader als de eerste en
Voorname oorzaak van het feit aangemerkt werd, en
düs eene zwaardere straf moest ondergaan ; deels dat
raadgever meer voor medepligtige dan voor me-
dedader gehouden werd en zijne gebezigde verlei-
ding eenigermate voor eene verwijderde poging.

Van de .soort van medepbgtigheid, door misleiding
of lasterlijke aantijging, door een' ander in eene
dwaling te doen verkeeren, wordt in de Salische
Wet slechts op eene plaats gewaagd i).

De wetgever schijnt daar gedacht te hebben aan
^et geval, dat iemand zijn' vijand bij eenen derden
quot;valschelijk betichtte, en daardoor dezen zoo zeer tot
toorn vervoerde, dat hij hem vermoordde. — Som-

') Lex Sal. em. XLIIL 12. Si qais liominem ingenuura
lt;^oilibet socio suo de quolibet crimine accusaverit, et per ejus
^ommonitionem sive mendacium ille, qui accusatus est, occi-
fuerit, si ei adprobatum fuerit, medietatem jeudis ejus
*^omponat, ille vero. qui eum occidit, secundum legem plc-
'i'ter enm cmendet.

-ocr page 40-

mige wetten spreken ook van het geval, dat iemand
een ander door list er aan blootstelt, om door eenen
derden te worden gedood Zoo zegt de lex Anglio-
rum et Werinorum tit. XIV de veneficis: » Si muiier
maritum veneficio dicatur occidisse, vel dolo malo
ad occidendum prodidisse, proximus mulieris campo
eam innocentem elBciat, aut si campionem non ha-
buerit , ipsa ad novem vomeres ignitos examinanda
mittatur.quot; De straf was dus volkomen dezelfde ,
hetzij zij in persoon haren man had vergiftigd, hetzij
hare handeling eene mededaad was. De lex Frisi-
onum maakt in een soortgelijk geval onderscheid,
of de dader gevlugt, dan wel of hij gevat zij. Zoo
ja, was de intellectuele deelnemer wel niet straf-
baar, maar had zich toch te wachten voor de bloed-
wraak van de verwanten des vermoorden i).

Een ander tot het plegen van een misdrijf, be-

gt;) Lex Frisionum III, Forresni. Si nobilis nobilem per in-
genium allo homini ad occidendum e\posucrit, et is qui euno
occidit, patria relicta profugerit, qui eum exposuit tertiam par-
tem leudis componat. Si vero homicida non fugerit, nihil
solvat sed tantum inimicitias propinquorum hominis occisi pa-
tiatur, doncc, qnomodo potuerit, eorom amicitiam adipiscatar.

-ocr page 41-

paaldelijk tot een' sluipmoord, om tekoopen, werd
'laar het Germaansche regt meer als eene regelregte
deelneming aan het misdrijf beschouwd, dan het ge-
^en van raad en het brengen in eene dwaling. Zoo
^indt men in de lex Sal. em. LVII. 6., de volgende
bepaling: » Autor vero sceleris hujus (qui corpus jam
^epultum elFodierlt) si ipse hoc fecit et comprobatus

^^iierit, vel alium ad Istud faciendum locaverit......

CC. culpabills judicetur,quot; en In 1. Sal. em. XXX.
§ 1. »Si quis furtim aliquem locaverit ut hominem

'ßterficiat et pretium propter hoc dederit.....sol.

I^XII, s. culp. jud. § Similiter et ille qui pre-

''lum accepit, ut hominem occlderet.....sol. LXII,

culp. jud. § 3. Si vero per tertium locatio ipsa

^üerlt transmissa..... sol LXII. S. culp. jud. Sic

dans, portans, acciplens, unusquisque illorum culp.
Jüd.quot; Hier kan echter alleen sprake zijn van het
êeval, dat de moord niet is volvoerd, gelijk schijnt
volgen uit de lex Sal. Herold. XXXI. »Si quis
furtum aliquem interclpiat, et pretium ab hoc
•^cceperit, et non fecerit, cui fuerit adprobatum....

LXII et dimid. culp. jud.quot; Was de moord door
den omgekochte Inderdaad volvoerd, zoo moesten

-ocr page 42-

hoogstwaarschijnlijk de «dans, portans, accipiensquot;
ieder het volle weergeld betalen i).

Had iemand op bevel van een' ander, van wien
hij afhankelijk was, een misdrijf begaan, zoo droeg
deze alleen de schuld. Zoo zegt de lex
Saxonum H.
§ 5. van de daad van een'onvrije. »Litus si per jus-
sum vel consilium domini sui hominem occiderit, ut
puta nobilem, dominus compositionem persolvat vel
faidam portet.'quot; Zelfs was bepaald, dat indien een
onvrije in tegenwoordigheid van zijn' heer of
geza-
mentlijk en in medestand met vrijen een misdrijf
beging, hij slechts als een werktuig, als zonder eigen
wil gehandeld hebbende aangemerkt zoude worden,
terwijl de vrijen bij uitsluiting aansprakelijk werden
gesteld. Hetzelfde gold ook voor vrije ondergeschikten:
zoo werd aan niemand toegerekend, wat hij op bevel
van zijnen koning of van een' anderen, die boven
hem gesteld was, misdaan had. Even zoo was de be-
trekking van eene vrouw tot haren man een grond tot
onstrafbaarheid van het misdrijf op zijn bevel gepleegd.

LXII. S. sol. was slccbfs liet halve weergeld ; liet ge-
heele weergeld bedroeg CXV sol.

-ocr page 43-

Uit het bovenstaande bUjkt genoegzaam, dat in
de Germaansche vletten het intellectuele deelnemen
aan een misdrijf strafbaar geoordeeld werd, ten min-
ste erkende men daarin eene beleediging van hem,
die het voorwerp des misdrijfs moest zijn: daarom
Vorderde men ten mmste eene boete voor het niet
achten der regten van eenen anderen. Of er nu ook
breuken moesten betaald worden is niet met ze-
kerheid uit elk bijzonder volksregt te bepalen; er
schijnt geen overeenstemming daaromtrent geweest
lte,jzijn. Zelden
werd de intellectuele deelnemer met
den
dader gelijkgesteld, en waar dit geschiedde,
Was het
deels wanneer in die medepligtigheid eene
zeldzame bedriegerij of arglist doorstraalde,
deels we-
gens het gevaarlijke of afschuwwekkende van het
feit zelf. Overal echter
komt de dader voor als hoofd-
persoon,
wien vóór eiken anderen de strafwet treft.

Omtrent de begunstiging, zoogenaamde medeplig-
tigheid na de daad, was het regt vrij streng, deels
Wegens gebrek aan maatregelen van policie, deels
omdat de begunstiging de straffeloosheid bevordert:
deels omdat ze voor den beleedigde de vergoeding
^'an bet geleden nadeel onmogelijk maakte. De be-

-ocr page 44-

gunstiging was dus zoowel eene schending van het
regt, als eene storing der openbare orde.

Het was bij de Duitsche volksstammen eene alge-
meene verpligting, dat zij, die bij het plegen van
een misdrijf tegenwoordig waren, of die het zooge-
naamde noodgeschrei hoorden, gehouden waren den
misdadiger te vervolgen en te grijpen; dit niet al-
leen na te laten, maar zelfs den misdadiger te be-
gunstigen, moest natuurlijk voor onregtmatig en zeer
strafbaar gehouden worden.

Volgens het Ripuarische regt was hij, die eenen
dief bij zich opnam, even schuldig als deze i). Zoo
werd ook volgens het Angelsaksische regt de heler
volkomen met den dief gelijkgesteld (Leg. Inae. 46).
Dit gold mede omtrent het bevorderen van de vlugt
en het met opzet geheim houden der daad
2). Nog

L. Rip. LXXVIII. Si quia furem in domo receperit, vel
ei hospitium seu victum praestiterit, dum res aüenas furatus
fuerit, ipse similis furi culpabilis judicetur, aut cum sex juret
quod eum nec celasset nec in domo pavisset.

L. Rip LXXlll, § 1. Si quis ingenuus Ripuarius furem
ligaverit, et eum absque judicio principis solvere praesum-
serit LX sol. culp. jud. § 4. Si autem , cui commendalus
fuerit, fuga evaserit, LX sol, culp. jud.

-ocr page 45-

n: .--

— 3! —

zwaarder werd gestraft het eigenmagtig bevrijden
^an een' misdadiger uit de handen van den beambte,
die hem gegrepen had i).

Een in het Germaansche regt bijna algemeen aan-
genomen regel is, dat de heler zoo goed is als de
steler. Bijv. in de Graugans is bepaald c. i 1 ä (II,
P- 190): »in gleicher Schuld ist der, welcher das
gestohlene Gut annimmt, oder wissenthch kauft,
als der, welcher stahl; so ist auch Diebsgenosse,
Wer zu dem Diebstahl die Gelegenheit verschaffte.quot;
2oo zegt ook het Westgothische regt: »Es sagt das
I^echt, das drei Diebe sind: Einer der die Sache
stiehlt und fortnimmt, der Andere dem sie der Dieb
überantwortet, der Dritte, der sie in Empfang nimmt;
diese sind alle drei in gleicher Schuld.quot; Alleen het
ßeijersche regt maakt hierop in zoover eene uitzon-
dering, dat hij, die eene gestolene zaak wetens ge-
kocht of bewaard heeft, eerst dan met den dief
Wordt gelijk gesteld, wanneer hij zijne schuld loo-

Lex Sal. em. XXSIV. ^ 3. Si quis hominem noxium
'igalum per vim (Uerold. per supcrbiam aut virtutem) tulerit
^'afioni, vitam suam redimat.

-ocr page 46-

chent; geeft hij het voorwerp des gevorderd terug, zoo
betaalt hij slechts eene breuke van schellingen i)-

§ 3.

capitularia.

De capitularia door de Frankische koningen uit-
gevaardigd, veelal in overeenstemming met de rege-
len die reeds in de volksregten gegeven waren,
niet zelden echter van die oude inzettingen afwij-
kende, behielden de oude onderscheiding tusschen
daders, hoofd- en
mindere medepllgtlgen. Dit blijkt
onder anderen uit een capitulare van
karel den Groote
van het jaar 805, alwaar men leest: »de conspiratio-
nlbus vero qulcunque facere praesumpserlnt etsacra-
mento quamcunque conspirationem firmaverint, ut tri-
plici ratione judicentur. Primo, ut ubicunque aliquod
malum per hoc perpetratum fuerit, auctores facti In-
terficlantur, adjutores vero eorum singuli alter ab al-

1) L. Bajuv. VIII, 13. § 2, en 14. S 1 et 3. Verg. in
liet algemeen
casse , Dissertatie de auctoribus delicforam psy-
ehologlcis. llanniae, 1835.

-ocr page 47-

tero flagellentur, et nares sibi invicem praecidanfeia')/'
Van dit beginsel van verscheidenheid van straf wijkt
echter af eene bepaling voorkomende in een ander ca-
pitulare van
ka.rel den Kale van het jaar 873, waarin
de medepligtigen geheel en al met den dader worden
gelijkgesteld. Daar wordt namelijk gehandeld overma-
^^ßci homines et sortiariae en gezegd: » non solum tales
istius mali anctores sed et
conscii ac complices illorum,
sive masculorum sive feminarum, disperdantur, ut
üna cum iis scientia tanti mali de terra nostra pereat.quot;
n Dit verschil in strafbaarheid volgens de onder-
scheidene capitularia was een natuurlijk gevolg vanlt;
den aard dier verordeningen, die naar de behoefte
quot;^an het oogenblik werden ingerigt; uit de twee aan-
gehaalde voorbeelden blijkt evenwel,, dat er althans
lo den regel onderscheid gemaakt werd tusschen
daders en medepligtigen, en dat zelfs deze laatsten
öiet altijd onderhng gelijk stonden, want er worden
^ier twee klassen genoemd,
conscii ac complices; waar-
schijnlijk werden bier met
conscii niet alleen bedoeld

') De hier aangehaalde en volgende capitularia zijn allen
vindea bij balbzius.

-ocr page 48-

de raeewustigen maar ook anderen die intellectueel
aan een misdrijf deelnamen, terwijl de
physieke
medepligtigen complices heetten. Van zoodanige deel-
neming wordt ook gewag gemaakt in een capitulare
van LODEWiJK II of
den Duitscher, waar gesproken
wordt van hen die misdadigers gewoonlijk herber-
gende, hen tot roof aanzetten en in hunnen buit
deelen; deze worden daar teregt niet als medeplig-
tigen maar als mededaders beschouwd
[quia non
solum ipsi mala peragunt sed etiam aliorum opere et
officio ad scelera utuntur
i)). Er zijn ook capitularia
die spreken van eenvoudige
niet-aangifte van roof,
en haar met eene geringe boete straffen, bijv. het

1) Cap. Lud. IL Audivimus quoque quod quidam domos
et possessiones habentes, concilient sibi atque consocient la-
trones aliunde venientes, eosque occulte foveant et solatientur
ad tale facinus perpetrandum, ut quicquid ipsi ex pernicioso
opere adquiescerint cum iis partiantur, quod genus malefac-
torum Pessimum judicamus, quia nou solum ipsi mala pera-
gunt, sed etiam aliorum opere et ofEcio ad scelera utuntur.
Ubicunque igitur in tali suspicione quilibet venerit, ut
rumor
in populo dispersus fuerit quod haec facinora exerceat, si ad-
huc prolatum est, cum duodecim se purget. Si auïem in aliquo
manifestatus aut deprehcnsus est, statim capiatur et destringa-
tur et damnatinnem legibus praefixam sustineat.

-ocr page 49-

capitulare van kauel den Groote van 813: »si quis
'atronem vlderit cum furto ambulantem et cognitum
öon fecerit, in fredo domlnlco sol. IV. componere fa-
ciat/' Hiermede is waarscliijnlijk bedoeld, dat Iemand,
hij het plegen van een misdrijf tegenwoordig zijnde
het noodgeschrei hoorende, den dader niet ver-
■^olgde en aanhield. De grond der strafbaarheid van
de niet-aanglfte is daarin te zoeken dat men wegens
de eigenaardige betrekkingen tusschen de Germaan-
sche volksstammen en hunne opperhoofden, en later
tüsschen den leenheer en den leenman uitdrukkelijk
de verpligting vaststelde, dat men aangifte moest
doen van hetgeen men wist omtrent gevaren of za-
'i^enzwerlngen, die het opperhoofd of den leenheer
bedreigden; zoodat het verzuim daarvan gerekend
^^erd tot de
feloniae, quae omittendo committuntur.
^00 leest men In een capitulare van karel den Kale
quot;v^an 844: »et si quis quemcunque contra nos et
Contra hanc pactam slnceritatem aliquid molirl ma-
'iifeste cognoverlt,
aperte prodat atque denotet.quot;

Volgens het zuiver Germaansche regt, zagen wij

hierboven, werd het intellectueel deelnemen aan een

'Misdrijf in het algemeen ligter gestraft dan de daad

-ocr page 50-

zelve; bij uitzondering op dit beginsel vindt men
waarschijnlijk op gronden van staatsbelang in een
capitulare van
karel den Groote bepaald, dat raad-
geving even strafbaar is als het feit zelf; want
daar leest men, behalve de ingewikkelde bedreiging
van doodstraf ook die van verbeurdverklaring van
goederen: »si quis cornltem interfecerit vel de ejus
morte consilium dederit, hereditas illius ad partem
regls eveniat, et in jus ejus redlgatur.quot; — Ook om-
trent de deelneming door last te geven tot het ple-
gen van een misdrijf vindt men eene bepaling in de
capitularia van
karel den Groote; volgens de hiervoren
vermelde lex Saxonum Avas de
lastgever alleen aan-
sprakelijk , indien de dader een onvrije was of aan
hem ondergeschikt,
karel de Groote nu verordende
in een capitulare van 803, naar aanleiding van eene
kort te voren bedreven ontzettende misdaad, dat
ook
in hel geval dat de dader niet afhankelijk ware van
den lastgever, deze echter daarom niet straffeloos
zoude zijn, maar als oorzaak der gepleegde
gruwelen
eene zware boete moest betalen i).

1) Cap. v. 803, de homine qui servum comprehendi'-

-ocr page 51-

In vele capitularia wordt gehandeld over het ver-
bergen van misdadigers, het bevorderen hunner vlugt,
en in het algemeen over begunstiging. Volgens een
capitulare van
karel den Groote van 813, werd de
beambte, die zich bet omkoopen, om een' ter dood
Veroordeelde te doen ontvlugten, met dezelfde straf
bedreigd, die deze zoude hebben moeten ondergaan:
»Ut sicarii munera ne accipiant pro illis latronibus,
qui ante comitem judicati fuerint ad mortem. Quod
si hoc perpetraverlnt, tale judicium sustlneat sicut
et latro judlcatus est; quia postquam scablni eum
dijudlcaverlnt, non est llcentla comitis vel vicarli
ei vitam concedere.quot; Eene even strenge bepaling
bevatte een capltulare van
childebert en clotarius,.

Jussit enm occidere dominos suos duos infantes, unum qui
liabuit
9 annos, alium qui habuit 11. Ad extremum illum
servnm postquam dominos suos illos pueros occidit, in foveam
quandam projecit. Et judicatum est ut illum qui novem annos
tabuit weregildo componat; alium vero qai 11 annos habuit
dupliciter, servum, quem mordricum, tripliciter; et bannum
nostrum
ad omnia. Dit is nu wel slechts eene regterlijlce
uitspraak geweest in een bijzonder geval, maar de wetgever
^eeft toch zeer zeker, door haar in de capitularia in te vlech-
ten , cr een regtsregel van willen maken.

-ocr page 52-

van het jaar 593, ten aanzien van wederregteUjken
afkoop en oogluiking omtrent misdrijven; daar toch
heet het; »qui furtum vult celare et occulte sine
judicio compositionem acceperit latroni similis est/'
Voorts in een capitulare van
clotariüs II van 595:
»si quis occulte de re sibi furata a quolibet latrone
compositionem acceperit utraque latronis culpa sub-
jaceat.quot; Uit deze laatste plaats zoude men kunnen
afleiden, dat die groote gestrengheid niet zoo zeer
het gevolg was van de meening, dat medepligtigheid
of begunstiging even strafbaar waren als de daad
zelve, want er kan hier van geen deelneming aan
het misdrijf van den roover sprake zijn, (diefstal of
roof van eigen goed is toch niet denkbaar); er is
meer grond voor het gevoelen, dat die gelijkstelling
van hem, die voor den roof jegens hem gepleegd
eigenmagtig eene vergoeding aanneemt, met den
roover zeiven, toe te schrijven is aan de zucht om
geen misdrijf ongestraft te laten, zoodat hij die na-
liet hem aan het geregt over te leveren, en hem
alzoo van de regtmatige straf bevrijdde, in zijne plaats
die straf moest ondergaan.

Vele capitularia bevatten bovendien de gelijkstel-

-ocr page 53-

ling als van ouds van den heler van misdadigers met
de misdadigers zelve; bijv. in een capitulare van
omstreeks het jaar 744 leest men: »si quis a fure
nesciens aliquid emerit, quaerat accepto spatio fu-
rem, quem si non potuerit in venire, probet se sacra-
mento innocentem, et rem restituât et furem quaerere
non omittat. Quodsi furem celaverit et perjurasse pos-
tea derectus fuerit, tanquam fur et ipse damnetur.quot;

Verder in een ander capitulare van karel den Groote
van 806 »quemcunque post Missam sancti Johannis
latroni mansionem dederit, si Francus est cum
similibus Francis juret quod latronem eum fuisse
non scisset, licet pater ejus sit aut frater vel propin-
quus. Si hoc jurare non potuerit etab aliquo con-
victus fuerit quod latronem in hospitio suscepisset,
quasi latro et infidelis judicetur, quia latro infidelis
est noster et Francorum et qui illum suscepit similis
est ei.quot; In een capitulare van
karel den Groote van
801 wordt degene die devlugt van eenen dief bevor-
dert geheel met dezen gelijkgesteld en in zijne plaats
gestraft: »Si quis furem vel latronem comprehen-
derit et eum indemnem dimiserit neque illum ad
praesentiam Ducis aut Comitis vel loei servatoris qui

-ocr page 54-

missus Comitis est, non adduxerit, et de hoc facto
sive de hac nequitia post hoc in praesentia judicis
convictus fuerit. ipsius damni aestimatione pro quo
fur vel latro comprehensus est, componere cogatur.

In al deze gevallen wordt dus de begunstiging van
een misdrijf geheel en al gelijkgesteld met het mis-
drijf zelf; men mag hieruit echter nog niet beslui-
ten, dat dit een algemeene regel zoude zijn, want
er worden daarentegen ook vele plaatsen in de ca-
pltularla gevonden, waar de begunstiging met eene
bepaalde straf wordt bedreigd zonder naar die van
den dader te vragen. Zoo zegt bijv. een capitulare
van KAUEL
den Groote: »de latronibus et malefacto-
rlbus qui de uno comitatu ad alium confugium fece-
rlnt, si quis eos receperlt in sua potestate et sep-
tem noctibus secum detinuerit, nisi ad praesentan-
dum, nostrum bannum solvat. Similiter si comes
eum absconderet et ad justitiam faciendum praesen-
tare noluerit, et ad hoc excusare non potest, honorem
suum perdat.quot; Meerdere voorbeelden vindt men in
de capitularia van
karel den Groote van 798, van
809, 810 en 813.

-ocr page 55-

il

GRAFEL IJ KE PERIODE.

STEDELIJKE KEUREN, LANDREGTEN.

Het is voorzeker eene dwaling, dat, nadat deze
landen aan het gebied der Franken waren onttrok-
ken; nadat zij, die in naam der Frankische konin-
gen het bewind voerden, zich een erfelijk regt hadden
weten te verschaffen, dat toen tevens de oude regten
in onbruik zouden geraakt zijn, en dat gedurende
drie eeuwen onze voorouders regt gesproken zouden
bebben, niet naar geschreven wetten, maar alleen vol-
gens hun natuurlijk gevoel van billijkheid. Evenwel
meenen sommigen dit te mogen afleiden uit de uit-

-ocr page 56-

drukking, in eenige stukken uit die tijden afkomstig,
gebezigd, dat men regt moest spreken
naar zyne
vyf zinnen;
maar dit beteekent eenvoudig, dat men
in regtszaken de grootste naauwkeurigheid en zorg
moest aanwenden. Het zoude ook bijna eene on-
gerijmdheid zijn, dat in eens geheèl het oude Fran-
kische regt zoude zijn afgeschaft, daar wij toch eerst
langzamerhand den band geheel en al verbraken, die
ons aan bet Frankische rijk verbond. Integendeel
is het wel buiten twijfel zeker, dat de wetten en
costumen, die bij den aanvang der grafelijke rege-
ring het regt uitmaakten, hun gezag onder de eerste
Graven hebben behouden, totdat zij door nieuwe wet-
ten werden afgeschaft; zoodat, behalve de overgeble-
ven zeden der Batavieren, de Salische en Ripuarische
wetten eigenlijk de hoofdwetten van het land geweest
zijn; waarbij men nog moet voegen het Romeinsche
regt uit den Codex Theodosianus en verscheidene cos-
turnen, die door het verkiezen van andere wetten,
als die der Saksers, Friezen, Burgundiers en andere,
zijn ingeslopen, en als algemeen landregt aangeno-
men. Door de schaarschheid der afschriften echter
en de geringe geleerdheid der 11en 1 Si''® eeuwen

-ocr page 57-

Verbasterden die wetten langzamerhand en werden
daarenboven van lieverlede minder geschikt en nut-
tig voor het volk uithoofde der verandering van den
^quot;egeringsvorm, zoodat men toevlugt nam tot vreemde
Wetten, tot het Pauselijke en vooral tot het Romein-
sche regt, dat nu in de scholen van Italië volgens
den Codes van
jüstinianus geleerd werd i). — Het
Valt echter geenszins te loochenen, dat ook onder de
eerste graven reeds eigene gebruiken en gewoonten
Werden ingevoerd, die het bestaande regt wijzigden,
die de oude regten deden wankelen, maar die ze even-
Wel niet omverwierpen. En het regt, dat later uit deze
nieuwe gebruiken en gewoonten is voortgekomen,
draagt vele kenmerken van Frankischen oorsprong.

Die nieuwe bepalingen dan, welke door de Gra-
ven en Heeren der verschillende landen of door de
overheid der onderscheidene steden werden vastge-
steld, waren veelal slecbts uitvloeiselen van de reeds
bestaande gewoonten. Sommige van deze bleven on-
quot;veranderd van kracht, zoo als blijkt uit de dikwijls

1) Zie V. D. SPIEGEL , Oorspr. en Hist. der Vaderl, regten,
P- 68 volgg.

-ocr page 58-

voorkomende uitdrukking, dat men regt moest spre-
ken
naar de oude costumen, naar gewoonte en costu-
men in den lande, naar 't landrecht, naar oude %e'
den en gewoonheden;
andere werden in de en
eeuw en later tot geschreven regt
gemaakt;
onder den naam van keuren i), algemeene land-
regten en municipale of stadregten; want niet alleen
gaven de Graven nieuwe algemeene
regtsbepahngen
voor hun land, maar ook de steden, bij het steeds
aangroeijen van hare welvaart en de klimmende be-
hoeften van den Vorst, wisten voor zich bijzondere voor-
regten te verkrijgen in de zoogenaamde handvesten-
Maar desniettegenstaande waren er verscheidene
regtsonderwerpen , die noch door de costumen noch
door de land- of stadregten konden worden ver-

1) Omirent de afleiding van dit woord zegt rakpsaet (Oeu-
vres complètes V, p. 303) : ..Je ne pense pas que le mot
heure
soit un mot dérivé du mot flamand kiesen, qui signifie pro-
prement
choisir, opter; je préfère considérer ce mot comme
un mot propre, qui signifie
ane loi conventionnelle, et que,
par opposition, on apelle
wilte-keuren les ordonnances de
police, parcequ'elles émanent et qu'elles ont force de loi, par
la seule volonté
(wille) du magistrat, au lieu que les keuren
renferment nn pacte.quot;

J

-ocr page 59-

klaard en dan wendde men zich natuurlijk tot het
I^omeinsche regt. Dit leert
de groot in zijne Inlei-
ding tot de HoUandsche Regtsgeleerdheid
I. 2, § 25:
»
Soo wanneer van eenige saken geen beschreven
Lantregten, Handvesten, Keuren ofte gewoonten en
berden bevonden, soo syn de Rechters van ouds
by Eede vermaent geweest daerin te volgen de beste
reden naer hare wetenheyt ende bescheydenheyt.
Dog alsoo de Roomsche wetten, insbnderheyt sulx,
als die ten tijde des Keysers
justiniaen vergadert syn
geweest, by verstandige luyden bevonden werden
^vysheyts ende billykheyts vol te zyn, soo zyn de-
selve eerst als voorbeelden van wysheyt ende bil-
likheyt, ende metter tydt door gewoonte als wetten
aangenomen.quot; En hij voegt er terstond bij: »Gelyk
Ook daernaer gebeurt is dat eenige saken in meer-
der biilikheyt zynde overleyt, by een goet deel
der Christenheyt yet naerder aangenomen, ende seer
oneygentlick bekomen hebbende den naem van Gees-
telycke of Pauselike regten, ook in dese Landen
kragt van wet heeft bekomen.quot; Men houde even-
wel in het oog, dat ofschoon eerst in 1236 en 1281
door de Duitsche Keizers
frederik II en rüdolph het

-ocr page 60-

verbindend gezag van het Canonische regt is er-
kend, en dit eerst van dien tijd af bij onze voorva-
ders, die ten naauwste met het Duitsche rijk ver-
bonden waren, als zoodanig kan gegolden hebben,
men toch reeds veel vroeger sporen vindt, dat het
in voorkomende gevallen geraadpleegd was gewor-
den. Zelfs kan de oudste van onze regtsgeleerden
uit de 1 eeuw,
philips van lemen, ten voorbeeld
strekken van de vereenigde beoefening van Pause-
lijk en Romeinsch regt.

Wil men dus de leer der deelneming en medeplig-
tigheid gedurende de middeleeuwen leeren kennen,
zoo is men genoodzaakt de verschillende verzamehn-
gen van de toen bestaande regten en gebruiken na
te gaan, en die aan te vullen met de beginselen en
bepalingen van het Romeinsche en Canonische regt.

Er kan echter niet wel sprake zijn van eene al-
gemeene theorie van compliciteit; de zoodanige was
op den lagen trap van wetenschappelijke ontwikke-
ling, waarop men zich toen bevond, niet wel te ver-
wachten; zij was niet mogelijk in landen, die, zelfs
wanneer zij aan éénen Heer onderworpen waren, in
zoovele streken en plaatsen veel eigendommelijks be-

-ocr page 61-

bielden, waarvan ieder gedeelte, elke stad, elke ge-
i^eente bijkans verschillende regten had, en waar
die regten meestal slechts geschreven gewoonten wa-
''en, In welke geen wijziging gebragt werd dan voor
een of ander buitengewoon geval. Er kon geen sprake
zijn van phllosophle van het regt, waar alles aan de
praktijk en de behoeften van het oogenblik werd
ontleend.

Het is In de oudste gemeentelijke keur, door van
Mieris
in het Groot Charterboek van Holland en Zee-
land geboekt, dat het eerst voor eene soort van me-
depligtigheid eene bijzondere straf wordt bepaald,
en wel In eene keur door
floris Graaf van Holland
en
diederik Heer van Voorne in het jaar 1 aan
Westcappel gegeven, in welke het leenen van wa-
penen tot een gevecht verboden wordt i). Hierin
Wordt wel niet gezegd, dat dit leenen van wapenen
medepligtigheid is, maar er is toch geen reden om
te denken, dat het niet als zoodanig strafbaar zoude

i) Si quis oppidanus foraueo ad pagnandum infra opidum
arma sua praestiterit, emendet comiti unam libram, opido
quinque libras. Verg. wegens dit leenen van wapenen biervo-
•■en, bl. 36.

-ocr page 62-

gesteld zijn, daar toch reeds volgens de oude volks-
regten, zooals hierboven is aangetoond, het leenen
van wapenen voor deelneming aan het misdrijf, dat
er mede werd gepleegd, gehouden werd; er
wordt
echter hier in de Zeeuwsche keur niet gevraagd naar
de straf van den dader, daar die van den mede-
pligtigtige er niet van afhankelijk werd gemaakt.

Maar zoo in dit stuk de benaming medepligtig
werd verzwegen, reeds in de eeuw vindt men
in de Charters medepligtigen genoemd en als zoo-
danig gestraft; zij komendaar veelal voor onderden
naam van
medehulpers i). Dit is het woord, waar-
mede doorgaans alle diegene werden aangeduid,
die eenen werkdadigen bijstand leenden, die aan het
feit zelf deelnamen. Zoo vindt men ook
helpers,
hulper-hulperen, medehulperen , medestanders, gesel-
len, die mede aen vaerde en den velde waren, die
helpen en aen staeden staen.

Van eene onveranderlijke benaming voor hen, die
op welke wijze ook aan het misdrijf door een ander

Onder anderen in een Handvest van Beverwijk van 1298.
«Voorts soo verre iemant een ander vcrsloegli, den
aansoeker ofte
geweider met alle zijne
medehulpers sullen in onser macht wesen.

-ocr page 63-

gepleegd deelnemen, vindt men geen sporen in de
bronnen van het raiddeleeuwsch regt, en zeer natuur-
lijk; evenmin als de leer der medepligtigheid in haren
geheelen omvang in de Germaansche wetten of in de
Capitularia was behandeld, kon men verwachten, dat
dit het geval zouden zijn in de keuren en handves-
ten der Graven of in andere plaatselijke of landreg-
ten van dien tijd. Wanneer men van medepligtigheid
gewag vindt gemaakt, zoo Is dit meest bij moord
en doodslag of roof; dikwijls komt het geval voor,
dat iemand zijne vrienden aanzocht, om hem bijstand
te willen leenen tegen zijne vijanden i); dan heette
de hoofddader
die aenleijder, geioelder, aemoeher,
^^lt;^ghinner, kanddadige, hooftlieden, insetters,
en zijne
medepligtigen
volgers of helpers 2). Het ontbrak der-

') Zie liiervoren bl. 9, volgg.

2) Handvest v. Kenneoierland, 1291, bij v. mieris, I, p.
^36.
»S00 wie dat vermaende sijne vrienden met voorrade, ende
'öet hen vijven, of daer boven sijne vijanden soclitfe, ende
^aermede vocliten, dat is gaderinglie, ende anders geen daer
verwonnen worde, als recht is, die
aenleyder verboerde tien
pont, ende die
volgers tien schellingen hoeveel datter sijn.quot;

Handvest v. Beverwijk, 1298bij v. mieris, I, p, 600. »Voorts
soo verre iemant een auder binnen syn huys of met meer an-

4

-ocr page 64-

halve aan eene vaste uitdrukking, zooals tegenwoor-
dig die van
medepligtige, bij welk woord men ter-
stond aan een misdrijf denkt; die benamingen waren
eenvoudig uit het dagelijksche spraakgebruik op het
strafregt (in zooverre het toen bestond) overgebragt,
en werden ook wel buiten hetzelve voor geheel
onschuldige zaken gebruikt. Wanneer er bijv. eene
verzoening plaats had tusschen twistende partijen,
of deze zich tot eenen derde wendden, om zich
aan zijne uitspraak te houden, of wanneer iemand
beloofde geen wraak te zullen oefenen over een
gepleegd misdrijf, zoo werd altijd gewag gemaakt
van de
helpers, medehidpers, medestanders; en deze
waren dan dezelfde die ook voorkomen onder den
naam van
maghen en vrunden, namelijk of medeplig-

deren aensochte ende hem versloegli, den aeiisoetccr ofte (je-
welder
met alle sijne medehulpers sullen in onser macht weseii.quot;

Handvest van Delft, bij v. miekis 1, p. 229. »So wie yemant
in cen wouinglie alleen of met liem velen soelct, ende die»
daer doolslaet, die
handdadighe en alle daermede in der mis-
daet. die hem bestaen, zullen wesen in mynre gracie ende
mynre macht.quot;

Zie verder een stuk van 1837, bij v. HiEnts, III, p. 4G7,
en een
stuk van 1417, l)ij v. jiiep.is IV, p. 407,

-ocr page 65-

tigen in den meer beperkten zin of mededaders of
Wel blootelijk de staatkundige aanhang der twistende
partijen, soms echter zelfs de hoofddaders van een
of ander strafbaar feit. Zoo wordt in een stuk van
te vinden bij v.
mieris, Gr. Cb. B. II. p. 291,
hetwelk de uitspraak van Graaf
willem en den Heer
Van voorné behelst over den twist en een' doodsla^-

O

te Bergen op Zoom, ook van de helpers gesproken;
er was namelijk twist ontstaan, tusschen
gherard
^an wesemale
en boudyn van der maalstede ; bei-
den hadden hunne partij , hunne dienaren, hunne
Vrienden, hunne magen, die voor hen streden en
der wederpartij zooveel mogelijk afbreuk zochten te
doen door roof en doodslag; die zich in persoon
®an deze misdaden schuldig maakten waren voor-
zeker geene medepligtigen maar daders, echter ko-
^en zij in de uitspraak van Graaf
willem en den
Heer van voorne voor onder den onbestemden naam
Van
helpers; want er wordt gewaagd van alle twiste,
quot;^oetslaghe,

leemte, smerte, scade, bruJce ende eysche,
^»e sedert die tyt (namelijk sedert den doodslag),
gherard van wesemale ende hoir vriende, hoir
'^o-ghe ende hoir helpers eyschende sten
boudyn van

-ocr page 66-

DER MAELSTEDE ciide hoifen vrienden. Zoo wordt ook
in eene oorkonde van 1 330 gesproken van
hulpe-
ren;
hierin wordt namehjk den Heer roderik vaN
VOORST geboden de door hem en syne hulperen den
Bisschop van Utrecht toegebragte schade te bete-
ren; kennehjk wordt hier onder
hulperen verstaan
de aanhang, de partij van den Heer v.
voorst i)-
Voorts in eene acte van 1341 te vinden bij v. mie-
ris
II, p. 648, waarbij verscheidene zeeuwsche Ede-
len overeenkomen zich te onderwerpen aan de uit-
spraak van den Graaf wegens gepleegde doodslagen
en vijandelijkheden, wordt insgelijks melding ge-
maakt, van
maghen, vrienden en helpers; en daar-
mede bedoeld alle degenen, die behalve de in dit stuk
genoemde edellieden schuldig waren aan de genoemde
feiten. — In al deze voorbeelden en in meer andere
heeft het woord
helpers niet de eigenlijke beteeke-
nis van hetgeen thans in de Nederlandsche wet eng

i) v. fflir.isis, Gr. Cli. B. II, p. 495. Wi wiuem vak u®^'
isegoüwen,
doen ju te weten, lieren roederic van vorst, ends
juwen hulperen, dat ons die Biscop van Utrecht geclaghet
hevet, dat ghi hem ende slnen Ghestlchie grote scade ende
grote scande ghedaan heht, — enz.

-ocr page 67-

genomen medepligtig heet, maar den meer algemee-
nen en ruimeren zin van deelneming.

Men kan echter door vergelijking der verschil-
lende land- en stadbrieven en andere middeleeuwsche
oorkonden tot het besluit geraken, dat er reeds eenige
algemeene denkbeelden bestonden omtrent meerdere
of mindere strafbaarheid voortspruitende uit de wijze
Van aan een misdrijf deel te nemen. Zoo kan men
Veilig stellen, dat er onderscheid gemaakt werd tus-
schen daders, mededaders en medepligtigen, en dat
deze laatste in den regel ligter gestraft werden. Even
als in de leges Barbarorum, zoo is ook hier dit on-
derscheid zigtbaar in het geval dat iemand met eenige
daartoe verzamelde lieden een misdrijf pleegde, hetzij
dan om wraak te oefenen over eene aangedane be-
leediging, hetzij hij zelf de aanvallende partij ware.
öaartoe vereenigde hij dan zijne vrienden en trok
Diet hen op tegen zijnen vijand. Zoolang zij niet
slaags waren geweest bleef dit feit onstrafbaar, maar
hadden zij hun voornemen ten uitvoer gebragt, zoo
'^aren zij schuldig aan
gaderinghe, en werden te dier
zake met boete gestraft. Om echter zulk een feit

-ocr page 68-

gaderinghe te kunnen noemen, moesten er minstens
vijf volgers zijn. Meu vindt hier dus nagenoeg de-
zelfde bepalingen als die in de leges Salica en Ri-
puaria een zoodanig geval regelden.
Om tot de zoo-
genaamde volgers te behooren, wordt gelijk daar
vereischt, dat men tegenwoordig ware op de plaats,
waar de daad gepleegd werd , dat men vooraf ken-
nis droeg van het te plegen feit (»in
voorradequot;),
dat men in zekeren getale bij elkander ware; het
blijkt echter niet, dat men ook gewapend moest we-
zen. Zoo leest men in het hiervoren vermeld hand-
vest door Graaf
floris V aan Kennemerland gegeven
in het jaar 12191 i).
Een man die gaderden als mit
syne vrienden alsoo lange als hy niet en vochte mit
dien gaderden volcke, soo en verbeurde hy noch sijne
vrinden niet. Soo wie dat vermaende sxjne vrinden
met voorrade ende met hen vyt)en of daer boven syne
vyanden sochte, ende daermede vochten , dat is gade-
ringhe, ende anders geen daaraf verwonnen worde,
als recht is, die aenleyder verboerde tien pont ende
die volgers tien schellingen, hoe veel datter syn.
Hier

') v. miekis, Gr. Ch. 15. J, p 536.

-ocr page 69-

is dus wel degelijk verschil in de straf van den da-
der en van zijne medestanders. Bijna letterlijk wordt
hetzelfde aangetroffen in een handvest door
floris V
geschonken aan Westfriesland in het jaar 1299 i).

Er zijn daarentegen ook andere handvesten, waarin
Wel hetzelfde geval behandeld wordt, doch geene
bepaling voorkomt omtrent het aantal der volgers;
zoo in het reeds aangehaalde handvest van Delft (zie
hiervoor bl. 50, in de noot), en in dat van Beverwijk van
1298 2). » Voorts soo verre iemant een ander binnen
syn huys of met meer anderen aensochte, ende hem
versloegh, den aensoeker ofte geweider met alle
syne medehulpers sullen in onser machte wesen. Soo
een geweldenaer yemandt binnen syn huys quetse,
door hem selven of door een ander, nochtans niet
ter doodt, deselve geweider sal betalen thien pon-
den , ten ware alle schepenen dochte, dat hy swaer-
der gestraft behoorde te worden, ende elck van de
medehulpers vyf en veertig schellingen Hollandsch,
mits hy den gequetsten boete of beteringhe sal doen

') v. miep.ks, Gr. Cl». B. I, p. GIB.
v. mifp.is, Gr. Ch B . 1, j). OOI).

-ocr page 70-

ter discretie van schepen.quot; Geheel eensluidend is
een handvest van Enkhuijzen van 1555 i).

Dat zelfde handvest van Delft wordt nog ver-
meld in eene uitspraak van 1387, bij welke Her-
tog ALBRECHT eco geval beregt van moord gepleegd
aan zekeren
jan reymbrantszoon , en verklaart, dat
Tolgens dat handvest de daders en medepligtigen
de een meer de ander minder zal boeten, naar
mate van hunne persoonlijke deelneming, terwijl
alleen van den hoofddader
{den aenlyder), althans
dengene, die er voor werd gehouden, gezegd
wordt, dat hij den
doetslagh sal ghelden. Zie van
mieris, III, p. 467. »aelbrecht bi Gods ghena-

den..... doen cont allen luden, want onse raed van

onsen weghen , ende 't gerechte van Delf een waer-

heyt gheseten hebben van jan reymbrantsoens doet____

daer men in waerheyt niet en vind, wie jan reyiu-
BRANTSOEN selve metterhünt doet ghesteken heeft;
maer wael vind men in der waerheyt dat
beutel-
meeus costynszoen
een heghinner en een aenleyder
daer of gheweest heeft, ende gevochten heeft met

1) V. MiEiïis, !I, p. 832.

-ocr page 71-

eenre berdoekxe, ende na mit eenen pieke. So Is
onse segghen, dat
bertelmeeüs costynszoen, mit si-
nen maghen den doetslagh van
jan voersz. ghelden
sal. Ende omdat die handvesten van onser stede
van Delf in eenen punte inhouden: Si quis aliquem
infra mansionem solus vel cum pluribus quaesierit,
et eum ibidem occiderit, ille malefactor cum om-
nibus in dicto malefacto sibi assistentibus cum om-
nibus bonis suis in mea erit gratia et potestate; in
den eersten so sal ons gheven
jan van der haer
hondert pont, willem mitten groten voeten vyf-
tien pond---- i). Overigens zijn er nog vele

!n (leze oorkonde wordt gewaagd van eene waerheijl Ie
Sitten.
Daarover zegt Mr. w. c. ACKERSDYCK in cenc verhan-
deling over het ontdekten van misdaden en overti'edingen
p. 9 en 10 te vinden in de nieuwe werken van de maat-
schappij der Nederlandsche letterkunde, JI, 1829, dat alleen
vrije lieden gehouden waren zich bij het jaarlijkse!»
generale
placitum of jaargeding in persoon te bevinden, en bekend
'e maken alle misdrijven, die zij wisten, dat sedert het laatst
gehouden jaargeding binnen den omtrek van het regtsgebied
■«aren gepleegd , ja zelfs hunne eigene misdaden en overtre-
•lingen. Geen wonder, dat men zulks
gemeene icaarheid noemde,
•^ok
stille waarheid, wijl er geheime ondervragingen gedaan
^Verden. — Bij v.
d. nrisgii, Verhandeling over de oude wijze
van strafvordering , p 49, leest men daaromtrent het vol-

-ocr page 72-

voorbeelden bij te brengen van keuren en uit-
spraken, waarbij diegene, welke aan de uitvoering
van een misdrijf meer of min regelregt deelnemen,
ook buiten het geval van voorafgaande verzameling
of
gaderinghe, ligter worden gestraft dan de dader;
bijv. in eene keur van Domburg vannbsp;leest

men: »Si quis oppidanum armata manu ad domum,
ubi sit manens, quaesierit, ibique pugnaverit, emenda-
bit praedicto X libras, comiti Vllibras, oppido unam

gende : » De lijfstraffelijke gerigtea waren in ons vaderland
in de 13''' eeuw van tweederlei aard, welke
stille waarhe-
den
en openbare vierscharen genoemd werden.quot; En verder,
p. 52:
^^stille waarheid was dus in denbsp;eeuw niet en-

kel geheim onderzoek op geheime aanklaglen van wege den
staat of de gemeeute, maar eenvoudig regtsonderzoek voor
den Graaf, om het even door wien gevorderd. Doch toen de
stedelijke en landelijke schepenbanken in bet einde dezer en
het begin der volgende eeuw een gedeelte van het lijfstraf-
felijke regtsgebied verworven badden en naar bet geheel
streefden, kwam deze inmenging van 'sbeeren regter, vooral
waar hij buiten de schepenen onderzoek deed, allengs als
eene anomalie voor , die meu zocht af te schaffen ; en foeu
begon men in de regtszaal door stille waarheid alleen dat ge-
lieim onderzoek te verstaan , dat op vaste tijden door den
heer gedaan werd, op geheime aanbrenging van daartoe aan-
gestelde personen.quot;

1

-ocr page 73-

libram. Quicunque in Domburg ad domum alterius
armata manu quaesitus fuerit, quaesitor emendabit
obsesso V libras, bospiti V libras et comiti VI li-
bras; oppldo unam libram. Praeterea quicunque in
auxilium quaerentls armata manu
accesserit, solvet
comiti III libras et dampnum quod de forls in do-
mum agitur duplo restituetur i).quot;

r

Voorts in eene keur van Koning willem Graaf
Van Holland aan Middelburg gegeven in 1253 ,
gt;gt;Wat manne, die gbesocbt wordt 't anders mans
buis strldelyke, die dat doet bi sald den man,
dien hy zoekt, boeten V ffi, den weerd V IS, den
Heere VI ende der Port I werd hys verwun-
nen van drie scepenen. So wie dat in des huus-
sokers belpe stridellke comdt, bi sal boeten den
Heere Hl ffi ende der Port I Ook in Vlaande-
ren kwam deze misdaad der storing van den huis-
vrede
[Huissouk of Huissouking) dikwijls voor, en
Werd in vele keuren gemeld. In de eerste keur van
Gent, Brugge en Yperen Is voor den hoofddader eene

') V, MIERIS, I, p. 191.
V. SilRRIS , I, p. 275.

-ocr page 74-

boete bepaald van 60 pond, en even zooveel voor
de helpers. Ook de keur van Dendermonde bestraft
den aanvoerder en de volgelingen ieder met eene
gelijke boete van 10 pond; maar in andere keuren
werden deze ligter gestraft: onder anderen in die
van Mariakerke Basserode betaalden zij slechts 60
schellingen, de aanvoerder daarentegen 10 pond;
verder volgens de keur van Waesland 3 pond, de
aanvoerder 10 pond; volgens die van Salfelaer 40
schellingen aan den Graaf, 2i0 aan den klager, de
aanvoerder 5 pond den Graaf, 3 den klager i). In
een' zoenbrief van Hertog
albert over den moord
gepleegd aan
floris van rysoort (1396) 2) worden
onderscheiden de dader en twee soorten van deelne-
mers; althans er worden drie personen opgenoemd,
allen onder den naam van
hulperen, en die allen
ligter worden gestraft dan eerstgemelde, terwijl ech-
ter twee van hen slechts tot eenen bedevaart worden
veroordeeld, en de derde even als de dader eene
boete moet betalen. Het is dus wel te onderstellen,

1)nbsp;WARSKÖSIG, Flandrisches Staats- und Rcchtsgeschichte, IU,
bl. 240.

2)nbsp;V. mieris, II, p 652.

-ocr page 75-

dat deze derde in persoon het feit mede had ge-
pleegd, en de twee anderen medepligtigen waren.
Het kan echter ook wezen, dat allen, die hier onder
den naam van
helpers voorkomen, met den dader
gezamentlijk het misdrijf hadden gepleegd, maar
ligter werden gestraft omdat zij In mindere mate aan
het feit hadden deelgenomen. Het voorval, dat tot
dezen zoenbrief aanleiding gaf, was bet volgende:
ploris van rijsoort was by onsen (albrecht) willen
om grootte breuche wille en hy onsen hevel van
Wil-
lem heynen soon,
die doe ter tyt schout was tot Ley-
den, met synen hulperen, die hy hem waren, als
Willem hermansz., heyn die witte ende gellis coel,
doot geslagen. Zijne magen verlangden nu een zoen
daarover en
albrecht wees voor regt: Eerst is
ons segghen, dat
willem ende willem voorsz. Gode
ter eere van onsent wegen sullen doen doen vyjf hon-
dert zielmissen,
floris ziele te rusten...... Voorts is

ons segghen dat willem ende willem voornoemt geven
sullen met keuren magen ses hondert Dordrechtscke

guldens...... daer aff sal willem heynen soon met

s^jne magen te horde brengen vier kondert Dordrechl-
sehe guldens, ende
willem hermansz. mit syne magen

-ocr page 76-

tweehondert Dordrechtsche guldens...... Voorts soo

sullen heyn die witte en geleys coel een hedevaert
doen tot St. Jacob in Galissen.

In het algemeen kan men dus wel aannemen, dat
medepligtigen ligter gestraft werden dan hoofd- of
mededaders; dat zij eene straf ondergingen geëven-
redigd aan de mate van hunne deelneming. Dit
blijkt duidelijk uit de laatste zinsnede van eene
andere uitspraak van Hertog
albrecht over een op-
roer dat te Oudewater had plaatsgehad in 1398 i).

Nu en dan echter werden allen, die aan eene
zware misdaad of aan staatsmisdrijven deel hadden
genomen, naar het schijnt ten afschrik en als bij
uitzondering, even schuldig geoordeeld en dus
met dezelfde straf gestraft. Zoo in de uitspraak,
over den moord gepleegd te Purmerende en over
het schenden der kerk te Edam, wordt van alle
helpers of volgers gezegd, dat zij gelijkelijk zul-
len boeten, hetzij dan daders of enkel mede-
pligtigen 2).

') v. iiiFRis, III, p. 676. Zie ook nog v. mieris, p. 129.
-) v. MiEiiis, lil, p. 199. AELiiiincHT ctc. (loen cond allen

-ocr page 77-

2oo ook werden de moordenaars van aleid van
''oelgeest
(1392) met hunne magen, vrienden en
bülperen allen tot dezelfde straf veroordeeld i).

Eene zoodanige gelijkstelling vindt men ook in
eene uitspraak van denzelfden Hertog over de be-
roerte en den opstand binnen Haarlem (1377)......

»in welcken ondersoek wi ghevonden hebben alre-
bande lüde, die daer in misdadich ende sculdich syn
Van
opsette, van raede ende van daede, soe van
luden doet te slaene, die dat opset gherne ghevor-
dert hadden, soe van husen te beseiten met volke
omme die ghene te starken, die dat opset maec-
ten, ende daer uyt sochten ende worpen, ende

'oden, want wi een seggben ghcseit bcbben over melys...
^tc., haren maghen ende liulperden, die mede an den velde
^aren, doe men die kercte van Yedam besloch ende smeette
^öde die mit him waren tot Ponrmerende, doe men
jacop
HaiEisoES, van den live brochte also dat si gheven suilen
dusent mottoenen tot sulten daghen, als 't segghen dair
of begrypt, ende op sulke pene , soe hebben wi liim ghe-
glieven , ende is onse wille, dat alle die maghe ende hulpe-
•quot;en diser ses voorscreven , • die mit him waren, alse voirsz.

1 mit him gelden sullen gclyc, want ivise also sculdich
Oevonden hebben ende kennen alse die sesse voirz.

O v. MIERIS, IV, p. 248.

-ocr page 78-

— Gi —
/

sonderlinghe van jan baken huse...... Waar bi dat

wi met onsen ghemeene raede ende steden over-
draghen syn, ende ghevonden hebben, dat alle die
ghene die daerin sculdich syn, ende bedraghen, dat
wi die houden ende kennen voor onse wederwer-
kere, ende ballinghe ons ghemeens lands, ende hoer
lyf ende hoer goet verboert jegens onser Heerlick-
heyt.quot; Zoo werden eveneens eene halve eeuw la-
ter (1417) door JACOBA VAN BEIJEKEN allen, die
schuldig waren aan een oproer te Gouda, zoowel
»die
hoiftlude ende msetters dair off waren,quot; als die
dezen »hulpe off bistant gedaen hebben met alle
des sy vermochten, ende die voirscrevenen mueyte-
ryen gestarct, ende mede gehanteert hebben in ver-
derfnisse ende qualicvaren onser goeder steden,quot;
allen veroordeeld tot verbanning i). Er komen nog
meer voorbeelden voor van algeheele gelijkstelling
van eiken werkdadigen medestander met den dader.
Zoo wordtin den Liber Albus van Utrecht bepaald,
dat wanneer iemand een'ander burger doodde, »so
soude hi ballinc wesen uyt de stat ende uyt den

i).v. Miiiüis, IV, {), 4u7.

-ocr page 79-

lande honderd jaer ende eenen dagh,quot; en verder;
»Waert dat yemant daer mede ware
in de reyse,
(betzelfde wat vroeger voorkomt van aen velde en
'^aerde)
de dien man mede sloeghe of stycte, of wonde,
de ware also sculdich alse degene ware, de dat met-
ter hant ghedaan hadde.quot;

Even eens vindt men in een handvest van Dord-
recht van 1359 i) die gelijkstelling van den dader
Van eenen maagdenroof en »alle dieghene die met
bem aen vaerde en an den velde waren.quot;

Wanneer gewag gemaakt wordt van de daders
en hunne
helpers, en voor allen slechts ééne straf
bepaald, te weten dat zij gezamentlijk eene zekere
boete zullen betalen, wordt ieders bijzonder aandeel
niet immer of zelden met juistheid aangewezen 2).
Dit heeft echter slechts eene schijnbare moeijelijk-
beid. die vervalt, wanneer men de verklaring, hier-
boven aan het woord
helpers gegeven, aanneemt,
dat het namelijk In vele gevallen gebruikt wordt, om
de volgelingen, den aanhang, de partij van dezen

V. D. wAii., Handvesten en Privilegiën van Dordrecht.
V. supra
V. MIERIS, III, 467; II. 652.

-ocr page 80-

öf genen hoofdpersoon aan te duiden. Immers geldt
het in zulke stukken niet zoo zeer het plegen van een
bepaald misdrijf en het deelnemen daaraan, als wel
staatkundige partijen, die vijandig tegen over elkander
staan, als volgelingen van twee twistende Edelen, die
als hoofden alleen genoemd werden bij het opleggen
der boete, daar zij toch waarschijnlijk meestal degene
waren, die haar betaalden, en daardoor ook hunne
helpers bevrijdden. Zoo leest men in de uitspraak
(1350) over den moord, gepleegd aan den Heer
van
moürmont
en den Bastaerd van borselen, het vol-
gende : ygt; In die eersten segghen wij dat Haer Wol-
faert
van borselen .... ende hare helpers gelden sul-
len aan des Heeren doot
van mourmont twalef duysent
ponden zwarter tornoi.se.. .. Voirt segghen wij dat
florens van haemsteden ende siueu helpers gelden
sullen van Wolfaert des Bastaert doot
van borse-
len
twee duysent pont tornoysequot; i). Even eens wer-
den in jaar het 1388
des Heeren hinderen van Zeven-
herghen ende haer hulperen
alleen gezamentlijk tot

1) V. MIERIS, II, p. 7G9.

-ocr page 81-

ééne boete verweren ter verzoening van doodslagen
door hen begaan

Uit de tot nog toe aangevoerde oorkonden kan men
dus den regel stellen, dat in ons middeleeuwsch regt
zekere graden van deelneming aan een misdrijf in
het opleggen der straffen werden in aanmerking ge-
nomen ; dat diegenen, die niet voor zich, maar om
den dader te helpen het misdrijf medepleegden, be-
houdens zekere uitzonderingen, ligter werden gestraft.
Het duidelijkste voorbeeld, dat hiervan te geven zij, be-
vat een stuk van het jaar 1316, houdende eene uit-
spraak over den dood van
jan van de westkrrke

V. MIEftlS, III, p. 501.

-) v. wiEiiis, II, p. 171. In den eersten so is onse scgglien,
omme dat wi Ier waerheyd wel vonden hebben, dat
gilles
vas bafrsdorp
ccn acnleydcr was, daer janne vak der westkbrke
hi doot bleef, ende hi .selve hinnen die eeiste steke gaf, so
sal
gilles van baersbori' over die raisdaet varen in 't land van
Chipers sonder
nemmcrnieer te kerne, ende hi sal poeren
tusschen hier ende beloken Chinxchen, die nast comd. Vord,
Want wi ter waerheyd wel vonden hebben, dat llaer
florens
van der vebe
vraeghede gilles van bakrsdorp, alse hi hem vcr-
macnde, |oft buter vrede ware tusschen hem ende
jas van
»er westkfrke
, ende gilles vas baersdorp, die zeide, dat butcr
Vreden ware, so es onse segghen, dat Haer
florens van der
vere
, woüter ende jas van der maalstede ende horen helpers

-ocr page 82-

Hierin toch wordt verklaard, dat gilles van baers-
DORP, als mededader of oorzaak {anleyder) en wegens
de voorbedachtelijk door hem gebezigde misleiding
(die zeide, dat buter vrede ware) (zie hiervoren over
het oorzaak zijn van iemands dood door misleiding bl.

gebannen zoude worden, terwijl floris van der vere
en zijne volgers, die door gilles van baersdorp waren
aangezet om hem te helpen
{alse hi hem vermaende)
en overgehaald, slechts tot het stichten van eene
kapel en tot eene geldboete veroordeeld werden Het
is echter niet te ontkennen, gelijk hierboven reeds
is aangetoond, dat er nu en dan uitzonderingen op
dien regel voorkomen. Zie een handvest van Zuid Hol-
land van 1303 i) en een handvest van Amstelland 2).

aldus ghedane stucken sullen doen, alse hierna gescreven slaet.
Uafs te wetene, dat Haer
floress van der vere ende sine
helpers voersz. sullen stichten een capelrie van dertich pon-
den tournoys 'sjaers.... Vord is onse segghen dat Haer

floress vam der vere, wodter ende jajf van der maaistede endc

hore helpers ghelden sullen jakke vak der weukerke dusend
pond swarter tornoys. Vord is onse segghen, dat Haer
fio-
reks vajf der vere
ende sine helpers ons geven sullen voir
hore boke ende misdaet viere dusent ffi swaiter tornoys.

1) v. MIERIS, n, p. 28.
v.
MIERIS, Hl, p. 484,

-ocr page 83-

Wat nu aangaat de eigenlijke medepligtigheid, na-
melijk zoodanige hulp, waardoor iemand, geen oor-
zaak tot eenig misdrijf gevende, den dader of de
mededaders in het plegen van het door hen voor-
genomen feit ondersteunt, van deze komen, althans
in de eerste eeuwen der grafelijke regering, weinige
gevallen voor. Er werd echter reeds vroeg onder-
scheid gemaakt (ten minste in naam) tusschen intel-
lectuele en physieke deelneming. Zoo wordt in een
stuk van 1278 gesproken van
huiper met raede en
met daede.
Maar wat de straf aangaat, er blijkt ner-
gens, dat er eenig denkbeeld bestond van meerdere
of mindere strafwaardigheid in verhouding tot de phy-
sieke of intellectuele medewerking.

Eene soort van medepligtigheid, die, als in de
voorouderlijke gewoonte geworteld i), natuurlijk veel
voorkwam, is het leenen van wapenen tot een mis-
drijf. Zoo spreekt daarvan de vroeger vermelde keur
van
1223 aan Westcappel gegeven door Graaf flo-
Ris en dirk van voorne 2). Ook vindt men deswege

Zie liiervoren, bl. 22.
V, HIEniS, I, p. IS6.

-ocr page 84-

eene bepaling in eene keur van Domburg van het
zelfde jaar i), en eene keur van 1253 door Koning
WILLEM, Graaf van Holland, aan Middelburg ge-
schonken 2), zegt: »So wat poortre, die leent een
man van bnyten wapene mede te vechtene binnen
Middelburgh, hi boet den Heere 1 der PortX 3).quot;

Overigens zwijgen de keuren meest van andere
bijzondere wijzen van medepligtigheid; alle denk-
bare gevallen werden zamengevat in de uitdrukking
raed of daed schuldig. Eene enkele keer vindt men

1) v. mieris, I, p. 191.

In het verdienstehjke werk van Mquot;quot;. jodan meermaji, Ge-
schiedenis van Graaf
wiileji van hoilamd, 'sGravenhage 1747,
di. 4, bl. 99 volgg., wordt bij de vermelding der wetten en
de behandeling der regtspleging in Zeeland en Holland, ook
gewag gemaakt van de bepalingen omtrent medepligtigheid,
en onder anderen gezegd, dat het te Middelburg verboden
was buiten de poort te gaan, om eenen landman in zijn'
strijd
te helpen, op straf van niet weder binnen gelaten te
worden; voorts, dat zoowel te Zierikzee als (e Bliddelburg zij,
die eenen
huiszoeker te hulp kwamen, den Graaf 3 pond
moesten geven en aan de stad 1; dat te Haarlem de Awmoe-
ker en zijne medepligtigen ieder eene breuke van 4-5 schel-
lingen moest betalen, te Delft daarentegen dc
medepligtigen
minder dan dc aanvoerder.

V. MIERIS, I, p, 275.

-ocr page 85-

nog onderscheid gemaakt tusschen hen, die » schul-
digh syn van opsette,
mn raede ende van daede^quot;
en hen, die »schuldigh syn van raede ende wetequot;
Althans in de reeds aangehaalde uitspraak van Her-
tog ALBERT van 1377 1) over het oproer in Haarlem
Wordt van gene gezegd, »dat wi die houden voor
onse wederwerkere ende ballinghe ons ghemeens
lands, ende haer lyf ende goet verboert jeghens
onser heerlichheyt,quot; terwijl er volgt: »Voert soo
synre sommighe lüde bedraghen in der waerheyt,
dat si schuldigh syn
van raede ende wete, die hou-
den wi 't onsen verclaeren.quot; Hunne deelneming,
in raadgeving en medeweten bestaande, moest dus
waarschijnlijk anders gestraft worden dan de phy-
sieke medewerking.

Eene merkwaardige bijdrage betrekkelijk die on-
derscheiding van physieke en intellectuele deelne-
ming bevat het handvest van den Bommelerweerd
van 1409; daar toch is bepaald, dat wanneer iemand
van moord is beschuldigd, »hy sweren sal ten hey-
ligen, dat hy onschuldigh is
raets, daets ende weten-

1) V. JIIEHIS, III, p. 340,

-ocr page 86-

heyts van dode des menschen, daer hy alF aenge-
sproocken ende beklaeght is; daermede sal die men*
sehe vry ende quyt syn van ons ende van der
klaegen, ende men sal den mensche noch syne
hulperen niet bevanghen in geenre wys.quot;

Eene menigte oude handvesten houden bepalin-
gen in omtrent begunstiging na het plegen van het
feit, zoo door heling van gestolen goederen, als '
door herberging der misdadigers en door hun in
hunne vlugt behulpzaam te zijn i), In alle voor-
komende gevallen wordt deze begunstiging streng
gestraft en meestal (althans wanneer de misdadiger
niet te vinden was) door den begunstiger de straf
op te leggen, die anders genen zoude getroffen
hebben. Zoo vindt men in de keur van Zeeland
van 1290 daaromtrent deze bepaling: »so wie eenen
roovere onthout off herberghet off sterct, hi gt;al
ghelden den roef 2).quot; Voorts in een handvest aan
die van Jerseke in Zeeland van 1323 3): »so wie

1)nbsp;Zie hiervoren het Germaaasch regt, bl. 29, en de capi-
tularia bl. 37.

2)nbsp;V. MIERIS, I, p. 517.
''j
V. MIERIS; II, p. 332.

-ocr page 87-

denghenen wech-helpe, die boet scoudich ware, die
soude wesen in dieselve boete, daer die misdadlghe
in ware. (Dezelfde bepaling Is te vinden In eene
keur van Goes van 1333, v.
mieris, II, p. 343).

Volgens nog andere charters werd de begunsti-
ging zelfs strenger gestraft, door hem, die zich er
aan schuldig had gemaakt, niet alleen de straf van
den begunstigden misdadiger op te leggen, maar
daarenboven nog eene breuke van hem te elschen;
zoo Is onder anderen bepaald In een handvest van
Vhsslngen van 1315; » volrt soo wie van onsen Ba-
Hu mit scependom wort verbannen van deser chore,
wie dat ne huysde of voerde binnen synen scepe,
^vort hlre of vervi^onnen mit drlen scepenen, die
verboert jeghens ons thlen pont, ende hy sal ghel-
den des mlsdadlchs scout i).quot; Voorts in eene ver-
nieuwing van Rechten en Wetten van de Friezen
Van 1323: »so oock yemandt den dief oft het
ghestolen goedt gewaltelycker wyse beschermt, sal
den diefstal boeten en tot straffe aen den
Rechter
betalen 20 sterllngen.quot; In eene keur van 1342

V. MIERIS, II, P 158.

-ocr page 88-

van Goes daarentegen wordt op dezen anders vrij
algemeenen regel eene uitzondering gevonden; daar
wordt namelijk de heler van gestolen goederen en-
kel met eene boete gestraft i). Zoo vindt men ook
in den Liber Albus van Utrecht het des bewust
herbergen van eenen misdadiger slechts met eene
boete bedreigd: »waer yemant in de stat of in de
Tollenstege of in de Lynpade of in de Weerde, de
eenigen man huesde ofte herberghde, de van coere
uyt der stadt ware, ende men dat ter waerheyt
vonde, dien soud men panden voor een pont, en
waer hi van quaetheyde uyt, so verboerde vyf pont
degeene, die dien huesde, de van quaetheyde ver-
dreven ware, of si souden sweren ten heyligen,
dat sys niet en wisten, doe si se herberghden of
huesden, de van dien feyte waren.quot;

Dezelfde beginselen werden toegepast op hen, die
een' schuldenaar aan de vervolging van zijnen schuld-
eischer onttrok; de zoodanige werd wel niet mede-
pligtige genoemd, maar dezelfde gestrengheid van

i) V. aiiEnis, II, p. 672. Oader wien men dieffelyclc goed
vint, hy verboerde VI ® en 't goedt weder vierscalte, sonder den
gheenen, dieselver steelt, sel mendbendie wette van den lande.

-ocr page 89-

straffen werd in zulk een geval aangewend. Onder
anderen is in een handvest van Beverwijk van het
jaar 1298 i) het volgende bepaald: waer 't saecke
dat een poorter den schuldenaer van syn mede-
poorter herberghde tegens danck van den schult-
eysscher, die waerd, den schuldenaer innemende,
sal den schulteysscher, poorter wesende, moeten
vaststaen voor hetgeene die gast schuldich is.quot;

Dit beginsel ziet men bevestigd door een privile-
gie van Enkhuysen van 1355 2).

Ook in de onderscheidene keuren van het nabu-
ï^g Vlaanderen vindt men dergelijke gestrengheid.
In de eerste keur der drie groote steden Gent,
ßrugge en IJperen van het jaar 1173 en in de
tweede van Brugge (1192) is hem, die een'geban-
nene (banlinc) herbergt, eene boete opgelegd van 60
pond. en deze was de zwaarste, die voor een mis-
drijf ooit opgelegd kon worden. De derde keur
(1281) was echter eenigzins milder; volgens deze
Werd die zware boete beperkt tot straf voor het

V. MIERIä, I, p. 603.
V, MIERIS, II, p. 835.

-ocr page 90-

herbergen van hen, die tot de dood- of andere,
lijfstraf veroordeeld waren, terwijl ten opzigte van
andere ballingen, de heler slechts die boete betalen
moest, lot welke zij zelve verwezen waren.

Merkwaardig is de keur der vier Ambachten
wegens den daarin voorkomenden titel
de furto et rei
furtivae emtione.
Hij, die voor het eerst eene ge-
stplene zaak kocht, zonder ooit te voren door het
getuigenis van twee geloofwaardige buren van dief-
stal beticht te zijn geweest, erlangde den daarvoor
betaalden prijs terug, zoo de eigenaar de zaak op-
vorderde. Was daarentegen de kooper reeds vroe-
ger wegens diefstal veroordeeld geweest, zoo ver-
viel hij in de breuke van 3 pond aan den Graaf en
den Burggraaf, en gaf de gekochte zaak zonder
schadevergoeding den eigenaar weder. En wie ten
tweeden male eene gestolene zaak kocht, werd eer-
loos (personam suam infamen reddit); deed hij het
ten derden male, zoo werd hij als de dief zelf ge-
straft 1). Men ziet dus, dat bij herhaling van dit

wäRSKÖsiG, Flandrische Staats- und Rcchtsgeschichlc.
Hf, p. 224.

-ocr page 91-

misdrijf de straf zwaarder werd, totdat men''^iTiet
den dief zeiven werd gelijkgesteld; en, ofschoon
i^u wel het denkbeeld van begunstiging niet
Uitgedrukt zij, zoo is het toch niet onwaarschijn-
lijk , dat de verzwaring van straf niet zoozeer op de
recidive gegrond was, als wel daarop, dat degene,
die bij herhahng gestolene zaken koopt, den dief
Vertrouwen geeft, dat hij ook hengt; behulpzaam zal
zijn in het helen; dus op het denkbeeld van voor-
koming van begunstiging.

In denzelfden titel van die keur komt nog eene
bepahng voor omtrent het aannemen van pand, be-
staande in gestolen goed. Er wordt namelijk gezegd,
dat een waard, of ook ieder ander, slechts bij dag
in het bijzijn van % buren panden mag aanne-
quot;^en; doet hij het des nachts of zonder deze getui-
gen, zoo betaalt hij den Graaf en den Burggraaf tien
Schellingen, den Pracco (geregtsbode) drie, en geeft
den eigenaar het voorwerp zonder schadevergoe-
ding terug.

Wanneer men nu al de aangevoerde bronnen over-
weegt, zou men de volgende punten als bijna alge-
'neen hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend erkende bc-

-ocr page 92-

ginseien kunnen aannemen. — Wij zagen, dat zij,
die men
helpers noemde, de zoodanigen waren, die
eenen dader in de uitvoering van eene misdaad voor-
bedaclitelijk volgden en bijstonden; zij werden ligter
gestraft dan hij; en in het algemeen ondergingen zij,
die den dader op onderscheidene wijzen hielpen, eene
straf geëvenredigd aan den graad van hunne deel-
neming. Ook zij, die niet voor zich maar ten ge-
lieve van een ander met dezen een misdrijf pleegden,
waren minder strafbaar. — Voor hen, die des bewust
wapenen leenden, werd slechts eene straf bepaald,
zonder dat zij medepligtigen werden genoemd. —
Haad, lastgeving en medeweten werden streng ge-
straft, meest als den daad zelve; even zoo begun-
stiging, op welke wijze ook betoond, 't zij door
behulpzaam te zijn in de vlugt, of door heling van
gestolen goed, of door herberging van misdadigers,
of anders. Bij zoodanige begunstiging merkte men
reeds vroeg de gewoonte als verzwarende omstan-
digheid aan, in zooverre daardoor de misdadigers te
eer op dien bijstand konden rekenen.

-ocr page 93-

III.

CANONISCH REGT.

vroeg,

Wij hebben hierboven gezien, dat reeds
reeds vóór de erkenning van het gezag van het
Canonisch regt door de Duitsche keizers
frederik
iï en RUDOLPH, in 123ö en 1281 , hetzelve werd
geraadpleegd, wanneer de land- of stadregten te
kort schoten in het verklaren van een of ander
regtspunt. Deze Avetgeving was gevormd door eene
lange aaneenschakeling van overleveringen uit de
geheele tijdruimte der middeleeuwen; zij was eene
volledige wetenschap geworden, die hare wetboe-
ken en commentarii had. In de kloosters beoe-
fend , en toegepast in de regtspraak der Bisschop-

-ocr page 94-

pen bewaarde zij tegenover vuistregt en willekeur
de kostbare beginselen van bet gemeene regt.

Sedert lang badden de Christenen, om niet voor
de regtbanken der Heidenen te verschijnen, de ge-
woonte aangenomen, om hunne geschillen te onder-
werpen aan de uitspraak van hun geestelijk opper-
hoofd. De Christen-Keizers bevestigden deze arbitrale
jurisdictie, en bij den val en de slooping van het
Romeinsche rijk, maakte de Kerk gebruik van ha-
ren magtigen invloed op de Vorsten der Barbaren,
om deze gewoonte als regt te doen erkennen. Reeds
in de 6''® eeuw gaf
clotariüs ii, den bisschoppen
een regt van toezigt over de wereldlijke regters. In
de eeuw was het geestelijk regtsgebied op
hechte grondslagen gevestigd, en in de eeuw
nam men de uitspraken der Bisschoppen in zaken,
die zelfs maar in de verte op godsdienst betrek-
king hadden, aan als wettige regels. Eindelijk werd
deze magt van het kerkelijk regt krachtig ondersteund
door de uitvaardiging der Canonische wetten , de
decreten der Conciliën en de decretalen derPau.sen i).

j) Zie over de on twikkeling van de geestelijke jurisdictie

-ocr page 95-

In Holland en Zeeland werd de geestelijke juris-
dictie uitgeoefend door de Provisoren of Dekenen van
den Bisschop van Utrecht. Deze gingen dikwijls hunne
magt te buiten, zoodat de Graven meer dan eens hun
gezag door de zoogenaamde
Concordaten beperkten; ech-
ter was hunne instelling inderdaad een voorregt, daar
ölen anders dikwijls op grooten afstand zijn regt moest
Zoeken voor de vierscharen van Utrecht i).

Ten aanzien van het onderwerp, hetwelk wij in
deze Proeve behandelen, merken wij in die Verza-
meling van regtsbronnen de navolgende beginselen op.

Goedkeuring van een misdrijf en lastgeving daar-
•^oe werden gestraft als de daad zelve; voor het eerste
beriep men zich op de 1. 2 Dig. de reg. jur. »in
maleficiis ratihabitio mandato aequiparatur;quot; en dat
de lastgeving even strafbaar was als het feit zelf,
bepaalde Paus
ALEXANDER III, in een decreet, waar
^ zegt: »cum is committat vere, cujus aucto-

''^csTiti nÉiiE, Traité de Tinstruction criminelle, I, p. 350,
V. iJoonFBEKE, Traité de la Complicilé. p. 46, volgg,
') V. u. spiKGEL, Historie van de Salisfaclie der stad Goes,
S37. Zie zulk een Concordaat bij s. v.
ieedwen. Manier
Procederen, p. 367.

-ocr page 96-

ritate -^vel mandato delictum committi probetur.quot;
(Decret. Greg. I. Y, tit. XXXIX, de sentent. Excom--
mun. c. 6).

De medepligtigen aan simonie werden gestraft met
dezelfde straf als de dader.

Helers werden gelijkgesteld met de dieven.

Eene bijzonder strenge bepaling wilde, dat de
man, die, wetende dat zijne vrouw schuldig is aan
overspel, evenwel met haar blijft wonen, als haar me-
depligtige zoude worden beschouwd.

Het kennis dragen van een misdrijf bragt niet de
verphgting mede, hetzelve te openbaren, behalve
eenige uitzonderingen, zoo als in zake van ketterij;
zoo ook moesten de ondergeschikten het misdrijf van
de boven hen geplaatste personen bekend maken, en
eindelijk was de niet-aangifte van diefstal
strafbaar
als de daad zelve. (Decret. Greg. 1. V, tit. 18, de
furtis, c. 4 1)).

Even als dc wereldlijke regters stille waarheden besä-
ten
, -waarbij ieder genoodzaakt was de hem bekende misdrij-
ven aan te brengen , werd ook volgens de geestelijke regts-
pleging, wanneer een misdrijf gepleegd was, een zoogenaamd
monitoire afgekondigd, ter verkrijging van inlichting en aan-

-ocr page 97-

Ook de niet-verhindering van een misdrijf werd met
de daad gelijkgesteld: »Qui non repellet a socio in-
juriam , si potest, tam est in vitio quam ille qui facit.quot;
(C. XXIII, qu. 3, c. 7).

»Qui potest obviare et perturbare perversos, et
non facit nihil aliud est quam favere eorum impie-
tati. Nec enim caret scrupulo societatis occultae, qui
nianifesto facinori desinit obviare.quot; (c. 8, ibid).

»Cum liceat cuihbet suo vicino vel proximo pro
repellenda ipsius injuria suum impertiri auxilium ;
inio si potest et negligit, videatur injurientem favere,
ac esse particeps ejus culpae.quot; (Sexti Decret. lib. V,
tit. XI, de Sentent. excom. c. 6).

Tot de belangrijkste afdeelingen van het Canonisch
^egt, zooverre de waardering en toerekening der mis-
drijven betreft, behoort in het S''® boek van de De-
cretalen van
gregoriüs, de 121''® titel, die tot opschrift
heeft:
de homicidio voluntario vel casuali; waar in
Cap.
VI wordt gehandeld over de verschillende wij-
zen van daaraan deel te nemen, naar aanleiding van

*'jzingen. Cf. i'ii:rre de cojiees, Recueil tiré des Procéilures
^quot;quot;m. etc. Püris 1726, p. 199—248.

-ocr page 98-

den gruwelijken moord gepleegd aan den Aartsbis-
schop
thomas ä becket, in het jaar H7l onder
Paus
alexander ui, 1).

Daar worden onderïcheiden, 1quot; zij, die bij het
feit tegenwoordig waren geweest
animo occidendt,
maar de hand niet geslagen hebben aan hun slagt-
offer, terwijl zij echter als oorzaak van den dood
kunnen worden aangemerkt; zij, die alleen wa-
ren tegenwoordig geweest om de wacht te hou-
den, terwijl de moord werd gepleegd; 3quot;. zij, die
tot het plegen van den moord hadden aangezet; 4°.
zij, die zich schuldig hadden gemaakt aan het be-
waren van de goederen
(sarcinae) der moordenaars,
wetende dat deze moordenaars waren; oquot;. zij, die
de goederen van den vermoorde zich hadden toe-
geëigend ; 6quot;. zij, die aan de misdaad hadden deel-
genomen door zich aan te sluiten, aan hen, die in
den geestelijken ban gedaan waren
{qui sola excommu-
nicatorum participatione se reos esse cognoscunt)
; 7quot;.

J) Zie over dezen moord : Lord campbeu , The Lives of
the Lord
cuasceuors and keepers of the great seal of England.
1846, I, p. 61 — 100
(Life of Lord CIIAWCRUOR THOMAS ä DECKET.

MACKINTOSH. History of England. 1, p. 195 (fr. uitgave).

-ocr page 99-

de geestelijken, die hulp, raad, begunstiging had-
den verleend.

Al deze verschillende klassen van mededaders,
medepligtigen en begunstigers, werden gestraft naar-
mate van den graad van hunne deelneming en van
de bijzondere omstandigheden, waarin ieder van hen
verkeerde, want, zooals in den aanvang van Cap.
Vi gezegd is: »sane cum vir discretus existas, ple-
nius nosti, quod in excessibus singulorum non so-
lum
quantitas et qualitas delicti, sed aetas, scientia
sexus,
atque conditio delinquentis sunt attendenda:
et non solum secundum praedicta, sed secundum
lo-
cum
et tempus, quo delictum committitur, unicuique
poenitentia debet indici;
cum idem excessus magis
sit in uno quam in alio puniendus.quot;

Geheel in overeenstemming met de eigendomme-
lijke strekking van het boetestelsel, dat aan de Chris-
telijke leer en dien tengevolge aan het Canonisch
ï^egt ten grondslag ligt, werd van de verschillende
deelnemers, die achtervolgens worden opgenoemd,
sommige in strafbaarheid met den dader gelijkge-
steld , andere ligter gestraft. ïot de eersten behoor-
den zij, die
animo occidendi tegenwoordig waren

-ocr page 100-

bij den moord, echter niet handdadig; zij, die den Ko-
ning tot doodelijken haat tegen den Aartsbisschop
hadden aangezet, onderscheiden van hen, die door
de felheid van hunnen ijver vervoerd, zelfs den
moord hadden aangeraden i); en eindelijk zij, die,
ofschoon onkundig van den gepleegden moord, de
daders door heling hadden begunstigd
[qui in sar-
cinis custodiendis ministerium praebuermt)
wetende
dat die lieden reeds meermalen een' moord hadden
gepleegd (quos sicarios esse sciebant).

Eene iets ligtere straf moesten zij ondergaan, die
bij het feit de wacht hadden gehouden, omdat, zoo
als men in § 2 leest: »qui potuit hominem liberare
a morte, et non liberavit, eum occidit Zij, die
zich de goederen van den vermoorde hadden toe-
geëigend, werden niet aan den moord schuldig ge-
oordeeld, maar moesten alles teruggeven en daar-
enboven eene matige straf lijden; zoo ook moesten

C. 3. Qui vero se asserunt animum Regis ad odium
inüamasse, unde homieidium fuit seculum, dure et aspere ,
sed non ita severe sunt punlendi , nisi forte Regem ipsum
ad illud homieidium suis suggestionibus provocassent.

-) Zio biervoren de stelling, p. 83,

-ocr page 101-

zij, die aan het feit deel hadden genomen door
zich aan te sluiten aan hen, die in den ban waren
gedaan, op verschillende wijze gestraft worden,
naarmate van den tijd gedurende welken zij zich
daaraan schuldig hadden gemaakt en naarmate zij
medepligtig waren geworden uit vrees of uit gene-
genheid, wetende of onwetende. De geestelijken
eindelijk, die gewapend waren tegenwoordig ge-
weest, of raad hadden gegeven, werden gestraft met
opsluiting en vervallenverklaring van hunnen stand.

Omtrent het gezag van het Canonisch regt zegt
V.
D. SPIEGEL 1), dat, behalve de costumen en reg-
ten, door de bemoeijingen der Pausen, die zich be-
ijverden de magt van den Roomschen Stoel te be-
vestigen, hetzelve langzamerhand, niettegenstaande
de tegenkantingen der wereldlijke vorsten, zich zoo
zeer uitbreidde, dat het nog in zijnen tijd (het laatst
der 18'^® eeuw) in vele gevallen als hulpwet werd
gebruikt. De reden hiervan is gelegen in het toe-
nemend gezag der Bisschoppen en der geestelijke
regtbanken, consistoriën genoemd, die alle zaken

') Oorsprong cn Historie der Vaücrl. regten, p. 110.

-ocr page 102-

betrekkelijk de godsdienst, in hooger beroep vol-
gens het Canonisch regt behandelden; zoodat de
ingezetenen dezer landen, wilden zij niet strafbaar
zijn voor die geestelijke vierscharen, in die zaken
het pauselijk regt moesten gehoorzamen, dat op alle
bekende hoogescholen van Europa, onder anderen
door PHILIPPUS A LEIDIS te Parijs, onderwezen werd.
»En wie weet niet,quot; zegt v.
d. spiegel, »dat wij
nog huidendaags op onze academiën
Utriusque Ju-
ris Doctores
gemaakt worden, schoon de meeste wel
zouden willen bekennen, dat zij in het Canonyke recht
nooit leerlingen, veelmin meesters, geweest zijn?quot;

-ocr page 103-

/y

K»Vnbsp;j-iTi-jli i:»gOun ili , .('.nulij^n.'.j^ I.h

'tgt;Lnbsp;.aohhboBfi'r-f i^o-« dufeiOóniiJ

ul:.-nbsp;j . :: . (,-.vkh.I'-) !;ü. üG.'S'jo.. jj., '';nbsp;''Jl

unbsp;1 : u' ..ii/ ; )iiui;ir ■^■.Ki/!

Linbsp;. ..■ V = ,:

? ■■ ■nbsp;■■■■■ ■

^nbsp;,, ■. , i.Krj/i'.'U i^jjifrv n^'i.i;

^nbsp;romeinsch regt. , gt;-or. .

'ty-

In den loop der en eeuw deden kun-
sten en wetenschappen eene groote schrede voor-
waarts. Met verjongden ijver herleefde de studie
van het Romeinsche regt; de wetgeving en uitspra-
ken van een volk, dat reeds voorlang was te on-
der gegaan, wekte nu wederom de bewondering en
belangstelling der grootste geniën. In Italië en
Frankrijk had het zijne scholen en leeraars. Ook
op het gebied van het strafregt deed de vernieuw-
de invloed van de Romeinsche regtsbcginsclcn zich

-ocr page 104-

gevoelen. In de geschriften der mannen, die in die
dagen door hunnen verlichten geest zulk eene wel-
dadige rigting aan de wetenschap gaven, straalt
allerwege de blijvende kracht door van de denk-
beelden aan het oude Romeinsche regt ontleend,
zelfs aan het minder ontwikkeld gedeelte daarvan,
het regt van straffen en het stelsel van straf-
baarheid.

Het vroegste regt der Romeinen was streng en
heerschzuchtig als zij. Het »strictum jusquot; was de
geest der XII tafelen; natuurlijke billijkheid was
daarin niet uitgedrukt; alles was ingerigt, om ge-
hoorzaamheid en onderworpenheid te verzekeren.
Deze toestand bleef lang bestaan voor het strafregt,
tot dat de milde stellingen van de Stoicynsche
wijsbegeerte en . van het Christendom de voorouder-
lijke hardheid temperden. Met zulk eene gebie-
dende, willekeurige wetgeving kon aan geen leer
van toerekening gedacht worden; het straffen der
misdrijven was overgelaten aan den
dominus en den
fater familias, die geene voorschriften, maar hun-
nen eigendunk en hun welbehagen volgden, die geen
perken kenden aan hunne magt.

-ocr page 105-

Eerst in het nieuwere Romeinsche regt vindt men
regelen omtrent deelneming en medepligtigheid, maar
zij vormen nog geen algemeene theorie; het waren
slechts op zich zelf staande bepalingen, die bijzon-
dere gevallen betroffen i).

Doorgaans werden allen, die gemeenschappelijk
een misdrijf hadden gepleegd, begrepen onder den
naam
yan unius fadonoris plurimi rei, of eadem causa
obnoxii,
ook wel kortweg consortes 2). Den eigenlij-
ken dader noemden de Romeinen
factor, en auctor den
zoogenaamden mededader of de oorzaak van het feit.
In plaats van
factor vindt men ook wel malefactor,
of naar aanleiding der bedrevene daad aggressor,
percussor, raptor, contrectator
en dergelijke benamingen.
Zoo wordt in de l. I, § %\ D. de Scto Syl. gespro-
ken van
factores et conscii, en in de 1. un. C.
de rapt. virg. van
raptor et conscii. Al deze namen
nu dienden, om dengene aan te duiden die ook wel

1)nbsp;Zie REIN, das Grim. Ileclit der Romer, p. 185.

2)nbsp;Cf. 1. 18, D. de quaest. paülus , V. tit. 14, § 2. 1.
S 4. C. de his qui ad eccles. confug. 1. un. C. de Kili

quot;'Sg- Cf. hier cn verder reiji , in het aangehaalde werk , p.

583-204.

-ocr page 106-

reus principalis werd genoemd, heigeen bhjkt uit
eene plaats van
paülüs, waar onderscheid wordt ge-
maakt tusschen
percussor en caedis mandator i), even
als in de 1. 5, Cod. de accusat.
iusschen principalis
reus
en mandator facti. Uit eene andere plaats van
PAULUS ziet men, dat dezelfde
reus principalis ook wel
enkel
reus genoemd werd, namelijk uit de R. S. V,
tit. 29, § uit.:
In reum Majestatis inquiri prius
convenit, quihus opibus, qua f actione, quibus hoc
auctoribus fecerit.
Dit is eene zeer merkwaardige
plaats; er wordt toch gesproken van den dader
(reus), van de medepligtigen (opibus), van deelnemers
aan een complot
[factione), van mededaders [aucto-
ribus).
Bij andere klassische schrijvers heet de auctor
ook wel actor, of coactor, ook motor 2), of wel, even

r

als bij den eigenlijken dader het geval is, ontleent
de
auctor dikwijls zijnen naam aan de handeling, aan
de wijze van deelnemen, en heet dus meermalen
mandator, suasor, sollicitator, impulsor, qui consilium

]) R. S. III, tit. 5. § 12. Etsi percussor certus sit, ta-
rnen de famllia habenda quaestio est, ut caedis mandator in-
veniri possit.

C. Pén. a. 414, suiv. moteurs.

-ocr page 107-

dedit et hortatus est ad faciendum, cujus dolo, consilio,
instinctu factum est
i). Van sommige der hier aan-
geduide personen zeide men ook wel: ex cujus ope
factum est
2), ofschoon deze uitdrukking in den regel
voor de eigenlijke medepligtigen wordt gebruikt, zoo
als blijkt uit
1. 51 , § 3 D. de furtis: »consilium
autem dare videtur, qui persuadet et impellit atque
instruit consilio ad furtum faciendum.
Opem fert
qui ministerium adque adjutorium ad subripiendas res
praebet.quot;
Uit deze plaats kan men althans de meening
van hen bestrijden, die beweren dat het
Romeinsche
regt geen onderscheid zoude hebben gekend tusschen
daders, mededaders en medepligtigen.
Zoo de Ro-
meinen al geen verschil tusschen die onderscheiden
Werkzaamheid maakten in het opleggen der straffen,
zoo blijkt toch ten duidelijkste, dat zij wel die be-
grippen in het oog hielden.
Ook zagen zij wel de-
gelijk het verschil in tusschen de menigvuldige wijzen,
waarop de mededader kan schuldig zijn, wel degelijk

Bij cicEiio vindt men dus, actor et auctor, zie pro
Sectio. 28. Bij Seneca, epist, 52, leest men: non tantum
sed et adjntor et quasi
coactor.
2) ]. 11, § 2. D. de serv. corr.

-ocr page 108-

maakten zij onderscheid, even als wij, tusschen hem,
die dwingt of beveelt, en hem die de kracht der
overreding gebruikt; 1. 1 , § 3 D. de servo corr.
toch zegt:
persuadere plus est quam compelli atque
cogi sibi parere.

Vele plaatsen, die handelen over den auctor sedi-
tionis tumultusve,
bewijzen, dat auctor indedaad aan-
duidt dengene, die oorzaak is van het bedrijven eener
daad, den mededader. Onder anderen spreekt de
1. 2 c.
de seditiosis van seditionis et tumultus aucto-
res,
en l. 38, § D. de poenis van actores i).
Eene grondige beschouwing en overweging van deze
fragmenten, zegt
birnbaüm 2), zal ligt overtuigen,
dat niet de eigenlijke opstandehngen, de eigenlijke
daders bedoeld zijn, maar de aanzetters van oproeren.

Een der uitleggers van het Romeinsche regt vóór
de 1eeuw,
albertüs gandinus , bezigde de
woorden
consentientes, auxiliatores, qui facientihus

1)nbsp;Zie voorts, l. 3. § 4. ü. ad leg. Corn. de Sic. . 1.
1 D. ad leg. Jul. Majestatis ,1. 5 C. de his qui ad cccles.
coaiug. 1. 3. pr. D. ad leg. Jul. de vi puhl.

2)nbsp;Arch. des Crim. II. 1842. Uber dera Begriffe von So-
ciüs im 11. R.

-ocr page 109-

dederunt et praestiterunt auxilium et [avorem, ter
aanduiding van de zoogenaamde medepligtigen. Noch
auxiliator echter, noch adjutor wordt in de Romein-
sche bronnen gevonden; wel daarentegen eenige ma-
len het woord
ministri, juist om diegenen aan te
wijzen, waarvoor men anders het woord
ope ge-
bruikt; onder anderen in l. 5, § 6, C. ad. leg. Jul.
Maj.:
id quod de praedictis eorumque filiis cavimus,
etiam de satellitihus, consciis ac ministris filiisque
eorum simili severitate censemus.
Zoo vindt men ook
in l. 17, § 3 D. de quaestion. gesproken van
minis-
tri facinoris.

Er bestaat onder de oude commentatoren groot
verschil omtrent de
beteekenis van het woord cons-
cius.
De groote vraag was, of volgens het Romein-
sche regt het medeweten als medepligtigheid werd be-
schouwd? Het schijnt echter duidelijk, dat het moet op-
gevat worden in den zin niet enkel van kennis te dragen
van een te plegen misdrijf, maar ook van het willen
en bevorderen van dat misdrijf,
ziegler, in zijn werk:
die Theilnahme an einem Verbrechen, uitg. in
1845 te Marburg, p. 41, not. zegt: »In dem Be-
griff des Conscius sind als einzelne Merkmale enthahen

-ocr page 110-

das Bewusstseyn der verbrecherischen Xha^ und zu
gleich die Absicht, deren Vollführing. im Geheimen
zu beförderen. Dann ermuthigt der Mitwisser dadurch
die Urheber, vornehmlich wenn seine Zustimmung
für dieselben erheblich ist.quot; Van dezelfde meening
was reeds
BRissoNms : » Conscius ah eo qui simpliciter
seit eo differt, quod ille et consilii particeps est.quot;
(Lexicon jur. voce Conscius). Eveneens cärpzoviüs i).

Conscius zoude dan meer zijn dan medeweter, het
is medepligtige; de Romeinsche regtsgeleerden ge-
bruikten het, om hem aan te duiden, die niet werk-
dadig aan een misdrijf deelnam. Is deze beschou-
wing juist en worden inderdaad met het woord
conscii die personen aangeduid, welke, zonder werk-
dadig aandeel aan de uitvoering, slechts wisten,
dat het misdrijf gepleegd zoude worden en het
bij oogluiking bevorderden, het kan niet te min
niet vreemd voorkomen, dat zij werden gelijkge-
steld met den dader: zij toch schonden willens en
-—

i) Pract. Rerum. Crim. 1, qu, XI. num. 49, cf. KÖsiGswAitTEn,
StralTen op niet-aangifte der staatsmisdaden, in de Nederl.
Jaarb, 1839, bl. 165.

-ocr page 111-

wetens hunnen pligt, daar zij, vijandig aan de
maatschappelijke orde, het misdadig ontwerp niet
verhinderden, en alzoo den dader in zijn opzet
hadden gesterkt.

Een ander woord, dat veel in de Romeinsche
regtsbronnen voorkomt, is socws, in vereeniging met
delictum, facinus en crimen. Eveneens komt veel
Voor societas, bijv. societas delinquendi, societas latro-
num, societas cum furibus,
en dit beteekent dan soms
medeschuld of medepligtigheid, soms de vereeniging
zelve van misdadigers en schuldigen.
Socius en so-
cietas hebben nu en dan eene zóó uitgebreide be-
teekenis, dat daardoor, nevens de medeschuldigen,
ook de dader aangeduid wordt, zoo als in de 1. 22
D. de poenis, alwaar men leest: »propinquos, notos,
familiäres procul a calumnia submovemus, quos reos
sceleris societas non facit;quot; dus alleen deze,
qiws
^quot;eos sceleris societas facit, konden gestraft worden;
kennelijk was de dader daaronder begrepen. In de
meeste gevallen echter worden de
socii tegenover
den
reus gesteld en duiden zij de medeschuldigen
^an met uitzondering van den dader.

Voor de begunstiging, zooverre zij bestond in h-et

-ocr page 112-

verbergen der quot; misdadigers, haddetiode Romeinen de
benamingen van
recepKyres en receptatores latrmwn i)',
deze woorden hebben echter niet geheel en al de-
zelfde beteekenis; in de 1. 1 God.
de his qui latrones
wordt van receptores gehandeld, namelijk van hen,
die slechts voor eene enkele keer, na het plegen van
een zeker misdrijf, zich aan die begunstiging schul-
dig maken.
Receptatores daarentegen zijn diegene,
die ook de Fransche wetgever in art. 61 G. P. aan-
duidt door het woord
hahituellement; zij komen on-
der anderen voor in de l. 1. D.
de receptatorihus,
en worden daar^ strenger gestraft dan de receptores
latronum. io isb^b

1 rHet blijft eene vraag, of begunstiging, volgens het
Romeinsche regt, als medephgtigheid werd aange-
merkt?
birnbaum in zijne verhandehng: über den
'\Begriffe von Socius in den Quellen des römischen
Strafrechts,
meent dat Receptatores en latrones niet
waren in
eadem causa obnoxii, ofschoon zij wel
eadem poena gestraft werden. Hieruit leidt hij ech-

-Oi

J) Zie Dr. F.D. PIATSEH, über das Crimen Receptatorum-

Arch, des crim. Rechts. 1843, 2. p, 170 volgg.

-ocr page 113-

ter nog: niet obe(gt;aaldelijk af, dat (,dej beg.U!asliging
nimmer als medepligtigheid zoude zijn beschouwd ,
integendeel zegt hij, dat sommige plaatsen, zoo als
de 1. 48. § 1. % 3. D.
de furtis^ (waar hij qui celat
of qui recipit, niet alleen als fur maar ook alsp/a-
giarius aangemerkt schijnt te worden), voor de ge-
hjkstelling van begunstiging en medepligtigheid kunnen
Worden bijgebragt.
zijbgleh zegt eenvoudig, dat de
begunstiger (heler) met dezelfde straf gestraft werd
als de dader, wanneer er een feit voorhanden was,
waaruit het voorbedachtelijk opzet bleek, hetzij eene
verderfelijke neiging tot herhaling van rmisdrijven,
of eene voorafspraak met den dader, of de toeken-
ning van een aandeel in de vrachten van het misdrijf.

Gelijk hierboven rœds is aangemerkt, staan de
Verschillende plaatsen In het Romeinsche regt , die
over ons onderwerp handelen, nagenoeg-allen op
zich zelf; zij roeren bijzondere gevallea aan, en het
is moeijelijk uit de bijgebragte voorbeelden tot eene
bepaalde theorie te besluiten,
ziegler komt echter
tot dit resultaat, dat tot deelneming en medeplig-
tigheid vereischt werd een voorbedachtelijk opzet,
dat zich bij de prlvaatdellcten daarin vertoonde, dat

-ocr page 114-

de hulp, zoo als raadgeving van een' ander vóór
en«op de
daad ' een' bepaalden invloed had^gehad ;
naide daadgt; daarentegen, dencderden een onge-
oorloofd voordeel verschaft werd. Beide regels gel-
den volgens hem ook bij
publica delicta, maar hier
kwam nog bij, dat de
medebewustheid en begun-
stiging gelijkelijk strafbaar waren als de misdaad;
en even strafbaar waren allen, die door niet-ver-
hindering of door niet-aangifte bijzondere pligten van
trouw of gehoorzaamheid schonden.

De meeste teksten hebben echter betrekking op
diefstal. Eene voorname plaats onder deze bekleedt
§ XI. tit. I. lib. IV. van de Instituten, alwaar men
het volgende leest;^ »Interdum quoque furti tenetur
qui ipse furtum non fecit: qualis est, cujus ope et
consilio furtum factum est. In quo numero est qui
tibi nummos excussit ut alius eos raperet, aut tibi
öbstiterit, ut alius rem tuam exciperet, aut oves tuas
vel boves fugaverit ut alius eas acciperet. Et hoc
veteres scripserunt de eo qui panno rubro fugavit
armentum..[''Sed si quid eorum per lasciviam et non
data opera, ut furtum admitteretur, factum est: in
factum actio dari debet. At ubi ope Maevii Titius

-ocr page 115-

furtum fecerit ambo furti tenentur. Ope et con-
siUo ejus quoquc/iurtum admitti videtur qui scalas
forte fenestris supponit: aut ipsas fenestras vel ostium
efFringitut alius furtum faceret: quive ferramenta,ad
effringendum, aut scalas ut fenestris supponerentur,
commodaverit, sciens cujus rei gratia commodaverit.
Gerte qui nullam opem ad furtum faciendum adhi-
buit, sed tantum consilium dedlt, atque hortatus
est ad furtum faciendum, non tenetur furti.quot;

De verschillende voorwaarden tot het bestaan van
medepligtigheid bij diefstal waren dus i):

1°. Dat men des bewust {sciens cujus rei gratia)
gehandeld had.

Dat de deelneming niet alleen bestond in het
geven van raad en inlichting, maar dat men
daadwerkelijke hulp verleend had
{opem) tot
het plegen van den diefstal.
Vele andere plaatsen bevestigen dit, zooals onder
anderen 1. 53, § 2 D.
de verb, signif. : »item dubi-
tatuni est, illa verba,
ope consilio, quemadmodum
accipienda,,sunt, utrum ex sententia conjungentjum

Gf. V. UOOREBEKR, Tiaité de la coinplicUé, p. 33. (1846),J

k.

-ocr page 116-

aut separantium? Sed veniis^'es't, quod et Labeó

ait, separatim accipienda, quia aliud lactum est ejus,

qui ope, aliud ejus, qui consilio furtum facit, sic

enim alii^Wndici potest, alii non potest, Et sane
mi'

post veterum auctoritatem eo perventum est, ut
nemo ope videatur fecisse, nisi et consilium mallg-
num habuerit, nec consilium habuisse noceat, nisi
et factum secutum fuerit.quot; — Uit deze plaats van
PAULüs ziet men, dat er aan getwijfeld was of men
moest lezen
ope et consilio, dan wel ope consilio. En
ofschoon de Regtsgeleerde meent, dat men die woor-
den niet moet verbinden, zoo schijnt het toch ver-
kieslijk te lezen
ope et consilio, omdat consilium alleen
niet genoegquot;1s om iemand wegens diefstal te ver-
oordeelen; het moest een
consilium zijn dat opem in
zich bevatte,

bijv. wanneer men een' dief aantoonde
hoe hij het best een' diefstal zoude plegen, hoe hij,
zonder opgemerkt te worden, in een huis kon bra-
ken. Dit is duidelijk uitgesproken in 1. 36. D.
de
furtis:
»Qui servo persuasit ut fugeret, fur non est:
nec enim qui alicui malum consilium dedit, furtum
facit: non magis quam si ei persuasit ut se prae-
cipltet, aut manus sibi Inferret, haec enim furti

-ocr page 117-

non ,admittunt aclionem. Sed si alius ^ ^

r I Ja llULip Jd-;' -iU'quot;!'^nbsp;Mfii .JUiii^ JUJ

persuaserit. ut .ab alio subripiatur furti te^ebitur

^i^io '19 muJoß' 'ioin -nbsp;hooj iJi „

is qui persuasit, quasi ope consdio ejus turti lac-

tum sit. Plus'Pomponius scripsit eum qui, persu-
• iQj.,nbsp;iiim»j

asit guamvis interim furti non tenetur, tunc tamen
incipere teneri, cum quis fugitm fur esse incipit^:

quasi videatur^ope consilio ejus furtum

Evenmin als enkele raadgeving voor med^epligtig-
heid te houden was, even weinig werd zelfs ^zent-
lijke hulp daarvoor gehouden, indien het^rnjdrijf
achterbleef: geene medepligtigheid zonder feit i).
Dit is dus eene derde voorwaarde neve^s^de twp
reeds genoemde tot het regtsbegri^^ van
deelneming. Maar, ofschoon nu het Romjnsche regt
dus duidelijk de gevallen beschrijft, in welke^ me-
dephgtigheid erkend werd, zoo vindt men echter
nergens een' vasten en algemeenen regel omtrpnt de
graden van strafbaarheid; van
daar dat begunstigers,

--.nojl

gt;) Dit heeft dipukcs uitgesproken in de I. 52, S l® D.
de furtis, waar hij zegt: «neque verbo, neque scriptura^ quis
furtum facit; hoe enim jure utimur, ut furtum sine coSlrec-
tatione non Gat, qaare et opem ferre vel consilium dare t^c

nocet, cam sccuta eontreetatio est.quot;nbsp;. ,nbsp;hjliqin

-ocr page 118-

medepligtigen en. mededaders^j in den regel gelij ke.
straf ondergingen als de dader zelf. Vele^^jVoorbeel-
den zijn hiervan aanwezig: cf. 1. 27. § 21. D. ad
leg. Aquil. l. 50, § 2. 3. 4. D. ibid. 1. 52, § 13
eod.jjl^ 54, § 4 eod. 1. 6, § 2 D. ad leg. Jul. pee.
1. 6 ,,, § 2 D. de leg. Fab. 1. un. cod. de raptu virg.

Dat mededaad door bevel of lastgeving als de daad
zelve gestraft werd, zie uit de 1. 15, § 1 D. ad
leg. Corn. de Sicar. »Nihil interest, occidat quis
an causam mortis praebeat.quot; Verg. voorts 1. 5 Cod^^
de accus. et inscript.

Vele commentatoren van het Romeinsche regt heb-
ben beweerd, dat het goedkeuren van een misdrijf
(ratihabitio) met medepligtigheid gelijk stond; zij
beroepen zich op de 1. 1 § 14 D.
de vi et de vi
arm.,
waar men leest: »in maleficio ratihabitio man-
dato aequiparaturen op de l. 152, § 2 D.
de
reg. juris:
»in maleficio ratihabitionem mandato
comparari.quot; Maar volgens
rossi , Traité de droit
pénal, p. 406, en volgens
zachariae, in zijne ver-
handeling:
zur Lehre von der Theilnahme am Ver-
hrechen,
Arch. des Crim. R. 1851 2 p. 211, golden
deze regels enkel voor de burgerlijke actie, voor

-ocr page 119-

het geMelijic^bèlang enquot;de schadevergoeding,'wdn-
neer iemand tot eigen voordeel gebruik:^maakte van
het misdrijf van een ander: enkelequot;'goedkeuring
was niet strafbaar. Van dezelfde meening was reeds ^
matthaeüs, die in zijn Tractatus de Criminihus (1664)^^
prolegomena G. ï. 14, zegt: Regula vero jurls^quae '
vult ratlhabltlonem in maleficlis quoque mandato com-
parari, hactenus vera videtur, ut
pecuniarie conve-
nlri possit, qui maleficium privatum ratum habuit,
non etiam accusari
criminaliter.'' De 1. 1521, § 2
D.
de reg. juris stelt dien regel wel algemeen, maar
de beteekenis der regtsregelen uit den'^tltel
de reg.
juris
is slechts te vinden m zamenbang en toepas-
sing op bijzondere gevallen. Daarenboven is de' l.
152 ontleend, volgens het opschrift, aan
ülpianus
1- 69 ad Edictum, waaruit ook de l. 1 , § 14 D.
de vi et vi armata genomen is, in welke alleen van
eene burgerlijke actie sprake is.
lüden i) meent, dat
die regel m
maleficiis enz. te verstaan Is van ee'n*^
misdrijf, dat nog gepleegd moet worden;' maar zoo-'quot;
danige goedkeuring noemt men niet
ratihaUtio, en

') Uebcr (Icn '1 hatbest. fier Verbr. Gölt. 1840, p. 253 volgg.

-ocr page 120-

daarenboven strijdt die gissing

onderscheidene gevallen ^door üiPiANip opgegpve^^iff.
de 1( 121—14
D. de vi et denbsp;v,90f|^l,

in § 14 met de woorden: sed etsi quod alius dejecit

ratum habuero. _u ui • ?.i ''nbsp;i

.fcMen ziet ult al het voorgaande, dat er eigenlijk
geen-volledige leer in het Romeinsche regt te vinden
Is aangaande dit hoofddeel van het strafregt. Zop^zegt
ook BOSSHiHT 1): »man sollte nach Römischen Reelate
gar nicht von allgemeinen Gründsätzen über Theil^,
nähme an einem Verbrechen sprechen.quot; Men zou
alleen kunnen aannemen, dat bij
publica delicta de
medepligtigen,, op,welke wijze dan ook werkzaam,
in den
regeU^ezelfde straf ondergingen als ^de ^da-
ders; Wun. C.,(J^.Grim. publ. l. 6, 7, D. ad,kg.
Pomp. de parr. l 6, § uit. D. ad leg. Fab. de pla-
giar. l. 8, 14. D. ad leg. Jul. de adult. Uitzonde-
ringen op dit beginsel zijn te vinden in l. un. cod.
de Nih agger. non rump. l. un. § 2 C. de raptu virg.

qoDe verzwarende;omstandigheden, die, verbonden

aan eene persoonlijke hoedanigheid of betrekking van

___, ■ [i '9'nbsp;ihjlJ (9J F'Jyi'Ii

») Gesch. u. Syst, des Dcuts. Strafrechts, 111, 293.

-ocr page 121-

deti dader, en geheel vreemd aan den medepligtige,'
dezen niet^haddeh'^hehooren te treffen, verhoögen
echter volgens het Romeinsche regt ook zijne straf-
baarheid. Dit blijkt uit de 1. 6, 7. D. de lege Pomp.
de parr., waar bepaald is, dat de medepligtigen va#
vadermoorders zonder onderscheid de straf van'va-
dermoord ondergaan (ook
de^extranei), en nader uit
de Instit, IV, tit. 18, § 6: »Alia deinde lex asper-
rimum crimen nova poena persequitur, quaePompeia
de Parricidiis vocatur; qua cavetur, ut, si quis pa-
rentis, aut filii, aut omnino affectionis ejus, quae
nuncupatione parricidii continetur, fata properaverit,
sive dam sive palam id ausus fuerit, nec non is, cujus
dolo malo id factum est, vel conseius criminis ex-
sistit, licet extraneus sit, poena parricidii puniatur.quot;
^^nbsp;-j. I .mq olgt; .qmo^I

' .nbsp;bfj .a .AI .1

Onbsp;.nbsp;^

■nbsp;ö • 'r-'gn-' - b qo nogflgt;-i

invloed van het romeinsche regi. .

Groot was de invloed van het Romeinsche regt op
bet Nederlandsche sedert de middeleeuwen; in vele
oorkonden treft men daarvan de bewijzen aan.

Zoo bevattereedshetFriesche regt van de 15'''quot; eeuw

-ocr page 122-

eeüe soort van theorie van medepligtigheid aan«diet-
slal^oiniidQrJurisprudentia Frisica (een handschrdt
uit fdien tijd) uitgegeven door Jhr. Mr.
hettema. vindt
men, II, p. 189, het volgende geleerd: »dit is regt,
dat de medehelpers tot den diefstal of tot de rooverij
even zoo schuldig zijn als degenen, die de zaak zelve
bedrijven, en die daarbij zijn en hulp toe doen, al
helpen zij niet meer dan daar te hoeden, en daar-
van te zwijgen en het te helen, die zijn even straf-
baar.'? De dieven kan men helpen negenbander wijs
tot den diefstal: met verzwijging en met deelneming,
met te sterken door raad en met toelating. Deze vijf
zullen het goed wedergeven, alsof zij het zeiven ge-
daan hadden. Die hen helpt met aanprijzing, met
zwijgen, metgt;geen'tegenstand, met niet te openba-
ren de zaak, die gestolen is. Deze zijn deelnemers
derAzonde.quot;

ohOok daarin straalde de gemeenschappelijke invloed
van het Canonische en Romeinsche regt, volgens de
opvatting van dien tijd door, dat hetzelfde Friesche
regt ook de goedkeuring (ratihabitio) van een mis-
drijf door hem, in wiens belang het gepleegd was,
even strafbaar noemde als de lastgeving daartoe^ door

-ocr page 123-

— i09 —

tfe'i^bepalenyddat-ibwie eene kwade zaak doet voor
eenèn anderen, in zijn' naam^ en hem zij het be-
haaglijk j' om wien het gedaan is, en na de daad
toegestemd heeft in de daad, dan zal hij al de schade
vergoeden, alsof hij dezelve gedaan had, gelijk er
geschreven staat in het geestelijk regt i).quot; Voorts
verneemt men uit dezelfde regtsbron, dat, wanneer
velen eenen moord hadden begaan en men niet wist,
wie van hen de daad gedaan had, zij dan allen
schuldig waren 2), en dat van zoo velen, als er
gingen tot eene kwade daad, welke moorddaad was,
ieder, die bij den manslag tegenwoordig was geweest,
manslagtig was en verpligt den moord te boeten 3).

Anders was, naar het getuigenis van melchior win-
aoFF, in zoodanig geval voorzien bijihet Overijsselsche
landregt van die dagen, volgens hetwelk ieder aan
verwonding schuldig was, en niet aan doodslag...Was
het daarentegen bewezen, wie de doodelijke wonde
had toegebragt, zoo werd deze alleen als doodslager

-jTv rtï- 'j nj?quot; guiiJßvq.
•:) ! ooog £)fc }loo JgOl

IIETTE!»A, p. 177.nbsp;. , , ,

'nbsp;^ __nbsp;n , inoii ^oob . »1

UETTEMA, p. 1D7.
3) HETTEMA, p.
IGl.nbsp;'nbsp;- nlö;?;^ fï'J' ^

-ocr page 124-

beschouwd en de anderen-slechts strafbaar voor de
door hen toegebragte-keurbare wondemJj'jilI nof;
no Ook^omtrent begunstiging bevatte hetOverijsselscbe
landregt, te zamen gebragt door
m. winhoff, eenige
bepalingen, onder anderen in het deel zegt art. 9:
»Die enen fredelosen man binnen Landes husede offte
ihavede, die vorloer tegen ons III punt; wert dat
hem ock jemant vorwerde, die were geliek frede-
loesquot; En in art. 10 leest men bet volgende:
»Item dat hem (nl. een' vredelooze) nemant sal
husen offte haven, und demna spysen und drenc-
ken wetentiïck, die anders dede, vorloere tegen den
Heren IIIopuntJoDit averst schinet tegen die foerige
Regula tho wesen, daer ghesecht, dat die
Deders
und Holperslhehoeren gelick gestraffet tho werden,
undategen gemene Rechte, die daer willen, dat die
Upholders sollen gelick den Myszdaders, und noch
■ï'daer ent baven schueldig wesen, unde nicht so ein

'} Landrecliteu van Overijssel, verzameld door n. wikhoff,
^ uitgegeven dooi' j. a?de chaimot, drut, p 280.
g,;^))DE CBALMOT zegt hierbij in eene noot: »Nulla hic con-
frarietas. Qui sciens tecfo tantum recipitet et tribus libris pu-
nitur. Quid et recipit et tuetur. et quod plus est tuetur armis,
et ipse est pacis essors.quot; Zie p. 266.

-ocr page 125-

_ 1'H —

geringes ibreckeii ab desse broecke is van Ui; pun-
den. Hierumme is ein underscheidt tbo makan,i tus-
schen dat upholden, verbergenn unnde beschermen,
unde dat husen unde haven unwetenthck unde un-
gefeerhck, wante die enen fredelosen nicht wetende,
dat hi fredeloes were, husede offte herbergede, die
solde vermiddes syner onschuldt qwydt wesen, dann
die solckes wetende, averst ungefeerlick sunder an-
der boese gemoethe unde thostandt dede unde nicht
Widers underhielde, die solde tho dessen broecke
geholden seyn; anders upholders und beschermers
der fredelosen, sollen na gesechter Regula gemenenn
rechten, unde dessen artickelen gelick,fredeloes syn,
unde gestraffet werden.quot;
naaav^ odj bju-joH

Het Friesche regt was hierin even streng, daar het
zegt, dat» wie den misdadiger beschermt, wetende, in
eene kwade zaak, die is gelijke schuldig, en meer ver-
maledijd voor God, dan die, welke de misdaad gedaan
heeft.quot; Ook is in dat regt de regel aangenomen i):
»den heler, den steler, den rader, den dader, zalmen
met gelijke straf straffen, en zijn gelijk schuldig.quot;

•i: l i-fi . if.nbsp;-nbsp;■■ --isjann-i!

' II. lU; HJ igt;nbsp;i ■nbsp;• quot;J'. .iwJj

1) nETTEMA, II, p. 199.nbsp;gt;; ;- ' .

-ocr page 126-

Maar de invloed van het Romeinsche regt is, in 't

bijzonder zigtbaar in de denkvsijze en geschriften
van zulke Nederlandsche regtsgeleerden, die zich ter
staving van hunne gevoelens doorgaans op den tekst
van het Corpus Juris beriepen,
j. de damhouder,
die onder onze oudste Juristen eene voorname plaats
bekleedt i), bevestigt steeds in de
Practica rerum
criminalium
(Herbipoli 1641) zijne meening met het
gezag der Romeinsche regtsgeleerden. Hij behan-
delt in dat werk ook de deelneming en medephg-
tigheid, niet evenwel bij wege van algemeene be-
schouwing en in 't afgetrokkene, maar bij elk misdrijf,
waarvan hij spreekt, voegt hij eenige aanmerkingen
over dit punt; en altijd komen deze daarop neder,
dat medephgtigheid even strafbaar is als de daad
zelve. Zoo zegt hij bijv. in Caput LXHI, de
sedi-
tionibus:
»eadem quoque poena plectuntur omnes
ipsius
complices, cooperatores, criminis conscii et non
prodentes
zoo ook in het vorige hoofdstuk: » porro
in dictis consperationibus non tantum plectendi ipsi

i) Zie ZACHAniAE, die Leliie votn Versuche der Verbrechen,
II, § 219.

-ocr page 127-

^ lia —

jïf^ idoan omofl .}9(t - . uy^ 'vA; . yM
principales Rei, verum etiam quicunque studio, da-

• TS Vnbsp;, b. ni ifjp' - .

idque opera, re et consilio hujusmodi conspiratonbus

1.0' .. ■ 0.
favent, assistunt et juvant;quot; en hij beroept zich hier

Op de lex quisquis Cod. ad leg. Jul. Majestatis. In
afzonderhjke hoofdstukken staat hij stil bij enkele
wijzen van aan moord en doodslag deel te nemen;
doch aan die bedrijven geeft hij niet den naam van
medepligtigheid ; zoo in Cap. LXXI spreekt hij van
hen, »qui opibus et pecunia juvent, si milites, équi-
tés, si arma atque id genus subsidiaria auxilia sup-
peditenten van hen, » qui semet
malefactori ho-
mictdae
adjungit, ei assistit, commoditatem ullam
praebet, quo expeditius homicidium faciat;quot; en ein-
delijk van hen, »qui cum homicida ceu patroci-
naturus conversetur, ipsuin hospitio, tanquam re
hene gesta, recipit; qui, quominus comprehendatur,
inipedit.quot; Deze allen noemt hij niet
medepligtigen,
®3aar, volgens hem maken zij zich schuldig aan »ho-
micidium per consensum.quot; Zoo zijn strafbaar wegens
® homicidium per indicia seu signaquot; zij , die » dolose
^c maligne indicant locum ubi latet is, qui postea occi-
ditur,quot; en die »similibus indiciis alicui caedis occa-
sionem et causam praebuerint,quot; en allen ondergaan

-ocr page 128-

dezelfde straf als de dader i). Hij spreekt ook van
»homieidium linguaewaartoe hij onder anderen
brengt raad en lastgeving tot moord In c.LXXXIII
de assasiniis handelt hij van omkooping en lastge-
ving tot moord en wil dat de misdadiger,
assasi-
nator
(hij die last geeft), even zwaar gestraft worde
als de
assasinor (de dader), en zoo ook elk, die den
dader begunstigt door hem te huizen, verbergen enz.

De vraag of iemand, die medepligtig is aan een
misdrijf, ook de verzwarende omstandigheden van
den dader op zich laadt, beslist
de damhouder zon-
der aarzelen in den zin van het Romeinsche regt,
door in cap. LXXXVII te bepalen, dat »et ipse
pharmacopola, medicus, chirurgus, aut quisquis
eidem filio sciens volensque et dolose ad eum usum
(vadermoord) tale venenum vendiderit et suppedita-
verit, is certe pari poena plectendus est.quot; Verder
zegt hij, dat zich eveneens aan vadermoord schuldig
maken, zij, die den zoon geld geven, om tot dat einde
vergif te koopen, of die hem tot vadermoord aan-

gt;) C. LXXM.
2) C. LXX.

-ocr page 129-

1 O

zeiten, raadgeven, verleiden, of eenige hulp verlee-
nen. — Het is trouwens niet te verwonderen, dat
tgt;£ DAMHOUDER deze moeijelijkheid als het ware af-
snijdt, daar hij alle deelneming, hetzij mededaad,
medepligtigheid of begunstiging, even strafbaar re-
kent als de daad zelve, en zijne hardvochtige denk-
wijze vreemd scheen van eene onbevangen toepassing
der wijsbegeerte op het strafregt. Dat de begunstiging
bij hem even strafbaar werd geacht als de daad, blijkt
onder anderen uit cap. CXXXIV:» quisquisenim crimi-
nosum aliquem hospitio recepit requisitus, is et omnes
receptoris sodalitas, de crimine conscia, punienda est
propter receptionem aut propter silentium et permis-
sionem, non secus quam ipse principalis criminosus de
aliquo crimine diffamatus et delatus.quot; Hij volgt hier
geheel en al het Romeinsche regt; hij neemt echter de
Uitzondering aan van bloedverwantschap, vervat in
k ^ D. de receptat., omdat, zegt hij : »in illis naturae
ratio dictât talem receptionem ob sanguinis conjunction
'^etn esse non nihil excusandam, gt arbitrarie tantum
'eviusque puniendam ad discretionem judicis tantum,
'^'si certe isti criminosi
amici participes criminis es-
®®nt.quot; Uit deze laatste woorden blijkt, dat
de dam-

-ocr page 130-

— MG

houder, ofschoon bij de begunstigers even streng
wilde gestraft hebben als de medepligtigen, hen ech-
ter niet met deze verwarde, maar hunne handeling als
eene afzonderlijke klasse van deelneming beschouwde.
In cap. CXVI komt
de damhouder terug op het her-
bergen van misdadigers, met name van dieven, en
weidt daarbij in 't breede uit, zeggende : »omnes qui
furibus ullum solatium, subsldlum, consilium, aut
juvatorlum famulatum praebent, aut furti fuere par-
ticlpes, aut furtlva bona in domum receperunt, aut
ex lis cum furibus commessati sunt, sclentes eos esse
fures, et bona ea lllata aliis furto esse oblata, tales
Inquam omnes simili poena cum veris furibus plec-
tendl, arg. 1. 1. D. de receptat.quot; Daarentegen be-
handelt hij de vraag, of niet vriendschap eene aan-
nemelijke verschooning voor de nlet-aanglfte oplevert;
of een vriend zijn vriend aan de overheid moet ver-
raden, zoo deze na het plegen van een misdrijf zich bij
hem tracht te verschuilen? en hier, vreemd genoeg,
komt hij tot het menschlievend besluit, te opmerkelijker
daar hij niet eens dieven uitzondert:» dlcemus neminem
posse compelli ut furem dam doml suae latitantem
proderet, nisi is veilt ipse.quot; In het volgende hoofd-

-ocr page 131-

stuk wordt nog afzonderlijk gehandeld over hen, die
gestolen goederen koopen. Die zich hieraan schuldig
maken worden daar genoemd
fures suhsidiarn, en
de daad zelve
aliud furti crimen; het spreekt dus
Van zelf, dat
de damhouder hen ook wat de straf
aangaat geheel en al met de dieven gelijkstelt, zoo
zij namelijk de goederen koopen, wetende dat die
gestolen zijn. Verder zegt hij, dat degene, die zich
eens aan deze medepligtigheid i) heeft schuldig ge-
maakt, wanneer naderhand wederom gestolen goede-
ren in zijn huis gevonden worden, een sterk vermoe-
den tegen zich heeft van herhaling van misdrijf;
»tum suspicio est,quot; zegt hij, »et jura censent eadem
furtiva bona, apud ipsum reperta, empta esse ab
eo
cum conscientia et certa notitia furti, etiam si ita
res sese non haberet, nec ipse juxta veritatem de
furto cognovisset. Quocirca ut fur etiam puniretur
licet innocenter: nempe ob priorem suspicionem mali.quot;'

ï) Het is wel degelijlc, volgens hem, merlepligtigheid, niet
begunstiging, want zij verleiden eigenlijk de dieven om te
stelen, daar deze weten, dat zij de gestolene goéderen aan
'•en kunnen verkoopen; zij voeden en kweeken de misdaad:
quot;fures in furto fortiter coadjuvant et alunt.quot;

-ocr page 132-

V.

regering van karel v en philips ii.

proeven van c0üif1catie. kerkhervorming. excep-
tionele wetten. regtspraak.

»Wat waren onze wetten? Reeds hier op den
eersten drempel struikelen wij. Sommigen toch ver-
wijzen ons op de Criminele Ordonnantie van Keizer
karel v, en het Hof van Holland heeft, ten minste
voor dat Departement, ook nog in 1798 dit gevoe-
len gehandhaafd; doch anderen hebben wederom het
gezag dier wetten hier te lande geheel ontkend.quot;
Met deze woorden voert de Hoogleeraar
kemper i)
het ge.schil aan over de al dan niet verbindende

'j Crim. Wrih. voor hr.t Koningrijk Ifollimd. {. {..

-ocr page 133-

— 'H9 —

kracht van de Carolina of Peinliche Gerichtsor^dnung
van karel v in Nederland. Hij zelf is van mee-
ning , dat bij ons vóór de invoering van het Cri-
mineel Wetboek voor bet Koningrijk Holland geen
algemeene strafwet heeft bestaan. En inderdaad is
het op de door hem aangevoerde gronden wel aan
te nemen, dat de gemelde Duitsche wetgeving van
den jare 15321 hier te lande geen van staatswege
erkend gezag heeft gehad; dat zij wel door de Regts-
geleerden , nevens het Romeinsch, bet Canonisch,
ja bet Mozaïsch regt, een en andermaal werd ge-
raadpleegd, en kennelijk invloed heeft geoefend op
de beschouwing van den aard en de strafbaarheid
der misdrijven, zoo als dit later uit enkele geschrif-
ten zal worden aangetoond, maar dat zij niettemin
nooit als wet heeft gegolden; want 1blijkt niet,
dat zij ooit als zoodanig bij ons afgekondigd is ^
en
2quot;. heeft karel v haar niet als Graaf of Heer
der Nederlanden, maar als Keizer uitgevaardigd.

De Carolina was eene proeve van Codificatie voor
het Duitsche Rijk i), en geen wonder dus, dat zij,

'} Zie over dc bronnen der Carolina, u\er dcljamöer(/ensis

IL.

-ocr page 134-

bij het naauwe verband met de Nederlanden, zoo-
lang leenroerig aan dat Rijk, ook bij ons door som-
migen als verbindend werd aangemerkt. _ Wat

hiervan zijn moge, er komt in die strafwetgeving
een artikel voor, betrekkelijk tot de door ons be-
handelde leer, in hetwelk men leest: Art. 177.
Jtem so jemand eyner missthatt, wissentlicher und
geverlicher weiss einicherley hilff, beistandt oder
fürderung, w^ie das alles namen hat, thut, ist pein-
lich

zu straffen, als aber vorsteht, im eynem fall
änderst dann inn dem andern , darumb sollen in
disen feilen, die Urtheyler mit berichtung der
Ver-
handlung, auch wie solchs an leib oder leben soll
gestrafft werden, als obsteht radts pflegenquot; i). Hier
is derhalve voorzien in 'alle gevallen van deelneming
en medepligtigheid, zoo als genoegzaam blijkt uit
de woorden
hilff, heistandt oder fürderung, en wordt

^OT-r

vjin^ Schwartseuberg, de verhandeling van Dr. gusiat geib,
Beitrag zur ^Geschichte der Quellen des deutschen Straf-
rechts,
in het Archiv des Criminalrechts 1845, p. 105,
yojgg! en 173 volgg.

Zie zöpfl.^die peinliche Gerichtsordnung Kaiser rarl's t.
Heidelberg !842, p. 250,

-ocr page 135-

de bepaling der straf, in elk bijzonder geval, af-
hankelijk gemaakt van de zwaarte van het misdrijf
en den graad van deelneming; hier mede werd ech-
ter gewis niet bedoeld, dat alle straffen voor mede-
phgtigheid willekeurig zouden zijn en aan den eigen-
dunk van den regter overgelaten worden, integendeel
had deze zeker te letten op de bestaande wettelijke
voorschriften i).

Van de eng genomen begunstiging wordt in dit
artikel gezwegen, doch verg. art. 40 2).

Behalve de bepaling van meer algemeene strek-
king, vervat in art. 177, was in art. 148 reeds af-
zonderlijk gehandeld over medepligtigheid aan moord
en doodslag , in deze woorden: »Item so etliche

1)nbsp;Zie art. 105, zöpfl p. 254.

2)nbsp;Art. 40. Item so eyner wissentlich und geverlicher weiss
von geraubtem oder gestolnem gut, beut oder theyl nimbt,
oder so eyner die thetter wissentlich und geverlicher weiss
etzt oder drenckt, auch die thetter oder obgemelt unrecht gut
gar oder zum theil annimpt, heymlich verbirgt, beherbergt,
verkaufFt oder vertreibt, oder so yemant den thettern, sunst
in andere dergleichen weg, geverlich fürderung, radt oder bei-
standt thut, oder inn iren thatten unzimlich gemeinschafft
mit in hette, ist auch eyn anzeygung peinlich zufragcn.

f.

-ocr page 136-

personen mit fürgesetzten unnd vereynigtem willen
und muth jemandt böslich zu ermorden eynander
hülff unnd beistandt thun, dieselben thätter alle haben
das leben verwürckt. So aber ettlich personen un-
geschickts inn eynem schlagen oder gefecht, bei eyn-
ander weren, eynander helffen, unnd jemandt also
ohn gnugsam ursach erschlagen würd, so mann
dann den rechten thätter weyss, von dess handt die
entleibung geschehen ist, der soll als eyn Todt-
schläger mit dem schwort zum todt gestrafft werden.
Wer aber der entleibt durch mehr dann eynen die
mann wisst gefehrhcher weiss tötdlich geschlagen,
geworffen und gewundt worden, unnd mann könt
nit beweisslich machen, von welcher sonderlicken
handt und that er gestorben wer, so seindt diesel-
ben , so die Verletzung wie obsteht gethan haben,,
alle als Todtschläger vorgemelter massen, zu dem
Todt zu straffen. Aber der ander
beistender, lielffer
unn ursächer straffhalber, von welliches handt ob-
bestimpter massen der entleibt nit tödtlich verletzt
worden ist, auch so eyner inn eyner Auffrhur oder
schlagen entleibt würdt, und mann möcht keynen
wissen davon er (als vorsteht) verletzt worden wer,

-ocr page 137-

sollen die urtheyler bei den Rechtverstendigen und
an enden und ortten, wie hernach gemelt wirt,
radts pflegen, mit eröffnung aller umbstende und
gelegenheyt solcher sachen, sovil sie erfahren kün-
den , wann inn solchen fällen nach ermessigung
mancherley umbstende, das nit alles zuschreiben,
underscheydlich zu urtbeylen ist''
i). Böhmer in
zijne
Meditationes ad Constitutionem Criminalem Ca-
rolinam
(1774 4quot;.) zegt, dat in dit artikel vier soor-
ten' van manslag onderscheiden worden:

1°. die, welke door eene zamenspanning vooraf-
gegaan en met opzet gepleegd wordt, hetgeen blijkt
uit de woorden
Thäter en böslich zu ermorden. Hier-
uit leidt hij verder af, dat van eenvoudige raadple-
ging ten deze geen sprake is; dat met de zamen-
spanning eene werkdadige deelneming moet gepaard
gaan (wegens de woorden
hülffe und heystandt), dat
er
ani7nus necandi moet zijn, zoodat de enkele ani-
mus nocendi
ongenoegzaam was; dat er zoowel van
enkelen manslag als van gequalificeerden gesproken
wordt; dat het er niets toe of afdeed, of de versla-

') 7.ÖPFI p. 243.

-ocr page 138-

gene door één' of allen gewond ware; dat de ver-
zachtende omstandigheden bij moord, door éénen
persoon begaan , ook hier van toepassing moesten
worden geacht. Bij deze eerste soort van manslag
ondergaan alle deelnemers de doodstraf.

2quot;. die, wanneer in een gevecht van meerdere
personen zonder voorafspraak, een van hen gedood
wordt; in dit geval moet men onderscheiden of de
eigenlijke dader bekend zij of niet; zoo ja, is hij al-
leen des doods schuldig.

3quot;. die, wanneer meerdere personen een' ander
doodelijk hebben gewond, terwijl men niet weet, wiens
wond eigenlijk den dood heeft veroorzaakt; zoo heb-
ben deze alle den dood verdiend.

4°. die, wanneer geene der wonden doodelijk ge-
weest is, maar alle te zamen den dood hebben ver-
oorzaakt, in welk geval alle met eene naar beschei-
denheid des regters te bepalen straf worden bedreigd

Die zorg voor eene verbeterde strafwetgeving schijnt
voor een deel te mogen worden toegeschreven aan
staatkundige inzigten. Even als
karel v in Duitsch-

)) Zie ziiGiKB, die Theilnaliine nn einem verbrechen, p. 3.

9

liiMÉ^MilMtfHIflnBi

-ocr page 139-

land deed, wilden hij en peilips ii ook hier te lande
allengs door eenheid van Wet en Bestuur, door fnui- .
king en ondermijning der magt van edelen en ste-
den, het vorstelijk gezag uitbreiden. Van daar het
bevel door beiden uitgevaardigd, waarbij zij, onder
voorwendsel van de plaatselijke privilegiën te willen
leeren kennen, de toezending van deze alsmede de
herziening der keuren door den grooten Baad van

Mechelen geboden i).

Ten aanzien van ons onderwerp komt in de beves-
tiging of wijziging der stedelijke voorregten en keu-
ren onder
karel v meer dan één punt voor, hetwelk
de aandacht verdient. Zoo werden de verschillende

1) Zie «ver, Esprit, origine et Progrès des Inst.tut.ons
Judiciaires IV, p. 206. - Verg.
meter. Bundel van onu.tg.
Verhand. III;
Verhandeling over het onderzoet en de herzie-
ning der stedelijlce en plaatselijke voorregten en keuren door
de regterlijke magt in de Nederlanden, en bijzonder door den
Hoogen Raad, p. 241; placaat van 15 Nov. 1831, art 3:
„dat alle Officieren en Wethouderen van allen den steden van
onsen voorsz. landen.......bij dengeenen, die daar regi-
ment, administratie of hewint hebben, alle de pnv.ieg.en ,
costumen, herkomen, zouden worden in gesclnift gebragt ^cn
ter goed- of afkeuring den Keizer voorgelegd.quot; (Utr. Pia-
caatb. I, fol, 413).

-ocr page 140-

— —

handelingen thans als mededaad bestempeld, gelijk
aanhitsing of lastgeving, raadgeving en bevel tot een
misdrijf met de daad zelve in strafbaarheid gelijk-
gesteld. Men leest in de Costumen, Usanliën en Po-
litiën van Utrecht in 1550 bekrachtigdsoo wie bevel
doet om een anderen dood te slaen, die wert gehouden
in den doodslach, gelyk of hy selve gedaen hadde.quot;
Aangaande de medepligtigheid bij schaking werd in
hetzelfde placaat gezegd: »insgelycx sal gestraft wor-
den metten sweerde die sulcken persone ontschaekt,
met alle medehulpers, die raet daertoe gegeven heb-
ben 1).quot; Verder leest men daarin betrekkelijk be-
gunstigingdat »S00 wie gestolen goet wetens her-
bercht of wetens koopt of mededeylt punierlyk is
gelyk den principalen.quot; Langzamerhand werden de
placaten tegen de begunstiging al strenger en stren-
ger. De aanleidende oorzaak hiertoe was de kerk-
hervorming of, zoo als het in de placaten werd uit-
gedrukt, de ketterij. Om deze te keer te gaan, werd

') Utr. Placaatb. III, p. 319. Hetzelfde komt in eenig-
zins andere woorden voor in een placaat van de Staten van
Utrecht van 1592. (Ulr. Placaatb. I,
p. 726).

-ocr page 141-

zij zelve niet alleen zwaar gestraft i); maar elke be-
gunstiging van hen, die zich daaraan schuldig had-
den gemaakt, zelfs het bijwonen van de vergade-
ringen der Protestanten werd met medepligtigheid
gelijkgesteld en als zoodanig gestraft, ja zelfs wan-
neer zich hier of daar eenige ketters ophielden en
dit geheim was gehouden of wanneer men had ver-
zuimd, het der overheid bekend te maken, zoo werd
men terstond als medepligtige aangemerkt en verwe-
zen tot de straf, welke de ketter zoude hebben on-
dergaan, indien hij gevat ware. Dit is onder anderen
letterlijk bepaald in eene hernieuwing der
ordonnantie
en edict van karel v tot extirpatie der secten etc. :
»desgelykx sullen gehouden worden (mdien sy die
plaatse weten, daar eenige van sulcke ketters hen
houden ende bergen) die te verclaeren den officier
van derselver plaetsen, opte poene van ghehouden

Zie Crim. Ordonn v. philips ii, a. 68, waarbij de ver-
banning, wegens ketterij door de provinciale of mindere reg-
ters uitgesproken, tot buiten de gewone grenzen der jurisdictie
werd uitgestrekt, zoodat zij, die deze ondergingen, »oick ge-
cxcludeert en gebannen sullen blyven uyt
alle onse landen
ende sleden van herwertsovere.quot;

V, LOON, (ielders Placaatboek 1, p. 218.

-ocr page 142-

te worden' voor faulteurs, onlhaeldern ende aenhén-
geren
van den ketterijen, ende ghepunieert te wor-
dene
mitter selver penen^ als de ketter oft misdadige
wesen soude, indien hy aengetast ende ghevangen
ware.quot; En niet alleen dat men de woonplaats der
ketters niet mogt geheim houden; de gestrengheid
der placaten ging nog verder: velen, namelijk, die
verdacht werden van ketterij of vreesden voor de
verbeurdverklaring van hunne goederen, trachtten
op verschillende wijzen deze te voorkomen; met dit
inzigt teekenden zij geantidateerde acten van schuld-
bekentenis , transporten, enz. ten voordeele van hunne

vrienden. Daartegen bepaalde aldra een placaat dat
nou

degene, die daar iets van wist en het niet aangaf,
die dus aan het bedrog deel nam, als medephgtige
zoude gestraft worden met ballingschap, boeten en
anderzins i).

1) Gelders Plac. B. I, p. 388. Soe willen ende bevelen
wy allen ende eenen yegelycken, die sulx welen off van
voersz. contracten geadverteert sullen wesen, dat sy quot;t selve
binnen veertien dagen komen seggen ende verklaren aan onsen
voern. ontfanger Generael off particulier van der plaetse, be-
velende insgelyks den notaryssen ende clerquen dieselve con-

-ocr page 143-

,Het huisvesten ofj^yerleenen van schuilplaats aan
de hervormde of andere kettersche Leeraars
[autheurs,
instigateurs
en hoofden van verboden vergaderingen;
zie plac. der Staten van Utrecht van 28 Mei 1 o90)
werd, bij herhahng , zelfs met den dood gestraft i).

Medepligtigheid in zake van ketterij, hare bevor-
dering door het houden der verbodene vergaderin-
gen gemakkelijker te maken , hetzij men door ijver
gedreven zijn huis daartoe aanbood, hetzij men slechts
eene bijeenkomst op zijn erf gedoogd had, dit alles
werd voorbeeldig gestraft 2).

tracten.....gepasseert hebbende, suUiels oiek te doene ende

te kennen te geven, mitsgaders de koopluyden dat sy binnen
den voerz tyt komen.

') Piae. B. V. Gelderl. I, p. 336. Ende aangaande den
Reeeptateurs ende degenen, die de voerschreven Leeraers ende
Verleyders logeren, favoriseren ende onderhouden, indien sy
gewoonlick syn sulx te doen ende daerenboven obstinaete cn
verbette ketters syn, willen en ordineren wy, dat deselve daer-
van metter doot gepunieert ende beuren goederen geconfis-
keert worden als die Verleyders selve.

Nog in denbsp;eeuw, toen de Hervorming had gezege-

vierd , werd eene soortgelijke gestrengheid of liever onregt-
vaardigheid, boewei in mindere mate, toegepast in zake van
godsdienst. Als eene bijdrage tot de kennis der regtspleging
in dien tijd kan dienen bet leven van den Haaricmschen Pre-

0

-ocr page 144-

Maar niet alleen de ketterij met alle daarmede za-
menhangende misdrijven als
commotie , rehellie, se-
ditie, heeldstorming, kerkschennis, kerkherooving, ver-
breking van altaren, afhalen, huizen , logeren en hoven
der Predikanten en ministers van de nieuwe religie,
of hen hij te staan met stokken, staven, zinkroeren en
andere geweren
, (hetwelk alles als ketterij werd ge-
straft 1)); niet alleen deze groote omwenteling en de
daardoor te weeg gebragte spanning en uitbarsting,

dilcant, paschier de fyse, door Iiem zelveu beschreven, en te
vinden achter het werk getiteld:
Eeniye Traclaetjes van
pasciiieb de fykb, Amsterd. 1735. Hij deelde ruimschoots in
de vervolging tegen de Remonstranten. Ook hij verhaalt, dat
de vergaderingen der Remonstranten dikwijls door de toen-
malige overheid werden overvallen, die zelfs op een bloot ver-
moeden »de goede luydenquot; ontbood en deed zweren, dat zij
die vergaderingen niet hadden bijgewoond; die zulks weigerde
te doen werd voor schuldig gehouden en veroordeeld iu eene
boete van ƒ 25,
omdat zij niemand anders noemen wilden.
Op eene andere plaats zegt hij ook, dat op het herbergen
der Predikanten gesteld was eene boete van ƒ 3 en het ver-
beuren van alle
offici'én en beneficiën, en eene belooning
van ƒ 501) voor alle verklikkers of verraders.

Zie onder anderen eene sententie van het geregt van Delft
van 1559 bij
jacob marccs. Sententiën en Indagingen van
den Hertog
vak aiva . p. 285,

-ocr page 145-

maar ook de uit andere oorzaken voortgesproten on-
lusten en oproerlt;?n, die te dier tijde plaats hadden,
en de daarmede m verband staande overstrooming
van bet land door zoogenoemde vagebonden en ledig-
gangers, waren zoovele redenen, die de verzwaring
der straffen op medepligtigheid en begunstiging de-
den noodzakelijk achten.

Reeds onder de regering van karel v, had men
zich verpligt gezien maatregelen te nemen ter we-
ring der zoogenaamde Heydens of Egyptiërs i),
die in de placaten veelal voorkomen onder den naam
van
Vagabunden, ledig gang ers , geweldenaers, brand-
stichters,
enz. In 1539 onder anderen werd ten
strengste verboden »te ontfangen, herbergen, ont-
houden, favoriseren ofte verzwijgen eenige van de
voorsz. misdadigen, haare complicen en adherenten,
maar die te denuncieren en overbrengen aan sulke
onsen officieren als 't behooren sal, om die Justitie
over hen te doen, op te poene van banne en andere
arbitralijke straffen In dit placaat werd overi-

1)nbsp;Zie j. DIRKS , Geschiedk. overzigt over dc zoogenaamde
Heidens of Egyptiërs in de Noordel. Nederl, Utrecht 1850,

2)nbsp;ütr. Plac. boek I, p. 698.

-ocr page 146-

gens de begunstiging minder hard gestraft dan de
daad zelve, daar de vagebonden werden bedreigd
met galg en vuur. Maar alras nam deze plaag op
eene bedenkelijke wijze toe; daarom vaardigde
phi-
lips ii
een placaat uit, tegen de leeg gang ers, vaga-
hunden,
enz. waarbij allen, die op welke wijze ook,
door hen te herbergen, spijs of drank te geven of
anderzins
de vagahunden, lediggangers hehulpig of
gunstig waren,
en zelfs zij, die eenig narigt omtrent
hen konden geven en dit verzuimden, gestraft zou-
den worden als
de voorsz. quaetdoenders, sonder dat
sy hen deshalven sullen mogen ontschuldtgen, onder
het deksel dat sy vresen afgehrant te worden of ander-
sints
1). En niet alleen wanneer men hen willens
en wetens geherbergd had, maar zelfs zij, die den een'
of anderen in hun huis ontvingen en slechts
apparente
suspicie op denselven hadden, sonder den ofßciers daar-
van te adverteeren, sullen gestraft worden als faul-
teurs van deselve quaetdoenders.
Eveneens zij, die op
het oogenblik dat het placaat uitgevaardigd werd hui-
zen of kamers hadden verhuurd, moesten terstond
ijsii—■nbsp;V

Gr. Ufr. PiacJ B. I , p 098.

-ocr page 147-

onderzoek-rdoeji - naar qualiteit, hantering en leven
tdenhuurders^j^ en indien zij eenig vermoeden^hadden
»datßsulke huurhngen van^quaden en gereprobeer-
den leven synmoesten zij het aangeven op straffe
van als medepligtige beschouwd te worden. Maar
ditzelfde placaat ging nog veel verder in gestreng-
heid: zelfs de officieren en wethouders, die zulke
misdadigers moesten doen executeren
't sy by den
vuere, 't sy op een rad, naar den eysch van de mis-
daad , en die daarin mogten willen useren van eenige
dissimulatie , veranderinge ofte vermindering,
ook deze
zoude gestraft worden als
faulteurs van de voorsis.
quaatdoenders.
Nog hield het placaat bepalingen in,
om de menigvuldige diefstallen, door dat gespuis be-
gaan, zooveel mogelijk te beteugelen j'en verbood daar-
om allen ouden kleerkoopers en anderen van eenige

personen.....te koopen, vermangelen, enz.. : . y, en

indien deselve oude kleerkoopers of anderen geaccuseert
worden mede deelachtig te wesen , ofte van den voorss.
delicten geweten te hebben, ofte dat sy sulken goeden
gewoonlyk syn te koopen, sullen in sulken gevalle ge-^
corrigeert worden als de voorsz, delinquanten, niet
jegenstaande eenige costuymen of gewoonten ter conquot;

-ocr page 148-

trarie. Eindelijk werden met dezelfde straf bedreigd
de goudsmeden en anderen, die goud of zilver, in 't
groot of klein, op eene of andere wijze kochten of tot
pand ontvingen, »indien sy des versocht synde, haren
verkooper ofte man niet en souden können betoonen.quot;

In het jaar 1340 vaardigde karel v een edict uit
tegen de
hanJceroetiers i), waarbij werd voorzien in
het geval van voortvlugtigheid van bedriegelijke
bankbreukigen. Deze werden daarin gezegd gehou-
den te zullen worden voor
dieven, straatschenders
en vijanden van der gemeene welvaart, en als zoo-
danig bedreigd met de doodstraf; terwijl de Regters,
die zich ten hunnen opzigte eenige toegevendheid
zoude veroorloven, vervolgd zouden worden voor
de geheele schuld der
bankeroetiers en fugitiven;
gelijke straf werd voor hen bepaald, die zulke voort-
vlugtigen zouden
)) assistentie doen om hen te salveren,
ende transporteren hare goedere ende koopmanschap-
pen, oft beletten sullen hun apprehensie, oft die ver-
zwijgen ende beivaren sotuler den Begier van de plaatse

') s. V. lEEüWEN, Manier van Procederen door Mr. h. vook-
Büis, druk, Amsterd. 1739, p. 235 volgg.

-ocr page 149-

ie verklaren , mitsgaders degeene , die hen onderwin-
den en belegden sullen de saaken van de voorsz banke-
roetiers ende fugiliven, oft de geene die maken ende
van henlieden ontfangen sullen Contracten, Trans-
porten oft Cessiën, wesende gesimuleert, of om meerder
somme, dan haar regte schidd bedraagt.quot;
En indien
zij niet in staat zouden zijn die schulden te betalen,
zouden de leeken met geesseling, en de geestelijken
met
ï) aanslaan van haare temporale goedere ende
Stellinge van huysbewaardersgestraft worden.

Eene menigte van regtelijke uitspraken, verzameld
door
jacob marcus, onder den naam van Sententiën
en Indagingen van den Hertog
van alba (uitgegeven
te Amsterdam, 1735), bewijzen, dat de gestreng-
heid der Placaten wel degelijk op de voorkomende
gevallen werd toegepast. Zoo werd in 1568 eene
vrouw tot eeuwigdurende ballingschap veroordeeld
»ayant fréquenté souvent les nouvelles et Refor-
mées presches des Predicans Sectaires, tenu en
sa maison conventicles d'iceulx, et
donné à disner
en sa ditte maison à scoeele gerryt. etc. i) ; en

MiviicüS, Sentciitieri eu Iiidagiugen, p. 26.

-ocr page 150-

zej^r^ cornelle de amsterveen Onderging dezelfde
straf omdat hij te drinken had gegeven aan de
oproerigen en ketters van Vianen i). ]n hetzelfde
jaar werd eene zekere
elizabet van den kercke
ter^dood veroordeeld, omdat zij de predicatie der
meuwe religie had bijgewoond en de predikanten
en hoofden der beeldstorraers had
gelogeerd en
gehooft 2).

Uit de aangevoerde placaten en uit vele gewijsden
voorkomende in de evengenoemde verzameling, ziet
men, dat verschillende benamingen in zwang waren
geraakt, om de onderscheidene wijzen van deelne-
ming aan te duiden. In eene uitspraak tegen zekere
beeldstormers in het jaar 1369 3) worden afzon-
derlijk vermeld degene, welke
zelfs handdadige ge-
weest zijn, en de
hulpers. Zoo komt ook veel voor
de benaming van
medepligtigen en medehulpers 4).
In de boven aangehaalde placaten zagen wij de
woorden
faulteurs en aanhengeren gebruikt; ook com-

MARCüs,nbsp;Sententien en Indagingen , p. 33.

harcos,nbsp;I. 1., p. 325.

3) M\p.ciis,nbsp;1». 360.

MARCtlS,nbsp;p, 11, 286, 3ia.

-ocr page 151-

jylicen en cùhsoorten i) ; en wanneer in de vonnissen
de fransche taal werd gebezigd, duidde men de
hoofddaders aan door de woorden
chef des rebelles,
autheurs, principaulx et moteurs, conducteurs et pro-
ducteurs
2). Voor de medepligtigen en begunstigers
had men de benaming van
fauteurs, adhérens, far
vorisant et étant complices et assistens
3).

In vele placaten zoowel van de 16''® eeuw als
vroeger wordt dikwijls de straf der misdadigers aan
den regter overgelaten. Hierdoor kon men, niette-
genstaande het gebrekkige der wetgeving ten op-
zigte van de waardering der misdrijven, en de ge-
ringe evenredigheid, die daarin vaak in achtgenomen
werd tusschen het misdrijf en de straf, in vele ge-
vallen in deze leemte voorzien, en soms eene zekere
mate van wijsbegeerte bij de toepassing der strafwet
in het oog houden, en alzoo de zwaarte der straffen
eenigzins doen afhangen van de bijkomende verzwa-
rende of verligtende omstandigheden. Dit is zelfs den

1)nbsp;Cf. MARCüs, p. 266, 274, 278, 281, 292, 294 297
299,303.301,341.nbsp;'

2)nbsp;Zie ïiAKCüs, p. 26, 59, 1)7, 144.

3)nbsp;lUARct's , p. 68, 83, 85, 181.

-ocr page 152-

regters als een pligt voorgeschreven in de Criminele
Ordonnantie van
philips ii van 1570, en wel in art.
58, waar men het volgende leest: »Ende
beroe-
rende de extra-ordinaryse delicten, oft andere over-
tredingen ende contraventiën van onse pla coaten,
daer die penen ende boeten gelaten zijn tot arbiter-
schepe van de jugen ende regters, dewelcke zy zoe
weynich estimeren ende arbitreren, dat zy bynae
die misdaden ongestraeft laten: wy willen ende be-
lasten denselven, dat sy die rechtveerdelyken ende
in der equiteyt estimeren ende arhritreren sullen, ende
in zaken ende materiën meest importerende advys
nemen van goede geleerde mannen, nyet suspect
wesende, die zweeren sullen hun advys te geven
nae hun beste verstant ende jugement, nae God,
den rechte, ende hun conscientie, ende dat zy deen
noch dandere van de partyen geen advys gegeven
en hebben, ende die delicten ende contraventiën te
overwegen,
nae die qualiteyt, circumstantiën ende ge-
legenheyt van der zaken
, ende hierinne zulx te use-
ren, dat de pene
nyet en excedere die qualiteyt van
de delicten, noch oick dat deselve nyet ongepuny-
eert, oft de stralf van die illusoir en blyven,... etc,quot;

-ocr page 153-

Evenzoo bepaalt ook art. 38 van de Ordonnantie
op den Stijl, dat de regters, wanneer de straffen
arbitrair zijn, «sullen navolgen die termen van rechte,
stellende die penen
nae advenant van der misdaet
ende delicte.quot;

Maar niettegenstaande deze tamelijk milde wets-
bepalingen, over wier al dan niet verbindende kracht'
In de Nederlanden steeds groote onzekerheid heeft
bestaan i), zoude eerst in de eeuw, nadat man-
nen als
de groot, püfendorf, thaümasiüs cn andere
beoefenaren van bet Natuurregt in hunne geschrif-
ten de stelhge wetgeving aan de wijsbegeerte van
bet regt hadden getoetst, een nieuw tijdperk aan-
breken voor de wetenschap van het strafregt in
het algemeen, en voor de ontwikkeling van de leer
der complicitelt in het bijzonder.

i) Mr. A. oüdema.^, Over de regtskracht der Crim. Ordonn.
vau Koning
phillips ii in ons Vaderland. Nederl. Jaarb. voor
Regtsgel. en Wetg. 1843, bl. 174 volgg.

-ocr page 154-

novinhPiku ir,i. ;2nnob-fEfiw :ijf(_il9bos ob loob Jooiji
-oieiiJü i^om noa iseb no loid Isw [iff noo/loab no
.v-ifjooJ Jgoi Joil qo no. JgiWorf loanigod iljil
-luoio.nbsp;.oifMlryj eb n, iU -rnos ioc (id

INVLOED DER REGTSGELEERDHEID, WET-
GEVING EN REGTSPLEGING OP DE LEER
DER MEDEPLIGTIGHEID GEDURENDE
^^ DE REPUBLIEK DER VEREENIGDE

NEDERLANDEN.nbsp;''

nodd;;--

7

-100797

S 1.

cbi -noob i00( hegtsgeleerdheid.
nou

- f «ooiki;

a; Onder de uitnemende regtsgeleerden, die in de
eeuw zulk een^ heilrijken en vruchtbaren invloed
oefenden op den voortgang en de ontwikkeling der
wetenschap, bekleedt voorzeker
hugo de groot de
eerste en voornaamste plaats. Ook in zijne geschrif-
ten echter ontwaart men de blijvende kracht van het
Romeinsche regt, ook hij ontleent daaraan voor een

-ocr page 155-

groot deel de zedelijke waardering der misdrijven;
en ofschoon hij wel hier en daar een meer christe-
lijk beginsel huldigt en op het regt toepast, dwaalt
hij toch soms af in de gehechtheid aan de vooroor-
deelen van zijn' tijd en aan de diep ingewortelde
denkbeelden van zijne voorgangers i).nbsp;i

Innbsp;Inleiding tol de Hollandsche regtsgeleerd-

heid roert-^hij slechts ter loops de leer der deelne-
ming enquot; medepligtigheid aan, als hij zegt: »tot weder-
evening dan zyn gehouden alle die yemand door mis-
daet hebben verkort, ook die de daet niet en hebben
gedaen, maer die de daet ofte 't gevolg van dien,
voor soo veel yemant daerby is verkort eenigsints
veroorsaken door doen ofte laten. Door doen, als
door belasting, toestemming, heeling, medestant, aen-
radinge, aenprysing. Door laten, soo wanneer ye-
mant, sulx van regtswegen schuldig zynde, de mis-
daet niet en belet ofte en openbaert, daer hy het
kan doen. Ende alle dese zyn door 't aengeboren
regt tot wederevening gehouden, elk in 't geheel, mits

•ii ^(.v 'h tiivlnbsp;.. ,nbsp;,

i) Zie over de groot en zijne leer aangaande compliciteit,

v. hoorebeke, p.quot;116 volgg.

-ocr page 156-

dat een betalende anderen zijn gevrydt i).quot; Hij volgt
dus geheel en al de leer van het Romeinsche regt,
dat elke medewerking tot het feit even strafbaar is
als de daad zelve, hetgeen ook blijkt uit eene an-
dere plaats van dezelfde
Inleiding, waar hij zegt:
»Ende zyn tot sulx gehouden niet alleen die
hant-
dadig
zyn geweest, maar ook die met deselve zyn
geweest
in vaerde en in velde, ofte andersints bly-
kelyk de dootslag hebben veroorsaekt 2).quot;

In zijn onsterfelijk werk daarentegen de Jure Belli ac
Pacis,
handelt de gboot meer uitvoerig over ons onder-
werp. Hij staat daarin stil bij de verschillende wijzen,
waarop men deel kan nemen aan het misdrijf van een'
ander: »qui factum vitiosum jubent, qui consensum
requisitum adhibent, qui adjuvant, qui receptum
praestant, aliove modo
in ipso crimine participant:
qui consilium dant, laudant, assentantur: qui cura
ex jure proprie dicto teneantur vetare non vetant (Zie
wegens dit beginsel van het Canonisch regt hiervo-
ren, bl. 83), aut cum teneanter ex simih jure opem

B. III, DI. 32, § 12.
B. Ill, Dl. 33, S 4.

-ocr page 157-

ferre injuriam patienti non ferunt, qui non dissuadent
cum dissuadere deb'eant, qui factum reticent quod
notum facere ex jure aliquo tenebantur Deze
allen wil hij gestraft hebben, indien zij met een mis-
dadig opzet gehandeld hebben; men ziet echter, dat
hij de grenzen van de medepligtigheid te ver uitstrekt;
hij wil als zoodanig met straf bedreigd hebben han-
delingen, die zeker wel zedelijk strafbaar zijn, maar
die niet vallen onder het gebied van de strafwet, die
niet onderworpen zijn aan het oordeel van den men-
schalij ken regier. Hij beschouwt de medepligtigheid
m haren ruimsten omvang, in hare betrekking tot
het geweten, en bepaalt zich niet tot zoodanige da-
den, die in het belang van eene beschaafde maat-
schappij moeten voorgekomen of gestraft worden. Hij
neemt toch aan, dat degene, die, kennisdragende van
het ontwerp van een misdrijf, hetwelk hij kon en
moest verhinderen, dit niet gedaan heeft, zich zelf
daaraan schuldig maakt, en door dat verzuim geoor-
deeld moet worden toegestemd te hebben in het feit.
Tot staving van zijn gevoelen haalt hij aan, dat
cicero

') Caput XX!, § 1.

-ocr page 158-

tegen piso zeide; »neque vero multum interest, prae-
sertim in consule, utrum ipse pernitiosis legibus,
improbis concionibus rempublicam vexet, an alios
vexare patiatur;quot; en hetgeen
brütüs in een' brief aan
CICERO zeide : »alienae igitur, inquies, culpae me reum
facies ? Prorsus alienae, si provideri potuit, ne ex-
isteret;quot; voorts hoe volgens het Romeinsche regt hij,
die toelaat, dat eene slavin onteerd worde, voor den
dader wordt gehouden i) ; dat in D. lib. IX. tit. IV
de noxalib. action. bepaald is: »si servus, sciente do-
mino, occidit, in solidum dominum obligat; ipse enim
videtur dominus occidisse.quot; Wij zagen echter hier-
boven , dat het Romeinsche regt den
conscius niet als
medepligtige beschouwde, tenzij hij behalve dat me-
deweten ook nog den misdadigen wil had gehad (zie
hiervoren bl. 95). Maar ook dan nog kan men den
zoodanige naar de beschouwing van het hedendaag-
sche strafregt geen medepligtige noemen, daar de wil,
afgescheiden van eik uiterlijk bedrijf, niet strafbaar is.

de groot erkende eene strafbare medepligtigheid
in het herbergen van misdadigers, maar hier verheft

') D. hh. XL, lit. VUL

-ocr page 159-

hij zich tot n de beginselen van het Volkenregt,'en
handelt over het verleenen van een toevlugtsoord
aan hen, die in een ander land een misdrijf heb-
ben gepleegd. In sommige gevallen weigert hij
die wijkplaats, en wil, dat de voortvlugtige of
gestraft of aan de buitenlandsche mogendheid uit-
geleverd worde i).

simon van leeuwen in zijn werk, getiteld Roomsch
Hollandsch regt,
hetwelk eene meer uitvoerige ont-
vouwing is van de hoofdpunten in de beknopte
In-
leiding tot de Hollandsche regtsgeleerdheid
van de
GROOT behandeld, spreekt ook in eenige weinige
hoofdstukken over het Criminele regt|Jien in het
voorbijgaan komt hier en daar iets voor over straf-
bare deelneming. Hij verdeelt de misdrijven in die
»tegens de Hooge maght en de overheyt, andere
tegens het leven, ,tegens het ligchaam, tegens de

1) Lib. II, c. 4. »Cum vero non soleant civitates per-
mittere ut civitas altera armata intra fines snas poenae expe-
tendae nomine veniat, neque id expediat, sequitur ut civitas
apud quem degit qui culpae est compertus, alterum facere
debeat, ant ut ipsa interpellata pro merito puniat nocentem,
aut ut eum permitlat arbitrio interpellantis.quot;

-ocr page 160-

natuyrlycke vryheyt, tegens de eer ofte goede naem,
ende andere tegens ofte in het goedt.quot; Bij de drie
eerste soorten spreekt hij met geen enkel woord
over medepligtigheid; tot de vierde brengt hij on-
der anderen ook de misdaad van maagdenroof, en
zegt: »die een Doghter met gewelt vervoert is de

doot-schuldigh..... Hierom werden oock gestraft

dewelcke raadt enda daadt tot bat vervoeren ga-
geven hebben, doch mat minder ende klayndar
straffe.quot; Tot staving van zijn gevoelen beroept hij
zich op het Romeinsche ragt, Novell, laon. 53 in
verb. et si non nuptae.

Daarentegen zegt hij in zijn werk, getiteld Proces
Crimineel,
dat bij maagdenroof alle misdadige me-
dewerking strafbaar is als de daad zelve: »maar in
Joffer Roof werd de saak hoger opgenomen, daar in
niet alleen de wil voor de daad werd opgenomen,
maar ook die
daartoe raad of daad gegeven hehben,
of de behulpsame hand geboden hehben,
met de straffe
das doods gestraft moetan werden i).

Nog strenger is hij ten opzigte van hen, die een'

') Proces Crimineel VI, 4.

-ocr page 161-

ander tot een misdrijf aanzetten, daar hij zegt: »die
gene die haar selven laten huyren en gebruyken
om iemand tot een schelmstuk te brengen, ende
die een ander daartoe huyren ende uytmaken, off
enige middelen gebruyken om iemand tot een mis-
daad te bewegen, syn ten allerhoogsten ende swaar-
der straff baar, als die het feyt selff begaan i).quot;

In het hoofdstuk van het Roomsch-Hollandsch
regt,
waarin over misdaedt in of tegens goedt wordt
gehandeld, wordt ook gewag gemaakt van hen,
»welcke de dieven en schelmen willens ende wetens
ophouden ende herbergen,quot; en gezegd, dat tegen de
zoodanigen is voorzien, »by placcate van den 16
Decemb. 1595 ende den 14 Maert 1614, art. 11,
maer wert daer soo seer niet opgestaen, ende wer-
den de sodanige nae exigentie van de saeck arbitra-
lyck gecorrigeert ende gestraft 2).quot;

In 1764 verscheen te Arnhem een nagelaten werk
van Mr.
johan moorman, uitgegeven door den beroem-

1)nbsp;Proces Crimineel IV , 8.

2)nbsp;In de Censura Forensis spreekt s. v. leedwen over het
aangeven van den eenen
socius criminum door den ande-
ren. Pars. II, lih. II, c. 7, nquot;. 25, c. 9, 2, 3, 4 en 5.

10»

-ocr page 162-

den Gelderschen regtsgeleerde johan jacoe van Has-
selt,
behelzende eenige »Verhandelingen over de
misdaden en derzelver straffenveelal bearbeid naar
de beginselen van het Romeinsche regt, doch ook
met verwijzing tot Duitsche en Nederlandsche wet-
ten en uitleggers. De laatste afdeeling en van dat
werk zijn aan de leer der deelneming en begun-
stiging gewijd; zoo wordt in het hoofddeel van
het boek gehandeld over
Helers. De schrijver
begmt met de definitie: »een heler is soo iemant,
die gestolene goederen bergt, of een quaeddoender
inneemt, of die door een belooninge of een ge-
deelte van gestolene goederen t' ontfangen een dief
weghelpt en laet loopen.quot; Of deze laatsten eigen-
lijk wel onder den algemeenen naam van helers
gerangschikt behooren te worden, zoude men naar
het nieuwere strafregt moeten betwijfelen; in het-
zelfde hoofdstuk worden zij dan ook later met stil-
zwijgen voorbijgegaan, wanneer de schrijver bij
de verdeeling der helers slechts deze drie soorten
vermeldt: 1quot;. hen, die gestolen goederen aannemen
en verbergen, 2quot;. die misdadigers huisvesten, 3quot;. die
dieven met hunne gestolen goederen innemen. De

quot;Sfc-.t

-ocr page 163-

twee eersten zijn volgens zijne meening de eigen-
lijke helers, de laatsten zijn
receptateurs. Verder
wordt de vraag der strafbaarheid behandeld, en
bespreekt hij achtervolgens verschillende gevallen;
wanneer namelijk iemand een' dief en gestolene goe-
deren had ingenomen en verborgen, of wanneer hij
slechts een van beiden had geheeld; in welk laatste
geval hij eene door den regter te bepalen straf
moest ondergaan, terwijl de eerste dezelfde straf als
de dief had te lijden. Maar in de placaten werd deze
onderscheiding niet in acht genomen; in Gelderland
toch moesten alle verbergers en helers van dieven
en gestolen goederen, naar willekeur gestraft wor-
den, daar zelfs de straf van hen, die nog erger
misdadigers, bijv. moordenaren, huisden, aan den
regter was overgelaten; in Utrecht daarentegen gold
de regel: »die gestolen goed wetens herbergt is pu-
nierlijk wie
den principalen ; hetzelfde was vast-

é

i) Zie mattbaecs, de Criminibus ad lib. XLVII, Dig. tit.
L
de furtis, C. Ill, 12. matthaeus noemt schuldig aan re-
ceptatio,
»qui latrones vel alios maleficos sciens dolo malo
susceperit, occultaverit ; quive, cum apprehendere posset, pecu-
nia accepta, vel surreptoium parte, dimiserit.quot; En wat hunne

-ocr page 164-

gesteld in het vroeger vermeld placaat van Holland
van 16 Dec. 1595 en van 14 Maart 1614, maar,
naar het verhaal van s.
van leeuwen i), werd deze
bepaling niet nageleefd. Het volgende hoofdstuk
handelt over eigenlijke deelneming en medepligtig-
heid, of, zoo als
moorman Spreekt, over hulpe en

straf aangaat zegt hij, »mitius puniri eum, qui tantum re-
cepit latronem vel alterius criminis reum, non etiam societa-
tem scelerum turpisque lucri cum eo contraxit; eadem autem
poena atBci eum, qui societate scelerum contracta recepit.quot;
Zie, ad lib. XLVII, Dig. tit. X, de receptaforibus, C. I, 1
en C. Il;
2. — Over de strafbaarheid van den lastgever
tot een misdrijf, zegt hij: »qui jusslE ordinaria poena pe-
rmde tenetur, ac si sua ipse manu scelus perpetrasset.
Ei vero qni paruit, in levioribus ignoscilur, in afrocioribus
non quidem ignoscitur, poena tamen propter jubentis vim
mitigatur. ~ Non eadem ratio mandati est, quae jussus :
cum enim invitus nemo mandatum suscipere cogatur, uter-
que ordinaria poena afEciendus erit et qui mandavit, et
qui mandatum crimen executus est. — Alia sane causa est
ejus, qui non mandavit crimen, sed cum posset prohibere
non prohibait : item ejus, qui crimen ab alio perpetratum
ratum habuit : quorum ille non ordinaria poena , sed extra-
ordinem mitius puniendus est; hic vix poenam merelur, cum
per rerum naturam fieri vix possit, ut alienum crimen rati-
habitione facias tuum.quot; Zie ad lib. XLVIII, Dig. fit. XVIII
de poenis, C. IV. 14, 15 , 16.
- Roomsch Hollandsch Regt, IV, 29
No. 12.

-ocr page 165-

bijstand der misdadigersmet beroep op het boven
aangehaalde art. 177 der Peinliche Gerichtsordnung
van KAREL V. (Zie hiervoren bl. 120.)

In dat artikel worden twee soorten van medeplig-
tigheid , door hulp en door raad, onderscheiden. De
laatste is ook tweeërlei, enkele raadgeving, en
over-
reding ;
in het werk van moorman worden echter deze
benamingen niet gebruikt; hij noemt beide soorten
raadgevinge i), en houdt de laatste alleen voor
strafbaar, zeggende: »dese soort van raadgevinge

is onwettig en misdadig..... In dit laatste geval

wil den uitmuntenden Criminalist Carpzovius soo een
aenrader meer voor een helper, als wel voor een
aenrader gehouden hebben. Dit dus vaststaende be-
schrijft
tabor de bijstand aldus, dat het is een hulp
gepaart met een quaed overleg, waermede iemant
een misdadiger dient en denselve die toebrengt; en
den raad of raadgevinge bepaelt hy te syn een sterke
en krachtige overredinge, waerdoor iemant een an-

1) Volgens hem komt consilium , raad, ook voor als het
met zich zeiven te rade gaan, overleggen, en heet dan
be-
radinge.

-ocr page 166-

der beweegt, dat hy met 'er daad selve een mls-
. ij
daed uitvoere.quot; — Verder wordt er gehandeld over

de drie soorten van deelneming, 1die vóór de daad
hetzij de misdadiger »in de naeste daed aan de mis-
daed is,quot; hetzij hij »van het verrichten der misdaed
noch verre af is en ondertussen geeft een ander hem
raad, hoe die misdaden te verrigten, stelt hem ge-
reedschappen en hulpmiddelen ter handen;quot; 2quot;.
ge-
durende het delict,
b. V. ten einde de verhindering^

O

te beletten, of het tegenhouden van eenen vlugte-
Img, het wegdragen van gestolen goederen; 3°.
na
de daad,
bijv. »wanneer iemant een misdadiger her-
bergt, beschermt en belet, dat hy op order van den
Richter niet kan' worden gevat en gevangen.quot; De
schrijver is het'met den wetgever der Carolina eens,
dat medepligtiglleid moet worden gestraft »na onder-
scheid der gevallen;quot; dat zij derhalve niet altijd even
strafbaar is als de daad zelve, en voegt er nog bij,
»dat op soo een raad en hulpe de daad gevolgt zy.quot;
Hieruit besluit hij, dat de medepligtige
gedurende
de daad
als de misdadiger moet gestraft worden,
hetzij hij de daad zelve heipe uitvoeren, hetzij
hy raad schaffe of gereedschappen of andere hulp-

-ocr page 167-

middelen ; daarentegen moeten zij , die na het feit
op eenige wijze behulpzaam zijn, (de begunstigers)
die hij tot de klasse van medepligtigen brengt,
eene ligtere straf ondergaan, »omdat soo iemant in
soo een geval tot de misdaed geen schuit heeft, noch
ook een mededeelgenoot van de daad wordt.quot;

Er wordt eindelijk in het werk van moorman ge-
handeld over de deelneming door medeweten en niet-
aangifte. De schrijver meent, dat men daardoor niet
medepligtig, niet schuldig wordt, namelijk indien
het geldt eene reeds gepleegde daad; In het tegen-
overgestelde geval is men, volgens zijn oordeel, wel
degelijk verpligt, het strafbaar voornemen te open-
baren. Op den eersten regel noemt hij echter drie
uitzonderingen: lquot;. indien de modebewuste tevens
medepligtig is; indien hij de misdaad moest en
kon beletten, uithoofde van eenen ambts- of bijzon-
deren pligt 1); 3^ in geval van zeer zware misda-
den, als hoogverraad, vadermoord, struikrooverij,.

1) Zie art. 69 Crim wetb. voor het koningrijk Holland
en het Précis des discussions et délibérations sur Ie Code Crim.
de la Hollande. Amsterd. 1810, 4». p. 75, suiv.

-ocr page 168-

enz. Ten vierde voegt hij er nog bij de gevallen ,
waarin de placaten of publicatiën de aangifte niog-
ten bevelen.

In eene reeks van Regtsgeleerde Verhandelingen
over lijfstraffelijke Misdaden,
uitgegeven te Amster-
dam in 1781, komt er eene voor over »de straffen
van den doodslag wanneer onder veelen den dader
niet is te ontdekken.quot; Onder die
veelen kunnen ge-
rangschikt worden ouders, geneesheeren en anderen,
die de vrucht afdrijven; zij, die lastgeven tot eenen
moord, de straatschenders, struikroovers, gehuurde
sluipmoordenaren en allen, die oorzaak van een' op-
zettelijken, ja voorbedachtelijken doodslag zijn; » het-
geen echter moet worden verstaan van een
direete
oorzaak,
die het naaste aan de daad is, en welke
bestaat in een quade wd en boos voornemen en in
een
speciaale lastgevinge tot het dooden, en niet in
een
generaale, daar geen quaed opzet in voorkomt.'quot;
Al dadelijk wordt in deze verhandeling verwezen tot
de wetsbepaling uit de Carolina of Peinliche Gerichts-
ordnung van KAKEL V, vroeger door ons vermeld,
waar men leest: » so etliche personen mit fürgesetz-
ten und vereinigten willen und muth jemand böslich

-ocr page 169-

zu ermorden, ein ander hülf und beystand thun,
die selbe tbäter alle, haben das leben verwürkt i).quot;
en de ongenoemde schrijver is natuurlijk van mee-
ning, dat, in geval de bedoelde personen niet met
opzet om eenen moord te begaan bij bet feit tegen-
woordig waren, de straf ligter behoort te zijn dan
die op doodslag met voorbedachten rade gesteld, en
aan sregters oordeel moet worden gelaten; overigens
stemt bij geheel en al met de Carolina in, en zegt,
dat het niets ter zake doet, of de verslagene door
ééne of door meer wonden het leven verloren hebbe,
of één der personen of alle handdadig zijn geweest,
want alle hebben zij toch hulp verleend willens en
wetens vóór en gedurende de daad, en verdienen,
naar die beschouwing, gelijke straf als de dader.

Verder stelt zich de schrijver het geval voor,
dat een moord gepleegd zij door meerdere perso-
nen, waartoe een of sommige het ontwerp reeds
badden gesmeed, terwijl de andere toevallig bij
het feit tegenwoordig waren. Hij beweert, in
overeenstemming met de voorouderlijke begrippen

1) Zie hiervoor hl. 131.

-ocr page 170-

dat deze, alleen door dat bijzijn op de plaats van
het misdrijf, schuldig zijn, al is het dat zij den
dader niet helpen; maar toch wil hij hun niet de
gewone maar slechts eene arbitraire straf opleggen.

Voorts wordt in deze verhandeling gevraagd, hoe
te handelen indien aan iemand, die reeds eene doo-
dehjke wond ontvangen heeft, nog andere niet doode-
lijke worden toegebragt? de schrijver wil hem, die
oorzaak was van de eerste wonde, met den dood, en
de anderen met eene arbitraire straf hebben gestraft,
tenzij mogt blijken, dat ook zij het opzet hadden
om te dooden, in dit geval moeten ook zij de zwaarste
straf ondergaan. Wanneer de mishandelde, van wiens
verwonding nog niet blijkt of ze doodelijk zij of niet,
door een' derde om het leven gebragt wordt, moet
hij, die de eerste wonde heeft toegebragt, slechts
voor verwonding en niet ter zake van doodslag ge-
straft worden, zelfs indien hij den wil had gehad
om te dooden; deze is althans de meening, die in
de regtsgel. Verhand, wordt verdedigd.

Nog een ander geval wordt daar besproken, te
weten wanneer meerderen gezamentlijk een' persoon
ombrengen, zonder dat iedere wond op zich zelf

n

-ocr page 171-

doodelijk zij; hier wil de schrijver allen tot eene
arbitraire straf veroordeeld hebben , zelfs wanneer
het mogt blijken, wie de eigenlijke aanlegger van het
gevecht was, en dat de overigen hem slechts hulp
en bijstand hadden verleend. Dit is echter een
bijna ondenkbaar geval; men kan zich toch moeije-
lijk 'voorstellen, dat verschillende personen eenen
derde op hetzelfde oogenblik ieder eene wond toe-
brengen; doen zij het niet gelijktijdig, dan veran-
dert de zaak, en kan het onderzoek niet moeijelijk
vallen, wie van hen de doodelijke wond heeft ver-
oorzaakt; blijkt het dus, wie deze heeft toegebragt,
dan is hij schuldig aan doodslag; blijkt dit niet,
dan kan men geen van allen wegens doodslag ver-
oordeelen; niet echter, omdat zij geen van allen
daaraan schuldig zouden zijn, maar omdat men den
doodslager niet kent. Maar stel, dat de verslagene
reeds aan de derde wond overleden zij, hoe zullen
zij gestraft moeten worden, die hem nog eene wond
toebrengen, en wel zulk eene, die niet doodelijk zoude
geweest zijn, en die ook niet is toegebragt met den
wil om te dooden ? Zij zouden zeker geen zwaar-
dere straf verdienen dan voor verwonding; maar ook

-ocr page 172-

dit schijnt een bijna ondenkbaar geval, en zoude he-
dendaags worden geacht te behooren tot hetgeen
men noemt
délit manqué i).

Uit meer andere geschriften van het laatst der
eeuw blijkt duidelijk de vooruitgang der regts-
wetenschap en de meer en meer toenemende zucht
van toepassing der wijsbegeerte op het strafregt.

In 1796 gaf Mr. h. calkoen uit zijne Verhandeling
over het voorkomen en straffen der Misdaden,
waarin
hij zeer aandringt op eene naauwkeurige inachtne-
ming van evenredigheid tusschen de misdrijven en
de straffen en deze onderling. Onder anderen zegt
hij, aangaande ons onderwerp het volgende: »Wij
behoeven hier slechts met een enkel woord aan te
merken, dat, gelijk er tusschen de misdaden en der-
zei ver straffen, zekere evenredigheid en onderling
verband behoort te zijn , het uit dien hoofde van
zelf spreekt, dat wanneer verscheide personen zich

1) Bij vele oude schrijvers vindt men deze vraag behan-
deld aangaande de strafbaarheid van hen, die gezamenllijk
eenen moord of doodslag begaan, naar aanleiding van de
1. il, § 3; D. ad leg. Aquil. Zie onder anderen
carpzovius,
Practica Rerum Crim. Cap. 20.

-ocr page 173-

Ie samen aan dezelfde misdaad schuldig gemaakt
hebben, die
Modificatie der straffen, zo veel moge-
lijk, evenredig zijn moet aan het deel, 't welk ieder
aan de gepleegde misdaad gehad beeft. Onder een
bende struikroovers en huisbrekers, werpt zich ge-
meenlijk één tot hoofd der bende op, die de min-
dere posten onder zijn'
complicen verdeelt. Wan-
neer dus deze laatsten, volgens de wet, gehangen
worden, doet men hun hoofd geen onrecht altoos,
indien hij nog strenger gestraft wordt.quot;

Terwijl bij ons grotius, ant. matthaeus, s. van
LEEUWEN en anderen bun licht verspreidden, ontbrak
het elders natuurlijk ook niet aan bekwame crimi-
nalisten , die echter voornamelijk de gronden van het
Romeinsche regt aankleefden. Onder ben nam in
Frankrijk
jousse eene aanzienlijke plaats in, en ook
op de Nederlandsche regtsgeleerdheid waren zijne
geschriften van merkbaren Invloed i). Uit dien hoofde
achten wij het noodig , eenige oogenblikken bij de
door hem voorgedragen leer betrekkelijk ons onder-

Dit straalt onmiskenbaar door in de werken van ii. cu-

kof.n en b. voorda.

-ocr page 174-

werp, te verwijlen. Hij volgde meest»«^soniö'iettef-
lijk, de oudere Italiaansche en Fransche practische
beoefenaren van het regt, als
farinacius , juliüs cla-
rüs, boerius
. Zijne ontvouwing der beginselen aan-
gaande de strafbaarheid der deelneming en mede-
pligtigheid is vrij uitgebreid, en komt op het volgende
Jieder. Men kan op vijf wijzen deelgenoot zijn van
een misdrijf i),

■1 en coopérant et prêtant secours ;nbsp;^

2quot;. en obligeant, persuadant ou engageant de le
commettre soit par ordre ou conseil ou mandat, etc.

3°. en y adhérant après qu'il est commis, soit
par applaudissement ou par récompense, ou en par-
tageant ou récelant ce qui en provient, tels que les
effets volés-; ou bien en facihtant l'évasion et la fuite
du coupable, ou en lui donnant retraite pour le dé-
rober aux poursuites de la justice ;

4°. C'est encore participer en quelque sorte à un

crime, que de ne pas l'empêcher, en le révélant,

«

lorsqu'on sait que quelqu'un prend des mesures pour

Zie JOÜSSB , Traité de ia Justice Criminelle de France ,
lome I, titre I[. p. 20 suiv.

-ocr page 175-

— !6i —

le commettre; surtout lorsqu'il s'agit d'un crime
qu'il est intéressant pour TEtat de ne pas laisser
commettre ;

3°. On regarde comme complice en matière d'écrits
et libelles, ceux qui les impriment, ou qui les ven-
dent et débitent, ou qui les rendent publics, de
quelque autre manière que ce soit.

Het medewerken tot een misdrijf (la coopération
à un crime) verdeelde
joüsse, even als moorman en
anderen, in handelingen
vóór, gedurende en na het
feit, en even zoo onderscheidde hij drie graden van
strafbaarheid van hen, die zich daaraan hadden
schuldig gemaakt; deze leidde hij echter niet af van
genoemde drieledige medewerking, maar, met
jülius
clarüs
en even als moorman wilde hij, dat de me-
dephgtige dezelfde straf zou ondergaan als de dader,
indien het misdrijf ware gepleegd ten gevolge van
eene afspraak. Zelfs ook zonder zulk vooroverleg
onderging hij dezelfde straf, indien hij was geweest
de
naaste oorzaak, la cause prochaine et immédiate
du crime
i), (zie hiervoren de directe oorzaakh\. 154)

') »On entend par cause prochaine, zegf jousse, relie sans

II

-ocr page 176-

wederom,,,voor volmaakt^gelijke, gevallen;^
dezelfde, straf bepaald, die
den daders werd opgelegd,
Zoo^vindt men onder anderen in een placaat vaneS
Mel^,1654 door de Staten van Utrecht strenge straf-
fen,. geeseling en verbanning, gesteld op het boos-
aardig feit van het afsnijden en stelen van paarden-
staarten, terwijl, ingeval van herhaling van misdrijf,
nog brandmerk er bij werd gevoegd, en eene slot-
bepaling de volgende bedreiging inhield tegen de be-
gunstigers : »verbieden ook alle en een yder eenige
afgesneden staarten ofte manen te koopen, ofte han-
delen van^joEgens ofte andere, die billijken suspect
mochten wesen,,, ;van,deselve manen ofte staarten ge-
stolen en afgesn^deng te hebben, op poene van als
complicen .en heelders van dieven en gestolen goe-
deren gestraft te,worden, tot arbitragie van den Hove
en Gerechten t).quot; In een placaat van 3 Julij 1700
werden tegen hetzelfde feit van verminking nog stren-
gere straffen gesteld, zoodat de herhaling van mis-
drijf aanleiding gaf tot de doodstraf, terwijl voor de
begunstigers in het vorige placaat bedoeld, bepaald

Utr. P!ac. B. !, p. 722.

'' -'-'•'im

-ocr page 177-

wferi^'^atquot; iiijl ^is helders éir'^medèpligiig^'^'gëitrdiïii
zouden 'worden met de straffen htèr vooren gedUt^^fi,
Zelfs werd er in gezegd i's«//en alle degeene, die^ddär^
bij mogten present geweest zyn, met deselvequot;'poenén
worden gestraft.
Van eigenlijke medepligtigheid wordt
in deze verordeningen niet gesproken, maar deze zal
wel zooveel strenger gestraft zijn, wanneer reeds be-
gunstiging door koopen of heelen (dat bier ten on-
regte medepligtigheid genoemd wordt) en zelfs bet
eenvoudig tegenwoordig zijn (niet-verhindering), on-
der zulke zware bedreiging werd verboden.

Over het algemeen wordt slechts in enkele der toen-
malige strafwetten over medepligtigheid'quot;^ in engeren
zin gesproken, meestal over medëdkdèrs^fen begun-
tigers. Hieruit moet men echter niet afleiden, dat
er onderscheid gemaakt werd tusschen de verschil-
lende soorten van medepligtigheid, integendeelf'niet
alleen, dat in den regel alles gelijkelijk'gestraft werd,
of liever, dat de verschillende straf niet daarvan sif-
hing of de deelneming bestond in medepligtigheid,
raededaad of begunstiging, maar zelfs werd dequot;be-
naming der onderscheidene soorten van medepligtig-
heid veelal door elkander gemengd. Wat die namen

-ocr page 178-

— IGG — '

aangaat, de meer algemeene van compÜcès was nu
reeds zeer in zwang geraakt; veel wordt die ge-
vonden in vereeniging met dien van
faulteurs, wanneer
er gesproken wordt van hulp of bijstand,
na het feit
verleend, door de misdadigers te
hmjsen, hoven ofte
herherghen.
Voorts was ook nog eene zeer gebruike-
lijke uitdrukking van algemeene beteekenis, die van
coöperateurs, coöpereren. Want, bij deze woorden heeft
men niet altijd te denken aan
mededaad. Zoo worden
in een placaat van 1612 van de Staten van Utrecht i)
door dat woord in vereeniging met
faulteurs de begun-
stigers bedoeld: » Soo Is't dat wy ten eynde de voorsz.
gebannen persoenen, overtreedende het voorsz. ban-
nlssement, ontdekt, gesalseert en gestraft mogen wor-
den, volgende de voorsz. sententien, gelnterdiceert
en verboden hebben, Interdlceren en verbieden by

desen, allen en een yegelyck van de Ingesetenen____

den voorsz. gebannen personen op hare erven, plaat-
sen ofte gronden, noch in hare huysen, scheepen,
schuyten, wagens of karren te ontfangen, ofte-te
herbergen, te verbergen, of vervoeren, sonder het-

1) Gr. Utr. placaatb. I, p. 739.

-ocr page 179-

— 167 —

I

selve alvorens en terstont aan de Magestraat en lioog-
.(1 -ßV^nbsp;' ' aiUJgli i-jyiM 9b JßßüUßfc

Officier aan te brengen, ten eynde de voorsz. êe-
■9« J ï' / I : ' . 'fj- n\ •■lt; quot;quot;ros èlrm
bannen dadelvck gesaiseert en in handen van de

justitie mag gelevert worden, op poene van 200

ponden van 40 grooten vlaamsch het pond, by ieder

van de contraventeurs te verbeuren, soo dickwyls

en meniemaalen sv daarvan achterhaalt sullen wor-

^nbsp;•nbsp;• nhj: . 9gt;||if

den, en daarenboven gestraft te worden als faul-

teurs en coöperateurs van de voorsz. boosdoenders i).quot;

gt;11?

Het schijnt echter, dat het niet gebruikt werd dan

. Jr - foe fu

voor zoodanige medepligtigheid, die in deze of gene

;/3l • 'looL

bepaalde behandeling bestond, niet voor verzuim,
'nbsp;biaobycquot;
sto^^iJ?-

medeweten, niet-verhinderen.nbsp;'

n9noo8T3( ' aaR'?quot;,;
Ook het woord
medepliqtiq komt in de eeuw
^^^^ JyloöJno ,Jn;gt;fr -HIP
reeds dikwijls voor, is echter niet zoo omvattend als
^nbsp;»07 .h O' . - nop

complice, en wordt niet anders gebruikt dan voor onze
^nbsp;)b-fhov na

hedendaagsche klassen van mededader- en medepligti-

iO '19! i/: . LlüäOh

qen; zoo vindt men het in eene publicatie van 23 Dec.

^nbsp;:9;. .,^ !00V non

1625 2): »ende wort by desen belooft eene veree-
'nbsp;n; -'3 aJio im

~ -vfr n -jvrjdof

1)nbsp;Mea ziet, dat hier twee straffen worden bedreigd, eene

boete voor het overtreden van bet placaat op zicK-zelf,'i^n
eene arbitraire straf voor bet feit, als begunstiging der daders.

2)nbsp;Gr. Utr. Placaatb. III, p. 410.

^nbsp;■ .q } n -

-ocr page 180-

ringe van hondert gulden aan die^g^^p^e^j^c^ie^d^
handdadigen weet aan te brengen, ende men s^n
naam secreet houden, of soo hy daar
medepligtig aan
ware sal vryheyt genieten.quot;

In deze publicatie wordt een toen en later heer-
schend beginsel uitgedrukt, dat namelijk de aanbren-
gers van een of ander misdrijf, of van zich schuil
houdende misdadigers niet alleen eene belooning ver-
dienen, maar zelfs, zoo zij zich mede aan het feit
schuldig hebben gemaakt, door de aangifte geheel
van straf bevrijd worden. Men zie eene menigte
verordeningen van de en 18''quot; eeuw; b. v. de
Public, j van IS^Aug. 1635. Ordonn. van 13 Dec.
1632. Placaat yan 21 Julij 1675. Placaat van 5
Mei 1705, van 7 Jan. 1723 i).

Men vergelijke inzonderheid een placaat, uitgevaar-
digd bij gelegenheid van de ontdekking der zamen-
zwering van de zonen van
oldenbarnevelt 2) ^ waarin
gezegd wordt: »Alsooder ontdekt is een seer grou-
welyke ende schandelyke conspiratie tegens den staet

1)nbsp;Allen Ie vinden iu hel Gr. Ulr. Placaatb. III.

2)nbsp;Te Tinden in c. BRANDT. Hislorie der Reformatie IV, p 9-15.

-ocr page 181-

ènUe '^Welvaéi^ïëvan

orider^hdëfeiiï'^ls nieaebeleuleré

viiit te sjii: '.'. V .''bfeneffens diverscbe andere^pefsönebquot;

die dan ook alle vluchtig geworden ende soó merf

verstaet gemeint syn baer te'sal veren in Brabandt,

ofte andere des Vyants Quartieren....... sfe^'^is't

dat men by desen allen ende yegelyk verwiSiglit?
dat deghene die de voornoemde latiterende personen
ofte eenige van dien, ofte ook anderen van hare fau^quot;*

teurs ofte complicen .....sal komen te openbaren^

ende aen te brengen..... sal worden vereertquot; met

de somme van vier duisent karolus guldenquot; ..'quot;èride
dat soodanige aanbrengers, boven afle 'l'^lve ge-'
nieten sullen impuniteyt ende pardon^ van^'t lelve*^
delict, indien sy luyden mede daerquot;aen schuidigi
souden mogen wesen.^'nbsp;^»^ii-'ogisv noU

Men ziet uit dit placaat, dat er ook afzöndfe^'
lijke benamingen waren, als Beleyderi^,^Aendryherf,'^
voor ben, die de eerste oorzaak waren van bet'Ijle^S
gen van een misdrijf, die anderer/^daartoe haddén'
aangezet.

% « -S

jl'iii i! tialiA
• -.Jii -T

-ocr page 182-

r

i! '!' i iI3--iO!)V/9gnbsp;? • .1.

ir-

§

'Kn .
UEGTSPLEGING.

De noodlottige gebeurtenis vermeld in het in de
vorige paragraaf aangehaalde staatsstuk levert ook
in andere opzigten eene belangrijke bijdrage tot het
onderwerp, hetwelk wij behandelen. De vele per-
sonen, die daarin betrokken waren, namen, op ver-
schillende wijze en in zeer ongelijke mate, deel
aan de misdaad. —
»willem van oldenbarnevelt.
Heer van Stoutenburg, des onthalsden Advocaets
jongste zoon, dus luidt het verhaal van
brandt i),
was het hooft en de voorbaerighste aendryver des
aenslaghs, die ook syn broeder
reinier van olden-
barnevelt
Heer van Groeneveldt der saeke meewustig
maekte, en schoorvoetende in syn schuld inwik-
kelde........
adriaen ADRIAENSSOON van dyk, ge-

weesene secretaris te Berkel, cors janssoon van al-
phen , adriaen van der^ düssen
, die getrout was met
de dochter van wylen
elias van oldenbarnevelt,
Pensionaris der stadt Rotterdam, voorts henricüs

«) Historie der lleroruialic IV, 51), bl. 901.

-ocr page 183-

sr.ATius, geweesen Predikant te Bleiswyk, en syn
swager
cornelis gerriiss. van woerde , Schrijnwer-
ker tot Rotterdam, telt men onder de voorbarigste
aendryvers, heleiders en helpers: en onder de mede-
umstige
vondt men jan en abraham blansaert, Wil-
lem janss. party
cn anderen, daer na te melden;
ook eenige eenvoudige en vroome luiden, die 't geeno
hun daer van ter ooren quam niet geloofden of ver-
foeiden , en omdat sy
't verswegen in lyden quaemen.'

Het voornemen der zamenzweerders was den Prms
van oranje te Rijswijk, werwaarts hij dagelijks reed,
in het uit- of instijgen van de koets, van kant te
maken; dit zoude verrigt worden door eenige daar-
toe gehuurde personen; daarenboven moest er een
hoop volks in de nabijheid zijn, om de daders des

noods bij te staan.

De personen, welke men tot eigenlijke daders of
moordenaren bestemd had, waren onder anderen
jan

en abraham blansaert Cn willem jansz. party, die
door
brandt slechts meewustigen worden genoemd,
daar zij al spoedig, nadat hun het plan was bekend
gemaakt, overeenkwamen, om wel het beloofde geld
aan te nemen, maar de daad niet uit te voeren, of

-ocr page 184-

wo als brandt zich uitdrukt i » voorts besioten se'dai'se^
iorde saek nietsouden doen^ maar dat
se van^ dio-k swi-
den bedriegen.quot;
van dijk behoorde namelijk met koren-

winder, van der DUSSEN, slatlüs on gerritsz. vanwoêr^
den
na stoütenberg tot de hoofdaanleggers der zaak.
Zij, die de daders zouden beschermen, waren
jan klaes-
sooNuithetSuidtlandt, herman hermansz. van Emden

en dirk leendertss. van Katwijk aan den Rhijn; al-
thans, om hen te overreden, zeide men hun, »dat
hetf eene goede saek was en sonder gevaer; dat
eenigen van Leyden souden komen om 't feit te»
doen,.-^en dat sy alleen op de wacht souden staen,
om quot;d'anderen, die 'twerk souden doen, te verse-
keren,.en des noods te hulp te komen.quot; Nog wer-
den »naderhand .vier. matrozen
uit Rotterdam in de
zaak gewikkeld j die, door eene goede belooning over-
gehaald^ zich bereid verklaarden, een zeker
exploit
met eenige anderen te doen
(zoo als brandt zegt), zon-
der-dat zij echter wisten, wat er van de zaak was.
Deze vier.imatrozen nu waren het, die den aanslag
verijdelden-, de dag was reeds bepaald, waarop het
feibvzoude^.geschieden, alles was in gereedheid ge-
bragtj. der daders met de anderen, die hen zouden

-ocr page 185-

bijstaan, waren «ün i-den Haag gekomen'^/iederi wist
zijne taab, en ontving voorb het laatst nog «:eenigi
handgeld met de vermaning omizich kloekmoedigste
gedragen. Maar juist deze milde handgelden, en de
achterhoudendheid der aanleggers, die hun het ware
geheim zelfs op dit oogenblik nog niet mededeelden
ofschoon de volgende dag voor de gruweldaad be-
stemd was, gaven den matrozen uit Rotterdam arg-
waan ; zij vermoedden, dat er iets meer achter stak;
dan men hun beduidde, en besloten de zaak den
Prins
van oranje te openbaren. Hiertoe gingen» zij
terstond naar Rijswijk, en maakten hemb alles be-
kend, wat zij van de zaak wisten. Hierop greepc
men natuurlijk terstond de vier personen, idie zich
in den Haag bevonden,
cornelis gerritsz., herman'gt;
hermansz., jan claesz.
en dirk leenderts. De OVeHgO
deelgenooten ontkwamen het vooreerst, hetwelk eene.g
publicatie ten gevolge had, waarbijiiop de hoofden«'
van
slatiüs en van dijk als medeheleyders en aendry-b
vers
eene premie gesteld, en hun j^die hen zoudenQ
komen
te openhaeren ende aenhrengen beloofdb werd v
impmiteyt van 't selve delict indien sy luydenlt;,mede':)\
daer aen schuldig souden mogen
loesen; voorts hieldtd

-ocr page 186-

^(dei afkondiging nog in een iverbodloaiucie coupabele
personen te logeren,
hoven, huysen, oft in eeniger ma-
nieren te bergen.
Weldra werd van dijk gevat, of-
schoon hij reeds eenen zekeren
gkrrit van tol ge-
vonden had, die hem niettegenstaande dit verbod
herbergde. Men bragt
van dijk aen de pley om hem
meer hescheits van de hoofden, aenraders en mede-
wustigen uit de heel te wringen.
Ook korenwinder
werd al spoedig gevangen en met den huisman, die
hem geherberght had ten selven dahge in den Hage
op de gevangepoort gebraght. Daerna heeft men te
Leiden, den^vierentwintighsten Februarius drie bur-
gers ----in.yhschtenis genoomen, die 't hunnen onge-

lukke iet gehoort en niet aengebraght hebbende, dat
dier bekochten }),.
Het viertal personen, dat het eerst
in den Haag gevat was na het ontdekken van den
aanslag, werd zonder op het verschil van toereken-
baarheid te letten, onverbiddelijk ter dood gebragt;
i:-zij ondergingen alle gelijke straf, ofschoon een van
,,;hen,
GORNELis, GERRiTsz. zekcr een veel grooter aan-
deel in het misdrijf had gehad dan de andere; hij

©

w

I) Bn.ivsDT, 11. 905.

-ocr page 187-

de' ieidera, had geld uitgedeeld en de
-'overige*'^ verleid;
deze quot;hadden slechts aangenomen,
- een ^'feit te volbrengen, maar waren nog niet tot
een begin van uitvoering gekomen; ja zelfs is het
waarschijnlijk, dat zij
niet eens juist wisten waar
het eigenlijk om te doen was. Ook
jan en abra-
ham blansaert cu parthy
, dic, zoo als hiervoren
gezegd is, tot daders waren bestemd, maar beslo-
ten hadden zich daartoe niet te laten gebruiken,
twerden ingelijks met den dood gestraft.
Dusstorven,

zegt brandt, de twee gebroeders blansaert ,.....die

nevens parthy daerop storven en ten uiterste daer by
hieven dat se nooit van meening waeren^ den Prins te
dooden: maer die echter 't feit geweeten, het geld aen-
genomen, hunne hulpe belooft ende saek geswegen had-
den: doch in 't sin gehadt met een dubbel verraedt
van dyk, en anderen, die hun betrouden, aen te bren-
gen, en in lyden te helpen i).

Men ziet dus, dat allen, zonder onderscheid of zij
een voornaam dan wel gering deel hadden gehad aan
deze zamenzwering, dezelfde straf ondergingen.

1) BRANDT, 11. p. 1Ü85.

-ocr page 188-

In het Recueil van Keuven en Costumen van Am-
sterdam, door den Secretaris Mr. gbrard rooseboom
verzameld en uitgegeven in 1654, vindt men alles
bij een wat te dier stede in geval van misdrijf ge-
bruikelijk was. Om tot dekennis te komen van hen,
die aan het feit of medepligtigheid daaraan schul-
dig waren, begon men met allen, die er iets van
mogten weten, op te roepen en te ondervragen, daarop
werd eene publicatie uitgevaardigd houdende, »dat
Burgermeesteren en schepenen belasten en ordon-
neren eenen yegelycken, dien den persoon of per-
soenen 't voorsz. feyt ghedaen hebbende weten,
gehuyst, ghehopft ofte versteken hebben, 't sy in
schepen, schuyten of andere plaetsen, dat sy den
selven terstont te voorschyn brengen, op peine van
aen den lyve gestraft te worden, tot discretie van
myne E. Heeren van den Gerechte.quot; Daarenbo-
ven werd eene belooning toegezegd aan den aan-
brenger, en kwijtschelding van straf, in geval van
medeschuld. (Z. hiervoren, bl. 168). Voorts moes-
ten alle herbergiers, indien er iemand in hun huis
gekwetst werd, den naam van den gewonde en
van den dader aan den Officier opgeven, en wel

-ocr page 189-

, öp'^'böete van tién gulden;
dezelfde verpligting rustte op dé Barbiers, die dén
mishandelden'' persoon verbonden hadden, en op
»alle Meesters ofte Chirurgyns, die by henselven
of by hen luyden vrouwen, of andere dienaren,
yemanden van eenighe wonden, buylen, contusiën
ofte andere quetsuren verbinden i). Op gelijke boete
moesten zij ook onderzoeken, wie hem gekwetst had,
en den naam van den vermoedelijken dader aan
den schout bekend maken. Wat aangaat de straf
van medepligtigheid, bij sommige misdrijven vindt
men in hetzelfde
Recueü het volgende bepaald: » die
den Heere syn ghevanghenen ontweldigen, de Boeyen
opbreecken,
of helpen opbreken, den ghevanghenen
daer uyt halen ofte
helpen, verbeuren lyf en goedt,
besonder indien de voorsz. ghevangenen gheappre-
hendeert syn om capitale delicten ; ende indien de
dehcten syn arbitrael oft civiel, soo worden deghene,

1) Verg-, hierbij art. 27 en art. 32 der Instructie voor de
Heelmeesters ten platten lande in het Koningr. der Nederl. 31
Mei 1818.
hamelsveld, lYoderl. Pandect. IX, 431 volgg. —
ia bidaut de tinijiaïbe, des vices de la lègislat. pharmaceu-
tique heitje.

-ocr page 190-

die den gevangenen met snbtyle vonden, ende niet
met gewelt uythelpen , geoorrigeert tot arbitragie
van den Recbter.quot;

HENRicüs BROüWER in zijn werk de Jure Connuhi-
orum
verhaalt, bij de behandeling der leer betrek-
kelijk de misdaad van schaking (raptus) i), een voorval
dat juist des tijds (1664) in den Haag had plaats
gehad, en ook hier verdient vermeld te worden we-
gens de onderscheiden soorten van deelnemers, die
er in betrokken waren,
hans diderik de mortaigne,
de dader van dien maagdenroof, plaatste op zekeren
dag tegen 10 ure 's morgens eenige vertrouwde'lieden
nabij het huis, waar de minderjarige jonkvrouw,
catrina van orleans, op welke de aanslag gemunt
was, woonde. Een van hen klopt aan en geeft
voor, haar in persoon eenen brief te moeten over-
handigen; in hare tegenwoordigheid toegelaten zijnde
grijpt bij haar onverhoeds aan en sleept haar met
geweld naar zijnen heer, die haar in een rijtuig
ontvoert, terwijl een ander de deur gesloten houdt,
opdat de huisgenooten haar niet zouden te hulp ko-

1) Lib. 2, Cap. 23, p. 629, (uKg. van Delft 1714).

-ocr page 191-

men. In de nabijheid van Utrecht gaan zij met twee
dienaren scheep en komen eindehjk te Kuilenburg
aan, waar zij, voorgevende verloofd te zijn en met
onderhng goedvinden de schaking gepleegd te heb-
ben, de verzochte wijkplaats erlangen en binnenge-
laten worden, terwijl eenige lieden van hun gevolg
op een' afstand achterblijven om voor de paarden
te zorgen. Den volgenden dag vroegen zij een vrij-
geleide; maar dit werd door den Graaf van Kuilen-
burg geweigerd, die eerst zekerheid wilde hebben
omtrent de toestemming der jonkvrouw van
ouleans,
maar hun inmiddels vergunde te blijven. Onder-
tusschen bragten hare bloedverwanten en vrienden
bij de Staten Generaal zooveel te weeg, dat alle
in den Haag aanwezige gezanten werden uitgenoo-
digd, bij de Regering van hun land te willlen aan-
dringen, om den dader en zijne medepligtigen de
verdiende straf te doen ondergaan, indien deze mog-
ten worden gegrepen. De Graaf van Kuilenburg wilde
echter de schuldigen niet uitleveren, omdat deze be-
vestigden, dat de schaking met onderlinge toestem-
ming was geschied; want, gelijk
brouwer leert,

zoodanige schaking werd niet voor strafbaar gehou-

12«

-ocr page 192-

den: »si vero nultis persuasionibus, pollicitationibus,
mdis^ktibus , seducta fuerit puella''verum amore
furens ipsa sollicitaverit juvenem, vel proco conspi-
rans consensit raptioni, atque in alium locum ab-
ducta, se ab eo non vi sed gratia stuprari passa
fuerit, scribit Groenewegen, neque poenas raptushoc
casu locum habere, neque ullam actionem eo nomine
fisco hodie competerequot; i). Toen evenwel de Graaf

1) Ook Mr. joiVN.NEs lOEMus, in zijne »Decisien en Observa-
tiën, uitgegeven door Mr.
tobus boei, 1735, verbaalt dezen
maagdenroof, (casus decimus, p. 64, volgg.) ea merkt daar-
bij aan, »dat, gelyk als dc boven geallegeerde DD. meest alle
daarin overeenkomen, de straffe des doods in 1. un. Cod. de
raptu virg. indistincte gestatueert, soo tegen
de daders als
merfe/je/^erj (in^^jt j ontvoeren, 't zy dat sodaniga ontvoeringe
met of tegen wil van de ontvoerde is geschied, by
ons soo
generaal niet doorgaat nog geobserveert werd; maar alomme
gele^..cn ingesien op wat manier sulke ontvoeringe is toege-
gaan,,^ of deselve geschied zy
met den wil vaa de ontvoerde
of
tegen den wil, en dat daarna ook de straffen werden ge-
reguleert; en nooyt de straff des doods geinfligeerd aan sulk
een. die iemand met syn volkomen wil en consent komt te
vervoeren.quot; Om dit zijn gevoelen te staven, ofschoon bet in
strijd was met art. 18 der Politieke Ordonnantie van Holland
en Westfriesland, art. 33 der Pol. Ordonn. van Zeeland, art.
85 van 't Egtreglcment der Staten-Gencraal en art. 29 der
Egtordonn. van Utrecht, zegt bij verder, dat de keizerlijke

-ocr page 193-

eindelijk, jzwichtende,,voor de,scherpe bedreiging van
de Staten Generaal, den schaker (raptor) zoude^dt-
leyeren, was deze nergens te vinden; de jonkvrouw
werd aan haren vader teruggegeven en allen inge-
zetenen verboden den misdadiger te herbergen of in
hunne huizen op te nemen,
mortaigne was name-
lijk den vorigen nacht met behulp van een' zekeren
Officier (»Praefectus turmaequot;) gevlugt. Deze laatste
werd gevat en met de dienaren van den schaker,
die achter waren gebleven om de paarden te ver-
zorgen, naar den Haag opgezonden. TeBremen werd

MORTAIGNE herkend en in hechtenis genomen; terstond

—ib«

: .iinoanofni quot;

regtea bij ons niet anders van kracht warén ,quot;Öan voor zoo-
ver zij met de billijkheid overeenkwamen, terwijl het toch eene
ongehoorde wreede zaak zou wezen hem, die met toestemming
van het meisje haar schaakt, met den dood te straffen,' daar
ook dc intentie van die wetsbepalingen niet anders is geweest,
dat men daarom te verstaan heeft, voor zoo verre de straf met
het gepleegde feit correspondeert, en het delict zoo zwaar is,
dat het noodzakelijk de doodstraf verdiend heeft. Hierbij ver-
wijst LOEKios ten overvloede naar art. 6, Cap. 4 der Costumen
en Keuren van Zeeland in het Groot Placaatboek, Dl. 4, p.
997, naar de Statuten van Friesland, B. H, llt. 12, en naar
de meening van den Kaadshecr
hobeü in het Dl. van zijn
)) Ucdcndaagschc Regtsgeleerdheid,quot; B. 111, C. 6, Nquot;. 18.

-ocr page 194-

werd er iemand afgezonden om hem naar'den Haaquot;-
ilHnbsp;, ..nbsp;.nbsp;°

over te voeren ; hij wist echter nogmaals te ontko-
men, zoodat men niet anders kon doen, dan zijne
goederen verbeurd verklaren en bepalen, dat hij
met den dood zoude gestraft worden, indien hij ooit
mögt worden gevat. Degene, die hem en de jonk-
vrouw bij de schaking met het rijtuig had vervoerd,
werd gegeeseld, gebannen en zijne goederen verbeurd
verklaard. Van de twee medepligtigen, die in over-
leg met den dader in de woning der jonkvrouw
waren gekomen, werd de een opgehangen, de an-
dere ten gevolge van opgekomen krankzinnigheid,
aan de menschelijke geregtigheid onttrokken. De
Officier, die den dader in de vlugt had bijgestaan,
werd gebannen; degene, die naar Bremen was ge-
zonden om hem gevankelijk naar den Haag te voe-
ren, doch door wiens schuld hij andermaal was ont-
■ vlugt, werd eerloos verklaard (infamia notatus) en
onbekwaam tot de krijgsdienst, terwijl de overigen,
hetzij medehelpers of begunstigers, die den dader
hadden ondersteund of gehuisvest, volgens de be-
staande wetten op schaking en maagdenroof werden
gestraft. — De toerekening van het gebeurde aan

-ocr page 195-

de verschillende deelnemers was alzoo geëvenredigd
aan hunne meerdere of mindere werkzaamheid vóór,
bij of na het feit; degene, die, met den dader za-
mengespannen hebbende, aan de uitvoering zelve van
het feit hadden deel genomen, ondergingen de straf,
waartoe ook hij was veroordeeld. De medepligtige
na het feit, die de vlugt van den dader had be-
gunstigd, werd met regt ligter getraft.

Meer dan ééne criminele sententie van verschil-
lende hoven, uit de eeuw, levert eene belang-
rijke verscheidenheid op van deelneming aan mis-
drijf. — Een gewijsde van het provinciale Hof van
Utrecht dennbsp;April 1705 tegen zekere
elsbet

buugging uitgesproken, veroordeelt haar ter dood ter
zake van begunstiging van of medepligtigheid aan
diefstal. Zij hield namelijk eene tapperij, maar maakte
voornamelijk haar werk van het huisvesten en ver-
verbergen van misdadigers, en wel bepaaldelijk van
zekere personen, berucht wegens herhaling van dief-
stal. Zoo kwamen deze personen onder anderen tot
haar na het plegen van huisbraak te Tiel en brag-
ten de gestolen voorwerpen mede, die, na door
elsbet
te zijn gewaardeerd, door haren man werden gekocht,

-ocr page 196-

werd er iemand afgezonden om hem'''iiaar'denquot;Haag
over te voeren ; hij wist echter nogn?aals te ontko-
men , zoodat men niet anders kon doen, dan zijne
goederen verbeurd verklaren en bepalen, dat hij
met den dood zoude gestraft worden, indien hij ooit
mögt worden gevat. Degene, die hem en de jonk-
vrouw bij de schaking met het rijtuig had vervoerd,
werd gegeeseld, gebannen en zijne goederen verbeurd
verklaard. Van de twee medepligtigen, die in over-
leg met den dader in de woning der jonkvrouw
waren gekomen, werd de een opgehangen, de an-
dere ten gevolge van opgekomen krankzinnigheid,

aan de menschelijke geregtigheid onttrokken. De

jb

Officier, die den dader in de vlugt had bijgestaan,
werd gebannen; degene, die naar Bremen was ge-
zonden om hem gevankelijk naar den Haag te voe-
ren , doch door wiens schuld hij andermaal was ont-
vlugt, werd eerloos verklaard (infamia notatus) en
onbekwaam tot de krijgsdienst, terwijl de overigen,
hetzij medehelpers of begunstigers, die den dader
badden ondersteund of gehuisvest, volgens de be-
staande wetten op schaking en maagdenroof werden
gestraft. — De toerekening van het gebeurde aan

-ocr page 197-

de verschillende deelnemers was alzoo geëvenredigd
aan hunne meerdere of mindere werkzaamheid vóór,
bij of na het feit; degene, die, met den dader za-
mengespannen hebbende, aan de uitvoering zelve van
het feit hadden deel genomen, ondergingen de straf,
waartoe ook hij was veroordeeld. De medepligtige
na het feit, die de vlugt van den dader had be-
gunstigd, werd met regt ligter getraft.

Meer dan ééne criminele sententie van verschil-
lende hoven, uit de eeuw, levert eene belang-
rijke verscheidenheid op van deelneming aan mis-
drijf. — Een gewijsde van het provinciale Hof van
Utrecht dennbsp;April 1705 tegen zekere
elsbet

BBüGGiNG uitgesproken, veroordeelt haar ter dood ter
zake van begunstiging van of medepligtigheid aan
diefstal. Zij hield namelijk eene tapperij, maar maakte
voornamelijk haar werk van het huisvesten en ver-
verbergen van misdadigers, en wel bepaaldelijk van
zekere personen, berucht wegens herhaling van dief-
stal. Zoo kwamen deze personen onder anderen tot
haar na het plegen van huisbraak te Tiel en brag-
ten de gestolen voorwerpen mede, die, na door
elsbet
te zijn gewaardeerd, door haren man werden gekocht,

-ocr page 198-

en door haar weder verkocht, terwijl een gedeelte
haar ten gesch^ke werd gegeven. Uit: het vonnis

blijkt natuurlijk niet, aan welke soort van deelne-

■ ■

ming men haar schuldig verklaarde, daar de ver-
schillende trappen van toerekenbaarheid nog niet
streng-wijsgeerig werden onderscheiden, maar zoo-
veel is toch zeker, dat zij gestraft werd, en wel
met den dood, wegens het
coöpereren tot boosaardi-
ge feiten.
Wanneer men de zaak beschouwt uit het
standpunt, waarop zich thans de wetenschap bevindt,
of liever^ waarop de Nederlandsche wetgever van
1847 zich plaatste, zoo komt men tot het besluit,
dat
elsbp brugging, door het herhaaldelijk huisves-
ten der dieyen, zich aan medepligtigheid aan dief-
sta^ schuldig had gemaakt, aangezien zij daardoor
het plegen der daad had bevorderd; even zoo door
der ontvreemde goederen. In art. 58 van

wel, dat zij, die

voorwerpenvan welke zij overtuigd worden, ge-
geweten te moeten hebben, dat deze door
misdrijf verkregen of daaruit voortgesproten waren,
helen, bergen, koopen, in ruihng, huur, pand of
ten geschenke nemen, verduisteren, vernietigen of

-ocr page 199-

ten voördeele der schuldigen verkoopen, verruilen,
vérhuren of'verpänden, dat deze''— zegden wij*^—
begunstigers zijn; maar dit neemt niet weg, dat vol-
gens art. 53
medepligtigen heeten, die door het gev^

.viOê

van raad of onderrigting, of op eenigerlei andere ivijze,
het plegen van een misdrijf gemakkelijker makent
en het is niet te ontkennen , dat in het bovenbehan-
delde geval de beschuldigde door de herhaalde hér-
berging en heling het feit aanmerkelijk had bevor-'
derd. — Dat de huisvesting door
elsbet verleend
medepligtigheid heeten kon wegens herhaling'j^blijkt
genoegzaam uit het vonnis, waarin zij gezegd wordt
»uyt de tappersneringhe gescheyden te zijn
ommé
de voorsz. dieven ende andere van di(?slag tè^betlr
te können huisvesten, ende alleenlyck haèr wmrck ge-
maeckt te hebben omme haer huys
voor dieven m
vagebunden open te zetten.quot;
Voorts had zij zicïi^oolc'
ingelaten met over eenige
nog te ;p/e^en'®diéfstallèri'
met zekere
aerrikje teeuwen in briefwisseling t'e'trl^^
den, om inlichtingen te bekomen; ook hierdoor
maakte zij zich dus aan medepligtigheid schuldig.

Voorbeelden van andere soorten van medepligti^g-'
heid levert het vonnis in 1707 te Rhenen gewezen

-ocr page 200-

tegen zekere aeltje cornelis, alias pirlapomp. Be-
halve dat zij daarin schuldig verklaard wordt aan
huisbraak en diefstal meermalen met hare
complicen
gepleegd, komt er tot nadere aanduiding van hare
strafbare deelneming in voor, dat zij de wacht
had gehouden, terwijl anderen een misdrijf begin-
gen. Hierdoor was zij natuurlijk medepligtige, want
zij verligtte en ondersteunde door deze hare daad
willens en wetens eene door anderen voorgeno-
mene handeling. In hetzelfde vonnis wordt zij ver-
klaard bekend te hebben, dat zij tegenwoordig was
toen hare dochter van een kind beviel; dat deze aan
het ongelukkige schepsel na 10 dagen, mede in hare
tegenwoordigheid, met een' duim de hersenen had
ingedrukt en dat »sy gevange daer tegen
niets ter
wereld had geprotesteert
, nemaer ter contrarie, dat sy
gevange het kind, nog levendig zynde, den hals had
omgedraeyt.quot; Uit deze woorden kan men opmaken,
dat ook nog in het begin der 1eeuw als mede-
pligtige werd beschouwd degene, die bij eene mis-
daad tegenwoordig zijnde, haar niet had verhinderd,
verg. hiervoren bl. 83 en 142; anders behoefde er
immers in het vonnis geen melding van gemaakt te

éh

-ocr page 201-

worden, dat zij tegen den moord »niets ter wereld
had geprotesteert/' Voorts blijkt uit die woorden,
dat de gevangene met hare dochter het kind had
omgebragt; beide waren zij daardoor schuldig aan
kindermoord; dat de gevangene niet medepligtige,
maar wel degelijk daderes was, is duidelijk, daar
z^ toch eigenlijk den dood had veroorzaakt i).

Een merkwaardig vonnis was ook dat, hetwelk
den 9 Aug. 1732 uitgesproken werd tegen zekere

peternel peterse, wegcns gepremeditcerde raad, hulpc
en assistentie tot het perpetreren van eene execrahle
moort.
Zekere fij dirkse had namelijk eenen langen
tijd getracht eenen welgezeten man tot echtgenoot
te verkrijgen, en meende daarin door diens dochter
gedwarsboomd te worden; zij besloot derhalve haar
van kant te maken. Tot dat einde verstond zij zich
met haren broeder en de bovengenoemde
peter nel
peterse,
eene waarzegster. Zij kwamen overeen, dat
fi3 dirkse en haar broeder het meisje zouden om-
brengen , terwijl de waarzegster een mes zoude lee-

') Daders zijn, die in persoon een misdrijf plegen of po-
gen Ie plegen. Art. 51, Wetb. van 1847.

-ocr page 202-

nen en hare kunst aanwenden ter bereiking van hun
doeh Fu oiuKSE had namelijk eene gouden haarnaald
van het meisje gestolen, en wilde zich daarvan be-
dienen om haar plan te volvoeren. Daarom wilde
zij met haren broeder het meisje opzoeken en brengen
len huize van de waarzegster, die haar dan zoude
wijs maken, dat zij met gemelden broeder van
fu
DiRKSE naar een zeker boschje buiten de stad moest
gaan, zich laten blinddoeken, en dat zij alsdan hare
haarnaald zoude terug bekomen. Dat plan, hoe ruw
ook overlegd, gelukte. Het meisje werd vermoord
door FU DiRKSEqen dezer broeder, met behulp van
een mes, geleend van
peternel peterse. Deze was
dus,schuldig aan medepligtigheid vóór de daad door
hetfleenenujvan. het werktuig, door het geven van
raad en door hare waarzeggerij, gelijk ook het von-
nis zegt: »
dat zy gevange in allen dezen tot uitvoe-
ring van zulk een execrahel delict, niet alleen met alle
hedenkelyke hulpe en raad, en zulks om haar vuil
gewinshalve, van tyd tot tyd heeft gecoöpereert, maar
ook door hare Duyvelskonstenarye dien boozen aan-
slag kragtig gesecondeert en aanleidinge gegeven, om
met dies te meer apparentie van effecte hel geprojec-

JL

-ocr page 203-

teerde te velvoerenzonder welken de executie van het
voornemen hagchelyker en veelligt ter dier tijd ondoen-
lijk zou geweest zyn.quot;
Uit deze laatste uitdrukkingen
blijkt, dat men begon in te zien, hoe toch eigenlijk
alle medepligtigheid niet even strafbaar was ; dat er
omstandigheden kunnen voorkomen, die hare straf-
baarheid soms zeer verhoogen, tot welke zeker die
behoort, dal zonder de medepligtigheid de daad niet
zoude zijn gepleegd; echter was de tijd nog niet daar,
op welke men zoude begrijpen, dat medepligtigheid
met eene mindere straf moet bedreigd worden dan
de daad zelve; daarom volgen ook in het vonnis deze
woorden: »
En nadien sodanige gepremediteerde raad,
hulp en assistentie tot het perpetreren van^ de voorsz.
execraUe moort toegebragt, naar regten straf haar zynde
als de Moort zelfs, in een land, alwaar eene goedje
Justitie vigeert, op het rigoureuste naar verdiensten en
anderen ten exemple behoort gestraft te worden, zoo
is . . . etc.nbsp;■■

-ocr page 204-

■ f ^'iti'f; gt; (.

VIL

BATAAFSCHE REPUBLIEK.

Terwijl na het midden der 18''® eeuw al meer
en meer in Europa de behoefte gevoeld werd aan
eenheid en gelijkvormigheid in de wetgeving en de
wetten in het algemeen aan een wijsgeerig onderzoek
werden onderworpen, ontbrak het niet aan mannen,
die, treurende over de schromelijke misbruiken, welke
de criminele regtspleging bezoedelden, zich in het be-
lang der menschheid geroepen achtten, de strafwet-
geving in 't bijzonder te helpen hervormen,
montes-
omEu, beccaria en voltaire , sonnenfels en HOMMEL ,
blackstone, filangieri, en een gansch heir van wel-
willende verkondigers der meer opgeklaarde begrip-

-ocr page 205-

/

pen, verspreidden hun licht over de verwarde denk-
beelden , die de wetenschap van het strafregt zoolang
hadden beneveld; vooral wezen zij op de te groote
gestrengheid of liever wreedheid der straffen. Door
den invloed van hunne geschriften, door de welda-
dige en onafgebroken beoefening van het natuurregt,
welke tot de meer juiste afbakening van het gebied
van zedekunde en Regt leidde, gevoelde men steeds
levendiger het gemis van eene stellige strafwetgeving,
en ook in ons vaderland dacht men er aan, om in
deze leemte te voorzien i).

In 1777 gaf de Amsterdamsche advokaat amalry
aldaar uit zijne Beschouwing der Crimineele Zaken,
waarin hij klaagt over de onzekerheid der strafwet-
ten, daar men dikwijls niet wist, of deze of gene
verordening nog van kracht ware, en zelfs, of zij
ooit kracht van wet had gehad; terwijl daarenboven
zoovele regtspunten (onder anderen de leer der toe-

Zie GocKiNGA. de doclrinae Juiis Crim. incrementis inde
a seciilo duodevigesimo, Gron 1826, en
de mabees v. swisde-
BEK, de studio quod legislatores, inde a Sec. XVIll, parte
posteriori, in legibus criminalibus reformandis posuerunt
Grou 1827.

-ocr page 206-

rekening) in het Latijn waren behandeld of uit La-
tijnsche bronnen moesten verklaard worden, ofschoon
vele schepenen en andere regters die taal niet mag-
tig waren. »Is het dan wel onmogelyk, vraagt de
schrijver, (p. 26), dat een misdaadiger gevonnist
word op een wet, waarvan en den text en de uit-
legginge zo wel aan den Rechter als aan den ge-
rechte onbekend zijn?quot; Voorts is hij zeer tegen de
arbitraire straffen i); »een Rechter, zegt hij, heeft
alleen maar magt uit hoofde van de wet: en een
wet, die een straf laat aan het
arbitraire van den
Rechter, kan bezwaarlijk een wet heeten. Niets is
mogelyk geschikter om den deur aan tyranny en on-
rechtigheden te openen.quot; Met nog veel meer grond
bestrijdt hij de gewoonte, om, wanneer een misdrijf
niet volkomen bewezen was, den beschuldigde eene
ligtere straf op te leggen, onder den naam van
extra-ordinaire 2).

1) Zie p. 41.

Zie wat ia het bovengemeld geschrift van h. caikoe»
voorkomt omtrent de noodzakelijkheid van een Wetboek, bl.
189 volgg; en in het
Vertoog over de ongerijmdheid van
het samenstel onzer hedendaagsche Regtsgeleerdheid en
Prak!ijk
van Mr. w. soiiorer, Middelb. en Amsterd. 1777.

-ocr page 207-

Reeds in de publicatie van de Regten van den mensch
enquot; Burger (31 Jan. 1795) had men eenheid van
wetgeving als onmisbaar voorgesteld en beloofd; den
1Aug. 1796 deed de Commissie tot ontwerping
van eene constitutie in de Nationale Vergadering eene
voordragt tot invoering van een algemeen burger-
lijk en lijfstraffelijk wetboek, en in 1798 werd na
vele moeijelijkheden eene algemeene Commissie van
wetgeving benoemd, waarvan 5 leden bepaaldelijk
voor de redactie van het lijfstraffelijk wetboek. In
1804 zag het licht het, aan het staatsbewind der
Bataafsche Republiek ingediend, ontwerp^-van Straf-
wet, bekend onder den naam van dat vdtf
elout en
donker cürtiüs. Gelijk de algemeene strekking van
dien arbeid al te leerstellig werd geoordeeld, zoo was
dit mede het geval met hetgene over deelneming en
medepligtigheid daarin voorkwam. In het 1 boek,
hoofdstuk II, waarin gehandeld werd over het on-
derscheid en de waardering der misdrijven, luidde
art. 69 als volgt: »Daar tot de uitvoering eener
misdaad dikwijls velen medewerken, moet de schuld
van die allen gewaardeerd worden naar het aandeel
'twelk elk hunner in het bedrijf heeft.

-ocr page 208-

Art. 70. De deelgenooten en medepligtigen aan
eene misdaad zijn:

a.nbsp;^Too/üocrzaken.

b.nbsp;.ß^'oorzaken.

c.nbsp;Mindere oorzaken.

Art. 71. Hoofdoorzaken eener misdaad zijn de zoo-
danigen, die, door doen, of laten i), teweeg bren-
gen, dat eene misdaad, welke anders niet zoude ge-
pleegd zijn, bedreven wordt.

Art. 72l. Die dus tot het plegen van misdaad
bijzonderen last of bevel geeft, of eenen anderen
dwingt, is hoofdoorzaak der begane misdaad.

Art. 73. Bijoorzaken eener misdaad zijn de zoo-
danigen, die zooveel zij vermogen medewerken tot
eene misdaad, welke ook buiten hunne medewer-
king zoude gepleegd zijn.

Door doen of laten: Een blijk van het nog altijd heer-
schend beginsel, dat ook niet-verhindering van misdaad straf-
baar was. Met dic woorden werd ook de niet-aangifte van
misdrijven, waar men haar als strafbaar beschouwde tot me-
depligtigheid gebragt. Niet-aangifte van moord b. v. was mis-
dadig volgens het ontwerp en meer of minder strafbaar naar-
mate men de aangifte verzuimd had met oogmerk om den
moord te begunstigen, of wel uit vrees of nalatigheid. ZieB.
Ilf, Hoofdst. I, art, 23, volgg.

-ocr page 209-

Art. 74. Mindere oorzaken eener misdaad, zijn
de zoodanigen, die slechts een gering deel in het
bedrijf hebben, zoodat hetzelve ook zonder die mede-
werking even gemakkelijk zoude gepleegd zijn.

Art. 75. Zoodanige deelneming dierhalven heeft
geene eigenlijke betrekking tot een wezenlijk deel der
misdaad zelve, maar alleenlijk tot derzei ver meerdere
beveiliging, of andere dergelijke bijoogmerken.

Art. 76. Tot welke der oorzaken de verleiders,
bijzondere raadgevers, zij, die hoezeer daartoe ver-
pligt , de misdaad
niet beletten of niet aangeven, zoo-
wel als zij, die aan derzelver gevolgen deel nemen,
behooren, moet door den regter in elk bijzonder ge-
val naar de hier vastgestelde algemeene regels be-
oordeeld worden.quot;

In het vierde hoofdstuk van het boek vindt
men bepalingen, aangaande de waardering en toepas-
sing der straffen, benevens hare evenredigheid met
de misdaden. Bevel en last tot het begaan van een
misdrijf worden als de daad zelve gestraft, evenzoo
de verleiding daartoe, indien er eigen voordeel mede
bedoeld is; zoo niet, wordt de verleider ligter ge-
straft. Eene mindere straf ondergaan zij, die enkel

13«

-ocr page 210-

raadgeven. Dwang daarentegen wordt met nog groo-
tere straf bedreigd dan de daad zelve. — Art.
! 7 van het 1hoofdstuk, B. III, wil, dat moord,
na zamenspannmg van velen begaan, aan allen, die
bij het plegen van het misdrijf tegenwoordig waren,
gestraft worde met het kruis, zonder onderscheid
of de misdaad zelve door een' of meer van hen zij
uitgevoerd. Hierin ligt het denkbeeld opgesloten, dat
ieder der zamenzweerders door de zamenspanning
zelve reeds hoofdoorzaak is, en daardoor alleen de
straf op moord gesteld heeft verdiend. De vele on-
derscheidingen, die wij boven zagen, dat in de ten
jare 1781 uitgegeven regtsgeleerde verhandeling (zie
hiervoren bl. 154) gemaakt werden voor het geval
dat meerdere personen te zamen eenen derde van het
leven berooven, zijn voor doodslag in dit ontwerp
geheel achterwege gelaten: art. 70 van het hoofd-
stuk, B. III, bepaalt eenvoudig, dat allen, die den
nedergeslagenen met doodelijke wapenen of werk-
tuigen getroffen hebben, den dood moeten onder-
gaan. — De begunstiging van een misdrijf, of de
zoogenaamde medepligtigheid na het feit, is in dit
ontwerp ligter strafbaar gesteld. Nog komt een ar-

-ocr page 211-

tikel voor, waarin is vastgesteld, dat hij, die nadat
eene misdaad gepleegd is, het lijk, de middelen, waar-
door de moord is bedreven, of eenige andere sporen
der misdaad verduistert, den dader verbergt, of in
zijne vlugt behulpzaam is, strafbaar is met gevan-
genis of verbanning.

In art. 75—77, hoofdstuk 6, B. III, komen re-
gels voor, omtrent medepligtigheid aan diefstal en
begunstiging daarvan. Medepligtigheid wordt als de
daad zelve gestraft, namelijk de zoodanige, die be-
staat in het des bewust verleenen van hulp vóór of
gedurende de daad; voor die daarentegen , waaraan
men zich schuldig maakt door zijn werk te maken
van heling, is eene bijzondere straf bepaald; even-
zoo, doch eene ligtere, voor de begunstiging door
het willens en wetens koopen van gestolen goederen.

In hoofdstuk 1, B. III, wordt gehandeld over het
tweegevecht; art. 97 aldaar zegt aangaande hen, die
als
secondes een duel bijwonen, dat zij eene daad ple-
gen , die
op zich zelve misdadig is en strafbaar met
ontzegging van verblijf in de plaats van hunne wo-
ning voor eenen bepaalden tijd.

De Wetgever van 1804 heeft begrepen, dat het

-ocr page 212-

in vele gevallen eene onverschoonlijke hardheid zoude
zijn dengene, die als getuige eene der partijen bijstaat,
gelijk te stellen met medepligtigen. Het is niet te ont-
kennen, dat een secondant de strafbare handeling van
een' ander verligt en ondersteunt door zijne tegenwoor-
digheid en bemoeijingen, ja zelfs verschaft en beproeft
hij meest de wapenen, maar zoude het niet tevens
onregtvaardig zijn, uit het oog te verliezen, dat hij
dikwijls niet dan met tegenzin en gedwongen door
den band van bloedverwantschap of vriendschap, eenen
man, die het ongeluk had in een duel zijne partij te
dooden, als getuige heeft bijgestaan i).

Twee jaren lang liet zich het advies der Regering
en van het hoogste regterlijke collegie wachten over
dit merkwaardig ontwerp, dat gewis als eene schrede
voorwaarts hier te lande in kunst van wetten te ma-
ken mag genoemd worden; den 24®'™ October 1806
werd eindelijk, na de verhefTing der Republiek tot

Zie over deze vraag s, j. va» walciiehert, Specimen Inaugur.
continens quaestiones Jur. Civ. et Crim., Traj. ad Rhen.
1847, quaestio III, cf. quaestio II; en over het tweegevecht
in het algemeen Dr.
a. v. bisadsmübi , Uber der Zweylampf,
Landshut 1826.

-ocr page 213-

een Koningrijk, de meening van het Hoog Nationaal
Geregtshof bekend; het oordeel luidde, dat de ar-
beid, hoe verdienstelijk ook, te veel inhield, wat,
in de school behoorende, aan de wetenschap en het
doorzigt der regters had kunnen overgelaten zijn. De
invoering derhalve van hetzelve als wet werd ontraden.

-ocr page 214-

VUL

REGERING VAN LODEWIJK NAPOLEON

Nadal de broeder van den Keizer der Franschen
den troon van Holland beklommen had, werd met
voortvarendheid aan eene nieuwe codificatie gear-
beid. In 1807, den 18^-November, benoemde
lodewijk napoleon eene Commissie, bestaande uit
drie leden, die met zulk een' onafgebroken ijver werk-
ten, dat het door hen vervaardigd ontwerp tot wet
verheven den 31'quot;quot;quot; Dec. 1808 reeds afgekondigd
werd, onder den naam van Crimineel Wetboek voor
't Koningrijk Holland. De leer der deelneming en
medepligtigheid was er in weinige artikelen vervat.

-ocr page 215-

Art. 17. Niet alleen zij, die de misdaad ple-
gen, maar ook, die daartoe op eenige der hierna
omschreven wijzen, bevorderlijk zijn, of daaraan deel
nemen, zijn strafbaar.

Art. 18. Die door dwang, bevel, last, verlei-
ding , bepaalden en stelligen raad, anderen tot mis-
daad aanzetten, of daartoe bijzondere onderrigting
geven of aanwijzing doen, zijn strafbaar voor de ge-
volgen, welke uit dit hun gedrag zijn voortgespro-
ten , en door hen hadden kunnen en behooren te
worden voorzien. Dwang, bevel, last, verleiding,
bepaalde en stellige raad zullen, wanneer de mis-
daad niet mogt zijn gevolgd, als poging aangemerkt
en als zoodanig gestraft worden. ^

Art. 19. Die door het verschaffen van wapenen,
gereedschappen, werktuigen of andere instrumenten
tot de misdaad helpen en medewerken, die tot het
gemakkelijker plegen gelegenheid geven, of gedurende
het misdoen de daders beveihgen, bedekken of op
eenigerlei andere wijze voorbedachtelijk de misdaad
beeunstisen of bevorderen, zullen naarmate der om-
standigheden gestraft worden, echter in het algemeen
met eene mindere straf dan de gewone misdaad.

-ocr page 216-

Art. 20. De voorschriften in de twee laatst voor-
gaande artikelen vervat, gelden alleenlijk voor zoo-
verre de wet in de bepaalde gevallen geene bijzon-
dere voorziening mogt hebben daargesteld.

De Hoogleeraar kemper in zijn Crimineel Wetb.
voor het Koningrijk Holland, met eene inleiding en
aanmerkingen, bl. 41 volgg., prijst de beknoptheid
van deze voorschriften, vergeleken met die van het
ontwerp van 1804 en merkt voorts aan, dat hier
gehandeld wordt over de gevallen, » waarin ook aan
hen, die niet als de
physieke oorzaken der misdaden
kunnen worden aangemerkt, evenwel de misdaad kan
en moet worden toegerekend.quot; Volgens art. 17 is
medewerking gn bevordering strafbaar, even als
in 1804, maar in het Crimineel Wetboek zijn de
grenzen van deze bepaald.

In art. 18 zijn twee gevallen begrepen: 1 dat
if^ ■nbsp;de de misdaad gevolgd zij, 2°. dat de dwang, de

last, het bevel enz. geene gevolgen gehad hebben.
In het eerste geval worden de mededaders nooit lig-
-nbsp;ter gestraft dan voor het feit, dat bedoeld en ge-

pleegd is, maar soms zwaarder, wanneer namelijk
:nbsp;de gevolgen de bedoeling wel hebben overtroffen,

W- gt;

■ ■ ■

v- -■

-ocr page 217-

maar konden en althans behoorden voorzien te wor-
den. Bij dwang, bevel en last is de persoon, die
er zich aan schuldig maakt, de zedelijke dader, die
zich van den ander als van een werktuig bedient.

De woorden verleiding, onderrigting en aanwijzing
in art. 18 moeten in een' beperkten zin genomen
worden, namelijk de zoodanige, door welke het mis-
drijf eerst mogelijk, of waardoor het veroorzaakt
wordt; andere soorten behooren tot de onbestemde
uitdrukking van art.
of tot gemahkelijker plegen
gelegenheid geven.
Wat aangaat het tweede geval in
art. 18 genoemd, dezelfde bepaling kwam ook voor
in het ontwerp van 1804.

In art. 19 worden de graden van strafbaarheid
geheel aan den regter overgelaten, die daarbij te
letten heeft op alle bijkomende omstandigheden,
maar in het algemeen eene llgtere straf moet opleg-
gen, dan die, waarmede het feit zelf gestraft wordt.
In het ontwerp van 1804 daarentegen waren die
graden zorgvuldig onderschelden.

Er zijn ecbter, uit kracht van art. 210 vele
uitzonderingen op de regels vervat In de artt. 18
en 19. Voorbeelden hiervan zijn de artt. 64, 65,

-ocr page 218-

67-69, 80,100-102, 177, 179, 226-229,
239, 357.

In de artt. 67 - 69, 101, 179, vindt men be-
palingen tegen hen, die, kennis dragende van een te
plegen feit, het niet bekend maken aan de bevoegde
overheid. Zij worden ligter gestraft dan de daders,
en zijn zelfs vrij van alle straf, indien zij door de
aangifte hunnen echtgenoot, of hunne bloedverwan-
ten in de regte lijn, of in de zijhnie hunne bloed-
of aanverwanten tot den tweeden graad , aan ver-
volging zouden blootstellen. _ In art. 69 wordt de
straf verzwaard voor de zoodanigen, die wegens eenen
ambts- of bijzonderen pligt geroepen zijn tot be-
kendmaking of verijdeling van de misdaad van hoog-
verraad. Hier is evenwel alleen sprake van het
geval, dat de meêwustige slechts
daaraan schuldi^

O

is, want zoo hij het voornemen tot de misdaad ge-
geheim houdt met boos opzet, ten einde aan de
uitvoering bevorderlijk te zijn, zoo wordt hij als
medepligtige beschouwd en als zoodanig naar om-
standigheden even zwaar gestraft als de dader. (Zie
art. 325).

Hehng van gestolen voorwerpen en begunstiging

-ocr page 219-

in het algemeen worden volgens de artt. 328, 239
en 357 in strafbaarheid gelijkgesteld met medeplig-
tigheid en mededaad.

Dit Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Hol-
land bleef niet lang van kracht. Tengevolge toch
der inlijving van ons vaderland bij het Keizerrijk,
werd ook de Fransche wetgeving hier Ingevoerd.

IL

-ocr page 220-

IX.

CODE PÉNAL EN NEDERLANDSCHE WETTEN,
HOUDENDE TIJDELIJKE AANVULLING EN
WIJZIGING VAN DAT WETBOEK.

De Fransche Code Pénal, die in den jare 1811
hier te lande kracht van wet verkreeg, en met
enkele wijzigingen bij het Vorstelijk besluit van
11 December 1813, na de afschudding van het
vreemde juk, voorloopig in stand werd gehouden,
verdeelt hen, die aan een misdrijf deelnemen in
twee klassen,
les auteurs en les complices. De eerste
zijn zij, die door eene regtstreeksche en beslissende
handeling aan de uitvoering van het feit deelnemen ;

-ocr page 221-

al de anderen zijn complices, hetzij hunne medewer-
king vóór, gedurende of na het feit plaats hebbe;
eene medepligtigheid na de volvoering van hetzelve
is natuurlijk ondenkbaar, tenzij ze vooraf beloofd
ware, zoodat daardoor de uitvoering bevorderd is.
Wat nu deze verdeeling aangaat, zij is gewis zeer
eenvoudig maar ook hoogst gebrekkig, en dit valt
terstond in het oog, wanneer men haar vergelijkt
met de wijsgeerige onderscheidingen, die in de nieu-
were wetboeken erkend en door de ervaring be-
proefd zijn.

De Code Pénal immers maakt geen onderscheid
tusschen daders en mededaders, waardoor het dik-
wijls moeijelijk is geweest de vraag te beantwoor-
den of een diefstal kon gezegd worden door meer
dan één' persoon te zijn gepleegd, wanneer één was
schuldig verklaard, een ander medepligtig door be-
hulpzaam te zijn in de daden, die het misdrijf had-
den voorbereid, gemakkelijk gemaakt of voltooid.
In
Augustus 1827 besliste het Fransche hof van Cas-
satie, dat zoodanige medepligtige als mededader, en
gevolgelijk de diefstal als door meer dan één' per-
soon begaan moest worden beschouwd; dat deze

-ocr page 222-

stellingUe algemeen,quot;en irt''alterigévalle 'aan-twgfel
onderhevig was, zal Wel geén^betoogÜöhoëvénlï)?'

Maar niet alleen is in den Code i Pénal geen' on-
derscheid gemaakt tusschen daders en mededaders;
ook de begunstigers worden geheel met de mede-
pligtigen gelijk gesteld. Teregt vraagt
carnot
»Ie recélé a-t-il bien réellement le caractère'd'une
véritable complicité? Que les individus qui ont
provoqué, préparé, facihté le crime, en soient ré-
putés les complices ; qu'ils doivent être punis des
mêmes peines que son auteur, la raison, la jus-
tice disent assez qu'il en doit être ainsi; mais qu'un
mdividu qui n^a
coopéré en rien au crime, qui ne
l'a connu qu'aprèsf'qu'il a été consommé, que dans
un temps conséquemment où il n'était plus possi-
ble que le crime n'eut pas été commis, en soit ré-
puté le'comphce et puni comme tel, c'est ce qui
choque^ toutes les vraisemblances.quot;'

Er bestaat blijkbaar geen medepligtigheid zonder
meer of min onmiddelijke medewerking tot de uit-

j ^ ■ ■ Ui - Î. lii'
i) Zie V. RArpARD, Aanmerkingea op het Ontw. van eçH
Wetb. het Strafregt, I, p. 27.nbsp;quot;

Code Pénal, I, p. 201.nbsp;«

-ocr page 223-

voering der daad of zonder voorafgaande hulp ver-
leend met hetzelfde inzigt. Onmiskenbaar hebben de
daden van begunstiging eene wezentlijke strafbaar-
heid, maar niet dezelfde als die van medepligtigheid.

Vermits de Code Pénal niet alleen over misdaden
handelt, maar ook in het voorkomen en straffen van
van wanlaedrijven voorziet, zijn, in de reeds geble-
ken gehechtheid aan eenheid en gelijkvormigheid,
de bepalingen omtrent deelneming en medephgtig-
heid op beide soorten van misdrijven toepasselijk
verklaard.

De definitie van comphcitelt, welke de Code geeft,
brengt daartoe allen, die overtuigd worden het feit
te hebben voorbereid of gemakkelijk gemaakt door
middelen, die zij wisten dat daartoe moesten die-
nen ; daarom worden onder de medepligtigen gere-
kend zelfs zij, die des bewust misdadigers herber-
gen; en in de zucht tot gelijkstelling al verder voort-
gaande, straft de wetgever als medepligtigen de
eenvoudige helers van gestolen voorwerpen, dat is
eene enkele daad van begunstiging (a. 61, 62).

De regelen omtrent ons onderwerp komen voor in

de artikelen 60-63,285 en 293, waar de wet be-

14

f

-ocr page 224-

paalt, welke handelingen in het algemeen het karak-
ter van medepligtigheid hebben. »Indépendamment
de ces caractères généraux (zegt BouRcmNON i) ) qui
s'appliquent à tous les crimes, la loi en étabht d'au-
tres que l'on peut considérer comme des caractères
spéciaux de complicité, parcequ'ils ne sont réputés
tels que pour certains crimes (voyez les art. 102 —107,
136, 137, 202, 203, 206, 217, 238—242,
338 — 341 , 380). Die algemeene regelen omtrent
compliciteit betrefFen eerst de zoodanige, die voortvloeit
uit handelingen, welke het misdrijf voorafgaan, en
wel in de eerste plaats de eigenlijke mededaad of oor-
zaak van het feit
[provocatie) ; hieraan maken zich
schuldig, zij die door
dons, promesses, menaces, abus
d'autorité, machinations ou artifices coupables,
het mis-
drijf uitlokken. In de tweede plaats worden genoemd
zij,
))qui auront procuré des armes, des instruments ou
tout autre moyen, qui aura servi à l'action, sachant
qu'ils devaient y servir
,quot; alzoo eene der rijen van me-
depligtigen in engeren zin. Eindelijk spreekt art. 60
C. P. van de medepligtigheid door het geven van

') Manuel d'Instruction Crim., p. 599.

-ocr page 225-

- 2H —

onderrigting, met het doel, om het misdrijf te be-
vorderen.

Uit al deze handelingen ontstaat die medepligtig-
heid, welke het misdrijf zelf
vooraf gaat. De bepa-
lingen overigens der Fransche wetgeving ten aanzien
van deze strafbare deelneming, hebben sedert eene
uitbreiding ontvangen door art. 1 der wet van 16
Mei 1829 (Staatsbl. Nquot;. 34)
houdende aanvulling van
eenige gapingen in het WeihoeJc van strafregt,
krach-
tens welk artikel als medepligtige van eene begane
misdaad of misdrijf, ook moet worden beschouwd
»degene, die, hetzij door aanspraken In het openbaar
ten aanboore van eene verzameling van personen ge-
houden, hetzij door plakschriften, hetzij door ge-
drukte of ongedrukte en verkochte of verspreide ge-
schriften, de burgers en ingezetenen zal hebben
opgeruid, om eene misdaad of een misdrijf te begaan.quot;
Deze bepaling werd ook toepasselijk gemaakt in ge-
val , tengevolge der opruljlng, slechts eéne poging tot
misdaad of misdrijf overeenkomstig art. 2 en 3 van
den Code Pénal had plaats gehad i).

') Verg. voorts dc door den Belgischen opstand uilgelokte

14«

-ocr page 226-

- -

an: ■nbsp;lallov'. ' • . .^nifninyjftouj fiL 1. h/^

In de tweede plaats spreekt art. 60 C. P. van zoo-

danige medepligtiglieid, die voortvloeit uit handelin-
gen, welke
gelijUijdig met het feit plaats hebbenquot;,
en wel in de woorden van het 3''® lid: »ceux qui
auront avec connaissance aidé ou assisté l'auteur ou
les auteurs de l'action, dans les faits qui l'auront

consommée.quot;nbsp;^

Eene gewigtige vraag kan hier worden geopperd.
Wanneer iemand een ander' behulpzaam is, die zich
van het leven wil berooven, zoo is hij niet straf-
baar, omdat zelfmoord in de wet niet genoemd

' ■ !0t- U(

wordt onder de misdrijven, en er alzoo van mede-

■•ib. O'i no;

pligtigheid ^eene rede kan zijn; maar wanneer men
meer °doet dan hem behulpzaam te zijn, wanneer

JlXUi; . fj/i

men, op zijn verlangen, hem de doodelijke wonde
toebrengt, is men dan ook medepligtig aan zelfdoo-
dine of is die daad niet veeleer een moord , en hoe
moet hij gequahficeerd worden? Hierover bestaan

z^r uiteenloopende gevoelens. Sommigen zien in den

. t )gt;■ • fi.

Dnßjr.' nijyl

en sedert vervallen wet van 3 Nov. 1830 (Staatbl. Nquot;. 75a. 2,
waarbij werd 'voorzien tegen liet door woorden of schriften
opruijen der menigte tot oproer, of begünstigen van dien op-
stand.

-ocr page 227-

wil of de toestemming van het slagtoffer de werking
vTn verstandsvert)ijstering%oodat die uitgedrukte be-
geerte van geene waarde en de misdaad even straf-
baar moet worden geacht; maar het is niet tegen

JJs

te spreken, dat er gevallen kunnen voorkomen, waarin
men inderdaad den dood als eene gewenschte zaak
beschouwt, zonder dat dit een gevolg zij van kren-
king der zielsvermogens, b. v. wanneer men doode-
Ujk gewond de ondragelijkste pijnen moet doorstaan,
en meer dergelijke gevallen. Anderen meenen, dat
degene, die toestemt dat hem het leven benomen
worde, aan dat feit alle misdadigheid ontneemt, om-
dat deze zou moeten bestaan in eene regtsbeleedi-
ging en door de toestemming van^'\eder regt',' dus
ook van het regt van te leven, karflifstahd gedaan

worden; zoodat een moord metden^wil van den^om-

.1 gt;0-'

gebragte gepleegd, slechts als strijdig met de open-
bare orde met eene politiestraf behoorde bedreigd te
worden. Weder anderen koesteren
wel hetzelfde
denkbeeld omtrent het karakter van êene ^misdaad,
maar meenen, dat men niet van elk regt kan afstand
doen, allerminst van het leven. Maar deze beVde

'nbsp;IJ.nbsp;IK,

gevoelens steunen op eene verkeerde definitie van

-ocr page 228-

misdaad, volgens welke tot het bestaan daarvan'yene
regtsbeleediging zoude worden vereischt; eene betèfe
omschrijving geeft de Hoogleeraar
birnbaüm i), hij
noemt misdaad eene toerekenbare en wederreg-
telijke vernieling, vermindering of in gevaar stelling
van die goederen, welke de staat allen gelijkelijk
moet vrijwaren, en wel door bedreiging en uitvoe-
ring van eene wettige straf tegen eiken overtreder.
Wanneer men deze definitie aanneemt, zoo komt de
voorgestelde vraag daarop neder, of bij toestemming
van den omgebragte het feit nog is eene wederreg-
telijke vernieling, vermindering of in gevaar stelling
van eenig door den staat te beschermen goed?

Door de toestemming wordt zeker wel het weder-
regtelijke ten opzigte van den beleedigden persoon
opgeheven, maar door een' moord worden nog meer
andere regten aangerand dan juist die van den ver-
slagene, namelijk die van den staat, als regt hebbende
op de instandhouding van alles, wat kan dienen ter
bevordering van zedelijkheid en algemeen welzijn,
en op weering van alle inbreuk op beide.

Neues Archiv. 1834, hl. 149 volgg.

-ocr page 229-

Het doodea van een'j mensch^^dus, ook wanneer
ditimet diens toestemming geschiedt, is een feit, on-
bestaanbaar met het wezen en de inrigting van eene
beschaafde maatschappij, eene schending van deze,
en eene misdaad, hoewel geenszins gelijk te stellen
met gewonen moord. Dit toch dient vooral te wor-
den opgemerkt, dat, wanneer al de omstandigheid
van de toestemming des vermoorden het karakter
van misdaad niet kan wegnemen, daaraan echter nog
niet alle invloed op de toerekening en strafbaarheid
mag worden ontzegd.

In vele wetboeken i) wordt d3 medepbgtigheid aan
zelfdooding als een misdrijf
sui generis bes(3houwd,
en er eene afzonderlijke straf voor bepaald. Het is
niet te ontkennen, dat dit stelsel niet vrij is van
bedenking; er zijn toch ook andere misdrijven, aan
welke de toestemming van den beleedigde een geheel
ander karakter, eenen meerderen of minderen graad
van strafbaarheid geven kan; en door dus alleen
bij moord in het geval van toestemming te voorzien.

') Onder anderen Allgem. Landreebl fiir die Preuss. Staa-
ten.
'Hl. 11, tit. 20, § 834, en de wetboeken van Rusland,
Engeland, Brazilië, Louisiana, Baden.

-ocr page 230-

de .wietgeTOiojde
tp£, ,ieene,,gevaarlijke redenering
^a^ argumento a co^
aanleiding geven.g Daarenboven is de
invloedjder toestemming van den beleedigde bij som-
.?(iig© misdrijven zeer verschillend, zoodat de wetge-
yer^door in dit stuk een' algemeenen regel te willen
bepalen, zich al ligt te zeer in leerstellige voorschrif-
ten zoude verdiepen i).

In den Code Pénal vindt men ook geen gewag
gemaakt van den invloed der toestemming van den
vermoorde op de qualificatio van het feit. Van
daar de twijfel, hoe de strafwet in zulk een ge-
val moet worden uitgelegd en toegepast? Het Hof
van Cassatie,Parijs,besliste in 1838, dat een
zoodanig,ifeit alsj.fnqord moest worden beschouwd,
omdat, beide,^ elementen , die vereischt worden tot
het,jl3estaan van eene misdaad, de strafbare wil
en ;dejstofrelijke daad, ook hier voorhanden waren.
Dp z^ak was deze: een jongeling en een meisje
hadden .^besloten te zamen te sterven, eene afgele-

ncnpry 'i'

) Zie Mr. a. oi-bemaji, over de toeslemming des beleedig-
den in het strafregt,
in dc Juarb. van uks tkx en v. hau,
1839, p. 533 volgg.

-ocr page 231-

geAé' irfaafe'WèiHi^ daartoe uitgekozen-/quot;en de w'àpe-
rifeti werden gt;géreed gemaakt. Op^'de afgesprokene
plaats gekomen nam de jongeling beide pistolen,
rigtte het eene tegen zijn eigen hoofd, en het andere
tegen het meisje, dat met hare eigene hand den
loop tegen de borst drukte, en op een gegeven
teeken loste hij beide. Het meisje stortte levenloos
neder ; hij zelf daarentegen was niet doodelijk ge-
wond, werd gevat en van moord beschuldigd. Niet-
temm werd hij van alle vervolging ontslagen, op
grond, dat hij slechts van zelfmoord en medeplig-
tigheid daaraan was overtuigd, en deze feiten niet
strafbaar waren volgens den Code.b' Het Hof van
Cassatie daarentegen veroordeelde hem ter zake van
moord, als hoofdgrond aanvoerende^- »Alors même
que l'homicide a été provoqué par la victime
renferme, abstraction faite de cette provocatioö,
les deux éléments du crime, le fait matériel et la
volonté de tuer.quot; Het Hof van Cassatie zag düé
hier geene zelfdooding en kwam daarin övereen-'iriet
den Procureur-Generaal
dupin, die onder anderen
zeide: »Est-ce donc là un suicide? Comment Jes
juges ont-ils pu à ce point méconnailre le caractèrb

-ocr page 232-

du suicide? Le suicide, comme le mot f l'indique
suffisamment, c'est le meurtre de soi-même.quot; Nu
beweren daarentegen wel anderen, dat dit eene ver-
keerde redenering is; dat zij, die dat gevoelen om-
helzen, zich alleen kunnen beroepen op de etymo-
logie van het woord
zelfmoord, en chauyeau en
hélie vragen i), of dan hij, die zich uit eigen be-
weging plaatst voor een kanon, dat op het punt
is van afgeschoten te worden, geen zelfmoordenaar
is, al slaat hij niet de handen aan zich zeiven? Ja
zeker is hij zelfmoordenaar, even als hij, die, om
een einde aan zijn leven te maken, zich op de
rails
van een' spoorweg werpt op het oogenblik, dat de
locomotief nadert ; maar die ongelukkigen staan ge-
wis niet gelijk met hem, die zich door een' ander'
laat ter dood brengen; deze is geheel lijdelijk, gene
doen persoonlijk eene daad, zonder welke zij zou-
den blijven leven, bij deze bestaat enkel de wil
van omgebragt te worden, bij gene zijn de wil èn
de stoffelijke daad aanwezig. Teregt heeft dus het
Hof van Cassatie in het gemelde arrest den dader

') Théorie du Code Pénal par Nypcls II, p. 75.

-ocr page 233-

wegens moord veroordeeld; de Code toch verbiedt
in het algemeen eiken moord, zonder dat de al- of
niet-stafbaarheid afhankelijk worde gesteld van den
wil van het slagtoffer. Derhalve is bij eiken moord,
niettegenstaande deze toestemming, de strafwet over-
treden, en kan door den regter aan deze omstan-
digheid geen verdere invloed worden toegekend, dan
de aan hem vrijgelaten keuze tusschen het minimum
en maximum der bepaalde straf gedoogt, of eene
algemeene bevoegdheid in de waardering der ver-
zachtende omstandigheden, gelijk hier te lande art.
12 van het Besluit van 11 Dec. 1813 aan de
hand geeft i).

Hetzelfde gevoelen straalt door in een gewijsde
van het Hof van Noord Holland, in de beruchte en
zeer onlangs behandelde zaak van eenen zekeren
SLOTBOOM, die beschuldigd was van moord maar be-
weerde het feit gepleegd te hebben op verzoek van
de verslagene. De Procureur-Generaal bestreed die
verdediging in dezer voege: »Er is geen schrifte-
lijk bewijs van dat verzoek etc..... Maar al ware

1) Mr, otidehais, t, a. pi. p. 546,

-ocr page 234-

het;j(pprgeiyep,,yan.jdgn,besch^
^ntiwiagnbsp;de^ straf zou toQji

de?elfde blijven, jVplgens^^de. rede en, he^ verstand
de persoon, die w^enscht yermoord te worden,
njet
compos mentis. Een vonnis, waarbij een moord,

O

pp .verzoek gepleegd, werd verschoonbaar geacht,
zoude een octrooi wezen tot menschenslagterij. Er

O

IS een groot verschil tusschen het vermoorden van

iemand,^die zulks verzoekt, en van iemand, die

slechts wenscht te sterven. De verslagene wilde

noch durfd^^j,zelfmoord te plegen. De regel volenti

_non fit^ injuria. %e]dt alleen van hen, die kunnen en
a

vermogen te wallen, die weten wat zij willen, en
hetgew,oraen moet geoorloofd zijn — zelfmoord
pwi|lefli,noQh/,de.goddeUjke noch de maatschappelijke
wetten. Men zoude zich kunnen beroepen op bet
dochgdi^ is niet aan te nemen, daar dueUis-
nog in zekeren zin kunnen geacht worden, te
.weten, wat zij willen. Zonder acte personnel is zelf-

gquot;

moord .ondenkbaar.,„iDe moord is dus het werk van

g

ßdea. beschuldigde en van den beschuldigde alleen.quot;
_0p deze gronden meende de Procureur-Generaal,
dat er niet te denken viel aan medepligtigheid aan

-ocr page 235-

Ëet Hof In^ deze zaak üitspraak'^doende bij arrest van
30 Jaiiuarij 1852^ vereënigde zicb met de bescboü-
wing van het openbaar quot;ministerie , en verklaarde
den dader schuldig aan doodslag met voorbedachten
rade, uit overweging, dat het gebleken was, dat de
doodslag bad plaats gehad op verzoek vaneen tia
afspraak met de verslagene, doch dat juist daaruit
volgde, dat de doodslag was gepleegd met voorbe-
dachten rade; voorts, dat de moord was gepleegd
uit baatzucht, en dat alzoo het bedoeldë verzoek
der verslagene niet tot verschooning Van'den be-
schuldigde kon strekken; eindelijk, dat quot;de daad,
die de verslagene van het le\ren had faeroofd'p een
personeel feit van den beschuldigde quot;waëOnen'^ hem
alleen moest worden toegeschreven.

Van dit gewijsde werd cassatie aangeteekend, irtakr
de Hooge Raad bevestigde
hetzelve';' altbihè' vbor
zoo verre daarin de veroordeeldeUas schuldig Ver-
klaard aan moord met voorbedachten ró^e gepleegd;
daarbij voegende de volgende overwé§ing€?n:^-)vdat3de
wetgever van 1810, die wel zal geacht mogen wói^-
den bekend geweest te zijn met het gevoelen, bij

-ocr page 236-

sommige wetgevingen gehuldigd, dat de doodslag of
verwonding, met toestemming of op verzoek van
den gevelden of gewonden persoon begaan, zoo al
strafbaar, dan toch met eene andere straf moest
worden bedreigd, dan op de, tegen den wil van den ge-
velden of verwonden persoon, volbragte daden van
geweld is gesteld, tegen al wie schuldig is aan moord
(assassinat), zonder onderscheid, de straf des doods
heeft bedreigd, en hiervan niet heeft uitgezonderd
het geval, dat die moord op verzoek of met toe-
stemming van den verslagene is begaan; overwe-
gende verder, dat men de uitzonderingen, die voor-
komen in de artt. 327, 328 en 329, voor de
gevallen, dat de nederlaag is begaan op bevel der
wet of op wettig gezag, of wegens den werkelijken
nooddwang der zelfverdediging, niet mag uitbreiden;
en eindelijk, dat de wetgever, waar hij de mogelijk-
heid van toestemming, door den benadeelden per-
soon gegeven, heeft verondersteld, zoo als in art.
317 C. P., niet gewild heeft, dat die toestemming
eenige straffeloosheid zou ten gevolge hebben.quot;

Nog doet zich bij de behandeling van art. GO eene
belangrijke vraag ter beantwoording voor, en wel

-ocr page 237-

omtrent de drukpersdelicten. Wie is hierbij dader,
wie medepligtig? Deze misdrijven toch worden in
den regel door drie wel te onderscheiden personen
gepleegd, den schrijver, den drukker, den uitgever
Men heeft gemeend, dat de laatste als hoofdoorzaak
van het misdrijf moest worden beschouwd, omdat
hij zich de handelingen der twee eersten, het schrij-
ven en het drukken, toeeigent en de zijne, de uit-
gave, er bij voegt. Volgens deze meening zou de
schrijver medepligtig zijn, daar hij het middel tot
het misdrijf, het geschrift verschaft. Maar dit gaat
met aan, het geschrift is niet het middel, het is
het misdrijf zelf i); de schrijver is weldegelijk dader,
maar daarom is de uitgever nog geen medepligtige:
integendeel is deze ook dader; het misdrijf wordt
gezamentlijk gepleegd èn door den schrijver èn door
den uitgever; de een kan niet buiten den ander;
het misdrijf ligt noch enkel in het geschrift, noch

1) Men kan zich evenwel het gevai voorstellen, dat de uit-
gever alleen schuldig zij, wanneer namelijk de schrijver zijn
werk niet had willen verspreiden, en de uitgever dit tegen
zijn' 'wil gedaan heeft, Cf. iiionBECKE,
Janteekeniny op lt;lb
grondwet,
a. 225, p. 299.

-ocr page 238-

enkel in de uitgave, maar bestaat uit beide. Daar-
entegen is de drukker zeer zeker,medepligtig; hij
heeft het middel verschaft ter volvoering van het
misdrijf J). Zoo noemt ook
chassan 2) den drukker
medepligtig, en voegt er bij
les rédacteurs des jour-
naux, les vendeurs, distributeurs, crieurs, afficheurs
décrits imprimés,
volgens art. 23 van de wet van
17 Mei 1819, art. 2 van die van 9 Junij 1828
en art. 285 C. P. Hiermede is echter niet gezegd,
dat deze de eenige medepligtigen zouden zijn, de
meer omvattende medepligtigheid van art. 60 is ge-
wis bij drukpersdelicten niet uitgesloten.

Het is niet te betwijfelen, dat volgens het en
3'*! lid van laatsgemeldartikel de drukker, die
dolo
malo,
willens en wetens, avec connaissance, den
schrijver heeft geholpen en bijgestaan, als medeplig-
tige moet worden beschouwd. Maar daar staat tegen-
over , dat in art. 4 van het Nederlandsch Besluit van
24 Jan. 1814 is bepaald, dat ieder verantwoorde-
lijk blijft voor hetgeen hij schrijft, drukt of uitgeeft,

1)nbsp;Zie HELio du régime constiluHonncl 3lt;1® ed. I, p. 213 volgg.

2)nbsp;Traité des délits et contraventions de la parole, de l'écri-
turc et dc la presse, 18.37, p. 1-3.5.

-ocr page 239-

em dat, indien'ide schrijver niet bekend mögt zijnfde
drukker alleen aansprakelijk is. Hieruit leiden sommi-
gen af, dat, wanneer de schrijver wel bekend is of aan-
gewezen kan worden, nooit eenige vervolging tegen
den drukker kan worden ingesteld. Indien die rede-
nering gegrond ware, zoo zoude ook waar zijn, wat
het Journal de la Haye van Februarij 1842 zeide:
»les imprimeurs jouissent chez nous d'un privilège
exorbitant, dérogatoire au droit commun en matière
de complicité, et d'une impunité absolue.quot; Maar die
gevolgtrekking steunt op eene verkeerde opvatting
van art. 4 van het aangehaald Souverein Besluit;
met dat artikel toch is niet bedoeld, datgt;de drukker
onvoorwaardelijk van alle schuld of- straf zoude be-
vrijd zijn, wanneer de schrijver bekend is, maar
alleen, dat wanneer deze niet aangeduid kon wor-^-
den, niemand anders aansprakelijk zoude zijn, dan
de drukker, die dan
alleen (d. 1. als dader, en niet
met anderen als medepligtige) behoorde gestraft te
worden. Is de schrijver wel bekend, dan is de druk-
ker voorzeker niet aan het wetsartikel onderworpen ;
maar dit neemt niet weg, dat wanneer bij in zulk

geval avec connaissance gehandeld bad, hij echter

15

-ocr page 240-

verantwoordelijk blijft volgens art. 60 C. P. En met
dit beginsel is geenszins in strijd het arrest door den
Hoogen Raad den 15''quot;quot; October 1841 gewezen; waar
wel de woorden voorkomen; »als de schrijver be-
kend is, is de drukker niet aansprakelijk,quot; maar dit
beteekent alleen, dat hij niet verantwoordelijk is voor
het geschrift; dat hij niet als schrijver, als hoofd-
dader voor de misdrijven, door middel van het ge-
schrift gepleegd, kan vervolgd worden. Van mede-
pligtigheid is in dat arrest volstrekt de rede niet;
' er volgt volstrekt niet uit, dat de drukker niet als
medepligtige zou kunnen vervolgd worden, indien
hij .willens en wetens,
avec connaissance gehandeld had.

Ook uit art. 21 der Wet van 28 Sept. 1816 tot
vaststelling van straffen tegen hen, die vreemde Mo-
gendheden beleedigen, heeft men de verkeerde op-
vatting van art. 4 van het Besluit van 24 Jan. 1814
willen staven, omdat ook daar de drukkers, uitge-
vers, enz. strafbaar worden gesteld,
voor zoover de-
zelve den schryver niet zullen aanwijzen; madLr
i) het
geheel bijzondere onderwerp en karakter dier wet,

JL

') Zie IIIORBECKE op art. 225 der grondwet.

-ocr page 241-

als handelende over een misdrijf, dat als het ware
builen 'slands is gepleegd, en dus niet onder onze
strafwet valt, laten geene gevolgtrekking toe ten
aanzien van de algemeene strafregtelijke beginselen
door den wetgever gevolgd i).

Wij hebben hierboven, bij de behandeling van het
geschilpunt over vermeende medepligtigheid aan zelf-
moord, gezien, dat er eigenlijk geen medephgtigen
bestaan zonder dader, aan welken zij zich aanslui-
ten. Ook de wetgever zelf heeft dit alzoo begrepen,
daar hij in art. 180, waar eene zekere soort van
ontvreemding wordt aangemerkt als onstrafbaar, de
helers niet als medepligtigen straft, maar als schul-
dig aan een
delictum sui generis. In gelijken zin
werd, bij vonnis van de arrondissements regtbank
van Zwolle van 31 Aug. 1843, iemand, die aan
eenen anderen ter kwader trouw last had gegeven
tot het afmaaijen van grasgewas in eene weide,

Zie DEN TEx, ovei' de verantwoordelijkheid van den druk-
ker en uitgever in geval de schrijver hekend is, in het Regtsgel.
Bijblad 1842,
p. 171 volgg.

Cf. Mr. A. w. WICUEHS in de Jaarb. v. Regtsgel. III, bl.
81 volgg.

-ocr page 242-

welke aan eenen derde toebehoorde ,3 schuldig ver-
klaard aan medephgtigheid aan eene straf bare daad,
ofschoon hetzelfde vonnis bepaalde, dat het afmaaijen
zelf niet strafbaar was, aangezien de dader ter goe-
der trouw had gehandeld, meenende den last van
den wettigen eigenaar ontvangen te hebben. Het
vonnis hield onder anderen in:

»Overwegende echter, dat de beklaagde G. B.
door gezegden S. over te halen tot het raaaijen van
het gras op meer gemeld land, en hem daarvoor te
beloonen, heeft geconcurreerd tot eene daad, die
volgens de wet strafbaar was;

»Overwegende, dat zij, beklaagde, wel is waar
heeft
voorgegeven, dat voormeld land aan haar zoude
toebehooren; jnaar dat deze bewering door niets
is gestaafd, en de ongegrondheid daarvan ten dui-
delijkste is gebleken uit de hierboven aangehaalde
notariëele acte van verkoop;

»Overwegende, dat deze beklaagde alzoo wist, dat
J. B. inderdaad was eigenaar van dat land; en dat zij,
door niettegenstaande aan den eersten beklaagde last
te geven tot het afmaaijen van hetzelve, als medeplig-
tige aan een strafbaar feit moet beschouwd worden;

-ocr page 243-

» Overwegende toch, dat het hare schuld als me-
depligtige niet veranderen kan, of hij, die het ma-
teriëele feit heeft gepleegd, al dan niet ter goeder
trouw hetzelve heeft verrigt;

»Overwegende, dat het door getuigen is bewezen
en de regtbank daardoor de volkomene overtuiging
heeft verkregen, dat de derde beklaagde G. B. zich
in den loop der maand Junij laatstleden heeft schul-
dig gemaakt aan een feit, hetwelk behoort te wor-
den gequalificeerd medepligtigheid aan wanbedrijf,
door last te geven tot en belooning uit te reiken
voor het afmaaijen van beestenvoeder, wetende dat
hetzelve aan een ander toebehoorde;

»Overwegende, dat tegen zoodanig wanbedrijf is
voorzien bij art. 449,59 en 60 Wetb. van Strafr. enz.quot;

Het is waar, in dit vonnis werd aangenomen me-
depligtigheid zonder strafbare daad; maar het af-
maaijen van eens anders grasgewas is toch op zich
zelf genomen strafbaar volgens art. 449 C. P., en
was het alleen in dit bijzondere geval niet, uithoofde
der gebleken goede trouw. Eigenlijk bestond hier
mededaad, en is in het Regtsgel. Bijblad, waar het
vonnis wordt medegedeeld, op wetenschappelijke

-ocr page 244-

gronden de onjuistheid dier qualificatiegegispt. »Me*
depligtigheid immers, wordt daar gezegd, is alleen
denkbaar bij het bestaan eener strafbare hoofddaad,
en die bestaat in casu niet; de derde beklaagde is
veeleer de
auctor intellectualis, degene, die, door
middel van den eersten beklaagde, van wien zij zich
daartoe, als van een werktuig bediend heeft, het
feit heeft gepleegd. Als ik door een kind, dat niet
weet wat het doet, een woord of eene zinsnede op
de opengeblevene ruimte van een' wissel of van eene
acte laat inschrijven, waardoor dit stuk vervalscht
wordt, schijn ik niet als
medepligtig aan valschheid,
maar als
schuldig aan dat misdrijf beschouwd te
worden i).'' Tot regtvaardiging van het gewezen
vonnis kan gezegd worden, dat wij hier niet verkee-
ren
in jure constituendo, en dat in art. 60 C. P. dui-
delijk wordt gezegd, dat alle provocatie medeplig-
tigheid is. Het is waar, er staat »^m
aurontprovoqué
d cette action,
d. i. »d une action qualifiée crime ou
délit,quot;
en in het boven behandelde geval bestond
geen misdrijf, aangezien de dader te goeder trouw

') Regtsgel. Riji)!. 1843, p. 728.

-ocr page 245-

was; maar men moet art. 60 niet in zulk een' engen
zin opnemen, want ook in het hd wordt gespro-
ken van
ïaction d. i. Ie crime ou Ie délit, en nie-
mand zal toch willen beweren, dat volgens den Code
de toerekenbaarheid van den medepligtige ophoudt
door de goede trouw of straffeloosheid van den dader.

Eveneens wanneer deze wegens eenige andere zuiver
persoonlijke eigenschap of betrekking niet vervolgd
wordt, b.
V. omdat hij een kind of krankzinnig is , ver-
valt daarom de vervolging der medepligtigen niet i).

Volgens art. 59 moeten de medepligtigen dezelfde
straf ondergaan als de dader; hiermede is bedoeld
dezelfde
soort, niet dezelfde duur van straf; het be-
sluit echter van den Souvereinen Vorst in dato 11
Dec. 1813, dat het systeem van verzachtende om-
standigheden hier te lande ook in
criminele zaken
heeft ingevoerd, heeft daardoor tevens de toepassing

1) Zie arrest van den Iloogen Raad van 7 Nov. 1843.
Vergelijk echter het arrest van den lloogen Raad van 12 Febr.
1850, waarbij is aangenomen, dat een vader, die aan zijn
minderjarigen zoon last geeft tot het plegen van eeue straf-
bare daad, niet als medepligtige maar als mededader moet
worden beschouwd.

-ocr page 246-

van het voorschrift van gehjkstelhng geteinperd[i).
Maar eene zwarigheid doet zich liier voor, namelijk
de vraag of de medepligtige ook verantwoordelijk
zij voor de verzwarende omstandigheden, die het feit
vergezellen? Zooals hierboven reeds is aangemerkt,
draagt hij de verzwaring niet, die voortvloeit 'uit
eene persoonlijke hoedanigheid van den dader; de
reden hiervan is, dat in art. 59 is bedoeld, dat de
medepligtige dezelfde straf zal ondergaan alsof hij
dader ware; b. v. de medepligtige aan vadermoord
moet die straf ondergaan, die hem zoude treffen,
indien hy den moord had begaan; maar in zulk ge-
val zoude het
een enhele, geen mdermoord geweest
zijn; dus behoort hij gestraft te worden met de straf,
die op den,enkelen moord is gesteld.

») Evenzoo is in Frankrijk aan art. 59 gederogeerd door
art. 341 der wet van 28 April 1832.
ad. chauveaü (Code Pé-
nal progressif p. 20) zegt daaromtrent het volgende: »EnGn,
Ie système des circonstances atténuantes sert à éluder de très
graves difEcultés qui se présentent dans la législation crimi-
nelle..'.... Qu'importe que la
complicité, si diverse dans ses
formes et dans sa criminalité, ne puisse toujours être équita-
hlement assimilée au crime principal, si l'admission des cir-
constances atténuantes rétablit les différences que l'assimilation
générale du complice à l'auteur du crime a négligées?quot;

-ocr page 247-

Dit gevoelen wordt zoo door anderen als met
name door
legraverend verdedigd i), die daarvoor
deze redenen bijbrengt: »Si donc la loi a décerné
une peine quelconque pour un crime déterminé,
tel que le faux, l'avortement, l'assassinat, et qu'elle
ait en outre prononcé une aggravation de peine
dans le cas oii le faux serait commis par un fonc-
tionnaire public, dans l'exercice de ses fonctions,
lorsque l'avortement aurait été procuré par des gens
de l'art, lorsque l'assassinat aurait été commis par
un déscendant sur un de ses ascendants, quoiqu'une
disposition générale de la loi ait dit, d'un autre
côté, que le complice est puni de la même peine
que l'auteur du crime, sauf le cas oii la loi en au-
rait disposé autrement, je suis convaincu que, dans
chacune des espèces indiquées, le complice auquel
la fonction ou la qualité aggravante est étrangère,
ne doit subir que la peine ordinaire du crime, et
que la peine avec aggravation ne doit être appli-
quée qu'à celui, qui se trouve
personnellement dans

i) Des lacunes et des besoins de la législation criminelle ,
V, p. 122.

-ocr page 248-

la position prévue par la loi.quot; Geldt het echter eene
verzwarende omstandigheid van het feit zelf onaf-
scheidelijk, dan treft ze ook den medepligtige. Som-
mige criminalisten hebben gemeend, dat hij, wegens
de woorden
avec connaissance, voorkomende in art.
60, die verzwaring niet draagt, indien hij van de
bedoelde omstandigheid onbewust was geweest; dit
moge nu al met de billijkheid overeenkomen, maar
strijdt met den letter van art. 59: »les complices
seront punis de la même peine que les auteurs.quot;
Het handelen
avec connaissance beteekent slechts,
dat men het doel en den aard van het misdrijf ge-
kend hebbe; en alleen de uitzondering, in art. 63
gemaakt voor 't geval van heling, is genoeg om die
onderscheiding voor alle andere gevallen uit te
sluiten.nbsp;^

De regter moet echter in het opleggen van eene
zwaardere straf, gegrond op eene verzwarende om-
standigheid, wel toezien, dat hij niet als eene zoo-
danige omstandigheid aanmerke, wat zulks niet is.
Bijv. wanneer iemand zich schuldig gemaakt heeft
aan diefstal voorafgegaan door moord, zoo is deze
moord zeker wel te zijnen aanzien een grond, wpr-

-ocr page 249-

om hij eene zwaardere straf moet ondergaan dan
wanneer hij van diefstal alleen schuldig was bevon-
den ; maar is er nu een medepligtige aan dien dief-
stal, zoo levert ten nadeele van dezen de omstan-
digheid, dat een moord is voorafgegaan, geen grond
op tot verzwaring van straf, want in deze misdaad
(medepligtigheid aan diefstal voorafgegaan door moord)
is bij de strafwet niet voorzien; door den moord
wordt enkele diefstal niet gequalificeerd, gelijk moord
door diefstal volgens art. 304 C. P. i).

Wanneer in het algemeen wel is gebleken van
verleenden bijstand, doch niet heeft kunnen worden
uitgemaakt, wie dien bijstand verleend, en waarin
dezelve bestaan hebbe, blijft dan evenwel de ver-
zwarende omstandigheid, voortvloeijende uit dien

Ij liet bier bijgebragte voorbeeld is dat van de bekende
zaak van
giasina pasman, die, gedurende de Fransche overheer-
sching, beschuldigd van heling van voorwerpen, verkregen door
diefstal voorafgegaan door moord, waarvan zij kennis droeg,
door drie verschillende Hoven van Assises slechts tot eene cor-
rectionnele straf was veroordeeld. Zie
meyei\, de la Codification
en général et de celle de l'Angleterre en particulier, p. 183.
Verg. nog
paiiliet, Manuel de droit francais, opart. 63 C. P.
ea het Avis du conseil d'Etat, waarbij de milde uitlegging der
Hoven werd verworpen.

-ocr page 250-

verleenden bijstand, ten opzigte van den dader be-
staan? Het Hof van Utrecht beantwoordde deze
vraag bevestigend in een arrest van 16 Mei 1843 i).
De zaak was de volgende: drie personen hadden
eene jonge dochter op de openbare straat baldadig-
lijk aangegrepen, haars ondanks vastgehouden, de
een had haar de onderkleederen opgeligt en met
de hand haar op het bloote ligchaam oneerbaar be-
tast, terwijl een der twee overigen haar de hand
had vastgehouden, om alle tegenweer te beletten,
en de andere had haar de keel toegeknepen, om
zoo mogelijk alle hulpgeschreeuw te verhinderen.
Na eerst door het Hof van Zuid-Holland schuldig
te zijn verklaard, aan de misdaad van gewelddadige
aanranding tegen de eerbaarheid door meer dan
één' persoon gepleegd, en veroordeeld volgens art.
331 en 332 G. P., voorzagen zij zich in cassatie;
de Hooge Raad vernietigde het arrest op grond
dat alleen de eerste requlrant het misdrijf van aan-
randing enz. had bedreven, en de beide anderen
daarbij slechts hulp en bijstand hadden verleend.

') Rcgtsg. Bijbl. 1843, p. 465, volgg.

-ocr page 251-

en verwees de zaak naar het Hof in Noord-Holland.
Daar werd zij echter op gelijke wijze uitgelegd,
en kwam ten laatste voor het Hof van Utrecht.
Hier requireerde de Pocureur-Generaal schuldigver-
klaring van den eersten beschuldigde aan feitelijkheid
tegen de eerbaarheid, met gewelddadigheid onder-
nomen en uitgevoerd, daarin bijgestaan door twee
personen, en van den tweeden en derden beschul-
digde aan medepligtigheid aan de alzoo ondernomene
en volvoerde feiten, door, des bewust, den eersten
beschuldigde in het plegen daarvan te hebben bij-
gestaan, en voorts veroordeeling tot de straffen be-
paald in art. 333 G. P. — Het arrest van het Hof
kwam met dien eisch wel overeen wat aangaat de
schuldigverklaring van den eersten bechuldigde,
maar sprak de beide anderen vrij van de hun ten
laste gelegde misdaad, op grond dat het niet bewe-
zen was,
door wien (zie hiervoren bl. 155) van
beiden de bijstand was verleend. »Overwegende
echter dat art. 333 C. P. eene verzwaring van straf
uitsprekende tegen den dader van gepleegde feiten
tegen de eerbaarheid, gewelddadig ondernomen en
uitgevoerd, wanneer deze in zijne misdaad door éénquot;

-ocr page 252-

of meer personen is bijgestaan geworden, de ken-
nelijke reden dezer verzwaring van straf daarin is
gelegen, eensdeels : dat aan den dader de uitvoering
zijner misdaad gemakkelijker is
gemaakt, anderdeels,
de tegenweer van den beleedigden persoon, zooniet
onmogelijk, althans moeijelijker is geworden; —
dat deze reden blijft bestaan, ook dan, wanneer
het niet bewezen is, door wien der aanwezige per-
sonen de hulp is aangebragt; dat derhalve deniet-
schuldigverklaring van den tweeden en derden be-
schuldigde, de verzwaring van straf voor den eersten
beschuldigde, niet wegneemtverklaarde het Hof
dezen schuldig aan de misdaad bedoeld in art. 333
C. P. En hiermede werd de vraag hierboven ge-
steld bevestigend beantwoord.

In de derde plaats behandelt de Code Pénal de
deelneming aan een misdrijf
na de volvoering van
hetzelve, de begunstiging. De artikelen, welke de
bepalingen dienaangaande inhouden, zijn de volgende:
a. 61. Ceux qui connaissant la conduite criminelle
des malfaiteurs exerçant des brigandages ou des
violences contre la sûreté de l'Etat, la paix publi-
que, les personnes ou les propriétés, leur fournis-

A

-ocr page 253-

sent habituellement logement, lieu de retraite ou de
réunion, seront punis comme leurs comphces.

a. 62. Ceux qui sciemment auront recélé, en tout
ou en partie, des choses enlevées, détournées ou
obtenues à l'aide d'un crime ou d'un délit, seront
aussi punis comme complices de ce crime ou délit.

a. 63. Néanmoins à l'égard des recéleurs, dési-
gnés dans l'article précédent, la peine de mort, des
travaux forcés à perpétuité, ou de la déportation,
lorsqu'il y aura lieu, ne leur sera appliquée qu'au-
tant qu'ils seront convaincus d'avoir eu, au temps
du recélé, connaissance des circonstances aux quelles
la loi attache les peines de ces trois genres : sinon, ils
ne subiront que la peine des travaux forcés à temps.

Eigenlijk gezegde meciepligtigheid aan een misdrijf
kan niet gedacht worden plaats te grijpen
na het
plegen van de daad; slechts ééne uitzondering op
die stelling kan men toelaten, namelijk wanneer de
behandeling, in welke de begunstiging bestaat, vóór
het volvoeren van het misdrijf beloofd was, of in-
dien althans de dader er op kon rekenen. Zulk een
vooroverleg is met name aanwezig in het geval, dat
in art. 61 is bedoeld, hetgeen men vooral met het

-ocr page 254-

woord hahituellement heeft willen uitdrukken. Ten
gevolge van dit beginsel straft de Code Pénal niet
zoozeer als medepligtigheid, veeleer als
delicta sui
generis
in art. 248 het verbergen van een' misdadi-
ger, en in art. 359 het verbergen van het lijk eens
vermoorden. Ook in art. 62 had de wetgever deze
onderscheiding moeten maken; eerst de gewoonte
van gestolene voorwerpen te helen, of eene vooraf-
gaande afspraak, geeft aan dat bedrijf het kenmerk
van medepligtigheid. Zoo als nu het artikel gere-
digeerd is, maakt elke heling van eene gestolene
zaak den schuldige tot medepligtige, indien hij het
des bewust doet. Hierin, zegt
van hoorebeke i), is
de wetgever het beginsel van het Romeinsche regt
gevolgd, hetwelk volgens een adagium van de oude
regtsgeleerden zeide:
crimen non dissimile est rapere,
et ei quirapuit raptam rem, scientem delictum, servare.

carnot meent 2), dat art. 61 alleen spreekt van
het herbergen van eene vereeniging van lieden, die
hun gewoon beroep maken van misdrijf, en niet van

A

1)nbsp;Traité dc la Complicité, p. 184.

2)nbsp;Comment. du C. P. I, p. 194, sur l'art. 61.

-ocr page 255-

eene vereetoiging van personen, die bij elkander ko-
men, om één pp zich zelf staand misdrijf te plegen.
Maar dit schijnt eene verkeerde opvatting; art. 61
spreekt van
Ueu de retaüe ou réunion; er wordt dus
niet altijd eene vereeniging vereischt, en bovendien,
er wordt gehandeld van hen, die met regt onder-
steld kunnen worden eenig misdadig voornemen ge-
kend en bevorderd te hebben, welke onderstelling
een gevolg is der gewoonte van het herbergen der
misdadigers. Welke aannemelijke reden kan er nu
bestaan, om den zin der wet te beperken tot de
huisvesting van hen, die gezamentlijk hun beroep
maken van misdrijf te plegen? Is hij niet even
strafbaar en evenzeer medepligtig, die gewoon is
aan afzonderlijke misdadigers een toevlugtsoord te
verschaffen ?

Maar wanneer de wet hen, die gewoonlijk mis-
dadigers huisvesten, als medepligtigen beschouwt,
zijn zij dan strafbaar wegens alle feiten, door de mis-
dadigers gepleegd? Natuurlijk niet voor die, welke ge-
pleegd mogten zijn vóór de eerstverleende schuilplaats.

De wetenschap, dat een voorwerp gestolen is, of

althans door een misdrijf verkregen, is volgens art.

16

-ocr page 256-

62( C. P. het kenmerk der medepligtighdd in het
helen i); maar is het noodig, dat die bewustheid

1) Zie arrest v. d. H. R. 27 Junij 1843. Het Hol' vaa
Utrecht echter gaf in een arrest van
27 Julij 1843 eene an-
dere uitlegging aan art. 62 C. P. Ia dat arrest kwam het
volgende hetoog voor:

»Overwegende, dat, wanneer art. 62 van het Wetb. v. Strafr.
voorschrijft, dat zij, die zich aan het met weten verhelen vaa
gestolene goederen zullen hebben schuldig gemaakt, als mede-
pligtigen aan de misdaad of het wanbedrijf van diefstal, waar-
door die goederen verkregen zijn, zullen gestraft worden,
daaruit geenszins voortvloeit, dat de heler als medepligtige zal
moeten beschouwd worden, aangezien medepligtigheid ondenk-
baar is,
nadat de misdaad of bet wanbedrijf geheel en on-
herroepelijk is vohooid, maar veeleer die wetsbepaling in dien
zin moet worden opgevat, dat de verheler met dezelfde straf
zal gestraft worden, als waarmede een medepligtige, in den
eigenlijken zin des woords en naar het voorschrift van art.
60 van datzelfde wetboek zoude gestraft worden, dat is, naar
aanleiding van art. 59 van bet Wetb. v. Strafv., met dezelfde

straf als de hoofddaders van het feit.....quot;

Het Hof meende dus, dat het met weten verhelen van ge-
stolene goederen een crimen sui generis was, strafbaar met
dezelfde straf waarmede de diefstal werd bedreigd. Hieruit
zoude volgen, dat de heler voor alle verzwarende omstandig-
heden aansprakelijk is, zelfs voor die, waarvan hij geene ken-
nis heeft gedragen. Dit is nu wel van geen belang, waaneer
men de hier boven verdedigde leer huldigt, dat alle medeplig-
tigen, zelfs onbewust, de verzwaring dragen, voortvloeijende
uit omstandighedea onafscheidelijk aan bet feit verkocht; want

-ocr page 257-

bestaan hebbe op het oogenbhk dat de hehng aan-
ving? Ons antv^oord is bevestigend; indien de heler,
eerst nadat hij de zaak in handen heeft gekregen,
merkt, dat ze gestolen is, zoo is hij niet medepligtig
door haar nog onder zich te houden: dit volgt uit
de bepaling van art. 63, waar de kennis der ver-
zwarende omstandigheden insgelijks vereischt wordt
au temps du recélé; daarenboven brengt de billijk-

f

dan is de straf in beide gevallen dezelfde. Maar het Hof van
Utrecht was de tegenovergestelde leer toegedaan, en meende
dat de medepHgtigen alleen voor die verzwarende omstandig-
heden aansprakelijk zijn, waarvan zij kennis hebben gedragen,
dit toch wordt duidelijk in hetzelfde arrest uitgesproken. En
in dat geval maakt het een groot onderscheid of mea de he-
ling van gestolene voorwerpen als een delictum sui generis,
dan wel als medepligtigheid aan den diefstal aanmerke. De
leer van het Hof, dat helen geen medepligtigheid is, is
wel is waar overeenkomstig met de zuivere beginselen van
compHciteit, die toch niet bestaat
nadat het feit reeds geheel
volvoerd is; maar volgens het
jus CQUStitutum in den Code
Pënal is zij valsch; want in art. 62 worden dezelfde woorden
gebruikt als in art. 61 :
^^seront punis comme complices de
ce crime ou
de/ilt;.quot; -Ea het is toch wel zeker, dat de perso-
nen in art. 61 bedoeld als medepligtigen worden beschouwd.
Dat recélé wel degelijk als compliciteit wordt aangemerkt, is
ook geoordeeld in eene reeks van arresten v. d. Uoogen Raad

14 Nov. 1843, 30 Jan. 1844, 17 Nov. 1846, 26 Junij 1849.

16»

-ocr page 258-

heid deze uitlegging mede (zie arrest van den Hoo-
gen Raad 23 Aug. 1839, 22 Sept. 4840, 14
Dec. 1841.nbsp;, ^ _

In art. 63 is de wetgever eenigzins van zijne
onmatige gestrengheid teruggekomen van gelijkstel-
ling der begunstigers met de daders. Daar toch
worden de helers van alle toerekening ontslagen voor
de hun onbekende verzwarende omstandigheden,
welke de doodstraf, den levenslangen dwangarbeid,
of de deportatie zouden ten gevolge hebben. De
wetgever is hier voor de onmenschelijke toepassing
teruggedeinsd op de aanmerking, tijdens de beraad-
slagingen over dit artikel door den Regtsgeleerde
TARGET gemaakt: »un cri s'élève du fond du coeur,
et réclame une exception pour certains complices,
et pour le recéleur de la chose volée, si les circon-
stances seules de l'exécution ayant emporté la peine
de mort ou les peines perpétuelles, ils ont ignoré
ces circonstances. Nous proposons qu'alors la peine
soit réglée pour eux au degré immédiatement infé-
rieur; et nous sommes confirmés dans ce sentiment
d'humanité et de justice, en voyant qu'il a dicté
l'art. 5 de la loi du 13 floréal an 11 sur les con-

-ocr page 259-

trabandlers Maar is die 'gestrengheid onregt-
vaardig waar het zulke zware straffen geldt, zoo is
zij het ook bij alle andere, en wenschelijk ware het
geweest, dat de wetgever ook dat had ingezien.
CHAUVE AU in zijn
(hde Pénal progressif, p. 187, zegt
dienaangaande het volgende: L'art. 62 établit sans
distinction que tous les recéleurs seront considérés
comme comphces; vient ensuite Texception consa-
creé par l'art. 63. Le législateur a été effrayé de
l'application, lorsque la peine principale devait être
une peine perpétuelle ou la peine de mort; mais
l'injustice est évidente, quelle que soit la peine appli-
quée. Chacun ne doit répondre que de son fait; on ne
peut appliquer
à un individu les peines^^d'un crime
qu il n'a pas commis, en faisant peser sur lui des con-
damnations , à raison de circonstances qu'il a ignorées.quot;
-J- Ten opzigte van de
begunstigers blijven nog eenige
gewigtige vragen te beantwoorden.

1°. Is het noodig, dat de heler voordeel genoten
hebben uit het voorwerp, dat hij
heeft ontvangen?
Neen zeker niet, want in art. 380 C. P. worden

1) Theorie du Code Pénal, Locré, 29, p. 32.

-ocr page 260-

duidelijk gelijkgesteld, ceux qui ont recelé ou appli-
qué à leur profit des objets volés.
Echter is er altijd
ééne vereischte, namelijk dat men geheeld hebbe
om te helen, en niet om b. v. het gestolene aan den
eigenaar terug te geven i).

Moeten de helers van voorwerpen, verkregen
door eene ontvreemding tusschen echtgenooten of
ouders en kinderen, ook de verzwaring van straf
dragen, welke uit de eene of andere die ontvreem-
ding vergezellende omstandigheid mogt ontstaan
Het is duidelijk, dat zij die verzwaring niet dragen,
omdat de wetgever hen teregt niet als medepligtigen
beschouwt maar als schuldig aan een
delictum sui
generis,
waarop niet van invloed kunnen wezen de
omstandigheden, die de ontvreemding, en dus een
aan den heler vreemd feit, hebben vergezeld. De
wetgever heeft ook niet gezegd, dat de helers van
zoodanige voorwerpen zullen worden gestraft als of
zij den diefstal hadden gepleegd; evenmin zijn hier
door hem dezelfde of gelijksoortige bewoordingen

, ') v. noorebeke, Traité de la Complicité, p. 250.
2) v. hoorebeke, ibid. p. 25],

-ocr page 261-

gebezigd als in art. en 62 van den Code Pénal,
maar de wetgever heeft er
o zich toe bepaald het
helen van zulke ontvreemde voorwerpen als diefstal
strafbaar te stellen; hieruit volgt, dat, terwijl bij dit
art. 380 geen bepaalde straf tegen die ontvreemding
is bedreigd, hier alleen van toepassing kan zijn de
algemeene bepahng in art. 401 voorkomende. Het
zoude tot ongerijmdheid leiden, indien men eene an-
dere uitlegging aan art. 380 wilde opdringen, en de
daar genoemde helers als medepligtigen aanmerken;
hieruit toch zoude volgen, dat de heler van door
vreemden gestolene voorwerpen, niettegenstaande de,
den diefstal vergezellende, verzwarende omstandig-
heden , echter tot geen doodstraf, levenslangen dwang-
arbeid of deportatie zoude kunnen veroordeeld wor-
den , indien hij van die omstandigheden geen kennis
had gedragen; terwijl zij daarentegen van het door
kinderen ontvreemde, bij gelijke
onbewustheid, die
straffen wel zoude moeten ondergaan, daar toch de
bepaling in art. 63 slechts geldt ten aanzien van de
in het vorige artikel genoemde helers.

In overeenstemming met de zoo even ontwikkelde
beginselen wees het Hof van Gelderland den

-ocr page 262-

Julij 1846 een arrest, te vinden in het Regtsgel
Bijblad VIII, 1846 p. 499.' De Hooge Raad heeft
de zaajc echter
anders,begrepen, en bij een arrest
van 47 Nov. 1846 aangenomen, dat de helers van
voorwerpen, verkregen uit de ontvreemding bij art.
380 bedoeld, met medepligtigen aan gewone dief-
stallen gelijk staan, zoodat de verzwarende omstan-
digheden, waaronder de daad is gepleegd, even als
in gewone gevallen, ten hunnen laste komen. : 'j
3quot;, Is de vrouw medepbgtig, die de door haren
echtgenoot;^gestolene voorwerpen heelt?
legrave-
rend
, die deze vraag behandelt, [Traité de la légis-
lation,jl,
p.i 141) zegt :» Lorsque je considère qu'aux
termes de/nos.lois civiles, la femme doit obéissance
à son mari, qu'elle est obligée d'habiter avec lui
(art. 213, 214 Code Civil) je me demande, s'il est
juste de la punir comme recéleuse, et s'il est moral
de l'obliger à dénoncer son mari, sous peine d'être

elle même condamnée?.....quot; Deze bedenkingen zijn

gewis volgens het Nederl. Burgerl. Wetboek even-
zeer van toepassing. Maar hier tegen antwoordt
dü-
vergier
in zijne aanteekeningen op legraverend: »Re-
marquons cependant, que la femme n'est pas tenue

-ocr page 263-

d'obéir à son mari , lorsqu'il lui commande un crime
ou un délit; d'ailleurs c'est aux jurés ou aux)juses
à apprécier les circonstances, et s'il leur paraît que
la femme n'a eu aucune mauvaise intention, qu'elle
n'a reçu les objets volés que par l'effet d'une con-
trainte morale, qu'elle ne les a conservés, que pour
ne pas rendre manifeste le délit de son mari, alors,
sans s'arrêter au fait matériel, ils la déclareront non
coupable de recélé.quot; Deze redenering is juister dan
die van
legraverend; het is waar, de vrouw is ge-
hoorzaamheid schuldig aan haren echtgenoot, zij
moet met hem zamenwonen; het is ook waar, dat
de vrouw, zelfs die buiten gemeenschap is getrouwd
of van goederen gescheiden, niets
mag vervreem-
den zonder toestemming van den man, en dat deze
alleen de goederen der gemeenschap beheert; maar
dit zijn alle bepalingen, die slechts de burgerlijke
gevolgen van het huwelijk regelen; men kan de be-'
glnselen van het burgerlijke regt met overbrengen
op hel gebied van het
strafregt. Eene vrouw is dus
wel degelijk schuldig, zoo zy willens en wetens de
door haren echtgenoot gestolene voorwerpen heelt.

In het ontwerp van strafwet voor louisiana van

-ocr page 264-

LIVINGSTON komen ook bepalingen voor omtreotï.de
strafbaarheid van eene vrouw, die op last of aan-
dringen van haren echtgenoot een misdrijf pleegt.
livingston is zeor gematigd in het opleggen van
straf in zulk een geval, en schijnt geheel en al het
oudere Germaansche en Scandinavische regtsbegrip
te deelen, dat de gehoorzaamheid, welke eene vrouw
aan haren man verschuldigd is, de toerekenbaarheid
vermindert, (zie hiervoren bl. 28) ; art. 27 toch van
het hoofdstuk zegt: »de même, si une femme
mariée commet un déht par ordre ou par instigation
de son mari,, elle ne subira d'autre peine qu'un
simple emprisonnement, pour la moitié du temps
au quel elle eût été condamnée, si elle eût commis
le déht, sans y être engagée par les instigations
susdites i).quot;

4°. Moet de bediende, die voorwerpen heelt bij
zijnen heer gestolen, de verzwaring ondergaan, die
voortspruit uit zijne betrekking 2)? Neen, mede-

1) tailiandier, Rapport sur Ie projet dun Code Penal par
iiviSGSTON. Paris 1826, bl. 142.

î) v. hoorebeke, I. 1. p. 249. — chauteao et helie, Thëorie

du Code Pénal I, Ch. XI, § Î33.

-ocr page 265-

pligtiglieid is wel in het algemeen eene verzwarende
omstandigheid, omdat de zamenspanning of afspraak
apin'het feit een meer misdadig karakter geeft ji (zoo
wordt daardoor de enkele diefstal een gequalificeerde);
maar dan moet het ook eigenlijk gezegde medephg-
tigheid zijn, niet begunstiging; hieruit toch ontstaat
geene verzwaring, dat van twee personen, die van
►diefstal worden beticht, de een dader zij, de an-
der heler, want hieruit volgt niet, dat de diefstal
door meer dan één' persoon gepleegd zij. De be-
diende dan, die heelt, neemt geen deel aan een
gequahficeerd misdrijf, want de heling, die
na den
diefstal geschiedt, kan dezen nietquot; van aard doen

veranderen.nbsp;quot; quot;

Even als de Code Pénal alle soorten van deel-
neming en medepligtigheid onderling gelijkstelt, en
met ééne en dezelfde straf bedreigt, evenzoo be-
helst de wet van \% Dec. 1817 i), houdende aan-
vulling van straffen tegen degenen, die, niet aan den
militairen regtsdwang onderworpen, de desertie van
het krijgsvolk begunstigen, zonder onderscheid de-

1) Staatsbl. Nquot;. 33.

-ocr page 266-

zelfde straf-'tegen alle daar aangeduide personen.' Die
wet bepaalt:nbsp;1- .

''^Art. 1. Iedere-persoon, niet aan Men militairen
regtsdwang onderworpen, die één of meerdere man-
schappen van het krijgsvolk te water of te lande,
op eenigerhande wijze, tot desertie verleidt;

Die hun voorbedachtelijk tot het plegen van de-
sertie behulpzaam is;

t Die de desertie, op welke wijze het ook zijn mo-
ge , begunstigen, of daartoe met hun voorweten
middelen verschaffen;

Die eenen quot;quot;deserteur, hem als zoodanig bekend,
verbergt bf huisvest;

^Die'door uiterlijke bedrijven, gevolgd van een
begin^van üitvoering^^ eene poging zal hebben aan

r

den dag gelegd, -om de'^desertie op eenigerlei wijze
te begunstigen, wanneer alleen door toevallige en van
den Wirdes daders onafhankelijke omstandigheden
de uitvoering opgeschort of de poging mislukt is;

Die welke quot;'het overgaan van militairen uit het eene
korps in het andere, onder vreemde of verdichte
namen, of op eene andere bedriegelijke wijze, mögt
bevorderen;

-ocr page 267-

Die aan onder-oQicieren of manschappen, ten
einde hunne desertie te begunstigen, kleederen mögt
hebben gegeven, geleend, verkocht of op eenige
andere wijze verschaft;

Die militaire kleeding- of monteringstukken, wa-
penen, of iets dat zigtbaar tot de uitrusting of de
onderscheiden kenmerken van eenen militair behoo-
rende is, gekocht of ontvangen, of onder welke be-
naming ook, in bewaring genomen hebben mögt,
zonder den persoon, van wien hij gekocht of ont-
vangen heeft, te kennen of te kunnen aanwijzen, of
wanneer mögt blijken, dat hij zulks gedaan hebbe
om de desertie te bevorderen, doarydeo, mihtair ge-
legenheid te verschaffen, om zlch^ van de teekenen
van zijnen stand te ontdoen, ten einde niet als zoo-
danig erkend en als deserteur aangehouden te ,wor-
den; zal worden gestraft met eene boete
van hon-
derd tot vijf honderd gulden, of wel, naar gelang
der omstandigheden, met eene
gevangenis van ten
minste drie en ten hoogste twaalf maanden.

Men ziet, dat dit artikel der Nederiandsche
wet van het stelsel van den Code Pénal niet afwijkt.
Het 1hd spreekt van hen, die tot desertie ver-

-ocr page 268-

leiden; deze zijn de zoodanigen, die door provocatie
tot dezelve aanleiding geven (mededaders), en welke
de Code in art. 60, lid, bedoelt. Het en
lid komen overeen met art. 60 lid; het en
7'!® met art. 60 lid; het 4^« met art. 61; het
met art. 62. Alleen is in deze wet, wanneer
er gesproken wordt van verbergen en huisvesten van
deserteurs, niet bijgevoegd, dat men er zijn gewoon
beroep van moet gemaakt hebben om als mede-
pligtige gestraft te kunnen worden. Maar hierin zie
men geene derogatie aan het beginsel; want in de
wet worden- zij, die herbergen en huisvesten, niet
medepligtigen genoemd; alle daarin bedoelde perso-
nen heeten er
begunstigers, welk woord men natuur-
lijk niet moet opvatten in den engeren, wetenschap-
pelijken zin: het is slechts eene algemeene benaming.

In den Franschen tekst echter der wet van 12
Dec. 1817 1) heet men hen
)) complices ou provoca-
teurs;quot;
zoodat zij, die zich schuldig maken aan het
verbergen en huisvesten der deserteurs, onder de

i) bosch, Droit pénal et discipline militaires, partie,

p. 275.

-ocr page 269-

complices zouden moeten gerekend worden. Kenne-
lijk evenwel heeft dit woord
complices hier niet de-
zelfde beteekenis als in den Code Pénal, en heeft
even als dat van
begunstigers in den Nederlandschen
tekst eene algemeene strekking; want zoo er het-
zelfde mede bedoeld ware als in den Code, zoude
ook dezelfde straf moeten zijn opgelegd, terwijl in
deze wet de
complices wel onderling in strafbaarheid
worden gelijkgesteld, maar geenszms met den
dader.

Art. 403 C. P. bepaalt, dat medepligtigen aan
bedriegelijke bankbreuk dezelfde straf zullen onder-
gaan als de bedriegelijke bankbreukigen zelve, en
verwijst naar den Code de Commerce, waar de ken-
merken van dit misdrijf zijn aangeduid (a. 593—599).

De Nederlandsche wetgever heeft bij het ver-
vaardigen van het Wetboek van Koophandel die
bepalingen achterwege gelaten, om ze in het Wet-
boek van Strafregt op te nemen. Toen nu tot de
invoering van het Wetboek van Koophandel, en
de gelijktijdige afschaffing van den Code de Com-
merce werd besloten, was het, om de voortdu-
rende toepassing van den Code Pénal op bank-
breuk mogelijk te maken, volstrekt noodzakelijk

-ocr page 270-

om in de leemte, die door de afschaffing van den
Code de Comm. zoude ontstaan, te voorzien. Dit
is geschied bij de wet van 10 Mei 1837 (Staatsbl.
Nquot;. 21) houdende tijdelijke aanvulling der bepalin-
gen omtrent de enkele en bedriegelijke bankbreuk,
welke wet in art. 9 opgeeft wie medepligtigen zijn
aan bedriegelijke bankbreuk: »Medepbgtig aan be-
driegelijke bankbreuk zullen worden verklaard, en
met dezelfde straf als zoodanige bankbreukigen zelve.
zullen gestraft worden, zij, die overtuigd zullen zijn
van met den bankbreukige te hebben zamengespan-
nen om zijne roerende goederen geheel of ten deele
te verduisteren of aan den boedel te onttrekken,
valsche schuldvorderingen te zijnen laste verkregen
te hebben, en die bij de verificatie hunner schuld-
vorderingen en, in geval de beëediging dier schuld-
vorderingen gelast wordt, ook bij de eedpraestatie
volhard zullen hebben om dezelve als opregt en
deugdelijk te doen gelden.quot; — Dit artikel is geheel
eensluidend met art. 577 Code de Comm. Hetzelve
komt in zooverre met de bepalingen in den Code Pé-
nal overeen, dat de compliciteit ook hier met dezelfde
straf wordt bedreigd als de hoofddaad , maar wijkt

-ocr page 271-

daarin af, dat er bij bankbreuk geen medepligtig-
heid bestaat zonder voorafgaande zamenspanning,
en dat alle anderen, die volgens den Code mede-
pligtigen zouden zijn, hier zijn uitgesloten.

In deze geheele wet wordt, zoo dikwijls er van
medepligtigheid sprake is, enkel genoemd die aan
bedriegelijke bankbreuk; volgt nu hieruit, dat er geene
medepligtigheid beslaat in geval van en/ceie bankbreuk?
Men zoude misschien reeds uit het stilzwijgen der
wet, naar het
qui dicit de uno negat de altero de vraag
bevestigend kunnen beantwoorden, maar daarenbo-
ven de aard van enkele
bankbreuk, te weten het ge-
mis van misdadig opzet, maakt medepligtigheid daar-
aan niet wel denkbaar; bovendien de daden,) waar-
door men zich aan dat bedrog schuldig maakt, zijn
alle schennis van verpliglingen, die den gefailleerde
persoonlijk zijn opgelegd: hij alleen is gehouden de
bepaalde formaliteiten in acht te nemen, de verschul-
digde verklaringen te doen, de regels waaraan hij
onderworpen Is na te komen; hij alleen is aanspra-
kelijk voor de vervulling van al deze verpliglingen;
een ander kan dus door voorbedachtelijke medewer-
king tot dat verzuim, niet strafbaar zijn. Of een

17

-ocr page 272-

ander al mogt nalaten een van die voorschriften na
te komen, dit zoude niets afdoen; hij zou daardoor
met schuldig worden tegenover de wet, daar de
wet ze
hem niet heeft opgelegd. Maar inzonderheid
geldt de bedenking, dat de enkele bankbreuk wel
onder de wanbedrijven is opgenomen, edoch alleen
omdat er eene correctionele straf op staat; eigenlijk
behoort ze onder de
contraventions te huis, want
hetgeen de wanbedrijven van deze onderscheidt is
de
dolus, het misdadige voornemen, en dit opzet
toch IS niet te vinden in de handelingen, die het
begrip van enkele bankbreuk uitmaken; zij bestaan
slechts uit verzuim, nalatigheid, onvoorzigligheid,
en sluiten goede trouw en eerlijkheid niet uit i).
üit den aard der zaak onderstelt medepligtigheid
een gemeenschappelijk voornemen van den dader en
mededader, of van hem, die werktuigen verschaft,

') Zie arrest van den Hoogen Raad van 21 Dec. 1847,
te vinden bij v.
d. iiokert 1847, II, no, ggy ^ ^22
alwaar onder anderen deze woorden voorkomen; .Overwe-
gende, dat de duidelijke en stellige bewoordingen dezer wets-
bepaling (a. 3 der wet van 10 Mei 1837) onmiskenbaar
aantoonen, dat tot het wanbedrijf van enkele bankbreuk noch
kwade trouw, noch presumtie van kwade trouw vereischt wordt.quot;

-ocr page 273-

of op elke andere wijze het feit helpt uitvoeren;
en zulk een voornemen is immers niet denkbaar,
wanneer het feit bestaat in een bloot verzuim, eene
nalatigheid, eene onvoorzigtigheid. Aan zulk een
verzuim kunnen velen zich schuldig maken, doch
alleen persoonlijk, elk voor zich.

Men moet uit dit alles besluiten, dat er bij enkele
bankbreuk geen medepligtigheid kan bestaan.

Nog is eene belangrijke wijziging in sommige
bepalingen van den Code Pénal gemaakt door de
Nederlandsche wet van 24 April 1836 betrekkelijk
valschemunten muntschennis. (Staatsbl. N''13). Door
deze wet is de gestrengheid der artikelen 132, 133
en 134 C. P. verzacht, en de bedreiging der dood-
straf beperkt tot slechts één geval, namelijk tegen de
muntmeesters of anderen,die eenig bestuur over'sRijks
munt hebben, of ook werklieden bij de munt, wan-
neer deze zich mogten hebben schuldig gemaakt aan
het namaken of doen namaken van gouden of zilve-
ren gangbare nationale muntspeciën, (a. 6.) i). In

Zie mede de wetten van 18 Dec. 1845, Staatsbl. Nquot;. 90
art. 8, en van 17 Sept. 1849, Staatsbl. N». 46, art. 7,
welke beide vrij onvolledig zijn. Er wordt slechts eene zware

17«

-ocr page 274-

deze wet wordt ook gewag gemaakt van het mis-
dadig deelnemen aan het m omloop brengen of in-
voeren van gealtereerde, vervalschte, verminkte of
gescbondene muntspeciën (a. 3 en 4), en wordt dit
in strafbaarheid gelijkgesteld met de daad zelve van
vervalsching. Tot het begrip van zoodanige mede-
pligtigheid wordt vereischt, dat bet in omloop bren-
gen hebbe bestaan in de eerste uitgifte van zulke
muntspeciën na de verminking of schennis, en dat
zulks geschied zij met bewustheid en het doel om
die muntspeciën voor bet
eerst als zoodanig in om-
loop te brengen i); niet dat men anders onstrafbaar

straf bedreigd tegen het vervalschen, namaten, ?of in omloop
brengen van muntbilletten, zonder eenige verwijzing naar de
wet van 24 April 1836, en zonder eenige bepaling omtrent
de verschillende betrekking van hen, die er zich aan schuldig
maken. Zoodat deze misdaad gepleegd aan gouden en zil-
veren munt door eenen ambtenaar der munt met den dood
gestraft wordt, terwijl hetzelfde feit gepleegd aan muntbillet-
ten door den directeur van 's lands drukkerij, of wie dan ook
belast moge zijn met het maken der muntbilletten, of wel door
den minister van financiën zeiven , met eene ligtere straf
is
bedreigd; evenwel is het namaken van papieren geld kenne-
lijk gemakkelijker dan van gouden of zilveren mnnl.

Zie arr. v. d, Hoogen Raad van 29 Dec. 1846, bij
v. D HOMBT 1846, 11. Nquot;. 148, bl. 493.

mmn

-ocr page 275-

zoude zijn, maar dan is de bepaling van art. 135
P. C. van toepassing, waar gezegd wordt, dat wie
zich schuldig maakt aan het
weder uitgeven van
nagemaakte of vervalschte munt, na haar voor deug-
delijk te hebben ontvangen, zal gestraft worden met
eene geldboete van ten minste het drievoudige, en
ten hoogste het zesvoudige van de som, waartoe de
de wederuitgegeven stukken gestempeld zijn. Andere
vereischten dan die opgenoemd in de Wet van
1836, zijn er niet, om aan die deelneming een
misdadig karakter te geven: het is door den Hoogen
Raad uitgemaakt, dat de regelen omtrent medeplig-
tigheid, vervat in art. 60 en volgende van den
Code Pénal hier niet van toepassing zijn i).

i) Arrest van 4 April 1843, bij v. ». honert, IX, 532,
bl. 436.

-ocr page 276-

X.

NEDERLANDSCHE STRAFWETGEVLNG
VAN 1840 EN 1847.

Wa hebben hiervoren i) gewag gemaakt van
de sedert de vorige eeuw meer en meer levendig
geworden zucht tot hervorming der strafwetgeving^
wier toestand zoo weinig strookte met de vorderin-
gen der wetenschap, met de behoeften der niéuwere
maatschappij. Wij hebben gezien, hoe het ook in
Nederland aan voorstanders van zoodanige verbe-
teringen, aan ontwerpen van zulke codificatie niet
had ontbroken. Wij hebben vrij uitvoerig stil ge-

Bl 190 volgg.

-ocr page 277-

staan bij de beschouwing van den arbeid der Staats-
commissie in 1804 en van het Wetboeic onder Ko-
ning LODEwiJK in 1808 voltooid. De invoering van
den Franschen Code Pénal was niet gunstig aan de
zelfstandige en onbelemmerde studie der wetenschap
van het strafregt hier te lande; doch de in 't oog
loopende gebreken dier uitheemsche wetgeving, het
voorschrift der Grondwet, die de vaststelling van
eene nationale strafwetgeving ten pligt maakte, en
de wensch om ten slotte ontslagen te worden van
het vernederend gedenkteeken der vreemde over-
heersching, hielden de aandacht gevestigd op het-
geen elders, zelfs in Frankrijk, van jaar tot jaar
in het stuk der codificatie verrigt werd. De Fran-
sche wet van 28 April 1832, onder den naam van
Code Pénal progresstf door den Regtsgeleerde chau-
veau
uitgegeven, bragt een aantal wijzigingen in het
Napoleontische Strafregt, vulde sommige leemten aan,
of schafte af wat verouderd of ondoeltreffend en on-
regtvaardig scheen.

Met klimmende belangstelling volgde men bij ons
het lofwaardig voorbeeld door vele Duitsche Staten,
ja zelfs door het verwijderd Louisiana in Noord-

-ocr page 278-

Amerika gegeven. _ In meerdere of mindere mate
kunnen aan den invloed van deze precedenten de
proeven van Nederlandschquot; Strafregt worden toege-
schreven, die in de wetten van 10 Junij 1840
en van 1847, inhoudende de hoofdbeginselen,
op welke de aanstaande wetgeving behoorde te
rusten, zijn uitgedrukt; vooral is in het in 1847
aangenomen Eerste Boek de navolging en toepas-
sing der reeds in andere wetgevingen gehuldigde
theorie onmiskenbaar.

Onder de punten, over welke de Criminalisten strij-
den endemeest uiteenloopende gevoelens bestaan, be-
hoort gewis de leer der deelneming en medepligtig
beid in de eerste plaats genoemd te worden. Onder de
nieuwere wetgevingen is de Fransche Code de eenige,
waarin noch'*de oude gestrengheid is bewaard, dat
alle medepligtigen zonder onderscheid met den dader
in strafbaarheid worden gelijkgesteld, terwijl zij in
de andere wetboeken, met meer juiste inachtneming
der regelen van toerekening, met eene daaraan
geëvenredigde straf worden bedreigd. Overigens
volgt bij na ieder criminalist zoowel als iedere wet
eene eigene theorie in de verdeeling en benaming

-ocr page 279-

der verschillende wijzen van aan eens anders mis-
drijf deel te nemen.

De Engelsche strafwetgeving, die uit eene ver-
warde vermenging van onderscheidene in den loop
van ettelijke eeuwen uitgevaardigde statuten en an-
dere verordeningen bestaat, neemt twee klassen aan,
principals en accessories. De eerste zijn zij, die zelve
het misdrijf plegen of tegenwoordig zijn om hulp te
verleenen of de wacht te houden;
accessory is hij,
die vóór of na het feit er aan deelneemt, door aan-
hitsing, bevel, heling enz. i). Bij hoogverraad en
moord zijn geen
accessories, allen worden even schul-
dig geoordeeld, even als bij de soort van misdrij-
ven, die
misdemeanors worden genoemd 2).

De strafwet voor Louisiana, in 1823 door Livingston

1) BLACKSTONE Commentaries on the Laws of England, Chap.
III. 1. »A man may be principal in an offence in two
degrees. A principal, in the first degree, is he that is the
actor, or absolute perpetretor of the crime; and, in the se-
cond degree, is he who is present, aiding, and abetting the
fact to be done.quot; En Chap. lil.
2. »An accessory is he
who is not the chief actor in the offence, nor present at its
performance, but is someway concerned therein, either before
or after the fact committed.quot;

Zie V. HOORF.BEKE , p. .303.

-ocr page 280-

ontworpen, onderscheidt de deelnemers aan een mis-
drijf in
délinquants principmx, complices en adhé-
rents [accessories].
Tot de eerste behooren allen
die bij de uitvoering des bewust tegenwoordig zijn,
of die hetzij de wacht houden, hetzij met wape-
nen of werktuigen hulp verleenen, of gedurende
het plegen van het feit maatregelen nemen voor de
veiligheid der daders of van hen, die in de uit-
voering zijn behulpzaam geweest i).
livingston
heeft voorts twee klassen van medepligtigen, 1°. die
zonder bij het feit tegenwoordig te zijn, door aan-
zetting , verleiding, aanmoediging daarvan de zede-
lijke oorzaak (mededaders) zijn; die hunne hulp
aanbieden, eene belooning belooven of met eene
beleediging dreigen; die des bewust wapenen of
werktuigen verschaffen; die, kennis dragende
van een gepleegd misdrijf, den dader verbergen of
hulp verleenen ter ontkoming 2). Deze tweede klasse
noemt hij
adhérents (accessories); zij worden slechts
met boete of gevangenis gestraft, terwijl zij, die tot

1) TAIIIANDIER, Rapport sar !e projet dquot;uD Code Pénal par
iivigt;\GSTo«. Paris 1825, p. 149,
TAILLAMDIRR, bl. 150 en 151.

-ocr page 281-

de eerste klasse behooren [complices] gelijke straf
ondergaan als de hoofdbeschuldigde i).

Het in 1851, na vele ontwerpen van 1843 ,1847,
1850, met erkenning en toepassing der daarin ont-
wikkelde theorie, tot stand gebragte Pruissische
Strafwetboek spreekt van
Thäter, Theilnehmer, Be-
günstiger
2). Wie als Thäter moeten worden aan-
gemerkt is niet uitgedrukt, het wordt als genoeg-
zaam bekend ondersteld. Evenmin wordt er eene
definitie gevonden van de
Theilnehmer, maar zijn
alleen de voornaamste gevallen opgenoemd, in welke
men als zoodanig wordt beschouwd; als twee wel
te onderscheiden hoofdklassen worden opgegeven
zij, die op eene of andere wijze den dader tot het
plegen van het feit verleiden of doen besluiten, en
de medepligtigen in engeren zin. Als
Begünstigtr
worden aangemerkt en met geldboete of gevangenis
gestraft zij, die
na het feit den dader begunstigen.
Is deze hulp echter te voren beloofd, zoo is de
straf dezelfde als die van den dader.

1)nbsp;taimasdieh, bl. 152 en 151.

2)nbsp;BESEIER, Kommentar über das Strafgesetzbuch für che
Preussischen Staaten. Leipzig 1851. 1'quot; Heft. bl. 15 volgg.

-ocr page 282-

Het Strafwetboek van het Hertogdom Brunswijk,
in i840 uitgevaardigd, munt uit door de volgende
spitsvindige onderscheiding;

1°. Urheber en Anstifter;

2°. Theilnehmer;

3quot;. Beihülfe;

4quot;. Straßare Begünstigung;

5quot;. Straßare Mitwissenschaft i) .

Urheber is hlj, die zelf het misdrijf uitvoert, en
Anstifter, die door geweld, bedriegerij, bevel, last,
belofte, belooning, overreding, verwekken van dwaling
of op eenige andere wijze iemand tot het feit aan-
hitst of noopt; hij is even strafbaar als de dader.

Niet minder misdadig wordt geacht de eerste
klasse van deelnemers, namelijk die bij of vóór
en na
de uitvoering van het feit behulpzaam zijn; deze
heeten
gleiche Theilnehmer. Ungleiche Theilnehmer zijn
dezulke, die slechts vóór
of na het feit bijstand heb-
ben verleend, en dezulke, die noch onmiddelijk bij
de volbrenging aanwezig zijn, noch regtstreeks vóór

1/ Zie das Criminal Gesetzbuch für das Herzogthum
Braunschweig,
uitgegeven tc Brmisviijk in 1840, 'J ilel V.

-ocr page 283-

of na dezelve op eenigerlei wijze werkzaam zijn ge-
weest; beide worden ligter gestraft.

Aan Beihülfe maken zicb schuldig zij, die, voor
den aanvang der uitvoering van een door een ander
voorgenomen misdrijf, hunne hulp na het volbren-
gen der daad toezeggen, of tot de volvoering raad
geven of op eene of andere wijze hulp verleenen;
zij staan in strafbaarheid gelijk met de
ungleiche
Theilnehmer.

Strafbare begunstiging bestaat in het, zonder
voorafspraak des bewust opnemen , verbergen van
den misdadiger, of hem behulpzaam te zijn in de
vlugt, of het beien of verkoopen aan derden van
de voorwerpen van het misdrijf; de begunstigers,
die er bun gewoon beroep van maken, worden ge-
straft als de
ungleiche Theilnehmer; anderen met
dwangarbeid of gevangenis.

Medeweten is strafbaar wanneer het geldt hoog-
verraad, landverraad, oproer, valsche munt, dood-
slag, zware verwonding, menschenroof, verkrachting,
roof, brandstichting, diefstal met wapenen of Inbraak.
Die van bet voornemen tot zulk eene misdaad kennis
draagt en haar niet openbaart, wordt, wanneer de

-ocr page 284-

uitvoering werkelijk volgt, met gevangenisstraf be-
dreigd. Zoo ook hij, die des bewust verzwijgt, dat
een onschuldige is aangeklaagd of veroordeeld.

Het Wurtembergsche Strafwetboek van 1 Maart
1839 noemt
Urheber, Gehülfe en Begunstiger. Tot
de eersten worden gerekend zoowel de eigenlijke
daders
[Thater] als de Anstifter i). Nog behooren
tot de
Urheber zij, die, om een door een ander
beraamd misdrijf te bevorderen, bij de uitvoering
eene zoodanige hulp verleenen, zonder welke het
feit in de gegeven omstandigheden niet had kunnen
volbragt worden,
(Miturheber) (art. 75). Gehülfe
zijn volgens artikel 84 de zoodanigen, die eens an-
ders misdrijf opzettelijk door medewerking vóór of
bij de uitvoering, of door belofte van hulp bevor-

1) Art. 75. »Als Urheber eines Verbrechens ist mit der
auf dasselbe gesetzten strafe nicht nur Der zu belegen, wel-
cher das Verbrechen selbst begangen (der Thäter); sondern
auch, wer einen anderen vorsätzlich zu dem Entschlüsse, das
Verbrechen zu begehen, bewogen hat (der Anstifter). Anstif-
ter ist namentlich Derjenige, welcher absichtlich durch Ge-
walt , Drohung, üeberredung, Auftrag, Geben oder Verspre-
chen eines Lohnes und dergleichen , den Thäter zu Begehung
des Verbrechens bestimmt hat.quot;

-ocr page 285-

deren; zij worden naar den aard en het gewigt van
hunne handeling en in evenredigheid van de straf
van den dader, zwaarder of ligter gestraft.

Als Begünstiger worden zij aangemerkt, die na
het volvoeren van het feit dén
Urheber of Gehülfe
met opzet begunstigen, zonder echter vooraf die
hulp beloofd te hebben (a. 89). Hunne straf be-
paalt zich tot geldtboete of gevangenis (a. 90). In
art. 78—83 wordt gehandeld over het complot,
welks vereischten zijn
de zamenspanning of veree-
niging tot gemeenschappelijke nitvoering, een vooraf
bepaald misdrijf,
en een onrniddelijk belang hij het te
plegen feit i).

Als eene soort van deelneming wordt ook beschouwd
het niet-verhinderen van een misdrijf, en gestraft
met geldboete of gevangenis (art. 93). Volgens art.
94 is men niet verpligt een reeds gepleegd feit
aan te geven, tenzij in die gevallen, waarin de
wet het uitdrukkelijk gebiedt; alleen wanneer men

i) Art. 78 Ein Complolt ist vorhanden, wenn Zwei oder
Melicrre die gemeinschai'lHche Begehung eines bestimmten Ver-
brechens oder Vergehens aus unmittelbaren Interesse an der
Tbat bcsclilieszen.nbsp;*

-ocr page 286-

weet dat een onschuldige aangeklaagd is, moet men
den dader bekend maken.

Bijna op gelijke wijze spreken ~ook de andere
nieuwe Duitsche wetboeken (van
Baden, Saksen,
Hessen Darmstadt, Hannover,
de Thuringsche Staten)
van Urheber, Gehülfe en Begunstiger i).

Ook de verschillende proeven van strafwetgeving,
die in Nederland werden ontworpen, dragen min of
meer het kenmerk van den vooruitgang der weten-
schap. Maar niettegenstaande het al dadelijk na de
herstelde orde van zaken in 1813 niet ontbrak aan
bemoeijingen jom een nationaal Strafregt te verkrij-
gen , is het steeds bij ontwerpen gebleven en volgt
men nog de/sints^fzoo vele jaren als verouderd en
onregtvaardig bestredene voorschriften van den fran-
schen Code Pénal. Het is echter niet te ontken-
nen, dat er veel aan eene nieuwe Strafwet is gear-
beid, en dat men dikwijls de voltooijing zeer nabij
was. Den \ 7quot;'® Januarij 1815 werd den Souverelnen
Vorst een ontwerp van
Crimineel Wetboek voor de
Vereenigde Nederlanden
aangeboden, dat tengevolge

') Verg. m1ttermaier , Lchrbuch des peinl.'Rechts von v.
FKüF,UBACH, bl. 81 not. 2, 14 not. 2, en 98, not. 4.

-ocr page 287-

der vereeniging van België niet ons vaderland gewij-
zigd moest worden, vjelke veranderingen allerlei ver-
traging ondervonden, zoodat eerst den 23'quot;quot;quot; April 1827
door den Koning aan de Tweede
Kamer der Staten-
Generaal een nieuw ontwerp werd aangeboden. Naar
aanleiding der zeer ongunstige beoordeeling van dien
arbeid, werd het ontwerp in 1828 door de Regering
weder ingetrokken, en kort daarna werd de geweld-
dadige afscheuring van België met de daarop volgende
gebeurtenissen oorzaak, dat niet voor den 23''quot;quot; Octo-
ber 1839 een geheel nieuw omgewerkt ontviJerp bij
de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd overwo-
gen, waarvan eindelijk bij de wetten van 10 Junlj 1840
(Staatsbl. Nquot;. 20—26) het Eerste Boek werd goed-
gekeurd, onder bepaling dat het eerst na de aan-
neming der overige Boeken in werking zoude komen.

Wat nu ons onderwerp aangaat, in den 4quot;'®quot; titel
van gemeld Boek, welke ten opschrift heeft »
van
deelneming en medepligtigheid aan misdrgf,quot;
werd
daarover op de navolgende wijze gehandeld.

Volgens het 1 artikel van dien titel waren straf-
schuldig zij, »die op eenige bij de wet opgenoem-
de wijs oorzaak zijn van het plegen van een mls-

18

-ocr page 288-

lt;irijf, daaraan deelnemen, hetzelve bevorderen,, den
schuldige de vrucht van hetzelve geheel of gedeel-
telijk verzekeren, of daaruit voordeel trekken.quot; Deze
bepaling komt nagenoeg overeen met artikel 1 4 van
het Eerste Boek van het ontwerp van 1815. In
het oorspronkelijk ontwerp.der wet van 1830 ging
vóór het genoemde artikel nog een ander, waarin
omschreven werd het misdrijf m
lurha gepleegd i);
eene bepahng sedert geschrapt, tengevolge van den
tegenstand, welken het artikel in de meeste afdeelin-
gen der Staten-Generaal ontmoette 2).

Eene zoodanige bepaling vond men ook in art. 18 van
van het «.pt^erp^vp IsiS.^ »Wanneer door meer dan één'
persoon eene'm'isdaad met 'vereenigde krachten gepleegd is,
zal dezelve aan'elk der deelgenooten in alle hare omstandig-
.heden toegerekendj5,warden, voor zoo verre het niet blijkt, wie
der deelgenooten in^het bijzonder aan de misdaad haar volle
beslag gegeven heeft: — terwijl in het tegenovergesteld geval
elk, naarmate van hetgeen hij tot de misdaad meer ofmin
heeft bijgedragen, en naar gelang der omstandigheden zal
gestraft worden.quot; Verg. art. 199, waar hetzelfde bepaald werd
voor het' speciale g^evalf van'doodslag of manslag; en art. 184,
waar zamenspanning tot moord aan allen , die tegenwoordig
zijn 'geweest, met den dood werd gestraft.

Zie vooRDoiMj Geschied, en Begins der Nederl. Wetboe-
ken, dl. XI,:i05. i, M'nbsp;- ,

-ocr page 289-

Artikel 2 betrof de zoogenaamde actores intellec-
tuales
(mededaders), die een' ander door geweld i)
of bedreiging tot het plegen van een misdrijf dwin-
gen, of iemand, over wien zij te gebieden hebben,
bevel daartoe geven, of die door lastgeving, verlei-
ding, omkooping anderen daartoe overhalen, zoodat
zij als
oorzaak moeten worden aangemerkt, en be-
dreigt hen met de straf op het misdrijf of de po-
ging gesteld 2). Allen, die zich aan de in art. 2 op-
genoemde feiten schuldig maakten, zonder echter
oorzaak te zijn, en zij, die des bewust door het
verschaffen van wapenen, werktuigen, gereedschappen
of andere middelen, tot het plegen van een misdrijf
hielpen en medewerkten; zii, die/door 'ra'ad en on-

'nbsp;' J' bi;i;oa:in quot;inf! .IA -j

derrigting, of op eenigerlei andere'wijze, het ple-
gen van misdrijf gemakkelijk maakten, of gêdu-
rende het misdrijf den dader beveiligden, ^bedekten
of hem op eenige andere wijze behulpzaam wa-

V) Art. 15 van het ontwerp van 1815, spraktvan ^eme/e/-
dadige middelen.nbsp;. ;in; ^lOi-

Heeds het ontwerp van 1815 gewaagde van hen, die
oorzaak zijn, en stelde hen strafbaar voor al dc gevolgen,
die zij badden kunnen en behooren te voorzien. Zie art. 16.

18»

-ocr page 290-

ren, — deze alien werden volgens art. 4 ligter ge-
straft 1). 7f

De helers en opkoopers van door misdrijf ver-
kregen voorwerpen werden in art. 6 niet
hegunsti-
gers
maar deelnemers genoemd, en met de daders
in strafbaarheid gelijkgesteld, omdat men hen als
zoo nadeelig voor de maatschappij meende te moeten
beschouwen, dat ten hunnen aanzien strengere be-
palingen dan tegen alle andere deelnemers noodza-
kelijk werden geacht 2). In het ontwerp van 1815
was een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan
de y) hel-
pers der roovers en dieven, de heelers en hoopers der
geroofde^of gestolene goederen
3)/' Artikel 334 be-
paalde dat allen» die door het aanwijzen der gele-
genheden, het staan op schildwacht, het aannemen,

I

i) Hiermede komt nagenoeg overeen art. 19 van lief ont-
werp van 1815. In art 273 werden dezelfde medepligtigen
bij brandstichting
als de bedrijvers zelve gestraft.

Memorie van toelichting. Zie j. v. d. hosert, het Wetb.
v. Strafr. toegelicht uit de beraadslagingen van de Kamer
der Staten-Generaal, bl. 96.

Zie Crim. Welb. voor hei Koningr. Holland, art. 226
volgg., waar het opschrift van het derde Hoofdruk van den
15ieu Xitel gelijkluidend is; verg. ook wal hiervoren van
moor-
MAü gezegd is, bl. 148 volgg.

-ocr page 291-

Wgen of wegvoeren der geroofde of gestolene goe-
deren , of anderzins, de roovers of dieven behulpzaam
zijn, wanneer niets meer ten hunnen laste kan worden
gebragt, gestraft zullen worden met de straf op en-
kele dieverijen bepaald.quot; Voorts waren zij voor alle
verzwarende omstandigheden aansprakelijk, indien zij
daarvan vooraf kennis hadden gedragen (art. 333).
Op gelijke wijze werden volgens art. 336 degenen ge-
straft, die, vooraf geweten hebbende, dat diefstal of
roof zoude ondernomen worden, daarna de daders ver-
bergen, hun in de vlugt behulpzaam zijn, de gestolene
of geroofde voorwerpen bewaren, opkoopen, verkoo-
pen, of er zelve eenig voordeel uit trekken.quot; Waren zij
vooraf niet bekend met het voornemen der daders,
zoo werden zij naar de omstandigheden zwaarder of
ligter gestraft (art. 338). Het ontwerp hield eene
bijzondere bepaling in tegen hen, die hun
gewoon
beroep
maakten van begunstiging, en strafte ben
met scbavotstraf, langdurige
gevangenis en bannisse-
ment voor altijd uit den geheelen staat. (art. 337). i)

i) tn art. 347 werden de begunstigers van kinderdieven
met deze gelijk gestraft; en in art. 356 zij, die bun
tverk

-ocr page 292-

^ Deze wetten van 10 Junij 1840 ondergingen wel-
dra weder nieuwe wijzigingen. Na de indiening van
het en S'^MBoek van het Strafwetboek op den
17'»''quot; Sept. 1842, en van nieuwe voorstellen van
wet op den 1 Nov. 1843 en in October 1844,
werd eindelijk een nader ontwerp van het Boek
van het Strafwetboek den 6'*'^quot; Febr. 1846 voorge-
dragen. Doch ook dit werd ingetrokken na de schor-
sing van de werkzaamheden der Staten Generaal
op den 11''^quot; Mei 1846. Eindelijk werd in de zit-
ting van,8 Febr. 1847 een ontwerp van een geheel
wetboekcsvan strafregt aangeboden, waarvan, na
met belangstelhng gehouden debatten, het Boek
in de zittingemSvan 13, 16, 17, 19 Julij en 7
Augustus!werd aangenomen i).

In dit boek hetwelk de algemeene beginselen
en grondslagen bevat, waarop naar de inzigten
der Regering en der toenmalige vertegenwoordiging,
het toekomstig Wetboek van Strafregt moest rusten,

maken van het herbergen vannbsp;bedelaars en vayabonden,
inct gevangeuis ot' baimisseinent.

quot;) Zie M''. VAN DF.nsE, Algem.nbsp;liegins. v. ii. Stral'r. Mid-
delb. 1B52, bl. 61 volgg.

-ocr page 293-

werden de verschillende wijzen van «an een mis-
drijf deel te nemen zorgvuldig onderscheiden. Ef
werden vier klassen vastgesteld, gelijk ook het op-
schrift van den titel luidde:
van daders, mededaders,
medepligtigen en begunstigers.

Daders zijn zij, die in persoon mfsdrijf plegen

of pogen te plegen i).nbsp;'

Als mededaders en medepligtigen worden bestem-
peld dezelfde personen, die ook in de wet van '10
Junij 1840
genoemd werden; alleen worden in art.
2 en 4 daarbij gevoegd zij, die door
opzettelijke
misleiding
anderen tot het plegen van- een misdrijf
overhalen; was die misleiding oorzaak'geweest van
het misdrijf, zoo werden zij
mededlt;iders; hadden
zij ecbter daardoor slechts de uitvoering bevorderd,
zoo werden zij als
medepligtigen gestraft.

Zij, die in art. 6 van de wet van 1840 deelne-
mers
genoemd werden, heeten in de wet van '1847
begunstigers, en ondergaan dezelfde straf als de
niedepl igtigen,
zoodat hunne straf afhankelijk is ge-
steld van die der daders 2).

n Weil), van 1847, art. 5.nbsp;'

-) Art. 58. Begunstigers zijn, die voorwerpen, vnn welke

-ocr page 294-

- ' Do cjuestie van de verzwarende omstandigheden
iieeft de Nederlandsche wetgever in zeer milden zin
beslist,'! met onderscheiding van die, welke het feit
vergezellen, en van de persoonlijke. In het lid
toch van art. 57 worden zoowel de mededaders en
O medepligtigen als de daders zelve niet strafbaar se-
steld voor de eerstgenoemde, ten ware zij overtuigd
worden die verzwarende omstandigheden te hebben
gekend of voorzien , of die te hebben moeten ken-
nen of voorzien i). Daarentegen wordt in het
lid de straf wel verzwaard wagens de omstandighe-
den,nbsp;misdrijf ten aanzien van den
persoon

van den mededader of medepligtige qualificeren; geen
gewag dadréntegèn wordt gemaakt van de verzwa-
rende omstandigheden voortvloeijende uit den per-
- soon van den
dader, zoodat door den wetgever niet
is beslist, of eene betrekking of hoedanigheid van

i zij overtuigd worden geweten of geweten te moeten hebben, dat zij
door misdrijf verkregen of daaruit voortgesproten waren, of lot
het plegen van misdrijf gediend badden, of daartoe bestemd wa-
ren, nelen. bergen, koopen, in ruiling.huur, paiid of len ge-
schenke nemen, verduisteren, vernietigen of len voordeele
vtler schuldigen verkoopen, verruilen, verhuren of verpanden.

») Zie hL 232 volgg.

-ocr page 295-

den zoodanigen, die Ie zijnen aanzien het misdrijf
een meer strafbaar karakter geeft (b. v. vadermoord,
valschheid in geschrifte door een' ambtenaar gepleegd,
diefstal door een' loontrekkenden bediende, enz.)
ook invloed hebbe op de straf van den mededader
en medepligtigtige i). En toch bestond reeds dezelfde
onzekerheid in den Franschen Code Pénal, die tot zeer
verschillende meeningen aanleiding had gegeven 2)^
Men kan echter naar het schijnt, zoowel in de wet

') In de wet van 1840 was bepaald, dat, j,vanneer eenig
misdrijf in den hoofddader zwaarder gestraft werd wegens
heirekking van huwelijk, bloed- of aanverwantschap, zulks geen
invloed zoude hebben op dc straf van dfe dt^lnemers (a. 6).
Dc regering meende, dat de medepligtigen^ aan een misdrijf,
dat uil hoofde van de
betrekking des persoons met zwaarder straf
werd bedreigd, b. v. diefstal door een dienstbode, ook weten, dat
zij zich aan een zwaarder misdrijf schuldig maken, en dus daar-
voor geheel aansprakelijk moeten zijn. Zie voonDui:* XI, hl. 327.

2) Zie BotiRRuiojos, Manuel de Tlnstruct. Crim. hl. 53 volgg.
(Ed. ster.).

legravebf.tid , Traité de la législat. crim. (2''- uitg.) I, bl.

137, 138, II, bl. 119.nbsp;. .y'lth;..

CARxor, Comment sur Ie C. P. a. 147. = :i'iv jf.
GROLMA!«, Grundsätze der Crim. rechtswissenschaft, § 33, nel. 4.
ROGROji op art. 59, not. 2.nbsp;-n^^r

KLEiJtscuROD, System. Entw. des peinl. Rechts.; I'. bl. 370.
RossuuiT, Archiv, des Crim. rechts 1Ö51, 4, bl. 498 volgg.

-ocr page 296-

van J 847 als in den Code Pénal, geene andere dan de
railde3 uitlegging laannemen , dat de mededaders en
medepligtigen eene zoodanige verzwaring niet dragen.
Het is toch niet te denken, dat de wetgever met
zijn stilzwijgen zoude hebben bedoeld, dat de ver-
zwarende omstandigheid, gelegen in den persoon of
de betrekking van den dader, met het misdrijf zelf
zamenhangt; want zij is eene subjectieve en uit-
sluitende hoedanigheid van den dader, die behalve
de vrees voor straf, dezen van het plegen der daad
had moeten terughouden i).

Men zoude nog kunnen aanvoeren, dat de mede-
pligtige hier ëven als de dader eene grootere ver-
dorvenheid'ara^ldenvdag legt, dan bij het plegen van
een gewoon misdrijf; maar dit is dan toch niet het
geval, wanneer ohij «quot;onkundig was van de verzwa-
rende persoonlijke hoedanigheid; en hij moge al, bij
volle'cbewustheid dier omstandigheid, meer strafwaar-
dig voorkomen, onredelijk is heten onmogelijk hem
met den dader geheel gelijk te stellen. ïeregt merkt
daarom uossi aan: »Ie mandataire d'un parrlcide

O r

') Conlia nfigt;SE, l a. [il. lil. 311,

-ocr page 297-

ne peut être coupable, queMe meurtre ( ou d'assas-
sinat, lors même qu'il savait que la victime! était le
père du mandant. Par l'acceptation d'une pareille
commission il a sans doute témoigné une plus gran-
de perversité; mais on ne peut cependant lui impu-
ter un parricide; en levant son bras, il n'a pas eu
l'obstacle moral de la paternité à vaincre i).

Wat aangaat de verzachtende omstandigheden,
die ten opzigte van den ciader mogten bestaan, zoo-
dat bij ligter wordt gestraft, of de daadvhem in bet
geheel niet toerekenbaar is, deze hebben geenen in-
vloed op de straf tegen de mededadersv medeplig-
tigen of begunstigers uit te spreken 2).ic :-

Evenmin echter als de \vethvanM846 is diewan
1847 dusverre in het leven getreden zoodat ten
gevolge van een' zamenloop van gebeurtenissen -het
werk nog slechts voor een zeer gering gedeelte is
verriet, en de Grondwet van 1848 het voorschrift

O '

tot de invoering van een nieuw strafwetboek in art.
1 4G moest herbalen. ;; ^ bado;; TOhjjb aöb irrn

1)nbsp;Tiailc tili dio!» penal. Brüx. 1850, 1)1 376.

Verg. M'-. oiDKMAi«, t. a. pi. bl. 112 volgg.

2)nbsp;Wet vaa 1847 arl. 61.

-ocr page 298-

■ • • ' 'K
jseb'fii)'- ' -

BESLUIT.

Bij eene naauwkeurige beschouwing van het
vorenstaande, zal men ligtelijk de trapswijze ont-
wikkeling kunnen ontwaren van ons Vaderlandsch
strafregt, lek''opzigte van de leer der medepligtig-
heid en deelnerriing'y sedert den Germaanschen tot
op den legenwoordigen tijd. Het regt der oude
Duitschers mogt ten aanzien van het onderwerp,
hetwelk wij behandelen, vrij arm en onvolledig zijn,
daar slechts hier en daar, en als bij toeval, bepa-
lingen op dit stuk voorkwamen; desniettemin merk-
ten wij daar reeds eene zekere onderscheiding op
tusschenquot; de verschillende klassen van deelnemers,
zoowel wat aangaat de meerdere of mindere mate
van strafwaardige medewerking, als in zooverre de-

-ocr page 299-

ze bestond in eene psychologische of physieke han-
deling (»
raad en daadquot;), en of deze had plaats ge-
had
vóór of na het misdrijf.

Eene vaste benaming voor elk van deze bedrijven
of graden van werkzaamheid was nog niet bekend,
ook zelfs niet in de stedelijke keuren en landregten
Hierin werden verscheidene namen gebruikt tot aan-
duiding van den dader, en nog veel meer van den
medepligtige i).

In sommige oorkonden van den Grafelijken tijd
zagen wij reeds eenigen vooruitgang in de aanwij-
zing der meer of min misdadige deelneming, en in
het algemeen werd de physieke medepligtigheid ligter
gestraft dan het feit zelf, terwijl,.daarenjegen raad,

O

lastgeving, ja zelfs medeweten en^begunstiging er
mede werden gelijkgesteld.nbsp;,,,

Groot was de invloed van het Canonische en

t

vooral van het Romeinsche regt in^ de bepaling en
toepassing van het Vaderlandsche
strafregt ^2), zon-
der dien van de Duitsche wetgeving van
karel v,

i

de Peinliche Gerichtsordnung,^uil te sluiten. ,

7/ifV/

Zie bl. 48 en 4U.
2) Zie bl. 107 volgg.

-ocr page 300-

De.graote gebeurlenissen^^echter en staatsberoer-
ten fivan de eeuw jWarenriöiet onmiddelijk ge-
schikt,corn hier te lande meer opgeklaarde begrippen
van strafregt te verbreiden. De Kerkhervorming en
alle daarmede regtstreeks of zijdelings zamenhangen-
de onlusten en woehngen bragten te weeg, dat de
placaten al meer en meer onmatig gestreng werden,
zoodat in de meeste gevallen de medepligtigen, zon-
der eenige evenredigheid in de straf in acht te ne-
men, met^de daders werden gelijkgesteld. Men
moet de
j wetgeving van Keizer kakel en philips ii
in dit opzigt allezins gebrekkig noemen; echter was
nu en ,dan van gunstige uitwerking, dat de straf
der misdadig^rsd vaak ^aan het oordeel en de be-
scheidenheid odes iregters was overgelaten, zoodat
deze.i,het onvolledige van de M'aardering der mis-
drijvenlkon aanvullen, naar aanleiding van de bij-
komende verzwarende of verligtende omstandigheden.

Maar de toepassing op ruimer schaal van eene
meer ,reine eni min benevelde wijsbegeerte had eerst
plaats, gelijk wij opmerkten, nadat de groote regts-
geleerden der 17''® eeuw in onvergankelijke geschrif-
ten haren vruchtbaren en weldadigen invloed had-

-ocr page 301-

den 'bevorderd. De wetgeving bleef nog langweifelend
en achterlijk ; zelfs waren het de treurtooneelen van de
lijfstraffelijke regtspleging met hare noodlottige dwa-
lingen , die eindelijk in het laatst der 1eeuw de
lulde behoefte aan eene stellige wetgeving openbaar-
den. In Frankrijk, Duitschland en Italië werden de
eerste zaden gestrooid van eene hervorming der straf-
wetgeving, in de veel gelezen geschriften hiervoren
aangeduidnbsp;'

Ook in ons vaderland vonden de klagten der be-
roemde vreemdelingen weerklank in het gemoed van
vele regtsgeleerden (zooals
schorer ^ amalbij , calkoen,
de Hoogleeraren cras en pestei.,)' die door hunne
werken krachtdadig den naar verbetering streven-
den geest ondersteunden em'verbreldden 2).

Wij bespeurden een' lofwaardigen cvooruitgang in
de verschillende wetgevingen, welke achtervolgens in
ons vaderland werden ontworpenquot; en'aangenomen,
maar wij zagen tevens hoe gebrekkig in menig op-
zigt,en vooral op het stuk van Compliciteit,'-de ons
_^_! ,flgt;igt;hamp;cnqo jm ilybg ,afRi?ia

• • '^Imisic-vrio ai v/uao »''T!' i9b notnoalfij^
') Ziel)l. 190; '

-t^)'Zie KEMPin, ». a Jpl..bl.'9 en 10 W'bl. 80 volgg.

-ocr page 302-

van elders opgedrongen Code Pénal lot dit oogen-
blik is gebleven.

Wat betreft het hoofdvereischte eener goede wet-
geving nopens dit onderwerp, de verdeeling name-
lijk van de onderscheidene klassen van deelneming
en medepligtigheid, de wijzigingen, welke zij in
elke der Nederlandsche wetten en ontwerpen onder-
ging, leidden ten laatste tot die van de wet
van 1847, welke ontegensprekelijk beter is dan
die van den Franschen Code Pénal, en meer over-
eenkomstig de theoriea der nieuwe criminalisten.
Deze zijn ecbter dikwijls te ver gegaan in hunne
gezochte classilicatiën; deze mogen al in de theorie
volledig en juist schijnen, in de praktijk nogtans
is eene al te spitsvindige verdeeling onbruikbaar;
de wetgever toch, die zijne voorschriften onbepaald
uitbreidt, en bijna niets aan de wetenschap en het
doorzigt des regters overlaat, bemoeijelijkt daardoor
de toepassing van de wet, en legt haar aan banden.
Vooral de Duitsche regtsgeleerden verdiepen zicb
gaarne in die bespiegeling; zoo noemt
ziegleu in
zijn werk
die Theilnahme an einem Verhrechen,
niet minder dan vijf verschillende klassen van da-

-ocr page 303-

ders en mededaders i). Hij ' onderscheidt namehjk
eenen
Urheber, Miturheber, Ursacher, Anstifter en
T hâter.

»Zum Wesen des Urhebers, zegt hij, gehören zwei
Merkmale : das Daseijn einer bestimmten Verletzung
ferner eine Person, in deren selbständigen Thätig-
keit die bewegende Kraft der Verletzung beruht 2).quot;
Miturheber noemt hij dengene, »der mit Vorsatz und
Absicht eine und
dieselbe Thathandlung mit anderen
beschlossen und unternommen hat 3)/'
Ursacher is
volgens ZIEGLER hij, » der das Verbrechen nicht durch
eigene, sondern durch eine fremde Kraft will hervor-
bringen ; er trägt daher seinen Willen,über auf ei-
nen Andern, wodurch er der Beweggrund der aüs-
zeren Thätigkeit desselben wird 4);' Van den
Thä-.
ter
geeft ziegler de volgende definitie: »derTbäter
ist derjenige, in dem vermöge fremder Einwirkung
der Grund oder die Ursache der Handlung liegt,
unangesehen, ob er diese mit Bewusztseijn erzeugt

Ï) bl. 17. volgg,
bl. 23.

3) bl. 67.
bl. 18.

: jtftóPl^nbsp;{j

-ocr page 304-

oder nicht i). Van den Urheber, Ursacher en Thäter
onderscheidt hij nog dengene, die in anderen arghs-
tig den wil opwekt, om een misdrijf te begaan 2)
en vervolgens met die anderen gezamentlijk de daad
pleegt.
Urheber is hij niet, want tot het begrip van
dezen behoort niet het voortbrengen van den mis-
dadigen wil in een ander;
Ursacher evenmin, want
deze neemt nooit zelf deel aan het feit;
Thäter is
hij natuurlijk ook niet, omdat hem de wil, tot het
plegen der daad niet door een' ander' is gegeven
Maar hij vereenigt in zich de hoedanigheden van
Urheber en Ursacher, ziegler noemt hem Anstifter.
en geeft tot voorbeeld iemand, die door het aanzet-
ten der burgers tot gewelddadigheden en plundering,
de openbare orde stoort 3).

Verder spreekt hij van Gehülfe, die des bewust
een door een' ander' voorgenomen misdrijf gemak-
kelijk maken of ondersteunen 4). Deze verschillen
van den
Urheber alleen in doel; de laatste handelt

1) BI. 19.

Zie hiervoor bl. 10, bZ {gaderinghe) h\. 147,210.
3) Bl 34.
Bl. 38.

-ocr page 305-

voor'zich, gene voor een' ander'; bij brandstichting
b. V. kunnen zij, die op de wacht staan, brandstof-
fen aangeven enz., zoowel
Miturheber als Gehülfe
zijn; dit hangt, zegt ziegler, alleen daarvan af, of
zij het doen voor zich, dan wel in het belang van
den
Urheber.

KOSTLIN spreekt van Urheberschaft, Miturheber-
schaft, Beihilfe,
en Anstiftung i).

Eene andere verdeeling slaat von j.4GEMann voor,
in het Archiv des Criminalrechts 1851 bl 353 volgg.
Hij noemt
Anstifter, Haupttheilnehmer {physischen
Urheber), Nebentheilnehmer {Gehülfe, Nebengehülfe
en Begünstiger

De Fransche Criminalislen, onder deze vooral rossi,
hebben over het algemeen eene meer praktische
verdeehng gebezigd. Hunne leer komt hierop neder 3);
het misdadig voornemen en het feit zijn de twee be-

1) Neue Revision der Grundbegriffe des Criminalrechts, Tü-
bingen, 1851, bl. 4.50-598.

Over de strafbaarheid van .Anstiftung Beihülfe en
Begünstigung, handelde nog onlangs de Tübingsche Regtsge-
leerde HEPP, in het Archiv des Criminalrechts, 1848, bl.262 volgg.

Verg. het werk van den Belgischen Regtsgeleerde en
Slaatsman v.
hoorebeke, t. a, pl. pl. 336 en 337,

-ocr page 306-

standdeelen van een misdrijf; zij, die oorzaak zijn van
het bestaan van een derzelve of van beide J nemen op
eene onmiddelijke wijze deel aan het misdrijf. Zij zijn
Codélmquants ; zij beslissen, dat het feit zal plaats
hebben en volbrengen het of doen het volbrengen. Er
zijn dus drie soorten van
Codélinquants, 1°. de pro-
vocateurs directs
(die alleen den misdadigen wil doen
ontstaan, en oorzaak zijn, dat een ander het mis-
drijf pleegt), 2quot;. de
executeurs volontaires (die alleen
het feit uitvoeren, dat door een ander is beraamd,
of daartoe zoodanige hulp verleenen , zonder welke
het misdrijf niet zoude zijn gepleegd).
3°. de auteurs
principaux
(die zelve het misdadige voornemen had-
den en het^^feit volbrengen).

Allen, die aan het misdrijf deelnemen, zonder on-
rniddelijk oorzaak te zijn, zijn
complices, en worden
verdeeld in
complices physiques en complices moraux.
Deze zijn de zoodanige, die enkel het misdadig
voornemen van een ander aanprijzen, of daartoe
aansporen, raadgeven. Tot de
complices physiques
behooren 1°. zij, die des bewust zoodanige wape-
nen of werktuigen verschaffen om de uitvoering
van het feit te bevorderen, welke de dader streng

-ocr page 307-

genomen had kunnen ontberen of elders verkrijgen;

zij, die eene vergaderplaats aan eene ongeoor-
loofde vereeniging verschaffen; 3quot;. zij, die de
voor-
werpen of werktuigen van het misdrijf helen of de
daders huisvesten of verbergen, na eene voorafspraak,
welke echter niet oorzaak is geweest van het misdrijf i).

De verdeeling in daders, mededaders, medepligti-
gen
en begunstigers, in de Nederlandsche wet van
'1847 aangenomen, komt met deze leer der Fran-
sche criminalisten vrij wel overeen; of zij in allen
deele aan te prijzen zij, is eene vraag, die wij liefst
onbeslist willen laten. Geen menschelijk werk is vol-
maakt, en het is niet te loochenen, dat de theorie
ook in de Nederlandsche strafwetten sints den aan-
vang van deze eeuw uitgedrukt, ofschoon al niet
volkomen
onberispelijk, nogfans in menig opzigt
(met name wat betreft de leer der compliciteit) eene
aanmerkelijke schrede is vooruitgegaan. Maar, zoo
als wij hiervoren reeds aanmerkten, de codificatie
van het
strafregt is bij ons nog slechts voor een

Verg. rossi Trailé de droit pénal. Biuselles, 185C, LI.

o61 volgg. IJij verdeelt de deeln(ming in

cipale (codélinquauts) cn secondaire (ccmpliccs).

-ocr page 308-

gering deel ondernomen: de grondslagen zijn eerst
gelegd, waarop het gebouw moet worden gevestigd;
en het is te wenschen, dat dit eerlang moge ge-
schieden; dat de vastgestelde beginselen, die grooten-
deels tot leiddraad kunnen verstrekken, nogmaals
naar de eischen der wetenschap en der ervaring ge-
wijzigd, weldra bij elk bijzonder misdrijf hunne toe-
passing vinden, en wij ten laatste, van vreemde
instellingen en voorschriften bevrijd, eene eigene
strafwet verkrijgen, 'naar de nationale behoeften in-
gerigt.

ivtni y/oaaoKAv .1quot;3 oiJßiÜDnoo i^o cj.rr.,?
of.
X\ 81 niÖSoInbsp;yiM -liijp

ÏT

isivijisoifjiiiv jßjc;lt;! ■nbsp;•

ß'i-ncjx.:quot; ff'/ Rto^^ijir

-ocr page 309-

nps nogßf-.f, ;fng sfc 'nsmomsbno k.oL
igt;gij30V9§ nohio-.'- Jooni v/uodsg Jorl qoißXiv/ , bgelo-
'Jg 9gom gafiheo Jib ijsb .nodoanov/ fjï ei Jod ■
aoJociji tib , floJ-ja/rigäd abfajgögJamp;ßv ,tßjb jiioiKudV
nynnjjiinbsp;Jot ab-it

•li ^iiniT'-quot;- T'jii qnd'jètîoJdw lah ••!.•■)ƒ 10810 8b isuu
-oo: annj'finbsp;--'jh'iox'hJ r^fa ni .uibiovr . bgisfiv.

'gt;bfn9377 'nbsp;. •nbsp;rï-1 iKrgt;niv ^iuafiti^

- ■ . THESES.-

I.

Non probanda est conciliatio Cl. vangerow inter legem
36 D. de acquir, rer. dom. et legem 18 D. de reb. cred.

II.

lîxceptio rei judicatae non obstat vindicationi, si in
priori pctitione causa erat adjecta vel expressa.

IJI.

Jure Romano non requiritur ad humanitatem partu.^
vùah's , cum vivus natus est.

-ocr page 310-

IV.

Separationis mensae ac thori rogatio a conjugibus com-
muniter facta negari potest a judice, si non satis graves
ei esse videantur separationis causae.

V.

Emphyteuta in thesaurum quem in fundo invenit, idem
jus habet quod lex domino addicit.

VI.

Ex art. 328 C. C. agere potest Publ. Minist, non tan-
tum instituta lite de alicujus personae statu et aliqua ex
causa non ad finem perducta, verum etiam nulla lite
pendente.

VU.

Merito verba sub fine art. 20 C. M. sunt adjecta:
»zonder dat hij immer tot teruggave van genotene win-
sten verpligt zij.quot;

VIII.

Mercator propter débita', quae mercaturam non spe-
ctant (débita civilia) decoctor a judice pronuntiandus non
videtur.

-ocr page 311-

IX.

Receptatoribus rerum a conjuge amotarum non possunt
imputari illa, quae facti qualitatem aggravant-

X.

Qui alium rogantem occidit homicidium committit.

XI.

Omnino de duello in C. P. speciatim cavendum est.

XII.

Bene agit legislator, qui nullam in universum secun-
dantibus duelli qua talibus minatur poenam.
bh;.,;

. .^^.nü bs

XIII.

Non assentior Cl. malthüs dicenti: nil n'est pas du
tout vrai, que des produits soient toujours échangés contre
d'autres produits. La plus grande partie des produits
s'échange contre du travail.quot; (Princ. d'Econ. pol. Il, p.
26). Neque CI.
de sismondi statuenti: »La totalité^du
revenu annuel est destinée à être donnée en échange
contre la totalité de la production annuelle.quot; (Nouv. Princ.
d'p:con pol. I, P' 106)

-ocr page 312-

IVll'

liliaBoiW' wiuifebiaof!nbsp;oltfÄ^äi-a^

Jtisanö?,'.-il*

«^Cfl »fc «Î lïi

^hWI^ p!nbsp;^_ _______

ü « tó

• -iWJ^i^vnsSSR

-ocr page 313-

mm

ï' J

DRUKFOUTEN.

Bl.

20 regel 8

voor:

; één

lees

: ccjie

))

36 ï) 7

ÏÏ

cornitem

11

cornitem

»

42 » 2

ÏÏ

bet

II

het

49 in de noot

ÏÏ

auder

11

ander

»

58 ti ti ÏÏ

ÏÏ

gemeeule

11

gemeente

60 ïgt; ÏÏ ïgt;

11

Flandrisches

11

Flandrische

»

66 regel 1 v. o.

ÏÏ

alleen

11

allen

»

67 „ 1

ÏÏ

'verweren

11

verwezen

68 in de noot

II

Weyherhe

11

Westlerke

»gt;

77 regel 6 v. u.

11

Pracco

11

Fraeco

n

78 » 8 V. O.

11

den

11

de

1}

98 in de noot

II

Uier

11

Veber

»

100 regel 4

11

gelden

11

golden

))

110 in de 2de noot

11

recipitet et

11

recipit

«

ÏÏ ÏÏ gt;ï ï} ït

11

Q_uid

11

Qui

ii

1!2 regel 1 v. o.

»

consperationiius

1}

conspirationibiis

ti

125 in de noot

11

1831

11

1531

ii

167 regel 12

11

behandeling

11

handeling

»

177 in de noot

11

ia Bidart

»

Ite Bidart

ti

189 regel 1

igt;

velvoeren

11

volvoeren

ti

198 ÏÏ 3 V. O.

n

in kunst

11

in de kunst

ÏÏ

202 ï) 6 V. O.

11

de de

11

de

ÏÏ

230 11 9 en 10 v. o.

11

te worden

te moeten worden

11

242 in de noot

11

Strafv.

11

Strafr.

1)

'247 regel 7 t. o.

11

11

hij

-ocr page 314- -ocr page 315- -ocr page 316- -ocr page 317- -ocr page 318-

'«s. •

rsô-

h».