-ocr page 1-

DE BETEEKENIS VAN
VINGERAFDRUKKEN VOOR
HET ANTHROPOLOGISCH
ONDERZOEK

J. DANKMEIJER

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

' Ho

V,

iS»»®

f'äi:^quot;' ■ ■ quot;
'M'nbsp;'

-ocr page 5-

DE BETEEKENIS VAN VINGERAFDRUKKEN VOOR
HET ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK

-ocr page 6-

«

...

'■'■-•vv!:

m ■■

■M

m.

-ocr page 7-

J-' r /J //A^o /Z /fJ^

DE BETEEKENIS VAN VINGERAFDRUKKEN
VOOR HET ANTHROPOLOGISCH
ONDERZOEK

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS, DR. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
11 DECEMBER 1934, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JOHAN DANKMEIJER

ARTS

GEBOREN TE AMSTERDAM

UTRECHT — N.V. DRUKKERIJ v/h L. E. BOSCH amp; ZOON — 1934

versiteitte utrecht

1783 8339

-ocr page 8-

IMk^

-ocr page 9-

Het is mij een groot voorrecht, hij het verschijnen van dit froef-
schrift te kunnen getuigen van mijn groote dankbaarheid jegens
allen, die mij in mijn studietijd op zoo welwillende wijze hun hulp
en medewerking hébben geschonken.

In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar U, Hoogleer ar en
der
Natuur-Philosophische en Medische Faculteiten te Amsterdam
voor de wijze, waarop Gij mij Uw uiterst deskundig onderwijs
hebt gegeven.

Door U, Hooggeleerden Woerdeman, gastvrij in Uw labora-
torium ontvangen, kon ik mij reeds spoedig met wetenschappelijken
arbeid bezig houden. De tijd, in Uw laboratorium doorgebracht, is
voor mij van zeer veel nut geweest. Uwe belangstelling in mijn
werk is mij een reden, om met groote dankbaarheid aan het verblijf
in Uw laboratorium terug te denken.

Hooggeleerde Van den Broek, hooggewaardeerde promotor. Dat
het bewerken van dit proefschrift mij tot een voortdurend genot is
geworden, is in de eerste plaats te danken aan Uwe immer opge-
wekte hulpvaardigheid bij mijn werk. Voor de gelegenheid, die U
mij geboden hebt, om als assistent in Uw laboratorium werkzaam
te zijn, ben ik U zeer erkentelijk. Doch bovenal ben ik U dankbaar
voor Uwe hartelijke belangstelling in mijn onderzoek, waaraan voor
een belangrijk deel de totstandkoming van mijn proefschrift te
danken is.

Den Politie-Autoriteiten te Utrecht betuig ik mijn dank voor de
mij geboden gelegenheid, om het zoo uitstekend geordende materiaal
van het dactyloscopisch archief te bewerken en voor de gastvrijheid,
mij hiervoor op het Hoofdbureau van Politie verleend. Den heer
Garnier dank ik voor de ondervonden welwillende medewerking.

U, Zeergeleerden Julien, betuig ik mijn hartelijken dank voor
het afstaan van het zeldzame materiaal, door U met moeite en
ontbering in de oerwouden van Centraal-Afrika verzameld.

Zeergeleerde Van Kreveld, weest overtuigd van mijn erken-

-ocr page 10-

telijkheid voor Uwe hulp hij enkele vraagstukken der waarschijnlijk-
heidsrekening.

Tenslotte gaat mijn dank uit naar de medewerkers van het
Utrechtsche laboratorium. De geest van prettige samenwerking, die
in het laboratorium heerscht, wordt door mij op hoogen prijs gesteld.
In het hijzonder dank ik de dames
W. F. van Iterson en C. M.
Caro
hartelijk voor de wijze, waarop zij mij, zoowel bij het verza-
melen der gegevens als bij het gereedmaken van het proefschrift,
haar zeer gewaardeerde hulp hebben geschonken. Den heeren
C.
Kerssen
en A. de Bouter, alsmede het overige personeel komt
mijn hartelijke dank toe voor hun steeds bereidwillige medewerking.

-ocr page 11-

INHOUD

Hoofdstuk I

Inleiding.................... 1

Hoofdstuk II

Geschiedenis van het onderzoek der vingerafdrukken. 5

Hoofdstuk III

Anatomie der huidlijsten.............16

Hoofdstuk IV

Beschrijving en indeehng van de bij den mensch en
verschillende dieren voorkomende vormen der tast-
figuren....................19

Hoofdstuk V

De verspreiding der tastfiguren bij verschillende vol-
keren en rassen................34

Hoofdstuk VI

A.nbsp;Embryologie................74

B.nbsp;Erfelijkheid.................80

C.nbsp;Physiologie.................84

Samenvatting ......................87

Summary .....................88

Literatuuropgave..................89

-ocr page 12-

- • lt;

■ ' T •■■, ■

: ■•■■i'X J.

• quot;./'fïi ;

^ '

./X ■

•nbsp;' 'nbsp;im

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Inleiding.

Het is wel algemeen bekend, dat op de binnenvlakte der han-
den en op de voetzolen van den mensch een groot aantal groeven
voorkomt. Bekijkt men deze z.g. palmaire, resp. plantaire groe-
ven (waarvan ik in het vervolg voornamelijk die op de handen
zal bespreken), nauwkeurig, dan blijkt, dat men zeer verschillende
soorten kan onderscheiden. Een deel van deze groeven beant-
woordt aan de plaatsen, waar bij het bewegen en speciaal bij
het buigen van hand en voet, de huid in plooien wordt gelegd.
Tot deze groep behooren b.v. de bekende groote plooien van de
handpalm, die in den regel den vorm van een M vertoonen, als-
mede de plooien, een weinig distaal van de plaatsen der meta-
carpo-phalangeaal- en op de plaatsen der interphalangeaal-
gewrichten.

Behalve deze plooien ziet men over de geheele handpalm en
eveneens op de voetzool, een groot aantal fijne groefjes (z.g.
sulci cutanei) verloopen, die vrij regelmatig zijn gerangschikt.
Tusschen twee groefjes verloopt een iets verheven lijst, een z.g.
crista cutanea, waarop men reeds bij geringe vergrooting een
aantal openingen kan waarnemen. Deze openingen zijn uitmon-
dingsplaatsen van de zweetkliertjes.

Merkwaardigerwijze ziet men deze groefjes en lijsten niet op de
plaatsen, waar de huid gewoonlijk geplooid wordt, doch juist op
de tusschen deze plaatsen gelegen gebieden. Zoo vindt men ze
duidelijk uitgesproken op duim- en pinkmuis, op de plaatsen
der metacarpo-phalangeaalgewrichten en op den volairen kant
der vingertoppen.

Ook van deze plaatsen zijn de sulci en cristae weer daar het
sterkst ontwikkeld, waar de huid het minst bewogen en geplooid

-ocr page 14-

wordt. Op de nog sterk beweegbare huid van de duimmuis zijn
ze minder duidehjk dan op de pinkmuis, terwijl ze op de vinger-
toppen, waar de huid in het geheel niet actief plooi- of beweeg-
baar is, hun hoogsten graad van ontwikkehng bereiken.

Op al deze plaatsen treft aan de sulci en cristae nog een andere
bijzonderheid, n.1. het feit, dat ze op een bepaalde manier ge-
rangschikt zijn, zoodat min of meer ingewikkelde figuren ge-
vormd worden. Aan deze figuren, die bij den mensch ook
hun grootste ontwikkeling bereiken op de toppen der vingers,
zijn door vele schrijvers verschillende namen gegeven, waarvan
de meest gebruikte zijn: „Figurae tactilesquot;
(Schlaginhaufen),
„Tastballenquot; (Kollmann), „Papillarmusterquot; (Windt en Ko-
dicek), „Papillary patternsquot; (Faulds). In het Nederlandsch
spreekt men van „tastfigurenquot;. Het onderzoek der tastfiguren
betitelt men gewoonlijk met den naam
dactyloscopie. Deze
tastfiguren zijn gemakkelijk te bestudeeren, indien men van de
vingers of de geheele hand met een daartoe geschikte soort inkt
een afdruk maakt, waarna men dus het spiegelbeeld van de
figuren kan bekijken.

Men heeft nu de tastfiguren in verschillende richtingen onder-
zocht. In de eerste helft der vorige eeuw is men begonnen met
het anatomisch en physiologisch onderzoek van de vingerhuid
bij den mensch. Later heeft men gezien dat huidlijsten niet alleen
bij den mensch, doch ook bij verschillende diersoorten voorkomen,
hetgeen aanleiding heeft gegeven tot een uitgebreid vergelijkend-
anatomisch onderzoek. Omstreeks
1890 werd door Galton ge-
wezen op twee belangrijke feiten, n.1. ten eerste, dat de vinger-
afdrukken bij alle menschen verschillend zijn, en ten tweede,
dat ze tijdens het leven niet veranderen. Het gevolg hiervan was,
dat de tastfiguren een zeer belangrijke practische toepassing
verwierven: de identificatie van personen. In de criminalistiek
en ook voor andere doeleinden heeft men hiervan een ruim ge-
bruik gemaakt. Aangezien ook in de Nederlandsche taal over
deze toepassing reeds vrij veel is geschreven, zal ik dit onderwerp
slechts terloops behandelen.

-ocr page 15-

Het onderzoek later weer uitbreidende, is men ongeveer 35 jaar
geleden tot de ontdekking gekomen, dat de vormen der figuren
ook verschillen vertoonen tusschen de onderscheidene menschen-
rassen, waarmee het begin was gemaakt van een uitgebreide
anthropologische studie. Van enkele volken en rassen heeft men
reeds de tastfiguren van de vingers bestudeerd, aan een wisse-
lend groot aantal individuen. Bij deze onderzoekingen bleek al
spoedig de behoefte aan nauwkeurige kennis van de anatomie,
embryologie en physiologie der figuren, zoodat ook in deze
richtingen de merkwaardige lijst-systemen verder werden onder-
zocht.

Over al deze richtingen van onderzoek is in de Nederlandsche
taal nog zeer weinig geschreven. Ik zal daarom in dit werkje een
overzicht trachten te geven van de ontwikkeling van onze alge-
meene kennis en van den tegenwoordigen stand der vraagstukken.

Terwijl op het gebied der criminalistiek ook in ons land baan-
brekend werk is verricht en tegenwoordig in de meeste groote
steden een uitmuntend geoutilleerd dactyloscopisch bureau met
geschoold personeel aan den recherchedienst is verbonden, is
het wetenschappelijk onderzoek van de huidlijsten, voor zoover
mij bekend, nog slechts door zeer weinig anthropologen of anato-
men ter hand genomen. Slechts een enkele publicatie heb ik
ontmoet, zooals die van
Kleiweg de Zwaan, die in 1911 in
het „Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskundequot; de uitkomsten
mededeelde van een dactyloscopisch onderzoek, dat hij op het
eiland Nias bij Sumatra had ingesteld bij de daar wonende be-
volking. Tevoren had hij een 500-tal inlanders (Menang-Kabauers)
mt Sumatra onderzocht. Andere onderzoekingen zijn mij uit
ons land niet bekend. Ook was een onderzoek naar de tastfiguren
van het Nederlandsche volk tot nu toe niet geschied. Dank zij
de zeer gewaardeerde medewerking van de politieautoriteiten te
Utrecht kan ik het resultaat mededeelen van mijn onderzoek der
vingerafdrukken van 2500 Nederlanders, welke vingerafdrukken
m het archief van het hoofdbureau van Politie bewaard worden.
Ter vergelijking heb ik tevens vingerafdrukken genomen van een

-ocr page 16-

2(X)-tal Nederlandsche studenten in Utrecht, terwijl ik ten slotte
in mijn onderzoek kon verwerken het materiaal, dat door Dr. P.
JuLiEN is meegebracht van een tweetal reizen, naar West- en
Centraal-Afrika, die hij voor wetenschappelijke doeleinden in
de jaren 1932 en 1933 heeft ondernomen. Dit materiaal bestaat
uit:

1°. vingerafdrukken van een 65-tal negers;

2°. een zeer belangrijke verzameling vingerafdrukken van
meer dan 200 Pygmeeën.

Aan de hand van deze onderzoekingen en die van vele anderen
hoop ik te kunnen aantoonen, dat het onderzoek der vinger-
afdrukken behalve voor den criminalist, ook van groote waarde
is voor den anthropoloog bij zijn bestudeering der menschen-
rassen en bevolkingsgroepen.

1) Juist nadat dit proefschrift voltooid was, heeft Dr. Julien van een
derde reis naar Afrika nieuw materiaal van negers, en wel van 225
individuen, meegebracht. De gegevens, hierdoor opgeleverd, konden niet
meer in deze publicatie verwerkt worden, evenmin als die van een uit-
gebreide collectie vingerafdrukken van inlanders uit Nederlandsch-Indië,
door het Dactyloscopisch Bureau der D.P.V. en A.V.R.O.S te Medan
tot onze beschikking gesteld.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK II.

Geschiedenis van het onderzoek der vingerafdrukken.

Zooals ik reeds in de inleiding opmerkte, dateert het anthro-
pologisch onderzoek der tastfiguren, d.w.z. het zoeken naeir ver-
schillen en eigenaardigheden, die in verband staan met de ver-
schillende bevolkingsgroepen en menschenrassen, eerst van
omstreeks 1890. Daarvóór heeft men de vingerfiguren in ver-
schillende andere richtingen onderzocht.

Tracht men na te gaan, wanneer de merkwaardige figuren
het eerst de aandacht hebben getrokken, dan dient men terug
te gaan tot de oudste geschiedenis, waarbij men tevens het onder-
zoek niet dient te beperken tot Europa, maar hierin ook andere
werelddeelen moet betrekken.

Terwijl de vingertoppen toch deelen van het lichaam zijn, die
zich, ook in onzen tijd, in een bijzondere belangstelUng en ver-
zorging mogen verheugen, is het mij opgevallen, aan hoe weinig
menschen het bekend is, dat ze op ieder van hun vingers een
samenstel van zeer duidelijke lijnen bezitten, die gewoonlijk
tot een sierlijke figuur zijn gerangschikt. Het is dus zeker interes-
sant te weten, in hoeverre bij oude volkeren deze papillairfiguren
de aandacht hebben getrokken. Hiertoe dienen wij na te gaan
of we soms op oude of zelfs praehistorische teekeningen afbeel-
dingen van vingerfiguren terugvinden, waaruit men zou kunnen
besluiten, dat de tastfiguren in die tijden reeds opgemerkt
waren. Ook bestaat de mogehjkheid, in oude geschriften na te
gaan, of de tastfiguren de aandacht reeds hadden getrokken of
eventueel zelfs practisch werden toegepast. Aan deze onderzoe-
kingen is tot nu toe nog niet veel gedaan.

De bekende criminahst R. Heindl heeft in de jaren 1909 en
1913 een onderzoek ingesteld, waarvoor hij o.a. een langdurige

-ocr page 18-

reis heeft ondernomen. In zijn boek „System und Praxis der
Daktyloskopiequot;, een der groote werken over criminalistische
dactyloscopie, heeft hij de resultaten van zijn onderzoek mee-
gedeeld. Enkele merkwaardige gegevens uit zijn werk wil ik

hier kort vermelden.

In de eerste plaats zijn in Amerika in 1881 door Creed een
aantal petroglyphen (steenteekeningen) gevonden in het pbied
der z.g. Micmac-Indianen, zuidelijk van Labrador. Ze zijn be-
schreven in het boek „Picture Writing of the American Indiansquot;,
door
Garrick Mallery. Onder deze steenteekeningen kwamen
er twee voor met afbeeldingen van een menschelijke hand, waar-
op papillairlijnen waren aangegeven. Op één der teekeningen,
waarvan helaas, ondanks dat sommige onderzoekers haar be-
schouwen als van praehistorische tijden, de ouderdom niet
precies is vastgesteld, komen op de vingertoppen lijnen voor,
duidelijk overeenkomend met enkele figuren, die tegenwoordig
nog als standaardvormen gebruikt worden bij de classificatie
der vingerafdrukken. Een afbeelding van deze teekening vindt
men in het boek van
Heindl. Hij zelf is van meening, dat de
teekening lang zoo oud niet is, als sommigen meenen. De tweede
teekening is ongetwijfeld van veel recenter datum, n.1. hoogst-
waarschijnlijk van na 1750, en vertoont op twee vingers een aan-
duiding van papillairlijnen.

Een zeer belangrijke rol schijnen de tastfiguren reeds sedert
eeuwen gespeeld te hebben in China en Japan. In vroeger tijden
werd zeer veel gebruik gemaakt van stempels, om overeenkom-
sten, contracten, enz. te onderteekenen. Later, en wel in de z.g.
Tang-periode
(618—906 n. Chr.), toen de stempels veelvuldig
werden vervalscht, is men er toe gekomen, op schriftelijke over-
eenkomsten een afdruk van één of meer vingers der onderteeke-
naars te zetten. De oudste oorkonden, die hierop wijzen, zijn
in
1900—1901 in Chineesch Turkestan bij Khotom gevonden.
Het zijn een tweetal schuldbekentenissen aan een monnik van de
Hu-Kuo tempel (de papierrollen werden in de ruïne van dezen
tempel gevonden) uit het „3de jaar Chien-Chungquot; (=
782 n. Chr.),

-ocr page 19-

die beide eindigen met de verklaring: „De twee contractanten
vonden het goed en eerlijk en hebben den afdruk van hun vingers
als onderteekening bijgevoegd.quot;

Verschillende geschriften wijzen er op, dat in later tijd het
gebruik der vingerafdrukken („hua chiquot;) voor vele doeleinden
(handels-, echtscheidingsovereenkomsten, waarzeggen, identifi-
catie, enz.) zeer algemeen is geworden, zoowel in China als in
Japan.
Heindl geeft hierover in zijn boek zeer interessante
gegevens. Aangezien ze echter niet in direct verband staan met
het anthropologisch onderzoek der tastfiguren, kan ik volstaan
met verder naar zijn werk te verwijzen. In ieder geval staat
vast, dat de practische toepassing der dactyloscopie, die in onzen
tijd een zoo hooge vlucht heeft genomen, geenszins een voort-
brengsel is van onze westersche wetenschappelijke onderzoekin-
gen, maar dat de oude Chineesche beschaving ons, zooals op zoo
menig gebied, reeds vele eeuwen vóór is geweest.

Misschien zijn de vingerafdrukken reeds practisch toegepast
bij de Babyloniërs en de Assyriërs. Op verschillende z.g. tafe^
tjes, die men in de ruïnen van Ninive gevonden heeft, en die
zich thans in het „British Museumquot; te Londen bevinden, komt,
volgens de opgave van
Heindl, in plaats van een zegel (zooals
toentertijd gewoonte was), een z.g. „supurquot; voor, hetgeen door
Assyriologen vertaald wordt door „nagelafdrukquot;. Aangezien
echter een nagelafdruk niets specifieks heeft, lijkt het
Heindl
niet onmogelijk, dat de bedoehng eerder was, tegelijkertijd een
afdruk van de huidlijsten van den vingertop te verkrijgen, om zoo-
doende het zegel als echtheidscertificaat te vervangen. Het is
echter nooit gelukt, om zulke afdrukken naast den nagelafdruk
te vinden, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat de af-
drukken der papillairlijsten veel minder weerstand zullen hebben
geboden aan den „tand des tijds.quot; Ook dient men niet te verge-
ten, dat de mogelijkheid groot is, dat men bij deze volkeren,
evenals bij Chineezen en Japanners, het maken van een vinger-
of nagel-afdruk moet beschouwen als een handeling ter bekrach-
tiging van een overeenkomst en dat het nog geenszins zeker is,

-ocr page 20-

dat men toen reeds op de hoogte was van het feit, dat een vinger-
afdruk den vervaardiger volkomen typeert en dus tot zijn
identificatie gebruikt kan worden.

Buiten het onderzoek, of de vingerafdrukken bekend waren,
of voor practische doeleinden werden toegepast, is het echter
ook van belang, na te gaan, of men soms vingerafdrukken terug
vindt op oude voorwerpen, die door den vervaardiger of dengeen
die het voorwerp gehanteerd heeft, onbewust daarop zijn aange-
bracht. Zoo zou men zelfs de vingerafdrukken van praehistori-
sche individuen kunnen terugvinden en bestudeeren. Men is
hier reeds een enkele maal in geslaagd.
Faulds is tot zijn studie
en practische toepassing der tastfiguren (zie blz. 11) gekomen
door het vinden van enkele vingerafdrukken op Japansch prae-
historisch aardewerk. De vingerafdrukken waren echter te vaag,
om hun fijneren vorm te kunnen herkennen.
Turner heeft in
1900 bericht, vingerafdrukken van een Romeinsch beeldhouwer
te hebben gevonden op het voetstuk van een zuil, waarschijnlijk
dateerende uit de 3de eeuw vóór Christus.
Males en Grbic
hebben kortgeleden een mededeeling gedaan over enkele vinger-
afdrukken, door hen op een vaas uit het neoUthicum waarge-
nomen.

Veel resultaten voor de anthropologie hebben deze onder-
zoekingen, waarbij tot nu toe slechts kon worden beschikt
over het materiaal van enkele toevallige vondsten, nog niet
opgeleverd. Een stelselmatig onderzoek blijft ook hier nog ge-
wenscht.

Het wetenschappelijk onderzoek der tastfiguren, dat de laatste
jaren zoo velen heeft bezig gehouden, dateert eerst van het

ï) Dengene, die meer wenscht te veraemen over de toepassing der
vingerafdrukken in vroeger tijden, kan ik verwijzen naar het boek van
R.
Heindl, „System und Praxis der Daktyloskopie, 1927, 3de dr.

2) Gillmann (Americ. Journ. of phys. anthropol. Vol. 18 No. 3, 1934,
blz. 368) heeft er onlangs op gewezen, dat het ook mogelijk is, van gemum-
mificeerde extremiteiten na een bepaalde behandeling nog vingerafdruk-
ken te nemen.

-ocr page 21-

begin der 19e eeuw. Vóórdien hadden de huidlijnen wel reeds de
aandacht van enkele schrijvers getrokken. In 1686 heeft
Mal-
piGHi op de tastfiguren van den mensch gewezen en de aandacht
gevestigd op den verschillenden vorm der figuren, dien men op
de toppen der vingers kan aantreffen. In sommige oude anato-
mische atlassen vindt men reeds afbeeldingen van de vinger-
figuren opgenomen, b.v. in den door
Gerard de Lairesse ge-
teekenden atlas van den Leidschen hoogleeraar
Govard Bidloo.
In een te Utrecht in 1728 verschenen Nederlandsche uitgave (de
atlas was in het Latijn reeds
in 1685 verschenen) komt een
teekening voor van den top van
een duim (zie fig. 1) met de vol-
gende beschrijving:

„Uitbeelding, verbeeldende den
Duim, mede door behulp van een
vergrootglas uitgeschilderd: al-
waar uit het punt A twee liniën
B in het ronde getrokken werden,
welke daar na uit de zijden C van
driekante en andere verscheiden-
lijk gestrekte liniën D omvangen
werden.quot; Ook in de Latijnsche uit-
gave komt deze plaat voor. De
opmerking van
Heindl (I.e. blz.
4), dat de merkwaardige figuren
aan het anatomenoog van
Bidloo
ontsnapt zouden zijn, is daarom
steUig onjuist.

In 1747 schreef Hintze over de „sulci spirales variiquot;,
terwijl ook
Albinus in zijn werken (1764) de papillairlijnen be-
schreef. In
1812 verscheen een geschrift van Prochaska, maar
het duurde nog tot
1823, alvorens een degelijke studie over de
huidlij sten verscheen; ze kwam van de hand van
Purkinje.
Volgens de opgaven van ScHLAGiNHAUi en (1905), die de geschie-

-ocr page 22-

denis van het onderzoek nauwkeurig heeft nagegaan, en aan
wien ik daarover een en ander ontleen, heeft
Purkinje reeds de
figuren op de vingertoppen naar hun vorm onderscheiden in
negen groepen. Deze negen groepen waren: flexura transversa,
stria centralis longitudinalis, stria obliqua, sinus obliquus,
amygdalus, spirula, ellipsis, circulus en vortex duplicatus. Zoo-
als wij later zullen zien, worden verschillende van deze groepen
nog thans bij de indeeling der figuren gebruikt.

Behalve bij den mensch heeft Purkinje ook reeds de tast-
figuren van de handen bij verschillende apen onderzocht, ter-
wijl hij tevens de aandacht vestigde op het voorkomen van huid-
lijsten op de grijpstaarten van sommige Zuid-Amerikaansche
apen (b.v. ateles coaitae).

In 1844 heeft Huschke de onderzoekingen uitgebreid tot de
geheele handpalm. Hij heeft gewezen op het voorkomen van
tastfiguren op de plaatsen der metacarpo-phalangeaalgewrichten
en tevens op het feit, dat op deze plaatsen de tastfiguren bij den
mensch, in tegenstelling tot bij de apen, een sterk vereenvou-
digd karakter vertoonen. Het laatste schreef
Huschke toe aan
de grootere afzonderlijke beweeglijkheid der menschelijke vingers.
Noch
Malpighi, noch Purkinje of Huschke vermelden het
voorkomen van cristae cutaneae op de voetzolen.

Langzamerhand breidde het onderzoek der huidlijsten zich
uit. Aanvankelijk werd voortgegaan op den weg van het verge-
lijkend-anatomisch onderzoek. In 1867 en '68 verscheen de uit-
gebreide studie van
Alix, die van verschillende diersoorten,
voornamelijk anthropoiden, apen en halfapen, de huidlijsten,
ook van de voetzool, nauwkeurig heeft beschreven.
Alix was
de eerste, die reeds trachtte, ook rasverschillen in de tastfiguren
te vinden.

In 1874 schreef Morselli over de huidlijsten van cercopithecus
mona.

Een geheel nieuwe richting in het onderzoek werd in 1880 aan-
gegeven door
Faulds en Herschel, die beiden, ongeveer tege-
lijkertijd en onafhankelijk van elkaar, wezen op de belangrijke

-ocr page 23-

beteekenis der huidlijsten voor de gerechtelijke anthropologie.
Zij hebben n.1. aangetoond, dat de vingerafdrukken gebruikt
kunnen worden voor het identificeeren van een persoon, i) Van
beide schrijvers is een kort stuk verschenen in het tijdschrift
„Naturequot; (Bd. 22 en 23, 1880); de pubHcatie van
Faulds ver-
scheen één maand vroeger dan die van
Herschel. Faulds geeft
tevens verschillende mogelijkheden van het verdere onderzoek
aan, zooals het vergelijken der vingerafdrukken met die van
lagere apen en het onderzoek der erfelijkheid. Het laatste zou er
misschien toe kunnen leiden, om in een bepaald geval de afkomst
van een persoon vast te stellen. Ook wees
Faulds op de mogelijk-
heid van een practische toepassing bij het opsporen van mis-
dadigers op grond van achtergelaten vingersporen.
Faulds
heeft zelf aan al deze onderzoekingen niet veel kunnen doen; zijn
verdienste is geweest, verschillende richtingen van onderzoek
te hebben aangegeven.

Herschel is de eerste Europeaan geweest, die de vingeraf-
drukken in de praktijk heeft toegepast. Reeds in 1858 schijnt

Verleden jaar heeft Reche („Volk und Rassequot;, Bd. 8. 1933) de
eer van de ontdekking der practische dactyloscopie in Europa opgeëischt
voor een Duitscher, n
.1. den dierenarts W. Eber, later hoogleeraar te
Berlijn. Deze heeft in Mei
1888 aan het Pruisische ministerie van binnen-
landsche zaken een brief gezonden, waarin hij wijst op de mogelijkheid,
om, door het onderzoek van op de plaats van een misdaad achtergelaten
vingerafdrukken, de identiteit van den dader vast te stellen. Het schrij-
ven ging vergezeld van een kastje met hulpmiddelen, noodig voor de
vervaardiging van handafdrukken. Het antwoord van het ministerie
was afwijzend. De brief van
Eber is verloren gegaan, maar volgens
Heindl is uit de officieele stukken van het ministerie gebleken, dat hij
vóór
26 Mei 1888 moet zijn verzonden. Galton heeft zijn eerste mededee-
ling gedaan in een voordracht op
25 Mei 1888. Eber is dus onafhankelijk
van
Galton tot de idee gekomen. De eer van de ontdekking komt echter
stelüg toe aan
Herschel en Faulds, beiden eveneens Europeanen, die,
hoewel ze niet in Europa werkten, hun mededeelingen reeds in
1880
hebben gedaan in het Europeesche tijdschrift „Naturequot;. De mogelijk-
heid is dus ook geenszins uitgesloten, dat
Eber hun publicaties heeft ge-
lezen.

-ocr page 24-

hij met het nemen van vingerafdrukken te zijn begonnen, en wel
in het district Hooghly (Hoofdstad Calcutta) in Britsch-Indië.

Aanvankelijk gebruikte hij de vingerafdrukken, om bij de
uitbetaling van pensioengelden de belanghebbenden zich te
laten identificeeren. Later paste hij de dactyloscopie ook toe bij
gevangenen.

Zijn pogingen, om ook elders belangstelling voor de methode
te wekken, mislukten echter. Twintig jaar lang heeft hij vinger-
afdrukken verzameld, waarna hij tenslotte zijn materiaal heeft
afgestaan aan
Galton.

Herschel heeft reeds als zijn indruk vermeld, dat er verschil-
len bestonden tusschen de vingerafdrukken van Europeanen en
die van Hindoe's, hoewel het niet mogelijk was, om in een bepaald
geval te zeggen, of de vingerafdruk van een Hindoe of Europeaan,
van een man of een vrouw afkomstig was.

Terwijl Faulds en Herschel de grondleggers werden voor de
practische toepassing der vingerafdrukken, die eerst algemeen
verbreid zou worden door het werk van
Galton, hielden in Euro-
pa reeds vele schrijvers zich met het verdere onderzoek der tast-
figuren bezig. Enkele van de belangrijksten wil ik hier noemen.

In 1883 en 1885 verschenen de beide publicaties van Köll-
ig ann
over de huidlij sten van hand en voet, zoowel bij den mensch
als bij verschillende aapsoorten. Zijn belangrijk onderzoek was
hoofdzakelijk vergelijkend-morphologisch en microscopisch-ana-
tomisch. In
1887 en '88 schreef Klaatsch over de huidlijsten,
waarbij hij er op wees, dat ook sommige buideldieren de lijsten
vertoonen. Onderzoekingen over de microscopische structuur
werden verricht door
Blaschko, Krause en Loewy. In de vol-
gende hoofdstukken zullen deze onderzoekingen nog nader ter
sprake komen.

Nadat in 1886 de eerste, korte publicaties van Galton, waarin
hij aan het werk van
Faulds en Herschel herinnert, verschenen
waren, kwamen er in de volgende jaren verschillende mededee-
lingen van zijn hand. In een tweetal grootere werken („Finger
printsquot;
1892 en ,,Finger prints directoriesquot; 1895) heeft hij zijn

-ocr page 25-

opvattingen en resultaten samengevat. Deze publicaties worden
terecht nog steeds beschouwd als de fundamenteele werken,
zoowel voor de criminalistische als voor de anthropologische
dactyloscopie. Enkele van de belangrijkste resultaten van het
werk van
Galton wil ik hier noemen.

In de eerste plaats wees hij op het feit, dat de vingerafdrukken,
zooal niet wat den grondvorm betreft, dan toch in kleinigheden
(z.g. minutiae) bij aUe door hem onderzochte personen ver-
schiUend waren. Aan de hand van het door
Herschel verzamel-
de materiaal, waarin afdrukken aanwezig waren, die met tus-
schenruimten van enkele tientallen jaren van denzelfden per-
soon waren genomen, kon hij aantoonen, dat de tastfiguren
tijdens het leven niet veranderen. Op deze waarnemingen is de
geheele practische dactyloscopie, die als oogmerk heeft het
identificeeren van personen op grond van hun vingerafdrukken,
gebaseerd.
Galton heeft bovendien een indeehng van de tast-
figuren gegeven, die tot nu toe de basis gebleven is voor het
onderzoek der vingerafdrukken, zoowel wat betreft de practi-
tische als de anthropologische dactyloscopie.

Een uitstekend overzicht van het werk van Galton is te
vinden in de publicatie van
Schlaginhaufen (Morph. Jhrb. Bd.
33,1905), terwijl ook Heindl (I.e.) over de beteekenis van Galton
voor de criminaHstiek een belangwekkende uiteenzetting geeft.
Ik kan dus verder naar deze schrijvers verwijzen.

Het werk van Galton heeft een kolossalen invloed uitge-
oefend. In de eerste plaats ging men ertoe over, nauwkeurig
de mogelijkheid der toepassing van de vingerafdrukken in de
practijk te bestudeeren, waarvan het gevolg was. dat, eerst in
Engeland, later gaandeweg in andere landen, de waarde van deze
identificatiemethode werd erkend. Bij de toepassing der vinger-
afdrukken als middel tot opsporing van misdadigers maakt men
gebruik van het feit, dat op de plaats van den misdaad door de
vochtige hand van den bedrijver vingerafdrukken kunnen zijn
achtergebleven. Verschillende methoden zijn in de laatste jaren
aangegeven, om deze z.g. „latentequot; afdrukken duidelijk zicht-

-ocr page 26-

baar te maken. Men kan dan den afdruk vergelijken met de
vingerafdrukken van een verdachte. Tegenwoordig zijn op de
meeste groote recherche-bureaux tevens archieven van vinger-
afdrukken aanwezig, waarin men kan zoeken naar dengene, die met
den gevonden afdruk identiek is. In een dergelijk dactylos-
copisch archief worden de vingerafdrukken geregistreerd, volgens
bepaalde kenmerken ingedeeld, teneinde het zoeken te ver-
gemakkelijken. Het eerste archief in Nederland werd in 1907
in Den Haag aangelegd.

Ook het wetenschappelijk morphologisch en anthropologisch
onderzoek werd onder invloed van
Galton allerwege ter hand
genomen. In Frankrijk verscheen een serie publicaties van
Féré,
die onderzoekingen deed over het verband der vingerafdrukken
met psychische eigenschappen, over symmetrie en asymmetrie
der vingers en over de vingerafdrukken van verschillende soorten
apen. Over het algemeen moet echter omtrent het werk van
Féré
opgemerkt worden, dat hij te kleine aantallen onderzocht, om
betrouwbare resultaten te krijgen.

Behalve Féré kunnen uit Frankrijk nog genoemd worden
Frécon en Forgeot. Merkwaardig is, dat na 1900 in Frankrijk
de anthropologische studie der vingerafdrukken vrijwel niet
meer is beoefend.

In Amerika is door Wilder het onderzoek der geheele hand-
palm weer opgevat
(1897). Een groot aantal publicaties is van
hem, van zijn medewerkers (o.a.
Inez L. Whipple, 1904)
en van anderen (Cummins, Midlo, Newman enz.), tot in den
laatsten tijd verschenen.
Cummins heeft kort geleden ook onder-
zoekingen gedaan over de vingerafdrukken van anthropologisch
belangrijke rassen, als Joden
(1927), Negers (1930), Indianen
(1930 en 1932) en Eskimo's (1931). Helaas heeft ook hij zich in
den regel tevreden gesteld met betrekkelijk geringe aantallen.
Onderzoekingen over de huidhjsten bij tweelingen zijn in
Amerika o.a. gedaan door
Newman (1930).

Verschillende belangrijke bijdragen tot het anthropologisch
onderzoek zijn gekomen van onderzoekers in Zwitserland

-ocr page 27-

(Schlaginhaufen), Engeland (Collins), Italië (d'Abundo,
Gasti, Falco
, e.a.), Duitschland (Poll en zijn medewerkers,
Grüneberg, e.a.), Japan (Kubo, Hasebe), enz. In Nederland
zijn enkele publicaties van
Kleiweg de Zwaan verschenen.
Het spreekt vanzelf, dat deze opsomming geenszins volledig is.
In de volgende hoofdstukken echter zullen de verschillende
richtingen van onderzoek, vooral uit den laatsten tijd, nog
uitvoerig behandeld worden.

Groote invloed op de anthropologische dactyloscopie is in
de laatste 10 jaar uitgegaan van het belangrijke werk der
Noorsche onderzoekster
Kristine Bonnevie. In verschillende
richtingen heeft zij het onderzoek in nieuwe banen geleid. Niet
alleen, dat ze een zeer groot materiaal heeft bewerkt (n.1. de
vingerafdrukken van meer dan 24.000 personen), maar ze heeft
tevens de embryologische ontwikkeling der huidlijsten opnieuw
grondig bestudeerd en is hierna gekomen tot zeer belangrijke
conclusies omtrent de erfelijkheid der tastfiguren en over de
bruikbaarheid dezer erfelijke eigenschappen voor een practische
toepassing als middel tot vaststellen van de afkomst van een
persoon. Ook deze onderzoekingen zullen uit den aard der zaak
in de volgende hoofdstukken nog meerdere malen ter sprake
komen.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK HI
Anatomie der huidlijsten.

Talrijk zijn de onderzoekingen, die gedaan zijn ter bestudee-
ring der anatomie van de huid op de plaatsen, waar huidlijsten
voorkomen.

Schlaginhaufen (1905) vermeldt van de schrijvers, die reeds
in de vorige eeuw hun aandacht aan dit onderwerp wijdden,
de namen
Arnold (1839), Huschke (1844), Engel (1856),
Kollmann (1883), Blaschko (1887), von Brunn (1897).
Deze
onderzoekingen zijn nog door velen uitgebreid (
Loewy 1891,
Heidenhain 1906, Kidd 1907, Hecht 1924,
e.a.). Gaat men na,
wat hun resultaten zijn, dan blijkt, dat de huidlijsten, speciaal
in hun verhouding tot het corium, een zeer bij zonderen anato-
mischen bouw bezitten. Kort samengevat kan ik hierover het
volgende meededen.

Bij den volwassen mensch is een crista cutanea op haar
grootste hoogte ongeveer
0,2 mm breed (volgens von Brunn),
Op de crista bevinden zich op afstanden van 0,3—0,4 mm de
uitmondingen der zweetkUertjes. Het spreekt vanzelf, dat deze
getallen sterk variëeren, al naar de grootte van de hand en
naar de samengesteldheid van de figuren. Er bestaat geen
twijfel, of de lijsten zijn bij verschillende menschen verschillend
van breedte, hetgeen gemakkelijk te zien is bij het vergelijken
van afdrukken der vingers (waarbij men natuurlijk steeds in
aanmerking moet nemen, dat de vingerafdrukken met ongelijke
kracht kunnen zijn vervaardigd). Wel schijnt het, dat een bepaal-
de persoon getypeerd wordt door de breedte van zijn cristae
cutaneae. Iemand, bij wien men op één vinger smalle, fijne
lijsten aantreft, vertoont gewoonlijk ook op de overige vingers
deze eigenschappen. Hieruit volgt, dat men op een bepaalde

-ocr page 29-

Fig. 2.

Doorsnede, loodrecht op de lengterichting der huid-
lijsten, door de vingerhuid van een neonatus.

-ocr page 30-

oppervlakte van de vingerhuid steeds een zelfde aantal huid-
lijsten aantreft, onafhankelijk van de figuren, die op de vingers
voorkomen.

Volgens Hecht is de breedte van crista en sulcus te zamen:
bij pasgeborenen: 0,18 mm,
bij kinderen van 10 jaar: 0,30—0,35 mm,
bij volwassenen: 0,40—0,50 mm.

Hij heeft trachten aan te toonen, dat er een zeker verband
bestaat tusschen de breedte van de huidlijsten en de zithoogte
van een individu. Zijn cijfers, aan een gering aantal personen
bepaald, zijn echter nog te zeer uiteenloopend, om in dit op-
zicht een conclusie te rechtvaardigen. Ook zijn methode van
berekenen van een index, door de breedte van sulcus crista,
vermenigvuldigd met 10.000, te deelen door de zithoogte, kan
den toets der kritiek niet doorstaan.

Merkwaardig is de microscopische structuur van de huid op
de plaatsen, waar huidlijsten worden aangetroffen (zie fig. 2).
Maakt men een doorsnede door de huid loodrecht op de lengte-
richting der huidlijsten, dan blijkt, dat onder de plaats, waar
het stratum corneum de
huidlijst vertoont, het stratum Malpighi
eveneens een uitstulping bezit naar de zijde van het corium.
Het stratum corneum bezit hier geen uitstulping naar de diepte.
Op deze plaats is de geheele epidermis dus sterk verdikt. Beziet
men een serie doorsneden, dan blijkt deze uitstulping niet een
papilvormige te zijn, doch een volledige lijst, die dus overal
onder de oppervlakkige lijst van het stratum corneum meeloopt,
zij het ook, dat de instulping niet overal even diep in het corium
dringt. In deze lijst verloopen op regelmatige afstanden de uit-
voergangen der zweetkhertjes. De geheele verdikking van stra-
tum corneum en stratum Malpighi heeft
Blaschko een „Drüsen-
leistequot; genoemd.
Heidenhain heeft later de naar buiten uit-
springende lijst van het stratum corneum
crista superficialis,
de naar binnen instulpende lijst van het stratum Malpighi
crista intermedia genoemd.

Op de plaats van de uitwendige huidgroeve ziet men op door-

-ocr page 31-

snede zoowel een insluiping van het stratum comeum in het
stratum Malpighi, als van dit laatste in het corium.
Blaschko
heeft hiervan dan ook als een plooi („Faltequot;) van de opperhuid
gesproken. De instulping van het stratum Malpighi in het
corium blijkt eveneens een lengtelijst te zijn, die onder den ge-
heelen sulcus cutaneus doorloopt.
Heidenhain heeft er den naam
crista limitans voor ingevoerd. Het gedeelte van het corium,
dat hgt tusschen twee cristae intermediae, is door hem
coriumlijst
genoemd. Hierin veroorzaakt de crista limitans dus een in-
stulping, den z.g.
sulcus interfapillaris. De coriumlijsten worden
begrensd door de instulpingen der cristae intermediae, de z.g.
sulci intercristales. De sulcus interpapillaris is in den regel dieper
dan de sulcus intercristahs, doordat de crista intermedia dieper
in het corium dringt dan de crista limitans.

Uitgaande van de crista intermedia ziet men bij den mensch
nu ook nog een aantal dwarslijsten, de z.g.
cristae transversae.
Deze gaan in den regel minder diep; ze verbinden de crista
intermedia met de hmitantes. In doorsneden, loodrecht op de
lengterichting der cristae superficiales, treft men deze cristae
transversae natuurlijk slechts nu en dan. Een goeden indruk
van het oppervlakte-relief van het corium kan men, zooals
begrijpelijk is, het beste verkrijgen door de geheele epidermis
van het corium af te Hchten (b.v. met verdund azijnzuur).

In het algemeen treft men bij de primaten eveneens de boven-
beschreven microscopische structuur der huidlijstgebieden aan.
Alleen gaat in den regel de crista intermedia veel dieper in het
corium dan de overige lijsten, terwijl de onderlinge dikte-ver-
houding der huidlagen bij de verschillende soorten sterk wisselt.
Details hiervan zijn door verschillende schrijvers aangegeven
(schlaginhaufen, heidenhain, kidd).

-ocr page 32-

HOOFDSTUK IV.

Beschrijving en indeeling van de bij den mensch en
verschillende dieren voorkomende vormen
der tastfiguren»

Op blz. 10 is reeds gezegd, dat Purkinje een indeeling van
de tastfiguren op de eindphalangen naar hun vorm gegeven
heeft. Deze indeeling, waarin een negentïd groepen werden
onderscheiden, is aanvankelijk niet voor anthropologische on-
derzoekingen gebruikt. Eerst in 1892 heeft
Galton de figuren
nauwkeurig bestudeerd en een eenvoudig schema gegeven, ten-
einde ze in groepen te kunnen verdeelen. Tevens heeft
Galton
toen den stoot gegeven tot anthropologisch vergelijken, door
tegelijkertijd een onderzoek in te stellen naar het voorkomen
der verschillende groepen bij een 500-tal Engelschen. De in-
deeling van
Galton, die ook nu nog ten grondslag ligt aan de
meeste indeelingen, (hoewel ze volgens velen voor anthropolo-
gisch onderzoek te schematisch is), berust op het onderscheiden
van
drie hoofdvormen, n.1. a. sfiraal- of cirkelvormige figuren
(z.g.
vortices, spiralen of wervels); b. lusvormige figuren (z.g.
sinus, Hssen of lussen) en c. boogvormige figuren (z.g. arcus,
bogen). Van deze drie grondvormen is een afbeelding gegeven
in fig. 6, a, b en c.

Om de tastfiguur heen loopen bij den mensch steeds nog een
aantal hjsten, in een golvende lijn dwars over de volaire zijde
van den eindphalanx. De drie vormen hebben ieder een bepaald
kenmerk, gelegen in het aantal z.g.
triradiën van de tastfiguur.
Onder een
triradius, delta of driesprong verstaat men de plaats,
waar de eerste lijnen, die niet meer in de figuur zelf overgaan,
naar de zijden van den vinger afbuigen. Uit de afbeeldingen
is gemakkelijk te zien, dat de bovengenoemde drie groepen ook

-ocr page 33-

onderscheiden kunnen worden door het verschillend aantal
triradiën, dat iedere vorm bezit: de vortices vertoonen aan beide
zijden een triradius, de sinus slechts aan één kant, terwijl bij
den arcus geen triradiën worden aangetroffen.

Galton heeft er direct op gewezen, dat deze indeeling een
schematische was en dat lang niet iedere tastfiguur den vorm
van een zuiveren vortex, sinus of arcus vertoonde. Hiervan
geeft hij in zijn boek een groot aantal voorbeelden. Toch is
zijn indeeling de basis gebleven voor alle verdere onderzoekingen
op anthropologisch gebied. Tevens is ze de grondslag geworden
voor de meeste indeelingen, die in de practische dactyloscopie
gebruikt worden voor de registratie van vingerafdrukken in
archieven, zooals ze tegenwoordig aan de recherchebureaux
der meeste groote steden verbonden zijn.

Na Galton hebben verschillende schrijvers de indeeling der
papillairfiguren aanzienlijk uitgebreid. Vooral de Franschman
Féré, die zijn onderzoekingen in verschillende richtingen heeft
uitgestrekt, heeft een groot aantal voorbeelden verzameld en
deze volgens een, tamelijk ingewikkeld, systeem ingedeeld. Het
is later wel gebleken, dat een dergelijke indeeling, die met de
finesses van de figuren rekening houdt, op grond van de oneindige
variatiemogelijkheden van dergelijke figuren, onbruikbaar is
voor anthropologisch vergelijken.

Toch is, ook naar mijn meening, die ik hieronder nader zal
toehchten, de indeeling van
Galton te schematisch. Wil men
anthropologisch een zuiver resultaat bereiken, dan dient men
meer figuren te onderscheiden, aangezien
Galton, en ook velen
na hem, stellig in hun statistieken vormen onder één rubriek
hebben samengenomen, die niet bij elkaar hooren.

Het bovenstaande geldt uitsluitend voor de papillairfiguren
op de eindphalangen van de vingers (figuren van de 1ste orde
volgens
Kollmann). De figuren van de 2de en 3de orde, alsmede
de huidlijsten op de voetzolen, die ook bij vele schrijvers (vooral
Schlaginhaufen, Wilder, Whipple, e.a.) onderwerp van studie
zijn geweest, zal ik verder, teneinde mijn onderwerp te beperken.

-ocr page 34-

slechts terloops bespreken, hoewel ze zeer belangrijke anthropo-
logische gegevens hebben opgeleverd.

Voor het anthropologisch onderzoek heeft men bij verschillende
volkeren de tastfiguren op de eindphalangen onderzocht en
ingedeeld volgens de groepeering van
Galton, waaraan men ech-
ter vrij algemeen een onderscheiding van den sinus-vorm in
twee groepen heeft toegevoegd. De sinus n.1. kan zich op twee
manieren voordoen, al naar het feit, of de lijnen, die de lus vor-
men, van den ulnairen kant
{sinus ulnaris) of van de radiale
zijde van den vinger
{sinus radialis) komen. In het eerste geval
hgt de triradius aan de radiale, in het tweede geval aan de ulnaire
zijde van de lus (zie fig. 6, b en d). Deze onderscheiding was ook
door
Galton reeds opgemerkt, maar hij had ze niet in zijn
statistiek toegepast.

Een overzicht van de resultaten van het anthropologisch
onderzoek zal in een volgend hoofdstuk gegeven worden.

Bij het bestudeeren der vingerafdrukken van Nederlanders
heb ik de indeeling van
Galton als basis gebruikt, teneinde mijn
materiaal met dat van andere schrijvers te kunnen vergelijken.
Op grond van het feit echter, dat ik het materiaal voor speciale
doeleinden van mijn onderzoek wilde gebruiken (zie hoofdstuk V,
blz. 60 e
.v.), heb ik de 4 hoofdgroepen naar bijzondere kenmer-
ken weer onderverdeeld, waardoor ik tenslotte gekomen ben
tot een voor anthropologisch onderzoek mijns inziens geschikte
indeehng in 14 groepen. Door samennemen van verschillende
van deze groepen kom ik heel gemakkelijk weer tot de indeeling
volgens
Galton.

Voor een goed begrip van de wijze, waarop ik tot deze in-
deehng ben gekomen, is noodig, eerst een en ander uiteen te
zetten omtrent de problemen, die bij het anthropologisch
onderzoek zijn gerezen, speciaal naar aanleiding van het voor-
komen van tastfiguren bij vele dieren.

Het zou mij veel te ver voeren, indien ik een eenigszins volledig
overzicht zou geven van de tastfiguren, zooals ze bij de meest
uiteenloopende diersoorten worden aangetroffen. Bovendien

-ocr page 35-

is het overbodig, omdat verschillende geschriften bestaan, die
hierover uitgebreide gegevens bevatten. In het bijzonder kan
ik hiervoor verwijzen naar de publicaties van
Alix, Kollmann,
Klaatsch, Schlaginhaufen, Whipple, Wilder
, en enkele

anderen. Ik wil hier alleen enkele al-
gemeene verschijnselen vermelden, die
men bij het vergelijkend-anatomisch
onderzoek van de zoogdieren heeft
waargenomen en die van belang zijn
voor de vergelijking van deze figuren
met die van den mensch.

Uit deze onderzoekingen, die in hoofd-
zaak plaats hebben gevonden aan het
eind van de vorige en het begin van
deze eeuw, is gebleken, dat vrij algemeen
bij zoolgangers op de pahn van voorste
en achterste extremiteiten een aantal
verhevenheden voorkomt, welke in den
regel gerangschikt zijn in drie groepen.

Een voorbeeld hiervan ziet men in
fig. 3, ontleend aan het werk van I
nez
L. Whipple
, die de ventrale zijde voor-
stelt van den achtervoet van een veld-
muis
{microtus). Men ziet een tweetal pro-
ximale kussens (thenar en hj^othenar),
vier z.g. interdigitale en vijf apicale op
de eindphalangen. De ligging van deze
huidkussens komt dus volkomen over-
een met de ligging der tastfiguren bij
den mensch, door
Kollmann onder-
scheiden in figuren van de 3de, 2de en
1ste orde. Men verdeelt dan ook deze ,,tastbaUenquot; op dezelfde
wijze in die van de 3de, 2de en 1ste orde. Het spreekt wel van-
zelf, dat men tusschen beide huidvormingen verband heeft ge-
zocht. De door
Whipple bij microtus beschreven verdeeling van

-ocr page 36-

de huidkussens, waarop nog geen fijnere huidhjsten voorkomen,
vindt men bij verschillende dieren, die hun voetzolen uitsluitend
als steunvlak bij het loopen gebruiken.

Bekijkt men nu de voetzool van een dier, dat ongeveer den-
zelfden vorm van den voet vertoont, maar dat zijn extremiteit
niet alleen als steun-, doch tevens als grijporgaan gebruikt, dan
ziet men dezelfde verdeehng der huidkussens, doch deze zijn
nog bovendien bezet door een aantal
huidMjsten, die in den regel, wat de
proximale en interdigitale deelen be-
treft, concentrisch gerangschikt zijn,
op de eindphalangen longitudinaal
verloopen. I.
L. Whipple geeft in
haar werk een afbeelding van een
poot van
didelphys marsupialis (bui-
delrat), waarop deze huidlijsten zeer
duidehjk te herkennen zijn. Ik heb
deze teekening hier overgenomen
(fig. 4). Didelphys marsupialis is een
in Zuid-Amerika voorkomend bui-
deldier, dat aan alle extremiteiten
5 teenen bezit en dat bovendien aan
de achterste extremiteit beschikt over
een opponeerbaren Isten teen, waar-
door de poot dus op een grijporgaan
begint te lijken. Niet alle dieren ech-
ter, die hun extremiteiten voor vastgrijpen gebruiken, vertoonen
de huidhjsten. Volgens de opgaven in de literatuur is het een
bepaalde reeks van diersoorten, die in het bezit zijn van cristae
cutaneae, welke reeks gevormd wordt door de insectivoren,
marsupialia en primaten.

Als algemeen verschijnsel kan men aan de huidlijsten opmer-
ken, dat bij de spitse, kegelvormige huidkussens, zooals die van
de 2de en 3de orde, de cristae rond en concentrisch om den top
van den kegel zijn gerangschikt. Op de ballen aan de einden der

-ocr page 37-

teenen daarentegen, die niet een spitsen, kegelvormigen, doch
meer een breeden, vlakken vorm hebben, ziet men bij lagere
zoogdieren deze cirkelfiguren niet, doch treft men longitudinale
lijsten aan. Deze longitudinale lijsten moet men, wat de vinger-
toppen betreft, beschouwen als den
primitieven vorm. Van deze
rangschikking der lijnen vindt men ook bij den mensch soms
nog aanduidingen (het z.g.
symiaden-iyge van Kollmann).

Tusschen de huidkussens ziet men bij sommige dieren (b.v.
didelphys) kleine ronde verhevenheden (z.g.
insulae), die alge-
meen als de voorstadiën der huidlijsten worden beschouwd en
door samenvloeiing tot huidüjsten worden, zoodat bij hoogere
dieren de geheele handpalm en voetzool door huidlijsten bedekt
zijn.

Bij dieren, die het grijpvermogen in sterke mate bezitten, ziet
men nu, behalve het optreden van de huidlijsten, nog een tweede
eigenaardigheid ontstaan en wel het in reductie gaan van de
huidkussens. Blijkbaar is voor het fijne tastgevoel, dat zich bij
deze dieren ontwikkeld heeft, het grove relief van de huid niet
meer geschikt, terwijl de fijne huidteekening een belangrijke rol
te vervullen krijgt. Voor het onderzoek van deze veranderingen
zijn bij uitstek geschikt de extremiteiten van de
apen. Bij de
apen immers vindt men de functies der extremiteiten, de steun-
en de grijpfunctie, beide aanwezig, terwijl ze bij de verschiUende
soorten een zeer wisselende rol spelen. Bij de eene soort overweegt
nog het gebruik van alle extremiteiten als steunorganen voor
het lichaam, bij andere soorten zijn de voorste extremiteiten
voornamelijk tot grijporganen geworden.

Beziet men de hand van de laagste aapsoorten, die reeds een
opponeerbaren duim bezitten, doch waarbij de bewegingen zich
beperken tot
vastgrijpen, zoodat het fijnere betasten van voor-
werpen nog niet optreedt, dan blijkt op de handpalm ongeveer
dezelfde lijn verdeeling te bestaan, als bij didelphys (
Whipple).
Er zijn nog, b.v. bij sommige prosimiae of haljapen (b.v. galago,
lemur), duidelijke kegelvormige huidkussens op de handpalm
met concentrisch gerangschikte üjsten, en in hoofdzaak longi-

-ocr page 38-

tudinaal verloopende lijsten op de reeds wat afgeplatte kussens
der eindphalangen (fig. 5, «).

Bij andere apen vindt men in hoofdzaak de volgende ver-
schillen: de tastkussens van de tweede en derde orde zijn lager
geworden en de huidlijsten op deze verhevenheden loopen niet
meer zoo typisch concentrisch; ook
tusschen deze verhevenheden
treden huidhjsten op, zoodat tenslotte de geheele handpalm
bezet is met cristae cutaneae. Tevens ziet men de lijsten op
de eindphalangen tot samengestelde figuren worden. In plaats
van de in de lengte van de vingers verloopende lijnen, ziet men

in verschillende opzichten veranderingen optreden. Ten eerste
beginnen enkele lijnen, en wel de buitenste, een dwars verloo-
pende verbinding aan het distale einde van den phalanx te
krijgen (fig. 5,
b). Deze lijnen heeft Schlaginhaufen fasciculi
peripherici
genoemd. Ze loopen in een boog om de longitudinale
hjnen in het midden,
fasciculi centrales, heen. Bij lemur ziet
men op de eindphalangen nog slechts enkele van deze periphere
hjnen, bij cercopithecus is het aantal aanzienlijk toegenomen.
Verdwijnen de centrale lijnen geheel, zoodat alle lijsten koepel-
vormig over den vinger verloopen, (hetgeen b.v. voorkomt bij
semnopithecus, hylobates), dan krijgt men een figuur (fig. 5, /),
die begint te lijken op den sinus, die we als één der menschelijke
vormen hebben leeren kennen (fig. 5, g). Alleen de as van de figuur
staat nog longitudinaal (terwijl bij den mensch de as meestal
scheef ten opzichte van de lengteas van den vinger staat) en

-ocr page 39-

de lijsten verloopen niet, zooals bij den mensch, proximaalwaarts
naar één zijde van den vinger. Toch komt bij den mensch ook
nog wel een enkele maal een sinus voor, waarvan de as in hoofd-
zaak longitudinaal verloopt en waarbij de lijnen dan proximaal
met een vrijwel rechten hoek ombuigen. Men spreekt dan van een
sinus tensus, dien men voor den mensch als een primitieven
vorm moet beschouwen. Dikwijls ziet men dan nog enkele
centrale lijnen, die niet in den sinus overgaan (symiadentype
van
Kollmann).

Een tweede mogelijkheid bij de compliceering der figuren,
zooals men die bij de hoogere apen ziet, is, dat niet alleen aan
het distale einde van den phalanx dwars-verbindingen tusschen
de lijnen gaan optreden, doch tevens in het proximale gebied
(zie fig. 5,
c end). Dan krijgt men dus gesloten rechthoekige en
zelfs ellips-, cirkel- of spiraalvormige figuren, al naar den aard
der verbindingen. Ook hierbij bestaat weer de mogelijkheid,
dat in het centrum nog longitudinale lijnen blijven, die geen
verbinding met de overige krijgen, hetgeen ook soms bij den
mensch kan voorkomen (symiadentype). EUipsvormen vindt
men bij verschillende soorten apen, als cebus, cercopithecus e.a.
(Schlaginhaufen). In den regel ziet men bij deze apen op alle
vingers dezelfde figuursoorten.

Merkwaardig is nu hetgeen gevonden wordt bij de anthro-
poiden. De opgaven omtrent de figuren van hun huidlijsten zijn,
wat betreft die op de eindphalangen, vrij spaarzaam. Ik heb
zelf een klein aantal kunnen onderzoeken en kan de resultaten,
gecombineerd met wat ik in de literatuur vermeld vind, als
volgt samenvatten.

Bij de anthropoiden ziet men gewoonlijk reeds meerdere
figuren op de verschillende vingers van een zelfde individu.
Bij
hylobates (gibbon) vond ik in den regel koepelvormige lijnen,
soms ellipsvormige en dubbele spiralen. Bij
troglodytes (schim-
pansé) soms koepelvormige en vrij vaak een lus (meestal een
sinus ulnaris). Merkwaardig is, dat bij den schimpansé de figuur
dikwijls scheef op den vinger staat, zoodat de lengeteassen van

-ocr page 40-

figuur en vinger een hoek maken. Soms komt een figuur voor,
die gehjkt op de bij den mensch voorkomende ,.slakquot;-figuur.
Over
gorilla bestaan slechts enkele mededeehngen (Schlagin-
haufen
). In hoofdzaak komt hij overeen met den schimpansé.
Bij
orang-oetan is de sterk overwegende vorm de sinus. Deze
sinus is vrijwel steeds naar ulnair gericht en in vorm volkomen
geüjk aan dien bij den mensch. De as staat dus eveneens scheef
t.o.v. de lengteas van den vinger. Behalve de sinusvorm komt bij
orang-oetan nog een figuur voor, die het meeste gehjkt op den z.g.
tent-boog („tentedarchquot;), die bij den mensch vrij vaak gevonden
wordt (bij Nederlanders in 0,94 % van alle vingers). EUips- en
spiraalvorm komen bij orang-oetan zeer weinig voor.

Het aantal onderzochte exemplaren van de anthropoiden is
thans echter stellig nog te klein. Voor een goed gebaseerde ver-
gelijking, zoowel onderling als met den mensch, is noodig, dat
bij de verschillende soorten een onderzoek wordt ingesteld aan
een grooter aantal individuen, teneinde, evenals dat bij den
mensch is gedaan, het resultaat statistisch vast te leggen.

Algemeen verbreid in de literatuur is de meening, dat de
cirkel- en spiraalvormige figuren de meest primitieve zijn, be-
hoorende bij sterk verheven tastballen. Dit geldt stellig voor
de figuren van de 2de en 3de orde op de handpahn. Bij het vlak-
ker worden van deze tastballen ziet men de figuren eenvoudiger
worden, totdat bij den mensch eigenlijk niets meer over is dan
een aantal triradiën, tusschen de plaatsen, die overeenkomen
met de tastballen van de lagere dieren. Hierover zijn reeds vele
mededeehngen gedaan, zoodat ik daar verder naar kan ver-
wijzen (
Whipple, Wilder, Schlaginhaufen, enz.).

Men heeft de conclusies over de ontwikkeling van de tast-
figuren der 2de en 3de orde ook toegepast op de huidlijsten
der eindkootjes van de vingers. Dit is echter onjuist, omdat
de tastfiguren op de vingers reeds bij de laagste dieren, die
huidhjsten bezitten (insectivoren, marsupialia), aanzienlijk in
vorm verschillen van die op de handpalm. Ik zou dan ook
een andere voorstelling willen geven van de wijze, waarop men

-ocr page 41-

de ontwikkeling dezer tastfiguren kan begrijpen. M.i. kan men
niet bij de diverse figuren van den mensch, alleen op grond
van het feit, dat men enkele figuren, en speciaal de cirkelvormige,
op de handpalm van lagere dieren heeft aangetroffen, spreken
van meer of minder primitieve vormen.

Bij het vergelijken der figuren bij insecteneters, buideldieren,
apen en menschen ziet men op de vingertoppen de figuren
langzamerhand ingewikkelder worden, hetgeen eerder te ver-
klaren is uit het feit, dat bij den mensch het fijne tastgevoel
als het ware van de handpalm naar de toppen der vingers ver-
plaatst is. Hiermee gaat gepaard een verdere ontwikkeling der
cristae cutaneae op de vingertoppen, waardoor ze gerangschikt
worden tot bepaalde figuren. Van deze figuren, de vortex-,
sinus- en arcusfiguur, heeft men alleen de eerstgenoemde bij
insectivoren, marsupialia en prosimiae teruggevonden, doch
bij deze dieren alleen op de handpalm, nooit op de vingertoppen;
de op de toppen van vingers en teenen aanwezige huidlijsten
zijn steeds gerangschikt in longitudinale richting. Van de drie
genoemde figuren bij den mensch mag men dus geen enkele als
morphologisch primitief beschouwen. Integendeel, alle drie zijn
ze op te vatten als gedifferentieerde vormen, die zich waarschijn-
lijk evenredig ontwikkeld hebben met de verfijning van het
tastgevoel op de vingers. Van het primitieve longitudinale
verloop der lijsten kan men soms aanduidingen bij den mensch
terugvinden in den vorm van enkele lijsten in het midden der
tastfiguren {het reeds genoemde symiadentype). In hoeverre
deze vormen belang hebben bij het vergelijken van verschillende
volkeren, is echter nog te weinig onderzocht.

Den z.g. arcusvorm (fig. 6, c), waarbij de huidlijsten, min of
meer golvend, dwars over den vingertop loopen, heeft men bij
dieren nog nooit waargenomen, zoodat men hem mag beschou-
wen als een specifiek menschelijke figuur i).

1) Onlangs was ik in de gelegenheid, een zestal exemplaren te onder-
zoeken van tupaja, een insecteneter, die in Nederlandsch-Indië en op de
Philippijnen voorkomt. Bij deze diersoort vond ik op de eindkootjes

-ocr page 42-

Merkwaardig is bij de meeste dieren het sterk overwegen van
een bepaalde figuur, zoodat men bij de vertegenwoordigers van
een bepaalde soort dezelfde tastfiguren vindt op aUe vingers.

Slechts bij de anthropoiden zien we meerdere vormen bij
eenzelfde individu optreden. Veel sterker doet deze verschei-
denheid zich voor bij den mensch, bij wien men kenmerken van
alle bij lagere dieren beschreven tastfiguren kan aantreffen,
terwijl daarnaast voor den mensch specifieke vormen zijn op-
getreden met talrijke overgangen tusschen de verschillende
figuursoorten. Het is een in de meerderheid der gevallen voor-
komend verschijnsel, dat op de verschillende vingers van één
persoon meerdere figuursoorten vertegenwoordigd zijn. Deze
laatste eigenschap der huidlijsten op de menschelijke vinger-
toppen is de aanleiding geworden tot het anthropologisch onder-
zoek. Immers, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien,
bestaat bij verschillende volkeren soms een aanzienlijk onder-
scheid in de veelvuldigheid, waarin de diverse vormen worden
aangetroffen.

Vanzelf dringt zich bij deze beschouwingen de vraag op, in
hoeverre de beschreven verschillen bij de diersoorten, en ook
bij den mensch, verband kunnen houden met verschillen in de
functie tusschen de vingers onderling. Deze vraagstukken zijn
in de literatuur nog zeer onvoldoende behandeld. Over het
algemeen heeft men zich bepaald tot morphologisch vergelijken,
zonder hierbij tegelijkertijd een verklaring voor de vorm-ver-
schillen der tastfiguren te zoeken in een eventueel verschillende
functie van hand en voet bij de diersoorten. Hiervoor kan steUig
nog een nauwkeurig onderzoek belangrijke gegevens aan het
hcht brengen. Zoo is het b.v. geenszins onmogelijk, ja zelfs zeer

van de teenen van voor- en achterpooten dwars-verloopende huidlijsten.
die zeer veel geleken op de lijsten van een arcus bij den mensch. De betee-
kenis hiervan valt natuurlijk nog niet te bepalen. De in vele opzichten
voor het vergehjkend anatomisch onderzoek belangrijke groep der insec-
tivoren verdient echter, wat de cristae cutaneae betreft, nog ten volle een
nauwkeurig onderzoek.

-ocr page 43-

waarschijnlijk, dat de oorzaak van het feit, dat we bij lagere
apen op alle vingers van een individu een zelfde type van tast-
figuur vinden, hierin gezocht moet worden, dat bij deze dieren
alle vingers van de hand een volkomen gelijkwaardige functie be-
zitten. Wel bezit de duim veelal reeds de bewegingsmogelijkheid
van opponeeren, maar hierbij worden nog niet de eindphalangen
der vingers tegen elkaar geplaatst. Zulks in tegenstelling met
de hoogere primaten, en speciaal den mensch, waarbij het
optreden van zoozeer verschillende tastfiguren op de vingers
misschien verklaard moet worden uit het vermogen, om door
opponeeren van den duim de vingertoppen tegen elkaar te
plaatsen; terwijl de vorm der figuren dan eventueel verband
zou kunnen houden met de mate, waarop iedere vinger aan deze
beweging deelneemt en met de richting van den druk, dien de
vingers bij het tasten ondervinden. Voor den mensch heeft
men een dergelijke verklaring ook wel trachten te geven (zie
hoofdstuk VI). Een goede basis hiervoor ontbreekt echter nog.
Een volledig onderzoek van de morphologie der tastfiguren in
verband met de functie van de extremiteiten bij de verschillende
dieren, die hun ledematen als grijporganen gebruiken, is nog
ten zeerste gewenscht.

Alvorens nu op de anthropologische beteekenis der vinger-
afdrukken in te gaan, dien ik een nadere beschrijving te geven
van de tastfiguren, zooals ze op de vingertoppen van den mensch
worden aangetroffen.

In den aanvang van dit hoofdstuk wees ik reeds op de veel-
vuldig gebruikte indeeling der tastfiguren bij den mensch in
de drie hoofdgroepen volgens
Galton. Een afbeelding van
typische voorbeelden dezer vormen
{vortex, sinus en arms)
vindt men in fig. 6, bovenste rij. Alle vingerafdrukken uit deze
figuur zijn genomen van rechter handen.

Fig. 6, h stelt voor een sinus ulnaris, in d is een sinus radialis
afgebeeld.

De arcus, de vorm, waarbij de huidlijsten, meestal min of
meer golvend, dwars over den vinger loopen, en waarbij dus

-ocr page 44-

geen triradius wordt gevormd, is een voor den mensch specifieke
vorm.

Men treft bij den mensch bovendien een groot aantal figuren
aan, die zich als het ware voordoen als overgangsvormen tus-
schen de genoemde. In de eerste plaats ziet men vortices, waar-
omheen een aantal lijsten lusvormig verloopt. Deze sinuslijsten
kunnen weer naar ulnair of naar radiaal verloopen. Ik heb
deze overgangsvormen resp.
vortex-sinus ulnaris en vortex-sinus
radialis
genoemd (fig. 6, e en /). Beide reken ik, om ze met andere
statistieken te kunnen vergelijken, tot de hoofdgroep der vortices.
De lus kan echter ook zoo sterk gaan overwegen, dat in het
midden nog slechts enkele lijnen de rest van den spiraal ver-
toonen, alle andere in den sinus zijn overgegaan. Men kan het
ook aldus uitdrukken, dat bij deze figuren aan één kant de tri-
radius hooger komt te liggen, totdat tenslotte geen rondloopende
hjnen meer worden aangetroffen en de triradius aan die zijde
verdwijnt, zoodat een figuur met één triradius, de sinus, gevormd
wordt. De sinusfiguren, waarin nog enkele lijnen als een vortex
verloopen, heb ik eveneens als aparte figuren ingedeeld en aan-
geduid als:
sinus ulnaris-vortex (fig. 6, g) of sinus radialis-vortex
(fig. 6, h). Beide vormen reken ik, wat de hoofdgroepen betreft,
resp. bij den sinus ulnaris en den sinus radiahs. Als grens heb
ik aangenomen een aantal van 4 lijnen tusschen triradius en
middelpunt van den vortex: is het aantal minder dan 4, dan
reken ik de figuur tot de sinus-vortex-, is het aantal grooter,
dan tot de vortex-sinusgroep. Deze grens is betrekkelijk wille-
keurig, doch berust op goede gronden. Bovendien heb ik deze
indeeling in hoofdzaak gemaakt, teneinde de overgangsvormen
te kunnen vergelijken in hun voorkomen op rechter en hnker
hand (zie blz. 66). Waar men de grens aanneemt, doet niet
zooveel ter zake, indien men het slechts consequent doorvoert
en bij het resultaat vermeldt. In de literatuur is hier veelvuldig
tegen gezondigd. Vele schrijvers vermelden niet, bij welke
groepen ze deze overgangsvormen gerekend hebben.

Een bijzondere vorm van den vortex is de z.g. vortex duplicatus

-ocr page 45-

(fig. 6, i), d.w.z. een spiraalvormige figuur met twee centrale
punten. Twee spiraalfiguren van lijsten zijn hierbij in elkaar
gedraaid. In de literatuur worden deze figuren ook dikwijls
dubbele lussen („double loopsquot;) genoemd. Het kan inderdaad
voorkomen, dat de beide lijnsystemen niet spiraalvormig in
elkaar draaien, doch eenvoudig ieder als een sinus naar de zijden
van den vinger verloopen. Hierbij bestaan dan drie mogelijk-
heden: dubbele sinus ulnaris, dubbele sinus radialis, en sinus
ulnaris plus sinus radialis (zie fig. 7,
c, d en e). Dit zijn echter
groote zeldzaamheden. Ik heb deze vormen dan ook afgebeeld
bij de groep der zeldzame figuren. De echte vortex duplicatus
is echter geenszins een zeldzame vorm. Op grond van mijn
statistische resultaten zou ik deze figuur zelfs naast de vier
bovengenoemde als een hoofdgroep willen beschouwen, zooals
trouwens reeds door andere onderzoekers (o.a.
Waite, 1915) is
voorgesteld.

Tenslotte heb ik in de vortex-groep nog die figuren onder-
scheiden, waarbij de lijsten niet spiraalsgewijs, doch cirkel- of
ellipsvormig concentrisch verloopen
{circulus en ellips, fig. 6, ƒ
en
k).

In de groepen van de sinus valt nu ook nog een bijzondere
figuur op, die zich kenmerkt door een merkwaardig verloop van
de huidlijsten. Men ziet n.1. soms aan één kant van den sinus
een aantal lijnen, die aan de vorming van den lus hebben deel-
genomen, niet naar den zijkant van den vinger doorloopen,
doch eindigen op de middellijn van de figuur. Een paar duidelijke
voorbeelden van deze variatie, die zoowel bij sinus ulnaris als
sinus radialis niet zelden wordt aangetroffen, vindt men in de
afbeeldingen fig. 6,
l en fig. 7, a. Ik zou dezen bijzonderen vorm
willen betitelen met den naam
sinus altrinsecus. Men komt
gemakkelijk tot de idee, dat de genoemde lijnen nog aanduiding
zijn van een spiraalsgewijs verloop. Later zullen we hun be-
teekenis nader bezien.

Van den arcus heb ik apart onderscheiden dien vorm, die in
het midden van de figuur een verticale lijst vertoont, waar de

-ocr page 46-

Fig. 6.
Vergr. U/^x

-ocr page 47-
-ocr page 48-

andere lijnen golvend overheen loopen (zie fig. 7, b). In de Engel-
sche literatuur wordt deze vorm aangeduid met den naam
„tented archquot; (tent-boog), vanwege zijn gelijkenis, door de
mediane lengtelijst, met een tent. Ik zou voor deze figuur wiUen
voorstellen den naam van
arcus fastigatus.

We hebben dus op de eindphalangen van de menschelijke
vingers een 13-tal verschiUende vormen leeren ónderscheiden,
die, hoewel in onderHng verschiUend aantal, geregeld als tast-
figilren worden aangetroffen. Deze 13 vormen zijn te onder-
scheiden in 4 hoofdvormen (vortex, sinus ulnaris, sinus radialis
en arcus) en 9 soorten, die van de hoofdvormen zijn afgeleid
en wel naar het volgende schema:

1.nbsp;vortex met:nbsp;vortex-sinus ulnaris.

vortex-sinus radialis.

vortex dupHcatus.

circulus of ellips.

2.nbsp;sinus uhiaris met: sinus ulnaris-vortex.

sinus ulnaris altrinsecus.

3.nbsp;sinus radiahs met: sinus radiahs-vortex.

sinus radiahs altrinsecus.

4.nbsp;arcus met:nbsp;arcus fastigatus.

Deze indeeling omvat echter nog niet aUe figuren, die kunnen
voorkomen. De figuren, die niet onder deze indeehng vallen,
zijn echter vrij zeldzaam. Men vindt zoo'n zeldzame figuur
ongeveer 1 maal op 1000 vingers (zie blz. 34). Ik heb ze daarom
aUe samen genomen in een groep van „zeldzame vormenquot;
(groep 14). Afbeeldingen van enkele hiervan vindt men in fig. 7
waar men ziet: een figuur met twee sinus ulnares (c). met twee
sinus radiales
{d), met één sinus radiahs en één sinus ulnaris {e),
een sinus ulnaris, die de z.g. „tentvariatiequot; vertoont (/) en
tenslotte een merkwaardige figuur, die men wel aangeduid
vindt als een „slakquot;-vorm en die ik genoemd heb vortex helico-
formis (g). Deze „slakquot;-vorm is ook beschreven als vrij vaak
voorkomend bij den schimpansé (
Alix, Schlaginhaufen).

-ocr page 49-

HOOFDSTUK V.

De verspreiding der tastfiguren bij verschillende volkeren

en rassen.

Reeds aan de eerste onderzoekers, die bij groepen van men-
schen het voorkomen der verschillende tastfiguren op de eind-
phalangen der vingers hebben bepaald (
Galton, Féré, d'Abun-
do
, e.a.) was het opgevallen, dat de verschillende vormen niet
in gelijke frequentie op de vingers voorkwamen, maar dat de
eene vorm veel meer werd aangetroffen dan een andere. Duidelijk
blijkt dit uit tabel I, waarin is weergegeven het voorkomen
van de vier hoofdgroepen i) en de groep der zeldzame figuren
bij mijn eigen materiaal, n.1. de vingerafdrukken van 2500
Nederlanders. De getallen geven procenten weer van het totaal
aantal (dus 25000) vingers. De bestudeerde vingerafdrukken
zijn alle aanwezig in het dactyloscopisch archief van het hoofd-
bureau van politie te Utrecht. Uit het materiaal van dit archief
heb ik uitsluitend die vingerafdrukken in mijn onderzoek be-
trokken, die genomen waren van in Nederland geboren personen.
Van de 2500 personen waren 2222 mannen en 278 vrouwen.

TABEL I.

Vingerafdrukken van 2500 Nederlanders.
Verdeeling van de 4 hoofdgroepen over alle vingers samen, uitgedrukt

in procenten.

Sinus

Sinus

Zeldzame

ulnaris

radialis

Vortex

Arcus

vormen

60,96 ± 0,31

5,14 ± 0,001

25,86 ± 0,03

7,94 ± 0,002

0,11

1) In iedere hoofdgroep zijn dus samengenomen de typische vorm
en de hiervan afgeleide overgangsvormen {volgens schema blz. 33).

-ocr page 50-

Zooals onmiddellijk opvalt, is de meest voorkomende vorm
de sinus ulnaris, terwijl de sinus radialis daarentegen slechts in
een klein percentage wordt aangetroffen. Den vortex vinden
we in ongeveer 26 %, terwijl de arcus weer veel minder voor-
komt, n.1. op bijna 8 % van aUe vingers. Vormen uit de groep
der zeldzame figuren (zie blz. 33) treft men slechts in 0,11 % aan.

Teneinde deze verdeeling der verschillende vormen bij Neder-
landers te kunnen vergelijken met die, welke bij andere volken
gevonden is, heb ik in tabel II een overzicht gegeven der resul-
taten van verschillende andere onderzoekers. In deze tabel zijn
uitsluitend die getallen opgenomen, welke verkregen zijn door
onderzoek van een voldoende groot materiaal; alle statistieken
uit deze tabel hebben betrekking op minstens 200 individuen.
In de literatuur kan men nog verscheidene publicaties vinden,
waarin een kleiner aantal beschreven wordt. Later zal ik nog
op deze kleine statistieken terug komen. Ik heb ze opzettelijk
hier niet vermeld, omdat men zulke statistieken niet met veel
grootere kan vergehjken, zonder belangrijke fouten te maken.

Bij een statistiek over 200 personen (dus 2000 vingers)
zal men b.v. voor een vorm, die in ongeveer 7 % voorkomt,
toch reeds moeten rekenen op een middelbare fout van

1 /0,07 (1 — 0,07) ^ lt;0,57 %. Hetgeen dus zeggen wil,
^^ 2000

dat wanneer men andere even groote en soortgelijke groepen van
personen onderzoekt, voor denzelfden vorm waarden gevonden
kunnen worden, die waarschijnlijk varieeren tusschen ongeveer
7,6 % en 6,4 %. Voor een statistiek van 50 personen wordt
deze middelbare fout reeds \fA = 2 maal zoo groot en dus
±1.14%.

De in tabel I opgegeven middelbare fouten zijn ook op deze
manier berekend.

-ocr page 51-

TABEL II

Voorkomen der hoofdgroepen bij verschillende volkeren, uitgedrukt in
procenten van het totaal aantal vingers.

ONDERZOEKER

Aantal
per-
sonen

VOLK

s.u.

s.r.

V.

a.

Chineezen .......

300

1.4

2,7

45,0

50,7

Kubo (1918).

Menang-Kabauers.

500

1.7

53,12)

45,1

Kleiweg de Zwaan

(1908).

Japanners:

a. Soldaten (Kana-

zawa).........

12940

1,2

3,9

44,9

50,1

Hirano (1931).

b. Ichigaya.....

700

1.8

3,8

48,9

45,2

Kubo (1918).

c. Eitoho .......

300

1,9

3,4

48,6

45,7

.. ..

d. Riu-Kiu eiland-

bewoners ......

218

1,9

2,5

49,4

46,2

Kanasekï (1930).

e. Sugamo.......

1528

2,6

4,2

47,7

45,2

Furuse (1913), ver-

meld door Kubo

(1921).

/. Nügata.......

276

2,8

3,2

50,4

43,6

Hasebe (1918).

Niassers.........

1300

2,4

62,9 2)

34,7

Kleiweg de Zwaan

(1911).

Koreanen .......

700

2,6

3,2

48,7

45,2

Kubo (1918).

Joden (New-

Orleans)

200

4,2

3,0

50,0

42,7

Cummins en Midlo

(1927).

Italianen........

1579

4,7

4,4

54,0

36,5

Falco (1908).

Zuid-Amerikanen

(Chili).........

61545

4,8

4,4

54,5

36,3

Henckel (1933).

Hongaren........

833

5,0

3,6

59,1

32,3

Bonnevie (1929).

Engelschen......

5000

5,0

74,9 2)

20,2

Collins (1913).

,, ......

500

6,5

67,5 2)

26,0

Galton (1892).

,, ......

2000

7,1

65,5 2)

27,4

Waite (1915).

Russen (mannen) .

11000

6,2

61,7 2)

32,1

Semenovsky (1927).

(vrouwen).

11000

8,4

64,3 2)

27,3

»t »»

Indianen (Chüi) ..

246

7,0

5,5

50,5

37,0

Henckel (1934).

Noren...........

24518

7,4

5,8

61,1

25,7

Bonnevie (1923).

Nederlanders.....

2500

7,9

5,1

61,0

25,9

Mulatten (Jamaica)

213

9,5

2.8

63,0

24,7

Davenport en Steg

gerda (1929).

Pygmeeën ») .....

207

16,2

2,7

61,3

19,6

1)nbsp;In deze tabel zijn uitsluitend die resultaten vermeld, die betrekking
hebben op een onderzoekmateriaal van minstens 200 personen (2000
vingers).

2)nbsp;Sinus ulnaris sinus radialis.
s) Zie blz. 44.

-ocr page 52-

De cijfers in tabel II heb ik op een bepaalde manier gerang-
schikt, en wel zoo, dat bovenaan die statistiek genoemd is,
waarin het kleinste aantal arcus voorkomt, terwijl naar beneden
toe het percentage aan arcus geleidelijk toeneemt. Men ziet,
dat bij dezen vorm een belangrijk verschil optreedt: Chineezen
vertoonen slechts op 1,4 % van hun vingers den arcus-vorm;
bij de groepen onderaan in de tabel, zooals Noren, Mulatten
van Jamaica, komt deze vorm in veel grootere frequentie voor
(resp. 7,4 en 9,5 %).

Men ziet uit de tabel, dat de oostelijke volken in het algemeen
een aanzienlijk lager percentage arcus bezitten dan de westelijke.

Uit de tabel blijkt duidelijk de opvallende overeenkomst
tusschen de cijfers, die
Kristine Bonnevie voor Noren ge-
vonden heeft en die, welke ik voor Nederlanders vermeld. Beide
statistieken zijn op een voldoende groot aantal gebaseerd, om
betrouwbare getallen op te leveren.

Men heeft zich, bij het anthropologisch onderzoek, steeds in
het bijzonder geïnteresseerd voor den arcusvorm, hetgeen be-
grijpelijk is, wanneer men bedenkt, dat deze vorm door de meeste
schrijvers als een specifiek menschelijke wordt beschouwd.
Wat dezen vorm der tastfiguren betreft, bezitten de vinger-
afdrukken dus een morphologische eigenschap, die voor de an-
thropologie van groot belang kan worden. Een zekere conclusie
is op dit oogenblik hieromtrent nog niet te maken. Het aantal
gegevens, vooral die, welke verkregen zijn door onderzoek van
een groot aantal individuen, is nog steeds te klein. Zooals men
ziet, komt in tabel II slechts één enkele opgave voor over
bewoners van Afrika. Er zijn wel enkele mededeelingen in
de literatuur verschenen, maar deze behandelden een veel
te klein aantal personen (o.a. de publicatie van H.
Cum-
mins
, 1930, over de vingerafdrukken van 58 negers uit Liberia).
In tabel II en later nog op blz. 44 e.v. kan ik het resultaat
meedeelen van mijn eigen onderzoek der vingerafdrukken
van Pygmeeën uit Centraal-Afrika. Deze cijfers wijzen ook op
de groote waarde voor de anthropologie van het dactylosco-

-ocr page 53-

pisch onderzoek der bewoners van het zwarte werelddeel.

Beziet men tabel II nader, dan valt op, dat ongeveer gelijk
met de toenamen aan arcus, een vermindering optreedt in het
percentage vortices, een vermeerdering van de sinus ulnares
en eveneens een toename van de sinus radiales. De verschillen
in percentage van dezen laatsten vorm zijn echter het kleinst
en laten een minder regelmatige volgorde zien dan bij den
arcus.

Wanneer Aen uit de statistieken eens vergelijkt de getallen
boven uit de tabel (b.v. van Chineezen) met die, welke in het
onderste deel genoemd worden (b.v. van Noren), dan vallen
de verschillen wel heel duidelijk op:

Arcus

Sinus

Sinus

Vortex

radialis j

ulnaris

Chineezen .......

1,4

2,7

45,0

50,7

Noren...........

7,4

5,8

61,1

25,7

Men bezit dus in het voorkomen van de verschillende vormen
der tastfiguren op de vingers van beide handen een morpho-
logische eigenschap, die quantitatief is uit te drukken en die
bij diverse volken aanzienlijke verschillen vertoont. Ten eerste
is het dus gewenscht, dat de onderzoekingen worden uitgebreid
en dat nog van vele volken de tastfiguren aan een voldoende
groot materiaal worden bestudeerd.

Jammer is het, dat vele der schrijvers, aan wie de in tabel II
genoemde statistieken ontleend zijn, in hun publicaties niet
vermelden, hoe ze de tastfiguren precies hebben ingedeeld. De
meesten bepalen zich tot de opgave, dat ze de indeeling in 4
groepen volgens
Galton hebben gebruikt, zonder mede te deelen,
waar ze de verschillende overgangsvormen hebben ingedeeld.

Dit kan natuurlijk een groote bron van fouten worden. Toch
zijn de verschillen wel zoo duidelijk uitgesproken, dat men,

-ocr page 54-

ook wanneer men in aanmerking neemt, dat de opgegeven ge-
tallen
misschien in absoluten zin niet geheel juist zijn, zonder
twijfel mag besluiten, dat anthropologische verschillen in het
voorkomen der tastfiguren bestaan. Deze verschillen treden pas
op, wanneer men van alle vingers tezamen van een groot aantal
peréonen de vormen der tastfiguren statistisch vastlegt. Hierop
moet met nadruk de aandacht gevestigd worden. Men heeft n.1.,
zooals vanzelf spreekt, ook getracht, verschillen te vinden bij
het vergelijken der aparte vingerafdrukken van personen van
verschillend ras, waardoor het mogelijk zou zijn, aan den vorm
van een bepaalden vingerafdruk met zekerheid te zeggen,
of deze b.v.
genomen is van een Chinees of van een Europeaan.
Dit is tot nu toe niet gelukt. Afgezien van enkele algemeene
verschillen in grootte van den vinger en breedte van de cristae
en sulci, kunnen de diverse vormen der tastfiguren op de vingers
van alle menschen voorkomen. Personen met 10 vortices be-
hoeven nog geen Chineezen te zijn, en die met 10 arcus nog geen
Europeanen. Slechts het procentueele aantal, waarin deze vormen
optreden, bepaald aan een groep van een groot aantal personen,

toont onderscheid.

Uit de cijfers van tabel II kan men dus concludeeren dat bij
de westersche volken drie van de hoofdvormen (arcus, sinus
ulnaris en sinus radialis) meer voorkomen dan bij de oostersche,
terwijl deze vermeerdering geschiedt ten koste van den vierden
vorm, den vortex, die bij de eerstgenoemde aanzienlijk in aantal
is verminderd.

Merkwaardig zijn de door Davenport en Steggerda (1929)
gevonden getallen voor Mulatten op Jamaica. Het hooge per-
centage arcus en sinus ulnares, en het lage percentage vortices
en sinus radiales verdienen onze aandacht; deze getallen kunnen
misschien een aanduiding zijn van het belang der tastfiguren
voor de bestudeering van raskruisingen. Jammer is het, dat de
beide onderzoekers een veel te klein vergelijk-materiaal hebben
verzameld, n.1. de vingerafdrukken van slechts
124 negers en
47 blanken. Zij vonden hierbij voor de negers:

-ocr page 55-

Arcusnbsp;10,8 %

Sinus radialis 2,3 %
Sinus ulnaris 56,9 %
Vortexnbsp;29,9 %

Het hooge percentage aan arcus van deze negers is stellig
merkwaardig.

De onlangs meegedeelde cijfers van Henckel (1934) over de
vingerafdrukken van Indianen uit Zuid-Amerika, die in tabel II
zijn opgenomen, toonen eveneens een opmerkelijk hoog percen-
tage aan arcus, terwijl de getallen toch van die der West-Euro-
peesche volken afwijken door een tamelijk hoog percentage
aan vortices en een laag cijfer voor sinus ulnares.

Het spreekt vanzelf, dat men voor deze verschillen naar een
verklaring heeft gezocht en wel speciaal op het gebied van het
vergelijkend onderzoek. Uit het feit, dat men den arcus bij lagere
dieren niet heeft aangetroffen, den vortex daarentegen wel,
is men tot de veronderstelling gekomen, dat deze laatste als
een primitievere vorm moet worden beschouwd dan de eerst-
genoemde. Op grond hiervan zou dus het veelvuldig optreden
van den vortex bij de oostelijke volkeren als een primitief
kenmerk beschouwd moeten worden. Er is op het oogenblik
stellig nog geen oordeel over te vellen, of deze opvatting juist
is. Ik heb er reeds op gewezen, hoe onvolledig het vergelijkend
morphologisch onderzoek der tastfiguren op de vingertoppen
tot nu toe is geschied; hoe men hierbij de functie der huidlijsten
bij de verschiUende dieren nog slechts zeer weinig stelselmatig
heeft bestudeerd en hoe men verzuimd heeft, de tastfiguren op
de vingertoppen scherp te scheiden van die op het overige deel
van de handpalm. Vandaar, dat men, wanneer op grond van
het voorkomen van concentrisch cirkelvormige figuren op de
handpalm en voetzool van lagere dieren de conclusie gemaakt
wordt, dat spiraal- en cirkelvormige figuren op de vingertoppen
van den mensch kenmerken van primitiviteit zijn, een sprong
maakt, die niet geoorloofd is.

Teneinde meer resultaat te krijgen bij de pogingen, om een

-ocr page 56-

verklaring te vinden voor de anthropologische verschillen, zal
men veel meer factoren in aanmerking moeten nemen. In de
eerste plaats moet men nagaan, of er verband bestaat tusschen
de functie van de hand, en van de afzonderlijke vingers, en den
vorm van de erop voorkomende tastfiguren. Bovendien is een
nauwkeurige kennis van de embryologische ontwikkeling en
van de erfelijkheid der huidlijsten onmisbaar. Men is in deze
richtingen van onderzoek den laatsten tijd veel verder gekomen.
Op andere plaatsen in dit proefschrift zal ik hierover een en ander
mededeelen. Een afdoende verklaring voor de rasverschillen
der tastfiguren is echter nog niet gegeven. Vóór alles is nog aan
de orde het opsporen en vastleggen der verschillen door het
verzamelen van betrouwbaar feitenmateriaal.

Behalve de in tabel II genoemde statistieken, die alle be-
trekking hebben op een voldoende groot aantal personen, zijn
in de hteratuur nog vele pubHcaties verschenen, die op een
minder groot materiaal betrekking hebben en waaraan de ge-
tallen dan ook in absoluten zin een veel kleinere waarde
bezitten. Dat een onderzoek, zooals door
W. Abel (1934)
onlangs is gedaan, van de vingerafdrukken van 6 Indianen uit
Vuurland volkomen waardeloos is, behoeft geen nadere uiteen-
zetting.

Er zijn echter in de hteratuur verschillende mededeehngen
verschenen, die, ook al berusten ze op onderzoek van betrekkelijk
klein materiaal, toch waard zijn, vermeld te worden. Dikwijls
hebben ze betrekking op bijzondere menschengroepen, waarbij
het moeilijk kan zijn, een voldoende groot materiaal te ver-
zamelen. De cijfers geven ons dan toch een aanduiding van de
verspreiding der figuren en, wat in dit opzicht belangrijker is,
deze onderzoekingen hebben geleerd, dat dezelfde vormen van
tastfiguren bij alle volkeren worden aangetroffen. Men heeft
dus nooit figuren gevonden, die uitsluitend bij een bepaald volk
of ras voorkomen, terwijl men ook nooit heeft waargenomen,
dat één of meer der ons bekende vormen bij een ander volk
totaal ontbreken. Alle huidlijstfiguren zijn dus algemeen men-

-ocr page 57-

schelijke vormen. Slechts de procentueele verdeeling der figuren
vertoont verschillen.

Loth heeft in 1911 de vingerafdrukken van Polen bestudeerd
en wel van
112 personen. Hij vond de volgende getallen:
Arcus
nbsp;12 %

Sinus ulnaris 56 %
Sinus radialis 7 %
Vortex
nbsp;24 %

Een opvallend hoog percentage arcus dus.
Over de vingerafdrukken van Eskimo's bestaan een tweetal
mededeehngen: in de eerste plaats onderzochten
Cummins en
Midlo (1931) de figuren bij 59 individuen en vonden:
Arcus
nbsp;4,4 %

Sinus ulnaris 46,9 %
Sinus radialis 1,9 %
Vortexnbsp;46,8 %

W. Abel (1933) onderzocht eveneens Eskimo's en wel uit
Oost-Groenland. Hij wees erop, dat deze groep van vrijwel
onvermengd ras was.

Voor de percentages vond hij (68 individuen):
Arcus
nbsp;0,8 %

Sinus ulnaris 26,2 %
Sinus radialis 0,7 %
Vortexnbsp;72,2 %

Hier dus een buitengewoon laag percentage arcus, sinus radia-
lis en sinus ulnaris, en een zeer hoog voor de vortex-groep.
Het cijfer voor de vortices is (zelfs wanneer de middelbare fout
van
± 5,4 % in aanmerking wordt genomen) het hoogste, dat ooit
is waargenomen. Wat hun vingerafdrukken betreft, staan de
Eskimo's dichter bij de Mongoolsche volkeren, zooals Japanners
en Chineezen, dan bij de Europeanen.

Over Indianen bestaan een aantal gegevens, waarvan het
meest betrouwbaar zijn de cijfers van
Henckel, die ik in tabel II
heb opgenomen. Men ziet, dat deze getallen van Indianen uit

-ocr page 58-

Chili weinig verschil vertoonen met die bij Europeanen. Cum-
mins
en Goldstein (1932) hebben de vingerafdrukken onderzocht
van
67 Comanche Indianen. Zij vonden:
Arcus
nbsp;6,3 %

Sinus ulnaris 48,5 %
Sinus radialis 1,9 %
Vortexnbsp;43,3 %

Ongeveer gelijke cijfers (de mogelijkheid van afwijking door
de kleine aantallen in aanmerking genomen) vond
Downey
(1927)
voor de tastfiguren bij 50 Arapahoe's. In het algemeen
kan men zeggen, dat hoogstwaarschijnlijk de verdeeling der
vingerafdrukken van Indianen overeenkomst vertoont met die
bij Europeanen, doch sterk afwijkt van die bij het Mongoolsche ras.

Zooals ik reeds eerder meedeelde, is over de vingerafdrukken
van bewoners van Afrika nog weinig bekend.
Cummins (1930)
onderzocht 58 negers uit West-Afrika (Sierra Leone) en vond
de volgende verdeeling:

Arcusnbsp;3,6 %

Sinus ulnaris 56,3 %
Sinus radialis 1,0 %
Vortexnbsp;38,9 %

Ik was zelf in de gelegenheid, een klein materiaal te bestudee-
ren van negers, eveneens uit Liberia, dat verzameld is door
Dr.
Julien op zijn eerste reis naar Afrika. Van 65 individuen
stond mij een volledig stel vingerafdrukken ter beschikking,
waarbij ik de volgende getallen vond:

Arcusnbsp;3,1 %

Sinus ulnaris 62,2 %
Sinus radialis 4,3 %
Vortexnbsp;30,5 %

Deze getallen komen in grove trekken met die, welke door
Cummins zijn gevonden, overeen. Zij toonen echter ook duidelijk
aan, dat men bij deze kleine aantallen bedacht moet zijn op
groote schommelingen in de cijfers (b.v. voor den sinus radialis),
die nog geenszins behoeven te wijzen op inderdaad bestaande

-ocr page 59-

verschillen. Daarom zijn al deze cijfers als onbetrouwbaar te
beschouwen. Indien niet voldoende groote materialen worden
vergeleken, kan men verschillen en ook overeenkomsten vinden,
die bij een grooter aantal misschien meer wegvallen.

Fleischhacker (1934) vond voor de vingerafdrukken van
ongeveer
50 Hottentotten de volgende getallen:
Arcus
nbsp;5,1 %

Sinus ulnaris 72,2 %
Sinus radialis 4,1 %
Vortexnbsp;18,6 %

Toen Dr. Julien een tweede reis naar Afrika maakte, dit-
maal naar het Pygmeeëngebied in Centraal-Afrika, heeft hij een
grooter materiaal verzameld en wel de vingerafdrukken van
207
Efé-Pygmeeën, levende in het Itoeri-woud (Belgisch Congo).
Dit zeldzame materiaal bleek buitengewoon goed bruikbaar te
zijn. Alle vingerafdrukken waren duidelijk te herkennen, zoodat
ik een statistiek kon vervaardigen, gebaseerd op
2070 vingers.

Tot mijn verrassing bleek de verdeeling der tastfiguren bij de
Pygmeeën aanzienlijk af te wijken van die bij andere volkeren.
Het is in dit verband van belang, er op te wijzen, dat de vinger-
afdrukken genomen waren van verschillende Pygmeeënhorden,
die in het Itoeri-woud verspreid wonen. Een toevallige invloed,
b.v. door inteelt van een bepaalde groep, kon dus worden uit-
geschakeld. Zooveel mogelijk was bij het verzamelen van het
materiaal rekening gehouden met het feit, dat vooral aan de
randgebieden van het Pygmeeëngebied veelvuldig vermenging
plaats vindt met de in de buurt wonende negerstammen. Van
deze groepen zijn geen vingerafdrukken genomen.

Voor de 4 hoofdvormen der tastfiguren vond ik, op alle
vingers der Pygmeeën samen, de volgende getallen, die ik ook
in tabel II reeds vermeld heb:

Arcusnbsp;16,2 %

Sinus ulnaris 61,3 %
Sinus radialis 2,7 %
Vortexnbsp;19,6 %

-ocr page 60-

Behalve deze, nog zeldzame en onregelmatige vormen in
0,2 %.

Uit deze getallen ziet men, dat de Pygmeeën een verdeeling
van de tastfiguren bezitten, die sterk afwijkt van alle andere
volkeren. Het zeer hooge percentage arcus, gepaard gaande met
een gering aantal vortices, plaatst de Pygmeeën geheel apart.
Merkwaardig zijn het laag gebleven percentage sinus radiales
en het met dat bij Europeanen overeenkomend groote aantal
sinus ulnares.

Resumeeren wij, wat omtrent het voorkomen der hoofdvormen
van de vingerafdrukken bij verschillende volkeren is waarge-
nomen, dan komen wij dus tot de volgende conclusie: Er zijn
volkeren, en wel speciaal de oostelijke (Mongoolsche), waarbij
zeer veel voorkomt de vortex-figuur. Bij deze groep behooren
ook de Niassers en Menang-Kabauers uit onzen Archipel, alsmede
het Joodsche ras. Als uitersten staan in deze groep de Eskimo's
met het hoogste percentage vortices. Dit geval is echter niet
zeer betrouwbaar door het kleine materiaal, waaraan het be-
paald is.

Al deze volkeren hebben een laag percentage arcus, terwijl
het aantal sinus uhiares ongeveer gelijk is aan dat der vortices.

Een tweede groep (Europeanen, Indianen) is gekenmerkt
door het feit, dat de sinus ulnaris de vortex-figuur overheerscht,
terwijl eveneens de arcus is toegenomen. Bij de volken in het
Noorden en Westen van Europa is dit weer duidelijker uitge-
sproken dan bij de Zuid-Europeanen. Merkwaardigerwijze ver-
toonen Mulatten op Jamaica eveneens deze verdeehng.

Geheel apart staan de Efé-Pygmeeën uit Centraal-Afrika, die
een zeer hoog percentage arcus met een zeer laag aan vortices
bezitten.

De Japanner Furuhata (1927) heeft voorgesteld, voor de
vingerafdrukken van een volk een index in te voeren, evenals
men dat voor de schedelmaten heeft gedaan. Hij deelt hiertoe
het percentage aan vortex-figuren door het totale percentage
sinus (dus sinus uhiares -f sinus radiales) en vermenigvuldigt

-ocr page 61-

de zoo verkregen breuk met 100. Op grond van dezen index
onderscheidt hij een 5-tal typen en wel:

wervel

--index gt; 90: „Chineeschequot; type.

olXlilS

(Index bij Chineezen 106).

Index tusschen 90 en 70: , Japanschequot; type.

(bij Japannersnbsp;I = 87

bij Menang-Kabauers I = 85
bij Jodennbsp;I = 81).

Index tusschen 70 en 60: „Italiaanschequot; type.
(Itahanen I = 62,5).

Index tusschen 60 en 50: „Indischequot; type.
(Niassers I =55).

Index lt; 50: „West-Europeeschequot; type.

(Norennbsp;I = 38,4

Nederlanders I = 39,1
Mulatten
I = 37,5
Pygmeeën
I = 30,6).

Waarschijnhjk is het beter, om, inplaats van een vortex-
sinus-index, in te voeren een arcus-vortex-index. Zooals we later
zullen zien, zijn arcus en vortex ontogenetisch en misschien
ook phylogenetisch te beschouwen als geheel verschillende tast-
figuren, terwijl vortex en sinus nauw met elkaar verwant zijn.
Het voorkomen van arcus op de vingertoppen moet beschouwd
worden als een geheel ander morphologisch kenmerk dan de
aanwezigheid van vortices, terwijl daarentegen vortices en sinus
zeer vaak tezamen voorkomen en bovendien talrijke overgangs-
vormen vertoonen.

Bepalen we voor enkele van de in tabel II genoemde statistie-
ken dezen arcus-vortex-index, door het percentage arcus door
dat der vortices te deelen en de breuk met 100 te vermenig-
vuldigen, dan vinden we:

Chineezen...... 2,8

Japanners...... 5,8

Niassers...... 6,9

-ocr page 62-

Joden....... 9.8

Italianen......12,9

Indianen......18,9

Russen.......19,3

Noren.......28,8

Nederlanders .... 30,5
Pygmeeën......82,7

Men ziet, dat op deze wijze sterk uiteenloopende getallen
worden verkregen.

Het bepalen van den aard der vingerafdrukken als anthropolo-
gisch kenmerk van een bevolkingsgroep, heeft enkele belangrijke
voordeelen boven het onderzoek van andere morphologische
eigenschappen. In de eerste plaats worden de huidlijsten bij
het embryo reeds zeer vroeg aangelegd (begin 3de maand;
zie blz. 75) en in een bepaalde figuur gerangschikt, waarna ze
gedurende het geheele leven niet meer veranderen. Uitwendige en
eventueele pathologische invloeden kunnen dus den vorm der
tastfiguren niet veranderen. Deze eigenschap der tastfiguren
beteekent een aanzienlijk voordeel der anthropologische dac-
tyloscopie boven b.v. het onderzoek der schedelmaten of li-
chaamslengte.

Een tweede belangrijke eigenschap der huidlijsten is de ge-
deeltehjke erfelijkheid der figuren. In hoofdstuk VI zal de erfe-
lijkheid nog afzonderlijk besproken worden, zoodat ik mij hier
kan bepalen tot het vermelden van deze eigenschap, als voor de
anthropologie van groot belang zijnde.

Tenslotte dient nog te worden gewezen op het feit, dat het
voorkomen der verschillende vormen gemakkelijk in getallen
kan worden uitgedrukt. Mits men slechts zorgt, dat het materiaal
voldoende groot is, om volgens de kansrekening een betrouwbare
statistiek te geven, heeft men bij de bepaling geen rekening
te houden met waarnemingsfouten, zooals het geval is bij alle
morphologische kenmerken, die op een of andere wijze „gemetenquot;
moeten worden.

-ocr page 63-

De tot nu toe vermelde cijfers zijn steeds verkregen door de
tastfiguren op alle vingers tezamen te bepalen. Merkwaardige
resultaten krijgt men echter eveneens, door voor iederen vinger,
zoowel van rechter als van linker hand, na te gaan, welke
figuren hierop worden aangetroffen. Er blijken dan zeer groote
verschillen te bestaan, zoowel tusschen rechter en linker hand,
als tusschen de vingers der beide handen onderling.

TABEL III.

Voorkomen der hoofdgroepen bij 2500 Nederlanders op de vingers van
rechter en linker hand, uitgedrukt in procenten.

|s. ulnarisjs. radialis

Arcus

Vortex

Zeldzame
vormen

R. duim..........

54,84

0,36

2,84

41,96

0,00

R. wijsvinger......

26,36

24,00

19,04

30,16

0,44

R. middelvinger ...

69,68

1,64

11,16

17,52

0,00

R. ringvinger .....

52,28

1,00

3,60

43,04

0,08

R. pink...........

84,16

0,24

2,12

13,48

0,00

Totaal R. hand ...

57,46

5,45

7,75

29,23

0,10

L. duim ..........

63,52

0,36

5,24

30,88

0,00

L. wijsvinger......

—______

34,84

21,12

16,20

27,44

0,40

L. middelvinger ...

70,04

2,12

12,20

15,48

0,16

L. ringvinger

65,88

0,48

3,84

29,80

0,00

L. pink...........

88,00

0,04

3,16

8,80

0,00

Totaal L. hand____ j 64,46 j

4,82

8,13

22,48

0,11

In tabel III heb ik een overzicht gegeven van het voorkomen
der hoofdgroepen op de verschillende vingers, bepaald aan het
Nederlandsche materiaal (25.000 vingerafdrukken) van het
Hoofdbureau van Politie te Utrecht. Later (blz. 66) zal ik ge-
legenheid hebben, het voorkomen van verschillende overgangs-

-ocr page 64-

vormen na te gaan. De getallen in tabel III zijn, wat de cijfers
van de aparte vingers betreft, uitgedrukt in procenten van het
aantal van iederen vinger (dus 2500), wat de cijfers van rechter
en linker hand betreft, in procenten van het totaal aantal
rechter, resp. linker vingers (dus 12.500).

Het valt onmiddellijk op, dat de verschiUende vormen van
tastfiguren geenszins in gelijk aantal over de diverse vingers
verdeeld zijn, doch dat bepaalde figuren een duidelijke voorkeur
vertoonen voor bepaalde vingers.

De sinus ulnaris komt op alle vingers veelvuldig voor, echter
met een duidelijke voorkeur voor den pink van beide 'handen
en, zij het ook minder, voor den middelvinger. Op de wijsvingers
is de sinus ulnaris beiderzijds veel minder talrijk. Zeer evident
treden de verschillen te voorschijn bij den
sinus radialis] deze
vorm vertoont een zeer groote voorkeur voor den wijsvinger.
Ongeveer 88% van alle sinus radiales wordt aangetroffen
op wijsvingers, zoodat men dezen vinger haast als den specifieken
vinger voor sinus radialis kan beschouwen. Op aUe andere vingers
is de sinus radiahs een tamelijk zeldzame figuur; het meest
wordt hij hiervan nog gevonden op den linker middelvinger.

Eveneens een zeer sterke voorkeur voor bepaalde vingers
bezit de arcMs-figuur. Men ziet uit tabel III
onmiddellijk, dat
de arcus voornamelijk voorkomt op 2den en 3den vinger,'veel
nmder op de overige. Den
vortex tenslotte treft men op alle
vingers vrij vaak aan, echter ook met een duidelijk overwegen
van bepaalde vingers, n.1. duim en ringvinger.

Vergelijkt men nu tenslotte de cijfers van de rechter hand
met die van de linker, dan blijkt, dat de sinus ulnaris op de
linker hand méér voorkomt dan rechts, de sinus radialis juist
Blinder.

De arcus vertoont niet veel verschil tusschen rechts en links;
des te duidelijker treedt het verschil weer op bij den vortex;
deze figuur komt op de rechter hand, en wel op aUe vingers
van de rechter hand, méér voor dan op de overeenkomstige
vingers links.

-ocr page 65-

Men ziet dus uit tabel III, dat de verschillende vingers van
Nederlanders geenszins gelijkwaardig zijn, wat betreft de vormen
van de erop voorkomende tastfiguren, doch dat er een zeer
duidelijke voorkeur van de figuren voor bepaalde vingers be-
staat. Eveneens bestaat voor enkele vormen, in het bijzonder
den sinus en vortex, een belangrijk verschil tusschen de rechter
en de linker hand.

Deze verschillen, die ik bij de vingerafdrukken van Neder-
landers waarnam, zijn niet alleen aanwezig bij mijn Neder-
landsch materiaal, doch men heeft, zooals uit enkele mede-
deelingen in de literatuur blijkt, soortgelijke bijzonderheden
eveneens bij andere volkeren waargenomen. Merkwaardig is
hierbij, dat men in den regel bij de verschillende volkeren
dezelfde voorkeur van de tastfiguren voor bepaalde vingers
aantreft. K.
Bonnevie (1923) vond bij Noren precies dezelfde
bijzonderheden. Ook in haar statistiek, waarvan de cijfers
trouwens vrijwel geheel gelijk zijn aan de door mij gevonden
getallen bij Nederlanders, komen tot uiting het veelvuldig
voorkomen van sinus ulnaris op den pink, de sterke voorkeur
van den sinus radialis voor den wijsvinger, van den arcus voor
wijsvinger en middelvinger en van den vortex voor den duim
en den ringvinger. Merkwaardig is echter, dat ook bij die vol-
keren, waarbij de tastfiguren in geheel andere percentages
worden aangetroffen dan bij Nederlanders of Noren (zooals
Koreanen, Japanners, Menang-Kabauers, Niassers, e.a.), toch
de diverse figuren een voorkeur hebben voor dezelfde vingers.
Zooals uit de door
Kübo, Furuse, Kleiweg de Zwaan en
anderen medegedeelde cijfers blijkt, vindt men ook bij deze
volkeren in het algemeen het grootste aantal vortices op duim
en ringvinger, de meeste arcus en sinus radialis op wijs- en mid-
delvinger en den sinus ulnaris op alle vingers veelvuldig met een
maximum voor den pink. Ook de genoemde verschillen tusschen
rechter en linker hand worden, zij het in wisselende mate, alge-
meen aangetroffen.

Vanzelfsprekend heb ik deze eigenacirdigheden van de vinger-

-ocr page 66-

afdrukken ook nagegaan aan mijn materiaal van Pygmeeën,
temeer, omdat deze een geheel apart staande verdeeling der tast-
figuren bezitten. De cijfers voor de Pygmeeën zijn vermeld in
tabel IV.

TABEL IV.

Voorkomen der hoofdvormen bij 207 Pygmeeën op de vingers van
rechter en hnker hand, uitgedrukt in procenten.

S. ulnarisjs. radialisj Arcus

Vortex

Zeldzame
vormen

R. duim ..........

51,3

0,0

14,0

34,3

0,5

R. wijsvinger......

52,2

5,3

18,9

23,2

0,5

R. middelvinger ...

74,3

0,0

17,9

7,3

0,5

R. ringvinger .....

65,2

2,0

8,2

24,5

0,0

R. pink...........

74,8

1.0

11,1

13,0

0,0

Totaal R. hand ...

63,6

1.7

14,0

20,5

0,3

L. duim ..........

46,9

0,5

20,8

30,9

1.0

L. wijsvinger......

43,4

13,1

23,7

19,4

0,5

L. middelvinger ...

68,6

1.0

19,8

10,7

0,0

L. ringvinger .....

62,3

1.0

14,5

22,2

0,0

L. pink...........

73,4

2,4

13,5

10,6

0,0

Totaal L. hand____

58,9

3,6

18,4

18,8

0,3

Deze tabel brengt ons belangrijke gegevens. In de eerste plaats
kan men ook aan deze getallen dezelfde bijzonderheden opmer-
ken, als beschreven zijn voor de cijfers van tabel III; ook hier
komt de sinus ulnaris het meest voor op den pink en den mid-
delvinger, de sinus radialis op den wijsvinger, de arcus op den
wijs- en middelvinger en de vortex op duim en vierden vinger.

Wat echter onmiddellijk opvalt, bij vergelijking van de cijfers

-ocr page 67-

uit tabel IV met die van tabel III, is, dat de verschillen tusschen
de afzonderlijke vingers bij de Pygmeeën veel kleiner zijn dan bij
Nederlanders. Terwijl b.v. de arcus bij Nederlanders in de
overgroote meerderheid der gevallen wordt aangetroffen op
wijsvinger of middelvinger, ziet men bij de Pygmeeën ook wel
de grootste percentages aan arcus op deze beide vingers, doch
daarnaast komt op de overige vingers eveneens een groot aantal
arcus voor, waardoor het verschil tusschen de vingers veel
kleiner is geworden. Hetzelfde geldt voor de andere tastfiguren.
Wij kunnen dus de conclusie maken, dat bij de Pygmeeën de
verschillende vingers, wat den aard van de erop voorkomende
tastfiguren betreft, meer met elkaar overeenstemmen dan bij
Nederlanders.

Wanneer men, zooals vele schrijvers doen, een verband aan-
neemt tusschen de functie der verschillende vingers en de erop
voorkomende huidlijsten en dus het feit, dat op de vingers
verschillende tastfiguren voorkomen, toeschrijft aan het verschil
in functie der onderscheidene vingers, zou men dus bij de Pyg-
meeën een geringere differentiatie van deze functie moeten ver-
wachten. Of dit inderdaad zoo is, kan nog niet gezegd worden,
omdat mij hierover geen gegevens bekend zijn. Morphologisch
is de grootere overeenstemming tusschen de diverse vingers
misschien op te vatten als kenmerk van primitievere ontwikke-
ling. Immers, ook bij lagere dieren vinden we geleidelijk een
geringer onderscheid tusschen de tastfiguren van de verschillen-
de vingers, totdat bij halfapen, marsupialia en insectivoren
op alle vingers dezelfde huidlijsten worden aangetroffen (verg.
blz. 26).

Een verschil tusschen rechter en linker hand is ook bij de
Pygmeeën aanwezig, hoewel aanzienlijk afwijkend van dat bij
Europeanen. De sinus ulnaris komt hier juist rechts méér voor
dan links; sinus radialis en arcus treft men meer op de linker
hand aan, terwijl bij den vortex een kleine voorkeur voor rechts
bestaat. Over de beteekenis van deze verschillen valt op het
oogenblik nog geen oordeel te vellen.

-ocr page 68-

Een geheel andere methode voor de statistische bewerking
van vingerafdrukken-materiaal is aangegeven door prof.
H. Poll.

Hij onderscheidt hiertoe slechts 3 hoofdvormen der tastfigu-
ren, die hij uitsluitend bepaalt naar het aantal triradiën. Alle
figuren zonder triradius neemt hij samen onder een groep arcus,
die met 1 triradius onder sinus en met 2 triradiën onder vortex.
Aan ieder der vormen geeft hij een nummer: arcus = O, sinus = 1,
vortex = 2. Hij bepaalt nu, hoeveel van ieder dezer vormen
op de vingers van één hand of van beide handen voorkomen.
Het spreekt vanzelf, dat een groot aantal combinaties mogelijk
is. Bij het verdeelen van 1 tot 3 vormen over 5 vingers zijn
243 combinaties mogelijk, op 10 vingers kunnen 3 vormen op
niet minder dan 59049 manieren gecombineerd zijn. Hierbij
zijn vanzelfsprekend inbegrepen de gevallen waarbij één of twee
der vormen niet aanwezig zijn.

Poll bepaalde nu aan een groot aantal personen, welke
combinaties worden aangetroffen. In
1911 had Loth reeds een
dergelijk onderzoek naar het optreden van combinaties gedaan
aan de vingers van
112 Polen. Hij bepaalde op die handen, welke
alleen sinus ulnares en vortices vertoonden, het aantal van ieder
en vond de volgende percentages:
op
5 vingers s.u.: 19 %
» 4
„ „ en op 1 vinger v: 21 %
3 „ „ „ „ 2
vingers v: 14 %
», 2 ,, ,, ,, ,, 3
,, v: 23 %
„ 1
vinger „ „ „ 4 „ v: 14 %

5 ,. v: 9%

Het aantal onderzochte afdrukken in deze statistiek is echter
vanzelfsprekend te klein om betrouwbare getallen te krijgen.

Waite heeft in 1915 aan de vingerafdrukken van 2000 Engel-
schen het voorkomen van vele combinaties nagegaan.

In 1927 hebben Cummins en Midlo er op gewezen, dat bij
Joden in New-Orleans het hoogste percentage ligt bij de com-
binatie van 5 vortices. Zij vonden de volgende verdeeling (aan
hetzelfde materiaal, als genoemd is in tabel II):

-ocr page 69-

4 s.u. -f- I V.

3 s.u. 2 V.

2 s.u. 3 V.

1 s.u. 4 V.

5 V.

Poll stelt voor iederen persoon een formule op, beginnend
met pink van linker hand, naar linkerduim, daarna van duim
rechter hand naar pink rechter hand. De formule 11121—11012
b.v. stelt dus voor een persoon met een arcus op rechter middel-
vinger, een vortex op linker ringvinger en rechter pink en een
sinus op de overige vingers. Bij het opstellen dezer formules
aan een groot aantal personen viel het
Poll al spoedig op, dat
de eene combinatie veel meer voorkwam dan een andere en zelfs,
dat een betrekkelijk groot aantal in het geheel niet werd aan-
getroffen. Deze waarneming is volkomen in overeenstemming
met de gegevens over het voorkomen der vormen op de ver-
schillende vingers (zie tabel III).
Poll deelt b.v. mede (in
„Seltene Menschenquot;, 1928), dat onder zijn materiaal van 481
jongens de formule 11111—11111 niet minder dan 141 maal
voorkwam. Dit is begrijpelijk, omdat de sinus, en wel speciaal
de sinus ulnaris, de vorm is, die op alle vingers in een belangrijk
percentage wordt aangetroffen. De combinatie 11111—21111
werd 31 maal gevonden; natuurlijk minder dan de vorige,
omdat een vortex op den rechter duim veel minder frequent
is dan een sinus. Nog minder werd aangetroffen de formule
11111—12111, n.1. 10 maal. Een vortex op den wijsvinger is
weer zeldzamer dan op den duim! Geen enkele maal vond hij
in dit, voor deze onderzoekingen uit den aard der zaak te kleine
materiaal (er zijn niet minder dan = 59049 mogelijkheden!)
de combinatie 11111—02111, hetgeen weer verklaard wordt
door het nog minder voorkomen van een arcus op den rechter
duim.

Om door deze methode een ietwat betrouwbaar inzicht te
krijgen in het optreden van combinaties, is vanzelfsprekend

5 s.u.nbsp;........14.1%

15.7 O/,
Ï5,8 O/,

14.4nbsp;o/^
19,1 %

20.5nbsp;%

-ocr page 70-

een enorm materiaal noodig. Poll heeft daarom de methode
vereenvoudigd door verder uitsluitend na te gaan hoeveel maal
iedere vorm op de vingers van een persoon wordt aangetroffen,
zonder daarbij in aanmerking te nemen, op welke vingers de
vormen voorkomen. Hierdoor wordt het aantal mogelijke com-
binaties teruggebracht tot 66. Om deze gegevens systematisch
te rangschikken, heeft hij gebruik gemaakt van een z.g. ,,analy-
tischen driehoekquot; (zie de figuur). In een rechthoekigen driehoek
worden de rechthoekzijden verdeeld in 11 deelen. Door het trek-
ken van loodlijnen kan de geheele driehoek dan worden inge-
deeld in 66 vakjes. Op de eene rechthoekzijde wordt aangegeven

Analytische driehoek („Bimanuarquot;). Combinaties, aangetroffen bij 2500

Nederlanders.

10

33

9

53

8

93

7

95

3

1

6

118

6

1

5

152

9

1

1

1

4

175

1

12

4

2

lt;

3

208

35

9

1

1

2

254

56

30

8

12

3

1

2

1

1

220

90

38

28

9

5

4

0

267

170

97

60

41

34

24

7

14

5

8

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Aantal arc%4S.

-ocr page 71-

het aantal arcus, aangetroffen op de 10 vingers, op de andere
het aantal vortices. Ieder vakje van het veld is dus bepaald
door twee coördinaten, die aangeven het aantal bogen en het
aantal wervels. Het ontbrekende aantal geeft vanzelfsprekend
de hoeveelheid sinus aan. In ieder vakje kan nu worden ingevuld,
hoeveel personen de betreffende combinatie bezitten. De vakjes
in de drie hoekpunten dienen, zooals gemakkelijk is te begrijpen,
voor die gevallen, waarbij op alle 10 vingers dezelfde figuur
voorkomt; bij het hoekpunt van den rechten hoek b.v. wordt
aangegeven, hoeveel personen op alle vingers een sinus bezitten.
De veldjes langs de hypothenusa van den driehoek geven aan
het aantal personen, waarbij wervels en bogen worden aange-
troffen, doch geen sinus.

Poll heeft zijn statistische methode den naam gegeven van
„Manuarquot;. Een dergelijk ,,Manuarquot; kan men natuurlijk op-
stellen voor beide handen (,,Bimanuarquot;), of voor een enkele
hand (,,Unimanuarquot;). In het laatste geval zet men op iedere
zijde van den driehoek slechts zes veldjes uit. Onlangs heeft
een medewerker van
Poll, Kirchmair, een manier aangegeven
om tegelijkertijd rechter en linker hand te kunnen vergelijken
(„ Ambimanuar quot;).

Om de getallen in het „Manuarquot; overzichtelijk voor te steUen,
richt
Poll op ieder veldje van zijn driehoek een zuiltje op,
waarvan de hoogte bepaald wordt door het aantal personen
(uitgedrukt in procenten van het totale aantal), dat de com-
binatie bezit.

In de eerste plaats heeft Poll nu zijn aandacht geschonken
aan de veldjes op de hypothenusa, waar dus aangegeven zijn de
personen, die geen lussen, maar wel wervels en bogen bezitten.
Het bleek hem, dat de op de beide hoekpunten aangegeven com-
binaties nog vrij vaak voorkwamen en wel op een materiaal van
355.103 personen (van de „Berliner Kriminalpolizeiquot;):
10 wervels: 1472 maal (= 0,415 %)
10 bogen: 452 maal (= 0,127 %).

Combinaties van wervels en bogen bleken, zooals te ver-

-ocr page 72-

wachten was, uitemiate zeldzaam te zijn: aan hetzelfde materiaal
vond hij n.1.:

9 wervels 1 boog : 19 maal
8 „ 2 bogen : 5 „

3nbsp;„ 7 „ : 2 „
2 „ 8 „ : 3

1 wervel -{-9 „ : 10 „

De in het midden gelegen combinaties bleken nog zeldzamer
te wezen.
Poll heeft deze nagegaan aan een grooter materiaal
van 434.918 personen en vond hieronder:

7 wervels 3 bogen : 4 maal
6 „ 4 „ : 2 „
5 „ 5 ., : O „

4nbsp;„ 6 „ : 2 „

Onder meer dan 430.000 personen werd dus geen enkele maal
iemand gevonden, die op 5 vingers een wervel bezat en op de
overige
5 een arcus. Poll vermeldt bovendien, dat Battley
(Scotiand Yard) hem heeft medegedeeld, onder een materiaal
van
434.000 menschen eveneens nog nimmer een dergelijke
combinatie te hebben waargenomen. Terecht kan
Poll in dit
verband spreken van „Seltene Menschenquot;, hetgeen eigenlijk
van toepassing is op alle personen, die uitsluitend wervels en
bogen op hun vingers bezitten. Uit den driehoek op blz.
55,
betrekking hebbend op mijn materiaal van Nederianders, ziet
men, dat een dergelijke combinatie onder
2500 personen éénmaal
voorkwam, n.1. bij iemand met 2 vortices en 8 arcus.

De combinatie, die het meest optrad, bleek bij Europeanen
die te zijn, waarbij op alle vingers lussen aanwezig waren (16,76 %
van het aantal personen; bepaald aan 12.251 personen). Naarmate
meer wervels in de plaats van sinus werden aangetroffen, werd
het aantal personen geleidehjk minder. Op aUe vingers een wervel
kwam slechts in 2,75 % der gevallen voor. Combinaties van
lussen met bogen waren nog minder frequent, eveneens weer
afnemend in aantal, naarmate het aantal arcus grooter wordt.
Vrij zeldzaam waren ook de gevaUen, waarbij van alle drie de

-ocr page 73-

vormen enkele aanwezig zijn; terwijl het minst voorkwamen,
zooals boven reeds beschreven, combinaties van wervels en
bogen.

Het is begrijpelijk, dat, aangezien de vormen der tastfiguren
bij verschillende volkeren in een sterk uiteenloopend percentage
voorkomen, ook het „Manuarquot; bij deze volkeren verschilpunten
kan vertoonen.
Poll (H. Virchow, in Vertr. v. H. Poll, 1931),
heeft hierom vergeleken het „Manuarquot; van Duitschers, Japan-
ners en van Joodsche jongens in Duitschland. Dat bij Japanners
meer wervels voorkomen, was reeds bekend.
Poll kon echter
in het Manuar aantoonen, dat dit verschil vooral optreedt,
doordat in verhouding meer menschen met véél wervels onder
de Japanners voorkomen, dan onder de Duitschers. Het gevolg
is, dat de zuiltjes op de rechthoekzijde van den driehoek, die
aangeven de combinaties van sinus en vortices, niet een geleide-
lijk afnemende rij vormen met het hoogtepunt bij 10 lussen en
het laagtepunt bij 10 wervels, doch dat deze ongeveer even
hoog zijn, waardoor dus het groote verschil tusschen de beide
uitersten (10 lussen en 10 wervels) is weggevallen. Ditzelfde
verschijnsel vertoont ook het „Manuarquot; van de Joodsche
jongens; bij de Joden komen eveneens meer wervels voor,
terwijl het „Manuarquot; gelijkt op dat van Japanners.

Deze door Poll beschreven bijzonderheden, die hoogst-
waarschijnlijk daarop berusten, dat bij de volken met veel
vortices de verschillen tusschen de diverse vingers geringer zijn
dan bij Europeanen, zouden dus overeenstemmen met het door
mij bij Pygmeeën waargenomene omtrent de verdeehng van de
arcus (blz. 52) en dus misschien ook berusten op een geringere
morphologische differentiatie.

Wij hebben reeds gezien, dat ook verschillen bestaan tusschen
rechter en linker hand, en wel voornamelijk in dien zin, dat de
rechter hand meer wervels vertoont dan de linker. Vergelijkt
men nu bij Europeanen van beide handen het z.g. „Unimanuarquot;,
dan blijkt volgens
Poll, dat het verschil tusschen het aantal
gevallen van 5 sinus en dat van 5 vortices bij de rechter hand

-ocr page 74-

veel kleiner is dan bij de linker. Tusschen rechter en linker hand
van Europeanen bestaat dus een soortgelijk verschil als in het
algemeen tusschen de handen van Mongolen en Europeanen.

De vraag, of ook verschillen in de tastfiguren bestaan tusschen
de beide geslachten, is in de hteratuur vrijwel niet aangeroerd.
In mijn Nederlandsche materiaal vond ik zulke verschillen wel,
zooals uit de cijfers blijkt:

2278 mannen.nbsp;222 vrouwen.

22780 vingers.nbsp;2220 vingers,

sinus uhiaris 60,65 %.nbsp;sinus ulnaris 63,46 %.

sinus radiaHs 5,32 „nbsp;sinus radialis 3,71 „

arcusnbsp;7,74 „nbsp;arcusnbsp;9,60 „

vortexnbsp;26,20 „nbsp;vortexnbsp;23,17 „

zeldzame vormen 0,11 „nbsp;zeldzame vormen 0,07 „

Veel waarde kan aan deze cijfers echter niet gehecht worden,
omdat het aantal vrouwen tamelijk klein is. Toch is het merk-
waardig, dat precies dezelfde verschillen tusschen mannen en
vrouwen gevonden zijn door
Semenovsky (1927), die de vinger-
afdrukken onderzocht van
11.000 Russische mannen en een even
groot aantal Russische vrouwen. Hij vond de volgende cijfers,
die ik ook reeds in tabel II heb vermeld:

mannen.

sinus ulnaris radiahs . . . 61,7 %.

arcus............ 6,5 „

vortex...........32,1 „

vrouwen.

sinus ulnaris radialis . . . 64,3 %.

arcus............ 8,4 „

vortex...........27,3 „

Het schijnt dus, dat wel degelijk bepaalde verschillen bestaan
tusschen de beide geslachten in dien zin, dat bij vrouwen minder
vortices, doch meer sinus en arcus voorkomen.

Een belangrijk vraagstuk bij de anthropologische dactylos-

-ocr page 75-

copie is dat van het al of niet bestaan van symmetrie tusschen
de overeenkomstige vingers van rechter en linker hand. Een
enkele schrijver heeft zich met dit vraagstuk beziggehouden,
zooals
Grüneberg (1928), die speciaal de optredende asym-
metrieën heeft onderzocht en tot de conclusie kwam, dat asym-
metrieën door erfelijke factoren worden bepaald.

Henckel (1934) heeft bepaald, in hoeveel gevaUen op de
vingers van rechter en linker hand dezelfde soorten (hoofd-
vormen) van tastfiguren voorkwamen. Hij vond voor zijn mate-
riaal van Indianen en Chileenen de volgende getallen:
Indianennbsp;Inwoners

uit provincie Cautfn.nbsp;van provincie Concepción.

(aantal 246).nbsp;(aantal 61.510).

0nbsp;vingerparen gelijk —nbsp;0,07 %.

1nbsp;vingerpaar „ 0,81 %.nbsp;1,07 „

2nbsp;vingerparen „ 8,94 „nbsp;7,45 „

3nbsp;..nbsp;23,17 „nbsp;22,52 „

4nbsp;»nbsp;.. 37,40nbsp;40,42

5nbsp;„nbsp;29,68nbsp;28,47 „

Deze getallen zijn voor beide groepen ongeveer gelijk, ondanks
het feit, dat volgens
Henckel de Indianen uit een groep van
veel minder vermengd ras bestonden dan de inwoners van Con-
cepción.
Henckel concludeert hieruit: „So führt die Kreuzung
recht verschiedener Rassen nicht, wie das manche Autoren
angenommen haben, zu einer Häufung von Asymmetrien,
wenigstens nicht hinsichtlich des Papillarmustertypus der
Fingerbeerenquot;.

Ik ben zelf tot het onderzoek der symmetrie gekomen, omdat
ik wilde trachten, een nader inzicht te krijgen in de verschillen,
die tusschen rechter en linker hand optreden, als men de per-
centages bepaalt, waarin de verschillende vormen op deze handen
voorkomen (zie tabel III). Bij dit onderzoek heb ik echter niet de
grove indeeling in 4 groepen gebruikt, maar volgens het reeds
eerder (blz. 33) beschreven schema, heb ik tevens rekening
gehouden met enkele der meest voorkomende overgangsvormen.

-ocr page 76-

Bij het onderzoek kon ik in de eerste plaats bevestigen, dat
zeer vaak op de vingers van rechter en linker hand dezelfde
tastfiguren voorkomen. Bezien we b.v., hoe rechter en linker
duim zich in dit opzicht verhouden, dan blijkt dat onder het
Nederlandsche materiaal (van 2500 individuen) op den rechter
duim een zuivere sinus uhiaris voorkomt in 1327 gevallen. Onder
deze waren er niet minder dan 1119, waarbij op den linker duim
eveneens een sinus ulnaris voorkwam. Dit behoeft op zichzelf
nog niet te bewijzen, dat er werkelijk een neiging tot symmetrie
bestaat. Immers, op den hnker duim is de sinus ulnaris de meest
voorkomende vorm! Gaat men echter nog enkele andere vormen
na, dan bhjkt de symmetrie overduidelijk:

R. duim:nbsp;In deze gevallen op L. duim^):

ini9 maal een sinus ulnaris.
57 „ „ vortex.
63 „ „ vortex duplicatus.
69 „ „ arcus.

R. duim:nbsp;L. duim:

195 maal een sinus ulnaris.
636 maal een vortex.
) 240 „ „ vortex.

149 „ „ vortex duplicatus.
6 „ „ arcus.

R. duim:nbsp;L. duim:

[ 155 maal een sinus ulnaris.
372 maal een vortex du-1 33 „ „ vortex.

pHcatus.nbsp;j 176 „ „ vortex duplicatus.

f 2 „ „ arcus.

Hier zijn de 4 vormen genomen, die op den duim het meest voor-
komen. In het ontbrekende aantal kwamen andere vormen voor dan de
hier genoemde.

-ocr page 77-

R. duim:nbsp;l. duim:

( 17 maal een sinus ulnaris.
71 maal een arcus. ) 1 .. „ vortex.

i 1 „ „ vortex duplicatus.

(nbsp;,7 „ arcus.

Men ziet, dat voor deze 4 vormen geldt, dat van de personen
die op den rechter duim een bepaalden vorm hebben, steeds
het grootste deel ook op den linker duim dezen zelfden vorm be-
zit. Bij de andere vingers vindt men een soortgelijke overeen-
stemming. Merkwaardig is het zeer zelden tezamen voorkomen
van arcus en vortex. Het spreekt vanzelf, dat het interes-
sant
IS, om na te gaan, waarop de merkwaardige overeenstem-
ming tusschen de vingers van rechter en hnker hand berust
Voor een verklaring komen een tweetal hypothesen in aanmer-
king, en wel:

1°. Bij den aanleg van de huidlijsten bij een individu oefenen
de vingers van beide zijden een invloed op elkaar uit, of ondergaan
ze een zelfden invloed, waarvan het gevolg is, dat zeer vaak aan
beide kanten op een soortgelijken vinger een zelfde tastfiguur
ontstaat. Wanneer dit zoo is, kan men dus spreken van een
neiging tot symmetrische ontwikkehng der vingers van het
individu. Op grond van de ook in andere morphologische op-
zichten vrij groote overeenstemming tusschen rechter en linker
hand zou men een dergelijken symmetrischen aanleg wel ver-
wachten. Bewezen is het bestaan van dezen aanleg nog nieti
Er bestaat n.1. nog een tweede mogelijkheid, die de overeen-
stemming zou kunnen verklaren:

2°. Het zou kunnen zijn, dat de soorten van tastfiguren bij
den mensch min of meer „opgehooptquot; voorkomen. In dat geval
zouden dus de figuren niet volgens de waarschijnlijkheidsreke-
ning, naar hun procentueele voorkomen, over alle menschen
verdeeld zijn, doch men zou kunnen spreken van wervel-
arcus-, of sinus-individuenquot;, al naar de figuur, die in'deze ge-
vallen in meer dan het verwachte aantal voorkomt en het indivi-

-ocr page 78-

du als het ware typeert. In de literatuur neemt men algemeen
het bestaan van een dergelijke ophooping aan, hoewel nooit het
bewijs is geleverd, dat de verdeeling van de tastfiguren afwijkt
van de volgens waarschijnlijkheidsrekening uit het percentage
van iederen vorm berekende. Toch is dit van belang, omdat,
indien een ophooping werkelijk zou bestaan, hierdoor tegelijker-
tijd de kans wordt vergroot, dat bij zulke individuen op rechter
en linker hand dezelfde figuren worden aangetroffen, hetgeen
geheel of voor een deel de bestaande symmetrie zou kunnen
verklaren.

Om te onderzoeken, of een ophooping bestaat, dient men dus
na te gaan, of bepaalde combinaties méér, andere minder voor-
komen dan ze volgens de waarschijnlijkheid zouden moeten
doen. Ik heb hiertoe alleen de combinaties bepaald bij de rechter-
handen van het Nederlandsche materiaal en het aantal malen,
dat iedere combinatie voorkomt, uitgezet in een „Unimanuarquot;
volgens
Poll. Voor dit onderzoek kon ik geen „Bimanuarquot;
gebruiken, omdat, wanneer ik de combinaties aan alle 10 vingers
zou bepalen, een eventueel aanwezige factor, als onder 1° ge-
noemd, zijn invloed zou doen gelden. Doch dezen wüde ik
juist elimineeren.

In den eersten, hier volgenden driehoek, komen nu de
getallen voor, die aangeven de percentages, waarin iedere
combinatie zou moeten worden aangetroffen, naar de waar-
schijnlijkheid berekend. In den tweeden driehoek zijn aangege-
ven de voor iedere combinatie gevonden getallen bij 2500 rechter
handen van het Nederlandsche materiaal.

Zooals in tabel III (blz. 48) is vermeld, komen de drie hoofd-
vormen der vingerafdrukken bij de rechter hand ongeveer in de
volgende percentages voor:

sinus:............63 %.

arcus:............ 7,8 %

vortex:............29,2 %

Indien de figuren alleen volgens deze percentages, en verder
willekeurig over de vingers van de rechter handen verdeeld

-ocr page 79-

waren, zou men de verschillende combinaties aantreffen volgens
kansen, die in driehoek I als percentages zijn aangegeven.

Deze kansen kan men gemakkelijk berekenen, zooals uit een paar voor-
beelden blijkt: de combinatie 1 arcus 1 vortex 3 sinus zal
worden aangetroffen in 0,078
x 0,292 x 0,63» X 20 = 11,39 %; de
combinatie 1 vortex 4 sinus in 0,292
x 0,63* x 5 = 23,00 %. De' ge-
tallen 20 en 5 geven hierin aan het aantal mogelijkheden, waarin iedere
combinatie kan voorkomen, in verband met de verdeeling der vormen
op de diverse vingers van een hand. Bij 4 sinus 1 vortex b.v. kan deze
vortex voorkomen op elk van de 5 vingers. Vandaar, dat de kans, dat
de combinatie voorkomt, nog met 5 vermenigvuldigd moet worden.

Bij deze berekening maakt men vanzelfsprekend de fout, dat men
alle vingers, wat het voorkomen der verschillende tastfiguren betreft,
als gelijkwaardig beschouwt. Zoo komt niet op iederen vinger van dé
rechterhand in 29,2 % een vortex voor, doch op sommige vingers {duim,
wijs- en ringvinger) meer, op de andere minder. Deze fout, die ik doel-
bewust heb gemaakt, om de berekening aanzienlijk eenvoudiger te maken
kan op de conclusies geen invloed uitoefenen, omdat ze in de eerste
plaats voor de meeste combinaties zeer gering is en bovendien, omdat de
voor dit onderzoek zoo belangrijke getallen in de hoekpunten
van driehoek
I thans alle te hoog zijn geworden. Als men de fout niet maakt, worden
deze getallen lager, waardoor het verschü met driehoek II dus nog sterker
geaccentueerd wordt.

I

I.

II.

5

0,21

5

4,08

4

2,29

0,28

4

8,00

0,04

3

9,88

2,45

0,15

8
O

1

3

12,04

0,36

0,04

2

21,32

7,92

0,99

0,04

2

13,96

1,52

0,12

0,04

1

23,00

11,39

2.12

0,17

0,005

fl

1

18,48

4,80

1,48

0,40

0,08

0

9,92

6,14

1,52

0,19

0,01

0,000

0

18,68

9,24

3,92

1,44

0,88

0,40

0

1

2

3

4

5

0

1

2

3

4

5

Aantal arcus.

Aantal arcus.

-ocr page 80-

Vergelijken we de getallen van driehoek I met die van drie-
hoek II, dan vallen aanzienlijke verschillen op. Verschillende
combinaties komen veel méér voor, dan volgens de waarschijn-
lijkheid te verwachten was, andere juist belangrijk minder.
In deze verschillen is echter een zeer duidelijk systeem te ont-
dekken; we kunnen n.1. de volgende bijzonderheden vaststellen.

r. De combinaties, aangegeven in de hoekpunten, die dus
voorstellen de gevallen, waarin op alle vijf vingers een zelfde
vorm voorkomt, worden veel meer aangetroffen, dan men zou
verwachten. De combinatie van 5 sinus komt zelfs van alle
mogelijkheden het meest voor (18,68 %).

2°. De beide combinaties, die, op grond van de procentueele
verdeeling (63 % sinus, 29,2 % vortex) het meest zouden moeten
voorkomen, n.1. 3 sinus 2 vortex (21,32 %) en 4 sinus -f- 1
vortex (23,00 %), treft men in werkelijkheid belangrijk minder
dikwijls aan (resp. in 13,96 % en 18,48 %). Zoodra echter het
aantal vortices toeneemt en men dus van een ophooping kan
spreken, worden de combinaties juist méér aangetroffen.

De gevallen, waarin men arcus en sinus tezamen vindt,
komen alle meer voor dan te verwachten was. Ook dit wijst op
ophooping: het voorkomen van 2 arcus b.v. is reeds als een
duidelijke ophooping te beschouwen, gezien het feit, dat de arcus
slechts in 7,8 % van alle vingers voorkomt.

3°. De vakjes in het middenveld van den driehoek, waarin zijn
aangegeven de gevallen, waarbij alle drie de vormen worden
aangetroffen, vertoonen bijna alle een aanzienlijk lager getal in
driehoek II dan volgens driehoek I te verwachten was. Ook dit
wijst op het bestaan van een ophooping; drie verschillende
hoofdvormen der tastfiguren op de vingers van één hand komt
klaarblijkelijk slechts zelden voor.

Alle drie de genoemde verschijnselen wijzen dus op het feit,
dat er een zeker verband bestaat tusschen de vingers van één
hand, hetgeen men daardoor bemerkt, dat men aanzienlijk meer,
dan te verwachten was, op de diverse vingers dezelfde soort
tastfiguur aantreft.

-ocr page 81-

Deze eigenschap der menschehjke hand kan natuurhjk ook
bijdragen tot het symmetrisch voorkomen van tastfiguren. Men
mag dus nog niet concludeeren, dat het veelvuldig voor-
komen van dezelfde tastfiguur op overeenkomstige vingers van
rechter en linker hand het gevolg is van een symmetrischen
factor bij de ontwikkeling. Hiertoe zou men weer moeten aan-
toonen, dat de overeenstemming tusschen rechts en links in
werkelijkheid grooter is dan de overeenstemming, die men
volgens de kansrekening, de ophooping beiderzijds in aanmerking
genomen, zou verwachten.

Het zou mij hier te ver voeren, indien ik van alle vormen op
alle vingers de symmetrie ging bepalen en in getallen uitdrukken.
Op een andere plaats, buiten dit proefschrift, hoop ik hierover
een uitvoeriger mededeeling te kunnen doen. Slechts in een
enkel opzicht zou ik de tastfiguren van beide handen nog nader
willen beschouwen en wel, om te trachten een inzicht te krijgen
in het
verschil tusschen rechter en linker hand, zooals dat bij de
meeste volkeren, in ieder geval die van Europa, zoo duidelijk
aan den dag treedt. Het meest opvallende verschil is wel het
zooveel meer voorkomen van vortices aan den rechter kant.
Om na te gaan, of er soms een bepaalde wetmatigheid in dit
verschil bestaat (b.v. of bepaalde vormen worden aangetroffen
op de linker hand, wanneer rechts vortices aanwezig zijn),heb ik
met elkaar vergeleken de rechter en linker ringvingers. Op deze
vingers komt een groot percentage vortices voor, het verschil
tusschen rechts en links is sterk uitgesproken (zie tabel IH) en
bovendien treft men er een groot aantal overgangsvormen op aan.

Op den rechter ringvinger kwamen bij het Nederlandsche mate-
riaal 801 zuivere vortices voor. In deze gevallen werd op den
linker ringvinger gevonden:

28 maal een vortex duplicatus.

335 „ „ vortex.

134 „ ,, vortex-sinus ulnaris.
28 „ „ sinus ulnaris-vortex.
67 „ ,, sinus ulnaris altrinsecus.

-ocr page 82-

193 maal een sinus ulnaris.

2nbsp;„ „ arcus.

16nbsp;„ een der andere vormen.

Hieruit blijkt, dat in de meerderheid der gevallen ook symme-
trie bestond, hetgeen trouwens te verwachten was. Doch behalve
zuivere vortices treft men in een vrij groot aantal op den linker
ringvinger sinus ulnares en overgangsvormen tusschen sinus
ulnaris en vortex aan. Het maakt dus den indruk, alsof op den
linker vinger de figuren meer in de richting van den sinus ulnaris
zijn ontwikkeld. Om te zien, of dit inderdaad zoo is, moeten we
ook aUe gevallen nagaan, waarbij op den
linker ringvinger een
vortex voorkomt. Hieronder moeten we dus
rechts een groot
aantal vortices vinden, doch slechts weinig sinus ulnares en
overgangsvormen. Geheel volgens deze verwachting vond ik:
links 432 zuivere vortices. In deze gevallen op den rechter
ringvinger:

8 maal een vortex duplicatus.

335 „ „ vortex.

17nbsp;„ „ vortex-sinus ulnaris.

3nbsp;,, „ sinus ulnaris-vortex.

11 „ „ sinus ulnaris altrinsecus.

30 „ „ sinus ulnaris.

O „ „ arcus.

28 „ een der andere vormen.

Het verschil tusschen rechter en linker ringvinger blijkt dus
daarop te berusten, dat bij een groot aantal personen de rechter
vinger meer in de richting van den vortex is gedifferentieerd, de
linker meer naar den sinus ulnaris, terwijl men zeer vaak over-
gangsvormen aantreft.

Doch ook van deze overgangsvormen bevindt zich bij de
meeste menschen de meer op een vortex lijkende figuur aan de
rechter hand, de meer met een sinus ulnaris overeenkomende aan
de linker hand. Deze eigenaardigheid treft men ook aan bij de
overige vingers.

Merkwaardig is weer in de hier genoemde getallen het vrijwel

-ocr page 83-

nooit tegelijk optreden van vortex- en arcusfiguren, hetgeen
we ook reeds eerder waarnamen.

Zoo levert het onderzoek der symmetrie van de tastfiguren ons
interessante gegevens over de verhouding der beide handen van
den mensch. Wat de beteekenis van de verschillen tusschen rech-
ter en linker hand is, valt nog moeilijk te zeggen. Als gevolg van
de bestaande opvatting, dat wervels de meest primitieve tast-
figuren zijn, komt men in de literatuur wel de opvatting tegen,
dat de rechter hand van den mensch primitiever zou zijn ge-
bleven dan de linker. Wanneer men deze opvatting, die ik reeds
eerder op grond van geheel andere overwegingen heb verworpen,
(zie blz. 27) aanvaardt, neemt men toch wel een heel groote wan-
verhouding aan tusschen de morphologische ontwikkeling en de
functioneele. Immers, gezien de uitgesproken rechtshandigheid
van de groote meerderheid van het Nederlandsche volk, kan men
toch stellig de rechter hand functioneel niet als een primitiever
orgaan beschouwen dan de linker.

Toch is het merkwaardig, dat, zooals K. Bonnevie heeft mede-
gedeeld, ook bij uitgesproken linkshandige personen het gewone
verschil tusschen rechter en linker hand, in de eerste plaats het
werveloverschot op de rechter hand, wordt aangetroffen.
Bonne-
vie (1933)
heeft met elkaar vergeleken de vingerafdrukken van
200 rechtshändige en 200 linkshandige individuen, i) Deze
vondst maakt het probleem dus niet eenvoudiger. Toch is het
zeer de vraag, of aan het verschijnsel der linkshandigheid eenige
beteekenis mag worden gehecht voor de door de dactyloscopie
opgeworpen vragen. In den laatsten tijd immers ontkennen ver-
schillende onderzoekers (
Siemens, 1924, v. Verschuer, 1929)
de erfelijkheid van de linkshandigheid op grond van de resul-
taten van het tweelingonderzoek. Indien dit juist is, kan men
natuurlijk geen verband verwachten tusschen het optreden van

1) In een zeer recent artikel (Am. J. Anat. Vol. 55. Sept. '34) is New-
man
tot een tegengesteld resultaat gekomen bij vergelijking van 100
rechtshändige en 100 linkshandige personen. Hij vond wèl een omkee-
ring van de percentages van wervels.

-ocr page 84-

niet-erfelijke linkshandigheid en den aard van de, in verschillende
opzichten wel erfelijke, vingerafdrukken. In dat geval moeten
we dus bij Hnkshandige personen dezelfde verschillen in de tast-
figuren van rechter en linker hand vinden als bij rechtshändige.

Door verschillende onderzoekers is reeds de vraag aan de orde
gesteld, of er een verband zou bestaan tusschen den aard van de
vingerafdrukken en de andere lichamelijke of geestelijke eigen-
schappen van een bepaalde groep personen, een volk of een ras.

D'Abundo, Féré, Giuffrida—Ruggeri, Santé de Sanctis
en Toscano, Cevidalli, e.a. hebben reeds gemeend, bepaalde
kenmerken te kunnen onderscheiden, die meer zouden voor-
komen bij geestelijk abnormale dan bij normale menschen.
Hun waarnemingen zijn niet bevestigd en berustten gewoon-
lijk op te kleine aantallen, om betrouwbare resultaten op te
leveren.
Collins heeft (volgens Stockis, 1922), in 1913 gewezen
op het feit, dat 5000 brachycephale Chineezen een hoog percen-
tage vortices bezaten, in tegenstelling met 5000 dolichocephale
Engelschen, die een laag percentage vortices vertoonden. Vol-
gens hem zouden dus volkeren met breede schedels ook breede
tastfiguren (vortices!) bezitten, met lange schedels ook lange
tastfiguren (sinus!). Het spreekt vanzelf, dat dergelijke waar-
nemingen nog geenszins behoeven te wijzen op een bestaand ver-
band tusschen de beide kenmerken. We hebben gezien, dat een
hoog percentage vortices voor alle oostelijke volkeren typeerend
is.
Collins vond dan ook bij het vergelijken van dolichocephale
Engelschen met doHchochephale Hindoe's eveneens een grooter
percentage vortices bij de Hindoe's dan bij de Engelschen. Toch
bleken er bij het onderzoek van brachycephale en dolichocephale
Hindoe's tusschen deze groepen wel verschillen te bestaan, die
op een verband met den schedelvorm zouden kunnen wijzen. Een
nader onderzoek is hierover echter nog zeer gewenscht.

Een enkele maal is de mogelijkheid geopperd van een eventueel
verband tusschen vingerafdrukken en bloedgroepen. Ook in dit op-
zicht is een conclusie nog allerminst gerechtvaardigd. Wel merk-
waardig zijn voor dit vraagstuk de cijfers, bij Pygmeeën verkregen.

-ocr page 85-

Bij de Pygmeeën, die een zoo sterk afwijkende verdeeling der
tastfiguren vertoonen, heeft
Julien n.1. een uitgebreid onder-
zoek gedaan naar het procentueel voorkomen der verschillende
bloedgroepen en ook in dit opzicht vertoonden de Pygmeeën
een extreme positie. Hij vond n.1. bij 1013 Pygmeeën, van de-
zelfde groepen als waarvan de vingerafdrukken genomen zijn,
de volgende verdeeling:

O : 27,1 %
A : 35.9 %
B : 28,1 %
AB
: 8,9 %

Dit beteekent een zeer laag percentage bloedgroep O, zooals
nog slechts bij enkele andere volkeren, en dan meestal aan een
veel kleiner onderzoekmateriaal, is waargenomen. Ook in dit
opzicht vertoonen de Pygmeeën dus een afwijkend karakter.
Hetgeen natuurlijk nog niet bewijst, dat inderdaad een verband
tusschen bloedgroepen en vingerafdrukken bestaat. Hiervoor
zijn meerdere onderzoekingen noodig.

Een betere methode echter, om te onderzoeken, of de vinger-
afdrukken in verband staan met andere anthropologische ken-
merken, is, om van een groot aantal personen de vingerafdrukken
te onderzoeken, en b.v. volgens
Bonnevie naar de quantitatieve
waarde (zie blz.
80) of volgens Poll in een „Manuarquot;, te rang-
schikken. Wanneer men dan van ieder dezer personen de bloed-
groep bepaalt, kan men nagaan, of er, b.v. in de verschillende
hoeken van het „Manuarquot;, ook een overheerschen van een be-
paalde bloedgroep wordt aangetroffen. Zulke onderzoekingen
zijn tot nu toe niet geschied. Het is m.i. echter niet waarschijn-
lijk, dat men een verband tusschen zulke verschillende eigen-
schappen als bloedgroep en vingerafdrukken zal vinden.

Poll (1921, '22) heeft nagegaan, of er verschillen voorkwamen
tusschen de vingerafdrukken van normale en geesteszieke
menschen. Hij onderzocht de vingerafdrukken van
124 idioten
en
1508 lijders aan dementia en Schizophrenie. In zijn materiaal
vond hij duidelijke verschillen ten opzichte van gezonde per-

-ocr page 86-

sonen, maar hij geeft onmiddellijk toe, dat zijn materiaal nog
veel te klein is, om er eenigszins zekere conclusies uit te maken.
Enkele combinaties kwamen veel meer voor bij de zwakzinnigen
dan bij de gezonden, andere weer minder. Ook tusschen dementen
en schizophrenen kwamen in zijn materiaal verschillen voor.
Poll komt tot de conclusie: „Aus diesen Untersuchungen lässt
sich mit allem vorsichtigen Vorbehalte hinsichtlich der Zahlen-
verhältnisse der Schluss ziehen, dass die Fingerformeltype etwas
mit der Veranlagung in bezug auf den Zustand des Nerven-
systems zu tun haben.quot; Het is onmiddellijk duidelijk, dat deze
onderzoekingen van het grootste belang zijn en ook ten volle
een voortzetting motiveeren. Immers, wanneer zonder twijfel
een verband mocht blijken te bestaan tusschen den vorm der
tastfiguren (die reeds bij een embryo van 3 maanden bepaald is
en daarna onveranderd blijft), en het optreden van een ziekte
als de
Schizophrenie, dan zou men hierin een zeer belangrijke
aanwijzing bezitten, dat ook de aanleg voor het complex van
schizophrene verschijnselen reeds in een zoo vroeg stadium der
ontwikkeling aanwezig moet zijn.

Voor een dergelijk onderzoek is m.i. echter de „Manuarquot;-
methode van
Poll niet de meest geschikte. Door het groote aan-
tal combinaties, dat kan optreden, is voor een behoorlijke statis-
tiek een enorm groot materiaal noodig. Waarschijnlijk is daarom
een betere manier, eenvoudig een statistiek te maken
van het procentueel voorkomen der verschillende vormen, zon-
der op de combinaties te letten.
Kristine Bonnevie (1927) heeft
op deze wijze een onderzoek ingesteld bij 280 achterlijke school-
kinderen en de vingerafdrukken vergeleken met die van 280
normale kinderen, waarbij ze ook de quantitatieve waarde der
figuren in aanmerking nam. Het bleek haar, dat enkele zeer dui-
delijke verschillen bestonden. In de eerste plaats kwamen bij de
zwakzinnige kinderen aanzienlijk meer z
.g. groote lussen, d.w.z.
lussen met een groot aantal cristae tusschen triradius en as van
de figuur, voor. Verder bezaten de achterlijke kinderen meer
overgangsvormen dan de normale, terwijl ook de verschillen in

-ocr page 87-

quantitatieve waarde tusschen de vingers van een individu bij
de eerste groep in den regel grooter waren dan bij de laatste.
Bonnevie had reeds eerder (1924) gewezen op het feit, dat ge-
woonlijk de quantitatieve waarden der vingers van een persoon
slechts weinig uiteen loopen. Dat deze verschiUen bij achterlijke
kinderen grooter waren dan bij normale, gaf
Bonnevie aanlei-
ding te veronderstellen, dat er bij de achterlijke kinderen een
minder gelijkmatige ontwikkehng van het zenuwstelsel en dus
ook van de zenuwen der vingers heeft plaats gehad. Zooals wij
later bij de bespreking der embryologische ontwikkeling van de
huidlijsten nog zullen zien, hangt de vorm van de tastfiguur,
en speciaal de quantitatieve waarde, nauw samen met de ver-
takkingswijze der huidzenuwtjes. Ontwikkelt zich het zenuwstel-
sel minder harmonisch dan normaal, zoodat de periphere
zenuwen zich als het ware min of meer onafhankelijk van elkaar
gaan vertakken, dan kan men ook tusschen de tastfiguren der
aparte vingers grootere verschiUen verwachten dan bij normale
menschen. Geheel met deze voorstelhng in
overeenstemming is
het eveneens door
Bonnevie, en reeds vroeger door Féré (1905),
waargenomen feit, dat bij de achterlijke kinderen meer onregel-
matige figuren voorkwamen dan bij de normale.

Kort geleden heeft Tilde Krieger medegedeeld, verschillen
te hebben gevonden tusschen de tastfiguren van lijders aan
psoriasis en die van gezonde Duitsche studenten. Zij vergeleek
hiertoe de vingerafdrukken van 100 psoriasislijders met die
van
200 studenten, en vond enkele verschillen in percentages der
afzonderlijke vingers. Hoewel ze zelf toegeeft, dat de aantallen
veel te klein zijn, om een conclusie te rechtvaardigen, is ze toch
van meening, dat haar getallen wijzen in de richting, dat er
inderdaad verschillen bestaan. Mijns inziens kan men aan een
dergelijk klein materiaal deze waarde niet hechten. Stellig zou
T. Krieger eveneens duidelijke verschillen in percentages ge-
kregen hebben, wanneer ze uit haar materiaal van
200 Duitsche
studenten de eene helft vergeleken had met de andere helft! Ook
mijn eigen Nederlandsche materiaal heb ik in groepen van 100

-ocr page 88-

individuen gerangschikt, waarbij ik voor een bepaalden vinger
tusschen de getallen der diverse groepen verschillen vond van
soms verscheidene procenten, zooals trouwens uit de berekening
van de middelbare fout reeds te verwachten was. Op een mate-
riaal van telkens 100 vingers kan men dus geen enkele con-
clusie maken omtrent de betrekkelijk kleine verschillen, die
T. Krieger vond. Het is trouwens zeer de vraag, of patholo-
gische processen, als de psoriasis, al berusten ze misschien op
een constitutioneelen factor, op de tastfiguren invloed zouden
uitoefenen of ermee in een oorzakelijk verband zouden staan.

Meer succes is te verwachten van het zoeken naar een verband
tusschen den vorm van de vingers en de erop voorkomende huid-
lijsten. Zooals we in het volgende hoofdstuk nog zullen zien,
houdt de aard van de tastfiguur in sterke mate verband met den
vorm van de vingers bij het embryo. Het is daarom niet zoo
onwaarschijnlijk, dat men ook bij den volwassen mensch nog een
overeenstemming zou kunnen vinden tusschen vorm en afmeting
van de vingers en den vorm der huidlijsten op deze vingers.
Romich (1932) onderscheidt, vnl. op grond van kenmerken van
het bewegingsapparaat een tweetal typen van menschen, n.1.
een z.g.
conservatief type, waarbij de 2de vinger in den regel langer
is dan de 4de en een z.g.
progressief type, met gewoonlijk een
längeren 4den dan 2den vinger. Bij het conservatieve type is de
hand meestal kort en breed, met korte vingers, bij het progres-
sieve t3^e is de hand lang en graciel.
Romich deelt mede, dat
hij aan 150 personen van ieder type kon waarnemen, dat bij het
conservatieve type de wervelfiguren der vingerafdrukken, bij
het progressieve type de arcusfiguren meer voorkwamen. De
sinus vertoonde niet veel verschil. Bij het conservatieve type
bezat bovendien de 2de vinger de meeste wervels van alle vingers,
bij het progressieve type de 4de vinger.
Romich vermeldt in
zijn mededeeling helaas niet de getallen, waaruit hij zijn conclu-
sies gemaakt heeft.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK VI.

A» Embryologie,

In de laatste jaren is het onderzoek der ontwikkeling van de
huidlijsten bij het embryo door verschillende schrijvers ter hand
genomen. Onder dezen dient in de eerste plaats genoemd te
worden de Noorsche onderzoekster
Kristine Bonnevie. Door
de resultaten van haar zeer nauwkeurig werk is ons een belang-
rijk inzicht verschaft in den aard van de processen, die zich in
de huid bij een jong embryo afspelen, en die hun invloed doen
gelden bij het totstandkomen van de merkwaardige en sterk
variëerende huidlijstfiguren.

Het was reeds vroeger door verschillende onderzoekers (Köl-
liker, Kollmann, Blaschko
, e.a.) waargenomen, dat aan het
einde van de 4de embryonale maand (dus bij een embryo van
ruim 10 c.M. schedel-stuitlengte) de huidlijsten al aanwezig
zijn, waarbij ze in dit stadium reeds de rangschikking in be-
paalde figuren vertoonen.
Kristine Bonnevie heeft nu in de
eerste plaats nagegaan, wat in de huid plaats vindt vóór dit
stadium, dus vóór het tijdstip, waarop de huidlijsten in hun
definitieve rangschikking aanwezig en uitwendig herkenbaar zijn.

Reeds enkele malen heb ik kunnen wijzen op het feit, dat bij
de verschillende dieren bhjkbaar een verband bestaat tusschen
den aard van de tastfiguren en den vorm van de z.g. tastballen,
waarop deze figuren voorkomen. We zagen reeds,, dat bij lagere
dieren op de spitse, kegelvormige huidkussens van handpalm
en voetzool gewoonlijk cirkelvormige figuren voorkomen, op
de veel minder verheven tastbsJlen van vingers en teenen in
den regel longitudinaal verloopende lijsten.

Op grond van hetgeen Johnson (1899) en Retzius (1904)
reeds hadden waargenomen, n.1., dat zich bij menschelijke

-ocr page 90-

embryo's, en wel speciaal in de 3de maand der ontwikkeling, op
de vingertoppen en de interdigitale deelen van de palm duide-
lijke
tastballen ontwikkelen, heeft K. Bonnevie zich de vraag
gesteld, of de vorm van deze tastballen ook van invloed zou
kunnen zijn op, of althans in verband zou kunnen staan met de
zich bij het embryo op deze plaatsen ontwikkelende huidlijsten.
In een van haar eerste pubhcaties (Journ. of Genetics, 1924,
Bd. 15, blz. 27), zegt ze: „If each of the ten fingers should prove,
during the embryonic period in which the papillary patterns
are developed, to be characterised through a specific degree of
elevation of its ball varying with a certain range, then the con-
sequence might be also a similar regularity with regard to the
statistics of fingerpattems.quot;

Om dit na te gaan, heeft ze nauwkeurig de vingers onderzocht
bij jonge menschelijke embryonen, teruggaande tot het begin der
3de ontwikkelingsmaand (embryonen van 3—4 cM. lengte). Zij
kon hierbij in de eerste plaats de waarnemingen van
Johnson
en Retzius, dat in dit stadium de vingers duidelijke tastballen
vertoonen, bevestigen; het bleek, dat deze tastballen in hoofd-
zaak werden teweeggebracht door de aanwezigheid van een
hloedsinus in de vingers. De uit het ectoderm ontstane epidermis
bestaat eerst uit een enkele laag van kubische epitheelcellen,
waarvan zich spoedig een oppervlakkige laag van platte, poly-
gonale cellen, het
periderm, afscheidt. Tusschen beide lagen,
stratum germinativum en periderm, ontstaat dan bovendien nog
het
stratum intermedium, opgebouwd uit in hoofdzaak ronde
cellen.

Bij een embryo van 4,1 cM. lengte (begin 3de maand) vond
Bonnevie de eerste aanduiding van aanleg der tastfiguur, ken-
baar aan een prohferatie van de cellen van het stratum germina-
tivum en sterke afplatting der peridermcellen. Aan het einde van
de 3de maand (embryo's van 6,5 cM. schedel-stuitlengte) zijn de
tastballen en bloedruimten relatief kleiner geworden, doch de
aanleg der huidhjsten duidelijker. Meestal ontstaat deze aanleg
aanvankelijk slechts op een enkele plaats der huid van een vin-

-ocr page 91-

gertop. Op deze plaats ziet men de woekering der cellen van het
stratum germinativum sterk voortschrijden, terwijl hierdoor een
plooiïng optreedt van het stratum germinativum naar de zijde
van het corium. De plaats van dit prohferatiegebied bleek op de
verschillende vingers geenszins dezelfde te zijn.
Bonnevie vond,
dat in de eerste plaats een verband bestond tusschen de vertak-
king der zenuwen en de plaats van den huidlijstaanleg. De aan
beide zijden van de» vinger verloopende Nn. volares digitales
proprii geven n.1. ieder een tweetal takken af, door
Bonnevie
Nn. papilläres genoemd. Een der takken loopt beiderzijds naar
de mediaanlijn van den vinger toe, de andere vertakt zich meer
aan den rand van den vingertop. De twee naar het midden con-
vergeerende takjes bereiken de huid op de plaats, waar de eerste
aanleg der huidlijsten wordt waargenomen.

Het bleek aan Bonnevie (1927), dat bij een embryo van 6 ä 7
cM. lengte reeds met vrij groote zekerheid aan het verloop der
epidermisplooien was uit te maken, welke soorten van figuren
zich op de vingers ontwikkelden. Tevens bleek er een zekere
wetmatigheid te bestaan in den vorm van de z.g. „Papillaranla-
gen.quot; In enkele gevallen n.1. werd de plooiïng van het stratum
germinativum reeds direct over den geheelen vingertop waar-
genomen, in welke gevallen de wordende tastfiguur een
arcus
bleek te zijn. Bleef de huidlijstaanleg aanvankelijk beperkt tot
een min of meer scherp omschreven gebied van de volaire vinger-
huid, dan ontstond een
sinus- of vortex-figuur. De plaats van den
aanleg kwam overeen met het centrum van de latere figuur.
Afzonderlijk van de huidplooien in het kiemcentrum ontstonden
iets later hieromheen nog een tweetal plooisystemen, door
Bonnevie als „Mantel-quot; en „Basalleistenquot; onderscheiden van de
„Musterleistenquot;. De plaatsen, waar de drie systemen aan elkaar
grensden, bleken de latere triradii van de tastfiguur te zijn.

Nog andere bijzonderheden werden in de ontwikkeling van de
cristae cutaneae door
Bonnevie waargenomen. In de gevallen,
dat een arcus werd gevormd, trad een zeer sterke woekering van
het stratum germinativum op, met als gevolg, mede door de

-ocr page 92-

spanning, die in het periderm heerscht, een sterke plooiïng naar
de zijde van het corium. Deze plooiïng werd dan, zooals reeds
gezegd, aangetroffen over de geheele volaire zijde van den
vingertop. Bij een sinus of vortex was de celvermeerdering
geringer.

Het feit, of de woekering van het Stratum germinativum
diffuus, dan wel slechts op een enkele plaats aanving, bleek weer
verband te houden met den toestand van de epidermis op het
oogenblik, dat de
woekering begon. Bonnevie merkte n.1. op
(1929), dat bij verschillende embryonen al zeer vroeg een z.g.
„Polsterungquot; van de epidermis optrad, een
verdikking, die niet
berustte op celvermeerdering, doch op celvergrooting, waar-
schijnlijk voor een deel ten gevolge van vochtopname. Deze
epidermis-verdikkingen ontstonden dikwijls reeds vóór den aan-
leg van de nagels en vóór de scheiding van den oorspronkelijken
handaanleg in aparte vingers; ze waren zeer sterk variëerend in
uitbreiding en in plaats van optreden. Ook dorsaal werden ze
soms aangetroffen. Ze veroorzaakten een grootere stevigheid
van de epidermis, waarvan het gevolg was, dat bij de ontwikke-
ling van de tastballen ter plaatse van de epidermis
-verdikking
een afplatting van den vinger ontstond. Werd een dergelijke ver-
dikking over de geheele volaire zijde van den
vinger aangetroffen
(waardoor de vinger duidelijk meer afgeplat was dan de overige),
dan bleek zich op dien
vinger een arcus te ontwikkelen. In zoo'n
geval was dus de vingertop als symmetrisch gevormd te beschou-
wen. Ook wanneer een
verdikking geheel afwezig was, bleef de
vorm van den vinger een symmetrische; echter nu niet afgeplat,
doch met een duidehjk verheven tastbal. Zulke vingervormen
bleken met het ontstaan van
wervelfiguren verband te houden.
Werd op één zijde van den vinger een afplatting door epidermis-
verdikking waargenomen, dan was de toestand geschikt voor het
ontstaan van een asymmetrische figuur als den
sinus. Al naar
de plaats van de verdikking op den vinger kan een sinus ulnaris
of een sinus radiahs ontstaan, met dien verstande, dat de trira-
dius van de figuur komt te hggen aan de niet-afgeplatte zijde

-ocr page 93-

van den vinger. Dat intusschen tallooze overgangsvormen kunnen
optreden, is zonder meer duidelijk.

Bonnevie (1929) heeft aan de vingers van 17 menschelijke
embryonen bepaald, in hoeveel gevallen symmetrische en asym-
metrische vingertoppen werden aangetroffen. Op grond van de
t5^ische verdeeling der tastfiguren op de verschillende vingers
van den mensch, waarbij bepaalde vormen bij voorkeur op be-
paalde vingers voorkomen, moet men dus bij embryonen een
overeenkomstige regelmaat in het voorkomen van sjnnmetrieën
en asjnnmetrieën aantreffen. Dit is door
Bonnevie inderdaad
waargenomen. Zij vond, dat van de asymmetrische vingers bij
de embryonen in den regel een afplatting van de laterale (radiale)
zijde gevonden werd bij de laterale vingers, een mediale (ulnai-
re) bij den 4den en 5den vinger, hetgeen overeenstemt met het
veelvuldig optreden van sinus radiales bij de eerstgenoemde en
sinus ulnares bij de laatste. Men ziet dus, dat inderdaad bij het
menschelijk embryo een verband bestaat tusschen den vorm
van de vingers, en speciaal van de hierop voorkomende tast-
ballen, en den aard van de zich erop ontwikkelende tastfiguren.
Merkwaardig is, dat ook hier de wervelfiguren bij voorkeur ont-
staan op de sterk verheven tastballen, een verschijnsel, dat zeer
doet denken aan wat we bij lagere dieren waarnemen. Bij de
dieren met hooge tastballen op de handpalm zien we immers,
zooals ik reeds eerder beschreef, eveneens in den regel cirkel-
vormige figuren.

Een merkwaardig verschijnsel bij het ontstaan van de tast-
figuren is het soms optreden van een
dubbel centrum in de figuur,
waardoor dus een vortex duplicatus ontstaat.

Bonnevie heeft aangetoond, dat in die gevallen een afwij-
kende vertakking van de huidzenuwen bestond en wel een onvol-
doende convergentie van de mediane Nn. papilläres. Wat in
zulke gevallen het primaire is en wat het gevolg, zal nog nader
moeten blijken.

De z.g. quantitatieve waarde van een tastfiguur, waarover later
(zie blz. 80) nog zal worden gesproken, bleek eveneens verband

-ocr page 94-

te houden met de zenuwvertakking. Bonnevie zegt hierover
(Ztschr. f. ind. Abst.- u. Vererbungsl. 1929, blz. 234): „Die
embryologischen Tatsachen haben gezeigt, dass der quantitative
Wert eines Papillarmusters, d.h. der Abstand zwischen Triradius
und Zentrum, zum gegenseitigen Verhalten der Innervations-
bezirke der medianen und der lateralen PapiUamerven in
ursächhcher Beziehung steht. Ob aber, bei gegebenem quantita-
tivem Wert, ein Wirbel oder eine Schleife zum Vorschein treten
soll, das wird gewiss durch ganz andere Ursachen, in letzter
Instanz anscheinend durch die Symmetrieverhältnisse des

Fingerballens, entschieden.quot;

De juiste kennis der embryologische ontwikkeling van de tast-
figuren is in sommige gevallen een belangrijke hulp geweest bij
de verklaring van
pathologische processen. Zoo heeft A. F. Hecht
(1924) een geval van hypertrophie der geheele rechterarm bij een
meisje van 14 jaar beschreven; volgens de ouders zou de afwij-
king ontstaan zijn op den leeftijd van 8 maanden. Hecht vond
echter op de rechter hand over een wülekeurig gebied een grooter
aantal huidlijsten dan op een overeenkomstig gebied hnks, ter-
wijl deze aantallen zich precies verhielden als de uit het volumen
berekende lineaire afmetingen van rechter en linker arm. In
aanmerking nemend, dat de huidhjsten, nadat ze bij het embryo
zijn aangelegd, niet meer veranderen, concludeert
Hecht, dat de
afwijking reeds moet zijn ontstaan vóór het optreden der cristae
cutaneae en dus als congenitaal moet worden beschouwd. Indien
ze later was ontstaan, zou men immers op het gehypertrophi-
eerde huidgebied hetzelfde aantal huidhjsten moeten vinden
als op de andere zijde.

Gevallen, waarbij het onderzoek der huidlijsten van klinische be-
teekenis was, zijn nog door enkele andere schrijvers vermeld. Zoo
beschreef V.
Hecht (1908) een aantal, voornamelijk verworven,
ziektegevallen (acromegahe, dwerggroei), waarbij eveneens afwij-
kingen aan de huid werden aangetroffen, doch met absolute zeker-
heid aan de huidlijsten kon worden aangetoond, dat de afwijkin-
gen niet in zoo'n vroeg stadium der ontwikkehng waren ontstaan.

-ocr page 95-

B. Erfelijkheid.

Ik heb reeds enkele malen gelegenheid gehad, te wijzen op het
feit, dat de tastfiguren van den mensch in verschillende opzich-
ten erfelijk zijn gebleken. Zonder al te uitvoerig op dit speciale
gebied van het erfehjkheidsonderzoek in te gaan, wil ik enkele
resultaten vermelden, omdat de kennis daarvan ook voor het
anthropologisch onderzoek van belang kan zijn.

De belangrijkste bijdragen op dit gebied der dactyloscopie
zijn wederom geleverd door
Kristine Bonnevie. Dat er een
bepaalde erfelijkheid moest bestaan, was reeds eerder bekend,
doch
Bonnevie heeft de verdienste gehad, na te gaan, welke
kenmerken van de tastfiguren als erfelijk moeten worden be-
schouwd. Zij heeft in 1924 een drietal eigenschappen als erfelijk
aangegeven en wel:

r. De quantitatieve waarde. Dit begrip heeft Bonnevie
ingevoerd, teneinde alle vormen van vingerafdrukken (en speci-
aal de talrijke overgangsvormen) naar een gelijken maatstaf te
kunnen indeelen. Ze verbindt hiertoe op iederen afdruk den trira-
dius door een rechte lijn met het centrum van de figuur en telt
vervolgens, hoeveel huidlijsten door deze lijn worden gesneden.
Arcusfiguren, waarbij geen triradius voorkomt, hebben de
quantitatieve waarde nul; bij vortices, met twee triradii, wordt
aan beide zijden het aantal huidlijsten geteld en van beide ge-
tallen het gemiddelde genomen. Van een sinus, waar slechts aan
één zijde een triradius voorkomt, is aan dezen kant het aantal
hjsten te tellen, aan de andere zijde is de waarde nul; ook in dit
geval wordt dan het gemiddelde van de beide getallen genomen.
De waarden der verschillende vingers kan men bij elkaar tellen,
waardoor men de quantitatieve waarde van een individu ver-
krijgt.

Later (1929) heeft Bonnevie de methode iets gewijzigd, naar
aanleiding van door
Grüneberg (1928) geleverde kritiek en wel
in dien zin, dat ze niet meer het gemiddelde van twee waarden
neemt, doch bij wervels het getal, aangevend het aantal lijsten

-ocr page 96-

aan de grootste zijde van de figuur, bij lussen eenvoudig het
aantal lijsten tusschen centrum en triradius.

Het bleek aan Bonnevie (1924), op grond van een onderzoek
van 175 personen, dat bij iederen persoon een zekere overeen-
stemming bestond tusschen de quantitatieve waarden van de
vingers en wel in dien zin, dat meestal op de verschillende vingers
tastfiguren voorkwamen, waarvan de quantitatieve waarden
niet zoo heel veel uiteerdiepen. Telde men deze waarden samen,
dan kreeg men dus een getal, dat in zeker opzicht de tastfiguren
van een persoon typeerde.

Bonnevie heeft toen bij een aantal families, in totaal 175
personen, vastgesteld, dat de quantitatieve waarden van de
tastfiguren der kinderen afhankehjk waren van die der ouders.
Als werkhypothese had ze aangenomen een aantal van
5 factoren-
paren, die in het genotype der beide ouders dominant of recessief
aanwezig waren. In het groote Noorsche materiaal van
24.518
individuen kon ze n.1. bepalen, hoeveel personen voorkwamen
met de uiterste quantitatieve waarden (op alle vingers een arcus
of op aUe vingers sterk ontwikkelde vortices). Dit aantal per-
sonen liet waarschijnlijk maken, dat een vijftal factorenparen
hun invloed deden gelden. Deze factoren in aanmerking nemend,
kon
Bonnevie voor ieder ouderpaar bepalen, hoeveel factoren
dominant en hoeveel recessief aanwezig waren, en zoodoende
eveneens, binnen welke grenzen de quantitatieve waarden der
kinderen moesten liggen. In de overgroote meerderheid der ge-
vallen bleek dit uit te komen, waarmee de erfehjkheid der quanti-
tatieve waarde vrijwel als vaststaand was aangetoond. Men
kan slechts tegen deze conclusies aanvoeren, dat ze op een tame-
lijk klein materiaal gebaseerd zijn.

2°. In de tweede plaats is door Bonnevie aangetoond, dat
de
verhouding van breedte en hoogte der figuren een erfehjke
eigenschap is. Op een zekere manier (zie „Studies on papillary
patternsquot;, 1924) bepaalt ze aan iedere figuur de breedte en hoogte

breedte

en deelt daarmee de vingerafdrukken in. Wanneer ^^^^^ gt;

-ocr page 97-

noemt ze de figuur circulair, indien deze breuk ligt tusschen

B

3/4 en 2/3, mediaan en wanneer — lt; 2/3, is de figuur elliptisch.

Ook dit kenmerk der tastfiguren bleek erfelijk op te treden.
Ook hiervoor geldt echter, dat
Bonnevie met een te klein mate-
riaal gewerkt heeft, om het vraagstuk definitief op te lossen.

3°. Een derde erfelijk verschijnsel bleek te zijn het optreden
van een
dubbel centrum in de figuur, waardoor dus een vortex
duplicatus of een dubbele lus ontstaat. Vrijwel nooit vertoonen
alle vingers van een individu dit kenmerk, maar het voorkomen
op een of enkele vingers bleek duidelijk familiair en hereditair
te zijn. Of we hier met dominante of recessieve factoren te maken
hebben, kon
Bonnevie nog niet met zekerheid vaststellen.
Waarschijnlijk is het kenmerk echter dominant.

Het spreekt vanzelf, dat het erfelijkheidsonderzoek hiermee
geenszins is afgesloten. Zoo is nog steeds niet met zekerheid be-
kend, of de
vorm der tastfiguren erfelijk is. Bonnevie beschouwt
de bovengenoemde drie kenmerken als de eenige erfelijke eigen-
schappen der huidlij stfiguren. Nergens heeft ze echter met zeker-
heid aangetoond, dat andere kenmerken niet erfelijk optreden.
Om dit te onderzoeken, moet men nagaan, of tusschen de tast-
figuren van leden van eenzelfde familie een grootere overeen-
stemming, wat betreft de veelvuldigheid van optreden der ver-
schillende vormen, bestaat, dan men volgens de kansrekening,
op grond van de percentages der figuren, zou verwachten. Op
een dergelijke wijze heeft men het vraagstuk nog niet trachten
op te lossen. De feiten echter, dat een volk zoo volkomen ge-
typeerd wordt door de tastfiguren, en dat verwante volkeren
dezelfde verdeeling der figuren bezitten (waaruit dus zou volgen,
dat deze verdeeling stationnair is), maken een erfelijke overbren-
ging wel waarschijnlijk.

Een andere belangrijke methode van erfelijkheidsonderzoek,
het onderzoek van eeneiige tweelingen, is ook reeds voor de
vingerafdrukken toegepast. Hoewel de vraag, of identieke twee-
lingen inderdaad volkomen gelijke erfelijke factoren bezitten.

-ocr page 98-

of dat beide individuen slechts een „Erbahnlichkeitquot; vertoonen,
nog niet definitief is opgelost, staat toch onomstootehjk vast,
dat men bij eeneiige tweelingen in de erfelijke eigenschappen
een veel grootere overeenstemming aantreft dan tusschen broers
en zusters in het algemeen. Hiervan heeft men gebruik gemaakt,
om na te gaan, of ook in de vingerafdrukken een dergelijke groote
overeenkomst bestaat.

Bonnevie (1924) heeft in het onderzoek van tweelingen een
volledige bevestiging gevonden van de erfelijkheid der quantita-
tieve waarde en der verhouding tusschen breedte en hoogte van
de figuren. Bij
15 door haar onderzochte tweelingparen vond ze
een aanzienlijk grootere overeenstemming dan tusschen broers
en zusters in het algemeen, terwijl de overeenkomst bij deze
laatsten weer grooter was dan tusschen willekeurige individuen.
Deze onderzoekingen zijn later door
Newman (1930) bevestigd.

Leven (1924) vond wel veel gelijkenis tusschen de vingers
van mono-choriotische tweelingen, doch vrijwel nooit stemden
de tastfiguren op
alle vingers in vorm overeen. Op grond hiervan
besloot hij, dat de beide individuen niet precies dezelfde erfelijke
eigenschappen bezitten, in tegensteUing tot
Siemens e.a., die
van meening zijn, dat dit wel het geval is, en dat verschillen tus-
schen de tweehngbroeders op uitwendige oorzaken zijn terug
te voeren.

Het is vanzelfsprekend zeer moeilijk, om van eeneiige twee-
lingen een voldoende groot materiaal te krijgen, dat een betrouw-
bare statistiek kan leveren. Om na te gaan, of inderdaad de
overeenstemming in de tastfiguren grooter is dan bij willekeurige
personen, heeft men een uitgebreide statistiek echter absoluut
noodig. Men moet dan de overeenstemming bij tweelingen ver-
gelijken met die, welke men aan een groot materiaal van niet-
verwante personen aantreft. Wehswaar hebben nog verschillende
schrijvers (o.a.
Grüneberg, 1928, Sanders, 1931, Rife, 1933)
op gelijkenis der tastfiguren bij twee- en meerhngen gewezen,
doch in de meeste gevallen was het aantal te klein, om een toeval-
ligheid met zekerheid uit te sluiten.

-ocr page 99-

C. Physiologie.

Het is nog niet geheel duidehjk, wat de physiologische betee-
kenis is van de cristae cutaneae, die men op de volaire zijde van
de vingers aantreft. Gaat men in de hteratuur na, wat hierover be-
kend is, dan komen in hoofdzaak twee opvattingen tot uiting: ter-
wijl de meeste onderzoekers
(Alix, Féré, Schlaginhaufen e.a.)
van meening zijn, dat de beteekenis van de huidlijsten gezocht moet
worden als hulpmiddel bij den tastzin, kennen anderen {o.a. I. L.
Whipple) hun voornamelijk een mechanische functie toe. Men kan
thans uit het resultaat van deze onderzoekingen wel concludeeren,
dat in beide opzichten de tastfiguren van belang zijn, hoewel nog
lang niet alle eigenaardigheden (zooals het voorkomen van de zoo
sterk varieerende vormen) in physiologisch opzicht zijn verklaard.

Kollmann (1883) en Stern (1895) hebben het eerst proeven
gedaan om de grootte van den tastzin in de huidlijstgebieden
vast te stellen. Zij maakten hiertoe gebruik van de proef van
Weber, waarbij de minimum afstand wordt bepaald, waarop
twee tastprikkels moeten inwerken, om afzonderlijk te worden
waargenomen. De onderzoekingen zijn uitgebreider gedaan door
Féré (1895) en Schlaginhaufen (1905). De laatste vooral is
tot merkwaardige resultaten gekomen. Hij ging na, of de tastzin

verband hield met de richting van de
huidlijsten en vond inderdaad een merk-
waardige overeenstemming. Hij kwam
tot de volgende conclusies:

r. Twee prikkels, die op een bepaal-
den afstand inwerken, worden beter
waargenomen wanneer de verbindings-
lijn van de prikkelpunten loodrecht op de
richting van de huidlij st verloopt, dan

Fig. 8.nbsp;wanneer de verbindingslijn eraan even-

(naar O. Schlaginhaufen.nbsp;. ,

^nbsp;1905).nbsp;wijdig is, of ermee samenvalt.

In fig. 8 zouden dus de punten e en f duidelijker afzonder-
lijk worden waargenomen dan a en b.

-ocr page 100-

2°. Twee prikkelpunten, waarvan de verbindingslijn lood-
recht op de richting van de huidlijst staat en die tevens op de-
zelfde lijst gelegen zijn (c en d in fig. 8), worden beter waargeno-
men dan twee prikkels, die eveneens op eenzelfde crista liggen,
doch wier verbindingslijn met de crista samenvalt (a en b).

Deze proeven leveren ons al eenig inzicht in de beteekenis van
enkele tastfiguren. Zoo is duidelijk, dat het zoo veelvuldig voor-
komen van een sinus radialis op den wijsvinger blijkbaar voor
den tastzin gunstig is. Bij het, onder opponeeren van den duim,
vastpakken van voorwerpen staat de richting van het betasten
dan loodrecht op de richting der huidlijsten. Op den duim zou dan
de gunstigste vorm de sinus ulnaris moeten zijn. Inderdaad is hier
de sinus ulnaris een veel voorkomende figuur, de sinus radialis
daarentegen zeer zeldzaam.

Het physiologisch verband ontgaat ons echter ten eenen male
bij vormen als vortex en arcus. Waarom b.v. duim en ringvinger
de hoogste percentages vortices bezitten, is door de functie van
deze vingers moeilijk te begrijpen.

Kolossoff en Paukul (1906) hebben langs mathematischen
weg afgeleid, dat bij verschillende tastfiguren (o.a. vortex en
circulus) de huidlijsten overeenkomen met z
.g, neutrale hjnen,
•i-w.z. lijnen, die bij inwerken van een druk op het oppervlak
van den vinger niet uitgerekt of samengedrukt worden. Volgens
hen is deze omstandigheid van groot belang voor de uitoefening
van de tastfunctie. Dat men de tastfunctie speciaal aan de huid-
lijsten moet toeschrijven, is te begrijpen, omdat dit de huidge-
bieden zijn, die met het voorwerp het grootste contact hebben.
Bovendien heeft men onder de huidüjsten meer tastlichaampjes
gevonden dan in de overige huidgebieden. Volgens
Kolossoff
en Paukul wordt de tastfunctie der huidlijsten nog versterkt,
door het feit, dat, wanneer een druk op den vinger inwerkt, de
lijsten dezen druk in mindere mate ondergaan, waardoor ze rela-
tief meer gaan promineeren. Bovendien is de tastindruk zuiver-
der, omdat de lijsten niet vervormd worden.

Whipple, die, zooals boven reeds gezegd werd, in de eerste

-ocr page 101-

plaats waarde toekent aan de mechanische functie der cristae,
heeft er vooral op gewezen, dat de huidlijsten bij dieren op-
treden, die hun extremiteiten, in plaats van als steunorganen
(in welk geval men er duidelijke steunkussens op vindt), gebrui-
ken als grijporganen. Men ziet dan de kussens verdwijnen en
ervoor in de plaats treden de huidlijsten. De voornaamste functie
van de huidlijsten zou volgens
Whipple dan zijn, het verleenen
van een ruwer oppervlak aan de huid, waardoor het vasthouden
van voorwerpen wordt vergemakkelijkt.

Ook wat de functie der huidlijsten betreft, zal de waarheid wel
tusschen beide opvattingen in gelegen zijn. Het waarschijnlijkste
is, dat aan de cristae cutaneae zoowel een tast- als een mechani-
sche functie moet worden toegeschreven.

-ocr page 102-

Samenvatting.

In de laatste jaren is men meer waarde gaan hechten aan een
nieuwe methode van anthropologisch onderzoek, n.1. het be-
palen van de frequentie, waarin de verschillende soorten tast-
figuren op de vingers bij een volk voorkomen (anthropologische
dactyloscopie).

Een overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van het
onderzoek en van de anatomie en vergelijkende anatomie der
huidlijsten. Hierbij wordt gewezen op het feit, dat, voor zoover
tot nu bekend, een bepaalde reeks van diersoorten tastfiguren
vertoont, welke reeks gevormd wordt door insectivoren,
niarsupiaha, prosimiae en primaten.

Een indeeling der verschillende soorten van figuren wordt
beschreven, terwijl een overzicht wordt gegeven van de resul-
taten der in de literatuur beschreven anthropologische onder-
zoekingen. Tevens worden medegedeeld de uitkomsten van een
eigen onderzoek naar de vingerafdrukken van 2500 Nederlan-
ders, 65 Negers (Sierra Leone) en 207 Efé-Pygmeeën uit Centraal-
Afrika. De cijfers voor Nederlanders komen overeen met die,
welke voor andere Noord- en West-Europeesche volkeren zijn ge-
vonden. De Pygmeeën vertoonen een geheel aparte verdeeling, zoo-
als tot nu toenog nooit is waargenomen. Voor de diverse volkeren
kan een index worden opgesteld, die een volk absoluut typeert.

Verschillende eigenschappen der tastfiguren werden nagegaan,
zooals de veel voorkomende symmetrie tusschen de vingers van
rechter en linker hand, terwijl tevens een bepaalde wetmatig-
heid werd gevonden in de verschillen, die tusschen rechter en
linker hand bestaan. Aangetoond wordt, dat alle vormen min
of meer opgehoopt voorkomen, zoodat de meeste personen een
bepaalde voorkeur voor speciale vormen bezitten.

Tenslotte wordt een overzicht gegeven van de embryologi-
sche ontwikkehng, de erfelijkheid en de physiologische betee-
kenis der huidlijstfiguren.

-ocr page 103-

Summary*

Greater value has been attached of recent years to a new
method of anthropological research, namely, the determination
of the frequency of the different forms of the papillary patterns
on the fingers.

A general survey is given of the history of the research into
the anatomy and comparative anatomy of the epidermic ridges,
and attention is drawn to the fact that (as far as is described in
literature), aperies of certain species of animals, viz. Insectivores,
Marsupials, Prosimians and Primates, shows papillary patterns.
A classification of the different pattern types is given, together
with a review of the outcome of the anthropological investi-
gations described in literature.

The results of our own investigations are communicated
respecting the finger prints of 2500 inhabitants of the Nether-
lands, 65 Negroes (Sierra Leone), and 207 Efe Pygmies of Central
Africa.

The Dutch percentages do not differ from those of other
North and West Europeans.

The Pygmies exhibit an entirely different distribution of the
patterns, hitherto unknown. For every people an absolutely
typical index can be calculated.

Several quaUties of the patterns were studied, such as the
symmetry between the fingers of the right hand and the left
hand. A certain regularity was found in the differences existing
between the patterns on the two hands. It could be demonstrated
that all forms of patterns show a certain amassment and that
the majority of all the individuals investigated exhibit a pre-
ference for a special pattern.

Finally a survey is given of the embryological development,
heredity, and the physiological signification of the papillary
patterns.

-ocr page 104-

Literatuuropgave.

Abel. W. 1933. Papillarmuster ostgrönländischer Eskimos. Wissen-
schaftl. Ergebn. (Anthropologie) der Grönland-Expedition
Alfred Wegener. Leipzig.nbsp;^

—-- 1933. Über die Frage der Symmetrie der menschlichen Finger-
beere und der Rassenunterschiede der Papillarmuster.
Biologia Generalis. Bd. 9.

-- 1934. Hand- und Fingerabdrücke von Feuerländem. Zschr.

Morph. Anthrop. Bd. 34.
D'Abundo. 1891. Contributo allo studio delle impronte digitali. Arch, di
Psichiatr. Pisa.

- 1894. Le impronte digitali in 140 crimineili. Riforma medica.

Albinus. B. S. 1764. Academicae Annotationes. Liber sextus.
Alix. 1867/1868. Recherches sur la disposition des lignes papillaires de

la main et du pied. Ann. Sc. Nat. Zool. T. 8.
Arnold. 1839. Tabulae anatomicae. Fasc. 2.

Baxter. A. v. 1904. Observation on and classification of 1500 finger-
prints, taken in the anthropometrical laboratory. The
Lancet. Bd. 167.
Bidloo. G. 1685. Anatomia humani corporis. Amstelodami.

1728. Ontleding des menschelijken lichaams. Utrecht.
Blaschko. A. 1884. Zur Anatomie und Entwickelungsgeschichte der
Oberhaut. Arch. Anat. Physiol. Physiol. Abt.
1887. Beiträge zur Anatomie der Oberhaut. Arch, mikrosk.
Anat. Bd. 30.

~ • 1887. Zur Lehre von den Druckempfindungen. Arch. Anat.

Physiol. Physiol. Abt.
Bonnevie. K. 1923. Main results of a statistical investigation of finger-
prints from
24518 individuals. Eugen. Genet, and the
Famüy. Bd.
1.

^ 1923. Zur Analyse der Vererbungsfaktoren der Papillarmuster.
Hereditas. Bd. 4.

~~ 1923. Om arv av fingrenes papillarmönstre. Naturen. Bergen.
■ 1923. Zur Frage der Vererbung der Papillarzeichnung. Zschr.
ind. Abst. - u. Vererbungsl. Bd. 30.
1924. Studies on papillary patterns of human fingers. Joum.
Genetics. Bd. 15.

-ocr page 105-

Bonnevie. K. 1927. Papillarmuster und psychische Eigenschaften.
Hereditas. Bd.
9.

- 1927. Die ersten Entwicklungsstadien der Papillarmuster der

menschlichen Fingerballen. Nyt Magaz. f. Naturvidens-
kaberne. Bd. 65.

- 1927. Lassen sich die Papillarmuster der Fingerbeere für Vater-
schaftsfragen praktisch verwerten? Ztbl. Gynaekol. Bd. 51.

- 1929. Was lehrt die Embryologie der Papillarmuster über ihre

Bedeutung als Rassen- und Familiencharakter? Zschr. ind.
Abst.quot; u. Vererbungslehre. Bd. 50.

- 1929. Zur Mechanik der Papillarmusterbildung. I. Arch. Entw.

Mechan. Bd. 117. Festschr. H. Spemann.

- 1931. Zur Genetik des quantitativen Wertes der Papillarmuster.

Zschr. ind. Abst. u. Vererb.l. Bd. 59.

- 1932. Epidermispolster der menschlichen Finger und Zehen.

Zschr. ind. Abst.- u. Vererbungsl. Bd. 62.

- 1932. Zur Mechanik der Papillarmusterbildung. II. Arch. Entw.

Mechan. Bd. 126.

- 1933. Papillarmuster bei Linkshändigen. Hereditas. Bd. 18.

Borgerhoff. 1914. Sur l'influence de la race dans la formation des
dessins papillaires. Bull. Soc. Anthrop. Bruxelles. Bd. 33.
Brugge. J. N. 1932. Statistik der Papillarmuster. Medd. Danmarks
Antrop. Bd. 3.

Brunn. A. v. 1897. Haut. In Bardeleben's Handbuch der Anatomie des

Menschen. V. Jena.
carriere. R. 1923. über Erblichkeit und Rasseneigentümlichkeit der
Finger- und Handlinienmuster. Arch. Rassen- u. Gesell-
schaftsbiol. Bd. 15.
Carty. J, J. 1925. Finger prints. Eugen. News. Bd. 10.
Cevidalli. A. 1906. Sülle linee papillari delle dita della mano. Atti
Soc. Nat. e Mat. Modena. Ser. 4. Vol. 8.

- 1908. Nuove ricerche per lo studio antropologico della mano. Arch.

Biol. norm, e patol.

- 1911. Contributo alio studio delle linee papillari in rapporto

alla ereditarietà. Bull. Soc. Med. Chir. Modena. Bd. 13.
Collins. W. 1913. Permanence of geographical control over men.
London.

Cummins. H. 1923. Factors which govern the direction of epidermal
ridges and their arrangement in patterns. Anat. Ree. Vol.
25.

- 1923. The configurations of epidermal ridges in a human acepha-

lic monster. Anat. Ree. Vol. 26.

-ocr page 106-

Cummins. H. 1926. Epidermal-ridge configurations in developmental
defects, with particular reference to the ontogenetic factors
which condition ridge direction. Am. Joum. Anat. Bd. 38.

-- 1929. The topographic history of the volar pads (walking

pads; Tastballen) in the human embryo. Carnegie Inst, of
Washington, Public. No. 394.

nbsp;—-- 1930. Dermatoglyphics in Negroes of West Africa. Am. Joum.

Phys. Anthr. Vol. 14.
-- 1930. Dermatogljrphics in Indians of Southern Mexico and Cen-
tral America. Am. Joum. Phys. Anthrop. Vol 15.

nbsp;—--- 1930. Dermatoglyphics in twins of known chorionic history, with

reference to diagnosis of the twin varieties. Anat. Ree. Vol. 46,
--1931. Dermatoglyphic prints: neglected records in racial anthro-
pology. Am. Joum. Phys. Anthr. Vol.
16.
Cummins. H. and Goldstein, M. S. 1932. Dermatoglyphics in Coman-
che Indians. Am. Joum. Phys. Anthrop. Vol.
17.
Cummins. H. and Midlo. Ch. 1927. Dermatoglyphics in Jews. Am.
Journ. Phys. Anthrop. Vol.
10.

--1931. Dermatoglyphics in Eskimos. Am. Joum. Phys. Anthrop.

Vol. 16.

Davenport. C. B. and Steggerda, M. 1929. Race crossing in Jamai-
ca. Carnegie Inst, of Washington, Public. No.
395.
Downev. 1927. Types of dextrality among North American Indians.

Joum. Exp. Psych. Vol. 10.
Emery. C. 1893. Über die Verhältnisse der Säugetierhaare zu schuppen-
artigen Hautgebilden. Anat. Anz. Bd. 8.
Engel. 1856. Die Entwickelung der menschlichen Hand. Ber. Akad.

Wiss. Wien. Math. Naturw. Kl. Bd. 20.
Evatt. i. E. 1906. The development and evolution of the „Papillaryquot;
ridges and pattems on the volar surface on the hand.
Journ. Anat. Phys. Vol.
41.
Falco. G. 1908. Ricerche sulla frequenza e simpatia dei diversi tipi de
figuri papillari su
1579 individui. Atti Soc. Med. Leg. 1.
Faulds. H. 1880. On the skin furrows of the hand. Nature. Vol. 22.
---- 1894. On the identification of habitual criminals by finger-
prints. Nature. Vol.
50.
Féré. Ch. 1891. Note sur les empreintes de la pulpe des doigts et du
gros orteü. C.-R. Soc. Biol. T.
43.

--- 1893. Les empreintes des doigts et des orteils. Joum. Anat.

Phys. T. 29.

quot; - 1895. Note sur la sensibilité de la pulpe des doigts. C.-R.
Soc. Biol. T. 47.

-ocr page 107-

Féré. Ch. 1896. Des empreintes digitales dans l'étude des fonctions de

la main. C.-R. Soc. Biol. T. 48.
- 1898. Des empreintes digitales dans l'étude des aptitudes fonc-
tionnelles de la main. C.-R. Soc. Biol. T. 50.

- 1900. Notes sur les mains et les empreintes digitales de quelques

singes. Journ. Anat. Physiol. T. 36.
- 1905. Les empreintes digitales dans plusieurs groupes de psycho-
pathes. Journ. Anat. Physiol. T. 41.
- 1906. Note sur les mouvements des doigts. C.-R. Soc. Biol. T. 60.

- 1906. La précision du mouvement sous l'influence des excitations.

C.-R. Soc. Biol. T. 60.
Féré. Ch. et Batigne. P. 1892. Note sur les empreintes de la pulpe

des doigts et des orteils. C.-R. Soc. Biol. T. 44.
Fischer. E. 1930. Versuch einer Genanalyse des Menschen. Zschr. ind.

Abst.- u. Vererb. I. Bd. 54.
Fleischhacker. H. 1934. Untersuchungen über das Hautleisten-system

der Hottentotten-Palma. Anthrop. Anz. Bd. 11.
Forgeot. R. 1892. Des lignes papülaires et des empreintes au double
point de vue médico-légal et ethnographique. BuU. Soc.
Anthrop. Lyon. T. 11.
Frécon. a. 1889. Les empreintes en général. Thèse de Lyon.
Foruhata. t. 1927. The difference of the index of finger prints accor-
ding to race. Japan. Med. World. Vol. 7.
Galton. F. 1890. The patterns in thumb- and fingermarks. Proc. Roy.
Soc. London. Vol.
48.

- 1891. Empreintes digitales. Revue scientifique.

- 1892. Finger prints. London.

- 1892. The patterns in thumb- and fingermarks. Phil. Trans.

Roy. Soc. London. Vol. 182.

- 1895. Finger prints directories. London.

- 1896. Prints of scars. Nature. Vol. 53.

- 1899. Finger prints of young children. Rep. Brit. Assoc. Dover.

Gasti. G. 1907. Sui desegni papillari dei normali e delinquenti. Atti Soc.

rom. Antrop. Bd. 13.
Gillmann. 1934. Restoration of mummified tissues. Am. Journ. Phys.
Anthr. Vol.
18.

Giuffrida-Ruggeri. V. 1897. Sulla dignità morphologica dei segni

detti „degenerativiquot;. Atti Soc. rom. Antrop. Bd. 4.
Grüneberg. H. 1928. Die Vererbung der menschlichen Tastfiguren.
Zschr. ind. Abst.-u. Vererbungsl. Bd. 46.

- 1928. Untersuchungen über die Asymmetrie der Tastfiguren.

Zschr. ind. Abst.- u. Vererbungsl. Bd. 47.

-ocr page 108-

Hamaya. t. 1925, Die Röntgenaufnahme der Hautleisten des Finger-
ballens. Jap. Journ. Med. Sciences I. Anatomy. Bd. 2.

Harster. Th. 1913. Vaterschaft und Fingerabdruck. Arch. Kriminal-
anthrop. Bd. 56.

Hasebe. K. 1917. Difference between the finger-print of the Ainus and
that of the Japanese. Tokyo Joum. Anthrop. Bd. 32.

■—-- 1918. Über das Hautleistensystem der Vola und Planta der

Japaner und Aino. Arb. Anat. Inst. Sendai. Bd. 1.

Hecht. A. F. 1924. Über das Hand-und Fuszflächenrelief von Kindern.
Zschr. Ges. exp. Medizin. Bd.
39.

Hecht. V. 1908. Die Daktyloskopie als klinische Untersuchungs-
methode. Mitteil. Grenzgeb. Medizin u. Chirurgie. Bd.
18.

Heidenhain. M. 1906. Über die gegenseitige Entsprechung von Epider-
mis- u. Coriumleisten an der Beugefläche von Hand und
Fusz bei Affen und Menschen. Anat. Hefte. Bd.
30.

Heindl. R. 1927. System und Praxis der Daktyloskopie. Leipzig.

Hellwig. A. 1912. Daktyloskopie und Vaterschaft. Arch. Kriminal-
anthrop. Bd. 50.

—nbsp;1923. Vererblichkeit von Papillarlinien. Wschr. Kriminalanthrop.

Bd. 14.

Henckel. K. O. 1933. Beiträge zur Anthropologie ChUes. I. Über die
Papillarlinienmuster der Fingerbeeren bei der Bevölkerung
der Provinz Concepciön. Zschr. Morph. Anthrop. Bd.
31.

1934. Beiträge zur Anthropologie Chiles. III. Über die Papillar-
linienmuster der Fingerbeeren bei Indianern der Provinz
Cautin. Zschr. Morph. Anthrop. Bd.
34. Festbd. E.Fischer.

Hepburn. D. 1893. The integumentary grooves of the palm of the hand
and sole of the foot of man and the anthropoid apes.
Journ. Anthrop. Inst. London. Bd. 27.

~ — 1895. The papillary ridges on the hands and feet of monkeys and
men. Sc. Trans. Royal Dublin Soc. Vol. 5.

Herschel. W. 1880. Skin furrows of the hand. Nature. Vol. 23.

—nbsp;1894. Finger prints. Nature. Vol. 51.

Hesch. M. 1932. Papillarmuster bei Eingeborenen der Loyalty—Inseln.

Beziehungen zwischen Papillarmustem und Blutgruppen
bei diesen und einer deutschen Vergleichsgruppe. Zschr.

♦nbsp;Rassenphysiol. Bd. 5.

intze. C. J. 1747. Examen anatomicum papillarum cutis tactui inser-
vientium. Disputât, anatom. select. Vol. 7.

Hirano. S. 1931. Über die Fingerabdrücke und Bluttypen bei den Sol-
daten des
9. Regiments in Kanazawa. Jap. Journ. Med.
Sc. I. Anatomy. Vol. 4.

-ocr page 109-

Hopf. G. 1902. Über die Struktur der Papülarleisten. Arch. Dermat
Syph. Bd.
166.

Huschke. E. 1844. Lehre von den Eingeweiden und Sinnesorganen des

menschlichen Körpers. Leipzig.
Johnson. R. H. 1899. Pads on the palm and sole of the human fetus

Am. Nat. Vol. 33.
Kanaseki. T. 1930. Über das Hautleistensystem der Vola und Planta der
Riu-Kiu—Insulaner. Joum. Anthrop. Soc. Tokyo. Bd. 45.
Kidd. W. 1907. The sense of touch in mammals and birds, with especial
reference to papillary ridge. London.

- 1907. The papillary ridges and papillary layer of the corium in

the mammalian hand and foot. Joum. Anat. Phys. Vol. 41.
Kirchmair. H. 1934. Daktylographische Rassenmerkmale im Ambi-
manuar. Zschr. Morph. Anthrop. Bd.
33.
Klaatsch. 1887. Über die Morphologie der Tastballen. Anat. Anz. Bd. 2.

- 1888. Zur Morphologie der Tastballen der Säugetiere Morph

Jahrb. Bd. 14.

Kleiweg de Zwaan. J. P. 1908. Bijdrage tot de anthropologie der
Menangkabau-Maleiers. Diss. Amsterdam.

- 1911. Daktyloskopisch onderzoek bij de Niassers. Nederl. Tijd-

schr. Geneesk. Bd. 55.

- 1914. Die Insel Nias bei Sumatra. Den Haag.

Kollmann. A. 1883. Der Tastapparat der Hand der menschlichen
Rassen und der Affen. Hamburg en Leipzig.

--1885. Der Tastapparat des Fusses von Affe und Mensch. Arch.

Anat. Entw. Anat. Abt.
Kölliker. A. 1850. Zur Entwicklungsgeschichte der äusseren Haut.

Zschr. Wiss. Zool. Bd. 2.
Kolosoff. S. en Paukul. 1906. Versuch einer mathematischen Theo-
rie der Hautleistenfiguren der Primaten-Palma und Planta.
Morph. Jahrb. Bd. 35.
Krause. R. 1888. Beiträge zur Kenntnis der Haut der Affen. Inaug.-
Diss. Berlin.

Krieger. T. 1934. Die Papillarleistenzeichnungen an Händen von

Psoriatikern. Zschr. Anat. Entw. Gesch. Bd. 102.
Kubo. T. 1918. Beiträge zur Daktyloskopie der Koreaner. Mitt. Med.
Hochschule Keijö. Bd.
2.

- 1919. Beitrag zur Daktyloskopie der Koreaner. Vergleichung der

chinesischen und japanischen Fingerabdrücke mit den
Koreanischen. Mitt. Med. Hochschule. Keijö. Bd. 3.

- 1921. Beiträge zur Daktyloskopie der Koreaner. Mitt. Med.

Hochschule Keijö. Bd. 4.

-ocr page 110-

Kubo. T. 1925. Das Hautleistensystem der Mongolen. Jap. Joum. Med.
Sc. Bd. 2.

Leven. L. 1924. Erblichkeit des Papillarliniensystems und Erbgleich-
heit der Eineier. Klin. Wochenschr. Bd. 3.
-- 1924. Uber die Erbanlagen der Eineier auf Grund von Unter-
suchungen des Papillarliniensystems der Finger. Derm.
Wochenschr. Bd. 78.

-- 1927. Erblichkeit der Tastfiguren und Erbverschiedenheit der

Eineier. Derm. Wochenschr. Bd. 85.
Leydig. f. 1859.
Studien über die äussere Bedeckung der Säugetiere.
Müller's Archiv.

Loewy. J. 1891. Beiträge zur Anatomie und Physiologie der Oberhaut.

Arch, mikrosk. Anat. Bd. 37.
Lopes. C. 1931. A dactiloscopia nos criminosos Portugueses. Arqu.

Repart. Antrop. Crimin. Pörto. Bd. 1.
Loth. E. 1911. Anthropologische Untersuchungen über das Haut-
leistensystem der Polen. Zschr. Morph. Anthrop. Bd. 13.
Males. B. en Grbic. M. 1930/32. Alcune impronte digitali su un vaso

neolitico. Riv. Antrop. Vol. 29.
Mallery. Garrick. 1893. Picture-writing of the american Indians.
Washington.

Malpighi. M. 1686. De externo tactus organo. Opera omnia. Londini.
Minakata. K. 1894. The antiquity of the ..finger-printquot; method. Na-
ture. Bd. 51.

Morselli. E. 1874. Sulla disposizione deUe linee papillari nella mano e
nel piede del Cercopithecus Mona. Annuar. Soc. Nat.
Modena. Anno 8.

Muller. B. und Ting. W. G. 1928. 1st die daktyloskopische Unter-
suchung als Hilfsmittel zum gerichtlich-medizinischen
Ausschluss der Vaterschaft brauchbar? D. Zschr. ges.
gerichtl. Medizin. Bd. 11.
Newman. H. H. 1930. The finger- prints of twins. Journ. Genet. Vol.
23.

-- 1934. Dermatogl5Tgt;hics and the problem of handedness. Am.

Journ. Anat. Vol. 55.
Nürnberger. L. 1925. Wahrscheinlichkeitsrechnung und Erbanalyse
bei gerichtlichen Vaterschaftsgutachten. Zentralbl. Gynae-
kol. Jrg.
49.

Pina. L. de 1931. A proposito de raras disposigoes das cristos papilares
digitals. Arqu. Repart. Antrop. Crim. Porto. Bd.
1.
1933. Dactiloscopia portuguesa: a ansa dupla. Arqu. Repart.
Antrop. Crim. Pörto. Bd. 2.

-ocr page 111-

Poll. H. 1914. Über Zwillingsforschung als Hilfsmittel menschlicher
Erbkunde. Zschr. Ethnol. Bd.
1.

- 1921. Daktylogramm bei Geisteskranken. Zbl. Ges. Neur. Psych.

Bd. 27.

- 1922. Fingerravtrykrog arvelighetsforskung. Naturen. Bergen.

- 1922. Daktylogramme bei Geisteskranken. Zbl. Ges. Neur. Psych.

Bd. 29.

- 1928. Seltene Menschen. Ergänz.-H. Anat. Anz. Bd. 66.

- 1928. Beständige Wechselbeziehungen der Papillarmuster im

Bevölkerungskreis. Tagungsber. Deutschen Anthrop. Ge-
sellsch.

Poll. H. und Blümel. P. 1928. Fingerlinienmuster und geistige Norm.

Med. Klin. Bd. 37.
Poll. H. und Lauer, A. 1929. Der Vaterschaftsnachweis mit Hilfe der
Papillarmuster der Fingerbeeren. Krimin. Monatsh. Bd.
10.
virchow. H. (in Vertretung von Poll. H.) 1931. Das Manuar oder die
Verteilung der Fingerleistenmuster bei verschiedenen
Rassen. Verh. Ges. Phys. Anthrop. Bd.
7.
Prochaska. 1812. Dissertatio anatomica phys. organismi corporis
humani. Weenen.

Purkinje. 1823. Commentatio de examine physiologico organi visus et

systematis cutis. Breslau.
Reche. O. 1933. Ein Deutscher, der europäische Erfinder der Daktylos-
kopie. Volk Rasse. Bd. 8.
Reh. L. 1894. Die Schuppen der Säugetiere. Jenaische Zschr. Naturw.
Bd.
29.

Reichle. H. S. 1929. The diagnosis of the type of twinning. I. Derma-
toglyphics. Biol. Bullet. Vol. 56.
Retzius. G. 1904. Zur Kenntnis der Entwicklung der Körperform des
Menschen während den foetalen Lebensstufen. Biol.
Unters. Neue Folge. Bd. 11.

- 1904. Die sogenannten Tastballen an den Händen und Füssen

des Menschen. Verh. Anat. Ges. Erg.-H. Anat. Anz. Bd. 25.
Rife. D. C. 1933. Genetic studies of monozygotic twins. Journ. of

Heredity. Vol. 24.
Romich. S. 1932. Fingerlängen bei verschiedenen Konstitutionstypen.

Anthrop. Anz. Bd. 9.
Sante de Sanctis, e Toscano. P. 1902. Le impronte digitali dei fan-
ciulli normali, frenastenici e sodormuti. Atti Soc. rom.
Antrop. Vol. 8.

Sanders. J. 1931. Bijdrage tot de kennis van erfelijkheid bij meerlingen.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Jrg. 75.

-ocr page 112-

Scheffer. R. 1926. Daktyloskopie und Vaterschaftsfrage. Zbl. Gynae-
kol. Bd. 50.

Schlaginhaufen. O. 1905. Beiträge zur Kenntnis des Reliefs der
Planta der Primaten und der Menschenrassen. Corr. - Bl.
Anthrop. Ges. Bd.
36.
-- 1905. Das Hautleistensystem der Primatenplanta unter Mit-
berücksichtigung der Palma. Morph. Jahrb. Bd.
33 en 34.
■- 1906. Über das Leistenrelief der Hohlhand- und Fusssohlen-
fläche der Halbaffen, Affen und Menschenrassen. Ergebn.
Anat. Entw.-Gesch. Bd.
15.

-—•— 1906. Zur Morphologie der Palma und Planta der Vorderinder
und Ceyloner. Zschr. Ethnol. Bd.
38.

--1912. Beobachtungsblatt und Anleitung zur Aufnahme von

Hand- und Fussabdrücken. Corr. - Bl. Anthrop. Ges. Bd. 43.

Schwalbe. 1905. Über Ballen. Linien und Leisten der Hand. Strassb.
Med. Ztg. Bd.
2.

Semenovsky. P. S. 1927. The distribution of the principal types of
epidermic patterns on the finger in man. Journ. Russe
d'Anthrop. T.
16.

Shiino. K. 1925. Hautleistensystem der Chinesen. Jap. Joum. Med. Sc.
Bd.
2.

Siemens. H. W. 1924. Über Linkshändigkeit. Virchow's Arch. Bd. 252.

Sommer. R. 1916. Zur forensischen Bedeutung der Erbhchkeit von
morphologischen Abnormalitäten und Papillarlinien der
Finger. Arch. Kriminalanthrop. Bd.
67.

Stern. A. 1895. Zur ethnographischen Untersuchung des Tastsinnes
der Münchener Stadtbevölkerung. Inaug.-Diss. München.

Stockis. E. 1920. Le dessin papillaire digital dans l'art préhistorique.
Revue Anthrop. Bd.
30.

---1921. Technique d'impression pour l'étude anthropologique des

empreintes palmaires et plantaires. Revue Anthrop. Bd. 31.

-- 1922. Les caractères éthniques du dessin papillaire. Revue

Anthrop. Bd. 32.

Takauchi. 1929. Erbbiologische Studien über Daktyloskopie bei Japa-
nern. Juzenkwai-Zasschi. Bd.
34.

Turner. W. 1900. Note on a mould showing the finger priats of a
Roman sculptor, probably of the third century A. D.
Journ. Anthrop. Inst. London. Bd.
30.

Verschuer. O. v. 1929. Zur Frage der Asymmetrie des menschliches
Körpers. Zschr. Morph. Anthrop. Bd.
27.

VOLTA. A. DALLA 1913. Le figure digitali in rapporto all'eredità. Arch.
Anthrop. Bd.
43.

-ocr page 113-

Volta. A. dalla 1916/20. Morfologia e significato di alcuni gruppi

residuali di figure digitali. Arch. Anthrop. Bd. 46.
Waite. H. 1915. Association of finger-prints. Biometrika. Bd. 10.
Welcker. H. 1897. Die Dauerhaftigkeit des Dessins der Riefchen und

Fältchen der Hände. Arch. Anthrop. Bd. 25.
Whipple. I. L. 1904. The ventral surface of the mammalian chiridium.

Zschr. Morph. Anthrop. Bd. 7.
Wilder. H. H. 1897. On the disposition of the epidermic folds upon
the palm and soles of primates. Anat. Anz. Bd.
13.

- 1904. Duplicate twins and double monsters. Am. Journ. Anat.

Vol. 3.

- 1916. Palm and sole studies. Biol. Bull. Vol. 20.

Windt. C. en Kodicek. S. 1904. Dactyloscopie. Weenen.

-ocr page 114-

STELLINGEN.

I.

Bij het gerechtelijk onderzoek naar het vaderschap kan in
bepaalde gevallen het onderzoek der vingerafdrukken van groot
belang zijn.

II.

Men mag de huidlijsten op de vingertoppen van den mensch
niet als rudimentair beschouwen.

III.

Bij chronische chorea minor passe men behandeling met
typhoid-vaccin toe.

IV.

Het sterk uitbreiden, bij het lager onderwijs, van het aantal
leerlingen per klasse, beteekent een gevaar voor de volksgezond-
heid.

V.

Wanneer bij een operatie voor bijniertumor aan de bijnieren
geen afwijkingen worden gevonden, denke men aan de moge-
lijkheid van een paraganglioom.

VI.

Bij den mensch dient men een derde omentum, het omentum
lienale, te onderscheiden.

VII.

Tegen de ziekte van Vaquez is Phenylhydrazine een zeer
bruikbaar
geneesmiddel.

-ocr page 115- -ocr page 116-

Het is zeer gewenscht, bij het bestudeeren van den invloed
der koolzuuranhydrase op de hartactie, den zuurgraad van de
doorstroomingsvloeistof te controleeren.

IX.

Aangeboren defecten van de lange pijpbeenderen ontstaan
reeds bij de eerste differentiatie van het blasteem.

-ocr page 117- -ocr page 118-

iïr

r

f

if^v-

tfr-^'ï

lfVgt;ï

-ocr page 119-
-ocr page 120- -ocr page 121-

! - f, , - ' »

^fs

. ■ ■ V- •■gt; .,. . -

f :

yi-»-nbsp;N V

' gt; *

toi: \ V

-ocr page 122-

■i-V,;,/^:;^-;.

• -,nbsp;^vV.,nbsp;'K-^-; ^

•.-•y'

-ocr page 123-