DE BIJZONDERE TOELATING
VAN ARTIKEL 177 VAN DE WET
OP DE STAATSINRICHTING VAN
NEDERLANDSCH-INDIÊ
' Aquot;
-î
«V
' V ^
■'ïquot;r v': '-^'
-ocr page 4-
^ I,- | |
■r^'-'-f | |
* |
DE BIJZONDERE TOELATING VAN
ARTIKEL 177 VAN DE WET OP DE
STAATSINRICHTING VAN NED.-INDIÊ
W
Î ^
m
DE BIJZONDERE TOELATING
VAN ARTIKEL 177 VAN DE WET OP DE
STAATSINRICHTING VAN NED.-INDIË
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van doctor in de
rechtsgeleerdheid aan de rijksuniversiteit te utrecht
op gezag van den rector-magnificus mr. c w. star
busmann, hoogleeraar in de faculteit der rechts-
geleerdheid, volgens besluit van den senaat der
universiteit, te verdedigen tegen de bedenkingen
van de faculteit der rechtsgeleerdheid en van de
faculteit der letteren en wijsbegeerte
op vrijdag 13 juli des namiddags 4 uur
door
HUBERT JOAN ANTON EIJKMAN
geboren te oldenzaal
aiBUOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan de nagedachtenis van mijnen
vader,
aan mijne moeder en
aan mijne aanstaande vrouw
INLEIDING
Artikel 177 van de wet op de Staatsinrichting van Neder-
landsch-lndië, ingevolge artikel 187 dier wet, gewoonlijk
aangehaald als de „Indische Staatsregelingquot;, schrijft ge-
biedend voor, dat Christenleeraars, priesters en zendelin-
gen moeten voorzien zijn van eene bijzondere toelating,
om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Neder-
landsch-lndië te mogen verrichten.
Dit voorschrift is, sinds het tot stand komen in 1854 van het
Reglement op het Beleid der Regeering van Nederlandsch-
Indië, verkort het „Regeerings-Reglementquot; genaamd, veel
bestreden, waarbij voor het oogenblik in het midden blijve
of het voorschrift op zichzelf, dan wel de toepassing daar-
van, aanleiding daartoe gaf.
Het doel van dit werk is dan ook na te gaan, aan de
hand van de parlementaire historie, voor zoover deze op
de onderwerpelijke bepaling betrekking heeft, en de prac-
tische toepassing van art. 177 I. S., of de bijzondere toela-
ting voor Christen-leeraars, priesters en zendelingen staats-
rechtelijk verantwoord is. Vervolgens, of deze bepaling in
overeenstemming geacht mag worden met het gehuldigde
beginsel van godsdienstvrijheid, dat neergelegd is in art.
173 I. S. en in hoeverre regelingen, welke in overeenstem-
fning met de onderscheidene kerkgenootschappen, in het
bijzonder met de R. K. Kerk, tot stand zijn gekomen, op
ort. 177 I. S. invloed uitoefenen.
Tenslotte zal aan de hand van de toepassing van de
onderwerpelijke bepaling worden behandeld, of deze aan
het gestelde doel — het handhaven van orde en rust —
heeft beantwoord en of de practische toepassing in het
olgemeen tot bezwaren aanleiding heeft gegeven.
Wat den principieelen grondslag aangaat, deze is in het
bijzonder van R. K. zijde bestreden. Ook van Protestantsche,
inzonderheid van Gereformeerde zijde, voor zoover men
in de A. R. partij politiek is georganiseerd, bestrijdt men
over het algemeen de onderhavige bepaling. De bestriiders
van het in dit wetsartikel tot uitdrukking komend principe
beroepen zich op het beginsel, dat aan de opvolging van
het bevel van Christus: „Gaat heen in de gansche wereld
en predikt het Evangelie aan alle schepselenquot;, door de
wereldlijke overheid geen beletselen in den weg mogen
worden gelegd. Bovendien is naar hun oordeel een beper-
kende bepaling als vervat in art. 177 1. S. in strijd met het
beginsel van de godsdienstvrijheid, die gewaarborgd is,
zoowel in de Grondwet van 1922 als in het Regeerings-
Reglement van 1854 en de wet op de Indische Staatsregeling
van 1925.
Van Christelijk-Historische zijde is men over het algemeen
vóór het behoud van dit artikel op grond van de practische
overweging, dat het de overheid een middel aan de hand
doet om de z.g. dubbele zending, n.1. het werken van R. K.
missie en Protestantsche zending in één gebied te ver-
hinderen. Dit standpunt is o.a. verdedigd door Dr. van
Boetzelaer op de 2óste Algemeene Nederlandsche Zen-
dingsconferentie in October 1912 met het argument, dat
de dubbele zending een ongestoorde ontplooiing van den
kersteningsarbeid in den weg staat, terwijl het voor jonge
christengemeenten ongewenscht moet worden geacht, dat
zij aan een propaganda van verschillende, op bepaalde
punten zelfs tegenstrijdige opvattingen van het Christen-
dom, worden blootgesteld.
Wat betreft het officieele katholieke standpunt ten op-
zichte van het onderwerpelijke vraagstuk, zij er de aan-
dacht op gevestigd, dat de R. K. missie in Indië onder
toezicht staat van de Heilige Congregatie tot Voortplan-
ting des Geloofs, die in 1622 door Paus Gregorius XV is
opgericht. Onder dit toezicht vallen Apostolische Vicariaten
en Prefecturen, alsmede missies, waaronder ook te rekenen
is Nederlandsch-Indië, dat in zijn verhouding tot de R. K.
Kerk geheel wordt beschouwd als een missieland. Boven-
dien wordt de verhouding tusschen de R. K. Kerk in Indië
en de Indische Regeering geregeld door de z.g. „Nota der
Puntenquot; enz., welke in 1847 tusschen de Nederlandsche
Regeering en de H. Stoel in overleg met elkaar is opge-
maakt.
De Protestantsche zending integendeel gaat uit van bijzon-
dere vereenigingen, zoowel Nederlandsche als buitenland-
sche, zooals het Nederlandsche Zendingsgenootschap, de
Ned. Zendingsvereeniging, het Rijnsche Zendingsgenoot-
schap, (Rheinische Missions Gesellschaft) te Barmen, de
Utrechtsche Zendingsvereeniging en de Missionary Society
of the Methodist Episcopal Church enz. Hierop maken weer
een uitzondering de Gereformeerde kerken, die niet door
middel van bijzondere vereenigingen het Christendom
verspreiden. Aangezien dus de niet-Katholieke Christelijke
zending, in het vervolg aan te duiden als de „zendingquot;,
niet door één centrale autoriteit wordt geleid, zal ten
aanzien van de houding en de critiek van die zijde ten
opzichte van de beperkende bepaling ten aanzien van de
zendingsvrijheid in Nederlandsch-Indië steeds de vraag
onder het oog moeten worden gezien of, en in hoeverre,
die houding en die critiek door alle betrokken gezindten,
met het oog op den zendingsarbeid, al of niet georgani-
seerd, wordt gedeeld. Dit is dan ook de oorzaak, dat de
verhouding tusschen de zending en de Indische regeering
niet op dezelfde wijze kan worden geregeld als ten aan-
zien van de missie is geschied.
Wat het verzet van R. K. zijde tegen de toelating van art.
177 I. S. betreft, kan worden aangenomen, dat dit zich
uitsluitend keert tegen het bijzonder karakter er van, dus
tegen het feit, dat uitsluitend voor bedienaren van den
Christelijken godsdienst een speciale vergunning geëischt
wordt. Veilig mag worden aangenomen, dat van de zijde
der bestrijders geen bedenking bestaat tegen de alge-
meene, voor iedereen geldende toelatingsbepalingen, ver-
vat in art. 160 I. S., en dat men het van die zijde volkomen
billijkt, dat ook de bedienaren en verkondigers van den
Christelijken godsdienst aan den in dat artikel vastgestel-
den eisch van toelating in Nederlandsch-Indië onderworpen
zijn. Wel meent men van deze zijde bezwaar te moeten
opperen tegen een bijzondere bepaling als vervat in art.
177 1. S., waarin niet alleen een mogelijkheid van bedrei-
ging wordt gezien voor de vrije ontwikkeling van de missie,
maar waardoor men ook de betrokkenen staatsrechtelijk
in een ongunstige uitzonderingspositie tegenover alle
andere ingezetenen gebracht heeft.
HOOFDSTUK 1
De historische ontwikkeling van het beginsel van godsdienstvrijheid
en de totstandkoming van artikel 177 van de Wet
op de Indische Staatsinrichting.
Het staatkundig bestel in de Middeleeuwen en tijdens de
Reformatie kende in de beginselen, waarop haar organi-
satie steunde, als de eenige oplossing van het toen reeds
brandende vraagstuk, welke plaats de kerk in de inrichting
van den staat behoorde in te nemen, dat kerk en staat
als een onafscheidelijk geheel moesten worden beschouwd.
Aan dit beginsel werd tijdens de Reformatie, toen deze de
Christelijke gemeenschap in haar eenheid had aangetast,
reliëf verleend. Naast de staatskerk werd geen andere
kerk geduld. In de Unie van Utrecht van 1579 lag in art. 13
het zoogenaamde tolerantiebeginsel besloten, dat evenwel
zoo werd toegepast, dat van een tolerantie moeilijk ge-
sproken kon worden.
Door de staatkundige denkbeelden van J. J. Rousseau en
Montesquieu, welke in de 18de eeuw meer en meer aan-
hangers vonden en op het voorbeeld van de Amerikaansche
Staten, waar de grondrechten op het einde van de 17de
eeuw reeds officieel waren erkend, werden door de Con-
stituante in de „Déclaration des Droits de l'Homme et du
Citoyenquot; bepalingen opgenomen, waarbij den mensch en
den burger deze rechten werden verleend en gewaar-
borgd.
Door de opneming dezer rechten in de Staatswetten,
waarvan het beginsel der godsdienstvrijheid wel het voor-
naamste was, werd tevens gebroken met het beginsel van
de staatskerk.
De in Frankrijk verkondigde leerstellingen hadden in de
Uit de veranderingen, die tijdens de laatste jaren van de 18e eeuw ont-
stonden, blijkt zulks overduidelijk. Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij,
Deel I pag.7,8en 9.
Prof. Dr. G. Jellineck. Die Erklärung der Menschen-und Bürgerrechte.
Republiek der Vereenigde Nederlanden haar invloed niet
gemist.
Toen door de omwenteling van 1795 in de toenmalige
Republiek der Vereenigde Nederlanden met den bestaan-
den regeeringsvorm werd gebroken, trad een nieuw be-
wind, in overeenstemming met de moderne ideeën van dien
tijd, op. In navolging van de Fransche „Déclaration des
Droits de l'Homme et du Citoyenquot;, waarin, wederom in
navolging van de Virginische „Bill of Rightsquot;, de hoogst
denkbare vrijheid dier dagen voor den burger belichaamd
was, werden in 1798 hier te lande de „Burgerlijke en Staat-
kundige Grondregelsquot; uitgevaardigd. Deze „Grondregelsquot;
werden, evenals dit was geschied met de „Déclarationquot; en
de Fransche Constitutie, als inleiding aan de Staatsregeling
van dat jaar toegevoegd en voorop gesteld om uitdrukking
te geven aan het karakter van onveranderlijkheid.
De artikelen 19 tot 23 van de Staatsregeling van 1798
bevatten het beginsel van vrijheid van godsdienst en dat
van de staatkundige gelijkheid van alle staatsburgers, onge-
acht den godsdienst, welken zij beleden. Men had in deze
artikelen de volstrekte consequenties, welke het beginsel
van scheiding van kerk en staat met zich bracht, belichaamd.
In een proclamatie van de Nationale Vergadering, ver-
tegenwoordigende het volk van Nederland, welke den
18den Augustus 1796 werd uitgevaardigd, werd reeds een
en ander ingeleid. „Wij hebbenquot;, zoo luidde genoemde
proclamatie met betrekking tot het beginsel der godsdienst-
vrijheid, „bij ons decreet van den 5den dezer besloten, dat
„niet alleen geen bevoorrechte of heerschende kerk in
„Nederland meer kan of zal geduld worden, maar dat ook
„alle placaten en resolutiën der gewezen Staten-Generaal
„uit het oude stelsel der Vereeniging van Kerk en Staat
„geboren, zullen worden vernietigd.quot;^)
Een zinsnede, welke positiever de houdi ng van het nieuwe
3)nbsp;Prof.Mr.R.Kranenburg.HetNeclerlandscheStaatsrecht,DI.II,pag.333eÄ^
4)nbsp;A. J. H. V. d. Velden, SJ. De R.K. Missie in Ned.-Indië, pag. 13.
-ocr page 19-bewind ten opzichte van den godsdienst uitdrukte, zal wel
moeilijk te vinden zijn. Als gevolg hiervan formuleerde art.
19 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels met
evenveel beslistheid: „Elke Burger heeft vrijheid om God te
„dienen naar de overtuiging van zijn hartquot;. In het hierop
volgende lid van art. 19 der Grondregels, werd met even-
veel nadruk verklaard, dat de maatschappij te dezen
opzichte aan allen gelijke zekerheid en bescherming ver-
leent, mits de openbare orde, door de wet gevestigd, door
hunnen uiteriijken godsdienst nimmer gestoord wordt. Dit
laatste is een gevolg, voortvloeiende uit het groote beginsel
der godsdienstvrijheid. Men oordeelde, dat een voorbe-
houd op een met beslistheid neergeschreven bepaling, met
zulk een ruime strekking als in het onderhavige het geval
vvas, noodzakelijk was, wilde men moeilijkheden tusschen
de burgers onderling vermijden. Aldus werd in 1798 het
beginsel vastgelegd, waar zoovelen verlangend naar had-
den uitgezien. Verdwijnen doet het dan ook niet meer.
Telkens weer werd hetzelfde beginsel opgenomen in de
elkaar snel opvolgende staatsregelingen.
Toen drie jaar later de Staatsregeling van 1798 door die
van 1801 werd vervangen, bleef het beginsel als grond-
recht in art. 11 gehandhaafd. „Alle Kerkgenootschappen,
„welke ter bevordering van deugd en goede zeden een
„Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene
„gelyke bescherming der Wetten, leder Kerkgenootschap
//belydt zyn gevoelens openlyk en vergunt aan een iegelyk
„den vryen toegang tot zyne Byeenkomsten.quot; Tolerantie in
elk opzicht. Echter werd aan deze regeling van 1801 een
kort bestaan beschoren. In 1805 werd zij vervangen door
de Staatsregeling van dat jaar, waarin door art. 4 de uiting
van ieders godsdienstige meening werd gewaarborgd.
In Nederland heerschte ten aanzien van dit punt geen
twijfel meer. De meening, dat het een ieder geoorloofd
was zijn godsdienstige gevoelens te uiten en zich daarin
door het staatsgezag beschermd te zien, was bestendigd.
Wat Indië betreft zij opgemerkt, dat tot 1800 fiet roem-
rucfite, zij het ook zeer vervallen handelsgenootschap der
Vereenigde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, daar
nog steeds den schepter zwaaide. Tijdens de onderhande-
lingen, welke tusschen de Heeren Bewindvoerders eener-
zijds en het staatsbestuur anderzijds werden gevoerd en
welke ten slotte zouden leiden tot het overnemen van alle
bezittingen der Vereenigde Oost-Indische Compagnie in
Zuid-Azië door de Bataafsche Republiek, werd reeds in
de Staatsregeling van 1798 zeer breedvoerig in Titul VII
over de Buitenlandsche Bezittingen en Koloniën der Repu-
bliek gesproken. In art. 246 van deze Staatsregeling werd
de wijze bepaald, waarop de Constitueerende Vergade-
ring zich dacht, de republikeinsche beginselen mede in de
Indien ingang te doen vinden. Hier treedt het beginsel van
concordantie, dat tijdens de V. O. C. zijn intrede in Indië
had gedaan, naar voren. Dit beginsel, de basis van het
geheele rechtssysteem in Nederlandsch-Indië, wordt hier
in dit artikel weliswaar niet positief uitgedrukt, maar wij
kunnen er niet aan ontkomen, dat het de Constitueerende
Vergadering voor oogen heeft gestaan. Er wordt gesproken
over de wijze, waarop de republikeinsche beginselen in
de Bezittingen en Koloniën der Republiek geregeld zouden
worden ingevoerd. Aan deze bepaling is geen uitvoering
gegeven, daar de Staatsregeling van 1798, voordat men
tot een uitvoering daarvan kon komen, door die van 1801
werd vervangen, welke over de Koloniën en Bezittingen
lang zoo uitvoerig niet was als haar voorgangster, maar
zich in twee artikelen, de artikelen 47 en 48, van deze
perikele kwestie afmaakte. De uitdrukking van het concor-
dantie-beginsel vinden wij niet terug. Toch mag het ontbre-
ken van eenige bepaling hieromtrent, althans van een
vingerwijzing in die richting, geen genoegzame reden zijn
om niet te veronderstellen, dat het Uitvoerend Bewind aan
dit beginsel gedacht heeft. Het is althans geen beletsel
geweest voor de commissie, welke krachtens art. 48 der
Staatsregeling van 1801, bij besluit van 11 November 1802
werd ingesteld, om zooveel doenlijk aan het^ concordantie-
beginsel een practische uitvoering te geven. Aan deze
commissie werd namelijk opgedragen om te dienen van
considerotiën en advies: „aangaande den voet en de wijze,
„waarop de handel op 's Lands bezittingen en in de Oost-
/,Indien zouden behooren gedreven en die bezittingen be-
„stuurd te worden, in dier voege, dat aan dezelve de
„hoogst mogelijke trap van welvaart, aan den koophandel
„der Republiek het meeste nut en aan 's lands financiën het
„meeste voordeel worde aangebrachtquot;.
Ondanks den feilen mercantielen geest, welke in deze
opdracht lag opgesloten, werd toch de zorg voor het
geestelijk element in verband met het algemeen welzijn,
niet vergeten. In verband hiermede heeft het concordantie-
beginsel dan ook zijn invloed doen gelden. De biilage
litt. C. der Consideratiën en advies van bovengenoemde
Commissie tot de Oost-Indische Zaken, aan het Staatsbe-
wind der Republiek den Sisten Augustus 1803 uitgebracht,
bevatte de instructie voor den Gouverneur-Generaal van
Bataafsch-Indië.
In de artikelen 12 en 13 dezer instructiën werd het beginsel
der godsdienstvrijheid, zij het dan ook in instructieven
vorm, terug gevonden. Hierdoor werd het beginsel, dat in
Nederland bestendigd was, in Indië door het concordantie-
beginsel eerst in 1803 aangetroffen. Aan den G.-G. werd
voorgeschreven, „om aan alle gezindten de uitoefening
//Van den godsdienst toe te staan onder zoodanige bepa-
//lingen tot wering van desorder, als bij hem dienstig zoude
//Worden geoordeeld.quot;
Doordat echter het Staatsbewind zich met het ontwerp, dat
door meergenoemde commissie was uitgebracht en dat het
resultaat was van de aan haar gegeven opdracht, niet
kon vereenigen, is zoodoende dit ontwerp nooit van bin-
^de kracht geworden. Wel heeft het Staatsbewind bij
Prof. Mr. Ph. Kleintjes: Staatsinstellingen v. N.-L, Deel I pag.8.e.v.,4e dr.
zijn besluit van den 27sten September 1804 No. 19a, een
concept-charter gearresteerd, dat veel overeenkomst ver-
toonde met het charter van 1803, doordat slechts op enkele
plaatsen wijzigingen waren aangebracht. Dit concept-
charter, dat onder den naam van: „Charter voor de Aziati-
sche bezittingenquot; bekend werd gemaakt, is nooit ingevoerd,
doordat de oorlog met Engeland, welke door den vrede
van Amiëns was beëindigd, opnieuw ontbrandde en het
verkeer met Indië verbrak. De Raadspensionaris R. J.
Schimmelpenninck trok het dan ook in Augustus 1805 in.
Toch kan een invloed van dit charter van 1804 op de
verdere vorming van het bestuur in Nederlandsch-Indië niet
ontkend worden. In 1806 verving het Koninkrijk Holland de
Bataafsche Republiek. In de constitutie van het nieuwe
Koninkrijk werd in art. ó het beginsel der godsdienstvrijheid
vastgelegd en in den eed, welken de Koning op deze
Grondwet (art. 50) moest afleggen, stond o.a.: ......„dat ik
zal eerbiedigen en doen eerbiedigen de Vrijheid van Gods-
dienst en gelijkheid van Regten......quot;
Toen Mr. Herman Willem Daendels, op aansporing van
Napoleon, door den Koning naar Indië werd gezonden
om als G.-G. het bewind over die gewesten op zich te
nemen, werd hem de „Instructie voor den Gouverneur-
Generaal der Aziatische Koloniën en Bezittingenquot; mede-
gegeven. Ten aanzien van den godsdienst werd in art. 22
dezer instructie een voorschrift aangetroffen, hetwelk
luidde: „Hij zal het oppertoezicht houden en, zooveel in
,,zijn vermogen is, zorg dragen, dat de eeredienst met orde
„en betamelijkheid aan alle gezindheden, zonder eenig
„onderscheid, zijne protectie verleenenquot;. In het voorschrift
van art. 25 wordt dan verder bepaald: „Hij zorgt, dat
„aan alle gezindheden de uitoefening van hunnen gods-
„dienst vrij sta onder de noodige bepalingen tot wering
„van wanordequot;. ®)
6) Arn. J. H. v. d. Velden, SJ.: De Roomsch-Katholieke Missie in NederI -
Oost-Indië 1808—1908 pag.14 e.v.
Ondanks het ontbreken van eenige bepaling in de Con-
stitutie van 1806, waaruit het concordantie-beginsel kon
blijken, moet toch worden aangenomen, dat bij het op-
stellen van de instructie voor den G.G., met dit beginsel
door de samenstellers rekening werd gehouden. Mr. H.W.
Daendels heeft zich werkelijk stipt gehouden aan de
artikelen 22 en 25 zijner instructie. Tijdens zijn bewind
zien wij dan ook, dat de eerste R. K. geestelijken naar Indiê
gingen, om zich aldaar te vestigen en bij Gouvernements
Besluit van den 12den April van het jaar 1808 werden zij
als zoodanig erkend. Behalve deze erkenning stelde de
Regeering hen gelijk met de predikanten der Herv. Kerk.
Het zou ons te ver voeren om de verdere ontwikkeling
na te gaan, welke het beginsel der godsdienstvrijheid in
Nederland na de grondwet van 1806 heeft doorloopen.
Vast staat, dat dit beginsel is neergelegd in de voornaamste
wet, de Grondwet van het land en dat het, ondanks de
vele wijzigingen, welke dit staatsrechtelijk stuk heeft
ondergaan, er niet uit verdwenen is.
Maar in Indië bestond, ondanks het concordantie-beginsel
dat steeds gehuldigd bleef, nog geen wettelijke regeling,
welke een bepaling inhield omtrent den godsdienst en zijne
vrije uitoefening.
Toen Nederland in 1811 bij Frankrijk werd ingelijfd, werd
G.-G. Daendels door Napoleon teruggeroepen, zooals het
heette: „uit bezorgdheid voor de koloniequot;. De Engelschen
maakten van de slechte verbinding, die door de Napoleon-
tische oorlogen tusschen Nederland en Indië ontstond,
gebruik, om onze bezittingen in te nemen en deze als de
hunne te besturen. Na de Napoleontische oorlogen werd
over de teruggave der koloniën aan Nederland gesproken.
De Engelsche Regeering gaf de Nederlandsche bezittingen,
'n den Indischen Archipel terug bij art. 1 der Londensche
Conventie van 13 Augustus 1814.
Toen in Augustus 1816, ingevolge genoemde Londensche
Conventie, door den Engelschen Luitenant-Gouverneur
John /endall te Batavia de overdracht van Indië aan de
Commissarissen-Generaal, welke door Koning Willem I
waren uitgezonden om het bestuur dier gewesten op zich
te nemen, plaats had en aldus Indië na het Engelsche
bewind weer een Nederlandsche bezitting was geworden,
bleken vele bepalingen van het, aan de Generale Com-
missie meegegeven „Reglement van het beleid op de
Regeering, het Justitiewezen, de Cultuur en den Handel in
's Lands Aziatische Bezittingenquot;, van 1815, practisch on-
uitvoerbaar. Het Reglement van 1815 is daarom dan ook
nooit in werking getreden. De Commissarissen-Generaal
zagen zich genoodzaakt bij publicatie van den 22sten
December 1818 (S. 87) een in vrijzinnigen geest gesteld
Regeeringsreglement af te kondigen.
Merkwaardigerwijze bleek in het Reglement van 1815 een
bepaling betreffende de godsdienstvrijheid geheel te ont-
breken. Waaraan dit te wijten is, heb ik niet kunnen vinden.
Het
in de praktijk onbruikbaar gebleken Reglement van
1815 werd vervangen door dat van 1818, dat veel systema-
tischer was opgebouwd. Onder het Vde Hoofdstuk werden
de Algemeene Bepalingen opgenomen. Art. 97, dat onder
dit hoofdstuk viel, waarborgde de vrije uitoefening van alle
godsdiensten in Nederlandsch-Indië, mits deze voor de
openbare rust niet gevaarlijk werd. De Regeerings-Regle-
menten, volgende op die van 1818, welke alle feitelijk als
een instructie voor den Gouverneur-Generaal waren te
beschouwen, waarborgden den ingezetene de vrije uit-
oefening van zijn godsdienst. Het grondbeginsel werd in
de Reglementen van 1827, 1830 en 1836 neergelegd,
respectievelijk in de artikelen 97, 95 en 82.
Hoewel de wettelijke bepaling de belijdenis van alle ge-
zindten waarborgde, bleek de regeling van de verhouding
tusschen de R. K. Kerk en de Indische Regeering on.-
voldoende
te zijn. Het gevolg daarvan waren botsingen
Prof. Mr. Ph. Kleintjes: Staatsinstellingen van Nederlandsch-lndië~DeeM
pag.13 e.V., 4e druk.
tusschen dit Kerkgenootschap en de Regeering, die zich
vooral toespitsten in het incident-Grooff. Weliswaar werden
vanaf de komst der eerste R. K. geestelijken in Ned.-Indië
successievelijk sommige punten geregeld; de meest prin-
cipieele punten werden evenwel onaangeroerd gelaten.
Geregeld werden o.a. in 1810 de tractementen, emolu-
menten, het getal der R. K. geestelijken en de plaatseni
waar zij gevestigd zouden zijn (Besluit van ó September
1810).
De Regeering stelde haar standpunt, dat benoeming,
schorsing en ontslag uitsluitend bij haar berustte, bij K. B.
van 5 October 1828 (Stbl. 1828 No. 17) nogmaals vast.
Vooral kwam zulks uit bij K. B. van 11 December 1835
(Stbl. 1844 no. 88), dat nadere regelingen voor het Katho-
liek Kerkgenootschap vaststelde.
Dit K. B. hield bepalingen in omtrent benoeming en
plaatsing der R. K. geestelijken in drie klassen. Door deze
regeling werden deze geestelijken beschouwd als gouver-
nementsambtenaren.
Bij decreet van 20 September 1842 werd Mgr. Grooff tot
Apostolisch Vicaris van Batavia benoemd en bij K. B. van
9 Maart 1843 d.a.v. volgde zijn benoeming tot pastoor van
Batavia. In Indië aangekomen, vond Mgr. Grooff de missie
in zeer desolaten toestand. Teneinde in den chaos eenige
orde te scheppen, zag hij zich dan ook genoodzaakt
drie geestelijken te suspendeeren. Deze z.i. zuiver kerke-
lijke aangelegenheid was de aanleiding tot groote ge-
beurtenissen.
Daar de drie priesters moesten worden vervangen, ten-
einde de geestelijke verzorging voortgang te doen hebben,
stelde de Apostolisch Vicaris drie andere geestelijken in
hun plaats aan, die met hem uit Nederland waren mede-
gekomen. Hiervan werd aan den Waarnemend Gouver-
neur-Generaal vertrouwelijk mededeeling gedaan. Intus-
schen eischte de G.-G. Rochussen, die inmiddels uit Europa
in Indië was aangekomen, dat deze aanstelling ongedaan
zou worden gemaakt. De Apostolisch Vicaris kon hiertoe
niet overgaan, zoodat de G.-G. zich genoodzaakt zag,
op grond van art. 24 van het toen geldend Regeerings-
Reglement, hem met zijn geestelijke medehelpers uit Ned.-
Indië te verwijderen, omdat z.i. in strijd was gehandeld
met het K. B. van 11 December 1835 (Stbl. 1884 no. 88).
Dit hoogst onaangename incident leidde intusschen tot het
aanknoopen van onderhandelingen van de Nederlandsche
Regeering met den H. Stoel, welke leidden tot een over-
eenkomst, die werd vastgelegd in de zgn. „Nota der
punten, betreffende de Roomsch-Katholieke Kerkaange-
legenheden in Nederlandsch-Indië, waaromtrent de Minis-
ter van Koloniën met den Zaakgelastigde van den H. Stoel
is overeengekomenquot;.
Hoewel oogenschijnlijk dit voorval weinig invloed heeft
gehad op de totstandkoming van art. 123 van het R. R.,
meen ik dit toch te moeten vermelden, omdat, toen in de
vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van den 4den November 1846 deze aangelegenheid ter
sprake werd gebracht, voor het eerst een geluid werd
gehoord, dat in sterker mate weerklinkt zoowel bij de
schriftelijke als bij de mondelinge behandeling van art. 123
R. R. De Minister van Koloniën, J. C. Baud, verdedigde het
beleid van Gouverneur-Generaal Rochussen door te wijzen,
behalve op de naar Regeeringsinzicht met het K. B. van
1835 strijdige handeling, op de dweepzucht der Mohamme-
danen, die men moest ontzien en die door de bevelen van
den Apostolisch Vicaris omtrent de geestelijke kleeder-
dracht tot onrust gebracht zouden worden.®)
De Grondwet van 1815, in navolging van die van 1814,
verleende den Koning bij uitsluiting het opperbestuur over
de Koloniën. De grondwetsherziening van 1848 verschafte
aan de Staten-Generaal een ruimer aandeel op koloniaal
8)nbsp;Zie voor de quaestie-GroofF het geciteerde werk van Arn. J. H. v d
Velden SJ. pag.102 e.v.
9)nbsp;t.a.p. pag. 124
-ocr page 27-gebied, doordat art. 59 van de gev^ijzigde grondwet
eischte, dat de Reglementen op het beleid der Regeering
in Nederlandsch-Indië door den wetgever in het moeder-
land zouden worden vastgesteld.
Tevens werd door art. 5 der Additioneele Artikelen de
Regeering gebonden aan een termijn van drie jaren, aan-
vangende in het jaar, waarin de afkondiging dier wijzi-
gingen der Grondwet plaats had en waarbinnen de
Regeering een voordracht van bedoelde reglementen aan
de Staten-Generaal had aan te bieden.
Toen bij Koninklijke Boodschap van 29 October 1851, juist
bijtijds, door den Minister van Koloniën Ch. F. Pahud een
wetsontwerp van een Regeerings-Reglement ter voldoening
aan art. 59 der Grondwet van 1848 bij de Staten-Generaal
werd ingediend, werd, wat betreft de werking van hei
beginsel der godsdienstvrijheid, een nieuwe periode in-
geleid.
Voor het eerst immers kwam onder de bepalingen, den
godsdienst betreffende, een bepaling voor, welke aan
Christen-leeraars, priesters en zendelingen de verplichting
oplegde, dat zij, alvorens hun dienstwerk in eenig deel
van Nederlandsch-Indië te mogen aanvangen, voorzien
moesten zijn van een bijzondere toelating. Zulk een
bepaling was tot dusver onbekend. Toch hield ook het
Dr. Francken- van Driel meent dat de bepaling van art. 123 R.R. de prak-
tijk van voor 1854 bestendigde (p. 49). Ik meen zulks te moeten betwijfelen.
Voor vreemde zendelingen eischte men ingevolge het K.B. vanSO Augustus
1837 (Ind. Stbl. No. 39) een speciale vestigingsvergunning, terwijl de
Nederlandsche zendeling, ingevolge de in de opeenvolgende Regeerings-
reglementen voorkomende bepalingen voor vestiging of verblijf, een bij-
zonder verlof moest hebben. Daar dit verlof van een ieder werd vereischt,
mag het, nu het eveneens van den zendeling vereischt werd, niet als een
uitzonderlijke bepaling worden beschouwd, en in geen geval is dit verlof
tot vestiging identiek met de toelating, vereischt ingevolge art. 123 R.R. of
art. 177-1. S. Gevoegelijk kan worden aangenomen, dat voor art. 123 R.R.
inderdaad met betrekking tot het beginsel der godsdienstvrijheid een
nieuwe periode werd ingeluid.
eerste ontwerp van wet, in art. 103, het beginsel van
vrijheid van godsdienst in. De in art. 107 van het wets-
ontwerp van 1851 vereischte speciale toelating stond naast
de algemeene toelating van vestiging, welke in art. 95 van
genoemd ontwerp werd geëischt.
Wat de plaatsing van deze artikelen betreft, moet er de
aandacht op worden gevestigd, dat een hoofdstuk „Over
den Godsdienstquot; in dit ontwerp niet voorkwam, zoodat
de artikelen, den godsdienst rakende, kwamen te staan
onder het hoofd: „Bepalingen van gemengden aardquot;, het-
geen in navolging was van het toenmaals geldende Re-
geerings-Reglement van 183Ó. Als sanctie op de juiste na-
koming van deze speciale toelating werd bepaald dat
wanneer die toelating schadelijk werd bevonden, of wan-
neer de voorwaarden daarvan niet werden nageleefd, zii
door den G.-G. kon worden ingetrokken. De ontvangst
welke aan dit artikel in de Tweede Kamer te beurt viel'
was verdeeld.nbsp;'
De algemeene klacht der Kamer was, dat door de Regee-
ring „de beginselen, welke aan het gewichtig, maar teeder
»vraagstuk der verspreiding des Christendoms in onze Oost-
Jndische bezittingen kleefden, in het geheel niet waren
„blootgelegd .
Deze klacht was ongetwijfeld gegrond. De Regeering gaf
van haar doen en laten in deze volstrekt geen rekenschap.
Zi| volstond zich te verdedigen met betrekking tot de invoe-
ging van art. 107 van het wetsontwerp door slechts op te
merken dat: „het Staatsgezag in Nederlandsch-Indië zich
moest uitstrekken tot alles wat middellijk of onmiddellijk in
het belang der openbare orde en rust onder het toezicht
der Regeering behoorde te staan. Vandaar, dat de bepa-
ling, in dit artikel omschreven, en waarvan de nuttige
strekking in uitgebreide wingewesten, met een sterke
Keuchenius: Handelingen der Regeering en der Staten-Generaal be
treffende het Reglement op het beleid der Regeering in N.-l Deel I nnn ix
op cit. Deel II, pag.29nbsp;^
bevolking van verschillend menschenras, van andere gods-
dienst, zeden en gewoonten, waar de misstap van één
individu onberekenbare gevolgen na zich zou kunnen
sleepen, niet zou worden betwijfeldquot;. — Men wees van
de zijde van de Tweede Kamer daarbij tevens op het groote
verschil, dat gevonden werd tusschen de behandeling, ik
meen te mogen zeggen de vluchtige behandeling, v/elke
art. 107 v^erd beschoren en die van de overeenkomstige
artikelen, welke bepalingen inhielden omtrent het recht van
de drukpersvrijheid en het recht van vereeniging en ver-
gadering, waarvan de gronden in § 7 der Memorie van Toe-
lichting met een pijnlijke nauwkeurigheid waren omschreven.
Men kon de Kamerleden al naar gelang hun meening over
genoemd artikel onderscheiden in diegenen, die de vrije
prediking voorstonden en zij, die een preventief toezicht
op de zending wenschten en aldus met de Regeering
meegingen. In de afdeelingen kwam zulks naar aanleiding
van het voorgestelde artikel 118 naar voren. Daar werd
opzettelijk de vraag behandeld, welke gedragslijn de
Regeering ten aanzien van de pogingen tot verspreiding
van het Christendom onder de Inlandsche bevolking van
Nederlandsch-Indië behoorde te volgen.
De leden, die de vrije prediking voorstonden, grondden
hun meening op het principe, dat zij voorop stelden, dat
op Nederland een providentieele roeping rustte, om aan
de bevolking der overzeesche gewesten de weldaad van
het Christendom te schenken en de bevordering van het
Christendom aldaar met alle kracht, welke de plicht en
het belang geboden, aan te moedigen. Evenwel wilde men
geen rechtstreeksche medewerking van de Regeering. Toch
moesf alles worden vermeden, wat een te grooten ijver
zou kunnen doen verflauwen. Enkele leden dezer groep
voegden hieraan toe, dat het Indische Gouvernement zich
tot nu toe aan de verspreiding des Christendoms te
Keuchenius. Deel II, pag. 22
idem. pag. 163 e.v.
-ocr page 30-vijandig had getoond en daarvoor een vrees had laten
blijken, die niet op goede gronden rustte. Het Gouverne-
ment v\^as uitgegaan van het idee, dat de bevolking van
Indië nog niet rijp v^as voor de omhelzing van het Chris-
tendom. De consequentie van dit idee was, dat, voordat
tot een verspreiding van het Christendom kon worden over-
gegaan, de gemoederen daartoe door meerdere bescha-
ving moesten worden voorbereid. Dit werd, en m.i. zeer
terecht, als onjuist gequalificeerd. Beschaving en Christen-
dom konden en moesten ook in Indië hand aan hand gaan.
Toch scheen men een restrictie in deze wenschelijk te
achten, want vele der leden, die een vrije prediking als
het ware eischten, waren gekant tegen verspreiding van
allerlei godsdienstige leeringen, zonder eenig onderscheid.
Men wilde dus niet de volstrekte consequentie van het,
door deze groep voorgestane beginsel. Men vond, dat
het verspreiden van godsdienstige leerstellingen zonder
een enkele preventie zelfs zijn gevaarlijke zijde had. Men
wilde evenwel aan predikers en zendelingen van erkende
gezindten volkomen vrijheid laten om op de overtuiging
van de Inlandsche bevolking te werken. Men vond daarbij
voorbeelden te over om het gewenschte te staven. Gewe-
zen werd op den toenmaligen toestand in Britsch-Indië,
waar de prediking volkomen vrij was; op Algerie, waar
de Christen zendelingen en priesters zonder tegenstand
van de Fransche Regeering werden toegelaten en men
wees op Java zelf, waar in de omgeving van Soerabaja
het Christendom met kracht werd verbreid, zonder dat er
eenig blijk voorhanden was, dat daardoor onrust werd
verwekt, of zelfs dat dit feit door de overige Inlandsche
bevolking met leede oogen werd aangezien. Men vond
ten slotte het fanatisme der Mohammedaansche Inlanders
geen onoverkomelijken hinderpaal tegen de verspreiding
van het Christendom.
De andere groep wenschte een preventief toezicht op
de zending door de pogingen tot verspreiding van het
Christendom aan een heilzame beperking te onderwerpen.
Immers, zoo redeneerde men, volkomen vrijheid zou de
zaak, die men voorstond, eerder benadeelen dan bevoor-
deelen. Men doelde daarbij wel voornamelijk op den
naijver der zendelingen van de verschillende Kerkgenoot-
schappen onderling, waardoor, als die zendelingen geheel
vrij in hun handelingen waren, gevaarlijke botsingen zou-
den kunnen ontstaan. Daarbij was men bevreesd, dat de
Mohammedanen, daar het bestaande Regeeringsstelsel
toentertijd een gecentraliseerd stelsel was, zouden kunnen
denken, dat, bij een eventueele vrije prediking, de Regee-
ring hen wilde bekeeren. Want, zoo zou dan verder gere-
deneerd worden, wilde de Regeering dat niet, dan zou zij
het niet toestaan. Mij schijnt dit argument eenigszins ge-
zocht. Ook al was de Regeering in die dagen de spil
waarom alles draaide, zoodat niets zonder haar wil ge-
schiedde, dan toch meen ik het te moeten betwijfelen, dat
de Inlander in den zendeling of missionaris een afgezant
van het Gouvernement zou zien.
Het bewijs hiervoor werd toentertijd in feite reeds geleverd,
doordat in de omstreken van Soerabaja de zending
bloeide. Zou de Inlander in de zending een Regeerings-
orgaan hebben gezien, dan zou ongetwijfeld de zending
niet zulk een grooten bloei hebben kunnen bereiken. Men
ging nog verder. Een eventueele vrije prediking op Java
zou op den Javaan waarschijnlijk niet rustverstorend wer-
ken. Wel echter op de priesters, die gehecht aan hun
Koran, de nieuwe leer zouden bestrijden, ten einde hun
exsistentie te behouden en daarom ordeverstorend zouden
optreden, ook dan, als de gewone man de prediking
rustig zou aanzien.
Niettegenstaande het feit, dat naast de bovengenoemde
groepen nog een andere groep in de centralisatie een
hinderpaal zag tegen de geheel vrije prediking, en daarom
met deze gecentraliseerde macht wilde breken, bleek de
meerderheid der leden zich in de afdeelingen vóór een
van Regeeringswege uitgeoefend preventief toezicht op
missie en zending wel te kunnen vereenigen. Deze leden
waren daarbij van meening, dat dit artikel bij een doel-
treffende uitvoering onschadelijk was, maar er kon door
overmaat van bezorgdheid voor mogelijke stoornis der
rust, misbruik van worden gemaakt.^®)
De nadruk werd vooral ook gelegd op het feit, dat de
Regeering haar ideeën, omtrent deze aangelegenheid ge-
volgd, en de verder in deze te volgen gedragslijn, eenigs-
zins meer in bijzonderheden had moeten uitstippelen. Dit
had kunnen gebeuren, volgens vele leden, door aan te
duiden, welke voorwaarden toentertijd door de Regeering
werden gesteld om priesters en zendelingen tot het dienst-
werk in Indië toe te laten; of op Java onder die voor-
waarden reeds zendelingen waren toegelaten, en zoo ja,
of het voornemen werd gekoesterd nog meerdere op deze
voorwaarden daar toe te laten.
Met betrekking tot de bijzondere toelating in verband met
de algemeene toelating bleek het, dat van de zijde van
vele leden hierover eenige op- en aanmerkingen ook ten
opzichte tot de op te heffen of te verzachten belemmerin-
gen, gelegen in de bijzondere toelating, in het midden
konden worden gebracht. In verband met het voorschrift,
neergelegd in art. 95 van het voorstel van wet van 1851,
waarbij werd bepaald, dat niemand zich van elders in'
Nederlandsch-Indië zou mogen vestigen zonder schrifte-
lijke vergunning, werd de vraag gesteld, of hieruit opge-
maakt moest worden, dat de zendeling eer hij zijn dienst-
werk kon aanvangen, drie verschillende vergunningen
noodig had, n.1. de algemeene toelating volgens art. 95;
dan de bijzondere toelating volgens art. 118; en ten slotte
de aanwijzing van de bepaalde streek. Men vond dit
ongerijmd en meende dan ook hiertegen bedenkingen te
moeten maken.
De voornaamste bedenking bestond daarin, dat in het
Keuchenius. Deel II, pag. 166.nbsp;^ ~
verlof, dat een Nederlander van den Minister van Koloniën
had ontvangen om zich als zendeling naar Indië te bege-
ven, reeds een genoegzame vvaarborg tegen orde- en
rustverstoring gezien mocht worden en dientengevolge
alleen met de aanwijzing van het bepaalde gedeelte van
Indië, waar hij zich zou mogen vestigen, volstaan kon
worden. Tegen deze aanwijzing zelfs hadden enkele leden
bezwaar, vooral indien het artikel zoodanig kon worden
uitgelegd, dat zelfs een bepaalde plaats aan te wifzen
ware, waarbuiten de zendeling zich niet zou mogen be-
geven.
Door de voorstanders van te nemen preventieve maat-
regelen werd het denkbeeld geopperd, of het niet mogelijk
ware, deze voor de Nederlanders te verzachten en alleen
ten opzichte van vreemdelingen de bepaling in al haar
gestrengheid te doen gelden. Zij echter, die de vrije predi-
king voorstonden, wenschten vooral ten opzichte van het
laatste punt een aanmerkelijken stap verder te gaan. Men
wenschte in dit opzicht, dat slechts aan Nederlanders,
welke door in ons land erkende Kerkgenootschappen voor
het zendings- en missiewerk werden uitgezonden, volkomen
vrijheid moest worden toegestaan en dat pogingen in die
richting door het Gouvernement, in plaats van belemmerd
of tegengewerkt, moesten worden bevorderd, behoudens
krachtige repressieve maatregelen tegen verkeerde prak-
tijken.
Met een Memorie van Toelichting werd een gewijzigd
ontwerp van wet aan de Tweede Kamer aangeboden.
Art. 118 werd veranderd in art. 125. Het artikel, dat
reeds bij het tweede ontwerp, bij Koninklijke Boodschap
van den 15den December 1853 de Staten-Generaal aan-
geboden, gewijzigd was, luidde aldus: „De Christen-
„leeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn
„van een door of namens den G.-G. te verleenen bijzon-
„dere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald
Keuchenius. Deel II, pag. 167 e.v.
„gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten.
„Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden of de
„voorwaarden daarvan niet nageleefd, kan zij door den
„Gouverneur-Generaal worden ingetrokkenquot;.quot;) Vergelijkt
men deze redactie met die van het overeenkomstige artikel
van het eerste ontwerp, dan treft het wel, dat de vereischte
algemeene vergunning, welke aldaar vermeld was, werd
weggelaten; een verandering, welke m.i. als zeer juist moet
worden aangemerkt. Deze aanhaling immers was over-
bodig, daar een ieder die zich in Indië wilde vestigen, van
een algemeene toelating moest zijn voorzien, zoodat van
de zendelingen en priesters bij hun aankomst te Batavia
eveneens vereischt kon worden, dat een algemeene toe-
lating in hun bezit was. Deze Memorie van Antwoord was,
betreffende het onderhavige artikel, zeer voorzichtig. Hoe-
wel zij tevens een toelichting op het gewijzigd ontwerp
betrof, was zij in hoofdzaak de Memorie van Antwoord,
daar zij, als zoodanig bedoeld, antwoordde op de op- en
aanmerkingen van de zijde van de leden der Tweede
Kamer gemaakt en neergelegd in het Voorloopig Verslag
op het tweede ontwerp van den 15den December 1853.
Dé Regeering stelde zich, wat betreft de vereischten in
art. 125 van het derde ontwerp op het standpunt, dat,
doordat de Nederlandsche Staat als zoodanig, geen
Christelijke staat is, hij dientengevolge de verspreiding van
het Christendom, noch door actieve, noch door passieve
middelen, wenschte of kon bevorderen. Een bepaalde ker-
kelijke geloofsbelijdenis heeft de Nederlandsche Staat niet
en elke poging om de eene godsdienstige overtuiging
boven de andere te begunstigen zou afwijken van het in
de Grondwet gehuldigde beginsel van godsdienstvrijheid
en gelijkstelling der gezindheden. „Hieruit volgtquot;, volgens de
Regeering bij de beknopte samenvatting van de beginselen,
waarvan zij uitging, „dat het de taak van het staatsbestuur
„niet is, om bij het beramen van regeeringsmaatregelen,
Keuchenius. Deel I, pag. 40.nbsp;^nbsp;quot;—
-ocr page 35-als de onderhavige, uit te gaan van de stelling, dat:
„op Nederland een providentieele roeping rust om
„aan de bevolking van zijn overzeesche bezittingen de
„weldaad van het Christendom te schenken. Het staats-
„bestuur moet in de keuze zijner middelen blijven binnen
„een werkkring, die op het stuk van geloofsbelijdenis vol-
„komen kleurloos moet zijn. De bestemming van den Staat
„is het beschermen van personen, rechten en eigendom-
„men, opdat de maatschappij in haar eigenaardig voor-
„waarts streven niet worde belemmerd. Al wat dat streven
„kan verstoren of verhinderen moet door den staat worden
„opgeheven en daarom moet hij op de eerste plaats zor-
„gen voor rust en orde, als de eerste voorwaarden van
„beschaving en ontwikkeling. Deze pligt en deze inzigten
„hebben die rigting bepaald van de in Nederlandsch-Indië
„aangenomen gedragslijn ten aanzien van de verspreiding
„van het Christendom.quot;^®)
„De bevolking in Indië,quot; zoo vervolgt de Regeering haar
toelichting op art. 118, „is overwegend Mohammedaansch
„met al haar elementen van fanatisme en tegenstand.
„Vooral in deze streken kunnen geen zendelingen worden
„toegelaten om aldaar het Evangelie te prediken. Daarbij
„zou aan het dwaalbegrip, dat bij het bestaande regee-
„ringsstelsel die toelating kan worden opgevat als een be-
„wijs, dat het Nederlandsche Gouvernement hun bekeering
„tot het Christendom zou begeeren en de zendelingen als
„zoovele ambtenaren zouden worden beschouwd, die door
„de Regeering zouden zijn afgevaardigd om het bekee-
„ringswerk te volbrengen, geen vasten voet worden gege-
„ven en aldus het vertrouwen in haar beleid op zoo'n
„wijze in gevaar brengen.quot;
De Regeering stippelde hiermede de gedragslijn uit, die
zij wenschte te volgen. Deze gedragslijn deed vreemd aan.
Immers, de Regeering heeft de verkondiging van het Evan-
gelie overal den vrijen loop gelaten daar, waar het de rust
Keuciienius. Deel II. pag. 179 e.v.
niet bedreigde. Ook de verspreiding van bijbels in het
Javaansch werd overal op Java toegestaan en waar de
Javaan om den zendeling vroeg, werd van Regeerings-
wep mets in den weg gelegd. Dit is ongetwijfeld staats-
rechtelijk juist en inbreuken op of afwijken van deze ge-
dragslijn zouden in strijd zijn met het beginsel der gods-
dienstvrijheid, dat uitdrukkelijk werd erkend, hoewel de
tolerantie van de Regeering in deze de minimum grens
bereikte. Toch heeft de Regeering gemeend tegemoet ^e
moeten komen aan de wenschen van de leden, die de vrije
prediking voorstonden. „Zelfs,quot; zoo zeide zij, „zijn heele
„gedeelten voor de vrije prediking in Nederlandsch-Indië
„opengesteld zooals de Moluksche Archipel, Timor en de
„onderhoorige eilanden, sommige gedeelten van Celebes
„en Sumatra, de eilanden Bali en Lombok en eindelijk h-r
„groote eiland Borneo. Doordat de Regeering zich v^r-
„antwoordelijk voelt voor de rust, terwijl de zendelingen
„dit met zi|n, wenscht zij de beoordeeling omtrent plaatsen
„en personen alsmede het stellen van bepaalde voor-
„waarden niet uit handen te geven.quot;
Aldus begreep de Regeering haar stelling tegenover de
inlandsche bevolking in het algemeen.^«) Nergens pogin-
gen om het bekeeringswerk zelfs in schijn door den steun
van het wereldlijk gezag ingang te verschaffen, wenschte
2i| niettemin overal strenge onzijdigheid, overal vergunning
tot prediking, opdat de rust daardoor niet in gevaar wordt
gebracht en daar waar dat gevaar aanwezig zou kunnen
2i|n, een streng toezicht. Wat de bijzondere vergunning
betreft, mede in verband met de algemeene vergunning
tot vestiging, meende de Regeering goed te doen haar
bedoe mg in deze nader toe te lichten. Het was n I d-
bedoeling dat elke Nederlander, die niet van Rijkswege
naar Nederlandsch-Indië werd gezonden en zich aldaar
als biizonder persoon wilde vestigen, zich had te voorzien
'n art. 3 der
Keudïl^us. Deern^ag.312e.v.nbsp;-----
-ocr page 37-Publicatie van den lOden Januari 1834 (Ind. Staatsbl. No. 3,
1834) en deze verkregen hebbende, zou hij zich overal
mogen vestigen en langs alle postv/egen reizen ter uit-
oefening van zijn beroep. Indien hij een geestelijke was
en zich aan het bekeeringswerk of aan den kerkdienst
wenschte te wijden, moest hij nog van een bijzondere toe-
lating als zoodanig voorzien zijn. Deze zou niet mogen
behelzen een algemeene vergunning om het Evanglie te
prediken waar en hoedanig de houder dit zou goedvinden;
hem zou, onverschillig tot welk kerkgenootschap hij be-
hoorde, aangewezen worden of, waar en onder welke
voorwaarden hem zulks zou zijn vergund. Het spreekt
overigens vanzelf dat de geestelijken, die het Koloniaal
Bestuur te zijnen koste ontbiedt ten dienste van de geves-
tigde Christen-gemeenten, vallen onder de werking van de
bijzondere voorwaarden, welke reeds eerder bij Koninklijk
Besluit waren vastgesteld.
Het hierop volgend Voorloopig Verslag was zeer mee-
gaand. De meeste leden waren het met de Regeering,
althans met de gronden welke zij aanvoerde, eens. Wel
kwam men met nadruk op tegen de stelling, dat Nederland
geen Christelijke staat zou zijn, maar toch waren vele
leden geneigd te erkennen, dat bedoeld gezegde een meer
bevredigende uitlegging toeliet, n.1. dat de Regeering niets
meer had willen doen dan de verplichting van den staat te
ontkennen om door actieve en passieve middelen de ver-
spreiding van het Christendom te bevorderen. Evenwel
was een groep leden het met de Regeering eens, dat de
Nederlandsche Staat geen Christelijke staat kon zijn.
Wat het te volgen stelsel betreft, werd door een deel der
leden het zuivere preventieve stelsel ten aanzien van de
verbreiding van het Christendom voorgestaan. Repressieve
middelen tot stuiting der ongeregeldheden en gevaren, die
uit de prediking van het Evangelie in Indië zouden kunnen
voortspruiten, waren naar hunne meening genoegzaam
afgekeurd, terwijl daarentegen de meerderheid in de
meeste afdeelingen zich met de gronden, door de Regee-
ring voor haar stelsel aangevoerd, ten volle kon vereenigen.
Door de tegenstanders der preventie moest worden toe-
gegeven, dat de Regeering de actieve bevordering van de
verspreiding des Christendoms niet tot hare taak kon
T TV?®nbsp;volgens hen, „de zaak der
„Kerk . ) loegegeven moest worden, dat de Regeering
de onzijdigheid moest blijven betrachten. Evenwel werd
de grief geuit, dat de Regeering in de Memorie van Toe-
nchtmg van iets meer dan onzijdigheid had gesproken.
Daar werd de bevordering door passieve middelen, waar-
door dan toch wel moeilijk iets anders dan een lijdelijk
toestaan verstaan kon worden, rechtstreeks veroordeeld
Wat betreft het verbod aan de zendelingen om op Java
in Mohammedaansche dessas het Evangelie te prediken
vreesde men, dat het de Regeering te doen was om door
preventieve maatregelen de prediking op verreweg h-t
grootste gedeelte van Java te beletten. Tegen dit stelsel
werd door enkele leden geprotesteerd. Men vreesde, dat
door een uitlegging van het gewraakte artikel in boven-
staanden geest de Regeering den Javaan, Javaan wilde
doen bliiven, omdat hij alleen als zoodanig, niet als Chris-
ten als een geschikt werktuig in het belang van het moe-
aerland was te gebruiken.
„Zoo de prediking van het Christendom belet moest wor-
„den overal waar van de zijde dergenen, die een anderen
„godsdienst belijden, slechts eenig verzet te vreezen ware-
„zoo in dien zin de prediking geheel ondergeschikt moest
„worden gemaakt aan de noodzakelijkheid van het behoud
„van orde en rust, dan zouden deze leden zich tegen een
„Regeerings-Reglement moeten verklaren, waarin zulk een
„geheel onaannemelijke bepaling te vinden was. Dan zou
„een stelsel worden aangenomen, waarbij aan het Mo-
„hammedanisme voorrang zou worden verleend boven het
„Christendom. Dan zou aan de Christenen in Nederland
20) Keuchenius. Deel II, pag. 462 e.v.nbsp;-
2Ó
-ocr page 39-„gewetensdwang worden aangedaan. In iederen gods-
„dienst, niet in het minst in de Christelijke, ligt een zedelijke
„verplichting tot uitbreiding; die uitbreiding is voor den be-
„lijder een behoefte des harten; aan de vervulling van die
„verplichting en behoefte mag de staat geen belemmerin-
„gen in den weg leggen, welker noodzakelijkheid niet
„overtuigend bewezen is.quot;
Desniettemin wilden deze leden niet zoo ver gaan, dat alle
behoedmiddelen tegen misbruik, tegen onverstandige pre-
diking en tegen de toelating van iedereen, die zich onder
den naam van zendeling in de Indische bezittingen mocht
vertoonen, uitgesloten zou worden. Alleen moest bij de
keuze en hanteering dier behoedmiddelen het denkbeeld
van repressie, niet dat van preventie, den voorrang hebben.
Naast deze sterke kanting tegen het preventieve stelsel,
dat de Regeering voor alles gehandhaafd wenschte te zien
en waarbij de orde en rust het middelpunt vormden, stond
de meening van leden bij wie nog andere bedenkingen
bestonden. Deze groep vreesde, dat er geen waarborgen
waren voor de voortduring dier handelwijze, dat alles aan
het oordeel der Regeering werd overgelaten. Men vreesde,
dai binnen korten tijd wel eens een stelsel zou kunnen
worden gevolgd, waarbij de Evangelieprediking zou kun-
nen worden uitgesloten. De Regeering zou zich dan kunnen
beroepen op de noodzakelijkheid om orde en rust Ie
handhaven. Dan had men groote bezwaren tegen den
gestelden eisch, dat de Regeering het recht toekwam om
den zendelingen den kring aan te wijzen, waarin zij zich
mochten bewegen. Ook werd opgemerkt, dat dit toezicht
de Regeering wel eens kon leiden tot het afstand doen
der onzijdigheid, waarop zij zoo gesteld was. In verband
hiermede werd gewezen op Engeland, dat zooveel ver-
mocht in Britsch-Indië, wat hoofdzakelijk werd toege-
schreven aan het vrijgevige Regeeringsstelsel, dat daar
werd gevolgd.
Van de zijde der voorstanders der preventie werd daaren-
-ocr page 40-tegen gewezen op het gevaar, dat het stelsel van onzijdig-
heid, dat naar hunne meening ongetwijfeld op goede gron-
den werd aangevoerd, wel eens ten gevolge zou kunnen
hebben, dat aan den G.-G. de middelen zouden worden
ontnomen om te beletten, dat door onberaden Evangelie-
prediking de veiligheid in Indië in de waagschaal zou
worden gesteld. „Daarbij,quot; zoo werd van deze zijde aan-
gevoerd, „zou door de Inlanders in de vrije prediking ge-
„zien worden een partijdigheid van de Regeering en wel
„voornamelijk tegen hun godsdienst, omdat zij nu eenmaal
„gewoon waren in alles wat gebeurt, den vinger van de
„Regeering te zien. Het repressieve stelsel was, volgens
„deze groep, niet het aangewezen stelsel om een vreed-
„zame invoering van het Christendom te bewerkstelligen quot;
Men baseerde deze meening voornamelijk op het feit dat
in het vuur van 's menschen geloof, door den zendeling of
missionaris iets zou worden gezegd, dat voor de tegen-
partii kwetsend was. Men wenschte mede in dit verband
de individueele inzichten, om voor het moederland de be-
zittingen te doen behouden, terzijde te stellen, of die ten
minste met gematigdheid te doen gelden. Ook was men
er het in het algemeen wel over eens, dat voorzorgen
tegen onberaden ijver geboden geacht werden
De Regeering was in haar Memorie van Antwoord kort
maar met minder krachtig. Zij wenschte over dit teedere
onderwerp geen verdere uitweiding. Wat betreft het
repressieve stelsel, de Regeering meende dit slechts daar
e kunnen toepassen, waar de bevolking zelf om de predi-
king zou vragen of waar die prediking naar het oordeel
der Regeering de rust niet zou bedreigen. Elders moest
preventie regel zijn. De Regeering wenschte de meening
niet te deelen, welke door enkele leden was verkondigd
dat passieve bevordering van de evangelisatie alleen
regeer,ngstaak kon zijn. Immers, een onverstandig woord
dat kwetsend kon wezen, zou een rustverstoring tengevolae
kunnen hebben en een repressieve maatregel, n | ^
verwijdering van den persoon, zou de opgewonden gemoe-
deren niet tot kalmte kunnen brengen. Men moest daarom
ook preventieve maatregelen ter beschikking hebben, ten
einde zulke rustverstoringen te voorkomen. De Regeering
achtte dan ook de door haar ingeslagen weg in dit artikel
vastgelegd de eenige manier, welke zou kunnen leiden
tot een vreedzame verspreiding van het Christendom.
De schriftelijke behandeling, welke met het Verslag op
deze Memorie van Antwoord was geëindigd, had het
standpunt van de Regeering in deze aangelegenheid van
alle zijden belicht. Daarom leverden de mondelinge be-
raadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan ook weinig nieuwe gezichtspunten op. Nogmaals
werd er door enkele leden de nadruk op gelegd, dat op
Nederland de providentieele roeping rustte om Indië door
het verspreien van den Christelijken godsdienst tot een
hooger beschavingspeil op te voeren.
Zoo zeide de heer Blaupot ten Cate bij de algemeene
beraadslaging over het Vilde Hoofdstuk...... „Dit is het,
„Mijne Heeren, wat ook ik versta door de woorden, die
„in het Voorloopig Verslag staan uitgedrukt: dat op Ne-
„derland eene providentieele roeping rust, om aan de
„bevolking van zijne overzeesche bezittingen de weldaad
„van het Christendom te schenken. Die woorden zijn niet
„van mij afkomstig, maar ik beaam ze volkomen, ik beaam
„ze, omdat ik anders altijd zou moeten vreezen voor de
„straf, die ieder ondervinden zal, als hij den nooit rus-
„tenden gang van ontwikkeling des menschdoms, in gods-
„dienst en zedelijkheid, in kennis en beschaving, met
„geweld van wet wil keeren, bij welk volk het ook zij...quot;
Wel werd opgemerkt, dat de Regeering haar schroom-
valligheid uitsluitend uitstrekte over Java, met de scham-
pere opmerking, dat ze dit deed, — „zeker uit zucht om.
„voor het moederland te behouden, bezittingen die jaar-
„lijks zulk eene aanzienlijke som afwerpen voor onze
21) Keuchenius. DeeMll pag. 895 e.v.
„middelenquot;. — Gewezen werd in dit verband op het
concordantie-beginsel. Er moest overeenkomst bestaan
tusschen de maatregelen in Nederland en die in zijn bezit-
tingen. Het beginsel van gewetensvrijheid in Nederland
geldend en neergelegd in het toenmalige artikel 164 van
de Grondwet, gold toch ook voor Indië. — „Maarquot;, zoo
vervolgt de heer Blaupot ten Cate, „is de voortplanting
„van het Christendom onder de Mohammedanen en 'Heide-
„nen, langs geoorloofde middelen en wegen, een te kort
„doen aan gewetensvrijheid? 't Is ook volkomen waar, dat
„het de taak niet is van ons staatsbestuur, om het Evangelie
„te prediken of te doen prediken, of die prediking actief
„in bescherming te nemen; maar moet dit alles passieve
„begunstiging van evangelisatie uitsluiten?quot;
Ook over den vooruitgang, het voorwaartsstreven, bleek dit
lid niet erg te spreken te zijn, althans niet over de wijze,
waarop de Regeering dit wenschte te doen. — „'t Is ook
„volkomen waarquot;, zoo zegt hij „wat de Regeering zegt:
„het beschermen van personen, regten en eigendommen,
„opdat de maatschappij in haar eigenaardig voorwaarts-
„streven niet worde belemmerd, ziedaar de bestemming
„van den Staat. — Maar dit eigenaardig voorwaarts-
„streven, wordt dit wel veel in de hand gewerkt, als men
„ontkent, dat de Nederlandsche Staat een Christelijke staat
„is; als men de bevordering ook door passieve middelen,
„voor onaannemelijk keurt, 't Is ook volkomen waar, dat
„er op Java geen begunstiging moet zijn van de eene
„Christelijke belijdenis boven de andere; maar mag daarom
„geen gunstig oog worden geslagen op de verspreiding
„in het algemeen?quot; — Ook wat de preventie betreft,
meende spreker te moeten opmerken, dat, wanneer de
Regeering de prediking op Java alleen zou toelaten waar
die door de Javanen verlangd werd, die preventie wel tot
het uiterste gedreven werd en dat aan de evangelisatie
de zwaarste hinderpalen in den weg werden gelegd. Het
geloof komt door het gehoor en hoe wil de Javaan naar
de prediking van het Evangelie verlangen, als hij er nooit
iets van heeft gehoord en het zoodoende niet kent. De
grootste moeilijkheid lag volgens spreker wel in de gevolgen
en gevaren, welke zelfs aan een passieve medewerking
tot een prediking voor de Regeering waren verbonden.
Hiermede stonden in verband de mogelijkheden, welke
reeds eerder werden gememoreerd, dat botsingen tusschen
Christen- en Mohammedaansche ijveraars niet alleen, maar
zelfs tusschen Christen-zendelingen onderling zouden kun-
nen voorkomen. Ook vreesde men rustverstoring door blind-
ijverige zendelingen, die wel eens hevig zouden kunnen
uitvallen tegen den valschen profeet. Wat deze gevaren
betreft, geloofde de heer Blaupot ten Cate, dat ze ge-
makkelijk konden worden voorkomen. Wat betreft de
botsingen tusschen Christen- en Mohammedaansche
ijveraars, dit was, volgens hem, niet zoo erg als het leek.
Het Mohammedanisme wordt niet zoo sterk beleefd. Immers,
de Javaan kende en kent alleen de uiterlijke formaliteiten
van zijn godsdienst. Zelfs verkreeg men de medewerking
en den daadwerkelijken steun van Inlandsche Hoofden om
kerkgebouwen te stichten. Wat het tweede punt betreft,
de eventueele botsingen tusschen de zendelingen onder-
ling, dit zou kunnen worden opgelost door de „enkelequot;
zending, n.1. dat daar, waar reeds een zendeling werkzaam
was, geen andere van een verschillende belijdenis zou
worden toegelaten, zoodat botsingen om elkanders belan-
gen niet konden voorkomen. Ook met betrekking tot de
rustverstoring door blind-ijverige zendelingen wezen de
feiten anders uit. De praktijk toonde aan wat te danken
was aan de goede opleiding, die de aanstaande zende-
lingen genoten, waardoor moeilijkheden tusschen hen niet
voorkwamen. Ook was de heer Blaupot ten Cate van
meening, dat onderwijs en de verspreiding van den Christe-
lijken godsdienst hand aan hand moesten gaan. Niet eerst
het onderwijs, om zoodoende het volk zich te laten voor-
bereiden tot het Christendom. Ten gevolge van deze
overweging kwam de heer BlaupottenCate met een voorstel
aan de Regeering, en wel, om een artikel in te voegen
in het Vilde Hoofdstuk, dat zou luiden: „De verkondiging
„en uitbreiding van den Christelijken godsdienst in Neder-
„landsch-lndië worden door den Gouverneur-Generaal
„begunstigd voor zooveel bestaanbaar is met de openbare
„rust en orde.quot; — Hoe de heer Blaupot ten Cate zich
voorstelde dit artikel in te lasschen, zeide hij niet. Hij
meende het te kunnen plaatsen voor artikel 121 of tusschen
de artikelen 123 en 124 van het ontwerp. Evenwel vergat
hij daarbij, dat zijn voorgesteld artikel lijnrecht in strijd zou
zijn met de meening van de Regeering in deze, en niet
te vergeten met de bepaling van art. 125 van het ontwerp
van wet, dat de bijzondere toelating eischte. Een ander
punt van overweging, welke hem tot dit voorstel leidde,
was, dat de Javaansche priester wel overal zou mogen
prediken, terwijl de Christenleeraar dit niet zou mogen.
Voor den laatste vroeg hij een weinig meer begunstiging.
Ik meen hierbij te moeten opmerken, dat, waar het tegen-
deel niet blijkt, met den Javaanschen priester moet worden
bedoeld de „penghoeloequot; en niet, zooals tegenwoordig
voorkomt, dat Javanen priester zijn, zooals de R. K. Kerk
deze kent. De heer Blaupot ten Cate kwam tot de slotsom,
dat de middenweg tusschen den plicht om den Javaan,
den heiden in het algemeen, met het Evangelie bekend te
maken en het belang om het niet te doen uit vrees door
eigen onvoorzichtigheid die bezittingen te zullen verliezen,
moest worden bewandeld. Die middenweg is de passieve
bevordering van het Christendom. „Niet alleen en overal
op Java laten predikenquot;, zoo vervolgde hij, „maar ook
„niet, om die prediking slechts daar toe te staan, waar
„de Javanen, ongezocht, ze verlangen; want het komt mij
„voor, dat het nabij het ongerijmde is zulk een verlangen
„af te wachten; — namelijk ook daar wensch ik prediking,
„waar, na overleg met de hoofden en priesters, de Javanen
„te kennen mochten gegeven hebben er niet tegen te zijn;
„evenwel zoo, dat er geene botsing tusschen de zende-
„lingen onderling ontsta.quot; Voorwaar voor de Regeering
een moeilijk in te nemen standpunt. De heer Van Nispen
tot Sevenaer was van een andere meening. Hij was er wel
van overtuigd, dat de moeilijkheden, door den heer Blaupot
ten Cate te berde gebracht en waarin door deze geen
bezwaren werden gezien, in de praktijk werkelijk moeilijk-
heden zouden blijken te zijn. Uitgaand van de vele sekten,
die het Christendom kent, en hare leeraars en verkondigers,
meende de heer Van Nispen, „dat de zendelingen, tot zeer
„verschillende gezindten behoorende, allen zeggen het
„Christendom, het Evangelie te brengen, terwijl zij allen ver-
„schillend leeraren; terwijl de een veroordeelt, wat de
„ander leert, de een ontkent, wat de ander als waarheid
„verkondigt, terwijl zij zich onderling wellicht hevig en fel
„zullen bestrijdenquot;.
Ook het verzoek van den heer Blaupot ten Cate de vrije
zending daar toe te laten, waar de Mohammedaansche
hoofden en priesters daar geen bezwaar in zullen zien,
lokte de opmerking van den heer Van Nispen uit, dat:
„het getal der plaatsen, waar de vrije prediking volgens
„het door hem opgegeven middel zou kunnen geschieden,
„zeer klein in getal zoude zijnquot;. De houding van de
Regeering, welke zij aannam inzake het verspreiden van
den Bijbel, n.1. geen verspreiding onder de Javanen,
wenschte de heer Van N ispen te zien bestendigd. Immers
de bevordering hiervan zou de houding der Regeering in
strijd doen zijn met hetgeen zij beweerde haar standpunt
in deze te moeten wezen. Zij zou afwijken van haar plicht,
welken zij zich had opgelegd, de volstrekte neutraliteit te
handhaven. Door het helpen verspreiden van Bijbels, welke
zouden worden uitgegeven door een bepaalde sekte, zou
de onzijdigheid, waardoor haar standpunt zich moest
Keuchenius. Deellll pag. 900.
idem. pag. 901.
idem. pag. 903.
-ocr page 46-kenmerken, sterk in het gedrang komen. De heer Van Nispen
drukte deze gedachte uit door de woorden: „sommige
„soort van bijbelsquot;. In tegenstelling met den wensch van
den heer Blaupot ten Cate, wilde de heer Van Nispen geen
nieuw artikel in dit hoofdstuk gelascht.^®) Wat hij wel
wenschte, was een milde uitvoering dier artikelen. De toen-
malige Minister van Koloniën, de heer Pahud, zette in zijn
rede nogmaals het standpunt der Regeering uiteen. „De
Regeeringquot;, zoo zeide hij, „moet zijn passief, maar zij
„moet tevens waken. Moet de Regeering in Nederland
„waken, des te meer nog in Indië; het grondwettelijk voor-
„schrift is daarvan de gebiedende noodzakelijkheid. Is
„daaruit nu af te leiden, dat de Regeering tegen het ver-
„spreiden van het Christendom is? Neen, Mijne Heeren,
„ik herinner U aan hetgeen ik gezegd heb in eene der
„eerste zittingen, waarin over dit Regeerings-Reglement is
„beraadslaagd; ik heb toen mijne overtuiging medegedeeld
„en blijf ook nu daarbij volharden. De denkbeelden van
„de Regeering en ook mijne individueele beschouwingen
„zijn niet die, welke men ons toedicht; wij allen, die
„Christenen zijn, willen en moeten willen, dat het Christen-
„dom meer en meer worde verspreid; maar als Regeering
„moet men dit niet vooropzetten en niet willen, dat dit ge-
„schiedde door de Regeering en van regeeringswege.quot;
De nadruk werd gelegd op het feit, dat vooral in Indië,
waar de bevolking voor het grootste gedeelte niet-Christen
is, de onzijdigheid en voorzichtigheid op den voorgrond
moeten worden gesteld. De Regeering is geplaatst boven
alle bevolkingsgroepen en waar in het ontwerp Regeerings-
Reglement uitdrukkelijk geschreven staat, dat een ieder
zijne godsdienstige meening met volkomen vrijheid belijdt,
moet zij zich tot taak stellen dit uitdrukkelijk tot een waar-
heid te maken.
Wat betreft het door den heer Blaupot ten Cate voor-
as) Keuchenius. Deel III, pag. 904.
26) idem. pag. 906 e.V.
gestelde artikel, werd door den Minister de opmerking
gemaakt, dat hieruit een begunstiging sprak. Begunstiging
van den een zou den ander belemmeren en mocht daarom
van Regeerings-zijde niet plaats vinden. De houding van
de Regeering, goed voorgesteld, kan geen ander resultaat
hebben dan het welzijn te bevorderen van allen, die onder
haar bestuur geplaatst zijn. De heer Van Hoëvell wenschte
meer vrijheid.^') Volgens hem was de Regeering verplicht
de verspreiding van het Christendom toe te laten. In aan-
sluiting daarop was een behoorlijke politie, met een
krachtig toezicht noodig. De plicht van de Regeering was
niet gelegen in het preventieve toezicht, dat zij op de
missie en zending zou uitoefenen, maar moest liggen in
een repressief optreden. Bij de mondelingen beraad-
slagingen over art. 125 zelf wees de heer Elout van Soeter-
woude op het verschijnsel, dat dit artikel gansch nieuw
was, en dat het in geen der vorige reglementen werd
aangetroffen en bepaaldelijk niet in het reglement, dat toen
in Indië vigeerde, het reglement van 1836.^®] De heer Elout
zag in de evangelisatie volstrekt geen Regeeringsdaad, als
van het beginsel zou worden uitgegaan en het besef
daarvan ingang vinden: „dat geen prediking eenig officieel
„karakter zou bezitten, dat ze nimmer zou uitgaan van
„de Regeering, maar dat zij zich alleen daarmee inlaat,
„als de openbare orde het vereischtquot;. Daardoor zou het
werk der evangelisatie worden beschouwd als uitgaande
van enkele personen. De passieve houding zou dan daar-
door, zelfs uit een staatkundig oogpunt, geheel en al on-
schadelijk worden en het grootste struikelblok tegen de
prediking van het Evangelie zou daardoor vervallen.
Volgens den heer Elout was art. 125 op de eerste plaats
in strijd met art. 121. Volgens dit artikel belijdt ieder zijn
godsdienstige meening met volkomen vrijheid, behoudens
de bescherming der maatschappij en haar leden tegen
^Keuchenius. Deel III, pag. 908.
28) idem. pag. 917 e.v.
overtredingen van algemeene verordeningen. Den Christen-
leeraars, priesters en zendelingen zal echter niet toegelaten
worden zich te vestigen op verschillende plaatsen, zooals
ieder koopman of landbouwer. Een ander bezwaar was
de overbodigheid van dit artikel. Deze afgevaardigde van
Gorkum betoogde, dat elke waarborg, welken de Regee-
ring behoeft, in het ontwerp reeds werd aangetroffen.
Art. 123 bepaalde dit reeds door aan den G.-G. de zorg
op te dragen, dat alle godsdienstige gezindten en dus ook
de leeraars zich zouden houden binnen de palen van
gehoorzaamheid aan algemeene verordeningen. Art. 108
zou evenzeer op predikanten en zendelingen toepasselijk
zijn als op ieder ander, die niet van Regeeringswege naar
Indië werd gezonden. Daarbij kwamen dan als repressieve
maatregelen, art. 48, de uitzetting uit Indië, en art. 49,
waarbij bepaald werd, dat het verblijf in een bepaald
gedeelte kon worden ontzegd. Deze artikelen waren
alle eveneens op de leeraars, priesters en zendelingen
toepasselijk. Daarbij veronderstelde de heer Elout, dat
moeilijkheden voor de Regeering niet zouden uitblijven,
zelfs een gevaarlijke toestand zou kunnen ontstaan, doordat
èn regenten èn residenten veelal op het gewraakte artikel
een beroep zouden doen, terwijl iedere rechtmatige
afwijzing van dit beroep de orde zou kunnen verstoren.
Uit dezen hoofde was een vervallen van dit artikel de
eenige en gewenschte oplossing om genoemde moeilijk-
heden te voorkomen. Wat den heer Elout wel wenschelijk
voorkwam, teneinde vreemde elementen uit Indië te weren,
was, dat eenige bepalingen uit de wet op de kerkgenoot-
schappen zouden worden overgenomen. De Regeering
zou dan op een geheel onafhankelijk en een onzijdig
standpunt staan; bij elke klacht over de Evangelie-verkon-
diging zou gewezen kunnen worden op art. 121, het artikel,
waarin het beginsel van godsdienstvrijheid lag opgesloten.
Het toezicht der Regeering zou zich moeten bepalen tot
die gevallen, waarin de orde niet tengevolge van de
3Ó
-ocr page 49-prediking, maar tengevolge van verkeerde daden gestoord
zou worden. En in geval de Mohammedanen zich tegen een
eventueele prediking van het Evangelie zouden verzetten,
kon eveneens op art. 121 van het ontwerp van 1854 worden
gewezen. De Minister, die de opmerkingen, welke door
den heer Elout over art. 125 werden gemaakt, beantwoord-
de, liet in zijn antwoord het verschil tusschen art. 108 en
125 uitkomen. Dit n.1. in verband met den wensch van
genoemden afgevaardigde om allen onder te brengen
onder het gewone toelatingsartikel en zoodoende geen
onderscheid te maken tusschen een handwerksman, die in
Indië zijn handwerk zou willen uitoefenen en den zendeling
en priester, die om de wille van zijn zending en roeping
aan een speciaal gestelden eisch zou moeten voldoen. „De
„voorwaarden, in art. 108 vermeldquot;, zoo betoogde deze
bewindsman, „zien op de toelating tot vestiging binnen
„het gebied van Nederlandsch-Indië. Maar hier wordt ge-
„sproken van de vergunning tot uitoefening van zekere
„rechten aan die reeds tot vestiging toegelaten personen;
„en het is nu niet, omdat zij leeraren of zendelingen zijn,
„maar omdat de verrichting van hun dienstwerk in zekere
„gedeelten van Nederlandsch-Indië van een staatkundig
„oordeel afhankelijk moet blijven, dat deze voorzorgsmaat-
„regel noodig is.quot;
De heer Elout van Soeterwoude diende daarop een amen-
dement in, dat slechts een toezicht eischte voor eventueele
vreemdelingen-zendelingen en leeraren, waartoe volgens
de Regeering geen aanleiding bestond, omdat haar stand-
punt in deze vaststond, en haars inziens geen onderscheid
behoorde gemaakt te worden tusschen Nederlandsche en
vreemde zendelingen en priesters. Dit amendement, in
stemming gebracht, werd dan ook met 31 tegen 20 stem-
men verworpen. Het stelde voor een wijziging van art. 125
van het ontwerp Regeerings-Reglement, dat gewijzigd aldus
Keuchenius. Deel lil, pag. 920 e.v.
-ocr page 50-zou luiden: „Kerkbesturen en hoofden, die kerkgenoot-
„schappen besturen of vertegenwoordigen, behoeven de
„goedkeuring van den Gouverneur-Generaal op de plaats
„hunner vestiging. Christenleeraars, priesters en zende-
„lingen, die geen Nederlanders zijn, moeten voorzien zijn
„van eene door den Gouverneur-Generaal te verleenen
„bijzondere toelating om hun dienstwerk in eenig bijzonder
„gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten.
„Wanneer die toelating schadelijk of de bovenvermelde
„persoon ongeschikt wordt bevonden, of de voorwaarden
„daarvan niet worden nageleefd, kan die toelating of
„goedkeuring door den Gouverneur-Generaal in overeen-
„stemming van den Raad van Indië worden ingetrokken.quot;
Het art. 125 werd daarop in stemming gebracht en werd
onveranderd met 45 tegen 12 stemmen aangenomen. Tegen
stemden de heeren Elout van Soeterwoude, Van Lijnden,
Mackay, Van der Poel, Van Hoevëll, Van Lennep, Groen
van Prinsterer, Van Eek, Sloet tot Oldhuis, Hoffman, Donner
van Poldersveldt en Jespers.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
waar over het ontwerp van wet tot vaststelling van het
Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-
Indië in zijn geheel werd beraadslaagd, werd over het
betreffende artikel, dat nu, door de laatste wijziging aan-
gebracht in het wetsontwerp, art. 123 werd, niet gesproken.
Toen dan ook het wetsontwerp met 31 tegen 1 stem, die
van den heer Van Swinderen, werd aangenomen, werd
art. 123 ongewijzigd in de wet opgenomen en verkreeg
het, na de afkondiging der wet in het Staatsblad, rechts-
kracht.
De verschillende stroomingen, die bij de totstandkoming
van het artikel waren ontstaan, handhaafden zich, zoowel
in als buiten het Parlement. Men kreeg twee groepen,
waarvan de grondslagen reeds in de Tweede Kamer
waren gelegd. Zij, die de vrije prediking wenschten en zij,
die een preventief toezicht op de Evangelie-verspreiding
noodzakelijk achtten. Evenwel gebeurde er in het Parlement
niets, waaruit kon blijken of de Regeering tegemoet zou
komen aan den steeds sterker wordenden wensch van hen,
die art. 123 geschrapt wenschten te zien, totdat in 1919
na de angstige oorlogsjaren, in de Troonrede werd aan-
gekondigd: „dat een wijziging van art. 123 aan het oordeel
„der Staten-Generaal zou worden onderworpenquot;.
Deze toezegging was het resultaat van een jarenlang door
de voor afschaffing zijnde partijen gevoerde actie. Deze
actie is voornamelijk daarop gebaseerd, dat men gelijk-
stelling wenscht inzake de uitbreiding van het Christendom
eenerzijds en het Mohammedanisme anderzijds, aan welke
laatste geen belemmerende bepalingen in den weg worden
gelegd. Een enkel voorval uit deze jarenlang gevoerde
actie zij hier toch vermeld.
Bij de behandeling van de begrooting van Indië voor 1881
werd de houding, die de Indische Regeering ten opzichte
van de zending aannam, in het algemeen zeer gelaakt.
De heer Donner drong er dan ook op aan, dat deze
Regeering hare houding ter zake zou herzien. Naar
aanleiding van de rede van den heer Keuchenius, die de
houding van het gouvernement ten opzichte van den zen-
deling Bieger in Bagelen, wiens toelating ex art. 123 men
om zijn actie tegen de vaccinatie wilde intrekken, in heftige
bewoordingen afkeurde, wees de heer Des Amorie van
der Hoeven op een schrijven van de gewestelijke overheid
in de Minahassa, gericht aan de districtshoofden aldaar.
In dit schrijven werd verzocht kennis te geven, indien de
R. K. geestelijke, aan wien verlof was gegeven in de resi-
dentie Menado een dienstreis te doen, met anderen dan
Roomsch-Katholieken over het R. K. geloof zou spreken of
hen zou doopen. Deze handelwijze, die met het voor-
gevallene, dat de heer Keuchenius bestreed, in beginsel
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal van het zittingsjaar
1880-1881, vergadering van 22 November 1880, pag. 454
veel overeenkomst vertoonde, werd door den heer Des
Amorie van der Hoeven ten zeerste afgekeurd.
Zoo bestreed in 1883, bij de behandeling van de Indische
begrooting voor 1884, Dr. Schaepman het nemen van
preventieve maatregelen door de Regeering op kerkelijk
gebied, zulks naar aanleiding van het zgn. briefjesbesluit
van 14 Juni 1883. - „Wil de Indische Regeeringquot;, volgens
dit Kamerlid, „twisten voorkomen, dan behoort zij op de
„eerste plaats op haar gebied te blijven; maar ik zie niet
„in, dat er preventieve maatregelen op kerkelijk gebied
„moeten genomen worden om geschillen, bedenkelijk voor
de openbare orde, onmogelijk te maken.quot; — Dit was, naar
zijne meening, een den rug toekeeren aan ware vrijzinnig-
heid, die men in Indië zoo wilde huldigen.
Dit zij slechts een greep uit de vele keeren, dat de houding,
die de Indische Regeering ten opzichte van missie en'
zending aannam, werd gelaakt en afgekeurd. Doch allengs
keerde men zich ook in het bijzonder tegen de bepaling
van art. 123 R. R. De actie voor hare afschaffing nam eerst
in de negentiger jaren vastere vormen aan.
Zoo trachtte Dr. Kuyper in 1898, zij het ook met weinig
succes, den toenmaligen Minister van Koloniën te overreden
art. 123 R. R. in te trekken.
Dit geschiedde tijdens de mondelinge beraadslagingen in
de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de beqrootina
van 1898.nbsp;^
Toen werd door Dr. Kuyper aan Minister Cremer lof toe-
gezwaaid over de wijze, waarop hij de zending tegemoet
kwam. Deze tegemoetkoming bestond daarin, dat de
Regeering genegen was de medische zending zoowel
geldelijk als door het kosteloos verleenen van medicijnen
te steunen.
SJ) Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal van het zitti^i^^j^
1880-1881, pag. 454, 455,456, pag. 1260 en 1267.
32) Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal van het zittinqsiaar
1883-1884, pag. 296.
Maar Dr. Kuyper kon zich, van zijn standpunt bezien niet
ten onrechte, niet vereenigen met een post van f130.—,
uitgetrokken voor offerfeesten te Boeleleng en te Djem-
brano. Hij diende dan ook een motie in met de strekking
dezen post in te trekken. Ds. Lieftinck was het met Dr.
Kuyper niet eens. De gronden, welke de eerste daartoe
aanvoerde, doen er ten slotte in het geheel niets aan toe,
maar het een en ander was voor het toenmalig lid der
Tweede Kamer Franse van de Putte genoegzame aanleiding
om zijn gezaghebbend woord in deze aangelegenheid
eens te doen hooren. „Ik wil een woordje zeggen naar
„aanleiding van de discussie en het verhandelde over de
„toepassing van de artikelen 119 en 123 van het Regee-
„rings-Reglement. Art. 119 zegt: leder belijdt zijne gods-
„dienstige meeningen met volkomen vrijheid behoudens de
„bescherming der maatschappij en hare leden tegen de
„overtreding der algemeene verordeningen op het straf-
„recht.quot; —
„Ieder belijdt met volkomen vrijheid. — Het Regeerings-
„Reglement geldt voor al de ingezetenen van Nederlandsch-
„Indië, dus ook volkomen vrijheid van godsdienstige
„meeningen voor Mohammedanen en Boedhisten. Daarom
„betreur ik het over die trouwe ingezetenen van Neder-
„landsch-lndië te hebben gehoord, dat maatregelen zullen
„worden getroffen, die hen in hunne godsdienstige mee-
„ningen diep zouden treffen. Art. 123 van het Regeerings-
„Reglement bepaalt, dat de Christenleeraars, priesters en
„zendelingen moeten voorzien zijn van een door of namens
„den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toe-
„lating om hun dienstwerk in een bepaald gedeelte van
„Nederlandsch-Indië te mogen verrichten.
„Op de intrekking van die bepaling wordt telkens aan-
„gedrongen. Bestaat daarvoor gegronde reden? Kan
„men in de laatste veertig jaren na het tot stand komen
„van het Regeerings-Reglement voorbeelden noemen,
„waarbij toelating geweigerd is zonder afdoende reden
„in het belang van de handhaving van orde en rust?
„Ik wensch den Minister te adviseeren aan dien aandrang
„niet toe te geven. Laat ons zeggen, waarop het staat.
„Priesters, geestelijken en zendelingen zijn ook menschen,
„en dikwijls ijveraars, die alleen denken aan hetgeen zij
„voor hebben, minder aan het algemeen landsbelang.
„Geestelijke priesters, die in de politiek doen — wij weten
„het allen — zijn tuk en prat op wereldlijk gezag. Men
„zij voorzichtig. Wat moeten onze trouwe inlanders denken,
„wanneer zij 's avonds in de dessa de echo's vernemen
„van hetgeen er zoo in de wereld gebeurt? Het is wonder-
„lijk hoe spoedig dit overwaait. De weerklank van den
„Toaster in Kiel en hetgeen de Europeesche Christelijke
„mogendheden op dit oogenblik verrichten in het verre
„Oosten. Wat moeten zij denken van hetgeen de groote
„mogendheden hebben gedaan en nagelaten in Creta?
„Wat van de verdeeling van het groote zwarte land, van
„hetgeen daar is gebeurd onder Britsche heerschappij en
„wat van hetgeen door de Chartered Companies van
„Engeland is bedreven, voorafgegaan door de zendingen
„en missionarissen en geestelijken en onder voorgeven van
„beschaving en Christendom te bevorderen? En zijn wij
„zelf zoo zuiver van den beginne af? Hebben onze koene
„Calvinisten van het einde der zestiende en het begin der
„zeventiende eeuw altijd wat men noemt Christelijk gehan-
„deld? Is de invloed van de geestelijken in de Philippijnen
„der bevolking ten zegen geweest? Ik zeg aan den
„Minister: Laat art. 119 niet alleen geschreven zijn in de
„wet, maar gegrift in Uw hart. Wees breed, wees vrijgevig,
„bewandel den koninklijken weg bij de toelating der
„zendelingen, maar geef den sleutel van Uw huis niet uit
„handen, zelfs niet voor een deel.quot; —
De heer Idenburg, die Dr. Kuyper in de Tweede Kamer
Idema: Pariementaire Geschiedenis van Nederlandsch-lndiël891-1918
pag. 115 e.v.
was opgevolgd bij diens aanvaarden van het minister-
schap in 1901, had zijn maidenspeech o.m. gewijd aan art.
123 R. R. en sprak zich eveneens uit voor afschaffing van
het gewraakte artikel. Hij beriep zich daarbij op de uit-
spraken van Prof. De Louter en Mr. Margadant. De toen-
malige Minister van Koloniën, Van Asch van Wijck, was
voor een onbeperkte toelating. Van de Putte week niet
van zijn in 1898 ingenomen standpunt af op dezelfde
gronden als waarmede de Regeering in 1854 het artikel
verdedigde, n.1. de vrees voor verwarring en verstoring van
de openbare orde en rust.
De groepeering van hen, die repressie als het juiste stand-
punt, dat door de Regeering behoorde te worden inge-
nomen, en hen, die de preventie voorstonden, kwam bij
deze debatten weer sterk naar voren. De besprekingen
liepen dan ook voornamelijk over de toepassing van het
artikel en minder over de afschaffing, hoewel deze wensch
er feitelijk in lag opgesloten, wat ook blijkt uit de hierna
te noemen staatsprogramma's der R. K. en A. R. staats-
partijen.
De actie tegen art. 123 R. R. kwam sterk tot uiting in de
politieke programma's der R. K. Staatspartij en die der A. R.
partij. In het beginsel-program van 1896 der R.K. Staats-
partij werd onder punt VII de noodzakelijkheid betoogd om
te komen tot een herziening der verordeningen op het
toelaten der Christen-leeraars, priesters en zendelingen in
Nederlandsch-Indië.
De Anti-Revolutionaire Partij trekt eveneens in haar beginsel-
programma ten strijde tegen dit artikel, door de volle vrij-
heid om Indië te kerstenen van de Regeering te verlangen
en in het stembus-program spreekt zij onomwonden van de
wijziging van art. 123 R. R. En nog steeds wenschen beide
rechts georiënteerde politieke partijen, óf een wijziging
idema: Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1891-1918
pag. 148.
van art. 177 van de wet op de Indische Staatsregeling,
ót een geheele intrekking van het artikel. De Christelijk-
Historische Partij wenscht dit artikel gehandhaafd te zien,
teneinde daardoor de dubbele zending zooveel mogelijk
tegen te gaan.
De wijziging van art. 123, in de Troonrede van 1919 aan-
gekondigd, bleek echter een doode ietter te zijn. Ongedul-
dig geworden door het lange wachten, vroeg men bij de
behandeling van de Rijksbegrooting van 1923 in het
Voorloopig Verslag, of de Regeering nog dacht aan een
wijziging van art. 123, die zij reeds in de Troonrede van
1919 had toegezegd. De Minister van Koloniën beant-
woordde deze vraag met de mededeeling, dat overleg
tusschen de Regeering in Nederland en het Indische Gou-
vernement gepleegd werd en dat men reeds beschikte over
een eindadvies der Indische Regeering. Men hoopte aan de
hand van dit advies door besprekingen met belanghebben-
den tot een voor de zending in het algemeen zoo gunstig
mogelijke oplossing te geraken. Bij de openbare behande-
ling van de begrooting, trad nogmaals duidelijk aan het
licht de tegenstelling, welke bestond in de drie rechts ge-
oriënteerde politieke partijen, de eenig belanghebbenden
bij de wijziging of instandhouding van het artikel. De heer
Feber, de R. K. Staatspartij in koloniale aangelegenheden
vertegenwoordigende, vertrouwde op de mededeeling van
den Minister en hoopte, dat tenslotte dit vraagstuk een
gunstig einde zou nemen en voor de missie bevredigend
zou zijn. De heer van Boetzelaer van Dubbeldam sprak als
lid der C. H. partij de meening uit, dat hij in tegenstelling
met den heer Feber, de tegenwoordige redactie van art.
123 en hare toepassing althans voor de buitenbezittingen,
gaarne zag bestendigd.
Doch de spoedig verwachte eindoplossing van het vraag-
stuk liet nog steeds op zich wachten. Bij de algemeene be-
schouwingen over de begrooting van Nederlandsch-Indië
voor het dienstjaar 1925, werd in de afdeelingen van den
Volksraad ook aangedrongen op een bespoediging der
intrekking van art. 123. Men ging in Indië dus nog verder
en wenschte daar een volledige intrekking. In het Voor-
loopig Verslag van de Eerste Kamer over de begrooting
van Nederlandsch-Indië voor 1923 werd, wat art. 123 R. R.
betreft, met ingenomenheid door vele leden vernomen van
het voornemen om het genoemde artikel te wijzigen, zooals
reeds in de meer genoemde Troonrede van 1919 werd
aangekondigd. Men was ook hier van oordeel, dat het
artikel zoo spoedig mogelijk behoorde te verdwijnen.
Daarbij waren deze leden van meening, dat op een preven-
tief toezicht der Overheid in dit opzicht weinig prijs zou
worden gesteld. Men was in ieder geval hoopvol gestemd.
Evenwel werd men in zijne verwachtingen teleurgesteld. Bij
de behandeling van de Begrooting voor Nederlandsch-
Indië over het jaar 1924 werd in de Tweede Kamer wederom
aangedrongen op een wijziging van art. 123. En weer ant-
woordde de Minister, dat, zoodra het hem gelukt was een
vorm voor het artikel te vinden, die voor de belangen van
het vraagstuk meer bevredigend was dan de tegenwoor-
dige, men er van verzekerd kon zijn dat de noodige voor-
stellen onder de aandacht van de Kamer zouden worden
gebracht. En op een desbetreffende vraag, gedaan in het
Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer (13 Maart 1924)
antwoordde de Minister in de Memorie van Antwoord, dat
hij hoopte spoedig in staat te zijn een wetsontwerp tot
wijziging van art. 123 van het Regeerings-Reglement aan-
hangig te kunnen maken. Tegen het einde van 1924 werd
tenslotte aan den Volksraad een wijziging voorgelegd van
art. 123, welke als volgt luidde:
„Voor gewesten of gedeelten van gewesten, waar de ver-
„zekering van de openbare orde dit vereischt, kan bij
„ordonnantie worden bepaald, dat Christen-godsdienst-
„leeraars, priesters en zendelingen, voor de uitoefening van
„hun werkzaamheden als zoodanig voorzien moeten zijn
„van een door of namens den Gouverneur-Generaal te
„verleenen bewijs van toelating, welke voor intrekking
„vatbaar is.
„De ordonnantie, uitgevaardigd krachtens het vorig lid,
„wordt telkens voor ten hoogste vijf jaar vastgesteld.
„In het verslag, bedoeld bij artikel 60 van de Grondwet,
„wordt van de uitvaardiging, wijziging of intrekking van
„die ordonnantie mededeeling gedaan.quot;
De verbetering, welke deze wijziging in den toestand be-
oogde te brengen, komt mij vrij illusoir voor. Het artikel
maakt den indruk, dat het een compromis wil zijn zoowel
voor de voorstanders als voor de tegenstanders van de
bijzondere toelating en in dit geval een compromis van de
slechtste soort. Toch werd de voorgestelde wijziging door
enkelen als een aanmerkelijke verzachting gevoeld, omdat
de Regeering het algemeen preventieve toezicht wilde
vervangen door tijdelijke ordonnantiën. Ik meen deze
meening te moeten bestrijden. In het begrip preventie ligt
m.i. een algemeenheid opgesloten,- of nu na vijf jaren,
zooals in de wijziging voorgesteld werd, herzien zou wor-
den, wat eventueel in het afgeloopen tijdvak aan toelatin-
gen werd verleend, doet aan het wezen der preventie geen
afbreuk. De preventie blijft tenslotte haar werking behou-
den. Een herziening om de vijf jaren kan aan de preventieve
werking geen afbreuk doen, ook al wordt de mogelijkheid
tot herstel geschapen. Zulks was bij de werking van het
bestaande artikel ook niet geheel uitgesloten. Het voorstel
werd door vele leden onbevredigend genoemd, voor
anderen was het te ver-gaand en het werd dan ook in
den Volksraad met groote meerderheid (22 tegen 6 stem-
men) afgestemd.
De Memorie van Toelichting van het voorstel tot wijziging
3») Handelingen Volksraad, 2e gewone zitting, najaar 1924. Ond. 10, pag.
652 e.v., 656 e.v., 665 e.v., 831 e.v., en 840 e.v. Het ontwerp van wet werd
aan den Volksraad ter advies aangeboden bij brief van 24 October 1924.
Dr. Vriens in: Onze Missiën in Oost- en West-Indië. Jaargang VIII, afle-
vering I, pag. 27 e.v.
hield in, dat het gewijzigde artikel als preventief bedoeld
werd. „Het daarinquot;, zoo werd gezegd, „thans voorge-
„schreven preventief toezicht wordt alleen nog behouden
„voor die gewesten of gedeelten van gewesten, waar de
„verzekering van de openbare orde dit vereischt.quot;
Evenwel meldde de Memorie van Toelichting toch, dat het
gestelde beroep op de eischen der handhaving van open-
bare rust en orde veel van zijn kracht had verloren. De
Regeering meende, wat genoemd beroep betrof, hiervan
alleen gebruik te moeten maken in enkele streken van den
Archipel. Zij rekende hieronder Java en Madoera en een
gedeelte der Buitengewesten, waar de toestanden van dien
aard waren, dat ongeregeldheden in verband met- of ten
gevolge van de godsdienstverbreiding konden voorkomen.
Zij wenschte voor deze streken nog een preventief toezicht
op de priesters en Christen-zendelingen. De beperkende
bepaling zou gelden voor die streken, waar zulks bijzondere
omstandigheden verwacht konden worden aanwezig te zijn.
Hield nu deze omstandigheid op, dan kon men de beper-
kende bepaling intrekken. De Regeering verliet, zooals uit
het bovenstaande kan blijken, het standpunt niet, dat zij
bij de totstandkoming van art. 123 ook had ingenomen: het
handhaven van de algemeene orde en rust door preventie.
Met de wijziging zou worden bereikt, dat tot een opheffing,
hetzij voor een geheel, hetzij voor een gedeelte van een
gewest kon worden overgegaan, indien werkelijk verstoring
van orde en rust niet meer te duchten was. De Regeering
wenschte dus aanvankelijk het preventief toezicht te be-
houden.
De openbare behandeling in den Volksraad bracht een
krachtige oppositie van de Christelijke staatkundige partij
en de Indisch Katholieke partij. Dr. Schmutzer verklaarde,
namens de Katholieke fractie het voorgestelde artikel
onaanvaardbaar, omdat ook al werd het tegendeel door
de Regeering in de Memorie van Toelichting verzekerd,
het in geenen deele tegemoet kwam aan de bezwaren, die
van ouds tegen het geldende artikel werden geldend ge-
maakt. De geest, waaruit het onderhavige voorstel werd
geboren, was geen andere dan die welke in 1854 aan het
artikel het aanzijn had geschonken. Vooral legde hij den
nadruk op het principieele in deze kwestie, zich beroepende
op de encycliek „Immortale Deiquot; van Paus Leo XIII, waarin
de verhouding tusschen kerk en staat uitvoerig is behan-
deld. Op grond van het beginsel, dat kerkelijke aange-
legenheden tot het rechtsgebied der kerk behooren, terwijl
al het overige, dat, wat tot de burgerlijke en politieke
aangelegenheden behoort te worden gerekend, rechtens
onderworpen is aan het staatsgezag, kwam dit Volksraads-
lid tot de conclusie dat, waar art. 123 de belangen der
R. K. Kerk raakte, de Regeering in overleg had moeten
treden met den H. Stoel. Tegen het verband, dat de Regee-
ring legde tusschen de Christelijke geloofsverkondiging en
de verstoring van de openbare rust en orde, protesteerde
de heer Schmutzer met klem. Immers in de 70 jaren, die
art. 123 beleefd heeft, behoefde nog nooit een bijzondere
toelating van een missionaris te worden ingetrokken. De
bijzondere toelating, zooals deze in het Regeeringsvoorstel
neergelegd was, zou voor 5 jaren verplichtend worden
gesteld. Waar nu telkens na het voorgeschreven tijdvak
een ordonnantie opgesteld wordt door den G.-G. in over-
eenstemming met den Volksraad, zou een politieke stem-
mingmakerij, welke eventueel zou kunnen leiden tot een
verwekking van onrust in een bepaald gebied, het gevolg
hebben dat missie of zending in dat gebied zou worden
geweerd. — „Wij wenschenquot;, zoo betoogde de heer
Schmutzer, „erkenning van gelijk recht, en ten aanzien van
„de godsdienstverbreiding gelijke behandeling als onze
„Mohammedaansche landgenooten voor wie de preven-
„tieve maatregelen staan te worden opgeheven; wij ver-
„langen gelijke behandeling als de belijders van andere
„godsdiensten of dragers van andere wereldbeschouwin-
„gen; wij wenschen niet, alleen omdat wij Christenen zijn,
„in het Regeerings-Reglement te worden geteekend met het
„kenmerk van onruststokers, van individuen, die gevaar
„opleveren voor het behoud van orde en rust in dit land.quot;
Mocht iemand onrust verwekt hebben, dan zou volgens
genoemd Volksraadlid moeten worden nagegaan, wie er
de oorzaak van was, en zou er moeten worden gestraft
zonder onderscheid des persoons, van welk ras of gods-
dienst hij ook zou mogen zijn. Hierin ligt de zuivere repressie
opgesloten. Geen preventie maar repressie. Van Protes-
tantsche zijde werd door den heer van Helsdingen vrijwel
hetzelfde betoogd. Ook deze groep stelde zich principieel
tegen art. 123. Ook hier werd de bevoegdheid van den
staat ontkend om te beslissen of, en zoo ja, waar het
Evangelie zou kunnen worden toegelaten. De heer van
Helsdingen betoogde, dat de wensch van deze zijde om
de Evangelieverkondiging vrij te maken, zich verzette tegen
een handhaving van art. 123. Ook hier geen preventief
toezicht, dat tenslotte toch weer de grondslag was van het
nieuw ontworpen artikel. Wel werd een repressief toezicht
van de Regeering voorgestaan.
Alleen kon art. 123 in de oude redactie worden gewaar-
deerd als middel om de dubbele zending te voorkomen.
Maar het nieuwe artikel gaf ten aanzien van de dubbele
zending meer een verslechtering dan een verbetering.
Redenen om van redactie te veranderen kon de heer van
Helsdirigen niet vinden. Zoowel door de oude als de voor-
gestelde redactie van art. 123 kon door de weigering van
de Regeering van de vereischte toelating, zoowel missie
als zending worden tegengewerkt. Van dit standpunt gezien
was een redactiewijziging ongewenscht. Een ander nadeel
van de nieuwe redactie was, dat bij een herziening der
regeling, welke zou plaats hebben bij ordonnantie, deze
teere aangelegenheden periodiek zouden worden bespro-
ken in een openbaar college van een zoo zeer gemengde
samenstelling als de Volksraad is. Dit maakte de redactie
ook voor deze politieke partij onaannemelijk. De Directeur
van Onderwijs en Eeredienst verdedigde het ontwerp door
naar voren te brengen, dat verwerping van het voorstel
met zo^ü beteekenen dat het bestaande artikel zou blijven
gehandhaafd, maar dat zou worden overwogen, in welke
nchtmg het artikel zou moeten worden gewijzigd om tege-
moet te komen aan de bestaande bezwaren. Toch zou men
meegaan in de richting der meerdere zendingsvrijheid, daar
de be^zwaren tegen de te handhaven beperking dezer
vniheid gewichtiger waren dan die tegen te groote vrij-
lating. Het voorstel tot wijziging van art. 123 R.R. werd met
een groote meerderheid afgestemd.
Naar aanleiding van dit gebeuren in den Volksraad werd
m de Eerste Kamer in het Voorloopig Verslag der Begroo-
ting van Nederlandsch-Indië over het dienstjaar 1925 den
Minister gevraagd, wat de Regeering voornemens was te
doen ten opzichte van art. 123 R.R. nu het voorstel tot
wiiziging in den Volksraad was verworpen. Van de zijde
der rechtsche partijen werd op afschaffing aangedrongen
terwiil zi|, die voor het behoud van genoemd artikel waren,
zulks duidelijk lieten blijken. Bij de mondelinge beraadsla-
gingen kwam dit onderwerp aan de orde, waarbij door
den heer Haazevoet op afschaffing van het betreffende
artikel werd aangedrongen. Hij ging in zijn rede na, welke
weg in den loop der jaren door dit artikel was afgelegd
geworden. Zooals uit de schriftelijke behandeling blee\
zou art. 123 feitelijk alleen gelden voor Java; zijn werking'
m strijd met de door den toenmaligen Minister Pahud ge-
geven verzekering, heeft heel Nederlandsch-Indië omvat
wat gezien den aard van het Regeerings-Reglement, onge-
twiifeld luist was. De heer Haazevoet zag in art 123 R-R
het karakter van een uitzonderingswetgeving, zoodat het
hem ten zeerste verwonderde, dat zulk een wetgeving 70
^nge jaren kon blijven gehandhaafd. De Minister van
Koloniën, hierop antwoordend, gaf als de meening der
Regeermg weer de verklaring, dat behalve de missionaire
zijde nog een Indische zijde van het brandende vraagstuk
bestaat, die een oplossing ervan ten zeerste bemoeilijkt.
Toch zou de Regeering haar volle aandacht aan dit artikel
blijven wijden.
Gedrongen door de omstandigheden en door den voor-
uitgang op velerlei gebied, zoowel uit politiek als uit be-
stuursoogpunt, besloot de Regeering over te gaan tot het
herzien van de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië.
Zoo werd een commissie tot herziening van de Staatsinrich-
ting van Nederlandsch-Indië bij Gouvernementsbesluit van
17 December 1918, No. 1, ingesteld, die 30 Juni 1920 haar
lijvig verslag uitbracht. Een latere commissie, waarvan Prof.
Oppenheim voorzitter was, kwam eveneens als resultaat van
haar arbeid met een nieuw ontwerp. De invloed van beide
commissies op de Regeering schijnt wel van dien aard te
zijn geweest, dat tenslotte, zij het op een andere wijze, tot
een wijziging van het Regeerings-Reglement werd overge-
gaan. Bij Koninklijke Boodschap van 20 September 1923
werd een ontwerp van wet tot herziening van het Regee-
rings-Reglement bij de Staten-Generaal ingediend. De
wijziging ging evenwel niet verder dan de eerste vijf hoofd-
stukken van de thans werkende wet op de Staatsinrichting
in Nederlandsch-Indië. Het artikel 123, niet vallende onder
bovengenoemde herziening, kwam voor een wijziging niet
in aanmerking. Deze wijze van herziening was voor vele
leden dan ook een teleurstelling.®^) Men had verwacht,
dat de Regeering een algeheele tekstwijziging zou aan-
bieden in overeenstemming met de ontwerpen Carpentier
Alting en Oppenheim. Deze laatsten hadden een soort
grondwet opgesteld voor Indië, waarin de pricipieele
aangelegenheden stelselmatig geregeld werden. In de
Memorie van Antwoord op het verslag van het afdeelings-
onderzoek, waarin door vele leden opmerkingen gemaakt
werden omtrent de wijze van wetsherziening, gaf de
Zie het Voorloopig Verslag over het desbetreffend Ontwerp van Wet.
(Tweede Kamer).
Minister ten aanzien van deze handelwijze als argument, dat
door een partieele herziening als aan de orde was, vele
gewichtige vraagstukken, die in geenerlei verband stonden
met de hoofdzaak waarom het toen ging, de uitbreiding
der eigen machtssfeer van Indië, buiten het debat werden
gebracht. Tot deze gewichtige vraagstukken behoorde dan
ook de verhouding van Kerk en Staat, neergelegd in de
artikelen 123 en 124 van het Regeerings-Reglement. Er is
dan, noch in de stukken, noch in de mondelinge beraad-
slagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over
dit artikel gesproken. In de Eerste Kamer werd in het Voor-
loopig Verslag op genoemde wetsontwerpen bij de Alge-
meene Beschouwingen door enkele leden betreurd, dat de
Minister de gelegenheid ongebruikt had gelaten om art.
123 te wijzigen, waarop de Minister in de Memorie van
Antwoord antwoordde, dat een voorstel, tot wijziging van
art. 123 van het Regeerings-Reglement niet zou gepast
hebben in het kader van het ontwerp, dat zich uitsluitend
bepaalde tot wijzigingen, welke een rechtstreeksch gevolg
waren van de grondwetsherziening van 1922. Er is over
art. 123 bij de beraadslagingen verder geen woord gezegd.
Artikel 123 van het Regeerings-Reglement werd, toen het
voorstel tot de partieele herziening van deze beginselen
wet werd, gewijzigd wat zijn nummering betreft. Ook sinds
1 Januari 1926 blijft artikel 177 1. S. zijn werking uitstrekken
over den Indischen Archipel, daarmee heel wat werkelijke
en vermeende moeilijkheden veroorzakende. Steeds blijft
het de aandacht vragen van de R. K., A. R. en Christ. Hist.
Kamerfracties, die, wat de eerste twee betreft, voor af-
schaffing zijn, terwijl de laatste de wenschelijkheid betoogt,
het artikel ongewijzigd te laten, opdat de orde en rust
verstorende werking der dubbele zending zooveel mogelijk
wordt voorkomen. Zoo nu en dan roert men het onderwerp
in de Staten-Generaal bij de behandeling der begrooting
aan, maar zóó terloops, dat een antwoord hierop door den
Minister in het algemeen van weinig principieele beteekenis
is. Voorstellen tot wijziging zijn sinds de mislukking in den
Volksraad niet meer ingediend en thans beleeft het artikel,
wat de parlementaire zijde er van betreft, een ongekende
rust. Zijn invloed en werking als wetsartikel blijven evenwel
niet uit en het is deze zijde van het vraagstuk, welke in
de volgende hoofdstukken wat nader zal worden belicht.
HOOFDSTUK II
De toepassing van art. 123 R.R. en art. 177 I.S.
Voortgekomen uit een overdreven zorg om orde en rust
te handhaven, welke door de missie of zending zou kunnen
worden verstoord, en wellicht ook een weinig uit de moei-
lijkheden, die in de veertiger jaren waren ontstaan uit de
onvoldoend geregelde verhouding, die toentertijd tusschen
de R. K. Kerk en den Staat bestond, kwam art. 123 van het
Regeerings-Reglement van 1854 zoo niet den bestaanden
toestand een weinig ingewikkelder maken, dezen in geen
geval verbeteren. Immers, door deze politioneele bepaling
werd aan de Regeering opgedragen, zoowel preventief
als repressief toezicht te houden op de in Indië vertoevende
missionarissen en zendelingen. Van deze opdracht heeft de
Regeering zich dan ook gekweten, en het is voornamelijk
deze zijde van de door art. 123 R. R. (art. 177 I. S.) ontstane
kwesties, die thans nader bezien zullen worden. Het bestaan
van art. 123 R. R. bezorgde de Regeering, wat de toepassing
betreft van de daarin vervatte bepaling, veel hoofdbrekens.
Dit blijkt wel zeer duidelijk uit de vele en verscheidene
maatregelen, welke, ter uitvoering van deze bepaling, van
1854 tot op heden, werden genomen.
De afgifte van de bijzondere toelating ondervond in de
eerste twintig jaren van haar bestaan, voor zoover ik heb
kunnen vinden, geen noemenswaardige moeilijkheden. In
187Ó kwam hierin een verandering. Bij gouvernementsbesluit
van 13 Juni van dat jaar werd bepaald, dat in het vervolg
moest worden onderzocht of evangelisatie of missioneering
van het gebied, waarvoor de toelating werd verzocht, uit
een oogpunt van orde en rust, niet gevaarlijk zou kunnen
zijn. Van dit onderzoek hing de beslissing af, of de toelating
al dan niet voorwaardelijk kon worden verleend. Tevens
werd bepaald, dat ook de betrokken Inlandsche hoofden
moesten worden gehoord. Over het hooren der Inlandsche
hoofden waren de Christelijke zendingsvereenigingen niet
heel goed te spreken. In zijn bekende commentaar op het
Regeerings-Reglement ziet ook Mr. Margadant in het hooren
van deze hoofden een ongenegenheid van regeeringszijde
om de zending toe te laten. Zelfs acht hij deze voor-
lichting in strijd met de bedoeling van den wetgever en
daardoor een beperking in het leven geroepen en een
voorbehoud gemaakt, welke art. 123 zelf niet kent. Ontkend
kan niet worden, dat voorlichting noodzakelijk is, maar dat
deze voorlichting ook gevraagd werd van de Inlandsche
hoofden, allen Mohammedanen, gaat Mr. Margadant te ver.
Dat deze maatregel in de praktijk aanleiding heeft gegeven
tot moeilijkheden moge blijken uit de meening, welke de
gewestelijke hoofden, naar aanleiding daarvan, huldigden.
Verschillende residenten waren geneigd om bij een uit te
brengen advies dit te gronden op dat van het betrokken
Inlandsche hoofd, met het gevolg dat, indien deze laatste
geen zending in zijn gebied wenschte, door den resident
afwijzend geadviseerd werd. Het valt aan de hand van de
officieele bescheiden moeilijk uit te maken of zulke adviezen
veel of weinig gewicht in de schaal legden, maar wanneer
deze hun invloed niet hebben gemist, wat gevoegelijk kan
worden aangenomen, valt het niet te ontkennen, dat daar-
door het zwaartepunt ten opzichte van de beslissing inzake
de toelating niet gezocht moet worden bij den G.-G. maar
bij de hoofden van gewestelijk bestuur, wat in strijd geacht
moet worden met de strekking van art. 123. Men ging boven-
dien nog verder en stelde bij elke nieuwe aanvrage een
onderzoek in, ook al was met de kerstening van het gebied
reeds een aanvang gemaakt. Aan deze, ongetwijfeld
onjuiste, praktijk werd een einde gemaakt door een geheim
gouvernementsbesluit van 4 Augustus 1887, hetwelk be-
paalde, dat de Inlandsche hoofden in de betreffende
Mr. C. W. Margadant. Het Regeeringsregiement van Nederlandsch-
Indië, Deel lil, pag. 391. Zie ook Mr. P. M. Francken van Driel; Regeering
en Zending in Nederlandsch-Indië, pag. 54.
aangelegenheden slechts dan behoefden te worden ge-
hoord, ingeval de te kerstenen streek nog door geen
zendeling, priester of godsdienstleeraar was bezocht.^)
ingeval de toelating verleend wordt, kan de betrokken
zendeling of priester met het dienstwerk een aanvang
maken. De Indische Regeering is bevoegd krachtens het
tweede lid van art. 177 I. S. aan de toelating voorwaarden
te verbinden, die waarborgen moeten scheppen, dat de
toestand van orde en betrekkelijke vrede niet wordt ver-
stoord. Deze voorwaarden zijn uiteraard eveneens van
politioneelen aard. Van deze bevoegdheid is in vele ge-
vallen gebruik gemaakt en wordt nog steeds gebruik ge-
maakt. Zoo werd in het jaar 1876 bepaald, toen door
eenige zendelingen werd verzocht in het heidensche land-
schap Sihong hun dienstwerk te mogen uitoefenen, dat
zulks enkel zou worden toegestaan, indien zou worden
voldaan aan nader te stellen voorwaarden. In het onder-
havige geval werd nadrukkelijk geëischt, dat men zich zou
vestigen in de onmiddellijke nabijheid van een ons gunstig
gezind voormalig districtshoofd, terwijl dienstreizen tot het
bezoeken van een school, welke men aldaar had gesticht,
konden geschieden in gezelschap van vertrouwde personen
en het oponthoud ter plaatse waar de school stond, nooit
langer dan enkele dagen mocht duren. De vergunning tot
het maken van deze dienstreizen zou worden verleend
door het gewestelijk bestuurshoofd, na overleg wederom
met de betrokken Inlandsche hoofden. Voorwaarden, welke
in den aard van het dienstwerk ingrijpen, zijn in strijd met
het wezen van de bepaling. Men zou geneigd zijn te den-
ken, dat bij het stellen van zulke voorwaarden de regeering
het oogmerk zou hebben orde- en rustverstoring, ontstaan
door het optreden van den zendeling of missionaris, wat
het Opperbestuur bij de parlementaire behandeling van art.
123 toch veronderstelde, te voorkomen. De praktijk gaf
2)nbsp;Koloniaal Verslag van 1888, pag. 124 en 125.
3)nbsp;Koloniaal Verslag van 1877.
-ocr page 69-intusschen een uitbreiding aan het begrip orde en rust,
die bij de totstandkoming niet was voorzien. De voorwaar-
den, welke door de regeering meestentijds werden gesteld,
hadden meer de veiligheid van den missionaris of zende-
ling op het oog. Een ommekeer, die alleszins te billijken,
en niet met de bepaling in strijd is. De Indische regeering
immers was voornamelijk in het begin van de tweede helft
van de vorige eeuw, niet in staat overal die kracht te ont-
plooien, waartoe zij zich genoodzaakt zou zien, ingeval
de Inlandsche bevolking, aangezet door hare hoofden, de
veiligheid van den zendeling in gevaar zoude brengen en
aldus de orde en rust verstoren.
De Regeering kan, indien zij daartoe reden aanwezig acht,
een bijzondere toelating weigeren. De motieven, welke tot
zulk een weigering aanleiding hebben gegeven, behoeft de
G.-G., wegens het zwijgen der wet op dit punt, niet bekend
te maken. Toch zijn van vele weigeringen de gronden
bekend gemaakt, een omstandigheid die met de terzake
bestaande convenances in overeenstemming geacht moet
worden. Veelal werd en wordt thans nog de verleening
van deze toelating geweigerd op grond van den ongun-
stigen politieken toestand van het gebied, waarvoor de
toelating werd verzocht. Zulks gebeurde in 1884 toen een
Evangelisch-Luthersch zendeling in de binnenlanden van
Benkoelen met zijn dienstwerk een aanvang wilde maken.
De Regeering voegde er evenwel aan toe dat, zoodra de
toestand wat was opgeklaard, althans de bezwaren ge-
rezen uit dezen onzekeren politieken toestand waren opge-
heven, de resident de kwestie weer bij de regeering aan-
hangig moest maken. Dit is dan ook 4 jaar later, in 1888
geschied. Toen werd tevens aan een R. K. missionaris, die
reeds ter voorbereiding van zijn arbeid zich aldaar had
gevestigd, vergund met zijn dienstwerk een aanvang te
maken. Een vergunning werd eveneens geweigerd op
Koloniaal Verslag van 1885.
Koloniaal Verslag van 1888.
-ocr page 70-grond van de onveiligheid van en onbekendheid met het
gebied, waarvoor de toelating werd verzocht, toen in 1882
een desbetreffend verzoek van den Aartsbisschop, Apos-
tolisch Vicaris van Batavia, aan de regeering werd gedaan,
om met den missie-arbeid onder de Alfoeren een aanvang
te mogen maken.
Ondanks de noodige voorzorgen gebeurde het een hoogst
enkele maal, dat de regeering hetzij door een waarschu-
wend woord te laten hooren, hetzij door een niet meer
verleenen van een toelating, tusschenbeide moest komen
om eventueele orde- en rustverstoring te voorkomen. Ik
moge in dit verband wijzen op het in het jaar 1880 voor-
gevallene, toen een zendeling in Bagelen zich op princi-
piëele gronden verzette tegen de vaccinatie, welke de
Indische regeering aldaar wilde toepassen. De gevolgen
van dit verzet bleven niet uit en de bevolking weigerde uit
gewetensbezwaren zich tegen de pokken te laten inenten.
Men was derhalve genoodzaakt onder de aandacht van
den zendeling te brengen, dat zijn toelating zou worden
ingetrokken, indien hij niet ophield de regeering in haar
streven, de bevolking tegen de gevreesde pokken te immu-
niseeren, te bemoeilijken. Over deze kwestie heeft men
zich in het parlement, voornamelijk in de Tweede Kamer,
op zeer scherp afkeurende wijze geuit. Het lid dezer
Kamer, de heer Keuchenius, wees op de willekeur van
dezen maatregel, die later, toen de betrokken zendings-
vereeniging zich over deze handelwijze beklaagde, door
het Opperbestuur werd gehandhaafd.'']
Omstreeks denzelfden tijd deed zich een geval voor, dat
eveneens voor de regeering aanleiding was, om op de
door haar gevolgde gedragslijn, de toelating ex art. 123
R.-R. zonder ai te veel bezwaren te verleenen, een uitzon-
dering te maken. Men had een zendeling op Bali, en wel
Koloniaal Verslag van 1881.
Zie hierboven pag. 39, Handelingen Tweede Kamer der Staten-
Generaal, zittingsjaar 1880-1881, pag. 454, 455, 456 en 1260.
te Boeleling, vermoord. Daarbij vernam men klacjiten over
een minder tactvolle wijze van handelen tegenover de
Hindoe-Balineezen door een zendeling-leeraar, die mede
te Boeleling was gevestigd. Toen nu laatstgenoemde bij de
regeering een verzoek indiende om zich te Dagaragan te
mogen vestigen om aldaar zijn dienstwerk uit te oefenen,
achtte de regeering zich, en terecht, verplicht dit verzoek
af te wijzen.
Wat de toelating zelf betreft, deze is voor wijziging vat-
baar. Zoo zal het mogelijk zijn dat het gebied, waarvoor
de toelating is verzocht, door den zendeling wordt ver-
laten, om zich elders te vestigen. De hem verleende toe-
lating blijft van kracht, maar wordt aldus gewijzigd, dat
zij gaat gelden voor het nieuwe gebied, hetwelk de be-
trokken zendeling wenscht te kerstenen. Zoo stond de
Indische Regeering aan enkele zendelingen op hun verzoek
toe, dat in een ander gebied het dienstwerk mocht worden
uitgeoefend, dat ze voorheen elders verrichtten. Het ver-
zoek betrof den wensch van bovengenoemde zendelingen
om de toelating aldus te wijzigen, dat zij hun dienstwerk,
dat zij in het Bataksche Landschap Pangaloan uitoefenden,
konden verrichten op den zendingspost Bakal Batoe. Ook
kwam het voor, dat de Indische Regeering zich genood-
zaakt zag het gebied waarvoor de toelating was ver-
zocht, zelf vast te stellen.®) Het Koloniale Verslag van 1882
vermeldt een geval, waarbij de Indische Regeering besliste,
tot hoever een R. K. statie op Timor zich zou mogen uit-
strekken, omdat zij het gebied, dat door den Bisschop was
aangevraagd, te groot achtte. Toen een zendeling, die in
Bagelen gevestigd was, in 1890 het gebied zijner werk-
zaamheden wenschte uit te breiden tot in Djokja, werd de
daarvoor benoodigde toelating niet dadelijk verleend.
Eerst nadat men het gevoelen van het zelfbestuur terzake
had ingewonnen en daaruit was gebleken, dat tegen
Koloniaal Verslag van 1881.
3) Koloniaal Verslag van 1879.
toelating van de zending in het zelfbestuursgebied geen
bezwaren bestonden, werd door de Indische Regeering de
vereischte toestemming verleend. Op het verzoek van
een zendeling om zijn arbeidsveld, waarvoor de toelating
was verleend, te mogen uitbreiden te Oeloean, een onaf-
hankelijk gebied, werd gunstig beschikt op voorwaarde
evenwel, dat de betrokken zendeling zich zou beperken
tot die plaatsen, welker hoofden het verzoek om de komst
van den zendeling tot den betrokken bestuursambtenaar
hadden gericht, en die bij dien ambtenaar voor de veiligheid
van den zendeling instonden. In dit geval werden tevens
aan de toelating door de Regeering vast te stellen voor-
waarden verbonden.quot;) Het besluit, waarbij aan de be-
trokken personen de bijzondere toelating ex art. 123 R.-R.
is verleend, vervalt van rechtswege, zoodra de G.-G. of
namens hem de Directeur van Onderwijs en Eeredienst,
krachtens de aan den laatste verleende bevoegdheid (be-
sluit van ló Mei 1914 No. 57) aan de betrokenen een voor
andere gebiedsdeelen bedoelde toelating verleent. (Besluit
van 26 Maart 1915 No. 59).^^)
De Regeering was in den beginne buitengewoon karig met
het openstellen van gebieden voor missie en zending. Later
is hierin gelukkig een ommekeer ten goede gekomen en
werden in veel ruimere mate gebieden ten behoeve van
missie en zending opengesteld.
Een andere vraag, waarvan de beantwoording op het
eerste gezicht voor de hand ligt, heeft in de eerste jaren
van het bestaan van art. 123 R.R. enkele malen aanleiding
gegeven tot kleine moeilijkheden. Deze vraag is de vol-
gende: „Wie verleent de toelating, en welke bestuurs-
organen kunnen de daaraan te verbinden voorwaarden
stellen?quot; Art. 123 R.-R. spreekt van een door of namens den
G.-G. te verleenen bijzondere toelating. Een andere
10)nbsp;Koloniaal Verslag van 1891.
11)nbsp;Koloniaal Verslag van 1899.
12)nbsp;Koloniaal Verslag van 1915.
-ocr page 73-autoriteit dan de G.-G. kan een bijzondere toelating dus
niet verleenen, tenzij zij daartoe gemachtigd is. Ook ten
aanzien van de aan de toelating te stellen voorwaarden is
dit het geval. In den beginne werd hiervan een enkele maal
afgeweken. Zoo vermeldt het Koloniaal Verslag van 187Ó
een geval, waarbij een resident op eigen gezag aan een
zendeling vergunde om zich in het, onder het bestuur van
bedoelden ambtenaar gelegen gebied, te vestigen, en
aldaar zijn dienstwerk uit te oefenen. Daarbij werden
tevens bijzondere voorwaarden vastgesteld, De betrok-
ken zendingsvereeniging verzocht naar aanleiding hiervan
aan de Indische Regeering, te willen mededeelen of de
resident tot het verrichten van dergelijke bestuursdaden be-
voegd was. De Indische Regeering antwoordde hierop, dat,
daar van geen machtiging was gebleken, de resident tot
het verleenen van een toelating en het stellen van de daar-
aan te verbinden voorwaarden, onbevoegd was. Het door
den resident genomen besluit werd dientengevolge inge-
trokken.
Gevallen, dat de resident of een andere bestuursambtenaar
gemachtigd door den G.-G., voorwaarden stelde, zijn in
den loop der tijden vrij dikwijls voorgekomen. In 1880 werd
bij de verleening van een toelating ex art. 123 R.-R. be-
paald, dat de resident het gebied zou aanwijzen, waar
de zendeling zijn dienstwerk mocht uitoefenen, In Augus-
tus 1890 ging de Regeering nog verder door te bepalen,
dat voor het oprichten van zendingsposten buiten het
rechtstreeksch gebied op het eiland Nias, telkens een ver-
gunning van den gewestelijken gouverneur vereischt was.
Aan dezen gewestelijken bestuursambtenaar werd tevens
opgedragen, alvorens een vergunning af te geven, na te
gaan of door de verleening orde en rust niet zouden wor-
den verstoord.
13) Koloniaal Verslag van 1876, pag. 114-115.
Koloniaal Verslag van 1880.
15) Koloniaal Verslag van 1891.
De Indische Regeering stelde zich op het standpunt, dat
slechts zij, die zich uitsluitend wijden aan het zendings-
werk, de bijzondere toelating behoefden. Toen in 1894 een
zendeling-arts aan de regeering verzocht hem de bijzon-
dere toelating te willen verleenen, besliste zij terecht, dat
de aanvrager deze toelating niet behoefde, omdat hij zich
niet aan het eigenlijke zendingswerk zou wijden. Ook
het Koloniaal Verslag van 1895 geeft ons een soortglijke
beslissing. Mij komt deze beslissing daarom juist voor, omdat
de limitatieve opsomming van art. 123 R.-R. zich niet tot
zendeling-artsen uitstrekt. Ik acht dan ook de beweeg-
redenen, welke ter staving van de beslissing door de Indi-
sche Regeering naar aanleiding van het verzoek van diaco-
nessen om de bijzondere toelating, werden aangevoerd,
niet juist. Aan genoemde diaconessen werd medege-
deeld, dat, waar niet bleek dat zij zich zouden bezighouden
met het zendingswerk, zij geen toelating, als waarom zij
verzochten, behoefden.
Het wil mij toch voorkomen, dat, gezien de duidelijke for-
muleering van art. 123 R.-R., de diaconessen uiteraard geen
toelating behoefden. Zij behooren immers niet tot de in art.
123 bedoelde personen, evenals dit het geval was met de
beide zendeling-artsen. Mijns inziens had de Regeering
niet den nadruk mogen leggen op het uit te oefenen dienst-
werk. Anders is zulks, wanneer zendelingen zich gaan
wijden aan het onderwijs. In zulke gevallen kan het door
de Indische Regeering ingenomen standpunt om van hen,
die haars inziens zich niet bezighouden met het eigenlijke
dienstwerk, de bijzondere toelating niet te eischen, wel
eens tot vreemde gevolgen leiden. De Regeering besliste
in 1890, dat zendelingen, die werkzaam waren aan het
seminarie te Depok, dat in 1926 werd opgeheven, alsmede
een zendeling-leeraar die aangewezen werd om den Bijbel
i^n het Javaansch te vertalen, geen bijzondere toelating
1®) Koloniaal Verslag van 1894.
Koloniaal Verslag van 1893.
behoefden. In verband met het bovenstaande komt mij deze
beslissing in strijd voor met de in art. 123 vervatte bepaling.
De Regeering stelde ook hier, evenals in de boven aange-
haalde gevallen de verleening van de bijzondere toelating
afhankelijk van het uit te oefenen dienstwerk, wat zij, zooals
ik reeds eerder opmerkte, niet had mogen doen. De Regee-
ring had niet het recht om in afwijking van de betreffende
bepaling de betrokken zendelingen van de vereischte
bijzondere toelating vrij te stellen. Het criterium of een bij-
zondere toelating al dan niet verleend zal moeten worden
hangt af, allereerst van den persoon, waarvoor zij gelden
moet en op de laatste plaats, indien men het dienstwerk
in aanmerking wil nemen, of deze zendingsarbeid zich uit-
sluitend gebaseerd heeft op de evangelisatie of daarmede
in direct verband staat. Zoowel het geven van onderwijs
aan een semenarie, als het vertalen van een Bijbel in de
landstaal, acht ik zulk een integreerend deel van het zen-
dingswerk, dat aan de hand hiervan de regeering in de
bovenvermelde gevallen moeilijk anders had mogen han-
delen dan door van beide zendelingen de bijzondere toe-
lating te eischen.
Wanneer de betrokken zendeling of missionaris zich in een
bepaalde streek ophoudt, teneinde van taal en zeden van
het eventueel te kerstenen volk een studie te maken, wordt
hierop en uitzondering gemaakt. In dit laatste geval zal de
toelating moeten worden aangevraagd, wanneer door den
betrokken missionaris of zendeling met het eigenlijke dienst-
werk een aanvang wordt gemaakt. Voordien behoeft m.i.
geen toelating aangevraagd te worden. Gebeurt dit wel,
dan zal met de studie van land en volk reeds een aanvang
mogen worden gemaakt, voordat de toelating in het bezit
van den aanvrager is.
Ten aanzien van den persoon, die voor een bijzondere
toelating in aanmerking wenschte te komen, werd door het
gouvernement in den beginne vereischt, dat hij de noodige
bescheiden moest kunnen overleggen, waaruit duidelijk
bleek, dat hij bevoegd v^as het leeraarsambt uit te oefenen.
Dit blijkt o.m. uit het besluit van 18 Mei 1861, waarbij van
den heer King werd vereischt, dat hij de bewijzen kon
overleggen, waaruit bleek, dat hij leeraar was der Vrije
Schotsche Kerk. Ten aanzien van de zending werd bij niet
gepubliceerd besluit van 13 Juni 1865 bepaald, dat de
Regeering deze bewijzen niet behoefde, ingeval over den
zendeling de noodige gegevens kunnen worden verstrekt
door het bestuur van het Nederlandsch Oost-Indisch Zen-
ding- en Bijbelgenootschap.^®) Een afwijkend standpunt
werd ingenomen ten aanzien van Mr. Anthing, wiens toe-
loting op zijn verzoek werd verleend, zonder dat hij de
betreffende bescheiden behoefde over te leggen, waaruit
kon blijken, dat hij zendeling was of voor welke corporatie
hij arbeidde. De vereischte toelating werd verleend bij
besluit van 28 November 1874. Hierbij nam de Regeering
aan, dat het uiterlijk aanzien voldoende was om iemand
de door hem beweerde hoedanigheid van Christenleeraar
of zendeling toe te kennen.quot;) Mijns inziens heeft men hier
te maken met een antecedent, dat niet zonder bedenking is.
Onder zendelingen in den zin van art. 123 R. R. worden n.1.
die personen verstaan, die een Christelijk-godsdienstige
belijdenis aanhangen en als zoodanig door hun geestelijke
overheid aangesteld of door hun kerkgenootschap uitge-
zonden worden, om die bedieningen, voortvloeiende uit die
godsdienstige belijdenis, uit te oefenen. De Regeering heeft
derhalve slechts te onderzoeken, of hij, die een verzoek
om toelating doet, wordt uitgezonden door of behoort tot
een bij de Regeering bekend kerkgenootschap. Voor de
opvatting, dat de Regeering van iemand, die als zendeling
zijn dienstwerk wenscht uit te oefenen, overlegging van
bescheiden wenscht, waaruit zulks blijkt, bestaat in verband
met hetgeen de minister bij de beraadslaging in de Tweede
Mr. P. M. Francken van Driel; Regeering en Zending in NederI.-Indië
pag. 78.
1®) op. cit. pag. 79.
-ocr page 77-Kamer over art. 123 R. R. zeide, geen grond. Ten aanzien
van priesters, die eveneens een bijzondere toelating be-
hoeven, is het hier bedoelde onderzoek overbodig, omdat
zij ingevolge de „Nota van Puntenquot; enz., van 1847, in het
bezit moeten zijn van een door de Nederlandsche Regee-
ring af te geven radicaal.
Bij gouvernementsbesluit van 26 April 1886 No. 4C besliste
de Indische Regeering, dat art. 123 geldt voor alle Christen-
leeraars, dus ook voor de Inlandsche Christen-leeraars.^quot;)
Deze beslissing komt mij alleszins juist voor, hoewel men
bij de totstandkoming van art. 123 aan deze mogelijkheid
niet zal hebben gedacht. Mr. Margadant ziet in deze
beslissing een ongeoorloofde uitbreiding van de in art. 123
limitatief opgesomde categorieën van personen, juist omdat
het Opperbestuur aan deze mogelijkheid niet heeft gedacht.
Ik ben het, wat het laatste betreft, met den kundigen com-
mentator van het Regeerings-Reglement eens, maar ik acht
de uitbreiding, welke het besluit van 1886 aan art. 123 R. R.
gaf, in alle opzichten geoorloofd. Uiteraard zijn Inlandsche
Christen-zendelingen en priesters te rekenen onder de
hierboven genoemde categorie van personen, zoodat zij
onder de werking van de betreffende bepaling vallen. Aan
de limitatieve opsomming wordt daardoor geen afbreuk
gedaan. Ook hier deden zich, ten aanzien van personen,
die zulk een toelating behoefden, enkele moeilijkheden
voor. Het kwam voor, dat de Inlanders om een toelating
verzochten, terwijl niet kon worden aangetoond, aan welk
kerkgenootschap of welke zendingsvereeniging zij waren
verbonden. Dientengevolge besliste de Regeering, dat
slechts zij in aanmerking konden komen voor een toelating,
die door den missionaris of zendeling, onder wien zij werk-
zaam waren, werden aanbevolen, of, voor zooveel zij een
zelfstandigen werkkring vervulden, gerechtigd bleken te zijn
tot het hulpzendelingschap. Uitreiking van deze toelating
heeft op verzoek van den leidinggevenden zendeling plaats.
20) Koloniaal Verslag van 1886.
-ocr page 78-Deze beslissing deed in zendingskringen veel stof opwaaien
Men was bevreesd, dat hieruit orde- en rustverstorende
moeilijkheden tusschen Christen geworden inlanders eener-
zijds en de Mohammedaansche wereld anderzijds zouden
voortvloeien. Zoo vreesde men, dat de Inlandsche hoofden
uit afkeer voor hun Christelijke volksgenooten ingeval over
de verleening van een speciale toelating een oordeel zou
worden gevraagd, daartegen bezwaren zouden inbrengen
Ook vreesde men, dat zoolang de Inlandsche hulpzende-
ling de vereischte toelating nog niet bezat, vanwege den
Mohammedaanschen ambtenaar velerlei moeilijkheden in
den weg zouden worden gelegd. Verder was men bezorgd,
dat de Mohammedaansche wereld in bovenvermelde
Christenen een actieve medewerking van de Regeering
zouden kunnen zien. Maar ondanks deze en meerdere
bezwaren, van zendingswege geuit, bleef de Regeering op
het door haar ingenomen standpunt staan. Doch aan de
mogelijkheid, dat wellicht de hoofden door hun invloed het
de Christen-inlanders en voornamelijk den Inlandschen zen-
deling lastig zouden maken en aldus de orde en rust
zouden verstoren, had zij bij het in het leven roepen van het
onderhavige besluit waarschijnlijk niet gedacht. Daarom
werd bij gouvernementsbesluit van 1 November 1889 No. 19,
Bijblad 4Ó42, aan enkele geopperde bezwaren tegemoet
gekomen. De eventueele bemoeienis, welke de Inlandsche
hoofden en ambtenaren met de uitoefening en verkondiging
van een godsdienst, welke de hunne niet was, hadden,
werd beperkt. Zelfstandig kon niet meer worden opge-
treden, doch in eventueel voorkomende gevallen moest de
beslissing aan het Europeesch bestuur worden overgelaten.
Aan enkele andere bezwaren was de Regeering reeds in de
besluiten van 9 en 26 September 1887 tegemoet gekomen.
Bij de totstandkoming van het besluit van 1 November 1889
vond zij dan ook gereede aanleiding om beide besluiten
Mr. P. M. Francken van Driel; Regeering en Zending in N^d^nl^
pag. 56 e. v.
van 1887 hierin te vereenigen en op enkele ondergeschikte
punten aan te vullen. Voor Java en Madoera lichtte de
Regeering genoemd besluit nog toe in een aan de hoofden
van gewestelijk bestuur gerichte circulaire, waarin werd
medegedeeld, dat zij, die in dienst van een zendingsgenoot-
schap onderwijs gaven, waaronder ook begrepen werd
godsdienstonderwijs, geen bijzondere toelating behoefden.
Een der voornaamste argumenten, waarmede de Regeering
bij de schriftelijke en mondelinge behandeling de bepaling
van art. 123 R. R. trachtte te rechtvaardigen, was de wering
van de zgn. „dubbele zendingquot;, om orde en rust te hand-
haven. Onder „dubbele zendingquot; verstaat men het naast
elkaar werken van de R. K. missie en Protestantsche zending
in een en hetzelfde gebied. Reeds vóór de totstandkoming
van het Regeerings-Reglement en de daarin opgenomen
bepaling van art. 123 R. R. had het opperbestuur zich met
het vraagstuk bezig gehouden. Dit blijkt wel zeer duidelijk
uit punt 11 van de „Nota der Puntenquot; enz., welke in 1847
door de Nederlandsche Regeering in overleg met den
vertegenwoordiger van den H. Stoel werd opgemaakt en
waarin de bepaling was opgenomen, dat „deze geeste-
„lijken zich (zullen) kunnen begeven naar Borneo, maar
„zich niet vestigen langs de rivieren, alwaar reeds andere
„zendelingen gevestigd zijnquot;.
In de eerste tien jaren, dat art. 123 R. R. werkte, had het
den schijn, dat het probleem van de „dubbele zendingquot;
niet bestond. Doch toen Pastoor De Vries in 1868 een
dienstreis naar Menado ondernam, deed zich het probleem
in al zijn felheid en moeilijkheid voor. Wat was in-
tusschen het geval? Het kwam meermalen voor, dat Mena-
doneezen, in militairen dienst getreden, op Java tot het
katholieke geloof overgingen, maar na hun diensttijd in
Menado teruggekeerd, zich van verdere geestelijke hulp
22) Voor deze kwestie zie men het werk van J. H. van der Velden S.J.:
De R.K. Missie in Nederlandsch Oost-indië pag. 176 e.v. alsook de
Koloniale Verslagen van 1868, 1881, 1882 en 1883.
verstoken zagen. Daarom verzocht in het begin van 1868
een zekere Daniël Mandagi aan Mgr. Lijnen en aan Mgr.
Vrancken, die toentertijd Apostolisch Vicaris van Batavia
was, om een priester naar de Minahassa te zenden om de
kinderen te doopen en het verdere dienstwerk te verrichten.
Op een daarop bij de Regeering gedaan verzoek van
Mgr. Vrancken om een dienstreis naar deze streken der
Archipel te mogen maken, werd bij besluit van 1 Mei 1868
gunstig beschikt. Pastoor De Vries werd toen voor het doen
van deze dienstreis met medeweten en goedkeuring van
de Regeering aangewezen. Op deze reis doopte Pastoor
De Vries in de Minahassa op verzoek van vele niet-
katholieke ouders, hunne kinderen. Dit laatste nu was
aanleiding voor de zendelingen aldaar om een actie op
touw te zetten, teneinde een verder voortgaan van katho-
lieke zijde te beletten. Hoewel er geen reden voor was,
laakte de G.-G., toentertijd Mr. P. Mijer, eveneens het op-
treden van genoemden geestelijke. De Raad van Indië, die
over deze aangelegenheid werd gehoord, was hieromtrent
meer onverschillig en stond meer aan de zijde van den
Apostolisch Vicaris. Zelfs werd in de Protestantsche kerk-
of diaconieraad deze kwestie besproken, waar Ds. Schuur-
man in heftige bewoordingen de houding, welke de zende-
lingen in deze kwestie hadden aangenomen, laakte. Ook
in het opperbestuur van de Protestantsche kerken in Indië
oordeelde men, zooal niet ten voordeele, toch in geen
geval ten nadeele van den R. K. geestelijke. Het wil mij
voorkomen, dat, waar art. 119 R.R. (art. 173 I. S.) aan
ieders godsdienstige meening vrijheid laat en de belijdenis
daarvan garandeert. Pastoor De Vries in geen enkel opzicht
zijn bevoegdheid heeft overschreden. De houding van de
gewestelijke overheid in de Minahassa ten opzichte van
deze kwestie was eveneens verre van objectief. Uit de rede,
welke de heer Des Amorie van der Hoeven in de vergade-
ring van de Tweede Kamer van 2 Mei 1881 terzake hield,
blijkt zulks overduidelijk. Men ontzag zich niet om in strijd
met het in art. 119 R. R. vervatte beginsel van godsdienst-
vrijheid op te treden en de districtshoofden aan te schrijven,
dat, wanneer hun gevallen ter oore zouden komen, dat de
dienstdoende R. K. geestelijken Alfoeren of anderen, die
nog niet tot den R. K. godsdienst behoorden, roomsch
maakte of doopte, of met hen over den godsdienst zou
spreken, zij daarvan onmiddellijk kennis zouden moeten
geven aan den betrokken controleur. De bovengenoemde
spreker vroeg zich af, hoe rust, in een gewest als Menado,
ten opzichte van heidensche Alfoeren bij mogelijkheid zou
worden gestoord, wanneer daar aan een R. K. geestelijke
de vergunning was verleend om inlanders, die dit verlang-
den, in de R. K. Kerk op te nemen en hen zelf of hunne
kinderen te doopen. Een vraag, die wij ook thans nog
dikwijls kunnen stellen.
Intusschen had het een en ander ten gevolge, dat de
Regeering verschillende maatregelen nam, nu in de Mina-
hassa naast protestanten ook roomsch-katholieken waren,
die evenveel recht hadden op een geestelijke verzorging
als hun protestantsche volksgenooten, om de verhouding
tusschen missie en zending nader te regelen. Zoo werd bij
besluit van 13 Juni 1880 No. 1 bepaald, dat de R. K. priester,
die zijn dienstreis naar Menado maakte, er voor had te
zorgen, dat het te verrichten dienstwerk zich niet zou uit-
strekken tot andere personen dan die, welke tot het R. K.
kerkgenootschap behoorden. De Indische Regeering beriep
zich bij het nemen van deze quot;beslissing op de omstandig-
heid, dat orde en rust zouden worden bedreigd, wanneer
de helpers van den met dienstreizen belasten geestelijke
zich toelegden op het maken van bekeerlingen onder de
inlanders, die vroeger van het heidendom tot het Hervormd
kerkgenootschap waren overgegaan. Tegen deze voor-
waarde werd door den toenmaligen bisschop i.p.i. Mgr.
Claessens geprotesteerd. De bij dit protest ingediende
bezwaren waren voor de Regeering aanleiding tot een
hernieuwd overleg met de bestuursambtenaren in de
Minahassa. Dit overleg had tot gevolg, dat bij besluit van
10 Maart 1882 vy^erd toegestaan op reiskosten twee maal
's jaars een dienstreis te maken door de Minahassa, onder
voorwaarde, dat het R. K. kerkgenootschap het bekeerings-
werk in dat gewest beperkte tot de aldaar gevestigde
heidensche en Mohammedaansche bevolking en zich be-
paaldelijk onthield van het aanwenden of doen aanwenden
van pogingen om inlanders en met deze gelijkgestelde
personen, die reeds tot een andere Christelijke kerk be-
hoorden, of hunne vrouwen en kinderen voor het R. K. kerk-
genootschap te winnen. Bij hetzelfde besluit werd het
Protestantsche kerkbestuur uitgenoodigd om van protestant-
sche zijde geen pogingen in het werk te stellen om inlanders,
die de R. K. leer hadden omhelsd, te bekeeren. Bij een
in 1883 door den R. K. geestelijke gemaakte reis in de
Minahassa werd wederom gealarmeerd, dat deze geeste-
lijke zich niet zou hebben gehouden aan het besluit van
10 Maart 1882. Ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden
werd bij besluit van 14 Juni 1883 No. 12 door den G.-G.
bepaald, dat een Christen inlander, die van het eene in
het andere Christelijke kerkgenootschap wilde overgaan,
daarvan in tegenwoordigheid van twee getuigen kennis
moest geven aan den betrokken geestelijke. Dit zgn.
„briefjesbesluitquot; bleek in de praktijk zooveel moeilijkheden
met zich mede te brengen, dat de Regeering in 1886, bij
het besluit van 26 April, er toe overging het eerstgenoemde
besluit in te trekken. Maar met dat al waren de tot groote
proporties opgeblazen conflicten, uit de dubbele zending
voortgekomen, tot geen gelukkig einde gebracht. Het valt
niet te ontkennen, dat art. 123 R. R. ondanks zijn preven-
tieve werking, getoond heeft van weinig waarde te zijn.
Intusschen moest de Regeering aan de redelijke verzoeken
van het R. K. kerkgenootschap voldoen en het aantal
dienstreizen vermeerderen. Bovendien werd bij besluit van
26 April 1886 No. 4 ondanks felle tegenwerking van
protestantsche zijde, aan het R. K. kerkgenootschap
toegestaan om buiten bezwaar van den lande een nieuwe
statie in de Minahassa te vestigen. Als standplaats voor
den geestelijke werd Menado aangewezen, terwijl de statie
omvatte de residenties Menado, Ambon en Ternate. Door
dit besluit werd de Regeering genoodzaakt haar houding,
welke zij ten opzichte van de dubbele zending aannam,
te wijzigen. Deze gewijzigde houding blijkt ten overvloede
uit de Koloniale Verslagen van de jaren 1888, 1889 en
1890, bij de behandeling der onderhavige kwestie. Zoo
meldt het Koloniaal Verslag van 1888 in verband met het
besluit van 16 Augustus 1887 No. 1, waarbij vergunning
werd verleend tot vestiging van een R. K. geestelijke op
Soemba, waar reeds een zendeling-leeraar was gevestigd,
dat de vrees voor verstoring van openbare orde en rust
tengevolge van de toelating van zendelingen van verschil-
lende kerkgenootschappen, niet gewettigd wordt. En in het
Koloniaal Verslag van 1889 wordt uitdrukkelijk verklaard,
dat, „teneinde alle godsdienstige vrijheid te eerbiedigen
„en aan niemands recht tot Evangelie-prediking afbreuk te
„doen, de Regeering meende zich er van te moeten ont-
„houden, voor de verschillende godsdienstige gezindheden,
„bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië aan te
„wijzen, waar zij, met uitsluiting van elke andere gezindheid,
„bevoegd zouden zijn te arbeiden.quot; In het Koloniaal Verslag
van 1890 wordt dit standpunt nogmaals uitdrukkelijk
uiteengezet.
Inmiddels deed zich in 1912 iets voor, wat er op zou
kunnen wijzen, dat de Regeering ter zake van inzicht ver-
anderde en ten opzichte van het probleem van de dubbele
zending een anderen koers wenschte te volgen. Bij het
besluit van 12 Januari 1912 No. 4 werd bepaald, dat het
Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea in twee invloed-
sferen zou worden verdeeld, gescheiden door een zgn.
demarcatielijn. Het gebied ten Oosten van deze lijn zou
bestemd zijn voor de R. K. missie, terwijl in het andere
gebied de zending haar werkzaamheden mocht uitoefenen.
Moeiliikheden ten opzichte van de uitbreiding van de
invloedsfeer door het eene kerkgenootschap ten nadeele
van het andere deden zich in den eersten tijd niet voor,
maar uitblijven zouden zij niet. En waarlijk, deze kwamen
eerder dan men wellicht verwacht had. Omstreeks 1925
werd door den Apostolisch Vicaris van Nederlandsch
Nieuw-Guinea een verzoek gericht tot de Regeering, om
onder de bevolking van de Westkust van Nieuw-Guinea
het daar door pater Le Cocq d'Armandville indertijd aan-
gevangen werk te hervatten. De wensch hiertoe was uit-
gegaan van de bevolking zelf. Op dit verzoek werd bij
besluit van 29 November 1925 No. la afwijzend beschikt.
Intusschen schijnt naar aanleiding van het hierboven uiteen-
gezette geval de Regeering de kwestie van de demarcatie-
lijn aan een nader onderzoek te hebben onderworpen.
Zelfs werd ter zake overleg gepleegd door den Minister
van Koloniën met de Indische Regeering, met het gevolg,
dat men de scheiding door middel van de demarcatielijn
ophief. De vóór 1912 gevolgde gedragslijn werd dus na
een onderbreking van 13 jaar weer gevolgd. De Regeering
heeft zich sindsdien op het standpunt gesteld, dat zij zich
a priori niet meer tegen de dubbele zending zou keeren.
In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de In-
dische begrooting voor 1929 werd dit standpunt nadrukkelijk
uiteengezet. „Het standpunt der Regeeringquot;, aldus de toen-
malige Minister van Koloniën, Dr. Koningsberger, „is, dat
„elke aanvraag om de bijzondere toelating, bedoeld in art.
„177 der Indische Staatsregeling, zal worden getoetst aan
„het criterium, of inwilliging van dat verzoek eenig gevaar
„kan opleveren voor de verstoring van orde en rustquot;. En
verder:
„Niet alleen om deze, aan tekst en bedoeling der be-
„staande bepalingen ontleende redenen, maar ook om
„redenen van principiëelen aard acht de ondergeteekende
„het noodig, dat de Regeering aan het optreden van zending
„en missie geen ändere beperkingen oplegt, dan ter wille
„van de handhaving van orde en rust geboden zijn. Alleen
„op dien grond kan in bepaalde gevallen het weren van
„dubbele zending plicht der Regeering zijn.quot; Overeenkom-
stig dit standpunt is toen aan een R. K. geestelijke de
bijzondere toelating verleend voor het gebied der onder-
afdeeling West Nieuw-Guinea, met uitzondering van den
Vogelkop. Tevens werd op het daartoe strekkend verzoek
om een pastoor te Sibolga en een geestelijke te Laura
iWest-Soemba) te mogen benoemen, gunstig beschikt.
Een geval van recenten datum (1933), dat in vele opzichten
een merkwaardige overeenkomst vertoont met hetgeen in
18Ó8 in Menado is voorgevallen, deed zich voor in Tapa-
noeli. Daar had de dienstdoende missionaris van Sibolga
op een reis door de Bataklanden op uitdrukkelijk verlangen
van een protestantschen Batakker diens kinderen gedoopt.
Van dit feit werd door den ass.-resident proces-verbaal
opgemaakt en de missionaris werd voor den rechterstoel
gedaagd. Uit het vooronderzoek was gebleken, dat deze
geestelijke geen pogingen had aangewend om onder de
Bataksche protestanten propaganda te maken voor het
R. K. geloof. Zulks bleek uit de doopboeken, doordat weinig
of geen doopen waren ingeschreven, die in de Batak-
landen waren toegediend. De bewering, dat propaganda
zou zijn gevoerd, berustte derhalve op geen enkelen grond.
Ook in dit geval had de betrokken geestelijke niet tegen
de gestelde voorwaarden, verbonden aan zijn toelating,
gehandeld. Ook de vader was in zijn volste recht. Immers,
art. 173 I. S. waarborgt hem het recht van vrije keuze van
een godsdienst voor zich en zijne kinderen. Uit Batavia
heeft men, toen aldaar werd vernomen welke maatregelen
men in Tapanoeli nam, aan den betrokken hulpofficier van
justitie doen weten, dat geen gronden bestonden om een
23) Genoemde geestelijke werd beschuldigd van overtreding van art.
177 I.S. en art. 512 Wetboek van Strafrecht. (Kol. Missietijdschrift,
Jrg. XVI, afl. X, pag 329 e. v.)
rechtsvervolging tegen den betrokken geestelijke in te
stellen. Gelukkig is voor een „vergissingquot; als de onderhavige
thans alle aanleiding weggenomen, omdat aan het verzoek
van den Apostolisch Vicaris van Padang, om in de residentie
buiten de standplaats Sibolga een priester te mogen aan-
stellen, is voldaan.
De toepassing van art. 177 I. S. dreigt echter in den laatsten
tijd een dusdanige wending te nemen, dat men niet ten
onrechte daarin een aanleiding tot groote bezorgdheid
ziet. Wat is het geval? Het R. K. kerkgenootschap verkreeg
op een desbetreffend verzoek in 1924 goedkeuring om in
Bali het missiewerk te beginnen. Welke redenen daartoe
aanleiding hebben gegeven, heb ik niet kunnen vinden,
maar vanwege de R. K. Kerk ging men, toen deze vereischte
toestemming was verkregen, niet over tot missioneering van
dit eiland. Wel is door den Apostolisch Vicaris van de
Kleine Soenda-Eilanden met de Regeering ter zake overleg
gepleegd, welke tot het nemen van bovenbedoelde be-
slissing heeft geleid. Intusschen werd in het begin van
November 1932 vanwege de Balische hoofden bij de
Regeering een verzoekschrift ingediend, waarbij men ver-
zocht eventueele aanvragen tot toelating van zending of
missie op Bali af te wijzen. Naar aanleiding van dit request
heeft het Volksraadlid Soekawati aan den Directeur van
Onderwijs en Eeredienst verzocht, of de Regeering op de
vraag over toelating van zending en missie op Bali niet
zou willen beschikken, alvorens de Volksraad een beslissing
had genomen over een door hem in 1924 ter zake ingedien-
de motie, waarover nog geen beslissing was gevallen.
24) Het Volksraadslid Tjokorde Soekawati diende 1 Juli 1924 de vol-
gende motie in. Zulks naar aanleiding van het feit, dat aan de R K
missie was toegestaan op Bal! met de kerstening der bevolking een
aanvang te maken. (Onderw.: 1, afd. V, stuk 10, Bijlagen Handelingen
Volksraad 1924). Deze motie luidde aldus:
„De Volksraad, van oordeel, dat de Hindoesche godsdienst en de
daarop gebouwde Balische cultuur een eenheid vormen, die niet in
gevaar gebracht mag worden door de toelating op Bali van een nieuw
Van regeeringswege werd toen door den Directeur van
Onderwijs en Eeredienst in de vergadering van 15 Februari
1933 geantwoord, dat het in het voornemen van de Regee-
ring lag in deze belangrijke aangelegenheid geen beslissing
te nemen alvorens de Volksraad in de gelegenheid was
gesteld zich ter zake uit te spreken. Hierdoor wordt ten
aanzien van de uitvoering en in het bijzonder de hanteering
van art. 177 I. S. een precedent geschapen, dat niet alleen
belangwekkend, doch ook niet ten onrechte als staats-
rechtelijk onjuist kan worden gequalificeerd. Tot dusver
behield immers de G.-G. zich het recht voor, ingevolge de
duidelijke bewoordingen van het artikel, zelf te beslissen.
Maar ingeval aan den wensch, in de motie van den heer
Soekawati vervat, gevolg zal worden gegeven, zal de G.-G.
over elke beslissing omtrent de toelating van missie en
zending op Bali het gevoelen van den Volksraad moeten
inwinnen alvorens in deze een beslissing te nemen. De
Regeering heeft intusschen haar meening ter zake reeds
kenbaar gemaakt. In de vergadering van 4 Augustus 1933
gaf zij bij monde van Prof. Schrieke als haar standpunt
te kennen, dat de Regeering ten aanzien van toelating
van missie en zending op dat eiland zich de beslissing
wenscht voor te behouden. Zij ondersteunde daarom ook
de motie van den heer Monod de Froideville, waarin de
Volksraad als zijn oordeel uitspreekt, dat beslissingen als
de onderhavige uitsluitend door de Regeering dienen te
te propageeren godsdienstige richting, verzoekt de Regeering met klem
af te zien van Haar voornemen om de katholieke missie op Bali
toe te latenquot;.
Deze motie werd echter den volgenden dag in de vergadering van
den Volksraad ingetrokken en vervangen door de volgende:
„De Volksraad, van oordeel, dat de Hindoesche godsdienst en de
Balische cultuur een onverbreekbare eenheid vormen, welke thans in
gevaar zou worden gebracht, als propaganda van een anderen gods-
dienst op Bali bevorderd zou worden; noodigt de Regeering uit aan
propaganda van godsdienstigen aard op genoemd
eiland geen directen of indirecten steun te verleenen.
worden genomen en dat de Volksraad zich moet onthouden
van eenige uitspraak ter zake. In hoeverre de Regeering
aan den wensch van den Volksraad, die de motie-Soekawati
met een overgroote meerderheid heeft aangenomen, gevolg
zal geven, valt thans niet te voorspellen. De aldus te kennen
gegeven wensch van den Volksraad valt ongetwijfeld buiten
de bevoegdheid van dit college. Het schijnt dan ook, dat
de Regeering met dezen wensch weinig of geen rekening
zal houden. Mocht de Regeering zich ten aanzien van de
beslissing inzake de toelating van de zending op Bali
richten naar den wensch van den Volksraad, dan zal een
oplossing van het brandende vraagstuk inzake de schrapping
of handhaving van art. 177 I. S. tot de vrome wenschen
gaan behooren. Bovendien zal de onrust, welke art. 177
I. S. beoogt te voorkomen, worden verplaatst naar de
vergaderzalen van den Volksraad. Immers, dit lichaam,
dat over de kwestie van de al of niet toelating, gezien de
heterogene samenstelling, zich geen objectief oordeel kan
vormen, zal over elke beslissing ter zake een politieken
strijd doen ontketenen, die de gemoederen nog meer in
beweging zal brengen dan thans dikwijls het geval is.
Het heeft sedert 1924 in het streven van den Volksraad
gelegen om medezeggingschap in de beslissing omtrent de
al of niet toelating van missie of zending in een bepaald
gebied te verkrijgen. Toen reeds diende het lid de heer
Soekawati de motie in, waarop eerst thans de beslissing
is gevallen. Aan de motie werd toen haar feitelijke betee-
kenis ontnomen, doordat de aanleiding van de indiening
van deze motie, de verleening van toestemming aan het
R. K. kerkgenootschap om op Bali met de kerstening een
aanvang te maken, verviel, omdat, zooals hierboven reeds
werd vermeld, de R. K. Kerk van de haar verleende toe-
stemming geen gebruik maakte. Intusschen bleef de aan-
dacht van den Volksraad op de toepassing van art. 123
R. R., na 192Ó art. 177 I. S., gevestigd. En zoo vond men
in 1928 een gereede aanleiding in de niet-toelating van
de missie in Sibolga om van het recht van interpellatie
gebruik te maken en van de Regeering verantwoording
te verzoeken over deze beslissing. In het afdeelingsverslag
over de hoofdbegrooting van Onderwijs en Eeredienst voor
het dienstjaar 1929 werd door sommige leden hun teleur-
stelling uitgesproken, dat de Regeering nog steeds weiger-
achtig was om aan den wensch van de in Sibolga woon-
achtige Katholieken toe te staan, dat een geestelijke zich
aldaar blijvend zou vestigen, nog steeds niet was voldaan.
De Regeering antwoordde hierop, dat, blijkens ingewon-
nen ambtsberichten, tegen de vestiging van een R. K. geeste-
lijke bezwaar moest worden gemaakt, omdat daar ter
plaatse geen gevestigde R. K. gemeente bestond in den zin
welke, naar de tot dusver aangenomen gedragslijn, de ves-
tiging'van een geestelijke rechtvaardigde. De miskenning
van deze voorwaarde voor vestiging zou feitelijk leiden tot
een op zijde zetten van art. 177 I.S. Toepassing van ge-
noemd artikel heeft plaats naar het criterium: verstoring
van openbare orde en rust, uit welken hoofde opeenvol-
gende hoofden van gewestelijk bestuur ten aanzien van
verzoeken van R. K. geestelijken om toelating in Tapanoeli
afwijzend hadden geadviseerd. Beschouwt men dit ant-
woord nauwkeuriger, dan blijkt daaruit, dat de Regeering
in sommige gevallen voor een toelating vereischt:
1°. het bestaan van een gemeente of parochie;
2°. dat orde en rust niet zullen worden verstoord.
Ik acht, waar door den betrokken Apostolisch Vicaris werd
verzocht om een geestelijke aldaar te plaatsen, het bewijs
geleverd, dat aan het eerste punt voldaan was. Bovendien
ligt het niet op den weg van de Regeering, zooals een
vluchtige blik in de schriftelijke en mondelinge beraadsla-
gingen bij de totstandkoming van dit artikel bevestigt, om
een toelating te weigeren mede op grond, dat er geen
25) Bijlagen Handelingen Volksraadl928,Onderw.l,Afd.V,stuk9,pag.22;
stuk 10, pag. 27.
-ocr page 90-gemeente of parochie bestaat. Wat het tweede punt betreft,
heeft d Regeering volgens mijne meening te veel waarde
gehecht aan de eenzijdige adviezen van haar ambtenaren.
Immers toen over deze kwestie in den Volksraad nader werd
gesproken en de Regeering de toezegging deed de ver-
schillende beschouwingen onder de aandacht te brengen
van den betrokken resident, kwam deze ambtenaar plotse-
ling tot de conclusie, dat de vestiging van een R. K. geeste-
lijke in Sibolga geen zoodanige bedreiging van orde en
rust zou vormen, dat het bestuur met de te zijner be-
schikking staande machtsmiddelen een toestand als werd
gevreesd niet voldoende zou kunnen beheerschen.Ver-
storing van orde en rust heeft dan ook, toen de gewenschte
toestemming werd verleend, niet plaats gehad. De tusschen-
komst van den Volksraad in deze had dus het gewenschte
gevolg, doch hierdoor werd wederom blijk gegeven, dat
genoemd college medezeggingschap wenschte inzake de
toepassing van art. 177 I.S. Hoewel dit niet zoo ver
strekkend was als de thans geuite wensch van dit lichaam,
die zijn formuleering heeft gevonden in de motie van het
lid Soekawati, kan toch gevoeglijk worden aangenomen,
dat deze tusschenkomst een der eerste pogingen is geweest
om het gewenschte doel te bereiken. Ingeval de Regeering
aan deze motie gevolg zal geven, zal zij een handeling
verrichten, die in alle opzichten met de wet strijdt. Immers
de bepaling van art. 177 I.S. eischt, dat de beslissing zal
worden genomen door den G. G. of een door hem ge-
machtigde autoriteit, terwijl deze beslissing niet wordt ge-
nomen in overleg met en na ingewonnen advies van den
Volksraad.
Al betreft het in de onderhavige kwestie nog slechts de
eventueele toestemming om op Bali het Christendom te
verkondigen, de consequenties van de hierbedoelde be-
slissing zullen zich verder dan Bali uitstrekken en de
26) Handelingen Volksraad, pag. 1072.
-ocr page 91-mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de Volksraad het daar-
heen zal trachten te leiden, dat over alle toelatingen het
oordeel van dit college zal worden gevraagd.
Het denkbeeld om den Volksraad eenige medezeggingschap
in deze te verleenen, trachtte de Regeering in 1925, zij het
niet in alle opzichten, te verwezenlijken. Bij het ontwerp
van wet tot wijziging van het toen nog geldende art. 123
R. R. werd voorgesteld het artikel aldus te redigeeren, dat
elke vijf jaren bij ordonnantie, derhalve in overleg met den
Volksraad, die gewesten of deelen van gewesten zouden
worden aangewezen, waarvoor de bijzondere toelating
zou worden vereischt. Uit het bovenstaande blijkt, dat
de Regeering aan het streven van den Volksraad, mede-
zeggingschap inzake de toepassing van het onderhavige
bepaling, zooveel mogelijk tegemoet wilde komen. Hoewel
in dit voorstel iets aanlokkelijks zit, n.1. de daardoor nood-
zakelijk geworden openbaarmakingen inzake de uitvoering
der bepalingen genomen bestuursdaden, lag daarin tevens
een groot gevaar verscholen, dat deze bestuursdaden
tevens aan het oordeel van een politiek lichaam als den
Volksraad zouden worden onderworpen; een nadeel, dat
het voordeel van dit voorstel volkomen te niet doet gaan.
Genoemd ontwerp van wet werd dan ook verworpen,
omdat men de wijziging als zoodanig onbevredigend achtte
en een oplossing van de moeilijkheden, voortvloeiende uit
art. 123 R. R., thans art. 177 I. S., daardoor niet zou worden
verkregen.
Hoewel veie beslissingen, die ter uitvoering van de be-
palingen van art. 123 R. R. en art. 177 I. S. zijn genomen,
niet altijd den toets der critiek kunnen weerstaan, doordat
zij veelal in botsing kwamen met het recht van godsdienst-
vrijheid, thans neergelegd in art. 173 I. S., bestaat er geen
27) Zie pag. 46 en aanteekening 35, Hoofdstuk i.
-ocr page 92-voldoende reden om niet aan te nemen, dat de opvolgende
Regeeringen getracht hebben inzake de toepassing van
de onderwerpelijke bepaling zooveel doenlijk den konink-
lijken middenweg te bewandelen. Een streven, dat alleszins
lofwaardig kan worden genoemd, maar tevens uiterst
moeilijk is. Dit streven zal haar stellig niet makkelijker vallen,
nu in den laatsten tijd de Volksraad zich in deze zaak
mengt, door gebruik te maken van het den leden toege-
kende recht van interpellatie.
Tot en met 1911 werden op grond van de betreffende be-
paling, over ongeveer 876 aanvragen, evenzooveel beslis-
singen genomen. Op 820 hiervan werd gunstig en op 56
aanvragen werd afwijzend beschikt. De 820 gunstige
beslissingen zijn onder te verdeelen in 739 onvoorwaarde-
lijke en 81 voorwaardelijke. Van de 56 afwijzingen bleven
slechts 21 gehandhaafd, terwijl in het geheel in 13 gevallen
intrekking van verleende toelatingen heeft plaats gehad.
Tot 30 Juni 1929 werden volgens de, door officieele be-
scheiden verschafte gegevens, in totaal 1817 toelatingen
verleend. Hoeveel aanvragen geweigerd werden, is mij
niet bekend, maar gevoeglijk kan worden aangenomen,
dat dit aantal zeer gering is. Het is dan ook niet te ver-
wonderen, dat wijlen Prof. Mr. L W. C. van den Berg,
een verklaard tegenstander van het artikel, aan de hand
van eerstbedoelde cijfers tot de conclusie kwamr „dat men
„onmogelijk kan staande houden, dat art. 123 voor de
„evangelisatie als zoodanig een beletsel heeft opgeleverdquot;.
Hij voegde aan deze conclusie toe: „dat het artikel nimmer
„het practische nut heeft gehad, hetwelk men zich bij de
„vaststelling van het Regeerings-Reglement daarvan voor-
„steldequot;. Een conclusie, die wellicht voor bestrijding
28)nbsp;Zie voor het aantal toelatingen tot 1920; Dr. Francken van Driel:
Regeering en Zending in Nederlandsch-Indië, pag. 90.
29)nbsp;Gedrukte Nota van Prof. Mr. L. W. C. van den Berg, Delft, d.d.
25 Juli 1904, getiteld: Eenige beschouwingen over het zevende hoofd-
stuk van het Regeerings-Reglement van Nederlandsch-Indië, pag. 3.
vatbaar is, doch waartoe men aan de hand van de boven-
aenoemde cijfers komt. En dat deze conclusie werkelijk
gefundeerd bleek, is vast komen te staan, toen de Regeering
bij de schriftelijke behandeling van de Indische begrooting
voor 1929, door de omstandigheden gedrongen, moest
verklaren, dat haar standpunt inzake de zQn. „auDDeie
zendingquot;'onhoudbaar was. Door deze beslissing is aan
het onderwerpelijke artikel één van de voornaamste be-
staansredenen ontnomen en juist die reden, die men èn
bij de behandeling in 1853 èn bij voorkomende moeilijk-
heden (o.a. Menado, Nieuw-Guinea, Tapanoeli) steeds
naar voren heeft gebracht. Intusschen blijkt dit standpunt
in de praktijk nog niet te zijn verlaten.
Twee punten in verband met de toepassing van art. 177 I. S.,
die hierboven terloops zijn vermeld, behoeven nog een
nadere beschouwing, ten eerste: wie de toelating behoeft,
en ten tweede: op welke wijze deze wordt verkregen.
De bewoordingen van art. 177 laten omtrent de beant-
woording van de eerste vraag geen twijfel. De bijzondere
toelating wordt vereischt van priesters, zendelingen en
Christen-leeraars. In hoeverre priesters naast het „radicaalquot;,
waarvan zij ingevolge de meer genoemde „Nota van
Puntenquot; enz. van 1847 voorzien moeten zijn, nog een
toelating ex art. 177 I. S. behoeven, is een vraag, die nader
zal worden besproken. Art. 177 I.S. eischt een toelating,
alvorens deze R. K. geestelijken met hun dienstwerk een
aanvang mogen maken. Ook zendelingen behoeven deze
toelating. Wie onder priesters en zendelingen moeten
30) In de Memorie van Antwoord wordt o. m. het volgende medegedeeld :
Niet alleen om deze, aan tekst en bedoeling der bestaande bepalingen
ontleende redenen, maar ook om redenen van principieelen
aard acht de ondergeteekende het noodig, dat de regeering aan
het optreden van zending en missie geen andere beperkingen oplegt,
dan terwille van de handhaving van orde en rust geboden zijn. Alleen
op dien grond kan in bepaalde gevallen het weren van de dubbele
zending plicht der regeering zijnquot;.
worden begrepen, is een vraag, die geen nadere beant-
woording behoeft. Het ambt, dat de betrokken persoon
uit hoofde van zijn ontvangen wijding of zending vervult,
is ter zake doorslaggevend. De vraag, wie onder Christen-
leeraars moeten voorden begrepen, eischt daarentegen wel
eenige verklaring. De Regeering zelve, zulks blijkt uit de
ter zake genomen beslissingen, heeft onder Christen-
leeraars gerangschikt allen, die uit hoofde van een of
andere aanstelling, Gods woord verkondigen of verbreiden.
Hieronder vallen dus allen, zoowel Europeanen als Inlan-
ders of vreemde Oosterlingen. Meestal dienen onder
Christen-leeraars te worden verstaan zij, die in dienst van
een bepaald zendingsgenootschap, zendingsvereeniging of
kerk den zendeling of priester in diens omvangrijk werk
bijstaan. Hieronder vallen dus automatisch alle hulp-
zendelingen, goeroes en catechisten, deze laatsten voor-
zoover zij van hun geestelijke overheid de ingevolge canon
1328 van de Codex Juris Canonici vereischte opdracht
bezitten. Deze is mijns inziens de eenige juiste opvatting
van het begrip Christen-leeraar.
Elke R. K. priester is, wanneer hij door zijn geestelijke over-
heid naar Indië wordt gezonden, in het bezit van het hier-
boven genoemde „radicaalquot;, dat hem bij K. B. wordt ver-
leend. Dit „radicaalquot; wordt vereischt ingevolge de zgn.
„Nota van Puntenquot; enz. van 1847.
Tengevolge van het in het eerste hoofdstuk vermelde on-
aangename incident, ontstaan door de standvastigheid van
Mgr. Grooff om drie gesuspendeerde geestelijken niet meer
in hun bediening te herstellen, werd tusschen den H. Stoel
en de Nederlandsche Regeering een overeenkomst ge-
sloten, die de verhouding tusschen de R. K. Kerk en de
Indische Regeering regelde en die sindsdien als grondslag
bij eventueele regelingen, op deze verhouding betrekking
hebbende, heeft gediend. Deze regeling is de meer ge-
noemde zgn. „Nota van punten betreffende de R. K. kerk-
aangelegenheden in Nederlandsch-Indië, waaromtrent de
Minister van Koloniën met den Zaakgelastigde van den
H. Stoel is overeengekomenquot;.
Toen in de laatste jaren van de vorige eeuw de orde der
Jezuïeten niet meer bij machte bleekte zijn de missioneering
van het groote Indië in handen te houden, verzocht de
Internuntius te Den Haag aan de Paters van het H. Hart
van Issoudun te Tilburg, of zij genegen waren de missio-
neering van Nieuw-Guinea voort te zetten. Toen de laatst-
genoemde orde zich daartoe bereid verklaarde, gaf de
Internuntius in 1898 hiervan kennis aan den toenmaligen
Minister van Koloniën, J. T. Cremer. Tevens werd mede-
gedeeld, dat de paters van de orde van het H. Hart zouden
komen te staan onder hun eigen overste, een alleszins
billijke en voor de hand liggende regeling. Dit laatste nu
heeft inzake de uitvoering eenig misverstand teweeg ge-
bracht, waaruit een praktijk is ontstaan, die in strijd moet
worden geacht met de „Nota van Puntenquot; enz. van 1847.
Dit misverstand uitte zich daarin, dat de Regeering ten
aanzien van de nieuw door het hoogste Kerkelijk Gezag
te Rome gecreëerde missiegebieden aanvankelijk een
afzijdig standpunt innam, waardoor deze missiegebieden
buiten het officieel erkende R. K. kerkgenootschap werderi
geplaatst en aldus buiten de werkingssfeer van de „Notaquot;
van 1847. De geestelijken, bestemd voor deze gebieden,
werden slechts toegelaten, wanneer zij in het bezit waren
van de bijzondere toelating van art. 123 R. R. (art. 177 I. S.)
en niet op grond van het „radicaalquot;, vereischt ingevolge
de Nota van Puntenquot;. Derhalve in tegenstelling met de
tot dusver gehuldigde praktijk, waarbij geestelijken van den
tweeden en derden rang, de hulppriesters en missionarissen
door de Regeering werden geagreëerd of erkend, wanneer
zij in het bezit waren van het koninklijk „radicaalquot;, dat dan
in de plaats trad van de toelating van art. 123 R. R. (art.
81) Lion Cachet; Land en Keric in Nederlandsch-Indië, Historisch-Staats-
rechterlijke Schets, pag. 52, 137 e. v.; Uhlenbeck pag. 73 e. v.; Onze
Missiën in Oost- en West-Indië, Sept.-aflevering 1922, pag. 81 e.v.
177 I.S.). Tengevolge nu van bovengenoemde houding van
de Regeering werden toen alleen de priesters bestemd voor
het vicariaat van Batavia en de op Java bestaande prefec-
turen op de laatstgenoemde wijze erkend, een praktijk,
alleszins in overeenstemming met de letter en den geest
van meergenoemde „Nota van Puntenquot;.
De Regeering kwam later tot het inzicht, dat deze toestand
onhoudbaar was en dat de splitsing van het vroegere
Apostolisch Vicariaat van Batavia in verschillende zelf-
standige missiegebieden, in wezen niets anders beteekende
dan een wijziging van de inrichting van het R. K. kerk-
genootschap in Indië. Daarom drong men van deze zijde
aan op een wijziging of aanvulling van de ter zake be-
staande bepalingen, die in overleg met den H. Stoel tot
stand zouden worden gebracht. Aldus is tot stand gekomen
de „Nadere Regeling van de verhouding der Roomsch-
Katholieke Kerk in Nederlandsch-Indië tot de Regeering in
verband met de vorming van Apostolische Prefecturen in
de Buitenbezittingenquot;. Deze nadere regeling is opgenomen
in Bijblad 7903 en bestaat uit twee artikelen, waarvan het
eerste de erkenning van Missiehoofden over nieuw te
creëeren zelfstandige missiegebieden inhoudt, terwijl het
tweede artikel de bevoegdheden van de verschillende
Apostolische Prefecten ten opzichte van de plaatsing, ver-
plaatsing en schorsing of suspensie van de onder hunne
leiding staande met parochiaal werk belaste geestelijken
omvat. Waar deze regeling voor al het overige zich beoogt
aan te sluiten bij de „Notaquot; van 1847 en in de eerst-
genoemde regeling van een speciale toelating ex art. 177
I.S. niet wordt gerept, acht ik de praktijk, welke thans
nog steeds voor R. K. priesters, bestemd voor de prefecturen
en vicariaten buiten die op Java, de bijzondere toelating
vereischt, in strijd met de „Notaquot; van 1847 en de „Nadere
Regelingquot; van 1913. Op deze kwestie zal nader in het
derde hoofdstuk worden teruggekomen.
De Regeering evenwel handhaaft haar bovengenoemden
eisch inzake de bijzondere toelating voor eiken priester,
bestemd voor het missiegebied in de Buitengewesten, door
de toelating van art. 177 I.S. los te maken van het bezit
van het radicaal. Het bezit van het radicaal, volgens de
Regeering in 1917, wordt dan vereischt, wanneer de
erkenning in eenige kerkelijke functie van de Indische
Regeering gewenscht wordt, waaruit voor de laatste finan-
cieele verplichtingen voortvloeien. Een beslissing als de
onderhavige acht ik niet alleen in strijd met de letter en
den geest van de „Notaquot; van 1847 en de „Nadere Rege-
lingquot; van 1913, maar ook in tegenspraak met het standpunt,
dat de Regeering bij de totstandkoming van art. 123 R. R.
in 1853-1854 ter zake innam. De Regeering deelde in de
Memorie van Antwoord mede, toen in het Voorloopig
Verslag werd gevraagd, of leeraren en priesters, die in
het bezit waren van een radicaal, ook nog de bijzondere
toelating behoefden, dat zulk een persoon, indien hij op
een bepaalde plaats benoemd of geagreëerd is, geen
verdere toelating voor de uitoefening aldaar noodig heeft:
„De benoeming of agreatie subintreert alsdan voor de
toelatingquot;.
Een andere meening, waarop de Regeering zich eveneens
ter zake beroept, is, dat dit posterieure wetsartikel als
zuiver staatkundig, buiten het eigen terrein der kerkelijke
aangelegenheid liggend criterium, als zoodanig van dwin-
gende kracht is en derhalve daarvan niet kan of mag
worden afgeweken. In dezen geest heeft Minister De Graaff
zich in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal van 22 December 1923 tegen het lid Van Vuuren,
toen deze zich voor een bijzonder geval op de „Notaquot;
beriep, uitgelaten. Ook dit standpunt komt mij daarom
niet juist voor, omdat het beginsel, waarvan de Regeering
uitgaat, niet juist is. De onderwerpelijke bepaling is niet
van een zuiver staatkundig, buiten het eigen terrein der
32) Onze Missiën in Oost- en West-lndië, Sept.-afievering 1922, pag. 83.
-ocr page 98-kerk liggend criterium; zij ligt voor een gedeelte, ik meen
zelfs voor het overgroote deel op kerkelijk terrein. Immers,
zij stelt de uitoefening van het heilig dienstwerk afhankelijk
van een door de Regeering te verleenen bijzondere
toelating.
Een argument als door Minister De Graaff in 1923 ter zake
werd gebruikt verliest daardoor zijn waarde als zoodanig
en geeft tevens blijk van onwil om de ter zake voor den
R. K. eeredienst bestemde internationale bepalingen loyaal
uit te voeren.
De toelating ex art. 177 is, wat haar bewoordingen betreft,
zeer sober. Zij bestaat slechts uit een tweetal zinnen, welke
als volgt luiden: „Is goedgevonden en verstaan: Aan den
„adressant te verleenen de bijzondere toelating, bedoeld
„bij art. 177 van de wet op de Indische Staatsinrichting,
„tot uitoefening van zijn dienstwerk te (omschrijving van
// het gebied)quot;.
De bijzondere toelating wordt niet vereischt voor leeke-
broeders, ordezusters en scholastieken. Wel wordt zij
vereischt voor de medehelpers van den missionaris: de zgn.
catechisten, of zooals deze in de verschillende verorde-
ningen worden aangeduid: als R. K. hulpleeraars. Zij be-
hoeven de bijzondere toelating ingevolge het reeds eerder
genoemde gouvernementsbesluit van 26 April 1886, No. 4 C,
waarbij o.m. werd bepaald, dat art. 123 R. R. eveneens gold'
voor alle Christen-zendelingen, leeraars en priesters,
in het besluit van 26 Mei 1932 No. 28 (Bijblad No. 12820),
dat ingevolge het besluit van 26 Mei 1932 No. 28 (S. 226)'
ter vervanging van het besluit van 1892 No. 5 (S. 246)
werd vastgesteld, wordt de bovengenoemde eisch voor de
R. K. hulpleeraars vastgelegd. Genoemd besluit stelt vast
een: „nadere regeling voor de aanstelling, de overplaatsing
„en het ontslag van bezoldigde R.K. hulpleeraars ten dienste
„van de niet-Europeesche R. K. bevolking in Nederlandsch-
„Indiëquot;. Zoo bepaalt punt II onder ten tweede, dat: „De
„benoeming tot het hulpleeraarsambt en de aanwijzing van
„de standplaats geschieden door de betrokken kerkvoog-
„den, nadat door den Directeur van Onderwijs en Eere-
„dienst, namens den G.-G., aan den te benoemen persoon
„op den voet van art. 177 der Indische Staatsregeling de
„bijzondere toelating is verleend, om na zijn benoeming zijn
„dienstwerk te verrichten in het hem aan te wijzen gebied.quot;
Onder ten derde wordt de Directeur van Onderwijs en
Eeredienst gemachtigd om aan alle R. K. hulpleeraars, zoo-
wel die welke voor een bezoldiging uit 's Rijks kas als die,
welke buiten bezwaar van den lande door de respectieve-
lijke kerkvoogden worden aangesteld, de bijzondere toe-
lating, bedoeld in art. 177 van de Indische Staatsregeling
tot uitoefening van het dienstwerk in een bepaald gedeelte
van Nederlandsch-Indië, te verleenen.
Het verzoek aan de Regeering om de bijzondere toelating,
voorzoover deze de R. K. geestelijken betreft, wordt gedaan
door het betrokken kerkelijk hoofd in Indië, te weten de •
Apostolisch Vicaris of de Apostolische Prefecten, al naar
gelang het diocees, waarin de geestelijke werkzaam zal
zijn. Hieruit blijkt, dat de aanvrage om de toelating ge-
woonlijk in Indië wordt gedaan.
Ingeval een zendeling het door hem begeerde dienstwerk
wil uitoefenen, zal hij eveneens de bijzondere toelating
aanvragen. De normale gang van zaken bij zulk een aan-
vrage is aldus: de zendeling dient zijn verzoek in bij den
G.-G., die o.m. het advies inwint van het zendingsconsulaat
en soms nog van andere instanties. Dit laatste is het geval
bij Chineesche zendelingen, waarover advies wordt inge-
wonnen bij het kantoor voor Chineesche Zaken. Het advies
van het Zendingsconsulaat wordt niet altijd gevraagd voor
zendelingen van niet bij dit consulaat aangesloten groepen,
zooals de Adventisten en de Pinkstergemeente, die bij de
Regeering genoegzaam bekend zijn en/of waarvan de
Regeering het oordeel van het Zendingsconsulaat weet. Zijn
deze adviezen ingewonnen, dan doet de Directeur van
Onderwijs en Eeredienst een voorstel aan de Regeering,
die omtrent de al of niet toelating van den betrokken
zendeling een beslissing neemt. In tegenstelling met den
R. K. geestelijke behoeft de Regeering zich ten aanzien van
den zendeling niet af te vragen: tot welk kerkgenootschap
behoort hij; welke zijn zijn kerkelijke bevoegdheden? De
eenige vragen, die ten opzichte van een zendeling mogen
worden gesteld, zijn: wat is hij voor een mensch; zou hij
op de plaats, waar hij zijn zendingswerk wil uitoefenen,
orde en rust kunnen verstoren en hoe is de geaardheid
van de bevolking op de bedoelde plaats; zou orde en
rust er verstoord worden door de komst van een zendeling?
Worden deze vragen ontkennend beantwoord, dan kan de
Regeering den zendeling toelaten, al blijft zij ook geheel
vrij om toelating te weigeren, indien b.v. een godsdienst
zou worden gepredikt, waarmede zij om staatkundige
redenen niet accoord gaat. De toelating van den zendeling
draagt derhalve een persoonlijk karakter.
Eenmaal in het bezit van deze toelating, kan de betrokkene
met het dienstwerk een aanvang maken.
Uit het bovenstaande blijkt zeer duidelijk, dat mijne be-
wering, dat de toepassing van art. 177 I. S. ook als art. 123
R. R. der Regeering veel zorgen heeft gebaard, juist is.
Evenwel heb ik mij in dit hoofdstuk beperkt tot het geven
van een overzicht van de meest typische gevallen, waarbij
de toepassing van deze preventieve bepaling, mede in
verband met het doel waarvoor zij was opgesteld, niet
alleen met de essentieele belangen van zending en missie,
maar vooral met de wettelijke bepaling zelf in strijd of wel
in overeenstemming daarmede was.
In het volgend hoofdstuk zal, mede aan de hand van deze
concrete gegevens, worden nagegaan, in hoeverre een
bepaling als de onderhavige noodzakelijk of gewenscht is.
HOOFDSTUK Mi
De bijzondere toelating van art. 177 I.S. critisch getoetst
aan theorie en praktijk.
Er zal in de Wet op de Indische Staatsinrichting wel geen
artikel te vinden zijn, dat aan zulk een critiek heeft bloot-
gestaan en nog steeds bloot staat, als art. 177 I. S. De
positie, die deze bepaling in het negende hoofdstuk van
de wet ten opzichte van het grondbeginsel, dat een ieder
de uitoefening van zijn godsdienstige meening naar eigen
believen en volkomen vrijheid wordt gegarandeerd, inneemt,
heeft menigeen aan het denken gebracht. De groote ver-
scheidenheid, welke de literatuur in deze te zien geeft, is
hiervoor wel het beste bewijs. De plaatsing van een be-
paling met zulk een ver strekkende preventie in een
hoofdstuk, waarvan het inleidend artikel een zuiver repres-
sief karakter draagt, wekt zulk een bevreemding op, dat
men zich verwonderd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat in
de Staten-Generaal de bestrijding van de onderwerpelijke
bepaling nog niet sterker is geweest. Deze verwondering
stijgt als men nagaat, dat in den tijd toen het artikel door
de Regeering werd voorbereid, in 1850 en 1851, die zelfde
Regeering er niet aan dacht om in het moederland de
uitoefening van den godsdienst met preventieve middelen
aan banden te leggen. Slechts een louter repressief op-
treden van den Staat, ingeval deze zijn rechten en belangen
tegenover de Kerk zou moeten verdedigen, werd geoorloofd
geacht.^) Dit was bovendien de logische gevolgtrekking
van de toentertijd geldende politiek, die het beginsel der
staatsneutraliteit, dat ook op staatsrechtelijk gebied als
hoogste wijsheid gold, voorstond. Men was de meening
toegedaan, dat elke staatsinmenging de ontwikkeling
1) Mr. Dr. A. Borret S.J. Het Zesde Hoofdstuk Onzer Grondwet,
pag. 25.
van het individueele initiatief zou teniet doen. Ook zou
in deze staatsinmenging een ongerechtvaardigde bevoor-
rechting van den een boven den ander kunnen worden
gezien. Het hoogst bereikbare geluk voor den Staat zag
men in de grootst mogelijke individueele krachtsontplooiing.
Dat tusschen de verschillende latente krachten daardoor
wrijving zou ontstaan, lag voor de hand, doch, zoo rede-
neerde men verder, dat zou geen nadeeligen invloed met
zich brengen. De Staat zou daardoor eerder de voordeelen
dan de nadeelen ondervinden, want door de aldus ontstane
onderlinge wrijving der krachten zouden de krachtigste
elementen zegevieren en aldus den Staat tot een volkomen
ontwikkeling brengen; bovendien zouden zij de minder
krachtigen van zich afhankelijk maken, waardoor tevens
een harmonisch geheel zou worden gevormd. Evenwel,
tegen het uit deze wrijving ontstane gevaar tot verstoring
der maatschappelijke orde en rust moest de Staat waken.
Aan hem is immers de taak opgedragen orde en rust te
handhaven, om daardoor het materieele welzijn, in tegen-
stelling met het wezen der Kerk, aan wie de geestelijke
verzorging harer lidmaten is toevertrouwd, zooveel moge-
lijk te bevorderen. Men stond dus de zgn. Etat-athée voor.^)
Deze leer, slechts in het kort hier weergegeven, vindt men
in grove trekken terug in het zesde hoofdstuk van de
Grondwet van 1848.
Dat sommige leden, onder den indruk van de April-
beweging van 1853, een anderen uitleg aan de woorden
van de bepaling van het destijds met 168 genummerde
artikel van de Grondwet gaven, is een omstandigheid, die
aan de strekking van dit artikel geen afbreuk heeft gedaan.
Een andere beteekenis dan die, welke niet in de bedoeling
van de Regeering van 1848 heeft gelegen, kan ook thans
niet aan de onderwerpelijke bepaling worden gegeven.
Welke is deze beteekenis? — Mr. Donker Curtius, die in
2) Borret, S.J., pag. 28 e.v.
90
-ocr page 103-het Kabinet, dat de grondwetswijziging van 1848 voor-
bereidde, zitting had, heeft deze beteekenis in enkele kern-
achtige bewoordingen uiteengezet, toen men hem m de
vergadering van de Tweede Kamer van 13 Mei 1848 naar
den stand van zaken in verband met deze grondwets-
herziening vroeg: „De onzijdigheid der Regeering inzake
den godsdienst zou bepaald blijvenquot;, volgens dezen be-
windsman, „tot hare rol tot het houden van toezicht en
politiequot;, Hieruit spreekt geenszins de wenschelijkheid om
de uitoefening van den godsdienst met preventieve middelen
binnen de gestelde of eventueel te stellen grenzen te
houden. Deze grondgedachte, waarvan de Regeering in
1848 uitging, is, zij het niet duidelijk uitgedrukt, in hetzelfde
hoofdstuk van de Grondwet toch weer te vinden. Gevoeg-
lijk kan worden aangenomen, dat dit hoofdstuk, wat zijn
strekking betreft, repressief is. Wat het negende hoofdstuk
van de Wet op de Indische Staatsregeling (hoofdstuk zeven
van het Regeerings-Reglement) betreft, moet worden opge-
merkt, dat zijn strekking een andere is dan die van het
zesde hoofdstuk van de Grondwet. Immers, de aan de
Regeering opgelegde plicht, orde en rust te handhaven
heeft vooral in het eerstgenoemde hoofdstuk zijn invloed
doen gelden. Men kan het karakter dan ook eerder
preventief dan repressief noemen. Van dit standpunt bezien,
valt tegen de plaatsing van art. 177 weinig te zeggen; wel
is dit het geval, wanneer men het in verband brengt met
art 173 I S. vooral ook omdat ten aanzien van het daarin
uitgedrukte' beginsel de Regeering zich op hetzelfde
standpunt stelde als bij de grondwetswijziging van 184Ö.
De Regeering heeft ten dien aanzienquot;, aldus Minister
Pahud, „moeten zeggen — ik stel er prijs op, dat hare
„bedoeling niet worde miskend — Nederland is geen
8) Borret SJ pag. 24. Ook Handelingen van de Regeering en de
Staten-Generaal over de herziening der Grondwet 1847-1848, VHage,
Gebr. Belinfante, 1848, Deel I, pag. 272.
*] idem pag. 26.
„Christelijke Staat. De Regeering moet van haar standpunt
„onzijdig zijn.quot;®)
Kan het artikel niet worden beschouwd te zijn een conse-
quentie van het toenmalige beginsel van staatsonthouding,
evenmin is dit het geval ten aanzien van het beginsel van
godsdienstvrijheid. De redenen, die de regeering noopten
de onderwerpelijke bepaling in het ontwerp op te nemen,
waren in deze eene zinsnede: „voorkoming van orde- en'
„rustverstorigenquot; samengevat, zulks blijkt in alle opzichten
bij de totstandkoming van het artikel. En deze redenen
waren te onvoldoende gemotiveerd om een dermate pre-
ventieve bepaling in de wet op te nemen. Ongetwijfeld had
men in dit geval te doen met een gebied, tientallen malen
zoo groot als het Rijk in Europa, met een bevolking van
zeer heterogene samenstelling, wier denken en voelen men
niet kende en derhalve ook niet begreep, maar die boven-
dien ten aanzien van het geestes- en godsdienstig leven
een zeer uiteenloopend beeld te zien gaf. Doch dit alles
kan geen voldoende reden zijn, al werd deze wellicht een
weinig geaccentueerd door een viertal jaren voordien
plaats gehad hebbend incident-Grooff, om een dermate
rigide bepaling voor te stellen. Het lag bovendien, ik ver-
meldde zulks reeds hierboven, niet opgesloten in de lijn
van de terzake gevoerde politiek van die dagen, die
immers de staatsonthouding predikte. Ook de schijnbare
ommekeer, die de Aprilbeweging van 1853 terzake tenge-
volge had, heeft op het voorstel tot opneming van de bij-
zondere toelating geen invloed kunnen uitoefenen, want
reeds in het eerste ontwerp, dat in 1851 aan de Staten-
Generaal werd aangeboden, werd bedoelde speciale toe-
lating voorgesteld.
Reeds hierom kan het onderwerpelijke artikel gevoegelijk
als vreemd gequalificeerd worden; maar ook van uit een
oogpunt van orde en rust was het reeds bij zijn totstand-
5) Prof. Dr. H. Westra: De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, pag. 48.
-ocr page 105-koming niet te handhaven. Orde- en rustverstoringen, die
een gevolg waren van de zending, waren niet bekend.
Integendeel, de zending bloeide toentertijd reeds in de
omgeving van Soerabaja. Ook het argument dat hier een
bestaande toestand zou zijn geconsolideerd, is om reeds
hierboven uiteengezette redenen niet te handhaven.
In hoeverre het onderwerpelijke artikel met het beginsel
van godsdienstvrijheid al dan niet strookt, is een vraag die
thans beantwoording behoeft.
Alvorens deze vraag te kunnen beantwoorden dient nage-
gaan te worden, welke strekking het beginsel van gods-
dienstvrijheid bezit, benevens de daaruit voor den Staat
voortvloeiende verplichtingen. Staat men op het stand-
punt, dat terzake door Prof. Buys en Prof. Struycken wordt
ingenomen, dan zal de regeering verplicht zijn zich te ont-
houden van inbreuken op de vrijheid van de individuen,
omdat de strekking van het grondrecht een negatieve is,
en: „de algemeene voorwaarden der individueele vrijheid,
„niet de concrete rechtspositie, nog minder de feitelijke
„vrijheid van iederen individueelen burgerquot; regelen.
Daaruit volgt: „dat 1°. het individu constitutioneel vrij
blijft, door eigen wil zijn persoonlijke vrijheid zoo aan ban-
„den te leggen, dat het genot van bepaalde grondrechten
quot;^'r^e^htens wordt beperkt, of in een bepaald opzicht zelfs
quot;vvordt opgeheven, en dat 2quot;. als gevolg van een bijzondere
quot;rechtspositie, waarin sommige burgers zijn geplaatst, de
',',uitoefening van een of meer dier rechten door het orgaan,
quot;dat die rechtspositie beheerscht, kan worden beperkt of
,',verboden.quot;nbsp;, , u
Bij de toepassing van het onderwerpelijke artikel zal zich
noch het eerste, noch het tweede geval voordoen, zulks
blijkt wel voldoende uit de omstandigheid, dat geen zen-
deling of missionaris uit hoofde van zijn roeping er aan zal
denken zich ten opzichte van zijn dienstwerk door eigen
6) Prof. Struycken: Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden
pag. 167 e.v.
wil de persoonlijke vrijheid, om de grondrechten uit te
oefenen, aan banden te leggen, terwijl bovendien beide
categoriën van burgers in de uitoefening dier rechten, uit
hoofde van een bijzondere rechtspositie (zij zijn geen
ambtenaren) niet kunnen worden beperkt.
De Staat dient zich, gezien de negatieve strekking van de
grondrechten, dan ook te onthouden van inbreuk maken
op het recht van elk individu om, in het onderhavige geval,
zijn godsdienstige meening met volkomen vrijheid te be-
lijden. Daar de vrijheid van godsdienstige belijdenis ook
de vrijheid van uiting en van toepassing dier belijdenis
inhoudt en voor deze uiting en toepassing de medewerking
van een geestelijken voorganger, hetzij priester, hetzij pre-
dikant of zendeling noodzakelijk is, zal de Regeering deze
medewerking om dezelfde redenen niet mogen onthouden.
De beperking van godsdienstvrijheid, die in art. 177 I.S.
ligt opgesloten, is daarom in beginsel in strijd met art.
173 I.S.
Een andere meening inzake de strekking van het grond-
recht, wordt gehuldigd door Prof. Kranenburg.^) Deze
hoogleeraar beschouwt de grondrechten, in tegenstelling
met Prof. Buys en Struycken, als regelen van objectief
recht. Zij zijn derhalve inderdaad rechten, welke onaan-
tastbaar zijn en ook niet door eigen wil aan banden te
leggen zijn.
De formuleering der diverse grondrechten, zoowelquot; in de
Grondwet als in Indische Staatsinrichting, laten ten dien
aanzien geen twijfel. Alleen de openbare orde kan in deze
een grens stellen, terwijl in verband daarmede de wet of
eenige andere wettelijke maatregel (ordonnantie) de uit-
oefening van het recht regelen, eventueel beperken kan.
Maar het mag betwijfeld worden of de Regeering het
grondrecht zoo beperken mag, dat deszelfs uitoefening
dermate in het gedrang komt, dat van een recht niet meer
7) Prof. R. Kranenburg: Het Nederlandsch Staatsrecht, Dl. II, pag.
345 *
e.V.
-ocr page 107-gesproken kan worden. Zulllt;s zou bovendien in strijd zijn
met de objectiviteit van het grondrecht. Slechts de openbare
orde kan de grens aangeven en hoever deze grens dient
getrokken te worden, moet voor elk geval afzonderlijk
worden bepaald. In geen geval mag de uitoefening van
het grondrecht in die mate beperkt worden, dat daardoor
de uitoefening van het grondrecht illusoir wordt en als
objectief recht zijn waarde verliest.
Van welk standpunt men het grondrecht ook beziet, de
conclusie ligt voor de hand; art. 177 1. S. is in strijd, of kan
door een straffe hanteering in strijd komen met het grond-
recht, vervat in art. 177 I. S.
Deze vrijheid van godsdienstige belijdenis, die ook de vrij-
heid van uiting en van toepassing dier belijdenis insluit,
mag evenwel nooit tot gevolg hebben, dat rechtens onge-
oorloofde daden worden gepleegd. De bij de wet ge-
waarborgde vrijheid van belijdenis mag nooit leiden tot
handelingen, die orde- en rustverstorend zijn en dienten-
gevolge in strijd met de rechtsorde.
Is nu de verspreiding van het Christendom in Indië van
dien aard geweest, dat een bepaling als die van art. 177
I. S. gerechtvaardigd geacht kan worden?
Daarvoor dient eerst te worden nagegaan, wat de regee-
ring onder orde- en rustverstoring verstond. Deze vraag is
eenvoudig te beantwoorden, hoewel zij zelf bij de totstand-
koming van de bepaling daarvoor geen nadere omschrij-
ving gaf. Bovendien, het begrip als zoodanig is duidelijk
genoeg. Wil men evenwel tot een omschrijving van dit be-
grip geraken, dan behoeft men slechts de toepassing van
de artikelen 123 R.-R. en 177 1. S. aan de praktijk te toetsen.
Daaruit blijkt, dat de Regeering voorop stelde handhaving
van orde en rust en om dit te bereiken stelde zij zich bij
elk verzoek om toelating de vraag: Bezit de betrokken
zendeling als mensch de noodige eigenschappen om
een vreemd volk te kerstenen, zonder dit te kwetsen en
8) Prof. van der cTintënTstuclia Catholica, Jaargang 1, pag. 60.
daardoor de orde en rust te verstoren en behoeft niet
gevreesd te v/orden, dat de toelating van den zendeling in
het voor zijn arbeid bestemde gebied onrust en wanorde
onder de bevolking teweeg zal brengen.
Daaruit blijkt, dat de regeering zich op de allereerste plaats
voorstelde het scheppen en handhaven van die sfeer van
rust en betrekkelijke vrede, waarin het maatschappelijk
leven zich voltrekt, binnen het raam van de sociale ver-
houdingen van een bepaald tijdvak onder den invloed van
de technische en natuurlijke mogelijkheden van plaats en
tijd. Deze omschrijving acht ik de juiste, mede omdat
daaronder ook vallen de eigenaardige sociale verhoudin-
gen, welke men in sommige streken van Indië, ook thans
nog, aantreft zooals het matriarchaat, welke, zoo zij al
niet met onze huidige opvattingen omtrent het familiever-
band en de daaruit voortvloeiende sociale verhoudingen in
strijd zijn, daarmede in geenen deele stroken. De omschrij-
ving van het begrip: „orde en rustquot; is daarom van zooveel
gewicht, omdat de regeering in 1851—1853 zich bij de be-
handeling van de onderhavige bepaling uitsluitend beriep
op den plicht van den Staat of de sfeer van rust en be-
trekkelijke vrede te handhaven. In de Staten-Generaal en
in het bijzonder in de Tweede Kamer is men voor dit argu-
ment gezwicht. Wellicht was men toentertijd nog onder den
indruk van de Aprilbeweging van 1853, die de gemoederen
in heftige beroering had gebracht.
Wat de kenmerken der orde- en rustverstoring betrof; de
Regeering heeft haar meening ten dien aanzien niet ge-
openbaard. Naar uit de praktijk blijkt, heeft zij die rust-
verstoringen op het oog gehad, waardoor de sfeer van
betrekkelijken vrede dermate gestoord zou worden, dat
menschenlevens in gevaar zouden worden gebracht en/of
verloren zouden gaan, derhalve een geweldadige orde- en
rustverstoring. Zoo had zij de verleening van de toelating
vooral in de eerste decennia na de totstandkoming van de
Het Nederlandsch Bestuursrecht, pag. 441.
onderwerpelijke bepaling, steeds de veiligheid van den
zendeling op het oog, wanneer deze zich wenschte te be-
geven naar streken, waar de Indische regeering nog geen
vasten voet had. Meestal verleende zij de gewenschte toe-
lating, doch verbond daaraan bepaalde voorwaarden.^quot;)
Het is evenwel zeer twijfelachtig, of de bijzondere toelating
en de daaraan te verbinden voorwaarden noodig waren
geweest. Het klein aantal voorwaardelijke toelatingen recht-
vaardigt zulks niet. Naar uit de officieele gegevens kan
worden opgemaakt, is het aantal voorwaardelijke toelatin-
gen niet grooter geweest dan 81. Als men dan in aanmer-
king neemt, dat het tot in 1929 verleende aantal toelatingen
ongeveer 1817 bedraagt, dan wordt daarmede wel duide-
lijk aangetoond, dat het lage percentage een bijzondere
preventie niet wettigt. De regeering heeft het evenmin noo-
dig geacht de oorzaken bij de behandeling van de bepa-
ling van art. 177 I. S. nader uiteen te zetten. De leden van
de Staten-Generaal zelf gaven daarvan een interpretatie.
De heer Blaupot ten Cate gaf, toen hij de bijzondere toe-
lating bestreed, de oorzaken dan ook aan. Volgens dit
Kamerlid bestonden deze uit de navolgende:
1°. botsingen tusschen Christen- en Mohammedaansche
ijveraars.
2°. botsingen, welke het gevolg zouden kunnen zijn van
den naijver tusschen de christenzendelingen onderling. En
ten slotte
3quot;. botsingen, ontstaan door het ontactisch optreden van
de zendelingen (b.v. heftige uitvallen tegenover de Moham-
medaansche bevolking tegen den valschen profeet.) quot;)
Men zou hieraan nog kunnen toevoegen, botsingen tenge-
volge van het prediken door zendelingen van stellingen,
welke met de doelstelling van den Staat, bevordering van
het algemeen welzijn, in strijd kunnen zijn. Aan de hand nu
10)nbsp;Zie hierboven, pag. 56 e.v.
11)nbsp;Zie hierboven, pag. 31 e.v.
-ocr page 110-van deze punten zal de praktijk van de bijzondere toela-
ting voorden getoetst.
Ten aanzien van het eerste punt (botsingen tusschen
Christen- en Mohammedaansche ijveraars) zijn geen ge-
vallen vermeld. Zulks ligt bovendien voor de hand. Men zal
toch moeilijk kunnen verv\^achten, dat zendelingen of
priesters het volk, dat zij trachten te benaderen, in hun
gevoelens zullen kwetsen. Zulks zou ontactisch zijn. Slechts
één geval is bekend, dat de Regeering op verzoek van
een zendeling-leeraar, om zijn dienstwerk elders te mogen
uitoefenen dan hij tot dusver deed, afwijzend beschikte,
toen zij hoorde, dat het optreden van dezen leeraar tot
klachten aanleiding had gegeven. Opmerkelijk is evenwel,
dat niet wordt medegedeeld, of er tengevolge van dit
ontactvol optreden ten opzichte van de inlanders botsingen
zijn voorgekomen.
Ten aanzien van de botsingen, welke het gevolg zouden
kunnen zijn van den naijver tusschen de Christen-zende-
lingen onderling, kan ik eveneens kort zijn. Uit de officieele
bescheiden, welke ten dien aanzien de noodige gegevens
verschaffen, heb ik, buiten datgene, wat zich in de jaren
1870 in de Minahassa ter zake afspeelde, niets kunnen
vinden dat leek op een botsing, ontstaan tengevolge van
den naijver tusschen de Christelijke zendelingen der ver-
schillende zendingscorporaties onderling. De opmerking
van den heer Blaupot ten Cate, dat de opleiding, welke
a.s. zendelingen genoten, van dien aard is, dat gevoeglijk
kan worden verwacht, dat botsingen als hier bedoeld niet
zouden voorkomen, is in de praktijk dan ook ten volle
bewaarheid. Met betrekking tot het geval „Minahassaquot;
dient te worden opgemerkt, dat de toelating van de missie
geen orde- en rustverstoringen, als door de Regeering be-
doeld, tengevolge heeft gehad. De wrijving heeft zich
slechts beperkt tot een onaangenaam krantengeschrijf.
Zie hierboven, pag. 58 en 59.
i'') Zie pag. 31.
Wat de botsingen betreft, ontstaan tengevolge van het
ontactisch optreden van een Christen-zendeling, kan worden
verwezen naar hetgeen hierover onder het eerste punt
werd opgemerkt. Essentieel verschil tusschen beide punten
bestaat bovendien niet, omdat bij eventueele botsingen
tusschen Mohammedaansche en Christelijke ijveraars de
eersten genoegzaam overwicht hebben op het volk om dit
tegen de Christen-zendelingen op te zetten.
Met betrekking tot het laatste punt is eveneens slechts één
geval bekend, n.1. dat te Bagelen, toen de zendeling-leeraar
Bieger op grond van de door hem verkondigde leer zijn
volgelingen in overweging gaf zich niet te laten inenten
tegen de pokken. quot;) Een ernstige waarschuwing van de
Regeering, dus nog geen intrekking van de toelating, heeft
dezen leeraar doen afzien van het verkondigen van de
door de Regeering ongewenschte leerstelling. Het verdient
intusschen wel de aandacht, in verband met het boven-
staande te wijzen op de dikwijls tegemoetkomende houding,
welke men van Inlandsche zijde tegenover het zendings-
werk inneemt. En dikwijls blijft het hierbij niet, maar wordt
van die zijde ook met veel waardeering gesproken over
hetgeen door missionarissen en zendelingen tot stand werd
gebracht. Terugkomende op de vraag, of art. 177 I. S.
werkelijk voldoet aan zijn doel, n.1. het voorkomen van
orde- en rustverstoring, kan worden vastgesteld, dat zulks
uit de praktijk niet is gebleken.
Integendeel kan worden aangenomen, dat het artikel meer
onrust heeft verwekt dan voorkomen. Men behoeft in dit
verband slechts te denken aan den strijd, ontstaan in den
Volksraad en daarbuiten, over de vraag of missie of zending
al dan niet op Bali behoort te worden toegelaten, om
hiervan overtuigd te worden. Bovendien, hoevele malen
Zie hierboven, pag. 39 en 58.
15) Verslag Javaansche Katholiekendag 1933, St. Claverbond, Jrg. 45,
afl. 7, pag. 181 en 182.
heeft de bijzondere bepaling de politieke gemoederen in
het Parlement in den Volksraad niet opgezweept. De parle-
mentaire geschiedenis geeft hiervan de noodige voor-
beelden.
Ook zal het nut, dat men met de bijzondere toelating
beoogde, in de praktijk niet het gewenschte resultaat
hebben opgeleverd. In geen geval is het van dien aard
geweest, dat een bijzondere toelating daarvoor noodzake-
lijk was. Meer nog zullen de cijfers, welke het totale aantal
verleende toelatingen weergeven, deze meening versterken.
Van 1856 tot 30 Juni 1929 werden in totaal 1817 toelatingen
verleend, waarvan 56 werden afgewezen, terwijl van deze
56 afwijzingen slechts 21 gehandhaafd bleven en in 13
gevallen intrekking plaats heeft gehad. Derhalve in totaal
34 afwijzingen en intrekkingen,- een getal, dat nog geen
2 % van het totaal aantal verleende toelatingen bedraagt.
Hoewel het totaal der niet verleende toelatingen met enkele
na 1911 plaats gehad hebbende weigeringen, waarvan het
aantal niet is op te geven wegens het ter zake ontbreken
van gegevens, moet vermeerderd worden, mag toch ge-
voeglijk worden aangenomen, dat het genoemde percen-
tage van twee niet licht zal worden overschreden, zoodat
dit gering percentage m.i. een bepaling als de onderhavige
in geen enkel opzicht rechtvaardigt. Zelfs wanneer men,
evenals de Regeering, zich op het standpunt stelt, dat een
bijzondere toelating geboden is met het oog op de hand-
having van orde en rust, is dit percentage te gering om
den eisch inzake de bijzondere toelating met dit argument
te rechtvaardigen. Trouwens, het denkbeeld, dat bij de
hanteering van de behoedmiddelen tegen misbruik en on-
verstandige prediking niet het preventieve, maar het repres-
sieve stelsel tot richtsnoer behoorde te worden genomen,
is bij de totstandkoming van de onderwerpelijke bepaling
door veie leden aanbevolen.
De Regeering intusschen meende, dat het repressieve stelsel
alleen daar kon worden toegepast, waar de bevolking zelf
om de prediking zou vragen of waar die prediking naar
haar oordeel de rust niet zou bedreigen. Dit standpunt
was veel ruimter dan dat, hetwelk thans door de Regeermg
wordt ingenomen. Thans eischt zij, ongeacht de plaats of
den door de inlanders geuiten wensch om zendelingen of
missionarissen, van iederen Christen-leeraar, priester en
zendeling de bijzondere toelating, ondanks het feit, dat een
tachtigjarige praktijk zonneklaar heeft bewezen, dat pre-
ventie op zending en missie ter voorkoming van orde- en
rustverstoring onredelijk is. Daarbij beschikt de Regeering
over betere en effectiever middelen, die het beoogde doel
bereiken, dan de onderhavige preventieve bepaling, terwijl
het een ópen vraag blijft of de veronderstelling, dat missie
en zending orde- en rustverstorend optreden, juist is. De
praktijk laat duidelijk zien, dat voor deze veronderstelling
geen gronden bestaan. Zoo zou de Regeering aan de hand
van bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, die uiter-
aard reeds een preventieven invloed hebben, den schuldige
aan orde- en rustverstoring zwaarder treffen dan door een
intrekking van zijn bijzondere toelating. Bovendien zal geen
enkele zendeling of priester door den wereldlijken rechter
gestraft willen worden, ter wille van het door hem persoon-
lijk hoog te houden prestige van het betrokken kerkgenoot-
schap. Daarbij kan de Regeering in het alleruiterste geval
gebruik maken van de exorbitante rechten en den be-
trokken persoon uit het land verwijderen. Intusschen zal
zulks nooit voorkomen (het geval Grooff daarbuiten latend),
omdat, naar mijne meening, het Christendom in wezen geen
aanleiding zal geven tot orde- en rustverstoring en de
bedienaren van alle in dezen wereldgodsdienst bestaande
richtingen zich wel niet tot taak zullen hebben gesteld
orde en rust te verstoren. Zij zullen het mogelijke doen om
met tact en wijs beleid de leerstellingen van het Christendom
te verkondigen, omdat in rust en orde voor het Christendom
16) Zie iiierboven, pag. 23 en 24.
-ocr page 114-meer te bereiken valt dan in wanorde en onrust. En dat de
Regeering overtuigd is van de loyaliteit van de verkondigers
van het Christendom en al hunne medewerkers, bewijst wel
de stijgende belangstelling, welke men van regeeringswege
aan den dag legt voor de zgn. medische zending en voor
de door missie en zending opgerichte en nog steeds op
te richten onderwijsinrichtingen.
Een ander argument, dat bij de totstandkoming van de
onderwerpeliike bepaling werd aangevoerd, is het wezen
van de z.g. „dubbele zendingquot;, d.i. het op een en hetzelfde
gebied naast elkaar werken van zending en missie, een
argument, dat thans door vele Protestantsch-Christelijke
voormannen, die het stelsel van art. 177 verdedigen, wordt
gehanteerd. quot;) Ik meen dit argument nader te moeten be-
schouwen omdat het nog steeds, wanneer over de betref-
fende bepaling in de Staten-Generaal wordt gesproken, te
berde wordt gebracht. Hoewel de Regeering terzake een
afwijzend standpunt heeft ingenomen, blijkt zulks niet altijd
in overeenstemming met de praktijk te zijn, waar dikwijls
het oude standpunt inzake de „dubbele zendingquot; wordt
gehandhaafd. Ik moge in dit verband wiizen op een kort
geleden door de Indische Regeering genomen beslissing
op een aanvrage om toelating volgens art. 177 I. S., welke
inhield, dat de Vogelkop van Nieuw-Guinea vooralsnog
niet kon worden opengesteld voor den arbeid van de
Katholieke missie. Dit gebied, dat indertijd bij de verdee-
ling van Nieuw-Guinea door de z.g. demarcatie-lijn, werd
toegewezen aan de zending, blijkt door deze beslissing
voor de missie gesloten te zijn. Het met art. 173 I. S. strijdige
karakter van art. 177 I.S. komt door deze beslissing sterk
naar voren. Daarbij is het wezen van de z.g. dubbele
zending in alle opzichten in strijd met het beginsel van
quot;I Dr. P. A. Diepenhorst: Onze Strijd in de Staten-Generaal. Deel II,
pag. 334.
1®) Maasbode van 26 Februari 1934, Avondblad, pag. 5.
-ocr page 115-godsdienstvrijheid. Door het eene kerkgenootschap terwiHe
van het andere in een bepaald gebied te weren, teneinde
aldus orde en rust te handhaven, begunstigt de Regeermg de
werkzaamheden van het laatste genootschap; een houding,
die zij bij de totstandkoming van de onderwerpelijke be-
paling afkeurde. Immers, de Regeering achtte het haar
plicht ten opzichte van alle godsdienstige aangelegen-
heden een volstrekt onzijdig standpunt in te nemen; zelfs
de vrije toelating en de bevordering der zending in Indie
door passieve middelen achtte zij met het door haar m te
nemen standpunt in strijd. Bovendien komt de Regeering
met de wering van de dubbele zending in strijd met het
beginsel van godsdienstvrijheid, doordat zij feitelijk de be-
volking van een bepaald gebied dwingt Katholiek of Pro-
testant te worden.
Ook is elke regeeringsbemoeiing terzake uit den booze.
Zulks blijkt ten overvloede uit de vele voorbeelden, die de
oraktijk ons daaromtrent te zien geeft. Ik wijs slechts op
Ln besluit als dat van 14 Juni 1883 No. 12, het z.g. „brief-
jes-besluitquot;, waarbij bepaald werd, dat iedere Christen-
inlander, die van het eene in het andere Christelijke kerk-
genootschap wilde overgaan, daarvan in tegenwoordig-
heid van twee getuigen kennis moest geven aan den be-
trokken geestelijke; vervolgens 6p hetgeen geschiedde in
Tapanoeli in 1933, toen een R. K. geestelijke voor den
rechter ter rechtvaardiging van zijn handelwijze werd ge-
daagd, omdat hij op verzoek van een Protestantsche Ba-
takker'diens kinderen doopte.
Gelukkig heeft de Regeering in 1929 dan ook moeten
erkennen, dat haar standpunt inzake de dubbele zending
niet te handhaven is en zij zich dientengevolge ä priori
tegen de dubbele zending niet kan verzetten, tenzij orde
en rust daardoor zouden worden verstoord.
Een dergelijk argument komt mij in dezen ti|d, waarin
men over snelle en goede verbindingen tusschen de ver-
schillende streken van den Archipel beschikt, waardoor
personen van verschillende levensopvattingen veel meer
met elkaar in aanraking komen, dan ook moeilijk houdbaar
voor. Immers, hoe dikwijls gebeurt het niet, dat Protestant-
sche inlanders zich gaan vestigen in een streek, waar de
missie haar arbeid uitoefent en omgekeerd. Het gaat toch
niet aan deze Christenen in dergelijke gevallen geestelijke
hulp en leiding te onthouden enkel en alleen, omdat het
een zuiver Katholiek of Protestantsch gebied is. De z.g.
„dubbele zendingquot; bestaat dan ook slechts enkel in theorie.
Praktisch komt zij vrijwel overal voor.
Een belangrijke kwestie, die vooral de toepassing van art.
177 I.S. ten opzichte van de R. K. geestelijken betreft, is
het verband tusschen deze bepaling en de meergenoemde
„Nota van Puntenquot;. In het tweede hoofdstuk van dit werk
heb ik hierop reeds de aandacht gevestigd. Thans zal
worden nagegaan in hoeverre deze „Nota van Puntenquot; de
rechtsgeldigheid van de bijzondere toelating van art. 177
i. S. beinvloedt. Alvorens daartoe te kunnen overgaan dient
het rechtskarakter van de Nota van Punten vast te staan.
In het kort zal daarom nagegaan worden, hoe meerge-
noemde Nota tot stand is gekomen. Door het incident-
Grooff kwam de in alle opzichten onvoldoend geregelde
verhouding tusschen het Indische gouvernement en de
missioneerende kerkgenootschappen in een helder daglicht
te staan. Om incidenten als deze in den vervolge te voor-
komen wenschte men de verhouding tusschen de Indische
Regeering en de R. K. Kerk nader te regelen. Te dien einde
werden in 1846 de onderhandelingen door de Regeering
in het moederland met den H. Stoel geopend. Deze onder-
handelingen werden gevoerd te 's-Gravenhage door den
Minister van Koloniën J. C. Baud en den Minister van R. K.
Eeredienst van Son namens de Nederlandsche Regeering en
den zaakgelastigde van den H. Stoel Mgr. I. Ferrieri namens
den Paus en leidden tot de in de Nota van Punten neer-
gelegde regeling. De Fransche vertalingen werden langs
den gebruikelijken weg aan den vertegenwoordiger van
z H den Paus als officieele bekrachtiging van tevoren
mondeling gemaakte afspraken aangeboden.
Een en ander geschiedde met toestemming van den Konmg
die bü zeer geheim kabinesrescript van 2 Januari 104/
Litt B aan deze overeenkomst zijn goedkeuring vereende.
Van een concordaat, d.i. een tractaat met den H. Stoel m
engeren zin, kan in dit geval niet worden gesproken.
De plechtige verdragsvormen, die men gewoonlijk in acht
neemt ontbreken hier. Ik meen deze „Notaquot; te moeten
beschouwen als een tractaat in ruimen zin, derhalve een
voor beide partijen bindende overeenkomst van inter-
nationale orde injTiaterieelen zin. Ook is bij de vast-
stelling dezer regeling in overeenstemming gehandeld
met het toenmalig terzake geldende art. 57 van de Grond-
wet van 1840. Men was met deze alleszins bevredigende
ODiossing zeer tevreden. Zulks blijkt uit den wensch van
Minister Baud om een zelfde regeling mutatis mutandis
pasklaar te maken voor de plaatsing en overplaatsing van
predikanten. Zijne Excellentie meende, dat zulks bij huis-
houdelijke schikking zou kunnen geschieden, zonder open-
bare verklaring, noch opzettelijke wijziging van het
West-Indië, Jaargang IX, aflevering IV
J'Jp'Grentmt S.V.D. Jus Missionarium I, pag. 264.:Pater Grentrup
hi.r van een concordaat. Ik meen te moeten betwi|felen
bes,™,. z:e oo. M. C. W Morton,-
pif Mr ° w c von den Berg von 25 Jüll 1904: Eenige be-
r „.„'nmr het zevende hoofdstuk van het reglement van
N drnrch-«, waarin o.m. staat:......de overeenkomst door
Z Reaeerinq met den zaakgelastigde van den Paus bi| ons Hot
quot;oLoLn Telke overeenkomst het karakter van een mter-
quot;^ In^nl verdrag zou hebben.quot; Ook de Nota betreffende
quot;7 199 ^n herReqeeringsreglement van de Staatscommissie, inge-
° i/h Tr dd 13 Octob^^^ 1910, no. 21. (Bijlage 5 der Nota,
8,:' KoLiaat ^ssSijdschrift, Jrg. .X, afl. IV en V, pag. 249
en 250.
Reglement op het bestuur der Protestantsche Kerk in Neder-
landsch-Indië. Gouverneur-Generaal Rochussen had tegen
deze verandering ernstige bedenkingen. Hij achtte zulks
een bezwaarlijk met het toentertijd geldende Regeerings-
Reglement overeen te brengen belemmering van de macht
van den Gouverneur-Generaal. Om deze reden is toen
van een verandering in bovengenoemden zin afgezien.
Mijns inziens zou een regeling als Minister Baud v/enschte,
indien deze zich evenens zou uitstrekken tot de zendelin-
gen, veel zuiverder verhoudingen hebben geschapen en de
bepaling van art. 177 I.S. overbodig hebben gemaakt.
Wijzigingen van deze „Nota van 1847quot; kunnen uiteraard
niet dan in overleg met het betrokken R. K. kerkgenoot-
schap V/orden aangebracht. Art. 176 van de Wet op de
Indische staatsinrichting, dat met art. 122 van het Regee-
rings-Reglement overeenkwam, waarborgt zulks bovendien.
Gezien nu het rechtskarakter van de bovengenoemde „Nota
van Puntenquot; zal deze regeling wegens haar internationaal
karakter aan elke wetgeving van nationalen aard, voor
zoover deze regelen geven, die betrekking hebben op de
verhouding tusschen de R. K. Kerk en de Indische Regee-
ring, derogeeren.
Nu het rechtskarakter van de Nota vaststaat, dient vervol-
gens nagegaan te worden of, en zoo ja in hoeverre, deze
van invloed is op de onderwerpelijke bepaling. De „Nota
van 1847quot; eischt, dat elke naar Nederlandsch-Indië uit te
zenden R. K. geestelijke voorzien moet zijn van een radi-
caal, dat hem overeenkomstig een vastgesteld formulier, bij
Koninklijk Besluit wordt verleend {punt 2). Een maal in Indië
aangekomen, zal dezen geestelijke een standplaats moeten
worden aangewezen. Daartoe zal het betrokken kerk-
hoofd, de Apostolisch Vicaris of de Apostolische Prefect,
terzake met den Gouverneur-Generaal in een officieus
schriftelijk of mondeling overleg treden (punt6). Dit geschiedt
21) Onze Missiën in Oost- en West-Indië, Jaargang IX, aflevering IV
en V, pag. 219.
om te verhoeden, dat de uiteindelijke beslissing die
de Gouverneur-Generaal op de officieele voordracht van
den kerkvoogd neemt, in elk geval iets anders zi, dan een
bev^illiging in de voordracht. Bij het nemen van deze be-
slissing beoordeelt de Gouverneur-Generaal, zonder even-
wel op kerkelijk gebied te treden, of de voor plaatsing of
overplaatsing voorgedragen geestelijke al of niet gevaar-
lijk is voor orde en rust (punt 7). Hierbij mag de Gouver-
neur-Generaal niet treden in de vraag of de betrokken
qeestelijke als mensch eigenschappen bezit, die van dien
aard zijn, dat bij de uitoefening van het dienstwerk orde
en rust zullen worden verstoord. Het radicaal, dat aan
^g^en geestelijke bij zijn vertrek uit het moederland door
de Kroon wordt verleend, geeft een genoegzamen waar-
borg dat iemand wordt uitgezonden, van wien men met
behoeft te vreezen, dat door zijn optreden orde en rust
verstoord zullen worden. Een aldus door de Kroon ver-
leende waarborg, in den vorm van het vereischte radicaal,
mag de Gouverneur-Generaal als een aan deze onder-
aeschikte, derhalve van lagere orde zijnde, macht, met
nSer b;oordeelen. Wel zal de Gouverneur-Generaal
moeten beoordeelen, of op de voorgedragen standplaats
de rust en orde door de komst van den geesteliike met
worden verstoord.nbsp;, , , ,
Vergelijkt men het bovenstaande, datvblijkt dit overeen te
lo^TL de strekking van art. 177 1. 5., met dien ver-
stande evenwel, dat bij de toepassing van de bepalingen
van de Nota van Puntenquot; overleg plaats heeft tusschen
de geest'^jke en wereldlijke overheid. Een om^ondghe.d
dfe voor de goede orde van niet te onderschatten belang
is Daaruit vo^t tevens, dat de eisch, om naast de agreatie
van de overpiLtsing en plaatsing van den geesteli,ke door
zq kerkelijke oversten, de eerste ook de toela^g von
art 177 I S in zijn bezit moet hebben, alvorens ziin
dienstwerk uit te oefenen, niet alleen ondoelmatig is, maar
bovendien ook onrechtmatig. Deze eisch is daarom
onrechtmatig, omdat de bepaling van de „Notaquot;, als zijnde
van hoogere orde aan die van art. 177 I. S., voorzoover
dit betrekking heeft op priesters, derogeert. Ook is zulks
ondoelmatig, omdat ingevolge punt 6 over de plaatsing
of overplaatsing van een geestelijke een officieus schrifte-
lijk of mondeling overleg tusschen de kerkvoogden en den
Gouverneur-Generaal moet plaats hebben. Acht de G.-G.
de plaatsing van een geestelijke in een bepaald gebied
ter voorkoming van orde- en rustverstoringen ongewenscht,
dan zal hij dit langs officieuzen weg ter kennis brengen
van het betrokken kerkhoofd. De aldus ontstane meenings-
verschillen worden, zonder dat daarvan iets naar buiten
blijkt, op deze wijze beslecht. Een handelwijze, die slechts
te loven valt, omdat bij een eventueele weigering een
plaatsing te agreëeren, de buitenwereld niets merkt en er
aldus geen oorzaak kan zijn, dat de gemoederen daardoor
in beweging worden gebracht en wellicht aanleiding kan
zijn tot orde- en rustverstoringen. Intusschen schijnt een
weigering op de voordracht nimmer te zijn voorgekomen.^^)
De meening, dat het radicaal niet absoluut noodzakelijk
zou zijn voor de toelating van de R. K. geestelijken in
Nederlandsch-Indië, is volkomen ongemotiveerd. Punt 2
juncto punt 5 van de „Notaquot; leeren ons anders. Is deze
meening derhalve ongemotiveerd, de in 1917 ter zake ge-
geven beslissing van den Minister van Koloniën is dit ook.
Deze beslissing, ik vermeld zulks volledigheidshalve, luidde
o.m.: „dat, evenals tot nu toe, zendelingen (bedoeld worden
„R. K. geestelijken) op den voet van art. 123 R.R. kunnen
„worden toegelaten zonder in het bezit te zijn van het
„radicaal, maar dat, wanneer zij een bepaalde erkenning
„in eenige kerkelijke functie van de Indische Regeering
„wenschen, het radicaal wel vereischt wordt en dan ook
„overigens de bepalingen van de regelingen van 1847 en
„1913 toepasselijk zijn. Het bezit van bedoeld bewijsstuk
22) Dr. C. Lion Cachet, Kerk en Staat in Nederlandsch-lridié, Historisch-
Staatsrechtelijke Schets, Diss. Leiden 1933, pag. 53.
zal onmisbaar zijn, wanneer het mocht gaan o-quot; de ver-
quot;vu ing van van landswege bezoldigde ambten, als bedoeld
C ^rt 3 van het Koninklijk Besluit van 25 December 1855,
quot;no 64 (Indisch Staatsblad 1856 no. 211
Door deze beslissing worden niet alleen de posit.eve be-
engen van de „Nota van 1847quot; en de o°nvullende
regelL van 1913 miskend, maar ook het rechtskarakter
van Se staatsstukken. Immers, ook de „Nadere regeling
van 1913quot; is van internationale orde. De oorzaken welke
de Regeering er toe noopten deze „Nadere reselmg m
het leven te roepen, na daarover het gevoelen te hebben
ingewonnen van den Internuntius te Brussel, aan w,en toen
de behartiging der kerkelijke belangen in Nedertand wa
opgedragen, heb ik reeds in het tweede hoofdstuk
HeUeSarakter alleen dient thans te worden vastgesteld.
Deze nadere regeling beoogt de erkenning van nieuw te
creëeren prefecturen en vicariaten in Nederlandsch-lnd.e,
atede die van hunne kerkelijke hoofden^ Dit kon n,^
anderrgeschieden, volgens het in 1913 geldende art. 122
rr dan in overleg met het betrokken kerkgenootschap.
Di, wordt dan ook uitdrukkelijk vermeld in het ter zake
™ de ntelntius te Brussel gericht schrijven van Minister
De Waa Sit d.d. 23 April 1913, afd. A 1 no. 8. Onder
I r^nr, van het concept van de „Nadere regeling
afschrijven dientengevolge verzocht of de H. Stoel
^^h let de S opgen'omen punten kon vereenigen^
Snbsp;r^u»„rina verkreeg onze Regeenng bi| een
Dezenbsp;„I a, van den Internuntius
Tnrri larin dezé kerkvorst met zoovele woorden
®^Mde d^rwrals vertegenwoordiger van den H. Stoel
'®™deze zaak m^de Nederlandsche Regeering te behan-
Tlen! de a:,Lln van de „Nodere regelingquot; aanvaardt
Onze Missiën in Oost- en West-lndiê, Sep.ember-afievenng 1922,
pag. 83.
en deze onderschrijft („que j'accepte les Articles ci-dessus
„et souscrisquot;).
Het rechtskarakter van deze „Nadere regeling van 1913quot;
is met het bovenstaande genoegzaam gebleken. Men heeft
dus ook hier, evenals met de „Nota van 1847quot;, te maken
met een internationale regeling in ruimeren zin. Wel
dient thans te worden nagegaan, in hoeverre deze „Nadere
regelingquot; de „Nota van 1847quot; nader aanvult. Welke
materie behandelen de twee artikelen van deze „Regelingquot;.
1°. de erkenning van de hoofden van de tot zelfstandig
missiegebied te verheffen deelen van Nederlandsch-Indië,
die daardoor onttrokken worden aan den werkkring van
24i) Deze term: „in ruimeren zinquot; nam over uit Prof. François: Het
Volkenrecht, Deel I, pag. 347. Deze hooggeleerde schrijver rekent
tot deze verdragen ook de internationale overeenkomst. De „Nota van
Puntenquot; kan, gezien haar wordingsgeschiedenis daartoe worden
gerekend. Volledigheidshalve vermeld ik hier, dat behalve de Konink-
lijke goedkeuring aan deze overeenkomst, bij beschikking van 2 Januari
1847, litt. B, verleend, de Kardinaal Prefect van de Congregatio de
Propaganda Fide, Kardinaal Fransoni, in het onderhavige geval de
competente persoon, bij schrijven van 9 Januari 1847 daaraan even-
eens zijn volle goedkeuring hechtte.
Genoemde Kardinaal schrijft aan Mgr. Ferrieri o.m. het navolgende:
„Ik kan U niet anders dan mijn volle goedkeuring herhalen, te meer
„daar na de vergelijking met de vorige formulieren gemaakt te hebben,
„ik niet alleen volkomen Uw ijver erken die zich gesteld heeft om
,',de kerkelijke autoriteit en de noodige vrijheid in het uitoefenen
„harer uitzonderlijke werkzaamheden, maar daarenboven is er nog
'leen opmerkelijke verbetering en een juiste wijziging in de andere
formulieren, alsook de geschiktheid van het voorloopig overeen-
„gekomen officieuze verbaal voordat de benoeming van den mis-
„sionaris plaats heeft en het gebruik der formule B. van de zijde van
„den prelaat.quot;
Ik meen evenwel te moeten opmerken, dat de aanhef van de hier-
bedoelde „Notaquot; staatsrechtelijk niet te verantwoorden is, omdat in
1846, het jaar der onderhandelingen, de Minister van Koloniën nog
niet staatsrechterlijk verantwoordelijk was. Mij komt het voor, gezien
de beperkte, strafrechtelijke, verantwoordelijkheid des ministers toen-
tertijd, dat de Koning als de verantwoordelijke persoon in deze moet
worden beschouwd. Bovendien blijkt zulks uit de Koninklijke goed-
het Vicariaat. Van deze verhetfing doet de Vertegenwoor-
dter van den H. Stoel mededeeling aon de Nederlond-
r'deTepas^eliikverklaring van de „Nota van Punten van
1847'Men opzichte van de plaatsing, verplaatsing en
chorsing of suspensie van geestelijken, belast met paro^
Chiad werk in gevestigde R. K Christenge.eer^ten ,n de
sub r bedoelde afgescheiden kerkeliike ressorten
Ten aanzien van de zinsnede „belast met P«-^'
in gevestigde R. K. Christengemeenten' enz dient opge
Terkt te worden, dat de Fransche vertaling d«aquot;an ée
als zoodanig door den vertegenwoordipr van den H. Stoe
is geaccepteerd, veel iuister en met het «non,eke echt
,„eer in overeenstemming is. Deze zinsnede luidt m de
Fransche vertaling aldus. „Quant ö la nommation, te
déplacement, rinterdiction et la suspension des m.s^quot;-
naires, desservants les parroisses catholiques etc. H erurf
«t dat in dezen tekst geen sprake is van gevestigde
R K Christengemeenten en evenmin van geesteliiken belast
met pa óchiaal werk. Immers, hieruit zou de gevolgtrekking
gemakt kunnen worden, dat onderscheid gemaakt zou
moeten worden tusschen priesters belast met uitsluitend
TsX en die belast met parochiaal werk; een figuur die
tet canonieke recht niet kent. Welke tekst moet derhdve
1 de ter zake juiste worden beschouwd? De Neder and^
sL of de Fransche tekst? Ik meen de laatste, onndat ook
deze door de belanghebbende partij, i c. den Vertegen,
woordiger van den H. Stoel, is onderteekend - w^raan
deze, door zijne toestemming daaraan te verleenen, zich
• ■nbsp;onn den Minister van Koloniën officieel
..„Hng, die P-nbsp;'waar tef. de Minister van Koloniën een
„erdnbsp;'besprekingen, n,aar het wil mi, toclr
door ie M is,e voor den R.K. Eerediens, terzake even-
voorkomen, daar ae mm,nbsp;, , j ,nbsp;,„ overeenstemming
r dfTnnbsp;van i840, ges,e,de aanhef
wenschelijker ware geweest.
-ocr page 124-gebonden acht. Uit een en ander volgt, dat de bepaling
van art. 177 I. S. niet van toepassing kan zijn ten aanzien
van de door de R. K. Kerk uitgezonden geestelijken. De
tot dusver gevolgde praktijk, dat R. K. priesters naast het
verleende koninklijke radicaal en de daaruit voortvloeiende
agreatie van de benoeming op een bepaalde standplaats
van dezen geestelijke door de Indische Regeering, ook
voorzien moeten zijn van de bijzondere toelating ex art.
177 I. S., acht ik dan ook in strijd met de bepalingen zoowel
van de „Nota van 1847quot; als de „Nadere regeling van
1913quot;.
Door deze goed geregelde verhouding tusschen de Indische
Regeering en de R. K. Kerk komt de zending, door welk
kerkgenootschap of welke zendingsvereeniging deze ook
wordt volbracht, in een ongunstige positie. Op haar blijft
van toepassing art. 177 I. S., terwijl ingeval op een verzoek
om de daarin bedoelde toelating afwijzend wordt beschikt,
haar geen anderen weg openstaat dan daarin te berusten,
een omstandigheid, die de missie door de soepele bepa-
lingen van de „Nota van 1847quot;, welke een ter zake te
plegen overleg wel mogelijk maakt, niet kent. Deze uit-
zonderlijke positie, waarin de zending van overheidswege
wordt geplaatst, wordt dan eerst opgeheven, wanneer de
bepaling van art. 177 I. S. wordt geschrapt en vervangen
door een regeling, gebaseerd op art. 176 I. S. met een
zelfde strekking als de beide regelingen van 1847 en 1913
voor de R. K. Kerk.
Zooals reeds in beide vorige hoofdstukken werd opgemerkt,
wordt de handhaving van art. 177 I. S. door velen heftig
bestreden, door anderen weer verdedigd. Thans zal nader
worden uiteengezet, op welke gronden beide partijen
haar meeningen baseeren.
De voor- en tegenstanders van art. 177 I. S., die, zulks
blijkt uit het eerste hoofdstuk, reeds bij de totstandkoming
van het artikel elkaar fel bestreden, hebben hun actie tot
op heden voorgezet. Tot de tegenwoordige uitgesproken
tegenstanders van de onderhavige bepaling kunnen de
R K Staatspartij en de A. R. partij worden gerekend. 1
Bij sommige Christelijke voormannen, aan wier oprechte
begeerte tot verbreiding van het Evangelie niet mag worden
getwijfeld, heeft het stelsel van art. 177 1. S. verdediging
gevonden. De gronden, die de tegenstanders van art.
177 I.S. aanvoeren, mogen wellicht onderling kleine ver-
schillen vertoonen, ten aanzien van de principieele punten
staat men gelijk. Die kleine verschillen staan in nauw
verband met de levensbeschouwingen van deze verschil-
lende tegenstanders.
Het grootste gemeenschappelijke argument, dat zich tegen
het bestaan van art. 177 I. S. uitspreekt, is ongetwijfeld het
groote gebod van Christus, dat vooral van R. K. zijde naar
voren wordt gebracht: „Gaat heen dan, onderwijst alle
volken en doopt hen in den Naam van den Vader en den
quot;zoon en den Heiligen Geest, en leert hen onderhouden
quot;alles wat ik U heb gebodenquot;. Hierdoor wordt aan
eiken Christen, hetzij Protestant, hetzij Katholiek, den plicht
opgelegd het Christendom zooveel als in zijn vermogen
ligt te verspreiden. Dat zulks bij de totstandkoming van de
onderhavige bepaling bij enkele groepen goed is gevoeld,
bewijst wel de stelling, die men bij de schriftelijke behan-
deling poneerde, dat op Nederland een providentieele
verplichting rustte om het Christendom in onze bezittingen
te doen verkondigen. Van beide zijden is men bovendien
tegen een verdeeling van gebieden in die, welke bestenrid
zijn voor de Protestantsche zending en voor de Katholieke
missie Daarenboven is de bepaling van art. 177 I.S. in
25) Zie voor het standpunt der A.R. Partij, Dr. Kuyper:„Ons Programquot;,
naa 9^3 en 974 Ooic in het stembus-program sub VII inzake Kolomen.
Voo'r het standpunt der R.K. Staatspartij zie men het program 1929,
lei'Dr.'^P. A. Diepenhorst: Onze strijd in de Staten-Generaal, Deel II,
pag. 334.
27) Matth. 28:19.
-ocr page 126-strijd met de opvattingen van de Gereformeerden, voor-
zoover deze in de A. R. partij georganiseerd zijn, inzake
de verhouding tusschen Kerk en Staat. Men wenscht daar
geene inmenging van den Staat met betrekking tot de
zending. Aan de Koloniale Regeering is slechts het recht
voorbehouden de zending te erkennen, maar zij heeft niet
het recht de zending door beperkende bepalingen aan
banden te leggen. Ook acht men een bepaling als de
onderhavige misleidend voor de inlandsche bevolking.
Daaruit immers zou deze een propaganda van overheids-
wege voor het Christendom kunnen zien. En dan heeft
men tegen art. 177 I.S. deze grief: dat het zoo eenzijdig
is, omdat enkel op den Christelijken godsdienst, in tegen-
stelling met alle andere in Indië aanwezige godsdiensten,
wat betreft de verspreiding, een preventief toezicht wordt
uitgeoefend. Bovendien achtte men het ter zake hooren
van de inlandsche hoofden door de Regeering een naar
de meening van de Protestantsche bestrijders ongewenschte
en voor den Christen onwaardige praktijk.
Van Katholieke zijde wordt het als een onrecht gevoeld,
dat art. 177 I.S. in vele gevallen wordt misbruikt om de
missie in bepaalde gebieden, waar reeds de zending werk-
zaam is of werkzaam is geweest, te weren.
De actie tegen de bepaling van art. 177 I. S., ik vermeldde
het reeds hierboven, won steeds meer veld. Steeds krach-
tiger werd op afschaffing van de betreffende bepaling
aangedrongen, evenwel met geen enkel tastbaar resultaat.
28)nbsp;Koloniaal Missie Tijdschrift, Jaargang VI, afl. I, pag. 62. Zie ook
Dr. Kuyper: „Ons Programquot;, pag. 974.
29)nbsp;Dr. Franken-van Driel; Regeering en Zending in Ned.-Indiê, pag. 91.
Men zie voor literatuur terzake eveneens aldaar.
30)nbsp;idem, pag. 91.
31)nbsp;Dr. P. A. Diepenhorst — op cit. pag. 333.
32)nbsp;Zie o.m. Onze Missiën in Oost- en West-lndië, Jrg. VIII, afl. IV,
November 1925, pag. 284 e.v., zie ook van dit tijdschrift Jrg. VI, afl. 1,
pag. 51 e.v.
Toch waren er verscheidenen in het kamp der tegenstanders,
die, beducht voor de steeds krachtiger ontplooiing van de
missie, zich terugtrokken en van tegenstanders voorstanders
werden van de handhaving van de bijzondere toelating.
En men deed zulks uitsluitend op opportunistische gronden;
men ducht de missie van de R. K. Kerk, die door haar
intensieven en opofferenden arbeid, door haar wezen en
aard den Indonesiër wellicht meer tot zich trekt dan de
Protestantsche zending. Men gooide daar het roer om en
misbruikte het artikel om de missie te weren en voorname-
lijk daar, waar reeds de zending vasten voet had gekregen
of dezen trachtte te krijgen. Uitlatingen in dien geest van
die zijde wijzen daarop. Zulks valt slechts te betreuren.
Immers, orde- en rustverstoring zal door het naast elkander
werken van missie en zending niet plaats hebben. Meer
nog zal een louterende werking hiervan het gevolg zijn,
terwijl de angst, dat men door deze zgn. „dubbele zendingquot;
verwarring of, meer nog, een atmosfeer schept van achter-
docht en wantrouwen jegens elkander, in vele gevallen
overdreven wordt. Bovendien heeft de Regeering zich ten
aanzien van de dubbele zending genoegzaam uitgelaten
in dien zin, dat zij zich daartegen niet kon of mocht
stellen. Zulks gebeurde in de jaren 1888, 1889 en 1890
en enkele jaren geleden in 1929. Ook van Protestantsche
zijde, voornamelijk door de zendelingen zelf, wordt aan-
gedrongen op afschaffing van art. 177 I. S. Van handhaving
van de onderhavige bepaling, ter wille van de wering van
de dubbele zending, verwachten verscheidene zendelingen
voor de zending zelf niet veel goeds. Het was de zendings-
directeur Dr. Crommelin, die omstreeks 1925 op Java hen,
die het met de zending goed meenden, ter zake tot groote
voorzichtigheid aanmaande, omdat het oogenblikkelijk
voordeel van de wering van de missie, te zijner tijd voor
33) Prof. Dr. A. M. Brouwer: „De Zending in Nederlandsch Oost- en
West-Indië, pag. 33.
de zending van groot nadeel zou kunnen zijn, omdat aan
de hand van de onderwerpelijke bepaling de Regeering
niet alleen den Roomschen godsdienst, maar alle Christelijke
godsdienstprediking zou kunnen verbieden. Daarom con-
cludeert Dr. Crommelin tot afschaffing van art. 177 I.S.
Ook wordt van Protestantsche (Gereformeerde) zijde er op
gewezen, dat art. 177 I.S. veroordeeld dient te worden,
omdat het strijdt met de Gereformeerde opvatting over de
doelstelling van Kerk en Staat en de daaruit voortvloeiende
verhouding tusschen Kerk en Staat, leder heeft zijn eigen
roeping; de Kerk beoogt de behartiging van het eeuwig
welzijn, de Staat het tijdelijk en maatschappelijk welzijn.
Daarom kan de Gereformeerde Kerk een bepaling als die
van art. 177 1. S., op welke wijze geformuleerd of gewijzigd,
die een toezicht op deze Kerk uitoefent, niet aanvaarden.
Een verdeeling in gebieden, toegewezen aan bepaalde
missioneerende kerkgenootschappen onder controle van de
Regeering, kan de Gereformeerde Kerk evenmin welkom
zijn. Dit zou eveneens medebrengen een staatsvoogdij op
kerkelijk terrein, een omstandigheid, die men niet wenschl.
Derhalve dient men voor volledige godsdienstvrijheid te
ijveren, met het noodzakelijk gevolg: de beperkende be-
paling van art. 177 I.S. te schrappen. In de synode van
1914 werd er op aangedrongen die beginselen niet los
te laten, ook niet ter wille van de dubbele zending en ook
niet op grond van het zgn. belang van den inlander, waar-
door de indruk wordt gevestigd, dat men bedoelt: belang
van eigen zending.
De bestrijding van de onderhavige bepaling beperkt zich
niet alleen tot de betrokken partijen, doch ook rechts-
geleerden als Prof. De Louter en Mr. Margadant verzetten
Si) Onze Missiën in Oost- en West-Indië, Jrg. VIII, afl. IV,
pag. 289.
35) Zie hiervoor het rapport van Dr. K. van Dijk uitgebracht in de
Synode van 1914, te vinden in de Acta. (Onze Missiën in Oost- en
West-Indië, Jrg. VIII, afl. IV, pag. 290 e.v.)
zich tegen deze beperking van het ook in Indië geldende
beginsel van Godsdienstvrijheid.
Zoo betoogt Prof. de Louter, dat deze bepaling veeleer
wantrouwen dan ingenomenheid ten aanzien van de zen-
ding en van overdreven vrees en gebrek van zelfvertrou-
wen van de Regeering getuigen ten aanzien van botsingen,
welke mogelijkerwijze uit het verschil van godsdienst voort-
vloeien. Bovendien, zoo betoogt deze hoogleeraar verder,
leert de ervaring het nuttelooze van een preventie, die er
zelfs niet in geslaagd is het arbeidsveld van de eene Kerk
voor de andere te sluiten, en mitsdien de Regeering een
verantwoordelijkheid oplegt, welke zij niet bij machte is te
dragen In een nog ongunstiger daglicht verschijnt de be-
paling van art. 177 1. S., als men haar vergelijkt met het
onmiddellijk volgend artikel omtrent de niet-Christelijke
godsdiensten. Tegenover deze wordt de regel van onthou-
ding gevolgd. Ook Mr. Margadant vraagt zich af, als hii
ditzelfde beschouwt, of het wantrouwen, dat uit art. 123
R-R (art. 177 1-S.) spreekt, wel gewettigd is en of art. 123
R -R dat feitelijk het Christendom stelt beneden Islam en
heidendom, niet veel te lang reeds zijn beperking aan de
verkondigers van het Christendom heeft opgelegd. )
Van de zijde van de voorstanders van art. 177 1. S-, voor-
zoover deze zich vereenigd hebben in de Christeli|k-His-
torische Partij, v^ordt de handhaving slechts voorgestaan
om de dubbele zending te weren d.w.z. het -aast elkaar
werken van missie en zending. Men verwilt de R. K. Kerk
dat zij met de Protestantsche zending geen rekening wil
houden, maar wel van het reeds door deze verrichte werk
56)nbsp;Zie hiervoor Prof. de Louter: Handboek van het Staats- en
Administratief-Recht van Ned.-Indië, pag. 557, 558 en 559.
Mr. C. W. Margadant: Het Regeerings-Reglement van Ned.-Indie,
Z^e^'ook Prof. v. Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, pag. 124, 276
en 280.nbsp;.
57)nbsp;Mr. C. W. Margadant, op cit. pag. ÓVb.
-ocr page 130-profijt wil trekken. Prof. Brouwer meent dat het gevaarlijke
„Prinzipiënreitereiquot; is, wanneer men van Protestantsche
zijde aan de afschaffing van art. 177 I. S. wil medewerken.
Dit zou eerst recht de onrust in Indië vermeerderen en dat
in streken, die juist in ander opzicht gaarne met het Neder-
landsch gezag willen medewerken. Ook acht deze hoog-
geleerde schrijver, dat afschaffing in geestelijk opzicht niet
anders dan verwarring kan stichten. Ik acht deze mee-
ning, mede aan de hand van hetgeen door de Synode van
de Gereformeerde Kerken in 1914 terzake werd aange-
nomen, en wat ook de praktijk in deze te zien heeft gege-
ven en nog steeds te zien geeft, van een overdreven vrees
getuigend, die bovendien naar buiten den indruk zou wek-
ken, waartegen Ds. K. van Dijk in zijn rapport in 1914 voor
de Synode hierover uitgebracht waarschuwt, dat men be-
doelt: belang van eigen zending.
Een handhaven van art. 177 I.S. uitsluitend om deze rede-
nen, kan niet anders dan in strijd zijn met het beginsel van
godsdienstvrijheid, dat zoowel voor den Protestant als voor
den Roomsch-Katholiek geldt.
Dr. Franken-van Driel, die het artikel gehandhaafd wenscht
te zien, onderscheidt terzake een tweeërlei standpunt, nl.l.
dat van de Regeering en dat van de zending.^®) Naar de
meening van deze schrijfster moet in beide gevallen tot
de wenschelijkheid van het voorschrift, zij het dan ook om
verschillende redenen, besloten worden.
De redenen, waarom de zending een bepaling als vervat
in art. 177 I.S. wenschelijk acht, zijn gelegen in de ver-
zekering van de mogelijkheid eener ongestoorde ontplooiing
van eigen werk. Intrekking van de bepaling van art. 177
1. S. zonder nadere wettelijke regeling, zou noodzakelijk
leiden tot het aan „weer en windquot; blootstellen van de jonge
Christengemeenten. Met het aan „weer en windquot; bloot-
stellen bedoelde Dr. C. W. Th. Baron van Boetzelaer, van
Prof. Dr. A. M. Brouwer, op. cit. t.a.p. pag. 33.
Dr. Franken-van Driel, op. cit. pag. 93 e.v.
Wien deze woorden zijn, het: „den eenen dag blootstellen
aan den invloed van een Roomschen priester, dan van een
Joodschen rabbi en dan van een naodern predikant. 1
Dit zou de zending meer schade berokkenen dan voor-
deel Ik acht deze voorstelling van zaken onjuist. De be-
doeling van de onderwerpelijke bepaling is niet de be-
scherming van de jonge Christengemeenten tegenover
andere Christelijke Kerkgenootschappen, maar uitsluitend
om orde en rust te handhaven. Art. 177 I.S. zal aan het
euvelquot; dat de heer van Boetzelaer hier bedoeld, geen
paal en perk kunnen stellen. Men kan den Christen-inlan-
der die Katholiek, of den Katholieken inlander die Protes-
tant wil worden, niet dwingen het geloof te blijven belijden,
dat hem niet het ware toeschijnt. Het beginsel van gods-
dienstvrijheid belet de regeering dit. Bovendien heeft de
toepassing van art. 177 I.S. gedurende de tachtig i^aren
qenoeg voorbeelden opgeleverd, waaruit de onhoudbaar-
heid van dit standpunt ten duidelijkste is gebleken, wat
eveneens tengevolge heeft gehad, dat de regeering het
standpunt van de „dubbele zendingquot; heeft moeten ver-
Watquot; de schade betreft, die een eventueele intrekking van
art 177 1 S aan de Christengemeenten zou berokkenen,
dient te worden opgemerkt, dat thans zulks evenmin wordt
voorkomen door deze bepaling. De preventieve strekking
hiervan gaat niet zoover, dat deze „schade zou kunnen
worden voorkomen. Zou de regeering zulks willen verhin-
deren zij zou dan iederen priester, godsdienstleeraar ot
zendeling van iedere andere richting de bijzondere toe-
lating moeten weigeren. Het onhoudbare hiervan is, mede
in verband met de bepaling van art. 173 1.^, een ieder
volkomen duidelijk. Net zoo min als men van Bali een z.g.
cultuurservaat kan maken, net zoo r.in is de regeering
bevoegd een speciale Christelijke religie boven andere
Alg. Ned. Zendingsconferentie, 28-30 October 1912, pag. 60 en 46.
119
-ocr page 132-Christelijke Kerkgenootschappen te bevoordeelen; een
standpunt, dat menigeen met den heer van Boetzelaer wel-
licht gaarne door de regeering zag ingenomen.
Ook de wensch van Dr. Franken-van Drie! om art. 177 1. S.
te handhaven, teneinde zeker te zijn van een rustige ont-
plooiing van eigen, d.i. Protestantsche werkzaamheid, welke
als zoodanig dan ook zwaarder zou moeten wegen dan
de bezwaren, welke speciaal van R. K. zijde voor de in-
trekking worden aangevoerd, heeft evenmin mijne instem-
ming. Mevr. Franken-van Driel beroept zich mede ter
staving van deze stelling op het verschil van de wijze van
arbeid tusschen de zending eenerzijds en de missie ander-
zijds. Zij spreekt van de intensiteit van den arbeid van de
eerste en van de extensiteit van die van de andere groep.
Ik acht een dergelijke argumenteering allerminst steekhou-
dend, omdat ten opzichte van de intensiteit van den R. K.
godsdienst en Protestantschen godsdienst geen verschil be-
staat. Het komt mij absurd voor te beweren, dat de R. K.
Kerk zich enkel tevreden zou stellen met een groot aantal
ledematen, zonder aan de intense beleving van haar ge-
loofs- en zedenleer door die leden eenige waarde te
hechten. Het tegendeel is waar.
De Regeering zal ongetwijfeld het voor en tegen van de
bepaling van art. 177 I.S. tegen elkaar moeten afwegen,
maar zij zal dit moeten doen aan de hand van een tachtig-
jarige praktijk en dan zal zij ongetwijfeld tot de conclusie
komen dat een bijzondere toelating voor priesters, zende-
lingen en godsdienstleeraars, niet aan het gestelde doel
heeft beantwoord. Een handhaving van de onderhavige
bepaling heeft m.i. dan ook geen reden van bestaan.
Mevrouw Franken-van Driel komt in haar meergenoemd
proefschrift, waar zij de beteekenis en den invloed van
missie en zending op de inlandsche samenleving bespreekt,
tot de conclusie, dat zoowel in animistische als in
41) Dr. Franken-van Driel, pag. 95.
120
Mohammedaansche gebieden de zending niet alleen geeste-
lijke maar ook politieke beteekenis heeft. Voor de Regeering
beteekent dit, volgens Mevr. Franken-van Driel, dat z\\
niet kan volstaan met een afzijdige houding tegenover de
zending, maar zij dient acht te geven op de maatschappe-
liike en in het bijzonder op de politieke gevolgen. Eischt
de zending volledige handelingsvrijheid, dan zal zij de
verantwoordelijkheid op politiek gebied hebben te dragen.
En omdat dit laatste in strijd is met het karakter der zen-
ding kan de overheid haar arbeid niet onbeperkt toe-
laten Ongetwijfeld strijdt het met het wezen der zen-
ding dat zij de verantwoordelijkheid op politiek gebied
zou hebben te dragen, maar dat om die reden de Regee-
ring haar arbeid slechts onder beperkende bepalingen
mag toelaten is een conclusie, die op geen enkelen goeden
arond gebaseerd kan zijn, mede in verband met de bepa-
hna van art. 173 I.S. De praktijk zelf geeft genoegzame
voorbeelden, waaruit blijkt, dat het aanpassingsvermogen
van de zending van dien aard is, dat de maal^schappeliike
toestanden niet in die mate worden verstoord, dat daar-
door orde- en rustverstoringen zullen ontstaan. Bovendien
kan het niet in de bedoeling van de Regeering liggen om
de primitieve toestanden, die nog in veel streken van den
Archipel bestaan, te bestendigen. Het zal eerder het stre-
ven van de Regeering moeten zijn de rnenschen u,t hun
p'miLen levensstaat op te heffen. Dit beschavingswerk,
IJc doelde daarop reeds hierboven, moet de Regeermg
voornamelijk overlaten aan missie en zending, die zich
n^st de kerstening als allereersten eisch steHen deze pr.
mitieve volksgroepen op een hooger beschavmgsped te
brengen Dit is een werk van tientallen van laren, zoodat
dL sociale structuur slechts geleidelijk langs evo utionairen
weg veranderen zal en wel in evenredigheid met de voort-
schrijding van de ontwikkeling van deze volken. De
42) Dr. Franken-van Driel, pag. 98.
-ocr page 134-bewering, dat hieruit orde- en rustverstoring zouden voort-
vloeien, is derhalve ongegrond.
Van de zijde van hen, die de afschaffing van het onder-
werpelijk artikel voorstaan, wordt het onbillijk, zelfs ver-
nederend geacht, dat op zending en missie een preventief
toezicht wordt uitgeoefend, terwijl dit niet geschiedt ten
aanzien van andere in Indië voorkomende godsdiensten,
in het bijzonder ten aanzien van de verspreiding van den
Islam,
Dr. Gunning wijst in een van zijn hand afkomstig artikel,
t.w. „een pleidooi voor art. 123 R.-R.quot;, er op, dat de zen-
ding niet kan worden gelijkgesteld met het belijden door
den Mohammedaan van diens geloof. De laatste belijdt
zijn geloof naar eigen inzicht, dus individueel; een wijze
van belijden die de Christen als zoodanig niet kent. Boven-
dien bestaat groot verschil in de wijze van uitbreiding tus-
schen het Christendom en den Islam. Het Evangelie wordt
verspreid door speciaal daarvoor opgeleide personen, die
door hierarchisch verband of wel uit anderen hoofde in
nauw contact staan met het Kerkgenootschap, dat hen uit-
zendt; derhalve georganiseerd. De Islam daarentegen
wordt ongeorganiseerd verbreid door de individueele aan-
hangers; met een voor Christenen meer gebruikelijken term
het z.g. „leekenapostolaatquot;. Georganiseerd wordt de Islam
verbreid door den „Heilige Oorlogquot;, een middel dat de
Indische Regeering, en terecht, zal verbieden en waartegen
zij zich met al de haar ter beschikking staande middelen
zal verzetten. Uit een en ander concludeert Dr. Gunning,
en met hem Dr. Franken-van Driel, dat de zending in geen
enkel opzicht bij den Islam wordt ten achter gesteld. Ik
meen juist aan de hand hiervan te moeten concludeeren,
dat de zending door art. 177 I. S. zeer zeker bij den Islam
Zie Dr. P. A. Diepenhorst, op. cit. pag. 332.
Zie hiervoor ook het meergenoemd werk van Dr. Franken-van Driel,
pag. 92 en 93. Bedoeld artikel van Dr. Gunning is te vinden in:
Stemmen des Tijds, Jrg. 1921-1922, pag. 62.
wordt ten achter gesteld. Dit ligt voornameli|k opgesloten
in de uitoefening van den godsdienst zelf. Stelt men he
qeval dat ook de Christenen door leekenapostolaat het
Christendom verbreiden, dan zal op een bepaald oogen-
blik de behoefte worden gevoeld aan een geestelijken ver-
zorger, hetzij een priester, hetzij een zendeling. Art. 177 1.5.
nu maakt deze uitoefening bezwaarlijk, omdat, ingeval om
een geestelijke verzorger wordt verzocht, aan de Regee-
ring de beslissing gelaten wordt over de toelating te oor-
deelen Terwijl de Islamiet zijn godsdienst vrijelijk kan uit-
oefenen en verbreiden, kan de Christen zulks niet. Hierin
^ j. de achteruitzetting bij den Islam worden gezien.
Acht de Regeering inderdaad orde- en rustverstoring ten-
gevolge van het optreden van godsdiensten ten opzichte
van elkaar mogelijk, dan zal zij niet alleen voor Christen-
priesters en zendelingen een bijzondere toelating moeten
eischen maar ook aan voorgangers van alle overige gods-
diensten voorwaarden als die van art. 177 I.S. moeten
stellen Thans zal het mogelijk blijven dat priesters van een
wereldbeschouwing, die in Indië nog onbekend is, zonder
bijzondere toelating of door te voldoen afquot; bepaalde
voorwaarden, hun belijdenis propageeren. Als bewies, dat
dit niet denkbeeldig is, moge dienen de bes'issing die de
Indische Regeering gaf, toen een Japansch Boedhishsch
nSr om de bijzondere toelating verzocht om ook m
quot;jn dienstwerk te mogen verrichten. Deze beslissmg
uidL dat zoo'n priester niet vallende onder de bepaling
vnn nrt l S geen bijzondere toelating behoeft om zi,n
nlt uit tfoefenen Deze alleszins juiste beslissing typeert
Tel sterVde ac^nbsp;van de Christelijke missie en
^e d ng b-fdie van alle overige wereldbeschouwingen. Een
VOO de Lgeering van een Christelijke natie alleszins
Torttn'raSvan de verspreiding van den Islam in
Indië worden door de Regeering eveneens geen beler^me-
ringen in den weg gelegd, hoewel deze georganiseerd op
123
-ocr page 136-een naar regeeringsinzicht ontoelaatbare wijze plaats kan
hebben. Ongetwijfeld zal de Regeering over genoegzame
middelen beschikken om een heiligen oorlog te voorkomen,
maar zij zal toch over deze zelfde middelen beschikken
ingeval een orde- en rustverstoring zou plaats hebben als
gevolg van de verspreiding van het Christendom. De grief
van de tegenstanders van de bijzondere toelating, dat deze
de verspreiding van de Christelijke godsdiensten bij die der
andere in Indië aanwezige godsdiensten achterstelt, wordt
door de uiteenzetting van Dr. Gunning niet weerlegd,
eerder nog versterkt. Ik kan mij, mede in verband met het
bovenstaande, niet aan den indruk onttrekken, dat art. 177
I.S. een „versteende politiemaatregelquot; is, met dit groote
bezwaar, dat in vele gevallen deze bepaling voor de
sociale en geestelijke ontwikkeling van de bevolking een
hinderpaal kan zijn.
Een ander argument, dat vooral inzake de al of niet toe-
lating van zending en missie op Bali opgeld doet, is het
navolgende. De bevoegdheid, welke den Gouverneur-
Generaal bij art. 177 I. S. is verleend, dient voornamelijk
om den Christelijken godsdienst daar te weren, waar de
Regeering een maatschappij aantreft, waarvan de geheele
inrichting gegrondvest is op den godsdienst. Ingeval nu
deze inrichting de betreffende bevolking in alle opzichten
bevredigt, dan mag de grondslag, d.i. de godsdienst dezer
volkshuishouding, uit een oogpunt van bestuurvoering niet
aangetast worden. Bovendien wordt er van deze zijde
op gewezen, voornamelijk ten aanzien van de toelating
van de zending op Bali, dat in een, op zulk een hechte
basis gevormde volkshuishouding, de vorderingen van
missie en zending practisch nihil zullen zijn. In een dergelijk
geval is het dan ook in alle opzichten gewenscht, dat
aan missie en zending geen toelating wordt verleend.
Eventueele toelatingen zouden bovendien orde- en
Indisch Genootschap, Verslag vergadering van 16 December 1932,
inzake de Christelijke Actie op Bali, (overdruk), pag. 344 e.v.
rustverstorend kunnen werken.-) Ook aan deze en soort-
qeliike argumenten, die meerendeels door voorstanders,
we Ie geen enkele confessioneele richting zijn toegedaan
worden gebezigd, ligt m.i. een ong^S^^^^®
aiondslag n.1. dat het verkondigen van het Christendom
tot orde en rustverstoring aanleiding zou kunnen geven.
Ik meen deze vrees op geen andere wijze te moeten ont-
zenuwen dan door te wijzen op een tachtigjarige praktiik,
die qeen enkel geval van werkelijke orde- en rustverstormg
te zien qeeft, Daarom is die vrees ongewettigd. Een nieuw
element in dit argument is gelegen in de bescherming van
den plaatselijken godsdienst en de daarmede samen-
hanaende sociale structuur tegen andere, eveneens in Indie
aanLzige en in het bijzonder de Christelijke godsdiensten.
Dit element acht ik, mede in verband met het beginsel van
qodsdienstvrijheid, dat de uitoefening van eiken godsdienst
of religieuze meening waarborgt, dan ook prinapieel on-
juist Net zoo min als de Regeering met art.1// 1. b. oe
dubbele zending kan of mag weren, net zoo mm mag zii
dit artikel hanteeren om een bepaalde religie tegenover
Ln andere, in dit geval de Christelijke religie, in bescher-
ming te nemen. Zulk een handelwijze zou aan de door de
Reaeerinq gewenschte neutraliteit inzake godsdienstige
Seegenheden slechts afbreuk doen. Wel mag de
RegLring, als zij eventueel orde- en rustverstoringen ver-
S ter zake maatregelen treffen, maar deze mogen met
yden tot die, welke de uitoefening van der. te weren
godsdienst onmogelijk maken. Zulks zou oP Ba f va
zijn waar naast den plaatseliiken godsdienst ook de
Christelijke godsdienst wordt beleden.
Er word van deze zijde ook op gewezen, dat de zending
O Tssie in Bali weinig kans van slagen zal hebben Een
fm^t gTzendeling, zoo zegt men, zal er Rechts .n sbgen
bïi een voorzichtigej^^e^^
December 1932,
pag. 348.
-ocr page 138-maken; in geen geval zal het resultaat van dien aard zijn,
dat van een massalen overgang gesproken kan worden,
omdat het volk, in dit bijzonder geval het Balische volk,
te veel gehecht is aan zijn godsdienst. Ook zal de om-
standigheid, dat men dezen godsdienst gemeenschappelijk
belijdt, de kans van een massalen overgang tot een minimum
beperken. Om deze redenen, maar vooral ook ter wille
van de moeilijke positie, waarin de Christen-Balinees in
de Balische volksgemeenschap komt te verkeeren, acht
men de toelating van zending en missie op Bali onge-
wenscht.
Wat dit argument betreft, dient opgemerkt te worden, dat
het bekeeren van een volksmassa tot het Christendom
zelden of nooit zal voorkomen en in de historie eveneens
tot de zeldzaamheden behoort. De zending of missie
hecht aan de bekeering van den enkeling, die daarna
blijkt een voorbeeldig Christen te zijn, meer waarde dan
aan een massalen overgang tot den Christelijken gods-
dienst, die wellicht geen stand zal houden. Om deze redeji
derhalve zal geen zendingsgenootschap of missioneerend
kerkgenootschap zich laten afschrikken met het zendings-
of missiewerk een aanvang te maken. Ook het argument,
dat de uitzonderlijke positie den Christen geworden Bali-
nees bij zijn nog aan het oude geloof hechtende volks-
genooten zal ten achter stellen, kan evenmin dienen om
de missie of zending te weren. Zou de Regeering daartoe
overgaan, zij zou in botsing komen, ik zette zulks hierboven
reeds uiteen, met de bepaling van art. 173 I.S. Maar dit
argument raakt een andere kwestie, die in dit verband nader
bezien behoort te worden, n.1. het zich al of niet aanpassen
van het Christendom aan bestaande maatschappelijke
47) Indisch Genootschap, Verslag der Vergadering van 16 Decem-
ber 1932, pag. 347 en 348, zie verder ook pag. 352 e.V., waar door
den heer C. Lekkerkerker ter genoemde vergadering nog enkele
andere argumenten tot buitensluiten van missie en zending op Bali
zijn genoemd.
instellingen en toestanden, die als geheel de inrichting
van de volksgemeenschap vormen. Ook hiervoor dient
men te rade te gaan b\\ hetgeen de historie ons daar-
over leert. De Apostel Paulus reeds leert in zijn eersten
brief aan de Corinthiërs, dat het Christendom moet zijn
„alles voor allenquot;. Ook Paus Gregorius de Groote
stippelt in een zijner brieven de eerste lijnen van de v^ijze
van aanpassing aan den bestaanden toestand uit. Zoo
schrijft deze Paus daarin, als hij spreekt over de zending
onder de Angelsaksers, o.m.: „dat de groote offerfeesten,
„waarbij de Engelschen ossen aan hun goden offeren,
moeten worden gewijzigd in een of ander Christelijk feestquot;.
Derhalve een aanpassing aan bepaalde gewoonten en
gebruiken, waaraan de toentertijd nog heidensche Angel-
saksers gehecht waren. En men heeft zich al die eeuwen
door gehouden aan deze methode van aanpassing tot in
onze dagen toe. Zoo schrijft Paus Leo XIII in zijn brief:
„Testem benevolentiaequot; in 1909 aan Kardinaal Gibbons
o.m., dat „de Apostolische Stoel, getuige de geschiedenis
„aller tijden, altijd gewoon is geweest de disciplinaire
',',voorschriften zoo te regelen, dat zij ...... de zeden en
quot;behoeften der zooveer verschillende naties nooit heeft
„verwaarloosdquot;.®quot;)
Scheen het, dat tijdens de 19de eeuw bij de meeste R. K.
geestelijken de oogen gesloten bleven voor deze in het
volk levende adat en adatrecht, de 20ste eeuw heeft hierm
een opvallende verbetering gebracht. Ten aanzien van het
huwelijksrecht is een en ander duidelijk naar voren ge-
treden. Dit geschiedt o.a. bij de moeilijkheden, die ontstaan
wanneer de instemming der wederzijdsche ndoewé's bij
het adathuwelijk op Tanimbar ontbreekt en dit derhalve
lt;8) G. Goyau, Missions et Missionaires, pag. 8.
«) G. Goyau, Missions et Missionaires, pag. 19 en 20.
50) Zie hiervoor het opstel van Mag. Olb. C. Doodkorte O. P. in
Missie en Nationalisme, getiteld: Katholicisme en het Nationaal Eigene
pag. 13.
-ocr page 140-nog niet volkrachtig is geworden. Opgemerkt dient te
worden, dat het Christelijk recht slechts een deel der
menschelijke gedragingen met haar kerkrechtelijke bepa-
lingen bestrijkt, zoodat aanpassing alleen mogelijk is op
het terrein waar adat- en kerkrecht met elkaar in aanraking
komen. Dat is voornamelijk ten aanzien van het huwelijks-
recht, dat voor de Katholieken is neergelegd in het derde
boek van de Codex Juris Canonici (de Rebus).
Ook ten aanzien van het Protestantisme kan in het algemeen
hetzelfde gezegd worden als wat hierboven van de R. K.
Kerk werd medegedeeld. Zoo heeft Dr. Adriani voor de
Zendingsconferentie in 1912 afdoende betoogd, dat het
adatrecht, pasklaar voor Christen inlanders, niet anders
kan of behoeft te wezen dan: het oude adatrecht der
Christelijke oosterlingen (Indonesiërs of uitheemschen),
ontdaan van wat daarin tegen Christelijke beginselen
streed en verrijkt met wat daaraan krachtens Christelijke
beginselen kan worden toegevoegd. Een typisch voor-
beeld van deze aanpassing is het zegenen van buffels
te Bada bij speciale gelegenheden, waaraan door Dr. Kruyt
een Christelijk karakter werd gegeven.®quot;) Wat ten aanzien
van huwelijk en huwelijksrecht voor de R. K. Kerk is betoogd,
geldt mutatis mutandis ook voor het Protestantisme. Het
zou mij evenwel te ver voeren meerdere voorbeelden aan
51)nbsp;Prof. C. V. Vollenhoven, Adatrecht, Dl. II, pag. 209.
52)nbsp;idem, pag. 208. Zie ook pag. 219, waar behandeld wordt het
standpunt van R.K. zijde ingenomen ten aanzien van adoptie en
polygamie. Hieruit blijkt zeer goed het aanpassingsvermogen van het
R.K. Kerkgenootschap.
53)nbsp;Prof. C. V. Vollenhoven, Adatrecht, Dl. II, pag. 210, zie ook pag.
228, waar o.m. te lezen staat: „Daarentegen laat zich geen betere
„brug van verstandhouding denken tusschen oostersche en westersche
„rechtsopvattingen dan de wereld van oud- en nieuw verbond, Azia-
„tisch genoeg om zelfs Indonesië te weerspiegelen, en ter zelfdertijd
„door zestien eeuwen van officieel Christendom aan Europa bekend
„geworden en geëerbiedigdquot;'.
54)nbsp;Dr. H. Th. Fischer, Zending en Volksleven in Nederlandsch-Indië,
1932, pag. 156 en 157.
te halen; het bovenstaande geeft m.i. genoegzaam weer,
dat het Christendom in het algemeen zich gemakkelijk
aanpast aan de bestaande adat en het adatrecht van de
in Indië woonachtige volksgroepen. Het Christendom om
deze redenen met behulp van art. 177 I. S. te weren, acht
ik derhalve ongemotiveerd. De Regeering kan en mag
daarom een eventueele toelating van missie en zending op
Bali niet weigeren.
Een open vraag blijft het evenwel, of de Regeering haar
opvoedende taak, die zij in Nederlandsch-Indië ongetwijfeld
heeft, voldoende zou kunnen vervullen, indien zij daarbij
de hulp van missie en zending zou moeten missen. Immers,
het kan als een vaststaand feit worden aangenomen, dat
het beschavingswerk, in het bijzonder in die streken waar
de bevolking in een nog vrijwel ongerepten natuurstaat
leeft, uitsluitend in handen is van missie en zending. In-
tusschen stelt men van regeeringszijde deze hulp zeer op
prijs. Dit blijkt uit de subsidieering van missie- en zendings-
volksscholen en het naar vermogen steunen van de zgn.
„medische zendingquot;.nbsp;,nbsp;• •
Al de zegeningen op sociaal gebied, die door de missie
en zending, overal waar deze worden aangetroffen, worden
gebracht, aanvaardt de Regeering met beide handen, maar
zij eischt toch van de dragers en brengers dezer zege-
ningen een bijzondere toelating, want het zou kunnen
gebeuren, dat orde en rust door het optreden van deze
onbaatzuchtigen zouden worden verstoord. Zelfs geniet
deze Regeering mede van deze zegeningen; zij kan het
beschavingswerk, dat thans wordt gedaan door missie en
zending met de haar ten dienste staande middelen on-
mogelijk in die mate verrichten. Zij behoeft de medewer-
king van missie en zending, zonder welke de Regeermg
in haar opvoedende taak te kort zou schieten. Dit is van
55) Zie voor de subsidieering van R.K. instellingen van algemeen vormend
onderv^ijs, einde Juni 1933, Jaarboek 1933 van de Katholieke Missie in
Nederlandsch-Indië, pag. 234.
niet te onderschatten belang, vooral nu door de Regeering
in alle takken van dienst bezuinigd moet v/orden. Dien-
tengevolge zijn reeds verschillende ziekenhuizen, zoowel
gouvernements- als gemeenteziekenhuizen, aan de zorgen
van missie en zending overgedragen. Ingeval de Regeering,
in het algemeen de Indische overheid, beducht zou zijn
voor orde- en rustverstoring, zou dit nimmer hebben plaats
gehad.
Men voelde in regeeringskringen reeds lang, dat de
toestand, welke art. 123 R. R. schiep, verbetering behoefde.
Zoo werd in 1924, ingevolge de in de troonrede van 1919
gedane toezegging, bij den Volksraad een ontwerp van
wet tot wijziging van dit artikel ingediend, dat evenwel
weinig instemming vond en daarom ook werd afgestemd.
Verbetering bracht deze voorgestelde wijziging in geen
enkel opzicht. Het preventieve toezicht bleef gehandhaafd,
alleen de toelating kon worden vereischt voor gewesten
of deelen van gewesten, waar de verzekering van de open-
bare orde dit noodig maakte. De aanwijzing dier gewesten
zou bij ordonnantie, die telkens voor ten hoogste vijf jaar
zou worden vastgesteld, geschieden. In het eerste hoofd-
stuk heb ik reeds opgemerkt, dat dit voorstel een compromis
is. Men ontkomt aan dezen indruk niet. Verbetering
werd dan ook hiervan niet verwacht. Integendeel, het teere
vraagstuk zou door het overleg omtrent de aan te wijzen
gewesten of deelen van gewesten, waarvoor de priester,
zendeling of godsdienstleeraar de bijzondere toelating
noodig had, met het zoo heterogeen samengesteld lichaam
als den Volksraad dermate worden „verpolitiektquot;, dat de
56) o.a. het gemeente-ziekenhuis te Soekaboemi (1933) en het
Gouvernements Burgerlijk Ziekenhuis te Pekaiongan en Pemalang
(Januari 1934) aan de R.K. Missie, terwijl de Gouvernements Burger-
lijke ziekeninrichting te Wonosobo is overgedragen aan de Gerefor-
meerde kerk van Heeg (Januari 1934), Maasbode van 21 Januari 1934,
Ochtendblad.
Zie hierboven, pag. 44 e.v.
-ocr page 143-missioneerende kerkgenootschappen daardoor in geen
gunstiger positie zouden komen te verkeeren. Een andere
wijziging, die van zuiver-theoretischen aard is, doch in vele
opzichten consequenter geacht kan worden, is die, welke
Mevr. Franken-Van Driel in haar meermalen geciteerd
proefschrift heeft voorgesteld. Hier wordt een wijziging van
art. 123 R.-R- beoogd, benevens de tusschenvoeging van
een tweede artikel art. 123a R.-R.)
De strekking van deze wijziging is in het kort de volgende:
De bijzondere toelating blijft gehandhaafd. Zij is niet ver-
eischt indien een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam,
waaraan de G.-G. tot het uitoefenen van zending in een
bepaald gebied vergunning heeft verleend, aan den G.-G.
heeft medegedeeld, dat de betrokkene den zendingsarbeid
in zijn dienst verricht.
Dit denkbeeld werd reeds geopperd op de 2óe Algemeene
Nederlandsche Zendingsconferentie. Het kwam .n.1. een
enkele maal voor, dat een zendeling in dienst van een be-
paalde zendingscorporatie door deze werd ontslagen,
doch zijn toelating door de Regeering gehandhaafd
bleef. Om nu te voorkomen, dat door zulk een zende-
ling wellicht in strijd met de leerstellingen, die de betrokken
zendingscorporatie als de ware aanvaardt, zijn eigen
ideëen zou verspreiden, werd een intrekking van de toe-
lating bij het ontslag uit het dienstverband noodzakelijk
geacht Ingeval gevaar bestaat, dat de zendeling orde- en
rustverstorend te werk gaat, kan de G.-G. deze toelating
zonder meer intrekken. Derhalve wordt door dit voorstel
een betrekkelijk kleine uitbreiding inzake de verleenmg van
de bijzondere toelating aan de bestaande bepaling ge-
A^d^rs is het met het voorgestelde art. 123 a R. R., hetwelk
bepaalt, dat wanneer in een bepaald gedeelte van
58) Dr. Franken^^^^^r^ri^r^geering en Zending in Nederlandsch-Indië,
pag. 106 en 107.
59) Dr. Franken-van Driel, pag. 104.
-ocr page 144-Nederlandsch-Indië de omstandigheden van dien aard zijn,
dat van een onbeperkte toelating van de in art. 123 R. R.-
bedoelde personen tot de uitoefening van hun dienstwerk
geen schadelijke gevolgen voor de openbare orde of rust
zijn te verwachten, de G.-G. voor dit gebied art. 123 R. R.
buiten werking kan stellen.
Deze laatste bepaling, die Mevr. Franken-Van Driel voor-
stelt in de wet op te nemen, dient nader te worden bezien.
Evenals het thans geldende art. 177 I. S. blijft de bijzondere
toelating gehandhaafd, teneinde orde en rust te kunnen
verzekeren. Wanneer evenwel de omstandigheden in een
bepaald gedeelte van dien aard zijn, dat men daarvoor
niet behoeft te vreezen, kan de G.-G. art. 123 R.R. voor
dit gebied buiten werking stellen. Derhalve een concessie
aan zending en missie voor die speciale gebieden. Dit
voorstel, dat een zuiver academisch karakter draagt, ver-
toont evenals de in 1925 aan den Volksraad voorgestelde
wijziging het kenmerk van een compromis. Men geeft toe,
dat de handhaving van de bijzondere bepaling eigen-
aardige en wellicht ongewenschte toestanden schept, zoo-
dat veel voor een schrapping te zeggen valt, terwijl
anderzijds, bevreesd als men is voor een ruimere ontplooiing
van het eene Christelijke kerkgenootschap boven het
andere, het wenschelijk wordt geacht de beslissing aan de
Regeering over te laten, waar een bepaald kerkgenootschap
wel en waar het niet mag missioneeren, teneinde onder-
linge concurrentie (een gevaar voor de orde en rust) te
voorkomen. Een standpunt, dat door de Regeering reeds
lang is verlaten. Hoewel de strekking van het voorstel van
Mevr. Franken-Van Driel rutmer is dan dat van de Regee-
ring (immers, de mogelijkheid van afschaffing van de
bijzondere toelating wordt daarin opengelaten), zouden
deze artikelen, ingeval zij in de wet zouden worden op-
genomen, nog tot grootere ontevredenheid aanleiding
kunnen geven. Stelt men zich op het standpunt, dat de
verspreiding van het Christendom als zoodanig geen
schadelijke gevolgen voor orde en rust kan hebben, dan
zal de buitenwerkingstelling van art. 123 R. R. voor geheel
Nederlandsch-Indië aangevraagd worden. Stelt men zich
niet op dit standpunt, dan is van een toepassing van het
met art. 123 a R. R. genummerde artikel, met uitzondering
wellicht voor Java, weinig goeds te verwachten. De be-
staande moeilijkheden worden door dit voorstel met op-
gelost, doch slechts verplaatst.
Komende tot de formuleering van eigen meening, acht ik,
mede aan de hand van het bovenstaande, een preventieven
maatregel als dien van art. 177 I.S. overbodig. Mocht het
qeval zich evenwel voordoen, dat het optreden van een
priester of zendeling van dien aard is, dat gevaar bestaat
voor orde- en rustverstoring, dan staan der Regeermg
genoegzame middelen ten dienste om den betrokkene,
middellijk (door zijn geestelijke overheid) of onmiddel-
lijk tot de orde te roepen. Bovendien ligt in de mogelijkheid,
in art 177 !■ S. lid 2 opgesloten, dat den zendeling, priester
of Christenleeraar, ingeval voor verstoring van orde en
rust gevreesd wordt, de bijzondere toelating kan worden
ontnomen: een veroordeeling van de in het eerste lid van
dit artikel vervatte preventie. Slechts aan de repressie,
vervat in het tweede lid van dit artikel, kan eenige waarde
worden toegekend. En als men don nagaat, dat van deze
repressie slechts zelden gebruik behoefde gemaakt te
worden, dan vraagt men zich wel af, waartoe de mx
Ongemotiveerde preventie van het eerste lid heef gediend.
Als bepaling, waarmede de Regeering de dubbele zending
trachtte te voorkomen, is zij thans van geenerlei waarde,
omdat zij bij monde van Minister Koningsberger in
1929 heeft medegedeeld, het oude standpunt inzake de
dubbele zending te zullen verlaten Nog verder is de
Minister van Staat, Minister van Kolomen Dr. K Co nn,
ten aanzien van de in art. 177 I. S vervatte bepaling
gegaan, toen deze bewindsman als zi|n persoonlijke
meening in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig
Verslag over de Indische begrooting 1934 verkondigde, dat
art. 177 I.S. behoorde te worden afgeschaft.
Intusschen is de onderhavige bepaling van veel wijdere
strekking dan wellicht op het eerste gezicht het geval lijkt.
Deze bepaling, ik vermeldde het hierboven terloops, raakt
de verhouding tusschen Kerk en Staat. Wil men derhalve
een principieel standpunt ten aanzien van art. 177 I.S.
innemen, dan dient vast te staan, hoe men zich die ver-
houding denkt. Dat ook deze verhouding slechts van uit
een principieel standpunt kan worden beschouwd, behoeft
geen nader betoog. Ik meen te dien aanzien dan ook te
moeten uitgaan van de leer, welke uit de Encyclieken van
Paus Leo XIII met betrekking tot het doel van Kerk en Staat
in hun onderlinge verhouding is te putten.
Zoowel Staat als Kerk zijn een op duurzaamheid berekende
vereeniging van personen tot bereiking van een gemeen-
schappelijk doel onder erkende leiding. Met betrekking tot
ons onderwerp is een beschouwing over een vereeniging
van personen en wat onder een erkende leiding moet
worden verstaan niet ter zake dienende, zoodat alleen zal
worden onderzocht welk gemeenschappelijk doel Staat en
Kerk hebben. Het doel van den Staat is het bevorderen
van het algemeen welzijn, het zgn. „bonum communequot;. De
overheid, als gezagdraagster in den Staat, heeft tot taak
dit staatsdoel te helpen verwezenlijken. De omschrijving
van het „bonum communequot; als algemeen welzijn is zeer
vaag en de vraag, of deze omschrijving niet tè vaag is,
is ongetwijfeld gewettigd. Wat dient dan onder het begrip
„bonum communequot; te worden verstaan. De Staat heeft als
noodzakelijke gemeenschap tot taak rechtsbescherming te
verleenen en de gemeenschappelijke belangen te bevor-
deren, d.i.: „het regelen der uiterlijke verhoudingen van
„individuen en gezinnen, om door het bevorderen van
60) Zie Mr. Dr. L. Triebeis, De Staatsidee van Leo Xlll, pag. 57 e.v.
-ocr page 147-„gemeenschappelijke belangen die der afzonderlijke
„individuen en gezinnen te steunen en te beveiligenquot;. Deze
ordeningen en regelingen moeten van dien aard zijn, dat
de geestelijke en lichamelijke vermogens in ieder individu
tot volkomen ontplooiing kunnen geraken.
De Staat heeft derhalve niet alleen een taak te vervullen
met betrekking tot materieele, doch ook met betrekking tot
zedelijke goederen.
In deze zedelijke taak wordt de Staat door de Kerk ge-
steund. Allereerst door de leer van de Kerk ten aanzien
van het wereldlijk gezag, vervolgens door de bevordering
der goede zeden en de staatkundige vrijheid. Paus Leo
XIII zette zulks in zijn Encycliek „Libertasquot; nader uiteen.
Daarin noemt Hij o.m. de rechtsgelijkheid en de ware
broederschap onder alle menschen als de door Christus
het eerst verkondigde stellen.
„Zoo groot is in dit opzichtquot;, zegt de Encycliek, „en zoo
algemeen bekend de kracht der Kerk, dat, in welke oorden
''zij ook den voet zette, de onbeschaafdheid niet lang heeft
','kunnen standhouden, maar dat men overal in korten tijd
woestheid voor zachtmoedigheid, de duisternissen der
',',barbaarschheid voor het licht der waarheid ziet wijkenquot;.®®)
I'n het algemeen verlaat men het idee van de Etat athée,
de leer, dat de Staat zich op een absoluut neutraal
standpunt ten opzichte van de Kerk, den godsdienst en
vooral den Christelijken godsdienst behoort te plaatsen.
Waar de taak van Nederland ten opzichte van onze
gewesten in Indië er eene van opvoedenden aard is en
61) Praead^^^squot;^ Mr. Dr. F. A. Bijvoet over „Het Standpunt van de
wereldlijke Overheid tegenover anti-godsdienstige uitingenquot;. Annalen,
Jaargang 1932, afl. II, van de Vereeniging tot het bevorderen van de
beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland,
«2) Mr. Dr. L. Triebeis in zijn meergenoemd werk, pag. 59.
6S) idem, pag. 59 en 60.
64) Mr. Dr. A. Borret S.J., Het Zesde Hoofdstuk onzer Grondwet,
pag. 31.
dientengevolge nog regelingen moeten worden getroffen
of de reeds bestaande aangevuld of gewijzigd dienen te
worden, om te geraken tot een volkomen ontplooiing van
de lichamelijke en geestelijke vermogens in ieder individu,
zal men de groote opvoedende kracht, welke van den
godsdienst, in het bijzonder van den Christelijken gods-
dienst uitgaat, niet kunnen missen.
Een bepaling als van art. 177 I. S., die de noodzakelijkheid
tot samenwerking tusschen Kerk en Staat beperkt en in
enkele gevallen in die mate beperkt, dat van samen-
werking geen sprake meer kan zijn, past m.i. ook niet in
het hierboven ontwikkelde systeem.
Bovendien, het volgt uit het bovenstaande, dient de
Regeering een open oog te hebben voor, en dient zij
belangstelling te toonen in het godsdienstig leven harer
onderdanen. De taak van den Staat dient zich verder uit
te strekken dan uitsluitend een handhaving van orde en
rust. Zulks zou in strijd zijn met de hierboven uiteengezette
doelstelling van den Staat. De Staat behoort dus op de
eerste plaats zijn medewerking te verleenen aan de ont-
wikkeling van het godsdienstig leven. En hieraan zal niet
kunnen worden voldaan, zoolang de Regeering zich op
het standpunt stelt aan de uitoefening van het dienstwerk
van Christelijke voorgangers of priesters bepaalde voor-
waarden te verbinden, welke van beperkenden aard zijn,
zoodat dientengevolge aan de ontwikkeling van het
Christelijk godsdienstig leven afbreuk wordt gedaan.
Daarenboven is het stellen van voorwaarden, waaronder
priesters en zendelingen hun geestelijk dienstwerk mogen
uitoefenen, een aangelegenheid, welke niet* uitsluitend tot
de bevoegdheid van den Staat behoort; doch door den
Staat en de Kerk in gemeenschappelijk overleg dient te
geschieden. Een gemeenschappelijke regeling dezer voor-
waarden, die voor de Protestantsche zending in alle op-
zichten ontbreekt, is een der eerste vereischten voor een
vruchtbare samenwerking tusschen Kerk en Staat. De
noodzakelijkheid om tot een dergelijke gemeenschappelijke
regeling te geraken, wordt geboden door de aanwezigheid
van de verschillende wereldgodsdiensten in Indië. De tijd
tot het vaststellen in gemeenschappelijk overleg van zulk
een regeling is thans rijp. Zoowel van Katholieke als van
Protestantsche zijde dringt men aan op een herziening van
de verhouding tusschen Kerk en Staat; terwijl bovendien
reeds geruimen tijd deze herziening de aandacht van de
Regeering heeft gehad.
De bijzondere toelating van art. 177 I.S. kan dan zonder
het minste bezwaar worden afgeschaft; de Regeering kan
zich het recht van agreatie voorbehouden, een goedkeuring
op de voordracht tot plaatsing van den priester, zendeling
of Christenleeraar. Daardoor wordt bovendien een over-
zicht verkregen van alle in Indië aanwezig zijnde zende-
lingen en priesters, dat vanuit een administratief oogpunt
van niet te onderschatten belang is. Door deze regeling
vervalt het preventieve regeeringstoezicht, dat, zooals uit
dit werk blijkt, van weinig nut is en derhalve door de
betrokkenen als een onnoodige last wordt beschouwd,
terwijl de Regeering door het haar toekomende recht van
agreatie invloed ten goede kan uitoefenen inzake de be-
noeming van den betrokken persoon. Een regeling als hier
bedoeld dient voor de R. K. Kerk uiteraard een internatio-
nale overeenkomst te zijn, terwijl dit voor de Protestantsche
zending in een wettelijke regeling dient te worden gegoten,
die de noodige waarborgen schept, dat wijzigingen en
veranderingen daarin zooveel mogelijk tot een minimum
worden beperkt. Dat zulk een regeling dient te worden
opgemaakt in overleg met de betrokken kerkgenootschap-
pen en zendingsvereenigingen, ligt voor de hand. Alleen
bij deze wijze van samenwerking tusschen de Regeering
eenerzijds en de missie en zending anderzijds kan een
oplossing van de__moeilijkheden worden verkregen.
65) Zie hiervoor C. Lion Cachet, Land en Kerk in Nederiandsch-Indië,
pag. 82 e.v.
TOELATING BEDOELD IN ART. 177 I.S.
„Is goedgevonden en verstaan:
Aan den adressant te verleenen de bijzondere toelating,
bedoeld bij artikel 177 van de Indische Staatsregeling, tot
uitoefening van zijn dienstwerk te............... (omschrijving
van het gebied).
-ocr page 151-Nota der punten, betreffende de Roomsch Katholijke Kerk-
öangelegenheden in Nederlandsch-Indië, waaromtrent de
Minister van Koloniën met den Zaakgelastigde van den
H. Stoel is overeengekomen:
1° De heer Grooff behoudt den titel van Apostolisch
Vicaris van Batavia met het tractement, hetwelk hem
in de hoedanigheid van Pastoor van Batavia is toe-
gelegd, en kan dien onverminderd door het geestelijk
gezag als Apostolisch Visitator naar Suriname worden
gezonden. De Coadjutor, welke hem in Nederlandsch-
Indië vervangt, zal Pastoor van Batavia zijn, en als
zoodanig genieten een tractement, gelijkstaande met
dat, hetwelk volgens de bestaande verordeningen voor
die betrekking is bepaald.
2° Het radikaal, waarvan de naar Nederlandsch-Indie uit
te zenden Roomsch Katholijke Geestelijken behooren
voorzien te zijn, wordt hun verleend in zoodanige
voege, als het met gemeenschappelijk overleg ont-
worpen formulier A aangeeft.
De voordragt van den Indischen Kerkvoogd aan den
Gouverneur-Generaal, om aldaar Geestelijken te
plaatsen of te verplaatsen, wordt ingerigt naar het
formulier B.nbsp;^nbsp;i ^
r De beschikking van den Gouverneur-Generaal op de
voordragt van den Kerkvoogd wordt ingerigt naar het
formulier C.nbsp;, , n
5° Die formulieren zullen letterlijk worden gevolgd; alleen
■ wanneer het eenen door den Staat niet bezoldigden
geestelijke of hulppriester geldt, zal het 2e lid van de
formulieren B en C wegvallen.
Eene noot in dien zin zal aan den voet der formulieren
worden geplaatst.
6°. Om te verhoeden, dat de beschikking van den
Gouverneur-Generaal {formulier Cl in elk geval iets
anders zij dan eene bewilliging in de voordragt, is het
oorbaar, dat de Kerkvoogd nimmer verzuime om die
voordragt (formulier B) te doen voorafgaan door een
officieus schriftelijk of mondeling overleg met den
Gouverneur-Generaal.
7°. De Gouverneur-Generaal treedt te dier zake niet op
het kerkelijk gebied, maar beoordeelt alleen of de
geestelijken, van wier plaatsing of verplaatsing de rede
is, op de hun toegedachte standplaats al of niet
gevaarlijk zij voor de orde en rust.
8°. Het blijft den Kerkvoogd steeds voorbehouden, om
redenen uitsluitend ter zijner beoordeeling staande, de
door hem verleende jurisdictie of bevoegdheid tot
geestelijke dienstverrigting aan de in bediening ge-
plaatste geestelijken geheel of gedeeltelijk te ontnemen,
in welk geval de Gouverneur-Generaal, na ontvangen
kennisgeving en zonder de redenen der schorsing of
suspensie te onderzoeken, ook de burgerlijke voor-
regten of voordeelen, aan de bediening verbonden,
intrekt.
9°. Den Kerkvoogd wordt in Indië de bevoegdheid toe-
gekend, om tweemaal in het jaar, ten koste der
koloniale kas, te reizen, mits de bestaande verorde-
ningen in acht nemende, waartoe hij ook bij het reizen
voor eigen rekening gehouden blijft.
10°. Het beheer der kerkelijke goederen of fondsen van
de Roomsch Katholijke gemeenten staat onder het
gezag en het toevoorzigt van den Kerkvoogd, welke
zal gehouden zijn, om jaarlijks de rekeningen der kerk-
besturen aan de Algemeene Rekenkamer in Neder-
landsch-lndië in te zenden.
11°. Er zullen naar Nederlandsch-Indië zoovele Roomsch
Katholijke geestelijken kunnen worden uitgezonden, als
door het Geestelijk gezag noodig zal worden geacht,
mits voorzien zijnde van het radikaal (formulier A),
zullende de reiskosten der geestelijken, welke boven
het bepaalde of te bepalen getal uitgezonden waren,
echter niet ten laste der koloniale kas worden gebragt.
Deze geestelijken zullen zich kunnen begeven naar
Borneo, maar zich niet vestigen langs de rivieren,
alwaar reeds andere zendelingen gevestigd zijn^
Ook zal het hun onverlet blijven zich naar Amboina
en de andere Hoofdplaatsen der Molukken, alsook
naar Makassar te begeven, om er hunnen dienst te
verrigten.
Voor copie conform,
De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings,
(get.) A. G. A. VAN RAPPARD.
Voor eensluidend afschrift,
De Minister voor de Zaken van den R. K. Eeredienst,
(w.g.) J. B. VAN SON.
Formulier A.
RADICAAL VOOR ROOMSCH KATHOLUKE
GEESTELIJKEN.
Wij Wilhelmina, enz.nbsp;„
'Óp de voordracht van Onzen Minister van Kolomen van
Gezien:
de Koninklijke Besluiten van 25 Dec. 1855, enz.;
Hebben besloten en besluiten:nbsp;u , tP
Onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-hd^ te
machtigen om den Roomsch Katholieken geesteli,ke N. N.
te beschouwen als bezittende het radicaal van geesteliike
van den tweeden rang, en hem ingeval van plaatsing b.|
voorkomende vacatures toe te kennen de geldelijke voor-
deelen, daaraan bij de bestaande bepalingen verbonden.
141
-ocr page 154-Formulier B.
KENNISGAVE VAN DE BENOEMING VAN EEN GEES-
TELIJKE DOOR DEN KERKVOOGD AAN DEN
GOUVERNEUR-GENERAAL
„De Bisschop van............ Apostolisch Vicaris van............
heeft de eer Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië te berichten, dat de Eerv^. Heer
N. N. door hem is benoemd tot............te............
Hij verzoekt Uwe Excellentie de noodige bevelen te willen
geven, en dat voormelde N. N. de aan die hoedanigheid
verbondene voordeelen en voorrechten moge genieten.quot;
Formulier C.
DE GOUVERNEUR-GENERAAL RICHT AAN DEN RESIDENT
VAN DE BETROKKEN STANDPLAATS HET
VOLGENDE SCHRIJVEN.
„De Gouverneur-Generaal over Nederlandsch-Indië;
Gezien de missive van den Bisschop van............ Aposto-
lisch Vicaris van............ van den............ houdende ken-
nisgeving der kerkelijke benoeming van den Eerw. Heer
N. N. tot............ te............;
Heeft goedgevonden en verstaan den Resident van............
aan te schrijven en te gelasten voornoemden Eerwaarden
Heer N. N. te erkennen als............ van............ en den-
zelven in 't genot te stellen van de burgerlijke voordeelen,
aan die geestelijke bediening verbonden.quot;
No. 7903. R. K. EEREDIENST.
Nadere regeling van de verhouding der Roomsch-
Kathoiieke Kerk in Nederlandsch-Indië tot de
Regeering in verband met de vorming van Apos-
tolische prefecturen in de Buitenbezittmgen.
BESLUIT.
isjo 30.nbsp;Buitenzorg, den 12den Augustus 1913.
Gelet enz.;nbsp;„ , .-■nbsp;iq
Gelezen de missive van den Minister van Kolomen van IJ
Juni 1913, Afd. Al, No. 22/432, houdende o.m. mededee-
ling dat de Koninkliike goedkeuring is verleend op de
navolgende:
Nadere regeling van de verhouding der Roomsch-Katho-
lieke Kerk in Nederlandsch-Indië tot de Regeering m ver-
band met de vorming van Apostolische prefecturen in de
Buitenbezittingen.
I De Apostolisch Vicaris van Batavia en de hoofden der
Missies (Apostolische prefecten) in die gedeelten van
Nederlandsch-Indië, v.elke door het Kerkelijk gezag z.in of
worden onttrokken aan den werkkring van het Vicariaat en
tot zelfstandige missiegebieden zijn of wedden verheven
worden door de Regeermg erkend als hoofd van den
Lmsch Katholieken Eeredienst in het ieder hunner door
het Kerkelük gezag aangewezen gebied.nbsp;, ^ , ,...
N^^n dVvelheLg van eenig deel van Nederlandsch-lnd.e
tot een zelfstandig Kerkelijk ressort en in het algemeen van
L e wijztng in den omvang van de be^oande ressorten
wordt door den Vertegenwoordiger van den Heiligen Stoei
bij de Nederlandsche Regeering aan den Minister van
Koloniën kennis gegeven.
II. Met opzicht tot de plaatsing, verplaatsing en schorsing
of suspensie van geestelijken, belast met parochiaal werk
in gevestigde Roomsch-Katholieke Christengemeenten, zoo-
mede ten aanzien van het beheer der Kerkelijke goederen
of fondsen van die gemeenten, gelden met betrekking tot
de sub I bedoelde van het Vicariaat van Batavia afgeschei-
den Kerkelijke ressorten, voor de betrokken Apostolische
Prefecten dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als
voor den Apostolisch Vicaris zijn omschreven in de blijkens
het zeer geheim kabinetsrescript van 2 Januari 1847 Litt. B
door den Koning goedgekeurde „Nota der punten betref-
fende de Roomsch Katholieke Kerkaangeiegenheden in
Nederlandsch-Indië, waaromtrent de Minister van Koloniën
met den Zaakgelastigde van den Heiligen Stoel is overeen-
gekomen.quot;
Is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: Van bovenomschreven mededeeling aanteeke-
ning te houden.
Ten tweede: enz.
Extroct enz.
BIJLAGE iV.
In Nederlandsch-Indië zijn de navolgende zendingsver-
eenigingen en missioneerende kerkgenootschappen werk-
zaam:
1.nbsp;Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam, 1858;
2.nbsp;Comité voor de Salatiga-Zending te Utrecht;
3.nbsp;Doopsgezinde Vereeniging ter bevordering der Evan-
gelie-verbreiding in de Nederlandsche Overzeesche
Bezittingen te Rotterdam;
4.nbsp;Zending der Gereformeerde Kerken in Nederland;
5.nbsp;Java-Comité te Amsterdam;
6.nbsp;Nederlandsch-Luthersch Genootschap voor in- en uit-
wendige zending te Amsterdam, 1882;
7.nbsp;Gereformeerde Zendingsbond te Delft;
8.nbsp;Het Sangi- en Talaud-Comité te Rotterdam;
9.nbsp;De Utrechtsche Zendingsvereeniging;
10.nbsp;Het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam,
1779;
11.nbsp;Die Rheinische Mission-Gesellschaft te Barmen;
12.nbsp;Die Evangelische Mission Gesellschaft te Basel;
13.nbsp;The Missionary Society of the Methodist Episcopal
Church;
14.nbsp;De Christelijk Gereformeerde Kerk;
15.nbsp;Het Leger des Heils;
16.nbsp;Het Internationaal Advent Zendingsgenootschap;
17.nbsp;De „de Pinksterbewegingquot;;
18.nbsp;The Free Pentecostal Conference;
19.nbsp;The Christian and Missionary Alliance;
20.nbsp;De Bond voor Evangelisatie voor Nederlandsch-Indië;
21.nbsp;De Roomsch-Katholieke Kerk.
-ocr page 158-LITERATUUR-OPGAVE
Annalen, Jaargang 1932, aflevering II, van de Vereeniging
tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap
onder de Katholieken in Nederland.
Mr. Dr. Arn. Borret, S.J., Het Zesde Hoofdstuk onzer
Grondwet, Leiden 1917.
Prof. Dr. A. M. Brouwer, De Zending in Nederlandsch
Oost- en West-Indië.
St.Claverbond, Missietijdschrift uitgegeven door de E.E. P.P.
Jezuïeten.
Prof. Dr. P. A. Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-
Generaal, Deel II, 1925.
A. J. Eijkman en Dr. F. W. Stapel, Leerboek der Indische
Geschiedenis, 4e druk, Groningen 1924.
Dr. H. Th. Fischer, Zending en Volksleven in Nederlandsch-
Indië, Zwolle 1932.
Mr. Dr. P. M. Francken-Van Driel, Regeering en Zending
in Nederlandsch-Indië.
Prof. Mr. François, Het Volkenrecht, Deel I.
G. Goyau, Missions et Missionaires, Bibliothèque Catho-
lique des Sciences Religieuses.
P. Grentrup, S.V.D., Jus Missionarium, Deel I, Steyl, 1925.
Mr. H. A. Idema, Parlementaire Geschiedenis van Neder-
landsch-Indië 1891-1918, 's-Gravenhage 1924.
Indisch Genootschap, Vergadering van 16 December 1932,
Overdruk (pag. 337-367), Christelijke Actie op Bali,
Martinus Nijhoff, 1933.
Prof. Dr. G. Jellineck, Die Erklärung der Menschen- und
Bürgerrechte.
Mr. Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-
Generaal betreffende het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch-Indië, 3 deelen.
Prof. Mr. R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht,
2 deelen, 2e druk, 1925.
Prof. Mr. Ph. Kleintjens, Staatsinstellingen van Nederlandsch-
Indië, vierde uitgave, Amsterdam 1924, twee deelen.
Dr. A. Kuyper, Ons Program.
C. Lion Cachet, Land en Kerk in Nederlandsch-Indië,
Leiden 1933.
Prof. De Louter, Handboek van het Staats- en Administratief
Recht van Nederlandsch-Indië.
Mr. C. W. Margadant, Het Regeerings-Reglement van
Nederlandsch-Indië.
Missie en Nationalisme, De Gemeenschap, 1932, uitgegeven
in opdracht van de Studenten-Missiebeweging.
Nederlandsch Bestuursrecht, Alphen aan den Rijn, 1932.
Onze Missiën in Oost- en West-Indië, Koloniaal Missie-
tijdschrift van de Indische Missie Vereeniging.
Staten-Generaal, Handelingen en Gedrukte Stukken van
de —.
Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken, Het Staatsrecht van
het Koninkrijk der Nederlanden, Verzamelde Werken,
Arnhem 1928.
Mr.Dr.Triebels, Het Staatsidee van Leo Xlll, Groningen 1925.
G. W. Uhlenbeck, Bijdrage tot de geschiedenis van de
verhouding tusschen den Staat en de Christelijke kerk-
genootschappen in Nederlandsch Oost-lndië, Leiden 1887.
Arn J H van der Velden, S.J., De Roomsch-Katholieke
Missie in Nederlandsch-Indië, 1808-1908, Nijmegen 1908.
Prof. Mr. C. v. Vollenhoven, Adatrecht, Deel II, Leiden 1931.
Prof.Mr.C.v.Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, Leiden 1934.
Volksraad, Handelingen en Bijlagen van de Handelingen
van den —.
Prof. Mr. Dr. H. Westra, De Nederlandsch-Indische Staats-
regeling, 's-Gravenhage 1934.
Dr. J. H. J. M. Witlox, De Katholieke Staatspartij, Deel I,
's-Hertogenbosch 1919.
INHOUD
INLEIDING..........
HOOFDSTUK 1
De historische ontwikkeling van het beginsel van
godsdienstvrijheid en de totstandkoming van art.
177 van de Wet op de Indische Staatsinrichting
HOOFDSTUK II
De toepassing van art. 123 R.R. en art. 177 I.S.
HOOFDSTUK III
De bijzondere toelating van art. 177 I. S. getoetst
aan theorie en praktijk.......
BIJLAGE I
Toelating bedoeld in art. 177 I.S.....
BIJLAGE II
Nota der punten, betreffende de Roomsch Ka-
tholijke Kerkaangelegenheden in Nederlandsch-
Indië, waaromtrent de Minister van Koloniën met
den Zaakgelastigde van den H. Stoel is overeen-
gekomen ..........
BIJLAGE lil
Nadere Regeling van de verhouding der
Roomsch-Katholieke Kerk in Nederlandsch-Indië
tot de Regeering in verband met de vorming
van Apostolische prefecturen in de Buiten-
bezittingen ..........
Bladzijde
1
54
89
138
139
143
BIJLAGE IV
Lijst van in Nederlandsch-Indië werkzame
zendingsvereenigingen..............145
LITERATUUR-OPGAVE....... 146
-ocr page 162- -ocr page 163-Een vrouw, ingezetene van Nederlandsch-Indië, verliest het
ingezetenschap door huwelijk met een man, die geen
ingezetene is.
II
De strafwetgevende bevoegdheid van de Kroon is bij de
Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië onaan-
getast gebleven.
III
In het adaterfrecht gaan niet alleen de goederen, onroe-
rende als roerende van erflater op erfgenaam over, maar
tevens de aan deze goederen verbonden rechten.
Voor de juridische toerusting van Nederlandsch-Indië in
het wereldverkeer zal geleidelijke invoering van een
algemeen Indisch landrecht aanbeveling verdienen. Als
punt van uitgang moet daarbij het intergentiele recht
gekozen worden.
De middenstand is als schakel in het distributie-proces niet
te missen.
Bij derelictio van onroerend goed gaat de eigendom van
dit goed voor den gewezen eigenaar ook verloren.
'ïr-
I
y gt;• ■
4 . *
-
- )
Ut,
-MO.-
■ -.-Aquot;-- --^
1 - -s
I
Ai;;.nbsp;...
. I
• ■
-.a;,:..
. -
■ ' -
■ Iv^
Éiîiteiiî
m
-ocr page 169- -ocr page 170-