PHYSIOLOGISCHE
ONDERZOEKINGEN OVER
CERATOSTOMELLA ULMI
(SCHWARZ) BUISMAN
M.S.J. LEDEBOER
B»BUOTH€EK DER
RIJKSÜtJlVERSiTEIT
UTRECHT.
çi-ns-s«
7
^ «l.
'415
si
w
m
fÄi
fv
Çak tz
l 5
V.
J'r
at
PHYSIOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN OVER
CERATOSTOMELLA ULMI (SCHWARZ) BUISMAN
PHYSIOLOGISCHE
ONDERZOEKINGEN OVER
CERATOSTOMELLA ULMI
(SCHWARZ) BUISMAN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr C W STAR BUSMANN, HOOGLEER A AR IN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG
2 JULI 1934 DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR
DOOR
GEBOREN TE ROTTERDAM
1934
BAARN ^ N. V. HOLLANDIA-DRUKKERIJ
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
gt;1
-ocr page 11-AAN MIJN MOEDER
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER
-ocr page 12-rit^
m
Het afsluiten van mijn studietijd met dit proefschrift stelt mij in
de gelegenheid, aan degenen, die mij in de wetenschap hebben
ingeleid, mijn dank te betuigen.
In de eerste plaats geldt die U, Hooggeleerde Westerdijk,
Hooggeachte Promotor, die mij de Phytopathologie als belangrijke
en levenskrachtige wetenschap heeft leeren kennen.
Nadat Uw heldere colleges en het boeiende practische werk over
phytopathologische vraagstukken reeds mijn bijzondere belangstel-
ling voor Uw studierichting hadden gaande gemaakt, was het mij
een groot voorrecht, gedurende eenige jaren Uw assistente aan
het „Centraalbureau voor Schimmelculturesquot; te mogen zijn. Toen
die werkkring plaats moest maken voor het bewerken van dit proef-
schrift, heeft U mij steeds bereidwillig Uw volle medewerking ver-
leend tot het tot stand komen ervan. Daarvoor wil ik U op deze
plaats nog eens hartelijk dank zeggen.
Hooggeleerde Went, U zal ik er steeds dankbaar voor blijven,
dat ik onder Uw leiding inzicht mocht krijgen in de plantenphysio-
logie, die ook voor de studie van de plantenziekten van zoo direct
belang is.
Uw belangstelling, ook voor wie niet tot Uw leerlingen in den
engeren zin behooren, heeft mij steeds aangenaam getroffen.
Uw colleges. Hooggeleerde Jordan, hebben mij zeer geboeid
door het begrip dat zij mij gaven van de veelzijdige problemen, die
de levensverschijnselen van mensch en dier opleveren.
U, Hooggeleerde P u 11 e, dank ik zeer voor Uw interessante
colleges, en bovendien voor de behalve leerzame ook aangename
excursies, die ik onder Uw leiding meemaakte.
Hoewel de geologie niet tot mijn speciale studierichting behoort,
wil ik niet nalaten, ook U, Hooggeleerde R u 11 e n, te bedanken
voor de manier, waarop U door middel van colleges en excursies
de geologische studie aantrekkelijk weet te maken; U heeft er ook
bij mij een blijvende belangstelling voor wakker geroepen.
Zeer bijzonderen dank ben ik U verschuldigd, Zeergeachte van
L u ij k. Ieder, die ooit in het Baarnsche Laboratorium gewerkt heeft,
kent Uw groote hulpvaardigheid; maar vooral zij. die er een proef-
schrift bewerkt hebben, beseffen, van hoe groote waarde Uw op-
bouwende critiek en Uw gedegen feitenkennis zijn naast Uw onbe-
grensde bereidwilligheid. Dat ook ik daarvan heb mogen profitee-
ren, stel ik op hoogen prijs.
Verder spreek ik hier aan allen, die mij op eenige wijze geholpen
hebben bij het werk voor mijn dissertatie, mijn welgemeenden dank
uit.
Ten slotte dank ik het Bestuur van de Stichting „Willie Com-
melin Scholtenquot; voor de in haar laboratorium genoten gastvrijheid.
blz.
INLEIDING ................................^
Hoofdstuk L METHODE
A.nbsp;Verschillende isolaties..............^
B.nbsp;Procfmatcriaal.................^
C.nbsp;Cultuurmethode................^
D.nbsp;Bepaling van dc opbrengst
1.nbsp;Drooggewichtsbepaling.............^
2.nbsp;Bepaling van de gemiddelden, enz..........7
E.nbsp;Bepaling en regeling van de pH van de oplossing......8
F.nbsp;Tijd van oogsten................^
Hoofdstuk II. TEMPERATUUR EN ZONLICHT .nbsp;H
Hoofdstuk III. ZUURGRAAD
IQ
A.nbsp;Literatuur..................
B.nbsp;Eigen onderzoek................^^
Hoofdstuk IV. VOEDINGSPROEVEN
Inleiding....................^^
A.nbsp;Concentratie van de totale oplossing.
1.nbsp;Literatuur.................^^
2.nbsp;Proeven.................^^
B.nbsp;Koolstof ..................^^
C.nbsp;Stikstof...................
D.nbsp;Invloed van phosphaten..............51
E.nbsp;Andere anionen................^^
F.nbsp;Metaalionen
1.nbsp;Kalium..................56
2.nbsp;Natrium.................^^
3.nbsp;Magnesium en Calcium.............59
4.nbsp;Ijzer en Zink................^^
5.nbsp;Koper..................
6.nbsp;Mangaan.................^^
7.nbsp;Kwik..................^^
G.nbsp;Tannine..................^^
H.nbsp;Groeibevordercnde stoffen.............
LITERATUURLIJST .............
-ocr page 16-quot;t. '
M-
■Si
,-y : ■ ■
-ocr page 17-Over de physiologic van schimmels zijn in den loop der jaren
verschillende onderzoekingen gedaan. Oorspronkelijk kwamen daar-
voor voornamelijk soorten uit de geslachten Penicïllium, AspergiU
lus, Botrytis en Mucot in aanmerking; daarvan heeft in de laatste
jaren Aspergillus niger vanTieghem de grootste belangstelling
tot zich getrokken, zoodat er nu heel wat physiologische bijzonder-
heden van deze schimmel bekend zijn, terwijl er aan den anderen
kant natuurlijk juist weer veel strijdpunten zijn tengevolge van het
groote aantal onderzoekers, die met andere methodes vaak tegen-
strijdige resultaten meenen te vinden.
Er valt op dit gebied dus nog veel te onderzoeken, dat van
physiologisch standpunt gezien belangrijk is; de resultaten van der-
gelijke proeven winnen aan algemeen-biologische beteekenis, indien
ze bij andere proefobjecten bevestigd worden, of juist door be-
paalde oorzaken anders uitvallen. Daarom is het van belang een
onderzoek naar de gedragingen van een typischen parasiet te stel-
len naast dat over Aspergillus niger. Een schimmel, die zich voor-
namelijk ontwikkelt in den sapstroom van een levenden boom, zoo-
als Ceratostomella ulmi (Schwarz) Buisman zich in den iep
voornamelijk in de levende houtvaten en gedurende de groeiperiode
uitbreidt, heeft wel een leefwijze, die totaal verschilt van die van
een saprophyt als Aspergillus niger.
Niet alleen ter vergelijking met Aspergillus niger, maar in de
eerste plaats vanuit phytopathologisch gezichtspunt werd Cerato-
stomella ulmi als proefobject voor deze onderzoekingen gekozen:
immers, als het mocht blijken, dat de veroorzaker van de iepen-
ziekte een bepaalde gevoeligheid zou vertoonen tegenover zekere
elementen of stoffen, die de iep wel zou kunnen verdragen, zou
er kans te meer bestaan om de ziekte uit te roeien. Eenige kennis
omtrent de physiologie van de schimmel was voor dat onderzoek
onontbeerlijk, daar men den eventueelen secundairen invloed, dien
de toevoeging van een bepaalde stof zou hebben, moet kennen, wil
men de specifieke werking ervan kunnen beoordeelen.
In verband hiermee moet de eenige publicatie, die hetzelfde pro-
bleem stelt, n.l. die van Boudru (1933), genoemd worden; deze
verscheen, toen mijn onderzoek bijna ten einde was. Boudru
onderzocht de fungicide werking van verschillende kleurstoffen
met een methode, die over de meer algemeene physiologie van
Ceratostomella ulmi geen uitsluitsel kon geven; de enkele voor-
bereidende proeven, die hij daarover heeft gedaan, werden door
mij herhaald en leverden andere resultaten op dan die, waarop
Boudru zijn conclusies baseerde.
De verwekker van de iepenziekte wordt hier met den correcten
naam Ceratostomella ulmi (Schwarz) Buisman genoemd
(Buisman, 1932), hoewel er voor het proefmateriaal werd uitge-
gaan van de „Graphiumquot;-vorm, d.w.z. de schimmel, zooals die uit
het zieke iepenhout geïsoleerd wordt, dus niet van de combinatie
van eennbsp;een — stam, die noodig is voor het verkrijgen van
peritheciën van Ceratostomella.
-ocr page 19-HOOFDSTUK I
A. Verschillende isolaties
De meeste proeven, die in het volgende beschreven worden, zijn
met één isolatie van Ceratostomella ulmi gedaan (d.w.z. met den
Graphium-vorm van de schimmel, zooals die uit het zieke iepen-
hout komt groeien); verschillende echter werden herhaald met
andere isolaties. Een essentieel verschil in gedrag ten opzichte
van bepaalde veranderingen in de voedingsoplossingen, dat
men misschien zou kunnen verwachten tusschen de isolaties, welke
gistsporen en die, welke coremia vormen in de culturen op mout-
agar, kon daarbij niet geconstateerd worden. In totaal werden voor
de proeven tien stammen gebruikt, waarvan er acht door mij uit
zieke iepetakken uit verschillende deelen van Nederland, en twee
door Dr. Chr. Buisman uit binnen- en buitenlandsch materiaal
waren geïsoleerd. Bovendien werd voor één bepaalde proef van een
isolatie van M. Boudru (Gembloux) gebruik gemaakt.
B. Proefmateriaal
Alle isolaties groeiden goed op verdund mout- of kersextract.
Maar in het begin van het onderzoek was het moeilijk om een stam
te vinden, die een goeden groei en flinke drooggewichtopbrengst gaf
op een synthetische voedingsoplossing. Naderhand bleek het, dat
ook het entmateriaal genomen uit éénzelfde isolatie zeer uiteen
kon loopen, wat zijn vermogen betrof om op zulk een oplossing te
groeien. Wanneer er n.l., voor het vinden van een geschikten stam,
van agarbuisjes werd overgeënt op telkens niet meer dan vier erlen-
meyers, dan was de kans op slagen gering. Zoo groeide er van
resp. 6, 9, 12 en 18 willekeurige isolaties telkens één goed op een
synthetische oplossing, die voor een anderen stam gunstig was ge-
bleken, en die eene stam dan nog niet eens in alle (4) erlenmeyers.
Ook van een sporenuitzaaiïng op mout- of kersagar van één isolatie
groeien de overentingen uit sommige kolonies goed op een synthe-
tischen bodem, andere weer niet. Was die uitzaaiing afkomstig van
een stam, die eerder al goed op een synthetische oplossing was
gegroeid, dan was de verhouding bijv. 1:1, dus wel iets gun-
stiger dan 1 : 6, 1 : 9, 1 : 12 of 1 : 18.
Bovendien is gebleken, dat de geschiktheid van een bepaal-
den stam om op een oplossing te groeien door allerlei omstandig-
heden gedurende zijn groei op kers- of moutagar kan veranderen:
een isolatie, die tallooze malen zeer goede opbrengsten geleverd
had op synthetische oplossingen, gaf later, na een periode van cul-
tuur op agar, waarvan een korten tijd in de thermostaat bij 24° C.,
onvergelijkelijk veel minder drooggewichtopbrengst, zoodat zij on-
bruikbaar voor voedingsproeven was geworden.
Al deze verschillende gedragingen zouden te verklaren zijn door
een selectie tengevolge van den groei van de schimmel: zijn er bij
verschillende overgeënte stukjes uit één cultuur op agar toevallig
ook eenige, waarvan de sporen of het mycelium beter dan de rest op
de oplossing kunnen groeien, dan krijgt dit gedeelte door zijn
groei de overhand. Wordt de ontstane selectie weer op de agar
teruggebracht, dan krijgen ook de varianten naar den anderen kant
weer een kans. De eerste behoeven dan echter nog niet geheel
overvleugeld te worden, daar mycelia en sporen, die op oplossingen
kunnen groeien, het bovendien zeer goed op agar doen. Voor
selectie door snelleren groei pleit ook het feit, dat men door telkens
weer overenten van een goed groeienden stam op de synthetische
oplossing geregeld goede culturen krijgt. De onregelmatigheid, die
bij het enten uit culturen op agar optrad, komt dan niet meer voor
als men er tenminste op let, telkens van jonge vloeistofculturen
over te enten: 6 reeksen, die na resp. 40, 47, 47, 47, 48 en 74 dagen
overgeënt waren uit ongeveer 30 c.c. oplossing, groeiden niet; meer
dan 50 reeksen, uit 9—37 dagen oude culturen overgeënt, groeiden
wel. Werd uit 50 c.c. oplossing geënt na 63 dagen, dan had nog
wel groei plaats. Hier ligt de grens dus bij hoogeren ouderdom.
„Voorradenquot;, d.w.z. entmateriaal voor proefseries, werden dan
ook voor alle zekerheid in een ruime hoeveelheid oplossing „be-
waardquot;.
De groeikromme van uit oudere culturen overgeënte series loopt
in de eerste zes weken typisch anders dan die van series, die uit
jonge cultures zijn overgeënt. Ze komen blijkbaar moeilijker op
gang, zoodat het steile gedeelte pas later komt. (Vgl. figuur 6 en
7 op blz. 74).
Men zou als bezwaar tegen die proeven met een blijkbaar sterk
geselecteerden stam kunnen opperen, dat zulk een stam niet meer
als maatstaf mag worden gebruikt voor het gedrag van den para-
siet. Het positieve resultaat van infectieproeven met een stam, die
al gedurende meer dan een jaar van de eene synthetische oplos-
sing op de andere was overgeënt, toonde echter aan, dat deze stam
waarschijnlijk ook geen exceptioneele positie innam, wat zijn phy-
siologie betreft.
C. Cultuurmethode
De cultuur had plaats in 25 of 30 c.c. oplossing in erlenmeyers van
100 c.c. inhoud.
De oplossingen werden gedurende 1 uur bij H ^tm. overdruk
gesteriliseerd, en zoo spoedig mogelijk daarna, dus nog heet, met
een steriele pipet overgebracht in de erlenmeyers, die, droog en
van een wattenprop voorzien, gedurende 2 uren bij ongeveer 160° C
droog gesteriliseerd waren; op diezelfde manier, maar dan in papier
gepakt, was de pipet behandeld.
Voor het enten werden van den rand van een schimmellaag in
een oplossing met een scherpe, platgeslagen entnaald zooveel moge-
lijk gelijke stukjes afgesneden en in de versche oplossing over-
gebracht. Natuurlijk zijn die stukjes onmogelijk even groot te
nemen, alleen al daarom, omdat de dikte van de laag plaatselijk
zeer kan verschillen.
De andere mogelijkheid was: uit een grooten voorraad voedings-
oplossing met sporensuspensie te pipetteeren; die sporensuspensie
moest dan gelijkelijk over alle oplossingen van een proef verdeeld
zijn. Maar deze methode had als eerste bezwaar, dat een sporen-
suspensie van een vloeistofcultuur onvermijdelijk veel van de oor-
spronkelijke oplossing met zich meebrengt, hetgeen niet bevorder-
lijk is voor de zuiverheid van de voedingsproeven. Bovendien is door
de noodige manipulaties en de noodzaak om de oplossing koud te
pipetteeren, de kans op verontreiniging grooter dan wanneer, zoo-
als door mij steeds gedaan werd, de oplossing dadelijk na het steri-
liseeren, dus flink heet, in de kolfjes werd gepipetteerd.
Uit een vergelijkende proef bleek, dat de regelmaat in op-
brengst van een serie niet kleiner is bij deze methode van enten
dan bij die van een sporensuspensie. De grootteverschillen tusschen
de overgeënte stukjes zouden theoretisch ook alleen in het aller-
eerste begin invloed op de gewichtopbrengst kunnen hebben. Zelfs
het enten van één serie uit verschillende erlenmeyers van denzelf-
den ouderdom en oplossing verminderde die regelmaat niet.
Daar men zou kunnen verwachten, dat nu en dan omschudden
van de kolfjes de gelijkmatige verdeeling van de omstandigheden
voor de verschillende deelen van het mycelium zou bevorderen,
werd er ook beproefd, of de regelmaat van de opbrengst op die
manier grooter zou zijn. Dit was echter niet het geval; bovendien
verminderden de opbrengsten door deze bewerking zeer (bijv. 48
m.g. in plaats van 78 m.g.); deze methode werd dus niet toegepast.
Verontreinigingen traden met de beschreven methode hoogst
zelden op, en bedroegen in elk geval minder dan 1%.
D. Bepaling van de opbrengst
1. Drooggewichtsbepaling
Naast den habitus van de cultuur werd als maatstaf voor den
groei het drooggewicht genomen. Om dat te bepalen werden de
culturen op het gewenschte tijdstip afgefiltreerd op filtreer-
papiertjes, die van te voren tot op 5 m.g. nauwkeurig gewo-
gen waren. Een weging tot op het m.g. nauwkeurig had hier-
bij geen zin, daar de papiertjes, die bij 45° C gedroogd waren, ge-
durende het wegen al enkele milligrammen in gewicht toenamen,
daar zij bij kamertemperatuur blijkbaar weer vocht opnamen. Om
de voedingsoplossing te verwijderen uit het filtreerpapier werd er
met minstens 50 c.c. leidingwater van kamertemperatuur nagespoeld.
Deze maatregel bleek noodzakelijk, daar een niet nagespoeld filter
bij een oplossing, die 10% suiker bevatte op 100 m.g. droogge-
wicht gemiddeld 30 m.g. meer woog dan die, waaruit de suiker
weggespoeld was. Door met meer dan 50 c.c. na te spoelen veran-
derde het drooggewicht niet meer; deze hoeveelheid was dus vol-
doende om de genoemde foutenbron, waarop ook Niethammer
(1925) wijst, uit te schakelen.
De filtreerpapiertjes, met de schimmelopbrengst erin gevouwen,
werden bij 45° C. gedroogd, totdat het gewicht constant bleef,
en dan weer gewogen tot op 5 m.g. nauwkeurig.
2. Bepaling van de gemiddelden, enz.
Waar niet uitdrukkelijk iets anders is vermeld, bedroeg het aan-
tal erlenmeyers, dat per keer en per reeks werd afgefiltreerd, en
waarvan de gemiddelde opbrengst werd bepaald, acht of tien; door
berekening van de middelbare fout van het gemiddelde werd be-
paald, of alle opbrengstgetallen binnen den afstand van driemaal
de standaardafwijking van dat gemiddelde lagen (Johann-
sen, 1909). Getallen, die daar buiten bleken te liggen, werden
uitgeschakeld; dat kwam echter hoogst zelden voor. Of het ver-
schil tusschen de gemiddelden van twee reeksen op een voldoend
zekeren grond berustte, werd uitgemaakt, door te bepalen, of de
middelbare fout van het verschil tusschen de gemiddelden inder-
daad minder dan 1/3 van dat verschil bedroeg. Waar dit niet het
geval was, kon aan een „verschilquot; geen beteekenis toegekend
worden.
Voorbeeld: aan een voedingsoplossing werden resp.: geen, 0.5
en 2% pepton toegevoegd, met het resultaat, dat de opbrengsten
(in m.g.) bedroegen:
na 3 weken na 10 weken
met 0.5% pepton .... 102nbsp;110
met 2% pepton..... 75nbsp;96
Uit de berekening van de middelbare fout van deze gemiddelden
bleek, dat bij den eersten oogst 75 en 76 niet van elkaar, maar deze
beide gemiddelden wel van 102 „werkelijkquot; verschilden. Bij den
tweeden oogst blijken de drie gemiddelden niet „werkelijkquot;
van elkaar te verschillen, en evenmin de opbrengst van de reeks
met 0.5% pepton van die na 3 weken. De conclusie uit deze proef
was dus, dat 0.5% pepton de schimmel hetzelfde maximum eerder
doet bereiken dan de beide andere oplossingen.
Het kan voorkomen, dat de verschillen van een bepaalde proef-
reeks met de naar weerszijden opvolgende termen niet grooter dan
3 maal hun middelbare fout zijn, en dus niet zeker, maar dat
de uiterste termen, bijv. eerste en derde, wel genoeg van elkaar
verschillen. Dan kan berekening van de correlatie (bijv. tusschen
het percentage toegevoegde stof en drooggewicht) volgens J o-
hannsen uitmaken, of ook de middelste term in het verband
past van de stijging resp, daling der opbrengsten.
E. Bepaling en regeling van de pH van de oplossing
Bij het affiltreeren werd vaak de pH van het filtraat bepaald.
Evenals bij het bepalen van den zuurgraad van een voedingsop-
lossing vóór het aanzetten van een proef, geschiedde dit colorime-
trisch door vergelijking met de kleurenkaart van W. Mansfield
Clark. Deze methode bleek zeer goed bruikbaar te zijn; alleen een
pH van d= 3 was niet nauwkeurig te bepalen, daar de kaart geen
zuivere bepaling tusschen de pH's 2.6 en 3.3, het grensgebied tus-
schen de indicatoren thymolblauw (zuur) en broomphenolblauw
mogelijk maakt. Een enkelen keer was het dus twijfelachtig, of een
pH 2.8 of 3.1 bedroeg, maar voor de meeste proeven was dit vol-
maakt onbelangrijk.
Waar het er op aankwam een „gemiddelde pHquot; van een serie
te bepalen, werd er op gelet, of die van de afzonderlijke culturen
niet meer dan 1,0 pH-getal van elkaar aflagen. Volgens Jancke
(1931) is n.1. slechts dan het nemen van een gemiddelde, door
optelling der afzonderlijke waarden en deeling door het aantal, ge-
oorloofd.
Van series, waarbij de zuurgraad ongeveer constant moest wor-
den gehouden, werd bijv. eens per week een aantal erlenmeyers
afgefiltreerd en de pH van het filtraat bepaald. Als maatstaf voor
het bijstellen van de verdere serie werd de hoeveelheid NaOH- of
KOH-oplossing gebruikt, die gemiddeld aan dat filtraat moest wor-
den toegevoegd om de pH weer op het oorspronkelijke niveau terug
te brengen. Dat dit slechts een globale regeling is, spreekt vanzelf;
daar deze methode echter bruikbare resultaten leverde, en een
meer nauwkeurige methode toch noodzakehjk meer manipulaties
met de culturen zou vereischen, werd er de voorkeur aan gegeven,
de kans op verontreiniging zoo klein mogelijk te maken, en dus
de eenvoudigste methode toe te passen.
F. Tijd van oogsten
Oogst men de proefreeksen na zeer korten tijd, dan zijn alle
opbrengstgetallen, ook van de gunstigste oplossing, laag en de ver-
schillen met die van minder gunstige oplossingen klein, en dus
onduidelijk. Ook zeggen de vroeg afgebroken proeven niets over
het tenslotte bereikte maximum. Aan den anderen kant kan op den
langen duur door twee series, ook bij een zeer verschillend verloop
van den groei, tenslotte dezelfde oogst geleverd worden. Wanneer
men dus zeer lang wacht met het oogsten der culturen, bestaat
er de kans, dat eventueele verschillen in groeisnelheid, die door
het verschil in voedingsoplossing veroorzaakt zijn, maar die zich op
den duur nivelleer en, in het geheel niet aan den dag komen.
Uit een serie, waarvan men, 't zij vroeg, 't zij laat, slechts één-
maal de opbrengst bepaalt, wordt men dus niets gewaar over het
verloop van de ontwikkeling in een bepaalde oplossing.
Daarvoor moet men minstens twee bepalingen doen, en die bij
voorkeur op zeer bepaalde tijdstippen, die men eigenlijk pas kan
kiezen, als men van het verloop in een dergelijke voedingsoplossing
al eenigszins op de hoogte is door eerdere waarnemingen.
Nadat bijv. voor de culturen op 25 c.c. van een bepaald soort
oplossing gevonden was, dat zij na 3 weken al een flinke opbrengst
leveren en toch nog in hun vollen groei zijn, en dat na ongeveer 8
weken het maximumgewicht bereikt wordt, werden die twee tijd-
stippen meestal voor de eersten en tweeden oogst gekozen, als er
met soortgelijke oplossingen gewerkt werd.
Deze tijdstippen beteekenen natuurlijk niet voor alle proeven
overeenkomstige punten van de groeikromme, daar die in de eerste
plaats tengevolge van een andere temperatuur, en in de tweede
plaats naar gelang van den leeftijd van de cultuur, waaruit was
geënt, anders kan verloopen (zie blz. 5). Echter, al bereikt de
schimmel, uit een oudere cultuur overgeënt, misschien iets later
haar maximum, de twee waarnemingen, die dan gedurende haar
groei gedaan zijn, behouden toch hun waarde: uit de graphische
voorstelling ervan kan men heel wat meer concludeeren, dan uit
slechts één van de twee getallenreeksen.
Ook Butkewitsch en Orlow (1922), die onderzoekingen
verrichtten over den invloed van stoffen als ZnS04 op den oeco-
nomischen coëfficiënt bij Aspergillus niger. kwamen tot deze con-
clusie: „Um eine vollständige und richtige Vorstellung vom Ein-
flusze der „Reizstoffequot; auf die Entwicklung des Pilzes zu erhalten,
darf man sich nicht auf eine Untersuchung irgendeines Momentes
dieser Entwicklung beschränken, sondern ist es notwendig, den
ganzen Gang derselben zu verfolgen.quot; Het bepalen van een reeks
opbrengstgetallen op slechts één oogenblik werd daarom alleen bij
uitzondering toegepast.
HOOFDSTUK II
TEMPERATUUR EN ZONLICHT
Voor het nemen van voedingsphysiologische proeven was het
noodzakelijk iets te weten over het gedrag van de schimmel bij
verschillende temperaturen. Immers, naarmate de temperatuur,
waarbij een bepaalde proef genomen wordt, minder gunstig is, zul-
len, behalve de totale opbrengsten, ook de verschillen tusschen de
series onderling minder groot, dus minder duidelijk, zijn dan wan-
neer men de proef neemt bij een temperatuur, die dichter bij het
optimum ligt. Bovendien concludeert Pringsheim (1914), die
bij verbetering van de overige omstandigheden (w.o. ook de tem-
peratuur genoemd wordt) de in minimum aanwezige stof beter
„ausgenutztquot; zag worden, dat de invloed van een in minimum aan-
wezige stof zich des te minder zal laten gelden, naarmate de overige
factoren verder van hun optimum verwijderd zijn.
Ook moeten de proeven bij een ongunstige temperatuur langer
voortgezet worden, eer het maximumbedrag aan opbrengst bereikt
is, en dus onnoodig veel tijd nemen.
Om de groeisnelheid van Ceratostomella ulmi bij verschillende
temperaturen te meten, werd de schimmel gekweekt op moutagar,
die n.l. een zeer gunstige voedingsbodem is. Soms werd geënt in
het midden van een petrischaal, soms in een lange buis. Met tus-
schenpoozen van 4 dagen werd in het eerste geval de diameter
van de kolonie, in het tweede geval de afstand van de uiterste
myceliumdraden tot het entstukje gemeten. In beide gevallen moest
voorzichtig geënt worden, zoodat er geen sporen buiten het ent-
stukje op de agar kwamen; anders zou het beeld van de groeisnel-
heid vertroebeld worden door de kolonies, waaraan die sporen het
aanzijn hadden gegeven. Om denzelfden reden moet aanslag van
condensatiewater tegen het deksel van de petrischalen of tegen de
wanden van de buizen vermeden worden.
Met drie stammen van Ceratostomella ulmi van verschillende
herkomst werd in de eerste plaats geconstateerd, dat de groeisnel-
heden onderling zeer verschilden, en in de tweede plaats, dat de
drie isolaties zich ten opzichte van de temperaturen 20°, 24° en
34.5° C. parallel gedroegen; een en ander blijkt uit de volgende
tabel:
TABEL 1
STAM: |
20° |
24° |
34.5° |
„Baarnquot;...... |
56 |
63 |
0 |
„Rotterdamquot;..... |
39 |
48 |
0 |
„Duno 5quot; ..... . |
74 |
99 |
0 |
De getallen geven den gemiddelden groei van drie schalen in
m.M. bij de aangegeven temperatuur in 9 dagen. De bedragen
voor stam „Duno 5quot; moesten omgerekend worden voor 9 dagen,
daar na 5 dagen die schalen al bijna volgegroeid waren; de om-
rekening kon eenvoudig bestaan uit een vermenigvuldiging met
9/5 van het bedrag, dat na 5 dagen bereikt was, daar de groei
gedurende de 5 resp. 9 dagen ook bij de andere stammen regelmatig
verliep. Deze regelmatigheid verkrijgt men slechts dan, wanneer
men de entstukjes eerst minstens 3 dagen laat uitgroeien voor men
de eerste meting verricht.
Een andere proef, die over 8 dagen liep, gaf hetzelfde resultaat,
zooals tabel 2 aangeeft.
Voor de voedingsphysiologische proeven komen de verschillen
in groeisnelheid tusschen de verschillende isolaties en stammen er
niet op aan, mits de temperatuurkrommen van die stammen maar
ongeveer parallel loopen.
Zoo kan men uit de genoemde proeven al wel voor alle stammen
concludeeren, dat de maximum-temperatuur voor Ceratostomella uU
•
mi bij minder dan 34.5° C. ligt, dus tamelijk laag, als men bedenkt,
dat de iepenziekte, die door Ceratostomella u/mz veroorzaakt wordt,
vooral op heete zomerdagen, als de temperatuur in de schaduw al
wel tot 30° oploopt, aan den dag treedt. Maar hierbij moet men
in aanmerking nemen, dat de temperatuur in de houtvaten van den
TABEL 2
STAM: |
20° |
24° |
34.5° |
„Duno 4quot; V. opl. . . . |
50 |
59 |
0 |
„Duno 4quot;' V. agar. . . |
35 |
51 |
0 |
„B'aarnquot; v. agar .... |
38 |
65 |
0 |
iep zeker niet zoo hoog zal zijn, en dat bovendien het acute op-
treden van de iepenziekte op heel warme dagen zijn aanleiding
niet vindt in den momenteel sterken groei van den parasiet, maar
veeleer in de sterke verdamping, waartegen de watertoevoer door
de waarschijnlijk reeds langer door Ceratostomella ulmi, thyllen en
gomproppen gedeeltelijk verstopte vaten niet opgewassen is.
Het optimum ligt waarschijnlijk in de buurt van 24°. Dat het
niet veel hooger zal liggen, wordt waarschijnlijk gemaakt door een
proef, waarbij culturen, die eerst 5 dagen resp. bij 24° en 31°
waren gegroeid, in een omgeving van 28° werden gebracht. Bij
28° was de groei in de schalen, afkomstig van de
thermostaat van 24° (groei in 5 dagen gem. 23 m.M.)
na 8 dagen 12 m.M.
in die van de „nbsp;„31° (groei in 5 dagen gem. 5 m.M.)
na 8 dagen 11 m.M.
Hieruit blijkt dus, behalve dat de voorbehandeling met verschil-
lende temperaturen geen invloed heeft op de groeisnelheid bij een
bepaalde temperatuur (hier 28° C.), dat bij 28° de groei al aan-
merkelijk langzamer is dan bij 24°. Het optimum zal dus in ieder
geval niet ver boven 24° liggen. Bovendien blijkt, dat bij 31° de
groei al bijna stilstaat; de cultuur ziet er bij die temperatuur dan
ook niet welvarend uit: de randen van de kolonie worden bruin
door chlamydosporenvorming; dat de cultuur niet afgestorven is,
blijkt uit den normalen groei bij 28°, die erna plaats heeft.
Om uit te maken, of het optimum boven of onder 24° lag, en
een proef van längeren duur te kunnen nemen, werden 30 c.M.
lange buizen met een laag moutagar na enting met Ceratostomella
ulmi op temperaturen van resp. 8.5°, 15°, 22° en 25.5° C. gehouden
gedurende 4 weken, nadat eerst alle entstukjes bij een temperatuur
van 20° uitgegroeid waren. Figuur 1 geeft den gemiddelden groei
in m.M. aan de oppervlakte van de moutagar in telkens vier buizen
gedurende 29 dagen bij de verschillende temperaturen.
De conclusie uit deze getallen is, dat het optimum niet onder
24° ligt, daar bij 25.5° de groeisnelheid nog aaninerkelijk grooter
is dan bij 22°. Het optimum ligt dus waarschijnlijk bij ongeveer
25° C; bij dalende temperatuur neemt de groeisnelheid langzaam,
bij stijgende snel, af. Dit optimum bij 25° C is niet in overeenstem-
ming met wat Liming (1932) publiceert over Amerikaansche
isolaties van Graphium ulmi; deze zouden n.1. 22° C als tempera-
tuuroptimum hebben.
Het is dus geraden bij physiologische proeven geen hoogere tem-
peratuur dan 24° C te gebruiken. Alle proeven bij 24° in de ther-
mostaat uit te voeren, was wegens plaatsgebrek ondoenlijk. Goed
uitvoerbaar bleken zij bij de temperatuur van 20°, die de laborato-
riumzaal meestal had. Het is gebleken, dat, indien groei in een
ongunstige oplossing of van een slecht op synthetische oplossingen
groeienden stam bij 20° uitbleef, dit ook bij 24° het geval was.
Zoodra er groei plaats kon hebben, wat stam en milieu betreft,
bleek dezelfde afhankelijkheid van de temperatuur te bestaan in
culturen op vloeistof als in die op agar, wanneer men de gewicht-
opbrengsten in de eerste groeiperiode als maat voor die afhanke-
lijkheid neemt.
Een voorbeeld geven de volgende opbrengstgetallen; na 10 dagen
was de drooggewichtopbrengst van telkens 6 erlenmeyers gemid-
deld:
in synthetische oplossing in kersextract
Behalve den invloed van de temperatuur op de groeisnelheid, valt
er ook een invloed op het uiterlijk van Ceratostomella ulmi waar te
nemen.
Bij temperaturen van 24° en hooger is de neiging tot vorming
van coremia bij alle stammen grooter dan bij 20° en lager. Stam-
men, die in de oorspronkelijke culturen op moutagar heelemaal geen
coremia vormden, gaan er soms na een verblijf van 12 dagen in
de thermostaat geregeld vormen, ook in de volgende generaties,
die op minder dan 25° gehouden worden. De coremiavorming hangt
dus niet alleen af van de omstandigheden, waaronder die bepaalde
cultuur, waarin ze optreden, is gegroeid, maar evenzeer van de
omstandigheden van een vorige generatie. Het blijven optreden in
de latere overentingen zal een dergelijke oorzaak hebben als het
bekende verschijnsel, dat schimmels, waarvan men geregeld slechts
mycelium overent, het vormen van sporen gaan nalaten.
Het eerste optreden van coremia kan zijn oorzaak hebben in uit-
droging zoowel als in de hooge temperatuur.
Voor uitdroging pleit in de eerste plaats, dat op oplossingen en
-ocr page 32-vloeibare milieu's, zooals mout- of kersextract, nooit coremia zijn
opgetreden (hoogstens enkele donkere hyphen, die zich tegen el-
kaar aanleggen), in de tweede plaats, dat op moutextract, waarmee
vergruisde puimsteen doordrenkt was, na 8 dagen een veld van
coremia optrad. Echter vormden zich geen coremia, als de puim-
steen in plaats van met mout- met kersextract of een overigens
gunstige synthetische oplossing overgoten was.
Tegen uitdroging (van den voedingsbodem althans) pleit, dat
een cultuur in een petrischaal met moutagar, na 4 uren in een ther-
mostaat van 45° C gestaan te hebben, in de volgende dagen wel
eerst een ring van grijs mycelium (een soort tusschenstadium tus-
schen wit mycelium en zwarte coremia) vormt, daarbuiten echter
weer normaal wit mycelium en gistsporen. Laat men de cultuur
23 uren op 45° C, dan sterft de kolonie af.
Bij lagere temperaturen (bijv. 11° C) is de neiging tot gistachti-
gen groei bij een stam, die oorspronkelijk behalve mycelium ook
gistsporen produceerde, duidelijk grooter dan bij 20° en hooger.
Of een ,,coremiumstam weer ,,gistquot; kan gaan vormen na een ver-
blijf bij 10° C, is niet nagegaan.
Aan den invloed, dien verhooging van temperatuur op Ceratos^
tomella ulmi uitoefent, is die van het directe zonlicht verwant: zoo-
als op blz. 15 vermeld werd, vertoont een cultuur, die op 25° C
gehouden wordt, meer neiging tot het vormen van coremia dan
degene, die men bij 11° C kweekt; en nu is het mij gebleken, dat
het directe zonlicht de vorming van coremia in nog sterkere mate
bevordert. Wanneer n.1. culturen op kers- of moutagar in petri-
schalen zonder deksel 15, 30 of 45 minuten aan het zonlicht waren
blootgesteld, en daarnaast dergelijke schalen stonden met deksel,
dan vertoonden de culturen van de eerste categorie 4 dagen later
al duidelijk meer pigment; en weer 3 dagen later was er een dichte
ring van zwarte coremia ontstaan, die ongeveer de middellijn had
van de cultuur op den dag der proefneming. Ook binnen dien ring
had het mycelium eenig pigment gevormd, zoodat het een grijze
tint had, ongeveer zooals bij de culturen was opgemerkt, die eenige
uren bij 45° C hadden gestaan. De warmtestralen zullen ook hier
hun invloed hebben uitgeoefend, maar daardoor is de invloed van
het zonlicht nog niet verklaard, want de invloed van 3 uren op
45° was lang niet zoo ingrijpend als die van 15 minuten zonlicht;
daar het verschil tusschen de schalen met deksel en die zonder
deksel enorm was, zullen de ultraviolette stralen waarschijnlijk wel
een belangrijk aandeel aan de werking van het zonlicht hebben.
Het is trouwens algemeen bekend, dat ultraviolette stralen, mits
met mate toegediend, de sporenvorming van vele schimmels be-
vorderen. Zoo vonden Ramsay en Bailey (1930), dat 15 mi-
nuten dagelijksche bestraling met ultraviolet licht meer effect had
dan 45 minuten. Ook bij mijn proeven werden er na 15 minuten
bestraling meer coremiën gevormd dan na 45 minuten.
Het mycelium, dat buiten den ring van coremia gevormd werd,
was weer wit; de bestraling van den voedingsbodem, voordat hij be-
groeid was, had dus geen invloed; hetzelfde werd gevonden met
versche voedingsbodems, die in de open schalen bestraald werden,
voordat de schimmel erop geënt werd.
De mogelijkheid bestaat, dat het zonlicht ook gunstig werkt op
de vorming van perithecia van Ceratostomella ulmi Deze werden
tot nog toe n.1. kunstmatig alleen verkregen op gesteriliseerde iepe-
takken, indien deze overgoten waren met een sporensuspensie van
een en een — stam (Buisman, 1932). In culturen op agar
treden zij nooit op.
De enkele proeven, die met het oog hierop werden genomen,
waren de volgende: 1°: de sporensuspensie van -f en — stam uit-
gegoten over een petrischaal met kersagar; deze werd daarna 20
minuten open in een zonlicht geplaatst; 2°: -f en — stam, die
door hun groei tot elkaar genaderd waren op kersagar, werden in
een open petrischaal 20 minuten in het zonlicht gezet. In beide ge-
vallen was het resultaat negatief.
Daar uit de proeven van Brinkman (1931) bleek, dat de
ultraviolette stralen het ontstaan van perithecia van Pleospora her-
barum (Pers.) R b h. bevorderen, maar dat deel van het zonlicht,
dat door het glas van de petrischalen heendrong, juist hun vor-
ming belemmerde, kan het negatieve resultaat van bovengenoemde
proeven het gevolg zijn van de gelijktijdige werking van die twee
tegengestelde invloeden.
Het gedrag van Ceratostomella ulmi ten opzichte van tempera-
tuur en zonlicht laat zich als volgt samenvatten:
Verschillende isolaties, hoezeer ook in groeisnelheid verschillend,
gedragen zich gelijk ten opzichte van de temperatuur. Hun opti-
mumtemperatuur ligt bij 25° C, het maximum voor den groei bij
± 34° C. Het minimum werd niet bepaald; bij 8.5° had nog vrij
goede groei plaats.
De temperatuur heeft ook invloed op de morphologie van de
schimmel: bij 24° en hooger valt in het algemeen een voorkeur voor
de vorming van coremia, bij 20° en lager een voorkeur voor gist-
sporenproductie waar te nemen.
Bestraling gedurende 15 minuten met direct zonlicht van een
cultuur op mout- of kersagar geeft aanleiding tot het ontstaan van
een ring van coremia. Perithecia konden op deze wijze bij combi-
natie van een -(- en een — stam niet worden verkregen.
HOOFDSTUK III
ZUURGRAAD
A. Literatuur
1. Over Ceratostomella ulmi
Over de eischen, die Ceratostomella ulmi aan den zuurgraad van
het milieu stelt, is in de literatuur het volgende te vinden:
Sibilia (1930) liet Graphium ulmi in gedestilleerd water
groeien, resp. in gedestilleerd water, waaraan 5% glucose en 1%
asparagine was toegevoegd. In beide series constateerde hij, dat
Graphium de oplossing alkalischer maakte: na 4 weken was in de
eerste serie de pH 8.1, 8.2, gt; 8.1, 8.1 (controle 8.1), in de tweede
serie 6.8, 6.9, 7.0, 7.0 (controle 5.2). De conclusie, dat Graphium
de eerste serie alkalischer maakte, is onbegrijpelijk: nog onbegrij-
pelijker is trouwens, hoe in gedestilleerd water groei mogelijk was. i)
Li m in g (1932) vermeldt, dat het pH-optimum voor Graphium
ulmi tusschen 5 en 6 ligt. zonder nadere gegevens.
Volgens Boudru (1933) ligt het pH-optimum van Ceratosto-
mella ulmi tusschen 3.2 en 4.4. terwijl de invloed van de pH tus-
schen 4.4 en 7.4 ongeveer niet verandert. Wat betreft het pH-
') Sibilia's proef met 5% glucose en 1 % asparagine werd door mij her-
haald. De begin-pH was hier 4.7; er had haast geen groei plaats; na 3 en na
6 weken was de gemiddelde pH van 10 erlenmeyers resp. 4.7 en 4.8, dus bijna
onveranderd; dit is begrijpelijk, daar de groei miniem was. Een betere groei in
een zoo onvolledige voedingsoplossing is dan ook alleen door onzuiverheden te
verklaren.
verloop gedurende zijn proeven, dit kan beter bij het eigen onder-
zoek van dit hoofdstuk besproken worden.
Boudru's opbrengstgetallen, die na 6 weken hoogstens 61
m.g. bedragen, zijn niet overtuigend voor eenige conclusie omtrent
het pH -optimum van Ceratostomella ulmi. Dat dit tusschen 3.2
en 4.4 zou liggen, besluit B o u d r u zeker uit het feit, dat in de
reeksen met asparagine als N-bron na 6 weken de maximale op-
brengst (die echter niet meer dan 35 m.g. bedraagt) bereikt wordt
bij pH 4.4, èn uit het feit, dat in de series met pepton als N-bron
na 6 weken diegene met pH 3.2 de maximum-opbrengst levert, n.1.
61 m.g. De pH-kromme verloopt in deze reeksen echter zoo vreemd,
dat men geneigd is te denken aan een störenden invloed van het
aan de helft der series toegevoegde wijnsteenzuur (ter verkrijging
van den gewenschten zuurgraad), dat in die series misschien als
C-bron naast glucose en saccharose fungeerde. Bovendien zegt deze
opbrengstbepaling van culturen, die zes weken lang op een oplos-
sing met een bepaalde begin-pH gegroeid hadden, daarom al wei-
nig omtrent het pH-optimum van de schimmel, omdat Boudru
de pH's ondertusschen niet meer bijstelde. Volgens zijn graphische
voorstellingen verloopen zij dan ook gedurende de proeven sterk
naar den zuren kant, wat zeer begrijpelijk is in een oplossing, die
niet gebufferd is.
De series met asparagine als N-bron leveren na 6 weken tus-
schen de pH's 3.6 — 4.4 — 6.3 — 7.4 geen „werkelijkequot; verschillen
op bij berekening van de middelbare fouten der gemiddelden, die
Boudru zelf n.1. bij de vorige series uitgebreid opgeeft.
De slotsom is dus, dat ook B o u d r u 's proeven geen uitsluitsel
geven omtrent de minimum-, optimum-, of maximum-pH van Cera-
tostomella ulmi.
2. Over andere schimmels
In de literatuur over schimmelgroei in verband met den zuur-
graad van hun milieu is gebleken, dat verschillende invloeden van
chemische verbindingen op schimmels op een indirecten invloed,
via de pH, berusten.
Zoo bestaan er b.v. over den invloed van Zn (B o r t e 1 s (1929)
contra S t e i n b e r g (1919, 1932)) op Aspergillus niger v a n T i e-
ghem tegenstrijdige meeningen. Uit de betreffende publicaties
blijkt, dat er, behalve aan een directe werking van het metaal en van
de pH, zoowel aan de mogelijkheid van indirecte werking van het
metaal via de pH (Steinberg) als aan een indirecte werking
van de pH via het metaal (Bortels) gedacht moet worden.
Tegenwoordig zal dus een onderzoeker de veranderingen in het
gedrag van een schimmel ten gevolge van de toevoeging van een
chemische verbinding niet meer eenvoudig door de werking van
de toegevoegde elementen, of ionen, mogen verklaren. Eerst zal
hij zich op de hoogte moeten stellen van de eischen en gevoelig-
heden van het proefobject ten aanzien van den zuurgraad van zijn
milieu.
De eventueele invloed van aan de oplossing toegevoegde ionen
kan dus altijd het gevolg van een specifieke werking, bijv. van
metaalionen, zijn; maar wel zal men daarbij steeds ook de moge-
lijkheid van een niet-specifieke werking via den zuurgraad in het
oog moeten houden.
Dit was de reden, waarom ook in mijn onderzoek proeven over
den zuurgraad voorafgingen aan die over den invloed van verschil-
lende metalen.
B. Eigen onderzoek
Waar het doel van mijn onderzoek over Ceratostomella ulmi o.a.
was, den invloed van verschillende metaalionen op den groei van de
schimmel na te gaan, moesten er aan een zoo gunstig mogelijke
synthetische voedingsoplossing zouten van die metalen toegevoegd
worden. Die zouden allicht ook den zuurgraad van het milieu ver-
anderen. Allereerst moest dus de invloed van de pH zelf nagegaan
worden in een milieu met overigens zoo gering mogelijke verschil-
len in gehalte aan metaalionen.
Reeds door de eerste proeven, waarbij gezocht werd naar een
bruikbare synthetische oplossing voor Ceratostomella ulmi, was een
mogelijke gevoeligheid voor den zuurgraad aan den dag gekomen:
eenzelfde isolatie kon op drie variaties van de oplossing van Raulin
met een pH tusschen 7.8 en 8.4 absoluut niet groeien — op een
andere oplossing, die pH 6.3 had, echter wel.
Het lag dus voor de hand, zoodra er een gunstige oplossing ge-
vonden was, den invloed van de pH op de bruikbaarheid daarvan
na te gaan.
Bij het bepalen van de optimum-pH deed zich de moeilijkheid
voor, dat de pH, zoodra de schimmel groeide, sterk terugliep. Ge-
durende de toename in gewicht van het mycelium verloopt de
pH n.1. naar den zuren kant; en met de geringe hoeveelheid phos-
phaat, die in de eerste series gebruikt werd, verliep de pH zeer
snel: in 6 series met verschillende pH's tusschen 3.9 en 6.2 was
na 4 dagen de pH ±: 4 geworden. Wel waren toch eenige con-
clusies te trekken omtrent min of meer gunstigen zuurgraad, door-
dat de series met de hoogste pH in die dagen duidelijk het best
groeiden. Maar, aangezien de oplossingen, die 1% KH2PO4 be-
vatten, niet gebufferd waren, was zelfs ten naasten bij constant
houden van den zuurgraad blijkbaar onmogelijk.
Voor een optimumbepaling, resp. bepaling van minimum en
maximum was dus in de eerste plaats buffering noodig. In de
tweede plaats bleek een hooge phosphaatconcentratie gunstig voor
de buffering te zijn. Zonder buffering geeft n.1. 0.3% KH2PO4
in een oplossing, die oorspronkelijk pH 6.1 had, een langzamere
verandering van den zuurgraad dan 0.1% KH2PO4 in een oplos-
sing, die oorspronkelijk pH 6.4 had en overigens dezelfde samen-
stelling: na 3 weken was de pH van de eerste serie gemiddeld tot
3.0, die van de laatste tot 2.5 gezakt.
Buffering door gelijke hoeveelheden KH2PO4 en K2HPO4 geeft
bij toenemende phosphaatconcentratie het volgende resultaat te
zien. Na 50 dagen is de pH, die oorspronkelijk 6.6 of 6.7 was, ge-
middeld geworden:
in oplossing met totaal 0.2% phosphaat 3.2,
0.5% „ 3.8,
» 1.0% „ 4.2.
Deze verschillen zijn inderdaad het gevolg van het bufferver-
mogen van de oplossingen en niet aan verschil in voedselverbruik
te wijten, daar de drooggewichten overeenkwamen (zie tabel 10).
Nog sterkere buffering, bijv. met 2% phosphaat, was niet bruik-
baar, daar Ceratostomella ulmi in die concentraties niet groeien kan.
De eerste proef, waarmee ik het pH-optimum trachtte te bepalen,
liep over 15 dagen, zonder dat intusschen de pH nog eens gecon-
troleerd werd. Behalve de in tabel 3 genoemde N-bron bevatten
de oplossingen: 0.5% phosphaat, n.1. KH2PO4 en K2HPO4 in ver-
schillende verhoudingen: 0.012% MgCOg; 0.012% CaCOg:
0.002% ZnS04; 5% saccharose.
De conclusie uit de droog gewichten van de tabel, dat pH 6.3
het optimum is, is niet geheel betrouwbaar, daar zelfs die ..optimalequot;
opbrengsten gering zijn.
TABEL 3
PH.: |
3.9 |
5.9 |
6.3 |
6.6 |
6.8 |
7.2 |
0.3 »/„ NH4NO3 .... |
0 |
32 |
35 |
17 |
12 |
0 |
0.3 Vo (NH4)2S04 . . . |
0 |
23 |
45 |
18 |
0 |
0 |
0.3 7o kno3..... |
0 |
7 |
8 |
7 |
0 |
0 |
Bij deze proef bracht het pH-verloop geen bezwaren met zich
mee. omdat het juist door den slechten groei zeer gering was. Zon-
der een behoorlijk groote opbrengst in de optimale serie kunnen
echter geen duidelijke verschillen met de minder gunstige gecon-
stateerd worden. Een bruikbaar opbrengstgetal kan ook in het gun-
stigste geval eerst na ±: 3 weken verwacht worden en dan zal de
pH al ver van zijn oorspronkelijke waarde verwijderd zijn. Zal
echter een proef uitsluitsel geven over den invloed, dien een be-
paalde zuurgraad op een schimmel heeft, dan moet die zuurgraad
gedurende de proef zooveel mogelijk constant gehouden worden.
Daarom werden series aangezet, waarvan wekelijks de pH bij-
geregeld werd; bovendien werden elke week eenige drooggewichten
bepaald; de fikraten van die opbrengsten werden gebruikt als
maatstaf voor het bijstellen (met KOH) van de pH der overige
culturen van dezelfde serie. Deze maatstaf was vaak zeer betrouw-
baar, als n.l. de pH's van de 5 afgefiltreerde oplossingen van één
serie onderling slechts 0.1 of 0.2 verschilden, maar een anderen keer
konden de pH's van één serie 0.8 of 1.4 uiteenloopen. Het spreekt
vanzelf, dat in zulke gevallen het bijstellen niet anders dan globaal
was. zoodat er na meermalen bijregelen groote afwijkingen konden
optreden. Hierdoor zijn eenige onregelmatigheden in de uitkomsten
van de volgende proeven te verklaren. Lang voortzetten van zulke
proeven heeft dus geen zin.
1ste Proef
Begin-pH's: 6.3 — 6.7 — 7.1 — 7.7 — 8.3; deze werden ver-
kregen door een wisselende verhouding tusschen KH2PO4 en
TABEL 4
Begin-pH |
na 1 week |
na 2 weken |
na 3 weken |
na 4 weken | ||||
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH | |
6.3 |
18 |
5.8 |
59 |
3.4 |
62 |
4.5 |
106 |
5.4 |
niet geregeld |
54 |
3.4 |
80 |
2.5 |
— |
— | ||
6.7 |
18 |
6.5 |
55 |
4.1 |
70 |
5.2 |
96 |
6.3 |
niet geregeld |
38 |
3.8 |
73 |
2.5 |
— |
— | ||
7.1 |
13 |
6.7 |
67 |
4.6 |
57 |
6.2 |
90 |
6.4 |
niet geregeld |
45 |
4.0 |
116 |
2.9 |
— |
— | ||
7.7 |
12 |
7.0 |
29 |
6.4 |
35 |
6.7 |
50 |
6.9 |
niet geregeld |
34 |
5.4 |
64 |
3.4 |
— |
— | ||
8.3 |
H |
7.3 |
31 |
7.0 |
23 |
7.3 |
25 |
7.9 |
niet geregeld |
33 |
6.3 |
74 |
3.9 |
— |
— |
Eerste proef: 0.2% phosphaat; verdere oplossing: 0.1 quot;/o (NHJjSO^,
0.02 Vo MgCOs: 0.02 »/o GaCO,; 0.002 7„ ZnSO^; 5 »/o saccharose.
K2HPO4 bij een totale hoeveelheid van 0.2% phosphaat. Elke
week werden van elke serie, die oorspronkelijk uit 20 culturen be-
stond, 5 erlenmeyers afgefiltreerd en het drooggewicht van de op-
brengst bepaald. Tevens werd naar gelang van de pH der fikraten
die van de rest weer op de uitgangs-pH bijgesteld.
Parallel liepen series met dezelfde begin-pH's, waarvan ook na
resp. 1, 2 en 3 weken de drooggewichten bepaald werden, maar
die niet wekelijks weer op de oorspronkelijke pH werden bijgesteld.
Hierbij kon dus bovendien het verloop van de pH worden nage-
gaan in oplossingen van verschillende uitgangs-pH, als die culturen
aan zich zelf werden overgelaten.
De resultaten van deze serie zijn samengevat in tabel 4.
Daaruit ziet men, dat in de series 6.3 — 6.7 — 7.1 de pH —
indien niet ondertusschen bijgesteld — in drie weken terugloopt
tot 2.6. Bovendien is uit de tabel te zien, dat in de derde week
de groei van de niet bijgeregelde series (vooral van de laatste 3)
veel grooter is dan van de bijgeregelde. Aan het einde van de
tweede week was de pH van de niet geregelde oplossingen terug-
geloopen (van oorspr. 6.3) tot 3.5
(6.7) „ 3.6
(7.1) „ 4.0
(7.7) „ 5.4
(8.3) „ 6.3
De conclusie, dat pH 4 gunstiger zou zijn dan 7.1, klopt niet
met de overige pH-resultaten. Men zou hier kunnen denken, dat
er andere pH-optima gelden voor het eerste uitgroeien van een
entstukje in een versche oplossing dan voor het doorgroeien in de
derde week van cultuur; bovendien is dan de samenstelling van
de oplossing veranderd door de stofwisseling van de schimmel.
Het optimum voor den groei van Ceratostomella ulmi ligt vol-
gens deze proef waarschijnlijk tusschen pH 6 en 7.
2e Proef
Daar in de vorige proef de pH's van de fikraten onderling soms
meer dan 1.0 verschilden, konden er na eenige keeren bijstellen
fouten insluipen. In deze proef werd nu 0.5% phosphaat in plaats
van 0.2% gebruikt, zoodat de pH minder snel verliep en de fouten-
kans dus kleiner werd. Het volgende lijstje geeft een idee van het
verschil in buffering in de oplossingen van deze proef en die van
de eerste. Het resultaat van 3 weken groei op niet bijgestelde op-
lossingen is duidelijk verschillend.
tot 2.5 in de 1ste proef, tot 3.1 in de 2de proef.
. 2.5 „ „ „
3.8 „
5.2 „
6.3 verliep
6.7
6.9
7.\
7.5
7.7
8.3
8.4
2.9 „
3.4
3.9
De resultaten van de tweede proef zijn vastgelegd in tabel 5,
de drooggewichten bovendien in figuur 2; deze proef bevestigt dus
TABEL 5
Begin-pH |
na 1 week |
na 2 weken |
na 3 weken |
na 4 weken | ||||
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH | |
6.0 |
20 |
4.2 |
63 |
3.4 |
68 |
5.1 |
64 |
5.5 |
niet geregeld |
67 |
3.3 |
76 |
2.6 |
— |
— | ||
6.3 |
24 |
5.1 |
75 |
3.8 |
107 |
5.3 |
133 |
4.6 |
niet geregeld |
67 |
3.4 |
95 |
3.1 |
— |
— | ||
6.9 |
11 |
82 |
4.6 |
129 |
4.4 |
107 |
6.3 | |
6.6 | ||||||||
niet geregeld |
93 |
4.2 |
109 |
3.8 |
— |
— | ||
7.5 |
4 |
7.0 |
21 |
6.9 |
19 |
7.1 |
25 |
7.3 |
niet geregeld |
19 |
6.5 |
33 |
5.2 |
— |
— | ||
8.4 |
0 |
8.0 |
0 |
8.1 |
1 |
8.2 |
14 |
7.5 |
niet geregeld |
5 |
7.3 |
16 |
6.8 |
— |
— |
Tweede proef; 0.5 phosphaat, verdere oplossing als in de eerste proef.
de resultaten van de eerste, en bovendien blijkt er uit, dat het pH-
optimum inderdaad niet lager dan 6.3 ligt.
Het ziet er hier uit, alsof bij de niet geregelde series het maxi-
-ocr page 43-male drooggewicht sneller bereikt wordt, maar er tenslotte een
groeiremming optreedt tengevolge van den hoogen zuurgraad.
Wat het bedrag van de maximale opbrengst betreft: dat schijnt
niet te verschillen bij de geregelde en de niet geregelde series, voor
zoover hun uitgangs-pH niet beneden 6.3 ligt. De series met lagere
pH verzuren te snel, dan dat dezelfde maximumopbrengst nog be-
reikt kan worden; die met pH tusschen 6.3 en ± 8.3 bereiken
waarschijnlijk tenslotte hetzelfde bedrag aan drooggewicht, al zal
dit na zéér verschillenden tijd gebeuren. — Daar bij pH 8.3 en
8.4 Ceratostomella ulmi al zeer moeilijk op gang komt, zijn geen
hoogere pH's beproefd.
Sterker bufferen dan in deze proef was niet aan te bevelen, daar
Ceratostomella ulmi in oplossingen met de hooge phosphaatconcen-
tratie, die daarvoor noodig zou zijn, zeer onregelmatig groeit, zoo-
als bij pH's van 5.3 tot 8.2 was geconstateerd.
3e Proef
Door de beide vorige proeven werden de grenzen van groei-
mogelijkheid, wat het pH-maximum betreft, vrij duidelijk vastge-
legd. Tenslotte werden er dus series aangezet, die de grens naar
beneden moesten bepalen. Deze grens is gemakkelijker te trekken
dan die naar den alkalischen kant. Bij een pH als 8.3 bijv. ver-
betert het milieu gaandeweg, als de schimmel maar even aan het
groeien kan komen; is dit echter in het andere grensgebied, bij een
ongunstige pH van lt; 5 het geval, dan wordt het milieu steeds zuur-
der, dus nog ongunstiger, en wordt de groei daardoor al gauw ge-
stuit. Aan dezen kant zal dus niet na eenige weken een inhalen
van de goede culturen door de oorspronkelijk in ongunstige con-
dities verkeerende plaats vinden, zooals dit het geval is bij de
hooge pH's. — Het resultaat zal zich dus na betrekkelijk korten
proefduur al duidelijk afteekenen, en niet meer schijnbaar veran-
deren na voortzetting van de proef.
Het resultaat van deze proef (zie tabel 6) is, dat de grens van
groeimogelijkheid aan den zuren kant ongeveer bij pH 5 ligt.
TABEL 6
pH. |
opbrengst in m. g. | |
na 15 dagen |
na 43 dagen | |
6.8 |
85 |
103 |
6.4 |
67 |
98 |
6.0 |
67 |
61 |
5.1 |
5 |
18 |
4.6 |
0 |
0 |
3.4 |
0 |
0 |
De conclusies uit de drie behandelde proeven zijn dus;
minimum-pH ± 5,
optimum tusschen 6 en 7,
maximum bij zh 8.
De pH-grenzen van Ceratostomella ulmi (5—8) zijn dus niet
wijd, als we ze vergelijken met die van enkele andere schimmels,
waarvan de gegevens bekend zijn:
Aspergillus niger vanTieghem (Nielsen en Hartelius,
1933) 1.3—gt;8.5!
-ocr page 45-Helminthosporium gibberosporutn C u r z i 3—8.6.
(R a b i n O V i t z-S er e n i, 1931)
Armillaria mellea (V a h 1) Q u e 1. 2.9—7.3 (R e i t s m a, 1932).
Nigrospora oryzae (B. et Br.) Petch 3.5—8.4.
(Savalescu en Rayss, 1932).
Waarschijnlijk kunnen de grenzen echter varieeren naar gelang
van de samenstelling van de oplossing. Een aanwijzing in die rich-
ting werd bij de eerste proef al vermeld; er bleek n.L, dat in een
oplossing, waarop de schimmel drie weken lang gekweekt was, en
waarin de pH inmiddels ongeveer 4 was geworden, de groei nog
duidelijk voortging.
Toen ik dus in de publicatie van Boudru (1933) zag, dat er
op een voedingsbodem van de volgende samenstelling:
1% pepton
0.24% MgS04
0.266% KH2PO4
spoor FeCls
2.25% glucose
3.4% saccharose
een pH-optimum bij 3.2 gevonden was voor Ceratostomella ulmi,
zocht ik de verklaring van het afwijkende gedrag in de andere
samenstelling van het milieu, temeer daar mij al gebleken was, dat
het verloop van de pH in een oplossing, die pepton bevat, afwijkt
van het verloop in een milieu, dat als N-bron alleen (NH4)2S04
bevat. (Zie blz. 35).
Weliswaar konden mijns inziens B o u d r u 's pH-reeksen onder-
ling niet zuiver vergeleken worden, daar hij aan de bovengenoemde
oplossing, hetzij 0.1 N NaOH, hetzij 0.1 N wijnsteenzuur toevoegde
om de gewenschte begin-pH te krijgen. Nu zou het niet te verwon-
deren zijn, indien het wijnsteenzuur als C-bron fungeerde, zoodat
de invloed ervan zich niet beperkte tot den zuurgraad. Bovendien
vond ik de lage opbrengstgetallen niet overtuigend; het optimale
bedrag was n.l. 61 m.g.; Boudru vermeldt dan ook, dat het hem
niet gelukt is op eenige voedingsoplossing laagvorming door Cera-
tostomella ulmi te verkrijgen. Daar de schimmel bij mijn proeven
wel een laag aan de oppervlakte van de vloeistof vormde, en de
optimale opbrengsten na 6 weken dan ook veel hooger dan 61 m.g.
waren, meende ik een duidelijker resultaat te mogen verwachten
van een pH-reeks met de oplossing van B o u d r u. In dit geval
werd ook door mij van 0.1 N NaOH en 0.1 N wijnsteenzuur gebruik
gemaakt om de gewenschte pH's te verkrijgen. Toch trad er niet die
grillig verloopende pH-kromme op, die ik bij B o u d r u 's resul-
taten aan het wijnsteenzuur had toegeschreven.
Zie tabel 7.
TABEL 7
Begin pH |
na 3 weken |
na 6 weken |
na 9 weken | |||
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH | |
3.9 |
23 |
3.6 |
85 |
3.7 |
115 |
3.7 |
4.8 |
72 |
4.2 |
114 |
4.1 |
134 |
4.1 |
7.0 |
165 |
4.8 |
213 |
6.3 |
143 |
8.3 |
De pH werd hier gedurende de proef niet meer op de oorspron-
kelijke bijgesteld, daar ook B o u d r u dat niet gedaan had.
Toch komt hier een duidelijke pH-kromme voor den dag,
die evenwijdig loopt aan die van figuur 2. Dat wil dus zeg-
gen, dat er geen sprake van is, dat de pH tusschen 4.4 en 7.4 onge-
veer even gunstig blijft, zooals B o u d r u meent; een aanwijzing
voor een optimum bij 3.2 is er evenmin. Wel ligt de pH-grens naar
beneden toe duidelijk lager dan bij de andere oplossing, aangezien
hier bij 3.9 (in de tweede periode van drie weken zelfs bij 3.6)
de groei nog tamelijk goed is, en ginds pH 5 al de grens vormde.
Het „Centraalbureau voor Schimmelculturesquot; stelde mij een cul-
tuur van Ceratostomella ulmi ter beschikking, afkomstig van den
Heer M. Boudru, waar deze zijn proeven mee genomen had.
Daardoor was ik in de gelegenheid de voorgaande resultaten te
vergelijken met die, welke de isolatie van Boudru opleverde
(cf. tabel 8).
Het blijkt, dat het gedrag van de beide isolaties in hoofdzaak
overeenkomt: ook bij deze proef steekt een pH van ± 7 zeer gun-
.stig af bij die van 3.7 en 4.7. Ook het pH-verloop komt overeen:
de begin-pH's 3.7 en 4.7 veranderen slechts weinig, terwijl 72
naar den zuren kant verloopt; de proef met de isolatie van Bou-
dru werd niet lang genoeg voortgezet om de stijging, die in de
eerste proef op de daling volgde, nog te kunnen constateeren.
De optimale opbrengst, die hier verkregen werd na 4 weken, n.l.
264 m.g., geeft wel het recht tot conclusies, die in tegenspraak zijn
met B O u d r u 's proef, waarbij de optimale opbrengst na 4 weken
slechts 33 m.g. bedroeg.
TABEL 8
Begin pH |
na 2 weken |
na 4 weken | ||
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH | |
3.7 |
39 ^ |
3.6 |
58 |
3.6 |
4.7 |
32 |
4.3 |
65 |
4.3 |
7.2 |
119 |
6.6 |
264 |
4.6 |
Dit groote verschil in opbrengst van dezelfde isolatie in dezelfde
oplossing tusschen mijn proeven en die van Boudru is te ver-
klaren, doordat Boudru waarschijnlijk niet eerst een strenge
selectie heeft gemaakt tusschen de verschillende culturen, die uit
agar waren overgeënt en als materiaal voor de proef werden ge-
bruikt (zie ook blz. 4).
Inderdaad blijken de pH-grenzen dus naar gelang van het milieu
wijd of nauw te zijn. Dit was ook, hoewel in geringere mate, het
geval bij Aspergillus niger, wanneer Nielsen en Hartelius
(1933) aan de voedingsoplossing „groeistof Bquot; toevoegden. De
veronderstelling, geuit bij de eerste proef, dat een nieuw entstukje
andere eischen aan den zuurgraad zou stellen dan een reeds
groeiende cultuur, is dus onnoodig. Dat bleek ook uit twee proeven
met gesteriliseerd filtraat van een 2 maanden, resp. 5 weken, oude
cultuur (pH resp. 4 en 3.5): nieuwe entstukjes groeiden daarin wel
degelijk uit, en gaven nog een maximale opbrengst van 25 m.g.,
terwijl in de laatste serie de pH nog terugliep tot 2.6. Deze cul-
turen vormden opvallend weinig gistsporen; dit is wel in scherpen
tegenspraak met B o u d r u 's meening, dat de pH's beneden 5 het
domein van gistsporen vormende culturen zouden zijn.
Hier volgen nog eenige waarnemingen omtrent het verloop van
de pH, als de cultuur aan zichzelf wordt overgelaten.
In de eerste proef werd na 3 weken pH 2.6 geconstateerd. Dit
is het gewone laagtepunt. Een enkelen keer daalde de pH tot 2.4,
maar lager nooit.
Neemt men de pH na längeren proefduur nog eenige malen op,
dan blijkt weer een langzame stijging op te treden, die echter bij
pH 4.9 halt maakt. Die stijging begint in 10 c.c. oplossing uiter-
aard vlugger dan in bijv. 25 c.c. n.1. na ±: 6 weken; in 25 c.c. na
± 15 weken, dus in ongeveer omgekeerde evenredigheid met de
hoeveelheid voedingsvloeistof.
In tabel 9 zijn de pH's met de correspondeerende opbrengsten
na een bepaald aantal weken weergegeven.
TABEL 9
Aantal |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
11 |
15 |
17 |
18 |
20 |
21 |
m.g. opbrengst |
23 |
64 |
68 |
73 |
63 |
60 |
57 |
60 |
57 |
51 |
49 |
pH. |
— |
— |
— |
3.5 |
3.9 |
4.7 |
4.9 |
4.6 |
4.7 |
4.5 |
4.2 |
De begin-pH was 6.8.
Op het verloop van de pH doet, zooals reeds eerder (blz. 26)
ter sprake is gekomen, het phosphaat-gehalte zijn bufferenden in-
vloed gelden.
Daar, waar de opbrengsten gelijk zijn, dus bijv. na 50 dagen bij
0.2, 0.5 en 1.0% phosphaat, is het pH-verschil inderdaad aan
buffering van de oplossingen toe te schrijven.
Het pH-verloop in verband met den groei van de schimmel is
duidelijk te zien aan figuur 3, waarop de punten, die de
getallen van de drooggewichten, en die, welke de pH-getallen
na verschillende tijden voorstellen, zijn samengebracht. Hier-
in ziet men de ontwikkeling gedurende 6 weken in 30 c.c. voe-
dingsoplossing (samenstelling: 0.1% (NH4)2S04; 0.25% KH2PO4:
TABEL 10
Begin-pH |
»/o phosphaat |
na 7 dagen |
na 19 dagen |
na 50 dagen | |||
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH |
opbrengst |
pH | ||
6.7 |
0.2 |
14 |
6.3 |
80 |
3.1 |
127 |
3.2 |
6.7 |
0.5 |
30 |
6.4 |
121 |
3.8 |
120 |
3.8 |
6.6 |
1.0 |
13 |
6.6 |
93 |
5.6 |
124 |
4.2 |
6.6 |
2.0 |
2 |
6.6 |
13 |
6.6 |
10 |
6.4 |
0.25% K2HPO4; 0.02% MgCOs; 0.02% CaCOs; 0.002% ZnS04;
5% saccharose; begin-pH: 6.8).
Op de graphische voorstelling is duidelijk te zien, dat het pH-
-ocr page 50-verloop gelijken tred houdt met den groei van de schimmel: in die
periode, waarin de schimmel snel in gewicht toeneemt, daalt ook
de pH snel (hier tusschen den 6den en den 27sten dag). Zoodra
de groei langzamer wordt, daalt ook de pH minder.
Evenals bij de eerste proef van dit hoofdstuk werd waargeno-
men, is het ook hier weer duidelijk, dat er bijv. na 18 dagen, als
de pH al tot 4.0 is gedaald, nog krachtige groei plaats vindt.
Evenmin als van den zuurgraad, is er een terugloopen van de
opbrengsten in deze graphische voorstelling te zien, daar deze
slechts zes weken bestrijkt. Dat ook daarna zuurgraad en droog-
gewicht hand in hand gaan, spreekt echter uit tabel 9; de
pH loopt dan blijkbaar weer op door autolyse van het mycelium,
tot er waarschijnlijk een evenwichtstoestand bereikt wordt: het
organisme sluit zich eenigszins af van de omringende vloeistof door
het vormen van chlamydosporen.
Boudru (1933) meent voor Ceratostomella ulmi twee isome-
tabolische punten gevonden te hebben. Volgens Sideris (1925)
is het isometabolische punt van een bepaalde oplossing (voor een
bepaalde schimmel) die zuurgraad, die gedurende den groei van
het organisme niet verandert, en waartoe oplossingen, die aanvan-
kelijk een andere pH hadden, door dien groei naderen. Nu noemt
Boudru de pH's 3.7 en 2.9 de isometabolische punten voor resp.
de mycelium- en de gistvorm van Ceratostomella ulmi, en wel op
grond van een proef met 0.1% asparagine (waarin de maximale
opbrengst slechts 35 m.g. bedraagt) en een proef met 1% pepton
als N-bron. Hier moet ik, evenals bij de bespreking van het pH-
optimum, wijzen op de geringe en grillige opbrengsten, die Bou-
dru krijgt; en ik stel er mijn eigen resultaten met dezelfde oplos-
singen tegenover. Voor die met pepton verwijs ik naar blz. 30;
met de oplossing, die in plaats van pepton 0.1% asparagine be-
vatte, kreeg ik het volgende resultaat bij een begin-pH 6.6:
na 3 weken na 6 weken na 9 weken
pH ....... 4.2nbsp;3.7nbsp;3.7
m.g, opbrengst .... 100nbsp;123nbsp;155
Dit resultaat zou dus in het kader van Boudru kunnen pas-
sen, maar het werd niet gecontroleerd door andere begin-pH's.
Wat de pepton-series betreft: noch de reeks met begin-pH 4.8,
noch die met begin-pH 3.9 verloopt verder dan tot 3.6. Volgens
Boudru zou dit niet mogen, daar immers culturen met begin-pH
lt;nbsp;5 bij het isometabolische punt 2.9 behooren. Begin-pH 7.0 nadert
zelfs na weken nog niet tot een van B o u d r u 's isometabolische
punten, hoewel de groei in die reeks bepaald zeer goed is.
Daar pepton echter (ook volgens Sideris) een aparte plaats
inneemt bij de pH-verschuivingen in het milieu, kan men andere,
mogelijk duidelijker resultaten verwachten van een onderzoek naar
een isometabolisch punt van een meer „gewonequot; oplossing. De
aanwijzingen, die ik hiervoor kon vinden in de beschreven proeven,
zijn de volgende: de oplossingen, die in de meeste pH-series ge-
bruikt zijn, met een oorspronkelijk pH tusschen 5.1 en 8.4, werden
door den groei van Ceratostomella ulmi steeds zuurder. Het iso-
metabolische punt zou men dus bij een pH lager dan 5 moeten
zoeken; ongelukkigerwijze groeide Ceratostomella ulmi bij pH's
lt;nbsp;5 heelemaal niet (zie tabel 6), zoodat er ook geen isometabo-
lisch punt voor den dag kon komen. Sideris stelt immers als
voorwaarde voor een isometabolisch punt o.a., dat de zuurgraad
in een oplossing, waarin de begin-pH op het isometabolische punt
ligt, gedurende den groei van de schimmel niet verandert. Tot
een isometabolisch punt van een oplossing had Boudru dus niet
mogen besluiten, voor hij die bepaalde begin-pH constant had zien
blijven.
De resultaten van de proeven met betrekking tot den zuurgraad
zijn dus de volgende:
In de standaardoplossing vereischte Ceratostomella ulmi voor
haar groei een pH tusschen 5 en 8; daarbij lag het optimum tus-
schen 6 en 7.
In een serie, waarbij als N-bron pepton diende in plaats van
(NH4)2S04, liep de pH-kromme voor het gedeelte, dat onderzocht
werd (3.9—7.0), parallel met de voorgaande. Wel is er in deze
oplossing nog groeimogelijkheid bij 3.9, wat in de andere uitge-
sloten was.
Naar gelang van de samenstelling van de voedingsoplossing kun-
nen dus de pH-grenzen wijd en nauw zijn. Dit verklaart ook het
feit, dat culturen met een begin-pH tusschen 6 en 7 na bijv. drie
weken nog krachtig groeien, hoewel inmiddels de pH tot beneden
4 gedaald is; hier verruimen de stofwisselingsproducten van het
organisme zelf de pH-grenzen.
In de meeste series, n.l. die, waarbij als C-bron saccharose en
als N-bron (NH4)2S04 toegediend was, verliep de pH, hoe hoog
die aanvankelijk ook was, tot 2.6. Drooggewicht en pH staan in
duidelijke relatie tot elkaar: bij het laagtepunt van de pH bereikt
de cultuur haar maximale myceliumopbrengst; later, als de pH
weer oploopt tot 4 of 5, neemt het drooggewicht weer af; autolyse
is dus de oorzaak van de laatste pH-verandering.
Een isometabolisch punt werd in geen van de proeven gevonden.
-ocr page 53-Inleiding
Om den invloed van verschillende metalen op den groei en het
drooggewicht van Ceratostomella ulmi te kunnen constateeren,
moest er eerst een geschikte standaardoplossing gevonden worden,
waaraan dan vervolgens de zouten van die metalen konden wor-
den toegevoegd.
Eerst leek het moeilijk om zulk een oplossing te vinden. Later
bleek het, dat er groote individueele verschillen bestonden tusschen
de stukjes mycelium van een cultuur op kers- of moutagar, die als
entmateriaal gebruikt werden: op een (later als standaardoplossing
gebruikt) milieu groeiden bijv. slechts 5 van de 130 culturen zeer
goed, 35 tamelijk, terwijl er 90 bijna niet uitgegroeid waren.
Op mout- of kersextract groeide steeds 100% van de entstukjes
tot een laag aan de oppervlakte van de vloeistof uit. De meeste
isolaties, die ook op de synthetische oplossing goed groeiden, lever-
den toch op moutextract een grootere opbrengst; op kersextract
was de opbrengst echter aanmerkelijk kleiner. Een vergelijking tus-
schen de verschillende isolaties, wat haar gedrag ten opzichte van
moutextract en een gunstige synthetische oplossing betreft, geeft
tabel 11.
Een extract van iepetakken gaf wel een snellen groei in de
eerste dagen, maar reeds na 2 weken slechts de helft van de op-
brengst, die in de standaardoplossing werd verkregen; later werd
het verschil nog grooter. Naast de verschillende plantaardige af-
treksels slaat de meest gebruikte standaardoplossing dus een vrij
goed figuur.
De samenstelling van die oplossing kwam op de volgende manier
tot stand.
Door variatie van en toevoeging aan de oplossing van R i-
chards (1897):
1% NH4NO3
0.5% KH2PO4
0.25% MgS04
spoor FeS04
5% saccharose
werd gevonden, dat KNO3 niet, NH4-zouten wel bruikbaar waren,
dat Fe gemist kon worden, maar Zn noodig was, enz. De bruik-
baarheid van verschillende C-bronnen en anionen, en de gunstige
concentraties van de verschillende verbindingen moesten worden
onderzocht, voordat de invloed van verschillende metalen kon wor-
den nagegaan. Als standaardoplossing werd op die manier ge-
vonden:
0.2% (NH4)2S04
0.25% KH2PO4
0.25% K2HPO4
0.02% MgCOs
0.02% CaCOs
0.002% ZnS04
in gedestilleerd water.
De pH hiervan was 6.9.
TABEL 11
Isolatie |
Opbrengst in |
Opbrengst in | ||
na |
na |
na |
na | |
„Dunoquot;'...... |
150 |
149 |
98 |
74 |
„Umbria IIquot; .... |
92 |
123 |
96 |
95 |
„Baarnquot;...... |
144 |
173 |
57 |
135 |
„Rotterdam'quot; .... |
181 |
194 |
16 |
25 |
Op grond van gegevens in de literatuur over andere schimmels
worden in dit hoofdstuk de volgende metalen op hun invloed op
Ceratostomella ulmi onderzocht:
1° K
Dit element wordt in alle voedingsoplossingen genoemd, en dus
beschouwd als een belangrijke voedingsstof.
2° Na
Dit is vaak een antagonist van Ca bevonden; Aspergillus niger
(Buromsky, 1913) is er echter volmaakt onverschillig voor.
3° Mg en Ca
Hiervan is vooral Mg voor vele schimmels belangrijk gebleken.
Ook Loew (1892), Buromsky (1913) en Rippel en
Stoess (1932) beschouwen den invloed van deze elementen in
onderling verband.
4° Zn en Fe
De invloed op Aspergillus niger is herhaaldelijk onderzocht; de
stimuleerende werking van Zn-zouten is als voorbeeld gaan gel-
den van „stimulatiequot;, waarvan de werking als „voedingsstofquot;
van andere elementen essentieel zou verschillen (Steinberg,
1932). Waarin het essentieele van dit verschil bestaat, is echter
nog niet uitgemaakt (Loh mann, 1934).
5° Cu
Als CUSO4 heeft het een bekende fungicide werking, terwijl er
bovendien van de lagere concentraties een stimulatie uitging (vnl.
Aspergillus niger. Bort els (1929), enz.).
6° Mn
Voor Aspergillus niger (B e r t r a n d (1912), Niethammer
(1927), Bor tel s (1929)) werd de invloed van MnS04 nage-
gaan, die soms stimuleerend bleek te zijn.
70 Hg
Het desinfectans HgCl2 blijkt volgens Butkewitsch enOr-
loff (1922) toch ook stimuleerend te kunnen werken.
Over het algemeen blijken stoffen, die in een bepaalde concen-
-ocr page 56-tratie stimuleeren, in een hoogere concentratie giftig te zijn voor
schimmels. Naar gelang van het proefobject en van de overige
omstandigheden zullen die invloeden echter zeer kunnen verschillen.
De invloed van enkele van de genoemde metaalzouten op Cera-
tostomella ulmi werd ook door Boudru (1933) nagegaan; zijn
resultaten zijn echter niet te vergelijken met de mijne, omdat Bou-
dru hun werking op de schimmel beoordeelde naar den groei in
cultuurbuisjes op een agarbodem; hierbij kwamen slechts drie gra-
den van ontwikkeling in aanmerking: 1° geen groei, 2° enkele
kolonies, 3° krachtige groei. Dat deze methode hoogstens oriën-
teerende resultaten kan opleveren, spreekt uit de resultaten, die
Boudru kreeg op een agarmilieu, waaruit resp. de C-, N-, P-
en K-bron werden weggelaten: geen van die reeksen groeiden lang-
zamer dan de controle, die den volledigen voedingsbodem kreeg; de
reeksen, waaraan de C-, N- of K-bron ontbrak, verschilden daar
in het geheel niet van, terwijl die zonder P zelfs iets sneller groei-
den dan de controle. Hieruit blijkt dus wel heel duidelijk, dat de groei
op een synthetischen agarbodem geen goede maatstaf voor den
invloed van bepaalde elementen in het milieu is; de oorzaak daar-
van kan liggen in het feit, dat de hyphen zich op een arm milieu
wijder uitspreiden, en daardoor bij meting van den begroeiden
diameter schijnbaar hetzelfde resultaat opleveren als de cultuur op
een intenser begroeide agar, die rijker aan voedingsstoffen is; een
tweede oorzaak kan de onzuiverheid van de agar zijn.
Deze methode om den invloed van elementen na te gaan werd
door mij dus niet toegepast. Alleen bij de proeven met tannine werd
van moutagar gebruik gemaakt (in navolging van Bav en-
da mm), omdat er op moutagar geen sprake van een „armenquot;
bodem kan zijn, en verontreiniging met tannine al zeer onwaar-
schijnlijk is.
De enkele proeven, die met groeibevorderende stoffen werden
genomen, vonden hun aanleiding in de resultaten van proeven over
den invloed van den zuurgraad.
A. Concentratie van de totale oplossing
1.nbsp;Literatuur
Pringsheim (1914) ging voor verschillende saprophyten na,
tot op welke concentratie van de totale voedingsoplossing er even-
redigheid tusschen opbrengst en voedselhoeveelheid bleef bestaan.
Dit bleek o.a. af te hangen van den duur van de proef: bij lage
concentraties, tot op een bepaald „optimumquot;, bleek vanaf het be-
gin evenredigheid met de opbrengst te bestaan. Bij concentraties,
die boven dat „optimumquot; lagen, werd pas na längeren tijd een
dergelijke proportionaliteit bereikt. Schijnbaar verschuift zich dus
bij längeren duur van de proef het optimum naar een hoogere con-
centratie. In het algemeen geldt dan ook, dat bij hoogere concen-
traties het maximale gewicht later bereikt wordt, ongeacht natuur-
lijk de eventueele schadelijke werking van die hooge concentraties.
De resultaten van N i e t h a m m e r (1925) komen hiermee over-
een. Zij vond o.a. voor Aspergillus niger, dat na 4 dagen de op-
brengst van de hooge concentraties in verhouding lager was dan
die van de lage. Na 9 dagen echter bestond al evenredigheid tot
20% saccharose toe.
Daar zoowel Pringsheim (voor ZnS04) als Nietham-
mer (voor Fe2(504)3) tot de conclusie kwamen, dat de invloed
van toegevoegde metaalzouten bij hoogere voedselconcentraties veel
duidelijker aan het licht kwam dan bij lagere, lag het voor de
hand om de hoogste voedselconcentratie te bepalen voor Cerato-
stomella ulmi (in een oplossing, die gunstig van samenstelling was
gebleken te zijn), dus die concentratie, waarbij zich blijkens de
groeikromme ten opzichte van die der lagere concentraties nog geen
schadelijke werking doet gelden.
2.nbsp;Proeven
Een proef, waarbij slechts éénmaal de opbrengst wordt gewogen,
kan geen uitsluitsel geven over de optimale concentratie. Een dui-
delijk beeld wordt pas verkregen uit het verloop van den groei,
daar men niet van te voren kan weten, hoezeer de tijden, noodig
voor het bereiken van de respectievelijke maximum-opbrengsten,
voor de verschillende reeksen uiteen kunnen loopen.
Het negatieve resultaat van de volgende proef wil dus nog niet
zeggen, dat Ceratostomella ulmi onverschillig voor de concentratie
van zijn voedingsoplossing is. De oplossing (1% (NH4)2S04,
1% KH2PO4, 0.12% MgCOg, 0.12% CaCOg, 0.02% ZnS04,
20% saccharose in aqua dest.) werd verdund op de helft en 1/10.
Resultaat: „1quot; ......52 m.g. drooggewicht na 22 dagen
„0.5quot;......53 „
„0.1quot;......53 „nbsp;„nbsp;„ „
Hier is dus absoluut geen verschil te zien.
Om bovengenoemde reden werd de proef op een andere wijze
overgedaan.
TABEL 12
Opbrengst in m. g. na:
K.eeKs |
3 weken |
8 weken |
15 weken |
1 |
16 |
50 |
57 |
V, |
71 |
H3 |
121 |
V4 |
57 |
77 |
77 |
Vs |
33 |
38 |
28 |
V,a |
11 |
H |
12 |
V3. |
1 |
8 |
5 |
Een oplossing van 0.4 g. NH4NO3, 0.5 g. KH2PO4, 0.5 g.
K2HPO4, 0.04 g. CaCOg, 0.06 g. MgS04, 0.004 g. ZnS04 en
10 g. saccharose in 100 c.c. gedestilleerd water werd verdund tot
^/é' ^/s' ^/i6 en 1/32. De pH's van deze oplossingen liepen uit-
een van 6.7—7.1, welk verschil voor de opbrengsten geen gewicht
in de schaal kan hebben gelegd.
Het resultaat na verschillende tijden is in tabel 12 te zien, terwijl
ook figuur 4 een overzicht van den groei geeft.
Na 6 dagen was een begin van groei in alle reeksen waar te
nemen. Vooral „i/squot; en „1/4quot; groeiden goed; „V32quot; en „Viequot; vrij
goed; in „1/3quot; en „1quot; was de groei armelijk, n.1. alleen op den
bodem.
Na 10 dagen had „3^quot; de andere al ingehaald, en waren deze
serie en „34quot; ^^ duidelijk het beste aan toe; „1quot; alleen bleef nog
slechts verspreid in de vloeistof groeien, terwijl alle andere meer
of minder dikke laagjes aan de oppervlakte hadden gemaakt. Dat
de culturen in de laagste concentraties, die in het allereerste begin
zoo'n voorspoedigen indruk maken, het weldra afleggen tegen die
in hoogere, blijkt verder uit tabel 12, waaruit duidelijk te lezen
is, dat de series „i/gquot;. »Viequot;. en „V32quot; na 3 weken weinig meer
toenemen in gewicht.
Blijkbaar is voor alle series (als men de middelbare fout in aan-
merking neemt, ook voor „1quot;) het maximumgewicht na 8 weken
reeds bereikt. Van een dergelijke serie als ,}/{' was dit tijdstip
van maximumopbrengst trouwens reeds eerder (zie blz. 9) vast-
gesteld op 8 weken na het aanzetten van de proef. Alleen voor
de laagste concentraties bestaat de kans, dat dit tijdstip al voorbij
is, en dat er dus al autolyse heeft plaats gehad. Daar echter zelfs
de „1/2quot; reeks in de tweede periode (zie figuur 4) langzamer groeit
dan in de eerste, kan het verloop van de andere krommen, zooals
die getrokken zijn, niet ver van de werkelijkheid afwijken; de op-
brengstgetallen na 8 weken geven dus werkelijk ten naasten bij
de maximum-drooggewichten van alle reeksen.
Deze getallen moeten dus nu getoetst worden aan de stelling
van Pringsheim en Niethammer, volgens welke de op-
brengst na voldoende tijdsruimte evenredig is met de voedselcon-
centratie, mits die concentratie niet zoo hoog is, dat zij schadelijk
werkt.
Als men nu uitgaat van de waarde 143 van de optimale reeks
JAquot;' komt de verhouding tusschen de opbrengstgetallen van de
reeksen met lagere concentraties inderdaad vrijwel overeen met de
theorie, zooals uit dit staatje blijkt.
Reeksnbsp;Werkelijke opbrengstnbsp;Theoretische opbrengst
overeenk. met 143 voor
V32nbsp;8nbsp;9
Die stelling blijkt dus ook voor Ceratostomella ulmi op te gaan.
Bovendien is gebleken, dat de reeks met de hoogste concentratie
geheel buiten die evenredigheid valt. Uit het feit, dat deze reeks
zelfs op den langen duur van 15 weken de andere niet inhaalt, maar
een veel lager maximum bereikt dan de 2 of 4 maal verdunde con-
centraties, mag de conclusie getrokken worden, dat zich hier de
schadelijke invloed van een te hooge concentratie reeds deed gelden.
Om een zoo gunstig mogelijk resultaat van proeven omtrent den
invloed van metaalzouten te kunnen verwachten, moest de oplos-
sing „Aquot; zooveel mogehjk benaderen. De meeste proeven op dat
gebied zijn dan ook met een dergelijke oplossing uitgevoerd.
B. Koolstof
Zonder geschikte koolstofbron in de voedingsoplossing heeft er
geen groei plaats. Hoogstens groeit het entstukje dan uit tot
eenige flarden mycelium, die 5 tot 10 m.g. wegen.
Als C-bronnen werden geprobeerd: saccharose, maltose, lactose.
-ocr page 61-glucose, galactose, glycerine, manniet, zetmeel, pepton, palmitine
en cellulose.
Van de in water oplosbare verbindingen werden verschillende
percentages met elkaar vergeleken. De resultaten van de meeste
proeven hierover zijn in tabel 13 verzameld.
Van de biosen blijken maltose en lactose in geringe mate achter
te staan bij saccharose. Met een van de monosen, glucose of galac-
tose, als C-bron groeit Ceratostomella ulmi in de eerste 3 weken
langzamer; daarna halen die series de saccharose-reeks echter in;
na 11 weken is die met galactose zelfs ver vooruit, en komt het
drooggewicht overeen met dat, welk in verdund moutextract in
denzelfden tijdsduur bereikt wordt. Met 5% glycerine wordt onge-
veer dezelfde opbrengst verkregen als met 5% saccharose, terwijl
met 1 % het resultaat nog iets gunstiger is dan met 1 % saccharose.
Was er aan de oplossing 1, 3 of 5% „amylum solubilequot; toege-
voegd, dan was de ontwikkeling vrij goed; daar die voedingsoplos-
singen slecht filtreerbaar waren, als ze 3 of 5% zetmeel bevatten,
was de opbrengst daarin alleen bij uitzondering te bepalen.
Van al deze stoffen was 5% gunstiger dan 1%, al was dat soms
pas op den langen duur te zien. Van saccharose, die het meest als
C-bron gebruikt werd, omdat ze in de eerste 3 weken al een
regelmatigen en goeden groei gaf, werden ook hoogere percen-
tages geprobeerd (4e proef). Na 3 weken proefduur geven 1, 5
en 10% ongeveer dezelfde opbrengst; daarna treedt echter bij 1%
saccharose autolyse in, terwijl de groei nog voortgaat in 5 en 10%,
die in hun opbrengsten blijven overeenkomen; de met een accolade
vereenigde getallen verschillen n.1. niet zoodanig van elkaar, dat
er conclusies uit die verschillen getrokken mogen worden (zie blz.
7); 15 en 20% zijn bepaald ongunstiger.
Voor de eventueele functie van pepton als C-bron wordt ver-
wezen naar de bespreking van verschillende N-bronnen (blz. 50),
waaruit blijkt, dat pepton als C-bron ongeschikt is.
Om de mogelijkheid van palmitinevertering na te gaan, paste
ik de methode van Rahn (1906) toe: voor elke erlenmeyer wordt
0.25 g. palmitine afgewogen en daarin gesteriliseerd; nadat het
vet in een zoo dun mogelijk laagje tegen bodem en wand van de
erlenmeyer gestold is (echter zóó, dat er een deel van de wand
doorzichtig blijft), wordt er de overige voedingsbodem bijgevoegd;
TABEL 13
1® proef |
2^ proef |
3e proef |
4e proef | ||||||||
3 weken |
8 weken |
3 weken |
8 weken |
3 weken |
8 weken |
11 weken |
3 weken |
5 weken |
7 weken | ||
geen C . . . |
1 |
4 | |||||||||
1 °/o saccharose |
36 |
33 |
30 |
82 |
41 |
42 | |||||
5 Vo .. |
95 |
157 |
89 |
124 |
54 |
92 |
92 |
117| |
102 | ||
10 % |
78, |
104/ |
109 J | ||||||||
15 % |
24 |
65 |
35 | ||||||||
20 «/o |
6 |
19 |
24 | ||||||||
1 7o maltose |
31 |
38 | |||||||||
5 «/o |
37 |
140 |
48 |
89 | |||||||
1 »/o lactose |
8 |
32 | |||||||||
C 0' j ,0 |
2 |
85 | |||||||||
1 % glucose |
39 |
37 |
31 |
42 | |||||||
5 % .. |
82 |
155 |
37 |
127 |
14 |
79 | |||||
1 % galactose |
0 |
52 | |||||||||
5 7o .. |
12 |
206 | |||||||||
1 °/o glycerine |
43 |
82 | |||||||||
C 0/ 3 /O |
67 |
128 | |||||||||
1 °/o manniet |
0 |
41 |
6 |
25 |
20 | ||||||
5 Vo |
4 |
46 |
5 |
10 |
39 | ||||||
1 % zetmeel |
38 |
35 |
56 |
24 | |||||||
■» 0/ /O » |
113 | ||||||||||
5 % .. |
niet |
te |
die bestond uit 1° de gewone standaardoplossing, 2° de standaard-
oplossing zonder suiker, 3° de standaardoplossing, waarvan 0.2%
(NH4)2S04 vervangen was door 0.5% asparagine, 4° de stand-
daardoplossing, waaruit de suiker was weggelaten, en 0.2%
(NH4)2S04 was vervangen door 0.5% pepton. Na 2 maanden
werden de opbrengsten bepaald; zij bedroegen voor:
de 1ste reeks 175 m.g. (zonder palmitine
„ 2de „ 15 „ ( „
„ 3de „ 167 ( „
„ 4de „ 50 „ ( „
Waar de volledige voedingsoplossing aanwezig was, schijnt met
(NH4)2S04 als N-bron dus wel, met asparagine als N-bron geen
vet verteerd te worden. Volgens R a h n heeft juist in de meeste
gevallen alleen vetvertering plaats, als er organische N gegeven
wordt. Dit zou wel overeenkomen met de resultaten van de 2de
en 4de reeks, die, evenals bij R a h n 's proeven het geval was, geen
van beide naast het vet een bruikbare C-bron bevatten: met pepton
wordt de opbrengst door palmitine wel vergroot, met (NH4)2S04
niet.
De groeibevordering door palmitine was niet van dien aard, dat
vet in aanmerking kwam voor C-bron in de standaardoplossing;
daarom werd er op dit onderwerp niet verder ingegaan.
Wordt de C als cellulose (in den vorm van filtreerpapier) ge-
geven, dan groeit de schimmel evenmin als in een oplossing zon-
der C. Is er bovendien 5% saccharose in de oplossing aanwezig,
dan vormt zich op het filtreerpapier (maar los daarvan) een my-
celiumlaag, die na 3 weken evenveel weegt als een laag, die zich
in dezelfde oplossing, maar zonder filtreerpapier heeft ontwikkeld;
het filtreerpapier blijkt zijn oorspronkelijke gewicht te hebben be-
houden.
Cellulose werd dus noch bij aanwezigheid, noch bij afwezigheid
van een andere C-bron verteerd.
Voor de organische voeding van Ceratostomella ulmi blijken ver-
schillende suikers te kunnen dienen; saccharose was daarvan het
best bruikbaar voor de standaardoplossing.
144)
8)
173)
33)
Glycerine was ook een goede C-bron; manniet en zetmeel lever-
den aanmerkelijk lagere opbrengsten.
Pepton is als C-bron niet geschikt.
De aanwezigheid van palmitine werkt slechts in enkele gevallen
gunstig.
Cellulose wordt niet aangetast.
C. Stikstof
Bij het zoeken naar een geschikte synthetische voedingsvloeistof
voor Ceratostomella ulmi bleek het, dat NH4NO3 als N-bron vol-
deed. Nu was het nog de vraag, of de schimmel zoowel het ammo-
niak als het nitraat of slechts een van beide gebruiken kon. Het
snelle verloopen van de pH naar den zuren kant was er al een aan-
wijzing voor, dat het ammoniak de voorkeur had; uit het feit, dat
KNO3 als N-bron volkomen nutteloos was (zie tabel 3), bleek
dat nog duidelijker. Inderdaad was de ontwikkeling even goed,
indien het ammonium als sulfaat, phosphaat of chloride werd toe-
gediend, als met NH4NO3, indien de hoeveelheid N evenredig
was (n.l. overeenkomend met 0.2% (NH4)2S04). Werd echter
de overeenkomstige hoeveelheid N in den vorm van ureum gegeven,
dan was de opbrengst belangrijk lager. Dit kwam dus niet als
N-bron in aanmerking. Met asparagine werden goede opbrengsten
verkregen.
Toen bij den aanvang van het onderzoek op een oplossing in
leidingwater, waaraan 0.06% KH2PO4, 0.6% (NH4)2S04 en 10%
saccharose was toegevoegd, een matige groei werd verkregen, bleek
het, dat toevoeging van 0.05 en 0.1% pepton een vrij gunstigen
en van 0.5 en 1% pepton een zeer gunstigen invloed had: de
opbrengst bedroeg n.l. na 15 dagen:
bij de controlereeks (zonder pepton)
„ reeks met 0.05% pepton
,, » „ 0.1%
„ „ » 0.5%
. 1%
Daar overigens — ook in leidingwater — zonder Mg en Zn
geen goede ontwikkeling plaats had en aan deze oplossing geen
46 m.g.
74
74
123
173
Mg- of Zn-20Ut was toegevoegd, is de invloed van de pepton hier
sterk geaccentueerd, doordat het die elementen waarschijnlijk als
verontreinigingen bevat, i) De werking als N-bron kon hier niet
beoordeeld worden, daar er naast pepton ammoniakstikstof aan-
wezig was; door middel van de volgende proef werd nu nagegaan,
of het als enkele N-bron of juist in combinatie met een andere
N-bron een gunstige voedingsstof voor Ceratostomella ulmi was;
tevens werd hierbij onderzocht, of het misschien ook als C-bron
dienst deed (zie tabel 14).
TABEL 14
Oplossing |
Bcgin-pH |
Opbrengst |
Opbrengst 10 weken |
Eind-pH | ||
Synthetische oplossing..... |
6.6 |
76 |
98 |
3.3 | ||
Dito, 0.5 Vo pepton..... |
6.6 |
102 |
110 |
3.8 | ||
„ 2 quot;/u pepton...... |
5.7 |
75 |
96 |
4.6 | ||
5.9 |
n |
8.3 | ||||
5.0 |
17] |
8j |
8.0 | |||
Zonder N, 0.5 »/o pepton . . . |
6.3 |
153 |
137 |
— | ||
..... 2 7» pepton . . . |
5.7 |
85 |
121 |
— | ||
C, 0.5 quot;/O pepton . . . |
6.5 |
17 |
13 |
— | ||
.,. 2 % pepton . . . |
5.7 |
28 |
24 |
— | ||
Zonder N en C, 0.5 % pepton . |
6.5 |
23 |
20 |
— | ||
....... 2 »/o pepton . |
5.0 |
29 |
20 |
— |
De conclusies, die men uit tabel 14 kan trekken, zijn de volgende:
1°. Pepton alleen voldoet niet aan de behoeften van de schimmel:
op een peptonoplossing van 0.5 of 2% heeft haast geen groei
plaats; ondanks dien geringen groei heeft er een geweldige
pH-verschuiving plaats, die na 3 weken al de ongunstige waar-
de 8.3 bereikt.
Gebruikt werd „Peptone granulée (Chassaing)''.
-ocr page 66-2°. Als er geen C-bron in de oplossing aanwezig is, ontwikkelt
Ceratostomella ulmi zich met 0.5 of 2% pepton slecht; als
C-bron kan het dus niet fungeeren. De opbrengsten blijken
hierbij onafhankelijk te zijn van de aanwezigheid van een an-
dere N-bron naast pepton.
3°. Aan een volledige synthetische oplossing toegevoegd, versnelt
0.5% pepton den groei, zoodat na 3 weken reeds het maximum-
gewicht opgebracht wordt. Dit maximum is hetzelfde als wan-
neer er geen of 2% pepton wordt gegeven; de serie met 2%
pepton in de oplossing groeit weer in hetzelfde tempo als die
zonder pepton. De eind-pH is hierbij evenredig met de hoe-
veelheid toegevoegde pepton.
4°. Als pepton de eenige N-bron is, wordt ook weer het maximum
sneller bereikt met 0.5% pepton; ditmaal is dat maximum ech-
ter hooger dan dat van de synthetische oplossing; ook hier
is de groei in 2% pepton langzamer dan in 0.5%, maar toch
iets beter dan wanneer bovendien (NH4)2S04 aanwezig was.
Een overmaat van N is dus, noch in den vorm van pepton,
noch in dien van (NH4)2S04, gunstig.
Bij een andere proef was gebleken, dat de optimale concentraties
van (NH4)2S04 tusschen 0.05 en 0.5% liggen; daar er in de
synthetische oplossing van deze proef al 0.2% (NH4)2S04 aan-
wezig was, bracht toevoeging van 2% pepton de hoeveelheid N
over haar optimum heen; bovendien is immers 2% pepton als eenige
N-bron al niet zoo gunstig meer als 0.5% pepton.
Over de N-voeding van Ceratostomella ulmi laat zich in het
kort dus het volgende zeggen;
Nitraten zijn ongeschikt.
Ammoniumzouten, asparagine en pepton worden goed opgeno-
men. Hoewel 0.5% pepton een snelleren groei geeft, werd het in
het algemeen niet als N-bron gebruikt: in de eerste plaats, omdat
het waarschijnlijk allerlei onzuiverheden bevat en in de tweede
plaats, omdat het een uitzonderlijke plaats inneemt, wanneer men
op het pH-verloop in de oplossing let.
D. Invloed van phosphaten
1.nbsp;P h O s p h a a t g e b r e k
Wordt uit een volledige voedingsoplossing het phosphaat weg-
gelaten, dan heeft er ongeveer geen groei plaats; in sommige cul-
turen ontstaat op den langen duur toch nog een laagje, dat dan
geheel zwart en bros van substantie is; het mycelium blijkt uit
ongewoon dikke, donkere draden te bestaan, en bevat in plaats van
de normale kleine, dikke oliedruppels. Deze hyphen vallen tenslotte
uiteen in zeer donkere chlamydosporen. Ent men deze over op een
versche, volledige voedingsoplossing, dan zijn zij niet meer aan
het uitgroeien te krijgen.
Hetzelfde verschijnsel doet zich op een phosphaatvrijen voedings-
bodem voor, waaraan agar is toegevoegd: ook daarop vormt zich
een langzaam groeiend donker mycelium.
2.nbsp;Verschillende concentraties van kaliumphos-
p h a a t
Voor een serie, waarin het pH-optimum bepaald en de pH dus
gedurende den proeftijd zoo veel mogelijk constant gehouden moest
worden, werd, om een grootere buffercapaciteit te verkrijgen, in
totaal 2% phosphaat toegevoegd, in plaats van 0.1 tot 0.5%, zoo-
als in de overige proeven gebruikt werd: voor de pH's 5.3, 5.9,
6.3, 6.5, 6.9, 7.3, 8.2 werden KH2PO4 en K2HPO4 in de verhou-
ding 2 : O tot 0.25 : 1.75% gebruikt. Het resultaat was een mis-
lukking van de proef, daar de drooggewichtopbrengsten na 11
dagen, ongeacht de pH, hoogstens gemiddeld 11 m.g. bedroegen,
en er bovendien, vooral na längeren duur, in elke reeks een groote
onregelmatigheid optrad, zoodat het bepalen van een gemiddelde
geen zin meer zou hebben. Na 3 weken waren er bijv. in de serie
pH 6.5 : 10 erlenmeyers zonder een spoor van groei,
14 met flarden mycelium, verspreid in de vloeistof,
6 met een witte myceliumlaag, en
4 met een laag, waar zwarte plekken in voorkwamen.
Die zwarte stukken in een myceliumlaag waren in enkele cul-
turen van elke pH boven 6.3 te zien, en deden zich meestal voor
aan de randen van de oorspronkelijke kolonies, die tot een laag
waren samengegroeid. Een enkele maal (bij pH's 7.3 en 8.2) trad
ook een geheel zwarte laag op (waarboven plukjes grijs mycelium
uitstaken), die bij microscopisch onderzoek bleek te bestaan uit een
compact vlechtwerk van donkere draden, die zich soms op een
manier, die aan coremia deed denken, tegen elkaar aanlegden.
De zwarte culturen vertoonen op het eerste gezicht overeenkomst
met die, welke in de reeksen zonder phosphaat optreden; maar de
lagen, die in een overmaat van phosphaat ontstaan, zijn veel steviger
van bouw en vallen dan ook niet in losse stukjes uiteen, zooals
die, welke phosphaatgebrek lijden. Bovendien zijn er in deze hyphen
slechts de normale vetdruppeltjes te zien, in tegenstelling met de
abnormaal groote in de gebreklijdende.
Daar dus een phosphaatconcentratie van 2% onbruikbaar is,
bhjkt Ceratostomella ulmi tamelijk gevoelig op dit punt te zijn in ver-
gelijking met Armillaria mellea (Va hl) Q u é 1., die volgens
Reitsma bij 2% nog een zeer goede opbrengst geeft, en zelfs
bij 8% nog groeit.
Om de grens van schadelijkheid nog wat nader te bepalen, wer-
den de opbrengsten na één, drie en zeven weken bij ongeveer
gelijke begin-pH's en varieerende phosphaatconcentraties verge-
leken (zie tabel 15).
TABEL 15
Concentraties in °/o |
Totale phosphaat- |
Begin- |
Opbrengst in m. g. |
pH na | |||
KH,PO, |
KjHPO^ |
na |
na |
na | |||
0.15 |
0.05 |
0.2 |
6.7 |
14 |
80 |
127 |
3.2 |
0.3 |
0.2 |
0.5 |
6.7 |
30 |
121 |
120 |
3.8 |
0.5 |
0.5 |
1.0 |
6.6 |
13 |
93 |
124 |
4.2 |
0.9 |
1.1 |
2.0 |
6.6 |
2 |
13 |
(10) |
(6.3) |
Behalve de phosphaten bevatte de oplossing: 0.1% (NH4)2S04;
0.02% MgCOs; 0.02% CaCOs; 0.002% ZnS04; 5% saccharose.
De laatste getallen van de laatste twee kolommen zeggen wei-
nig, daar er wegens de groote onregelmatigheid in die reeks na 7
weken eigenlijk geen „gemiddeldequot; op te geven was: de groote
meerderheid der culturen bracht maximaal 15 (gemiddeld 10) m.g.
op, maar daarnaast kwamen er twee voor met opbrengsten van
220 en 265 m.g. Dit is dus dezelfde onregelmatigheid, die ook bij
de vorige proef ter sprake kwam. Deze blijkt in het algemeen in
ongunstige cultuurvloeistoffen op te treden, en is dus steeds een
symptoom van de grens van groeimogelijkheid voor de schimmel.
Ter verklaring van dit feit blijken twee mogelijkheden te bestaan:
óf bijkomstige, oncontroleerbare factoren hebben juist in dit grens-
gebied een doorslaggevenden invloed op den groei, óf de indivi-
dueele verschillen tusschen de uitgroeiende myceliumdraden en
sporen, die als entstukje in de oplossing zijn gebracht, maken in
de eene cultuur groei mogelijk, in de andere niet.
Over de eischen, die Ceratostomella ulmi aan haar P-voeding
stelt, valt dus het volgende te zeggen: zonder phosphaat heeft er
geen groei plaats, of ontstaat er een bros laagje zwart, abnormaal
mycelium, dat in chlamydosporen uiteenvalt.
Ook bij te hooge concentratie (2%) ontstaat soms een zwarte
laag, die echter niet bros is en uit tamelijk normale hyphen bestaat;
nog vaker groeit de schimmel heelemaal niet bij die concentratie:
een typische onregelmatigheid in opbrengst treedt dan op.
Een totale phosphaatconcentratie van 0.5% is optimaal bij de
gegeven omstandigheden.
Daar door combinatie van K2HPO4 en KH2PO4 een goede
buffering verkregen en meteen het noodige K gegeven wordt, wer-
den die twee zouten meestal als P-bron gebruikt.
E. Andere Anionen
Toen de gunstige invloed van MgCOs gevonden was
(blz. 60), werd er nagegaan of de toevoeging van andere Mg-
verbindingen dezelfde uitwerking had. Daartoe werden er verschil-
lende Mg-zouten toegevoegd, die in hun hoeveelheid Mg aequiva-
lent waren met 0.02% MgCOs (zie tabel 16, eerste kolom). Het
resultaat was, dat de andere Mg-zouten ook een goede ontwik-
keling veroorzaakten, maar toch, en ten deele ver, achterbleven bij
MgCOs.
Een tweede proef, waarbij de toegevoegde Mg-zouten aequiva-
lent waren met 0.04% MgCOg, bevestigde dat resultaat; ditmaal
bleven de reeksen met MgCls, MgS04 en Mg(N03)2 nog verder
achter, hetgeen het gevolg kan zijn geweest van een sterkere pH-
verschuiving. Waarschijnlijk bestaat trouwens de gunstige werking
van het -CO3 grootendeels in het verlangzamen van het pH-ver-
loop; wanneer er n.l. heelemaal geen -CO3 in de oplossing aan-
wezig is, doordat Ca en Mg in den vorm van phosphaten zijn ge-
geven, vermindert de opbrengst na resp. 3 en 6 weken van 94 en
119 tot 79 en 104, en is de pH na 3 weken tot 2.5 gedaald in plaats
van slechts tot 3.2.
Bij een derde proef bleken de verhoudingen tusschen de ver-
schillende zouten dezelfde te zijn na 3 en na 6 weken (zie tabel 16'
TABEL 16
Aequivalente |
Eerste proef |
Tweede proef |
Derde proef | |
na 3 weken |
na 3 weken |
na 3 weken |
na 6 weken | |
MgCO,*) . |
102 |
99 |
_ | |
MgClO, . . |
84 |
60 |
85 |
110 |
MgHPO,*). |
76 |
63 |
62 |
102 |
MgCl, . . |
49 |
17 |
49 |
79 |
MgSO^*) . |
47 |
22 |
49 |
65 |
MglNOa), . |
54 |
18 |
55 |
70 |
hierbij werden weer hoeveelheden Mg aequivalent met 0.02%
MgC03 gegeven).
De rubrieken, waarin de zouten ondergebracht kunnen worden
door ze naar de opbrengsten te rangschikken, komen overeen met
de respectievelijke sterkten der zuren, waar ze van afgeleid zijn.
Waarschijnlijk is de werking van deze anionen dan ook niet
zoozeer specifiek, als wel indirect door middel van de zuurgraad-
verschuiving van belang. Zoo was de pH in de tweede proef bij
*) De anionen van deze zouten waren al vertegenwoordigd in de verdere op-
lossing; deze week van de standaardoplossing af, daar zij slechts 0.1 7, (NHJjSO^
en geen K,HP04 bevatte, en dus niet gebufferd was.nbsp;' *
Mg(N03)2. MgCla en MgS04 na 3 weken al tot dezelfde waarde
(±3) gezakt als die bij MgCOg, hoewel de opbrengsten en dus
het verbruik van voedingsstoffen onvergelijkelijk veel minder was.
Na 3 weken nam het gewicht hier dan ook niet meer toe.
Ik zou de hier geconstateerde werking der verschillende anionen
op dezelfde wijze willen verklaren als R i 11 e r (1909), die conclu-
deerde, dat de opname van ammoniak uit anorganische ammonium-
zouten in direct verband staat met de resistentie van een bepaalde
schimmel ten opzichte van de vrijkomende minerale zuren.
Bij het gebruik van ammoniumzouten vond ik, in overeenstem-
ming met de vorige proeven, dat de zouten van HCl, HNO3 en
H2SO4 dezelfde opbrengsten geven; wel was hier het phosphaat
in de eerste 3 weken achtergebleven, maar na 6 weken had het
de andere reeksen ingehaald. Voor den invloed van phosphaten
wordt verder naar blz. 51 verwezen.
Ook uit de volgende proef blijkt, dat de aanwezigheid van -Cl of
-SO4 van geen belang voor Ceratostomella ulmi is:
(NH4)2S04 MgCOg geeft na 3 weken 119, na 6 weken 141
m.g. opbrengst,
(NH4)2S04 MgS04nbsp;3nbsp;83, „ 6 „ 131
m.g. opbrengst,
NH4CI MgC03nbsp;.. .. 3 „ 114, 6 „ 163
m.g. opbrengst,
NH4CI MgS04nbsp;„ . 3 „ 85, „ 6 „ 126
m.g. opbrengst.
In de reeksen met NH4CI als N-bron is behalve 0.002% ZnS04
geen sulfaat aanwezig. Toch blijkt de toevoeging van MgS04 min-
der gunstig te werken dan van MgCOg, hoewel er al een carbo-
naat (n.1. 0.02% CaCOs) in de oplossing aanwezig was. De op-
brengstgetallen blijken (het duidelijkst bij den eersten oogst) van de
toevoeging van MgCOg af te hangen, onverschillig, of daarnaast
NH4CI of (NH4)2S04 aanwezig is. Ook het Cl-ion is dus onbe-
langrijk voor Ceratostomella ulmi. Of SO4- volkomen gemist kan
worden, of dat de hoeveelheid, die 0.002% ZnS04 levert, in de be-
hoefte van de schimmel voorziet, is niet nader onderzocht.
Uit deze proeven over den invloed van eenige anionen op de
-ocr page 72-ontwikkeling van Ceratostomella ulmi is van een mogelijk bestaande
specifieke werking niets gebleken, daar de verschillen in opbrengst,
die bij hun verwisseling optreden, eenvoudiger te verklaren zijn
door een indirecten invloed via den zuurgraad.
F. Metaalionen
Daar als phosphaten meestal KH2PO4 en K2HPO4 werden ge-
bruikt, was het van belang na te gaan, in hoeverre K invloed heeft,
en of het eventueel uit de oplossing gemist zou kunnen worden.
Daartoe werd de volgende proef genomen.
Aan een oplossing, die al 0.1% (NH4)2S04; 0.002% ZnS04;
en 5% saccharose bevatte, was resp. toegevoegd:
1/ 0.1% KH2PO4 : 0.05% MgCOs; 0.012% CaCOs
2/ 0.18% MgHP04 :nbsp;0.012% CaCOg
3/ 0.09% Ca(H2P04)2: 0.05% MgCOs;
4/ 0.1%NaH2P04 ; 0.05% MgCOg: 0.012% CaCOg
De oplossingen bevatten dus aequivalente hoeveelheden P, op
de MgHP04-serie na, die de dubbele hoeveelheid P kreeg, zoowel
wat phosphaat- als wat Mg-concentratie betreft (cf. ook blz. 52) dus
in gunstiger omstandigheden verkeerde dan de rest.
Hieronder worden de opbrengsten gegeven (na 5 weken) van
de verschillende series, die naar hun phosphaat zijn genoemd.
KH2PO4 Begin pH 6.8 Opbrengst 93
MgHP04nbsp;„ 7.8 „ 46
Ca(H2P04)2 „ 6.3 „ 49
NaH2P04nbsp;„ 6.8 „ 49
Men kan hieruit de volgende conclusies trekken: het Na, dat
in geen andere serie dan de laatste voorkomt, blijkt niet den min-
sten invloed te hebben. Mg en Ca waren in de overige oplossing
al aanwezig; van die elementen kan dus op deze wijze geen speci-
fieke werking aan den dag treden.
Ver boven de andere steekt de serie met K-phosphaat uit; daar
de andere series ook buiten hun phosphaat geen K bevatten, is die
gunstige werking zeer zeker aan het K toe te schrijven.
Om nu ook nog te bepalen, bij welke concentratie het gebrek
aan K in de oplossing zich gaat doen voelen, werden er aan een
oplossing, die een gunstige hoeveelheid phosphaat bevatte in den
vorm van 0.15% MgHP04 en 0.15% Ca(H2P04)2. verschillende
hoeveelheden K2SO4 toegevoegd, tot 1% K2SO4 toe. Hierbij bleek
de grootste opbrengst geleverd te worden door de series met 0.001
en 0.01% K2SO4, terwijl ook bij deze proef die optimale opbrengst
ongeveer 2 maal zoo groot was als die welke zonder toevoeging
van K of met 0.00001% K2SO4 bereikt werd. De series met 0.001
en 0.01% K2SO4 bevatten evenveel K als zulke, die 0.0015 en
0.015% KH2PO4 zouden hebben gekregen. De snellere groei van
Ceratostomella ulmi in een oplossing met 0.5% phosphaat, verge-
leken met 0.2% phosphaat (zie blz. 52), is dus inderdaad alleen het
gevolg van de phosphaatconcentratie, en niet van het gelijktijdig
toegevoegde K.
Daar de handelssuiker, die hier gebruikt werd, volgens de waren-
wet 0.05% asch mag bevatten, en hiervan ongeveer de helft K
is kan ook het gehalte aan K van die oplossing, waaraan geen
K2SO4 werd toegevoegd, nog 0.05 X 0.5 X 0-05 = 0.00125%
zijn geweest. Dit is een aanzienlijk bedrag, als men in aanmerking
neemt, dat 0.001% K2SO4 reeds de optimale opbrengst gaf.
Om uit te maken, of er nog sterkere K-gebreksymptomen voor
den dag konden komen, werd daarom de laatste proef herhaald
met „glucose purissimumquot; als C-bron. Het resultaat was echter ook
ditmaal een slechts 2 maal zoo groote opbrengst, indien 0.01%
K2SO4 werd toegevoegd.
Uit deze proeven is dus gebleken, dat K een zeer gewenscht
element voor Ceratostomella ulmi is, en dat de standaardoplossing
in die K-behoefte ruimschoots voorziet.
Mevius (1927) vond, dat de schadelijke werking van alkali-
ionen op plantenwortels versterkt wordt door een hoogere tempe-
ratuur. De verklaring vindt hij in het feit, dat zoowel temperatuurs-
verhooging als die ionen schade teweegbrengen door middel van
permeabiliteitsverhooging van het protoplasma. Ca zou door het
tegengaan van die permeabiliteitsveranderingen die schadelijke wer-
king opheffen, en op die wijze antagonistisch ten opzichte van K-,
Na-, en Mg-ionen werken.
Nu kan ook bij schimmels de schadelijke werking van een giftige
stof afhankelijk van de temperatuur zijn (Rippel, 1932). De
mogelijkheid bestaat dus, dat hier de schade op een wijze, analoog
aan die bij hoogere planten, wordt toegebracht. Dan zouden er
ook dergelijke antagonismen kunnen optreden.
Om deze reden werd de invloed van Na al dan niet naast Ca
nagegaan. Bij de proef met de verschillende phosphaten (blz. 56)
had ik al gevonden, dat de toevoeging van 0.019% Na (bij af-
wezigheid van K) onverschillig was voor de opbrengst na 5 weken.
Een noodzakelijke voedingsstof is Na dus zeker niet. (Dit komt
overeen met wat Buromsky (1913) voor AspergiUus niger
vond). In deze oplossing was echter ook Ca aanwezig; de moge-
lijkheid van een schadelijke werking van Na bleef dus nog be-
staan. Daarom werd er, behalve een proef, waarin de invloed van
NaCl in verschillende concentraties werd nagegaan, ook een reeks
aangezet, waarbij Ca uit de oplossing was weggelaten. Indien hier
dus een antagonisme tusschen Ca en Na bestond, zou dat moeten
blijken uit het verschillende resultaat van de proeven.
Het Na werd gegeven als NaCl; 0.016% Cl heeft volgens een
andere proef (blz. 55) geen invloed; dit percentage is meer dan met
0.1 en minder dan met 1.0% NaCl wordt toegediend. In tabel 17
zijn de twee proeven met elkaar te vergelijken. De eerste oogst had
plaats na 3, de tweede na 7, en de derde na 17 weken.
Daar deze twee proeven niet tegelijk werden aangezet, zijn de
getallen van de eene proef niet direct met die van de andere te
vergelijken.
In de proef zonder Ca treedt alleen bij den tweeden oogst een
schadelijke werking aan den dag van de percentages 0.0001_0.1
ten opzichte van 0—0.00001%. Groot is die schade zeker niet te
noemen, daar niet alle termen, die onder de eerste groep vallen,
genoeg verschillen van de afzonderlijke termen van de an-
dere groep (bijv. 141—139). De eenige duidelijke schade, die
wordt toegebracht, is die van 1 % NaCl. Daar dit % hooger ligt
dan het onverschillig gebleken percentage Cl, is niet met zekerheid
te zeggen, of die schade aan Na of aan Cl is toe te schrijven.
In de proef met Ca in de oplossing treedt bij den eersten oogst
een schadelijke, bij den tweeden een gunstige werking van NaCl op
in de percentages 0.00001—01; in die percentages is in den tweeden
oogst al het maximum aan opbrengst bereikt; m.a.w. het NaCl ver-
traagt eerst, doch versnelt vervolgens den groei, zoodat weliswaar
hetzelfde maximumgewicht, maar eerder dan in de controle, bereikt
wordt. Daar het drooggewicht van de contrôlereeks (0% NaCl) bij
den tweeden oogst echter abnormaal laag is, is de laatste conclusie
niet geheel gerechtvaardigd. Ook in deze proef is alleen 1 % NaCl
duidelijk nadeelig, ook op den langen duur.
TABEL 17
Proef met 0.02 % CaCO,
Proef zonder Ca
% NaCl |
le oogst |
2^ oogst |
oogst |
oogst |
2e oogst |
3® oogst |
0 |
101 |
94 |
130 |
81 |
148 |
171 |
0.00001 |
74 |
134 |
142 |
67 |
141 |
147 |
0.0001 |
76 |
133 |
137 |
59 |
126 |
161 |
0.001 |
76 |
129 |
125 |
78 |
130 |
165 |
0.01 |
77 |
143 |
132 |
74 |
134 |
162 |
0.1 |
83 |
109 |
122 |
67 |
139 |
152 |
1.0 |
5 |
17 |
29 |
2 |
19 |
59 |
Van een antagonisme tusschen Ca en Na kwam intusschen niets
te voorschijn: ten eerste was de schade door Na toegebracht niet
duidelijk, en ten tweede trad er bij den eersten oogst juist alleen in
de proef met Ca een schadelijke werking van Na op.
3. Magnesium en Calcium
Verschillende onderzoekers vonden de onmisbaarheid van Mg
voor hun proefschimmels.
Buromsky (1913) bijv. vindt een 24 maal zoo kleine op-
brengst zonder Mg als met 0.25% MgS04 in de oplossing, waarin
hij Aspergillus niger kweekt. Den geringen gunstigen invloed van
0.25% CaS04 verklaart Buromsky als volgt: het Ca zou het
Mg als base vervangen en dus door het vrijmaken van Mg de
concentratie ervan verhoogen; en zelfs nog tusschen 0.25 en 0.5%
MgS04 werkt concentratieverhooging gunstig; Ca werkt dus al-
leen gunstig via Mg.
Rabin ovit2-S ere ni (1933) constateert, dat Penicillium
glaucum, Botrytis cinerea en Alternaria tenuis zonder Mg niet
groeien; bij een zeer lage concentratie (minder dan 0.04% MgS04)
heeft wel groei, maar late en geringe sporenvorming plaats, bij
0.5 en 1% MgS04 optimale groei, en bij nog hoogere concentraties
(tot 40%) geen schadelijke werking behalve die, welke door den
hoogen osmotischen druk veroorzaakt wordt.
Door beurtelings verschillende elementen uit een complete voe-
dingsoplossing weg te laten, vond ik, dat Mg ook voor Ceratosto-
mella ulmi onontbeerlijk is. De complete oplossing („cquot;) bevatte:
0.5% (NH4)2S04
0.5% KH2PO4
10% saccharose
0.02% FeS04
0.02% ZnS04
0.12% MgCOg
0.12% CaCOs.
De opbrengsten (in m.g.) bedroegen:
na 16 dagen 110, na 28 dagen 162
Van
.,c
„c'-FeSO^
..cquot;-ZnS04
„c'-MgCOs
„cquot;—CaCOs
7.
95.
50,
5.
69.
5
171
39
12
87
De afwezigheid van CaCOg veroorzaakt een aanmerkelijke ver-
mindering van de opbrengst, maar die invloed is gering vergeleken
bij dien van MgCOg; het weglaten daarvan heeft hetzelfde effect
als het gebruik van de oplossing ..aquot;.
Met nog 4 andere isolaties werd hetzelfde resultaat verkregen
bij Mg-gebrek:
Stam Inbsp;brengt opnbsp;11 m.g. na 3 weken (controlenbsp;98)
11nbsp;., ..nbsp;8 .. ,. ., „ ( „nbsp;96)
IIInbsp;»nbsp;5 ., „ „ „ (nbsp;57)
IVnbsp;,.nbsp;5 „ „ „ „ ( „nbsp;16)
-ocr page 77-Een tweede proef laat den invloed zien van lagere concentraties
dan die in de eerste werd gebruikt:
Zonder MgCOs was de opbrengst na 22 dagen gemiddeld 1 m
Met 0.002% „
„ 0.01% „
0.05% „
0.1%
37
26
72
86
o-iCüCÖ,
Minfo,
Daar volgens sommigen Ca en Mg eikaars werking versterken,
en er volgens anderen een antagonisme tusschen deze twee ele-
menten bestaat (Rippel en S t o e s s, 1932), moet het gelijk-
tijdige Ca-gehalte van de oplossingen in aanmerking genomen wor-
den: in de eerste proef was 0.12%, in de laatste 0.012% CaCOg
aanwezig.
Om te onderzoeken, of er zulk een antagonistische werking op
Ceratostomella ulmi voorkwam, werden voedingsoplossingen ge-
geven met een totaal gehalte aan carbonaat van 0.04%, dat als
MgCOa en CaCOs in verschillende verhoudingen toegediend was.
Het resultaat na 3 en 6 weken geeft figuur 5.
Rippel en Stoess vonden, dat gelijke hoeveelheden CaS04
en MgS04 elkaar compenseerden; dan zou dus hier bij ongeveer
gelijke hoeveelheden MgCOg en CaCOg de hoogste opbrengst ge-
vonden moeten worden. Dit is echter niet het geval: tusschen O en
0.03% MgCOg blijkt de Mg-concentratie den doorslag te geven.
Alleen de daling in de lijnen tusschen 0.03 en 0.04% MgCOs zou
op antagonisme kunnen wijzen. Om dat uit te maken moest in ieder
geval 0.04% MgCOg vergeleken worden met een oplossing, die
bovendien Ca bevatte. Daartoe werd de volgende proef genomen
(zie tabel 18).
TABEL 18
7o MgCOa |
0 % CaCOj |
0.02 7o CaCOs |
0.04 % CaCOs | |||
0.001 |
125 |
141 |
154 | |||
0.005 |
128 |
156 |
170 | |||
0.01 |
122 |
167 |
126 | |||
0.02 |
126 |
157 |
150 | |||
0.03 |
144 |
184 |
167 | |||
0.04 |
161 |
184 |
184 | |||
0.05 |
134 |
171 |
167 |
Hierin werd de invloed van 0.001—0.05% MgCOg nagegaan,
wanneer er geen Ca, 0.02% of 0.04% CaCOg in de oplossing aan-
wezig was.
In de tabel zijn weer die getallen, wier onderlinge verschillen
verwaarloosd kunnen worden, door een accolade verbonden. In
de laatste kolom komen onder deze getallen groote verschillen voor,
maar, doordat er van deze series, die oorspronkelijk 8 erlenmeyers
omvatten, eenige culturen wegens verontreiniging onbruikbaar ge-
worden waren, werden de middelbare fouten naar evenredigheid
grooter; de verschillen konden dus schijnbaar grooter zijn, zonder
dat zij op werkelijkheid berustten.
De conclusies, die uit de tabel getrokken mogen worden, zijn
de volgende:
1. De gunstige werking van Ca is onafhankelijk van de MgCOg-
concentratie tusschen 0.001 en 0.05%, en berust dus niet op
antagonisme.
TABEL 19
MgCOs-concen tratie |
MgC03 |
MgS04 | ||||||
0 % |
Ca |
0.02 »/o CaCOs |
0 % Ca |
0.02 % | ||||
na 4 |
na 8 |
na 4 |
na 8 |
na 4 |
na 8 |
na 4 |
na 8 | |
0 |
0 |
4 |
1 |
13 |
10 |
5 |
8 |
8 |
0.00001 7o |
2 |
1 |
9 |
22 |
9 |
10 |
18 |
31 |
0.0001 quot;/o |
0 |
38 |
12 |
20 |
9 |
26 |
8 |
21 |
0.001 7o |
7 |
28 |
1 |
27 |
37 |
68 |
39 |
120 |
0.01 «/o |
16 |
56 |
19 |
55 |
46 |
69 |
49 |
129 |
0.05 quot;/o |
27 |
44 |
11 |
82 |
~ |
— |
— |
- |
0.1 |
16 |
71 |
24 |
79 |
66 |
125 |
76 |
132 |
0.5 % |
28 |
— |
20 | |||||
1.0 % |
— |
— |
— |
— |
17 |
106 |
11 |
51 |
10 Vo |
— |
— |
— |
— |
0 |
3 |
3 |
1 |
2. Ongeacht het Ca-gehalte van de oplossing, werkt een verhoo-
ging van de concentratie van MgCOg gunstig op de ontwik-
keling van Ceratostomella ulmi, d.w.z. de concentraties 0.03—■
0.05 zijn gunstig ten opzichte van 0.001—0.02%, De verschil-
len in opbrengst tusschen deze twee categorieën zijn echter niet
te vergelijken met die, welke men bij het al of niet weglaten
van MgCOs te zien krijgt. In de tweede proef was trouwens
ook reeds gebleken, dat 0.002% MgCOs al een tamelijk goede
ontwikkeling toelaat.
Het was nu dus van belang om de minimale Mg-concentratie te
zoeken, waarbij Ceratostomella ulmi nog kan groeien.
Daarom werd aan twee parallelle reeksen, waaraan geen, of
0.02% CaCOs was toegevoegd, 0.00001—0.5% MgCOg gegeven.
De stam, waarmee de proef werd gedaan, leverde na 8 weken zelfs
in de gunstigste oplossing een vrij lage opbrengst; hierom, en ook
om een controle op de proef te hebben met een andere Mg-ver-
binding, werd er met een andere isolatie een proef met MgS04 aan-
gezet. Om de vergelijking gemakkelijker te maken, werden hierbij
concentraties van 0.000015, 0.00015%, enz. gebruikt, die in hun
Mg-gehalte aequivalent waren met 0.00001, 0.0001% enz. MgCOg.
De resultaten geeft tabel 19.
Die getallen, waarin de gunstige werking van Mg duidelijk
merkbaar is, zijn vet gedrukt. Het blijkt dan, dat de resultaten van
de twee proeven ongeveer overeenkomen. Uiteraard is die invloed
bij den stam, die hoogere opbrengsten levert, duidelijker te zien.
Die gunstige werking is blijkbaar onafhankelijk van de aanwezig-
heid van CaCOs: pas, als er voldoende Mg aanwezig is, treedt
vergrooting van de opbrengst op, en dàn ook meteen bevordering
van den groei door CaCOg. Dit pleit voor de opvatting van B u-
r o m s k y, dat Ca gunstig zou werken door het vrijmaken van Mg.
Een andere aanwijzing in die richting is het verschil na 8 weken
tusschen de series met en zonder Ca, die 1.5% MgS04 gekregen
hebben; deze hoeveelheid Mg is ongunstig, en een vermeerdering
van het beschikbare Mg door de aanwezigheid van Ca zal dus
ditmaal geen verhoogde opbrengst geven; inderdaad is bij deze
Mg-concentratie de aanwezigheid van Ca ongunstig.
De conclusie uit deze proeven is, dat 0.0015% MgS04 de mini-
male concentratie is, die een goede ontwikkeling van Ceratosto-
mella ulmi toelaat, terwijl de maximale concentratie bij meer dan
0.15% ligt, en afhankelijk van de aanwezigheid van Ca is.
Het leidingwater van de Utrechtsche Waterleidingmaatschappij
bevat volgens de opgave van Mes (1930) 2.4 m.g. MgO per
Liter, hetgeen overeenkomt met 0.0007% MgS04. Dit is de helft
van bovengenoemde minimumconcentratie; het is dus begrijpelijk.
dat er in een oplossing in leidingwater, waaraan geen Mg is toe-
gevoegd, toch nog eenige groei plaats heeft.
Bij de ongunstige concentraties in de buurt van het maximum
(0.5% MgCOg of 1.5% MgS04 in bovengenoemde proeven) treedt
een groote onregelmatigheid op tusschen de individueele culturen,
zoodat de opbrengsten varieeren van O—125 (gemiddeld 28) en
van 10—125 (gemiddeld 51). Dit is weer hetzelfde verschijnsel als
bij de hooge phosphaatconcentraties werd geconstateerd.
TABEL 20
Mg |
Ca |
Zn |
Opbrengst |
Opbrengst |
|
|
|
94 |
119 |
|
|
— |
88 |
97 |
|
— |
— |
56 |
85 1 |
|
— |
67 |
71 I | |
— |
|
— |
23 |
24 1 |
— |
|
|
18 |
36 1 |
— |
— |
|
7 | |
— |
— |
- |
17 |
isl |
De invloed van Ca liet zich in deze proeven dus niet gelden bij
een hoeveelheid Mg, die overeenkwam met 0.00015% MgS04 of
minder. Toch zijn er bij een andere proef aanwijzingen verkregen,
dat er ook bij afwezigheid van Mg een gunstige invloed van Ca
kan optreden: van een complete voedingsoplossing (samenstelling:
0.02% (NH4)2S04: 0.25% KH2PO4; 0.25% K2HPO4; 0.02%
CaCOg; 0.03% MgS04; 0.002% ZnS04: 5% saccharose) werden
beurtelings, en verder in alle mogelijke combinaties, de Ca-, de
Mg- en de Zn-bron weggelaten. Het resultaat wordt weergegeven
door tabel 20.
Het blijkt, dat er duidelijk drie rubrieken zijn (zie accolades),
-ocr page 82-die overeenkomen met resp. ,-Caquot;, „-Mgquot;, en „-Mgquot; en „-Caquot;,
waarbij de laatste nog duidelijk lagere opbrengsten geeft dan
die, waarin alleen Mg ontbreekt. De culturen, waarin Mg
ontbrak, hadden alle een rose kleur in hun gistsporen, die zeer
duidelijk was, waar men ze in massa bij elkaar zag, maar in de
enkele cellen onder het microscoop niet opviel.
Bij een soortgelijke proef, waarvoor als Mg-bron in plaats van
MgS04 MgCOg gebruikt was, zag men den invloed van Ca niet zoo
duidelijk, waarschijnlijk, doordat CaCOg in die proef niet het
eenige carbonaat was. Inderdaad gaf een controle op de proef,
die in de tabel is weergegeven, een verminderde opbrengst bij af-
wezigheid van -CO3; wanneer n.1. de aequivalente hoeveelheid Ca
als phosphaat werd gegeven, waren de opbrengsten na 3 en na
6 weken resp. 79 en 104 in plaats van 94 en 119. Het -CO3 bleek
het verloopen van de pH tegen te gaan: in plaats van tot 2.5 was
die bij aanwezigheid van -CO3 na 3 weken slechts tot 3.2 gedaald.
Hiermee is de gunstige werking van het -CO3 verklaard; maar
daarnaast blijft toch ook nog de invloed van het Ca zelf bestaan,
die dus niet alleen via Mg (Buromsky) tot uiting komt.
Het gedrag van Ceratostomella ulmi tegenover Mg komt in
zooverre met dat van AspergiUus niger (Buromsky) en de
objecten van R a b i n o v i t z-S e r e n i overeen, dat er bij ontsten-
tenis van Mg geen groei plaats heeft. De optimumconcentratie ligt
echter aanmerkelijk lager dan bij 0.5 of 1 % MgS04, zooals R a-
b i n o v i t z-S e r e n i opgeeft. De minimale Mg-concentratie, waar-
bij behoorlijke groei mogelijk is, ligt bij 0.0015% MgS04, de op-
timale bij ongeveer 0.15%. Tusschen deze twee concentraties in
heeft de aanwezigheid van 0.02% CaCOs een gunstigen invloed.
Bij lagere concentraties, waarbij dus in ieder geval slechts een
schamele ontwikkeling plaats heeft, heeft Ca ook nog een, zij het
geringen, gunstigen invloed.
Van een antagonisme tusschen Mg en Ca, zooals dit soms blijkt
uit de opheffing van den schadelijken invloed van Mg door Ca
(Rippel en Stoess), was hier bij de schadelijke Mg-concen-
traties (1.5 en 15% MgS04) niets te zien.
4. IJ z e r en Z i n k
In de bekende voedingsoplossing van Richards (1897) is
-ocr page 83-een „spoorquot; FeS04 aanwezig, terwijl in zijn eigen proeven met
variaties van de standaardoplossing bleek, dat toevoeging van
0.0005% ZnS04 de opbrengst van eenige schimmels (w.o. Asper-
gillus niger) al verhoogt, en 0.002% die verdubbelt. Sindsdien is
er over den invloed van Fe en Zn op den groei van Aspergillus
niger een groot aantal onderzoekingen verricht, waarvan ik slechts
die resultaten wil vermelden, die in verband met het volgende van
belang zijn.
In het algemeen is dan gebleken, dat Fe, maar vooral Zn, de
structuur van de myceliumlaag beïnvloedt (Metz, 1930): zonder
Zn zijn de culturen bros. De giftigheid van een te hooge Zn-
concentratie (waaronder ook reeds de concentraties 0.0001 en
0.001% ZnS04 vallen), wordt volgens Rob er g (1928) opge-
heven door de aanwezigheid van Fe. Bortels (1929) meent, dat
deze feiten verklaard worden door een antagonisme tusschen Fe
en Zn; deze elementen zouden essentieel verschillende reacties
katalyseeren: zoo bevordert Zn de N-stofwisseling, en den vege-
tatieven groei, Fe daarentegen de C-stofwisseling en de fructi-
ficatie.
In al deze gegevens over Aspergillus niger vond ik voldoende
aanleiding om den invloed van Fe en Zn, en speciaal ook in onder-
ling verband, na te gaan bij Ceratostomella ulmi.
In een proef, waarvan de controle Zn noch Fe bevatte, was
0.001% FeS04 van geen invloed op de opbrengst na 16 dagen,
0.01% ongunstig, terwijl er bij 0.1% heelemaal geen groei plaats
had.
Bij de voedingsproef van blz. 60 kon Fe heel goed gemist wor-
den, Zn daarentegen slecht. De culturen zonder Fe zagen er vol-
komen normaal uit, die zonder Zn waren geheel doorzichtig, en
van een gelatineuze consistentie.
Dit uiterlijk is waarschijnlijk het gevolg van een losseren bouw
van de cultuur, die het beste te vergelijken is met den verspreiden
groei van de hyphen, dien men waarneemt, als de schimmel ge-
kweekt wordt op een agar, die arm aan voedingsstoffen is.
Ook met een andere isolatie van Ceratostomella ulmi was het
resultaat, dat het weglaten van Zn uit een oplossing, waarin
0.002_0.02% FeS04 voorkwam, een verminderde opbrengst gaf.
Ook hier trad in alle series een glazigheid van de schimmellaag
op, die echter in de meeste culturen na 6 weken overwonnen was.
Een tijd lang bevatte eenzelfde serie dus naast elkaar glazige en
niet-glazige culturen, die gemiddeld bijv. resp. 55 en 173 m.g.
drooggewicht hadden, en waarvan dus moeilijk een gemiddelde
opbrengst bepaald kon worden. Uit het resultaat na 3 weken
TABEL 21
Vo FeSO^ |
Zonder Zn |
0.02 Vo ZnS04 |
0 |
69 |
67 |
0.002 |
46 |
95 1 |
0.005 |
53 |
86 1 |
0.01 |
56 |
69 ] |
0.02 |
41 |
78/ |
spreekt echter al duidelijk, dat Fe bij afwezigheid van Zn niet
gunstig werkt, en dus best uit de voedingsoplossing gemist kan
worden (tabel 21). Wel was de verhouding tot de contrôlereeks
(zonder Fe) met dezen stam iets anders, als er 0.02% ZnS04
aanwezig was: dan trad met 0.002 en 0.005% FeS04 een onmis-
kenbare stimuleering van den groei op, die echter na 6 weken weer
ingehaald was door de controle.
Uit het feit, dat de controles van deze twee, tegelijk aangezette,
series overeenkwamen (resp. 67 en 69, zie tabel 21), blijkt boven-
dien, dat Zn bij afwezigheid van Fe geen invloed heeft op het
gemiddelde drooggewicht; de invloed van Zn op de structuur van
de laag komt in de drooggewichten tot uiting in een kleinere varia-
biliteit: de middelbare fout van het gemiddelde was in de controle-
reeks met Zn 3 à 4 maal zoo klein als in die zonder Zn.
In een andere serie trad zulk een stimulatie door Fe bij aan-
wezigheid van Zn niet op; daar deed zich (na 8 weken) een toe-
nemende remming door 0.002—0.05% FeS04 gevoelen:
Opbrengst van de serie zonder FeS04
met 0.002%
„ 0.005%
„ 0.01 %
„ 0.02%
„ 0.05%
Bij deze proeven was als Zn-dosis steeds 0.02% ZnS04 ge-
geven. Om te weten te komen, of ook met lagere concentraties
van ZnS04 de glazigheid van de culturen verhinderd kon worden,
en in welke concentraties het eventueel schadelijk zou werken,
werd de volgende proef genomen: bij series, die 3, 6 of 9% saccha-
rose bevatten, werd 0.002—0.1% ZnS04 gevoegd. Door parallelle
proeven met verschillende suikerconcentraties zouden n.1. verschil-
len te voorschijn kunnen komen, die bij één bepaalde suikercon-
centratie achterwege blijven. Niethammer (1927) vond im-
mers, dat de groei van Aspergillus niger bij 5% saccharose door
geen enkele ZnS04-concentratie gestimuleerd werd, terwijl er bij
10% saccharose wel stimulatie (n.1. door 0.005% ZnS04) op-
trad. Wellicht zou er dus ook hier bij een bepaalde suikerconcen-
tratie stimuleering kunnen plaats hebben, hoewel die bij 5% saccha-
rose en afwezigheid van Fe niet geconstateerd was.
Het resultaat van deze proef geeft tabel 22 (opbrengst na 25
dagen).
Evenmin als bij 5% saccharose blijkt er dus bij 6% saccharose
stimulatie plaats te hebben, wel echter bij de minder gunstige sui-
kerconcentraties: 3 en 9%; deze blijven achter bij de reeks met 6%,
tenzij 0.002—0.01% ZnS04 aanwezig is. Bij 3% saccharose stimu-
leert zelfs 0.1% ZnS04 nog, een concentratie, die in de andere
series duidelijk remt. Ook Niethammer vond remming bij
0.1% ZnS04 en hoogere concentraties.
Ceratostomella ulmi is dus niet zeer gevoelig voor hooge con-
centraties van ZnS04, als men deze resultaten vergelijkt met wat
er over Aspergillus niger bekend is.
In de serie met 6% saccharose, die de gewone voedingsoplos-
sing met 5% het meest nabij komt, is 0.01% ZnS04 al haast de
hoogste concentratie, waarbij nog optimale groei plaats heeft. De
in de vorige proeven gebruikte hoeveelheid van 0.02% is dus
133 m.g
113
97
95
89
79
rijkelijk hoog; in de normale voedingsoplossing voor de verdere
proeven werd dan ook slechts 0.002% ZnS04 gebruikt. Deze
concentratie bleek n.1. ook hoog genoeg te zijn om glazigheid van
de cultuur te voorkomen.
Inderdaad bleek de schimmel zich dus hier, evenals AspergiUus
bij Niethammer, in de minder gunstige suikerconcentraties
anders te gedragen ten opzichte van de stimuleerende werking van
Zn dan in de optimale concentratie.
TABEL 22
% Saccharose
Vo ZnS04
O
o.œ2
0.005
0.01
0.1
82
146
155
136
123
144
155
153
133
104
96
144
151
135
68
De percentages van stimulatie (0.002—0.01) en schadelijkheid
(0.1) van ZnS04 komen voor een suikerconcentratie van 9% over-
een met wat Niethammer voor 10% saccharose vond; ook
komt het met haar resultaten overeen, dat er bij 6% geen stimula-
tie, wel echter de schadelijke werking van 0.1% ZnS04 optreedt.
Tegen mijn resultaten kunnen niet de argumenten gelden, die
Rob erg (1931) tegen Niethammer aanvoert, n.1. dat de
suiker, die zij gebruikt, met Fe verontreinigd zou zijn, en dat daar-
door pas bij een hooge suikerconcentratie stimulatie door Zn zou
optreden. Bij de proef van tabel 22 is n.1. de stimulatie door ZnS04
niet evenredig aan de suikerconcentratie.
Kan er nu bij CeratostomeUa ulmi van een antagonisme tusschen
Fe en Zn gesproken worden?
Een schadelijke werking van Fe is zoowel bij aanwezigheid als
bij afwezigheid van Zn geconstateerd, een stimuleerende werking
alleen bij aanwezigheid van ZnS04.
Aan den anderen kant werkt Zn, althans bij suikerconcentraties
van 5 of 6%, slechts stimuleerend, als Fe aanwezig is.
Men zou dus kunnen zeggen, dat in die gevallen van stimulatie
Zn (resp. Fe) een schadelijken invloed van Fe (resp. Zn) opheft.
Dit is echter in het geheel niet bewezen, daar de factoren, die in
het eene geval de stimulatie door FeS04 en in het andere de rem-
ming bepalen, nog niet bekend zijn.
Toch geeft het volgende een aanwijzing in de richting van anta-
gonisme: uit een oplossing, die geen Fe bevatte, werd evenals bij
de proef van blz. 60 0.02% ZnS04 weggelaten met een gunstig
resultaat. Deze ZnS04-concentratie was dus iets te hoog (zie ook
tabel 22), tenzij er 0.002—0.02% FeS04 aanwezig was, zooals uit
vergelijking met tabel 21 blijkt. Nu 0.02% ZnS04 dus op het randje
van schadelijkheid blijkt te liggen, is ook de schijnbare tegenstrij-
digheid der resultaten van het onderzoek naar een eventueel anta-
gonisme tusschen Fe en Zn te begrijpen.
Bij een nader onderzoek zou bovendien vooral het verloop van
de ontwikkeling in de verschillende oplossingen van belang zijn,
speciaal ook in oplossingen met verschillende suikerconcentraties:
één enkele oogst (tabel 22) geeft geen zuiver beeld van dat ver-
loop, aangezien de culturen in de hooge suikerconcentraties hun
maximum later bereiken dan in de lage.
De voornaamste conclusies omtrent den invloed van Fe en Zn
zijn de volgende:
Voor een normale ontwikkeling van Ceratostomella ulmi is het
toevoegen van Fe aan de voedingsoplossing niet noodzakelijk, van
Zn daarentegen wel. Zonder Zn is de droog gewichtopbrengst
zeer veel geringer, terwijl de schimmellaag doorzichtig en volumi-
neus is, dus blijkbaar losser van bouw.
Voor normalen groei is toevoeging van 0.002—0.02% ZnS04
geschikt, terwijl 0.1% meestal remt.
Voor een antagonisme tusschen Fe en Zn zijn hoogstens aan-
wijzingen gevonden.
5. Koper
Het is van algemeene bekendheid, dat Cu — meest in den vorm
van kopersulfaat gegeven — een fungicide werking heeft. Daar
aan den anderen kant gevonden is, dat het een oligodynamische
gunstige werking uitoefent op verschillende fungi, lag het voor
de hand ook de gevoeligheid van den veroorzaker van de iepen-
ziekte ten opzichte van dat metaal na te gaan.
Ook in de proeven werd het als sulfaat aan de voedingsoplossing
toegevoegd.
In de eerste plaats werd het in verschillende percentages bij
moutextract gevoegd. De resultaten van twee proeven zijn samen-
voegd in tabel 23; in beide werd de opbrengst na 3 weken bepaald.
TABEL 23
Vo C»S04 |
1® proef |
2e proef |
0 |
157 |
132 |
0.001 |
173 |
— |
0.01 |
200 |
127 |
0.02 |
— |
44 |
0.05 |
— |
0 |
0.1 |
0 |
— |
In de eerste proef bleek de zóne van schadelijke percentages juist
overgeslagen te zijn. daar 0.001% zoowel als 0.01% CUSO4 schijn-
baar zelfs gunstig werkte. Uit berekening van de middelbare fout
blijkt echter, dat het verschil tusschen 173 en 153 maar schijnbaar
is; dat tusschen 200 en 157 is wèl werkelijk, zoodat slechts aan
de concentratie van 0.01% een stimuleerende werking kan worden
toegeschreven. Bij 0.1% bleek absoluut geen groei mogelijk. In
de tweede proef werden de grenzen van de schadelijke zóne nau-
wer getrokken: 0.01% gaf een normale, 0.02% een sterk vermin-
derde, en 0.05% geen opbrengst meer.
Het feit, dat in de eerste proef 0.01% gunstigen invloed had,
en in de tweede niet, kan door verschillen in de samenstelling van
het moutextract verklaard worden.
Het was dan ook te verwachten, dat er in een synthetische voe-
dingsoplossing andere uitkomsten gevonden zouden worden.
In de derde proef werd aan de oplossing (0.1% (NH4)2S04;
0.1% KH2PO4; 0.012% MgCOg; 0.012% CaCOg; 0.002%
ZnS04; 5% saccharose) 0.00005—0.1% CUSO4 toegevoegd. Het
resultaat, dat een tamelijk slecht groeiende stam daarmee opleverde,
is in de eerste kolom van tabel 24 te zien.
TABEL 24
«/„ CuSO, |
3e proef |
0.02 quot;/o |
4^ proef |
5= proef | |||||
na 22 dagen |
na 21 dagen |
na 42 dagen |
na 21 dagen |
na 42 dagen | |||||
0 |
17 |
123 |
141 ^ |
59 |
211 | ||||
0.00001 |
— |
112 |
158 J |
67 |
176 | ||||
0.00005 |
36 |
129 |
205 1 |
56 |
174 | ||||
0.0001 |
41 |
114 |
207 J |
64 |
241 1 | ||||
0.0005 |
41 |
121 |
229 1 |
37 |
215 j | ||||
0.001 |
37 |
114 |
257 J |
14 |
61 | ||||
0.005 |
18 |
43 |
172 |
5 |
4 | ||||
0.01 |
9 |
19 |
9 |
6 |
4 | ||||
0.05 |
0 |
— |
— |
15 |
24 | ||||
0.1 |
0 |
— |
— |
— |
— |
In de tabel zijn die bedragen, uit wier onderlinge verschillen geen
conclusies getrokken mogen worden, door een accolade verbonden.
Blijkbaar stimuleeren 0.00005, 0.0001, 0.0005 en 0.001% den
groei in de eerste 3 weken, en ligt de grensconcentratie, waarbij
nog geen groei plaats heeft, tusschen 0.01 en 0.05% CUSO4.
Dit komt dus overeen met wat er in moutextract gevonden werd.
-ocr page 90-De opbrengstgetallen zijn echter ook in de gunstigste series van
de derde proef laag, en eer er conclusies uit dit resultaat werden
getrokken, werd de vierde proef genomen met een stam van Cera-
tostomella ulmi, die betere opbrengsten leverde. De oplossing,
waarvan ik uitging, bevatte 0.2% (NH4)2S04; 0.25% KH2PO4;
0.25% K2HPO4; 0.02% CaCOs; 0.02% MgCOa; 0.002% ZnS04;
5% saccharose. Hierbij is na 3 weken (zie tabel 24) groeiremming
bij de concentraties 0.005 en 0.01%, maar geen stimulatie te zien,
zooals bij de derde proef gevonden was. Na 6 weken echter bren-
gen de concentraties 0.00005, 0.0001, 0.0005 en 0.001% duidelijk
meer op dan de controle. Op den langen duur werkt ook 0.005%
niet meer remmend op den groei zooals in het begin. Bij 0.01%
is daarentegen de groei na 3 weken al tot stilstand gekomen, zoo-
dat het verschil in werking tusschen 0.005% en de dubbele hoe-
veelheid 0.01% CUSO4 na 6 weken zeer groot is.
Hoewel met een andere isolatie gewerkt werd, en de concen-
traties der voedingsstoffen in de twee oplossingen eenigszins ver-
schilden. komt, wat de schadelijke werking betreft, het resultaat
van de vierde proef op hetzelfde neer als dat van de derde.
Daar in beide oplossingen zoowel het Mg als het Ca in den
vorm van carbonaten aanwezig waren, was het waarschijnlijk, dat
een deel van het Cu tot het slecht oplosbare CuCOs gebonden
werd, en dus de werkzame hoeveelheid Cu, d.i. het aantal Cu-
ionen afkomstig van het CUSO4, niet overeenkwam met het toe-
gevoegde percentage CUSO4.
Om den invloed van dezen factor na te gaan, werd in de voe-
dingsoplossing MgCOs door MgS04 vervangen, en vervolgens
weer CUSO4 in verschillende percentages toegevoegd. Het resul-
taat na 3 en 6 weken is, dat de schadelijke werking zich al bij resp.
0.0005 en 0.001% CUSO4 laat voelen, terwijl dit in de vierde proef
eerst het geval was bij resp. 0.005 en 0.01% CUSO4. De invloed
van de binding van het koper door de oplossing moet zich dus
evenals in de vierde ook in de derde proef en de proeven met
moutextract hebben doen gelden.
Uit de vierde en vijfde proef, waarbij de opbrengst op twee tijd-
stippen bepaald werd, bleek, dat zoowel de optimale als de schade-
lijke concentraties zich gedurende de proef naar hoogere CUSO4-
percentages verplaatsen (zie figuren 6 en 7, waarin ter-
wille van de overzichtelijkheid de uitkomsten van telkens slechts
vijf proefreeksen zijn weergegeven). Dit komt overeen met de resul-
taten van Schwartz en Steinhart (1931), n.l. dat door
Aspergillus niger in de schadelijke concentraties (0.0001% CuCU
en hooger) het maximumdrooggewicht later bereikt wordt dan in
de stimuleerende concentraties van 0.000001% en 0.00001%.
Wanneer men het gedrag van Ceratostomella ulmi tegenover
Cu vergelijkt met wat er in de literatuur over andere schimmels
bekend is, dan blijkt in de eerste plaats een tamelijke onverschil-
ligheid ten opzichte van de laagste concentraties. Dit geldt alleen
niet voor de derde proef en de tweede periode van de vierde en
vijfde proef; mogelijk kwamen slechts in die oplossingen Cu-ionen
voor; de zuurgraad van de oplossing van de derde proef (6.1 in
plaats van 6.7) en van de beide andere oplossingen, nadat Cerato-
stomella ulmi er reeds 3 weken op gegroeid had (± 3.4), zal meer
Cu-ionen in oplossing houden, en dus eerder stimulatie mogelijk
maken.
Daar de bestanddeelen van de overige voedingsoplossingen niet
op hun Cu-gehalte werden onderzocht, is het ook mogelijk, dat
geen van de series absoluut Cu-vrij was, en dus daardoor de
stimulatie niet steeds aan het licht kon komen. Hiervan zou dan
ook de geringe stimulatie in de vijfde proef zelfs na 6 weken, ver-
geleken bij die in de vierde, het gevolg zijn: in die oplossing, waar-
in het toegevoegde Cu in goed oplosbaren vorm aanwezig kan
zijn, kan ook het eventueel als verontreiniging in minimale hoeveel-
heden aanwezige Cu als Cu-ionen zijn stimuleerenden invloed doen
gelden, in een oplossing met veel carbonaat daarentegen zal een
eventueele zeer kleine hoeveelheid Cu gauw gebonden zijn, en dus
nog wel de gelegenheid tot stimulatie door hoogere concentraties
open blijven.
Door dergelijke verschillen en zeer geringe verontreinigingen
vindt men in de literatuur vaak schijnbaar tegenstrijdige resultaten.
Zoo vond Niethammer (1927), dat Aspergillus niger onver-
schillig was voor 0.00001—0.0001% CUSO4, terwijl Bortels
(1929) 0.00001% de optimale concentratie noemt voor die schim-
mel.
Als men deze percentages vergelijkt met de overeenkomstige in
tabel 24, dan blijkt althans na 6 weken stimulatie ook in veel hoo-
gere concentraties, n.1. 0.001 1) resp. 0.0005% CUSO4 op te treden.
Wellicht zouden echter ook Niethammer en Bortels bij
langer voortzetten van hun proeven tot . andere resultaten zijn ge-
komen. Want ook in mijn proeven trad na 3 weken nog geen
stimulatie aan den dag, en verschoof het optimum zoowel als scha-
delijkheid in de tweede periode duidelijk naar hoogere concentraties.
Merkwaardig is in dit verband ook, dat er in de hoogste concen-
tratie van de vijfde proef, n.1. 0.05% CUSO4, die in de derde proef
in het geheel geen groei toeliet, volgens de vijfde proef wel groei
mogelijk is, die vooral na längeren proefduur dien in 0.005 en
O Het getal 172 van de serie met 0.005 quot;/o CUSO4 verschilt niet werkelijk
van de controle (Hl), zoodat bij die concentratie niet van stimulatie gesproken
mag worden.
0.01% duidelijk zichtbaar overtreft. Dat de giftwerking bij
hoogere concentraties van de giftige stof weer afneemt, is
o.a. geconstateerd bij de werking van een mengsel van zout-
zuur en alcohol op Bacterium coli (Lockemann en Ulrich,
1933). Iets dergelijks blijkt hier op te treden. Het mycelium nam
in die serie een groenachtige kleur aan, maar zag er microscopisch
volkomen normaal, n.1. Cephalosporium-achtig, uit; op agar of voe-
dingsoplossing overgeënt, geeft het aanleiding tot een normale cul-
tuur. Werd het op een versche oplossing met eveneens 0.05%
CUSO4 overgeënt, dan groeide de schimmel daarop veel sneller
dan een overent uit de serie van dezelfde proef, die geen Cu be-
vatte, en wel even goed als op een oplossing, waarin geen Cu was,
zoodat na 4 weken opbrengsten van 240 m.g. bereikt werden. Hier
had dus een duidelijke aanpassing aan de CuS04-concentratie van
0.05% plaats gehad. Of een geleidelijke aanpassing aan nog hoo-
gere concentraties, zooals Pulst (1902) dit voor Penicillium spec.
constateerde, mogelijk was, werd niet nagegaan.
Samengevat zijn de resultaten van het onderzoek naar den in-
vloed van CUSO4 de volgende:
Bij geringe concentraties kan, afhankelijk van de verdere om-
standigheden in de voedingsoplossing, die het vrijkomen van Cu-
ionen regelen, stimulatie van den groei optreden.
Bij hoogere concentraties, varieerend naar diezelfde omstandig-
heden, wordt de groei geremd, tenslotte verhinderd.
Ceratostomella ulmi blijkt echter een zeker aanpassingsvermogen
aan hooge concentraties te bezitten.
6. Mangaan
Over de werking van het element Mn op schimmels werd o.a.
het volgende gevonden: Bertrand (1912) constateerde, dat
Aspergillus niger geen sporen vormde in een voedingsoplossing,
die geheel vrij van Mn was. Niethammer (1927) vond
met 0.001—4% MnS04 eerst stimuleering van den groei van
Aspergillus niger, indien de oplossing 10 of 20% saccharose be-
vatte; met 5% saccharose kon zij geen gunstigen invloed van Mn
constateeren. Volgens B o r t e 1 s (1929) ondervonden Aspergillus
niger en Citromyces geen invloed van 0.02% MnS04.
Of de toevoeging van Mn gunstige resultaten zou opleveren bij
Ceratostomella ulmi, werd nagegaan door MnCOg aan de stan-
daardoplossing toe te voegen (tabel 25). De stimuleering door
0.0001% MnCOs na 3 weken blijkt slechts schijnbaar te zijn, als
de middelbare fouten van de getallen in aanmerking genomen wor-
den; zelfs blijkt de correlatie tusschen het MnCOg-gehalte van
de oplossingen en de opbrengsten 93—105—114 te klein (n.l.
0.410, middelbare fout 0.152) te zijn dan dat er conclusies uit
TABEL 25
Vo MnCOg |
Eerste proef |
Tweede proef | ||
% MnS04 |
na 3 weken |
na 8 weken |
na 3 weken |
na 8 weken |
0 |
93 |
126 |
102 |
119 |
0.00001 |
105 |
120 |
80 |
130 |
0.0001 |
114 |
125 |
99 |
132 |
0.001 |
102 |
114 |
93 |
130 |
0.01 |
111 |
117 |
103 |
150 |
0.1 |
154 |
160 |
90 |
150 |
getrokken mogen worden; 0.1% MnCOg is echter zonder twijfel
gunstig, zooals in de opbrengsten na 3 zoowel als na 8 weken tot
uiting komt.
Daar bij deze proef de gunstige werking ook aan het carbonaat
zou zijn toe te schrijven, werd er een dergelijke proef genomen
met MnS04 in plaats van MnCOs (tabel 25).
Ditmaal zijn er uit de getallen van den eersten oogst geen con-
clusies te trekken; bij den tweeden oogst echter blijken de series met
0.1 en 0.01% MnSO^ gunstig af te steken tegen die met 0.001—
0.00001% MnS04 en die op haar beurt tegen de contrôlereeks.
De gunstige invloed van MnCOg is dus wel degelijk aan Mn toe
te schrijven, daar MnS04 een dergelijken invloed uitoefent.
Waarschijnlijk zullen hoogere concentraties dan er in deze proe-
-ocr page 95-ven gebruikt werden, schadelijk gaan werken; een aanwijzing daar-
voor vond ik in series op minder gunstige voedingsoplossingen;
daarbij was bijv. met 0.1% MnS04 het optimum al overschreden;
een andere serie, waarvan de verdere oplossing 0.1% {NH4)2S04,
0.1% KH2PO4, 0.012% MgCOa, 0.012% CaCOs, 0.002% ZnS04
en 5% saccharose bevatte, leverde na 4 weken:
zonder Mnnbsp;45 m.g. opbrengst
met 0.000001%nbsp;MnCOs 47 „
Hier liggen de stimuleerende concentraties dus bij slechts
0.00001—0.001%.
Mn oefent dus zeker invloed uit op den groei van Ceratostomella
ulmi: de resultaten waren echter niet van dien aard, dat dit element
als vast bestanddeel van de voedingsoplossingen werd gebruikt.
7. Kwik
Onder de fungiciden nemen de Hg-verbindingen een belangrijke
plaats in. In lage concentraties kunnen zij echter zelfs stimuleerend
werken, zooals gebleken is bij de proeven van Butkewitsch
en O r 1 o w (1922): 0.001% HgCla had nog een gunstigen invloed
op den groei van Aspergillus niger.
Om na te gaan, of dit ook het geval was bij Ceratostomella ulmi,
of dat deze schimmel een bijzondere gevoeligheid voor de schade-
lijkheid van sublimaat aan den dag legde, werd er HgClg in per-
centages tusschen 0.000001 en 0.1% aan de standaardoplossing
toegevoegd. De opbrengstgetallen na resp. 3, 6 en 9 weken geeft
tabel 26.
Zoowel de getallenserie van de opbrengsten na 3 weken als die
na 6 weken geeft een maximum bij 0.00001% HgCla te zien.
Na 3 weken is het verschil van dat maximum met de opbrengsten
van de series met 0.000001%, 0.0001% en die zonder Hg echter
niet groot genoeg om er conclusies omtrent stimuleering uit te trek-
ken: 0.001% HgCl2 veroorlooft nog een geringen groei.
Uit de getallen, die de opbrengsten na 6 weken aangeven, mag
echter wel besloten worden, dat 0.00001% HgClg stimuleerend op
den groei gewerkt heeft. Van 0.000001% is dit niet met zekerheid
te zeggen, daar de opbrengst van die reeks, 108 m.g., niet vol-
doende van de eerste (94 m.g.), noch van de derde reeks (117
m.g.) verschilt, d.w.z. de middelbare fout van het verschil bedraagt
daar meer dan 1/3 van dat verschil. Ook van de correlatie (n.1.
— 0.393) tusschen de opbrengsten 94—108—117 en het gehalte
aan HgClg was de middelbare fout te groot (n.1. 0.157) om er
de conclusie uit te trekken, dat ook 0.000001% HgClg al een gun-
TABEL 26
»/o HgCU |
na |
na |
na |
0 |
79 |
94 |
115 |
0.000001 |
80 |
108 |
112 |
0.00001 |
88 |
117 |
112 |
0.0001 |
76 |
103 |
98 |
0.001 |
13 |
87 |
82 |
0.01 |
0 |
0 |
0 |
0.1 |
0 |
0 |
0 |
stigen invloed had. Tusschen de opbrengsten van de 3e, 4e en 5e
reeks en de bijbehoorende HgClg-concentraties (0.00001, 0.0001
en 0.001%) bestaat echter een duidelijke negatieve correlatie (n.1.
— 0.600, middelbare fout 0.117), zoodat men mag concludeeren,
dat de sterkste stimuleering bij 0.00001% plaats heeft en dat bij
0.0001% en 0.001% de stimulatie al plaats gaat maken voor den
schadelijken invloed.
Bij 0.001% HgClg wordt na 6 weken ongeveer dezelfde op-
brengst geleverd als bij de contrölereeks; in de 2e periode van 3
weken is de groei hier dus pas goed op gang gekomen. In 0.01 en
0.1% HgCla bleek echter ook op den langen duur geen groei mo-
gelijk te zijn.
De opbrengsten na 9 weken bevestigen de conclusies, die in het
voorgaande werden getrokken. In 0.001% HgCl^ wordt een lager
maximum bereikt dan in de standaardoplossing.
Inderdaad werd dus ook bij Ceratostomella ulmi stimulatie door
HqClo gevonden, en wel met zekerheid bij de concentratie van
0.00001% en misschien bovendien bij 0.000001% en 0.0001%.
Bij 0.001 % HgCla, de concentratie, die volgens Butkewitsch
en O r 1 o w stimuleerend op Aspergillus niger werkt, werd hier
de groei aanvankelijk vertraagd. Ceratostomella ulmi blijkt dus
iets gevoeliger te zijn voor de schadelijke werking van HgClg dan
Aspergillus niger.
G. Tannine
1. I, iteratuur
Onder de schimmels, waarmee proeven over tannine zijn gedaan,
nemen de Ceratostomella s een bijzondere plaats in.
Cook en Taubenhaus{ 1911) constateerden, dat de hout-
aantasters: Ceratostomella cana, coerulea en piceae resistenter ten
opzichte van tannine waren dan de meeste schimmels. Er trad stimu-
latie van den groei op bij 0.025% en 0.05% tannine, remming pas
jjij 0 4—0.6% en stilstand bij 1%.
Bavendamm's proeven (1928) over houtaantasters houden
2ich behalve met 31 andere ook met Ceratostomella piceae bezig.
Deze vormde in zooverre een uitzondering op dc andere onder-
zochte schimmels, dat er bij toevoeging van 2% tannine aan vleesch-
mout-agar nog een uitstekende ontwikkeling plaats had, terwijl
voor de andere schimmels 2% ongeveer de grens van ontwikke-
lingsmogelijkheid aangeeft (wel groeiden alle schimmels nog bij
1% tannine).
Ceratostomella piceae is dus in den oorspronkelijken zin „tanno-
phielquot; daar n.1. de resistentie tegen tannine relatief groot is; in de
beteekenis echter, die B a v e n d a m m aan dat woord geeft, is Cera-
tostomella piceae niet zoo zeker tannophiel te noemen, daar de
schimmel niet duidelijk een ..Hofquot; om de kolonie heen vormt van
de humine-achtige oxydatieproducten van de tannine, die zouden
wijzen op een afscheiding van oxydase, zooals die optreedt
bij de zoogenaamde corrosieschimmels, d. z. de ligninespecialisten.
Loos (1932) vindt, dat Ceratostomella fagi geen „Hofquot; vormt
op tannine-agar. Daar deze Ceratostomella bovendien geen cellu-
lose aantast, kan men deze soort noch bij de lignine-, noch bij
de cellulose-specialisten onder de houtaantasters rangschikken.
De diverse soorten van het geslacht Ceratostomella gedragen zich
dus zeer verschillend ten opzichte van tannine. Hoe Ceratostomella
ulmi, die weer een heel andere biologie heeft dan de besproken
Ceratostomella s, op tannine zou reageeren, was dan ook niet te
voorspellen.
2. Eigen proeven
Om den invloed van tannine op den groei van Ceratostomella
ulmi na te gaan, werden aan viermaal verdund moutextract
0.0005—0.1% tannine toegevoegd. De opbrengsten na 8 dagen
ziet men hieronder. In al deze concentraties remt tannine den groei.
% tannine:nbsp;O 0.0005 0.001 0.005 0.01 0.05 0.1
opbrengst in m.g.: 62 55 37 27 20 23 (20)
De mout, waaraan 0.1% tannine was toegevoegd, was na 8 dagen
donkerbruin geworden, en liet een neerslag achter op het filtreer-
papier, zoodat het getal 20 in de laatste kolom geen maat voor
de werkelijke opbrengst is; er had n.l. in die serie nog slechts heel
weinig groei plaats gehad. Wel wees die donkere verkleuring van
de vloeistof op een oxydeerende werking van de schimmel op de
tannine, zooals volgens B a v e n d a m m uit de „Hofquot;-vorming om
de kolonies blijkt.
Met hoogere concentraties tannine in moutextract, die de ver-
kleuring nog duidelijker zouden moeten demonstreeren, n.l. 0.5, 1
en 2% werd echter geen resultaat, wat ,,Hof quot;-vorming betreft,
bereikt, daar er absoluut geen groei in plaats had.
Om de resultaten beter met die van Bavendamm en Loos
te kunnen vergelijken, werden ook culturen met moutagar aangezet.
De gemiddelde diameters van telkens zes kolonies in petrischalen,
werden hier als maat gebruikt voor de groeisnelheid na toevoeging
van bepaalde percentages tannine:
% tannine:nbsp;O 0.01 0.05nbsp;0.1 0.5 1.0
Diameter in m.M.
na 12 dagen:nbsp;67 60 55nbsp;47 25 • 1
Ook hier treedt dus bij alle concentraties groeiremming op. Al
is die bij 0.01% tannine gering, toch is dit een heel ander resul-
taat dan Cook en T a u b e n h a u s met de blauwrot veroorza-
kende Ceratostomella s kregen, n.1. stimulatie bij 0.025—0,05%.
Ook Bavendamm's resultaat, dat Ceratostomella piceae nog
uitstekend groeide op agar, die 2% tannine bevatte, verschilt hier
wel sterk van.
Over de „Hof-vorming valt het volgende op te merken.
Bij de hoogste concentraties van tannine (1%) zou een even-
tueele „Hof-vorming het duidelijkst te constateeren moeten zijn;
aangezien echter bij dit tanninegehalte de moutagar niet meer ge-
heel stijf wordt, zooals ook Bavendamm ondervond, was slechts
bij één enkele schaal een kleine kolonie aan de oppervlakte ge-
groeid; die was inderdaad door een zeer donkere, bruine zóne om-
geven van nog niet begroeide mouttannineagar (die overigens,
zooals Bavendamm het uitdrukt, de kleur van „koffie met veel
melkquot; had): terwijl de diameter van de kolonie ongeveer 5 m.M.
bedroeg, was die van de verkleurde zóne 17 m.M. Op den langen
duur, n.1. na 23 dagen, bleek er ook in drie van de overige vijf
schalen groei plaats te hebben. Door den slappen, half vloeibaren
toestand van de agar was de uitbreiding van het erin wegzakkende
mycelium niet te meten; aan de donkerbruine verkleuringen in den
voedingsbodem met diameters van resp. 20, 15 en 15 m.M. was
echter duidelijk te zien, dat er groei, althans oxydase-afscheiding
plaats gehad had.
Ook bij de serie met 0.5% tannine was een donkere zóne om
de kolonie heen te zien; bovendien liep die zóne duidelijk ook
onder de schimmellaag door in de agar: als men de schalen van
onderen bekeek, bleken de culturen ook daar zeer donker verkleurd
te zijn.
Dezelfde verkleuring, hoewel zwakker, werd geconstateerd bij
de concentraties van 0.1 en 0.05%. Daar Bavendamm mee-
deelt, dat de „Hofquot; bij concentraties beneden 0.25% al onduidelijk
wordt, is dit resultaat omtrent de oxydase-(tannase-)vorming
door Ceratostomella ulmi zeer zeker positief te noemen.
De conclusie hieruit is, dat Ceratostomella ulmi zeker geen „cel-
lulosespeciahstquot; is. i) Volgens Bavendamm missen cellulose-
specialisten n.1. het vermogen om den benzolkern van tannine aan
te tasten en er door middel van tannase-werking de suiker aan
te onttrekken, met achterlating van de donkere, humineachtige stof-
fen. Dit is het privilege van de „ligninespecialistenquot;, de z.g. cor-
rosieschimmels, waarvan Trametes radiciperda en Stereum rugosum
typische vertegenwoordigers zijn. Nu is Ceratostomelli ulmi niet
te rekenen onder „corrosieschimmelsquot;, daar bij de iepenziekte geen
vertering van hout optreedt, die eenigszins met die van de ge-
noemde typische corrosieschimmels te vergelijken zou zijn. Wel
zijn de wanden der iepenhoutvaten gevoelig voor de schimmel;
de schadelijke werking van Ceratostomella ulmi bestaat immers in
de eerste plaats in het veroorzaken van gomvorming in houtvaten
en houtparenchym. Die werking laat zich echter alleen in de onmid-
dellijke nabijheid van de aangetaste houtvaten gelden, en plant
zich niet horizontaal in het houtlichaam voort. De levenswijze van
Ceratostomella ulmi is dan ook veel strenger parasitair dan van
Trametes bijv.; Ceratostomella ulmi tast het iepenhout alleen aan
in en gedurende den sapstroom naar de bladeren, en alleen in den
jongsten jaarring.
Al is deze schimmel dus, wat tannineaantasting betreft, volgens
Bavendamm's classificatie een „ligninespecialistquot;, toch kan
men Ceratostomella ulmi bezwaarlijk onder de „corrosieschimmelsquot;
rangschikken.
Ceratostomella ulmi is, vergeleken bij andere, vroeger onder-
zochte Ceratostomella's gevoelig voor de schadelijke werking van
tannine. Een stimulatie van den groei werd bij geen concentratie
geconstateerd; 1% tannine is ongeveer de hoogste concentratie, die
door de schimmel verdragen wordt.
Ceratostomella ulmi geeft op mouttannine-agar aanleiding tot
een duidelijke „Hofquot;-vorming, die volgens Bavendamm wijst
op oxydase-(i.c. tannase-) afscheiding, en zou dus volgens B a-
Hiermee is in overeenstemming, dat het mij niet gelukt is, deze schimmel
in een synthetische oplossing cellulose te laten verteren (zie blz. 47).
ven dam m tot de corrosieschimmels gerekend moeten worden.
Wat zijn levenswijze betreft, vertegenwoordigt Ceratostomella ulmi
echter een heel ander type.
H. Groeibevorderende stoffen
Bij het onderzoek naar de afhankelijkheid van den zuurgraad
was aan den dag gekomen (zie blz. 25), dat er in reeds gebruikte
cultuuroplossingen met pH = 4 of minder nog groei plaats had,
indien ze na sterilisatie opnieuw met Ceratostomella ulmi werden
geënt, terwijl er in een versche voedingsoplossing met een pH, die
lager dan 5 was. geen ontwikkeling mogelijk was geweest. Hier-
uit werd de conclusie getrokken, dat de grenzen van den zuur-
graad in die oplossing wijder konden zijn ten gevolge van de
veranderde samenstelling ervan. Bij die samenstelling kunnen na-
tuurlijk ook groeibevorderende stoffen een rol spelen; immers, ook
Nielsen en Hartelius (1933) vonden, dat de kieming van
Aspergillus niger bij aanwezigheid van een groeibevorderende stof
bij een lagere pH kan plaats hebben.
Daar de stof. die Ceratostomella ulmi geproduceerd had, blijk-
baar kookhitte kon verdragen (n.1. sterilisatie), werd een ge-
bruikte oplossing ingedampt tot 1/3 van het oorspronkelijke volume,
en vervolgens 2 druppels tot 1 c.c. ervan aan 25 c.c. voedings-
oplossing toegevoegd. De reeksen, die daarmee werden aangezet,
groeiden echter precies even snel als de controles; de concentratie
van de eventueel aanwezige groeibevorderende stof (hoogstens
1/8 van de concentratie in de oorspronkelijke oplossing) was
waarschijnlijk ook te laag.
Behalve met de eigen producten van Ceratostomella ulmi werd
er ook een proef genomen met de groeibevorderende stof. die door
de gewone gist wordt geleverd, n.1. bios.
De bios werd uit de gist bereid volgens de methode van N a-
rayanan (1930), zooals die gewijzigd werd door Wassink
(1934). Het product van deze bereiding (overeenkomende met
fikraat 3cquot; van Wassink), dat ondanks neutralisatie met
KOH een zure lucht had, veranderde den zuurgraad van de
voedingsoplossing niet, indien er 2 druppels van aan 25 c.c. wer-
den toegevoegd.
Het verschil tusschen de reeksen met en zonder bios was na 3
dagen al heel duidelijk: toen was er in de culturen van de eerste
reeks zonder uitzondering een ondergedoken myceliumvliesje ge-
vormd, terwijl de contrôlereeksen niet zichtbaar gegroeid waren.
Ook na 10 dagen, toen de eerste opbrengst bepaald werd, was het
verschil zeer duidelijk; allengs werd dit echter genivelleerd, zoodat
het verschil na 3 weken nog slechts uit de drooggewichten bleek.
Na 6 weken was de verhouding zelfs omgekeerd geworden (zie
figuur 8): de reeks met bios was al over haar maximum heen, ter-
wijl de controle nog steeds toenam in gewicht. Dit is hetzelfde ver-
schijnsel als Nielsen en Hartelius (1933) waarnamen bij
Aspergillus niger, als er de z.g. groeistof B bij werd gevoegd: dan
trad er veel eerder autolyse in dan anders.
eventueele bestrijdingsmogelijkheden van
ceratostomella ulmi met chemische middelen
Zooals in de inleiding reeds werd betoogd, bestaat de kans, dat
een onderzoek naar de gevoeligheden van Ceratostomella ulmi
resultaten oplevert voor een directe bestrijding van de iepenziekte^
Tevens werd er de nadruk op gelegd, dat een dergelijk onderzoek
pas tot conclusies kan leiden, indien er van de physiologie van de
schimmel reeds de voornaamste punten bekend zijn Het doel van
dit onderzoek was dan ook in de eerste plaats om die punten vast
te leggen, voordat de invloed van fungiciden werd nagegaan Daar,
zooals ook in de literatuur is gebleken, de meeste giftstoffen m
zeer lage concentraties stimuleerend op verschillende organismen
werken kwamen er bij het nagaan van de stimuleerende werking
van bepaalde elementen in het milieu bekende gi tstoffen ter
sprake en bleken omgekeerd stoffen, die op hun giftigheid voor
Ceratostomella ulmi werden onderzocht, in sterke verdunnmg een
aunstiq bestanddeel van de voedingsoplossing te zijn.
Bij het beoordeelen van de mogelijkheid, die er bestaat, om op
grond van de resultaten van dit onderzoek de iepenziekte te be-
Liden, moet men in aanmerking nemen, dat de directe bestrijding
van den parasiet niet zal kunnen bestaan in een eenvoudige bespm-
ting van de zieke (of gezonde) boomen, daar het middel de schim-
mel dan niet zal bereiken. Men moet daarom eerder denken aan
een inwendige therapie, bijv. door inspuiting van de fungic^e stof
n de vaten van den iep. De eventueel toe te passen stof, die zeer
schadelijk zou werken op Ceratostomella ulmi, mag dus aan den
andereJkant in geen geval schade aan den iep toebrengen. Over
de te verwachten resultaten kan dus niet geoordeeld worden, voor-
dat er proeven in die richting zijn genomen.
Aan mijn proeven zijn geen positieve aanwijzingen voor een
bruikbare stof te ontleenen. Weliswaar werken de meeste elemen-
ten in een bepaalde concentratie remmend op den groei, maar die
concentratie is dan zoo hoog, dat er aan een toepassing daarvan
binnen den iep niet te denken valt. Zoo werkte bijv. CUSO4, een
stof, die ongetwijfeld sterk giftig voor den iep is, bij mijn proeven
eerst in concentraties van ongeveer 0.01% zeer schadelijk op
Ceratostomella ulmi: van HgCla werd 0.001% nog verdragen; ook
daarvan is 0.01% noodig om Ceratostomella ulmi buiten gevecht
te stellen. Lagere concentraties van beide stoffen werken stimulee-
rend, zoodat ook uit dat oogpunt toepassing ervan gewaagd zou zijn.
In deze richting bestaan echter nog vele mogelijkheden. Het
zou aanbeveling verdienen, met de door mij gebruikte methode
proeven te nemen over andere fungicide stoffen, bijv. met die kleur-
stoffen, wier invloed B o u d r u in agarbodems onderzocht.
Die Physiologie von Ceratostomella ulmi (Schwarz) Buis-
m a n dem Erreger der bekannten Ulmenkrankheit, wurde haupt-
sächlich in synthetischen Nährlösungen studiert. Um darin einen
möglichst hohen Ertrag zu erhalten, musste von jungen Kulturen
ausgegangen werden, die bereits in synthetischer Nährlösung ge-
wachsen waren. Um dem Wachstumsverlauf nachzugehen, wurde
der Ertrag öfters gewogen.
1nbsp;Einfluss von Temperatur und Licht. Beinbsp;U
war des Wachstum schon ziemlich gut. Das Optimum lag bei
25° das Maximum bei ± 34° C. Besonders der Teil des Son-
nenlichtes, der nicht durch gewöhnliches Glas absorbiert wird,
wirkt fördernd auf die Bildung von Coremien.
2nbsp;Einfluss des pH. Jede Woche wurde das pH einiger
Kulturen bestimmt und danach das pH der übrigen wieder auf
das ursprüngliche Niveau gebracht. Das Minimum der ge-
wöhnlich gebrauchten Nährlösung lag bei ±: 5, das Optimum
zwischen 6 und 7 und das Maximum bei ± 8. Die Grenzen
des pH scheinen von der Zusammensetzung der Nährlosung
abhängig zu sein. Bei Vorhandensein von Pepton in der Lösung
war bei einem pH von 3.6 noch Wachstum möglich. Pepton
nimmt überhaupt hinsichtlich des pH eine Sonderstellung
gegenüber andern Stickstoffquellen ein, denn mit Pepton
Lnn das pH während des Wachstums erhöht werden, wäh-
rend es mit andern N-Verbindungen stets saurer wird und
erst nach Eintritt von Autolyse die Lösung alkalischer rea-
giert. Der stärkste Säuregrad, der je festgestellt wurde, war
ein pH von 2.4.
Nährstoffe: Nicht nur das Verhältnis der Nährstoffe
zueinander ist von Wichtigkeit, sondern ebenso ihre Gesammt-
konzentration.
C Als Kohlenstoff quelle wurde meistens 5% Saccharose ge-
braucht, da damit bereits nach 3 Wochen ein erheblicher Er-
trag erhalten wurde. In 5% Glucose war der maximale Ertrag
ungefähr der gleiche: aber in den ersten 3 Wochen blieben
Kulturen mit dieser Kohlenstoffquelle hinter denen mit Saccha-
rose zurück. Ceratostomella ulmi ist im stände als Kohlenstoff-
quelle auch folgende Stoffe zu verwerten: Maltose, Lactose,
Galactose, Glycerin, Mannit und Stärke, wovon 5% stets
eine günstigere Wirkung ausübt als 1%. Palmitin kann unter
besonderen Umständen gespalten werden, Zellulose wird nicht
angegriffen, Pepton ist als Kohlenstoffquelle auch unbrauchbar.
N Sowohl NH4-Verbindungen als auch Asparagin und Pepton
können als N-Quelle fungieren. Harnstoff jedoch ist eine
schlechte N-Quelle und KNO3 ist gänzlich unbrauchbar.
Ferner wurde dem Einfluss der verschiedenen M e t a 11 i o-
n e n auf das Wachstum nachgegangen.
K ist von sehr grossem Einfluss, wenn es als 0.1% KH2PO4 oder
als 0.001—0.01% K2SO4 zu der Nährlösung zugegeben wird.
Na NaCl wirkte in einer Konzentration von 0.1% schädlich. Es
war dabei jedoch nicht eindeutig, ob die schädliche Wirkung
auf Na oder Gl beruhte. Eine antagonistische Wirkung zwi-
schen Na und Ca war nicht erkennbar.
Mg ist unentbehrlich. Einigermassen gutes Wachstum kam erst
bei Anwesenheit von 0.0015% MgS04 zu stände. Die opti-
male Menge beträgt 0.15%.
Ca hat günstigen Einfluss auf das Wachstum, vor allem, wenn
die Mg-Konzentration zwischen obengenanntem Minimum und
Optimum liegt. Antagonistische Wirkungen zwischen Mg und
Ca wurden nicht gefunden.
Zn hat sich als wichtig für die Struktur der Myzeliumschicht er-
wiesen. Ohne Zn-Zufuhr ist sie nämlich durchsichtiger und
lockerer, als wenn sich 0.002—0.02% ZnS04 in der Lösung
befindet. 0.1% ZnS04 hemmt das Wachstum meist deutlich.
Fe gehört nicht zu den unentbehrlichen Metallen. Für eine anta-
gonistische Wirkung gegenüber Zn sind höchstens Andeu-
tungen vorhanden.
Cu Geringe Cu-Konzentrationen (abhängig von der Zusammen-
setzung der übrigen Nährlösung), können stimulierend auf
das Wachstum wirken. Höhere Konzentrationen wirken hem-
mend bzw. lassen kein Wachstum aufkommen. Der Pilz zeigt
unverkennbar ein Anpassungsvermögen an hohe Konzentra-
Mn DuTch MnCOs und MnS04 liess sich eine stimulierende Wir-
kung feststellen. Die stimulierende Wirkung ist auch hier von
der übrigen Nährlösung abhängig.
Hg Niedrige Konzentrationen von HgCl. stimulierten Ceratosto-
mella ulmi. Die maximale Konzentration liegt zwischen 0.001
und 0.01% HgCls.nbsp;, ^ .
4 T a n n i n e. Stimulierende Wirkungen durch Tannme waren
nicht erkennbar. Die Maximalkonzentration beträgt 1%. Cera-
tostomella ulmi bildet einen deutlichen Hof auf Bierwürze-
Tannine-Agar.
cnbsp;Wachstumsfördernde Stoffe. Die Zusammenset-
zung der Nährlösung kann während des Wachstums so ver-
ändert werden, dass das pH-Minimum erniedrigt wird. Em
wachstumfördernder Stoff, der dies verursachen könnte, hess
sich nicht nachweisen. Mit Bios (s. Wassink) wird das
Wachstum anfangs stark gefördert, aber durch Eintritt von
Autolyse bleibt der Maximalertrag hinter dem der Kontrollen
zurück.nbsp;,
6nbsp;Bekämpfungsmöglichkeiten mit chemischen
M i 11 e 1 n: Die hier ausgeführten Untersuchungen haben da-
für keine Anhaltspunkte geboten, da die hemmenden Konzen-
trationen zu hoch liegen um für die Bekämpfung der Ulmen-
krankheit in Betracht zu kommen, denn mit den zu verwenden-
den Mitteln würde sich ebenfalls eine sehr starke Beschädigung
der Ulmen bemerkbar machen. Es besteht daher eher die
Möglichkeit, dass andere Stoffe, die auf Ceratostomella ulmt
hemmend wirken und die hier nicht untersucht worden smd,
zur Bekämpfung der Ulmenkrankheit wirksam sein konnten.
BAVENDAMM, W., Neue Untersuchungen über die Lebensbe-
dingungen holzzerstörender Pilze, II: Gerbstoffver-
suche.
1928, Centralbl. f. Bakt. u.s.w., Abt. II, Bd. 76, p. 172.
-Ueber das Vorkommen und den Nachweis von Oxy-
dasen bei holzzerstörenden Pilzen.
1928,nbsp;Zeitschr. f. Pflanzenkrankh., Bd. 38, p. 257.
BERTRAND, G., Sur le rôle capitale du manganèse dans la pro-
duction des conidies de l'Aspergillus niger.
1912,nbsp;C. R. de l'Ac. d. Sei. Paris, T. 154, p. 381.
BORTELS, H., Biokatalyse und Reaktionsempfindlichkeit bei nie-
deren und höheren Pflanzen.
1929,nbsp;Zeitschr. f. Angew. Bot., Bd. 11, p. 285.
BOUDRU, M., Quelques notes sur la biologie du Ceratostomella
ulmi (Schwarz) Buisman, agent de la thyllose para-
sitaire de l'orme.
1933, Bull. d. ITnst. Agron. et d. Stat. d. Rech. d. Gem-
bloux, T. 2, p. 310.
BRINKMAN, A., De roodneuzenziekte van Phaseolus vulgaris L.,
veroorzaakt door Pleospora herbarum (Pers.) Rbh.
1931,nbsp;Diss. Amsterdam.
BUISMAN. C., Ceratostomella ulmi, de geslachtelijke vorm van
Graphium ulmi Schwarz.
1932,nbsp;Tijdschr. over Plantenziekten, Jaarg. 38, p. 1.
BUROMSKY, J., Die Salze Zn, Mg und Ca, K und Na und ihr
Einflusz auf die Entwicklung von Aspergillus niger.
1913,nbsp;Centralbl. f. Bakt. u.s.w., Abt. II, Bd. 36, p. 54.
BUTKEWITSCH, W. und ORLOW, Fr. W. G., Zur Frage nach
den „ökonomischen Koeffizientenquot; bei Aspergillus
niger.
1922, Biochem. Zeitschr., Bd. 132, p. 556.
COOK. M. T. and TAUBENHAUS, J. J., The reaction of para-
sitic fungi to the contents of the cells of the host
plants, I: The toxicity of tannin.
1911, Delaware Coll. Agric. Exp. Sta., Bull. 91.
JANCKE. O.. Zur rechnerischen Auswertung von pH-Untersu-
chungen.
1931,nbsp;Phytopath. Zeitschr.. Bd. 3, P- 33b
JOHANNSEN, W., Elemente der exakten Erblichkeitslehre.
1909. Jena.
LIMING. O. N.. Present status of Dutch elm disease.
1932,nbsp;Phytopathology, Vol. 22. p. 17.
LOCKEMÄNN G und ULRICH. W. Alkohol-Säure-Gemische
in ihrer keimtötenden Wirkung 1.
1933,nbsp;Zeitschr. f. Hyg. und Infektionskrankh., Bd. IM,
p. 584.nbsp;, ^ ,
LOEW O., Ueber die physiologischen Funktionen der Ca- und
Mg-Salze im Pflanzenorganismus.
1892 Flora oder Bot. Ztg., Bd. 50. p. 368.
lohmann. G., Nährstoffwirkung und Giftwirkung bei Asper-
gillus niger.
1934 Arch. f. Mikrobiol.. Bd. 5. p. 31.
T ODS W Ueber eine buchenholzbewohnende Ceratostomella.
1932'. Arch. f. Mikrobiol.. Bd. 3. p. 370.
MEVIUS W.. Kalziumion und Wurzelwachstum.
1927. Jahrb. f. Wiss. Bot.. Bd. 66. p. 183.nbsp;^^
NARAYANAN, B. T.. The chemical investigation ot ..Bios .
Part I.
1930 Biochem. Journ.. Vol. 24. p. 6.
NIELSEN N. and HARTELIUS, V.. Investigations on the
NlbLbt,iN, ^^^^^ ^^ Aspergillus niger at different hydrogen
ion concentrations, with and without the addition ot
growth promoting substance B. ^^ , ,
1933 CR d. trav. du Lab. Carlsberg. 19e Vol., p. 1.
NIETHAMMER, A., Ueber das Gesetz vom Minimum bei Pilz-
kulturen.
1925, Biochem. Zeitschr., Bd. 165, p. 168.
Die Stimulationswirkung von Giften auf Pilze, und
das Arndt-Schultzsche Gesetz.
1927. Biochem. Zeitschr.. Bd. 184. p. 370
PRINGSHEIM. E.. Ueber den Einflusz der Nährstoff menge auf
dié Entwicklung der Pilze.
1914. Zeitschr. f. Bot.. Bd. 6 p. 577.
RABINOVITZ-SERENI. D.. Ricerche sulla fisologia deli Hel-
minthosporium gibberosporum.nbsp;, 11 n 944
1931 Boll. R. Staz. d. Patol. Veg.. N. S., A. 11, p. 244.
' Influenza del magnesio sullo sviluppo di alcuni
1933. Bol^R. Staz. d. Patol. Veg.. N. S.. A. 13. p. 203.
-ocr page 110-RAHN, O., Die Zersetzung der Fette.
1906, Centralbl. f. Bakt. u.s.w., Abt. II, Bd. 15. p. 56, p. 422.
RAMSAY. G. B., and BAILEY, A. A., Effects of ultra-violet
radiation upon Sporulation in Macrosporium and Fu-
sarium.
1930.nbsp;Bot. Gaz., V. 89. p. 113.
REITSMA. J., Studien über Armillaria mellea (Vahl) Quél.
1932. Phytopath. Zeitschr.. Bd. 4. p. 461.
RICHARDS, H. M., Die Beeinflüssung des Wachstums einiger
Pilze durch chemische Reize.
1897. Jahrb. f. Wiss. Bot., Bd. 30, p. 665.
RIPPEL, K., Ueber die Wirkung von Fungiciden auf Cladospo-
rium fulvum Cooke und die Aussichten einer chemo-
therapeutischen Bekämpfung des Pilzes.
1932, Arch. f. Mikrobiol., Bd. 3, p. 543.
RIPPEL. A., und STOESS, U.. Ist Calcium ein für Mikroorga-
nismen notwendiges Element?
1932. Arch. f. Mikrobiol.. Bd. 3. p. 492.
RITTER. G.. Ammoniak und Nitrate als Stickstoffquelle für
Schimmelpilze.
1909, Ber. d. D. Bot. Ges., Bd. 27, p. 58.
ROBERG, M., Weitere Untersuchungen über die Bedeutung des
Zinks für Aspergillus niger.
1931.nbsp;Zentralbl. f. Bakt. u.s.w., Abt. II. Bd. 84. p. 196.
SAVULESCU. T. et RAYSS, T.. Influence des conditions exté-
rieures sur le développement de Nigrospora oryzae.
parasite de Maïs en Roumanie.
1932.nbsp;C. R. Acad. d. Sei.. T. 194. p. 262.
SCHWARTZ, W. und STEINHART, H., Untersuchungen über
die oligodynamische Wirkung des Kupfers. I. Teil.
1931,nbsp;Arch. f. Mikrobiol.. Bd. 2. p. 261.
SIBILIA, C., La moria degli olmi prodotta da Graphium ulmi
Schwarz.
1930. Boll. R. Staz. d. Patol. Veg.. N. S.. A. 10. p. 311.
SIDERIS, C. P.. Studies on the behavior of Fusarium cromyoph-
thoron in carbohydrates, glucosides. proteins, and
various decoctions; with a discussion on the ..isome-
tabolic pointquot; of substances.
1925, Phytopathology. Vol. 15. p. 129.
STEINBERG, R. A., A study of some factors in the chemical
stimulation of the growth of Aspergillus niger.
1919, Amer. Journ. Bot., Vol. 6, p. 330.
- Iron, Zinc and Aspergillus. A reply to H. Bortels.
1932,nbsp;Zentralbl. f. Bakt. u.s.w., Abt. II, Bd. 86, p. 139.
Û
-ocr page 111-WASSINK. E. C., Begrenzende Bedingungen bei der Atmung von
Phycomyces.
1934, Ree. d. Trav. bot. néerl. Vol. 31, p. 583.nbsp;/
-ocr page 112- -ocr page 113-I
Het aanpassingsvermogen van schimmels aan een ander milieu
kan niet in het algemeen door „selectieve eliminatiequot; in den zin
van B r i e r 1 e y verklaard worden.
II
Bij het bestudeeren van gebrekziekten van boomen moet men ook
aandacht schenken aan het inbrengen van stoffen door injectie.
III
Het is waarschijnlijk, dat de ziekte, die den laatsten tijd het zee-
gras aan de Atlantische kusten aantast, door een schimmel veroor-
zaakt wordt.
IV
De waarneming van Peyronel, dat in gescheurd weiland alle,
en in langer bebouwde akkers slechts weinige tarwewortels mycor-
rhizaschimmels herbergen, levert geen argument voor zijn opvatting,
dat het voorkomen van mycorrhiza verband houdt met de stikstof-
voeding.
V
Het feit, dat Bodnar en zijn medewerkers een toename van
reduceerende suikers constateeren in een bladbrij van Tropaeolum
majus, indien zij aan formaldehyddampen wordt blootgesteld, geeft
geen steun aan hun theorie, dat die reduceerende suikers recht-
streeks van het formaldehyd afkomstig zijn.
VI
De critiek van Knudson op de proeven, die Rayner heeft
gedaan over het steriel kweeken van zaailingen van Calluna vul-
garis, is niet gerechtvaardigd.
VII
Het verdient aanbeveling, in art. 49bis van de Internationale
Regels der Botanische Nomenclatuur de zinsnede „ä la téleutospore
OU son équivalentquot; te vervangen door ,,a l'urédospore ou a la téleu-
tospore (sporophyte)quot;, zooals door Arthur op het 5de Inter-
nationale Botanische Congres werd voorgesteld.
VIII
De voorstelling van Heller, dat de gal o.m. de beteekenis
heeft om opname van onvolledig verteerde eiwitproducten in het
organisme te voorkomen, is in tegenspraak met zijn meening, dat
aan de gal de functie toegeschreven moet worden om bij zure
reactie van den darminhoud de tryptische vertering mogelijk te
maken.
lahrb. f. Kinderheilk. 98. p. 129.
-ocr page 114- -ocr page 115-1
-ocr page 116-mu
fc i lt;1
•X rV-
■■ ...
'' i
■ii
■ • V- ■ ■nbsp;-quot;-•.'S??
.....
m
-ocr page 118-