DE RECHTSPOSITIE
VAN DE EIGENERFDEN
IN DRENTHE
■4 ^
... - ■ -PSïM
V-v-r;'-
il—-
quot;nbsp;II
t-. quot; 4
A. F, W. LUNSINGH MEIJER
êmM
-ocr page 2-A, qti.
S'.;. •
s quot; ''''ir- ■
■V,
Cy-ji
DE RECHTSPOSITIE VAN DE
EIGENERFDEN IN DRENTHE.
287f4itO
P
■me-
DE RECHTSPOSITIE VAN DE
EIGENERFDEN IN DRENTHE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TE-
GEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID OP VRIJDAG
9 MAART 1934 DES NAMIDDAGS TE VIER UUR
door
ANTOINETTE FRÉDÉRIQUE
WILLEMINE LUNSINGH MEIJER
GEBOREN TE ASSEN.
0
VAN GORCUM amp; COMP.
ASSEN
tjf.
-ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-VOORWOORD.
Gaarne wil ik de gelegenheid aangrijpen, die de voltooiing van dit
proefschrift mij biedt om een woord van hartelijken dank te richten
tot U allen. Hoogleeraren der Juridische Faculteit en eveneens tot
de Hoogleeraren Naher en S uyling, die de Faculteit verlaten
hebben, voor hetgeen Gij tot mijn wetenschappelijke vorming hebt
bijgedragen. Met dankbaarheid gedenk ik wijlen den Hoogleer aar
Simons, wiens colleges ik het voorrecht heb gehad te mogen volgen.
In de eerste plaats zij hier mijn dank gebracht aan U, Professor
Ren g er s Hora Siccama, Hooggeachte Promotor, voor de
hulp en groote bereidwilligheid, die ik bij het bewerken van mijn
proefschrift steeds van U heb mogen ondervinden. Uw hartelijke
belangstelling is mij naast Uw vele raadgevingen steeds een groote
steun geweest. De tijd, gedurende welken ik onder Uw leiding heb
mogen werken, zal mij steeds in dankbare herinnering blijven.
Met erkentelijkheid wil ik vermelden de hulpvaardigheid, die mij
op het Rijksarchief van Drenthe bij mijn onderzoekingen is betoond.
I ^î
If
m
-ocr page 13-INLEIDING.
Bij een nadere beschouwing van de maatschappehjke vormen en
verhoudingen, zooals deze in de vroegere eeuwen in Drenthe
inheemsch waren, zal men onmiddellijk vaststellen, dat zij een
diepere studie volkomen waard zijn.
Als grondslag van de Drentsche rechtsorde is de z.g. „buurschapquot;,
die men veelal ten onrechte „markequot; noemt, te beschouwen.
Vandaar dan ook de groote beteekenis, die aan de buurschap wordt
gehecht.
Men vindt Drenthe vrijwel geheel uit dergelijke buurschappen
opgebouwd.
Een goed inzicht in deze buurschapsverhoudingen is ontegen-
zeggelijk te verkrijgen door elke buurschap afzonderlijk nader te
behandelen. Uit hetgeen aangetroffen wordt, zou het dan mogelijk
zijn af te leiden, hoe de maatschappij in Drenthe ingericht
geweest moet zijn, welke menschen in Drenthe leefden en in
welke verhoudingen zij ten opzichte van elkaar en de maat-
schappij stonden.
Het betrekkelijk geringe aantal gegevens, dat echter van de
verschillende buurschappen bewaard gebleven is, maakt een buur-
schapsgewijze behandehng, althans op vele punten, niet mogelijk.
De meeste gegevens waren te verzamelen uit die buurschappen,
welke gelegen zijn in midden- en noord-oost Drenthe. Een aantal
dezer buurschappen vormden het Dingspil Oostermoer.
Dit is voor mij de reden geweest om dit dingspil Oostermoer aan
een nauwkeuriger studie te onderwerpen. Het is het uitgangspunt
geworden voor het onderzoek, en aan de hand van de hier gevonden
gegevens heb ik gemeend de voor het onderwerp meest belangrijke
punten te moeten bespreken.
Zooveel mogelijk heb ik getracht in verband met het /e Ooster-
moer gevondene ook analoge gevallen uit andere buurschappen
te behandelen, om op die wijze eveneens andere Drentsche buur-
schappen te bespreken en zoo te komen tot een meer algemeene
behandeling van de stof.
Zelfs heb ik mij soms, waar gegevens uit Oostermoer niet
-ocr page 14-aanwezig of onbevredigend waren, uitsluitend tot uit omliggende
buurschappen verkregen gegevens moeten bepalen.
Op deze wijze is de generahseering vrij vergaand geworden,
hetgeen ik meen te kunnen verantwoorden op dezen grond, dat
Drenthe steeds een groote eenheid heeft gevormd.
Welke Drentsche buurschap men ook bespreekt, steeds vertoont
deze het echte buurschapstype.
Verkeer met streken buiten Drenthe was zeer gering, zoodat van
vreemden invloed weinig of geen sprake kan zijn.
Naast de besprekingen van het Dingspil Oostermoer en in ver-
band daarmee van de verdere buurschappen in Drenthe,heb ik ook
speciaal aandacht geschonken aan hetgeen de heerlijkheid Ruinen
betreffende dit onderwerp aan gegevens had. Als heerlijkheid nam
Ruinen een aparte plaats in Drenthe in; toch vertoonen de interne
buurschapsverhoudingen enz. weinig punten van verschil met wat
in het overige Drenthe werd aangetroffen i).
In het volgende hoop ik er in geslaagd te zijn een juist inzicht
te geven in de buurschapsverhoudingen, zooals die in Drenthe
waren en in den aard van de voornaamste groep bewoners dezer
buurschappen: de eigenerfden.
Het Dingspil Oostermoer bestond uit de volgende schoutambten:
het schoutambt Anlo-Gieten-Zuidlaren en het schoutambt Gas-
selte-Borger.
Deze zijn respectievelijk weer opgebouwd uit de buurschappen:
Anlo, Annen, Annerveen, Eext, Eexterveen, Anderen, Gasteren,
Schipbork, Gieten, Gieterveen, Bonnen, Bonnerveen, Veenhof,
Zuidlaren, Zuidlaar derveen, Midlaren en Gasselte, Gasseiterveen,
Borger, Westdorp, Ees, Buinen, Drouwen.
De heerlijkheid Ruinen werd gevormd door het schoutambt
Ruinen, hetgeen samenviel met de buurschap Ruinen, en het
schoutambt Ruinerwold, dat bevatte de kluften: Haakswolde,
Oosteinde, Kale Kluft en Ruige Kluft.
1) Als bijzonderheid wil ik hierbij vermelden de groote overeenstemming,
die bestaat tusschen hetgeen in de Drentsche buurschappen gevonden wordt
en datgene, wat men in Zwitserland aantreft, aangaande de vroegere buur-
schapsverhoudingen en marken. Verg. von Maurer: Geschichte der Marken-
verfassung §§ 14, 15, 16, 17.
HOOFDSTUK ï.
DE INTERNE INRICHTING VAN DE BUURSCHAP.
§ 1. eigenerfden.
Tot de oudste bewaard gebleven gegevens, die ons in staat stellen
inzicht in het wezen van een buurschap te verkrijgen, behooren
in de eerste plaats de z.g. willekeuren.
Wat zijn deze willekeuren?
Uit de nog bewaard gebleven willekeuren blijkt, dat dit
verordeningen zijn, die de rechten en verplichtingen van de
buurschapsbewoners regelden, bijv. wat het gebruikmaken van de
gronden in de buurschap en het onderhoud van wegen en wateren
betrof.
Het recht dergelijke willekeuren te maken, hetgeen reeds sinds
de oudste tijden bestaan heeft, werd uitdrukkelijk vastgelegd in het
Drentsche landrecht, zooals dat door Frederik van Blankenheim,
bisschop van Utrecht, op 16 September 1412 voor Drenthe werd
bevestigd.
Het desbetreffend artikel, het eerste, luidt als volgt: „Item soe
is een olt lantrecht ende gewoente in den lande van Drenthe: Weert
zake dat dat ghemene lant mit malhc anderen toe sprekene
hadden van saken, die den lande anrorende weren, so mach dat
mene lant i) wilcoren bi malcanderen to comen, bi ener penen, die
sie daer op setten, ende een hagelsprake quot;) to holden; ende des
gelikes ellic DinxspiU, ellic Kerspel ende ellic buerscap wilkoren bi
hem selven te samende to comen, om ore marcke to berichten, als
Land kan hebben de beteekenis van territoir of van verzamelde menschen;
hier het laatste nl. land in tegenstelhng tot Heer.
2) Hagesprake is een informeele vergadering; staat tegenover de formeele,
de z.g. gebannen vergaderingen, die door een heer of zijn vertegenwoordiger
worden uitgeschreven en geleid.
Hagespraken hebben plaats geheel buiten den heer om.
In het feit, dat niettegenstaande dat, toch het recht van een hagesprake
gewaarborgd is, Hgt de groote beteekenis van een hagesprake.
een esch ende saet, hoeij ende holt, te vredene ende anders to done,
des hem noet is in den lande ende in oer marcke, uitgeseghet ander
verbonde, die mit recht teghen der Heerlicheit i) ginghen. Sonder
argehstquot;
Deze willekeuren konden alle mogelijke regelingen de buurschap
betreffende bevatten en waren van veel belang, zoodat zij dan ook
opgeschreven en bezegeld werden, zooals uit het hierbij volgende
oordeel (door den Etstoel gewezen vonnis) van 1491 bhjkt: „Soo
is die Droste unde die gemeene Etten overdragen dat sie wat
buurschap wilkoer in den land van Drenthe maken willen om
nutticheit ende noot in haer marcke, die sallen van stonden an
haer wilkoer bescriven ende bezegelen offt in 't missael tekenen
laten off die Drost mitten Etten willen ander onbescreven wilkoer
onmachtigh holden, die niet beschreven sint als vorschreven isquot;»).
Van deze wilkeuren nu zijn eenige bewaard gebleven. Van vóór
1600 zeer weinige, van lateren tijd wat meer. Het oudste ons bekende
en overgeleverde is van ± 1410 en betreft het verkiezen van de
gezworenen enz. te Ruinen. De aanhef van de verschillende wille-
keuren uit de 17e eeuw, die tot ons zijn gekomen uit Anlo, is steeds:
„Wij undergeschreven eigenarffden van Anloquot; of „Wij ondergeschre-
ven eijgenaren en gemeene buijren van Anlooquot; of ,,Wij markgenoten
van Anlo bekennen ende betuijgenquot; enz. Ook bij willekeuren uit
andere buurschappen treft men steeds een dergelijken aanhef aan:
„Wij tsamptlijke eijghenarffedenquot;, „Wij gemeene eigenerffden en
markgenotenquot;, „Wij buirenquot;, enz. Hieruit bhjkt dus zonder twijfel,
dat de buren, eigenerfden of markgenoten in de buurschappen
degenen waren, die de verordeningen betreffende buurschaps-
aangelegenheden vaststelden. Zij maakten deze onder elkaar en met
1) „Heerlicheitquot; = de rechten aan het zijn van Landsheer verbonden.
De vrijheid van volksvergadering is in dit artikel uitdrukkelijk vast-
gelegd. Hier werd zeer veel gebruik van gemaakt verg. W. H. Hofstede in:
„De regiminis in Drenthina regione forma, cum antiqua, tum nova.quot; blz. 60
waar vermeld wordt uit een brief van 1604: „dat daerop ene hagelsprake bij de
ingesetenen selfs uijtgeschreven, ervolgt is, daer meer als tweehondert buiren
met haer volle geweer na haer gebruik sijn ersehenen.quot;
®) Ordelboek van den Etstoel van Drenthe; een verzameling van ordelen en
verordeningen van den Drost en Etten van het Landschap Drenthe, van
139^1518.
Uitgegeven door Mr. H. O. Feith.
Opgenomen in de „Verhandelingen ter nasporing van de wetten en gesteld-
heid onzes Vaderlands.quot;
elkaar zonder dat iemand anders zich hierin kon mengen of de buren
er een ander in moesten kennen.
In het verbaal van de goorsprake van 4 Mei 1577 te Borger, leest
men dan ook: „De buiren van Westdorp verklagen Jan Sickinge,
dat sij mit den anderen zeecker willekoer ingegaene hebben, den
Jan Sickingen in geene puncten heft nagekomen ende achtervolget
enz.quot;
Bovendien staat duidelijk in het eerste artikel van het landrecht
van 1412, zooals wij op de vorige bladzijde zagen, betreffende het
maken van willekeuren: ......weert zake, dat dat ghemeene lant
mit mallic anderen toe sprekene hadde.quot;
Voor het maken van deze willekeuren kwamen de buren bijeen
op de z.g. buurvergaderingen, hagespraken in den kleinsten vorm,
daar zij niet stonden onder leiding van een landsheerlijk ambtenaar.
Hier werden de belangen van buurschappen en marken besproken.
De willekeuren moesten op schrift worden gebracht, hetgeen blijkt
uit het verbaal van een goorsprake op 15 Maart 1572 te Vries
gehouden: „.....Antwoirden de Hoeffmans gebroederen, dat sie
begeren alsoedane wilkoer voer recht mach getoent und dat sie
tselve moegen sien und daer copia uth erlangen op hoere costen;
und sulcx gedaen sijnde, willen sie daerop antwoirden, alset beboeren
sali; und begeren des eenen rechten buirtuich, ofte de verbieders
oick schuldich sullen wesen dat willekoer schriftlij eken toe verthonen
und den Hoeffmans gebroederen daer copia uth toe geven ofte
niet, dewijle het willekoer tprincipaele fundament is, daer tverbot
op geschiet is.quot;
Ook de bezegeling der willekeuren was vereischt en diende om het
bestaan van de willekeuren te bewijzen, de echtheid ervan te waar-
borgen en het aanbrengen van handelingen als overtredingen ervan
ter goorsprake te rechtvaardigen.
Als voorbeeld laat ik volgen het verbaal van een goorsprake
van 5 Maart 1575, te Diever gehouden: „De buiren van
Vledderen hebben eene willekoer gemaickt, dat sij ter naester
goespraecke willen anbrengen und vertuigen de daertegen gedaen
hebben, dewijle idt noch onverzegelt is.quot;
1) Voor de in dit werk opgenomen goorspraken verwijs ik naar:
Goorspraken van Drenthe over de jaren 1563—1565,
uitgegeven door Mr. H. van Riblnbsp;en
Goorspraken van Drenthe over de jaren 1572—1577,
uitgegeven door Dr. A. S. de Blécourt.
Daar de willekeur nog niet bezegeld is, zullen zij deze op de
volgende goorsprake aanbrengen en daarna degenen, die in strijd
ermee gehandeld hebben, aanklagen.
Uit het verbaal van de goorsprake op 12 Maart 1572 te Diever
gehouden blijkt, hoe een schout of een ander aanzienlijk persoon
hiertoe ook wel zijn zegel aan een wiUekeur hechtte, zooals bij
rechtshandelingen van allerlei aard meermalen om bezegeling werd
gevraagd ,,ter meerrer vestenissquot;.
De eigenerfden waren echter niet de eenige bewoners van de
buurschappen, want in de willekeuren zelf wordt geregeld gesproken
van „meijersquot;, „keutersquot; enz., die ook in de buurschap woonden.
Deze hadden, zooals blijkt geen verordeningsrecht en mochten
de diverse aangelegenheden niet mede regelen, uitgezonderd in
Ruinen, dat echter op meer punten afwijkingen vertoont, zooals
later zal blijken.
Onder deze eigenerfden, buren, of markgenoten zijn steeds
dezelfde menschen te verstaan; dat de namen door elkaar gebruikt
worden voor een zelfde groep van personen blijkt wel uit de regle-
menten, die zij maken; deze hebben steeds betrekking op dezelfde
zaken de buurschappen betreffend. De, bijv. uit Anlo, tot ons
gekomen willekeuren verwisselen in hun aanhef steeds deze be-
namingen. Het is echter ondenkbaar, dat in werkelijkheid ver-
schillende soorten van bewoners dezelfde buurschapsaangelegen-
heden zouden hebben geregeld.
Eigenerfden, buren, markgenoten zijn dus de benamingen voor
dezelfde categorie bewoners in de buurschappen.
Welke menschen zijn nu deze eigenerfden?
Van de willekeuren, die bewaard gebleven zijn bevatten de meeste
regelen betreffende den akkerbouw en het weiden van vee. Hieruit
blijkt hoe de eigenerfden zich dus met landbouw en veeteelt bezig
hielden.
Handel noch industrie konden van groote beteekenis zijn, gezien
de slechte verkeersmogelijkheden in Drenthe. Het landbouw- en het
veeteeltbedrijf waren dus de middelen van bestaan; de eigenerfden-
bevolking was een landbouwende bevolking i).
Dat landbouw en veeteelt voor de eigenerfden de hoofdmiddelen van
bestaan waren, dat zij dus boeren waren, is waarschijnlijk de oorzaak, dat men
bij de Duitsche schrijvers de vereenzelviging van deze beide begrippen aantreft.
Dit is bijv. het geval bij Rhamm: Ethnographische Beiträge zur Germanisch-
Wat was echter het speciale kenmerk van den Eigenerfde, den
Markgenoot of den Buur?
Het verbaal van een goorsprake van het Oostermoerer dingspil
binnen Anlo op den 16en Juli 1565 gehouden, verschaft ons hierin
eenig licht. Wij lezen daar o.a.: „Sicke Bunninge laet Arent Theenge
verbieden sijn andeel van Gasselter marcke, seggende, dat geene
lantrecht vermach, dat imants op eenen halff vierendeels buijr
wesen oft weijden mach, nadenmael Arent voirss. mer eenen vieren-
deel wardels heft in Gasselter marcke, ende dat oick geene lantrecht
sal vermoegen, dat twe, elck eenen halff vierendeel wardeels hebben-
de, sullen moegen toe hoepe leggen, soedat de eene nu dit jaer ende
de ander dat ander jaer drijven ende weijden mach......quot;
„Antwoirdt Arent Theenge, dat hij eene vul vierendeels wardeels
heft und daeromme als eene vulbuir desulve marcke wal mach
beslaen...... enz.quot;
Wij zien hieruit, dat het hebben van J waardeel in de marke,
dus het hebben van aandeel in de mark, iemand tot buur en wel tot
voUe buur maakt in de buurschap. Men kan ook minder aandeel
in de marke hebben, zooals uit dit verbaal blijkt, ^ of yL, maar
dan is men geen volle buur.
Ook een oordeel, gewezen in 1491 met Pinksteren laat ons duide-
lijk zien het vereischte van het hebben van J waardeel voor het zijn
van buur in de buurschap. Het bedoelde oordeel luidt als volgt:
„Tusschen Johan Tedema ende Reiner ende Barolt Ottens, als
van dat verendeel wardeels in Lijuer holt, js gewijst, want Johan
bewijst hefft, dat Johan ende Johan Hoitinge de eene meer een
achtendeel hefft, ende de ander meer een halff achtendeel
wardeels hefft, ende dat szodaene gheene vuhe buer ouer stock-
leggen moegen wesen, szo is Reiners bewijs van geenre weerden,
ten si dat Reiner ende Barolt noch bewisen können, als lantrecht is,
Slavischen Altertumskunde, af deeling I, hoofdstuk III, waarin men de tegen-
stelling: Koter-Bauer aantreft.
Vergelijk Jhr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama, Over welgeborenschap
en schotbaarheid, in Rechtshistorische opstellen, aangeboden aan Mr. S. J.
Fockema Andreae.
Als men inventaris No. 128 nagaat van het archief van den Etstoel treft
men ook daar de uitdrukkingen bauren en baurtuuch aan resp.: foho 2, 7, 17.
Het Duitsche „Bauerquot; is bUjkbaar taalkundig = bour = buur = boer. Bij
ons worden buur en boer ook dooreen gebruikt. Buur = vicinus; een buur
was van ouds een landbouwer = boer, en op den duur is dit dè beteekenis
geworden. Analogie met huisman.
dat desse vorsz. stockesslueden jn der tijdt, do dat stockleggen
geschiet solde wesen, elck ein verendeel wardeels hadden in Lijuer
holth ende vuile huiren weren als dar van gewizet isquot; i).
Het zijn van eigenerfde, buur of markgenoot in de buurschap
vereischte dus het hebben van tenminste een vierde waardeel in
de marke; men kon en mocht wel meer waardeel in de marke
bezitten. Dit bhjkt o.a. uit een willekeur van Anlo d.d. 18 Mei 1632:
„Wij ondergeschreven eigenarfde tot Anloo doen condt ende
bekennen mits diesen vor ons ende onse nacomelingen, dat wij
volgens gemene resolutie, op ten laestgehoudenen landtsdach den
14en Februarij jongstleden, goedtgevonden hebben een settinge
te maken, hoeveel peerde, beesten ende schapen ijdereen na grote
van sijnwaerdiel op de gemeene marcke sal moegen opslaen;.....enz.quot;
„Na grote van sijn wardielquot; zet een ongelijkheid in het bezit van
waar deelen voor op, terwijl de^ willekeur bovendien in het eerste
artikel uitdrukkelijk voor heele, halve en een vierde waar deelen
vaststelt het aantal beesten, dat men mag opslaan 3). De opslag
geschiedt dus in verhouding tot de grootte van het waardeel.
Ook andere willekeuren laten ons dergehjke bepalingen zien,
waaruit blijkt, hoe men minstens J waardeel moest hebben in de
marke om in de buurschappen volle buur te zijn en de verschillende
rechten aan dit ,,buur zijnquot; verbonden te kunnen uitoefenen.
Bijv. art. 1 van de willekeur van Anlo van 27 December 1669,
dat luidt als volgt: „Dat intcomstich niemant vrijstaen sal minder
wardiel in 't bedrijf van de marcke te gebruicken als een viemdeel
van een volle waer; sonder dat ijemant, een cleijner gedielte wartal
besittende, enigen opslach van creaturen daervan geneten sal.quot;
Een willekeur van de markgenooten van Anlo van c. 1700 bevat
ongeveer dezelfde bepaling, in het oorspronkelijke handschrift
artikel 7: „Dat incomstich niemandt vrij sal staen minder wardiel
in 'tbedrijff van de marckte^) te gebruicken dan een vierendeel van
een volle waare, sonder dat jemandt minder waerdiel besittende
eenigen opslach van creaturen daervan genieten sal.quot;
Dit i waardeel vindt men overal als het vereischte terug,hetgeen
bijv. volgt uit het grondschattings-register van Diever d.d. 1654
Ordelboek van Feith.
Beest = koe.
Opslaan is de veelvoorkomende uitdrukking voor doen weiden.
*) Bedrijf = terrein - gebied.
„Marcktequot; wordt veel gebruikt in plaats van marke.
-ocr page 21-met betrekking tot Eemster, waarin steeds van J of gedeelten van
I waar deel gesproken wordt.
Als wij dan tevens het hierbij volgende jacht- en visch-reglement
van 24 Mei 1608 nader bezien blijkt ten duidelijkste, dat op aUerlei
gebied steeds weer dit J waardeel op den voorgrond treedt; men
moet i waardeel hebben, meer is niet noodig, maar minder
mag niet, als men buur wil zijn in de buurschap. Wie minder dan
1 waardeel heeft kan verschillende rechten niet hebben.
Artikel 1 van het reglement op de jacht en visscherij van 24 Mei
1608luidt als volgt: „dat gheene personen hoe deselve oick moegen
sijn,tsi soldaeten ofte andere,buten de landtschap Drenthe woenende
ende in deselve niet gegoedert sijnde, item geene meijerluiden
nochte coeters noch eenige anderen in de landtschap geen vorndeel
wardeels hebbende, sich verstouten sullen...... enz.quot;
Dit reglement is tevens hierdoor van belang, omdat hieruit blijkt,
dat het jachtrecht in Drenthe geen heerlijk recht was, zooals
in andere provinciën. Het jachtrecht is geen privilege van de edelen.
Ook hier vormt het waardeelbezit den grondslag. Wie volle buur,
eigenerfde is in de buurschap, dus J waardeel heeft in de marke,
heeft jachtrecht. Kennelijk een praefeodale toestand, die zich
hier heeft gehandhaafd.
Een admissie tot jacht en visscherij verbindt bovendien aan het
reglement op de jacht en visscherij van 1702 nog het bewijs, dat de
belanghebbende „voor sijn eijgen quota een vol vierendeel waar-
deels kan verdedigen door de gescheijdene en ongescheijdene
marcktequot;, indien hij woont „ter plaatse daar waardeel isquot; 2).
Er wordt in de boven aangehaalde reglementen en willekeuren
steeds gesproken van waardeel in de marke, waardeel in de ge-
scheiden en ongescheiden marke, opslag op de marke.
Wat moet men nu echter verstaan onder deze marke en wat is
waardeel?
„Waardeelquot;, ook wel „Waarquot; of „Waar waardeelsquot; genoemd, een
terminologie, die men in de oude gegevens steeds terug vindt,
beteekent aandeel 3). „Gewaardeeldquot; zijn in de marke is dan ook
hetzelfde als aandeel hebben in de marke.
Deze resolutie is van Ridderschap en Eigenerfden. Drentsch plakkaat-
boek No. 157.
2) Ik zal later aan geven inwelke streken geenwaardeelenwordenaangetroffen.
Zie Verwijs en Verdam:
Waardeel = aandeel in de marke.
Nu vindt men in de bepalingen gevoegd bij het reglement op de
jacht en visscherij van 1702, uitdrukkelijk gesproken van gescheiden
en ongescheiden marke.
De ongescheiden marke is dat gedeelte, dat door de eigenerfden
gezamenlijk wordt gebruikt bijv. als koeweide. Dus waar iedere eigen-
erfde zijn beesten mag „opslaanquot;. Naast den weidegrond omvat
deze ongescheiden marke ook heide en bosschen, hetgeen men kan
afleiden uit de hierop betrekking hebbende artikelen van eenige
willekeuren, die regelingen treffen aangaande de hoeveelheid hout,
die gehakt mag worden.
Artikel 5 van de concept-willekeur der markgenoten van Anlo
van 1654: „Sullen ook geen keuters plaggen nochte sudden mogen
steeken op de marcke nochte eenig brant t' haelen uijt het buirholt,
t' sij soor ofte groen holt, bij de poene als voors.quot;
Ook de artikelen 7 en 8 van dezelfde willekeur leggen nadere
bepalingen vast ten aanzien van het „houwen van strubben en
onderbusch.quot;
Het aandeel in de ongescheiden marke wordt wel waardeel ge-
noemd.
De gescheiden marke bestaat voornamelijk uit akkerland en
wordt niet door de gezamenlijke eigenerfden gemeenschappelijk
gebruikt, doch iedere eigenerfde heeft hierin zijn eigen gedeelte,
hetgeen hij bebouwt; ook ieders aandeel hierin draagt wel den naam
waardeel i).
1) Men noemt de aandeden in de gescheiden marke ook wel buurdeelen en
spreekt van de aandeelen in de ongescheiden marke dan wel van opslagen.
Hiernaast wordt buurdeel ook wel in uitgebreideren zin gebruikt en omvat dan
opslag.
Men vergelijke hiermee het verbaal van een goorsprake te Eelde gehouden
op 17 Mei 1576.
„De e. Joest Leuwe mit etlijcke marckgenoten in Peijse sinnen der meninge,
dat sie de marcke tho Peijse wolden slaen in hoege ende lege, na vuile buijr-
deelen und vuile opslaegen. Soe ist dat de e. Joest Leuwe sich beklaeget mit
idtlijcke andere marckgenoten van Peijse alhier voer recht, hoe dat daer
sinnen summige marckgenoten, de sich nu in der scheidinge meer opslaegen
ende buirdeelen solden willen anmetigen, dan sie bisher daervan int gebruick
gehadt hadden oft daervan in possessie gewest sinnen.......quot;
Men ziet hier tevens uit, dat de eigenerfden de eigenaren waren ieder van
hun eigen waardeel in de gescheiden marke, waarop ik later nog terug kom.
Bovendien blijkt, dat men reeds in dien tijd begon met de maxken te ver-
deelen, hetwelk ik nader zal behandelen.
Het begrip waardeel kan zoo op verschillende wijze worden
opgevat; veelal heeft het een uitgebreidere beteekenis. Dan omvat
het waardeel nl. zoowel aandeel in de gescheiden als in de onge-
scheiden marke, dus zoowel aandeel in akkerland als aandeel in
weide, heide, bosch en veengrond.
Deze uitgebreide beteekenis heeft waardeel bijv. in die gevallen,
waarin tot ontginningen wordt overgegaan.
Hierover spreekt bijv. een willekeur van de markgenoten van
Uffelte van het jaar 1640: „Anno 1640 op Mai so sijn die gemene
buir van Uffelt mit den here Gerart Struick mit malcanderen vor-
dragen om te slan sekere parselen venlanden gelegen in die marckt
tot Uffelt, om 't gebruicken ider nae grodtheit van sin wartal om te
besaien mit boeckweit den tit van acht jaren.quot;
Ieder krijgt hierbij een aandeel in de bezaaiing van de nieuw
te ontginnen gronden, na quota van het waardeel, dat hij in Uffelte
heeft in de gescheiden en ongescheiden marke, dus in verband met
zijn waardeel door de geheele marke te Uffelte.
Op deze zelfde wijze wordt van waardeel gesproken in die ge-
vallen, waarin aangegeven wordt het aantal waardeelen, dat een
marke bevat. Bijv. in Anlo bevatte de marke 15 volle waardeelen;
Weerdinger marke bestond uit 10 volle waren. Er waren zelfs
marken bestaande uit niet meer dan twee volle waren waardeels
bijv. de marke van ter Aardt.
Volle waar wil zeggen 4 maal waardeel: dit in tegenstelling
met volle buur, hetgeen men in de buurschap r^s is7ih^h men
I waardeel heeft i).nbsp;~
Vele schrijvers hebben getracht een verklaring te geven van het feit, dat
juist het I van een waardeel, als het normale gold om volle buur te zijn in de
buurschap.
Men zie hiervoor:
Ethnographische Beiträge zur Germanisch-Slavischen Altertumskunde,
von K. Rhamm. Ier Teil: die Grosshufen der Nordgermanen.
en eveneens: Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Kelten
van Mr. D. Roessingh.
De mogelijkheid, dat de markegronden in 4 gelijke deelen zouden zijn ver-
deeld en dat ieder, die een vol waardeel in eigendom had, in elk van die 4 deelen
een even groot gedeelte dus J waardeel had, is niet zeer waarschijnhjk, daar
niet is na te gaan op welken grond juist een verdeeling in vieren zou hebben
plaats gehad. Wat den landbouw betreft, zou men eerder een verdeeling in
drieën verwachten met het oog op de z.g. Dreifelderwirtschaft, die de vorm
was geworden voor de uitoefening van het landbouwbedrijf, sinds men de
Iemand, die J waardeel heeft in de marke, heeft waardeel.
Iemand, die echter f of f waardeel heeft in de marke, heeft
ook waardeel. De grootte van waardeel, dat men heeft, wordt dus
bepaald door het aantal vierendeelen, dat men bezit.
Blijkbaar beschouwde men ^ als het geheel, het normale, het
waardeel, dat als vol werd gewaardeerd. Men kon dit zoowel in
zijn geheel als in evenredige deelen verhandelen en wel speciaal
in vierendeelen. Vierendeel is zoodoende de naam voor het gewoon-
lijk verhandelde aandeel in de marke geworden.
Ook spreekt men bijv. van het bewijzen van iemands vieren-
deelen.
Bij een proces was borgstelling verplicht door een buitenlandschen
eischer voor „'s heeren brokequot;. Dit ziet men uit het hierbij
volgende verbaal van de goorsprake gehouden te Anlo op 15 Maart
1574: „......Antwoirden de Mepschen gebroderen, dat juffer Gheer-
truijt tegen lantrecht tegen hoer voertvaert, nadem sie eene uth-
landesche is, ende beboert eerst borge tho stellen voer de heren
broecke......quot;.
Onder buitenlandsch moet men verstaan iemand, die niet
„gegoed en geërfdquot; was in Drenthe. Men zie hiervoor het
verbaal van de goorsprake te Anlo gehouden op 15 April
1573: „..... Sal oick Berent voirss. geholden wesen mit gelijcke
borchtale den rechte tho versien, alse Henrick gedaen heft,
dewijle hie in den lande van Drenthe niet gearffet ofte geguedet
is, .....quot;.
verbouwing van zomerrogge kende; nl. één deel winterrogge, één deel zomer-
rogge en één deel braak.
Dit zou echter ook reeds hierom niet als basis van de verdeelin^ van de
waardeelen in vieren zijn aan te nemen, daar op die wijze per se elk jaar een
deel van de eigenerfden geen landbouw-opbrengsten zou hebben, indien zij
toevallig slechts J waardeel in eigendom hadden in het braakliggende ge-
deelte.
Evenmin lijkt mij de verdeeling in kluften, waarop ik later nog terug kom,
van eenig belang voor het aannemen van het J gedeelte van het waardeel als
het normale.
Het zou mogelijk kunnen zijn de vierendeelen te verklaren als aandeden
in de bestanddeelen van een vol boerenbedrijf.
Bouwland, weiland, hooiland en recht op de meent vormen deze bestand-
deelen; de vierendeelen zijn dan de 4 behoeften en rechten van een normaal
bedrijf; iedere buur heeft recht op die 4 aandeelen in het buurschapsgebied.
In deze richting wijst ook, dat „waardeelquot; eveneens wel sloeg op de verdeelde
marke.
Hiertegenover stond een „landsatequot;, die wel „gegoed en geërfdquot;
was in Drenthe i).
Wat men onder het „gegoed en geërfdquot; zijn verstaat blijkt zeer
duidelijk uit een oordeel van den Etstoel van 1550 2).
„De droste ende gemenen etten kennen, soe idt een olde usantie
ende olt gebruijck ende lantrecht ijss, dat ghene arffachtigen ende
butenlandeschen, nijet geguedet en sijnnen ofte hoer veer veren-
dell können bewijsen, sullen sculdich wesen borge toe stellen,
eer zije enich guet suUen moegen reppen noch vaeren; soe dan
Tjapke nijet geguedet ende gearfft ijss ende sijne veer verendell
nijet bewijsen kan ende oick an beiden tsiden oer rekenscap nijet
daer eenss sijnnen, nae vermogen de wijsinge van de berekende
1) Men zie hiervoor bijv. het verbaal van de goorsprake te Anlo gehouden
op 16 Juli 1565. „Hendrick Andriess heft jonge Steven ten Hoeve met sijn
peert besäten laeten bij Konincklijcke Majesteit hoechste broecke voer leve-
ringe van wulle und ander penninckschulde.
Antwoirdt Steven ten Hoeve, dat hij eene lantsate is ende in den lande van
Drenthe geguedet ende gearffet is, daeromme beboerde hij hem niet te besäten.
Hindrick Andriess ontkent, dat Steven eene lantsaete is.
De buiren vertuigen; kan Steven bewijsen binnen III weken, alse lant-
recht is, dat hij een lantsate is ende in de landen van Drenthe geguet ende
gearfft,
alsdan Henrick op eene onrechte besate, anders Steven op slants brief f.quot;
Men vergelijke hiermee het verbaal van een goorsprake te Borger op 13 Maart
1563 gehouden; hierin treft men o.m. de volgende woorden aan: ......dat men
nae lantrechte geene lantsaten oft gearffden besäten mach......
Besäten beteekent beslag leggen.
Ordelen van den Etstoel van Drenthe van 1518—1604, uitgegeven door
Mr. J. G. C. JoosTiNG. Men zie in verband hiermee de volgende oordeelen,
die in deze zelfde uitgave zijn opgenomen.
Oordeel van den Etstoel van 1550: „Tusschen Tjapke Tedinge ende Garbrant
Horekenss ijss gewijst, soe den opdrachtzbreeff van Tjapke nijet medebrenget
stockleggen nae den Drentschen lantrechte, soe sali Garbrant noch den stock
leggen nae vermelden den opdrachtzbreff, Coert in bearfft wass, ende voert
nae vermelden den opdrachtzbreff ende transportie. Ende \vijll Garbrant
dess nijet doen, sali hije Tjapke sijne uutgelechte berekende gelde ende pen-
ninge wederomme restituijren bijnnen sess weken.quot;
Oordeel van den Etstoel van 1550: „Tusschen Garbrant Horekenss, ter
eenre, ende Tjapke Tedinge, ter ander zijden, ijss gewijst, soe Garbrant bewijst,
hije oerbadich ijss gewest mijt Tjapke toe rekenen nae vermeldem de laesté
wijsinge, ende Tjapke dess nijet gedaen hefft, sali Tjapke noch rekeninge doen
bijnnen dre weken, alse lantrecht ijss; ende Garbrant sali in den guederen
blijven ter tijt de rekeninge gescheet ijss. Ende wes hem dat van rechtz toe
kompt, mach hije procediren nae lantrechte.quot;
penningen, sali Tjapke daeromme sculdich wesen borge toe stellen
nae lantrechtequot; i).
Men is geërfd, indien men zijn vier vierendeelen bewijzen
kan. Alle eigendom is geworteld in het erf. Men moet dus bewijzen,
dat men vermogensrechtelijk uit een erf afkomstig is.
Hieruit blijkt het autochthone van het eigenerfdeschap.
Een buitenlander is iemand, die niet zijn vier vierendeelen dus
niet zijn erf bewijzen kan.
Artikel 2 van de willekeur van Anlo van 14 Maart 1684 luidt als
volgt: „Ende en sali niemant vermogen enige zudden te steecken
meerder dan op een volle waer wardiell acht voeder jaerlijcx, op een
halve waer vier voeder, op een vierndiell twe voeder, ende soo na
advenantquot;
Hieruit ziet men, dat iemand, die een bepaalde hoeveelheid
waardeel door de geheele marke heeft, een daarmee verband
houdende hoeveelheid plaggen enz. mag gebruiken.
Er is dus, hetgeen ook van zelf spreekt, een vast verband tusschen
het waardeel, dat men heeft door de geheele marke en het daaraan
verbonden zijnde gebruik mogen maken van de rechten op de
ongescheiden marke.
De bepalingen betreffende de hoeveelheid beesten, die men mag
weiden, spreken van een verhouding: waardeel—opslag. Wij
zagen dit reeds in het bovengenoemde. Het blijkt eveneens uit
het verbaal van een goorsprake op 12 Maart 1572 te Diever ge-
houden: „Jacob Janss. hefft Arent ende Roeloff Claess. gebroederen
laeten affesschen ende verbieden alsoedane pande, sie hem mit
gewalt sinnen ontholdende;..... In gelijcken laten verbieden sijns
anparts des opslach sieluiden meerder opslach doen, als sij wardeel
hebben.quot;
Een uitdrukkelijke bepahng van Ridderschap en Eigenerfden
is zelfs noodig geweest om eventueele misbruiken tegen te gaan.
De buitenlandsche eischer zal dus ook borgen moeten stellen alvorens hij
„enich guetquot; mag „reppen noch vaerenquot;.
In het feit, dat het juist om vierendeelen gaat is mogelijk een analogie
te zien tusschen mensch en erf. Ook bij een mensch spreekt men wel van het
hebben van vierendeelen, indien men iemands afstamming nagaat.
„ende soo na advenantquot;, hieruit blijkt, dater dus ook rekening gehouden
werd met | etc. waardeelen.
De gewone uitdrukking zou zijn: naar de grootte van het goed.
-ocr page 27-Deze bepaling is van 14 Februari 1632 en luidt als volgt: „Naerdien
oeck in 't gebruick van de wardeelen groete abusen ende ongeregelt-
heyden ingecroepen sijn, invoegen dat iemandt meer niet als een
Vierdendeel van een wardeel ofte minder hebbende de gemeijne
raarcken met opslach weijden plaggemeijen ende andersins alsoewel
ende hoech gebruickt als een ander een volle waere ofte meer
hebbende, tot mercklicken naedeel van eens anderen sijn recht;
Is geresolveert ende geordonneert, dat intcompstich elckeen de
gemeijne buirenmarcke niet vorders ofte meerder sal moegen
gebruicken als nae groetheijt van sijn wardeel. Ende dat tot
sulcken eijnde de ingesetenen in hunne respective marcken opt
gebruick van de wardeelen ordre sullen moegen stellen, ende
behoerlicke settinge maecken hoeveel peerden coeijen biest en
ende schaepen op elcke waere opgeslaegen ende hoeveel plaggen
op ij der waere gemaeijet sal moegen werden, dewelcke ordre
elckeen sal moeten volgen ende naecoemen.quot;
De willekeur van Weenville van 1669 zegt in artikel 1 o.m.:
„ende dat nijemant mach weijden meer als sijn scheerquot;. Hier treft
men dus de uitdrukking scheer aan, ook wel schaar genoemd; men
spreekt bijv. van „gewaerd en geschaerd zijnquot;. Schaar beteekent
evenals waar, aandeel en wel speciaal in de beteekenis van aandeel
in de koeweiden.
Een willekeur van de markgenoten van Anlo van 1669 begint
als volgt: „Wij ondergeschreven eijgenaren en gemeene buijren van
Anloquot;. Een wiUekeur van 1684, eveneens van Anlo, heeft als aanhef:
„Ondergeschreven eijgenaren en gemene ingesetene van Anloquot;.
Steeds wordt de uitdrukking eigenaren gebruikt. Hieruit
blijkt, dat de eigenerfden tevens de eigenaren genoemd worden
in de willekeuren, die zij maken, de buurschappen en de marken
betreffend, waaruit volgt, dat de buren of markgenoten gezamenlijk
de eigenaren van de marke zijn, althans van de ongescheiden
marke.
Wat de gescheiden marke betreft is elke eigenerfde de eigenaar
van zijn eigen waardeel.
Artikel 2 willekeur van Anlo van 1653 luidt als volgt: „Dat oock
geen eijgenaer de meerder waardeel hadde..... enz.quot;. Artikel 8
wiUekeur van Anlo van 1654 spreekt eveneens van eigenaar: „Doch
sal ijder eigenaer ende meijeren vrijstaen..... enz.quot;.
De buren vormen samen de buurschap, vandaar het verband
tusschen beide namen. In het gemeenschappelijk eigendom van de
marke moet men evenzoo den oorsprong van den naam mark-
genoten zien; op deze wijze kan men uit den naam eigenerfde af-
leiden, dat de buren ieder een eigen erf moeten hebben gehad i).
De eigenerfden hebben dus een eigen erf, dat ligt in den naam
besloten; dat dit hebben van een eigen erf, veelal „buerstedequot; of
„buerplaetsequot; genaamd, een vereischte is ziet men bijv. uit art. 10
van een willekeur van Anlo van 1654: „Eijndehcken holden de
marckgenoten haere olde wilkeur..... van weerden..... nochte dat
uijt een buijrplaetse meer dan eene uijtdrift sal connen gaen; doch
het waartal vercoft en versplittet wordende, sal den ancoper
naer advenant van 't waartal 't recht van uijtdrift hebben te
geneten. Maer soo emant uijt eens anderen erve waartal gehuijrt
hebbende of voor desen hebbende gehat, heft vermocht noch in-
comstich sal vermoegen op een plaetse, de geen buijrsteede en is
enige opslach of uitdrift van enige creaturen te geneten ende heft
connen genetenquot;.
Een „buerstedequot;, het erf van een eigenerfde, is de plaats van
waaruit men de rechten op het gebruik van de marke uitoefenen
mag. Hierin ligt het bewijs, dat de rechten op het gebruik van een
marke geen zelfstandige rechten, doch accessoire rechten zijn *).
1)nbsp;Onder dit erf is niet te verstaan wat men tegenwoordig een erf noemt in
den zin van erf om een boerderij e.d. Erf in de oude beteekenis is een stuk
grond met een huis er op en met waardeel. In dezelfde beteekenis zullen in het
volgende nog vele andere uitdrukkingen worden aangetroffen.
Goed, bouw, ploeg, heerd, buurhuis, hof enz. Dit zijn alle uitdrukkingen voor
een stuk grond met huis en waardeel.
Verg. Verwijs en Verdam: erf = erve, wordt bepaaldelijk gebruikt in den
zin van vaste goederen; een stuk grond; vooral de woning met stallen, schuren
en plein van den landbouwer.
2)nbsp;Zoodra uit één vol erf met waardeel, door splitsing van het waardeel
en verplaatsing van een deel hiervan op een ander erf, twee erven, met
elk een half waardeel, ontstaan, krijgt elk erf ook voor i waardeel recht van
uitdrift.
3)nbsp;Heeft men van iemand, die een erf met waardeel heeft een deel van
dat waardeel gehuurd, dan mag men van dat waardeel alleen via het oor-
spronkelijke erf gebruik maken.
Dit is een erfgerechtigdheid, die te vergelijken is met erfdienstbaarheid.
Verg. von Maurer; Geschichte der Markenverfassung in Deutschland. § 20:
„Die Markberechtigung ruhte, wie bei allen andern Marken, auf dem Hause
und Hofe in dem berechtigten Dorfe, eigentlich auf dem Hausplatz. Die
Markberechtigung war demnach bloszes Zugehör des Hauses und des Hofes
oder vielmehr der Haus- und Hofstätte, so waren beide unzertrennlich mit
einander verbunden und die Berechtigung durfte nicht allein ohne die Wohnung
Van belang hiervoor is het verbaal van de goorsprake op 27 No-
vember 1574 te Borger gehouden: „Henrich Meijrinck laet gericht-
lijcken verbieden de erbare Willem Ubbena alsoedanigen uthdrift,
als van den acker, daer hie op getimmert heft, went hie sich an-
nimpt Exter marcke mit sijne levendige have toe gebruijcken mit
peerden, koene, schaepe, swijne ofte anderssins, deselve marcke met
alsoedanige levendige haeve niet te gebruijcken buiten consent
de gemeene buiren, XIII Junü 74.
Antwoirdt Willem Ubbena, dat hie de marcke gebruijckt na-
volgende ende uth krachte sijns wardeels, alse mitsdien wesende
eene buir tho Exte.
Seggen de buiren, dat niet gebruiclijck dan onbehoerlijck van
soedanen acker de marcke te gebruijcken dan van eene buijr-hoff-
stede.
De buiren van Geten doen hoeren tuich; können de buiren van
Exte bewijsen, dat het heerschap i) Ubbena niet gerechtiget is
ofte beboert eenen uthdrift op oft van eenen acker tho hebben
binnen III weecken sollen sic genieten; anders eenen quaet verbot.quot;
Men is dus buur, waardeelhebbende krachtens een buurhofstede en
niet wegens een akker.
Over deze zelfde vraag hebben meerdere goorspraken plaats
gehad, waarbij Ubbena steeds beweert, dat het voldoende is land
te hebben, indien men met zijn vee gebruik wil maken van de marke
en dat daartoe geen buurhofstede noodzakelijk is. Zoo bijv. in
het verbaal van de goorsprake te Anlo gehouden op 19 Maart 1576:
„..... Secht oick, dat het ordel niet anders kan verstaen worden
sich mit sijne beesten van den esch te holden, soe lange hie geenen
landt daer heft; dan nu dages na het ordel lant hebbende in den
esch und de buiren mit schaepen, zwijnen ende beesten over idt
zijne weijden, oick hie buir in Exst is und sijne beesten nargent nu
eenen vuet uthsetten, oft idt is sijn gront mede.....quot;.
im Dorfe verkauft, verschenkt, verpfändet oder sonst veräuszert werden.
Wenigstens durfte dieses ursprünglich nicht ohne die Zustimmung der Mark-
genossen geschehen. Und es muszte die Berechtigung auch in diesem Falle
wieder auf ein anderes Grundstück übertragen werden, indem die volle Be-
rechtigung in der Mark allzeit den Besitz eines Hauses und Hofes voraus-
setzte.quot;
De Duitsche schrijvers noemen dit de z.g. „Pertinenz-Eigenschaftquot;; verg.
noot I volgende bladzijde.
1) Zie noot 1 bladzijde 28.
-ocr page 30-Men zie hiervoor eveneens het verbaal van de goorsprake te Anlo
op 3 Mei 1577 gehouden: „Albert Meijringe laet gerichtlij eken
verbieden den e. Willem Ubbena soedanigen uuijtdrift, hie sus lan-
ge tegens der buiren wille van sijn betimmerde ende beplackettede
plaetse geholden heft, na desen dach daer geene meer uthdrifte te
holden oft te hebben und dat Konincklijcke Majesteit bij XV
marck ende den buiren ene tonne biers, soe vaecke sulcx doende
bevonden mach worden, want Ubbena niet na luijt sententie van
Drost ende XXIIII Etten bewesen heft, dat hie op sijn plaetse oft
daervan eenen uuijtdrift mach hebben ende holden, 18 Junii 76.
Antwoirdt Ubbena sulcx niet diffinitive van Drost ende XXIIII
Etten verklaert to wesen; is oick zeecker woe Ubbena sijne beesten
als koijen ende zwijne, de hie daer heft, niet meer als koeterwijse
heft mit sijn eigen heerder moeten laten drijven uuijt eene olde
buirstede, nu buirmarcke wesende, Ippmgehoffte geheten, daer
Ubbena mede in geguedet; bewijst oick mits desen, dat boven
desse sijne hoffte woe hie an sich eenen vrijen drift hierenboven
verkregen, als eene buir in Eckste sold mogen doen.
Die buiren van Gieten vertuigen, dat Albert Meijringe sal bewijsen
binnen III weecken na lantrecht, dat Willem Ubbena van sijnder
betimmerde geplanckettede bofte uuijtdrift geholden heft boven
inholt der sententie, bij Drost ende XXIIII gewesen; alsdan Ubbena
in misbruickinge, anders Albert Meijringe op eenen quaet verbot.quot;
In de 15e, 16e en 17e eeuw wordt in de Drentsche buurschappen
een bevolking van eigenerfden aangetroffen, die tezamen de
eigenaren zijn van de ongescheiden marke en bovendien elk een
aandeel in het akkerland (de gescheiden marke) en een huis in eigen-
dom hebben i), dus deels gezamenlijk, deels individueel eigendom.
1) Verg. von Maurer: Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf-
und Stadtverfassung: § 57:
„Alle diese verschiedene Bestandtheile bestehend, wie bemerkt, aus einem
Haus und Hof in dem Dorfe und aus den dazu gehörigen in der Feldmark
zerstreuten Ländereien und Nutzungsrechten in der Feld- und Waldmark
bildeten zusammen genommen ein ganzes, im Norden Bohl u.s.w. im übrigen
Germanien aber Hof genannt (curtis).
Das Wort curtis bedeutete in der Regel zwar die Wohnung mit dem ein-
gezäunten Hofraume, in der weiteren Bedeutung aber verstand man darunter
auch die zur Wohnung gehörigen Ländereien, inder Art jedoch, dasz die Woh-
nung im Dorfe jederzeit als die Hauptsache, die dazu gehörigen Ländereien dage-
gen nur als Zugehör oder als blosze Pertinenz des Hofes betrachtet worden sind.quot;
Als gezamenlijke eigenaren, als landheeren, mochten zij vrij
over de markegronden beschikken. Bovendien hebben zij de regeling
van de huishoudelijke belangen der buurschappen, als vrije boeren-
samenlevingen, die geen anderen heer dan den landsheer hebben.
Indien de eigenerfden van die gronden gedeelten wilden ver-
koopen, stond hun dat volkomen vrij, doch was daarvoor een-
stemmigheid vereischt, hetgeen bijv. blijkt uit het verbaal van een
goorsprake van 19 Maart 1577, te Sleen gehouden: „De erntfeste
Feijcko van Frijtema, Konincklijcke Majesteit rentmeister, heft
de gemeene buiren van Erme laten verbieden ende den roeff weder
ingeesschet van wegen der Majesteit van alsoedanich landt i),
als de gemeene buiren uth der marcke versedt oft verkoft hebben.
Antwoirden de buiren, dat sij wal bekennen enige landen ver-
sadt te hebben, de sij tot sijnder tijt verhopen weder in te lossen
und heft hoer daertoe de uterste noet gedrongen, soewal tot proffijte
des konincx meijer als anderen, alse bij des Konincklijcken
Majesteits ruiteren verteert ende daeran te koste gelacht.
De buiren van Zuijtsleene vertuigen, dat de rentmeister beboert
toe genieten van dat verhuirde, ^bevrede ende verkofte landt,
dat de buiren van Erme uth der marcke genoten hebben, na adve-
nant des konincx wardeel; kondt de van Erme bewijsen, dat de buir
dat bij consent des rentmeisters verhuijrt ende verkoft hebben,
als dan de rentmeister op eene onrechte esschinge ende verbot;
anders de buir in onbruickingequot;.
„Des konincx meijerquot;; de koning of landsheer had blijkbaar
ook een erf met waardeel in de buurschap Sleen en was dus mede-
geërfde in die buurschap; niet als landsheer doch als medegeërfde
had hij verschillende rechten in de buurschap, waarvan door zijn
meijer gebruik gemaakt werd voor zoover het zuiver plaatselijke
rechten waren, genot van marke enz. Zooals wij later zullen zien
kwam dit meijerwijze gebruik van waardeel dikwijls voor.
„landtquot; is ongescheiden marketerrein.
quot;•') „uth der marckequot; uit het ongescheiden terrein waren gedeelten ver-
kocht en verpand.
Evenals alle buren recht hebben op gebruik van de ongescheiden marke,
zoo zullen zij ook allen profiteeren van het geld, dat zij door verkoop en be-
leening van een deel van de ongescheiden marke hebben verkregen om buur-
schapslasten e.d. te kunnen betalen.
3) Bevreden is omheinen of afsluiten, en zoo in dit geval dus uitsluiten uit
de gemeene marke.
Echter zoodra het verkoop van land betrof, kon de meijer geen
beslissingen nemen, doch moesten de eigeiierfden dat zelf doen, in
dit geval dus de koning zelf of in zijn naam de rentmeester.
Overal waar de landsheer van Drenthe in een buurschap een erf
in eigendom had, was hij medegeërfde of buur in de buurschap en
dus mede-eigenaar van de ongescheiden marke .
Dit kwam in verschillende buurschappen in Drenthe voor.
In dit opzicht is de heerlijkheid Ruinen van zeer veel belang.
Ofschoon het volgende een uitwijding is, acht ik deze niettemin
belangrijk genoeg om hier op te nemen.
De heer van Ruinen was door den landsheer met de heerlijkheid
Ruinen beleend.
De tijd en wijze van oprichting van deze heerlijkheid zijn niet
bekend. De oudste gegevens dateeren van de 12e eeuw. Reeds in
1) Men zie hiervoor bijv. het verbaal van de goorsprake te Zweelo gehouden
op 8 Maart 1575:,, Wülem Elckinge laet affesschen den gildebroederen van
Weerdinghe gilderecht nae luijt und vermelden haeren verzegelden gildebrieff
6 Martii 75.
De gemeene buiren und gildebroeders van Weerdinge antwoirden, dat
Willem Elckinge Konincklijcke Majesteit rentmeister und andere lantheren
behoert hadde an te doene, dewijle sie min 2 eijgenarffden binnen Weerdinge
dese saeke angaende daerinne overbodich sinnen gewest voer hoer quota und
sich erboden hebben den willekoersbrieff na te koemen und achtervolgen und
allene hoer niet moegelijck en is tsij met wille ende believen Konincklijcke
Majesteit rentmeister, de der meijeren van Konincklijcke Majesteit denselven
willekoerbrieff niet wil achtervolgen und den meijeren enich behulp doen tot
deselve timmeringe und onkosten, soe tho hove in rekeninge niet wil gepasseert
worden, secht, soe Konincklijcke Majesteit meijeren den willekoersbrieff
mede willen erholden, geeft hij hoer koer te doene und toe laten na hoeren
believen, doch tot soe voele holts tot de timmeringe nae vermeldens brieffs,
mach hie lijden uten buirholte genomen wordt. Des de gemeene gildebroeders
overbodich sinnen gewest Conincklijcke Majesteit rentmeisters believent und
dat holt gehouwen hebben, daer Willem Elckinge niet mede thovreden is
gewest, und holden de gemeene gildebroeders den gildebrieff oick van geenre
weerden, nadenmael van geenen richter bezegelt, noch van Konincklijcke
Majesteit rentmeister oft drost oft XXIIII niet geconfirmeert.
De buiren van Emmen vertuigen, nadenmael dat de esscher den lantheren
niet angeesschet heft, sal hie bewijsen binnen III weken eene rechte esschinge
gedaen te hebben und den brief f an Drost ende XXIIII Etten.quot;
De landsheer is hier duidelijk een der „eijgenarffdenquot;, die hier ook „lantherenquot;
genoemd worden; men treft ook wel naast „lantherenquot; de uitdrukking
„heerschappenquot; aan voor de eigenerfden, die hunne erven verhuurden Vergelijk
het verbaal van de goorsprake van 27 November 1574 op bladzijde 12 vermeld.
De „lantherenquot;, „heerschappenquot; .staan dus duidelijk tegenover de meijers.
-ocr page 33-1141 komt Otto van Ruinen voor als leenman van den bisschop van
Utrecht 1). Sinds dien worden steeds beeren van Ruinen als leen-
mannen van de landsheeren aangetroffen, eerst van de Utrecht-
sche bisschoppen dan van de Hertogen van Gelre, Karei V en
Philips II, tot hierin, na de afzwering van Philips II, verandering
kwam.
Van dien tijd af zien wij hoe de Staten van Overijssel de begeving
der heerlijkheid verrichtten.
Het lijkt eigenaardig, dat de Staten van Overijssel de beeren van
Ruinen met deze heerlijkheid beleenden, daar men eerder zou
verwachten, dat de Staten van Drenthe de beleening zouden ver-
richten, toen Drenthe evenals de overige provinciën zelfstandig was
geworden in 1581.
De reden hiervan wordt echter duidelijk, indien wij nagaan een
extract uit het leenregister van Keizer Karei V van het jaar 1545,
hetgeen luidt als volgt: „Item belehnet Henrich van Munster,
onsen man, nae dode Berents van Munster, sinen vaders, de
heerlicheijt ende gerichte tot Ruenen, Buddinckwalde ende Haekes-
walde amp;c., mit allenn hoeren tobehorenn, to halden, hij und sijn
arffgen., van uns unde unsen erven unde naekomlingen, in allen
manieren, als Berentt van Munster sin vader und sine vorvaderen
de voirgen. Leenguden van unsen voirsaten. Bisschepen van
Utrecht, als Heren der Landtschup van Oiierijssel, entfangen unde
geholden hebben amp;c...... Presentibus......
Actum upten Xden dach Junij Anno 1545.
Gegeuen tho Vollenhoe, anno 1550, upten 23en dach van
Aprillquot;.
Wij zien hieruit, dat de landsheer van Overijssel de heerlijkheid
Ruinen in leen uitgaf; volgens dit leenregister behoorde Ruinen
dus vermoedelijk tot Overijssel
Tusschen de landschap Drenthe en Ruinen zijn voortdurend
moeilijkhedengeweest over het ressort van de heerlijkheid, dat volgens
Ruinen tot Overijssel en volgens Drenthe tot Drenthe behoorde.
1)nbsp;Men zie hiervoor in het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe de
oorkonden 28 en 128.
2)nbsp;Bij de besprekingen in een later hoofdstuk hoop ik aan te toonen, dat dit
vermoeden, door het betreffende leenregister gewekt, toch niet juist is en dat
Ruinen wel' degelijk steeds een deel van Drenthe heeft uitgemaakt in de oudste
tijden, waarover gegevens tot ons zijn gekomen.
In Overijssel had dan ook de huldiging van den Leenheer plaats
De strijd over het ressort van de heerlijkheid is door een besluit
van de Staten Generaal van 3 Januari 1654 tot een eind gekomen,
waarbij bepaald werd, dat de heerlijkheid tot Drenthe gerekend
moest worden te behooren, zoodat toen dan ook het Drentsche
landrecht in de heerlijkheid is ingevoerd. „Verclaeren de Heerlich-
heijt Ruinen, metten gevolge ende aencleven vandien, te wesen
een gedeelte van de Landtschap Drenthe, ende daer onder in
Pohtie, Justitie ende in allen deelen desselfs Landtschapsregieringe
te resortieren.quot;
Ondanks deze beslissing van de Staten Generaal was de toestand
tweeslachtig; Overijssel bleef de souverein van Ruinen. Hierin
kwam zelfs geen verandering toen in de jaren 1766 en 1767 de
regaha en de goederen der heerlijkheid door de Staten van Drenthe
waren aangekocht. De Drost van Drenthe trad toen op als leen-
drager namens Ridderschap en Eigenerfden. Men wendde zich tot
de Staten van Overijssel met het verzoek de leenroerigheid op te
heffen, waarop deze echter afwijzend beschikten. De nieuwe staats-
regeling heeft in October 1798 echter spoedig het door Drenthe
gewenschte resultaat gebracht.
Hierbij wil ik laten volgen een leenbrief van 3 Juni 1478: „Wij
David van Bourgondië bij der Gnaden Gods Bisschop 't Utrecht
maken kont allen luden, dat voor ons qwam end vor onse mane
hiernae bescreven Henrich van Munster end versoch't aen ons nae
dode Johans van Rune sijne moeder die heerhcheit ende gerichte
tot Runen, tot Buddinckwolde, Hakeswolde ende ter Bulinge mit
horen toebehoren. Item den Oldenhoff den Nijenhoff 3), die
1)nbsp;Magnin schrijft hierover in „Overzicht van de besturen in Drenthequot;
3e stuk, le deel, bladzijde 301: „daar alleen in Overijssel, niet in Drenthe, eene
Keizerlijke later Koninklijke Leenkamer en een Stadhouder der Leenen van
de tijdelijke Landsvorsten werd gevonden, werd, ook na de afzwering van
Koning Philips, de meergenoemde Heerlijkheid beschouwd als een leen van de
Provincie Overijssel, dat ten Stichtschen Leenrechte werd uitgegeven.quot;
2)nbsp;„Die heerlicheit ende gerichtequot;; hieronder wordt verstaan de handhaving
van het recht, het centrum van alle rechten.
3)nbsp;Zooals wij in noot 1 bladzijde 24 zagen zijn hof, goed, bouw, ploeg alle
uitdrukkingen voor een stuk grond met een huis.
Hier blijkt nu echter duidelijk, dat deze uitdrukkingen niet identiek zijn;
hof of huis is iets anders dan een gewone boerderij; hof is altijd een sterker huis,
dat militaire beteekenis heeft. Hierop kom ik later nog terug.
Een hof is economisch iets anders geworden. Het is niet meer een gewoon
erf. Men zou dit kunnen vergelijken met de verhouding boer-heereboer.
tienden toe Runen ende toe Pette, die goederen i) geheten Wulve-
rinck, Ludderinck, Hadeboldinck, Westebrinck, Broescinck ende
olde Lansinck mit hoer toebehoren tsame gelegen in Ruiner Kerspel,
item die Gruite toe Ruine mit hoer toebehoren, item soeven hoeven
Lants mit hoer toebehoren. Item dat goed toe Oeldinck mit hoer
toebehoren in 't kerspel van Dalen. De tienden van Ghees mit
toebehoren in 't kerspel van Hesselte, die tienden grof en smal over
Roederinck en Ribberting in 't kerspel van Diever; Item die
goederen geheeten Westersche Wildenberch mit toebehoren in
't kerspel Overeijsten. Item Remmering te Banloe in 't kerspel
Rolde. Nijdinek in 't kerspel Norch.
Item die boterpacht also die gelegen is boven en beneden mit
toebehoren op Buddingewolde en opter Bullinge.
Item in Twenthe den hof 3) te Welvelde, de Luttike Hulscher,
Sterkesloe, 't huis ter beke, 't huis ter Laer, dat goed toe
Bartoldinck ende dat Velthuijs toe Hertmen mit toebehoren gelegen
in den Kerspel van Borgen;
Welcke heerlicheit gericht, tiende, goeden en andere als vorsz.
wij Henrick vorsz. verlijet en beleent hebben verlijen ende beleenen
mit desen onsen breven. Te holden van ons ende onsen gestichte.
In alle manieren als Johan sijn Moeder end voorvaders die te
holden plegen end als men onse gestiebtes leen mit rechte schuldich
is te holden..... beholdelicke ons onsen gestichte end mallich sijns
Rechts hijr van over en aen heer Otto van Rechter, heer Willem van
Buchorst Ridders, Coert van Reede, Henric Mulert, Johan Borre,
Evert van Leiden onse manne ende meer goede lüde.
In oorkonde s briefs besegeit mit onsen segell gegeven op onsen
Slot toe Vollenhoe Int jaer onsz Heren dusent vierhondert achtent-
seventich opten derden dach van Junio.quot;
Ook het leenregister van de goederen van de Utrechtsche kerk
laat ons zien datgene, waarmee de beeren van Ruinen waren beleend.
Behalve de vaste goederen en tienden, vele zeer aanzienlijk en
voor een groot gedeelte weer in achterleen uitgegeven, hielden
de beeren van Ruinen in leen het bestuur en het hooge, middelbare
en lage rechtsgebied te Ruinen en Ruinerwold (dit laatste ook wel
1)nbsp;Vergelijk noot 3 vorige bladzijde.
Goed hier wel in de beteekenis gewoon erf, boerderij.
2)nbsp;Hoeve is uitsluitend een landmaat.
3)nbsp;Zie noot 3 vorige bladzijde.
«) Zie noot 2 vorige bladzijde.
-ocr page 36-Buddinge- en Haakswold geheeten); hiernaast stonden de vele
heerlijke rechten, die de heeren van Ruinen mochten genieten,
waarop ik later nog terug kom.
De heer van Ruinen nu had naast alle erven, die hij in leen
had, evenals de landsheer van Drenthe, ook veel erven in eigendom,
vooral in de buurschappen in de heerlijkheid Ruinen gelegen. Als
eigenaar van deze feodale en allodiale erven was hij medegeërfde
in de buurschappen en dus medeeigenaar van de ongescheiden
marke Dit vindt men o.m. uitdrukkelijk vermeld in eenige
stukken van de jaren 1630—1640, die betreffen moeilijkheden te
Ruinen gerezen tusschen eigen erfden en keuters omtrent de ver-
deeling der contributiën: „ten ansehen dat het ius proprietatis et
dominii ahn die marke to Ruinen den Heer te Runen end den
anderen voirg. samptlijcken Erfgenamen, maer nijet den Caetern
toebehoirtquot;.
Deze regels zijn reeds hiervoor van zeer groot belang, omdat
nergens in de door mij, betreffende Drenthe, gevonden stukken,
zóó uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de eigenerfden de gezamenlijke
eigenaren van de marke zijn als hier te Ruinen. Bovendien
behooren deze regels mede tot de belangrijkste om de positie van de
heeren van Ruinen in de buurschappen in hun heerlijkheid vast te
stellen.
Zij zijn eigenerfden en hun beleend zijn met de heerlijkheid heeft
daarmee niets te maken.
Als medegeërfde, niet als landsheer, genoot de heer van Ruinen
de verschillende rechten in de buurschappen en op de marken.
Er bhjkt hieruit, dat men de buurschappen inderdaad als
een vrije boerensamenleving aantrof, zonder eenig hofhoorig
verband; dat niet één persoon doch een groote groep vrije menschen
de eigenaren waren van de marke en dat er van een hofmark geen
sprake was
1)nbsp;Zie noot 1 bladzijde 29.
2)nbsp;Wel is bijv. uit het verbaal van de, op 20 Maart 1577, te Dalen gehouden
goorsprake af te leiden, dat de buren de eigenaren van de marke zijn. Daar
wordt een kwestie behandeld aangaande het zich onrechtmatig toeeigenen van
turf, waarin een beslissing wordt gegeven „sonder questie te maicken oft sich
te onderwinden, wel (de buren van Coevorden of van Dalen) de marcke egent-
lijcken thokompt alse private parsonen.quot;
Fustel de Coulanges bespreekt de marken en haar ontstaan in zijn boek:
„Histoire des institutions politiquesquot; en dan wel voornamelijk in het tweede
deel hiervan: „L'alleu et le domaine rural pendant l'époque mérovingienne.quot;
Volgens hem was individueel eigendom van den bodem reeds ten tijde
van de Galliërs bekend, doch was van gemeenschappelijk eigendom van een
volksgemeenschap nooit sprake.
De bodem was verdeeld, overal woonden eigenaars op een hun zelf toe-
behoorend terrein.
Door samenvoeging van kleine eigendommen, door ontginningen enz.
ontstond langzamerhand grootgrondbezit; dit kreeg den naam „domainequot;.
Op deze „domainesquot; vormden zich dorpen van slaven, die den bodem moesten
bewerken.
Er was geen sprake van een uit zelfstandige menschen bestaand dorp; de
dorpen waren geheel van de „domainequot; afhankelijk, dus van den eigenaar van
de „domainequot;.
De terreinen, aan de dorpsbewoners ten gebruike afgestaan, de weide-,
heide- en boschgronden, waren het eigendom van den eigenaar van de
„domainequot;. Het waren markegronden, waarop de dorpsbewoners slechts
gebruiksrechten hadden, en die een hofmark vormden.
Volgens Fustel de Coulanges is „domainequot; oorspronkelijk terminus of
finis.
Marca is ook terminus of finis.
Dus „domainequot; is marca.
Professor A. S. de Blécourt geeft op bladzijde 124 van den derden druk van
zijn: „Kort begrip van het Oud Vaderlandsch Burgerlijk rechtquot;, een dergelijke
beschouwing over de „domainesquot;, terwijl tevens uit de bladzijden 136, 137,
138 blijkt, hoe Prof. de Blécourt de theorie van Fustel de Coulanges als
onbestreden aanhangt.
Een dergelijke voorstelling treft men ook aan in „Bijdrage tot de kennis
van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabantquot; van Mr. W. Bezemer.
Bezemer neemt aan, dat op de terreinen van de villa naast de hoorigen ook
nog vrijen woonden, die dan cijnzen moesten betalen aan den heer voor het
gebruik van den grond. Zij waren dan dus cijnsplichtig aan den heer, een
verhouding, die alleen berustte op hun afhankelijk grondbezit, blz. 81, 82 enz.
Hoe vele gegevens juist uit Drenthe reeds zelf een bestrijding van de leer
van Fustel de Coulanges c.s. inhouden, zal uit de volgende bladzijden
meermalen blijken.
Dat hoorigheid in Drenthe zeer weinig voorkwam, blijkt ook uit het verbaal
van een goorsprake te Emmen gehouden op 3 Maart 1564. „Harman van
Welvelde klaecht over Roeloff Battinge, dat hij sijnen eygen hoeringe man
heft doetgeslagen; sal daeromme schuldich wesen hem den man te betalen.
Antwoirdt Roeloff Batting, dat hij leijder Gods in dat ongelucke gevallen
is und den Koninck und den frinden versoent, verhopende niet schuldich te
wesen Welvelde daer idts voer te betaelen; kennen de erntfeste Droste ende
XXIIII etten, dat hij des schuldich is hem daervoer te geven, daer wil hij sich
na regulieren.
De buiren vertuigen, soe sulcx hier in den lande niet voele gebruickt en wordt
und des lants brieff daervan niet begrepen heft, soe stellen sij tsulve an den
erntfesten Drosten ende XXIIII tlandrecht. Welvelde beroept den buirtuich
tlantrecht und sint bij den pander geesschet.quot;
Van heerlijke grondcijnzen, die in Brabant den landsheer of den
heer van een heerlijkheid verschuldigd waren, zoowel door de ge-
zamenlijke geërfden van een dorp wegens het bezit van de hun door
den heer uitgegeven „dorpsgemeentequot; i), als door individueele
landbezitters wegens het bezit van als particuliere erven uitgegeven
gedeelten der ,,dorpsgemeente,quot; bhjkt in Drenthe niets 2). Van z.g.
grondheerlijkheid is in Drenthe geen spoor te vinden. De Drent-
sche geërfden waren volgens de oudste gegevens, die gevonden
werden, eigenerfden; zij beschikten vrijelijk over hunne gemeenten,
hadden den landsheer geen cijnzen te betalen voor het bezit ervan,
en vervreemdden gedeelten ervan naar welgevallen. Derhalve is
de naam, waarmede de geërfden werden aangeduid, voor Drenthe
van ondergeschikt belang; voor een land daarentegen, waar de
landsheer de z.g. grondheerlijkheid had, kan de tijd waarin even-
Dorpsgemeente; dit is wat men in Drenthe de meente noemt, de on-
gescheiden marketerreinen, de gemeene gronden.
VergeHjk het verbaal van een goorsprake te Diever gehouden op 10 Juli 1565.
„De arffgenoten van Dunninger marckt laten gerichtlij eken verbieden de
buiren van Kokange alle onbehoerüjcke uthwegen uth hoer landen op het
Broeck.
De buiren van Kokange, de an Dunninger marcke gelandet sint, antwoirden,
dat sije bliven bij hoer olde gebruick ende olde wege, als hoer voerolders
gebruickt hebben ende als over alle meenthen gebruict wordt, want Dunninger
marcke een meente is ende geenen koern ofte hoij vergaerdt wordt, enz.quot;
De meente staat dus tegenover „hoij- en koernlandquot;.
De marke is meente voorzoover zij niet ontgonnen is als hooi- en bouwland
en dus particulier bezit is.
2) Men zie hiervoor Bezemer; verg. noot 1 deze bladzijde.
Wat Bezemer zegt voor de Brabantsche meenten laat ik voor wat het is;
onverschillig of zijn voorstelling juist is of niet, in elk geval zou zij niet juist
zijn voor Drenthe.
Men zie hiervoor eveneens van Mr. E. Heringa: „Tijnsen op de Veluwequot;.
Bladzijden: 125 enz.
Op bladzijde 139 en 140 leest men o.m.: „Deze gemeenten in engeren zin
(Gronden, dienende tot gemeen gebruik voor de inwoners van een bepaalde
buurschap), ontstonden nu doordat de buren van een bepaalde nederzetting
een stuk van de groote gemeente,.....tegen tijns kregen van den hertog. Deze
gemeente was dus een tijnsgoed......quot;
Op bladzijde 143: „De uitgegeven grond was bestemd tot gemeen gebruik,
beschikkingen daarover konden niet plaats hebben dan met toestemming
van den heer.quot;
Dit alles is op Drenthe in geen enkel opzicht van toepassing.
Het woord grondheerlijkheid is een onduidelijke term, omdat heer in den
eigenlijken zin niet eigenaar beteekent, maar vorst.
tueel het woord eigenerfde in zwang kwam, een belangrijk gegeven
zijn voor de geschiedenis van de ontwikkehng van de cijnsplichtige
landbezitters tot grondrenteplichtige landeigenaars.
Ook in de heerlijkheid Ruinen blijkt, zooals wij zagen, niets van
z.g. grondheerlijkheid en heerlijke grondcijnzen; op de gemeene
gronden had de heer geen andere rechten dan ieder ander geërfde.
De heer van Ruinen woonde zelf in de heerlijkheid. Indien hij
inderdaad de grondheer of hofheer was geweest, zou hy'met de
heerlijkheid beleend zijn geworden, omdat de landsheer moeilijk
tot zijn leenman maken kon iemand, die in hofhoorig of cijns-
plichtig verband stond tot een ander.
In dat geval zouden naast de verschillende rechten, die den heer
van Ruinen toekwamen, in verband met de beleening met de heerlijk-
heid, ook de diverse grondheerlijke rechten in zijn persoon vereenigd
zijn gebleven.
Indien er ooit werkelijk grond- of hofheeren bestaaji hebben in
Drenthe, zou men in de allereerste plaats in de heeren van Ruinen
een voortzetting ervan moeten kunnen zien.
Men zou bij de heeren van Ruinen dan echter naast de
heerlijke rechten ook grondheerlijke rechten moeten aantreffen.
Het is immers hoogstonwaarschijnlijk dat, indien werkelijk de
grondheerlijkheid van Ruinen in de heeren van Ruinen bij
opvolging haar dragers zou hebben gevonden, er van eenige
rechten, aan dit hofheer-zijn verbonden, geen sprake meer zou
zijn. Dergelijke grondheerlijke rechten, in de cijnsphchtigheid der
buren zich uitend, worden echter niet gevonden. De vele rechten,
die de heeren van Ruinen hebben, komen alle uitsluitend voort
öf uit hun medeeigenerfde zijn in de buurschap óf uit hun beleend
zijn met de heerlijkheid en geen enkele verplichting van de ingeze-
tenen van de heerlijkheid tegenover den heer vindt in iets anders
dan in deze beleening zijn grondslag.
De maatschappelijke inrichting van de buurschappen in de
heerlijkheid Ruinen is precies dezelfde, als overal in de Drentsche
buurschappen; zooals die buurschappen alle staan onder den lands-
heer (de Bisschoppen van Utrecht, Hertogen van Gelre, of wie dat
ook zijn mogen), zoo staan ook de buurschappen in de heerlijkheid
onder een landsheer, nl. den heer van Ruinen met de patrimonieele
heerlijkheid beleend, op zijn beurt dus weer leenman van den lands-
heer van Drenthe.
Aangaande den verkoop van grond door de gezamenlijke eigen-
-ocr page 40-erfden worden vele oorkonden aangetroffen. Zoo bijv. een oorkonde
van 20 October 1302; deze behandelt den verkoop van onroerend
goed in Witten door de markgenoten van Witten aan het klooster te
Assen.
Een gedeelte van deze oorkonde wil ik, voorzoover het zeer
geschonden handschrift dat mogehjk maakt, hierbij laten volgen:
„Omnibus Christi fidelibus presens scriptum intuentibus et audienti-
bus (volgen vele namen) ..... necnon omnes vulgariter dicti.....
markenoten in marka de Witten in villa ipsa seu extra villam
existentes salutem in Virginis Filio gloriose. Ad noticiam singu-
lorum..... tam presentium quam futurorum cupimus per venire
quod nos deliberato consilio monasterio seu conventui moniahum
de Ascen Cystercien sis ordinis propter fraternitatem, ad quam,
nos receperunt, ac bonarum omnium virtutum participationem,
omnem proprietatem et justiciam i), quas habuimus in.....singulis
..... quos..... marka de Witten quocumque modo nominatis de
warandiis..... inge, Ykinge, Aldelbenekinge, Luidelvinge, ..... ning
solo excepto de.....uo conventus se.....tero.....i.....non debet..... em
exceptis fratibus domus Theutonice de Bunne, qui proprietatem et
justiciam, quam in marka.....ipsis reserv.....nee ipsas aquas debent
Hierin wordt duidehjk de uitdrukking villa gebruikt in de
beteekenis van buurschap. De markgenoten, zoowel zij, die in,
als die buiten de buurschap woonden, verkochten bepaalde goe-
deren, waartoe zij, als zijnde de eigenaren van dit gebied, volkomen
gerechtigd waren.
Villa beteekent dus buurschap
Zoowel binnen- als buiten-buren, markgenoten in de buurschap
Witten, dragen hier gezamenlijk onroerend goed over. Zij be-
1) Proprietatem et justitiam, d.w.z. eigendom en heerlijkheid van buurrecht.
Onder dit laatste heeft men bijv. te verstaan, wat men in Groningen veelal
aantreft: het recht om op zijn tijd buurrichter te zijn. Men spreekt daar dan
ook van land met de aanklevende rechten van buurrecht enz.
Deze oorkonde is, evenals de hier volgenden, te vinden in het Oorkonden-
boek van Groningen en Drenthe.
Dat villa = buurschap blijkt ook uit een charter van 1439, archief
van de abdij te Assen, regesten No. 46. Hierin wordt gesproken over een
proces van de abdij van Assen met de buren van Anreep en Witten tegen de
buren van Ballo en men treft er o.m. het volgende in aan: „.....burscapiorum
seu villarum de Anrepe......quot;.
-ocr page 41-schikken blijkbaar geheel vrij daar over. Indien deze markgenoten,
in plaats van gedeelten, nu eens de heele marke Witten verkocht
hadden, dan zou hier een hofmark ontstaan zijn. De grondeigenaar,
hofheer, zou dan in dezen het Klooster te Assen zijn geworden.
Zooals de toestand nu echter is, verkoopen de markgenoten van
Witten gedeelten van hun terreinen. Dus Witten wordt geen
hofmark en was het ook niet, want in dat laatste geval zouden niet
de markgenoten van Witten, doch de grondheer den verkoop hebben
doen plaats vinden, althans erin toegestemd hebben.
Uit een oorkonde van 4 Mei 1356 zien wij, hoe de deken van het
kapittel van St. Marie te Utrecht aan negen Drentsche pastoors
gelast om bekend te maken, dat de buren van Loon, de, aan het
kapittel van St. Pieter verschuldigde tienden, benevens de achter-
stallige gelden moeten voldoen enz. Dit wordt dus direct aan de
buren gelast.
„..... incolas dicte ville de Loen et homines, in eadem villa
hereditates, bona et possessiones obtinentes.....quot;.
De incolae van Loon zijn dus zij, die hereditates, bona en pos-
sessiones in Loon hebben. Hieruit volgt, dat de incolae dezelfde
menschen zijn als de heredes of coheredes, de eigenaars of mede-
eigenaars van de hereditates De incolae zijn dus niet de inwoners
doch de eigenerfden.
In dit verband wil ik aanhalen een oorkonde van 1264. Deze
Uit de in den tekst vermelde oorkonde blijkt wel zeer duidelijk de onjuistheid
der meening, die betreffende dit onderwerp wordt verkondigd door Fustel de
Coulanges. Volgens Fustel de Coulanges is villa het op de domaine ont-
stane, grondheerlijke dorp, terwijl hier ten duidelijkste blijkt, hoe villa is:
de vrije buurschap en hoe de eigenerfde-inwoners hiervan gedeelten van hun
terreinen als vrije eigenaren verkoopen.
Ook in deze oorkonde ligt een weerlegging van de meening van Fustel
de Coulanges. Fustel de Coulanges ziet in heredes, ook wel coheredes
geheeten, hetzelfde als cohéritiers. Dus kan van coheredes alleen gesproken
worden in die gevallen, dat er sprake is van gemeenschappelijk erven. Hij meent,
dat alleu of allodis oorspronkelijk slechts hérédité heeft beteekend, welke
beteekenis zich later heeft uitgebreid tot propriété patrimoniale. Sors heeft
volgens hem dezelfde beteekenis als alleu, dus hérédité en op deze wijze komt
hij tot de gelijkstelling van consortes met cohéritiers.
Dus consortes, coheredes, heredes zijn zij, die tezamen een zeker grondbezit
geërfd hebben.
Op deze wijze vertaalt Fustel de Coulanges dan ook eenige door hem
aangehaalde teksten, bijv. in: „Si caballos in re sua damnum sibi facientes
invenerit, vicinis suis et consortibus contesteturquot; wordt „vicinis suis et con-
bevat een nadere overeenkomst gesloten tusschen de eigenerfden
van Zuidlaren en de abdij van Aduard over de venen en weiden
tusschen Gronesbeke en Prumesleke, over de „werequot; bij Everdes-
wolde , het vischrecht van Gronesbeke tot aan het Zuidlaardermeer
enz.
„Nos universitas civium de Suethlare presencia visuris notum
facimus, quod cum inter dominum abbatem et conventum de
sancto Bernardo in Aedtwerth ex parte una et nos cives prefatos
ex altera super comparatione seu emptione aliquante parte paludis
et graminum ad pasturam pecorum utilium commertium ageretur,
nos cives ex parte nostra ordinavimus ex nostris (volgen vele namen)
..... ut ipsis mediantibus predictum commertium cum prefatis
monachis rationabiliter compleretur.
Post muitos igitur tractatus hinc et inde tandem in hoe concor-
datum extitit et conventum, quod nos cives vendidimus supradictis
abbati et conventui viginti octo portiones i) seu particiones, que
vulgariter were dicuntur, ad aquilonarem partem grangie in
Everdeswalda, quodlibet were pro centum libris Groniensium 3)
minoris numeri..... etc.quot;
De cives zijn niet de burgers doch ook weer de eigenerfden.
Men heeft dus de gelijkstelling:
civis = incola = heres ~ eigenerfde = erfgenaam
..... quod nos cives vendidimus.....viginti octo portiones seu partici-
ones, que vulgariter were dicuntur......
sortibusquot; vertaald door buren (in onze moderne beteekenis) en mede erfgenamen.
Buur dus in den zin van in eikaars nabijheid wonend.
Wat in het Latijn vertaald werd met coheredes heette in de landstaal erf-
genamen.
Den term erfgenaam treft men bijv. aan in de willekeur van Ruinen van
24 Januari 1637: „Is bij den erfgenamen van Rhunen geresolveert.....quot;.
Ditzelfde ook in een willekeur van Roswinkel van 2 Mei 1630: „Wij gemene
arfgenaemen, bueren ende ingeseten..... etc.quot;
1) Everdeswolde is waarschijnlijk hetzelfde als Zuidlaarderveen.
Portio; dit is een aandeel, een vaststaand aandeel.
Portio = sors = lot = aandeel = waardeel.
Volgens deze oorkonde zouden dan dus 28 waardeelen verkocht zijn.
Honderd Groningsche ponden; er wordt met een Groningsche maat
gerekend.
De acte is in het Latijn, dus het woord eigenerfde staat er niet in, maar
met cives worden aangeduid dezelfde menschen, die in het Nederlandsch
eigenerfden heeten.
Civis is dus niet te vertalen door burger.
-ocr page 43-Zij verkochten portiones of particiones, gedeelten dus van één
geheel. De cives van Zuidlaren verkoopen deze deelen als gedeelten
van een gemeenschappelijk eigendom, waarvan deze cives of eigen-
erfden de gezamenlijke eigenaren waren. Dat dit niet een toevaUig
gezamenlijk eigendom is geweest, blijkt hieruit, dat de buren er van
verkochten: portiones of particiones; dit zijn in dit geval geen
gedeelten, waarin een of ander stuk grond nu maar eens toevallig
verdeeld was. Het zijn vaststaande gedeelten: .... que vulgariter
were dicuntur.....De verdeeling was altijd zoo in particiones, anders
zou men er nooit toe gekomen zijn aan deze particiones den naam
were toe te kennen.
Dit alles wijst op een gemeenschappelijk eigendom van de buren.
In de 15e en 16e eeuw troffen wij het aan en uit deze laatste oor-
konden blijkt, hoe ook in 1200 reeds het gemeenschappelijk eigendom
een gewone vorm van eigendom in de buurschappen was.
Eveneens van het jaar 1262 treffen we een oorkonde aan, die
behelst den verkoop door de eigenerfden van Zuidlaren aan de
abdij van Aduard van de venen en weiden aan de rivier de Hunze
tusschen Gronesbeke en Pmmesleke gelegen: „Nos cives de Suethlare
presencia visuris notum facimus, quod nos vendidimus abbati et
conventui ad sanctum Bernardum Monasteriensis diocesis paludes
et omnia pascua in orientali parte amnis per terretorium nostrum
transeuntis, sita inter Gronesbeke et Prumesleke, exceptis pratis
et pcQudibus inter nos olim divisis et preterea omnia gramina et
pasturas ab aquilonari parte Prumesleke in origentali parte amnis
per omnes terminos nostros, que nunc sunt vel in posterum per-
venire poterunt, postquam cespites effossi fuerunt, libere et absolute
omne dominium, quod habuimus in dictis prediis et paludibus, in
dictos abbatem et conventum per warandiam in terra nostra
consuetam et solitam transferentes...... etc.quot;
.....exceptis pratis et paludibus inter nos ohm divisis......; zij
verkochten dus dat, wat gemeenschappelijk eigendom bleef, wat
reeds onder elkaar verdeeld was niet.
„Buirquot; is niet = inwoner, dus iemand, die „woenachtigquot; is. In dit opzicht
staat buur tegenover burger.
Vergelijk het verbaal van de goorsprake op 24 Maart 1575 te Dalen ge-
houden. ....... In den eersten is idermennichlijcken kundich unde bewust, dat
Berent Schutten niet eene buir is der plaetsen hie woenachtich wordt be-
vonden, dan eene borger, soe voele sich des thoedraecht, und geguedt tho
Gsvorden und hemt moeten ex locato fundo sich onderholden uth oirsaecken,
verberm sich God, eener ider wal bewust......quot;
Dat reeds voor 1200 een gedeelte van de terreinen verdeeld was,
blijkt uit de uitdrukking „olimquot;; reeds vroeg was dus een deel van
de gronden individueel eigendom.
Door dezen verkoop aan het klooster Aduard werden de landerijen
uit het buurschapsverband los gemaakt. De nieuwe eigenaar was
geen eigenerfde in buurrechtelijken zin; hij was wel landeigenaar.
Van eigenerfden kan naar Drentsch recht slechts sprake zijn in een
buurschap. De koopers, dus de nieuwe eigenaren hadden als
eigenaren van deze perceelen niets met de buurschappen te mak^fen.
Deze uit de marke uitgescheiden gronden waren de z.g. voor-
werken.
quot; De niet-eigenerfde eigenaren stonden geheel buiten het buur-
schapsverband; later bij de behandeling der kerspel- en landschaps-
lasten, zullen deze voorwerken nog nader besproken worden en
zullen wij zien, hoe juist op het gebied der ommeslagen meermalen
geschillen tusschen buurschappen en voorwerken zijn gerezen.
Daar de voorwerken buiten de buurschappen vielen, waren zij,
dat spreekt vanzelf, vrij van de verplichting mee bij te dragen in de
buurschapslasten.
De voorwerken werden alle omheind en dus van de overige
terreinen afgescheiden; de eigenaren konden er op verschillende
wijzen gebruik van maken en deze voorwerken konden zoo het
ontstaan worden van wat de Duitsche schrijvers noemen de
„Einzelnhöfenquot;, terwijl eveneens de mogelijkheid bestond van het
ontstaan van hofmarken op die gronden i).
G. L. von Maurer bespreekt deze voorwerken o.m. in zijn boek: „Ein-
leitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf-, und Stadtverfassung, § 48,
waarin o.a. het volgende staat: „Ein wahres Privateigentum hat es ursprung-
lich nicht gegeben. Erst aus der Zersphtterung des Gemeinlandes oder viel-
mehr aus der Ausscheidung einzelner Ländereien aus dem Gemeinlande ist der
Privatbesitz hervor gegangen, daher Sondergut, Sondereigen, Sonderhof etc.
genannt, weil es aus der gemeinen Mark zu einem von ihr gesonderten Besitz-
tum ausgeschieden war.quot;
§ 83 is geheel aan deze voorwerken gewijd; von Maurer bespreekt hier eerst,
hoe oorspronkelijk vooral eigenmachtige inbezitneming heeft geleid tot het
ontstaan van een dergelijk privaat bezit, vandaar de namen hiervoor „apri-
siones, proprisiquot; in verband staande met „prendere en proprenderequot;.
Vervolgens gaat hij voort met de volgende woorden: blz. 186, 187, 188:
„Wesentlich war dabei nur, dasz es ein eingezäuntes oder sonst eingefriedetes
Besitzthum gewesen ist. Auch wurde darunter immer nur ein Einzelnbesitztum
oder ein Einzelnhof, also insbesondere auch eine geschlossene Hofmark ver-
standen. Zwar scheint späterhin, als auch dergleichen Besitzungen angewiesen,
In dit geval werd de abdij van Aduard de eigenaar; de abt liet,
zooals wij in het volgende nog meermalen zullen zien, deze gronden
meijerwijze gebruiken.
In Drenthe heb ik de voorwerken alleen aangetroffen als klooster-
goederen. Zoo had bijv. ook het klooster Horen of Haren voor-
werken in eigendom, hetgeen bhjkt uit eenige oordeelen van den
Etstoel, gewezen betreffende moeilijkheden tusschen dit klooster
en de buren van de buurschap Eelde, over ommeslagen i).
also nicht mehr eigenmächtiger Weise in Besitz genommen zu werden pflegten,
auf eine gewisse Gleichheit gesehen, und daher die Besitzung selbst portio
und adportio (verg. de in de boven besproken oorkonde genaamde gedeelten
portiones en particiones) genannt worden zu sein. Allein den gewöhnlichen in
einer Dorfmark liegenden Loosgütern können die aprisiones und proprisi
dennoch nicht gleichgestellt werden. Sie waren vielmehr von den übrigen
Gütern verschieden und werden öfters ausdrücklich als Einzelnhöfe bezeichnet.
In Deutschland hat sich diese Benennung späterhin verloren. Stattdessen
findet man hier die Namen Bifang oder Umfang, indem dergleichen Besitzun-
gen, um dieselben von der gemeinen Mark aus zu scheiden, eingezäunt oder
mit einem Graben oder einem Aufwurf umgeben zu werden pflegten. Die
Bifange waren demnach dasselbe, was die proprisi und aprisiones gewesen
-sind. Wie jene so findet man daher auch sie ursprünglich fast ausschlieszlich
in unkultivirten Marken und in Waldungen, und sie bestanden meistenteils
selbst in Rottland. Sie waren dieses jedoch nicht immer. Die Bifange wurden
vielmehr, wahrscheinlich weü das Rottland nicht immer eingezäunt zu werden
pflegte, zuweilen ausdrücklich dem Rott- oder Neuland entgegengesetzt und
von demselben unterschieden. Die Benennung Bifang war übrigens in ganz
Deutschland verbreitet, insbesondere auch im Frankenlande am Rhein, wo
sie abwechselnd mit proprisus gebraucht worden ist.
Dasselbe was die Bifange, waren auch (volgen verschillende plaatselijk af-
wijkende namen). Auch gehören dahin noch die Einfänge und die weit ver-
breiteten Vorwerke.quot;
Eveneens bij von Maurer: „Geschichte der Dorfverfassung in Deutschland,
deel I § 3, vindt men over deze voorwerken gesproken: „Die Vorwerke gehörten
zu einer Hofgenossenschaft in dem Falle, wenn dieselben durch Einzäunung
oder sonstige Abmarkung aus der Feld-, Wald- und Weidegemeinschaft aus-
geschieden waren und nun die Hofländereien von hofhörigen Colonen gebaut
zu werden pflegten.
Wenn nun die hörigen Colonen, wie dieses häufig der Fall war, um ihren
Fronhof herum wohnten, und mit ihren Bauerngütern auch eine ungetheilte
Feldmark gleichviel ob nach Pacht-, Erb-, oder Lehnrecht erhalten hatten, so
wurde sodann die Hofgenossenschaft zu gleicher Zeit auch eine Dorfmark-
genossenschaft, der Hof also ein Dorf. Und viele zumal grundherrliche Dörfer
sind auf diese Weise aus Höfen entstanden.quot;
1) Ordelen van den Etstoel van Drenthe van Mr. J. G. C. Joosting. De
bedoelde ordelen zijn resp. van de jaren: 1526 te Anlo; 1548 te Rolde.
Zoo een klooster-landeigenaar was dus geen buurschapslid en had
geene rechten op de marke. Waar deze voorwerken waren, trof
men dus geen waardeelen aan i).
, Op dezelfde wijze als men de voorwerken zag ontstaan en aldus
een begin kreeg van privaateigendom buiten de buurschap, had in
de buurschappen ook de afscheiding van waardeelen uit de marke
plaats. Het kwam nl. voor, dat eigenerfden uit de buurschappen
uitscheidden.
Wat de marke-afscheiding betreft vindt men voor Drenth~fe in
1625 bepaald, dat iemand die drie volle waren had in de marke,
of eenige eigenerfden, die tezamen drie volle waren hadden, ge-
rechtigd zouden zijn zich uit de marke af te scheiden. In 1634 werd
bepaald, dat het eigendom van twee waren hiertoe reeds voldoende
zou zijn.
Het landrecht wijdt hieraan het volgende artikel:
„die gene die twe vuile waeren in de gemeine marckte hebben,
't zij datter een Eijgenaar is off dat daer verscheiden personen sijn,
die onder hun allen twe vuile waeren kunnen uitmaeken en hun
daer in verenigen zullen, vermogen tot scheiding van de marckte
te procedeeren, op de voet als in den jare 1625 is geresolveerd,
sullende de kosten van de eerste generale metinge van de marckte
bij de samptlicke marckgenoten gedragen en de andere kosten van
de particuliere afscheiding van den geene zoo haar portie 2) af-
scheiden willen gesupporteerd moeten worden.quot;
Ongetwijfeld is de bepaling, dat ook eenige eigenaren, die samen
drie, of-later-twee, waren in eigendom hadden, zich uit de marke
konden afscheiden, van lateren datum om de markescheidingen
te bevorderen en is oorspronkelijk uitsluitend de regel geweest,
dat één eigenaar alleen, die drie waren in eigendom had, zich af
zou kunnen scheiden. Ook deze afscheiding veroorzaakt het ontstaan
van privaateigendom buiten de marke en buiten de buurschap,
hetgeen gewoonlijk zeer aanzienlijk was. Reeds het feit, dat de
1) Verg. noot 2 bladzijde 17; ter plaatse daar waardeel is. Er worden dus ook
plaatsen aangetroffen, waar geen waardeel is. Hier heeft men een voorbeeld
daarvan.
In deze voorwerken, deze door kloosters ontgonnen streken, komen geen
wEiardeelen voor en geen eigenerfden dus, als waardeelgerechtigden. Trouwens
in steden en quasi steden worden deze waardeelen evenmin aangetroffen.
Portie, te vergelijken met hetgeen wij op bladzijde 38 gezien hebben te
Aduard; portie = were = waardeel.
eigenerfde, die zich uit de marke af kon scheiden 3 volle waren in
eigendom moest hebben, wijst hierop.
Dit spreekt ook vanzelf, immers, naast de diverse voordeden,
die de afscheiding uit de marken bood, nl. groote zelfstandigheid,
vrijheid van de onderhoudsverplichtingen en van het dragen van
verschillende buurschapslasten, stonden ook vele nadeden, waartoe
mede in de eerste plaats behoorde het nu verstoken zijn van het
gebruik van de marke, zoowel wat weide, heide als boschgronden
betrof. Het was dus niet alleen niet geoorloofd, doch zou tevens
zeer bezwaarlijk geweest zijn zich van de marke af te scheiden,
indien men niet de eigenaar was van een behoorlijk groot terrein,
daar het anders onmogelijk zou zijn zich een bestaan te verzekeren i).
Naast de rechten, die de eigenerfden als de gezamenlijke eigenaren
van de markegronden hadden om gedeelten daarvan te verkoopen,
stonden vele andere rechten, die zij gezamenlijk als eigenerfden of
buren mochten uitoefenen.
Onder deze rechten nam het maken van willekeuren, betreffende
regelingen aangaande marke en buurschap, een zeer groote plaats in.
Zie von Maurer: Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und
Stadtverfassung § 97 blz. 216 en 217: „Dasz jeder Hofbesitser hinsichtlich
seines Hauses und Hofes zur Einzäunung verpflichtet gewesen, ist bereits
früher schon bemerkt worden. Auszerdem war derselbe auch noch berechtiget,
seinen übrigen Grundbesitz einzuhegen, und dadurch von der Feldgemein-
schaft auszunehmen. Durch diese Einhegung oder Einzäunung verlor derselbe
nun zwar seinen Antheil an der Gemeinweide nebst allen übrigen Berechti-
gungen an der Gemeinschaft, allein er wurde auf der anderen Seite auch frei
von allen genossenschaftlichen Banden hinsichtlich der Gemeinweide und der
freien Benutzung des Ackerlandes sowohl als bezüglich des Jagd- und Fischerei-
rechtes und des Zutritts des genossenschaftlichen Beamten. Durch diese
Einhegung wurde daher der Grundbesitzer erst wirklich ganz freier, wahrer
Grundherr. Es lag demnach in diesem Ausscheiden aus der Feldgemeinschaft,
wie später noch gezeigt werden soll, der erste Keim zur Emunität.
Zu dieser Ausscheidung aus der Feldgemeinschaft und zur Auflösung des
damit zusammenhangenden genossenschaftlichen Zwanges war nun aber jeder
freie Grundbesitzer nicht allein im Norden berechtiget, sondern seit den aller-
ältesten Zeiten auch in Deutschland, jedoch, wie es scheint, in etwas be-
schränkterer Weise nur der gröszere Grundbesitzer, nämlich nur der Besitzer
von drei Hufen. Denn nur wer drei Huben Land oder Wiesen besasz, sollte
nach den Rechtsbüchern aus der mit der Feldgemeinschaft verbundenen
Weide-gemeinschaft ausscheiden und einen eigenen Hirten halten dürfen. In
welchem Falle damals nur die Gotteshäuser und Grundherrn, oder die Geist-
lichkeit und der Adel gewesen zu sein scheinen.quot;
Ook voor de buurschappen in de heerhjkheid Ruinen gelegen
treft men deze willekeuren aan.
De oudste willekeur, die ik aangaande Drenthe gevonden heb,
betreft juist Ruinen en dateert van het jaar 1407.
De aanhef hiervan luidt als volgt: „Dijt ijs de wijlkoeringhe ende
overdracht, dat de van Ruinen gemaket hebben, bij wijllen ende
rade Johans, Heer to Runen, Knape, Evert Ghusijnge, Härmen
Polman, Groesken, Broder Helprijch, Hofmeister to Runen, ende
voort de gemene burenquot;.nbsp;^
Van 1593 dateert een willekeur tusschen „de Heere en de gemeine
bour van Rhunenquot; ook weer gemaakt door,,.....Heer van Ruinen,
Polman, Evert Vossinge, Helprich Hofmeister ende voort de gemene
bueren van Ruinen......quot;
Een willekeur van 24 Januari 1637 begint als volgt: „..... Is bij
den erfgenamen van Rhunen geresolveert ende versocht.....quot;.
Uit deze verschillende willekeuren blijkt, dat evenals in de
buurschappen in Oostermoer en in de diverse andere Drentsche
buurschappen, ook in de heerlijkheid Ruinen de buren de wille-
keuren maken. Het is echter niet een onbeperkte bevoegdheid,
zooals elders in Drenthe en het is evenmin een recht, dat uitsluitend
aan de eigenerfden toekomt. Zooals wij later nog nader zullen zien
zijn de keuters in verschillende gevallen bevoegd mede te besluiten
of genomen besluiten goed te keuren; doch bovendien moet met den
heer van Ruinen bij het maken der willekeuren overleg gepleegd
worden.
Het spreekt vanzelf, dat de heer van Ruinen, als medegeërfde
in de buurschappen, medewerkte aan de totstandkoming van de
willekeuren.
Uit de willekeur van bijv. 19 Mei 1561, waarvan ik hierbij het
begin wil laten volgen, spreekt echter een grootere bevoegdheid
dan uitsluitend die van medegeërfde. Men krijgt den indruk, dat de
heer van Ruinen hier wel degelijk als heer van Ruinen rechten had
om gemaakte willekeuren goed te keuren.
„Anno XVcLXI den XIX dach im Maio hebben de gemene
boulueden ende coters to Runen met vorgehaldenen rhaedt ein-
drechtelijcken verdragen besloten ende avercomen, omme nutte
ende oirbar der marcken en gemeente i) te gebrueken en te bedriven
elck na sijner qualiteit of ft gestaltnusse te gebruken met een seeker
Gemeente = gemeene gronden. Verg. noot 1 bladzijde 34.
-ocr page 49-getael van beesten, peerden en scapen en hoger niet als dat be-
scloten en avercomen is, en datselve bij peene en broken dengeenen,
de darboven offte tegen dede, van elcken beeste, peerde offte scape,
dat he baven sijnen getaell meer op de meente hadde, mijn heer
van Runen gebraken sali hebben 15 marcken en den swaren eene
tonne biers. Ende hebbe vort mijn heer van Runen semptlich ende
eendrechtehck gebeden en daromme angesocht, dat dese ore rede-
licke ordinantie ende settinge de marcken en gemeente te bedrieven
bij sin lieffden off derselver erffgenamen en nakomehngen gestadet,
bewilliget, behevet, togelaten en geconfirmert magh sin. Datwelcke
mijn heer van Runen, in ansehinge ende merckeliken nutte en
orbeer der meenten en op hoeren versoeck, mede alsoe bewilliget en
van nu vortan vort erste dath van dre jähren gedurende diese
ordinantie te holden geconfirmert hefft en folgens vor sijn lieffden
derselver erffgenamen offte naekomelingen diese ordinantie te
vermeeren te verminderen, allet nae eijsch en notturfft en meesten
orber der gemeente vors. tot sijner lieffden wolgefallen, allet in
mathen nabeschreven.quot;
De overwegende positie van den heer van Ruinen zal zich wel uit
de praktijk van het dorpsleven hebben ontwikkeld, zoodat men zijn
verschillende rechten, wat hun oorsprong betreft, niet aan te veel
critiek zal moeten onderwerpen.
Dit blijkt ook duidelijk uit eenige resoluties van de eerste helft
der 17e eeuw.
Wij lezen daar in een wihekeur van 24 Januari 1637 bijv.: „Eodem
den gemeenen ingesettenen voorgehouden 'tgene bij mij heer wass
geresolveert om die quaestie over 't stuck van contributie bij te
leggen;......quot;.
Hieruit ziet men reeds hoe de heer van Ruinen besluiten neemt,
doch deze toch aan de eigenerfden voorlegt ter beoordeehng.
Van 1640 treffen wij twee willekeuren aan, die ordonnanties
zijn van den heer van Ruinen.
„So is bij welgedachten heere tot Rhunen voor goot gefunden
te ordineren, gelijck 't selve geordineert wordt mitz desen:.....
„Alsoe bij ordonnantie, bij wijlen die here van Rhunen in anno
1561 den 19en Maij affgegeven..... so doet die tegenwoerdige heere
van Ruijnen daerbij noch persisteren.quot;
Aangezien dit laatste slaat op het vroeger vermelde willekeur
van 1561 blijkt zeer duidelijk, hoe de rechten van den heer van
Ruinen langzamerhand een zekere uitbreiding kregen.
Zoo ziet men bij de totstandkoming van een ordonnantie van 2
Februari van het jaar 1637, om het ambt der gezworenen te regelen,
hoe de heer van Ruinen „de edele geërfden ende andere ingesettenen
van Rhunenquot; deed vergaderen om deze zaak te bespreken: „Alsoo
van tijdt tot tijdt hoe langs hoe meer vooll verscheidene Unord-
nungen ende misbruken sijn ingekropen raekende die bedienungh
vant schwoerambt alhier tot Rhunen met den ankleve van dien,
sulx dat die erffgenamen ende gemeene ingesettene van Rhunen
oock andere frembde duuk- ende mennigmall darover geklaget;
wesshalven die weledele ende gestrenge Wirich van Bernsaw, beere
tot Bellinckhouen, Rhunen etc., drost tot Bisslich ende Ringel-
bergh, die edele geërfden ende andere ingesettene van Rhunen
doen vergaederen om over die voorss, unordnungen ende misbruken
derselver bericht te vernemen; twelcke gedaen sijnde is bij wel-
gedachten beere tot Rhunen etc. gootgefunden ende verstaen, tot
underhoudungh beeter eenigheit ende affschaffungh vooler klagten
ende misbruken, folgende ordre ende reegell t'doen emaneeren,
warnae hem een ider sowell die swaren als andere particulieren
sunder eenige oppositie sullen hebben te reguleeren; ..... etc.quot;
„edele geërfdenquot; in tegenstelling tot die geërfden, die niet van adel
waren. Op dezelfde wijze treft men ook wel aan hoe de: „samptlicke
geërfden so edele als onedelequot; opgeroepen worden om verschillende
zaken te regelen.
Op een enkele uitzondering na heb ik alleen te Ruinen deze onder-
scheiding aangetroffen, waarschijnlijk, omdat alleen daar meerderen
van de eigenerfden tot de riddermatigen behoorden bijv.: „Polman,
knapequot; en „Jonkheer Ovinkquot; i).
Uit het feit, dat deze edelen gewoon medegeërfden waren in de
buurschappen, volgt, dat er van grootgrondbezit van de ridder-
matigen geen kwestie was, zoodat hier blijkt hoe in het hebben van
grootgrondbezit de oorsprong van de Drentsche edelen niet te
vinden is. Hierop kom ik nog nader terug.
Tevens toonen ook de titels „knapequot; en „jonkheerquot; aan, dat er
hier van een militairen adel kwestie was, dus waarschijnlijk een
feodalen en wel ministerialen adel.
Van c. 1600 is een ordonnantie van den heer van Ruinen be-
waard gebleven, die zeer merkwaardig is en die ik daarom hierbij
wil laten volgen: „Alsoo vor langen jähren eenige questie ende
Men is dan dus riddermatig en tegelijk lid van de buurschap.
-ocr page 51-verschil geweest is tusschen den weiedien Herman van Iselmuiden
op Geisinge ter eener ende die buir tot Ruijnen ter ander sijden
over het opschlaen der beesten op die meente van het verlegen
wegen halff Middendorps gerechtigheijt bij achter Goesinghs erve,
waerover die buir sustineert, dat een wilkoerszeddell wilneer van den
beere tot Ruijnen was opgerecht, dat niemandt eenige ledige
plaetsen, daer geen behuijsinge op stonde, soude mogen verlegen
ende daervan die meente gebruicken; — daertegens joncker van
Iselmuiden sustineert, dat het tegens recht ende reden was, wanneer
imandt een goet hadde ende daervan alle kerspelsbeswaeren ënde
lasten droege, hij oeck niet soude wederomme de meente offte het
profijt daervan genieten; — ..... diewelcke questie bij den beere
tot Ruijnen wel considereert ende ingesien sijnde, bevindende dat
het sustinue van jhr. van Iselmuiden natuirlijck op goede redenen
bestaet ende niet tegens het gemeene recht en is, ende opdat dan
oick niemandt hetsij kleijn offte groot moge ongelijcke geschijeden
ende niet vercortet worden;
So doet sijn gestr. den heere van Ruijnen hijrmede ordonneeren,
dat eenen igelijcken geërffden offte buijr deen offte groot een ledig
erve hebbende, offte sovoele hij derselven heefft daer geene huijss
op staet, vrijstaen sali te mogen verpachten aen andere niet hebbende
„Ledige plaetsequot; = een stuk grond, waarop oorspronkelijk een huis heeft
gestaan, zoodat het een erf vormde, waaraan een eigenerfde-kwaliteit ver-
bonden kon zijn. Nu het huis verdwenen is door brand of op andere wijze, vol-
doet het niet meer aan het vereischte van een erf zijn, waaraan waardeel vast
kan zitten. In dit geval wordt nu juist gevraagd of men het waardeel, dat er
oorspronkelijk aan vast zat, niet zou kunnen verleggen naar een ander perceel
met een huis, zoodat daar een erf met eigenerfde-kwaliteit zou kunnen ontstaan
of althans, opdat van uit een ander perceel gebruik zou kunnen worden ge-
maakt van het waardeel, van den opslag op de marke e.d.
Dit in analogie met het verleggen van de kwahteit van havezate, waarop
ik later terugkom.
Eigenaardig, dat hier speciaal de kerspelbezwaren en lasten worden ver-
meld en niet over buurschapslasten e.d. wordt gesproken. Misschien zijn de
laatste in de kerspellasten inbegrepen in dit geval.
Meente, ongescheiden marke speciaal voor het weiden van koeien in
gebruik. Verg. noot 1 bladzijde 34.
„ledige ervequot; is hetzelfde als „ledige plaetsequot;. Zeer duidelijk blijkt hieruit,
dat het hier gaat over een erf in de beteekenis, waarin wij dat steeds aan-
troffen, nl. stuk grond met een huis erop, waarvan echter door brand of op
andere wijze het huis is vernield, zoodat alleen het stuk grond over bleef.
Zie noot 1.
vrijheijt opte meente te schlaen nae behooren ende pro quota; doch
met der condition dat hij niet saU mogen van binnen offte buiten
kerspelen eenige beesten daerop, aennemen hetsij int openbaer offte
heijmelijcke, maer alleene so voele alss sijn gerechtigheijt ende die
buirzeddell vermeldende is ende hij des winterss op sijnen stall
can houden ende uijtfoderen.quot;
Oorspronkelijk had er dus een willekeur bestaan, waarbij ver-
boden was de rechten der ledige erven te genieten. Er ontstonden
moeilijkheden, kwesties, die anders op buurvergaderingfen werden
opgelost.
Men schijnt ditmaal met het geval zeer verlegen te zijn geweest
en heeft aan den heer van Ruinen een oplossing van dit geschil
gevraagd.
In de hierbij aangehaalde ordonnantie wordt deze oplossing
gegeven en wordt bepaald, dat de eigenaren van ledige erven deze
zullen mogen verpachten.
Naast het tot stand brengen van willekeuren en dergelijke
regelingen werd door den heer van Ruinen met de eigenerfden
over allerlei belangrijke de buurschap betreffende zaken beraad-
slaagd. Zoo vindt men bijv. een bespreking betreffende het mede
in bebouwing nemen van diverse landen in Ruinen: „Bij gehoudener
bijeenkompst der sampthcke Edele ende Geërfden Ingesetenen
van Rhunen, is denselven voorgesteld omme te resolveeren over
het anbauen van landen uijtte gemeente oft deselve souden worden
gelaeten weeder ahn die gemeente ofte deselve souden worden
verlasten ofte verhuirt, offte andersintz daerin souden verfahren
worden. Naar voorgaande deliberatie en examinatie van saecken
is van Erfgenamen voornoemd geresolveert ende resumert, dat de
esch ofte wildenkamp soude met den eersten verder begreppet ende
bij eerste wederkumpft van den Wel.Ed. Heer tot Rhunen, indien
het zijn Wel.Ed. behagen mogte die angebaude landen alsmede
die platse d'welcke voor gemeente hen en weeder noch in den-
selven esch sijn liggende bij openbare opslagh an de meestbiedende
worden verkoft ende die kooppennongen tot soodane ende als zijn
Wel.Ed. ende die Sampthcke Geërfden sullen to raede finden
geëmploijeerd worden sullendequot;
1) Hen en weeder = hier en daar.
Ook in deze bespreking wordt de bijeenkomst behandeld van de edele
en geërfde ingezetenen van Ruinen; verg. blz. 46.
Ik vestig nog eens de aandacht op het feit, dat indien de heer van Ruinen
-ocr page 53-Op blz. 27 zagen wij, hoe bij verkoop van markegronden een-
stemmigheid vereischt werd. In het algemeen gold echter in de
buurschappen, dat bij het nemen van besluiten, de buurschap
betreffende, „de minsten de meesten moesten volgenquot;. Dit blijkt
o.a. uit eenige verbalen van goorspraken, van welke ik wil noemen
de goorsprake op 23 Februari 1564 te Beilen gehouden. Hierin leest
men o.m.: „..... De buiren van Wijsser vertuigen: nadenmael de
buirwilkoerbreff van Orvelde holt, dat de minsten de meesten sult
volgen, tugen de buir..... etc.quot;
Iets dergelijks staat ook in het verbaal van de goorsprake te
Emmen gehouden op 17 April 1573: „..... De buiren van Sleene
vertuigen, dat willekoer van weerden, tensij dat de van den Holle
dat leggen konnen, alse lantrecht is, soe de minnesten de meesten
beboeren tho volgen.quot;
Wij treffen zoo dus in de buurschappen, als gezamenlijke eige-
naren van de marke, de eigenerfden aan, die tevens een erf in
individueel eigendom hebben.
Dit eigendom, zooals wij dat aantreffen in de gegevens van de
15e, 16e en 17e eeuw is hetzelfde, als wat tegenwoordig nog onder
eigendom wordt verstaan.
Het heeft zich in de eerste eeuwen hiertoe ontwikkeld. Reeds
in het Edictum Chilpericum, uit de 6e eeuw dateerend, wordt zoo
uitdrukkelijk vermeld, dat in het vervolg niet de buren doch de
broeders in onroerend goed zullen opvolgen.
Men kan dit vergelijken met het individueele recht van een leen-
man, dat eerst ook niet in een zijlijn kon vererven en waarschijnlijk
ook niet verkocht kon worden. Later kon dit wel en sprak men er
dan ook dikwijls van, dat een leenman leengoed in eigendom had.
Voordien verviel leengoed telkens weer aan den leenheer.
Zoo kan men zich dit ook het beste als volgt verklaren in de
buurschap. De menschen, die samen een buurschap gingen vormen,
grondheer of grondeigenaar was geweest, hij in dit geval zeker alleen beslis-
singen genomen zou hebben, terwijl dan ook de kooppenningen aan hem zouden
zijn gekomen en niet gebruikt zouden zijn geworden volgens goeddunken van
den heer van Ruinen èn de overige „samptlickequot; eigenerfden. Er wordt wel
van gesproken, dat het gebeuren zal, indien het den heer behaagt, doch dit
brengt zijn aanzienlijke positie en het feit, dat hij de meeste waardeelgerechtigd-
heden heeft, mede. Dit past dus ook weer geheel niet in de theorie van Fustel
de Coulanges.
namen hiertoe bepaalde terreinen in bezit. Een gedeelte hielden zij
als gemeenschappelijk eigendom; op een deel zette elke buur zijn
eigen huis en kreeg op deze wijze zijn eigen erf; en van weer een
ander gedeelte kreeg elke buur zijn aandeel, dit laatste gedeelte
was dan wat men de gescheiden marke ging noemen.
De buren kregen deze onroerende goederen in eigendom; d.w.z. de
buren erkenden elkaar onderling als eigenaars; daar immers occu-
patie had plaats gehad door een groep menschen, waren alle rechten
en dus ook het eigendomsrecht in groepsverband ontstaan.
In hoeverre men over zijn particuheren eigendom beschikken
mocht, was dus een kwestie van de buurschapshuishouding, door
de buren te regelen. Zoo bhjkt uit het genoemde Edictum Chil-
pericum, dat oorspronkelijk, indien vererving in de rechte lijn niet
mogelijk was, het onroerend goed bij versterf aan de buren verviel.
Hierin kwam langzamerhand verandering, hetgeen hierdoor te
verklaren is, dat de buurschapshuishouding beperkt werd. Het
landschap ging zich er mee bemoeien en ook kerkelijke invloed
deed zich gelden, zoodat er steeds minder van die buurschaps-
huishouding overbleef. Onder kerkdijken invloed deed het testa-
mentair erfrecht zijn intrede. In het vervolg was het mogelijk bij
testament over zijn onroerend goed te beschikken; in plaats van
verval aan de buren kon vererving in de zijlijn plaats hebben. Men
heeft zoo de ontwikkeling gezien tot het eigendomsrecht in onze
moderne beteekenis; zoowel verkoop van, als testamentaire be-
schikking over onroerende goederen, werd geoorloofd.
Aan den verkoop van onroerend goed werd groot gewicht gehecht
en bij de eigendomsoverdracht hiervan werden dan ook strenge
regels in acht genomen. Ter demonstratie van hetgeen plaats vond
had een symbolische handeling plaats de z.g. stocklegginge. De
„stockleggingequot; moest geschieden ten overstaan van een schout
of diens plaatsvervanger en er moesten getuigen bij aanwezig zijn.
De „stockleggingequot; was noodig om de overdracht van het onroerend
- \
In een later hoofdstuk zal nader over de schouten worden gesproken en
zal men zien, dat het landsheerlijke ambtenaren zijn.
Deze overdracht van allodiaal goed heeft dus plaats ten overstaan van een
landsheerlijk ambtenaar.
Dr. J. Ph. de Monté ver Loren ziet hierin de mogelijkheid, dat deze
overdracht zou zijn ontstaan naar analogie van de overdracht van leengoed,
bladzijde 410 van „De historische ontwikkeling van de begrippen bezit en
eigendom.quot;
goed van kracht te doen zijn. Uitsluitend de volle buren in de buur-
schappen dus zij, die 1 waardeel in eigendom hadden, mochten bij
deze stocklegginge als getuigen optreden; hierbij zuUen eenige
oordeelen volgen, die het vereischte, „volle buerquot; te zijn in de buur-
schap duidehjk aantoonen i).
„So is gewijst, dat niemand vuile buer mach wesen over stock-
legginge, he hebbe thoe voeren een veerendeel wardels in der selver
merkequot;. Dit oordeel is van het jaar 1491 „toe Pinxterenquot;. Van 1489
„thoe Sint Magnusquot; is het volgende: „Tusschen Warmelt Huisinghe
ende Leffert Roerkinge, als van den naercoep eenre maeth, soe is
gewijst, want elck buer de over dat stockleggen sinnen gewest,
gheen verendeel wardeels en hebben, szo is dat eerste stockleggen
van geenre weerden, ende Leffert mach hem den laeten leggen vohr
vuUe buer als een lantrecht is.quot;
Ook in Ruinen treft men dezen verkoop in tegenwoordigheid
van de eigenerfden aan. Reeds van 1480 dateert een stuk, waarbij
Roeloff van Laer de jonghe verklaart voor erfburen 3) in de Wolde
te hebben verkocht aan Gheert Bartolds eene rente van één vieren-
deel boter uit het door Gheert Bartolds bewoonde erf in Buddinge-
wolde, met vermelding der toestemming van Gheert Bartolds broer
en zwager, Henrich van Munster en Reint van de Cloester en
bezegehng door Henrich van Munster als heer van Ruinen. Deze
bezegeling door den heer van Ruinen treft men bij een verkoop, in
Ruinen geschied, dikwijls aan. Dit is te vergelijken met het'op
bladzijde 13 vermelde; men vroeg deze bezegeling, om op deze wijze
de echtheid van de overdracht te waarborgen; hiernaast werd ook
nog dikwijls aan andere personen om bezegehng gevraagd.
Als voorbeeld wil ik hierbij laten volgen een oorkonde van
11 April 1385«): „Allen luden, die dessen brief sullen sien oft horen
lesen, doe wij kundich ende verstaen, Johan Haghen ende Lize,
sijn echte wijf, dat wi mit vrien wülen ons selves,mit rade Johans,'
Hermans ende Elsebeen, onserkindere, ende mit consente al onser
ï) Ordelboek van Feith.
») Buren wordt hier genomen in den zeer ruimen zin van ingezetenen, dus
de keuters zijn hier ook buren; anders zou er geen sprake geweest zijn van buren
die mmder dan i waardeel zouden kunnen hebben, aangezien juist het hebben
van een erf en i waardeel de kwalificatie van een buur in de buurschap was
Allen, die als buur waren opgetreden, waren geene buren.
Erfburen, verg. erfgenamen = buren of eigenerfden.
*) Oorkondenboek van Groningen en Drenthe.
erfghenamen vercoft ende erfliken opghelaten hebben, erfhke
vercopen ende oplaten openbaer mit dessen openen brieve heren
Johan, den abt, ende den ghemenen convent van Dickeninghen onse
alinghe guet ende onse alinghe erve, dat gheheten is Radelinghe-
guet ende Smedingheguet, mit ware, mit schare, mit torve, mit
twighe, mit alre slachter not ende mit allen sinen tobehoren, als dat
gheleghen is in der buerscap ende in der marke tot Ansen binnen den
kerspele van Runen, uijtghesproken den berch ende die berchmaet
mit oren dike, om ene summe gheldes, die ons wittelike ende wal
betaelt is, in alsulken manieren dat die abt ende dat convent van
Dickeninghe dat voers. erve ende guet erfhke vrij besitten moghe
ende des ewelike endeummermeer ghebruken moghe sonder ij enigher-
hande hinder ende sonder ijenigherhande wedersegghen van ons
ende van onsen erfghenamen. Ende solen hem des guedes ende des
erves voers. waren to lantrechte voer alle dieghene, die des to
rechte comen willen. Al arghelist uijtghesproken. In kennisse der
waerheit heb ic, Johan Haghene voers., dessen openen brief be-
seghelt mit minen seghel voer mij selven, voer Lisen, mijn echte
wijf, voer Johan, Herman ende Elsebeen, onse kindere, ende voer al
onse erfgenamen. Ende om ene meerre vestenisse hebben wij ghe-
beden eersamen gueden luden Aernde, de joncheren van Runen,
Johanne van de Cloester, ende Johan Sloet, dat sic dessen breef over
ons ende mit ons beseghelen willen.
Ende wij, Aernt, heer van Runen, Johan van den Cloester ende
Johan Sloet voers., hebben om bede willen Johans Haghene, Lizen,
sines echten wives, Johans, Hermans, ende Elseben, ore echten
kindere voerscreven, onse seghele mede an dessen openen brief
ghehanghen tot enen ewighen waren tughe alle desser verwarden
voerghescreven. Ghegheven in den jaer ons Heren dusent drie-
hondert vijf ende tachtentich des elften daghes in Aprille.quot;
„om ene meerre vestenisse versocht brief te beseghelen.quot;
Hierin uitsluitend een maatregel te zien om de echtheid van deze
acte te waarborgen
Zooals uit den op bladzijde 30 aangehaalden leenbrief gezien kan
worden, waren de heeren van Ruinen beleend door de bisschoppen
van Utrecht, of wie anders de landsheer was, met vele erven.
Doordat een aanzienlijk persoon zijn zegel wel aan de acte van verkoop
wilde hechten werd de betrouwbaarheid van die acte verhoogd, evenals de
geloofwaardigheid, dat de verkoop dus werkelijk was geschied, zooals in de
acte was aangegeven.
Hiervan werden door de beeren van Ruinen verscheidene wederom
in achterleen uitgegeven, hetgeen men bijv. zien kan uit het hierbij
volgende request van 1700.
„Frans Caspar des Roomschen Rijks Grave van Schellart, Vrij:
Heer tot Ruinen ende BeUinghoven, Heer tot Grimptie, Roomsch
Keijserl. Majesteits Camerheer, Hoffs Krijgs: Raat, Generaal
Veltmaarschal Lieutenant ende Extra: Ordinaris Afgesante aen
de Neder: Rhijn Stroom. U:E.
Remonstreert U. Excell. met schuldige onderdanigheid Lucas
Egberts, als wegens sijn arve tot Ruinen, leenroerigh aan U.Excell.
als Eigenaar van den Huijse Oldenhave, wat voegen hen Remonstr.
bij verlottinge en verdeilinge i) van eenige woeste veenen tusschen
Ruijnerwold en Ansen gelegen Ruiner Hogeveen genaemt, mede een
portije 2) is te diele gevallen aen de cant van Ruinerwolt gelegen;
welcke veenen alsoo bij den Remonstr. met geen profijt konnen
werden geëmploijeert bij sijn arve tot Ruijnen en 'tselve darom
geerne soude willen vercopen, hetwelcke mede als Lheenroerigh
en onder het leenroerige waardeel gehorende, alsoo niet can ver-
kopen, maer wel als allodiaal, indien daertoe genoechsam consent
van U. Excell. als Lheenheer daertoe hadde en terwijle den
Remonstr. echter dit leenarve tot praejudicie van U.Excell. als
leenheer niet soecht te verminderen en darom genegen was dit
veen geerne als allodiaal te verkopen, en in plaatse van dat veen
wederom onder sijn leenarve en als leen te brengen seecker twee
daghmaeten groenland in „Schalenbroekquot; gelegen, onlanghs bij den
Remonstrant als vrij allodiaal goed aengekoft......
Is daerom Remonstr. onderdanigh versoeck ten eijnde U.Excell.
als Lheenheer hem geheve te authoriseeren om deese veenen
't Hogeveen genaemt, soo remonstr. daerin wegens sijn arve sijn
te diele gevallen als vrij en aUodiaal goet te moegen veralieneeren,
mits dat in plaetse van dien voorscr. twee daghmaeten groenland in
Schalenhoeck gelegen als Lheenroerigh onder desselfs Lheenroerige
„Verlottinge en verdeilingequot;; het is de vraag of hiermee bepaald bedoeld
wordt, dat de verdeeling door het lot geschiedde; dit is niet waarschijnlijk; door
de verdeeling ontstonden nl. porties, die ook den naam lot droegen; verg. noot
op bladzijde 38.
2) Portije = deel of aandeel, lot.
Hier niet in de beteekenis van waardeel, zooals wij die zagen op de blad-
zijden 38 en 42.
arve tot Ruinen wederom moge werden aengenomen en begrepenquot; i).
Zoodra de leenroerigheid van een erf of waardeel was opgeheven,
bleef het erf dus als zuiver allodiaal eigendom van den eigenerfde
over, waarop de heer van Ruinen geen enkele verdere aanspraak
kon doen gelden.
Dit laatste treffen wij zeer dikwijls aan. In het oorkondenboek
van Groningen en Drenthe zijn diverse akten opgenomen betreffende
verkoop en dergelijke, waarbij uitdrukkelijk vermeld wordt, dat
de verkoopers, gewone eigenerfden in Ruinen, het goed zullen
„waren als een vrij-eijghen of edel-eijghenquot; 2), dus als allodiaal goed®).
Zooals wij reeds zagen, waren de rechten in de buurschappen
afhankelijk van het gewaardeeld zijn; als men een erf in eigendom
had en i waardeel was men eigenerfde in de buurschap en had men
alle gerechtigdheden aan het zijn van eigenerfde in de buurschap
verbonden.
Waaruit bestonden deze gerechtigdheden nu eigenlijk?
In de eerste plaats wil ik even stil staan bij het aandeel in de
ongescheiden marke, die, zooals wij reeds zagen, uit weiden, heide-
veld en bosschen bestond. Het aandeel van eiken buur hierin
was vastgesteld; d.w.z. in de willekeuren werd vastgelegd het aantal
Het gaat hier blijkbaar over een van de boerderijen van den Bisschop,
waarvan de heer van Ruinen leenman was, en die door den heer van Ruinen
wederom in achterleen was uitgegeven.
Het leenroerige waardeel is het waardeel, behoorende bij de boerderij,
die m achterleen was uitgegeven.
De woeste veenen, die verdeeld werden waren waarschijnhjk van de ge-
zamenlijke eigenerfden, zoodat iedere eigenerfde bij de verdeeling ervan een
aandeel, „portijquot;, „lotquot; toegescheiden kreeg. Het aandeel toegewezen aan
dengeen, die als achterleenman een boerderij van den Bisschop bezat, werd
dus feitelijk toegescheiden aan dat erf, gezien het onpersoonlijke recht op de
marke; dit viel op die vwjze dus ook onder het leenverband. Vandaar dit ver-
zoek om tot ruiling te mogen overgaan.
2) Het hebben van een vrij-eigen goed beschouwde men, evenals het zijn
van vrij, als de beste positie, waarin men zich bevinden kon. Vandaar dat men
dit kwalificeerde als edel.
Wat m^n uit eigen hoofde, van rechtswege, krachtens „hetquot; recht bezat,
had men als vrij-eigen als edel-eigen.
Verg. Dr. J. Ph. de Monté ver Loren: De historische ontwikkeling van
de begrippen bezit en eigendom, hoofdstukken 2 en 10.
Ook dit allemaal bewijzen tegen de opvatting van Fustel de Coulanges
omtrent de grondheerlijkheid van de buurschappen.
koeien, schapen, paarden enz. dat hij, die voor J waar gerechtigd
was, mocht laten weiden op de gemeenschappelijke weilanden, de
hoeveelheid plaggen, die hij mocht steken en de hoeveelheid hout,
die hij mocht hakken. Elke buurschap had hiervoor haar eigen
regels, op de niet nakoming waarvan boete en soms verbeurd-
verklaring was gesteld.
Men zie hiervoor het reeds eerder vermelde artikel 2 van de
willekeur van de markgenoten van Anlo van 14 Maart 1684.
Eveneens in de andere wiUekeuren uit Anlo treft men artikelen
aan, die uitdrukkelijk het gebruik maken van de ongescheiden
marke regelen.
Art. 2 van de willekeur van Anlo van 24 April 1610 luidt als volgt:
„Ten anderen soe is verwilckoert ende is oeck tho Anlo van oldes
een gebruijck gewest, dat een vuil buijr-huijs sali veertich olde
schapen moegen holden, die jaerlix getelt soelen worden. Die
schapen, die hijrboven bevonden worden, soelen den drosten ver-
vallen sijn, ende denselven sah de buijren een tonne biers ver-
breken, soe vaeken als dit geboert.quot;
In art. 1 van de willekeur van de markgenoten van Anlo van
18 Mei 1632 leest men het volgende: „Dat op ijeder voll waer suUen
opgeslagen moegen worden acht peerden, sessentwintich beesten,
viertich schapen; halve waer ende vieren4eelen na advenant. Ende
wie daerenboven doet, sal verbeuren t' elcker reise an de heer drost
vijftijn ggl. ende an de buir een halve tonne biers.quot;
Ook de concept willekeur van de markgenoten van Anlo d.d.
4 Mei 1654 wijdt aan dit onderwerp een artikel nl. het eerste, het-
geen luidt als volgt: „Dat men op een volle waar meer niét sal
mogen opslaen als ses peerden, acht koijen, acht jonge beesten,
veertich schaepen ende acht swijnen met een motte; op een halve
waar de helfte, ende op een veerendeel waardeels een paerdt ende
voorts nae advenant en vierdepart van koijen, beesten, schapen
ende swijnen, enz. enz.quot;
Het aandeel in de gerechtigdheden was dus altijd naar quota van
het waardeel.
Uit deze verschillende bepalingen ziet men nog eens duidehjk,
dat niet een persoon individueel rechten had op het doen weiden
van koeien e.d., maar dat hij deze rechten uitsluitend had als
eigenaar van een bepaald erf.
Ook andere buurschapsbewoners konden wel gebruik maken
van bepaalde rechten, bijv.: koeien laten weiden, doch dit dan
tegen betaling, zooals ook de eigenerfden zelf hun recht van opslag
wel konden te boven gaan, indien zij slechts betalen wilden. Artikel 6
wiUekeur van Anlo van 14 Maart 1684: „Voor ijeder beest, dat sonder
wardiell op d' buijrmarckte wert opgeslagen, sali na den voor-
gaenden voet jaerlijcx werden betaelt een rijcxdaler.quot;
Uit de boven vermelde bepalingen ziet men bovendien hoe
telkens opnieuw de opslag geregeld werd in verband met om-
standigheden. In elke buurschap was het aantal gerechtigdheden
per waardeel gehjk. In de buurschappen onderling echter ver-
schilden de grootten der gerechtigdheden in verband met het
verschil in grootte van de marken en in aantal van hen, die ge-
rechtigd waren. Hoe grooter de marke of hoe kleiner het aantal
eigenerfden, des te grooter ieders waardeel en het aandeel in het
gebruik der ongescheiden marken.
Dit is te vergelijken met het voorgaande omtrent de jaarlijksche
wijzigingen. Er is geen kwestie van een gefixeerd recht. De rechten
hangen af van de regeling door de buren zelf en van economische
omstandigheden.
Bij nadere beschouwing van de willekeuren van de buurschap
Ruinen in de heerlijkheid Ruinen gelegen, blijkt hoe deze ook
weer hoofdzakelijk regelen het gebruik van de marke. Dit geschiedt
echter eenigszins anders dan in de reeds besproken willekeuren;
men vindt hierin niet „de opslach van een vuil buijrhuijs is.......,
de f, J deelen na advenantquot;, terwijl evenmin gesproken wordt
over: „de opslach op 1 vol,nbsp;J waar.quot;
Toch bestaan, evenals elders in Drenthe, ook in Ruinen deze
voUe huizen en volle waardeelen met gedeelten daarvan. Dit blijkt
bijv. uit een algemeene resolutie betreffende haardsteden-geld
van 1666 voor Drenthe, van Ridderschap en Eigenerfden, waarbij
het bedrag, dat opgebracht moet worden, uitdrukkelijk wordt
vastgesteld voor volle, f, | huizen en eveneens voor de keuters; J^)
terwijl ook in vroegere stukken geregeld gesproken wordt van waar-
deel en waardeelgerechtigdheden; bijv. bij de annotatie van de
erven enz. in 1642. Hierin staat o.m., dat het waardeel te Ruinen
gesteld wordt op / 4000.—.
De strijd over het ressort van de heerlijkheid was in dien tijd reeds be-
slecht; er was uitgemaakt, dat Ruinen gerekend moest worden een gedeelte van
Drenthe te zijn en daaronder te ressorteeren wat betreft „Politie, Justitie enz.quot;,
zoodat de hiergenoemde resolutie ook voor Ruinen gold.
In de willekeuren betreffende Ruinen wordt echter van een andere
terminologie gebruik gemaakt.
Wel wordt in de reeds genoemde willekeur van c. 1600 van quota
gesproken, „pro quotaquot;, dit wijst dus op gedeelten van een geheel.
De regeling, zooals wij die bijv. in de willekeur van 19 Mei 1561
aantreffen wil ik hierbij laten volgen: art. 1 „Item int erste sali een
bouman holden 35 horende offte claffachtige beesten en sine junge
cal ver en van dem jähre angerekent.
Item sali ock holden mogen ses peerden. En wanneer he op sine
wonstadt van sine peerden ein vuil anvoedet, dat sali mede op
lopen, hen dattet 2 jhaer alt is; en aldan sali he dat vuU off ein
ander peert in de stede affdoen.
Item sali ock nach mogen holden 60 schape. En wele dit getaell
van beesten, peerden en schapen vors. bij hemselven nijet en hefft,
sali dat nijet van binnen- offte buetenlueden annemen, bij peene
vors.quot;
Art. 2: „Item de op de kleine bouwe offte erven wonen ende ses
peerde we de ander bouluede met halden willen, sollen nijet mer
mogen holden dan 29 offte 30 beeste.quot;
Aangezien bouw een ander woord is voor erf, zooals wij vroeger
hebben gezien, zal men in deze boulueden de eigenerfden moeten
zien.
Wel eigenaardig is de afzonderlijke bepaling gemaakt voor de
kleine bouw, terwijl hieruit toch niet volgt, dat deze beschouwd
moet worden als bijv. f van de groote bouw, doch meer een op zich
zelf staande eenheid schijnt te vormen.
Artikel 2 van de willekeur van 1640 luidt als volgt: „Invougen
dan een volle bowman opte meente met twe slachtte-beesten nae
alder gewoente sali halden 35 hoernde offte klaaffachtige beesten
ende sine junge kalveren van den jahre ongerekent.quot;
Hierin wordt uitdrukkelijk van een volle bouwman gesproken.
Ook de term „vuile bourquot; komt in de willekeuren van Ruinen wel
voor, nl. artikel 1 willekeur van 1688: „Datt jeder de een keuter-
gerechticheijt heeft drie dagen torff sali mogen graven, en een vuile
bour negen dagen en soo nae advenant.quot;
§ 2. De overige buurschapsbewoners.
Zooals ik boven reeds met een enkel woord aangaf, trof men in de
buurschappen naast de eigenerfden ook andere bewoners aan.
Reeds dadelijk, wanneer wij de willekeuren van Anlo van 1610,
1653, 1654 enz. bezien, blijkt, dat hierin gesproken wordt van de
z.g. meijerluiden, meijermannen of meijers.
Dat ook meijers in een buurhuis kunnen wonen volgt uit artikel 4
van de willekeur van 1610: „Ten veerden soelen geen egeners noch
meijers uuth een buijrhuijs geen meer als een uuthdrifft i) hebben
noch holden; dan moegen soe voele beesten ende peerden holden,
als een ider des winters voeren ende voeden kan.quot;
Tevens blijkt uit artikel 1 van de zelfde willekeur van 1610 en
de artikelen 6 en 8 van de willekeur van 1654, dat deze meijers, ook
wat hun verschillende andere rechten op het gebruik van de marke
enz. betreft, een gelijke positie innemen als de eigenerfden.
Artikel 1 willekeur van 1610: „In den eersten, dat niemant van
ons egenarffden ofte meijer-luijden plaggen sullen meijen int holt
ofte binnen de palinge, soe gestelt bint ofte noch gestelt soelen
worden; enz.......quot;
Artikel 6 willekeur van 1654: „Wijders is verwilkeurt, dat ijeder-
een van de eijgenaars ende meijers sijne swijnen sali holden van
de esch, bij de pene van een gulden van ijeder swijn, volgens
lantschaps placcaten.''
Artikel 8 willekeur van 1654: „Doch sal ijder eigenaer ende
meij eren vrijstaen om uit den Steenhoorn en Anner of Suittlaerer
Strubben sooveel te houwen, als deselve tot bevredinge van hunne
respective campen en goordens van noden sullen sijn........ enz.quot;
Artikel 2 van de willekeur van 1653 geeft licht, wie men onder
deze meijers moet verstaan: „Dat oock geen eijgenaer, de meerder
waardeel hadde als he of sijn meijer begaden 2) conde, niet ver-
mogen sal ieets daervan, tsij cleijn of groot porcheel, an eenich
keuter te verhuijren enz.quot; 3).
Vele eigenerfden hadden veel grootere eigendommen, dan zij
voor eigen gebruik noodig hadden. Zij lieten dan, zooals uit
dit artikel blijkt, gedeelten van hun waardeelen door meijers of
Uitdrift is het recht van opslag.
Uit een buurhuis bewijst wederom de „pertinenz Eigenschaftquot;; rechten zijn
verbonden aan een erf.
Begaden; zie Verw^ijs en Verdam: in orde brengen of houden, verzorgen
e.d.
Ook hieruit ziet men weer, hoe het recht op het gebruik van de marke
een accessoir recht was, hetgeen door den eigenaar qualitate qua moest worden
uitgeoefend.
pachters gebruiken, die daartoe op de verschillende erven moesten
wonen. Het gewone pachtsysteem, zooals wij dat nu nog kennen.
Zeer dikwijls kwam het voor, zooals dan ook uit het laatst
genoemde artikel bhjkt, dat de eigenerfden en hun meijers in de
zelfde buurschap woonden, doch ook treft men gevallen aan, dat
eigenerfden uit de ééne buurschap, waardeelen hadden in een
andere, verkregen door boedeling, erfenis of op andere wijze en
hierop meijers lieten wonen. Op het feit, dat de markgenoten
trachtten te voorkomen, dat vreemde, uitwonende eigenerfden
in hun marke gewaardeeld waren, kom ik later terug. In elk geval
had dan de eigenerfde in een andere buurschap zijn meijers, die daar
voor hem van zijn verschillende rechten gebruik maakten.
Een oordeel van 1400 i) laat ons dit zien: „Tusschen Lüde
Zuringe ennde Lüde Banninghe js gewijst nha denn dat Lüde
ghenenn meijer heft sittenn in Hesseler marcke, so mach he sijnn
wardeel bruickenn inneenn ander marcke, vth Hesseler marckequot; 2).
Op de vergaderingen der eigenerfden konden deze zelf komen,
het was echter ook mogelijk, dat zij hun meijers in hun plaats
heten optreden. Dit laatste kwam veelal voor bij uitwonende
eigenerfden, daar dan de meijers veel beter dan de uitwonende
eigenerfden van de marketoestanden op de hoogte waren.
Uit dit zelfde oordeel van 1400 bhjkt echter, dat een eigenerfde
wonende in de eene buurschap ook zelf gebruik kan maken van zijn
waardeel gelegen in een andere buurschap. Hiermee liet men dus
vervallen den eisch van inwonerschap in de buurschap om gebruik
te maken van den opslag op de marke van de buurschap.
Uit verschillende wilkeuren, waarvan ik hierbij één laat volgen,
kan men zien, dat de meijers voor hun eigenerfden optraden. Wille-
keur van de markgenoten van Anlo van 9 Maart 1653: „Op huijden
den 9en Martij in den jare 1653, hebben wij ondergeschreven
eijgenarfden en meijerluijden des buijrschaps Anlo respective tot
onderhoudinge van goeden ordre en voortplantinge van 't gemeene
beste, goetgevonden om onderlinge te resolveren en verwilckoeren,
gelijck wij vaststellen, resolveren en verwilkoeren mits desen
enz. enz......quot;
Ordelboek van Fkith.
Hij mag zijn waardeel „bruijcken inn een ander marcke, vth Hesseler
marckequot;; wij zouden in dit geval zeggen: hij mag het waardeel, dat hij heeft
in Hesseler marke gebruiken vanuit de buurschap, waar hij woont.
Dat er voor gewaakt werd het gebruik van een waardeel niet
tweemaal te doen genieten en dus ook van de gerechtigdheden niet,
zoowel door eigenerfde als door meijer te laten profiteeren, blijkt
wel uit de twee hier volgende oordeelen; d.d. ± 1400: „Item wee
een guet hevet in eenre marke, dije mach sijn waerdeel bruken in
een ander marke, nier hevet he daer enen meijer op, so en mach hee
des niet doenquot;
En d.d. 1549: „Tusschen Rolof Gherss., ter eenre, ende den
bueren van Vffelt, ter ander zijden, wijsen den droste ende gemenen
etten, dat Rolof Gherss. mach sijn wardell gebruken nae groetheijt
sijnss wardelss, indeen hije ghenen meijer hefft in Vffelt, de dess
gebruketquot;
De verhouding, waarin de eigenerfden en meijerluiden tot elkaar
stonden was nauwkeurig geregeld. Dit blijkt o.a. uit een zekere
deductie over het drukkende der oorlogslasten en generaliteitslasten.
Hierin staat o.m. dat Drenthe destijds bestond uit 1110 ploegen
of volle erven, elk erve gerekend tot 32 mud of 1 last zaaikoren.
De opbrengst van het koren werd in drieën gedeeld, waarvan dan
I voor den eigenaar was en | voor den meijer
Ook in de buurschappen in de heerlijkheid Ruinen kwamen vele
meijers voor, van wie zeer velen de meijers waren van den heer
van Ruinen; dit spreekt vanzelf, daar de heer van Ruinen, als
medegeërfde in de buurschappen, zeker degene was, die de meeste
eigendommen had, de eigenaar van het grootste aantal waardeel-
gerechtigdheden. Deze moesten alle meijerwijze gebruikt worden,
dus had de heer van Ruinen ook de meeste meijers. Het waren alle
gewone meijers; over deze meijers wordt bijv. gesproken in later nog
te behandelen stukken betreffende de geschillen over hofdiensten.
Daar lezen wij bijv.: „De samptlicke meijeren ofte boulueden tho
Runen vorsz. hebben hierop verklaart..... enz.quot;
„Meijeren ofte bouluedenquot; uit deze uitdrukking blijkt weer,
zooals wij ook eerder in Drenthe zagen, hoe de meijers dikwijls
optraden als eigenerfden voor de eigenerfde-buitenburen wier
meijers zij waren.
„inquot;, volgens de hedendaagsche terminologie zou men zeggen „uitquot;.
Supplement ordelboek van Feith.
®) Ordelen van den Etstoel van Joosting.
*) Hier wordt de landmaat waarschijnlijk genoemd naar de hoeveelheid,
waarmee het stuk land bezaaid moest worden of naar de opbrengst.
Hieruit blijkt, dat het pachtsysteem reeds van zeer ouden datum is.
-ocr page 65-In aanmerking genomen het feit, dat, zooals wij zagen, de heer
van Ruinen medeeigenerfde was in de buurschappen wordt deze
aanwezigheid van meijers volkomen verklaard.
In het geval, dat de buurschappen in Ruinen grondheerlijk zouden
zijn geweest met den heer van Ruinen als eigenaar van de hofmark,
zou men geen meijers doch minstens cijnsplichtigen hebben moeten
aantreffen.
Deze cijnsplichtigen nu, werden voorzoover ik heb kunnen nagaan,
niet aangetroffen; alleen wordt in de diverse stukken betreffende
Ruinen wel van een hofmeijer gesproken, slechts één. Deze neemt
een zeer aparte plaats in en staat ook waarschijnlijk in eenig bij-
zonder dienstverband. Dit is de hofmeijer die bij het huis te Ruinen
woont, dus op of bij het erf van de „Oldenhavequot;, waarschijnlijk op
een boerderij.
In aanmerking genomen, dat, zooals wij later nader zien zullen,
de havezaten oorspronkelijk gewone erven waren in de buurschap-
pen, was dus in beginsel de Oldenhave zelf een boerderij.
Over dezen hofmeijer wordt gesproken in de stukken over de
onderhandelingen betreffende den verkoop van de heerlijkheid
aan de landschap Drenthe in de 2e helft der 18e eeuw. Men leest
hierin o.m.: „..... benevens het huis te Runen met het recht van
riddermatige verschrijvinge i), zijne hoven en singels en zodane
verdere goederen als daar digte bij en an gelegen zijn, die Hr. Ed.
Mog. (de Staten van Drenthe) daer toe en bij benodigt oordelen,
en den hofmeijer met de behuizinge, hoeij-, bouw-, weidelanden,
waardeelen, velden en alles,zoals de hofmeijer hetzelve gebruikt.....quot;
..... voornoemd huis, havezate i) en annexen en erve bij de
hofmeijer gebruikt.... bij nadere examinatie zouden behouden.quot;
Iets dergelijks wordt gevonden onder de „Papieren rakende de
administratie der justitie etc. in de heerlijkheid Ruinenquot;. „.... dat
verders an het huis en de schuiren van den hofmeijer de nodige
reparatiën sullen geschieden......quot;
Niet aUeen in Ruinen, doch ook elders in Drenthe, hadden de
beeren van Ruinen aanzienlijke eigendommen.
In de oorkonden 28 en 108 uit het oorkondenboek van Groningen
en Drenthe worden vermeld, respectievelijk een schenking en de
bevestiging door den bisschop van Utrecht van deze schenking.
1) Over de riddermatige verschrijving en de havezaten zal later nog nader
worden gesproken.
gedaan door Otto van Ruinen, ministerialis i) aan het klooster te
Ruinen in 1141.
„In nomine sancte et individue Trinitatis. Ego Harbertus,
Dei gracia Trajectensis episcopus, notum facio cunctis Christi
fidelibus tam futuris quam presentibus, quod ecclesiam de Steen-
wij c cura omnimodis decimis suis pro remedio anime mee rogatu
Ottonis, ministerialis beati Martini et nostri, qui eam prius in
beneficium 2) tenebat, ecclesie beate Marie Runa dedi, ea racione
ut inibi fratribus monachis, sub sancti Benedicti regula fidehter
vivere cupientibus, dies liceat ducere commodius huic vite conces-
sos. Dedi autem eam liberam et penitus absolutam ab omnibus, que
prius ad episcopale jus pertinebant in ea, scilicet a circata et censu
et a falconibus, quos eadem ecclesia ahquando persolverat. Contuh
eciam eidem ecclesia orante ipso Ottone et vicinis suis terram
quandam palustrem ipsorum propriam 3), que est inter Runa et
Meppele, cum decimis omnigeneris et utihtate universa. Sed et duas
domos in ipsa predicta villa Runa idem prememoratus Otto
eidem premisso cenobio per manum meam tradidit necnon et
terram, que dicitur Gislo, cum pratis et agris suis cultis sive colendis
et universi generis decimis. Sed et dicimas s) in Anrep per manum
meam tociens dicti ecclesie consignari rogavit et dedit duas eciam
domos, unam in Petthe cum mancipiis suis, alteram vero in Buun
cum mancipiis item suis et servitiis attinentibus. Et ut hec omnia
inconvulsa permaneant, cartam hanc inscribi feci et sigilli mei
impressione signavi testibus presentibus subnotatis...... etc.quot;
Er blijkt hieruit wel, dat de heeren van Ruinen overal eigen-
dommen hadden; o.a. wordt vermeld de schenking van: „duas
domos cum mancipiis suisquot;. Hieronder zou men hofhoorigen kunnen
verstaan. Deze mancipia staan inderdaad in een zekere afhankelijke
verhouding tot den heer van Ruinen. De „domosquot;, waarvan dit
1) Ministerialis wijst op ministerialiteit en feodaliteit van den Drentschen
adel.
In beneficium = in leen.
Vicinis suis terram ipsorum propriam.
Otto is dus medeeigenerfde; medeeigenaar met de andere buren van hun
gezamenhjke terreinen, die zij tezamen in eigendom hebben.
Ook hier weer een bewijs voor het onhoudbare van de theorie van Fustel
de Coulanges, zooals trouwens de heele oorkonde hiervoor bewijzen biedt.
Villa == buurschap.
Dicimas; kennelijk bedoeld decimas.
„cum mancipiisquot; vermeld wordt, liggen trouwens ook niet in de
heerlijkheid Ruinen.nbsp;'
In de hierboven genoemde willekeuren van Anlo wordt, evenals
trouwens in de willekeuren van andere buurschappen het geval is,
ook de andere groep bewoners, de keuters, ook wel koeters, katers
of koters geheeten, geregeld genoemd.
Deze willekeuren laten ons zien, hoe de keuterpositie geregeld is in
de buurschap en hoe ook zij het recht hebben, zij het dan in veel min-
dere mate dan de buren, om beesten te weiden, plaggen te steken enz.
De wijze, waarop zij gerechtigd zijn is zeer verschillend; er zijn
buurschappen, waarin zij een bepaald veel gunstiger positie hebben
dan hun soortgenooten in de andere buurschappen.
In de buurschap Anló had men vrij strenge regelingen getroffen
voor de keuters. Willekeuren uit het begin der 17e eeuw laten dat
zien; bijv. de willekeur van 18 Mei 1632.
Art. 2 „Geene keuters sullen vermogen opte marcke enige peerde,
biesten offt schapen op t' slaen, offt suUen gehouden sijn, waerdiel
darto t' huiren ende daerop t' slaen sovoel als na grote van hetselve
behoert.quot;
Art. 3 „Indien enige buiren sovoel waerdeels niet en hadden als
sij van doen hebben, suUen deselve tot de huir vant waerdeel voir
de keuteren sijn gepreferiert, indien sij darvor geven willen gelijck
de keuteren.quot;
Art. 4 „Maer ingevaUe sovoele waerdeel niet t' huir mocht wesen,
dat de keuters konnen gerijfft worden, sullen deselve mit de gemeené
eigenaers moegen accorderen omme de grasinge.quot;
Art. 5 „Ende sullen de keuters hijrentegen doende oft opslaende
verbeurt hebben aen den heer drost 15 ggl. ende an de buir een
halve tonne bier.quot;
In den loop der 17e eeuw werd het verhuren aan keuters van
waardeelen absoluut verboden.
Dan had elke keuter alszoodanig het recht één koe op de on-
gescheiden marke te laten grazen. Plaggen steken, hout hakken
mogen zij in dien tijd heelemaal niet meer. Dit nu was wel mee één
van de strengste regehngen aangaande de keuters.
Uit deze wiUekeuren bhjkt, dat de keuters, al waren zij niet
ten eenenmale uitgesloten van eenig recht om van de marke gebruik
te maken, toch een veel minder gunstige positie hadden, dan de
eigenerfden of de meijers.
In de buurschap Beilen ziet men, hoe, zoowel buren als keuters
zich „bij ede moesten purgerenquot;, indien een willekeur was overtreden.
Men zie hiervoor het verbaal van een goorsprake te Beilen op
9 Maart 1577 gehouden. „De buiren en koters tho Beijlen suhen
sich eenen ider bij ede purgeren niet tegens buirwillekoer mit
visschen, zwine tho holden oft anders gedaen tho hebben, oft in de
pene in den willekoer begrepen vellich sijn.quot;
Iets dergelijks treft men ook aan in het verbaal van de goorsprake,
die op 21 Juni 1577 te Beilen gehouden werd: „Und vertuigen voirts
koter ende buijr hoer daer voirt van bij ede tho purgeren daer niet
tegen gedaen toe hebben oft daerin vellich wesen.quot;
Onder de keuters zijn dus de niet gewaardeelden in de marke te
verstaan, die ook niet, zooals de meijers, de aan het waardeel ver-
bonden gerechtigdheden in de plaats van een eigenerfde, althans
wat het gebruikmaken van de marke betreft, genieten.
In de willekeur van de markgenoten van Anlo van 1669 luidt
artikel 4 als volgt: „Sijnde besproocken en ten dien reguarde verner
gewilceurt, dat ijder buijr van ijder schaep, soo denselven over sijn
voers. behoorlijcke getal heeft, tot gemeen proufijt sal moeten
betalen vijff br.st., ende van elck swijn thijn st. Doch soo ijemant
werde bevonden 'tsij keuter of dienstbode, de geen wardiel in
eigendom of huijre heeft en effenwei schapen op de marckte hielt,
denselven van elck schaep betalen sal ses st.br.quot;
Men zal dit artikel niet moeten beschouwen als of er ook wel
keuters voorkwamen, die wel waardeel in de marke bezaten, doch
„de geen wardiel in eigendom of huijre heeftquot; is uitsluitend als een
bepaling van keuter of dienstbode op te vatten. Het is hier dus
geen quatenus maar een quia.
In Roden vindt men, volgens een wilkeur van 1492, dat keuters
niet mogen visschen, terwijl een jonger wilkeur nl. van 1495 een
apart artikel heeft opgenomen „de koeters mogen visschen gehjk
ander i) buijren.quot;
In dezelfde wihekeur van Roden is een artikel, dat een aanval
schijnt te doen op onze steUing, dat keuters geen buren zijn, nl.
art. 27 van de willekeur van 1495: „Item de koeteren, dije up gheen
buersteden en woenen ende gheen landt en hebben up dije dre
esschen dije schapen worden vredeloes gelecht.quot;
„ander buijrenquot; = anderen nl. buren.
„dre esschenquot; slaat misschien op de Dreifelderwirtschaft.
Zou hiermee wellicht ook in verband staan het hebben van een vol of ^
-ocr page 69-Men gaat hier immers denken aan de tegensteUing tusschen
keuters, die wel en keuters, die niet op „buerstedenquot; wonen.
Op „buerstedenquot; wonen öf buren óf meijers, dus keuters kuimen
buren zijn.
Toch is dit „dije op geen buersteden wonenquot; kennelijk als een
nadere omschrijving van het begrip keuter te beschouwen, evenals
„de geen wardiel in eigendom of huijre heeftquot; in het reeds genoemde
willekeur van Anlo.
Hiernaast wil ik nog vermelden een willekeur van Westerbork
van 1590. Artikel 2 hiervan laat strenge bepalingen tegen de keuters
zien; nl. „Unde vorts inn dessenn begrepenn unde verwijlkert,
dat gene koeters soUenn moegenn koene holdenn, offte daervann
behoijrlijcke gresenesse tho gevenn, unde ghene schape tho holdenn
m de marck, wijlens onse voerolders sulckes ock verwijlkoert
hebbenn, so wij geenn wardell moegenn mijstenn dorch benoutheid
unde argijcht i) der marcke.quot;
Men kan in het algemeen de conclusie trekken, dat de positie
van de keuters in de buurschap geen gunstige was, niettegenstaande
zij betrekkelijk groot hi aantal waren.
Wat betreft de jacht en visscherij zijn eveneens uitdrukkelijke
bepalingen gemaakt, die wijzen op een minder gunstige positie van
de keuters en ook van de meijers.
Wij treffen o.a. aan een „Plakkaat op jacht en onderholdinge
van 't Wiltwerck van 24 Mei 1608: „Geen menschen van buiten
Drenthe noch eenige andere in de landtschap niet gegoedet zijnde
item geen meijerluiden nochte cocters noch anderen in de Landt-
schap geen vorndeel waardeels hebbende mogen jagen. Niemand
mag vangen met strikken e.d.quot;
Dat men wel eens bezorgd geweest is, dat er te veel keuters
zouden komen in de buurschap, aangelokt door de gunstige positie,
die voor hen te verkrijgen viel in deze of gene buurschap, blijkt
uit een bepahng in één der wiUekeuren van Anlo, nl. uit het jaar
1654. Hierin staat in het laatste artikel, dat de markgenoten hun
wilkeur van 1610 onveranderd en ongederogeerd laten, voor zoover
de bepahngen uit de nieuwe wilkeur hier niet tegen strijden:
erf? Zou dit ook beteekenen, dat men in elk van de drie esschen en in het veld
i waardeel had? Hiermee wordt dan echter nog niet verklaard het hebben
van i of J erf.
1) Argijcht is misschien arginge. Zie Verwijs en Verdam: Arginge = verlies
van zijn waarde, schade lijden, bederf lijden.
„sonderlick het point van geen keuters vortan aen te nemen of te
setten op eenige plaetze sonder consent van de samptlicke gemeene
markgenotenquot;. Vroeger zonder consent toegelatenen moeten er af.
„Aen te nemenquot;; deze uitdrukking wijst erop, dat de buurschap
een besloten geheel vormde; een besloten eenheid, opgebouwd uit
een eigenerfde bevolking met als grondgebied een, soms grooter
soms kleiner, terrein, dat zij gemeenschappelijk in eigendom hadden
en waar de eigenerfden gezamenlijk de vruchten van plukten.
Tevens ziet men hieruit, dat de „sampthcke gemeene markge-
notenquot; hierin moesten toestemmen, dus alle markgenoten; er was
eenstemmigheid vereischt en er was geen kwestie van een
meerderheid, die in dergelijke gevallen besliste of zou kunnen
beslissen i).
De eigenerfden hadden de geheele macht in handen. Aan
de keuters zelf was het volstrekt niet toegestaan een anderen
keuter te laten wonen op een stukje van hun grond. Hierover
spreekt het verbaal van een goorsprake van 3 Maart 1564, ge-
houden in het Zuidenvelder Dingspil; „De buiren hebben gewille-
koert, dat geenen koeter eenen koter mach setten, den heren bij
XV marck ende den buiren eene tonne biers enz.quot;
Als men de besproken bepalingen omtrent de keuters vergelijkt
met hetgeen in de willekeuren te Ruinen is vastgelegd aangaande
hun positie, valt dadelijk op hoeveel gunstiger deze laatste was.
Van 19 Mei 1561 wordt een willekeur op het gebruik van de
marke te Ruinen aangetroffen, welke begint als volgt: „Anno
XVcLXI den XIX dach im Maio hebben de gemene boulueden
ende coters to Runen met vorgehaldenen rhaedt eindrechtelijcken
verdragen besloten ende avercomen..... etc......quot;
1) Dit is te vergelijken met een tekst uit de lex Salica ook door Fustel de
Coulanges in zijn werk aangehaald: „Si quis super alterius in villa migrare
voluerit et aliqui de is, qui in villa consistunt eum suscipere voluerit et vel
unus ex ipsis extiterit, qui contra diceat migrandi licenciam ibidem non
habeat.quot;
Fustel de Coulanges stelt de grondheerlijkheid van de villae voorop, en
wil in dezen tekst dus geen enkel bevidjs voor het tegendeel zien. Doch, indien
men niet een dergelijke vooropgezette meening heeft, ligt juist in dezen tekst een
bewijs ervan, dat villa te beschouwen is als onze buurschap, waarin de eigen-
erfden de gezamenlijke eigenaren van de marke zijn en waarin slechts met
algemeene stemmen een vreemde kan worden toegelaten.
Deze tekst uit de lex Salica is wel mee een van de oudste bewijsplaatsen, die
bewaard gebleven zijn.
In een wülekeur van 24 Jan. 1637 staat o.m. het volgende:
„Is bij den erfgenamen van Rhunen geresolveert ende versocht.quot;
...... I^it voorsz. mede den gemeenen coeteren..... voorgehouden
sijnde, is bij huin sulx mede geapprobeert.quot;
Hieruit blijkt hoe het recht willekeuren te maken, dat naar
we zagen in de overige Drentsche buurschappen speciaal den eigen-
erfden toekwam, in Ruinen mede door de keuters werd uitgeoefend
Indien zij al niet medewerkten aan de totstandkoming dan mochten
zij toch hun goedkeuring hechten aan verschillende bepalingen.
Hiernaast hadden zij ook andere belangrijke rechten.
Art. 1 willekeur van 2 Febr. 1637 laat ons zien hoe de keuters
mede de gezworenen mochten kiezen: „Die swooren soUen met
eenparige ende gelijcke stemme van den bowluden ende coeters
alle jahr gekoorn worden.quot;
Hieruit blijkt dus wel de zeer vage grens, die tusschen eigen-
erfden en keuters in Ruinen kon worden getrokken. Art. 1 willekeur
van 2 April 1688 spreekt bovendien van een keutergerechtigdheid*
„datt jeder de een keutergerechticheijt heeft drie dagen torff sali
mogen graven, en een vuile bour negen dagen en soo nae advenant quot;
De keuters hadden dus in Ruinen bepaalde rechten, terwijl men
elders in Drenthe meer den indruk krijgt van gunstbewijzen, op
grond waarvan, keuters mede gebruik mochten maken van de
gemeene mark enz.
Zeer belangrijk zijn de bepalingen in deze willekeur van 19 Mei
1561 aangaande de keuters. De artikelen volgen hierbij:
Art. 3 „Item die caterssteden, die bij tijden wilandts Johan van
Rmnen ridder, heere tho Runen in sijner tijdt gewest is, der boven
vier nit sollen mogen bijgebracht werden, dieselve caters sollen
muegen holden 15 beesten, dre perde en een half verendell
schape.quot;
Art. 4 „Item caters, de bij tijden wilandts Berents van Monster
des eersten ock heeren te Ruinen gewest is angefangen hebben, de
soUen mogen holden 10 beeste en twe peerde en een halff veren-
deell schape.quot;
Art. 5 „Item hier sullen vor uth bescheiden wesen 4 caters
dewelcke soUen mogen holden 4 peerde, omme mijn heer van Runen
in ansehungh sijner lieffden beschefften ende noht te gebrueken
ende to besigen hadde, wat platze dat het wehre, en dat voir een
temehck loen verdiensten, de men hem geven sali.quot;
Art. 6 „Item de caters, de in dem jähre XVc en XXI opgekomen
sindt ende op geene olde salsteden getimmert hebben, hen tot
den dach ende datum dat mijn heere van Runen hefft laten ver-
beden dat men dar meer timmeren solden, sollen mogen geene
perden holden; dan denselven wert noch ter tijdt vergunt, dat sij
sullen mogen holden 2 beesten offte 3 ten allerhogesten en verder
niet, ende 5 offte 6 schape en verekens, nae dewelcken den anderen
sullen met mogen opslaen.quot;
In de eerste plaats valt op het groote onderscheid tusschen de
verschillende keuters gemaakt. Dit wordt gemaakt in verband
met het verschil in tijd, waarop zij zich in Ruinen gevestigd hebben;
zooals ik in het later nog te behandelen gedeelte zal laten zien zijn
de keuters overal in Drenthe in den loop der tijden in aanzien
gestegen. Zoo zal dit ook in Ruinen hebben kunnen gebeuren en dat
des te meer, waar enkele keuters bepaald aangegeven verplich-
tingen ten behoeve van den heer van Ruinen hadden na te komen
en daardoor een bepaalde positie ten aanzien van den heer kregen,
hetgeen omgekeerd tot een zekere bevoordeeling kon leiden.
De gunstige positie van de keuters en de bevoorrechting, die zij
in veel opzichten ondervonden, maakte de grens tusschen eigen-
erfden en keuters in Ruinen steeds moeilijker vast te stellen.
Vandaar dat de keuters dan ook langzamerhand gingen meenen,
dat zij mede de eigenaren van de marke waren geworden.
Dit is dan ook de reden, dat er in de, op bladzijde 32 vermelde,
stukken over de moeilijkheden, tusschen de jaren 1630 en 1640,
te Ruinen gerezen tusschen bouwlieden en keuters, over de ver-
deeling der contributiën, zoo uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de
keuters niet de eigenaren van de marke zijn.
„De eigenaren te Ruinen..... sustineeren te willen bewisen, dat
die caeters to Ruinen van immemoriale tijden und in dese oorlog
van 50 jaren herwaarts continualiter alle contributiën und andere
swarigheden half tegens die bouwluden bij gedragen hebben, und
dat diesel ve caeters nijet anders als iure concesse servitutis die
marcke to Ruinen mit weijden, heijden und torfgraven gebruken,
Verg. noot 4 bladzijde 24.
„Die Markberechtigung ruhte auf dem Hause und Hofe in dem berechtigten
Dorfe eigentlich auf dem Hausplatz.quot;
Von Maurer voegt hieraan toe de verschillende benamingen voor dezen
Hausplatz, die hier en daar gevonden worden nl.: Salstatt, Salstede, Sälstatt,
Sälstede, Solstatt, Solstett, Soelstedde, Soltstede, Soltstedde.
Iure concesse servitutis; dus bij wijze van erfdienstbaarheid.
-ocr page 73-daerentegens die selven geholden gewest und noch sint alle swarig-
heit te dragen half tegens die samptlicke bouwluden ten ansehen
dat het ins proprietatis et dominii ahn die marke to Runen den beeren
to Runen end den anderen samptlicken Erfgenamen, maer nijet den
Caetern tohehoirtquot; i).
De keuters hebben dus uitsluitend rechten „iure concesse ser-
vitutisquot;.
Over dit gepretendeerde eigendom van de keuters is vaker een
moeilijkheid gerezen. In 1636 beraamden Drost en Etten een marke-
scheiding in Ruinen „in den name des Cloosters Dikninge, darvan
haer die landschap Drenthe het recht is ondervindendequot;. Het
klooster Dikninge wilde zijn perceelen uit de marke afscheiden.
In deze zaak associeerde zich het klooster, zooals het in de hierop
betrekking hebbende stukken heet „mette samptlicke ende gemeene
Coeters van Rhunenquot;, „alhoewel sij luiden geen recht van proprieteit
ofte jus dominii, maer alleene jus compascendi i) an het voors.
gemeene terrein (de marke) haddenquot;.
Op het zich voordoende feit, dat markgenoten uit de eene buur-
schap wel waardeelen hadden in een andere buurschap, heb ik
hiervoor reeds gewezen. Onder deze waardeelhouders, die in een
andere buurschap woonden, moeten de buitenburen verstaan
worden, waarvan in de verschillende willekeuren gesproken wordt.
In tegenstelling met de benaming buitenburen wordt van de in de
buurschap wonende eigenerfden dan wel gesproken, als van de
binnenburen. Dit leest men bijv. in artikel 7 van de willekeur van
Anlo van 1610: „Ten soevenden is verwilckoert, dat alle coeters, soe
met die binnenbuijr muchten accorderen.....quot;
Zij hebben uitsluitend het recht om van de marke eenig gebruik te
maken en wel speciaal om het in gemeenschap te doen beweiden.
Eigenaardig is het hiermee te vergelijken een deductie van den Domeinraad
van den Prins van Oranje, volgens welke juist aan de buren uitsluitend het
„jus compascuiquot; zou toekomen.
Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken X bladzijden 561 e.V.; „Den eijgendom
of het grondrechtquot; van de gemeene heide- en andere inculte gronden van den
heer van Montfoort is „indisputabelquot;; de „gemeentensquot; hebben „ten hoogste
genomenquot; „niet meer dan het jus compascuiquot;.
Zonder in beschouwingen te treden of deze uitspraak daar ter plaatse inder-
daad juist is, wil ik er toch nog eens uitdrukkelijk op wijzen, dat er in Drenthe
geen sporen zijn, die zooals in het Overkwartier van Gelderland en, zooals wij
ook reeds zagen in Brabant, argumenten zouden kunnen leveren voor deze
stelling van den Domeinraad.
Nu was het feit, dat er dergelijice buitenburen waren, natuurlijk
niet in overeenstemming met den opzet van de buurschap, zooals
wij die zien. De marke was het gemeenschappelijk eigendom van
eenige menschen, de buren, die samen in de buurschap woonden
en er tezamen de vruchten van plukten.
De benamingen binnenbuur en buitenbuur zijn alleen verklaar-
baar in aanmerking genomen, dat buur een vaststaande benaming
is.
Het ontstaan van deze tegenstelling binnen- en buitenbuur
beteekent een wijziging in den oorspronkelijken buurschaps-
toestand. Het eigenaarschap en ingezetenschap berustten niet meer
bij dezelfde persoon. Zij zijn uit elkaar gegaan, zooals wij dat reeds
bij de besprekingen over de meijers zagen.
Het is evenwel te begrijpen, dat door „uijtboedehngequot; bij een
huwelijk, of door vererving langzamerhand menschen buiten de
buurschap eigendommen in de buurschap kregen, ja, het kwam
zelfs voor, dat eigenerfden waardeelen verkochten aan menschen
buiten de buurschap, die zoo dus buitenburen werden i).
Het groote gevaar hierbij was echter de mogelijkheid, dat er op
deze wijze een moment kon komen, dat de bewoners van de buur-
schap niet meer de waardeelen in hun bezit hadden, doch dat
deze vrijwel alle in handen waren van de buitenburen. In elk geval
meende men het getal buitenburen niet te moeten uitbreiden en is
men hiervoor regelingen gaan treffen. Vele willekeuren uit het
begin der 17e eeuw bevatten dan ook het volgende verbod: „dat
niemant van ons offte van onsen naecomelinghen an eine bueten-
buir enich wardell sall vercopen, verbuiten noch verhuijrenquot; of dat
„gheen utheboer wardel in de marke koopen mochtequot;.
Men ziet bijv. in de willekeur van de eigenerfden van Bonnen van
1 Mei 1613 verschillende artikelen hierover:
Art. 1. In den eersten soe hebben wij tsamptlich gewijlkoert, dat
niemant van ons offte van onsen naecomelinghen an eine buiten-
buier enich wardell sall vercopen, verbuiten noch verhuijren.
Ende offt het gheboerde dat emants uut noet sulckes muste voer-
copen, so sall dieselve het wardiell eerst drie onderscheitlijcke
Onder waardeel moet hier verstaan worden het aandeel in de ongescheiden
marke; waardeel is hier afzonderlijk genomen, dus eigenlijk is het het recht
van opslag. Hieruit blijkt, dat de waardeelen in de ongescheiden marke afzon-
derlijk verhandelbaar waren.
Sondaghen navolghende opentlijck van den predijckstoell laeten
af f publij ceren i), dat hij sulckes wardell will offte moet voercopen,
opdat ein binnenbuier wetenschap ende kennis daervan hebben,
die zij ein aUen manieren die naest daerto sali wesen.
Ende offte het geboerde dat alsulckes voercopinge muchte ge-
schien, so sali dieselve geholden weesen in den coep to beschijden
sess wecken tijts, omme offte daer noch emants van ons buiren van
Bonnen muchte weesen die sulckes begeerde, sali in sulcken gevalle
noch voer ein buitenbuir die naeste wesen, sonder tot diesen ge-
richtlijcke naercoep behoeven te niemen.
Art. 2. Item is verwijlkoert, dat in gener manieren eenighe waer-
deell boulant goerdenlant hoijlant, koelant van ons sali moghen
gedaen worden an ein buitenbuir, bij pene nabeschrijven.
Art. 3. Item offt gebuirde, dat emants enich wardieh boulant,
goerdenlant, koelant muste offte wolde voerhuiren, sali geholden
weesen sulckes als voers. drie onderscheitlijcke Sondagen opentlijck
van den predijckstoell laeten affpublijeieren, opdat ein bijnnenbuir
vant selve wetenschap mach hebben, ende sali voer ein buiten-buir
die naeste daerto weesen.
Ende alzo bereijts voerscheiden wardiell boulant, goerdenlant
ende dergelijcken onlanx voer desen is voercoft gewest, lijggende
in de marcke tot Bonnen ende tot uutboelinge medegegeven, so
ist dat wij daerop wijlckoeren, dat niemant van uns van alsulcken
buiten-buir enich boulant, goerdenlant, lijnlant «) offt sali moegen
huiren, offt hij sali dat werdiell dat daertho behoert s) mede copen
ende huijren.
Artikel 4 van deze zelfde willekeur is weer van belang, omdat
daarin opnieuw te zien is, hoe men slechts vanuit een erf van de
rechten op de marke gebruik mocht maken. Hierin hgt ook weer het
accessoire karakter van het recht op het gebruik der marke
Het des Zondags van den preekstoel afkondigen, dat men waardeel ging
verkoopen, noemde men: „het bedenn an de ghemene marknotenquot; of „het
bedenn an de buerquot; ter eventueele naasting; wij zien dit bijv. in den op bladzijde
72 volgenden rochtbrief.
„Waerdeell boulantquot;; hierbij wordt speciaal gedacht aan het waardeel
als aandeel in de gescheiden marke.
„Goerdenlantquot; = „gaerdenlantquot; = tuingrond.
Lijnland is land waarop vlas wordt verbouwd.
'quot;) „Werdiellquot; hier weer in de beteekenis van aandeel in de ongescheiden
marke; samen met het bouwland enz. vormt dit een waardeel door de geheele
marke.
opgesloten: „Item dat van nu voertan gijnnen buijtenbuir, die met
enige middelen hoe dieselve oick moeghen weesen an wardiell
muchte comen tho geraecken, in die marcke van Bonnen daerop
sall moeghen heijden, offte weijden offt die in- ende uthdrijfft sall
geschieden van die plaetse i), daervan het wardiell 2) heercompt.quot;
Dat er rechtskwesties konden ontstaan, indien deze bepalingen
niet werden nageleefd blijkt o.m. uit twee rochtbrieven van rochten
gehouden ten overstaan van den schout van Vries d.d. 1490.
Hieruit zullen wij hierbij eenige gedeelten laten volgen: de
schout van Vries deelt hierin mee, dat voor hem iemand verschenen
is namens de markgenoten van Yde om Jacob Gaelkens aan te
spreken: „dat he hefft vercofft een verendel wardels in Yder
marke buten consent van de ghemene marknoten ende de buer
van Yde, want de ghemene marknoten ende de buer vors. mijt
malckanderen eenpartelijck verwilkert hebben, dat daer ghemandt
sal enich wardel verkopen, luttick noch groten, hetsij bij consent
der buer ende der ghemene marcknoten off he sall den ghemene
marcknoten ende de buer eersten beden 4) bij verlees des werldesquot;
Ook in den tweeden rochtbrief, die over ditzelfde onderwerp
gaat wordt nog eens uitdrukkelijk gezegd, dat Jacob Gaelkens
moest verklaren: „off Jacob dat werdeel oeck ijemandt gheboden
hefft van de bueren van Yden, eer den tijt, dat heet verkoffte.quot;
Een oordeel van het jaar 1486 hierover luidt als volgt ®):
„Tusschen den buren van Swele ende Albert Hostkinge als van
den verndeel wardeels, dat Albert gecofft hefft jn Sweler marcke
van Roeleff den Quaden, js gewijst de buer wilkoerbrieff stantaff-
tich, jnden de buer bewizen konnen als lantrecht is, dat sie Albert
binnen VI weken hebben laeten weten, dat gheen vthebuer wardeel
jn oer marcke kopen mochte, doen sie dit bewijs niet, szo hebben
de buer ein onrecht verboth gedahn ahn Albert van den wardeel,
ende dan moegen de buer noch dat wardeel vors. weder kopen,
szo als dat Albert van den Quaden gecofft hadde.quot;
Plaetse is het huis; vanaf een erf en vanuit een huis is het alleen mogelijk
gebruik te maken van de rechten op de ongescheiden marke, dus van het
recht van uitdrift!
Zie noot 1; het waardeel behoort als het ware bij een erf.
Dit moet weer slaan op het recht op gebruik van de ongedeelde marke.
*) Zie noot 1 bladzijde 71.
Anders zal hij blijkbaar zijn aandeel in de ongescheiden marke verliezen.
Ordelboek van Feith.
Dit voorgaan van de binnenburen boven de buitenburen is een
naastingsrecbt; „in den lande van Drente wordt naercoep geholden
ende genomen van erffachtich guet, dat vercofft unde verstockt
wordt.....quot; 1).
„Soe wordt in den naercoep toe nemen geobserveert, dat die
naercoep van die naeste vrunden off bloet des vercoepers genomen
mach worden, oick die an dat guet geswettet ende gelandet is, oick
die buren in der mercke gelegen; dan werden die bloetzverwanten die
aUe gepreferiert, daeruuth een regel gemaeckt is, dat sibbe gaet
voir swetten swetten voir buir, binnenbuir voir buitenbuirquot; s).
Zooals men in den eersten rochtbrief ziet, was dit naastingsrecbt
door de gezamenlijke buren met eenparige stemmen in een wille-
keur vastgelegd.
Een voorbeeld van een dergelijken ,,naercoopquot;, dateerend van
17 Februari 1672 te Anlo volgt hierbij; de acte luidt als volgt: „Wij
„Costumen, ordonnantiën van procedieren unde rechten, soe in den lande
van Drenthe worden geholdenquot;: artikel 53. Dit is een verzameling van wet-
ten en gewoonten, welke in Drenthe golden in de 16e eeuw. Zij zijn opgeteekend
in 1572, in verband met de plannen van Philips II, in navolging van zijn
voorgangers, om te komen tot een rechtseenheid in zijn landen.
Uitgegeven door Mr. S. Gratama in: „Drentsche Rechtsbronnen uit de 14e,
15e en 16e eeuwenquot;.
„Swettequot;; „geswettet ofte gelandetquot;.
Swette is volgens Verwijs en Verdam de aangrenzende of belendende
landeigenaar (dijkplichtige van een aangrenzend dijkvak), dit zijn dus de
buren in den zin van ons burenrecht.
De vraag is of men swette hier moet opvatten als alleen naastgelande of
als naastgelande èn buur (eigenerfde).
Dit laatste is het meest waarschijnlijk, gezien het getolereerde karakter van
de keuters, die geen rechten hebben op de terreinen. Swette moet dus zijn:
naastgelande eigenerfde.
Sibbe is familie; volgens den hier genoemden regel hebben familieleden den
voorrang.
Het meest waarschijnlijk is echter, dat men ook hier onder sibbe moet
verstaan gesibte eigenerfde.
Men zie in dit verband bijv. het verbaal van de goorsprake te Peize gehouden
op 14 Juli 1565: „Peter Fockema heft Jan Luijtkens den stock laeten affesschen
van dat achtender holtdeels, dat Jan Luijtkens heft gekoft van Roeloff Barringe
toe Suite na vermeldende dat buirwillekoer, dat verzegelt is van de heer van
Adwerdt, heer Jan van Eussum, Jan Thema, Joest Leuwe, de schuit van
Roeden. Maendach voer Palm.
Jan Luijtkens heft hierop den stock weder gelecht in rechts handen voer
buiren, als Hillebrant Kruimes ende Egbert Staels, als van dat achtendeel
holtdeels in Roeder Zuijtholt gelegen, welcker Jan Luijtkens dorch eenen
ondergeschreven voor ons ende gemeene eigenerfde tot Anloo,
Bekennen van Roeloff Hilbrants in plaets van naercoop overge-
nomen te hebben, sulx doende mits desen, de Marscamp op 't
Westen van de Marss in Anloër marckte gelegen, voor sodane
penningen als door voorgenoemde Roeloff an de vrouwe weduwe
Ubbena eerst coops daervoor is belooft, met de wincoop en costen,
te samen monterende een somma van drie ende' negentige carol
g.gulden ende vijftijn stuiversquot; i).
Naast de verbodsbepalingen omtrent verkoop aan buitenburen,
stonden ook die, waarbij het bij testament vervreemden van waar-
deelen niet geoorloofd werd verklaard.
Willekeur van Bonnen van 1 Mei 1613:
Art. 5. Item dat oick niemants testamentswijse enich wardiell
sall moeghen wechgevenn omme buiten buirschap 2) gebruicket te
worden;
naerkoep van Gheert Ikinge angenomen heft ende hem thogestaen is, ende
ditselveste mit alsulcke protestatie, dat hie buiten schaede bhjven mochte der
esschinge halven ende dat de stock bij dat geit ende rechts handen blijven
sal ende mach, also de vijftich Emder g., ter tijdt toe Peter Fockema dat achten-
deel holtdeels voirss. mit recht heft ingewonnen ofte verloren na lantrecht
ende bewesen, dat Peter dat sibbeste bloet daertoe is und soe Peter, dat
verdegenen kan, na vermeit dat buirwillekoer, daer hie nu op steet, ende dit
holtdiel mede verdegenen wil und dat Jan Luijtkens geene marckgenote is
in de marcke, onder den klockenslach gelegen van Roeden-naedenmael de
marckgenoten van Liverenholt, Zuijtholt ende Northolt in eene buirwillekoer
gelijck hoer holt te verdedingen sinnen verzegelt — moet hie daerin eene lijder
wesen; doch soe het bevonden wordde, dat Peter de sibbeste weere tot dat
achtendeel holtdeels ende Jan Luitkens handt schaedeloes wil holden, wil
he hem dat weder overdragen tot seggen van guede mannen.
De buiren vertuigen Peter Fockema op eene onrechte esschinge.quot;
Verdedingen = opkomen voor.
Volkomen duidelijk is hieruit niet af te leiden of men onder sibbe bepaald
alleen gesibte buur moet verstaan. Dit is echter wel waarschijnhjk. Immers,
gegeven de oorsprong van het ontstaan van de eigendomsrechten op den grond,
zal men onder naastingsrechten ook rechten op den grond moeten verstaan,
dus hier in buurschapsverband.
Dan zou men in dezen regel met 4 soorten buren te maken hebben:
gesibte buren, geswette buren, binnen-buren en buiten-buren.
Mogelijk is echter, dat in dezen regel, in den loop der tijden, sibbe als bloed-
verwantschap op zich zelf is uitgelegd.
Costumen enz. artikel 54 (zie vorige bladzijde).
Archieven van Kerspelen en Marken in Drenthe Nquot;. 399.
Om door iemand, die buiten de buurschap woont, dus een buitenbuur,
gebruikt te worden.
Art. 6. Item volgens so hebben wij gewilkoert, dat niemant van
ons offte van onsen naecomelinghen in eniger manieren onse
marcke van Bonnen sali moeghen beswaeren; dan offte het dien oet
voereijschede, so sali het ons tsamptliche buiren believen die min-
neste...... i).
Tevens moet vermeden worden onder den schijn van „voer-
settingquot; vervreemding mogelijk te maken, zooals artikel 7 zegt,
dus onder hypothecair verband.
In het bijzonder wil ik hierbij aanhalen een willekeur van 1590.
van de geërfden in Westerbork en het Broeck op den verkoop
van grond aan niet ingezetenen en keuters. Dit is mede tegen de
keuters gericht.
Artikel 1 hiervan luidt als volgt: „Dat nijemant vann allenn
sal moegenn wardel verkoepenn inn 3) andere buijrschappenn, als
bij verlos des wardels unde sal daerbij verkoepenn drije mudde
bowlant unde een halff dachwarck «) hoeijlant, unde denn buijrent
drijemael tho voerenn gherijchtelijck laetenn ahnnbedenn, alleer
hije des mach verkoepenn; unde ock nijemant vann denn buijrenn
vorser, sal eenn koeter bijnnenn Borck offte bij het Broeck wardeU
moegenn verkoepenn, offte hije sali daerbij verkoepenn twe mudde
lant, soe hije des hef ft, dann gheholdenn tho wesenn nijet tho ver-
koepenn tho voerenn offte alleer hije dije buijrenn drijmael bij denn
anderenn hefft ghehadt; unde ock nijet tho verhuijrenn soewalbuijtenn
als bijnnenn offte denn buijrenn erstmael aenbedenn, unde daerbij
wesende eenn halff dachwarck hoijlants; unde soe dann nijemant
vann denn buijrenn des begert, mach hije des verkoepenn, waer hije
kann.quot;
Uit dit artikel spreekt de algeheele uiteenrafeling van de buur-
schap. De grondslag van de buurschap, die oorspronkelijk gevormd
werd door de eigenerfden, als eigenaren van de verschillende erven
en van de aandeden in de gescheiden en ongescheiden marke, werd
los gemaakt.
Niemand mag waardeel verkoopen, zonder hierbij 3 mudden
bouwland en een half dagwerk hooiland te verkoopen. Dit kan
moeilijk beteekenen, dat een aandeel van 3 mud bouwland en
1) Verder is het handschrift onleesbaar.
Waardeel ook hier weer aandeel in de ongescheiden marke.
Inn is in dit geval naar of aan iemand, die in een andere buurschap woont.
Dagwerk is evenals mud een landmaat; nu in verband gebracht met
de hoeveelheid arbeid voor de bebouwing vereischt.
^ dagwerk hooiland in de gescheiden marke met een daarmee in
overeenstemming zijnd aandeel in de ongescheiden marke, iemand
voor zoo'n groot waardeel gerechtigd deed zijn in de marke, dat hij
eigenerfde kon zijn in de buurschap; immers, dit zou in strijd zijn
met de bovenvermelde deductie over het drukkende der oorlogs-
lasten, waarin vermeld wordt, dat men in Drenthe aantrof 1110
ploegen of volle erven, elk erf gerekend tot 32 mud i) of 1 last zaai-
koren. Zoo gerekend zou men moeten veronderstellen, dat J erf
8 mud groot zou moeten zijn dus zoo ongeveer het dubbele van
hetgeen volgens de laatste willekeur verondersteld zou worden.
Het is dus niet aan te nemen, dat deze willekeur slaat op i waar
waardeels. Waarschijnlijk is dit een verbod om waardeelen zonder
land aan buitenstaanders te verkoopen in een tijd, waarin de buur-
schap toch reeds uiteenrafelde, de overgangstijd voor dat de buur-
schap geheel uit elkaar viel.
De bepalingen van het verbod scheppen de mogelijkheid tot de
opkomst van een keuterbevolking met waardeel De buren
vreesden echter grootgrondbezit en de opeenhooping van waar-
deelen in één hand, doch waren niet bang voor een keuterbevolking,
hoe uitgebreid ook, daar zij dan toch de baas bleven in de buur-
schappen. Het was onverschilhg hoeveel land de keuters in eigendom
kregen, reeds in deze tijden komt het alleen meer aan op het hebben
van het origineele erf. Uitsluitend de eigenaren daarvan waren
eigenerfden en hadden de regeling van de buurschapsbelangen.
Wat betreft het voorgaan bij koop e.d. zijn de binnenburen
wel bevoordeeld boven de buitenburen. In het algemeen zijn de
buitenburen niet achtergesteld.
In een verbaal van een goorsprake te Beilen gehouden op 9 Maart
1577, lezen wij zelfs in een uitspraak betreffende het schutten
van vee in Orvelte o.a. het volgende: „Den Xlden Aprilis laet Jan
Weninge van wegen sijn vader esschen den roeff uth Garminge
to Orvelde, daer hie sijn beeste lest gesien hadde, de sie hem ont-
haelt hadden, und blijft bij sijn olde gebruick, dat hie over lange
jaeren gehadt heft.
1)nbsp;Men vergelijke dit met hetgeen wordt aangetroffen in een markescheiding
van de marke van Noord- en Zuid Barge van het jaar 1861, waarin vermeld
wordt, dat een vol aandeel in de ongescheiden marke bestond uit 32 koeweiden.
2)nbsp;In vergelijking met hetgeen op bladzijde 64 werd gezegd zou men hier
misschien wel van een quatenus kunnen spreken; dit is echter niet waarschijn-
lijk.
Jacob Garminge antwoirdt, sie blijven bij hoeren willekoer, daer
sie de buitenbuir meer ende niet min als eenen binnenbuir in
vergunt hebben, ende hoer olde willekoerbrief vermeit, dat de
minnesten de meesten moten volgen; wil hie de beesten daerboven
weder hennemen, dat mach hie doen op sijn ban ende boete. Des
heft Jan sijn beeste weder hengedreven.
Op den voirs. Xlden dach Aprilis heft Henrick Huisinges knecht
van wegen Henrick Huisinge sijne geschuttede beesten weder laten
esschen, de hem Orvelder buir ontschuttet hadden; ende blijft bij
sijnen gebruick.
Orvelder buir bliven bij hoer antwoirdt voirs. und dat sij ge-
schüttet hadden op hoer willekoer, daer sie de butenbuir niet meer
in bekortet hadden als de binnenbuir; wolden sic de beeste
daerenboven hennemen, moeten se lijden. Des heft de knecht de
beeste weder hengedreven.quot;
Hieruit zou men zelfs een zekere bevoorrechting van de buiten-
buren kunnen lezen, hetgeen echter in het algemeen niet het geval was.
Toch hebben de buitenburen wel moeite gehad hun rechten bijv.
op het gebruik der marke steeds te handhaven; daardoor moesten
dan ook meer dan eens twisten beslecht worden op de goorspraken.
Het verbaal van de goorsprake op 3 Maart 1564 te Emmen
gehouden, bevat o.m. het volgende: „De buiren klagen over Jan
Wekinge toe Westenesche, dat hij hoer vene gebruickt ende grafft
tot hoeren onwillen contrarij hoer willekoer vermeldende, dat geen
buitenbuir hoer vene mach huiren oft graven.
Antwoirdt Jan Wekinge, dat hij tveene gehuijrt heft van Hinrick
Nijenhuijs, de soe wel buijr is als hij; dat de buiren wel thostaen,
dan hij mach dat geenen buitenbuiren verhinderen.quot;
In ditzelfde verbaal leest men naar aanleiding van een andere
kwestie: „Jan ther Haer verklaecht ein part van de buiren van
Erme, dat sie ein onrecht verbot gedaen hebben, dat sic hem
verboden hebben de marcke nae ein olden koepbrieff, daer hie
de marcke nicht op en bruicket und hem des niet an en trecket,
dat hie bruicket de marcke op eenen verrendeel wardels, dat hie
gebutet heft van Roeloff Wittinge, daer hie hem sijn arffachtich
guet 2) an gegeven heft, dat hie mit mannigen loffweerdigen man
bewijsen kan ende bewijst heft.quot;
Buten = ruilen.
„Arffachtich guetquot; is onroerend goed.
Er heeft waarschijnlijk een ruiling van onroerende goederen, in dit geval van
bezit van grond, plaats gehad.
Ook op de goorsprake te Rolde gehouden op den 14en Maart
1572, moest in een dergelijke moeilijkheid recht gesproken worden.
„Henrick Rammeringe laet verbieden sijn anpart, dat Weijteringe
geen schaepen sullen holden offte drijven in Balloër marcke als
eenen binnen-buijr.
Johan en Steven Weijteringe, gebroederen, antwoirden, dat sie
blijven bij hoer rustlijck ende langwijhch besidt, dat sic van older
tot older beseten noch her gehad hebben, dat sie mit hoere schaepe
altoes in Balloër marcke gedreven hebben, wanneer hem dat
gelevede, soe Weijteringe doch drie verrendel wardeels doer al
Balloër marcke hebben und tho genen tijden geenen buirwillekoer
mit de van Balloe gemaicket und gehadt hebben, und seggen voirt,
dat men hoer uuijt hoer olde langwijlige rustlij cke besidt mit geenen
verbot konnen slijten, sonder de van Ballo beboeren mit eenen
lantrecht i) tho spreecken, soeals dat van oldes eene lantrecht is.
De buiren van Duijrse vertuighen: konnen de Weijteringe be-
wijsen, alse lantrecht is binnen III weken, dat sij gerechticht sijn
meer schaepen tho drijven in Balloërmarcke als eene binnenbuijr
in Ballo, dat sal hij hebben tho genieten, oft de marcke mit onrecht
gebruickt hebben enz.quot;
Ook de buitenburen hadden medezeggingschap bij het maken
van de willekeuren. Uit het procesverbaal van een goorsprake
gehouden te Diever 11 Maart 1572 blijkt, hoe ook over dit punt
moeilijkheden konden rijzen.
„De buiren van Wapse mitter sonnen omme vertuigen den wille-
koer, bij de van Wittelte gemaict, van zeeckere peerden ende
plaggen opte weijde tho holden ende aff te haelen, bij Johan van
den Cloestere ende schults van Deveren verzegelt in dato den XIV
Augusti anno 70, an Drost ende XXIV Etten, ofte de bundich
is ofte niet, dewijle de buitenbuiren tho Deveren wonende daer
niet in geconsenteert ende bewiUicht, oft daer oick niet bij gewest
en sijn, oft daerbij tho komen niet angesproken oft verwittiget
sijn.quot;
Er moet behoorlijk volgens landrecht geprocedeerd worden. Het is
mogelijk, dat er in dergelijke gevallen een beshssing gegeven wordt, die vol-
komen terecht is uit het oogpunt van het landrecht, doch die in strijd is met het
bestaande buurwillekeur.
§ 3. De in de buurschappen na te komen verplichtingen.
De eigenerfden hadden, zooals in het voorgaande is besproken,
allerlei rechten in de buurschappen. Hiernaast stonden vele ver-
plichtingen, waaraan door de eigenerfden moest worden voldaan.
Een van deze verplichtingen was het openstellen door de buren
van hun hooilanden in voor- en najaar voor de z.g. voor- en na-
weide.
Men zie hiervoor bijv. het verbaal van een goorsprake te Diever
gehouden op 11 Maart 1577: „De gedeputeerden van Dwingelo
hebben eenen seecker buirwillekoer vertoent in dato anno 75
den 22 Septembris, in wekker wilckeringe de overtreders den
gedeputeerden ongehoersam verwillekoert sijnde den heeren
vervallen tho sijn in XV marck; soe is in denselven willekoerbrieff
eene artickel, dat eenen ider sijn hoijmaden sal openen op zeecker
tijt ende op zeecker tijt weder sluiten nae inholt den artickel
Waertegens sich strevelt Hendrick Barelts, dat hij sijne maet'
gelegen bij buiresch, niet na dat buirwihekoer opent, waerom hij
vervallen is in de broecke in de buirwihekoer begrepen, hetsij dat
Henrick Barelts bij kan brengen, dat hij meer gerechticht deselve
maetvrede toe holden als eenen ander buirman......quot;
Ook moesten zoowel hetgeen tot het buurschapsgebied behoorde
als de markegronden worden onderhouden.
Verschülende van de bewaard gebleven willekeuren toonen ons
dit aan en laten zien, hoe ook deze onderhoudsverplichting na-
drukkelijk geregeld werd.
Alle eigenerfden en ook de overige ingezetenen moesten zorgen
voor de afwatering en de omheiningen van hun eigen erf- maar ook
de wegen, dijken en wateren in de buurschappen moesten verzorgd
worden. De willekeur van de markgenoten van Anlo van 24 April
1610 bevat eenige artikelen, die deze beide verplichtingen regelen.
Art. 5: „Ten vijfften is verwilckoert, dat een ider buijr sali sijn
hegen ende tuijnen an sijn hofften ende gaerden i) veerdich ende
goedt holden, ten einde den essche ende boulant onbeschadiget
bhjve; bij pene den buren een tonne beer ende den heren vijfftiin
marck tho verbreken.quot;
Art. 6 bepaalt o.m. het volgende: „Ten sesten is verwilckoert,
„Hofften ende gaerdenquot;.
„Hoffquot; hier in den zin van omheinde ruimte, dus in moderne beteekenis
„Gaerdenquot; is de tuin.
dat een ider egener sali moegen een kamp ofte twe van sijne landen
begraven ende bewallen laeten omme tho weijden, mits dat daer
geen buijrwegen oder stegen mede geswacket oder bekrencket
worden.quot;
Zij moeten hun hekken enz. zóó goed in orde hebben, dat hun
beesten niet op de wegen kunnen komen op straffe, dat de beesten
„geschutquot; worden i).
Deze buurwegen, dijken, dammen en wateren, nu, zijn dus het
voorwerp van de gemeenschappelijke zorg van de gezamenlijke
buren, waarvan de naam „buerwegenquot; getuigt.
Een bepaling van Ridderschap en Eigenerfden d.d. 12 Februari
1628, verphcht alle buurschappen tot het onderhoud van de
„dijcken in haere marckenquot;
„Ridderschap ende Eijgenerffden derlandtschapDrentheverstaen,
dat elcke bourschap den dijck in haere marcke sal opmaecken ende
onderhouden moeten, ten waer eenige van deselve eenige andere
gerechticheiden mochten hebben.quot;
Ook andere wihekeuren vermelden deze onderhoudsverphchting
nadrukkelijk, bijv. een wiUekeur van Gieterveen van 1 Jan. 1730,
waarvan art. 4 luidt als volgt: „Ten vierden, soo jemant onwiUigh
is om sijn dick toe maken, die dor sijn plaesse of achter die plaesse,
dat die heerewegh angaet, sal men toetreden om hem een fordel
bier of tie pennen.quot;
Art. 7 van de wiUekeur van Buinen van 15 Juni 1613 is gewijd
aan de onderhoudsverplichting van de buurwegen, dijken en
dammen: „Lestlick hebben wij ondergeschreven gewilckoirt, dat
een ijegelick, binnen Buine woenende ende buirregul houdende
ofte onderworpen weesende, gehouden sal sijn, sijne dijcken ende
dammen voer winters nabuirlick ende buirlick op te maecken ende
te ruimen drie weecken nae den dach dat men met die gemeente
sulx heft goetgevonden; bij die poene van twee goltgl. op elcke dijck
ende den buiren eenen halven goltgl. op elcke pandt te verbreecken.quot;
1) Schutten is gelijk aan meenemen door daartoe aangewezen personen en
niet meer vrijgeven dan tegen een bepaald losgeld.
Dijk, zie Verwijs en Verdam: opgehoogde grond, dienende tot water-
keering of verdedigingswerk.
Dam zie Verwijs en Verdam: waterkeering, verhoogd voetpad langs het
water, vandaar ook het pad of de weg; in deze beteekenis komt dijk ook wel
voor.
®) Gemeente = gemeene ingezetenen.
80
Een willekeur van 1652 in Midlaren zegt, dat het onderhoud
van een bepaalde sloot zal zijn: „aan de gemene marcknoten tot
Midlaren nae een ieder wardiells ofte landes i) grootheidquot;. Ook
dit laatste is weer een bewijs, hoe de rechten en verplichtingen
van de eigenerfden worden uitgemeten in verband met ieders
hoeveelheid grond, naar het waardeel, dat ieder in de marke heeft.
Het onderhoud van den dijk staat dus in verband met het
waardeel. Het verbaal van een goorsprake in het Dingspil Ooster-
moer van 15 Maart 1563, laat ons zien, hoe dit een bron van
moeilijkheden kon zijn.
„Roeloff Ebinge laet wederesschen dat holt up den stubben
van de buiren van Egeste, dat sie versmeten hebben voer den dijck
dat de van Gieten thokompt, ende sic hebben den dijck oick niet
gemaicket bij imants levent.
Arent Hamminge van wegene die buiren van Egeste antwoirdt:
können de buiren van Gieten bewijsen, dat tot oer wardels geene
dijcke sijnt, na den tijden dat alle de dijcke bij wardeel geslagen 2)
sint ende de buiren van Egeste de hebben over LX jaeren eenen
wardeel uthgekoft ende de dijcke, de daertoe weren, de hebbet se
voirt bij wardeel geschet ende de van Gieten niet meer dan een
ander.
De buiren van Anderen vertuigen, dat de van Gieten bewijsen
sullen, alse lantrecht is, dat sie in LX jaeren den dijck gemaickt
hebben; alsdan de van Egeste in onbruickinge, anders die van
Gieten in een onrechte esschinge; voirt an den edelen Droste ende
XXIV.quot;
Deze verplichting, naar quota van het waardeel ook mede in de
lasten te moeten dragen, vindt men terug in nog een andere akte
tusschen Grollo en Schoonlo over het onderhoud van een weg,
waarin met nadruk bepaald wordt dat dit onderhoud moet ge-
schieden „huisgewijzequot; d.w.z. volgens de „volle huijzenquot;, hetgeen.
m dit verband, beschouwd moet worden hetzelfde te zijn als volle
waren.
Een procesverbaal van een getuigenverhoor van 1752, aan-
gaande de weigering van eenige menschen om hun aandeel, naar
1) Met waardeel wordt hier bedoeld het aandeel in de gescheiden marke
het aandeel in bouwland enz. dus. Vandaar de uitdrukking: „wardiells ofte
landes grootheidquot;.
„Bij waardeel geslagenquot;; wij zouden zeggen verdeeld naar gelang van het
waardeel.
quota van hun huizen, te betalen bij ,,een kwade schouwquot;, laat ons
zien hoe bij navrage uitdrukkelijk blijkt, dat in de diverse buur-
schappen de lusten volgens het waardeel genoten worden en de
lasten volgens het waardeel gedragen, behalve in enkele gevallen.
Het komt n.l. in uitzonderingsgevallen voor, dat een stuk land van
de marke wordt uitgezet, speciaal om van de opbrengsten hiervan
de onkosten in de buurschappen te bestrijden.
Alles waarvan de buren gebruik maken of waarvan zij voordeel
genieten is aldus een voorwerp van hun gezamenlijke zorg.
Dat de buiten-buren beschouwd werden als buren en als zoo-
danig ook mede moesten helpen allerlei onkosten te dragen van de
buurschap spreekt vanzelf.
Zoo moesten ook de meijers hun aandeel in de onderhouds-
verplichtingen bijdragen. Niet alleen het aandeel van de meijers
in de opbrengsten van dc goederen, doch tevens de verhouding,
waarin zij hun aandeel moesten opbrengen in de gemeenschaps-
lasten was nauwkeurig geregeld.
In een willekeur van Anlo d.d. 18 Mei 1632 art. 6 is dan ook
precies gezegd, hoe bij de onkosten bij het opgraven van een sloot
bijv. de eigenerfden -| en de meijers ^ deel der onkosten moesten
dragen. Een eigenaardige verhouding, indien men let op het op
bladzijde 60 besprokene, waar de opbrengst van koren zoo verdeeld
werd, dat juist de meijer f en de eigenaar ^ deel had.
Ook besluiten uit de heerlijkheid Ruinen toonen aan, hoe daar
in de buurschappen de gezamenlijke buren de wegen en dijken
moesten onderhouden.
In de 17e eeuw bijv. wordt een besluit aangetroffen genomen door
de ingezetenen i) van de kluft Oosteinde in Ruinen op een buur-
vergadering, naar aanleiding van een geschil over het onderhoud
van een wal en een sloot: „.....dat benoemde wal door de gesampt-
licke ingeseeten van de kluft van het Oosteinde mandelig zoude
gemaakt worden en opgehoogd.quot;
De willekeuren van Ruinen toonen bovendien aan hoe in Ruinen
naast de eigenerfden ook de keuters hun aandeel in het onderhoud
van wegen en wateren bijdroegen; zelfs een nogal zeer groot aandeel,
hetgeen ongetwijfeld in verband staat met hun veel betere positie.
Ingezetenen, dit zijn de uitdrukkelijk vermelde landeigenaars.
De kluft treedt hier zeer zelfstandig op.
Mandelig = gezamenlijk.
Hun aandeel in de lusten is grooter^dus hun aandeel in de lasten ook.
De willekeuren van Ruinen van 2 Februari 1637 en van 1640,
resp. de artikelen 12 en 11 en 12, laten zelfs een verhouding zien
van 2 tot 1.
1637, 12: „So jemandt gepandet mogte worden van weegen
dijken ende dammen, sah van eelck bouman, so gepandet wordt,
betaelt worden, twee kanne biers. Ende van eelck koeter, so ge-
pandet wordt, alsoo sij weeniger dijecks hebben, saU betaelt worden
ééne kanne biers.quot;
1640, 11: „So jemandt gepandet mogte worden van weegen
dijken en dammen, sall van eelck bow so gepandet wordt bethalt
worden twee kanne biers.quot;
Art. 12: „Ende van eelck koeter, so dar gepandet wordt, alsoo
sij weeniger dijkes hebben, sall bethalt worden ééne kanne biers.quot;
Wij zien hieruit, dat waterstaatszorg behoorde tot de buur-
schapshuishouding. In zooverre waren de buurschappen vroeger
dus ook wat men nu waterschappen zou noemen.
Een korte uitwijding zij mij hier vergund.
Als men de waterschapsreglementen voor Drenthe nagaat van
den tegenwoordigen tijd, valt dadelijk de groote overeenstemming
op met wat men in de buurschappen in de 16e en 17e eeuw aan-
treft, aangaande de onderhoudsverphchtingen van de buren.
In de tegenwoordige waterschappen is naast het onderhoud van
de wateren, ook het onderhoud van de wegen een voorwerp van
de zorg van de ingelanden, zonder dat die wegen strekken ten
behoeve van de waterkeering e.d. De wegen behoeven dus geen dijken
te zijn. Wegen en wateren; een indice, dat deze waterstaatszorg
traditioneel is.
Eigenaardig is bijv. artikel 28 van het algemeen reglement voor
de waterschappen in Drenthe van 15 Januari 1915, waarin ge-
sproken wordt over de stemming aangaande besluiten de water-
schappen betreffend: „Voor stembevoegdheid is, tenzij in het bij-
zonder reglement anders wordt bepaald, grondeigendom het
vereischte. In welke mate het zal gelden, regelt het bijzonder
reglement.
Wordt de grond in erfpacht of vruchtgebruik of onder beklemming
bezeten, dan wordt de stembevoegdheid door den erfpachter,
vruchtgebruiker of beklemden meijer uitgeoefend.quot;
Dit is in aUe opzichten te vergelijken met de regeling aangaande
de stembevoegdheid in de buurschappen; eigendom, waarop de
stembevoegdheid berust, was immers ook daar een vereischte.
Artikel 7 van ditzelfde waterschapsreglement luidt als volgt:
„Voorzoover het waterschap geen andere middelen heeft, zullen
de algemeene kosten gevonden worden door een omslag over de
gronden tot het waterschap behoorend.quot;
Is het ook, wat dit punt betreft, niet of men in de waterschappen
een voortzetting van de buurschappen ziet?
Ik wil hiermee niet zeggen, dat het gebied van een vroegere
buurschap samen zou moeten vaUen met wat nu het territoir van
een waterschap is. Van een samenvallen van de gronden is geen
sprake. Als men bijv. de waterschapskaarten van Anlo en omgeving,
van de jaren omstreeks 1910, vergelijkt met de, in dit werk op-
genomen, markekaart van Anlo, blijkt, dat de grenzen niet overeen-
komen. Van de vele waterschappen, die nu in Drenthe zijn, valt
in het algemeen geen enkele samen met een van de vele buurschap-
pen, die hier vroeger waren.
Intern, wat de werkzaamheden betreft, is er echter continuïteit.
Hoe de verandering van buurschappen in waterschappen heeft
plaats gehad kan ik niet met zekerheid nagaan.
Het jongste wiUekeur, dat ik aangaande het onderhoud van
wegen en wateren in een buurschap door de buren heb aangetroffen,
dateert van het jaar 1775 en bevat een besluit van de markgenoteri
van Uffelte omtrent het onderhoud en den aanleg van wateren en
wegen.
Het eerste algemeene waterschapsreglement voor Drenthe
dateert van 1862.
Van het begin der 19e eeuw heb ik voor Drenthe geen gegevens,
waaruit ik met zekerheid kan vaststeUen, hoe in dien tijd de
waterstaatszorg in Drenthe geregeld was.
In het begin der 19e eeuw ziet men in Drenthe, evenals elders
in Nederland, de gemeenten ontstaan, ongeveer zooals wij die
tegenwoordig kennen, welker grenzen veelal met die der Drentsche
schoutambten overeenkomen. Het aantal schoutambten was in
dien tijd grooter dan in de 16e en 17e eeuw, daar juist in de jaren
± 1795 vele groote schoutambten gesphtst waren i).
Nu is het zeer wel mogelijk, hoewel ik dat voor Drenthe niet met
zekerheid zou willen aannemen, dat de gemeenten, d.w.z. dus de
Zoo werd bijv. het schoutambt: Anlo—Gieten—Zuidlaren in 1795
gesplitst m de schoutambten Anlo, Gieten en Zuidlaren.
oude schoutambten, belast zijn geworden met het onderhoud van
wegen en wateren, voordat de waterschappen werden opgericht i).
Deze veronderstelhng zou ook daarom niet geheel te verwerpen
zijn, daar het ook in vroegeren tijd al wel eens voorkwam, dat
in een schoutambt regelingen aangaande waterstaatszorg werden
getroffen.
Men zie hiervoor bijv. de in § 4 van dit hoofdstuk nog nader
te bespreken wihekeur van Peize van 3 Mei 1763, die voorzieningen
treft aangaande het dijkrichterschap. Nu viel wel de buurschap
Peize met het schoutambt Peize samen, maar in aanmerking ge-
nomen, dat zooals uit den aanhef van deze willekeur blijkt, de
schout van Peize mede de willekeur opmaakte, is het toch niet
twijfelachtig te kunnen aannemen, dat ook van schoutambtswege
wel waterstaatsbelangen konden worden behartigd. „Wij onder-
geschreeven schults en agt volmagten als tot het opmaken van een
bmr^lker aangaande het aanstellen der dijkrigters hebben op
heeden navolgende articulen opgemaakt.quot;
Bovendien behoort ook nu nog het onderhoud van wegen en
wateren daar, waar geen waterschappen zijn, tot de taak der
gemeenten, terwijl waterstaatszorg ook wel over gemeente en
waterschap verdeeld is.
Dit laatste bhjkt bijv. uit het verslag van de besprekingen in
1929 gehouden omtrent de ruilverkavehng der Havelter-made.
Hierm leest men o.m., hoe de naweiden daar het eenige overblijfsel
van de marke zijn en dat het waterschap en de aangelanden zorgen
voor de schouw. Het onderhoud der wegen is een voorwerp van
gemeentezorg.
Natuurhjk is het eveneens mogelijk, dat de oorspronkelijke
buurschap naast de verschiUende andere buurschapswerkzaam-
heden ook nog de waterstaatsbelangen is blijven behartigen tot
de waterschappen werden opgericht. Immers, ook na het ontstaan
Men zie hiervoor: Nederlandsch Bestuursrecht, uitgegeven ter gelegenheid
van net vijttig-jarig bestaan van de inrichting voor de gemeente-administratie
van N. Samson. Hoofdstuk 8 van het Bijzonder deel is gewijd aan Water-
staat, geschreven door Mr. Dr. R. H. Baron DE Vos van StEENWIJK Od
^nbsp;aangaande de waterstaatszorg o.m. het volgende
,Oudüjds behoorde dit tot de taak der gemeenten. Weliswaar was re^s in
de mstructie voor de gemeentebesturen der Bataafsche republiek de scheidine
van gemeentehjk- en waterschapsbestuur uitgesproken, maar in de praktijk
was deze samenvoeging nog geruimen tijd blijven bestaan.quot;
van de gemeenten als zoodanig, bleven de buurschappen voort-
bestaan; er was niet de minste reden de buurschappen op te heffen.
In dien zelfden tijd begon men ook al wel met markescheidingen,
doch ook al hield het gemeenschappelijk eigendom en gemeen-
schappelijk gebruik van de gronden op en al vervielen dus de
werkzaamheden, die daarop betrekking hadden, er bleven voldoende
buurschapswerkzaamheden over, die het kunnen voortbestaan van
de buurschappen waarborgden i); hieronder zal juist de water-
staatszorg een belangrijke plaats hebben ingenomen.
In elk geval is zonder twijfel intern continuïteit aan te nemen
tusschen buurschap en waterschap 2).
Naast de verschillende verplichtingen de buurschap intern
betreffend, hadden de eigenerfden eveneens de zorg voor de buur-
schap in haar geheel naar buiten.
Zij moesten de buurschap verdedigen tegen aanvallen van buiten
Men moet niet te veel waarde hechten aan de gronden.
Het gaat niet in de eerste plaats om gezamenlijke terreinen. Eerst komt de
buurschap; de marke is secundair. Worden gemeenschappelijke gronden aan-
getroffen (onverschillig in welk opzicht de gemeenschappelijkheid zich, volgens
de gegevens, het meest openbaart, dus in de behartiging van economische be-
langen, waterstaatszorg of anderszins) dan is er ook een buurschap. Eerst de
buurschap, welke in de eerste plaats een pubHekrechtelijk karakter heeft.
Men moet niet voornamelijk of uitsluitend (zooals Prof. Mr. S. J. Fockema
Andreae doet in „het Oud-Nederlandsch BurgerUjk Rechtquot;) het privaatrechte-
lijk karakter van de buurschap, het gemeenschappelijk eigendom van gronden
met als uitvloeisel daarvan de gemeenschappelijke gebruiksrechten, naar voren
brengen, want dat komt in de tweede plaats.
2) In de inleiding tot de behandeling van de Groningsche marken bij de mar-
kekaart van Groningen en Drenthe door Mr. J. G. C. Joosting, blijkt nog eens
duidelijk, welk een groot aandeel van de buurschapswerkzaamheden juist
de waterstaatszorg in beslag nam.
Dit is waarschijnhjk de oorzaak, dat Mr. Joosting aan den naam hemrik of
hamrik de beteekenis van waterschap geeft en zelfs aanneemt, dat een hemrik
nooit iets anders dan een waterschap zou zijn geweest.
Ik zou echter aan het begrip hemrik dezelfde beteekenis willen geven als
aan een buurschap in den ruimsten zin. Verg. Prof. Mr. L. J. van Apeldoorn
in „De historische ontwikkeling van het grondbezit in Frieslandquot; opgenomen
in „De vrije Friesquot; van het jaar 1924 N». XXVII. blz. 206 e.v.
Mr. Joosting ziet in een hemrik een samenvoeging van gronden, wier eige-
naren gezamenlijk de waterschapsbelangen behartigen en in het begrip marke
bij uitstek een economischen vorm van grondgebruik; er wordt hierbij echter
veel te veel waarde gehecht aan den gemeenschappelijken grond. Verg. noot 1.
en moesten er tezamen voor waken, dat geen inbreuk werd ge-
maakt op haar grenzen.
Indien de gerechtigden in een bepaalde buurschap met geweld
een aanval op een andere buurschap wiUen doen, zullen alle be-
dreigde markgenoten met hoornblazen tezamen geroepen worden
om dezen aanval desnoods met geweld te keeren; de eigenerfden
en eveneens de andere bewoners van de buurschap moeten elkaar
hierin trouw ter-zijde staan en de nalatigen zullen zware boeten
moeten betalen, terwijl zij, indien door hun zorgeloosheid schade
wordt geleden, voor deze schade moeten worden aangesproken. Dit
is o.a. geregeld in een wiUekeur van Een van 11 Februari 1705.
Uit een besluit van Ridderschap en Eigenerfden van 1605 blijkt,
dat men in het algemeen slecht voor de bewaking zorgde, zoodat
Ridderschap en Eigenerfden bevelen, dat „een vierde part van de
ingezetenen van de carspelen en buurschappen, soewell coeters als
eigenerffden, als meijersquot; nacht voor nacht moesten waken.
In verband met den, in dien tijd heerschenden, oorlog was deze
strenge regeling zeer noodig.
§ 4. in de hmirschapfen te hekleeden juncties.
Nu is het echter een feit, dat het bestaan van willekeuren alleen,
nog niet de naleving hiervan waarborgt.
De buren hielden hierop onder elkaar wel toezicht, omdat de
wihekeuren altijd zaken regelden, die voor hun aher belang waren.
In de praktijk bleek het echter een betere waarborg te zijn, indien
men iemand aanwees om toezicht te houden.
Ik ben hiermee nu gekomen tot de bespreking van de ver-
schiUende functies, die in de buurschappen te bekleeden waren.
Onder de willekeuren, die bewaard zijn gebleven, vond ik geen
uit Oostermoer, die hierover regelingen trof; wel wordt er uit Peize
een aangetroffen van 3 Mei 1763.
Dit bespreekt het dijkrichterschap. Gedeelten van enkele artikelen
volgen hierbij.
Art. 1. „Dat er inkomstig alle jaren agt dijkrigters uit de eigen-
erf dens zullen wesen, waarvan jaarlijks vier zullen afgaan......quot;
Art. 8. „Bij het opmaken der bouresloten zuUen er de vier af-
gaande dijkrigters present moeten zijn en toesigt hebben, dat sij
goet opgemaakt worden;......quot;
Art. 11. „Dat er mede twe dijkrigters uit de klufte i), welke het
pastorie-pat moeten maken, present zullen zijn op de eerste
Maandag na Herfst-Norgermarkt, als 'tpastorie-voetpadt wort
gemaakt; hetwelke alle jaren op geseide dag bij kluften zal moeten
geschieden...... enz.quot; 2).
Wij zien hieruit, dat de dijkrichters speciaal belast waren met het
toezicht op het onderhoud van wegen, dijken en wateren; zij
hielden de schouw en moesten aanwezig zijn bij het opmaken
van buursloten. Speciaal de zorg voor het opmaken van het
pastoriepad wordt hierbij genoemd, hetgeen kluftsgewijze geschied-
de; 2 dijknchters uit de kluft, die in een bepaald jaar het onder-
houd heeft, moeten dan bij de schouw aanwezig zijn
Het bewuste wülekeur toont tevens aan in het eerste artikel
dat het weer alleen de eigenerfden zijn in de buurschappen dié
^ze betrekkingen vervuUen; de meijers en keuters stonden hier
buiten als ongewaardeelden, zoodat ook in dezen het hebben
van waardeel en het zijn van eigenerfde het criterium was
Een willekeur van Roden van 1495 zegt o.m.: „In den eersten
sullen daer wesen ses schutherden ijn elcken (.....) ende twe dije
berichten sullen schuttijnghe, eschvredijnghe ende alle punten
naebes. bij hoeren eede, als bij oldes ghewoentlijcken ijs quot;
Uit dit artikel en de volgende blijkt, dat de schutherden speciaal
belast waren met het toezicht op het „weijdenquot; der beesten- zij
ontleenden hun naam aan hun verplichting, die beesten te schutten
die boven het per waardeel toegestane aantal op de marke gevonden
werden, of zich op verboden terrein bevonden
Ook moesten zij letten op de naleving van de overige bepalingen
van de wiUekeuren, bijv. artikel 21 van dezelfde willekeur L
Roden van 1495: „Item daer sal nemant sijne beesten drijven oft
lopen laeten up ghenen esschen, eer der thijt dat saet van den essche
IJS ofte soelanghe daer drie luijden oft dre buerhuijs saeth up den
esch hebben; elck beest bij schuttijnghe-recht.quot;
Er bestond, zooals reeds gezegd, een verplichting tot openstel-
ling van de esch als voor- en naweide voor het vee.
Dit kan men bijv. zien in het verbaal van een goorsprake op
Op de beteekenis van het woord kluft zal ik nog nader terugkomen
dat in^ï'nT^quot;®nbsp;'nbsp;^^^ 8 dijkrichters en
tlZe^ U /fr^quot;nbsp;dijkrichters per kluft, zou men
laïr teugnbsp;^nbsp;^^
-ocr page 93-11nbsp;15/7 te Diever gehouden: ...... soe is in denselven wille-
koerbneff eene artikel, dat eenen ider sijn hoijmaden sal openen
op zeecker tijt ende op zeecker tijt weder sluiten nae inholt den
artickel.
Jf^-^^nbsp;goorsprake te Dalen gehouden op
18 Maart 1563 bhjkt, dat de buren aansprakelijk waren voor de
daden van de schutherden, en bij eventueele fouten door dezen
begaan aansprakelijk gesteld konden worden voor geleden schade
Er waren 2 paarden geschut, waarvan er één was omgekomen'
De schutherden van Wachtmen hadden het gedaan, doch beweerden
met schuldig te zijn aan het omkomen van het paard, want het
had in de schutstal niet geleden.
„De buiren van Dalen vertuigen: kan Derrick van Wormss
bewijsen, dat dat peert in den schutstall hinder ofte schaede
gekregen heft, oft van de schutters, soe sollen dc buiren van
DerrickTan Wnbsp;^Pnbsp;-dcrs
Dernck van Wormss up eene onrechte klachte quot;
Als WIJ de vermelde willekeur van Roden van 1495 bekijken
bhjkt hiermt, hoe de bevoegdheden van de schutherden zich'
langzamerhand hebben uitgebreid, en hoe het toezicht op de beeste
weiden met meer hun eenige taak bleef; art. 34 zegt bijv o a •
„Item soe sullen dije schutheerders ummegaen alle maenden eens'
ende berichten wichte ende mathen bij hoeren eede.quot;
Zij krijgen in Roden zoo langzamerhand dezelfde bevoegdheden
die ook de gezworenen of zwaren hebben.
Dit is de derde groep van opzichters in een buurschap
Zy hebben wel de uitgebreidste bevoegdheden en vereenigen
m zich zoowel dijkrichterschap als het schutherderschap met Lt
er verder in de marken te controleeren valt. De ..sworenquot; moeten
„opsicht nemmen op te straeten ende wegenquot;, zooals eenige wille-
Keuren zeggen.
Zij hebben de schouw over sloten en stroomen; art 9 willekeur
van Dwingdo van 26 April 1768: „Ten negenden zo en zullen de
gesworens s jaars en alle jaaren driemaal mogen en moeten
schouwen zo over de stouwinge, dammen en pompen in de slooten
op de stroom, de stroom zelve als diepje quot;
De gezworenen moeten letten op het „ordentlijck turfgravenquot;
Zij zijn het, die pandnemen, indien de buren hun verplichtingen
met nakomen. Hierover wordt gehanddd o.a. in het verbaal van
de goorsprake van 26 Februari 1564 te Havelte. „De zworen klagen
over Luitken Jacobs oft Proijt, dat sij hem gepandet hebben nae
luit buirwillekoer und heft hoer de pande weder ontweldigd.quot;
Eveneens op „onrechte bevredingequot; en geknoei met water-
lossingen moet door de „gesworensquot; toezicht gehouden worden.
Verbaal goorsprake te Diever op 11 Maart 1577, gehouden: „Meus
Henricx, vulmacht van de zworen van Kokange ende Stapel, klagen
over Henrick tho Veninge oft sijn volck, dat sie bij slapender tijt
den van Kokange onbehoerlijck water uth de weteringe thoge-
ruimet ende laten lopen in Kokanger ende Stapehnger hoijlant,
datwelcke sie doergegraven hebben in Stapelinge lant.quot;
Een wilkeur van Nijeveen d.d. 1753 heeft eenige artikelen aan
het gezworenambt gewijd.
Art. 3: „Het gesworen-ampt zal na older woonte van den ene
nabeur i) tot den ander overgaan, zodanig dat in ieder kluft een
gesworen zal zijn; en die een olt opgaant erve 2) bezit, zal het ge-
zworents een heele jaar lang moeten bedienen en op den Isten Meij
op- en afgaan, en bij de laaste schouwing zijn nabur 3) ansegginge
doen, dat hij op den eersten Meij het gesworen-ampt moet aan-
nemen; en bij verweij geringe van zulks te betalen an den armen
van Nijeveen twaalf stuijver.quot;
Art. 4: „Dog zo meder persoonen als eene een olt opgaand erve
besitten, zullen haar moeten vereenigen, wie voor dat jaar geswooren
zal wesen, voor en aleer het gesworens-ampt door haar wort aan-
genoomen; en bij nalatig- of quaatwiUigheid zal voor breuke an de
arme van Nijeveen betalen twaalf stuijver.quot;
Uit deze artikelen blijkt, dat het „bedienenquot; van het
„gesworen-amptquot; een verplichting was; het ging om over de erven.
Het eigenerfdeschap was weer een vereischte om dit ambt te
kunnen vervullen, evenals dit bij de schutherden en dijkrichters
het geval was.
Eveneens in Ruinen worden deze gezworenen aangetroffen.
Dat het onderhoud van de buurschappen en de verschillende
1)nbsp;„Nabeurquot; is hier min of meer vaag; het zal echter toch in dit geval wel
hetzelfde beteekenen als buur of markgenoot; toch Hgt er eenigszins het begrip
buur (in onze beteekenis, dus buurman) in opgesloten; waarschijnhjk ongeveer:
swette. Nabuur of naber legt steeds het accent op het naast elkaar wonen.
2)nbsp;„Olt opgaant ervequot; is hetzelfde als de „saldstedequot;; verg. noot 1 bij blad-
zijde 68.
ä) „Naburquot; heeft in dit geval de beteekenis van buur in den modernen
zin, waarin wij dat nu dageüjks gebruiken.
zaken in de buurschappen in Ruinen evenzoo geregeld waren als in
het overige Drenthe, blijkt uit de instructies van de gezworenen,
waarin nauwkeurig staat vermeld al hetgeen, waarop door de
gezworenen toezicht moest worden gehouden.
Zij hebben, zooals uit hun instructie blijkt de verplichtingen,
zoowel van de schutherden als van de dijkrichters en werden jaar-
lijks, zooals wij reeds zagen bij de besprekingen over de keuters in
het eerste artikel van de ordonnantie op hun ambt van 1637, „met
eenparige ende gelijcke stemme van den bowluden ende coeters
gekoom.quot;
Deze verkiezing had elk jaar plaats en ging „lotsgewijzequot;, het-
geen artikel 1 van het reglement op het „geswoorambtquot; in de
buurschap Ruinen van 11 September 1692 bepaalt: „Dat uijt ieder
lot 1) van de 5 loten de merkgenoten bekent jaarlijks op Michialis
zal worden gekoren de gesworen.quot;
1) Lot is misschien gelijk aan kluft; hierop kom ik in het volgende hoofdstuk
nog terug.
2) Over dit aantal 5 zal later nog worden gesproken.
-ocr page 96-HOOFDSTUK II.
ONDERAFDEELINGEN VAN BUURSCHAPPEN EN DE
VERHOUDING VAN DE BUURSCHAPPEN ONDERLING.
Reeds meermalen werd in het voorgaande over kluften gesproken,
ook wel „cluftenquot;, „clufftenquot;, „kluchtenquot; geheeten.
Een kluft is een onderdeel of afdeehng.
Een kluft kan echter een onderdeel van verschillende dingen zijn,
bijv. een onderdeel van een buurschap, en kan in sommige
gevallen een meer of minder groote mate van zelfstandigheid
hebben.
Zoo is Beilen een voorbeeld van een buurschap met vele kluften,
waarvan het grondschattingsregister van 1654 getuigt. Behalve de
verschillende op zich zelf staande benamingen, vindt men hier ook
het begrip kluft in den naam uitgedrukt: „Noorderkluftquot;, „Zuider-
kluftquot;.
De kluften waren dikwijls van belang om een eenvoudige arbeids-
verdeeling in een buurschap te verkrijgen; wij hebben dit bijv.
gezien in Peize, waar speciaal de zorg voor de wegen jaarlijks
kluftsgewijze geschiedde.
In Ruinen treffen wij onderdeden aan onder den naam „lottenquot;,
zooals dat bij de verkiezingen van de gezworenen reeds is gezien:
„Dat uijt ijder lot van de 5 loten de merkgenoten bekent jaarhjks
op Michialis sal worden gekoren de gesworen.quot;
Ook wordt over die lotten gesproken in 1764, wanneer eenige
landschapsmeijers zich bij Drost en Gedeputeerden beklagen
over een door de markgenoten van Ruinen beraamde marke-
scheiding: „Nadien de markte van Ruinen verdeeld zijnde in
5 lottenquot;, zoo ook verdeeld had moeten worden bij de bedoelde
scheiding.
Er werden dus in de buurschap Ruinen 5 onderafdeelingen aan-
getroffen, in Peize 4, zooals uit het reeds besproken willekeur van
1763 bhjkt. In Roden, zooals wij hierna zullen zien, waren 5 kluften.
Een vast aantal wordt dus niet aangetroffen, zoodat het mij het
meest waarschijnhjk lijkt, dat het aantal kluften, dat zich gevormd
heeft, afhankehjk is geweest van plaatselijke omstandigheden van
economischen aard of met de bevolkingsdichtheid in verband
staande.
In het grondschattingsregister van 1642, betreffende de buur-
schap Roden, vindt men bij de taxatie van de waardeelen in de
buurschap Roden, deze waardeelen vermeld onder de hoofden:
Roden, Steenbergen, Leutingewolde, Foxwolde en Zulte. Die van
Steenbergen verklaren nog eens in een afzonderlijk request, dat:
„haar wardieU ende haar andere hoijlanden resortieren onder
Roden.quot;
In verband met een voorgenomen grensregeling, rezen moeilijk-
heden tusschen de eigenerfden van Roden en Steenbergen. De
laatsten hadden scheidpalen ontvreemd; de buren van Roden
komen hiertegen in verzet. In hun eisch hiertegen ingebracht vindt
men dan o.a. het volgende: „daer nochtans, die van Steenberghen
noijt andere marcke hebben gehadt als gemeen nevens andere
kluften van Roden, hoewel de kluften om gerijfs halven iedereen
sijn eijgen besonder district van opslach, heijden en weijden gehadt
heeft. Zij hebben nevens andere kluften alle gemene lasten eenpaer-
lijck gedragen.quot;
Opmerkelijk is de definitie van mark hierin te vinden: „district
van opslach, heijden en weijden.quot; De verschillende kluften hebben
elk een eigen stuk van de mark in gebruik, welke gedeelten op hun
beurt eveneens kluft heeten.
Dat kluften voorkomen als onderdeelen van marken treft men
bijv. ook aan in de buurschap Diever, waar in 1822 uitdrukkelijk
gezegd wordt, dat Wateren een kluft uitmaakt van de ongescheiden
marke van Diever. Deze kluften van marken staan dan echter
steeds in verband met de kluften, waarin de buurschap verdeeld is,
waartoe de marke behoort.
Evenals het aantal kluften, waarin de buurschappen verdeeld
konden zijn, verschillend is, is dit ook het geval met de verdeeling
van de marken in kluften. Dat de buurschap Peize 4 kluften heeft
IS toevallig. In deze verdeeling in kluften kan men dus ook, wat de
marke betreft, nooit den grondslag zien van de waardeelenverdeeling
in vieren.
De genoemde kluften Roden, Steenbergen, Leutingewolde,
Foxwolde en Zulte zijn elk op zich zelf eigenhjk een buur-
schap; men heeft hier een typisch voorbeeld van de z.g. fihaal-
dorpen.
Zeer veel buurschappen zijn nl. ontstaan als filiaal- of dochter-
buurschappen van een oerbuurschap. Door uitbreiding van de
bevolking is het meermalen voorgekomen, dat een groep bewoners
zich afscheidde uit een bestaande buurschap. Zij gingen zich dan
elders vestigen en gewoonlijk had deze vestiging plaats op een ge-
deelte van de ongescheiden marke van de oorspronkelijke buur-
schap 1).
De weinige dichtheid van de bevolking bracht met zich, dat de
oerbuurschappen ver van elkaar lagen en de ongescheiden en vaak
nog onontgonnen marketerreinen er om heen, daardoor zeer groot
waren.
Op die markegronden ontstond de nieuwe buurschap, met haar
eigen gescheiden marke er om heen, oorspronkelijk min of meer
afhankelijk van de oerbuurschap op wier markegronden zij lag.
Die afhankelijkheid bleef bestaan in die gevallen, waarvan hier in
Roden een voorbeeld is te zien, waar de verschillende buurschappen
samen, wat het ongescheiden gedeelte betreft (soms werd dit nog
beperkt tot alleen bosch en heide of veengronden), een marke
hadden.
In dat geval bleven de nieuwe buurschappen feitelijk kluften van
de oerbuurschap. De mogelijkheid bestond echter ook, dat de
Verg. von Maurer: Einleitung zur Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfas-
sung. § 79 en § 81.
Von Maurer: Geschichte der Markenverfassung.
§ 8: „Auch die aus den alten groszen Marken ausgeschiedenen Dorfmarken
waren ursprünglich meistentheils sehr grosz.so dasz auch in ihnen wiederneue
Dörfer angesiedelt werden, sie selbst also ebenfalls wieder Stamm- und Mutter-
dörfer werden konnten.quot;
„Das Schicksal dieser Colonial- oder Filialdörfer war nun sehr verschieden.
Oefters erhielten nämlich auch sie eine ausgeschiedene Dorfmark. Oefters
blieben sie aber auch in Markgemeinschaft mit dem Stamm- oder Mutter-
dorfe.quot;
„Sehr viele Colonial- oder Filialdörfer blieben aber in Markgemeinschaft
mit dem Stamm- oder Mutterdorfe, zum Theile sogar bis auf unsere
Tage.quot;
§ 9: „Bei vielen Marken ist auch nach ihrer Zersplitterung noch einiger
Zusammenhang geblieben. Viele abgetheilte Marken blieben nämlich nach
wie vor in einer Gemeinschaft der Weide.quot;
„In den meisten Marken ist jedoch frühe schon aller Zusammenhang mit
den alten Muttermarken verloren gegangen.quot;
Von Maurer geeft van de hierbij genoemde mogelijkheden vele voor-
beelden.
afhankelijkheid van de filiaalbuurschappen van de oerbuurschap
geheel verdween; dat had plaats in die gevallen, waarin elke nieuwe
buurschap bij de afscheiding ook een geheel eigen ongescheiden
marke ten deel viel.
Een voorbeeld daarvan meen ik te kunnen zien in de buur-
schappen in het kerspel Anlo. Een kaart van dit kerspel voeg
ik hierbij, wel reeds uit de 19e eeuw, maar waarop toch duidehjk
de ligging van de diverse buurschappen in dit kerspel te zien
is in de stroomgebieden van de Drentsche Aa en de Ooster-
moersche vaart.
Tevens kan men hieruit eenigszins een indruk krijgen, hoe
deze buurschappen er uit zagen. De woonhuizen lagen in het
midden van het buurschapsgebied. De grond het dichtst om het
huizencomplex was, zooals men zien kan, tot bouwland ge-
maakt. Daar buiten om heen hggen de markegronden, waarop
het vee kon weiden enz. en waarvan, zelfs ten tijde van het
totstandkomen van deze kaart, nog een groot gedeelte onge-
scheiden was.
Bij nadere beschouwing van de kaart blijkt, hoe de buurschap
Anlo vrijwel in het midden ligt. Tevens was dit het kerkdorp,
immers het kerspel werd ook naar deze buurschap genoemd en daar,
zooals later bij een nadere bespreking van de kerspelen nog gezien
zal worden, de kerken meestal daar gesticht werden, waar aan-
vankelijk de oude heidensche eerediensten werden gehouden, is wel
aan te nemen, dat deze buurschap mee de oudste van dit kerspel
geweest zal zijn. Merkwaardig in dit verband is een klacht van de
markgenoten van Anlo van het jaar 1646 over de taxatie van hun
waardeelen in de grondschattingsregisters. De klacht was gericht
tot Drost en Gedeputeerden: „Mijne Heeren, remonstreeren met
behoorlijcke eerbiedicheit, de samptlijcke marckgenoten binnen
Anloo, wat voegen in de prijseringe der goederen ijeder waer is
gestelt op haere grontschattingsregister op 800 fl. zijnde 15 waren
int getalle, welcks verre te hoog en bovens zijn waardije is geprijsert,
doordien deselve marcke, ter cause van de rontom dicht aenliggende
buirschappen is bestaande in weijnich velts, sonder eenige veenen,
nochte groenlanden, het welke soo gering is dattet naulijx groenlant
kan genoemt worden, daeromme oock niet een voet hoijlant inder-
selve marcke is t'vinden, sijnde genoechsam mede de schraelste
marcke in dese lantschap, soodat de meijerluiden door deze sware
last ende andere ongelegentheden, van soo verre haer hoij en turff
uit andere quartieren t'moeten haelen, misweijdinge haerer crea-
turen de peerden verzwakken, den eenen bij den anderen komen te
verarmen, ende om sulx eeniger maeten te remedieren, hebben de
supplianten voor deze gecommitteerden versocht oock geobtineert,
die haere gemelde marck in oogenschijn hebben genomen. Ende
op dat de Supplianten in deze haere rechtvaardige doleantien
behoorlijcke contentement mogen bekomen, versoeke deselve dat
U Ed.Mog. nae 't ingenomen rapport ende waere geschapenheid
dezer saecke (hetwelcke U Ed.Mog. selver ten meestende genoech-
saem bekent) soodaenige redresse ende verminderinge haerer
waertallen willen gelieven te doen, als dese deine en schraele marcke
meriteert ende hoochlijck van nooden heeft.quot;
Hierbij zou ik speciaal willen letten op de volgende woorden:
»..... doordien deselve marcke ter cause van de rontom dicht aen-
liggende buurschappen, is bestaende in weijnich velts.....quot; Aan-
gezien bij de eerste vestiging op vaste woonplaatsen, in aanmerking
genomen de weinige dichtheid van de zich vestigende stammen,
meer dan voldoende terreinen rondom de diverse nederzettingen
te verkrijgen waren, zou ik uit het feit, dat nu (in 1646) markgenoten
klagen over weinig veld in verband met de dicht rondom liggende
buurschappen, willen afleiden, dat deze buurschappen van wat
lateren datum zijn dan de buurschap Anlo. Zij hebben zich totaal
van elkaar afgescheiden en hebben absoluut eigen zelfstandige
marke-terreinen.
Op hun beurt zijn de verschillende buurschappen ook weer kluften,
onderdeden, en wel van het kerspel. De namen kluft en buurschap
vallen dan samen. Dit ziet men duidehjk in de benamingen, die
aangetroffen worden in de heerlijkheid Ruinen, in het kerspel
Ruinerwold, dat samengesteld is uit de kluft Oosteinde, de kluft
Haakswolde, de kluft de Ruiwe buurschap en de kluft de Kale
buurschap. In geen enkel gegeven, dat ik heb aangetroffen, wordt
ooit gesproken van de buurschap Oosteinde of de buurschap
Haakswolde, terwijl toch uit de benamingen, de kluft de Ruiwe —
en de kluft de Kale buurschap blijkt, hoe Kluft en Buurschap
elkaar dekken; misschien worden daarom, om verwarringen te voor-
komen, de afdeelingen van de buurschap Ruinen, ook in de heerlijk-
heid Ruinen gelegen, lotten genoemd, zooals wij hiervoor zagen.
Vandaar ook de groote zelfstandigheid van de kluft Oosteinde bijv.,
waarop op bladzijde 82 bij het onderhoud van de dijken enz. werd
gewezen.
Als voorbeeld, dat de namen buurschap en kluft konden samen-
vallen en buurschap en kluft dus hetzelfde waren, wil ik hierbij
aanhalen het verbaal van een goorsprake op 17 Juni 1577 te
Diever gehouden: „ Luijtken Middelstum met sijn adherenten heft
Johan Alerts laeten verbieden de plaetse, daer hie de molen op
settede voer hoer andeel, want hoerluiden de plaetse ende gront
onverschet mede thoquam, ofte soe mennigen dach daerna hij
dat bruijckt, solde hie den Heren gebroken hebben XV marck,
14 Maii.
Antwoirdt Jan Alerts, dat het verbot onformelijck is, want men
niemant verbieden kan het sijne toe gebruicken, und soe de ver-
bieders pretendieren, dat sie van Jan in de gebruickinge van mande
guederen ofte gronden bekort wordt, presentiert hij hoer tot allen
tijden scheijdinge, wil hem alsdan hoer gronde na lantrecht ont-
wijcken und blijft bij de tholatinge und inwilginge der vulmechtige
der buirschap oft klufte to Wapse.quot;
Het komt in het algemeen weinig voor dat men een buurschap,
in verband met wereldlijke zaken een kluft noemt; vandaar dan
ook, dat men kluften gewoonlijk ontmoet als onderdeelen van een
kerspel en zelden als onderdeelen van een schoutambt.
Bij de behandeling van de geestelijke rechtspraak kom ik op het
belang van de kluft nog nader terug, en zal men zien, hoe de kluften
de grondslag waren voor de verkiezing van de eedtswerers. Het
artikel van het Seendrecht van 1451, dat hierover bepalingen
inhoudt, luidt als volgt: „Item voertmeer sullen allen grote buer-
scapen, twe clufte ende twe eedtswerers hebben ende alle kerspele,
die wijde gheleghen sijn, in kleijnen buerscappen, drie ofte vier
clufte ende alsovele eedtswerers.....quot;
Hieruit ziet men duidelijk de buurschap als kerspelkluft en
deze bepaling laat tevens de mogelijkheid zien, dat meerdere buur-
schappen samen weer een kluft kunnen vormen, samengevoegd
kunnen worden tot een onderdeel van een kerspel.
Dat er een zeker verband is geweest tusschen de verschillende
buurschappen onderling bhjkt bijv. uit eenige oordeelen van den
Etstoel, waaruit men kan afleiden, dat de naastbijgelegene buur-
schappen moesten worden opgeroepen, om de moeilijkheden op te
lossen, indien twee buurschappen het niet eens waren over de juiste
afbakening hunner begrenzing.
Een oordeel van ± 1400 spreekt reeds over dit onderwerp:
„Item waer twe buerscappen twisten om ene marck, daer sullen
dee naeste buere i) daer bij gheleghen dat marcksceijd gan bi oren
edequot; 2).
Van 1421 wordt het volgende gevonden: „Item soe ijs ghewijst,
willen dije bueren van Hessen een seker rocht ansetten up dije
buer van Dwijnghen ende Lede, soe suUen ze dat anzetten, mijtter
sonnen omme gaen dije naesten buerschap, dije daeran wijnnen oft
an verlesen moeghen.quot;
Een oordeel van 1474 zegt het volgende: „Item tusschen de
buren van Druwen an de eene zijdt ende de van Nortsleen
an de ander zijdt js gewijst, dat twe de naeste buerschappen, de
Buere, men zou hier eerder buurschappen verwachten, in het handschrift
staat echter buere.
Dit is te vergelijken met hetgeen wij vinden in de oudste stukken uit
het Frankische tijdperk. De Germanen vestigden zich niet als individuen,
maar als geslachten, genealogiae. Als genealogiae namen zij bezit van zekere
gronden.
Von Maurer zegt hiervan op bladzijde 1 van: Geschichte der Dorf-
verfassung in Deutschland: ...... Daher wohnten frühe schon ganze Ge-
schlechter (genealologiae) auf einer eigenen Feldmark beisammen. Darum
waren so viele Dorfschaften auch in späteren Zeiten noch von näheren
oder entfernteren Verwandten und Vettern bewohnt. Aus demselben
Grunde führten nicht wenige Dörfer den Namen eines Geschlechtes oder
auch sämmtliche Bewohner eines Dorfes einen und denselben Geschlechts-
namen .....quot;
Zoo worden de genealogiae dan ook genoemd als de eigenaren van den
grond en konden tusschen genealogiae dus ook geschillen ontstaan over de
grenzen van haar gebied. Lex Alamannorum titel 84: ..... si quae contentio
orta fuerit inter duas genealogias de termino terrae eorum.....
Voor hun vestiging waren de Germanen dus reeds georganiseerd tengevolge
hunner afstamming. Deze genealogiae moeten wel het ontstaan geweest
zijn van de buurschappen; vele buurschappen heetten dan ook naar een
geslacht, hetgeen op het familieverband wijst.
Men zie hiervoor: Prof. Mr. L. J. van Apeldoorn: De historische ontwikke-
ling van het grondbezit in Friesland, opgenomen in de Vrije Fries van 1924
deel 27, de bladzijden 195, 199 e.v. Wij zien hieruit o.m., hoe Prof. van Apel-
doorn meent te kunnen aantoonen, dat de namen voor buurschap en geslacht
in Friesland somtijds gebruikt dezelfde zijn.
Vooral in Friesland en Groningen treft men veel buurschappen aan, die
naar geslachten zijn genoemd; verg. bijv. Cammingahunderi of Camminga-
mark.
Hunderi hier in de beteekenis van huntari, villa, vicus etc.
Ook kluften droegen meermalen familienamen, waaraan dan als achter-
voegsel ..... huizen werd toegevoegd.
cleuenoten^) dar tho sint, sollen dat marckenscheit ghaen bij
oeren ehede, als lantrecht is, bij oeren broecken, weert saecke de twe
buertschappen 2) niet eens worden kunden, soe sollen se nhemen de
drie naeste buerschappen mitter sonnen omme, ende waer de mede
toe vaUen met oeren ehede, solt gescheiden wesen, ende off de
buerschappen noch verweigeringe deden, szo sol men se vervolgen
met den zweerde, als mit denn hoegesten lantrechten.quot;
Cleve of clove is verwant aan kluft en heeft ook dezelfde beteekenis;
zie Verwijs en Verdam.
In de Baronie van Breda werd van kavels gesproken in den zin der Drent-
sche kluften en buurschappen: buurt, kaveling, gehucht, district werden
door elkaar gebruikt. Men woonde erin en land lag er in. Nieuwe Nederlandsche
Jaarboeken, XI ^de st-^ 1775, blz. 904 e.v.
Clevenoten = genoten van een cleve, clove of kluft.
Clevenoot, zie Verwijs en Verdam: iemand, wiens land met dat van een
ander „gemengeder veur ende aerde in enen slagequot; ligt; in de zelfde afdeeling
liggend; grensgenoot.
Zeer waarschijnHjk is het, dat clevenoot slaat op de genoten van filiaaldorpen;
deze hadden, oorspronkelijk althans, ééne mark (gemengeder veur ende aerde
liggend); later, ook na de markeafscheiding, is dit verband blijven bestaan.
Men vergelijke bijv. met hetgeen von Maurer schrijft in zijn: „Geschichte
der Markenverfassung in Deutschlandquot;.
§ 9: „Bei vieler Marken ist auch nach ihrer Zersplitterung noch einiger
Zusammenhang geblieben. (Verg. noot bij blz. 6.) In anderen Marken blieb
nach ihrer Zersplitterung in mehrere Marken wenigstens noch einige Ver-
bindung mit der Muttermark. So in der Thrente (lees Twente) in Westphalen
eine Verbindung der Alberger Mark und einiger anderen umliegende Marken
mit der Lutter Mark oder mit der Mark in der Lutte. Sie wurde daher die
höchste Mark im Lande genannt, in welcher die übrigen Marken ihr Recht holen
und sich nach ihrem alten Herkommen richten sollten.quot;
„Die alten Dörfer Zelle. Harxheim und Niefem in der Pfalz waren nach
einem ungedruckten Weisthum noch in 16. Jahrhundert in ungetheilter Mark-
gemeinschaft und bildeten daher eine Markgemeinde. Und auch später noch
hatten sie ein gemeinschaftliches Gericht.quot;
Von Maurer: „Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadt-
verfassungquot;.
§ 80: „Auszerdem genosz aber auch das Tochterdorf nicht alle Rechte des
Mutterdorfes. Bei Mark Streitigkeiten mit dem Tochterdorfe durften z.B.
m Dänemark und Norwegen nur die Athelbonden des Stammdorfes Zeugnisz
geben. Etwas Aehnhches findet sich auch noch in Deutschland bei Feldmark-
Streitigkeiten unter verschiedenen Gemeinden, indem z.B. im Rheingau
die Geschlechter aus den benachbarten Gemeinden zur Entscheidung berufen
werden soUten. und in Baiem die benachbarten Dorffschaften, ursprünglich
vielleicht, auch nur die Geschlechter aus ihnen.quot;
quot;) Buurtschap wordt een enkele maal in de oude gegevens aangetroffen voor
buurschap. Analogie: Marke-Markte.
Een ander oordeel van ± 1400 luidt als volgt: „Item we een zeker
buertuijch ansettet, de sal de buren nemen in der buerscap alsoe
langhe, als sie daer inne sint, ende ontbreket se em dan, sal he se
mitter sonnen omme nemen.quot;
Dus ook, wanneer men in een buurschap om de een of andere
reden eenige buren voor een buurtuig bijeen wil hebben en men kan
daarin niet slagen, wendt men zich tot de buren van een naastbij-
liggende buurschap „mitter sonnen ommequot;, om het gewenschte
aantal buren te verkrijgen.
Bij de bespreking van de ommeslagen, later, zal men nog zien,
hoe op 26 Maart 1623 het volgende bepaald werd: „ingevalle eenige
erven tsij doer 't veriaeten van den meijer ofte abandonneeren van
den eijgenaer belmondich bleven liggen, sullen de ingesetenen van
de buerschap, in hetwelcke alsulcken veriaeten ofte geabandonneer-
den erve gelegen is, ofte een van de naeste buurschappen hetselve
erve voer de loepende ommeslagen ende andere oerlogslasten moegen
gebruicken ofte gebruicken laeten.quot;
Uit al deze bepalingen bhjkt dus. hoe steeds de naaste buur-
schappen „de naeste daerto sintquot;, indien er in een buurschap iets
bijzonders is voorgevallen of indien er grensmoeilijkheden zijn.
waaruit dus een zekere band tusschen de aangrenzende buur-
schappen spreekt.
HOOFDSTUK III.
DE KERSPELEN.
In het vorige hoofdstuk werden de kerspelen reeds met een
enkel woord vermeld en zagen wij, hoe de buurschappen, als onder-
deelen van een kerspel, kluft konden worden genoemd. De Drentsche
kerspelen waren alle uit een grooter of kleiner aantal van deze
buurschappen samengesteld.
Elk kerspel was het gebied van één kerk, als centrum van de
„cura animarumquot;. Daar de kerspelkerken gesticht werden op die
plaatsen, waar waarschijnlijk vroeger de heidensche eerediensten
werden gehouden, werd het kerspel bepaald door het gebied van de
heidensche offerplaats.
Het kerspel droeg den naam van de buurschap, waar de kerk
gesticht was, die gewoonlijk dus wel als de oudste buurschap van
het kerspel beschouwd kon worden i). Zoo een buurschap werd dan
wel dorp genoemd 2) en was het „kerkdorpquot; van het kerspel.
Hoe hadden deze kerkestichtingen plaats en door wie?
Stichtingen door particulieren geschiedden meermalen, doch in
Drenthe gingen deze stichtingen in de meeste gevallen uit van eenige
Misschien kan men in deze hoofdbuurschap, de oudste buurschap van
het kerspel wel een oerbuurschap zien; dan zou men de overige buurschappen
m het kerspel als de filiaalbuurschappen moeten beschouwen.
Verg. von Maurer: Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und
Stadtverfassung § 81.
„Aus solchen Stammdörfern mit den ihnen untergeordneten Filialdörfern
sind m Danmark, im Ditmarschen, in Friesland u.s.w. viele Kirchspiele, im
sudhchen Deutschland aber nicht selten die Schultheisereien und Aemter
hervorgegangen.quot;
In dit geval zou dus de oorspronkelijke buurschap als de grondslag van het
Jferspel beschouwd moeten worden.
Het kerspel bleef hetzelfde terrein omvatten. Er kwamen meer menschen
maar het kerspel bleef territoriaal gelijk.
Voor de kerkestichtingen in het algemeen zie: Dr. L. J. van Apeldoorn-
De kerkelijke goederen in Friesland. Vooral hoofdstuk I is aan de kerkstich'
tmgen gewijd en speciaal §4 hiervan toont aan, hoe ver\varringstichtend
de benaming dorp kon zijn.
buurschappen samen, die dientengevolge tezamen het kerspel
vormden.
De kerk te Eelde is bijv. een particuliere stichting, waarvan de
„copia van die fundatie van die kerk tot Eeldequot; getuigt. Het af-
schrift van de acte van schenking d.d. 1289 door Gisebertus de
Buchorst „famulusquot; aan het Duitsche Huis te Utrecht van het
patronaatrecht der kerspelkerk te Eelde, luidt als volgt i): „Ik
Gisebertus van Buchorst Dienaer etc. doe te weten tot gheduirigher
Memorie allen den genen, die desen brief sullen lesen of hooren; dat
ik het recht van Patronaetschap tot Eelde, met alle sine bijhebbénde
Rechten en adherenten Geestlijcker maniere transportere, over-
levere en geve, als onder de menschen ghebruicklijck is, voor mij,
en mijn erfgenaemen en naekomelingen, soo wel tegenwoordig als
toekomende tot een suijvere aelmisse, voornaemlijck om Godt en
tot Hulp van mijn Voorolderen, en miner zielen Saeligheijt, mits-
desen, dat alle geestlijcke Persoonen, om dit selve te wederroepen,
de hoep 'tenemael sal afgesneden zijn. Ordoneere ik oock den
toesiender en de Broederen der Order van d'Heijlighe Moeder
Maria naer den maenier van het duitsche huis van Uitregt, en door
beholt en opsicht van mijn Liefste Broeder Gwolterus, dewelck
het kleet van d'order der voorgshrevene Broederen aennemen sal,
om ditselve met volle Recht te holden, te hebben, en te besitten.'
Tot getuignisse van dit selve habb'ik nootsaeckelijck gheagt aen
desen mijn Zegel te hanghen.
Gegeven 1289 op Sondag voor't fest
van d' Heijlige Maegt Lucia.quot;
Indien de stichting uitging van eenige buurschappen, waren het
weer de eigenerfden in de buurschappen, de voUe buren, die deze
stichting deden. Dit zien wij bijv. uit een oorkonde van 9 Februari
1310, waarin Philippus, deken te Steenwijk, en Wicherus, pastoor
te Vries en deken van Drenthe, verklaren de oprichting eener kerk
te Uffelte namens Guido, bisschop van Utrecht te hebben toege-
staan. Hieruit blijkt dus tevens, dat de stichtingen niet maar zoo
vrij konden geschieden, doch dat toestemming van de hierarchie
vereischt was. „Universis presentia visuris vel audituris nos
Philippus, decanus ecclesie de Steenwijck, et Wicherus, rector
ecclesie de Vrees, decanus christianitatis Drenthie, notum facimus,
Archieven van kerkelijke besturen Nquot;. 96, regesten No. 1.
-ocr page 107-quod nos auctoritate reverendi patris nostri domini Guidonis
Trajectensis episcopi nobis in hac parte specialiter concessa, homi-
nibus commorantibus i) in Uffelte, in Hesselte et in Hesselrevene,
qui propter nimiam distanciam parrochialis ecclesie sue de Steen-
wijck et propter difficultatem accessus raro ad eandem accedere
potuerunt, inter quos etiam infirmi facti propter nimiam distanciam
et longitudinem vie sine sacramentis decesserunt, habito respectu
in salutem animarum licenciam concessimus et per presentes
concedimus edificandi et habendi novam ecclesiam, in qua et
a qua sua recipiant ecclesiastica sacramenta.quot;
Niet alleen waren het de eigenerfden in de buurschappen, die de
kerkestichtingen deden, doch zij waren het, die ook verder in zaken
de kerk betreffende alles te zeggen hadden, behoudens overheids-
bemoeiingen.
Als meest belangrijk recht in dezen is te beschouwen de bevoegd-
heid den pastoor of later den predikant te benoemen. Een particu-
liere stichter had dit recht en dit zelfde recht konden de eigen-
erfden uitoefenen in die gevallen, waarin de buurschappen een
stichting hadden gedaan. In de „Kerckenordre der landtschap
Drenthequot; vastgesteld door Ridderschap en Eigenerfden op den
Landdag d.d. 13 Februari 1638 worden nauwkeurig de regels aan-
gegeven, waaraan men zich bij deze predikantsbenoemingen te
houden had. Artikel 3 van het eerste deel houdt deze bepalingen in.
„Bij de wettelicke beroepinge der Predicanten, soo wel van die, die
te vooren in actuelen dienst gewest sijn, ende vande eene gemeente
tot de andere worden beroepen, als van den genen, die nu eerst tot
het Predigampt comen, soowel in steden, als ten platten lande,
sullen dese naevolgende poincten onderhouden worden.
Ten eersten, dat de Collatoren ofte die kracht vande beroepinge
hebben, ter plaetsen daer het Predigampt vacerende is, ende niet
wetende soo sij tot beroepinge van eenen nieuwen Prediger, conform
de Kercken-ordre, moeten procederen, sullen hun mogen vervoegen
bij het Classis ofte desselves deputates, dewelcke in sulcken vall
gehouden sijn henluijden volcomen onderricht te doen, te weten,
dat een vast-en bededach moet gehouden worden, om Godt, als
een Heere sijnes Oogsts en Wijnbergs te bidden, dat hem wilde
gelieven haere harten daerhen te richten, ten eijnde sij mogen
Hommes commorantes — eigenerfden.
-) Oorkondenboek van Groningen en Drenthe.
-ocr page 108-eendrachtich treden tot de nominatie en verkiesinge sodaeniges
persoons, die haer sal stichtelijk mogen sijn, ende voorts het harte
dergenen, die te nomineren sal staen, daertoe te bewegen, dat hij
de aenstaende beroepinge ter rechter tijt moege aennemen
Ten tweeden, sullen de voorsz. Collatoren, ende, die het recht
van de beroepinge competeert, mettem selven Classe ofte deputatie
voorts eenen sulcken dach beraemen, op dewelcke bij deselve
bededach sal worden gehouden.
Ten derden, Nae desen Vast-ende Bededach sullen de gene
soo t Recht van Collatie hebben, eenen ofte meer personen dé
Gemeente presenteeren i), ofte daer dit recht bij de Gemeente selfs
is ), sullen deselve oock eenen ofte meer nomineren en dat binnen
den tijt van ses weecken nae den bededach. Ende bij aldien de
Collator ofte Gemeente den voorsz. tijt hierinne mochte suijmach-
tich weesen, sal het Classis de HH. Drost en Gedeputeerden daer
van adverteren, dewelcke alsdan seeckeren tijt zullen prefixeren
binnen dewelcke die nominatie sal moeten geschieden, ofte dat
bij naelaetinge van sulx haer EE. voor datmael totte nominatie en
beroepinge sullen treden.
Ten vierden Ende die in vougen als hier vooren is verhaelt
genomineert wordt, sal naer voorgaende préparatoire examinatie'
soo hij te bevoorens niet en is geexamineert geweest een proef-
predigt moeten doen voor de Gemeente, in bijwesen van twee ofte
meer volmachten der Classis.
Dit heeft betrekking op de particuliere collatie
Dit slaat op de stembevoegdheid van de eigenerfden in de kerspelen
HooM^uk ™nbsp;goederen in FriesVand;
De gemeente is hier dus niet de kerkelijke gemeente
Het stemrecht is aan de erven verbonden. Vóór de Reformatie werd natuur-
hjk verondersteld, dat de eigenaar van het erf parochiaan was. Na de Refor-
matie rees de vraag of zoowel de ongereformeerde als de gereformeerde pa-
rochianen het stemrecht mochten uitoefenen. Eerst later is den kathoUeken
parochianen de uitoefening van het stemrecht verboden. Tengevolge van
de reformatie van de religie werd geen nieuwe kerk gesticht- de parochie
werd slechts gereformeerd en zoodoende bleef ook na de Reformatie het kerke
lijk leven op de erven steunen.
Zooals voor de Ridderschap, waarop ik in hoofdstuk VI nog nader zal
Women, het hebben van een havezate en het kunnen aantoonen van
8 kwartieren vereischt was. zoo was de eisch om kerkeUjk stemgerechtigd
te kunnen zijn: het zijn van eigenerfde en het zijn van een waar Christen
d.w.z. vóór de Reformatie Katholiek en na de Reformatie Gereformeerd.
Ten vijfden, Dit gedaen sijnde, sal die bij haer genomineerde
persoon de HH. Drost en Gedeputeerden en den Classi voorgestelt
worden, ten eijnde de EE. Heeren Drost en Gedeputeerde, poli-
tikehck, ende het classis Kerckehck, op des geëligeerden persoons
bequamheijt, gelegentheijt, quahteijt en conditie mogen gelettet
worden.
Ten zesden sal hier op volgen de examinatio, ofte ondersoeckinge,
beijde des levens en der leere, des levens met verthoninge genoech-
saemer getuichnisse des levens en wandels, — der Leere, indien
hij te voren geexamineert is, sal daervan genoechsaem blijk doen
met schriftelijcke documenten ofte getuichnisse, maer bij soo verre
hij niet en is geëxamineert, sal het plenarie examen geschieden
van den Classe onder 't welcke die kercke gelegen is, ende dat ten
overstaen van de visitoren der drie Classen sal oock bij de exami-
natie der Leere in Classe eene proefpredige doen uijt texten haer
bij den Classe genominert.
Ten zevenden, In den examine bestaen hebbende, sal denselven
een wettehjcke beroepinge bij den Cohatoren ofte die het recht van
beroepinge hebben, gegeven worden in 't Bijwesen van twee predi-
gers des Classis, ten eijnde deselve daerop mogen letten, datter
geen onbehoorlijcke conditiën worden gestipuleert, ofte informali-
teijten gebruijckt; welcke beroepinge ontfangen hebbende, sal
geholden weesen nae drie weecken, nae dat hij deselve ontfangen
heeft inde Collegie van de HH. Drost en Gedeputeerden verthonen
omme bij haer EE. geaggreërt ende geconfirmeert te worden.
Ten achtste, die beroepinge geaggreërt en geconfirmert sijnde
sal deselve den Classe ofte deputatie ten spoedigsten weder ver-
thoont worden, welcke alsdan, nae dien des dienaers naeme op drie
aen eenvolgende Sondaegen der Gemeente aldaer is voorgedragen,
ende geene verhindernisse daertegens gecomen, soo van dé
Overicheijt ter plaetse, als van de hdtmaten der Reformeerde
Gemeente, sal in sijnen dienst geintroduceert ende bevestigt
worden.quot;
In de resolutiën van Drost en Gedeputeerden van 7 Maart 1611
wordt een dergelijke confirmatie van een beroeping aangetroffen;
„Johannes Cuperus vertonende eene beroepinge van de Gemeente
tot Gasselte voor haeren Prediger versoekende deselve beroepinge
m conformiteit van de sijnodale resolutie geaggreërt ende gecon-
firmeert te worden, Is geapptr. D. Heeren Drost en Gedeputeerden-
geëxamineert hebbende deze Beroepinge hebben deselve geaggreërt
en geconfirmeert, aggreëren en confirmeeren deselve mits desen
accorderende dat de prediger Johannes Cupems in desen geroert
genieten sal 't effect van de Sententie over d'opkomsten van
St. Catharinen vicarije tot Gasselte voor eenigen tijt gepasseert.
Sullende gem. Cuperus gehouden wesen zigh in alles te reguleeren
na inhouden van de kerckenordeninge.quot;
Uit de resolutie van Maart 1697 bij de nominatie van een predi-
kant te Sleen blijkt nog eens duidehjk de mate van gegoedheid
van de eigenerfden, noodig, om kerkelijk stemgerechtigd te zijn:
„kennen en verklaren de H.H. Ridderschap en Eijgenerfden, dat
niemand het recht van stemmen in desen kan hebben, als die voor
sijn hooft zijn qualiteit van Erfbour can verdedigen en een vol
vierendeel wardeels in Eijgendom bezit, ter plaetsen daer waerdeel
is, sonder dat twee of meer gediskwalificeerden sullen mogen worden
gecombineerd. Geen stemmingen van absenten konnen worden
aengenomen, als van zodaene, die daartoe een schriftelijke volmacht
hebben gegeven aan degene, die vóór of in naam van de absenten
komen stemmen.quot;
Dat, wie eigenerfde is, stembevoegd is in kerke-zaken vindt men
terug in de korte, in vele Drentsche stukken voorkomende en be-
kende uitdrukking: „een boer in de marcke is een boer in de
karcke.quot;
Uit den tijd van vóór de Hervorming worden geen bepaalde
regels over de wijze van stemming aangetroffen.
Het recht van benoeming van een pastoor of predikant was het
patronaatsrecht of collatierecht. De eigenerfden konden hierover
vrij beschikken. Het was zoowel mogelijk, dat zij steeds zelf het
benoemingsrecht uitoefenden, als dat zij het aan een ander op-
droegen.
Men vindt bijv. in een charter van 14771), waarin de stichting van
een kerk te Nijeveen wordt vastgelegd, hoe de „Schölte en Gemeene
buerenquot; te Nijeveen een kerk stichtten, het inkomen van den
geestelijke vaststelden en de begeving van het priesterambt op-
droegen, eerst aan den schölte en later aan den priester te Havelte
en twee kerkmeesters te Nijeveen.
Ook een oorkonde van 4 Juli 1283 toont aan, hoe betreffende dit
collatierecht allerlei overeenkomsten konden worden aangegaan.
Opgenomen bij Magnin; Besturen I blz. 8i e.v.
Oorkondenboek van Groningen en Drenthe.
In dit geval sluit Bernerus, abt van Ruinen met de parochianen i)
van Westerbork een overeenkomst over het collatierecht der kerk
aldaar.
„Bernerus Dei permissione omnibus presens scriptum visuris
salutem in Domino sempiternam. Notum esse volumus, quod in
causa, quae vertebatur inter porrochianos de Borck ex una et nos
et conventum nostrum ex altera, pro collacione ecclesie de Borck
per modum arbitrii taliter esse ordinatum, quod abbas de Runen
habet jus patronatus in ecclesia jam dicta et conférât ipsam seculari
sacerdoti, qui in monasterio de Runen non sit prebendatus. Et
idem sacerdos, quidquid attinet ad dotem seu oblaciones ad altare,
integraliter percipiat et conventus nichil inde tollet, nisi forte in
cibis et potibus sacerdos domino abbati et nunciis suis voluntarie
serviat, sicut decet et oportet.quot;
Bovendien werden uit de eigenerfden de kerkvoogden gekozen,
men vindt dit bijv. in 1603 nog eens speciaal vermeld, waar den
predikant door de Gedeputeerden bevolen werd, om van af den
preekstoel de eigenerfden te gelasten, zich binnen eenige dagen te
beramen over het kiezen van eenige eigenerfden tot kerkvoogden;
in dit speciale geval moesten het in verband met de Hervorming,
eigenerfden zijn van de nieuwe religie, hetgeen echter hier niet
terzake doet; in elk geval moesten het eigenerfden zijn. Dus de
eigenerfden waren, zoowel verkiesbaar voor verschillende be-
trekkingen, als kiezers.
In 1717 is uitdrukkelijk bepaald door Ridderschap en Eigen-
erfden, dat iedere eigenerfde zooveel stemmen zal uitbrengen, als
hij i waren waardeels heeft.
.De eenige bepaling, die wel inbreuk kon maken op de stem-
bevoegdheid van de eigenerfden, is deze, dat na de Hervorming de
Gereformeerde belijdenis vereischte werd 2), zoodat zelfs een unicus
collator, die niet Gereformeerd was, zijn recht niet mocht uitoefenen.
Hoe weinig streng men zich hieraan hield bhjkt uit het feit, dat
het nog naar we zuUen zien in 1739 noodzakelijk was een resolutie
aangaande dit onderwerp te maken.
In een resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 17 Maart
1739, ziet men hierover o.m. het volgende: ,,..... Edog ten opsigte
de beroepinge der predicanten of andere kerkelijke beneficien.
Parochianen, dit zijn in dit geval speciaal de eigenerfden.
Vergelijk noot 2 bladzijde 104.
sullen de papisten van de collatiën worden geweert, dat ook ter
plaatse daar een unicus collator van de roomse godsdienst sijnde,
het regt van Collatie of patronaatschap niet sal mogen exerceren,
ter tijd en so lange die collator professie van de roomse godsdienst
maakt, en dat inmiddels de collatie sal worden geèxerceert door de
heeren Drost en Gedeputeerden waardoor egter de collator van sijn
regt niet sal worden gepriveert, maar hetzelve in allen dele behouden
en van religie veranderende, of an een ander van de gereformeerde
godsdienst sijn regt van collatie cederende, of verkopende hetselve
alsdan sullen können exerceren.quot;
Dit staat echter naast het eigenerfdeschap en de bevoegdheden
als zoodanig.
Wat deze collatie betreft was de gang van zaken in de
heerlijkheid Ruinen dus, in de kerspelen Ruinen en Ruiner-
wold, niet verschillend van die in de overige Drentsche
kerspelen. Toch schijnen er nog al eens moeilijkheden over
gerezen te zijn.
Oorspronkelijk kwam deze collatie aan het klooster Dikninge
toe, na de Reformatie aan de landschap Drenthe, hetgeen omstreeks
1600 een bron van moeilijkheden werd tusschen de landschap
Drenthe en Ruinen. Verschillende gegevens uit het begin der 17e
eeuw toonen deze moeilijkheden aan i).
Zoo vindt men bijv. uit het jaar 1603 een protest van Drost en
Gedeputeerden tegen de parochianen van Ruinen, Pesse, Echten
en Ansen, ressorteerende onder de kerk te Ruinen, hetgeen luidt als
volgt.
„Edele Erentfeste Ersaeme ende Froome besonders goede
vrunden.... Wij worden bericht dat U.vors. ende lieve in plaetse
Henric Boekelmen overledenen pastoor aldaer einen anderen
prediger sulden beroepen hebben. Ende also U vors. en 1. sonder
twivell well kennelick dat het recht van Collatie over die kercke
tot Ruinen, voormaels den Convente van Dickninge toebehoort
hebbende, tegenwoordelich an de landtschap Drenthe is vervallen.
Soo hebben wij niet mogen naelaeten sonder ü vors.1. well vrund-
lick te verzoeken ende vermaenen, dat deselve den gemelten pre-
diger in die kerkendienst aldaar niet willen bestedigen, noch
vastelijk aannemen, bevoorens, ende al eer U. vors.1. onse Consent
Te vinden in de nummers 24, 25, 26 van het archief van Ruinen.
-ocr page 113-ende mede admis als collatores van wegen de Landtschap dien
aangaende ontfangen sullen hebben, ten einde de Landtschap in
haere gerechtigheden onverkort ende alle inconvenienten so hijr
enichsins sulden comen t'ontstaen verhoedet moegen worden,
daer tho wij ons vastelijck vcrlaetcndc willen hijr op U vors,
ende 1. wederschrevene antwoort wedderom verwachten, hijr
mede....quot;
Ook een aanschrijving van Drost en Gedeputeerden aan den
predikant te Ruinen om geen dienst te doen enz. wil ik hierbij laten
volgen, als eenig licht gevend in de moeilijkheden uit dien tijd;
„Weerdige, Welgeleerde Heer. Het verwondert onses niet weinich,
dat Gij nu eenige jaeren herwaerts niet alleen den kerckendienst
tot Rune hebben angeveerdet, maer u daerenbovens onderstaen
wel stoutelijck ende met ruger handt uith des voors. convents
goederen alle jaeren in te vorderen seeckere vijftich Mudden rogge,
onder pretext dat deselve eigentlijck tot onderholt der predigeren
aldaer in infinitum sijn geëstimeert ('t welck wij alsoo geensints
verstaen) sonder ons als collatoren van wegen de van Dickninge
om collatie desselven dienstes int geringste angesocht te hebben.
Ende schoon onse Collatie ofte gerechtigheit van deselve niet
vorder en strecke, dan alleene tot het jus praesentandi, gelijck bi
den Heere van Rune wordt gesustineert. Soo connen wij nochtans
niet begrijpen op wat fundament U.W. sich den dienst anmatigen,
gemerckt in sulcken gevalle, den prediger bi onse hadde behoort
beroepen, en der Gemeente gepresenteert te worden, ten welcken
einde de Gemeente, ten tijde dat den dienst aldaer vaceerde, onse
daer van hadde behoort te verwittigen twelck wij verclaeren niet
geschiet te sijn. Ende alsoo wij dese uwe proceduiren, streckende tot
verkortinge deser Landtschaps preëminentiën ende gerechtticheden
niet gedenken alsoo te verdraegen — soo willen wij U W. hijr mede
voor dese lestemaele wel ernstlick hebben vermaent en gewaer-
schouwt, dat ghi U nae receptie deses van uwen dienst onthouden,
oick van den eisch des vorsz. 50 mudden rogge desisteren, en an die
van Dickninge restitueren tgene ghi duslange indebite genooten
ende ontfangen hebbe ter tijtt onse Gerechticheit int stuck vande
collatie conform der kerckenordinge in alles sij volgedaen op dat
voorgecoemen moegen worden alle inconvenienten en swaricheden
die in cas van naelaetcheden, hijr uijth souden mougen comen
t'ontstaen. 18 Febr. 1608.quot;
In 1623 vinden wij, hoe een beroeping te Ruinen geschiedde door
-ocr page 114-„die semptlike Erfgenaemen sijnde inede litmaten der kercken des
gehelen kerspels Runen
Van 29 April 1609 wordt de volgende beroeping gevonden voor
Ruinerwold: „hebben de gemeene van 't Wolt angenomen de
eerweerdige dienaer offte leeraer uit bevel ende mijt behnemen
onsen heren van Ruinen Bartholdus Pauli dienaer des Godtlijcken
wordt tot eenen dienaer offte pastor in alle qualiteit ende op alle
artijckelen als volcht.....quot;
Bij dit alles heeft dus de heer van Ruinen, als beleend met de
heerlijkheid, een zekere functie, doch verder hebben juist als in
Drenthe de eigenerfden de uitoefening van hun verschillende
rechten.
Aan: „die gemeenen samptlicke geërfden van Rhunenquot; richt
dan ook de predikant het verzoek „om eenige oock cleijne middelenquot;
tot het onderhoud van den schoolmeester te geven. Het antwoord
op dit verzoek luidt als volgt: „Het geproponeerde bij die Edele
Geërfden en andere anwesende ingesetenen van Rhunen ge-
examineert sijnde, is bij deselve met eenparige stemme geresolveert
ende verklaert.....aangaande vorig verzoek, dat ze blijven bij vroeger
genomene besluiten, de predikant moet den schoolmeester onder-
houden.quot;
Over deze kwestie predikant-schoolmeester is meermalen een
bijeenkomst gehouden „der samptlicke adelen en geërfden *)
ingesetenen van Ruinenquot;, wat uit diverse stukken uit dien tijd
blijkt 5).
Ook wat de collatie betreft zien wij dus, dat de Heer van Ruinen
geheel eenzelfde positie innam als de overige eigenerfden in de
heerlijkheid en dat hij gewoon tezamen met de andere eigenerfden
de diverse eigenerfde-rechten uitoefende. Dit blijkt nog eens uit-
drukkelijk in 1584 naar aanleiding van een kwestie gerezen over
het feit, of de oude pastoor te Meppel de kerk te Ruinen nog een
1) Archief van Ruinen N®. 26.
De gemeene van het Wolt zijn de geërfden, die in het kerspel Ruinerwold
wonen.
®) Te vergelijken met het op bladzijde 46 besprokene: edele geërfden =
de geërfden, die van adel zijn in tegenstelling tot de geërfden, die dat niet
zijn.
Vergelijk noot 3:
Adelen en geërfden = edele geërfden en niet edele geërfden.
Archief van Ruinen de N»». 130 tot en met 140.
paar jaar mocht behouden. Hierover zegt de heer van Ruinen:
..... Belangende datt die olde pastoir von Meppel die kercke tho
Runen noch ein Jaer oder twe tho beholden begerennd, ..... woll
off ick damit to freden where: kan ich mich darin nith anders
erkennen, dann datt ich mich nith mehr als ein ander vom Adelt i),
und ingesetene des Kerspells darin tho bekronen oder tho verwilligen
macht hebben.quot;
Evenals op de buurschapsvergaderingen willekeuren werden
gemaakt buurschapszaken betreffend, kwamen op kerspelver-
gaderingen, die willekeuren tot stand, die speciaal kerspelaan-
gelegenheden regelden.
Over dergelijke „kerspel-willekeurenquot; wordt o.a. gesproken in de
oordeelen van den Etstoel „Thuesschen de molenheren van
Deverenn optes karspelss wijlckoer.quot;
Niet altijd is nauwkeurig de grens tusschen buurschaps- en
kerspelzaken aan te geven. Doch de bijv. uit de jaren 1729 en
1744 gevonden willekeuren, door de buren van resp. Roden en
Roswinkel gemaakt, aangaande „doodmalenquot; en het „overluiden
van gestorvenenquot; regelen kennelijk kerspelzaken. Dit staat dan ook
uitdrukkelijk in het willekeur van 1729 van Roden: „vervolgens is ge-
resolveert van de ed. eijgenerfdens des carspels van Roden.... enz.quot;
Het zijn dus weer de eigenerfden, die deze zaken regelen. Zij zijn
het ook, die evenals voor de buurschap voor het kerspel optreden;
indien het kerspel in een proces wordt gewikkeld treden de „kerspel-
luedequot; als de procedeerende partij op. Men ziet dit bijv. in de oor-
deelen van den Etstoel „Alsoe nu de buerenn van Havelter
1) Vergelijk noten 3 en 4 vorige bladzijde.
Edele geërfden—^niet edele geërfden.
Gevpezen te Anlo in het jaar 1542.
Te vinden in „Ordelen van den Etstoel van Drenthequot; van Joosting.
Dit behoort tot de weinige keeren, dat er in gegevens, die niet op Ruinen
betrekking hebben wordt gesproken over de edele geërfden. Er wordt hier
echter niet gesproken van de edele geërfden in tegenstelling tot de niet-edele
geërfden, zoodat het mij niet waarschijnlijk lijkt, dat het hier bepaald zou moe-
ten gaan om eigenerfden, die van adel zouden zijn. Edele is hier uitsluitend
titulatuur, zooals men dat dikwijls aantreft bij den aanhef van een brief en
dergehjke. Men vergeUjke dit bijv. met den aanhef van het op bladzijde 108
vermelde protest van Drost en Gedeputeerden: Edele Erentfeste.....etc.
Gewezen te Anlo in het jaar 1542.
Ordelen van den Etstoel van Joosting.
-ocr page 116-Karspell, tor ener, ende de buer van Kallijnckaten ende Onne, de
dremaell vormijtz gerichtzschijne vorwitticht ende niet gecomen
des sich de bueren vann Havelter karspell nu alhijr noch beclaegenn'
soe sijnen de gemene ettenn vordraegen, dat de drost wijU schrijvenn
an denn drost van FfuUenhoe, tselve voernemen van den van Onna
ende Kalhjnckaten affgestalt worde; off men sall ten naesten
lottijnghe laten gescheen, alst recht saU sijnn.quot;
Waaruit werd nu echter het onderhoud van die kerken bekostigd
en den pastoor of den predikant een zeker inkomen verzekerd?
Hiertoe dienden in de eerste plaats de kerkegoederen en de
pastorie- en kosterij-goederen.
Het stichten van een kerk hield in het ter beschikking steUen
van terreinen en goederen, waarop die kerk kon worden gebouwd
en waaruit die kerk kon worden in stand gehouden. De stichter
of stichters stonden die goederen af en kregen hiervoor het patro-
naatrecht van de kerk. Werd aan het vereischte, de benoodigde
goederen bij de stichting af te staan, niet voldaan, dan werd het
kerkgebouw niet door den Bisschop gewijd en niet als kerk erkend.
De kerkestichter moest eveneens de pastorie- en kosterij-
goederen afstaan ten behoeve van pastoor en koster, want onder de
dos der kerk waren zoowel de kerkegoederen, als de pastoors-
benefice en de kosterie begrepen i).
Naast de kerke- en pastoriegoederen kende men eveneens de
vicariegoederen.
Van 1402 wordt een acte gevonden van de begiftiging door
Henricus Schultinck van Eelde van het St. Catharina altaar in de
kerk aldaar met het goed Cluwinge, ten behoeve van den vicarus
die dat altaar bedient 2).
„Allardus de Molendino Praepositus et Archidiaconus Ecclesiae
Sanctae Mariae Trajectensis universis et singulis praesentes literas
visuris et audituris notum facimus, quod in nostra constitutus
praesentia honestus Vir Henricus Schultinck de Eelden ob salutem
animae suorum parentum propinquorum et benefactorum suorum
bona dicta Cluwinge cum pertinentiis suis deputavit et assignavit
ad^a^tarejn Ecclesia de Eelden in honorem sanctae Catharinae
Jhr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama: De geesteUjke en kerkelijke
goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht: blad-
zijde 37 e.v.
Archieven van kerkelijke besturen: Inventaris N». 97. Regesten N». 2.
-ocr page 117-consecratum, ad usus perpetuos unius Vicarii pro tempore ipsi
altari deservientis. Et si et ad quantum Parentes sui ullo unquam
tempore praedicta bona ad praedictos usus donaverunt vel legave-
runt illam donationem aut legationem iteravit et renovavit, et
donatione inter vivos iterum et denuo donavit, quam donationem
sive innovationem voluit in perpetuum valituram, et praedicta
bona dicta Cluwinge cum pertinentiis suis Ecclesia de Eelden ad
opus Vicariae et Vicarii pro tempore existentis altaris praedicti
cum omni jure possessionis proprietatis et dominii perpetue possi-
denda. Sed ipse Henricus pro se et successoribus suis proximioribus
suis baeredibus de baerede in haeredem retinuit sibi provisionem
Vicarii et jus praesentandi ipsum Vicarium Arcbidiacono loei.
Et nos autoritate ordinaria omnia praescripta confirmamus rati-
ficamus et approbamus, nee non praedicta bona cum suis perti-
nentiis fore debere spiritualia et sub defensione Ecclesiae decer-
nentes. In quorum testimonium sigillum nostrum duximus baec
literae appendendum, et ad majus firmitatis ego Henricus, Scbul-
tinck praedictus una cum sigillo Domini Praepositi et Arcbidiaconi
Praedicti sigillum meum appendo. Datum anno Domini millesimo
quadringentesimo secundo, in crastino sancti Odulpbi Confessoris.quot;
Zoo vindt men eveneens uit dit zelfde jaar 1402 de begiftiging
van de vicarie op het O.L.V. Altaar in de kerspelkerk te Vledder;
welke begiftiging in 1457 door den Bisschop van Utrecht werd
bekrachtigd i).
„Ik Hermannus Dirxsoen Cureit van Vledder inder tijt doe kont
aUen luden dat voer mij ghecome sijn dije ghemene buere van
Vledder-kerspel en hebbe bekant dat alsulke Renthe en guede
alse hijmae bescreve staen ghegheve en behechte sijn tot onser
vrouwe altaer tot Vledder daer die kosterij e van Vledder mede an
hangende is ter behoef des vicaris in der tijt. In 't eerste......etc.quot;
Deze vicarie-stichtingen hadden meermalen plaats; de overdracht
van de goederen geschiedde aan den vicaris q.q.; deze had recht op
het genot der vicariegoederen 2).
De vicaris kon hulppastoor zijn; de vicarieën waren dan evenals
de pastorieën, beneficia curata
Archieven van kerkelijke besturen: Inventaris 95. Regesten 3, 4 en 6.
Jhr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama: De kerkelijke goederen enz.
bladzijde 16 e.v.
Dr. L. J. van Apeldoorn: De kerkeKjke goederen in Friesland: afdeeling
II hoofdstuk VI, deel II bladzijde 149 e.v.
Naast de opbrengsten uit pastorie- en vicariegoederen hadden de
pastoors en vicarissen nog allerlei andere inkomsten, daar zij bij
hun diverse ambtsverrichtingen steeds zekere offers ontvingen
hetzij in geld hetzij in natura i).
Na de Reformatie, die een hervorming in de kerk was en geen
stichting van een nieuwe kerk, bleven de kerke-, pastorie- en
kosterijgoederen bestaan; evenals voor de Reformatie werd uit hun
opbrengsten de kerk onderhouden en in het onderhoud van den
nu gereformeerden, pastoor, dus predikant, voorzien.
Na de Reformatie trof men per kerk gewoonlijk slechts één
predikant aan; de vicarissen verdwenen als geestelijken
Daar de predikanten reeds de pastorieën in hun bezit kregen
bleven de vicarieën vacant 2).
Sommige vicarieën werden toch geheel voor de predikants-
bezoldiging bestemd; andere werden tot studiebeurzen gemaakt
hun bezitters moesten dan 1 van de inkomsten afstaan ten behoeve
van predikanten, opdat deze toch ook nog een gedeelte zouden
ontvangen van de opbrengst der goederen, die oorspronkelijk
bestemd waren voor het onderhoud van geestelijken. Deze i
deelen waren de z.g. tertiën 3).
Ook kwam het voor, dat de vicarie-opbrengsten gebruikt werden
voor geheel andere doeleinden en dat in 't geheel geen rekening
werd gehouden met hun oorspronkehjke bestemming
Toch waren de opbrengsten komend uit de kerkegoederen zoowel
vóór als na de Reformatie, in het algemeen te gering om de'kerken
er uit te kunnen onderhouden, zoodat van tijd tot tijd een ommeslag
over het geheele kerspel dringend noodig was. Deze ommeslagen
hadden eveneens plaats ten bate van de predikanten. Deze misten
immers een groote bron van inkomsten, die vóór de Reformatie
door de pastoors en vicarissen wel was genoten. De pastoors en
vicarissen nl. hadden, zooals wij reeds zagen, een rijke bron van
1) Dr. v. Apeldoorn: afdeeling II hoofdstuk V, deel II bladzijde 69 e v
Verg. noot 3 van de vorige bladzijde.nbsp;' '
w'i so ^nbsp;Siccama: De kerkeüjke goederen enz.:
bladzijde 549 e.v.
Het is zelfs voorgekomen, dat men, zooals bijv. te Noordlaxen geschiedde
de inkomsten van de vicarie besteedde voor het houden van een „stierbullequot;'
m plaats van voor een kerkeüjke persoon of ander kerkehjk doel.
Zie hiervoor Mr. W. B. S. Boeles: De geestelijke goederen in de provincie
Groningen, bladzijde 72.
inkomen aan hetgeen zij voor hun ambtsverrichtingen ontvingen.
Dit inkomen nu was voor de predikanten geheel vervallen, zoodat
zij het zeer noodig hadden, dat een kerspelommeslag hen steunde
bij de voorziening in hun levensonderhoud.
De ommeslagen werden door de erven gedragen.
Wie kwam nu voor dezen ommeslag op? De eigenaar of de meijer?
Hieromtrent waren in het Drentsche recht regelen getroffen;
daaruit blijkt een andere appreciatie van het begrip pachter dan
tegenwoordig. Nu is het alleen een persoonlijk recht, vroeger was
de meijer wel degelijk de bezitter, die bijv. ook intern in de buur-
schap meestemde in diverse aangelegenheden. Werden de meijers
voor de ommeslagen aangesproken, dan was gewoonlijk de ver-
houding geregeld, in welke zij het door hen betaalde van hun
heerschappen konden terugontvangen.
Men zie bijv. het besluit van Drost en Gedeputeerden van 13 Maart
1606, omtrent de verplichtingen der landeigenaars en der huurders
met betrekking tot de herstelling der kerken: „Opt versouck van
den edelen erentfesten Claes Schaffer, van dat de heeren Drost ende
Gedeputeerden bi seeckere acte ofte attestatie verclaeren wilden,
ofte de oncosten bi den kerckvoechden totte reparatiën der kercken
angelecht bi den meijerluiden ofte bi den landtheeren beboeren
betaelt te wordden;
Is verclaert, dat alsulcke costen overall in de landtschap Dren-
the betaelt wordden bi den eigenars, doch alsoe dat de meijer-
luiden altijtt geholden sijn de kercke behoirhcke diensten te doen
met voeren van allerhande materialen tot alsulcke reparatiën dienst-
lickquot; 1).
In deze kerke-aangelegenheden zijn het dus ook weer de eigen-
erfden, die wat te zeggen èn wat te betalen hebben. De eigenerfde
is hèt normale type. Dus ongetwijfeld is, ook, waar het de omme-
slagen geldt ter bestrijding van de diverse onkosten, de uit-
drukking „een buer in de marcke is een buer in de karckequot; op zijn
plaats.
Een plakkaat van 24 Mei 1604 vermeldt dit uitdrukkelijk: „Drost
en Gedeputeerde etc. geëxamineert hebbende de questiën
tusschen de meesten van Suitlaeren ter eenre ende de minsten
aldaer ter andere sijden over 't onderholt des pastoers ende op-
Drentsch plakkaatboek N°. 128.
') Meerderheid en minderheid van de eigenerfden.
bouwinge der kercken gerezen; ..... verclaeren, dat de resolutie
hirbevoerens bi sijne genade de heere drost ende Reidano
genoemen m weerden gelaeten sall wordden: als dat een buir in de
mercke mede gereeckent sall wordden een buir in de kercke, daerbi
de heeren voers. persisteeren tot naerder resolutie van de landt-
schap 1).
Ook een plakkaat van 4 Maart 1613, waarbij een dergehjke
kwestie behandeld wordt besluit met de volgende woorden- Ver-
claeren volgens, dat een voll buir in de mercke geholden sal ;esen
voer een voll buir m de kercke, volgens de verscheiden verclaeringen
nijrbevoerens dienangaende gedaenquot;
Evenals wij dit in een vorig hoofdstuk zagen omtrent de buur-
schapslasten, geldt dus ook voor de kerspellasten, dat de eigen
erfden hierm na quota van het waardeel moeten bijdragen hetgeen
men bijv uitdrukkelijk vindt in een acte tusschen de volmacLen
van HaveIte en Uffelte 3) over het onderhoud van de kerktuinen ^
Ook het verbaal van de goorsprake op 2 Maart 1564 te Anlo
gehouden bevat bepalingen over het bijdragen van de buren tot
het onderhoud van de kerkmuren: „De buiren hebben een willekoer
pmaickt, den heren bij XV marck, dat eenen ider contribueren sall
tot de mje karckmuir, de sij gelecht hebben.... enz quot;
Iets dergelijks bevat het verbaal van de goorsprake op 26 Maart
1565 te Borger gehouden: „Jan Ravenborch op XV Marck omdat
hij, na vermoegen tbuirwillekoer, den karckthuijn toe Anloe niet
mede heft helpen maicken willen.quot;
Tevens als een voorbeeld van de veelzijdigheid van de door de
eigenerfden na te komen verphchtingen, wil ik hierbij laten volgen
het verbaal van de goorsprake van 16 Juh 1565, te Anlo gehouden:
„De bmren van Zuijtlaren klagen over Beste ende sijn zoene und
de meesten de op Houringe-sloet woenen, dat sij geenen huisdenst
und sus andere heerendensten mit hoer doen willen ende daertho
met mede willen contribueren, oick den karckmuir van Anloe
met mede onderholden wiUen ende daer noch van schuldich siin
Antwoirden Albert Peters ende Warmelt Hoevinge voer de
Drentsch plakkaatboek No. 109.
Drentsch plakkaatboek No. 214.
Archieven van Kerspelen en Marken No 354
2nbsp;^^^^^^ = omheining of muur.
hl^r^nbsp;heerediensten zijn diensten in natura aan den landsheer,
hetgeen te vergehjken is bijv. met dienstpücht.
-ocr page 121-beklaechden, dat sij niet schuldich bint tot onderholdinge der
karckenmuir toe Anloe te contribueren ende de mede te helpen
onderholden; und belangende de densten seggen sij, datter thieu
koeters bint, dewelcke niet schuldich bint daerthoe te contribueren
ende de densten te doene, gelijck de andere koeters in Zuijtlaren,
und dat de weerdighe heer abt ende praelaet toe Adwerdt de anderen
bevolen heft, als sijn weerdige meijers, sulcx niet te sullen doen, over-
mits de vrij sijn.
De buiren van Annen, mit der sonnen omme, vertuigen, dat alle
degeene, de in Zuijtlaren ende Zuijtlarer marcke woenen, schuldich
bint huisdenste ende andere heerendensten te doene, und voirts
karcken-muiren ende tuinen gelijck gemeene wegen ende dijcken,
te helpen maicken ende te onderholden, gelijck des in den lande van
Drenthe gebruijcklijck, allick nae groetheijt sijns guedes; is daer
imant, de bewijsen kan, alse lantrecht is, dat hij vrijheijt heft ende
sulcx niet schuldich is te doene, des sal hij hebben te genieten, oft
den beeren in onbruickinge vervallen, anders de van Zuijtlaren
op eene onrechte klachte. Albert Peters heft den buirtuich te
lantrecht beroepen op den lesten Julij.quot;
De buurschap voert uit hetgeen opgedragen wordt door schout-
ambt of kerspel. Onverschillig of het landschaps-, schoutambts-
of kerspeUasten zijn worden zij buurschapsgewijze opgebracht.
Wij hebben op bladzijde 39 gezien, hoe de buren van Zuidlaren
aan het klooster te Aduard afgescheiden perceelen verkochten.
Dit waren de z.g. voorwerken, welke wel buiten buurschaps-
verband kwamen te staan, doch daarom nog niet buiten schout-
ambts- en kerspelsverband. Het klooster Aduard is dus alleen vrij
van de zuivere buurschapslasten in de buurschappen in het schout-
ambt Zuidlaren. In de overige lasten al worden zij buurschaps-
gewijze opgebracht moeten zij dus toch hun aandeel betalen; ge-
' woonlijk, zooals wij later nog nader zullen zien, moesten zij bij-
dragen met één „ploegquot; Daar zij niet in buren-verband staan
kan het moeten bijdragen in de lasten, nooit door de buren worden
opgelegd.
Dat dergelijke voorwerken, niet in huurlasten, doch wel in de,
over de schoutambten omgeslagen landschapslasten hun deel
moesten betalen bhjkt bijv. ook uit een oordeel van den Etstoel van
1548: „Tusschen den van Eelden ende convent van Horen kennen
Zie blz. 188 e.v.
-ocr page 122-ende wijsen de XXIIII etten, dat den van Horen sullen gheven
totter scattonge ende denst tot Couorden gelijck anderen voerwarcke
in der Drenthe doen, elhck nae advenant sijnss guetz.quot;
Ook in Ruinen was het onderhoud van de kerk op dezelfde wijze
geregeld. Over dit onderhoud rezen in 1368 moeilijkheden,
hetgeen uit de hierbij volgende oorkonde van 13 September 1368
is te zien i).
„Marcehus de Zuijtlaren, provisor decanatus Drenthie sub anno
bisextih, universis presencia visuris seu audituris salutem in
Domino et rei geste noscere veritatem. Mota coram nobis in figura
judicii querela de tegmine et reformacione medie partis septentrio-
nalis chori ecclesie in Runen inter relegiosos viros dominum abbatem
et conventum in Dickeningh ex una parte et dominum de Runen
et parrochianos ibidem ex altera, hte contestata ac causa coram
nobis ahquantulum ventilata assumptisque ad hoc viris providis
et discretis, causam predictam in eum statum reduximus et decrevi-
mus ordinandam, ut abbas predictus cum duodecim personis sui
monasterii jurejurando firmaret, quod ad restaurationem dicte
partis ecclesie de jure minime teneretur, vel alteri parti juramentum
predictum deferret statuto ad hoc certo die et determinato. Quo
die lucente ambabus partibus comparentibus dominus abbas
sepedictus prehabito consilio cum suis parti adverse detulit jura-
mentum, unde dominus de Rune prefatus cum parrochianis sumptis
induciis sub dehberacione matura statuto ad hoc certo die hti
cedere decrevit ac prenotato juramento derelicto predictam partem
ecclesie penitus reformare spopondit. Unde dictos parrochianos
tamquam hti cedentes ex sua propria confessione ad predictam
partem ecclesie reformandam, quociens nécessitas ingruerit, perpe-
tuis temporibus decernimus obligates. Acta sumt hec in Runen
presentibus discretis viris ad hoe vocatis et rogatis, domino Egberto,
curato in Heslen, domino Johanne de Covordia, mihte, Thedericó
de Rutenberghe, Reijnaldo de Claustro, Johanne de Steenwijc dicto
Vos ac aliis quam pluribus fidedignis. In cujus rei testimonium
sigillum nostrum presentibus duximus apponendum. Datum anno
Domini miUesimo trecentesimo sexagesimo octavo feria quarta
post Nativitatem beate Marie virginis.quot;
Partijen waren in deze kwestie dus het klooster van Dikninge
en aan den anderen kant de Heer van Ruinen èn de Kerspelheden.
Oorkondenboek van Groningen en Drenthe No. 558.
-ocr page 123-Ook hierin ziet men weer, hoe de heer van Ruinen gewoon samen
met de andere eigenerfde kerspelheden optrad.
Dat ook een predikant, indien de goederen niet voldoende
opleverden, door een ommeslag over het kerspel moest worden
gesteund, bleek reeds uit het op bladzijde 115 vermelde plakkaat
van 24 Mei 1604.
Toch werd ook dikwijls reeds bij de stichting van een kerk precies
vastgelegd op welke wijze de predikant door de kerspelheden zou
worden ondersteund. Als wij bijv. nagaan het einde van de oorkonde
van 9 Februari 1310, waarvan op bladzijde 102 reeds het begin werd
vermeld, betreffende de stichting van een kerk te Uffelte, dan zien
wij daarm het volgende: „Ut autem sacerdos ibidem preficiendus
a decano et capitulo matricis ecclesie de Steenwijck, veris patronis
nove ecclesie, suas habere possit necessitates ad Dei servicium
per agendum, ipsi ecclesie noviter constructe de dote per nos
provisum est sub modo, qui statim sequitur infrascriptus. Cives de
Uffelte habent viginti domos, de quarum quelibet ad prebendam
sacerdotis tres scepelinos siliginis hiemalis Daventriensis mensure
quolibet anno in festo Omnium Sanctorum, et cives de Hesselen
viginti duas domus, de quarum quelibet totidem in praedicto
termino suo presbyteri solvere tenebuntur. Et ambarum villarum
cives 1) sacerdoti suo tantum spacium pratorum in loco sibi compe-
tente assignabunt, in quibus viginti sex plaustra feni vel circiter
suis necessitatibus valeat comparare. Preterea duo seniores de
qualibet domo tocius parrochie in festo Nativitatis Domini et in
festo Pasce offerent sacerdoti unum Lovonensem denarium vel
usualem, rehqui vero absque Groniensibus, quod eis Dominus in-
spirât, offerent ad altare. In aliis vero temporibus et in exequiis
funerum et in memoriis animarum et oblacionum quarumcunque
consuetudinem matricis ecclesie de Steenwijck firmiter observabunt.
Ceterum cives de Hesselrevene de qualibet parte mansi post-
quam domus in ea edificata fuerit, presbytero loei predicti vas
butiri, quod vulgariter cop dicitur, singulis annis ministrabunt. In
cujus rei testimonium presentibus transfixis literis domini nostri
episcopi supradicti sigilla nostra duximus apponenda. Datum anno
Villa = buurschap; civis = eigenerfde.
Villarum cives zijn dus de menschen, die in de villa erven hebben.
Villarum cives = vicini.
Mansus = hoeve.
Domini millesimo trecentesimo nono Dominica, qua cantatur
Esto mihi.quot;
Ook werd bij de benoeming van den predikant wel contractueel
vastgelegd, waaruit zijn inkomsten zouden bestaan en hoe de omme-
slagen over het kerspel verdeeld zouden worden. Hiervan zijn
echter slechts enkele acten bewaard gebleven nl. van Westerbork
en van Beilen. Beide stukken zijn te vinden in de resolutiën van
Drost en Gedeputeerden van 1607 en bevatten ongeveer dezelfde
bepalingen.
6 Augustus 1607: „Erscheen Roeloff Mensen Schultes tot Beilen
te kennen geevende, hoe dat de kerckvouchden ende Gemeente
aldaar eenen Pauluus Antonij iegenwoordich prediger op Rouveen,
beroepen hadden totten kerckendienst tot Beilen, op alsulcke
vorwaerden en articulen als hi daer van schriftelick was exhibee-
rende, versochte dat de Heeren Drost en Gedeputeerden deselve
nae visitatie, als collatoren van wegen t Stift Dickninge mede
ratione officij approbeeren, confirmeeren en bestedigen wilden, daer
op naer behooren wesengelett, ende geconsidereert dat de Gemeente
tot Beilen nu eenen geruimen tijtt sonder kerckendiener ofte prediger
is gewest, hebben ten versoucke soo we vlan de Gemeente als den
prediger selveste, gedepescheert seeckere Articulen luidende als volgt:
Drost en Gedeputeerden gezien hebbende de conditiën ende voor-
waerden op dewelcke de samptlicke Ingesetenen van Beiier carspel
den weerd. en welgeleerd: Pauluus Antonij iegenwoordich pastoor
op Rouveen tot haeren prediger beroepen en angenoemen hebben,
luidende als volgt: Eerstlich dat den Prediger Paulus Antonij Jaer-
hx voor sijnen dienst sall hebben te genieten d' opkompsten van alle
giestehcke goederen, totte pastorije, costerije ende Vicarije ge-
hoorende. ghene daer van uithbesondert midts dat hi geholden saU
wesen van deselve opkompsten te houden eenen bequamen School-
mr., nochtans der kerckenordninge gemesz.
Ten anderden sah gemeiden Paulo Antonij de Pastorije dack
ende wantdichte gelevert worden, midts dat den pastoer deselve,
geduirende den tijtt van sijne residentie aldaer tot sijnen laste
ende costen onderholden sali welverstaende dat deselve pastorije,
bi aldien den pastoor geraecte te vertrecken, bi denselven wedderom
dack en wantdichte, in sulcker qualiteit als hi deselve ontfangen
heft. sali gelievert worden.
Ten derden, sal den pastoor soo daetelijck genieten ende an-
veerden tot sijnen proufijte de vruchten iegenwoordich opte voorsz.
Pastorije, Vicarijen ende Costerijen Landen soo wel opte hooilanden
als boulanden, geweszen, in sulcker vougen, als oft hi desen voer-
leden Meij gereets inden voorsz. kerckendienst waer gecoemen,
behalve de Erffpachten, die eerst anstaende Meij, bi den voorsz.
prediger ontfangen suUen worden Ende alsoo bi de respective
Predigers van Beilen en Westerborck an die van Dickninge, Jaerlix
betaelt wordt vijff goltgl. erffpacht in redemptie van een witte
valcke, daer van de van Beilen twee deelen, en bi de van Wester-
borck het derdendeel wordt betaelt, soo sah gemelte prediger
deselve pachten an den van Dickninge, ofte dien sulx iegenwoordich
toecompt, sonder tegenseggen geholden wesen te betalen.
Lestlick ingevalle den voorsz. prediger buiten tijtts geraeckte te
vertrecken, sali hi de Landen in sulcken quahteit ende graed
wedderom veriaeten als hi deselve ontfangen heft. Ende bi aldien de
Gemeente sich metten Pastoor ofte den pastoor mette Gemeente
sich den dienst ofte andersints niet conden vergelijcken, sali d' een
den anderen den dienst een halff Jaer te vooren mengen opseggen.
Hebben de Heeren voorsz. de voorn, conditiën ende vorwaerden,
midtsgaeders de beroepinge ende anneeminge des voorsz. predigers,
als collatoren van wegen de van Dickninge ende mede uith cracht
van haere officie.... geaggreërt, geconfirmeert en bestediget,
aggreëren confirmeeren en bestedigen midts desen, onder conditiën
dat gemelte prediger sich dem Classi sisteeren, ende voer deselve zijne
testimonia vitae et doctrinae, alles in conformiteit van de kercken-
ordninge gehouden sali wesen te exhibeeren. In meerder vestenisse
hebben wij desen doen depescheeren, ende met opgedruckten
Landtschaps cachette bevestigen laeten.quot;
16 October 1607: „Alsoe den Schults tot Westerborck, met eenige
volmachten desselven Carspels, voer eenige daegen erscheenen
waeren vertoenen eenen Lambertus Henric, dien si tot haeren
prediger hadden beroepen, ende daer neffens oever geevende
seeckere vorwaerden tusschen partijen, met behevcn van Heeren
Gedeputeerden opgericht; Is deselve doemaels door den president
Hoerenckens, doemaels aheen in loco wesende ten antwoirdt ver-
claert, dat haere stucken opten naesten volgenden Rechtdach
gevisiteert souden worden. Alle twelcke inde Collegie wesende
verstaen, is seeckere Acte daervan gedepescheert, luidende als volgt:
Drost en Gedeputeerden gesien hebbende de conditiën ende vor-
waerden op dewelcke de samptlicke Ingesetenen van Westerborcker
Carspel den weerd. en Welgeleerd. Lambertus Henric tot haeren
Prediger beroepen en angenoemen hebben, luidende als volgt,
Eerstlick dat de prediger Lambertus Henric Jaerlix van sijnen
dienst, sal hebben te genieten d' opkompsten en pachten van alle
de giestelicke goederen tott Pastorije, Vicarije- en Costerije ge-
hoerende, ghene daer van uithbesondert. Midts dat hi sali gehouden
wesen nae ouder gewoente de schoole te bedienen, ofte van deselve
opkompsten te houden eenen bequamen schoolmeester, sulcken
als de sampthcke Gemeente sali welgevallen, nochtans de kercken-
ordninge gemesz, midts dat d' Ingesetenen hem voor elke kindt,
twelck si ter schooien seinden, jaerlix boven de voorsz. opkompsten
sullen betaelen achtehalve st.
Ten anderden, sali den pastoor soe daetehck genieten ende
an veerden tot sijnen prouffijte de huiren ende opkompsten ge-
provideert vande hooilanden, die inde Soemermaenden des Jaers
1607 gebruict oft verhuiret sijn gewest, met oick de garven voer-
leden bouw vergaedert, int getal van -27.....
Ten derden sali de pastoor geduirende sijnen dienst jaerlix
genieten vijff mudden clockrogge, onder conditiën dat hi tot sijnen
eigen costen, de Clockzeilen onderholden sah.
Ten vierden sali den pastoor boven tgene voorsz. isz omkoemende
Meij 1608 genieten — 26 — Mudden rogge en voorts alle jaeren
Jaerlix geduirende sijnen dienst.
Lestlick alsoo bi de respective predigers van Beilen ende Wester-
borck, an die van Dikninge Jaerlix betaelt wordt vijff goltgl. Erff-
pacht, in redemptie van een witte valcke daer van die van Beilen
twee deelen ende bi de van Westerborck het derdendeel wordt
betaelt. Soo sali gemelte prediger deselve pachten an die van
Dickninge, ofte dien sulx iegenwoordich toecompt, sonder tegen-
seggen, geholden wesen pro quota te betaelen.
Hebben de Heeren Voorsz. de voorn, conditiën ende voerwaerden
midtsgaders de beroepinge ende anneeminge des voorsz. Predigers
als CoUatoren voer de halve stemme van wegen die van Dickninge,
ende mede uith cracht van haere Officie geaggreërt, geconfirmeert
ende bestediget aggreëren, confirmeeren ende bestedigen midts
desen onder conditiën dat gemeldte prediger sich dem Classi
sisteren, en voor deselve sijne testimonia vitae et doctrinae aUes
in conformiteit van de Kerckenordninge, gehouden sali wesen te
exhibeeren, In kennisse.....quot;
De predikanten zijn vrij van de betahng van gemeenschapslasten.
Bij de heffing van gemeenschapslasten worden de dingspillen
aangeslagen voor een bepaald bedrag i). Deze verdeelen de lasten weer
over de schoutambten, welke op hun beurt wederom zelf de lasten
verdeelen over de buurschappen. De contributiën en ommeslagen,
waarvan de predikanten vrij zijn moeten de ingezetenen van het
kerspel voor hen betalen, evenals zij dit voor de schuiten doen.
Dit toont ons het besluit van de „gecommitteerden tot de reke-
ningenquot; van 22 November 1603 omtrent de betaling van de belasting
van de landen in gebruik bij predikanten en schuiten „Is ge-
resolveert dat gene giestelicke goederen tot betaelinge van de
contributiën ende extra-ordinarisse ommeslaegen gevrij et sullen
wesen, als alleene de goederen, die bi den carspelluiden nu albereits
tot des pastoers onderholt gelecht sijn ofte noch toegelecht moegen
worden.
Sullen mede geene schuiten meer landen van de contributiën
vrij hebben, als si selffs onder haer eigen ploech gebruicken 3).
Sulx dat bi d' ingesetenen in elcke respective schultampten een-
saementlich deselve landen gevrij ett sullen worden; sonder daeronder
t' begripen 't gebruick van de onderschuiten.quot;
Dus zoowel predikanten als schuiten zijn, wat betreft de goederen,
die zij zelf in gebruik hebben, vrij van ommeslagen.
Dit is te vergelijken met hetgeen staat in artikel 22 van het land-
recht van Drenthe, zooals dat in 1412 door Frederik van Blanken-
heim, bisschop van Utrecht voor Drenthe is vastgelegd; het be-
treffende artikel luidt als volgt:
„Vortmeer elc hues in den lande van Drenthe, daer roeck uijt-
gaet, uijtghesproken dat keerspel van Eide ende die leenguet
holden van ons ende van onsen ghesticht van Utrecht, die solen
gheven der heerlicheit van Covorde jaerhx voir roeckpenninge twe
Groningsche oft paijment, dat daer guet voir is, nae seggen der
Wijsheit van den lande, uijtgheseget gheesteliker lude huze ende
dienstlude huse, ten waer dat ment bewisen mocht dat sijt mit recht
oec schuldich weren, soe sollen sijt ghevenquot;
In de eerste plaats blijkt uit dit artikel, dat de rookpenningen
werden geheven van de huizen. Verder ziet men hieruit, dat naast
de huizen in het Icerspel Eelde en de goederen, die in leen gehouden
worden, ook de „gheesteliker lüde huze ende dienstlude husequot;
vrij zijn van het opbrengen van rookpenningen.
Wat zou men hieronder anders kunnen verstaan dan juist de
huizen, waar de predikanten en waar de schuiten i) in wonen?
Ook hier dus een vrijdom van ommeslagen en wel speciaal van
rookpenningen.
Van 23 Februari 1618 is een bepaling door Ridderschap en
Eigenerfden, dat de kerspelen verplicht zijn tot betaling der
belastingen verschuldigd van de eigendommen hunner pastorieën,
ook al zijn deze eigendommen buiten het kerspel gelegen „Alsoe
in dispute getrocken ende bij der landtschap explicatie versocht
worde ofte de pastoren-landen gelegen buten ofte in een ander
carspel, als daer een iegehck pastoer respective woenachtig ende
tot desselfs onderholt gelecht sijn, d' ommeslaegen daervan betaelt
beboeren te worden bij d' ingesetenen des carspels daer de landen
gelegen sijn, dan oft het carspel deselve behoort te vrijen daer den
pastoer woenachtich;
Werdt verstaen, dat een iegehck carspel de landen tot haere
pastorije gehoerende, tsij binnen ofte buten carspels gelegen, vrijen
moet van de ommeslagen.quot;
In 1598 is een register opgemaakt van de goederen en inkomsten,
die den pastoor te Anlo ter beschikking stonden.
le. Huis, hof en 18 mud bouwlands, met eene waar „te holte
ende te veldequot;.
2e. Een stuk hooiland in de marke van Zuitlaren groot vier
dagmaat.
3e. Een mud rogge, elk jaar op St. Pieter te voldoen door de
ingezetenen van Gieten en Bonnen.
4e. Het recht om jaarhjks twee dagwerk turf te doen graven,
in de veenen van Herman Papinge en van de gemeene bueren van
Anlo.
5e. Zes huisplaatsen, gelegen te Anlo, ieder voor een daler
's jaars in pacht afgestaan
Een register van predikants-inkomens van 1633 noemt alle toen
1) Dienstman beteekent hier blijkbaar ambtman, ambtenaar, dus schout'
Drentsch plakkaatboek N». 278.
Deze waren waarschijnhjk reeds door de markgenoten van Anlo aange-
wezen om huisplaatsen te zijn.
bestaande pastorieën met een nauwkeurige vermelding van haar
inkomsten.
Zoo vindt men bijv. de inkomsten te Anlo als volgt opgeteekend:
Hoff, huijsen, schuijren e.a. ongereeckent.
n\ mudden boulandt op............/ 82.10 st.
dachwerk hoijlandts op........... 39.
6 coetcrplaatsen i) op 17 daelers 5 st...... 25.15
84 vuile huijsen ijder op drie gld........ 252.
32| 2) coeters, facit an gelde.......... 32.10.
/ 431.15 st.
te Gieten:
Huijs, schuijre, waardeel e.a. ongereeckent.
Het erve groot 20 mudde boulandts op...../ 60.
9J dachwerck hoijlandts op.......... 69.
18 mudden 3 schat rogge van 25 volle huijsen
jaerlix op................. 56.5.
die koetergulden bedraagt van 34 koeters .... 34.
/ 219.5.
In Emmen heeft de predikant het wedeme huis en hoff met
een volle ware.
30 mudden rogge van 't sestich vuile erven ge-
reeckent op................/ 90.
van 20 koeters .............../ 20.
enz. enz.
In Havelte heeft de predikant aanspraak op:
Die wedeme huijs, hoffte, waerdeel.
27 volle erven op Nijeveen ijder een schepel rogge
facit aan gelden............../ 27.
die koeters, tegens 2 mudden op......../ 8.
1)nbsp;Dit is te vergelijken met de zes huisplaatsen uit het vorige register. De
predikant kreeg deze „coeterplaatsenquot; als eigendomsobject om vrij over te
bcschikkcn
2)nbsp;Eigenaardig is het „l coeterquot;. Blijkbaar is een heel klein boerderijtje
bedoeld dat slechts getaxeerd kon worden op i „coeterguldenquot;. VergeUjk
met hetgeen later besproken zal worden op de bladzijden 181 enz.
3)nbsp;In het kerspel waren dus 25 buurhuizen; te vergeüjken met Anlo. waar
volgens dit register 84 en met Emmen, waar 60 volle huizen waren in het
Het huis, waarmee de pastoor „bewedemtquot; was, dus de pastorie. Bewe-
demen, doteeren, widmen.
In Norg vindt men de afzonderlijke bepaling dat: „ijder volle
Bourstede op allen nijen jaeren een halff mudde rogge aan den
Prediger betaelt, die halve boursteden ende coeters naer advenant.quot;
(Zij zijn hiertoe echter niet „geholdenquot;, maar doen het vrijwillig.) i)
Uit dit register van 1633 ziet men, hoe alle predikantsinkomsten
nauwkeurig geregeld waren. De keutergulden is de gewone bijdrage
van de keuters, waarover men bijv. in Gieten en Borger dan ook
gesproken vindt.
In Anlo is hun bijdrage bhjkbaar hetzelfde, gezien het feit, dat
de 32J keuters samen / 32.10 st. moeten opbrengen.
Wat de verhouding eigenerfde-keuter betreft is zeer eigenaardig
een beschikking van Drost en Gedeputeerden van Mei 1605. Deze
beschikking is reeds op zich zelf merkwaardig, daar het, voorzoover
ik heb kunnen vinden, de eenige maal is, waarop Drost en Gedepu-
teerden van hooger hand een uitkeering aan den pastoor opleggen
aan de ingezetenen van een kerspel; doch bovendien staat in deze
beschikking, dat de pastoor zal ontvangen van „elck vol buurhuis
in Eelder carspel voor zijn onderhoud een halve mudde rogge.....
ende van de coeters..... vier op een voll buirhuis gereeckent..... nae
advenantquot;. De positie van de keuters is dus wel zeer duidelijk
en positief aangegeven. Hierbij heeft men wel degelijk met een
belasting te doen. Bij de kerkestichting was hieromtrent waarschijn-
hjk niets bepaald, óf, wat ook mogehjk is, er was wel iets bepaald,
maar men hield er zich niet aan.
De inkomsten van den predikant waren zeer verschillend. De
pastoriegoederen bestonden in de diverse kerspelen uit geheel
verschillende onderdeelen; het aandeel in de marke op zich zelf
verschilde soms wel tusschen de volle waar of slechts een klein
gedeelte van een waar, terwijl bovendien in allerlei gevallen bepaal-
de gerechtigdheden waren toegekend, die ook weer kerspelsge-
wijze zeer verschilden.
Pas in latere tijden is het landschapsbestuur zich ermee gaan
bemoeien in zooverre, dat toen den predikant van wege de Landt-
schap een vaste toelage of jaarwedde werd toegekend.
Reeds in 1620 had men geprobeerd tot het vaststellen van een
vast tractement over te gaan, hierin was men echter niet geslaagd.
Het gaat hier om de pastorie en niet om de kerkvoogdij. De betaling
is óf bij de stichting vastgelegd óf geschiedt vrijwillig bij testament of iets
dergelijks.
Op 16 Februari 1620 hadden Ridderschap en Eigenerfden nl.
geweigerd de algemeene administratie betreffende deze predikants-
zaken onder hun beheer te nemen i).
„Opte requeste van de samptlicke predigers der landtschap
Drenthe, ten einde de voers. landtschap, anveerdende de pastorijen-
goederen van de respective carspelen derselver landtschap, den
predigers ieder een jaerlix tractement naer redelickheit gelieve te
passeeren, deur diverse redenen in de requeste angetoegen;
Is geresolveert, den staet van de landtschap — gelijck den
predigers selfs genochsam bekent — iegenwoerdich niet te connen
lijden hun int versochte t' accommodeeren. Moegende niettemin an
de heeren Drost ende Gedeputeerde oeverleeveren pertinenten
staet van de pastorijen-goederen, omme deur handthaevinge van
haere edele tot volcoemen geniet derselver te moegen geraecken.quot;
In 1632 kwam echter de bewuste regeling tot stand. Op 14 Febr.
1632 namen Ridderschap en Eigenerfden een besluit tot het
samenbrengen in één massa van alle pastorie-goederen en -inkomsten;
onder opdracht aan Drost en Gedeputeerden tot het ontwerpen van
een regeling op het beheer ervan
„Ridderschap ende Eijgenerfden hebben om wichtige reden ende
consideratiën goetgevonden ende geresolveert, dat alle de pasto-
rijen-goederen ende -opcompsten in dese landtschap in een massam
ende in een gemeenen buidel gebracht ende bij een rentemeester
daertoe te stellen ontfangen ende daeruijth aen de samptlicke
predigers van de geheele landtschap haere gagiën alle vierendeelen
jaers betaelt sullen worden.
Authorizerende tot sulcken eijnde de heeren Drost ende Gede-
puteerden te maecken een pertinenten staet van alle de opcompsten
van alle ende ieder pastorijen, ende daerentegens t' oeverleggen
hoeveel de jaerlixetractementen van de predigers sullen coemen te
bedraegen. Welcken staet ende oeverslach ten naesten landtsdach
gevisiteert ende geëxamineert sal werden, om dienvolgens op alles
desenangaende naerder ordre te stellen.quot;
De „pertinente staetquot;, waarover hierin wordt gesproken, is het
hiervoor genoemde register van 1633 geworden.
1)nbsp;Drentsch plakkaatboek N«. 311.
2)nbsp;Drentsch plakkaatboek Nquot;. 484.
-ocr page 132-HOOFDSTUK IV.
DE SCHOUTAMBTEN.
In de inleiding tot dit werk gaf ik reeds aan, hoe het Dingspil
Oostermoer bestond uit eenige schoutambten, welke op hun beurt
weer waren opgebouwd uit verschillende buurschappen.
Wat moet men onder een dergelijk schoutambt verstaan?
Een schoutambt was het gebied, waarin een schout zijn macht
uitoefende.
Reeds in het begin der 13e eeuw wordt over schouten gesproken
doch, voor het eerst in het begin der 15e eeuw, worden die schouten
vermeld, wier ambtsgebied het schoutambt was.
Het was de schout, die de terechtzittingen leidde in zijn schout-
ambt en die tevens belast was met allerlei administratieve werk-
zaamheden; er was geen differentiatie van macht en ambten, de
schout deed alles.
In de meeste gevallen viel een schoutambt samen met een
kerspel en droeg dan ook denzelfden naam als het kerspel. Wij
treffen bijv. in het dingspil Noordenveld aan de schoutambten
Eelde, Norg, Peize en Vries en in ditzelfde Dingspil eveneens de
kerspelen van diezelfde namen, wier gebied precies met dat van de
schoutambten overeen kwam.
Het schoutambt Roden, ook in dit dingspil gelegen, omvatte het
gebied van twee kerspelen nl. Roden en Roderwolde. Dat een
schoutambt meerdere kerspelen omvatte kwam ook meermalen
voor, vooral juist in het Dingspil Oostermoer, waar men aantrof
het schoutambt Anlo-Gieten-Zuidlaren omvattend de drie
kerspelen van diezelfde namen en het schoutambt Gasselte-Borger,
dat het gebied van de kerspelen Gasselte en Borger inhield.
Uit het feit, dat men een dergelijk schoutambt volledig noemde
met de drie of twee namen van de kerspelen, die zijn gebied uit-
maakten, bhjkt het verband tusschen schoutambt en kerspel, een
Dit waren de Schouten van Drenthe, die in de 13e en 14e eeuw in Drenthe
werden aangetroffen.
verband echter uitsluitend op territoriaal gebied. Daar men niet
voor iedere buurschap een schout noodig had, en dus enkele buur-
schappen tezamen een schout moesten hebben, is het niet te
verwonderen, dat men juist die buurschappen samenvatte, die op
kerkelijk gebied een eenheid vormden. Dit kon des te eerder
geschieden, omdat het wereldlijk en geestelijk gezag over Drenthe
gedurende langen tijd bij denzelfden persoon berustte, nl. den
Utrechtschen Bisschop. Dit samenvallen van de grenzen van een
schoutambt en een kerspel of van een schoutambt en eenige
kerspelen was in de praktijk dus ook zeer gemakkelijk.
Behalve dat dus het grondgebied van kerspel en schoutambt dikwijls
samen viel, hadden deze twee als zoodanig niets met elkaar uit te
staan. Het kerspel was een zuiver kerkehjk begrip, terwijl het
schoutambt uitsluitend op wereldlijk gebied beteekenis had i),
zoodat het dan ook onjuist is om den schout het hoofd van het
kerspel te noemen. Niettemin deed men dit oudtijds veel, terwijl ook
tegenwoordig nog meermalen een dergelijke misleidende terminologie
wordt aangetroffen
Het grondgebied valt uit praktische overwegingen samen,
overigens was er geen enkel verband.
De schouten werden oudtijds benoemd door de Landsheeren,
dus door de Bisschoppen van Utrecht, later door den Hertog van
Gelre. Sedert er geen landsheer meer was, kwam de benoeming toe
aan den souverein, de Staten, die deze veelal overliet aan de
Stadhouders.
Uit Westerbork zijn eenige op elkaar volgende origineele akten
over de aanstelling van schouten tot ons gekomen; hieruit kan men
zien, hoe de benoemingen geschiedden
De akte van het jaar 1591 wil ik hierbij laten volgen:
„lek Henrick de Voss van Steenwijck Droste toe Couerden ende
der Landtschap van Drenthe, doe condt ende certificiere ipits
1)nbsp;Mr. W. van Iterson spreekt — het is een innerlijke tegenstrijdigheid —
ter onderscheiding dan ook wel van „wereldlijk kerspelquot;. Hoofdstuk I van
„De Historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie
Utrechtquot;.
2)nbsp;Wanneer men bijv. op bladzijde 43 van Drenthe's Rechtsgroei doorMr. J.
Linthorst Homan leest: „ieder kerspil had weer zijn eigen schultequot;, dan is
dat niet alleen voor verschillende gevallen niet juist, doch geeft bovendien
een verkeerd beeld van den waren toestand.
») Te vinden in Drentsche Schuitenarchieven N». 114.
-ocr page 134-desen, dat ick, dewiele het Scholtampte van Borck tegenwoordich-
hjcken in mijnen bevolen ampte vaceret, ende dan die gemeente
sonder administratie van Recht ende Justitie niet en kan bestaen
mit die Nominatie ende Provisioneele bedieninge des voirsz.
Scholtampt van Borck hebbe uth laste ende van wegen hoeger
Overicheit versien, gegont ent gegeven, versie, gönne ent geve
vermits desen Johan Nijsinck ome het selvijge Scholtampt mit allen
sijne gerechtigheden te bedienen. Recht end Justitie des versocht
siende toe administreeren allen profijten, vervallende emolumenten
daer toe staende toe genieten in aller gestalt gelijck die voirige
Scholten gehadt genoten ende het selvijge Scholtampt bedient
hebben ende voirts te doen als een guijde end getrouwe Schölte
tdoene toestaet. Bevelende derhalven allen end eenen iegelijcken
van den ondersaten, die dit ver..... end eenichsins aengaen magh,
dat sie gemelten Johan Nijsinck voir eenen Scholten respec.....
aennemen end holden sullen ende voerts toe doene gelijck guede
ondersaten von..... doene schuldich sinnen; Ende dit alles bij
provisie tot dat hierinne anders behoerlijcken versien sal worden;
In oirconde van dien hebbe ick dit selve mit eijgener handt end
name onderteijckent ende mit mijn Segel bevestigt.
Actu den gen Februarij 1591.quot;
In dit jaar treft men dus een schoutenbenoeming door den Drost
aan.
In 1642 werd de schout benoemd door Prins Frederik Hendrik,
Stadhouder van Drenthe, op nominatie van den Drost.
In 1681 geschiedde de schoutbenoeming door Prins Hendrik
Casimir, eveneens op nominatie van den Drost.
In 1706 waren het Ridderschap en Eigenerfden, die den schout
eligeerden of benoemden op den „ordinaris Landdachquot;, dus den
gewenschten persoon aanwezen, terwijl Drost en Gedeputeerden
dan commissie moesten geven.
In 1765 werd de schout geëligeerd door Ridderschap en Eigen-
erfden bij minderjarigheid van den Prins van Oranje en gecommit-
teerd door Drost en Gedeputeerden.
Hieruit blijkt duidelijk het verschil tusschen benoeming en
commissie. Dus in beginsel is niet de Stadhouder schout; men
oefent het schoutambt uit in naam van dengeen, die de commissie
geeft, niet in naam van dengeen, die de benoeming doet.
Voor alles was de schout dus een landsheerlijk ambtenaar; daar-
door gold voor een schout ook niet het vereischte van eigenerfde
te zijn. De schout kwam niet uit de buurschap als zoodanig voort.
De schouten-betrekkingen waren zeer belangrijk, terwijl hun
werk zeer veelzijdig was, hetgeen kan blijken uit het Landrecht
van 1614 en uit een reglement, zooals dat in 1667 is vastgesteld en
dat uitdrukkelijk het „officie der Schuitenquot; aangeeft; dit reglement
bevat vrijwel dezelfde bepalingen als het genoemde landrecht en
luidt als volgt: „De schuitessen in den Lande van Drenthe zijn
gehouden op verzoek van Partijen aan- en uitpandinge te doen,
alle eischen, verboden en klagten wel en perfectelijck op te teekenen
en deselve op Goorspraken voor te brengen, ende voorts alles waar
te nemen, wat tot haar ampt specteert, op al sulcke forme, en
Rechtsgelden, als aan deselve competeeren.quot;
Wat de werkzaamheden van de schouten betreft worden aan-
getroffen stukken aangaande de administratieve werkzaamheden,
de medewerking aan de regeling van grondschatting en haard-
stedengeld, het optreden bij inkwartieringen, de publicatie van
door de Staten Generaal of de Staten van Drenthe uitgevaardigde
plakkaten, de processtukken in zake de gewone rechtspraak, de
registers van aan- en uitpandingen wegens schulden.
In middeleeuwsche terminologie had de schout de zorg voor
de nakoming van den dingplicht, den heervaartplicht en den schot-
plicht.
Wie konden tot schouten worden benoemd? In het feit, dat de
schout een landsheerhjk ambtenaar was zagen wij reeds een reden,
dat voor den schout niet gold het vereischte van het zijn van eigen-
erfde. Dit is van groot belang, want op die wijze kon men dus een
schout krijgen, die in de buurschappen totaal vreemd was en dus
geheel boven de buurschapsverhoudingen stond.
Wel vindt men geregeld genoemd de gewenschtheid van het zijn
van ingezetene of landzaat van Drenthe en het hebben van een
goed en onbesproken gedrag.
Het landrecht van 1614 zegt hiervan het volgende: „Geen uijt-
heemsch Man mach Schulte oft Onderschulte (ook wel genaamd
Verwalter-schulte = plaatsvervanger of substituut van den schout)
in den Lande van Drenthe wesen, ten ware hij Sonderlinge tot het-
selve Ampt wahre gequalificeert; Welverstaende, dat stedes een
Ingeseten gehjck bequaem sijnde voor een uijtheemsche preferentie
sal genieten.quot;
Deze preferentie steunde niet op den aard van het schoutambt;
in beginsel kon de landsheer, tenzij hij zich bij landrecht of privilege
had verbonden, tot schout benoemen wien hij wilde. Deze bepaling
aangaande de te genieten preferentie was slechts een tegemoet-
koming aan het Drentsche nationale gevoel.
In 1602 namen Ridderschap en Eigenerfden het volgende besluit:
„Ende is volgens geresolveert, dat de Gedeputeerden van slandts
wegen daerop sullen insisteeren bi den heeren stadtholder, dat
de schuiten volgende d' olde privilegiën van de landtschap moegen
wesen ingeboerne ende eigengeërfde landtsaeten, ende dat elck
carspell nae older gewoente moegen hebben haer eigen schuitenquot; i).
Hieruit spreekt dus wel de wensch, dat de schouten toch in het
vervolg eigenerfden zullen zijn. Niet bepaald uit het district zelf,
dat is althans niet noodig, maar het mogen geen keuters zijn. Zeer
eigenaardig is het overigens, dat volgens „ olde privilegiën en older
gewoentequot; „elck carspellquot; een eigen schout zou moeten hebben.
Men spreekt ook graag van kerspelschout, al is dit, zooals ik in het
begin van dit hoofdstuk reeds aangaf, verwarringstichtend. Het
bewijst echter, dat men inderdaad het liefste zag, dat schoutambt
en kerspel samenvielen. Nu hangt het uitsluitend van den landsheer
af welke grenzen een schoutambt hebben zal. Tijdens het lands-
heerschap van den Bisschop van Utrecht was het samenvaUen
van schoutambt en kerspel zeer natuurlijk. Doch in de jaren,
waaruit deze resolutie is, waren de bisschoppen de landsheeren
niet meer, en is het dus zeer wel mogelijk, dat er wijzigingen in de
grenzen zijn aangebracht. Uit deze resolutie blijkt echter, hoe men
de oude toestanden van tijdens de bisschoppen als landsheeren
als de meest aangename beschouwde.
Het kwam menigmaal voor, dat de schouten onderschouten
naast, of beter, onder zich hadden om hen terzijde te staan en even-
tueel te vervangen, hetgeen men uit het volgende kan zien: „Actum
op der Lottinghe 1468 toe Rolde, des Swoeren Maendaeghes: Soe
is die Drost mitten Etten overdragen, dan die Schulte van Deveren
sal hebben een onderschulte, dat een goet redelick man isz, die sali
minen Heren sweren elck recht 't doen imde sall mit willen des
Schuiten richten 2), ghelijck den Schulte, wanneer hem de Schulte
dat beveletquot; 3).
Drentsch Plakkaatboek N®. 62.
Richten omvat de geheele justitieele taak van den schout.
») Dit oordeel is te vinden in het ordelboek van den Etstoel van Drenthe
uitgegeven in de „Verhandelingen ter nasporing van de wretten en gesteldheid
onzes vaderlandsquot; en verzameld door Mr. H. O. Feith.
Ook werden de schouten met het oog op het doen van gerechte-
hjke beteekeningen en het invorderen van boeten veelal bijgestaan
door z.g. panders; twee der schouten fungeerden zelf als panders
van den Drost en heetten als zoodanig Landtspanders. De panders
doen de pandneming in aanwezigheid van anderen. Boek I art. 25 van
het landrecht van 1614 zegt, hoe in sommige gevallen de aanwezig-
heid van 5 buren vereischt was — „ Maar, indien die schnitt boven
einhundert carolus-gulden mochten bedragenn, sali die weerderinge
end' toeeigeninge als voeren geschiedenn in des debiteurs groene
landenn end' ander onroerende goederen. Welverstaende, dat in
sulcken fall die weerderinge geschiedenn sali deur den schultus
end' vijff erffachtige buiren, voor ende aleer die weerderinge
geschiedt, vann den schultus welgetrouwelick ende ophaerenn eedt
sullen gewaerschouwet ende vermanet werden, in guder conscientie
ende haer beste weetenschap tot deselve weerderunge te proce-
deren.quot;
Een oudste oordeel, waarin over den schout wordt gesproken,
wil ik hierbij nog laten volgen: „Ordel gewiset in 't jaer van 1400
toe Pinxteren toe Rolde: Item wanneer die schulte eenenn anpendet,
dat sal he wethenn doenn inn die buir, so salt stantafftich wesenn.quot;
Ook van latere oordeelen het optreden van de schouten be-
treffend volgen enkele hierbij:
„Ordell gewiset ijnt jaer 1457 tho Sancte Magnus up der Lottinck
toe Anloe: Szo js de Droste mit den Etten ouerdragen, dat gheen
schulte in den lande vann Drenthe gichten i) sol, dan met twe buren,
ende niemandt sol vthpanden, dan een geschworn schulte, meer
des Drosten panders soelen gichten bij oeren eedt, als sie in voer-
tijden gedahn hebben.quot;
„ Ordell ghewijset in 't jaer van 1481 op den Sworen Maendach
to Rolde: Szo is de Droste mit den gemeenen Etten ouerdragen,
dat gheen schulte geenderhande gerichtebrieuen sol bezegelen he
sol eersten de brieuen laten hoeren vnnde lesen sijnen koernoeten,
zeeckeren ende de bueren, de inden gerichte brieuen getueget
hebben, ende gheen schulte sol van rocht en tho sitten offte be-
zegelen onbehoerlijcken jemandt schatten, offte offnhemen dan dat
redelich is, nae den olden gewoentenquot;
Gichten = (zie Verwijs en Verdam) eene verklaring afleggen; het kan
ook zijn: iemand een gerechtelijke verklaring doen afleggen, hem tot een
bekentenis brengen, doen hooren. In dit geval een verklaring afleggen.
Deze oordeelen staan alle drie in het ordelboek van Feith.
Zooals uit deze twee laatste oordeelen blijkt had de schout mede-
werking noodig bij zijn werkzaamheden de rechtspraak betreffende.
De gerechten, die door den schout geleid werden, waren de
terechtzittingen in allereerste instantie de z.g. rochten of leege
bancken. Hier werden slechts burgerrechtelijke zaken berecht en
gewoonlijk in hoogste ressort, diegene, die over niet al te groote
bedragen in geld hepen.
Indien een rocht gehouden werd moest de schout bijgestaan
worden door twee „keurnotenquot;. Voor deze keurnoten gold wèl
het vereischte dat zij eigenerfden moesten zijn; de keurnoten werden
gekozen uit de eigenerfden van de buurschap, waar het rocht ge-
houden werd. Deze keurnoten kwamen dus wel uit de buurschappen
voort, vandaar het eigenerfde vereischte. Zij waren niet, zooals de
schout, landsheerlijke ambtenaren.
Voor het houden van het rocht was geen vaste plaats in het
schoutambt aangewezen; dit kon in elke buurschap plaats hebben.
Het landrecht van 1614 heeft ook de vereischten voor het zijn
van „keurnotenquot; of bijzitters uitdrukkelijk vastgelegd: „De beijde
Bijzitteren ofte Cuernoten, die bij den Schultus tot examinatie en
gehoir van getuijgen, zo wel in zaken van naarkoop, als andere,
gecooren worden, sullen wesen Eijgenerfde loffweerdige Mannen
der saecken onpartijdich en onbesibt, connende lesen en schrijven.
Dewelcke oock geholden sullen wesen de Rochtbrieven vervaetende
de Depositiën en verclaeringen van getuijgen neffens den Schuiten
t' onderteeckenen.quot;
Toch week men er wel eens een enkele keer van af, slechts eigen-
erfden als keurnoten te nemen. Bij oudere resoluties, door de Heeren
Staten van Drenthe genomen vindt men bijv. het volgende: ..De
Keurnoten bij de uitpandingen en contradictiën adsisterende
zullen uit de Eigenerfden van het heele kerspel genomen mogen
worden. Keuze aan den Schuit. Indien geen eigenerfden beschikbaar
zijn, twee andere mannen van onbesproken gedrag.quot;
Dit is hier dus als noodmaatregel te beschouwen.
Samen met de keurnoten deed de schout de z.g. handelingen van
vrijwillige rechtspraak af, de voluntaire jurisdictie; zij teekenden
dan bewijskrachtige akten, hoorden getuigen e.d.
Zoodra echter gedingen voor het gerecht werden gebracht,
contentieuse jurisdictie, moesten de buren er bij komen uit dé
buurschap, waarin de procedeerende partijen woonden of het goed,
waarover de kwestie liep. gelegen was.
Het is de vraag of oorspronkelijk voor de rochten en leege
banken gold, dat, evenals dit bij de buurvergaderingen het geval
was, alle buren moesten komen uit de betreffende buurschappen.
Hierover zijn weinig gegevens. Het zou mogelijk kunnen zijn dit
af te leiden uit artikel 32 van het landrecht van 1412, hetgeen luidt
als volgt: „Item soe is lantrecht: soe wanneer dat die buer oren
tuech niet doen en wiUen in der goesprake off dinghe of up eijn
rechte i), so breket elkes hues dree pont als voirs. is, nochtant
solen sij oren tueech doen; ende doen sij des dan niet, so is dat des
anderen dages twiscat, des dorden daghes drescat, des vierden
dages vijftien nije Groninger mare voirs.quot;
Daar, zooals wij later nog zullen zien bij ding en goorsprake de
verplichting, dat aUe buren moesten komen, oorspronkehjk wel
bestond, is het zeer wel mogehjk uit dit genoemde artikel af te
leiden, dat ook bij de rochten de aanwezigheid van alle buren
vereischt zou zijn geweest, daar het goorsprake, ding en rocht in
één adem noemt
Overigens heb ik echter geen gegevens kunnen vinden, die in
deze richting leiden.
Een oordeel gewezen in 1426 luidt echter als volgt: 3)
„Item weer eenich man indenn lande vann Drenthe gesetenn,
die ouer eenighe saicke weer, dat zij dann vann wat saickenn het zij,
ende daer op geladet worde met eenenn rocht, nae unsenn lant-
rechte, ende daer niet enn queme, ende dede sijnn tuich, alze
lantrecht is, ende veruolget worde toe vijfthijnn marck tho nha
onsenn lantrechte..... enz.quot;
Men ziet, dat dit oordeel zoowel eene oproeping ter zitting
als de verphchting om te tuigen veronderstelde; van rechtswege
waren de buren dus niet er toe verplicht.
Dit laatste treft men in de overige, hierop betrekking hebbende,
gegevens voortdurend aan.
De taak van de buren op de rochten bestond in „tuijchenquot;, of
„buijrtuijch doenquot;.
Over dit tuigen van de buren op de rochten vindt men verschil-
lende oude oordeelen.
In andere handschriften wordt wel aangetroffen: richte of rochte.
Men zie hiervoor: Mr. S. Gratama: Een bijdrage tot de rechtsgeschiedenis
van Drenthe, bladzijde 113 e.v. en ook: Mr. S. J. Fockema Andreae: Bijdragen
tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis, 4e bundel bladzijde 243 e.v.
3) Ordelboek van Feith.
Een oordeel van 1400 „tot Pijnxteren toe Roldequot;:
„Tusschenn Luickenn Meninghe ende Lambert Vordinge js
gewijst, mach Luickenn bewijzenn, dat he binnen XXX jaerenn
met rechte gesprokenn heft,soe sollenn die buer darommetuigenn.quot;
Van hetzelfde jaar een tweede oordeel:
„Tusschen Mensen Hartinge ende Lensenn Vominghe js gewijst,
will he ann sijnn arue komenn, so moet he eenn zeecker buirtuich
toe settenn.quot;
Een derde oordeel van dien tijd:
„Tusschen Claes Bruins ende Jennen Lantinghe js gewijst
vannder hoffstede toe Beilenn, wil Claes mehr landes tho der hoff-
stede hebbenn, dar he die mudden ouer heft i), so sali he eenn rocht
annsetten ende winnenn dat met rechte.quot;
Uit deze oordeelen 2) blijkt, hoe de rochten en de buurtuigen de
middelen waren voor de buren om hun rechten gehandhaafd te
zien.
Alleen de buren mochten buurtuig doen, de keuters waren hiervan
uitgesloten. Wij lezen dit bijv. in een oordeel van 1400 ongeveer:
„ Item geen cotter seker buertuich doen en mach, tensi sake. dat
sij geguet, geervet ende werdel hebben in die merckquot; s).
Deze bepahng „ tensi sake, dat sij geguet. geervet. ende werdel
hebben in de merckquot; is niet volkomen duidelijk; de keuter is quali-
tate qua niet gewaardeeld in de marke (althans niet voor J waardeel
of meer) en is qualitate qua niet geervet. dus heeft geen erf. anders
was hij immers geen keuter 1).
Naast een zelfde oordeel van 1417 vinden wij een oordeel van
1416. dat eenigszins anders geredigeerd is: „ Item geen man seker
buirtmch doen en mach, tensi sake, dat sij gegoet. geervet ende
werdel hebben in die marck.quot;
Dit is waarschijnlijk een verbetering van de vorige bepaling, die
nu duidelijker geredigeerd is.
Opdat er recht gesproken zou kunnen worden, moest steeds een
bepaald aantal buren aanwezig zijn om oordeel te vellen.
De met deze rechtspraak belaste buren heetten „Seeckerenquot;.
De schout was de rechtsvorderaar; hij ondervroeg getuigen, nam
den eed af, maakte akten op en bezegelde die akten. De rechtspraak
geschiedde ten overstaan van den schout en de keurnoten door de
„seeckerenquot;, die door den schout waren opgeroepen; vandaar de
uitdrukkingen „seecker bourtuigquot; of „seecker buirordelquot;, die men
in de bovenvermelde bepahng aangaande de keuters aantrof en
bijv. ook in het verbaal van de goorsprake te Vries gehouden op
15 Juni 1577:
„De vrou van Hinten klaecht over Jan Ivens,dat hij hoer e. enige
bomen onthouwen ende ontfuert heft, de hij hoer e.weder opter
stubben beboert tho leveren.
De buiren vertuigen, dat Jan Ivens sal schuldich wesen dat
zeecker buirordel daervan gegaen na te komen oft in onbruickinge
sitten.quot;
Deze „seeckerenquot; zijn eigenerfden: „gequalificeerd evenals de
keurnotenquot;.
Het landrecht van 1614 wijdt hieraan artikel 16 van boek II
„hoe volgens op de Kochten wordt geprocedeertquot; en zegt hiervan
het volgende: „Het proces also bij den Anlegger geinstitueert ende
bij den Verweerder met een oirconde i) en behoirlick Antwoort
(middes versoeckende copie uijt het gene voor rocht gebracht is)
wedergeleijdt sijnde ende also geslooten, so eijsschet den Schultus
drie andere Erffbueren, oock gelijck voorsz daertoo geladen die
men seeckeren noemt, gequalificeert als van de cuernoten hier voor
int eerste boek gesecht is, dewelcke alsdan na tegens voor rechte
gebracht is, nae haer beste verstaut, ordel en sententie uijtgesproken
mits haer ordell en sententie remitterende tot een eijndelick ende
diffinitive sententie van Drost ende 24 Etten te Landtrechte,
sonder dat de voorsz. Sekeren anders op Kochten worden gebruijct,
dan als wanneer Erffachtige goederen ingewonnen worden.quot;
Men zie voor het optreden van de seeckeren bijv. de verbalen van
eenige goorspraken.
Goorsprake te Beilen gehouden op 23 Februari 1564: „De schulte
gichtet 3) mit buiren, als Geert Steenberch ende Roeloff Engberts,
dat Griete Geers ende Roeloff Keers, haer sone, laet affesschen
Roeloff Keers mit sijn broeder rechte arffutinghe van al datghene,
dat hoer Godt ende de doet angearfft heft van dat arffe toe Keers,
ende hebben hem datselve voirts verbieden laten, dat sie dat niet
solden bruicken, wes ter tijdt tho dat sie hoer tevreden gestalt
hadden. Actum anno 63, den vijfften Junij.
Antwoirdt Roeloff Keers mit een oirkonde, dat hij hoer geenen
schuit int klein noch groet en kende und wat Griete bewijsen konde,
was hij overbodich te betalen, nadenmael sij sprecken van derdoeder
handt, ende bhjfft bij sijn besidt, nadenmael zijn salige vader dat
van hem gekofft heft ewelijck ende arfflijck, dat tho dat arffe
gebruicket is, ende hoept ende meent, dat hem de esschinge niet
hinderlijck en is, soe men geen arffguet mit esschen inwinnen mach
na lantrecht, dan mit eenen zeker buirtuich.
De buiren vertuigen Griete mit hoer sone upeen onrechte esschinge;
de vorder wil, tlantrecht.quot;
Iets dergelijks staat in het verbaal van de goorsprake op 9 Maart
1563 te Diever gehouden: „Henrick Arents heft Alijdt Tabinge
weduwe mit hoeren momber voirss. laten affesschen alsodane
brieven, die helffte daervan Henrick voirss. van sijn oem saligen
van Tabinge angearfft sijn, ende voirt die brieven weder toe bren-
gen in des meijers huijs, die daer uthgehaelt mogen wesen, welcke
brieven Hendrick soewel thokomen alse Alijdt. Bouren: Henrick
Goijkens ende Blomer Alerts. Actum ut supra.
Antwoirdt mr. Jacob, alse vulmachtich sijns huesfrouwen moeder,
dat Henrick mit esschen ende verbade geene arffachtich guet in-
wijnnen kan, dan mit seecker bourtuich; secht daeromme, dat
Henrick an Alijdt een onrechte esschinge gedaen sah hebben.
De buiren vertuigen Henrick Arents up eene onrechte esschinge,
soet arffbrieven sinnen, die men mit een seecker bourtuich behoert
te wijnnen. Solvit den Drosten I g.g.quot;
Op deze wijze wordt in vele goorspraak-verbalen gesproken. Uit
het laatste verbaal bhjkt, dat onder deze erfachtige goederen ook
rentebrieven worden begrepen, waarover ook eenige verbalen van
goorspraken te Oostermoer spreken; bijv. van 27 November 1574:
„De Mepschen gebroederen, alse olde Jan, Roeloff ende jonge
Jan de Mepsche, laeten gerichtlij eken esschen van juffer Geertruijt
de Mepsche dorch hoeren momber, alse Garbrant, goltsmit, alsoe-
danige zegel ende brieffe, alse salige Harman de Mepsche, juffer
Geertruijts echte man, op sijnen starffdach nagelaten heftende
deselve juffer ende weduwe noch in hoer bewaersum heft ende de
Mepschen gebroederen concerneren ende egentlijclcen toehoeren,
74 3 Aprihs.
Antwoirdt juffer Geertruijdt de Mepsche, dat men geenen zegel
ende brieven mit esschen ende verhoeden inwinnen kan dan mit
eenen zeecker buirtuijch.
De buiren vertuigen de Mepschen gebroederen uth redenen int
antwoirdt op I onrechte esschinge.quot;
Uit het aangehaalde artikel van het landrecht van 1614 blijkt
tevens de beperkte bevoegdheid van de lagere gerechten, waarop
wij later nog terugkomen.
Vele „rochtbrievenquot; zijn tot ons gekomen, die ons eenig inzicht
geven in de rechtspraak, zooals die op de rochten werd uitgeoefend.
De „rochtbrievenquot; zijn wat wij tegenwoordig de procesverbalen
van terechtzittingen zouden noemen. Zij bevatten de gestelde
eischen, geleverde bewijzen, ge tuigen-verhooren en uitspraken,
terwijl zij door den schout en de keurnoten zijn onderteekend.
Deze rochtbrieven zijn te onderscheiden in gewone rochtbrieven
en contrarochtbrieven. De verweerder mocht nl. niet op het rocht
zijn bewijsmiddelen aan voeren; hij had echter het recht een nieuwe
zitting te laten houden, om dan van zijn kant bewijs te voeren;
een dergehjke zitting was een contra-rocht.
Hiernaast kende men ook de z.g. springrochten, waarschijnlijk
terechtzittingen, die vooral gehouden werden om bewijs te leveren.
Ook kwam het voor dat de „seeckerenquot; de geleverde bewijzen van
waarde verklaarden en dan tevens een beslissing gaven over de
zaak waar het om ging.
Men zie bijv. het verbaal van een goorsprake gehouden te Roden
op 13 Augustus 1574. De volmacht van Vrouwe van Eussum klaagt
in haar naam over de markgenoten van Peize, die haar vischtuig
e.d. met geweld hebben weggenomen; nadat de markegenoten van
Peize op een springrocht zijn opgeroepen laat de Vrouwe van
Eussum bewijzen aanvoeren, dat zij van oudsher het vischrecht
had in het Peizerdiep, waarop de „seeckeren de bewijzen van
waarde verklarenquot; en een beslissing geven ten gunste van de Vrouwe
van Eussum. ,,..... weshalffen de voerbedachte vulmacht den van
Peijse ofte hoere vulmacht op eenen sprinckrocht toe Roeden op
de buirmarcke heft doen laden und aldaer, soe sie hoepet, genoech-
sam bewesen met loffweerdige tuigen, dat hoer...e.........Und want
dan de zeeckeren in den selven sprinckrocht mit entbindinge eres
-ocr page 144-edesgewijset, de tuigen alsoe in den gerichte ingelacht in weerden
und voirnoemde vrouwe van Euszum in hoer possessie van dat
visschen in Peijser-diep solen laeten blijven.....quot;
De springrochten dienden ook wel uitsluitend voor getuigen-
verhoor.nbsp;^
Op de springrochten treft men nooit de „7 seeckere buerenquot; aan
die, zooals wij nog nader zullen zien, bij de rechtspraak over on-
roerende goederen hun oordeel moesten geven, zoodat er op de
springrochten dan ook geen geschillen over onroerend goed werden
beslecht.
Een oordeel van den Etstoel van 1463 zegt hierover het volgende*
„Tusschen Roeleff ther Hoffstede ennde Roeleff Eppinge js gewijst
dat Roeleff ther Hoffstede dat recht niet gelecht en heuet in dé
marcke, dar de mudden gelegen sint, ende de hoefftheren dar niet
bij geladen hefft, ende want men gheen arffachtich goet mit eenen
sprmckrochte winnen magh, so hefft Roeleff sijn bewijs versuimet
ende de zeeckeren tho onrechte gewizetquot; i).
Als voorbeeld wil ik hierbij aanhalen een uittreksel van een
springrochtbrief van 1606 2); johan Kiers van wegen hoger
ovencheijt Schultus tho Vrees, Norch ende Peijse, ende Bander-
schulte des Noerdenveltschen Dingspils, doe kundt ende betuijge
met dessen openen voersegelden SprinckrochtsBrieve, alse dat den
Erb. Hermen Hindriks, mijnen gerichtschrijver, uth last ende van
wegen mij Schultes upgemelt, hefft geseten tho Rolde up den
Buirmarcke met sijnen twie gerichtes bijsitteren, alse den Erb
Johan Hiddinge ende Berent Schoemaker, in enen openen gehegeden
gerichte ende gespandes banckes, daer voer hem ende sijn ge-
richtes bijsitteren is gecompereert ende eerschenen in Egener
persoen den Erb. Johan Tijmens, wt last des Edelen Gestrengen
Erenfesten Heren Droste ende Gedeputeerden der Lantschap
Drenthe, Rentemeijster zu Assen, om tho bijwijsen 3) mit loff-
weerdijge tuigen ende documenten, soe hie Rentmeister voers
tegens Hendrick Lansinck procedeert van sekere rogge, soe Hindrick
Lansinge van des convents landen van Assen hem Rentemeijster
Ordelboek van Feith.
Het origineel is op het Archief in Drenthe
Overigens te vinden als bijlage bij de: „Rechtsgeschiedenis van Drenthequot; door
Mr. b. Gratama.
=gt;) „Om tho bywijsenquot;. Hieruit bhjkt, dat deze terechtzittingen vooral dien-
den voor het leveren van bewijs.
hefft ontfuirt, ende tot sijnen egen abbetijt ende walgevallen hefft
gebruicket, ende nu up voergangen goersprake, den 26 Februarij
an® presenti 1606 genoetdringet gewest tho Rolde Hindrick
Lansinge tho anclagen, waerup een buirtuich is gevolget, dat den
Rentmeijster vors, sulckes sal bewijsen i) binnen drie weken, als
dat een Lantrecht is in den Lande van Drenthe. Omme dan nu
sulckes tho bewijsen i) ende den buirtuich vul te doen; soe wort
Hendrick Lansing alhier in de gerichte angeeschet om an tho boren
unde sien, wat Johan Tijmens in dessen gerichte wort in brengen,
de tuigen te laten offte te straffen, die wijle Hindrick Lansinge
in den derden dach toe voren gerichtlij keken daer tho geladen
ende geciteert is. Voert seekeren ende alle geladen handen, die hoer
hoefft voer recht bieden, om hem cleger rechtes tho verhelpen,
ende doen den wederpart geen onrecht.
Hendrick Everts Lansinge gif ft voern. Schultes een oerconde
ende secht, dat hem dissen onf ormelij eken Sprinckrocht, als strij den-
de tegens Lantrecht, niet hinderlijcken offt schadelijcken can
wesen, omme redenen ende oersaken, dat hie voerweerder, noch de
sijnen, sijn levent lanck den Rentemeijster van sijn Landen niet
een stroe untfuiert offte ontbruket hefft, laet staen enijge derde
garve ontfuiert te hebben, alse den Rentmeijster sijn levent lanck
mit geen waerachtijge tuigen sal konnen bijbrengen offte bewijsen.quot;
Tot staving van dit zijn beweren beroept de gedaagde zich op
twee bezegelde brieven..... „is derwegen de Rentemeijster Johan
Tijmens int allergeringste in sijn dachte niet gefondeert, unde sal de
selvijge, noch tot ewijgen dagen niet waer maken, unde versocht
copia van alles, soe in dussen gericht ingelacht mach worden.quot;
Een verzegelde brief wordt door den eischer vertoond.
Daarna een gerichtschijn, dat de eischer „rechte anpandinge
ende wtpandinge gevordert hefftquot;.
„Wort alhier in den gerichte angeesschetquot; een getuige „om bij
sijnen eedt, siel en salicheijt toe voerclarenquot;, wat hem ten aanzien
der gestelde vragen „wittich unde kundich is, dewijle hie ijn den
derden dach toe voren gerichtlij eken daer tho geladen ende gedaget
is, ende dat bij pand van 25 g.g. den heren broken.quot; Daarna worden
nog verschillende getuigen gehoord.
Zie noot 3 vorige bladzijde.
Oerconde is ook hier weer een verklaring, n.l. dat hij de waarheid spreekt.
Vergelijk noot 1 bladzijde 137.
„Johan Tijmens Rentemeijster voersocht hierup een ordel van
die sekeren. nae dem alhier in den gerichte genoechsaem wort
bewesen mijt segel ende brievenn ende documenten, dat Johan
Tijmens wegen het Convent Assen die tijn mudde rogge alle jaeren
tho kompt, soe Talie ende Willem voers. mit horen huisffrouwen
mit zegel ende brieven hebben overgeven, ende Hindrick Lansinge
datselve van die creditoren gecofft hefft, soe vole sijn quota be-
langet, ende nae voermelt Schuit en soeven buiren stock ende
handen nae maniere van Lantrecht; ende off Lansinge derhalven
met sal geholden wesen die untfuierde rogge weder vrij, kosteloes
ende schadeloes an dat convent tho leveren, mit ock sodanijnghe
houwinge van holt, ende wardeel mit sijn anexen ende toebehoren
alse Hmdnck Lansinge dat onthouwen ende ontbruickt hefft
voermelt, nae des Erb. Schultes Cristiaen Vetter ende soven buren
handen hier bij gevoecht, ende off Johan Tijmens Rentemeijster
hier mede den buirtuich niet hefft vulgedaen.
Die sekeren wijsen alle kunde ende getugen, hier in den gerichte
gegaen smdt, stantafftich ende van weerden, ende dat Johan
Tijmens die rentemeijster den buirtuich vulgedaen hefft. Wil daer
emants wijder, wijsen wij an den Edelen, Gestrengen, Erentfesten
Heren Drost ende 24 Etten tho Lantrecht. Sünder argelist In
oerconde der waerheijt i) soe hebbe ick Ergemelte Schultes desse
Sprmckrochtbrieff mit egener hant onderges. ende gewoentlicke
zegel beneden up het spatium gedrucket. In den jare ons Heren
sestijn hondert sesze den 20en dach des Maents Mertii.quot;
In de gewone rochtbrieven vindt men meermalen gesproken van
de „seeckere buerenquot;, die op de rochten, bij de behandeling
van bepaalde gevallen, evenals de „seeckerenquot; aanwezig moesten
zijn.
De landrechten spreken hierover nooit, alleen de rocht-
brieven, verbalen van goorspraken en oordeelen van den Etstoel
zijn aanwezig om ons de beteekenis van het optreden, zoowel
van de „seeckerenquot;, als van de „seeckere buerenquot;, te leeren
kennen.
Het staat wel vast, dat de „seeckerenquot; de oordeelvellers zijn bij
processen over onroerend goed. Zijn zij dat echter alleen?
In het „Debath offte wederberichtquot; vindt men nog enkele bepa-
„In oerconde der waerheijtquot; heeft weer de beteekenis, dat de verklarinK
naar waarheid geschiedt.nbsp;®
lingen over deze rochten o.a. de volgende i): „De schultus zit met twee
bijzitters of keurnoten, als het proces geïnstitueerd is komen er
3 „inwoenderenquot; bij, de „seeckerenquot;, die oirdeel vellen, in secunda
instantia komen er 7 andere erfachtige bueren bij, die evenals de
3 andere den eed moeten afleggen.quot; Deze „7 andere erfachtige
buerenquot; nu, zijn „de seeckere buerenquot;, die dus eveneens eigen-
erfden moeten zijn; wat is precies hun taak?
Men zou uit de hier vermelde bepahng kunnen afleiden, dat zij
eveneens oordeelvellers zijn.
Men zie hiervoor ook eenige oordeelen.
Oordeel gewezen in 1428: „Item tusschen den buren van Zwele
an dije ene zijde is gewijst ende dije buijren van Bonevelde an dije
ander zijde, dat dije buijren van Zwelen een zeker buijrtuijch an-
setten soelen bijnnen dre weken, ende nemen dan soeven zeker
buer uuth der merck ende beholden hoer marcken, dat oer ijs ende
de van Bonevelde daer gene pacht noch recht thoe hebben, ende
dat recht soelen se leggen in der marck van Zwele nae landtrechte.quot;
Oordeel gewezen in 1436: „Item tusschen den Amelden broeders
an dene zijdt ende Lueken Bawijnghe van der buer weghen van
Loen an dander zijdt ijs gewijst, dat de sekeren unrecht ghewijst
hebben, ende dat dije bueren ghetuijcht hebben sali up dese thijt
niet stantachtich wesen, want dat voer der buer tuijch beropen
was up dije Heerschip van Coverden ende an den Wijsheijt van
den lande.quot;
Uit deze twee oordeelen is toch wel eenigszins een verschil
tusschen „de seeckerenquot; en „de seeckere buerenquot; op te maken.
Van belang hiervoor is ook het verbaal van een goorsprake te
Beilen gehouden op 7 Maart 1575: „Roeloff Joelinge laet Jan ende
Debath offte wederbericht bij die van der Ridderschap, Eijgenarffden
ende gemeenen ingeseten der landtschap Drenthe, supplianten op den bericht
van den heeren Cantzler ende Raeden van Overijssell, in uwe Ma^s secreten
Raede overgegeven tegens drie verscheijden requesten ende daerbij gevouchden
stukken van voorg. supplianten, bij uwe Mat. respective geappostilleert den
ISen juU. 7eD December 1584, en den 3en Aprilis 1585 mit aller onderdanicheijt
uwe Ma*, gexhibeert.
„Dye Heerschipquot; of „Heerschap van Coevordenquot; is de Kastelein.
Dit is een oordeel uit 1436, in welken tijd de Kastelein van Coevorden
tevens Drost van Drenthe was.
Dus werd de Etstoel van Drenthe, „de wijsheijt des Landesquot;, gepresideerd
door den Kastelein of Heer van Coevorden.
Tweede supplement op het Ordelboek van Feith.
-ocr page 148-Lamme Rosinge affesschen alsoedanige misbruijck van de gueder
welcker Johan ende Lamme gebruicken, de Roeloff voirs. na den
rechten thokoemen ende van den zeeckeren thogewesen i) und van
den VII buiren thogetuiget i).
Johan Rosinge antwoirdt, dat de goeder, de he bruict, heft sijn
salige vader voer ende hie na rustich ende vredich gebruijckt om-
trent XXX jaeren sonder opspraecke van Roeloff, unde kan Roeloff
bewijsen, dat hie enich guet onder heft hem thokoemende. wil hij
hem geerne laeten volgen.
De buiren van Borrick vertuigen Roeloff Joelinge op eene
onrechte esschinge, oft sal bewijsen, alse lantrecht is binnen III
weecken, dat Jan ende Lamme Rosinge enich guet gebruijcken
oft onder hebben, dat hem thokompt oft daer hij toe gerechtiget is-
alsdan Jan ende Lamme in onbruickinge.quot;
Ook verbalen van de goorspraken van 8 Maart 1563 te Beilen
en van 13 Maart 1563 te Norg laten een verschil zien tusschen
„bourtuich der zevenquot; en „wijzing der zeeckerenquot; of „oordeel der
zeeckerenquot;.
Te Beilen: „Hinrick Tijmans. als eenen medevulmacht van sijnen
broeder Thomas ende Anna, hoer beijder moeder, laten verbieden
Hindrick Tijmans mit sijn adherenten alsoedane arffachtige
guederen, welcke hem van hoeren sahgen vader Tijmen Hindricx
angearfft is, naedenmael sie de soeven bourtuich ende de seecker
wijsinge niet vulgedaen en hebben nae luijt oirer besegelden rocht-
brieff ende ontbruijcken oir dat guet baven lantrecht. Actum den
Vpn Martij anno LXIII. Buijr: Knop Pocken ende Jan Hakinge.
Antwoirdt Hindrick Luidinge mit sijn adherenten: kan Hindrick
Tijmans bewijsen, dat hij hem idts is ontbruikende, wijl hij hem
laten volgen ende genieten.
De buiren vertuegen Hindrick Tijmans up een onrecht verbot,
soe men geen arffguet mit esschen ende verboden 2) inwinnen kan'
Kan hij bewijsen, dat Hindrick Luidinge hem idts is ontbruijckende
dat sal hij genieten und alsdan Hindrick in onbruickinge; de vorder
wil, de macht tlantrecht versuecken.''
Te Norg: „Hindrick Andrees heft Johan Hendrixs laeten ver-
bieden soedanige guederen, als hem verkofft sinnen van Harder
Thogewesen = thogetuiget.
„Met esschen ende verbodenquot;; dit is een procedure ter goorsprake, waarbii
de 7 „seeckere burenquot; niet te pas komen.
Zweers, Henrick Hemsinge ende Johan Hemsinge van welker,
guederen Henrick voirss, nae luijt sijn rochtbrieff, ende zeker
ordel, ende bourtuich die naerkoep is thogewesen nae lantrechte,
soe voele eergemelte Henrick Andriess. quota belangende is, ende
dat gerichte oick nae lantrechte hem den stock daervan gelegt
heft. Buiren: Hanck Florisz. ende Allee Berents, upten XlXe^i
Januarij anno 63.
Antwoirdt Jan Henricx, dat deselve saicke hanget in de ver-
klaringe voir den edelen Drosten ende XXIIII Etten, daer men
eersten bevinden sal, oft Hendrick Andriesz. tsulve guet dorch
naerkoep sali genieten oft niet, ende, want het hem aldaer
thogekent weer, soe heft Johan doch huijr an tselve guedt,
waerdorch hie dar sijne huijr jaeren uth gedenckt toe gebruijcken,
ende secht, dat Henrick eenen onrecht verbot gedaen heft, want
men geenen naerkoep dorch verhoeden noch eij sehen mach ver-
warf f en.
De buiren vertuigen Henrick Andriesz. um redenen, int antwoirt
verhaelt, up een onrecht verbot, ende de voirder will, tlantrecht.
Ende Henrick solvit I g.g.quot;
Uit deze verschillende oordeelen en goorspraken-verbalen blijkt,
dat het „toetuijchenquot; door de zeeckere buren een oordeel inhield.
In het verbaal van bovengenoemde goorsprake van 8 Maart 1563
te Beilen en eveneens in dat van de goorsprake van 28 Februari
1564 te Eelde, hetgeen ik hierna wil laten volgen, zien wij dat er van
gesproken wordt, hoe de 7 buren hebben toegewezen of toegescheiden,
hetgeen dus een oordeel insluit.
„Jacob Ikinge klaecht over Eltken Ikinge mit hoer consorten,
dat sie hem ontbruickende sint sijn andeel int vierde part van
Ikinge-guet, dat hem bij sententie diffinitive thogekant is, und dat
oick die bruickers van Ikinge-guet, alse EUicken, Gheert Ikinge
und Jan Besuiden, angenomen hebben op de goesprake toe Vriess
anno LXI dat guet weder bijeenen tho brengen, dat tot noch toe
niet geschiet is; soe secht Jacob, dat sie noch sullen schuldich
wesen sulcx te doene, und alsdan wil Jacob tselve guet in vier
parten leggen ofte geft hem koer sulcx te doene, om dan mit den
lotstock te bevinden, in welcker vierde part Jacob sijn quota sal
genieten.
Antwoirdt Eltken Ikinge mit hoer adherenten, dat sie Luitkens
andeel gekoft hadde, dat hem van vaders guet toequam, und heft
dat gescheiden an hem, und soe heft nu de wedue mit hoeren
1«nbsp;145
-ocr page 150-momber de guederen gerichtlij eken affgescheiden, soeals sie dat
voerhen ontfangen hadde.
Jacob persisteert bij sijn klachte und secht, dat hij niet meer
begeert dan sijn quota int vierde part van Ikinge-guet, und secht.
dat hem de scheit niet hinderlijcken is, soe hem daer soe voelé
niet thogescheiden is.
De buiren vertuigen: kan Jacob bewijsen, alse lantrecht is, dat
hem de schidte und soven buiren sijn quota ende deel niet thogescheiden
hebben, alsdan de Ikinge in onbruickinge, anders Jacob op eene
onrechte klachte.
Hartlieff van wegen Jacob Ikinge heft den buirtuijch binnen de
drie weken te lantrecht beroepen.quot;
In het verbaal van de goorsprake te Beilen van 21 Juni 1577,
doet ook het daargenoemde „tuigquot;, door de 7 uit te spreken, aan
een oordeel denken, door de 7 te vellen:
„Jacob Nessinge ciaecht over de soven buir van Zwichteler, dat
sie hem rechts geweijgert hebben.
Antwoirden de buiren, dat sie op den V^n dach niet angesproecken
bint und hoer tuich doe niet geweijgert hebben; seggen daeromme,
dat Jacob Nessinge tonrecht over sie claecht, soe sie oick niet
schuldich bint hem uther marcke tho volgen und hoer tuich te doene.
De buiren van Elp vertuigen, dat Jacob Nessinge sal bewijsen
binnen III weken, dat hie sijn recht formelijcken na lantrecht
geholden heft; alsdan de soven buir den Heeren de broecke schul-
dich na des lants brieff; anders Jacob Nessinge I onrechte dachte.quot;
Uit het voorgaande zien wij, hoe de aanwezigheid van de „seeckere
buerenquot; speciaal bij processen over onroerend goed vereischt was.
In het algemeen kan men zeggen, dat de „seeckere buerenquot; op-
traden voor zaken betreffende erfachtig goed, gebouwde en on-
gebouwde eigendommen, pachten i), markerechten, tienden enz.
Hun aantal is in die gevallen steeds zeven, hetgeen ook nog bhjkt
uit eenige hier volgende oordeelen.
Hierover wordt een oordeel aangetroffen in 1426 te Rolde ge-
wezen: ..Item tusschen Arent Menijnghe ende den buijren van
Beijlen is gewijst, want hem Arent vors. vermetet een indrijff toe
hebben ijn Beijlre mercke, dat he een rocht ansetten sall bijnnen
III weken ende wijnnen dat met VII bueren alze lantrecht is, ende
van sijner halver waer, dije Arent vors. gecoft heft ijn Beijlre
Pachten hier in den zin van grondrechten.
-ocr page 151-mercke, dat zij hem zijn andeell daer aff geven zoelen, tensij saecke,
dat dije gemene mercknoten dat geit gelecht hebben in der ge-
meender mercken behoeff i), soe en sal he daer nijet aff hebbenquot; 2).
Een ander oordeel van dat zelfde jaar toont ons het volgende:
„Item tusschen Geerde Husijnge ende Engbert Lantijnge ijs gewijst,
dat Geert Husijnghe sal een rocht ansetten bijnnen dre weken, daer
dat guet gheleghen ijs ende wijnnen sijne mudden mijt soeven seker
buijren, ende en zijn ijn der buijr schap alzoe voele seker buijren
nijet, soe mach se Geert in der ander marcke mijtter sonnen omme
nemen ende doet he des niet, soe ijs he vellichquot; 2).
Een ouder oordeel van 1400 laat duidehjk zien, hoe men zonder
de 7 „seeckere buerenquot; niets tot stand kan brengen: „Tusschen
Lambert Hemmenkinge ende Gelmenn Meijeringe js gewijst, nae
denn dat he ghene soeuenn zeeckere burenn gehadt heft, so sal dat
rocht niet wesenn, ende he mach eenen nijenn rocht ahnsettenn,
ende winnenn dat arve mit VII zeeckere buirennquot;
Als hoedanig moest men zich nu dit optreden, zoowel van de
3 „seeckerenquot;, als bovendien van de „7 seeckere buerenquot; voor-
stellen?
Het proces heeft plaats voor schout en keurnoten. Eerst hebben
de „seeckerenquot; een bepaalde taak en eerst na hen treden de
„seeckere buerenquot; op.
De partijen in het proces zetten hun belangen uiteen, waarna
de „seeckerenquot; uitsluitend een bewijsoordeel geven, d.w.z. zij
verwijzen de zaak aan de „seeckere buerenquot;. Deze 7 „seeckere
buerenquot; kunnen door den aanlegger van het proces zelf worden
aangewezen. Wij zagen dit reeds in een van de zoo juist aangehaalde
oordeelen van 1426 en het blijkt eveneens uit het hierbij volgende
oordeel: „Mach bewijzen mit VII Zeeckere buerenquot;.
Oordeel gewezen in 1412: „Tusschen Roeleff Huizinge tho
Bargum ende Johann Wenninge js gewijst, mach Roeleff bewijzen
met VII zeeckere buirenn, inn der marcke, daer die maeth gelegenn
is, dat die muddenn ouer die maeth niet enn staenn, ende binnen
XXX jaerenn met rechte daer niet vor gesproeckenn is, so salt
qwijth wesenn, ende die maeth vrij, ende wolde Roeleff dat niet
doenn, so mach Johan noch dar nha winnenn mit szodahene
Geld beleggen „in der gemeender mercken behoeffquot;. Dit is dus een gemeen-
schappelijke administratie; een belegging van de markekas.
Tweede supplement op het Ordelboek van Feith.
Ordelboek van Feith.
rechtenn, als met VII zeecker burenn, inder marcke daer die maeth
gelegenn isquot; i).
Als de zaak aan de 7 „seeckere buerenquot; is verwezen, spreken
die hun oordeel uit, gebaseerd, zoowel op feitehjke gronden, als op
rechtsgronden. Hierbij worden de feitehjke gronden en rechtsgronden
door elkaar gehaald, men maakt er geen onderscheid tusschen.
Uit hetgeen de 7 „seeckere buerenquot; zeggen blijkt het betere
recht van één der partijen.
Deze gang van zaken blijkt uit verschillende rochtbrieven,
waarvan ik hierbij een als voorbeeld wil laten volgen 2).
„lek Hinric Nisinge Schulte to Borc bekenne ende betuge in
desen openen breve, dat ic hebbe geseten in enen ghehegeden
gerichte mit mijne koernoten hijr na bescreven als Arent Nisinge
ende Lubbert Scroeder in der buerscap van Borc, daer voer mij is
gecomen Johan Roesinge van wegen Hinric Witten, daer to ge-
machteget is van mij Schulte, ende sprac an al sullic eerfnisse ende
mudde alse Alfert, der God genedige sijn moeije achter gelaten
hevet in den lande, alwaer de gelegen sinnen, vijf mudde to
Mantinge over Abbinge-guet gelegen, ende ses mudde de gelegen
smnen in den karsspel to Vrees, in der buerscap van Aerle, daer
Hinric vulmachtich ende rechte eerfgenaam is na inholt breven,
de daer voer gerichte toende, ende beclagede, dat Alfert Brandes
sijn moeije hadde enen papesone tot enen neven, geheten Heer
Willem Brant, den gaf se elven mudde roggen jaerlix rente, de voer
benomet sint to sinen live, ende Heer Willem oer baestert neve
solde de mudde aan enen anderen preijster voert geven alse he
gedaen heft, ende heft de mudde gegeven enen preijster, de daer
vromede to Ro 3) ig, ende in der maesscap niet roert. Dit hebben
de vrende altijt becroent, de rechten eerfgenamen bij selige Alferdes
tiden, als Hinric Witte sede voer gerichte, ende becronen noch dese
nagave, de Heer Willem oer bastert neve nu gegeven heft Heer
Johan Lullen, want hem daer gheen stoc van gelecht en is, desen
Heer Johan Lullen, ende niet mit consente der rechten eerfgenamen
gescheen is, so hopet Hinric Witte, want he van vollen bloede is,
ende sijn moeije is gewesen, ende de mudden in den lande van
Ordelboek van Feith.
p Het origineel berust op het Archief te Groningen. Als bijlage te vinden
bij de „Rechtsgeschiedenis van Drenthequot; van Gratama.
®) Ro kan zoowel Roden als Rolde zijn.
Drente sinnen gelegen, van waerliken luden wt gesproten, dat de
gave van gheenre weerde wesen en sal na den rechte in den lande
van Drente, want se hadde hem, als he sede, doch wal dre of veer
dusent gl. ontgeven to testemente ende moste noch sinnen oem
voeden ende waren laten self derde, de mede in dese eerfnisse roert,
daer Hinric volmachtig van is, ende is een kranc mensche ende
beclaegede, dat een ander mitter bate hen gaen solde. Do antwerde
Heer Johan Lulle in gerichte, he bekende dat he gheen eerfgenaam
en weer, meer de mudde weren gheestelic gegeven ende solden
gegeven bh ven, ende weren over twee en twintich jaren wal gegeven
ende sede mede, dat de schulte over ghene geestelic guede richten
en mochte, meer en toende ghene breve, de daer van hadde. Do
hegheer de ic schulte een ordel van den sekeren, want se sake in heijden
sij den wal verstaen hadden, wo he mit rechte daer voert mede varen
solde. De sekeren wiseden dat an de seven buer. Do gaf Hinric Witte
mij een orcunde i) voer de buertuge, dat Heer Johan Lulle bekande
in gerichte, dat he gheen eerfgename en weer. Ende Hinric Witte
begheerde een ordel van den sekeren, want heer Johan Lulle de
woerde sede als vors. is in gerichte, of he dan oec mit gheesteliken
rechte spreken mach op een ander tijt. Dat wiseden de sekeren an
de heerlicheijt van Coverde, ende de wijsheijt des landes. Do
begheerde Hinric Witte noch een ordel van den sekeren, want Alfert
Brandes Hinricks moeije dese mudde vors. heft hen gegeven oren
bastert neven, ende de heft de mudde voert hen gegeven Heer
Johan Lullen, de van den bloede niet en is, sonder stocleggen ende
buten consente der eerfgenamen, of dat weerden mach wesen. De
sekeren wijseden dat an de Heerlicheijt van Coverde ende an de
Wijsheijt des landes. Do tugeden sevene buer, ende ontbonden
oren eet Hinric Witten de mudde toe, want he rechte eerfgenaam is,
dese vijf mudde de in der marke van Borc gelegen sinnen, want
Hinric guede besegelde breve toende van den raet van Gronningen,
de de besegelt. Hadde daer ijemant beter recht to, dat en tugen se
niet neder, ende voert an de Heerlicheijt van Coverde ende an de
wijsheijt des landes. In orconde der waerheit, so heb ic mijn segel
op spacium des breves gedruct. Gegeven in 't jaer ons Heren dusent
veerhundert ende tweeentachtentich, des Manedages daerna, als
men singet letare.quot;
Artikel 40 van het „Debath offte wederberichtquot; wijst op een
Orcunde = verklaring.
-ocr page 154-nog eenigszins andere functie van de 7 „seeckere burenquot;. Men krijgt
hieruit meer den indruk, dat de uitspraak in een proces bij de
„seeckerenquot; berustte, welke uitspraak daarna door de 7 „seeckere
burenquot; bevestigd moest worden.
Dit artikel laat ik hierbij volgen.
„Unde is te weten, dat soe wanneher iemanden eenege actie
pretendeert te hebben op mobiha offt immobiha, die aldaer reppe-
hcke offt onreppelicke goederen genoempt worden, die mach sijn
actie m prima instantie institueren voer den scholtes van der
plaetze ende twee sijne assistenten, die genoempt worden bijsijt-
teren offte cornoten, diewelcke partije adverse in hoer defensie
gehoert, ende die documenten ten beijden sijden ontfangen hebben-
de, ende tproces alsoe voer haer geïnstitueert zijnde, daertho
roepen ende bescheijden drie inwoenderen des landes van Drenthe
die daerop geedet, ende mitsdien seeckers genoempt worden die
in deselve saicke een oirdell offt sententie wijsen, van dewdcke
sulcke questieuse saicke volgents in secunda instantie compt voer
seven anderen erffachtige buijren ende inwoenderen desselffs scholt-
ampts, die gdijck als daertho gelaeden. gedteert ende geedet
worden, omme het voors. vorige oirdd offte sententie te approberen
offte reyecteren.quot;
Ook verschillende rochtbrieven laten een dergelijke functie van
de 7 „seeckere burenquot; zien. Als voorbeeld wil ik het uittreksel uit
een rochtbrief van 1608 laten volgen i).
„Eeferardt van Gemen wegen Hoeger overheijdt Schultus tho
Emmen, Oedoren unde Roeswinckdl doe cunt, certificeere in unde
vormits desen versegelden gerichtschiene, dat voer mij in Egener
persoene gecomparert und eerschenen den Erbaren Hinderich
Sluiter, volmechtich des Erbaren Johannes Emmen, administrator
unde cummanduier des convents der Aepell, in den Gerichte tho
kennen gegeven woe eenerquot;, ..... enz.
Volgt de eisch in zeer wijdloopige bewoordingen.
Hierop volgt:
„Umme dan nu dese voergaende allegatie te ferificeren woerdt
in desen gerichte angeesschet 3) Albert Frese unde zin Consorten
1) Het origineel is aanwezig op het Archief te Groningen- verder is het
te vmden als bijlage bij de „Rechtsgeschiedenis van Drenthequot; van Mr S
Gratama.
Ferificeren = orconde geven of verklaren.
Anesschen = laden = oproepen = dagen.
-ocr page 155-umme dit recht anthohoren unde seen, terwielen hij hier tho ge-
citiert unde gelaeden is in den 5.dach beforens up eenen vollen
rocht vort in tho brengen in desen gerichte soedanighe rekenschop
(volgt waarvan) bij pene van den Heeren verfallen in 25 goldt-
gulden, und hiernaemals van null und giner weerden geacht the
worden, ter wielen hij hier toe gecitiert unde gedaeget is, bij vor-
weigheringhe versocht een seecker wisinghe i).
Die sekeren wiesen i), dat partien sollen gheholden wesen nae
lantrecht ende nae luide die wetebrief, copie van rekenunge te geven
und alhier in den gerichte laeten.
Up desen niempt Albert Freese gerichtlick an, angeseen hee
sich beclagt daer in geabbuseert tho hebben, in die tidt van 14
daegen na dato deses over te leveren copia van die rekenschop.quot;
Daarop worden getuigen opgeroepen en gehoord
De eischer resumeert vervolgens den eisch, en „versocht een
ordell van de seekeren, offte die unrechtmetighe angegevene
rekenschop niet sali in unwerden wesen, unde den Heeren in broke
voer soedaenighe frauden verfallen, ende den convent betaelen ende
restitueren soedanighe penningen, als daerup sint untfangen.
Die seekeren wiesen 3), dat Albert Frese sall gheholden wesen nae
zin eegen belofften voer den gerichte gedaen, in tidt van 14 dagen
zin rekenschop te vertoenen. Voerdt wiesen die seekeren konden,
tuigen, soe hier in desen gerichte vertoent, van weerden «). Well
wieder will an den Heeren Drosten ende 24 Etten tho lantrecht.
Angeeschet die 7 ar ff buren umme approbatie te doene dese seekere
wisinghe. Voerdt van alles als verseegelde breven unde documenten
in den gerichte vertoent.
Die 7 huren wiesen kunden ende tuigen, seegell ende breve, alle
documenten sampt die seeker wisinghe in desen gerichte vertoent end
1) Men heeft hier een interlocutoir vonnis.
Er werd gevraagd een apart vonnis van de „seeckerenquot;, dat de gedaagde
inderdaad terecht gedaagd is.
Het is dus een van-waarde-verklaring van de dagvaarding.
Nadat er dus reeds een vonnis, n.l. een interlocutoir, gewezen was, werden
getuigen opgeroepen en begon men feitelijk weer van voren af aan met het
proces.
Hier komt het eindvonnis.
Intusschen heeft er nog een van-waarde-verklaring plaats gehad.
Bij elke handehng opnieuw vraagt de schout, of hetgeen gebeurt en gezegd
wordt enz. goed is en terecht geschiedt en dan zeggen de buren: ja.
Zij verklaren dus elke handeling opnieuw van waarde.
-ocr page 156-gedaen van weerden, well van partijen wiederss wiU, wiesen see an
den Heeren Droste ende 24 Etten tho lantrecht i).
In orkunde der waerheijdt ende merder vestenis van desen hebbe
ick Schultus upgemelt min gewoentlike seegel up spatium deses
gedrucket. Gescheen den 7 Martii Anno 1608. Coernoten Roleff
Hmdericks und Jan van Selbach der Olde.quot;
De verschillende vonnissen, zoowel van de „seeckerenquot; als van de
„seeckere buerenquot;, zijn dus allemaal van-waarde-verklaringen;
na de laatste van-waarde-verklaring door de 7 „seeckere buren''
staat de zaak vast; wie niet tevreden is moet hooger op gaan.
Een vroegste voorbeeld van een van-waarde-verklaring door de
7 „seeckere buerenquot; van het vonnis van de „seeckerenquot;, heb ik
aangetroffen in een rochtbrief van het jaar 1547, betreffende een
rocht gehouden ten overstaan van den schout van Vries en Peize
„de VII bueren vertugen ende verkenden hoer met alle vertugh van
weerden enz......quot;
Het is onjuist in het bevestigen van een vonnis van de „seeckerenquot;
door de 7 „seeckere buerenquot; een geheel andere functie te zien dan in
het wijzen van een vonnis door de 7 „seeckere buerenquot;, zooals in
den aangehaalden rochtbrief van 1482 het geval was. Mr. S.
Gratama neemt aan, dat vóór ± 1547 de taak van de 7 „seeckere
buerenquot; was een oordeel te vellen en na 1547 het door de „seeckerenquot;
gevelde oordeel te bevestigen Er is echter geen kwestie van ver-
schil in taak van de 7 „seeckere buerenquot; vóór en na een zeker
tijdstip. Het was steeds een zelfde functie, een van-waarde-verklaring
door de 7 „seeckere buerenquot;, met hoogstens eenige nuanceering
wat betreft hetgeen van waarde verklaard moest worden.
Er waren verschillende regels, die vaststelden het aantal buren,
dat bij de diverse rechtshandehngen aanwezig moest zijn.
Behalve de 7 „seeckere buerenquot; treft men dikwijls het getal
twee aan. Dit is echter meestal in die gevahen, waarin niet namens
de buren van de buurschap wordt opgetreden, doch waarin de buren
1) Ten slotte krijgt men dus nog een van-waarde-verklaring, ditmaal door
de 7 „seeckere buerenquot;, van alles wat bij het proces is geschied en van het door
de „seeckerenquot; gevelde oordeel. Hiermee is de kwestie vastgesteld.
Archieven van Kerspelen en Marken N». 86, regesten Nquot;. 31.
») Mr. S. Gratama: Een bijdrage tot de Rechtsgeschiedenis van Drenthe
bladzijde 161 e.v.
individueel een zekere rol te vervullen hebben. Zij treden dan
bepaaldelijk als getuigen op.
Op de bladzijden 50 en 51 zagen wij, hoe de aanwezigheid van
eenige buren als getuigen bij de „stockleggingequot; noodzakelijk was.
Men zie hiervoor bijv. ook een verbaal van de goorsprake gehouden
te Diever op 9 Maart 1563, dat luidt als volgt: „Arent Harms heft
Joan ten Staepel wedue mit hoeren kinderen ende mombres dat
lant, welcker hebt in Hesselter marckte, genoempt dat Roebroeck,
laten verbieden, angesien dat Arent voirss. dat geit, welcker hij
ontfangen hadde van haer saligen man Henrick ten Stapel, up
dat lant gerichtlij eken hoer gepresenteert heft und noch in tgerichts
handen licht; kan Jan voirss. bewijsen mit twee buiren, de daer in
Hesselter marcke gewaert ende geschaert sinnen und aver den
stock gestaen hebben, arffelijck ende ewelijck hij verkoft heft,
moet Arent voirss. een lijder wesen. Buiren: Jan Lubberts und Jan
van Ansen, anno LXIII, den Villen Martii.
Antwoirdt Jan Folpers mit hoer adherenten, dat sij blijven bij
hoer stocklegginge, zalige Henrick ten Stapel ontfangen heft van
Arent Harmens angaende dat hoijlandt in die Roebroeck.
De buiren vertuigen: kan Jan Folpers bewijsen stocklegginge.
zegel ende brieve nae lantrecht, alsdan Arent in een onrechte
esschinge; anders sal Jan Folpers sijn geit weder ontfangen und
Arent tlant genieten ende beholden.quot;
Die twee erfburen (bueren, die in Hesselter Marcke gewaert
ende geschaert sinnen), die ,,over den stock gestaan hebbenquot;, zijn
getuigen solemnitatis causa.
In gevallen van huurkwesties en dergelijke was eveneens het
aanwezig zijn van twee buren een vereischte.
Hierover handelt een oordeel van 1412: „Tusschen Willem
Schildes ende Derck denn schomaker is gewijst, Wilhm is naer tot
sijnen huer tho ontwinnenn dann hem Derck tho ontgaenn is, ende
will he hem betalinge bewijzenn, sali he doenn met II burenn, so
heft he onrechte pandinge gedahnnquot; i).
Hier heeft men een voorbeeld, dat de twee buren, die aanwezig
moeten zijn, eedhelpers zijn, het zouden getuigen kunnen zijn, maar
dat is niet noodzakelijk. In elk geval moeten zij den aanlegger van
het geding met een eed bijstaan.
Het aanwezig zijn van drie buren komt eveneens voor, zooals wij
1) Ordelboek van Feith.
-ocr page 158-uit liet hiervolgende oordeel van het jaar 1426 kunnen zien: „Item
tusschen Johan Ebijnge ende Johan Tijeszen is gewijst, quot;mach
Johan Ebijnghe bewijsen mijt III bueren, dat he dat lant buerlijck
berichtet hevet ende voer Meijdaeghe upgeboden hevet, soe mach
Johan vors. dat overgheven mijt den vullen vluse ende he hevet
hem daermede vulgedaen, ende wijll Johan Tijessen dan dat vlues
niet antasten, soe mach dije Droste dat antasten van mijns Heren
weghenquot; 2).
Dat deze 3 buren inderdaad niet identiek zijn met de 3 „seeckerenquot;,
blijkt wel hieruit, dat de 3 „seeckerenquot; worden aangewezen en
opgeroepen door den schout, terwijl hier één der partijen zelf de
3 buren aanwijst.
Een oordeel van 1465 laat ons zien, hoe men in sommige gevallen
zelfs acht getuigen liet opkomen: „Tusschen de buren van Legle
ende Johan Woerdinge is gewijst, want Johan VIII hoeuetheren 3)
het laden upten rocht als he sijn bewijs doen solde, ende de achte
tuegen niet en straffeden, szo is Johan Woerdinge bewijs stantaff-
tichquot; (een ouder handschrift zegt in plaats van de achte tuegen:
de bueren de VIII Tueghen)
De taak van den schout bleef op de rochten beperkt tot het
burgerlijk recht.
Toch was ook binnen de grenzen van de burgerlijk-rechtelijke
zaken nog een groote beperking aan de werkzaamheden van den
schout opgelegd, daar men naast de wereldlijke rechtspraak in
Drenthe een uitgebreide geestelijke rechtspraak had. Hierdoor
werden in de eerste plaats geestelijke zaken behandeld; daarnaast
waren er echter vele burgerlijke zaken, die eveneens voor den
geestelijken rechter kwamen.
De zaken over onroerend goed e.d. werden naar wij reeds zagen op
de rochten behandeld, hiernaast kwamen ook vele minder belang-
rijke zaken op de rochten. De schout kon in hoogste ressort vonnis
wijzen over zaken of geschillen ten hoogste 10 arentsgulden be-
dragende.
Vluse is het gewas, dat op de akkers staat.
Tweede supplement op het Ordelboek van Feith.
„Hoeuetheerquot; is iemand op wien men zich beroepen kan; hier is „hoeuet-
heerquot; eenvoudig getuige.
*) Ordelboek van Feith.
In vele gevallen had ook op de rochten een vóorloopige behan-
deling plaats en werd de procedure bij den Etstoel voortgezet.
Kwesties in zake pandneming kwamen op de rochten, zoodra
pandwering of pandkeering plaats had werd de zaak voor den Et-
stoel verder behandeld.
Geschillen over de niet naleving van willekeuren werden ook op
de rochten aangebracht, zooals eenige oordeelen respectievelijk
van de jaren 1544 en 1601 i) aantoonen.
„Tusschen Bartelt Kuper ende sijn zoene, offte Henrix, ter
eenre, ende den buerwijlkoer van Leggloe, ter ander zijden, is
gewijst dat gherichtschijn van den pander Wessell Hoff mans ende
den buijr-wilkoer ende buijrtuijch van weerden. Kan Bartelt den
gherichtschijne mijtten buijrtuijch ende wijlkoer mijt anderen
beteren tugen wederleggen, sall hije doen bijnnen dre weken, alse
lantrecht is, dat hije nijet geplagget hefft, naedat hem dess gesacht.
Wess anders, Bartelt vellich mijt sijn zone.quot;
„Tusschen die buijr toe Bonne, ter eenre, ende Lambert Eppinge
upt vene, ter ander sijden, wijsen drost ende 24 etten, nademael
doer die uutspraecke des compromisses in anno 1599, den 12 Octo-
bris uuthgesproecken alle questiën belangende die overtredinge
des wilkoers-brieffs gansslickenn sinnen enwechgenomen ende
verslichtet, daeromme die buijren van Bonne in haer ahnspraecke
ungefondiert. Indien hij Lambert Eppinge upt vene namaels den
Avilkoer-brieff overgetreden, mogen sie tegens hem haer actie
institieren na manijre van landtrechte behoerlick.quot;
Van de niet in hoogste ressort gewezen vonnissen was steeds
beroep op den Etstoel mogelijk; boek II landrecht van 1614 art. 19:
„Welcke saken gelijck ende als voors. volpleijdt ende voleijndiget
sijnde coomen en worden hierna gebracht (sooveere deselve wijder
verclaringe vereijsschen ende van node hebben) voor den Drost
ende 24 Etten to Lantrecht op een Lottinck voorsz., al waer de
sake ter eerster Instantie oft op het eerste Lottinck wort angebracht
ende angeteijkent, indien de questie ofte sake van Erffachtige
goederen is, ten ware beijde partijen willich ende bereijt waren
omme te ageeren ende sententie t'ontfangen; Andersints, ende
ingevahe parthij en ter eerste Lottinck niet gereet en waer, wort
Beide oordeelen zijn te vinden in; „Ordelen van den Etstoel van Drenthequot;
van JoosTiNG.
een anderen Lottinek daeran volgende, naer dat den Anlegger
bereijt is ende de sake dan requireert,van den Drost ende24 Etten
sententie gewezen Interlocutoire ofte definitijff, daervan alsdan
geen wijdere appell en valt, dan wat deselve sententie ter executie
gesteld, ende in voller macht gehouden.quot;
HOOFDSTUK V.
DE DINGSPILLEN.
§ L. De dingen en goorspraken.
In het vorige hoofdstuk werden de verschillende werkzaamheden
van de schouten besproken, echter uitsluitend voorzoo ver zij vielen
binnen het territoir van het schoutambt.
Ook daar buiten hadden de schouten echter diverse functies
te vervullen, waarbij bijv. gedacht moet worden aan hun ver-
plichtingen ten aanzien van ding en goorsprake.
Ding en goorsprake waren de terechtzittingen, die in een dingspil
werden gehouden.
Een dingspil bestond veelal uit eenige schoutambten, zooals wij
bijv. zagen, dat de schoutambten Anlo-Gieten-Zuidlaren en
Gasselte-Borger tezamen het dingspil Oostermoer uitmaakten.
Een schoutambt was het ambtsgebied van een schout, het ding-
spil het gebied van den z.g. bannerschout. Deze was de eerste onder
de schouten van het dingspil; het oudste kerspel van het dingspil
viel met zijn schoutambt samen of behoorde anders tot een van de
kerspelen, die samen dit schoutambt uitmaakten.
In het Rolderdingspil was hij tevens de eenige schout, aangezien
het dingspil Rolde niet in schoutambten verdeeld was. In de andere
dingspillen was het niet altijd noodzakelijk, dat elk schoutambt een
eigen schout had.
Wij hebben dit reeds gezien op bladzijde 140 in den daar aan-
gehaalden springrochtbrief van 1606, waaruit blijkt, hoe in dat
jaar de schoutambten Vries, Norg en Peize een zelfden schout
hadden.
Een acte van de overdracht van onroerend goed van het jaar
1680 vangt als volgt aan: „Thijs Ketel Schults tot Anlo, Gieten en
Zuidlaren, Banderschultus over 't Oostermoer en Rolderding-
spelen...quot;.
Wij zien uit deze acte, dat dus ook het bannerschoutschap van
twee dingspillen gecombineerd kon worden, hetgeen zeer wel mogehjk
was, daar het zijn van bannerschout een geheel aparte werkzaam-
heid was.
Nu was bovendien de schout van Rolde, Emmerich van Rossum
in 1680 overleden en werd zijn opvolger pas in 1681 benoemd, zoo-
dat men aan kan nemen, dat een naburige schout, in dit geval Thijs
Ketel, zijn waarnemer was.
Uit den op bladzijde 140 aangehaalden springrochtbrief zien wij
trouwens ook, hoe de bannerschout van het dingspil Noordenveld
door zijn gerichtschrijver rochten het houden in het dingspil Rolde;
waarschijnlijk hadden dus de bannerschouten het recht door hun
gerichtschrijvers in andere dingspillen rochten te laten houden.
De werkzaamheden van de bannerschouten zijn overigens af
te leiden uit een resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van het
jaar 1669: „Opte requeste van Herman Schijrbeeke Schults tot
Sleen, dolerende dat hij van de bedeeninge van het banderampt
van Suijdenvelt jaerlijcks veele moijten en costen van het teekenen
van de recepissen van alle landaege, lottinge en gospraken breven
gelijck mede van het ommesenden van deselve aen de andere
schultampten i) van Snij denvelder Dingspill is doende en moet an-
wenden sunder eenige penninck daertegens te genieten, versoeckende
daeromme dat hem dienaengaende een recompens van twie hondert
car. gul. ofte soo voele d' Heeren van de Landtschap sullen goedt
vinden magh worden toegelegt..... hebben de Heeren Ridderschap
en Egenerfden verklaart in dit versoeck niet te konen treden, maer
dat de Schultampten van het dinghspell, de boode loonen sullen
moeten betalen.quot;
De bannerschout was dus tusschenpersoon tusschen Drost en
Schouten.
In Drenthe werd de rechtspraak oorspronkelijk uitgeoefend
ten overstaan van den landsheer zelf of van zijn vertegen-
woordiger.
In den tijd, dat de bisschoppen van Utrecht hier de landsheeren
waren kwamen zij geregeld zelf om in Drenthe rechtsdagen te houden.
In de beschrijvingen van deze rechtspraak ziet men, hoe de
bisschop éénmaal in de 4 jaren, in Drenthe aangekomen, naar de
verschillende dingspillen ging om terechtzittingen te leiden. De
andere jaren en ook in latere tijden hield de Drost geregeld in de 6
dingspillen, die in Drenthe werden aangetroffen, nl. Zuidenveld, Bei-
Hier wordt duidelijk het woord schoutambt gebruikt en niet kerspel.
-ocr page 163-len. Diever, Rolde, Noordenveld, Oostermoer zijn rechtsdagen, de
z.g. dingen: „Item tlandt van Drenthe is gedeelt in sess dingspille,
ende elck dingspill hefft voele dorper onder sich, ende sint genoempt:
Diever-dingspill, Noerdervelt, Oestermoer, Suijdevelt, Beijlen
ende Borck tsaemen. Dan Rolde is een dingspill alleijnigen ende
hefft nicht dan die ommeliggende buerschappen onder sich i).....
enz.quot; 2)
Deze dingen zijn de oorsprong van den naam Dingspil.
De dingen worden driemaal per jaar gehouden in ieder dingspil.
De kosten van het ding d.w.z. de huisvesting en verzorging van
den Drost, die de leider van de dingen was en van zijn personeel
moesten de buren dragen van het dingspil, waar het ding plaats
had.
Het z.g. rapport van het jaar 1557 wijdt hieraan de volgende
artikelen.
9nbsp;„Als men ding holdt in den lande van Drenthe, soe tucht die
droste van Coeverden met den scrijver ende panders in ijtlick
dingspill voirsges., ende daer koemen die gantze ghemeijne buren
ende daer moet elck kerspell ende buerschap daeronder geseeten,
nae der sonnen ommeganck hairen tuich, alias den buertuich, doen
van alle tgenne daer den heren broeke an gelegen is. Ende indien
wess in ennige buerschap verswegen wordt, dess men in volgenden
tijden vernemmen kan, soe hefft ijder huis offte huijsman in der
marke wonende, daer die broecke geschiet is, den heren gebroeken
XV nije Groninger marken, twelck einen golden gulden is.quot;
10nbsp;„Als die droste ding holdt, soe moeten die dingspillen, elck
int sijne, des drosten kosten affdoen, daer die droste wesen mach
Rolde vormt zoowel een dingspil als een schoutambt als ook een kerspel;
Rolde is dus een kerkdorp.
Het is dus een buurschap met een kerk, die dorp genoemd wordt. Vergelijk
noot 2 op bladzijde 101.
Men vergehjk dit met het gezegde: de kerk in het dorp houden.
Artikel 8 van het rapport van 1557, zie noot 3.
Het rapport van 1557 is bedoeld om een overzicht te geven van de rechts-
toestanden in dien tijd in Drenthe. Volgens door Philips II en Alva genomen
maatregelen moesten deze rapporten aan hen worden opgestuurd. „Ordonnantie
der rechtenn ader statuten slandes van der Drenthe sampt allen abusen,
soe aldaer in den giesteHken ende werteHjken rechte worden angemarkt,
mitzgaeders die olde privilegijen ende landtrechten derselviger landtschap.quot;
Hieruit bhjkt, dat dus in dien tijd alle buren nog moesten opkomen.
Marke hier echt in de beteekenis van terrein tegenover de buurschap.
-ocr page 164-met XIII persoenen ende peerden, voert XIII honden ende winden.
Dan, hett duirt nijet meer dan einen dach ende nacht in eiker
dingspill, daer datt gantze dingspill bij den anderen moeten sijn,
uth eiker huijs één man. Ende wie daer dan nijet en kompt, breekt
ijtlick den heren einen golden guldenn.quot;
11 „tDing wordt genoempt van datt eiker dorp edder buers-
schap 1), onder den voirs. dingspill geleeghen nae der sonnen omme,
tdinggeldt, tweeten die onkostpenninck van den drosten op den
dingdach geschiet, betaelen moeten; ende geschiet een ijder ding-
spill des jaers dreewerff.quot;
Zooals uit deze artikelen bhjkt geschiedde, zoowel opkomst van
de buren, als ook de betaling buurschapsgewijze en uit iedere
buurschap op haar beurt wederom huisgewijze; per huis moest
één bewoner komen, per huis moest men betalen. Het deed er niet
zoozeer toe of de bewoner tevens eigenaar was of niet.
Het moeten optreden op het ding was dus een kwahteit, die aan
het huis vast zat.
In het eerste hoofdstuk zagen wij, hoe ook de eigenerfde-kwaliteit
aan het eigendom van een huis vastzat; in vele opzichten (wat
betreft gebruik maken van de marke e.d. bijv.) konden de meijers
voor hun eigenerfden optreden. Men maakte echter steeds van uit
een buurhuis gebruik van de rechten op de marke enz. Zoo is het
aanwezig moeten zijn op de dingen een verplichting behoorend bij
het bewonen van een huis. Ook voor de dingen is aan te nemen, dat
het daar aanwezig zijn uitsluitend een eigenerf de-verplichting was.
Men vergelijke dit bijv. ook met de uitdrukking „huijsmanquot;, die
in artikel 9, hiervoor aangehaald, van het rapport, voorkomt.
Huisman is een veel gebruikte benaming voor eigenerfde.
Op de dingen en goorspraken werden zaken van strafrechtelijken
aard behandeld en daarnaast ook burgerrechtelijke zaken. Zooals
wij reeds zagen had de procedure „met esschen ende verbodenquot;
hier plaats, waarmee geen zaken betreffende onroerend goed behan-
deld mochten worden.
De buurschappen moesten komen om buurtuig te doen, zij, d.w.z.
de buren, moesten er tuigen.
In verband met de rechtspraak op ding en goorsprake wordt
Hier worden dus dorp en buurschap door elkaar gehaald; het algemeene
woord is buurschap; als er een kerk in staat wordt het een dorp.
op een enkele uitzondering na steeds van tuigen gesproken i),
terwijl men bij processen voor den geestelijken rechter in plaats
van tuigen veelal de uitdrukking wroegen aantreft. Dit is uitsluitend
een verschil in woord. Voor zoover ik heb kunnen nagaan wordt
tuigen zelden gebruikt bij processen van geestelijk recht, terwijl
bij de wereldlijke rechtspraak slechts bij uitzondering van wroegen
wordt gesproken. De kerk heeft zich in haar processen geschikt
naar het wereldlijk recht; er had plaats receptie door de kerk van
het wereldlijke procesrecht. Op de geestelijke rechtspraak kom ik
nader terug.
Wat hield dit tuigen bij ding en goorsprake in?
De buren moesten alle misdrijven aanbrengen, die in hun buur-
schappen of kluften, waar zij woonden waren geschied. In gevallen
van verzwijging door de buren werden boeten opgelegd. Dit blijkt
bijv. ook uit het verbaal van een goorsprake op 15 Maart 1563 te
Oostermoer gehouden: „De edele 2) Drost heft de buiren van Zuijt-
laren angesocht voer vier oft vijff verzwegene bourtuigen, de sij
op de leste goespraicke niet angebracht hadden, alse dat......
Van dewelcke de buiren verklaeren niet geweten te hebben
oft gehoert und weren overboedich sich bij ede te purgeren und
vertuichden dengeenen, de sulcx gedaen hadden, op des landts
brief f.quot;
Ook de schouten waren qualitate qua verplicht op het ding te
verschijnen en te zorgen voor het aanbrengen van de in hun schout-
ambt gepleegde misdrijven en het voor zoover noodig overbrengen
van de bij hen ingekomen klachten, hetgeen mede behoorde tot de
belangrijkste functies van den schout. „Item die scholten zijn oick
alsdan geholden aen te brengen die gerichtelicke verhoeden, die zij
Als voorbeeld, dat wroegen ook wel in een enkel geval gebruikt wordt bij
de wereldlijke rechtspraak wil ik hierbij twee verbalen van goorspraken laten
volgen:
Verbaal van de op 26 Maart 1565 gehouden goorsprake te Borger:
„Katrina Fockinge gewroecht van de voechden, dat sij tlycht gewycht gehadt
hadde, daer sij den heren oick voer sijn broecke betalen mach; de Drost heft de
vrou quijtgescholden om haer armoedt ende onnoselheit willen, ende niet
meer te doen.quot;
Verbaal van de goorsprake op 18 Juli 1565 te Sleen gehouden:
„De buiren van Noertberge hebben gewroeget Hille Smeenge voer gerucht
van toverij e, waervoer sij hoer alnoch vertuigen und op hoer onschult na
lantrecht.quot;
Edele is ook hier weer een titulatuur; vergelijk noot 3 bij bladzijde 111.
-ocr page 166-eenige parthijen aengedaen hebben, ende niet geobtempereert zijn,
die aldaer eijssinge ende verhoeden i) genoempt worden, ende allet
wes specteert ende beboert tot bedienunge van haire officie, daer
die heere van den lande offte partijen eenichsins aen gebroecket
offt gelegen mach wesen, ende offte naderhandt bevonden worde
ietwes verswegen ende nijet aengebrocht tho zijn, vervallen die
inwoneren offte buijren in seeckere merckelicke peene, in des
landts breeff geexpresseertquot; 2).
Het verplicht zijn van de opkomst van de buren op het ding,
was gegrond juist op het moeten aanbrengen van delicten, op het
moeten „buijrtuijch doenquot;, zooals het genoemde artikel 9 van het
rapport van 1557 aangeeft.
Men treft hier evenals bij de rochten de uitdrukking buurtuig
aan. Buurtuig is altijd een oordeel, hetgeen echter soms een „aan-
brengenquot; kan inhouden. Dit is het geval bij de strafrechtspraak.
In het tuigen in strafzaken ligt dus nog iets meer, een ander element,
nl. het „aanbrengenquot;. Het feit wordt door het geven van een oordeel
aangebracht.
In burgerlijk-rechtelijke zaken is het feit bekend en wordt daar-
over geoordeeld; hierbij is dus voor het element „aanbrengenquot; geen
plaats
In het „debath offte wederberichtquot; treft men twee artikelen
aan, die als volgt luiden:
Art. 42: „Dat oick denzelven landtdrost, soe dickmaels ende
mennichmaell alst hem behefft, over het gehiele landt, in elcke
Vergelijk noot 2 op bladzijde 144.
Debath offte wederbericht artikel 44.
Verschillende schrijvers zien ten onrechte in het doen van buurtuig niets
anders dan het afleggen van getuigenis. Zij stellen dus het tuigen gelijk aan
getuigen in de moderne beteekenis.
Men zie hiervoor bijv. Dr. H. Brunner: Die Entstehung der Schwurgerichte.
Op bladzijde 36 hiervan leest men o.m. het volgende: „Die Geschwomen in
Civüsachen sind heute Urteilsgeschwome. Im Mittelalter hatten sie einen
völlig anderen Charakter....... Während heute der Geschwome sich in der
Regel mit vollständiger Unkenntniss der Beweisfrage auf die Geschwomenbank
setzt, ja sogar die eigene Wissenschaft einen Ausschliessungsgrund abgiebt,
haben früher nur solche Personen als Geschworne fungiert, die man heute als
Zeugen verwenden würde, und durften jene, von denen man im voraus wusste,
dass ihnen die Sache fremd sei, überhaupt nicht eingeschworen werden. Kurz,
der Ausspruch der Geschwomen, jetzt ein Urteü über das Beweisverfahren,
war früher ein Zeugniss. also ein Beweismittel.....etc.quot;
dinxspell noch eenen rechtdach mach hebben ende holden, die men
noempt goespraecke offte gaerspraecke.quot;
Art. 43: „Alwaer telckenmaele alle i) die inwoenderen offte
buijren iederes dincxspels, soe iederen rechtdach etlicke daegen
te voeren verkündiget ende uuijtgeschreven wordet, gehalden sijn
te compareren ende aen te brengen ende doen annoteren alle mis-
daden ende delicten, daer gerucht van is, dat men daer noemet.....
(volgen allerlei soorten misdrijven, die hier onder vallen).....quot;.
Artikel 12 van het rapport luidt als volgt: „Als nu den drosten
tding gelievet aff te koepen, soo holdt sijnn lijfften voirt dinggeldt
goespraeke, ende datt wordt ijder dingspill dree, vijre offte vijff
daeghe toevoiren angesacht. Alsdan moeten die buren, gelijck op
den dingdach voirs., oeck koemen ende vertuijgen den heren sijne
broecke. Dan opter goespraekendach, daer doen offte gelden die
buren nicht toe, meer dije droste moet des betaelen, all dat daer
sijn lijfften met sijnen dienaren doett. Dittselve is datt onder-
scheijdt tusschen datt woirt ding ende datt woirt goespraeke.quot;
Hieruit blijkt dus, dat de Drost ook de z.g. goorspraken hield in
de dingspillen, die niet op geregelde tijden behoefden plaats te
hebben en door den Drost zelf bekostigd moesten worden. Het
verschil tusschen ding en goorsprake is in den loop der tijden niet
bhjven bestaan.
Na 1580 wordt nog uitsluitend van goorspraken gesproken;
deze hebben dan tevens de plaats van het ding geheel ingenomen.
Landrecht van 1614 boek I § 1: „De Heer Drost wezende hooft-
officier 2) van de Civile ende Criminele Justitie in den Lande van
Drenthe, is gehouden alle jaer in elcke Dingspill, driemael, ende so
dickwils hem des meer nodich dunckt eenen Rechtdach to houden,
diemen Goorspraecke noemt, ende dat op sijn selfs costen, tot
refusie van de welcke, hij daervoor geniet alsulcke Emolumenten,
Dinggelden genoemt, als van oldes daertoe gestaen, doch worden
hem als nu in plaets van deselve bij die Landtschap uijt den
domeijnen Jaerlix daervoor betaelt, de summe van hondert daler
tot 30 gl. sijnde daermede neffens de voorsz. dinggelden alle.
Welverstaende indien de geinteresserde Parthij en boven die
dree gesprokene, die den Drost jaerlix moet houden een extra-
ordinaris Goorsprake versoect, de Drost hem daermede sal moeten
Alle buren moesten dus verschijnen.
Officier = ambtman; officie = ambt.
gerieven, staende de costen in sulcken vall, tot laste van de ver-
soeckende Parthije.quot;
Hierin vindt men dus in plaats van drie verplichte dingen, drie
verplichte goorspraken terug.
Artikel 2 boek I van ditzelfde landrecht geeft aUes aan, wat er op
deze goorspraken gebeuren moet.
In artikel 2 van het tweede boek van het landrecht van 1614
leest men het volgende: „De schultissen sijn voorts gehouden op die
goorspraecken te gichten, aen ende ten voorschijn te brengen, alle
he tgene haer luijden bij parthij en schriftelijck ofte mondelicke
verantwoordinge naer eijsch van saken is gedaen, so datelick op
staende Goorsprake sonder wij deren uijtstal bij de Buijren des
Clufts 1) ofte Buijrschaps i) daer de Beclaechde woonachtich
Sententie wort uijtgesproken, hetwelcke een Buijrtuijch genoemt
wort.quot;
Hier ook weer: buurtuig doen, sententie geven, oordeel vehen
dus, hetgeen in dit geval niet het element aanbrengen insluit; het
is hier de schout, die de diverse zaken aanbrengt.
Zoo treft men ook het buurtuig, de sententie, aan bij de behande-
ling van burgerlijk-rechtelijke kwesties; bijv. op de goorsprake te
Beilen gehouden op 23 Februari 1564: „Rape Scheper vertuicht,
dat hij bewijsen solde, dat hij rechte pantkeringe gedaen had tegen
Hindrick Kistemaker. Solvit I g.g.quot;
Een oordeel van den Etstoel van 1560 luidt als volgt: „Tusschen
die weduwe van Bourmannia mit hoeren gecoeren moinber und die
bueren van Een is gewijst, soe die bueren van Een op der goespraecke
eene sententie getoent is, welcke se in weerden vertueget hebben
und van geene verclaeringe des ordels weetenn off getoent is op der
voors. goespraecke, konnen die bueren daeromme geenen onrechten
tuijch gedaen hebbenquot; 2).
Hier houdt het buurtuig een van-waarde-verklaring in.
Men treft bij de dingen en goorspraken dus steeds buurtuigen
aan. Het zijn altijd oordeelen, doch in verschillende nuances. Dit is
te vergelijken met hetgeen wij op bladzijde 152 zagen bij de be-
spreking van de rochten. Het buurtuig kan zijn een van-waarde-
verklaring, een oordeel, ^en oordeel omvattend een aanbrengen;
steeds is het echter een oordeel.
Het „sententie gevenquot; geschiedt dus ook zoowel buurschaps- als kJufts-
gewijze.
Ordelen van den Etstoel van Joosting.
-ocr page 169-Altijd is het mogehjk van dit oordeel in beroep te gaan. ^en
vindt dan ook meermalen als slot van het verbaal van een goor-
sprake: „.....beroept den buirtuich te lantrecht.....quot; of „.....hebben
den buijrtuich beropen.....quot; e.d.
De Drost van Drenthe ging rond van dingspil naar dingspil om
de terechtzittingen te leiden.
De Drost had hierbij geen keurnoten naast zich, zooals de schout,
doch werd bijgestaan, zooals wij in artikel 9 van het rapport zagen,
door den landsschrijver en eenige panders. De landsschrijver schreef
de buurtuigen in; dit inschrijven van de buurtuigen door den lands-
schrijver maakte deze verbindend en de vertuigden boete schuldig,
welke boeten ten bate van den landsheer werden geheven en door
den pander opgeeischt.
In die gevallen, waarin men absoluut zeker was, dat het delict,
hetgeen vertuigd werd, door een bepaalden persoon en op bepaalde
wijze gepleegd was, is het vanzelfsprekend, dat oordeel en aan-
brengen samenvloeien, zoodat inschrijving door den landsschrijver
het tuig verbindend kon maken. Het kwam echter natuurhjk ook
voor, dat een feit werd aangebracht, waarvan iemand uitsluitend
volgens een gerucht verdacht werd, daarmee werd wel door de
buren geoordeeld, doch het was mogelijk, dat hierop de onschulds-
eed volgde van den aangeklaagde, zoodat er van inschrijven en
verbindend worden van het buirtuig geen sprake was
De buren traden buurschapsgewijze op, doch het was gewoonlijk
ook voldoende, dat de buren kluftsgewijze opkwamen om te
„tuijchenquot;; wij zagen dit reeds in het genoemde artikel 2 van het
tweede boek van het landrecht van 1614: „..... bij de Buijren des
Clufts ofte Buijrschaps daer de Beclaechde woonachtich Sententie
wort uijtgesproken, het welcke een Buijrtuijch genoemt wortquot;.
Ook het aanbrengen van delicten kon kluftsgewijze geschieden,
hetgeen een vereenvoudiging kon beteekenen bij het rechtspreken.
Artikel 7 van het plakkaat van Drost en Gedeputeerden op de
jacht en visscherij van 20 Mei 1613 laat dit bijv. zien: „Lastende
mede, dat bij den buiren van elcken cluft, alwaer eenige der voers.
breucken coemen te vallen, deselve op alle goespraeken, neffens alle
VergeHjk blazdijde 217
Bij de geestelijke rechtspraak wordt eveneens gesproken van het wroegen
„van een quaat geluidt ofte geruchtequot;.
andere civile i) ende criminele i) delicten, angebrocht ende ver-
tuiget 2) sullen wordden; op poene, nae landtrecht daerop gesta-
tueertquot;
Geschillen over de niet naleving van wiUekeuren werden niet
aUeen op de rochten, doch ook bij de goorspraken aangebracht.
Bij het vaststellen der wiUekeuren werd tevens bepaald de boete,
die op de overtreding was gesteld. Zooals wij zagen waren in de
buurschappen eenige eigenerfden aangewezen om controle uit te
oefenen op het nakomen van de wiUekeuren. Zij schutten bijv. de
beesten, die zij bevonden, dat boven het waartal waren opgeslagen
of zich op verboden terrein bevonden en lieten deze niet weer vrij
vóór het schutgeld en de boete betaald waren. Zij heten de buren
aanzeggen hun onderhoudsverphchtingen betreffende de buurschap
na te komen en indien dit niet geschiedde eischten zij de boeten op.
Zij verboden hen, die hiertoe niet gerechtigd waren, het gebruik
maken van de marke, en vorderden de, ook hierop gestelde, boeten
in. De onwiUigen werden door een pandneming genoodzaakt de
boeten te voldoen. De dijkrichters, gezworenen of hoe zij verder
heetten, traden hierbij geheel buiten den landsheer om op, in
tegensteUing met den schout, die juist namens den landsheer op-
trad. Zoodra echter pandwering voorkwam werd het een proces,
waaraan de landsheer te pas kwam. Men zie hiervoor het verbaal
van een goorsprake op 21 Juni 1577 te Beilen gehouden, waar een
klacht werd ingediend over een onrechtmatige panding en daarbij
door de schutherden gepleegd geweld; dit laatste gaf een straf-
rechtelijk karakter aan het geding, vandaar waarschijnlijk bij de
goorsprake aangebracht: „Jan van Emhcchem claecht, dat de
schutheerders toe Borrick sijn doere opgelopen und hem in sijn
huijs 2 gaeter in den kop geslaegen; versocht meisterloen und
smarte betaelt tho hebben. De Drost, sich adjunct maickende,
versocht, dat sij des Heeren broecke rechtlijcken toe vertuigen
niet en vergeten.
Antwoirden de schutheerders, dat hij de dachte niet kan waer
maicken, want sie hebben opten buirwillekoer gepandet, und doe
Ofschoon zeer veel strafrechtelijke zaken op de goorspraken werden
behandeld was dit toch niet uitsluitend het geval.
Ook burgerrechtelijke geschillen konden op de goorspraken worden op-
gelost.
Vertuigen hier in de beteekenis van aanbrengen.
quot;) Drentsch Plakkaatboek No. 220.
-ocr page 171-sie hem gepandet hebben ende uth den huijs gaende met de pande
heft Jan voirs, mit sijn hulpers de schutters de pande wedergenomen
und is wederom in den huise gegaen und daerna heft ene van de
schutters gegaen in den huise und heft de doere met den arm op-
gestoten, seggende sie begeerden gelt oft pande. Doe heft Jan
voirs. gesacht: koempt nu ende haelt pande und heft sie met knevel-
stocken und ander geweer na uth den huise gestoten ende gesmeten,
met welcken selvigen gewere de schutters wederomme in den huise
gesmeten hebben ende hem alsoe geraicket. Verhopen ende ver-
trouwen sie, dat sie daer niet an gebroecken sullen hebben, wante
alle luiden ende buirschappen ende insonderheijt sie geerne den
lieven roggen begeren tho bevreden, als sie doch verwillekoert
hebben.
De buiren van Wisser ende Spijr vertuigen den buirwillekoer
van weerden; kan Jan van Emlicchem bewijsen, dat hem daerboven
geschiet is, daer moecht sie den Heeren de broecke voer betalen
und bint schuldich sijn meisterloen ende onkosten tho betalen. De
Drost heft den buirtuich beropen.quot;
Van deze sententies van de buren was in vele gevallen beroep
op den Etstoel mogelijk, zooals blijkt uit de artikelen 46, 47 en 48
van het „debath offte wederberichtquot;.
Art. 46: „Van welcke oirdelen offte sententien, gegeven soe well
in civile als broeckhafftige offte criminele saicken als voirn. is,
mach die succumbant appeUeeren offte sick beroepen voer den
Drost ende XXHII Etten desselffs landts, staende voets offt binnen
drie weecken, anders indien sulcx niet en geschiet, sorteren alsulcke
sententien ofte buijrtuijchgen haer effect, ende gaen in rem judi-
catam.quot;
Art. 47: „Ende indien die voirn. oirdelen offte sententien in den
Etstoell gerejecteert worden, vervallen diegheene, die dieselve
gewesen hebben, in seeckere merckelicke broecken nae inholt haire
privilegiën ende landtbrieff.quot;
Art. 48: „Welverstaende dat sulcke appellatien moegen alleen
gedaen ende aengenoemen worden van delicten, die pecunial ende
neet criminale amenden hebben; dan alle dieghene, die van capital
delicten, die evident ende notoir, alsoe geaccuseert 2) zijn, worden
stracks bij den landtdrost gevanckelick mitgenoemen; of den drost
gt;) Zie noot 1 bladzijde 166.
-) Er is dus iemand beschuldigd van een algemeen bekend delict.
-ocr page 172-mach den inwoeneren ende buiren bevelen hem tho bewaeren, die
dan geholden zijn sulcx te doen, ende daervoer tresponderen.
unde daetlich off nae drie daegen, sunder hem langer tho beholden!
well verseeckert ende gefangen te leveren aen de naeste gerichte,
ende wordt soe voert van gerichte tot gerichte, die geholden sijn die
gevangens tho ontfangen ende well verwaert over tho brengen,
gebrocht in die gevanckenisse tot Coeverden, van waer binnen
veerthien daeghen denzelven dehnquant wedergebrocht wordt bij
den drost ter plaetse, daer hij geapprehendiert is, aldaer dan die
inwoeneren ende buiren hem vertuijgen i), dat is te seggen con-
dempneren i), nae der landtsbrieven, die van dese sake vorder
spreken ende specifice mitbrengen, hoe ider misdaet ende delict
gestrafft sal worden; ende laet dan die drost daetehck die justitie
durch den scherprichter volbrengen ende effectueeren.quot;
Indien het beroep door den Etstoel werd beschouwd als terecht
geschied te zijn, werd het „buirtuichquot; z.g. „quaat gekentquot; en kregen
de buren, die het vonnis oorspronkelijk hadden gewezen, boeten.
Kennen is hier hetzelfde als tuigen; het is uitsluitend een woorden-
kwestie, doch in verband met den Etstoel wordt steeds kennen
gebruikt. In kennen zit ook niet het element aanbrengen.
Angst voor dergehjke beroepen en boeten maakte, dat de buren
zich dikwijls aan hun verplichting op de goorspraken te tuigen
trachtten te onttrekken en zich gaarne bepaalden tot het aan-
brengen en het vonnissen direct aan den Etstoel verwezen.
Een resolutie van Ridderschap en Eijgenerfden van 28 Februari
1652 maakte dan ook een einde aan de goorspraken als zelfstandige
gerechten (art. 5) en maakte de behandeling van verschillende zaken
op de goorspraken tot een phase van het geding voor den Etstoel.
Deze zelfde resolutie van 1652 schafte ook de noodzakelijkheid af,
dat aUe buren op de goorspraken aanwezig moesten zijn.
Art. 1. „Dat de Ingesetenen van ieder Dorp ofte Buirschap doer
hun gecommittierden ofte Volmachten op de Goospraecken sullen
mogen compareren, ende dat de groote Dorpen 2) en Buijrschappen 2)
sullen mogen volstaen met vier volmachten, ende de deine Buir-
schappen te wieten van thien ende minder huijsen, met twee.quot;
Art. 5. „Is geresolviert, dat de Buijrtuigen werden wechgenomen.
Hier blijkt zeer duidelijk, dat „condempnerenquot; = „vertuijgenquot;.
Een groote buurschap is een dorp.
Er worden waarschijnlijk de buurschappen met een kerk mee bedoeld;
vergelijk noot 2 bladzijde 101 en noot 1 bladzijde 159.
ende dat inplaetse van tselve de claeger altoes sal gehouden sijn
sijne dachte binnen drie weecken voer 't Gerichte te verificieren.
Ende den beclaechden sijn tegenbericht binnen gelijcke drie daer-
aenvolgende weecken, hetwdcke van den Heeren Landtschrijver
op de dachte geteeckent sal worden. Ende soe voorts te Lantrecht
opt Lottinck.quot;
De buurschappen moesten dus in het vervolg hun volmachten
zenden; de benamingen „seeckerenquot; en „seeckere buerenquot; treft
men hierbij niet aan.
De volmachten van de buren moeten nu in het vervolg buirtuig
doen. Het tuigen bleef echter steeds buurschapsgewijze geschieden,
nooit dingspilsgewijze; het dingspil was uitsluitend ambtelijk district,
zoowel voor Drost als Bannerschout, terwijl de gezamenlijke eigen-
erfden ervan als zoodanig niet georganiseerd waren.
Dat het zijn van eigenerfde, om als volmacht op te treden,
steeds weer als vereischte naar voren trad, blijkt uit een resolutie
van Ridderschap en Eigenerfden van 4 Maart 1669 i): „Op den
hebben Ridderschap en Eijgenerffden geresolveert, dat de
buijrschappen op de gospraken sullen compareren door gequalifi-
ceerde vulmachten, volgents vorige resolutie sijnde Eigenerffden
ten minsten een vierndeel wardels hebbende ofte gebruickende en
meijersluijden van arven ende plaetsen, daertoe een vierendielen
waerdeelen toebehoert, ofte voor hiele ofte halve plaetsen worden
geholden.quot;
Hier kunnen dus ook de meijers optreden als representanten
van de erven; in dit opzicht worden zij dus met eigenerfden gelijk-
gesteld en zijn zij eigenerfden vel quasi.
Oorspronkelijk werden de rechtdagen gehouden in het hoofd-
schoutambt van het dingspil, doch uit de goorspraken-registers
blijkt, hoe men hier langzamerhand zeer van ging afwijken. De
afstanden van de buurschappen naar de plaats, waar de terecht-
zitting gehouden werd, waren in vele gevallen een bezwaar, zoodat
het van belang was de rechtdagen in de verschillende buurschappen
van het dingspil te doen plaats hebben. Zoo kwam het voor, dat
de landsheer privilegiën verleende om ook elders in een dingspil
dingen en goorspraken te laten houden, terwijl dan de buren natuur-
Te vinden bij de verzamelde resolutiën van Ridderschap en Eijgenerfden
in het Archief van Drenthe.
lijk vrij waren van het gaan naar ding of goorsprake op de oor-
spronkelijk daartoe aangewezen plaats in het dingspil.
Een voorbeeld gaat hierbij: „David van Bourgondiën enz.,
Maken kont allen luden, dat bij ons geweest zijn onse ondersaten wt
den kerspel van Meppel, Colderveen, Nijenveen ende Kukangen,
ons te kennen geuende, dat onse Amptman van Couerde ende
slants van Drenthe gemeenlic goesprake te holden pleecht in onsen
dorpe toe Deueren ende dan dair vergaderen die onder den dinxpil
geseten sijn, om een ijegehc wt sijnen kerspel ende buerscappen
meldinge i) ende tuechnisse i) te doen van broeken ende anders,
des ons aendragende is, nae rechten ende gewoenten onss lants van
Drenthe;..... soe hebben ons die voirsz. kerspellude van Meppel,
Colderveen, Nijenveen ende Kukangen, te kennen gegeven ende
geoepent hoere groete armoede, laste ende gebreke, die sie hebben,
ende ons mit sekeren reden ende bescheide Informacie ende onder-
wijs gedaen, woe dat hem seer groet proeffijt-, behulp- ende vorder-
lic wesen soude, hem des te verdragen, dat sie in onsen dorpe 2)
voirsz. toe Deueren ter goesprake nijet comen en droften; ons
oetmoedelic biddende, die voirsz. goesprake, meldinge ende tuech-
nisse, die sie in onsen dorpe toe Deueren voirsz. gemeenlic te doene
plegen, den voirsz. kerspellude toe Meppel in den dorpe wille
laeten geschien, voir onsen Amptman in der tijt oft sijnen gewaerden
boede, gelijck sie toe Deueren dat te doene plegen. Ende want wij
dan geneijget ende sculdich sijn, onser ondersaten armoede ende
gebreke aen te sien ende hem te vorderen ende behulpelic te wesen,
ende wij dit doen mogen sonder ijemant in sijnen rechten dair bij
veraftert te wesen, soe hebben wij, bij guetduncken ende rijpen
rade, om oirber, nutticheit ende behulp onser ondersaten, toe
ewijgen dagen den voirsz. kerspeUuden van Meppel, Colderveen,
Nijenveen ende Kukangen dese vrijheden ende privilegiën gegeuen,
ende geuen mit desen onsen brieue, voir ons ende onsen naecome-
lingen Bisscopen Tutrecht, als dat die voirsz. kerspellude toe genen
dage toe Deueren toe der goesprake reijsen en dorven; ende die
Amptman van Couerde ende slants van Drenthe in der tijt sal
holden den voirsz. kerspelluden die goesprake toe Meppel in
Tuigen of aanbrengen of melden dus.
„Dorpequot;; ook hier dus weer de buurschap met een kerk. Verg. noot 1
bladzijde 160.
*) De goorsprake wordt dus niet verplaatst doch gesplitst.
-ocr page 175-onsen dorpe voirsz., ende dair meldinge ende tuechnisse van hem
horen ende laten geschien, soe dijck ende mennichwerf den ampt-
man oft sijnen gewaerden boede i) in der tijt voirsz. des van noede
is ende eijschende wesen sal, gelijck dat toe Deueren toe geschien
pleecht. Soe laeten wij weten ende beuelen, mit desen onsen brieue,
onsen Amptman van Couerde ende onss lants van Drenthe inder
tijt voirsz., deze voirsz. vrijheden ende privilegiën te holden
ende te laeten geschien tot ewijgen dagen, gelikerwijs voirsz. is,
ende dair niet in te laten vallen, want wij dit aldus gedaen willen
hebben. In oirkonde sbriefs besegeit mit onsen segel. Gegeuen op
onsen slote tot Duersteden, int jaer ons heren dusent vier hondert
ende tsestich, den Vllpn dach in Junioquot; 2).
Bij privilege van 6 November 1460 s) kregen de „ondersaten tot
den kerspel Meppel, Colderveen en Nijenveenquot; naast een eigen
goorsprake ook een eigen ding.
In de heerlijkheid Ruinen wordt de onderscheiding tusschen
dingen, goorspraken en rochten niet aangetroffen.
Wel heb ik een oordeel gevonden van 1560, hetgeen luidt als
volgt: „Tusschen Frederik Raedt ende den van Ruijnen is gewijst,
soe se beijde hijr getoent hebben copie van der buijrtuijch ende nijet
geautentiseert, sullen die van Ruijnen noch ten naesten lottinge
autentijcke copie brengen uut den heeren van Ruijnen goespraecken-
register van der saecken. Sal men dan daeraf wijsen, alse recht isquot;
Ook in Ruinen werden dus de buurtuigen in een goorspraken-
register geregistreerd.
Toch wordt in het Landrecht van Buddinge- en Haakswolde
van 24 Maart 1428 noch de naam ding, noch goorsprake, noch
rocht aangetroffen. De eerste artikelen van dit landrecht spreken
echter steeds van „verbodinghequot;; dit is in de heerlijkheid Ruinen
de naam voor de terechtzittingen.
Evenals in het overige Drenthe kwamen ook in de heerlijkheid
Ruinen schouten voor.
De kerspelen Ruinen en Ruinerwold vielen nl. samen met de
schoutambten van dienzelfden naam. Deze schouten werden door
„Gewaerden boedequot; = volmacht.
Te vinden in „Diversorium van David van Bourgondiëquot;. Opgenomen door
Magnin „Geschiedkundig overzicht van de besturen in Drenthequot; II. 2 blz. 111.
Vergelijk noot 2 Magnin II. 2. blz. 113.
*) Ordelen van Joosting.
-ocr page 176-de heeren van Ruinen, als beleend met de jurisdictie in de heerhjk-
heid, benoemd en oefenden hun functie uit in naam van den heer.
Zij moesten aan de heeren van Ruinen kennis geven van de in de
schoutambten plaats gehad hebbende misdrijven en overtredingen.
Evenals elders in Drenthe moesten ook in Ruinen de schouten
akten beteekenen en verlijden, zorgen voor gerechtelijke uit-
winningen enz. alles werkzaamheden, die de heer, zoo hem dat
wenschelijk leek, ook zelf kon verrichten, hetgeen dan ook nogal
eens gebeurde.
Artikel 61 van het landrecht van Buddinge- en Haakswolde
luidt als volgt: „Item so en sal gheen schulte deser Wolden vors.
richten of ghichten, hij en hebbe tovoeren der meenten sijnen eet
ghedaen; ende de schulte vors. en sal ghien daghelixs recht vorderen
tusschen sunte Jacob ende Bartholomeus daghe, want dan in den
bouwe is, uutghenomen des heren noetsaken.quot;
Het kwam ook voor, dat de heer van Ruinen zelf de terecht-
zittingen leidde. Eenige hierop betrekking hebbende artikelen van
het landrecht van Buddinge- en Haakswolde volgen hierbij.
Art. 2: „Item de heerlicheit van Runen vors. moghen al oer
landtluden der Wolden vors. twe reijsen aneen opboden in den
Oldenhof to Runen vors. ende to der darder reijse altoes daernae
in den Bleeckhof to Blidensteden also vake als hem ghenoeghet;
ende dat sal hem oer schulte tovoeren weten doen als hoer lantrecht
is, ende die dat dan niet en dede ende daer niet en queme, die
brecht der heerlicheit vors. twee Vleemsche grote off paijment,
also guet uuthghenomen zieke lüde of die van olderdom of
van anderen noetsaken daer niet comen en moghen, als hoer lant-
recht daervan is.quot;
Art. 3: „Item of een man dre verbodinghe achtereen van eenre
zaken versete ende niet queme, die breeckt ter eerster verbodinghe
twe Vleemsche grote, ter ander verbodinghe vier Vleemsche grote
ende toe der darder verbodinghe achte pont, ellick pont, wort
hiernae bescreven staet, to betaelen mit vier Vleemsche grote oft
mit anderen paijment also guet.quot;
In de overige Drentsche schoutambten zagen wij, hoe de aan-
wezigheid van twee keurnoten vereischt was, daar de schout
anders zijn werkzaamheden betreffende de rechtspraak niet kon
verrichten. In de heerhjkheid Ruinen komen deze keurnoten niet
voor.
De buurtuigen in den zin van gerechtelijke beslissingen ge-
172
schieden in Ruinen ook door de buren. Verschillende bewaard
gebleven oordeelen toonen dit aan.
Oordeel gewezen te Rolde in 1432:
„Item tusschen Folkeer van Echten an de ene zijdt ende Sijmon
Polmans kijnderen an dije ander zijde ijs gewijst, want Volkijer
van Echten thoe Ruenen ghepant hevet, ende Reijnolt van den
Cloester van weghen Sijmon Polmans kijndere pantweringen
daerup ghedaen hevet, soe sullen dije buer ven Ruenen eersten
wijsinge doen, we recht hevet an de pantweringen, ende wen dije
wijsijnge toe nae geijt, dije mochtet dan beroepen up de Heerschup i)
van Covorden ende an dije Wijsheijt van den lande van Drenthe,
offt ze wolden.quot;
Oordeel gewezen in 1442 te Rolde:
,Jtem tusschen Berent van Munster ende Arent Dunnijnghe ijs
ghewijst, van wat brocke de meente van Buddijngewolde Arent
Dunnijnghe verwijst hebben ende vertuijcht nae oren lantrechte
dat Berent den broecke uutwijnne nae lantrechte als lantrechte ijs
in den lande van Drente.quot;
Oordeel gewezen te Rolde in het jaar 1445:
„Item tusschen Albert Piggen an dene zijdt ende Luecken
Geertszen ende Jan Duijsterbeeken an dander zijdt segghen dije
Droste ende Etten, dat se pleghen toe claren alsulcken saecken
ende beroepinge ende ghebreken, als dije bueren van Ruenen onder
een hebben, dije daer woenachtich zijn, ende gheen ghebreke noch
geen besaete en claren van uutheemschen lueden, dat bijnnen
Ruenen niet gheleghen en ijsquot;
Ook het vertuigen, inhoudend het element aanbrengen, had op
dezelfde wijze plaats als wij zagen bij de dingen en goorspraken
in het overige Drenthe. Het landrecht van Buddinge- en Haaks-
wolde laat ons dit zien in eenige artikelen.
Artikel 81: „Item de ghemeenten der Wolden voerscr. solen,
elc in oer klufte ®) alle broke der heerlicheit vertughen, ende ween
Verg. noot 2 bladzijde 143.
Naar het landrecht voor Buddinge- en Haakswolde.
Inwonerschap is dus vereischt.
Deze drie oordeelen staan in het tweede supplement op het Ordelboek van
Feith.
De ghemeenten der Wolden; dit zijn de gezamenlijke eigenerfden soms met
de ktuters.
•) Kluft zie hoofdstuk II; hier waarschijnlijk kluft van een kerspel, dus
buurschap.
sie voer een openbaer zake vertueghen die sint vellich, ende ween sie
quijt vertughen die sal quijt wesen, ende ween sie voer een gheluijt
oft gherochte vertuegen de dat angaet, de mach sijn onschult
daervoer doen binnen dreen weken na den tueghen i) vors. mit
sess gueden knapen, die hij nemen mach in desen Wolden vors.,
doet hij des niet so is hij vellich der zaken.quot;
Artikel 83: „Item of een clnft voer een tuijch worde anghesproken
ende sie des niet en wisten, daer moghen se oer beraet op nemen
to der naester verbodinghe; ende we dat ghienen tuijch doen en wil
mit sijner cluft, of anders tughe doen en wil voer den gherichte
daers noet is, ende daervoer anghesproken wort, de brect ten
eersten daghe twe Vleemsche grote, des anderen daghes vier
Vleemsche grote ende des darden daghes achte pont vors., ende
brect voert tot allen dreen weken daernae achte pont, so langhe
als he den tuijch vors. ghedaen hevet.quot;
Ook het einde van artikel 30 volgt hierbij: „..... ende we den
anderen enich van desen zaken vors. of anderen ondaden anteghe
of verwete ende bewisen mochte, dat hij in voertijeden van den
buren daervan vertughet were ende den heren sijne broke daervan
ghegolden hadde, die en doet daer den heren ghiene broke an.quot;
Ook in de heerlijkheid Ruinen treft men dus de buurtuigen aan
in dezelfde nuances als in het overige Drenthe, al naar mate zij wel
of niet een aanbrengen inhouden.
Eveneens artikel 85 van het landrecht voor Buddinge- en Haaks-
wolde wil ik hierbij nog laten volgen: „Item alle broke ende recht,
de hier tovoren neet bescreven ghenoemt staen, soe solen bliven
ende staen op den olden woenten ende rechten der Wolden vors.;
ende to verclaringhe ende wisinghe 2) der Woldlude vors.; ende
wes de meesten meenten wijsen voer een recht, dat sal stant-
achtich bhven, alsoveer alst neet en is teghens dat gheestehke
recht of teghens enich deser puncten vors., sonder arghelist.quot;
Blijkbaar heeft men hierin een arrêt de règlement te zien in
aanmerking genomen de meerderheid, die in dezen „wijsen voer
een rechtquot;; zij geven dus waarschijnlijk een vonnis met algemeene
strekking.
ï) Dit was een voorwaardelijk vonnis.
2) Wisinghe = oordeel; wisen = oordeel vellen.
Woldlude = de buren uit de Wolden.
Meesten meenten = de meeste eigenerfden.
De minsten moesten ook in dezen de meesten volgen.
-ocr page 179-Evenals wij dit in het overige Drenthe zagen, kwam het ook
in Ruinen voor, dat de buren individueel een zekere rol te vervullen
hadden bij de terechtzittingen.
Het begin van artikel 63 van het landrecht voor Buddinge- en
Haakswolde luidt als volgt: „Item een schulte en sal niemant
panden om scult, hij en sij eerst verwonnen voer den gherichte of
verwilkert voer tween buren, enz.quot;
Men vergelijke dit met de twee hierbij volgende artikelen van
het landrecht voor Buddinge- en Haakswolde.
Artikel 40: „Item al drifloes guet mach de schulte antasten en
laten drewarve up dre hillighe daghe over de kercke spreken, ende
wort dat guet vors. binnen dreen weken daernae neet en vriet,
so ist den heren verschenen; ende heft dit guet vors. binnen desen
dreen weken ijet verteert, dat sal men den schuiten betalen tot
tween buer seggen, alst mit recht ghevriet is.quot;
Artikel 41: „Item de een lantman van desen Wolden vors. en sal
den anderen lantman niet anspreken buten der heerlicheit van
Runen ende Wolden vors., ende we dat doet, de brect achte pont
vors. ende sal hem sijnen scaden beteren to twe buer seggen. Ende
nijemant en sal om werhke saken den anderen anspreken voer den
deken of voer ander geestelike richters, ende we dit doet, de brect
achte pont vors. ende sal hem sijnen scaden beteren als vors. is.quot;
„To tween buer seggenquot; i), hierin heeft men twee buren te zien,
die als deskundigen optreden bij een taxatie.
Men ziet hieruit dus, dat ook in Ruinen de buren, zoowel indivi-
dueel, als ook gezamenlijk voor het doen van buurtuig bij de terecht-
zittingen een taak te vervullen hebben.
Hoe langzamerhand de berechting door buurtuigen verdween
zullen wij in een volgend hoofdstuk nader zien.
§ 2. De hagespraken.
In het voorgaande zagen wij, hoe het dingspil van belang was
voor de rechtspraak, hoe nl. in ieder dingspil de dingen en goor-
spraken werden gehouden. De verdeehng van Drenthe in dingspillen
was dus voor de rechtspraak als territoriale indeeling van groot
gewicht.
„Seggenquot; houdt een arbitrale uitspraak in.
Analogie met hagesprake; beide zijn informeel.
Dit komt ook tot uiting bij de samenstelling van het hoogste
Drentsche rechtscollege, de Etstoel.
In het volgend hoofdstuk zal over dit coUege nader worden
gesproken, doch ik wil reeds hier vermelden, dat de Etten (de leden
van den Etstoel) op de dingspilvergaderingen werden gekozen. Elk
dingspil koos 4 Etten, waarvan jaarlijks 2 moesten aftreden. Zoo
was de Etstoel dan dus samengesteld uit den Drost, die de voorzitter
was en 24 Etten.
De verkiezing van de Etten op de dingspilvergaderingen kwam
buurschapsgewijze tot stand. Die dingspilvergaderingen waren
hagespraken.
Behalve de Etten werden op de hagespraken ook de volmachten
der eigenerfden, die op de landdagen, later de vergaderingen van
Ridderschap en Eigenerfden, aanwezig moesten zijn, gekozen,
waarop ik ook nog nader zal terugkomen.
Op 19 November 1619 werd een besluit genomen door Ridder-
schap en Eigenerfden om het geregeld houden der hagespraken te
bevorderen en het vacatiegeld van de ten landdage compareerenden
vast te stellen: „Ridderschap ende Eijgenerffden, gelet hebbende
dat op verscheidene landtssdaegen dachten voercoemen van de
naelaetinge der haegelspraecken, die t'elckens opte vuithschrijvinge
van de landtsdaegen in ieeder dingspil i) beboeren geholden te
worden omme int dingspil respective haere volmechtigen, die sij
gedencken op landtsdaegen te seinden, aldaer te nomineeren;
Hebben oeversulx geresolveert ende d' heeren Drost ende
Gedeputeerde gelast, voertan, als wanneer bij deselve een landtss-
dach wordt vuithgeschreeven, den schuitessen 2) in de dingspillen
an dewelcke haer edele de breeven schicken expresselick te lasten,
omme daetehck nae receptie van den landtdachsbreeff een haegel-
spraecke te verschrijven. Bij naelaetinge van welckes sullen tot
laste van de voers. schuitessen coemen ende betaelt worden de
vacatiën van de vier volmachten, die andersints t'elckens opten
landtssdach souden gecompareert hebben.
De hagespraken werden dus dingspilsgewijze gehouden.
Waarschijnlijk zijn hier de bannerschouten mee bedoeld. Wij zien hier
dan de bannerschouten in hun functie van tusschenpersonen tusschen
Ridderschap en Eigenerfden of Drost en Gedeputeerden en de overige schouten
in Drenthe met het „gemeene landtquot;.
Edele ook hier weer titulatuur; verg. noot 3 blz. 111 en noot 2 blz. 161.
-ocr page 181-Verstaende dat voertan geene carspelsvolmachten i) eenige
vacatiën vuith 's landts middelen sullen hebben te genieten, maer
alleen deghene dewelcke eenhellich vant gansche dingspill ende
niet van de carspelen i) genomineert ende op landtsdaegen gecom-
mitteert sijn. Blijvende een ieder sijn recht onverkortt, van jure
proprio op sijn eigen budel op landtsdaegen te compareerenquot; 2).
Dus in beginsel mag elke eigenerfde op den landdag komen, het-
geen een overblijfsel is uit een vroegere periode, toen de landdag
gevormd werd uit alle eigenerfden.
Een volgend besluit van 1 December van ditzelfde jaar her-
haalt nog eens uitdrukkelijk: ......ten einde intijts in een iegelijck
dingspill behoirhck genomineert ende gecommitteert mochte
worden seeckere vier dingspils volmachten, die opten landtsdach
t'elckens alsdan vuithgeschreeven sijnde souden mogen gesonden
worden..... enz.quot;
Zooals op bladzijde 11 reeds is besproken, waren de hagespraken
informeele vergaderingen, die stonden tegenover de formeele ver-
gaderingen en die niet door den heer gebannen waren. Niettegen-
staande dat, was toch het recht van de hagesprake gewaarborgd,
waarin haar groote beteekenis is gelegen.
De „ghemeene meentequot; was op de hagespraken aanwezig, dus
evenals de buurvergaderingen waren het eigenerfden-vergaderingen.
Een voorzitter was niet aangewezen, doch dit was gewoonlijk de
bannerschout uit het dingspil, aan wien, zooals wij hiervoor zagen,
ook werd opgedragen een „hagesprake te verschrijvenquot; in ver-
schillende gevallen.
Niettegenstaande de verschrijving van een hagesprake door een
bannerschout mogelijk was en de overheid zich overigens ook wel
met het houden van de hagesprake bemoeide, zooals uit het hierbij
volgend plakkaat blijkt, bleven het toch ongebannen vergaderingen,
in den zin van politieke vergaderingen tegenover justitieele ver-
gaderingen.
De hagespraken waren geen gebannen vergaderingen, geen justi- J
tieele vergaderingen.
1)nbsp;Dus de kerspelen (beter zou zijn de schoutambten) mogen niet elk hun
volmachten kiezen om naar den landdag te gaan; zij kunnen hoogsten kerspels-
gCAvijze volmachten kiezen, die dan op hun beurt de dingspilvohnachten
aanwijzen om op de landdagen te compaxeeren.
2)nbsp;Drentsch Plakkaatboek N». 303.
3)nbsp;Drentsch Plakkaatboek N». 306.
*) Zie artikel 17 van het landrecht van 1412.
-ocr page 182-Van 28 Augustus 1602 is een resolutie van Gedeputeerden van
Drenthe tot uitgifte van een plakkaat tegen het eigener autoriteit
beleggen door de schouten van hagespraken ter behandeling van
bestuursaangelegenheden „Sijn mede volgens de resolutie op den
voern. landtsdach genoemen in alle carspelen placcaeten uutth-
geschickt, om van den predigstoellen vercondiget ende allenthalven
an de kerckdoeren angepleckt t'worden, bij den welcken den schuiten
geïnterdiceertt worde, sich vorttan geensints t'onderstaen in de
dingspillen enige haegelspraeken uutth tho schrijven ofte andere
vergaederingen te maeken, om op deselve politique saeken te
verhandelen, maer sulden sulx geschieden laten bij Ridderschap
ofte Eigenerfden, so allenelick den eeth van getrouwicheit hadden
gepresteertt; bi poene van hondert gouden realen, so mennichmaell
well bevonden worde contrarie gedaen te hebbenquot;
De Staten wiUen dus niet meer, dat door anderen politieke zaken
worden behartigd. De Staten hebben den ambtseed afgelegd en
willen nu geen inmenging meer van anderen. Misschien is het wel de
bedoeling de Statenleden meer vrijheid van handelen te geven en
het bindende mandaat tegen te gaan dat de volmachten kregen
van de hagespraken, waar zij werden gekozen.
Een landdag is een tusschending tusschen de justitieele en geheel
informeele vergaderingen.
Men zal een landdag dan ook wel nooit een hagesprake genoemd
hebben. Zij waren niet absoluut formeel als een justitieele ver-
gadering, maar toch aan den formeelen kant, immers, nood-
zakelijkerwijze voorgezeten door den Drost.
Naast politieke zaken, waaronder wel bedoeld zullen worden
algemeen Drentsche aangelegenheden, zal wel niet veel voor hage-
spraken zijn overgebleven.
Uit een oordeel van 1560 bhjkt bijv., hoe dingspilsgewijze op de
hagespraken kwesties betreffende de jacht werden besproken
„Op die buijrtuijch, die van Loon gedaen van die jacht, zoe doch
gisteren bij die XXIIII etten gecommuniceert is haegespraecke te
holden in elck dinxspul van derselver saecke und anders; begeerenn
1) Drentsch Plakkaatboek Nquot;. 73.
Hierin is een begin te zien van concentratie van het gezag.
®) Hoe bindend dit mandaat was blijkt uit art. 7 van de op bladzijde 224
genoemde resolutie, waarbij de bevoegdheden van Ridderschap en Eigenerfden,
wat betreft hun vergaderingen werden vastgelegd.
*) Ordelen van Drenthe van Joosting.
die XXIIII etten voors., dat die erntfeste droste daerinne will soe
lange dulden ter tijt sulcx geschiet, soe die bueren van Loon des an
tgemeene landt verfuget hebben.quot;
§ 3. Het belang van de dingspillen als territoriale onderafdeelingen
van het Landschap Drenthe voor de heffing der ommeslagen en der gelijke.
Eveneens werden op de hagespraken besluiten genomen aan-
gaande ommeslagen e.d., waarvan een oordeel van 12 April 1602
getuigt: „Tusschen Johan van Munster, ter eenre, ende Henrick
Bettinck voer Suijdenuelder dinckspel gewesener gevangen, ter
ander sijden, wijsen drost ende 24 etten, dat het gehele dinckspel
van Suijdenuelt, niemant uuthbesondert, sollen betalen an Henrick
Bettinck alsodane hondert ende drie unde viertich Keij. gulden,
als up een gemeene hagelspraecke verreeckent sinnen, herkomendé
van verteerde kosten voer den gemeenen dinckspill an des viandt
sijde gedaen, unde dat na die guldental als het hier voermaels ver-
sproeckenquot; i).
Uit dit laatstgenoemde oordeel blijkt tevens hoe de diverse
ommeslagen dingspilsgewijze werden geheven, zoodat het dingspil
als zoodanig ook van belang was voor de regehng van de inning
der belastingen.
Onder deze belastingen vallen zoowel de jaarlijksche heffingen,
als ook de van tijd tot tijd, met het oog op verschillende om-
standigheden, uitgeschreven ommeslagen.
Deze ommeslagen waren een gaarne aangeboorde bron ter be-
strijding van buitengewone onkosten. Hierbij was de belasting
mogelijk van diverse objecten.
Van 16 Februari 1607 dateert het volgende besluit van de dingspil-
len omtrent den omslag der contributiën voor den vijand „Opte
doleantiën van eenige dingspillen angaende de verdeihnge vant
opbrengen der contributiën an 's vijandts sijde, bi eenige particu-
heren achterbax der voers. dingspillen met saligen Euert van Ensse
gemaeckt, versouckende dat de voers. verdeihnge gecasseert ende
eene andere streckende tot mindere lesie van de geïnteresseerde
dingspillen meuge beraempt worden;
Ordelen van den Etstoel van Drenthe van Joosting.
Dit en de volgende besluiten omtrent de heffingen, alle opgenomen in het
Drentsch Plakkaatboek No8. 141, 448 en 464.
Is bi de dingspillen geresolveert, naedat deselve affgegaen ende
gekluftet 1) waren, te willen verblijven bi den voet van de olde
dusenden; ende sall een ieder van respective dingspillen vrijstaen
binnen den tijtt van 14 daegen onder malcanderen eene subdivisie
te maeken nae de voers. olde dusenden, die si sullen meugen be-
raemen oever de hoemde-beesten ende besaijde landen, ofte ander-
sints als si bevinden tot meesten oirbaer van henluiden te strecken.
Ende indien daeruuth eenige differenten errijsen ofte de ingesetenen
van de dingspillen sich onder malcanderen dienangaende niet
mochten vergelijcken, sullen alsulcke differenten staen tot decisie
van de heeren Drost ende Gedeputeerden.quot;
In dit geval zijn dus „die hoernde beesten ende besaijde landenquot;
de belastbare voorwerpen.
Ridderschap en Eigenerfden namen 10 Januari 1625 een besluit
aangaande „ommeslaegen, nae 't gesaijquot;, waarbij dus ook weer de
bouwlanden belast werden.
Ook de heffing van hoofdgelden werd van tijd tot tijd uitge-
schreven. Zoo vindt men bijv. in 1629 een besluit van Ridderschap
en Eigenerfden tot een capitale schatting: „.....soedat een edelman ®)
sal betaelen drie carolus-gl., een officier«) drie gelijcke guldens, een
eijgenerffde gequalificeert ®) om op landtssdaegen te compareeren
ofte eij gene landen possideerende van de waerdije van 500 gl. ofte
een vierendeel wardeels hebbende een gl. 10 st., d'andere ingesetenen
„Gekluftetquot;. De kluftinge en het recht te mogen kluften, hetgeen bij
de landdagen en hagespraken voorkwam, staat met het begrip kluft = onder-
afdeeling in verband; men komt in afdeelingen, dingspils-, kerspels-, buur-
schaps- of kluftsgewijze bijeen, om te beraadslagen en vooraf te overleggen,
wat men van het voorgestelde denkt en hoe men zal stemmen, voordat men
in het openbaar zijn stem uitbrengt in de volksvergadering. Het recht te mogen
kluften vindt men uitdrukkelijk vastgesteld in het landrecht van 1412, waarin
men de volgende woorden aantreft: „ende bijaldien sich iemandt absenteerde
vuit die cluftinge, dar men mit rechte clufften mach, die breke nae der buiren
wilkeur.quot;
Deze onderverdeeling maakte men gewoonlijk kerspelsgewijze zooals uit
de gegevëns uit dien tijd blijkt.
®) Hieronder zijn de riddermatigen te verstaan q.q., dus niet wat betreft
hun eigenerfden-kwaliteit.
*) Officier is de schout; verg. noot 2 bladzijde 163. De Drost is hoofd-
officier.
Op deze kwalificatie kom ik in het volgende hoofdstuk nader terug.
-ocr page 185-wiens vaste goederen soeveel niet waerdich sijn insgelijcks alle
meijers keuters schepers elck een gl......quot; i).
De meest voorkomende vorm voor het heffen van ommeslagen
was echter de grondschatting.
De grondschattingsregisters nemen dan ook een belangrijke plaats
in onder de oude gegevens.
Van 16 Februari 1630 vinden wij een besluit van Ridderschap
en Eigenerfden tot heffing naast andere belastingen van een grond-
schatting ter betahng van Drenthe's quota in de generahteits-
oorlogslasten
„Consenten voer den jaere 1630 van drie volle ommeslaegen.
Hebben de welgemelte Ridderschap ende Eijgenerffden geconsen-
teert 3) drie volle ommeslaegen, bij de heeren Drost ende Gedepu-
teerden uijth te schrijven op sulcke tijden als de gelegentheit ende
noot van de landtschap sal vereijsschen.
Van een grondtschattinge, coemende op den driehondertsten
penninck...... Ende hebben daerbenevens ingewilligt voer eene
reijsse een grondtschattinge, sulx dat elck erve duijsent daeler
weerdich sijnde sal opbrengen ende geeven vijff carolus-gl.,
twieduijsent daeler weerdich thien carolus-gl. ende drieduijsent
daeler weerdich vijftijn carolus-gl., sonder dat men van tgiene
een erve meerder weerdich is iets meerder sal behoeven te geeven.
Maer die gien erve s) heeft, maer huijsen landerijen meulen
rentebrieven ofte andere vaste goederen in Drenthe gelegen,
sal daervan mede nae advenant geeven als voeren gesegt is, tot
de summe yan thienduijsent carolus-gl.; ende wat daerentboeven
is, daervan sal men niet meer behoeven te geeven. Dan wiens
goet gien vijffhondert carolus-gl. weerdich is, sal van dese
schattinge vrij sijn..... enz.quot;
Van de grondschattingsregisters, die als gevolg van dit besluit
„Een eijgenerffde gequalificeert om op landtssdaegen te compareeren
ofte eijgene landen possideerende van de waerdije van 500 gl. ofte een vierendeel
wardeels hebbende.quot; Deze worden hier dus gelijk gesteld; later zal blijken,
hoe voor het compareeren op den landdag een vol erf vereischt was.
Ook hier kwam dus de keuter-gulden voor; verg. bladzijden 125 en 126.
Drentsch Plakkaatboek Nquot;. 464.nbsp;^
Het is een verplichting jegens de Generaliteit, die door Ridderschap en
Eigenerfden is goedgekeurd.
Ook hierin werd dus door Ridderschap en Eigenerfden toegestemd.
®) Het traditioneele erf.
zijn samengesteld, zijn vele bewaard gebleven, terwijl tevens uit de
volgende jaren — bijv. 1642, 1646, 1654 enz. — verschillende in
zeer uitgebreiden vorm tot ons zijn gekomen.
Uit het dingspil Oostermoer wil ik enkele nader bespreken. Het
zou te ver voeren, indien ik hier een nauwkeurige opgave liet volgen
van alle in deze grondschattingsregisters getaxeerde goederen. Ik
wil echter enkele taxaties vermelden om daardoor eenigen indruk
te geven van de wijze, waarop deze schattingsregisters waren samen-
gesteld.
Aangetroffen werd bijv.: „de annotatie van Erven, landen,
Huizen en ander vaste goederen, bij den ingezetenen van 't Carspel
van Anloo aengegeven den 9en Juni 1630.quot;
Enkele taxaties hieruit volgen hierbij.
Annen.
15-0-0 Steven Paepinck een vool erve bij Roeloff
Willems meijerwijze gebruiktnbsp;4500-0-0
noch 10 mud. bouwlant, 3 mat hoijlant | waer-
deel, huisz ende
9-0-0 hoff gesteld opnbsp;2700-0-0
Hinrick Lemsinck een erve Tamminge genaemt,
welck Jan Sijgers in buir gebruickt, 26 m. bou-
lant, 6 matten hoijlant, f waerdeel
15-0-0nbsp;met huijs ende hoffnbsp;4500-0-0
Jan Canter. 33 m. boulant. 6 matten hoijlant,
28-0-0 2 waren huis en hoff gestelt opnbsp;8400-0-0
Roeloff Schuilink met sijn moeder en broeder
31 m. boulant, 3 mat hoijlant, | waerdeel met
16-7-0nbsp;huisz en hoff gestelt opnbsp;5000-0-0
Anloo.
15-0-0 Harm Ottens Wittinge ervenbsp;4500-0-0
noch de plaatse, daer hij op woont, groot 30 m.
boulant. | waer met huisz, boft ende schuir,
warvan Bastian Ottens en Jonge Jan Ottens
elck een derde part.
15-0-0 gestelt opnbsp;4500-0-0
Michel Ellens een huisz., 24 m. boulant, 7 mat
15-0-0 hoijlant bij het diep J waardeel gestelt op 4500-0-0
Lambert-meijer van Ontfanger Härmen E......
en consorten, 26 m. boulant, 1 math hoijlant op
Suitlaerer maede. 1 waer met huisz en hoff gestelt
10-0-0 opnbsp;3000-0-0
De Pastorije gestelt op een ervenbsp;4500-0-0
Härmen van Buijren huisz. hoff J wardeel,
5-0-0 5 m. boulant, 3 maten hoijlant gestelt opnbsp;1500-0-0
Jan Roerdinck 4 m. boulant met huisz en
2-14-0 goorden gestelt opnbsp;800-0-0
Jan Egbers 1 huisz, goorden, 1 m. boulant
2-0-0 gestelt opnbsp;600-0-0
15-0-0 Het Heeren hoff tot Anloe gestelt opnbsp;4500-0-0
15-0-0 Het ander heeren hoff tot Anloe gestelt op 4500-0-0
15-0-0 Eimeringe en Taedinge goedt tot Anloe gestelt op 4500-0-0
Alvorens met de bespreking van deze registers verder te gaan,
wil ik echter eerst even stilstaan bij de benaming Heeren Hoff,
die in dit register werd aangetroffen.
Het landschap Drenthe was in het begin der elfde eeuw door
Keizer Hendrik II geschonken aan de Utrechtsche Kerk. De
Bisschop van Utrecht werd toen Heer van Drenthe. Door schenking
of op andere wijze hadden deze heeren qualitate qua verschillende
erven in Drenthe in eigendom gekregen. Vooral aanzienlijke volle
erven waren gaarne het voorwerp van schenking. Op deze manier
werden dan ook het „Heeren Hoffquot; en „het ander heeren hoffquot; te
Anlo het eigendom van den Utrechtschen Bisschop.
Op zoo'n hof liet de bisschop dan gewoonlijk een meijer wonen.
Zoo heb ik bijv. aangetroffen een oorkonde van 1 Mei 1359,
waaruit blijkt, hoe eenige menschen den halven hof te Anloo onder
zekere voorwaarden in meijerrecht hebben ontvangen van den
Bisschop van Utrecht.
„Wij..... Reijnalt heer van Covorde..... Jacob van Sleen, deken
van Drenthe, ende..... Aelf, kerchere i) van Roeide, maken cond
allen Inden, die desen brief zullen siin of horen lesen, dat ons
witliic ende condiich is, dat.....Roelf Altinghe.....Bole Altinghe.....
Johan ende..... Barolt, Bolen kijnderen, voerscreven ende hore
rechte erfghenamen hebben in meijgers rechte ontfangen ende
anghenomen vermiddes bande heren..... Berendes Heijinc,
scolasters toe Deventer, amptmans ons heren van Utrecht in den
lande van Drenthe van ons heren weghen van Utrecht voerseijt,
den halven hof tot Anloe, ghelegen in den kerspel van Anlo, dien
..... etc.quot; 2).
Het meijerrecht is hier bhjkbaar een erfelijk, zakelijk recht op
de hoeve; het is dus een recht voor onbepaalden tijd. Dus is het een
geheel ander meijerrecht dan dat van de gewone meijers.
Eveneens, indien wij de overige registers van dit jaar 1630
nagaan bijv. uit Gieten, Gasselte, Eext enz., zien wij overal een
vrijwel gelijke taxatie. De volle erven worden in al deze buur-
schappen gesteld op 4500-0-0.
Ook uit het grondschattingsregister van 1642, wil ik hierbij het
een en ander aanhalen. Eveneens daarin werd aangetroffen een
volledige: „Annotatie van Erven, Landerijen, en andere vaste
goederen in den carspel van Anlo gelegen, soo als dieselve zijn
aangegeven en gepriseert binnen Anlo..... den ..... April 1642.quot;
Anloo.
Jan Scheerhorn, meijer van den schulte.
Coenraad Kiste en Hendrick Harmens.
op .... olde heeren hoff.
22 m. 2 sch. gesaijnbsp;1170-0-0
f math hoijlant op Suitlaerer made
1 volle waernbsp;650-0-0
huis 9 gebint en hoffnbsp;500-0-0
2320-0-0
Kerchere = pastoor.
*) Oorkonden-boek van Groningen en Drenthe N°. 470.
Frerick Jacobs Meijer van den Drost volcke op den
neuwen Heeren hoff
19^ m. gesaij
woest 4 m.
1 voUe waar en een achtendiel
huis 8 gebint en hoff.... goorden
Tadinge camp, die de Schults in huur heeft
1 woeste heide camp
1nbsp;volle waer
ledige i) waaren in erfpachtnbsp;(
noch de halve waar van Sacken erve \
enz.
Borck (Schipbork)
Egbert Lambers Meijer van 't fraterhuis in Groningen
27 m. gesaij
2nbsp;m. woest
IJ maet hoijlant aende oostzijd van de stienhuvel
1 mat op Suitlaerermae
IJ waer
huis 9 .... hoff en goorden
1014-0-0
104-0-0
731-0-0
500-0-0
2349-0-0
650-0-0
1950-0-0
1080-0-0
40-0-0
180-0-0
1125-0-0
1200-0-0
enz.
Annen.
Bastiaen Jansen als Eijgenaer.
12 m. gesaij
4 math hoijlant bij Amerdiep in de Weijtmae.
Tezamen de eijgenaar en de meijer 8 koeweijden in
2 stucken in 't Broeck en achter de duinen Soerehnck
Broeck
I waardeel
Bastiaans huis 5nbsp;^
Hendrick huis 6, schuur 4 i
3625-0-0
660-0-0
800-0-0
950-0-0
1275-0-0
900-0-0
4584-0-0
enz.
Op bladzijde 47 werd reeds over deze ledige waren gesproken. Het
zijn erven, waarop oorspronkelijk een huis heeft gestaan, hetgeen door
brand of verwoesting echter is verdwenen.
Indien wij de registers van 1630 nader bezien, kan men behalve
de taxatie van een vol erf op 4500-0-0 niet een vasten maatstaf
ontdekken, volgens welken de taxatie geschiedde. In dit opzicht
is het register van 1642 een betere inhchtingsbron. Wij kunnen
hieruit duidelijk opmaken, dat in de buurschap Anlo 1 vol waar-
deel 1) werd getaxeerd op 650 gl.; 1 mud gesaij op 52 gl.; in Borck
werd 1 vol waardeel op 650 gl. gesteld, 1 mud gesaij op 45 gl.
1 maet hoijlant op 120 gl. In Annen was deze taxatie respectievelijk
1700 gl., 55 gl. en 200 gl.
Ook van eenige andere buurschappen van het kerspel Anlo heb
ik deze taxatie nagegaan.
Eext: 1 waar 2400 gl. 1 mud gesaij 65 gl. 1 mat hoijlant 200 gl.
Anderen: 1 waar 1000 gl. 1 mud gesaij 45 gl. 1 mat hoijlant 250 gl.
Gasteren: 1 waar 800 gl. 1 mud gesaij 52 gl. 1 mat hoijlant 300 gl.
Uit deze taxaties blijkt dus duidelijk hoe zeer verschillend de
waardeelen in de diverse buurschappen in waarde waren, wat te
vergelijken is met hetgeen ik op bladzijde 56 besprak omtrent de
grootte der gerechtigdheden, die eveneens zoo geheel verschillend
konden zijn. Dit alles is in verband te brengen met de grootte van
de marken en het aantal van hen, die gerechtigd waren, terwijl voor
de waardebepaling eveneens de bodemgesteldheid een voorname
factor was, waarmee te rekenen viel.
Doch ook in de buurschappen zelf was de waardeel-taxatie aan
verandering onderhevig. Treft men in het register van 1642 een
taxatie der waardeelen aan op respectievelijk: Anlo 650, Borck 750,
Annen 1700, Eext 2400, Anderen 1000 en Gasteren 800 gld's; in
het register van 1646 ziet men hierin de volgende wijziging aan-
gebracht: Anlo 800, Borck 1200, Annen 1700, Eext 2400, Anderen
1400, Gasteren 1400; deze laatste taxatie was ook in 1654 de maat-
staf.
Het is waarschijnlijk, dat deze veranderingen in de taxatie
verband houden met economische omstandigheden. De waar-
deelen-taxatie gaf meermalen aanleiding tot klachten; bij de
bespreking van de filiaaldorpen in het kerspel Anlo op blad-
zijde 95, heb ik een der ernstige klachten van de markgenooten
Met waardeel wordt hier bedoeld aandeel in de ongescheiden marke.
Indien onder waardeel verstaan moest worden waardeel in gescheiden en onge-
scheiden marke zou de taxatie veel hooger hebben moeten zijn; immers, zooals
wij nader zullen zien werd een mud getaxeerd op 52 gl. en een vol erf werd
gerekend op 32 mud.
van Anlo reeds besproken. Deze klacht was juist gerezen naar aan-
leiding van de verhoogde taxatie van 1646 en er bhjkt uit hoe aan
de bodemgesteldheid bij de waarde-bepaling de noodige aandacht
geschonken moest worden.
De grondschattingen vindt men ook wel onder den naam van
ploegschattingi) geheven; bijv. wordt dit gevonden in het verbaal
van de goorsprake, die 17 Maart 1572 te Anlo is gehouden: „De
erwerdige Heer Arent Landt, Abdt tho Adwerst, met sijnen voer-
momber Warmelt Hovinge, laet gerichtlijcken wederomme esschen
van den gemeenen buiren van Zuijtlaren alsoedanege panden, als
sie van sijn werdigen meijers op Eeverswolt ensdeels moegen'mit
gewalt gepandet ende medegenomen hebben buiten reden ende
recht, und denckt de voirss. buiren voirts tho verklagen opter
goesprake voer geweldeners, 25 Juni 1571.
Antwoirden de buiren van Zuijtlaren, dat der Heer prelaet, sijn
werdige, niet sal können bewijsen gerechticht tho wesen soedane
pande weder tho esschen, vermits de beklaechden eensdeels deselve
pande weder gelosset hebben, dewijle sie nae vermoege zeeckere
buirtuige ende sententien gepandet hebben, herkoemende van
zeeckere heerendiensten 2) ende anders; und hebben sich alsoe in der
pandinge vellich gegeven.
Repliceert Albert Peters voer sijn werdige, soe sulcx bij de van
Everswolt muchte geschiet wesen, is buiten sijn werdigen wieten
geschiet und dat de meijers sulcx niet konden doen in prejuditie
1) Grondschatting behoeft niet altijd per se een schatting per ploeg te zijn,
het kan eveneens een schatting zijn per roetal.
Men zie hiervoor het verbaal van een goorsprake op 11 Maart 1577 te Diever
gehouden:
„Vrouv Elysabeth van Braeckel, wedevrou van Bourmannia, heft den
gemeenen buiren van Nijenslyc gerichtlijcken eene nije ende rechtveerdige
settinge laeten affesschen, dorch oirsaken hoere e.mit sampt hoer meijeren seer
hoge in de schattinge staen ende daerom seer bezwaert sint, meer als andere
buiren, 23 Februarii 77.
.\ntwoirden de buiren van Nijeslyc, dat des voirs. vrouwen guederen niet
meerder bezwaert sint dan andere buiren, want de settinge eertij des na der
roetal gemaict is.
De buiren van Vledderen vertuigen, kan de vrouv van Bourmannia bewijsen,
alse lantrecht is, dat hoer e. gueder meer ende boven reden bezwaert sint in de
settinge als dander buiren, dat sal hoer e. hebben toe genieten ende de buiren
geholden dat mit hoer e. toe verrechtveerdigen nae der billickheijt.quot;
Heerediensten; vergelijk met hetgeen vermeld is op bladzijde 116. Heere-
diensten en huisdiensten zijn diensten in natura aan den landsheer.
hoers lantheren, ontkennende, dat sij sich daermede hebben konnen
vellich maicken; seggende daerbeneffen, dat sij den van Zuijtlaren
niet onderworpen sijn oft oick de van Zuijtlaren niet gerechticht
tho wesen over hoer enich wihekoer te maicken, dan de van Evers-
wolt sijn mit hoer schuldich te contribueren voer eene ploech-
schattinge und, dewijle de buiren hoer daerboven gepandet hebben,
soe hebben sie hoer mit onrecht gepandet boven pantkeringe, de de
van Everswolt gedaen und de van Zuijtlaren niet wolden ontfangen,
dewijle sie niet voer de floechschattinghe, dan van anderen saeken
gepandet hebben, daervan sij eersten mit den Heeren Abt beboerden
gerekent tho hebben, und hebben de panden genomen sonder
schults, buiren oft enich gerichte. Daerop de buiren seggen, dat sij
sulcx onder sich wal muchten doen, dat Albert Peters ontkende.
De buiren van Annen, mit der sonnen omme, vertuigen, blijvende
bij hoer boertuijch, de sententie bij Drost ende XXIIII Etten
daerop gewesen in weerden und der buir van Zuijtlaren haer olde
gebruijck in weerden und der Heer Abdt op eéne onrechte esschinge.
Albert Peters beroept den buirtuich tlandrecht ende de buiren
bint bij den pander geeschet.quot;
Hier vindt men een zelfde kwestie als ten aanzien van de ver-
schiUende lasten op bladzijde 117 is besproken. De ploegschatting
is geen buurschapslast, daarom is er niet de minste reden voor, dat
de meijers van het convent van Aduard vrij zouden zijn van de
betaling ervan. Zooals wij ook op bladzijde 117 zagen, vallen de
voorwerken alleen buiten de buurschappen, niet buiten de schout-
ambten en de kerspelen, zoodat zij niet vrij zijn van schoutambts-
en kerspeUasten. Zoo vallen de voorwerken ook niet buiten het
landschap, dus is er geen sprake van, dat zij vrij zouden zijn van
de betaling van hun aandeel in de landschapslasten, waarover hier
wordt gesproken. Zij zijn uitsluitend vrij van buurschapslasten.
Ploech of ploeg was, zooals wij op bladzijde 24 zagen, hetzelfde
als goed of erf. Dus vinden wij in deze heffing per ploegtal dezelfde
eenheid terug als grondslag, die tevens den grondslag vormde voor
het eigenerfdeschap.
De term ploeg in plaats van erf wordt vooral gebruikt bij grond-
schatting en andere heffingen. Ploegschatting komt nl. niet alleen
voor als grondschatting per ploeg, dus als een vaste belasting, doch
ook bij losse heffingen, bijv. in oorlogstijd, wordt „ploechquot; als
grondslag aangenomen i).
De buitengewone schattingen konden echter ook naar roetal geheven
worden.
Eenige voorbeelden van deze heffingen per ploegtal volgen
hierbij:
Het verbaal van de goorsprake op 18 Maart 1575 te Anlo ge-
houden bevat o.m. het volgende: „Arnoldus Landt, abt tho Adwert,
beklaecht den buiren van Zuijtlaren, dat sie sijne meijeren gewalt
ende ongelijck gedaen hebben und deselve nae ploechtal twaelff
soldaten meer thogelacht als hoer egen karspel i), des hie niet
denckt tho lijden, wes hie doch mit guet bescheijt verdedigen kan
und doch Warmelt Hovinge van wegen de van Adwerdt vrij is, und
hebben dat huijs mit gewalt opgebroecken, daer soe voele panden
uth genomen, als hoer gelevet, tot Warmels onwiUe. Dese klachte
heft Warmelt mit den abts broeder schriftlijck gedaen.
De buiren van Zuijtlaren antwoirden, dat sij de dachte ontkennen
und daerop te antwoirden niet schuldich bint, dewijle de abt niet
present noch hier geene vulmacht en heft; seggen daeromme, dat
Warmelt Hovinge eene onrechte dachte doet, dewijle oick'niet
verwittiget, dat hij klagen wolde und sonder momber gedaen.
De buiren van Annen vertuighen uth redenen, int antwoirdt
angethogen, den abt oft Warmelt op eene onrechte klachte.quot;
Iets dergelijks lezen wij in het verbaal van de goorsprake te
Anlo gehouden op 3 Mei 1577:
„Abel Grevinck, redger tho Adewert, beklaecht sich in den name
als voer over de gemeene buijren van Zuijtlaren, seggende, dat des
voirs. convents meijeren tho Everswolt, de den van Zuijtlaren tot
alle schattinge ende andere zwaricheijden plachten tho hulp te
koemen soe veele als eenen ploech in den lande van Drenthe plach
operlacht worden, tho hoge ende boven olde gebruijck und possessie
langer als tot prescriptie nodich, oick contrarij voergaende wijsingen
van Drost ende XXIIII Etten tot betalinge der onkosten, soe de
Walen int vertrecken verteert hadden, gesadt und volgents sine
juris ordine gepandet hebben, settende idtlijck van de voirs.
meijeren op soven, idtlijcke op XIII Arents-gulden und Warmdt
Hoevinge, wonende opt hoff, die stedes van alle schattinge vrij
gewest, op ses Emder-gulden, und soe de meijeren tsulve tho
betalen geweijgert, vermits sulcx boven recht und hoere olde
loffhjcke possessie, dan gepresentiert voer eenen ploech geerne
tho willen contribueren na olde gebruick und sich tegens de van
Zuijtlaren tho rechte geboeden, hebben de Zuijtlarers daertho
Kerspel wordt ook hier gebruikt in den zin van schoutambt; de schout-
ambts- en kerspellasten worden buurschapsgewijze geheven.
niet willen verstaen, dan sint via facti voirtgevaren und de meijeren
voer de onbehoerlijcke gesattede penninge gepandet. Versueckt
daeromme de voirs. redier eenen recht buirtuich, oft de van Zuijt-
laren niet eenen onrechten anvanck und pandinge gedaen hebben
und schuldich sullen sijn die panden to restitueren ter plaetsen,
daer de hen gehaelt und voirts sich benoegen laten mit soe voele
als eenen ploech in de lande van Drenthe gegeven heft.
Antwoirden de van Zuijtlaren, dat de redger in den name soe
hij prochediert sijn claege niet sal waer maicken konnen und be-
wijsen, dat sie de meijeren te onrechte gepandet hebben.
De buiren van Annen vertuigen den redier mit de claegers op
eene onrechte dachte, oft sullen bewijsen, alse lantrecht is binnen
III weecken, dat de buiren van Zuijtlarene den van Everswolt tho
hoge gesadt und mit onrecht gepandet hebben; alsedan de van
Zuijtlaren op eene onrechte pandinge.quot;
Dat de meijers eveneens mede moeten betalen in de generale
lasten toont een besluit van Ridderschap en Eigenerfden aan, dat
genomen is den September 1603.
„Is volgens bi Ridderschap ende Eigenerffden eenpaerlich
geordonneert ende geresolveert:
Dat de meij er-luiden voer haer selffs draegen ende betaelen
sullen de loepende generale middelen geene vuithbesondert, sonder
daervan eenige haeren landtheeren te laste te leggen ofte in reke-
ninge te brengen; midts dat in d' andere ommeslaegen, so bi der
landtschap boven de generaele middelen betaelt moeten worden,
de landtheeren haere meijeren to volste hulpe ende subsidie sullen
coemen, nae advenant de garven die si van de meijeren trecken
ende genieten. Welverstaende dat alle huircedullen, voer dato
van desen tusschen de landtheeren ende meijeren opgericht, in
wesen sullen gelaeten worden. Midts nochtans, bialdien in deselve
huircedullen enige contracten stridende tegens dese resolutie
bevonden worden, doer cracht van deselve hijrmede gecasseert
sullen sijn.
Sullen insgelijx mede geene meijeren van haere landtheeren
moegen ontfangen noch geene eigenaers an de meijeren geeven
eenige voermeeden.
Ende dit alles op poene van viftich carolus-gl. sowell bi den
eigenaers ende landtheeren als meijers tho verboeren, dewelcke
bi de beeren Gedeputeerden daervoer sullen worden geëxecuteert,
so dickwils well bevonden wordt, contrarie dese ordonnantie
gedaen te hebben.
Alles tot revocatie van de landtschapquot; i).
Men treft een dergelijk besluit aan van Drost en Gedeputeerden
van 29 November 1610: „Nogh op eene andere requeste van die van
Eelde is geappoincteert;
Bijaldien dese penningen totte betalinge van de contributiën
geëmploijeert zijn, wordt verstaen dat de meijers gehouden zijn
dezelve te betalen, indien deselve te bekomen zijn; andersints
moeten deselve bij de eijgenaers betaelt wordenquot; 2).
Op 26 Maart 1623 werden door Drost en Gedeputeerden voor-
schriften gegeven omtrent de regeling van de betaling van de omme-
slagen tusschen eigenaren en vertrekkende meijers 3) e.d. Indien
de meijer de huur opzegt, moet hij een gedeelte van de garven laten
staan, opdat de eigenaar daaruit de verschillende ommeslagen
zal kunnen betalen, indien de eigenaar de huur opzegt behoeft de
meijer bij zijn vertrek niets achter te laten. In het algemeen moeten
de eigenaren een derde deel van de ommeslagen voor de meijers
betalen, in aanmerking genomen de „beswaerlicke tijdenquot;.
Dit zelfde besluit houdt ook bepalingen in over wat gebeuren
moet in gevallen, dat de erven door verlating „belmondichquot; bleven
liggen. Artikel 5 zegt hiervan het volgende:
„Ende ingevalle eenige erven tsij dan doer 't veriaeten van den
meijer ofte abandonneeren van den eijgenaer belmondich bleven
liggen, sullen de ingesetenen van het buijrschap, in hetwelcke
alsulcken veriaeten ofte geabandonneerden erve gelegen iss, ofte
een van de naeste buijrschappen hetselve erve voer de loepende
ommeslagen ende andere oerlogslasten moegen gebruicken ofte
gebruijcken laeten. In sulcken verstande nochtans, soe de gelegent-
heijt van deselve buijrschappen niet muchte weesen, tsij doer
armoet ofte andere ongelegentheijden alsulcken veriaeten ende
geabandonneerden erve opte voers. conditiën t'anvaerden ofte
an sich te neemen, sall het buijrschap, waerinne sulcken veriaeten
erve gelegen iss, gehouden sijn hetselve erve specifice an de heeren
Drost en Gedeputeerden oever te geeven, die alsulcken erve ten
meesten prijse ende ten eijnde als voeren sullen doen verhuijren.
Insgelijx bij provisie ende tot naerdere dispositie.quot;
Drentsch Plakkaatboek N®. 92.
Drentsch Plakkaatboek N». 198.
Drentsch Plakkaatboek N«gt;. 365.
-ocr page 196-De omslag, die de buurschap betalen moest werd er niet om ver-
minderd of een van de erven „belmondichquot; lag of niet. De belasting
moest worden opgebracht door de buurschap; zoo weinig individueel
werd de belasting geheven; de geheele buurschap moest er voor
opkomen. De fiscus treedt dus alleen in verbinding met de buur-
schap, niet met het individu.
Dat over het aandeel in de onkosten toch ook bezwaren konden
rijzen ziet men uit het verbaal van een goorsprake gehouden in
het dingspil Zuidenveld op 8 Maart 1575:
„De gemeene ingesetene buiren van Weerdinghe daegen over
Willem ende Peter Elckinge und hoeren meijeren, de op Ikinge-guet
gewoent hebben und verbrant, dewijle de buiren van Weerdinge
noch ten achteren binnen van etlijcke verteerde onkostpenningen
der ruiteren und tot geene betalinge derselver onkosten konnen
koemen, soe de meijer, op dat arffe Ikinge gewoent hebben, seggen,
dat de heerschappen i) deselve onkosten beboeren toe betaelen;
nadem dat huijs verbrant is, hebben sie den koel in den goerden
moeten koepen van hoer heerschappen und geenen eckelgeval van
den hove und uthen holte genoten, daerom sich niet wiUen laten
panden, noch tot de onkosten der ruiteren contribueren und hoere
heerschappen van gelijcken daertho niet wiUen contribueren.
Begeren de gemeene buir van Weerdinge eenen buirtuich oft
de heerschap ofte de meijer, wel van beijden, de voirs. onkosten
der ruiteren schuldich sullen wesen tho betaelen.
De buiren van Emmen vertuigen, dewijle de meijers den heer-
schappen dat opgesacht hebben und de heerschappen den meijers
niet, soe sullen de meijers geholden wesen de kosten toe betaelen
ende te contribueren voer hoere quota, de voer den brant gedaen
sinnen; konnen sie bijbrengen, alse lantrecht is, soe niet tho beboeren,
sullen sie genieten.quot;
Eveneens het verbaal van de goorsprake te Sleen, gehouden op
19 Maart 1577, toont aan hoe moeilijkheden konden voorkomen
over de regeling van de betaling van ommeslagen tusschen eigenaar
en meijer: „Gheert Beninck claecht over Egbert Uthoff, dat hij
weijgert voer sijnen meijer de onkosten toe betalen bij de zwarte
ruiteren gedaen, vermits sijn meijer verarmt und de marcke aUeven-
wal gebruict ende genoten heft tot des heerschaps proffijte.
Dit zijn de landeigenaren, de verpachters; de landheeren van de meijers
dus.
Hier door de buren te vellen oordeel.
-ocr page 197-Egbert Uthoff secht ongeholden toe wesen voer sijn meijer toe
betalen.
De buiren van Wesepe vertuigen, nadenmael de meijer verarmt
IS, soe moegen de buiren dat an den gront versuecken.quot;
Onder de jaarlijks terugkeerende heffingen nam het haardsteden-
geld een zeer belangrijke plaats in; de haardstedenregisters werpen
hierop eenig licht.nbsp;—
Bij nadere beschouwing van het haardstedenregister van het
kerspel Anlo van 1672, zien wij hierm de volgende taxatie:
De voUe buerennbsp;gld. 4 - st. O - O
De drie vierendielsnbsp;. 3-0-0
De Halve buijrennbsp;2 - 0-0
De Keutersnbsp;1 _ Q - O
Onvermogendennbsp;O - 10-0
In de buurschapsmaatschappij zou men volgens deze taxatie
naast de keuters ook nog de J buren verwachten.
De taxatie geschiedt echter niet volgens hun verhouding in de
buurschap, doch daar buiten in het landschap Drenthe. Dus mtem,
in de buurschap zouden de op 1 - O - O getaxeerden buren genoemd
worden, extern, m het landschap worden de zoo getaxeerden
als keuters gewaardeerd. Hier krijgt men dus het volgende nl.:
i buur = keuter = koter met waardeel, althans in een bepaald
opzicht nl. in de verhoudingen in het landschap.
Deze taxatie is in alle buurschappen van dit kerspel in 1672
gehjk. Het gaat er bij deze taxatie niet om, wie eigenerfde of wie
keuter is. doch wie als eigenerfde of als keuter geldt. Men krijgt
hier dus naast de eigenerfden de met eigenerfden gelijkgestelden
en naast de keuters de met keuters gelijkgestelden: dus eigenerfden
vel quasi en keuters vel quasi. O.a. van het kerspel Odoom treft
men ook een haardstedenregister van 1672 aan. waarin een dergehjke
taxatie, iets meer gespecificeerd, gevonden wordt; deze taxatie
volgt gedeeltelijk hierbij:
R. Quants.....hebbende geen peerden is gereeckent als
een koeternbsp;tot 1-0-0
Cl. Wigboltsz..... hebbende twie peerden is gereeckent
op een halff huijsnbsp;op 2-0-0
B. Arents een koeternbsp;pp
J. Lamberts hebbende twie peerden is gesteld op een
halff huijsnbsp;tot 2-0-0
-ocr page 198-J. Wordinge hebbende vier peerden is gesteld tot een
vuil huijsnbsp;op 4-0-0
Bij deze taxatie staat nergens, dat iemand, die een dergelijk
bezit heeft eigenerfde of keuter is, doch uitsluitend, dat iemand in
dergelijke omstandigheden gerekend wordt als: een vol, f, i waar-
deel hebbende of als: een keuter.
Dus eigenerfde vel quasi en keuter vel quasi, zooals wij dat hier-
voor reeds aantroffen.
Het haardstedenregister van het kerspel Anlo van 1691 is weer
anders ingericht en veel uitgebreider dan dat van 1672 van ditzelfde
kerspel.
Wat Eext betreft wordt hierin o.a. het volgende aangetroffen:
Jan Hebelingenbsp;vollnbsp;4-0-0
Willem Toekes twie peerden en doet het slachtennbsp;2-0-0
Hindrich Ottens een keuternbsp;1-0-0
Jan Jansen woondt op een halff plaets heeft een peert en
Roeloff Hindricks keuter en doet het kleermaekennbsp;2-0-0
Jan Berents een halff huijs grasvellich i) angecoftnbsp;1-0-0
Remmelt Jansen woont op een plaets van volle Buurlasten
en heefft geen peerdennbsp;1-0-0
Uit dit register, evenals uit het genoemde van Odoorn, kan men
afleiden, dat bij het haardstedengeld het aantal paarden, dat men
bezit een voorname factor is bij de taxatie, terwijl ook het al of niet
uitoefenen van een vak en het hebben van een bedrijfje hierop
invloed heeft. Men gaat langzamerhand afwijken van de oor-
spronkelij ke eigenerfde-bepaling.
In de buurschap Eexterveen vindt men zoo ook een taxatie van
ditzelfde jaar:
Tonnijs Jansen doet voor voll in Buurlasten heeft echter maar
twie peerdennbsp;2-0-0
Volgens de oude eigenerfde-bepaling zou men hier eerder een
taxatie op 4-0-0 verwachten, doch het aantal paarden geeft blijk-
baar den doorslag.
1) Grasvellich zegt men van onroerend goed, waarvan de opbrengsten
onvoldoende zijn om de daarop rustende lasten te dekken en dat hierom aan
de schuldeischers ter executie wordt overgelaten. Met algemeen beslag belegd
ten behoeve van de schuldeischers. Zie Verwijs en Verdam.
Iets dergelijks treft men ook aan in het register betreffende
Annerveen:
Baarelt Hilbrants doet voor voll in Huurlasten
Arent Hindricks vollnbsp;4-0-0
Roeloff Aping vier peerdennbsp;4-0-0
Jan Willems twie peerdennbsp;2-0-0
Roeloff Jansen keuter en wevernbsp;2-0-0
Jacob Cornehs vier peerdennbsp;4_0-0
De volle buur en de bezitter van 4 paarden betalen dus beide
hetzelfde; toch wordt er wel degelijk verschil tusschen die twee
gemaakt, want zij staan verschillend genoemd.
Wat de buurschap Anlo betreft, vindt men in het register van
dit jaar alleen de aangifte van de namen, met daar achter wat ieder
betalen moet, zonder specificatie of deze betaling gegrond is op
het bezit van paarden of op iets anders. Ook van het jaar 1693 is een
register uit het kerspel Anlo tot ons gekomen.
Eveneens hierin vindt men een ongeveer gelijke taxatie.
voUnbsp;4-0-0
keuter en 1 peert 1-0-0
keuternbsp;1-0-0
Uit een haardstedenregister betreffende Eext van veel lateren
datum nl. van 1742 wil ik het een en ander aanhalen, aangezien
het niet van belang ontbloot is.
De namen van de aangeslagenen staan opgegeven met daar
achter de grootte van de plaats, die zij bewonen en vervolgens het
aantal paarden, dat zij bezitten; o.a.:
Jan Willemsnbsp;lnbsp;1
Jacob Meijeringenbsp;4
Otto Meursinge voor voll 4
Hinderik Hinderiks weduwe J O
Zeer eigenaardig is het bijschrift bij dit register, hetgeen luidt
als volgt: „Eext: .... Cronne Meursinge en Jan Jobinge hebben des
morgens de 3e November, nadat des avondts te voren den Eet
hadden gedaen teegens mij gesecht, dat in het buurschap Eext:
bij het opmaken van het heerdsteden-Register meer gereflecteert
waar op de peerden, als halve of volle plaatsen. Zijnde aldaar eenige
voor vol angeslagen, die 4 peerden hielden: dog geen volle plaets
bezaten en diergelijke waar op eenige swarigheit hadden, omdat de
volle plaatsen of halven in de peerden niet altijd accordeerden.
Verzoekende dit meede te willen anteekenen.quot;
Er blijkt hier dus wel duidehjk hoe voorzichtig men moet zijn
met het gelijkstellen (in enkele opzichten dan altijd) van een vollen
buur met den bezitter van 4 paarden. Toch is hetgeen zij bijdragen
in het haardstedengeld gehjk. Ook hier dus weer de volle buur
en de quasi volle buur.
In dit verband volgt hierbij nog een haardstedenregister van
Nijeveen van 1707:
Halve boer met 2 paardennbsp;/ 4
Keuter en praamschippernbsp;/ 4
Een derde boer met 2 paardennbsp;/ 4
Halve boer en peerdekoopernbsp;/ 4
Leeg huis als een halve boernbsp;/ 4
Een vijrde boer met 1 paardnbsp;/ 2
Een vijrde boer met 2 paardennbsp;f 4
Keuter en Timmermannbsp;f 4
Keuter en Toebakkoopernbsp;/ 4
Keuter en Wevernbsp;f 4
Derde bour en praemschippernbsp;f 4
Keuter en onvermogend kleermaker / 2
Vierde boer, Ette en Herbergiernbsp;/ 6
1) Op welken grond men de vefdeeling aantreft, waardoor het begrip
een derde buur kan ontstaan is mij niet bekend. In elk geval is hèt een eldeis
niet voorkomende taxatie, een begrip, dat uitsluitend in dit verband voorkomt,
doch overigens als eenheid geen waarde heeft.
Hierin ligt nog een zeer duidelijk voorbeeld van den gelijken
omslag te betalen door J buur en den keuter.
Uit dit alles volgt, dat een keuter als ongeveer gelijk gegoed
beschouwd werd als een vierde buur, anders zou men deze gelijke
waardebepaling niet aantreffen.
Het is hoogstens dus een quasi-eigenerfde-stelling. Overigens
spreekt het van zelf, dat wat gerechtigdheden e.d. aangaat een keuter
niet met een J buur te vergelijken is. Men kan dit vergelijken met de
op bladzijde 126 vermelde beschikking van Drost en Gedeputeerden,
wat betreft den omslag ten behoeve van de predikanten, waarin
ook staat, dat de keuters „vier op een voll buirhuis gereeckentquot;
bij zullen dragen „nae advenantquot;.
In de jaren 1432—1442 is een bisschoppelijke verordening ge-
maakt, waarbij de uitvoering werd geregeld van hetgeen in het
algemeen belang geschieden moest en tevens bepaald werd, hoeveel
hiertoe moest worden bijgedragen door eigenerfden en keuters i). Uit
verschillende hierop betrekking hebbende oordeelen blijkt, hoe
1 ploeg 1 kromstaart en 1 keuter J kromstaart moest betalen,
terwijl elders uitdrukkelijk vermeld wordt, dat 2 keuters op 1 ploeg
gerekend moeten worden
Hier is dus sprake van een veel hoogere taxatie van den keuter
dan in de veel latere haardstedenregisters.
Het haardstedengeld is een personeele belasting; anders zou niet
te begrijpen zijn wat een bezit van paarden er mee te maken zou
hebben.
Waarschijnhjk heeft het haardstedengeld de rook- en batting-
penningen, waarop ik in het volgende hoofdstuk nog nader terug
kom, vervangen.
Naast deze opbrengsten in geld moesten jaarlijks ook allerlei
betalingen aan den landsheer in natura geschieden. Zoo kende men
bijv. de schultrogge. Dat deze schuit-rogge of „schuit-moltquot; uit een
erf en volgens waardeel opgebracht moest worden blijkt uit eenige
verbalen van de goorsprake op 28 Februari 1564 te Eelde ge-
houden: ...... und daervoer jaerlix een mudde schultmoldts voer
de van Peijse uth Mepschen arven betaelt wordt.....quot;
Ordelen van den Etstoel van Feith, bladzijde 99.
Men zie hierover verder: Bijdrage tot de kennis der oudste ordelen of gewijs-
den van Drost en XXIIII Etten enz. van Mr. L. Oldenhuis Gratama, blad-
zijden 24 en 25.
„.....dat alle schultmolt de gantsche Drenthe doer op de marcke
und wardeel steet, welck men oick van de marcke noch wardeel
niet scheijden mach buiten consent van Konincklijcke Majesteit.quot;
In de „liste van den Inkoemen van de Landtschap Drenthequot; i)
vindt men aangaande het opbrengen van de schultrogge bijv.:
't Dingspil van Oestermoer, dat op St. Johannesdach bij den nae-
bescreven Carspelen ende Buirscappen betaelt, als volcht:
mud. scat.
Suijdlaeren XX Drentsche mudden 2) maeckt 17 —
Midlaerennbsp;6 —
138 mud 2 scat rogge.
Speciaal van het dingspil Oostermoer worden in het genoemde
register: „de liste van den Inkoemen van de Landtschapquot; nog
vermeld als opbrengsten voor de overheid:
Van de Thijnden tot Annennbsp;79 2
De Thijnden tot Eextnbsp;86 —
De Thijnden tot Gietennbsp;81 2
247 mud — Scat Rogge.
Wij hebben bij deze verschillende besproken heffingen steeds
gezien hoe zij dingspilsgewijze werden geheven en in de dingspillen
op hun beurt kerspelsgewijze of beter schoutambtsgewijze en daarin
wederom buurschapsgewijze.
Opgenomen als bijlage N». 3 bij Magnin: Overzicht der kerkelijke geschie-
denis van Drenthe.
Dit zijn Drentsche mudden; waarschijnlijk is de overige taxatie gebaseerd
op Groningsche mudden.
Het waren aUe heffingen ten bate van het landschap en van de
wereldlijke overheid.
Wat men nu echter onder de wereldlijke overheid moet verstaan
en wie het wereldlijk gezag in Drenthe vertegenwoordigde zal in
het volgende hoofdstuk besproken worden.
Eerst wil ik echter nog even stilstaan bij de heffingen in de
heerlijkheid Ruinen.
Wat de contributiën betrof is het steeds de gewoonte geweest,
dat de heerlijkheid Ruinen mede haar aandeel betaalde in dé
ommeslagen van het landschap Drenthe.
In 1606 was hieromtrent bepaald, dat dit aandeel het i gedeelte
zou bedragen van hetgeen door het Dieverder dingspil zou worden
opgebracht.
Zooals uit een stuk i) van dat jaar bhjkt, luidde deze bepaling
als volgt: „Soock dat in concessie is, dat de Heerlijkheid Ruinen
volgens resolutie van jaere 1606 daervan betaelt een seste part uijt
dingspil van Dieveren, manier waerop gaat niemand aan behalve
de ingezetenen van Ruinen.quot;
Deze „manier waeropquot; is ook weer een bron van moeilijkheden
geworden, zooals wij zullen zien, vooral tusschen eigenerfden en
keuters.
In de jaren 1630 tot 1640 zijn ernstige geschillen gerezen tusschen
de bouwlieden en de keuters in Ruinen over de verdeeling der op te
brengen contributiën. Uit de verschillende stukken 2) over deze
kwestie handelend, wil ik hierbij het een en ander laten volgen.
„Die bouwen alhijer tot Ruhnen geven uwe WelEdel Gestrengen
reverentelijck te erkennen, hoe dat voor dezen bij den Heere van
Ruinen provisioneelijk en dat voor een tijd van 4 ofte 5 jaren toe-
gestaen is en verordonneert worden dat drije Coeters in die marcke
en dien anclevende tegens een Bouw staan en die swaerigheijden
Stukken betreffende het proces in revisie, voor Ridderschap en Eigen-
erfden gevoerd, door de keuters van Ruinen tegen de bouwHeden aldaar met
den rentmeester van Dikninge, over den aanslag der keuters in de door de heer-
lijkheid Ruinen op te brengen omslagen.
Staten Archief van Drenthe Nquot;. 1207.
Zie noot 1 en tevens stukken betreffende het verrichte door den heer
van Ruinen Wiricii van Bernsaw, heer tot BeUinghoven en de keuters
te Ruinen over de verdeeling der op te brengen contributie 1633_1637.
Archief van Ruinen N®. 118.
») Bouw = erf.
alhijer vallende, halff van die Coeters en die andere helffte van die
Bouwen sollen betaalt worden, daerbij vereenbaeret is dat die
Coeters noch daerenboven tot haere helffte genieten mogten en
oock genooten hebben die halfte contributie van Iselmuiden
bouwhuisz, van Joncker i) Ovincks goet, daer hij op woont die
helffte en van Weerwijlen ock die helffte alsoo dat maer vier en
twintich (24) bouwen offte erven 2) tegens alle die Coeters blijven
staan. Aldiewijle nun die Bouwen en Coeters met diese voorsz.
provisioneelle Verordnungen tot hijer toe tevreden gewest sijn, so
is dat bij deese uijtgeslaegene grondschattinge vijff coeters tegens
een Bouw gesettet en betaelen moeten. Daeruijt sonnenclaer
blijcket dat drije Coeters genietende ieder eene in die turffveene drie
Daghwerck, daermede een deel derselven sich niet laeten genoegen,
maer veele meer genieten en ijeder Bouw ses dachwerck dat drije
coeters drije dach werk meer als een bouw genieten, bovendien
betaelen die coeters geene klockenrogge en maecken ook geene
kerkens naer het Dorp noch oock geene kercktuijne, maer compt
sulx all toe laste der Bouwen. Daerenbovens te considereeren, dat
die maendtlijcke contributie bedraeght 119 gl. 6 stuf. Daeraff die
Coeters betaelen op ijder mudde rogge landt drije stuf. a. d. 24 gl.
7 stuf. en van die bouwen ieder een van haer mudde landt betaelen
gelijck die coeters drije stuf. so blijven aan die maandlijcke contri-
butie onbetaelt staan 8 gld. Alsoo nun die coeters in der marckte in
torff veene, veel meer genieten als een bouw, daerenboven noch
vijff coeters tegens eenen bouw in dees grondschattinge geseet
sijn. ondertusschen van die vorsz. kerspelslasten niet draegen, maar
tot laste van die bouwen gelegt wordt, en gelijck wel die coeters in
haere vuile gerechtigheid in 't genieten blijven en in die swarigheijt,
nahe bij die helffte vermindert worden.
Soo bidden die samptlijcke Bouwen ootmoediglijck, dat het
selfde wel considereert en van uw WelEd. Gestr. sodaene ordnunck
gemaeckt en middelen vorgeschlagen worden, daeruijt die on-
betaelde acht gulden in maandlijcke contributie betaelt gelijckheijt
hierinne gehouden en die bouwen over haer vermogen niet beswaert
mogten.quot;
Hoewel hij jonkheer, dus riddermatig, was genoot hij geen vrijdom van
belasting; een riddermatige als zoodanig heeft geen vrijdom van belastingen,
dit is uitsluitend een privilege van het huis. Hierop kom ik later nader terug.
Zie noot 3 blz. 199.
Waarschijnlijk bedoeld de weg naar de kerk, het kerkepad.
-ocr page 205-In 1633 werd dit verzoek, om de moeilijkheden te helpen oplossen,
gericht tot den heer van Ruinen.
Hieruit spreekt een verhouding tusschen bouwman en keuter die
wat verschiUende lusten betreft 3-1 is, terwijl bij de nakoming van
diverse lasten de verhouding 5-1 is. Dit laatste treffen wij bijv. ook
aan in een annotatie van de erven van het jaar 1642, waarin het
waardeel gesteld werd op / 4000 en bovendien: „5 koeters tegen een
volle bouw compt ieder keuter opslach op 800 gld.quot;
Uit het bovenbehandelde geschil blijkt de groote bevoor-
deeling van verschillende keuters, want zoodra het te genieten
rechten betreft is de verhouding 3-1.
Weinig standvastigheid is te bespeuren in de vaststelling van
de keuterpositie te Ruinen; wel is echter een groote bevoorrechting
op te merken, zooals in het eerste hoofdstuk reeds werd besproken
van deze keuters boven hun soortgenooten, die wij in de overige
streken van Drenthe aantroffen.
Er is ook meermalen strijd gevoerd tusschen de ingezetenen van
de heerlijkheid Ruinen en Drenthe, over de weigering van de
eersten om te deelen in de over Drenthe geheven contributiën.
Reeds van het jaar 1593 werd een request aangetroffen van de
ingezetenen van het dorp Ruinen aan Herman Scherff en Herman
Geertes „ontfanger van 't landschap Drenthe en Burgemeester
der stad Hasseltquot; verzoekende hun tusschenkomst bij de Staten
Generaal of de Staten van Friesland, opdat de hun opgelegde
contributiën zouden worden verminderd tot het oude bedrag i).
Naast de door de ingezetenen van de heerlijkheid Ruinen op te
brengen contributiën aan het landschap Drenthe, hadden zij ook
verder verschillende verplichtingen in de heerlijkheid zelf na te
komen; o.a. moesten zij turf opbrengen aan de heeren van Ruinen.
Van 2 Mei 1594 bijv. wordt een missive gevonden van Berent
Pigge aan den heer van Ruinen, Heinrich von Munster zu Till,
mededeelende o.a., dat de buren van het Wold vroeger wel turf
voor het huis Oldenhave (de woonplaats van de heeren van Ruinen)
opbrachten, maar, dat hem niet bekend is of dit huis- dan wel
kluftsgewijze plaats vond 2).
Indien er over dit „opbrengen van turfquot; niets anders bekend was,
Archief van Ruinen Nquot;. 31.
*) Archief van Ruinen N°. 12.
zou men geneigd zijn hierin diensten te zien, voortkomend uit
grondheerlijk verband.
Uit de jaren 1611 tot 1621 zijn echter vele gegevens hierover
gevonden, die laten zien, hoe dit „opbrengen van turfquot; een ver-
phchting was uitsluitend in verband staande met de beleening
met de heerlijkheid. In die jaren zijn nl. ernstige geschillen gerezen
tusschen den heer van Ruinen Henrich van Monster to Tijll en de
ingezetenen van Buddinge- en Haakswolde; geschillen, zooals het
in de betreffende stukken i) heet: over het vorderen door den heer
van Ruinen van verschillende hofdiensten.
Hofdiensten, hoe verwarringstichtend is deze naam!, die zou
doen denken aan verplichtingen van hofhoorigen aard.
Uit de stukken bhjkt echter, dat deze verschillende diensten
steeds besproken worden als: „toebehoor des Lehensquot;. Artikel 78
van het landrecht van Buddinge- en Haakswolde van 1428 had
eenige van deze verplichtingen vastgelegd. „Item so sullen de meente
deser Wolden vors. eens des jaers der heerlicheit to Runen vors. to
hove 2) meijen of dienen, ende daer mach de here des jaers so vele
nemen toe meijen als hij wijl. Ende voert so sullen hem elc huijsman 3)
gheven voer dat meijen ene Vleemsche placke off paijement also
guet, uutghenomen de atten ende de koters; ende voer dit meijen
solen sie weder hebben also vele lemes als hem noet is uuten Olden-
hoeve.quot;
Hieruit blijkt hoe deze diensten verricht moeten worden ten
bate van de heerlijkheid.
Een gedeelte van de behandeling dezer geschillen wil ik ook hierbij
laten volgen:
„.... Und vorder sall v. Ed. Mogenth. gelieven to verstaen, dat
diese sake of quaestie nijet alleene darin bestaet, gelijck als die
van Buddingwold voirgeven wat diensten dieselven volgens
1) Stukken betreffende het geschil tusschen de ingezetenen van Buddinge-
en Haaksvv^olde en den heer van Ruinen Henrich von Monster to Tijll over
het vorderen door den laatste van verschillende hofdiensten. Archief van
Ruinen N«. 14.
Het huis heet den hof, dus het zijn diensten jegens den hof of hofdiensten.
Huisman in engen zin = eigenerfde.
Huisman kan ook in ruimen zin gebruikt worden, wat hier waarschijnlijk
het geval is; dan beteekent het elke boer, elke plattelander, die niet adeUijk is.
Men vergelijke dit met de tegenstelling:
Welgeborenen — poorters — huislieden.
speciaal accoord i) na luuth des acht und soventigsten artikels van
haren lantbrief iairlick den heren gepraestert und gedaen hebben
to weten dat sie einmal des iairs meije of dienen sollen, waerdoir
sie ondencklicken jaren, acker of landtdienste, oick mit meijen und
mit plogen dienste praestert hebben, daertegens sie van Remon-
stranten voirvaders die leheme uth den oldenhof souden weder
genijeten, sustinerende dat Remonstrant geen meerder of ander
diensten souden competeren. Maer dat oick veell meer die quaestie
hierin bestaet: of neffens, buten end bauen dieselven, acker 2)
of landtdiensten 2) und ploigdiensten 2) ock kraft des upgerichten
accords allem herkomende sint van die van Buddingewolt praestert
und gedaen worden ahn Remonstrants voirvaders und an Remon-
strant selver enige huisdiensten 2) of hofdiensten 2) ant huis Runen
^Ifs competerende ock kraft der belehnungh van hogen und legen
Herhgkeit und derselven toebehoirs herkomende als pertinentia
und als tobehoeringh des lehens gelijck als Remonstrant und sijn
voirvaders mit der Herlicheit und derselver toebehoir sin belehnt
worden, dairunder neffens anderen die dienst van torfforen tot des
huses noitdruftigen brandt gehoirt und comprahendert wordt daer-
van die principaillstrijdt und different is gerezen.quot;
Steeds treft men ditzelfde aan: „torfforen is pertinenz der Herlig-
heit Rhunenquot;; verschillende andere diensten zijn: „pertinenz der
Herligheit Rhunen.quot;
Ook uit de hierbij nog volgende verschiUende losse gegevens, die
deze geschiUen betreffen, bhjkt, hoe slechts op grond der heerlijk-
heid de diverse diensten worden verlangd; nooit als gevolg van
eenige grondheerlijkheid: .......dat dairin gesecht wordt, dat die van
Buddingewolt souden einmael des jaers meijen of dienen dairvoir
ider huis soude die leme weder hebben, dair mede sint die diensten,
die man uth kraft der investitur mit hoger en legen herligkeit und
aUer derselven pertinentiën voir hen gehat heft niet verminderd of
daervan gerenuncieert, te meer nadien dat solks onder dat Lehen
undergehorig was und sonder consent des Lehenhern niet koste
vercleinert wordenquot;......„oick moste daer staen, dat doir dat meijen
Hieruit blijkt duidelijk, dat er sprake is van een overeenkomst
dat er wederkeerig verplichtingen moeten worden nagekomen. Dit heeft dus
met een hofhoorig verband niets te maken.
quot;) Dit zijn alle diensten jegens den hof.
Vergelijk de noten bij de bladzijden 116 en 187.
Huisdiensten enz. zijn diensten in natura aan den landsheer
of dienen voir die Leeme, die oude diensten ex investitura feudi
et eins pertinentium herkomende souden doet end to nijete wesen...quot;
...... Geven ootmoedelijk te kennen de gemeene ingesetenen
van 't karspel Buddingewolt ende Haakswolt, soo dat sijluijden
volgende het 78ste articulo van de landesbrieff ofte transactie.....
geholden sijn, eens des jaers der heerhchheit ofte den Heere van
Ruijnen to geven to maijen, soo wanneer sijn Ed. sulx begeert, ofte
elck hem voor dat maeijen geven een vlaemsche periko ofte paije-
ment alsoe goet, uijtgesondert de geswooren ende katersluijden, die
van sekere conditie sijn.....quot;
Op dit laatste heb ik wat meer den nadruk gelegd, aangezien
ook hierin weer vele bewijzen zijn te vinden tegen de, ook reeds
in hoofdstuk I weerlegde, theorie van Fustel de Coulanges; indien
ergens van grondheerlijkheid sprake was geweest, dan zou men
toch ongetwijfeld in deze hofdiensten in Ruinen een overblijfsel
van die grondheerlijkheid hebben te zien; dit is, zooals uit alles
duidehjk bhjkt, echter niet het geval.
HOOFDSTUK VI.
HET LANDSCHAP DRENTHE.
§ 1. De Etstoel.
Als hoofd van de rechtspleging in burgerlijke, boetstraffelijke
en lijfstraffelijke zaken in Drenthe hebben wij den Drost reeds zien
optreden als leider van dingen en goorspraken in de dingspillen
gehouden.nbsp;^
Daarbij en eveneens bij de bespreking van de rochten werd reeds
vermeld, hoe de Drost ook als voorzitter van het college van Drost
en 24 Etten een belangrijke functie te bekleeden had. De Drost
was ambtenaar en wel ambtenaar van den landsheer.
Het college van Drost en 24 Etten was het hoogste rechtscollege
in Drenthe.
Reeds in het begin van de 14e eeuw komen deze etten voor. In
1309 treft men hen bijv. aan onder de benaming: ..judices jurati de
Thrantiaquot; i). In een oorkonde van het jaar 1339 2) staat: .,jurati
dicti etthenquot; en in een oorkonde van 1384 worden de etten vermeld
onder de betiteling: „die wijsheijt van den lande van Drenthequot; 3)
Eenige andere oorkonden respectievelijk van de jaren 1310
1328 en 1314 vermelden de uitdrukkingen: „jurati ac universitas
terre Drenthiequot; en „judices et communitasquot;.
In deze gevaUen worden zij dus tegelijk genoemd met de gemeene
buren, waarvan zij de vertegenwoordigers zijn.
In het vorige hoofdstuk vermeldde ik reeds, dat de etten op de
dmgspilvergaderingen. vier per dingspil. werden gekozen. Over deze
verkiezing van de etten handelt artikel 17 van het landrecht van
1412.
„Item soe soellen wij, onse nacomelinghen. bisscopen toe Utrecht,
oft onse amptman in Drenthe, ende die ghemeen meente, off dié
Oorkondenboek van Groningen en Drenthe N®. 1228.
Oorkondenboek Nlt;». 357.
®) Oorkondenboek Nquot;. 738.
*) Oorkondenboek Nos. 234. 314 en 247.
sij daerbij schickken uijt eiken dinxspul, alle jaeren des anderen
Maendages na Paeschen die etten kiesen ende setten mit malli-
canderen, ende hoerre gheen buten den anderen; ende weert sake
dat hoerre enich buten den anderen etten sette, soe wes die wiseden
dat en solde niet stantachtich wesen; ende die etten, de wij ende
dat lant voirs. dan setten ende kiesen, die solen sij alle jaer die ene
helfte versetten ende verandersaten; ende weert sake dat ons ende
dien lande nutte ende orbaer duchte wesen, dat men die ahnghe
etten versetten solde, so mochten wij ende sij die dan versetten ende
verandersaten mit malcanderen, als voirs. is.quot;
Wij zien hieruit, dat de etten gekozen worden door den Drost
samen met de „ghemeene meentequot;, later de volmachten van de
„ghemeene meentequot;. Ieder kiest de helft. Alleen tezamen hebben
de etten de bevoegdheid recht te spreken; indien zij, die door den
Drost of „ghemeene meentenquot; gekozen zijn.afzonderlijk recht willen
spreken, heeft het vonnis geen kracht.
De verkiezing kwam op de hagespraken tot stand, waar de etten
gekozen werden door de buren uit de buren; zij zijn dus geen
landsheerlijke ambtenaren, zooals de schouten. Volgens artikel 22
van het rapport, zou hierin een bron voor veel misbruiken opgesloten
liggen: „..... ten tweeden, binnen die etten buren, ongeschickt, die
nijett een letter koenen scrijven; ten dardenn die eine buer den
anderen favoreserende...... enz.quot;
Dat het zijn van eigenerfde voor de etten een vereischte was blijkt
uit artikel 7 van het eerste boek van het landrecht van Drenthe van
1614: „De Persoonen dewelcke den Etstoel sullen bededen worden
gecoren uijt ijder Dingspil viere, wesende Eijgenerffden inden
Landen van Drenthe, Erbare, lofweerdige ende onbesprokene
mannen, sonder onderscheit van Edel ofte onedel i) en behooren te
connen lesen en schrijven, ende in eijgendom hebben een vierendeel
waerdeels, ofte ten minsten sijn goet vijff hondert Cars.gl. weerdich
wesende. Ende worden de 24 Etten voors. alle jaren des anderen
Maendaechs naer Paesschen, eer die Lottinck angaet, de helfte
verandert, te weten uijt elcke Dingspil twee langst daerin gewest
sijnde. Mitz dat die kiesinge van die ancomende gedaen wort d' eene
bij den Drost ende d' andere bij den Etten, van een ijegehck respec-
tive Dingspil selfs.quot;
1) Wederom een bewijs, dat men de eigenerfdekwaliteit belangrijker achtte
dan het al of niet van adel zijn.
„eer die Lottinck angaetquot;; dit wijst op een hagesprake, waar dus
wel de volmachten, doch niet de landsheer aanwezig was, en, die
gehouden werd vlak voor het begin van het lotting. Daar had dan
dus de verkiezing plaats.
Wij zien tevens uit dit artikel, dat de wijze van verkiezing in
1614 reeds anders was.
Vroeger koos de Drost de eene helft en de „ghemeene meentequot;
de andere; daarna traden voor de „ghemeene meentequot; de vol-
machten op en nu bhjkt in 1614, dat de etten zelf de leege plaatsen,
die jaarlijks in hun college ontstonden aanvulden, althans voor de
helft.
Dit bhjkt eveneens uit artikel 54 van het „debath offte weder-
berichtquot;: „Welcke XXIIII etten in de administratie sulcker
justitie blijven continuelick twee jaeren, ende worden alle jaeren
die helfft van dien als XII vernieuwet, te weten die sesse kieset
den landdrost van des heeren uwe Ma^s. wegen, offt die heere van
den lande selffs off sijnen stadtholder, alst hem beliefft aldaer ter-
schijnen, ende de andere sesse kiesen die gemene etten, ende alsoe
worden telcker reijse erwelet ende gecoeren twee uijt ieder dinxspell
van de vernemsten, geschiksten ende treffelicksten, die men weet te
bedencken, twelck haer bij hairen eedt belast ende bevolen wordt.quot;
De etten waren verplicht hun benoemingen aan te nemen, zooals
uit een oordeel van het jaar 1549 i) blijkt: „Den droste ende etten
sijnnen avergekomen ende verdragen, soe wele tot etten gekoren
wordt ende dess weijgert, hij zij edeU off onedell 2), den sali gebroken
hebben ellick ette I gulden ende de droste II gl., ende den droste
sall sijn panders de uut laeten panden, alse lantrecht ijss, beholte-
licken dess lantz breff in werden.quot;
Zoowel het landrecht van 1412 artikel 2, als het „debath offte
wederberichtquot; artikel 52 spreken over de, door den Drost met de
24 etten, te houden terechtzittingen. Zij worden lottingen genoemd
en moeten 3 maal per jaar op vaste tijden gehouden worden.
Artikel 2 landrecht van 1412: „Item soe ijs een olt lantrecht in den
lande voirs., dat men holden sal dre luttinge ende niet meer, op dre
termine; dat ijrste des anderen Maendages nae Paesschen to Banlo,
dat ander to Roeide des Dinxedages nae Pinxteren, dat derde
luttinc to sonte Magnus daghe tot Anloe.quot;
Ordelen van den Etstoel van Joosting.
quot;) Vergelijk noot 1 vorige bladzijde.
Artikel 52 van het debath offte wederbericht luidt als volgt:
„Het voirn. gericht van Drost ende XXIUI Etten is die hoichste
justitie desselffs landts, ende wort geholden driemaell des jaers,
te weten die eerste maell beginnende sManendaechs offte acht
daegen nae Paesschen, den anderen maell sWoensdaechs nae
Pinxteren in den dorpe van Rolden, ende den drieden maell op
St. Magnus de 20®^ Augusti in den dorpe van Anloe, al waer die
beeren van den lande, offte in sijnen affwesen sijnen stadtholder,
sijne plaetze heefft ende mach compareeren alst hem beliefft, ende
oick mit sich brengen eenege raeden offt rechtsgeleerden, om hem
in sijn opinien te stereken ende helpen raeden, mits dat die landt-
drost hem alsdan zijn plaetze ruijmet ende opstaet, ende heefft die
stadtholder alsdan eene stemme, gelick den drost, als die stadtholder
daer nijet en is, competeert.quot;
Dat de landsheer ook zelf den Etstoel kon leiden ligt voor de
hand.
Men zou uit dit artikel kunnen afleiden, dat de Drost ook stem
had in het lotting; dat is echter niet het geval.
De Drost heeft alleen stem, indien de stemmen van de etten
staken. Feitelijk had de Drost echter wel overwicht in het lottmg;
het zal wel de gewoonte zijn geweest, dat ook de Drost zijn oordeel
over de te berechten zaak uitsprak, een oordeel, dat dan wel dikwijls
door de etten bij het uitbrengen van hun stem zal zijn gevolgd.
Hierop slaat dan ook waarschijnlijk het misbruik bedoeld in artikel
22 van het rapport: „In Drenthe is in die lottinge ende gerichte
groot misbruick. Int ijrste, datt sij gemeenlick den droste in der
stemmen volgen, ende durven durch vreese van de sinne niet afftree-
den;.....quot; Men vergelijke dit met het volgende: „Soe is die drost oick
naevolgende denselven landtbrieff geholden dree andere recht-
dagen, die in den voirs. brieff lottinck genoempt wordt, op drie
diverse tijden te holden mit XXIIII personen, die daerinne oick
XXIIII etten genoempt worden, die mit den drosten aldaer ordel,
recht ende sententie wijsen nae inholt desselven landthrieven voirsquot;
De etten brengen hun stem dingspilsgewijze uit; zij zijn dus
dingspilvertegenwoordigers.
Van de vonnissen van dit college, als zijnde de hoogste rechterlijke
macht, kon men niet meer in hooger beroep gaan.
Tweede helft van artikel 3 van: „Costumen, ordonnantiën van proce-
dieren unde rechten, soe in den lande van Drenthe worden geholdenquot;. 1572.
In het voorgaande zagen wij, hoe zoowel van vonnissen van rocht
als van goorsprake bij den Etstoel in beroep gegaan kon worden
en hoe sinds 1652 de goorspraken, als zelfstandige gerechten werden
afgeschaft en gemaakt werden tot een phase van het geding voor
den Etstoel.
Met de rochten gebeurde feitelijk langzamerhand iets dergelijks.
Men legde zich bij de rochten bijna nooit neer bij de uitspraak van
de drie „seeckerenquot; of de „seeckere buerenquot; en ging steeds in
beroep; het z.g. beroepen ten landrechte. Zoo werd het „seecker
ordelquot; langzamerhand uitsluitend een verwijzing naar den Etstoel,
waarmee ook het rocht een phase werd van het geding voor den
Etstoel.
De werkzaamheid van den Etstoel bestond dan uit een be-
krachtiging of vernietiging van het buirtuig. De Etstoel gaf niet
iets nieuws of een aanvulling.
De beslissing op het rocht was een voorloopige, waarbij één der
partijen in het gehjk gesteld werd. Hiernaast had de andere partij
het recht te bewijzen, dat het buirtuig niet juist was, waartoe hij
een contrarocht i) kon laten houden en ook het tuig beroepen ten
landrechte nl. voor den Etstoel. Deze beshste dan uitsluitend over
het al of niet juist zijn van het buirtuig.
Zoo was het mogehjk, dat een schout met zijn keurnoten een
certificatie gaf, een officieele verklaring van iets, op grond van
welke verklaring de Etstoel dan een beslissing nam. Hierover
handelt bijv. een oordeel van 1554: „Tusschen de Henrix, ter eenre,
ende Jacob Clateringe arffgenamen ijss gewijst de Henrix hoer
besit van werden, soe zije bewesen hebben, de voUe dartich jaeren
nae luijt een certificatie van den sculten van Beijlen mijt sijn coer-
noten ende tugen.quot; Hier verklaarde dus de schout, dat Henrix
30 jaar bezeten had en verklaarde de Etstoel dit bezit van waarde.
Een oordeel van 1555 laat iets dergelijks zien, hier gaat de certifi-
catie echter nog van een buirtuig vergezeld: „Tusschen demm
erentfesten drostet ende Jacob Gosenss. ijss gewijst de certificatie
van den sculten van Fledderen ende buijrtuch van Deveren mijtte
voersententie stantafftich ende van werden. Noch begeren de
gemenen etten, wijll Jacob genade an den drostet begeren, dat de
droste hem genade wijll laeten gescheenquot;
Vergelijk bladzijde 139.
Ordelen van den Etstoel van Joosting.
-ocr page 214-Kwesties betreffende pandwering behoorden tot de competentie
van den Etstoel, zooals artikel 3 van het landrecht van 1412 aan-
toont: „Item soe is lantrecht dat de amptman de voertugede broken,
die hem die buer vertuget hebben, uutpanden mach, ende daerop
en sal men ghene pantweringe doen. Meer weer dat sake dat sij de
amptman hogher panden wolde, dan sij vertughet waren of dan sie
ghebroket hadden, daer mochten sij dan pantweringe up doen up
die Wijsheit van den lande. Ende weert sake dat dan die Wijssheit
van den lande wiseden, dat sij meer ghebroken hadden oft hoegher
vertuget weren dan sij bekant hadden, daer solden sij dan horen
broken off ghelden van der pantweringhe.quot;
Schulden wier bestaan bekend en bewezen was konden onmiddel-
lijk ingevorderd worden bij aan- en uitpanding. In gevallen van
pandkeering moesten Drost en 24 Etten de zaak beslissen. Artikel 19
van de Costumen enz. toont aan, hoe in geval van pandkeermg
gehandeld wordt:
„Hier nochtans mede inbescheijden, offte die schulde bij den
debitor ontkent worden, unde die schults mit buren, die voir
ghichtige i) unde liquide i) schulden niet en konden bekannen ende
achten, und alle venwel panden wille, soe mach die debitor pant-
keronge te landtrechte doen, ten eersten, anderen offte darden
dage, mit welcken pandtkieringe die uuthpandinge ende executie
voirs. alsdan uuthgestalt wordt ten naesten lottinck an den Drost
ende XXIIII Etten voirs.; voir diewelcke als dan diegheene, die
pandtkieringe gedaen hefft, ten yrsten lottinck off opt eerste lant-
recht, dat dan volget, moet erschijnen und een ordel winnen, inden
hij eenichsins mach, unde daer voirbrengen die reden seiner ge-
daener pandtkeringe; ende als dan die creditor sijne verantwoor-
dinge daerop gedaen hefft, soe wordt bic Drost ende XXIIII Etten
bij sententie verclaert, offte hij guijde pantkieringe gedaen hefft
offte niet; beholtlijcken dat gebruicklijcken, dat men op schulde,
die onder die thien arentzguldens zijn, ghiene pandkieronge en
staedet, dan werdt sulckes voir die lege banck als voir den schnitz
ende coernoten unde buiren volendiget bij coer ende tall, nempt-
lijck dat die vermeen te debitor de ansprake bij ede ontgaen off
creditor bij cede beholden mach. Unde soe veer diegeene alse voirs.
pantkieringe gedaen hefft, sich versuimede unde ghien ordel ten
Ghichtige unde liquide; beide woorden beteekenen hetzelfde; ghichten
is duidelijk maken, verklaren.
naesten lottinge wolde winnen, soe ijs hij van sijne gedaene pandt-
kieringe versteecken unde in der saken veUich.quot;
Dat de Etstoel in gevallen van pandkeering vonnis wijzen moest
bhjkt ook uit boek II § 28 van het landrecht van 1614: „Den
debiteur bij den welcke de pantkeringe gedaen is, sal gehouden
wesen sijne gedane pantkeringe te verdedigen, en indien hij sich
versuijmde ende geen ordell ten naesten Lottinck wilde winnen so
is hij van sijne gedane pantkeringe versteken en in der saken
vellich.quot;
In deze gevallen mochten dan de lagere gerechten geen oordeel
vellen; zij mochten dit evenmin, wanneer geschillen, die eigenlijk
bij de lagere gerechten thuis behoorden, onmiddellijk bij het hoog-
ste rechtscoUege aanhangig werden gemaakt, hetgeen geoorloofd
was.
Indien de lagere gerechten hun bevoegdheden toch overtraden,
werden boeten geheven, hetgeen uit verschillende oordeelen kan
blijken.
Een oordeel van 1435 „des sworenmaendagesquot; zegt hiervan:
„Item want die zeeckeren up eenen rocht, tusschen Henrick thenn
Vondenn ende Rabbenn Woltingenn, denn rocht voergewijst
hebbenn, bouenn des landes wijsinge, daer Rabbe bij gebroeckenn
solde hebben binnenn III weeckenn des hie niet gedahnn heft, soe
hebbenn die zeeckerenn onrechte wijsinge gedahnn, dar sie elck
ahngebroeckenn hebben XV marckquot; i).
Een oordeel van 1483 is ook hierover gewezen: „Tusschen Jeije
Poppinghe ende Joannes Papinghe als van den panden, de Jeije
ahn Joannes Meijer gedahn hefft tho Bunne vann stedemudden,
js gewijst, want Jeije met Albert Leijdinge oeren eedt gedahn hefft,
dat de schuit jechtich was, daer sie vohr pandeden, szo hefft sie
toe rechte gepandt, ende want de buer tho Bunne getueget hebben
op de goespraecke, dat de Droste mit den Etten beboerde tho
wijsen, szo hefft elck buer gebroecken XV marckquot; i).
Naast het college van Drost en 24 Etten kende men eveneens
het college van Drost en geconvoceerde Etten; dit was een
kleiner college, waarvan slechts 6 van de 24 etten deel uit-
maakten. Tot hun competentie behoorde de berechting der lijf-
straffelijke zaken.
1) Ordelenboek van Feith.
-ocr page 216-In het landrecht voor Buddinge- en Haakswolde van 1428 is
artikel 72 gewijd aan de verkiezing door de „meentequot; van de z.g.
atten. „Item so moghen de meenten deser Wolde vors. oer atten
setten bij hem selven na horen lantrechte. Die atten vors. solen
oeck der meenten vors. sweren, eer se mitten schulten moghen
ghichten, oft eer die enighen broke moghen uutpanden of ander
dinghe moghen doen van oers amtes weghen. Ende sie solen
schouwen dijke, voetpade ende de Ae bijneden, ende ween zie
breckachtich in desen dreen puncten vijnden, dat moghen se selven
uutpanden mitten schulten, na oren olden rechte, ende dede hem
ijemant pantweringhe, die breekt den heren achte pont vors.quot;
Uit dit artikel blijkt, dat deze atten dezelfde instructies hebben
als de gezworenen in Ruinen. Het is uitsluitend een woordenkwestie;
in Ruinen werden de gezworenen later ook wel atten genoemd.
Hun bevoegdheid was echter ook verder zeer uitgebreid; ook zij
waren eigenerfden. Op het gebied van rechtspraak vormden zij
samen met den heer van Ruinen de z.g. vergadering van Heer en
Twaalven, die van zeer groote beteekenis was.
De rechtspraak in lijfstraffelijke zaken had plaats ten overstaan
van den heer van Ruinen tezamen met eenige atten uit de beide
schoutambten, nadat de zaak door den schout was onderzocht.
Bij boetstraffelijke zaken leidde de heer alleen de terechtzittingen
en legde, nadat buurtuig was gedaan, de vertuigde boeten op.
In burgerlijk rechtelijke zaken werd, zooals ik reeds aantoonde,
het oordeel in eersten aanleg gewezen ten overstaan van den schout.
In geval van pandwering kwamen deze zaken dan voor Heer en
Twaalven. Uit het op bladzijde 173 genoemde oordeel blijkt,
hoe in geval van pandwering eerst in de heerlijkheid zelf moest
worden rechtgesproken, terwijl daarna beroep op Drost en Etten
mogehjk was. Wat Drenthe betreft zagen wij juist, op bladzijde 210,
hoe pandwering dadehjk bij den Etstoel moest worden behandeld.
De Etstoel behandelde echter eveneens meermalen rechtszaken
van personen in en van zaken buiten de heerlijkheid en omgekeerd.
Hierover handelt een oordeel van het jaar 1472: „Item tusschen
Arndt Schroer ende sijn wijff, wonende toe Rumen, ende tusschen
Arndt Dercks ende Johan Woltinge js gewijst, dat des broeders
kinderen naer sint toe hoer oems gueden, dan een vtgeboelde
susterquot; 1).
Ordelboek van Feith.
-ocr page 217-Een oordeel van 1517 luidt als volgt: „Tusschen de bueren van
Houelt ende die bueren van Buddingerwolde js gevarstet then
naesten lottinge, want dit teerste isquot;
Uit deze hier genoemde oordeelen bhjkt, evenals uit de op de
bladzijden 173 vermelde, hoe reeds in de 15e eeuw door den
Etstoel vonnis werd gewezen in zaken de heerlijkheid betreffend.
Hierin ligt voor mij een bewijs, dat het ressort van de heerlijk-
heid steeds tot Drenthe moet hebben behoord. De twijfel hieraan
zal waarschijnlijk alleen zijn oorzaak vinden in het feit, dat in
Drenthe geen leenkamer was, doch de leenkamer van Overijssel ook
de zaken van de Drentsche leenen behartigde.
Immers het Drentsche landrecht werd ook af en toe geraad-
pleegd, indien dat van de heerlijkheid niet toereikend bleek. Zoo
werd bijv. ook de voorlichting van den Etstoel gevraagd bij een
moeilijk geval, dat zich in 1530 voordeed, en waarover de etten
het hierbij volgende oordeel velden:
„Tot begerte des erntfesten in frommen Berndt van Munster,
here tot Ruenen, soe sijn leiffden etlicken rebellen met deverije
betegen, tselve moeien- ind straten-meer is, ind deselve nochtanns
sijnen voit bueth; soe dain nementz fromms gerne bij sodainen
sijnen voth setten, wairomme nae older maneren alhijr einen
vorraem begert, ..... sijnnen de droisst metten etten averkomen,
dat soedane als vorser, moeien- ind stratemeer is, sijne volle oin-
schuijlt doin met sijnen XII koermagen, alse ein lantrecht is, off
vor soedane saicke vellich.quot;
Men wist in Ruinen blijkbaar niet hoe men er mee aan moest en
ging elders recht halen; niet in Overijssel, maar in Drenthe. Omstreeks
1500 gold dus het Drentsche landrecht subsidiair in Ruinen.
Eerst in 1654 vindt men het officieele besluit van de Staten
Generaal, dat Ruinen moest gerekend worden in „Pohtie, Justitie
enz.quot; tot Drenthe te behooren; uit het voorgaande is echter wel
reeds gebleken, dat dit door de eeuwen heen althans wat de Justitie
betrof reeds gebeurde.
Natuurlijk is wel van belang, dat bij de sententie van 1654 werd
bepaald, dat het Drentsche landrecht in de heerlijkheid zou worden
ingevoerd, hetgeen in het vervolg dan ook de rechtspraak daar
beheerschte. Artikel 2 van de sententie van 1654: „..... en dat
1)nbsp;Ordelboek van Feith.
2)nbsp;Ordelen van den Etstoel van Joosting.
-ocr page 218-verder in zoodanige regtsgedingen op den voet van liet Drentsche
Landregt zoude worden gehandeld.quot;
Het college van Heer en Twaalven bleef voortbestaan; tot in de
18e eeuw wordt het genoemd. Wij zagen reeds, dat de berechting
door buurtuigen langzamerhand ging uitslijten; de meer gemoderni-
seerde procedure nu had in het vervolg plaats voor Heer en
Twaalven.
§ 2. De geestelijke rechtspraak.
Naast de wereldlijke rechtspraak kende men, zooals in de andere
gewesten, ook in Drenthe de geestelijke rechtspraak. Zooals wij
in het vorige hoofdstuk gezien hebben, kwam de bisschop in den
tijd, dat hij in Drenthe het wereldlijke gezag had, vrij geregeld
naar dit gewest om terechtzittingen te houden. Wij hebben boven
gezien hoe hij in den loop der tijden meermalen vervangen werd
en dat op de dingen en goorspraken de Drost als zijn plaatsver-
vanger optrad. Dit optreden had echter alleen betrekking op de
wereldlijke macht van den bisschop, terwijl Drenthe eveneens onder
zijn kerkelijk gezag stond.
De geestelijke rechtspraak was zeer uitgebreid. Wij willen hier
geen volledige opsomming geven van de zaken, die tot de kerkelijke
competentie behoorden, doch alleen zeer in het algemeen aangeven,
dat hieronder vielen o.a. ongeveer alle zaken aangaande huwelijks-
recht, voorzoover niet van vermogensrechtelijken aard, en testamen-
tair erfrecht, zaken, waarin weduwen, weezen en geestelijken partij
waren en diverse strafzaken, vooral terzake van misdrijven tegen
de zeden. Deze onvolledige opgave geeft reeds een beeld van de
uitgebreidheid der geestelijke competentie.
De artikelen 24 en 25 van het „Seendrechtquot;, zooals dat door
Rudolph van Diepholt in ± 1451 is vastgesteld, geven een op-
somming van hetgeen onder de competentie van den geestelijken
rechter viel.
Ook bij de kerkelijke rechtspraak trad voor den bisschop een
plaatsvervanger op, die voor hem de rechtszaken beoordeelde; dit
was niet, zooals bij het wereldlijk gezag, de Drost, doch de deken.
Overal in het gebied, dat onder het geestelijke gezag van den
bisschop viel, waren dekens aangesteld. Het aan hun speciale
zorgen toevertrouwde gebied was het z.g. decanaat. Ook Drenthe
was een dergelijk decanaat, hetgeen o.m. blijkt uit den aanhef van
het Seendrecht van 1332, waarin gesproken wordt van het „officium
decanatus Threnthiaequot;.
De geestehjke rechtsdagen werden „Seendquot; genoemd.
Tweemaal per jaar werden dergehjke „seendenquot; gehouden, welke
eenigen tijd van te voren werden aangekondigd.
De bisschop leidde de seenden gewoonlijk éénmaal in de 4 jaren
zelf. De andere keeren liet de bisschop het „seend houdenquot; aan
den deken over.
Om misbruiken en machtsovertredingen van de dekens te voor-
komen zijn reeds betrekkelijk vroeg de z.g. „seendrechtenquot; ge-
geven, welke een opteekening van de reeds bestaande gebruiken
bevatten met diverse toevoegingen en aanvullingen, die als in-
structie dienen voor den deken en de geheele werkwijze op de
seenden regelen.
Reeds van 1332 is een dergelijk zeendrecht tot ons gekomen.
Het meest bekende is echter het „Seendrechtquot; van Rudolphus
van Diepholt, dat dateert van de jaren 1451—1454.
In den aanhef hiervan worden o.a. de volgende woorden aan-
getroffen: „Om alle beswaeringhe ende alle onghenade voers. af
to doen, ende oec om toecoemende schelinghe ende gheweldelike
onrechte to verhoedene, soe hebben wij de olden previligien ende
zeentrechte onsen ondersaten ons landes van Drenthe voers.
eendeels onderwonden, die so openbaerlic niet en sint gheclaert,
noch nae den besten rechte ghesat, als wal openbaer ende noet
ware. Hierom so hebben wij, bij rade eerberen, wisen, bescheijdenen
luden, voer ons ende onse nakomehnghe toecomende biscope
tutrecht voers. de previlegien ende zeentrechte, onsen ondersaten
vors. openbaarliker verclaert ende ghesat van punten toe puncten
hierna bescreven, alse onse dekenen ende oer scrivers in der tijt
jaerlixs ende tot ewighen daghen onse zeentrechte in onsen lande
van Drenthe vors. sullen richten ende regieren sonder weder-
segghen, ende wes van ener broke onse ondersaten voers. jaerlixs
ende tot ewighen daghen van eiken zaken beijde, dekene ende
scrivers, in der tijt vors. guethken weder suHen gheven.quot;
De deken ook wel „sentdekenquot; genaamd moest voldoen aan de
volgende vereischten: „Item sullen int eerste alle zeentdekenen ons
landes voers. gheboren echte kijnder wesen, ghemaghet beijde van
vader ende van moder in onsen lande van Drenthe, ofte wesen
kerckheren in onsen lande vors., ende sehen oec tot allen tijden
personaliter ende menschelic binnen onsen lande van Drenthe
wonen ende sitten ende solen hebben onses biscopes vors. macht,
onse ondersaeten vors. to absolveren, deent noet is om Godes
willen, als die olde previlegien vors. holdenquot;
Bij elke „seendstoelquot; of „sentstoelquot;, zooals de rechtbank, waar
de geestelijke rechtspraak werd uitgeoefend, heette, moest een
commissarius aangesteld zijn, die den deken eventueel bij minder
belangrijke kwesties zou kunnen vervangen.
Het geheele decanaat was in verschillende zeendstoelen verdeeld.
Geen andere priesters mochten in Drenthe rechtsmacht uitoefenen;
ook mocht geen inwoner van Drenthe, buiten Drenthe voor een
geestelijken rechter gedaagd en vervolgd worden. Dit recht, het
ius de non evocando, vinden wij in de verschillende oorkonden uit-
drukkelijk toegekend en meermalen door de landsheeren bevestigd.
Hoe had deze geestelijke rechtspraak plaats?
Evenals bij de wereldlijke gerechten moesten ook bij de geeste-
lijke gerechten alle buren optreden, doch de taak van de buren
was iets anders. Dat alle buren aanwezig moesten zijn leest men,
zoowel in het „seendrechtquot; van 1332 § 2 „ad priorum sinodum
omnes venire tenebantur treugati sub pena excommunicationisquot;,
als in het,,seendrechtquot; van 1451 artikel 20: „Item onse dekenen en
sullen ghien heel meente eens kerspels ons landes vors. daghen
dan to den eersten zeende, daer sal dan al man comen, die velich
ghesont en bij huijs is, als onse zeent vors. ghekondighet is, als bij
enen simpelen ban, uutghesproken gheestelike lude, onse denst-
lude arme broetbidders, ende de ghemenen hierden, ende voert
alle dieghene, die van olden tijden haer eetzwerers mit Hl ofte HH
personen to den zeende pleghen to zienden hoer wroghe to doen.
Ende den eersten zeent sal men holden in onsen lande vors. na
onser liever Vrouwen dach Nativitas.quot;
Uit het begin van dit artikel blijkt, evenals uit het artikel van
1332, dat de aanwezigheid van allen elk jaar slechts voor den eersten
zeend vereischt is. Op den tweeden zeend of „afterseendquot; moeten
aUeen zij komen, die daartoe gedagvaard zijn. Het proces voor den
geestelijken rechter begint met een dagvaarding.
Bij den aanvang van den zeend moest de zeendbrief worden voor-
gelezen en moest de deken met de schrijvers borgen stellen, dat de
Seendrecht van Rudolph van Diepholt artikel 1.
Zie noot 1 bladzijde 124.
Dienstman moet zijn ambtenaar, dus hier schout.
rechtspraak zou geschieden in overeenstemming met den zeend-
brief. Het „seendrechtquot; van Rudolph van Diepholt wijdt hieraan
het volgende artikel: artikel 7: „Item so sullen onse dekenen in der
tijt voer sick ende oer scrivers tot eiken zentstoel ons lands van
Drenthe vors. twe guede geerfte lantlude to borghen setten, die
loven sullen, oft onse dekene ende hoer scrivers vors. enijghen
personen van onsen ondersaten ons lands verdructe, of anders
beswaringhe dede mit zaken teghens onsen zeentrecht hierna
bescreven, daer se mit oren vrenden vorstaen sullen ende mit oren
guede weder beteren. Ende we dan enigh onrecht of scade ghescheet
beijde van dekenen vors. of scriver, de solen dan op de borghen
vors. weder inwinnen mijt onsen wertliken lantrechten i), ende voer
hoe voele onrechte dije borgen vors. dan verwonnen werden so
mannich ghewelde sijn so oec onsen gherichte vors. schuldich, ende
die clagher sal hebben den derdendeel van der meenten broke, dat
onsen schulte uutrichten sal na onsen lantrecht van Drenthe
voers.quot;
De borgen moesten zijn „geërfte lantludequot;, dus eigenerfden.
Het artikel is verder merkwaardig, omdat er uit spreekt een zeker
toezicht van den wereldlijken rechter op den geestelijken rechter.
Het belangrijke aandeel van de bevolking aan de geestelijke
rechtspraak was de z.g. „wroegequot; of „wroegingequot;; d.w.z. op een
vooraf af te leggen eed voor den deken verklaren, welke misdrijven,
die onder kerkelijk strafrecht vielen, in hun buurschappen waren
bedreven, en wie zich daaraan schuldig hadden gemaakt of er van
verdacht werden; dit laatste heette wroegen 2) „van een quaat ge-
luidt ofte geruchtequot;.
Dit is dus te vergelijken met de taak van de volmachten uit de
buren op de goorspraken; ook bij de zeenden waren er volmachten,
de z.g. „Eedtswerersquot;, die deze wroeging deden; zij waren de
„gezworen wroegersquot;. Toch moesten de overige buren hierbij ook
tegenwoordig zijn, voor zoover zij van den deken geen verlof hadden
weg te blijven en zich te laten vertegenwoordigen. Artikel 13 van
het „seendrechtquot; van 1451 spreekt hierover: „Item voertmeer sullen
aUen grote buerscapen twe clufte ende die twe eetswerers hebben.
Van de borgen, die bij de geestelijke rechtspraak worden gesteld, wordt
dus blijkbaar met wereldlijk recht de boete opgeëischt.
De uitdrukking wroegen wordt vooral op geestelijk gebied gebruikt,
anders zelden. Verg. bladzijde 161 en tevens noot 1 blz. 165.
ende alle kerspele,die wijde gheleghen sijn inkleijnenbuerscappeni),
drie ofte vier clufte, ende alsovele eetswerers; ende eelc eetzwerer
sal gheven van eiken huijs, daer roeck uutgaet, in sijnre clufte, ten
eersten zeende,den dekenen toe zeentpenningheenencurrentBraem-
sche, uutghenomen huese, daer gheestehke personen, onsen denst-
lude, arme lude ende daer buerheerden in wonenquot;
Men ziet hieruit, dat de zeendplicht niet personeel gefundeerd is,
doch op de huizen rust, zoodat de keuters er ook wel onder be-
grepen kunnen zijn. Het zijn de huizen, waar het op aan komt; de
functie van een huis, als woning van een man met een bepaalde
functie.
De „eedtswerersquot; moesten vóór de „wroegingequot; met de buren
overleg plegen. In de gevallen, waarin de deken een wroegbare en
nog niet gewroegde zaak wist, moest hij deze mededeelen,vóórdat
de „eedtswerersquot; den eed gingen afleggen. Dan moesten de „clufft-
luijdenquot; zeggen, wat zij daarvan wisten en „wes de cluftlude vors.
daerto segghen, sal stantachtich wesenquot;.
Het hierop betrekking hebbende artikel luidt als volgt: „Item
so en solen onse dekenen vors. ghiene banne of broke hebben, dan
hem een kerspel, buerscap, ofte cluftlude ons landes vors. mit
horen eetzwerer openbaer in den eersten zeent totughet ende
towroeget, ende niemant sal hij na den zeende ende tughe vors.
anspreken voer quade wroghe of voer meenede. Weet he enighe
zake, die wroeghebaer sijnt ende niet ghewroghet is, de sal hij der
cluft vors. openbaren, eer die eetzwerer een eet zweert of wilkoert;
wes de cluftlude vors. dan daerto segghen, sal stantachtich wesen,
ende daer sal de dekene hem mede ghenoghen laten. Ende weer
enich persoen in der cluft vors., die des niet en volghede, wat die
meestedeel ghewroghet hevet voer den deken, die breke onsen
werliken richte vijf Groningher merck ende der cluft, daer hij
1) Reeds in hoofdstuk II, bladzijde 97, haalde ik dit artikel aan. Wij zagen
toen, hoe de buurschap dus een kerspelkluft kon zijn en hoe tevens hierin de
mogelijkheid lag opgesloten, dat eenige buurschappen op hun beurt samen
een kluft konden vormen.
Te vergelijken met dingen en goorspraken; ook hier de huisgewijze op-
komst verpUcht en eveneens de huisgewijze betaling van zeendpenningen,
zooals uit dit artikel blijkt.
Artikel 14 van het Seendrecht van Rudolph van Diepholt.
*) Hier een voorbeeld, dat tuigen ook bij geesteUjke rechtspraak wordt
gebruikt.
Deze boeten komen dus aan het wereldlijk gerecht.
-ocr page 223-inne woende, oec vijf marck vors., nochtant solde die wroghe
stantachtich bliven. Ende wen die deken wil anspreken voer quade
wroghe, dat sal hij altoes doen ten eersten zeent, ende die eet-
zwerer sijnen eet doet ofte wilkoert, als voerghescreven isquot; i).
Bij verkeerde of onvolledige „wroegingequot; kregen zoowel de
„eedtswerersquot; als de buurschappen boeten. Indien een geheele
buurschap aan den deken boete verschuldigd was, werden twee
of drie buren aangewezen om voor de voldoening te zorgen. Deze
buren konden dan ook eventueel in den ban gedaan worden, indien
niet werd betaald.
Artikel 29 van het „seendrechtquot; van Rudolph van Diepholt
geeft nauwkeurig aan die dehcten, die „gewroegetquot; moeten worden;
óf men gaf uitdrukkelijk aan: diè heeft het gedaan, óf men be-
schuldigde „voor een gheluijtquot;; in dat laatste geval was de on-
schuldseed toegelaten.
In die gevallen, waarin wroeging door de buren plaats moest
hebben, verviel de vertuigde door de „toetuijghingequot; of „toe-
wroegingequot;, zooals wij hiervoor in artikel 14 zagen, in „brokequot;, op
welke „brokequot; de deken recht had.
De „wroegingequot; was hier een „wisingequot;; er was verder geen
getuigenbewijs bij noodig en geen vonnis van den deken.
De deken had recht op „brokequot; en ban en gaf daarvan een
banbrief, die opgemaakt werd door den schrijver. Artikel 40,
waarvan de titel luidt als volgt, geeft deze bannen nauwkeurig aan:
Dit sint die banne, de onse dekenen van elcker sake ontfangen
solen.
Het kwam echter ook voor bij de geestehjke rechtspraak, dat
de deken wèl vonnis wees; nl. in die gevallen, waarin geen wroeging
door de buren plaats had.
De taak van de buren was bij de geestehjke rechtspraak beperkter
dan bij de wereldlijke, daar het vertuigen bij de wereldlijke recht-
spraak omvangrijker was. Het wroegen bleef tot bepaalde gevaUen
beperkt.
In die gevallen, waarin niet „gewroegetquot; wordt en de deken
sententie geeft, onderzoekt hij eveneens zelf en hoort getuigen;
als getuigen ziet men dan dikwijls de gezamenlijke buren van een
Evenals men onder den dingplicht bij de dingen moest verstaan het
moeten opkomen en tuigen op het ding, zoo treft men hier de zeendplicht aan,
nl. het moeten opkomen en wroegen op den zeend.
buurschap optreden, wier taak dan dus weer heel iets anders in-
houdt dan wroegen.
Artikel 46 van het „seendrechtquot; van Rudolph van Diepholt
bespreekt de gevallen, „daer de deken een sentencie ghijftquot; i).
„Item daer de deken ene sentencie ghift, daer hi tuge om hoert,
als van tijnden, kerckstolen, kercktune, dodengrave, reweghe
of van andere zaken, die he to richten hevet, van eiker sentencie
enen simpelen ban voer sijn costghelt, dat nut sal legghen die die
sentencie teghen gaet. Ende weent dunckt, dat hem ene sentencie
to nae of to onrecht overgaet, die mach appelliren an onsen officiael
to Uutrecht, of to Collen, of to Romen, ende voer vervolghen, alst
recht daer af is.quot;
Bij de uitoefening van de geestelijke en de wereldlijke rechtspraak
moest men steeds zeer nauwlettend toezien, dat men over en weer
niet op eikaars terrein kwam.
De grens tusschen beider competenties was niet altijd even juist
te trekken en werd dan ook wel eens overschreden.
Men treft dan ook wel oordeelen aan, die hierover zijn gewezen:
o.a. een oordeel van ± 1400: „Item als een werlic man den andern
anspreket van werliken guede mit gheestehken rechte, die breket
XV marckquot;
Een oordeel van 1520 luidt als volgt: „Tussen de van Suijtlaeren
unde Euerswolt iss gheverst then naesten lutijnghe; unde soe de
saicke iersten mijtten waerlicken rechte beghunt iss, soe sullen sie
dat gheestelich recht affstellen bij verloiss der saicken; unde wanttet
tierste iss, sullen sie then naesten lutinghe komen tlantrechtequot;
Ook het „Seendrechtquot; van 1451 geeft een duidelijke instructie
aan den deken om niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid te
gaan 5): „Item die dekenen vors. en solen hem gheens gherichtes
onderwijnden, dat onsen werliken gherichte toebehoert to berichten
of dat sie bericht hebben, noch ghien meenede, die voer onsen
gherichten vors. ghesworen sijnt, eer dat sie mit denselven gherichte
vors. vervolghet ende verwonnen sijnt menede tegen onse lantrecht.quot;
Nadat ook in Drenthe de Hervorming was doorgedrongen, kwam
er een einde aan de geestelijke rechtspraak. De taak van den deken
Dus de deken is hier vonniswijzer; er wordt geen buirtuig gedaan.
Reweghe = parochiale lijkweg.
®) Supplement op het Ordelboek van Feith.
Ordelen van den Etstoel van Drenthe van Joosting.
Artikel 12 van het Seendrecht.
werd overgenomen door den Drost, hetzij met Etten, hetzij op
de goorspraken en door de schouten.
In artikel 13 van het „seendrechtquot; zagen wij, hoe ten bate van
den deken, die zeend hield, zeendpenningen moesten worden op-
gebracht „van eiken huijs, daer roeck uutgaetquot; enz.
Alleen zij, die op het zeend aanwezig moesten zijn, de zeend-
plichtigen, moesten dit geld opbrengen en wel kluftsgewijze. Even-
als bij de wereldlijke macht, kende men dus ook bij de geestelijke
macht de opbrengst van „roockpenningenquot;.
Hiernaast vindt men als opbrengsten ten bate van de geestelijke
macht voornamelijk de precarieën, die gewoonlijk kerspelsgewijze
werden geheven.
Als voorbeeld wil ik enkele kerspelsgewijze heffingen aanhalen
uit de „Liste van de Precariën in Drenthe, die men placht te maenen
tot alle scholtjaerenn, dewelcke men reeckent bij Marken, Schil-
linghen ende Penninghen, elcken Marck tot twalff Schillinghen,
elcken Schillinck tot twalff Penninghen offte Deniers; .... ende
men hefft te betaelen twee Cromsterden voer een Schillinck, ende
elcke Marck voer XVI Aerents guldensquot;
Tot Anloe betaelt Suidtlaeren ende Gieten:
De buiren van Annen sijn schuldich XVI Schill., VIII
Deniers, des wisen, sie op des Heren erven tot Anloe
betaelen III Schill., III Penn., soe dat noch blift 1. 1. 5.
Eexte,nbsp;1. -. 6.
Anderen,nbsp;-. 8. 4.
Suidtlaeren,nbsp;1. 4. 9.
Midlaeren,nbsp;-. 6. 3.
Gieten,nbsp;1. 6.
Bonne,nbsp;-. 8. 4.
enz. enz.
§ 3. Dl? vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfden.
Een van de functies van den Drost bestond in het zijn van het
hoofd van het Burgerlijk Bestuur in het landschap Drenthe.
Op welke wijze nu werd dat Burgerlijk Bestuur uitgeoefend?
Opgenomen bij Gratama: Overzicht der kerkelijke geschiedenis in
Drenthe als bijlage No. 2.
Wij hebben reeds gezien hoe in de buurschappen de buur-
vergaderingen en in de dingspillen de hagespraken plaats hadden,
vergaderingen, waarop de diverse buurschaps- en dingspils-
belangen werden behartigd.
Zoo hadden ook in het geheele landschap Drenthe vergaderingen
plaats, de z.g. landdagen; zij werden elk jaar geregeld gehouden, nl.
bij Huisoort, op den Bisschopsberg en in het GroUerholt. Dit waren
de vergaderingen van „het gemeijne lant van Drenthequot;, waar,
evenals op de hagespraken en buurvergaderingen alle eigenerfden
konden samenkomen.
De vergaderingen stonden gewoonlijk onder leiding van den Drost.
Men stemde er dingspilsgewijze, nadat eerst de z.g. „cluftingequot; had
plaats gehad. Bij de „cluftingequot; werden buurschaps- of klufts-
gewijze de verschillende kwesties besproken en werd vastgesteld
hoe men stemmen zou.
In den loop der 16^ eeuw kwam er een einde aan, dat alle eigen-
erfden op de landdagen moesten verschijnen; bij de bespreking van
de hagespraken, zagen wij immers ook, hoe daar geregeld vol-
machten werden gekozen, om de eigenerfden op de landdagen te
vertegenwoordigen; niettegenstaande dat, mochten ook eigen-
erfden, die niet als volmacht kwamen, op de landdagen aanwezig
zijn, zooals wij in hoofdstuk V zagen, mits op eigen kosten.
Om op de landdagen te mogen compareeren moest men eigen-
erfde zijn; men moest J waardeel bezitten in de buurschap, 25 jaar
zijn en in Drenthe woonachtig, terwijl na de Hervorming niet
meer de Kathoheke, maar de Gereformeerde belijdenis eisch
werd.
Men moest dus eigenerfde zijn, dat was de eisch. Of men misschien
tevens riddermatig was deed er niets toe, dat was van geen belang.
Een bevoorrechting van de edelen boven andere standen kende
men in Drenthe niet. De adellijken als zoodanig hadden in de eerste
helft der Middeleeuwen in Drenthe geen staatsrechtelijke voor-
rechten. Zij vormden samen dan ook niet een Ridderschap in
staatsrechtelijken zin.
Het eenige van belang was of men eigenerfde was of niet.
In den loop der 16® eeuw komt hierin eenige verandering; dan
wordt, blijkens verschillende uit dien tijd overgebleven stukken,
gesproken van een Ridderschap als stand. Dan krijgen dus de
riddermatigen tezamen, als Ridderschap, bepaalde rechten. Voor-
dien hadden zij natuurlijk individueel reeds verschillende rechten,
dezelfde als de andere eigenerfden, want de riddermatigen stonden
individueel landrechtelijk precies gelijk als dezen.
Ook in de 15® eeuw wordt wel eens gesproken van de ridder-
schap, doch eerst in de tweede helft der 16® eeuw wordt de Ridder-
schap als zoodanig regelmatig genoemd.
Zoo bijv. een besluit van 1573 van Philips II: „..... Wij hebben
ontfanghen die oetmoedige supplicatie van onsen lieuen besundere
die ridderschap, eijgenaren ende gemeene ingesetenen van onsen
lande van Drenthe, inhoudende..... enz.quot;
In het einde der 15® begin 16® eeuw hadden de riddermatigen in
Drenthe reeds getracht, samen met de landsheeren, die dat ook wel
wilden, een fusie te bewerken van Overijssel en Drenthe, in de hoop
dat daardoor hun positie van gelijken aard zou worden als die der
Overijsselsche Edelen.
De eigenei^fden hadden dit echter steeds verhinderd.
De tijd van wanorde in het begin van den 80-jarigen oorlog
maakte het echter voor de riddermatigen mogehjk zich nauwer
aaneen te sluiten en zóó als één lichaam, tezamen met de aanzien-
lijken uit de eigenerfden, voor de Drentsche belangen op te komen,
in de eerste plaats binnen Drenthe zelf, waar vrijwel regeeringloos-
heid heerschte.
Reeds eerder, zooals bhjkt uit een artikel van het rapport van
1557, was aan den adel, met eenige aanzienlijke eigenerfden, op-
gedragen orde te scheppen in de wanordelijke toestanden: „Omme
ditt misbruick voir te koemen ende te remedijeren hadden die
Landtschapp van Drenthe, voeer een jair ongefeerlick, gecon-
cipieert ende concludiert, men solde dusse saeke committieren an
XII van die gemeene Landtschap unde twee van die oldesten uth
elcker dingspill, die mitten adell die misbruijken solden colligeren
ende daemaer die Landtschap off volmechtigen van rapport doen
mit hair advijse, oeck sekere articulen in civile saeken concipieren
ende dieselve opten landtdaeghe, den Saterdach nae sanct Joannis
verdraegen, om dieselve gesien mit consente des graven van
Arenberge, sampt Cantzelaer und Rhade tott profijtt der gemeente
van Drenthe een ordonnantie, voirbeholden air olde privelegijen,
mochte opgericht worden; welken voernemmens is naemaels achter-
gebleven, vellichte durch oirloch oeck durch versterft des Drosten,
ten grooten achterdeell des Landtschaps ende gemeente.quot;
Zoo zien wij dan, dat in de 2® helft der 16® eeuw gesproken wordt
van de „Ridderschap met de gecommitterden uit de dingspillenquot;
of de „Ridderschap met de gevolmachtigden uit de dingspillenquot;!).
Terwijl de landdag vroeger bestond uit eigenerfden, werd hij sedert
gevormd door 2 staten of standen nl. Ridderschap en Eigenerfden;
de landdag werd dus gedeeltelijk gefeodahseerd. Men sprak in het
vervolg van de z.g. vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfden;
niet alle eigenerfden behoefden hier aanwezig te zijn, doch slechts
door hen aangewezen volmachten. Van deze vergaderingen wordt
voorzoover mij bekend in ± 1576 voor het eerst gesproken en
sindsdien werden op die vergaderingen de verschillende resolutiën
van Ridderschap en Eigenerfden genomen.
Op 8 Januari 1579 werden nauwkeurig de bevoegdheden, zoowel
van de Ridderschap als van de Eigenerfden vastgelegd 2). De 3
dingspiUen Oostermoer, Rolde en Noordenveld namen hiertoe het
initiatief: „A» 1579, den 8 Januarij, tho OldermoeUen, vnder de
moeUe, hebben de dre Dinxspillen, alse Oestermoer, Rolder, Noer-
deuelder, versproken vnd besloten, onverbrekehck the holden seker
punten vnd articulen, we volget.
art. 6. De Ridderschap en sal niet moegen, buten wiUe oft weten
der gemene Egenarffden oft Ingesetenen, etwes doen, noch ock een
soelen de voerscr., egenarffden vnd ingesetenen in gene saken
macht hebben the doene oft te consenteren, sunder weten vnd
consent der suluer Ridderschup, dan den anderen bijstandt met
raet vnd daet tho des gemenen Landes besten doen.
art. 7. De volmechtighen oft ghesanten, soe up Lansdaghen
komen van oheres Caspels, en soelen in gene saken veranderinghe
mogen maken vp Lantsdaghen, daer tvoeren van vp ghemene
hagelspraken besloten is s); ock gene macht hebben, enijghe saken
antenemen, tacorderen, tconsenteren, oft enijgherleije wijse tinsti-
tueren, then were sake dat daer van vp de gemene kerkhoue end
gemene hagesprake van tvoeren expressehek were adverteert vnd
besloten, om daer nhae tdoen soe de Landtschap als dan beuinden
sal voer geraetsam best tbehoren.quot;
Sindsdien werd gesproken van de Ridderschap en Eigenerfden
representeerende de Staten van de Landschap Drenthe.
1) Zoo treft men bijv. het volgende aan in het verbaal van de goorsprake
gehouden te Beilen op 19 Maart 1565: „De buiren brengen an......, doe de
Ridderschop ende vulmachtigen vant lant lestverleden binnen Beijlen waeren;
Opgenomen bij Magnin „Besturenquot; III, I, blz. 354.
») VergeHjk bladzijde 178 en noot 3 op bladzijde 178.
Zeer belangrijk is een resolutie van de Staten Generaal van 1603
voor de kwalificatie zoowel van Ridderschap als van Eigenerfden;
artikel 1 hiervan luidt als volgt i): „In den eersten, dat de Landt-
schap van Drenthe bij de Ridderschap ende Eijgenerffden sal worden
gerepresenteert, ende dat onder de Ridderschap verstaen ende
beschreven sullen worden deghene, die van oudes daertoe gequalifi-
ceert gehouden sijn, ende dat voer Eijgenerffden, gequalificeert
omme op s' Landts saecken t' adviseren ende te stemmen ende op
Landtsdaegen te compareren, gehouden sullen worden, die een
geheel ofte voll erff in de voersz. Landtschap in eijgendoem hebben
ende in deselve Landtschap woenen 2) sonder dat Eijgenaers van
Coeters, Meijers, ofte Ambachtsluijden nochte anderen, geen voll
ofte geheel erff hebbende, in s' Landts saecken 3) sullen stemmen
ofte op Landtsdagen coemen ofte gesonden meugen worden.quot;
„Dat onder de Ridderschap verstaen ende bescreven sullen
worden deghene, die van oudes daertoe gequahficeert gehouden
sijn.....quot;, lezen wij in deze resolutie: „van oudesquot;. Wij hebben
echter gezien, dat er van Ridderschap in staatsrechtelijken zin tot
het einde der 16® eeuw geen kwestie was. Wel kon men reeds lang
spreken van een Ridderschap in de beteekenis van gezamenlijke
riddermatigen.
Wie moet men nu echter onder de riddermatigen verstaan?
Reeds op bladzijde 46 sprak ik er met een enkel woord van, dat
men niet in het hebben van grootgrondbezit den oorsprong van de
Drentsche edelen zou moeten zoeken, gezien het feit, dat de edelen
in Drenthe gewoon mede-geërfden waren in de buurschappen.
Bovendien wezen de titels: „knapequot; en „jonkheerquot; op een
militairen, waarschijnlijk feodalen en wel ministerialen adel.
Naast de riddermatigen kende men in Drenthe in de 15e, löe en
17e eeuw ook riddermatige erven de z.g. havezaten, wier aantal op
8 Maart 1698 gefixeerd werd op 18; de namen volgen hierbij:
1.nbsp;de Klenke.
2.nbsp;Echten.
3.nbsp;Ansen.
4.nbsp;Rhebruggen.
1)nbsp;Opgenomen bij Magnin, Besturen III, 2. bldz. 157.
2)nbsp;Dus inwonerschap was vereischt.
8) Het is een speciale staatsrechtelijke regeling.
*) Bij resolutie van Ridderschap en Eigenerfden.
5.nbsp;de Havixhorst.
6.nbsp;Oldengaerden.
7.nbsp;Batinge.
8.nbsp;Entinge.
9.nbsp;het huis te Ruinen of de Oldenhof.
10.nbsp;het huis te Peize.
11.nbsp;Mensinge bij Roden.
12.nbsp;de Helle.
13.nbsp;Oosterbroek.
14.nbsp;het huis te Eelde (later Vennebroek).
15.nbsp;Ter Borch.
16.nbsp;Westrup.
17.nbsp;Vledderinge (later Laarwoud).
18.nbsp;Dunninge.
Wat moet men onder deze havezaten verstaan?
Op bladzijde 30 wees ik reeds op het verschil tusschen een gewoon
erf en een hof. Ik gaf daarbij aan, dat een hof altijd een sterker huis
was dat militaire beteekenis had. Zoo'n hof is een havezate.
Ridderhofsteden noemt men deze versterkte huizen in Utrecht.
Ridder......wijst op de militaire positie van deze hoven. Het is een
algemeen, niet specifiek Drentsch, begrip.
Zoo zijn in Drenthe zoowel adel, als deze hoven, hofsteden of
havezaten ontstaan uit het militaire beroep. Beide staan m nauw
verband met elkaar en moeten pari passu met elkaar kloppen.
Voor de 16e eeuw kende men overal in Nederland en zoo ook m
Drenthe de feodale legerorganisatie.nbsp;. . r
In dien tijd had de woning van de riddermatige, ministerialis,
een bepaalde functie nl. die van militair versterkt huis, een fort.
Dit waren de havezaten, die oorspronkelijk dus een reëele waarde
hadden, waarin haar groote beteekenis lag.
In de 16e eeuw was er van een feodale legerorganisatie geen
kwestie meer, er kwamen huurlegers. De riddermatigen hadden als
zoodanig geen beteekenis meer in het militaire leven enook de ridder-
matige erven, waren als versterkte huizen niet meer van belang.
Het riddermatig zijn, zoowel van heer als van huis werd een
sinecure. De forten werden tot landhuizen gemaakt. Uitsluitend
de privileges bleven bestaan.nbsp;, r x-
De riddermatigheid was dus niet meer af te leiden uit de functie^
De sindsdien ontstane adel berust uitsluitend op adelsbrief of
diploma; verg. den Duitschen Briefadel.
Eigenaardig is te zien, dat in de 16® en 17® eeuw Ridderschap en
Eigenerfden verschillende huizen riddermatig maakten, d.w.z. de
havezate-kwahteit verleenden, zonder dat er natuurlijk van eenig
versterkt huis meer sprake behoefde te zijn.
Ridderschap en Eigenerfden verleenden dus wel zakelijke ridder-
matigheid, terwijl door hen nooit persoonlijke riddermatigheid
verleend werd. Er werden dus geen persoonlijke, maar wel zakelijke
adelsdiploma's uitgegeven. Het persoonlijke element was dus
gefixeerd, het zakelijke element niet. Het persoonlijke element
bleef middeleeuwsch, het zakelijke element werd gecontinueerd.
Als voorbeeld van de oprichting van een havezate wil ik hierbij
een resolutie laten volgen van Ridderschap en Eigenerfden van
het jaar 1632, 14 Februari i).
„Ridderschap en Eijgenerfden hebben op 't verzoek van den
Heeren Drost Ewsum, om Sonderlinge goeden ende wichtige reeden
en consideratiën ten aensien van desselfs goede moeiten, lang-
duijrige en getrouwe diensten aen dese Landtschap gepresteert
ende noch te presteeren, geerigeert en opgericht tot een Adelicke 2)
en Ridderlicke 2) Haevesaete seeckere plaatse gelegen in de Buur-
schap Suite onder de Clockenslach van Roeden de Helle genaemt,
soe en in alsulker gestalt als sijn Gestr., deSelve met d' annexen en
toebehooren van dien van de Heeren Burgemeester en Raedt der
Stadt Groningen heeft angecoft. Geevende en confirmerende sijner
Gestr. en desselfs Erffgenamen en Successeuren in de voorsz.
plaetse alle soedaenige rechten, vrijheijden, privilegiën, immuni-
teiten en exemptien, soe wel in 't stuck van te compareeren en
stemmen op de Landtsdaegen, als mede in cas van exemptie van
ommeslagen en alle andere gemeene landtslasten »), gelijck als
andere Adehcke of Ridderhcke haevesaeten in de voorsz. Landt-
schap hebben ende genieten, niet daervan uijthgesondert, midts dat
hetselve geensins in consequentie getrocken ofte voor een Exempel
geaUegeert, nochte iemandt anders intcompstich toegelaeten sal
worden Authoriseeren en lastende den Heeren Gedeputeerden ten
1)nbsp;Te vinden in de resolutiën van Püdderschap en Eigenerfden op het
Archief van Drenthe.
2)nbsp;Adehcke = Ridderhcke.
verg. rookpenningen e.d.
De riddermatigheid hangt van den landsheer af, zoowel voor huis als mensch.
Dit heeft in de buurschap dus geen beteekenis. Deze „exemptiequot; slaat dus niet
op buurschaps- of kerspelommeslagen.
behoeve van sijn Gestr. hijr van te passeren behoorhjck breven
onder des Landtschaps Segel.quot;
Van 1655 is een briefwisseling over tusschen de Stadhouder en
Ridderschap en Eigenerfden over de vraag of Lemferinge een have-
zate was
Ridderschap en Eigenerfden verklaarden, dat dit niet het geval
was o.m. op de volgende gronden: „..... hebben bevonden, dat
daermede geensins wert bewesen, dat het voors. huis Lemferinge
oijt in effect hebbe genoten eenige vrij heit ofte exemptie van
gemeene lasten ende contributiën, maer ter contrarie notoir ende
kennehck is, dat deselve plaetse oock sedert de Jaere 1592 in
welcken tijt de doemalige Eijgenaers ende possesseurs van dien
eenige getuigen ten sulcken einde hebben doen beleijden, altoos
de gewoonlijcke contributiën nevens anderen heeft moeten suppor-
teeren, dat mede in 't minst niet en is gebleken, datter oijt emant
van het meer gemelde huis onder de Riddermaetigen op Landes
vergaderingen is verschreven ofte gekent, in welcke beijde offentiele
stucken de quahteijt van een adelijcke Havesathe eijgentlich
bestaet. enz.quot;
Hieruit blijkt dat uitgaande van het traditioneele begrip
havezate, de symptonen daarvan waren: de vrijheid van gemeene
lasten, zooals wij ook hi de hiervoor genoemde resolutie van 1632
zagen en de verschrijving van den eigenaar van de havezate onder
de: Riddermaetigen op Landes vergaderingen 2).
Dit zijn dus de rechtsgevolgen van het zijn van havezate en deze
rechtsgevolgen nu kunnen verlegd worden van de eene plaats op
de andere. Dit blijkt in de eerste plaats uit het reeds genoemd
besluit van Ridderschap en Eigenerfden van 8 Maart 1698, waarin
naast de verklaring, dat er geen nieuwe havezaten meer zouden
worden opgericht, bovendien staat: „dat het recht van Havezathe
van de eene plaats in of op een ander plaatse sal niet mogen worden
verlegt.quot; „Van de eene plaatse op de andere plaatsequot;. Dit bewijst,
dat het begrip havezate van algemeenen aard is. Het betreft het
landschap als geheel, nooit een onderdeel. Het heeft dus met een
1) Staten Archieven No. 882.
De verschrijving onder de riddermatigen op de landsvergaderingen is
natuurhjk een begrip van lateren tijd.
Zooals wij nog zien zullen kon de eigenaar van een havezate onder de ridder-
schap op de landdagen verschreven worden, indien hij zelf ook riddermatig
was, waarvoor hij acht kwartieren had te bewijzen.
buurschap niets te maken. Er is hierbij uitsluitend kwestie van een
verhouding tot den landsheer; deze kan ontheffen van gemeene
lasten, zooals wij reeds zagen enz. enz.
Daarom is het ook in het geheel niet noodig, dat de „plaatsequot;,
waarover men in deze resolutie spreekt, een erf is, het kan evengoed
een keuterij zijn.
Onder de hierbij volgende voorbeelden, waarbij een recht van
havezate verlegd wordt, worden dan ook inderdaad enkele aan-
getroffen, waarbij de havezate-kwaliteit op een keuterij rustte.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden i) van 19 November
1604: „Opt verzoeck van Johan van Camp, teneijnde hem de Land-
schap voor sijne haevesaete Dunninge en daertoe onderhaevige
Landen, vrijheijt van contributiën wilde accordeeren, die hij
sustineert tot noch toe gehadt te hebben, gelijck bij seeckere ge-
rechtelijke attestatie onder de handt en segell van Johan van
Isselmuijden, Schulte in de Wijck, beweesen wordt. Isz bij Ridder-
schap en Eijgenerfden verclaert, dat gemelte Camp de vrijheijt van
sijne Lande sal worden vergunt, als wanneer hij ofte sijne broeders
op de gemelte havesaete Dunninge sijne residentie sal coemen
neemen, en neffens d' andere van de Ridderschap totte Landtsdag en
in andere Landts Drenthe verschreeven sal worden.quot;
Vrijdom van belasting had men dus alleen, indien men zelf op de
havezate woonde. Dit wijst op de militaire beteekenis; het hebben
van persoonlijke residentie wijst op een pubheke functie.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 20 Maart 1643:
„De Heere Rutger vand Boetzelaer heeft gcproponeert, hoe dat
deselve van de mombaren van de naegelaten kinderen van wijlen
den Heere Berent van Hackfort vrijheer van Westerholt, Heer tot
Lembeeck, om Sonderlinge goede reden aengecoft hebbe het huijs
tot Entinge met de vrijheijt daer toe gehoorende, ende dat deselve
dienvolgens de vrijheijt en Adelicke gerechtigheit, die sonder eenige
contradictie van outs altoos daertoe heeft gestaan, hebbe getrans-
porteert aen den Heere Roelof van Echten Heere tot Echten, Drost
om deselve vrijheijt en gerechtigheijt te mogen leggen op een ander
plaatse, daer het sijn WelEd. Gestr. mochte gelegen vallen, ver-
soeckende dat deselve vercopinge alhier moge geapprobeert, ende,
indien de Welgemelte Heere Drost een van sijn soons op de plaetse
Deze en de hier volgende resolutiën zijn alle te vinden in de resolutiën
van Ridderschap en Eigenerfden in het Archief van Drenthe.
mochte setten deselve de voors. vrijheijt genieten ende op de
Landtsdaege verschreven mogen worden. Ende hebben de Heeren
Ridderschap en Eijgenerfden hetselve versouck geaccordeert mits
dat de Welgemelte Heere Drost tegens de tijdt van verschrijvinge
de plaetse sal naemachtigh maecken oick in 't verleggen van de
meergemelte vrijheijt reguard neemen, dat deselve niemandt te nae
moge gelecht worden, welverstaande oock, als wanneer de voorsz.
plaetse is gedesigneert, dat alsdan de Landerijen onder de Havesaete
Entinge gehoorende, wederom opt register van de Ommeslagen
sullen gebracht worden.quot;
Wij zien hieruit dat, hoewel de havezate-kwaliteit als een
zelfstandig recht verhandelbaar is, zij toch niet als een zelfstandig
recht kan worden uitgeoefend.
Men kan dit recht nooit buiten den landsheer om verleggen, het
havezateschap is van landsheerlijken oorsprong.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 1 Maart 1670:
Op de requeste van de momberheeren van de kinderen van wijlen
Jhr. Johan Sixtus van den Camp versoekende om veele en verschei-
den redenen mede tot conservatie van de boedel, dat de Heeren
van de Landschap muchte geheven haeriuiden toe te staan en
't accordeeren om bij nieuwe verkopinge stucksgewijze ende bij
porcheelen van haer pupillen goederen tot Dunninge, het recht ende
de gerechtigheijt
van de haevesate, en de verschrijvinge van deselve
afzonderlijk ende in 't particuher te mogen verkopen, en op een
ander huijs en plaetse bij den koper te mogen worden verieght ende
verplaetst naer deselfs beheven.quot;
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 5 Maart 1689-
„Op de
requeste van Jhr. Reint de Sigers ter Borch eijgenaar van
de Havezathe van Jhr. Mepsche tot Eelde versoekende, dat hem
moge worden geaccordeert, dat hij de Havesate tot Eelde mit zijn
Lusten en Lasten, als na aan de Riddermatige plaetse de Borgh
gelegen, sal mogen transporteeren op die bij hem aangecofte plaatse
van Jhr. Merwe, Vennebroek te meer door dien dese beijde plaatsen
onder één schultampt en schatbeurder zijn gelegen, hebben de
Heeren Ridderschap en Eijgenerfden den Remonstrant zijn verzoek
geaccordeert, mits dat alle schattinge, lasten en swarigheden niet
uitbesondert gehorende tot de plaatse tot Paterw^olde wederomme
worden gelegt op de plaatse tot Eelde.quot;
Vennebroek was dus oorspronkelijk geen havezate; men wilde
nu de havezate Eelde transporteeren naar Vennebroek.
Men ziet hieruit, hoe havezate twee beteekenissen kon hebben-
huis en kwahteit.
Bij deze requesten is waarschijnhjk steeds aüeen de kwahteit
bedoeld.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 17 Maart 1722-
„Op het requeste van de Heer Assessor en Gedep. Justus de Coninck
tot Mensinga versoekende het recht van de Havesate Mensinga te
verleggen op des Heeren Remonstrants huis tot Roderwolde bij
Jonker Zeino Abel de Coninck tot Peijse bewoont wordende, waar-
over gedelibereerd zijnde hebben de Heeren Ridderschap en
Eijgenerfden dit versoek geaccordeert, en het recht van de Havesate
Mensinga gelegt op het huis bij Jonker Zeino Abel de Coninck tot
komsügwordende, Edog zonder eenige consequentie in-
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden op 16 Maart 1734-
„Op de remonstrantie van Jhr. Z. A. de Coninck, Heer van Peiise'
wat wegen hij Heer Remonstrant in eigendom was hebbende het
Havezaet Mensinga, gelijk uit de Annexe bijlage souw consteren
dewijl nu dese Havezaat, so wel als de andere in dese Landschap
gelegen, het regt hadde om mede tot de Ridderschap verschreven
te werden, so erlangde des Heeren Remonstrants verzoek Ten
emde verstaan mochte worden, dat de Hr. Remonstr. van 'voor-
noemde Havezaat ook in de verschrijvinge werden geadmitteerd,
hebben Heeren Ridderschap en Eijgenerfden het gedane verzoek
geaccordeert.quot;
Als voorbeeld van de mogelijkheid, dat de havezate-kwahteit
rustte op een keuterij volgt hierbij een resolutie van Ridderschap
en Eigenerfden van 22 April 1766: „Op den requeste van de Hoog
Wel Geb. Heer van Dornbergh genaemt Heiden verschreeven hd
m de Ridderschap wegens de Havezathe ther Borch gelegen op een
keuterije tot Eelde, vertonende dat hadde aengekogt den huise
Lenferdmge met desselfs onderhorige landerijen en deswegens
versogte dat gem. Havesate ther Borch met deselves geannexeerde
Privilegien met de naeme van ther Borch mochte worden getrans-
porteert op den huise tegenswoordig genaamd Lenferdinge. Hebben
de Heeren Ridderschap en Eijgenerfden dit versoeck geaccordeert quot;
De kwahteit gaat dus met den naam op een andere „plaatsequot; over.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 10 Maart 1772-
„Op den requeste van de Heer Baron van Heeckeren tot Overlaar
vertoonende wat wegen de Heer Remonstrant van de Heer Ged
V. d. Feltz, bij aankoop magtig was geworden de Havesate Entinge
genaemt thans hggende op de huise Vredeveld dat de Hr. Remonstr.
als nu wel inclineerde om gemelde Havesate op een plaets te Craal,
waarvan door koop Eijgenaar geworden was, te verleggen.
Verzoekende dat gen. verplaatsinge van de Havesate mochte
worden geaccordeert. Hebben de Heeren Ridderschap en Eigen-
erfden dit verzoek gedifficulteert.quot;
Hier ziet men een duidelijk voorbeeld, dat havezate de beteekenis
van kwaliteit kon hebben.
Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van 22 Maart 1774:
Verzoek verlegging Entinge hggende op Vredeveld, „dat het mogte
worden gelegt en over getekent op de behuisinge en keuterije meede
door den remonstrant aangekocht; hetgeen geaccordeert, doch alles
buiten prejuditie van het Carspel Rolde.quot;
Dit laatste slaat natuurlijk op de vrijdom van ommeslagen;
zoodra een havezate-kwahteit verlegd werd, moest men zorg
dragen, dat de vroegere vrije havezate-plaatse op de registers voor
de ommeslagen werd gebracht i).
1) Bij Prof Dr. S. J. Fockema Andreae leest men over de Havezaten o.m.
het volgende; bladzijden 62 tot 66 van het „Stadrecht van Vollenhovequot;:
Oorspronkelijk zal Havezathe wel niets anders hebben aangeduid dan een
hofstede. Later is het blijkbaar van beteekenis veranderd. In Drenthe, Gelder-
land en Overijssel is het recht om onder de Ridderschap ten landdage te
verschijnen afhankelijk gesteld van het bezit eener havezathe en het aantal
is zeer beperkt. Havezathe kan dus daar niet eenvoudig hofstede beteekend
hebben. Mij schijnt de veranderde zin van dit woord samen te hangen met de
geschiedenis van het grondbezit in de Middeleeuwen.
Er is een tijd geweest, waarin als regel kon worden beschouwd, dat elk
vrij huisgezin eene eigen hoeve bewoonde, en waarin de onvrijen verre de
minderheid vormden, maar in dien toestand kwam geleideüjk een groote
verandering.
Meer en meer hoopten de onroerende goederen zich op in handen van enkelen.
Slechts een kleine minderheid bleef hare eigene hoeve bewonen. Van hen, die
goederen van anderen in gebruik hadaen, was weer eene minderheid vrijge-
bleven (leenmannen, vrije thijnsmannen, een enkele huurder). De groote
meerderheid had van hare volle vrijheid een deel verloren en was in een be-
trekking van afhankehjkheid getreden tot den grondeigenaar of den leenman.
Al waren nu deze onvrijen, hoorigen, dezelfde hoeve büjven bewonen, die
zij vroeger in eigendom hadden bezeten, die hoeve was van beteekenis geheel
veranderd. In de vrij en-gemeenschap gaf ze geen der rechten meer, die ze
vroeger had verschaft. Slechts die hofsteden, welke door vrijen bewoond bleven
en die nu voor het meerendeel de middelpunten geworden waren van de
grootere landelijke bezittingen, waren nu nog hofsteden, havezaten m den
Wij hebben in het voorgaande gezien, dat in de 16® en 17®
eeuw door Ridderschap en Eigenerfden havezaten konden worden
opgericht.
In tegensteUing met het begrip erf was het begrip havezate niet
van buurschapsrechtehjken aard.
Een havezate kon aUodiaal zijn, maar was in den regel feodaal.
De in de 16e en 17e eeuw opgerichte havezaten waren aUodiaal en
de oudere feodaal.
De oorsprong van de havezaten zal, zooals wij reeds zagen wel
in de feodale legerorganisatie gelegen zijn. Het zou echter mogehjk
kunnen zijn, dat er ook oudere allodiale havezaten hebben bestaan,
praefeodale dus; immers in den tijd, waarin de havezaten geen
militaire beteekenis meer hadden was het ook zeer wel mogelijk,
dat aan een huis feodaal of niet de havezate-kwaliteit verleend werd.
In dat geval zou dus zoowel voor de huizen als voor de personen
ouden zin, aan welker bezit de oude rechten onverminderd gehecht bleven.
Wel volgde op de groote omkeering, die ik aanstipte, een terugkeer. Toen
het aantal hoorigen, in het bijzonder ook dergenen, die hoorig waren aan
den zelfden heer, zeer belangrijk was geworden, sloten deze laatsten zich
nauwer en nauwer aaneen. In hunne vereeniging vooral vonden zij de kracht
om hunne rechten tegen hunnen heer te handhaven niet alleen, maar ook om
met vrucht naar uitbreiding dier rechten te streven. Zoo wisten zij hun
toestand geleidelijk te verbeteren, totdat er eindelijk van het recht van den
heer op hun persoon en hun hoeve weinig of niets meer overbleef dan de aan-
spraak op een jaarlij ksche grondrente.
Maar het onderscheid tusschen de heerehofstede en de boerenhofstede, de
havezathe en de hoeve, was hierom niet uitgewischt, het bleef leven in de
herinnering en deed bij voortduring zijn invloed op den rechtstoestand van
den bezitter gelden.quot;
Na hetgeen üc reeds over dit onderwerp zei, lijkt het mij niet noodig de
meening van Dr. Fockema Andreae hier uitvoerig te weerleggen.
Ook de meening van von Maurer over de havezaten wil ik hierbij laten
volgen.Von Maurer bespreekt dit onderwerp in zijn „Einleitung zur Geschichte
der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassungquot; § 105. Het ontstaan van grootere
en aanzienlijkere erven in de buurschappen is volgens hem het gevolg van een
ongelijkheid in bezit, die langzamerhand kon ontstaan. Het bleven allemaal
gewone erven, de eigenaren hadden geen andere rechten, dan de overige
eigenerfden. Zoodra echter zij bijzondere rechten kregen, het erf tot een ridder-
matige havezate verheven werd, kregen de eigenaren een bijzondere positie,
die uitstak boven die van de overige bewoners. Bladzijde 231: „Erst durch
die erlangte Emunität von der öffentlichen Gewalt und deren weitere Aus-
bildung, verbunden mit dem Erwerbe der gaugräflichen Rechte haben sich
diese gröszeren Grundherrschaften wirklich über die übrigen Herrschaften
een praefeodale riddermatigheid aangenomen moeten kunnen
worden.
Deze veronderstelling lijkt mij echter, noch wat de erven, noch
wat de personen betreft juist.
Toen in 1646 moeilijkheden rezen over de vraag of het huis ter
Borgh te Eelde een havezate was, werden vele getuigen opgeroepen
om dit zoo mogelijk te bewijzen.
Deze getuigen verklaren, dat zij altijd hebben gehoord: ......dat
Sigers ter Burgh plaets tot Eelde altijt was geholden ende gerekent
een vande veer olde adlijcke vrije plaetsen int Landtschap van
Drenthe, als Echten, Oldenhoff, Batinge ende Sigers ter Burgh
opgemelt.quot;
De hier genoemde vier plaatsen moeten dus als de oudste be-
schouwd worden.
Van twee er van nl. Batinge en de Oldenhoff staat het vast, dat
erhoben, und sind sodann nach und nach zur Landeshoheit emporgestiegen.
Diejenigen Grundherrschaften dagegen, welchen entweder gar keine Emunität
von der öffentlichen Gewalt geworden, oder wenigstens nicht gelungen ist,
die auch von ihnen erworbene Emunität weiter auszubilden und gaugräfliche
Rechte an sich zu bringen, blieben nach wie vor Grundherrschaften, im Ganzen
genommen mit denselben Rechten, welche jeder freie Looseigener gleichfalls
schon hatte.quot;
„Grundherrschaftquot; wordt hier gebruikt in de beteekenis volgens welke
iedere eigenaar „grundherrquot; is over zijn erf en gronden. (Verg. noot 4 op
bladzijde 17.)
§ 106, blz. 232: „Als Bestandtheile des Dorfes selbst waren diese Herren-oder
Fronhöfe keine Einzelnhöfe, die zu denselben gehörigen Ländereien nicht
arrondirt, vielmehr in den verschiedenen, zuweilen sogar sehr entlegenen
Feldfluren zerstreut, und ursprünglich Einer so grosz wie der andere. Seit dem
allgemein gewordenen Streben nach Vergröszerung des Besitzthums hat sich
dies Alles geändert.
In manchen Dorffschaften ist es nämlich Einem der in dem Dorfe an-
säszigen Grundherren gelungen nach und nach durch Kauf, Schenkung oder
sonstigen Erwerb alle übrigen Höfe der Villa an sich zu bringen. Dadurch
wurde derselbe der einzige Grundherr der Villa.quot;
§ 108, blz. 235—236: „In den meisten alten Dörfern, wobei natürlicher
Weise nicht an die auf herrschaftlichem Grund und Boden angesiedelten
Dorfschaften gedacht werden darf, ist es dagegen keinem Grundherrn gelungen,
die ganze Dorfmark an sich zu bringen, noch auch dieselbe in einen oder
mehrere adelige Einzelnhöfe zu zersphttern. Vielmehr haben sich wohl auch
in ihnen einzelne alte Looseigener vergröszert. Andere vollfreie Besitzungen
sind an auswärtige Grundherrn durch Kauf, Tausch oder Schenkung über-
gegangen. Neben ihnen haben sich aber auch noch andere alte freie Hofbesitzer
in ihrem alt hergebrachten Besitzthum unverändert erhalten.quot;
zii4 feodaal zijn; dit kan men zien in het leenregister van het Sticht
van de jaren 1381—1383 i).
„Dit siin die manne in Drenthe:
Item Aernd Huijs hout die daghelix gherechte to Runen to
Buddmcwolde, Hakeswolde ende ter Bulijnghe mijt horen toe-
behoren. Item den Oldenhof...... enz.
Item Jan de Vos van Steenwijc hout den hof to Dwinghelo
Batmgher-goet ende Watermole mit horen toebehoren enz ''
Bij de havezaten, zooals zij in 1698 gefixeerd werden wordt de
genoemd. Het is mogehjk, dat deze
zelfde hof den naam Batinge is gaan dragen; het kan echter ook. dat
de havezate-kwahteit is verlegd van den hof te Dwingelo naar het
ook reeds m genoemd leenregister vermelde „Batinghe-goetquot; 2)
waarm dan nog eens een duidehjk bewijs zou zijn gelegen, dat de
nddermatigheid m Drenthe niet te maken had met het Lbben van
groot-grondbezit. Een goed is immers een gewoon erf; wij zagen
dit reeds op bladzijde 24; hieruit zou dus weer blijken, hoe de have-
zaten zijn ontstaan, doordat men een gewoon huis versterkte tot
een versterkt huis in mihtairen zin.
Van de twee andere genoemde oudste plaatsen kan ik niet met
zoo groote zekerheid uit een leenregister de feodahteit aannemen
loch hjkt het mij het waarschijnlijkst, dat ook dit feodale erven
waren.
Ineen oorkonde van 1290 bijv. wordt gesproken van Volkeer
mdes de Echten, hetgeen op een feodale militaire functie wijst'
deze Volkeer is, voorzoover ik weet, de oudste van dit geslacht van'
Wien iets bekend is.
Na het militaire element pleit voor de feodahteit van den Drent
sehen adel ook het moeten kunnen bewijzen van acht kwartieren
Men moest riddermatig zijn, zijn acht kwartieren kunnen be-
wijzen, mdien men zijn plaatse tot riddermatige havezate verheven
wiiae zien.
1325 ^frTnbsp;quot;quot; rekeningen van het Bisdom Utrecht van
TI^;:. quot;^tgegeven door Mr. S. Mui.i.er Fz. Deel II bladzijde 771 enz
Uitgave van het Historisch Genootschap te Utrecht.
''nbsp;waarschijnlijk. Doch in elk geval
quot;nbsp;plaats gehad, daar men bij i frezen moeilij^Tden
Set'vlrn'nTtSet.'^^ ^^ ^^^ oudste havezaten en
®) Oorkondenboek van Groningen en Drenthe.
-ocr page 240-Zij, die als behoorend tot de Ridderschap op de landdagen
wilden verschijnen, moesten eigenaar zijn van en wonen op een
havezate en ook 8 kwartieren kunnen bewijzen.
Hierover handelt een besluit van 23 Februari 1652 van Ridder-
schap en Eigenerfden, hetgeen luidt als volgt: „Riddermatige moet
8 onbesproken quartieren bewijzen, niettegenstaande hij door coop
of erffnisse een adelicke havesate eigendomhch i) waer besittende.quot;
Dit staat waarschijnlijk in verband met een eerder besluit van
Ridderschap en Eigenerfden nl. van 17 Februari 1646: „Ridder-
schap en Eijgenerfden hebben geresolveert, dat bij aldien schier ofte
morgen d' een ofte andere Havesaete bij contract, erfnisse ofte
andersins mochte komen te vervallen op iemand, die geen ridder-
matig persoon en waar, deselve niet en sal hebben te pretendeeren
om als Riddermatige op de Landtsdaegen verschreven te worden.quot;
Als men dus niet riddermatig was verschafte eigendom van een
riddermatig huis alleen nog geen toegang als lid van de Ridderschap
op de vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfden. Omgekeerd
kon ook een riddermatige, die wel zijn 8 kwartieren kon bewijzen
doch die geen havezate bezat, niet onder de Ridderschap op die
vergaderingen verschijnen.
Als men het vermelde register van de leenmannen van het Sticht
nagaat zal blijken, dat velen van de daar onder de dienstmannen
genoemden,namen dragen, die nu nog door den adel gedragen
worden. Op een enkele uitzondering na zijn deze riddermatigen
echter nooit onder de Ridderschap in staatsrechtelijken zin op-
genomen en nooit als zoodanig op de landdagen verschenen, daar
hun huizen niet tot de havezaten behoorden.
Wat de kwahficatie van de eigenerfden, die op de landdagen
mochten compareeren, betreft, ziet men uit de resolutie van 1603,
dat slechts zij, die een heel of vol erf in eigendom hadden, op dé
landdagen mochten verschijnen. Voor het zijn van eigenerfde in de
buurschap was het eigendom van J waardeel vereischt, doch in het
landschap kon men in het vervolg slechts als eigenerfde gekwalifi-
ceerd worden, indien men een vol erf in eigendom had.
Wij zagen reeds eerder bij de bespreking van de ommeslagen,
hoe in de verhoudingen in het landschap gesproken werd van volle!
I en ^ buren en dan van keuters, doch niet van J buren. Ook
Toch feodaal; „eigendomhchquot; omvat ook het recht van den leenman.
-ocr page 241-daarbij ziet men dus, dat de J buren blijkbaar in de verhoudingen
in het landschap niet meetelden, terwijl toch in de buurschaps-
verhoudingen de 1, f en volle buren alle tot de eigenerfden
gerekend werden.
Men treft dus in Drenthe twee eigenerfde-kwahficaties aan nl.
intern in de buurschap en extern in het landschap.
Het woord buur of eigenerfde heeft dus niet altijd denzelf-
den zin.
Het kan voorkomen, dat een volle buur juist geen volle buur is.
Voor de Staten moet men volle buur zijn om volle buur te zijn,
anders moet men i buur zijn om volle buur te zijn.
Dus: buur intern en buur extern.
Daar er nog al eens moeilijkheden kwamen wat deze eigenerfde-
kwahficatie betreft, is hierin wel verandering gebracht. Van
23 Februari 1618 is hierover dan ook opnieuw een resolutie, nu van
Ridderschap en Eigenerfden: „Ridderschap ende Eigenerffden op
landtssdaegen compareerende ende op verscheiden tijden gelett
hebbende, dat t'elckens in questie wordt getrocken de quahficatie
van de Eigenerffden op deselve landtssdaegen erschijnende, waer-
doer voel tijts onvruchtbaer versieeten ende 's landtschaps be-
soignes ten principale merckehcken verachtert worden.
Hebben daerom gemelte Ridderschap ende Eijgenerffden geresol-
veert ende verstaen, dat een ijeder eigernerffde, in eigendoem
hebbende dertich mudden gesaijs ofte soevoele immobil goet van
landerijen weerdich sijnde ter summe van eendusent daeler ende in
den lande van Drenthe gelegen, op landtssdaegen sal moegen
compareeren ende neffens andere gequalificeerde van de Ridder-
schap ende Eigenerffden in 's landtschaps voervallende saeken
helpen resolveerenquot; i).
Een vol erf bestond, zooals wij reeds eerder zagen, uit 30 mudden
„gesaijsquot;; het: öf 30 mudden „gesaijsquot; öf „soevoele immobil goetquot;
enz. laat echter zien, hoe een geheel nieuw begrip eigenerfde ontstaan
gmg 2).
Er was nog een categorie menschen, die mochten compareeren
Drentsch Plakkaatboek No. 273.
Hierin is een analogie te zien met de Ridderschap in Gelderland In
Gelderland, Kwartier van Nijmegen, werd door het reglement van 27 Sept
16d3 voor admissie tot verschrijving in de Ridderschap o.a. vereischt het voor
mmstens / 10.000.- geërfd zijn in het Kwartier; het hebben van een havezate
was met meer noodig. Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken X bladzijden 303 e.v.
op de landdagen en die noch eigenerfden noch riddermatigen waren;
dit waren de z.g. domeinmeijers.
Op de bladzijden 183 en 184 besprak ik deze domeinmeijers, als
wonende op de erven van de landsheeren.
Ook deze domeinmeijers mochten op de vergaderingen van
Ridderschap en Eigenerfden verschijnen, zooals blijkt uit een
besluit van Ridderschap en Eigenerfden van 24 Maart 1613:
„Ende belangende den persoen van Roeloff Houwinge tot Weer-
dinge, dewelcke verstaen wordt een domeinen-meijer ende dan-
noch 1) eigenerffde te sijn, iss geresolveert, dat alle domeinen-
meijeren eigenerffden sijnde op landtssdaegen sullen moegen
compareeren. Welverstaende, soe wanneer eenige saeken opte
landtssdaegen sullen moegen geproponeert worden raekende de
voers. domeinen ofte den ancleeve van deselve, sich selver kennende
sullen gehouden sijn op te staen ende van deselve sich t' absen-
teerenquot; 3).
Hij wordt „dannoch verstaen eigenerffde te sijnquot;.
Immers de erven moesten gerepresenteerd worden.
De landsheer kon niet zelf komen; dus dan moesten de meijers
gaan. Het gaat om de erven; de erven zijn de grondslag.
Indien het om de personen ging zouden ook geen vertegen-
woordigers van den landsheer moeten komen, daar de landsheer
tegenover de bevolking staat.
De volmachten uit de eigenerfden werden op de hagespraken
dingspilsgewijze gekozen.
Hierbij stemden de riddermatigen, voorzoo ver zij eigenerfden
waren, gewoon met de overige eigenerfden uit de dingspillen mee;
zij konden dus reeds dadelijk individueel invloed uitoefenen op deze
volmachtsverkiezing.
In de vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfden had de
Ridderschap één stem en de eigenerfden tezamen twee stemmen.
Ter bespreking van de verschillende voorstellen had ook hier
de „cluftingequot; plaats; evenals de Ridderschap meestemde op de
hagespraken bij de volmachtsverkiezing, zoo „clufttenquot; zij ook
mee met de dingspillen, waarin zij woonden.
Dannoch is niettemin.
...... als eigenerfden beschouwd wordende.
3) Drentsch Plakkaatboek No. 216.
-ocr page 243-Hierover leest men in een memorie van grieven door Drost en
Eigenerfden in het begin der 17e eeuw aan den Stadhouder in-
geleverd: „Het is stedes op die landtsdagen gebruijckelijck geweest,
dat wanneer daer controuersie viel, ende sij haer niet wel in sommi-
gen saecken konden vergelijcken, die droste de anwesenden vande
landtschap vermaende aff te treden, ende haer te kluften.
Alsdan traden sij af ende duften haer bij dinckspillen; die Edel-
luijden duften haer mede, een ider bij haer dinckspillen, daerinne
sij woonden.quot;
Ook de resolutie van 1603 van de Staten Generaal spreekt hier-
van: „In de Landtsdaegen sali de Ridderschap die prioriteijt in
titule, gaen, sitten, teijckenen ende andersints hebben; sal insgelijx
eerst adviseeren ende de eerste stemme hebben, welcke stemme
gereeckent sal worden voer een derde stemme van de geheele
Landtschap, ende sullen de Eijgenerffden twee stemmen hebben,
behoudelijck dat de Ridderschap, elx in de Dingspillen daer sij
haer residentie i) houden, metten Eijgenerffden aldaer mede de
eerste stemmen onder denselven sullen hebben Ende tgene bij
de voersz. drie stemmen, ofte het meerendeel van dien, sal goet-
gevonden ende besloeten worden, sal weesen een besluijt des Landt-
schapsquot;
Deze laatste regehng dateert echter reeds van 1603; voor dien
tijd waren vele moeilijkheden te overwinnen geweest.
Reeds dadelijk in het begin van het optreden van de Ridder-
schap als zoodanig waren bezwaren gerezen tusschen de Ridder-
schap en de Eigenerfden over het stemmen, terwijl boven-
dien de Ridderschap al spoedig trachtte zich meester te maken
van de helft van het aantal stemmen in plaats van het derde
gedeelte.
Hiernaast gaf het College van Drost en Gedeputeerden, dat
met het dagelijksch bestuur belast werd, aanleiding tot vele moeilijk-
heden. Dit college was oorspronkelijk ingesteld om de heffing van
de generale middelen te regelen. Daarnaast hadden zij zich echter
Het zou mogelijk zijn, dat hierin een van de voorrechten van de Ridder-
•schap in de dingspillen lag, nl. dat zij ook al lag de havezate-kwaliteit op een
keuterij en zij dus geen eigenerfden waren, mee zouden mogen stemmen om de
volmachten van de eigenerfden te kiezen.
2) Er is uitsluitend sprake van een onderscheiding niet van een scheiding
tusschen riddermatigen en eigenerfden.
Artikel 4 resolutie van de Staten Generaal van 1603.
-ocr page 244-met allerlei andere dingen bemoeid, waarover moeilijkheden
ontstonden.
Toch leek het gewenscht een college van Drost en Gedeputeerden
met de regeling van allerlei dagelijks voorkomende zaken te be-
lasten. Vóór dat echter dit college van een behoorlijke instructie
voorzien zijn taak kon gaan vervullen, waren er allerlei twist-
punten te beslechten. In dezen strijd koos de Ridderschap de zijde
van de Gedeputeerden, terwijl de Eigenerfden zich hier tegenover
stelden met den Drost, welke laatste de toenemende macht van de
Ridderschap zeer vreesde.
In verband hiermee werd de reeds genoemde memorie van
grieven door Drost en Eigenerfden opgemaakt, terwijl ook van de
zijde van Ridderschap en Gedeputeerden een dergelijke lijst van
bezwaren ingediend werd.
Het zou te ver voeren en bovendien buiten het kader van dit
werk vallen om dezen strijd nader te behandelen i).
Toch wil ik nog vermelden, dat de verschillende moeilijkheden
opgelost werden door de resolutie van de Staten Generaal van 1603,
die reeds is genoemd. Artikel 5 hiervan stelt speciaal ten aanzien
van Drost en Gedeputeerden het een en ander vast: „In het Collegie
van de Gedeputeerden der Landtschap sullen opte gemaeckte In-
structie, sulx die bij resumtie alsnu van nieuws is gearresteert, dienen
tot in de maendt van Meert eerstcoemende den Drossardt. Steven
Hoerenckens, Egbert d' Mepsche, Heindrick van Selbach ende
Herman Paepinck, ende sullen alsdan een uijtte Ridderschap ende
een uijthte Eijgenerffden bij der Landtschap van haeren dienst
ontslegen, ende in plaetss van de ontslegene een ander uijthte
Ridderschap ende een ander uijthte Eijgenerffden vercoeren ende
gecommitteert worden. Ende sullen alsoe alle jaers in de maendt
van Meert de twee langste gedient hebbende ontslegen ende t' elcken
een uijthte Ridderschap ende een uijte Eijgenerffden bij de Landt-
schap eendrachtelijck ofte bij de meeste stemmen van nieuws ge-
committeert worden, sulx dat die Gedeputeerden die voersz. tijn
jaeren geduijrende, beneffens den Drost, bij twee van de Ridder-
schap ende twee vuijth den Eijgenerffden suhen bestaen, ten waere
bij de Landtschap goet gevonden worde, alle de vier Gecommitteer-
den te continueeren in haeren dienst.quot;
Deze strijd wordt nauwkeurig beschreven bij Magnin: „Overzicht van
de besturen in Drenthequot; deel III afdeeling II paragraaf 2.
Sinds de resolutie van de Staten Generaal in 1654, waarbij Ruinen
verklaard werd: „... te wesen een gedeelte van de Landtschap
Drenthe, ende daer onder in Politie, Justitie ende in allen deelen
desselfs Landtschapsregieringe te resortierenquot;, werd ook te Ruinen
het Drentsche landrecht ingevoerd.
Voordien had in Ruinen het landrecht van Buddinge- en Haaks-
wolde gegolden, dat oorspronkelijk voor Ruinerwold alleen in
1428 door den toenmahgen heer en vrouwe van Ruinen gegeven was,
doch dat later ook voor Ruinen in gebruik genomen werd.
Dit landrecht regelde de verschillende verplichtingen van de
ingezetenen ten aanzien van de heeren van Ruinen en was tevens,
zooals wij reeds zagen, van belang, als gevend eenig licht om-
trent de wijze, waarop in de heerlijkheid de jurisdictie werd
uitgeoefend.
De atten, waarover bij de rechtspraak reeds werd gesproken, als
vormend samen met den heer van Ruinen het college van Heer en
Twaalven, hadden ook bij het burgerlijk bestuur een taak te ver-
vullen, te vergelijken met die van de volmachten uit de eigenerfden
in Drenthe. In 1654 kwam hieraan echter een einde.
De heer van Ruinen werd opgenomen onder de Drentsche
Ridderschap en mocht dus als lid van die Ridderschap op de
vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfden verschijnen.
De eigenerfden uit Ruinen verzochten nu aan Ridderschap en
Eigenerfden om ook tot de vergaderingen te worden toegelaten,
daar zij immers ook steeds mee hadden betaald in de contributiën
enz.
„Het heeft U Ed. Mog. belijft op het ackoord geholden tot
Dwijgeloe tusschen onse E. Gestr. He. van Ruinen ende de gemeene
huijsluijden van Buddinge en Haakswold 7 Oct. 1656 het gemeine
lants lantrecht in te voeren ende daerbij beloeft voer onse vol-
machten de 15 in tgetal alle die lantschaps vrijgheleijen ende vrij-
heijt te laeten genieten nae luijt dese bij gaende requesten nevens
ander eijgenerfden die in de landschap woonachtigh sijn omme op
alle gemene landdaegen ende lants-vergaederinge te laeten coemen
ende sesije ende stemme mede te genieten gelijck die lantschaps-
eijgenerfden ende die Eijgenerfden van Buddinge en Haakswolde
van nu voort an oock mede te laeten bij U Ed. Moeg. te compa-
reeren ende sessie ende stemme te laten genieten. Dit doende......
enz.quot;
Dit verzoek is ingewiUigd.
-ocr page 246-NASCHRIFT.
In het voorgaande zagen wij, dat aanvankehjk het waardeelbezit
verbonden was aan een erf. Werd het erf overgedragen, dan ver-
anderde eveneens het waardeel van eigenaar, terwijl overdracht van
een waardeel zonder erf uitgesloten was.
Hierin kwam langzamerhand verandering.
Het op bladzijde 75 besproken willekeur van Westerbork
en het Broek, waarin gesproken werd over den verkoop van waar-
deel aan buitenburen of keuters, liet ons zien, hoe bij verkoop van
waardeel bepaalde hoeveelheden grond mee verkocht moesten
worden; van een mede overdragen van een erf is hierbij reeds geen
sprake meer. Er is dan ook uitsluitend een band tusschen een
bepaalde grootte van bouwland en een aandeel in de ongescheiden
marke. Onafhankelijk van een erf konden deze gerechtigdheden
worden verhandeld, en, zooals wij zagen, konden op deze wijze
zoowel niet-ingezetenen als keuters gerechtigdheden verkrijgen.
Ik wil hierbij aanhalen enkele artikelen van de mislukte marke-
scheiding van de marke van Anlo van 1809 i):
„le. De markte bevat hier 15 volle waren; de eigendom aan
dezelvige worden gemeenlijk door vierendeelen en minder gedeeltens
gespecifiseerd, maar daar is nooit geen positive grote van bekend
geweest, nog ook niet waar zoo of zoo en vierdel gelegen is, dan
aUeen door de verdeelinge van het groenland in den jare 1744 ge-
maakt, waardoor een yeder het zijnne weet wat het groen aanbetreft.
2e. Een vierdel waardeel als ook ene mindere gedeelte van dien
zijn eigendommen zoo wel als een akker-land, weide, kamp, een
tuin en huis etc. en waarom ook dezelvige in alle koop- of huur-
kontracten wel ten duidelijksten worden uitgedrukt als zoo veel
vierendelen of gedeeltens van dien in de gescheidene of ongeschei-
dene markte worden er verkogt of verhuurd, etc.
Gemotiveerde memorie aangaande d' ontginning van woeste gronden,
opgemaakt door de (door de) marktgenoten van Anloo expres benoemde
commissie ingevolge de wet van den 16e van Grasmaand 1809 en art. 18 van
de wet van den 10e van Bloeimaand 1810.
Dit is beschreven door Jhr. Dr. B. M. de Jonge van ellemeet.Vereeniging
tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht; Verslagen en
Mededeelingen, deel VII blz. 206.
3e. Deeze vierels en gedeeltens van dien konnen, mogen en worden
ook afzonderlijk verkogt, zonder aan een huis, akker etc. gatacheerd
te zijn, zoodat men in de markte gewaardeelt kan zijn zonder enige
andere vastigheden te hebben, waardoor etc.
5e. In andere departementen de markten van eenen geheelen
anderen aard zijnde, waar men bij aldien yemand in de markte
behorende is, doordat zijnne goederen daarin gelegen zijn, want gene
goederen in de markte hebbende, kan men ook geen marktgenoot
zijn — dat hier plaats kan hebben volgens de derde aanmerking —
en een stuk willende aangraven, verpligt is om op de markt-
vergaderingen hetzelve te vragen enz. enz...... het welke hier in
deze markte geen plaats kan vinden en dus niet als een gemeente-
markte kan gekonsidereerd worden, maar wel als een geassoscierd
veld, waarvan een ieder marktgenoot en effectieve deelhebber is
naar ene bekende groote van vierendeel en mindere gedeeltens
van waardeel, en naar welke porcie aandeel in onkosten moeten
dragen..... enz.quot;
In het eerste artikel zien wij, „dat er nooit een positieve grootte
bekend was geweest van een waardeelquot;.
De reeds meer vermelde deductie betreffende het drukkende van
de oorlogslasten sprak er echter van, dat een ploeg of vol erf op
32 mud of 1 last zaaikoren gerekend moest worden. Op bladzijde 75
heb ik hierop reeds gewezen in verband met het daar besproken
willekeur van Westerbork en het Broek van 1590, waaruit een
eventueele andere maat zou kunnen worden afgeleid.
Artikel 3 van de genoemde markescheiding is voor ons van meer
belang. Dit artikel zegt dus, dat „vierelsquot; enz. verkocht mogen
worden zonder aan een huis, akker enz. geattacheerd te zijn. Dit
gaat dus nog verder dan het boven vermelde uit het willekeur van
Westerbork en het Broek, daar reeds het verbonden zijn van het
waardeel aan akkerland niet meer noodzakelijk is.
Artikel 5 moeten wij echter wel onder voorbehoud lezen. De
veronderstelling, dat het in de buurschap Anlo zoo heel anders zou
zijn dan in andere buurschappen is zeer gewaagd. Misschien heeft
in andere buurschappen de oude toestand zich iets langer gehand-
haafd, doch oorspronkelijk zijn, zoowel in Anlo als in andere buur-
schappen, de waardeelen eerst aan een erf, daarna in elk geval nog
aan een akkerland verbonden geweest, terwijl deze toestand zich,
zoowel in Anlo als in andere buurschappen óók, op den duur ge-
wijzigd heeft, zóó, dat de waardeelen als absoluut losstaande
gerechtigdheden verhandelbaar werden. Wij zijn bij deze mislukte
markescheiding echter reeds in de 19e eeuw. Doch ook reeds in den
tijd, waaruit de meeste gegevens tot ons zijn gekomen, waren de
waardeelen, zooals wij zagen, wel niet los van eenigen bouwgrond,
maar toch in elk geval onafhankelijk van eenig erf verkrijgbaar;
wellicht in verschillende buurschappen ook wel geheel zelfstandig.
Wij hebben hiervóór gezien uit de grondschattingsregisters van
i 1640, hoe de waardeelen, bouwlanden en hooilanden geheel
apart werden getaxeerd; zij schijnen geheel onafhankelijk van elkaar
te zijn en er blijkt niets van eenig verband tusschen waardeel en
bouw- of hooiland-bezit.
Als wij de verschillende gegevens betreffende de grondschatting
bekijken, zien wij hoe er een eigenerfde is, die 26 mudden bouwland,
6 maten hooiland en f waardeel bezit. Dan is er een andere eigen-
erfde, die ook f waardeel heeft en daarnaast maar 10 mudden
bouwland en 3 maten hooiland; weer een ander heeft naast | waar-
deel 31 mudden bouwland en 3 maten hooiland.
Als wij daar mee vergelijken de inkomsten van de pastorie te
Anlo op bladzijde 124 genoemd, waar gesproken wordt, naast een
bouwland-bezit, van een waar „te holte en te veldequot;, lijkt het mij
het meest juiste om waf deze grondschattingregisters betreft ook
de waar als een waar „te holte en te veldequot; te beschouwen, al is de
taxatie hiervan dan wel zeer hoog. Het bouwland is dan dus eigenlijk
geheel van het waardeel afgescheiden en het hooiland voor een zeer
groot gedeelte ook.
Dat oorspronkehjk de hooilanden en koeweiden onder het waar-
deel begrepen waren, blijkt uit verschillende klachten, die naar
aanleiding van deze taxatie's zijn gerezen, welke klachten aantoonen
hoe langzamerhand vele groenlanden en dergehjke van het waardeel
waren afgescheiden. Enkele van deze „doleantiënquot; wil ik hierbij
laten volgen i).
„Geven met onderdanicheijt te Erkennen, de gemeene Eigenaren
en Buiren van Annen. Dat sij int angeven en taxatie der goederen,
per abuis en sondert enich versin tot haren mercklijcken nadiel
hebben doen angeven, niet alleen hunne wartallen, maer oock
daerentboven, hare begraven stucken koelanden de doch voor
enige heel weijnich Jaeren onder de waardeelen sijn hen gescheijden,
Te vinden in de grondschattingsregisters uit het dingspil Oostermoer.
Sondert enich versin = niet met opzet.
sonder dat de waardeelen, ten ansien van sulx, enichsints remis
hebben genoten, of in de taxatie gelijck na alle reden behoort hadde
ieets minder sijn getaxeert. enz. enz.
Nochmaels supplianten haer instantlij ck en gedienstich ver-
soecken, dewijl sij als voorn gesecht door notoir abuis tot de an-
gevinge van haere koelanden sijn gebracht en immers onder de
wartallen behoort gereeckent te worden t' gene daeruijt voort noch
soo weijnich jaren, gescheijden is, dat se het verschatten haerder
geroerte koelanden, mogen worden ontledicht.quot;
In een andere klacht lezen wij onder meer het volgende:
„..... dat haar respective meijeren haer groenlanden hebben aan-
gegeven alsmede het waardeel sonder nochtans, dat deselve meijeren
aan de Heeren Gecommitteerden destijds hebben bekent gemaakt,
in wat voegen de groenlanden volgens en uit de waardeelen zijn
gescheiden en gedeelt alsoo, dat de van Annen seer weijnig gemene
ofte waardeelen 2) meer overig hebben, gelijck sulks geattesteerd
can worden bij alle haere benabuerde Buurschappen...... enz.quot;
Hierbij wordt aangetroffen een verklaring van den schout van
Anloo, Gieten en Zuidlaren: „..... de absolute waerheijt te sijn, dat
alle koelanden in de marke van Annen voor omtrent 13 ä 14 jaren
geleden eerst gescheijden sijn. En datter voor deselve scheijdinge
gants geene koelanden sijn geweest, maar wesende aUe doen ter tijd
onder het waardeel gehoorigh. Het welck sij belooven en berijt
zijn om (des noot) met Eede te bevestigen.quot; Hier is waardeel
bepaald alleen aandeel in de ongescheiden marke. Voor vróéger
moet men aannemen, dat men onder waardeel vooral begreep het
geheel, de geheele hoeve. De heele rechtspositie van de eigenerfde is
waardeelhebber.
Een ander maal klagen de buren van Annen, dat hun waardeelen
op /1700.— gesteld zijn: „..... daer de koelanden, so onder den
waerdeele mede gestelt behoorden te zijn doir abuijs besonders
daervan sijn geestimeerd.....quot; Zij wiUen het waardeel daarom ge-
steld zien op / 1000.—.
Van de buren van Anderen wordt zoo eveneens een klacht aan-
getroffen. Hun waardeelen waren op / 1000.— gesteld, de koeweiden
1)nbsp;Geroerte = bewuste, waarover juist gesproken is.
2)nbsp;„Gemene ofte waardeelenquot;; er is zeer weinig gemeenschappelijk terrein
meer over, waaruit volgt, dat er ook niet veel waardeelen meer zijn als
aandeelen in de ongescheiden marke.
bovendien op / 100.—. ......daer nochtans die koeweijden onder die
waardeelen behooren soodat suppleanten daervan dubbel grond-
schattinge moeten betaelen.....quot;
Uit Eext kwam in die zelfde jaren een klacht, dat niettegen-
staande het groenland van de waardeelen was afgegraven, deze
toch even hoog geëstimeerd waren, als de waardeelen van de
naburen, terwijl de koeweiden van deze naburen nog onafgegraven
en bovendien beter waren.
Uit een van deze klachten hebben wij o.a. gezien, dat alle
koeweiden in de marke van Annen voor omtrent 13 a 14 jaren
vroeger eerst gescheiden waren; voordien moeten dus alle koeweiden
ongescheiden geweest zijn behoorende tot de gemeene marke en
vallend onder de waardeelen. Dit moet ongetwijfeld ook in de
andere buurschappen het geval geweest zijn i).
Wij hebben uit de grondschattingsregisters gezien, dat bouw-,
wei- en hooiland grootendeels van het waardeel waren afgescheiden;
doch tevens bhjkt, dat er niet meer een verband bestaat tusschen
waardeelgerechtigdheid en bouwlandbezit. Immers de eene eigen-
erfde had naast zijn waardeel veel meer mudden bouwland en
maten wei- of hooiland dan de andere.
De waardeelgerechtigdheid, aanvankehjk berustend op aandeel
in landbouwbedrijf, vervolgens op bouwland-eigendom, is los
komen te staan. Dit kan in zooverre niet hinderen, daar het aantal
waardeelen in de buurschappen vast staat; dus er is een bepaald
aantal nu verhandelbaar geworden waardeelgerechtigdheden, dat
niet overschreden kan worden.
Deze onafhankelijkheid van waardeelgerechtigdheid van een
hoeveelheid mudden bouwland, bhjkt ook reeds uit de op bladzijde
237 genoemde resolutie van Ridderschap en Eigenerfden van
23 Februari 1618: „.... ijeder eigenerffde, in eigendoem hebbende
dertich mudden gesaijs ofte soevoele immobil goet van landerijen
weerdich sijnde ter summe van eendusent daeler ende in den lande
van Drenthe gelegen.....quot;
Hierbij is het afhankehjk zijn van „mudden gesaijsquot; reeds ver-
broken. Immers men spreekt niet meer van de eigenerfde, dus
waardeelgerechtigde, die 30 „mudden gesaijsquot; moet hebben, waarop
zijn waardeel rust, doch van de verplichting een bepaalde hoeveel-
heid onroerend goed te hebben, onverschillig wat.
De waardeelen, waarover in deze verschillende klachten gesproken wordt,
zijn steeds aandeelen in de ongescheiden marke.
Het buurschapsverband wordt dus opgelost.
Uit dit los van elkaar komen te staan van bouwland en waardeel-
gerechtigdheid volgt, dat naast de waardeelgerechtigden ook
anderen bouwland kunnen verkrijgen, indien zij dat wiUen aan-
schaffen; de hoeveelheid bouwland in de buurschappen staat immers
niet meer in onafscheidelijk verband met de waardeelgerechtigd-
heden.
Zoo is het ook mogelijk, dat keuters hun bezittingen zoo zeer
kunnen uitbreiden.
Zij blijven keuters, nl. intern, want waardeelgerechtigden zijn zij
niet, doch hiernaast kunnen zij door vrijelijk bij te koopen wat en
zooveel zij wiUen aan hun „coeterplaatsenquot; een uitbreiding geven,
zóó, dat hun welvaart die van de eigenerfden gaat benaderen, ja
soms overtreffen. Daar de keuters echter geen waardeelgerechtigd-
heden hadden verworven, bleven zij niettegenstaande hun welvaart,
keuters; extern konden zij echter als eigenerfden gelden.
Zoo kan men dan weer spreken van quasi-eigenerfden i).
Dat de keuters in groot aanzien konden komen blijkt ook wel uit
artikel 2 van de, op bladzijde 181 genoemde, resolutie van
Ridderschap en Eigenerfden van het jaar 1630 tot heffing van
een grondschatting; hierin staat o.m.: „.....Maar die gien erve heeft,
maer huijsen landerijen meulen rentebrieven ofte andere vaste
goederen in Drenthe gelegen, sal daervan mede nae advenant geeven
als voeren gesegt is, tot de summe van thienduijsent...... enz.quot;
„Maar die gien erve heeftquot;, dus geen eigenerfde was; welke
personen zouden onder deze bepahng vallen, zoo niet juist de
keuters.
Wij zien dus uit dit alles, hoe er in den loop der tijden groote
veranderingen plaats vonden in de buurschapsverhoudingen en
hoe het buurschapsverband zich ging oplossen. Naast de eigen-
erfden kregen ook andere menschen de gelegenheid tot een zeker
aanzien te komen.
Allerlei andere menschen werden, bij wijze van fictie, als eigen-
erfden beschouwd, als eigenerfden gewaardeerd.
Hiermee verandert men het geheele recht.
In den tijd echter, waarover in dit werk gesproken wordt, waren
het uitsluitend de eigenerfden, die gerekend konden worden de
dragers van de maatschappelijke orde te zijn.
1) Verg. bladzijde 193 en 194.
-ocr page 252-INHOUD.
Blz.
Inleiding....................... 9
HOOFDSTUK I.
De Interne Inrichting van de Buurschap............11
§1. De eigenerfden................................11
§ 2. De overige buurschapsbewoners..................57
§ 3. De in de buurschappen na te komen verplichtingennbsp;79
§ 4. De in de buurschappen te hekleeden functies ....nbsp;87
HOOFDSTUK II.
Onderafdeelingen van Buurschappen en de Verhouding
van de Buurschappen onderling......... 92
HOOFDSTUK III.
De Kerspelen....................101
HOOFDSTUK IV.
De Schoutambten..................J28
HOOFDSTUK V.
De Dingspillen................... I57
§ 1. De dingen en goorspraken............157
§ 2. De hagespraken................I75
§ 3. Het belang van de dingspillen als territoriale onder-
afdeelingen van het Landschap Drenthe voor de
heffing der ommeslagen en dergelijke......179
HOOFDSTUK VI.
Het Landschap Drenthe...............205
§ 1. De Etstoel..................205
§ 2. De geestelijke rechtspraak.......... . .nbsp;214
§ 3. De vergaderingen van Ridderschap en Eigenerfdennbsp;221
Naschrift.......................242
-ocr page 253- -ocr page 254-STELLINGEN.
I.
De Drentsche buurschappen zijn vrije buurschappen; van grond-
heerlijkheid, in welken vorm ook zich uitend, wordt in Drenthe
geen spoor gevonden.
IL
De rechten op het gebruik van een marke zijn geen zelfstandige
doch accessoire rechten.
Tusschen de vroegere Drentsche buurschappen en de tegen-
woordige waterschappen in Drenthe is interne continuïteit aan te
nemen.
IV.
Onder het tuigen door de buren op dingen en goorspraken
moet geen getuigen verstaan worden in den modernen zin.
Een waterschap is bestaanbaar zonder territoir.
Artikel 78 van de Gemeentewet is uitsluitend bedoeld om een
orgaan aan te wijzen, dat de Gemeente bij privaatrechtelijke buiten-
gerechtelijke handelingen vertegenwoordigt in formeelen zin.
VIL
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht verbiedt niet,
dat de rechter ten aanzien van psychopathische minderjarigen bene-
den den leeftijd van achttien jaren recht doet overeenkomstig de
bepalingen van artikel 37 laatste lid, gecombineerd met een der
maatregelen genoemd in de artikelen 38, 39 en 39decüs W.v.S.
Tm:'
quot;-■•'S-' '.» quot; ■
tf Ufit^
-ocr page 258- -ocr page 259-. T-