•c^- ms,
AEQUIVALENTE BREEDTEN
VAN FRAUNHOFERLIJNEN
IN HET ZONNESPECTRUM
G. F. W. MULDERS
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E f H T.
' -
* s-
^ : rit
-
lt; ^ 'lt;gt;
i--..? ïv
é
m
s amp;
'•quot;M
quot;ft' 'i
• À - V:^--^^ ';. --■v^'iii
-ocr page 4- -ocr page 5-AEQUIVALENTE BREEDTEN VAN
FRAUNHOFERLIJNEN IN HET ZONNESPECTRUM
rijksuniversiteit utrecht
1393 9297
-ocr page 7-AEQUIVALENTE BREEDTEN VAN
FRAUNHOFERLIJNEN IN HET
ZONNESPECTRUM
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 9 JULI 1934
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR
DOOR
GERARDUS FRANCISCUS WILHELMUS MULDERS
GEBOREN TE NIJMEGEN
NIJMEGEN — 1934
N, V, UITGEVERSMAATSCHAPPIJ «DE GELDERLANDER»
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan mijn Ouders
-ocr page 10- -ocr page 11-Blz.
Inleiding......................................... h
HOOFDSTUK I. Apparatuur en meetmethode.
§ 1,nbsp;De zonnetelescoop ...................... 15
§ 2.nbsp;De meetmethode ........................
§ 3.nbsp;Foutenbronnen ..........................
§ 4.nbsp;Controle-metingen ........................ 18
HOOFDSTUK II. Metingen,
§ 5. De bewerkte platen (Tabel I) ............ 22
§ 6. Aequivalente breedten van 462 FRAUN-
HOFERlijnen (Tabel II t/mVIII) ............ 23
§ 7. Vergelijking met metingen van andere on-
derzoekers (Tabel IX en X) .............. 40
HOOFDSTUK III. IJKiNG der Rowlandschaal in aequivalente
breedte.
§ 8, Grafische voorstelling der metingen (fig. 1);
ijking der RoWLANDschaal (fig. 1 en Tabel XI) 43
§ 9. Vergelijking met ijkingen van andere onder-
zoekers (Tabel XII en XIII) ................ 48
HOOFDSTUK IV. Energieverdeeling in het zonnespectrum en tem-
peratuur der zon,
§ 10. De energie in het zonnespectrum als functie
van de golflengte ........................ 51
§ 11. Verklaring van de afwijkingen tusschen de
energiekromme van het continue spectrum
en ABBOT's gemiddelde kromme, door de
invloed der pRAUNHOFERlijnen quantitatief in
rekening te brengen (fig. 2) ................ 54
§ 12. De totale hoeveelheid in de FraUNHOFER-
lijnen geabsorbeerde energie (fig. 3) en de
invloed hiervan op de randverzwakking en
op de temperatuur der zon................ 66
Summary.......................................
-ocr page 12-
pi |
i - ' ^ ïvrff yv»„ ■'.rjSw'ï'^a'V | |
«
-ocr page 13-Het verschijnen van dit proefschrift geeft mij de gelegenheid,
mijn diepgevoelde dank te betuigen aan U, Hoogieeraren en
Docenten in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde aan de
Utrechtsche Universiteit, voor hetgeen Gij tot mijn wetenschap-
pelijke vorming hebt bijgedragen.
Hooggeleerde ORNSTEIN, Hooggeachte Promotor, het is voor
mij een onschatbaar voorrecht geweest, dat ik, als astronoom,
op de Heliophysische afdeeling van Uw modern Laboratorium
heb mogen werken- Hier vond ik gelegenheid, die methoden en
theorieën der Physica te leeren kennen, welke in de heden-
daagsche Astronomie zulk een uitgebreide toepassing vinden.
Voor de wijze, waarop Gij Uw Instituut leidt, heb ik groote
bewondering gekregen. Ik zeg U oprecht dank voor Uw warme
belangstelling in mijn werk en in mijn persoon.
Zeergeleerde MiNNAERT, dat ik mij onder Uw bezielende lei-
ding gedurende vijf jaar aan de studie der Zon heb mogen wijden,
en daarbij heb kunnen profiteeren van Uw zeer veelzijdige
kennis, is voor mijn opleiding van groote beteekenis geweest.
Dank zi] Uw voortdurende hulp en nooit verflauwend enthou-
siasme heb ik het onderzoek, dat Gij mij hebt opgedragen, ten
einde kunnen brengen. Door de samenwerking met U en door
Uw heldere colleges heb ik zeer veel geleerd, wat mij later van
groot nut zal kunnen zijn. De innemende bereidwilhgheid,
waarmee Gij steeds klaar staat voor ieder, die Uw raad komt
vragen, zal mij altijd een voorbeeld blijven. Uw liefde voor de
Wetenschap en de groote bekoring die van Uw persoonlijkheid
uitgaat, maken deze jaren tot de schoonste van mijn studietijd.
Zeergeleerde VAN DER BiLT, behalve mijn opleiding tot prac-
tisch astronoom heb ik zóó veel aan U te danken, dat het mij
onmogelijk is, dit in enkele regels te uiten. Gij hebt mij de weg
aangewezen, die Gij met Uw rijpe ervaring voor mij als de
juiste zag. Gij hebt al Uw krachten gegeven om voor mij datgene
te bereiken, waartoe Gij mij hebt willen waardig achten, Gij
zijt mij geworden tot een Vriend in de hoogste beteekenis van
het woord. Ik hoop dat, wanneer onze plannen mochten slagen,
het groote vertrouwen dat Gij in mij hebt gesteld, niet
beschaamd mag worden, en dat Uw verwachtingen niet zullen
worden teleurgesteld.
Hooggeleerde KRAMERS, Uw boeiende colleges hebben mij
een denkbeeld gegeven van de moderne ontwikkeling der
theoretische Natuurbeschrijving, en zullen mij steeds een
schoone herinnering blijven.
Hooggeleerde WOLFF, door Uw fijne colleges hebt Gij mij
het onmisbare mathematische hulpapparaat verschaft, en tevens
mijn interesse voor de Wiskunde om haarszelfs wil opgewekt.
Hooggeleerde NIJLAND, op aangename wijze ontving ik van
U onderwijs in de klassieke Astronomie, v/aarvoor ik U zeer
erkentelijk ben. Ook zal ik steeds met genoegen terugdenken
aan de tijd, dat ik met de bescheiden instrumenten der Sterre-
wacht heb kunnen werken.
Hooggeleerde BARRAU en Emeritus DE VRIES, ik betuig U
mijn hartelijke dank voor het vele, dat ik van U geleerd heb.
Zeergeleerde GROOT, ik stel het zeer op prijs, dat ik door Uw
interessante colleges in staat was, kennis te nemen van eenige
hoofdstukken uit de moderne Astronomie,
Tenslotte een hartelijk woord van dank aan de velen op het
Physisch Laboratorium, met wie ik door banden van vriend-
schap verbonden ben — ik zal onze prettige geest van kame-
raadschap nooit vergeten.
Inleiding.
In 1802 ontdekte wollaston, die voor het eerst een
spectroscoop met spleet gebruikte, dat het zonnespectrum een
aantal donkere lijnen bevat. fraunhofer was in 1816 in staat,
met zijn verbeterde instrumenten reeds eenige honderden van
deze lijnen waar te nemen en de golflengten ervan nauwkeurig
te bepalen. Hij had daarbij uitsluitend een optisch doel, nl het
verkrijgen van golflengtemerken voor het vervaardigen zijner
achromatische objectieven. — Deze lijnen in het zonnespectrum
werden later naar hem genoemd.
Het onderzoek werd niet verder voortgezet. Het duurde tot
1858, voordat door het werk van KIRCHHOFF over het verband
tusschen emissie en absorptie het ware karakter der PRAUN-
HOFERlijnen duidelijk werd. Daarbij bleek, dat een nauw-
gezette qualitatieve en quantitatieve studie van de absorptie-
lijnen in sterrenspectra het zou mogelijk maken, de samen-
stelling van sterrenatmosferen te leeren kennen.
Sindsdien hebben vele onderzoekers de studie van het zonne-
spectrum voortgezet, gebruik makend van nieuwere machtige
hulpmiddelen: het buigingsrooster en de fotografie. De belang-
rijkste arbeid op dit gebied is verricht door ROWLAND. Zijn
werk verscheen onder de titel: „Preliminary Table of Solar
Spectrum Wave-Lengthsquot; (Chicago 1896) i).
Wijziging der standaardgolflengten maakte een herziening
noodzakelijk; in 1928 verscheen dan ook: „Revision of ROW-
land's Preliminary Table, enz.,quot; bewerkt door st. john,
MoorE, Ware, Adams en BABCOCK (Carnegie Institution of
Washington), die wij verder zullen aanduiden als R. R- T. Het
daarin behandelde deel van het spectrum strekt zich uit van de
M Deze tafels zijn ook gepubliceerd in'. Ap. J. 1, 2, 3, 4 en 5, 1897-99.
-ocr page 16-golflengte 2975 A. tot 10220 A., de grenzen van het tot dusver
fotografisch onderzochte gebied. Van 2975 A. tot 7330 A., de
grenzen van ROWLAND's oorspronkelijke tabel, is de R. R. T,
werkelijk volledig; van 7330 A. tot 10.220 A, is zij dit nog wel,
wat de zonnelijnen betreft, maar van de aardsche lijnen zijn
alleen de sterkste opgegeven.
De R.R.T. is nog steeds het standaardwerk voor den
heliophysicus. -) Men vindt daarin gegevens over 21835 lijnen,
waarvan er 2368 door de atmosfeer der aarde worden veroor-
zaakt, Deze aardsche lijnen zullen wij in het volgende buiten
beschouwing laten.
Van de lijnen wordt opgegeven:
1.nbsp;de golflengte;
2.nbsp;de indentificatie, indien bekend;
3.nbsp;de intensiteit.
Wat de golflengten betreft, kan men tevreden zijn: deze
worden opgegeven in 7 decimalen met een middelbare fout van
2 eenheden van de laatste decimaal — een voor de practijk in
alle gevallen meer dan voldoende nauwkeurigheid.
De identificatie der lijnen is nog onvolledig: ongeveer 60®/o
is nu geïdentificeerd, doch dit aantal zal langzamerhand toe-
nemen, als men de bandenspectra der moleculen beter heeft
leeren kennen.
Wij zullen ons echter uitsluitend bezighouden met de intensi-
teit der FRAUNHOFER/z/nen; de opgave hiervan behoeft n,l, nood-
zakelijk verbetering,
ROWLAND heeft, uit fotografische opnamen, de sterkte der
lijnen visueel geschat in een willekeurige schaal, welke te ver-
gelijken is met die van de grootte-klassen der sterren. De zwakste
lijnen hebben hierbij de laagste nummers gekregen: —3, —2 en
—1; de middelsterke lijnen zijn ondergebracht in klassen van
O tot 10, terwijl de weinige zeer sterke lijnen zijn aangegeven
Een volledige lijst voor dit gebied vindt men in: BauMANN und
MECKE, „Das ultrarote Sonnenspectrumquot; (Barth, Leipzig, 1934), Hierin wordt
bovendien van een groot aantal lijnen der waterdampbanden, die in de
R. R, T, alleen als atm. zijn vermeld, de identificatie opgegeven,
2) Een aantal nieuwe gegevens voor die FRAUNHOFERlijnen tusschen 3894
en 6635 A., die ook in het spectrum der zonnevlekken voorkomen, vindt men
in: CHARLOTTE E. MOORE, „Atomic Lines in the Sun-Spot Spectrumquot;
fPrinceton, 1933),
door de getallen 20, 30, 40, enz. In de R.R.T., in de tabellen van
MOORE, en in die van baumann en MeCKE is deze schaal over-
genomen.
Reeds lang deed zich de behoefte gevoelen aan een objectieve
maat voor de intensiteit der FRAUNHOFERlijnen. Nog afgezien
van het feit, dat de schattingen van ROWLAND vrij ruw zijn,
bestaan er twee groote bezwaren tegen zijn schaal:
1.nbsp;de beteekenis der aangegeven getallen is onbekend: ze
geven geen quantitatieve maat in een bepaalde eenheid, en men
heeft geen reden, aan te nemen, dat ze aan de wet van FECHNER
zullen voldoen, zooals de grootte-klassen der sterren; bovendien
weet men niet, of ROWLAND zich meer door de diepte of meer
door de breedte der lijnen heeft laten leiden — met eenzelfde
visueele indruk kunnen verschillende ware intensiteitsver-
deelingen in de spectraallijn overeenkomen;
2.nbsp;lijnen uit verschillende golflengtegebieden zijn niet meer
met elkaar te vergelijken — de schattingen zijn een gecompli-
ceerde functie van de eigenschappen van het oog en de foto-
grafische plaat, en als zoodanig afhankelijk van de golflengte.
De fotografisch-fotometrische intensiteitsmeting moet hier
dan ook te hulp worden geroepen. Nu is het alleen voor de
sterkste der FRAUNHOFERlijnen mogelijk, het ware intensiteits-
profiel te bepalen. Dit is het eerst door SCHWARZSCHILD uit-
gevoerd later hebben verschillende andere onderzoekers op
dit gebied gewerkt. -)
Voor de zwakkere lijnen is het oplossend vermogen van de
tegenwoordig beschikbare instrumenten te gering om de ware
vorm te bepalen, MiNNAERT heeft aangegeven dat in zulke
gevallen de oppervlakte der waargenomen intensiteitskromme de
meest geschikte maat voor de sterkte van FRAUNHOFERlijnen is-;
hoe het ware profiel der lijn door het instrument ook vervormd
moge worden, altijd zal de oppervlakte constant blijven, omdat
1) SCHARZSCHILD, Sitzungsber, d. Preusz, Akad. d. Wiss. (5 Nov. 1914, S.
minnaert, Versl, Ned. Natuur- en Geneesk. congres, 1923 en 1927;
V. KLÜBER, Zs.f.Ph. 44, 481, 1927; UnsöLD Zs. f. Ph, 44 793 1927,
Minnaert, Zs.f.Ph. 45, 610, 1927; MiNNAERT und mulders, Zs.f. Astrophys.
1, 192, 1930; righini, Mem, del Oss. Astrof. di Arcetri, 1931, blz. 31; flas-
kett, m.n. 91, 870, 1931.
3) MinnaerT, Zs. f. Phys, 45, 610, 1927.
-ocr page 18-deze evenredig is met de in de lijn verdwenen energie. Als een-
heid is hierbij te nemen de energie, die in het naburige continue
spectrum per golflengte- of frequentie-eenheid aanwezig is.
De verkregen waarde, die we totaalahsorptie of aequivalente
breedte der lijn zullen noemen, heeft ook theoretisch belang,
zooals later bleek.
Metingen op dit gebied zijn te Utrecht sinds 1927 verricht i)
en ook elders, zij het slechts sporadisch, uitgevoerd (zie § 7),
In dit proefschrift zal een systematisch onderzoek van het
geheele zonnespectrum worden beschreven, dat ons in staat
stelt de ROWLANDschaal voor alle golflengten in totaalabsorptie
te ijken. Deze ijking is een voorloopig hulpmiddel: het einddoel
moet immers zijn de individueele meting der intensiteit van
alle zonnelijnen, waardoor de schaal van ROWLAND geheel kan
gemist worden. Met deze reusachtige arbeid zullen zeker nog
wel vele jaren gemoeid zijn, en daar zeer veel fundamenteel
werk op de schaal van ROWLAND is gebaseerd, heeft een ijking
reeds groote practische waarde.
Aangenomen is, dat de intensiteit van een pRAUNHOFERlijn
constant is. Deze onderstelling is voor ons doel noodzakelijk. Er
zijn echter aanwijzingen, dat sommige lijnen wel in sterkte
wisselen- 2) De schommelingen zijn waarschijnlijk te klein om
onze resultaten merkbaar te kunnen beïnvloeden.
1) MINNAERT, Zs. f. Phys, 45, 610, 1927; MiNNAERT und v. ASSENBERG, Zs, f.
Phys. 53, 248, 1929; MiNNAERT und MULDERS, Zs. f. Astrophys. 1, 192, 1930.
MiNNAERT, BlEEKER und V, D, MEER, Zs, f, Astrophys. 8, 59, 1934,
Apparatuur en meetmethode.
§1. De Zonnetelescoop.
De opnamen werden gemaakt met de verticale zonnekijker
van het Heliophysisch Instituut te Utrecht, die in 1919 naar het
ontwerp van Prof. JULIUS in een speciaal daartoe ingerichte
vleugel van het Physisch Laboratorium is voltooid. Het instru-
ment vertoont eenige gelijkenis met HALE's Torentelescoop op
de Mount Wilson, In een openschuifbare hut op het dak van
het gebouw bevinden zich de coelostaat en de tweede spiegel;
deze hebben een diameter van 35 cm en zijn 5,5 cm dik.
De kijkerbuis doorboort de plafonds en vloeren van 3 onder
elkaar gelegen vertrekken. De opening van het Zeiss-objectief
bedraagt 25 cm en de brandpuntsafstand 13 m, zoodat een
zonsbeeld van ongeveer 12 cm diameter wordt gevormd.
Verticaal onder de kijker, in een put met nagenoeg constante
temperatuur, is een roosterspectograaf van het auto-collimatie-
type geplaatst, met een brandpuntsafstand van 4 m. Het instru-
ment rust op een stalen punt en is daardoor gemakkelijk draai-
baar en in alle richtingen beweegbaar. Het door ROWLAND ver-
vaardigde rooster heeft een oppervlakte van 5X8 cm^ en
bevat 568 lijnen per mm, In de 2e orde is het theoretisch oplos-
send vermogen 90,000, terwijl de verkregen dispersie 2 A, per
mm bedraagt.
Karakteristiek voor de opstelling is de verlichtingslens, die
op korte afstand boven de plaats van het zonsbeeld is aan-
gebracht, en het objectief afbeeldt op het rooster. Hierdoor wordt
M Een uitvoerige beschrijving van de hand vannbsp;^HP^fquot; J^f'
men in: B. A. N. 1, 119, 1922, en in: „Hemel en Dampkrmg 1923, blz. 57.
-ocr page 20-bereikt, dat het rooster altijd op dezelfde wijze belicht wordt,
onafhankelijk van de plaats van de spleet.
§2. De Meetmethode.
De intensiteitsmetingen werden uitgevoerd volgens de op het
Physisch Laboratorium te Utrecht gebruikelijke methoden,
De 11 mm lange spleet van de spectrograaf werd in een
ongestoord gebied in het centrum van het zonsbeeld geplaatst;
dit werd opzettelijk eenigszins onscherp ingesteld, om bevrijd te
zijn van mogelijke ongelijkmatigheden van verschillende punten
der zonneschijf. De platen, waarvan de afmetingen 6,5 bij 18 cm
zijn, kunnen elk 4 opnamen bevatten. Meestal werd gewerkt in
de 2e orde van het rooster, waarbij de dispersie 2 A./mm be-
draagt, zoodat één opname een gebied van ruim 300 A, omvat.
Op de spleet werd steeds een Zeiss-platinaverzwakker met
6 trapjes gelegd, zoodat iedere opname tevens de zwartings-
merken bij de gewenschte golflengte leverde. Deze verzwakker
werd in verschillende deelen van het spectrum met monochro-
mator en thermozuil geijkt. De doorlating bleek van 3656-9000 A.
weinig afhankelijk van de golflengte te zijn. Om interferentie
tegen de halfspiegelende laag te vermijden is de verzwakker
tusschen twee glazen plaatjes gekit.
De trapjes laten resp, door ongeveer 11, 16, 26, 43, 65 en
lOOO/o der opvallende intensiteit. Aan het eind van het onder-
zoek is de ijking nog eens herhaald, om na te gaan, of de
verzwakker misschien beïnvloed was door de veelvuldige, soms
urenlange, intense bestraling: de doorlating bleek echter vrijwel
onveranderd te zijn.
De platen waren aan de achterkant steeds voorzien van een
absorbeerende laag, om reflectie te vermijden. Plaatsoort,
belichtingstijd, ontwikkelaar en verdere bijzonderheden worden
in Hoofdstuk II voor ieder golflengtegebied afzonderlijk
vermeld (§ 5).
De opnamen werden doorgemeten met de microfotometer
van MoLL, en de geregistreerde krommen op de bekende wijze
1) ORNSTEIN, MoLL, Burger: Objektive Spektralphotometrie
(Braunschweig '32),
-ocr page 21-omgerekend in intensiteitskrommen. In ieder golflengtegebied is
een aantal voldoende alleenstaande lijnen van alle mogelijke
ROWLANDsterkten uitgekozen; van de bijbehoorende intensi-
teitscurven werd de oppervlakte met behulp van een planimeter
bepaald, en gedeeld door de oppervlakte, die de energiekromme
van het naburige spectrum beslaat over een breedte van 1 A, Dit
quotiënt noemt men aequivalente breedte, omdat het de breedte
in A, geeft van een denkbeeldige lijn, waarbij dezelfde hoeveel-
heid energie door complete uitdooving van een deel van het
spectrum is verdwenen.
De ware in de lijn geabsorbeerde energie in erg zou uit de
door ons gedefinieerde maat onmiddellijk volgen door vermenig-
vuldiging met de intensiteit van het continue spectrum ter plaatse.
Men heeft deze echter meestal niet noodig: kenmerkend voor
een absorptielijn is immers de relatieve verandering, die zij in
de aanwezige intensiteit veroorzaakt.
Daar de aequivalente breedten in A. meestal zeer klein zijn,
zullen we ze met 1000 vermenigvuldigen, en de intensiteit van
FRAUNHOFERlijnen dus steeds uitdrukken in milli-A.
Lijnen van ROWLANDsterkten —1, —2 en —3 zijn in den regel
te zwak om op de bovenbeschreven wijze geplanimetreerd te
worden. Daar men echter veilig mag aannemen, dat het waar-
genomen profiel van zulke zwakke lijnen bijna uitsluitend door
de spectrograaf wordt bepaald, zal het oppervlak der intensi-
teitskromme een eenduidige functie zijn van de waargenomen
intensiteit in het centrum der lijn. Deze functie is grafisch uit-
gezet voor lijnen, die wel geplanimetreerd zijn; de kromme is
daarna geëxtrapoleerd — zij moet natuurlijk door de oorsprong
gaan, want als de centrale intensiteit nul is, is ook de aequi-
valente breedte nul. Nu kan bij een waargenomen centrale
intensiteit de aequivalente breedte direct worden afgelezen.
Voor sterkere lijnen kan men deze methode niet toepassen,
omdat daar de eigen vorm van de lijn een rol gaat spelen.
§3, Foutenbronnen,
Achtereenvolgens zullen we de voornaamste foutenbronnen
noemen, die bij onze metingen kunnen optreden.
1. Het verstrooide licht, dat bij intensiteitsmetingen altijd
-ocr page 22-gevaarlijk is; het werd zoo goed mogelijk afgeschermd door
diafragma's, terwijl straling van ongewenschte golflengten door
geschikte filters werd geabsorbeerd.
2,nbsp;De spookbeelden van het rooster, die de lijnen opvullen,
zoodat ze minder diep schijnen dan ze in werkelijkheid zijn. De
geesten van ons rooster zijn experimenteel met de kwiklamp
onderzocht ^j; alle metingen zijn ervoor gecorrigeerd — in de 2e
orde bedraagt de correctie 4Vo.
3.nbsp;Het EBERHARD-e//ecf. De gebruikte platen werden regel-
matig op dit effect onderzocht op plaatsen, waar een blank
gedeelte onmiddellijk aan groote zwarting grensde. De afwij-
kingen waren nooit grooter dan 40/o. Ontwikkelen met ijzer-
oxalaat, door EBERHARD aanbevolen, bleek niet geschikt, daar
Ilford-platen hiermee zeer gemakkelijk sluieren. Bovendien is
het twijfelachtig, of ijzeroxalaat minder EBERHARD-effect geeft
dan andere ontwikkelaars. We hebben er naar gestreefd, steeds
matig contrastrijk te ontwikkelen, omdat gebleken is dat het
EBERHARD-effect toeneemt met het contrast.
Dat ontwikkeleffecten op onze metingen zeer weinig invloed
gehad hebben, blijkt uit de zeer goede evenwijdigheid van
zwartingskrommen, die op plaatsen van verschillende zwartings-
gradiënt, binnen en buiten de lijn, waren opgenomen. -)
4. Onzekerheid bij het teekenen van de continue grond,
vooral bij breede lijnen, en in het violet, waar de lijnen dicht
opeen liggen. Wij beschouwen dit als een der voornaamste
oorzaken van fouten bij metingen van deze soort.
§4. Controle-Metingen,
Door vergelijking van opnamen, waarbij de omstandigheden
zooveel mogelijk gevarieerd zijn, is getracht, de gezamenlijke
mvloed der foutenbronnen te onderzoeken,
a. Opnamen in verschillende orde van het rooster. Bij 5200
A, werden 21 lijnen zoowel in le als in 2e orde opgenomen.
Stellen we de gemeten aequivalente breedten resp, voor door
I, en I2 en de verhouding ^ door v, dan blijkt de gemiddelde
_
1) Minnaert, Versl, Akad. A'dam, 1923
.ffl^'ïquot;' WaLENKOW, Zs f. wiss. Phot, 27, 236, 1929, treden EbERHARD-
effecten bij spectraalfotografie niet op.
waarde: V = 1,05. Er is dus een systematisch verschil van 5Vo.
Nemen we dit in aanmerking, door alle waarden I2 met 1,05
te vermenigvuldigen, dan wordt het gemiddelde der absolute
waarden van de nu nog overgebleven toevallige fouten; T^/o.
Bij 3900 A. werden 15 lijnen in 2e en 3e orde opgenomen. Het
resultaat is hier : 7 = 1,16, als v = — De gemiddelde
A3
toevallige fout bedraagt 8%.
b.nbsp;Opnamen met de vergrootingscamera. Bij 4500 A.
werden 27 lijnen opgenomen met een toestel, dat het spectrum
ongeveer 6 maal vergroot. De spectraallijnen worden daardoor
6 maal zoo breed ten opzichte van de onregelmatigheden van de
plaat, en ook ontwikkeleffecten worden door de geringe gradatie
uitgeschakeld. Noemen we de aldus gevonden aequivalente
breedten en vergelijken we die met de vroegere metingen
van MINNAERT en VAN ASSENBERG 2) (I), dan blijkt: V = 1,05,
als ^ = Y ; de gemiddelde toevallige fout bedraagt I8V0.
c.nbsp;Verschillende wijzen van ontwikkelen. Bij 5800 A. werden
2 opnamen in 2e orde gemaakt; de eene is contrastrijk ont-
wikkeld met adurol (L), de andere weinig contrastrijk met
rodinal (b). Het resultaat der vergelijking van 30 lijnen is:
V = 1,08, als V = ; de gemiddelde toevallige fout is 9''/o-
Ir
d.nbsp;Onderzoek der zwartingskromme. Eenige malen werden
de zwartingsmerken, behalve op de gewone opname, ook nog
aangebracht met zeer wijde spleet en extra verzwakker, bij
gelijke belichtingstijd. Zoo zou een mogelijke geringe oneven-
wij digheid van de zijkanten der spleet moeten blijken, daar deze
bij smalle opening veel meer invloed heeft. De zwartings-
krommen waren echter steeds identiek, zoodat de spleet zeer
goed evenwijdig moet zijn.
Het gebruik van eenzelfde zwartingskromme is steeds beperkt
tot een gebied van ten hoogste 100 A. Zwartingskrommen, opge-
nomen met een interval van 100 ä 150 A, liepen slechts zeer
weinig uiteen.
») Ornstein en MinnaeRT, B. A. N. 5, 175, 1930.
2) minnaert en van assenberg, Zs. f. Ph, 53, 248, 1929.
Meermalen ook werd een lijn gemeten in alle trapjes van
eenzelfde opname, dus bij zeer uiteenloopende zwarting. De
goede overeenstemming dezer waarden {binnen lOVo) gaf
vertrouwen in de juistheid der zwartingskromme.
e.nbsp;Invloed van het oplossend vermogen van de spectograaf.
Aan de onder d genoemde opnamen met smalle en breede
spleet werd geconstateerd, dat de verkregen waarden voor de
aeqmvalente breedten onafhankelijk zijn van het oplossend
vermogen. Dit was ook reeds vroeger door MiNNAERT aange-
toond, i),nbsp;^
f.nbsp;Wijze van fotometreeren. Variatie van snelheid, breedte
der spleet, enz. van de fotometer binnen zekere grenzen bleek
geen invloed te hebben op de resultaten.
g.nbsp;Vergelijking van rooster- en prismaspectograaf
minnaert en van Assenberg vonden ^J, dat metingen met'
behulp van een prismaspectrograaf niet systematisch afweken
van die met de roosterspectrograaf.
Tenslotte is nog een speciaal onderzoek ingesteld naar de
ioevaUige fouten, door een aantal lijnen eenige malen onder
dezelfde omstandigheden op te nemen. Onderstaand tabelletje
geeit hiervan een overzicht.
Aantal |
OMSTANDIGHEDEN |
Gern, toev, ft. | |
13 |
2 |
opnamen op één plaat, le orde |
8 O/o |
21 |
2 |
opnamen op één plaat, 2e orde |
9% |
13 |
2 |
opnamen op twee platen, 2e orde |
7 7o |
In de eerste kolom wordt opgegeven het aantal lijnen; iedere
ijn 18 twee maal gemeten onder omstandigheden, die in de
tweede kolom worden vermeld. Uit het totale materiaal van 47
lijnen volgt als gemiddelde toevallige fout: 8Vo.
Het is zeer moeilijk, een conclusie te trekken omtrent de te
verwachten fout in de definitieve meetresultaten. Er zijn immers
MiNNAERT, Zs. f. Ph. 45, 610, 1927
MiNNAERT und VAN ASSENBERG, Zs. f. Ph, 53, 248, 1929,
-ocr page 25-foutenbronnen, waarvan de invloed quantitatief niet is te schat-
ten (bijv. de onzekerheid in de continue grond). Het lijkt ons
echter niet waarschijnlijk, dat de afwijkingen van de ware
aequivalente breedten grooter zouden zijn dan 200/o. Binnen
eenzelfde golflengtegebied zijn de systematische foutenbronnen
voor alle lijnen vrijwel gelijk, en zullen de verhoudingen der
aequivalente breedten wellicht op lOVo nauwkeurig zijn.
Metingen.
§5, De bewerkte platen.
In tabel I wordt een overzicht gegeven van alle opnamen, die
bi) de defmitieve metingen zijn gebruikt.
TABEL L
A |
Orde |
Plaat |
Spleet |
3900 |
II |
Isp. |
5 |
III |
Isp. |
3 | |
4500 |
II |
lp. |
5 |
II |
lp. |
5 | |
5200 |
I |
lp. |
3 |
II |
lp. |
5 | |
5700 |
II |
lp. |
4 |
II |
lp. |
5 | |
5900 |
II |
lp. |
5 |
II |
lp. |
5 | |
6650 |
II |
lp. |
5 |
II |
lp. |
4 | |
7750 |
II |
Ke.r. |
5 |
8600 |
II |
Ki.r. |
5 |
Belichtings-
tijd in sec.
Datum
-11—'29
-10—30
-nbsp;2—'30
-10—'29
-10—'29
-nbsp;5—'31
-10—'31
-10—'31
-nbsp;9—'33
■10—'33
OpK
Z
y
z
z
Ontw.
10; 20
90; 270
360
420
90
120
390
300
300
300
600
600
600
2700
R
R
R
R
R
R
R
A
R
A
A
R
R
R
2-
2-
3-
3-
1-
21-
27-
21-
27-
21-
13-
22-
28-
19-
In de kolommen wordt achtereenvolgens opgegeven:
1.nbsp;het midden van het betreffende golflengtegebied;
2.nbsp;de orde van het rooster, waarin de opname geschiedde;
de plaa^soort, aangeduid door de volgende afkortingen-
/ sp. - Jlford special rapid plate;
lp. = Ilford rapid proces panchromatic plate;
Ke.r. - Eastman Kodak extreme red plate;
Ki.r. = Eastman Kodak infra red plate, gecencibili-
seerd met ammonia;
de gebruikte spleetbreedte in honderdste mm;
3.
5.nbsp;de belichtingstijd in sec — bij A = 3900, waar de gevoe-
Ugheid der plaat snel verloopt, zijn van iedere plaat 2 opnamen
met verschillende belichtingstijd, ieder met eigen zwartings-
kromme, gebruikt, om steeds gunstige zwarting te hebben;
6.nbsp;de gebruikte ontwikkelaar:
R = Rodinal (matige contrasten);
A = Adurol (zeer contrastrijk);
7.nbsp;de datum der opname;
8.nbsp;bijzonderheden der betreffende opname:
Z = Zwartingsmerken aangebracht met wijde spleet en
verzwakker (zie §4);
V = opname met vergrootingscamera (zie §4).
§6, Aequivalente breedten van 462 FRAUN-
HOFER 1 ij n e n (Tabel II t/m VIII).
Zooals uit § 5 blijkt, zijn uit het zonnespectrum 8 golflengte-
gebieden uitgekozen. In elk dezer gebieden is, binnen een
afstand van 100 ä 150 A., een zoo groot mogelijk aantal vol-
doende alleenstaande lijnen van alle mogelijke ROWLAND-
sterkten uitgezocht. Het bleek later noodzakelijk (zie § 8, fig. 1),
het gebied in het geel uitgebreider te onderzoeken: daarom
werden tusschen l = 5550 en l = 6050 A. practisch alle in
aanmerking komende lijnen gemeten.
De tabellen II t/m VIII in deze § bevatten resp, de metingen
in de golflengtegebieden vanaf het ultra-violet {k = 3900 A.)
t/m het infra-rood [I = 8600 A.).
In de kolommen wordt van de gemeten lijnen achtereen-
volgens opgegeven;
1.nbsp;de golflengte in A., ontleend aan de R. R. T.; een * duidt
aan, dat de lijn in de schaduw staat van een andere, zeer sterke
FRAUNHOFERiijn;
2,nbsp;en 3. het betreffende element, resp, volgens de R. R. T,
en volgens MOOREi); de derde kolom is alleen ingevuld, indien
Moore's opgave afwijkt van de R, R. T,, terwijl een streepje
1) Charlotte E, MOORE: Atomic Lines in the Sun-Spot Spectrum
(Princeton, 1933).
in deze kolom beteekent, dat MOORE geen identificatie geeft
voor een lijn, die in de R. R. T. wel geïdentificeerd was. De
beteekenis der symbolen blijkt uit de volgende voorbeelden:
.......... coïncidentie voor beide elementen van
dezelfde orde;
^^ .......... coïncidentie beter voor het eerstgenoemde
element;
........ de Fe-lijn valt op de violette kant van de
zonnelijn, de Co-lijn op de roode kant;
~ .......... zonnelijn is te sterk om alleen aan
Fe te worden toegeschreven, waarschijn-
lijk is er een ongeïdentificeerde compo-
nent aan de roode kant;
.......... onderstreepte element overheerscht;
= .......... het dubbel onderstreepte element over-
heerscht zeer sterk;
............ identificatie niet geheel zeker;
_ ' .......... ionisatie-toestand onzeker;
^^^^ ........ de lijn is hoofdzakelijk te wijten aan Ti;
uit de studie der multipletten volgt echter,'
dat er nog een zwakke Co-lijn met onge-
veer dezelfde golflengte moet zijn, die
echter door de sterke Ti-\i]n volkomen
wordt overdekt;
4.nbsp;de multiplet-identificatie, ontleend aan MoORE i); indien bii
een h,n meerdere elementen zijn opgegeven, wordt de multiplet-
identificatie alleen vermeld voor het overheerschende element;
5.nbsp;en 6. de RoWLANDintensiteit, resp. volgens de R R T
en volgens MoORE, indien afwijkend van eerstgenoemde opgave'.
De beteekenis der symbolen is hier:
N ........lijn is wazig,
d ........ lijn is dubbel,
d ........ dubbelheid onzeker.
^ ........lijn heeft sterke vleugels,
7, de gemeten aequivalente breedte in milli-A,
(plSon!-iSInbsp;^ Muhiplet-Table of Astrophysical Interest:
-ocr page 29-Aequivalente breedte fl) van 62 pRAUNHOFERlijnen bij 3900 A,
El. |
El, |
Multipl, |
R |
R |
I | |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) 1 |
[R.R.T,) ( |
MOORE) |
in milli-A. |
3856,383 |
Fe |
8 |
545 | |||
59,924 |
Fe |
20 |
1070 | |||
85,521 |
Fe |
a — or 3D«, |
4 |
73 | ||
86,296 |
Fe — La |
a^D. — z-D», |
15 |
832 | ||
86,806 |
~~ Cr |
3 |
24 | |||
87,061 |
Fe |
a-F^ — y ®D% |
7 |
273 | ||
90,851 |
Fe |
3 |
77 | |||
91,200 |
IN |
57 | ||||
91,513 |
IN |
43 | ||||
91,936 |
Fe |
4 |
105 | |||
92,593 |
— Mn? |
a^Ps/o —r6P»5/2 |
2 |
44 | ||
94,495 |
IN |
40 | ||||
96,783 |
— Ce |
ON |
0 |
16 | ||
97,462 |
Fe — |
b^Gs —34«« |
2 |
4 |
120 | |
99,721 |
Fe |
8 |
426 | |||
3900,543 |
Ti Fe |
5 |
202 | |||
01,600 |
CH- |
2 |
74 | |||
02,261 |
V |
a'F^I^ — y'FSl^ |
3 |
85 | ||
02,958 |
Cr Fe — Mo |
Cr Fe (Mo) |
aWa — y ®D»3 |
10 |
470 | |
05,534 |
Si |
3p iSo —4s |
12 |
8 |
662 | |
06,492 |
Fe |
a — z |
10 |
260 | ||
07,480 |
Fe —Sc |
Fe-^ |
a -Da/s — y |
3d? |
3 |
77 |
08,764 |
Cr |
4 |
110 | |||
09,287 |
-Ce |
0 |
ON |
23 | ||
12,296 |
Ni? |
— Ni |
2 |
76 | ||
12,983 |
Ni |
2 |
57 | |||
14,015 |
IN |
60 | ||||
14,956 |
Cr |
b^D^-s sp». |
ON |
10 | ||
15,220 |
Fe |
1 |
46 | |||
16,739 |
Fe |
5 |
4 |
116 | ||
17,593 |
— Cr |
b-D^ — s-P^ |
0 |
23 | ||
20,271 |
Fe |
10 |
281 | |||
22,925 |
Fe |
I2d? |
315 | |||
24,535 |
Ti |
Ti (Co) |
4 |
89 | ||
24,792 |
—1 |
4 | ||||
25,016 |
—IN |
4 |
A |
El, |
El, |
Multipl, |
R |
R |
I |
(R,R,T,) |
(R.R,T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R,R.T,) |
(MOORE) |
in milli-A. |
3925,211 |
Fe — V |
Fe — V |
4 |
3 |
84 | |
33,684 |
Cö [=K] |
(Sc)(Fe)(Co) |
é^Sl/, —4=P03/2 |
200 |
200 W |
15900 |
37,339* |
Fe |
a »G5 — z |
3 |
40 | ||
40,043' |
Fe |
2 |
27 | |||
40,892* |
Fe —Co |
5 |
102 | |||
41,498* |
CrMo Nd |
Cr (Mo ) |
3 |
65 | ||
44,018 |
Al |
15 |
384 | |||
46,461 |
—1 |
5 | ||||
46,555 |
9 |
9 | ||||
46,662 |
Co? |
Co — |
a-Dö/, —8quot; |
0 |
12 | |
47,004 |
Fe |
z5D% —13, |
3 |
4 |
97 | |
48,111 |
Fe |
5 |
110 | |||
48,284 |
1 |
39 | ||||
48,476 |
Fe |
—liY |
5 | |||
49,963 |
Fe |
a^Pg —xspog |
5 |
118 | ||
51,966 |
V Mn |
V |
2 |
59 | ||
53,505 |
— Pr ? |
1 |
2 |
43 | ||
53,865 |
Fe — |
3 |
52 | |||
54,544 |
Ni — |
z — h »F, |
2 |
20 | ||
54,721 |
Fe |
1 |
2 |
30 | ||
55,022 |
—2N |
6 | ||||
55,347 |
— Ce Fe |
Fe |
2;SDquot;i —57 |
5 |
4 |
117 |
55,768 |
Fe |
0 |
8 | |||
55,965 |
Fe |
3 |
62 | |||
57,043 |
Fe — Ca |
ld? |
7 |
124 | ||
68,494 |
Ca [=H] |
42S1/2 —4=P»i/2 |
150 |
150 W |
11000'} |
') Berekend uit de aequivalente breedte der K-lijn, door deze te deelen
door V2,
Aequivalente breedte (I) van 57 FRAUNHOFERlijnen bij l = 4500 A.
A (R.R.T.) |
El. |
EL (MOORE) |
Multipl. |
R (R.R.T.) |
R (MOORE) |
I in milli-A, |
4383,559 |
Fe |
15 |
1044 | |||
4404,763 |
Fe |
10 |
649 | |||
15,137 |
Fe |
8 |
405 | |||
42,351 |
Fe |
6 |
181 | |||
43,814 |
Ti |
5 |
155 | |||
47,730 |
Fe |
a^P^-x 5D»i |
6 |
181 | ||
56,335 |
Fe |
2M, — zm% |
1 |
49 | ||
56.629 |
Ca |
Ca (Ti ) |
4 — 4 3D, |
2 |
75 | |
57,044 |
Mn |
z^Po-ol^ — e'^Di/, |
0 |
1 |
32 | |
59,757 |
Cr — V |
a 8D7/2 — 2 |
1 |
42 | ||
61,662 |
Fe |
a'D.^ — z'F^ |
4 |
136 | ||
65,816 |
Ti |
1 |
31 | |||
66,942 |
Fe |
1 |
59 | |||
68,502 |
Ti |
a^Ga/^ — z^F'^il^ |
5 |
140 | ||
70,140 |
Mn |
a^Da/a —z^DOs/a |
1 |
53 | ||
70,489 |
Ni |
z — e sFg |
2 |
74 | ||
70,860 |
— Ti |
1 |
57 | |||
71,246 |
Ce Ti |
Ti |
a^P^ — y spOj |
0 |
34 | |
75,309 |
-Cr |
Z'P^-PS, |
—1 |
12 | ||
78,027 |
0 |
18 | ||||
80,590 |
Ni— Ti |
Ni Ti |
a^P-i-y |
ON |
32 | |
80,828 |
0 |
32 | ||||
84,229 |
Fe |
Fe (W) |
4 |
92 | ||
85,685 |
Fe |
z — 2i |
3 |
78 | ||
89,750 |
Fe |
4 |
85 | |||
90,091 |
Fe Mn |
Fe Mn |
3M3 —20», |
3N |
74 | |
91,410 |
Fe |
b ^Fs/a — z quot;Fh/^ |
2 |
79 | ||
92,690 |
Fe |
1 |
25 | |||
94,575 |
Fe |
a 'P„ — a: ^D^ |
6 |
191 | ||
96,862 |
Cr |
Cr (V) |
3 |
128 | ||
97,682 |
— Na? |
—Ti |
z^Fo, —/5F,§ |
ON |
22 | |
4500,644 |
—1 |
13 | ||||
01,280 |
Ti |
C^GT/, —Z^FOs/a |
5 |
151 | ||
02,226 |
Mn |
Mn (Cr) |
a *Dslo — z «D7/2 |
2 |
52 | |
04,840 |
Fe |
1 |
41 | |||
08,691 |
0 |
13 |
(R.R.T,) |
El. |
El. (MOORE) |
Multipl. (MOORE) |
R (R.R.T). |
R (MOORE) |
I in milli-A, |
4509,744 |
1 |
35 | ||||
11,902 |
Cr |
1 |
45 | |||
15,345 |
Fe |
fa^Fs/a —zTV- |
3 |
88 | ||
16,273 |
Fe |
ON |
1 |
16 | ||
16,662 |
Co? |
0 |
—1 |
20 | ||
17,157 |
Co — |
z - e «F3/.,§ |
0 |
30 | ||
17,537 |
Fe |
4 M, — y |
3 |
68 | ||
18,034 |
Ti |
3 |
61 | |||
18,344 |
- |
1 |
48 | |||
23,409 |
Fe |
z spo, — 7, |
1 |
33 | ||
27,789 |
Fe Y |
Fe (Y) |
0 |
17 | ||
28,629 |
Fe |
a^^P.-x-'D», |
8 |
260 | ||
31,634 |
Fe |
z — e 3F4 |
2 |
60 | ||
34,789 |
Ti |
4 |
110 | |||
45,964 |
Cr |
3 |
84 | |||
47,856 |
Fe |
Fe (Ti) |
3 |
92 | ||
48,775 |
Ti |
- |
2 |
61 | ||
50,776 |
Fe |
2 |
68 | |||
51,231 |
Ni |
0 |
16 | |||
54,038 |
Ba |
Ba (Zr ) |
8 |
175 | ||
4602,951 |
Fe |
6 |
111 |
Aequivalente breedte (I) van 47 pRAUNHOFERlijnen bij X = 5200 A.
X (R.R.T.) |
El. |
EL (MOORE) |
Multipl. (MOORE) |
R (R.R.T,) |
R (MOORE) |
I in milli-A, |
5154,077 |
Ti |
b -Dsf., — z-D''s/2 |
2 |
86 | ||
55,134 |
Ni |
— Ni |
z ID». — e W, |
1 |
50 | |
55,773 |
Ni |
z — e »Fg |
2 |
83 | ||
59,065 |
Fe |
2 |
82 | |||
62,283 |
Fe |
5 |
190 | |||
65,417 |
Fe |
2 |
111 | |||
66,286 |
Fe |
3 |
137 | |||
67,330 , |
Mg |
3 — 4 |
15 |
600 | ||
71,612 |
Fe |
6 |
164 | |||
72,700 |
Mg |
3 spo^ _ 4 ss^ |
20 |
1140 | ||
73,751 |
Ti |
a — z SFquot;, |
2 |
70 | ||
76,567 |
Ni |
ziDquot;. —ƒ iD, |
1 |
59 | ||
80,071 |
Fe |
1 |
48 | |||
83,621 |
Mg |
Mg(Ti }(La ) |
3 spo, _ 4 |
30 |
1500 | |
85,910 |
Ti |
b^G:/. —Z2G»7/2 |
2 |
64 | ||
87,919 |
Fe |
1 |
59 | |||
91,467 |
Fe Nd |
Fe (Nd ) |
z -pn., — e 'Dl |
4 |
242 | |
92,355 |
Fe |
5 |
276 | |||
92,980 |
Ti |
2 |
96 | |||
94,951 |
Fe |
4 |
142 | |||
98,718 |
Fe |
3 |
98 | |||
5206,046 |
Cr |
5 |
244 | |||
10,394 |
Ti |
3 |
89 | |||
11,537 |
Fe |
Fe Ti |
—1 |
0 |
29 | |
13,353 |
—2 |
6 | ||||
14,620 |
Cr? — |
—1 |
12 | |||
15,190 |
Fe |
z «D», — e 5Di |
3 |
156 | ||
16,285 |
Fe |
aW. — z |
3 |
135 | ||
17,398 |
Fe |
z — e «Dg |
3 |
115 | ||
18,211 |
Cu? Fe |
Cu |
1 |
57 | ||
21,770 |
Cr |
0 |
24 | |||
23,193 |
Fe |
0 |
26 | |||
25,535 |
Fe |
2 |
68 | |||
29,862 |
Fe |
4 |
123 | |||
32,954 |
Fe |
7 |
323 | |||
34,632 |
Fe |
a^G-f.-zWh/, |
2 |
92 |
X (R.R.T.) |
El. |
El, (MOORE) |
Multipl, |
R (R,R.T,) |
R (MOORE) |
I in milli-A, |
5239,825 |
Sc |
aiSo —z'P»i |
1 |
55 | ||
42,501 |
Fe |
2 |
3 |
93 | ||
43,785 |
Fe |
1 |
66 | |||
47,060 |
Fe |
a 'Do — z |
1 |
64 | ||
47,576 |
Cr |
2 |
3 |
77 | ||
50,656 |
Fe |
3 |
101 | |||
53,470 |
Fe |
z — e ''Dl |
2 |
82 | ||
61,710 |
Ca |
Ca (Cr) |
3 quot;Dl — dp |
3 |
109 | |
63,316 |
Fe |
z — e ^Do |
4 |
138 | ||
66,565 |
Fe |
z 7po^ _ e |
6 |
242 | ||
69,552 |
Fe |
8d? |
429 |
Aequivalente breedte (I) van 202 pRAUNHOFERlijnen tusschen
l = 5565 en 6027 A,
A |
El |
El |
Multipl, |
R |
R |
I |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R.R,T,) |
(MOORE) |
in mili A. |
5565,715 |
Fe |
3 |
108 | |||
66,088 |
—1 |
0 |
23 | |||
67,402 |
Fe |
2 |
73 | |||
68,872 |
— Cr |
—1 |
15 | |||
69,633 |
Fe |
z — e |
6 |
194 | ||
72,853 |
Fe |
z 5F»3 — e 'Do |
6 |
7 |
260 | |
76,101 |
Fe |
4 |
127 | |||
77,035 |
—1 |
19 | ||||
78,731 |
Ni |
1 |
57 | |||
81,981 |
Ca |
Ca (Y) |
Sm. — dp sDOg |
4 |
98 | |
84,775 |
Fe |
Fe (V) |
0 |
41 | ||
86,773 |
Fe |
7 |
240 | |||
87,583 |
Fe |
0 |
46 | |||
87,870 |
Ni |
a — y sDOg |
1 |
67 | ||
88,766 |
Ca |
6 |
175 | |||
89,368 |
Ni |
z^D^ — t^D., |
0 |
37 | ||
90,128 |
Ca |
3 — dp |
3 |
105 | ||
93,748 |
Ni |
z iD», — c sFg |
0 |
50 | ||
5601,288 |
Ca |
3 sDg — dp 3D», |
3 |
121 | ||
03,779 |
-(C-) |
—1 |
0 |
22 | ||
07,673 |
Fe |
—1 |
0 |
14 | ||
08,982 |
Fe |
z^P», —f^Dg |
—1 |
11 | ||
14,284 |
—IN |
19 | ||||
14,784 |
Ni |
0 |
1 |
48 | ||
15,661 |
Fe |
6 |
291 | |||
18,645 |
Fe |
z^P», —e^Da |
1 |
53 | ||
19,611 |
Fe |
2 3G0g _ 48 |
0 |
43 | ||
20,500 |
Fe |
0 |
47 | |||
24,033 |
Fe |
1 |
59 | |||
24,559 |
Fe |
Fe V |
z W, — e |
4 |
152 | |
25,331 |
Ni? |
IVi |
zipojquot;—/iDg |
0 |
1 |
45 |
25,691 |
— Nd ? |
—1 |
— IIV |
30 | ||
27,646 |
V |
—1 |
26 | |||
28,358 |
Ni |
z — e |
—1 |
18 |
El. |
El |
Multipl. |
R |
R |
I | |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R.R.T,) ( |
MOORE) |
in milli-A. |
5628,654 |
Cr |
—1 |
15 | |||
33,956 |
Fe |
3 | ||||
35,834 |
Fe |
1 | ||||
36,708 |
Fe |
0 |
27 | |||
37,126 |
Ni |
Z — ƒ «Dl |
1 |
36 | ||
37,417 |
Fe |
1 | ||||
38,274 |
Fe |
3 |
80 | |||
40,324 |
0 | |||||
40,992 |
Sc |
aop^ — z^Pquot;., |
1 |
46 | ||
41,450 |
Fe |
2 |
75 | |||
41,898 |
Ni?— |
0 |
34 | |||
42,391 |
Cr |
—1 |
15 | |||
43,088 |
Ni |
0 |
19 | |||
45,621 |
Si |
4s spoj — 5p sPa |
1 |
40 | ||
46,690 |
—1 |
14 | ||||
47,243 |
Co |
a^Ps/s-y-DVa |
—1 |
15 | ||
48,289 |
—2 |
9 | ||||
48,581 |
Ti |
—1 |
14 | |||
49,090 |
—1 |
13 | ||||
49,684 |
Ni Fe |
Od |
ld |
40 | ||
49,999 |
Fe |
1 |
41 | |||
50,697 |
Fe |
1 |
46 | |||
51,477 |
Fe |
2 3G»3-403 |
0 |
27 | ||
52,330 |
Fe |
1 |
30 | |||
53,877 |
Fe |
1 |
44 | |||
55,186 |
Fe |
1 |
68 | |||
55,502 |
Fe |
2 |
84 | |||
57,883 |
Sc |
a sp, _ 2 3p0, |
2 |
78 | ||
59,605 |
0 |
27 | ||||
61,358 |
Fe |
0 |
27 | |||
62,527 |
Fe |
4 |
108 | |||
62,942 |
Ti Fe — Y4 |
Ti Fe Y |
1 |
60 | ||
64,012 |
Ni Cr |
Ni Cr |
IN |
43 | ||
65,566 |
Si |
4s3p% —5p 3Pi |
IN |
42 | ||
67,157 |
Sc |
0 |
41 | |||
69,043 |
Sc |
1 |
41 | |||
70.859 |
V |
0 |
24 | |||
75,437 |
Ti — |
2N |
66 |
A |
El. |
El. |
Multipl. |
R |
R |
I |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R.R.T,) |
(MOORE) |
in milli-A, |
5677,705 |
—1 |
9 | ||||
78,407 |
Fe |
Fe? |
z — e W., |
—2 |
12 | |
79,034 |
Fe |
y 3F0, — f ^D, |
3 |
70 | ||
82,211 |
Ni |
2 |
60 | |||
82,650 |
Na |
S^Pf'i/, —42D3/5 |
5 |
127 | ||
84,201 |
Sc |
1 |
43 | |||
84,496 |
Si |
3 |
67 | |||
86,543 |
Fe |
3 |
4 |
81 | ||
B8,220 |
Na |
S-Ph/o-i-'D |
6 |
135 | ||
90,435 |
Si |
4s — 5p aPi |
3 |
58 | ||
91,508 |
Fe Ni |
Fe Ni |
2 |
45 | ||
93,653 |
Fe |
3 |
51 | |||
94,994 |
Ni |
2 |
48 | |||
5701,111 |
Si |
As — 5p |
IJV |
42 | ||
01,559 |
Fe |
4 |
97 | |||
02,331 |
Cr |
0 |
27 | |||
03,590 |
V |
a^Da/, — y*Fquot;s/o |
1 |
34 | ||
04,748 |
Fe |
0 |
22 | |||
05,476 |
Fe |
1 |
49 | |||
08,408 |
Si |
4s — 5p ^P, |
3N |
80 | ||
11,098 |
Mg |
—5»So quot; |
6 |
120 | ||
11,887 |
Fe —Ni |
Fe Ni (Ti) |
3 |
4 |
92 | |
12,141 |
Fe |
z 3F3, — e 'Dg |
2 |
58 | ||
15,097 |
Ni — Fe Ti |
5 |
78 | |||
17,844 |
Fe |
zapifl —e^Di |
4 |
66 | ||
39,486 |
Ti |
am.^ — ym''.. |
0 |
7 | ||
39,988 |
Ti |
am, — ym\ |
0 |
10 | ||
41,858 |
Fe |
y sF»3 — e ^D, |
2 |
34 | ||
42,972 |
0 |
17 | ||||
43,943 |
—1 |
6 | ||||
48,364 |
Ni |
2 |
27 | |||
52,043 |
Fe |
4 |
62 | |||
53,135 |
Fe |
z 3p0j _ e 3D, |
5 |
92 | ||
53,649 |
— Cr |
IN |
2N |
51 | ||
54,669 |
Ni |
o^P, —z'P^ |
5 |
80 | ||
56,831 |
Fe? |
Fe — |
2 |
32 | ||
60,362 |
Fe |
1 |
27 | |||
60,843 |
Ni |
2 |
39 |
K |
El, |
El |
Multipl. |
R |
R |
I |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
R.R.T,) |
(MOORE) |
in milli-A. |
5762,426 |
Fe |
1 |
33 | |||
71,609 |
Cr? |
— Cr? |
—1 |
10 | ||
72,152 |
Si |
4s3p% —5p ^DJ |
3 |
54 | ||
74,039 |
Ti |
0 |
13 | |||
75,091 |
Fe |
4 |
66 | |||
78,466 |
Fe |
1 |
22 | |||
81,190 |
Cr |
0 |
20 | |||
83,077 |
Cr |
2 |
32 | |||
83,870 |
Cr |
3 |
45 | |||
84,670 |
Fe |
z 5F»3 — e 5D4 |
1 |
33 | ||
84,980 |
Cr |
2 |
42 | |||
85,289 |
Fe |
3 |
55 | |||
85,739 |
Cr |
Ti Cr |
1 |
42 | ||
87,024 |
Cr |
—1 |
11 | |||
87,930 |
Cr |
4 |
50 | |||
93,083 |
Si |
4s — 5p ^D.? |
3 |
49 | ||
93,926 |
Fe |
y-'F^ — e^D, |
2 |
35 | ||
5805,228 |
Ni |
y SF», — e »Fj |
4 |
39 | ||
06,736 |
Fe |
5 |
56 | |||
09,228 |
Fe |
4 |
51 | |||
09,878 |
—2N |
2 | ||||
10,798 |
—1 |
6 | ||||
11,927 |
Fe |
0 |
14 | |||
14,016 |
Ti |
—1 |
6 | |||
14,819 |
Fe |
y «F», — e »D, |
1 |
21 | ||
15,229 |
Fe? |
Fe? — |
0 |
9 | ||
15,658 |
—1 |
— 2 |
5 | |||
15,874 |
—2 |
2 | ||||
16,384 |
Fe |
5 |
81 | |||
17,087 |
— V |
V— |
0 |
14 | ||
27,886 |
Fe |
2 iD\ — e 'D, |
0 |
10 | ||
31,610 |
Ni |
1 |
28 | |||
( y^F^ — f^D, | ||||||
34,040 |
Fe |
0 |
22 | |||
35,114 |
0 |
14 | ||||
35,434 |
—1 |
8 | ||||
36,779 |
—2 |
3 | ||||
37,214 |
—2 |
3 |
A |
El, |
El, |
Multipl, |
R |
R |
I |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
in milli-A, |
5837,714 |
Fe |
0 |
10 | |||
38,385 |
Fe |
z fiF^g — e 3F, |
1 |
20 | ||
43,227 |
Cr? |
Cr |
b'Do —yW |
—1 |
7 | |
45,974 |
Ce |
—1 |
5 | |||
46,276 |
V? |
—V |
—1 |
5 | ||
47,010 |
Ni |
b^D. — z |
1 |
21 | ||
48,126 |
Fe |
z -^D», — e 'Ds |
3 |
40 | ||
52,232 |
Fe |
3 |
46 | |||
53,691 |
Ba^ |
5 -Ds/, — 6 |
5 |
67 | ||
55,090 |
Fe |
1 |
21 | |||
56,100 |
Fe |
2 |
36 | |||
57,462 |
Ca |
4 ip»i — p- gt;Do |
8 |
173 | ||
58,790 |
0 |
13 | ||||
59,600 |
Fe |
5 |
83 | |||
62,371 |
Fe |
6 |
95 | |||
63,956 |
Ni? |
Ni? Cr |
—2 |
3 | ||
66,464 |
Ti |
a^Po — y |
3 |
48 | ||
67,091 |
—\N |
5 | ||||
67,573 |
Ca |
2 |
32 | |||
89,977 |
Na [=D,] |
S^Sl/, —3 2P°3/2 |
30 |
700 | ||
95,944 |
Na [=D,] |
S'^Si/, —S^P»,/, |
20 |
550 | ||
5902,482 |
Fe |
0 |
16 | |||
05,684 |
Fe |
4 |
64 | |||
06,844 |
0 |
17 | ||||
16,262 |
Fe |
Fe — |
a m, - y |
3 |
56 | |
27,800 |
Fe |
2 |
3 |
43 | ||
29,686 |
Fe |
— |
2 |
44 | ||
30,194 |
Fe |
y^F^-e^G, |
6 |
94 | ||
34,669 |
Fe |
5 |
81 | |||
43,602 |
Fe |
\ |
—1 |
0 |
9 | |
48,552 |
Si |
4siP»i —5p»So? |
6 |
98 | ||
52,730 |
Fe |
z — e »F, |
4 |
66 | ||
53,174 |
Ti |
a^G., — zm\ |
1 |
2 |
30 | |
56,709 |
Fe |
a^F.^ — z-P\ |
4 |
51 | ||
65,840 |
Ti |
2 |
30 | |||
74,279 |
0 |
12 | ||||
75,356 |
Fe |
3 |
54 |
El.
(MOORE)
Mn (Fe)
Multipl. |
R (R.R.T.) |
R (MOORE) |
I in milli-A, |
4 |
75 | ||
1 |
2 |
24 | |
5 |
78 | ||
y 3D»., — e 'P, |
6 |
97 | |
y ^Dquot;, — e -'Pi |
5 |
80 | |
2 |
36 | ||
y — e ^Fj |
1 |
2 |
21 |
6 |
90 | ||
1 |
24 | ||
b^D., — z 'F«., |
1 |
25 | |
y — 5O2 |
4 |
63 | |
6 |
96 | ||
1 |
23 | ||
2''P»3/2 —e^Ss/j |
6 |
90 | |
z «P»=/2 — e quot;S5/2 |
6 |
103 | |
z«P»7/., —e«S5/., |
6 |
104 | |
7 |
125 | ||
4 |
72 |
El.
(R.R.T.)
X
(R.R.T).
Fe
Ti
Fe
Fe
Fe
m
Fe
Fe
Ni
Fe
Fe
Ni
Mn
Mn
Mn
Fe
Fe
5976,791
78,554
83,693
84,830
87,075
91,383
96,745
6003,027
05,556
07,322
07,973
08,572
12,238
13,503
16,653
21,808
24,073
27,064
TABEL VL
Aequivalente breedte (I) van 42 FRAUNHOFERlijnen bij X = 6650 A.
El. |
El. |
Multipl. |
R |
R |
I | |
(R.R.T.) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
(MOORE) |
(R.R.T.) |
(MOORE) |
in milli-A. |
6569,232 |
Fe |
5 |
4 |
93 | ||
72,804 |
Ca |
Ca (Cr) |
1 |
30 | ||
74,243 |
Fe |
a 5Fo — z quot;Fquot;. |
1 |
28 | ||
81,226 |
Fe |
a — z quot;F», |
0 |
19 | ||
87,638 |
—IN |
12 | ||||
91,349 |
Fe |
—1 |
9 | |||
92,934 |
Fe |
a ^'G, - y »F»3 |
6 |
120 | ||
93,982 |
Fe |
am, — z 'G»5 |
4 |
86 | ||
97,580 |
Cr Fe |
Fe (Cr) |
y »DK, — 63 |
1 |
2 |
45 |
98,621 |
Ni |
y — e »F, |
0 |
24 | ||
6604,609 |
Sc |
h'D, — z-'D\ |
1 |
39 | ||
06,988 |
Ti |
h quot;Pili — z -Dhl2 |
—IN |
13 | ||
08,053 |
Fe |
a^P. — y ''0% |
0 |
18 | ||
09,126 |
Fe |
3 |
75 | |||
25,048 |
Fe |
a SF, — z 'F», |
0 |
16 | ||
27,569 |
Fe |
0 |
1 |
28 | ||
35,146 |
Ni |
ON |
29 | |||
43,648 |
Ni |
b^D. — z^PK |
5 |
98 | ||
46,975 |
Fe |
—1 |
9 | |||
53,920 |
Fe? |
—e^Fg |
—1 |
11 | ||
67,749 |
Fe |
—1 |
11 | |||
68,409 |
—2N |
6 | ||||
69,319 |
Cr? |
Cr |
z ^DOj — e sDg |
—2N |
6 | |
78,007 |
Fe |
a 'G, — y |
5 |
143 | ||
80,164 |
—2 |
6 | ||||
96,041 |
— Al |
4quot;-Si/., — 5-Phl. |
IN |
41 | ||
98,678 |
Al |
42S1/2 —S^POl/o |
0 |
24 | ||
6703,585 |
Fe |
a-gt;G3 — yW\ |
1 |
39 | ||
04,509 |
Fe |
y 5D»j — e »F, |
—2 |
6 | ||
05,120 |
Fe |
1 |
49 | |||
10,332 |
Fe |
0 |
12 | |||
13,053 |
Fe ? |
1 |
33 | |||
13,754 |
Fe |
* |
y »Di'o — 62 |
1 |
24 | |
15,395 |
Fe |
y Wh — ƒ ®D2 |
1 |
32 | ||
16,261 |
Fe |
0 |
18 | |||
17,697 |
Ca |
3 iD. — dp 'P\ |
5 |
120 | ||
19,640 |
Ti? |
—2N |
14 | |||
21,853 |
2 |
48 | ||||
24,694 |
—2 |
8 | ||||
25,373 |
Fe |
y — e |
0 |
24 | ||
26,682 |
Fe |
2 |
55 | |||
29,028 |
Fe |
—1 |
9 |
TABEL VIL
Aequivalente breedte (I) van 25 FRAUNHOFERlijnen bij l = 7750 A.
El,
(B, en M.)
R
(B. enM.)
R
(R.R.T.)
Multipl.
(MOORE)
I
in milli-A.
El.
(R.R,T.)
(R.R,T.)
7680,267 |
Mn |
91,562 | |
98,977 |
K |
7710,367 |
Fe |
11,737 |
Fe |
14,309 |
m |
15,577 |
Ni |
23,211 |
Fe |
27,616 |
Ni |
42,722 |
Fe |
48,284 |
Fe |
48,894 |
Ni |
51,117 |
Fe |
71,954 |
0 |
74,177 |
0 |
75,394 |
0 |
80,567 |
Fe |
88,933 |
Ni |
97,587 |
Ni |
99,995 | |
7807,915 |
Fe |
32,207 |
Fe |
36,139 | |
49,984 | |
55,392 |
Fe |
aSPa —z^DOg
z^D^ — e^Ds
z sD»2 — e 3D,
—3«P,
35502 —3 «Pa
3 «S»2 — 3 «Pi
O sPi — z 3P»o
z iD», — e 1D2
82
120
152
75
47
115
49
43
97
103
105
84
45
78
74
65
135
95
80
51
60
154
44
62
36
1
2 »
5
1
1
3
1
1
3
2
2
2
0
2
2
1
3
2
2
0
1
2
0
1
O
O,, O
atm.
atm.
atm.
TABEL VUL
Aequivalente breedte (I) van 27 pRAUNHOFERlijnen bij l = 8600 A.
7i (R.R.T.) |
El. |
El. |
Multipl. |
R (R.R.T.) |
R (B. en M.) |
I in milli-A, |
8468,417 |
Fe Ti |
2 |
123 | |||
96,997 |
Fe |
0 |
38 | |||
98,060 |
Ca |
S^Ds/, —4=PV2 |
12 |
1180 | ||
8501,556 |
—1 |
28 | ||||
02,228 |
0 |
Od.' |
48 | |||
14,032 |
Fe |
1 |
107 | |||
15,121 |
Fe |
0 |
73 | |||
26,675 |
Fe |
0 |
63 | |||
36,161 |
0 |
37 | ||||
38,023 |
—1 |
20 | ||||
39,90 |
—2d? |
24 | ||||
42,132 |
Ca |
3 -Dó/, — 4 -'POil, |
16 |
d.' |
3440 | |
46,228 |
—2 |
26 | ||||
56,790 |
Si? |
1 |
135 | |||
82,271 |
Fe |
1 |
72 | |||
92,971 |
Fe |
—1 |
60 | |||
95,967 |
—1 |
—ld |
43 | |||
98,835 |
Fe |
—1 |
63 | |||
8610,609 |
—1 |
42 | ||||
11,813 |
Fe |
1 |
105 | |||
13,944 |
—1 |
42 | ||||
16,280 |
0 |
49 | ||||
21,617 |
Fe |
1 |
71 | |||
48,472 |
2 |
159 | ||||
62,170 |
Ca |
15 |
2640 | |||
74,757 |
Fe |
1 |
126 | |||
88,641 |
Fe |
2 |
3 |
248 |
§7, Vergel ij king met metingen van andere
onderzoekers. (Tabel IX en X).
Systematische metingen van de aequivalente breedten
van FRAUNHOFERlijnen zijn, behalve te Utrecht, ook uitgevoerd
door RiGHINI te Arcetri i), en door WOOLLEY te Cambridge -).
1, RIGHINI heeft onderzocht het eveneens door ons gemeten
Mg-triplet 5167, 5172, 5183 en verder 87 lijnen, gelegen tusschen
5290 en 5470 A., dus juist tusschen twee der door ons uitgekozen
golflengtegebieden, — Nu waren reeds in 1930 door ons een
aantal multipletlijnen tusschen 5280 en 5500 A, gemeten, en
gedeeltelijk gepubliceerd^); dit aantal (15) was echter te gering
om voor de in het volgende hoofdstuk uit te voeren ijking der
RoWLANDschaal te kunnen dienen. Deze lijnen zijn dan ook
niet opgenomen in de tabellen II t/m VIII, maar kunnen nu
toch dienst doen om de metingen van Utrecht en Arcetri met
elkaar te vergelijken,
In Tabel IX worden van de betreffende lijnen achteenvolgens
opgegeven: de golflengte l, de RoWLANDsterkte R, de aequiva-
lente breedte resp. volgens MULDERS en volgens RiGHINI, en de
verhouding dezer twee waarden: het gemiddelde is 0,90,
De overeenstemming is vrij goed; er blijkt echter een syste-
matisch verschil te zijn van gemiddeld ca, lOVo, wat door
RIGHINI zelf ook reeds is opgemerkt.
De oorzaak hiervan is zeer moeilijk na te gaan. De meet-
methode was in beide gevallen volkomen dezelfde (zie § 2),
RIGHINI heeft geen correctie aangebracht voor de spookbeelden
van het rooster, maar hij heeft mij medegedeeld, dat deze zeer
zwak zijn; bovendien zou zoo'n correctie RiGHINI's waarden
nog vergrooten (zie § 3),
Verder heeft hij platen gebruikt, die niet voorzien waren
van een antihalo-laag. Het is mogelijk dat zijn resultaten hier-
door beïnvloed zijn.
1)nbsp;RiGHINI, Osscrv. e Mem. del R, Osserv. Astrof, di Arcetri, 1931, blz, 31;
id. 1933, blz. 59.
2)nbsp;woolley, Annals of the Solar Physics Obs., Cambridge, Vol. Ill, Part, 11,
1933, blz, 79.
3)nbsp;Minnaert und Mulders, Zs. f. Astrophys, 1, 192, 1930,
-ocr page 45-Vergelijking der metingen te Arcetri en te Utrecht
K |
R |
I (muld.) |
I (righ.) |
IviULD. |
5171,612 |
6 |
164 |
160 |
1,03 |
72,700 |
20 |
1140 |
1380 |
0,83 |
73,751 |
2 |
70 |
74 |
0,94 |
' 83,621 |
30 |
1500 |
1580 |
0,95 |
5307,371 |
3 |
103 |
108 |
0,95 |
24,193 |
7 |
272 |
348 |
0,78 |
28,053 |
8d? |
325 |
401 |
0,81 |
71,503 |
7 |
288 |
342 |
0,84 |
97,143 |
7d? |
220 |
274 |
0,80 |
5432,550 |
iNd? |
50 |
56 |
0,89 |
32,956 |
2 |
92 |
91 |
1,01 |
34,536 |
5 |
226 |
218 |
1,04 |
46,926 |
6d? |
312 |
291 |
1,07 |
63,291 |
3 |
138 |
175 |
0,79 |
Wij hebben besloten, het materiaal van RiGHINI, met inacht-
neming van een factor 0,90 in onze ijking op te nemen. {§ 8).
2. De metingen van WOOLLEY zijn eveneens uitgevoerd tus-
schen twee der door ons uitgekozen golflengtegebieden, nl,
tusschen 4000 en 4500 A. Slechts 2 lijnen zijn zoowel door hem
als door ons gemeten, zoodat de vergelijking hier zeer onzeker
wordt (Tabel X),
TABEL X.
Vergelijking der metingen te Cambridge en te Utrecht
A |
R |
I (muld.) |
I (wooll.) |
Imuld. |
4383,559 |
15 |
1044 |
924 |
1,13 |
4456,629 |
2 |
75 |
57 |
1,32 |
De eerste lijn (4383) is eigenlijk te sterk om als vergelijkings-
object te kunnen dienen: immers, bijna uitsluitend lijnen waar-
van R lt; 8, zijn onderzocht.
Het is dus niet gerechtvaardigd, een conclusie te trekken
over het al of niet aanwezig zijn van een systematisch verschil,
Terwille van de homogeniteit was het dus helaas niet mogelijk,
het rijke materiaal van WOOLLEY (131 lijnen) in onze ijking op
te nemen,
In § 9 zal blijken, dat WOOLLEY's ijking van de ROWLAND-
schaal bij 4200 A. niet overeenstemt met de onze, die door inter-
polatie is verkregen, en zullen de mogelijke oorzaken daarvan
nader worden besproken.
IJking der Rowlandschaal in aequivalente breedte.
§8. Grafische voorstelling der metingen;
ijking der RowLANDschaal (fig. 1 en Tabel XI).
Met behulp van de in Tabel II t/m VIII opgegeven resultaten
kan nu de ROWLANDschaal in elk der onderzochte golflengte-
gebieden geijkt worden in aequivalente breedte. Men behoeft
daartoe slechts voor iedere ROWLANDsterkte het gemiddelde op
te maken van alle bijbehoorende aequivalente breedten.
Deze methode, hoewel vrij van willekeur, heeft echter be-
zwaren. Er blijkt een groote spreiding te zijn in de aequivalente
breedten, die behooren bij eenzelfde ROWLANDintensiteit: uit de
metingen volgt, dat ROWLAND in zijn schattingen dikwijls fouten
van één eenheid van zijn schaal heeft gemaakt (bij circa 20''/o
der lijnen) en dat ook grootere afwijkingen geen zeldzaamheid
zijn. De ijking is dus slechts betrouwbaar als men in elk golf-
lengtegebied van iedere ROWLANDsterkte een groot aantal lijnen
gemeten heeft, en dit was niet steeds mogelijk.
Een betere ijking zal men dan ook verkrijgen, door niet ieder
golflengtegebied afzonderlijk te behandelen, maar het heele
proces op de volgende wijze grafisch uit te voeren. Langs de
abscis wordt de golflengte uitgezet en langs de ordinaat de
aequivalente breedte. Iedere gemeten pRAUNHOFERlijn is in dit
diagram voor te stellen door een punt. De verlangde ijking krijgt
men nu, door zoo goed mogelijk krommen te trekken door die
punten, welke behooren bij lijnen van eenzelfde ROWLAND-
intensiteit. De spreiding der punten om de ijkingskrommen is
aanzienlijk en daarom zijn in fig. 1 terwille van de duidelijkheid
alleen deze krommen geteekend; de schaal der aequivalente
breedten is logarithmisch genomen.
Jooo
óooo
Fig. 1. I.Tking der RoWLANDschaal in aequivalente breedte als functie
5000
6000
dooo
van de golflengte.
Lijnen, die in de schaduw staan van zeer sterke absorptie-
lijnen in het zonnespectrum, zijn van de ijking uitgesloten; uit
een onderzoek van een aantal dezer lijnen, in Tabel II aange-
geven door * bleek, dat de aequivalente breedte in zulke gevallen
30 tot 50^/o minder is dan met de ROWLANDsterkte zou overeen-
komen; hierbij is als continue grond genomen de vleugel van de
betreffende naburige lijn. (Zie ook nog § 11),
De krommen —2 en —3 zijn gestippeld, omdat voor deze aller-
zwakste lijnen de aequivalente breedten onzeker zijn.
Het plotselinge eind der krommen —3, 5, 6, 7, en 8 bij een
zekere l beteekent, dat voorbij die golflengte zulke lijnen in de
R.R.T, niet meer voorkomen (afgezien van atmosferische lijnen).
Van de lijnen met een RoWLANDintensiteit grooter dan 8 zijn
er te weinig gemeten, om ook hiervoor hetzelfde proces te
kunnen uitvoeren. De resultaten voor deze lijnen worden echter
wel opgegeven in Tabel XI,
Zooals uit fig. 1 blijkt, is de met een bepaalde ROWLAND-
sterkte correspondeerende gemiddelde aequivalente breedte niet
constant, maar afhankelijk van de golflengte: van het ultra-violet
af neemt deze waarde langzamerhand toe tot 5200 A., dan volgt
een afname van in totaal ca, 40®/o tot 5350 A. (eerste minimum
Bij 5500 A. is weer een maximum bereikt, dat een weinig hooger
ligt dan het maximum bij 5200 A. Hierna volgt een plotselinge
daling tot 5900 A, (tweede minimum), waar de aequivalente
breedte nog slechts ^/s bedraagt van de waarde bij 5500 A, Van
5900 A, af naar het infra-rood volgt weer een geleidelijke
toename: bij 8600 A, zijn de aequivalente breedten bij eenzelfde
ROWLANDsterkte ongeveer 5 maal zoo groot als bij 5900 A.
Het verloop der krommen kunnen we dus als volgt karakteri-
seeren: er is een algemeene neiging tot toename der aequivalente
breedte, bij eenzelfde ROWLANDsterkte, met toenemende golf-
lengte, onderbroken door 2 plotselinge dalingen, bij 5200 en
5500 A,2)
De hier gegeven ijking is te beschouwen als een verbetering van de
voorloopige ijking, door ons gepubliceerd in: Zs. f. Astrophys. 8, 62, 1934;
daar komt dit eerste minimum, dat door de metingen van RiGHINI bevestigd
is, nog niet tot uiting.
Het algemeene karakter der krommen verandert weinig, wanneer we
de aequivalente breedte der lijnen niet in golflengte-, maar in frequentie-
schaal uitdrukken.
De oorzaak hiervan moet gelegen zijn in de typische eigen-
schappen der door RoWLAND gebruikte platen, waaromtrent wij
geen nadere bijzonderheden hebben kunnen vinden. Men kan
slechts zeggen, dat de stijging naar rechts vermoedelijk te wijten
is aan afnemende helling der zwartingskrommen zijner platen
bij de zwarting van het continue spectrum; hierin zal ook de
toenemende belichtingstijd een rol gespeeld hebben. — De
minima bij 5350 en 5900 A. zijn waarschijnlijk ontstaan door het
gebruik van sensibilisatoren, die de platen in deze gebieden zeer
contrastrijk hebben gemaakt. De maxima bij 5200 en 5500 A.
correspondeeren met de geringe gradatie (samengaande met
ongevoeligheid), die de meeste platen daar vertoonen,
In gebieden, waar geen metingen plaats vonden, zijn de
krommen eenvoudig doorgetrokken. Het is niet onmogelijk, dat
ook daar nog maxima of minima aanwezig zijn. Dat zal echter
pas kunnen blijken, als het geheele zonnespectrum in bijzonder-
heden onderzocht is,
In Tabel XI vindt men de ijking numeriek weergegeven. Bij
iedere ROWLANDsterkte wordt de aequivalente breedte vermeld,
zooals die uit fig. 1 is afgelezen, en wel voor die golflengte-
gebieden, waar metingen werden uitgevoerd.
In de laatste kolom wordt opgegeven de gemiddelde fout,
die men bij gebruik dezer ijking kan verwachten tengevolge van
de beperkte nauwkeurigheid der ROWLANDsc/zaa/; deze immers
klimt slechts op met geheele eenheden, welke overeenkomen met
een verandering van 20 tot lOO^/o in aequivalente breedte bij
middelsterke lijnen (R gt; 0), en zelfs met factoren 2 tot 4 bij de
allerzwakste lijnen. Bovendien komen in de schattingen meer-
malen fouten voor van één of meerdere eenheden van de schaal
(zie § 8),
De medegedeelde waarden voor de gemiddelde fout zijn
verkregen, door van de afwijkingen der aequivalente breedten in
Tabel II t/m VIH ten opzichte van de ijking in Tabel XI het
gemiddelde per ROWLANDklasse te nemen. Deze gemiddelden
hangen weinig af van de golflengte, zooals ook plausibel is uit
het evenwijdige verloop der krommen; daarom is voor iedere
ROWLANDsterkte slechts één waarde gegeven voor de te ver-
TABEL XL
IJking der RoWLAND-schaal in aequivalente breedte (milli-A.) voor de onderzochte goinenglejjebieden.
R\ |
3900 |
4500 |
52C0 |
5350 |
5500 |
5600 |
57C0 |
5800 |
5900 |
6000 |
6700 |
7600 |
8600 |
Fout in 7o |
—3 |
0.5 |
0,8 |
1,5 |
1,7 |
2,0 |
1,8 |
1,2 |
0,7 |
0,6 |
0,7 |
1,2 |
_ |
_ |
100 |
—2 |
2,5 |
3,6 |
6,0 |
7,0 |
7,6 |
7,0 |
4,0 |
2,9 |
2,4 |
2,5 |
4,4 |
9 |
14 |
55 |
—1 |
7,0 |
10 |
16 |
17 |
21 |
18 |
10 |
7,0 |
6.2 |
6,4 |
10,6 |
21 |
35 |
34 |
0 |
17 |
23 |
34 |
34 |
42 |
36 |
21 |
15 |
13 |
13 |
21 |
40 |
65 |
25 |
1 |
36 |
42 |
56 |
49 |
63 |
57 |
36 |
26 |
23 |
24 |
38 |
66 |
108 |
20 |
2 |
60 |
65 |
84 |
64 |
92 |
80 |
52 |
38 |
36 |
37 |
56 |
96 |
170 |
19 |
3 |
81 |
88 |
118 |
81 |
127 |
104 |
71 |
53 |
51 |
52 |
75 |
127 |
245 |
16 |
4 |
106 |
115 |
160 |
108 |
168 |
128 |
88 |
66 |
63 |
65 |
94 |
155 |
310 |
15 |
5 |
135 |
150 |
210 |
145 |
225 |
158 |
109 |
82 |
78 |
81 |
110 |
180 |
— |
15 |
6 |
165 |
184 |
260 |
190 |
280 |
190 |
135 |
102 |
94 |
96 |
128 |
— |
— |
16 |
7 |
200 |
230 |
320 |
242 |
340 |
235 |
164 |
121 |
110 |
112 |
— |
— |
— |
17 |
8 |
• 250 |
285 |
380 |
305 |
410 |
300 |
208 |
150 |
130 |
130 |
— |
— |
— |
20 |
10 |
340 |
649 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
12 |
470 |
1180 |
— | |||||||||||
15 |
680 |
1040 |
600 |
2640 |
— | |||||||||
20 |
1070 |
— |
1140 |
— |
— |
— |
- |
550 |
— |
— |
— |
— |
3440') |
— |
30 |
— |
— |
1500 |
— |
— |
— |
— |
700 |
— |
— |
— |
_ |
_ |
_ |
') Ca-f, A = 8542, R = 16.
-ocr page 52-wachten fout. — Voor de allerzwakste lijnen (— 2 en — 3)
waren slechts ruwe schattingen mogelijk; maar ook de hiervoor
opgegeven aequivalente breedten zijn onzeker.
nd
ere
§9. Vergel ij king met ij kingen van
onderzoekers (Tabel XII en XIII),
1, RIGHINI heeft met behulp van zijn materiaal, dat zich
uitstrekt van 5288—5472 A. (zie § 7), een ijking gegeven voor
dit gebied, waarvan het midden is 5380 A.; men vindt deze in
de 2e kolom van Tabel XII.
Nu is een gebied van bijna 200 A, wel wat te groot om op
deze wijze bewerkt te worden: mogelijke onregelmatigheden
ontsnappen zoo aan de aandacht. Het verdient aanbeveling, het
materiaal (87 lijnen) in twee groepen te verdeelen: 5288—5380 A.
en 5380—5472 A,, en voor ieder dezer groepen, waarvan de
middens 5325 en 5425 A, zijn, de ijking afzonderlijk op te maken.
Het resultaat dezer splitsing vindt men in de 3e en 4e kolom
van Tabel XII, — Er zijn te weinig lijnen met ROWLANDsterkten
— 1, 7 en 8 om ook hiervoor dezelfde bewerking uit te voeren.
TABEL XII.
Nieuwe bewerking van RiGHINi's materiaal.
R |
I righ. |
I (5325) |
I (5425) |
—1 |
15 |
_ |
_ |
0 |
38 |
39 |
37 |
1 |
59 |
60 |
56 |
2 |
77 |
65 |
95 |
3 |
102 |
90 |
120 |
4 |
161 |
111 |
176 |
5 |
198 |
166 |
222 |
6 |
246 |
203 |
279 |
7 |
321 |
— |
— |
8 |
401 |
— |
— |
Men ziet, dat de aequivalente breedten bij 5325 A, vanaf
R = 2 systematisch lager zijn dan bij 5425 A.; dit verschijnsel
is te opvallend om toevallig te zijn en we aarzelen dan ook niet,
het als reëel te beschouwen (zie fig. 1, § 8). Zooals in § 7 is
medegedeeld, zijn RlGHINl's metingen, na vermenigvuldiging met
een factor 0,90 in onze ijking opgenomen,
2. WOOLLEY geeft, uit metingen van 131 lijnen tusschen 4040
en 4390 A. (zie § 7), een ijking voor 4200 A. Men vindt deze in
de 2e kolom van Tabel XIII.
TABEL XIIL
Vergelijking met WOOLLEY's ijking (4200 A.)
R |
IwOOLL. |
Imuld. |
Imuld. |
1 |
30 |
39 |
1,30 |
2 |
42 |
62 |
1,48 |
3 |
54 |
83 |
1,54 |
4 |
72 |
110 |
1,54 |
5 |
114 |
140 |
1,23 |
6 |
144 |
172 |
1,20 |
8 |
299 |
265 |
0,89 |
Verdeeling van het materiaal in twee groepen geeft hier niets
nieuws. — Onze ijking voor 4200 A., die verkregen is door
interpolatie tusschen 3900 en 4500 A. (fig. 1), wordt in de 3e
kolom opgegeven; deze waarden zijn voor middelsterke lijnen
(R = 1 t/m 4) ca. 500/0 hooger dan die van WOOLLEY, terwijl
voor sterkere lijnen het verschil afneemt en zelfs van teeken
omkeert.
Hoewel het niet onmogelijk is, dat er bij 4200 A. een minimum
is, lijkt dit ons toch zeer onwaarschijnlijk. Teekent men een
ijkingskromme (I als functie van R) voor 4200 A., met behulp
van WOOLLEY's waarden, dan blijkt deze totaal anders te ver-
loopen dan onze ijkingskrommen bij 3900, 4500 en 5200 A., die
onderling nagenoeg evenwijdig zijn. Het is niet goed aan te
nemen, dat de door ROWLAND gebruikte platen zich hier
plotseling geheel anders gedragen zouden hebben dan in de
naburige golflengtegebieden, — Wij vermoeden dan ook, dat de
door WOOLLEY opgegeven aequivalente breedten van FRAUN-
HOFER/i;nen systematisch ongeveer SO'^lo lager zijn dan de onze;
voor sterke lijnen wordt het verschil waarschijnlijk gering.
Metingen, in ditzelfde gebied uitgevoerd door Mej, ElINK-
SCHUURMAN 1) aan platen, door MiNNAERT opgenomen met de
prismaspectrograaf te Potsdam, vertoonen een dergelijk ver-
schijnsel: de aequivalente breedten, die WOOLLEY voor dezelfde
lijnen opgeeft, zijn gemiddeld ongeveer W/o lager. Deze metin-
gen bevestigen dus onze ijking, wat nog ons boven uitgesproken
vermoeden versterkt.
De oorzaak van zulk een systematisch verschil is moeilijk na
te gaan, woolley's opnamen zijn door evershed gemaakt met
de prismaspectrograaf te Ewhurst, Zwartingsmerken zijn later
te Cambridge aangebracht volgens een methode, die geheel
afwijkt van de onze. Er is gebruik gemaakt van een uniform
verlicht diafragma met rechthoekige openingen van gelijke
breedte doch verschillende lengte; dit wordt door een cylinder-
lens afgebeeld, zoodat men onder elkaar een aantal beeldjes
krijgt, waarvan de intensiteiten evenredig zijn met de opper-
vlakten der openingen.
Deze methode lijkt ons minder veilig dan de trapverzwakker.
Men werkt hier met een door filters doorgelaten golflengte-
gebied, en niet in één enkele golflengte. Men moet zekerheid
hebben, dat het diafragma volkomen gelijkmatig verlicht wordt.
Verder is het de vraag, of de belichtingstijd steeds gelijk is
geweest aan die der correspondeerende opname; ook is de even-
wijdigheid van zwartingskrommen niet gecontroleerd — een
zwartingskromme is verkregen uit slechts 6 punten.
Tenslotte is de beoordeeling van de continue grond in dit
gebied, waar de lijnen zoo dicht opeen Hggen, zeer moeilijk.
1) Deze metingen zullen binnenkort gepubliceerd worden in het Zs. f.
Astrophys,
Energieverdceling in het zonnespectrum
en temperatuur der zon.
§10. De energie in het zonnespectrum als
functie van de golflengte.
Van groot belang voor onze kennis van de physische toe-
stand der zon is een juiste bepaling van de intensiteitsver deeling
in het spectrum. Waarnemingen hieromtrent zijn door vele
onderzoekers verricht i), In het bijzonder moeten hier genoenid
worden de jarenlange, zorgvuldige metingen van ABBOT en zijn
medewerkers, verricht met de spectrobolometer; hun nieuwste
resultaten, verkregen in de jaren 1920—1922, worden beschouwd
als de meest betrouwbare gegevens voor de energieverdeeling
in het zonnespectrum, waarover we tot dusver beschikken-).
Bevredigend is ook de goede overeenstemming met de resultaten
der onder genoemde waarnemers, die volgens geheel andere
methoden zijn verkregen 3).
Men moet zich echter goed rekenschap geven van de beteekenis
dezer energiekromme. ABBOT verkreeg haar oorspronkelijk als
een nevenproduct van zijn bepalingen der zonneconstante i);
hoewel zijn nieuwste metingen speciaal zijn geschied met het
doel, de energiekromme der zon te bepalen, zijn zij toch nog
volgens dezelfde methode bewerkt.
Er zijn daarom twee punten, waarop men bij gebruik van
ABBOT's kromme moet letten: hij geeft de energieverdeeling
voor zonlicht dat:
n Abbot Smithson. Ann. 2, 1908; 3, 1913; 4, 1922; MÜLLER u. KRON,
Potsd Publ XlTL 64, 1912; WiLSING, Potsd. Puhl. 22, Nr. 66, 1913. rosen-
BERG, Nova Acta, Halle CI. Nr. 2, 1914,nbsp;^ „ ,,, ^ 7
-1 Abbot, FOWLE, AldRICH. Smithson, Misc. Coll, 74, JNo, 7. ly^J.
A Een samenvattend overzicht met vergelijking der resultaten vindt men
in-, Handb. d. Astrophys. IV, 1929, blz. 23-26,
1,nbsp;bestaat uit een mengsel van straling van alle punten der
zonneschijf, elk met haar eigen energieverdeeling;
2.nbsp;in de atmosfeer der zon selectieve absorptie ondergaan
heeft, op de plaatsen der FRAUNHOFERlijnen — daar is de
energie veel minder dan volgens ABBOT's kromme, die een
gemiddelde is over grootere golflengtegebieden; hij zegt immers:
,,Smooth curves were drawn through a mean position between
crest and trough of solar lines, except K, H and a few othersquot;......
(Smithson. Ann. 2, 50, 1908),
Voor de bepaling der zonneconstante is dit ook precies, wat
men noodig heeft, n.l, de energieverdeeling in het zonlicht,
zooals dit de aardatmosfeer bereikt, dus gemengd over de heele
zonneschijf en gemiddeld over continu spectrum met absorptie-
lijnen.
Voor de zonnetheorie echter is van meer belang de intensi-
teitsverdeeling in het continue spectrum der zon, omdat deze,
niet beïnvloed door de toevallige samenstelling der zonne-
atmosfeer en door de positie's der FRAUNHOFERlijnen, ons iets
leert omtrent de toestand der fotosfeer.
De afname der intensiteit van het zonlicht naar de rand der
zon (randverzwakking) maakt het wenschelijk, hiertoe de
straling van het centrum der zonneschijf te onderzoeken.
De intensiteitsverdeeling in deze straling zou men nu uit
Abbot's vervormde kromme kunnen verkrijgen, door voor de
twee bovengenoemde oorzaken te corrigeeren;
1,nbsp;reductie op het centrum der zonneschijf — deze is, met
behulp van ABBOT's metingen der randverzwakking, uitgevoerd
door Minnaert 1), die tevens Abbot's willekeurige schaal
omzette in absolute energie;
2,nbsp;correctie voor de invloed der FRAUNHOFERlijnen — bij
gebrek aan quantitatieve metingen hiervan was dit tot dusver
niet mogelijk; met behulp van de in § 8 door ons gegeven ijking
van de RoWLANDschaal is deze correctie thans aan te brengen.
Een andere methode is, te trachten de energieverdeeling in
') Minnaert, B. A. N. 2, Nr. 51, blz. 75, 1924, Hierbij is aangenomen, dat
de aequivalente breedten van FRAUNHOFERlijnen in het centrum spec-
trum niet verschillen van die in het gemiddelde spectrum, waarin Abbot
heeft gemeten (zie ook § 12),
het continue spectrum der zon direct te meten. Dit is gedaan
door FABRY en BUISSON i) in het golflengtegebied 2922—3940
A, en door PLASKETT tusschen 4000 en 6687 A. Deze onder-
zoekers, die fotografisch werkten, hebben in het spectrum van
het centrum der zon plaatsen uitgezocht, die zooveel mogelijk
vrij zijn van FRAUNHOFERlijnen, dus het continue spectrum der
zon dicht benaderen. De daar aanwezige energie hebben zij ver-
geleken met die van de positieve krater van een koolboog,
waarvan werd aangenomen, dat hij als een zwart hchaam
straalt.
Het is niet te verwonderen, dat op deze wijze resultaten
werden verkregen, die geheel afwijken van die van ABBOT. —
FABRY concludeerde uit zijn metingen, (die weHswaar in een
willekeurige schaal worden opgegeven, maar onmiddellijk in
absolute energie zijn om te rekenen met behulp van de bijge-
voegde stralingstemperaturen), dat de energieverdeeling in
het zonnespectrum tusschen 2922 en 3940 A. nagenoeg gelijk is
aan die van een zwart lichaam van 6000° K, in tegenstelling
met ABBOT's kromme, die veel te snel daalt om hiermee in
overeenstemmnig te zijn.
Deze conclusie is echter niet juist, omdat het waarnemings-
gebiedje van fabry bij 3940 A, dat hij beschouwd heeft als
continu spectrum der zon, op de vleugel der K-lijn ligt en wel
slechts 6,3 A. van het centrum dezer lijn! Uit metingen van
Minnaert over het profiel der K-lijn volgt, dat de intensiteit
hier slechts 63o/o is van die in het continus spectrum ter plaatse:
het waarnemingspunt van fabry bij 3940 A. komt dus veel
hooger te liggen (38 in plaats van 23,9 in zijn schaal, zie Tabel
XVII) en de energiekromme valt nu vanaf 4000 A. veel steiler
naar beneden, dan de kromme van een zwart lichaam van 6000°
K. Men kan hoogstens zeggen, dat tusschen 3600 en 3000 A. de
energieverdeeling in het zonnespectrum weinig afwijkt van die
van een zwart lichaam van 6000° K.
plaskett geeft slechts de relatieve intensiteitsverdeeling
tusschen 4000 en 6687 A, en vergelijkt die met de eveneens
1) FabRY et Buisson, Comptes Rendus 175, 156, 1922.
2') plaskett, PubL Dom. Astrophys. Obs. 2, 242, 1923,
minnaert, Zs. f. Ph. 45, 610, 1927,
relatieve metingen van ABBOT. Door een willekeurige factor
doet hij beide krommen zoo goed mogelijk samenvallen tusschen
5300 en 6600 A; ze blijken dan nog goed overeen te stemmen
tot 4700 A., maar voor kleinere golflengten daalt ABBOT's
kromme veel sneller Als oorzaak hiervoor ziet PLASKETT
terecht aan de sterke invloed der FRAUNHOFERlijnen op ABBOT's
kromme in het blauwe en violette gebied.
PLASKETT zegt verder, dat de energie-kromme van het con-
tinue spectrum tusschen 4000 en 6700 A, goed te benaderen is
door de straling van een zwart lichaam met een temp. tusschen
6700 en 7000 K. Deze conclusie is echter niet gerechtvaardigd,
omdat de wijze waarop PLASKETT zijn kromme vergeleken heeft
met de theoretische, niet juist is. Men mag n.1. niet, door ver-
menigvuldiging met een willekeurige factor, de vorm der
krommen op elkaar probeeren aan te sluiten, maar moet beide
krommen in absolute energie uitzetten, en dan vergelijken.
§11. Verklaring van de afw ij kingen tusschen
de energiekromme van het continue spectrum
en ABBOT's gemiddelde kromme, door de in-
vloed der PRAUxNHOFERlijnen quantitatief
in rekening te brengen (fig. 2).
Wij zullen nu aantoonen dat de metingen van PLASKETT en
van Fabry goed overeenstemmen met die van ABBOT, mits
men de invloed der FRAUNHOFERlijnen op de eerstgenoemde
resultaten toepast.
Daartoe hebben wij in de R. R. T. het aantal fraunhofer-
lijnen van iedere ROWLANDsterkte per 100 A. geteld, van 2975
tot 10218 A. -) In totaal liggen in dit gebied 19467 lij nen: uit-
drukkelijk zij nog eens vermeld, dat we hier alleen de echte
zonnelijnen moeten hebben: de aardsche lijnen zijn van de telling
uitgesloten, omdat de invloed daarvan bij AbboT's bewerking
volledig is verantwoord.
») Zie fig. 9, blz. 252 in PubL Dom. Obs. 2, Nr. 12, 1933. Plaskett's op-
merking, dat een eventueele reductie van Abbot's gemiddelde kromme op
het centrum der zon slechts wijzigingen geeft van minder dan 3 of 4% is
onjuist; zie minnaert, B, A. N. 2, 75, 1924.
•nbsp;redenen werd geteld per geheel aantal bladzijdeiL
in de r. r. t.
-ocr page 59-Met behulp van de in § 8 door ons gegeven ijking van de
ROWLANDschaal in aequivalente breedte is het nu mogelijk, de
gezamenlijke aequivalente breedte van alle FRAUNHOFERlijnen
in elk golflengtegebiedje te bepalen, d.w.z. de breedte van een
totaal zwarte band in dat gebiedje, waarin evenveel energie ver-
dwenen is als in de FRAUNHOFERlijnen. Het is wel duidelijk,
dat men dit moet uitvoeren voor niet te groote golflengte-
gebieden, immers:
1.nbsp;de energie in het continue spectrum is niet constant,
maar een functie van de golflengte;
2.nbsp;de dichtheid der lijnen loopt zeer uiteen in de verschil-
lende deelen van het spectrum;
3.nbsp;de ROWLANDschaal heeft niet overal dezelfde beteekenis:
zooals uit fig. 1, bl. 44 blijkt, is de ijking sterk afhankelijk van
de golflengte.
Daarom zijn van 2975 tot 6200 A. gebieden gekozen van
ongeveer 100 A.; voorbij 6200 A. wordt de dichtheid der lijnen
snel minder, en zijn de gebieden grooter genomen.
Voor golflengten kleiner dan 3850 A., waar geen metingen zijn
„uitgevoerd, werd de ijking van 3900 A. gebruikt. Hierdoor zijn
de resultaten voor het ultra-violette gebied onzeker, want het
is zeer goed mogelijk, dat de met een bepaalde ROWLANDsterkte
-correspondeerende aequivalente breedte daar weer sterk met de
golflengte verandert.
De sterke lijnen (R gt; 10], waarvoor geen ijking is gegeven
^ijn, indien ze niet door onszelf zijn gemeten, ontleend aan
metingen van anderen, (WOOLLEY, RiGHINl), voor zoover die
beschikbaar waren. Voor de waterstoflijnen der BALMER-reeks
werd dankbaar gebruik gemaakt van ongepubliceerd materiaal
van MiNNAERT. De aequivalente breedte van de weinige nog niet
gemeten sterke lijnen werd geschat, hetgeen weinig bezwaar
oplevert, daar, zooals aanstonds zal blijken, het toch de zwakkere
lijnen zijn, die het grootste deel bijdragen tot de absorptie.
We hebben er van afgezien, het geheele materiaal volledig
mede te deelen; om echter een idee te geven van de verdeeling
der in totaal geabsorbeerde energie over de FRAUNHOFERlijnen
van de verschillende ROWLANDsterkten, worden in Tabel XIV
voor een paar willekeurige golflengtegebieden uitvoerige
gegevens verstrekt. — Bij iedere RoWLANDsterkte is achter-
eenvolgens opgegeven:
1.nbsp;het aantal lijnen N in het betreffende gebied;
2.nbsp;de gemiddelde waardenbsp;voor de aequivalente breedte,
ontleend aan de ijking in § 8 (fig. 1, blz, 44);
3.nbsp;de totale aequivalente breedte der lijnen van die RoW-
LANDsterkte, Ij^, dus het product N X
Men ziet, dat de belangrijkste bijdrage tot de totale absorptie
wordt geleverd door de middelsterke lijnen (R = 1 t/m 5), en
dat Ij^ voor de zwakkere lijnen snel afneemt: dit convergeeren
geeft aanleiding tot de onderstelling, dat een eventueele bijdrage
van nog zwakkere, niet waarneembare lijnen, te verwaarloozen is.
De waarden Ij^ worden nu gesommeerd: dit geeft, gedeeld
door 1000, de totale breedte in A,, door de lijnen vertegen-
woordigd. — Men moet echter nog een correctie aanbrengen voor
die lijnen, welke elkaar overdekken: zooals reeds in § 8 is mede-
gedeeld, hebben zulke lijnen een geringere aequivalente breedte
dan met hun RoWLANDsterkte overeenkomt volgens de ijking,
die is uitgevoerd voor goed alleenstaande lijnen. Voor een aantal
dergelijke paren werd de gezamenlijke aequivalente breedte
gemeten, welke, als beide lijnen van dezelfde orde van intensiteit
zijn, gemiddeld ongeveer 30''/o minder bleek te zijn dan normaal,
Loopen de intensiteiten echter meer uiteen, dan wordt de invloed
snel minder, — Nu zijn deze moeilijk te scheiden groepen in de
R,R,T, aangegeven door boogjes bij de golflengten: we behoeven
in elk gebied dus slechts het aantal boogjes te tellen, waarna
de correctie is aan te brengen.
Het spreekt vanzelf, dat deze correctie zeer onzeker is; haar
invloed is gelukkig niet zeer groot, maximaal ongeveer 8quot;/o. Voor
golflengten grooter dan 5000 A. speelt het effect geen rol meer,
In het ultra-violette gebied, waar de ijking zelf reeds onzeker
is, werd de correctie niet aangebracht.
De gecorrigeerde totale aequivalente breedte wordt tenslotte
gedeeld door de breedte van het betreffende gebied: dat geeft
de gezamenlijke absorptie, in quot;/o van het continue spectrum^
door de in het gebied aanwezige FRAUNHOFERlijnen.
Totale absorptie
door de FRAUNHOFERlijnen in
het zonnespectrum.
verschillende deelen van
3549/3646 |
4242/4348 |
5150/5236 |
5842/5950 |
7333/8002 | |||||||||||
R |
3600 |
4300 |
5200 |
5900 |
7700 | ||||||||||
N |
'gem. |
IR |
N |
'gem. [ |
IR |
N |
Igem. |
IR |
N ■ |
Igem. |
IR |
Î N |
^gem. |
IR | |
in milli-A. |
in milli-A. |
in milli-A. |
in mi |
lli-A. |
in mi |
Ili-A. | |||||||||
-3 |
264 |
0.5 |
132 |
34 |
0,7 |
24 |
116 |
1,5 |
174 |
114 |
0,6 |
68 |
— | ||
-2 |
93 |
2,5 |
232 |
94 |
3,2 |
300 |
84 |
6 |
504 |
40 |
2,4 |
96 |
18 |
9,8 |
176 |
—1 |
50 |
7 |
350 |
160 |
9 |
1440 |
28 |
16 |
448 |
25 |
6,2 |
157 |
4 |
22 |
88 |
0 |
55 |
17 |
935 |
142 |
21 |
2980 |
15 |
34 |
510 |
15 |
13 |
195 |
6 |
42 |
252 |
1 |
92 |
36 |
3310 |
111 |
40 |
4440 |
12 |
56 |
670 |
7 |
23 |
161 |
32 |
70 |
2240 |
2 |
87 |
60 |
5220 |
102 |
63 |
6420 |
16 |
84 |
1340 |
4 |
36 |
144 |
24 |
100 |
2400 |
3 |
59 |
81 |
4780 |
27 |
84 |
2270 |
11 |
118 |
1300 |
5 |
51 |
255 |
4 |
137 |
548 |
4 |
44 |
106 |
4660 |
15 |
111 |
1670 |
5 |
leo |
800 |
4 |
63 |
252 | |||
5 |
25 |
135 |
3370 |
5 |
143 |
715 |
7 |
210 |
1470 |
3 |
78 |
234 |
1 |
180 |
180 |
6 |
13 |
165 |
2150 |
2 |
177 |
354 |
1 |
260 |
260 |
3 |
94 |
282 |
— | ||
7 |
4 |
2C0 |
800 |
1 |
215 |
215 |
1 |
320 |
320 |
— | |||||
8 |
4 |
250 |
1000 |
4 |
300 |
1200 |
— |
1 |
130 |
130 |
— | ||||
9 |
2 |
300 |
600 |
— |
— |
— |
— | ||||||||
10 |
2 |
340 |
680 |
1 |
470 |
— |
— |
— | |||||||
12 |
1 |
460 |
490 |
— |
— |
— | |||||||||
15 |
1 |
600 |
6C0 |
1 |
555 |
1 |
600 |
— |
— | ||||||
20 |
3 |
1000 |
3000 |
(Hr) |
4150 |
1 |
1140 |
1 |
550 |
— | |||||
25 |
1 |
2000 |
2000 |
: |
1 |
1500 |
1 |
700 |
— | ||||||
40 |
— |
— |
— |
— | |||||||||||
2N= |
800 |
SiR- |
= 34,31 |
700 |
27,22 |
299 |
11,04 |
223 |
3,22 |
89 |
5,88 | ||||
Corre |
ctie: |
34,31 A |
-2,30 |
—u,yu |
3,22 A |
5,88 A | |||||||||
Grootte V, h. gebied |
97 A |
106A |
86 A |
108 A |
670 A | ||||||||||
Absorptie in pet. 35,4% |
23,5 O/o |
11,8 o/o |
3,0 O/o |
0,9% |
In Tabel XV wordt het eindresultaat voor het geheele zonne-
spectrum vermeld. De eerste kolom bevat het midden van het
betreffende golflengtegebied, de tweede de onderste en boven-
ste grens, en in de derde vindt men de door de daar aanwezige
FRAUNHOFERlijnen te zamen geabsorbeerde energie I.j. in pro-
centen van het continue spectrum.
Dit is echter nog niet, wat we noodig hebben om de energie-
kromme van het continue spectrum der zon te kunnen
reduceeren op ABBOT's kromme. Zooals ABBOT zelf zegt
(Smithson. Ann. 2, blz. 50), heeft hij op zijn hologrammen
weliswaar gladde krommen getrokken door het gemiddelde
tusschen continue spectrum en absorptielijnen, maar hierbij zijn
uitgezonderd de allersterkste lijnen; K, H en eenige anderen, die
niet nader worden aangeduid. — Uit een zorgvuldige bestudee-
ring van het bologram in Smithson. Ann. 3, blz. 22 is ons
gebleken, dat hiermee vermoedelijk worden bedoeld lijnen,
waarvan de ROWLANDsterkte 20 is, of grooter. Hierbij moet
men bedenken, dat deze lijnen zich op ABBOT's hologrammen
verheffen tegen een achtergrond, die niet het ware continue
spectrum is, maar reeds beïnvloed is door de gezamenlijke
absorptie van alle zwakkere lijnen, die men vindt in de
vierde kolom. Daarom hebben we voor alle lijnen met een
ROWLANDsterkte gt; 20 bepaald, welk aandeel der aequivalente
breedte zich bevindt boven deze door ABBOT geteekende achter-
grond; dat bedrag moet worden afgetrokken van de totale
absorptie door alle FRAUNHOFERlijnen in de 3e kolom. —
Het eindresultaat vindt men in de 5e kolom van Tabel XV.
Alvorens nu met behulp van deze waarden de reductie te
gaan uitvoeren, moeten we eerst nog nagaan, in hoeverre
Plaskett's en FABRY's metingen het ware continue spectrum
der zon benaderen. — Er is reeds op gewezen {§ 10), dat het
punt van FABRY bij 3940 A. op de vleugel der K-lijn Hgt, waar
de intensiteit slechts 63®/o van het continue spectrum bedraagt.
Hetzelfde geldt voor 2 waarnemingspunten van plaskett:
a,nbsp;4094 A, is slechts 7,7 A, van het centrum van Hj — de
intensiteit is daar slechts 92Vo van het continue spectrum,
b,nbsp;4333 A, is slechts 6,5 A. van het centrum van Hy — de
intensiteit is daar slechts 89''/o van het continue spectrum.
Totale absorptie in quot;/o voor het geheele zonnespectrum, resp. door alle FRAUNHOFER-
20; I ), en bij AbboT's metingen (l )
lnbsp;A.
lijnen {I ), door de zwakkere (R
Grenzen |
I t |
^a |
A.„ |
Grenzen |
I a | ||||
3000 |
2975/3C50 |
14 |
13 |
13,5 |
5100 |
5040/5150 |
9 |
9 |
9 |
3100 |
3050/3150 |
25 |
23 |
24 |
5200 |
5150/5236 |
12 |
9 |
11 |
3200 |
3150/3252 |
19 |
19 |
19 |
5300 |
5236/5350 |
8 |
8 |
8 |
3300 |
3252/3351 |
24 |
24 |
24 |
5400 |
5350/5462 |
7 |
7 |
7 |
3400 |
3351/3447 |
25 |
24 |
24,5 |
5500 |
5462/5551 |
8 |
8 |
8 |
3503 |
3447/3549 |
25 |
24 |
24,5 |
5600 |
5551/5655 |
6 |
6 |
6 |
3600 |
3549/3646 |
35 |
30 |
33 |
5700 |
5655/5761 |
4 |
4 |
4 |
3700 |
3646/3750 |
38 |
30 |
35 |
580Ó |
5761/5842 |
2,5 |
2,5 |
2,5 |
3800 |
3750/3852 |
37 |
33 |
35 |
5900 |
5842/5950 |
3 |
2 |
2,2 |
3900 |
3S52/3945 |
46 |
27 |
40 |
60C0 |
5950/6033 |
2,1 |
2,1 |
2,1 |
4000 |
3945/4054 |
35 |
20 |
30 |
6100 |
6033/6154 |
2,4 |
2,4 |
2,4 |
4100 |
4054/4155 |
24 |
18 |
22 |
6200 |
6154/6257 |
3,7 |
3,7 |
3,7 |
4200 |
4155/4242 |
19 |
18 |
18,5 |
6400 |
6257/6550 |
2,0 |
2,0 |
2,0 |
4300 |
4242/4348 |
23,5 |
19 |
22 |
6700 |
6550/6854 |
2,7 |
1,5 |
1,6 |
44C0 |
4348/4442 |
14 |
14 |
14 |
7000 |
6854/7126 |
1,1 |
1,1 |
1.1 |
4500 |
4442/4552 |
12 |
12 |
12 |
7200 |
7126/7333 |
0,6 |
0,6 |
0,6 |
4600 |
4552/4655 |
11 |
11 |
11 |
7700 |
7333/8002 |
0,9 |
0,9 |
0,9 |
4700 |
4655/4754 |
11 |
11 |
11 |
8200 |
8002/8350 |
1,2 |
1,2 |
1,2 |
4800 |
4754/4854 |
6 |
6 |
6 |
8600 |
8350/8926 |
2,8 |
1,6 |
1.7 |
49C0 |
4854/4961 |
13 |
8 |
10 |
9500 |
8926/10218 |
1,5 |
1,5 |
1,5 |
5000 |
4661/5040 |
9 |
9 |
9 |
Verder zijn door deze onderzoekers in het zonnespectrum
weliswaar plaatsen uitgezocht, die zoo goed mogelijk het
continue spectrum vertegenwoordigen, maar die toch altijd nog
een aantal pRAUHOFERlijnen bevatten. PLASKETT geeft de
grootte van zijn gebiedjes, en het aantal en de sterkte der
FRAUNHOFERlijnen, die daarin nog voorkomen en die hij met
zijn gering oplossend vermogen (23 A/mm bij Hj^l23 A/mm bij
Hx ) niet heeft kunnen scheiden. Bij FaBRY vindt men hier-
omtrent niets medegedeeld. — Met behulp van onze ijking
(§ 8) kunnen PLASKETT's waarden dus gecorrigeerd worden
voor deze zwakke lijnen, zoodat men nu werkelijk de intensiteit
in het continue spectrum der zon krijgt.
De geheele reductie van PLASKETT op ABBOT vindt men
numeriek weergegeven in Tabel XVI.
In de kolommen wordt achtereenvolgens vermeld :
1,nbsp;het midden van het golflengtegebiedje, waarin gemeten
werd ;
2,nbsp;de intensiteit lp, zooals PLASKETT die opgeeft in een wille-
keurige schaal;
3,nbsp;de grootte AA van het gebiedje ;
4,nbsp;de som 2l van de aequivalente breedten van alle daar
nog aanwezige FRAUNHOFERhjnen ;
5,nbsp;de correctie, tengevolge daarvan aan te brengen aan L,
si
zijnde het quotient in 2 gevallen nog vermeerderd met
de vleugels van H , resp, H ;
snbsp;7
6,nbsp;de gecorrigeerde intensiteit I'pj in het ware continue
zonnespectrum, in PLASKETT's schaal;
7,nbsp;de voor de invloed der FRAUNHOFERlijnen gereduceerde
intensiteitnbsp;verkregen door de absorptie uit de 5®
kolom van Tabel XV toe te passen op 1';
pi.
8,nbsp;ABBOT'S waarden. omgerekend voor het centrum der zon
in absolute energie^); ^I^ ^in erg per cm^ per sec;
«1 plaskett, Publ. Dom, Obs. 2, Nr. 12, 1923, Tabel 9, blz. 243.
2] Minnaert, B,A. N. 2, Nr. 51, 75, 1924,
Reductie der metingen van PLASKETT (Ip^) op die van Abbot (o I^.a 1 door de invloed
der FRAUNHOFERlijnen in rekening te brengen.
I PI |
AA |
SI |
21 _ in 0/ AA |
I' PI |
V red |
-14 T Xio |
l'red o'A,A |
-14 iXlO 'red |
-14 | |
4000 |
9,68 |
1,3 |
0,080 |
6 |
10,3 |
7,20 |
2,75 |
2,62 |
3 17 |
4,54 |
4094 |
9,00 |
1,8 |
0,048 |
2,7-f ll(HJ) |
10,4 |
8,10 |
3,47 |
2,34 |
3,57 |
4,58 |
4333 |
9,04 |
2,0 |
0,150 |
7 8 (Hy) |
10,6 |
8,30 |
3,73 |
2,23 |
3,66 |
4,66 |
4507 |
9,80 |
3,5 |
0,163 |
4,7 |
10,3 |
9,10 |
4,00 |
2,28 |
4,00 |
4,54 |
4660 |
9,45 |
3,9 |
0,207 |
5,3 |
10,0 |
9,C0 |
4,07 |
2,21 |
3,96 |
4,40 |
4796 |
9,49 |
5,4 |
0,062 |
1,2 |
9,61 |
9,05 |
4,06 |
2,22 |
4,00 |
4,23 |
4895 |
9,37 |
3,6 |
0,056 |
1,6 |
9,55 |
8,60 |
3,98 |
2,16 |
3,80 |
4,20 |
4948 |
9,11 |
3,7 |
0,028 |
0,8 |
9,20 |
8,35 |
3,93 |
2,14 |
3,70 |
4,05 |
5C62 |
9,07 |
4,5 |
0,102 |
2,3 |
9,30 |
8,45 |
3,80 |
2,20 |
3,73 |
4,10 |
5222 |
8,85 |
7,3 |
0,316 |
4,3 |
9,25 |
8,25 |
3,65 |
2,26 |
3,63 |
4,07 |
5358 |
8,68 |
8,2 |
0,210 |
2,6 |
8,90 |
8,25 |
3,52 |
2,34 |
3,62 |
3,92 |
5609 |
8,26 |
12,3 |
0,307 |
2,5 |
8,47 |
7,96 |
3,37 |
2,36 |
3,50 |
3,73 |
5824 |
7,88 |
15,2 |
0,128 |
0,8 |
7,95 |
7,75 |
3,30 |
2,35 |
3,40 |
3,50 |
6035 |
7,41 |
15,0 |
0,151 |
1,0 |
7,48 |
7,33 |
3,21 |
2,28 |
3,22 |
3,30 |
6209 |
7,C8 |
8,8 |
0,032 |
0,4 |
7,12 |
6,90 |
3,10 |
2,23 |
3,04 |
3,14 |
6687 |
6,05 |
18,0 |
0,028 |
0,2 |
6,C6 |
6,00 |
2,80 |
2,14 |
2,64 |
2,67 |
TABEL XVII
Reductie der metingen van FabRY (lp-) op die van AbbOT (qIa.a)
-14 |
Ired |
-14 | |||
'f |
Corr. (K) |
oIaXIO |
o'a,aXIO | ||
2922 |
11,8 |
1,47 |
1,27 |
— | |
3022 |
12,9 |
1,61 |
1,40 |
— | |
3143 |
12,2 |
1,52 |
1,16 |
— | |
3620 |
19,2 |
2,40 |
1,61 |
2,35 | |
3940 |
23,9 |
37% |
4,75 |
2,85 |
2,55 1 |
9 de verhouding -j^ : het feit, dat deze vrij goed constant
oV,A
is (gemiddeld 2,27), wijst er op, dat de gereduceerde
metingen van PLASKETT goed overeenstemmen met die
10,nbsp;de gereduceerde metingen van PLASKETT, overgebracht
in absolute energie I.^ddeeling door 2,27;
11.nbsp;de absolute energie in het continue zonnespectrum
verkregen door eveneens te deelen door 2,27,
De reductie van fabry op ABBOT is eenvoudiger, omdat uit
Fabry's gegevens onmiddellijk de absolute energie te berekenen
is, hoewel hij zelf zijn resultaten in een willekeurige schaal
heeft uitgedrukt. — ABBOT's metingen van 1920—1922 gaan
echter slechts tot 3415 A, waar ze reeds zeer onzeker zijn; voor
kleinere golflengten kan de vergelijking niet meer worden
uitgevoerd,
In Tabel XVII vindt men in de kolommen achtereenvolgens
opgegeven:
1,nbsp;het midden van Xm het golflengtegebiedje, waarin
gemeten werd;
2,nbsp;de intensiteit , zooals FABRY die opgeeft in een wille-
keurige schaal;
3,nbsp;de correctie voor het laatste punt wegens de vleugel der
K-lijn;
4,nbsp;de intensiteit in het continue spectrum in absolute
energienbsp;jnbsp;,
5,nbsp;de voor de invloed der FRAUNHOFERlijnen gereduceerde
intensiteit I ^^^ , verkregen door de absorptie uit de 5e kolom
van Tabel XV toe te passen op Jj^ ;
6,nbsp;Abbot's waarden, omgerekend voor het centrum der zon
in absolute energie:
Een grafische voorstelling, waarin de geheele reductie van de
metingen van PLASKETT en FABRY op die van ABBOT wordt
samengevat, vindt men in fig, 2, De kruisjes en plusteekens
stellen hierin resp. voor de gecorrigeerde waarden van PLASKETT
: -h |
1 |
-1-— 1 | |||||||||
-1- |
0 |
] gt;fOlt; 1 |
\ | ||||||||
/ |
U O*'? O |
Os Nlt; |
1 | ||||||||
1 / * |
1 j 1 |
O |
i | ||||||||
-^- ^ / ^ ! ƒ ' |
-^-^ |
1 | |||||||||
1 |
1 | ||||||||||
/ / i |
1 |
1 | |||||||||
■ — |
; | ||||||||||
1 | |||||||||||
1 |
j |
Fig. 2. Vergelijking van de metingen van plaskett en FabRY over de energie-
verdeeling in het continue spectrum der zon, met ABBOT's kromme, door de invloed
der FRAUNHOFERlijnen in rekening te brengen.
^^^nbsp;fïl;^™'! ongecorrigeerd;
Xnbsp;i^'l gecorrigeerd tot waar cont. spectrum;
OOG: id ) resultaat, na vermindering van de energie in 't ware cont.
a L! L- : id! 5 spectrum met de energie, geabsorbeerd in de FRAUNHOFERlijnen.
___; ABBOT's kromme (1920—'22);------ theoretische kromme voor 6000^.
____ . energieverdeeling in het cont, spectrum der zon, gemiddeld
uit de voor FRAUNHOFERlijnen gecorrigeerde metingen van AbboT, PLASKETT
en FaBRY.
VO
q:.
UJ
O
q;
Uj
en FaBRY in absolute energie ( in Tabel XVI en XVII) :
zeer bevredigend is de uitstekende aaneensluiting dezer beide,
geheel van elkaar onafhankelijke waarnemingsreeksen. De
tusschen haakjes geplaatste teekens zijn de punten, zooals
genoemde onderzoekers die opgegeven hebben, dus niet gecor-
rigeerd voor de vleugels van K, Hj en Hy. Men ziet, welk een
groot verschil deze correctie uitmaakt; nu begrijpt men, hoe
FABRY kwam tot de conclusie, dat de energieverdeeling in het
ultra-violette gebied is als die van een zwart lichaam van
6000° K (de streep-stip-lijn in de figuur), welke conclusie door
onze metingen moet vervallen. — Ook is door onze correctie
de vreemde anomalie van het tweede en derde waarnemings-
punt van PLASKETT verdwenen (vergelijk fig. 9, bl. 252 in Publ.
Dom. Obs. 2, 1923).
Nadat de energie, die in de FRAUNHOFERlijnen is geabsor-
beerd, is afgetrokken, gaan de kruisjes en plusteekens resp. over
in de cirkeltjes en vierkantjes: men ziet, dat de zoo gereduceerde
waarnemingen zeer goed overeenstemmen met de door ABBOT
gegeven kromme, die in de fig. gestippeld is aangegeven.
Hiermee is aangetoond, dat de afwijking tusschen de metingen
van AbBOT en die van andere onderzoekers uitsluitend veroor-
zaakt is door de invloed der FRAUHOFER/iynen.
Slechts in het verre ultra-violet is de overeenstemming minder
goed. In dit gebied echter zijn ABBOT's waarden zeer onzeker;
zij vertoonen er een spreiding van dezelfde orde als de afwij-
kingen in fig. 2. Neemt men bijv. ABBOT's bepalingen van
1903—1910, dan zou de overeenstemming zelfs zeer goed worden.
Maar ook de resultaten van FABRY voor dit gebied kunnen
door foutenbronnen beïnvloed zijn. De positieve krater van een
koolboog straalt n.l, niet als een zwart lichaam, zooals hij heeft
aangenomen, maar als een grauw lichaam: de energiewaarden
van een zwarte straler van de temperatuur der krater zouden
dus met een constante factor, kleiner dan 1, vermenigvuldigd
moeten worden. — Verder lijkt de door FABRY aangenomen
temperatuur van 3750° K wel wat aan de lage kant, tenminste
als zijn electroden van zuivere koolstof zijn geweest. Tegen-
woordig neemt men 4200° aan als de beste waarde voor het
centrum van de positieve krater De gemiddelde waarde
voor een grooter deel van de krater wordt dan natuurlijk wat
lager, maar zal toch in de buurt van 4000 ° blijven. Hierdoor
zouden de energiewaarden vergroot worden: dit effect werkt
dus in tegengestelde richting als het vorige. — Tenslotte merken
we nog op, dat we FABRY's waarden niet, zooals die van
PLASKETT, konden corrigeeren voor FRAUNHOFERlijnen, die in
zijn uitgekozen gebiedjes eventueel nog aanwezig zijn geweest-
Dientengevolge zouden zijn punten in het ultra-violet misschien
5 a 10 quot;/o hooger moeten liggen (vergelijk het bedrag dezer
correctie voor de metingen van PLASKETT, Tabel XVI, 5e kolom).
Wij hebben nu tevens materiaal verkregen voor de bepaling
van de energieverdeeling in het continue spectrum der zon. —
In fig, 2 is een kromme getrokken, die zoo goed mogelijk door de
gecorrigeerde punten van FABRY en PLASKETT gaat.
Men kan zeggen, dat deze kromme bevestigd wordt door de
metingen van ABBOT, nadat deze zijn gecorrgeerd voor de
invloed der FRAUNHOFERlijnen. Deze goede overeenstemming
geeft ons het recht, de kromme voorbij 6687 A,, het laatste punt
van PLASKETT, te extrapoleeren door ABBOT's metingen in dit
gebied te corrigeeren voor de absorptie der FRAUNHOFERlijnen,
met behulp der waarden I^ uit Tabel XV,
Door de gegeven kromme zijn de verschillende moderne
waarnemingen dus met elkaar verhonden. Zij geeft waarschijnlijk
de beste beschrijving van de absolute energieverdeeling in het
continue spectrum van het centrum der zon, welke met de thans
beschikbare gevens mogelijk is. — De energie is uitgedrukt in
erg per sec. per cm- van het zonsoppervlak per eenheid van
ruimteboek, voor AA = 1 cm.
De afwijkingen van de theoretische kromme voor het zwarte
lichaam van 6000° K zijn zeer aanzienlijk: het maximum ligt bij
4250 A, en bedraagt 4,65 X 10^^ erg, terwijl dat voor de zwarte
straling van 6000 ° K bij 4800 A, ligt en 3,22 X lO^^ erg bedraagt.
De kromme der energieverdeeling in het zonnespectrum te
verklaren is een belangrijke taak voor de heliophysische theorie,
en of zij dit kan, moet als een der criteria voor haar juistheid
beschouwd worden,
gt;1 KohN und GuCKEL, Zs. L Ph. 27, 341, 1924; Wien-Harms, Hb. d, Experi-
mentalphys. XIII, 3. Teil, S. 725,
§12, De totale hoeveelheid in de FRAUN-
HOFERlijnen geabsorbeerde energie (fig. 3) en
de invloed hiervan op de randverzwakking
en op de temperatuur der zon.
Met behulp van de resultaten onzer metingen, samengevat in
Tabel XV, § 11, is het mogelijk de fractie ijc te bepalen, welke
tengevolge van de absorptie in de omkeerende laag uit het
continue spectrum van het centrum der zonneschijf is
verdwenen.
De waarden in de 3e kolom van Tabel XV, verkregen uit
onze ijking van de ROWLANDschaal in aequivalente breedte en
telling van alle FRAUNHOFERlijnen in de R.R.T., geven de
absorptie door de in gebieden van 100 A, aanwezige lijnen,
uitgedrukt in «/o van de intensiteit in het continue spectrum. De
waarde van vjo is nu grafisch te bepalen,
In fig. 3 is de energiekromme van het continue spectrum van
het centrum der zonneschijf geteekend, zooals die in § 11,
fig. 2 is afgeleid. De intensiteit is vervolgens bij iedere golf-
lengte, waarvoor 1.1- in Tabel XV is opgegeven, met dit bedrag
verminderd, waarna de ontstane punten door de gestippelde
kromme zijn verbonden. (Opnieuw zien we de groote gelijkenis
hiervan met AbBOT's kromme, fig. 2), Het gearceerde tusschen-
gebied stelt de energie voor, welke door de omkeerende laag
wordt geabsorbeerd. Door planimetreeren is te bepalen, welke
fractie dit is van de energie, die in totaal in het continue spec-
trum aanwezig was.
Een kleine correctie dient nog te worden aangebracht voor
de gebieden A lt; 3000 A. en A gt; 10.000 A.
Het verloop der energiekromme beneden 3000 A, is onbe-
kend, Aangenomen is, dat de straling zich hier gedraagt als die
van een zwart lichaam, en dat 200/o ervan door absorptie is
weggenomen. Hoewel dit slechts een ruwe schatting is, kaa
hierdoor in het eindresultaat slechts een geringe fout ontstaan,
daar de beneden 3000 A. in het zonnespectrum aanwezige
energie niet meer dan eenige procenten van de totale straling
kan bedragen, — Boven 10.000 A, is een absorptie van P/o
aangenomen; door ABBOT's kromme met dit bedrag te corri-
Pëff | ||||||||||||
yil |
i | |||||||||||
f |
iPQO |
e | ||||||||||
IJl |
- |
N | ||||||||||
— , , |
hjSiïfquot; |
N., | ||||||||||
// ■ ^ y |
fa | |||||||||||
Golflengte in A.
Fig. 3. De in totaal door de omkeerende laag uit het continue spectrum
der zon geabsorbeerde energie. De absorptie door de FRAUNHOFERlijnen is
voorgesteld als functie van de golflengte, en telkens gemiddeld over 100 A,
geeren, verkregen we de energieverdeeling in het continue
spectrum van 10.000 tot 22.000 A. Voorbij deze grens is weer
zwarte straling aangenomen.
Het eindresultaat luidt;
jjc = 0,083
Een schatting van de grenzen, waartusschen deze waarde,
tengevolge van bovengenoemde onzekerheden in het verre
ultra-violet en infra-rood, eventueel nog zou kunnen veran-
deren, levert;
0,08 lt; J^c lt; 0,09
De vroeger door MiNNAERT gegeven waarde 0,151), ver-
kregen als voorloopige schatting uit metingen van eenige lijnen
in de buurt van H «, blijkt dus te hoog te zijn.
») MINNAERT, Zs. f. Ph, 45, 610, 1927,
-ocr page 72-Milne heeft erop gewezen i) dat de energie, welke in de
FRAUNHOFERlijnen is verdwenen, noodzakelijk weer moet
worden teruggezonden naar de fotosfeer. Immers, als men een
stationnaire toestand aanneemt, kan er in de omkeerende
laag onmogelijk voortdurend energie opgehoopt worden; de
verdwenen hoeveelheid zal in de vorm van straling terugkeeren
naar de eronder liggende lagen. Hierdoor wordt de temperatuur
aldaar hooger, dan zonder omkeerende laag het geval zou zijn:
deze laag werkt dus als een warmte-isolatie voor de fotosfeer,
MiLNE vergelijkt dit effect met de werking van een deken en
noemt het ,.blanketingquot;.
Met vereenvoudigende onderstellingen heeft MiLNE de invloed
van het effect op de randverzwakking en op de temperatuur der
zon berekend, In zijn formules treedt op de factor J^^ die aan-
geeft welk breukdeel door de omkeerende laag van de in totaal
uit de fotosfeer tredende straling wordt geabsorbeerd. Deze
zou men kunnen meten, door de FRAUNHOFERlijnen te onder-
zoeken in het spectrum van het gemiddelde zonlicht der
geheele schijf. De door ons bepaalde heeft alleen betrek-
king op het centrum-spectrum, dus op de loodrecht uittredende
bundel. Men mag echter aannemen, dat J^o weinig van ^ zal
verschillen, aangezien het typische randspectrum eerst aan de
uiterste zoom van de zonneschijf optreedt.
De waarnemingen zoowel als de theorie voeren tot de
volgende benaderde wet voor de intensiteitsafname naar de
rand der zonneschijf;
Tf 61
= 1 — u quot; cos 9
I(o)
Hierin noemt men u de randverduisteringscoëfficiënt. De
waarnemingen -) hebben voor u een waarde 0,55 opgeleverd,
terwijl dit volgens de theorie van het stralingsevenwicht zonder
omkeerende laag 0,60 moest zijn.
Rekening houdend met de invloed der omkeerende laag,
geeft MILNE voor u de betrekking;
3(1
__quot; = quot;5-T
1)nbsp;Milne, Phil. Trans. Roy. Soc, 223 A, 225, 1922; Hb. d. Astrophys.
ill, 1. Teil, 144, 1930.
2)nbsp;Abbot, FowLE, Aldrich, Smithson, Ann. IV, 221, 1922,
-ocr page 73-Met = 0,083 vinden we:
u = 0,56
in goede overeenstemming met de waarnemingen.
Voor de temperatuur aan de grens van de fotosfeer geeft
MILNE, inplaats van de vroegere uitdrukking
T/ = i T/
de betrekking
T 4 _ I T 'i ^ ^
Hierin is T^ de effectieve temperatuur der zon, berekend
uit de zonneconstante. Met T^ = 5767° i) en j; = 0,083 is
het resultaat:
Tg = 5050°
terwijl de oude theorie 4850° geeft.
De effectieve temperatuur van de voor absorptie in de om-
keerende laag gecorrigeerde fotosfeerstraling, gemiddeld over
de heele zonneschijf, wordt:
T = 5900°
c
tegenover de vroegere waarde, die 5767° bedraagt.
1) Hb. d, Astrophys. IV, 50, 1929.
-ocr page 74-Summary.
1.nbsp;The telescope of the Solar Physics Department of the
Physical Laboratory at Utrecht and the method of photographic
photometry are described, and the possible errors of measure-
ment are discussed.
2,nbsp;The equivalent breadths are given of 462 PRAUNHOFER
lines, distributed over eight different regions of the spectrum
of the centre of the Sun's disc (Table II as far as VIII inch).
3,nbsp;With the aid of these measurements, a calibration in
equivalent breadth is given of rowland's scale of intensities
for solar lines, ranging from 3900 A. to 8600 A. (fig. 1 and
Table XI). The equivalent breadth, corresponding to a certain
Rowland intensity, does not remain a constant for different
wave-lengths. There are two maxima (at 5200 and at 5500 A.)
and two minima (at 5350 and at 5900 A,]; in the second mini-
mum the equivalent breadths are reduced to about a third of
their values at 5500 A., while at 8600 A, the equivalent breadth
for a given rowland intensity is about 5 times as much as
in the minimum at 5900 A.
4.nbsp;By counting through ROWLAND's Revised Table and
using the calibration curves of fig. 1, we have determined the
total energy, which has disappeared from the continuous spec-
trum of the Sun in the formation of the pRAUNHOFER lines, as a
function of wave-length (Table XV), The differences between
Abbot's curve of the mean energy distribution in the solar
spectrum, and the measurements of PLASKETT and of PABRY in
the continuous spectrum are shown to be wholly due to the
absorption of the pRAUNHOFER lines (fig. 2, Table XVI and
XVII), By accounting for this absorption, the energy distribution
in the continuous spectrum of the centre of the Sun's disc is
obtained with good agreement from the various measurements
mentioned above, and is found to differ notably from the black
body curve.
The value of ^ , the fraction of the total radiation in the con-
tinuous spectrum, absorbed by the reversing layer and sent
back to the photospheric layers (blanketing), is found to be 0,083.
inf
-ocr page 75-De conclusie van MiLNE, dat de algemeene absorptiecoëffi-
ciënt in de fotosfeer der zon onafhankelijk is van de golflengte,
is niet gerechtvaardigd.
Milne, Hb. d. Astrophys. III, 1, Teil, 155, 1930.
II
De wijze, waarop WOOLLEY zijn metingen corrigeert voor
DOPPLER-effect, is ongeoorloofd,
WOOLLEY, Ann, of the Solar Phys, Obs, Cambridge, Vol, III,
Part II, 104, 1933,
III
De verklaring, die GROTRIAN geeft van het FrAUNHOFER-
spectrum der buitencorona, is in tegenspraak met de door
MOORE in dit spectrum gemeten roodverschuiving,
GroTRIAN, Zs. f. Astrophys. 8, 124, 1934.
MOORE, P.A.S.P, 35, 333, 1923; id. 45, 147, 1933.
IV
De bewering van BAUMANN en MECKE, dat de lijnen 7771,
7774 en 7775 in het zonnespectrum zonder twijfel van atmosfe-
rische oorsprong zijn, en bovendien niet aan zuurstof kunnen
worden toegeschreven, moet op een misverstand berusten,
Baumann en Mecke, Das ultrarote Sonnenspectrum, 53, 1934.
V
RUSSELL heeft verzuimd, bij toepassing van S f = 1, de
emissie's als negatieve absorptie's in rekening te brengen.
RussELL, Ap. J, 70, 42, 1929,
-ocr page 76-Ten onrechte brengt EDDINGTON het RUSSELL-ADAMS-effect
in verband met een te geringe bezetting der hoogere niveau's.
Russell, Ap. J. 70, 74, 1929.
VII
Het zelf-registreeren van ster-doorgangen zal in de practijk
geen grootere nauwkeurigheid verschaffen dan de tot dusver
gebruikte methoden.
VIII
De tweede benadering bij de berekening van een planeten-
baan volgens de methode van GAUSZ kan aanmerkelijk bekort
worden.
IX
De bewering van SCHUH, dat de reeks
ab a[a l]b[b l]
1 4-___1----- ......
1! cnbsp;2 ! c (c 1)
convergeert voor c gt; a b — 2 en divergeert voor c lt; a b — 2,
is foutief. Deze reeks convergeert n.l, voor cgt; a b en diver-
geert voor clt;a b.
SCHUH, Lessen over de hoogere Algebra IH, 350, 1926,
X
Men moet het voordeel van roode mistlenzen bij autolampen
niet overschatten.
/ gt;
: • SI Ct^VVquot;';
• ... gt;quot;•■ ^ «V
-ocr page 80- -ocr page 81-7
-ocr page 82-IJt]