-abyrlnlhreaclies
op oogen en ledematen
opgeiuekl door rechllynig
uuerkende krachten en §
□ a
□ O □ □!
door cone
gaolkrach
ante cenlrifu, i
□ □ □ [
a □ □ □!
en.
V y
-
LAB YRINTHREACTIES OP OOGEN EN LEDEMATEN
OPGEWEKT DOOR RECHTLIJNIG WERKENDE KRACHTEN
EN DOOR CONSTANTE CENTRIFUGAALKRACHTEN
r%
Vi.*/ . -
-ocr page 7-opgewekt door rechtlijnig werkende
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 20
NOVEMBER 1934 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
ANDREAS ANGELUS MARIE NELISSEN
ARTS,
GEBOREN TE ROTTERDAM.
VAN GORCUM amp; COMP. N.V.
ASSEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
AAN MIJN VROUW
EN KINDEREN.
AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER OUDERS.
.If«' ^
-ocr page 11-VOORWOORD.
Met zeer veel erkentelijkheid gedenk ik mijn leermeesters aan de
T -•J--7. . TT..:.......nbsp;. •nbsp;, , ,nbsp;. .nbsp;, ..nbsp;, ,
ERRATA.
Voorwoord 17e regel van boven: Stad- moet zijn: Stads-.
Blz. 25, 8e regel van onder: langzame moet zijn: vertraagde.
Blz. 94, g = 1000 cm/sec2. ^ 22,5 cm moet zijn: g = 1000 cm/sec2.
1 = 22,5 cm.
Blz. 128, 3e regel van boven achter centrifugaalkracht moet staan:
en door andere oorzaken.
Blz. 31, regel 19 van boven staat: het horizontale vlak, moet zijn:
het horizontale kanaal.
Blz. 34, tusschen regel 5 en 6 van onderen bijvoegen: Bij de
proeven 2, 3, 4 en 5 heeft een afwijking naar boven het positieve
teeken, een afwijking naar beneden het negatieve teeken.
Blz. 187, 12e regel van onderen staat: (zie fig. 20), dit moet
zijn: (zie fig. 20quot;).
Blz. 187, 2e regel van onderen staat: die ontstaat, moet zijn:
die ontstaat (Zie fig. 20^).
net oi]zonaer u, Zeergeleerde Van K gm ond, die mi'j bi] mijn
arbeid steeds met groote bereidwilligheid van dienst waart, o.a. de
proefdieren opereerde en het histologische onderzoek verrichtte, en U,
eergeleerde Koster, die assisteerde bij het opereeren van de
dieren en mij op velerlei andere wijze geholpen hebt.
Ook U, Zuster Willems, en U, Zuster Koster, wil ik
mijn erkentelijkheid betuigen voor Uw vriendelijke behulpzaamheid.
U, Hooggeleerde W eve, hebt mij verschillende malen met raad
en daad terzijde gestaan, wat ik op hoog en prijs stel.
VOORWOORD.
Met zeer veel erkentelijkheid gedenk ik mijn leermeesters aan de
Leidsche Universiteit, van wie er slechts nog weinige aan de Hoogeschool
verhonden zijn, in het bijzonder U, Hooggeleerde Kan , die mij
op Uw af deeling en onder U w leiding gelegenheid gaf, mij voor te bereiden
tot het speciale onderdeel der geneeskunde, hetwelk ik thans uitoefen.
Ook U, Zeergeleerde Van I ter son, destijds hoofdassistent
van de keel-^ neus- oorheelkundige afdeeling, hen ik zeer veel dank
verschuldigd voor de vele nuttige lessen en aanwijzingen, die U mij
gegeven. Aan den tijd, gedurende welken ik met U samenwerkte,
denk ik altijd met veel genoegen terug.
Hei verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome gelegen-
heid, om mijn oud-leermeesters te Freiburg i.B., wijlen Prof. G.
Killian en prof. C. v. Eicken [thans te Berlijn) dankbaar
ie gedenken.
Geruimen tijd na de Leidsche Hoogeschool te hebben verlaten,
in ^hT ^ ^ ^^ ^nbsp;Promotor, vond ik op Uw afdeeling
in et Stad- en A cademisch Ziekenhuis te Utrecht een voor mij nieuw
temi^ddm ^^^nbsp;De vele uren, die ik daar doorbracht
voor ^^ ^^^ ^^ ^^slommeringen van mijn dagelijksche arbeid, waren
or mi] een genot. Uw hulp, Uw leiding en Uw raad bij hei experimen-
eeren tn Uw laboratorium en elders, gepaard met Uw vriendschap,
zat Ik nooit vergeten. Steeds zal ik U dankbaar blijven, voor hetgeen U
voor mi] deed.
Mijn dank geldt ook allen, die op Uw afdeeling werkzaam waren
ge urende den tijd, dat ik aldaar mijn onderzoekingen verrichtte, in
het bijzonder U, Zeergeleerde Van Egmond, die mij bij mijn
arbeid steeds met groote bereidwilligheid van dienst waart, o.a. de
proefdieren opereerde en hei histologische onderzoek verrichtte, en U,
eergeleerde Köster, die assisteerde hij hei opereeren van de
dieren en mij op velerlei andere wijze geholpen hebt.
Ook U Zuster Willems, en U, Zuster Koster, wil ik
mijn erkentelijkheid betuigen voor Uw vriendelijke behulpzaamheid.
U Hooggeleerde W eve, hebt mij verschillende malen met raad
en daad terzijde gestaan, wat ik op hoogen prijs stel.
Voor het samenstellen van dit proefschrift heb ik verder de hulp van
zeer velen noodig gehad. Zoo heeft de Heer L. Klaphaak, architect,
mij een grooten dienst bewezen, door de meeste teekeningen en het
ontwerp voor den omslag te vervaardigen. Tevens is hij mij bij vele
liftproeven behulpzaam geweest. Ook de Heer J. L e m m e n s was
zoo vriendelijk verschillende teekeningen te maken. Verder heeft
Ir. H.Verbeek zich zeer veel moeite gegeven, om alle berekeningen,
betrekking hebbend op lift-, rolwagen- en treinproeven, te maken en de
bijlage „De beweging der otolieten vanuit mathematisch standpunt
beschouwdquot; samen te stellen. Genoemde Heeren kan ik hiervoor niet
genoeg danken.
De firma C. J am i n was zoo vriendelijk voor de talrijke lift-
proeven haar lift en personeel te mijner beschikking te stellen, wat ik
buitengewoon waardeer.
Verder stel ik het zeer op prijs, dat het bestuur van het Antonius-
gasthuis te Utrecht de draaischijf ten behoeve van de onderzoekingen
heeft afgestaan.
De directie en de ingenieurs van de mijn Oranje Nassau 3 te Heerlen
ben ik zeer erkentelijk voor hetgeen zij ertoe hebben bijgedragen, om
het onderzoek in de mijnlift mogelijk te maken. Mijn dank strekt zich
ook uit over allen, die aan dit onderzoek in de mijn hebben medegewerkt,
in het hijzonder waardeer ik de door den Heer G. Burgers te
Maastricht verleende hvdp.
Een hartelijk woord van dank aan de Heeren Van R o s s u m,
amanuensis, en van der Valk, laboratoriumbediende, voor hun
hulp hij het nemen van de proeven, is hier ook zeer op zijn plaats.
Tevens een woord van waardeering voor alle personen, die zich aan
de dikwijls onaangename proeven onderwierpen, of op eenigerlei wijze
aan het tot stand komen van dit proefschrift hebben medegewerkt.
Dat mijn vrouw, door haar groote hulp bij de administratieve
werkzaamheden van de practijk en op andere wijze, het mij mogelijk
maakte, den tijd voor het bewerken van dit proefschrift te vinden, moge
hier met zeer groote waardeering vermeld worden.
Ten slotte noem ik Mejuffrouw M. van Dongen, die mij een
groote steun was bij het typen en het bewerken van dit hoek, waarvoor
ik haar hartelijk dank zeg.
INLEIDING.
In dit proefschrift worden hoofdzakehjk de reflexbewegingen
behandeld van de ledematen en de oogen, zoowel bij den mensch
als bij verschillende dieren, opgewekt:
I- door rechtlijnige bewegingen met veranderlijke snelheid,
derhalve versnelde zoowel als vertraagde;
2. door de werking van de centrifugaalkracht.
Deze reflexen gaan uit, zooals zal worden aangetoond, van het
oorlabyrinth en wel van dat gedeelte van het vestibulairorgaan,
hetwelk men het otohetenstelsel noemt.
Vooreerst zijn onderzocht menschen en dieren met normale
abyrmthen om vast te stellen, welke reflexen in normale om-
standigheden ontstaan.
Daarna zijn personen onderzocht bij wie een labyrinth door
een of andere oorzaak buiten werking was gesteld en dieren (ko-
nijnen en caviae) bij welke een of beide labyrinthen verwijderd
waren.
Bewezen is o.m. dat het onderzoek op de draaischijf door toe-
passen van de centrifugaalkracht als labyrinthprikkel van beteekenis
IS bij het klinisch onderzoek van de labyrnithafwijkingen.
orens met de beschrijving van de door mij genomen proeven
e begmnen, zal eerst een kort algemeen historisch overzicht
worden gegeven van de mijlpalen op den weg, dien het labyrinth-
onderzoek gevolgd heeft.
In een bijzonder overzicht worden slechts die onderzoekingen
vermeld, die of wel met mijn proeven verband houden, of wel
daartoe een physiologische en physische grondslag vormen. De
iteratuur over de functie van het vestibulairorgaan is zoo ontzaglijk
groot, dat ik moet volstaan met het doen van eenige grepen uit de
meest bekende pubhcaties.
De gang van het onderzoek was als volgt:
Vooreerst werden zoowel bij menschen als bij dieren de reacties
van het labyrinth nagegaan bij rechtlijnige versnelde en vertraagde
bewegingen m het vertikale vlak. (Liften). Daarna vond het
onderzoek plaats bij rechtlijnige versnelde en vertraagde bewegingen
in het horizontale vlak (rolwagen en trein), eveneens bij menschen
en bij dieren.
Ten slotte werden de labyrinthreacties onderzocht, die bij
menschen en bij dieren ontstaan door de werking der centrifugaal-
kracht. (Draaimolen, draaischijf, centrifuge).
INDEELING VAN HET EIGEN ONDERZOEK.
A.nbsp;Reacties door rechtlijnige versnelde of vertraagde bewegingen.
1.nbsp;Onderzoek in liften.
in de fabriekslift: personen met normale labyrinthen
personen met labyrinthaf wij kingen
konijnen
cavia
in de mijnlift: personen met normale labyrinthen
2.nbsp;Onderzoek met den rolwagen:
personen met normale labyrinthen
persoon met labyrinthafwijking
konijnen
caviae
3.nbsp;Onderzoek in den trein: personen met normale labyrinthen
B.nbsp;Reacties door de centrifngaalkracht.
1- Onderzoek met de draaischijf:
m het Antoniusgasthuis: personen met normale labyrinthen
te Austerlitz:nbsp;personen met normale labyrinthen
persoon met eenzijdig labyrinth-
verlies
2. Onderzoek met de centrifuge,
konijnen: normale
waarbij aan een zijde het labyrinth was
verwijderd
waarbij aan beide zijden het labyrinth
was verwijderd
h. caviae: normale
waarbij aan een zijde het labyrinth buiten
werking was gesteld.
HOOFDSTUK I.
HISTORISCH OVERZICHT.
Algemeen bekend mag worden verondersteld, dat het essentieel
zintuigelijke apparaat van het evenwichtsorgaan bestaat uit
zenuwvlekken (maculae) en kammen (cristae), waarvan de eerste
zich bevinden in de twee vliezige zakjes, utriculus en sacculus,
van den voorhof of vestibulum, en de laatste in de ampullen van de
booggangen.
Bauhinus — 1605 — (i) was de eerste, die aan de ver-
schillende deelen van het labyrinth een functie toekende. Zoowel
hij, als allen die zich tot 1824 met het onderzoek van het gehoor-
orgaan bezighielden, waren van meening dat het gedeelte van
het binnenoor, hetwelk tegenwoordig als evenwichts-statisch
of zesde zintuig — ook wel als vestibulairorgaan — bekend staat,
diende om het geluid waar te nemen.
In het laatst genoemde jaar nam F 1 o u r e n s (2) proeven bij
duiven en bij konijnen. Hij sneed bij die dieren een of meer boog-
gangen door en zag nu verschillende reacties ontstaan.
Hij merkte het volgende op:
1.nbsp;Bij iedere doorsnijding van een kanaal ontstaan convulsieve
bewegingen van de oogen en de ledematen.
2.nbsp;Deze bewegingen vinden plaats in het vlak van de beschadigde
of geprikkelde booggang.
Volgens Chevreul (3) roept het doorsnijden van de booggang
de bewegingen niet te voorschijn, doch deze ontstaan door het
wegvallen van de remmende werking der booggangen.
F 1 O u r e n s was het met deze verklaring geheel eens. In
1861 herhaalde hij zijn proeven. Hij kwam tot de conclusie dat
bepaalde hchaamsbewegingen door de halfcirkelvormige kanalen
geregeld worden en dat de kanalen met het hooren niets uitstaande
hebben.
De groote beteekenis van dit onderzoek zag men eerst veel
later in.
Na Flourens werden booggang- en vestibulum-onderzoek
geruimen tijd verwaarloosd.
In 1870 zei H e 1 m h O 11 z (4): Het vestibulum en de ampullen
dienen tot het opvangen van geruischen.
H a s s e (5) en E x n e r (6) meenden eveneens, dat de
sacculus een gehoorfunctie heeft.
Vooral van belang waren de onderzoekingen door E w a l d (7)
bij vogels gedaan. Hij maakte uit zijn proeven de gevolgtrekking,
dat er een zoogenaamde labyrinthtonus bestaat, dat wil zeggen
dat er vanuit het binnenoor op de spieren van de oogen, van de
ledematen en van den romp een prikkel uitgaat.
E. schreef dien prikkel toe aan de booggangen.
Hij zag bij zijn duiven, dat bij een kunstmatig opgewekten
endolymphstroom bewegingen van kop en oogen ontstaan en dat
de richting van den endolymphstroom overeenkomt met de richting
van de kop- en oogbeweging.
Ook Mach (8) en B r e u e r (9) deden vele onderzoekingen.
Zij namen aan, dat de beweging van de endolymphe in de boog-
gangen de adaequate prikkel is voor de ampullaire zenuwen.
Versnelde of vertraagde draaibewegingen kunnen hierdoor worden
waargenomen, draaiende bewegingen met eenparige snelheid en
rechtlijnige bewegingen daarentegen niet.
Crum Brown (10) maakte uit zijn onderzoekingen in 1874,
die hij onafhankelijk van Mach en Breuer deed, de gevolg-
trekking dat zich in het oor een orgaan moet bevinden, hetwelk
de draaibewegingen doet herkennen.
In 1870 gaf Goltz (n) zijn zoogenaamde hydrostatische
hypothese. Hij zegt hierin, dat het evenwicht van het lichaam
geregeld wordt door de drukverandering van de vloeistof in de
booggangen, die tot stand komt door de verschillende houdingen
van het hoofd.
In 1881 bestond echter nog verschil van meening over de functie
van de booggangen. Zoo noemt Laborde (12) de halfcirkel-
vormige kanalen een apparaat, dat met het gehoororgaan verbonden
is en dient om de door geluidsindrukken veroorzaakte bewegingen
van hoofd en romp te leiden. Het is tegelijk perceptie- en bewegings-
apparaat.
Ook nog in 1888 ontkent Bruckner (13) het verband tusschen
de booggangen en het evenwicht van het hchaam.
Volgens hem maken de booggangen het hooren van zachte
geluiden bij de verschillende hoofdstanden mogelijk.
Tot in den laatsten tijd zijn er onderzoekers, die meenen, dat
de booggangen iets met het gehoor te maken hebben.
Zoo is T u 11 i O (14) ervan overtuigd, dat menschen en dieren
het geluid in de juiste richting locahseeren door middel van de
booggangen.
Bij acustische prikkeling van het labyrinth ziet hij de houding
van het hoofd veranderen.
Het aantal dergenen, die aan de halfcirkelvormige kanalen
een gehoorfunctie toeschrijven, wordt echter steeds kleiner.
Daarentegen kwam S tenger (15), die verschillende patiënten
met aandoening van de horizontale booggangen onderzocht, tot
de gevolgtrekking dat het booggangapparaat behoort tot die organen
die het evenwicht in stand houden.
Geleidelijk won de meening veld, dat de booggangen het waar-
nemen van de hoekversnelling tot doel hebben, vooral door de klas-
sieke onderzoekingen van B a r a n y (16) en zijn school en van
verschillende andere onderzoekers, zooals Frey (17), Kummel
(18), Pan se (19), Passow (20), die zich bezighielden met
het nystagmusonderzoek tijdens en na het ronddraaien.
Hier te lande hebben zich met het onderzoek van de halfcirkel-
vormige kanalen beziggehouden: Van Rossem (21) en
Mulder (22), die in het laboratorium van Zwaardemaker
o.a. den reactietijd en den prikkeldrempel voor de rotatiegewaar-
wordingen bepaalden.
Verder Quix (23) die de vingerwijsproef onderzocht bij de
verschillende methoden van booggangprikkeling en die de ver-
schillende soorten van ny'stagmus, die bij labyrinthprikkehng
kunnen ontstaan, definieerde en verklaarde.
In zijn laboratorium werden tevens booggangonderzoekingen
gedaan door De Haan (24), Del Prado (25) en door
mijzelf (26).
In de laatste jaren zijn door Steinhausen (27) en zijn
medewerker W u n n (28) proeven genomen bij snoeken, waardoor
bewezen werd, dat de endolymphstroom in de booggangen, die
ontstaat door draaiingen, verwarming of verkoeling, de cupula
terminahs doet doorbuigen.
De nystagmus, die ontstaat door prikkehng van de booggangen
gedurende en na het ronddraaien, werd geregistreerd o.a. door
Bar te Is (29) en Ewald (30) bij dieren en verder door
ï^^ys (31). Coppez (32), Kuilman (33), Struycken
(34) en W O j a t s c h e k (35) bij 'den mensch.
Door sommige onderzoekers werd nog een andere functie aan
de booggangen toegekend, namelijk het reageeren op rechtlijnige
bewegingen met veranderlijke snelheid.
Deze meening werd vooral verdedigd door Graham Brown
(36), Nagel (37) en later door de school van Magnus en
De Kleyn (38), Lorente De Nó (39). Fischer (40)
Sjoeberg (41).
Zooals wij later zullen zien, wordt door anderen, b.v. Ach (42),
Fleisch (43), Hasegawa (44), Quix (45) en zijn school
aangenomen, dat de reactie op bewegingen met veranderlijke
snelheid door de otolieten veroorzaakt wordt.
Nu volgt een kort overzicht van de ontwikkehng van het otoheten-
onderzoek.
Wat de vroegere onderzoekers aangaat, hebben S e w a 11 (46),
Steiner (47), K r e i d 1 (48), reeds betoogd dat de maculae
saccuh evenals de booggangen sommige bewegingen regelen.
In 1885 heeft S e w a 11 voor het eerst een tamelijk geïsoleerde
prikkeling en laesie van den utriculus van roggen en haaien tot
stand gebracht. Hij kwam daardoor ook voor den utriculus tot
deze conclusie.
Vooral Mach (49) en Breuer (50) hebben zich groote
verdiensten verworven door het opstellen van hun theorie. Zij
kenden aan de otolieten de functie toe om de verschillende standen
van het hoofd waar te nemen. Zij beschouwden dus het sacculus-
en utriculusapparaat als een statisch orgaan. Door den druk,
dien de otolieten op de haren der haarcellen uitoefenen en die
bij verandering van hoofdhouding eveneens een verandering
ondergaat, zou het verschil in stand van het hoofd kunnen worden
waargenomen.
Tevens had volgens Mach de sacculus de eigenschap om recht-
lijnige bewegingen met veranderlijke snelheid waar te nemen.
In 1890 gaf Breuer zijn zoogenaamde glij theorie. In den otoliet
zou een gleuf zijn, waarin de haren van de macula passen. Hij
stelde zich voor, dat de otolieten in een bepaalde richting over
hun maculae gleden bij de rechtlijnige bewegingen. Hierdoor zou
het volgens hem mogelijk zijn, de richting van deze beweging te
herkennen. Deze glij theorie is door latere onderzoekers als niet
juist erkend.
Ook vooral de anatomische onderzoekingen van R u y s c h (51)
pleiten tegen deze theorie.
Wel echter bleef de theorie van Breuer, die den druk van
de otoheten op hun maculae als specifieken prikkel voor het statisch
orgaan aangaf.
Steeds meer zoogenaamde otolietenreacties werden na dien
tijd ontdekt. Zoo beschouwde Kubo (52) de compensatorische
hoofdhoudingen, die hij bij konijnen en visschen zag, als veroorzaakt
door otohetenwerking. Deze hoofdhoudingen waren reeds door
Von Graefe in 1854 gezien, doch door hem niet in verband
gebracht met het labyrinth.
B a r a n y zag de verandering in het voorbij wij zen bij ver-
anderde houding van het hoofd en hield dit voor een otoheten-
reflex.
Een zeer uitgebreid onderzoek van de otolietenfuncties werd
door Magnus en zijn school gedaan.
Magnus (53) heeft vooreerst de reflexen onderzocht, welke
bij dieren na onthersening ontstaan in de verschillende standen
van het hoofd ten opzichte der vertikale en daarin onderscheiden
de reflexen, welke afhankelijk zijn van het labyrinth, van die,
welke ontstaan in den hals of in andere deelen van het hchaam
(huid, ledematen, enz.).
Nauwkeurig is nagegaan, welke reflexen verdwijnen na vernieti-
ging van een of beide labyrinthen en welke verschijnselen ontstaan
na eenzijdige verwijdering van een labyrinth.
Verder werden de reflexen onderzocht, die ontstaan tijdens
rechtlijnige bewegingen, vooral die in vertikale richting (lift-
bewegingen).
In een andere serie proefnemingen is getracht, afzonderlijke
deelen van het labyrinth in de algemeene functie uit te lasschen.
Hierbij werden eenige of alle otolieten door centrifugeeren der dieren
uitgeschakeld; eveneens werden labyrinth-elementen door in-
spuiting van cocaïne in tijdelijke volgorde uitgelascht. De laatste
onderzoekingen hielden zich bezig met partieele extirpaties van
enkele labyrinthdeelen. Zoo is de sacculus verwijderd, terwijl de
andere elementen intact waren gelaten. Door al deze proeven heeft
Magnus getracht, het aandeel in de reacties van de twee
soorten labyrinthelementen, de otolieten aan den eenen kant,
de booggangen aan den anderen kant, te leeren kennen.
Mede baseerende op de hggingsbepalingen der otoheten in
-ocr page 23-den schedel door De Burlet (54), is Magnus tot een
otohetentheorie gekomen.
De resultaten der latere onderzoekingen van de school van
^lagnus zijn nu met de eerste in tegenspraak, zoodat de oto-
hetentheorie is opgegeven moeten worden. Het komt mij om
deze reden onnoodig voor, hier deze theorie met de door Magnus
aangegeven reflexen uitvoerig te vermelden. In mijn volgende
historische beschouwingen zal ik nog op verschillende punten van
de onderzoekingen van deze school terugkomen.
Met de opvattingen en conclusies van deze school is Q u i x
het niet eens. Q u i x heeft vooreerst de ligging van de otoheten
m den schedel bij menschen en dieren door nauwkeurige metingen
m histologische doorsneden in onderling drie loodrechte vlakken
bepaald. Baseerende op deze gegevens heeft hij met W e r n d 1 y
(55) mathematisch het drukverloop berekend, hetwelk door eiken
otohet op zijn macula bij draaiing om de drie hoofdassen van den
schedel wordt uitgeoefend. Met de aldus verkregen drukcurven
wordt het verloop der verschillende bekende reflexen vergeleken,
die ontstaan in de standen, welke door deze draaiingen verkregen
worden. Q u i x meent op deze wijze het aandeel van eiken otohet
in de statische reflexen te kunnen bepalen. Zijn theorie is, in tegen-
stelling met de trektheorie van de school van Magnus, een
druktheorie.
Door Q u i X wordt scherp onderscheid gemaakt tusschen de
ogpng- en de otohetenfunctie. Beide apparaten zijn gescheiden
zintuigen, hoewel zij in de functie van de reguleering van het
evenwicht steeds onafscheidelijk met elkaar samenwerken.
Behalve met de labyrinthverschijnselen bij dieren heeft Q u i x
zich beziggehouden met die, welke bij den normalen mensch kunnen
worden onderzocht of wel bij den labyrinthloozen mensch zich
dikwijls op zeer ernstige wijze manifesteeren. Q u i x heeft door
deze onderzoekingen niet alleen een algemeene labyrinththeorie
opgesteld, doch tevens een onderzoekingsmethode opgebouwd om bij
en mensch de functie van elk labyrinthelement te onderzoeken.
Wat de sacculusfunctie betreft, meenen Von Frisch (56)
en zijn medewerkers, dat deze alleen op het gehoor betrekking
heeft.
Van Gil se (57) heeft erop gewezen, dat van anatomisch
hee^?^^^^ ^^^ bekeken de sacculus waarschijnlijk een gehoorfunctie
De Kleyn en Versteegh (58) zijn door de onderzoekin-
gen van den laatste tot de overtuiging gekomen, dat de sacculus
geen statische functie heeft.
Benjamins (59) heeft er echter de aandacht op gevestigd,
dat bij de duif de sacculus wel een statische functie heeft, daar
deze de raddraaiing der oogen veroorzaakt.
Ten slotte wil ik de onderzoekingen van Rademaker en
Hoogewerf (60) nog vermelden.
Deze meenen op grond van hun onderzoek de conclusie te mogen
trekken, dat de tonische labyrinthreflexen niet alleen veroorzaakt
worden door druk of trekking van de otolieten, maar dat nog
een andere invloed daarbij werkzaam is.
Ik ga nu over tot de uitvoerige bespreking van die onder-
zoekingen, welke betrekking hebben op de reflexen bij rechtlijnige
bewegingen en van die door de centrifugaalkracht veroorzaakt, daar
deze het onderwerp van mijn proefschrift vormen.
HOOFDSTUK H.
^nbsp;WAARNEMING VAN RECHTLIJNIGE
VERANDERLIJKE SNELHEID EN
KUi^LEXEN DOOR DEZE BEWEGINGEN OPGEWEKT.
A. Waary
^neming.
daf^hjnbsp;^^ opgemerkt, meenen Mach en Breuer,
door Hnbsp;der bewegingen met veranderhjke snelheid
^ ae otolieten geschiedt.
gleuf i^^H^ beschrijft voor het eerst het voorkomen van een
otohet w T ^^^^^^^ ^^^ ^^^nbsp;verschuiving van den
in verbrod f ^^^ ^^nbsp;^^^ zenuwuiteinden
dierp. staan, getrokken. Later werd deze gleuf ook bij andere
B r e u e quot;quot;nbsp;aangetoond,
hebbeen datT.^'^r-nbsp;otolieten een bepaalde glijrichting
Een horizont i ^nbsp;quot;^^t de perceptierichting samenvalt,
voordepercepïenbsp;otolietenplaat zou dus dienen
ligging.nbsp;norizontale bewegingen en voor de horizontale
beto'^in ItlaUs vTrandnbsp;^^^ ^^ horizontale otoliet
nemen.nbsp;^^^ in vertikale richting waar te
een'
schuivinBDlncih„nbsp;reehthjnige beweging en otolieten ver-
hoofdstänrgeea^quot;^''quot;'''''''quot;quot;quot; gewaarwording van veranderden
ve^Ii^glfrhoofdT'if'
van de hflfctl^nbsp;de prikkeling
bewogen i ka^nbsp;^^r langzaam
nemer (Q utnbsp;standsverandermg van het hoofd waar-
-ocr page 26-Een bewijs tegen deze otolietenverschuiving leverde R u y s c h
(63).nbsp;Hij nam proeven met haaienkoppen en zag noch bij stands-
verandering van den kop, noch bij toepassen van den druk der
centrifugaalkracht, een meetbare verschuiving van de otolieten,
hetwelk met Röntgen foto's werd aangetoond. Iets voor de glij-
theorie van B r e u e r zou pleiten de ondervinding door D e 1 a g e
eenmaal in een spoortrein opgedaan, terwijl hij zat te lezen. De trein
werd plotseling sterk geremd; D e 1 a g e kreeg nu de gewaarwor-
ding, dat de trein in plaats van vooruit, achteruit ging.
Hij nam ook proeven in een bootje, waarin hij ging liggen. Door
middel van een elastisch koord kreeg de boot plotseling een ver-
snelde rechtlijnige beweging en later door den weerstand van het
water een vertraagde. Bij het stiUiggen van het bootje stond D. op.
Hij had niets van de snelheidsveranderingen bemerkt. D e 1 a g e
In de Nederlandsche hteratuur vinden wij een beschrijving
van M. E. Mulder (66). Bij het remmen van een trein ziet
men vertikale voorwerpen in den trein of er buiten een afwijking
van de vertikaal krijgen. Staat de trein stil dan is het verschijnsel
verdwenen. Bij het aanzetten van de treinen (vooral electrische,
die snel in beweging komen) kan men het omgekeerde waarnemen.
Heeft de trein daarna een constante snelheid, dan ziet men de
afwijking niet meer. Een verklaring wordt door Mulder niet
gegeven;
B. Reflexen.
In de literatuur vindt men hiervan verschillende voorbeelden.
Zoo vermeldt Nagel (67) het opheffen der handen bij het
snel naar beneden gaan of vallen van het lichaam.
Schaltenbrand (68) zag bij kinderen, die hij aan het
bekken vasthield en naar beneden bewoog, het hoofd naar
boven gaan en de armen zich naar beneden strekken. Wanneer
hij de kinderen naar boven bewoog, ging het hoofd naar beneden.
Schaltenbrand (69) nam ook proeven met volwassen
personen. Een tafel, waarop zich de proefpersoon bevond, werd
eerst naar boven bewogen. Bij het begin van de beweging werden
de armen gebogen en het hoofd eveneens. Bij het eindigen van de
snelheid werden de armen gestrekt en ging het hoofd naar boven.
Ging de tafel naar beneden, dan geschiedden deze reacties in om-
gekeerde volgorde.
Mulder (70) zag bij caviae den kop naar beneden gaan, wanneer
et dier met versnelling naar boven werd bewogen en bij ver-
snelling naar beneden geschiedde juist het omgekeerde. (Buiging
en strekking van den kop). Verder heeft hij ook den reactietijd be-
paald 0,10 sec.).
Q u i X (71) heeft in de vergadering van het Nederlandsch
Watuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht in 1921 een moment-
opname vertoond van den sprong van het paard met ruiter. De
apillusreflexen: buiging van het lichaam en zijn ledematen bij
rukverhooging (in het begin van den sprong) en strekking veroor-
zaakt door het wegvallen van den druk (dalend gedeelte van den
zoowel bij den ruiter als bij het paard goed waarneem-
Bij neerkomen op den bodem ontstaat door den stoot opnieuw
api usdruk dus weer buiging van voorpooten en hals bij het
paard en verdwijnen van de strekpositie bij den ruiter.
rancois, Meyerson en Pieron (72), namen proeven
op een trottoir roulant. Zij bevestigden hun proefpersonen een
staaf op den rug. Wanneer de snelheid, waarmee de personen
werden voortbewogen, vergroot werd, reageerden zij hierop met
voorwaartsbuigen van het bovenhchaam. Het tegenovergestelde
^schiedde, wanneer de snelheid plotseling verminderd werd.
kinematografische opnamen gemaakt. Een metro-
noom tot vaststellen van den tijd werd mede gefotografeerd.
ver.nH^nbsp;^^^^hijnlijk booggangreflexen. Bij een snelheids-
trarheT^^nbsp;^^^nbsp;-^et het bovenhchaam door de
v?n W r lnbsp;^^^ de voeten, die door het gewicht
et nchaam op het trottoir gedrukt worden en de bewegingen
van het trottoir moeten volgen. Bij een snelheidsverandering
zal dus het hoofd een gedeelte van een cirkel beschrijven met de
voeten als middelpunt. De rotatie wekt in de booggangen een en-
aoiymphstroom op. waarvan de resultante gericht is tegengesteld
aan de hoofdbeweging. Deze endolymphestroomen in de verschillen-
eL hl^quot;quot;nbsp;reflexen op, die het lichaam bewegen in
vine hnbsp;de richting van de bewegingsverande-
on h^^tnbsp;Op deze wijze laten zich de reactiebewegingen
P et trottoir roulant met veranderlijke snelheid in de theorie
van y u 1 X voor de booggangfunctie verklaren.
O 1 X en T h e V e n a r d (73), hebben de reacties beschreven,
le ontstaan, wanneer men iemand een stoot in den rug geeft,
zoodat de romp naar voren gaat. Men ziet de strekspieren van
den-rug en de spieren aan de achterzijde der onderste extremiteiten
zich samentrekken.
Bij een stoot tegen de borst ontstaan contracties van de buik-
spieren en van de spieren aan de voorzijde der beenen.
In 1926 zegt Fischer (74): ,,Das Studium der Lineairreak-
tionen ist bis heute nicht weit gediehen. Grosse Schwierigkeiten
stehen der Erforschung der Empfindungen bei nicht adäquater
Beeinflussung der Labyrinthe im Wegequot;.
Fischer (75) plaatste een kikker in een bekerglas. Bij
bewegen van het glas naar boven buigt het dier zijn kop naar
beneden en worden de voorpooten sterk gebogen. Bij het ophouden
van de beweging wordt de kop opgeheven en de voorpooten gestrekt.
Bij het naar beneden bewegen hebben de reacties in omgekeerde
volgorde plaats.
De reacties ontbreken geheel na dubbelzijdige labyrinth-
extirpatie.
Bij visschen heeft F. geen onderzoek ingesteld.
Zijn proeven bij duiven beschrijft hij als volgt:
De duif wordt vastgehouden met den buik naar beneden gericht,
de vleugels worden tegen het lichaam gedrukt. Wordt het dier
plotseling losgelaten, dan worden de vleugels opgeheven en de
duif vliegt weg. Wordt voor het loslaten de rug naar beneden ge-
houden, dan draait het dier zich met eenige vleugelslagen om en
vliegt weg.
Ook Ewald, Trendelenburg en Groebbels von-
den bij opheffen en naar beneden bewegen van een duif, die bij
de pooten werd vastgehouden, dat de vleugels gespreid werden.
Na eenzijdige labyrinthextirpatie bewoog de vleugel aan de ge-
opereerde zijde zich zwakker.
Belangrijk zijn de onderzoekingen en beschouwingen van
Fleisch (76). Hij plaatste konijnen in buikligging op een rol-
tafel in een zoodanigen stand dat de lengteas van het konijn lood-
recht stond op de bewegingsrichting van de tafel. Gaf hij nu de
tafel een versnelde beweging in een richting, die ten opzichte
van het konijn van rechts naar links ging, dan ontstond een vertikaal-
afwijking van het hnker oog naar beneden en van het rechter oog
naar boven. Op theoretische wijze komt Fl. ook tot de conclusie
dat deze reactie veroorzaakt wordt door otolietenprikkeling ten-
gevolge van de versnelde beweging.
De Kleyn en Magnus (77) namen vele proeven met
caviae, konijnen, katten en honden. Zij zagen bij hun proefdieren
door bewegingen met veranderlijke snelheid verschiUende reflexen
ontstaan.
A. De hftreactie, hierin bestaande dat het dier, hetwelk zich in
normale houding op een plank bevindt, bij vertikale beweging
naar boven eerst de voorpooten sterk buigt en den kop naar
beneden beweegt. Bij ophouden van de beweging geschiedt het
omgekeerde. Soms ziet men ook reactie in de achterpooten. De
reacties bij beweging naar beneden zijn tegengesteld aan die bij
beweging naar boven.
B- Het zoogenaamde spiersnorren (Muskelschwirren), dat ontstaat
in de hals- en de schouderspieren bij beweging naar boven en
naar beneden, of bij beweging naar hnks en naar rechts.
Het teenenspreiden, dat men eveneens ziet bij beweging in
vertikale richting.
D. De spronggereedheid (Sprungbereitschaft) die tot stand komt
bij bewegen van het dier naar beneden, wanneer men het bij
het bekken vasthoudt, terwijl de kop naar den grond gericht is.
De voorpooten gaan in het schoudergewricht naar voren en
worden gestrekt; soms worden de teenen gespreid. Echter is niet
nagegaan bij welke versneUingen deze reacties ontstaan. De
onderzoekers zagen geen reacties der oogen bij de vertikale progres-
sieve bewegingen, evenmin werden door hen bij zijdelingsche
bewegingen reacties der ledematen of der oogen gezien.
K net omdraaien der kat bij den vrijen val is door Magnus
i7ö) onderzocht en wordt door hem toegeschreven aan de werking
van de labynnthstelreflex op den kop, die door de otoheten wordt
veroorzaakt, verder door tonische halsreflexen op de extremiteiten.
Bij het neerkomen op den grond zijn de voorpooten gestrekt door
de hftreactie (Utriculusreflex). Het omdraaien der kat bij den vrijen
val moet echter volgens Quix (79) anders worden verklaard.
Begint het dier te vallen in onverschillig welke houding ten
opzichte der vertikaal, dan ontstaat er door wegvallen van den
ru m de utriculi een contractie van de rug- en halsspieren en
strekken de pooten zich. Het zwaartepunt wordt hierdoor in de
richting van den buik verplaatst. Door den weerstand van de
lucht op het lichaam wordt dit tijdens den val steeds zoo gedraaid,
dat het zwaartepunt het laagst gelegen is, waardoor de buikzijde
naar beneden gekeerd wordt. Is derhalve de rugzijde van de kat
bij het begin van den val naar beneden gekeerd, dan zal het lichaam
van de kat evenals een tuimelaar in de lucht omdraaien, zoodat
het dier steeds op de gestrekte pooten wordt opgevangen. Volgens
Quix is derhalve tijdens den vrijen val alleen de utriculusreflex
op romp, hals en pooten in het spel, terwijl de sacculus- en booggang-
reflexen in deze geen mechanisch effect hiervan tevoorschijn roepen,
wijl er voor een actieve draaiing steeds een fixatiepunt moet zijn,
hetwelk bij een vrij vallend lichaam ontbreekt.
Beide sacculi zijn antagonisten. Het verdwijnen van den druk
in beide veroorzaakt geen verandering in de lichaamshouding.
Verder dienen vermeld te worden de proeven van Ach (80)
in het laboratorium van Ewald.
Door hem werden kikkers op een glasplaat geplaatst. Bij voor-
en achteruit, bij naar boven of naar beneden bewegen van deze plaat
krijgen de dieren verandering in den oogstand en worden de oogen
gesloten. Na verwijdering van de otolieten blijft het sluiten van de
oogleden weg.
Vervolgens wil ik wijzen op de proeven van De Haan (81).
Wanneer men een duif, die op den grond is gezet, een passieve
zijdelingsche beweging geeft van ongeveer i meter, door twee
vingers onder den romp te brengen, waarmee men het dier weg-
duwt, ziet men de duif een draaiende beweging maken.
De Haan vat dit op als een reactie van het ampullairsysteem.
Zooals uit het door mij verrichte onderzoek blijkt, moet deze
reflex aan een prikkehng van den sacculus worden toegeschreven.
HOOFDSTUK HL
REFLEXEN OPGEWEKT DOOR DE
CENTRIFUGAALKRACHT.
Hiervan kan men in de literatuur eenige voorbeelden vinden,
ofschoon niet alle schrijvers hun waarnemingen herkenden als een
otolietenreflex.
Zoo nam Purkinje (82) waar, dat bij draaien op een
schijf de voorwerpen ten opzichte van de vertikaal scheef gaan
staan
Mach (83) beschrijft de afwijking van de aangegeven vertikaal-
richting ten opzichte van de werkehjke vertikaal bij een caroussel-
beweging; bijv. wanneer men in een trein zit, die door een bocht
gaat, ziet men de huizen en boomen van de vertikaal afwijken.
Deze afwijking van de vertikaal zag hij ook ontstaan, wanneer
hij in een draaibaar vertikaal geplaatst raam een proefpersoon
het plaats nemen op i meter afstand van de rotatieas en hij aan
het raam een constante snelheid gaf. De proefpersoon zag dan
een vertikale streep scheef staan en een op het toestel geplaatste
shnger, die 10 tot 20 graden uitweek, werd vertikaal gezien.
K rei dl (84) nam proeven bij doofstommen. Hij gebruikte
voor dit onderzoek het toestel van Mach. Tijdens het draaien
moest door den proefpersoon een wijzer vertikaal worden gesteld.
Van 62 doofstommen plaatsten 13 den wijzer vertikaal.
Dezelfde proeven genomen bij normaal hoorenden gaven als
resultaat dat 70 van de 71 onderzochten den wijzer scheef stelden.
Nagel (85) wijst erop, dat bij draaien in het apparaat van
Mach zoowel bij versnelde als bij langzame rotatie en ook bij
draaien met constante snelheid de rotatieas scheef wordt gezien.
Hij schrijft dit aan otohetenwerking toe.
Breuer en Kreidl (86) publiceerden in 1898 een ver-
handeling, waarin zij als hun meening te kennen geven, dat het
waarschijnlijk is, dat door de inwerking van de centrifugaalkracht
op het otolietensysteem een verdraaien van de oogen ontstaat.
Van veel belang zijn de proeven door Lorente De Nó (87)
-ocr page 32-genomen bij konijnen. Hij draaide konijnen op een centrifuge rond,
nadat hij eerst het oog had weggenomen en de spieren verbonden
had met de trommel van Marey. Door de contracties en ver-
slappingen der spieren ontstonden curven. D e N ó zag gedurende
het centrifugeeren tonische contracties ontstaan en bij het begin
en het einde van het draaien clonische spiertrekkingen (nystagmus).
Verder zag hij nog onmiddellijk na het begin en na het einde der
draaiingen een zeer kort durende reactie ontstaan, de zoogenaamde
derde reactie. De onderzoeker hield de tonische contracties voor
otolietenreflexen, de andere twee reacties voor booggangreflexen.
De otolietenreflexen worden volgens hem in dit geval door de
centrifugaalkracht opgewekt.
Hij meent dat er bij het ronddraaien drie soorten van prikkels
werken:
1.nbsp;Endolymphstroomen.
2.nbsp;Perilymphstroomen, die op de cristae werken en den vorm,
dien deze in rust hebben, veranderen.
3.nbsp;Verplaatsingen van de membraneuze kanalen ten opzichte
van den been wand. De prikkeling van de maculae geschiedt door
verandering van de otolietenmembranen.
De otolieten reageeren volgens Lorente De Nó slechts
zeer langzaam in tegenstelhng met de halfcirkelvormige
kanalen.
Ten slotte nog een onderzoek van Rademaker (88); deze
nam proeven met honden en katten op de draaischijf.
Er ontstond ad- en abductie, buiging en strekking der ledematen.
Deze reflexen zijn zeer doelmatig, als van den normalen stand
wordt uitgegaan. Hij beschouwt deze reactie als booggangreflexen.
Labyrinthlooze dieren hebben dezen reflex niet.
HOOFDSTUK IV.
DE VINGERWIJSPROEF.
Voor het aantoonen van de reacties, die bij menschen ontstaan,
zoowel in de lift als in den rolwagen en in den trein, evenals op
e draaischijf of de draaimolen, wordt hoofdzakelijk gebruik
gemaakt van de vingerwijsproef.
lo ^^^^^ beschrijving, hoe de vingerwij sproef zich in den
thans ^nbsp;twintig jaren ontwikkeld heeft en hoe deze
ans oor Quix wordt toegepast, lijkt mij tot goed begrip van
resultaten van mijn proeven noodig.
HISTORISCH OVERZICHT.
^^ een voorlooper van de vingerwij sproef kan de proef worden
beschouwd, die Aubert en Delage reeds in 1888 deden.
JhoZZ ^'f^^^^^ende personen met gesloten oogen en rechtop
?en ^tdnbsp;^^^ ^-ken, dat aangLacht was op
worder M ;nbsp;Het teeken moest vooraf bekeken
naarnbsp;^ ^ra net hoofd echter een bepaald aantal graden
grade^'Lf', T 'nbsp;^^^ ongeveer een zelfde aantal
graden naar hnks misgewezen
kund/r'^'^ïJ''^' grondlegger van de vingerwij sproef in de oorheel-
in it.nbsp;(89) worden beschouwd. Deze deed al
mPt I 1 Tnbsp;de volgende wijze: De proefpersoon moest
terenn ïnbsp;''' gestrekten arm den wijsvinger van den
m^st^'d ^^P^aatsten onderzoeker aanraken. Vervolgens
terugkom quot;nbsp;bewegen en weer op dezelfde plaats
uiteane D'nbsp;naar beneden en weer naar het punt van
Noïmale m?nscL?d-^Zeigeversuchquot; genoemd.
B a r a ^nbsp;dit immer juist,
de booia^nbsp;^^^nbsp;^en bekenden invloed van
deze kanalefafw^y^J^^^^^nbsp;prikkelingstoestanden van
iwijKingen m de vmgerwijsproef ontstaan.
-ocr page 34-Is er bijv. een horizontale nystagmus naar links, zoodat de
langzame phase (labyrinthfactor) naar rechts is gericht, dan
wijkt de arm naar rechts uit in het horizontale vlak.
Volgens B a r a n y zou het juist wijzen verder ook geregeld
worden vanuit de kleine hersenen. Voor elk gewricht met de
daarbij behoorende spieren zouden vier centra bestaan, namelijk
één voor beweging naar boven, één voor beweging naar beneden,
en de twee andere voor beweging naar buiten en naar binnen.
Bij aandoening van bepaalde gedeelten van de kleine hersenen
zouden dan zoodanige afwijkingen in de vingerwijsproef ontstaan,
dat hieruit kon geconcludeerd worden, welk gedeelte van de
kleine hersenen ziek was.
Deze locahsatietheorie wordt thans echter niet meer aan-
genomen.
Wat betreft het regelen van de vingerwijsproef vanuit de kleine
hersenen kan nog het volgende worden opgemerkt:
Door de proeven van Magnus, De Kleyn en Storm
van Leeuwen (90) is gebleken, dat de tonus zoowel van de
hals- en nekspieren als van de extremiteitspieren bij de door hen
onderzochte dieren door het labyrinth beinvloed wordt.
Zij toonden verder aan, dat na het wegnemen der kleine hersenen
en der kleinhersenkernen de door het labyrinth veroorzaakte
reacties en reflexen blijven bestaan.
Als wij dit op den mensch van toepassing brengen, volgt er
uit, dat het regelen van de vingerwijsproef niet vanuit de kleine
hersenen geschiedt, omdat de voor de labyrinthreflexen in aan-
merking komende banen niet over de kleine hersenen verloopen.
Toch ziet men vaak bij aandoeningen zoowel van de groote
als van de kleine hersenen, dat er afwijkingen zijn in de vingerwijs-
proef. Hoe deze tot stand komen is echter niet met zekerheid bekend.
R O t h m a n n (91) is van meening, dat de wijsproef een diag-
nostische beteekenis heeft bij cerebrale en cerebeUaire aan-
doeningen.
Beyer en Lewandowsky (92) deden onderzoekingen
bij patiënten met aandoeningen van het labyrinth en van de
achterste schedelgroeven. Zij vonden hierbij afwijkingen van de
wijsproef.
Thielemann (93) meent, dat de trigeminus invloed op de
wijsproef uitoefent.
Volgens Fischer en Wodak (94) zou miswij zen tot stand
-ocr page 35-komen door tonusveranderingen in de armspieren. Deze tonus-
verandering zou ontstaan door labyrinthprikkel. Het miswijzen
bij buigen van het hoofd naar de zijde der hoofdbuiging bij doof-
stommen met onprikkelbaar labyrinth verklaren zij door hals-
reflexen.
M a 1 a n (95) onderzocht bij 400 personen de vingerwijsproef
op beide armen tegelijk na rotatie. Hij vond 4 typen van afwijkingen:
1.nbsp;klassieke deviatie volgens Barany (in gelijke richting
als de langzame phase van den nanystagmus).
2.nbsp;een omgekeerde reactie (type inverse).
3-nbsp;convergeerende of divergeerende afwijkingen.
4-nbsp;onregelmatige afwijkingen.
Hy registreerde de afwijkingen door den proefpersoon een
gaatje, dat met een kleurstof besmeerd was, in de hand te geven.
Daarna het hij op een papier wijzen.
Benjamins (96) onderzocht ook vele personen. Hij had
dezelfde uitkomsten als M a 1 a n. Hij het het staafje weg en doopte
den vinger in een kleurstof.
R oor da (97) had weer een andere registratiemethode. Hij
iet op een vertikaal geplaatst blad papier, waarop twee vertikale
lijnen waren getrokken, wijzen. Na het draaien op den draaistoel
werd het potlood op het bovenste punt der hjn gezet en moest de
ünbsp;. trachten, een vertikale lijn te teekenen, eerst met de
rechter, daarna met de hnker hand.
Jj.^r^'' j^f)nbsp;met een filmapparaat een klein
gloeilampje, dat bij den proefpersoon aan den wijsvinger bevestigd
was en noemde zijn methode: zyklographie.
Door Quix en Eysvogel (99) werd een onderzoek van
de vmgerwijsproef verricht in een zoogenaamden standstoel.
Hierm konden aan hoofd en romp verschillende standen worden
gegeven, waarbij bepaalde otoheten een grootere of kleinere
druk, resp. geen druk, op hun maculae uitoefenden.
Uit deze proefnemingen bleek, dat de otohetenfunctie, wanneer
de normale betrekking tot de halsreflexen verbroken is, in staat is,
de vmgerwijsproef juist uit te voeren, wanneer de otohet in druk
is^ is dit met het geval, dan gelukt de vingerwij sproef niet.
btaat het hoofd in de z.g. bhnde vlek, dan vallen de proeven
negatief uit.
Bij gefixeerd hoofd wordt de vingerwij sproef slechts in bepaalde
-ocr page 36-hoofdhoudingen juist uitgevoerd. In andere houdingen van het
hoofd ontstaat een physiologisch voorbij wij zen.
Q u i X heeft een nieuw systeem van vingerwijsproeven bedacht.
Hij gaat uit van hetgeen de proeven van Flourens en Ewald
ons geleerd hebben, namelijk dat er bij beweging van de vloeistof
in de halfcirkelvormige kanalen reactiebewegingen in den romp
en de extremiteiten ontstaan, die dezelfde richting hebben als de
vloeistofbeweging in de geprikkelde booggang, derhalve plaats
hebben in het vlak van de booggang en in de richting van den
endolymphstroom.
De drie halfcirkelvormige kanalen van een zijde (een horizontaal
en twee vertikale) zijn geplaatst in drie onderling loodrechte
vlakken. Verder liggen de booggangen van de beide zijden paars-
gewijze in één vlak, en wel zoo dat de beide horizontale, het voorste
vertikale van links met het achterste vertikale van rechts en
omgekeerd in één vlak liggen. (Feitelijk loopen de vertikale kanalen
paarsgewijze evenwijdig, doch dynamisch kunnen wij in dit geval
één vlak aannemen).
Vindt er nu een beweging in de horizontale kanalen plaats
van links naar rechts, zooals ontstaat na een geremde rotatie
van het hoofd naar rechts, dan zien wij, wanneer wij met uit-
gestrekten arm de vinger wij sproef in het vertikale vlak laten
uitvoeren (hetzij met den rechter of met den linker arm) den arm
naar rechts afwijken.
Spuit men het rechter oor uit met koud water, dan vindt volgens
de heden nog vrij algemeen aangenomen theorie in een bepaalden
hoofdstand (hoofd een weinig achterover gebogen) een beweging
van de vloeistof in de beide vertikale kanalen, maar ook in het
horizontale kanaal plaats, welke beweging gelijk is aan die,
welke na het draaien naar rechts ontstaat. Wij zien dan ook
bij de wij sproef in het vertikale vlak den arm naar rechts
afwijken.
Bij inspuiten met warm water wijkt de arm naar links af, omdat
dan de vloeistof een tegengestelde richting heeft. Bij prikkelings-
toestand van de horizontale booggang (nystagmus met de sneUe
phase naar dezelfde zijde) ontstaat ook een afwijking van den
arm bij de vingerwij sproef in het vertikale vlak. Deze afwijking
heeft dezelfde richting als de langzame phase van den nystagmus.
Daar de langzame phase van den nystagmus in dit geval naar het
gezonde oor gericht is, gaat de arm dus naar binnen.
Fig. 1.
De Elementen en Functievlakken van het Vestibulair Orgaan, (uit Quix:
Les méthodes d'examen de l'organe vestibulaire).
c.h.s. linker horizontaal kanaal,
c.a.d. rechter voorste kanaal,
c.p.d. rechter achterste kanaal,
c.a.s. linker voorste kanaal,
c.p.s. linker achterste kanaal.
Lap. S. linker lapillus.
Sag. d. rechter sagitta.
Sag. s. linker sagitta.
H. horizontaalvlak.
F. frontaal vlak.
S. sagittaal vlak.
F.S.D. rechter fronto-sagittaal vlak.
F.S.S. linker fronto-sagittaal vlak.
Bij een verlammingstoestand is de nystagmus juist andersom
en gaat de arm dus naar buiten.
Ook het otohetensysteem werkt in een bepaald coördinatie-
stelsel.
Voor een goed begrip der afwijkingen in de vingerwijsproef
in de verschillende vlakken is het noodig, de functievlakken
van het vestibulair apparaat volgens Q u i x te kennen, (zie
figuur 1).
Het functievlak der beide horizontale booggangen is het horizon-
tale schedel vlak, dat ongeveer samenvalt met het vlak dezer
booggangen.
Miswijzen door een afwijking in de prikkelbaarheid van een
of van beide booggangen of door vloeistofstroomen in deze boog-
gangen, opgewekt door verschillende prikkels, (rotatie, uitspuiting
van de uitwendige gehoorgang met water boven of beneden de
lichaamstemperatuur) heeft plaats in het horizontale vlak. De
afwijking komt duidelijk voor den dag, wanneer men bij het wijzen
den arm laat bewegen in een richting loodrecht op het functievlak.
Het wijsvlak voor het horizontale vlak is derhalve een willekeurig
vertikaal vlak.
Quix neemt daartoe het sagittale vlak (het vertikale vlak
dat hoofd en Hchaam in een rechter en hnker helft verdeelt) of
et frontale vlak (het vertikale vlak dat hoofd en hchaam in een
voorste en achterste helft verdeelt).
net tunctievlak van het rechter voorste en linker achterste
i^anaal is het rechter fronto-sagittale vlak.
rtet tunctievlak van de hnker voorste en rechter achterste
booggang is het linker fronto-sagittale vlak.
eide vlakken vormen samen een hoek van 90 gr. en eveneens
elk een hoek van 45 gr. met het frontale en sagittale vlak.
Het wijsvlak op deze 2 functievlakken is weer het horizontale
vlak.
Het functievlak van beide utriculi is het sagittale vlak, en het
wijsvlak het horizontale. Het functievlak van beide sacculi is het
frontale, het wijsvlak is het sagittale.
Bij standsveranderingen van het hoofd, waarbij drukvermeer-
dering of drukvermindering op bepaalde maculae ontstaat, zien
wij reflectorische tonusverandering van bepaalde spiergroepen.
Bij standsveranderingen van het hoofd door beweging in het
sagittale vlak om de bitemporale as ontstaan drukveranderingen
op de maculae utriculi en daardoor verandering in de buigers en
strekkers der ledematen.
Bij standsveranderingen door beweging van het hoofd in het
frontale vlak om de sagittale as daarentegen, verandert de druk
op de maculae sacculi en daardoor komt o.a. verandering in de
ab- en adductie der ledematen.
Quix neemt een reflex aan van iedere macula op de spieren
van hals, romp en ledematen. Een druktoename door de sagitta
geeft aan de ledematen van dezelfde zijde een abductie en aan
de ledematen van de andere zijde een adductie.
Een druktoename door de lapillus geeft een verhooging van den
buigtonus, een drukvermindering geeft een verhooging van den
strektonus der ledematen.
Is er nu een drukverhooging in of prikkeling van den sacculus,
dan zal de arm bij de wij sproef in het sagittale vlak naar buiten
gaan.
Bestaat er echter tegelijkertijd een prikkehngstoestand van
de horizontale booggang, dan zal de arm daardoor naar binnen
afwijken.
Het is dus mogelijk, dat door beide invloeden de arm in rust
blijft.
Laat men nu echter wijzen in het frontale vlak, dan vervalt
de invloed van den sacculusotoliet en blijft alleen de inwerking
van de booggang, waardoor de arm in dit vlak naar binnen afwijkt.
Een beschrijving volgt nu van de door Quix bedachte vinger-
wijsproeven en hoe hij deze doet uitvoeren. (loo).
PROEF la.
De onderzochte moet den arm horizontaal rechtuit steken.
Met den top van den wijsvinger moet hij het midden van een
graadboog (met een straal van een meter) aan de onderzijde aan-
raken. Deze boog is naar beide einden in 20 graden verdeeld.
Daarna gaat de onderzochte met den arm loodrecht (45 gr.)
naar beneden zonder den knie aan te raken, en dan gaat de arm
weer naar den graadboog. De beweging moet langzaam geschieden.
De proef wordt eenige malen achter elkaar herhaald.
Een afwijking naar rechts heeft het negatieve en naar links
het positieve teeken. In plaats van naar boven, naar beneden en
vervolgens weer terug, kan de arm ook eerst naar boven en vervol-
gens naar beneden worden bewogen.
Een drukverhooging door den sacculusotoliet doet den arm aan
dezelfde zijde naar buiten afwijken. Een vermeerderde prikkelbaar-
beid van de horizontale booggang aan dezelfde zijde geeft den arm
een afwijking naar binnen.
Bij drukverlaging in den sacculus of verminderde prikkelbaarheid
van de horizontale booggang zijn de afwijkingen juist omgekeerd.
PROEF ib.
De arm wordt nu zijwaarts gestrekt en naar beneden of naar
oven in het frontale vlak bewogen. Bij vermeerderde prikkel-
baarheid van de horizontale booggang aan dezelfde zijde wijkt de
arm naar binnen uit; bij verminderde prikkelbaarheid gaat de arm
naar buiten.
PROEF 2.
^^ De rechter arm wordt vanaf het rechter frontale vlak naar
le rechter fronto-sagittale vlak in horizontale richting bewogen,
sa itt 1 ^^^nbsp;^^^^^ sagittale vlak naar het fronto-
richting ^^^^nbsp;andere zijde bewogen, eveneens in horizontale
Dit onderzoek geldt voor de rechter voorste vertikale booggang
Whkt d'nbsp;booggang.
J de rechter arm naar boven af dan is de rechter voorste
vertikale booggang overprikkeld.
Ijkt de rechter arm naar beneden af dan is de rechter voorste
vertikale booggang geparahseerd.
Wijkt de linker arm naar boven af dan is de linker achterste
vertikale booggang geparahseerd.
Wijkt de linker arm naar beneden af dan is de linker achterste
vertikale booggang overprikkeld.
PROEF 3.
De Imker arm wordt vanaf het linker frontale vlak naar het linker
fronto-sagittale vlak bewogen in horizontale richting.
3
-ocr page 42-De rechter arm wordt vanaf het sagittale vlak m horizontale
richting naar het hnker fronto-sagittale vlak bewogen.
Dit onderzoek geldt voor de linker voorste vertikale booggang
en de rechter achterste vertikale booggang.
Wijkt de hnker arm naar boven af dan is de hnker voorste verti-
kale booggang overprikkeld.
Wijkt de linker arm naar beneden af dan is de hnker voorste
vertikale booggang geparaliseerd.
Wijkt de rechter arm naar boven af dan is de rechter achterste
vertikale booggang geparaliseerd.
Wijkt de rechter arm naar beneden af dan is de rechter achterste
vertikale booggang overprikkeld.
PROEF 4.
De rechter arm gaat van het rechter fronto-sagittale vlak
naar het rechter frontale vlak in horizontale richting.
De linker arm gaat in horizontale richting van het linker
fronto-sagittale vlak naar het linker frontale vlak. Gaan de armen
naar beneden dan wijst dit op een parese van één of beide vertikale
booggangen der zelfde zijde.
Gaan de armen naar boven dan wijst dit op een overprikkeling
van één of beide vertikale booggangen der zelfde zijde.
PROEF 5.
De rechter arm wordt van het rechter fronto-sagittale vlak
naar het sagittale vlak bewogen, in het horizontale vlak.
De linker arm doet dezelfde beweging in het horizontale vlak van
de andere zijde.
Is de ntriculus overprikkeld, dan gaat de arm van dezelfde zijde
naar beneden.
Is de ntriculus paretisch, dan gaat de arm van dezelfde zijde
naar boven.
Een onderzoek, waarbij de afwijkingen in de vingerwijsproef
na kunstmatige prikkeling van het vestibulair apparaat werden
nagegaan, is verricht door Del Prado (101).
Door Fischer (102) is vastgesteld, dat er afwijkingen zijn
in de vingerwijsproef, wanneer iemand met gesloten oogleden
de oogen naar links of naar rechts richt, of ook het hoofd draait om
de vertikale as.
Deze zoogenaamde reactie van Fischer wordt echter niet
^oor het labyrinth veroorzaakt.
■Nog vele anderen hebben zich bezig gehouden met de wij sproef.
zou mij te ver voeren, hiervan een uitgebreid historisch overzicht
te geven.
Ik wil daarom aUeen nog enkele namen noemen van onderzoekers,
b-v. Brunn er (103), Bondy (104), Guttich (105),
ingvar (106), Kiss (107), Mittelmann (108), Rein-
h old (109), Riese (110), S z a s z (111).
ga uu over tot het eerste gedeelte van mijn onderzoek.
-ocr page 44-EIGEN ONDERZOEK.
HOOFDSTUK V.
LIFTPROEVEN.
A. In de fabriekslift. i)
Alvorens den gang van het onderzoek te beschrijven, wil ik eerst
eenige gegevens over de door mij gebruikte liften mededeelen. 2)
a. Stijging.
De stijging begint met een gemiddelde aanloopversnelling
van 0,30 m/sec^, welke 3J sec. aanhoudt. De afgelegde weg is
dan 2,45 meter. (De maximale aanloopversnelling is 0,60 m/sec^).
Daarna wordt met een constante snelheid van 1,05 meter per
sec. een weg afgelegd van 21,58 meter in 20,6 sec. Vervolgens komt
een gemiddelde remvertraging van 1,57 m/sec^, aanhoudende
0,67 sec. De afgelegde weg gedurende de vertraging bedraagt
0,23 meter. (De maximale remvertraging bedraagt 3,14 m/sec^).
b. Daling.
Voor de daling gelden dezelfde getallen.
De totale rijtijd bedraagt 24,8 sec. 3).
1)nbsp;Zooals reeds werd medegedeeld, heeft de firma C. J a m i n alhier
voor dit onderzoek belangeloos haar fabrieksliften met bedienend personeel
beschikbaar gesteld.
2)nbsp;Deze opgaven ontving ik van den Heer F. H. J. Hootsman van
de firma Huygen en Wessel, wien ik hiervoor nog hartelijk dank zeg
voor zijn onderzoek.
De berekeningen, welke hiervoor noodig waren, werden verricht
door Ir. H. Verbeek. Deze berekeningen volgen hier.
105
..... - 3,5)^ = ^ (105 - y) of y = 105
105nbsp;3.5
0,672
105
(X — 23)^
of y =
(2) ..... (x - 23f =
105 'nbsp;' 0,67^
De versnellingen volgen hieruit door differentiatie; de aanloopversnelling
noemen wij a^; de remversnelling ar. Deze laatste valt natuurlijk negatief uit,
want het is een vertraging.
(3.5 -
Tüd.
=nbsp;(3,5-x)
(3)
(4)
dx
3.5^
dxnbsp;0,67''
De maximale aanloopversnelling volgt uit (3) door voor x = o in te vullen.
Dit geeft:
Ha =
.2. 3,5 = 0,60 mjsec^
dito uit (4) de maximale remversnelling voor x = 22,33 :
0,67 = — 3.134 W^^c®
105
0,672
aj = — 2
De gemiddelde versnelling bij aanloopen vinden wij uit:
^nbsp;3.5
2 (3,5 — x) dx = 0,30 mjsec^.
aa dt = ^
3,5
3.5'
Dito voor de remvertraging gemiddeld:
^nbsp;23
i
2 . ^^ (23 — x) dx = 1,57 m/sec^
0,07
ar dt =
tz — tl
— 0,67
22,33
, 105 — ^^ (3,5 — x)2 i dx = 2,45m.
3 gt;5
S =
y dx =
De gemiddelde versnelling resp. vertraging is juist de helft van de maximale,
hetgeen bij de gevolgde aannamen ook direct was in te zien.
Afgelegde weg gedurende de eerste 3,5 sec.:
3.5 3.5
evenzoo voor de laatste 2/3 sec.:
(23 — dx = 0,23 m
23
S =
0,67
22,33
De afgelegde weg met de maximale snelheid bedraagt dus:
24,26 — (2,45 0,23) = 21,58 m.
21,58
Hiervoor is noodig - = 20,6 sec.
1,05
De totale rijtijd bedraagt dus 20,6 3,5 0,67 = 24,8 sec.
I. Proefpersonen.
De gang van het onderzoek was als volgt;
De lift bevond zich gelijkvloers. De proefpersoon nam op een
stoel in de lift plaats en een in graden verdeelde houten boog,
die vertikaal in een houten standaard was geplaatst en daarin
hooger of lager kon worden gesteld, werd met de concave zijde
naar den persoon gericht.
Daarna werd de wijsvinger op het nulpunt van den boog geplaatst
en moest eenige malen de vingerwij sproef in horizontale richting
(proef 5 volgens Quix) worden uitgevoerd, om te zien of normaal
werd aangewezen.
Vervolgens werd de wijsvinger door den onderzoeker op het
nulpunt van den boog gefixeerd en de lift in werking gesteld.
Twee seconden later werd weer eenige malen de vingerwij sproef
gedaan. Daarna werd de vinger gefixeerd op het punt, waarop
zich deze op den boog bevond.
Stond de hft nu stil op haar hoogste punt, dan werd weer eenige
malen aangewezen.
Bij het naar beneden gaan van de lift werd het zelfde gedaan,
zoo ook onmiddellijk na het stilstaan.
Nadat de hft drie malen op en neer was gegaan en telkens de
grootte der afwijkingen van den arm waren opgeschreven, werden
de proeven met den anderen arm gedaan. Zoodoende ging de
hft voor het onderzoek zes malen op en neer .
Nu werd nagegaan of de onderzochte persoon bij de hftbeweging
of dadelijk na het stilstaan der hft in een of andere richting nystag-
mus had. Daarna moest de persoon onmiddellijk na het stoppen
der hft, zoowel bij het stilstaan op het hoogste punt als op het
laagste punt, met gesloten oogen ongeveer lo meter voor-en achteruit
loopen in de fabrieksruimte en werd nagegaan of er afwijkingen
m den gang aanwezig waren.
Vervolgens werd het onderzoek in de lift voortgezet. In plaats
van een vertikaal geplaatste houten boog werd nu een horizontaal
geplaatste gebruikt. De te onderzoeken persoon hield het hoofd op
den imker schouder en moest met den rechter 2) arm de vingerwij s-
proef m het sagittale vlak doen (proef la volgens Quix). Indien
]uist werd gewezen, werd de wijsvinger in het nulpunt van den boog
vastgehouden en de hft in werking gesteld.
De gang van zaken was dezelfde als bij het onderzoek van de
wijsproef in het horizontale vlak.
Tenslotte werd het hoofd van den te onderzoeken persoon op
den rechter schouder gehouden, waarna de linker arm onderzocht
werd.
Gedurende de hftbeweging werd het hoofd door een helper
Bij uitzondering ging de lift vier malen op en neer; soms ook acht
malen.
Met den arm aan de zijde van den benedenliggenden sacculusotoliet werden
geen wij sproeven gedaan.
in den juisten stand gehouden. Minstens drie malen ging de hft
voor het onderzoek van iederen arm op en neer.
Het gemiddelde van de afwijkingen bij proef 5 en la werd bepaald.
De resultaten van den invloed der liftbeweging op de armen
vindt men in bijgaande tabeUen.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK IN DE
FABRIEKSLIFT.
Onderzoek van de vingerwij sproef 5 (utriculus onderzoek).
Er werden onderzocht 50 personen, die niet leden aan een
labyrinthafwijking.
A. Stijging.
I. Gedurende de versnelling.
Rechter arm naar beneden in 14 gevallen. Gemiddeld 5 graden
» gt;gt; gt;gt;
boven „ 10
geen afwijking „nbsp;26
Linker
Rechter
Linker
Rechter
Linker
5
3l
3è
2. gedurende de constante snelheid.
Rechter arm naar beneden in
Linker
5 gevaUen. Gemiddeld 3 graden
5
4
4
41
41
geen afwijking
boven
Rechter
Linker
Rechter
Linker
3. OnmiddeUijk na de vertraging.
Rechter arm naar beneden in 9 gevaUen. Gemiddeld 4 graden
quot; 3 gt;gt;
6
2
boven
gt;gt; }gt;
geen afwijking
Linker
Rechter
Linker
Rechter
Linker
B. Daling.
I- Gedurende de versnelling.
I^echter arm naar beneden in 4 gevallen. Gemiddeld 4 graden
Linker ..nbsp;„ „ 5
5
3i
3
Rechter
Linker
Rechter
Linker
boven
geen afwijking „ 44
-- .gt; „ „ „ 43
2. Gedurende de constante snelheid.
Rechter arm naar beneden in o gevallen.
Linker „nbsp;^^ ^^ o
hechter „ ,, boven o
Linker „nbsp;0
flt;echter „ geen afwijking „ 50
Linker
» »nbsp;„ 50 »
3- Onmiddellijk na de vertraging.
Rechter arm naar beneden in 31 gevallen. Gemiddeld 4I graad
„nbsp;28nbsp;,, 4l
quot;nbsp;»nbsp;„nbsp;y, iOnbsp;„nbsp;gt;gt;nbsp;Td
^e^hter „nbsp;boven „ o „
quot; quot; „ „ 0 „
Unl^^' quot; ^^^^ afwijking „ 19 „
^^ ^^ quot; quot; „ „ 22
Hier volgen eenige opgaven der resultaten, verkregen bij het
onderzoek van enkele proefpersonen.
e letters in deze staten geven aan het aantal malen dat de proef
herhaald is.
Lift Jamin. Datum 8/3'i93o
Proefpersoon No. 10. 37 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
DIJ voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „ „
Vertraging:nbsp;A. arm 4 gr. naar beneden
B. geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B. „ 6 „ „
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. arm eerst 6 gr. naar boven,
daarna 6 gr. naar beneden.
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. arm 3 gr. naar boven
■p
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
B. „ 6 „
Lift Jamin. Datum 8/3'1930.
Proefpersoon No. 11. 41 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. arm 2 gr. naar boven
B.
-ocr page 51-Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
y.nbsp;B. „ 3 gt;gt; quot; »
i-inker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Tnbsp;quot;
^iit naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
vertraging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
B. „ 4 » quot; quot;
Lift Jamin. Datum 30/3/1930.
Proefpersoon No. 15. 17 j^ar.
H^t bf^ir^nbsp;vestibulairapparaat normaal.
^^ volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
DIJ voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnellmg:nbsp;A. geen afwijking
B.
C.
Constante snelheid: A. geen afwijking
-ocr page 52-Vertraging:nbsp;A. geen afwijIcing
B. „
r
»nbsp;I,
D. arm 2 gr. naar beneden
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
C.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
C- „ „
Vertraging:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B- )) 3 » gt;gt; 1)
I, 2 „ „ „
Linker arm:
IJft naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 3 gr. naar boven
B.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;arm 2 gr. naar boven
Constante snelheid: A. geen afwijking
C.nbsp;„ „
Vertraging: A. geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
r
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.nbsp;„
C.nbsp;,, „
Vertraging: A. geen afwijking
B. arm 3 gr. naar beneden
C- „ 2 „ „ „
Lift Jamin. Datum 12/7'1930.
Proefpersoon No. 28. 28 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B. „ 2 ,, ,, ,,
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. arm 2 gr. naar beneden
B. „ 2 „ „ I,
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 3 quot; quot; quot;
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A.nbsp;arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
Vnbsp;quot;
\ ertragmg:nbsp;a. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A.. arm 6 gr. naar beneden
B. „ 5 » quot; quot;
Lift Jamin. Datum 19/7'1930.
Proefpersoon No. 29. 37 jaar.
X iucipersoon iNo. 29. 37 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
A.
B.
C.
Constante snelheid: A.
B.
C.
arm 4 gr. naar boven
,, 2 ,, ,, ,,
gt;gt; 3 gt;gt; gt;gt; tgt;
geen afwijking
3%nbsp;gt;y
Vertraging;
A.
B.
C.
geen afwijking
» tgt;
» }gt;
Lift naar beneden.
VersneUing:
A.
B.
C.
geen afwijking
»nbsp;It
» gt;1
geen afwijking
Constante snelheid: A.
B.
C.
,gt; »
'gt;nbsp;I,
geen afwijking
» gt;i
arm 5 gr. naar beneden
Vertraging:
A.
B.
C.
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
A.
B.
C.
Constante snelheid: A.
B.
C.
A.
B.
C.
Vertraging:
geen afwijking
arm 2 gr. naar boven
» 2 ,, ,, „
geen afwijking
arm 2 gr. naar beneden
geen afwijking
arm i gr. naar boven
geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.nbsp;arm 2 gr. naar boven
C.nbsp;„ 3 » quot; quot;
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.nbsp;„ „
C.nbsp;,, jj
Vertraging: A. geen afwijking
B.nbsp;arm 3 gr. naar beneden
C.nbsp;„ 4 quot; quot; quot;
Lift Jamin. Datum 18/10'1930.
Proefpersoon No. 34. 35 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.nbsp;arm 2 gr. naar boven
C.nbsp;„ 2 i, „ ir
Constante snelheid: A. arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;,, 2 „ „ )gt;
C.nbsp;geen afwijking
Vertraging: A. geen afwijking
B.nbsp;„ „
C.nbsp;arm 2 gr. naar beneden
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 2 „ ,, )gt;
C.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
C.nbsp;„ »
Vertraging: A. arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 3 »
C.nbsp;„ 3 quot; quot; quot;
-ocr page 56-Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 2 gr. naar boven
Bnbsp;2
»nbsp;^ »nbsp;,1nbsp;„
C. !, 3 » » y,
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
C.nbsp;arm i gr. naar beneden
Vertraging: A. geen afwijking
B.
C.nbsp;„ „
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
C.nbsp;„ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
C.nbsp;„ „
Vertraging:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B. „ 4 „ „
„ 4 » » gt;gt;
Lift Jamin. Datum i/ii'i930.
Proefpersoon No. 38. 48 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. arm 2 gr. naar boven
B.nbsp;„ 4 „
C.nbsp;„ 2 „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
C.nbsp;„
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
C- „ „
-ocr page 57-Lift naar beneden.
Versnelling:
A.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;„ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.....
A. arm 5 gr. naar beneden
B.
C.
Vertraging:
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:
A.nbsp;arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 2 „ „ boven
C.nbsp;,, 2 ,, I,nbsp;}}
Constante snelheid:
Vertraging:
A.nbsp;geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelhng:
Constante snelheid
Vertraging:
A.nbsp;geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
A.nbsp;arm 4 gr. naar beneden
Lift Jamin. Datum 22/ii'i93o
Proefpersoon No. 40. 51 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en
Heeft bij alle volgende proeven
biJ voor- en achteruit loopen
vestibulairapparaat normaal,
geen nystagmus, geen afwijking
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:
A.nbsp;arm 4nbsp;gr. naar beneden
C.nbsp;,, 2nbsp;,, ,, „
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
Vertraging: A.nbsp;arm 2nbsp;gr. naar beneden
Lift naar beneden.
Versnelling:
Vertraging:
A.
B.
C.
Constante snelheid: A.
B.
C.
A.
B.
C.
geen afwijking
j, gt;gt;
arm 2 gr. naar beneden
geen afwijking
arm 6 gr. naar beneden
gt;J 3 ff n yj
; 3
gt;3nbsp;}i
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
A.
B.
C.
A.
B.
C.
A.
B.
C.
A.
B.
C.
A.
B.
C.
Constante snelheid:
Constante snelheid:
Vertraging:
Lift naar beneden.
Versnelling:
geen afwijking
jj ii
arm 2 gr. naar boven
geen afwijking
geen afwijking
geen afwijking
ii ii
arm 2 gr. naar boven
geen afwijking
A. arm 5 gr. naar beneden
B.
C.
Lift Jamin. Datum 20/12'1930.
Proefpersoon No. 42. 25 jaar.
'^ijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus, geen afwijking
bij voor- en achteruit loopen.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
A.nbsp;arm 3 gr. naar boven
B.nbsp;„ 3 „
C.nbsp;„ 4 » quot; quot;
D.nbsp;„ 2 ,. „ „
Constante snelheid: A. arm 2 gr. naar beneden
B.
C.
Vertraging:
D. geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;„ })
Lift naar beneden.
Versnelling:
A.nbsp;arm 2 gr. naar boven
B.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;„
D- „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
r
D.nbsp;„
Vertraging:
ging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
Vertragi
B.
C.
D.
E.
4 »
3
3nbsp;..
4
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 2 gr. naar boven
B.nbsp;„ 3 » » quot;
C.nbsp;geen afwijking
D.nbsp;arm 4 gr. naar boven
Constante snelheid: A. arm 3 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 2 „ „ „
C.nbsp;geen afwijking
D.nbsp;arm 2 gr. naar beneden
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
r
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
r
» »
D. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
Vertraging:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 3 „
C.nbsp;„ 3 gt;gt; » quot;
D.nbsp;geen afwijking
ANATOMISCHE EN PHYSIOLOGISCHE BESCHOUWINGEN
OVER HET EVENWICHTSAPPARAAT.
Alvorens nu de verkregen resultaten te bespreken, lijkt het mij
ter beter begrip noodig, eenige anatomische en physiologische
beschouwingen over het evenwichtsapparaat te geven.
Zooals men weet, zijn er 4 otolieten (2 aan iedere zijde) n.1.
de beide utriculus-otoheten, lapiUi genoemd, en de beide sacculus-
otoheten, sagittae genoemd. Deze otoheten hebben denzelfden
vorm als de maculae, waarop zij rusten.
Ten opzichte van elkaar hebben de otolietenorganen een stand
zooals in figuur 2, 3 en 4 door Quix schematisch is voorge-
steld 1).
In fig. 2 wordt het otolieten- en booggangsysteem schematisch
voorgesteld in vooraanzicht van den schedel, in fig. 3 in zijaanzicht,
in fig. 4 in bovenaanzicht. De hoeken, die de maculavlakken maken
met de drie schedel vlakken, n.l. het sagittale, het horizontale
(Duitsch horizontale) en het frontale vlak, zijn in de figuren aan-
gegeven.
De vlakken der maculae zijn niet plat, doch eenigszins onregel-
matig gebogen.
Ter vereenvoudiging der drukberekening kunnen wij deze ge-
bogen vlakken door twee platte vlakken voorstellen, welke een
bepaalden hoek met elkaar vormen.
De beide utricuh zijn synergisten, de beide saccuh zijn anta-
gonisten. De macula van den utriculus is gekromd; men verdeelt
haar daarom in twee gedeelten, die met elkaar een hoek van 140 gr.
vormen; het voorste deel is een derde van het achterste gedeelte.
Bij normale hoofdhouding bedraagt de drukking van dezen
otoliet 85% van het maximum. Wordt het hoofd 30 gr. voorover
gebogen, dan bereikt de drukking haar maximum. Wordt het hoofd
75 gr. achterover of 150 gr. voorover gebogen, dan is de drukking
gelijk aan o. Dit noemt men dan de z.g. blinde vlek van het utriculus
systeem. Draait men het hoofd vanuit de normale houding om de
sagittale as naar den schouder, dan is de druk 0 bij 105 gr.
De macula van den sacculus is eveneens gekromd en wordt ook
verdeeld in 2 deelen. Deze maken een hoek van 157 gr. met elkaar.
Bij normale hoofdhouding oefenen de sacculusotolieten geen druk
op de maculae uit. Wordt het hoofd naar den schouder gedraaid,
dan heeft bij een draaiing van 90 gr. de otohet van het oor dat naar
boven gaat een drukking van 85%. Een maximum van druk heeft
de sagitta, wanneer men het hoofd eerst 55 gr. draait om de sagittale
as naar de zijde van de andere sagitta en daarna 117 gr. om de
bitemporale as naar voren.
Behalve bij standsveranderingen van het hoofd kunnen de oto-
lieten nog op andere wijze een drukverandering geven, nl.. door
rechtlijnige bewegingen met veranderlijke snelheid, derhalve ver-
Met toestemming van den schrijver zijn deze drie figuren genomen uit
Quix „Methode de 1' examen de 1' organe vestibulairequot;.
snelde en vertraagde bewegingen en door de centrifugaalkracht.
De reacties op de ledematen bij drukverandering door de otolieten,
reeds vermeld op blz. 31 van dit proefschrift, zijn bij druktoename
door lapillus een verliooging van den buigtonus, bij drukverminde-
ring een verhooging van den strektonus der extremiteiten. Druk-
verhooging door de sagitta geeft een abductie van de ledematen van
dezelfde zijde en een adductie van de ledematen van de andere zijde.
Drukvermindering geeft een adductie aan dezelfde zijde en ab-
ductie aan de andere zijde.
BESPREKING VAN DE VERKREGEN RESULTATEN BIJ
PROEF 5.
Gaan wij nu na, wat er bij de liftbewegingen in de beide utriculi
door verandering van den druk van den otoliet op de desbetreffende
macula geschiedt, wanneer de proefpersoon het hoofd rechtop
houdt. (Zie fig. 5.)
A.nbsp;Bij de stijging (zie blz. 36)
1.nbsp;Bij de versnelling ontstaat een kortdurende drukverhooging
gedurende 3| seconde.
2.nbsp;Bij de constante snelheid houdt de drukverhooging op en
wordt de druk weer gelijk aan dien, welke er was, voordat de
hft in beweging werd gebracht.
3.nbsp;Bij de vertraging ontstaat een druk vermindering gedurende
0.67 seconde.
B.nbsp;Bij de dahng.
1.nbsp;Bij de versnelling ontstaat een korte drukvermindering
gedurende 3-I seconde.
2.nbsp;Bij de constante snelheid wordt deze drukvermindering
opgeheven en ontstaat weer dezelfde drukking, die er was,
toen de lift stilstond.
3.nbsp;Bij de vertraging ontstaat gedurende 0,67 seconde een druk-
verhooging.
Toetsen wij nu de verkregen resultaten aan deze gegevens dan
leidt dit tot de volgende opmerkingen:
A. Bij de stijging.
I. Gedurende de versnelhng gaat van de 50 onderzochte per-
sonen de rechter arm in 14 gevallen naar beneden (gemiddeld
Deze teekening is van den Heer L. Klaphaak.
-ocr page 65-Fig. 5.
-ocr page 66-liÄtitÄ
IP
Mrsm
m^mf
-ocr page 67-5 gr.) en de linker arm in lo gevallen (gemiddeld 5 gr.).
Dit komt dus overeen met de druk verhooging op de maculae
utriculi.
Verder gaat bij lo personen de rechter arm naar boven en bij
7 personen de linker (gemiddeld 3J gr.).
Het is tot dusver niet mogelijk, een verklaring hiervan te
geven.
Bij 26 personen ontstaat echter geen afwijking van den rechter
arm en bij 33 geen afwijking van den linker arm.
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid zien wij, dat bij vijf per-
sonen de rechter arm naar beneden gaat (gemiddeld 3 gr.)
en bij 5 personen de linker (gemiddeld 3 gr.).
Dit kan verklaard worden door nawerking van den reflex,
door de druk verhooging ontstaan.
Bij 4 personen gaat de rechter arm naar boven (gemiddeld
3 gr.); eveneens gaat bij 4 personen de linker arm naar boven
(gemiddeld 3 gr.).
Dit zou verklaard kunnen worden door overgang van den
verhoogden druk naar den normalen druk, wat dus neerkomt
op drukvermindering.
Bij 41 personen ontstaat echter noch een reflex in den rechter
arm, noch een reflex in den linker arm.
3.nbsp;Onmiddellijk na de vertraging gaat de rechter arm naar
beneden bij 9 personen (gemiddeld 4 gr.) en de linker bij
6 personen (gemiddeld 3 gr.).
Dit te verklaren, is vooralsnog niet mogelijk.
Bij 2 personen gaat de rechter arm naar boven (gemiddeld
3 gr.) en bij 3 de hnker (gemiddeld 3 gr-)-
Dit kan verklaard worden door den vermmderden druk
op de maculae utriculi.
Bij 39 personen ontstaat geen afwijking in den rechter arm
en bij 41 ontstaat geen afwijking in den hnker arm.
B. Bij de daling.
I. Gedurende de versnelling gaat de rechter arm naar beneden
bij 4 personen (gemiddeld 4 gr.) en de linker bij 5 personen
(gemiddeld 5 gr.).
Een verklaring hiervoor is nog niet mogelijk.
Bij 2 personen gaat de rechter arm naar boven (gemiddeld
-ocr page 68-3i gr-) en bij 2 personen gaat de linker arm naar boven
(gemiddeld 3 gr.).
Dit kan zijn oorzaak vinden in drukvermindering op de
maculae utriculi.
Bij 44 personen ontstaat geen afwijking in den rechter arm
en bij 43 personen geen afwijking in den linker arm.
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid.
Bij geen van de onderzochte personen ontstaat eenige reactie,
wat overeenkomt met het feit, dat er geen verandering in
den druk ontstaat, echter zou de overgang van den ver-
minderden druk bij de versnelling naar den normalen druk
gedurende de constante snelheid een reactie hebben kunnen
geven. Deze prikkel schijnt hiervoor echter te zwak te zijn
geweest.
3.nbsp;OnmiddeUijk na de vertraging.
Er ontstaat een drukvermeerdering in de utricuh en
als gevolg daarvan zien wij dan ook bij 31 personen den
rechter arm naar beneden gaan (gemiddeld gr.) en bij
28 personen den linker (gemiddeld gr.).
Bij 19 personen ontstaat geen afwijking in den rechter arm
en bij 22 personen geen afwijking in den linker arm.
In geen enkel geval gaat de arm naar boven, wat overeen-
stemt met het feit dat de druk op de maculae der utricuh
niet verminderd wordt.
Men kan nu de vraag stellen, waarom zijn de resultaten niet
duidelijker en meer sprekend? Het volgende antwoord kan hierop
gegeven worden:
1.nbsp;de snelheid van de hft is niet groot (105 cm. per sec.) zoodat de
prikkel, vooral bij de versneUing, die 3J sec. duurt, eveneens
betrekkelijk gering is. De gemiddelde aanloop versneUing Aa =
0,30 m/sec^.
2.nbsp;het aanwijzen dat na den stilstand van de hft, zoowel boven als
beneden, geschiedt, heeft dus plaats, nadat de otolietenprikkel
is geëindigd. De reflexen, die dan ontstaan, zijn dus als een zoo-
genaamd nabeeld te beschouwen.
3.nbsp;Door den korten tijdsduur der versnellingen en vertragingen
en den betrekkelijk langen tijd, dien een wijsproef in beslag
neemt (± 10—15 sec.) is te verwachten, dat vele wijsproeven
niet tijdens de versnellingen of vertragingen hebben plaats
gehad, doch wel tijdens de constante snelheid.
Slechts de proeven, onmiddellijk na het tot stilstand komen der
hft, geven een vaste verhouding.
Om deze redenen kan ik alleen aan deze laatste wij sproeven een
beteekenis toekennen.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
IN DE FABRIEKSLIFT.
Onderzoek van de vingerwij sproef la (sacculus onderzoek).
Er werden onderzocht 49 personen, die niet leden aan een
^abyrinthafwijking.
A. Stijging^
Gedurende de versnelling.
Hoofd op linker schouder,
echter arm naar buiten in 14 gevallen. Gemiddeld 4^ gr.
quot; quot;nbsp;binnen
10
quot; quot; geen afwijking „25
Hoofd op rechter schouder,
in er arm naar buiten in 14 gevallen.
quot; binnen
Gemiddeld 5
4i
gr-
10
■nbsp;de constant; snelheid.
Hoofd op linker schouder.
Rechter arm naar buiten
quot; binnen „ o
geen afwijking „ 44
op rechter schouder.
in 3 gevallen.
Gemiddeld 4
4
gr-
2
44
Gemiddeld 3
5
gr-
in 5 gevallen. Gemiddeld 4 gr.
Hoofd
Linker arm n\ar buiteJ
quot; gt;gt; binnen
quot; quot; geen afwijking
3- Onmiddellijk na de vertraging.
Hoofd op linker schouder
ilt;echter arm naar buiten m 3 gevallen.
» binnen „ 4
quot; Hnnbsp;afwijking 42 !!
Hoofd op rechter scLuder.
-ocr page 70-Linker arm naar buiten in 4 gevallen. Gemiddeld 4 gr.
„ binnen „ 5 gt;.nbsp;»5 »
„ geen afwijking „ 40
B. Daling.
I. Gedurende de versnelling.
Hoofd op linker schouder.
Rechter arm naar buiten in 3 gevallen.
„ ,, binnen „ 4
„ geen afwijking „ 42
Hoofd op rechter schouder.
Linker arm naar buiten in 4 gevallen.
» binnen „ 5
„ geen afwijking „ 40
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid.
Hoofd op linker schouder.
Rechter arm naar buiten in i geval.
binnen „ i „
„ geen afwijking „ 47 gevaUen.
Hoofd op rechter schouder.
Linker arm naar buiten in 0 gevallen.
„ binnen „ 2
„ geen afwijking „ 47
3.nbsp;Onmiddellijk na de vertraging.
Hoofd op linker schouder.
Rechter arm naar buiten in 13 gevallen.
» binnen „ 5
„ geen afwijking „ 31
Hoofd op rechter schouder.
Linker arm naar buiten in 13 gevallen.
„ binnen „ 4
„ geen afwijking „ 32
Gemiddeld 4 gr.
,) 3 quot;
Gemiddeld 5 gr.
4 ..
Afwijking 4 gr.
4 gt;.
Gemiddeld 4 gr.
Gemiddeld 5 gr.
5 „
Gemiddeld 5 gr.
» 4 quot;
Hierna volgen weer eenige resultaten, bij verschillende proef-
personen verkregen.
Lift Jamin. Datum 15/2'1930.
Proefpersoon No. 5. 43 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus.
Proef 1.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;arm 5 gr. naar buiten
Constante snelheid: geen afwijking
Vertraging:nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: „
-r .nbsp;Vertraging:nbsp;arm 4 gr. naar buiten
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling: A.nbsp;arm 9 gr. naar buiten
B.nbsp;„ 9 „ „
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
B.nbsp;„
Vertraging: A.nbsp;arm eerst 2 gr. naar binnen
daarna weer 2 gr. naar buiten
jnbsp;B.nbsp;idem.
i-itt naar beneden:
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „ ,,
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. arm 4 gr. naar buiten
B. „ 4 „
Lift Jamin. Datum i/a'igao.
proefpersoon No. 9. 18 jaar.
Hee^ftnbsp;Gehoor- en vestibulairapparaat normaal,
e y alle volgende proeven geen nystagmus.
Proef la.
I^echter arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. arm 3 gr. naar buiten
B. „ 2 „ „ „
-ocr page 72-Constante snelheid:
Vertraging:
geen afwijking
» quot;
A.
B.
A.
B
geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelhng:
geen afwijking
arm 5 gr. naar buiten
Vertraging:
A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
c.
A.
B
c.
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling
geen afwijking
arm 5 gr. naar buiten
geen afwijking
Vertraging:
A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
c.nbsp;,)nbsp;)j
A
B
c
Lift naar beneden.
Versnelling
Vertraging:
A.
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
A.nbsp;arm 5 gr. naar buiten
B.
» j quot; quot;
c.
Lift Jamin. Datum 7/6'1930.
Proefpersoon No. 23. 19 jaar.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Heeft bij alle volgende proeven geen nystagmus.
arm 10 gr. naar binnen
geen afwijking
Fig. 6.
-ocr page 75-Proef la.
Rectiter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;arm 2 gr. naar bmnen
Constante snelheid: geen afwijking
Vertraging:
Lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: „
Vertraging:nbsp;A. arm 12 gr. naar buiten
B.nbsp;„ 3 quot; quot; quot;
C.nbsp;„ 4 .. quot; binnen
(patiënt was vermoeid)
Na eenigen tijd: D. arm 6 gr. naar buiten
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 5 gr- naar binnen
B. „ 6 „ „ I)
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „ ,}
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „ »
Lift naar beneden. •
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. arm 3 gr- naar buiten
B. „ 4 .. quot;
bespreking VAN DE VERKREGEN RESULTATEN BIJ
PROEF la.
Wij willen nu nagaan, wat er in de beide maculae saccuh
geschiedt bij de liftbewegingen wanneer het hoofd 90 gr. naar den
schouder is gedraaid. (Zie fig. 6.) i)
A- Bij de stijging.
I. Bij de versnelhng ontstaat een kortdurende drukverhoogmg
Deze teekening is van den Heer L. K 1 a p h a a k.
-ocr page 76-gedurende 3I seconde op de bovenliggende sacculus macula;
op de andere sacculus macula ontstaat gedurende dien tijd
geen drukverandering, daar de otoliet beneden de macula
geplaatst is.
2.nbsp;Tijdens de constante snelheid houdt de drukverhooging op
de bovenliggende macula op en wordt de druk weer gelijk aan
dien, welke er was, voordat de hft in beweging werd gebracht.
Op de andere macula ontstaat geen drukverandering.
3.nbsp;Tijdens de vertraging ontstaat een drukvermindering op de
bovenliggende sacculus macula gedurende 0,67 sec. Op de
onderliggende macula ontstaat geen drukverandering ge-
durende dien tijd.
B. Bij de daling.
1.nbsp;Tijdens de versnelhng ontstaat een kortdurende druk-
vermindering gedurende 3I seconde op de bovenliggende
sacculus macula; op de andere sacculus macula ontstaat
daarentegen geen drukverandering.
2.nbsp;Tijdens de constante snelheid wordt deze drukvermindering
op de bovenliggende macula opgeheven en ontstaat weer
dezelfde drukking, die er was, voordat de lift in beweging
kwam. De druk op de andere macula blijft onveranderd.
3.nbsp;Tijdens de vertraging ontstaat gedurende 0,67 seconde een
drukverhooging op de bovenliggende sacculus macula en
geen drukverandering op de andere macula.
Toetsen wij nu de verkregen resultaten aan deze gegevens.
A. Stijging.
I. Gedurende de versneUing gaat van de 49 onderzochte per-
sonen, die het hoofd op den linker schouder hebben gedraaid,
de rechter arm naar buiten in 14 gevallen (gemiddeld 4I gr.).
De rechter arm gaat naar binnen in 10 gevaUen (gemiddeld
4i gr-)-
Geen reactie ontstaat in 25 gevallen.
Wordt het hoofd op den rechter schouder gebogen, dan zien
wij den Hnker arm naar buiten gaan in 14 gevallen (gemiddeld
5 gr.); den linker arm naar binnen gaan in 10 gevaUen (gemiddeld
4? gr-); geen reactie ontstaan in 25 gevaUen.
Het naar buiten gaan van den arm aan denzelfden kant van den
bovenhggenden otoliet, kan verklaard worden door de druk-
verhooging op de betreffende macula.
Hoe het naar binnen gaan van den arm bij de lo proefpersonen
moet worden verklaard, is nog niet duidelijk.
Dat bij 25 personen geen reactie ontstaat, moet toegeschreven
worden aan den betrekkelijk geringen prikkel, dien de sacculus
ontvangt.
2. Gedurende de constante snelheid zien wij, wanneer de proef-
persoon het hoofd op den linker schouder houdt, 5 maal den
rechter arm naar buiten gaan.
In geen enkel geval gaat de rechter arm naar binnen.
Bij 44 personen ontstaat geen afwijking.
Wordt het hoofd op den rechter schouder gebogen, dan gaat
in 3 gevallen de linker arm naar buiten en in 2 gevallen de
hnker arm naar binnen.
In 44 gevallen ontstaat geen afwijking.
Dat de arm aan dezelfde zijde van den bovenhggenden otoliet
naar buiten gaat, moet worden toegeschreven aan de nawerking
van de drukverhooging op de betreffende macula.
Dat in 44 gevallen geen reactie ontstaat, wordt veroorzaakt
doordat er gedurende de constante snelheid geen drukverhooging
plaats vindt.
3. Onmiddellijk na de vertraging zien wij, wanneer de proef-
persoon het hoofd op den linker schouder houdt, den rechter
arm naar buiten gaan in 3 gevallen; den rechter arm naar
binnen gaan in 4 gevallen; geen afwijking ontstaan m 42
gevallen.
Wordt het hoofd op den rechter schouder gehouden, dan
zien wij den linker arm naar buiten gaan in 4 gevallen; den
linker arm naar binnen gaan in 5 gevallen; geen afwijkmg
ontstaan in 40 gevallen.
Dat de arm aan de zijde van den bovenliggenden otohet naar
binnen gaat, kan worden verklaard door drukvermmdermg op de
betreffende macula.
Het naar buiten gaan van den arm aan de zijde van den boven-
liggenden otoliet kan vooralsnog niet verklaard worden.
Dat in 42 resp. 40 gevallen geen reactie ontstaat, moet worden
toegeschreven aan den geringen prikkel.
B. Daling.
I. Gedurende de versnelhng gaat van de 49 onderzochte per-
sonen, die het hoofd op den linker schouder hebben gedraaid,
63
-ocr page 78-de rechter arm naar buiten in 3 gevallen (gemiddeld 4 gr.).
De rechter arm gaat naar binnen in 4 gevaUen (gemiddeld
Geen reactie ontstaat in 42 gevaUen.
Wordt het hoofd op den rechter schouder gebogen, dan
wijst de linker arm naar buiten voorbij in 4 gevallen (ge-
middeld 5 gr.).
De linker arm wijst naar binnen voorbij in 5 gevallen (ge-
middeld 4 gr.).
In 40 gevaUen ontstaat geen afwijking.
Het naar binnen gaan van den arm aan de zijde van den boven-
hggenden sacculusotoliet kan worden verklaard door de druk-
vermindering op de betreffende macula.
Hoe het naar buiten gaan van den arm moet worden verklaard,
is niet bekend.
Dat de prikkel slechts een geringen invloed op den sacculus-
otoliet uitoefent, bewijst het feit, dat in 42 resp. 40 gevallen geen
reactie ontstaat.
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid zien wij slechts in enkele
gevaUen een reactie ontstaan, zoowel bij draaiing van het
hoofd op den hnker als bij draaien van het hoofd op den
rechter schouder.
De afwijkingen van den rechter arm naar binnen, wanneer
het hoofd op den linker schouder gehouden wordt en van
den linker arm naar binnen, wanneer het hoofd op den rechter
schouder gehouden wordt, kunnen verklaard worden door
nawerking van den prikkel, door de versneUing veroorzaakt.
In 47 gevallen ontstaat geen afwijking, wat er voor pleit,
dat gedurende de constante snelheid geen drukverhooging
of drukvermindering ontstaat.
3.nbsp;OnmiddeUijk na de vertraging zien wij, wanneer de proef-
persoon het hoofd op den linker schouder houdt, den rechter
arm naar buiten gaan in 13 gevallen (gemiddeld 5 gr.).
De rechter arm gaat naar binnen in 5 gevaUen (gemiddeld
5 gr-)-
In 31 gevaUen ontstaat geen afwijking.
Houdt de proefpersoon daarentegen het hoofd op den
rechter schouder, dan gaat de linker arm naar buiten in
13 gevallen (gemiddeld 5 gr.).
De linker arm gaat naar binnen in 4 gevallen (gemiddeld
4 gr.)-nbsp;^ .
In 32 gevallen ontstaat geen afwijkmg.
Het naar bniten afwijken van den rechter en den linker arm m
13 gevallen kan worden verklaard door de drukverhoogmg op de
bovenliggende macula.
■ Hoe het naar binnen afwijken van den rechter arm of den hnker
arm in 5 resp. 4 gevallen moet worden verklaard, is nog met
duidelijk.
In verreweg de meeste gevallen — 31 resp. 32 - ontstaat geen
afwijking.
In tegenstelling met het onderzoek van het otolietenorgaan
van den utriculus zien wij dus hier, dat het otolietenorgaan van
den sacculus door het plotseling remmen slechts weinig geprikkeld
wordt.
Dat de resultaten van het onderzoek der sacculusreactie in de
hft niet duidelijker en sprekender waren, moet aan dezelfde oor-
zaken worden toegeschreven, die bij de beschouwing der resultaten
van het utriculuson der zoek zijn genoemd (blz. 56).
resultaten van het onderzoek in de fabrieks-
lift bij personen met afwijkingen aan een of
beide labyrinthen.
1. Proefpersonen met eenzijdig labyrinthverlies.
A. Proefpersoon No. 62. Man, 48 jaar.
Heeft 8 jaar geleden een ongeval gehad, waardoor het hnker oor
absoluut doof is geworden. Hij klaagt nog over oorsuizen en
duizehgheid.
Onderzoek labyrinth:
Linker oor: calorische reactie afwezig.
Rechter oor: normale calorische prikkelbaarheid.
Draaistoel: draaien naar rechts 16 sec. nystagmus.
draaien naar links 20 sec. nystagmus.
Galvanisch onderzoek:
Kathode op linker oor, anode op rechter oor, 5 m.amp.
Er ontstaat een lichte rotatorische vertikale nystagmus.
6nbsp;65
Rechter arm: proef lanbsp;onbsp;Lhiker arm: proef lanbsp;o
5nbsp;0nbsp;5nbsp;0
Kathode op rechter oor, anode op hnker oor, 5 m.amp.
Er ontstaat veel grooter duizeligheid. Bij zien naar rechts lichte
rotatoiische vertikale nystagmus.
Rechter arm: proef la 10 Linker arm: proef la 5
4 5nbsp;40
Kathode op rechter oor, anode op linker oor, 2 m.amp.
Rechter arm: proef lanbsp;o
ib 20
Beide anoden op rechter en linker oor, kathode op arm.
Rechter arm: proef 5 -j-5
Uit dit onderzoek volgt dus, dat het rechter oor normaal prikkel-
baar is. De linker boogfunctie is uitgelascht; de hnker cochlea
functionneert ook niet. De linker lapillus en sagitta zijn eveneens
uitgelascht.
LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B. „ 6 „ „
,) 5 ,, 1, »
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
„ „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
C- „ „
-ocr page 81-Lift naar beneden.
V ersnelling:
A.nbsp;arm 6 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 6
C.nbsp;„ 6
)) ,,
gt;,nbsp;I!
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:
C. „
A.nbsp;arm 6 gr. naar beneden
B.nbsp;„ 6 „ „
C.nbsp;„ 9 » gt;gt; quot;
A.nbsp;geen afwijking
B.nbsp;„ „
C.nbsp;«Inbsp;ft
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
r
gt;gt; gt;!
A.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelhng:
Vertraging:
A.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;,,nbsp;„
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
Vertraging:
Proef la.
Rechter arm. Hoofd op hnker schouder. Arm wijst normaal aan.
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
-ocr page 82-Vertraging:
Vertraging: A.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling: A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
Vertraging: A.nbsp;geen afwijking
Linker arm. Hoofd op rechter schouder. Arm wijst normaal aan.
Lift naar boven.
Versnelling:
Lift naar beneden.
Versnelling:
Vertraging:
A. |
geen |
afwijking |
B. |
}t |
,, |
A. |
geen |
afwijking |
B. |
ff |
f} |
A. |
geen |
afwijking |
B. |
gt;gt; |
it |
A. |
geen |
afwijking |
B. |
9t |
igt; |
A. |
geen |
afwijking |
B. |
)f | |
A. |
geen |
afwijking |
B. |
» |
Bij al deze proeven ontstaat geen nystagmus.
Wij hebben hier dus een zeer sprekend geval. De arm aan de zijde
van het normale labyrinth reageert bij proef 5 zeer duidelijk op de
versnelling en de vertraging van de lift. De arm aan de zijde van
het verwoeste labyrinth vertoont niet de minste reactie bij deze
proef.
B. Proefpersoon No. 68. Man 35 jaar.
Heeft 10 jaar geleden een ongeval gehad, waardoor het hnker
oor absoluut doof is geworden. Hij heeft nog oorsuizen in dit oor,
lijdt echter niet aan duizehgheid.
Onderzoek labyrinth:
Linker oor: calorische reactie afwezig.
Rechter oor: normale calorische prikkelbaarheid.
Draaistoel: draaien naar rechts 20 sec. nystagmus.
draaien naar links 21 sec. nystagmus.
-ocr page 83-LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Patiënt wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijkmg
Constante snelheid: A. geen afwijking.
C.
Vertraging: A.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelhng:
A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
C.
Vertraging:
JJ
A.nbsp;arm 3 gr. naar beneden
C.nbsp;„ 4 quot; quot; quot;
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
Vertraging:
Lift naar beneden.
Versnelling:
A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
A.nbsp;geen afwijking
-ocr page 84-Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B.nbsp;„
C.nbsp;„
Proef ia.
Rechter arm. Hoofd op linker schouder. Arm wijst normaal aan.
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. ,.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Linker arm. Hoofd op rechter schouder. Arm wijst normaal aan.
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertragmg:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Bij al deze proeven ontstaat geen nystagmus.
Deze proefpersoon vertoont dus bij proef 5 aan de normale zijde
-ocr page 85-een reactie na afloop van de vertraging van de liftsnelheid (beneden).
De arm aan de zijde van het verwoeste labyrinth vertoont niet de
minste afwijking.
C. Proefpersoon No. 69. Man, 55 jaar.
Heeft 7 jaar geleden een ongeval gehad, waardoor het linker oor
doof is geworden.
Hij heeft nog oorsuizen, soms ook lichte duizeligheid.
Onderzoek labyrinth:
Linker oor. calorische reactie afwezig.
Rechter oor: normale calorische prikkelbaarheid.
Draaistoel: draaien naar rechts 25 sec. nystagmus.
draaien naar links 23 sec. nystagmus.
•LIFTONDERZOEK
Proef 5.
Patiënt wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 4 gr. naar boven
B.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
Vertragingnbsp;A. arm 2 gr. naar beneden
B.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling: A.nbsp;geennbsp;afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B.nbsp;arm 4 gr. naar beneden
-ocr page 86-Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
C.nbsp;„ ,,
Vertraging: A. geen afwijking
B.
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Proef la.
Rechter arm: (hoofd op linker schouder)
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 2 gr. naar binnen
B. 2 „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.nbsp;„
Vertraging: A.nbsp;arm 2 gr. naar buiten
B. „ 2 „ „
Lift naar beneden.
Versnelling: A.nbsp;geen afwijking
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
Vertraging: A.nbsp;geen afwijking
Linker arm: (hoofd op rechter schouder)
Lift naar boven.
Versnelhng: A.nbsp;geen afwijking
-ocr page 87-Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
Lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „ »
Bij het naar boven en naar beneden gaan van de lift ontstaat geen
nystagmus.
Bij dezen proefpersoon vertoont de arm aan de zijde van het
gezonde labyrinth bij de liftproeven weliswaar weinig afwijking,
doch reacties zijn ontegenzeggelijk aanwezig.
De arm aan de zijde van het verwoeste labyrinth wijst altijd
normaal aan. Geen enkele reactie ontstaat bij de liftbewegingen.
2. Proefpersoon met dubbelzijdige labyrinth doofheid.
No. 63. Vrouw, 25 jaar.
Patiënte is sinds jaren lijdende aan doofheid. Zij heeft nooit een
ongeval gehad; geen infectieziekten doorgemaakt.
Er is geen doofheid in de familie.
Onderzoek ooren.
Beide trommelvhezen zijn normaal.
Rinne beiderzijds positief.
Weber niet gelateraliseerd.
Zoowel rechts als links verkorte beengeleiding.
Hoogtegrens van het geluid (monochord van Struycken)
rechter oor 13.000, linker oor 14.000.
Fluisterstem rechter oor 3 meter, linker oor 2 meter.
Draaistoel: draaien naar rechts geen nystagmus.
draaien naar links geen nystagmus.
Patiënte wijst na afloop normaal aan.
Linker oor. calorische reactie afwezig. (i L. water 25 gr.)
Rechter oor. calorische reactie afwezig. (i L. water 25 gr.)
Er ontstaat geen nystagmus of misselijkheid.
Patiënte wijst na afloop normaal aan.
Onderzoek van de galvanische prikkelbaarheid:
Kathode op rechter oor, anode op linker oor.
Patiënte staat met de voeten voor elkaar.
Bij 2 m.amp. valt zij naar links.
Bij het omdraaien van den stroom valt zij
bij I m.amp. naar rechts.
Kathode op rechter oor, anode op linker oor, 4 m.amp.
Proef la. Rechter arm wijkt 10 gr. naar rechts.
Proef ib. Geen afwijking.
Kathode op linker oor, anode op rechter oor, 4 m.amp.
Proef la. Linker arm wijkt 7 gr. naar hnks.
Proef ib. Geen afwijking.
Er ontstaat bij deze proeven geen nystagmus, noch naar rechts
noch naar links. Wel heeft patiënte een sterk gevoel van duizelig-
heid.
Beide kathoden op linker en rechter oor,
anode op den rechter arm.
Er is geen spontane afwijking.
Proef 5. Bij 5 m.amp. afwijking van den linker arm
naar beneden (5 gr.).
anode op den linker arm:
Bij 5 m.amp. afwijking van den rechter arm
naar beneden (8 gr.).
Beide anoden op linker en rechter oor
kathode op den linker arm:
Proef 5. Bij 5 m.amp. afwijking van den rechter arm
naar boven {3 gr.),
kathode op den rechter arm:
Bij 5 m.amp. afwijking van den linker arm
naar boven (10 gr.).
Conclu.sie: Beide booggangsystemen zijn noch calorisch, noch
galvanisch, noch met den draaistoel prikkelbaar. De beide saccuh
en utriculi zijn galvanisch normaal prikkelbaar.
Er is een normaal gevoel van duizehgheid.
LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Patiënte wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. arm 3 gr. naar beneden
B. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. arm 7 gr. naar beneden
B. „ 8 „ „
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B.
lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. arm 6 gr. naar beneden
B 7
Proef la.
Rechter arm: (hoofd op linker schouder)
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. arm 5 gr. naar buiten
yi 4nbsp;gt;gt; quot;
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.....
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;A. arm 3 gr. naar binnen
B. » 2 „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Lmker arm: (hoofd op rechter schouder)
Lift naar boven.
VersneUing:nbsp;A. arm 21 gr. naar buiten
B- » 6 „ „
C-nbsp;„ 12 „ „
Constante snelheid: A.nbsp;geen afwijking
B.nbsp;„
C-
Vertraging: A.nbsp;geen afwijking
Lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A.nbsp;geen afwijking
B.nbsp;arm 5 gr. naar buiten
C.nbsp;„ 12 „ „
Dit onderzoek heeft belangrijke resultaten opgeleverd.
Wij hebben gezien, dat de booggangsystemen totaal onprikkel-
baar zijn, zoowel calorisch, galvanisch, als met den draaistoel.
Daarentegen vertoonen de beide utricuh en sacculi echter een
normale galvanische reactie. In overeenstemming daarmee vinden
wij bij het liftonderzoek, zoowel bij proef 5 (utriculusonderzoek)
als bij proef i (sacculusonderzoek), een normale reactie, zoowel
van den rechter als van den hnker arm.
3. Proefpersonen met verkregen doofstomheid.
A. Proefpersoon No. 64. Man 23 jaar.
Beide labyrinthen zoowel calorisch als op den draaistoel normaal
prikkelbaar.
LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Patiënt wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B.
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „ „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
-ocr page 92-Proef la.
Rechter arm: (hoofd op hnker schouder)
Lift naar boven.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A.' geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Linker arm: (hoofd op rechter schouder)
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
Lift naar beneden.
VersneUing:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: A. geën afwijking
Vertraging:nbsp;a.quot; geën afwijking
B. Proefpersoon No. 65. Vrouw, 25 jaar
Beide labyrinthen zoowel calorisch als od d^n ri. ■ , 1
prikkelbaar.nbsp;^ draaistoel normaal
78
-ocr page 93-LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Patiënte wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling: |
A. |
arm |
8 gr. naar |
boven |
B. |
4 » ,) | |||
C. |
gt;gt; |
4 quot; |
gt;i | |
D. |
2 ,, ,, |
ii | ||
E. |
ii |
2 „ | ||
Constante snelheid: |
A. |
geen afwijking | ||
B. |
„ |
ii | ||
C. |
gt;ï |
» | ||
D. |
„ | |||
E. |
i) | |||
Vertraging: |
A. |
geen afwijking | ||
B. |
ii | |||
C. |
ft | |||
D. |
)i | |||
E. |
arm |
2 gr. naar |
boven. | |
beneden. | ||||
Versnelling: |
A. |
geen |
afwijking | |
B. |
gt;i |
„ | ||
C. |
ii |
ii | ||
D. |
gt;i |
Ji | ||
E. |
ii |
ii | ||
Constante snelheid: |
A. |
geen |
afwijking | |
B. | ||||
C. |
3) |
ii | ||
D. | ||||
E. |
ÎJ | |||
Vertraging: |
A. |
geen |
afwijking | |
B. |
t} |
ii | ||
C. |
ïj |
ii | ||
D. |
,, |
„ | ||
E. |
j, |
Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
A. arm 4 gr. naar boven
B- » 4 „ „ „
C- » 6 „ „ „
quot; 5 »
E. geen afwijking
Constante snelheid: A. geen afwijking
B- »
C- „
D.....
Vertraging:
E- »
A.nbsp;geen afwijking
B.nbsp;„
c. „
D. „
quot; ff
E.....
Lift naar beneden.
Versnelling
A.nbsp;arm 4 gr. naar beneden
quot; 6 „
quot; 3 »
D.nbsp;geen afwijking
E.
Constante snelheid: A. geen afwijking
c. „
quot; ff
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
c. „
Proef la.
Rechter arm: {hoofd op linker schouder)
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 4 gr. naar binnen
3 „
-ocr page 95-Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B.
Lift naar beneden.
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
B. „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. ..
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Linker arm: (hoofd op rechter schouder)
Lift naar boven.
Versnelling:nbsp;A. arm 5 gr. naar binnen
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Lift naar beneden.
Versnelhng:nbsp;A. geen afwijking
B.
Constante snelheid: A. geen afwijking
B. „
Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
B. „
Deze doofstomme patiënte heeft dus zoowel bij proef 5 als bij
proef la, hoofdzakelijk reacties in de armen bij de versnelhng van
de lift naar boven. Deze reacties zijn bij proef 5 een naar boven af-
wijken van de armen en bij proef 1 een afwijking van de armen
naar binnen.
Hoe deze reacties tot stand komen is onbekend.
C. Proefpersoon No. 66. Vrouw, 16 jaar.
Beide labyrinthen zoowel calorisch als op den draaistoel normaal
prikkelbaar.
0
-ocr page 96-LIFTONDERZOEK.
Proef 5.
Patiënte wijst normaal aan.
Rechter arm:
Lift naar boven.
Versnelling:
Lift naar beneden.
Versnelling:
A.nbsp;arm 4 gr.nbsp;naar boven
B- » 4 „
C- » 2 „ „
.. 6 „nbsp;„
E- quot; 2 „nbsp;„
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.nbsp;arm 6 gr. naar beneden
C- » 6 „ „
quot; 6 „ „
E- » 5 „ „
Vertraging:nbsp;A. arm 4 gr. naar beneden
B. geen afwijking
c. „
D.nbsp;arm 3 gr. naar beneden
E.nbsp;geen afwijking.
A.nbsp;arm 4 gr. naar beneden
B.nbsp;geen afwijking
'' ii
D. arm 2 gr. naar beneden
E- . 2 „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
B.
M
E. ..
Vertraging:
A. geen afwijking
E. ..
-ocr page 97-Linker arm:
Lift naar boven.
Versnelling
Lift naar beneden.
Versnelling:
A.nbsp;geen afwijking
D.nbsp;arm 4 gr. naar boven
E.nbsp;„ 2 „ „
Constante snelheid: A. geen afwijking
D.nbsp;arm 4 gr. naar beneden
E.nbsp;„ 2 „
Vertraging: A. geen afwijking
B.
E.
A.nbsp;geen afwijking
E.nbsp;arm 3 gr. naar beneden
Constante snelheid: A. geen afwijking
E.nbsp;,, ,,
Vertraging: A. geen afwijking
D.
Proef la.
Rechter arm: (hoofd op linker schouder)
Lift naar boven.
VersneUing:nbsp;A. arm 4 gr. naar buiten
B.
C.
D.
-ocr page 98-Constante snelheid: a. geen afwijking
c- »
Vertraging:nbsp;a. geën afwijking
»
Lift naar beneden.nbsp;' quot;
Versnelling:nbsp;A. geen afwijking
Constante snelheid: a. ge;n afwijking
»
Vertraging:nbsp;a. geën afwijking
C. arm 6 gr. naar buiten
quot; 3 „ „ „
Linker arm: (hoofd op rechter schouder)
J-iit naar boven.
Versnelling:nbsp;a. geen afwijking
B. arm 4 gr. naar buiten
constantes™,,ei.:
»
c.
Vertraging:nbsp;a. geën afwijking
B. arm 4 gr. naar binnen
Lift naar beneden.nbsp;'
Versnelhng:nbsp;a. geen afwijking
Constante snelheid: a. geën afwijking
-ocr page 99-Vertraging:nbsp;A. geen afwijking
» gt;)
Bij het naar boven en naar beneden gaan van de lift ontstaat
geen nystagmus.
Bij deze patiënte zien wij dus duidelijk reacties, hoofdzakelijk
in den rechter arm, vooral bij het naar boven gaan van de lift. De
andere arm vertoont weinig of geen afwijkingen.
Opmerkelijk is, dat ook bij deze patiënte gedurende de ver-
snelling van de lift naar boven bij proef 5 de arm naar boven uit-
wijkt.
SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN BIJ PROEF-
PERSONEN MET AFWIJKINGEN AAN EEN OF BEIDE
LABYRINTHEN.
Wij vonden bij proefpersoon A, met eenzijdig labyrinthverlies:
geen reactie aan de zieke zijde; wel reactie aan de andere zijde.
Patiënt B, met eenzijdig labyrinthverlies: geen reactie aan de
zieke zijde; wel reactie aan de gezonde zijde, zij het ook alleen na
de vertraging bij het stilstaan van de lift beneden.
Patiënt C, met eenzijdig labyrinthverlies: geen reactie aan de
zieke zijde; wel reactie aan de gezonde zijde, zij het ook gering.
Op grond van deze resultaten lijkt het mij gewenscht, om ter
aanvuUing van het labyrinth onderzoek, zooals dit bij ongevals-
Patiënten geschiedt, ook de liftreacties te onderzoeken.
Patiënt D, met een door ziekte onprikkelbaar geworden boog-
gangsysteem, met behoud der prikkelbaarheid van het otolieten-
systeem aan beide zijden normale reacties.
Het liftonderzoek heeft hier de resultaten bevestigd, die bij het
calorisch-, galvanisch- en draaistoel-onderzoek werden gevonden.
L^oofstomme patiënten:
Patiënt A: geen reacties.
Patiënt B: reacties bij het naar boven gaan van de lift, in beide
armen.
Patiënt C: reacties bij het naar boven gaan van de lift, hoofd-
zakelijk in één arm.
De reactie door de vertraging van de hft bij het stilstaan, die —
-ocr page 100-zooals wij gezien hebben - bij normale proefpersonen in 60% van
de gevallen ontstond, kon bij geen van deze patiënten worden
aangetoond.
2. Konijnen.
Het dier wordt in de lengterichting op een plankje bevestigd
en zoo gehouden op den bodem van de lift, dat de as, die de beide
oogen verbindt, ongeveer loodrecht op het horizontale vlak staat
Daarna wordt de kop door een helper gefixeerd. De lift wordt
m werkmg gesteld en het bovenliggende oog nauwkeurig bekeken
Vervolgens gaat de lift weer naar beneden.
Dan wordt het dier omgedraaid, zoodat het andere oog boven hgt
Op deze wijze worden twee konijnen onderzocht
Noch bij de versnelhng, noch bij de vertraging of bij de constante
merkt ''''''nbsp;''nbsp;afwijking in den oogstand opge-
Evenmin vertoonen de dieren ook maar den gerin^sten
nystagmus.
Daarna wordt het dier vrij op den bodem van de hft gezet Bii
het naar boven gaan van de lift gaat de kop naar voren (buiging)
Wordt de hft plotseling gestopt, dan komt er een reactie, zoodat
de kop naar achter gaat (strekking).
Dezelfde reactie ontstaat, wanneer de lift naar beneden gaat
Bij het stoppen van de lift komt er zoo goed als geen reactie
llt;eacties op de pooten zijn niet gezien, zoomin bij het naar boven
als bij het naar beneden gaan van de lift. Ook is geen reactie op
de oogen waargenomen.
Op deze wijze zijn twee konijnen onderzocht, die beide op dezelfde
wijze reageerden.
Uit het onderzoek van deze beide konijnen valt het volgende
te besluiten:
1.nbsp;Reacties op de oogen konden niet worden aangetoond. Het is
echter mogelijk, dat er een geringe afwijking ontstond (vertikaal-
afwijking of raddraaiing) en deze te gering was, om met het
bloote oog te worden waargenomen.
2.nbsp;De normale utriculusreacties buiging van den kop door de
drukverhooging bij het vertrek van de hft naar boven en strekken
van den kop door de drukvermindering bij stilstaan van de lift
boven en bij het in beweging komen voor de daling, waren aan-
wezig.
3- Cavia.
Vooreerst wordt het dier, evenals het konijn, in een stand
bevestigd, waarbij de as, die de oogen verbindt, ten opzichte van
het horizontale vlak vertikaal gericht is.
Dezelfde proeven als bij het konijn worden ook met dit dier
herhaald, eerst met het eene en daarna met het andere oog naar
boven gericht.
Een afwijking in den oogstand of nystagmus is niet opgemerkt.
Vervolgens wordt het dier in de normale houding op den bodem
van de lift gezet. Gaat de Hft naar boven dan wordt de kop voorover
gebogen. Wordt de hft plotsehng stilgehouden, dan gaat de kop
achterover.
Gaat de Hft naar beneden, dan wordt de kop van het dier achter-
over gebogen. Staat de lift plotsehng stil, dan ontstaat een reactie,
waarbij de kop voorover gebogen wordt.
Reacties op de ledematen worden niet gezien.
Deze proeven worden drie malen herhaald, met hetzelfde resul-
taat.
Dit dier vertoont door de utriculus werking, welke door de lift-
bewegingen veroorzaakt wordt, dezelfde reacties als de beide
konijnen, welke reacties reeds door mij beschreven zijn.
B. In de mijnlift. i)
a. Daling.
De dahng begint met een gemiddelde versnelling van 0,65 m/sec^,
Welke 15,4 sec. aanhoudt. De afgelegde weg is dan 77,1 meter.
Met constante snelheid van 10 m/sec. wordt nu een weg afgelegd
van 196,4 meter in 19,7 sec.
Met een gemiddelde vertraging van 0,90 ni/sec'^ gedurende
II,I sec., waarbij de afgelegde weg 55,5 meter bedraagt, komt de
bft tot stilstand.
De totale rijtijd is 46,2 sec.
Dit onderzoek vond plaats in de mijn Oranje Nassau 3 te Heerlen,
met medewerking van Prof. Quix, Dr. van Egmond, van der
Hoeve en Bierman.
Dez3 verschillende getallen en berekeningen zijn van den Heer
Ir. Verbeek.
-ocr page 102-b. Stijging.
Voor de stijging gelden dezelfde getallen als voor de daling.
Proefpersonen.
Het onderzoek in de mijnlift strekte zich uit over o personen
Het geschiedde als volgt:nbsp;^ personen.
inÏÏhftnbsp;^^^^ staande houding
m de hft. Gedurende het naar beneden gaan van de hft moest hii de
vmgerwijsproef 5 verrichten, welke plaats vond met behl va,
ry^h'fnbsp;den onderzoek™
va tgehouden. Een derde persoon noteerde de afwijkingen die
ontstonden en die door den onderzoeker werden opgegZ Had
het!!i?dfnbsp;^^ -- het onderzoek
Ten einde den duur van het onderzoek te verkorten werd dit
tegelijk m twee hften verricht, waarvan de eene naar h^vT
terwijl de andere naar beneden ging
Bij slechts één persoon werd de vingerwijsproef la gedaan
De resultaten van het onderzoek kan men in ondersLnde tabel zien.'
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK IN DE MIJNLIFT.
Onderzoek van de vingerwijsproef 5. (utriculus-onderzoek).
de'trirg:;'^^^^nbsp;^ ~ - ^^nbsp;en 8 personen m
Het onderzoek werd slechts met één arm verricht.
A. Daling.
1.nbsp;Gedurende de versnelling.
Arm naar boven in 5 gevaUennbsp;Gem. 11 gr
beneden „ c-nbsp;_
„ geen afwijking „ i gevalnbsp;quot;
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid.
Arm slechts geringe of geen afwijking
in 9 gevallen.
3- Onmiddellijk na of gedurende de vertraging
Arm naar beneden in 8 gevallennbsp;Qem. 12 gr
„ geen afwijking in i geval,nbsp;' '
-ocr page 103-B. Stijging.
1.nbsp;Gedurende de versnelling.
Arm naar boven in i gevalnbsp;2 gr.
„ beneden „ 6 gevallennbsp;Gem. 8 gr.
„ geen afwijking „ i geval
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid
Arm geen afwijking in 8 gevaUen.
3- OnmiddeUijk na of gedurende de vertraging
Arm naar boven in 6 gevaUennbsp;Gem. lo gr.
„ geen afwijking „ 2 „
SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN, BIJ PROEF 5
VERKREGEN IN DE MIJNLIFT.
Wij zullen eerst nagaan, welke drukveranderingen in de utriculi
ontstaan en gedurende welken tijd.
A. Bij de daling.
1.nbsp;Bij de versnelling ontstaat een drukvermindering gedurende
15,4 seconde.
2.nbsp;Bij de constante snelheid wordt deze drukvermindering op-
geheven en ontstaat weer de zelfde druk als bij het stilstaan
van de hft.
3- Bij de vertraging ontstaat een drukverhooging gedurende
ii,i seconde.
Vergelijken wij de verkregen resultaten met deze gegevens,
dan zien wij dat gedurende de versnelling naar beneden de arm
bij
5 personen naar boven gaat. Dit kan dus verklaard worden door
de drukvermindering in den utriculus.
Bij
3 personen gaat de arm naar beneden. Zooals wij reeds
bij de bespreking van de proeven in de fabriekslift opmerkten,
IS hiervan voorloopig geen verklaring te geven. Dat gedurende
de constante snelheid bij geen der 9 personen een duidelijke afwijking
ontstond, is het gevolg van het ontbreken van drukverhooging
of verlaging in den utriculus.
Onmiddellijk na de vertraging zien wij bij 8 van de 9 personen
^en reactie van den arm naar beneden. Dit moet worden opgevat
^en gevolg van de drukverhooging in den utriculus.
Bij de stijging.
I. Bij de versnelling ontstaat een drukverhooging gedurende
15.4 seconde.
2.nbsp;Gedurende de constante snelheid gaat deze drukverhooging
over in den druk, die er bestond voor het in beweging gaan
van de lift.
3.nbsp;Bij de vertraging ontstaat een druk ver laging in den utriculus
gedurende ii,i seconde.
In overeenstemming hiermede zien wij bij de versnelhng naar
boven in 6 gevallen den arm naar beneden uitwijken, dit dus door
drukverhooging in den utriculus.
In I geval wijkt de arm naar boven uit, wat niet te verklaren
is.
In I geval ontstaat geen afwijking.
Gedurende de constante snelheid ontstaan er geen afwijkingen
in de armen als gevolg van het ontbreken van drukverhooging of
verlaging.
Na de vertraging wijkt bij 6 personen de arm naar boven uit.
De ontstane drukvermindering in den utriculus verklaart deze
reactie.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK IN DE
MIJNLIFT.
Onderzoek van de vingerwijsproef la. (sacculus-onderzoek).
Er werd i persoon onderzocht.
De proefpersoon houdt het hoofd op den rechter schouder en wijst
met den linker arm.
A.nbsp;Daling.
1.nbsp;Versnelling:nbsp;arm 4 gr. naar buiten
2.nbsp;Constante snelheid:nbsp;arm geen afwijking
3.nbsp;Vertraging:nbsp;arm 12 gr. naar buiten
B.nbsp;Stijging.
1.nbsp;Versnelhng:nbsp;arm 12 gr. naar buiten
2.nbsp;Constante snelheid:nbsp;arm geen afwijking
3.nbsp;Vertraging:nbsp;arm 4 gr. naar buiten
Bij beschouwing van deze resultaten zien wij dus, dat bij de
versnelhng van de hft naar beneden een geringe afwijking van
den arm naar buiten ontstaat. Zooals reeds eerder werd opge-
merkt, is dit nog niet te verklaren.
Bij de constante snelheid ontstaat ook hier weer geen afwijking.
Dat bij de vertraging van de hft beneden een sterke afwijking
van den linker arm naar buiten plaats vindt, stemt geheel overeen
met de ontstane drukverhooging in den linker utriculus. Zoo ook
de sterke afwijking van den linker arm bij de versnelling van de lift
naar boven.
Ook nu weer ontstaat bij de constante snelheid van de hft geen
afwijking.
De geringe afwijking van den arm bij de vertraging van de
lift boven is ook weer niet te verklaren.
VERSCHIL TUSSCHEN DE REACTIES IN DE FABRIEKSLIFT
EN IN DE MIJNLIFT BIJ ONDERZOEK VAN PROEF 5 EN
VAN PROEF la.
Proef 5.
Zooals uit de resultaten van het onderzoek in de fabriekslift
en in de mijnhft blijkt, zijn de afwijkingen van de armen in de laatste
veel grooter. Tevens ontstonden in de mijnlift in 8 van de 9 gevallen
afwijkingen gedurende de versneUing van de lift naar beneden,
terwijl in de fabriekslift van de 50 gevaUen 6 maal de rechter en
7 maal de linker arm afweek.
Verder zagen wij, dat onmiddellijk na of gedurende de vertraging
de arm in de mijnlift in 8 van de 9 gevaUen naar beneden ging,
terwijl dit in de fabriekslift van de 50 gevaUen 31 maal met den
rechter en 28 maal met den linker arm geschiedde.
Ook gedurende de stijging zien wij tusschen de reacties in beide
liften een verschil; wij hebben namelijk waargenomen, dat in de
mijnlift in 7 van de 8 gevallen een afwijking gedurende de ver-
snelling ontstond, terwijl dit in de fabriekslift van de 50 gevallen
24 maal met den rechter en 17 maal met den linker arm plaats had.
OnmiddeUijk na de vertraging ontstonden in de mijnlift in 6
van de 8 gevaUen reacties, in de fabriekshft daarentegen in 11 resp.
9 van de 50 gevallen.
Tevens is er een verschil op te merken in de reacties gedurende
de constante snelheid bij stijging in de mijnlift en in de fabriekshft.
In de eerste werd geen enkele afwijking waargenomen, terwijl dit
in de laatste in 9 van de 50 gevallen geschiedde.
Proef la.
Ook bij dit onderzoek blijken de afwijkingen bij den eenen
onderzochten proefpersoon veel grooter te zijn dan bij de proefper-
sonen in de fabriekslift.
Hoe moeten wij het verschil tusschen de afwijkingen in de
mijn- en fabriekslift verklaren?
1.nbsp;In de mijnlift zijn de versnellingen en vertragingen grooter,
hierdoor dus sterkere reacties.
2.nbsp;De vinger wij sproeven, die in de fabriekslift werden gedaan
gedurende de constante snelheid, zijn wegens den korten rijtijd
van de lift meestal uitgevoerd, wanneer de otolietenwerking nog
aanwezig was.
In de mijnliften daarentegen, die een längeren rijtijd hebben,
was het mogelijk iets langer te wachten met het aanwijzen, waardoor
de otolietenreacties niet meer plaats vonden.
2'' j*-
ü
H, quot; 'i
«-te
-ocr page 108-
k-f | |
W J. -7 | |
\ t | |
m |
Fig. 7. Rolwagen.
-ocr page 109-HOOFDSTUK VI
PROEVEN MET DEN ROLWAGEN.
De rolwagen, waarmee de proeven worden genomen, is een licht
wagentje, dat op rails rijdt en een afstand van 2.70 meter kan af-
leggen. Het wordt voortbewogen door een gewicht, bevestigd aan
een koord, hetwelk over een katrol loopt. Deze katrol is in een hoogen
ijzeren kolom aangebracht, die aan het eene einde van de plank is
geplaatst, waarop de rails van het wagentje zijn bevestigd.
Nadat de wagen 40 cm. heeft afgelegd, begint deze met constante
snelheid te rijden, omdat dan een gedeelte van het gewicht wordt
vastgehouden door een ring, waar het koord met het overgebleven
gewicht doorheen gaat. (Aanvangsgewicht 6.50 KG., loopgewicht
1.50 KG.).
Deze constante snelheid duurt, totdat weer een weg van 2,04
nieter is afgelegd. Daarna wordt de wagen door een veerinrichting
plotseling geremd. De wagen loopt dan nog 14 cm. door waarna
hij stil staat, i)
Het gewicht kan grooter of kleiner worden gemaakt, waardoor
zoowel de versnelling als de constante snelheid vergroot of vermin-
derd kunnen worden, terwijl door het inlasschen van meer of minder
'teeren de vertraging aan het eind der beweging eveneens binnen
grootere grenzen kan gewijzigd worden.
Opzij van den rolwagen zijn twee slingers achter elkaar bevestigd,
die ieder langs een vertikaal geplaatsten graadboog ter lengte van
een kwart cirkel kunnen bewegen. De straal van dezen cirkel is
gelijk aan de lengte van den slinger. 2) De achterste wijzer beweegt
naar achter bij versnelling van den rolwagen, de andere naar voor
bij vertraging. De mate van uitwijking der slingers staat in ver-
houdmg tot de grootte der versnelling en der vertraging.
Heeft de wagen een constante snelheid, dan zijn de wijzers in rust.
Het toestel is opgesteld in het laboratorium van prof.
Quix. Door vriendelijke bemiddeling van prof. Quix heeft
2! ^^atste getal geldt alleen wanneer de wagen met 50 K.G. belast is.
) Deze teekening is van den Heer L. K 1 a p h a a k.
Dr. W e rn d 1 y een berekening gemaakt, welke snelheid de
wagen heeft, wanneer bij plotseling remmen de slinger een bepaald
aantal graden uitwijkt. Deze berekening volgt hier.
Als bij een slinger met massa m de uitslag parallel aan de richting
der voortbeweging geschiedt en a bedraagt, kan men de snelheid
V der voortbeweging uit dien hoek oc berekenen, door aan te nemen,
dat bij het remmen het verloren arbeidsvermogen van beweging
des slingers | mv^ gelijk is aan het arbeidsvermogen van plaats,
dat er door gewonnen wordt, met verwaarloozing dus van verliezen
door omzetting in warmte, als anderszins.
Noemt men de slingerlengte 1, dan is de hefhoogte 1—1 cos. a
en dus het gewonnen arbeidsvermogen van plaats mgl (1 — cos oc).
Derhalve | mv^ == mgl (1 — cos a).
of v^ ^ 4 gl sin. 2 a/2
en dus v =2 sin. a/2, vg.1.
Voor g = 1000 cm./sec2 = 22,5 cm. leidt deze uitkomst in het
centimeter-gram. seconde stelsel tot v = 300 sin. a/2 cm. per sec.
N.B. De slinger wordt verondersteld enkelvoudig te zijn.
De waarde van m speelt geen rol.
a 0 |
V cm. |
a 0 |
V cm. |
I |
3 |
24 |
62 |
2 |
5 |
25 |
65 |
3 |
8 |
26 |
67 |
4 |
10 |
27 |
70 |
5 |
13 |
28 |
72 |
6 |
16 |
29 |
75 |
7 |
18 |
30 |
78 |
8 |
21 |
31 |
80 |
9 |
23 |
32 |
83 |
10 |
26 |
33 |
85 |
II |
29 |
34 |
88 |
12 |
31 |
35 |
90 |
13 |
34 |
36 |
93 |
14 |
37 |
37 |
95 |
15 |
39 |
38 |
98 |
16 |
42 |
39 |
100 |
17 |
44 |
40 |
103 |
18 |
47 |
41 |
105 |
19 |
50 |
42 |
108 |
20 |
52 |
43 |
IIO |
Latere proeven hebben geleerd, dat de volgende snelheden en versnellingen
voorkomen bij het rolwagenonderzoek. Gedurende ongeveer 1,3 sec. werkt
een gemiddelde aanloopversnelling aa = 45 cm,/sec.2.; 3 2/5 sec loopt de wagen
met een snelheid van V = 60cm./sec. In bijna 0,5 sec. wordt ^e wagen afge-
remd met een gemiddelde vertraging van a, = 130 cm./sec.2. Deze waarden
werden berekend uit de resultaten verkregen door meting van aanloop-, loop-
en remtijd alsmede van de daarbij afgelegde afstanden.nbsp;,, ■,
De uitslag van de slinger, die een maat is voor de bereikte -P '
bedroeg 18 gr. Dit komt volgens de tabel overeen met een sndheid van 47
cm./sec De vereenvoudigde veronderstellingen, ^vaarvan hierbij werd uitge-
gaan, blijken dus in de praktijk niet geheel gerechtvaardigd, -nt ^e wer^
Llheid is 60 cm./sec. Het komt echter niet zoo zeer op deze snelheid aan, maar
wel op de boven aangegeven versnelling en vertragmg.
i. Proefpersonen.
De door mij onderzochte personen gingen in den wagen staan
en namen achtereenvolgens drie standen in, door mi] stand i, 2 en
3 genoemd.
De gang van het onderzoek was als volgt:
De persoon ging met de linker lichaamshelft naar de voorzijde
van den wagen gekeerd staan (stand i).
Het hoofd werd gefixeerd, de romp eveneens. Voor den persoon
werd een in graden verdeelde boog in horizontalen stand op den
rolwagen bevestigd. Deze boog had een straal van i meter en was
aan beide zijden van het middenpunt (o punt) in 20 graden verdeeld.
Om te zien of normaal werd aangewezen, werd achtereenvolgens
met beide armen proef la gedaan. Werd niet normaal aangewezen,
dan werden de vingerwij sproeven nog eenige malen herhaald.
Wees de proefpersoon dan, na eenige oefening, normaal aan dan
werd het onderzoek voortgezet. Wees hij echter ondanks oefening
niet juist aan, dan werd hij niet verder onderzocht.
Daarna werd de hnker hand op het nulpunt van den boog vast-
gehouden en werd door op een pedaal te drukken de wagen vrij
gemaakt, waardoor het gewicht zijn werking kon gaan uitoefenen.
Onmiddellijk nadat de wagen stilstond werd de wijsproef her-
haald en de resultaten genoteerd. Drie malen werd de proef met
den wagen gedaan en het gemiddelde van de drie uitkomsten
genomen, i)
Enkele malen werd de proef zelfs 5 ä 6 maal herhaald,
a O
21
Daarna werd hetzelfde met de rechter hand gedaan.
Vervolgens moest de proefpersoon i8o graden omdraaien en
werd hij weder in dezen nieuwen stand in den wagen bevestigd
(stand 2).
Dezelfde wij sproeven werden nu achtereenvolgens met beide
armen verricht.
Ten slotte ging de onderzochte zoo in den wagen staan, dat het
gelaat naar de voorzijde van den wagen gekeerd was (stand 3).
Ook nu moesten dezelfde wijsproeven herhaald worden.
Was dit onderzoek geëindigd, dan werd de rolwagen nog eenige
malen in beweging gebracht en werd nagegaan, of er bij het stoppen
verandering in den oogstand kwam, of dat er nystagmus ontstond.
Ten einde de snelheid van den wagen bij het onderzoek der ver-
schillende proefpersonen gelijk te doen blijven, werd er steeds voor
gezorgd, dat de wagen hetzelfde gewicht vervoerde, namelijk80 K.G.
Woog de proefpersoon dus 70 K.G., dan werd er een gewicht van
10 K.G. op den wagen bij geplaatst. (Slechts één persoon woog
zwaarder dan 80 K.G.)
De wagen legde bij dit gewicht den geheelen afstand in bijna
6 seconden af.
Bij het in beweging komen van den wagen kwam de wijzer op
het cijfer 2.
Bij het remmen bereikte de wijzer het cijfer 18.
Dit wijst dus volgens de voorgaande berekeningen van Dr.
W e r n d 1 y op een snelheid van 47 cm. per seconde.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK OP DEN ROLWAGEN.
I. Proefpersonen.
Onderzocht zijn 32 personen, die niet leden aan een labyrinth-
af wijking.
Stand I.
Rechter arm naar buiten in 17 gevallen. Gemiddeld 6 gr.
„ binnen „ 8 „nbsp;^^
» j) geen afwijking „ 7
Linker „ naar buiten „ 8 „nbsp;^^ 6
quot; !gt; gt;gt; binnen „ 14 „
„ geen afwijking „ 10
Stand 2.
Rechter arm naar buiten in 6 gevallen. Gemiddeld 8^ gr.
„ binnen „ 8 „nbsp;„6 „
„ geen afwijking „ 17
-ocr page 113-Linker arm naar buiten in 17 gevallen. Gemiddeld 5 gr.
„ binnen „ 3 »nbsp;quot;nbsp;^ quot;
„ geen afwijking „11
Van deze 32 personen zijn er 8 in stand 3 onderzocht.
Stand 3.
Rechter arm naar buiten in i geval
„ binnen „ o gevallen
„ „ geen afwijking )) 7 quot;
Linker „ naar buiten „ i
„ binnennbsp;o „
„ geen afwijking „ 7
De afwijking van den wijzer bedroeg gemiddeld 18 gr.
BESPREKING DER RESULTATEN VAN HET
ONDERZOEK VAN PERSONEN OP DEN ROLWAGEN.
Wij zullen nu nagaan, wat er met de otolieten geschiedt bij de
bewegingen van den rolwagen.
Stand I.
Bij het in beweging komen van den wagen ontstaat een druk-
verhooging in den linker sacculus en een drukvermindering in
den anderen sacculus. Gedurende het rijden met constante snelheid
geven de otolieten den normalen druk. Onmiddellijk na het rem-
men ontstaat een drukvermindering in den linker sacculus en een
drukverhooging in den rechter.
De utriculusotoheten worden zeer weinig of niet beinvloed.
Stand 2.
Hierbij heeft het omgekeerde plaats van stand i, bij het in be-
weging komen en bij het stilstaan van den wagen.
Stand 3.
De sacculusotolieten ondervinden hierbij zoo goed als geen
invloed. Bij rechtop gehouden hoofd worden de maculae utriculi
eveneens zeer weinig geprikkeld.
Wij zullen nu deze gegevens toetsen aan de resultaten van het
onderzoek.
De vingerwijsproef is alleen verricht na den stilstand van den
wagen.
Stand I.
Van de 32 onderzochte personen ging de rechter arm naar buiten
7nbsp;97
in 17 gevallen. Dit komt dus overeen met de drukverhooging in
den rechter sacculus.
De rechter arm ging naar binnen bij 8 personen. Of dit door na-
werking van de drukvermindering, die bij het in beweging komen
van den wagen ontstaat, moet worden opgevat, is onzeker.
In 7 gevaUen schijnt de prikkel niet groot genoeg te zijn geweest,
want er ontstond geen afwijking.
De hnker arm ging naar buiten bij 8 personen. Wellicht is dit
ook toe te schrijven aan de nawerking van de drukvermeerdering.
De linker arm ging naar binnen in 14 gevaUen. Dit komt overeen
met de drukvermindering in den sacculus bij het stilstaan van den
wagen.
Ook hier ontstond bij 10 personen geen reactie.
Stand 2.
De rechter arm week naar binnen af in 8 gevaUen. Dit is weer in
overeenstemming met de drukvermindering in den rechter sacculus.
De rechter arm week naar buiten af in 6 gevaUen, waarschijnhjk
dus weer een nawerking van de drukverhooging.
In 17 gevallen ontstond er geen reactie.
De hnker arm ging naar buiten in 17 gevaUen. Dit is weer de
werking van de drukverhooging in den hnker sacculus.
Bij 3 personen week de arm naar binnen af, weUicht weer de
nawerking van de drukvermindering.
Ook hier ontstond bij 11 personen geen afwijking.
Stand 3.
In dezen stand zijn 8 personen onderzocht.
Bij I persoon ging zoowel de rechter als de linker arm naar buiten,
weUicht door geringe drukverhooging in de beide maculae sacculi.
De andere personen vertoonden geen afwijking.
Hierna volgen de staten van het onderzoek van 3 proefpersonen
met normale labyrinthen en van i persoon met labyrinthafwijking.
Wagentje Laboratorium Quix. Datum 6/11 '1930.
Proefpersoon No. 20. 25 jaar. Gewicht 68 K.G.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Wijzer op 18.
Stand I.
Rechter arm:
A.nbsp;arm 5 gr. naar buiten
B.nbsp;„ 3 »
C.nbsp;„ 3 »
-ocr page 115-Linker arm:
A.nbsp;arm i gr. naar binnen
B.nbsp;„ 5 •gt; quot; quot;
C.nbsp;„ 7 quot; quot; quot;
D.nbsp;„ 6 „
Stand 2.
Rechter arm:
A.nbsp;arm 5 gr. naar binnen
B.nbsp;„ 5 quot; quot;
C.nbsp;„ 4 ..
Linker arm:
A.nbsp;arm 4 gr. naar buiten
B.nbsp;„ 5 quot; quot; quot;
C.nbsp;„ 4 quot;
Stand 3.
Rechter arm:
A.nbsp;geen afwijking
Linker arm:
A.nbsp;geen afwijking.
C.nbsp;„ »
Geen nystagmus.
Wagentje Laboratorium Quix. Datum 8/1'1931.
Proefpersoon No. 30. 24 jaar. Gewicht 70 K.G.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Wijzer op 18.
Stand I.
Rechter arm:
A.nbsp;armnbsp;2 gr. naar buiten
B.nbsp;„nbsp;3 . ..
Linker arm:
A.nbsp;arm 2 gr. naar binnen
C.nbsp;„ 3 .. gt;.
D.nbsp;„ 6 „ „
-ocr page 116-Stand 2.
Rechter arm:
A. geen afwijking
C.
D.
Linker arm:
A.nbsp;arm 2 gr. naar buiten
B.nbsp;geen afwijking
C.nbsp;arm 2 gr. naar buiten
D.nbsp;„ 4 „ „
E.nbsp;geen afwijking
Stand 3.
Rechter arm:
A.nbsp;geen afwijking
Linker arm:
A.nbsp;geen afwijking
Geen nystagmus.
Wagentje Laboratorium Quix. Datum i2/2'i93i.
Proefpersoon No. 33. 25 jaar. Gewicht 75 K.G.
Wijst normaal aan. Gehoor- en vestibulairapparaat normaal.
Wijzer op 18.
Stand I.
Rechter arm:
A. arm 3 gr. naar buiten
B- » I „
C.nbsp;geen afwijking
D.nbsp;»
E.nbsp;arm 3 gr. naar buiten
Linker arm:
A.nbsp;arm 10 gr. naar binnen
B-nbsp;» 4 »
C.nbsp;geen afwijking
D.nbsp;arm 3 gr. naar binnen
E.nbsp;,, 5 » » »
E»nbsp;it 2 1.
Stand 2.
Rechter arm:
A.nbsp;geen afwijking
Linker arm;
A.nbsp;arm 4 gr. naar buiten
C.nbsp;„ 2 „ ,) quot;
Stand 3.
Rechter arm:
A.nbsp;geen afwijking
Linker arm:
A.nbsp;geen afwijking
Geen nystagmus.
Wagentje Laboratorium Quix.
OnLzöek van een proefpersoon met labyrinthafw„kmgen.
No. 13. 57 jaar
Patiënt heeft 12 jaar geleden een trauma gehad en is daarna ge-
heel doof geworden.
Onderzoek op den draaistoel van de horizontale en e ve
kanalen: totale onprikkelbaarheid.
Na inspuiten met de statokinometer van 1/2 Liter koud water
in het linker en daarna in het rechter oor, ontstaat in geen van beide
gevallen nystagmus (temperatuur water 25quot; C.)
Ook bij toepassen van een galvanischen stroom van 15 m.amp.
ontstaat geen nystagmus.
Onderzoek op het wagentje geeft geen afwijking m stand i en 2
(iedere arm drie maal).nbsp;, .,
Dit is dus in overeenstemming met de totale onprikkelbaarheid
van het labyrinth.
-ocr page 118-2. Proefdieren.
Konijn A.
Het dier zit in den wagen, de kop-romp-lijn staat loodreciit op de
lijn, die de richting van den wagen aangeeft. Het rechter oog gaat
voor.
De snelheid van den wagen is zoodanig, dat de wijzer bij het
remmen op 13 komt. De wagen legt den afstand af in 5 seconden.
Er wordt onmiddellijk na het stoppen geen afwijking van het
oog gezien. Dezelfde proef wordt 5 malen herhaald.
Vervolgens wordt het dier zoo gedraaid, dat de kop-romp-lijn
in de bewegingsrichting van den wagen staat.
Ook nu wordt bij het stoppen geen beweging van het oog gezien.
Dit wordt eveneens 5 malen herhaald.
Nog andere standen worden aan het konijn gegeven, bijv. met
den kop omhoog of omlaag.
Evenmin als bij de vorige proeven is bij het stoppen eenige
verandering van den oogstand te bemerken.
Ten slotte wordt het dier zoo in den wagen geplaatst, dat de rug
voorgaat, terwijl de wagen rijdt. Het dier ligt op zijn oor.
Reacties bij het stilhouden van den wagen kunnen echter ook
nu niet opgemerkt worden.
Door het gewicht te versterken wordt de snelheid van den wagen
vergroot, zoodat de wijzer een uitslag krijgt tot 15. Het stoppen
geschiedt in 3/5 seconde.
Ook nu zijn de resultaten bij de verschillende standen, waarin
het konijn geplaatst is, hetzelfde.
Cavia A.
Met deze cavia worden de proeven in de hierboven beschreven
standen verschillende malen herhaald.
Reacties worden ook thans niet waargenomen.
Daarna worden de proeven anders ingericht.
De gang van het onderzoek is nu als volgt:
Het konijn wordt in een kastje bevestigd, zoodat alleen de kop
er uit komt. (Zie foto 1576). De kop en de hals worden door ringen
gefixeerd. Op het te onderzoeken oog wordt een klein stukje eivlies
geplakt; hierop is met inkt een kruis geteekend (zie blz. 137).
Op eenige c.m. afstand van het oog wordt een ring geplaatst
-ocr page 119- -ocr page 120-A, —... V
Foto 227. Zie blz. 103.
met een middellijn van 6 cm. In dezen ring is een kruis van metaal-
draad bevestigd. De ring dient om te controleeren of de stand van
het oog (resp. kop) ten opzichte van het horizontale vlak ver-
anderd is.
Het instrument is stevig aan het bovengenoemde kastje bevestigd.
Het kastje met het konijn wordt zoodanig in den rolwagen
gefixeerd, dat het loodrecht op de bewegingsrichting van den wagen
staat.
Allereerst volgt nu onderzoek van het voorliggende oog.
Een fototoestel wordt in den wagen bevestigd, zoodat opnamen
van dit voorliggende oog mogelijk zijn.
Nadat dit geschied is, wordt de wagen in beweging gebracht.
Onmiddellijk na het stoppen wordt weer een foto gemaakt,
waarna de wagen wordt terug gereden. Vervolgens wordt de
wagen opnieuw in beweging gebracht en na het stoppen weer
een foto gemaakt. Ditzelfde vindt 3—5 malen plaats.
Nu wordt op dezelfde wijze het achterliggende oog onderzocht.
De resultaten bij de 12 onderzochte konijnen waren als volgt:
Bij 3 konijnen ging het voorliggende oog een weinig naar boven
(5—10 gr.), de andere hadden geen vertikaalafwijking.
Zie bijv. de foto's 227 en 230 van konijn no. 3, de eerste genomen
vóór het wegrijden van den rolwagen en de tweede onmiddellijk
na het stilstaan. Men ziet het vliesje met het kruis een weinig naar
boven verplaatst.
Raddraaiing ontstond bij geen enkel konijn.
Aan het achterliggende oog kon bij de 4 onderzochte konijnen
geen afwijking opgemerkt worden.
Hetzelfde onderzoek werd ook bij caviae verricht. Bij de 3 onder-
zochte dieren werd het volgende opgemerkt:
Bij I cavia ging het voorliggende oog telkens na afloop der proef
naar boven; bij een andere cavia geschiedde dit slechts één van
de vier maal; bij het andere dier ontstond nimmer een vertikaal-
afwijking. Raddraaiing ontstond bij geen van de dieren.
Aan het achterliggende oog kon bij geen enkele cavia raddraaiing
vertikaalafwijking worden aangetoond.
RESULTATEN
VAN HET ONDERZOEK OP DEN ROLWAGEN.
Normale konijnen
I r. oog
I 1. oog
2 r. oog
2 1. oog
3 r. oog
3 1-oog
4 r. oog
4 1- oog
2 Proefdieren.
Voorliggend oog.
Vertikaala f wij king
Raddraaiing
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
10 gr. n. boven eerste opname
gr. „ „ tweede
10 gr. „ „ derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
neen eerste opname
neen tweede
neen derde
7 |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde „ |
neen | |||
7 |
1. oog |
10 gr. n. boven |
eerste opname |
neen | |
10 gr. „ |
tweede |
neen | |||
10 gr. „ |
derde |
neen | |||
10 |
1. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
II |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde |
neen | |||
neen |
vierde |
neen | |||
neen |
vijfde |
neen | |||
neen |
zesde |
neen | |||
13 |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde |
neen | |||
14 |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede „ |
neen | |||
neen |
derde |
neen | |||
21 |
r. oog |
spoortje naar boven |
eerste opname |
neen | |
spoortje naar |
boven |
tweede |
neen | ||
spoortje naar |
boven |
derde |
neen | ||
spoortje naar |
boven |
vierde „ |
neen | ||
35 |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde „ |
neen | |||
neen |
vierde |
neen | |||
40 |
r. oog |
neen |
eerste opname |
neen | |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde |
neen | |||
neen |
vierde „ |
neen | |||
neen |
vijfde |
neen |
Achterliggend oog.
Vertikaalafwijking
Raddraaiing
Normale konijnen.
I r. oog
neen eerste opname
neen tweede
neen
neen
neen |
derde |
neen | |||
neen |
vierde |
igt; |
neen | ||
21 |
r. oog |
neen |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
yy |
neen | ||
neen |
derde |
yy |
neen | ||
neen |
vierde |
yy |
neen | ||
neen |
vijfde |
y y |
neen | ||
35 |
r. oog |
neen |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
yy |
neen | ||
neen |
derde |
,, |
neen | ||
neen |
vierde |
yy |
neen | ||
neen |
vijfde |
yy |
neen | ||
40 |
r. oog |
neen |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
neen | |||
neen |
derde |
„ |
neen |
Voorliggend oog.
Vertikaalafwijking
Normale caviae
151 r. 00g
1. oog
Raddraaiing
neen |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
neen | |
neen |
derde |
neen | |
neen |
vierde |
neen | |
neen |
vijfde |
neen | |
neen |
zesde |
neen | |
neen |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
» |
neen |
neen |
derde |
tl |
neen |
15 gr- |
n. |
boven |
eerste |
opname |
neen |
15 gr- |
n. |
boven |
tweede |
neen | |
15 gr- |
n. |
boven |
derde |
gt;) |
neen |
15 gr- |
n. |
boven |
vierde |
neen | |
10 gr. |
n. |
boven |
eerste |
opname |
neen |
neen |
tweede |
„ |
neen | ||
neen |
derde |
gt;} |
neen | ||
neen |
vierde |
neen |
154 iquot;. oog
156 1. oog
Achterliggend oog.
Vertikaalaf wijking |
Raddraaiing | |
neen |
eerste opname |
neen |
neen |
tweede „ |
neen |
neen |
derde „ |
neen |
neen |
vierde „ |
neen |
neen |
eerste opname |
neen |
neen |
tweede |
neen |
neen |
derde |
neen |
neen |
vierde |
neen |
neen |
eerste opname |
neen |
neen |
tweede „ |
neen |
neen |
derde „ |
neen |
neen |
eerste opname |
neen |
neen |
tweede „ |
neen |
neen |
derde |
neen |
neen |
vierde |
neen |
neen |
eerste opname |
neen |
neen |
tweede |
neen |
neen |
derde |
neen |
Normale caviae
151 r. oog
154 r. oog
154 1- oog
156 r. oog
156 1. oog
bespreking der resultaten van het onder-
zoek van dieren op den rolwagen.
Ter beter begrip van hetgeen er op den rolwagen met de otoheten
geschiedt moet ik verwijzen naar nevenstaande figuur 8. i).
Deze teekening is van den Heer L. Klaphaak.
-ocr page 126-A.nbsp;stelt voor een konijn in normalen stand. De utriculi en sacculi
zijn schematisch weergegeven.
B.nbsp;geeft weer de drukverhooging in den linker sacculus door de
draaiing van den kop naar rechts, waardoor de vertikaalaf-
wijking van het linker oog naar beneden kan worden verklaard;
tevens de drukverlaging in den rechtei sacculus, waardoor
de vertikaalafwijking naar boven van het rechter oog verklaard
kan worden.
C.nbsp;geeft juist het tegenovergestelde weer.
D.nbsp;geeft de drukverhooging in den rechter sacculus en drukver-
mindering in den linker sacculus te zien, hiermee in overeen-
stemming is de vertikaalafwijking naar beneden van het rechter
oog en de vertikaalafwijking naar boven van het hnker oog.
E.nbsp;toont juist het tegenovergestelde.
Wanneer het proefdier met het linker oor vooruit gaat in den
rolwagen, vindt er bij het plotseling remmen plaats, wat er in figuur
D is voorgesteld, dus drukverhooging in den rechter en drukver-
mindering in den hnker sacculus.
Bij 3 van de 12 onderzochte konijnen ging het linker voorliggende
oog iets naar boven, dit is dus hiermede in overeenstemming. Het
nakomend oog heeft bij geen enkel dier eenige reactie vertoond.
Bij de caviae zien wij hetzelfde. Twee van de drie onderzochte
dieren hadden een geringe vertikaalafwijking naar boven van het
voorliggende oog. Ook bij deze dieren is er geen reactie van het na-
komende oog opgemerkt.
Uit dit rolwagenonderzoek blijkt dus, dat er bij 25% der onder-
zochte konijnen en bij 2 der 3 onderzochte caviae een reactie van
het voorliggende oog is ontstaan. Deze reactie komt overeen met die,
welke ontstaat bij drukvermindering in den rechter sacculus, bij-
draaien van den kop naar links.
SAMENVATTING VAN DE OP DEN ROLWAGEN
VERKREGEN RESULTATEN.
I. Bij Menschen.
A. Met normaal labyrinth.
De resultaten zijn wisselend. Toch zagen wij in stand 1 den rechter
arm naar buiten gaan in 68% der gevaUen, waarin reactie ontstond;
dit is dus aan de zijde, waar de drukverhooging in den sacculus
ontstaat.
. . utriculus
X. .sacculus
lU
-ocr page 129-Verder ging in denzelfden stand de linker arm naar binnen in
64% der gevallen, waarin reactie ontstond; dit is dus in overeen-
stemming met de drukvermindering in den linker sacculus.
In stand 2 ging de rechter arm naar binnen in 52% der gevallen,
waarin reactie ontstond; er heeft nu, zooals wij gezien hebben,
aan dezelfde zijde een drukvermindering in den sacculus plaats
gevonden.
De linker arm week naar buiten af in 85% der gevallen, waarm
reactie ontstond; dit is volkomen in overeenstemming met de druk-
verhooging in den sacculus aan dezelfde zijde.
B. Met labyrinthafwijkingen.
De proefpersoon No. 13 heeft, zooals reeds opgemerkt werd op
blz 101, een totaal onprikkelbaar labyrinth en vertoonde met de
minste reactie van de armen bij het onderzoek op den rolwagen.
2. Bij Dieren.
A.nbsp;Konijnen.
Slechts bij 25% der onderzochte dieren ging het voorliggend
oog een weinig naar boven; dit kan verklaard worden door de
drukvermindering in de macula sacculi aan dezelfde zijde. In
het achterliggende oog ontstond, zooals reeds opgemerkt is, nimmer
een reactie.
B.nbsp;Caviae.
Ook bij deze dieren zijn de resultaten gering. Slechts één cavia
had telkens in het voorliggende oog een geringe vertikaalafwijkmg
naar boven, en een andere cavia slechts een enkele maal.
Evenmin als bij de konijnen ontstond in het achterliggende
oog eenige afwijking.
Dat zoowel bij menschen als bij dieren in zoovele gevallen geen
reactie waar te nemen was, moet worden toegeschreven:
1.nbsp;aan den korten duur der prikkeling;
2.nbsp;aan de geringe snelheid van den wagen;
3.nbsp;aan het feit, dat de reactie onderzocht wordt, nadat de prikkel
geëindigd is.
HOOFDSTUK VH.
ONDERZOEK IN DEN TREIN.
Dit onderzoek werd verricht in een eiectrischen trein, omdat het
aanzetten en het stoppen hiervan vlugger geschiedt dan van den
gewonen trem en dus verondersteld kon worden, dat eventueele
reacties sterker zouden zijn.
Het onderzoek geschiedde als volgt:
De proefpersoon nam in de coupé plaats, dwars op de rijrichting
en tevens zoo dat bij het rijden het linker oor vooruit ging. Er werden
nu 3 vingerwijsproeven (proef la volgens Quix) gedaan met den
hnker arm, namelijk bij het aanzetten van den trein, tijdens de
constante vaart en tijdens het stoppen.
Door een helper werd bij deze proeven een graadboog voor den
proefpersoon gehouden. Dit instrument werd tegen de wand van
de coupé gefixeerd.
Daarna werden dezelfde wijsproeven met den anderen arm
gedaan.
Na het beëindigen hiervan ging de proefpersoon met het aange-
zicht in de rijrichting zitten en hield het hoofd achterover.
Ook nu weer werden 3 wijsproeven (proef 5 volgens Quix)
gedaan bij het aanzetten van den trein, tijdens de constante vaart
en tijdens het stoppen.
Ten laatste ging de proefpersoon achteruit rijden met het hoofd
achterover en werden op dezelfde wijze weer 3 wijsproeven (proef 5
volgens Quix) gedaan.
Op deze manier werden 4 proefpersonen onderzocht.
De proeven werden genomen tusschen Rotterdam en Amsterdam
De aanloop van den trein van 0—60 KM/u had een aanloopduur
van 60 sec. De gemiddelde versnehing bedroeg dan 0,28 m/sec-^
en de afgelegde weg ca. 500 meter.
De snelheid tijdens de constante vaart varieerde tusschen
72 en 100 KM. per uur.
Bedroeg de snelheid 72 KM. per uur = 20 m/sec., dan was de
vertraging gemiddeld 0,9 m/sec^ de remtijd 22 sec. en de remweg
110
-ocr page 131-220 meter; de maximale vertraging van de laatste 3 a 5 seconden
ongeveer i| m/sec'^.
Bedroeg de snelheid 97 KM. per uur = 27 m/sec., dan was de
gemiddelde vertraging 0,9 m/sec^, de remtijd 29 sec. en de remweg
ongeveer 380 meter; de maximale vertraging van de laatste 3 a 5
seconden ongeveer m/sec^. i).
EERSTE ONDERZOEK.
Proefpersoon zit met gelaat naar het raam gekeerd, en met het
linker oor vooruit.
Wijsproef la.
Constante
snelheid
Proef- Versnelling
persoon
Vertraging
arm |
arm |
arm |
arm |
arm |
arm | ||
naar |
naar |
naar |
naar |
naar |
naar | ||
huiten |
hinnen |
huiten |
binnen |
huiten |
binnen | ||
I |
9 gr- |
neen |
neen |
neen |
neen |
6 gr. | |
Linker |
2 |
6 gr. |
neen |
neen |
neen |
neen |
neen |
arm |
3 |
6 gr. |
neen |
neen |
neen |
neen |
3 gr- |
4 |
5 gr- |
neen |
neen |
neen |
neen |
neen | |
I |
neen |
4 gr- |
neen |
neen |
7 gr- |
neen | |
Rechter |
2 |
neen |
neen |
neen |
neen |
6 gr. |
neen |
arm |
3 |
neen |
10 gr. |
neen |
neen |
7 gr- |
neen |
4 |
neen |
14 gr- |
neen |
neen |
5 gr- |
neen |
TWEEDE ONDERZOEK.
Proefpersoon rijdt vooruit en houdt het hoofd achterover.
arm arm
naar naar
hoven heneden
Vertraging
Constante
snelheid
arm arm arm arm
naar naar naar naar
boven heneden hoven heneden
Wijsproef 5.
Versnelling
Proef-
persoon
Deze getallen dank ik aan den Heer Ir. V e r b e e k.
-ocr page 132-5 gr. neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
Linker
arm
2
3
4
Proefpersoon rijdt achteruit en houdt het hoofd achterover.
Wijsproef 5.
Linker
arm
I |
neen |
neen |
neen |
neen |
3 gr. |
neen |
2 |
neen |
4 gr. |
neen |
neen |
3 gr. |
neen |
3 |
neen |
6 gr. |
neen |
neen |
neen |
neen |
4 |
neen |
3 gr. |
neen |
neen |
4 gr. |
neen |
BESPREKING VAN DE RESULTATEN VAN HET ONDER-
ZOEK IN DEN TREIN.
Zit de proefpersoon dwars op de rijrichting met het hnker oor
vooruit dan zien wij bij beschouwing van figuur 9 i) dat bij het aan-
zetten van den trein in de hnker macula sacculi een drukverhooging
ontstaat en in de rechter macula een drukverlaging. In overeen-
stemming hiermee zagen wij bij alle proefpeisonen den linker aim
naai buiten afwijken (gemiddeld 6 gr.), en den rechter arm in 3
gevallen naar binnen (gemiddeld 9 gr.). Bij de vierde proefpersoon
ontstond geen reactie in den rechter arm.
Gedurende de constante snelheid is er een normale druk in de beide
maculae sacculi. Bij geen van de proefpersonen ontstond dan ook
een afwijking bij het aanwijzen.
Bij de vertraging ontstaat in de hnker macula sacculi een druk-
vermindering en in de rechter macula een drukverhooging. Wij zagen
nu bij 2 personen den linker arm naar binnen afwijken (gemiddeld
4è gr-), bij de andere 2 personen ontstond geen reactie. Echter had-
den alle vier de onderzochte personen een afwijking van den rechter
arm naar buiten (gemiddeld 6 gr.).
Reed de proefpersoon vooruit met het hoofd achterover, dan kun-
nen wij bij beschouwing van figuur 10 i) vaststellen, dat bij het
aanzetten van den trein een drukverlaging in de beide maculae
utriculi ontstaat. Bij alle onderzochte personen ging dan ook de
arm naar boven (gemiddeld 4I gr.).
Deze teekening is van den Heer L. Klaphaak.
-ocr page 133-D
O
In de maculae utriculi is gedmende het rijden met constante
snelheid geen drukverlaging of drukverhooging.
Alle onderzochte personen wezen nu weer normaal aan.
Bij de vertraging ontstaat in de beide maculae utricuh een druk-
vermeerdering. Hiermee is het naar beneden gaan van den arm
(gemiddeld 5 gr.) bij alle proefpersonen geheel in overeenstemming.
Rijdt de proefpersoon achteruit met het hoofd achterover, dan
geschiedt juist het omgekeerde, namelijk drukverhooging bij het
aanzetten en drukverlaging bij het remmen.
Bij den aanloop van den trein week de arm bij 3 personen naar
beneden af (gemiddeld 4 gr.), de vierde persoon vertoonde geen
reactie. Bij het remmen hadden 3 personen een reactie van den arm
naar boven (gemiddeld 3 gr.), de andere persoon had geen afwijking.
Ook nu weer-ontbrak gedurende de constante vaart elke reactie
bij de wijsproeven.
Bij alle proeven werd gelet op het ontstaan van nystagmus,
deze kon echter in geen enkel geval worden aangetoond.
HOOFDSTUK VHl.
ONDERZOEK OP DE DRAAISCHIJF.
Dit onderzoek werd tezamen met Prof. Quix verricht. Het
vond plaats zoowel in het Antoniusgasthuis te Utrecht, alwaar
de automobieldraaischijf voor dit doel gebezigd werd, als te Auster-
litz bij Zeist, waar wij een draaimolen te onzer beschikking hadden.
De reflexen, die op een draaiende schijf ontstaan, zijn afhankehjk:
A.nbsp;van de plaats van den proefpersoon op de schijf, namelijk of
deze zich in het centrum der schijf of aan de periferie bevindt.
B.nbsp;van den aard der snelheid, dus of er een constante snelheid
is of een veranderlijke, zoowel versnelde als vertraagde.
De gang van het onderzoek was als volgt:
De te onderzoeken persoon nam plaats op een stoel in het
centrum der schijf en moest op een graadboog, die door den
onderzoeker in de hand werd gehouden, de wijsproef in het sagittale
vlak (proef la volgens Quix) verrichten. Vervolgens werd ook
de wijsproef in het horizontale vlak (proef 5 volgens Quix) gedaan.
Dit ter controle of normaal werd aangewezen.
Nu werd de schijf in beweging gebracht in de richting tegengesteld
aan die van de wijzers van een uurwerk.
Dit geschiedde steeds door denzelfden persoon, die met gelijke
snelheid naast de schijf liep.
Met den rechter arm werd wijsproef la gedaan, waarna de vinger
op het nulpunt gebracht werd.
Had de schijf een constante snelheid gekregen, dan werd
opnieuw de wijsproef gedaan. Daarna werd de vinger weer op
het nulpunt geplaatst.
Tenslotte werd bij het stoppen nogmaals hetzelfde gedaan.
Dezelfde reeks proeven werd ook met den anderen arm verricht.
Het aanzetten geschiedde met zooveel mogehjk gelijkmatige
versnelling in 8 seconden. Had de schijf een constante snelheid,
1) Dit kon alleen geschieden op de draaischijf van het Antoniusgasthuis.
Het onderzoek aan de periferie vond zoowel op deze draaischijf als op den
draaimolen te Austerlitz plaats.
Versnellingnbsp;Const.Snelheid Vertraging
Centrum
Periferie
(Vooruit)
Periferie
(Achteruit)
Fig. 11.
-ocr page 139-dan bedroeg deze 0.78 meter per seconde i). Het stoppen vond
plaats met een gelijkmatige vertraging in 4 seconden.
Was dit afgeloopen, dan nam de proefpersoon plaats aan de
periferie van de schijf, op twee meter afstand van het centrum,
en wel zoo dat de lijn, die de beide oogen verbindt, samenviel met
den straal der schijf.
Verder zat hij met het gelaat gekeerd in de richting, waarin de
schijf bewogen werd.
Dan werd eerst met den rechter arm en daarna met den linker
dezelfde reeks wijsproeven uitgevoerd als in het centrum.
Was dit geëindigd, dan werd de proefpersoon 180 graden omgedraaid,
zoodat deze bij het bewegen der schijf achteruit ging.
Ook thans moesten achtereenvolgens met den rechter en met
den linker arm de wijsproeven verricht worden.
Nu volgde nog een ander onderzoek aan de periferie.
De proefpersoon ging met den rug naar het centrum zitten en
hield het hoofd achterover.
Was de schijf in beweging gesteld en had deze een constante
snelheid gekregen, dan werd met den rechter arm proef 5 uitge-
voerd en daarna met den anderen arm.
Vervolgens werd de proefpersoon 180 graden gedraaid en ge-
schiedde weer hetzelfde.
Gaan wij nu na wat er geschiedt, wanneer de proefpersoon in
het centrum zit.
A.nbsp;tijdens het aanzetten der schijf.
De vloeistof in de horizontale kanalen wijkt uit in een richting
tegengesteld aan die van de schijf. Beide armen wijken daardoor
af in een richting gelijk aan die van de vloeistof. Dit is reeds
voldoende bewezen. Zie fig. 11/1.
B.nbsp;tijdens de constante snelheid.
De vloeistof in de horizontale kanalen komt nu in rust.
De armen wijken daardoor niet uit en de vinger komt steeds
op het nulpunt van den graadboog. Zie fig. 11/2.
C.nbsp;tijdens het stoppen.
De vloeistof wijkt uit in een richting gelijk aan die van de
schijf. De armen wijken daardoor ook in dezelfde richting uit.
Zie fig. 11/3.
Wat geschiedt als de persoon zich aan de periferie der schijf
bevindt?
geldt voor de plaats, waarop de proefpersoon zich later
bevond n.1. op 2 Meter afstand van het centrum.
1.nbsp;Bij beweging vooruit.
A.nbsp;tijdens het aanzetten.
De vloeistof in de horizontale kanalen wijkt uit in een richting
tegengesteld aan die van de schijf.
Daarenboven begint de centrifugaalkracht een druk op den
sacculu=tohet van het naar het centrum gekeerde oor uit te
oefenen. Zie fig. 11/4 en 12
De centrifugaalkracht werkt op den sacculusotoliet met een
versnelling (C), die te berekenen is uit de formule C = .f^.
K
Hierbij is V de snelheid der schijf en R de straal.
B.nbsp;tijdens de constante snelheid.
De vloeistof in de horizontale kanalen is in rust.
De centrifugaalkracht werkt nu echter op den naar het cen-
trum gekeerden sacculusotohet. Hierdoor ontstaat een druk-
verhooging. In de andere macula sacculi ontstaat geen
drukverandering, daar de otoliet naast de macula staat.
Zie fig. 11/5 en 12.
C.nbsp;tijdens het stoppen.
Hierbij wijkt de endolymphe in de horizontale booggang in
de draaiingsrichting der schijf. De centrifugaalkracht ver-
mindert sterk. Deze heeft dus weinig of geen invloed meer.
Zie fig. 11/6 en 12.
2.nbsp;Bij beweging achteruit.
Is de persoon 180 graden gedraaid, dan ontstaat gedurende het
draaien met constante snelheid een drukverhooging in de saccu-
lus macula van het oor, dat naar het centrum gericht is; in de
andere sacculus macula ontstaat echter nu geen drukverandering.
Zie fig. 11/7, 8 en 9 en fig. 12.
3.nbsp;Bij beweging met den rug naar het centrum gekeerd. (De proef-
persoon houdt daarbij het hoofd achterover).
De centrifugaalkracht veroorzaakt nu gedurende het bewegen
der schijf een drukverhooging in de beide maculae utriculi.
Zie fig. 12.
4.nbsp;Bij beweging met den rug naar de periferie gekeerd. (De proef-
persoon houdt daarbij het hoofd achterover).
Er ontstaat weinig of geen drukverandering in de maculae
utriculi. Zie fig. 13.
Deze figuur is met toestemming van den schrijver ontleend aan Quix
Critique des Méthodes d'Examen de l'Organe Vestibulaire employées actuelle-
ment.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK OP DE
DRAAISCHIJF.
1. De proefpersoon bevindt zich in het centrum.
Onderzocht zijn 9 personen. Proef la.
A. begin der beweging.nbsp;_nbsp;• , „
Bij allen wijken de rechter en de linker arm uit m een richting
tegengesteld aan die van de draaischijf. Zie fig. 11/1.
De gemiddelde afwijking is 5 graden.
B gedurende de constante snelheid.
Bij alle personen blijven de armen zonder afwijking. Zie
fig. 11/2.
C. bij het stoppen.nbsp;.
Bij allen wijken de rechter en de linker arm uit in een rich-
ting gelijk aan die van de schijf. Zie fig. 11/3. De gemiddelde
afwijking is 5 graden.
2. De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en wordt vooruit
bewogen.
Onderzocht zijn 21 personen. Proef la.
A.nbsp;begin der beweging.nbsp;^nbsp;r hm
Bij allen wijkt de rechter arm naar rechts af. Zie lig. li/ K
Gemiddeld 8 gr.nbsp;, ^ r 11 /a
Bij allen wijkt de hnker arm naar rechts af. Zie lig. ü/^-
Gemiddeld 7 gr.
B.nbsp;gedurende de constante snelheid.
De rechter arm wijkt bij niemand uit.
De linker arm wijkt naar hnks uit bij 20 personen. Zie fig. 11/^-
Gemiddeld 6 gr.
C.nbsp;bij het stoppen.nbsp;.
De rechter arm wijkt bij allen naar links uit. Zie fig. 11/b.
Gemiddeld 7 gr.nbsp;.nbsp;11 /a
De hnker arm wijkt bij allen naar links uit. Zie fig. ll/ö.
Gemiddeld 7 gr.
3. De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en wordt achteruit
bewogen.
Onderzocht zijn 15 personen. Proef la.
A. begin der beweging.
Bij 14 personen wijkt de rechter arm naar rechts at.
Zie fig. 11/7. Gemiddeld 8 gr.
Bij 14 personen wijkt de linker arm naar rechts af.
Zie fig. 11/7. Gemiddeld 8 gr.nbsp;^^^
B.nbsp;Gedurende de constante snelheid.
De linker arm wijkt bij niemand uit.
De rechter arm wijkt bij 13 personen naar rechts uit.
Zie fig. 11/8. Gemiddeld 8 gr.
C.nbsp;bij het stoppen.
Zoowel de rechter als de linker arm wijken bij alle personen
naar links uit. Zie fig. 11/9. Gemiddeld 7 gr.
4.nbsp;De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en heeft den rug
naar het centrum gekeerd. Zie fig. 12.
Onderzocht zijn 23 personen. Proef 5.
Gedurende de constante snelheid wijken bij 21 personen de
armen naar beneden uit. Gemiddeld 7 gr.
Bij één persoon wijken de armen naar boven uit.
Eén persoon vertoont geen reactie.
5.nbsp;De proefpersoon heeft den rug naar de periferie gekeerd.
Zie fig. 13.
Onderzocht zijn 23 personen. Proef 5.
Gedurende de constante snelheid ontstaat bij 16 personen geen
afwijking.
Bij 7 personen wijken de armen naar boven uit. Gemiddeld 3 gr.
Hier volgen eenige verslagen van het onderzoek op de draaischijf
bij personen met normale labyrinthen.
Draaimolen te Austerlitz.
Proefpersoon No. 5.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Linker arm:
Aanzetten: 8 |
gr- |
naar rechts |
Ged. het draaien: geen |
afwijking. | |
Stoppen 3 |
gr- |
naar links |
Aanzetten: 8 |
gr. |
naar rechts |
Ged. het draaien: 4 |
„ |
links |
Stoppen: 9 |
yy |
„ |
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm:Ged. het draaien 2 gr. naar boven.
Linker arm: Ged. het draaien geen afwijking.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged, het draaien 6 gr. naar beneden.
Linker arm: Ged. het draaien 4 gr. naar beneden.
Draaimolen te Austerlitz.
Proefpersoon No. 6.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;15 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking.
Stoppen:nbsp;5 gr. naar links
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;3 gr. naar rechts
Ged. het draaien: 6 „ „ links
Stoppen:nbsp;7 gt;) yf
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien geen afwijkmg.
Linker arm: Ged. het draaien geen afwijking.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 9 gr. naar beneden.
Linker arm: Ged. het draaien 7 gr. naar beneden.
Draaimolen te Austerlitz.
Proefpersoon No. 7.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;15 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:nbsp;5 gr. naar links
119
-ocr page 146-Linker arm;
Aanzetten: 10 gr.nbsp;naar rechts
Ged. het draaien: 6 „nbsp;„ links
Stoppen: 4nbsp;„nbsp;„ „
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien geen afwijking
Linker arm: Ged. het draaien geen afwijking..
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 4 gr. naar beneden.
Linker arm: Ged. het draaien 7 gr. naar beneden.
Draaischijf St. Antoniusgasthuis.
Proefpersoon No. 7.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon in centrum der draaischijf.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;4 gr. naar rechts
Ged. het draaien:nbsp;geen afwijking.
Stoppen:nbsp;3 gr. naar links
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;3 gr. naar rechts
Ged. het draaien:nbsp;geen afwijking
Stoppen:nbsp;3 gr. naar links
Draaimolen te Austerlitz.
Proefpersoon No. 8.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;4 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:nbsp;5 gr. naar links
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;4nbsp;gr.nbsp;naar rechts
Ged. het draaien:nbsp;6 „nbsp;„ links
Stoppen:nbsp;5 „nbsp;i}
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rechter oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;3 gr. naar rechts
Ged. het draaien: 4 „ „ rechts
Stoppen:nbsp;8 „ „ hnks
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;5 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:nbsp;8 gr. naar hnks
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien geen afwijking.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 5 gr. naar beneden
Draaischijf St. Antoniusgasthuis.
Proefpersoon No. 8.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon in centrum der draaischijf.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;5 gr. naar rechts
Ged. het draaien:nbsp;geen afwijking
Stoppen:nbsp;6 gr. naar links
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;9 gr. naar rechts
Ged. het draaien:nbsp;gem afwijking
Stoppen:nbsp;3 gr. naar links
Draaimolen te Austerlitz.
Proefpersoon No. 9.
Wijst met beide armen normaal aan.
-ocr page 148-Proefpersoon aan periferie der draaiscliijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;7 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:nbsp;6 gr. naar links
Linker arm:
Aanzetten:nbsp;5 gr. naar rechts
Ged. het draaien: 9 „ „ links
Stoppen:nbsp;5 „
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rechter oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;15 gr. naar rechts
Ged. het draaien: 11 „nbsp;„ rechts
Stoppen: 5 „nbsp;„ links
Linker arm:
Aanzetten: 6 gr.nbsp;naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen: 7 gr.nbsp;naar links
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 7 gr. naar boven.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 7 gr. naar beneden
Draaischijf St. Antoniusgasthuis.
Proefpersoon no. 9.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon in centrum der draaischijf.
Rechter arm:
Aanzetten:nbsp;5 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:nbsp;7 gr. naar links
8 gr. naar rechts
geen afwijking
6 gr. naar links
Draaischijf St. Antoniusgasthuis.
Proefpersoon No. 21.
Wijst met beide armen normaal aan.
Proefpersoon in centrum der draaischijf.
Rechter arm:
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Linker arm:
Aanzetten:
4 gr. naar rechts
Ged. het draaien: geen afwijking
Stoppen:
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Linker oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Linker arm:
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rechter oor naar centrum gericht.
Rechter arm:
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Linker arm:
5 gr. naar links
5 gr. naar rechts
geen afwijking
5 gr. naar links
2 gr.
5 „
5 ..
5 gr.
5nbsp;„
6nbsp;„
7 gr. naar rechts
geen afwijking
5 gr. naar links
naar rechts
links
naar rechts
„ rechts
.. links
Linker arm:
5 gr. naar rechts
geen afwijking
5 gr. naar links
Aanzetten:
Ged. het draaien:
Stoppen:
Proefpersoon No. 21.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Oogen naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged. het draaien 4 gr. naar boven.
Proefpersoon aan periferie der draaischijf.
Rug naar centrum gericht.
Rechter arm: Ged, het draaien 7 gr. naar beneden.
BESPREKING DER RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
OP DE DRAAISCHIJF BIJ PERSONEN MET NORMALE
LABYRINTHEN.
1.nbsp;De proefpersoon bevindt zich in het centrum.
Bij het begin der beweging wijken zoowel de rechter als de hnker
arm bij alle 9 proefpersonen uit in een richting tegengesteld aan
die van de draaischijf. Dit wordt veroorzaakt door de beweging
van de vloeistof in het horizontale kanaal, die bij het begin der be-
weging tegengesteld is aan die van de draaischijf.
Gedurende de constante snelheid ontstaat er in de armen geen
reactie. De vloeistof in de horizontale kanalen is dan ook in rust.
Van eenige otolietenprikkeling is geen sprake, omdat de proefper-
soon zich in het centrum der schijf bevindt en er dus geen werking
is van de centrifugale kracht.
Bij het stoppen wijken bij alle onderzochte personen zoowel de
rechter als de linker arm uit in een richting gelijk aan die van de
draaischijf. De beweging van de vloeistof in de horizontale kanalen,
in dit geval in dezelfde richting als die van de schijf, is hiervan de
oorzaak.
2.nbsp;De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en wordt vooruit
bewogen.
Ook nu wijken bij het begin der beweging zoowel de rechter als
de linker arm bij aUe personen naar rechts af, dus in een richting
tegengesteld aan die van de schijf. De rechter arm wijkt gemiddeld
8 gr., de linker arm gemiddeld 7 gr. uit.
Zooals wij gezien hebben (blz. 116) kan dit kleine verschil ver-
oorzaakt worden door de drukverhooging in den hnker sacculus.
Gedurende de constante snelheid wijkt de rechter arm bij geen
der 21 onderzochte personen uit. Dit stemt dus overeen met de af-
wezigheid van drukverhooging in den rechter sacculus.
Daarentegen wijkt de linker arm bij 20 personen naar links (dus
naar het centrum) uit. Dit is dus in overeenstemming met de druk-
verhooging in den linker sacculus door de centrifugale kracht.
Bij het stoppen wijken door verplaatsing van de vloeistof in de
horizontale kanalen, zooals wij gezien hebben, beide armen bij alle
personen af, gemiddeld 7 gr.
3.nbsp;De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en wordt achter-
uit bewogen.
Zoowel de rechter als de hnker arm wijken nu weer bij 14 van de
15 personen naar rechts af, gemiddeld 8 gr.
Gedurende de constante snelheid wijkt de linker arm bij niemand
uit. De verklaring hiervoor is reeds gegeven.
De rechter arm daarentegen (naar het centrum gekeerd) wijkt
bij 13 personen naar rechts uit.
Deze resultaten zijn dus juist tegengesteld aan die, welke ver-
kregen zijn, toen de proefpersonen vooruit werden bewogen.
Bij het stoppen wijken ook nu weer beide armen bij alle personen
naar links uit.
4.nbsp;De proefpersoon bevindt zich aan de periferie en heeft den rug
naar het centrum gekeerd. Gedurende de constante snelheid
wordt de vingerwijsproef 5 verricht.
Bij 21 van de 23 proefpersonen wijken de beide armen naar bene-
den uit (gemiddeld 7 gr.). Dit zou verklaard kunnen worden door de
drukverhooging in de beide maculae utriculi door de centrifugale
kracht. Dat bij 1 persoon de armen naar boven uitwijken is met
te verklaren.
5.nbsp;De proefpersoon heeft den rug naar de periferie gekeerd. Ge-
durende de constante snelheid wordt de vingerwijsproef 5 ver-
richt.
Bij 16 van de 23 onderzochte personen ontstaat geen reactie.
De geringe vermindering van den druk op de maculae utricuh
door de centrifugale kracht heeft bij hen dus geen reflex veroor-
zaakt. Dit was echter wel het geval bij 7 personen, bij wie de
armen zeer weinig (3 gr.) naar boven uitweken.
Bij rechtop of weinig achterover gehouden hoofd is er namehjk
een zeer geringe druk op de beide maculae utricuh.
RESULTATEN
BIJ EEN PERSOON MET LABYRINTHAFWIJKING.
A. Man met door ziekte (labyrinthitis) verwoest linker labyrinth.
Patiënt wordt aan de periferie geplaatst en vooruit bewogen.
Begin der beweging.
Rechter arm wijkt 8 gr. naar rechts uit.
Linker arm wijkt niet uit.
Gedurende de constante snelheid.
Rechter arm wijkt niet uit.
Linker arm wijki niet uit.
Stoppen der beweging.
Rechter arm wijkt naar links uit, 8 gr.
Linker arm wijkt niet uit.
Bij beweging achteruit.
Begin der beweging.
Rechter arm 6 gr. naar rechts.
Linker arm geen afwijking.
Bij constante snelheid.
Rechter arm wijkt 12 gr. naar rechts.
Linker arm geen afwijking.
Stoppen der beweging.
Rechter arm 6 gr. naar links.
Linker arm geen afwijking.
Patiënt wordt met den rug naar het centrum geplaatst.
Gedurende de constante snelheid gaan beide armen
10 gr. naar beneden.
Patiënt wordt met den rug naar de periferie geplaatst.
Gedurende de constante snelheid gaat de rechter arm 5 gr.
naar boven. De linker arm wijkt niet af.
BESPREKING VAN DE RESULTATEN BIJ EEN PERSOON
MET LABYRINTHAFWIJKING.
Proefpersoon A. met verwoest hnker labyrinth door labyrinthitis.
Patiënt wordt aan de periferie geplaatst en vooruit bewogen.
Bij het begin der beweging wijkt de rechter arm naar rechts
uit door de prikkeling van de horizontale booggang.
De linker arm blijft in rust, omdat de linker horizontale booggang
niet functionneert.
Gedurende de constante snelheid wijkt de rechter arm niet uit.
De verklaring hiervan is reeds eerder gegeven.
De linker arm daarentegen, die bij alle normale proefpersonen
naar hnks afwijkt, blijft bij patiënt in rust, wat een gevolg kan zijn
van den verwoesten linker sacculus.
Bij het stoppen der beweging wijkt alleen de rechter arm naar
links uit en de linker blijft weer in rust.
Bij beweging achteruit blijft de linker arm, zoowel bij het begin der
beweging, gedurende de beweging, als bij het stoppen in rust.
De rechter arm daarentegen vertoont bij het aanzetten en bij het
stoppen de booggang-reactie en bij de constante snelheid ontstaat nu
een duidelijke sacculus-reactie, waardoor de arm 12 gr. naar rechts
uitwijkt.
Patiënt wordt met den rug naar het centrum geplaatst.
Wij zien nu gedurende de constante snelheid beide armen 10 gr.
naar beneden gaan. Dit kan worden verklaard, doordat de rechter
utriculus, zoowel op den rechter als op den hnker arm, invloed
uitoefent.
Wordt de patiënt met den rug naar de periferie geplaatst dan
zien wij alleen den rechter arm 5 gr. naar boven gaan.
De linker arm blijft nu in rust. De geringe vermindering van den
druk in den rechter utriculus heeft dus blijkbaar geen invloed op
de reacties van den linker arm.
TOEPASSING VAN HET DRAAISCHIJF ONDERZOEK IN
DE KLINIEK.
Uit de resultaten van het draaischijf onderzoek bij personen met
normaal functionneerende labyrinthen en niet prikkelbare laby-
rinthen volgt, dat wij op deze wijze zoowel de prikkelbaarheid van
de booggangen als die van den sacculus en utriculus afzonderlijk
kunnen onderzoeken, en wel op een wijze, die voor bedlegerige
patiënten zeer weinig hinder en ongerief oplevert. Deze kunnen
namelijk in hun bed op de draaischijf worden gereden en door den
onderzoeker, die eveneens op de schijf heeft plaats genomen, worden
onderzocht.
Vooral dus voor patiënten, die lijden aan duizeligheid en daardoor
moeilijk of in het geheel niet hun bed kunnen verlaten, wordt het
onderzoek op deze wijze zeer vereenvoudigd.
HOOFDSTUK IX.
ONDERZOEK OP DE CENTRIFUGE.
Alvorens met de beschrijving van dit onderzoek te beginnen,
volgt hier eerst een en ander over de labyrinthreacties op de
oogspieren onder invloed van de centrifugaalkracht.
Zoo goed als algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat
de labyrinthaire oogreflexen, opgewekt door standsveranderingen
van het hoofd, uitsluitend op otolietenwerking berusten.
Daar bij de beschrijving van de volgende onderzoekingen voort-
durend standsveranderingen van de oogen ter sprake zullen worden
gebracht, die door het labyrinth worden veroorzaakt, zal eerst een
overzicht worden gegeven van de factoren, die deze veranderingen
veroorzaken.
Men onderscheidt:
1.nbsp;de raddraaiing der oogen. Hieronder verstaat men bij menschen
en bij de dieren met frontaal geplaatste oogen een draaiing om
de sagittale oogas; bij konijnen, caviae en andere dieren met
sagittaal geplaatste oogen een draaiing om de frontale oogas.
2.nbsp;de vertikaalaf wijking van de oogen. Dit is bij menschen en bij
de dieren met frontaal geplaatste oogen een afwijking om de
frontale oogas naar boven of naar beneden en een zelfde af-
wijking om de sagittale oogas bij dieren met sagittaal geplaatste
oogen.
Reeds H u n t e r (112) zag in 1786, dat bij den mensch bij het
draaien van het hoofd op den schouder raddraaiingen van de oogen
ontstaan.
Later zagen Nagel en Skrebitzky (113) stands-
verandering van de oogen bij den mensch wanneer het hoofd om een
frontale of sagittale schedelas wordt gedraaid.
B r e u e r (114), die zelf ook onderzoekingen deed, waarbij het
hoofd ten opzichte van den romp denzelfden stand behield, ver-
klaarde dit door otolietenwerking.
V o n G r a e f e (115) vond bij konijnen een raddraaiing van de
-ocr page 155-oogen bij buigen of strekken van den kop, hetzij dat de kop aheen
of dat ook de romp meebewogen wordt.
Mulder (116) en K u e s t e r zagen terugblijven van het
nabeeld door compensatorische raddraaiing, bij draaien van het
hoofd op den schouder. Zij deden onderzoekingen betreffende den
draaiingshoek.
In 1907 publiceerde Barany (117) zijn arbeid over het
tegenroUen der oogen.
Verder zijn verschillende mededeehngen verschenen over onder-
zoekingen bij dieren, o.a. van Benjamins bij visschen (118)
en bij duiven (119), van Bartels (120) bij caviae en van
M u s k e n s bij octopoden (121).
De raddraaiing bij menschen bij standsverandering van het
hoofd werd door Barany (122), v. d. Hoeve (123), De
Kleyn en Versteegh (124), Houben en Struycken
(125), Kompanejetz (126) en Benjamins (127) be-
paald.
Ahe schrijvers hebben hun eigen methode.
Raddraaiingscurven werden gemaakt door Quix en E y s-
vogel (128), De Kleyn en Versteegh (129) endoor
Benjamins en Nienhuis (130).
Door de laatste onderzoekers werd hiervoor gebruik gemaakt
van de door Grahe (131) uitgedachte „Lagetischquot;, welke
eenigszins gewijzigd werd.
Quix en Eysvogel deden hiervoor een ander model
standstoel vervaardigen.
Behalve door de standsverandering van het hoofd kunnen de
otoheten worden geprikkeld door de centrifugaalkracht waardoor
raddraaiing of vertikaalafwijking van de oogen kan ontstaan.
De reeds op blz. 25 vermelde waarneming van Mach (132)
dat boomen en huizen eenigszins scheef schijnen te staan, wanneer
men vanuit een trein, die door een bocht gaat, naar buiten ziet,
en de proefnemingen van Mach waarbij een proefpersoon in een
centrifuge werd geplaatst op eenigen afstand van de draaiingsas,
zijn hiervan een voorbeeld.
Ook werd de centrifugaalkracht aangewend door K r e i d 1 (133)
en Breuer (134), die daarbij eveneens een rolling van de oogen
opmerkten, welke reflex zij aan de otolieten toeschreven.
Door Lorente de No (135) werden uitgebreide onder-
zoekingen bij konijnen gedaan. De contracties, die door invloed van
de centrifugaalkracht op de labyrinthen in de oogspieren ontstaan
werden door hem in curven vastgelegd.
Nog moeten gemeld worden de proeven van Fischer (136)
bij menschen. Deze hadden het gevoel gedurende het centrifugeeren
scheef te zitten.
Ook Van Wulfften Palthe (137) beschrijft de waar-
nemingen van vliegers, die meenen in een vlak te vliegen parallel
aan de aarde, terwijl in werkelijkheid het vlak waarin zij vliegen
ten opzichte van de aarde scheef Jigt.
Ook kan otolietenprikkeling met als gevolg raddraaiing worden
opgewekt door den galvanischen stroom.
Onderzoekingen hierover werden gedaan door Benjamins
bij visschen (138), door De Kleyn en Van der Hoeve
bij konijnen (139), door Uffenorde bij apen (140), door
Struycken bij menschen (141).
Vervolgens werden ook thermische prikkels aangewend o.a. door
Quix (142), Barany (143), Struycken (144).
Volgens Magnus (145) zijn de vertikaalafwijkingen, die bij
konijnen en caviae ontstaan door standsverandering van den
kop tengevolge van een draaiing van kop en romp in het frontale
vlak, sacculusreflexen.
Na eenzijdige labyrinthextirpatie zag hij bij de zoogenaamde
minimum houding (zijde van het geëxtirpeerde labyrinth naar
beneden, gezonde zijde boven) geen of zoo goed als geen vertikaal-
afwijking naar de andere zijde ontstaan.
Volgens hem staat iedere sacculusmacula in verbinding met
de musc. rectus sup. van dezelfde zijde en met de musc. rectus inf.
der gekruiste zijde.
De raddraaiing bij konijnen en caviae heeft eveneens bij de
Kleyn en Magnus (146) een punt van studie uitgemaakt.
Bij draaiing van kop en romp in het sagittale vlak zagen zij rad-
draaiing ontstaan.
De onderzoekers waren eerst van meening, dat de raddraaiing
uitging van het voorste deel van de sacculusmacula. Later werd
door hen aan de mogelijkheid gedacht, dat de utriculus macula
het voorste deel van de sacculusmacula, die beide door de n. utri-
cularis geënerveerd worden, de raddraaiing veroorzaakten.
Bij eenzijdige labyrinthextirpatie zagen zij bij draaiing van kop
en romp in het sagittale vlak een raddraaiing, die aan de geopereerde
zijde slechts de helft bedroeg van die der andere zijde.
Magnus (147), De Kleyn en v. d. Hoeve (148).
De raddraaiing wordt dus door de beide labyrinthen beïnvloed.
Ook Benjamins en Huizinga (149) stelden door hun
onderzoek bij duiven vast, dat ieder labyrinth op de raddraanng
van beide oogen invloed heeft. De invloed op het homolaterale oog
overweegt echter sterk.
Verder zijn zij tot de conclusie gekomen, dat de raddraanng bi]
deze dieren met den sacculus in verband staat. Het is hun meening
dat de sacculus geen statische functie heeft.
Magnus en De Kleyn (150) deden onderzoekingen waar-
bij verschillende caviae volgens de methode van W i 11 m a a c k
gecentrifugeerd werden. Na afslingering der otohetenmembranen
zagen zij een verdwijnen van de tonische labyrinthreflexen (draai-
reflex en reflexen door een beweging met veranderlijke snelheid
zagen zij niet veranderen).
Bi] latere onderzoekingen van De Kleyn en Versteegh
(151) werd echter gezien, dat bij verschillende caviae ondanks het
afshngeren der otohetenmembranen na korteren of längeren tijd
weer tonische labyrinthreflexen kunnen worden opgewekt.
Verder zagen zij dat bij visschen, kikvorschen en zoogdieren de
tonische labyrinthreflexen eveneens na vernietiging der maculae
saccuh onveranderd konden worden opgewekt.
Zij zijn daarom van meening dat de maculae saccuh hiervoor
van geen beteekenis zijn. Volgens hen worden deze reflexen dus
hoofdzakehjk opgewekt in de maculae utricuh.
H a s e g a w a (152) deed ook bij caviae de centrifugeproeven
volgens W i 11 m a a c k. Zijn resultaten waren:
1.nbsp;dat de statische reflexen ook zonder otohetenmembranen nog
ten deele kunnen worden opgewekt.
2.nbsp;dat de reacties op rechtlijnige bewegingen bij het ontbreken der
otohetenmembranen niet meer tot stand komen.
3.nbsp;dat de reactie op rechtlijnige beweging bij normale houdmg
van het dier in de richting van de dorsoventrale as door de
beide saccuh opgewekt wordt, in de richting van de lengteas
van het lichaam daarentegen door de beide utricuh.
ONDERZOEK VAN DE TONISCHE LABYRINTHREFLEXEN
OP DE OOGSPIEREN BIJ DIEREN i).
Dit onderzoelc werd verricht met behulp van een centrifuge,
waarbij de centrifugale kracht als prikkel voor de labyrinthen
werd aangewend. De proeven werden als volgt genomen:
Ten eerste werd een groot aantal dieren met normale labyrinthen
in verschillende standen onderzocht, om de normale reacties van
de labyrinthen vast te stellen.
Ten tweede werden de reacties nagegaan van een aantal dieren,
waarbij aan een zijde het labyrinth was weggenomen.
Ten laatste werden eenige dieren onderzocht, waarbij dit aan
beide zijden geschied was.
Door vergelijking van de resultaten, verkregen bij deze drie
reeksen van proefdieren, konden bepaalde conclusies worden
getrokken.
De bovengenoemde centrifuge is een toestel bestaande uit
een plank met een lengte van 2,50 meter en een breedte van 20 cm.
Deze kan in het midden draaien om een vertikale metalen as, die
op een standaard gemonteerd is. {Zie fig. 14).
Op dit toestel werd een kist bevestigd, waarin het te onderzoeken
dier zoo geplaatst werd, dat alleen de kop eruit kwam. Tevens
werden een fototoestel en een sterke electrische lamp {Osram
nitraphot) op de plank aangebracht.
Door middel van een sleepcontact op de centrifugeas werd de
electrische stroom naar de lamp gevoerd.
Tevens was op de as een inrichting gemaakt, waardoor het
mogelijk werd, om gedurende het centrifugeeren een fotografische
momentopname van het proefdier te maken. De centrifuge werd
in beweging gebracht door een electromotor.
Zoowel de kist als het fototoestel en de lamp konden ten opzichte
van elkaar en ten opzichte van de as in verschillende standen
worden gebracht. Hier volgt een beschrijving van deze standen
(zie fig. 15). 2)
Stand la.
Het dier werd op een plankje in buikhgging gefixeerd, welk plankje
1) Ongeveer 3000 foto's zijn van dit onderzoek gemaakt.
In dit boek zijn echter om begrijpelijke redenen ter illustratie van den tekst
slechts een klein gedeelte der foto's opgenomen.
Deze teekening is van den Heer J. Lemmens.
-ocr page 159-Figuur 14. Centrifuge.
-ocr page 160-iw-ti'.i:
»
-ocr page 161-D
ic
IB
7
c | ||
1 |
z
lt;f
¥
N |
y n | |
O
X
-e-
gt;
O
IC
IA
-Q-
IB'
-e-
¥
O
e
[4
ü:
ó
ó
n | ||
4 |
k |
nc
nB
ÏÏA
—e—
LV
O—
^—©-
nA^
nc
ÏÏB
—0-
-e-
G-
lüA
-e—
B
t
/
niA
Plaats van proefdier, fototoestel en lamp in de verschillende standen,
proefdier.nbsp;Y = lamp.nbsp;^
Figuur 15.
= fototoestel.
'.'S r
F
tl ■
.1-. • ■
ik
.A
ffquot;
-
atr:.- -sr •
iàt'
-ocr page 163-in de kist gesciioven werd, daarna werd de kop, die uit tiet kistje
stak, door middel van het hiervoor gebruikelijke toestelletje on-
beweeglijk in de gewone hoofdhouding bevestigd. De mondspleet
maakte hierbij met de horizontale een hoek van 45 gr.
Vervolgens werd het dier horizontaal op de plank geplaatst,
zoodat de kop-staart-as loodrecht op de straal gericht was. Het
fototoestel en de lamp werden tusschen het dier en de as der
centrifuge gemonteerd. De kop met het naar het centrum gerichte
oog, zgn. binnenoog, in dit geval het rechter oog, kon op deze wijze
worden gefotografeerd.
De afstand van het midden van den kop tot het centrum bedroeg
V2
1,05 meter. Uit deze afstand is volgens de formule C = de
versnelhng C -van de centrifugaalkracht te berekenen. Deze ver-
snelhng bedroeg dus in dit geval 41,41, omdat de tijd benoodigd
voor een omwenteling 1 seconde was.
Stand la^.
Deze stand is dezelfde als de voorgaande, met dit verschil dat
nu het hnker oog naar de draaiingsas gericht is, zoodat het linker-
oog wordt gefotografeerd.
Stand Ib.
In dezen stand wordt het dier tusschen fototoestel en lamp aan
de eene zijde en de centrifugeas aan de andere zijde geplaatst,
waardoor het mogelijk is een opname van het zoogenaamde buiten-
oog te maken, in dit geval het rechter oog.
De afstand van het midden van den kop tot het centrum van de
centrifuge bedraagt 55 cm.
Hieruit volgt dat C = 21,69.
Stand Ib^.
Deze stand is dezelfde als stand Ib, met dit verschil dat nu het
hnker oog zgn. buitenoog is en dus gefotografeerd wordt.
Stand Ic.
Dezelfde als stand la, met dit verschil dat de kop vlak bij de
draaüngsas, dus bijna in het centrum van de centrifuge geplaatst
wordt. Het fototoestel met de lamp is nu aan de andere zijde der
as op de plank bevestigd. Het rechter oog wordt gefotografeerd.
stand 3bK
Dezelfde als stand 3b, echter ligt nu het hnker oog boven, zoodat
dit gefotografeerd wordt.
NORMALE, NIET GEOPEREERDE DIEREN.
De gang van het onderzoek was als volgt. Het dier werd op de
hiervoor vermelde wijze op de centrifuge bevestigd. Daarna werden
aan de andere zij de der draaiingsas gewichten aangebracht, zoodat aan
beide zijden der centrifuge-draaibalk het gewicht ongeveer gelijk was.
Nu werd een opname van het dier gemaakt. Nadat de centrifuge
door den electromotor langzaam in beweging gebracht was,
werd de snelheid geleidelijk vergroot. Bedroeg de constante snelheid
van de centrifuge één omwentehng per seconde dan werd weer
een opname gemaakt, waarna de snelheid van den motor langzaam
werd verminderd. Stond het toestel stil, dan werd een derde opname
gemaakt.
Een zelfde stel opnamen werd gemaakt, terwijl de centrifuge
in tegenovergestelde richting draaide.
De oogstand van het proefdier voor en na het centrifugeeren in
de eene of in de andere richting kon dus vergeleken worden met den
oogstand gedurende het ronddraaien met constante snelheid.
Na eenige proefnemingen werd, ten einde wijzigingen in den stand
van het oog of van den kop beter te kunnen controleeren, een
draadkruis op eenige cm. afstand voor het te onderzoeken oog
geplaatst. Dit draadkruis was in een vierkant metalen raampje
gemonteerd en stevig bevestigd aan de centrifuge.
Bij latere proeven werd dit raampje vervangen door een rond
raam met een middellijn van 6 cm.
Op het oog van het dier werd eerst een kapje bevestigd, waarop
een klein spiegeltje was aangebracht. Later werd dit kapje ver-
vangen door een driepootje zooals Struycken bij zijn proeven
gebruikte (153).
Daar de hiervan gemaakte foto's niet duidelijk genoeg waren,
uerden proeven genomen met contactglazen, die door prof. W e v e,
voor dit doel beschikbaar waren gesteld. Op deze contactglazen
werd een klein stukje ei vlies geplakt, waarop met Oost-Indische
inkt een kruisje geteekend was.
Daar de hiermee genomen proeven nog niet geheel voldeden,
werd het vliesje na toepassen van cocainanaesthesie direct op de
cornea gekleefd, zooals De Kleyn en Versteegh (154)
dit gedaan hebben.
Daar deze methode mij het best voldeed, werden de dieren
voortaan alle op deze wijze onderzocht.
Ik wil nu een beschrijving geven van de resultaten van dit
onderzoek.
Onderzoek in stand la en la^.
1. Konijnen met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 28 dieren.
Bij het begin der draaiing en bij het eindigen ervan zien wij
bij alle onderzochte dieren een horizontalen nystagmus met de
snelle phase in de richting, resp. tegengesteld aan de richthig der
beweging van de schijf. Daar deze ontstaat door prikkeling van
de horizontale booggangen bij de versnelde of vertraagde beweging
zal ik dit verschijnsel verder buiten beschouwing laten, ook bij de
bespreking van het onderzoek in de andere standen.
Had de centrifuge een constante snelheid van 2 sec. per omwente-
hng of minder dan ontstond geen duidelijk zichtbare reactie (zie
foto No. 30 van konijn 1). C bedroeg in dit geval 10,35.
Bij een snelheid van 1| sec. per omwentehng ontstond echter
een standafwijking van het oog. Deze reflex van het oog bleef
gedurende het ronddraaien met dezelfde snelheid bestaan en is
dus een tonische reflex. Deze tonische reflex bestaat uit:
A.nbsp;Een draaiing van het oog naar heneden om de sagittale as,
kortweg vertikaalafwijking genoemd.
B.nbsp;Een draaiing van het oog om de frontale as naar achter, zgn.
raddraaiing van het oog.
De sterkte van deze reflexen is afhankehjk van de snelheid
der centrifuge. Zoo wijs ik o.a. op de foto's 31 en 32 van konijn 1,
de eerste is genomen bij een centrifugesnelheid van 1|- sec. per om-
wentehng, de tweede bij een snelheid van 1 sec.; verder op de foto's
53 en 54 van konijn 3, genomen resp. bij een snelheid van li en
1 sec. per omwentehng. Bij een snelheid van 1\ sec. bedraagt C
18,40 en bij een snelheid van 1 sec. per omwenteling 41,41.
Grootere snelheid is niet toegepast, daar dit met het oog op de
constructie van de centrifuge gevaar zou hebben kunnen opleveren.
Behalve deze oogreflex ontstonden nog andere afwijkingen.
Zoo zag ik, wanneer de kop niet voldoende in den ring gefixeerd
Was, een draanng van den kop naar het centrum om de. sagittale as
(zie foto's 265, 266 en 267 van konijn 6; de eerste foto is genomen
voor het draaien, de tweede gedurende het centrifugeeren en de
laatste na het draaien).
In het begin der proefnemingen gebeurde het vaak, dat de voor-
pooten buiten de kist kwamen. In deze gevallen was er een abductie
waar te nemen van den poot aan de zijde van het onderzochte oog.
Beschouwen wij eerst de vertikaalafwijking van het oog.
Bij alle dieren zag ik deze ontstaan; bij een snelheid van 1 sec.
per omwentehng wisselde de draaiing af van 15 tot 40 graden.
De vertikaalafwijking werd bepaald door een houten bal ter
grootte van een konijnenoog, waarop een cornea geteekend was en
waarvoor een in papier uitgeknipte opening van vorm en grootte
van de normale ooglidspleet van de proefdieren gehouden werd,
zoo te draaien dat ongeveer evenveel van de sclera te zien was als
op de foto. In de cornea was een staafje geplaatst; de hoek welke
dit staafje gedraaid was, werd nu met een graadboog gemeten.
Deze meting was natuurlijk niet geheel zuiver, maar vanwege de
aard van dit onderzoek was dat niet van belang, omreden het hier
niet zoozeer aankwam op kwantitatieve dan wel op kwalitatieve
verschillen. In de opgaven van de afwijkingen in de verschillende
standen staat daarom voor de getallen het teeken -j-.
Wat betreft de raddraaiing kan worden opgemerkt, dat deze
eveneens bij alle onderzochte dieren ontstond. Bij een snelheid van
1 sec. per omwenteling bedroeg deze 20 tot 60 graden naar achter,
slechts in 1 geval 5 gr. De raddraanng werd op de foto's gemeten
met een graadboog.
Ten einde het verschijnsel van het draaien van den kop naar de
as nader te bestudeeren, werden eenige konijnen zonder fixatie
in de kist gezet, zoodat alleen de kop eruit kwam. Zeer langzaam
werd de centrifuge in beweging gebracht. Verder werd er zorg voor
gedragen, dat de omwentelingssnelheid uiterst langzaam vergroot
werd, om booggangsprikkeling te vermijden.
Had de centrifuge een snelheid van ongeveer 1-|- sec. pei om-
wenteling dan begon de kop van het proefdier langzaam om
zijn sagittale as naar het centrum van het toestel te draaien.
Bedroeg deze draaiing ongeveer 90 gr., zoodat het oog, dat naar de
as gericht was, onder lag, dan bleef het dier in deze houding
liggen.
Nu werd de snelheid van de centrifuge weer zeer langzaam
verminderd. Sommige dieren draaiden dan langzaam den
m',.
-ocr page 170-Foto 1140. Konini 40.
-ocr page 171-kop terug, totdat de normale houding weer bereikt was, andere
dieren daarentegen bleven nog wat liggen, nadat het toestel stil-
stond, soms wel een halve minuut, en keerden dan met een
ruk tot de gewone ligging terug (zie foto's 1138, 1139 en 1140 van
konijn 40).
Ook werden opnamen gemaakt, waarbij het fototoestel boven
het dier was geplaatst; nu bleek dat niet alleen de kop, maar ook
de geheele romp bij een bepaalde snelheid van de centrifuge in
denzelfden zin naar de as werd gedraaid. Bij alle onderzochte
dieren was deze reactie gelijk.
Hierna volgen de resultaten in de standen la en la^.
Nor-
male Raddr. n. achter
Ko- draaiennbsp;draaien
nijnen vooruit achteruit
Stand la.
C = 41,41.
Vert. afw. n. beneden Afw. in stand v. d. ooren
draaiennbsp;draaiennbsp;draaiennbsp;draaien
vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit
1 |
± 45 gr. |
niet onderzocht |
± 30 gr. |
niet onderzocht |
geen niet onderzocht | |
2 |
niet onderzocht |
± 20 gr. |
» |
geen „ | ||
3 |
± 45 gr. |
niet onderzocht |
± 20 gr. |
geen „ | ||
4 |
± 45 gr. |
j» )gt; |
± 20 gr. |
geen „ |
- | |
6 |
± 45 gr. |
± 45 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
7 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
9 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
10 |
niet onderzocht |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen | |
11 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
13 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
voren |
voren | |||||
21 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
35 |
niet onderzocht |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen | |
38 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
39 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
40 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
53 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
54 |
rt 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
55 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
56 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
57 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
58 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
59 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
65 |
± 5 gr. |
± 5gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
Stand la^.
C = 41,41.
Nor-
male
Raddr. n. achter
Vert.afw. n. beneden Afw. in stand v. d. ooren
Ko- |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
nijnen vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
7 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
8 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
9 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
21 |
rt 30 gr. |
± 30 gr. |
± 40 gr. |
± 40 gr. |
geen |
geen |
45 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
47 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
48 |
± 45 gr. |
± 45 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
•49 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
In aansluiting op het onderzoek in de standen la en la^ zijn
9 konijnen onderzocht in deze standen, die echter zoodanig gewijzigd
waren, dat zoowel de kop als de romp van het proefdier 45 gr.
om de lengteas naar de periferie van de centrifuge waren gedraaid.
De reden, waarom de dieren in deze houding werden onderzocht,
zal later bij het bespreken der resultaten worden opgegeven.
Ik volsta dus voorloopig met het noemen van deze resultaten.
Stand la.
Kop en romp 45 gr. naar periferie gedraaid.
C = 43,10
Normale
Raddraaiing
Vertikaalafwijking
Konijnen |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
65 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
i 10 gr. |
± 10 gr. |
n. voren |
n. voren |
n. beneden |
n. beneden | |
66 |
:L 10 gr. |
± 10 gr. |
± 5 gr. |
± 5 gr. |
n. achter |
n. achter |
n. beneden |
n. beneden | |
67 |
:h 5 gr. |
± 5 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
n. achter |
n. achter | |||
68 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
n. achter |
n. achter | |||
85 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
n. voren |
n. voren |
Çnbsp;^ -
m
NORMALE DIEREN.
Stand la^, cavia 5,
foto 132 (zie blz. 141)
voor het centrifugeeren.
Standnbsp;cavia 5,
foto 133 (zie blz. 141)
draaien achteruit, vert.
afw. naar beneden.
Standnbsp;cavia 5,
foto 134 (zie blz. 141)
draaien vooruit, vert.
afw. naar beneden.
Stand la', cavia 151,
foto 1225 (zie blz. 141)
voor het draaien.
Stand Ifli, cavia 151,
foto 1226 (zie blz. 141)
gedurende het draaien
kop naar centrum ge-
draaid.
Stand la\ cavia 151,
foto 1227 (zie blz. 141)
na het draaien.
Stand la^, cavia 152
foto 1234 (zie blz. 141)
voor het draaien.
foto 1235 (zie blz. 141)
gedurende het draaien
kop naar centrum ge-
draaid.
foto 1236 (zie blz. 141)
na het draaien.
Stand la\ cavia 152, Stand la\ cavia 152,
Normale
Vertikaalafwijking
Konijnen |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
61 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
n. achter |
n. achter |
n. beneden |
n. beneden | |
62 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
n. voren |
n. voren |
n. beneden |
n. beneden | |
63 |
0 gr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
n. beneden |
n. beneden | |||
64 |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
85 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
n. voren |
n. voren |
2. Caviae met normale labyrinthen.
Er werden 7 caviae onderzocht.
De dieren werden op dezelfde wijze in de kist bevestigd als de
konijnen.
Bij allen ontstond bij een centrifugesnelheid van 1 seconde
per omwenteling een vertikaalafwijking van het oog naar beneden.
(Zie foto's 132, 133 en 134 van cavia No. 5, waarvan de eerste
het dier toont voor het draaien en de andere gedurende het
centrifugeeren resp. achteruit en vooruit). Slechts bij 3 van de 7
onderzochte dieren is de vertikaalafwijking bij achteruit draaien
nagegaan. Verder is de raddraaiing, zoowel bij draaien vooruit
als bij draaien achteruit, slechts bij 2 dieren onderzocht; bij de
andere dieren, die bij het begin van de proefnemingen werden
gecentrifugeerd, is niet op raddraaiing gelet. De raddraaiing was
naar achter gericht en bedroeg 15 a 30 gr., zoowel bij voor- als bij
achteruit draaien.
Op dezelfde wijze als dit bij de konijnen geschiedde, werden ook
eenige dieren zonder fixatie in de kist gezet. De onderzochte
caviae vertoonden hetzelfde verschijnsel: de kop draaide bij een
bepaalde centrifugesnelheid (IJ sec. per omwentehng) om de sagit-
tale as naar het centrum der centrifuge, totdat deze draaiing onge-
veer 90 gr. bedroeg. (Zie foto's 1225, 1226, 1227 van cavia 151 en
1234, 1235, 1236 van cavia 152.)
Stand la^.
Kop en romp 45 gr. naar periferie gedraaid.
C = 43,10
Raddraaiing
Hierna volgen de resultaten in de standen la en la^.
Stand la. | |||
C = 41,41. | |||
Normale |
Raddr. n. achter |
Vert.afw |
. n. beneden |
caviae |
draaien draaien |
draaien |
draaien |
vooruit achteruit |
vooruit |
achteruit | |
1 |
niet onderzocht |
± 20 gr. |
niet onderzocht |
2 |
:t 20 gr. |
» ,) | |
4 |
± 30 gr. |
,, ,, | |
5 |
± 30 gr. |
± 30 gr. | |
6 |
» » |
± 20 gr. |
niet onderzocht |
151 |
± 30 gr. ± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
155 |
± 15 gr. ± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Stand la^. | |||
C = 41,41. | |||
Normale |
Raddr. n. achter |
Vert.afw. |
n. beneden |
caviae |
draaien draaien |
draaien |
draaien |
vooruit achteruit |
vooruit |
achteruit | |
4 |
niet onderzocht |
± 30 gr. |
niet onderzocht |
5 |
± 30 gr. |
± 30 gr. | |
6 |
» ,1 |
± 20 gr. |
niet onderzocht |
155 |
± 30 gr. ± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
Onderzoek in stand Ib en Ib^.
1. Konijnen met normale lahyrinthen.
Onderzocht zijn 17 dieren. Daar de afstand van het midden van
den kop tot het centrifugecentrum 55 c/m bedroeg, zooals reeds ver-
meld is, was C 21,69.
Bij een constante snelheid van 1 seconde per omwenteling ont-
stond bij alle onderzochte dieren een vertikaalafwijking van het
oog naar boven. De draaiing bedroeg van 10 tot 30 graden (zie
foto's 421, 423 en 424 van konijn 10). Verder vertoonden alle
onderzochte dieren een raddraaiing van het oog naar achter.
Deze raddraaiing varieerde tusschen 10 en 45 graden (zie b.v.
foto's 438 en 439 van konijn 11 en 470, 471, 472 van konijn 13).
Stand Ib, konijn 10,
foto 421 (zie blz. 142)
voor het draaien.
Stand Ib, konijn 10,
foto 423 (zie blz. 142)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand Ih, konijn 10,
foto 424 (zie blz. 142)
na het draaien.
Stand Ib, konijn 11,
foto 438 (zie blz. 142)
voor het draaien
Stand 16, konijn 11,
foto 439 (zie blz. 142)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand Ih, konijn 13,
foto 470 (zie blz. 142)
voor het draaien.
Stand Ib, konijn 13,
foto 471 (zie blz. 142)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand Ib, konijn 13,
foto 472 (zie blz. 142)
na het draaien.
Ï^W:
'triï
imT'
«ï
'^IW
vr'
' -4.J3.
•'^-^'^■jÂ^rtki fii
VS? gt; -fw Ä 't.nbsp;w'^'' Jquot;vlt;' V si
êamp;^aMU
Pi'l'i- ■ «ft
m-éx
. ï'. . .«•Jl.^a.'it.., . «S«
-ocr page 179-Hierna volgen de resultaten verkregen in de standen Ih en Ib^.
Stand Ih. | ||||||
C = 21,69. | ||||||
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Vert.afw. |
n. boven |
Afw. in standv. d. ooren | |
Konijnen draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
3 |
foto's onduidelijk |
± 20 gr. |
foto |
geen |
geen | |
onduidelijk | ||||||
10 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
11 |
± 45 gr. |
± 45 gr. |
± 30 gr. |
30 gr. |
geen |
geen |
13 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
21 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
38 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
39 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
d= 20 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
40 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
achter |
achter | |||||
51 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
52 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
56 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
57 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
58 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
59 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
dz 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
Stand Ih^.
Normale Raddr. n. achter
Konijnen draaien draaien
vooruit achteruit
C = 21,69.
Vert. afw. n. boven Afw. in standv. d. ooren
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
1 foto's onduideUjknbsp;± 20 gr.
21nbsp;± 30 gr. ± 30 gr.nbsp;± 30 gr.
45nbsp;± 20 gr. ± 20 gr.nbsp;± 10 gr.
47 foto's onduidehjknbsp; 10 gr.
foto
onduidelijk
± 30 gr.
± 10 gr.
± 10 gr.
geen
geennbsp;geen
geennbsp;geen
ooren naar ooren naar
achter achter
geen
2. Caviae met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 3 dieren. Bij 2 dieren ontstond bij een
constante snelheid van 1 seconde per omwenteling een vertikaal-
afwijking van het oog naar boven. Deze bedroeg 10—20 gr. (bij
cavia 103 aheen van het rechter oog).
Twee caviae hadden een raddraaiing van het oog naar achter.
Deze bedroeg 15—20 gr. Het derde dier had geen raddraaiing.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
Ib en lèi.
Stand Ib.
C = 21,69.
Normale
caviae
Raddr. n. achter
draaien draaien
vooruit achteruit
103
151
156
Ogr.
± 20 gr.
± 15 gr.
Ogr.
± 20 gr.
± 15 gr.
Vert.afw. n. boven
draaiennbsp;draaien
achteruit
± 10 gr.
± 20 gr.
± 10 gr.
vooruit
± 10 gr.
± 20 gr.
± 10 gr.
Stand Ih^.
C = 21,69.
Raddr. n. achter
draaien draaien
vooruit achteruit
Normale
caviae
103
156
Ogr.
15 gr.
Ogr.
± 15 gr.
Vert.afw. n. hoven
draaien draaien
achteruit
Ogr.
± 10 gr.
vooruit
Ogr.
± 10 gr.
Onderzoek in stand Ic en Ic^.
1. Konijnen met normale labyrinthen.
In dezen stand zijn 8 konijnen onderzocht.
Door de constructie van de centrifuge kon de kop van de proef-
dieren niet in het centrum geplaatst worden, zoodat de afstand
van het midden van den kop tot de centrifugeas 25 c/m bedroeg.
C was dus 9,86.
De raddraaiing naar achter bedroeg van 5—15 gr. De vertikaal-
afwijking naar beneden bedroeg van 10 tot 30 gr. (Zie foto's 823,
824, 825.)
Evenals bij stand la zijn eenige dieren onderzocht zonder ge-
fixeerd te zijn. Bij een centrifugesnelheid van li seconde per om-
standnbsp;konijn 21,
foto 823 (zie blz. 144)
voor het draaien.
Stand lc\ konijn 21,
foto 824 (zie blz. 144)
gedurende het draaien
vert. afw. naar beneden.
Stand Ic^ konijn 21,
foto 825 (zie blz. 144)
na het draaien.
stand Id^, konijn 58,
foto 2067 (zie blz. 145)
voor het draaien.
Stand Id^, konijn 58,
foto 2068 (zie blz. 145)
gedurende het draaien
zeer geringe vert.afw.
naar boven en raddr.
naar achter.
Stand Irfi, konijn 58,
foto 2069 (zie blz. 145)
na het draaien.
wenteling ontstond nog geen reactie; werd deze snelheid echter zeer
langzaam opgevoerd tot 1 sec. per omwenteling, dan begonnen de
kop en de romp van het dier langzaam om de sagittale as naar het
centrifugecentrum te draaien. Was het dier ongeveer 90 gr. ge-
draaid, dan bleef het zoo in deze houding liggen.
Hierna volgen de resultaten in bovengenoemde standen.
Stand le. | ||||||
C = 9,86. | ||||||
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Vert.afw. |
n. beneden |
Afw. in standv. d. ooren | |
Konijnen draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
1 |
Ogr. |
db 5 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
58 |
± 10 gr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
60 |
0 gr. |
zb 5 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
64 |
± 10 gr. |
Ogr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
65 |
± 5 gr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
67 |
± 5 gr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
68 |
0 gr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
ooren naar |
geen |
voren | ||||||
Stand Ic^. | ||||||
C = 9,86. | ||||||
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Vert.afw. |
n. beneden |
Afw. in standv. d. ooren | |
Konijnen draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
1 |
0 gr. |
± 5 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
21 |
Ogr. |
Ogr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
58 |
Ogr. |
0 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
60 |
± 10 gr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
64 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
ooren naar |
geen |
voren | ||||||
65 |
± 5 gr. |
0 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
67 |
± 15 gr. |
± 5 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
68 |
± 5 gr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
± 10 gr. |
geen |
ooren naar |
voren |
Onderzoek in stand ld en Id^.
1. Konijnen met normale lahyrinthen.
In dezen stand zijn 6 konijnen onderzocht.
Daar de afstand van het midden van den kop tot de centrifugeas
25 c/m bedroeg, was C 9,86.
Er was geen of zeer weinig raddraaiing. De vertikaalafwijking
naar boven bedroeg van 5 tot 30 gr. Zie foto's 2067, 2068, 2069.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand ld.
C = 9,86.
Normale Raddr. n. achter
Vert.afw. n. boven
Afw. in standv. d. ooren
Konijnen draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
21 |
Ogr. |
0 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
58 ± |
5 gr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
60 |
Ogr. |
0 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
64 ± |
5 gr. |
Ogr. |
± 5 gr. |
± 5 gr. |
geen |
geen |
67 |
Ogr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 15 gr. |
geen |
ooren naar |
voren | ||||||
68 |
Ogr. |
0 gr. |
dz 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
Stand Id^.
C = 9,^
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Vert.afu |
'j. n. boven |
Afw. in standv. d. ooren | |
Konijnen draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | |
58 |
± 5 gr. |
dz 5 gr. |
dz 10 gr. |
dz 10 gr. |
geen |
geen |
60 |
Ogr. |
Ogr. |
dz 10 gr. |
dz 10 gr. |
geen |
geen |
64 |
Ogr. |
Ogr. |
dz 10 gr. |
± 15 gr. |
ooren naar |
ooren naar |
voren |
voren | |||||
67 |
0 gr. |
0 gr. |
dz 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
68 |
0 gr. |
Ogr. |
dz 15 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
Onderzoek in stand 2a en 2a^.
1. Konijnen met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 8 dieren. Daar de afstand van het midden van den
kop tot het centrifugecentrum 120 c/m bedroeg, zooals reeds ver-
meld is, bedroeg C 47,32.
Bij een constante snelheid van 1 sec. per omwenteling ontstond
bij alle onderzochte dieren een raddraaiing van de oogen naar
achter, die gemiddeld 65 gr. bedroeg. In sommige gevaUen was deze
raddraaiing zelfs 90 gr., (zie b.v. foto's 103, 104, 105 van konijn 1).
Geen van de dieren had een vertikaalafwijking.
Stand 2a, konijn 1,
foto 103 (zie blz. 146)
voor het draaien.
Stand 2a, konijn 1,
foto 104 (zie blz. 146
en 191)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Stand 2a, konijn 1,
foto 105 (zie blz. 146)
na het draaien.
Stand 2ai, konijn 40,
foto 1058 (zie blz. 147
en 191)
voor het draaien.
Stand 2^1, konijn 40,
foto 1059 (zie blz. 147
en 191)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in stand 2a\ in stand
Za^ is slechts één dier onderzocht, dat geen vertikaalafwijking
en ± 30 gr. raddraaiing naai achter had. Zie foto's 1058, 1059 van
konijn 40.
Stand 2a.
C = 47,32.
Nor-nbsp;Afwijking in Membr. niet.
male Raddr. n. achternbsp;Vertik, afw. stand v. d. ooren komt tevoorschijn
Ko- draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien
nijnen |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts n. |
hnks |
n. rechts |
1 |
± 90 gr. |
± 90 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
3 |
± 75 gr. |
± 75 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
9 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
10 |
± 90 gr. |
± 90 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
13 |
± 75 gr. |
± 75 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
ja |
ja |
14 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
15 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
40 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren |
2. Caviae met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 3 dieren. Bij al deze dieren ontstond een rad-
draaiing van de oogen naar achter, die gemiddeld 30 gr. bedroeg.
Een vertikaalafwijking werd in geen enkel geval gezien.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
2a en 2a^.
Stand 2a. | ||||||
C = 47,32. | ||||||
Membr. |
niet. komt | |||||
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Vertik.afw. |
tevoorschijn | ||
caviae |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts | |
151 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
154 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
ja |
ja |
155 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
Stand 2a^.
C = 47,32.
Membr. niet.
Normale |
Raddr. |
n. achter |
Ver tik.1 |
zfw. |
komt tevoorschijn | |
caviae |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. recht | |
151 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
154 |
± 45 gr. |
± 45 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
155 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
Onderzoek in stand 2h en
1. Konijnen met normale lahyrinthen.
Onderzocht zijn 8 dieren.
Daar de afstand van het midden van den kop tot het centrifuge-
centrum 75 c/m bedroeg, was C 29,57.
Er ontstond bij alle dieren een raddraaiing naar voren, die 10 tot
30 gr. bedroeg. Zie foto's 2287, 2288, 2289.
Een vertikaalafwijking was nimmer waar te nemen, behalve in
één geval, waarin deze 10 gr. naar beneden bedroeg.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in stand 2b en stand
2amp;1.
Stand 2h.
C = 29,57.
Nor-
Afwijking in Membr. niet.
male |
Raddr. |
n. voren |
Vertik.afw. |
stand V. |
d. ooren |
komt tevoorschijn | ||
ko- |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
nijnen |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
1 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
9 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
10 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
14 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
61 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
64 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
65 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
148 |
Stand 2b, konijn 64,
foto 2287 ( zie blz. 148)
voor het draaien.
Stand 2b, konijn 64,
foto 2288 (zie blz. 148)
gedurende het draaien
raddr. naar voren.
Stand 2b, konijn 64,
foto 2289 (zie blz. 148)
na het draaien.
Stand 2fei, cavia 154,
foto 2009 (zie blz. 149)
voor het draaien.
Stand 261, cavia 154,
foto 2010 (zie blz. 149)
gedurende het draaien
raddr. naar voren.
Stand 261, cavia 154,
foto 2011 (zie blz. 149)
na het draaien.
' V.
, T^ «s.' 'Il-
, „ ^ «p..
stand 2b'.
C = 29,57.
Afwijking in Membr. niet.
stand V. d. ooren komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
nijnen n. links n. rechts n. links n. rechts n. links n. rechts n. links n. rechts
40 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
0 gr. 0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
61 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
0 gr. 0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
64 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 10 gr. ± 10 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. beneden n. beneden | |||||||
65 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
0 gr. 0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
2. Caviae met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 2 dieren.
De raddraaiing naar voren bedroeg van 15 tot 45 gr. en ontstond
bij beide dieren. Vertikaalafwijking was bij geen van de beide
dieren waar te nemen. Zie foto's 2009, 2010, 2011.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
2b en 2b\
Nor-
male Raddr. n. voren
ko- draaien draaien
Vertik, afw.
draaien draaien
Normale
caviae Raddr. n. voren
draaien draaien
n. links n. rechts
154 ± 30 gr. ± 30 gr.
Stand 2b.
C = 29,57.
Vertik.afw.
draaien draaien
n. links n. rechts
Ogr.
Ogr.
Membr. niet.
komt tevoorschijn
draaien
n. hnks
draaien
n. rechts
neen
neen
Normale Raddr. n. voren
caviae draaien draaien
n. links n. rechts
Stand 2b\
C = 29,57.
Vertik.afw.
draaien draaien
n. links n. rechts
Membr. niet.
komt tevoorschijn
draaien draaien
n. hnks n. rechts
neen
neen
Ogr.
O gr.
neen
neen
Ogr.
O gr.
± 15 gr.
± 45 gr.
± 15 gr.
± 45 gr.
151
154
Onderzoek in de standen 2c en 2c^.
1. Konijnen met normale lahyrinthen.
Er zijn 2 konijnen onderzoclit.
Daar de afstand van het midden van den kop tot het centrifuge-
centrum 30 c/m bedroeg, was C 11,83.
De raddraaiing naar voren bedroeg van 10 tot 30 gr. Zie foto's
2082, 2083, 2084.
Vertikaalafwijking ontstond slechts bij konijn 1 in stand 2c^
en bedroeg 10 gr. naar beneden.
I.ater zijn deze standen gewijzigd, doordat het fixatieapparaat
veranderd is; de afstand van het midden van den kop tot het centri-
fugecentrum bedroeg toen 12 c/m. C was dus 4,73.
In deze standen zijn 3 dieren onderzocht. Zie foto's 2510, 2511,
2512.
Hierna volgen de resultaten in deze standen.
Stand 2c. (Oude stand).
C = 11,83.
Nor-
malenbsp;Raddraaiing Vertik.afw.
ko- draaien draaiennbsp;draaien draaien
nijnen n. links n. rechts n. links n. rechts
1 ± 10 gr.nbsp;± 30 gr. O gr. O gr.
n. vorennbsp;n. voren
58 dz 30 gr.nbsp;± 30 gr. O gr. O gr.
n. vorennbsp;n. voren
Afwijking in Membr. niet.
stand V. d. ooren komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
n. links n. rechts n. links n. rechts
geen geen neen neen
geen geen neen neen
Stand 2c. (Nieuwe stand).
C. = 4,73.
64
66
67
dz 5 gr. |
dz 5 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren | ||||||
± 10 gr. |
zt 10 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren | ||||||
± 10 gr. |
zi: 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren |
Stand 2c, konijn 58,
foto 2082 (zie blz. 150)
voor het draaien.
Stand 2c, konijn 58,
foto 2083 (zie blz. 150)
gedurende het draaien
raddr. naar voren.
Stand 2c, konijn 58,
foto 2084 (zie blz. 150)
na het draaien.
Stand 2c, konijn 64,
foto 2510 (zie b'lz. 150)
voor het draaien.
Stand 2c, konijn 64,
foto 2511 (zie blz. 150)
gedurende het draaien
geringe raddr. naar
voren.
Stand 2c, konijn 64,
foto 2512 (zie blz. 150)
na het draaien.
stand 2c', cavia 156,
foto 2186 (zie blz. 151)
voor het draaien.
Stand 2c', cavia 156,
foto 2187 (zie blz. 151)
gedurende het draaien
raddr. naar voren.
Stand 2c\ cavia 156,
foto 2188 (zie blz. 151)
na het draaien.
Stand 2ci. (Oude stand).
C - 11,83.
Afwijking in Membr. nict.
malenbsp;Raddraaiingnbsp;Verük.afw. standv. d. ooren komt tevoorschijn
ko- draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien
nijnen n links n. rechts n. Unks n. rechts n. Hnks n. rechts n. links n. rechts
1 ± 15 gr.nbsp;± 15 gr.nbsp;± 10 gr. ± 10 gr.
n. vorennbsp;n. vorennbsp;n. bened. n. bened.
58 ± 30 gr.nbsp;± 30 gr. O gr. O gr.
n. vorennbsp;n. voren
geen geen neen neen
geen r. oor neen neen
n. voren
Stand (Nieuwe stand).
C = 4,73.
64 ± 5 gr.nbsp;± 5 gr.
n. vorennbsp;n. voren
66nbsp;± 10 gr.nbsp;± 10 gr.
n. vorennbsp;n. voren
67nbsp;± 15 gr.nbsp;± 15 gr.
n. vorennbsp;n. voren
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
0 gr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
2. Caviae met normale lahyrinthen.
Er zijn 3 dieren onderzocht.
De raddraanng naar voren bedroeg 20—30 gr.
Vertikaalafwijking ontstond in geen enkel geval. Zie foto's 2186,
2187, 2188.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in de standen 2c
en 2ci.
Normale Raddraaiing
caviae draaien draaien
n. links n. rechts
154 ± 30 gr. ± 30 gr.
n. voren n. voren
Stand 2c.
C = 11,83.
Membr. nict.
Vertik.afw.nbsp;komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
n. links n. rechts n. links n. rechts
neen
neen
O gr.
O gr.
-ocr page 196-Membr. nict.
Normale |
Radd', |
vaaiing |
Vertik.afw. |
komt tevoorschijn | ||
caviae |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts | |
151 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren | |||||
154 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren | |||||
156 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren |
Onderzoek in de standen 3a en
1. Konijnen met normale lahyrinthen.
Er zijn 10 dieren onderzocht.
Daar de afstand van het midden van den kop tot het centrifuge-
centrum 108 c/m bedroeg, was C 42,58.
Bij de meeste dieren ontstond een raddraaiing naar voren van
5 tot 20 gr. Bij 1 dier ontstond bij draaien vooruit 10 gr. raddraaiing
naar achter. Vier dieren hadden geen of uiterst weinig raddraaiing.
De vertikaalafwijking was bij de proefdieren zeer verschillend.
Drie dieren hadden een vertikaalafwijking naar boven van 10
tot 20 gr., drie andere een vertikaalafwijking naar beneden van 10
tot 30 gr., de vier overige hadden in het geheel geen vertikaalaf-
wijking. Zie foto's 868, 869, 870, 174, 175, 176.
Hier volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand 3a.
Nor-
malenbsp;Raddraaiing
ko-nbsp;draaien draaien
nijnennbsp;vooruit achteruit
C = 42,58.
Vert.afw.nbsp;Vert.afwnbsp;Membr. niet.
n. bovennbsp;n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaiennbsp;draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit vooruit achteruit
21 |
± 20 gr. |
± 20 gr, |
Ogr. |
Ogr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
ja |
ja |
61 |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
ja |
ja |
62 |
Ogr. |
± 5 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
63 |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
stand 3a, konijn 21,
foto 868 (zie blz. 152)
voor het draaien.
Stand 3a, konijn 21,
foto 869 (zie blz. 152)
gedurende het draaien
vert. afvv. naar beneden
raddr. naar voren.
Stand 3a, konijn 21,
foto 870 (zie blz. 152)
na het draaien.
Standnbsp;konijn 3,
foto 174 (zie blz. 152)
voor het draaien.
Stand 3a\ konijn 3,
foto 175 (zie blz. 152)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar voren.
Stand 3«!, konijn 3,
foto 176 (zie blz. 152)
na het draaien.
m
-ocr page 199-1nbsp;O gr. O gr.
3 ± 10 gr. ± 10 gr.
n. voren n. voren
10nbsp;± 20 gr. ± 20 gr.
n. voren n. voren
11nbsp;O gr. O gr.
13 O gr. Ogr.
21 ± 20 gr. ± 20 gr.
n. voren n. voren
40 ± 20 gr. ± 20 gr.
n. voren n. voren
61nbsp;± 10 gr. ± 5 gr.
n. achter n. voren
62nbsp;± 5 gr. ± 5 gr.
n. voren n. voren
63nbsp;± 5gr. Ogr.
n. voren
2. Caviae met normale lahyrinthen.
Er werden 3 caviae onderzocht.
Twee dieren hadden 10 tot 15 gr. raddraaiing naar voren, terwijl
1 dier 5 gr. raddraaiing naar achter had.
Twee dieren hadden 10 gr. vertikaalafwijking naar beneden,
bij het andere dier ontstond geen vertikaalafwijking.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
3a en
Stand 3a.
C = 42,58.
Vert.afw.nbsp;Membr. nict.
n. heneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
± 10 gr. |
± 10 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
ja |
ja | |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
ja |
ja | |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja | |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
ja |
ja | |
0 gr. |
Ogr. |
± |
30 gr. |
± 30 gr. |
neen |
neen |
0 gr. |
0 gr. |
± |
30 gr. |
± 30 gr. |
ja |
ja |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
ja |
ja | |
Ogr. |
Ogr. |
dz |
10 gr. |
± 10 gr. |
ja |
ja |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
ja |
ja | |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
ja |
ja |
j^tqj..nbsp;Vert.afw.
male Raddraaiingnbsp;n. boven
ko-nbsp;draaien draaiennbsp;draaien draaien
nijnennbsp;vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit
Nor- Raddraaiing
male draaiennbsp;draaien
caviae vooruitnbsp;achteruit
154 ± 10 gr.nbsp;± 10 gr.
n. vorennbsp;n. voren
156 ± 5gr.nbsp;± 5 gr.
n. achternbsp;n. achter
Vert.afw.nbsp;Vert.afwnbsp;Membr. nict.
n. bovennbsp;n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit vooruit achteruit
O gr. O gr. ± 10 gr. ± 10 gr. janbsp;ja
O gr. O gr. O gr. O gr. neen neen
-ocr page 200-Nor- Raddraaiing
male draaien draaien
caviae vooruit achteruit
Vert.afw.nbsp;Vert.afw.nbsp;Membr. nict.
n. bovennbsp;n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit vooruit achteruit
103 ± 15 gr. ± 15 gr.
n. voren n. voren
154 ± 10 gr. i: 10 gr.
n. voren n. voren
156 ± 5 gr. ± 5 gr.
n. achter n. achter
0 gr. 0 gr. ± 10 gr. ± 10 gr.
± 10 gr. |
neen |
neen |
± 10 gr. |
ja |
ja |
Ogr. |
neen |
neen |
Onderzoek in stand 3b en 3b^.
1. Konijnen met normale labyrinthen.
Onderzocht zijn 10 dieren. Daar de afstand van het midden van
den kop tot het centrifugecentrum 112 c/m bedroeg, was C 44,16.
Bij 7 dieren was het oog zeer duidelijk naar boven verplaatst,
10 tot 30 gr. (zie o.a. foto's 533, 534 en 535 van konijn 13).
Bij 2 andere dieren waren geen vertikaalaf wij kingen waar te
nemen. Bij een konijn een geringe vertikaalafwijking naar beneden,
5 gr.
Verder was er bij 7 dieren een raddraaiing naar achter te zien van
5 tot 30 gr. Twee dieren hadden raddraaiing naar voren bij beweging
vooruit, 10 gr., één hiervan had bij beweging achteruit raddraaiing
naar achter, 10 gr.
Ten slotte was er een konijn, dat in het geheel geen raddraaiing
had.
Stand 3b.
C = 44.16.
Nor-
malenbsp;Raddraaiing
ko-nbsp;draaien draaien
nijnen vooruit achteruit
Vert.afw.
n. boven
draaien draaien
vooruit achteruit
Vert.afw.nbsp;Membr. nict.
n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
neen
61nbsp;± 10 gr.nbsp;± 10 gr. ± 10 gr. ± 10 gr. O gr. O gr.
n. vorennbsp;n. achter
62nbsp;± 5 gr.nbsp;i: 5 gr. O gr. O gr. ±5 gr. ± 5 gr. neen
n. achternbsp;n. achter
neen
neen
neen
63nbsp;± 5 gr. O gr. O gr. O gr. O gr. O gr.
n. voren
neen
-ocr page 201-stand Sb\ konijn 13,
foto 533 (zie blz. 154)
voor het draaien.
Standnbsp;konijn 13,
foto 534 (zie blz. 154)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand 361, konijn 13.
foto 535 (zie blz. 154)
na het draaien.
tes '-m
.....
S»,nbsp;' -.jvr-.. iv^Âînbsp;■ kV-- .
■ -1=1quot;;,
3
■V
■iTquot; ■( ^ ï »
-ocr page 203-Nor-
male Raddraaiing
ko- draaien draaien
nijnen vooruit achteruit
1
neen
± 20 gr.
± 30 gr.
± 20 gr.
± 20 gr.
± 30 gr.
± 20 gr.
± 10 gr.
Ogr.
O gr.
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
± 20 gr.
± 30 gr.
± 20 gr.
± 20 gr.
± 30 gr.
± 20 gr.
± 10 gr.
Ogr.
Ogr.
neen
10
11
13
12
40
61
62
63
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
neen
neen
neen
neen
neen
5 gr. ± 5 gr.
O gr. O gr.
neen
±
neen
± 30 gr.nbsp;± 30 gr.
n. achternbsp;n. achter
± 30 gr.nbsp;dz 30 gr.
n. achternbsp;n. achter
± 30 gr.nbsp;± 30 gr.
n. achternbsp;n. achter
O gr. O gr.
± 20 gr.nbsp;± 20 gr.
n. achternbsp;n. achter
± 30 gr.nbsp;± 30 gr.
n. achternbsp;n. achter
± 30 gr.nbsp;± 30 gr.
n. achternbsp;n. achter
± 10 gr.nbsp;± 10 gr.
n. vorennbsp;n. achter
± 5 gr. ± 10 gr.
n. achter n. achter
± 10 gr. O gr.
n. voren
2. Caviae met normale labyrinthen.
Er werden 3 dieren onderzocht.
AUe hadden een vertikaalafwijking naar boven van 5 tot 20 gr.
Twee dieren hadden raddraaiing naar achter van 10 tot 30 gr.
Een cavia in stand 3amp; geen raddraaiing, in stand 3èi raddraaiing
naar achter 10 gr.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
3b en 3h^.
Stand 3b.
C - 44,16.
Vert.afw.nbsp;Membr. nict.
n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
Vert.afw.
n. boven
draaien draaien
achteruit
O gr.
vooruit
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr.
neen
Ogr.
O gr.
O gr.
neen
Vert.afw.
Nor- Raddraaiingnbsp;n. boven
male draaien draaien draaien draaien
caviae vooruit achteruit vooruit achteruit
103 ± 30 gr.nbsp;± 30 gr. ± 5 gr. ± 5 gr.
n. achternbsp;n. achter
154 ± 10 gr.nbsp;± 10 gr. ± 20 gr. ± 20 gr.
n. achternbsp;n. achter
156 O gr. O gr. ± 20 gr. ± 20 gr.
Vert.afw.nbsp;Membr. nict.
n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
155 |
Nor- Raddraaiing
male draaien draaien
caviae vooruit achteruit
154 ± 10 gr.nbsp;± 10 gr.
n. achternbsp;n. achter
156 ± 10 gr.nbsp;± 10 gr.
n. achternbsp;n. achter
Stand 30^.
C = 44,16.
Veri.afw.
n. boven
draaien draaien
vooruit achteruit
± 20 gr. ± 20 gr.
dz 20 gr. d= 20 gr.
Veri.afw.nbsp;Membr. niet.
n. heneden komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
O gr. O gr. neen neen
O gr. O gr. neen neen
SAMENVATTING VAN DE AFWIJKINGEN DIE ONTSTAAN
IN DE VERSCHILLENDE STANDEN BIJ NORMALE
KONIJNEN EN CAVIAE.
Raddr. Raddr. Vert.afw. Vert.afw. Membr. niet.
naar naar naar naarnbsp;komt
achter voren beneden hoven naar voren
w
f
{konijnen)
la 5-60 gr.
5-60 gr.
Ib 0-45 gr.
lamp;i 0-45 gr.
Ic 0-10 gr.
lel 0-10 gr.
ld O- 5 gr.
Id^ O- 5 gr.
2a 30-90 gr.
2ai 30-90 gr.
2bnbsp;O gr.
O gr.
2cnbsp;O gr.
2cinbsp;O gr.
3a 0-10 gr.
3«! 0-20 gr.
3b 0-10 gr.
0-30 gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
10-30 gr.
20-45 gr.
10-30 gr.
15-30 gr.
O- 5 gr.
0-20 gr.
O- 5 gr.
0-10 gr.
15-30 gr.
15-30 gr.
Ogr.
O gr.
0-30 gr.
0-30 gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
0-10 gr.
Ogr.
0-10 gr.
0-10 gr.
0-30 gr.
O- 5 gr.
O- 5 gr.
Ogr.
Ogr.
10-30 gr.
10-30 gr.
Ogr.
Ogr.
5-30 gr.
10-15 gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
0-20 gr.
0-10 gr.
0-30 gr.
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
ja
ja
neen
neen
neen
neen
bijna altijd
bijna altijd
neen
enkele malen
enkele malen
enkele malen
enkele malen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
1 maal
1 maal
neen
neen
2nbsp;maal
bijna altijd
bijna altijd
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
ONDERZOEK VAN DIEREN BIJ WELKE AAN EEN ZIJDE
HET LABYRINTH VERWIJDERD WAS OF DOOR IN-
SPUITING VAN EEN 10% FORMALINE-OPLOSSING BUITEN
WERKING WAS GESTELD.
Vooreerst een beschrijving van de operatie, die bij verschillende
konijnen werd gedaan. Deze werd verricht in het laboratorium
van Prof. Quix door Dr. v a n E g m o n d met medewerking
van Dr. Köster.
Bij de verwijdering van het labyrinth werd in hoofdzaak de door
van den Branden beschreven techniek gevolgd, welke
in het kort op het volgende neerkomt. Bij het konijn, dat in alge-
meene narcose is, deels door intraveneuze toediening van Numal
Roche, zoo noodig met aethertoevoeging, deels in zuivere aether-
narcose, wordt in rughgging en met 80 gr. gedraaiden kop, na ont-
haring van de streek onder een oorschelp tot onder het gelijkzijdige
oog met strontiumsulfide, een huidsnede gemaakt. Deze huidsnede
is horizontaal en ongeveer 4 c/m lang vanaf de onderste achterste
rand van het uitwendig oor tot vertikaal gezien onder de achterrand
van het oog. Hierna wordt stomp in de diepte geprepareerd, waarbij
de vena jugularis naar voren en onderen wordt geschoven en de
eventueele bloeding uit de auriculaire tak hiervan zoo noodig
door onderbinding wordt gestelpt. De bulla wordt bevrijd van de
haar bedekkende spieren en het periost met een rasparatormm
weggeschoven. Men krijgt nu een overzicht over de laterale bulla-
wand, met de daaruit komende N. facialis. De bulla wordt ge-
opend door wegname van den lateralen wand en de opening ver-
groot in de richting der uitwendige gehoorgang. Aan den medialen
bullawand kan men nu het Promontorium en het ronde en ovale
venster herkennen. Met een zeer klein beiteltje kan men het dak
van'het Promontorium lichten en daarna een opening maken
hooger tusschen de labyrinthvensters, om dan met een haakje
en fijn pincet het vhezige labyrinth te verwijderen. Bij het binnen-
dringen in het labyrinth ziet men meestal eerst zeer sterke oog-
bewegingen, soms een nystagmus in de richting van het oor, dat
geopereerd wordt (prikkehngsnystagmus); bij verdere verwijdermg
ziet men dezen nystagmus overgaan in één, die een tegenoverge-
stelde richting heeft, waarbij een verplaatsing van het oog komt:
aan de geopereerde zijde naar beneden en achteren en aan de andere
zijde naar boven en voren.
Toen een aantal dieren, (de konijnen No. 6, 13, 14, 16, 20, 21,
22, 23, 25 en 35) volgens deze techniek geopereerd waren, werden
de' verdere operaties verricht met een electrische tandenboor, daar
verschillende keeren bij het beitelen fracturen waren ontstaan,
die op deze wijze konden worden vermeden. Evenals bij van den
Branden werd hierbij na blootleggen van den labyrinthwand
met een fijn boortje een opening gemaakt in de cochlea en één in
de richting van het vestibulum en deze twee met elkaar verbonden.
Op deze wijze opereerend, ontstond gedurende de verwijdering van
het labyrinth praktisch geen bloeding.
Na de operatie hadden de dieren bij het bijkomen uit de narcose
heftige aanvallen van nystagmus en rolneiging, terwijl zij eenige
dagen niet aten, zoodat een aantal keeren vochtclysmata moesten
worden toegediend. Na een dag of vijf begonnen de dieren te drinken
of te eten en rond te loopen met gedraaiden en gewenden kop.
In te gaan op alle bijzonderheden bij operatie of nabehandeling
zou hier te ver voeren.
Van de met electrische boor geopereerde dieren werden de ko-
nijnen No. 41, 42, 43, 44, 45, 47, 51, 52, 53, 54, 55, 57 en 59 voor
de proeven met éénzijdige labyrinthuitschakeling gebruikt.
Wanneei het eene labyrinth vernield was en de dieren weer
in goeden toestand kwamen, werd na eenigen tijd het andere
labyrinth op dezelfde wijze vernietigd. Na dubbelzijdige verwijde-
ring waren de dieren in zeer slechten toestand en gingen er verschil-
lende te gronde. Wanneer ook deze dieren zich herstelden, werden
zij gebruikt voor het onderzoek der dieren met dubbelzijdige
labyrinthuitschakeling, n.1. de konijnen No. 22 — het eenige konijn,
dat zich na dubbelzijdig met de beitel te zijn geopereerd heeft her-
steld, alle volgende werden met de electrische boor geopereerd —
45, 52, 54, 56 en 57.
Een elftal der geopereerde dieren werden gedood, zoodat de kop
versch geprepareerd kon worden en door histologisch onderzoek
in seriecoupes de toestand in de labyrinthen kon worden nagegaan.
Van de dieren, die dood in het hok gevonden werden, werd de kop
niet voor histologisch onderzoek bewaard, terwijl een ander aantal
der geopereerde dieren thans nog leeft.
Uit dit histologisch onderzoek is gebleken, dat bij een aantal
dieren een etterige labyi inthitis in het opeiatief reeds voor het
grootste deel verwijderde labyrinth de laatste stoot aan de eventueel
nog aanwezige resten van functie moet hebben gegeven. Bij dieren,
Dwarsdoorsnede van den kop van een
normaal konijn.
Dwarsdoorsnede van den kop van een aan één zijde
geopereerd konijn.
Dwarsdoorsnede van den kop van een dubbelzijdig
geopereerd konijn.
die längeren üjd na de operatie gedood werden, werd een litteeken-
weefsel gevonden, dat de geheele oude labyrinthruimte opvulde. )
Zie nevenstaande foto's.
Bii 5 caviae werd 10% formol in het labyrinth gespoten. Na ver-
dwijnen der prikkelingsverschijnselen was het dier aan de mgespoten
zijde calorisch onprikkelbaar.
Onderzoek in de standen la en la^.
1 Konijnen waarhij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand la (waarbij het rechter dus niet geopereerde oor naar
de centrifugeas gericht was) werden 24 dieren onderzocht. C be-
droeg 41,41.nbsp;, . ^
Bij alle dieren, zoowel bij voor- als bij achteruit draaien, ont-
stond raddraaiing naar achter 5 tot 60 gr. en vertikaalafwijkmg
naar beneden, 20 tot 30 gr.
In stand la^ (waarbij het linker, geopereerde oor naar de centri-
fugeas gericht was) werden 22 dieren onderzocht.
Bij 21 dieren ontstond raddraaiing naar achter van 10 tot 45 gr.,
bij 14 een vertikaalafwijking naar beneden van 10 tot 30 gr.
Eén dier had geen raddraaiing en 8 geen vertikaalafwij kmg.
Zie foto's 1339, 1340, 1341.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in de standen
la en la^.
,) De« beschrijving van de operaties bij konijnen dank ik aan den Heer
Dr/va^Egmond heeft een beschnjvrng gegeven ™
verindemrgen vL het labynnth na
schrijving volgt op blz. 204, daar zij mij te laat bereiKte, o
quot;Worden gevoegd.
C - 41,41.
Linksz.
geoper |
. Raddr. n. achter |
Vert.afw. n. I |
leneden |
Afw. in stand v. d. ooren | ||||||
Ko- |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien | ||||
nijnen |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit | ||||
6 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
25 gr. |
± |
25 gr. |
geen |
geen |
13 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
25 gr. |
± |
20 gr. |
rechter oor |
rechter oor |
naar achter |
naar achter | |||||||||
14 |
± |
60 gr. |
± |
60 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
16 |
± |
15 gr. |
± |
15 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
geen |
geen |
20 |
± |
15 gr. |
± |
15 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
geen |
geen |
21 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
22 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
geen |
geen |
23 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
ooren |
ooren |
naar achter |
naar achter | |||||||||
25 |
± |
5gr. |
± |
5gr. |
± |
30 gr. |
30 gr. |
geen |
geen | |
35 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
41 |
± |
10 gr. |
± |
10 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
42 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
geen |
geen |
43 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
44 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
rechter oor |
rechter oor |
naar achter |
naar achter | |||||||||
45 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
47 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
d= |
30 gr. |
geen |
geen |
51 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
52 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
53 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
rechter oor |
rechter oor |
naar achter |
naar achter | |||||||||
54 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
55 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
56 |
± |
10 gr. |
± |
10 gr. |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
geen |
geen |
57 |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
59 |
± |
20 gr. |
± |
20 gr. |
± |
30 gr. |
± |
30 gr. |
geen |
geen |
EENZIJDIG GEOPEREERDE DIEREN.
Standnbsp;konijn 44,
foto 1339 (zie blz. 160)
voor het draaien.
Stand la\ konijn 44,
foto 1340 (zie blz. 160)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Stand la\ konijn 44,
foto 1341 (zie blz. 160)
na het draaien.
Stand la^.
C = 41,41.
Linksz.
geoper. Raddr. n. achter
ko- |
draaien |
draaien |
nijnen |
vooruit |
achteruit |
6 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
14 |
Ogr. |
0 gr. |
16 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
20 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
21 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
22 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
23 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
25 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
41 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
42 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
43 |
± 30 gr. |
± 30 gx. |
44 |
± 45 gr. |
± 20 gr. |
45 |
± 20 gr. |
± 30 gr. |
47 |
± 30 gr. |
± 10 gr. |
51 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
52 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
53 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
54 |
± 20 gr. |
• ± 20 gr. |
55 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
56 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
57 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
59 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Vert.afw. |
n. beneden |
Afw. in stand v. d. ooren | |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
± 25 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
Ogr. |
0 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
linker oor |
linker oor |
naar voren |
naar voren | ||
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
ooren |
ooren |
naar voren |
naar voren | ||
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
linker oor |
linker oor |
naar voren |
naar voren | ||
± 20 gr. |
± 20 gr. |
linker oor |
linker oor |
naar voren |
naar voren | ||
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
ooren |
ooren |
naar voren |
naar voren | ||
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
Onderzoek in de Standen la en la\nbsp;^nJ
2 Caviae waarbij het Unker labyrinth ingespoten was met 10/o formol
■ Onderzocht zijn 5 caviae. De raddraaiing is bij deze dieren met
nagegaan. C was 41,41. De vertikaalafwijking bedroeg in stand
1/5 tot 20 gr. Bij 1 dier was er geen afwijking, bij een ander
dier alleen geringe vertikaalafwijking bij draaien achteruit.
In stand la^ bedroeg de vertikaalafwijking 10 tot 30 gr.
Tn 1 geval ontstond geen vertikaalafwijking.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Linksz. |
Raddr. naar achter |
Vert.afw. |
n. beneden |
ingesp. |
draaien draaien |
draaien |
draaien |
caviae |
vooruit achteruit |
vooruit |
achteruit |
1 |
Niet onderzocht |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
3 |
» |
Ogr. |
± 5gr. |
4 |
0 gr. |
0 gr. | |
5 |
,, ,, |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
6 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Stand la}.
C 41,41.
Raddr. naar achter
draaien draaien
vooruit achteruit
Niet onderzocht
Vert.afw. n. beneden
draaien draaien
Linksz.
ingesp.
caviae
1
3
4
5
vooruit
± 10 gr.
Ogr.
± 30 gr.
± 20 gr.
± 10 gr.
achteruit
± 10 gr
O gr
± 30 gr
± 20gr
± 10 gr
Onderzoek in de standen Ib en Ib^.
1. Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand Ib (waarbij het rechter, dus niet geopereerde oor naar
de periferie gericht was) werden 19 dieren onderzocht. C bedroeg
21,69.
Bij 13 dieren ontstond een raddraaiing naar achter van 10 tot
45 gr. Bij 6 dieren was er geen reactie.
Vertikaalafwijking naar boven was waar te nemen bij 16 dieren,
bij 1 dier een geringe vertikaalafwijking naar boven bij draaien
achteruit en geen afwijking bij draaien vooruit. Bij een ander proef-
dier waren de resultaten juist andersom. Zie foto's 901, 902, 903.
Een dier had in het geheel geen vertikaalafwijking.
stand Ib, konijn 23,
foto 901 (zie blz. 162)
[ voor het draaien.
Stand Ib, konijn 23,
foto 902 (zie blz. 162)
gedurende het draaien
geringe vert. afw. naar
boven raddr. naar
achter.
stand 16, konijn 23,
foto 903 (zie blz. 162)
na het draaien.
Stand lb\ konijn 23,
foto 896 (zie blz. 163)
voor het draaien.
Stand 1amp;\ konijn 23,
foto 897 (zie blz. 163)
gedurende het draaien
vert.afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand lfo\ konijn 23,
foto 898 (zie blz. 163),
na het draaien.
'fft:-
s s | |
iSI^Ä-.fS''
(f^
-ocr page 217-In stand Ib' (waarbij het hnker, geopereerde, oor naar de periferie
gericht was) werden 21 dieren onderzocht.
Bij 15 ontstond een raddraaiing naar achter van 5 tot :gt;U gr.
Bii 6 dieren ontstond geen reactie.
In 19 gevallen was er een vertikaalafwijking naar boven van
10 tot 30 gr. In 2 andere gevallen ontstond geen reactie.
Zie foto's 896, 897, 898.
Vert.afw. n. boven
draaien draaien
Afw. in stand V. d. ooren
draaiennbsp;draaien
vooruit achteruit |
vooruit |
achteruit | |
30 gr. |
± 30 gr. |
rechter oor |
rechter oor |
naar achter |
naar achter | ||
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
± 5 gr. |
± 5gr. |
geen |
geen |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
ooren weinig ooren weinig | |
naar achter |
naar achter | ||
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr.' |
■ ± 10 gr. |
geen |
geen |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
linker oor |
linker oor |
naar voren |
naar voren | ||
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
0 gr. |
0 gr. |
ooren |
ooren |
naar voren |
naar voren | ||
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
Linksz. Raddr. n. achter
geoper. draaien draaien
konijnen vooruit achteruit
13 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
16 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
21 |
0 gr. |
0 gr. |
22 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
23 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
25 |
0 gr. |
0 gr. |
35 |
0 gr. |
0 gr. |
41 |
0 gr. |
0 gr. |
42 |
0 gr. |
0 gr. |
43 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
44 |
± 45 gr. |
± 45 gr. |
45 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
47 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
53 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
54 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
55 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
56 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
57 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
59 |
Ogr. |
Ogr. |
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand Ib.
C = 21,69.
Linksz. |
Raddr. |
n. achter |
Vert. afw. n. boven |
Afw. in stand v. d. ooren | ||
geoper. |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
konijnen |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
13 |
± 25 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
16 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
20 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
21 |
± 5 gr. |
± 5 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
22 |
± 5 gr. |
± 5gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
23 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
25 |
Ogr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
ooren weinig ooren weinig | |
naar achter |
naar achter | |||||
41 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
42 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
43 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
geen |
geen |
44 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
45 |
Ogr. |
0 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
47 |
Ogr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
51 |
0 gr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
52 |
0 gr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
53 |
Ogr. |
Ogr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
54 |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
55 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
geen |
geen |
56 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
geen |
geen |
57 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
geen |
geen |
59 |
± 10 gr. |
± 10 gr. |
± 20 gr. |
± 20 gr. |
rechter oor |
rechter oor |
naar achter |
naar achter |
Onderzoek in de standen Ic en Ic^.
1. Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand Ic (waarbij het rechter, dus niet geopereerde oor naar
de centrifugeas gericht was) werden 2 dieren onderzocht. C bedroeg
9,86.
Resultaten: raddraanng naar achter 30 en 20 gr., vertikaal-
afwijking in beide gevallen 10 gr. naar beneden.
In stand Ic^ (waarbij het linker, geopereerde, oor naar de centri-
fugeas gericht was) werden eveneens 2 dieren onderzocht.
Resultaten: raddraaiing naar achter in beide gevallen 20 gr.,
vertikaalafwijking naar beneden 20 en 5 gr.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
■ «'»S.'t ■
-ocr page 220-stand ld, konijn 59,
foto 2233 (zie blz. 165)
voor het draaien.
Stand ld, konijn 59,
foto 2234 (zie blz. 165)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven.
Stand ld, konijn 59,
foto 2235 (zie blz. 165)
na het draaien.
Stand l(i\ konijn 59,
foto 2227 (zie blz. 165)
voor het draaien.
Stand ld\ konijn 59,
foto 2228 (zie blz. 165)
gedurende het draaien
geringe vert. afw. naar
boven.
Stand ld\ konijn 59,
foto 2229 (zie blz. 165)
na het draaien.
Linksz. Raddr. n. achter
geoper. draaien draaien
konijnen vooruit achteruit
± 30 gr. ± 30 gr.
± 20 gr. ± 20 gr.
Linksz. Raddr. n. achter
geoper.nbsp;draiaen draaien
konijnen vooruit achteruit
20nbsp;±20 gr. ± 20 gr.
59nbsp;± 20 gr. ± 20 gr.
35
59
Stand Ic.
C = 9,86.
Vert.afw. n. beneden
draaien draaien
vooruit achteruit
± 10 gr. ± 10 gr.
± 10 gr. ± 10 gr.
Stand Ic^.
C = 9,86.
Afw. in stand V. d. ooren
draaien draaien
achteruit
geen
geen
vooruit
geen
geen
Vert.afw. n. beneden Afw. in stand v. d. ooren
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
geen
ooren
n. voren
geen
ooren
n. voren
± 20 gr. ± 20 gr.
± 5gr. ± 5 gr.
Onderzoek in de standen ld en Id^.
1. Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand ld (waarbij het rechter, niet geopereerde, oor naar de
periferie gericht was) werden 2 dieren onderzocht. C bedroeg 9,86.
Resultaten: in 1 geval geen raddraaiing in het andere geval
raddraaiing naar achter 15 gr.
In beide gevallen ontstond een vertikaalafwijking naar boven
10 en 30 gr. Zie foto's 2233, 2234, 2235.
In stand Id^ (waarbij het linker, geopereerde, oor naar de peri-
ferie gericht was) werd slechts 1 dier onderzocht.
Resultaten: geen raddraaiing, vertikaalafwijking 10 gr. naar
boven. Zie foto's 2227, 2228, 2229.
Hierna volgt nog een opgave van de resultaten.
Stand ld.
C = 9.86.
Vert.afw. n. boven
draaien draaien
achteruit vooruit achteruit
Afw. in stand v. d. ooren
draaiennbsp;draaien
vooruit achteruit
Linksz. Raddr. n. achter
geoper. draaien draaien
konijnen vooruit
20 i 15 gr. ± 15 gr. ± 30 gr. ± 30 gr.
59nbsp;O gr. O gr. ± 10 gr. ± 10 gr.
geen
ooren
n. voren
geen
ooren
n. voren
Linksz. Raddr. n. achter
geoper. draaien draaien
konijnen vooruit acliteruit
Stand Id^.
C = 9.86.
Vert. afw. n. boven Afw. in stand v. d. ooren
draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruit vooruit achteruit
ooren
n. voren
O gr. ± 10 gr. ± 10 gr.
ooren
n. voren
O gr.
59
Onderzoek in de standen 2a en 2a^.
1. Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand 2a (waarbij dus het oog aan de zijde van het niet geope-
reerde oor werd onderzocht) werden de reacties bij 7 dieren nage-
gaan. C bedroeg 47,32.
Resultaten: Bij alle dieren raddraaiing naar achter van 4o tot
90 gr. Slechts bij 1 dier ontstond vertikaalafwijking, 15 gr. naar
boven. Zie foto's 1935, 1936, 1937.
In stand 2ai (waarbij dus het oog aan de zijde van het geopereerde
oor werd onderzocht) werden de reacties bij 7 dieren nagegaan.
Resultaten: Bij alle dieren raddraaiing naar achter van 15 tot
60 gr., in geen enkel geval vertikaalafwijking. Zie foto's 1940,
1941, 1942.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Linksz.
geoper.nbsp;Raddr. n. achter
ko-nbsp;draaien draaien
nijnennbsp;n. hnks n. rechts
Stand 2a.
C = 47,32.
A fwijking innbsp;Membr. nict.
Vertik.afw.nbsp;stand v. d. ooren komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien draaien draaien
n. links n. rechts n. links n. rechts n. links n. rechts
O gr. O gr. 1. oor beide ooren ja
n. vorennbsp;n. voren
n. vorennbsp;n. voren
O gr. O gr. r. oornbsp;r. oor
n. vorennbsp;n. voren
n. vorennbsp;n. voren
n. vorennbsp;n. voren
56 ± 60 gr. ± 60 gr. ± 15 gr. ± 15 gr. geennbsp;geen
n. boven n. boven
59 ± 60 gr. ± 60 gr. O gr. O gr. oorennbsp;ooren
n. vorennbsp;n. voren
9nbsp;±45 gr.nbsp;± 45 gr.
14nbsp;± 45 gr.nbsp;± 45 gr.
16nbsp;± 90 gr.nbsp;± 90 gr.
35nbsp;± 60 gr.nbsp;± 60 gr.
55nbsp;± 60 gr.nbsp;± 60 gr.
ja
ja
ja
ja
ja
ja
stand 2a, konijn 5d,
foto 1935 (zie blz. 166)
voor het draaien.
Stand 2a, konijn 55,
foto 1936 (zie blz. 166)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Stand 2a, konijn 55,
foto 1937 (zie blz. 166)
na het draaien.
Stand 2a^, konijn 55,
foto 1940 (zie blz. 166)
voor het draaien.
Stand 2a\ konijn 55,
foto 1941 (zie blz. 166)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Stand 2a\ konijn 55,
foto 1942 (zie blz. 166)
na het draaien.
.—Tnbsp;, : A
-ocr page 225-Linksz.
geoper. Raddr. n. achter
ko- draaien draaien
nijnen n. links n. rechts
Afwijking in Membr. nict.
Vertik.afw.nbsp;stand v. d. ooren komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien draaien draaien
n. links n. rechts n. links n. rechts n. links n. rechts
9 |
± 15 gr. |
± 45 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
1. oor |
beide ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
14 |
± 45 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
16 |
± 45 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
r. oor |
r. oor |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
35 |
± 30 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
55 |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren | |||||||
56 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
geen |
geen |
ja |
ja |
59 |
± 60 gr. |
± 60 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
ja |
ja |
n. voren |
n. voren |
Onderzoek in de standen 2h en
1. Konijnen waarhij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand 2h (waarbij dus het oog aan de zijde van het niet ge-
opereerde oor werd onderzocht) werden de reacties bij 6 dieren
nagegaan. C bedroeg 29,57.
Resultaten: Bij 5 konijnen raddraaiing naar voren, 15 gr.
Bij 1 dier geen raddraaiing.
Bij 1 dier ontstond 15 gr. vertikaalafwijking naar beneden en bij
de andere geen reactie. Zie foto's 1925, 1926, 1927.
In stand 2amp;i (waarbij dus het oog aan de zijde van het geopereerde
oor werd onderzocht) werden eveneens 6 dieren onderzocht. Bij
alle ontstond raddraanng naar voren, 15 gr.
Slechts in 2 gevallen werd een geringe vertikaalafwijking naar
boven waargenomen. Zie foto's 1994, 1997, 1998.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand 2b.
C = 29,57.
Linksz.
geoper. Raddr. n. voren
Vertik.afw.
Afwijking in
standv. d. ooren
Memhr. nict.
komt tevoorschijn
ko- |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
nijnen |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. hnks n. rechts n. links n. rechts | |||
9 |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
14 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
16 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
55 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
56 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. bened. |
n. bened. | |||||||
59 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
Stand 2amp;1.
C = 29,57.
Linksz.
Afwijking in Membr. nici.
geoper. Raddr. |
n. voren |
Vertik.afw. |
stand V. d. ooren |
komt tevoorschijn | ||||
ko- |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
nijnen |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts n. links n. rechts | ||
9 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
14 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ooren |
ooren |
neen |
neen |
n. voren |
n. voren | |||||||
16 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
55 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. boven |
n. boven | |||||||
56 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
59 |
± 15 gr. |
± 15 gr. |
± 5 gr. |
± 5 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. boven. |
n. boven |
Onderzoek in stand 2c^.
Konijn waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In dezen stand (waarbij dus het oog aan de zijde van het ge-
opereerde oor werd onderzocht) zijn de reacties slechts bij 1 dier
nagegaan. C bedroeg 11,83.
Hierna volgen de resultaten.
In stand 2c is geen enkel dier onderzocht.
stand 2b, konijn 55,
foto 1925 (zie blz. 168)
voor het draaien.
Stand 2b, konijn 55,
foto 1926 (zie blz. 168)
gedurende het draaien,
raddr. naar voren.
Stand 2b, konijn 55,
foto 1927 (zie blz. 168)
na het draaien.
Stand 2¥, konijn 59,
foto 1998 (zie blz. 168)
na het draaien.
Stand 25\ konijn 59,
foto 1997 (zie blz. 168)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar voren.
Stand 2ö\ konijn 59,
foto 1994 (zie blz. 168)
voor het draaien.
stand 3a, konijn 55,
foto 1850 (zie blz. 169)
voor het draaien.
Stand 3a, konijn 55,
foto 1851 (zie blz. 169)
gedurende het draaien
vert. afw. naar boven
raddr. naar achter.
Stand 3a, konijn 55,
foto 1852 (zie blz. 169)
na het draaien.
Stand 3a', konijn 55,
foto 1860 (zie blz. 169)
voor het draaien.
Stand 3a', konijn 55,
foto 1861 (zie blz. 169)
gedurende het draaien
raddr. naar achter.
Stand 3a', konijn 55,
foto 1862 (zie blz. 169)
na het draaien.
Linksz.
geoper. Raddr. n. voren
ko- draaien draaien
nijnen n. links n. rechts
Afwijking innbsp;Membr. nict.
Vertik.afw.nbsp;stand v. d. oorennbsp;komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaiennbsp;draaien draaien
n. links n. rechts n. links n. rechtsnbsp;n. links n. rechts
40 ± 5 gr. ± 5 gr. O gr. O gr. geen geen neen
Onderzoek in de standen 3a en 3a^.
Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand 3a (waarbij dus het oog aan de zijde van het niet
geopereerde oor werd onderzocht) werden de reacties bij 5 dieren
nagegaan. C bedroeg 42,58.
Resultaten: 3 dieren hadden een raddraaiing naar achter van
20 tot 30 gr. en 1 dier raddraaiing naar voren, 20 gr.
In 1 geval ontstond in het geheel geen raddraanng.
In 3 gevaUen was er een vertikaalafwijking naar boven van 15
tot 30 gr. en 2 dieren vertoonden geen afwijking. Zie foto's 1850,
1851, 1852.
In stand 3a^ (waarbij dus het oog aan de zijde van het geopereerde
oor werd onderzocht) zijn eveneens 5 dieren onderzocht. Bij 2
dieren ontstond een raddraanng naar voren van 5 tot 20 gr., 1 dier
vertoonde raddraaiing naar achter, 10 gr. en in 2 gevaUen ontstond
geen afwijking.
In geen enkel geval was een vertikaalafwijking waar te nemen.
Zie foto's 1860, 1861, 1862.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand 3a.
C -- 42,58.
Vert.afw.nbsp;Vert.afw. Membr. nict.
n^ hovennbsp;n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaiennbsp;draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit vooruit achteruit
neen
Linksz.
geoper. Raddraaiing
ko- draaien draaien
nijnen vooruit achteruit
6 ± 30 gr.nbsp;± 30 gr. ± 15 gr. ± 15 gr. 0 gr.
n. achternbsp;n. achter
20 ± 20 gr.nbsp;± 20 gr. ± 20 gr. ± 20 gr. 0 gr.
n. vorennbsp;n. voren
23 ± 20 gr.nbsp;± 20 gr. 0 gr. 0 gr. 0 gr.
n. achternbsp;n. achter
55 ± 30 gr.nbsp;± 30 gr. ± 20 gr. ± 20 gr. 0 gr.
n. achternbsp;n. achter
59 0 gr. 0 gr. 0 gr. 0 gr. 0 gr.
0 gr. |
ja |
ja |
0 gr. |
ja |
ja |
0 gr. |
ja |
ja |
0 gr. |
neen |
neen |
0 gr. |
neen |
neen |
Raddraaiing
draaien draaien
vooruit achteruit
± 20 gr. ± 20 gr.
n. voren n. voren
Linksz.
geoper.
ko-
nijnen
20
O gr.
Ogr.
± 10 gr.
n. achter
± 5 gr.
n. voren
23
35
55
59
Ogr.
O gr.
± 10 gr.
n. achter
± 5 gr.
n. voren
C = 42,58.
Vert.afw.nbsp;Vert.afw. Membr. niet.
n. hovennbsp;n. beneden komt tevoorschijn
draaien draaiennbsp;draaien draaien draaien draaien
vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit vooruit achteruit
0 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
ja |
ja |
0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
ja |
ja |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
neen |
neen |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
neen |
neen |
Onderzoek in de standen 3b en 3h^.
Konijnen waarbij het linker labyrinth verwijderd was.
In stand 3b (waarbij dus het oog aan de zijde van het niet
geopereerde oor werd onderzocht) werden de reacties bij 5 dieren
nagegaan. C bedroeg 44,16.
Resultaten: Alle dieren hadden een raddraaiing naar achter,
welke van 5 tot 30 gr. bedroeg. Slechts ni 1 geval ontstond een verti-
kaalafwijking, 20 gr. naar boven. Zie foto's 2107, 2108, 2109.
In stand 3b^ (waarbij dus het oog aan de zijde van het geopereerde
oor werd onderzocht) werden de reacties bij 4 dieren nagegaan.
In 3 gevaUen ontstond raddraaiing naar achter, van 5 tot 15 gr.,
terwijl in 1 geval geen afwijking ontstond.
Slechts 1 konijn had een vertikaalafwijking, 10 gr. naar boven.
Zie foto's 1847, 1848, 1849.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand 3b.
C = 44,16.
Vert.afw.nbsp;Membr. niet
n. benedennbsp;komt tevoorschijn
draaien draaiennbsp;draaien draaien
vooruit achteruitnbsp;vooruit achteruit
O gr. O gr.nbsp;neen neen
Vert.afw.
n. boven
draaien draaien
vooruit achteruit
± 20 gr. ± 20 gr.
Linksz.
geoper. Raddraaiing
ko- draaien draaien
nijnen vooruit achteruit
6 ±30 gr. ± 30 gr.
n. achter n. achter
20 ± 30 gr. ± 30 gr.
n. achter n. achter
23 ± 30 gr. ± 30 gr.
n. achter n. achter
55 ± 30 gr. ± 30 gr.
n. achter n. achter
59 ± 5gr. ± 5 gr.
n. achter n. achter
O gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
neen
Ogr.
Ogr.
O gr.
O gr.
stand 3b, konijn 59,
foto 2107 (zie blz. 170)
voor het draaien.
Stand 36, konijn 59,
foto 2108 (zie blz. 170)
gedurende het draaien
geringe raddr. n. achter.
Stand 3b, konijn 59,
foto 2109 (zie blz. 170)
na het draaien.
Stand 36^, konijn 55,
foto 1847 (zie blz. 170)
voor het draaien.
Stand 3b', konijn 55,
foto 1848 (zie blz. 170)
gedurende het draaien
geringe vert. afw. naar
boven.
Stand 3b', konijn 55,
foto 1849 (zie blz. 170)
na het draaien.
blT
^ - v^s | |
-v»^^- ^ r m | |
I | |
S
-ocr page 233-Stand
C = 44.16.
Vert.aiw.nbsp;Vert.afw.nbsp;Memhr. niet.
bewie^inbsp;komt tevoorschijn
draa^nquot;^ laaien draaien draaien draai^ draaien
Snenvoonnt achteruit vooruit achteruit vooruit achteruit vooruit achteruit
± 15 gr.nbsp;± 15 gr. O gr.
n. achternbsp;n. achter
± 15 gr.nbsp;± 15 gr. O gr.
n. achternbsp;n. achter
O gr.nbsp;O gr. ± 10 gr.
± 5gr.nbsp;± 5 gr. Ogr.
n. achternbsp;n. achter
23
35
55
59
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
dz 10 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
VERGELITKING VAN DE REACTIES BIJ NORMALE, NIET
GEOPEREERDE, EN BIJ AAN EEN ZIJDE GEOPEREERDE
KONIJNEN.
Ten einde het verschil in de reacties bij geopereerde en niet ge-
opereerde konijnen duidehjk te doen zien, zijn de gemidde den
berekend van de raddraaiing en de vertikaalafwijking, zoowel bij
voor- als bij achteruit draaien, bij normale, niet geopereerde
konijnen en bij de dieren, waarbij aan een zijde het labyrinth ver-
wijderd was.nbsp;-IJ
Hierna volgt een staatje van deze gemiddelden.
KONIJNEN.
Gemiddelde Raddraaiing
Vooruitnbsp;Achteruit
Gemiddelde Vertikaalafwijking
Vooruitnbsp;Achteruit
Normaal eenz.
a
8
Sl.
la
lal
± 31 gr. ± 23 gr.
n. achter n. achter
± 32 gr. ± 23 gr.
n. achter n. achter
± 20 gr. ± 14 gr.
n. achter n. achter
Normaal eenz.
± 29 gr. ± 23 gr.
n. achter n. achter
± 32 gr. ± 21 gr.
n. achter n. achter
± 20 gr. ± 14 gr.
n. achter n. achter
Normaal eenz.
geop.
± 24 gr. ± 27 gr.
n. bened. n. bened.
i 27 gr. dz 11 gr.
n. bened. n. bened.
i 23 gr. zt 16 gr-
n. boven n. boven
Normaal eenz.
dz 24 gr. ± 27 gr.
n. bened. n. bened.
zh 27 gr. ± 11 gr.
n. bened. n. bened.
dz 23 gr. dz 16 gr.
n. boven n. boven
Vooruit
Normaal eenz.
geop.
s?
s
Su
Achteruit
Normaal eenz.
geop.
Gemiddelde Raddraaiing
Normaal eenz.
geop.
Normaal eenz.
geop.
Gemiddelde Vertikaalafwijking
Vooruitnbsp;Achteruit
± 25 gr.
n. achter
± 4 gr.
n. achter
± 6 gr.
n. achter
± 2 gr.
n. achter
± Igr.
Ifci
Ic
lel
ld
ldquot;-
2a
2ai
2b
2fei
2c.
o.st.
2c
n.St.
2ci
o.st.
2ci
n.St.
3a
3«!
3b
n. achter
± 67 gr.
n. achter
± 20 gr.
n. voren
± 27 gr.
n. voren
± 20 gr.
n. voren
± 8gr.
n. voren
± 22 gr.
n. voren
i 10 gr.
n. voren
± 3gr.
n. achter
± 5gr.
n. voren
± 2gr.
n. achter
± 9gr.
n. voren
± 5gr.
n. achter
± 7gr.
n. voren
± 22 gr.
n. achter
± 7 gr.
n. voren
± 11 gr.
n. achter
dz 25 gr.
n. achter
db 20 gr.
n. achter
± 8gr.
n. achter
Ogr.
± 60 gr.
n. achter
± 40 gr.
n. achter
± 12 gr.
n. voren
± 15 gr.
n. voren
± 5gr.
n. voren
± 20 gr.
n. achter
± 10 gr.
n. voren
dz 3gr.
n. achter
± 6gr.
n. voren
± 25 gr.
n. achter
Ogr.
± 9gr.
n. achter
Ogr.
± 25 gr.
n. achter
± Igr.
n. achter
± 4gr.
n. achter
0 gr.
± 1 gr.
n. achter
± 67 gr.
n. achter
d: 5gr.
n. voren
± 20 gr.
n. achter
± 10 gr.
n. voren
± 3gr.
n. achter
± 6gr.
n. voren
zb 25 gr.
n. achter
Ogr.
dz 20 gr.
n. voren
dz 27 gr.
n. voren
± 20 gr.
n. voren
± 8 gr.
n. voren
zb 22 gr.
n. voren
zb 10 gr.
n. voren
Ogr.
± 7gr.
n. voren
Ogr.
± 11 gr.
n. achter
± 15 gr.
n. achter
dz 20 gr.
n. achter
zb 8gr.
n. achter
Ogr.
dz 60 gr.
n. achter
± 49 gr.
n. achter
± 12 gr.
n. voren
dz 15 gr.
n. voren
zb 9 gr.
n. voren
± 5 gr.
n. achter
Ogr.
dz 1 gr. dz 19 gr.
n. achter n. achter
0 gr. 0 gr.
± 17 gr.
n. boven
zb 10 gr.
n. bened.
± 13 gr.
n. bened.
d: 20 gr.
n. boven
± 10 gr.
n. boven
± 2gr.
n. boven
Ogr.
Ogr. zb 2gr.
n. bened.
± 2gr. ± 2gr.
n. bened. n. boven
Ogr.
Ogr.
± 5gr.
n. bened.
0 gr.
d: 10 gr.
n. bened.
Ogr.
± 10 gr.
n. bened.
± 6gr.
n. boven
± 3gr.
n. bened.
± 5 gr.
n. boven
± 17 gr.
n. boven
± 2 grl.
n. bened
± 17 gr.
n. boven
zb 15 gr.
n. bened.
d: 18 gr.
n. bened.
dz 15 gr.
n. boven
ib 11 gr.
± 17 gr.
n. boven
± 15 gr.
n. bened.
± 18 gr.
n. bened.
zb 14 gr.
n. boven
± 11 gr.
n. boven
0 gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
zb 11 gr.
n. boven
Ogr.
Ogr.
Ogr.
± 4 gr.
n. boven
± 2 gr.
n. boven
O gr.
n. boven
Ogr.
Ogr.
± 3gr.
n. bened.
Ogr.
Ogr.
dz 5gr.
n. bened.
Ogr.
zb 10 gr.
n. bened.
Ogr.
± 10 gr.
n. bened.
± 6 gr.,
n. boven
± 3gr.
n. bened.
dz 5 gr.
n. boven
± 23 gr.
n. boven
± 2 gr.
n. bened.
± 16 gr.
n. boven
± 10 gr.
n. bened.
± 13 gr-
n. bened-
± 20 gr.
n. boven
± 10 gr.
n. boven
zb 2gr.
n. boveo
Ogr-
± 2gr.
n. bened.
d: 3gr.
n. boven
Ogr-
Ogr-
O gr-
± 11 gr-
n. boveO
Ogr-
Ogr-
Ogr-
± 4gr-
n. boven
± 2gr-
n. boven
O gr-
-ocr page 235-VERGELIJKING VAN DE REACTIES BIJ NORMALE
CAVIAE EN BIJ CAVIAE WAARBIJ HET LINKER LABY-
RINTH WAS INGESPOTEN.
Evenals dit bij de konijnen geschiedde, is bij normale caviae
de gemiddelde raddraaiing en de gemiddelde vertikaalafwijking
berekend.
Eveneens is het gemiddelde genomen van de vertikaalafwijking,
die ontstond bij 5 caviae, waarvan het hnker labyrinth was inge-
spoten. De raddraaiing is bij deze dieren niet onderzocht. De
ingespoten caviae zijn alleen onderzocht in de standen la en la^.
Hierna volgt een opgave van de gemiddelden.
CAVIAE.
Gemiddelde Raddraaiing
Vooruitnbsp;Achteruit
ï
s
Gemiddelde Vertikaalafwijking
Vooruitnbsp;Achteruit
linker
Normaal lab.
ingesp.
linker
Normaal lab.
ingesp.
linker
Normaal lab.
ingesp.
linker
Normaal lab.
ingesp.
1« |
± 22 gr. |
± 22 gr. |
n. achter |
n. achter | |
lal |
± 30 gr. |
± 30 gr. |
n. achter |
n. achter | |
16 |
± 12 gr. |
± 12 gr. |
n. achter |
n. achter | |
161 |
± 8gr. |
± 8gr. |
2a |
n. achter |
n. achter |
± 30 gr. |
dz 30 gr. | |
2ai |
n. achter |
n. achter |
± 30 gr. |
dz 30 gr. | |
26 |
n. achter |
n. achter |
± 30 gr. |
± 30 gr. | |
261 |
n. voren |
n. voren |
± 30 gr. |
dz 30 gr. | |
2c |
n. voren |
n. voren |
± 30 gr. |
± 30 gr. | |
2ci |
n. voren |
n. voren |
± 23 gr. |
± 23 gr. | |
n. voren |
n. voren |
± 22 gr. ± 8 gr.
n. bened. n. bened.
± 25 gr. ± 14 gr.
n. bened. n. bened.
± 13 gr.
n. boven
± 5 gr.
n. boven
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr.
± 22 gr. ± 9 gr.
n. bened. n. bened.
± 25 gr. ± 14 gr.
n. bened. n. bened.
± 13 gr.
n. boven
± 5 gr.
n. boven
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
O gr.
O gr.
-ocr page 236-ONDERZOEK VAN KONIJNEN BIJ WELKE AAN BEIDE
ZIJDEN HET LABYRINTH VERWIJDERD WAS.
Onderzoek in stand la en la^.
Konijnen waarbij beide lahyrinthen verwijderd waren.
Onderzocht zijn 7 dieren.
Er ontstond geen raddraaiing (in 3 gevallen een spoortje);
evenmin ontstond er vertikaalafwijking (in 1 geval een spoortje).
Zie foto's 1820, 1823, 1824.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand la.
C = 41,41.
achteruit
Dubbelz. Raddraanngnbsp;Verük.afw.nbsp;Afw. in stand v. d. ooren
geoper. draaien draaien draaien draaien draaien draaien
konijnen vooruit achteruit vooruit achteruit vooruit
22
45
52
54
56
57
78
Dubbelz.
geoper.
konijnen
22
45
52
54
56
57
78
O gr.
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
± 5 gr.
n. achter
O gr.
draaien
vooruit
Ogr.
O gr.
Ogr.
± 5 gr.
n. achter
Ogr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
± 5 gr.
n. achter
O gr.
O gr.
± 5 gr.
n. achter
Ogr.
draaien
achteruit
O gr.
O gr.
O gr.
± 5 gr.
n. achter
Ogr.
O gr.
O gr.
± 5 gr.nbsp;±5 gr.
n. bened.nbsp;n. bened.
O gr.nbsp;O gr.
O gr.nbsp;O gr.
O gr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
O gr.
Stand la^.
C 41,41.
Vertik.afw.
draaien draaien
± 5gr.
n. bened.
O gr.
O gr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
± 5 gr.
n. bened.
O gr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
O gr.
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
vooruit achteruit vooruit achteruit
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
Afw. in standv. d. ooren
draaien draaien
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
Onderzoek in stand la en la^.
Niet gefixeerd konijn waarbij beide lahyrinthen verwijderd waren.
De resultaten waren zeer wisselend, nu eens draaide de kop
-éi
-ocr page 238-DUBBELZIJDIG GEOPEREERDE DIEREN.
Stand la, konijn 51,
foto 1820 (zie blz. 174)
voor het draaien.
Stand la, konijn 57,
foto 1823 (zie blz. 174)
gedurende het draaien
geringe raddr. n. achter.
Stand la, konijn 57,
foto 1824 (zie blz. 174)
na het draaien.
Stand Ib', konijn 45,
foto 1521 (zie blz. 175)
voor het draaien.
Stand Ib', konijn 45,
foto 1522 (zie blz. 175)
gedurende het draaien
geen afwijking.
Stand 16', konijn 45,
foto 1523 (zie blz. 175)
na het draaien.
30 gr. naar het centrum om de sagittale as, dan weer 20 gr. naar de
periferie, soms ontstond er geen afwijking.
Hierna volgt het staatje van de resultaten.
Stand la.
C = 41,41.
Niet gefixeerd konijn.
Dubbelz. geoper.
konijn
1ste proef
2de proef
54
54
draaien
vooruit
kop 30 gr.
n. centrum
geen
afw.
Stand Ifli.
C = 41,41.
draaien
vooruit
kop 20 gr.
n. periferie
draaien
achteruit
geen
afw.
kop 30 gr.
n. centrum
draaien
achteruit
kop 20 gr.
n. periferie
Onderzoek in stand Ih en Ih^.
Konijnen waarbij beide lahyrinthen verwijderd waren.
Er zijn 7 dieren onderzocht.
Slechts in 1 geval ontstond raddraaiing naar achter van het
rechter oog, ± 5 gr., eveneens slechts in 1 geval vertikaalafwi]k^
van het rechter oog, ± 5 gr. naar boven. Zie foto s 1521,1:)22 1523.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek m de standen
Ib en lamp;i.
Stand Ih.
C = 21,69.
Dubbelz.
geoper.
konijnen
22
45
52
54
56
57
78
Raddraaiing
draaien draaien
achteruit
O gr.
O gr.
± 5 gr.
n. achter
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
vooruit
O gr.
O gr.
5 gr.
n. achter
O gr.
O gr.
O gr.
O gr.
±
vooruit
± 5 gr.
n. boven
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
O gr.
O gr.
achteruit
± 5 gr.
n. boven
O gr.
O gr.
O gr.
O gr.
O gr.
O gr.
Vertik.afw.
draaien draaien
draaien
vooruit
geen
geen
1. oor
n. voren
geen
geen
geen
geen
Afw. in stand v. d. ooren
draaien
achteruit
geen
geen
1. oor
n. voren
geen
geen
geen
geen
Dubbelz. |
Raddrc |
laiing |
Vertik. |
afw. |
Afw. in standv. d. ooren | |
geoper. |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
Ö C konijnen |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
vooruit |
achteruit |
22 |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
45 |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
neen |
neen |
52 |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
54 |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
neen |
neen |
56 |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
neen |
neen |
57 |
0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
Ogr. |
neen |
neen |
78 |
0 gr |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
geen |
geen |
Onderzoek in stand 2a en 2a^.
Konijnen waarhij heide lahyrinthen verwijderd waren.
Er zijn 6 dieren onderzocht.
Er ontstond raddraaiing, noch vertikaalafwijking (alleen in 1
geval een spoortje raddraaiing naar achter van het rechter oog
en in 1 geval een spoortje vertikaalafwijking naar boven van het
rechter oog). Zie foto's 1830, 1833, 1834.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand 2a.
C = 47,32.
^^^nbsp;Afw. innbsp;Membr. nict.
belz.quot;nbsp;Raddraaiingnbsp;Vertik.afw. stand-v. d. ooren komt tevoorschijn
geoper. draaien draaien draaien draaien, draaien draaien draaien draaien
ko- n. links n. rechts n. links n. rechts n. links n. rechts n. hnks n. rechts
O gr. ± 5 gr. ± 5 gr. ooren ooren
n. boven n. boven n. voren n. voren
O gr. O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
nijnen
52
54
56
57
78
ja
ja
ja
ja
ja
ja
stand konijn 57,
foto 1830 (zie blz. 176)
voor het draaien.
Stand 2agt;, konijn 57,
foto 1833 (zie blz. 176)
gedurende het draaien
geen afwijking.
Stand 2«!, konijn 57,
foto 1834 (zie blz. 176)
na het draaien.
Standnbsp;konijn 57,
foto 1835 (zie blz. 177)
voor het draaien.
Stand 2èi, konijn, 57
foto 1838 (zie blz. 177)
gedurende het draaien
geen afwijking.
Stand 2b^, konijn 57,
foto 1839 (zie blz. 177)
na het draaien.
Afw. innbsp;Membr. nict.
Raddraaiingnbsp;Vertik.afw. stand v. d. ooren komt tevoorschijn
draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien draaien
n links n. rechts n.Unks n. rechts n. links n. rechts n. hnks n. rechts
ja
ja
ja
ja
ja
ja
Ogr
O gr
Ogr
Ogr
Ogr
Ogr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
O gr.
Ogr.
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
O gr. ooren ooren
n. voren n. voren
Onderzoek in stand 2b en 2b^.
Konijnen waarbij beide labyrinthen verwijderd waren.
Er zijn 6 dieren onderzocht.
Bij geen enkel dier ontstond raddraaiing, terwijl slechts in 1 geval
een spoortje vertikaalafwijking naar boven van het linker oog ont-
stond. Zie foto's 1835, 1838, 1839.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek ni de standen
2b en 2b^.
Stand 2b.
C = 29,57.
Dub.-
belz.
geoper.
ko-
nijnen
45
52
54
56
57
78
Vertik.afw.
draaien draaien
Afw. |
in |
Membr. |
nict. |
stand V. d. ooren |
komt tevoorschijn | ||
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
n. links |
n. rechts n. links n. rechts | ||
geen |
geen |
neen |
neen |
geen |
geen |
neen |
neen |
geen |
geen |
neen |
neen |
geen |
geen |
neen |
neen |
geen |
geen |
neen |
neen |
177 |
Dub-
belz.
geoper.
ko-
nijnen
52
54
56
57
78
Raddraaiing
draaien draaien
n. hnks n. rechts n. hnks
Ogr
O gr
O gr
O gr
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
:. 0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
r. 0 gr. |
0 gr. |
0 gr. |
stand 2¥.
C = 29,57.
Dub- |
Afw. in |
Membr. |
nict. | |||||
belz. |
Raddraaiing |
Vertik.afw. |
stand V. d. ooren komt tevoorschijn | |||||
geoper. |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
draaien |
n. links |
n.rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links |
n. rechts |
n. links n. rechts | ||
nijnen | ||||||||
45 |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
52 |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
54 |
Ogr. |
Ogr. |
± 5gr. |
± 5gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
n. boven |
n. boven | |||||||
56 |
0 gr. |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
57 |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
Ogr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
78 |
Ogr. |
Ogr. |
0 gr. |
0 gr. |
geen |
geen |
neen |
neen |
Onderzoek in stand 2c en
Konijnen waarhij heide lahyrinthen verwijderd waren.
Er werd 1 dier onderzocht.
Er ontstond raddraaiing, noch vertikaalafwijking. Zie foto's
2530, 2531, 2532.
Hierna volgt nog een opgave van de resultaten.
Stand 2c.
C = 4.73.
Dub-
belz. Raddraanngnbsp;Vertik.afw.
geoper. draaien draaiennbsp;draaien draaien
konijnen n. links n. rechts n. links n. rechts
Afwijking in
stand V. d. ooren
draaien draaien
n. links n. rechts
Membt . nict.
komt tevoorschijn
draaien draaien
n. links n. rechts
O gr. O gr.
neen
O gr.
neen
Ogr.
geen
geen
54
Stand 2c^.
C = 4.73.
Dub-
belz. Raddraaiingnbsp;Vertik.afw.
geoper. draaien draaiennbsp;draaien draaien
konijnenn. links n. rechtsnbsp;n. ünks n. rechts n. links n. rechts
Membr. nict.
komt tevoorschijn
draaien draaien
n. links n. rechts
Afwijking in
stand v. d. ooren
draaien draaien
O gr. O gr. O gr. O gr.
neen
neen
geen
geen
54
Onderzoek in de standen 3a en 3a^, 3h en 3b^.
Konijnen waarhij beide lahyrinthen verwijderd waren.
Er werden 2 dieren onderzocht.
Er ontstond één maal raddraaiing en nimmer vertikaalafwijking.
Zie foto's 1865, 1868, 1869, 1719, 1720, 1721.
stand 2c, konijn 54,
foto 2530 (zie blz. 178)
voor het draaien.
Stand 2c, konijn 54,
foto 2531 (zie blz. 178)
gedurende het draaien
geen afwijking.
Stand 2c, konijn 54,
foto 2532 (zie blz. 178)
na het draaien.
Standnbsp;konijn 55,
foto 1865 (zie blz. 178)
voor het draaien.
Stand 3ai, konijn 56,
foto 1868 (zie blz. 178)
gedurende het draaien
geringe raddr. n. achter.
Stand 3aS konijn 56,
foto 1869 (zie blz. 178)
na het draaien.
Stand 3amp;, konijn 54,
foto 1719 (zie blz. 178)
quot;^'oor het draaien.
Stand 35, konijn 54,
foto 1720 (zie blz. 178)
gedurende het draaien
geen afwijking.
Stand 3b, konijn 54
foto 1721 (zie blz. 178)
na het draaien.
Hierna volgen de resultaten van het onderzoek in bovengenoemde
standen.
Stand ?gt;a.
C = 42,58.
Dubbelz.
geoper. draaien
konijnen vooruit
draaien
Vertik.afw.
draaien draaien
achteruit vooruit achteruit vooruit achteruit
Membr. niet.
kennt tevoorschijn
draaien draaien
Ogr.
Ogr.
Stand
C = 42,58.
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
neen
neen
neen
neen
O gr.
O gr.
54
56
Dubbelz. Raddraaiingnbsp;Vertik.afw.
Membr. niet.
komt tevoorschijn
draaien draaien
geoper. draaien draaien draaien draaien
konijnen vooruit achteruit vooruit achteruit vooruit
achteruit
neen
ja
Ogr.
O gr.
O gr.
Ogr.
O gr.
± 5 gr.
n. achter
neen
ja
54
56
Ogr.
± 5 gr.
n. achter
Stand 3b.
C = 44,16.
Dubbelz. Raddraaiingnbsp;Vertik.afw.
draaien draaien draaien draaien
achteruit vooruit achteruit
geoper.
konijnen vooruit
Membr. niet.
komt tevoorschijn
draaien draaien
vooruit achteruit
54nbsp;O gr.nbsp;O gr.nbsp;O gr.nbsp;O gr.
56nbsp;O gr.nbsp;O gr.nbsp;O gr.nbsp;O gr.
Stand 3h^.
C = 44,16.
Vertik.afw.
draaien draaien
achteruit vooruit achteruit
Dubbelz.nbsp;Raddraaiing
geoper. draaien draaien
konijnen vooruit
neen
neen
neen
neen
Membr. niet.
komt tevoorschijn
draaien draaien
vooruit achteruit
neen
neen
O gr.
O gr.
neen
neen
O gr.
O gr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
Ogr.
54
56
BESPREKING VAN DE OORZAKEN DER AFWIJKINGEN
BIJ PROEFDIEREN OP DE CENTRIFUGE.
Wij kunnen de onderzoekingen in 3 groote groepen verdeelen:
1. onderzoek bij dieren met normale labyrinthen.
2 onderzoek bij dieren, waarbij aan één zijde het labyrinth ver-
wijderd was of door inspuiting buiten werking was gesteld.
3. onderzoek bij dieren, waarbij aan beide zijden het labyrmth
was verwijderd.
Wij vonden bij groep 1 vertikaalafwij kingen en raddraaiingen,
bij groep 2 eveneens, zij het dan vaak in verminderde mate, bij
groep 3 geen afwijkingen, behalve een uiterst kleine afwijkmg m
enkele gevallen.
Onze eerste conclusie is dus, dat de gevonden reflexen op rekening
van de labyrinthen moeten worden gesteld.
Over de zeer geringe afwijkingen, die bij enkele dubbelzijdig
geopereerde dieren ontstaan, zal later nog een en ander worden
gezegd.
De groote vraag is nu echter: welk gedeelte van het labyrmth
veroorzaakt de raddraaiing en welk gedeelte de vertikaalafwijking?
Eerst willen wij de werking van de centrifugaalkracht ten op-
zichte van de booggangen nog eens nagaan. Zooals op blz. 137
van dit proefschrift reeds werd opgemerkt, ontstaat bij het in be-
weging komen en bij het tot stilstand komen van de centrifuge
bij de proefdieren een nystagmus. Deze nystagmus wordt veroor-
zaakt door de beweging van de endolymphe ten opzichte van de
booggangen bij de versnelde en bij de vertraagde beweging. Geheel
anders is dit echter gesteld bij het draaien met constante snelheid. De
vloeistof in de booggangen, de endolymphe, blijft dan ten opzichte
van den wand van deze gangen inrust. Ook deperilymphe, die volgens
Lorente de No (zie blz. 26) bij de centrifugeproeven op de
cristae werkt en den vorm, dien deze in rust hebben, verandert,
behoudt gedurende de constante snelheid ten opzichte van de boog-
gangen denzelfden stand. Dat de vloeistof in de halfcirkelvormige
kanalen gedurende de constante snelheid in rust blijft, bewijst ook
het feit, dat er nooit nystagmus ontstaat. Dit is te concludeeren
uit de scherpte der foto's, die — daar de behchting 1 tot 2 sec.
bedroeg — in het tegenovergestelde geval den nystagmus duidelijk
zouden aantoonen i). Steinhausen (160) heeft bij de adae-
^ I) Foto^'g^aakt gedurende de versnelde of vertraagde beweging laten
den nystagmus duidelijk zien.
quate rotatorische prikkeling van de booggangen een ombnigen
der cupula waargenomen. Proeven met constante snelheid heeft
hij echter niet gedaan.
Het is niet waarschijnlijk, dat de cristae geprikkeld worden bi]
een constante snelheid, en wel om de volgende redenen:
1nbsp;een omgebogen cupula, hetzij door endolymphstroom, hetzij
op andere wijze ontstaan, moet steeds denzelfden reflex geven,
n 1 een nystagmus in het vlak van de geprikkelde booggang
en in de richtiltig der doorbuiging. Deze nystagmus is, zooals
reeds is opgemerkt, door mij bij de centrifugeproeven gedurende
de constante snelheid nooit waargenomen.
2nbsp;bij het centrifugeeren van het konijn met de lengteas van den
■ kop loodrecht op de straal (stand la, h, c, d) gaat het naar
binnen gekeerde oog naar beneden, het andere naar boven.
Deze beweging kan alleen vanuit de booggangen veroorzaakt
worden door gelijktijdige prikkeling in de beide vertikale kanalen.
Prikkeling van een horizontale crista geeft toch steeds een laterale
verplaatsing van het oog. Er is nu geen enkele reden om aan te
nemen, dat in deze positie alleen de vertikale kanalen en met de
horizontale door de centrifugaalkracht geprikkeld zouden
worden.
3nbsp;een prikkeling der crista door de centrifugaalkracht veronder-
stelt een hooger soortelijk gewicht der cupula tegenover de
endolymph. Dit is zeer onwaarschijnlijk en door niemand be-
wezen.
4 twee soorten adaequate prikkels van een zintuig en twee ver-
schiUende reacties door hetzelfde zintuig aan te nemen, is met
in overeenstemming met de wet van de specifieke energie van
elk zintuig.nbsp;^nbsp;, ,
Er rest dus nu nog de prikkeling der otolieten als oorzaak der
reflexen aan te nemen. Zooals wij reeds eenige malen hebben
opgemerkt, wordt de versnelling der centrifugale kracht,
die op het labyrinth werkt, gevonden uit de formule C =
hierbij is V = .-^TcxTpip de snelheid der centrifuge en R de afstand
van het midden van den kop tot de centrifugeas.
Hoe werkt nu de centrifugale kracht op de otoheten?
In de standen la, Ih, Ic en ld werkt deze in de richting van de as,
181
-ocr page 250-die de beide ooren verbindt. De sacculusotoliet in het naar het cen-
trum gekeerde oor wordt daardoor tegen zijn macula gedrukt,
de macula sacculi in het van het centrum afgewende oor kiijgt
daarentegen een drukvermindering. Zie fig. 16.
In stand 2a werkt de centrifugale kracht in de richting van de
lengteas van den kop, waardoor de utriculusotolieten, die in dezen
stand een weinig achterover heUen, tegen de macula worden ge-
drukt. Zie fig. 16, 16«. i)
In de standen 26 en 2 c werkt de centrifugaalkracht ten opzichte
van den kop in omgekeerde richting, zoodat er nu drukvermindering
op de maculae utricuh ontstaat. Zie fig. 17 en 17a.
In de standen 3a en 3b werkt de centrifugaalkracht in een richting,
die ongeveer loodrecht staat op het vlak, dat door beide maculae
van de utricuh gaat. In stand 3a ontstaat vermindering van druk
op de beide maculae van de utricuh en ook op de beide maculae
van de sacculi.
In stand 3b daarentegen ontstaat druk vermeerdering op de
maculae van de utricuh en van de saccuh. Zie fig. 17.
Vertikaalafwijking.
Veronderstellen wij, dat de drukverhooging op een macula
saccuh vei tikaalafwijking naar beneden geeft en een drukverminde-
ring vertikaalafwijking naar boven, dan willen wij nagaan, of een
dergelijke hypothese met de verkregen uitkomsten overeenstemt.
Alvorens dit echter te doen, moet ik nog het volgende opmerken.
Er zijn verschillende mogelijkheden:
1.nbsp;dat de drukvermeerdering op de macula sacculi van het naar
het centrum gekeerde oor de vertikaalafwijking naar beneden
geeft in het aan dezelfde zijde gelegen oog en een vertikaal-
afwijking naar boven in het andere oog.
2.nbsp;dat de drukverlaging op de van het centrum afgewende
macula sacculi in het aan dezelfde zijde gelegen oog een vertikaal-
afwijking naar boven geeft en in het naar het centrum toegekeer-
de oog een vertikaalafwijking naar beneden.
Wellicht zijn echter beide mogelijkheden in het spel.
Wat pleit er nu voor, dat de vertikaalafwijking door de sacculus-
otolieten ontstaat?
1. De resultaten van de proeven in de standen la, Ib, Ic en ld.
In stand la zien wij namelijk vertikaalafwijking naar beneden,
1) Deze teekeningen zijn van den heer L. K 1 a p h a a k.
ulricufi
us
A
/ \
ptand I a.6.e.d.
DoveKZ.
sctccufus.
Oy2der.
sctcctifus a
izn-ckonzic^t
Figuur 16.
uUicufus.
ZU-aaK2zicf2lquot;.
=6=
na.
0=
^--^^soccufus.
gt; ülriCufus.
saccufus-
onder.
5\or2d mé..
Figuur 17.
Figuur 17a.
Stand 2b en 2c, drukvermindering op de utriculus
macula, raddraaiing van het oog naar voren.
-e
Figuur 18.
u
STAÏ^D 3
STAND 3 ®
-ocr page 255-in stand U vertikaalafwijking naar boven, hetwelk dus overeen-
stemt met de drukverhooging resp. drukverlaging op de maculae
saccuh. Evenzoo in de standen Ic en ld.
Gedurende het centrifugeeren zien wij vaak den kop om de
sagittale as naar het centrum toe draaien; de beide utriculusoto-
heten komen daardoor ten opzichte van het horizontale vlak iets
schuin te staan, waardoor de centrifugale kracht een drukverhooging
op de maculae geeft. Indien de utriculusotolieten en met de
sacculusotoheten de vertikaalafwijking veroorzaakten, is het met
te verklaren, hoe het naar het centrum gekeerde oog een vertikaal-
afwijking naar beneden en het andere een vertikaalafwijkmg naar
boven krijgt, te meer daar bij proeven met dieren, waarbij aan een
zijde het labyrinth verwijderd is, vastgesteld is, dat — wanneer
het geopereerde oor naar het centrum gekeerd is — het aan de
tegenovergestelde zijde gelegen oog toch een vertikaalafwijkmg
naar boven vertoont, terwijl in dit geval de utriculus van de met
geopereerde zijde toch een verhoogde drukking ondervindt.
2 Het ontbreken van vertikaalafwijking in de standen 2a,
2h en 2c bij aan één zijde geopereerde dieren. In deze standen
ontstaan zoo goed als geen drukveranderingen op de maculae
saccuh, omdat zij bijna parallel loopen met de straal van de cen-
trifuge Bij aan één zijde geopereerde dieren zou daardoor dus geen
vertikaalafwijking van het oog naar beneden ontstaan, hetgeen
overeenkomt met de feiten.
Indien de utriculusotoheten echter de vertikaalafwijkmg ver-
oorzaken, zouden de resultaten bij de aan één zijde geopereerde
dieren geheel anders zijn. Door de anatomische verhoudingen
ontstaat namelijk in stand 2a een drukverhooging in beide utricuh
gedurende het omwentelen en in de standen 2b en 2c een druk-
vermindering. Bij de aan één zijde geopereerde dieren zouden dan
zeker ver tikaalaf wij kingen moeten ontstaan, hetgeen echter slechts
in enkele gevallen in geringe mate voorkomt (zie blz. 166 tot 169).
3. de verkregen resultaten bij normale proefdieren m de standen
3al, II,IIIen3amp;I,II, III.nbsp;^ ^
Beschouwen wij eerst stand 3a (zie fig. 18) Nemen de beide
sacculusotoheten ten opzichte van het horizontale vlak een symetri-
schen stand in. dan wordt gedurende het centrifugeeren de druk-
vermindering op de bovenliggende macula gehjk aan die op
I) Deze teekening is van den Heer L. K 1 a p h a a k.
-ocr page 256-de onderliggende. In deze gevallen zal er dan noch vertikaal-
afwijking naar boven, noch vertikaalafwijking naar beneden
ontstaan. Dit is ook door de gevonden resultaten bevestigd, (zie
blz. 152, 153, 154).
Draait de kop echter een weinig om de sagittale as, zoodat de
bovenliggende sacculusotohet ongeveer horizontaal komt te staan,
dan werkt de centrifugale kracht alleen op den onderhggenden
sacculusotoliet; door de hierdoor ontstane drukvermindering kan
het onderliggende oog naar boven gaan en het bovenliggende oog
een vertikaalafwijking naar beneden krijgen, wat dan ook in 3
gevallen geschiedt (zie blz. 153). Draait het konijn echter den kop
naar de andere zijde, dan komt de benedenliggende sacculusotoliet
ongeveer horizontaal te staan en krijgen wij door de centrifugale
kracht alleen een drukvermindering op de bovenliggende macula,
hierdoor kan het oog aan die zijde naar boven gaaan, hetgeen in
3 gevallen geschiedt (zie blz. 153).
In stand 3è zien wij de volgende resultaten (zie blz. 155): sommige
dieren hebben geen vertikaalafwijking, andere hebben vertikaal-
afwijking naar boven, een ander heeft vertikaalafwijking naar be-
neden. Dit kan, evenals in stand 3a, verklaard worden door het
verschil in ligging van de sacculusotoheten ten opzichte van het
horizontale vlak (zie fig. 18).
De utriculus kan m.i. de vertikaalafwijking niet veroorzaken,
omdat in de hierboven besproken 3 variaties van stand 3a (I, H. IH)
er een vermindering van druk is op de maculae utricuh, terwijl de
vertikaalafwijking zoowel naar boven als naar beneden gericht is,
of ontbreekt. Evenzoo is in stand 3h (I, II, III) steeds een druk-
verhooging op de maculae utriculi, terwijl de vertikaalafwijkingen
weer verschillend zijn.
Raddr aaiing.
Zooals wij gezien hebben (blz. 151) zijn Benjamins en
Huizinga (149) door hun onderzoekingen tot de conclusie
gekomen, dat bij duiven de raddraaiing veroorzaakt wordt door den
sacculus. Door Versteegh (158) zijn bij konijnen de sacculus-
otoheten verwijderd. Hij vond nu, dat alle labyrinthaire reflexen
nog konden worden opgewekt, alleen de totale raddraaiing was
iets verminderd.
Ik wil nu nagaan, wat op grond van het door mij verrichte onder-
zoek over de oorzaak van de raddraaiing te besluiten is.
Wanneer wij aannemen, dat de sacculusotoliet de raddraaiing
veroorzaakt, en wel bij drukverhooging raddraaiing naar achter
en bij drukverlaging raddraaiing naar voren, is dit dan in overeen-
stemming te brengen met de in de verschillende standen gevonden
resultaten?
Beschouwen wij eerst stand la en stand 15. In stand la vonden wij
bij alle dieren raddraaiing naar achter; in stand Ib eveneens. Het
zou mogelijk kunnen zijn, dat de uitwerking van de drukvermeerde-
ring in den naar het centrum gekeerden sacculus grooter was dan
het resultaat van de drukvermindering in den anderen sacculus.
Hierdoor zou dus in het van het centrum afgekeerde oog nog een
raddraaiing naar achter kunnen ontstaan, zooals dit bij alle proef-
dieren is gezien. Dat dit echter niet het geval is, bewijzen de resul-
taten bij konijnen, bij welke aan een zijde het labyrinth is verwijderd.
Staat namelijk bij deze dieren het geopereerde oor naar het centrum
gericht, dan zien wij toch in het andere oog een raddraaiing naar
achter. Zie stand Ib blz. 163.
Wij gaan nu over tot de standen 2«, b en c. In stand 2« krijgen
de beide maculae sacculi een gelijke drukverhooging en m de
standen 2b en 2c een gelijke drukvermindering. Deze drukverande-
ringen zijn echter minimaal.
Dit is dus niet in tegenspraak met de raddraaiing naar achter,
resp naar voren, die in deze standen ontstaat, ofschoon het dan
verwondering moet wekken, dat een zoo sterke raddraanng,
soms 90 gr., zou worden veroorzaakt door een zoo germge druk-
verhooging.
In stand 3a met de drie variaties I, II en III (zie fig. 18) is er
steeds een drukvermindering op de beide maculae saccuh of m één
sacculus vermindering van druk en in den anderen geen druk-
verhooging of verlaging. De raddraaiing naar voren (bij de meeste
konijnen) óf het niet ontstaan van raddraaiing is hiermee met in
tegenspraak. Slechts in 1 geval (konijn 61) ontstond een germge
raddraaiing naar achter.
In stand 3b met de drie variaties I, II en III (zie fig. 18) is er
öf een drukverhooging op de beide maculae saccuh of op een
macula sacculi, en op de andere geen drukverhooging of verlaging.
Wij zien nu óf raddraaiing naar achter óf geen raddraanng; dit is dus
eveneens hier niet mee in tegenspraak. Slechts in 2 gevallen ont-
stond een geringe raddraaiing naar voren (konijn 61 en 63).
Nemen wij echter aan, dat de utriculusotohet de raddraaiing
veroorzaakt, en wel door drukverhooging op de macula raddraaiing
naar achter en door drukverlaging raddraanng naar voren, dan
willen wij nagaan, of dit bewezen kan worden uit de in de verschil-
lende standen gevonden resultaten.
Wij beginnen weer met stand la. In verband met het bovenstaan-
de is de raddraaiing naar achter, die bij bijna ahe proefdieren ont-
staat, alleen te verklaren, wanneer de utriculusotolieten vanuit
hun horizontalen stand door draanng naar de as van de centrifuge
iets schuin ten opzichte van de vertikaal komen te staan, waardoor
de centrifugale kracht een drukverhooging op de maculae geeft
(zie fig. 19B) i). Dit is dan ook meestal het geval.
Reeds vroeger (blz. 137 en 138) is er op gewezen, dat in stand 1 de
kop van het proefdier bij een bepaalde snelheid van de centrifuge een
draaiing om de lengteas naar het centrum toe maakt. Dit is ook te
zien op de foto's 2537, 2538, 2539 van konijn 64, geplaatst in stand 1
met kop en romp 45 gr. naar de periferie gedraaid. Op den kop is
een metalen staafje bevestigd. De foto's zijn van voren genomen.
Duidelijk zien wij, dat gedurende het centrifugeeren het pijltje
ongeveer 10 gr. naar het centrum toe gedraaid is.
De romp draait gedurende het centrifugeeren om zijn lengteas
naar de periferie, bij konijnen waarvan de kop geheel of
bijna geheel gefixeerd is. Alleen bij niet gefixeerde konijnen
draaien zoowel de kop als de romp naar het centrum toe, zooals wij
gezien hebben. Door de draaiing van den romp ten opzichte van den
kop ontstaan halsreflexen, die raddraaiing naar achter geven.
(Zie blz. 188).
De raddraaiing naar achter, welke in stand Ih bij bijna alle
dieren ontstaat, zou dus verklaard kunnen worden, doordat er
in den utriculus aan dezelfde zijde van het te onderzoeken oog
drukverhooging ontstaat (zie fig. 19B).
Ook de raddraaiing naar achter bij dieren, welke aan 1 zijde
geopereerd zijn en welke met het geopereerde oor naar het centrum
geplaatst zijn, moet op dergelijke wijze verklaard worden. De
proefnemingen met konijnen, waarbij zoowel de kop als de romp
± 45 gr. naar de periferie waren gedraaid, gaven echter als resultaat,
dat van de 8 dieren er 3 een raddraaiing naar voren vertoonden,
wat dus kan worden verklaard, doordat in dezen gewijzigden stand 1
een verminderde utriculusdruk ontstaat.,(Zie fig. 19C). Eén proefdier
1) Deze teekening is van den heer J. L e m m e n s.
-ocr page 261-Figuur 19.
Ligging van sacculi en utriculi in stand la.
A.nbsp;normale stand.
B.nbsp;kop naar centrlfuge-as gedraaid.
C.nbsp;kop naar periferie gedraaid.
-ocr page 262--O
O
O
NORMALE STAND ]J/\ NORMALE STAND JB
■O
B
■O
O
I
B
Figuur 20.
-ocr page 263-had geen raddraaiing, 4 proefdieren daarentegen hadden rad-
draaiing naar achter (zie blz. 140 en 141). Zeer waarschijnlijk
zijn ook hier halsreflexen aanwezig.
Beschouwen wij nu de raddraaiing naar achter in stand 2a.
Deze kan verklaard worden door de drukverhooging, welke op beide
maculae utricuh ontstaat, zoo ook de raddraaiing naar voren in
de standen 2b en 2c door de vermindering van druk op de maculae
utriculi.
Ten slotte de resultaten in stand 3a. In alle 3 de variaties I, II
en III ontstaat een drukvermindering op beide maculae utricuh.
Dit kan de raddraaiing naar voren, welke zoo goed als altijd ont-
staat, verklaren.
In stand 3h, I, II, en III is er steeds drukverhooging op beide
maculae utricuh. Hiermee is dus in overeenstemming de raddraaiing
naar achter bij bijna alle proefdieren.
Als resultaat van deze beschouwingen lijkt het mij dus het meest
waarschijnlijk, dat de raddraaiing bij konijnen door de utriculus-
otoheten wordt veroorzaakt, en de vertikaalafwijking door de
sacculusotolieten.
Wat de raddraaiing betreft, wil ik echter nog het volgende
opmerken. Het komt mij voor, dat het voorste gedeelte van de
utriculus macula een hoofdaandeel heeft in de raddraaiing, en wel
op grond van de volgende proeven:
Eenige konijnen (5) werden in stand 2a geplaatst, echter met deze
variatie, dat het dier 45 gr. om den kop in het sagittale vlak naar
boven werd gedraaid, zoodat de rug naar de periferie gericht was
(zie fig. 20). i). Zooals men ziet, ontstaat nu gedurende het centrifu-
geeren op het grootste gedeelte van de utriculus macula een
drukvermindering, alleen het voorste gedeelte krijgt een drukver-
hooging. In plaats van een te verwachten raddraaiing naar voren,
ontstaat bij deze proeven een raddraaiing naar achter. Wordt het
dier nu weer 45 gr. in het sagittale vlak gedraaid, zoodat de kop
naar boven gaat en de rug naar het centrum gericht wordt, dan
ontstaat gedurende het centrifugeeren zoowel op het voorste als
op het achterste gedeelte van de macula een drukverhoogmg.
Hiermede in overeenstemming is dus de raddraaiing naar achter,
die ontstaat.
In stand 2h zijn deze variaties ook toegepast. Het dier wordt
i) Deze teekening is van den Heer J. Lemmens.
-ocr page 264-nu dus ook weer 45 gr. met de stuit naar boven gedraaid in het
sagittale vlak, zoodat de rug naar het centrum gericht is. Het
achterste gedeelte van de macula krijgt nu een drukverhooging,
het voorste gedeelte behoudt echter zijn drukvermindering.
Hiermede in overeenstemming is de raddraaiing naar voren. Bij
de tweede variatie van stand 2h wordt het dier eveneens 45 gr.
gedraaid, maar gaat de kop naar boven, zoodat de rug naar de
periferie gericht is. Bij het centrifugeeren ontstaat nu op de geheele
macula een drukvermindering. Wij zien dan ook een raddraaiing
naar voren ontstaan.
Het is echter zeer moeilijk bij deze laatste opstellingen de juiste
positie van de maculastukken ten opzichte van de richting van de
centrifugale kracht te bepalen, waardoor ik uit deze proeven geen
bindende besluiten zou willen afleiden.
ONDERZOEK VAN DE VERANDERINGEN IN DEN STAND
VAN DE OOGEN BIJ KONIJNEN DOOR DRAAIEN VAN DEN
ROMP TEN OPZICHTE VAN DEN KOP.
De verschillende halsreflexen, waardoor de stand van de oogen
wordt veranderd, zijn reeds door Magnus (156) en door D e
Kleyn (157) beschreven, naar aanleiding van een door hen
gedaan onderzoek. Door mij werden ook eenige dieren onderzocht.
Een beschrijving van dit onderzoek volgt hier:
Het konijn werd in den normalen stand geplaatst en de kop op
de gewone manier gefixeerd. Op het oog werd het gebruikelijke
vhesje bevestigd. Het fototoestel werd voor het te onderzoeken
oog geplaatst. Er werden nu achtereenvolgens 5 foto's genomen,
n.1. ten eerste normale stand, ten tweede romp 90 gr. naar links
gedraaid, ten derde normale stand, ten vierde romp 90 gr. naar
rechts gedraaid, ten laatste weer de normale houding.
Op deze wijze werden een normaal konijn onderzocht, een konijn
waarbij aan de linker zijde het labyrinth verwijderd was en ten
slotte een konijn, waarbij aan beide zijden het labyrinth verwijderd
was. Verder werd een konijn, hetwelk aan de linker zijde geopereerd
was, in zijligging gelegd en werd de romp eerst 90 gr. naar links,
daarna eveneens 90 gr. naar rechts gedraaid.
Hierna volgt een overzicht van de resultaten:
-ocr page 265--
-ocr page 266-stand la, konijn 10,
foto 384 (zie blz. 189)
vert. afw. bij draaien
vooruit.
Stand la, konijn 10,
foto 387 (zie blz. 189)
vert. afw. bij draaien
achteruit.
Stand la, konijn 10,
foto 386 (zie blz. 189)
voor het draaien.
Konijn in nor-
male ligging
73 (normaal)
59 (linksz.
geoper.)
54 (dubbelz.
geoper.)
Romp 90 gr. naar links
Linker oog Rechter oog
± 15 gr-
raddr. n.
achter
geen
raddr.
± 5gr.
raddr.n.
achter
± 5gr.
raddr. n.
achter
Rom.p 90 gr. naar rechts
Linker oog Rechter oog
± 15 gr.
raddr. n.
achter
± 10 gr.
raddr. n.
achter
± 5gr.
raddr. n.
achter
geen
raddr.
Konijn in zijligging
59 (linksz. geoper.)
op linker oog
± 10 gr.
raddr. n.
voren
± 10 gr.
raddr. n.
voren
± 5 gr.
raddr. n.
voren
± 5gr.
raddr. n.
voren
op rechter oog
BESCHOUWINGEN OVER DE RESULTATEN IN DE VER-
SCHILLENDE STANDEN.
Achtereenvolgens zullen wij nu de resultaten in de verschillende
standen afzonderlijk nagaan en de bijzonderheden, die zich hierbij
voordoen, bespreken.
Normale dieren.
Stand la, la^.
Bij alle dieren, konijnen zoowel als caviae, waarbij het is nage-
gaan, werd vertikaalafwijking naar beneden en raddraaiing
naar'achter gevonden. De verklaring hiervan is reeds gegeven.
De afwijkingen waren even groot bij voorwaarts en bij achterwaarts
bewegen van het dier (zie foto's 384, 387 en 386 van konijn 10, de
eerste bij vooruit en de tweede bij achteruit bewegen genomen,
terwijl de laatste het dier toont voor het in beweging komen van
de centrifuge.
Bij 3 konijnen gingen beide ooren gedurende het centrifugeeren
naar achter en bij 1 naar voren. Op dit verschijnsel zal ik later nog
terugkomen.
Stand la niet kop en romp 45 gr. naar periferie gedraaid.
Van de 9 onderzochte dieren hadden 4 raddraaiing naar achter,
3 raddraaiing naar voren en 2 geen raddraaiing. Verder hadden
5 dieren vertikaalafwijking naar beneden (5—20 gr.), vier hadden
geen vertikaalafwijking. De raddraaiing naar voren kan in dit geval
worden verklaard door den verminderden druk op de beide maculae
utriculi. Bij de dieren, welke raddraaiing naar achter vertoonden,
waren wellicht halsreflexen in het spel. Dat de vertikaalafwijking
óf afwezig óf gering was, kan worden verklaard door den stand
van de bovenliggende sacculus macula, waarop gedurende het
centrifugeeren slechts weinig drukverhooging plaats vond.
Stand Ib, m.
Zooals reeds is medegedeeld hadden alle dieren vertikaalafwijking
naar boven. Vertikaalafwijking naar beneden werd nooit waarge-
nomen. Alle onderzochte dieren hadden een raddraaiing van het oog
naar achter, raddraaiing naar voren werd niet gezien.
De vertikaalafwijking zoowel als de raddraaiing was echter ge-
middeld iets geringer dan bij stand la. Van invloed hierop zal zeker
geweest zijn de afstand van het centrum van den kop tot het centri-
fugecentrum, daar deze afstand bij stand Ib geringer is dan bij
stand la. De verhouding van C in de standen Ib en Ih^ ten opzichte
van C in de standen la en la^ bedraagt ongeveer 1 : 2.
De richting, waarin de dieren werden bewogen, hetzij dus met
den kop vooruit of met den kop achteruit, bracht geen verschil
in de reflexen teweeg.
Bij 4 konijnen gingen gedurende het centrifugeeren beide ooren
naar achter, dit waren behalve konijn 39 andere dieren dan vermeld
zijn bij de bespreking van stand la. Dit verschijnsel komt dus niet
regelmatig voor.
Stand Ic en Ic^.
In dezen stand zijn alleen maar konijnen onderzocht. De rad-
draaiing ontbrak bij 3 dieren geheel; bij de andere dieren was er nu
eens een geringe raddraaiing, dan weer geen.
De vertikaalafwijking daarentegen was bij alle dieren aanwezig
en bedroeg van 10 tot 30 gr. naar beneden.
Men zou hieruit kunnen concludeeren, dat de prikkel die de
raddraaiing veroorzaakt sterker schijnt te moeten zijn, dan de
prikkel die de ver tikaalaf wij kingen geeft. M.i. ontstaat er èf in het
geheel geen óf slechts geringe raddraaiing, omdat er door de ge-
ringere centrifugaalkracht minder draaiing van den kop naar het
centrum toe plaats vindt, waardoor de maculae utricuh dus weinig
of geen drukverhooging krijgen. De draaiing van den kop naar het
centrum toe gedurende het centrifugeeren wordt door mij toege-
schreven aan de drukverhooging in den sacculus van dezelfde
zijde, en aan een drukvermindering in den sacculus van de andere
zijde.
Bij 2 dieren gingen de ooren gedurende het centrifugeeren naar
voren.
Stand ld en ld'.
Slechts 2 dieren hadden een zeer geringe raddraaiing naar achter,
de overige 6 hadden in het geheel geen raddraaiing. De vertikaal-
afwijking daarentegen, die naar boven gericht was, bedroeg van
5 tot 30 gr. en ontbrak nooit.
Bij 2 dieren gingen de ooren naar voren.
Stand 2a en 2a'.
De raddraaiing was in dezen stand zeer groot, vooral echter
bij de konijnen, waarvan er enkele zelfs een raddraaiing van 90 gr.
hadden. Bij geen enkel dier werd een vertikaalafwijking gezien.
Verder kwam bij alle dieren de membrana nictitans tevoorschijn
(zie b.v. foto's 1058, 1059 van konijn 40, blz. 146 de eerste genomen
bij stilstand en de tweede bij draaien; op de laatste foto is dit ver-
schijnsel duidelijk te zien). Een verklaring hiervan kan door mij niet
worden gegeven.
Opmerkelijk was, dat 7 konijnen gedurende het draaien een
of beide ooren naar beneden gebogen hadden (dit is b.v. ook te
zien op foto 104 van konijn 1 blz. 146). Ikmeen dit verschijnsel echter
als een gevolg van de directe werking van de centrifugaalkracht
op de ooren te moeten beschouwen.
Een verklaring van het ontbreken van de vertikaalafwijking
is gegeven op blz. 183.
Stand 2b en 2b'.
De raddraaiing naar voren, die bij alle dieren ontstond, bedroeg
van 10 tot 30 gr. en was dus kwantitatief veel geringer dan de rad-
draaiing naar achter in stand 2a. Dit wordt door mij toegeschreven
191
-ocr page 270-aan het verschil in centrifugaalkracht, die in stand 2a 47,32 be-
draagt en in stand 2b 29,57. Vertikaalafwijking was nimmer aan-
wezig, behalve in 1 geval, waarin deze 10 gr. naar beneden bedroeg
Het is mogelijk, dat hier een halsreflex was.
In tegenstelling met stand 2a was er aan de ooren geen af-
wijking te zien, wat er voor pleit, dat in stand 2a de afwijking door
de directe werking van de centrifugaalkracht op de ooren is ver-
oorzaakt.
Noch bij de konijnen, noch bij de caviae kwam nu de membrana
nictitans tevoorschijn.
Stand 2c en 2c^.
Zooals reeds medegedeeld is, zijn de dieren in deze standen onder-
zocht eerst op 30 c/m van het centrifugecentrum (dit is de zooge-
naamde oude stand) en later op 12 c/m (nieuwe stand). De ver-
snelling van de centrifugaalkracht C bedroeg resp. 11,83 en 4,73.
De kwalitatieve afwijkingen in de oogen zijn in deze standen gelijk
aan die van 2h, Slechts éénmaal kwam er geringe vertikaal-
afwijking naar beneden voor (konijn 1). De raddraaiing naar voren
bedroeg in den nieuwen stand maximum 15 gr. Bij 1 konijn, dat
zoowel in stand 2b {2b'^) als in stand 2c {2c^) nieuwen stand is onder-
zocht, is het verschil in raddraaiing zeer duidelijk te zien. In stand
2b (261) 30 gr. en in stand 2c {2c^) 5 gr.
Afwijking aan de ooren kwam in de standen 2c en 2c^, zoowel
oud als nieuw, zoo goed als niet voor, evenmin afwijking aan de
membrana nictitans.
Stand 3a en
Van de 13 onderzochte dieren, n.l. 10 konijnen en 3 caviae hadden
6 konijnen en 2 caviae raddraaiing naar voren, 1 konijn en 1 cavia
hadden een zeer geringe raddraaiing naar achter.
Bij 3 konijnen ontstond geen raddraaiing.
Drie dieren hadden vertikaalafwijking naar boven, 5 naar beneden
en 5 geen.
Reeds vroeger is door mij uiteengezet, waaraan de verschillende
resultaten bij dit onderzoek zijn toe te schrijven.
De raddraaiing naar achter werd zeer waarschijnlijk door hals-
reflexen veroorzaakt. Op 3 uitzonderingen na kwam de membrana
nictitans bij alle dieren tevoorschijn (zie blz. 152 tot 154).
Stand 3b en 3b'.
Bij de 13 onderzochte dieren (10 konijnen en 3 caviae) werd in
10 gevallen een raddraaiing naar achter opgemerkt, éénmaal
geen raddraaiing, twee maal waren de resultaten gemengd, n.1.
in één geval naar voren bij draaien vooruit en naar achter bij draaien
achteruit en in het andere geval naar voren bij draaien vooruit
en geen raddraaiing bij draaien achteruit. De raddraaiing naar
voren wordt hoogstwaarschijnlijk door halsreflexen veroorzaakt.
In 10 gevallen ontstond een vertikaalafwijking naar boven, éénmaal
een vertikaalafwijking naar beneden en twee maal geen vertikaal-
afwijking. In geen enkel geval kwam de membrana nictitans
tevoorschijn.
DIEREN WAARBIJ AAN EEN ZIJDE (LINKER) HET
LABYRINTH VERWIJDERD WAS. OF WAARBIJ DOOR
INSPUITING VAN 10% FORMOL HET LINKER LABYRINTH
BUITEN WERKING WAS GESTELD.
Stand la (de gezonde zijde is dus hier naar het centrum gericht).
Bij alle onderzochte dieren ontstond vertikaalafwijking naar
beneden en raddraaiing naar achter, zoowel bij draaien voor- als
bij draaien achteruit. Het gemiddelde van de vertikaalafwijking
bedroeg ± 27 gr., dit is dus ongeveer even groot als het gemiddelde
bij de niet geopereerde dieren.
De gemiddelde raddraaiing bedroeg zoowel bij vooruit als bij
achteruit draaien ± 23 gr., dit is dus ongeveer 2/3 van de gemiddelde
raddraaiing bij normale dieren.
Men zou hieruit kunnen concludeeren, dat de vertikaalafwijking
naar beneden door den sacculusotoliet der niet geopereerde zijde
wordt veroorzaakt.
Dat de gemiddelde raddraaiing kleiner is dan bij de niet geope-
reerde dieren, pleit voor de veronderstelling, die wij reeds eerder
geuit hebben, dat in stand la de beide utriculusotoheten werkzaam
zijn.
Bij 4 konijnen ontstond gedurende het centrifugeeren een af-
wijking in den stand van de ooren; bij 3 ging namelijk het rechter
oor naar achter en bij 1 beide ooren naar achter.
Stand la' (de geopereerde zijde is dus hier naar het centrum
gericht).
In dezen stand was een duidelijk verschil in gemiddelde verti-
kaalafwijking. Deze bedroeg hier iets minder dan de helft van de
gemiddelde vertikaalafwijking bij niet geopereerde dieren. De
gemiddelde raddraaiing was even groot als aan de niet geopereerde
zijde. Bij ongeveer 30% van de dieren ontstond in het geheel geen
vertikaalafwij king.
Bij 3 dieren ging het linker oor naar voren en bij 2 beide ooren,
in tegenstelling met stand la, waar de ooren, die een standsver-
andering kregen, alle naar achter gingen.
Wij zien dus, dat de drukverlaging op de rechter sacculus macula
een vertikaalafwijking naar beneden geeft van het oog aan de ge-
opereerde zijde en een drukverhooging op de rechter utriculus
macula een raddraaiing naar achter eveneens van het oog aan de
geopereerde zijde.
Bij de caviae, waarvan het linker labyrinth met 10% formol
buiten werking was gesteld, is de raddraaiing niet onderzocht.
De vertikaalafwijking was in stand la en la^ gelijk bij 4 caviae,
bij de vijfde ontstond geen reactie als de niet geopereerde zijde naar
het centrum geplaatst werd en wel vertikaalafwijking, wanneer de
geopereerde zijde naar het centrum was gericht. Dat bij deze dieren
geheel andere resultaten werden verkregen dan bij de konijnen,
moet m.i. hieraan worden toegeschreven, dat door de inspuiting
met 10% formol het labyrinth niet geheel verwoest was, zoodat de
otolieten nog geprikkeld konden worden.
Stand Ib (de geopereerde zijde is dus hier naar het centrum
gericht).
Bij 4 dieren ontstond geen vertikaalafwijking, of alleen bij draaien
vooruit of achteruit, Bij 6 dieren ontstond geen raddraaiing.
De gemiddelde vertikaalafwijking bedroeg ± 16 gr., dat is 2/3
van de gemiddelde vertikaalafwijking bij normale konijnen. De
gemiddelde raddraaiing bedroeg ± 14 gr., = 2/3 van de gemiddelde
raddraaiing bij normale konijnen. De vertikaalafwijking, die naar
boven gericht was, kan dus in dezen stand veroorzaakt worden
door drukvermindering op de rechter macula sacculi. De raddraaiing
naar achter, zooals wij reeds eenige malen hebben opgemerkt,
kan worden opgewekt door de drukvermeerdering op de rechter
macula utriculi door draaien van den kop naar het centrifugecentrum.
Vier konijnen hadden afwijkingen van de ooren gedurende het
centrifugeeren; bij 1 ging het rechter oor naar achter, bij een ander
het linker oor naar voren; bij 1 konijn gingen beide ooren naar
achter, bij een ander beide ooren naar voren.
De resultaten zijn hier dus wel verschillend.
Stand lamp;i (de niet geopereerde zijde is dus naar het centrum
gericht).
Wij zien hier, dat de gemiddelde vertikaalafwijking even groot
was als bij de niet geopereerde dieren. De gemiddelde raddraaiing
bedroeg ongeveer de helft van die bij niet geopereerde dieren.
Vier dieren vertoonden óf geen vertikaalafwijking, öf alleen bij
draaien vooruit. Acht dieren hadden geen of weinig raddraaiing
naar achter. Eenmaal gingen beide ooren een weinig naar achter,
eenmaal alleen het rechter oor.
Stand Ic (de niet geopereerde zijde is dus hier naar het centrum
gericht).
Daar in dezen stand slechts 2 dieren onderzocht werden, echter
niet dezelfde die voor verwijdering van het labyrinth in de eerste
groep_normale konijnen — werden onderzocht, kunnen de resul-
taten niet met elkaar worden vergeleken. Hierbij kan worden
opgemerkt, dat van beide dieren de vertikaalafwijking naar beneden
zeer gering was in tegenstelling met de raddraaiing naar achter,
die bij het eene dier 30 en bij het andere dier 20 gr. bedroeg. Er
was geen afwijking aan de ooren.
Stand lel. (^e geopereerde zijde is naar het centrum gericht).
Hetzelfde wat bij het bespreken van den vorigen stand gezegd
is ten opzichte van de niet geopereerde dieren is ook hier van toe-
passing.
Beide ooren van konijn 59 gingen naar voren.nbsp;^
Stand ld (de geopereerde zijde is naar het centrum gericht).
Bij een van de beide dieren ontstond in het geheel geen raddraaiing
naar achter, wel echter een vertikaalafwijking. Het andere dier ver-
toonde zoowel vertikaalafwijking als raddraaiing.
Bij konijn 59 gingen beide ooren naar voren.
-ocr page 274-Stand ld' (de niet geopereerde zijde is naar het centrum gericht).
Slechts 1 konijn is onderzocht; het vertoonde een geringe verti-
kaalafwijking en geen raddraaiing. Beide ooren gingen naar voren.
Stand 2a (het oog aan de zijde van het niet geopereerde oor wordt
onderzocht).
De gemiddelde raddraaiing was iets geringer dan die bij de niet
geopereerde dieren. Zooals reeds opgemerkt is ontstond bij een
dier een vertikaalafwijking naar boven van 15 gr. M.i. werd dit
door een halsreflex veroorzaakt. In vier gevallen gingen beide
ooren naar voren, in 1 geval het rechter oor en in 1 geval geen van
beide ooren, verder ging bij 1 konijn gedurende het draaien naar
links het linker oor naar voren en gedurende het draaien naar rechts
beide ooren naar voren. In alle gevallen kwam de membrana
nictitans tevoorschijn.
Stand 2a' (het oog aan de zijde van het geopereerde oor wordt
onderzocht).
Hierbij was de gemiddelde raddraaiing ± 60 % van de rad-
draaiing bij normale dieren. Zooals reeds is opgemerkt, ontstond
bij geen enkel dier vertikaalafwijking.
De afwijkingen aan de ooren waren natuurlijk dezelfde als m stand
2a. In alle gevallen kwam de membrana nictitans tevoorschijn.
Stand 2b (het oog aan de zijde van het niet geopereerde oor
wordt onderzocht).
De gemiddelde raddraaiing naar voren bedroeg ongeveer de
helft van die bij normale dieren. In 1 geval ontstond vertikaal-
afwijking naar beneden, m.i. alweer door een halsreflex veroor-
zaakt. Er ontstond bij geen enkel konijn een afwijking aan de ooren.
De membrana nictitans kwam nooit tevoorschijn.
Stand 2b' (het oog aan de zijde van het geopereerde oor wordt
onderzocht).
De gemiddelde raddraaiing bedroég weer ongeveer de helft
196
van die bij normale dieren; slechts tweemaal ontstond een geringe
vertikaalafwijking naar boven.
In 1 geval gingen beide ooren naar voren.
De membrana nictitans kwam nooit tevoorschijn.
In stand 2c is geen enkel dier onderzocht.
Stand 2ci. Oude stand, (het oog aan de zijde van het geopereerde
oor wordt onderzocht).
In dezen stand werd slechts 1 konijn onderzocht, dat geringe
raddraaiing naar voren had en geen vertikaalafwijking. Er ontstond
geen afwijking in den stand van de ooren en de membrana nictitans
kwam niet tevoorschijn.
Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, pleit het met ontstaan
van een vertikaalafwijking in de standen 2a, 2h en 2c tegen de ver-
onderstelling, dat de utriculus de vertikaalafwijking geeft.
Stand 3«. (het oog aan de zijde van het niet geopereerde oor
wordt onderzocht).
In tegenstelling met de niet geopereerde konijnen had geen
enkel dier vertikaalafwijking naar beneden. Drie dieren hadden
een vertikaalafwijking naar boven, twee in het geheel geen vertikaal-
afwijking Drie dieren hadden een raddraaiing naar achter, 1 naar
voren en 1 in het geheel geen raddraaiing. In 3 gevallen kwam de
membrana nictitans tevoorschijn en in twee gevallen met. De
resultaten zijn dus wel verschillend. De raddraaiing naar achter
kan ik niet verklaren.
Stand 3a\ (het oog aan de zijde van het geopereerde oor wordt
onderzocht).
In dezen stand ontstond noch vertikaalafwijking naar boven,
noch vertikaalafwijking naar beneden. Twee dieren hadden rad-
draaiing naar voren, 1 naar achter en 1 in het geheel met. Tweemaal
kwam L membrana nictitans tevoorschijn en m 3 gevallen met.
197
-ocr page 276-stand 3b. (het oog aan de zijde van het niet geopereerde oor
wordt onderzocht).
Vertikaalafwijking, die in 1 geval ontstond, was naar boven
gericht. In de overige gevallen ontstond in het geheel geen vertikaal-
afwijking. De raddraaiing was steeds naar achter gericht. In geen
enkel geval kwam de membrana nictitans tevoorschijn.
Stand 3b\ (het oog aan de zijde van het geopereerde oor wordt
onderzocht).
Er ontstond bij 1 konijn een geringe vertikaalafwijking naar
beneden. Bij 3 konijnen ontstond raddraaiing naar achter en in
1 geval geen raddraaiing. Gewezen moet worden op het verschil
van raddraaiing bij konijn 55, dat in stand geen raddraaiing
had en in stand 3b 30 gr. raddraaiing naar achter vertoonde.
De raddraaiing bij konijn 23 was in stand 3b^ ± 15 gr. en in stand
3b ± 30 gr.
DIEREN WAARBIJ AAN BEIDE ZIJDEN HET LABYRINTH
VERWIJDERD WAS.
Stand la en la\ Slechts in 1 geval ontstond een spoortje
vertikaalafwijking naar beneden en in drie gevallen een spoortje
raddraaiing naar achter. In geen enkel geval ontstond een afwijking
in den stand van de ooren.
Het spoortje vertikaalafwijking en raddraaiing kan verklaard
worden óf door halsreflexen óf doordat nog een minimaal gedeelte
van de maculae geprikkeld kon worden. Een half jaar na het eerste
onderzoek, is een van de drie konijnen, die een spoortje raddraaiing
vertoonden, opnieuw onderzocht, het laatste restje van de rad-
draaiing was nu ook verdwenen.
Verder is een proef genomen met konijn 54, hetwelk niet gefixeerd
was, zooals reeds is medegedeeld. De normale reactie, die bij niet
geopereerde dieren steeds ontstond, namelijk het wenden van den
kop 90 gr. naar het centrum, bleef nu uit, dan weer ging de kop
een weinig naar de periferie, dan weer ging deze een weinig naar
het centrum.
stand Ib en lb\ Alleen in stand 16 ontstond weer een spoortje
vertikaalafwijking naar boven, in een ander geval een spoortje
raddraaiing naar achter. Voor verklaring kan naar het boven-
staande verwezen worden. Slechts eenmaal ging het hnker oor een
weinig naar voren.
Stand 2a en 2a\ Alleen in stand 2a had één konijn een spoortje
vertikaalafwijking en een ander een spoortje raddraaiing. Deze
geringe afwijking was echter ook bij een hernieuwd onderzoek na
een half jaar geheel verdwenen. Bij alle konijnen gingen in dezen
stand beide ooren gedurende het centrifugeeren naar voren. In alle
gevallen kwam de membrana nictitans tevoorschijn.
Stand 2b en 2b'. Ook in dezen stand ontstond noch vertikaal-
afwijking noch raddraaiing, alleen konijn 54 had in stand 2b' een
geringe vertikaalafwijking naar boven. Deze was echter bijhermeuwd
onderzoek na een half jaar verdwenen. De ooren vertoonden ge-
durende het centrifugeeren geen afwijking. In geen enkel geval
kwam de membrana nictitans tevoorschijn.
Stand 2c en 2c'. Het eenige in deze standen onderzochte konijn
had noch vertikaalafwijking, noch raddraaiing; evenmin ontstond
er afwijking in den stand van de ooren of kwam de membrana
nictitans tevoorschijn.
Stand 3a en 3a' In dezen stand ontstond slechts éénmaal een
spoortje raddraaiing naar achter en kwam in 1 geval de membrana
nictitans tevoorschijn.
Stand 3b en 3b'. Er ontstond geen enkele afwijking.
Wat de afwijking in den stand van de ooren betreft bij de cen-
trifugeproeven kunnen wij op grond van de gevonden resultaten,
zoowel bij niet als bij wel geopereerde konijnen, besluiten dat de
labyrinthen hierop geen invloed hebben.
4or het tevoorschijn komen van de membrana nictitans geldt
hetzelfde.
-ocr page 278-HOOFDSTUK X.
SAMENVATTING VAN DE VOORNAAMSTE RESULTATEN
VERKREGEN BIJ HET ONDERZOEK VAN DE LABYRINTH-
REACTIES BIJ MENSCHEN EN DIEREN, OPGEWEKT
DOOR RECHTLIJNIG WERKENDE KRACHTEN EN DOOR
CONSTANTE CENTRIFUGAALKRACHTEN.
1.nbsp;In de fabrieks- en mijnlift.
a. Onmiddellijk na het ophouden der benedenwaartsche bewe-
ging der lift wijkt de arm gedurende de vingerwijsproef 5
naar beneden af.
Dit is verklaard door drukverhooging van den utriculus-
otoliet op de macula, aan de zijde van den arm, waarmee de
vingerwijsproef verricht wordt.
h. Bij personen, die een verwoest labyrinth hebben aan de zijde
van den onderzochten arm ontbreekt deze reactie.
c.nbsp;Bij een persoon met dubbelzijdige labyrinthdoofheid en on-
prikkelbaar booggangstelsel (calorisch, galvanisch, draaistoel),
doch prikkelbaar otoHetenstelsel (galvanisch) ontstaat wel een
afwijking.
d.nbsp;Konijnen en caviae buigen den kop bij versnelde beweging
van de lift naar boven en strekken den kop bij versnelde
beweging van de lift naar beneden.
Dit is verklaard door drukvermeerdering resp. drukverminde-
ring van de utriculusotolieten op hun maculae.
e.nbsp;De reacties, die in de mijnhft ontstaan, zijn sterker dan die
in de fabriekslift.
Dit is verklaard door de grootere versnellingen en vertra-
gingen in de mijnhft.
2.nbsp;Op den rolwagen.
a. Bij een patiënt, bij wie de beide labyrinthen door een ongeval
verwoest zijn, waardoor deze zoowel calorisch, galvanisch
als bij onderzoek op den draaistoel onprikkelbaar zijn,
ontbrak alle reactie.
h. Bij eenige konijnen en caviae ontstaat een vertikaalafwijking
naar boven van het voorliggende oog, onmiddellijk na het
stilstaan van den rolwagen.
Dit is verklaard door een drukvermindering op de macula
van den voorHggenden sacculus.
3. In den trein.
a. Bij personen, die met de frontale hoofdas in de bewegings-
richting van den trein geplaatst zijn, wijkt de voorgaande
arm naar buiten af en de andere arm naar binnen bij het in
beweging komen van den trein.
Dit is verklaard door drukverhooging resp. drukverlaging
op de macula van den sacculus.
h. Bij het stoppen van den trein wijkt de voorgaande arm
naar binnen af en de andere arm naar buiten.
Dit is verklaard door een drukverlaging resp. drukverhooging
op de macula van den sacculus.
c.nbsp;Wanneer de proefpersoon vooruit rijdt met achterover
gehouden hoofd wijken de armen naar boven uit bij het in
beweging komen van den trein en naar beneden bij het stop-
pen. Dit is toegeschreven aan drukverlaging resp. drukver-
hooging op de macula van den utriculus.
d.nbsp;Wanneer de proefpersoon achteruit rijdt met achterover
gehouden hoofd, wijken de armen naar beneden uit bij het
in beweging komen van den trein en naar boven bij het
stoppen. Dit is toegeschreven aan drukverhooging resp.
drukverlaging op de macula van den utriculus.
4. Op de draaischijf.
a.nbsp;Wanneer de proefpersoon vooruit bewogen wordt en zich
óf wel in het centrum óf wel aan de periferie der draaischijf
bevindt, wijken beide armen bij het aanzetten der schijf af m
een richting tegengesteld aan die van de draaischijf en bij het
stoppen in een richting gelijk aan die van de draaischijf. Dit
is verklaard door booggangprikkel (horizontale booggang).
b.nbsp;Wanneer de proefpersoon zich in het centrum der schijf
bevindt, wijken de armen gedurende de constante snelheid
niet af. Dit is verklaard door het ontbreken van booggang-
prikkel wegens de constante snelheid.
c.nbsp;Wanneer de proefpersoon zich aan de periferie der schijf
bevindt, wijkt de naar het centrum gekeerde arm naar
buiten af gedurende het draaien met constante snelheid.
Dit is verklaard door een drukverhooging op de macula
van den sacculus aan de zijde van den onderzochten arm.
d.nbsp;Bevindt de proefpersoon zich aan de periferie der schijf,
dan wijkt de naar de periferie gerichte arm niet af gedurende
het draaien met constante snelheid.
Dit is verklaard doordat de geringe drukvermindering
op de macula van den sacculus van dezelfde zijde geen
invloed op den arm uitoefent bij het verrichten der
vingerwijsproef.
e.nbsp;Bevindt de proefpersoon zich aan de periferie der schijf
met den rug naar het centrum gekeerd, dan wijken de armen
gedurende de constante snelheid naar beneden af.
Dit is toegeschreven aan drukverhooging op de macula van
den utriculus.
/. Bevindt de proefpersoon zich aan de periferie, met het gezicht
naar het centrum gekeerd, dan wijken de armen gedurende
de constante snelheid naar boven af. Dit is toegeschreven aan
drukverlaging op de macula van den utriculus.
g. Bij het onderzoek van een patiënt, die een verwoest labyrinth
heeft als gevolg van een labyrinthitis, ontbraken de reacties,
zoowel bij het aanzetten, het stoppen, als gedurende de
constante snelheid. De patiënt was aan de periferie van de
draaischijf geplaatst, met de zieke zijde naar het centrum
gericht, terwijl de vingerwijsproeven gedaan werden met den
naar het centrum gerichten arm. Was echter de andere arm
naar het centrum gericht, dan ontstonden de normale reacties.
Het ontbreken van de reacties in den arm van de aangedane
zijde bij het aanzetten en bij het stoppen is verklaard door het
niet meer reageeren van de horizontale booggang van de aan-
gedane zijde. Het ontbreken van de afwijking gedurende
de constante snelheid is verklaard door de vernietiging van
den rechter sacculus.
In verband met de op de draaischijf gevonden resultaten is de
toepassing van de draaischijf bij het klinisch onderzoek wenschelijk.
5. Op de centrifuge, (bij een snelheid van 1 sec. per omwenteling).
202
a.nbsp;In de standen la, h, c, d, 2a, 3a, b, ontstaat bij konijnen
en caviae raddraaiing der oogen naar achter, verklaard door
drukverhooging van den utriculusotohet op zijn macula.
b.nbsp;In de standen 2h, c, ontstaat raddraaiing naar voren, toege-
schreven aan vermindering van druk van den utriculus-
otohet op zijn macula.
c.nbsp;In de standen la, c, ontstaat vertikaalafwijking van het
oog naar beneden, verklaard door drukverhooging van
den sacculusotohet op zijn macula aan de zijde van het onder-
zochte oog.
d.nbsp;In de standen 16, d, ontstaat vertikaalafwijking naar boven,
als gevolg van drukvermindering van den sacculus-
otoliet op zijn macula aan de zijde van het onderzochte oog.
ö. In de standen 3a, b, ontstaat door verandering in den stand
van den kop nu eens vertikaalafwijking van het oog naar
beneden, dan weer vertikaalafwijking naar boven, verklaard
door drukverhooging, resp. drukverlaging van den sacculus-
otoliet op zijn macula aan de zijde van het onderzochte oog.
/. Niet gefixeerde konijnen en caviae wenden in stand 1 kop
en romp naar het centrum. Dit is toegeschreven aan druk-
verhooging in de naar het centrum gekeerde sacculus-macula.
g.nbsp;Bij de eenzijdig geopereerde dieren verminderen de reacties,
vooral aan de zijde van het geopereerde oor.
h.nbsp;Bij aan beide zijden geopereerde dieren ontbreken vertikaal-
afwijking en raddraaiing.
De afwijkingen in den stand van de ooren en het tevoorschijn
komen van de membrana nictitans gedurende het centrifu-
geeren hangen niet samen met de labyrinthprikkeling.
t.
DE HISTOLOGISCHE VERANDERINGEN VAN HET
LABYRINTH NA EXPERIMENTELLE VERWIJDERING.
Van de talrijke konijnen, die ik voor mijn labyrinthproeven
gebruikte, zijn er een tiental door Van Egmond histologisch
onderzocht om na te gaan of bij de gevolgde techniek van de
labyrinthextirpatie alle elementen voldoende verwijderd waren
en ook om de wijze van het ontstaan der meningitis, waaraan
sommige dieren te gronde gingen vast te stellen. Wat de techniek
betreft verwijs ik naar blz. 157. Korten tijd na het onderzoek
op de centrifuge werden konijntjes gedood en de kop op de gebruike-
lijke wijze gefixeerd in Müller-formol, ontkalkt met salpeterzuur
en ingesloten in celloidin. De preparaten werden in horizontale
richting gesneden in coupes van 30 micron en gekleurd met eosin-
haematoxylin. Van Egmond geeft van het histologisch
onderzoek de volgende beschrijving:
„Het middenoor is, wanneer het dier korten tijd na de operatie
gedood is, gevuld met etter en detritus. Van de gehoorbeentjes
is de hamer en het aambeeld soms nog aanwezig, de stapesplaat
is in alle gevallen verdwenen. Langen tijd na de operatie is er
geen etter meer in het middenoor, hetzij dat deze geresorbeerd,
hetzij dat zij georganiseerd is. In het laatste geval is de trommel-
holte voor een groot gedeelte volgegroeid met bindweefsel en nieuw
gevormd been, dat met de cochleawand, indien deze nog aanwezig
is, soms een compact geheel vormt. Dit weefsel staat door de
verwonde labyrinthwand in verbinding met het nieuw gevormde
weefsel in het binnenoor. In veel gevallen is de laterale cochleawand
ook weggenomen. De mediale beenwand der verschillende windingen
is dan nog goed te herkennen. Wanneer de beenige cochleawand niet
vernietigd is, is toch de inhoud van het slakkenhuis geheel ge-
degenereerd. In recente gevallen zijn alle windingen vol etter
en fibrineneerslagen. Toch zijn dan de verschillende onderdeelen
van het gehoororgaan als de membrana basilaris, de membraan
van R e i s s n e r, het lig. vasculare nog goed te onderscheiden.
Het orgaan van Corti zelf is echter steeds geheel gedestrueerd,
de zintuigcellen en de pylercellen zijn verdwenen. De scalae zijn,
indien het ontstekingsweefsel georganiseerd is, soms opgevuld
met een fijn bindweefselnet, waardoor de membraan van R e i s s-
n e r b.v. vast verbonden is met de bovengelegen beenwand. Een
enkele keer lijkt het of de cochlea nog geheel normaal is. De scalae
en de ductus cochlearis zijn leeg, als bij normale gehoororganen.
Maar bij nauwkeuriger toezien bemerkt men, dat de membraan
van R e i s s n e r sterk uitgebocht is en dat ook de zintuigcellen
zeer veel geleden hebben, zoodat ook hier de gehoorfunctie geheel
verloren moet zijn gegaan.
Bij het bovenste gedeelte van het labyrinth komend, ziet men
dat ook dit grondig verwoest is. De porus acusticus internus is
nooit verwond. Door de lamine cribrosa treedt de n. vestibularis
naar buiten en geeft zijn takken af naar de sacculus, de utriculus
en de cristae van de drie kanalen. Men kan deze vertakkingen een
eindweegs volgen naar de plaatsen waar de cristae en maculae
gelegen hebben, maar de zenuwstomp eindigt in bindweefsel, dat
de plaats van de zintuigcellen heeft ingenomen. Het lumen van
het beenige kanaal is vaak goed behouden. Van het vliezige kanaal
ziet men soms nog geringe overblijfselen, of ook wel is het beenige
kanaal opgevuld met homogene eiwitneer slagen. In andere gevallen
kunnen deze eiwit- en fibrineneerslagen geheel veranderd zijn in
compact bindweefsel. Eenmaal (konijn 16) waren bij een eenzijdig
geopereerd konijn de verschillende zintuigelementen als zoodanig
nog duidelijk te herkennen. Maar om de aanwezige cristae lag een
dik neerslag, zoodat zelfs histologisch te zien was, dat hier de
booggangfunctie althans volkomen was uitgeschakeld. Minder
overtuigend kon dit gezegd worden van de beide maculae, ofschoon
ook hier de vormverandering van de sacculus, het ontbreken van
de otolieten zelf en het eiwitneerslag op de maculae deden ver-
moeden, dat ook hiervan de functies sterk gestoord moesten zijn.
Een andere keer (konijn 25) werd bij een dubbelzijdig geopereerd
konijn bij het histologisch onderzoek een vrijwel normaal labyrinth
aan de laatst geopereerde linker zijde gevonden. Ook bij het physio-
logisch onderzoek bleek het dier nog otoHetenreacties te vertoonen.
Uit deze gevallen blijkt, hoe noodig het eigenlijk is, om elk
dier na onderzoek volledig histologisch te onderzoeken. De aqua-
ductus cochleae was in alle gevallen geheel behouden gebleven.
Ook in die preparaten, waarin de laterale cochleawand was ver-
nietigd, was de membraan van het ronde venster nog aanwezig
en kon men van hieruit het verloop van de waterleiding in zijn
geheel volgen. In een tweetal gevallen, waarin het dier aan meningitis
was te gronde gegaan en die wegens ontijdig sterven niet physiolo-
gisch onderzocht zijn, bleek de aquaductus cochleae etter te
bevatten, het meest aan het periphere einde bij de scala tympani.
De hoeveelheid etter werd centraalwaarts hoe langer hoe minder.
Bij de uitmonding van het kanaal in de subarachnoidale ruimte,
was nauwelijks een spoor pus te zien, hoewel de hersenvliezen zelf
op verschillende plaatsen met een dikke etterlaag bedekt waren.
Dit pleit voor de opvatting, vroeger uitgesproken, dat de lymph-
stroom in het labyrinth van centraal naar peripheer gericht is,
zoodat een infectie van de meningen van het middenoor uitgaand,
een zekere weerstand te overwinnen heeft voor zij tot ontstekings-
verschijnselen aanleiding geeft. Dit blijkt eveneens uit dat preparaat
(konijn 16) waar bij het histologisch onderzoek bleek, dat er
vanuit het middenoor een infectie had plaats gehad langs de
n. acusticus naar de porus acusticus internus. De porus was geheel
opgevuld met een prop etter, maar deze etter was afgekapseld,
zoodat er geen meningitis ontstaan was. Ook hier moet dus een
weefselstroom van centraal naar peripheer gericht een aandoening
van de hersenvliezen tegengehouden hebben, zoolang dat de
weefsels de gelegenheid kregen door de membraanvorming een dam
tegen de infectie op te werpen. De sacculus endolymphaticus
was in alle preparaten aanwezig. De ductus endolymphaticus kon
een eindweegs van af de sacculus endolymphaticus vervolgd worden
en eindigde bij de geopereerde labyrinthen blind in nieuw gevormd
bindweefsel. In twee gevallen bevatte de sacc. endol. meer korrels
dan normaal en bevond zich in het afgesloten kanaal een lichtpaars
gekleurde homogene massa. Deze massa kon misschien opgevat
worden als een afscheidingsproduct van de sacculus endo-
lymphaticus.quot;
1.nbsp;Bauhinus. Theatrum Anatomicum Francofurto a Maenum.
2.nbsp;Flourens. Mémoires présentes à l'Académie Royale des Sciences,
27 déc. 1824.
3.nbsp;Chevreul. Journal des Savants 1831.
4.nbsp;Helmholtz. Die Lehre von der Tonempfindung. 3. Auflage 1870.
5.nbsp;Hasse. Das Ohr bei Kaninchen etc. 1873.
6.nbsp;Exner. Zur Lehre von den Gehörsempfindungen.
7.nbsp;Ewald. Physiologische Untersuchungen über das Endorgan des N
Octavus. Wiesbaden 1892.
8.nbsp;Mach. Grundlinien der Lehre von den Bewegungsempfindungen 1875.
PhysikaUsche Versuche über den Gleichgewichtsinn des Menschen.
Wiener Sitzungsber. Bd 68 Abt. 3 1873.
9.nbsp;Breuer. Ueber die Function d. Bogeng. d. Ohrlabyrinthes. Med. Jahrb.
1874.
Beitrage z. Lehre vom Statischen Sinn. Med. Jahrb. 1875.
Neue Versuche an den Ohrbogengangen. Pflügers Archiv 1889.
Ueber die Function der Otohthenapp. Pflügers Archiv 1891.
Studien über d. Vestibularapp. Wiener Sitzungsber. Bd 113 1903.
10.nbsp;Crum Brown. On the sense of rotation and the anatomy and physiology
of the semicircular canals of the internal ear.
Journal of anatomy and physiology Vol. B — 1874.
11.nbsp;Goltz. Ueber die physiologische Bedeutung der Bogengänge des Ohr-
labyrinths u.s.w. Pflügers Archiv — Bd III 1870.
12.nbsp;Laborde. Essai d'une détermination expérimentale et morphologique
du role fonctionnel des canaux semicirculaires. Bulletin de la Société
d'Antropologie — déc. 1881.
13.nbsp;Bruckner. Zur Function des Labyrinths. Virchows Archiv.
14.nbsp;Tullio. Das Ohr und die Entstehung der Sprache und Schrift. 1929.
Deutsche Uebersetzung von Dr. Auguste Jellinek.
15.nbsp;Stenger. Zur Function der Bogengänge. Archiv für Ohrenheilk. Bd 50
1900.
16.nbsp;Barany. Physiologie und Pathologie des Bogengang-Apparates bei
Menschen. 1907.nbsp;.
17 Frey und Hammerschlag. Untersuchungen über den Drehschwmdel
der Taubstummen. Zeitschr. f. Ohrenheilk. 1904, XLVIII. Bd. Heft 4,
S. 330.
18.nbsp;Kümmel. Ueber infektiöse Labyrintherkrankungen. Zeitschr. fur klin.
Medizin, 1904, Bd. 55.
19.nbsp;Panse. Verhandlungen der deutschen otologischen Gesellschaft. Wien
1906.
-ocr page 286-20.nbsp;Passow. Ein Beitrag zur Lehre von den Funktionen des Ohr labyrinths.
Khn. Wochenschr., Berlin 1905.
21.nbsp;Van Rossem. Gewaarwordingen en reflexen, opgewekt vanuit de half-
cirkelvormige kanalen. Dissert. Utrecht 1907.
22.nbsp;Mulder. Quantitatieve betrekking tusschen prikkel en effect bij het
statisch orgaan. Dissert. Utrecht 1908.
23.nbsp;Quix. Is het vestibulair orgaan een evenwichtszintuig? Verg. Nederl.
K.N.O. Ver. Nov. 1921.
De beteekenis van de bijzondere ligging van het booggangstelsel in den
schedel. N. T. v. G. 1929. 1ste helft No. 22.
De doelmatigheid der booggangreflexen. N. T. v. G. 1925, 2de helft No. 3.
Het verband tusschen den vorm van de vestibulaire nystagmus en de
prikkel in het systeem der halfcirkelvormige kanalen. N. T. v. G. 1928,
1ste helft No. 16.
Des rapports du nystagmus vestibulaire avec les excitations dans le
système des canaux demi-circulaires (Congr. National) Société française
d'Oto-rhino-lar. 1927.
24.nbsp;De Haan. De reactie-bewegingen van de bovenste extremiteiten na
prikkeling van de halfcirkelvormige kanalen. Proefschrift Utrecht 1922.
25.nbsp;Del Prado. Afwijkingen in de vingerwijsproef na kunstmatige prikkehng
van het vestibulair apparaat. Dissert. Utrecht 1929.
26.nbsp;Nelissen. Vergadering van het genootschap van Keel-, Neus-, Oorartsen
Utrecht. N. T. v. G. tweede helft 1930.
Vergadering van de Medische Afd. der Verg. tot bev. v. wetenschap o.d.
Kath. in Nederland — Rotterdam. Jaarverslag 1930.
27.nbsp;Steinhausen. Ueber die Funktion der cupula. Otologen-congres Bonn
1931.
Pflügers Archiv Bd 228, 1931.
28.nbsp;Wunn. Folia oto-laryng. 1932 Bd 22, H. 5—6.
29.nbsp;Bartels. Ueber nervöse Bahnen zwischen Ohrapparat und Augen-
muskulatur. Ophtalmologische Gesellschaft Heidelberg August 1910.
30.nbsp;Ewald. Physiologische Untersuchungen über das Endorgan des Nervus
Octavus. Wiesbaden 1892.
31.nbsp;Buys. Beitrag zum Studium des galvanischen Nystagmus mit Hilfe
der Nystagmographen. Monatschrift für Ohrenheilkunde 1909 No. 1.
De la nystagmographie clinique. Communication à la Société belge
d'Otologie. Juin 1909.
Présentation du nystagmographe. Bulletin de la Société des Sciences
médicales et naturelles de Bruxelles, 1909 No. 9.
De la notation graphique du nystagmus vestibulaire spontane. Académie
royale de médecins de Belgique, 30 Juillet 1910.
32.nbsp;COPPEZ. Discussion à l'occasion de la présentation du nystagmographe.
Bulletin de la Société des Sciences médicales et naturelles de Bruxelles
1909 No. 9.
33.nbsp;Kuilman. Nystagmographie tijdens draaibewegingen bij den mensch.
Proefschrift 1931. Leiden.
34.nbsp;Struycken. Het registreeren van den nystagmus. Ned. Tijdschrift v.
Geneeskunde 1918.
35.nbsp;WojATscHEK. Ueber Nystagmographie. Nachrichten der kais. Militär-
medizinische Academic. Maart 1908.
Ueber die Nystagmusuntersuchung mittels der registrierenden Apparate.
Wiesbaden 1910.
36.nbsp;Graham Brown. Die Atembewegungen des Frosches und ihre Beein-
flussung durch die nervösen Zentren und durch das Labyrinth. Pflügers
Archiv f. d. ges. Physiol. Bd 130, 1909.
37.nbsp;Nagel. Die Lage-, Bewegungs- und Widerstandsempfindung. Nagels
Handbuch der Physiol, des Menschen. Bd 3, 1904.
38.nbsp;Magnus en De Kleyn. Labyrinthreflexe auf Progressivbewegungen.
Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. 186, 1921.
39.nbsp;Lorente de No. Die Labyrinthreflexe auf die Augenmuskeln. Monat-
schrift für Ohrenheilkunde 1928.
40.nbsp;Fischer. Die Regulationsfunktion des menschlichen Labyrinthes u.s.w.
Erg. Physiol. 27, 209, 1928.
41.nbsp;SjöBERG. Experimentelle Studien über den Auslösungsmechanismus
der Seekrankheit.
42.nbsp;Ach. Ueber die Otolithenfunction und den Labyrinthtonus. Pflügers
Archiv f. d. ges. Physiol. Bd. 86, 1901.
43.nbsp;Fleisch. Das Labyrinth als beschleunigungsempfindendes Organ.
Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. 1922.
44.nbsp;Hasegawa. Die Veränderung der labyrinthären Reflexe bei zentri-
fugierten Meerschweinchen, Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol, des
Menschen und der Tiere 229 Band, 2 Heft.
45.nbsp;Quix, La fonction des otolithes. Arch, N^erland, de Physiol, de l'homme
et des animaux, 6, 1921,
46.nbsp;Sewall, Experiments upon the ears of fishes with reference to the
function of Equilibrium, Journal of physiology, 4, 1883.
47.nbsp;Steiner. Ueber das Centraisystem des Haifisches etc, Sitzungsberichte
der königl. Preusschen Akademie der Wissensch, zu Berlin, 1886.
48.nbsp;Kreide, Weitere Beitrage zur Physiologie des Ohrlabyrinths, Sitzungs-
bericht der kaiserl, Akademie für Wissensch, in Wien 1892,
49.nbsp;Mach, Grundlinien der Lehre von den Bewegungsempfindungen, 1875.
Physikalische Versuche über den Gleichgewichtsinn des Menschen.
Wiener Sitzungsber. Bd 68, Abt. 3, 1873,
Beitrag zur Analyse der Empfindungen, Jena 1886,
50.nbsp;Breuer, Ueber die Funktion der Bogengänge des Ohrlabyrinthes.
Medizin. Jahrb. S, 72, 1874.
Beiträge zur Lehre vom statischen Sinne (Gleichgewichtsorgan, Vestibular-
apparat des Ohrlabyrinths 2, Mitt, Medizin, Jahrb, S. 87. Wien 1875.
Ueber die Funktion der Otolithenapparate. Pflügers Archiv f, d, ges,
Physiol. Bd. 48, S, 195, 1891.
51.nbsp;Ruysch. Experimenten over otolietenverschuiving. Proefschrift Utrecht
52.nbsp;Kubo, Pflügers Archiv f. d, ges. Physiol, Bd. 115.nbsp;[1909.
53.nbsp;Magnus. Körperstellung.
54.nbsp;De Burlet en J. J. Koster. Over de bepaling van den stand van boog-
gangs- en maculavlakken in den schedel. Verslagen Kon, Ac, v. Wetensch.
Amsterdam, Wis- en Natuurk. afd. 1916.
55.nbsp;Werndly en Quix. The Otolithic Pressure as a function of the position
of the cranium.
56.nbsp;Von Frisch. Die Erforschung des Gehörsinnes bei Fischen. Unter-
suchungen über die Leistung eines Gehörorganes ohne Schnecke und
ohne Basilarmembran. Wien. khn. Wschr. 1933 I, 609—613.
Ueber die Labyrinth-Funktionen bei Fischen. Zool. Anz. Suppl.
Bd. 4.
57.nbsp;Van Gilbe. Verslag K.N.O. Verg. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1932
II No. 22.
58.nbsp;De Kleyn en Versteegh. Verslag K.N.O. Vereeniging. Ned. Tijdschr.
v. Geneeskunde 1932. II No. 22.
59.nbsp;Benjamins. Verslag K.N.O. Verg. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1932
II No. 22.
60.nbsp;Rademaker en Hoogewerf. Observations sur les reflexes toniques
labyrinthiques. Arch, néerl. de physiol. de l'homme et des animaux,
1931.
61.nbsp;Nagel. Handbuch der Phys. des Menschen.
62.nbsp;Quix. Dixième Congrès International d'Otologie Paris 1922.
63.nbsp;Ruysch. Experimenten over Otolietenverschuiving. Proefschrift 1909,
Utrecht.
64.nbsp;Delage. Etudes expérimentales sur les illusions statiques et dynamiques
de direction pour servir à déterminer les fonctions des canaux semicircu-
laires de l'oreille interne.
65.nbsp;Aubert. Physiologische Studien über die Orientierung. Tübingen 1888.
66.nbsp;Mulder. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1921, II, blz. 2785.
67.nbsp;Nagel. Handbuch der Physiologie.
68.nbsp;Schaltenbrand. Dtsch. Zeitschr. für Nervenh. 87 en 89, 1925.
69.nbsp;Schaltenbrand. Zie Fischer. Ueber Gleichgewicht und Gleichgewichts-
störungen. Zentralbl. f. d. ges. Ophtalmologie u. ihre Grenzgebiete.
Schaltenbrand Dtsch Zeitschr. f. Nervenheilk. 1925.
70.nbsp;Mulder. Quantitatieve betrekking tusschen prikkel en effect bij het
statisch orgaan. Proefschrift Utrecht 1908.
71.nbsp;Quix. Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde 1925, 2de helft No. 3.
72.nbsp;François, Meyerson en Pieron. Cpt.rend.hebdom. des séances de
l'académ. des sciences 181, 1925.
Zie Fischer Zentralbl. f. d. ges. Ophtalmologie u. ihre Grenzgebiete.
Bd. 27 Heft 5.
73.nbsp;Foix en Thevenard. Pre,sse med. 33, 1714, 1925.
Zie Fischer Zentralbl. f. d. ges. Ophtalmologie u. ihre Grenzgebiete.
Bd. 27 Heft 5.
74.nbsp;Fischer. Versammlung der Gesellschaft deutscher Naturforscher und
Arzte in Düsseldorf.
75.nbsp;Fischer. Die Funktion des Vestibulärapparates, Blz. 847.
Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie. Herausgegeben
von A. Bethe, G. v. Bergmann, G. Embden, A. Ellinger.
76.nbsp;Fleisch. Das Labyrinth als beschleunigungsempfindendes Organ.
Pflügers Archiv für die gesamte Physiologie des Menschen und der Tiere.
Band 195, Heft 4/5, 1922.
77.nbsp;De Kleyn en Magnus. R. Magnus — Körperstellung.
A. de Kleyn en R. Magnus Pflügers Archiv f. d. ges. Phys. des Menschen
und der Tiere 186. Band, Heft 1/3.
78.nbsp;Magnus. Arch. Néerlandaises de physiol. de Thomme et des animaux.
Tome 7, 1922. Körperstellung blz. 228.
79.nbsp;Quix. La fonction des otolithes, 1922.
80.nbsp;Ach. Ueber die Otolithenfunktion und den Labyrinthtonus. Pflügers
Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 86 S 122, 1901.
81.nbsp;De Haan. Verslag der Vergadering der Nederl, Keel-, Neus-, Oor-
heelkundige vereeniging te Leiden 1929. N. T. v. G. 1929.
82.nbsp;Purkinje. Beiträge zur näheren Kenntniss des Schwindels. Medizin.
Jahrbücher des Oesterreich. Staates, Wien 1829.
83.nbsp;Mach. Grundlinien der Lehre von den Bewegungsempfindungen.
84.nbsp;Kreidl. Beiträge zur Physiologie des Ohrlabyrinthes auf Grund von
Versuchen an Taubstummen. Pflügers Archiv Bd. 51 S. 118, 1892.
85.nbsp;Nagel. Handbuch der Physiologie des Menschen.
86.nbsp;Breuer und Kreidl. Pflügers Archiv. Bd. 70 1898 (494).
87.nbsp;Lorente de No. Acta societas oto rhino laryngologica latina 1929.
Ergebnisse der Physiologie herausgegeben von L. Asher und K. Spiro
32. Band, München 1931.
88.nbsp;Rademaker. Verslag K.N.O. Vereeniging N. T. v. G. 1932. II No. 22.
89.nbsp;Barany. Der Zeigeversuch. Acta Oto Lar. Vol. VII. fasc. 2.
90.nbsp;Magnus, de Kleyn en Storm van Leeuwen. Ein weiter Fall v.
tonischen Halsreflexe b. Menschen. Münch, med. Wochenschr. 1913.
S. 2566.
Weitere Beobacht. über Hals und Labyrinthreflexe auf die Gliedermusk.
d. Menschen. Pflügers Archiv. Bd. 160 — S. 429 — 1915.
Die acute und die dauernde Folgen der Ausf. d. tonische Hals u. Laby-
rinthreflexe. Pflügers Archiv. Bd. 159 — S. 157 — 1914.
91.nbsp;Rothmann. Zur differentialdiagn. Bedeutung d. Baranyschen Zeige-
versuch. Neurol. Zentr.bl. 1914 — 33.
92.nbsp;Beyer en Lewandowsky. Zum Baranyschen Zeigeversuch. Zeitschr.
f. d. ges. Neur. u. Psych. 1913 Bd. 7.
93.nbsp;Thielemann. Die experimentelle Ausschaltung d. Baranyschen Abweich-
reaktion. Passow Sch. Beitr. 20 — H. 3 en 4.
94.nbsp;Fischer en Wodak. Beiträge z. Physiologie d. menschl. Vestibulärapp.
Zur Analyse d. Baranyschen Zeigeversuch. Berlin 1925.
Prinzipielle Betrachtungen z. Probleme d. Zeigeversuches. A.O.R. 1926.
Vol. X fasc. 1.
Vestibuläre Körperreflexe u. Reaktionsbewegungen b. Menschen. Klin.
Wochenschr. 2 Jahrg. No. 39.
Experimentelle Beiträge z. d. vestibulären Tonusreaktionen. Zeitschr.
f. H.N. u. O. Bd. 6 — 1923.
Die „Fallreaktionquot; und das „vestibuläre Umfallenquot;. Zeitschr. f. H.N. u.
O. Bd. 10 — 1924.
95.nbsp;Malan. La prova dell' indicazione. Archiv Italiana d'Otologia XXX.
96.nbsp;Benjamins. I.'influence de la rotation sur le signe de Findication. Archiv
néerlandaise de Phys. T. VII —- 1922.
97.nbsp;Roorda. Der Emfluss d. Drehung auf d. Zeigeversuch v. Barany. Archiv
f. O.N. u. K. Bd. 113 — 1925.
98.nbsp;Talpis. Zur Methode d. graphische Registrierung des Zeigeversuches
u.s.w. Archiv f. Ohrh. Bd. 116 H. 4 — 1927.
99.nbsp;Quix en Eysvogel. Experimente über die Funktion des Otohthen-
apparats beim Menschen. Zeitschr. f. H.N. Ohrenheilk. 23. Bd. 1.
Heft.
100.nbsp;Quix. Les Méthodes d'Examen de l'Organe Vestibulaire. 1929.
Bouman-Brouwer Leerboek der Zenuwziekten. Deel II — 2de gedeelte.
L'Examen Clinique des Symptômes Otolithiques.
The Function of the Vestibular Organ and the Clinical Examination of the
Otolithic Apparatus — 1925.
The Journal of Laryngology and Otology.
101.nbsp;Del Prado. Afwijkingen in de vingerwijsproef na kunstmatige prikkeling
van het vestibulair apparaat.
102.nbsp;Fischer. Jahrbücher für Psychiatrie und Neurologie. Band 35, Heft 1.
103.nbsp;Brunner. Ergebnisse d. klin. Funktionsprüf. d. Ohres b. Erkrankungen
d. Medulla oblongata u. d. Kleinhirns. Zentr.bl. f. Neurologie 37 en 44,
1924, 1926.
104.nbsp;Bondy. Die vestibulaire Reaktionsbewegungen nach Drehung. Zeitschr.
f. O.h.k. u. f.d. Krankh. d. Luftw. Bd. 80 H. 1 en 2.
105.nbsp;Guttisch. Influence de la rotation de la tête sur la déviation. Zentr.bl.
f. Ohrenh. 1925.
106.nbsp;Ingvar. Von „spinalemquot; Vorbeizeigen. Acta Med. Scandinavia 1922.
Vol. LVII.
107.nbsp;Kiss. L'influence des yeux sur la déviation de l'index. Zeitschr. f. d.
Ges. Neur. u. Psych. 1921 — 65.
Ueber das Vorbeizeigen b. forcierten Seitwärtsschauen. Zeitschr. f. d.
ges. Neur. u. Psych. 1921 — 65.
108.nbsp;Mittelmann. Ueber länger anhaltende (tonische) Beeinflussungen d.
Reaktionszustandes d. Skelettmuskulatur d. Menschen. Pflügers Archiv
1922.
109.nbsp;Reinhold. Die Abhängigkeit d. Baranyschen Zeigereaktion v. d. Kopf-
haltung. Neurol. Centrlbl. 1913 No. 20.
110.nbsp;Riese. Das Vorbeizeigen. Zeitschr. f. d. ges. Neur. u. Psych. Bd. 76 —
1921.
111.nbsp;SzASz. Influence de la position de la tête dans l'épreuve de l'indication.
Communication à la Société allemande d'O.R.L. Juin 1922.
112.nbsp;Hunter. Observations on certain parts of the animal economy. 1786.
113.nbsp;Nagel und Skrebitzky. Arch. f. Ophtalmologie 17 Bd.
114.nbsp;Breuer. Ueber die Function der Bogengänge des Ohrlabyrinthes. W.
med. Jahrbücher 1874.
115.nbsp;Von Graefe. Arch. f. Ophtalmologie 1.
116.nbsp;Mulder. Over parallelle rolbewegingen der oogen. 1891.
117.nbsp;Barany. Die Untersuchung der reflektorischen vestibulären und
optischen Augenbewegungen und ihre Bedeutung für die topische
Diagnostik der Augenmuskellähmungen. Münch, med. Wochenschr. 1907,
No. 22 und 23.
118.nbsp;Benjamins. Contribution à la connaissance des reflexes toniques des
muscles de l'oeil. Arch. Néerland. de physiol. de l'homme et des
animaux, B 2 I9I8.
119.nbsp;Benjamins. Ueber die Fonktion des Vestib.App. bei den Vögeln. Vila
intern. Ornith. Congres, Amsterdam 1930.
120.nbsp;Bartels. Aufgaben der vergleichenden Physiol. der Augenbewegungen.
V. Graefes Arch. f. Ophtalmologie. 1920.
121.nbsp;Muskens. Ueber eine eigentümliche kompensatorische Augenbewegung
der Octopoden mit Bemerkungen über deren Zwangsbewegungen. Archiv
für Anatomie und Physiologie. 1904.
122.nbsp;Barany. Acta oto laryngologica Bd 8.
Ueber die vom Ohrlabyrinth ausgelöste Gegenrollung der Augen bei
Normalhörenden, Ohrenkranken und Taubstummen. Arch. f. Ohrh. 68,
1906.
123.nbsp;Van der Hoeve. Relations between eye and ear. Arch, of Ophtalmology
1922.
124.nbsp;De Kleyn en Versteegh. Acta oto Laryngologica 1924.
125.nbsp;Houben en Struycken. Die Kompensatorische Raddrehung des Auges
bei normalen und krankhaften Zuständen. Acta oto laryngologica 1925.
126.nbsp;Kompanejetz. Zeitschr. f. Hals-, Nasen- und Ohrenheilkunde Bd 5
1923.
127.nbsp;Benjamins. Arch. f. Ohren-, Nasen- und Kehlkopfheilk. 1926.
128.nbsp;Quix en Eysvogel. Zeitschr. f. Hals-, Nasen-und Ohrenheilkunde 1929.
129.nbsp;De Kleyn en Versteegh. Proc. of the Roy. soc. of med. 1924.
130.nbsp;Benjamins en Nienhuis. Arch. f. Ohren-, Nasen-und Kehlkopfheilkunde
1927.
131.nbsp;Grahe. Ueber Lageempf. und Reflexe beim Menschen. Zeitschr. f.
Hals-, Nasen- und Ohrenheilk. Bd. 12.
132.nbsp;Mach. Grundhnien der Lehre von den Bewegungsempfindungen. 1875.
133.nbsp;Kreidl, Pflügers Archiv 51, 119. 1892.
134.nbsp;Breuer u. Kreidl. Pflügers Archiv 70, 494. 1898.
135.nbsp;Lorente de No. Ergebnisse der Physiologie 1931.
136.nbsp;Fischer. Graefes Archiv 1930. Die Augenmuskelreflexe beim Kaninchen
und ihre Grundlagen.
137.nbsp;Van Wulfften Palthe. Acta oto laryngol. 4 1922.
138.nbsp;Benjamins. Contribution à la connaissance des reflexes toniques des
muscles de l'oeil. Arch. Néerl. de Phys. de l'homme et des animaux,
tome H, p. 536 (1918).
139.nbsp;De Kleyn en v. d. Hoeve. Pflügers Archiv, 169, 241, 1917.
140.nbsp;Uffenorde. Beitr. z. Anat., Physiol., Pathol, u. Ther. Bd. V. 1912.
141.nbsp;Struycken. Acta Oto-Laryngologica Vol. VII. Faso. 3. 1925.
142.nbsp;Quix. Congrès international, Paris, en Nederl. Tijdschr. 1922.
143.nbsp;Barany. Physiol. u. Path, des Bogengangapparates beim Menschen.
Klinische Studien. 1907.
144.nbsp;Struycken. Acta Oto Laryngologica Vol. VII, Ease. 3. 1925.
145.nbsp;Magnus. Körperstellung.
146.nbsp;De Kleyn en Magnus. Körperstellung.
147.nbsp;Magnus. Körperstellung.
-ocr page 292-148.nbsp;De Kleyn en van der Hoeve. Tonische I.abyrinthreflexe auf die
Augen. Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. Bd. 164 — 1917.
149.nbsp;Benjamins en Eelco Huizinga. Untersuchungen über die Funktion
des Vestibulärapparates bei der Taube. 1927.
Untersuchungen über die Funktion des Vestibulärapparates bei der
Taube. II, III. 1928. Pflügers Archiv. Bd. 217 blz. 115, Bd. 220, blz. 565,
Bd. 221. 1. und 2. Heft.
Die Raddrehung wird bei Tauben von den Sacculusotolithen ausgelöst.
(6. Jahresvers. d. ges. dtsch. Hals-, Nasen- u. Ohrenärzte. Sitzung 1926).
Zeitschr. f. Hals-, Nasen- u. Ohrenheilk. Bd. 15.
150.nbsp;Magnus en De Kleyn. Pflügers Archiv 186, 1921. 61.
151.nbsp;De Kleyn en Versteegh. I.abyrinthreflexe nach Abschleuderung der
Otolithen-membranen bei Meerschweinchen. Kon. Academie v. Weten-
schappen Vergadering Juni 1931.
152.nbsp;Hasegawa. Die Veränderung der labyrinthären Reflexe bei zentri-
fugierten Meerschweinchen. Pflügers Archiv 229. Band 2. Heft.
153.nbsp;Struycken. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1918, le helft No. 9.
154.nbsp;De Kleyn en Versteegh. Acta Oto Laryngologica Bd VI, blz. 172.
155.nbsp;Van den Branden. Influence de la pression endolabyrinthique sur
l'irritabilité des canaux semi-circulaires. Travail du Laboratoire de
Physiologie Solvay, Bruxelles 1931.
156.nbsp;Magnus. Die Körperstellung blz. 173, 174.
157.nbsp;Magnus. Körperstellung, blz. 173 etc.
158.nbsp;De Kleyn. Tonische Labyrinth- und Halsreflexe auf die Augen. Pflügers
Arch. f. d. ges. Physiol. Bd. 186, S. 61. 1921.
159.nbsp;Versteegh. Acta Oto-Laryngologica 1927 Fase. 3.
160.nbsp;Steinhausen. Ueber den Nachweis der Bewegung der Cupula. 1931.
Pflügers Archiv 228 Bd 3 Heft.
Ueber die Wittmaacksche Turgor- und Drucktheorie und die Mach-
Breuersche Theorie der Verlagerung der Cupula terminalis in den Bogen-
gängen des Vestibulärapparates.
Ueber die Beobachtung der Cupula in den Bogengangsampullen des
I.abyrinths des lebenden Hechts. Pflügers Archiv 232 Bd 4 Heft.
ALPHABETISCHE LITERATUURLIJST.
Ach. Ueber die Otolithenfunktion und den Labyrinthtonus. Pflügers
Archiv f. d. ges. Physiol. Bd 86 S 122, 1901.
Aubert. Physiologische Studien über die Orientierung. Tübingen 1888.
Barany. Physiologie und Pathologie des Bogengang-Apparates bei
Menschen. 1907.
Der Zeigeversuch. Acta Oto Lar. Vol. VII. fasc. 2.
Acta oto laryngologica Bd 8. Ueber die vom Ohrlabyrinth ausgelöste
Gegenrollung der Augen bei Normalhörenden, Ohrenkranken und Taub-
stummen. Arch. f. Ohrh, 68, 1906.
Die Untersuchung der reflektorischen vestibulären und optischen Augen-
bewegungen und ihre Bedeutung für die topische Diagnostik der
Augenmuskellähmungen. Münch, med. Wochenschr. 1907, No. 22
und 23.
Bartels. Ueber nervöse Bahnen zwischen Ohrapparat und Augen-
muskulatur. Ophtalmologische Gesellschaft Heidelberg August 1910.
Aufgaben der vergleichenden Physiol. der Augenbewegungen, v. Graefes
Arch. f. Ophtalmologie. 1920.
Bauhinus. Theatrum Anatomicum Francofurto a Maenum.
Benjamins. Verslag K.N.O. Verg. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1932
II No. 22.
L'influence de la rotation sur le signe de l'indication. Archiv néerlandaise
de Phys. T. VII — 1922.
Contribution à la connaissance des reflexes toniques des muscles de l'oeil.
Arch. Neérland. de physiol. de l'homme et des animaux. B 2 1918.
Ueber die Fonktion des Vestib.App. bei den Vögeln. Vile intern. Ornith.
Congres, Amsterdam 1930.
Arch. f. Ohren-, Nasen- und KehlkopfheUk. 1926, 1927.
Untersuchungen über die Funktion des Vestibularapparates bei der
Taube. 1927, 1928. Pflügers Archiv Bd. 217 blz. 115, Bd. 220 blz. 565,
Bd 221 1. und 2. Heft.
Die Raddrehung wird bei Tauben von den Sacculusotolithen ausgelöst.
(6. Jahresvers. d. ges. dtsch. Hals-, Nasen- u. Ohrenärzte Sitzung 1926).
Zeitschr. f. Hals-, Nasen- u. Ohrenheilk. Bd. 15.
Beyer. Zum Baranyschen Zeigeversuch. Zeitschr. f. d. ges. Neur. u.
Psych. 1913 Bd. 7.
Bondy. Die vestibulaire Reaktionsbewegungen nach Drehung. Zeitschr.
f. O.h.k. u. f. d. Krankh. d. Luftw. Bd 80 H 1 en 2.
Van den Branden. Influence de la pression endolabyrinthique sur
l'irritabihté des canaux semi-circulaires. Travail du Laboratoire de
Physiologie Solvay, Bruxelles 1931.
Breuer. Ueber die Function d. Bogeng. d. Ohrlabyrinthes. Med. Jahrb.
1874.
Beitrage z. Lehre vom Statischen Sinn. Med. Jahrb. 1875.
Neue Versuche an den Ohrbogengangen. Pflügers Archiv 1889.
Ueber die Function der Otohthenapp. Pflügers Archiv 1891.
Studien über d. Vestibularapp. Wiener Sitzungsber. Bd 113, 1903.
Pflügers Archiv. Bd. 70, 1898 (494).
Bruckner. Zur Function des Labyrinths. Virchows Archiv.
Brunner. Ergebnisse d. klin. Funktionsprüf. d. Ohres b. Erkrankungen
d. Medulla oblongata u. d. Kleinhirns. Zentr. bl. f. Neurologie 37 en 44,
1924, 1926.
De Burlet. Over de bepaling van den stand van booggangs- en macula-
vlakken in den schedel. Verslagen Kon. Ac. v. Wetensch. Amsterdam,
Wis- en Natuurk. afd. 1916.
Buys. Beitrag zum Studium des galvanischen Nystagmus mit Hilfe der
Nystagmographen. Monatschrift für Ohrenheilkunde 1909. No. 1.
De la nystagmographie clinique. Communication à la Société belge
d'Otologie. Juin 1909.
Présentation du nystagmographe. Bulletin de la Société des Sciences
médicales et naturelles de Bruxelles, 1909 No. 9.
De la notation graphique du nystagmus vestibulaire spontane. Académie
royale de médecins de Belgique, 30 Juillet 1910.
Chevreul. Journal des Savants 1831.
CopPEZ. Discussion à l'occasion de la présentation du nystagmographe.
Bulletin de la Société des Sciences médicales et naturelles de Bruxelles
1909 No. 9.
Crum Brown. On the sense of rotation and the anatomy and physiology
of the semicircular canals of the internal ear. Journal of anatomy and
physiology. Vol. B — 1874.
Delage. Etudes expérimentales sur les illusions statiques et dynamiques
de direction pour servir à déterminer les fonctions des canaux semi-
circulaires de l'oreille interne.
Exner. Zur Lehre von den Gehörsempfindungen.
Ewald. Physiologische Untersuchungen über das Endorgan des N
Octavus. Wiesbaden 1892.
Fischer. Die Regulationsfunktion des menschlichen Labyrinthes u.s.w.
Erg. Physiol. 27, 209, 1928.
Versammlung der Gesellschaft deutscher Naturforscher und Arzte in
Düsseldorf.
Die Funktion des Vestibulärapparates Blz. 847.
Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie. Herausgegeben
von A. Bethe, G. v. Bergmann, G. Embden, A. Ellinger.
Beiträge z. Physiologie d. menschl. Vestibulärapp. Zur Analyse d.
Baranyschen Zeigeversuch. Berhn 1925.
Prinzipielle Betrachtungen z. Probleme d. Zeige Versuches. A.O.R. 1926.
Vol. X fasc. 1.
Vestibuläre Körperreflexe u. Reaktionsbewegungen b. Menschen.
Klin. Wochenschr. 2 Jahrg. No. 39.
Experimentelle Beiträge z. d. vestibulären Tonusreaktionen. Zeitschr.
Inbsp;H.N. u. O. Bd. 6 — 1923.
Die „Fallreaktionquot; und das „vestibuläre Umfallenquot;. Zeitschr. f. H.N.
u. O. Bd. 10— 1924.
Jahrbücher für Psychiatrie und Neurologie. Band 35, Heft 1.
Graefes Archiv 1930. Die Augenmuskelreflexe beim Kaninchen und ihre
Grundlagen.
Fleisch. Das Labyrinth als beschleunigungsempfindendes Organ.
Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. 1922, Bd. 195, Heft 4/5.
Flourens. Mémoires présentes à l'Académie Royale des Sciences 27 déc.
1824.
Foix. Presse med. 33, 1714, 1925. Zie Fischer Zentralbl. f. d. ges. Ophtal-
mologie u. ihre Grenzgebiete. Bd. 27 Heft 5.
François. Cpt.rend.hebdom. des séances de l'académ. des sciences 181,
1925. Zie Fischer Zentralbl. f. d. ges. Ophtalmologie u. ihre Grenzgebiete.
Bd. 27 Heft 5.
Frey. Untersuchungen über den Drehschwindel der Taubstummen.
Zeitschr. f. Ohrenheilk. 1904, XLVHI. Bd. Heft 4, S. 330.
Von Frisch. Die Erforschung des Gehörsinnes bei Fischen.
Untersuchungen über die Leistung eines Gehörorganes ohne Schnecke und
ohne Basilarmembran. Wien. klin. Wschr. 1933 I, 609—613.
Ueber die Labyrinth-Funktionen bei Fischen. Zool. Anz. Suppl.
Bd. 4.
Van Gilse. Verslag K.N.O. Verg. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1932
IInbsp;No. 22.
Goltz. Ueber die physiologische Bedeutung der Bogengänge des Ohr-
labyrinths u.s.w. Pflügers Archiv — Bd HI 1870.
Von Graefe. Arch. f. Ophtalmologie 1.
Graham Brown. Die Atembewegungen des Frosches und ihre Beein-
flussung durch die nervösen Zentren und durch das Labyrinth. Pflügers
Archiv f. d. ges. Physiol. Bd 130, 1909.
Grahe. Ueber Lageempf. und Reflexe beim Menschen. Zeitschr. f. Hals-,
Nasen- und Ohrenheilk. Bd 12.
Guttisch. Influence de la rotation de la tête sur la déviation. Zentr.bl.
f. Ohrenh. 1925.
De Haan. De reactie bewegingen van de bovenste extremiteiten na
prikkeling van de halfcirkelvormige kanalen. Proefschrift Utrecht 1922.
Verslag der Vergadering der Nederl. Keel-, Neus-, Oorheelkundige
Vereeniging te Leiden 1929. N. T. v. G. 1929.
Hasegawa. Die Veränderung der labyrinthären Reflexe bei zentri-
fugierten Meerschweinchen. Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. des
Menschen und der Tiere, 229 Band, 2 Heft.
Hasse. Das Ohr bei Kaninchen etc. 1873.
Helmholtz. Die Lehre von der Tonempfindung. 3. Auflage 1870.
Van der Hoeve. Relations between eye and ear. Arch, of Ophtalmology
1922.
Houben. Die Kompensatorische Raddrehung des Auges bei normalen
und krankhaften Zuständen. Acta oto laryngologica 1925.
Hunter. Observations on certain parts of the animal economy. 1786.
Ingvar. Von „spinalemquot; Vorbeizeigen. Acta Med. Scandinavia 1922.
Vol. LVH.
Kiss. L'influence des yeux sur la déviation de l'index. Zeitschr. f. d. ges.
Neur. u. Psych. 1921 — 65.
Ueber das Vorbeizeigen b. forcierten Seitwärtsschauen. Zeitschr. f. d.
ges. Neur. u. Psych. 1921 — 65.
De Kleyn. Verslag K.N.O. Vereeniging. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1932. H No. 22.
Pflügers Archiv f. d. ges. Phys. des Menschen und der Tiere 186 Bd.
Heft 1/3. ^
Acta Oto Laryngologica 1924.
Proc. of the Roy. soc. of med. 1924.
Pflügers Archiv, 169, 241, 1917.
Körperstellung (Magnus).
Tonische Labyrinthreflexe auf die Augen. Pflügers Archiv f. d. ges.
Physiol. Bd. 164 — 1917.
Labjrrinthreflexe nach Abschleuderung der Otolithen-membranen bei
Meerschweinchen. Kon. Academie v. Wetenschappen Vergadering
Juni 1931.
Acta Oto Laryngologica Bd VI, blz. 172.
Tonische Labyrinth- und Halsreflexe auf die Augen. Pflügers Arch. f. d.
ges. Physiol. Bd. 186, S 61, 1921.
Kompanejetz. Zeitschr. f. Hals, Nasen und Ohrenheilkunde Bd. 5
1923.
Kreide. Weitere Beitrage zur Physiologie des Ohrlabyrinths. Sitzungs-
bericht der kaiserl. Akademie für Wissensch, in Wien 1892.
Beiträge zur Physiologie des Ohrlabyrinthes auf Grund von Versuchen an
Taubstummen. Pflügers Archiv Bd 51 S 118, 1892.
Pflügers Archiv 51, 119. 1892.
Kubo. Pflügers Archiv f. d. ges. Physiol. Bd. 115.
Kuilman. Nystagmographie tijdens draaibewegingen bij den mensch.
Proefschrift 1931. Leiden.
Kümmel. Ueber infektiöse Labyrintherkrankungen. Zeitschr. für klin.
Medizin. 1904, Bd 55.
Laborde. Essai d'une détermination expérimentale et morphologique
du role fonctionnel des canaux semicirculaires. Bulletin de la Société
d'Antropologie — déc. 1881.
Mach. Grundhnien der Lehre von den Bewegungsempfindungen 1875.
Physikalische Versuche über den Gleichgewichtsinn des Menschen.
Wiener Sitzungsber. Bd 68 Abt. 3. 1873.
Beitrag zur Analyse der Empfindungen. Jena 1886.
Magnus. Labyrinthreflexe auf Progressivbewegungen. Pflügers Archiv
f. d. ges. Physiol. 186, 1921.
Körperstellung.
Arch. Néerlandaises de physiol. de l'homme et des animaux. Tome 7,
1922. Körperstellung blz. 228.
Ein weiter Fall v. tonischen Halsreflexe b. Menschen. Münch, med.
Wochenschr. 1913. S. 2566.
Weitere Beobacht. über Hals und Labyrinthreflexe auf die Gliedermusk.
d. Menschen. Pflügers Archiv. Bd 160 — S. 429 — 1915.
Die acute und die dauernde Folgen der Ausf. d. tonische Hals u. Laby-
rinthreflexe. Pflügers Archiv Bd. 159 — S 157 — 1914.
Malan. La prova dell' indicazione. Archiv Italiana d'Otologia XXX.
Mittelmann. Ueber länger anhaltende (tonische) Beeinflussungen d.
Reaktionszustandes d. Skelettmuskulatur d. Menschen. Pflügers Archiv
1922.
Mulder. Quantitatieve betrekking tusschen prikkel en effect bij het
statisch orgaan. Dissert. Utrecht 1908.
Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1921, II, blz. 2785.
Over parallelle rolbewegingen der oogen. 1891.
Muskens. Ueber eine eigentümliche kompensatorische Augenbewegung
der Octopoden mit Bemerkungen über deren Zwangsbewegungen.
Archiv für Anatomie und Physiologie. 1904.
Nagel. Die Lage-, Bewegungs- und W'iderstandsempfindung. Nagels
Handbuch der Physiol. des Menschen. Bd 3 1904.
Arch. f. Ophtalmologie 17 Bd.
Nelissen. Vergadering van het Genootschap van Keel-, Neus-, Oor-
artsen Utrecht. N. T. v. G. tweede helft 1930.
Vergadering van de Medische Afd. der Verg. tot bev. v. wetenschap o. d.
Kath. in Nederland — Rotterdam. Jaarverslag 1930.
Lorente de No. Die Labyrinthreflexe auf die Augenmuskeln. Monat-
schrift für Ohrenheilkunde 1928.
Acta societas oto rhino laryngologica latina 1929.
Ergebnisse der Physiologie herausgegeben von L. Asher und K. Spiro.
32. Band, München 1931.
Panse. Verhandlungen der deutschen otologischen Gesellschaft. Wien
1906.
Passow. Ein Beitrag zur Lehre von den Funktionen des Ohrlabyrinths.
Klin. Wochenschr., Berlin 1905.
Del Prado. Afwijkingen in de vingerwijsproef na kunstmatige prikkeling
van het vestibulair apparaat. Dissert. Utrecht 1929.
Purkinje. Beiträge zur näheren Kenntniss des Schwindels. Medizin.
Jahrbücher des Oesterreich. Staates, Wien 1829.
Quix. Is het vestibulair orgaan een evenwichtszintuig? Verg. Nederl.
K.N.O. Ver. Nov. 1921.
De beteekenis van de bijzondere ligging van het booggangstelsel in den
schedel. N. T. v. G. 1929. 1ste helft No. 22.
De doelmatigheid der booggangreflexen. N. T. v. G. 1925, 2de helft No. 3.
Het verband tusschen den vorm van de vestibulaire nystagmus en de
prikkel in het systeem der halfcirkelvormige kanalen. N. T. v. G., 1928,
1ste helft No. 16.
Des rapports du nystagmus vestibulaire avec les excitations dans le
système des canaux demi-circulaires (Congr. National) Société française
d'Oto-rhino, lar. 1927.
La fonction des otolithes. Arch. Néerland. de Physiol. de l'homme et des
animaux. 6, 1921.
Dixième Congrès International d'Otologie, Paris 1922.
Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde 1925, 2de helft No. 3.
La fonction des otohthes, 1922.
Experimente über die Funktion des Otolithenapparats beim Menschen.
Zeitschr. f. H. N. Ohrenheilk. 23 Bd, 1. Heft.
Les Méthodes d'Examen de l'Organe Vestibulaire. 1929.
Bouman-Brouwer Leerboek der Zenuwziekten Deel II — 2de gedeelte.
L'Examen Chnique des Symptômes Otohthiques.
The Function of the Vestibular Organ and the Clinical Examination of
the Otolithic Apparatus — 1925.
The Journal of Laryngology and Otology.
Zeitschr. f. Hals-, Nasen- und Ohrenheilkunde 1929.
Congrès international, Paris, en Nederl. Tijdschr. 1922.
Rademaker. Observations sur les reflexes toniques labyrinthiques.
Arch, néerl. de physiol. de l'homme et des animaux, 1931.
Verslag K.N.O. Vereeniging. N. T. v. G. 1932, II, No. 22.
Reinhold. Die Abhängigkeit d. Baranyschen Zeigereaktion v. d. Kopf-
haltung. Neurol. Centralbl. 1931, No. 20.
Riese, Das Vorbeizeigen. Zeitschr. f. d. Ges. Neur. u. Psych. Bd. 76 —
1921.
Roorda. Der Einfluss d. Drehung auf d. Zeigeversuch v. Barany. Archiv
f. O. N. u. K. Bd. 113 — 1925.
Van Rossem. Gewaarwordingen en reflexen, opgewekt vanuit de half-
cirkelvormige kanalen. Dissert. Utrecht 1907.
Rothmann. Zur differentialdiagn. Bedeutung d. Baranyschen Zeigever-
such. Neurol. Zentr.bl. 1914 — 33.
Ruysch. Experimenten over otolietenverschuiving. Proefschrift Utrecht
1909.
Schaltenbrand. Dtsch. Zeitschr. für Nervenh. 87 en 89, 1925.
Zie Fischer. Ueber Gleichgewicht und Gleichgewichtsstörungen. Zentraibl.
f. d. ges. Ophtalmologie u. ihre Grenzgebiete. Schaltenbrand Dtsch.
Zeitschr. für Nervenheilk. 1925.
Sewall. Experiments upon the ears of fishes with reference to the
function of Equilibrium. Journal of physiology, 4, 1883.
Sjoberg. Experimentelle Studien über den Auslösungsmechanismus der
Seekrankheit.
Steiner. Ueber das Centraisystem des Haifisches etc. Sitzungsberichte
der Königl. Preusschen Akademie der Wissensch, zu Berlin, 1886.
Steinhausen. Ueber die Funktion der cupula. Otologencongres Bonn
1931.
Pflügers Archiv Bd 228, 1931. Ueber den Nachweis der Bewegung der
Cupula.
Ueber die Wittmaacksche Turgor- und Drucktheorie und die Mach-
Breuersche Theorie der Verlagerung der Cupula terminalis in den Bogen-
gängen des Vestibulärapparates.
Ueber die Beobachtung der Cupula in den Bogengangsampullen des
Labyrinths des lebenden Hechts. Pflügers Archiv 232 Bd., 4. Heft.
Stenger. Zur Function der Bogengänge. Archiv für Ohrenheilk. Bd. 50,
1900.
Struycken. Het registreeren van den nystagmus. Ned. Tijdschrift v.
Geneeskunde 1918, 1ste helft No. 9.
Acta Oto-Laryngologica Vol. VII. Fase. 3, 1925.
SZASZ. Influence de la position de la tête dans l'épreuve de 1'indication.
Communication à la Société allemande d'O.R.L. Juin 1922.
Talpis. Zur Methode d. graphische Registrierung des Zeigeversuches
u.s.w. Archiv f. Ohrh. Bd. 116. H. 4 — 1927.
Thielemann. Die experimentelle Ausschaltung d. Baranyschen Ab-
weichreaktion. Passow Sch. Beitr. 20 — H. 3 en 4.
Tullio. Das Ohr und die Entstehung der Sprache und Schrift. 1929.
Deutsche Uebersetzung von Dr. Auguste JeUinek.
Uffenorde. Beitr. z. Anat., Physiol., Pathol, u. Ther. Bd. V — 1912.
Versteegh. Acta Oto-Laryngologica 1927 Fase. 3.
Werndly. The Otolithic Pressure as a function of the position of the
cranium.
Wojatschek. Ueber Nystagmographie. Nachrichten der kais. Militär-
medizinische Academie. Maart 1908.
Ueber die Nystagmusuntersuchung mittels der registrierenden Apparate.
Wiesbaden 1910.
Van Wulfften Palthe. Acta oto laryngol. 4 — 1922.
wunn. Folia oto-laryng. 1932 Bd. 22, H. 5—6.
DE BEWEGING DER OTOLIETEN VANUIT MATHEMATISCH
STANDPUNT BESCHOUWD.
door
Ir. H. P. J. VERBEEK.
§ 1. Inleiding.
In dit proefschrift worden beschouwd de verschillende reflexen,
die het gevolg zijn van een prikkeling der otolieten. Deze prikkeling
der otolieten wordt te voorschijn geroepen door aan het hoofd van
den proefpersoon versnellingen en vertragingen (verder hoofd-
versnelling genoemd) mede te deelen, zoowel in horizontale als in
vertikale richtingen. Onder den invloed van deze versnellingen
voeren de otolieten bewegingen uit. Het doel van de hierna volgende
beschouwing is nu allereerst de relatieve beweging der otolieten
ten opzichte van het hoofd van den proefpersoon, bij gegeven
verloop der hoofdversnelling met den tijd, langs mathematischen
weg te berekenen. Met behulp van de daarmede verkregen resultaten
kunnen o.a. schijnbare anomalieën, als in het proefschrift be-
schreven, verklaard worden; tevens kan worden aangegeven hoe
men deze afwijkingen bij de proeven kan vermijden. Vervolgens
zullen nieuwe proeven moeten worden uitgevoerd, die ons de
numerieke waarden der in de berekening voorkomende otolieten-
constanten leveren.
Het otolietenstelsel is vanuit mechanisch oogpunt bezien een
zeer ingewikkelde constructie; zonder het aanbrengen van ver-
eenvoudigende veronderstellingen is het onmogelijk hierop de
wetten der mechanica toe te passen. Het is dus eerst noodig de
vereenvoudigingen, die aangebracht zullen worden en de veronder-
stellingen, waarvan zal worden uitgegaan, nader te bespreken.
1). We beschouwen de bewegingen van één otoliet en denken ons
deze onafhankelijk van de andere otolieten. We nemen aan, dat
de otoliet een even wichtsstand bezit, indien er geen hoofd-
versnellingen optreden.
2).nbsp;We veronderstellen, dat de oogenblikkelijke waarde van de
uitslag der otoliet uit haar evenwichtsstand maatgevend is
voor de grootte van de reflexen, die het gevolg zijn van de
otolietenprikkehng. Deze veronderstelling is niet direct van
invloed op de hierna volgende berekeningen. Om echter uit
nader aan te geven proeven de otolietenconstanten te kunnen
berekenen, is deze veronderstelling noodzakelijk. Wij zien hier
dan n.1. af van een eventueele traagheid in ons zenuwstelsel,
of anders gezegd; in de numerieke waarden van de constanten is
deze traagheid opgenomen.
3).nbsp;De berekening van de otolietentrillingen voeren wij in ver-
schillende stappen uit.
а)nbsp;Allereerst beschouwen we de vrije trillingen, die een otoliet
kan uitvoeren, zonder dat op de otoliet een uitwendige kracht
werkt, dus zonder dat het evenwichtsorgaan geprikkeld wordt.
Daarbij nemen we aan, dat de otoliet een deeltje is, dat om een
bepaalden evenwichtsstand kan trillen onder invloed van een uit-
wendige kracht en wel in één richting dus met één vrijheidsgraad.
Voorts werkt er op de otohet een kracht, die haar steeds naar den
evenwichtsstand terugdrijft. Deze kracht is evenredig met de uit-
wijking van de otoliet. Verder nemen we aan, dat op de otoliet
een wrijvingskracht werkt, die derhalve tegengesteld is aan haar
bewegingsrichting. Ter vereenvoudiging veronderstellen we, dat
deze kracht evenredig is met de 1° macht van de snelheid der otohet.
Dit is niet het geval, doch in het kader van onze benaderingen is
deze veronderstelling zeker toelaatbaar. Zouden we een hoogere
macht van de snelheid in onze beschouwingen opnemen, dan worden
daardoor de berekeningen noodeloos gecompliceerd.
б)nbsp;Na het opstellen van de bewegingsvergelijking, afgeleid
met behulp van bovenstaande aannamen, wordt deze vergelijking
opgelost voor het geval dat de uitwendige kracht het karakter
heeft van een stoot. De dan verkregen uitkomsten en formules
kunnen zonder meer worden toegepast op een willekeurig verloop
van de uitwendige kracht, zooals bijv. optrad bij het centrifuge
onderzoek, het liftonderzoek, etc. Een enkel voorbeeld zal nader
worden uitgerekend ter illustratie.
c) Ten slotte gaan wij na hoe het mogelijk is, dat op de otoliet een
uitwendige kracht kan aangrijpen. Met andere woorden, we zullen
het verband opsporen, dat bestaat tusschen de hoofdversnelling en
de kracht, die dientengevolge op de otoliet werkt. Het beeld, dat we
ons reeds van de otoliet gevormd hebben, zullen wij m verband
daarmede nog eenigszins moeten detailleeren. In aansluiting aan
het bovenstaande denken we ons de otoliet elastisch in een vloeistof
opgehangen. Het soortelijk gewicht van de vloeistof zullen we
aannemen te verschillen van dat van de otohet. De elastische
ophanging stellen we verantwoordelijk voor de kracht, die de otoliet
terugdrijft naar den evenwichtsstand.
§ 2. Berekening der vrije trilling.
Aan de hand van fig. 1 zullen wij nu de bewegingsvergelijking
opstellen.
,nbsp;X = de uitwijking van de
Inbsp;otoliet uit den even-
'nbsp;wichtsstand,
inbsp;^ k'c^inbsp;M= massa van de otoliet.
dx
_Z ^nbsp;X = — = snelheid van de
I
Inbsp;.. d^x
1nbsp;X = = versnelhng van
Fig. 1.nbsp;^^^ de otoliet.
Dx = de terugdrijvende kracht, altijd gericht naar den even-
wichtsstand.
bx == de wrijvingskracht, altijd tegengesteld aan de bewegings-
richting.
D en b zijn evenredigheidsconstanten.
De uitwendige kracht, die een functie is van den tijd stellen
we voor door K'(t).
Uit de toepassing van de wet:
Kracht = Massa X versnelling volgt nu:
K'(t) — Dx— bx = Mxnbsp;(1)
of
waarbij = 26 ; ^ = n^ ^ K'(t) = K(t).
Mnbsp;Mnbsp;M
Om nu te komen tot de vrije trillingen stellen wij K(t) = O en
geven de oplossing aan van de gereduceerde vergelijking:
-ocr page 303-I. Voor n gt; 6 wordt de oplossing:
-6t
X = Ce cos (vt nbsp;(4)
C en cp zijn grootheden, die bepaald worden met behulp van de
beginvoorwaarden d.w.z. de positie en de snelheid van de otoliet
op het tijdstip t = o. Op het oogenblik zullen wij daarop niet nader
ingaan, verderop komt dit nog ter sprake. Verder is: v = j/n^-b^ ;
6 en v zijn otolietenconstanten, hun waarde hangt alleen af van de
mechanische constructie van het otolietenstelsel. Voor verschillende
otolieten kunnen deze constanten echter een andere numerieke
waarde aannemen. 6 heet de demping en v de hoekfrequentie van
de trilling.
(4) stelt voor een gewone sinusoidale trilling, waarvan de
amplitude volgens een e-macht afneemt, (e = grondtal van het
natuurlijke log.stelsel = 2,718).
Wanneer de otoliet dus uit zijn even wichtsstand is gebracht,
schommelt de otoliet een of meer malen om den evenwichtsstand
heen, eerdat ze tot rust komt.
II.nbsp;Voor n lt; 5 wordt de oplossing van (3):
-6t / ptnbsp;-ptv
X = e Va^e aaC )nbsp;(5)
waarbij p = ^^ —nbsp;en a.^ weer te bepalen uit de begin-
voorwaarden. Indien hier de otoliet een uitwijking heeft gekregen
kruipt de otoliet weer geleidelijk naar den evenwichtsstand terug.
Van een trilling is dus hier geen sprake meer.
Dit is dus het geval van aperiodieke instelling van de otoliet.
III.nbsp;Voor n = 5 wordt de oplossing:
-5t
X = e (ai a^t)nbsp;(6)
ai en a2 uit de beginvoorwaarden.
Deze oplossing geeft ons het grensgeval van aperiodieke instelling.
Ook hier treedt geen trilling op.
In fig. 2 zijn de 3 gevallen I, II, en III geteekend, waarbij
verondersteld werd, dat aan de otoliet een bepaalde uitwijking
was gegeven en deze vervolgens werd vrij gelaten.
Welke van deze drie mogelijkheden nu inderdaad zal optreden,
hangt zooals reeds gezegd af van den bouw van het otoHetenstelsel.
Bij de eene otohet zal zich de aperiodieke instelling vertoonen,
bij de andere zal werkelijk een trilling uitgevoerd worden.
Uit de formules blijkt, dat de aard der instelling beheerscht wordt
door de grootte der demping en der terugdrijvende kracht, dus der
elastische ophanging. Indien de elastische kracht sterk en de
demping niet al te groot is, bestaat er veel kans dat een triUing
ontstaat. Is de demping groot, dan is het vrijwel onmogelijk dat
een periodieke instelling optreedt. Het is niet uitgesloten te achten,
dat bij een zelfden persoon dezelfde otoliet zich de eene keer
aperiodiek instelt, terwijl onder andere lichamelijke condities
(bijv. sterke verwarming van het hoofd) de periodieke instelling
plaats grijpt. Of deze mogelijkheid bestaat en wat hiervan de
eventueele interessante verschijnselen zouden zijn, zullen ons
proeven moeten leeren.
§ 3. Oplossing der algemeene vergelijking voor een hijzonder geval.
Na de bespreking van de vrije trillingen zouden we moeten over-
gaan tot het oplossen van de algemeene vergelijking
X -F 25i n^x = K(t)
waarin K(t) het verloop voorstelt van de uitwendige kracht, die
bij verschillende proeven (zooals in het proefschrift uitvoerig
beschreven) op de otoliet wordt uitgeoefend. Voor eenvoudige
gevallen bijv. K(t) = constant is deze oplossing zonder meer aan
te geven. Voor gevallen waar K(t) niet meer een eenvoudige
functie van den tijd is, wordt dit zeer moeilijk of geheel onmogelijk.
Bij de meeste proeven is nu dit laatste het geval en daarom zullen
wij een anderen weg bewandelen om tot een oplossing te geraken.
n
Wij gaan daartoe uit van de oorspronkelijke vergelijking (1)
d^x dx
en we veronderstellen dat de kracht K'(t) slechts werkt gedurende
een kort tijdsverloop At, dus van t = o tot t = At.
Vergel. (1) kan dan eenmaal geïntegreerd worden over het
interval At.
Atnbsp;At At
dt b j ~(x)dt D I xdt = I K'(t) dt (7)
quot; t dt S ^^^^ integraal stelt voor, de op de otoliet
^ ^nbsp;uitgeoefende stoot.
Vergel. (7) leidt ons, na eenige berekening tot het volgende
resultaat:
Nadat K'(t) heeft opgehouden te werken, dus na den tijd At
heeft de otohet een aanvangssnelheid v gekregen waarbij
terwijl op dat oogenblik de uitwijking van de otoliet uit den
evenwichtsstand nog verwaarloosbaar klein is. Des te beter
wordt hieraan voldaan naarmate we het tijdsinterval At kleiner
nemen; bij de mathematische behandeling laten we At o.
Daar er verder geen uitwendige kracht meer op de otoliet werkt,
geldt voor dit geval van stoot de gereduceerde vergel. (3) waarbij
we nu als beginvoorwaarden hebben te stellen,
S
dat op t = O x = O en X = V = —nbsp;(9)
^nbsp;M
De oplossing van de gereduceerde vergelijking hebben we reeds
gegeven.
Met behulp van deze beginvoorwaarden kunnen we nu de
constanten in de oplossing van vergel. (3) berekenen. Daartoe
moeten we de voorwaarden (9) substitueeren in (4), (5) en (6).
Wij krijgen dan voor de drie mogelijke bewegingsvormen van
de otoliet:
I n gt; 6 X = — e sin vt
Mv
en cp = 90O.
Mv
het bhjkt n.L dat in (4): C =
enbsp;-6t / ptnbsp;-pt
(e
(11)
(12)
M
II n lt; S x =
2Mp
want in (5) is: a^ = ^p ^n a^ = - ^-
-6t
III n = 5 X = — t e
M
en in (6) blijkt: a^ = onbsp;ag =
In fig. 3 zijn deze uitkomsten graphisch voorgesteld.
§ 4. Toepassing van het voorafgaande op enkele gevallen waarin
de uitwendige kracht constant is.
Met behulp van de formules (10), (11) en (12) kunnen we voor
verschillende gevallen waarin de functie K'(t) gegeven is, de oogen-
blikkelijke uitwijking van de otoliet door integratie bepalen.
Aan het volgende voorbeeld zullen we de gang van zaken
nader toelichten.
We veronderstellen, dat de kracht K'(t) gedurende een tijd van
tl sec. met constante grootte heeft gewerkt. We wenschen nu de
uitwijking van de otoliet te leeren kennen t^ sec., nadat de kracht
heeft opgehouden te werken. Fig. 4 illustreert dit. Den tijd t tellen
we positief naar
I K'liJnbsp;links, dus tegen-
gesteld aan den
werkelijken tijd.
to die naderhand
de variabele
grootheid wordt,
rekenen wij ech-
ter positief naar
rechts. Bij de nu
t en beschouwen t« als
volgende berekening integreeren we naar
een constante.
Hebben wij eenmaal de uitkomst, dan kunnen we door aan tg
verschillende waarden toe te kennen, het verloop van de uitwijking
nagaan, nadat de kracht heeft opgehouden te werken m.a.w. we
promoveer en dan tg tot veranderlijke.
Wij schrijven nu allereerst de vergelijkingen (10), (11) en (12)
neer voor een zeer kleinen stoot dS = K' dt terwijl wij de uitwijking
van de otoliet dientengevolge beschouwen (t to) sec. later.
Wij vinden dan:
K
(10')
I dx =--
sin V (t -f t„) d (t t„)
Mv
-6(t t„) ( p(t t„) -p(t t„)gt;
IIdx=|enbsp;|enbsp;-enbsp;id(t t„) (11')
K'
(12')
d (t t„)
III dx = ^ (t to) e
Elk van deze vergelijkingen integreeren wij tusschen de grenzen
o en tl. In het bijzonder interesseert ons de vorm van de oplossing
voor het geval dat de kracht zeer lang heeft gewerkt, dus wanneer
wij practisch t^ als oneindig groot mogen beschouwen.
De integratie verloopt als volgt:
tl t,
rnbsp;r -6(t to)
I / dx = ^ / enbsp;sin V (t to) d (t t,)
Onbsp;O
tl
- K
\ quot; Mv
_ 1 .nbsp;) -5(t to)
* amp; sin V (t t(,) V cos V (t to) J e
[52 v2
,nbsp;i -5(ti to)
— I 6sinv(ti to) vcosv(ti to)jenbsp;
( (
6 sin V tg V cos V tfl e
K'
X =
t„ Mv (62 V
Deze vorm is te vereenvoudigen tot:
-6ti
waarbij a = 6 — (6 cos vti — v sin vtj e
b = V — (5 sin vti V cos vt^) e
tg c|) = ^ (cj) is een hoek in het 1quot; kwadrant). cos cp =
Indien t^ ^ oo wordt de uitdrukking voor x^^.
K'nbsp;,nbsp;,nbsp;K' n
__nbsp;_cos (vto — cp) e = — ■ - cos (vt«—q)) e
t„ Mv 1/62 V2 ^ O ^^nbsp;D Vnbsp;(13.)
u - ^ ^ ^ a = 6
waarbij tg (p = - ^ _ ^
Wij zien dat de vorm van de oplossingen (13) en (13') dezelfde is.
Of de kracht dus kort of lang ingewerkt heeft, in beide gevallen
is het resultaat een gedempte sinustrilling. De amplitudo en de
phasehoek verschillen echter. Wij kunnen nog opmerken, dat op
het tijdstip to = O , X = K'/D indien K' zeer lang heeft gewerkt;
dit is echter ook direct in te zien, daar deze oplossing aangeeft,
dat de elastische kracht in evenwicht is met de uitwendige kracht.
X =
-ocr page 309-of
V' -5to ,nbsp;ptonbsp;-pto j
-(5-p)tx
waarbij: a=l —e
-(5 P)ti
b = l —e
Voor tl = 00 worden a en b gelijk aan de eenheid en derhalve
wordt (14):
K' -^to ,nbsp;ptonbsp;. -pto)
X =
-oto ,nbsp;Plt;-0nbsp;F'-O)
.^-^pj^e j(p4-5)e (p-amp;)e }nbsp;(14')
De vergelijkingen (14) en (14') geven ieder de aperiodieke
instelling van de otoliet weer. Op het tijdstip to = o vinden wij
K'
bovendien uit (14') weer, dat x = — •
tl tl
f K' fnbsp;Mt to)
III dx = ^ (t to)enbsp;d(t to)
o
/ -6 tl -6ti\ -6 tl
U-e -6tie ; 6to(l-e )
K'
of
X = ^equot;^'quot;(a b6to)nbsp;(15)
-6tinbsp;-5ti
waarbij:nbsp;a = l-(l 5ti)enbsp;b = l-e
_ J^
\ 2Mp
Voor tl = 00 krijgen we a = b = 1.
en dus:
x=^enbsp;(l 6t„)
Terwijl uit (15') weer volgt dat op to = o , x =
De vergelijkingen (15) en (15') geven ons de aperiodieke grens-
instelling van de otoliet; de demping is hier juist nog te groot voor
een gedempte sinusoidale trilling.
Ten overvloede mag er nog even op gewezen worden, dat de
resultaten weergegeven door de vergelijkingen (13'), (14') en (15')
ook direct hadden kunnen worden verkregen door de bewegings-
vergelijking (1) op te lossen. De resultaten (13), (14) en (15) waren
slechts door een moeilijke berekening uit (1) te verkrijgen geweest.
De graphische voorstelling van deze verschillende uitkomsten
blijft qualitatief dezelfde als die, gegeven in fig. 2.
Voor enkele proeven is het van belang het volgende geval te
bezien. Op het tijdstip t = o begint de kracht K' = const. op de
otoliet te werken en deze blijft ook verder gedurende de proef
met constante grootte aangrijpen. Op welke wijze bereikt nu de
otohet zijn eindstand? Deze eindstand wijkt natuurlijk af van den
normalen evenwichtsstand, waarbij de otoliet niet geprikkeld wordt.
Het gevraagde is direct uit de bewegingsvergelijking te verkrijgen;
ook hier dienen we weer drie gevallen te onderscheiden. De uit-
komsten worden gegeven zonder verdere afleiding:
-6t „
K'
D
— cos (vt -(- cp)
(16)
1 —e
x =
D
((p ligt in het 4° kwadrant).
waarbij tglt;|gt; =
pt
(p 6)e (p-5)
-6t
K'fi e (
Dnbsp;'
(17)
II
6t)
III
De resultaten (16), (17) en (18) zijn graphisch voorgesteld in
fig. 5.
n
Wij zien, dat in alle drie de gevallen de otoliet als eindstand
x = K'/D inneemt. Bij de periodieke instelling slingert de otoliet
om dien eindstand heen, in de twee andere gevallen bereikt de
otoliet zonder trillingen uit te voeren, practisch na korteren of
längeren tijd den eindstand.
§ 5. Bespreking van de wijze waarop de uitwendige kracht op
de otoliet aangrijpt.
Tot nog toe hebben wij verondersteld, dat op de otoliet een
uitwendige kracht K' werkte, tengevolge waarvan de otoliet den
evenwichtsstand verliet om een bepaalde beweging uit te voeren
en daarna in den oorspronkelijken stand terug te keeren, dan wel een,
van den evenwichtsstand verschillende eindstand in te nemen.
Wij hebben echter nog niet nagegaan hoe de kracht op de otoliet
aangrijpt en hoe groot deze kracht wel is. Bij verschillende proeven
wordt aan het hoofd van den proefpersoon een bepaalde versnelling
medegedeeld; deze versnelling zullen we in het volgende aanduiden
met Xj. Om nu te kunnen berekenen hoe de krachtsoverbrenging
op de otoliet geschiedt, zullen wij het beeld, dat wij ons reeds
van de otoliet gevormd hebben, nog eenigszins preciseeren.
II
De otoliet denken wij ons
!\ |
-) | |
1 | ||
1 |
p-Ä. i 1 | |
1 /i- 1 / * |
1 |
Fig. 6.
elastisch opgehangen aan 2
veertjes en omringd door een
vloeistof, die opgesloten is in
een bepaalde ruimte en deze
ruimte ook geheel vult. De
beide veertjes zorgen voor de
terugdrijvende kracht —Dx,
terwijl de wrijving, die de
otoliet in de vloeistof onder-
vindt, vertegenwoordigd is door de kracht —bx.
Ten slotte werken er op de otoliet nog de krachten p^ en pj,
veroorzaakt door den druk in den vloeistof.
De massa van de geheele ruimte zij Mo, de totale kracht die er
op aangrijpt Kq. Dientengevolge krijgt het geheel een versnelling
X = dit is dus ook de versnelling die het hoofd van den proef-
quot; Mo
persoon ondergaat, x is weer de uitwijking van de otoliet uit den
evenwichtsstand; x is de snelheid en x de versnelling die bij die
uitwijking optreedt; x, x en xworden genomen t.o.v. den evenwichts-
stand.
Veronderstellen wij even de geheele ruimte gevuld met de
vloeistof, dan is het direct in te zien, dat elk vloeistof deelt je de
versnelling x^ aanneemt. Tevens treedt daarbij de volgende druk-
verdeeling op in de vloeistof: de druk neemt van rechts naar links
toe evenredig met de kolom vloeistof, die zich bevindt rechts
van het punt waar we den druk meten. Denken wij ons nu de otohet
aanwezig, dan zal deze niet direct de versnelling Xo verkrijgen,
tenminste wanneer het soortelijk gewicht van de otoliet verschilt
van dat der vloeistof. Immers waren beide soortelijke gewichten
gelijk, dan zou geen beweging van de otohet optreden, omdat
de kracht (pi—Pa) de otohet direct de versnelling Xo zou mede-
deelen. Daar nu het soortelijk gewicht van de otoliet grooter is,
dan dat van de vloeistof, moet eerst de otoliet een uitwijking
krijgen zoodanig, dat in den eindstand de som van de krachten
(Pi—P2) en — Dx aan de otohet de noodzakelijke versnelhng Xo
geven.
Stellen wij nu de massa van de door de otoliet verplaatste
vloeistof voor door M , dan is
= M^. Xo dus analoog aan den gewonenopwaartschen druk.
De versnelling van de otoliet kunnen wij, zooals reeds is aan-
gegeven, splitsen in twee stukken n.l. de versnelling van de geheele
ruimte en de versnelhng van de otoliet ten opzichte van die ruimte.
De totale versnelhng is derhalve (xo x.)
Wij vinden dus voor de bewegingsvergelijking
M (xo x) = — Dx —bi M^xonbsp;(19)
of omgevormd
Mx bii Dx = — Xo (M — M^)nbsp;(20)
-ocr page 313-Hetgeen wij vroeger de uitwendige kraclit K' genoemd hebben,
moeten wij derhalve thans vervangen door:
K' = —Xo(M —M^)nbsp;Nnbsp;(21)
Onze voorafgaande beschouwingen blijven hun geldigheid vol-
komen behouden, alleen moeten we bedenken, dat K' de waarde
aanneemt van vergelijking (21).
Wij kunnen nog opmerken, dat de kracht K', die op de otoliet
werkt, juist het tegengestelde teeken heeft van de hoofdversnelling
Xo, indien M gt; M^. Dit is in werkelijkheid steeds het geval. Bij-
voorbeeld bij het aanzetten van een lift, die naar boven gaat,
is de versnelling Xo ook opwaarts gericht; de utriculus-otolieten
zullen derhalve een uitwijking naar beneden verkrijgen en op hun
macula een druk uitoefenen.
Indien het mogelijk was het soortelijk gewicht van de otoliet
bijv. bij dieren te verminderen, zoodat M ^ M^, dan zou eerst het
otolietenstelsel ophouden te werken om vervolgens in tegengestelde
richting te gaan reageeren.
§ 6. Enkele opmerkingen over de bepaling der otolietenconstanten.
Dat niet voor alle in het proefschrift beschreven gevallen de
integratie der vergelijkingen (10'), (11') en (12') is uitgevoerd,
is voornamelijk te wijten aan het feit, dat de otolietenconstanten
nog niet bekend zijn. Daardoor is het nog niet mogelijk de experi-
menteele uitkomsten van de verschillende onderzoekingsmethoden
numeriek met elkaar te vergelijken. Het is daarom van belang eerst
enkele proeven te bespreken, die ons een mogelijkheid bieden,
iets naders te weten te komen over de getallenwaarden der con-
stanten. Deze constanten zijn 6 en v of p. Zooals reeds gezegd,
zijn deze constanten bij verschillende proefpersonen verschillend;
bij een bepaalde proefpersoon zullen ze onder dezelfde omstandig-
heden bij benadering gelijk zijn.
Allereerst dienen wij na te gaan welk verband er bestaat tusschen
de aanwijzingen in de vingerwij sproef en de grootte van den op de
otoliet werkenden prikkel (natuurlijk moeten de nu volgende proeven
toegepast worden op alle otolieten). Op de volgende eenvoudige
wijze zou dit kunnen geschieden. Wij maken gebruik van een draai-
schijf en plaatsen aan de peripherie een proefpersoon. Wij laten
vervolgens de draaischijf met constante snelheid draaien en na
bijv. enkele minuten voert de proefpersoon de vingerwijsproef
enkele malen uit. Hetzelfde herhalen wij bij verschillende andere
constante snelheden. Men kan ook de draaisnelheid constant
laten en de proefpersoon op verschillende afstanden vanuit het
centrum plaatsen. Met behulp van deze uitkomsten kunnen wij
nagaan welk verband er bestaat tusschen reflex en prikkel.
Het is lang niet onmogelijk en zelfs wel eenigszins te verwachten,
dat dit verband bij benadering lineair is, m.a.w. de vingeraanwijzing
is evenredig met den prikkel.
Indien wij, nadat een otohet eenmaal een behoorlijke uitwijking
vanuit zijn evenwichtsstand zou hebben verkregen, konden nagaan
hoe de otoliet terugkeert naar den evenwichtsstand, dan beschikten
wij over voldoende gegevens om 6 en v of p te kunnen berekenen.
Het gedrag van de otoliet kunnen wij vrijwel alleen beoordeelen
aan de uitkomsten van de vingerwijsproef; deze proef moet ons dus
de gewenschte inlichtingen verstrekken. Wij gaan dan als volgt te
werk. De proefpersoon, die aan den rand van de draaischijf stond,
laten wij snel terugloopen naar het centrum en dan voortdurend
wijsproeven uitvoeren. Uit den tijd, die noodig is voordat de
aanwijzing nul is geworden of voordat de aanwijzing van zin omkeert,
kunnen wij de constanten berekenen.
Voor het uitvoeren van deze laatste proef is het hoogstwaar-
schijnlijk beter, om gebruik te maken van een snelstoppende lift.
Oogenblikkelijk na het stoppen laten wij de proef uitvoeren.
Het heeft op het oogenblik geen zin nog verder op deze proeven
in te gaan, eerst moet het experiment ons leeren of het op deze
wijze mogelijk is de gewenschte numerieke waarden te verkrijgen.
Ten slotte nog een enkel woord over de anomale aanwijzingen in
het proefschrift beschreven. De verklaring hiervan kan deze zijn:
de wijsproef is niet voldoende vlug uitgevoerd, nadat de prikkel
op de otoliet had opgehouden te werken. Indien de otoliet een
periodieke instelling bezit, is het heel goed mogehjk, dat gemeten
werd op het oogenbhk, dat de otoliet reeds een uitwijking had
verkregen, tegengesteld aan de oorspronkelijke. Vlug meten is dus
hoofdzaak. De personen, die deze afwijkingen vertoonen zijn natuur-
lijk van veel belang bij de proeven om 6 en v te bepalen.
INHOUD.
Bladz.
Inleiding....................... 9
Hoofdstuk I......................12
Historisch overzicht.
Hoofdstuk II.....................19
Waarneming van rechtlijnige bewegingen met ver-
anderlijke snelheid en reflexen door deze bewegingen
opgewekt.
Hoofdstuk III.....................25
Reflexen opgewekt door de centrifugaalkracht.
Hoofdstuk IV.....................27
De vingerwijsproef.
EIGEN ONDERZOEK.
Hoofdstuk V.....................36
Liftproeven.
a. Resultaten van het onderzoek in de fabriekslift.
Proef 5. .................40
h. Anatomische en physiologische beschouwingen
over het evenwichtsapparaat.........52
c.nbsp;Bespreking van de verkregen resultaten bij
proef 5..................54
d.nbsp;Resultaten van het onderzoek in de fabrieksHft.
Proef la..................57
e.nbsp;Bespreking van de verkregen resultaten bij
proef la..................61
g.nbsp;Samenvatting van de resultaten bij proef-
personen met afwijkingen aan één of beide
labyrinthen.................85
h.nbsp;Resultaten van het onderzoek in de mijnlift.
Proef 5..................88
Bladz.
i. Samenvatting van de resultaten bij proef 5
verkregen in de mijnlift...........89
j. Resultaten van het onderzoek in de mijnlift.
Proef la..................90
k. Verschil tusschen de reacties in de fabriekslift
en in de mijnlift bij onderzoek van proef 5 en van
proef la..................91
Hoofdstuk VI.....................93
Proeven met den rolwagen.
a.nbsp;Proefpersonen................96
b.nbsp;Proefdieren................102
c.nbsp;Samenvatting van de op den rolwagen verkregen
resultaten.................108
Hoofdstuk VII ....................110
Onderzoek in den trein.
Hoofdstuk VIII....................114
Onderzoek op de draaischijf.
a. Bespieking der resultaten van het onderzoek
op de draaischijf bij personen met normale laby-
rinthen ..................124
h. Bespreking van de resultaten bij een persoon
met labyrinthafwijking...........126
c. Toepassing van het draaischijf onderzoek in de
kliniek..................127
Hoofdstuk IX.....................128
Onderzoek op de centrifuge.
a.nbsp;Onderzoek van de tonische labyrinthreflexen
op de oogspieren bij dieren..........132
b.nbsp;Normale, niet geopereerde dieren.......136
c.nbsp;Samenvatting van de afwijkingen die ontstaan
in de verschillende standen bij normale konijnen
d.nbsp;Onderzoek van dieren bij welke aan één zijde het
labyrinth verwijderd was of door inspuiting van
een 10% formalineoplossing buiten werking was
gesteld^ .................157
Bladz.
e. Vergelijking van de reacties bij normale niet
geopereerde en bij aan één zijde geopereerde
konijnen..................171
g.nbsp;Onderzoek van konijnen bij welke aan beide
zijden het labyrinth verwijderd was......174
h.nbsp;Bespreking van de oorzaken der afwijkingen bij
proefdieren op de centrifuge.........180
i.nbsp;Onderzoek van de veranderingen in den stand
van de oogen bij konijnen door draaien van den
romp ten opzichte van den kop.nbsp;.....188
j. Beschouwingen over de resultaten in de ver-
schillende standen.............189
Hoofdstuk X.....................200
Samenvatting van de voornaamste resultaten
verkregen bij het onderzoek van de labyrinthreacties
bij menschen en dieren, opgewekt door rechtlijnig
werkende krachten en door constante centrifugaal-
krachten.
De histologische veranderingen van het labyrinth na experi-
menteele verwijdering................204
Literatuuroverzicht ..................207
Alphabetische Literatuurlijst..............215
De beweging der otolieten vanuit mathematisch standpunt
beschouwd, door Ir. H. Verbeek...........222
1' | |
w
■ 3avv
■
f
STELLINGEN.
Tot de uitrusting van een goed ingerichte afdeehng voor keel-,
neus- en oorziekten behoort een draaischijf voor labyrinthonderzoek.
II
Vele gevallen van zoogenaamde rhinitis vasomotoria worden
veroorzaakt door een catarrh van het slijmvlies van de bijholten.
III
Veel meer dan tot nu toe het geval is, moeten bij onderzoek van
het labyrinth systematisch de vingerwijsproeven worden toegepast.
IV
Bij het bepalen van de indicatie voor het verwijderen van een
adenoid gelden niet alleen de verschijnselen, die het door zijn grootte
geeft.
V
Het is aan te bevelen bij het ontwerpen van verkeersseinen
rekening te houden met personen, die afwijkingen van den kleuren-
zin vertoonen.
VI
De stemsoort wordt niet bepaald door de anatomische ver-
houdingen in het aanzetstuk.
VII
Het periodiek geneeskundig onderzoek van onderwijzend en
dienstpersoneel in internaten moet verplichtend worden gesteld.
vni
Voor de efficiency van een polikliniek voor lijders aan geslachts-
ziekten is een follovi' up stelsel een noodzakelijke eisch.
IX
Van medisch standpunt bezien is de toediening van koffie als
prikkel bij de sport af te raden.
X
Bij ketosis is er een verschuiving van het evenvi^icht tusschen
de co- en |3-oxydatie der vetzuren in de (3-richting.
• .ra
-ocr page 323- -ocr page 324-
'-si--- | |
.-''S | |
mi:.,-:- | |
•V ■
■■'■'■'■ ■■ ç .-V't'''-'- -
- 'k
.s-
......
lA;quot;
-ocr page 325-■fjv
-ocr page 326-