BIJDRAGE TOT DE AETIOLOGIE
DER VLEESCHVERGIFTIGINGEN
A. OOMS
■IBUOTMEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTR ECHT.
■ä:
f
\
-ocr page 4-' f.
-
' ï-X i
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE AETIOLOGIE
DER VLEESCHVERGIFTIGINGEN
BIJDRAGE TOT DE AETIOLOGIE
DER VLEESCHVERGIFTIGINGEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 21 JUNI 1934, DES NAMIDDAGS TE
4 UUR. DOOR
ANTONIUS ADAM JOHANNES OOMS
geboren te bergen op zoom
1934
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS ö JENS. UTRECHT
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
Aan de nagedachtenis van mijn Vader.
Aan mijn Moeder.
Aan mijn Vrouw en Kinderen.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voltooien van dit proefschrift grijp ik gaarne de gelegenheid aan
om U. Hoogleeraren en Oud^Hoogleeraren der Veeartsenijknndige faculteit
te Utrecht, te danken voor het van U genoten onderwijs.
Niet het minst geldt mijn dank U Hooggeleerde VAN OYEN. Hoog-
geachte Promotor, voor de belangstelling, steun en hulpvaardigheid die ik
van U bij het bewerken van dit proefschrift mocht ondervinden.
Uwe waardevolle adviezen zullen mij steeds in dankbare herinnering bÜjven.
U, Hooggeachte VAN SANTEN, ben ik zeer verplicht voor de groote
welwillendheid waardoor ik gelegenheid had dit onderzoek te doen.
Ook U. waarde SCHOON, ben ik zeer erkentelijk voor de prettige wijze
van omgang en samenwerking, vooral gedurende den tijd van mijn proef-
nemingen.
Verder betuig ik U Heer BIBLIOTHECARIS der Utrechtsche Universiteit
mijn hartelijken dank voor de toezending der benoodigde literatuur.
Ook Gij WILL mijn oprechten dank voor de technische hulp mij verleend.
-ocr page 12--«SI
iJ
HOOFDSTUK I
INLEIDING
De considerans van de vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919
St.bl. No. 524, duidt aan dat zij in het leven is geroepen
tot wering van vleesch en vleeschwaren. die voor de volks-
gezondheid schadelijk zijn.
Tot de schadelijkste eigenschappen die vleesch kan bezitten
mag men wel rekenen die, welke aanleiding geven tot het
ontstaan van z.g. vleeschvergiftigingen. Door hygiënisten is
hiervoor altijd groote belangstelling aan den dag gelegd,
waarvoor het meestal onverwachte optreden, de soms letale
gevolgen, en niet het minst het waas van geheimzinnigheid,
waarin het wezen der vleeschvergiftigingen gehuld was. vol-
doende redenen zijn.
Niettegenstaande de laatste decennia in verschillende cul-
tuurstaten de vleeschkeuring. gesteund door vleeschkeurings-
wetten, wetenschappelijk is ter hand genomen, behooren
vleeschvergiftigingen nog geenszins tot het verleden, ja men
schijnt vaak nog geheel machteloos hier tegenover te staan.
De benaming „vleeschvergiftigingquot; stamt uit den voorbac-
teriologischen tijd en berust op de verschijnselen bij den mensch.
die inderdaad het beeld vertoonen, zooals we dat bij ver-
giftigingen door chemische stoffen kennen. Tegenwoordig weet
men dat de vleeschvergiftigingen in hoofdzaak veroorzaakt
worden door bacteriën behoorende tot de paratyphus-enteri-
tidis groep. Afgezien van de bac. botulinus, welke een geheel
bijzondere plaats inneemt, werden wel verschillende keeren
de proteusbacil resp. enkele andere bacillen-soorten, als oorzaak
van een vleeschvergiftiging gevonden, meestal in bedorven
vleeschwaren. wat echter niets afdoet aan de groote beteekenis
van bacteriën, behoorende tot de paratyphus-enteritidis groep
voor het tot stand komen van vleeschvergiftigingen. Een
groote strijdvraag is nog steeds op welke wijze de oorzakelijke
paratyphus bacillen in het vleesch komen, nl. of dit in hoofd-
zaak berust op intravitale infectie dan wel op postmortale
infecties van het vleesch der slachtdieren. Vooral voor de
bestrijding van vleeschvergiftigingen is dit van zeer groot
belang. Indien deze in hoofdzaak berusten op postmortale
infecties van het vleesch dan zullen de bestrijdingsmaatregelen
vooral van hygiënischen aard moeten zijn. Deze zullen er
dan in hoofdzaak op gericht moeten zijn te voorkomen dat
oorspronkelijk onschadelijk vleesch of onschadelijke vleesch-
waren besmet worden met pathogene bacteriën. Hiertoe
behooren het toezicht op reinheid in slagerswerkplaatsen en
winkels, het weren van bacillendragers uit deze plaatsen,
het onderzoek van bij de vleeschbereiding gebruikt water,
het weren van vleesch dat door bepaalde eigenschappen een
bijzonder geschikte voedingsbodem voor deze bacteriën zou
zijn. Indien echter de intravitrale infecties het veelvuldigst
voorkomen zullen de maatregelen van geheel anderen aard
moeten zijn. Dan komen meer op den voorgrond de vragen of
een dergelijke infectie van het vleesch gepaard gaat met ziekte-
verschijnselen bij het dier en of deze hetzij tijdens het leven,
hetzij na den dood te herkennen zijn, zóó dat de bijzondere
aard dezer ziekte voldoende blijkt. Naast de hiervoren ge-
noemde hygiënische maatregelen moet dan het zwaartepunt
gelegd worden op de eigenlijke „vleeschkeuringquot;, dit is het
ziektekundig onderzoek der slachtdieren. Bij dit onderzoek
zullen dan khnische, bacteriologische en zoonoodig serologische
methoden moeten worden toegepast. Daarnevens opent zich
een nieuw gezichtspunt. Men zal de prophylaxis dezer ziekte
bij den mensch niet behoeven te beperken tot het oogenblik
der slachting doch deze kunnen uitstrekken tot een desbetreffend
onderzoek van den veestapel, zij het om practische redenen
in den aanvang beperkt tot die bedrijven waarvan dieren
lijdende aan deze ziekte bij de vleeschkeuring werden waar-
genomen. Daarnaast zal de beteekenis der verschillende
onderzoekingsmethoden uit dit oogpunt opnieuw moeten
worden nagegaan. Blijkt de postmortale infectie de meest
voorkomende, dan zal alle heil verwacht kunnen worden
van die methoden, die aantoonen, dat het vleesch van be-
paalde dieren bijzondere eigenschappen bezit, welke den groei
enz. der hier bedoelde ziektekiemen bevorderen. Blijkt echter
de intravitale infectie als de meest waarschijnlijke te moeten
worden aangenomen, dan zal van deze onderzoekingsmethoden
slechts in beperkte mate hulp in den strijd tegen de vleesch-
vergiftigingen zijn te verwachten. Zij zullen dan slechts een
begunstigende factor vermogen aan te wijzen, de primaire
oorzaak, het geïnfecteerd zijn van deze slachtdieren kan men
er niet mede in het licht stellen.
Onder de hulpmiddelen die in den laatsten tijd voor het
onderzoek van slachtdieren veelvuldig zijn aanbevolen neemt
de bepaling der waterstofionenconcentratie van het vleesch
een belangrijke plaats in. Wij meenen dat het nuttig is
bovengesteld onderzoek in het bijzonder voor deze werkwijze
nader te verrichten.
Een nadere aanleiding hiertoe vormen de hieronder ge-
noemde twee publicatiën, die de beteekenis dezer methode
uitvoerig in het licht stelden, te weten Andrjewski: „Practische
Methoden zum Nachweis der Bakterien Vermehrung im Fleisch
und zur Erkennung vergiftungsgefährlichen Fleischesquot; (Zeit-
schrift für Inf. Krankh. der Haustiere 1927) en Schoon:
„De waterstofionenconcentratie in vleeschextracten en de
waarde hiervan voor de beoordeeling van vleesch van zieke
dierenquot; (Dissert. Utrecht 1931). Eerstgenoemde geeft eigenlijk
niet meer dan een theoretische beschouwing over de rol
van de reactie van vleesch voor het tot stand komen van
een vleeschvergiftiging. Hij schrijft: „Es kommt im Fleisch
von infolge bestimmter Erkrankungen oder Entkräftung durch
den Transport notgeschlachteter Tiere nicht zur Bildung
einer normalen Säure menge, so dasz das Fleisch ständig
fast neutral bleibt. Es ist bekannt, dasz alle Bakterien, spe-
ziflsche wie nicht spezifische, welche Giftprodukte im Fleisch
hervorrufen, sich auf neutralen Nährboden rascher und ener-
gischer vermehren als auf einem Nährboden, welcher bis zu
0,5 7onbsp;enthält, wie dies im Fleisch gesunder
Schlachttiere zu sein pflegt. Dadurch steigt offensichtlich in
hohem Grade die Gefahr, dasz praktisch das Fleisch aus
Notschlachtungen mit einer derart groszen Anzahl Bakterien
und mit einer derart groszen Menge von Giftprodukten
konsumiert wird, dasz es zur Fleischvergiftung kommt.quot; Echter
door geen enkel experiment heeft hij zijn meening gestaafd.
Schoon zegt in zijn conclusies: „Ik meen er in geslaagd
„te zijn een verklaring te vinden voor het feit, waarom het
Ijuist altijd weer vleesch is van zieke dieren dat aanleiding
„geeft tot vleeschvergiftigingen. De ervaring heeft wel vol-
„doende geleerd dat het ook met behulp van een zorgvuldig
„ingesteld b.o. niet mogelijk is alle vleeschvergiftigingen te
„voorkomen. Dikwijls toch blijkt dat van een en hetzelfde
„slachtdier een gedeelte zonder bezwaar gebruikt wordt,
„terwijl een ander stuk aanleiding geeft tot vleeschvergifti-
„gingen. Men tracht dit te verklaren door postmortale in-
„fecties van bepaalde vleeschstukken of van geheele dieren
„door bacillendragers of vanuit de omgeving aan te nemen,
„maar deze zelfde gevaren bestaan toch ook voor vleesch
„van bedrijfsslachtingen en hoeveel talrijker komen deze niet
Ivoor dan noodslachtingen, zonder schadelijke gevolgen van
quot;.eenige beteekenis te veroorzaken. Op grond van deze over-
Iwegingen voelt men dan ook wel dat vleesch van zieke
^slachtdieren eigenschappen moet hebben waarin het verschilt
Ivan dat afkomstig van gezonde dieren, waardoor het zich
„bijzonder leent als voedingsbodem voor bacteriën, welke
Ier post-mortem op terecht komen. Ik heb getracht aan te
„toonen dat het juist de pH waarde is welke bepaalt of
„vleesch een meer of minder geschikte voedingsbodem zal
„zijn. waarbij wel overtuigend is gebleken dat het juist het
„vleesch is met een amphotere of alcalische reactie, waarin
„de bacteriën gemakkelijk en snel tot groei komen. (Cursi-
„veering van schrijver dezes.) Zijn hierbij nu vertegen-
„woordigers der coli-typhus groep, dan kan het na gebruik
„van dit vleesch gemakkelijk komen tot ziekteverschijnselen
„samengevat onder den naam: „vleeschvergiftigingquot;. Tot deze
beschouwingen kwam Schoon op grond van een zestal proeven
waarbij hij den dieptegroei van bacteriën naging in alcalisch
en zuur vleesch. Hij gaat uit van de veronderstelling dat
vleeschvergiftigingen meest een gevolg van postmortale in-
fecties zijn en dat er nu verschillen in den toestand van het
vleesch moeten zijn die beslissen over het al of niet ontstaan
van een vleeschvergiftiging. Onder die verschillen noemt hij
dan als voornaamste het reactie-verschil. Het is echter twijfel-
achtig of inderdaad vleeschvergiftigingen in meerderheid
postmortale infecties tot oorzaak hebben. Bovendien is het
aantal infectie-proeven door Schoon genomen gering te
noemen en deed hij ze met vleesch van zeer verschillende
hoedanigheid, b.v. rundvleesch naast schapenvleesch. Verder
zegt ons de dieptegroei van bacteriën in vleesch nog weinig
omtrent de totale hoeveelheid welke in het vleesch tot groei
is gekomen.
Voor het tot stand komen van een vergiftiging is. naast
andere factoren (zooals de virulentie en toxiciteit der bac-
teriën en de resistentie van dengene die het vleesch nuttigt)
het aantal der in het vleesch aanwezige kiemen van zeer
groote beteekenis. Onverschillig de wijze van infectie kunnen
tal van andere factoren dan de reactie (temperatuur, bewerking,
behandeling, verkleining enz.) een overheerschenden invloed
hebben op het tot stand komen van dit noodzakelijke aantal,
zoodat het aan twijfel onderhevig is of de reactie wel van
zoo groote beteekenis is als Schoon meent te mogen aan-
nemen.
Wil men de beteekenis van de reactie van vleesch voor
het ontstaan van vleeschvergiftigingen beoordeelen. dan is ook
hiervoor noodig een juist inzicht in het vraagstuk: intravitale
contra postmortale infecties.
Bij de postmortale infectiemodus toch. zou definitieve uit-
schifting van vleesch met ongewenschte eigenschappen een
zeer belangrijke waarborg tegen vleeschvergiftigingen kunnen
vormen.
Bij de intravitale modus kan dit slechts een hulpmiddel
zijn van betrekkelijke waarde, dat door andere misschien
doeltreffender ondersteund moet worden.
Zoowel voor de bestrijding der vleeschvergiftigingen als
voor de beoordeeling van de beteekenis van de reactie van
vleesch voor het tot stand komen daarvan, is het dus van
belang een inzicht te hebben in dit bijzondere onderdeel der
aetiologie. Hier mogen daartoe eerst volgen de meeningen
die hieromtrent heerschen vooral voor wat betreft de infectie
modus (intravitaal of postmortaal).
HOOFDSTUK II
OVER DE AETIOLOGIE DER VLEESCH-
VERGIFTIGINGEN
A. Postmortale en intravitale infectie als oorzaak der
vleeschvergiftigingen
In de inleiding werd aangegeven, waarom moest worden
nagegaan of het meerendeel der vleeschvergiftigingen berust
op postmortale dan wel op intravitale infecties. Gaat men de
hteratuur op dit punt na, dan blijkt dat de meeningen hier-
over nog zeer uiteenloopen. Jarenlang heeft de meening van
Von Ostertag, dat de meeste vleeschvergiftigingen veroor-
zaakt worden door postmortale infecties, grooten aanhang
gehad. In zijn nieuwste „Lehrbuch der Schlachtvieh- imd
Fleischbeschauquot; (1932) geeft hij aan dat een postmortale in-
fectie van het vleesch aan te nemen is als de dieren waar-
van het vleesch afkomstig is, bij de keuring gezond bevonden
werden, of als bij de zieke dieren het bacteriologisch onder-
zoek geen vleeschvergiftigers aangetoond heeft, of als de
ziektegevallen slechts na het gebruik van bewerkt vleesch
(gehakt, worst) optreden, terwijl het vleesch van hetzelfde
dier overigens bij gewone toebereiding in heele stukken on-
schadelijk blijkt te zijn. Ook neemt hij een postmortale infectie
aan indien ziektegevallen zich slechts voordoen na gebruik
van koud gekookt of gebraden vleesch. Tegen de criteria
welke Von Ostertag stelt voor het aannemen van een post-
mortale infectie is wel het een en ander in te brengen. Ten
eerste neemt hij een postmortale infectie aan als de slacht-
dieren bij de keuring voor het slachten gezond bevonden 21,n.
Hij houdt dus blijkbaar geen rekening met de mogelijkheid,
dat dieren latent geïnfecteerd zijn. wat heden toch wel als
vaststaand kan worden aangenomen. (Zie pag. 28.) Ten tweede
neemt hij een postmortale infectie aan als het vleesch. hoe-
wel het van noodslachtingen afkomstig is. bij bacteriologisch
onderzoek kiemvrij bevonden was. Dit criterium zou een
nrootere waarde hebben als elk bacteriologisch vleeschonder-
zoek verricht werd zooals de nieuwste inzichten vereischen.
dus een uitgebreid onderzoek van organen en lymphklieren
met behulp van een Anreicherungsmethode. Ook in Duitsch-
land wordt dit jammer genoeg niet in alle gevallen gedaan,
hoewel hierin vooral de laatste jaren een groote verbetering
ten goede is waar te nemen. Zooals het bacteriologisch onder-
zoek vroeger in Duitschland werd gedaan en zooals het helaas
in ons land nog veel gebeurt naar mijn meening. was de
mogelijkheid zeer zeker niet uitgesloten, dat slachtdieren,
niettegenstaande ze bacteriologisch waren onderzocht, aan-
leiding tot vleeschvergiftiging gaven.
In hun statistieken beschrijven Wiemann en Bmggemann
2. Klimmeck 3. R.Meyer 6 zulke gevallen (de 5 vorige m.
der gevallen van Wiemann was het aantal onder-
zochte monsters van het betreffende slachtdier te gering.
Veertien dagen na het eerste onderzoek werden paratyphus
bacillen in groote hoeveelheid en in reincultuur aangetroffen
in het beenmerg.nbsp;, , .
Waarschijnlijk was het slachtdier aanvankelijk m zeer ge-
ringe mate geïnfecteerd, zoodat bij het bacteriologisch onder-
zoek geen bacteriën op de platen tot groei kwamen, n het
tweede geval konden eerst bij een herhaald onderzoek met
behulp van een Anreicherungsmethode paratyphus bacillen
worden aangetoond. Eén der gevallen vannbsp;is met
aeheel opgehelderd, daar vleeschvergiftigers noch bij de 20 ziek
geworden personen, noch in de betreffende worst zijn aan-
getoond. In de beide andere door Klimmeck beschreven ge-
vallen was de vleeschvergiftiging veroorzaakt door gehakt en
kan hier een zeer geringe infectie der slachtdieren aanwezig
geweest zijn. Deze gevallen die als postmortale infecties in
de statistieken zijn verwerkt, kunnen, gezien bovenstaande be-
schouwingen. ook zeer zeker intravitale infecties geweest zijn.
Ook de resultaten der onderzoekingen van Poels en Dhont
kunnen aangevoerd worden tegen de criteria van Von Ostertag,
Zij infecteerden een rund met een geringe dosis van een
paratyphus cultuur; na 20 minuten werd het dier geslacht.
Bij onderzoek bleken de milt en lever zwak geïnfecteerd te
zijn. het vleesch daarentegen kiemvrij. Na 72 uur bewaren
bij 20° C. was het vleesch sterk doorwoekerd met vleesch-
vergiftigers. Een deel van het vleesch werd bewaard in het
koelhuis. 13 van de 53 personen die van dit vleesch aten
vertoonden verschijnselen van vleeschvergiftiging. n.l. maag-
darmcatarrh, buikpijn, hoofdpijn, enz. Deze onderzoekingen
geven ons een verklaring waarom een gedeelte van een slacht-
dier schadelijk kan zijn en een ander gedeelte niet en tevens
dat vleesch, hetwelk oorspronkelijk bij bacteriologisch onder-
zoek kiemvrij bevonden is. toch aanleiding kan geven tot een
vleeschvergiftiging.
Wat betreft het aannemen van een postmortale infectie,
als de vleeschvergiftiging wordt veroorzaakt door gehakt,
het volgende. Voor het ontstaan van een vleeschvergiftiging
is een bepaalde hoeveelheid bacteriën noodig. Spaarzaam ge-
infecteerd vleesch zal in de meeste gevallen geen ziekte-
verschijnselen veroorzaken, echter in hieruit bereid gehakt
zullen de bacteriën zich zeer sterk vermeerderen. Proeven
van Zeiler en Beller hebben dit aangetoond. Zij verwerkten
vleesch op welks oppervlakte, zooals gewoonlijk, talrijke
bacteriën aanwezig zijn, tot gehakt. Na korte tijd bewaren
bleek, dat per gram gehakt reeds meer dan 2 miUiard bacteriën
aanwezig waren. Indien een vleeschvergiftiging veroorzaakt
wordt uitsluitend door gehakt, is dus het bewijs van een
postmortale infectie nog lang niet geleverd. Bij het samen-
stellen van verschillende statistieken hebben nu deze foutieve
criteria als ondergrond gediend. Deze statistieken, waarmede
men het veelvuldig voorkomen van postmortale infecties tracht
aan te toonen. zijn dus zeer zeker niet bewijzend. Ik laat hier
de voornaamste statistieken volgen.
R. Meijer geeft in zijn statistiek betreffende de vleesch-
vergiftigingen in het Duitsche Rijk in de jaren 1923—1925
aan. dat 21 gevallen berustten op een intravitale tegen 75 ge-
vallen op een postmortale infectie.
In zijn statistiek over de jaren 1926-1928 (betreffende
272 gevallen) geeft hij niet aan, in welk percentage post-
mortale en intravitale infecties de oorzaak vermoedelijk zijn
geweest. Wel geeft hij in zijn slotbeschouwing aan dat onder
slagers in negen gevallen van vleeschvergiftiging bacillen-
dragers werden gevonden, in elf gevallen trof men personen
met darmaandoeningen aan. 15 maal werd het bedrijf on-
hygiënisch verklaard, 2 maal werden onzuivere darmen bij
de worstfabricage gebruikt, 5 maal werd bedorven vleesch
verwerkt. In 14 gevallen werd een ondoelmatige behandeling
van vleesch of worst geconstateerd. Vijf maal gaf ongekeurd
vleesch van huisslachtingen aanleiding tot vleeschvergiftiging.
Hij doet dus een poging om bij verschillende vleeschver-
giftigingen een postmortale infectie als oorzaak aan te wijzen,
maar het strikte bewijs levert hij niet.
Klimmeck behandelt in zijn statistiek over 1925 in Pruissen
107 gevallen. In 89 dezer gevallen (= 83.1 %) was de oor-
zaak der ziektegevallen het gebruik van verkleind vleesch,
waaruit hij concludeert, dat ..zweifellosquot; in de meeste ge-
vallen het vleesch postmortaal was geïnfecteerd. In zijn statistiek
over 1926 in Pruissen betreffende 69 gevallen geeft hij aan,
dat 20 o/o berustten op een intravitale, 72.5 % op een post-
mortale infectie. In 7.5 % der gevallen was het niet uit te
maken. Hij geeft hier zelf toe. dat het zeer moeilijk is om
te beslissen of een intravitale dan wel een postmortale in-
fectie in het spel was. Zijn statistiek over 1927 behandelt
90 gevallen van vleeschvergiftiging. Hij komt tot dc conclusie
dat 15 maal een intravitale infectie de oorzaak was, 40 maal
een postmortale infectie en 35 maal een postmortale infectie
met andere kiemen.
Kuppelmayr concludeert uit zijn statistiek over de jaren
1913—1922 in het Duitsche Rijk (12327 ziektegevallen, 96
dooden) dat door toepassing van het bacteriologisch onderzoek
in alle gevallen van noodslachting meer dan de helft (56 %)
der ziektegevallen had kunnen worden voorkomen. Verder
dat bij 35 % der noodslachtingen een postmortale infectie
kon worden aangenomen, in 35 7o de infectie modus onop-
gehelderd bleef en slechts in 30 % een intravitale infectie
mogelijk gerekend werd.
Bij de overwegende meerderheid der noodslachtingen moet
men volgens hem rekening houden met een postmortale in-
fectie tengevolge van de omstandigheden die zich bij nood-
slachtingen voordoen, zooals onhygiënische slachtplaatsen,
onhygiënische slachting, het soms te langen tijd ongeopend
blijven der dieren, onhygiënische bewaring en behandeling
van het vleesch, het vaak hoogere bloedgehalte van het
vleesch enz.
Daarom geeft hij aan het vleesch van in nood gedoode
dieren zoo spoedig mogelijk na de slachting ter plaatse te
verkoopen voor direct gebruik, en het maken van gehakt
er uit te verbieden.
R. Meyer, Klimmeck en Kuppelmayr zijn dus van meening
dat postmortale infecties het meest voorkomen. Ook Selter,
Glage en Edenhuizen houden de intravitale infecties voor
zeer onwaarschijnlijk. Uhlenhuth en Seiffert nemen zelfs bij
meer dan 90 % der vleeschvergiftigingen een postmortale
infectie aan. Er moet hier de nadruk op gelegd worden dat
de door de schrijvers toegepaste criteria bij de beslissing
postmortale of intravitale infectie alle voor aanvechting vat-
baar zijn, zoodat de conclusie die hieruit getrokken wordt,
niet met voldoende bewijzen is gestaafd. Als voorbeelden
wijzen wij op het volgende:
Het zal in een bepaald geval zeer moeilijk zijn iets te
weten te komen betreffende het verwerkte vleesch. Soms is
dit onmogelijk b.v. als het gaat om van elders ingevoerd
vleesch. Maar ook al is dit niet het geval, dan nog zal een
slager niet vaak toegeven, dat hij een ziek dier geslacht
heeft of vleesch afkomstig van een noodslachting (al of niet
frauduleus geslacht) heeft gekocht. Wordt opgegeven dat het
vleesch afkomstig is van een normale slachting, dan zal een
dergelijk geval in de statistieken worden opgenomen als een
postmortale infectie. En ook al is het vleesch inderdaad af-
komstig van een normaal slachtdier, dan nog is niet uitge-
sloten dat men met een latent geïnfecteerd dier, dus een
intravitale infectie, te doen heeft.
Bij het samenstellen der statistieken der vleeschvergiftigingen
ingedeeld naar intravitale respectievelijk postmortale infecties,
heeft zeer zeker ook een groote rol gespeeld het feit, dat
zeer vele vleeschvergiftigingen berusten op het nuttigen van
gehakt. Veelal werd dan een postmortale infectie aangenomen,
vaak ook omdat onverkleind vleesch van hetzelfde slachtdier
geen aanleiding tot vleeschvergiftiging had gegeven. Soms
veroorzaakte gehakt uit een slagerij ziektegevallen, gehakt
van het zelfde slachtdier uit een andere slagerij niet.
Boven haalde ik reeds de onderzoekingen van Zeiler cn
Beller aan, waaruit blijkt dat gehakt een zeer goede voedings-
bodem vormt, waarin bacteriën zich buitengewoon snel kunnen
vermeerderen. Hieruit wordt wel duidelijk, waarom juist na
het nuttigen van gehakt zoo vaak vleeschvergiftigingen
worden vastgesteld.
Volgens Kuppelmayr was gehakt in 76 van 157 gevallen,
dus in 48.4 % de oorzaak, worst in 32 gevallen. Te samen
berustten dus 108 gevallen of 68.8 % op verkleind vleesch.
Wiemann en Brüggemann vonden in 20 van 47 vleesch-
vergiftigingen gehakt als oorzaak, in 11 gevallen gehakt en
ander vleesch, in 13 gevallen worst en andere vleeschwaren,
te samen dus 44 gevallen of 93.61
Klimmeck berekende het aantal van gehakt voor het tot
stand komen van vleeschvergiftigingen op 46.7 % (50 van
107 gevallen).
Ander verkleind vleesch was 39 maal de oorzaak. Te
samen werden dus 89 van 107 gevallen of 83.1 % veroor-
zaakt door verkleind vleesch.
Volgens R. Meyer werden 40 % der vleeschvergiftigingen
veroorzaakt door gehakt. In de statistiek van R. Meyer
wordt een geval beschreven dat gehakt gemaakt uit vleesch
van een in nood gedood paard geen ziekte veroorzaakte,
echter wel gehakt dat na 5—6 dagen werd gemaakt.
Het samentreffen van de feiten, eten van gehakt en ziekte
der eters, bewijst echter nog niet dat de oorzakelijke bac-
teriën postmortaal in dat vleesch zijn gekomen en zich hebben
vermeerderd. Deze vermeerdering kan ook hebben plaats
gehad uitgaande van kiemen die reeds intravitaal in het
vleesch aanwezig waren.
Bovenstaande beschouwingen in het bijzonder die over de
criteria welke Von Ostertag stelt, geven er alle aanleiding
toe de resultaten der verschillende statistici niet betrouwbaar
te achten.
Lijnrecht tegenover de meening van Von Ostertag staat
die van Standfusz. Volgens dezen auteur mag een postmortale
infectie slechts met eenige waarschijnlijkheid worden aan-
genomen als:
a.nbsp;slechts ziektegevallen door gehakt zijn voorgekomen en als
daarenboven
b.nbsp;nog onverkleind vleesch, organen, lymphklieren of been-
deren van het (de) betreffende dier(cn) bacteriologisch onder-
zocht en zelfs met behulp van een anreicherungsmethode
vrij van vleeschvergiftigers bevonden zijn of als:
a.nbsp;slechts ziektegevallen door gehakt zijn voorgekomen en als
bovendien
b.nbsp;in de gevallen dat een bacteriologisch onderzoek van on-
verkleind vleesch, organen, lymphklieren of beenderen van
het (de) betreffende dier(en) niet meer mogelijk was. door
betrouwbare inlichtingen het gebruik van een in nood
gedood of ziek dier kan worden uitgesloten.
Tegen deze criteria is weinig of niets in te brengen. Zouden
de statistieken opgebouwd zijn met behulp van deze criteria,
dan zouden de verhoudingscijfers van intravitale tegenover
postmortale infecties geheel anders geweest zijn. Volgens
Standfasz is de hoofdbron der vleeschvergiftigingen te zoeken
in het zieke dier. De groote beteekenis welke noodslachtingen
hebben voor het tot stand komen van vleeschvergiftigingen
wijst ook zonder twijfel in deze richting. Uit de statistiek van
Standfasz over 113 gevallen, beschreven in de eerste op-
lage van zijn leerboek: Bakteriologische Fleischbeschau, volgt
dat 97 gevallen in verband stonden met noodslachtingen,
6 maal betrof het gestorven of vermoedelijk gestorven dieren,
in 10 gevallen was hierover niets bekend.
Volgens de statistiek van Kuppelmayr was in 53 van de
157 gevallen of in 33.8 % een noodslachting de oorzaak der
vleeschvergiftigingen, 3 maal was vermoedelijk een gestorven
dier de oorzaak, één maal een gestorven slachtdier. 6 maal
een huisslachting. 5 maal buitenlandsch bevroren vleesch.
2 maal buitenlandsche levers. 1 maal buitenlandsch spek.
Wiemann en Brüggemann geven aan dat in 28 van 40 =
70% der vleeschvergiftigingen een noodslachting de oor-
zaak was.
Klimmeck deelt mede. dat wat betreft vleeschvergiftigingen
door paardenvleesch. 80 % berustten op noodslachtingen
„ rundvleesch. 65.6 %
„ kalfsvleesch. 75 % tt
„ varkensvleesch. 30.4 %
Bij een geit betrof het eveneens een noodslachting.
Meyer geeft aan dat wat betreft vleeschvergiftigingen
door paardenvleesch, 63.6 % berustten op noodslachtingen
rundvleesch. 26.3 %
., kalfsvleesch. 83.3 %
., varkensvleesch. 18.7%
Noodslachtingen geven dus in een belangrijk aantal der
gevallen aanleiding tot het tot stand komen van vleesch-
vergiftigingen. hetgeen ook de meening van Standfasz is.
Op welke wijze veroorzaken nu deze zieke dieren vleesch-
vergiftigingen? Zouden deze op postmortale infecties berusten
dan zou het vleesch bij de slachting of bij de verwerking
moeten worden besmet.
Men kan met Elkeles instemmen dat hiertoe de volgende
mogelijkheden bestaan:
a.nbsp;besmetting bij het slachten door bacteriën uit de darm-
inhoud ;
b.nbsp;besmetting door menschen die bij de bewerking of be-
reiding betrokken zijn (slagers, keukenpersoneel);
c.nbsp;besmetting vanuit de omgeving.
Bezien wij deze mogelijkheden eens wat nader.
a.nbsp;Besmetting door bacteriën uit de darminhoud tijdens
het slachten.
Tot de echte postmortale infecties kan men deze gevallen
niet rekenen; weUswaar zou de besmetting pas plaats hebben
na den dood, maar de bacteriën zijn dan toch ook reeds
tijdens het leven in contact met het dier en het ligt veel
meer voor de hand dat ze reeds tijdens de ziekte of de agonie
in het lichaam zijn ingedrongen. De literatuur leert, dat bij
paratyphusbacillen-uitscheidende dieren de inwendige organen
en lymphklieren meest ook al in meerdere of mindere mate
zijn geïnfecteerd, waarvan uit een besmetting van het vleesch
veel meer waarschijnlijk is.
Ook de onderzoekingen van Zwick en Weichet wijzen in
deze richting. Zij infecteerden groote stukken vleesch die
door fascies waren ingesloten met enteritidisbacillen. Na
36—48 uur bewaren bij kamertemperatuur was het vleesch
direct onder de fascies nog kiemvrij.
In het hoofdstuk over uitwendige infectie van vleesch zal
nader worden aangetoond dat een infectie van geheele slacht-
dieren, kwarten of grootere stukken vleesch door darminhoud
zeer onwaarschijnlijk is.
b.nbsp;Besmetting door paratyphus-bacillen uitscheidende per-
sonen.
Reeds Von Drigalski vestigde in 1903 de aandacht erop.
dat het ziektebeeld bij den mensch veroorzaakt door bacteriën
behoorende tot deze groep, zich in twee verschillende vormen
kan voordoen naargelang de oorzakelijke bacterie. Toch was
het eerst de Kieler School (R. Müller) 1908-1911, welke op
grond van uitgebreid materiaal afdoende aantoonde dat de bac.
paratyphus B de echte paratyphus van den mensch met een
typheus ziektebeeld veroorzaakte en daarentegen het Gärtner-
en Breslau-type een acute gastro-enteritis met duidelijke toxische
verschijnselen. Ook thans wordt nog algemeen een scherpe
scheidingslijn getrokken tusschen de enteritidis-bacillen (Gärtner.
Breslau) eenerzijds en de bac. paratyphus B {Schottmüller)
anderzijds. Overgangen der bacterie-typen zoowel als der
ziektebeelden komen voor, maar zijn uitzonderingen.
Omtrent het voorkomen van bacillendragers bij den mensch
kan het volgende worden medegedeeld:
1. Het voorkomen van de Bac. paratyphus B.
Rimpau vond 11 maal bij gezonde personen, 2 maal bij
menschen met maagdarmaandoeningen, 10 maal bij typhus-
patiënten, 5 maal bij typhus-bacillendragers, paratyphus B
bacillen. De Widalsche reactie was en bleef bij deze personen
steeds negatief; de bacillen konden meermalen uit het bloed
worden gekweekt, vaak ook uit de faeces en urine, dikwijls
alleen uit de urine. Bij 50 gezonde schoolkinderen werden
3 paratyphus B bacillendragers gevonden.
Volgens Gaethgens komen niet zelden onschuldige para-
typhus B bacillen in faeces en urine voor.
Hübener vond 13 maal paratyphus B en paratyphus-achtige
bacillen in de faeces van gezonde menschen.
Concadi vond onder 250 personen, die vroeger aan typhus
hadden geleden, 29 paratyphus B bacillendragers.
Volgens Hilgermann werden van 194 paratyphus patiënten
7 Dauerausscheider, die tot meer dan 10 weken paratyphus
B bacillen uitscheidden.
Van Loghem kon uit de excreta van 3 aan typhus lijdende
personen paratyphus B bacillen isoleeren.
Prigge en Sachs^Müke stelden bij 70 personen die klinisch
gezond waren, paratyphus-bacillen vast. Tien personen hadden
vroeger aan paratyphus geleden of kwamen uit de omgeving
van zieken. Deze 10 vertoonden een pos. Widal. Reibmayr
vond nog na 8 koortsvrije weken bij 9.6 % der lijders aan
paratyphus A en B, bacteriën in de faeces. Gedurende den
oorlog registreerde Leishman 1425 patiënten lijdende aan
paratyphus B, waarvan 43 of 3 % chronische uitscheiders
werden. Bij den mensch wordt dus een vrij groot percentage
paratyphus B bacillen uitscheiders geconstateerd.
2. Het voorkomen van enteritidis-bacillen.
Het Gärner- en Breslau-type wordt veel minder bij den
mensch gevonden; er wordt slechts als zeldzame bevinding
in de literatuur melding van gemaakt. Bofinger kon in 160
monsters van personen lijdende aan darmcatarrh in de meeste
gevallen paratyphus B bacillen aantoonen, slechts 1 maal de
Gärtner-bacil.
Volgens Van der Hoeden is het Breslau-type gewoonlijk
na 8—14 dagen uit de faeces verdwenen, hoewel gevallen
bekend zijn dat de uitscheiding langer duurde. Bruce White,
de bekende Salmonella-onderzoeker, zegt in „A System of
Bacteriologyquot; 1929: „Proved chronic carriers of B. Aertrijcke
are unknownquot;.
In een geval van cholelithiasis, dat al jaren bestond, nam
Dean aan, dat de patiënt chronisch drager van enteritidis-
Gärtner-bacillen is geweest.
De Gärtner- en Breslau-uitscheidingen behooren tot de
groote uitzonderingen. Wel vindt men de laatste jaren in
de literatuur steeds meer gevallen beschreven van Gärtner-
en Breslau-infecties bij den mensch niet veroorzakende een
darmaandoening, maar locale processen. Van de Gärtner-
bacil is in het bijzonder bekend de neiging tot abscesvorming;
ook het Breslau-type schijnt dit af en toe te doen.
Bruce White isoleerde het type Breslau uit een ischiorectaal
absces, Brinck uit een subphrenisch absces en abscessen van
kaak, lever en nier.
Het Gärtner-type veroorzaakt ook meermalen een etterige
meningitis (Boehm, Bitter, v. d. Hoeden) en wordt ook wel
gevonden bij galsteenen.
Verder kan als argument tegen een postmortale infectie
van vleesch door bacillen uitscheidende personen aangevoerd
worden het feit. dat geen of slechts eenige sporadische ge-
vallen bekend geworden zijn. dat typhusgevallen bij den
mensch optraden tengevolge van het nuttigen van vleesch.
Chronische uitscheiding van typhus-bacillen komt toch bij den
mensch veel meer voor dan uitscheiding van enteritidis-bacillen.
Stokes en Clarke zagen bij 165 gevallen van typhus ab-
dominalis in België chronische uitscheiding met de faeces in
1.6 o/o- met de urine in 0.24 «/o der gevallen. Bij reconvales-
centen gedurende den oorlog registreerde Leishman bij 546
typhus-patiënten 16 bacillendragers. d.i. 2.930/0. De kans dat
vleesch postmortaal besmet wordt met typhus-bacillen is dus
veel grooter dan de kans van besmetting met enteritidis
bacillen. Indien vleesch een even goede voedingsbodem is
voor typhus-bacillen als voor enteritidis-bacillen. zouden dus
typhusgevallen door het nuttigen van vleesch veel meer moeten
voorkomen.
Enkele experimenten werden door mij gedaan om na te
gaan of vleesch een even goede voedingsbodem is voor typhus-
bacillen als voor enteritidis-bacillen. De hierbij gevolgde
techniek is beschreven in het hoofdstuk hetwelk handelt over
den dieptegroei der bacteriën in vleesch. Naast elkaar werden
2 stukken vleesch geïnfecteerd, het eene met Gärtner-bacillen.
het andere met typhus bacillen en na een bepaald aantal dagen
nagegaan hoe diep de bacteriën waren ingedrongen. Uit een
drietal proeven bleek mij dat de typhus bacillen even ver
of nagenoeg even ver waren ingedrongen. Vleesch blijkt dus
een even goede voedingsbodem voor beide soorten kiemen te
zijn. en toch is contact-infectie van menschen met typhus
bacillen door middel van vleesch onbekend.
c. Besmetting vanuit de omgeving.
Vaak vindt men in de hteratuur aangegeven, dat para-
-ocr page 31-typhus bacillen zeer verbreid in de natuur voorkomen. Gaat
men de literatuur op dit gebied nauwkeurig na, dan blijkt
dit niet zoo te zijn. Men zou er toe kunnen rekenen de be-
vindingen in water {Forster, Gaethgens, G. Mayer, Brinck-
mann e.a.) en in ijs {Conradi, Rommeler). Conradi vond in
151 monsters ijs uit het Saargebied 18 maal paratyphus
bacillen. Rommeler in 4 van 12 monsters transportijs van
zeevisschen. Deze bevindingen in ijs staan geheel op zich zelf.
Hübener vond paratyphus bacillen in melk, Symanski en
Günther in kaas, Jacohitz en Kaiser in koek en aardappel-
salade, Walker, Prigge en Sachs^Müke in roomijs. Cursch-
mann in vanillespijzen, Rolly in groente, A. Baginsky in
busgroente, Vagedes in griesmeelspijzen; Loeffler bij gezonde
en zieke muizen, Dunbar, Trautmann en Schern bij ratten-
sterfte, Loeffler en Eekersdorff bij caviasterfte; Weber,
Dieterlen, Bopnger bij pseudo t.b.c. van caviae.
Alleen de bevindingen in ijs en water kan men rekenen
tot een voorkomen in de natuur, de door verschillende
onderzoekers gedane bevindingen in allerlei voedingsmiddelen
niet. De meeste voedingsmiddelen toch, waarin paratyphus
bacillen werden gevonden, bestaan geheel of gedeeltelijk uit
dierlijke producten b.v. salades, waarin vleeschdeelen; kaas,
vanillespijzen, griesmeelspijzen, roomijs, waarin melk; pudding,
mayonnaise, waarin eieren verwerkt zijn. Vroeger werd over
't algemeen aangenomen dat deze voedingsmiddelen vanuit
de omgeving waren geïnfecteerd. In de laatste jaren echter
verschijnen steeds meer publicaties, waaruit blijkt, dat de
paratyphus bacillen reeds in het vleesch, de melk of de eieren
aanwezig waren, dat de infectie dus zijn oorsprong had bij
de dieren (Clarenburg en Dornikxs. Fürth u. Klein). Boven-
dien werden de positieve bevindingen in de „natuur' voor
een groot deel gedaan in een tijd dat een scheiding tusschen
paratyphus bacillen en paratyphus-achtige bacillen nog niet
scherp werd of kon worden doorgevoerd. De laatste jaren
doet men ook lang niet meer zooveel paratyphus bevindingen
in de buitenwereld en in verschillende voedingsmiddelen.
zooals dit vroeger het geval was. Wel vindt men nu en dan
eens inagglutinable paratyphus-achtige bacteriën. Het is noodig,
dat het voorkomen van paratyphus bacillen in de buitenwereld
en in verschillende voedingsmiddelen eens geheel opnieuw
aan een onderzoek wordt onderworpen. Zeer waarschijnlijk
zullen zich de bevindingen dan tot een minimum beperken.
Vatten wij het voorgaande samen, dan zien wij, dat uit-
scheiding van enteritidis-bacillen bij den mensch niet of zeer
zelden voorkomt; dat een sterk verbreid voorkomen van
paratyphus bacillen in de natuur niet bestaat; dat het voor-
komen van paratyphus bacillen in voedingsmiddelen meestal
berust op een reeds geïnfecteerd zijn van bij de bereiding
gebruikte dierlijke producten. Hieruit mag geconcludeerd
worden, dat postmortale infecties van vleesch wel zeer weinig
zullen voorkomen.
B. Over paratyphosc der slachtdieren
Vele publicaties uit de laatste jaren wijzen meer op de
beteekenis van de intravitale infecties. Gaat men na welke
ziekten van slachtdieren aanleiding gaven tot het ontstaan
van vleeschvergiftigingen, dan ziet men, dat maagdarmaan-
doeningen daarbij zeer veelvuldig voorkomen (ongeveer 30 %
der gevallen). Op de tweede plaats staan ziekten in verband
met de partus (ongeveer 15 %). Op de derde plaats ziekten
met verschijnselen van septicaemie of pyaemie (ongeveer
16 %). Op de vierde plaats een varia van allerlei ziekten.
Wat is nu het verband tusschen deze vier categoriën van
ziekten bij dieren en vleeschvergiftigingen bij den mensch?
De eerste categorie van ziekten kan men rekenen tot de
primaire paratyphosen der slachtdieren, dus maagdarmaan-
doeningen, welke direct door paratyphus bacillen worden
veroorzaakt. De tweede, derde en vierde categorie zouden
gevoeglijk ook vereenigd kunnen zijn in één groep: varia
van allerlei ziekten. Dat de tweede en derde groep afzonderlijk
worden genoemd vindt zijn oorzaak hierin, dat ziekten in
verband met de partus en ziekten met verschijnselen van
septicaemie of pyaemie zoo veelvuldig voorkomen. Hier
bestaat dus een verband tusschen het ziek zijn van het dier
en de infectie met paratyphus bacillen. Standfusz zegt hier-
omtrent: „Bij iedere met een belangrijke storing van den ge-
zondheidstoestand van het dier samengaande schadelijke invloed
of ziekte, kunnen vleeschvergiftigers vanuit het darmkanaal
in het vleesch of de organen indringen. Hij is dus van
meening dat de bacteriën reeds in het darmkanaal aanwezig
moeten zijn, dus dat het dier reeds geïnfecteerd is, hetzij dan
dat het reeds min of meer ziek is door deze infectie of niet
(latent geïnfecteerd). Standfusz spreekt dan ook in deze ge-
vallen van een secundaire infectie van het lichaam vanuit
het darmkanaal. Echter is m.i. ook zeer wel mogelijk, dat
we ook in deze gevallen met een primaire infectie te doen
hebben, namelijk een aanslaan van de infectie met bacteriën,
afkomstig van bacillen uitscheidende andere dieren, die in
de omgeving gehouden worden, doordat de dieren verzwakt
zijn. Vele publicaties steunen deze laatste meening. Er wordt
n.ml. vaak een sterke verbreiding geconstateerd tengevolge
van slechte weersomstandigheden, bodemomstandigheden en
slechten voedingstoestand der dieren (Lütje, Lehr, gezond-
heidsdienst voor vee in Friesland). Herhaaldelijk wordt de
laatste jaren in aansluiting aan paratyphus-bevindingen bij
slachtdieren en in aansluiting aan vleeschvergiftigingen ge-
constateerd, dat het betreffende dier afkomstig is van een
besmette stal of streek. Wij hebben dus te maken met een
echte infectieziekte, een paratyphose der slachtdieren. Deze
komt niet alleen bij kalveren voor, maar ook bij runderen
en kan overgaan van runderen op kalveren en omgekeerd.
Als voorbeelden van deze pubUcaties de volgende:
Pfeiler beschreef een epidemie in Bebrau, waarbij tegelijker-
tijd menschen, runderen, varkens en honden aan een para-
typhus-infectie leden.
Glage meldt dat 392 menschen ziek werden door het eten
van vleesch van een in nood gedood paard; korten tijd later
werden ook de andere paarden van denzelfden eigenaar ziek
onder dezelfde symptomen.
Bij de bekende vleeschvergiftiging te Uberruhr heerschte
tevens een infectieuze ziekte onder de schapen.
M. Müller beschreef een geval te Oberursel, waar een
paratypus-ziekte heerschte onder de varkens. 7 dieren moesten
in nood gedood worden, 11 varkens stierven, verschillende
personen die rauwe leverworstbrei, afkomstig van deze varkens,
aten, werden ziek.
Een uitvoerige publicatie verscheen van Bourmer en Doetsch,
waaruit wel duidelijk blijkt het verband tusschen ziektegevallen
bij den mensch en ziekte van slachtdieren. Zij onderzochten
8 December '27 een in nood geslachte koe, afkomstig van
het „Karthäuserhofquot; bij Coblenz. De laatste 3 dagen had
dit dier diarrhee gehad. Na de slachting werd gevonden een
geringe pneumonie, geringe miltzweUing, verder geen af-
wijkingen. Uit alle organen en ook uit het vleesch (na An-
reicherung) werden Gärtner'bacillen gekweekt. Men her-
innerde zich nu dat in 1923 op hetzelfde landgoed onder
dezelfde symptomen een koe ziek was geworden en in nood
geslacht, waarbij ook Gärtner-bacillen waren geïsoleerd. Een
derde geval deed zich voor 18 Februari 1928. Aangevoerd
werd een koe welke wegens mastitis in nood was gedood.
De koe had reeds eenige dagen diarrhee. Na slachting werd
gevonden: sterk gezwollen milt en lever, nieren sterk ge-
zwollen en vertoonden zeer kleine grijze haardjes, geringe
gastro-enteritis, necrotiseerende mastitis. Uit alle organen
werden Gärtner-bacillen geïsoleerd.
21 Febr. 1928 werd een gezond kalf, afkomstig van het-
zelfde bedrijf, geslacht. Het was van een zeer goede kwah-
teit. Bij de keuring werd gevonden een iets vergroote lever,
en het werd onvoorwaardelijk goedgekeurd. Toen men later
vernam dat het afkomstig was van het „Karthäuserhofquot;
werd het alsnog onderzocht. Bij nauwkeurig bekijken waren
toen op de lever bijna onzichtbare haardjes te zien; daarna
werden er Gärtner-bacillen uit gekweekt. In den loop van
denzelfden dag werd nog een kalf van het „Karthäuserhofquot;
aangevoerd. Het dier moest worden gedood wegens adem-
nood en diarrhee. Ook hieruit werden Gärtner-bacillen ge-
ïsoleerd.
15 Maart 1928 werd een kalf aangevoerd, lijdende aan
een navelaandoening. De milt was gezwollen, op de nieren
petechiën. Weer werden Gärtner-bacillen gevonden.
Nadat 18 Febr. '28 bij de in nood gedoode koe Gärtner-
bacillen waren gevonden, was bericht gezonden aan het
„Karthäuserhofquot;, waarin werd gewezen op het gevaar van
de melk van deze koe voor den mensch.
20 Febr. '28 traden inderdaad ziektegevallen bij menschen
op en wel na het gebruik van kaas. De patiënten vertoonden
hoofdpijn, matheid, braken, diarrhee. Het aantal patiënten
was 80. Een onderzoek op het „Karthäuserhofquot; werd in-
gesteld.
1.nbsp;Werd verboden de bereiding van kindermelk.
2.nbsp;Voorgeschreven quot;werd, dat alle melk 10 minuten op
80° C. verhit moest worden.
3.nbsp;Een bacteriologisch onderzoek werd gedaan van faeces
en melk, een serologisch onderzoek van het bloed der koeien.
4.nbsp;Kalveren die melk hadden gedronken van de in nood
gedoode koe, werden geisoleerd. Koe no. 20 werd als bacillen-
draagster gevonden, deze was volkomen gezond en is dus te
beschouwen als een latent geïnfecteerd dier in den zin van
Max Müller.
Korten tijd later werd een in nood gedood kalf aangevoerd
van het klooster „Maria Laachquot;. Ook hierbij werden Gärtner-
bacillen gevonden. Het kalf was voor 5 weken gekocht van
het „Karthäuserhofquot;. Vroeger was ook reeds een Gärtner-
infectie vastgesteld bij een kalf afkomstig van het klooster
„Maria Laachquot;. Bij onderzoek bleken op dit klooster nog
drie kalveren ziek te zijn, ze hadden Uchte diarrhee. Op het
klooster konden bij negen kalveren Gärtner-bacillen in de
faeces worden aangetoond. De schrijvers adviseeren om de
lever of nieren van een kalf, indien ze gezwollen zijn, met
een loupe te bekijken en tevens om altijd de lever in het
bacteriologisch vleeschonderzoek te betrekken, omdat niet
zelden deze alleen geïnfecteerd is. Koe no. 20 werd aange-
kocht door de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Hannover,
waar ze volkomen gezond bleef, terwijl voortdurend Gärtner-
bacillen in de faeces waren aan te toonen.
Lütje beschreef een epidemisch voorkomen van paratyphus
onder runderen en kalveren in het stroomgebied van de beneden
Elbe. Hij geeft aan, dat het klinisch beeld niet scherp omlijnd is.
Soms vertoonden de runderen slechts catarrhale verschijnselen
van de slijmvliezen aan den kop. De temperatuur was meestal
verhoogd. Maagdarmaandoeningen kwamen veel voor. Soms
leden de dieren aan tympanitis. Als verdere symptomen nam
hij waar hartzwakte, dyspnoe, spierrillingen, vermeerderde sali-
vatie en somnolentie. Ook zag hij wel nerveuze storingen, b.v.
onrust-verschijnselen. Ook de pathologisch-anatomische ver-
schijnselen waren niet specifiek. Als zulke geeft hij aan zwelling
van de milt, bloedingen in de sereuze vliezen, zwelling van de
lymphklieren. vooral van de mesenteriale, puntbloedingen in de
nieren, enteritis. bloedingen in het blaasslijmvlies. Soms zag
hij scherp omschreven longaandoeningen en necrotische
haardjes in de lever. Eenige stammen die bij gelegenheid
van een vleeschvergiftiging geïsoleerd waren uit menschen-
faeces en in beslag genomen vleesch, bleken volkomen identisch
met de bij de dieren voorkomende.
Dat ook in ons land Gärtner-infecties bij slachtdieren voor-
komen. volgt o.a. uit de jaarverslagen van den gezondheids-
dienst voor vee in Friesland. In de jaren 1929—1933 wordt
toch herhaaldelijk melding gemaakt van het heerschen van
parathypus-ziekten bij kalveren. Terpstra zag ook runderen
aan een Gärtner-infectie ten gronde gaan. Na invoering van
een betere techniek bij het bacteriologisch vleesch-onderzoek
werden aan het Nijmeegsche Slachthuis in een tijdsverloop
van 1 jaar bij 3 runderen Gärtner-bacillen aangetoond.
Het zou buiten het bestek van dit proefschrift vallen, de
volledige literatuur over het voorkomen van ziekten, ver-
oorzaakt door de bac. entcriditis Gärtner bij het vee, te be-
werken. Met bovengenoemde voorbeelden moge derhalve
worden volstaan. Overziet men deze literatuur, dan volgt
daaruit, dat de laatste jaren steeds meer en meer gevallen
bekend worden, waaruit blijkt, dat dierpathogene paratyphus-
bacillen, ook pathogeen kunnen zijn voor den mensch, terwijl
vroeger meest een scheiding werd gemaakt tusschen dier-
pathogene- en menschpathogene-bacillen. Men meende, dat
de dierpathogene niet schadelijk waren voor den mensch.
Uit dien tijd stamt de meening, dat de meeste vleeschver-
giftigingen zouden berusten op postmortale infecties.
De publicaties der laatste jaren wijzen zonder twijfel wel
op de groote beteekenis van de intravitale infecties met laatst-
genoemde bacillen, in het bijzonder de bac. enteritidis Gärtner.
In dit verband zij ook genoemd het voorkomen van vleesch-
vergiftigingen door de bac. suipestifer (Frenkel, Clarenburg).
Ongeacht de infectiemodus ligt het voor de hand, dat op
het oogenblik van de slachting, resp. van de infectie, slechts
weinig kiemen in het vleesch aanwezig zullen zijn. Of dit
vleesch inderdaad gevaarlijk zal worden, hangt af van de
vermeerdering dezer spaarzaam aanwezige kiemen. De ver-
meerdering van paratyphus-kiemen op resp. in vleesch van
verschillende geaardheid, dient dus eerst onderzocht te worden.
HOOFDSTUK III
OVER VERMEERDERING VAN BACTERIËN
DER PARATYPHUS-ENTERITIDIS GROEP
Zooals in het le hoofdstuk werd aangegeven, is door ver-
schillende onderzoekers groote waarde toegekend aan de
reactie van vleesch voor het tot stand komen van vleesch-
vergiftigingen. Op theoretische en experimenteele gronden
kwamen zij tot de conclusie dat alcalisch vleesch een betere
voedingsbodem voor bacteriën is dan zuur en dit dus bij
consumptie schadelijker gevolgen voor den mensch zal kunnen
hebben, wegens het groote aantal er in aanwezige bacteriën.
In dit hoofdstuk heb ik mij tot doel gesteld uitvoerig na te
gaan, of inderdaad de reactie van vleesch van invloed is op
de vermeerdering van er op of er in aanwezige bacteriën.
Naast de bepaling van de totale hoeveelheid bacteriën in
alcalisch- en zuur vleesch tot groei gekomen, zullen ook onder-
zoekingen worden gedaan over den invloed van de reactie
van vleesch op het al of niet diep indringen van bacteriën bij
uitwendige infectie. Verschillende oriënteerende experimenten
vooral wat betreft de techniek, zullen daarbij niet kunnen
worden gemist.
A. Over dieptegroei van bacteriën bij uitwendige infectie.
1. Literatuur overzicht.
De eerste die onderzoekingen op dit gebied deed was
Basenau. Hij infecteerde vleeschstukken met de door hem
ter gelegenheid van een vleeschvergiftiging gevonden bac.
morbificans bovis, zoowel oppervlakkig als 2 cM. onder de
oppervlakte en bewaarde het vleesch bij 13°—15° C. Na 54,
resp. 48 uur kon hij de bacteriën op 6 cM. afstand van de infectie-
plaats aantoonen. De schrijver geeft echter niets aan omtrent
de hoeveelheid en aard van de entcultuur, zoodat zijn resul-
taten van zeer weinig waarde zijn, zooals we later zullen zien.
Trautmann infecteerde een stuk vleesch met 1 cM®. bouillon-
cultuur van een bacil, welke was geïsoleerd bij een vleesch-
vergiftiging te Düsseldorf. Na 48 uur wemelde het vleesch
in- en uitwendig van deze bacteriën.
Présuhn bewaarde vleeschstukken 1 tot 7 dagen en kon ge-
durende dien tijd wel bacteriën kweeken van de oppervlakte,
echter zelfs na 7 dagen kon hij op 1 cM. diepte geen bac-
teriën aantoonen. De schrijver kwam dus tot de conclusie
dat geen indringen van bacteriën in de diepte plaats had.
Marxer deed ongeveer gelijke proeven als Présuhn. Hij
bewaarde vleeschstukken bij 6°—20° C. en kon slechts na
5 tot 8 dagen een indringen van niet pathogene bacteriën
tot 1 cM. vaststellen. Voornamelijk vond hij daarbij staphy-
lococcen, coli en proteus bacillen.
L. Meyer trachtte zooveel mogelijk de natuurlijke omstan-
digheden te imiteeren.
Daar de meeste vleeschvergiftigingen voorkomen in het
zomerhalfjaar, werkte hij bij een gemiddelde temperatuur van
14°—18° C. en bewaarde het vleesch slechts 1—3 dagen,
omdat een langer bewaren van vleesch bij die temperatuur
in de practijk ook niet voorkomt. Hij infecteerde vleesch-
stukken van ongeveer 1 Kg. met 1 oese van een 24 uur
oude schuine agarcultuur en vond dat paratyphus B en Gart-
ner-bacillen in 24—48 uur tot ongeveer 14 cM. indringen.
Niet pathogene bacteriën drongen in dat tijdsverloop slechts
4—5 cM. door.
Beschouwen wij de weinige publicaties die op dit gebied
in de literatuur te vinden zijn, dan zien wij dat de verschil-
lende onderzoekers tot zeer verschillende resultaten komen
en hieruit ook weer uiteenloopende conclusies trekken. Terwijl
de een meent dat indringen van bacteriën van de oppervlakte
in de diepte practisch niet plaats heeft en dus postmortale
infecties niet van belang zullen zijn, meent de ander dat
vleesch bij uitwendige infectie binnen zeer korten tijd geheel
doorwoekerd is met bacteriën en dat dus de postmortale in-
fecties van vleesch wel een zeer groote rol zullen spelen. De
uiteenloopende resultaten waartoe de verschillende onder-
zoekers komen, zijn zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan
de verschillende techniek welke zij toepasten. De meesten
geven daaromtrent slechts weinig of niets aan. Toen ik dan
ook onderzoekingen in deze richting wilde doen, was het
zaak een goede techniek te volgen en rekening te houden
met verschillende factoren die invloed zouden kunnen hebben
op den dieptegroei van de bacteriën. Tenslotte kwam ik tot
de volgende werkwijze, welke mij uitstekend voldeed.
2. Eigen onderzoek.
a. Gevolgde techniek.
-ocr page 41-Gebruikt werden weckflesschen, waarbij het glazen deksel
werd vervangen door een zware koperen, voorzien van een
haak. Deze flesschen met deksel worden gesteriliseerd en een
stuk steriel uitgenomen vleesch geheel vrij aan den haak ge-
hangen. Doet men dit niet, maar legt men het stuk vleesch
gewoon in de flesch, dan vormt zich tusschen vleesch en
glaswand een bouillonfllmpje, waarlangs een snelle groei van
bacteriën plaats heeft, wat dus aanleiding geeft tot groote
miswijzingen. De ondervlakte van het opgehangen vleesch
wordt nu geïnfecteerd met een bepaalde hoeveelheid van een
cultuur en na een bepaald aantal dagen bewaren bij kamer-
temperatuur, wordt nagegaan hoe ver de bacteriën zijn inge-
drongen. Daartoe wordt het stuk vleesch met steriele pincetten
uit de flesch gehaald en gebracht in een groote steriele glas-
doos. Nu worden vanaf de entplaats op onderlinge afstanden
van 1 cM., evenwijdige sneevlakten aangebracht, elke snede
met een afzonderlijk steriel mes. Van elke sneevlakte wordt een
cultuur aangelegd in druivensuikerbouillon, waardoor we dan te
weten komen hoe diep de bacteriegroei vanaf de entplaats
heeft plaats gehad. Ik stelde mij zelf nu eerst de volgende vragen:
1.nbsp;Is de oppervlaktegroei van invloed?
2.nbsp;Is de hoeveelheid opgebrachte cultuur van invloed?
b. Invloed van den oppervlaktegroei.
Dringen op vleesch gebrachte bacteriën direct vanaf de
entplaats in de diepte of verspreiden zij zich over de opper-
vlakte langs de zijwanden van het vleesch en vandaar weer
in de diepte?
Om dit na te gaan werden naast elkaar genomen twee gelijke
stukken vleesch en gehangen in weckflesschen. Van het eene
werden de zijvlakken behandeld met een desinfectans om bac-
teriegroei over de oppervlakte tegen te gaan. Hiervoor werden
verschillende desinflcientia gebruikt, tinct. jodii, pix liquida enz.
Beide vleeschstukken werden nu geïnfecteerd aan de opper-
vlakte. Na ongeveer 4—5 dagen werd de dieptegroei nagegaan.
De resultaten van deze proeven volgen hieronder.
PROEF 1. Twee stukken vleesch uit de M. Quadriceps van
een koe, als noodslachting aangevoerd. Chronisch mond- en
klauwzeer, carpaalgewrichten verdikt, decubitus, vrij mager
t. 39.4, lever gedegenereerd. Van een der stukken de opper-
vlakte behandeld met een desinfectans; beide gehangen in
weckflesschen en geïnfecteerd met 1 druppel 12 uur oude
coli bouilloncultuur. April, temperatuur ongeveer 15° C.
pH 6.1. Onderzoek na 4 X 24 18 uur.
In stuk zonder desinfectans groei t/m 5 cM.
„ „ metnbsp;„nbsp;„ „ 3 cM.
PROEF 2. Twee stukken vleesch uit de lange rugspieren van
een varken met pestverschijnselen. Varken heeft 3 weken
in het voorkoelhuis gehangen, pH 5.95. Een der stukken
behandeld met een desinfectans. Beide geïnfecteerd met één
oese van een 24 uur oude schuine agar coli cultuur. April.
Temperatuur ongeveer 15° C. Onderzoek na 5X24 uur.
In stuk zonder desinfectans groei t/m 5 cM.
„ „ metnbsp;„nbsp;„ 3 cM.
PROEF 3. Twee stukken vleesch uit de M. gluteus van een
koe welke als noodslachting was aangevoerd. 6 weken in koel-
huis gehangen. Vleesch iets vochtig, overigens normaal pH 6.5.
Van een stuk de oppervlakte behandeld met een desinfectans.
Beide geïnfecteerd met 1 druppel 24 uur oude coli bouillon-
cultuur. April. Temperatuur ongeveer 15° C. Onderzoek na
5 X 24 uur.
In stuk zonder desinfectans groei t/m 7 cM.
„ „ metnbsp;„nbsp;,. „ 3 cM.
PROEF 4. Twee stukken vleesch uit de rugspieren van
een varken (binnenbeer). 1 week in koelhuis opgehangen.
pH 5.9. Beide geïnfecteerd met 1 druppel 12 uur oude coli
bouilloncultuur. Temperatuur ongeveer 18° C.
In stuk zonder desinfectans groei t/m 6 cM.
., „ metnbsp;„nbsp;„ „ 3 cM.
-ocr page 43-PROEF 5. Twee stukken vleesch uit de rugspieren van
een varken (beer). Vleesch wat vast. taai. pH 6.1. 2 weken
in koelhuis gehangen. Geïnfecteerd met 1 druppel 24 uur
oude Paratyphus B. (Rotterdam) cultuur. Juni. Temperatuur
20—24° C. Onderzoek na 3 X 24 18 uur.
In stuk zonder desinfectans groei t/m 4 cM.
„ .. metnbsp;..nbsp;..nbsp;2 cM.
Uit alle proeven blijkt dat de dieptegroei het verst was
gegaan in die stukken vleesch. welke niet behandeld waren
met een desinfectans. Opgebrachte bacteriën dringen dus
niet alleen direct vanaf de entplaats in de diepte, maar ver-
spreiden zich tevens vrij snel over de oppervlakte en dringen
van daaruit, dus langs de zijwegen, weer naar binnen. Het
was dus noodzakelijk om in alle verdere proeven, waarbij
de zuivere dieptegroei nagegaan moest worden, de oppervlakte-
groei uit te schakelen.
c. Invloed van de hoeveelheid opgebrachte
bacteriën.
Van belang was ook. na te gaan of de hoeveelheid op-
gebrachte bacteriën van invloed is op den dieptegroei in
vleesch. Hiertoe werden weer telkens naast elkaar 2 gelijke
stukken vleesch genomen, in weckflesschen gehangen, het
eene stuk geïnfecteerd met 1 oese van een schuine agar-
cultuur. het andere met 1 oese uit een bouillonbuis. waarin
1 oese van een schuine agarcultuur was verdeeld. Het
aantal opgebrachte bacteriën was dus zeer verschillend. De
resultaten waren als volgt:
PROEF 1. Twee stukken vleesch uit de rugspieren van
een varken met verschijnselen van chron. pest. 14 dagen in
voorkoelhuis gehangen. pH 5.95. Een stuk geïnfecteerd met
1 oese van een 24 uur oude paratyphus B schuine agar-
cultuur. Het andere stuk met 1 oese uit een buis bouillon,
waarin 1 oese schuine agarcultuur was verdeeld. April.
Temperatuur 10-16° C. Onderzoek na 3 X 24 17 uur.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese schuine agarcultuur groei
t/m 3 cM.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese verdunde cultuur groei t/m
1nbsp;cM.
PROEF 2. Twee stukken vleesch uit de rugspieren van
een bedrijfsslachting van een varken. Afgekeurd wegens ab-
normale reuk (voeding). 3 dagen in koelhuis gehangen. pH 6.5.
Temperatuur ongeveer 12° C. Geïnfecteerd met een coli
cultuur (10 dagen oude laboratoriumstam). Onderzoek na
4 X 24 -f 3 uur.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese schuine agarcultuur groei
t/m 4 cM.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese verdunde cultuur groei t/m
2nbsp;cM.
PROEF 3. Twee stukken vleesch uit de broekspieren van
varken, bedrijfsslachting, binnenbeer. 5 dagen in koelhuis
gehangen, pH 6.4. Temperatuur ongeveer 10° C. Onderzoek
na 3 X 24 uur.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese schuine agar coli cultuur
groei t/m 3 cM.
In stuk geïnfecteerd met 1 oese verdunde cultuur groei t/m
2 cM.
Uit deze proeven ziet men dat hoe grooter de hoeveelheid
opgebrachte bacteriën is, hoe dieper zij in het vleesch indringen.
Gaat men de resultaten van deze beide reeksen proeven
na, dan blijkt dat men niet gemakkelijk kan aangeven hoever
bacteriën in een bepaalden tijd in vleesch kunnen dringen,
maar dat dit afhankelijk is van tal van factoren. Ook bleek
mij dat de temperatuur een niet onbelangrijke factor is.
Hieruit wordt wel duidelijk, waarom de verschillende onder-
zoekers tot zoozeer uiteenloopende resultaten zijn gekomen.
Laat men, zooals sommigen deden, de besmetting van het
vleesch over aan de natuur, dan zal slechts een geringe
hoeveelheid bacteriën er op terecht komen en dus ook de
dieptegroei zeer miniem zijn. Bij postmortale infecties van
vleesch door bacillendragers, besmette voorwerpen enz. zal
uiteraard de hoeveelheid opgebrachte bacteriën ook klein zijn
en dus ook indringen in vleesch zeer waarschijnlijk slechts in
geringe mate plaats hebben. Bij een dergelijke besmetting
zullen toch geen cultuurhoeveelheden zooals door mij in mijn
proeven gebruikt, opgebracht worden. Iets anders wordt het
natuurlijk als men te maken krijgt met besmetting van ver-
kleind vleesch, b.v. gehakt, waarbij zoo geheel andere om-
standigheden bestaan, dan bij onverdeeld vleesch. In gehakt
toch kunnen de bacteriën door de geheele massa worden
heengewerkt en zullen daar gunstiger omstandigheden voor
groei vinden (vochtigheidsgraad). Echter de kans dat grootere
stukken vleesch of b.v. geheele bouten postmortaal tot in het
inwendige worden geïnfecteerd door bacillendragers of door
darminhoud van slachtdieren, komt mij op grond van boven-
staande bevindingen zeer onwaarschijnlijk voor. Toen ik mij
op de hoogte had gesteld van de te volgen techniek en de
factoren die van invloed zijn op den dieptegroei van bacteriën,
wilde ik nagaan of ook de reactie van vleesch hiertoe is te
r eigenen.
d. Invloed van de reactie op den dieptegroei.
Hiertoe werden telkens naast elkaar een zuur en een al-
calisch stuk vleesch opgehangen in weckflesschen en beide
geïnfecteerd met een gelijke hoeveelheid cultuur. Na een be-
paald aantal dagen werd het vleesch uit de flesschen ge-
nomen en nagegaan hoever de bacteriën waren ingedrongen.
Bij deze proeven werd aanteekening gehouden van de hoe-
danigheid van het vleesch, temperatuur enz. De resultaten
waren als volgt:
PROEF 1. Een stuk vleesch uit de M. quadriceps. magere
koe, niet kunnen kalven, parapl. a. part. 2 dagen in hal ge-
hangen, vleesch slap, hydraemisch, pH 6.65. Een stuk vleesch
uit de M. long. dorsi, bedrijfsslachting, 1 dag oud, pH 5.8.
Infectie met 1 oese 24 uur oude paratyphus B agar cultuur.
April. Temperatuur ongeveer 15° C. Na 3X24 21 uur
onderzocht.
In vleesch met pH 6.65 groei t/m 3 cM.
.. „ „ pH 5.8 .. .. 2 cM.
PROEF 2. Een stuk vleesch uit de rugspieren van een
varken, bedrijfsslachting, pH 6.05.
Een stuk vleesch uit de rugspieren van een varken met
acute peritonitis (perforatie! ?) Vleesch donker, groezelig, af-
gekeurd, 3 dagen in hal gehangen bij koud droog weer.
Maart. pH 6.5. Infectie met 1 oese troebel condensvocht
uit 24 uur oude agar paratyphus B cultuur. Temperatuur
16—18° C. Na 4 X 24 3 uur onderzocht.
In beide vleeschstukken groei t/m 3 cM.
PROEF 3. Twee stukken vleesch als in proef 2.
Infectie met 1 oese condensvocht uit 24 uur oude coli
agar cultuur. Temperatuur ongeveer 15° C. Maart. Na
2 X 24 uur in geen enkele coupe coli bacillen aangetoond.
PROEF 4. Stuk vleesch uit de M. long dorsi van een
rund, bedrijfsslachting, 3 dagen oud, pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. long dorsi van een in nood gedoode
koe, metritis, vleesch donker, iets slap, pH 6.8.
Infectie met 1 oese 24 uur oude Gartner-cultuur (agar).
April. Temperatuur ongeveer 15° C.
Na 4 X 24 uur onderzocht.
In beide stukken vleesch groei t/m 4 cM.
PROEF 5. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een
rund, normale slachting, pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een rund, nood-
slachting, niet kunnen kalven, 5 dagen voorkoelhuis, vleesch
slap, kleverig, donker, pH 6.9. Infectie met 1 oese van ver-
dunde 6 weken oude paratyphus B (Nieuwveen) cultuur.
September, mooi herfstweer, temperatuur ongeveer 20° C.
Na 4 X 24 9 uur onderzocht.
In het alcahsche vleesch groei t/m 3 cM.
In het zure vleesch waren alle coupes kiem vrij.
PROEF 6. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een os,
normale slachting, grofvezelig, pH 5.9, 2 dagen koelhuis.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een koe, nood-
slachting, peritonitis fibrinosa, vleesch donker, erg slap, kleverig,
pH 7. Infectie met 1 oese verdunde 2 maanden oude para-
typhus B. (Nieuwveen) cultuur. October, vochtig herfstweer,
temperatuur ongeveer 15° C. Na 5 X 24 uur onderzocht.
In het alcalische vleesch groei t/m 2 cM.
In het zure vleesch alle coupes kiemvrij.
PROEF 7. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een
rund, bedrijfsslachting, 3 dagen oud. pH 5.8.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een koe. nood-
slachting. bronchopneumonie. vleesch slap. hydraemisch.
6 dagen koelhuis. pH 6.7.
Infectie met 1 oese verdunde 2 maanden oude Gartner-
cultuur. September, mooi herfstweer, temperatuur ongeveer
18° C. Na 5 X 24 uur onderzocht.
In het alcahsche vleesch groei t/m 3 cM.
In het zure vleesch alle coupes kiemvrij.
PROEF 8. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een
rund. normale slachting. 13 dagen koelhuis. pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een koe. nood-
slachting. moeilijke partus, vleesch slap, iets vochtig, pH 6.8.
Infectie met 1 oese verdunde 2 maanden oude paratyphus
B (Rotterdam) cultuur. October. vochtig herfstweer, tempe-
ratuur ongeveer 15° C. Na 6X24 onderzocht.
In het alcalische vleesch groei t/m 3 cM.
In het zure vleesch groei t/m 1 cM.
-ocr page 48-PROEF 9. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een
rund, normale slachting, 8 dagen oud, pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsi van een koe, nood-
slachting, metritis, peritonitis, vleesch donker, groezelig, slap,
pH 6.9.
Infectie met 1 oese verdunde, 6 weken oude Gärtner cultuur.
Augustus, mooi zomerweer, temperatuur ongeveer 23° C.
Na 5 X 24 uur onderzocht.
In het alcalische vleesch groei t/m 5 cM.
In het zure vleesch groei t/m 2 cM.
PROEF 10. Stuk vleesch uit de M. semitendinosus van
een koe, normale slachting, zeer matige kwaliteit „worstkoequot;.
Vleesch normaal van uiterlijk en consistentie. pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. semitendinosus van een koe, nood-
slachting, leverabscessen, peritonitis flbrinosa, vleesch donker,
wat slap, kleverig, pH. 6.9. Infectie met 1 oese verdunde,
3 maanden oude. paratyphus B (Nieuwveen) cultuur. November,
koud, droog weer, temperatuur 5—8° C.
Na 6 X 24 uur onderzocht.
Alle coupes waren kiemvrij. De temperatuur blijkt dus
sterk van invloed te zijn.
PROEF 11. Stuk vleesch uit de M. long.dorsie van een
koe, bedrijfsslachting. 1 week koelhuis, pH 5.9.
Stuk vleesch uit de M. long. dorsie van een koe, peritonitis
(na de partus). Vleesch donker, iets vochtig, pH 6.7. Infectie
met 1 oese verdunde. 6 weken oude. Gärtner cultuur. Tem-
peratuur ongeveer 15° C.
Na 5 X 24 uur onderzocht.
In het alcalische vleesch groei t/m 3 cM.
In het zure vleesch groei t/m 1 cM.
PROEF 12. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi rund.
normale slachting. pH 5.8. 14 dagen koelhuis. Malsch vleesch.
Stuk vleesch uit de M. semitendinosus rund. noodslachting.
-ocr page 49-leverabscessen. Vleesch donker, droog, vast. 5 dagen koel-
huis. pH 6.9.
Infectie met 1 oese van verdunde 7 weken oude para-
typhus B (Rotterdam) cultuur. Goed herfstweer. Temperatuur
ongeveer 18° C.
Na 7 X 24 uur onderzocht.
In het alcalische vleesch groei t/m 1 cM.
In het zure vleesch groei t/m 3 cM.
PROEF 13. Stuk vleesch uit de M. long. dorsi rund, nor-
male slachting, pH 5.8. 6 dagen koelhuis. Malsch vleesch.
Stuk vleesch uit de M. quadriceps rund, noodslachting, lever-
abscessen. Vleesch donker, droog, vast, pH 6.9. 2 weken
koelhuis. Infectie met 1 oese verdunde 2 maanden oude Gartner-
cultuur. Vochtig herfstweer. Temperatuur ongeveer 16° C.
Na 6 X 24 uur onderzocht.
In het alcalische vleesch alle coupes kiemvrij.
Uit de proeven 1, 2 en 4 blijkt, dat de dieptegroei in
alcalisch en zuur vleesch zich even ver of nagenoeg even
ver uitstrekt, indien voor de infectie gebruikt wordt een
groote hoeveelheid van een versche cultuur.
Uit proef 10 blijkt, dat de temperatuur van zeer grooten
invloed is op den groei der bacteriën. Zelfs na 6X24 uur
waren in geen van beide stukken vleesch de bacteriën op
1 cM. diepte aan te toonen.
De proeven 13 en 12 toonen ons aan, dat ook de hoe-
danigheid van het vleesch van invloed is op het indringen
van bacteriën. In deze proeven toch bleken de bacteriën in
het zure vleesch dieper in te dringen dan in het alcahsche.
In deze gevallen was het alcalische vleesch van een droge en
vaste hoedanigheid.
Sluiten we bovengenoemde proeven, waarbij een afwijkend
resultaat of althans een resultaat wat niet verwacht werd.
maar waarvoor een zeer verklaarbare reden aanwezig is. uit.
dan blijkt uit de overige proeven overduidelijk dat in het
algemeen bacteriën in alcalisch vleesch in een zelfde tijds'
verloop dieper indringen dan in zuur vleesch.
B. Over de totale hoeveelheid bacteriën
1. Proeven in vitro bij verschillende pH.
Alvorens proeven te doen met vleesch met een verschillende
reactie, heb ik eerst ter oriëntatie eenige proeven gedaan in
vitro, hoewel natuurlijk resultaten die men daarbij verkrijgt,
niet zonder nadere overweging ook gelden voor vleesch.
a. Over het aanslaan van een infectie.
Allereerst vroeg ik mij af: Zou soms een zeer kleine
minimale hoeveelheid cultuur nog wel tot groei komen (aan-
slaan) in alcalische bouillon en dit niet meer doen in zure
bouillon ?
Hiertoe werden gemaakt twee series glucose bouillonbuizen
met een pH van resp. 5.8 en 6.8, dus met reacties die men
ook kent voor normaal zuur vleesch en vleesch van nood-
slachtingen. Van een oude cuhuur werden nu in buizen
physiologische NaCl-oplossing zeer sterke verdunningen ge-
maakt en wel in verhoudingen van 1/10, 1/100, 1/1000,
1/10000, 1/100 000ste met behulp van steriele pipetten. Zoo-
wel een alcalische reeks glucose bouillonbuizen als een zure
reeks werden nu geënt met 1 oese uit de verschillende physio-
logische NaCl buizen, dus in elke buis uit iedere reeks een
afdalende hoeveelheid cultuur. Deze proeven werden gedaan
met verschillende mij ter beschikking staande vleeschvergifti-
gingsstammen. De resultaten volgen hieronder:
PROEF 1. Van een 1 week oude Gartner-cultuur werden
sterke verdunningen gemaakt in buizen physiologische NaCl
oplossing en wel in de volgende verhoudingen 1/10, 1/100,
1/1000, /lOOOO, 1/100000.
Twee series glucose bouillon buizen pH 6.8 en 6.1 werden
geïnfecteerd met 1 oese uit de physiologische NaCl buizen.
Na 14 uur was in 3 buizen 6.8 troebeling waar te nemen.
-ocr page 51-in de eerste 2 hiervan een beetje gas. Op dit tijdstip in de
buizen 6.1 nog geen troebeling.
Na 24 uur in beide reeksen 5 buizen gegroeid, echter in
de reeks 6.8 sterker troebeling en meer gas.
PROEF 2. Van een 3 weken oude Gärtner-cultuur verdun-
ningen gemaakt in buizen physiologische NaCl in verhoudingen
1 : 10 tot 1 : 100000. Twee series glucose bouillon pH 6.8 en
6.1 geïnfecteerd met 1 oese uit de physiologische NaCl buizen.
Na 24 uur in de 2 eerste buizen 6.8 flinke groei en gas-
vorming. In de eerste 2 buizen 6.1 zeer lichte troebeling en
nog geen gas.
Na 40 uur in de 2 eerste buizen 6.8 sterke groei en gas-
vorming. In de 2 eerste buizen 6.1 groei en gasvorming,
echter minder dan in de buizen 6.8.
Na 3 X 24 uur de verhouding nog zooals na 40 uur. Er
kwamen geen verdere buizen tot groei.
PROEF 3. Van 5 weken oude Gärtner-cultuur verdunningen
gemaakt in buizen met physiologische NaCl en hieruit twee
reeksen glucose bouillonbuizen pH 6.8 en 5.9 geënt.
Na 10 uur in eerste buis 6.8 lichte troebeling.
Na 24 uur in beide reeksen 5 buizen gegroeid met gas-
vorming, echter in de reeks 6.8 meer gas.
PROEF 4. Van een 6 weken oude paratyphus B (Nieuw-
veen) cultuur verdunningen gemaakt en glucose bouillonbuizen
pH 5.9 en 6.8 geënt.
Na i6 uur in beide reeksen 5 buizen troebel, in de reeks
6.8 het ergst troebel. In de reeks 6.8 in de 4 eerste buizen gas-
vorming, in de reeks 5.9 nog in geen enkele buis gas gevormd.
Na 24 uur in 5 buizen 6.8 gas, in 3 buizen 5.9 een
spoortje gas.
Na 40 uur in 5 buizen 6.8 gas, in 5 buizen 5.9 spoortje gas.
Na 3X24 uur nog dezelfde toestand.
PROEF 5. Zelfde proef als 4 met bac. paratyphus B
(Rotterdam).
Na 14 UUT in 2 buizen 6.8 troebeling, in de buizen 5.9 nog
geen troebeling.
Na 20 uur in 5 buizen 6.8 gas gevormd, in 5 buizen 5.9
ook gas, hoewel minder.
Na 3y^24 uur nog dezelfde toestand.
PROEF 6. Proef met 3 weken oude paratyphus B (Nieuw-
veen) cultuur.
Na 18 uur in 3 buizen 6.8 een beetje gas gevormd; in
3 buizen 5.9 een spoortje gas. Op dit tijdstip in elke reeks
5 buizen troebel.
Na 40 uur in 6 buizen 6.8 gas, in 5 buizen 5.9 ook gas,
maar aanmerkelijk minder.
Na 60 uur dezelfde toestand als na 40 uur.
PROEF 7. Proef met 3 weken oude paratyphus B (Rot-
terdam) cultuur.
Na 16 uur 3 buizen 6.8 lichte troebeling; in le buis 5.9
lichte trobeling.
Na 24 uur in elke reeks 5 buizen gegroeid, in de reeks
6.8 veel meer gas gevormd.
Na 2X24 uur de toestand dezelfde.
PROEF 8. Proef met 4 weken oude Gartner-stam.
Na 15 uur in beide reeksen 4 buizen troebel.
In reeks 6.8: le buis gas, 2e, 3e, 4e buis een beetje gas.
In reeks 5.9: le en 2e buis een beetje gas.
Na 20 uur in 4 buizen 6.8 gas gevormd. In de 2 eerste
buizen 5.9 gas, in de 3e en 4e buis spoortje gas.
Na 40 uur nog in elke reeks 4 buizen groei. In de eerste
2 buizen van elke reeks ongeveer even veel gas; in de 3e
en 4e buis 6.8 meer gas dan in de 3e en 4e buis 5.9.
PROEF 9. Proef met 4 weken oude paratyphus B (Rot-
terdam) cultuur.
Na 7 uur in reeks 6.8 de twee eerste buizen lichte troebeling.
In de reeks 5.9 1 buis lichte troebeling.
Na 22 uur in de reeks 6.8 5 buizen gasvorming; in de
reeks 5.9 ook 5 buizen gegroeid, waarvan echter de eerste
vier slechts gasvorming vertoonen en minder gas dan in de
overeenkomstige buizen van de reeks 6.8.
Na 48 uur dezelfde toestand als na 22 uur; het verschil
in hoeveelheid gas is nu niet meer zoo groot.
Uit alle proeven blijkt dat in de alcalische reeks evenveel
buizen tenslotte tot groei komen als in de zure reeks. Een
groot verschil was echter de tijd die noodig was om tot
groei te komen. Het eerst was altijd troebeling waar te
nemen in de alcalische buizen en tenslotte was ook de
troebeling in de alcalische buizen het sterkst. Daar de glucose
bouillonbuizen voorzien waren van een gasbuisje, kon ook
de hoeveelheid gevormd gas worden nagegaan. Bij deze
proeven was nu ook steeds de eerste gasvorming waar te
nemen in de alcalische reeksen en in die reeksen was ten
slotte ook het meeste gas gevormd. Vermoedelijk was dus
ook in de alcalische buizen het grootste aantal bacteriën
ontstaan (sterkste troebeling en meeste gasvorming).
Uit deze proeven volgt dus, dat indien een zeer geringe
hoeveelheid bacteriën nog aanslaat (tot groei komt) in een
alcalische buis bouillon, zij dit ook nog doet in een zure
buis, echter de groeisnelheid is in de alcalische bouillon
aanmerkelijk grooter.
Uit bovenstaande proeven in vitro kan men ten aanzien
van groei in vleesch wel concludeeren, dat waarschijnlijk een
zeer minimale hoeveelheid bacteriën die nog wel tot groei
zal komen op alcalisch vleesch, dit ook nog wel zal doen
op zuur vleesch. Op een versche sneevlakte toch is een dun
vleeschbouillonfilmpje aanwezig (met alcalische of zure reactie),
waardoor dus analoge omstandigheden bestaan als die bij de
boven beschreven proeven in vitro (alcalische en zure bouillon).
b. Over het aantal bacteriën in vitro.
Verder was van belang na te gaan de absolute hoeveel-
-ocr page 54-heid bacteriën, welke tot groei komt. indien naast elkaar
alcalische en zure bouillon geënt worden met een gelijke
hoeveelheid cultuur. Speciaal werd dit gedaan om te bepalen,
op welk tijdstip na de enting het grootste verschil in aantal
bacteriën bestaat in zure en alcalische bouillon. Gemaakt
werden kolfjes met 250 cM.® bouillon met een pH van 6.8
en 5.8. Naast elkaar werden een alcalische en een zure kolf
geënt met 1 oese verdunde oude cultuur en na 12. 24. 36.
38. enz. uur het aantal bacteriën in de kolven bepaald. Dit
werd gedaan door telkens een hoeveelheid van de bouillon
te nemen, een passende verdunning hiervan te maken, een
bepaalde hoeveelheid hiervan te mengen met tot 40° C. af-
gekoelde agar en platen te gieten. Door telling van het aantal
koloniën per plaat en verdere berekening vindt men het
aantal levende bacteriën per kolf.
Voor de enting werd gebruikt een zeer kleine hoeveelheid
van een oude cultuur. Het was mij vroeger reeds gebleken,
dat men om den invloed van de reactie zoo groot mogelijk
te doen zijn. men gebruik moet maken van minimale hoeveel-
heden. liefst van een oude cultuur. Ent men n.l. een alcalische
en een zure buis bouillon met een grootere hoeveelheid van
een versche cultuur, dan zal slechts weinig of geen verschil
in groei in beide buizen zijn waar te nemen. De resultaten
waren als volgt:
PROEF 1. Twee kolfjes bouillon (pH 5.8 en 6.8). Tem-
peratuur 15—18° C. Beide geïnfecteerd met 1 oese oude.
verdunde paratyphus B (Nieuwveen) cultuur.
Aantal bacteriën per kolf na:
Alcalischnbsp;Zuur
O uur 30.000nbsp;40.000
12 .. 1.150.000nbsp;560.000
24 „ 20nbsp;millioen 9 millioen
36 I 23.000nbsp;12.000 ..
48 80.500 ..nbsp;57.000 „
-ocr page 55-
51 | ||
60 uur |
230.000 millioen |
145.000 millioen |
72 ., |
270.000 |
160.000 |
84 .. |
310.000 |
185.000 |
96 .. |
360.000 „ |
210.000 |
108 .. |
380.000 |
220.000 |
PROEF 2. Twee kolfjes bouillon (pH 5. |
8 en 6.8) Tempe- | |
ratuur 18—20° C. Beide geïnfecteerd met |
1 oese verdunde | |
oude Gärtner-cultuur. Aantal bacteriën per |
kolf na: | |
in Alcalische bouillon |
in zure bouillon | |
0 uur |
56.000 |
54.000 |
12 „ |
1.150.000 |
580.000 |
24 .. |
25 milhoen |
14 millioen |
36 |
46.000 |
18.000 |
48 .. |
150.000 |
60.000 |
60 .. |
350.500 |
190.000 |
72 .. |
370.000 |
205.000 |
84 .. |
390.000 |
230.000 |
96 |
455.000 |
245.000 |
108 .. |
460.000 |
245.000 |
Uit deze proeven, waarbij telkens na bepaalde tijden het
aantal bacteriën in dc bouillon werd bepaald, kan men nict
concludeeren, dat er een bepaald tijdstip na de infectie is,
waarin het verschil in aantal bacteriën in alcalische en zure
bouillon het grootst is. Het aantal bacteriën in de zure
bouillon was n.1. bijna steeds ten naaste bij dc helft van het
aantal in de alcalische bouillon. Voor de proeven op alcalisch
en zuur vleesch heeft men dus ook geen aanwijzing om de
bepaling van het aantal bacteriën op een bepaald tijdstip na
de infectie te doen, om zoo groot mogelijke verschillen te krijgen.
2. Onderzoekingen in vleesch bij verschillende pH.
Gaat men de verschillende publicaties na. welke handelen
over de bepaling van het aantal bacteriën in vleesch of
vleeschwaren, dan blijkt dat eigenlijk geen enkele methode
voldoende bevrediging geeft. De grootste moeilijkheid is, het
materiaal zoodanig te verkleinen, dat alle er in aanwezige
bacteriën vrij komen. Brewer verkleinde een bepaalde hoe-
veelheid vleesch in een steriele amandelmolen, voegde steriel
water toe, maakte verdunningen en goot platen. Hij zelf
geeft de fouten van zijn techniek aan. Het aantal bacteriën
dat gevonden werd, wordt beïnvloed door den duur van
het schudden van het materiaal, de verdunningsgraad, door
de temperatuur waarbij de platen bebroed worden (20° C. of
37° C.). Bij gebruik van gelatine platen vond hij ook andere
cijfers dan met agar platen. Bickert gebruikte voor het ver-
kleinen van zijn materiaal een kogelmolen. Deze bestaat uit
een roteerende trommel, waarin zijn aangebracht 4 porceleinen
bakjes. In de bakjes bevinden zich porceleinen kogels. Hij
brengt in de bakjes 20 gram gemalen vleesch, 20 gram steriel
kwartszand en ongeveer 80 cM.^ steriele physiologische NaCl-
oplossing. Daarna wordt de molen 1 uur gedraaid (120 om-
wentelingen per minuut), verdunde het materiaal en goot
platen. Later verliet hij de plaatmethode en paste verschillende
directe- en indirecte telmethoden toe. Hij vond dat van in-
vloed waren de verdunningsgraad, het aantal omwentelingen
per minuut van den molen, of gebruik werd gemaakt van
agar of gelatine. Verder was het nog de vraag of elke kolome
op de plaat ontstaan was uit 1 bacterie.
Daar het mij niet om de absolute hoeveelheid bacteriën in
vleesch te doen was, maar ik kon volstaan met verhoudings-
cijfers, werd door mij verkleinen van het vleesch in steriele
mortieren toegepast, welke methode door Lund en Schröder
wordt aangegeven.
Voor elke proef nam ik een stukje alcalisch en een stukje
zuur vleesch, groot 3X2X1 cM. Beide stukjes werden ge-
ïnfecteerd met 1 oese verdunde oude cultuur en in steriele
glasdoozen bewaard gedurende een bepaalden tijd. Daarna
werd het stukje vleesch in een steriel mortier samengewreven
met 30 gram steriel rivierzand en deze massa gebracht in
350 cM.® steriele physiologische NaCl oplossing en flink ge-
schud. Met behulp van steriele buisjes phys. NaCl oplossing
werden verschillende verdunningen gemaakt, een bepaalde
hoeveelheid gebracht in, op 42° C. afgekoelde agar en platen
gegoten. Na 2 X 24 uur bebroeden werd het aantal koloniën
geteld met behulp van de kamer van Wolfhügel.
PROEF 1. Stukje alcalisch vleesch uit de M. quadrigeminus
van een in nood gedoode koe. Peritonitis p. partum. Vleesch
donker, iets slap, pH 6.9. Stukje zuur vleesch uit de M.
quadrigeminus uit ingevoerd versch vleesch pH 5.9. Beide
geïnfecteerd met 1 oese 14 dagen oude verdunde Gärtner-
cultuur en 24 uur bewaard in broedstoof (37° C.).
In zuur vleesch 11.4 millioen bacteriën.
In alcahsch vleesch ontelbaar.
PROEF 2. Als proef 1. Bewaard in verwarmde kamer
15—18° C.
Na 4 X 24 uur onderzocht.
In zuur vleesch 70 millioen bacteriën.
In alcalisch vleesch 80.000 miüioen bacteriën.
PROEF 3. Als proef 1. Bewaard in verwarmde kamer
15-18° C.
Na 6 X 24 uur onderzocht.
In zuur vleesch 248 millioen bacteriën.
In alcahsch vleesch 205.000 millioen bacteriën.
PROEF 4. Stukje vleesch uit de M. subscapularis van een
koe, bedrijfsslachting pH 6.1.
Stukje vleesch uit de M. semitendinosus van een koe,
noodslachting, had geen orgaanafwijkingen, vleesch iets
kleverig, pH 6.9. Beide geïnfecteerd met 1 oese verdunde
6 weken oude Gärtner-cultuur. In steriele glasdoozen be-
waard in verwarmde kamer (10—15° C.).
Na 5 X 24 uur onderzocht.
-ocr page 58-In het zure vleesch 41 millioen bacteriën.
In het alcalische vleesch 14.000 millioen bacteriën.
PROEF 5. Als proef 4. Nu echter 7X24 uur bewaard
in verwarmde kamer. (10—15° C.).
In het zure vleesch 63 millioen bacteriën.
In het alcalische vleesch 18.000 millioen bacteriën.
Eenmaal werd nog een andere methode toegepast, n.1.
als volgt:
Een alcalisch en een zuur stukje vleesch pH 6.7 en 5.9
groot 3X2X1 cM., werden beide geïnfecteerd met 1 oese
verdunde oude Gartner-cultuur en 5X24 uur bewaard bij
kamertemperatuur in steriele glazen. Daarna werden de stukjes
met een vleeschpers uitgeperst, het perssap opgevangen en
sterk verdund. Van deze verdunning werd 1/10 cM.® gelijk-
matig uitgestreken over een oppervlak van 4X2 cM. op
voorwerp glazen, gedroogd, gefixeerd en gekleurd met methy-
leenblauw. Onder de microscoop werd in een twintigtal ge-
zichtsvelden het aantal bacteriën per gezichtsveld geteld.
Hierbij verhield zich het aantal bacteriën uit het alcalisch
en zuur vleesch als 267 : 1.
Bij infectie met een gelijke hoeveelheid cultuur waren
na eenige dagen dus steeds in het alcalische vleesch veel
meer bacteriën aanwezig dan in het zure. Absolute waarden
mogen we aan de gevonden cijfers niet toekennen, maar als
verhoudingscijfers hebben ze zeker waarde.
HOOFDSTUK IV
OVER DE TOXINE-VORMING VAN
BACTERIËN DER PARATYPHUS-
ENTERITIDIS GROEP
Of vleesch geïnfecteerd met enteritidis bacillen bij mensch
of dier aanleiding kan geven tot ziekteverschijnselen, hangt
niet alleen af van het aantal der daarin aanwezige kiemen,
doch ook van de mate waarin deze giftige stoffen vormen.
Het is denkbaar dat de productie van toxine bij alcalische
reactie anders verloopt dan bij zure reactie. Wij besloten
dus daarnaar een onderzoek in te stellen.
Over het wezen der toxine-vorming en toxine-werking
dezer bacteriën heerschen zeer uiteenloopende meeningen.
Men kan dit misschien verklaren doordat deze groep een
zeer groot aantal uiteenloopende typen bevat, welke boven-
dien nog kunnen varieeren van hoog virulent tot avirulent.
zelfs tot een saprophytisch voorkomen. Ook de onderzoekings-
techniek zal hierop wel van invloed zijn.
Om eenig inzicht in het wezen dezer materie te krijgen,
is het noodig de voornaamste publicaties op dit gebied na
te gaan.
Volgens A. Meyer zijn de toxinen van de Gartner-bacil
geen stofwisselingsproducten, maar endotoxinen en deze zijn
bij proefdieren slechts parenteraal werkzaam; hij stelde vast
dat zij Vs uur verhitting in stoom op 100° C. verdragen.
W. Prei concludeert uit zijn onderzoekingen, dat de vleesch-
vergiftigers in het vleesch onder bepaalde voorwaarden
omzcttingsproducten vormen, die op de „overlevendequot; ratten-
darm verlammend, op de „overlevendequot; caviadarm prikkelend
werken.
Volgens onderzoekingen die Minna Ries (onder Uhlenhüth)
heeft uitgevoerd, vormen uit de paratyphusgroep de vleesch-
vergiftigers en de suipestifer bacillen als versehe stammen
toxinen, en zij bezitten zoowel een endotoxine als een filtreer-
baar toxine. Bij verder kweeken zouden ze ten deele hun
toxine-vormend vermogen verliezen. De paratyphus B hom.
bacil vormt volgens haar geen filtreerbaar toxine en slechts
ten deele endotoxine; de endotoxine-vorming zou bij verder
kweeken verloren gaan. Een uitzondering maken de niet
slijmwal vormende paratyphus B hom. bacillen, haar filtraat
heeft zoowel bij muizen als bij konijnen een zeer sterke
toxische werking. M. Ries kon ook de proeven van Bahr
en Dyssegaard bevestigen, dat tusschen toxine-vorming en
voedingspathogeniteit geen causaal verband bestaat.
Titze en Weichet vonden dat paratyphus bacillen gekweekt
uit „ruhrkranken Kälbernquot; in bouillon toxine vormen.
Langkau liet zijn 4 paracolistammen en 2 Gärtnerstammen
slechts 48 uur groeien bij 23° C. in bouillon en filtreerde
door Chamberland kaarsen. Hij voerde muizen met 12 cM.®
kiemvrij filtraat. Meer dan de helft der muizen stierf in den regel
4—5 dagen na de voeding. Enkele muizen die in leven
bleven, vertoonden lichtschuwheid, verkleving der oogleden,
diarrhee, matheid en zwakte.
Volgens Christiansen doodden 0.04 cM.® bacterievrij Al-
traat uit bouillon culturen van 2 stammen muizen intrape-
ritoneaal in 24—36 uur.
Karsten zegt dat in versehe bouillon culturen zooals Langkau
gebruikte in den regel geen groote hoeveelheden toxine aan-
wezig zijn. Laat men daarentegen kalverparatyphusstammen
1—2 weken in bouillon bij 37° C. of kamertemperatuur
groeien, dan wordt meer toxine gevormd, wat ook in het
kiemvrije filtraat aanwezig is. Karsten nam proeven met
grijze muizen en vond dat de hoeveelheid toxine, die door
de verschillende stammen gevormd wordt, zeer verschillend
is. Soms was 0.1 cM.® Altraat doodelijk, meestal waren
grootere hoeveelheden noodig. Met toenemenden groeiduur
op voedingsbodems neemt de toxinevorming af, zoodat oude
laboratoriumstammen meest slechts een geringe hoeveelheid
of heelemaal geen toxine vormen. Spoedig na de subc. of
intraperit. inspuiting van het filtraat gaan de muizen treuren,
kruipen in elkaar, de haren gaan overeind staan. De dood
treedt langzaam en onmerkbaar na 1—2 dagen in.
Bij 100° C. gedoode culturen of 15 minuten lang verhitte
fikraten hadden bij muizen dikwijls toxische en doodelijke
werking. De toxine werking was hier ook zeer verschillend.
Ook tegenover caviae en konijnen waren de fikraten toxisch.
De bij het uiteenvallen der bacteriën optredende vergiften
(endotoxine) kunnen ook bij kalveren ernstige ziekteverschijn-
selen en den dood veroorzaken. Dit bleek bij het inspuiten
van een kalverparatyphus vaccin. Na subc. injectie van 2 cM.®^
bij een kalf van 5 dagen traden zeer ernstige intoxicatie-
verschijnselen op. Drie kwartier na de injectie stond het kalf
suf, had ademnood en moest in nood worden gedood. Twee
andere kalveren (3—4 weken oud), die ook ingespoten waren
met 2 cM.^ vaccin, werden eveneens ernstig ziek, waren
echter na 3 dagen weer volkomen gezond.
Sara Branham deed haar proeven met laboratoriumstammen.
Maakte filtraat na korten tijd bebroeden (ongeveer 24 uur).
Intraperiton. injectie doodde muizen niet. Konijnen waren
zeer gevoelig voor intraveneuze injectie, zij stierven alle na
1—4 uur. Caviae waren ongevoelig. Voeding van fikraten
verliep steeds negatief. Zij gebruikte ook zeer eenvoudige
voedingsbodems, b.v. zonder eiwit enz. Fikraten hiervan
waren ook toxisch; dus pepton, proteine, aminozuren enz.
zijn niet noodzakelijk voor toxinevorming. Zij infecteerde
bouillonbuizen en telde eiken dag het aantal bacteriën. Na
een zeker aantal dagen nam het aantal levende bacteriën af.
Op dat tijdstip begon ook de bouillon toxisch te worden.
De toxine-vorming houdt dus verband met het uiteenvallen
van de bacteriën. De schrijfster vond dat autoiysaten van
bacteriën (dus endotoxine) sterker toxisch waren dan Altraten
(ectotoxine), en dat ook coli bacillen toxinen vormen, dus
dat toxinevorming niet specifiek is voor de paratyphus bacillen.
In samenwerking met Robey en Day vond Sara Branham
dat het toxine ook pathogeen per os is bij de muis. Zij
onderzochten 17 stammen die geïsoleerd waren bij voedsel-
vergiftigingen en dienden het toxine toe met behulp van een
slokdarmsonde en wel:
1.nbsp;gekookte culturen;
2.nbsp;autoiysaten;
3.nbsp;berkefeld fikraten.
De grootste mortaliteit kregen zij met de Altraten n.ml.
41 De levende culturen doodden muizen in 5^—6 dagen.
Gekookte culturen en Altraten doodden muizen per os in
10—14 dagen, intraperiton. in 2—A dagen. De schrijvers
vonden dat in culturen die 24 uur oud waren, het meeste
toxine was gevormd. Bahr en Dyssegaard vonden dat het
toxine niet anders is dan endotoxine. Het meest toxisch zijn
de culturen na 9—16 dagen groei, zij zijn dit alleen paren-
teraal, per os in 't geheel niet.
Standfiisz werkte met versch geïsoleerde vleeschvergiftigings-
stammen. Toxine-werking bestond alleen indien gedoode bac-
terielichamen mee werden ingespoten. Fikraten van culturen
of van perssap van geïnfecteerd vleesch was atoxisch.
Savage and quot;White vroegen zich af of de toxinen misschien
gevormd worden door het verhitten van de culturen. Zij
spreken van „a heat resistant (or heat produced) irritant
substance in the bacilliquot;.
Elkeles spreekt van een „Kochgiftquot; of „Hitzegiftquot;.
Waarschijnlijk is dit niet, omdat ook zonder verhitting
gedoode culturen toxisch werken. Bij den mensch manifesteert
zich de acute toxische werking bij een vleeschvergiftiging
door onwel zijn, braken, transpireeren, buikpijn, diarrhee,
temperatuurstijging, in ernstige gevallen door vergiftigings-
verschijnselen van het vaat- en centraal zenuwstelsel, gevolgd
door kollaps-temperatuur en pols, verlies van turgor, anurie,
spierkrampen en parästhesie.
Het vergiftigingsbeeld bij den mensch spreekt er voor,
dat het van endotoxischen aard is. Dit is wel de meest ver-
breide meening, echter een afdoend bewijs heeft men hiervoor
niet. Over het wezen van de acute vergiftigingsverschijnselen
bij den mensch is nog veel onopgehelderd. Berust deze ver-
giftiging op in de voedingsstof door de bacillen gevormde
toxinen? Misschien worden in vleesch door omzettingen
toxische producten gevormd, maar deze kunnen toch nooit
specifiek zijn, omdat geïnfecteerde voedingsmiddelen zoo ver-
schillend van aard zijn (vleesch, groente, ijs, pudding enz.).
Een „einheidiches Giftquot; kan het dus moeilijk zijn. Op deze
theoretische gronden wordt dan ook door de meeste onder-
zoekers aangenomen, dat het vergift dus wel van endotoxischen
aard moet zijn. De acute verschijnselen bij den mensch zouden
dan ontstaan door verval en afbraak van een groote hoe-
veelheid met het voedsel opgenomen of in het lichaam eerst
tot vermeerdering gekomen paratyphus bacillen. Echter staat
hier jammer genoeg weer tegenover dat met op verschillende
wijzen bereid toxine experimenteel bij den mensch nooit
vergiftigingsverschijnselen konden worden opgewekt.
W. Gärtner dronk 5 en 10 cM.® Altraat van een 8 dagen
oude bouillon cultuur van een paratyphus B stam (deze bacil
had ziekte veroorzaakt). Hij werd niet ziek. Ook dronk hij
een 48-urige paratyphus B. cultuur, welke behandeld was
met Vs % phenol en 20 minuten was verhit op 60*^ C. om
de bacteriën te dooden. Het experiment verliep negatief.
Hij at ook 80 gram geïnfecteerd gehakt, dat 6 dagen was
bewaard en daarna 20 minuten was verhit op 100° C.,
zonder nadeelige gevolgen. Savage and White gaven iemand
zonder verwarming gedoode cultuur, zonder gevolg. Verhitte
culturen veroorzaakten hoofdpijn, echter geen gastro-enteri-
tische symptomen.
Al de bovengenoemde proeven werden gedaan met para-
typhus B. culturen, niet met enteritidis stammen.
Dack, Cary en Harmon gaven 24 personen verhitte Breslau-
en Gärtner-culturen op de nuchtere maag zonder eenig na-
deelig gevolg.
Er moeten dus nog andere factoren zijn die een rol spelen
voor het tot stand komen van de acute vergiftigingsver-
schijnselen bij den mensch.
Een recente publicatie van Verder en Sutton (Journal of
Inf. Dis. 1933) heeft er zeer toe bijgedragen onze kennis
omtrent het wezen der acute toxische verschijnselen bij den
mensch te verruimen.
Zij infecteerden custardpudding met versch geïsoleerde
enteritidis-stammen en bewaarden deze eenige dagen bij
kamertemperatuur. Na verhitten werd door meerdere per-
sonen van deze pudding gegeten, zonder nadeelige gevolgen.
Daar het moeilijk was de pudding te steriliseeren, werd ze in
volgende proeven afgewreven met water en het aldus ver-
kregen materiaal gecentrifugeerd. De bovenstaande vloeistof
werd 30 min verhit op 62—64° C. Ook werd het materiaal
wel verhit zonder dat eerst was gecentrifugeerd.
Bovendien werden ook afspoelingen van geïnfecteerde
pudding gefiltreerd door Berkefeldfilters.
Noch met verhit, noch met gefiltreerd materiaal konden
ziekteverschijnselen bij menschen worden opgewekt.
Dat in het voedingsmiddel zelf geen toxische producten
worden gevormd, bewijzen de negatief verloopen voedings-
proeven met verhitte custard. In één geval was de pudding
niet voldoende verhit, daar later bleek dat ze spaarzaam
levende paratyphus bacillen bevatte. De persoon die er van
at, ondervond er echter geen nadeelige gevolgen van.
In een ander geval was door een technische fout de
custardpudding zeer onvoldoende verhit, waardoor er veel
levende paratyphus bacillen in aanwezig waren. De persoon
die er van at werd zeer ernstig ziek. Na 12 uur braakte hij
en na 24 uur kreeg hij een hevige diarrhee. De temperatuur
was verhoogd en hij moest in een ziekenhuis worden op-
genomen. Uit de faeces werd een reincultuur van paratyphus
bacillen gekweekt.
Behalve bij menschen werden deze voedingsproeven ook
op groote schaal gedaan bij apen. Ook hier vertoonden
zich alleen verschijnselen van gastro-enteritis indien levende
bacteriën in het voedsel aanwezig waren.
Tevens bleek, dat de tijd die verliep tusschen de voeding
en de eerste symptomen, afhankelijk was van de hoeveelheid
in het voedsel aanwezige bacteriën.
Geïnfecteerde custard had niet meer effect dan een af-
schudding van kunstmatige voedingsbodems, waaruit blijkt
dat geen toxinen gevormd worden in het groeimedium. Re-
sumeerende komen zij tot de conclusie dat de acute toxische
verschijnselen bij den mensch niet worden veroorzaakt door
bacterieproducten, maar dat alleen het aantal levende bac-
teriën van invloed is.
Gaat men de verschillende publicaties over de toxine-
vorming der paratyphus-enteritidis bacillen na, dan blijkt dus
tot hoe zeer uiteenloopende resultaten de verschillende onder-
zoekers zijn gekomen. Volgens de één is de toxinevorming
het sterkst na 24 uur groei (b.v. Sara Branham), volgens
de ander na 8—16 dagen groei (b.v. Bahr en Dyssegaard).
Sommigen beweren dat uitsluitend de endotoxinen werk-
zaam zijn (Standfusz), weer anderen, dat de Altraten het
sterkst werkzaam zijn (Sara Branham). Proeven op menschen
en apen hebben aangetoond dat alleen levende bacteriën in
staat zijn een toxische werking te veroorzaken.
Ik moest deze literatuur wel doorloopen alvorens ik een
nieuwe factor kon inschakelen, n.ml. den invloed van de reactie
van het groeimedium (bouillon of vleesch) op de toxine-vor-
ming. Aanvankelijk trachtte ik toxine te bereiden uit de aan-
wezige laboratoriumstammen, zoowel door verhitting 10 minuten
op 100° C. als door Altratie. Al deze stammen bleken echter
atoxisch te zijn. Zelfs stammen die voor korten tijd (1 a 3
maanden) geïsoleerd waren aan het centraal laboratorium,
bleken slechts weinig toxisch te zijn. Geprobeerd werd nu
of door muizenpassage de toxiciteit was op te voeren. Hiertoe
liet ik verschillende stammen van 2 tot 5 maal subcut. door
een muis passeeren. De virulentie der culturen werd hierdoor
opgevoerd (muizen subc. dood na 3—5 dagen) per os na
4—10 dagen). Echter toxisch werden de stammen hierdoor niet.
De toxiciteit kon door muizenpassage dus niet worden
vergroot. Ook bleek hieruit dat de toxiciteit niet parallel loopt
met de pathogeniteit, tot welke conclusie ook Minna Ries
reeds was gekomen. Meer succes had ik met passage door
een nuchter kalf. Aan de halsvlakte werd subcutaan geinjicieerd
een Breslau-cultuur. (Stam Dr. Bom, gekweekt uit een duif).
Aanvankelijk bleef het kalf volkomen gezond, kreeg na
eenige dagen geringe diarrhee en werd den 7en dag vrij ernstig
ziek, werd suf en slap. Het moest toen in nood worden ge-
dood. Een cultuur uit de milt aangelegd, werd overgeënt
in bouillon en 13 dagen bebroed bij kamertemperatuur (on-
geveer 20° C.); daarna 10 minuten verhit op 100° C. 10
muizen ingespoten met Vs cM.® intraperit, stierven alle binnen
24 uur. Passage door een kalf werd door mij slechts 1 maal
toegepast, maar men kan er uit concludeeren dat dit zeer
waarschijnlijk dus de toxiciteit van een stam sterk verhoogt.
Ook heb ik eenige keeren nagegaan na hoeveel dagen groei
een cultuur het meest toxisch is. Ik kan mij scharen aan de
zijde van Karsten, Bahr en Dyssegaard, dat in versche cul-
turen slechts wenig toxine aanwezig is. Gewoonlijk is minstens
1 week groei noodig om een behoorlijke toxische werking
te verkrijgen.
Gärtner-toxine (stam 56) bereid na 7 dagen groei bij kamer-
temperatuur. 20 muizen ingespoten cM.® i.p. Binnen 3
dagen stierven 12 muizen.
Gärtner-toxine (stam 56) bereid na 11 dagen groei bij
kamertemperatuur. 20 muizen ingespoten Vs cM.^ i.p. Binnen
3 dagen stierven 17 muizen.
Met een Breslaustam werden 5 bouillonbuizen geënt en
-ocr page 67-bewaard bij kamertemperatuur (ongeveer 20° C.). Na 2,4,6,
8 en 10 dagen werd een buis 10 minuten verhit op 100° C. en
4 muizen ingespoten met V^ cM.® i.p. Alleen met het toxine
bereid na 10 dagen groei stierven 2 van de 4 muizen. Alle
overige bleven in leven.
Met een Gartner-stam (stam 56) werden 5 bouillonbuizen
geënt en bewaard bij kamertemperatuur. Na resp. 3, 5, 7, 10
en 13 dagen werden de cultures 10 minuten verhit op 100° C.
en 2 muizen ingespoten met Va cM.® i.p.
Na 3 dagen groei gestorven na 24 en 48 uur.
5 .. „ „ „ 38 „ 60
7
10
13
Als regel zullen dus
.. 19 32 „
46 „ , 1 is blijven leven.
53 , 1 „
in jonge cultures geen groote hoeveel-
heden toxine aanwezig zijn. De resultaten zijn echter nog al
verschillend. Ik zag b.v. ook eenmaal dat na 4 dagen groei
de cultuur het meest toxisch was.
Door een enkelen onderzoeker wordt aangegeven, dat fikraat
van vleesch waarin paratyphus bacteriën zijn gegroeid veel
toxischer is dan filtraat van bouillon waarin deze bacteriën
zijn gegroeid. In het vleesch zouden dus omzettingsproducten
worden gevormd, welke een toxische werking uitoefenen.
Hier werd tegen aangevoerd dat filtraat van normaal vleesch
reeds een doodelijke werking bij muizen bewerkstelligde bij
intraperit. injectie. Met een toxische stam (Gärtnerstam 56)
werden deze proeven door mij herhaald.
Een stuk vleesch werd steriel uitgenomen, gebracht in een
steriel glazen vat en geïnfecteerd met de Gärtner cultuur.
Daarnaast werd een kolfbouillon geënt. Tevens werd een
steriel stuk vleesch gebracht in een steriel glazen vat en niet
geïnfecteerd. Na 10 dagen groei bij kamertemperatuur werd
de bouillon gefiltreerd door een kaars. De beide stukken vleesch
werden met een vleeschpers uitgeperst en het perssap ge-
filtreerd door een kaars. Van elk der drie aldus verkregen
monsters werden 5 muizen ingespoten met Vg cM.® intraperito-
neaal. Alle muizen bleven in leven, zij waren slechts eenige
uren wat suf. Deze proef werd nog eens herhaald met den-
zelfden bacteriestam, nu na 11 dagen groei. Hier werd het-
zelfde resutaat verkregen, alle muizen bleven in leven.
Met denzelfden stam werd een kolfje bouillon geënt en 10
dagen bewaard bij kamertemperatuur. Na 10 minuten ver-
hitten op 100° C. werden 5 muizen ingespoten met Vs cM.®
intraperitoneaal. Deze stierven na 24, 24, 26, 34 en 34 uur.
Met denzelfden stam werd een kolfje bouillon geënt en 11
dagen bewaart bij kamertemperatuur. Na 10 minuten ver-
hitten op 100° C. werden 5 muizen ingespoten met Va cM.®
intraperitoneaal waarvan er 3 stierven na resp. 28, 34 en 40
uur, de beide anderen waren zeer ernstig ziek, herstelden
later echter weer.
Mij bleek dus dus dat noch filtraat van bouillonculturen,
noch filtraat van al of niet geïnfecteerd vleesch een toxische
werking op muizen uitoefent. Slechts indien mede werden
ingespoten gedoode bacterielichamen, kon een sterke toxische
werking worden aangetoond, tot welke zelfde conclusie Stand-
fusz reeds kwam.
De verdere toxineproeven werden dan ook uitsluitend
gedaan met verhitte culturen.
Om na te gaan of de reactie van invloed is op de toxine-
vorming werden naast elkaar een alcalische en zure buis
bouillon geïnfecteerd, een zeker aantal dagen bewaard en
muizen intraperitoneaal ingespoten met Va cM.®
PROEF 1. Alcalische en zure buis bouillon (pH 5.8 en 6.8)
geënt met kleine hoeveelheid Gärtner-cultuur (stam C.L. II).
18 dagen gegroeid bij ongeveer 22° C. 10 minuten op 100° C.
Ingespoten 2X10 muizen Vs cM.® i.p.
Alcalische bouillonnbsp;Zure bouillon
1 dood na 4 uurnbsp;1 dood na 16 uur
1 „ .. 30 1 .. .. 21
1 .. .. 54nbsp;1 « .. 30 ..
Alle overige muizen zeer ernstig ziek, herstellen echter
weer volkomen.
PROEF 2. Zelfde proef nog eens herhaald. (Zelfde stam.
zelfde groeiduur.) 2X5 muizen Vs cM.® i.p.
Zure bouillon
1 dood na 39 uur
Alcahsche bouillon
1 dood na 6 uur
1 .. .. 27 ,.
Alle overige muizen zeer ernstig ziek. herstellen echter
weer volkomen.
PROEF 3. Alcalische en zure buisbouillon (pH 5.8 en 6.8)
werden geënt met een kleine hoeveelheid Gartner-cultuur
(stam 56). Na 7 dagen groei bij 22° C. werd 10 minuten
verhit op 100° C. Van beide buizen werden 10 muizen
Vg cM.® i.p. ingespoten.
Zure bouillon
3nbsp;dood na 12 uur
4nbsp;„ „ 23 .,
1 .. .. 50 ,.
Alcahsche bouillon
1 dood na 12 uur
1 .. », 21 „
1 .. ., 32 ..
1 ., ,. 34 ..
De overige muizen blijven in leven.
PROEF 4. Herhaling van deze proef met Gartner-stam 56,
nu echter na 11 dagen groei.
Alcalische bouillon
2 dood na 12 uur
1
1
1
3
2
25
28
36
38
62
Zure bouillon
1 dood na 14 uur
1 .. .. 30
1
2
1
1
.. 31
.. 33
36
.. 55
In totaal 10 stuks gestorven. In totaal 7 stuks gestorven.
De overige muizen blijven in leven.
Hoewel de resultaten van deze toxine-proeven uiteenloopen,
mag men er toch wel uit concludeeren, dat de hoeveelheid
toxine die in alcalische bouillon gevormd wordt, niet grooter
is dan in zure bouillon.
De vraag kan geopperd worden of in alcalisch vleesch
meer endotoxine wordt gevormd dan in zuur. Dan zou al-
calisch vleesch bij toediening per os eventueel ook schadelijker
zijn dan zuur vleesch. Blijkens de in het volgende hoofdstuk
beschreven proefnemingen is dit echter niet het geval. Daarom
werd van een bijzonder onderzoek naar dit punt afgezien.
HOOFDSTUK V
OVER HET AL OF NIET STIJGEN DER
VIRULENTIE DOOR GROEI IN VLEESCH
Een kwestie welke voor dit werk niet van belang ont-
bloot is werd aangeroerd door St v. Nijiredi. Hij toch
kwam tot de conclusie dat avirulente of weinig virulente
paratyphus bacteriën een grootere virulentie en toxiciteit
zouden verkrijgen als ze eenigen tijd in vleesch waren ge-
groeid. Verschillende paratyphus stammen liet hij 2 of 24 uur
groeien in steriel gehakt. Een daaruit aangelegde cultuur was
per os virulenter voor muizen dan de uitgangscultuur. Ook
ging hij na of de toxiciteit steeg door groei in gehakt. Hij
bracht avirulente en weinig virulente stammen op gehakt en
bewaarde dit 7 uur. Daarna werd het uitgeperst en het
vleeschsap gefiltreerd door een kaars. 5 muizen intraperito-
neaal ingespoten met 1 cM.'' filtraat stierven na resp. 10, 14.
18, 19 en 72 uur. Met dezelfde stammen entte hij buizen
bouillon, het ze 7 uur groeien, filtreerde en spoot 4 muizen
intraperitoneaal in met 1 cM« filtraat. Deze stierven na resp.
36. 30. 18 en 48 uur. Uit het feit dat de muizen ingespoten
mét fikraat van vleeschsap eerder stierven dan die ingespoten
met filtraat van de bouillonculturen, concludeert hij dat in
het gehakt een grootere hoeveelheid toxine wordt gevormd.
Voor zijn bevindingen stelde hij een hypothetische verklaring
op. Hij zegt namelijk: „Door dierpassage wordt een bacterie-
stam virulenter door de resistentie van het organisme. In
gehakt of vleesch ontwikkelen bacteriën zich wel niet in
levend weefsel, maar in, hoewel veranderde, toch specifieke
lichaamsvloeistoffen.
Onder invloed van de „nutritiven Reizequot;, zullen de bacteriën
een verhoogde virulentie verkrijgen.quot; Hij deed echter zijn
proeven op kleine schaal en met een gering aantal muizen,
zoodat we er geen groote waarde aan kunnen hechten. Daar
echter dit vraagstuk wel van beteekenis is voor het tot stand
komen van vleeschvergiftigingen, werden zijn onderzoekingen
door mij wat uitvoeriger herhaald.
Uit een normaal slachtdier werd steriel genomen een stukje
biefstuk van ongeveer 50 gram en gebracht in een steriel
glas, afgesloten met een watteprop, pH 6.1. Het werd aan
alle zijden geïnfecteerd met 5 oeses van een laboratorium stam
(Gärtner C. L. II) en 5 dagen bewaard bij kamertemperatuur
(ongeveer 20° C.). Na deze tijd werd het vleesch aan alle
zijden met een naald doorstoken en hiermee een buis bouillon
geënt. Tevens werd nu een buis bouillon geënt met de Gärt-
nerstam van uitgang. Na 24 uur groei in de broedstoof
werden de buizen gelijk troebel gemaakt met behulp van
steriele bouillon, om zooveel mogelijk een zelfde bacterie-
dichtheid te verkrijgen. Van beide huizen werden nu 10 muizen
subc. geënt met 0.2 cM.^
De resultaten waren als volgt:
Bacteriën gegroeid op vleesch
2 dood na 14 uur
1
1
1
2
1
1
1
uur
2X24 4
3 X 24 14
4X24 9
4X24 14
6 X 24 14
8X24 12
9 X 24 14
Gemiddeld na 108.4 uur
Uitgangscultuur
2 dood na 14 uur
Gemiddeld na 109.4 uur
-ocr page 73-Bacteriën gegroeid op vleesch
1nbsp;na 10 uur dood door ongeval
2nbsp;dood na 5 X 24 14 uur
7X24 14 ,.
„ 8X24 9
„13X24 5 „
„14X24 14 „
„ „18X24 14 „
Gemiddeld na 222 uur
Van dezelfde culturen werden ook 2X8 muizen gevoerd
met 1 cM.® op brood, na 24 uur vasten.
Uitgangscultuur
1 dood na 6 X 24 1 uur
1nbsp;„ „ 6X24 14 „
2nbsp;„ „ 8 X 24 14 „
1 „ „ 9X24 6 „
1 „ „ 15X24 14 „
1 „ „16X24 6 „
1 „ „ 17X24
Gemiddeld na 240 uur
Dezelfde proeven werden nog eens herhaald met een
laboratorium Breslau stam (Dr. Bom). Uit de M. long dorsi
van een bedrijfsslachting werd een stukje vleesch van 50 gram
steriel uitgenomen, gebracht in een steriel glas, geïnfecteerd
met 5 oeses cultuur. Het vleesch werd 6 dagen bewaard bij
kamertemperatuur (ongeveer 20° C.), daarna met een naald
aan alle zijden doorstoken en hiermede een bouillonbuis geënt.
Tevens werd een buis bouillon geënt met de uitgangscultuur.
Van deze cultures werden 2X10 muizen ingespoten met
0.2 cM.® subc. en 2X10 muizen gevoerd met iVs cM.®
cultuur op brood, na 24 uur vasten.
Subc. ingespoten:
Bacteriënnbsp;gegroeid in vleesch
1nbsp;dood na 1X24 14 uur
2nbsp;„ „nbsp;2X24 14 „
„ „nbsp;6X24 7 „
„ „nbsp;6X24 14 „
„ „nbsp;7X24 6 „
„ „nbsp;8X24 1 „
„ „nbsp;11X24 14 „
„ „nbsp;20X24 7 „
„ „nbsp;21X24 14 „
Uitgangscultuur
1 dood nanbsp;H
1 „ „nbsp;2X24
1 „ „3X24 4
1nbsp;„ „ 5X24 3
2nbsp;„ „ 5X24 14
2 „ „ 7X24 14
1 „ „ 8X24 14
1 „ „11X24 2
uur
Muizen geïnfecteerd per os.
Bacteriën gegroeid in vleeschnbsp;Uitgangscultuur
1 dood na 11 X 24 Huur 1 dood na 7X24 14 uur
1 „ .. 19X24 14 .. 1nbsp;„ 12X24 14 „
1nbsp;.. 16X24 14 „
Alle overige muizen na vier weken nog volkomen gezond
en zijn toen afgemaakt.
Op grond van bovenstaande onderzoekingen kwam ik dus
niet tot de zelfde resultaten als St. v. Nyiredi. Door groeien
op vleesch kon geen virulentie verhooging noch bij subcutane
infectie, noch bij infectie per os worden aangetoond.
HOOFDSTUK VI
SCHADELIIKHEID VAN PARATYPHUS-
ENTERITIDIS BACILLEN VOOR MUIZEN
BI] TOEDIENING PER OS
Uit hoofdstuk III is gebleken dat in het algemeen alcalisch
vleesch een betere voedingsbodem voor bacteriën is dan zuur.
Bij infectie met een gelijke hoeveelheid cultuur, zal na eenige
dagen het aantal bacteriën in alcalisch vleesch aanmerkelijk
grooter zijn dan in zuur. De vraag doet zich nu voor of het
aanwezig zijn van een grooter aantal bacteriën in alcalisch
vleesch. gepaard gaat met een grootere schadelijkheid voor
den mensch. In het algemeen is men wel van meening dat
voor het tot stand komen van een vleeschvergiftiging een
bepaalde hoeveelheid bacteriën noodig is. dat dus ook om-
standigheden waardoor in vleesch aanwezige bacteriën zich
sterk kunnen vermeerderen, van invloed zijn. De alcalische
reactie is. zooals we zagen, één van die omstandigheden.
Vanzelfsprekend kon de invloed van die omstandigheid niet
experimenteel op den mensch worden nagegaan en moest ik
mij dus tevreden stellen met proeven op muizen, als zijnde
de meest geschikte proefdieren voor orale infecties met para-
typhus-enteritidis bacillen.
A. Over dc waarde en de techniek van voedingsproeven
bij muizen.
Reeds Gärtner gebruikte bij zijn onderzoekingen met vleesch-
vergiftigers de muis als proefdier. Groote practische beteekenis
heeft dit proefdier gekregen sinds R. Müller het gebruikte ter
onderscheiding tusschen de paratyphus B (Schotmüller) bacillen
en de paratyphus-enteritidis (Breslau, Gärtner) bacillen. Para-
typhus B bacillen dooden n.l. de muis per os niet, in tegen-
stelling met de paratyphus-enteritidis bacillen. Volgens Elkeles
schijnt het resultaat van voedingsproeven binnen ruime grenzen
onafhankelijk te zijn van de hoeveelheid opgenomen bacteriën.
Elkeles voerde 6 muizen met hoeveelheden variëerende van
1 millioenste tot 1 oese cultuur. De muis gevoerd met een
millioenste oese stierf het eerst. Bij stammen met geringe
virulentie kan men echter opmerken dat kleine hoeveelheden
onwerkzaam, daarentegen groote hoeveelheden doodelijk zijn.
Deze bevinding van Elkeles kon ik ook meermalen waar-
nemen bij de proeven, waarbij muizen naast elkaar gevoerd
werden met geïnfecteerde alcalische en zure bouillon of ge-
ïnfecteerd alcalisch en zuur vleesch. In de alcalische bouillon
of in het alcalische vleesch waren altijd aanmerkelijk meer
bacteriën aanwezig dan in de zure bouillon of in het zure
vleesch. Niettegenstaande dit waren toch geen noemenswaar-
dige verschillen te noteeren betreffende den tijd die verloopt
tusschen orale infecde en de dood der muizen. Jammer is dat
de acute verschijnselen, zooals zich die bij den mensch bij een
vleeschvergiftiging voordoen (braken, diarrhee, onwel zijn),
zich bij den muis niet vertoonen. Bij voorkeur zijn te ge-
bruiken gezonde muizen van ongeveer 15—20 gram. Om er
zekerder van te zijn dat het geheele rantsoen werd opgenomen,
liet ik de muizen 24 uur vasten, ook al omdat een infectie
dan beter aanslaat. Om een juiste doseering van het materiaal
te verkrijgen, werd elke muis afzonderlijk in een muizenglas
gevoerd. Er werd voor gezorgd dat geen grootere hoeveel-
heid voedsel werd toegediend dan binnen 24 uur kon worden
opgenomen. Ter opzuiging van de urine werd op den bodem
der glazen een geringe hoeveelheid houtzaagsel gebracht. Om
de muizen voortdurend te kunnen controleeren was het ge-
wenscht dat de glazen op het laboratorium bleven staan. Na
het sterven van een muis werd zoo noodig sectie gedaan en
(of) een cultuur uit de organen aangelegd. Ter ontsmetting
werden de leeggekomen muizenglazen geheel gevuld met een
lysol solutie.
B. Schadelijkheid na groei in alcalische en zure bouillon.
Alvorens proeven te doen met alcalisch en zuur vleesch
werden ter oriëntatie eenige proeven in vitro gedaan. Om
de reactie van zoo groot mogelijke invloed te doen zijn,
werd ook hier weer als entdosis gebruikt een minimale hoe-
veelheid cultuur.
PROEF 1. Twee kolfjes van 50 cM.® bouillon pH 5.8
en 6.8 werden beide geënt met een geringe hoeveelheid
Gärtner-cultuur (lab. stam) en 3 X 24 uur bewaard bij kamer-
temperatuur (ongeveer 20° C.). Van elk kolfje kregen 10 muizen
1 cM.® op brood na 24 uur vasten.
Gevoerd met alcalische bouillon: Gevoed met zure bouillon:
1 dood na 6 X 24 10 uur 2 dood na 6 X 24 uur
1 .... 6X24 14 „ 1 .. .. 6X24 14 „
1 .... 7X24 14nbsp;1 .. .. 8X24
1 .. .. 15X24nbsp;., 1 .. .. 12X24
6 muizen afgemaakt na 4 weken. 5 muizen afgemaakt na 4 weken.
PROEF 2. Twee kolfjes van 50 cM.» bouillon pH 5.8
en 6.8 werden beide geënt met een kleine hoeveelheid Breslau-
cultuur (Laboratoriumstam. gekweekt uit duif). 2 X 24 uur
bewaard bij kampertemperatuur (ongever 24° C.). Van elk
kolfje kregen 10 muizen 1 cM.' op brood, na 24 uur vasten.
gevoerd met alcalische bouillon gevoerd met zure bouillon
1 dood na 7 X 24 2nbsp;uur
1 .. .. 7X24 14 ..
1 .. ..11X24 14 ..
1 .. „ 16X24 14 ..
6 muizen afgemaakt na 4 weken.
dood na 5X24 2 uur
„ .. 5X24 14 ..
.. .. 6X24 11 ..
.. .. 8X24 14 ..
.. „12X24 14..
5 muizen afgemaakt na 4 weken.
gevoerd met alcalische bouillon
1nbsp;dood na 6 X 24 2 uur
2nbsp;„ 6X24 14 ..
1nbsp;.. .. 7X24 14 „
2nbsp;„ „ 9X24 14 „
1 „10X24 14 „
1 „ „11X24 14 „
1 „ „12X24 6 „
1 „ „12X24 14 „
Gemiddeld na 175.2 uur
PROEF 3. Vier buizen bouillon van 12 cM.® pH 5.8 en
6.8 werden geënt met een kleine hoeveelheid cultuur (Gärtner
C.L.I.). Men liet deze buizen 24 uur groeien bij 37° C. De
zure bouillon was belangrijk minder troebel dan de alcalische.
10 muizen werden gevoerd met 2 cM. alcalische bouillon.
10 „nbsp;„nbsp;„ „ 2 „ zure
alle na 24 uur vasten.
gevoerd met zure bouillon.
1 dood na 5 X 24 2 uur
„ 6X24 14 „
„ 8X24 9
„ 8 X 24 14
„ 9X24 14
„ 10X24 7
„ 10X24 14
„12X24 5
Gemiddeld na 175.1 uur
Bij deze voedingsproeven bleek mij dat de muizen aan-
vankelijk volkomen gezond bleven. Acute verschijnselen deden
zich na toediening van de cultuur niet voor. Slechts 1 of
enkele dagen voor den dood vertoonden zich ziekteverschijn-
selen, meestal vrij plotseling. Ze werden dan traag, gingen
in elkaar zitten, de haren overeind. Vaak ook traden ver-
lammingsverschijnselen op, waarbij de achterpooten gestrekt
achteruit gehouden werden. Onbeweeglijk konden zij zoo 1
of meer dagen blijven liggen tot vrij onverwacht de dood
intrad.
Bij een geringere virulentie der bacteriën is het ziekte-
proces meer chronisch, waarbij de muizen een langzaam op-
tredende vermagering vertoonen. Van alle gestorven muizen
werd sectie gedaan en een cultuur uit het hartbloed aan-
gelegd op een Gasznerplaat. Bij de sectie was meestal
typisch de donkere gezwollen milt en de zeer sterk vergroote
lever welke met talrijke kleine necrotische haardjes is doorzaaid.
Uit deze proeven, gedaan met alcalische en zure bouillon,
kon niet geconcludeerd worden, dat de alcalische een snellere
dood van de muizen veroorzaakte. Aanvankelijk trachtte ik
deze proeven te doen met behulp van een slokdarmsonde
(een stukje mannencatheter op een injectiespuitje). Na aether-
narcose werd de slokdarmsonde voorzichtig over de tong ge-
schoven en Vs cM. materiaal in de maag gebracht. Bij dit
inbrengen wordt 2 X een lichte weerstand ondervonden, n.1.
bij den overgang van keelholte in slokdarm en bij het pas-
seeren van de cardia. Deze methode van toedienen zou het
voordeel hebben, dat de toepassing eenvoudiger en vlugger
is en de doseering juister kan worden afgemeten. Echter
moest ik bij mijn oriënteerende proeven deze werkwijze ver-
laten, omdat een groot deel der aldus behandelde muizen
binnen 24 uur na de toediening stierven.
C. Schadelijkheid na groei in alcalisch en zuur vleesch.
Algemeen bekend is wel dat uitsluitend vleeschvoedering
muizen doodt, door autointoxicatie. Velen zijn er zelfs toe ge-
komen om alle waarde te ontzeggen aan vleeschvoedings-
proeven, om uit te maken of vleesch paratyphus-enteritidis
bacillen bevat. Ook schijnen bacteriën der paratyphus-enteritidis
groep niet zelden voor te komen in den darm van volkomen
gezonde ongebruikte muizen, terwijl deze dan tot een auto-
gene infectie der dieren zouden leiden als zij aan schadelijke
invloeien b.v. vleesch voeding, worden blootgesteld. (Zwick.
Weichel Pfeiler, Standfusz, Uhlenhuth, Bitter, Seiffert).
Deze kwestie heeft voor voedingsproeven natuurlijk een
niet geringe beteekenis. Bij toediening van enteritidis-bacillen
zou de mogelijkheid bestaan dat saprophytisch aanwezige
paratyphus-bacillen in de darm gemobiliseerd worden en
tot een infectie der muis aanleiding geven. De meerder-
heid der onderzoekers heeft deze bevindingen niet vast-
gesteld, ook niet bij de in zeer groote getale gedane toxine-
proeven bij muizen. Hierbij kunnen n.1. zoo goed als nooit
paratyphus-bacillen in bloed of organen worden aangetoond.
Roos deed uitgebreide onderzoekingen omtrent de vraag
welke waarde wij aan vleeschvoeder-proeven bij muizen
mogen toekennen. Hij vond dat versch en 1 week oud vleesch
altijd de dood bij muizen veroorzaakte. Echter een rantsoen
van Vb vleesch en Vs bevochtigd brood bleek steeds onschadelijk
te zijn. Hij kwam tot de conclusie dat een voederproef met
vleesch, mits in deze verhouding met brood toegediend zeer
zeker diagnostische waarde heeft.
Met deze bevindingen van Roos werd bij mijn vleesch-
voederproeven dan ook rekening gehouden.
PROEF 1. Een stukje vleesch uit de M. longissimus dorsi
van een ingevoerde goedgekeurde koe (vleesch donker pH 6.7)
en een stukje uit de M. longissimus dorsi van een bedrijfs-
slachting pH 5.9, beiden groot 3X2X2 cM. werden steriel
uitgenomen, in een steriel glas gebracht, geïnfecteerd met 1
oese Gärtner-cultuur (stam 56) en 7 dagen bewaard bij kamer-
temperatuur (ongeveer 18° C.). Van elk stukje vleesch werden
10 muizen gevoerd en wel 2 gram vleesch en 3 gram brood
na 24 uur vasten. 5 contrólemuizen werden elk gevoerd
met 2 gram ongeënt vleesch en 3 gram bevochtigd brood.
Gevoerd met alcalisch vleesch: Gevoerd met zuur vleesch:
1 dood na 7 X 24 5 uur 1 dood na 8 X 24 14 uur
1 „ „12X24 2 „
de overige muizen na 4 weken afgemaakt. De contróle-muizen
bleven alle gezond.
PROEF 2. Een stukje vleesch uit de M. longissimus dorsi
van een bedrijfsslachting. Malsch vleesch pH 5.8, kiemvrij.
Een stukje vleesch uit de M. longissimus dorsi van een koe
met chronisch mond en klauwzeer. Vleesch kiemvrij, wat
droog, pH 6.6. Van elk een stukje, groot 2X3X1 cM, ge-
bracht in steriele glazen en geïnfecteerd met 3 oeses van een
verdunde Gärtnercultuur (Stam 56 II). Na 6X24 uur be-
waren bij kamertemperatuur (ongeveer 18° C.), van elk stukje
8 muizen gevoerd 1 gram vleesch en iVs gram bevochtigd
brood (na 24 uur vasten). Ter controle werden 5 muizen ge-
voerd met 1 gram ongeënt vleesch (eveneens 6X24 uur
bewaard bij dezelfde temperatuur) en iVs gram bevochtigd
brood.
Gevoerd met alcalisch vleesch:
dood na 4 X 24 14 uur
.. 6X24
.. 7X24 10 „
8 X 24
.. 8 X 24
„11X24 2 „
„13X24 10 „
„ 16 X 26 14 „
Gemiddeld gestorven na
225 uur.
Gevoerd met zuur vleesch:
dood na 6X24 8 uur
„ „ 9X24 14 „
„ „ 9 X 24 „
„ „ 10X24 2 „
„ „ 10X24
„ „ 12X24
„ „15X24 5 „
„ „ 16X24
Gemiddeld gestorven na
264 uur.
De contrólemuizen bleven alle gezond.
PROEF 3. Een stukje vleesch uit de M. long. dorsi van
een bedrijfsslachting, normaal vleesch pH 5.8. Kiemvrij. Een
stukje vleesch uit de M. long. dorsi van een noodslachting,
koe peritonitis in verband met de partus, vleesch wat donker,
kiemvrij pH 6.8. Van elk een stukje, groot 2X3X2 cM.
gebracht in steriele glazen en geïnfecteerd met 5 oeses ver-
dunde Gärtner-cultuur. (Stam C. L. 2.)
Na 7 X 24 uur bewaren bij kamertemperatuur (ongeveer
18° C.) van elk stukje 10 muizen gevoerd 1 gram vleesch
en iVs gram bevochtigd brood (na 24 uur vasten).
5 contrólemuizen werden gevoerd met 1 gram ongeënt
vleesch en iVs gram bevochtigd brood.
Gevoerd met alcalisch vleesch; Gevoerd met zuur vleesch:
1 dood na 3X24 14 uur
1 „ .. 7X24 5 „
1 „ „8X24
1 „ „12X24 10 „
4 muizen gestorven na gemid-
deld 187 uur.
dood na 6 X 24 2 uur
„ 7X24 14 „
„ 8X24 5 „
„11X24 4 „
„ 14X24
5 muizen gestorven na ge-
middeld 206 uur.
De contrôlemuizen bleven alle gezond.
PROEF 4. Een stukje vleesch 3X2X2 cM. uit de M.
long. dorsi van een bedrijfsslachting, normaal vleesch, kiem-
vrij, pH 5.9 en een stukje vleesch uit de M. long. dorsi van
een noodslachting koe cachexie, vermagering, vleesch iets
kleverig, kiemvrij, pH 6.6 werden beide gebracht in steriele
glazen en geïnfecteerd met 3 oeses van een verdunde Gärtner-
cultuur. (Stam 56 II).
Na 5 X 24 uur bewaren bij kamertemperatuur (ongeveer
18° C.) werden van elk stukje 10 muizen gevoerd en wel met
1 gram vleesch en IV2 gram bevochtigd brood (na 24 uur
vasten). Ter controle werden 6 muizen gevoerd met 1 gram
vleesch (eveneens 5 X 24 uur bewaard bij dezelfde tempera-
tuur) en IV2 gram bevochtigd brood.
Gevoerd met alcalisch vleesch:
1 dood na 8X24 14 uur
1 „ „ 9X24 14 „
1 „ „ 9X24 2 „
1 „ „ 11X24 10 „
1 „„ 15X24 5 „
1 „ „ 17X24 14 „
6 muizen gestorven na
gemiddeld 286 uur
De contrölemuizen bleven alle
Gevoerd met zuur vleesch:
dood na 4X24 14 uur
„ .. 8X24
„ „ 12X24 14 „
„ „ 14X24 5 „
„ „ 15X24 10 „
5 muizen gestorven na
gemiddeld 303 uur
in leven.
De waargenomen ziekteverschijnselen bij de muizen waren
-ocr page 83-dezelfde als beschreven bij de voederproeven met alcalische
en zure bouillon. Ook hier werd weer op elke gestorven
muis sectie verricht en een cultuur uit het hartbloed aan-
gelegd op een Gasznerplaat, welke steeds een reincultuur
van enteritidis bacillen te zien gaf. Bij alle gestorven muizen
werd gevonden een gezwollen milt en een sterk vergroote
lever, welke met talrijke necrotische haardjes was doorzaaid.
Gaan we de resultaten van deze voederproeven met al-
calisch en zuur vleesch na, dan treft weer dat het tijdsverioop
tusschen orale infectie en sterven individueel zeer verschillend
is. De individueele resistentie schijnt dus zeer verschillend te
zijn. In de le en 3e proef was het aantal gestorven muizen
gevoerd met zuur vleesch het grootst. In de 4e proef was
het aantal gestorven muizen gevoerd met alcalisch vleesch
het grootst, terwijl in de 2e proef dit aantal gelijk was.
Uit deze proeven kan dus niet geconcludeerd worden dat
geïnfecteerd alcalisch vleesch schadelijker voor muizen is dan
geïnfecteerd zuur vleesch.
HOOFDSTUK VII
OVER DE MAATREGELEN TER VOOR-
KOMING VAN VLEESCHVERGIFTIGINGEN
In het hoofdstuk over de aetiologie der vleeschvergiftigingen
hebben wij gezien dat een belangrijk deel der vleeschver-
giftigingen berust op intravitale infecties, dus op een geïnfec-
teerd zijn der slachtdieren. Dit is voor de bestrijding der
vleeschvergiftigingen van fundamenteele beteekenis. De maat-
regelen zullen er dus vooral op gericht moeten zijn te voor-
komen, dat geïnfecteerde slachtdieren in de consumptie komen.
A. Beteekenis van de keuring vóór het slachten.
Zijn geïnfecteerde dieren klinisch te onderkennen? Deze
vraag moet ontkennend worden beantwoord. Het geïnfecteerd
zijn van slachtdieren met paratyphus-enteritidis bacillen gaat
namelijk niet gepaard met typische kenmerkende symptomen.
Wel leeren ons de statistieken, dat vleeschvergiftigingen
vaak veroorzaakt worden door dieren, lijdende aan maag-
darm-aandoeningen, ziekten met verschijnselen van septicaemie
en pyaemie en ziekten na de partus. Bij dieren met deze
aandoeningen zal dus de noodige voorzichtigheid in acht
moeten worden genomen. Eigenlijk kan dit gezegd worden
van alle slachtdieren met een min of meer ernstige storing
van den gezondheidstoestand, omdat [toch bij deze, zooals
wij zagen, een primaire of secundaire infectie met paratyphus-
enteritidis bacillen kan plaats hebben. Noodzakelijk zal dus
zijn al deze dieren na slachting aan een bacteriologisch
vleeschonderzoek te onderwerpen, ongeacht de patholoog-
anatomische bevindingen. Bovendien zal echter een bac-
teriologisch vleeschonderzoek moeten plaats hebben bij die
dieren, waarvan men weet dat ze afkomstig zijn van een
besmet bedrijf. Anders toch bestaat de mogelijkheid, dat
latent geïnfecteerde dieren (bacillendragers, bacillenuitscheiders)
onvoorwaardelijk goedgekeurd in de consumptie komen.
Daartoe zal dan noodig zijn dat in aansluiting aan vleesch-
vergiftigingen en in aansluiting aan paratyphus bevindingen
bij slachtdieren de stal of stallen van herkomst worden
opgespoord en aldaar de noodige maatregelen worden ge-
troffen. Door klinisch, bacteriologisch en serologisch onder-
zoek zullen de eventueel aanwezige geïnfecteerde dieren en
de bacillenuitscheiders kunnen worden opgespoord en van een
kenmerk voorzien, zoodat zij reeds bij de keuring vóór het
slachten opvallen.
Om een inzicht te krijgen in den aard van deze maat-
regelen, laat ik hier volgen wat dienaangaande in enkele
staten van Duitschland is voorgeschreven.
In Mecklenburg-Schwerin moet volgens een ministerieel
schrijven van 22 Sept. 1929 de paratyphus der slachtdieren
als een besmettelijke ziekte in den zin van de veewet worden
beschouwd. Een schadeloossteUing wordt betaald voor runderen
die aan paratyphus zijn gestorven of wegens deze ziekte zijn
afgemaakt, indien:
1.nbsp;de runderen onder diergeneeskundige behandeling zijn
geweest en door het Landestierseuchenamt paratyphus
bacillen in materiaal van het betrefiFende dier zijn aan-
getoond ;
2.nbsp;de eigenaar zich schriftelijk verplicht:
a.nbsp;alle verdachte dieren af te zonderen;
b.nbsp;indien een rund geneest, maar afmaking gewenscht is,
dit op advies van den Kreistierarzt, tegen schadeloos-
stelling te laten afmaken;
c. de plaatsen waar geïnfecteerde dieren gestaan hebben,
alsmede stalgereedschap, mest enz. volgens voorschriften
van den Kreistierarzt grondig te desinfecteeren.
In Sachsen zijn bij verordening van 6 Juli 1931 veterinaire
politiemaatregelen voorgeschreven ter bestrijding van infecties
met enteritidis bacillen bij runderen en kalveren in aansluiting
aan paratyphus bevindingen bij het bacteriologisch vleesch-
onderzoek. Van zulke bevindingen moet de Bezirkstierarzt in
kennis gesteld worden, welke een onderzoek op het betreffende
bedrijf instelt. Zieke, serologisch positieve en enteritidis
bacillen uitscheidende dieren moeten in den stal afzonder-
lijk worden geplaatst. De melk van zieke of bacillen uit-
scheidende dieren moet worden vernietigd, tenzij ze goed
gekookt wordt in welk geval ze voor voederdoeleinden ge-
bruikt mag worden. Den eigenaar van zieke of bacillen uit-
scheidende dieren moet wegens het gevaar voor mensch en
dier geadvisserd worden deze dieren zoo spoedig mogelijk
te laten slachten. Hij moet er op gewezen worden dat hij
verantwoordelijk is voor alle eventueele schadelijke gevolgen
en zoowel civiel- als strafrechterlijk ter verantwoording ge-
roepen kan worden, indien schade voor mensch of dier ont-
staat. De Bezirkstierarzt heeft er voor te zorgen dat alle
runderen en kalveren van het bedrijf, dus ook de klinisch
gezonde, indien ze geslacht worden, aan een bacteriologisch
vleeschonderzoek worden onderworpen. Stallen, gereedschappen
en mest moeten volgens voorschrift worden gedesinfecteerd.
Andere runderen mogen niet met dieren van het geïnfecteerde
bedrijf worden samengebracht. De verschillende maatregelen
blijven van kracht totdat de Bezirkstierarzt op grond van
bacteriologische onderzoekingen verklaart, dat het bedrijf vrij
van besmetting is.
In Pruisen moeten ziekten bij dieren veroorzaakt door deze
bacteriën beschouwd worden als besmettelijke ziekten in den
zin van par. 1 van de veewet. Met het onderzoek zijn belast
de instituten der veeartsenijkundige Hoogescholen, veterinaire
onderzoekingsinstituten en andere door het landbouwministerie
aangewezen inrichtingen.
Voor ons land zijn dergelijke voorschriften ook noodig.
Het doeltreffends zou zijn deze ziekten op te nemen in de
veewet, waartoe art. 48 de gelegenheid geeft. Bij algemeene
maatregel van bestuur toch, kunnen hetzij voor het geheele
Rijk, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, voorschriften
worden gegeven tot wering en bestrijding van andere dan
de in de artikelen 7 en 45 bedoelde veeziekten. Zouden
dergelijke maatregelen in aansluiting aan vleeschvergiftigingen
en paratyphus bevindingen bij slachtdieren worden toegepast,
dan zouden zooveel mogelijk intravitaal geïnfecteerde dieren
kunnen worden opgespoord en aan de consumptie onttrokken
worden. Het is gewenscht, alle slachtdieren van een besmet
bedrijf van een bepaald kenmerk te voorzien, waardoor ze
als ze ter slachting komen, kunnen worden herkend en na
de slachting aan een bacteriologisch vleeschonderzoek worden
onderworpen. Op deze wijze zou veel rationeeler dan tot
op heden geschiedt, de bestrijding van vleeschvergiftigingen
worden ter hand genomen.
B. Beteekenis van de keuring nä het slachten.
Het geïnfecteerd zijn met paratyphus-enteritidis bacillen
gaat in het algemeen niet gepaard met typische patholoog-
anatomische afwijkingen. We zagen reeds dat allerlei ziekten
van slachtdieren aanleiding geven tot het ontstaan van vleesch-
vergiftigingen. Bij de keuring na het slachten zal men dan
ook alle mogelijke beelden kunnen aantreffen. Echter ook
hier zal men weer de noodige aandacht moeten schenken
aan maagdarmaandoeningen, verschijnselen van septicaemie
pyaemie en patholoog-anatomische afwijkingen in verband
met de partus. Bij een epidemisch optreden van ziekten door
paratyphus bacillen, kunnen zich meer typische verschijnselen
vertoonen als zwelling van de milt (speciaal zwelling van de milt-
follikels), bloedingen in de sereuze vliezen, bloedingen in het
slijmvhes van de blaas en vrij scherp afgegrensde pneumonische
haarden in de longen. In meer chronische gevallen komt het
vaak tot vorming van kleine necrotische haardjes in de lever
en de nieren.
Junack geeft aan dat icterus een aanwijzing kan zijn voor
het geïnfecteerd zijn met paratyphus-enteritidis bacillen en
dat men zulke dieren aan een bacteriologisch vleeschonderzoek
moet onderwerpen. Het spreekt van zelf, dat latent geïn-
fecteerde dieren doorgaans geen of slechts geringe afwijkingen
zullen vertoonen.
Uit het bovenstaande blijkt dat van den keuringsambtenaar
veel kennis en inzicht wordt vereischt, om uit te maken op
welke dieren het bacteriologisch onderzoek zal moeten worden
toegepast.
C. Bacteriologisch vleeschonderzoek.
Voor de bestrijding van vleeschvergiftigingen is het bac-
teriologisch vleeschonderzoek van overwegende beteekenis.
Hiervoor werd reeds aangegeven welke slachtdieren aan
een bacteriologisch vleeschonderzoek onderworpen moeten
worden. Een eerste vereischte voor het opsporen van
intravitaal geïnfecteerde slachtdieren is een goede techniek,
welke aan de hedendaagsche wetenschappelijke eischen voldoet.
In ons land bestaan tot op heden nog geen voorschriften
dienaangaande. Iedere keuringsveearts is vrij dit volgens zijn
eigen methode te doen. Welke deelen of organen hij wil
onderzoeken of welke voedingsbodems hij wil gebruiken,
wordt geheel aan zijn persoonlijk inzicht overgelaten. Uit-
gebreide onderzoekingen zijn gedaan over de weg, welke
paratyphus-enteritidis bacteriën volgen bij een orale infectie.
Max Müller infecteerde muizen per os, doodde ze op ver-
schillende tijdstippen en ging door bacteriologisch onderzoek
van organen en lymphklieren na, hoever de infectie was
voortgeschreden. Hij kwam tot de conclusie dat de bacteriën
de volgende weg namen: darmlumen, darmfollikels, mesen-
teriale lymphklieren, popliteus en axillaire lymphklieren. lever,
milt, bloed en musculatuur. Hij neemt dus aan een lymphogene
verspreiding, waardoor eerst lymphklieren en ook milt en
lever worden geïnfecteerd. Berndt daarentegen vond bij zijn
voedingsproeven dat de bacteriën vanuit den darm worden
opgenomen, maar via de lymphbanen zeer spoedig in het
bloed komen, echter hieruit weer snel verdwijnen en dan
nog alleen zijn aan te toonen in de organen en lymphklieren,
die dus als het ware de bacteriën uit het bloed hebben af-
gefiltreerd. 0rskov en Moltke kwamen tot dezelfde conclusies
als Berndt dus dat de inwendige organen haematogeen
worden geïnfecteerd, waarna de bacteriën weer uit het bloed
verdwijnen. In milt en lever beginnen de bacteriën zich te
vermeerderen en volgt ten slotte door verzwakking van het
dier de tweede invasie van het bloed en de dood onder
algemeene septicaemie. met overstrooming van alle organen
en de geheele musculatuur met bacteriën.
W. Seiffert ging na, over welke afweermiddelen het or-
ganisme van de muis beschikt tegen de orale infectie. Hij
vond dat reeds in het darmkanaal een groote vernietiging
van opgenomen bacteriën plaats heeft. Verder ondervinden
ze groote weerstand bij het passeeren van den darmwand
(n.1. van het recticulo-endotheel van den darm). Nadat de
bacteriën in het bloed zijn gekomen ondervinden ze groote
tegenstand in het reticulo-endotheliale systeem (milt, lymph-
klieren enz.). Tot deze laatste conclusies kwam hij door proeven,
waarbij hij een blokkade van het reticulo-endotheel toepaste.
Er is geen reden om aan te nemen dat de infectie bij onze
slachtdieren anders zou verloopen. Alle mogelijke stadia zullen
zich dus ook bij deze dieren kunnen voordoen, terwijl het
reticulo-endotheliale systeem (milt, lymphklieren) natuurlijke
verzamelplaatsen der bacteriën zijn.
Het mag wel algemeen bekend geacht worden dat paratyphus
infecties van slachtdieren vaak aanvankelijk beperkt zijn tot
organen en lymphklieren. het vleesch dus steriel is. Onder-
zoekingen aan het slachthuis te Nijmegen hebben uitgewezen,
dat bij dergelijke dieren bij een later onderzoek ook op
meerdere plaatsen in het vleesch paratyphus bacillen konden
worden aangetoond. De mogelijkheid bestaat dus dat de
bacteriën uit organen, lymphklieren of lymphbanen in het
vleesch indringen, of dat het vleesch aanvankelijk slechts
plaatselijk en in zeer geringe mate is geïnfecteerd, waardoor
bij bacteriologisch onderzoek geen paratyphus bacillen worden
aangetoond, echter na bewaring een zoodanige vermeerdering
is opgetreden, dat het vleesch dan kiemhoudend blijkt te
zijn. Uit deze onderzoekingen volgt, dat bij het bacteriologisch
vleeschonderzoek organen en lymphklieren niet kunnen worden
gemist en ook dat indien paratyphus bacillen slechts worden
gevonden in 1 of meer organen en (of) lymphkheren ge-
heele afkeuring zal moeten volgen.
Gezien het voorgaande zijn voor ons land voorschriften
betreffende de techniek van het bacteriologisch vleeschonder-
zoek zeer gewenscht. Deze zouden niet weinig bijdragen tot
het onderkennen van geïnfecteerde dieren en in aansluiting
hieraan tot het opsporen van geïnfecteerde bedrijven. Met
voordeel zou gebruik kunnen worden gemaakt van de voor-
schriften. die sinds eenige jaren in Duitschland op dit gebied
bestaan en van de ervaringen daarmede opgedaan.
Het ligt buiten het bestek van dit werk. aan te geven,
welke voorschriften betreffende de techniek voor ons land
moeten worden gegeven.
D. Kan dc bepaling van de reactie van vleesch van dienst
zijn bij de bestrijding van vleeschvergiftigingen?
De door mij in dit werk beschreven onderzoekingen wijzen
er op, dat in het algemeen alkalisch vleesch een betere voedings-
bodem voor bacteriën is dan zuur. Daar echter een belangrijk
deel der vleeschvergiftigingen berust op intravitale infecties
der slachtdieren, zal de reactie van het vleesch slechts van
ondergeschikte beteekenis zijn voor het tot stand komen van
vleeschvergiftigingen. Of een vleeschvergiftiging zal kunnen
optreden hangt primair af van het al of niet geïnfecteerd
zijn van het slachtdier. Zoolang echter onze bestrijdings-
maatregelen zich niet uitstrekken tot de geïnfecteerde bedrijven
en het bacteriologisch vleeschonderzoek niet volledig voldoet
aan de daaraan te stellen hedendaagsche wetenschappelijke
eischen. zullen geïnfecteerde dieren in de consumptie kunnen
komen. Bij die dieren zal de eventueel alcalische reactie van
het vleesch inderdaad een factor zijn. welke op de ver-
meerdering der kiemen begunstigend werkt, waardoor dus de
kans op het ontstaan eener vleeschvergiftiging wordt vergroot.
Hetzelfde kan gezegd worden van vleesch dat postmortaal
geïnfecteerd wordt met paratyphus-enteritidis bacillen. Uit
dien hoofde kan dan ook de bepaling van de reactie van
vleesch van beteekenis zijn. Indien het vleesch van een slacht-
dier alcalisch is, zal dit een reden te meer zijn. het bacteri-
ologisch onderzoek zoo zorgvuldig mogelijk te doen; bij
negatieve uitslag zal er voor zorggedragen moeten worden,
dat de kans voor een postmortale infectie zoo germg
mogelijk is.
HOOFDSTUK VIII
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Verschillende publicaties der laatste jaren wijzen op de
groote beteekenis van de bepaling der waterstofionen-con-
centratie voor de vleeschkeuring. Niet alleen werd aangegeven
dat de reactie van invloed is op het bederf van vleesch, maar
ook werd, zij het op meer theoretische gronden, een vrij groote
waarde toegekend aan de reactie van vleesch voor het tot
stand komen van vleeschvergiftigingen. Vooral deze laatste
meening werd aan een meer diepgaand onderzoek onder-
worpen. Hiervoor was echter allereerst noodig een goed
inzicht te hebben in de aetiologie der vleeschvergiftigingen.
In het tweede hoofdstuk werd dit onderwerp dan ook uit-
voerig behandeld. De vroegere meening dat het meerendeel
der vleeschvergiftigingen berust op postmortale infecties, kan
moeilijk worden gehandhaafd. Men meende dat vleesch af-
komstig van noodslachtingen bijzondere eigenschappen zou
hebben, niet het minst de alcalische of amphotere reactie,
waardoor bacteriën er zich beter en sneller in zouden ver-
meerderen, en zoodoende aanleiding zou geven tot het ont-
staan van vleeschvergiftigingen, terwijl deze sterke vermeer-
dering in vleesch van normale slachtingen zou uitblijven. Door
het opsporen van slachtdieren waarvan het vleesch deze prae-
disponeerende eigenschappen bezit, zou dan een doeltreffende
bestrijding van vleeschvergiftigingen kunnen plaats hebben.
De beteekenis van het verschil tusschen normale slachting en
noodslachting werd hier echter overschat. Op grond van een
literatuurstudie en van eigen experimenten kwam ik tot de
conclusie, dat de overgroote meerderheid der vleeschvergifti-
gingen berust op intravitale infecties der slachtdieren. Meer
en meer komt men tot het inzicht dat onder de slachtdieren
door enteritidis bacillen veroorzaakte infectieziekten voorkomen.
Deze ziekten kunnen zich beperken tot een of meer stallen
(stalinfectie) of zij kunnen zich voordoen in een geheele streek.
Een algemeene storing van den gezondheidstoestand van een
dier kan aanleiding geven tot een primaire of secundaire in-
fectie van het betreffende dier met paratyphus-enteritidis
bacillen. Tevens kan door deze verzwakking een min of meer
sterke verspreiding dezer bacteriën door het lichaam plaats
hebben. Geïnfecteerde dieren kunnen hieraan sterven, bacillen-
dragers of bacillenuitscheiders worden. Deze laatste kunnen
jarenlang bacillen blijven uitscheiden, waardoor zij een voort-
durende besmettingsbron blijven. Dit heeft tot gevolg dat niet
alleen zieke dieren ter slachting komen, maar ook:
a.nbsp;dieren waarbij geen afwijkingen gevonden worden vóór
en nä de slachting (zuivere latente infectie) en
b.nbsp;dieren met geringe afwijkingen vóór en nä de slachting,
die als zoodanig niet worden onderkend (onzuivere latente in-
fectie).
Bij de onder a en b genoemde dieren zal als regel geen
bacteriologisch onderzoek worden ingesteld, daar een bijzondere
aanleiding daartoe ontbreekt. Daarbij komt nog, dat bij
enkele dezer alleen bij een uitgebreid bacteriologisch onderzoek
onder toepassing van de nieuwste methoden (Anreicherung)
de paratyphus-enteritidis bacillen kunnen worden gevonden.
Bij een eenvoudig bacteriologisch onderzoek is het mogelijk
dat bij spaarzaam geïnfecteerde dieren geen paratyphus bacillen
worden ontdekt en deze dieren dus in consumptie komen
en tot vleeschvergiftiging aanleiding geven. Zeer zeker is
het dus gewenscht, dat in ons land voorschriften worden
gegeven betreffende de techniek van het bacteriologisch
vleeschonderzoek, waarbij dient te worden aangegeven welke
deelen en organen moeten worden onderzocht, welke voedings-
bodems moeten worden gebruikt en wanneer eventueel een
Anreicherungsmethode moet worden toegepast.
Om te weten welke slachtdieren aan een bacteriologisch
vleeschonderzoek moeten worden onderworpen zal in aan-
sluiting aan vleeschvergiftigingen en in aansluiting aan para-
typhus bevindingen bij slachtdieren een onderzoek moeten
worden ingesteld op de stallen van herkomst, waardoor ge-
infecteerde dieren en bacillenuitscheiders kunnen worden
opgespoord. Op deze wijze zal het mogelijk zijn de vleesch-
vergiftigingen door intravitale infecties rationeel te bestrijden,
althans tot een minimum te beperken.
Verder werd in dit werk nagegaan de beteekenis welke
de waterstofionenconcentratie van vleesch heeft voor het
tot stand komen van vleeschvergiftigingen. Uit mijn onder-
zoekingen is gebleken dat alcalisch vleesch in het algemeen
een betere voedingsbodem voor bacteriën is dan zuur. Dit
bleek zoowel uit de onderzoekingen over de dieptegroei als
uit die waarin het aantal bacteriën werd bepaald na groei
in alcalisch en zuur vleesch. Hierbij werd rekening gehouden
met tal van bijkomstige factoren als oppervlaktegroei, hoe-
veelheid opgebrachte bacteriën, enz.
Ter oriëntatie werden verschillende onderzoekingen in vitro
verricht. Daarna werd nagegaan of de sterkere vermeerdering
in alcalisch vleesch of alkalische bouillon gepaard ging met
een grootere schadelijkheid voor muizen bij toediening per
os. Dit bleek over het algemeen niet het geval te zijn, wat
niet zoo zeer verwondert als men weet, dat het tijdstip van
sterven van muizen na orale infectie binnen zeer ruime grenzen
onafhankelijk is van de hoeveelheid opgenomen bacteriën.
Deze resultaten bij muizen zijn niet dezelfde als door Verder
en Sutton bij menschen zijn verkregen. Soortgelijke experimenten
bij menschen zijn wegens de groote gevaren daaraan verbonden,
niet verantwoord.
Verder werd nagegaan of de reactie ook van invloed is
op de toxinevorming van paratyphus-enteriditis bacillen. Dit
kon om technische redenen uitsluitend in vitro worden ge-
daan. Proeven op muizen konden geen verschil aantoonen
in de hoeveelheid toxine, welke in zure- en alcalische bouillon
wordt gevormd. Of vleesch aanleiding zal geven tot het
ontstaan van een vleeschvergiftiging, hetzij het postmortaal-
of intravitaal geïnfecteerd is, hangt in niet geringe mate af
van de hoeveelheid in het vleesch aanwezige bacteriën. Ver-
schillende factoren zijn van invloed op hunne vermeerdering,
0.a.nbsp;de temperatuur en de verkleining tot gehakt of worst-
materiaal. Ook de min of meer alcalische reactie is een factor,
welke begunstigend werkt op deze vermeerdering. Bij een
samengaan van deze factoren zal een maximale hoeveelheid
bacteriën ontstaan. In bepaalde gevallen kan misschien de
alcalische reactie de beslissende factor zijn, welke noodig is
tot vorming van het, voor het ontstaan van een vleesch-
vergiftiging noodzakelijke, aantal bacteriën.
Tenslotte werd aangegeven welke maatregelen doeltreffend
zijn ter voorkoming van vleeschvergiftigingen. Daarbij werd
nagegaan in hoeverre daartoe kunnen medewerken de keuring
vóór het slachten, de keuring nä het slachten, het bacterio-
logisch vleeschonderzoek en de bepaling van de waterstofionen-
concentratie van vleesch.
CONCLUSIES
1.nbsp;Onder de slachtdieren komt op verschillende plaatsen,
ook in ons land, regelmatig een infectieziekte voor,
veroorzaakt door de bac. enteritidis Gärtner.
II.nbsp;De overgroote meerderheid der vleeschvergiftigingen
berust op intravitale infecties der slachtdieren.
III.nbsp;Ter opsporing van geïnfecteerde dieren dient in aan-
sluiting aan vleeschvergiftigingen en in aansluiting aan
paratyphusbevindingen bij geslachte dieren, een onder-
zoek op de stallen van herkomst te worden ingesteld.
IV.nbsp;In ons land dienen voorschriften gegeven te worden
betreffende de techniek van het bacteriologisch vleesch-
onderzoek.
V.nbsp;Alcalisch vleesch is in het algemeen een betere voedings-
bodem voor paratyphus resp. enteritidis bacillen dan zuur
vleesch. Bij uitwendige infectie van alcalisch vleesch heeft
een dieper indringen van bacteriën plaats dan in zuur.
De totale hoeveelheid bacteriën na groei in alcalisch
vleesch is veel grooter dan na groei in zuur vleesch.
VI.nbsp;Toegediend per os, is met genoemde kiemen geïnfecteerd
alcalisch vleesch voor muizen niet schadelijker dan daar-
mede geïnfecteerd zuur vleesch.
VII.nbsp;De hoeveelheid endo-toxine, gevormd in alcalische bouil-
lon is niet grooter dan de hoeveelheid gevormd in zure
bouillon.
VIII.nbsp;De alcalische reactie van vleesch is bij een eventueele
postmortale infectie een eigenschap, welke begunstigd
kan zijn voor het optreden van een vleeschvergiftiging.
IX.nbsp;De alcalische reactie van vleesch van intravitaal ge-
infecteerde slachtdieren is slechts als een bijkomende
factor voor het optreden van een vleeschvergiftiging
te beschouwen. Zelfs al worden door doeltreffende
methoden alle gevallen van alcalische reactie van het
vleesch onderkend, dan is geen waarborg gegeven dat
zuur reageerend vleesch niet aanleiding zal zijn tot een
vleeschvergiftiging.
X.nbsp;Zoolang niet alle met paratyphus-enteritidis bacillen
geïnfecteerde slachtdieren kunnen worden opgespoord
en dus in de consumptie kunnen komen, zal de even-
tueele alcalische reactie van het vleesch begunstigend
kunnen zijn voor het optreden van een vleeschver-
giftiging.
XI.nbsp;De bepaling der reëele zuurgraad van het vleesch is
een onderzoekingsmethode, die als hulpmiddel moet
worden toegepast, doch die geen andere meer doel-
treffende (bacteriologisch onderzoek) kan vervangen.
1.nbsp;Andrewski. Praktische Methoden zum Nachweis der Bakterienvermehrung
im Fleisch und zur Erkennung vergiftungsgefährlichen Fleisches. Z.
Inf. Kr. d. Haust. (1927)-
2.nbsp;Berndt. Beiträge zur Biologie des Paratyphus B.Bac. D.T.W. 36 (1926).
3.nbsp;Boarmer en Doeisch. Bericht über gehäuftes Auftreten von Gärtner-
infektionen beim Rinde auf einem Gut. Z. Fl. u. M. hyg. 1928. S. 229.
4nbsp;.--Uber eine durch den Bacillus enteritidis Gärtner hervorgerufene
seuchenhafte Erkrankung in dem Rinderbestande des Gutes Kart-
häuserhof bei Coblenz und eine durch Käse verursachte Übertragung
auf den Menschen. Z. Fl. u. M. hyg. 1928. S. 389.
5.nbsp;Brinck. Z. Bakt. I. Or. 104, 304.
6.nbsp;Boehm und Bitter. D. med. Wschr. (19)9), 45.
7.nbsp;Bruce White. A system of Bacteriology 1929.
8.nbsp;Breasch. Uber das Auftreten von Paratyphus-Enteritis Infektionen
bei Rindern und Kälbern in der Umgegend von Leipzig. Z. Fl. u.
M. hyg. 15 Sept. 1930.
9.nbsp;Bahr und Dyssegaard. Die Endotoxine der Paratyphus-Enteritis Bak-
terien. Z. f. Bakt. I. Or, 102, 268 (1927).
10.nbsp;Basenau. Arch. f. Hyg. 1894. Bd. 20. S. 247, 288.
11.nbsp;Brewer. The bacteriological content of market meats. Journ. of Bact.
Vol. X, 543, (1925).
12.nbsp;Bickert. Zur Methodik der raschen Bestimmung des Keimgehaltes von
Fleisch und Wurstwaren. Z. f. Unt. d. Lebensm. 59, 345, (1930).
13.nbsp;Branham, Sara. Toxic products of Bacterium enteritidis and of related
microorganisms. J. inf. Dis. 37, No. 4, (1925).
14nbsp;.--A gastro-intestinal poison produced by Bacterium enteritidis and
by Bacterium paratyphosum B (Aertrycke type). J. of Bact. 15,
No. 1 (1928).
15.nbsp;Branham, Robey and Dag. A poison produced by Bacterium enteritidis
and Bacterium aertrycke which is active in mice when given by
mouth. J. inf. Dis. 43 (1928) en J. of Bact. 15, 36 (1928).
16.nbsp;Contadi. Zur Pathogenese der Fleischvergiftungen. Z. f. Fl. u. M. hyg.
20, 105 (1909).
17nbsp;.--Eiskonservierung und Fleischvergiftung. Münch, med. Wschr.
1909 No. 18.
18.nbsp;Clarenburg en Dornickx. Voedselvergiftiging bij den mensch in verband
met duivenparatyphose. Tijdschr. Diergeneesk. 15 Mei, 1932.
19.nbsp;Drigalski, Conradi en Jürgens. Uber eine unter dem Bilde des Typhus
verlaufende, durch einen besonderen Erreger bedingte Epidemie. Z.
Hyg. 42, 141 (1903).
20.nbsp;Dean. Journ. of Hyg. 1911, 11, 259.
21.nbsp;Dijkstra en Van der Hoeden. Een paratyphus B. (Schottmüller) Epidemie
in Haarlem, waarschijnlijk veroorzaakt door een koe. Tijdschr. Ge-
neesk. 1929 I 1458.
22.nbsp;Dack, Cary and Harmon. Unsuccessful attempt to produce Salmonella
intoxication in man. ]. prevent. Med. 2 (1928).
23.nbsp;Elkeles. Paratyphus-Fleischvergiftung und ihre Beziehungen zueinander.
Ergebn. der Hyg. End. 11, 1930.
24.nbsp;Fürth und Klein. Neue Feststellungen über die Entstehungsursachen
von Enteritis Gruppen-erkrankungen (Enteritis und Entenei) Ref. Z.
Fl. u. M. hyg. 15 Okt., 1933.
25.nbsp;Frenkel en Clarenburg. De bac. suipestifer als oorzaak van een vleesch-
vergiftiging. Tijdschr. Diergeneesk. 58, (1929).
26.nbsp;Frei. Zur Giftwirkung der Fleischvergiftungsbakterien. Fl. u. M. hyg.
37, 98, 1926.
27.nbsp;Glage. Berl. T. Wschr. 517 (1916).
28.nbsp;Hüsgen. Zum Vorkommen des Bakt. ent. Breslau bei geschlachteten
Gänsen B. T. W. Jr. 47, No. 41.
29.nbsp;Hopfengärtner. Kaller. Berngraber. M. T. Wschr. 1929 S. 509.
30.nbsp;Hopfengärtner. Fl. u. M. hyp. Jr. 40.
31.nbsp;Jaarverslagen van den gezondheidsdienst voor vee in Friesland.
32.nbsp;Klimmeck. Kasuistik der Fleisch- und Wurstvergiftungen in Preuszen
in den Jahren 1924 und 1925. B. T. W. 43, No. 2 en 37 (1927).
33.nbsp;— — Kasuistik der Fleischvergiftungen in Preuszen im Jahre 1927 und
1928. B. T. W. 1927 en 1928.
34.nbsp;Kuppelmager. Zur Kasuistik der Fleischvergiftungen. Fl. u. M. hyg.
32, (1924).
35.nbsp;Karsten. Der Paratyphus der Kälber. Berlin 1921. Rieh. Schoetz.
36.nbsp;Lehr. Zum Vorkommen von Erregern aus der Parat, enteritisgruppe
bei Kälbern und erwachsenen Rindern. D. T. W. 1928, S. 278.
-ocr page 99-37.nbsp;Lehr. Über eine durch den B. enteritidis Gärtner hervorgerufene, Seuchen-
hafte Darmentzündung in einem Rinderbestande. B.T.W. 1927, S. 274.
38.nbsp;Lütje. Paratyphuserkrankungen, verursacht durch den B. Enteritidis
Gärtneri bei erwachsenen Rindern. D. T. W. 1926, S. 437.
39.nbsp;Leishman. Official medic. History of the War. 1923.
40.nbsp;Langkau. Bac. paratyphosus B, Bac. suipestifer und Bac. enteritidis
Gärtner im Vergleich zu den Erregern der Kälberruhr. In. Diss.
Leipzig (Berlin) 1909.
41.nbsp;Meyer. R. Zur Statistisk der Fleischvergiftungen 1926—1928. Reichs-
gesundh. bl. 1, No. 50. Cit. uit v. Ostertag Lehrbuch der Schi. u.
Fl. Beschau.
42.nbsp;Meger, R. Zur Statistik der Fleischvergiftungen 1929—1930. Fl. u. M.
hyg., 42, 1, (1931).
43.nbsp;Meyer, A. Uber Entstehung und Wirkung der Gifte des Bakt. ent.
Gärtner. Z. Bakt. 115, 169, (1930).
44.nbsp;Meyer, L. Über Auszeninfektion des Fleisches. Fl. u. M. hyg. 20, 1910.
45.nbsp;Müller. M. Der Nachweis von Fleischvergiftungsbakterien in Fleisch
und Organen von Schlachttieren auf Grund systematischer Unter-
suchungen über den Verlauf und den Mechanismus der Infektion des
Tierkörpers mit Bakterien der Enteritis und Paratyphusgruppe enz.
Z. Bakt. 62, 335, (1912).
46.nbsp;— — Über den Zusammenhang des Paratyphus der Tiere mit dem
Paratyphus des Menschen. Z. Bakt. Or. 81 (1918).
47.nbsp;— Paratyphusseuche bei Schafen nebst Bemerkungen über die Schwer-
erfaszbarkeit tierischer Paratyphus-infektionen, die auf den Menschen
übertragbar sind. T. Rundschau. 32 (1926).
48.nbsp;— — Die sog. Fleischvergiftungen des Menschen in ihrer Beziehung zu
den Paratyphusinfektionen der Schlachttiere. M. med. Wschr. 73,
No. 19, (1926).
49.nbsp;---Die latente Infektion eines Schweines mit Gärtnerbacillen als Ur-
sache der Osnabrücker Fleischvergiftung. D. S. Z. 27. No. 22, 1927.
50.nbsp;---Die Latenz der tierischen Paratyphus-infektionen als wichtigster
Punkt der Fleischvergiftungsfrage. M. T. Wschr. 78, No. 8, (1927),
Fl. u. M. hyg. 37, H. 18 en 38, H 3, D. S. Z. 28, No. 1, 1928.
51.nbsp;Marxer. In Diss. Bern. 1903.
52.nbsp;Ngiredi. St. v. Der Eindflusz des Hackfleisches auf die Zahl und Vi-
rulenz der Bacillen der Paratyphus-enteritisgruppe. B. T. W. 45,
598, (1929).
53.nbsp;Ostertag, R.v. Lehrbuch der Schlachtvieh und Fleischbeschau. 1932.
-ocr page 100-54.nbsp;0rskov en MoUke. Studien über den Infektions-mechanismus bei ver-
schiedenen Paratyphus-infektionen an weiszen Mäusen. Imm. Forsch.
59, 357, (1928).
55.nbsp;Pfeilev und Engelhardt. Die Fleischvergiftung in Bebrau, enz. Mitt.
Inst. Landw. Bromberg 6, 224, 1914.
56.nbsp;Peesahn. Zur Frage der bakterol. Fleischbeschau (In Diss. Straatsburg
1898). Fl. u. M. hyg. 9, 1900.
57.nbsp;Rimpau. Zur Frage der Herkunft von Fleischvergiftungen. Z. Med.
beambte 41. No. 10. (1928).
58.nbsp;Reibmayer. M. Med. W.schr. 1918, 65, 670.
59.nbsp;Rommeler. Uber Befunde von Paratyphus bacillen in Fleischwaren.
Z. Bakt. 50, (1909).
60.nbsp;Ries, M. Das Toxinbildungsvermögen der Paratyphusbacillen und seine
Beziehungen zur Pathogenität. Arch. f. Hyg. 99, 209, 1928.
61.nbsp;Roos. Die Fleischfütterung an Mäuse bei Fleischvergiftigungen. Z. Inf.
Kr. Haust. 12, 1912.
62.nbsp;Rommeler. Zur Theorie und Praxis der bakteriologischen Fleisch-
beschau. Fl. u. M. hyg. 20, 1910.
63.nbsp;Standfusz. Bakteriologische Fleischbeschau. 1928.
64nbsp;.--Jahresbericht des Staaüichen Veterinär Untersuchungsamtes zu
Potsdam über bakteriologische Fleischbeschau im ]ahre 1930. Fl. u.
M. hyg. 1 Dec. 1931.
65.nbsp;Schoon. De waterstofionenconcentratie in vleeschextracten en de waarde
hiervan voor de beoordeeling van vleesch van zieke dieren. Proef-
schrift. Utrecht 1931.
66.nbsp;Stokes and Clarke. Journ. of the Roy. Army Med. Corps 1915. 26, 461.
67.nbsp;Schoon en Ooms. Een paratyphus (Gärtner) bevinding bij een slacht-
dier. T. Diergeneesk. 15 Dec. 1933.
68.nbsp;Seiffert. Untersuchungen an per os mit Paratyphus bacillen infizierten
Mäuse, über das Wesen der Pathogenität nnd die Abwehr des Or-
ganismus. Z. Bakt. 104, 160 (1927)
69.nbsp;Standfusz, Wilken und Sörrensen. Untersuchungen und versuche über
Gärtner- und Paratyphus-bakterien ausscheidende Rinder. Z. Inf. Kr.
Haust. End. 42. H. 3 (1932).
70.nbsp;Savage and White. An investigation of the Salmonella group with
special reference to food poisoning. Med. Council Research, spec.
Report Series 1925, No. 91.
71.nbsp;— — Relationship of paratyphoid fever to food poisoning outbreak.
J. of Hyg. 24, No. 1 (1925).
-ocr page 101-72.nbsp;Titze und Weichet. Untersuchungen über die Kälberruhr. Arb. aus d.
Kais. Ges. ambte Bd. 33.
73.nbsp;Trautmann. Z. f. Hyg. 1903. Bd. 45. S. 147.
74.nbsp;Verder and Sutton. Is Salmonella food poisoning caused by living bacilli
or bij thermostabile toxic products? Journal of Inf. Dis. Vol. 53, 1933.
75.nbsp;Wiemann und Brüggemann. Die Fleischvergiftungen des Jahres 1923 in
Preuszen. B. T. W. 41, 1925.
76.nbsp;Zeller und Beller. Fleisch und Hackfleisch unter verschiedene Aufbe-
wahrungsbedingungen. Fl. u. M. hyg. 1930. No. 12.
-ocr page 102-I.nbsp;Inleiding....................................9
II.nbsp;Over de aetiologie der vleeschvergiftigingen .nbsp;15
A.nbsp;Postmortale en intravitale infectie als oorzaak
der vleeschvergiftigingen..........15
B.nbsp;Over paratyphose der slachtdieren.....28
III.nbsp;Over vermeerdering van bacteriën der para-
typhus-enteritidis groep...........34
A.nbsp;Over dieptegroei van bacteriën bij uitwendige
1. Literatuuroverzicht..................34
1. Eigen onderzoek..............36
a.nbsp;Gevolgde techniek............36
b.nbsp;Invloed van den oppervlaktegroei........37
c.nbsp;Invloed van de hoeveelheid opgebrachte bacteriën .nbsp;39
d.nbsp;Invloed van de reactie op de dieptegroei ....nbsp;41
B.nbsp;Over de totale hoeveelheid bacteriën ....nbsp;46
1.nbsp;Proeven in vitro bij verschillende pH ......46
a.nbsp;Over het aanslaan van een infectie......46
b.nbsp;Over het aantal bacteriën in vitro . . . ....nbsp;49
2.nbsp;Onderzoekingen in vleesch bij verschillende pH. ...nbsp;51
IV.nbsp;Over dc toxinevorming van bacteriën der para-
typhus-enteritidis groep...........55
V.nbsp;Over het al of niet stijgen der virulentie door
groei in vleesch..............67
VI.nbsp;Schadelijkheid van paratyphus-enteritidis ba-
cillen voor muizen bij toediening per os ... 71
A.nbsp;Over de waarde en de techniek van voedings-
proeven bij muizen ............71
B.nbsp;Schadelijkheid na groei in alcalische en zure
bouillon.................73
C.nbsp;Schadelijkheid na groei in alcalisch en zuur
vleesch..................75
VII.nbsp;Over de maatregelen ter voorkoming van vleesch-
vergiftigingen ................80
A.nbsp;Beteekenis van de keuring vóór het slachten .nbsp;80
B.nbsp;Beteekenis van de keuring na het slachten. . . 83
C.nbsp;Bacteriologisch vleeschonderzoek......84
VIII.nbsp;Samenvatting en conclusies.........88
IX.nbsp;Geraadpleegde literatuur..........93
-ocr page 104-wm
-ocr page 105-I.
Periarteriitis nodosa is een infectieziekte.
II.
Dieren waarbij paratyphus bacillen in de faeces worden
aangetroffen, hebben geleden aan een paratyphose en (of)
zijn afkomstig van een besmette stal.
III.
Indien men begint met de tuberculose bestrijding in streken
waar veel tuberculose onder de runderen voorkomt, make
men de eerste jaren geen gebruik van het tuberculine.
IV.
Het diagnostiseeren van den aard van kleine grijs-witte
haarden in de nieren bij dieren lijdende aan tuberculose, kan
alleen geschieden met behulp van histologisch onderzoek.
V.
De meening, dat men bij het bacteriologisch vleeschonder-
zoek kan volstaan met het onderzoek van de milt is onjuist.
Kacs Dissertatie 1926.
-ocr page 106-Bacteriologisch vleeschonderzoek dient te geschieden in een
beperkt aantal inrichtingen waaraan voldoende gespecialiseerd
personeel verbonden is.
VII.
Het ambtelijk toezicht op de fabricage van vleeschwaren
kan nooit de preventieve keuring dezer waren bij invoer m
de gemeenten vervangen.
VIII.
Het invoeren van wettelijke maatregelen ter bestrijding
van de runderhorzel is wenschelijk.
, J,.
■ Z-'-
...
.va^üiï
mmmmmmm^'amp;^M
wm^rnrnrnm^^rnXS^imfm
:
. Vv ■
f'
'tiiisf
— : '.(.r . ^nbsp;V ,
•.V .
ÄisaiiKÄ.
\
-ocr page 110-