NEDERfvAXDSCHR II[TGATE VAN DEN NATURTIISTIiRISCHER S(HIJLATLAS VAN D«. ( ARE \1!E.\I)TS,
■MKT Nir.l \vi: BEWKflRINii VAN I'KN TKKS'I
l'rol'. L. A. .1. I!l IMJKIiSKf.llv, UiKRAAB AAN DB ltOO«r.R£ IlUIiOHlisCIIOOL TE HKVI.S li:! |
igt;. I. cosi i:i!. MED. DOCTOR TK AMSTERDAM. |
Igt;r. T. ( , WtNKI.i:!!, lt; quot;XSEIIVATOU van TEYLKU's Ml - 11 M TI. HAAKLE.M. |
Mel 7(i() 11 o ii I am v urc ii op (i() I'hilcii. en ecu vorlilumHlcii tcksl
'I'I'E- VKIIMEEllDERDE EN IIEKZIENE lilTiiAVE.
' I'. EKIiiKN II I.I \ \\. SI.! Til OF!
I 8 8 (),
I
■-
:
■
- . w
- 1 - ,
VüüR l)K BKüEFJiNING UKH
NEDERLANDSCHE UITGAVE VAN DEN NATUkUISTdRISCHER SCHURATLAS VAN 1)«. CARL ARENDTS,
MET SIEUWE BEWEllKING VAN DEM TEKST
Prof. L. A. f. IIUIUJEUSIIIJK, LKKRAAll AAN DE HOOOERi; JlUllOEliaClIOOL TE DEVEST EU. |
1). J. COSTER, MED. DOCTOll TE AMSTERDAM. |
Dr. T. C. WINKLER, CONSERVATOR VAN TEYLER'ö MUSEUM TE HAARLEM. |
Met 7(gt;o Hoiitgravurcn op lt;gt;(gt; l'latcn, isu ccn vcrkliireudvn tekst.
VI Kil DE, VKllJlEERÜKllDE EN IIKUZ1HNE IITUAVE.
PE LEIDEN, 151.1 A. W. S 1.1 TIK)El
I S 8 U.
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H T,
ATLAS VOOR DE NATUURLIJKE HISTORIE.
aiBLfOTK^ .DER RlJKSÜ^IV%#|jTEIT
■ i ■ ............ .....................
te utrecht
■■;■ : ■- ■■ ■ ■■1.
■ ^..-r- .gt;. ■: ;: ,r v/A^v-■ srff '0iÊ0Ê0i ■ fr^J
WmSSBi
WH
^mMmmÊW^mÊm Ma
li
«BsaW^BMIaWKgsa!
quot;quot; ®f;.^I'ic.•gt;■lt;ï^'a-^X^ïf^^SslS^ï..vll
■
quot;v aJEpquot;v -t.«.■ .«'■ :iSr StiA ..i'i $fyt'\i'l.,1 . .f.,, i jSSÜ
:c:; '-:-
H
|f*|%
I !■
IPwmbr
Si . illülquot;,■ 11 US# ■' .: ' iiiii3
A I j Gr 1^: M 1^ EN K ] IST 1. I 1 ) I isr cgt;.
Dn Nalmirlijkc liistorin, een afzonderlijke tak der nalmirwelenscliap, leert ons de lichamen, zoo als zij in do natuur op onzen aardbol voorkomen, naar hunne in- en uitwendige kenmerken onderscheiden en rangschikken. Die lichamen zijn óf bewerktuigd (organisch, levend), of onbewerktuigd (anorganisch, levenloos). Dieren en Planten vormen do groote hoofdgroep der bewerktuigde lichamen. /.ij ontwikkelen eeno voortdurende levenswerkzaamheid en bezitten, ter uitoefening hunner verschillende levensverrichtingen, over het algemeen eigenaardig ingerichte werktuigen of organen. Zij onderscheiden zich van do onbewerktuigde of levcnlooze lichamen daardoor, dat zij voedingstoffen tot zich nemen, welke meerendeels inwendig tot sappen worden omgezet, waardoor do voeding en het groeien van binnen naar bnilen wordt bewerkt ; dat zij na eon bepaalden lijd afsterven, d. i. ophouden te loven, en door ontbinding geheel worden veranderd; eindelijk dat zij zich vermeerderen, d. i. huns gelijken kunnen voortbrengen. |
De Delfstoffen of Mineralen maken do tweede hoofdgroep, namelijk die der onbewerktuigde lichamon, uit. Deze zijn in bestendige rust on bezitten geene organen; zij behoeven geene voeding, groeien niet van binnen naar builen, maar slechts door uitwendige toevoeging van nieuwe doelen, ten lijde van hun ontstaan. /.ij blijven voortbestaan, totdat zij door een uitwendigen invloed vergaan ; eindelijk zijn zij niet in staat huns gelijken voort te brengen. Dieren en planten stemmen in de boven aangeduide eigenschappen met elkander o ver eon; zij zijn echter daarin van elkander onderscheiden, dat de eersten gevoel bezitten nu zich willekeurig kunnen bewegen, terwijl de planten deze beide eigenschappen missen. Hoe eenvoudig en natuurlijk deze onderscheiding ons mogo voorkomen, wanneer wij op de meer volkomene planten en dieren letton, valt het toch niet te ontkennen, dat er tusschen do eenvoudigst bewerktuigde dieren en planten groote overeenkomst bestaat, zoodat het niet mogelijk is do grenzen tusschen bet dieren- en plantenrijk duidelijk en scherp af te bakenen. Volgens do opgegeven onderscheidingen wordt de Natuurlijke historie in drie lakken verdoold: 1) de Dierkunde ol Zoölogie, 2) de Plantenkunde (Kruidkunde) of Botanie, en 3) do Delfstofkunde of Mineralogie. |
1
DIERKUNDE.
O
i. Bij den romp is liet voornaamste iloet ilc wervelkolom of de rngge-graat. Deze wordt gevormd door eene rij van beenderen, die wervelbeenderen of wervels genoemd worden, van welke Fig. 4 er oen van boven op zijn plat gezien, voorstelt. Aan eiken wervel onderscheidt men een plat schijl-vormig deel, het w er vè 11 ioh aara, en een boog, die naar achteren gekeerd is. Aan het midden van den boog vindt men het naar achteren gekeerde doornwijs uitsteeksel, aan weerszijden een dwars uitsteeksel en bovendien nog kleine, met kraakbeen overtrokken schuinsche uitsteeksels, bij den oorsprong der dwarse iiitsteeksels gelegen, twee naar boven en twee naar onderen gericht. De boog vormt met het wervellichaam een ring; daar de wervels in eene kolom boven elkander gelegen zijn, ontstaat een kanaal, het ru ggem er gsk a-naai. — Hij den mensch bestaat de wervelkolom, zie lig. i, uit zeven halswervels, twaalf rug- of borstwervels en vijf lendewervels. Op de lendewervels volgt het heiligbeen, dat uit vijf onderling vergroeide wervels bestaat, en hierop het stuitbeen, dal uit vier, met elkander gedeeltelijk vergroeide, onvolkomen wervellichamen zonder boog bestaat. — Op te merken is, dat do eerste en tweede halswervels van de overige in gedaante verschillen: de eerste, fig. 5, is ringvormig zonder schijfvormig lichaam, draagt het hoofd en heet atlas; de tweede, lig. ü, met een tandvormig uitsteeksel op het lichaam, waarom de atlas kan draaien, heet draaier, axis of epistropheus. De wervels zijn aan elkander verbonden door eene schijf van kraakbeen, die zich tusschen elke twee op elkander volgende wervels bevindt en door hare veerkracht eene beperkte beweging van den eenen wervel op den anderen toelaat; bovendien zijn do wervels nog met elkander in aanraking door de schuinsche uitsteeksels. Alleen de eerste twee halswervels zijn door gladde vlakken, gewrichts-vlakten, en niet door eene kraakbeenschijf onderling verbonden. De borstwervels onderscheiden zich door dat zij ribben dragen, zie lig. Sa. Er zijn twaalf ribben aan weerszijde, lange, smalle, platte beenderen, die naar voren omgebogen zijn en naar hel midden der borst loopen. De bovenste zeven paren, de ware ribben, zijn aan hel uiteinde door middel van kraakbeen met het borstbeen vereenigd, terwijl do ribben van de onderste vijf paren, de valsche ribben, het borslstbeen niet bereiken, maar met de ware ribben of onderling vereenigd zijn. Zoo omgeven de ribben, met borstbeen en wervelkolom, eene van boven nauwere, van onderen wijdere ruimte, en deze beenderen maken te zamen de borstkas uit. •— 13e ribben zijn met de wervelkolom door gewrichten verbonden, terwijl de buigzaamheid der kraakbeenderen ook van voren eene beweging der ribben toelaat. Aan het beenig hoofd of den schedel, zie lig. 2, onderscheidt men de hersenkas of het bekkeneel en hot gelaat of aangezicht. De hersenkas omsluit eene holte en bestaat uit 8 beenderen, die door paden onderling onbeweeglijk verbonden zijn; namelijk een voorhoofdsbeen, twee wandbeen-de r e n, het achterhoofdsbeen, twee slaapbeenderen, het w i g g e b e e n, dat grootendeels aan de ondervlakte gelegen is en aldaar bij den volwassen mensch met het achterhoofdsbeen vergroeid is, maar waarvan ook een gedeelte op zijde en vóór het slaapbeen ligt, eindelijk het zeefbeen, da1 met eene horizontale plaat boven den neus tusschen twee naar binnen inspringende platen van het voorhoofdsbeen gelegen is. Do bodem der hersenholte wordt uitgemaakt door een naar voren gelegen deel van het achterhoofdsbeen, waarin zich een groot rond gat, het achterhoofdsgat, bevindt, verder door het naar binnen gelegenrots-achtig deel van het slaapbeen, door het wiggebeen, door twee de oogen over-welgende, naar binnen inspringende platen van het voorhoofdsbeen en door de bovenplaat van hel zeefbeen. De aangezichtsbeenderen zijn: de twee bo ven-ka a k s b e e n d e r e n, de twee jukbeenderen, de twee verhemeltebeende-ren en do twee neusbeenderen, verder hel boven reeds genoemde zeefbeen en hel ploegbeen, twee Iraanbeenderen en twee in de neusholte geplaatste sponsachtige of gedraaide beenderen; eindelijk de op het slaapbeen door een gewricht beweeglijke onderkaak. |
'2. De ledematen worden onderscheiden in de bovenste en de onderste. De bovenste ledematen, tig. '1 en 8b, bestaan uit den schouder, den arm en de hand. De schouder wordt gevormd door het driehoekige platte schouderblad, dat aan de achterzijde legen de ribben gelegen is, en door het sleutelbeen, dat zich van een uitsteeksel van bel schouderblad lol hel borstbeen uitstrekt. De arm bestaat uit het opperarmbeen, dat zich met een bolvormig hoofd op eene gewrichtsvlakle van hel schouderblad beweegt en de beenderen van den benedenarm, de el lep ij p en hel spaakbeen. Aan de band onderscheidt men drie gedeelten: don handwortel, de middelhand en de vingers. De handwortel bestaat uit twee rijen van korte beenstukken: de eersle rij, uil drie beentjes gevormd, met nog een bijkomend stuk, dat niet lol de vorming van het handgewricht medewerkt, sluit zich aan den voorarm aan; de tweede rij, uil vier beentjes gevormd, verbindt zich melde middelhand. De middel hand bestaat uit vijf beentjes, onderling van ongeveer gelijke lengte. De vingers hebben aan den duim twee, aan ieder der andere vingers drie beentjes of vingerkootjes. De onderste ledematen, lig. 1, 7a en 7b, bezitten in vorm, plaatsing en aantal der beenderen groole overeenkomst met de bovenste. Zij beslaan uil do heupbeenderen, hel been en den voet. De heupbeenderen, die de schouderbladen vertegenwoordigen, zijn met hel heiligbeen slevig en onbeweeglijk verbonden en maken er een gordel mede uit, die den naam van bekken draagt. Het been bestaal uil het boven- of dijbeen, dat in eene diepe kom van het heupbeen is ingewrichl en de beenderen van het onderbeen, bet scheenbeen en het kuitbeen, die onbeweeglijk nevens elkander geplaatst zijn en van welke hel eersle verreweg hel zwaarste is. Aan den voet, zie fig. 7a, onderscheidt men den voetwortel, den middelvoet en de teenen. De voetwortel wordt weder door korte beenderen, 7 in aantal, gevormd, waarin zich mede eene schikking in twee rijen, met een tusschenliggcnd been, laat erkennen. De achterste rij wordt uitgemaakt door het koolbeen en hel hielbeen; daarvóór ligt hel sdieeps-wijs beentje; hierop volgen dan vier beenderen der tweede rij, namelijk drie. wigvormige beentjes en bet te er 1 i n g vo r m i g beentje; deze beenderen zijn stevig, tot een gewelf samengevoegd. De middel voetsbeenderen volgen nu in aantal en plaatsing geheel als de overeenkomstige beenderen der hand, alleen met dit onderscheid, dat de groote teen niet, als do duim der hand, zijwaarts afslaat en ook niet tegen de andere teenen overgesteld kan worden. De beenderen zijn op verschillende wijzen met elkander verbonden. Deschedol-beenderen zijn door naden onbeweeglijk vereenigd; de wervels zijn door tusschenliggcnd kraakbeen aan elkander zoodanig bevestigd, dal eenige beweging mogelijk is- de beenderen van het bekken zijn onbeweeglijk verbonden. Bij de meeste beenderen heeft de vereeniging door gewrichten plaats, die meerdere beweging toelaten. Do gedeejten der beenderen, die elkander aanraken, zijn dan met kraakbeen bekhed en'glad; het eene been is dan gewoonlijk meer of minder uitgehold en vormt eene gewrichtsvlakle of gewrichtsholte, waarin bet meer of minder bolle, afgeronde deel van do andere been, de gewrichlskno bbel, sluit. Zulk een gewricht wordt bijeengehouden door peesachtige banden, fig..7b, waai-onder vooral de beursband, die de elkander aanrakende uiteinden van de beenderen omsluit, is op te merken. Binnen dezen band zijn de oppervlakten bekleed mei een fijn vlies, dat een vocht, bet gewricht svocht, afscheidt, waardoor de deelen gl bberig worden gehouden. Somwijlen zijn de bewegingen vrij bepeikt, in andere gevallen is de beweeglijkheid groot; nu eens laat hel gewricht alleen buiging en strekking toe, en heeten een sch arniergewricht, zooals hel elle-boogs- ea hel kniegewricht; dan weder is de beweging in verschillende richtingen mogelijk, zooals bij het schoudergewrichten het heupgewricht, dal komge- |
DIERKUNDE.
wrichtcn zijn. Zeer opmerkelijk is de verbinding van hel spaakbeen met de ellepijp, daar liet eerstgenoemde zich met zijn ondereinde in een halven cirkel om do ellepijp kan wentelen en de hand voor- en achterover kan doen kantelen. Spieren. De voor beweging vatbare deelen van hot geraamte worden in beweging gebracht door de roode, vezelige, op de beenderen ingeplante organen, die den naam van spieren, fig. !), I()a en '10b dragen, zich van het eene been tot het andere uitstrekken en de eigenschap bezitten zich door de inwerking van hot zenuwstelsel te kunnen verkorten. Niet allo spieren echter strekken zich tussclien twee beenderen uit, doch hierover later. De thans bedoelde spieren bestaan uit bundels van spiervezels ol' spierdraden. Onderzoekt men deze laatste met het mikroskoop, dan blijken zij uit eon waterhelder, veerkrachtig hulsel ol' scheedo, en een con-tractielen inhoud te bestaan, die zelve overlangs en ook dwars gestreept is en daardoor ook in fijne vezeltjes en in schijfjes verdeeld kan worden. Do bundels van spiervezels zijn weder tot grootere bundels, welke door vliezen omgeven zijn, veroenigd, en ook de geheelo spier is door oen vezelig vlies omgeven; niet zelden zijn ook verscheidene bijeenliggende spieren of spiergroepen op gelijke wijze bekleed en veroenigd. Do spiervezelen planten zich niet onmiddellijk op de beenderen in, maar door tusschenkomst van taaie vezels van anderen aard, die niet voor samentrekking vatbaar zijn en aan het eene einde met het beenvlies, aan hut andere met de spiervezels verbonden zijn. In vele gevallen vormen deze vezels duidelijke pozen, fig. 10a en lOb, gelijk men b. v. aan den arm of het been kan opmerken. Men vindt daar tevens voorbeelden van lange en korte spieren, terwijl do buikwand ons platte spieren vertoont. De pezen kunnen ook tot breede vliezen, poesvliezen, uitgebreid zijn. Soms voreonigon zich verscheidene spieren tot een enkele (b. v. twee- en driehoofdige spieren), soms splitst zich de pees in verscheidene andere (b. v. bij de buigspieren der vingors). ■—- De beenderen zijn te beschouwen als liefboomen, die in de gewrichten hun draaipunt hebben en waarop de spieren als trektouwen werken. Naar hare uitwerking kan men do spieren verdoelen in buigers, lig. 10a, en strekkors, lig. 10b, aan- en afvoerders (naarmate zij een lichaamsdeel tol do middellijn doen naderen of or van verwijderen), lig. i), en draaiers, fig. 10a. Er zijn ook spieren, die wel van beenderen ontspringen, maar zich op de huid inplanten, zooals meeste gelaatsspieren, andere die van het eene doel dor huid naar het andere loopen. De genoemde spieren zijn allen de zoodanigon, die, als aau den wil van don mensch onderworpen, willekeurige spieren te noemen zijn. Er zijn echter ook vele spieren, die, met de - voeding en het onderhoud des lichaams in het nauwste verband staande, niet aan den wil onderworpen zijn en onwillekeurige spieren genoemd worden. Tot deze spieren behoort het hart, welks spiervezels, schoon eenigzins afwijkend, in do hoofdzaak met de boven beschrevene overeenkomen en ook dwars gestreept zijn. De overige onwillekeurige spieren b. v. die, welke in don wand der maag, der darmen, der bloedvaten worden aangetroffen, bestaan daarentegen uit vezels, die glad, d. i. zonder strepen, en zeer bleek van kleur zijn. Zenuwstelsel. De spieren ontvangen haar prikkel om zich samen te trekken van de zenuwen; dezo zijn dus mode organen, die voor de beweging van belang zijn ; maar zij zijn bovendien ook werktuigen voor het gevoel. De zenuwen kunnen echter deze verrichtingen alleen dan volbrengen, zoo lang zij met den hoofdstam van het zenuwstelsel, de horsenen en hot ruggemerg, in verband staan. Zie PI. II, lig. 12. |
Het zenuwstelsel blijkt bij mikroskopisch onderzoek te bestaan uit zenuwdraden of zenuw vezels, lig. 14, en uit zenuw-of gangliëncellen, waarbij zich nog een weefsel voegt, dat ook in andere organen van het lichaam voorkomt, de tusschonruimte tusschon de organen en ook tusschen de lijnore bestanddeelen dor organen opvult, gewoonlijk uit fijne, gegolfde vezels bestaat en den naam van bindweefsel draagt. De zenuwen zijn eigenlijk bundels van zenuwvezels, die naast elkander gelegen en door bindweefsel veroenigd en omkleed zijn; zij zien er door dit omhulsel uit als glanzend witte koorden. De zenuwvezels of zenuwdraden zijn fijne buizen, waaraan men eene schoode of wand kan onderscheiden, die oen dunnen draad, den ascilinder, bevat, welke gewoonlijk door een doorschijnend merg omgeven is. De zenuwvezels zelve vertakken zich niet; als eene zenuw zich vertakt, geschiedt dit daardoor, dat zich van den hoofdbundel van zenuwdraden kleinere bundels afscheiden; de zenuwdraden zelve loopen van den hoofdstam, waar zij ontspringen, tot het punt waar zij eindigen, onafgebroken en onvertakt door. Er zijn tweederlei zenuwvezels: gevoels- on bewegingszenuwvezels, die niet door hun voorkomen, maar alleen door hunne verrichtingen zich onderscheiden. De gevoelszenuwvozols brengen van de deelen, waarin zij eindigen, de ontvangen indrukken over naar don hoofdstam van hot zenuwstelsel, dus in centripetale richting; de bewegingszenuwvezels daarentegen, die zich naar de ter volbrenging van bewegingen bestemde doelen, de spieren, begeven en aldaar eindigen, brengen aan doze van den hoofdstam de bevelen ter samentrokking over. De zenuwen, die uitsluitend uit gevoolszenuwvezels bestaan, heeten gevoels-zon uwen; zij, die alleen uit bewegingszenuwvezels bestaan, be weg i ngszon u-wen; zij, die uit beide soorten van zenuwvezels gevormd zijn, gemengde zen u wen. De zenuw-cellen worden voornamelijk in den hoofdstam van het zenuwstelsel aangetroffen en wel in die gedeelten, wolke eene grauwe kleur bezitten, terwijl daarentegen do witte gedeelten uit zenuwvezels bestaan. De zenuwcellen zijn langwerpig rond en geelachtig van kleur, zij bezitten een of twee of verscheidene uitsteeksels, hetzij dikkere, die in zenuwvezels overgaan, hetzij dunnere, die zich tot een fijn netwerk vereenigen. Thans volge de nadere beschouwing van den hoofdstam de zenuwstelsels. Do hersenen, PI. II, fig. 11, 12 en 13 maken eene tamelijk weeke massa uit, die in de schedelholte gelegen is. Men kan er twee deelen aan onderscheiden, do groote en de kleine hersenen; do eerste zijn boven de kleine hersenen gelogen en overdekken zo geheel. De groote horsenen bestaan uit tweeërlei zelfstandigheid, eene witte en eene grauwe; de laatste, die uit zenuwcellen en zenuwvezels is samengesteld, omgeeft als eene schors de witte zelfstandigheid, die uil zenuwvezels is gevormd. Do groote hersenen zijn door oene diepe, van voren naar achteren gelegen spleet in twee helften of halfronden verdeeld. De oppervlakte der hersenen is niet glad, maar van verhevenheden voorzien, die den naam van hersenkronkelingen of windingen dragen en die door min of moer diepe groeven van elkander gescheiden zijn. Aan do oppervlakte of basis dor groote hersenen kan men drie achter elkander gelegene lappen onderscheiden; do voorste is van do middelste door eene diepe insnijding gescheiden, terwijl de grens tusschen don middolsten en den achtersten lap door den voorrand der kleine hersenen gevormd wordt. Tusschen de middelste lappen ziet men twee platte zenuwen die zich tot de kruising der gezichtszenuwen vereenigen, iets ver-dor naar achteren ziet men de van voren naar achteren samenloopende zoogenoemde schenkels der groote hersenen zich vereenigen met eene dwarse verbinding van de twee zijholfte'n der kleine hersenen, die den naam draagt van brug van Va-rolius, en die aan haar achterrand verbonden is met het verlengde merg, do voortzetting van het ruggemerg in de schodelholfe. Door de brug van Varolius zijn dus het verlengde merg, de kleine en de groote hersenen verbonden. Aan de onderzijde der hersenen kan men verder den oorsprong der hersonzenuwen opmerken, die twaalf paren uitmaken, waarover later. Bij eene vertikale doorsnede der horsenen ziet men, dat do beide halfronden der groote hersenen door eene breede dwarse plaat van witte zelfstandigheid, hot eeltachtig lichaam, verbonden zijn, en dat daaronder nog eene andere dwarsplaat, van don achterrand van het eeltachtig lichaam naar voren looponde, het gewelf geheeten, gelegen is. |
DIERKUNDE.
Hel eeltachtig lichaam maakt den bovenwand uit van ecne holte, die in ieder ' der twee halfronden der groote hersenen gelegen is; deze. twee holten zijn door een uit twee platen bestaand tusschcnschot, tusschen het eeltachtig lichaam en i het gewelf gelegen, van elkander gescheiden. Onder den achterrand van het eeltachtig lichaam, tussohen deze en de achter- of bovenvlakte van de brug van Varolius, van do laatste door een kanaal gescheiden, bevindt zich eene massa, wier oppervlakte twee paar gewelfde verhevenheden vertoont, de zoogenoemde vierdubbele lichamen. Achter en onder deze bevinden zich de kleine ! hersenen, die op de oppervlakte evenwijdige groeven vertoonen; ook zij bestaan , van buiten uit grauwe zelfstandigheid, van binnen uit witte; de laatste is vertakt door de grauwe verspreid. Voor de vierdubbele lichamen bevindt zich de dei de hersenholte, die door het kanaal, tusschen de vierdubbele lichamen en do brug gelegen, in verband staal met de vierde hersenholte, welke van voien dooi de brug, van achteren door de kleine hersenen begrensd wordt Het ruggemei g, waarvan het bovenste, in de schedelholte gelegene deel hel verlengde meig heet, is ongeveer cilindervormig en loopt voort tot aan het heiligbeen; hel vei-toonl aanzwellingen ter plaatse, waar de zenuwen voor do ledematen ontspringen. Hel eigenlijke ruggemerg vertoont zoowel voor als achter eeno diepe overlangsche groeve, die het in twee zijdelingsche helften verdeelt. Ook hel ruggemerg bestaat uit een grauwe en eene wille zelfstandigheid, maar dc grauwe is hier, den vorm van eene 11 vertoonend, van binnen gelegen en wordt door de witte zelfstandigheid omgeven; in het midden van de verbindende strook is een lijn kanaal, de voortzetting van de vierde hersenholte. Deze deelen, die den hoofdstam van hel zenuwstelsel uitmaken, zijn door drie vliezen omgeven, waarvan hel binnenste, dal in alle holton indringt, dun en lijk aan vaten, en ook bol middelste dun en lijn zijn, terwijl hel buitenste veel «likker en vaster is, zooals hel harde hersenvlies, dat de binnenvlakte van den sche-delwand bekleedt en met stevige platen indringt tusschen de twee halfronden der groote hersenen en tusschen de groote en kleine hersenen. Uitvoerige onderzoekingen hebben geleerd, dat de zenuwwerking van de grauwe zelfstandigheid van hersenen en ruggemerg, met andere woorden van do zenuwcellen, uitgaal en dat de witte zelfstandigheid, even als do zenuwen dit doen, de indrukken slechts voortplant. Wat do verrichtingen van enkele deelen der heisenen betreft, is het bewezen dat de groote hersenen do zetel zijn van hel verstand, dat de kleine hersenen de bewegingen regelen, dat dc ademhalingsbewegingen door het verlengde merg bestuurd worden, dal het ruggemerg voornamelijk de oorzaak is der zoogenoemde rcllexiebewegingen, waaronder men die bewegingen verstaat, welke onwillekeurig op de prikkeling eener gevoelszenuw volgen. Omtrent de verrichtingen van bijzondere deelen van hersenen en ruggemerg ver-keeren wij, niettegenstaande vele onderzoekingen, nog in hel onzekere; alleen omtrent den oorsprong van gevoels- on bewogingszenuwvezels hebben de onderzoekingen inlichtingen gegeven. Do van den hoofdstam ontspringende zenuwen kan men in hers en zen uw en en ruggemergszenuwen onderscheiden. De hersenzenuwen ontspringen allen van de basis der hersenen; zij zijn twaalf paar in aantal, tig. 13. Hel eerste paar (eei-der nog als een deel der hersenen dan als zenuwen te beschouwen) zijn de reukzenuwen, die ieder boven het zeefbeon eene aanzwelling vormen, van waar de zenuwen in de neusholte dringen. Hel tweede paar zijn de gezichtszenuwen, die aan de hersenbasis elkander kruisen. Het vijlde paar zijn de driedeelige zenuwen, die ieder met een dubbelen wortel ontspringen, waarvan do eenege-voelszenuwvezels, do andere bewegingzenuwvezels bevat; de zenuw verdeelt zich in drie lakken, waarvan de eerste twee alleen gevoelszenuwvczels bevatten en zich in verschillende deelen van het gelaal verlakken, terwijl de dei de lak eene gemengde zenuw is en zich in de huid der onderkaak en der slapen on in de spieren der onderkaak verlakt, en ook de long met gevoelszenuwvczels bedeelt. De |
zenuwen van hel zevende paar zijn de beide gelaatszenuwen en vertakken zich in de spieren van hel gelaat. Hel achtste paar zijn de gehoorzenuwen. Da zenuwen van hel negende paar zijn gemengde zenuwen en geven een tak af voor het weeke gehemelte en de groote longlepels. Hel tiende paar zijn de zwervende zenuwen of longmaagzenuwen; zij zijn gemengde zenuwen, die takken zenden aan de koel en het strottenhoofd, aan de longen, hel hart en do maag. Het twaalfde paar zijn de bewegingszenuwen der tong. De ruggemergszenuwen, die eveneens bij paren aanwezig zijn, namelijk 8 paar hals-, 12 paar borst-, ö paar lenden-, 5 paar heiligbeen-, 1 of '2 paar stuitbeen-zenuwen, zijn allen gemengde zenuwen, die uit een voorsten en een achtersten wortel ontspringen, waarvan de voorste bewegingszenuwvezels, de achterste, die een aanzwelling of zenuwknoop vertoont, gevoelszenuw vezels bevat. Iedere rugge-mergszenuw geeft takken aan verschillende deelen, en vele, met name de hals-, ^ lenden- en stuitbeenszenuwen, vereenigen zich met naburige zenuwen tot zenuwvlechten, waaruit dan weder zenuwen ontslaan, b. v. de armzenuwen, de heupzenuw (Zie PI. H, lig. 12). Behalve hol tot dusverre beschouwde zenuwstelsel is nog het sympathische zenuwstelsel te vermelden, dat, schoon met hersenen en ruggemerg samenhangend, eene zekere mate van zelfstandigheid bezit; het bestaal uit zenuwknoo-pon, die hoofdzakelijk uit zenuwcellen bestaan en door zenuwdraden verbonden zijn! Deze zenuwknoopen vormen twee rijen, welke vóór de wervelkolom aan weerszijde van deze gelegen zijn. De zenuwknoopen hangen door zenuwtakken niet do ruggemergszenuwen samen; de lakken die uil de knoopen van hel sympathische zenuwstelsel ontspringen, vormen zenuwvlechten, die do bloedvaten omspinnen en zenuwlakjes afgeven, vooral naar de gladde, spiervezels, welker bewegingen aan de werking van den wil onttrokken zijn. Enkele dezer zenuwvlechten zijn vrij groot; zoo ligt er oen groote bij het hart, een andere bij de maag. Do bewegingen van de maag en het darmkanaal en van andere tor voeding dienstige organen worden door hol sympathische zenuwstelsel opgewekt en bestuui d; ook hel hart ontvangt zijne zenuwen vooral van dit stelsel; de zwervende zenuw ol tiende hersenzenuw heeft echter mede grooten invloed. Zintuigen. Als eigenaardige organen, welker werking geheel van hunne bo-deeling met gevoelszenuwen afhangt, zijn dc zintuigen te vermelden. Men onderscheidt den gevoels- of tastzin, den reuk, den smaak, hel gehoor en het gezicht. Gevoel. De zetel van hel gevoel is do huid, die echter hiel alleen voor liet gevoel dient, maar nog andere verrichtingen volbrengt, en die niet overal evenzeer met zenuwen bedeeld en dus niet overal even gevoelig is; slechts enkele deelen worden telkens door onzen wil als lastwerktuigen gebezigd. Het samenstel der huid is echter in de hoofdzaak overal hetzelfde. De huid bestaal uit twee lagen: de opperhuid en de loderhuid. Do opperhuid bestaal uit verscheidene lagen van platte cellen, van welke de bovenste hoornachtig zijn; terwijl de onderste weeker zijn en kleurstoffen kunnen bevallen. Do lederhuid bestaat uit vinachtig dooroengoweven bindweefsel vezels, waarbij zich ook gladde spiervezels bevinden; zij is rijk aan bloedvaten; de door de opperhuid bedekte oppervlakte is niet glad, maar met talrijke tepeltjes bezet, die zoowel bloedvaten als zenuwen bevatten. Door deze zenuwen wordt de huid tot gevoelsorgaan. De huid wordt door losser, vetcellen bevattend bindweefsel mol de onderliggende organen verbonden. Men vindt in het onderhuidsweefsel tot een kluwen saamgekronkelde, aan hel eene uileinde geslotene buisjes, die met hel andere, opene einde door de lederen opperhuid heendringen en die lol afscheiding van bet zweet dienen; hel zijn de zweel kliertjes. — Door de huid worden voortgebracht do haren en nagels. De haren zijn met hun ondereinde, den wortel, in eeno holle der huid, het haarzakje, ingeplant en wel op eene lepelvormige verhevenheid van den bodem van het zakje. Hel haar laat gewoonlijk een merg- en eene schorszelfstan- |
DIERKUNDE.
5
digheid onderscheiden, over welke Uialste zich nog oen o|i|iervliosjo uilbreidt; bij sommige haren ontbreekt het merg; bloedvaten noch zo nu wen zijn in de haren aanwezig. De kleurstof der haren is door alle lagen van hel haar verspreid. In het haarzakje monden een paar met zakvormige aanhangsels voorziene buisjes uit, kliertjes, die een vetachtige stol' afzonderen, welke aan de haren hun glans verleent en, ook over de huid zich verbreidende, deze lenig houdt. -— De nagels zijn hoornachtige, uit platte cellen bestaande platen, die door de oppervlakte der huid worden voortgebracht en aan haar achtereinde, waar zij groeien, in eene huidplooi zijn gevat. Do huid bekleedt niet alleen de uitwendige oppervlakte van het lichaam, maar ook den wand van die inwendige deelen, welke naar buiten geopend zijn; zij heeft daar echter een lijneren bouw, is er rijker aan bloedvaten en klieren en draagt den naam van s I ij m v I i e s. Smaak. De tong, en wel vooral het achterste gedeelte, is het orgaan voor den smaak, hoewel ook de aangrenzende deelen van het weeke gehemelte voor den smaak schijnen te dienen. De tong bestaat uit spiervezelen, die in allerlei richting loopen; zij is met een slijmvlies, dat vele tepeltjes vormt, bekleed; de tusschenruimtcn tusschen de tepeltjes zijn niet als bij de huid door de opperhuid aangevuld, maar de tepeltjes zijn vrij; vooral de grootere, door een wal omgeven tepeltjes, aan den tongwortel gelegen, zijn op te merken; in dezen eindigen zenuw-vezels van een tak van het negende hersenzenuwpaar op eigenaardige wijze; deze zenuwtak is de smaakzenuw. De tong ontvangt ook takken van het vijfde hersenzennwpaar, die haar een lijn gevoel mededeelen, terwijl do tongspieren haar prikkel tol beweging ontvangen van hel twaalfde hersenzenuwpaar. De stollen, die op do smaakzenuw werken, moeten opgelost zijn of in het speeksel opgelost worden. Reuk. De neusholte, en wol het slijmvlies van hel bovenste gedeelte der neusholte is de zotcl van hel reukorgaan. De neusholte wordt door verschillende beenderen gevormd en hare oppervlakte wordt nog vergroot door do holton in verscheidene dezer beenderen en door den uitwendigen neus; zij is door een tus-schenschot in tweeën verdoold en heelt twee uitwendige openingen en twee inwendige, die in do kool uitkomen. De slijmhuid der neusholte is vochtig en dit is eene voorwaarde voor de gewaarwording van don reuk. Do riekende stolfon moeten vluchtig, gasvormig zijn; zij komen in vochtigen staat in het bovengedeelte der neusholte, waar de door hel zeefboen in de neusholte komende reukzenuwen, of zennwen van bel eerste paar, zich vertakken. De zenuwvezels van deze gaan nabij hun uiteinde in eene zenuwcel over, van wolko een draadvormig uitsteeksels tusschen do cellen van het slijmvlies doordringt en aan de oppervlakte van het slijmvlies eindigt. |
Gehoor. Hel gehoororgaan, zie PI. II, fig. 15, bestemd om de gewaarwording van geluidgevende trillingen naar de hersenen over te brengen, bestaat uit drie gedeelten, hel uitwendig oor, do trommel hol te en hel inwendig gedeelte of den doolhof (PI. 11, lig. 15c en d); alleen in het laatstgenoemde deel verspreidt zich de gehoorzenuw, de beide overige deelen strekken lol voortgeleiding van het geluid, liet uitwendig gedeelte bestaal uil do oorschelp en don uitwendigen gehoorgang, lig. 15a en b; de oorschelp is een veerkrachtig, uit kraakbeen beslaand deel, met eenige zwakke spieren toegerust en mei de huid overtrokken ; de oorschelp gaat trechtervormig over in den uitwendigen gehoorgang, die in zijn buitenst deel kraakbeenig is, maar verder door een beenigen wand, door een deel namelijk van hot slaapbeen, begrensd wordt; zij wordt naar binnen toegesloten door hel trommelvlies, een doorschijnend, eenigszins scheef geplaatst vlies, waaraan de geluidstrillingen der lucht zich kunnen mededeelen. — Achter dit vlies ligt eene mol lucht gevulde holto, do trommel holle, van waar een lange, gedeeltelijk beenachtige, gedeeltelijk kraakbeenige buis, de Euslachiaansche buis, fig. 15b, die dicht achter do achterste neusgaten uitkomt, naar de keel geleidt. Door dit kanaal staat do lucht in de trommelholte met den dampkring in gemeenschap en kan do luchtdruk aan weerszijde van hel trommelvlies gelijk gemaakt worden. Achter de trommelholte bevindt zich hot inwendig gedeelte van het gehoororgaan of de doolhof, die in hel rotsachtig doel van hot slaapbeen besloten is, maar op twee plaatsen slechts door een vlies, het ronde en hel ovale vensier, van de irommelholte is afgescheiden. Tusschen het trommelvlies en hel ovale venster strekt zich in do trommelholle oen keten van gohoorboontjes uit, die de namen van hol hamertje, het aanbeeld en don stijgbeugel dragen; van deze is het hamertje aan hot trommelvlies gehecht, terwijl do trede van don stijgbeugel op hot ovale venster van den doolhof rust; door deze keten van gehoorbeentjes worden de trillingen van hel trommelvlies naar hel vlies dal het ovale venster sluit, overbracht, terwijl bovendien door de spiertjes, die op do gehoorbeentjes zijn ingeplant, hel trommelvlies meer of minder gespannen kan worden. De doolhof (I'l. II, lig. 15c en 15b) beslaat uil den voorhof, do drie onderling rechthoekig geplaatste halfcirkelvormige kanalen, wolko aan hun oorsprong een wijder gedeelte bezitten, en het slakkenhuis. Binnen den doolhof bevinden zich vochten en vliezen, waarop zich do uiteinden der gehoorzenuwdraden bevinden. Vooral hel uit twee en eene halve winding gevormde slakkenhuis bezit een samen-gestelden bouw, daar iedere winding nog in drie gangen verdeeld is, waarvan do middelste de uiteinden der gehoorzenuwvezels bevat. De gehoorzenuw, die don doolhof binnentreedt, splitst zich in twee takken, van welke de eene zich naaiden voorhof en de verwijdingen der halfcirkelvormige kanalen begeeft, de andere naai- hel slakkenhuis. De wijze, waarop do zenuwen eindigen, is zeer merkwaardig en vooral hel slakkenhuis verdient in dit opzicht de aandacht, doch dit kan hier niet verder beschreven worden. Genoog zij het te vermolden, dat do uiteinden der zenuwvezels mei veerkrachtige, haarvormige deelen van verschillende lengte verbonden zijn, die door do trilling, waarin zij door de trillingen van hot vocht gebracht worden, op do uiteinden dor zenuwen moeten werken ; verder dal do voorhof en de halfcirkelvormige kanalen meer bepaald schijnen te dienen lot hel waarnemen van hol geluid en van de richting, waarin dit het oor bereikt, hel slakkenhuis lol hol onderscheiden van de hoogte der tonen. Gezicht, lüj hel gezichtsorgaan, hel oog, is, evenals bij hot oor, liet uiteinde der gezichtszenuw mot een zeer samengesteld orgaan verbonden, dat don prikkel van het licht tot de zenuw moot geleiden en den monsch in staat steil niet alleen licht van donker te onderscheiden, maar ook do gedaante en do kleur der voorwerpen waar te nemen. Hot oog of de oogbol, zie PI. 11, lig. 10, is een hol, bolvormig orgaan, welks wand uit verschillende vliezen bettaal en dal eon volkomen doorschijnen-den inhoud bezit; aan do achterzijde dringt de uit do hersenen ontspringende gezichtszenuw den oogbol binnen en breidt zich daar tol een vlies, het netvlies, uit. Do buitenste laag van don oogbol is dik en stevig en geeft hel oog zijn vorm; voor hol grootste gedeelte is bel wit van kleur, maar van voren is hel doorschijnend en sterker gewelfd; hot witte gedeelte heel harde of wille oogrok, het doorschijnend gedeelte hoornvlies. Aan de binnenvlakte is do harde oogrok bekleed met een dun vlies, hol vaat- of adervlies, dat van binnen mot eene zwarte kleurstof bedekt is, waardoor hol licht, na zijne werking op het netvlies te bobben uitgeoefend, onmiddellijk wordt opgeslorpt. Tor plaatse waar do wille oogrok aan het hoornvlies grenst, verwijdert zich hot adervlies van den wilton oogrok en vormt de in hel midden met eene ronde opening voorziene iris, die alzoo achter hot hoornvlies, op oonigen afstand van dit vlies, dwars door het oog zich bevindt; de iris, ook hot regenboogsvlies geheoton, heeft bij verschillende personen eene verschillende kleur en bepaalt de kleur van het oog; de opening draagt den naam van pupil; in de iris zijn gladde spiervezels aanwezig, kringsgewijs rondom de pupil gelegen en ook van deze straalsgewijs naar den omtrek gericht, door welker samentrekking de pupil kan vernauwd en verwijd |
DIERKUNDE.
ü
worden, zoodat er minder of meer licht in hot oog kan toegelaten worden. Even vóór het adervlies in het regenboogsvlies overgaat, is zij verdikt; deze verdikking, die een ring achter de iris vormt, bevat gladde spiervezelen en draagt den naam van het straalvormig lichaam. Tegen de binnenvlakte van het adervlies ligt het netvlies. De opening, waardoor de gezichtszenuw, door den harden oogrok en het adervlies heen, het oog binnendringt, ligt niet in de oogas, d. i. niet in de lijn van het midden van het hoornvlies dooi' het midden van het oog getrokken, maar naar de binnenzijde van het oog. liet netvlies, dat als eene vliesachtige uitbreiding der gezichtszenuw te beschrijven is, ligt vlak tegen het adervlies aan en strekt zich tot bij het straalvormig lichaam uit; hel blijkt bij mikrosko-pisch onderzoek een zeer samengestelden bouw te bezitten. Binnen het oog nu bevindt zich, onmiddelijk achter de iris, de uit eene eiwitachtige, veerkrachtige stof bestaande, en in een glashelder beursje besloten lins; zij is van voren en van achteren bol, maar de achtervlakte is sterker gewelfd. De ruimte vóór de lins bevat een helder vocht, het waterachtig vocht, ruimte achter de lins een geleiachtig vocht, het glaslichaam geheeten, dat door een fijn vlies omsloten is; dit vlies is van voren tot den rand der lins verlengd en hangt aldaar ook met hel straalvormig lichaam samen. Om de gewaarwording van het zien teweeg te brengen moeten de lichtstralen, die van een voor-werp afkomen, door de pupil heen tot het netvlies doordringen; zij worden daarbij door de lins en de doorschijnende vochten van hel oog zoodanig van richting veranderd, dat de van één punt van het voorwerp herkomstige lichtstralen op één punt van het nelvlies vereenigd worden en dal van een voorwerp een verkleind en omgekeerd beeldje op hel netvlies ontstaat. De iris regelt hierbij de hoeveelheid licht, die in het oog wordt toegelaten en de lins wordt van voren, door spierwerking van hel straallichaam, meer of minder gewelfd, naarmate dichterbij zijnde of verder verwijderde voorwerpen beschouwd worden. Hel zien met beide oogen is ons behulpzaam, om over den waren vorm en den afstand der voorwerpen een juist oordeel te vellen. Het oog rust in de oogkas op een velkussen; vier rechte en twee schuin-sche spieren, die van den wand der oogkas ontspringen en zich op den harden oogrok, nabij hol hoornvlies, inplanten, bewegen hel oog in alle richtingen; de oogen worden beschermd door een bovenst en onderst ooglid, die op den rand de oogharen dragen, en verder door de wenkbrauwen. De huid der oogleden gaal aan de binnenvlakte in een slijmvlies over, dal ook de voorvlakte van het oog overdekt; de oogloden houden dus ook de oppervlakte van hel oog vochtig; hiertoe dient ook de traanklier, die boven het oog aan do buitenzijde gelegen is en aldaar het door haar afgescheiden vocht, over het oog laat vloeien, dat, door de bewegingen der oogleden naar den binnenhoek van het oog gedreven, door twee Iraanbuisjes opgenomen en door deze naar de neusholte gevoerd wordt. 1!. De organen voor de stofwisseling. Gedurende hel leven ondergaat hel lichaam onophoudelijk verandering; hel wordt door iedere verrichting, die volbracht wordt, gewijzigd; door deze veranderingen zou hot leven in korten lijd onmogelijk worden. Om hot leven in stand te houden, moeten stoffen in hel lichaam opgenomen en verwerkt worden, zij moeten geschikt worden gemaakt om een deel van hel lichaam uit te maken; de hiertoe voorbereide stoffen moeten naar de verschillende gedeelten van hel lichaam heengevoerd worden, om de onbruikbaar geworden bestanddeelen te vervangen; deze laalsten moeten uit het lichaam verwijderd worden; kortom, er hebben in het lichaam voortdurend veranderingen plaats, die onder den naam van stofwisseling worden samengevat. De op te nemen stollen heeten voedingsstoffen; |
deze worden verwerkt door de spijsvertering; de voor hel onderhoud van hel lichaam, met andere woorden voor de voeding geschikte stoffen worden door den bloedsomloop door hel lichaam verspreid en ter plaatse gebracht waar zij lol herstel van hot lichaam moeten strekken; door de ademhaling en de werkzaamheid der huid wordt do voor de stofwisseling noodigo zuurstof opgenomen en worden tevens, gelijk ook nog door de nieren en enkele andore organen geschiedt, de onbruikbaar gewordene sloffen uil hel lichaam verwijderd. Met de verrichtingen der ademhaling staat het voortbrengen van gearticuleerde geluiden, de stem, in nauw verband. Spijsvertering. De voedingsstoffen zijn óf organisch, d. i. uit het planten- of het dierenrijk herkomstig, óf anorganisch. Do organische zijn: 1°. eiwitstoffen, zooals eiwit, vezelstof, kaasstof, die stikstof bevallen; '2°. de vetten, zoowel dierlijk vet, als plantaardige vetten en oliën; ;!u. de zoogenoemde koolhydraten, met name zetmeel en suiker; noch de vetten noch de koolhydraten bevatten stikstof. De anorganische voedingsstoffen zijn hel water en verschillende zouten, die kalk, polasch, soda, phosphorzuur, kiezelzuur en andere bestanddeelen aan hel lichaam kunnen verschaffen. Het voedsel moet de verschillende bestanddeelen van hel lichaam in geschikte hoeveelheid aan de spijsverteringsorganen aanbieden, waarbij het gevoel van honger en dorst, in vereeniging met den smaak, de juiste keuze kan doen treffen. De bereiding der spijzen strekt zoowel om do verschillende voedingsstoffen in doeltreffende verhouding te mengen als om ze voor de veranderingen, die zij bij de spijsvertering moeten ondergaan, geschikter en dus gemakkelijker verteerbaar te maken. De verwerking van de voedingsstoffen, waardoor zij geschikt worden om in hel bloed te worden opgenomen, geschiedt in het spijs ver t erings - k anaal. De eerste bewerking, die zij ondergaan, is het kauwen, hetgeen door de tanden, zie PI. 1, lig. 3, plaats heeft. De tanden zijn met den wortel in holten der kaken geplaatst; zij worden aan den hals door hel tandvleesch omvat en steken met de kroon boven de kaken uit; zij hebben eene holle, die zenuwen en bloedvaten bevat, welke door eene opening aan den top van den wortel in de holte doordringen. De tand bestaal uil het eigenlijke tandbeen of ivoor, dal aan den wortel door eene beenachtige zelfstandigheid, hel cement omgeven, aan de kroon door het harde verglaassel, glazuur of émail overdekt is. De volwassen mensch heeft 32 tanden, namelijk '1(1 in elke kaak, en wel 4 snijtanden, die plat en beitelvormig zijn, die hel voedsel afbijten, 2 hoektanden, die kegelvormig toegespitst zijn en hel voedsel stuk kunnen rijten en aan weerszijde 5 kiezen, waarvan de voorste twee, de kleine kiezen, een ol twee wortels en twe^ knobbels op de kroon bezitten, terwijl de achterste drie, de groo te of maal kiezen, ieder twee of drie wortels en vier of vijl knobbels op de kroon bezitten. Bij kinderen zijn in elke kaak slechts 4 snijtanden, 2 hoektanden en (1 kiezen aanwezig; deze worden met uitzondering der achterste kies, legen de blijvende gewisseld, waarna dan achter deze laatste nog twee andere kiezen aan weerszijde in iedere kaak ontstaan. — Bij het kauwen worden do spijzen tevens van speeksel doordrongen. Door de bewegingen van long en wangen worden de spijzen langs hel harde en weoke gehemelte voortbewogen, vergel. PI. ff, lig, lïa en 17b. Hel weeke gehemelte eindigt in het midden in eene spits, [ de huig, en aan weerszijde van deze vindt men twee bogen, tusschen welke ! eene ophooping van slijmklieren, de amandelen, ligt. Bij hel slikken worden de deelen van hel weeke gehemelte zoo bewogen, dat de achterste neusopeningen worden afgesloten en de spijzen niet in de neusholte geraken. Onder en achter de long bevindt zich, aan den voorwand der spijshuis, de ingang der luchtpijp; ook deze opening wordt afgesloten en wel door hel strot klepje. Deze bewegingen hebben onwillekeurig (door re flexie zie boven blz. 4 a) plaats tengevolge van den prikkel dien de aanwezigheid der spijzen op de gevoelszenuwen van de keel uitoefent. De spijs geraakt alzoo in den slokdarm, welks gladde spierveze- |
PIEIUalNDE.
7
len zich zoodanig samentrekken, dat de spijzen naar de maag worden voortbewogen. De slokdarm ligt achter in do borstholte en dringt door het middelrif (zie fig. 20) heen, een spierachtig, in liet midden peesachtig, naar boven gewelfd tnsschen-scbot, dat de borst- en buikholte vaneen scheidt. Boneden het middelrif verwijdt zich de slokdarm tot de maag, waaraan men links eene groote uitpuiling, den blinden zak, die bij pas geboren kinderen nog niet aanwezig is, onderscheidt (zie lig. 21 en 22). In de maag worden de spijzen met do maagsappen vermengd en door de vormsgewijze beweging dor maagwanden voortbewogen naar don uitgang of portier, die, door eene plooi van slijmvlies gesloten, de spijzen niet toelaat verder te gaan, vóór zij in eene spijsbrij, chymus, zijn veranderd. Door den portier geraken de spijzen in den engen of dunnen darm, waarvan het eerste gedeelte den naam van t wa al f vi n ge r i gen darm draagt (zie lig. 21). In dit gedeelte monden in het darmkanaal de bij hare uiteinden vereenigde uitloozingsbuizen van twee belangrijke klieren, de lever namelijk, rechts van do maag gedeeltelijk over do darmen en do maag gelegen, die de gal voortbrengt, en de alvleeschklier, die in de bocht van den twaalfvingerigen darm gelegen is en hot alvleeschsap afscheidt; aan de uitloozingsbuis der lever is een gestoelde blaas bevestigd, de galblaas, waarin de gal, wanneer zij niet dadelijk in den darm afvloeit, eene poos bewaard kan blijven. Het overige gedeelte van den dunnen darm, van 5—7 M. lang, noemt het grootste doel dor buikholte in. De dunne darm schuift de spijsbij voort door samentrekkingen, die regelmatig do lengte van don darm volgen en wormsgewijze bewegingen worden genoemd. De dunne darm komt uit in den dikken darm, die veel wijder dan de dunne darm en langzamer in zijne samentrekkingen is. De dunne darm is niet aan het begin van don dikken darm ingeplant, maar op eenigen afstand daarvan, zoodat het begin van den dikken darm een langwerpigen zak uitmaakt en den naam van b 1 i ndcn dar m draagt (zie lig. 21 en 2.'l), met een wormsgewijs verlengsel; de blinde darm ligt aan de rechterzijde der buikholte, beneden. Daarop volgt de door vele verwijdingen en insnoeringen gekenschetste karteldarm, die eerst tot de lever opstijgt, dan eene dwarse richting neemt en aan de linkerzijde weder neerdaalt, om daar in den aan zijne oppervlakte gladderen rechten darm of endeldarm over te gaan, die hot uiteinde van het darmkanaal uitmaakt en aan zijn uiteinde een kringsgewijs loopende spier bezit, die aan de werking van den wil is onderworpen. liet gelieele darmkanaal is van het begin tot het einde inwendig met een slijmvlies bekleed, dat mot de uitwendige huid onmiddellijk samenhangt; daar omheen bevinden zich do overlangs en kringsgewijs loopende spiervezels, die de bewegingen van het darmkanaal veroorzaken. De eigenlijke darmen worden verder nog omkleed door bet buik vlies, een zoogenoemd weivlies, dat oen gesloten zak vormt, waarvan de binnenoppervlakte vochtig is en waarvan een gedeelte met den buikwand samenhangt, een ander gedeelte do darmen zoodanig omkleedt, dat deze wol alle voor hunne verrichtingen noodige bewegingen kunnen volbrengen, maar niet van hunne plaats kunnen geraken. Over de maag vormt dit weivlies eene groote plooi, bet groote net, (zie fig. 20). Enkele bijzonderheden, don bouw en do verrichtingen van het darmkanaal be-treffende, moeten nog nader worden beschouwd. Het darmkanaal is rijk aan klieren, die over hel algemeen als eenvoudige of min of meer vertakte buisjes, aan het uiteinde gesloten en daar vaak bolvormig gezwollen, te beschouwen zijn, en die eon vocht uit het bloed afscheiden, dat zij over de binnenvlakte van het darmkanaal laten afvloeien. In den mond komen drie paar speekselklieren uit, van welke vooral de groote, bij het oor gelegene klier valt op te merken, in welker afscheiding eene stikstofbevattende stof zich bevindt, welke do eigenschap heeft, zetmeel in oplosbare druivensuiker te veranderen; zie verder lig. 17a. —De wand van de maag is dicht bezet met kliertjes, die het maagsap afzonderen, waarin eene voor de spijsverlering, wegens het oplosbaar maken van eiwitstoffen, zeer gewichtige stof, het peps ine, bevat is, terwijl verder, vooral bij don portier, ook nog klieren aanwezig zijn, die een taai slijm afscheiden. In don darm vermengen zich met de spijsbrij do gal, die vooral voor het oplosbaar maken der vetten van belang is, verder het alvleeschsap, dat mede in groote hoeveelheid wordt afgescheiden en de oplosbaarheid van verschillende bestanddeelen van het voedsel schijnt te bevorderen, alsmede kleinere klieren, die in het slijmvlies der darmen in menigte voorbanden zijn en in bouw grootendoels met de maagsapklieren overeenstemmen. |
Opslorping. De vloeibaar gemaakte deelen van liet voedsel worden uit het darmkanaal in fijne vaten of buizen opgenomen. In de maag en den dikken darm heeft dit vooral door de zeer fijne bloedvaten plaats, die in het slijmvlies vertakt zijn; in den dunnen darm zijn er afzonderlijke organen voor de opslorping der sappen aanwezig. De binnenoppervlakte is er bedekt met deelen die op korte haren gelijken en den naam van dar mv lokken dragen. In het midden van een darm-vlok bevindt zich het begin van een melk- of chylvat, dat door een rok van gladde spiervezelen en een net van fijne bloedvaten omgeven is, terwijl de oppervlakte van de darmvlok verder met een laag van cellen bedekt is. Door deze fijne chylvaten worden voedingssappen opgenomen en voortbewogen. De fijne chylvaten uit do darmvlokken vereonigen zich tot een net en verder tot grootere chylvaten, die in het buikvlies zich ondertusschen meermalen weder in fijne, tot een kluwen saamgekronkelde, takken verdoelen, welke zich dan weder tot grootere chylvaten vereenigen; zulke kluwens dragen den naam van m eI k v a a t k I i er e n. De veelvuldige verdeeling en hereeniging der chylvaten vormt een geheel net van chylvaten, waaruit ten laatste eene buis ontstaat, die ook de lymph- of watervaten opneemt en, uit de buikholte in de borstholte opklimmende, haar inhoud nabij het hart in eene bloedader laat overgaan. De zooeven genoemde watervaten zijn vaten van denzelfden aard als de chylvaten en zij vormen eveneens kluwens of zoogenaamde klieren, doch zij ontspringen niet in het darmkanaal, maar aller-wege in het lichaam en hun inhoud is niet. zooals gewoonlijk bij de chylvaten, melkwit, maar kleurloos als water. Uit het voorafgaande blijkt, dat de ter voeding van het lichaam dienstige sappen, quot;t zij onmiddellijk in het bloed worden opgenomen, 't zij eerst in de chylvaten. De vette bestanddeelen worden nagenoeg uitsluitend in de chylvaten opgeslorpt en geven de witte kleur aan de chyl, zooals het vocht der melkvaten geheeten wordt. De spierlaag der darmvlokken, door welke zij zich kunnen samentrekken en uitzetten, is dienstig om de opgenomen voedingssappen voort te drijven en daarna weder nieuwe voedingssappen te laten opnemen, terwijl er in de chylvaten kleppen aanwezig zijn, die den chyl beletten terug te vloeien. De chyl ondergaat gedurende zijne langzame voortbeweging aanmerkelijke veranderingen en begint in samenstelling allengkens eene grootere overeenstemming met het bloed te vertoonen. Bloed en Bloedsomloop. Het bloed is eene roode vloeistof, in het lichaam steeds in buizen, vaten geheeten, besloten en voortdurend in beweging, waarbij het de vaten steeds in dezelfde richting doorloopt. De oorzaak dezer beweging zijn de bewegingen, samentrekking en uitzetting, van het hart. Hot hart ligt in de borstholte, achter hel borstbeen, eenigszins scheef, daar hot spits toeloopend ondereinde naar links en naar voren gericht is; het is in oen weivlies, hot har te-zakje, besloten en wordt daardoor op zijne plaats bevestigd. Het is een hol, uit spiervezelen gevormd orgaan, dat door een spierachtig tusschenschot in twee volkomen gescheiden zijhelften, do rechter en linker, verdeeld is; iedere helft is in twee doelen van gelijken inhoud verdeeld, de voorkamer en de kamer, welke door oone ruime opening mot elkander gemeenschap hebben. De hartekamers hebben een voel dikkeren wand dan de voorkamers, de linkerkamer een veel dikkeren wand dan de rechter. In de voorkamers komen de bloedvaten uit, die hel bloed naar hel hart toevoeren; uit do voorkamers stroomt het bloed in de kamers; uit de kamers ontspringen de vaten, die het bloed wegvoeren. De aanvoerende vaten dragen den naam van aderen; zij hebben een dunnen, slappen wand; de vaten, |
IllEUKUNUE.
s
die het bloeil uit liet liart verwijderen, heeten sIag adere n, fig. It); zij hebben een slevigen, veerkrachtigen wand. De slagaderen vertakken zich in telkens (ijnere takken, tot zij ten laatste overgaan in mikroskopisch fijne, netten vormende takken, die haarvaten genoemd worden; deze hebben een zeer dunnen wand, door welken het bloed sloffen uit de omgeving kan opnemen of er aan afgeven. Uit de haarvaatnetten ontstaan (ijne aderen, die zich langzamerhand vereenigen en eindelijk groote aderstammen vormen, die het bloed naar het hart terugvoeren. De wijze waarop de bloedsomloop bij den Mensch — en ook bij de Zoogdieren en Vogels — plaats heeft, is de volgende; vergelijk de schematische voorstelling, PI. Ill, fig. 25a en ook lig. 24 en 18. Het bloed. Jat zijn weg door hel lichaam heeft afgeloopen en door middel der haarvaten voedende bestanddeelen heeft afgegeven en onbruikbare heeft opgenomen, wordt door do groote aderstammen, die den naam van bovenste en onderste holle ader dragen, naar de rechter voorkamer gevoerd. Zoodra deze gevuld is, begint haar wand zich samen te trekken, hot bloed wordt door het gevuld zijn der aderen, belet op zijn weg terug Ie keeren en wordt in de rechter hartekamer gedreven, die dan juist bezig is zich uit te zetten. Zoodra de voorkamer geledigd en de kamer gevuld is, Irekt de wand der kamer zich samen en drijft het bloed, door eene groote, zich weldra vertakkende slagader, naar de longen. Dat het bloed niet weder uit de kamer de voorkamer kan binnendringen, wordt belet door drie klepvliezen, die den terugweg naar de voorkamer dadelijk volkomen afsluiten. Terwijl de hartkamer geledigd werd, is de voorkamer weder gevuld geworden en vult, zich samentrekkende, de kamer weder, naarmate deze zich uitzet. Dat bij de uitzetting der kamer het bloed uit de longslagader, die door hare veerkracht het daarin bevatte bloed samendrukt, niet in de kamer terugstroomt, wordt mede door drie klepvliezen aan den oorsprong dezer slagader belet, liet in de haarvaten der longen ver-verschle bloed wordt door de longaderen naar de linker hartevoorkamer geleid, die het naar de linker kamer stuwt, door welke het in de groote slagader of aorta geperst wordt. Do geregelde voortgang vim het bloed wordt hier verzekerd door twee kleppen, tnsschen do linker voorkamer en kamer en door drie kleppen aan den oorsprong dor groote slagader. De beide voorkamers van het hart trekken zich steeds gelijktijdig samen en eveneens de beide kamers; tijdens de samen-Irekking der hartkamers zetten zich de voorkamers uit en omgekeerd, liet verschil in dikle van den wand bij de verschillende deelen van het hart blijkbaar in overeenstemming met den te verrichten arbeid. De linkerkamer heeft het bloed door het geheele lichaam te stuwen. — De aorta geeft reeds dadelijk takken af voor de bovenste deelen van het lichaam, zie PI. II, lig. -19, buigt zich dan naar beneden om en voorziet aldus alle deelen van het lichaam van slagaderen, die, zich vertakkende, eindelijk haarvaten vormen, door welke de voeding van het lichaam plaats heeft. Uit deze haarvaten ontstaan dan de aderen, die, zich tot twee groote stammen, do holle aderen, vereenigd hebbende, het bloed naar de rechter voorkamer voeren. De aderen echter van de maag, de darmen, de alvleeschklier en de later te vermelden milt wijken in zooverre van do overige af, dat zij zich tot een aderstam, de poortader, vereenigen, die zich niet naar do onderste holle ader begeeft, maar de lever binnendringt, zich daarin vertakt en (even als eene slagader) een net van haarvaten vormt, met hot haarvatennet, door de lever-slagader gevormd, zamenhangend; uit deze haarvaten ontstaat eindelijk de lever-ader, die zich in de onderste holle ader uilstort. De veerkracht der slagaderwanden heeft tot uitwerking, dat de schok, dien de samentrekking der hartkamer aan het bloed mededeelt, de slagaders kan Verwijden ('t geen als pols gevoeld wordt), dat de schok op grooteren afstand van het hart in de kleinere slagaderen in hevigheid veel verminderd is, en tevens, dat het bloed door de veerkrachtig zich samentrekkende slagaderwanden ook nog wordt voortgedreven gedurende den tijd, waarin de hartkamers zich weder met bloed vullen. De veerkracht dor slagaderwanden maakt den bloedsomloop dus gelijkmatiger. In de aderen, die aan samendrukking door spieren zijn blootgesteld, zijn kleppen aanwezig, zoodanig dat de zamendrukking der ader het bloed belet terug te keeren op zijn weg, maar voortdrijft in de richting naar het hart toe; wordt eene ader samengedrukt, dan staan overigens de aderen door zoovele takken met elkander in verband, dat de geregelde omloop van het bloed toch verzekerd is. |
De bloedsomloop door de longen, van de rechter kamer tot de linker voorkamer wordt dikwijls kleine bloedsomloop, die door het lichaam, van de linker kamer tot de rechter voorkamer, groote bloedsomloop genoemd. liet bloed, dat voor het ongewapend oog eene roode, ondoorschijnende vloeistof is, blijkt, bij onderzoek door het mikroskoop, te bestaan uit eene nagenoeg kleur-looze vloeistof, waarin een zeer groote menigte van roode schijfjes, rond van oppervlak en aan weerszijde eenigszins uitgehold, zweven. Deze schijfjes, van 0,000 tot 0,008 m.m. middellijn, heeten bloedlichaampjes of b 1 oed cel 1 en. Behalve deze zijn er ook klourlooze lichaampjes, maar in veel geringere hoeveelheid, in het bloed aanwezig; zij zijn iets grooter dan de gekleurde en hebben de eigen-scliap van in het warme bloed ieder oogenblik van vorm te veranderen ; zij zijn uit de chylvaten en lymphatische valen herkomstig en zijn bestemd om in gekleurde bloedlichaampjes over te gaan. De bloedlichaampjes bestaan uit eene kleur-looze, eiwitachtige stof en eene ijzerhoudende roode kleurstof; de kleurlooze lichaampjes bestaan mede uit eene eiwitachtige stof. Uit het bloed vocht, ook wel bloedplas ma genoemd, wordt, als het niet moer in levende vaten besloten is, de vezelstof, eene vezelen en netten vormende eiwitachtige stof, afgescheiden; laat men bloed staan, dan vormt de vezelstof, de bloedcellen insluitende, don bloedkoek; het overige vocht, bloedplasma zonder vezelstof, bevat nog velerlei bestanddeelen, zooals eiwitstoffen, oplosbare vetten, suiker, minerale bestanddeelen en ook gassoorten, namelijk zuurstof, stikstof en koolzuur, het laatste in grootere hoeveelheid Veranderingen, die hot bloed ondergaat. Hot bloed bevat alle bestanddeelen, waardoor de verschillende organen, die tijdens hunne werkzaamheid onophoudelijk veranderingen ondergaan en ongeschikt, zouden worden hunne verrichtingen te volbrengen, voortdurend hersteld en in bruikbaren staat gehouden worden. Het bloed, dat uit do linker hartkamer door do slagaderen door het lichaam gevoerd wordt, geeft allorwege in de haarvaten voedende bestanddeelen af en belast zich daarentegen met de ontledingsproducten of onbruikbaar gewordone bestanddeelen der organen; het wordt in de haarvaten van slagaderlijk bloed in aderlijk bloed veranderd; want deze namen, zijn aangenomen om het bloed in zijne twee toestanden, van goed en minder bruikbaar geworden bloed, te onderscheiden. liet slagaderlijk en het aderlijk bloed verschillen in menig opzicht door de verschillende hoeveelheid van verschillende bestanddeelen; vooral valt op te merken, dat het aderlijk bloed meer koolzuur en minder zuurstof bevat dan het slagaderlijke: van daar verschillen zij ook in kleur, het slagaderlijke bloed ziet heldor rood, het aderlijke donkerder, meer blauwachtig rood. De stolfen, die in overvloed door de haarvaten worden afgescheiden en niet tot vorming van nieuwe deelen verbruikt worden, en ook vele ontlodingsproducten der organen worden in andere vaten opgenomen, die allerwego in het lichaam verspreid zijn en den naam van lymphatische of watervaten dragon. Zij hebben denzelfden bouw als do chylvaten en vormen al deze kluwens of lymphatische klieren, doch hun inhoud is niet wit, maar kleurloos; het vocht bevat, ten minste als het door de lymphatische klieren is heengegaan, de veranderlijke lichaampjes, die bij het bloed reeds vermeld zijn. Do lymphatische vaten storten hun inhoud uit in den vaatstam, die uil de chylvaten ontstaat; de gezamenlijke inhoud van chyl- en watervaten wordt in de nabijheid van hel hart in oen dor grootere aderen uitgestort, liet bloed ontvangt door deze vaten blijkbaar weer nieuwe of gewijzigde stof voor die, welke hel aan verschillende organen hoeft, afgestaan. Er zijn bovendien nog enkele eigenaardige, met vele bloedvaten toegeruste |
UIERKUNDE.
O
organen, die ongetwijfeld tot verrichting hebben, het bloed bijzondere veranderingen te doen ondergaan; zij dragen den naam van bloedvaatklieren; vooral zijn te vermelden de milt, een eenigszins plat, eirond ingewand, dat aan du linkerzijde der maag gelegen is, zie PI. II, lig. 20, en de schildklier, die het strottenhoofd van voren bedekt, zie PI. II, lig. '17a. Wordt het bloed in de haarvaten van den grooten bloedsomloop van slagaderlijk in aderlijk bloed veranderd, de tegengestelde verandering beeft plaats bij den kleinen bloedsomloop, bij welken het bloed door de haarvaten der longen stroomt on, schoon in de vaten besloten blijvende, met de lucht in aanraking komt. De slagader, die bot bloed uil de rechter hartkamer naar de longen voert, bevat natuurlijk aderlijk bloed; de vaten, die bet uit de longen naar de linker helft van het hart voeren en die aderen moeten genoemd worden, s 1 a gad er I ij k bloed. Ademhaling. Du ademhalingsorganen, de longen, zijn twee in getal en liggen in de borstholte ter wederzijde van het hart; zie PI. III, lig. 20, 24, 2;)b. De lucht dringt door do neus- of mondholte in het strottenhoofd, PI. II, lig. '17a, dat, beneden de tong en hot tongbeen, aan de voorzijde van den hals gelegen is, verder in de luchtpijp, eene buis met stijven wand, aan de voorzijde door ringvormig gebogun kraakbeenstrooken gevormd; in do borstholte verdoolt zich de luchtpijp in twee takken, de rechter- en linker longpijp; de longpijpen verdoelen zich verder in fijnere en fijnere takken, zie PI. 111, lig. 2quot;)b; de laatste vertakkingen zijn de groepsgewijs vereenigde longcellen of longblaasjes, lig. 25c. De longblaasjes bezitten een veerkrachtigon wand. Zij zijn door een fijn net van bloedvaten dicht omgeven, zoodat het bloed slechts door een zeer dun vlies van de in de longen bevatte lucht is afgescheiden. Iedere long wordt door een borstvlies omgeven en op hare plaats gehouden. Het borstvlies is een dun en taai weivlies, een geheel gesloten zak, die op de wijze eener dubbele slaapmuts de long omhult en dus twee platen laat onderschei-dun, de eunn met de oppurvlakte der long samengegroeid, de andere aan de borstkas gehecht; de met elkander in aanraking zijnde platen zijn vochtig, glibberig, zoodat het uitzetten en samentrekken der long ongestoord kan plaats vinden. De in- en uitademing der lucht hebben plaats door de afwisselende verruiming en verkleining der borstholte. Bij het rustig ademhalen wordt vooral door de samenwerking van het middelrif, dat hierdoor platter wordt, de borstholte vergroot; bij de uitademing, waarbij ook de buikspieren werkzaam zijn, herneemt hut mid-dulrif zijne sterke welving. Ook do tusschenribbige spieren, waarvan men de uit- en inwendige moet onderscheiden, zijn bij de ademhaling werkzaam, de eerste bij do inademing, do laatste bij de uitademing; bij sterke ademhaling werken zeer vele spieren mede. Daar de longen tegen do wanden der borstkas aanliggen om or zich, zoolang het borstvlies gaaf is, niet van kunnen verwijderen, dringt bij vergrooting der borstholte de lucht de longen binnen en wordt er bij verkleining der borstholte uit verwijderd; er blijft echter altijd eune aanmerkelijke hoeveelheid lucht in de longen aanwezig, zoodat du bij de inademing binnendringende lucht zich moet vermengen met de overgeblevene. De verandering die du lucht bij de ademhaling ondergaat, is voornamelijk deze, dat de uitgeademde lucht armer is aan zuurstof en rijker is aan koolzuur dan de ingeademde lucht en bovendien nagenoeg verzadigd is van waterdamp. liet aderlijk bloed wordt dus, gelijk ook door bet onderzoek van hot bloed bevestigd wordt, in slagaderlijk bloed veranderd, doordat bet koolzuur en water verliest en daarentegen zuurstof opneemt. Deze laatste wordt door de roode bloedlichaampjes opgeslorpt. |
De stem. liet strottenhoofd, lig. 2C, boven reeds als de ingang der luchtpijp vermeld, moot ook nog beschouwd worden als het orgaan voor de stem. liet bestaat uit verscheidene kraakbeenderen. Het ringvormig kraakbeen, dat de gedaante heeft van een zegelring welks breode plaat naar achteren is gericht, is op de bovenste der luchtpijpringen geplaatst. Het schildvormig kraakbeen helpt het voor- en zijgedeelte van het strottenhoofd uitmaken en vormt aan do voorzijde eune uitspringende vergevenheid, den Adamsappel; het is boven het ringvormig kraakbeen geplaatst en mot twee uitsteeksels op de beide zijranden der achtervlakte van het ringvormig kraakbeen ingewrioht, zoodat hut eenigszins voor un achturwaarts kan kantelen; van boven is het met het tongbeen verbonden. Op den bovenrand dor achterplaat van het ringvormig kraakbeen bevinden zich de twee naar boven in eene stompe punt uitloopendo bekervormige kraakbeen deren, zoodanig ingewricht, dat zij om hunne lengteas kunnen gedraaid worden en mot hunne naar elkander gekeerde randen dichter tot een of verder van elkander kunnen komen. Deze kraakbeonderen zijn namelijk door spieren ten opzichte van elkander beweegbaar. Midden op den bovenrand van hot schildvormig kraakbeen bevindt zich nog het van onderen smallere, van boven breedere s t r o 11 e n k 1 e p j e, reeds boven, toen over het slikken gesproken werd, vermeld. Het strottenhoofd is van binnun, evenals ook verder du luchtpijp en hare takken met eun slijmvlies bekleed. Terwijl bij duze du oppurvlakte glad en effen is, vindt men in het strottenhoofd do ruimte vernauwd door twee paar naar binnen toe inspringende plooien, die zich beidu van de binnenvlakte van hut schildvormig kraakbeen naar achteren, naar de bekervormige kraakbeendorun begeven. In hot onderste paar dezer slijmvliesplooien bevinden zich veerkrachtige vuzulun un spier-vezelon. Deze onderste plooien kunnen door de lucht, die door de luchtpijp wordt beengedreven, in trilling worden gebracht en de lucht, die er langs gaat, in ge-luidstrillingon brengen, evun als met de metaaltongeljes van een mondorgel geschiedt; zij dragen dus met volle recht den naam van stembanden en de driehoekige spleet tusschen de stembanden dien van stemspleet. De wijdte der stemspleet en de lengte en spanning der banden kunnen veelvuldige wijzigingen ondergaan, door de draaiing van hot schildvormige kraakbeen op het ringvormige, door du beweging der bekervormige kraakbeenderon en door de spiervezels der stembanden zelve; de stembanden kunnen verder in hunne geheole breedte of alleen aan den rand in trilling geraken; do trillingen kunnen rugulmatig of onru-gel matig zijn. Door dit alles wordt bepaald of het voortgebrachte geluid al of niet een ware toon te noemen is, of er enkelvoudige tonen of gemengde tonen worden voortgebracht. De vorm der mondholte en het al of niet afgesloten zijn der neusholte wijzigen bet gevormde geluid nog aanmerkelijk en doen er de vokalen en consonanten uit ontstaan. Afscheidingen. Behalve do longen zijn er nog meerdere organen, die de samenstelling van hut bloed wijzigen, door stoffun uit hut bloed af te scheiden en uit hot lichaam te verwijderen. Van zeer groot belang is de werkzaamheid der huid. Door deze wordt voortdurend water uitgewasemd en bovendien wordt or, schoon in veel mindere hoeveelheid dan door de longen, koolzuur afgescheiden en zuurstof opgunomun. Dat de zweetkliertjes en smeerklierljes der huid mede stoffen uit het bloed naar buiten brengen, is reeds gezegd. Ook sommige bestanddeelen der gal worden met de onverbruikte deelen van het voedsel uit het lichaam verwijderd. Als zeer belangrijke organen, bestemd om uit hut bloed stoffen af te scheiden un buiten het lichaam te brengen, zijn de nieren, fig. 27, te noemen. Deze organen, die, zooals bekend is, ongeveer den vorm van een boon bezitten, liggen, ton getale van twee, in de buikholte, achter de overige ingewanden, aan weerszijde der lendewervels, met de bolle zijde naar buiten gekeerd. Uit het slagaderlijk bloed dat naar de nieren stroomt, wordt de urine afgescheiden en deze worden door twee uitloozingsbuizen naar de blaas gevoerd. De urine bestaat grooten-deels uit water en beval verder vooral stikstofrijke producten der stofwisseling, vorder eenige andere stoffen; zij houdt ook koolzuur opgelost. Er bestaat eene groote overeenkomst, hoe groot het verschil tusschen de genoemde organen wezen moge, in de werking der nieren, der huid en der longen, die men wel als de |
2
MEIiKUNDK.
■10
UlEnuUNDE,
11
DIERKUNDE.
12
plaats grijpen. Deze beide verrichtingen nu geschieden bij alle zoogdieren op gelijke wijze als bij den mensch, waarvan boven (blz. 8), de beschrijving gegeven is; hel hart bezit geheel gescheidene zijhelften en de longen zijn vrij in do borstholte. Behalve de genoemde bijzonderheden is nog, als kenschelsend voor de zoogdieren, het volgende te vermelden, waarbij de voorafgegane beschrijving van den bonw van het menschelijk lichaam van uitvoerige toelichting ontslaat, terwijl de beschouwing van de volgende klassen der gewervelde dieren zal doen zien, welke afwijkingen deze aanbieden. Het geraamte vertoont groote overeenkomst met dat van den mensch; men vergelijke, om de voornaamste afwijkingen op te merken, fig. 28, 40, 01, 03, 104, 126 en -136. liij allen vindt men de bovenkaaksbeenderen vast met den schedel vereenigd; de onderkaak is met twee knobbels op een gedeelte van het slaapbeen ingewricht; er zijn aan het achterhoofdbeen twee gewrichtsknobbels, waarmede het hoofd op den eersten halswervel of atlas geleed is; de halswervels zijn steeds (een paar uitzonderingen daargelaten) zeven in aantal; de ribben zijn over 't algemeen door kraakbeen aan het smalle borstbeen verbonden, niet uit twee beenige stukken te zamen gesteld. Deze bijzonderheden zijn als voor de zoogdieren kenschetsend te noemen. De verschillen, die wij bij het geraamte der zoogdieren hier vooral moeten opmerken, betreffen die, welke zij in de tanden en in do ledematen aanbieden. Bovendien merke men op, of het gedeelte der wervelkolom, dat achter het bekken gelegen is, al of niet tot een staart ontwikkeld is. De meeste zoogdieren bezitten tanden en deze zijn bijna altijd (de Dolfijnen uitgezonderd) in tandkassen geplaatst. Men onderscheidt de tanden in snijtanden, hoektanden en kiezen. De snijtanden der bovenkaak zijn daardoor gekenschetst dat zij ingeplant zijn op de tusschenkaaksbeenderen, twee beenderen, die vóór de eigenlijke bovenkaaksbeenderen gelegen zijn en het midden der bovenkaak uitmaken (bij den mensch zijn zij met de bovenkaaksbeenderen vergroeid en daarom boven niet vermeld); de snijtanden der onderkaak staan tegen die der bovenkaak over; de snijtanden zijn gewoonlijk beitelvormig. De hoektanden, nooit meer dan één in iedere zijde der kaken, staan in de bovenkaak vlak achter de tusschenkaaksbeenderen en die der onderkaak even vóór die der bovenkaak ; zij zijn eenvoudig, toegespitst van gedaante. De kiezen zijn de overige, achter de hoektanden ingeplante tanden; zij zijn verschillend van vorm bij de verschillende zoogdieren; zoo zijn de kiezen van stompe knobbels voorzien bij de dieren, die van wortels of zachte vruchten leven, van scherpe punten en snijdende kanten bij de dieren, die zich van vleesch voeden, van scherpe oneffenheden of ribben bij de dieren die taaie plantenstoffen, zooals bladeren, nuttigen. Zij zijn ook geenszins altijd bij hetzelfde dier van denzelfden vorm; reeds bij de beschouwing van den mensch is dit gebleken; men ziet deze verscheidenheid vooral bij de vleeschetende roofdieren zooals bij den Wolf (vergl. Fig. 01); men vindt bij deze aan weerskanten een kies, die de overige in grootte overtreft, scherpe snijdende randen bezit, en den naam van scheur kies draagt, de voor dezen kies ingeplante, kleinere kiezen, mede met scherpe randen, heeten voorkiezen of valsche kiezen, de volgende, met stompe knobbels op de kroon, heeten maalkiezen of geknobbelde m a a 11 a n d e n. Do tanden vormen bij don mensch eene onafgebroken rij ; bij de zoogdieren is de rij steeds afgebroken, en is er ton minste eene ruimte bij de hoektanden, daalde hoektand der bovenkaak zich bij het sluiten van den mond achter dien der onderkaak plaatst. De drie soorten van landen zijn niet bij alle zoogdieren aanwezig; bij niet weinigen ontbreken de hoektanden; bij eenigen bovendien de snijtanden; enkelen zijn geheel zonder landen. — Ook het aantal tanden verschilt zeer en wordt dikwijls op eenvoudige en aanschouwelijke wijze door eene zoogenaamde tandformule uitgedrukt, liet aantal tanden |
van den mensch kan men b. v. aldus opgeven : snijtanden *, hoektanden Jij, kiezen of wel korter aldus, daar de tanden rechts en links gelijk zijn en men dus slechts de eene helft behoeft uit te drukken: tweederlei kiezen aanwijzende: gfibit van den Wol,f lig. 61, die aan weerszijden in ieders kaak 3 snijtanden en I hoektand, 1 scheurkies en 2 maalkiezen, maar in den bovenkaak 3, in den onderkaak 4 voorkiezen heeft, kan worden geschreven dat van het Bund, fig. '114, dat 4 X 6 kiezen, geen hoektanden en in de onderkaak 8, maar in de bovenkaak geene snijtanden heeft: ^quot;IJl- De tanden bestaan uit tandbeen of ivoor, glazuur en cement. Bij vele dieren zijn de tanden enkelvoudig, als bij den mensch, zoodat het cement den wortel bekleedt en het glazuur de kroon als een kapje overdekt; bij vele andere (b. v. bij de Herkauwende dieren) vormt het hardere glazuur diep in het tandbeen inspringende plooien, zoodat de tanden bij afslijting oneffen blijven; bij eenigen (b. v. bij de Olifanten en ook bij de Paarden) zijn de tanden samengesteld en bestaan uil twee of meer deelen, die ieder van glazuur voorzien en door cement onderling verbonden zijn, zoodat de doorsnede van een tand afwisselende lagen van ivoor, glazuur en cement vertoont. Men lotte ook op de wijze waarop de kaak bewogen kan worden. De gewrichtsknobbels der onderkaak kunnen dwars of overlangs gericht; de groeve waarin zij zich bewegen kan min of meer diep zijn; men vergelijke dit h. v. bij de Boof-dieren, bij welke do knobbels dwars zijn en in eene diepe holte liggen, zoodat do onderkaak alleen op en neder bewogen wordt; bij do Knaagdieren, bij welke do overlangsche knobbels naar voren en achteren kunnen schuiven; bij de Herkauwende dieren, die do beide knobbels beurtelings naar voren en naar achteren bewegen, zoodat de onderkaak naar rechts en links verplaatst wordt. De ledematen zijn bij allo zoogdieren vier in aantal, met uitzondering der Visch-zoogdieren, bij welke de achterste ontbreken. In gedaante en grootte merkt men zeer aanmerkelijke verschillen op, die blijkbaar met de leefwijze der dieren in nauw verband staan. Aangaande bet samenstel der ledematen worde hier het volgende opgemerkt. Do sleutelbeenderen ontbreken dikwijls en worden over bet algemeen slechts bij die zoogdieren aangetroffen, die de voorste ledematen tot klimmen, vliegen of graven bezigen, en bij alle buideldieren; bij een paar soorten, de Vogelbekdieren, P'ig. 130 en 140, vindt men twee paar sleutelbeenderen, even als bij do quot;Vogels en Kruipende dieren. Do beide beenderen van den voorarm zijn vaak onderling vergroeid, zoodat de builen- en binnenwaartsche wending der hand niet mogelijk is; dikwijls is de ellopijp korter dan hot spaakbeen en bereikt het handgewricht niet. — Het bekken is bij de zoogdioren smaller dan bij den mensch. Bij de Buideldieren en Vogelbekdieren zijn er aan do voorzijde twee beenderen op bevestigd, die buidel beender en heeten. Aan het benedenbeen is het kuitbeen bij verscheidene zoogdieren onvolkomen. — Bij de zoogdieren zijn steeds hand- en voetwortel, middelband en middelvoet cn de vingers of teenen te onderscheiden, maar bieden belangrijke verschillen aan, zoowel in het aantal beenderen, dat door vergroeiing en door geheel ontbreken van enkele beenderen minder kan bedragen, alsook in do betrekkelijke grootte. Het normale aantal der vingers of teenen is vijf, maar het is bij vele zoogdieren minder: niet zelden ontbreekt do binnenteen of duim; verder kunnen ook de vijfde en de tweede minder volkomen ontwikkeld zijn (zoodat zij den grond niet bereiken en bijteenen heeten) of zelfs geheel ontbreken, zoo als bij de Herkauwende dieren; bij do Paarden is slechts één vinger volkomen ontwikkeld, beantwoordende aan den middelvinger der overige zoogdieren. Vart de spieren zij hier slechts opgemerkt, dat hij verscheidene zoogdieren, b. v. bij den Egel (lig. 46) cn hot Stekelvarken (fig. 78), de huidspieren sterk ontwikkeld zijn; verder dal de staart vooral bij de dieren met een grijpstaarl (lig. 35) door krachtige spieren bewogen wordt. |
dierkunde.
13
De huid is bij de zoogdieren met haren bedekt; slechts de Vischzoogdieren zijn geheel onbehaard. Bij vele kan men de gewone haren of viltharen en de fijnere wol- ol' onderharen onderscheiden. De haren kunnen stevig of borstelachtig zijn; bij eenige zoogdieren zijn stekels of schubben en schilden aanwezig. De haren vallen van tijd tot tijd uit en worden door nieuwe vervangen; soms geschiedt dit in korten tijd en heeft de vervanging plaats door haren van andere kleur, zoodat sommige zoogdieren oen verschillend zomer- en winterkleed hebben. Ook nagels en hoeven, alsmede horens, zijn voortbrengselen der huid. De nagels bevinden zich op de bovenvlakte van het laatste vingerkootje en zijn te onderscheiden in platte nagels en klauwen, welke laatste smal, zijdelings samengedrukt en gekromd zijn; de hoeven omsluiten het laatste vingerlid, ook van onderen. De hersenen en het ruggemerg bezitten bij de zoogdieren over het algemeen dezelfde deelen als bij den mensch, maar do verhouding der doelen verschilt; de hersenen zijn in vergelijking met het ruggemerg kleiner; de groote hersenen overdekken meestal de kleine hersenen minder volkomen of zelfs in het geheel niet. Bij velen zijn de hersenkronkelingen aanwezig en deze zijn bij do Apen zelfs op die van den mensch gelijkend, maar bij vele anderen (Vledermuizen, Insekteneters, Knaagdieren, Luiaards, Miereneters, Buideldieren, Vogelbekdieren) ontbreken zij en zijn do hersenen dus glad. De belangrijkste afwijking van den gewonen bouw is wel deze, dat hij de Buideldieren en Vogelbekdieren het coltachtig lichaam en daarmede ook hot gewelf ontbreekt. — Do zintuigen zijn over het algemeen als bij don Mensch. liet darmkanaal der zoogdieren kan eene zeer verschillende lengte bezitten, van li tot 28 maal de lengte van het dier; over 't algemeen is het darmkanaal hot kortst bij vleeschetende, hot langst bij plantonetonde zoogdieren. Verder is do maag gewoonlijk eenvoudig van gedaante, maar soms met uitpuilingen of aanhangsels; bij de Herkauwende dieren is zij zelfs in drie of vier afdeelingen verdeeld, lig. !)7. De blinde darm kan ontbreken, in andere gevallen, bij plantotonde dieren, zeer groot zijn. — Dat do stofwisseling een standvastigen warmtegraad voortbrengt, is boven gezegd; eenigen echter houden een winterslaap, waarbij de stofwisseling zeer aanmerkelijk verminderd is en de temperatuur sterk gedaald. Dat de zoogdieren lovende jongen ter wereld brengen en deze eene poos zoogen, is reeds boven, bij de kenschetsing dor klasse, gezegd; hieromtrent raag echter de opmerking niet achterwege blijven, dat de toestand, waarin do jongen tor wereld komen, zeer verschillend is. Bij verreweg de meeste zoogdieren zijn de jongen bij do geboorte nagenoeg of geheel volvormd; bij andere, de Buideldieren namelijk en de Vogelbekdieren, komen zij in zeer onvolkomen staat tor wereld, een verschil, dat uit het meer of minder innig verband tusschen het zich ontwikkelde wezen en de moedor zich gereedelijk verklaren laat.. Eenige zoogdieren, do Vischzoogdieren en de Bobben namelijk, loven in de zee, do moesten echter op hot land. Dat de eersten zich uitsluitend of voornamelijk door zwommen voortbewegen is duidelijk, de overigen kunnen wol zwommen, maar bewegen zich meest voort door te loopen, eenigen echter door springen, klonteren, graven of vliegen. Vele, met name alle zoogdieren die van hoeven voorzien zijn, voeden zich van planten; onder de overigen vindt men or velen die van andere dieren leven. Enkele zoogdieren ondernemen somwijlen groole tochten. Vele zoogdieren leven in troepen bijeen. Do verstandelijke ontwikkeling van vele zoogdieren, blijkbaar uit hun geheugen, oordeel on overleg, is zeer opmerkelijk. Verscheidene zoogdieren zijn don mensch van groot nut, andere zijn hem schadelijk of gevaarlijk; geen onkel is in gezonden staat giftig. Over de goheele aarde zijn de zoogdieren verbreid; men kent er moer dan 2000 soorten van. De zoogdieren bieden eene groote verscheidenheid aan en de klasse wordt in verscheidene orden verdeeld. Even als bij iedere natuurlijke rangschikking, moeten hierbij do meest 'overeenkomstige dieren bijeengeschikt worden. In de eerste plaats moet daarom worden opgemerkt, of er ook zoogdieren zijn, die door eenige opmerkelijke bijzondorheden in hun bouw van de overige grootelijks afwijken en onderling overeenstemmen. |
Na aldus do door hun bouw overeenstemmende zoogdieren in groepen te hebben geschikt, kan men voor ieder dezer groepen de moest natuurlijke rangschikking vinden, door voornamelijk te letten op die bijzonderheden in het maaksel der dieren, welke het nauwst in verband staan rnet hunne verblijfplaats en wijze van beweging, met de geaardheid van hun voedsel en de wijze waarop zij dit verkrijgen, met andere woorden, men heeft dan vooral te letton op den bouw der ledematen, op de tandon en op de inrichting van het darmkanaal. Let men nu op de wijze van ontwikkeling, den bouw der hersenen en het at of niet aanwezig zijn van buidelbeenderen, dan moet men de onderling nog aanmerkelijk verschillende B u i d e 1 d i e re n en Vogelbekdieren als twee groepen of onderklassen van de overige zoogdieren, bij welke zij in volkomenheid van bewerktuiging achterstaan, afscheiden. De laatstgenoemden maken mede eene onderklasse uit, en deze bevat veel meer soorten dan de belde overige en wordt als volgt in verscheidene orden onderscheiden. De Vischzoogdieren hebben slechts twee ledematen, namelijk de voorste. De overige zoogdieren, die allen vier ledematen bezitten, zijn óf met hoeven óf met nagels toegerust. Tot de ge hoofden behooren: de Éénhoevigen of Paarden; do Herkauwende dieren, welke tweehoevig zijn, maar vooral door het samenstel dor maag gekenschetst zijn; de Dik huldigen, zooals do Zwijnen, Neushoorns, Olifanten enz., die soms twee, doch meestal moer dan tweejiooven aan lederen poot bezitten, en die niet herkauwen. — De genagelde zoogdieren vormen mede verscheidene orden, voornamelijk door de tanden en de ledematen gekenschetst; deze orden zijn: de Luiaards en Miereneters, zonder snij- of hoektanden, dikwijls onder den naam van Tandeloozen samengevat; de Knaagdieren met beitelvormige, groote snijtanden en zonder hoektanden; de Bobben of Zeehonden, naar den vorm hunner korte pooten ook wol Vin voeten gehoeten; do Vledermuizen, door den vorm barer ledematen tot fladderen geschikt; de Insekteneters en Boof-dieren, welker ledematen, de voorste even als do achtersle, lot loopen of klimmen geschikt zijn en scherpe klauwen dragen, en welker gebit uit alle drie de soorten van tanden bestaat, in overeenstemming met hunne leefwijze, daar de kiezen der insekteneters van scherpe punten voorzien zijn, die dor roofdieren scherpe voorklezen, een scheurkies en geknobbelde maaltanden laten onderscheiden. Op de Insekteneters gelijken de Halfapen in gebit, zij hebben echter, op eene enkele uitzondering na, aan do voorste en achterste ledematen een duim, die tegenover do andore vingers gesteld kan worden; evenals dc Apen, met welke zij vroeger In éóne orde vereenigd werden. Thans zijn van de orden dor zoogdieren alleen nog te vermelden de Mensch en de Apen, die in zooveel opzichten onderling overeenstemmen, dat het zich zeer wel laat verdedigen, als men zo in een natuurlijk stelsel dor zoogdieren in ééne orde te zamenvat, gelijk trouwens reeds door linnaeus gedaan is, die ze in do orde der Primaten, Eersten en Voorsten van het dierenrijk, vereenigde. Men heeft na linnaeus in plaats van de orden der Primaten twee orden, die der Twee h audi gen en Vierhandige n aangenomen en als kenmerk opgegeven, dat do Mensch alleen aan de voorste, do Vierhandigen of Apen aan de achterste ledematen en dikwijls ook aan do voorste met handen zijn toegerust. Dit kenmerk is niet juist te noemen, want do achterste ledematen der Apen hebben wol een voor tegenstelling vatbaren duim, maar komen overigens zoowel door den bouw van den voetwortel als door het bezitten van drie, bij de hand niet aanwezige spieren, met die van don mensch overeen; de voet der Apen is wel een grijp-werktuig, een grijpvoet, maar geen band te noemen. De naam Vierhandigen is voor de Apen bovendien niet volkomen juist, omdat bij velen de duim aan do voorste ledematen ontbreekt of slechts onvolkomen voor tegenstelling vatbaar is. |
IITKriKUNDE.
De tanden der Alien stemmen, al vormen zij niet als bij den Mensch een aaneengesloten rij, te zeer niet die van den Mensch overeen, om eene plaatsing in verschillende orden te rechtvaardigen; de overeenstemming blijkt ook in hot verloop der hersenkronkelingen, in hel rondom gesloten zijn der oogholten enz. De verschillen, waardoor de Mensch zich onderscheidt van die Apen, welke hem het meest nabij komen, zijn vooral te zoeken in den opgerichten gang en stand, den mensch, door de breede voeten met korte teenen, de buiging der wervelkolom, het breede hekken, en den stand van het hoofd op den hals zoo natuurlijk eigen; in de verhouding der ledematen, daar de onderste de bovenste in grootte en zwaarte overtreffen; in do volkomenheid der handen, die, niet meer met de verplaatsing van hot lichaam belast, met verwonderlijke vaardigheid den mensch ten dienste staan; in hel overwicht der hersenen, vooral der groote hersenen, en in de groole ontwikkeling der hersenkronkelingen; in den vorm van den schedel, daar het gelaat klein is in vergelijking met de ruime, gewelfde, afgeronde hersenkas, en weinig vooruitsteekt (gelaatslioek van camper); in het bezit eener gearticuleerde spraak en een voor ontwikkeling vatbaar verstand, door welke voorrechten de Mensch op wijden afstand gescheiden is ook van die dieren, welke zoozeer met hem in lichaamsbouw, zelfs in bouw der hersenen, overeenstemmen, dat hij in eene natuurlijke rangschikking van het dierenrijk wel in eene afzonderlijke, scherp onderscheiden onderorde of familie geplaatst moet worden, maar toch met hen tol dezelfde orde, die der Primaten, te brengen is. Daar de overeenkomst en het verschil van den Mensch met de hoogste dieren uit hel bovenstaande genoegzaam gebleken is, zullen wij bij hot volgend overzicht van do orden der zoogdieren, ons nu verder lot de dieren bepalen en als eerste orde die der Apen aannemen, welke alleen door de weglating van den Mensch van do zoo even omschrevene orde der Primaten verschilt. Istf Orde. Apen {Pitheci). PI. IV en V. Achterste ledematen steeds met een grijpvoel; de voorste ledematen, die langer zijn, dikwijls met tegenoverstelbaren duim; do nagels bijna altijd plat. Snijtanden ji beitolvormig en aaneengesloten, hoektanden kiezen quot;ij of quot;ijj, met stompe knobbels als bij den Mensch. Gelaat kaal, oogen naar voren gericht, de oogkas rondom gesloten. — De Apen leven over 'l algemeen op boomen en hebben een slanken bouw; do Bavianen echter meer op den grond; zij bewonen de bosschen van warme gewesten, in troepen; zij voeden zich vooral van vruchten, nuttigen ook eieren, inseklen, kleine vogels. Op te merken is, dal vele apen een staart hebben en met eene eeltachtige huid over het van onderen vrij breede zil-been bekleed zijn, terwijl ook bij velen door plooien van het mondslijmvlios zoogenoemde wangzakken gevormd zijn. Men onderscheidt: 1°. Apen mot smal neust ussc henschot en benedenwaarts gerichte neusgaten, met l~_b kiezen, waarvan de voorste twee kleine biezen zijn. Allen van do Oude wereld. Hiertoe behooren de Orangapen {Anthro pomo rp li a ë) zonder staart, ziteelt en wangzakken; voorbeelden: de Orangoetan {Simia Satyrns) lig. 28, van Borneo; de Chimpansé (Simia troglodytes) fig. Hl, van do kust van Guinea; do Gorilla (Simia gorilla) tig. 29 en 31), van de westkust van Afrika bij de rivier Gaboen; de schedel verandert met den leeft:jd aanmerkelijk, vergelijk (ig. 29 en 30. Verder heeft men de Meerkatten of Cercopitheken, mot langoren of kortoren staart zonder eindkwast, met ziteelt en wangzakken, zooals do Mona {Cer-nopithecus uona) lig. 33, van Afrika en de gewone aap of Magot (Jmius sylvanus) lig. 32, waarvan de staart slechts eon klein knobbeltje is, van Noord-Afrika en rotsen van Gibraltar. Veel meer ineengedrongen is de gedaante bij de, meest in Afrika, op rotsen levende Baviaan, met vooruitstekende snuit, niet langen staart, met groot ziteelt en wangzakken, vg. den Mandril (Cynocephalm mormon) lig. 34, van Afrika. Bij geen van de Apen der Oude wereld is de staart een grijpstaart. |
2°. Apen met breed neustusschenschot en zijwaarts gekeerde neusga-gaten; mot l~a kiezen, waarvan de voorste drie kleine kiezen zijn. Alle van de Nieuwe wereld. Allon hebben een staart, niet zelden een rolstaart of zelfs een grijpstaart (aan de onderzijde bij do spits kaal); geen enkele heeft ziteelt of wangzakken; de duim ontbreekt soms aan do voorste ledematen of is niet goed tegen-stelbaar. Vb. De Brulaap (Mycetes) fig. 55, van Brazilië. 3U. Klauwaapjes; met klauwtjes, alleen op den grooten teen der achterste ledematen met platte nagels; de duim is niet voor tegenstelling vatbaar, wel de groote teen der achterste ledematen; kleine apen van Zuid-Amerika, met dicht haar en langen, behaarden staart; kiezen waarvan de voorste drie kleine en slechts de achterste twee groote kiezen zijn; do hersenen zonder kronkelingen. Vb. de Sahoei of Wistitie (Hapale iacchus), fig. 36. 2dc Orde. Halfapen (Prosimiae). PI. V. Op boomen levende dieren, met vrij spitsen snuit en behaard gelaat, over '1 algemeen met tegenstelbaren duim aan de voorste en grijpvoeten aan de achterste ledematen; de nagels bijna altijd plat, behalve aan den 2lt;lcl1 of aan den 2don en 3(1™ vinger der achterste ledematen; de oogkassen niet geheel afgesloten; meestal met allo drie de tandsoorten; snijtanden gewoonlijk maar in de bovenkaak mot eene tusschenruimte in het midden, die der onderkaak naar voren gericht; kiezen met scherpe punten als bij de Insekteneters. Meest nachtdieren, langzaam in hunne bewegingen, van insekten en kleine gewervelde dieren levende, in warme gewesten der Oude wereld, vooral op Madagascar, in Afrika en Zuid-Azië voor-komendo. Hiertoe behooren de Maki's, zooals de Mongoz {Lemur momjoz) lig. 37, van Madagascar; verder de Lori's, (zoo als Stennps gracilis, van Ceylon) fig. 38. Afwijkende soorten zijn de Aye-Aye {Chiromys Madarjascariensis), lig. 39 met klauwen en alleen op den grooten teen der achterste ledematen met platten nagel, zonder hoektanden en met ö snijtanden als de Knaagdieren; alsmede do hier niet afgebeelde Vliegende Maki {(Saleopithecus) van de Soenda-eilanden, met eene dicht-behaarde huid, als valscherm dienende, tusschen de voor en achterpooten, welke allen vijf klauwdragonde vingors zonder togenstelbaren duim of binnenteen bezitten. 3(l1- Orde. Vledermuizon of Handvleugeligen (CUiroptera). PI. V en VI. Deze zijn gekenschetst door een groot, tot vliegen dienstig vlies tusschen de zeer verlengde vingers der voorste ledematen, dat verder langs de zijden van den romp tusschen do voorste en achterste, alsmede tusschen de achterste ledematen en den staart is uitgebreid; de bouw van hun geraamte, lig. 40, wijst, door 't verbeend zijn der ribbenkraakbeenderen, door het stevige gekamde borstbeen, door de stevige sleutelbeenderen, door de onbeweeglijke verbinding van ellepijp en spaakbeen, aan dat de Vledermuizen uitmuntend voor het vliegen geschikt zijn. Het vliegen is lladderen, met ongelijke wendingen. Aan de voorste ledematen is alleen de duim vrij en draagt, gelijk soms ook de tweede vinger, een klauw, aan de achterste zijn allo teenen vrij en en met klauwtjes gewapend. De drie soorten van tanden zijn aanwezig. Do Vledermuizen vliegen in de schemering of later; zij hebben kleine oogen, kleiner dan do nachtdieren gewoonlijk bezitten, maar zij hebben oen fijn gehoor en door het uitgebreide zenuwrijke vleugelvlies een lijn gevoel. Deze zintuigen wordt bij velen nog verscherpt door groole vliezige neusaanhaugsels en groote vliezige ooren, fig. 45. De vledermuizen kunnen ook kruipen, lig. 44 en hangen zich om te slapen aan de achterpooten op, lig. 43. De Vledermuizen zijn |
mEHKUNDE.
over een groot deel der aarde verbreid en vooral in warmere gewesten menigvuldig. Uit koudere streken trekken sommigen 's winters weg, de meesten houden in troepen een (niet onafgebroken) winterslaap. — Men verdeelt de Vledermuizen in vru ch t e t en den en in sektenetenden. De eersten hebben kiezen met platte of stompknobbelige kroon en zeer korten staart, hun kop gelijkt op dien van een hond; zij leven in de warme landen der oude wereld: vb. Kalong of Vliegende hond (Pleropii*), fig. A2. -— De Inseklenetenden hebben een hiertoe geschikt gebit, lig. 41 en een korteren kop. Sommigen, de Gladneuzen, hebben wel groote oorcn, maar geene vliezige neusaanhangsels; hiertoe behooren de meeste inlandsche soorten, zooals de gemeene Vledermuis {Vesperlilio munmis), lig. 40, de Grootoor (Plecotus auritus), fig. 43, de Dwarsoor (Spiolus barbastellus) lig. 44. Anderen, de Bladneuzen, hebben op den neus aanhangsels, een hoefijzervormig en een lan-cetvormig blad: zij voeden zich niet alleen van insecten, maar zuigen ook wol het bloed van warmbloedige dieren; hiertoe behooren de in Nederland aangetrolfen Iloefijzerneuzen (Ttldnoloplius) en vele soorten ui) warme gewesten, b. v. de Vam-pyr {Phy Hos torna) uil Gentraal-Amerika, lig. 45. 4dl' Orde, Insekteneters (Insectivora). PI. Vf. De Insekteneters zijn kleine zoogdieren van krachtigen houw; zij hebben een spitsen snnit ; de drie soorten van tanden zijn aanwezig, de hoektanden soms vrij klein, de kiezen mot scherpe punten en wel de voorste met ééne spits, do achterste met meer, vg. lig. 19. /.ij hebben klauwen en loopen op de geheele voetzool die kaal is; do meesten graven en hebben sleutelbeenderen. Zij zijn over 'I algemeen nachtdieren en worden vooral in gematigde streken aangolrolTen. De in ons land voorkomende soorten: de Egel (J'Jrinaceus), lig. lö, op don rug met stekels bedekt en daar van eene krachtige huidspier voorzien, do op eene muis gelijkende Spitsmuis (Sorex), lig. 47. met spitsen snuit en zachte haarbekleeding en mot langen, kortbehaarden staart, en de met korte graafpooten toegeruste Mol (Talpa), fig. 48 en 49, zijn voorbeelden van de drie familiën, waarin de orde verdeeld wordt. 5lt;l0 Orde. Roofdieren (Cartiiuorn). PI. VI, VII, VIII. De Roofdieren, Verscheurende dieren of Vleeschetende dieren zijn gekenschetst door hun gebit, dat uit snijtanden, groote hoektanden en kiezen van verschillenden vorm, scherpgepunte voorkiezen, een scheurkios (aan weerszijde in hoven-en onderkaak) en geknobbelde maalkiezen bestaat. Bij de nagenoeg uitsluitend van vleosch levende Roofdieren, zooals den Leeuw, zijn do kaken kort, do scheurkies groot, de maalkiezen weinig in aantal; bij die, welke meer plantenvoedsel nuttigen, zooals de Beren, is de scheurkies weinig ontwikkeld en hot aantal maalkiezen grooter. De onderkaak is met een dwarsen knobbel in eene vrij diepe holte aan de onderzijde van den schedel ingewricht; sleutelbeenderen zijn niet aanwezig. Do teenen zijn aan lederen poot vier of vijf in aantal en zijn van klauwen voorzien. Sommige Roofdieren loopen op do teenen, en hoeten teenloopers, andere op de geheele voetzool en hoeten zooltreders, fig. 51, enkelen loopen op do teenen en de middelhand of den middelvoet en heeton h a I fzo o 11 reder s. Men onderscheidt de familiën der Beren, Marters, Givetten, Honden, Hyena's on Katten. De Beren zijn zooltreders, tig. 51, en hebben do zool nagenoeg geheel kaal. Vrij plompe dieren mot spitsen snuit, vijf teenen mot zware nagels aan allo poolen, de achterpooten meest zwaarder dan de voorpooten, zoodat zij zich vaak op de achterpooten oprichten. Scheurkies met vrij stompe knobbels, daarachter '2 groote maalkiezen (in do onderkaak soms '1). De Boren zijn niet vooral vleesch-etend, maar eten ook vruchten en honig. Klauteren goed, krabben ook in den grond. Hiertoe behoort het geslacht der Beren (Ursus), plompe dieren mot voor-uitstekenden, beweeglijken neus en met een zoor korten staart, zooals de bruine Beer, lig. 50, uit de koudere gebergten van Europa en A.zië, en de Ijsbeer, lig. 51, van de Noordelijke IJszee; verder het geslacht der Waschberen (Vroeijon) met, langoren staart en korten, maar spitsen snnit, van Noord-Amerika, lig. 53. |
Do Marters of Wezels zijn halfzooltreders, soms zooltreders, meest lang van lichaam, met korte vijfteonige pooten, mot slechts één maalkies achter de groote scheurkies, vg. lig. 50. Kop achter de oogen verlengd, van voren afgerond. Hiertoe behooren: de Marters (Mustela) met vrij spitsen kop van J voorkiezen, fig. 5.), de Wezels {Mustela of Putorius), met korteren snuit on ^ voorkiezen zooals de Bonsing, het Wezeltje, en het, tegen den zomer en den winter van kleur wisselende Hermelijn, Hg. 57; verder de Otter (Liitra) lig. 58, met zwemvliezen tusschon do teenen en met platten staart. Veel moer gedrongen is de lichaamsbouw van den Das (Meles), flg. 54, een zooltreder met naakte voetzolen en groote, tot graven gebezigde nagels; van muizen en andere dieren, maar ook van eikels, wortels enz. lovend. De genoemde dieren in Nederland voorkomend; dat het bont of het haar gebezigd wordt, is bekend. De familie der Civetten bevat vrij slanke dieren, deels teenloopers, deels zooltreders met spitsen snuit en vrij langen staart, gewoonlijk met voorkiezen, J scheurkies en f maaltanden. Do nagels kunnen meest met hot laatste vingerkootje teruggetrokken worden. Er zijn aan den buik klieren, die eene sterk riekende zellstandigheid afzonderen. Hiertoe behoort het geslacht dor Civetten b. v. do Civetkat (Vixerra civetta) lig. 59, van Abyssinië; ook de Ichneumon of Pharaorat (Herpestes ichneumon), die stevige nagels heeft en hiervan tot graven gebruik maakt, van Egypte. Do familie der Honden bevat teenloopers, bijna altijd met 5 teenen aan de voorpooten en 4 teenen aan de achterpooten, zonder terugtrekbare nagels. De kop is lang, met | voorkiezen, -j- scheurkies en J maalkiezen, vg. lig. 01. Zij leven en jagen in troepen en klauteren niet; zij nemen ook wol plantenvoedsel voor lief. Soorten met ronde pupil en een staart, die een derde is van de lichaamslengte, zijn de Wolf (Canis lupis), in Europa en Azië voorkomende, tig. 00, de Sjakal (Caiiis aureus) en de in vele rassen voorkomende Hond (Canis familiaris); do Vos {Canis vulpes), van Europa, Azié en Afrika, fig. 02, behoort tot de soorten met langwerpige, loodrechte pupil en een langgehaarden staart van halve lichaamslengte. De Hyena s zijn hoogbeenige teenloopers met naar achteren afhollenden rug, met dikken kop en met groote ooren. De pooten zijn meestal vierteenig, do nagels zijn groot, niet terugtrekbaar. Er zijn ^ voorkiezen; op de scheurkies volgt alleen in de bovenkaak een kleine maalkies. De haren van den rug vormen eene maan. Zij leven meest van aas, houden hun verblijf in holen en zijn lafhartige roofdieren. Vb. do gevlekte Hyena {Hyaena crocuta), van Zuid-Afrika, lig. 63. De Katten zijn echte roofdieren, teenloopers van slanken bouw, met korten kop; de voorpooten hebben de achterpooten 4 teenen; do nagels zijn gekromd, scheip, moest altijd volkomen voor terugtrekking vatbaar; de hoektanden zijn gioot, er zijn | voorkiezen en op de groote scheurkies volgt alleen in do bovenkaak een kleine maalkies, zie fig. 05. De long is ruw door stevige hoornachtige tepels. Do meesten klauteren goed; zij voeden zich van levende prooi en bemachtigen die met een sprong; zij verlaten meest eerst tegen den avond hun schuilhoek. Verscheidene soorten zijn te vermelden. De Leeuw {Felis leo) fig. 00 en 07, is kenbaar aan zijne gelijkmatige kleur, staartkwast en hoornachtige staartpunt; hol mannetje heeft eene maan, de jongen zijn gevlekt; hij loeft in do heete stieken der Oude wereld. Do Tijger {Felis ligris), fig. 08, is zonder maan, geel mot donkere dwarsstrepen; is van do heete gedeelten van Azië tot het Altaigo-bergte verbreid. Noch de Leeuw, noch de Tijger klimt op hoornen. Eene groote soort is ook do Jaguar {Felis onna), tig. 09, van Middel- Zuid-Amerika, bruingeel, met bruine of zwarte vlekken die tot ringen vereenigd zijn, welke nog een mid- |
DIERKUNDE.
IC
delvlek omgeven; deze klimt op boomen even als de volgende soorten. De 1'an-t hei' cl' Luipaard {Jt'elis pardus), van Afrika en Zuidwesl-Azië, heeft op een i'ood-achtig gelen of donkerder grond eveneens ringvlekken, maar zonder middelvlek. De Poema of C.oegoear (ïelis concoloi-), van Amerika, is eenkleurig, geel of bruinachtig. De Wilde Kat (Felis catus), uil de bosschen van Europa, is grauw met donkere overlangsche strepen op den kop, op den romp met dwarsstrepen en ringen aan don staart. De Huiskat (Felii domestica) stamt niet van deze soort af. De Losch {Felis lynx), lig. 70, meer gedrongen van bouw, mot korten staart en oor-pluimpjes, leeft in Noord-Europa. — Te vermelden ziju nog de Jachttijgers of Jachtluipaarden, met onvolkomen intrekbare nagels, gevlekte kattensoorten, waarvan do eene {Cynaüurus yuiiatm) in Afrika, de andere (Cynail. juhaius), lig. 04 in Zuid-Azië voorkomt en waarvan de laatste voor de jacht op Antilopen wordt afgericht. (ido Orde. Kobben of Vinvoeten (Pinnipedia). PI. VIII. De Robben hebben een langgestrekt, rond, naar achteren dunner wordend lichaam, dal met korte, plat liggende haren bedekt is, vier korte, vijfteenige, vin-vormige poolen, van welke de achterste recht naar achteren, ter weerszijden van den korten platten staart, zijn gericht; de vijf met scherpe of stompe klauwen voorziene vingers zijn door een stevig zwemvlies verbonden. De kop is tamelijk rond, met stompen snuit; er ziju lange knevelharen; de ooren ontbreken of zijn zeer klein, liet gebit der llobben gelijkt eenigszins op dat der Roofdieren; de drie soorten van tanden zijn aanwezig, maar het aantal snijtanden verschilt en kan |j, |, * of bedragen, terwijl de kiezen ook meer eenvormig zijn dan die der Roofdieren. — Do llobben zwemmen uitstekend, maar bewegen zich op het land moeilijk voort, vooral door zich op de voorpooten op te richten en dan voort te schuiven. De robben bewonen de zeeën, vooral die der koudere gedeelten der aarde; ook wel binnenzeeën, zooals de Caspische zee; zij begeven zich ook wel in de riviermondingen. Zij leven bij de kust en komen aan land om zich in de zon te koesteren, te slapen, en de jongen te zoogen. Zij leven in troepen bijeen. De mensch maakt gebruik van hunne huid, van hun vleesch en van bet traan der speklaag. , Men onderscheidt de eigenlijke Zeehonden {F/'.oca), iig. 71, 72, met hoektanden van matige grootte en spitsgepunte kiezen, fig. 73, die vooral van visch leven; en den Walrus (Trichechus), lig. 74, gekenschetst door de zeer groote, uitstekende hoek- of slagtanden in de bovenkaak en door de aanvankelijke stomp gepunte, later afgesletene kiezen; deze leeft vooral van schelpdieren, krabben en ook van zeewier. De gewone Zeehond {Phoca vitulina) komt op onze kusten voor; de Walrus in het hooge noorden. 7dl: Orde. Knaagdieren ((Hires). PI. VIII en IX. |
De knaagdieren zijn zeer duidelijk door hun gebit. Zij hebben, zie fig. 7(i en 83, in boven- en onderkaak twee groote, beitelvormige, steeds voortgroeiende snijtanden, die alleen aan de voorzijde met glazuur overdekt zijn en dus aan do achterzijde schielijk afslijten en stffeds scherp blijven; er zijn gpene hoektanden, maaier is eene groote tusschenruimte tusschen de snijtanden en kiezen; de kiezen zijn van -| tot | in aantal en gewoonlijk met diepe dwarsplooien van het glazuur voorzien, eene bijzonderheid, in overeenstemming met de voor- en achterwaartsche beweging der onderkaak, die door de overlangsche richting der gewrichtsknobbels der onderkaak mogelijk wordt gemaakt. De knaagdieren zijn zooltreders, meestal van klauwen voorzien, slechts somwijlen met breedere, over hot vingerlid gebogen nagels, die zelfs gelijkenis met eene hoef kunnen bezitten. Zij zijn over het algemeen vrij kleine zoogdieren, die veel verscheidenheid in vorm en bouw vertoonen; velen loopen snel, zich eene schuilplaats zoekende tusschen oneffenheden van den grond of in holen die zij zeiven graven; anderen springen met de sterke achterpooten; anderen zwemmen goed; verscheidenen bedienen zich van de voorste ledematen om hun voedsel vast to houden; dat zij gewoonlijk volkomen sleutelbeenderen bezitten, zij hierbij vermeld. Allen eten plantenvoedsel. Eenigen zijn door 't houwen van nesten, door het graven van woningen van min of meer samengestelden bouw en door het verzamelen van wintervoorraad opmerkelijk; de meesten echter vertoonen geene bijzondere begaafdheden. Eenigen houden een winterslaap, anderen ondernemen groote tochten. Hunne groote vruchtbaarheid beschermt do meestal weerlooze dieren tegen uitroeiing door hunne vele vijanden. — Verscheidenen zijn den mensch hinderlijk of nadeelig; daarentegen bezigt hij van eenigen het vleesch of het vel. Knaagdieren zijn, zoover de plantengroei reikt, over de geheele aarde verspreid; zeer velen komen in Noord-Amerika voor. Wegens de groote verscheidenheid onderscheidt men tamelijk vele familiën, waarvan de belangrijkste door do afbeeldingen zijn vertegenwoordigd. — De Hazen hebben krachtige achterste ledematen, loopen snel, hebben een korten staart, eene dikke vacht en lange ooren; opmerkelijk zijn twee kleine tanden achter de bovensnijtanden; de kiezen zijn | 1 of ij; de onderkaak wordt niet alleen voor-of achterwaarts, maar ook zijwaarts bewogen, daar de benedenkiezen binnen de lijn der bovenkiezen staan; van den lig. 75 afgebeelden Haas {Lepus timidus), die in open leger rust, onderscheidt zich het Konijn {Lepns cuniculus) door kortere ooren en achterpooten en dooi' zijn leven in holen. — Van de soorten met dikke, stompe, hoefvormige nagels (Suiungtdala), tot welke ook het grootste, 1, 2 M. lange knaagdier, het Waterzwijn {llydrochus), van Zuid-Amerika, behoort, is afgebeeld hot Guineesche liiggetje (Cavia cobnya) klein, laag op de pooten, met 4 teenen aan de voor- en 3 aan de achterpooten, dat veel aangelokt wordt en dat ongetwijfeld van Zuid-Amerika herkomstig is. — Hot Stekelvarken (Hi/slrLv crislata), tig. 78, van Noord-Afrika, Italië en Spanje, van gedrongen lichaamsbouw, met korten, stompen snuit, mot korte pooten en met stekels op het achtergedeelte van den rug, is een voorbeeld eener andere familie. Deze soort leeft in holen en hoeft een korten staart; de soorten der Nieuwe wereld leven op boomon en bobben een langen staart. — Steppenbewoners, eerst na zonsondergang hunne holen verlatend, zijn do Springmuizen (üipus) lig. 79, met lange achterpooten (waarvan de middolvoetsboenderen tot één lang been vergroeid zijn) met kleine, tot graven en bol vasthouden van het voedsel dienende voorpooten, met dikken kop, groote ooren en knevelharen en mol langen staart. — Van eene andere familie, die der Muizen (Muridae), welke slanke dieren, met spitsen snuit, met vijfteenige poolen en meestal met -J, wortels bezittende en van dwarsknobbels voorziene kiezen bevat, en ons door de alles etende, bruine en zwarte Kat on door de Huismuis {Mus decumcmus, ralius en muscidwi) wol bekend is, is hier do Hamstor (Cricetus) afgebeeld, die een korten, behaarden staart bozit en wangzakken heeft; hij komt in Middel-Europa voor maakt zich ondoraardsche gangen, verzamelt wintervoorraad en houdt een, niet zeer vasten, winterslaap. — Tol eene andere familie, van plomper gedaante, met stompen snuit en i wortelloozo kiezen, behooren de oigonlijko Waterral {Hypu-daeus amphibius), do Veldmuis (Hypitd. arvalis) en do Noordscho trekmuis of Lemming (Lemmus). — Er zijn ook nog knaagdieren, die in voorkomen en leefwijze op mollen gelijken. — De Bevers (Casior fiber), lig. 81, zijn zwaar gebouwde knaagdieren, aan alle pooten met vijf teenen, dio aan do achterpooten door oen zwemvlies onderling verbonden zijn, en met platten boschubden staart. Zij leven aan rivieren van Noord-Amerika, Europa en Noord-Azië, meest in gezelschappen bijeen en zijn dan opmerkelijk door de waterkoeringen on de woningen die zij bouwen. Zij leven van boomschors en wortels. ■—■ De slanke Rel- of Hazelmuizen {Myoxm) met langen behaarden staart, staan tusschen do Muizen en Eekhorens |
DIERKUNDE.
17
3
DIERKUNDE.
18
onderling grootelijks overeen en slechts eenige weinigen wijken in enkele opzichten af. De vingers en teenen zijn in even aantal aanwezig; er zijn namelijk aan ieder der ledematen slechts twee groote, op den grond steunende hoeven, aan den derden en vierden vinger der vijfteenige zoogdieren beantwoordende; bovendien echter vindt dikwijls aan weerszijde van deze twee hoeven, meer achterwaarts gelegen en den grond niet bereikend, als sporen van den tweeden en vijfden vinger, zoogenoemde bij- of zij hoefjes. He beide middel hands- en middelvoetsbeenderen zijn steeds tot één lang been vergroeid, dat echter duidelijk zijn samenstelling uit twee zijdelingsche doelen verraadt. — De snijtanden ontbreken in de bovenkaak geheel en zijn in de onderkaak ten getale van 8 aanwezig; deze zijn naar voren hollend en van eene breede snede voorzien; hoektanden vindt men slechts bij eenigen en dan in do bovenkaak, bijna nooit ook in de onderkaak; do kiezen zijn f in aantal, met halvemaanvormige glazuurplooien, op de eerste drie kiezen twee naast elkander, op de volgende drie kiezen vier in twee rijen; de krommingen dezer verhevenheden liggen bij do bovenkiezen naar binnen, bij de onderkiezen naar buiten. De afstand tusschen de rechter- en linkerrij .der kiezen is in de bovenkaak grooter dan de onderkaak; voor het verkleinzen van het voedsel wordt dan ook de onderkaak schuins rechts en links bewogen, hetwelk door den ondie-pen vorm van de gewrichtsvlakte voor de onderkaak mogelijk is. ■— De maag is samengesteld uit vier, (bij enkelen uit drie) afdeelingen, zie lig. '.17. De eerste en grootste afdeeling heet de pens, die op hare binnenvlakte mot kegelvormige tepeltjes bezet is; de tweede afdeeling, welker binnenvlakte in vele hoekige cellen is geplooid, beet de muts; de derde, die inwendig van bladachtige ovorlangsche plooien is voorzien, draagt den naam van bock pens; de vierde afdeeling is do eigenlijke maag of leb. De drie eerstgenoemde magen bevinden zich allen aan hel ondereinde van den slokdarm, die eigenlijk lot aan de derde maag doorgaal, maar door eene met gezwollen randen begrensde spleet met de eerste en tweede maag gemeenschap beeft, liet drinken gaat dadelijk in do derde en van daar in de vierde maag over, maar de vaste voedingsstoffen, door snijtanden, bovenlip en do ruwe tong afgesneden en niet fijn gekauwd, doen de wanden der spleet uiteen wijken, waardoor het in de pens geraakt; van hier komt het in de muts, die zich als een klein rond aanhangsel der pens voordoet; uit deze wordt hot door de bewegingen van den slokdarm naar den mond gebracht, waar het nu fijn gekauwd, herkauwd, wordt; in dien staat weder doorgeslikt, dringt het do wanden der spleet niet uiteen en komt in de boekpens om van deze in de leb over te gaan. De Herkauwende dieren zijn grootendeels rank gebouwde dieren met betrekkelijk kleinen kop en vrij hooge pooten. De ooren zijn groot, opgericht en beweeglijk; do oogen zijn groot, hebben eene horizontaal langwerpige pupil en zijn in rondom gesloten oogholten bevat; dikwijls zijn er op den kop horens of een gewei aanwezig. Zij hebben geen sleutelbeenderen. De Herkauwende dieren zijn over do geheelo aarde verbreid, waar de plantengroei — want zij voeden zich van gras en andere kruiden — hun voedsel aanbiedt; alleen in Nieuw-Holland zijn zij eerst door den mensch ingevoerd. Zij leven meest in kudden, die door de sterkere mannetjes worden aangevoerd en weten zich, als zij niet tot eene snelle vlucht hunne toevlucht nemen, door hunne ver-eeniging vaak tegen roofdieren te verdedigen. Verscheidene soorten zijn door den mensch onder zijne heerschappij gebracht en hem van groot nut; andere worden gejaagd. Men kan vijf familiën bij de Herkauwende dieren onderscheidon: do Kameelen, de Kameelpardols of (liraffen, de Muskusdieren, de Herten en de Holhoornigen. De familie der Kameelen (Ti/lopoda), die in enkele opzichten, vooral in liet gebit en de hoeven van de overige Herkauwende dieren afwijkt; bevat twee geslachten, de Kameelen (Camelus), lig. 08 en 09 en do Lama's {/luc.henia), fig. 100. |
Hozo Herkauwende dieren zijn ongehoornd, met langen hals, gespleten en bebaarde bovenlip en kleine hoeven. Deze hoeven zijn onvolkomen en omgeven het laatste vingerlid niet geheel; daarentegen is er eene eeltachtige zool, die zich onder alle drie de vingerkootjes uitstrekt. Bij de kameelen is er slechts ééne zool voor beide teenen, welke alzoo verbonden zijn, bij de Lama's zijn de teenen gescheiden, ieder van eene eeltzool voorzien. Bijhoefjes zijn er niet. Het gebit onderscheidt zich, door dat er ook twee bovensnijtanden zijn, trouwens sterk zijwaarts in de tusschcnkaaksbeenderen ingeplant; terwijl de onderkaak niet 8, maar 0 snijtanden draagt; bovendien valt op te merken dat er hoektanden zijn, zoowel in de boven- als in de onderkaak, en dat de kiezen 1; of zelfs J in aantal zijn. Wat het darmkanaal betreft, is de boekmaag niet als afzonderlijke afdeeling te onderscheiden. — De Kameelen (Camelus) zijn gekenschetst door één of twee vetbulten op den rug, zie lig. 00, den sterk gekromden hals, de ongedeelde voetzool en de korte ooren. Men kent er twee soorten van: de éénbultige Kameel {Camelus dro-medarius) lig. 00, van Arable en Noord-Afrika, last- en rijdier, het schip der woestijn, en de tweebultige Kameel {Cam. bactrianus), van Midden-Azie. Geen van beide soorten komt meer in den wilden staat voor. — De Lama's {Auchenia), fig. 100, komen uitsluitend in bergachtige streken van Zuid-Amerika voor; zij hebben geen vetbult, een rechten hals, gescheiden teenen en langere ooren. Men kent er nog in 't wild, andere zijn huisdieren geworden. Deze kunnen als lastdieren gebezigd worden, maar zij worden ook om hun vleesch, melk en wol gehouden. De tweede familie bevat slechts ééne soort, de Giraffe of den Kameelpardel (Canielopardalis) lig. 101, te kennen aan den langen hals, do hooge voorpooten en den afhellenden rug '). Op to merkpn zijn de twee behaarde uitsteeksels van het voorhoofdsbeen (met den rozenstok der Herten te vergelijken) en de lange long die als grijpwerktuig dient. Dit hoogste van alle zoogdieren, geelachtig wit met bruine vlekken, leeft in boschrijke vlakten van Midden- en Zuid-Afrika, in kleine troepen bijeen, en voedt zich van boombladeren en gras. De derde familie is die der Muskusdieren, veel op kleine herten gelijkend (en als men wil ook bij deze Ie rangschikken), maar zonder gewei en ook zonder traangroeven als deze, opmerkelijk door de bij het mannetje voorkomende, nil-stekende en gekromde, hoektanden der bovenkaak. Zij hebben nagenoeg geen staart. Het eigenlijke Muskusdier {Moschus), lig. 107, dat do bekende reukstof voortbrengt, loeft op de gebergten van Midden-Azie, van Tibet tot Siberië. Dergelijke dieren, ilie echter geen muskus leveren, komen op de Soenda-eilanden voor, zooals de sierlijke Kantsjils {Trngnlm). De vierde familie is die der Herten. Deze dieren zijn slank van bouw met ranke pooten en korten staart; het voorname kenmerk is, dat de mannetjes een gewei dragen; verder valt op te merken, dat er steeds twee bijhoeven aanwezig zijn, fig. 104, en dat gewoonlijk op het traanbeen eene klier gelegen is, die aan don binnenhoek van het oog, in do zoogenoemde traangroeve, eene vochtigheid afzondert. Bijna altijd is er een haarbundel aan de binnenzijde der achterpooten, eene bijzonderheid die van dienst kan zijn om de Herten van de Antilopen to onderscheiden. Bij vele soorten bobben de mannetjes hoektanden in de bovenkaak. Het gewei bevindt zich op twee uitsteeksels der voorhoofdsbeendoren die den naam van rozenstok dragen. Het is geheel beenachtig, vertakt, slechts tijdelijk overdekt met de later verdroogendo en in lappen afvallende huid en bet valt jaarlijks af; alleen de met de huid omgeven rozenstok blijft staan, en daarvan wordt het uiteinde dan weder met do huid overdekt, welke in hot volgend jaar op den rozenstok in den korten tijd van weinige weken weder een aanvankelijk kraak-beenig, later beenig gewei voortbrengt en dit, tot het geheel hard geworden is, blijft overdekken. De vorm van het gewei verschilt zeer naar de soort en naar den leeftijd; in het tweede levensjaar bezitten de herten op ieder der beide rozon- ') Vnnfflir ilc naam der fnmilio; Dcvc.ra. |
DIEHKUNDE.
l!l
stokken eeno onverdeelde spits, het volgende jaar door een tak boven 't oog een gaffel, in 't vierde jaar is do eindtak in tweeën verdeeld en heeft iedere stang 3 takken of enden. Bij vele soorten, zooals hij het Uee, fig. 103, vormt het gewei niet meer dan de genoemde takken, hij vele andere echter ontstaan er nog verscheidene jaren nieuwe takken, zoodat het gewei eene aanzienlijke grootte kan hereiken; bij vele zijn de takken rond, bij andere in de vlakte uitgebreid. Zij zijn rond en talrijk, wel 1'2 of 10, bij het Edelhert (Cervus elap/ius) tig. 102, slechts 0 in aantal bij het kleinere Ree (Cervus capreolus), fig. 103, welke beide soorten over een groot deel van Europa verspreid zijn, terwijl het, in den zomer gevlokte Damhert (Cervus damn), bij 't welk de stangen van het gewei in eene breede vertakte plaat eindigen, in Zuid-Europa en Noord-Afrika te huis behoort. Do groote Eland (Cervus alces), lig. 105, vroeger ook in Duitschland en Frankrijk verbreid, maar tegenwoordig tot de meer noordelijke deelen van Europa, Azië en Noord-Amerika beperkt, heeft een zeer breed gewei zonder oogtakken. (De afbeelding stelt een driejarig dier met nog onvolkomen ontwikkeld gewei voor). Van het Rendier (Cervus tarandus), lig. 100, het trek-, last- en rijdier der Laplanders, wien het ook voedsel en bedekking levert, dragen mannetje en wijfje beiden oen gewei, door vele broedo spitsen on de groote oogtakken kennelijk; aan de keel is een lange maan. — De horten leven grootendeels in bosschen in grootere en kleinere kudden bijeen, zijn schuwe dieren en voeden zich van gras, bladeren, knoppen, en jonge takken. Alleen het Rendier, dat zich van gras en korstmossen voedt, is door den mensch tot huisdier getemd. De vijfde familie is die der Holhoornigen (Cavicornia); deze hebben op het voorhoofd een paar horens, uit een beenachtigen kern bestaande en van een hoorn-achtigen koker omgeven. De horens zijn bijna altijd onvertakt en worden niet afgeworpen; zij zijn gewoonlijk bij beide geslachten aanwezig. Hoektanden ontbreken; bijhoeven zijn gewoonlijk aanwezig. Zij leven allen in troepen en komen meer in de Oude dan in de Nieuwe Wereld en wel het talrijkst in Afrika voor. Velen zijn door don mensch tot huisdieren gemaakt en hem wegens hot voedsel en de bekleeding, die zij hom leveren, onontbeerlijk. Tot de Holhoornigen behooren de Antilopen, de Schapen en Geiten en de Runderen. De meeste Antilopen zijn slank van bouw, hoog op de pooten, kortharig, somwijlen met traangroeven, zoodat vele grootelijks op Herten gelijken. Er zijn echter ook meer plompe op Rundoren gelijkende soorten. De horens zijn rond, riu recht, dan gekromd of zelfs gekronkeld; zij ontbreken soms bij de wijfjes. Als voorbeelden kunnen dienen de Gazelle {Antilope dorens), lig. 108, met lange liervormige horons, die in kudden de vlakten van Arable en Noord-Afrika bewoont, on de Gems (Antilope rupicapra), lig. 109, met haakvormig achterwaarts omgebogen horens, die de Alpen en Pyreneën en ook de hooge gebergten van Griekenland bewoont. De meeste Antilopen bewonen Afrika, waar zij de nagenoeg ontbrekende Herten. vervangen, terwijl zij in Zuid-Amerika geheel ontbroken en in Noord-Amerika slechts oen paar soorten tellen. De Schapen en Geiten hebben eenigszins samengedrukte, kantige en duidelijk geringde horens; zij hebben slechts kleine bijhoeven; zij zijn niet zwaar, vrij rank gebouwd en hebben dunne hoogo pooten, een korten, gelijkmatig behaarden staart; de bovenlip is diep gegroefd, de neus behaard. — De Schapen (Ovis) hebben gekrulde, geringde, driekantige horens en meestal traangroeven. Zij leven in kudden, die door een oud mannetje (ram) worden aangevoerd, in bergachtige streken van 't noordelijk halfrond, tot aan de grens der eeuwige sneeuw. Van welke wilde soort het tamme schaap (Ovis aries), lig. 111, waarvan zoo vele verscheidenheden bekend zijn, herkomstig is, is tot nog toe niet uitgemaakt. — De Geiten (Capra), met zijdelings saamgedrukte, dwars geknobbelde en achterwaarts gebogen horens, mof rechten neusrug on met kinbaard, zijn mede bergbewoners der Oude Wereld. De Alpensteenbok (Capra Hex), lig. 110, leeft in de Alpen (Monte Rosa) maar ook in de Pyreneën en den Caucasus, nabij de grens dei-eeuwige sneeuw. — De Geit (Capra hircus), waarvan vele verscheidenheden, b. v. de Angora- en Gachemirgeit, bekend zijn, stamt wellicht van eene wilde soort (Capra aeyagrus), uit den Caucasus en uit Perzië, af. |
De Runderen zijn zwaar van bouw, niet hoog de poolen, hebben oen korten hals met hangende halskwabbe, een breeden, meest onbehaarden neus, een ongespleten bovenlip, geen traangroeven, een vrij langen staart met staartkwast, en ronde of saamgedrukte, naar buiten gebogen of zelfs gewonden horens. Bij de eigenlijke Runderen, zooals het Rund (Bos iaurus), lig. 113 en 114, is het voorhoofd plat en lang en ontspringen de horens vóór den achterrand van den schedel; onze Runderen, van welke zoo vele rassen bekend zijn, schijnen van meer dan eene stamsoort herkomstig te zijn, b. v. het Friesche rund van den nog in Caesars tijd levenden Aueros of Urus. ■— De Bisons, fig, 115, hebben hot voorhoofd gewelfd en breed, de horens van den achterrand des schedels ontspringend, lang gekroesd haar, dat op hals en kop eene maan vormt, en een baard aan de kin. Vroeger was de Bison of Wisent (Bos bison europaeus) in Midden-Europa veel verbreid maar thans worden nog slechts een paar kudden in Lithauen en in den Caucasus door bescherming in stand gehouden. In Noord-Amerika komt eene weinig verschillende soort met langer haar en korter pooten (Bos bison amerieanus) nog veelvuldig voor. Andere soorten zijn de Buffels, door den vorm van liet voorhoofd, door de inplanting en den vorm der horens en door de schrale grove haarbekleeding onderscheiden, van welke de Buffel van Indië, Noord-Afrika en Zuid-Europa (Bos buhalus), die tot werkdier wordt aangefokt, en de Kaapsche Buffel te vermelden zijn; verder de langharige Yak (Bos grunniens), van Tibet, met een langharigen staart als een paardestaart; en het mede langharige en op den neus zelfs behaarde Muskusrund (Bos moschatus), lig. li'2, van Noord-Amerika, welks staart onder de haren verborgen is en welks horens met den breeden voet elkander aanraken. lldo Orde. Dikhuidige dieren (Pachydermala). PI. XHI. De orde der Dikhuidige dieren, die ook wel Veelhoevigen (Multmgula) genoemd worden, bevat onderling veel verschillende dieren, verschillend zoowel in voorkomen als in aantal teenen en in gebit, zoodat men zeggen kan, dat in deze orde de gehoefde dieren bevat zijn, die meer dan ééne hoef bezitten en die niet herkauwen. Men zou ook de Paarden bij de Dlkhuidigen kunnen rekenen, zoodat alsdan in deze orde alle niet herkauwende gehoefde dieren zouden begrepen zijn. In de eerste plaats vermelden wij die dikhuidige dieren, welke een even aantal teenen bezitten en in dit opzicht met de Herkauwende dieren overeenstemmen, van welke er velen 4 teenen bezitten, al bereiken de bijteenen den grond nooit. Tot deze dlkhuidigen behooren de Zwijnen of Borsteldieren (Setigera), bij welke eveneens de pooten slechts twee den grond bereikende teenen en twee bijteenen bezitten, maar bij welke de middelvoetsbeenderen toch niet als bij de Herkauwende dieren vergroeid zijn. De kop is langwerpig en van een korten, stompen snuit voorzien die tot het woelen in den grond dient; de ooren zijn vrij groot, de oogen klein, het lichaam met slijve borstels dicht bezet. Alio drie de tandsoorten zijn aanwezig: de snijtanden zijn schuins naar voren gericht en vallen bij velen licht uit, dikwijls zijn er ■£; de hoektanden ziju goed ontwikkeld, die der bovenkaak bij de mannetjes zijdelings naar boven 'gekromd; de kiezen zijn talrijk, ij tot 1., waarvan de voorste eenvoudig spits zijn, de achterste met meerdere kegelvormige punten. De Zwijnen komen in de warme en gematigde streken der Oude en Nieuwe Wereld voor, leven vooral in vochtige plaatsen en in moerassen en voeden zich van wortels, vruchten en andere plantendeelen, maar ook wel van eieren en kleine dieren. -— Als voorbeeld strekke het Wilde Zwijn (Sus scrofa), lig. 122, dat zoowel in Indië, als in Noord-Afrika en Europa voorkomt en de stamsoort is van |
niERKUNDE.
20
vele rassen van het Varken, terwijl andere varkenrassen, b. v. de Cochinchina-en Hongaarsche varkens, van eene andere stamsoort herkomstig schijnen te zijn.— Opmerking verdient ook het Hertzwijn {1'orcus lahynma) lig. 123, eene soort van Gernm, vrij hoog op do pooten, met zware naar boven omgekromde hoektanden der bovenkaak. Tot do dikhuidigen met een even aantal teenen behoort ook hot Rivierpaard (Hippopotames), lig. 420, met vier hoeven, die allen den grond raken. Het is een zeer plomp dier, laag op de pooten, met grooten kop en breeden, slompen, als het ware gezwollen snuit, mei zeer kleine oogen en ooren. De huid is zeer dik, nagenoeg onbehaard. Kr zijn, zie lig. 121, J snijtanden, rond, naar voren gericht, wat vooral van de groote middelsnijlanden der onderkaak geldt. De hoektanden, zijn groot en gekromd. Do kiezen zijn ! of, door uitvallen der voorste kiezen Ji-, van welke do achterste A groot en breed zijn. Do Rivier- of Nijlpaarden bewonen nagenoeg alle groole rivieren en meren van Afrika, leven in groolo troepen vereenigd en voeden zich van planten. Zij houden zich meest in 't water op en komen vooral 's nachts aan den oever; zij zwemmen en duiken voortreffelijk, waarvoor trouwens hun geheele bouw hen uitstekend geschikt maakt. Tol do Dikhuidige zoogdieren met een oneven aantal teenen behooren de Tapirs en Neushorens en hiertoe zouden ook de Paarden te brengen zijn. — Do Tapirs, (Tapirus) zie fig. •H8, vertoonen eenige gelijkenis mot de Zwijnen. Zij hebben 4 hoeven aan de voorpooten, 3 aan de achterpooten. Zij hebben kleine oogen, spitse ooren, een zeer korten staart. De neus, met sterk gewelfde neusbeenderen, is in een zeer beweeglijken snuit verlengd. Zij zijn met kort baar bedekt. Zij leven in vochtige bosschen, nabij het water, dat zij dikwijls bezoeken, zwemmen en duiken goed en leven van plantenvoedsel. Zij leven eenzaam of in kleine troepen. Men kont weinige soorten; eene komt in Malakka en op Sumatra voor, twee andere vindt men in Zuid-Amerika. Do Neushorens {Rhinoceros), lig. 119, zijn gemakkelijk te herkennen aan hun plomp, groot lichaam, met langwerpigen kop en korte dikke pooten, die allen driehoevig zijn, aan de nagenoeg onbehaarde, dikke, in plooien gelegde huid en aan het bezit van een of twee achter elkander gelegen horens op den neus. Deze horens zijn verhoornde huiduitwassen, op bnndels van saamgegroeido haren gelijkend en dus geheel onderscheiden van de horens of het gewei der Herkauwende dieren. De snijtanden zijn maar vallen dikwerf geheel of gedeeltelijk uit; hoektanden ontbreken; do kiezen zijn -l. De soorten worden in Zuid-Afrika en Zuid-Aziö aangetroffen; de dieren leven in troepjes, in bosschen nabij rivieren; zij voeden zich van wortels, gras en bladeren. Zeer aanmerkelijk van de overige Dikhuidige dieren verschillend zijn do Olifanten (Mephas), de zwaarsten van alle landdieren, lig. 110 en 117. Zij zijn scherp gekenschetst door hun slurf, hunne samengestelde kiezen en hunne in de tusschen-kaaksbeonderen ingeplante slagtanden. Do slurf is de sterk verlengde neus, aan het eind van een vingervormig uitsteeksel voorzien; zij wordt als tast- en grijp-orgaan en als wapen gebruikt en dient ook om voedsel en water naar den mond te brengen. De slagtanden, die van onderen wijd geopend en zonder eigenlijken wortel zijn, groeien door en kunnen eene zeer aanzienlijke groote bereiken; zij zijn snijtanden te rekenen; in de onderkaak zijn geene snijtanden; hoektanden ontbreken. De kiezen zijn samengesteld en vertoonen platen van tandbeen, door glazuur omgeven en door cement vereenigd. Het aantal kiezen dat te gelijkertijd in iedere kaakhelft aanwezig is, bedraagt slechts 1 of 2, maar de afgesleten kiezen worden door andere vervangen, die van achteren naar voren worden voort-geschoven, zoodat het aantal kiezen dat de Olifant achtereenvolgens in iedere kaakhelft bezit, op U te stellen is. Do Olifanten hebben een kort lichaam, korten hals, grooten kop met groote lapvormige ooren en zware pooten, waaraan men van de vijf vingers alleen de hoeven kan onderscheiden. De hersenen zijn groot, met vele kronkelingen. Men kent 2 soorten van Olifanten: den in Indië, op Ceylon en Sumatra voorkomenden Indischen Olifant, lig. 116, die door kleinere ooren en slagtanden, door zijn minder gewelfd voorhoofd en door smallere platen der kiezen zich van den Afrikaanschen, die over Middel- en Zuid-Afrika verbreid is, onderscheidt. De Olifanten leven, in groole kudden vereenigd, in vochtige boschachtige streken en voeden zich van gras, bladeren enz. Zij zijn voor temming vatbaar en worden tot allerlei diensten gebruikt; zij worden verder om hunne ivoor-leverende slagtanden gejaagd, vooral de Afrikaansche soort. |
Bij eene andere dan de hier aangenomene rangschikking der gehoefde dieren, waarbij men ook op de talrijke uitgestorvene soorten, welker beenderen in fossielen toestand bewaard gebleven zijn, let, kan men de Olifanten in eene afzonderlijke orde plaatsen en de overigen in twee orden splitsen, de eene de evenvingerigen (met 2 of 4 hoeven), de andere de onevenvingerigen bevallende. De eerste orde beval dan 1° de Herkauwende dieren, 2° de Zwijnen en het Nijlpaard; in de tweede orde worden dan geplaatst: de Paarden, de Neushorens en de Tapirs, •12'10 Orde. Vischzoogdieren. (Ceiacea). PI. XIV. Hel lichaam dezer dieren heeft de gedaante van een visch. De voorste ledematen zijn kort, vinvormig, maar laten de verschillende beenderen der voorste ledematen onderkennen; vergelijk fig. 126. De achterste ledematen ontbreken, maar er is een krachtige, horizontale staartvin aanwezig. De halswervels zijn slechts dunne schijven en daardoor is de hals zeer kort, zoodat zich tusschen kop en romp geene versmalling vertoont. Hel lichaam is bij de meesten onbehaard, of alleen op de bovenlip van haren voorzien; slechts bij eenigen is er eene schrale bekleeding met borstels over hel geheele lichaam. Bij eenigen vindt men aan het geraamte sporen van bekkenbeenderen of zelfs van dij- en scheenbeen, schoon er geene uitwendige achterste ledematen zijn. De beenderen der voorste ledematen zijn kort en plat; opmerkelijk is het groot aantal vingerkootjes. De beenderen zijn, vooral bij de groolere soorten, zeer poreus en licht. — Er is geen uitwendig oor en de gehoorgang is zeer nauw; hel oog is klein en beval eene bolronde lins. De neus is geen reukorgaan meer en dient alleen voor de ademhaling; het strottenhoofd verheft zich bijna altijd achter het weeke gehemelte tot in de neusholte; reukzenuwen ontbreken; de neusgaten dragen ook wel den naam van spuitgaten, maar er wordt toch geen water uitgeblazen, wel waterrijke lucht, welker waterdamp zich verdicht. De longen zijn zeer ruim en strekken zich ver naar achteren uit, even als de zwemblaas der visschen. Onder de huid vindt men een dikke speklaag. De vischzoogdieren leven meest in troepen bijeen, de kleinere in de nabijheid der kusten en zelfs in de mondingen der rivieren, de groolere meest in de openo zee en wel vooral in de koude gewesten. Zij zwemmen in den regel aan de oppervlakte van bet water. Vele soorten ondernemen op bepaalde tijden groote tochten. Sommigen leven van plantenvoedsel, de meesten van dierlijk voedsel. Men moet in deze orde twee onderorden onderscheiden: die der Lamantijnen of Zeekoeien en die der Walviscbachtige zoogdieren. De Lamantijnen of Zeekoeien (Cetacea herhivora of flirenia), van welke de gewone Zeekoe (Manaius) fig. 124, is afgebeeld, zijn plantenetende vischzoogdieren, met schaarsche borstels bezet, welke op de sterk gezwollen lippen dichter bijeen slaan. De neusgaten (bier geene spuitgaten te noemen) zijn voor aan den snuit gelegen. Er zijn kiezen met eene nagenoeg vlakke kroon in beide kaken; hoektanden ontbreken. De tepels bevinden zich aan de borst, bij de vinnen. Zij leven in de warme zeeën nabij de kust en gaan ook wel de rivieren op; zij voeden zich van zeewier en zeegras. Do algebeelde Lamantijn of Manali leeft bij den mond van den Orenoco en den Amazonestroom; eene andere soort aan den Senegal; zij hebben eene afgeronde staartvin en (in volwassen slaat) geene snijtanden. In den Indischen Oceaan leeft de Doejong (llalicoré) met halvemaanvormige staartvin en |
DIERKUNDE.
21
2 grootc snijtanden in de bovenkaak; deze lieoft wel eens aanleiding gegeven tot verhalen van zeewijven, Bij de Walvischachtige zoogdieren {Cetacea carnivora) is hot lichaam zonder haren en liggen de neus- of spuitgaten, vaak lot één vereenigd, hoog aan do bovenvlakte van den kop. Het in het diepere gedeelte der huid gelegen vet is vloeibaar (traan). Zij leven van dierlijk voedsel. Men onderscheidt de familie dor Uol-lijnen en die dor Walvisschen. Bij do Walvisschen is de kop zeer groot, met twee spuitgaten, en de kaken zijn zonder tandon. Daarentegen is do rand der bovenkaak bezet met vele honderden lange hoornplaten, van onderen in vezels uitgerafeld, de baarden of baleinen, zie lig. 130 en 131. De baleinen omgeven de mondholte met eeno soort van zeef, waardoor do kleine slakken, kreeften en andere zeedieren, die in den geopen-don mond geraakt zijn, bij 't sluiten van den mond worden tegengehouden. De walvisschen hebben een nauw keelgat en voeden zich mot de genoemde dieren. De gewone Walvisch {Balaena mysticetus) uit de Noordelijke IJszee, is tig. 129 afgebeeld; in do Zuidzee looft eeno andere soort, even als de eerste om de traan en de baleinen gejaagd. Slanker en langer is de Vinvisch (Balacnoptera) met eeno vin op 't midden van den rug en kortere baarden, die in don Atlantischen Oceaan en in de Noordzee voorkomt. Dij de familie der Dolfijnen zijn er geeno baleinon aanwezig, maar kegelvormige tanden, 't zij in beido kaken, 't zij in een van beide. Aan den schedel zijn hersenkas en bovenkaak door eene groeve scherp gescheiden. Hiertoe behoort de Potvisch (Physeter), Fig. 128, met zeer grooten kop, boven de bovenkaak zeer sterk opgezwollen door vloeibaar vet; alleen in do onderkaak zijn tanden; er zijn twee spuitgaten; deze soort gelijkt in voorkomen op oen walvisch en wordt veel gevangen om do traan, om hot spermaceti en om don welriokendon 'grauwen amber, dio zich in het darmkanaal ophoopt. Hij leeft vooral van Inktvisschen en komt zoowel in den Stillen als in don Atlantischen Oceaan tot hoog in het noorden voor. Verder behoort hiertoe de Narwal {Monodon), vooral in de Noordelijke IJszee lovende, opmerkelijk door het bezit van twee naar voren gerichte tanden in de bovenkaak, van welke er bij de mannetjes één, gewoonlijk de linker, tot eene aanzienlijke lengte uitgroeit en eeno schroefvormig gegroefde oppervlakte bezit. Even als bij don Narwal is bij de Dollijnen (Delphinm) de kop van middelmatige grootte; deze hebben tanden in beido kaken en een enkel spuitgat; zij leven van visschen. Hiertoe behooron de gewone Dolfijn, tig. 125, in groote troepen in den Atlantischen Oceaan en do Middollandscho Zee voorkomend en de op onze kusten veelvuldige Bruinvisch (Bclphinus phocaena), dikwijls de boer met zijn varkens genoemd, met kortere kaken, die niet zelden de mondingen der rivieren binnendringt. 1 :}|lc Orde. Buideldieren. {Marsnpialia}. PI. XV. De Buideldieren wijkon in menig opzicht van al de tot dus verre genoemde zoogdieren af. De jongen komen zeer vroegtijdig en in zeer onvolkomen staat ter wereld; zoo zijn de jongen van den grooton Kangoeroe (Fig. 145), die 1,5 M. lang is, slechts 2 a 3 c.M. groot, onbehaard en blind, met kleine stompjes in plaats van poolen; zij worden door de moeder met den bok aan do tepels geplaatst, welke aan den buik gelegen zijn in een buidel, door twee zijdelingsche huidplooien gevormd. Hot bezitten van zulk oen buidel is kenschetsend voor deze dieren; bij sommigen echter zijn de huidplooien slechts zeer kort en dan worden do jongen roods vroegtijdig op den rug der moeder medegedragen. Aan den voor-rand van het bekken worden steeds twee langwerpige beenderen, buidelbeenderon goheeteii, gevonden, welker uiteinde in de spieren van den onderbuik zich bevindt. Er zijn steeds sleutelbeendoren, en wol twee, overeenstemmend met die, welke men bij andere zoogdieren aantreft. De hersenen zijn klein en met weinige windingen; dat het eeltachtig lichaam geheel of nagenoeg geheel ontbreekt, is boven reeds gezegd. Nog in andere opzichten verschillen de Buideldieren van de overige zoogdieren. |
Het grootste gedeelte der Buidoldiersoorten wordt op Nieuw-Holland aangetroffen; verscheidenen komen in de nabijgelegen stroken voor; in Amerika worden zij alleen vertegenwoordigd door do Buidelratten of Opossums. Zij bewonen be-begroeido, liefst boschrijke streken en vele zijn nachtdieren. In gebit, vorm der pooten en andore bijzonderheden, alsmede in leefwijze wijken deze, van de overige zoogdieren aanmerkelijk verschillende, dieren onderling nog zeer af; sommigen zijn roofdieren, anderen knaagdieren te noemen, anderen weder eenigszins met de herkauwende dieren te vergelijken. Men onderscheidt do volgende groepen: Do Roof buideldieren (Rapacia) hebben talrijke snijtanden, b.v. y (Fig. 134) of y of -1; groote hoektanden en kiezen met scherpe hoeken en punten, do voorste mot één snijdende punt, de achterste met meer. Hiertoe behooren do Opossums of Buidelratten {Bidelphys), mot spitsen snuit, groote oogon on ooron, en langen, grootendeels kalen grijpstaart; do pooten hebben vijf teonen, van welke de binnen-teen der achtorpooton als een duim tegenstolbaar is; sommigen hebben een onvolkomen buidel en dragon de jongen na korten tijd op den rug rond, met de staarten aan den staart van het moederdier zich vasthoudend, zooals de Aenoas-rat, Fig. 133; de soorten komen in Amerika voor; zij voeden zich vooral van insecten en kleine vogels. Do grootste der Boof buideldieren is de Buidel wolf {Thy-lacinus), van Van Diemensland, Fig. 132. Do Vruchtetende of Klimbuideldieren {Carpophaya of Scandenlia) zijn over 't algemeen vrij kleine dieren; zij hebben snijlanden, van welke de ondersnijlanden groot en naar voren gericht zijn en de 2 middelste der bovenkaak veel grooter zijn dan do zijdelingsche; | of -J- hoektanden, niet groot; kiezen in verschillend aantal, de voorste klein, de achterste mot stompe knobbels. De pooten zijn van nagenoeg gelijke grootte en hebben 5 teonen; aan de achtorpooton zijn de 2l10 en Squot;10 toen vereenigd en is de binnenteen nagelloos en tegenstolbaar. Zij gaan 's nachts op voedsel uit, dat vooral uit vruchten, knoppen en bladen bestaat, al worden insekten niet versmaad. De meesten zijn slank van gedaante, zooals de vliegende Opossummuis (Fetaurus pygmaeus), flg. 138, mot eene als valscherm dienende tusschon voor- en achtorpooton, en een aan weerszijde langbehaarden staart, van Nieuw-Holland. De Springluideldieren of Kmyoeroes [Macropoda) hebben een kleinen kop en hals, kleine vijfteenige voorpooten (zie Fig. 13G), zware, lange, tot springen dienstige achterpooten met vier, hoofachtige nagels dragende, teonen, van welke de binnenste 2 klein en vereenigd zijn, maar de volgende lang en groot is; bij het springen helpt de lange, aan den wortel dikke staart mede. Zij hebben J snijtanden; hoektanden ontbreken of zijn alleen in de bovenkaak aanwezig; de kiezen zijn 4 in getal, zie Fig. 137. De maag heeft vele uitpuilingen. Zij leven van bladeren en gras, onkelen op boomen, de meesten op grasrijke vlakten, zooals de huidplooi groote Kangoeroe {Halmatwus gigantem) het grootste inheomsche dier van Nieuw Holland. Nog moge als Knaaghuideldieren (Glirina) vermeld worden de Wombat (l'li/iscolomys) van Nieuw-Holland en Van Diemensland, een plomp dier zonder staart, zoo groot als een Das, dat zich holen graaft, van wortels en gras loeft en | snijtanden maar geen hoektanden bezit, kortom in gebit op oen knaagdier gelijkt. l/jdo Orde. De Vogelbekdieren. (Monniremala). PI. XV. De Vogelbekdieren wijken nog meer dan do Buideldieren van de overige zoogdieren af. Mot de Buideldieren komen zij overeen door het bezit van buidelbeen-deren en het vroegtijdig, in onvolkomen staat (schoon minder onvolkomen dan bij de Buideldieren), ter wereld brengen der jongen, en door het ontbreken van het |
DIERKUNDE.
eeltachtig lichaam in de hersenen, maar zij verloonen bovendien verscheidene punten van overeenkomst met de Vogels en Kruipende dieren. De bek is snavel-vormig verlengd en er zijn óf geene tanden aanwezig of deze zijn hoornachtige platen, zie Fig. 141. De gewone sleutelbeenderen zijn vóór het borstbeen onderling vereenigd tot een Tvorrnig been, dat met het borstbeen verbonden is, maar bovendien zijn er nog twee andere stevige beenderen, die bet schouderblad met het borstbeen vereenigen, geheel overeenstemmende met do ravenbekssleutelbeen-deren der vogels en hagedissen. Nog in andere ontleedkundige bijzonderheden is overeenkomst met de vogels en kruipende dieren op te merken, zoodat de Vogelbekdieren scherp van de Buideldieren en andere dieren gescheiden zijn. Slechts twee geslachten behooren tot deze orde, welke beiden tot Nieuw Holland en Van Diemensland beperkt zijn. /.ij hebben geen van beiden een uitwendig oor; de oogen zijn klein en even als bij de vogels van een derde ooglid of nip-vlies voorzien; de pooten zijn kort, ieder met vijf teenen en sterke klauwen; aan de achterpooten bevindt zich eene doorboorde, hoornachtige spoor. De melkklieren zijn zeer eenvoudig van bouw en niet van een tepel voorzien, zoodat de te voorschijn komende melk door de jongen moet opgeslobberd worden. Het Vogelbekdier of Eendvogelbekdier (OrnUhorhynclms paradoxus) Fig. 140, heeft een platten, eendachtigen bek met hoornachtige platen, een langwerpig dichtbehaard lichaam en platten staart, met zwemvliezen aan de pooten; bet leeft meest in 't water, zwemt en duikt voortreffelijk, voedt zich van wormen en andere kleine waterdieren en graaft zich een hol in den oever met ruime kamer en twee toegangen, één boven en één onder water. Het Egel vogelbekdier {Echidna hjstrix) Fig. 139, heeft een zeer verlengden bek zonder tanden, met kleine mondopening en eene lange, voor uitstrekking vatbare tong. Het lichaam is met haren en stekels bezet; de staart is kort. Het dier kan goed graven en voedt zich gelijk do Miereneters van mieren en andere insekten; hot kan z:.ch als een Egel tot een bal samentrekken. |
De Vogels zijn warmbloedige, door longen ademende, gewervelde dieren, even als de Zoogdieren; zij leggen eieren, die uitgebroed moeten worden en zij zijn met vederen bedekt; de voorste ledematen zijn vleugels; tanden ontbreken en de kaken zijn met hoorn bekleed. — De schedel (zie lig. 171) is klein en do hersenkas is rond van gedaante. De beenderen, die de hersenkas samenstellen, vergroeien zeer vroegtijdig zoodat er geene naden aanwezig zijn. De kaken zijn met hoorn bedekt en vormen alzoo don snavel; deze boornbekleeding gaat aan den wortel van den snavel somwijlen in eene weeke huid over, die men washuid noemt; alsdan zijn in deze, en niet, zooals anders, in de boornbekleeding, de neusgaten gelegen. De bovenkaak is eenigszins op en neder beweeglijk, de onderkaak is van achteren niet van een gewrichtsknobbel voorzien en daarmede op het slaapbeen ingewricht, maar met den schedel verbonden door een tusschenkomend been, het vierkante been geheeten, dat met het slaapbeen geleed is en van onderen een gewrichtsknobbel bezit, waartegen eene gewricbtsbolte der onderkaak sluit. De schedel is niet door twee knobbels naast bat groote achterhoofdsgat, maar door een enkelen knobbel, vóór het achterhoofdsgat gelegen, op den eersten halswervel beweegbaar. De hals (men vergelijke voor de beschouwing van het geraamte lig. 170) heeft eene Svormige kromming en is in allo richtingen beweegbaar; hij bestaat uit meer wervels dan bij de zoogdieren; soms zijn er 8 wervels, zeer dikwijls van 12 tot 15, maar somwijlen nog meer, tot 24 toe. De rugwervels zijn 7 tot H in aantal, onderling zeer weinig beweegbaar en stevig vereenigd met de lendewervels en heiligbeenwervels, die onderling tot één been en ook niet de beenderen van het bekken vergroeid zijn. De staart wervels zijn van 0 tot 8 in aantal, zeer goed beweegbaar, maar kort; alleen de laatste staartwervel, die de groote staartvederen draagt, is grooter. De borstkas wordt gevormd, behalve door de rugwervels, door de ribben en het borstbeen. Ieder der rugwervels draagt aan weerszijde eene rib; de ribben zijn weinig beweegbaar en de stevigheid der borstkas wordt nog daardoor vermeerderd, dat de meeste ribben aan den achterrand een plat uitsteeksel bezitten, dat, in schuinsche richting naar de wervelkolom gericht, tegen do buitenvlakte der volgende rib aanligt. De eerste twee of drie ribben zijn niet met het borstbeen vereenigd; bij de volgende is dit wel het geval, maar de verbinding heeft niet door kraakbeen plaats, maar door een tusschengevoegd beenstuk. Het borstbeen is groot en van een hoog uitstekenden kam (bij den Struisvogel ontbrekend) voorzien, zoodat de spieren, die de vleugels benedenwaarts bewegen, eone uitgebreide plaats ter inplanting der vezels vinden. Het schouderblad is smal, sabelvormig, op stevige wijze door twee sleutelbeenderen met hel borstbeen verbonden. Het voorste sleutelbeen, met dat der zoogdieren overeenkomend, vereenigt zich mot dat der andere zijde tot het zoogenoemde vorkbeen, dat gewoonlijk slechls door een peesachtigen band met bet borstbeen samenhangt; het achterste sleutelbeen, ook wel het ravenbeksbeen geheeten, vereenigt het schouderblad op stevige wijze met den voorsten zijhoek van het borstbeen. Het opperarmbeen is kort en dik; de ellepijp en het spaakbeen zijn langer, zij kunnen niet om elkander heendraaien. De handwortel bestaat, uit twee korte beenderen; hierop zijn ingewricht twee langwerpige, met de uiteinden onderling vergroeide beenderen die de middelband uitmaken, aan welker wortel een stijlvormig been, de duim, zich bevindt en op welker uiteinde twee vingers zijn ingeplant, één aan de zijde van den duim met twee leden en één die korter is en uit één lid bestaat. De bekkonbeendereu zijn met het heiligbeen vergroeid maar komen van voren niet samen, zoodat bet bekken aldaar open is (bij den Struis gesloten). Het dijbeen is kort, bet scheenbeen is het langste been der pooten; het kuitbeen, dat nevens het scheenbeen ligt, is zeer dun en van onderen met het scheenbeen vergroeid; daarop volgt, in plaats van den voetwortel en den middelvoet, een enkel been, bet loop- of tarsaalbeen, aan welks ondereinde de teenen zijn ingeplant. De teenen zijn in den regel vier in aantal: de duim bestaat uit twee leden, de volgende teenen opvolgend uit drie, vier en vijf leden; de duim is gewoonlijk naar achteren gericht en ontbreekt meermalen; slechts enkele vogels bezitten niet meer dan twee teenen. Eene bijzonderheid, bij het geraamte der vogels zeer opmerkelijk, is deze, dat eenige of de meeste beenderen hol zijn en niet met merg, maar met lucht gevuld, of, zooals men het ook wel noemt, pneumatisch zijn. Vooral hot opper-armboen, het borstbeen en de schedelbeenderen en ook de wervels zijn pneumatisch. De schedelbeenderen ontvangen de lucht uit de neusholte, de overige beenderen uit vliezige met lucht gevulde zakken. Bij groote vogels, die goed vliegen zijn zeer vele beenderen pneumatisch, bij kleinere vogels is dit in mindere mate het geval. Van de spieren vallen vooral op te merken de groote borstspieren, door welke de vleugels met kracht naar beneden worden bewogen; de grootere en de kleine zeer talrijke huidspieren die tot beweging der vederen dienen; verder ook deniet lange peezen voorziene spieren der poolen, waarbij vermeldenswaard is, dat door de doorbuiging in hel kniegewricht, door de zwaarte van den zittenden vogel, onwillekeurig de teenbuigers gespannen worden. De vederen, lichtheid en dichtheid vereenigend, dienen ter bedekking van hot lichaam, en tevens om aan hand en staart eene voor het vliegen noodige oppervlakte te verschaffen. Zij ontstaan, even als de haren der zoogdieren, in diepten der huid, op welker bodem zich een huidtepeltje met bloedvaten bevindt, dat in de volvormde veder, verdroogd, als ziel der veder te vinden is. Men onderscheidt omtrek s- of contour veder en en donsvederen, die onder de eerste gelegen zijn. |
niEHKUNDE.
'23
alsmede haar vederen. Aan oene contourveder onderscheiden wij de holle, do vliezige ziel bevattende, spoot, welke aan den voet eene opening bezit, de schaft en de vlag. De vlag wordt uitgemaakt door de takken of baarden aan weerszijde der schaft gezeten, die zelve aan weerszijde met baardjes of stralen bezet zijn; aan de voorste rij dezer baardjes bevinden zich liaakjes, die zich over de stralen der achterste rij van don naastvoorgaanden baard heenslaan, zoodat de verschillende doelen der vlag onderling verbonden zijn. lüj vele vederen — niet bij do groole vederen van vleugel en staart — vindt men aan de binnenzijde van den schaft wortel eene kleine donsachtigo bij veder. Bij de donsvederen is de spoel onvolkomen en zijn de baarden los, door het ontbreken der stralen en haakjes. Bij de haarvederen ontbroken de baarden grootendeels of geheel. De contourvederen zijn niet gelijkmatig over het lichaam verspreid, maar op bepaalde veldon of streken, die door kale gedeelten van elkander gescheiden zijn en slechts door de aangrenzende vederen overdekt worden, bijeengeplaatst. Vooral de plaatsing der vederen aan de vleugels en den staart verdient opmerking. Men onderscheidt hier de groote vederen van hand en voorarm als slagpennen en noemt de handslagpennen, die meest 10 in aantal zijn, groote, de voorarmslag-pennen kleine slagpennen (ook slagpennen der •lstt' en 'i110 orde); de andere vederen heeten dekvederen en deze zijn in verscheidene rijen geschikt; op den duim bevinden zich eenige vederen die don duim vleugel uitmaken. Men lette bij de vleugels op de vlieghuid of huidplooi tusschen den schouder en den voorarm, die door eigene spieren gespanhen kan worden en op de schikking der slagpennen. Deze hebben namelijk grootore baarden aan do binnenzijde dan aan de buitenzijde, en de langere worden bij den snelleren, benedenwaartschen vleugelslag legen de schaft der aangrenzende pen aangedrukt, maar laten bij het opslaan der vleugels lucht door. De groote pennen van den staart heeten stuur-pennen en zijn meest 12, soms 10,-soms veel meer in aantal; er zijn verder zoowel boven- als onderdekvederen aanwezig. In de huid der vogels treft men noch smeer- noch zweetkliertjes aan; daarentegen vindt men boven den laatsten slaarlwervel eene klier met eenvoudige monding, die, vooral bij de Watervogels, een vetachtige zelfstandigheid afscheidt, waarmede de vogels hunne vederen bestrijken. Terwijl slechts enkele deelen der huid bij sommige vogels naakt zijn, zooals do kam van den liaan, de zoogenoemde washnid aan den snavelwortel bij de Roofvogels of aan den rand van den snavel bij de Eenden en Snippen, zijn standvastig sommige deelen met eene hoornachtige zelfstandigheid bekleed, zooals de kaken en een grooter of kleiner gedeelte der poolen. De hoornachtige bekleeding der pooten is somwijlen als uit korrels samengesteld, maar gewoonlijk uit schubben, schilden of zelfs grootere meer doorloopende hoornplaten, waarop bij de rangschikking der vogels gelet wordt. Aan de pooten worden over het algemeen belangrijke kenmerken ontleend. Men onderscheidt gang-, waad- en zwem pooten. Bij de gangpooten is de scheen bevederd tot aan het loopheen en dikwijls ook het loopbeen voor een grooter en kleiner gedeelte, en zijn de teenen niet van zwemvliezen voorzien; gewoonlijk zijn 3 teenen naar voren en 4, de duim, naar achteren gericht; alsdan onderscheidt men gespleten voeten (met geheel gescheiden teenen), zitvoeten (als de voor-teenen door een kort vlies verbonden zijn), wandel- en tredvoeten, als do buiten- en middelteen aan den wortel of tot over het raidden vergroeid zijn. Als daarentegen bij do gangpooten alle vier do teenen naar voren gericht zijn, heeten de voeten klem voeten; als behalve de duim nok de bnitenteen naar achteren gericht is, klim voeten. Bij de waadpooten is de scheen aan haar benedeneinde naakt; dikwijls zijn de pooten lang en dan heeten zij stelt pooten; do drie voortcenen kunnen aan den wortel door een kort vlies verbonden zijn of dit kan alleen met do buitenste twee voorteenen hot geval zijn (gehechte en halfge-hochte voeten); soms zijn do teenen dooi' een waar zwemvlies vereenigd en worden waad zwem pooten genoemd; zijn de pooten zeer krachtig en zonder duim, dan heeten zij looppooten. Zwem pooten zijn korter, tot dicht hij het loopbeen bevederd en van zwemvliezen voorzien; gewoonlijk zijn alleen de dri(! voorteenen door een zwemvlies vereenigd, dan spreekt men van zwemvoeten; is ook do duim door hot zwemvlies met do overige teenen verbonden, dan spreekt men van roeivoeten; is het zwemvlies diep ingesneden, zoodat de teen slechts omzoomd is, maar de teenen toch aan den wortel door het zwemvlies vereenigd zijn, vftn gespleten zwem voeten; blijven de omzoomde teenen onderling vrij, van gelobde voeten. |
De hersenen der vogels vullen de geheele schedelruimte, als bij de zoogdieren; de groote hersenen zijn zonder windingen; het eeltachtig lichaam is zeer onvolkomen en de brug van Varolius ontbreekt; de vierdubbele lichamen zijn groot en aan de kleine hersenen is het middelgedeelte groot en zijn de zijgedeelten klein. Wegens de bekleeding van het lichaam met vederen kan de tastzin slechts weinig ontwikkeld zijn; bij eenigen, de Eenden en de Snippen, is de snavel met een fijn gevoel bedeeld. De tong is dikwijls hoornachtig en de smaak dus bij de meeste vogels niet fijn; ook de reuk staat in fijnheid ver bij hel gehoor en het gezicht achter. Het gehoor is zeer scherp; het uitwendig oor ontbreekt, maar de ooropening is bij eenigen met een krans van vederen omgeven; do vederen die de ooropening bedekken, hebben losse draden; op te merken is dat de keten van ge-hoorbeentjes door één enkel been vervangen is. Het oog is groot, scherp, onder de beide oogleden nog van een derde ooglid, het nipvlies, voorzien, dat halfdoorschijnend is en van den binnenhoek over het oog kan getrokken worden; op te merken is dat in den harden oogrok rondom het hoornvlies zich een krans van beenachtige schubbetjes bevindt en dat bij de intrede der gezichtszenuw in het oog een zwart, geplooid verlengsel van hot vaatvlies, de waaier of kam, door het netvlies heendringt en zich tot bij de kristallens uitstrekt. Ten aanzien van de spijsverteringsorganen valt voornamelijk het volgende op te merken. De vogels bezitten geen tanden, maar de kaken zijn met eene hoornachtige bekleeding overdekt, die hard is bij de vogels welke van harde vruchten of zaden of van het vleesch van grootere dieren loven, zachter bij insektenetende vogels en vooral bij die hun voedsel in een weeken grond hebben te zoeken; evenzoo is de vorm van den snavel zeer verschillend naar de leefwijze, b. v. gekromd met over den ondersnavel heengrijpenden bovensnavel bij de Valken, kort en dik bij graanetende vogels, fijn en teer bij vele insektenetende vogels, breed en diep gespleten bij de Zwaluwen, die de insekten in de vlucht vangen, recht en met beitelvormige punt bij de Spechten, zeer lang bij vele Moerasvogels. De tong, bij velen hoornachtig, is bij de Papegaaien en vele Watervogels vleezig en dient bij de Spechten en Golibri's tot het bemachtigen van het voedsel. Aan den slokdarm (zie fig. 1^4), vindt men niet zelden, vooral bij grootere graanetende vogels, maar ook bij Boofvogels, een wijder gedeelte, de krop, waarin het voedsel geweekt wordt. Hot onderste gedeelte van den slokdarm is verwijd en rijk aan klieren en draagt den naam van klier- of bij maag; de eigenlijke maag is bij de graanetende vogels van een dikken spierrok voorzien en van binnen met eene hoornachtige huid bekleed, bij de Boofvogels cjaarentegen uit een veel dunner vlios bestaande. De darm is korter dan bij de zoogdieren, bij do plantotende vogels langer dan bij de vleeschetendo; waar de dunne darm in den dikken darm overgaat vindt men twee blinde darmen, die bij de graanetende vogels lang zijn. In het verwijde ondereinde van het darmkanaal, de cloaca, komen ook de urine-leidors en de eierleider uit, zie lig. 184. Do bloedsomloop heeft bij de vogels op dezelfde wijze plaats als bij do zoogdieren, alleen zijn er verschillen in de verdeeling der vaatstammen op te merken. In de ademhalingswerktuigen echter zijn belangrijker verschillen op te merken: de longen zijn niet vrij in de borstholte en niet door een borstvlies overtrokken, maar door celweefsel aan de bovenvlakte der lichaamsholte vastgehecht en ook tusschen de ribben bevestigd; verder gaat een deel der luchtpijptakken aan de |
« *
DIERKUNDE.
24
onderzijde der Ion;; in vliezige luchtzakken over, die tusschen de beide helften van liet vorkbeen, in het voor- en zijgedeelte der borst en in de buikholte gelegen zijn en met do holten der beenderen in verband staan. Hij vele groote, goed vliegende vogels hebben deze luchtzakken eene groote uitgebreidheid, en zij zijn ongetwijfeld voor bet vliegen der vogels en ook als bewaarplaatsen van lucht belangrijke deelen. Daar bij de vogels hot middelrif, dat bij de zoogdieren de voornaamste ademhalingsspier is, zeer onvolkomen is of ontbreekt, heeft de ademhaling bij de vogels door de bewegingen der ribben plaats. Het strottenhoofd, dat bet boveneind der luchtpijp uitmaakt, is voor de vorming der stem van geeno beteekenig, daarentegen bevindt zich bij de vogels, slechts enkelen, namelijk de Ooievaars, de Struisvogels en eenige Gieren uitgezonderd, een stemorgaan ter plaatse waar de luchtpijp zich in twee longpijpen splitst, gewoonlijk zoowel door de luchtpijp als door de longpijpen gevormd. Daar bevinden zich vliezen die in trilling kunnen geraken en spieren ter spanning en ontspanning dezer vliezen. Bij vele vogels is dit orgaan vrij samengesteld en draagt den naam van zangspiertoestel. Aan de eieren der vogels onderscheidt mon de kalkschaal, het schaalvlies, dat uit twee lagen bestaat, die aan het stompe einde van het ei uiteenwijken, het uit lagen bestaande en tot hagelsnoeren samengedraaide eiwit en den in een vlies besloten dojer. Aan de oppervlakte van den dojer vindt men een wit vlies, de kiem schijf, waar bij bebroeding of geschikte verwarming de vorming van den vogel aanvangt, die langzamerhand den dojer en het eiwit als voedsel verbruikt en eindelijk de beschermende eierschaal verbreekt. Hij vele soorten is het jong, uit bet ei te voorschijn komende, nagenoeg kaal en moet nog gevoerd en verzorgd worden, bij vele anderen, voornamelijk bij die soorten, welke zich al loopende of zwemmende bun voedsel zoeken, zijn de jongen reeds dadelijk in staal, onder geleide der ouden, voor hun eigen onderhoud te zorgen. Hot leven der vogels levert stof tot vele waarnemingen. De bewegingen dei-vogels zijn zeer verscheiden, zij loopen af springen, klauteren, zwemmen, duiken en vliegen; de wijze waarop zij zich bun voedsel verschaffen evenzeer. Bij de beschouwing van het voedsel valt ook op te nierken, dat er slechts zeer weinige vogels zijn, die den mensch in zijne bezittingen nadeel toevoegen of bij welke het nadeel niet wordt opgewogen door het voordeel dat zij aanbrengen. Do meesten doen dit laatste, vooral door de al te groole vermenigvuldiging der insekten te beteugelen. De verspreiding der vogels over de oppervlakte der aarde verdient de opmerkzaamheid, waarbij dan de onderscheiding der vogels in stand vogels, zwerfvogels en trekvogels en eene nadere beschouwing van het trekken der vogels zeer belangrijk zijn. Opmerkelijk is ook de verandering der vederen; eens in het jaar worden al de vederen, 't zij achtereenvolgens, 't zij in korten tijd, tegen nieuwe verwisseld. De tijd dezer groote ruiing is de nazomer; bovendien beeft in het voorjaar legen den paartijd bij vele vogels eene gedeeltelijke ruiing of verandering der vederen plaats, zoodat de vogel tegen dien tijd een verschillenden tooi, een bruiloftskleed, bezit. — Het huwelijksleven der vogels is rijk aan opmerkelijke verschijnselen; do wijze waarop de mannetjes door vliegen, huppelen, dansen of zingen zich bij de wijfjes aangenaam trachten te maken, de nest-bouw (want de meeste vogels maken een nest), bet bebroeden der eieren (waarbij de broeiplekken die de vogels dan bezitten, niet onopgemerkt moeten blijven), de verzorging en de opvoeding der jongen verdienen zeer de aandacht en evenzeer de geaardheid en de verstandelijke ontwikkeling der vogels. Dal de vogels eene gewichtige rol spelen door het beteugelen van de al te groote vermenigvuldiging der insecten, is reeds gezegd; anderen zooals de gieren, die van aas leven, bewijzen den mensch hierdoor belangrijke diensten; verschei-denen zijn den mensch van onmiddellijk nut door hun vloesch, hunne vederen of hunne eieren. Het aantal der bekende vogelsoorten is zeer groot en bedraagt ongeveer 9000. |
De rangschikking der vogels levert bijzondere moeielijkheden op; zoo groote verschillen in bouw, als bij de zoogdieren waargenomen worden, zijn hier niet; men moet dadelijk vooral op die bijzonderheden letten, welke met de verblijfplaats dei-vogels en de wijze waarop zij zich hun voedsel verschaffen in verband staan. Men kan op de volgende wijze de vogels in orden onderscheiden. De vogels met gang-pooten zijn in verschillende orden te verdeelen: de Hoofvogels, de Zang-of Roestvoge 1 s, de KIimvoge 1 s, de Duiven en de Hoendervogels; bij de eerste vier orden moeten de jongen nog eenigen tijd in het nest vertoeven en er gevoerd worden, maar bij de Hoendervogels kunnen zij het zeer kort na de geboorte reeds verlaten om zelve hun voedsel te zoeken. De Hoofvogels zijn te onderscheiden door hun krachtigen bouw, de krachtige zitvoeten met scherpe kromme klauwen, den stevigen gebogen snavel, welks bovensnavel met haakvormig gebogen spits over den ondersnavel heengrijpt en aan den wortel eene washuid bezit. De Klim vogels zijn gekenschetst door hunne klimvoeten (duim en buitenteen zijn naar achteren gericht) maar verschillen overigens onderling nog aanmerkelijk. De Duiven hebben vrij korte pooten met gespleten voeten of wandelvoeten met goed ontwikkelden en laag ingeplanten achterteen, spitse goed ontwikkelde vleugels en tamelijk fijnen bek met spleetvormige neusgaten, welke door een kraakbeenig, door eene zachte washuid overkleed schubbetje overwelfd zijn. De Hoendervogels zijn krachtiger gebouwd, niet krachtige zitvoeten, met stompe, stevige nagels, tot krabben in den grond geschikt, met korten, gewelfden snavel en een gewolfd schubbetje over ieder der neusgaten, met korte afgeronde vleugels. De Zangvogels bieden onderling eene groote verscheidenheid aan en zijn nauwlijks anders te kenschetsen, dan dat zij tot geen der overige orden te brengen zijn; de snavel is zonder washuid. — De vogels met waadpooten zijn te verdeelen in do orde der Loopvogels met loopwaadpooten (zonder duim) en met onvolkomen ontwikkelde vleugels, die tot vliegen niet geschikt zijn: en in do orde der Moerasvogels of Steltloopers, met ontwikkelde vleugels en gewoonlijk met lange pooten. De vogels met ware zwempooten maken de Watervogels uit. l»tc Orde. Zang- of Roostvogels. {Passeren of Tnsessores), PI. X VI en XVH. Deze orde bevat eene groote verscheidenheid van vogels en is daardoor niet door scherpe kenmerken te bepalen. Over het algemeen zijn deze vogels van geringe of niet zeer aanmerkelijke grootte, kunnen goed vliegen, hebben gangpooten en houden zich over 't algemeen meer op boomen en struiken dan op den grond op (van daar ook do naam Boestvogels). De snavel is zonder washuid, gewoonlijk spits, maar overigens zeer verschilend van gedaante. De nagels zijn matig gekromd en puntig. De handslagpennen zijn dikwijls 10 in aantal en dan in de eerste niet zelden zeer klein, maar ook dikwijls zijn er slechts 9. De soorten zijn zeer talrijk en over de geheele aarde verbreid, maar vooral in do gematigde streken te huis. Velen dezer vogels zijn trekvogels. Zij vliegen over het algemeen zeer goed. Zeer velen voeden zich van insecten, anderen echter van granen. Velen leven paarsgewijs, maar daarbij tevens in troepen. Van velen is de nestbouw opmerkelijk. Velen dezer vogels hebben een zangspiertoestel en de meesten van deze zingen; vele anderen bezitten geene zangspieren; van daar dat men in plaats van deze uéne orde er ook wel twee, de zang- en schreeuw vogels heeft aangenomen, die, behalve door het al of niet. aanwezig zijn van de zangspieren aan het stemorgaan, door enkele uitwendige kenmerken te onderscheiden zijn. Men kan echter, in plaats van deze onderscheiding te maken, de verdere verdeeling der orde vestigen vooral op den vorm van den snavel, en daardoor de talrijke familiën dezer orde in groepen, namelijk de Kegelsnavels, ïandsnavels, Spleetsnavels, Dunsnavels en Lichtsnavels rangschikken. |
DIEHKUNDE.
25
1. Kegolsnavels (Conirostres). ïot du Kegelsnavels beliooren kleine, zingende vogels van gedrongen lichaamsbouw, dikken kop en krachtigen kegelvormigen snavel, met wandelvoeten en met vleugels van middelmatige lengte. Zij leven in troepen en voeden zich vooral van zaden en vruchten, maar nuttigen ook insecten. Velen zijn trekvogels, enkelen zijn stand- of zwerfvogels. De meesten bouwen een kunstig nest, waarin meest alleen het wijfje broedt, maar zoowel mannetje als wijfje de jongen met insecten voederen. Hiertoe behoort de familie der Vinken {Fringillidaé) met korten kegel-vormigen snavel, zonder inkerving bij de spits des bovensnavels, met 9 handslagpennen; voorbeelden zijn de Huismusch (Fringilla of 1'atsser domeslicus) lig. 142, met zwak gebogen bovensnavelrand, do Appelvink (Coccothraustes vulgaris), lig. 143 met zeer dikken snavel; de Goudvink (l'yrrlnda vulgaris) tig. 144, met korten, sterk gewelfden snavel; de Kruisvink (iMxia curvirostra) lig. 145, door de kruising van boven- en ondersnavel gekenschetst, op sparreboomen van zaden levende en met behulp van den snavel als een papegaai rondklouterend. — Eene tweede familie is die der Leeuwriken (Alaudidae), met langeren en dunneren snavel, vrij lange vleugels met 10 armslagpennen, met langen duimnagel; zij zijn eenvoudig, bruinachtig van kleur en leven veel op den grond, waar zij ook nestelen; zij vliegen goed en zingen ook al vliegende; voorbeeld: de Kuifleeuwerik (Alauda cristata) lig. 140. 2. T and snavels (Dentirostres.) Over 't algemeen zingende vogels van fraaien lichaamsbouw en geringe grootte; de snavel is verschillend van vorm, dikwijls priemvormig met eeiie inkeping in den bovensnavel aan weerszijde, nabij de spits; de vleugels zijn van middelmatige grootte, de eerste der handslagpennen zeer klein of ontbrekend; de staart heeft bijna altijd 10 stuurpennen. De vogels leven vooral op boomen, bewegen zich ook vlug al huppelend op den grond, vliegen goed en voeden zich voornamelijk van insecten. De meeste soorten leven in gematigde en koude streken en zijn trekvogels; enkelen echter zijn zwerf- of standvogels. Zij leven gepaard, maken kunstige nesten en broeien niet zelden meer dan eenmaal 's jaars. Eenige der familiën, in deze groep bevat, zijn de volgenden. De Lijsters {Tnr-didae), met stevigen snavel, nagenoeg even lang als de kop, met doorloopende hoornbekleeding op zijde van het loopbeen; vb. de Merel {Turdus merula) fig. 147.— De Zangers (Sglviadae) met kortoren, priemvormigen snavel, aan den wortel breeder en afgeplat; voorbeelden; de Nachtegaal (Lmcinid) tig. 149, met lang loopbeen, van voren en op zijde met doorloopende hoornbekleeding als de Lijsters; de Tuin-lluiter (Sylvia horlensis) fig. 148, met korter loopbeen, van voren met eene rij van schilden bekleed; het Winterkoninkje {Troglodytes) tig. 150, met zijdelings samengedrukten snavel en korten, opgerichten staart. De Meezen (Paridaé), kleine, fraai gekleurde, beweeglijke, zingende stand- en zwerfvogels uit gematigde en noordelijke streken, met nagenoeg kegelvormigen snavel, met los, donzig gevederte; vb. de Koolmees (Parus maior) lig. 151. — De Vliegenvangers (Mtiscicapidae), zingende vogels met korten, aan den wortel breeden en platten, bij de haakvormige spits zijdelings saamgedrukten en ingekorven snavel, met lange vleugels; vb. de in ons vaderland slechts van lijd tot tijd voorkomende, fraai gekleurde Beemer of Pestvogel {Bombycilla) lig. 152, die in het noorden te huis behoort en veel beziën eet, maar, even als onze Vliegenvangers {Muscicapa), ook op een tak gezeten de insekten beloert en dan in de vlucht vangt. — De Klapeksters of Klauwieren (iMniadaé), zingende vogels van krachtigen bouw, met stevigen, ge-tanden snavel met haakvormig overgebogen spits, en met scherpe, gekromde nagels; moedige vogels, die niet alleen op insekten maar ook op kleine vogels jacht maken en hun buit gaarne op dorens spietsen; vb. de Klapekster, bij de valkeniers het handwerk genoemd (Lanius excuhitor) lig. 153. — De Spreeuwen {Sturnidae) zijn zingende vogels met rechten of weinig gebogenen, niet ofnauwlijks ingekorven stevigen snavel, aan den wortel niet door borstelharen omgeven; in troepen levende, zeer nuttige vogels; vb. de Spreeuw {Slurnwt vulgaris), lig. 154, met spitse vleugels en korten staart, ten onzent zoowel stand-als zwerf-en trekvogel.— De Raven (Corvidae) zijn groote vogels, met zangspieren toegerust, maar geen zangers, wel met eene luide stem begaafd; de snavel is stevig, eenigszins gekromd, aan de spits niet of zwak ingekorven, aan den wortel met lange borstelharen over de neusgaten; zij leven veel in troepen, niet alleen van insecten, maar ook van kleine vogels, muizen of andere zoogdieren; hiertoe behooren do Raaf, do Kraai, de Roek, do Kauw, de Ekster (Conus pica of Pica caudala) fig. 155, de Notenkraker, de Meerkol of Vlaamsche gaai on de fraai Huilende, sierlijk geleekende en om zijn nestbouw opmerkelijke Wielewaal of Goudmerel (Oriolus galbuld) lig. 150. — De Paradijsvogels (Paradiseidae) bezitlen een prachtig gevederte, waarvan eenige vederen bijzonder verlengd zijn, een stevigen snavel, aan den wortel met fluweelachtige vederen over de neusgaten, zware poolen en lange leenen; zij leven op Nieuw-Guinea en aangrenzende eilanden; vb. de groote Paradijsvogel (Paradisea apoda) lig. 157. |
3. Spieets navels (Fissirostres). De Spleetsnavels zijn over het algemeen vrij kleine vogels met platten kop, platten snavel, welks mondspleet tot onder hot oog reikt, lange spitse vleugels en zwakke wandelvoelen of klemvoeten. Zij vliegen snel en behendig, vangen hun voedsel, insecten, in de vlucht mot wijd geopenden snavel. Vele loven in warmere streken; de soorten uit koudere gewesten zijn trekvogels. — Men onderscheidt drie familiën. Do Zwaluwen (Hirundinidae) zijn ware zangvogels, zij hebben wandelvoeten, 12 staartponnen en 9 handslagpennen; hunne nesten zijn bekend; vb. de Huiszwaluw (Hirundo nrhica) lig. 158. — De Gierzwaluwen (Cypselidaé) hebben geeno zangspioren, meest klemvoeten, lange smalle vleugels met 10 handslag-pennen en 10 staart-stuurpennen; zij vliegen hoog en snol; behalve de Gier- of Torenzwaluw (Cypselus npus), lig. 129, zij hier nog vermeld de Salangane (Collo-calia esculenta), de soort die de eetbare vogelnestjes maakt. — De Nachtzwaluwen (Caprimulgulae), mede zonder zangspieren, hebben een zeer korten platten snavel en een bruin, uilachtig gevederte; zij leven in bosschen en voeden zich vooral van nachtvlinders; zij leggen gewoonlijk 2 eieren, niet in een nest of in een kuil, maar op den vlakken grond; vb. de ten onzent voorkomende Nachtzwaluw of Gei t en mei ke r. ( Oaprinmlgus) lig. 100. 4. D u u snavels (Tenuirostres). Deze vogels hebben een langen en dunnen snavel; zij voeden zich van insecten; zij hebben wandelvoeten of gespleten voeten. Hiertoe behoort de familie der Hoppen (Upupidaé), met vrij langen, zijdelings saamgedrukten snavel, korte tong en afgeronde vleugels, zonder zangspieren, vb. de Hop (Upupa epops) tig. 101, een schuwe, op den grond ziju voedsel zoekende trekvogel; — verder de familie der Kolibri's (Trochilidae), waarvan eene soort in fig. 102 is afgebeeld, mede zonder zangspieren, klein, met dunnen snavel en lange, voor uitstrekking vatbare tong; zij vliegen pijlsnel en halen al zwevende de insecten uit de bloemen; hun gevederte heeft prachtige metaalkleuren; zij komen alleen in Amerika voor; — in de warme gewesten der Oude wereld vindt men de familie der Honigzuigers (Cinnyridaé), bestaande uit kleine, prachtig gekleurde vogels met zangspieren, mede met langen snavel en lange tong. — Ook do familie der Boomkruipertjes (Cerihiadae), waarvan eene soort in ons land voorkomt, zij hier vermeld. |
4
DIERKUNDE.
20
5. Lichtsnavels (Levirostres). De snavel is bij lt;le vogels dezer familiegroep zeer verscliillend gevormd, maar steeds zeer licht; de poolen zijn vrij zwak; de vlucht is snel en behendig en de stem is eentonig en krijschend; zij hebben geene zangspieren. De op een raaf gelijkende Neushoornvogel (Buceros) met grooten gebogen snavel en groot aanhangsel op den bovensnavel behoort hiertoe. Hier is afgebeeld eene soort uit de familie der Ijsvogels (Hidci/onidaé), met grooten kop en langen, kantigen en pun-tigen snavel, met korte vleugels, en met tredvoeten (lig. 'I ü'l), zij leven bij rivieren en meren en zitten er op oj) lagere takken op visschen ol waterinsecten te loeren, waar zij zich dan plotseling op werpen; zij maken hun nest in holten van den grond van vischgraten; do kleuren zijn fraai, rnet sterken glans; do afgebeelde soort, do gewone l.lsvogel (Alcedn ispida), lig. 103, komt in ons land voor en is standvogel. 'jile Orde. Klimvogels (Scancores), PI. XV111. De Klimvogels zijn gekenschetst door het bezit van klimvoeten, met twee Iconen naar voren en twee naar achteren; de snavel is krachtig, maar zeer verschillend gevormd; het gevederte is over 't algemeen stijf en de donsvederen zijn schaarsch. De staart dient bij eenigen mede tot het klimmen. De meesten wonen in bosschen, nestelen in holle boomen en leven van insektcn, enkelen echter van kleine vogels of van vruchten. De familie der Spechten (Picidae) is gemakkelijk te kennen aan den rechten, aan de spits beitelvormigen snavel zonder washnid, de lange, voor plotselinge uitstrekking vatbare tong, de stevige, gebogen en scherpe klauwen. Als voorbeeld is de bonte Specht {.l'icus maior), lig. 1(15, afgebeeld; de soort heeft, als de overige van het geslacht, weerhaken aan de spits der tong om insekten uit de boombol-ten te voorschijn te halen, en puntige, stijve, veerkrachtige staartpennen, dienstig bij de sprongen, waarmede de specht tegen de stammen opklimt. De spechten maken hun nest in hollen van boomen, hetzelfde doet de Draaihals, fig. 172, al leeft hij meest op don grond, waar hij met zijne tong zonder weerhaken zich vooral van mieren voedt. — liij de familie der Koekoeken (Cuculidae) zien wij een gebogen, diepgespleten snavel, lange spitse vleugels, een toegespitslen staart en klimvoeten, bij welke do buitenteen ook naar voren kan gedraaid worden. De koekoeken zijn schuwe, eenzaam levende vogels, in bosschen wonende, en zich vooral van insekten. b. v. van harige rupsen voedende. Verscheidene soorten leggen hare eieren met groote tusschenpoozen en brengen ze in het nest van kleine zangvogels, zooals de afgebeelde, hier als trekvogel bekende Koekoek {Cucidim canorus), fig. '1(')7. — De familie der Toekans of Pepervreters (R/iamp/iasiidae), fig. 108, bevat vogels, gelijkende op een raaf met kolossalen, maar lichten, aan don rand gezaagden snavel en met vedervormige long, die in bosschen van Brazilië voorkomen en zich vooral van vruchten, maar ook van eieren, insekten en jonge vogels schijnen te voeden. — De familie der Papegaaien (1'sitlacidae) is gemakkelijk te herkennen aan den dikken, gekromden snavel, die bij 't klauteren gebruikt wordt, de vleeschachlige long en de stevige pooten, waarmede niet alleen geklommen, maar ook het voedsel aangevat wordt; de snavel is aan zijn wortel van eene washnid voorzien; sommige soorten vliegen goed; allen klauteren uitmuntend. De Papegaaien zijn, door de ontwikkeling hunner zintuigen, hun goed geheugen en hunne leerzaamheid opmerkelijke dieren; door de zangspieren is hunne schelle stem buigzaam en tot nabootsen geschikt. Zij leven in warme gewesten, in bosschen, lot troepen vereenigd, en voeden zich vooral van vruchten en zaden, zij nestelen meest in holle boomen. liij de Kakaloes, zooals de gele Kakatoe, van Timor en Celebes, lig. 109, is de kop van een beweegbare kuif voorzien, destaart kort en breed, de snavel hoog. Bij de Ara's, zooals de blauwe Ara, van Brazilië, fig. 170, is de staart lang, puntig toeloopend of wigvormig, de wang kaal; bij vele andere soorten van Papegaaien, zonder kuif, is de staart kort en aan het einde recht of eenigszins afgerond, zooals bij den zeer leerzamen grijzen Papegaai met rooden staart {l'sittacus erythacus) van de kust van Guinea. |
3lt;1(l Orde. Roofvogels {Ilaptaiores). PI. XVIII en XIX. De Roofvogels zijn krachtig van bouw, met een sterken, gekromden snavel; de bovensnavel is met de haakvormige spits over den ondersnavel heengebogen en aan den wortel van een washnid voorzien; de pooten zijn sterk, de leenen, van welke de drie voorteenen aan den wortel door een kort vlies verbonden zijn (zitvoelen), zijn met stevige, kromme, scherpe nagels gewapend; de vleugels zijn lang en gewoonlijk spits, met 10 handslagpennen, de staart hoeft altijd 12 stuur-pennen; het gezicht is zeer scherp. Zij leven van dierlijk voedsel, zeer velen van gewervelde dieren, die zij levend grijpen; enkelen van insekten; velen voeden zich met aas. liet voedsel wordt in de krop geweekt; haren en vederen worden hier gewoonlijk tot een bal samengepakt en dan door den mond uitgeworpen. Hun nestbouw is zeer eenvoudig, sommigen maken zelfs in hot geheel geen nest; de jongen moeten vrij lang verzorgd worden. In alle hemelstreken komen Roofvogels voor. Men onderscheidt drie familiën: de Valken, de Gieren en do Uilen. Do Valken (Ac.cipitridae) hebben zijwaarts gerichte oogen, een stijl' gevederte en den kop en bals bevederd; de teenen dragen sterk gekromde, scherpe nagels, /.ij voeden zich vooral van levende dieren. De eigenlijke Valken (het geslacht Falco) hebben een van den wortel af gebogen bovensnavel, die nabij de spits aan weerszijde een scherpe tandvormige punt bezit; zij zijn roofvogels in den volsten zin van het woord; de afgebeelde soort, de Uslandsche valk {Falco islandicus of gyr-falco), lig. 17!), wordt met den Slecht- of Trek valk {Falco peregrinus) bij voorkeur voor de valkenjacht afgericht. De Havik (Astur palumbarius), lig. 180, heeft den snaveltand stomp. De Arenden, grooter dan de vorige soorten, hebben een langoren, aan den wortel rechten snavel, zonder tand; op te merken zijn de spitse nekvederen, alsmede do als door eene wenkbrauw overschaduwde oogen; hoewel meest van levende dieren zich voedende, versmaden zij niet in geval van nood aas te nuttigen ; bij de Landarenden, zooals den Steenarend {Ai/uila ftdva) fig. 177, is het loopbeen lang, tot de teenen toe bevederd; bij de Zeearenden (Hrdiaetos) lig. 178, is het korter en op do onderhelft met schilden bekleed. Als een merkwaardige vogel is ook de langbeenige Secretarisvogel {Gi/pogeranus serpen-iarius), fig. 181, die in Zuid-Afrika voorkomt en zich vooral van slangen voedt, te vermelden. De Gieren (Vulluridae) hebben, als de Valken, zijwaarts gerichte oogen en stijf gevederte, maar een langen, alleen aan de punt gebogen snavel, zware pooten met vrij zwakke teenen en korte, stompe klauwen; kop en hals zijn bijna altijd onbevederd; de vleugels zijn breed, maar niet spits. De Gieren voeden zich van aas en vallen slechts zelden levende dieren aan; zij zijn tot de zeer nuttige dieren te rekenen. Men vindt er zoowel in de oude als in de nieuwe wereld, zooals de grauwe Gier {Vullur cinerem) lig. 173, met langen, zwaren snavel, uit Zuid-Europa, en do Condor (Sarcorhamphus gryplms) fig. 17-i, in Zuid-Amerika. De Lam me r-of Baard gier [Gypaëlos barbaim) lig. 175, uit Zuid-Europa (Spanje, de Alpen) wijkt door zijn dichtbevederden kop en hals aanmerkelijk van de overigen af en verschilt ook in voedsel en leefwijze. De Uilen (Slrigidae) bezitten door de groote, dicht bijeengeplaatste en naar voren gerichte oogen, den grooten kop en het losse gevederte een zeer eigenaardig voorkomen. Zij gaan, in overeenstemming met hun bouw, in den nacht of in do schemering op hun voedsel uit, dat uit kleine zoogdieren en vogels bestaat. Behalve hun gezicht is ook hun gehoor zeer scherp. Verscheidenen hebben oorpluimpjes, welke door vederen gevormd worden, die op den rand van de huid- |
DIEUKUNPE.
27
DIERKUNDE.
28
is deze bij de Snippen lang en dun, met eene weeke huid bekleed en gevoelig, geschikt om wormen en andere kleine dieren uit een weeken grond te voorschijn Ie halen, terwijl hij hij soorten, die zooals de Reigers en Ooievaars, van visschen, kikvorschen enz. leven, lang, stevig, kantig en hard is; bij eenigen is de snavel meer als die der hoenders, kort on sterk, gewelfd, geschikt voor liet nuttigen van zaden en allerlei voedsel. Het lichaam is gewoonlijk betrekkelijk klein en zijdelings samengedrukt, do vleugels zijn van middelmatige lengte, de staart kort. Bij het vliegen worden de poolen naar achteren uitgestrekt. De meesten leven gepaard; velen maken bun nest op den grond, anderen op hoornen, enkelen op bel water; van eenigen moeten de jongen gevoerd worden, van anderen zijn zij als bij de Hoenders dadelijk in staat hun voedsel Ie zoeken Moerasvogels zijn over de gebeele aarde verbreid; die van gematigde en koude streken zijn meest trekvogels. Men onderscheidt de volgende vijf familiën: De Hoenderachtige steltloopers {/lleclondaè) hebben een korten, gewelfden snavel, en stevige tot loopen geschikte pooten zonder duim; zij vertoonen dus overeenkomst met de Loopvogels. Zij nuttigen allerlei voedsel, zaden, wormen en insecten. De Trompetvogels {Psophid) van Zuid-Amerika, en de Trapgans {Olis tarda) lig. 200, die als zwerfvogel in Middel- en Zuid-Europa voorkomt, zijn voorheelden. De Reigervogels (Ardddae of llerodii) hebben een langen, stevigen, harden snavel; do hals is lang, do pooten zijn hoog, tot ver boven den hak onbevederd, met vier teenen, van welke do voorteenen aan den wortel vereenigd zijn en de duim in zijne gebeele longte op den grond rust. Zij leven op moerassigen grond, voeden zich van visschen, weekdieren en insecten, nestelen meest op hoornen; de jongen moeten eene poos gevoerd worden. Hiertoe behooren de Reigers, met langen, spitsen, zijdelings sterk samengedrukten en scherpkantigen snavel, met lange teenen en scherpe nagels, van welke die van den middelteen kamvormig is ingesneden; de eigenlijke Reigers, zooals de over een groot deel der oude Wereld verbreide, blauwe Reiger (Ardea c'merea) fig. 203, zijn slank van lichaam met dunnen hals, terwijl de Roerdomp {Ardea of Bulaurus stellam) lig. 202, een nachtvogel, die van Nederland tot in Siberië verbreid is, een meer gedrongen lichaam, dikkeren bals en los gevederte bezit. De Ooievaars {Ciconiinae), zooals de bekende klepper {Ciconia alha) lig. 204, zijn plomper van lichaam, met dikkeren, langen en hoogen snavel, kortere teenen en kortere, niet kamvormig ingesneden nagels; de genoemde trekvogel komt in geheel Middel-Europa voor en overwintert in Afrika. De Ibissen (Ibidinae), hebben een langen, ronden, naar de spits langzamerhand dunner wordenden, sikkelvormigen, aan weerszijde vóór de neusgaten gegroefden snavel, breede, afgeronde vleugels en kale plekken aan hals en gezicht; zij leven vooral in warmere streken, zooals do heilige Ibis (lliis of T/ireskiornis religinsa), fig. 205 in Egypte, waar hij als bode van het stijgen van den Nijl en wegens het verdelgen van slangen en andere dieren vereerd werd. De Kraanvogels (Gruinae) zijn groote vogels met kleinen kop, langen hals cn zeer hooge poolen, met spitsen, met zeer langen snavel en met korten, niet op den grond rustenden duim; zij voeden zich van zaden en ander plantenvoedsel, alsmede van insecten en hebben veel overeenkomst met do Hoenderachtige steltloopers; de gewone Kraanvogel (Griis c'merea), tig. 201, bewoont het noorden der Oude Wereld en komt in Midden-Europa als trekvogel voor. De Plevierachtige vogels {Charadriidae) hebben een vrij dikken kop met bol voorhoofd, een snavel met harden rand van slechts middelmatige lengte (meestal even lang als de kop of korter), met slechts korteren achterteen of zonder achterleen. Zij leven meest in opene streken, zooals op heiden, op weiden, aan het zeestrand, en nestelen meest op den grond in kuiltjes. Hiertoe behooren de Goudplevier (Charadrius pluvialis), als trekvogel uit meer noordelijke streken bier bekend, de Kievit (Vaneüus cristatm) lig. 20fi, op lage gronden, in Nederland en Duitschland, voorkomend, een trekvogel, die zeer vroeg in bet jaar tot zijne broei-plaatsen terugkeert, en vele andere soorten meer. |
De Snipachtige vogels (Scolopacidae), hebben een sterk gewelfden kop en langen, dunnen snavel, ten minste zoo lang als den kop maar meestal langer, niet zelden week cn buigzaam en met eene gevoelige huid bekleed. De pooten zijn gewoonlijk dun, de voorteenen door een kort vlies of door halve zwemvliezen vereenigd, de achterteen klein of ontbrekend. De vleugels zijn spits; de vogels vliegen goed, maar loopen niet snel. Zij leven vooral in koude en gematigde streken, op vochtige en moerassige plaatsen, van wormen, insecten en weekdieren, in den broeitijd gepaard, anders in troepen; do jongen zijn dadelijk in staal het nest Ie verlaten. Yan deze familie, waartoe ook de Ruiters (Totanns), Poelsnippon (Limosa), Strandloopers (Tringa) en Kemphanen {Machetes), alsmede de Wulpen (Numenius), behooren, is bier afgebeeld de Houtsnip {Scolopax rusticola) fig. 207, een trekvogel van Noord- en Middel-Europa die een weeken, langen, rechten snavel, een gedrongen lichaamsbouw en korte dikke pooten beeft en eerst tegen het duister in den weeken grond zijn voedsel komt zoeken. Do Waterhoenders {liallidae) hebben een niet zeer langen, stevigen, zijdelings samengedrukten snavel, korte, afgeronde vleugels en een korten staart. Ook de pooten zijn vrij kort, maar de teenen meest lang, mei lange nagels; de voorteenen zijn onderling vrij, soms omzoomd en ook de duim is dikwijls lang, zoodat de teenen zich over eene groote oppervlakte uitbreiden en den vogel in slaat stellen over eene begroeide wateroppervlakte te loopen. Zij leven aan bet water, zwemmen goed, kunnen ook wel duiken en nuttigen zoowel plantenvoedsel als dieren, maar vooral de laalsten. Zij leven meest gepaard en nestelen 't zij op den grond, 'l zij tusschen hel riet; de jongen kunnen zeer spoedig bet nest verlaten. De meesten zijn trekvogels. Hiertoe behooren de Rallen {lluüns), met langeren, en de Waterhoenders {Gallinula), niet korteren snavel; met de laalsten komt overeen de Meerkoet {Fulica atra) fig. 208, met omzoomde teenen, een trekvogel van Europa, ook in Nederland voorkomende. 8ste Orde. Watervogels of Zwemvogels {Natatores). De Watervogels zijn gekenschetst door het bezit vaa ware zwempooten, d. w. z. door korte pooten, tamelijk ver naar achteren gelegen, lol dicht bij of tol aan hel loopbeen bevederd, met zwemvliezen tusschen de teenen, soms om de teenen; de hals is daarentegen lang, het gevederte is dicht en glad; en daaronder is oen rijkelijke donsbekleeding; er is eene groote smeerklier op den laalsten slaartwer-vol. Allen zwemmen goed, maar bewegen zich op hol land meestal moeielijk; velen vliegen goed of zelfs uitmuntend, anderen slechts middelmatig; eenigen kunnen in het geheel niet vliegen; velen duiken goed, 't zij van de oppervlakte van 'l water, 't zij door zich uit de lucht in het water te storten. Do snavel verschilt in gedaante en evenzeer is bet voedsel, dat echter gewoonlijk aan het dierenrijk ontleend wordt, verschillend. Velen zijn trekvogels. Zij leven gepaard en verder in troepen bijëen; de eieren worden in de nabijheid van het water gelegd, hetzij op den grond, heizij in kunstelooze nesten. Velen zijn voor den mensch van belang wegens hun vleesch of hunne eieren, of ook om de vederen of om de vo-gelmest {guano). Men onderscheidt de volgende familiën. De Eendachtige watervogels {Larnellirostres) hebben een meestal breeden snavel van middelmatige lengte, aan de oppervlakte met eene weeke, gevoelige huid bekleed, maar aan de punt harder en met een nagelvormig deel eindigend, aan de randen door dwarsplaaljes als hel ware geland, een bouw die de van den bodem opgehaalde wormen en insecten terughoudt, maar het water laat afvloeien; zij eten bovendien ook plantenvoedsel, kroos, gras, bladen en zaden. Het lichaam is gedrongen, de hals lang, de vleugels van middelmatige lengte. De achterleen is vrij, soms met een zwemvlies omzoomd, soms niet, soms nagenoeg ontbrekend. Deze vogels vliegen over hel algemeen goed; zij leven in groote troepen bijeen. |
niERKUNDE.
20
vooral in koude en gematigde streken, en zijn over hel algemeen trekvogels. De uit het ei voortgekomen jongen verlaten dadelijk het nest om te water te gaan. ■— Eene van de overigen afwijkende soort is de Flamingo (Flioenicopterus anliquorwti), van Noord-Afrika, met goknikten snavel lig. 200 en liooge poolen als een stelt-looper fig. 210. — De soorten niet korte poolen en breeden snavel behooren tot de geslachten der Zwanen, Ganzen en Eenden, door den vorm van den snavel en de plaats der poolen verschillend. De Zwanen hebben oen breeden snavel, een zeer langen hals, de poolen tamelijk ver naar achteren gelegen; de achterteen is zonder zoomvlies; de Zwanen zwemmen goed en brengen kop en bovenlijf omler water, maar duiken niet en loopen slecht; de Zwaan (('ygum olor) fig. 211, met een zwarten knobbel aan den rooden snavel wortel, nestelt minder hoog in het noorden dan de Wilde Zwaan, Deen of Zingzwaan (Oijgnus musicus), die hier dikwijls in den winter gezien wordt. — Bij de Ganzen is de snavel aan den worlel hoog, naar voren versmald met broeden nagel; de poolen slaan minder ver naar achteren; de vogels duiken niet, loopen goed en gebruiken veel plantenvoedsel; de grauwe Gans (AnHtr cinereus) de stamsoort der lamme ganzen, komt, met vele andere soorten, in noordelijk Europa voor. — Bij do Eenden zijn de poolen korter en staan verder naar achteren dan bij de Ganzen ; de snavel is van voren breed met smallen nagel; bij do mannetjes zijn do kleuren veel levendiger dan bij de wijfjes. De achterleen is met of zonder omzoomend vlies, de soorten met zoomvlies duiken goed en houden zich vooral aan zee op, zooals de Eidereend (Somateria viollissima) lig. 213, die aan do noordelijke zeeën van Europa, met name aan de kust van Noorwegen voorkomt en om haar dons van belang is; de soorten zonder zoomvlies duiken niet en houden zich meer aan de begroeide oevers van meren en rivieren op, zooals de wilde Eend {Anas hoschas) lig. 212, uit de koude en gematigde streken van het noordoHjk halfrond, do stamsoort der tamme Eend. — Do Duikers hebben oen smallon snavel mot gelanden rand, welks nagel haakvormig over den ondersnavel is heen gebogen; hot loopboen is sterk zijdelings samengedrukt en do achterteen hooit een zwemvlies; zij zwommen en duiken voortreffelijk en vliegen ook goed; de kruinvedoren zijn verlengd. Zij leven in koude streken en bezoeken slechts in don winter de gematigde; zij voeden zich vooral van visschen. De groote Zaagbok of Roséwaard {Mergus merganser) lig. 214 en 215, behoort tot do soorten, die op onze kusten wordt waargenomen. De Pelikaanachtige vogels (Sleganopodes) zijn groote watervogels met langwerpig lichaam en kleinen kop, met lange en spitse vleugels en met roeivoeten, zie lig. 219, bij welke alle vier de teenen dooi' een zwemvlies verbonden zijn en do achtertoen binnenwaarts gericht is. De snavel is lang, verschillend van vorm, dikwijls met haakvormige spits, op de zijden mot eene groeve, waarin de kleine neusgaten gelegen zijn. De poolen zijn tamelijk dicht hij het midden van do lichaamslengte, do vogels loopen goed. Zij kunnen ook good en lang vliegen. Zij voeden zich van visschen, die zij bemachtigen door zich in liet water te storten. Zij maken op rotsen of op hoornen oen zeer eenvoudig nest met 1 of 2 eieren en voederen de jongen geruimen tijd. Bekend is do Pelikaan {1'decanus onocrotalns) lig. 21K, met vlakken snavel en keelzak, levende aan de mondingen van groote rivieren van West-Azië, zuidoostelijk Europa on Noord-Afrika. De Aalscholvers of Schollevaars hebben een smalleren, niet zoo buitengewoon langen snavel, mede met haakvormige spits; men vindt er in alle werelddeolen, aan zeekusten en aan de oevers van meren en rivieren; do gewone Aalscholver (Cnrbo cor mor anus) tig. 220, die ook in ons vaderland voorkomt, is over een groot dool van Europa en hot gematigd en koude gedeelte van Azië verbreid. Als voorbeeld eenor soort zonder haakvormige punt aan don bovensnavel zij de Jan van Gent (Sula bassana), vermeld, die de rotsige kusten van Noord-Europa bewoont en soms ook in Nederland gezien wordt. |
De Meeuwen (Lariilae), zijn sierlijke, op duiven of op zwaluwen gelijkende watervogels, met lange spitse vleugels en niet zelden govorkten staart; de snavel is zijdelings samengedrukt, aan de spits dikwijls haakvormig omgebogen; de neusgaten zijn spleetvormig; de achterteen is vrij of ontbreekt. Zij vliegen goed en houden zich vooral aan de zeekusten op, maar dringen ook tamelijk diep landwaarts in. Zij voeden zich van visschen, die zij machtig worden al zwemmende of door zich in 't water te storten of door ze anderen vogels af te jagen. Zij nestelen in groote troepen bijeen en voeren hunne jongen langen tijd. De kleuren zijn eenvoudig, zwart, bruin of grijs, en wit. De afgebeelde Mantelmeeuw (Lams ma-rinus) fig. 217, komt in het noorden van Europa voor en broeit ook in onze duinen. Do in ons vaderland vrij menigvuldig voorkomende Zeezwaluwen {Sterna) mogen hier nog genoemd worden. De Stormvogels {Procellaridae), in vorm op de Meeuwen gelijkend, zijn gekenschetst doordat de haakvormige spits van den bovensnavel en ook de spits van den ondersnavel door diepe groeven van het overige gedeelte van den snavel gescheiden zijn, alsmede doordat de neusgaten aan het uiteinde van buisjes gelegen zijn; deze buisjes liggen soms zijdelings, zooals bij den Albatros {Diomedea) maar gewoonlijk boven op het snavolwortel, soms gescheiden, zooals bij de Pijlstormvogels (Pufmus) maar veelal tot een onkel buisje vereenigd, zooals bij don Noord-schen Stormvogel (Procellaria arctica), bij den algeboolden Kaapschen Stormvogel (Procellaria capensis) lig. 21G, en bij de fijner gebouwde Stormzwaluwon, zooals het Stormvogeltje (Thalassidroma pelagica) van den Noord-Atlantischen oceaan. Aan de poolen onibreekt de achterteen of bestaat uit een klein nageldragend knobbeltje. De Stormvogels zijn eehto zeevogels, die uitmuntend vliegen, op de oppervlakte der zee loopen, maar zelden zwemmen, over 't algemeen niet duiken (de Pijlstormvogels wel) en schier alleen om te broeden aan land komen. De wijfjes leggen slechts één ei en bebroeden dit afwisselend met hot mannetje; zij nestelen in troepen op rotskusten; het ei wordt op de kale rots gelegd; de Pijl-stormvogels, die duiken, leggen hun ei in diepe gangen. — Do Meeuwen en Slorni-vogols worden ook wel in ééne familie, de Langwiekigen (Longipennes), vereenigd. De volgende drie familiën. Duikers, Alken en Pinguins, hebben tot gemeenschappelijk kenmerk dat zij korte vleugels bezitten en worden daarom ook wel onder den naam van Kortwiekigen [Brevipennes) samengevat; ook de staart is kort en rnist soms zelfs de staartpennen geheel en al. — Bij de Duikers (Columbidaé) is er steeds een achterleen aanwezig en deze is door een vlies omzoomd. Hot lichaam is zeer langwerpig; de poolen staan ver naar achteren en hun loopbeen is sterk zijdelings samengedrukt; de vleugels reiken nauwlijks tot aan den worlel van den zeer korten of nagenoeg ontbrekenden staart; de snavel is recht en spits. Deze vogels loopen slecht, met sterk opgerichte houding, zij zwemmen en duiken uitmuntend en vliegen met haastige vleugelslagen vrij snel, schoon niet lang achtereen. Hun voedsel bestaat uit vischjes en andere dieren, maar ook uit planton. Zij maken een op het water drijvend nest; de jongen zijn bij de geboorte genoeg ontwikkeld om woldra het nest te verlaten. De Zeeduikers (Colymbus) hebben zwem-voeton; zij bewonen do noordelijke zeeën, maar broeien op binnenwateren en verhuizen des winters naar gematigde streken. De Futen (Podiceps) hebben gespleten zwemvoeten niet omzoomde teenen; zij leven op binnenwateren van Europa en Noord-Amerika; hun dichtbevoderde huid wordt als pelterij geschat. De afgebeelde soort {Podiceps crislatus), lig. 221, komt ook in ons vaderland voor. De Alken {Alcidae) hebben geen achterleen of slechts een zeer kleinen; de snavel is hoog en samengedrukt, gebogen en meest met scliuinsclio groeven. De vleugels zijn van verschillende grootte, zie lig. 222 en 223; do 'ford-alk {Alca torda) kan vliegen, schoon moeilijk; de groote Alk {Alca impennis), die nog in 't begin dezer eeuw op IJsland en in Groenland loefde, maar thans uitgestorven schijnt, kon dit niet. Deze vogels leven in de noordelijke poolstreken en trokken meestal quot;s winters zuidwaarts, zwemmen en duiken zeer goed, maar vliegen moeielijk. Zij leven in troepen bijeen en nestelen ook gezamenlijk; de jongen moeten een poos gevoerd worden. |
IHEnuUNDE.
30
DIEnKUNDE.
31
|sto Orde. Schildpadden (Chelonia of Testudinaia). PI. XXIV. De Schildpadden zijn Kruipende dieren van korten, gedrongen lichaamsvorm, van boven en van onderen met een beenig schild bedekt, met vier pooten, zonder tanden. Het bezit van het rug- en buikschild is voor deze dieren geheel eigenaardig en het samenstel dezer schilden moet verklaard worden uit de omstandigheid, dat in de huid gevormde beenplaten zich vereenigen met de wervelkolom. Men vergelijke lig. '220, die het geraamte van eene schildpad, van onderen gezien na wegneming van hot buikschild, voorstelt. De ruggewervels, 8 in getal, dragen geene ribben, maar zijn aan weerszijde voorzien van 8 op ribben gelijkende aanhangsels, eigenlijk de dwarsuitsteeksels der wervels, en deze zijn omgeven en vergroeid met in de huid zich ontwikkelende heenplaten; de omtrek van dit rugschild wordt mode door huidbeenderen uitgemaakt. Een borstbeen is niet aanwezig; het buikschild wordt uitgemaakt door hnidbeenplaten, gewoonlijk vier paar met eene plaat in de middellijn. Deze beide schilden zijn dikwijls aan de zijranden stevig verbonden. Deze twee schilden worden bedekt, bij enkelen door eene weeke huid, maar bij do meesten door hoornachtige platen, van boven 5 of 0 in de middellijn, verder A aan weerszijde van deze en 23 tot 25 aan den rand, van onderen door 6 of 7 hoornplaten; vergelijk tig. 227 en 228. — Ook de overige deelen van het geraamte verdienen zeer de aandacht. Aan den schedel met aangezichtsgedeelte zijn de tandelooze kaakranden meest met hoornachtige scheeden (als bij de vogels), zelden met vleezige lippen omgeven; het vierkante been is met het slaapbeen samengegroeid en het kaakgewricht zeer stevig. (Op te merken is de kracht der kaakspieren). Er zijn 8 halswervels, zoo beweegbaar dat de kop dikwijls tnsschen rug en buikschild kan ingetrokken worden. Eigenaardig is ook de inrichting van do beenderen van den schouder; het schouderblad (lig. 22«) is op het rugschild geleed en vergroeid met het sleutelbeen (het voorste der beenderen b) dat op het rugschild geleed is; het tweede of ravenbekssleutel-heen is aan het uiteinde vrij. De lendewervels en heiligbeenwervels zijn gering in aantal, maar de staartwervels vrij talrijk. De pooten zijn kort. De ademhaling heeft, zooals men denken kan, bij de Schildpadden op zeer eigenaardige wijze plaats; de buikspieren, achter het buikschild gelegen, spelen hierbij eene groote rol. De Schildpadden behooren over het algemeen tusschen de keerkringen te huis. De echte Landschildpadden (Testudo) met hooggewelfd rugschild, waaronder kop en pooten volkomen ingetrokken kunnen worden, met onbeweeglijke, stomp genagelde teenen, met scherpgerande kaken, lig. 227, leven van planten; de Moerasschildpadden met platter rugschild en vrijer beweeglijke, door een zwemvlies vereenigde teenen, houden zich in stilstaande of langzaam stroomende wateren op, zwemmen voortreffelijk en leven meer van wormen, slakken en visschen. Ook in groote rivieren worden schildpadden aangetroffen met beweeglijke, door een zwemvlies vereenigde teenen, die uitmuntend zwemmen en op visschen en zelfs op jonge krokodillen Jacht maken (zooals de soorten van het geslacht Trionyx). Eigenaardig is de bouw der tot roeivinnen vervormde pooten bij de Zeeschildpadden {Chelonia), tot welke de in fig. 228 afgebeelde, in de Middellandsche zee en den Atlantischen oceaan voorkomende soort behoort, alsmede do Caretschildpad {Chelonia imbricaia) van den Indischen oceaan, bij welke de hoornplaten dakpansgewijs over elkander liggen en het bekende schildpad uitmaken. 2lt;le O r d e. Krokodillen (Crocodilina of Loricata). PI. XXIV. Deze orde bevat groote Kruipende dieren, mot beenige schilden in de huid, door hun geheelen bouw voor het leven in het water geschikt. De kop is van verlengde gedaante, de oogen, met drie oogleden, liggen aan de bovenvlakte, de neusgaten, door eene klep te sluiten, aan de spits; de ooropeningen zijn mede |
sluilbaar; de pooten zijn kort, de voorpooten met vijf, de achterpooten met vier teenen, welke laatsten meer of minder door een zwemvlies vereenigd zijn; de staart is zijdelings samengedrukt en door een dubbelen, naar 't einde zich ver-eenigenden kam nog hooger. De kaakranden dragen talrijke kegelvormige, in holten geplaatste tanden, fig. 232; de tusschen- en bovenkaaksbeenderen zijn stevig met den schedel vergroeid, en eveneens het verbindende tepelbeen en het vierkante heen, lig. 232 en 233; ribben treft men, zie tig. 231 niet alleen aan de rugwervels, maar ook aan de halswervels aan, waar zij, schoon klein, de buigzaamheid van den hals aanmerkelijk beperken. — De huid op den kop is met de schedelbeenderen samengegroeid; de huid van den hals is lederachtig met een paar rijen van uiteenslaande schilden; rug, buik en staart zijn verder door dwars-rijen van schilden gepantserd. De tong is week en is aan weerszijde aan de onderkaak vastgegroeid, zoodat zij den bodem der mondholte uitmaakt. De Krokodillen leven in tropische gewesten in de grootere rivieren en hare mondingen; zij zwemmen en duiken uitmuntend, maar bewegen zich minder goed, al kunnen zij snel vooruitschieten, op het land; de pooten dragen hierbij het lichaam niet, maar schuiven het slechts voort; zij zijn gevaarlijke roofdieren, vooral 'snachts op roof uitgaande; zij leggen hunne eieren, die eene harde schaal bezitten en de grootte hebben van ganzeneieren, aan den oever, ze aan do zonnewarmte overlatend. Men onderscheidt de eigenlijke Krokodillen, met broeden snuit en met geheele zwemvliezen aan de achterpooten, waartoe de Nijlkrokodil {Crocodilus nilo-ticus), lig. 230, behoort; de Alligators of Kaaimans, Tig. 234, met broeden snuit en met halve zwemvliezen, en do Gavialen, met plotseling versmalden snuit. 3dl- Orde. Hagedissen {Sauna). PI. XXV. Dij de Hagedissen is eene groote verscheidenheid in vorm op te merken; meestal zijn zij slank van gedaante; bij de meesten is do kop door een hals van het lijf onderscheiden, gaat het lijf in een langen en dunnen staart over en zijn er vier korte pooten aanwezig, geschikt om het lichaam voort te schuiven, zooals fig. 235; bij anderen echter gaat de hals onmerkbaar in het lijf over, of zijn de pooten zeer klein; alleen de voorpooten of alleen de achterpooten kunnen aanwezig zijn of do pooten kunnen geheel ontbreken, zoodat er slangvormige hagedissen zijn. De Krokodillen zijn van de Hagedissen gemakkelijk te onderscheiden door de beenschilden waarmede zo bekleed zijn, de vastgehechte tong, de plaatsing der tanden in holten; van de Slangen onderscheiden zich de Hagedissen gewoonlijk reeds door de ledematen en door het bezit oogleden; door het bezit van een horstbeen, en vooral door het onbeweeglijk zijn van boven- en tusschenkaaksbeen-deren, van tepel- en vierkant been, alsmede doordat de twee helften der onderkaak stevig vereenigd zijn. Bij de meeste Hagedissen vormt de lederhuid schubvormige verhevenheden of plooien, door de opperhuid bedekt (even als bij do Slangen), welke als schubben beschreven worden, dikwijls dakpansgewijs geschikt; dikwijls ook liggen zij als platen naast elkander; soms vormen zij slechts korrelige oneflenheden of wratten als bij de Gecko's en Kameleons; soms groeien zij tot stekels of kammen uit; op den kop zijn meest grootere schilden. De tanden bevinden zich 't zij op den bovenrand der kaken, 't zij aan de binnenvlakte aangegroeid; meermalen vindt men tanden op het gehemelte. De Hagedissen komen vooral in warme streken voor en zijn schaarsch of ontbreken in koudere streken. Het voedsel bestaat meestal uit insecten, de grooteren voeden zich ook van kleine zoogdieren, vogels, kruipende dieren of eieren, slechts enkelen van planten. Goene enkele soort is giftig. lt;* De bouw der tong geeft aanleiding de Hagedissen in vier groepen te rangschikken. De gewone Hagedis {Lacerta ayilis), lig. 235, in ons vaderland op zandige gron- |
DIERKUNDE.
32
DIEnKUNDE.
UlEltlvUNDE.
5ao Klasse. Visschen (Pisces). De Vissclien zijn gewervelde dieren mei koud bloed, die gedurende hun gelieelo leven alleen door kieuwen ademhalen. Hel harl bestaal uit slechts éóne voorkamer, die hel uil alle gedeelten des lichaams terugkeerende bloed ontvangt en ééne kamer, die hel naar do ademhalingswerktuigen, de kieuwen, stuwt; hel i.s een aderlijk hart, zie tig. ütKi. De ledematen hebben de gedaante van vinnen. Het lichaam is met schubben of schilden bedekt, zelden naakt. Meest alle visschen zijn eier-leggend; slechts enkelen brengen levende jongen Ier wereld. — Slechts voor zeer weinige soorten gaan de boven opgegeven kenmerken, gelijk nader blijken zal, niet geheel door. De gedaante der visschen kan zeer verschillen. Meestal echter is hel lichaam vrij lang, van Ier zijde samengedrukt, zeldzamer is het rond of van boven naar onderen afgeplat; enkelen zijn nagenoeg bolrond. De kop gaal in den romp over, zonder dal er een hals tusschen beiden ligt, en evenzoo de romp in don staart. — De visschen leven allen in hel water; bij eenigen moeten de bewegingen alleen door de buigingen van hel lichaam, en vooral van den staart, die dikwijls de helft en meer van het geheele lichaam uitmaakt, volbracht worden, maar bij de meeslen zijn er werktuigen, waardoor deze bewegingen ondersteund worden en de richting der beweging gewijzigd wordt, namelijk de vinnen. De vinnen zijn twee-derlei: ongêpaard of gepaard. De eersten zijn op de middellijn van den rug, onder den staart en aan hel uiteinde van den staart geplaatst; men onderscheidt dus een of meer rugvinnen, een of meer aarsvinnen en eene staartvin; de laatste kan g e I ij k h e 1 ft i g of ongelijkhelftig {homocerc of heterocerc) zijn, naarmate de bovenhelll gelijk is aan de onderhelft of kleiner. De gepaarde vinnen zijn zijdelings van hel lichaam, aar. de buikzijde gelegen, nooit meer dan vier in aantal, met de ledematen der andere gewervelde dieren te vergelijken. Het eene paar ligt vlak achter den kop; deze vinnen heeten de borstvinnen; de vinnen van hel tweede paar liggen dichter bijeen, nader aan do buikzijde, en dragen den naam van buikvinnen; zij liggen nu eens onder of kort achter de borstvinnen, lig. 208, dan eens verder naar voren aan de keel, lig. 273, of ook ver naar achteren, lig. 282. De grootte der vinnen is zeer verschillend. Slechts somwijlen is eene vin slechts een aanhangsel der huid, eene vet vin, zooals de tweede rugvin van don Zalm en de Forel, lig. 279 en 280, meestal is het een vlies, dal dat door beenige of kraakbeenige stralen ondersteund wordt. Deze stralen kunnen ongeleed zijn en dan maken zij dikwijls stevige stekels of dorens uit, fig. 2ü5a, of gesplitst en geleed, fig. 2655. De huid is soms naakt, meest met schubben of schilden bedekt, welke door verbeening der lederhuid ontstaan en door de opperhuid overtrokken zijn. Soms zijn de schubben zeer klein, als bij den Paling, meest grooter, duidelijker, dakpansgewijs elkander bedekkend; do vrije, naar achteren gekeerde rand is bij vele visschen, b. v. bij den Karper, glad (cycloïde schubben), bij vele andere, b. v. bij den Baars, met rijen van stekeltjes bezet (clenoïde schubben). Door verbeening van gedeelten der huid kan deze ook ruw worden, als bij don Haai, of met groole platen, die soms dorens dragen, fig. 288, bedekt zijn; soms zijn de schubben of platen van buiten met hard glazuur overdekt en dan meest niet rond, maar ruitvormig en nevens, niet over elkander gelegen, lig. 292. — In de lederhuid en de opperhuid bevinden zich de kleurstoffen, door welke zoovele visschen met prachtige kleuren prijken; de fraaie zilverglans, dien men bij velen opmerkt, wordt teweeg gebracht door mikroskopisch kleine plaatjes. Aan weerszijde van het lichaam dor visschen vindt mende zij streep. Men vindt aldaar nabij de oppervlakte een kanaal, dal een menigte zijkanaaltjes afgeeft, die door gemakkelijk kenbare schubben naar builen uitmonden. Deze deelon zijn rijk aan zenuwen en misschien moet de zijstreep als eene soort van zintuig aangemerkt worden. Hoe dit zij, de ligging der zijstreep is van belang voor de onderscheiding der soorten. |
Het scelet der visschen is bij zeer vele visschen beenig (lig. 205), bij anderen blijft het geheel of grootendeels kraakbeonig (lig. 289) of vormt slechts eene geleiachtige streng. Beschouwt men hel beenig gecaamle (fig. 205), dan vindt men dat de wervelkolom alleen uit rugge- en staarlwervels bestaal; de wervellichamen zijn van voren en van achteren kegelvormig uitgehold (als bij de Vischsalaman-ders); bij do aaneenvoeging der wervels blijven er dus dubbel kegelvormige tus-schenruimton en deze zijn met eene weeke geleiachtige stof gevuld. Boven hel wervellichaam verheft zich een boog, van boven in een doornwijs uitsteeksel eindigend ; door de opeenvolging dezer bogen wordt een kanaal gevormd, waarin hel ruggemerg gelegen is. Aan weerszijde van hel lichaam van eiken wervel vindt men meestal een dwars uitsteeksel, dal bij de rugwervels naar buiten, bij de staarlwervels benedenwaarts gericht is en zich dan dikwijls met hel uitsteeksel der andere zijde vereenigt, onder den wervel oen boog vormend, waarin bloedvaten gelegen zijn. Meestal zijn er aan de ruggewervels ribben aanwezig, die vrij in het vleesch eindigen. In de spieren der zijdon vindt men verder meestal nog vele fijne beentjes, vleeschgraten gehoeten. — De stralen der ongepaarde vinnen zijn beweeglijk geplaatst op beentjes, die met hunne punten tusschen do doornuilsteek-sols der wervels liggen en t us s ch en do or n b e e n tj e s heeten. De stralen der borstvinnen zijn, door tusschenkomsl van 4 of 5 korte beentjes, die men met den handwortel vergeleken hooft, verbonden met eene reeks van beenstukken, welke van boven aan don schedel bevestigd is, die der beide buikvinnen op een uit twee zijstukken bestaand driehoekig been, dat niet met hel overige geraamte verbonden is. De kop der visschen beslaat uit een groot aantal beenderen. De vergroeiing toch van verscheidene beenstukken, die de schedelbeenderen samenstellen, heeft bij de visschen minder dan bij andore gewervelde dieren plaats; bovendien heelt ook in de huid beenvorming plaats en zijn er vele beenderen die de ademhalings-werktuigon diagen of ze bedekken. Men vindt de kieuwen bedekt door een, uit vier deelon, het voorkieuw deksel, het kieuw deksel, het onderkieuw-deksel en hol tusschenkieuwdeksel bostaanden, toestel en verder door hel kieuwvlies, dal door beenige stralen ondersteund wordt. Op den bodem dor mondholte vindt men op de middellijn eene reeks van beenderen; hot voorste is in de tong gelegen en draagt aan weerszijde eene rij van beendoren, die naar de zijden van den kop opstijgt en de stralen van het kieuw vlies draagt; van de volgende beenderen dor middelreeks gaan aan weerszijde vier naar buiten gebogen beenderen uit, die zich door de bovenste keelgalbeenderen aan de ondervlakte van den schedel vasthechten, de kieuwen dragen en kieuwbogen heeten; achter deze kieuwbogen eindigt de middelreeks en draagt nog twee onderste keelgatsbeenderen, die tegenover do bovenste gelogen zijn. Bij de visschen mot kraakbeonig geraamte, zooals bij de Haaien en Boggen, verschilt het geraamte, fig. 289, 291, aanmerkelijk; zoo is b. v. de schedel niet door naden verdeeld en ontbreken meestal do doelen van hel kieuwdeksel; soms kan men niet duidelijk wervels onderscheiden. De meeste visschen hebben tanden; nagenoeg alle beenderen, die de mondholte begrenzen, kunnen met tanden bezet zijn. De tanden zijn dikwijls kegel- of haakvormig; soms zijn zij dun, talrijk, dicht opeen, soms daarbij zoo kort, dal de oppervlakte op 't gevoel als fluweel of als eene rasp zich voordoet; soms in het achtergedeelte van den mond plat; bijna altijd zijn zij zonder wortel, aan de beenderen vastgegroeid. De spieren der visschen zijn meestal wit van kleur; de zijdelingsche spiermassa's, die romp en staart zijwaarts buigen, zijn zeer groot. Vooral door deze bewegingen wordt de visch in het water voortgestuwd. |
DIERKUNDE.
35
He liersenhoKe der \isschen is klein en wordt door de hersenen der visschcn op verre na niet gevuld; men onderscheidt aan dc hersenen als achter elkander gelogen den gezwollen oorsprong der reukzenuwen, vervolgens do beide grooto hersenen, die slechts klein zijn, do middelhersenen of vierdubbele lichamen, de uit eene enkele massa bestaande kleine hersenen en hot verlengde merg. Het rug-gemerg overtreft in grootte de hersenen aanmerkelijk. De zintuigen zijn eenvoudig van bouw. Het gehoororgaan is binnen den schedel besloten en bestaat slechts uit den voorhof en de halfcirkelvormige kanalen. Dc oogbol is weinig beweeglijk en meest zonder leden; de lens is bolvormig. De neusholte komt over 't algemeen niet in de mondholte uit. De smaak schijnt gering te zijn; de tong is met eene weinig gevoelige huid bekleed en het voedsel wordt dadelijk doorgeslikt. Voor het gevoel knnnen soms vleezige lippen, weeke draden, baarddraden, aan den mond, en ook de zijstreep dienen. Opmerking verdienen de electrische organen van sommige visschcn (Beefaal, Sidderrog, Siddermeerval). De meeste visschen leven van dierlijk voedsel, slechts enkele, zooals de Karpers, van plantaardig. Speekselklieren ontbreken; de slokdarm is kort, de maag een ruime zak; gewoonlijk zijn er aanhangsels bij den portier; het uiteinde van het darmkanaal ligt bij sommigen ver naar voren bij de keel, bij anderen ver naar achteren; de lover is gewoonlijk groot. Het hart is geplaatst aan de keel, onder de onderste keelgatsbeenderen; het is een aderlijk hart, met ééne voorkamer, en ééne kamer, die het bloed, door eene aan haren oorsprong sterk verdikte slagader, naar de kieuwen stuwt. Dij vele visschen bezit deze aanzwelling der slagader slechts twee kleppen, bij andere heeft zij aan hare binnenvlakte 2, 3, \ of 5 rijen van 3, 4 ol meer kleppen en is met een .spierrok omkleed; hierop wordt bij de rangschikking der visschen gelet. — De kieuwen, die bij do ademhaling door het luchtbevattende water omspoeld worden, zijn vaatrijke, smalle, vliezige plaatjes ol draden. Zij zijn, bij de visschen met beenig geraamte, in twee rijen, aan den buitenrand der kieuwbogen gehecht en aan het uiteinde vrij; zij zijn dan iedere zijde door kieuwdeksel en het door stralen ondersteunde kieuwvlies overdekt, waarachter zich de grootere of kleine kieuwspleet bevindt: het water dringt door don mond binnen, van daar tusschen do kieuwbogen, omspoelt de kieuwen en ontwijkt dan door de kieuwspleet. Op gelijke wijze heeft, onder de visschen met kraakbeenig geraamte, de ademhaling bij de Steuren (fig. 288) plaats. Bij de Haaien en Roggen fig. 200 en 205) verheffen zich tusschen de beide rijen van kieuwplaatjes vliezige tusschenschotten die met de huid zich vereenigen, zoodat de kieuwen in zakvormige doelen to liggen komen, die ieder met eene kieuwspleet (zonder kieuwdeksel) naar buiten geopend zijn; meest zijn er 5 kieuwzakken aan weerszijde, zie fig. 200. — Bij de Prikken (fig. 290), bij welke de kieuwbogen ontbreken, zijn er aan weerszijde 0 of 7 kieuwzakjes. Bij het Lancetvischje (fig 207) zijn de ademhalingswerktuigen eenvoudiger. Als zeer opmerkelijk, bij vele visschen voorkomend orgaan is de zwemblaas te noemen. Zij is eene groote met lucht gevulde blaas met vliezige wanden, die in de huikholte tegen de ruggegraat aanligt, onder de, bij de visschen zeer groote, nieren, maar boven de overige ingewanden. Haar vlies bestaat uit twee lagen, eeno buitenste, die stevig en veerkrachtig is, soms ook met spieren toegerust, en eene binnenste, die woeker is en vele bloedvaten bevat. De gedaante is zeer verschillend, meest eenvoudig in de lengte uitgestrekt, bij eenige visschen door eene insnoering in een voorste en achterste gedeelte gescheiden of met allerlei aanhangsels en vertakkingen. Zeer is op te merken, dat de zwemblaas bij vele visschen rondom gesloten is, maar bij vele andere door een kanaal met den slokdarm in verbinding staat; zij vormt zich, (evenals met de longen van andere dieren het geval is) als eene uitpuiling van den slokdarm. Dat de zwemblaas den visch betrekkelijk lichter maakt en het zwaartepunt naar beneden verplaatst en dit bij vormverandering dor blaas ook naar voren en naar achteren kan verschuiven, is duidelijk; evenzeer dat reeds eeno geringe samendrukking don visch in het water kan doen dalen en dat het bezit eener zwemblaas den visch dwingt bij het rijzen en dalen bepaalde grenzen niet te overschrijden, wegens de met de diepte weinig veranderlijke dichtheid maar zoor verschillenden druk van het water, waarvan de druk der lucht in de zwemblaas niet al te veel moet verschillen. Bij vele visschen is eeno zwemblaas aanwezig, maar bij vele anderen, ook bij visschen die voortreffelijk zwemmen, zooals bij de Haaien, ontbreekt dit orgaan geheel. |
Dat de visschen stom zijn, is bekend; enkeion echter kunnen geluiden voortbrengen, 't zij hoven water, door lucht uit den mond of uit de zwemblaas te laten ontsnappen, 't zij onder water door de vaste deelen van 't lichaam tegen elkander te wrijven of te slaan, b. v. door wrijving der koelgatsbeenderen of door kleppen met het kieuwdeksel. Slechts enkele visschen brengen levende jongen ter wereld, verreweg de mees-ten leggen eieren. Soms zijn deze weinig in aantal, groot en van eene perka-mentachtige schaal omgeven, zooals bij de Roggen en de Haaien, meestal echter zijn zij talrijk en zeer klein (kuit); bijna altijd worden do eieren aan zich zelve overgelaten. Vele zoevisschen, zooals de Zalmen en Elften, gaan, om de kuit af to zetten, de rivieren op, andere, zooals do Haringen, naderen hiertoe do kusten; enkele zoetwatervisschen, zooals de Palingen, hegeven zich hiervoor naar zee. Van volo visschen is het bekend dat zij een hoogon leeftijd kunnen bereiken, en eveneens, dat do groei niet op oen bepaalden leeftijd eindigt, zoodat de grootte, der voorworpen bij eene soort zeer verschillend kan zijn. Dc meeste visschen leven in zee en wel vooral in de nabijheid der kusten. Slechts weinige visschen kunnen hot lang buiten het water uithouden, de kieuwplaatjes kleven dan op elkander en de bloedsomloop wordt gestoord; de Palingen, met nauwe kieuwspleten, blijven lang buiten het water in leven, evenzeer oenigo visschen, wier bovenste keelgatsbeendoron holten bezitten, waarin water bevat is, dat over do kieuwen druppelt. Bij dc rangschikking der Visschen, van welke ongeveer '10000 soorten bekend zijn, wordt veel van ontleedkundige kenmerken gebruik gemaakt. Het Lancetvischje (fig. 207) en do Prikken (fig. 290) wijken in menig opzicht van de overige visschen of, maar ook deze bieden onderling nog groote verschillen aan, zoodat men de visschen in verscheidene orden rangschikt. 1Bto Orde. Longonvisschon (Dipnoi). PI. XXVII. De Ijongonvisschen (lig. 207) maken eene zeer opmerkelijke orde onder de Visschen uit, in menig opzicht aan de Vischsalamanders verwant. Zij hebben een lang lichaam, met schubben bedekt; een ineonvloeiendo rug-, staart- en aarsvin, borst- en buikvinnen, vóór de borstvinnen eeno kieuwspleet, een kraakbeenig geraamte met kieuwdragende bogen, maar daarentegen een paar nevens elkander, even als eene zwemblaas boven do ingewanden gelegen, in vakken verdeelde zakken, die door eene korte gemeenschappelijke huis met den slokdarm gemeenschap hebben, van bloedvaatnetten voorzien zijn en het aderlijk bloed in slagaderlijk bloed veranderen, kortom ware longen zijn (bij ééne soort is er slechts ééne long); bovendien is de harte-voorkamer door een (zeefvormig doorboord) tusschenschot verdeeld en komt de neusholte in de mondholte uit. De soorten, slechts drie in aantal, komen voor in Zuid-Amerika en Afrika, in meren en poelen, waar zij in het droge jaargetijde in den grond wegkruipen en door de longen ademen, alsmede in slijkerigo rivieren van Australië. Zij voeden zich van dierlijk voedsel. 2110 Orde. Beenige Visschen {Teleostei). Tot de Beenige visschen behooren de meeste soorten; zij hebben een uit kamer en voorkamer bestaand hart, gepaarde neusgaten, den mond door een boven- |
ÜIEHKUNDE.
30
en onderkaak gevormd; verder hebben zij de kieuwen aan het einde vrij, door een kieuwdeksel bedekt; aan den gezwollen oorsprong der groote slagader bevinden zich twee kleppen; hun geraamte is beenig. Men kan ze onderscheiden in eenige onderorden. A. Onderorde der Stekelvinnigen (Acanthopteri) PI. XX VII. Bij deze visschen zijn de kieuwen kamvormig: de boven- en tusschenkaaks-beenderen zijn niet met elkander vergroeid; de voorste stralen der rugvin of — als er meer dan eene rugvin aanwezig is — de stralen der voorste rugvin zijn ongesplitst en ongeleed en soms zijn deze stralen vrij, niet door een vlies ver-eenigd; gewoonlijk staan de buikvinnen onder de borstvinnon; de zwemblaas is rondom gesloten, niet door een kanaal in den slokdarm uitkomend, somwijlen geheel ontbrekend. Tot deze onderorde behoort een groot aantal familiën. Vertegenwoordigd zijn door afbeeldingen do lïaarsachtige visschen (J'ercidae), van langwerpige, samengedrukte gedaante, met gelanden of gedoorndon rand van het voorkieuwdeksel of kieuwdeksel, met aan den rand gedoomde schubben, met gewoonlijk fijne, bor-stelvormige tanden, op verschillende beenderen der mondholte ingeplant, meest met 0 of 7 stralen in het kieuwvlies, en met onder de borstvinnon gelegen buikvinnen, deze laatsten met een stekel en 5 stralen. De Baarsachtige visschen zijn roofvisschen, 't zij in zee, 't zij in zoetwater levende. Hiertoe behooren de gewone Baars (1'erca Jluviaiilis) lig. 208, met twee rugvinnen, waarvan de eerste 15 of 14 stekels heeft, met twee stekels aan de aarsvin, met getand voorkieuwdeksel en een paar dorens aan het onboschubde kieuwdeksel, in zoet water levend, meest op geringe diepte beneden don waterspiegel, des winters dieper, over een groot deel van Europa en West-Azië verbreid; verder de Snoekbaars (Lucioperca) lig. 2G9, in rivieren van Oost-Europa voorkomend, mede met 2 rugvinnen en met grootero tanden buiten de reeks van fijne tanden op de kaken; alsmedé het Postje {Acerind) (ig. 270, met ééne rugvin, kenbaar aan de groote groeven op de wangen, in de zoete wateren van Noord- en Middel-Europa en van Siberië voorkomend, ton onzent minder algemeen dan do Baars. Met de Baarsachtige visschen nauw verwant zijn de Stekelbaarsjes (Gastero-steidaé). Zij hebben een lang, zijdelings samengedrukt lichaam, geen stekels aan de kieuwdeksels, vrije stekels voor de rugvin, een sterken stekel aan de buikvin, dwarse schubplaten op de zijden van het lichaam; de onderoogkasbeenderen zijn 0)i het voorkieuwdeksel geleed. Hoe klein ook, zijn ook de Stekelbaarsjes dappere roofvischjes. Zij zijn opmerkelijk door de nestjes voor de eieren die door het mannetje vervaardigd worden en door do zorg die voor de eieren en jongen gedragen wordt. De gewone Stekelbaars (Gasterosteus actdeafm) lig. 27-1, van welke men vele verscheidenheden kent, vooral door de meerdere of mindere uitgestrektheid dor zijpantsering onderscheiden (bij de afgebeelde verscheidenheid. G. ac. Irachurus, is ook de staart gepanserd) is over nagenoeg geheel Europa verspreid, en komt ten onzent vooral in stilstaande wateren, minder in beken en rivieren, voor. ïot eene andere familie, die der Makreolachtigo visschen (Scomberidae) behoort de Thonyn (Thynnm vulgaris) fig. 272. Bij deze visschen, die van langwerpige, zijdelings samengedrukte gedaante, en soms zeer hoog zijn, zijn de deelen, die de kieuwen bedekken, zonder stekels of tanden; de huid is met kleine schubben of zelfs zonder schubben; de zijstreep niet zelden met grootere platen; niet zelden zijn de stralen van het achtergedeelte der rug- en aarsvin van elkander geschei-nen en vormen kleine vinnetjes. De gewone Makreel (Scomber scombrm) komt zoowel in de Middellandsche zee als in den Atlantischen Oceaan en de Noordzee voor; de Thonijnen, te herkennen aan de groote en minder gladde schubben, welke het voorste gedeelte van den visch bekleeden, worden in de Middellandsche zee aangetroffen en worden daar in het groot door eigenaardige inrichtingen gevangen. |
Van de overige Stekelvinnige visschen mogen hier nog vermeld worden de Spuitvisch (Toxotes iaculator), van Java, de Klimvisch (Anabas scandens), van de Sunda-eilanden, die door sponsachtige bovenkoelgatsbeendoren lang buiten het water leven kan, en de op onze kusten voorkomende Zeeduivel (Lophius piscatorius). B. Onderorde der Woekvinnigen (Malacopteri). PI. XXVII en XXVIII. Bij deze visschen zijn, als bij de Stekelvinnigen, de kieuwen kamvormig, de boven- en tusschenkaaksbeonderen niet vergroeid, maar de stralen der rug- en aarsvin zijn allen, somwijlen op den voorsten straal na, geleed. Men kan hier in de eerste plaats eenige familien onderscheiden, bij welke de zwemblaas (die trouwens somwijlen ontbreekt) als bij de Stekelvinnigen rondom gesloten is, zonder gemeenschap met don slokdarm. Deze zijn do familiën dor Kabeljauwachtige visschen, dor Platvisschen en dor Geepon. Bij de Kabeljauw-achtige visschen (Gadidue) is het lichaam langwerpig, regelmatig van gedaante en staan do buikvinnen aan de keel; er zijn twee of drie kortere rugvinnen of ééne lange rugvin; er zijn een of twee aarsvinnen. Deze visschen zijn over 't algemeen zeevisschen. Hiertoe behoort de Kabeljauw (Gadus morrhua), lig. 273, met drie rugvinnen, twee aarsvinnen en een baarddraad aan de kin, geelachtig grijs mot kleine bruine vlokken, den Noord-Atlantischen Oceaan bij Amerika en Europa, de Noorden Oostzee en Noordelijke IJszee bewonend, het hoofdvoedsel voor de bewoners van hot hooge Noorden, alwaar de vangst vele duizenden menschen, vooral bij Newfoundland en op de kust van Noorwegen, bezig houdt (stokvisch, labberdaan, levertraan). Tot deze familie behooren ook de Schelvisch, Wijting, Puitaal {Lota Jluviatüis) enz. De Platvisschen (J'leuronectae) zijn zeer kennelijk door hun zijdelings samengedrukt, schijfvormig lichaam, dat van de zijdelingsche symmetrie der Gewervelde dieren afwijkt door de plaatsing van beide oogen aan dezelfde zijde. Alleen de oogzijde is gekleurd, de andere bleek en deze is bij hel zwemmen steeds naar den bodem van hot water gekeerd. Het lichaam is door de ongepaarde vinnen als omzoomd; de borst- en buikvinnen bevinden zich aan weerszijde; de laatsten staan aan de keel en ontbroken soms. Er is geene zwemblaas. Zij zijn roofvisschen, leven vooral op zandige kusten en zijn als voedsel geschat. Hiertoe behoort de Schol (Pleuronectes plalessa of Platessa vulgaris) fig. 274, die om Europa in don Atlantischen Oceaan tot IJsland toe, in de Noordzee en in de Oostzee, leeft, de Bot, de Schar, de Tarbot, de Heilbron, de Tong, enz. Bij do Gêepen, Makreelgeepen en Vliegende Visschen (Scombresocidae), die eveneens woekvinnigen zijn met gesloten zwemblaas, slaan de vinnen ver naar achteren aan den buik; opmerking verdient, dat de onderkeelgatsbeenderen onderling vergroeid zijn. Hiertoe behooren de aan onze kusten voorkomende Geep {Belone vulgaris) met groenkleurige graten en de Vliegende visch (Kvocoeius volilans) lig. 275, met zeer groote borstvinnen, die boven het water zich met een sprong kan verheffen en dan met uitgespreide vinnen een lagen boog boven het water beschrijven; er zijn verscheidene soorten van Vliegende visschen, die vooral in de zeeën tusschon de keerkringen voorkomen; dc afgebeelde wordt in de Zuid-Euro-peesche zeeën aangetroffen. Bij de overige Weekvinnige visschen komt de zwemblaas (als zij niet geheel ontbreekt) met een kanaal in den slokdarm uit; de buikvinnen staan ver naar achteren, bij de familie dor Alen ontbroken zij. Hiertoe behooren vele belangrijke visschen. De Meervalachtige visschen (Siluridae) hebben de huid niet met schubben bedekt, maar óf naakt óf met beenige schubben bekleed. Do mondopening is groot en wordt van boven door de tusschenkaaksbeenderen begrensd, terwijl de boven- |
DIERKUNDE.
37
kaaksbeenderen klein zijn of in lange voeldraden uitloopen. De eerste straal der borstvinnen is een stevige stekel. (Somwijlen is er een vetvin op den rug). Zij zijn root'visscben. die in zoet water leven en in de diepte op bun buit loeren: zij komen meest in warme streken voor. In Europa, ook in ons land, komt slechts céne soort voor, van aanzienlijke grootte, de Meerval of Viscbduivel (Sihirus glanis) lig. 276, met naakte buid, korte rugvin en lange aarsvin. De Karperachtige visscben (Cyprinidae) zijn mede zoetwatervisscben, maar met nauwe mondopening, zonder tanden op de kaken, maar met sterk betande onder-keelgatsbeenderen. Zij zijn langwerpig van gedaante, zijdelings samengedrukt, met schubben bedekt. De zwemblaas is door eene insnoering in een voor- en achtergedeelte verdeeld. Zij voeden zich vooral van planten, wormen en insecten. Hiertoe bebooren de Karpers, met dikke, vleezige lippen, en stevigen, achterwaarts gelanden stekel voor de lange rug- en de korte aarsvin, zooals de gewone Karper (Cyprinns cnrpió) tig. '277, met vier baarddraden aan de bovenkaak, in een groot deel van Europa voorkomende, en de Steenkarper {Cyprinns carassius) lig. 278, zonder baarddraden, mede in nagonoeg geheel Noord- en Middel-Europa voorkomende. Ook de Barbeelen, Zeelen, Grondels, Vorens, Bleien en Modderkruipers of Weer-alen bebooren tot deze familie. De Zalmen (Salmonidaé) bobben eveneens het lichaam met kleinere of grootere schubben bedekt; het lichaam is vrij lang, weinig samengedrukt en draagt achter do eerste rugvin eene vetvin; de rand van de bovenkaak wordt zoowel door de bovenkaaksbeenderen als door de tusschenkaaksbeenderen gevormd; de tanden zijn verschillend in grootte; de soorten met grootere tanden zijn roofvisschen, die met zwak gewapenden mond leven van insecten, wormen en plantaardige stoffen. Tot de eerstgenoemden behoort de Zalm {Salmo Salar), lig. 279, die het noordelijk gedeelte van den Atlantiscben Oceaan, de Noord- en Oostzee en de IJszee tot verblijfplaats heeft en tegen den tijd der voortplanting de rivieren opzwemt; alsmede de Forel {Salmo fario) fig. 280, meer ineengedrongen van gedaante, met kortoren, afgeronden snuit, in helder stroomend water, vooral in de beken van bergachtige streken en in de meren voorkomende. Tot deze familie behoort ook de Spiering {Omerus eperlanus\ die de Noord- en Oostzee bewoont en in Maart en April in groote troepen de rivieren optrekt. De Snoeken {Esocidae) zijn zoetwatervisscben, met schubben bedekt, met broeden, platten kop, welker mondopening, van boven bijna geheel door de tusschenkaaksbeenderen gevormd, met scherpe tanden gewapend is, zonder vetvin, maar met ver naar achteren geplaatste rugvin. De in de zoete wateren van nagenoeg geheel Europa voorkomende, als roofvisch bekende Snoek {l'Jsox lucius), fig. 282, kan als voorbeeld strekken. De Haringen {Clupeidae) zijn eveneens met schubben bedekt, maar deze zijn dun on gemakkelijk uitvallend; zij hebben geen vetvin; de bovenkaak wordt alleen in het middengedeelte door de tusschenkaaksbeenderen, op de zijden door de bovenkaaksbeenderen gevormd; de rugvin is meest op het midden van den rug tegenover de buikvinnen gelegen. ïot deze familie behoort de Haring {Clupea harengus) fig. 283, met sterk samengedrukt lichaam, scherpen zaagvormig bescbubden buik-rand, wijde kieuwspeet, een zeevisch die in ontzaglijke hooveelbeid in de Noordzee leeft en, zonder eigenlijke tochten te ondernemen, tegen den voortplantingstijd de kusten nadert en dan in menigte gevangen wordt (groote visscberij), verder de Sprot {Clupea spratlus), de Elft {Alausa vulgaris), de Ansjovis {Engraulis encrasicholus). De familie der Alen {Muraenidae') is van de vorigen scherp onderscheiden door het ontbreken der buikvinnen; het lichaam is lang, slangvormig van gedaante; de buid is naakt of met slechts kleine schubben; de kieuwspleet is nauw. De beenderen der borstvinnen zijn dikwijls niet aan den schedel maar aan de wervelkolom bevestigd. Zoo is bet bij de in Europa nagenoeg algemeen in zoel water voorkomende, maar voor de vermenigvuldiging naar zee trekkende Aal of Paling {Anguilla Jliwiatilis) lig. 284, bij welke kleine schubben aanwezig en de rug-, staart- en aarsvin vereenigd zijn. De genoemde beenderen bevinden zich daarentegen wel aan don schedel bevestigd bij de Beef- of Sidderaal {Gymnotus elec-cricus) van Zuid-Amerika, zonder rugvin, met naakte huid, bekend door de werking barer electriscbe organen. |
C. Onderorde der Vastkakigen (Pectognat/d). Bij eenige visscben van nagenoeg bolronde of sterk zijdelings saamgedrukte gedaante, met kamvormige kieuwen, met verborgen kieuwdeksels en nauwe kieuwspleet, is de mondspleet klein, wat den bovenrand betreft geheel door do tusschenkaaksbeenderen gevormd en zijn deze beenderen zoowel met de schedelbeen-deren als met de bovenkaaksbeenderen vast vereenigd. De buid is ruw gelijk bij de Haaien of met harde schubben, stekels of schilden bedekt. De meesten leven in warmere zeeën. Hiertoe behoort de vreeradvormige Koffervisch (Oniracion) lig. 28(), met tanden, zonder buikvinnen, alsmede de somwijlen op onze kusten voorkomende Maanvisch {Orthagoriscus), lig. 285, bij welken de kaken met eene ivoorachtige plaat bedekt zijn en geene ware tanden dragen, zeer kenbaar aan den korten, als het ware afgeknotten staart. D. Onderordc der Troskieuwigen {Lopltohranchii). Eene kleine groep van Visscben is gekenschetst door het geringe aantal, knop-vormig gezwollen, als tot kleine trosjes vereenigde kieuwplaatjes; bel kieuwdeksel is zóó door de huid bedekt, dat er slechts een klein kieuwgat open blijft. Het lichaam is langgestrekt, met dunne beenplaten gepantserd; de kop lot een snuit verlengd, aan het uiteinde met kleinen, tandeloozen mond; over 't algemeen zijn de vinnen klein. Merkwaardig zijn hij het mannetje twee huidplooien aan den staartwortel, waarlusscben de eieren opgenomen worden en lol ontwikkeling komen. Hiertoe bebooren de Zeenaalden (Syngnathus) op onze kusten voorkomende; alsmede de Zeepaardjes {Hippocampus) tig. 287, mede in do Europeesche zeeën tnsschen bel zeewier levende, met een grijpstaart zonder vin, bij welke de bij bet mannetje aanwezige huidplooien van achteren vereenigd zijn en dus een van voren open zak vormen. 3lle Orde. Glansschubbigen of Ganoiden (Ganoidei). PI. XXIX. De Ganoiden komen door hel bezit van aan hel uileinde vrije kieuwen en een kieuwdeksel met kieuwspleet met de vorige visscben overeen, maar verschillen door de rijen van kleppen in den van spiervezels voorzienen, gezwollen oorsprong der groote slagader. Zij hebben hun naam van de ruitvormige, harde, met glazuur bedekte schubben, met welke bet lichaam bedekt is; deze zijn echter geenszins bij alle visscben dezer orde aanwezig; bij anderen zijn afgeronde schubben of grootere beenachtige platen, bij anderen is de huid zonder schubben of platen. Allen hebben een zwemblaas, die met den slokdarm gemeenschap heeft; in hel uileinde van den darm is eene spiraalvormige klep. Bij eenigen is bet geraamte beenig, zooals bij de Kaaimanvisch {Lepidosieus osseus) lig. 292, met ruitvormige schubben, in do groote rivieren van Noord-Amerika voorkomende, bij anderen is hel kraakbecnig, zooals bij de Steuren {Acipenser), lig. 288 en 289, met rijen van beenachtige schilden, in de zeeën van bel Noordelijk halfrond, vooral in de Zwarte en Gaspische Zee voorkomend en ook de rivieren opzwemmend, van belang door hun vleesch, hunne eieren (kaviaar) en hunne zwemblaas (vischlijm). 4do Orde. Kraakbeenige visschen {Selachii). PI. XXIX. Bij deze visscben is hel geraamte kraakbeenig, maar zijn er talrijke harde tan- |
DIERKUNDE.
38
DIERKUNDE.
39
DIERKUNDE.
40
gedaante-verwisseling en op de verschillende geaardheid van de vleugels en van de monddeelen; ook op het al of niet vrij zijn van het voorborststuk wordt gelet. De vleugellooze Insecten worden thans gewoonlijk niet in afzonderlijke orden geschikt, maar bij die orden gerekend, tot welke zij door de kenmerken der monddeelen en door de gedaante-verwisseling te brengen zijn. Men kan op deze grondslagen de volgende 7 orden onderscheiden. l8t0 Orde. Sohildvleugeligen of Torron (Coleoptera). PI. XXX. Do insecten dezer orde hebben bijtende monddeelen, oen vrij voorborststuk, vier vleugels, waarvan de bovensten (de dekschilden) hoornachtig zijn en de onderste, vliezige vleugels bedekken; de ondervleugels hebben weinige aderen en worden overlangs en dwars gevouwen om onder do dekschilden geborgen te worden. De gedaanteverwisseling is volkomen; de larven zijn onderling zeer verschillend in gedaante. Deze orde is zeer talrijk in soorten, welke in voedsel en leefwijze aanmerkelijk verschillen. Zij vormen vele familiën, door den algemeenen lichaamsbouw, de gedaante der sprieten, het aantal leden aan den voet enz. onderscheiden. Afgebeeld zijn eenige der belangrijkste, ook in ons vaderland voorkomende soorten, die als voorbeelden van nagenoeg evenveel familiën kunnen strekken: een Loopkever (Carabus) (ig. 300 en 301, met slanke pooten, borstel- of draadvormige sprieten, uit 5 leden bestaande tarsen, uitsluitend van dierlijk voedsel levend; een Waterroofkever (Dyficus) lig. 310; een der Kortschildkevers (Slaphylimis) fig. 300; een Aaskever, met knodsvormige sprieten, namelijk de Doodgravertor (Necropkorm) fig. 208; als voorbeelden der Rladsprietigen (bij welke het uiteinde der sprieten uit bladvormige leden is samengesteld) de Meikever (Meloloniha) fig. 304, 305, 300, en de Mestkever (Geoirupes) fig. 307; een Kniptor (Agriotes) fig. 302, (welks larve als ritnaald berucht is wegens de schade, die zij aan graswortels toebrengt) met gezaagde sprieten, die in staat is om als hij op den rug ligt, op te springen; de Glimworm (Lampyris) flg. 303, met korte, draadvormige sprieten en tamelijk weeke lichaamsbekleeding, bekend wegens haar lichtend vermogen en verder opmerkelijk door het groote onderscheid tusschen mannetje en wijfje. Terwijl bij deze allen 5 leden zijn aan alle tarsen, hebben de pooten der voorste twee paren 5, van het achterste paar 4 leden aan den tars bij den bekenden Meeltor (Tenebrio) fig. 311, 312, alsmede bij de blaartrekkende Meloe's (Meloè) fig. 314, met zeer samengestelde gedaante-verwisseling, en Spaansche Vliegen (Lytta) fig. 313. Dijde Snuittorren, zeer talrijk in soorten, waartoe de beruchte Graanklander (Calandra) flg. 315, en het Derkenschuitkevertje (Tiliynchites) lig. 310 behooren, alsmede bij de Schorskevers (Bostrichus) fig. 317 hebben de tarsen schijnbaar (door het klein zijn van een der leden) slechts 4, bij de bekende, vooral op bladluizen jachtma-kende Lievenheersbeestjes {Coccinella), lig, 318, schijnbaar slechts 3 leden. 2lt;le Orde. Vliesvleugeligen (Hymenoptera). PI. XXX en XXXI. Dij de Vliesvleugeligen zijn de monddeelen (zie lig. 319) bijtend, maar door de lange tong tevens tot likken geschikt, het voorborststuk is klein en aan de rugzijde met het middelborststuk vergroeid, er zijn vier gelijksoortige, vliezige vleugels, die door een gering aantal aderer in cellen worden verdeeld en van welke de achtervleugels kleiner zijn en minder aderen bezitten dan de voorvleugels: de gedaante-verwisseling is volkomen; de larven zijn meest zonder pooten. Deze orde is zeer talrijk in soorten en bevat vele insecten, die door hunne leefwijze alleropmerkelijkst zijn. Een deel is aan het achterlijf van een angel met giftklier (zie fig. 320) voorzien; een ander deel bezit in plaats daarvan eene buis tot het leggen der eieren. Tot de Angeldragenden (Aculeata) behooren: de familie der Bijen (Apidae of |
Anthopldlae) onder welke vooral de Honigbij (Apis mellifica), fig. 322, 323 en 324, die met de eigenaardig gebouwde achterpooten (zie fig. 321), stuifmeel verzamelt, in menig opzicht, zoowel door leefwijze, als door het nut dat zij den mensch aanbrengt, merkwaardig is; de familie der Wespen (Vespidae) lig. 325; die der Mieren (Formicidae) fig. 320; en die der Graafwespen (Fossorid) fig. 327. Tot de Legboordragenden (Terehrantia) behooren zeer vele soorten met gestoeld achterlijf; onder dezen zijn er zeer velen, die hare eieren brengen in de larven van andere insecten, zoodat hare pootlooze larven ten koste van deze larven leven; dit is het geval met de Sluipwespen {Ichieumonidae)\ anderen, de Gal wespen (Oynipidae) leggen meestal hare eieren met haar legboor in planten, waardoor gezwellen, gallen, ontstaan, waarbinnen de pootlooze larven leven; als voorbeeld kan dienen de Rozengalwesp (li/iodites rosae) die aan rozen de zoogenoemde Bedeguar of Ilonds-rozenspons doet ontslaan. ■—■ Andere legboordragenden, do Blad- of Iloutwespen {Tenthredinidae en Uroceridae) hebben een ongesteeld, breed aangehecht achterlijf en leggen de eieren onder de opperhuid van bladeren of in hout; de larven hebben poolen en die der Bladwespen zelfs vele pooten, zoodat zij op rupsen gelijken; als voorbeeld is afgebeeld de Pruimenbladwesp ('ïenlhredo fulvicornis) flg. 328. 3do Orde. Schubvlougeligon of Vlinders {Lepidoptera). PI. XXXI. Bij de Schubvleugeligen zijn de vleugels vier in aantal, gelijksoortig en met tal-looze kleine, gekleurde schubbetjes, als met een fijn stof, bedekt; het voorborststuk is klein, met het middelborststuk vereenigd. De monddeelen zijn zuigend, somwijlen zeer klein en onvolkomen; de bovenkaken zijn kleine stompjes, dikwijls met haren bedekt, de onderkaken zijn gootvormig, zoodat zij, tegen elkander aanliggend, een kanaal omsluiten; zij zijn meestal tegen de ondervlakte van den kop opgerold en maken de zoogenoemde roltong uit; de onderkaaktasters zijn klein, maar de tasters der kleine onderlip groot, ter zijde van de roltong gelegen. De gedaanteverwisseling is volkomen; de larven zijn de bekende rupsen. In deze soortenrijke orde kan men verscheidene groepen van familiën onderscheiden. Eene dezer groepen is die der Dagvlinders {Diurna of Rhopalocera), slanke vlinders, die de vleugels in de rust opslaan, met aan liet einde geknopte sprieten; de rupsen spinnen geen tonnetje. Bij de gedaanteverandering bevestigen zich van verscheidene soorten de rupsen zoowel aan het staarteinde met spinseldraden als met een draad over de borst; dit is het geval bij de Witjes (J'ieris) en de Ridderkapellen, met slippen aan de achtervleugels, tot welke de in ons land voorkomende Koninginnepage (1'apilio Machaon) flg. 331, 332 en 333, behoort. Van andere Dagvlinders, tot welke de Pauwoog en de Schoenlappers behooren, hangen de rupsen zich bij hare verandering tot pop aan hel staarteinde op, zooals de Nommerkapel {Vanessa atalanta) fig. 334, 335 en 330. ■— Eene tweede groep is die der Schemeringvlinders (Sphingina), mot breed en lang, naar achteren spits toeloopend achterlijf, lange smalle vleugels, die in de rust horizontaal over elkander worden geschoven en steeds van een vleugelhaakje, dat den voorvleugel met den achtervleugel verbindt, voorzien zijn; de zuiger is meest zeer lang; de sprieten zijn vrij kort, naar 't eind toe dikker wordend, maar meest in eene fijne spits uitloopend, soms aan de binnenzijde gezaagd; de vlinders vliegen vooral tegen de schemering en peuren al zwevende honig uit de bloemen; de rupsen zijn onbehaard mot een horen op den voorlaatsten lichaamsring en verpoppen zich in holten van den grond. Hiertoe behooren de Onrusten (Spldngidaé), zooals de Dennenpijlstaart {Sphinx pinastri) fig. 337, en ook de familie der Wespvlinders (Sesiadae) met doorschijnende vleugels (Sesia apiforrnis) flg. 338, welker rupsen in het inwendige van planten leven. — De dorde groep bestaat uit de Spinners {Bomiycim), nachtvlinders met wollig behaard, meestal vrij dik lichaam en met groote, afgeronde vleugels; de mannetjes zijn slanker gebouwd en met kamvormige of gevederde sprieten; de zuiger is zeer kort; de rupsen verpoppen |
DIERKUNDE.
41
in tonnetjes, boven den grond; sommige rupsen leven in gemeenschappelijke spinsels bijeen. Als voorbeeld kan de bekende Zijdeworm (Bombyx mort) lig. 330—343 dienen. — De vierde groep is die der Uilen (Noctuina), nachtvlinders met sombere, bij de verschillende soorten tamelijk wel overeenstemmende teekening, met breed, weinig behaard lichaam; de voor- en achtervleugels zijn door een vleugelhaakje onderling verbonden; de voorvleugels zijn vrij smal, in de rust daksgewijs over het lichaam uitgestrekt; de sprieten zijn steeds borstelvormig; als voorbeeld strekt het Pistooltje (Noctua of Plusia gamma) lig. 344. De vijfde groep is die der Spanrupsvlinders (Geometrina) met slank lichaam en groote breede vleugels die in de rust uitgespreid blijven en bij welke de voor- en achtervleugels door een vleugelhaakje verbonden zijn; de rupsen zijn lang, dun, kaal, met minder poolen dan andere rupsen en kruipen op eigenaardige wijze voort; de Harlekijn (Zerena gros-sulariata), hier niet afgebeeld, kan als voorbeeld dienen. — De zesde groep eindelijk is die der Kleine schubvleugeligen (Microlepidoptera), meest met lange draadvormige sprieten en met vleugelhaakje; hiertoe behooren de Bladrollers (Tortri-cidae) welker rupsen in saamgerolde bladeren leven, zie lig. 345 ; alsmede de Motten {Tineidae) met smalle spitse voorvleugels en breedere achtervleugels en met draadvormige sprieten, waartoe, behalve de afgebeelde soort, lig. 346, ook de Pels-, Kleeder- en Korenmot behooren. 4(lc Orde. Tweevleugeligen (Diptera). PI. XXXI. De Tweevleugelige insecten bezitten, over het algemeen ten minste, twee vliezige, doorschijnende, geaderde vleugels, maar er zijn ook vleugellooze soorten; de achtervleugels ontbreken; in stede daarvan zijn er twee gestoelde knopjes, de kolfjes of ha Iter en, aanwezig; het voorborststuk is klein, met het middelborststuk vereenigd. De monddeelen zijn tot zuigen, dikwijls ook tot steken ingericht; vooral de onderlip maakt den zuiger uit; allerlei monddeelen, zelfs een aanhangsel der bovenlip en de tong, kunnen borstelvormig zijn. De gedaanteverwisseling is volkomen; de larven zijn zonder pooten. — Tot deze orde behooren de Langsprietigen (Nenwcera), zooals de Muggen (Culex) lig. 347; de Kortsprieti-gen {Brachycera), zooaU de eigenlijke Vliegen {Muscidaé) en de Dazen {Tabanidaé) lig. 348 en 349; de Poppenleggers of Luisvliegen (Pupiparae), bij welke de larve dadelijk na de geboorte in pop verandert, zooals de Paardenluis {Hippobosca equina) en de nagenoeg vleugellooze Schapenluis {Melophayus ovinus); eindelijk de Vlooien {Aphaniptera) met zeer korte, uit een groefje achter de oogen ontspringende sprieten en twee paar kleine, hoornachtige plaatjes, in stede van vleugels, aan het borststuk, met krachtige springpooten, zooals de Vloo (Vtdex irritans) lig. 360. 5de Orde. Netvleugeligen {Neuroptera). PI. XXXIJ. De Netvleugeligen, ook wel Gaasvleugeligen te noemen, hebben vier vliezige, netvormig geaderde vleugels; het voorborststuk is beweeglijk verbonden met den volgenden borststukgordel; de monddeelen zijn tot bijten geschikt en komen in de hoofdzaak met die der Torren overeen; op te merken is, dat de onderlip niet in tweeën gespleten is; bij een gedeelte dezer insecten zijn de monddeelen onvolkomen en van den gewonen vorm afwijkend. De gedaanteverwisseling is volkomen Bij een deel dezer insecten zijn de bijtende monddeelen volkomen ontwikkeld de vleugels ongeveer van gelijke grootte en even sterk geaderd; de vleugels worden in de rust niet geplooid. Als voorbeeld is afgebeeld de Mierenleeuw (Myrme-leon) lig. 351 en 352, hier en daar in ons vaderland op heidegrond aangetrolfen, zeer opmerkelijk door den bouw en de leefwijze der larve; zeer verwant zijn de Gaasvliegen (Chrysopa). Ook de Kameelhalsvliegen (lihaphidia) en de Schorpioen-vliegen (Vanorpa), in ons land niet ongewoon, worden hier gerangschikt. |
Bij de Kokerjuffers, Schietmotten of Kokcrvliegen (Pkryganea), lig. 353, zijn de bovenkaken klein en zwak, vliezig, ver uiteen geplaatst, de onderkaken met de onderlip vergroeid; de vleugels zijn lang, vliezig; de voorvleugels zijn smaller, met haren of schubben bekleed; de breedere achtervleugels worden in de rust waaiersgewijs geplooid en dan daksgewijs door de bovenvleugels bedekt; de vleu-geladeren zijn takvormig verdeeld en vormen geen net; de larven, onder den naam van stekaas of sprokkelaars bekend, leven meest in het water en vervaardigen zich van allerlei stoffen, blaadjes, houtstukjes, zaden, zandkorrels, door spinseldraden vereenigd, kokertjes, waarin zij wonen en later zich verpoppen. 6d° Orde. Eechtvleugeligon (Orlhoptera). PI. XXXII. De Kechtvleugeligen vertoonen nog groote onderlinge verschillen zoodat de de naam Bechtvleugeligen geenszins voor allen passend is. Zij zijn te kenschetsen als insecten met onvolkomen gedaanteverwisseling (of zelfs zonder gedaanteverwisseling) en met bijtende monddeelen. Aan de onderlip kan men zeer duidelijk opmerken, dat zij uit twee zijdelingsche helften bestaat. Het voorborststuk is met het middelborststuk beweeglijk verbonden. Wat de vleugels betreft, een deel (de Pseudo-neuroptera') heeft vier, dikwijls ongeveer even groote, meer of minder dicht geaderde vleugels, zoodat zij in de vleugels meermalen met de Netvleugeligen (met volkomen gedaanteverwisseling) overeenstemmen; een ander deel, de eigenlijke Rechtvleugeligen (Orthoptera genuina) heeft de voorvleugels smal, vrij stevig en perkamentachlig, de achtervleugels breed, overlangs samenplooibaar; een ander deel heeft geene vleugels en is gekenschetst door borstelvormige draden aan het achterlijf (Thymnura). Men kan dus drie onderorden in deze orde onderscheiden. Onder de eerstgenoemde soorten, met vier vliezige vleugels, zijn er, wier larven in het water leven en aanhangsels bezitten, waardoor de niet van openingen voorziene luchtbuizen de lucht uit het water opnemen; hiertoe behooren de bekende Juffertjes en Korenbouten (JAhellula) lig. 365, alsmede de Haften of Eendagsvliegen {Ephemera) lig. 3()4. Andere soorten, met weinig geaderde vleugels, zijn gekenschetst door de stevige, aan den binnenrand getande, tot knagen geschikte bovenkaken, zooals de Hout- en Boekenluisjes {Psocus), alsmede de beruchte termieten of Witte mieren {Termes), lig. 354—357 die in groote vereenigingen bijeenleven, welke uit zeer verschillende voorwerpen bestaan. Onder de soorten met stevige voorvleugels en waaiersgewijs plooibare, groote, vliezige achtervleugels vindt men er, die door den bouw der achterpooten tot springen in staal zijn; eenigen van deze graven, en loven meest onder den grond, zooals de Veenmol (Gryllotalpa) lig. 360, en de Krekel {Acheta of Grylitis), lig. 362, bekend door het geluid, dat het mannetje door wrijving der bovenvleugels op elkander voortbrengt; anderen, met vier leden aan de tarsen en met fijne sprieten, leven in bosschen en struiken en ook wel op velden, zooals de groote groene Sprinkhaan {Locusta viridissima), waarvan het mannetje mede door wrijving van den linker voorvleugel over den rechter een schel geluid voortbrengt (het gehoororgaan ligt in de scheenen der voorpooten); anderen, met drie leden aan den tars en met vrij korte sprieten, leven vooral op volden en bergen en brengen geluid voort (de mannetjes sterker, de wijfjes zwak), door met den ge-tanden binnenrand der achterpooten over de hooge aderen der bovenvleugels te strijken, tot dezen behoort de Treksprinkhaan {Acridium migratoi •mm), lig. 361. van Zuidoostelijk Europa. — Onder de niet springende soorten mogen vermeld worden de in Oost-Indie voorkomende Spoken {Phasma) en Wandelende bladen {Phylliuni), de Roofsprinkhaan {Mantis) fig. 359, rtiet tot het aangrijpen van den buit geschikte voorpooten, van Zuid-Europa en warmere gewesten; de Kakkerlakken {Blutla) lig. 358, en de Oorwormen {For/icula) fig. 363. Van de soorten zonder vleugels, valt op te merken, dat hel lichaam met schubbetjes bedekt is. Bekend is de in kasten niet zeldzame Suikergasl (lepisma sac- |
0
dierkunde.
DIERKUNDE.
hierkunde.
Langstaarten (Macnira), allen waterbewoners, welker staart ten minste zoo lang is als het voorgedeelte van het lichaam en eene breede staartvin draagt, zooals de eigenlijke Kreeften, met stevige schaal en scharen aan het voorste paar pooten, b. v. de Rivierkreeft {Astacus/luviatilis) (ig. 380; de Pantserkreeften (Loricata), met harde schaal en zonder scharen aan het voorste paar pooten b. v. de in de Middellandsche zee voorkomende Langoest (Falinurns) lig. 385; en de Garnalen (Carididae), met dunne, hoornachtige lichaamsbekleeding, b. v. de Steurkrab {Pa-laemon serratus) lig. 387. — Onder den naam van liasterdkrabben of Kreeftkrab-ben {Anomura) worden soorten beschreven, dia, wat de kenmerken betreft, tns-schen de Kreeften en Krabben in staan, hiertoe behooren de Beurskrab (Birgm) lig. 384, die op de Molukken aan de kusten in gaten van den grond voorkomt en de Heremietkreeft (Faynrus Bernhardus), die haar week achterlijf in ledige hoorns bergt en bij duizenden aan onze kusten is aan te treffen. De Ylookreeften {Aniphipoda) en Pissebedden (Isopodn) maken eene tweede orde uit, bij welke de oogen ongesteeld zijn, op den kop zeiven bevestigd, en het lichaam duidelijk in leden verdeeld is (zij heeten daarom Kdriophthalmatn o( Thoracostracd). Het aantal lichaamsringen en paren ledematen is als bij de Tienpootigen, de kop is als eene vereeniging van den eigenlijken kop met den eersten lichaamsring te beschouwen en draagt behalve de monddeelen niet drie, maar één paar kaakpoo-ten en daarop volgen nu zeven, in plaats van vijf, paren van ware pooten. De quot;Vlookreeften, zooals de in slooten gewone Zoetwatervlookreeft (Oiwimorus pulex) lig. 385, hebben een samengedrukt lichaam, kieuwen aan de eigenlijke poolen, en over 't algemeen een duidelijken zoogenoemden staart met tweeërlei aanhangsels. De Pissebedden zijn breeder, meer of min gewelfd, niet korter achterlijf, welks aanhangsels als kieuwen voor de ademhaling dienen; velen leven in het water, eenigen op hel land, zooals de afgebeelde Keldcrpissebed (Ohmcws) lig. 380. Al deze soorten hebben vier sprieten. Eene derde orde wordt uitgemaakt door de Ilogkreeflcn of Moluksche krabben {Poecilopoda), in de Indische zee en in de zee der Antillen voorkomende, b. v. de Moluksche krab (Idmulus molncranus) lig. 390. Zij vertoonen van boven twee schilden en een beweegbaren stekel; aan do onderzijde vindt men den mond omgeven door 5 paren pooten, welker heupgedeelten als monddeelen dienst doen, terwijl daarvóór een paar dunnere pooten zich bevinden, die de sprieten vervangen ; bladvormige pooten onder hel achterschild dienen voor het zwemmen en de ademhaling. In eene vierde orde, die der Bladpooligen (Fhyllnpodu), worden groolere en kleinere Cruslaceen van verschillenden vorm samengevat, die daarin overeenstemmen, dat zij met bladvormige, in lappen verdeelde poolen zijn toegerust, dikwijls in vrij groeten getale, maar ten minste vier in aantal. De pooten dienen zoowel voor het zwemmen als voor de ademhaling en helpen ook tot hel verkrijgen van voedsel. Er zijn twee paren sprieten. Hel lichaam is niet zelden door een schild bedekt zooals bij den Apm, lig. 3fll, of tusschen twee schalen besloten, zooals bij de afgebeelde getakte Watervloo (Daphnia pidex} fig. 391a, veelvuldig hier te lande in zoet water voorkomende, bij welke de vertakte sprieten van het tweede paar de voornaamste bewegingswerktuigen uitmaken. De vijfde orde (die der Odracoda) wordl uitgemaakt door kleine Cruslaceen, tusschen twee schalen besloten, met een gering aantal, namelijk 7 paar, gelede aanhangsels, waaronder sprieten, kaken, poolen en zwempooten begrepen zijn, in de zoete wateren van ons land vertegenwoordigd door soorten van hel geslacht Cypris, lig. 391 b. |
De zesde orde is die der Copepoden (Copepodd), lol welke vele kleine Cruslaceen behooren mei verlengd, duidelijk geleed, niel door een schild bedekt, noch tusschen schalen besloten lichaam, met bijlende of stekende monddeelen, twee paar kaakpoolen en 4 of 5 paar in tweeën verdeelde zwempooten. Zeer veelvuldig kan men in ons land in zoet water de gewone Cyclops (Cyclops quadricornis), fig. 391c, opmerken, waarvan hel wijfje gemakkelijk in het oog valt door de twee eierzakken die het dikwijls mei zich voert, één aan iedere zijde van den staart. De pas uit hot ei voortgekomen jongen zijn gemakkelijk te herkennen; zij hebben een ovaal lichaam, een enkel oog op de middellijn bij den voorrand en drie paar in de nabijheid van den mond ingeplante pooten, van welke de voorste twee onverdeeld zijn, de volgende vier in tweeën gesplitst; hieruit ontstaat na verscheiden vervellingen het volkomen dier. — De kennis dezer ontwikkeling is volstrekt noodig voor de rangschikking van talrijke soorten, die, uit dergelijke jongen ontstaande, zich aan andere dieren en wel voornamelijk aan visschen vasthechten en als parasieten {Copepoda parasiia) van de sappen der dieren, waarop zij zich gehecht hebben, leven; eenigen van dezen zijn nog duidelijk geleed en van pooten voorzien maar bij anderen verdwijnt ieder spoor van geleding en van pooten en wordl soms het lichaam gedraaid of bekomt vreemde uitwassen, b. v. eene schijfvormige uitbreiding van hel voorste deel, waarmede hel wezen dan in de dieren dringt, van welke hel zich voedt, vergel. de Kabeljauwluis {Lernaea branchialis) fig. 393. — Bij de Copepopen wordt ook gerekend de zeer opmerkelijke Slekel-baarsluis (Argtdus foliaceus) fig. 392, op stekelbaars en karpers levende, met schildvormig voorgedeelte, gespleten staart, samengestelde oogen, een paar zuig-napjes en vier paar in tweeën verdeelde zwempooten. De zevende orde is die der Rankpooligen (Cirripedia), zeedieren, die vastgehecht zijn, mei ongeleed lichaam, dat door eene huidplooi en door eene, uit verscheidene stukken samengestelde, gewoonlijk kalkachtige, schaal omgeven is, meestal met zes paren poolen, die ieder zich in twee lange, als ranken gekromde, uil vele leden beslaande lakken splitsen en door bewegingen stroomingen in het water doen ontstaan, waardoor hel voedsel wordt aangevoerd. Uil de eieren dezer dieren komen jongen te voorschijn, op die der Copepoden gelijkende. Hiertoe behooren de Eendenmossel (Anatifa) fig. 394, met tweekleppige schaal, met weeken steel aan hout, schelpen, steenen en rotsen enz. bevestigd, en de Zeepokken of Zeelulpen (Balanus) lig. 395, evenzoo en dikwijls ook aan dieren, zooals Dolfijnen en Walvisschon, bevestigd, ongesteeld met een breede ondervlakle bevestigd, door eene kalkachtige buis, die meestal uit zes lot acht stukken is samengesteld. de wormen (Vermes). In den grondvorm der Wormen beerscht eene zeer groote verscheidenheid. Zij zijn zijdelings symmetrieke dieren, zoodal eene overlangsche vertikale doorsnede hel dier in twee gelijke zijhelften verdeelt; ze hebben geene gelede zijdelingsche aanhangsels of ledematen, bij de ontwikkeling uit hel ei wordl over hel algemeen de geheele dojer lot vorming van het jonge dier gebruikt, zonder dat er, als bij de Arthropoden, eerst, uit een deel des dojers, eene streep, als eerste begin van het zenuwstelsel, ontstaat. Bij vele Wormen is hel lichaam verlengd en min of' meer plat, dikwijls in gordels of lichaamsringen verdeeld, maar dan zijn deze veel meer gelijksoortig dan bij de Gelede dieren hel geval is; bij vele anderen is het lichaam wel verlengd, maar rond en ongeleed; bij anderen weder is het kort. In vele gevallen is de huid week en niet zelden zijn eenige deelen der oppervlakte, zoo niet gedurende hel geheele leven van het dier, dan toch gedurende enkele levenstijdperken, met fijne trillende haartjes, bezet, welke bij de de Arthropoden geheel gemist worden. Bij enkelen zijn er bewegingswerktuigen, in don vorm van met borstels of haken bezette knobbels, bij anderen geschieden |
niEnKUNDE.
45
de bewegingen door de samentrekking van het lichaam. Bij verscheidenen is er een zenuwstelsel op dat der Arthropoden gelijkende, bij anderen is hot veel eenvoudiger en bij nog anderen ontbreekt het. Bij velen is een duidelijk darmkanaal; bij verscheidenen, die in andere dieren gehuisvest zijn, ontbreekt het. Bij velen zijn er ademhalingswerktuigen, namelijk kieuwen; bij anderen moet de ademhaling door de huid plaats grijpen. Bij velen is een duidelijke bloedsomloop, bij anderen niet. Bij eenigen wordt, behalve de vermenigvuldiging door eieren, ook eene door verdeeling, bij eenigen ook eene teelt- ol' generatiewisseling (waarover nader) waargenomen. De grondvorm der Wormen wordt in verscheidene klassen verdeeld. Klasse der Ringwormen. (Jnnelides). PI. XXXIV. De Ringwormen zijn cilindrische of platte wormen met geleed lichaam, voorzien van een uil knoopen bestaand zenuwstelsel als dal der Arthropoden (met een ring om den slokdarm), alsmede van bloedvaten. De leden zijn echter niet ongelijksoortig als bij de Arthropoden, wel vormen de voorste ringen een kop. Velen, de Borstelwormen (Chaetopodes) namelijk, zijn met paren van borstelbundels toegerust. Niet zelden, bij in zee levende soorten, zijn deze op zijdeling-sche aanhangsels, vinnen of knobbels geplaatst, welke bovendien niet zelden ook voeldraden en kieuwen dragen; aan den kop kan men ook voelers en oogen en aan het achtereinde van den kop voeldraden onderscheiden; deze Ringvormen doorloopen bij hare ontwikkeling eene gedaanteverwisseling. Verscheidenen leven in hel zand, zooals de op onze kusten voorkomende Zeepier {Arenicola) fig. 3!)8, die op de middelste lichaamsringen met kieuwen is toegerust, of in buizen, zooals de mede op onze kusten voorkomende Kalkkokerworm (Serpida), fig. 309, met kieuw-draden om den mond; anderen zwerven in zee of aan de kusten vrij rond, b. v. de Zeeringwormen (Nereis) fig. 397 en de Zeerupsen, welke laatslen breede, den rug bedekkende schubben, die aan de vinnen van eenigen der lichaamsringen gehecht zijn, bezitten, zooals de afgebeelde soort (lig. 300) en de aan onze kusten voorkomende fluweelen Zeemuis (Aphrodita aculeala), wier rugschilden bovendien door viltachtig dooreengewarde haren bedekt zijn. Bij anderen zijn de borstels schaarscher, niet op knobbels geplaatst; voelers, voeldraden en kieuwen ontbreken; de ontwikkeling heeft zonder gedaanteverwisseling plaats; hiertoe behooren de Aardwormen of Pieren (Lumbricus), lig. 400, met zeer korte borstels, alsmede de kleine in zoet water menigvuldige Waterslangetjes (Ar(iM) fig. 101. Andere Bingwormen, de Bloedzuigers {Hirudinei), zie lig. 402, hebben de huid met korte, soms onduidelijke ringen; geen duidelijk te onderscheiden kop, geen knobbels of borstels; aan het achtereinde bevindt zich een zuigschijf ter bevestiging van hel dier en niet zelden is de mond, die gewoonlijk drie hoornachtige aan den rand ingekorven, plaatvormige tanden of kaken bezit, door eene kleinere zuigschijf omgeven. Eene andere klasse der Wormen, de in zee levende Sterwormen (Gephjrei), van cilindervormige gedaante, zonder verdeeling in ringen, met een voor intrekking vatbaren snuit, zij hier slechts ter loops vermeld; de op onze kusten voorkomende Zandworm {Echiurus) behoort er toe. Klasse der Rondwormen {Nemathelminlhes). PI. XXXIV en XXXV. De Rondwormen bezitten een buis- of draadvormig lichaam, meest aan beide einden spits toeloopend, niet eigenlijk geleed, maar toch, door samentrekking |
der huid, niet zelden een geringd voorkomen aanbiedende, steeds zonder poolen of borsteldragende knobbels, gewoonlijk met tepels of haken aan het vooreinde. De meesten zijn parasieten, in andere (lieren levend. Sommigen hebben geen mond of darmkanaal, maar de meeslen wel, en deze laatslen maken de Draadwormen {Nematodes) uit. Tot dezen behoort de beruchte Trichine (Trichina spiralis) lig. 403 en 404, met lang en dun vooreinde en kleinen, niet door lippen en tepeltjes omgeven mond; deze bereikt in de darmen van den mensch en van verscheidene zoogdieren of vogels hare volkomen ontwikkeling en brengt levende jongen voort, die van daar in de spieren van het dier, waarin zij gehuisvest zijn, overgaan, de spiervezels vernielen en zich daarna met een verkalkend omhulsel omgeven; niet dan door in de darmen van een ander dier over te gaan, komen zij tol verdere ontwikkeling; de ratten zijn vaak met Trichinen behept en van de ratten bekomt ze waarschijnlijk het varken, door welk dier de menschen de Trichinen het meest ontvangt. Verder behoort tot de Draadwormen de bij kinderen niet zeldzame Aarsmade (Oxyuris) fig. 405 en de Spoel worm (fig. 400). Van niet parasitische Draadwormen zijn hier te vermelden de mikroskopisch kleine Aaltjes {JnguiUula of Lep todera oxophila), die in azijn en zure slijfselpap voorkomen. Klasse der Platwormen {Platyhelminthes). PI. XXXVI. Onder den naam van Platwormen vat men eene menigte Wormen samen, over het algemeen van zeer eenvoudige bewerktuiging, in den regel van platte, meer of minder verlengde gedaante; meestal met een zenuwstelsel, dat echter zeer eenvoudig is en uit een uit twee zijdelingsche helften gevormden zenuwknoop, nooit met knoopen aan de buikzijde verbonden, bestaal; meestal met zuignappen of haken, maar ook wel zonder eenige uitwendige organen; dikwijls met een darmkanaal, dat dan vrij is in de lichaamsholte, maar in de zelfstandigheid van hel lichaam als het ware uitgehold, niet zelden echter zonder darmkanaal. Velen leven als parasieten, 't zij binnen andere dieren, 't zij aan de oppervlakte van dieren. De orden, hier te onderscheiden, zijn die der tril wormen, den zuig wormen en der lintwormen. Do Trilwormen (Turbellaria) zijn vrij levende Platwormen van meer of minder breede, platte gedaante, met mond en darmkanaal, maar zonder kaken of zuig-napjes, met eene weeke huid, die met trilharen bezet is. Velen leven in zee, zooals de afgebeelde 1'lanaria lig. 407, anderen in zoet water, zooals de in ons land algemeene melkwitte Platworm (1'lanaria lactea). De Zuigwormen (Trematodes) zijn parasitische Platwormen, voor een deel aan de oppervlakte van andere dieren levend, voor een deel in het inwendige, met ongeleed lichaam, met een zenuwknoop boven den slokdarm, met een mond en een in tweeën vertakt, blind eindigend darmkanaal, dikwijls met een zuignap aan de ondervlakte. Hiertoe behoort de Bot in de lever der Schapen (Distoma hepaüeum) lig. 408 en 409, welker uil het ei te voorschijn gekomen jongen eerst na zeer opmerkelijke veranderingen en verplaatsingen, gewoonlijk met teeltwisseling verbonden, zich tot volkomenc, eierleggende dieren ontwikkelen. De Lintwormen (Cestodes) zijn langwerpige Platwormen of meestal aaneenschakelingen, kelens, van deze, zonder mond of' darmkanaal, met zuignappen aan hel vooreinde. Do ontwikkeling dezer wezens is zeer opmerkelijk. De Lintworm, zie lig. 418, bestaat uil zulk eene aaneenschakeling van leden. Deze leden, die den naam van proglottis dragen, brengen eieren voort, fig. 411; hel daaruit voortkomend jong of embryo, bolvormig, lig. 412, met haken toegerust, baant zich uit hel darmkanaal van het dier, waarin de eieren uitkomen, een weg naar andere I organen, verliest de haken, groeit tol een blaasworm aan, lig. 413 en 414, waar- |
f
DIERKUNDE.
nan zich oen lintwormkop, scolex geheelen, onhvikkelt, vergelijk lig. 410 en 418; ■ tleze blaaswormkap, in het darmkanaal van een vooi' de ontwikkeling gunstig dier overgebracht, brengt, zie iig. 4,18, leden, d. w. z. Plat wormen voort, waarin do eieren tot rijpheid komen. De uit liet embryo ontstane blaas brengt dus, niet uit eieren, maar door knopvorming, eene volgende generatie, den scolex voort en deze brengt, in een ander dier overgebracht, mede door knopvorming, eene volgende generatie, den scolex voort en deze brengt, in een ander dier overgebracht, mede door knopvorming, de eigenlijke Platwormen of Lintwormleden voort. Zulk een voortplanting, waarbij verschillende, ongelijkvormige generaties, niet uit eieren voortkomende, op elkander volgen en de laatste generatie weder eieren voorlbrengt, noemt men generatie- of teeltwisseling. De embryo van den gewonen Lintworm van den Mensch, ontwikkelt zich in hel vleesch en onderhuidscelweefsel van het Varken tot blaasworm en de daaraan ontstane scolex in het darmkanaal van den Mensch tot Lintworm (lig. 410, 411, 413, 414). -—• Naar de hersenen van het Schaap of van het Kalf baant zich een embryo, uit een Lintworm van een Hond herkomstig, uit den mond bij het herkauwen den weg en ontwikkelt daar tot blaasworm, lig. 415 en 410, waaraan vele Lintwormkoppen (scolex) ontstaan en ieder van deze fig. 417, kan zich in de darmen van een hond tol Lintworm ontwikkelen, fig. 418. — Behalve de gewone Lintworm met hakenkrans (lig. 410) komt bij den Mensch ook eene bijna gelijke soort zonder hakenkrans voor, welker blaasworm in het vleesch van het Rund leeft. — In enkele streken is de breede Bandworm (Bolhriocephalus), fig. 419, welker blaasworm waarschijnlijk in het vleesch van den een of anderen visch leeft, bij den Mensch niet ongewoon. Klasse der Baderdiertjes {Rotatoria). PI. XXXVI. De Raderdiertjes, van welke het gewone Raderdiertje (Rotifer) in lig. 220 is afgebeeld, zijn mikroskopisch kleine wezens, in hel water levend, symmetrisch van bouw; men kan aan het lichaam den romp en een staartvormig aanhangsel, dat den naam van voet draagt, onderscheiden ; de huid is dikwijls dun en alsdan door dwarsgroeven in ringen verdeeld; bij verscheidenen is daarentegen de huid hard en maakt een niet geheel pantser, waaraan men den naam van schild geeft, uit; ook de voel beslaat dikwijls uil leden, die gelijk de deelen van een verrekij-kijker in elkander kunnen schuiven, en eindigt dikwijls met een paar vorksge-wijze aanhangsels. Zeer kenschetsend is hel aan het voorgedeelte van hel lichaam gelegen raderorgaan, waarvan de klasse haren naam ontleent, een vliezig, meest voor intrekking en uitbreiding vatbaar deel, aan den rand met lange trilharen bezet, die door hunne beweging den indruk voortbrengen alsof er een rad in het water werd rondgedraaid; dit orgaan is nu eens gaaf van rand, dan ingesneden, alsof er meer radertjes waren, dan lot een groot scherm uitgespreid, dan tot lange, armvormige uitsteeksels verlengd; door de trilhaarbeweging worden voedingsstoffen naar den mond gevoerd. Sommige Raderdiertjes hechten zich met den voel vasl en zijn door buisjes omgeven, de meeslen kunnen zich zwemmende en, mei raderorgaan en voet, kruipende vcortbewegen. Bij de zeldzame en slechts op enkele tijden voorkomende mannetjes cnlbreekt hel darmkanaal, bij de wijfjes is het duidelijk aanwezig, zie fig. 420, en bevat bij zijn ingang een eigenaardigen, steeds in beweging zijnden kauwloeslel; de ademhaling heeft door de huid plaats; organen voor den bloedsomloop ontbreken; wol vindt men een, bij do Wormen zeer algemeen voorkomend, paar buizen, in eene samentrekbare blaas uitkomend, waardoor stoffen uit het lichaam worden afgescheiden; er ligt een zenuwknoop hoven den slokdarm; er zijn soms ook oogen en op de bovenzijde, kort achter hel vooreinde, uitsteeksels met borstels, die als lastorganen dienen. — Do moeste Raderdiertjes leven in zoel water; het schijnt, dat vele soorten weerstand kunnen bieden aan eene niet al te langdurige uitdroging. |
Klasse der Mosdiortjos (Bryozoa). PI. XXXV. De Mosdiertjes, van welke enkelen in zoel water, maar verreweg de meesten in zee voorkomen, vormen steeds vereenigingen, koloniën, die niet zelden op kleine planten, namelijk mosplantjes, gelijken, soms ook vrij groote bladachtigo lappen vormen ot allerlei voorwerpen als korsten overtrekken. De diertjes zijn in hoorn- of kalkachtige cellen bevat, waarin zij zich kunnen terugtrokken, het voorste gedeelte van hol dier is, zie fig. 421, rondom den mond mol een krans van draden toegerust, die op hunne oppervlakte met trilharen bezet zijn; deze draden of armen zijn hoofdzakelijk ademhalingsorganen, maar kunnen door hunne trilharen tevens strekken om het voedsel, dat uil fijne, in hel water zwevende doeltjes bestaat, naar den mond te voeren en kunnen ook als lastorganen dienst doen; er is een lusvormig darmkanaal, zóó in de lichaamsholte opgehangen, dal de maag hel diepst in de cel gelegen is; op den slokdarm ligt een zenuwknoop; een hart en bloedvaatstelsel ontbreken. De ontwikkeling is opmerkelijk; de uit de eieren ontstaande voorwerpen, die in verschillenden toestand van ontwikkeling kunnen verkeeren, brengen door uitwendige knopvorming langzamerhand de koloniën voort. Bij hel afgebeelde Pluimmosdierlje (Lophopus crydallinu») fig. 421, in zoel water, ook hier te lande voorkomende, zijn de armen gelijk bij de meeste zoetwatersoorlen, in twee rijen geplaatst op eene hoefijzervormige schijf, in welker bocht de mond gelogen is en verder zijn de cellen door een geleiachtige zelfstandigheid verbonden; bij de meeste soorten echter zijn de armen op eene ringvormige schijf om den mond ingeplant. Klasse dor Mantel- ol Zakdieren (Tunkata). PI. XXXV. De Mantel- of Zakdieren, die dikwijls lot den grondvorm der Weekdieren, gelijk ook wel met de Mosdiertjes hot geval is, gerekend worden, hebben hun naam ontvangen van een lederachtig of min of meer geleiachtig of vliezig omhulsel, den mantel, die hel eigenlijke lichaam van hel dier omgeeft en uit een stik-stofvrije stof bestaal, welke met de plantencelstof overeenstemt. De mantel beeft s'eeds twee openingen; door de eene van deze wordt het water, dat tevens de voedingsstoffen bevat, toegelaten in eene ruime holte, de kieuwholte, door de andere worden het water en de overblijfselen der spijzen weder verwijderd. De mond bevindt zich op den bodem der kieuwholte en voert in het darmkanaal, dal mot do lover als hol ware een kluwen van ingewanden uitmaakt. Er is een hart aanwezig, dal hel bloed nu eens in deze richting, dan weder in de tegengestelde richting voortstuwt. De adomhalingswerkluigen zijn verschillend in bouw. Er is een enkele zenuwknoop in de nabijheid dor voor het binnenlaten van hol water bestemde opening. Onder de Manteldieren moet men onderscheiden de orde der Zakpijpen of As-cidien (Ascidiae), die meestal aan rotsen, schelpen en andere voorwerpen in zee vastgehecht zijn; do beide manleloponingen zijn gewoonlijk dicht bijeen; de kieuw-holle wordt grootendeels ingenomen door oen ruimen, tot ademhaling dienenden zak met tralieachtig doorboorde wanden, aan welks bodem de mond zich bevindt; bij de ontwikkeling doorloopen de dieren een gedaanteverwisseling. De afgebeelde |
DIERKUNDE.
Cynthia (Cynthia papillosa), fig. 424, is een voorbeeld eener enkelvoudige Ascidia, de sierlijke Geleikorst {SotTyUus) fig. 425, bij welke groepen van voorwerpen, rondom eene centrale uitlaatopening gelegen, in eene gemeenschappelijke massa, die b. v. over zeewier als een korst is uitgebreid, verspreid liggen, van samengestelde Ascidia s. Lene andere orde is die der Salpa's {Thaliadae\ vrij levende dieren bevattende, bij welke de beide mantelopeningen aan de tegengestelde einden van het lichaam gelegen zijn, de mantel doorschijnend is en de kieuw als het ware een schuinschen balk door de kieuwholte uitmaakt; de ontwikkeling gaat met leeltwisseling gepaard. Een voorbeeld levert de Glaspijp (Salpa), fig. 422 en 423, bij welke afzonderlijk levende dieren krans- of ketenvormige koloniën voortbrengen en ieder lid eener kolonie weder afzonderlijk levende dieren. DE WEEKDIEREN {MolluSCu). De Weekdieren, waartoe de Inktvisschen, Slakken en Schelpdieren, zooals de Oester, de Mossel enz. behooren, zijn zijdelings symmetrische dieren, (dikwijls echter afwijkingen van de symmetrie vertoonende) met week ongeleed lichaam, zonder gelede aanhangsels, met eene weeke, vochtige huid en zonder een uit- of inwendig ter beweging dienstig scelet. Men kan hieruit reeds alleiden; dat de Weekdieren over het algemeen het water zullen bewonen en inderdaad leven er betrekkelijk slechts weinigen op het land en deze bewegen zich dan steeds op trage wijze voort, terwijl van de waterbewoners velen tot vlugge bewegingen in slaat zijn. De spieren zijn op de binnenvlakte der huid ingeplant en dikwijls vooral aan de onder- of buikzijde ontwikkeld, zoodat daar in zeer vele gevallen een wezenlijk bewegingsorgaan wordt aangetrollen, dat den naam van voet draagt. Boven den voet treft men over het algemeen eene verdikking der huid, den zoogenoemden mantel, aan, die zich soms slechts door een gezwollen rand kenbaar maakt, maar ook dikwijls huidplooien vormt, welke eene aanmerkelijke grootte kunnen bezitten en het lichaam meer of minder volkomen kunnen omhullen. Door de oppervlakte en vooral door de randen dezer huidplooi wordt zeer dikwijls eene kalkrijke en kleur-stofbevattende stof afgescheiden, die de horens ol schelpen uitmaakt, waarin het weeke lichaam van het dier bevat is. Bij de aan het voorste gedeelte van het dier gelegene mondopening vindt men verder dikwijls een of twee paar aanhangsels, de zoogenaamde mond lap pen. — Bij de meer volkomene Weekdieren — en er zijn er die in volkomenheid van bewerktuiging de Gewervelde dieren na-bijkomen — is het voorste gedeelte van het lichaam van het overige gedeelte tamelijk duidelijk afgescheiden en deze worden als k opdragende weekdieren van de overige of koplooze onderscheiden. — De werktuigen ter spijsvertering zijn goed ontwikkeld; de lever is over het algemeen groot. Werktuigen voor den bloedsomloop zijn aanwezig: het hart is slagaderlijk, de vaten kunnen meer of minder volkomen zijn. Voor de ademhaling dient slechts in enkele gevallen do huid, meestal zijn er kieuwen, somwijlen longen, Het zenuwstelsel bestaat uiteen (uit zijdelingsche deelen saamgestelden) zenuwknoop boven den slokdarm en een zenuwknoopen-paar daar beneden, dat vooral den voet van zenuwen verzorgt en door een draad aan weerszijde van den slokdarm met den eersten of hersenze-nuwknoop verbonden is; bovendien zijn er nog een paar, dikwijls bij den mantel gelegen, zenuwknoopen, die door zenuwdraden met den bovensten zenuwknoop samenhangen en kieuwen en darmkanaal met zenuwen bedeelen. Als tastorganen zijn de voelers en mondlappen te beschouwen; bovendien zijn er gewoonlijk meer of minder volkomen oogen en ook voor het hooren dienstige blaasjes aanwezig. — Bij de ontwikkeling der jongen valt in den regel eene aanmerkelijke gedaanteverwisseling op te merken. |
Klasse der Koppootigen {Cephalopoda). PI. XXXV. De Koppootigen hebben een duidelijken kop, met acht of meer voelers, die de mondopening omgeven en voor het kruipen op den zeegrond en voor hel aangrijpen van het voedsel strekken. De mondopening heeft twee hoornachtige kaken. Buiten den krans van armen vindt men aan den kop twee groote oogen. Het volgende deel van hel lichaam bevat de ingewanden en wordt door den mantel omsloten. Aan de eene zijde (de onderzijde) is er eene ruimte tusschen de huid die de ingewan-en omgeeft en den mantel, waarin het zeewater dringt door twee zijdelingsche, spleetvormige openingen, terwijl het er, met sluiting der spleten, uitgedrongen wordt door eene middelste trechtervormige opening, in welke ook het darmkanaal uitkomt. In de holte bevinden zich de kieuwen; de toelating en verwijdering van het water dient zoowel voor de ademhaling als om het dier in het water voort te bewegen. De huid bevat eigenaardige kleurcellen en wisselt gedurig van kleur. De Koppootigen leven gedeeltelijk in volle zee, gedeeltelijk nader aan de kusten, en komen vooral m warme streken voor. Men kan twee orden onderscheiden; de I weekieuwigen {Dibranchiala) en de Vierkieuwigen {Telrabranchiala). De Twee-leuwigen ziju gekenschetst door het bezit van twee kieuwen in de mantelholte, alsmede van zuignapjes of hakeu op de armen, welke laatsten acht of tien in aantal zijn verder door het bijna altijd aanwezig zijn van een eigenaardig orgaan, den inktzak, die met eene lange buis in den trechter uitkomt. Hiertoe behooren de Muskus-achtarm {Eledone moschata) lig. 427, vooral in de Middellandsche zee voorkomende, wiens acht armen door een trechtervormige huid verbonden zijn en de op onze kusten gewone Zeekat of Inklvisch {Sepia officinalis) lig. 426, met wee langere, alleen aan het uiteinde zuignapjes dragende, armen binnen den krans der acht overige armen, met omzoomende vin en met eene kalkachtige plaat (zee-schuim) in de huid van den rug; verder de van eene uitwendige schaal voorziene, achtarmige, in de Middellandsche Zee voorkomende Papiernautilus {Arqomuta «f9quot;). — Als voorbeeld der Vierkieuwigen is alleen de Paarlemoernaulilus (iVo«-hlus pompüim), van de Indische Zee, te vermelden, welks in vele kamers ver-deede schaal algemeen bekend is, met talrijke armen zonder zuignapjes, zonder inktzak en met twee paar kieuwen in do mantelholte. Klasse der Buikpootigen of Slakken {Gastropoda). PI. XXXV en XXXVI. De Slakken hebben een min of meer duidelijk onderscheiden kop, geene armen rondom den mond, een aan de buikzijde gelegenen, uit spieren bestaanden voet en een met in twee deelen gesplitsten mantel, welke eene schaal afzondert, soms meer of min schotel vormig, maar meestal gewonden, bijna altijd uit een stuk bestaande, nooit uit twee kleppen. Aan den kop onderscheidt men, vergel. fig. 429 en 430, gewoonlijk twee voelers en twee oogen; soms zijn de oogen langgesteeld, zoodat er dan twee paar voelers aanwezig zijn, waarvan het achterste paar de oogen draagt; soms zijn do oogsteelen met de voelers vergroeid, zoodat de oogen dan op eene grootere of |
DIERKUNDE.
48
kleinere hoogte op de voelers geplaatst zijn, soms bevinden zich de oogen aan den voet der voelers. — De voel maakt gewoonlijk eene lange en tamelijk breede vlakte uit, waarop het dier kruipt, lig. 429, maar hij vormt soms aan de benedenhelft van het lichaam eene smalle plaat, met eene vin le vergelijken, lig. 428, en is bij eenigen in twee zijdelingsche vleugelvormige vinnen verdeeld, lig. 432. -—• Ue mantel is b. v. bij de gewone Aardslak lig. 430, aan den gezwollen rand gemakkelijk le bespeuren; hij maakt de bedekking uit van eene holte, die zich over een gedeelte van de rugzijde van het dier uitstrekt en voor de ademhaling dient; de opening, waardoor de lucht de mantelholte binnenkomt, kunnen wij duidelijk bespeuren, liij onderzoek van eene Huisjesslak, lig. 420, en na wegneming van den hoorn vinden wij dat een aanmerkelijk deel van het dier in den hoorn verborgen was en door een vlies is bekleed, alsmede dat dit vlies in den mantel overgaat, die met een gezwollen rand de opening van den hoorn omgeeft. Bij vele in zee voorkomende horens vinden wij, dat de bouw in de hoofdzaak dezelfde is, dat echter de mantelholte niet door eene eenvoudige opening naar buiten uitkomt, maar aan het uiteinde eener buis, de ademhalingsbuis, zich bevindt. De mantel en het vlies, dat de ingewanden omhult, worden gewoonlijk door eene schelp bedekt, welke (nagenoeg altijd) uit één stuk bestaat, den naam van horen draagt en meestal niet alleen de ingewanden kan bedekken, maar ook den kop en den voet, nadat deze saamgevouwen zijn, kan opnemen; soms is de hoorn klein, in den mantel verborgen; soms zijn de pas uit het ei voortgekomen jongen dooreen hoorn bedekt, welke bij den verderen groei wordt afgeworpen. De hoorn bestaat uit eene hoornachtige stof en kalk, doch is soms zacht en buigzaam, en wordt door een mantel, en wel vooral door den mantelrand, voortgebracht. Meestal is de hoorn gewonden, waarbij de windingen allen, als bij eene krul, in hetzelfde vlak kunnen liggen of eene spiraal kunnen vormen. Men denke zich bij de beschrijving den hoorn, zooals hij op de slak geplaatst is, met den mond naar onderen en naar voren, de spits eenigszins schuins naar achteren. De gewonden buis, zie lig. 431, die den hoorn uitmaakt, vormt verscheidene omgangen; blijft er in het midden der omgangen eene opening, dan heet deze navel, waar zij elkander aanraken, ontstaat in de lengteas van den hoorn eene gewrongen spil; hot eene deel van den rand der opening heet mondrand, het andere spil rand. Op le merken is, of de mond eene bocht of een buisvormig uitsteeksel bezit, waardoor het aanwezig zijn eenar ademhalingsbuis bij het dier wordt aangewezen. Dij vele hoorns kan de mond, als het dier zich in zijn huis heeft teruggetrokken, door een hoorn- of kalkachtig deksel gesloten worden, dal de slak boven op het achtergedeelte van den voet draagt. — Aangaande de bewerktuiging der slakken valt nog bijzonder op te merken, dal op den bodem der mondholte eene tong zich bevindt, die aan zijne bovenvlakte met een hoornachtig vlies bekleed is, dat landen, platen of haken draagt; de grootte, de vorm en het aantal dezer scherpe uitsteeksels leveren voor de rangschikking der Slakken goede kenmerken op. Het hart is bij velen achter, bij anderen vóór de ademhalings-werkluigen geplaatst, steeds met de voorkamer naar deze laatsten toegekeerd. Slechts bij enkelen heeft de ademhaling plaats door de huid, bij de meesten door kieuwen, bij verscheidenen echter door longen. Als middelpunten van hel zenuwstelsel zijn weder hersen-, voel- en kieuw- of ingewanden-zenuwknoopen te onderscheiden. |
Men onderscheidt in deze klasse vier groepen: de eene is die der Kielvoelslak-ken (lleteropoda) met smallen, vinvormigen, bij hel zwemmen naar bovengekeer-den voet, lig. 428; de Breedvoetslakken ol Buikpooligen in engeren zin {1'laty-poda of GaHrnpoda), van welke sommigen door longen ademen en Longslakken (Pulmonata) genoemd worden, zooals de Aardslakken (Limax) lig. 430, en de Huisjesslakken (Helix) lig. 420, terwijl vele anderen, zooals de Tepelhorenslakken (Naticd), fig. 431, door kieuwen ademen, en, naar de ligging van het hart, de plaatsing en de gedaante der kieuwen, de bekleeding der tong, het al of niet aanwezig zijn van een hoorn en de gedaante van deze onderscheiden worden; de Vleugelpooligen of Vleugelslakken {Fteropodd), met onduidelijke onderscheiden kop en met vleugelvormige aanhangsels zooals de Clio, lig. 432, van welke sommigen naakt, anderen met een schelp bedekt zijn en van welke eene, in de Noordelijke IJszee, in ontzaglijke menigte voorkomende soort {Cüo borealis) onder den naam van Walvischaas bekend is; eindelijk de Tandhoornslakken (Scaphopodd), van welke slechts één geslacht {Bentalium) bekend is, met buisvormige, aan beide uiteinden opene schaal en met een in drie lappen verdeelden voel, in menig opzicht onvolkomener dan andere slakken. Klasse der Schelpdieren of Plaatkieuwigen (Laméllibranchiald). PI. XXXVI. De Schelpdieren zijn Weekdieren, waaraan geen kop is le onderscheiden, met grooten, in twee zijdelingsche platen verdeelden mantel, en met afzonderlijke, onder den mantel gelegene, rechter en linker kieuwplaten en een schelp, bestaande uil twee schalen, eene rechter- en eene linkerschaal, welke aan de rugzijde door een veerkrachtigen band vereenigd zijn. Fig. 433 kan hel samenstel der Schelpdieren ophelderen. — Bij zeer vele soorten, b. v. bij den gewonen Mossel, niet bij den oester, is aan de buikzijde een voet aanwezig. Verder valt op te merken, dal de randen van de beide mantelpla-len over eene meerdere of mindere uitgestrektheid kunnen vereenigd zijn, zoo zelfs, dal er aan de onderzijde slechts openblijven eene spleet voor hel doorlaten van den voet en aan de achterzijde twee openingen, de onderste voor het toelaten van hel water tot de kieuwen, de bovenste voor de verwijdering van hel water en de uitwerpsels van hel darmkanaal. Soms zijn deze twee openingen lol buizen, de zoogenoemde adembuizen verlengd. — De schalen, die de schelp samenstellen en die, gelijk de horens, uit eene organische slof en uit koolzure kalk bestaan, laten eene binnenste, bladerige laag welke door de geheele oppervlakte van den mantel wordt voortgebracht en eene buitenste laag onderscheiden, welke, evenals de opperhuid die haar bedekt, maar meestal weldra is afgesleten, door den rand van den mantel wordt gevormd. De veerkrachtige band, die aan de bovenzijde de schelpen vereenigt en meest uitwendig, somwijlen, zie lig. 433, meer inwendig in don bovenrand gelegen is, dient om de schelp le openen; de sluiting heeft plaats door twee spieren, oen voorste en eene achterste, die dwars van de binnenvlakte der eene schaal naar die der andere loopen, soms door eene enkele spier. Bij de beschrijving der schelp, vergelijk fig. 338 stelle men zich hel dier voor, als, met den voel naar benedon, zich van ons af bewegende; de mond is dan naar voren gekeerd; men ziet dan in, wat men door boven- of rugrand, onder- of buikrand, voor- en achterrand, hoogte, lengte of dikte, of breedte der schalen heeft te verstaan. Aan de bovenzijde vindt men de spits der schalen, er vóór een dieper veld, het maantje, er achter een meer verlengde diepte, de spleet, waarin men gewoonlijk den band kan zien liggen. Nemen wij de schalen van elkander, dan vindt men ze bijna altijd vereenigd door een scharnier, met uitstekende landen en diepten; de tanden vlak bij de spits heeten sloltan-den, de overigen zij tanden. Aan de binnenvlakte der schalen ontwaart men den indruk van den mantel, die, als het dier met adembuizen is toegerust geweest, ter plaatse waar deze ontsprongen, steeds is afgebroken of ingebogen, zie fig. 438, men ziet verder ook de plaatsen, waar de sluitspieren ingeplant waren. De schalen sluiten dikwijls volkomen aan elkander, dan weder gapen zij om de adembuizen door le laten; nu eens zijn zij gelijk-, dan ongelijkschalig, als bij den Oester. De mond der Schelpdieren wordt begrensd door twee paar blaadjes, voelers |
niKnKTiNDt:.
49
of mondlappen, aan weerszijde van den mond gelegen; kaken noch tong zijn aanwezig; trouwens de Schelpdieren voeden zich van de kleine, in het water zwevende, organische deeltjes, die door de aanvoerende ademopening tussclien de mantelplaten binnendringen. Aan het zenuwstelsel kan men de drieërlei zenuw-knoopen onderscheiden, boven reeds vermeld. — Sommige Schelpdieren zijn met de eene schaal aan den zeegrond vastgehecht, zooals de Oester, anderen, zooals de Mossel, kunnen zich vasthechten door draden welke zij met den voet voortbrengen, anderen kruipen met den voet, enkelen, zooals de Mantelschelpen, zwemmen door het open- en toekleppen der schalen. Men kan de Schelpdieren onderscheiden, naarmate zij geene adembuizen en dus een doorloopenden mantelindruk bezitten of wél met adembuizen zijn toegerust. Het eerste is het geval bij de Oesters (O.itrea), de Mantelschelpen (Penlm) filt;r, 434, de Parelschelpen (Meleaffrina), fig. 435 en 430, van de Perzische golf en Indische zee, die eene dikke paarlemoerlaag bezitten en dikwijls parels bevatten de Mossels {Myiilus) en de in zoetwater levende Stroommossels (Unio) van welke de Verfschelp {Unio pictorum) fig. 437 is afgebeeld en ook eene andere soort (Wo ot Marganlana margantifera) In Europa voorkomende en mede parels opleverende te vermelden is. Tot de soorten met adembuizen behoort de Artemisschelp (Arte-mis) fig. 438 en de maar al te bekende Paalworm {Teredo), fig. 439 met wormvormig lichaam en zeer kleine schalen, welke aan de oppervlakte van fijn landjes voorzien zijn en daardoor als eene rasp kunnen werken om gangen in hout te boren. Klasse der Armpootigen {Brachiopoda). PI. XXXVI. De Armpootigen hebben met de vorige Klasse gemeen, dat zij geen kop bezitten en dat hun lichaam tusschen twee schalen besloten is, maar de verschillen zijn toch aanmerkelijk. De mantel is wel is waar, als bij genen, in twee platen gesplitst, maar deze platen zijn geene zijdelingsche deelen, doch eene voorste en eene achterste, of rug- en buikplaat; evenzoo zijn de twee schalen, die dn schelp uitmaken, gelegen. De schalen zijn soms door een scharnier verbonden, soms niet - zij zijn met van een veerkrachtigen band ter opening der schelp voorzien; de opening geschiedt, evenals do sluiting, door spieren; meestal is de eene schaal, de onderste of buikschaal, dieper en grooter dan de andere. Het dier bezit geene plaatvor-mige kieuwen, maar aan weerszijde van den mond vindt men twee lange, spiraalsgewijs gewonden aanhangsels, die ter ademhaling dienen, bovendien door de beweeglijke haren, waarmede zij bezet zijn, fijne ter voeding geschikte deelljes naar den mond kunnen voeren en blijkbaar ook als werktuigen voor het gevoel dienen-men noemt ze armen, zij worden meestal gedragen of ondersteund door een uit kalk bestaanden band of door platen, die aan de binnenvlakte van de rugschaal zich bevinden. Een voet is niet aanwezig. De Armpootigen waarvan slechts weinige thans levende, maar vele uitgestorven soorten bekend zijn, zijn steeds bevestigd, gewoonlijk door eene spierachtige massa, die door de vooruitstekende en doorboorde spits van de buikschaal heengaat, zooals bij de Terebratula's, waarvan eene in de Noordzee levende soort {Terehratulina caput serpentis) fig. 440 is afgebeeld-deze behoort tot de soorten met scharnier. Bij de gewone Tongschelp (Linguïa anatina), hg. t4-l, van de Indische zee, is het dier met een langen vleezigen steel die tusschen de spitsen der beide schelpen doorgaat, bevestigd; de stralen zijn dun, hoornachtig, zonder scharnier en zonder vasten toestel tot ondersteuning der armen. 0 |
lil' STEKEUIUIDIGEN {Echinodemata). De Stekelhuidigen, thans algemeen als een grondvorm of hoofdafdeeling van het dierenrijk beschouwd, werden vroeger met andere, in dit overzicht volgende dieren, onder den naam van Straaldieren {Radiata) samengevat. Zij leven allen in zee, hun lichaam vertoont over het algemeen geene zijdelingsche symmetrie, maar de deelen van het lichaam zijn om een middelpunt of eene middellijn gerangschikt, terwijl , ook de inwendige deelen op dezelfde wijze gelegen zijn; de dieren hebben alzoo een gestraalden, en wel gewoonlijk vijtstraligen bouw. Do huid bevat kalkstukjes j van bepaalden vorm, die bij velen nauwkeurig aaneensluiten of een groot deel van de oppervlakte des lichaams uitmaken, in andere gevallen meer verspreid in de | min of meer stevige huid aanwezig zijn; zeer dikwijls is de huid met knobbels of stekels bezet; de dunne buitenste laag der huid (op de stekels en knobbels lichtelijk loslatend) blijft onverkalkt en draagt op verscheidene plaatsen trilharen. | Vooi al kenschetsend is het aanwezig zijn van het zoogenoemd bewegingsvaatstelsel, | een stelsel van met water gevulde vaten en de daarmede verbonden bewegings-I werktuigen of voetjes; deze voetjes, afgebeeld in fig. 442 en b. v. aan de onder-j zijde eener Zeester zeer gemakkelijk waar te nemen, zijn aan het uiteinde geslotene j en aldaar gewoonlijk van eene zuigschijf voorziene buisjes, die door openingen ( der huid te voorschijn komen en, in verbinding met voor samentrekking vatbare blaasjes, kort gesteeld uit vaten van het bewegingsvaatstelsel ontspringen. Zij kunnen uitgestrekt of ingetrokken worden, naarmate zij uit de samentrekbare blaasjes aan hun oorsprong of uit de vaatstammen zelve met vocht gevuld worden of niet; zij kunnen zich vastzuigen aan allerlei voorwerpen en zijn de bewegifigsorganen der Stekelhuidigen. Het bewegingsvaatstelsel zelve bestaat uit een ringvormig vat rondom het begin van het darmkanaal, van waar voor iederen lichaamsstraal of afdeeling van het lichaam een vat ontspringt, dat de talrijke takjes voor de samen-trekbare blaasjes en voetjes afgeeft en deze van water voorziet; op dezen ring vindt men ook grootere blazen (Poli sche blazen), door welker uitzetting en samentrekking de hoeveelheid water, in de vaten en voetjes aanwezig, gewijzigd kan worden. Het ringkanaal ontvangt het water door een kanaal, dat in zijn wand veel kalk bevat en daarom steenkanaal genoemd wordt; dit steenkanaal ontspringt gewoonlijk aan de oppervlakte van het dier met een zeefvormig doorboorde plaat, de madreporenplaat, door welke het zeewater het steenkanaal binnendringt; soms moet hot uit de waterbevattende lichaamsholte, en niet aan de oppervlakte van het dier vocht opnemen. Alle Stekelhuidigen bezitten een darmkanaal met eigen wand, dat niet in de lichaamsholte uitkomt en dat een slokdarm, maag en darm laat onderscheiden; somwijlen is de darm aan het einde gesloten en heeft het darmkanaal dus slechts ééne opening. Ook een stelsel van bloedvaten is aanwezig, alsmede niet zelden een kloppend vat of hart. Somwijlen zijn er afzonderlijke organen voor de ademhaling voorhanden, in vele gevallen wordt in de ademhaling voorzien door de weeke doelen der huid of door het water dat door openingen der huid de lichaamsholte binnen dringt. Het zenuwstelsel bestaat uit vijf (of, als er meer lichaamsstralen zijn, uit meer zenuwstammen, een voor iederen straal) die zich rondom den slokdarm tot een zenuwring vereenigen; zintuigen ontbreken niet; bij verscheldenen kent men lastwerktuigen, b. v. voelers om den mond, zie fig. 442, bij eenigen duidelijke oogen en bij enkelen gehoorblaasjes. De Stekelhuidigen planten zich door eieren voort, slechts enkelen brengen levende jongen ter wereld. De meesten doorloopen eene zeer opmerkelijke gedaanteverwisseling, daar de uit het ei voortkomende larven in gedaante geheel van de ouders |
50
biehkunde.
afwijken en eerst na eene reeks van veranderingen, liet verliezen der organen waarmede zij als larven zijn toegerust, en het voortbrengen van nieuwe organen, den vorm der ouders bekomen. Men onderscheidt in den grondvorm der Stekelhuidigen 4 klassen. •jsto Klasse. Holothuriën (Eolothirioideaé). PI. XXXVI. Tot deze klasse behooren do Stekelhuidigen van wormvormige gedaante met lederachtige, kalklichaampjes bevattende huid; de mond en het uiteinde van het darmkanaal bevinden zicli aan de tegengestelde einden des hchaams; de mond is door een krans van gewoonlijk intrekbare voelers omgeven. 1 De stiaa sgevvijzc plaatsing der doelen openbaart zich in den krans van voelers ora den mon , in den zenuwring om don slokdarm, het bewegingsvaatstelsel, en hot aanwezig zijn van vijf in de lengte van het lichaam loopende spiervezelbundels in de huid en niet zelden ook in de ligging der voetjes. Deze toch zijn bij verscheidene soorten in vijf rijen in de lengte van het lichaam geplaatst; meermalen echter zijn zij over de geheele oppervlakte verspreid of alleen aan de eene zijde, (ie (aat c ooi tot buikvlakte wordt, zie fig. 442, gelegen; bij eenigen ontbreken de voetjes op het geheele lichaam en is alleen de krans van voelers om den mond aanwezig, welke trouwens als een gewijzigde vorm van voetjes te beschouwen zijn en e\en eens door het bewegingsvaatstelsel met water gevuld worden. Eene madreporen-plaat ontbreekt, het steenkanaal eindigt in de lichaamsholte en wordt aldaar met water gevuld. Bij velen bevinden zich in do lichaamsholte holle struikvormig vertakte aanhangsels aan hot uiteinde des darmkanaals, die van het darmkanaal uit met water gevuld worden en met den naam van waterlongen vvorden aangeduid. De Holothuriën komen in nagenoeg alle zeeën voor. maar zijn voora in de Stille Zuidzee menigvuldig. — Men onderscheidt de Holothuriën in de soorten mot ■voetjes, zooals de in de Middellandsche zee voorkomende sooit, lig. a r1 quot;( (^ en in de soorten zonder voetjes, quot;waarvan vooral de Synaptas zon( ei watei ongtn, opmerkelijk zijn, die in de huid fraaie doorboorde kalkplaatjes en ankervormige haken bezitten, zooals de in fig. 443 afgebeelde soort, die b. \. in iet s.m.ia in het zeezand leeft. 'i'1quot; Klasse. Zoeëgols {EcUnoidme). PI. XXXM. Deze klasse bevat hol-, hart- of schijfvormige Stekelhuidigen met onbeweeglijk, uit aaneensluitende kalkplaatjes bestaand huidscelet, dat beweeglijke stekels draagt, bij allen zijn voetjes aanwezig, soms van tweederlei vorm. 'J Vlt;le ^ i-; j' zooals bij de in onze zeeën veelvuldig voorkomende Zeeklitten ( lt;,c uvnfi) j in fig. 445 afgebeelde soort uit tropische zeeën (Cidans) Jf de fed®an'c re®® i matig, nagenoeg bolvormig; de mond ligt in oen niet verka it ge ee ® ^ in het midden der onderzijde en is van vijf tanden, die in een same g • , kalkachtigen toestel (lantaarn van Ar is to te les) bevat zijn, omgevcn' ^et uiteinde van het darmkanaal bevindt zich op het midden der bovcnvl®kten wijdert men de stekels, dan vindt men, dat de kalkplaatjes tien strooken om en, om de andere broeder en smaller, ieder uit twee rijen plaatjes gevormd de b.ee-dere met knobbels voor de stekels bezet, do smallere bovendien Yan ^es ^or het doorlaten der voetjes voorzien; de voetjes zijn dus op f\r0^equot; ^72 die zich nagenoeg, niet geheel, van de eene pool van den o o strekken. Te vermelden is verder, dat, tusschen de steke s in, nog en , kleppen bestaande, t an g w er k tui ge n zich bevinden. Dat de voet es, om zich vast te hechten, tot voorbij de stekels moeten reiken, en, als zij zich vastgeze |
hebben het lichaam op de stekels laten omkantelen, is dadelijk in te zien — Niet alle Zeeëgels zijn regelmatig gebouwd; de mond ligt niet altijd in het midden der ondervlakte en is dan zonder kauwtoestel; ook het uiteinde van het darmkanaal ligt niet altijd in het midden der bovenvlakte en kan zelfs aan de ondervlakte zich bevinden; bij deze onregelmatige Zeeëgels zijn de voetjes der bovenvlakte al-wijkend van vorm, niet ter beweging dienstig, en komen uit openingen te voorschijn die in den vorm eener rozet geplaatst zijn; eene dergelijke soort, uit Australië, is fig. 444 voorgesteld, maar ook de Europeesche zeeen leveren er voorbeelden van op. 3'llt;i K I a s s e. Zeesterren (Jsieroideae). De Zeesterren hebben eene min of meer plat, schijfvormig lichaam, dat vijfhoekig is of in vijf (zelden in zes of meer) stralen uitloopt en waarvan de boven- en onderzijde duidelijk verschillend zijn. De huid is lederachtig, ten minste op de rug-of bovenvlakte, maar beval niet zelden kalkplaatjes, die in stekels of stompe knobbels kunnen uitloopen; aan de onderzijde liggen de kalkstukjes regelmatig en onderling beweeglijk aaneen, echter niet geheel aan de oppervlakte maar meer inwendie. De mond ligt steeds in het midden der ondervlakte; als het darmkanaal niet gesloten eindigt, wat meermalen het geval is, bevindt zich hot uiteinde op de bovenvlakte Do voetjes bevinden zich alleen aan de ondervlakte en strekken zich van den mond tot het uiteinde der stralen uit. Men onderscheidt de orden der eigenlijke Zeesterren en der Slangsterren. nii de eigenlijke Zeesterren (Aderidaé) is het lichaam vijfhoekig of loopt in stralen uit, die niet scherp van het middelgedeelte of de schijf zijn afgescheiden; in de stralen bevinden zich aanhangsels van het darmkanaal; de voetjes liggen in eene onbedekte groeve aan de ondervlakte der stralen; op do bovenvlakte is eene madreporenplaat aanwezig; er zijn tangwerktuigen aanwezig, gewoonlijk met twee kleppen Hiertoe behoort de op onze kusten zeer veelvuldig voorkomende Zeestei {Aderacanthion rnbens) alsmede de eveneens op onze kusten waargenomene veel- stralige Zonnester {Solader pappoms), fig. 446. Bü de Slangsterren (Oplduridae) zijn de stralen scherp van de schijf afgescheiden en bevatten geene aanhangsels van het darmkanaal; de groef voor de voetjes wordt door kalkplaatjes of door de huid overdekt, zoodat de voetjes op de zijden dei-stralen te voorschijn komen. De stralen zijn ook op de bovenzijde door kalkplaatjes bedekt- de stralen of armen zijn buigzaam. Het darmkanaal is aan het uiteinde gesloten en er is geene madreporenplaat aan de bovenzijde, evenmin zijn er tang-werktuigen. Bij de eigenlijke Slangsterren {Ophmra) lig. 447, die ook op onze kusten voorkomen, zijn er kalkplaatjes over de groeve voor de voetjes en komen deze kaatsten op de zijranden der stralen te voorschijn; deze dieren bedienen zich, om zich voort te bewegen, minder van hunne zuigvoetjes dan wel van hunne stralen of armen, die zij als grijpstaarten om allerlei voorwerpen slingeren. — Andere soorten, bij welke de groeve aan de onderzijde der armen met eene weeke 1 huid bekleed is, rollen de armen naar den mond toe op; bij eenigen van dezen, de Medusasterren {Fmryale), zijn do armen eerst in tweeën en verder nog meei-malen verdeeld. 4J'! Klasse. Zeeleliën {Crinoideaé) PI. XXXVII. In den regel zijn de Zeeleliën, van welke slechts weinige thans levende, maar 1 vele uitgestorven soorten bekend zijn, op een geleden, dikwijls met ranken bezetten steel bevestigd, zie tig. 449; het lichaam heeft de gedaante van een beker PI. XXXVI en XXXVII. |
DIKKKUMM-:.
of kelk; de naar den steel toegekeerde vlakte, welke aan de bovenvlakte der Zeesterren beantwoordt, wordt door verscheidene kalkplaatjes gevormd; de holte van den kelk wordt door eene lederachtige huid overwelfd, terwijl het (soms ontbrekende) uiteinde van het darmkanaal zich nader aan den rand bevindt. Aan den rand van den kelk ontspringen vijf of tien of meer gelede, soms onverdeelde, soms vertakte, zijdelings met kleine aanhangsels bezette armen. Van den mond stralen groeven uit, die zich ook over de armen en hunne vertakkingen uitstrekken. — Tot deze klassen behooren de in de Europeesche zeeën voorkomende op een weeken zeebodem zich ophoudende Haarsterren (Comatuld) lig. 448 en 440 die alleen in jongen toestand op een steel bevestigd zijn en later vrij worden en dan slechts door een breed knopje, dat aan den kop van den kelk gezeten en met kleine ranken omzet is, nog een spoor der vroegere vasthechting vertoonen. de neteldieren of DARMLGOzEN (Coelenlcrala). De dieren, welke tot dezen grondvorm behooren, hebben wel even als de Ste-kelhuidigen, eenen duidelijk gestraalden vorm, maar zij zijn aanmerkelijk eenvoudiger bewerktuigd. Het hoofdkenmerk is, dat er geen afzonderlijk darmkanaal aanwezig is; er is in de middellijn van het lichaam eene spijsverteringsholte, waarin liet voedsel gewoonlijk door den mond (in enkele gevallen door meerdere openingen) wordt toegelaten. De spijsverteringsholte is nu eens eenvoudig eene uithol-ling in de zelfstandigheid van het lichaam, dan weder eene buis, die open in de lichaamsholte uitkomt; gewoonlijk bevat hot lichaam holten of kanalen, waarin de door de spijsvertering gevormde sappen kunnen overgaan. Deze bijzonderheid, dat de spijsverteringsruimte eenvoudig eene uitholling in het lichaam is of, als zij een eigen wand heeft, toch onmiddellijk met de lichaamsholte samenhangt, wordt uitgedrukt duor den naam Darmloozen (en ook door den naam Coelenlcrala). VVat den gestraalden vorm betreft, valt op te merken, dat het aantal stralen .11 r,6quot;. liehaams niet 5, maar gewoonlijk 4 of 0 of veelvouden dezer getallen bedraagt. b Bij velen dezer dieren zijn spieren, zenuwen en zintuigen opgemerkt, maar toch met Ijij allen, verscheldenen zijn zeer eenvoudig van bouw. Bij al deze wezens zijn echter die kleinste, gewoonlijk blaasvormige bestanddeelen, welke zoo alquot;e-,.no.e|n|.-,0 Planten en diererl samenstellen en den naam van cellen dragen, steeds uumolijk op te merken, wat bij de hierna te vermelden Protozoön of eenvoudigste diervormen het geval niet is. 0 Hier moet nog vermeld worden, dat bij al deze dieren zoogenoemde netel organen worden aangetroffen, somwijlen zoowel aan de oppervlakte van het lichaam a s in de spijsverteringsholte. Deze netelorganen zijn zeer kleine, meest eivormige Blaasjes, die aan het eene einde een hollen draad, soms met uitsteeksels aan den voe, dragen; de draad ligt in het blaasje naar binnengetrokken, maar kan plotseling uitgebracht worden; dezo draden zijn do oorzaak van het prikkelend brandend gevoel dat men b. v. bij de aanraking eener Zeekwal ondervindt en men kan zich licht voorstellen, dat het bezitten van deze netelorganen voor deze dieren een krachtig wapen is voor het overmeesteren der kleine wezens die hun voedsel uitmaken. Men onderscheidt in dezen grondvorm de klassen der Ribbenkwallen, der Po-lypkwallen of Hydromedusen en der Polypen. |
Istquot; Klasse. Bibbenkwalloa (Ctenophorae). PI. XXXV11. Als voorbeeld der Ribbenkwallen is afgebeeld de ook in onze zeeën voorkomende kogelronde Cydippe (Cydippe pileus), zie fig. 450, waar echter de inwendige bewerktuiging niet is, uitgedrukt. De Ribbenkwallen hebben een geleiachtig doorschijnend lichaam, gewoonlijk van ronde of eenigzins verlengde gedaante, en zijn voora gekenschetst door de acht (slechts somwijlen vier) ribben of overlangsche gedeelten, die van het eene uiteinde van het lichaam naar het tegenovergestelde punt loopen en met dunvliezige, voortdurend trillende plaatjes, als het ware door vereenigde trilharen bezet zijn, welke als dunne vliezen de regenboogskleuren vertoonen. Aan het eene einde (in de lig. naar boven, maar bij 't zwemmende dier benedenwaarts gekeerd) bevindt zich de mond, vanwaar eene spijshuis in de lichaamsholte geleidt. Van de lichaamsholte gaan kanalen uit, die in de ribben gelegen zijn; zij opent zich verder met eene dubbele opening aan het einde des hchaams, tegenovergesteld aan den mond; daar bevindt zich een gehoorblaasje en waarschijnlijk ook een zenuwknoop. Bij vele soorten ontspringen, als bij de afgebeelde soort, uit de lichaamsholte twee draden, die met netelorganen bezet zijn. -dc K'asse. Polypkwallon of Hydromoduson (llydromeimae). PI. XXXVIL Bij deze dieren van geleiachtige zelfstandigheid, worden geene trilidaatjes aangetroffen als bij de Bibbenkwallen; er is geen spijshuis, als bij de Polypen, maaide spijsverteringsruimte is eenvoudig eene uitholling in het lichaam, van welke in vele gevallen kanalen door het lichaam uitstralen. Overigens verschillen deze wezens onderling in die mate, dat alleen de kennis der ontwikkelingsgeschiedenis heeft kunnen uitmaken, dat zij werkelijk in ééne klasse moeten vereenigd worden. Men verdeelt deze klasse in drie orden; wij beginnen met die, welke de eenvoudigste dieren bevat. [sto o rde. Hydroïden (Ihjdro'ulea). v flT yPo'lP of Hydra {Hydra vulgaris) Hg. 455, met andere soorten van hetzelfde geslacht in zoet water ook hier te lande voorkomende, terwijl de overige I olypkwallen zeebewoners zijn, bestaat uit een buisvormig lichaam, waarvan do aan het eene einde gelegen mondopening door een krans van vangarmen omgeven is (het gevangen dier is eene Watervloo, lig. 301; in de lichaamsholte bevindt zich een dier uit dezelfde familie); dat de vangarmen rijk zijn aan netel-organen, is in de figuur aangewezen. De Hydra's zijn zeer opmerkelijk door hare verdeelbaarheid en het voortleven en aangroeien der stukken, alsook door hare veimenigvuldiging, niet alleen door eieren, zooals de figuur er aanwijst, maar ook door het voortbrengen van knoppen, die tot nieuwe Hydra's aangroeien en zich dan van het moederdier afscheiden, maar er soms langer mede vereenigd blijven, zoodat de Hydra's alsdan samengestelde wezens uitmaken, — Dergelijke samengestelde wezens, die echter blijvende koloniën vormen, zijn de klokpolypen (Cam-pulana), fig. 454, bij welke eene hoornachtige omhulling wordt afgescheiden, zoodat de diertjes in cellen gehuisvest zijn; de dieren gelijken in bouw op de Hydra's en hunne spijsyerteringsholten staan door kanalen in den gemeenschappelijken stam onderling in verband; enkele dezer dieren echter wijken af, zooals de kort-gesteelde in lig, 454, welke vrij levende kwalletjes, ongeveer als de Sarsia, tig. |
DIERKUNDE.
•153, voortbrengen; deze kwalletjes brengen eieren voort, waaruit weder een Klok-polyp ontstaat, die door knopvorming tol kolonie wordt. Men heeft hier dus een voorbeeld van teeltwisseling, die echter bij de Hydroïden op zeer verschillende wijze kan plaats grijpen. Do kwalletjes, door vele Hydroïden voortgebracht, bestaan, als de Sarsia, uit eene spijshuis, omgeven door een klokvorraig deel, waarin kanalen, van de spijshuis ontspringende, zich bevinden en waarvan de monding door een randvlies vernauwd is; in vele gevallen worden er echter aan de koloniën geene vrij levende ter vermenigvuldiging dienende geslachtsdie ren, voortgebracht, maar vastgehecht blijvende geslacht «dieren, 'van de overige dieren der kolonie, de voedingsdieren, meer of minder aanmerkelijk verschillend. De afgebeelde Sarsia vertoont de bijzonderheid, dat zij door knopvorming nieuwe kwalletjes voorbrengt. 2l10 Orde. Zuigkwallen {Siphonophorue). De Zuigkwallen zijn vrij ronddrijvende vereenigingen van dieren, samengesteld uit voorwerpen van verschillenden vorm, die kennelijk met do Hydroïden nauw verwant zijn. De verscheidenheid hij deze wezens is zeer groot; slechts weinige voorbeelden kunnen gegeven worden. De Zeeblaas {Physalia), fig. 457, in den Atlantischen Oceaan voorkomende, is zulk eene drijvende kolonie en bestaat uit grootere en kleinere buizen, met Hydra's te vergelijken, zonder armen, doch aan den voet niet een langen draad toegerust, welke tallooze netelorganen bezit; deze huizen zijn ingeplant op eene blaas, als het ware de stam der kolonie, die van boven eene kam draagt; behalve deze buizen vindt men aan de ondervlakte van de blaas nog andere aan den top niet geopende buizen, die trossen van kleine knopjes dragen; deze knopjes gelijken op kleine kwalletjes. De Velella, lig. 458—iüO is eene tweede voorbeeld eener Zuigkwal; het gemeenschappelijk deel der kolonie is eene schijf met kam en draagt een grooter buisvormig deel en vele kleinere; aan de kleineren ontstaan kwalletjes. De Fruyu, fig. 450, is een Zuigkwal met langen, cilindrischen stam, die aan het boveneinde twee zwemklokken en verder op regelmatige alstanden groepen van individu's draagt; de bedoelde groepen bestaan uit individu's van verschillenden vorm, namelijk een buisvormig dier en wezens die op kwallen gelijken en eieren voortbrengen. Over het algemeen is de veelvormigheid der wezens, die eene Zuigkwaal samenstellen, zeer groot en allen werken samen, 't zij voor de voeding, t zij voor de beweging der kolonie, 't zij voor de instandhouding dei-soort, even als de organen van een dier allen tot de levensverrichtingen van het dier samenwerken. O r d e. Schijfkwallen {Acalephae). De Schijfkwallen, aanmerkelijk grooter dan de kleine kwallen, boven genoemd, vormen vrij dikke, geleiachtige schijven, waarin de spijsverteringsholto, die uitpuilingen bezit of kanalen naar den rand der schijf uitzendt, zich bevindt, van onderen met vier armen of lappen, waartusschen de mond zich bevindt; aan den rand is de schijf door insnijdingen in lappen verdeeld. De geoorde Zeekwal (Aurelia aurita), lig. 451, vertoont de vertakking der kanalen, de gefestonneerde Zeekwal (Chrysaora hysoscella) lig. 452 het uiterlijk voorkomen eener kwal. Beide soorten worden in onze zeeën aangetroffen. Bij eenigen zijn de mondlappen vertakt, bij anderen vergroeid. -— Bij sommige soorten ontstaat uit het ei een met trilharen bezet wezen, dat door gedaanteverwisseling weder tot eene kwal wordt; meestal echter erlangt dit trilharendragend dier eerst.de gedaante eener Hydra, welke zich langzamerhand in schijfjes verdeelt en dan wordt ieder dezer schijfjes tot eene kwal. Men ziet dat hier weder teeltwisseling wordt opgemerkt en tevens dat de ontwikkelingsgeschiedenis de onderlinge verwantschap tusschen do zoo zeer verschillende Polypkwallen in het licht stelt. |
lid0 Klasse. Polypen of Koraaldioron {Polypi of Aulkozoa). PI XXXV11 en XXXVH1. De Polypen onderscheiden zich van de Ribhenkwallen, doordat zij niet van tril-plaatjes voorzien zijn en niet vrij rondzwemmen, en van de Polypkwalen door het inwendig samenstel en door het niet voortbrengen van ter voortplanting dienende kwalachtige wezens, maar van eieren. Als eerste voorbeeld strekke eene Zeeanemoon of Actinia (ïsylladh) fig. 464, eene der soorten, die geene samengestelde wezens vormen en geene harde kalkdeelen in zich bevatten. Het dier is, zooals men ziet, cilindervormig, aan het eene einde van den mond voorzien en rondom dezen met talrijke, in verscheidene kransen geplaatste, armen of voelers omgeven, met het andere einde, dat gesloten is, bevestigd; van den mond strekt zich eene buis, de spijshuis, een eindweg in de lichaamsholte uit en komt door eene opening, die afgesloten kan worden, in de lichaamsholte uit; aan de binnenvlakte van den lichaamswand bevinden zich overlangsche platen, die zich aan de buitenvlakte der spijshuis vasthechten en, als tusschenschotten, de ruimte tusschen spijshuis en lichaamswand in kamers verdeelen, die allen in de ruimte achter de spijshuis samenkomen; de armen zijn ieder boven eene kamer geplaatst, zoodat hel aantal kamers met dat der armen overeenkomt; de armen zijn hol en hunne holte komt in die der kamers uit; in den rand dor tusschenschotten worden de eieren voortgebracht; deze soort en vele anderen hebben talrijke armen, namelijk een veelvoud van li; hij mikroskopisch onderzoek vindt men deze dieren zeer rijk aan netelorganen. Over het algemeen blijven de Polypen niet enkelvoudig, maar vormen door verdeeling en door knopvorming koloniën, zoogenoemde polypstok-ken, hij welke de samenstellende dieren vereenigd blijven, terwijl hunne lichaamsholten dooi' kanalen in den gemeensehappelijken stam gemeenschap hebben. In do meeste gevallen zetten zich samenhangende kalkachtige lichaampjes in den gemeen-schappelijken stam, in de huid en ook in de tusschenschotten, welke de lichaamsholte in kamers verdeelen, af; alsdan blijft ook na den dood van de dieren een kalkachtig polypariwn, achter; was de huid van de afzonderlijke dieren rondom verkalkt, dan kan men de begrenzing van ieder dier aan de overgeblevene cellen, waarin zich de verkalkte tusschenschotten bevinden, nagaan; in andere gevallen was de verkalking minder volkomen en vloeion de holten der cellen meer ineen, zooals bij het Hersenkoraal (MueandHna), waarvan in lig. 403 het polypa-rium is afgebeeld. De Hersenkoralen bezitten een massieven polypstok; bij vele andere Polypen is de polypenstok vertakt. De tot dus verre vermelde Polypen behooren tot de orde der Veelarmigeu (Polyaciinia); er zijn ondertusschen ook vele Polypen, de orde der Achtarmigen (Oclaclinia) uitmakende, die acht aan den rand vedervormig ingekorven armen, in een enkelen krans om den mond geplaatst, bezitten en bij welker de verkalking zich nooit tot de tusschenschotten uitstrekt. Hiertoe behooren: de op onze kusten veelvuldige Doomansduimen (Alcyonium dirjilatmï), vastzittende polypstok-ken met vleezigen, slechts verspreide kalklichaampjes bevattend, in lappen verdeelden polypstok; de Zeepennen {Fenmtula) wier polypstok mot het ondereinde, dat geene polypen draagt, in het zand of slijk van den zeegrond steekt ; de Orgelkoralen {Tnbipora), vastzittende polypstokken uit evenwijdig liggende kalkbuisjes, hier en daar door dwarsplaatjes verbonden, gevormd; eindelijk de Schorskoralen {Gorgonidae), mede vastgehechte polypstokken, met eene stevige, hoorn- of kalk- |
iherklndt:.
achtige as, door eene weekere schors, waarin de polypen zich bevinden, omgeven. Van deze aa sten is het roode Bloedkoraal (Cjorallium rubrum) fig. 401 en 402 van de Middeilandsche zee, wel liet meest hekend. Van de soorten, die tot de Veelarmigen hehooran en een kalkachtig polvnarium iLzitten, zijn velen van groote heteekenis voor het ontstaan der tusschen de keer-ki mgen voorkomende koraalriffen en koraaleilanden. 1'uotozoKn of allereenvoudigste diervormen {Froloioa). De l'rotozocn, zie PI. XXXVIII, komen vooral hierin overeen, dat zij van een zeer eenvoudig samenstel zijn en voornamelijk uit mrcode of protoplama, een kor-i eitjes hevattend, langzaam maar voortdurend van vorm veranderend, stikstofhe-va tend slijm bestaan dat ook in het plantenrijk voorkomt; over het algemeen ontbreken cellen m het lichaam der Protozocn, slechts somwijlen vindt men vezels, maar zenuwcellen en zenuwvezels zijn nog niet waargenomen. Overigens is er nog aanmerkelijk verschil tusschen de Protozocn onderling; men kan eigenlijk met van overeenstemming in bouw tusschen de verschillende onderdeelen der rotozoa spreken en moet dus de Protozoën eer als eene vereeniging der aller-eenvoud'gste diervormen, dan als een waren grondvorm aanmerken. Wij vereenigen hier onder den naam van Protozocn drie klassen, die der Sponden, der Infusorion en der Rhizopoden. Deze wezens zijn, behalve de eerstge-noemden, nagenoeg allen mikroskopisch klein. |
soorten na, die in zuelwaler leven, komen de Sponsen in zee voor; de in fig. 40.' afgebeelde soort, met hoornachtige, kiezelnaalden bevattende vezels, in do Adria-lische zee. 2lllt;) Klasse. Infusie- of Afgiotsoldiortjcs (Infusoria). De Infusiediertjes, welke hun naam daaraan ontleenen, dat men verscheidene soorten kan waarnemen in infusies of afgietsels van plantaardige of dierlijke stof-j en, zijn in zee- of zoetwater lovende, mikroskopische wezens van bepaalden vorm • j .Tien kan aan het lichaam eene stevige buitenlaag of schors en een weeker inwen-lig gedeelte onderscheiden; de oppervlakte is met trilharen, borstels en dergelijke ! dealen bedekt. Er is eene mondopening aanwezig, door welken de voedingsstoffen, soms na door een slokdarm te zijn heengegaan, in den weekeren inhoud door-j dringen en met dezen worden voortbewogen om daarna door eene bepaalde ope-; ning te worden verwijderd. Men merkt in de steviger buitenlaag een of meer zich regelmatig samentrekkende holten op en bovendien een zoogenoemden kern met j bijkern, die met de vermenigvuldiging dezer dieren in verband slaat. Vermenigvuldiging door verdeeling en door knopvorming worden veelvuldig waargenomen. Fig. 4G0 vertoont eene ook in Nederland voorkomende, vrij groote soort, het Trompetdiertje {Stentor), op de geheele oppervlakte met fijne trilharen bedekt, dat zich zoowel vrij kan bewegen, als met het ondereinde vasthechten; fiig. 409 een Prorodon; fig. 467 eene zeer gewone soort, Stylonychia, met stevige, tot beweging dienende aanhangsels aan de onderzijde; lig. 468 een Klokdierlje of Vorticella (Zoothd))i)iiuiii), gestoeld, met een spiraal van trilharen aan het vooreinde, rondom den mond, maar verder zonder trilharen. |
Sponson (Sponyiae, Purifera). Do Sponsen zijn vastgehechte wezens, die naar omstandigheden groote verschillen m vorm en grootte kunnen vertoonen. Er is een groot verschil tusschen de talrijke soorten van Sponsen, niet alleen m vorm, maar ook in bestanddeelen; enkelen bestaan alleen uit eene weeke zelfstandigheid, maar bij de meesten zijn er behalve deze, vaste gedeelten aanwezig die na verwijdering der weeke stof overblijven; bij verscheidene Sponsen is dit vastere gedeelte hoornachtig, zooals bij de gewone Sponsen; bij anderen bestaat liet uit kiezeldeelen, bij anderen uit kalkdeelen. Het eigenlijk levende gedeelte der spons bestaat uit de genoemde weeke geleiachtige stof, die het geraamte van vas-ere doelen zoodanig overtrekt, dat er tal van wijdere en nauwere kanalen of ook 'P n overblijven. Deze stof is het protoplasma of de sarcode, die gedeeltelijk met in cellen verdeeld is, gedeeltelijk eene menigte cellen zonder vasten cel wand laat onderscheiden, welke de eigenschap hebben, langzamerhand, maar voortdurend van vorm te veranderen en ook voedingsstoffen, die in de kanalen gedrongen zijn, m zich op te nemen. Ook trilharen worden in de kanalen opgemerkt, die de be-veging van het waler in de kanalen bevorderen. Aan de oppervlakte der spons zijn kleine openingen of poriën, waardoor het water kan binnendringen, en ook een ot meer of zeer talrijke grootere openingen, waardoor het water, na in de kanalen gecirculeerd te hebben kan verwijderd worden. Op meer dan eene wijze kunnen de Sponsen zich vermenigvuldigen, onder anderen door eieren, waaruit met trilharen jongen, die een poos vrij rondzwerven, voortkomen. Op eenige weinige I8'0 Klasse. |
Ji'1quot; Klasse. Rhizopodon of Wortelvoetigon {Rhizopoda). Bij de Rhizopoden is de bouw nog eenvoudiger dan bij do Infusoriën, daar aan het lichaam geen onderscheid meer te maken valt tusschen de schors en het inwendige, terwijl verder de mondopening ontbreekt. Kenmerkend is, dat de vorm van het lichaam veranderlijk is, daar er uitsteeksels gevormd worden, ter beweging en ter omhulling én toeëigening van het voedsel, die dan weder ingetrokken worden en met het lichaam samenvloeien, en door andere uitsteeksels vervangen worden. Bij al deze eenvoudigheid van samenstel kunnen toch de vaste deelen, uit kalk of kiezelzuur bestaande, welke bij velen dezer dieren voorkomen, eene merkwaardige samengesteldheid bezitten. — Bij de in zoetwater levende Lobvoeten (Amoeba) fig. 473, is de buitenlaag van het lichaam door het nagenoeg ontbreken van korrels doorschijnender dan het inwendige en zijn de veranderlijke uitsteeksels geen fijne draden; bij deze wezens zijn een of meer zich samentrekkende holten aanwezig. Dit laatste is mede het geval bij het Zonnediertje {Actinophrys), tig. 472, eveneens zonder schaal en in zoetwater levend, dat veel fijnere en minder beweeglijke uitsteeksels uitzendt. — De zich samentrekkende holten worden daarentegen gemist bij de Foraminiferen {Foraminifera), allen in zee lovende, die tijne onophoudelijk veranderende uitsteeksels of stralen, zoowel voor de beweging als voor het opnemen van voedsel dienende, te voorschijn brengen en die gewoonlijk door eene kalkachtige schaal omgeven zijn. Deze schaal bezit bij vele soorten slechts ééne holte, maar bij vele andere soorten verscheidene holten, met andere woorden, zij kan één- of meerkamerig zijn. De schalen bieden eene groote verscheidenheid van vormen aan. De kalkschaal kan ééne opening voor het uitbrengen der uitsteeksels bezitten, maar is dikwijls van een groot aantal fijne openingen |
UlEllKUNDE,
voorzien, zooals de Uottdki, fig. 471 afgebeeld. Do schaaltjes der Foraminiferen zijn bijzonder belangrijk door do ontzaglijke hoeveelheid, waarin zij dikwijls bijeen voorkomen, zoodat zij hier en daar een aanzienlijk gedeelte uitmaken van het zeezand; ook in vroegere tijdperken van de geschiedenis der aarde hebben zij soms belangrijk dikke aardlagen gevormd, zoodat zij b. v. de kalkrotsen der krijtfor-matie grootendeels uitmaken. Waarschijnlijk nauw met de genoemde Rhizopoden verwant is de schitterende Zeevonk (Noctiluca miliar is), lig. 474, die op onze kusten het lichten der zeever- j oorzaakt, als zij uit de diepte aan de oppervlakte komt; zij is ongeveer bolvormig, maar met eene diepe groeve waaruit eene beweeglijke draad te voorschijn komt; aan den oorsprong van dezen draad vindt men eene opening die toegang verleent tot het inwendige, dat uit eene stralen-uitzendende sarcodemassa bestaat, zoodat | het zich laat vergelijken met eene Rhizopode, welker (ijne uitsteeksels aan de i binnenvlakte van een omhullend vlies zijn vastgehecht en er een fijn net vormen. |
Bij do tot dusverre genoemde Rhizopoden worden in de sarcode, die het lichaam samenstelt, geene blaasjes of cellen aangetroffen; dit is wel het geval bij de Straal-rhizopoden of Radiolariün (Radiolaria), die ook daardoor opmerkelijk zijn, dat bij de meesten een van het midden uitstralend samenstel van kiezelnaalden of eene sierlijke, door vele openingen doorboorde kiezelschaal aanwezig is, zooals de in (ig. 470 afgebeelde Polycistine (Carpocanium) vertoont. Deze wezens drijven over 't algemeen nabij de oppervlakte der zee, maar kunnen ook in grootere diepten voorkomen. Even als van de Foraminiferen, worden ook van de Radiolariën hier en daar groote opeenhoopingen van schalen aangetroffen, zoodat ook deze kleine wezens hun aandeel tot de vorming van de vaste deelen der aardoppervlakte hebben bijgedragen. |
De Plantkunde of Botanie, waarvan het doel is, al wat aan planten eigen is, zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen, is in verschillende onderdeden gesplitst. Ontleedkunde of Anatomie heet dat gedeelte, waarvan de fijnere samenstelling der plantendeelen het onderwerp is; Vormleer of Morphologic dat, hetwelk de gedaante en wijze van ontwikkeling der plantendeelen behandelt. In de Levensleer of Physiol ogie komen die verschijnselen ter sprake, welke men te zamen „het levenquot; der planten noemt, en tot de Stelselleer of Systematiek behoort de rangschikking der planten. Behalve deze onderdeden, zijn er nog meer; bekendheid hiermede wordt echter nog niet geëischt van hen, die zich van dezen Atlas als hulpmiddel bedienen. De tekst, welke tot toelichting der platen dient, vermeldt slechts in de vluchtigste omtrekken het een en ander, wat lot de vier gemelde onderdeden behoort. A. Een en ander uit de Ontleedkunde. Zelfs voor een eerstbeginnende kan het niet moeilijk vallen aan planten, welke hij aandachtig beschouwt, verschillende deden te onderscheiden, b. v. bladeren, bloemen, vruchten, wortels, enz. Beziet hij nu een enkel zoodanig deel, b. v. een gewoon boomblad, dan vindt hij ook dit weder samengesteld uit allerlei grootere en kleinere vertakte strengen, eene soort van netwerk vormend, welks mazen met eene groene massa gevuld zijn. Deze samenstellende deelen van het blad bestaan nu weder op hunne beurt uil een aantal kleinere deelen, — wij zullen ze enkelvoudige deelen of e 1 emen t air-de el en noemen, — wier ontstaan, maaksel en onderlinge samenhang alleen door middel van sterk vergrootende toestellen (mikroskopen) kunnen waargenomen worden. Ofschoon er nu in die enkelvoudige deelen veel verscheidenheid op te merken is, kan men ze toch allen terugvoeren tot éénen grondslag of éénen oorsprong, tot één zoogenaamd vorm-element: de cel. Om te begrijpen, wat men onder eene cel verstaat, dient men vooral de plantendeelen in hunnen jeugdigsten staat, in hunnen aanleg, te onderzoeken. Hierin bevinden zich namelijk cellen in allerlei tijdperken en toestanden van ontwikkeling, waardoor men in staat gesteld wordt, zich een algemeen begrip te vormen van hetgeen men „eene celquot; noemt. |
Het hoofdbestanddeel van eene cel is bot plasma (de vormstof), zijnde een eiwithoudend, taai-vloeibaar vocht, in den regel met uiterst fijne korreltjes doortrokken (PI. XXXVIII, lig. 475). Gewoonlijk bevindt zich in dit vocht een bol- ol linsvormig lichaam, de kern gebeden (rt), en wordt de omtrek van elke. cel doot een uit het plasma zich afzettend vlies — den cel wand — begrensd. Vóór of tijdens die afzetting ontstaan er kleine blaasvormige ruimten in het plasma, die met een waterige vloeistof — cel vocht •— gevuld worden (b). lerwijl alzoo de cd haar tijdperk van ontstaan doorloopt, verdeelt zich het plasma in eenige takjes, die in aanhoudend stroomende beweging verkoeren, waarvoor vaak de kern het punt van uitgang en terugkeer vormt (fig. 470). Er zijn zelfs eenige planten, waarvan bepaalde cellen, ook na haar tijdperk van wording, dus in voltooiden staat, op den duur eene dergelijke stroomende beweging van het plasma vertoonen. Eéne cel kan tot het ontstaan van meer cellen aanleiding geven. Het plasma verliest dan weder zijne beweeglijkheid en tevens is de oorspronkelijke celkern verdwenen, die nu vervangen is door zooveel nieuwe kernen, als er in de ééne moedercel nieuwe dochtercellen ontstaan zullen (fig. 477 «). Alsdan splitst zich het plasma en groepeert zich romdom do nieuwe kernen; elke plasma-groep verkrijgt een eigenen celwand (li) en zoo verdeelt zich dus de inhoud van ééne cel tot meer cellen, die nu ieder op hare beurt weder dochtercellen voortbrengen kunnen. Gewoonlijk verdwijnen dan de wanden der moedercellen, hoewel soms ook de plasma-massa van ééne moedercel in een aantal jeugdige cellen vervormd wordt, die een tijd lang, zonder in rechtstreekschen samenhang to ver-keeren, in hare ook nog voortlevende moedercel vertoeven blijven, om daaruit eindelijk in vrijen staat te ontsnappen (fig. 478). Ziet men dus een plantendeel groeien, d. i. grooter worden, in omvang toenemen, dan is dit het gevolg daarvan, dal de cellen, waaruit zulk een deel reeds in zijn jongsten aanleg bestond, nieuwe cellen voortbrachten en die celvermeerdering nog steeds voortduurt. Daarbij komt nog, dat eens gevormde cellen ook op zich zeiven nog in grootte kunnen toenemen. |
plantkunde.
55
Do grootte der cellen is zeer verschillend; er zijn er (b. v. vanmm. lengte), die alleen met uiterst sterke vergrooting duidelijk te onderscheiden zijn; terwijl er daarentegen ander zijn (b. v. van 50 mm. lengte en meer), die met het bloote oog gemakkelijk gezien kunnen worden. Tusschen deze uitersten komen cellen van allerlei grootte voor. Ook de vorm is zeer afwisselend, b. v. bolrond (fig. 479 a), ellipsvormig (i), veelhoekig (c. en tig. 480), stervormig (fig. 481), vertakt (tig. 48'2), enz. Er zijn cellen, die tijdens haar gansch bestaan geheel geïsoleerd, d. i. los van andere cellen, als zoo vele individu's voortleven (fig. 557, 585 a, 592 c). Andere cellen leven wel in samenhang mot gelijkvormige cellen, waarmede zij dat vormen, wat men eene cel-familie of cel-kolonie noemt (fig. 584, 580), maar leiden toch een zelfstandig bestaan. In den regel echter zijn cellen met andere zoodanig vereenigd, dat zij in onderlinge afhankelijkheid leven; zulk eene celgroep noemt men een weefsel (fig. 479—481 en 492—494). Eindelijk kunnen cellen met andere zoo nauw vereenigd raken, dat zij te zamen schijnbaar een nieuw lichaam, b. v. van buisvormige gedaante vormen, waarin dan weinig of niets van den oorspronkelijk individueelen celtoestand te herkennen is. Zulk eene ver-eeniging noemt men eene cel-fusie (lig. 487-—489). Een weefsel, waarin, ten gevolge van de gedaante der cellen, kleinere of grootere openingen tusschen dozen overblijven (fig. 472 a, b, 481), wordt onvolledig celweefsel of merenchym genoemd. Een zoodanig, hetwelk uit nauw aaneensluitende cellen bestaat (lig. 479 c, 480), wordt volledig celweefsel of wel parenchymj vul weefsel, genoemd. Een weefsel eindelijk, uit cellen gevormd, die zich vooral door hare meerdere lengte en vaak ook door wandverdee-ling onderscheiden (fig. 492), draagt den naam van prosenchym of vezelweefsel. Er komen van deze allen nog verscheidenheden voor, waarvan elke weder met eene eigene benaming bestempeld is. Zoo spreekt men b. v. van opper h u i d s w e e fs e 1, zijnde die samenhangende laag, welke aan de buitenste oppervlakte der meeste plantendeelen voorkomt en die bestaat uit cellen van verschillende gedaante met geslingerde (PI. XXXIX, flg. 494 a) of vlakke (i) wanden, vaak afgewisseld door andere cellen van meestal halvemaanvormige gedaante, die door opzwelling of inkrimping eene daartusschen gelegen spleet-opening afsluiten of openen, waardoor gelegenheidvwordt gegeven, dat de buitenlucht al dan niet rechtstreeks in gemeenschap treedt met de gassen of dampen, die zich in de onder die openingen gelegen holten in het meer binnenwaarts daaraan grenzend weefsel bevinden. Dat die spleetopeningen de uitmondingen zijn van de daaronder gelegen luchtholten, blijkt vooral bij het mikroskopisch onderzoek van eene doorsnede, loodrecht gericht op de lengte-as van het een of ander blad, waarvan alsdan vooral de ondervlakte de gelegenheid tot het waarnemen hiervan aanbiedt (fig. 493). Door de verlenging van bijzondere opperhuidscellen ontstaan de h ar en, waarmede inzonderheid jeugdige plantendeelen bekleed zijn. Velen rekenen de langwerpige, spilvormige, vaak sterk verdikte (lig. 492 «), niet zelden verhoute vezels, zooals die tot de samenstelling van hout en bast bijdragen (fig. 492), niet tot de enkelvoudige cellen, maar tot de celfusiën. Meer algemeen geldt dit van de vaten, zijnde langwerpige geslotene buizen, meestal — hetgeen vooral van de luchthoudende vaten geldt, -—• met bijzondere teekeningen in hunnen wand voorzien, naor wier uitwendig aanzien zij dan ook spiraal-, ring-, net-, trapvaten, enz. (lig. 487—489) genoemd worden. Ook enkelvoudige, d. i. n'et ineengesmolten cellen bezitten zeer dikwijls zulke eigene teekeningen in hare wanden. O. a. zijn die zichtbaar in zoodanige cellen (vaat cell en geheeten, fig. 487 6), door wier fusie of ineensmelting een vat ontstaat. Die teekeningen — het gevolg van de wijze, waarop zich de celwand verdikt, — zijn vaak ook in vezelwanden zichtbaar. O. a. zijn zij zeer kenschetsend in de houtvormende vezels van naaldboomen, waarin zelfs in regelmatige opeenvolging' ware openingen ontstaan ((ig. 492 c, ciy (Onder naaldboomen verstaat men sparren, dennen en daarmee verwante, wier bladeren naaldvormig plegen te zijn; alle andere, breedbladige, heeten loofboomen.) |
Zekere weefsels en fusion komen dikwijls in nauwe vereeniging voor, tot meer samengestelde vormsels verbonden. Dit geldt inzonderheid van die strengen, welke men bout- of vaatbundels, in lateren tijd echter bij voorkeur geleidingsbundels, ook wel fibi o vasaal strengen genoemd heeft. Deze strengen, die i. a. de adernetten der b aderen vormen, doortrekken de meeste plantendeelen en rormen als 't ware het vastere geraamte hiervan, waaromheen zich de overige weefsels groepeeren. Meestal — hoewel niet altijd — behooren vaten tot hunne samenstellende deelen, waarmede prosenchym- en parenchymweefsels vereenigd jijn. Het hout der boomstammen (behalve bij de naaldboomen) wordt door zulke aaneengesloten strengen of bundels gevormd. Meestal wordt telken jare een nieuwe laag hout rondom de vroeger gevormde afgezet, welke lagen, jaarringen geheeten, zich op de dwarse doorsnede van takken en stammen als om elkander sluitende kringen voordoen. Hun aantal geeft gelegenheid den ouderdom van een lak of stam te bepalen (tig. 490). De vaatbundels dragen er vooral toe bij, dat zich de in de planten voorhanden vochten door alle deelen kunnen verspreiden en geleiden die vochten dan ook naar gelang van den stand, dien zij innemen, in bepaalde richtingen. Snijdt men echter eenen stam of liever eenen tak in overlangsche richting door, dan kan men nog beter hunnen loop vervolgen en kan dan tevens opmerken, hoe zoodanige lak overigens ingericht is. Van buiten naar binnen den bouw gadeslaande, zal dan do tak (lig. 491) meestal blijken samengesteld te zijn uit eene opperhuid, waarop de schors volgt, gedeeltelijk uit eene groene laag, anderdeels uit kurkweefsel bestaande. Hierbinnen liggen dan de vaatbundels, waarvan het buitenste gedeelte de bast heet, welke niet, evenals het hout, door nieuwe lagen rondom de oudere, maar omgekeerd door de jaarlijksche afzetting van nieuwe bastlagen aan de binnenzijde der reeds bestaande in dikte toeneemt. Door de nauwe ineenvlechting der vezels, waaruit hoofdzakelijk de bast bestaat, zijn hierin jaarringen niet of slechts weinig zichtbaar. Oudere takken en stammen, waarvan de oppervlakte vaak in brokstukken, korsten, afvalt, welke uit naar buiten gedrongen bast- en kurklagen beslaan, bezitten dan geene groene schorslaag en opperhuid meer. Terwijl alzoo de bast door het buitenste gedeelte der vaatbundels gevormd wordt en het hout door het meer binnenwaarts gelegen deel hiervan, moet men als de plaats van uitgang der nieuwe bast- en houtvorming een tusschen den bast en het hout geplaatsten koker beschouwen, aanvankelijk gevormd uit teer celweefsel, met veel plasma-houdend vocht gevuld, die, omdat hij zich bij dwarse doorsnede ook kringvormig voordoet, verdik kingsring genoemd is. Het hout wordt in dwarse richting door straalsgewijs gerichte celweefsel platen doortrokken, die men mergstralen, soms ook „spiegeldradenquot; heet. De zoogenaamde „kleine mergstralenquot; strekken zich niet tot in het binnenste van den stam uit. De „groote mergstralenquot; echter loopen van binnen af door het oudst gevormd hout — het hart of de kern ■— en verder buitenwaarts door het later ontstaan jeugdiger hout — het splint — heen. Het allerbinnenste gedeelte van het hout, uit een kring van vaten samengesteld, heet mergkoker. Het grenst rechtstreeks aan het meest centrale weefsel, zijnde het zoogenaamde merg, hetwelk hoofdzakelijk uit parenchym bestaat, voor zoover dit althans nog aanwezig, namelijk niet verdroogd en ineengeschrompeld is. Een hoofdbestanddeel van cellen is, gelijk wij reeds gezegd hebben, het plasma of protoplasma, zijnde een eiwitachtig vocht, vooral rijkelijk in jeugdige cellen voorhanden, uit kool-, water-, zuur- en stikstof bestaande. Gelstof of cellulose, zijnde de zelfstandigheid, waaruit de meeste celwanden bestaan, is uit kool-, water- en zuurstof samengesteld. Zij kan ook in andere stoffen veranderd |
n.ANTKUNDK,
worden, met name in hout stof, zooals in vaat- en vezehvanden, in kurk stof, enz. Bij die ■verandering geeft zij tevens gelegenheid tot liet ontstaan van gom, slijm, suiker, enz. Dit laatste is o. a. daarom van beteekenis, wijl celstot als zoodanig onoplosbaar is in water, terwijl gom en verwante stoffen wel oplosbaar zijn in water en alzoo do ineensmelting (fusie) van aaneengrenzende cellen mogelijk maken, zooals bij het ontstaan van vaten; voorts tot het verdwijnen der wanden van moedercellen gelegenheid geven, nadat hierin dochtercellen gevormd zijn en eveneens bijdragen tot het ontstaan van ware openingen in sommige celwanden, enz. Al deze omzettingen, waarbij celwanden geheel ol gedeeltelijk verdwijnen, doordien zij in de vochtmassa, die de geheele plant doortrekt, opgelost worden, zijn samengevat onder den naam van opslorping of resorptie. De celwand is, zoolang zij «it cellulose bestaat, een kleurloos teer vlies, vooral in den beginne doorschijnend, doch later vaak dikker wordend en dan soms bovendien óf doortrokken met, óf omgezet in andere stoffen. Beschouwt men al wat door den celwand omhuld wordt als cel-inhoud, dan hehooren hiertoe in jeugdige cellen de kern, het plasma en het celvocht. Br verderen groei der cellen blijft er dikwijls van de kern en van het plasma weinig of niets meer over. De cel-inhoud bestaat dan deels uit vaste, deels uit vloeibare, ook wel uit gasvormige stoffen. Tot de vaste hehooren o. a. zekere kleurstoffen, zetmeel, kristallijne stoffen, aleuron en harsen; tot de vloeibare: oliën, kaoutchouk, enz. Eiwitstoffen zijn óf opgelost, óf vast. Eindelijk kunnen zich in het waterig celvocht opgelost bevinden suiker, looizuur, inuline, enz. De vaste stoffen zweven gemeenlijk als kleine korrelige lichaampjes in het op zichzelf waterheldere celvocht (ook celsap geheeten). Is dit laatste verdwenen, b. v. in de cellen van rijpe, droge zaden, dan wordt soms de geheele ruimte binnen in de cel door vaste stolfen ingenomen, o. a. door kristallen van verschillende zouten (lig. 485), of wel door zetmeelkorrels (lig. 4M), eiwitstoffen, aleuron (fig. 483), enz. De meest algemeen voorkomende kleurstof is het bladgroen of chlorophyl, dat meestal in don vorm van groene korreltjes in cellen voorkomt (Hg. 48(j) en, door den wand dor cellen heenscbomerend, de kleur der groen uitziende planten-deelen te weeg brengt. Anders dan groen gekleurde doelen, b. v. bloembladen, zijn hunne kleur verschuldigd aan kleurstoffen, die in de cellen dier deelen in het celvocht als gekleurde korrels drijven of wel hierin opgelost zijn. De witte kleur van plantendeelen is het gevolg van de aanwezigheid van lucht in de cellen, waaruit zij samengesteld zijn. Zetmeel bestaat uit korrels van zeer verschillende grootte en gedaante (fig. 484), die echter voor bepaalde planten steeds bestendig zijn; dit maakt het dikwerf mogelijk uit de aanschouwing van zetmeelkorrels af te leiden, van welke plant of plantengroep zij afkomstig zijn. liet bevindt zich voornamelijk in de cellen van de schors en van het merg van stammen en takken, in bollen, knollen, knolvormig gezwollen of vleezige wortels, vruchtbekleedsels en zaden. Men onderscheidt enkelvoudige (fig. 484 a—e) en samengestelde zetmeelkorrels (fig. 484 /). Zetmeel is, waar het zich in de plant bevindt, als eene voorraadstof te beschouwen, die vooral bij de latere vorming van nieuwe cellen als bouwstof dient. Het vormt vaak een voornaam bestanddeel van plantaardige voedingstoffen voor men-schen en dieren (granen, aardappelen, sago, arrowroot, enz.) en dient ook voor velerlei huiselijk en industriëel gebruik (het wordt door behandeling met water in stijfsel veranderd, enz.). Eiwitstoffen of protëinestoffen komen vooral in de cellen van zaden alleen of nevens zetmeel voor. Voor zoover zij niet opgelost zijn, doen zij zich als zeer kleine korreltjes voor, die zich door veel geringeren omvang en door hare scheikundige samenstelling — daar zij, behalve kool-, zuur- en waterstof, ook nog stikstof en daarnevens nog zwavel en phosphorus bevatten, — van zetmeel onderscheiden. Ook deze stoffen hehooren tot do voornaamste hestanddeelen der plantaardige voedingsmiddelen voor menschen en dieren (boonen, erwten, linzen, enz.). Zij kunnen soms ook in min of meer kristallijnen vorm in cellen voorkomen. |
Aleuron, in samenstelling als eiwitstof le beschouwen, komt o. a. voor in de oliehoudende zaden van sommige peulvruchten, mot of zonder zetmeel, doch bestaat uit ronder en kleiner korreltjes dan dit laatste (lig. 483). B. Uittreksel uit de Vormleer. Sommige planten bestaan slechts uit ééne cel. Alle overige uit meer. Van de wijze barer vereeniging hangt de vorm van hot daaruit bestaande plantendeel af. Er zijn planten, aan wier samenstelling niet anders dan enkelvoudige cellen deelnemen; men noemt ze celplanten; in de overige komen ook celfusiën (vaten enz.) voor; deze heeten vaat plan ten. Alle celplanten en enkele groepen van vaatplanten ontstaan uit eene cel, die men spore noemt; alle andere vaatplanten uit een uit cellen samengesteld voorwerp, kiem geheeten, hetwelk in elk rijp en goed ontwikkeld zaad te vinden is. De uit sporen ontstaande gewassen worden sporeplanten, do uit kiemen van zaden voortspruitende zaad-planten genoemd. De zaden zijn al of niet met een omhulsel — vruchtbekleedsel — omkleed. De planten, waarbij dit niet het geval is, worden naakt-zadigen, de overigen, die zaden met vruchtbekleedsels omhuld voortbrengen, bedektzadigen genoemd. De kiemen der zaadplanten bestaan uit een as-gedeelte en een hieraan bevestigd b 1 a d ge d e e 11 e. Ontstaat uit het laatste bij den groei der kiem, d. i. bij de kieming, slechts één blaadje, dan rekent men de verder hieruit voortspruitende plant tot de groep der éé n z a ad 1 o b big e n. Worden echter bij de kieming terstond twee blaadjes gevormd, dan telt men de verder hieruit voortspruitende plant bij do groep der tweezaadlob bi gen. Het onderste deel van het as-gedeelte, de kiem, is de wortelaanleg, het hoo-gere bestaat uit den aanleg tot den stengel en tot do hieruit spruitende eerste bladeren der jeugdige plant. Bij verreweg de meeste zaadplanten ontwikkelen zich wortels, stengels, bladeren, bloemen, vluchten en zaden. De wortel is het benedenwaarts gerichte, meestal in den grond bevestigde deel der plant, waardoor deze voedingstoffen hieruit opneemt. Bechtstreeks uit den wortel komen nooit bladeren voort. Naar gelang van zijne wijze van ontstaan, zijne richting, zijnen vorm, enz. verkrijgt do wortel verschillende benamingen. Zoo verstaat men onder echten wortel eenen wortel, die ontstaan is als recht-streeksche verlenging van den wortelaanleg eener kiem. Bij de eenzaadlobbigen ontstaat nooit een echte wortel. Alle wortelvormigen, die den naam van echte wortels niet verdienen, heeten bij wortels. Waar zich nu, zooals dit met name bij echte wortels voorkomt, het wortellichaam als een krachtig, nagenoeg loodrecht doorgegroeid lichaam voordoet, wordt de wortel pen- of paal wortel genoemd (fig. 495). Hij kan zijn onvertakt of vertakt (lig. 496) en bovendien rolrond, kogel-, spil-, wormvormig, enz. Bij die planten, waarbij geen echte wortel gevormd wordt, ontwikkelen zich veelal uit den voet des stengels draadvormige bundels wortels, te zamen vezel wortel of vezelige wortel geheeten, zooals o. a. bij grassen het geval is. Tot de bijwortels hehooren ook nog de luchtwortels, zijnde zulke, die boven den grond uit stengels voortspruiten, zooals de hecht wort els van klimop, enz. Dikwerf vindt men de wortels met uiterst fijne wort el har en bezet; met name door dezen dringt vocht uit den grond in de planten binnen. Onder stengel verstaat men het meestal in tegenovergestelde richting van den wortel, dus bovenwaarts gegroeid deel, hetwelk de drager der bladeren is. Somtijds blijft hij geheel of gedeeltelijk in den grond verborgen; oppervlakkig gezien, heeft dit onderaardsch gedeelte dan het voorkomen van een wortel, — men noemt het dan wortelstok (lig. 491 en PI. XL, lig. 499). Het jongst gevormd deel |
PLANTiaiNDK.
57
hiervan ligt steeds het dichtst nabij do oppervlakte van don grond, terwijl dit bij do wortels steeds het verst hiervan verwijderd ligt. Bovendien dragen wortelstokkon bladknoppen, bladschubbon en bladstelen, die nooit op wortels voorkomen; zij brengen een aantal bijwortels voort en zoowel aan hun vrij niteinde, als in de nabijheid der bladlitteekens spruiten éénjarige takken boven den grond; zij komen hij vele overblijvende planten voor, dal zijn zoodanige gewassen, waarvan telken jare slechts het bovenaardsch gedeelte afsterft. Bij sommige gewassen, zelfs bij zoodanige, die geen wortelstok bezitten, ziet men soms bladeren rechtstreeks boven de grondoppervlakte uitgroeien. In zoodanig geval kan het slengelgedeelte onder don grond liggen en ineengesmolten zijn met den eigenlijken wortel (b. v. bij de gekweekte peen, mierik, enz.). In andere gevallen is de plant wél van een bovenaardsch stengeldeel, hetwelk de drager der bladeren is, voorzien, doch is dit zoo kort ineengedrongen, dat het slocbls dan goed gezien kan worden, wanneer men do bladeren tot aan hun punt van oorsprong of inhechting vervolgt. Meestal ech-ter ontwikkelt zich de stengel rechtstreeks uit den stengel-aanleg van de kiem, verheft zich boven den grond, on kan zich aldaar verdeelen in takken en deze vorder in twijgen en twijgjes. Blijft de stengel niet kruidachtig, maar neemt hij steeds in omvang en stevigheid toe, dan geeft men hem den naam van stam, welks samenstelling wij reeds vluchtig beschreven, althans voor zoover dit den stam der tweezaadlobbigen betreft. In dien van eenzaadlobbigen vindt men geen zoodanig aaneengesloten hout- en bastlichaam, maar slechts meer op zich zelf staande vaatbundels, die te zamen een netwerk vormen, welks ruwe mazen met parenchym (gewoonlijk „mergquot; gebeeten) aangevuld zijn. Het uitwendig voorkomen van de planten hangt voor een groot deel af van de wijze der stengel-vertakking. De richting en gedaante van den stengel en zijne takken kunnen zeer verschillend zijn; daarnaar geelt men hieraan onderscheidene benamingen, zooals: opgericht, liggend, hangend, klimmend, rolrond, hoekig, enz. liet in de wortels ingedrongen vocht uit den grond klimt verder op, met name door bepaalde deelen van de vaatbundels, in min of meer veranderden toestand, en verspreidt zich door alle deelen van de plant, vooral door de bladeren heen. De bladeren worden als 't ware, met hunne toppen vooruil, door de stengels naar buiten geschoven, en wel steeds zóó, dat aanvankelijk eenige te zamen met het uiteinde van een stengeldeel — hetzij hoofdstengel of zijtak — in nauwe vereeniging blijven verkeeren. Eene zoodanig ineengedrongen stengel- en bladver-eeniging draagt den naam van knop (fig. 501), die diin, wanneer bij den aanleg' van een of meer bloemen bevat, bloemknop heet, doch wanneer hij alleen den aanleg van bladeren bevat, blad knop genoemd wordt. Bladknoppen zijn in den regel langwerpiger en smaller dan bloemknoppen, die meer rondachtig en gezwollen plegen te zijn. Eene gemengde knop eindelijk is zulk een, waaruit zoowel bladeren als bloemen ontspruiten. Er bestaat veel verschil in de plooiing en onderlinge ligging van de bladeren in de knoppen bij de verschillende planten (fig. 502). Men kan ook de zoogenaamde bollen (fig. 500) tot de knoppen rekenen. Hiervan is het stengeldeel meestal kort en kegelvormig; aan de ondervlakte hiervan -— de schijf —• schieten in daarvoor geschikten bodem bijwortels uit. De bladeren der bollen (schubben of rokken) zijn gewoonlijk dik, doch verliezen hunne vleezigheid bij voortgaanden groei en worden namelijk bij hun afsterven, hetgeen steeds van buiten naar binnen geschiedt, vliezig en droog. Men vindt alleen bij de eenzaadlobbige planten bollen (b. v. bij uien, tulpen, enz.). Knollen (b. v. die van den aardappel) bestaan uit oen zeer vleezig stengelgedeelte, waarop zich do bladeren niet anders dan in den vorm van zeer kleine vliezige schubjes vertonnen, aan wier binnenzijde zich jonge knopjes (oogen) bevinden, die op hunne beurt nieuwe stengels (uitloopers) kunnen voortbrengen. De bladeren vindt men als zijdelingsche aanhangsels op stengeldeelen bevestigd. Wanneer zich de knoppen, waarvan zij aanvankelijk deel uitmaken, openen. |
dan spreiden zich de bladeren zichtbaar uit en groeien zij zoolang, totdat zij zekere bepaalde grootte cn gedaante verkregen hebben. Bij de meeste planten doen zij zich voor als groene, vlak uitgebreide deelen (vliezige, dunne, breede bladeren); bij andere zijn zij dikker, vleezig, saprijk en door meer dan twee vlakken begrensd (op de dwarse doorsnede rond, halfrond, ellipsvormig, drie-, vier-, vijfhoekig, enz.); bij andere lang en smal (naaldvormig) of breed en klein (schub-vormig), enz. Meestal zijn de vertakkingen der vaatbundels (nerven, aders), wier verdeeling en loop nauw mot den vorm van bet blad samenhangen, gemakkelijk, vooral aan de ondervlakte der bladschijf, zichtbaar. De ruimten tusschen de vertakkingen is met parenchym (bladmoes) aangevuld. liet geheel is omhuld met eene opperhuid. Onder bladschijf verstaat men het verbreede gedeelte van een blad; dikwijls gaat dit benedenwaarts in oen meer versmald gedeelte over, bladsteel genaamd, waarbij zich soms nog een gootvormig deel voegt, bladschee de gebeeten. Somtijds komen al deze drie deelen tegelijk bij een blad voor; in andere gevallen bestaat het slechts uit twee of één daarvan. In de gedaante der bladschijven is veel verscheidenheid op te merken. Men noemt zoo b. v. den algemeenen vorm: eirond (lig. 503), omgekeerd-eirond (lig. .gt;04), ellipsvormig of ovaal (lig. 505), langwerpig (tig. 506), lancetvormig (lig. .gt;07), spatelvorrnig (fig. 508), hartvormig (lig. 509), pijlvormig (lig. 510), spiesvormig (fig. 511), enz. Eene bladschijf met geheel onverdeelden rand wordt „gaafquot; genoemd; wegens kleine indeelingen aan den rand, noemt men haar getand (fig. 512), gezaagd (fig. 513), gekarteld (tig. 514), geschulpt (flg. 515), bochtig (lig. 516), enz. Wegens grootere indeelingen van den rand der bladschijf, beet deze gelobd (twee-, drielobbig enz.) (fig. 517), gespleten (twee-, driespletig, enz.) (lig. 518), scbaafswijs-uilgesneden (fig. 519), enz. Beiken de indeelingen der bladscliijf zeer diep, tot aan den top van den bladsteel, dan noemt men haar hand- of vingervormig-inge-sneden (fig. 520); bij zeer diepe indeelingen van de bladschijf, tot op de middelnerf reikend, heet zij vinvormig-ingesneden (tig. 521). Vaak zijn de „lobben of slippenquot; (zoo noemt men de door de indeelingen der bladschijf gescheiden stukken hiervan) op zich zelve weder opnieuw ingesneden (fig. 518, 522). Gaan de indeelingen van den rand der bladscliijf zoo diep, dat er tusschen de lobben of slippen geen rechtslreeksche samenhang bestaat, zoodat deze het aanzien hebben van zelfstandige bladeren, dan noemt men een blad met zoodanige schijf een samengesteld blad. In tegenstelling hiermede heet elk blad, dat niet zoo diep ingedeeld is, een enkelvoudig blad (fig. 503—522). Van de samengestelde bladeren komen twee hoofdvormen voor: a) met schijnbaar zelfstandige bladeren aan den top van eon bladsteel: gevingerd of handvormig blad (fig. 523, 524), of b) zijdelings langs een bladsteel: gevind blad (PI. XL1, fig. 525, 520), De schijnbaar zelfstandige bladeren van een samengesteld blad hee-ten, hoe klein of groot zij ook zijn mogen, blaadjes. Bij de beschrijving van gevingerde bladeren wordt vaak het aantal der blaadjes (drietallig: fig. 523, zeven-tallig: lig. 524, enz.) vermeld. Bij die van gevinde bladeren wijst het woord „oneven-gevindquot; daarop, dat er aan den top één blaadje voorkomt (fig. 525); waar zich twee vertoonen, wordt dit aangeduid door het woord „even-gevindquot;. Naar gelang van de aanhechting der bladeren, noemt men hen, zoo zij al of niet een steel bezitten, gestoeld of ongesteeld (zittend); in bet laatste geval bovendien soms stengelomvattend, benedenwaarts scheedevormend, langs den stengel neerloopend, enz. Volgens de plaatsing hoeten de bladeren: alleenstaand, afwisselend, verspreid, tegenovergesteld, kransvormend, gebundeld, rozetvormend, enz. Naar den duur: afvallend, slechts één zomer durend (zomergroene planten, b. v. de meeste onzer loofboomen), of meerjarig (winter- of altijdgroene planten, b. v. de meeste naaldboomon, hulsten, laurieren, enz.). |
8
PLANTKUNDE.
Bladeren zoowel als slengeldeelen (takken) komen soms voor in den vorm van houtige, scherppuntige voorwerpen, doorns genaamd, of van kruidachtige, gewonden spiralen, ranken geheeten. (De mede scherppuntige stekels zijn, even- I als de haren, aanhangsels van de opperhuid; zij laten zich veel lichter van de | oppervlakte der plantendeelen losmaken, dan dit met doorns mogelijk is.) Bladeren, in de nabijheid van bloemen staande, vaak in vorm en kleur ver-scbillénd van de overige bladeren (stengelbladeren) derzelfde plant, heeten s ch u Ib I ader en. Onder bloem verstaat men de som dier dcelen, die bij de vorming van kie- j men betrokken zijn. Elke bloem bestaat veelal uit eenige kransgewijs rondom elkander geplaatste deelen, waarvan de meeldraden en stampers als de meest beteekenende, eigenlijke bloemdeelen te beschouwen zijn, die onder don naam van bevruchtingsdeelen samengevat worden. Rondom de meeldraden en stampers, welke laatsten gewoonlijk in het midden der bloem staan, vindt men vaak een of meer bladachtige, niet zelden fraai gekleurde kransen, te zamen bloe momhulsel geheeten. Bestaat er verschil tusschen de buitenste en binnenste kransen van een bloemomhulsel in vorm, grootte, kleur, enz., dan heel de buitenste krans, die meerendeels groen is: de kelk; de binnenste, die bijna altijd anders dan groen gekleurd is: de bloemkroon; het ge-beele bloemomhulsel wordt dan bloem bekleedsel genoemd. Is er daarentegen slechts één krans voorhanden, of gelijken al de deelen der verschillende kransen van het bloemomhulsel onderling op elkander, dan noemt men dien eenen of die meerdere kransen samen: het bloem dek (b. v. bij tulpen, leliën, hyacinlhen, crocussen, enz.). Eene bloem, die uit een bloemomhulsel en beiderlei bevruchtingsdeelen bestaat, wordt eene volledige bloem (lig. 527) genoemd. Eene onvolledige bloem is zulk eene, waarin een of meer der gemelde kransen ontbreken. Ontbreekt het bloemomhulsel, dan wordt de bloem naakt genoemd; ontbreken echter beiderlei bevruchtingsdeelen, dan heet zij onzijdig; zijn van de laatsten alleen de meeldraden in eene bloem voorhanden, dan wordt zij mannelijk genoemd; zijn echter alleen de stampers voorhanden, dan heet zij vrouwelijk. In de beide laatste gevallen noemt men de bloemen ook e en-sla ch tig. Tweeslachtig heeten de bloemen, waarin beiderlei bevruchtingsdeelen voorkomen. .. • • i • j Niet alle bloemen komen op de planten, waarop zij zich bevinden, alleenstaand voor. Dikwerf staan er meer dicht bijeen, op een tak als gemeenschap-pelijken drager, de blo ems pil, bevestigd. Het verschil in plaatsing en rangschikking der bloemen op eene gemeenschappelijke bloemspil geeft aanleiding tot het onderscheiden van verschillende bloei wijzen. Twee hoofdvormen komen hiervan voor: a) de middelpuntzoekende of onbepaalde, waarbij van de door dezelfde spil gedragen bloemen eerst de buitenste ot onderste en later de binnenste of hoogere ontluiken, — en b) de middelpuntvliedende ot bepaalde, d. i. waarvan zich eerst de binnenste of bovenste en later de buitenste of lagere' openen. Bovendien onderscheidt men nog enkelvoudige en samengestelde bloeiwijzen. Bij de laatsten is eene algemeene bloemspil in eenige vertakkingen verdeeld, waarvan elke op zich zelve tot draagster van een bloeiwijze dient. Bij de eersten bestaat geen zoodanige vertakking van de bloemspil. Tot de middelpuntzoekende bloeiwijzen behooren de aar-, tros-, scherm- en hoofdjesvormige. , . Bij de aarvormige bloeiwijzen zijn de ongesteelde bloemen zijdelings langs de algemeene bloemspil bevestigd. Hiertoe behooren de enkelvoudige en samengestelde aar (fig. 533), bet k a t j e (lig. 528), de k o I f (lig. 529) en do k e g e I (PI. XLVI, lig. 600—003). Bij de trosvormige bloeiwijzen staan gesteelde bloemen zijdelings langs de bloemspil. Hiertoe behooren de enkelvoudige (lig. 530) en de samengestelde tros(b. v. van den wijnstok), de tuil (fig. 531), enz. Bij de schermvormige bloeiwijzen ontspringen gesteelde bloemen straalsgewijs |
schijnbaar uit hetzelfde punt aan den top van eene bloemspil. Hiertoe behooren de enkelvoudige (fig, 532) en samengestelde scherm (fig. 534). Bij de hoofdjesvormige bloeiwijzen bevinden zich ongesteelde bloemen aan bet uiteinde van eene spil of op eene ineengedrongen bol- of half bolronde, schijf-, kegel- of cilindervormige uitbreiding, gemeenschappelijke bloembodem geheeten. Hiertoe behooren voornamelijk het hoofdje (zooals bij de klaver) en het korfje (tig. 535—537). Rondom den voet van het laatste bevindt zich allijd een omwindsel (lig. 530 «), gevormd uit dicht bijeen gelegen kransen van schutblaadjes. Komen er op den gemeenschappelijken bloembodem ook nog schutblaadjes voor, dan worden deze stoppeltjes (fig. 537 a) genoemd. Dikwerf zijn in een korfje de bloemen (die in deze bloeiwijze bloempjes genoemd worden), die aan den omtrek staan, in vorm en bouw verschillend van de meer binnenwaarts staande. De bloempjes van den omtrek of rand bezitten dan meestal eene lint- of tong-, zelden trechtervormige gedaante en worden alsdan te zamen de straal geheeten, en de overige, meestal buisvormige, de schijf, b. v. bij de zonnebloem, het madeliefje (fig. 535), de koornbloem (fig. 530), enz. Tot de middelpuntvliedende bloeiwijzen behooren o. a, de enkelvoudige en samengestelde bij scherm (fig. 538). Eene wijziging van de bijscherm is. o, a. de schroef; ook do schicht, die gewoonlijk enkelvoudig, maar soms ook in paren (fig. 539) kan voorkomen. Tot de gemengde bloeiwijzen (zijndezulke, waarbij middelpuntvliedende bloeiwijzen tot middelpuntzoekende groepen, of omgekeerd, vereenigd zijn,) behooren o. a. de schijnkrans (PI. LI, lig. 034), het kluwen, de staart, de schijnspies, enz. Wanneer men nu de onderdeelen van eene bloem naderbij beschouwt, dan blijkt het, dat hun als algemeene drager het uiteinde dient van eenen, zij 't nog zoo kleinen tak, bloemsteel genaamd, welk uiteinde, voor zoover bet tot rechtstreek-schen steun van bloemdeelen bijdraagt, bloembodem genoemd wordt. Elke krans van een bloemdek of bloembekleedsel kan onverdeeld zijn ol uit verschillende gescheiden deelen bestaan; in het eerste geval wordt hij gaatbla-dig, in het andere, naar gelang van het aantal der van elkander gescheiden deelen, twee-, drie-, enz. of veelbladig (fig. 540—548) genoemd. Bestaat er geene volledige scheiding tusschen do deelen van denzelfden krans, doch zijn er slechts korte indeelingen aan den vrijen rand hiervan zichtbaar, dan noemt men de uitstekende punten tanden (fig. 540, 541); zijn zij langer, dan noemt men baar slippen (fig. 542). Een bloemdek is meestal anders dan groen gekleurd en heeft dan het voorkomen van eene bloemkroon. Een kelk is gewoonlijk groen en gelijkt min of meer op eene vereeniging van kleine stengelbladeren. Een bloemkroon onderscheidt zich meestal door teerheid en bijzondere kleuring. De vorm van een bloemomhulsel wordt dikwijls door één woord beschreven, zooals klokvormig (fig. 540 en 543), kruikvormig (fig. 541), trechtervormig (lig. 542), schenkbladvormig (lig. 544), enz. Deze benamingen zijn toepasselijk op do gaafbladige bloemomhulsels, waaraan men dan ook meestal onderscheiden kan een smaller onderste gedeelte: de buis, en een hooger gelegen verbreed gedeelte: de zoom. Bij al dergelijke holle vormen noemt men de inwendige plaats van overgang tusschen buis en zoom: de keel; zoo dus ook bij het lipvormigbloemomhulsel (lig. 545), waarbij de zoom in één of twee lippen (boven- en onder-I i p) verdeeld is. Onder de vcelbladige bloemkronen zijn er sommige, die ook met één woord plegen beschreven te worden, zooals kruisvormig (fig. 540), anjeliervormig (tig. 547), vlindervormig (fig. 548), enz. De vlindervormige bloemkroon bestaat uit vijf blaadjes, waarvan het bovenste en meestal het grootste het vlagje heet, de twee zijdelingsche, even groote, de vleugels of wieken, en de twee onderste, die meestal vereenigd zijn en de meeldraden omsluiten, te zamen de kiel. |
plantkunde.
Bij bloeraomhulsels, die uit gescheiden bladeren bestaan, noemt men de afzonderlijke bladeren van eon bloenidek bloemdekbladeren, van een kelk kelkbladeren en van een bloemkroon bloembladeren. Hoewol de laatsten meestal vlak uitgebreid zijn, kunnen zij ook wel met holle vormen voorkomen. Zoo bestaat b. v. de bloemkroon van akelei (Aquïlegid) uit vijf benedenwaarts verlengde, zoogenaamde spoorvormige bloembladeren (fïg. 549 stelt zulk een bloemblad voor, midden doorgesneden); die van den monnikskap (Aconituni) uit twee kap- of helmvormige bloembladeren (fig. 550). Zijn de kransen van een bloemomhulsel verdubbeld, dan noemt men de bloem eene dubbele bloem (b. v. het bloenidek van vele hyacinthen); zijn zij in ruime mate vermeerderd, dan heet de bloem eeno volle bloem (b. v. de bloemkroon van vele rozen). Terwijl men bij sommige kelken aan de buitenzijde nog een tweeden kelkvor-migen krans aantreft (b. v. bij de aardbezie), dien men dan b ij k e 1 k noemt, vindt men soms ook nog tusschen de kransen van bloemkroon en meeldraden een bijzonderen krans van deelen van geheel eigenaardige gedaante, die, omdat o. a. ook daardoor een zoet vocht uitgescheiden wordt, vroeger honigbakjes genoemd werden. Tegenwoordig noemt men den geheelen krans bij kroon en zijne afzonderlijke deelen h ij k r oon b I a der e n ; een der fraaiste voorbeelden hiervan vindt men bij de passiebloem (Passijlora); de bijkroon bestaat hier uit een krans van talrijke fraai gekleurde stralen. Een meeldraad (fig. 551 en 552) bestaat uit een helm knop, waarin hot zoogenaamd stuifmeel gevormd wordt, die meestal rust op een steeltje, helmdraad genaamd, hetwelk zich tot in den helraknop voortzet en, voor zoover het tot verbinding strekt met den helmknop, helm bindsel heet; de wijze van aanhechting dor helmknoppen aan de helmdraden is niet bij alle meeldraden gelijk, maar kan zich verschillend voordoen (dg. 553). Bij de beschrijving dor meeldraden let men op het aantal, dat in elke bloem voorkomt, op hunne lengte en hunne plaatsing, alsook daarop, of zij, al dan niet, onderling of met andere bloemdeelen vereenigd zijn. Meeldraden, wier helmdraden tot één, twee of meer bundels vereenigd zijn, heeten één- (fig. 554), twee- (lig. 555) of veelb roede rig (PI. XLII, flg. 556). Nadat het stuifmeel rijp geworden is in de helmknoppen, openen zich deze rnct spleten, gaatjes (poriën) ot' kleppen, en laten zij zoo het stuifmeel ontsnappen (in het tijdperk der b e s t u i v i n g). Stuifmeel bestaat uit een aantal meestal geïsoleerde korreltjes (stuifmeelkorreltjes), waarvan elk eene cel is van een eigenaardigen bouw, gewoonlijk voorzien van een dubbelen celwand, waarvan de buitenste op bepaalde plekken openingen (gaatjes, spleten) bezit, waardoor de binnenste, bij bevochtiging, in den vorm van een buisje (s t n i f m e el b ui s) uitpuilt (lig. 557), hetwelk bij de bevruchting verder voortgroeit (lig. 560). Do gedaante der stuifmeelkorrels is zeer verschillend, doch voor onderscheidene planten en plantengroepen dikwijls hoogst eigenaardig; men kan haar alleen door behulp van een mikroskoop duidelijk bepalen. De stamper of meer stampers tegelijk bevinden zich in het midden van de bloem. Een stamper (tig. 558) bestaat uit a) het vruchtbeginsel of den eierstok, zijnde het onderste dikker gedeelte, hetwelk de zaadknoppen of eitjes bevat, die latei' in zaden veranderen (fig. 550); b) den stijl, een buisvormig, bovenwaarts gericht verlengsel hiervan; cn c) den stempel, meestal aan den top, somwijlen ook ter zijde van den stijl gelogen. De laatste kan verschillend van gedaante zijn en bestaat uit los vereenigde cellen, waarvan de tusschenruimten in gemeenschap zijn met een kanaal (stijlkanaal), hetwelk door den stijl tot in de holle van het vruchtbeginsel loopt, en scheidt ten tijde der bevruchting eene kleverige suikerhoudende vloeistof (het stempelvocht) uit. Ontbreekt, zooals meermalen het geval is, de stijl, dan is de stempel rechtstreeks op het vruchtbeginsel bevestigd. |
De bevruchting zelve komt daardoor tot stand, dat de stuifmeelkorrels, die bij de bestuiving op den stempel vallen, hier stuifmeelbuizen vormen, doordien het stempelvocht de uitpuiling der binnenste celwanden teweeg brengt. Deze buizen groeien nu voort en volgen den loop van het stijlkanaal en dringen hier doorheen tot in de holte van het vruchtbeginsel, waar hunne uiteinden de daar voor-handene zaadknoppen aantreffen, waar zij nu intreden (lig. 5(50). Elke zaadknop namelijk bezit in zijn omhulsel eene opening (het poortje), gelegen nabij eene groote cel binnen in den zaadknop: den zoogenaamden kiem-zak (lig. 560 e). Het uiteinde van de door het poortje ingedrongen stuifrneelbuis legt zich nu tegen den top van den kiemzak. Vermoedelijk heeft er nu eene we-derkeerige uitwisseling plaats van den inhoud der stuifrneelbuis, eene stikstofrijke, slijmige vloeistof (fovilla), en van dien van den kiemzak, door beider wanden heen, waardoor een der in den kiemzak voorhandene celletjes, het kiemblaasje, tot de vorming van nieuwe cellen wordt opgewekt, zoodat hieruit aanvankelijk een lichaampje van eeninszins bolvormige gedaante ontstaat, de voor kiem, hetwelk later, door verderen groei, in de kiem (embryo) verandert. Inmiddels zijn er nog meer veranderingen in de overige deelen van den zaadknop tot stand gekomen, zoodat deze in een zaad veranderd is. Bovendien is ook het vruchtbeginsel tot een anderen toestand overgegaan en verkrijgt het den naam van vrucht bekleedsel. Het vruchtbekleedsel en het daarin voorhanden zaad vormen nu te zamen de vrucht. Er zijn planten, die geen vruchtbeginsel bezitten, derhalve ook geen vruchtbekleedsel verkrijgen. Daartoe behooren o. a. de naaldboomen. Bij dezen vindt men onbedekte zaadknoppen, die bevestigd zijn op blad- of schildvormige deelen (zaaddragers of zaadschubben), welke kegelvormig gerangschikt zijn of wol geheel alleen op de takken staan, door een krans van kleine (zoogenaamde schutblaadjes) omringd. Zoodanige planton, die alleen zaden, zonder vruchtbekleedsel voortbrengen, beeten nr.aktzadigen (Gymnospermon); alle andere, gewone vruchten dragend, heeten bedektzadigen (Angiospermen). Eindelijk zijn er nog zeer vele planten, die geeno bloemen bezitten op de wijze, zooals zij hier beschreven zijn, maar bevruchtingsdeelen van een geheel anderen vorm, meestal zeer klein en dikwijls door het bloote oog te nauwernood waarneembaar, die dan ook geen kiemhoudend zaad voortbrengen, maar zich slechts door kiemlooze cellen, sporen of kiem kor reis geheeten, voortplanten. Deze gewassen noemt men, zooals wij reeds zeiden, sp o rep 1 a n ten, in tegenoverstelling der tot dusver besprokene, welke allen zaadplanten heeten. Linnaeus noemde ze ver hor gen-bloei en den (Kryptogamen), in tegenoverstelling met de andere of de ziohtbaar-bIoeienden (Phanerogamen). De vruchten worden verdeeld in echte en schijnvruchten. Onder echte vrucht verstaat men eene zoodanige vrucht, die alleen door rijping van het vruchtbeginsel ontstaan is, zonder dat een ander deel der bloem aan hare vorming deel genomen heeft (b, v. kers, pruim, kruisbes, walnoot, graanvrucht enz.). Eene onechte of schijnvrucht is zulk eene, waarbij andere deelen van de bloem (b. v. vau den kelk of van den bloembodem) met het vruchtbeginsel, tot vorming van het vruchtbekleedsel, ineengesmolten zijn, of waarbij zulke deelen tot vereeniging van verscheidene vruchtjes zijn uitgegroeid. Zoo bestaan b. v. de rozebottel en de appelvrucht uit een vleezig geworden bloembodem, waarbinnen de eigenlijke vruchten besloten zijn; zoo vormt bij de aardbezievrucht een vleezig geworden bloembodem de hoofdmassa, die in hare oppervlakte de eigenlijke vruchten als kleine korreltjes draagt, enz. Eene vrucht, ontstaan uit één stamper, wordt enkelvoudige vrucht genoemd (b. v. van de kers); uit verscheidene, weinig of niet samenhangende stampers van dezelfde bloem' meervoudige vrucht (b. v. van de pioen); uit onderscheidene, nauw vereenigde stampers van dezelfde bloem: samengestelde vrucht (b. v. van de framboos, braambezie); uit de vereeniging van meer stampers van verschillende dicht bijeengeplaatste bloemen van dezelfde bloeiwijze: eeno samen- |
PLANTKUNDE.
%
CO
gevoegde \ruclit. Zoo zijn b. v. de moerbezie, de vijg, de ananas (fig. 509), | gevormd uil eene geheele bloeiwijze, die in een enkel vruchtlichaam veranderd j is; de kegel der naaldboomen is ontstaan uit een katje, welks schubben verbout J zijn en de naakte zaden dragen.
Bij elke vrucht kan men onderscheiden bet vruchtbekleedsel en bet ; zaad (een of meer).
In bet vruchtbekleedsel kan men dikwijls met het blode oog drie in dikte verschillende lagen waarnemen; de middelste laag is soms zeer vleezig en de binnenste soms zeer dun, niet zelden echter steenhard, b. v. bij de zoogenaamde steenvruchten (pruimen, perziken, abrikozen, enz.). Naar gelang van de zelfstandigheid der verschillende lagen van hel vrucblbekleedsel, kan men de vruchten onderscheiden in droge vruchten, vleezige vrucht en en steenvruchten.
Eene andere onderscheiding der vruchten berust daarop, of do vruchlbekleed-sels in rijpen toestand regelmatig (met tanden, kleppen, poriën, enz.) openspringen, of niet. In de openspringende vruchten zijn de zaden, na het openspringen, terstond zichtbaar; zulke vruchten heeten doosvruchten; of zijn zij niet terstond zichtbaar, dan noemt men de vruchten sp I it v ru ch t en. De niet-openspringende worden verdeeld in steenvruchten (met binnenwaarts steeds harder wordende lagen der vruchtbekleedsels); besvruchten (met binnenwaarts steeds weeker wordende lagen) en dopvrucbten (met gelijkmatig droge lagen).
Tot de doosvruchten beboeren de hauw (fig. 501), het bauwt je (lig. 562), de peulvrucht (fig. 563), de koker vrucht (lig. 504). de zaaddoos (lig. 565), enz.; — tot de splitvruchten de bang vrucht (lig. 567), de dubbele vleugelvrucht (fig. 508), enz.; — tot do steenvruchten de eigenlijke steenvrucht (de kers, pruim, perzik, walnoot, enz.); ■— lot do besvruebten de eigenlijke bes, de komkommervrucht, de oranjevrucht, enz.; -—- tot de dopvrucbten eindelijk de eigenlijke dopvruebt of het nootje (lig. 500) (boekweit, zuring, enz.), de noot (hazelnoot, eikel, eetbare kastanje, enz.), do graan vrucht (bij de grassen), enz.
Een zaad ontwikkelt zich uit den in een vruchtbeginsel aanwezigen zaadknop, ten gevolge van de bevruchting. Elk zaad bestaat uit de zaadhuid ou de zaadkern. De laatste is het door de zaadhuid omringde binnenste gedeelte van bel zaad, en bestaat bij vele planten uit de kiem alleen, bij andere uit de kiem en bet zoogenaamd kiem wil. De kiem (lig. 570) of bet jeugdig plantje vertoont bij eenige verdere ontwikkeling duidelijk den aanleg voor den worlel; het worteltje, bovenwaarts vereenigd met den aanleg voor den stengel; bet stengeltje, hetwelk aan den top voorzien is van een knopje, bet bladpluimpje gebeelen; behalve worteltje en stengeltje heeft de kiem een of twee zaadlobben (cotyledonen), zijnde blaadjes van cigenaardigen houw. liet kiemwit beslaat uit cellen mot zetmeel, eiwitstof, enz. gevuld, en voorziet in de voeding van de jeugdige kiemdeelen, bij hunnen groei (kieming) (lig. 571); waar het kiemwit ontbreekt, zijn de zaadlobben vleezig en met soortgelijke stolfen gevuld (b. v. bij erwten, boonen, enz.).
Onder tweezaadlobbige planten (JHcotyledones) verstaat men die, wier kiemen twee zaadlobben bezitlen, welke bij de kieming meestal boven den grond te voorschijn komen, zelden er onder blijven (b. v. bij de penldragenden, de loof-boomen, enz.); men lelt bieronder ook de vroeger zoo genaamde veelzaad lob-bi ge planten {Folyco/yledones), waarbij de kiem twee zeer diep verdeelde en daardoor schijnbaar meer dan twee, kranswijs geplaatste zaadlobben bezit (b. v. bij vele naaldboomen). Voorts onderscheidt men als eenzaadlobbige planten {Monocotyledones) die, wier kiem slechts één mantelvormig gevouwen zaadlob bezit, die allijd onder den grond blijft (b. v. bij de grassen, lelieachtigen, palmen, standelkruidigen, enz.). Deze drie groepen te zamen noemt men zaadplan ten.
De niet-zaadlobbige planten {Acotyledones) zijn de sj) oreplan ten, welke geen zaad en dus geen kiem en derhalve geene zaadlobben bezitten; zooals de varens, mossen, korstmossen, enz., die zich namelijk door zoogenaamde sporen vermenigvuldigen.
Zoowel in den fijneren ontleedkundigen bouw, als in de voor bel bloote oog terstond waarneembare bijzonderheden in het maaksel van vele deelen, welke tot de planten der genoemde groepen beboeren, bestaat veel verschil. Zoo hebben b. v. de tweezaadlobbigen dikwijls een paal wortel; in den stam nauw aaneengesloten vaatbundelkringen; bladeren met net- of roostervorrnig vertakte aders, enz.; in het aantal hunner bloem- en viuchldeelen is niet zelden het getal 5 of een veelvoud daarvan vertegenwoordigd.
De eenzaadlobbigen bezitten gewoonlijk een vezeligen wortel; in den stam verspreide, smallere vaatbundels; bladeren met onvertakte, evenwijdige aders; terwijl in het aantal hunner bloem- en vruchtdeelen meestal het getal 3 of een veelvoud daarvan vertegenwoordigd is.
De onderscheidene groepen der niet-zaadlobbigen bezitlen een geheel eigenaar-digen bouw, van dien der vorigen en ook onderling verschillend.
C. Schets der Levensleer.
Het groeien en in stand blijven van planten wordt dan mogelijk gemaakt, wanneer zij gestadig in de gelegenheid verkeeren, uit de haar omringende middelstolfen (lucht, aarde, water) zoodanige zelfstandigheden op te nemen, die de chemische grondstoffen of verbindingen bevatten, welke voor haren opbouw noodig zijn.
De voornaamste dier grondstoffen zijn: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel, phosphorus, ijzer, kalium, calcium, magnesium, natrium, chlorium, silicium, enz. De hoofdverbindingen zijn water, koolzuur, ammonia-, kali-, nalronzouten, enz. Zij treden in de meeste planten grootendeels door de worlelharen in, anderdeels ook door de bladeren. Alleen in water opgeloste of gasvormige stoffen dringen alzoo in. Niet voor alle planten is dezelfde soort en hoeveelheid voedingsstoffen (zoo noemt men al die chemische grondstoffen eu verbindingen, die de plant verbruikt) geschikt; de onderscheidene gewassen behoeven daarvan vaak gansch verschillende.
Men leert die het best kennen, door de voordeeligst gegroeide planten aan eene scheikundige ontleding te onderwerpen; de daarbij gevonden bestanddeeleu dienen tot maatstaf ter bepaling van wat zulke planten tot een gunstigen wasdom behoeven. Hierbij wordt ook in rekening gebracht de bijzondere standplaats van de plant; de physische gesteldheid van den bodem; hare blootstelling aan zonlicht en warmte, enz.
Al wat nu opgenomen is, wordt, zoo het aan de eischen der plant beantwoordt, gelijk gemaakt (geassimileerd) aan de stoffen, welke reeds tot de bestanddeeleu der plant behooren, derhalve veranderd in plasma, cellulose, zetmeel en dergelijke.
Terwijl voor de opgeloste sloffen water het algemeen voermiddel blijft, ver-j spreidt zich het opgenomene steeds hooger door de geheele planl, ondergaat reeds op dien weg min of meer verandering, en komt zoo o. a. in de bladeren, alwaar hol water grootendeels dampvormig ontwijkt, waarna aldaar, vooral onderden invloed der in de bladeren ingetreden gassen, de gelijkmaking (assimilatie) geschiedt. De richting, waarin de sapbeweging plaats heeft, is met name afhankelijk van den loop der vaatbundels, inzonderheid van bet houlgedeelte hiervan. De eigen-scbap van levende wortels, om uit den grond opgeloste stoffen op Ie nemen, de haarbuisjes- (capillaire) werking, waartoe vooral de holten van jeugdige houtvezels gelegenheid geven, bel opzuigings(imbibilie)vermogen van de celwanden in hel algemeen en daarenboven de alwisseling van temperatuur zijn de hoofdoorzaken van de sapbeweging. De assimilatie in de bladeren kenmerkt zich inzonderheid door het ontwijken van waterdamp uit de spleelopeningen (transpiratie); door
PLANTKUNDE.
61
do ontleding van liet ingedrongen koolzuur en het verblijven van zijne koolstof als bestanddeel in do plant; door bet ontstaan van bladgroen, betgeen vooral onder den invloed van rechtstreeks opvallend licht geschiedt, en eindelijk door de vorming van eiwitstoffen, cellulose, zetmeel, suiker, enz,, die nu (met andere stoffen, zooals alkaloïden, enz.) weder binnen in de plant verplaatst worden, om óf als zoodanig vastgelegd, óf slechts als voorraadslollen tijdelijk bewaard Ie worden. De richting, waarin zich de geassimileerde stoffen uit de bladeren door de geheele plant heen verspreiden, hangt o. a. af van den loop der dunwandige, langwerpige cellen der vaatbundels, die vooral de eiwitachtige verbindingen voorlleiden en van de aanwezigheid van parenchym in het schors- en merggedeelle der plant, door hetwelk voornamelijk liet zetmeel, de suiker, de vette oliën, enz. worden voorlge-leid. Dillusie en weefselspanning dragen lot deze voortleiding bet meeste bij. Een belangrijk aandeel in de voeding- neemt bet koolzuurgas uit den dampkring, o. a. in zooverre bet door de bladeren indringt en aldaar, evenals in alle andere bladgroen bevattende deelen, onder invloed van het zonlicht, ontleed wordt in koolstof, welke in de plant achterblijft, en zuurstof, welke door do bladeren ontwijkt. Daarentegen wordt door groengekleurde deelen, wanneer geen licht hen beschijnt, uit de ingedrongen dampkringslucht zuurstof, opgenomen en ontwijkt er, na verbinding der zuurstof met een gedeelte van de tot de plant beboerende organische slof, koolzuur uit. Anders dan groen gekleurde deelen gedragen zich in dit opzicht, zoowel in bet licht als bij duisternis, evenals groen geklemde in bet donker. Die gaswisseling van zuurstof en koolzuur beeft men met den naam van ademhaling bestempeld. Nevens de voeding, mag als een tweede en niet minder gewichtig levensverschijnsel de voortplanting ter sprake komen, d. i. het vermogen van eene plant, om andere op haar gelijkende voort to brengen. Bij eencellige planten is liet geheele individu tegelijk bet voortjilantingsdeel. Bij celkoloniön geraken enkele cellen los en vormen nieuwe, met de oudere overeenkomstige celgroepen. Bij planten van meer samengestelden bouw beperkt zich bet voortplantingsvermogen slechts lot bepaalde cellen of celgroepen. Hierbij doet zich bot geval voor, dat die cellen ol celgroepen eerst dooi* de aanraking mot andere cellen of celgroepen dat vermogen tot voortplanting verkrijgen, of wol, dat zij ook zonder eonigo aanraking of voorbereiding hiertoe geschikt zijn. Tot do laatsten behooren o. a. do sporen, zijnde meeslal eenvoudige voortplantingscellen, op bepaalde plaatsen van do plant gevormd, die gewoonlijk uit moedercellen (sporangiëh geuoomd) ontsnappenen do eerste grondslagen zijn, waaruit zich nieuwe planton ontwikkelen kunnen. Deze eigenschap der sporen wordt ook wel gevonden bij andere meer tot groepen ver-oenigde cellen, die vooral dan ontstaan, wanneer de sporenvorming min of moer belet is. Ook behooren tot de voortplantingsdeelen, die goone eigenaardige voorbereiding behoeven, in vele gevallen de knoppen, welke wij als samengedrongen assen en bladoren bobben leeren kennen, voorts de bollen, de knollen, do uitloopers, ook do kunstmatig verkregen stokken, enz. Do voortplanting door celgroepen, die daartoe eerst door aanraking met andere cellen voorbereid moeten worden, -— men noemt die aanraking of inwerking; bevruchting, — komt met name bij de bloemdragende gewassen voor. Het stuifmeel, welks overgang op do stempels ■— hetzij door den wind, hetzij door bemiddeling van insecten oi andore oorzaken bevorderd,— bestuiving genoemd wordt, vervult hierbij de rol van bevruchtend, do zaadknop dio van bevrucht wordend dool. De aanraking van bet uiteinde der stuifmeelbuis met deu lop van den in den zaadknop gelegen kiemzak hoeft len gevolge, dat in den laatsten een aanleg tot de kiem gevormd wordt, die, haren vollen wasdom bereikt hebbend, uit de omhulsels van het zaad — zijnde de rijper geworden zaadknop, ■— vrij geraakt en lot eene nieuwe plant kan opgroeien, gelijk aan die, waarvan zij afkomstig is. Voor dien groei der kiem (kieming) zijn een zekere warmtegraad, een geschikte grond, met water en dampkringslucht doortrokken, noodzakelijk. Daar eerste voedsel ontleent elke jeugdige kiem óf aan don inhoud van het zaad (kiemwit), óf aan voorraadstolfon, die in de zaadlobbon afgezet kunnen zijn. |
liet is licht te begrijpen, dat reeds aan do eenvoudigste veranderingen, welke eene cel tijdens do voeding ondergaat, —- b. v. het toenemen van baren wand in dikte, — eene verplaatsing van stof ton grondslag ligt. Ditzelfde is nu zeer zeker ook het geval bij alle overige veranderingen, die de verschillende deelen der plan-ten gedurende hun bestaan ondergaan. Men kan intusschen onmogelijk al wat hierbij omgaat, geregeld op den voet volgen; men aanschouwt gemeenlijk slechts de resultaten hiervan in het groot en houdt zich overtuigd, dat zij niet tot stand kondon komen, zonder dat er stofverplaatsing, beweging, voorviel. Dio bewoging slolt men zich niet alleen als eene physischo voor, maar acht men ook werkzaam bij elke scheikundige omzeiling. Duidelijker — hoewel alleen door den mikroskoop gade te slaan, ■— zijn die bewegingen, welke zich door plaatsverandering kenmerken in cellen of celbestanddeelen. Als zoodanig noemen wij o. a. de bewegingen van zekere sporen (zwermsporen) en hiermede verwante vormsels (zaaddraadjes) hij bepaalde Kryptogarnen; de plaatsverandering van zekere wieren (Diatomeeën, Spirulinon, Oscillariën, enz.); de beweeglijkheid van plasmavormsols zonder cel-wanden (plasmodiën); den kringvormigen omloop van het plasma iu do cellen van zekere planten; de straalsgewijze beweging van het plasma in jeugdige cellen, enz. Nog meer en gemakkelijker in 't oog springend zijn do bewegingen, die zich kenmerken als buiging (nutatie), slingering of winding van langwerpige deelen (stengels, bloemstelen, ranken, enz.) en vooral do plotselinge neerdaling of samenvou-wing bij bijzondere, zoogenaamd gevoelige planton, ton gevolge eener lichte aanraking (zekere Mimosa-soorten of kruidje-roor-mij-niet, Dionaea muscipnla of het vliegenvangorlje, enz.); de meeldraden en stempels van sommige planten vertoo-non gelijksoortige prikkelbaarheid. Vele dier bewegingen zijn het gevolg van afwisseling in den toestand van spanning der weefsels. Met name is dit ook het geval bij de periodieke veranderingen in den stand van zekere plantendeelen (sa-mengestoldo bladeren, bloemstelen, bloemomwindsels, enz.), die zich voegen óf naar de wisseling van dag en nacht (in bet laatstganoemd tijdperk spreekt men dan ook van „plantenslaapquot;), óf naar zekeren stand der zon, óf naar oone bepaalde weersgesteldheid, enz. Wanneer goeno storende invloeden bet leven dor planten verkorten, is do duur van haar bestaan niet onbepaald, zoodal er zijn, die sterven, na ééns, hetzij reeds in haar eerste, hetzij eerst in haar tweede levensjaar, vruchten te hebben voortgebracht; anderen, die jaren achtereen vruchten voortbrengen en dan eerst sterven; nog anderen eindelijk, waartoe namelijk vele boomen behooren, wier ouderdom zelfs bij eeuwen te tellen is. — Wat er intusschen ook in bet plantenrijk afvalt en sterft, wordt ontbonden in stoffen, welke op hare beurt weder tol den bouw van lovende voorwerpen kunnen bijdragen. D. Iels uil de Stelselleer. Alle planten-individu's, wier voornaamste kenmerken onderling en met die der planton, waarvan zij afkomstig zijn, overeenkomen, boeten te zamen eene plantensoort. Plantensoorten, waarvan inzonderheid do bevruchtingsdoolen overeenkomen, hooien te zamen oen plantengeslacht. De planten-individu's worden nu gewoonlijk in 'l Latijn mol twee namen bestempeld, waarvan de oersle do geslacbls- en do tweede de soortnaam is; b. v. Taraxacum officinale. Do Neder-landsche benamingen van planten, voor zoover men haar die gegeven heeft, zijn óf juisle óf onjuiste vertalingen van de Latijnscho, óf wel zijn zij zonder eenig verband mot die Latijnscho namen aangenomen; aan sommige, mol name in Nederland in 't wild groeiend, heeft men zelfs verschillende benamingen gegeven; andere en wel de meeste Lalijnsche plantennamen zijn onvertaald gebleven. Om zich nu eenig overzicht van al de bestaande plantensoorten, waarvan hel getal minstens |
plantkunde.
02
300,000 bedraagt, te verschaffen, heeft men pogingen beproefd, om haar volgens zekere beginselen in te deelen, te groepeeren, te rangschikken. Zoo koos men dan b. v. één of eenige weinige deelen der plantengeslachten, lette op ééne of enkele uiterlijk hieraan waarneembare eigenschappen (vorm, getal, enz.) en bracht nu al die plantengeslachten, welke met elkander in bedoelde eigenschappen overeenkwamen, tot ééne groep bijeen. Zulk een stelsel van indeeling heeft men een kunstmatig stelsel genoemd. fn stede nu van op de eigenschappen van ééne of eenige weinige deelen te letten, kan men ook eene rangschikking beproeven, door de overeenkomst en eigenschappen van vele dier deelen, zoo mogelijk van alle tegelijk in het oog te houden en die plantensoorten en geslachten bijeen te voegen, welke in een aantal bijzonderheden bet meest met elkander overeenkomen. Zoodanig stelsel van indeeling, waaraan eene algemeene gelijkenis en dus een zoogenaamde natuurlijke verwantschap ten grondslag ligt, heeft men een natuurlijk stelsel genoemd. Onder de verschillende kunstmatige stelsels, welke tot dusverre bekend zijn gemaakt, verdient dat van i.innaeus als het meest doeltreffend beschouwd te worden, o. a. wegens het gemakkelijk gebruik daarvan door aanvangende beoefenaars der plantkunde. In dit stelsel zijn al de plantengeslachten in 24 klassen verdeeld. De kenmerken van 23 dier klassen berusten a) op de twee- of eenslachtigheid der bloemen; //) op het al of niet vereenigd zijn der meeldraden in dezelfde bloem; c) op hot al of niet vereenigd zijn der meeldraden en stampers in dezelfde bloem; d) op de betrekkelijke lengte, e) op be'. getal, en ƒ) op de plaats van inhechting der meeldraden in elke bloem. Deze 23 klassen zijn de zoogenaamde Zichtbaar-bloeien den {Phanerogamae) \ de 24st0 klasse, waarin alle planten zijn opgenomen, waarbij nooit meeldraden en stampers voorkomen, vormt die der Ver borg en-blo e i e n d e n {Cryplcgamae). Iedere klasse is weder in eenige orden verdeeld. 1° Klasse: Eenhelmigen (Monandria). Eén vrije meeldraad in eene tweeslachtige bloem. quot;Voorbeeld: de Lidsteng (Hippurin vulgaris). IIe Klasse: Tweehei mi gen (Diandria). Twee vrije meeldraden in eene twee-slaclitiüe bloem. Voorbeelden: de Olijfboom (Olea europaea), de Sering (Syringa vulgaris), de Esch (ïraxinm). de Salie (Salvia officinalis), de Rosmarijn {Rosmarinus officinalis), het Reukgras (Anlhoxanlhum odoralum) (PI. XIAT1, fig. 007). 111° Klasse: Driehelmigen (Triandria). Drie vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Voorbeelden: Lisch {Iris), Saffraan {Crocus) (fig. 610), de meeste Grassen {Gramineae) (fig. 008 en 600), waartoe ook het Suikerriet {Saccjiarum, officinarutn) behoort. 1 Ve Klasse: Vier hel mi gen {Teirandria). Vier vrije, even lange meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Hiertoe behooren o. a, de meeste Sterbladigen, langs wier stengels de bladeren kranswijs geplaatst zijn en die tweedeelige splitvruchtjes dragen. Voorbeelden: de Meekrap {Rubia iinclorum), het Lieve-vrouwen-bedstroo {Aspe-rula odorata) (PI. L, fig. 632); voorts nog het Schurftkruid {Scabiosa) en de We-vers-kaardebol {Dipsacus fullomni) (PI. XL1X, fig. 626, beiden tot de Kaardacb-tigen beboerend). |
De eerste klasse is verdeeld in 2 orden, waarvan het kenmerk is, dat zich in elke bloem 1 of 2 vrije stijlen of stempels bevinden. De tweede en derde klasse zijn beiden verdeeld in 3 orden; namelijk met i, 2 of 3 vrije stijlen of stempels in elke bloem. Ook de vierde klasse is in 3 orden verdeeld, namelijk met 1, 2 of 4 vrije stijlen of stempels in elke bloem. V0 Klasse: Vijfhei mi gen (Fenlandria). Vijf vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Deze klasse omvat vele familiën, geslachten en soorten, waaronder sierplanten, nuttige en ook vergiftige planten voorkomen. Zij is verdeeld in 6 orden: namelijk met 1, 2, 3, 4, 5 of meer vrije stijlen of stempels in elke bloem. Voorbeelden uit de eerste orde dezer klasse: de Sleutelbloem {Primula) (PI. LI, lig. 639), de Wolfkers {Airopa Belladonna) (lig. 637), de Aardappelplant {So-lanum luberosum), het Bitterzoet {Solanum Dulcamara) (fig. 636), de Spaansche Peper {Capsicum annuum), het Bilzenkruid {Uyoscyamm niger) (fig. 638), de Doornappel {Datura Stramonium), de Tabak {Nicotiana), de Kinaboom {Cinchona), de Koffieboom {Coffea arabica), de Aalbes {Ribes), de Wijnstok {Fitis vinifera). Voorbeelden uit de tweede orde dezer klasse: de Gentiaanachtigen {Gentianeae), de gewone Beetwortel of Biet {Beta vulgaris), de Olm of Up (ülmus) (PI. XLIX, lig. 623), en de vele soorten omvattende familie der Schermdragenden (Umbelli-ferae). Tot de laatst behooren o. a. de Anijs, de Peterselie, de Koriander, de Peen (Daucus Caroid), de Hondspeterselie {Aetlmsa Cynapium) (PI. LI, lig. 640), de gevlekte Scheerling {Conium maculalum) (lig. 641), de vergiftige Waterscheerling {Cicuta virosa) (PI. Lil, lig. 642). Voorbeelden uit de derde orde dezer klasse: de gewone Vlier {Sambucus nigra), de gewone Sneeuwbal {Viburnum Opulus); — uit de vijfde orde: de Vlasplant {Linum nsiiatissimuni). VI0 Klasse: Zeshelmigen {Hexandria). Zes vrije, even lange meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Zij is verdeeld in 5 orden (met 1, 2, 3, 4 of meer stijlen). Hiertoe behooren vele bolgewassen, eenige palmen en enkele grassen. Voorbeelden: de Turksche Lelie {Lilium Martagon) (PI. XLVIII, lig. 617), de Tulp {Tulipa Gesneriamt), de Hyacinth of Nageltak {Hyacinthus arienialis), de Keizerskroon {Fritillaria imperialis), de Aloë-soorten, de gewone Aspergie {Asparagus officinalis), het Meibloempje {Convallaria majalis) (lig. 616), do Dadelpalm {Phoenix daclylifera) (lig. 018), de Kokospalm {Cocos wucifera). VII0 Klasse: Ze v en h el m i gen {Heplandria). Zeven vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem; — verdeeld in 4 orden (met 1, 2, 4 of 7 stijlen). Onder het kleine getal hiertoe behoorende planten is de meest bekende de Paarden-Kastanjeboom {Aesculus Hippocastanum). VHI0 Klasse: Acbthelmigen {Oclandria). Acht vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem; — verdeeld in drie orden (met 1, 2, 3 of 4 stijlen). Voorbeelden: De Eschdoorn of Ahorn {Acer), het Peperboompje {Daphne Me-zereum), de Heideplant {Jirica), de roode Boschbezie (Vaccitiiurd Fitis Idaea) (PI. L, lig. 633), de Basterd-wederik {Epilobium) (PI. LH, fig. 645), de Fuchsia {Fuchsia). IX0 Klasse: Negenhelmigen {Enneandrid). Negen vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem; — verdeeld in drie orden (met 1, 3, of 0 stijlen). Hiertoe behoort slechts ééne bij ons inlandscbe plant: de Zwanebloem {Buio-mus umhellatus) (PI. XLVII, fig. 611), bovendien belangrijke uitheemsche specerijen geneeskrachtige gewassen, b. v. de Laurier {Laurus nobilis), de Kaneelboom (Cinnamomwn zeylanicum), de Kamferboom {Camphora officinarum). |
plantkunde.
63
X0 Klasse: I ienhelmigen (IJecandria). Tien vrije meeldraden in eene twee- 1 slachtige bloem: — verdeeld in 5 orden (met I, 2, 3, 5 of 10 stijlen). Voorbeelden: de Alpenroos {Rhododendron), de Wijnruit (liuta graveolens), de Anjelier {Thanthus) (PI. LUI, fig, 05i); voorts nog vele tropische gewassen, zoo-als: de l'ernambukboom (Caesalpinia), die Kampécheboom (Haemaloxylon), de Mabagomboom {Smetema Mahayoni), enz. Xlc Klasse: Twaalfhelmigen {Dodecandria). Elf tot negentien vrije moel-draden in eene tweeslachtige bloem; — verdeeld in 5 orden (met 1, 2, 3 5 of 12 stijlen), v Voorbeelden: de gemeene Partijke (Lythrum Salicaria) (PI. Llf, fiquot;. GAT) en de welriekende Reseda (Reseda odorata). XH» Klasse: Twintighelmigen {Icosandria). Twintig of meer vrije, op den kelk bevestigde meeldraden in eene tweeslachtige bloem; — verdeeld in 5 orden (met '1, i, 3, of meer stijlen). J ot deze klasse bebooren de meeste onzer ooftboomen met steenvruchten • de Roosachtigen waaronder de Aardbezie {Fragaria), de Framboos (Rubus Idaeus), de Braambessen (andere /W^-soorten), de Roos (Rom), enz. Wijders bebooren nog tol deze klasse de Fakkeldistels of Cactussen (lig. 043 en 044); de Mirten; de Appel-acbl'gequot;, waartoe o. a. bebooren de gemeene Meidoorn {Crataegm Oxgacantha) (fig. OtO), de Mispel {Mespilm), do Peer {Firm communis), de Appel (Pints Malus), enz. Xlllo Klasse: Veelhelmigen {Polyandria). Twintig of meer vrije, op den bloembodem bevestigde meeldraden in een tweeslachtige bloem; verdeeld in 7 orden (met i, 2, .3, 4, i), G of meer stijlen). OvIr^wTM6 l^P1'T (R LI11' fi(f- 655), de Linde (Tilia) (Hg. O... ), de Waterlelie (Nymphaea), de Theestruik (Thea chinenm), de Camellia (Ca- mellmjupomca) (lig. 0o2) de koninklijke Victoria (Victoria regio), de Ridderspoor {BelfHnmum), de Monnikskap (y/cwate) ((ig. 057), de Hanepooten, Landranonkels o' Boterbloemen (Ranunculus), de Windbloem of Bosch-Anemone (Anemone nemo-108a) (lig. u;)u). x XIV» Klasse: Tweemachtigen (Didynamia). Twee langere en twee kortere vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Deze klasse is in 2 orden verdeeld: do eerste orde heet vier vr u ch t ige n of [ge ee ten onrechte] naaktzadigen (Gymnospermia), waarbij eene vierdeelige splitvrucht binnen m den overblijvenden kelk en eene lipvormige bloemkroon voorkomen; de tweede orde heet éé n vrucht igen of bedektzadigen (Angio-spermia), waarbij een doosvrucht voorkomt. Tot de eerste orde bebooren bijna al de Lipbloemigen, zooals; de Orego ( nganum mlgare), de Hondsdraf (Glechoma hederacea), de Pepermunt (Mentha piperita), de paarse Doovenetel (Lamium pmpuremn) (PI. LI, flg. 034). lot de tweede orde bebooren bijna al de Leeuwenbek- en Bremraapachtigen; oo o. a. het Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea), de groote Bremraap (Orohanche liapum) (lig. 035), enz. v .XV0 KljSSf: Vlermachtigen (Tetradynamia). Vier langere en twee kortere vrije meeldraden in eene tweeslachtige bloem. Deze klasse, waartoe vele onzer meest gebruikelijke moeskruiden en oliegewassen bebooren, is in 2 orden verdeeld: liauwtjesdragen den (Siliculosae) en hau wen dra genden (Sütguosae). Do vrucht der eersten is kort en breed (PI. XUI, hg. 502); die der laatsten lang en smal (fig 501) Deze klasse omvat de natuurlijke familie der Kruisbloomigen, welke zich o. a. onderscheidt door vier kruiswijs geplaatste bloembladeren (PI. XLI lig 540,) en door de genoemde vruchten. ' 0 / |
Tot de eerste orde bebooren: de Ververs-Weede (Isatis tinctoria), do Mierik (Cochlearia Armoracia), enz. 'J'ot de tweede orde: de Koolsoorten en verscheidenheden (Bramoa), zooals: bloemkool, boerenkool, spruitjes, enz., de gewone Radijs (Raphanus sahvus), de Muurbloem (Cheiranthus Cheiri), enz. XVI0 Klasse: Eenbroederigen (Monadelphia). Verschillende meeldraden, waarvan de helmdraden tot één bnndel (of eene buis) te zanien zijn gegroeid, in eene tweeslachtige bloem (fig. 554). Voorbeelden: de Malveachtigen, waartoe de Heemst (Althaea officinalis), de Katoenstruik (Gossypium)\ do Ooievaarsbekkigen, waartoe Geranium, Pelargonium, vm. XVH0 Klasse: I weebroederigen (Diadelphia). Verschillende meeldraden, waarvan de helmdraden tot twee bundels te zamen zijn gegroeid, in eene tweeslachtige bloem. Het grootste gedeelte van de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (tig. 548) of Peuldragenden behoort lot deze klasse. Voorbeelden: de Boon (Phaseolus), de Erwt (Pisum sativum), de Vierkant vrucht (Tetragonolobns siliquosits) (PI. LH, flg. 048), de Linze (Ervum Lens), de Wikke (Vtcia), het bonte Kroonkruid (Coronüla varia) (lig. 649), de Klaver (Trifoliim), de Esparcette (Onohryclis sativa) (PI. LUI, lig. 050), de Indigo-soorten, de onechte Acacia (Roiinia Pseudacaoia), enz. XVIII'- Klasse : Veel broeder ige n (Polyadelphia). Verschillende meeldraden, wier helmdraden tot drie of meer bundels te zamen z.iin gegroeid, in eene tweeslachtige bloem. Vooi beelden: do Kakaoboom (Theobroma Cacao), de Citroen- en Oranjeboom (Citrus), bet St.-Janskruid (Hypericum perforatum) (lig. 021), enz. In de lO», 17° en 18° Klasse worden de orden bepaald naar het aantal der in eiken bundel met elkander te zamen gegroeide meeldraden. XIX0 Klasse: Saamhei migen (Syngenesia). Vijf meeldraden, waarvan do helmknoppen tot ééne buis aaneen zijn gehecht, in eene tweeslachtige bloem. lot deze klasse behoort eene natuurlijke familie, zijnde de meest verspreide over de aardoppervlakte en meer dan 9000 plantensoorten omvattend, namelijk die der Saamgesteldbloemigen (Compositae) (PI. XLI, fig. 535, 530 en 537). De vrucht is een eenzadig dopvruchtje, hetwelk gewoonlijk van boven eene in verschillende stralen gesplitste haarvormige uitbreiding draagt (het zoogenaamd vruchtpluis, pappus) (PI. L, fig. 029e). Door linnaeus is deze klasse in 0 orden gesplitst; later onderscheidde men er slechts 5. In het natuurlijk stelsel wordt de met deze klasse overeenkomstige familie der Saamgesteldbloemigen in 3 groote groepen ingedeeld; namelijk: Onderfamilie i: B u i s b I o em i ge n: de bloemkronen van alle (straal- en schijf-) bloempjes buisvormig, met 4- of 5-tandigen zoom. Voorbeelden: de Distel (Carduus), de Vederdistel (Cirsium), de blauwe Koorn-bloem (Centauren Jacea) (lig. 030), enz. Onderfamilie 2: Lintbloemigen: de bloemkronen van alle bloempjes lintvormig. Voorbeelden: do Paardebloem (Taraxacum officinale) (lig. 029\ do Tninsalade (Lactnca sativa), de Beemd-Boksbaard (Tragopogon pratensis) (tig. 028), de Schorseneer (Scorzonera), enz. Onderfamilie 3: S t r aal b 1 o e m i g e n: de bloemkronen der straalbloempjes lintvormig, der schijfbloempjes buisvormig; de laatsten bovendien zonder meeldraden; de eersten tweeslachtig. Voorbeelden: de Alsem (Artemisia Absinthium), het Roerkruid (Gnaphalium), |
04 PLANTKUNDE,
het Madeliefje {Bellis perennis) (lig. 631), de gewone Kamille (Matricaria C/iamo milla) (lig. 627), het Duizendblad (Achillea Millefolium), do Aster, de Zonnebloem (Ilelianlhus). XX0 Klasse: Slijlhelmigen {Gynandria). In eene tweeslachtige bloem zijn do meeldraden met don stamper vereenigd. De 4 orden dezer klasse worden naar het aantal meeldraden bepaald. De eerste en tweede orde vormen te zamen de natuurlijke familie der Standel-kruiden of Orchideeën. Zij bezitten een gekleurd bloemdek, meestal uit O slippen samengesteld, die in twee kransen geplaatst zijn; het onderste lid van den binnensten krans, dat in vorm en grootte, dikwijls ook in kleur van de overige doelen van het bloemdek verschilt, wordt lipje genoemd. Bij vele Standelkruiden is dit lipje benedenwaarts tot een langwerpig deel of zoogenaamde spoor verlengd. Voorbeelden: Orchis, de Vanielje (Vanilla aromaiica) (PI. XLV11. lig. 613), hel Venusschoentje (Cypripedium Calceolui). Tot deze klasse behoort ook de Pijpbloem (Arislolochia). XXIe Klasse: Eenhuizigen (Monoecia). Op hetzelfde individu komen mannelijke en vrouwelijke bloemen voor. Door Linnaeus in H orden verdeeld, volgens het getal en de wijze van ver-eeniging der meeldraden. Voorbeelden: Maïs of Turksche Tarwe (/ea Mais) (lig. 008), de gevlekte Aronskelk (Arum maculalum). Van de Naaldboomen: de Spar (Tinus Abies) (PI. XLVf, lig. 001), de Zilver-Spar (Pinus Picea), de Lork (Larix europaea) (fig. 00'i), de Den (Pinus s/lvestris) (fig. 000). Voorts nog de Eik (Quercus) (PI. X1.I\, fig. 022), dfj Beuk (Fat/its sylvaliea) (fig. 620), de Hazelnoot (Cori/lus Avellana), de Haagbeuk (Carpinus Betulus) (lig. 621); ook de Berk (Betnla), de Els (Alnus), de Walnoot-boom (thiglam regio) en de Plataan (Platanus)', voorts do eetbare Vijg (Ficus Carica) (fig. 624), de Brandnetel (Urtica) (lig. 625), de Moerbezieslruik (Mortis) en vele uitheemsche gewassen; de Komkommerplanten, enz. ,XXI10 Klasse: Tweehuizigen (Dioecia). De mannelijke bloemen komen op één, de vrouwelijke op een ander individu voor. Deze klasse is verdeeld in 14 orden, naar het aantal en de vereenigingswijze der meeldraden. Voorbeelden uit do familie der Kegeldragenden of Naaldboomen: de Jeneverstruik (■Juniperus), de Taxis (Taxus haceatd)', der Wilgacbtigen: de Wilg (Snlix), de Populier (Populus) (PI. XLVII1, fig. 619); der Netelacbligen: de Hop (Hu-multis Lupulus) en de Hennep (Cannabis sativa). XXIIIC Klasse: Veelteligen (Polygamia). Twee- en eenslachtige bloemen op hetzelfde of op verschillende individu's. Deze (in 3 orden verdeelde) klasse is tegenwoordig niet meer behouden; de vroeger door unnaeüs daaronder getelde geslachten worden thans, naar het getal meeldraden in hunne tweeslachtige bloemen, in eene der vorige klassen gerangschikt. XXIV0 Klasse: Verborgen-bloeienden (Crypiogamia). Volgens linnaeus, met verborgen bevruchtingswerktuigen, die namelijk zoo klein zijn, dat zij niet het bloote oog niet duidelijk gezien kunnen worden. Deze klasse komt overeen met de natuurlijk afdeeling der Sporeplanten. Zij bezitten echter zekere deelen, welke met de bloemen en vruchten der zoogenaamde Zichtbaar-bloeien den (Phanerogamia) of Zaadplan ten vergeleken kunnen worden, hoewel zij anders dan deze zijn ingericht: in vele gevallen zijn die deelen mikroskopisch klein. Linnaeus verdeelde deze klasse in 4 orden : V a r e n s (Filices), M o s s e n (Musci), Wieren (Algae) en Zwammen (Fungi). |
Thans onderscheidt men meer natuurlijke groepen van sporeplanten, namelijk — in volgorde van de meer eenvoudige tot de moest samengestelde: •— Zwammen, Wieren, Korstmossen, K r a n s w i e r e n , Levermossen, Loof mossen. Varens, Paardestaartigen, Watervarens en Wolf sk lauwi gen. 1. De Zwammen (Fungi) groeien meestal op afgestorvene of stervende planten, of op een bodem, bestaande uit in ontbinding verkeerende plantaardige of dierlijke voorwerpen. Zij kunnen ook woekeren op of in levende planten of dieren, welke zij dan dikwerf ziek maken en zelfs dooden (zoo worden o. a de aardappel-, de druivenziekte, enz. door zulke woekerzwammen feweeggebracbl). Men heeft de Zwammen in verschillende afdeelingen gesplitst. Hiertoe behooren o. a. de zoo algemeen voorkomende Schimmelvormen, zooals: de gemeene Kop-of Knopschimmel (Mucor Mucedo) (PI. XLH, fig. 572), de grijsgroene Penseelschimmel (Penicillimn glaucum) (lig. 573), enz., waarbij zich de sporen aan hel uiteinde van gelede draden afsnoeren of in de onderdeden dier draden gevormd worden. Voorts do Boest- en Brandzwammen, waartoe vele behooren, die meestal onder de opperhuid van Pbanerogamen woekeren en o. a. in granen en peulgewassen hel zoogenaamd „vuurquot;, „roestquot;, enz. veroorzaken. Zoomede de Zwammen met basidiën (zijnde op bepaalde plaatsen gerangschikte langwerpige cellen, waarvan elk aan haar uiteinde gewoonlijk 4 sporen draagt) (lig. 570). Het meest bekend zijn hieronder die. welke men „Hoedzwammenquot;, ook wel „Champignonsquot; of „Paddestoelenquot;, noemt, waarvan het onder den bodem gelegen draderig deel („zwamvlokkenquot;), zich boven den grond tot een steel verheft, aan welks top zich eene schermvor-mige uitbreiding („hoed ') bevindt (fig. 575), meestal aan de ondervlakte van platen voorzien, die met eene laag naast elkander geplaatste sporend'ragende cellen („basidiënquot;) bezet zijn. Dit is b. v. hel geval bij de eetbare Kampernoelje (Agaricus campestris) (fig. 574). Zoowel deze als de volgende afdeeling omvat eetbare en vergiftige zwammen. Verder onderscheidt men zwammen met sporebuizen (zijnde blaasvormige cellen, waarin zich de sporen door vrije celvorming ontwikkelen. Hiertoe behoort o. a. de Truffel (Tuber ciharium) (PI. XLII1, lig. 579), waarbij het sporenbevattend deel aanvankelijk gesloten is en later openberst, zoodat de sporen dan ontsnappen kunnen; zoo ook de Morieljes (iWorc/ie^a-soorten) (fig. 578), waarbij zich bel deel, waarin de sporen in blaasvormige cellen besloten zijn, aan de buitenzijde van den hoed bevindt. Ook lelt men tol deze afdeeling de Moeder-koornzwam (Claviceps prnpurea) (lig. 577), die in de onderscheidene tijdperken van baar bestaan verschillende gedaantewisselingen doorloopt, waarvan ieder hare eigene voorlplanlingscellen („conidiënquot; en „sporenquot;) bezit. Een dier vormen, „sclerotiumquot; geheeten, is het in de apotheken voorhanden „moederkoornquot;. Ook bij vele andere zwammen zijn zulke gedaantewisselingen opgemerkt, die vaak op verschillende planten, waarop zij zich nestelen, doorloopen worden. Vroeger beschreef men elk dier onderscheidene vormen als eene soort van een bijzonder geslacht; thans heeft men die in hunne opvolging als wijzigingen van ééne soort bijeengevoegd. De zoogenaamde Slijmzwammen zijn gedurende een groot deel van haar bestaan uit plasma-cellen zonder cellulose-wanden samengesteld. Tol de Splijtzwammen behooren o. a. de geslachten Bacterium, Bacillus, Vibrio, Spirillium, enz. 2. De Wieren (Algae) leven in zoet en zout water; voornamelijk in de zee komen zeer vele, gedeeltelijk prachtig gekleurde voor, waarvan sommige eene reusachtige lengte bereiken. De grootere zeewieren (PI. XLIV, fig. 588) bezitten meestal eene kraakbeen- of lederachtige zelfstandigheid. Tod de wieren behoort o. a. het (verkeerdelijk) dus genaamd lersch- of Carragheen-mos. Men telt onder de wieren ook zeer vele mikroskopisch kleine voorwerpen, die dikwijls de fraaiste vormen bezitten. Velen daarvan bestaan slechts uil ééne enkele cel (PI. XLII1, fig. 585), waarvan echter vele in groepen of koloniën vereenigd leven, die dan vaak zeer sierlijke vormen (fig. 584 en 586) vertoonen. De afdeelingen, waarin |
plantkunde.
r.5
men de wieren gesplitst heeft zijn o. a. zeer bestendig door eigene kleuren (groen, geel^ bruin, rood) gekenmerkt. Bladgroen komt hierin gewoonlijk in korrelvorm doch ook in enkele als spiraalvormige banden voor (PI. XI,IV, lig, 587V De suo-ren der wieren zijn ól in bepaalde cellen van het wier-lichaam (loof) besloten wel in b'J^ondere deelen, die soms den vorm van doosvruchten bezitten. De Korstmossen {lichenes) bestaan uit eene uitbreiding, — het loof_ welke, evenals zwamzweefsel, uit dradige, dooreengewarde cellen gevormd is • boyendien komen er nog groengeklenrde cellen — broeicellen__in voor. Velen zijn er, die de Korstmossen beschouwen als Zwammen met sporebuizen welke zoodanig op Wieren (voormelde broeicellen) woekeren, dat beider weelsels tot een samenhangend geheel ineensmelten. Het loof komt voor in lagen (zooquot;e- SnhHft6 T; ■ TrV' en ^roeicelquot;laSen) of is meer .gelijkvormig, zooals bij quot;de Schrift- en Gelei-korstmossen. Bovendien onderscheidt men hieronder nog naaide uiterlijke gedaante van het loof: Struik-, Baard-, I'laat- en Korstvormige korstmossen. Hunne vruchten doen zich meest voor als kleine schoteltjes, schijfjes of knopjes. Op de loodrechte doorsnede van elk schoteltje (dg. 581) vertoont zich van boven eene laag loodrechte dradige cellen, waartusschen knotsvormige celion die de sporen bevatten en zich aan den top openen, om de sporen te laten ontsnappen. lot de plaatkorstmossen behoort o. a. het Schildmos (l'armelia) (fig 5801 op de schors van boomstammen en takken voorkomend; tot de struik korstmossen o. a. het Bekermos (Cladoma) (lig. 582 en 583); tot de baardkorstmossen het l.lslandsch mos {Cetraria islandica), enz. Behalve op hoornen, komen korstmossen ook voor op zandsteen en andere rotswanden, op muren, enz. /\V^aJnS.Wieren ilt;-haraclt;:quot;e) leven in zoet water en zijn groen of door een kalkbekleedsel witachtig gekleurd. Zij bestaan uit celrijen, die op regelmatig alstanden kransvormig vertakt zijn (lig. 589). Chara en Nitella zijn de eenige bekende geslachten dezer lamihe. Bij eenige soorten, hiertoe behoorend, vindt men hveederlei bevruchtingsdeelen, waarvan het eene min of meer eivormige het be- deel is Ti 't6quot; w quot;quot; T kleine, e bolvo'-niige (lig. 580 b) het bevruchtend In J 6 ,Wu0''d lt;irchegonium, het tweede antheridium genoemd hiholid op te merken S ^ ^ ^ ™ den vloeibaren ... De l-e vor m ossen {Hepaticae) zijn teere, meestal licht groen gekleurde p antjes die of uit plaatvormige uitbreidingen (loofdragende, lig. 500) brttaan (1 e'hl. rng0iS' m,et «Pi'-aalvormig geplaatste bladeren zonder middelnerf |
l eb aderde, Hg 5)1,. Ook bij deze komen antherideën en archegoniën voor l il de laatste ontwikkelen zich vruchten, die meestal bolvormig en op lijne witte Melen bevestigd zijn, kruislings met vier kleppen openspringen en inwendig veer-krach ige spiraalcellen bevatten, door wier ontkrulling bij liet open i i ng n d r vruchten, de hierin voorhanden sporen weggeslingerd worden. g [ /. De Varons (Fihces) hebben gewoonlijk slechts eenen kruidachtigen vorm met oen wortelstok, waarvan zich alleen de bladvormige deelen (pluimen of j veeren genaamd) boven den grond verheffen (PI. XLV, fig. 595 en 506). In | tropische gewesten echter vindt men ook struik- en boomvormige met onvertak-ten stam, die eenigszins op palmen gelijken (lig. 597). Do sporen zijn in zeer j ^ gestoelde en met eenen sierlijken ring voorziene doosvrucbien voorzien die mof quot; [ Mmci zijn allen met rolronde stengels .d'e |nlet gederfde bladeren bezet zijn. Aan de uiteinden der stengels of in do bladoksels ontwikkelen zich ook hierbij, uit do door den inhoud van antbe- vruchtc^^i? mJ0 Tlquot;' iquot;quot;21 ^0''0quot; gevulde' mcestal gestoelde, doosvormige vruchten, die me een deksel openspringen; boven hot deksel bevindt zich een vliezig kapje, mutsje geheeten (lig. 502). Na het afspringen van het deksel vindt men den rand der vrucht glad of met één of meer rijen landen bezet In .W ' 'quot;■quot;quot;quot; ^ uquot;uerscneiaene stelsels bestaat voornamelijk in de aldeelmg der mossen (die der Veenmossen of Sp/taLaceae) ((is 504^ komen fondf.aPn' wa(aroP 'l0, grootere groepen zijn ontworpen. De kleinere groepen, groote en kleine sporen voor; de eerste zijn alleen kfemincsvitbaar 'en vormnn , ,quot;,1 n|atuurl,J.ko 01,(1 en genoemd, zijn, wat haren omvang betreft, in ;r: r.ra;hquot;ge quot;**** n,,quot;quot;r'iikquot; - -.....—— ( - ei Ligenhjke Mossen of Jhi/mae) (lig. 592 en 593) komt slechts één vorm van sporen voor, waaruit zich een draadvormige voorkiem ontwikkelt! ; (lig. o.K) 6) besloten, die, tot groepjes (v r u c h t h o o p j e s) van zeer verschillen-l den vorm vereenigd, aan de ondervlakte of den rand der bladvormige deelen bevestigd zijn. Zeldzamer zijn de doosvruchten ongesteeld, tweekleppig en aan den top van stengelvormige pluimen in trossen, aren, enz. gerangschikt. Uit de sporen groo't, in daarvoor geschikten bodem, een bladvormig deel, voor kiem, waarop zich do bevruchtingsdeelen, antheridiën en archegoniën, ontwikkelen. Uit de laatste, die eenigszins met stampers vergelijkbaar zijn, ontstaan nu de stengel of stam met e ]» uimen. (j^en jiaar geslachten, met onderaardsche bladgroenlooze voorkiemen en andore afwijkingen, heeft men in nieuweren tijd tot eene bijzondere familie, die der Addertongigen of Ophioglosseae, vereenigd.) N. De Paardestaartigen (Equketaceae) bezitten kruipende wortelstokken met vee bij wortels en kruidachtige gelede stengels, die ter plaatse der geledingen tandjes vertoonen, zijnde do toppen van overigens Ie zamen vereenigde bladeren (Hg. 598). Zij dragen meestal aan den top van bijzondere („vruchtbarequot;) takken (lig. 598 h) aaryormige veroenigingen van zakvormige, sporen bevattende doosvruchten onder schildvormige schubben (lig. 598 c). De sporen zijn met daaraan bevestigde spring-lt; iaden (lig. .jJ8 rf) voorzien en vormen voorkiemen, waarop, ongeveer zooals bii de Varens, do jonge planten ontstaan. I. De W a t e r vare n s {Hydropteridea) of W o r t e I v r u c b t i g e n {RMzocarpeae), op of in water evend, bezitten groote en kleine sporen, in tot groepen vereenigde hulsels bevat, die door een algemeen vruchtbokleedsel omringd zijn. In den top t er groote sporen ontwikkelt zich de aanleg tot een voorkiem, die later in een kiemlichaam verandert, hetwelk bevrucht wordt door den inbond der kleine spo-i en en dan weder tot eene nieuwe jilant voorlgroeit. '10. De Wolfsklauwigen {Lijcopodiaceae) zijn bebladerde kruidachtige ge-wassen, die nu eens vrucht-aren dragon aan de uiteinden der stengels (tig. 599) dan weder op zich zeil staande vruchten in de bovenste bladoksels. Onder die vruchten zijn er, die groole en die kleine sporen bevallen. De inhoud der laatste bevrucht de voorkiem, die zich uit de eerste ontwikkelt, en dan ontstaat er eene nieuwe plant, tot wier vorming ook zonder bevruchting gelegen heid bestaat door knopjes, die in de bladoksels ontstaan en, van de moederplant losgeraakt lot zcllstanclige mdividirs groeien kunnen. Er zijn verschillende natuurlijke stelsels ontworpen, o. a. door n. niï jussiei', A' t'tII).F' ,quot;SSIEUl REICHENnACH, 0KEN, VON MAUTIUS, ENDUCHER, DE CA.NDGI.I.e' enz. Het stelsel van den laatsten is nog het meest ten onzent in gebruik gekomen, hoewel daaraan met minder dan aan andere stelsels velerlei gebreken eigen zijn. Het hoofdverschil tusschen de onderscheidene stelsels bestaat voornamelijk in de croncls afffin. wnarnn fin rrrr.r^nr.r. rr•lt;/-\— _!• .... . J , — - - -J - w v ^ gv.nv/cmu, AIJ II, WUL (ie verscnillende natuurlijke stelsels vrij overeenkomstig. Volgens het stelsel van de candou.e, worden de planten verdeeld in twee hoofd-afdeelingen: Vaatplanten en Celplanten. De eerste meende hij weder (hoewel ten onrechte) te knnnen splitsen in 2 klassen: buiten- en binnen- |
PI.ANTKUNHE.
(Ui
07
Orde 21. Moerasleliën {IMobiuo); v. i. 3 fam., waaronder de Zwane-bloemigen {Butomeae) (fig. Oi l), enz. Orde 22. St ij Ih elmigen {Gynandrae)■, v. i. 2 fam., waarvan eene is die der Standelkruiden (Orchideae) (fig. lt;)12), waartoe o. a. de vanielje (Fim'Ws') (lig. 013) behoort. Orde 23. Specerijachtigen {Scitamineae)\ v. i. 3 fam., zijnde: do Gem-bei achtigen {Zingiberaceaé), waartoe o. a. de gemberplant {'/higihev ajjicinale) behoort; de (Canmceaé) (PI. XLVIIT, lig, (gt;14) on do Banaangewassen {Musaceae) (lig. 015). Orde 24. K r o o n b 1 oe ra i ge n {Coronarieaé)-, v. i. 7 lam., waaronder de Russchen (Jmicaceae)\ de Melanthaceae, waartoe o. a. de tijdeloos (Colchi-cum) behoort; do Lelieachtigen (Liliaceae), verdeeld in 4 onderfamiliën; hiertoe behooren o. a. de lelie (Lilium) (fig. 617), liet lelietje dor dalen of meibloempje (ConvaUaria majalia) (lig. 016), enz. Orde 25. Vorsten (Principes)-, waartoe 1 familie, die dor Palmen (1'almae) (lig- 018). Klasse If. Tweezaadlobbigen (Dicnlyledoneae). l8t0 Onderklasse: lil oe ra kr o on I o ozon {Apetalae). Orde 20. Wortelbloemigon {llhmmtheaé); verdeeld in 3 familiön. Orde 27. Water bewonende n {Aquaticae)\ v. i. 3 fam. Orde 28. Pep er gewas sen {Piperitae); v. i. 3 fam. Orde 20. Katj esdragen don (Amentnceae); v. i. 7 fam.; zijnde o. a. die der Wilgachtigen (Salicineae), waartoe de wilg (Sali.v) en de populier (Po-pnlus) (lig. 019); Derkachtigen {Betulineae), waartoe do berk {Beluld) en de els {Alms)-, Napjesdragenden {Oupuliferaé), waartoe de beuk {'Fagus) (PI. XLIX, lig. 020), de haagbeuk (Carpiuns) (fig. 021), de eik (Qiiercus) (lig. 022), de eetbare kastanje (Castanea vescn), enz.; Plataanachtigon (Pla-laneae), enz. Orde 30. Netelachtigen (Urticineae); v. i. 7 fam., zijnde o. a. die der Olmaobtigen {Ulmeae), waartoe de olm of ijp (Ulmns) (lig. 023); Moerbo-zieachtigon (Moreae), waartoe de moorbezie {Moms) en de vijg {Ficus) (lig. 024); Notolgowassen (Urticaceaé), waartoe do brandnetel {Urtica) (lig. 025); de Hennepachtigen {Catmabineae), waartoe de hennep (Cannabis) en de hop (Humulus lupulus). Orde 31. Moeskruidigen (Oleraceae); v. i. 5 fam., o. a. die dor Melden (Chenopodiaceae), waartoe o. a. de spinazie (Spinacia oleracea); de Voolknoo-liigon (Polygoneae), waartoe o. a. de rhabarber (Itheum), do boekweit (/•'«-(jopyrum escidentum), enz. Oi'de 32. I hymeleeën (Thymelaene)', v. i. 10 fam., zijnde o. a. die dor Lauriergowassen (Laurineae), waartoe laurier, sassafras, kaneel, kamfer, enz.; Muskaatnootachtigen (Myrisliceae); Blaarschorsachtigen (Daphnoideae), enz. Orde 33. SI an ggo was s en (Serpentariae); v. i. 2 fam.: do Pijpbloemigen (Aristolochicae) en de Waterdragenden (Nepenl/ieae). -do Onderklasse: Gaafbloemigen (Gamopetalae). Orde 34. G eh o op tb I o em i ge n (Aggregalaé); verdeeld in 4 familiën: zijnde |
o. a. de Valeriaanachtigen (Valeriancae); de Kaardachtigen {Dipmceae) (lig. 020) en de Saamgosteldbloemigen (Compositae) (vergel. boven: de XIX1'» klasse in het stelsel van linnaeus) Hiertoe behooren o. a. de gewone kamille (Matricaria Chamomilla) (PI. L, fig. 027), boksbaard (Tragopogon) (lig. 028), paardebloem (Taraxacum) (fig. 029), koornbloem (Centaurea) (lig. 030), madeliefje (Bellis perennis) (lig. 031), enz. Orde 85. Klok blo era igen (Canipanulinae); v. i. 5 fam.: o. a. de Lobelia-achtigen (Lobeliaceaé) en Klokjesachtigen (Campamdaceaé). Orde 30. Kr a n sb 1 ad i gen (Ferticillatae); v. i. 2 fam.: de Krapachtigon (liubiaceae) of Sterbladigen (Stellatae) (lig. 032), en de Kinaachtigen (Cin-o/wnaceae), waartoe de kina-, de koflieboom, enz. Orde 37. Gei t b 1 ad a ch t i gen (Caprifoliaceae); v. i. 2 fam.: de Kamper-foolieaohtigen (Lonicereae), waartoe de kamperfoelie (Lonicera), de vlier (Sambucus), de sneeuwbal (VilmrnumY enz. en de Boschbezieachtigen (Vac-cinieae) (lig. 033). Orde 38. Heidegewassen. (Ericinae); v. i. 2 fam., waaronder de Heide-achtigen (Ericaceae), waartoe o. a. ook do alpenroos (llhododendron) en do Azalea's behooren. Orde 39. Plumbagineeön (Plumbaginei)\ v. i. 2 fam., waarvan de eene Weegbreeachtigen (Plantagineae) hoet. Orde 40. Nootjosdragende Lipbloemigen (Labiatiflorae nuculiferae); v. i. 5 fam., waartoe o. a. de eigenlijk Lipbloemigen (Labiatae) (PI. LI, lig. 034). Orde 41. Doosvrucht dragen do Lipbloemigen (Eabialijlorac capsii' llfcvae); v. i. 7 fam., zijnde o. a. de Ilelmkruidigen (ScTopJudariuene), waartoe hot vingerhoedskruid (Digitalis), de leeuwenbek (Ant/iirrhimini en Linaria), onz. behooren; de Bremaapachtigen (Orohancheae) (lig. 035). Orde 42. Buisbloemigen (Tiibijlorae); v. i. 7 fam., zijnde o. a. de Ber-nagioachtigen (Borragineae); de Windoachtigen (Convolvulaceae); de Nacht-schadeachtigon (Solanaceae) (fig. 030—038). Orde 43. Zoombloeraigon (Limbijlorae); v. i. 12 fara., zijnde o. a. de Sleutelbloemigen (Primulaceae) (lig. 039); de Gentiaanachtigen (Oentianaceae)-, de Olijfachtigen (Oleaceae), waartoe b. v. de sering (Syringa), do esch (Fraxinus), de olijfboom (Olea europaea), enz.; do Jasmijnachtigon (Jasmineae). 3l10 Onderklasse: Veelblooniigon (Fleiopetalae). A. liet vruchtbeginsel onder- of half-onderstandig; d. i. het staat (geheel of hall) lager dan de voel der meeldraden en bloemomhulsols. Orde 44. Sch ermbloemigen (Umlraculiferae)-, verdeeld in 3 familiën: o. a. die der (Araliaceae), waartoe het klimop (Hedera Helix) behoort; de Scherradragonden (UiubeUiferaé), welke vele raoosgroenten en vergiftige ) In hut hier geschctstc stelsel is deze larailic in 3 onderfamiliën gesplitst: 1) de li ui s-hlocm igen, overeenkomend met do hoven beschreven l!uis- en Straalbloemigen; 2) de Lip-hloemigeii, met onregelmatige, tweelippige bloemkroon hij de tweeslachtige bloempjes; en 3) de I. i n tb 1 oem i ge n , overeenkomend met de hoven beschreven Lintbloeinigen; de meeste der laatsten ! bevatten melksap. Deze 3 onderfamiliën zijn nog in H groepen gesplitst. |
l'IANTKUNÜE
68
planten bevat; b. v. peterselie, komijn, karwei, peen, selderij, anijs, scheerling, enz.; zij is verdeeld in 3 onder-familiën: recht-, krom- en holzadigen, die weder in il groepen zijn gesplitst (lig. 040 en 641 en PI. Lil, flg. 642). Orde 45. Hoornvruchtigen (Corniculatae) \ v. i. 3 fam., zijnde o. a. de Steenbreekachtigen {Saxifragaceae) en Aalbesachtigen (lliljesiaceiie), waartoe de aalbes (Ribes), enz. Orde 46. Gactusgewassen {Opuntieae): vormende I familie: die der Fakkeldistels (Cacteae) (lig. 643 en 644). Orde 47. Komkommerdragendan (l'eponiferae); verdeeld in 3 l'amilicn, o. a. die der Kalebasachtigen (Ciicurinlaceae), waartoe de komkommers, augurken, meloenen, enz. beboeren. Orde 48. Ke 1 kb 1 oemigen {Calycanthae)v. i, 7 familiën, waaronder de Mirtachtigen {Myrtaceae). B. liet vruchtbeginsel door den hollen bloembodem gevormd en onderstandig; d. i. onder den voet van de kelkslippen en meeldraden. Orde 4i). S ch ij n vr uch t i gen {IJseiidocarplcae)verdeeld in 4 familiën, zijnde o. a. de Wederikachtigen {Unagrarieae) (lig. 645), waartoe ook de Fuchsia behoort; do Granaatachtigen ((Jnnuiteae); de Appelachtigen {1'omuceae) (fig. 04(5). O. Het vruchtbeginsel bovenstandig; d, i. hooger dan de voet van den omhullenden kelk; de meeldraden rondomstandig, d. i. rondom het vruchtbeginsel. Orde 50. Roosbloemigen {liosijlorae); verdeeld in 4 familiën; o. a. de Roosachtigen (llosaceae); de Amandelachtigen {Amyydaleae), de Partijke-achtigen [Lylhrarieae) (fig. 647). Orde 51. Sap planten (Succvlentae); v. i. 4 fam., zijnde o. a. de Vet-plantcn (Crassulaceae), waartoe de muurpeper {Sedum acre), hot huislook (Sempervimm tectorum), enz. Orde 5'2. Peuldragenden {Leguminosae); v. i. :t fam., zijnde: I) de Vlinderbloemigen (Papilionaceae) (lig. 648, 649 en PI. LI II, Hg. 650), waartoe de boonen, erwten, linzen, wikken enz., welke familie in 7 groepen verdeeld is; 2) de Cassiaceeën (Cassiaceae) (samengesteld uit de Gaesalpinieeën en Swartzieeën) en 3) de Mimoseeën [Miinosaceae)-, tot, welke laatste o. a. de echte Acacia, het kruidje-roer-mij-niet {Mimosa pudica. Mimosa misitiva), \ enz. behooren. Orde 53. Te r p en t ij n a ch t i g en (Tereiinthineae) ■, v. i. 4 fam., o, a. die der Okkernootachtigen (Juglandineae), waartoe de okker- of walnootboom {Juglans regia). enz. |
Orde 54. Wegedoornachtigen (llhamnoïdeae), v. i. 9 fam., zijnde o. a. de eigenlijke Wegedoornachtigen {Uhamnaceae), waartoe de gemeene wege-doorn {Ehamnus cathartica) en de vuilboom (Rh. Franguld) behooren; de Ilulstachtigen (Jlicineae), waartoe de hulst {Ilex Aqnifolium) behoort, enz. D. Het vruchtbeginsel bovenstandig; de meeldraden onderstandig, d. i. met hunnen voet onder of naast den voet van het vruchtbeginsel. Orde 55. Ru it ge wassen {Rutarieae), verdeeld in 6 familiën, zijnde o. a. de Wijnruitachtigen (Itutaceue), waartoe de wijnruit {Rutagraveolens) behoort. Orde 50. Snave 1 vruchtigen- (Gruinales); v. i. 5 fam., waaronder do Klaverzuringachtigen {Oxalideae); de Balsemienachtigen {lialsamineae); de Ooievaarsbekkigen {Geraniaceae), enz. Orde 57. A h o r n a ch t i g en {Aceroideae); v. i. 5 fam., waaronder de eigenlijke Eschdoorn- of Ahornachtigen {Acerineae). Orde 58. Hesperideeën {Hespendes)-, v. i. 5 fam., zijnde o. a. de Oranje-achtigen {Aurantiacene). Orde 5!). V o ch t d r a ge n d e n {Guttiferae); v. i. 10 fam., zijnde o. a. de Hertshooiachtigen {Hypericineae) (Mg. 051); de Vlasachtigen {Lineae), waartoe het vlas {JAnum usitatisshmm) behoort; de Terustroemiaceae, waartoe de Camellia (lig. 652) en de theeplant (Thea) behooren, enz. Orde 60. Zuildragenden {Columniferae); v. i. 4 fam., o. a. die der Lin-deachtigen (Tüiaceae) (lig 653); der Malveachtigen {Malvaceae), enz. Orde 01. An j e I i e r b I oe m i gen {Caryophyllinae) ■, v. i. 3 fam,, waartoe o. a. de Mnuraclitigen {Alsineae) en de Sileneachtigen {Sileneae) (lig. 054). Orde 02. Cistusbloemigen {Cisioideae); v. i. 5 fam., waaronder die der Vioolachtigen {Fiolarieae)-, Zonnedauwachtigen {Droseraceae); Cistusachtigen {Cisiineae), enz. Orde 63. Kruisbloemigen {Crucijloraé)-, v. i. 3 fam., waarvan eene die der eigenlijke Kruisbloemigen {Crucijerae) is (zie boven: KI. XV van unnaeus). Orde 04. Klaprozigen {Rhoeades)-, v. i. 5 fam.: o. a. die der Jieseda-achtigen (Resedeae); Kruiskruidachtigen {1'olygaleae), Duivekervelachtigen {Fumariaceae), Papaverachtigen {Papaveraceae) (lig. 055), enz. Orde 05. Waterleliën. {Nelumhioideae); v. i. 3 fam.: o. a. die der Plompen {Nymphaeaceae). Orde 06. Berberisachtigen {Berberides), 1 familie van denzelfden naam {Berherideae) omvattend. Orde 67. Veelvruchtigen {Folycarpicae); v. i, 7 fam., waartoe o. a. die der Ranonkelachtigon (^Ranunculaceae) beiiooit (lig, 65t) en 657), die in 5 groepen gesplitst is. |
.vahdk uniu:.
Dc aardkunde of geologie is de kennis van de natuurlijke geschiedenis dei-aarde. Deze wetenschap leert ons de veranderingen kennen, die in den loop der tijden op aarde geschied zijn, zoowel in het bewerktuigde als in het onbewerktuigde rijk; zij tracht de oorzaken op te sporen waardoor die veranderingen gebeurd zijn, en daartoe bestudeert zij de stollen waaruit de aardkorst bestaat, de verschijnselen die zich bij de vorming en schikking der gesteenten hebben vertoond, en de bewerktuigde overblijfselen die in de lagen der aardkorst gevonden worden. De onderzoekingen van den aardkundige zijn beperkt tot de uitwendige gedeelten van den aardbol, tot de zoogenoemde a a r d k o rs t of schors der aarde want van het inwendige der aarde, van de zoogenoemde kern der aarde, weet hij mets. De mensch kan wel, steunende op slerrekundige en andere verschijnselen en lenen, de zwaarte, de dichtheid, de grootte enz. van den geheelen aardbol bepalen, maar hoe het binnenste is, of hot uit vuur, uit gloeiende stoffen, uit gassen uit vaste gesteenten of uit iets anders bestaat, kan hij tot heden niet met wetenschappelijke zekerheid weten. Wat wij van den geheelen bol weten, in zoo-verre het met aardkundige studiën in betrekking staat, bepaalt zich tot het volgend. . De dichtheid van de aardkorst is ongeveer 'iJ maal die van water. 2°. e gem,!|rJdi;lde Echtheid van de geheele massa der aarde is 5| maal die van water. J . De inwendige deelen kunnen niet uit zulke stoffen bestaan als die waaruit de korst is samengesteld, want als dat het geval was, zou hunne samendrukking naar het middenpunt eene veel hoogere gemiddelde dichtheid dan van vijf en een half-maal die van water Ie weeg brengen. 4«. De ineenpersing van de kern moet tegengewerkt worden door de eene of andere uitzettende kracht, zooals de warmte, ol wel de aard dier stoffen moet geheel verschillen van elke zelfstandigheid die ons bekend is. 5 . De weegbare korst, berekend uit de astronomische verschijnselen van praecessie en nutatie, kan niet minder zijn dan een vierde of een vijfde van den radius der aarde, dat is kan niet minder dik zijn dan 200 geogr. mijlen. JJe schors der aarde, in zooverre zij voor het onderzoek van den aardkundige toegankelijk is, bestaat overal uit gesteenten. Men geeft dien naam aan de stof-en waai uit e aardschors bestaat, onverschillig of zij zich vertoonen in den toe-stand van leem of van zand, van zandsteen of van marmer, van kalksteen of van aianio. et woold gesteente heeft dus in de aardkunde niet zijn gewone betee-kenis van een zeer harde massa: teelaarde, zand, grint, enz. heeten, als zij gedeelten van de aardkorst vormen, ook gesteenten. De gesteenten worden door de aardkundigen onderscheiden in twee hoofdgroepen. gesteenten die in lagen gelegen zijn, en gesteenten die niet in lagen iggen. Do eersten noemt men ook wel watervormigen, bezinksels, atzetsels ol neptunische vormingen, en de tweeden vuurvormingen, niet m lagen liggende gesteenten, massieve gesteenten, vulkanische vormingen enz. Dl in lagen liggende gesteenten zijn uit het water bezonken of afgezet, en liggen vee al in min of meer horizontale lagen op elkander. Fijn slijk en klei schik-en zich, als zij uit het water bezinken, gemakkelijk op die wijze, en zand en gnn spreiden zich uit in min of meer regelmatige lagen of beddingen. In den loop der tijden zal er dus een stapel, eene reeks van lagen gevormd worden, de eene boven de andere gelegen, ongeveer parallel loopende, misschien op de eene plaats wat dikker dan op de andere, doch steeds in de hoofdzaak horizontaal liggende, eene serie van lagen die duidelijk voegen of scheidlijnen vertoont. |
In den loop dor tijden, naar de stoffen waaruit zij zijn samengesteld, naar de mate van drukking waaraan zij onderworpen zijn, en naar de mate van scheikundige verandering die hunne deeltjes ondergaan, worden die lagen hard en steenachtig - het zand wordt samengelijmd tot zandsteen, grint tot grintsteen of con-glomeiaat, klei lot lei, en zoo met andere stoffen insgelijks, (lelijk in den tegen-wooidigen tijd, moeten er ook in alle verledene tijden dergelijke bezinksels uit hot water gevormd zijn, en men kan de wanden eener steengroeve, of die van oen put, de doorsnede van een borg voor een spoorweg gemaakt, en de klippen dei-zeekusten niet beschouwen zonder getroffen te worden door die ligging der gesteenten in min of meer horizontale lagen. In lig. 717 op PI. L1X zien wij zulke horizontale lagen afgebeeld, d d noemt men de hangende of dekkende, en de liggende laag, in betrekking tot de middenste. Als er, bij voorbeeld door een waterstroom, oen insnijding in dc lagen gemaakt wordt, zoodat zij daardoor verbroken worden, noemt men dat een breuk (zie n fig. 717). De niet in lagen liggende gesteenten zijn door vulkanen uitgeworpen; zij liggen in massa's, hebben geen voegen of scheidlijnen, en liggen niet of ten minste zeer zelden horizontaal. In het algemeen dringen zij door de lagen heen, of spreiden zich daarop uit in bergmassa's van onbepaaldon vorm, hier als muren oprijzende, daar spleten en scheuren opvullende, ginds als steile kegels oprijzende, en in andere streken ongeregeld over de oppervlakte vloeiende, in lavastroomen, die, als zij bekoeld zijn, een min of meer vast gesteente vormen, en niet zelden een gekristalliseerd voorkomen hebben. Worden zulke gesteenten in groeven opgebroken of doorsneden, dan vertoonen zij geen reeks van lagen of beddingen, maar doen zich voor als vormlooze massa's. Wij hebben dus in de aardkorst twee groote afdee-lingen van gesteenten, de in lagen liggenden en die niet in lagen liggen: de eersten van waterigen, de laatsten van vurigen oorsprong, en alle gesteenten behooren tot eene dezer beide afdeelingon, hoe verbroken, verplaatst of verschoven zij ook zijn mogen, of hoe groot de veranderingen ook zijn, die er in hunne delfstofl'elijko samenstelling zijn voorgevallen. Daar de in lagen liggende gesteenten oorspronkelijk uitgespreid of verstrooid zijn over den bodem van meren en zeeën, in den toestand van een bezinksel, moet ook de oorspronkelijke ligging dier gesteenten natuurlijk min of meer horizontaal zijn geweest. Eene slijkbedding, bij voorbeeld, mag op de eene plaats dikker zijn dan op de andere, of zij mag dun uitloopen en aan haar uiteinde geheel verdwijnen, waar haar plaats door een zand- of grintbedding wordt ingenomen, maar hare algemeene ligging is toch vlak of horizontaal. Worden de steenlagen door aardbevingen en vulkaanuitbarstingen opgebroken, dan gaat de horizontale ligging verloren, en zij worden in eene min of meer hellende en onregelmatige stelling gebracht. Ja, door de herhaalde en hevige werking der vulkanische krachten worden zij soms op den kant gezet, kom- of bekkenvormig of rond gebogen, of op de meest verschillende wijzen verdraaid en verschoven. Dat is niet zelden in mijnen, |
WlillK IJNDi;
7()
groeven, pulten enz. te zien, en de geoloog noemt zulke proiielen of tentoon-stellingen van de onderlinge betrekkingen der lagen doorsneden ol sectiën. De in lig. 719, PI. L1X, afgebeelde sectie, bij voorbeeld, vertoont de lagen cc in eene horizontale ligging, hbh in eene hellende of schuinsche stelling, en a a o p den kant gezet. De hoek dien eene laag met den horizon vormt, heet hare helling, en daarom spreekt men van lagen die tien, twintig of dertig graden hellen, zoo als er zijn. Als eene hellende laag aan de oppervlakte komt, zooals in fig. 71(), PI. L1X, bij c, dan vertoont, zij haren kop. De lengtedoorsnede eener laag in verband met den horizon is de strekkinglijn. Elke laag heeft eene boven- en eene ondervlakte, de afstand tusschen beide vlakten heet de dik t e, die van eenige millimeter tol 100 en meer meter kan verschillen, en hare zijde-lingsche uilstrekking noemt men de breedte. Als eene laag door eene andere plotseling begrensd wordt, noemt men dat afzetten, zooals in fig. 710 bij de lijag c te zien is. Zijn de lagen aan de oppervlakte van liet gebergte als t ware afgesneden, dan komen zij aan den dag, lig. 710, : r. Zijn de lagen naar beneden gebogen, lig. 7 IK bij m m, dan vormen zij eene kom of een bekken; is daarentegen de kromming naar boven gericht, dan vormen zij een zadel ol rug, lig. 71H s s. Lagen, die gelijk strekken en hellen, fig. 719 li h h, zijn gelijkvormig, in het tegenovergestelde geval, c en on gel ij k v ormig gelegen. Gesteenten van vulkanischen oorsprong doen zich in de aardkorst voor als doorbrekende, lusschengelcgene en overliggende massa's. Als een vulkanisch gesteente zich een weg baant door de in lagen liggende gesteenten heen, en spleten en scheuren vult, dan noemt men het doorbrekend, aangewezen in fig. 714, PI. LV11I, bij XIV; als het, door de lagen gedrongen zijnde, zich op hunne oppervlakte als in platte koeken uitspreidt, dan noemt men het overliggend; en lusschengelegen heet het, als een vulkanisch gesteente op den bodem der zee gelegen heeft, en vervolgens door nieuwe lagen van bezinksels is bedekt geworden: dan ligt het niet in lagen liggende gesteente als eene laag tusschen andere lagen in. De spleten en scheuren door de vulkanische werking in de aardkorst veroorzaakt, zijn onder de namen van ve r gl ij d i n g en, opheffingen, enz. bekend, en als zij mei minerale stoffen gevuld zijn, heeten zij gangen, banken, slokken en aders. In de figuur 710 zien wij in c eene eenvoudige verglijding: een gedeelte der lagen is naar beneden gegleden, of het andere gedeelte is opgerezen; d is eene plooi waarnaast de lagen niet slechts verplaatst, maar ook in verschillende hoeken opgeheven zijn; d is ook tevens eene met minerale slof opgevulde spleet in den vorm van eene gang en bank, waardoor do lagen gebroken of uit hare oorspronkelijke ligging gedreven zijn. Zulke verschijnselen worden onder den algemeenen naam van verplaatsingen of dislocation begrepen: er is nauwelijks eene vierkante mijl van de vaste korst, die niet duidelijke bewijzen van zulke verplaatsingen in de lagen oplevert. Het is ook onmogelijk dal er rijzingen of dalingen van een gedeelte der aardkorst kunnen gebeuren, zonder scheuren en verplaatsingen te veroorzaken, en naar do wijze en richting waarin de vulkanische krachten werken, zullen die verplaatsingen weinig in getal of talrijk, eenvoudig of samengesteld zijn. De jig. 714 van PI. LVllI stelt een denkbeeldige doorsnede van do aardkorst voor, om het zoo even gezegde over de verhoudingen der gesteenten tot elkander duidelijk te maken. Indien de schors der aarde hier ol' daar geheel kon worden doorgesneden, en men oen teekening van de doorsnede kon maken, zou men evenwel zeker nooit een rangschikking en verdeeling te zien krijgen, zooals die figuur vertoont. Zij geeft slechts een overzicht van de uitkomsten van vele afzonderlijke, over grooto uilgeslreklheden gedane waarnemingen in een klein bestek verzameld, en van de f.eer menigvuldige afzonderlijke verschijnselen der aardschors, bijeengebracht tol een denkbeeldig geheel. Deze afbeelding leert dus dal overal waar een doorsnede der korst blootgelegd is, zoowel in natuurlijke scheuren en spleten, als in kunstmatige groeven en mijnen, men de gesteenten óf in lagen, óf in vormlooze massa's gelegen vindt. Die in lagen liggen, zijn duidelijk door hel water gevormd, en de anderen door hel vuur, en daarom worden de eersten in lagen liggende of sedimentaire, en de laatsten niet in lagen liggende of vulkanische gesteenten genoemd. Als een natuurlijk gevolg van hunne vorming breken de vulkanische gesteenten door de lagen heen, verplaatsen haar, en versloren de oorspronkelijke horizontale ligging, waardoor men nu lagen vindt die min of meer hellen, ja op den kant staan, of die verschoven, verbrokkeld en gebogen zijn. |
De stoffen waaruil de gesteenten der aardkorst beslaan, zijn van zeer verschillenden aard: de voornaamsten zijn de volgenden: Kwarts is eigenlijk gezegd zuiver kiezelzuur; bergkristal noemt men de zuiver doorschijnende verscheidenheden; gekleurde verscheidenheden zijn bekend als amethyst, topaas enz. De kristalvorm van kwarts is een zeszijdig prisma, dat in eene zeszijdige piramide eindigt. Kwarlsrots is massief kwarts van verschillende kleuren, dat in aders of bankvormige massa's voorkomt. Kwartsiet noemt men de korrelachtige verscheidenheid van kwarts, alsmede hel zandsteen dal waarschijnlijk door groole hitte in kwarts is omgezet. Jaspis, hoornsteen, lydische steen enz. zijn vaste kwartssoorten van verschillende kleuren, die glasachtig op de breuk zijn. Vuursteen is een onzuiver kwarlsklonter dal in krijllagen gevonden wordt, en waarschijnlijk eenmaal kwarts in oplossing is geweest. Veldspaat, als voornamelijk uil kwarts, aluinaarde en polascb of soda bestaande, is eene zachtere delftstof dan kwarts. De zachte kristallen die in graniet gevonden worden, zijn veldspaat; zij kunnen met een mes gekrast worden, wat bij kwarts niet mogelijk is; zij zijn ook te erkennen aan het gladde, glasachtige voorkomen van do breukvlakte. Vast veldspaat en veldsteen zijn vormlooze klompen veldspaat die banken en gangen vormen. Mica en talk schilfer. De glinsterende en splijtbare kristallen in graniet zijn mica of glimmer. Mica is een zacht, snijdbaar mineraal, dat gemakkelijk in dunne, doorschijnende platen splijt, en hoofdzakelijk bestaat uil kiezelzuur, potasch en talkaarde. Het is het hoofdbestanddeel van een leiachtig gesteente dat schilfer la Ik of tal klei geheelen wordt, en het komt ook in dunne plaatjes in zandsteen voor, die daardoor een zilverachtig voorkomen verkrijgt. Hoornblende, zoo geheelen om zijne hoornachtige, glinsterende breuk, is een donkergroene of zwarte stof, dal in granieten en diorieten gevonden wordt: hel komt ook massief voor als h oornb 1 enderots. Au giet en hy perst hen. Dit zijn zwart-groene, groen-zwarte of groen-grijze mineralen, die nauw verwant zijn aan hoornblende. Zij komen veel in alle vuur-vormingen voor. In delfstolfelijke samenstelling en uitzicht verschillen zij eenigs-zins van elkander, en daarom worden zij als onderscheidene mineralen beschouwd. Act y nol iel is een ander op hoornblende gelijkend mineraal, dat zoo geheelen wordt wegens zijne op doornen gelijkende kristallen. Massiel vindt men het ook, un dan heet hot a ely nolietrots, en ook verspreid in eenige leien als ac t y.n ol i et lei. Asbest of amianth, zoo wel bekend door zijne vezelachlige textuur, kan als eene verscheidenheid van actynoliet beschouwd worden. Hel komt op verschillende wijzen voor, en is ook bekend onder de namen van berghout, berg-kurk, b e r g I e d e r enz. |
a auflkundk,
71
AA HOK uNor.
72
do aanwending van hitte kan )iet getrokken worden uit koolhoudend leem, daarom heeten zulke delfstollen bitumenhoudend. Zouten. Keukenzout wordt in dikke korsten op vele stranden en op den bodem van meren gevonden. Het komt overvloedig in de aardkorst voor, en heet dan s t e e n-zout of klipzout, en is in oplossing in alle pekelbronnen en in zeewater. Salpeterzuur soda en potasch vindt men als korsten en als uitbloeisels op vele vlakten, moerassen en meren van warme landen. Aluin, ofschoon vooral uit zekere leien, aluinleien geheeten, getrokken, komt toch ook in gekristalliseerden toestand voor. Jïorax, uit soda en boorzuur bestaande, is een ander zout dat in groote hoeveelheid door warme bronnen van sommige vulkanische streken wordt afgescheiden. Zwavel wordt zoowel massief als in kristallen in bijna allo vulkanische streken gevonden. Ook komt hol veelvuldig in scheikundige vereeniging met vele aarden en metalen voor. Motalen, Do metalen worden gevonden gedegen — dat is in zuiveren toestand — of met delfstoffen verbonden in den toestand van ertsen, (loud on zilver worden veelal gedegen aangetroffen, in klompen, als stof, of in draden; de overigen altijd in ertsen. Lood, bij voorbeeld, vindt men in aderen als zwavellood of koolzuurlood, zoo ook koper, zink, tin, enz. Uzer vindt men in aders ol in massa's als oen peroxyde, of in lagon als koolzuurijzer, enz. Plutonische en vulkanische gesteenten. Graniet en syeniet. flewoon graniet bestaat uit kwarts, veldspaat en mica, en verschilt van kleur naar sommige inmengselen, zooals ijzer en dergelij-kon, in een der samenstellende stollen. Als mica ontbreekt en zijne plaats door hoornblende ingenomen wordt, noemt men het gesteente syeniet, naar Syene in Opper-Egypte, waar het voorheen in groeven opgebroken word. Er zijn, ton gevolge van verschillende daarin voorhandene mineralen, vele verscheidenheden van graniet. lias alt, dioriet en k links teen of phonoliot zijn allen gesteenten van vurigen oorsprong, en worden gemakkelijk onderscheiden door hunne hardheid, vastheid en kleur. Basalt is oen lijnkorrelig, donker gekleurd gesteente, dat veelal in min of meer regelmatige zuilen voorkomt; dioriet is niet zoo fijn van korrel, lichter van kleur, en komt in tafelvormige of vormlooze massa's voor; en klink steen, zoo geheeten naar den metaalachtigen klank dien hot geeft als er met een hamer op geslagen wordt, is slecht een harde, fijnkorrelige, grijsachtige verscheidenheid van basalt. Augiet, hoornblende on veldspaat zijn de voornaamste inmengselen van basalten en diorieten. Trachyl, trachytische dioriet. Trachyt is een korrelig vulkanisch gesteente, grijs van kleur, en zoo geheeten wegens zijn ruw voorkomen; en trachytische dioriet is eene grofkorrelige, veldspaathoudonde en op dioriet gelijkende verscheidenheid van trachyt. Lava, puimsteen, slakken, Lava is de naam voor alle gesmoltone uitwerpselen van hedendaagsche vulkanen; puimsteen is het lichte, celachtige schuim van zulke ontlastingen; en slakken noemt men alle losse, verkoolde en op cokes gelijkende stoffen. Porfier, Dit woord wordt thans in de geologie gebezigd om allo gesteenten aan te duiden, onverschillig hoe zij van kleur zijn, die kristallen bevatten van anderen aard als de stoffen waaruit zij zelvcn bestaan. Wij hebben dus veldspaat-porfier, g r a n i e t p o r f i e r, d i o r i e t p o r f i o r, enz. |
Om eene voldoende aardkundige kennis te bekomen, is hol evenwel noodzakelijk iets meer te doen dan slechts de delfstoffen, die hare korst vormen, te beschouwen, Die delfstoffen op zichzelven leeren ons zeer weinig, tenzij zij bestudeerd worden mot het oog op de fossielen die zij bevatten, en op de orde waarin zij in lagen en groepen gerangschikt zijn. Door zulk oen onderzoek worden wij in staat gesteld om den betrokkelijkon ouderdom dor lagen te bepalen, om te be-oordeelen of zij in meren of in zeeon zijn bezonken, en om te zeggen wolko soor-len van planten en dieren leefden ton tijde toon zij gevormd werden. De lagen van slijk, leem, zand en grint, die tegenwoordig in do wateren der landen tus-schen de keerkringen gevormd worden, bevatten overblijfselen van planten en dieren eigen aan de keerkringstreken; de bezinksels en atzetsels die in gematigde luchtstreken gevormd worden, bevatten overblijfselen van planton en dieren die daar te huis behooren; en als de tijd komt waarin die lagen tot een gesteente zijn verhard, dan zullen de fossiele planten en dieren een zekere wegwijzer zijn op den weg van nasporing naar don toestand der landstreek, ten tijde toen zij bedolven worden. En zooals hot is met de bezinksels die tegenwoordig gevormd worden, is het ook met de oudere lagon die de vaste korst vormen: de ondersten moeten het eerst zijn gevormd; wat onder ligt moet ouder zijn dan wat boven gelegen is; lagen vol scholpen, koralen, en andere zeedieren moeten in de zee zijn bezonken; terwijl lagen die zoet waterdieren en planten bevatten noodzakelijk in nieren of moerassen moeten gevormd zijn geworden; vuurvormingen die de lagen verplaatsen en er doorheen breken, moeten jonger zijn dan die lagen; en als een in lagen liggend gesteente over massieve gesteenten ligt, moet hot uit het water bezonken zijn in een tijdvak later dan dat waarin do oude vulkanen werkten. Deze en dergelijke stellingen zijn zoo sprekend dat het weinig moeite kost om do beginselen te vatton waarop de geologen de rangschikking der gesteenten, die de aardkorst vormen, hebben gebouwd. Do voornaamste grondslagen eener geologische rangschikking zijn derhalve: do dolfstoffelijke samenstelling, do orde waarin de lagen gelegen zijn, en de aard der fossielen die zij bevatten. Door het getuigenis dor gesteenten — hot dolfstoffelijke karakter, de betrekkelijke ligging, en de fossielen — wordt do aardkundige in staat gestold do geschiedenis der aardkorst te ontcijferen: elke bijzondorheid van structuur of textuur, elke voeg in de lagon, elke rimpel en elk indruksel der oppervlakte vertelt, iets van het verledene; terwijl een enkele tand, een stukje van oen boon, een schelpje zoo klein dat het met oen vergrootglas bezien moet worden, een loot-blaadje van een varen, ja zells de kleinste puntjes en stipjes daarop, hem in staat stollen met zekerheid te besluiten ten opzichte van den toestand van zeeën on landen, van riviermonden en moren; na te gaan of hot klimaat oen noordelijk was, dan wel of er eene keerkringstemperatuur heerschte, enz. Door het onderzoek van de delfstoffolijko samenstelling der gesteenten, van de orde waarin de lagen dor aardkorst op elkander volgen, en van do fossielen of bewerktuigde overblijfselen die zij bevatten, is het de aardkundigen mogelijk geworden de lagen der aardkorst in onderscheidene groepen te rangschikken. Daarom moot men echter niet denken dat al die groepen in elk gedeelte van de aardkorst gevonden worden, en dat zij altijd boven elkander liggen; integendeel, hot kan zijn dat ergens slechts een of twee groepen ontwikkeld zijn, en dat dezen elkander ook niet onmiddellijk opvolgen. Door de uitdrukking orde van opvo 1 ging wordt niet anders bedoeld dan, als er twee of meer groepen van gesteenten aangetroffen worden, dat zij nooit van plaats verwisselen; bij voorbeeld: het krijt ligt nooit onder liet jurakalk, hot jurakalk nooit onder de steenkolen, de steenkolen nooit onder het devonische zandsteen. Het devonische zandsteen en de silurische gesteenten kunnen ontbreken, en in dat geval zal hot steenkool op gneis liggen; hel jurakalk kan ontbroken, en het krijt zal op hot steenkool liggen; ja al die groepen kunnen afwezig zijn, en het krijt onmiddellijk op het schilferglimmor rusten. |
AMiiïKiiNm;,
Doch nooit zal er eene omgekeerde orde zijn, en als een jongere groep op een ouderen ligt, terwijl die er lusscheti behooren gemist worden, dan leidt men daaruit eenvoudig af dat de streek, waarin het gesteente ontbreekt, droog land geweest is tijdens het bedoelde gesteente op andere plaatsen werd afgezet. Die orde van opvolging is de groote sleutel ter oplossing van geologische vragen, en zoodra de waarnemer zeker punt in de reeks bepaald heeft, kent hij ook tevens de plaats daarvan in de geschiedenis der aardkorst, onverschillig in welke streek hij zich bevindt ol hoe ver ook van het tooneel zijner vroegere nasporingen verwijderd. In dat bepalen van een gesteente zullen de delfstoltelijke kenmerken hem soms in den steek laten ■— een zandsteen van het juratijdvak kan soms nauwelijks van een zandsteen der steenkoollagen te onderscheiden zijn — maar de palaeon-tologische kenmerken zijn zoo standvastig, dat, zoodra hij slechts enkele bewerktuigde overblijfselen ontdekt, hij tevens terstond in staat is te beslissen of hij jurakalk dan wel devonisch kalksteen voor zich heeft. Do standvastigheid van fossiele kenmerken heeft aanleiding gegeven om de in lagen liggende gesteenten in zekere groote afdeelingen te rangschikken, beantwoordende aan de typische vormen der levende wezens, dio den boventoon voerden gedurende den tijd waarin de lagen afgezet werden. Bij den vooruitgang der wetenschap is het zeer gepast, ons te houden aan zekere groote tijdperken des levens, als de ware uitdrukkingen van do geschiedenis der aarde. Volgens onze begrippen is het leven een hooger uitvloeisel van de scheppende macht dan de onbewerktuigde stof. Het leven is als 't ware een gevoeliger werktuig, en daarom is het zoo geschikt om als aanwijzer van geologische veranderingen en geologi-schen duur te dienen. Men verdeelt dus de lagen der aardkorst naar de tijdperken en tijdvakken waarin zij zijn ontstaan, en wel op de volgende wijs. Het kainozoische t ij dper k (niemo leven) Het mesozoische tijdperk [midden leven) Het palaezoische tijdperk {oud leven) Het a z o i s c h e t ij d p e r k {zonder leven) Het alluviale tijdvak. Het diluviale tijdvak. Het tertiaire tijdvak. Het krijttijdvak. Het juratijdvak. Het triastijdvak. Het permsche tijdvak. Het steenkooltijdvak. Het devonische tijdvak. Hot silurische tijdvak. Het niet-fossielenvoerende tijdvak. Van deze rangschikking is de bedoeling dat er gedurende zekere tijdvakken een zeer groote onderlinge overeenstemming in bewerktuiging bestond tusschen de wezens die toen de aarde bevolkten; dat van boven tot het krijt de fossiele soorten zeer veel gelijken op de thans bestaanden — Jcainos, versch, en zoe, leven — dat van het krijt tot de permsche groep het onderscheid met de hedendaagsche typen grooter was — mesos, midden, — en dat van de permsche groep naar beneden de soorten allen van de hedendaagschen en in de meeste gevallen van die • der middentijdvakken verschillen — palaios, oud. Men is gewoon deze verschillende tijdvakken niet in de bovengemelde orde te beschouwen, maar integendeel de oudsten het eerst, om met het hedendaagsche tijdvak te eindigen. Men gaat dan van het lagere tot het hoogere, van het minder ontwikkelde lot het meer ontwikkelde over. Wij beginnen dus onze beschouwing met |
Het azoische tijdperk. Dit tijdperk wordt ook wel liet niet-fossielenvoerende geheeten, omilat do gesteenten die daartoe behooren, geen overblijfselen van planten of dieren bevatten. Men heeft, wel is waar, in een gesteente van dit tijdvak, in het gneis van Canada, Zweden en elders een voorwerp gevonden 't welk men voor een overblijfsel van een dier houdt, en het den naam van Eozoon nanadense gegeven, doch later hebben sommige geleerden gemeend, dat dit geen echt fossiel was, on voorloopig wordt de naam van het azoische, dat is het tijdperk zonder leven, behouden. De voornaamste gesteenten van dit tijdperk zijn gneis, kwartsrots, schilfertalk en lei. Het laatstgenoemde gesteente is zeker het belangrijkste. Het lei is een fijn-kon elig, schilferig, teemachtig gesteente dat zeer hard is, en, zoo niet gekristalliseerd, ten minste zeer glinsterend is. Oorspronkelijk schijnt het lei als een fijn leem of slijk te zijn bezonken, en vervolgens eene verandering te hebben ondergaan, hoewel in geringeren graad dan het onderliggende schilfertalk en gneis. De kleur van het lei is zwart, groen, blauwachtig, paarsch, grijs en bont. Sommige verscheidenheden zijn hard en splinterig, anderen zacht en verwrijfbaar. De textuur, ofschoon over het algemeen dicht en fijnkorrelig, is niet zelden los en zan-dig, en gaat in eene soort van bladerig zandsteen over. De daarin gelegene mineralen zijn weinig in getal, en zijn voornamelijk dobbelsteenvormige pyrieten, kwartsklonters, kristallen van hoornblende, augiet en chiastoliet. Als het gneis en schilfertalk afkomstig zijn van de verwering van granieten en ondei e gesteenten, het lei schijnt uit de zelfde bron, maar door eene verdere en lijnere verwering of verwoesting voortgekomen te zijn. In het lei vertoonen zich het kwarts en talk der oorspronkelijke gesteenten als zeer kleine korreltjes en plaatjes, en het leem van het veldspaat doet zich voor als een ontastbaar bezinksel, ontdaan van het potasch en soda die in de kristallen van het graniet voorkwamen. Dit alles wijst op eene langdurige werking van lucht en water — lucht en water om de gesteenten te verweren en af te knagen, en rivieren om de stoffen te vervoeren naar eene rustige plaats, een zee of een meer, waarin zij konden bezinken. In den loop der tijden wordt het zachte bezinksel vast, hitte of scheikundige werkingen veranderen vervolgens zijne textuur, en maken het hard en gekristalliseerd, en eene nog verdere verandering en omzetting veroorzaken die bijzondere structuur van de meeste leien, die onder den naam van splijting bekend is. Do industrieele toepassingen die van hot lei gemaakt worden, zijn talrijk en wel bekend. De hardste en grofste verscheidenheden zijn reeds sedert eeuwen als daklei gebruikt; van de fijne soorten maakt men leien en griffels, en de in dikke schilfers splijtende soorten worden tegenwoordig gebruikt als een schoon steen voor tafels, schoorsteenmantels, vloeren, regenbakken enz. Te verwonderen is het dat het lei niet meer voor binnenwerk en versierselen binnenshuis gebruikt wordt, als men bedenkt hoe gemakkelijk het uit opene groeven te bekomen en te vervoeren is, hoe licht en duurzaam het is, en welk een effene oppervlakte het kan aannemen. In sommige streken wordt het lei door metaaladeren doorkruist, die koper-, tin-, lood- en zilverertsen en niet zelden goud opleveren. Voordat wij de gesteenten van de volgende tijdperken beschouwen, is het noo-dig eerst te spreken over de fossielen of versteeningen. De naam van fossiel geeft men aan overblijfselen van planten en dieren, die in de lagen der aardkorst worden gevonden. Fossielen, zoowel planten als dieren, zijn gewoonlijk veranderd in de zelfde zelfstandigheid als het gesteente waarin zij gelegen zijn, dat is, als zij in kalksteen voorkomen, zullen zij min of meer kalkachtig zijn, in koollagen aard-pikhoudend, in zandsteenen min of meer zandig. Men moet echter niet denken dat een fossiel, omdat liet in kalksteen gevonden wordt, geheel en al uit kalk zal bestaan, of in zandsteen dat het daarom zandig zal zijn. De fossielen verschillen somtijds zeer veel van het gesteente waarin zij liggen — in het krijt vindt men die in vuursteen, in het steenkool die in ijzersteen, in vele leien die in zwavelijzer of |
AAUIlK HiNIIC.
7/(-
pyriet veranderd zijn. In tallooze gevallen is de zelfstandigheid gelieet verloren gegaan, en is er slechts een holte overgebleven in het gesteente, op de plaats waar voorheen het voorwerp gelegen was. Deze en andere toestanden zijn zeer gewoon in elke laag; met een weinig oefening ontdekt het oog van den beschouwer weldra het llauwste spoor van bewerktuigde strucluur in eene delfstoffelijke massa. Er is iets zoo bijzonders in de schikking der bewerktuigde deeltjes — liet moge de structuur zijn van een been of eeuo schelp, de cellulaire of houtachtige textuur eener plant, of zelfs slechts de versierselen der uitwendige oppervlakte — dat het oog er terstond door getroffen wordt, en men in staat gesteld wordt onderscheid te maken tusschen het bewerktuigde fossiel en de onbewerktuigde delfstof die het bevat. En waar het bloote oog onvoldoende is, zal een gewoon vergrootglas ons in slaat stellen de aanwezigheid van een bewerktuigd wezen te ontdekken. In twijfelachtige gevallen en waar de gewone loupe te zwak is om do soortelijke kenmerken van het fossiel aan het licht te brengen, zooals zulks bij voorbeeld in eene koolmassa het geval is, kan veelal zelfs de fijnste structuur van het voorwerp duidelijk gezien worden, door een dun schijfje er van te slijpen en bet onder den mikroskoop te beschouwen. In welken toestand een fossiel ook gevonden wordt — hetzij veranderd in zwa-velijzer, in eene koolhoudende massa gelijk steenkool, of in eenen steen zooals vuursteen en kalk — altijd toch mag het den naam van versteend dragen. De versteening is over het algemeen niets als het indringen van minerale stoffen in de poriën van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden. In vele gevallen is het bewerktuigde lichaam bijna geheel verdwenen, en de steenachtige stof is er zoo volkomen voor in de plaats gelreden, deeltje na deeltje, dat de versteening eene volkomene gelijkheid heeft met het oorspronkelijke weefsel, zelfs in zijne kleinste deeltjes. Men heeft kunstmatige versteeningen gemaakt, door beenderen in slijk, leem en kalk te begraven; na verloop van eenigen tijd waren de beenderen zwart, harder en zwaarder geworden, en als men hen langer in den grond had laten liggen, zouden zij waarschijnlijk weldra aan echte fossielen gelijk geworden zijn. Kalk- of kwartshoudende bronwateren zijn bekende voorbeelden van versteenende oorzaken: zij veranderen mossen, stroo, struiken en lakken in kalk- of kwarts-achtige massa's. Kalk en kwarts zijn misschien in do natuur de meest bekende en het meest aanwezige sloffen, waardoor andere dingen versteend worden, doch ook worden er vele lossiele beenderen en schelpen in metaalkristallen, en plan-tenoverblijfselen in aardpikhoudende massa's, gelijk steenkool, veranderd, en niet zelden zijn do vormen van boomstammen zeor volkomen in lagen van fijnkorrelig zandsteen bewaard gebleven. Zonder in eene uitvoerige beschouwing te treden van de vele wijzen waarop bewerktuigde overblijlselen in de aardkorst bewaard worden, willen wij toch eene korte aanwijzing doen van de meest gewone omstandigheden, waaronder dat bewaard blijven plaats heeft. Eene schelp, bij voorbeeld, wordt begraven in eene massa kalkig slijk, en beslaat op dat oogenbiik uit koolzuur kalk en een weinig dierlijke stof. Blijft zij begraven, dan hebben er weldra scheikundige veranderingen plaats; de dierlijke stof wordt ontleed, zij verdwijnt in den toestand van gas, en hare plaats wordt door kalk ingenomen. Als er eene ijzeroplossing in het slijk aanwezig is, zal de zwavelwaterstof die door de verrotting der dierlijke stof ontstaat, zich voreenigen mei hel ijzer, en de schelp zal omkorst worden met glinsterende zwavelijzer-krislallen. Wordt de kalkachtige massa verhard, en in een kaikgesteenle veranderd, dan zal ook de schelp mede hard en steenachtig worden, maar zal hare gedaante behouden, ja zelfs de fijnste groefjes en verhevenheden barer oppervlakte blijven vertoonen. Nu kan het gebenren dat koolzuurhoudend water in het kaikgesteenle dringt; de schelp zal geheel en al opgelost worden, en er zal slechts eene holte overblijven, van vorm aan de schelp volkomen gelijk. Dan kan er weder iels anders gebeuren: kwartshoudend water kan door de poriën van het gesteente dringen, en de holte zal geheel gevuld worden met kwarts. En zoo als zij met kwarts wordt opgevuld, kan het ook gebeuren met gekristalliseerd koolzuur kalk, met zwavelijzer, ja zelfs met een zacht kleiachtig bezinksel, dal lol poeder gewreven kan worden. Al die veranderingen nu zijn mogelijk, en zijn zelfs zoo dagelijks voorkomende, dat zij bekende dingen zijn, en gelijk het mot eene schelp gaat, gebeurt het eveneens met een land, een stuk van een been, een vischschub, een brok koraal, het netwerk van een blad, of de houtachtige vezel van een boomstam. De strucluur van het organisrnus blijft altijd min of meer behouden, en vormt den grondslag of basis van de versteenende oplossing die er in dringt en er doordringt en haar vervangt, deeltje voor deeltje, zonder de schikking te versloren van de deeltjes, die haren kenmerkenden vorm bepalen. Hel is die vorm of dal uiterlijke karakter dat ons in staal stelt om fossielen te vergelijken en te rangschikken met thans beslaande planten en dieren, en bel is die innerlijke schikking van cellen en vezels die de mikroskoop aantoont, en ons in staat stelt beenderen te onderscheiden van schelpen, vogelbeenderen van zoogdierbeendoren, het weefsel van varens van dat van tweelobbige planten enz. |
Het p a 1 a e o zo i s c h e tijdperk wordt in de volgende tijdvakken verdeeld: Hel silurische tijdvak. Het devonischo tijdvak. Het sleenkoollijdvak. Het permsche tijdvak. De gesteenten die men tol het silurische tijdvak rekent, vormen zeer dikke lagen die tusschen de niet-fossielenvoerende leien en kalken van hel azoïscho tijdperk en die van bet devonische tijdvak zijn gelegen. Zij worden silurisch ge-heeten, wijl zij vooral zeer ontwikkeld zijn in dat gedeelte van Engeland dat voorheen door zekeren volkstam, de Siluren geheeten, werd bewoond. Zij komen vooral voor, behalve in Engeland, ook in het zuiden van Schotland, Boheme, Skandinavie, Rusland en Noord-Amerika. De silurische gesteenten beslaan voornamelijk uil leemachlige, zandige en kalkachtige lagen. Donkerkleurige, bladerigQ leien; leien met kalkklonters; beddingen van kalksteen; dikke zandsleenen; grintconglomeraten; dunbladerige, micahoudendo zandsleenen, en onzuivere kleiachtige kalksleenen vormen do voornaamste bestand-deelen. De fossielen van bet silurische tijdvak zijn allen duidelijk overblijfselen van zeebewoners, en toonen aan dat zij op verschillende diepten, aan het strand en in de volle zee geleefd moeten hebben. Zij beslaan uil vele soorten en geslachten van plantdieren, stekelhuidigen, weekdieren, ringwormen en schaaldieren. Sporen van visschen zijn slechts gevonden in de bovenste gedeelten van deze lagen in Engeland, of in beddingen die door sommige geologen als lol het devonischo tijdvak behoorende beschouwd worden; doch in Rusland komen zekere kleine bewerktuigde voorwerpen overvloedig in do onderste lagen voor, en worden door Dr. pandep. als de landen van visschen beschouwd — eene meening die echter door andere geleerden bestreden wordt: zij houden die organismen voor de haken of denticula van naakte weekdieren of ringwormen. Tol heden is er in de silurische lagen nog geen spoor gevonden van dieren die op het drooge leefden. Een der meest voorkomende vormen van dieren, de graptoliet, is een plantdier, dal met eenige sponsachtige dieren, Acanihospongia, Clionia enz. en eenige foraminiferen de slijkige bodem der silurische wateren schijnt bewoond te hebben. De geslachten dezer familie zijn in de hoogste mate kenschetsend voor de onderste gedeelten van het stelsel, en zijn bekend onder namen die eenig denkbeeld van hunne gedaante geven, zooals, behalve Graptolithm waarvan wij zoo even spraken, üiplograimis of dubbele graptoliet, Didymograpsus, oftweelinggraptoliet, en dergelijken. In lig. 059 op PI. LIV ziet men eenige soorten van graptolieten |
AARDKUNDE.
afgebeeld. Verder weekdieren, waaronder armpootigen zooals Fenlamerus Kniyhti (fig. 658, PI. LIV) en koppootigen, zooals Phragmoceran ventricosum (fig. 600, PI. LIV). Ook worden er eene menigte ringvormige, kokervormige of wormvormige indrukselen gevonden, die veelal aan echte anneliden of ringwormen worden toegeschreven. Doch de zonderlingste en meest voorkomende, zoowel als de meest kenschetsende silurische fossielen zijn ongetwijfeld do schaaldieren die onder den naam van trilobieten bekend zijn, naar de drielobbige gedaante van hunne lichamen. Hoewel er nog andere schaaldieren in die lagen gevonden worden, zooals Hymenocam, Ceratiocaris, Uuryplena en Fleryyotus, zijn toch de trilobieten het meest ontwikkeld, eene familie welker geslachten en soorten van verschillende gedaanten de silurische zeeën schijnt te hebben bevolkt, gelijk de garnalen en krabben en kreeften onze hedendaagsche zeeën bevolken. Vele trilobieten zijn uiterst klein, en schijnen de larvetoestanden dezer dieren te zijn, eene menigte bereiken echter eene lengte van zes of acht centimeter, maar zelden vindt men overblijfselen die eene lengte van twintig centimeter aantoonen. De meest voorkomende vormen dier trilobieten heeten Asnphus, Ampyx, Calymene, Jlomalonohis, Olenus en Trinucleus-, allen bestaan uit een kopschild of plaat, voorzien van uitstekende, veelvakkige, zittende of zeer' zelden gestoelde oogen, een drielobbig lichaam dat in verscheidene segmenten is verdeeld, en een staartplaat die op verschillende wijzen eindigt. (Zie fig. Otil en 062 van PI. LIV). Van den plantengroei uit dit tijdvak is ons niet veel bekend. Zeewieren zijn op sommige plaatsen niet ongewoon; stukken van stengels, duidelijk van waterplanten, zijn in t geheel niet zeldzaam, en zoowel zaadsporen als andere gedeelten van planten die aan de Lycopodiaceae of wolfsklauwen verwant zijn, heeft men in de bovenste gedeelten van het stelsel gevonden. Uit een industrieel oogpunt zijn de silurische gesteenten juist niet van groot belang. Daklei van verschillende hoedanigheid verkrijgt men uit deze lagen, doch minder in waarde dan dat der echte leigesteenten uit het voorgaande tijdperk, /andsteenen worden in sommige streken gehouwen, doch zij zijn minder van hoedanigheid dan die uit de devonische lagen, en worden hier en daar tot bomv-steenen gebruikt, terwijl kalksteen in de meeste silurische streken voor mortel en mest opgebroken en gebrand wordt. De aderen, die het stelsel doordringen zijn meestal metaalhoudend, kwik-, koper-, lood-, zilver- en goudertsen worden I er uit verkregen. liet devonische tijdvak bevat gesteenten die in 't algemeen aan die van het silurische gelijk zijn, en vooral voorkomen in Engeland, in Devonshire, vanwaar hun naam, in Noord-Amerika, Belgie, Duitschland enz. Zij bestaan vooral i uit roodachtige zandsteenlagen, afgewisseld met dunne lagen zandige leien en beddingen van geklonterde kalksteenen. De zandsteenon gaan van dichtkorrelige, b aderige gesteenten tot grove grintsteenen over, en de leien van een zandig, bladeng leem tot een zacht leemig zandsteen. De geheele groep wordt min of j meer door ijzeroxyde gekleurd — de tinten verschillen van een dof roestkleurig j grijs tot een helder rood, en van rood tot een roodkleurig geel. Sommige leien I zijn zonderling gevlekt — groen, paarsch en geel. Over het geheel is de roode kleur die van de geheele groep, hoewel sommigen der onderste lagen donker en zwartachtig van kleur zijn. De bovenste lagen worden gekenschetst door een tweekleppig schaaldier, Oypridina (zie lig. 666, PI. LIV) en de lager liggenden door Gonmhles Hoeninyhami (tig. 665, PI. LIV), terwijl de kalklagen die men KilelKiiIk noemt, vooral gekenschelst worden door Slrinyocephalus Buriini en door Spmfer sper.iosm (fig. 663, PI. LIV). De visschen van dit tijdvak verdienen ook onze aandacht in de hoogste mate. elen zijn niet beenachtige platen oi' met harde schubben bedekt; zij zijn veelal \ooizien van vinstekels, en de meesten verschillen in vorm en voorkomen zeer veel van de visschen onzer hedendaagsche zeeën. In vele gevallen vinden wij siocliti- eenige schubben ol beenstukjes, cn noemen die dan v isch verst een i ngen |
ot ichthyoliten; in anderen slechts de stekels der vinnen, ichlhyodorulilen. Onder de zonderlingste en meest kenmerkende visschen van het devonische tijdvak mogen genoemd worden de Cephalaspis of schildkop, en de Pierichiliys of vleugel-visch, die zijn naam ontvangen heeft naar de zonderlinge vleugelvormige aan-j hangsels van zijn lichaam (zie fig. 672, PI. LV) en vele andere soorten. Die visschen schijnen de wateren van hot devonische tijdvak in geheele troepen door-! kruist te hebben: hunne overblijfselen worden in zulke groote massa's gevonden, ^ dal het schijnt of groote zwermen plotseling bedolven zijn geraakt in het slib, dat nu als een gesteente hunne overblijfselen bevat. Somtijds vindt men ook losse j schubben, als of zij naar het strand gespoeld en daar overdekt geraakt zijn, en I soms is een enkele stekel alles wat er van het geheele dier gevonden wordt. l it een oeconomisch oogpunt zijn de voortbrengselen van het devonische tijdvak j noch zeer talrijk, noch van zeer groot belang. De splijtbare zandsteenen, onder j den naam van Jlagstones van Forfar en Caithness bekend, worden in Engeland j vrij algemeen tot bestrating gebruikt; en uit de zelfde groep zijn ook de steenen I alkomstig die onder den naam van „grauwe leienquot; of tilestones voorheen in dat j land veel tot bedekking van gebouwen gebezigd werden. De dikbeddige zandsteenen [ leveren ook bouwsteenen die echter niet zeer geacht zijn, omdat zoowel hunne duurzaamheid als hunne schoonheid veel te wenschen overlaten. Kalk, voor met-j selkalk en bemesting, verkrijgt men van de zoogenoemde koornsteenen. De veld-spaten, porfieren en groensteenen zijn zeer duurzaam, doch worden Zelden als bouwsteen gebruikt, daar zij zoo moeielijk te houwen zijn. Voor straatsteenen zijn zij evenwel onovertrefbaar, en worden in vele streken tot dat einde ruimschoots aangewend. De behingrijkste pekelbronnen van de Vereenigde Staten en van Britsch Noord-Amerika ontspringen uit devonische gesteenten: uit die van Onondago alleen wordt jaarlijks ongeveer 42 000 ton zout verkregen, hetzij door uitkoking, hetzij door uitdamping in de lucht. Het steenkooltijdvak omvat gesteenten die door de geologen in drie groepen worden verdeeld: lquot;. Do koolleien, 2°. het bergkalk en 3°. het steenkool. De eersten bestaan voornamelijk uit donkerkleurige, schilferige leien, scherp korrelige zandsteenen, zoogenoemde grits, bladerige kalksteenen en dunne zoomen van onzuiver kool, en is wegens het algemeene schilferige uitzicht barer lagen koolleien of koolhoudende leien geheeten. In Schotland, vooral in het oosten van l ife en de Lothians, heeft deze groep dat schilferige karakter niet, maar bestaat hoofdzakelijk uit dikke beddingen van witte zandsteenen, zoomen van ijzersteen, dunne zoomen van steenkool en bijzondere lagen uit kalk van schelpen en uit leemachtig kalk bestaande, die door hare fossielen aantoonen dat zij in zoet water of in riviermonden zijn bezonken. De fossiele planten die in deze lagen voorkomen, zijn hoofdzakelijk varens cn rietsoorten, en de dieren vooral glansschub-bige visschen, zooals Palaeoniscus en Amblypterus. Het bergkalk is een van de meest kenbare gesteenten van de geheele aardkorst. Hetzij het bestaat uit eene enkele, dikke, op een rif gelijkende bedding kalksteen, of uit onderscheidene beddingen, met leien en ruwe zandsteenen afgewisseld, zijne bijzondere koralen, encrinieten en schelpen onderscheiden het volkomen van allo andere lagen. Inderdaad, het bergkalk is een zoo kenbaar en bijzonder gesteente, dat het als 't ware een wegwijzer wordt niet slechts voor don mijnwerker in de steenkoolmijnen, maar ook voor den geoloog bij zijne onderzoekingen in de schors der aarde. Het heeft den naam van bergkalk in Duitschland en van mountain limestone in Engeland verkregen, omdat het veelal de heuvels, die tusschen hot devonische zandsteen en de koolbeddingon voorkomen, kroont en hunne hellingen bedekt. Door zijne hardheid en brokkeligheid vormt hot bergkalk steile hoogten en scherpe punten, zooals bij voorbeeld in vele streken van Ierland. Ook wordt het koolkalksteen of koolhoudend kalksteen geheeten, omdat het in het steenkoolstelsel voorkomt. In sommige streken hostaal, deze groep uit eenige dikke kalkbeddingen, met |
pi \NTKUNm;.
7G
iiiidergescliikte lagen kalkachtige leien. In andere streken hebben die leien do I overhand, en de kalksteenen nemen een ondergeschikte plaats in, beurtelings liggende met dunne koolbeddingen, leien en ruwe zandsteenen of grits. Hier en daar verschijnt het bergkalk als eene enkele, op een rif gelijkende massa van verscheidene honderd meter dikte, afgewisseld met beddingen van onzuiver kalksteen. Gewoonlijk is het een donkerkleurig kristalachtig kalk, dat wel eens als marmer gebruikt wordt, doch meestal tot metselkalk, in de ijzersmelterijen en tot hemes- | ting der landerijen dient. Hel bergkalk is veelal geheel vervuld met de overblijfselen van koralen, encrinieten en schelpen, die zich vooral op de gepolijste oppervlakte zeer sierlijk vertoonen. Op sommige plaatsen is het aardpikhoudend, en ; vormt, gepolijst zijnde, het zwarte marmer van den steenhouwer; ook zijn er ge-deellen, die, als zij gewreven ol met den hamer geslagen worden, een zeer afschuwelijken stank ontwikkelen, en die als stinksteine in Duitschland en als swill est on es in Engeland wel bekend zijn. De fossielen van het bergkalk toonen duidelijk aan dat het in zee gevormd is. , Over het algemeen valt het den waarnemer niet moeielijker de vorming van dit gesteente te verklaren, dan het hem valt den oorsprong van een hedendaagsch koraalrif te ontraadselen. In de zandsteenen en leien, die het kalksteen vergezellen, vinden wij de gewone planten van de echte steenkoollagen; ten minste zoover men tot heden weet zijn er geen belangrijke, of wezenlijke verschillen in bei- ; der planten waargenomen. In de kalkbeddingen vindt men eene rijke zeefauna, bestaande uit tallooze soorten van sponsdieren, koraaldieren, encrinieten, schaaldieren en glansschubbige visschen. Onze meeste stoepsteenen zijn van bergkalk uit den omtrek van Luik, Visé enz. en als zij nat zijn, vertoonen zij de overblijfselen van de bovengenoemde dieren op uitstekende wijze. Het steenkool is een zoo bekend gesteente, dat het bijna niet noodig is Ie zeggen dat het hoofdzakelijk uit kool bestaat, dat afkomstig is van planten. Op verre de meeste plaatsen ligt het steenkool onmiddellijk op het bergkalk. Hol steenknol moet gevormd zijn in een tijdvak van de aardgeschiedenis waarin de omstandigheden en voorwaarden van het klimaat, den bodem en de vochtigheid samenliepen om eene Hora te doen ontstaan, die sedert nog niet weder geëvenaard is, noch in tropische vormen, noch in overvloed. Het is die weelderige plantengroei, nu veranderd of gemineraliseerd in steenkool, die het steenkooltijdvak van alle anderen onderscheidt — de meren, riviermonden on zeeboezems van het tijdvak werden herhaalde malen met plantaardige stoffen opgevuld, hetzij door overstroomingen van rivieren daarheen gespoeld, hetzij daar aangezameld door den plantengroei van venen, moerassen en overstroomde bosschen. Doch behalve plantenoverblijfselen vindt men ook overblijfselen van dieren in de steenkoolbeddingen. Als zoet- en brak-water-bezinksels bevatten vele beddingen schelpen van Anthracosia, Modiola, Posidonomia (fig. 664 PI. LIV) enz. de „schelpbandenquot; van den mijngraver, bevatten visschen en andere brakwaterbewoners. Eenige weinige encrinieten en diep water bewonende armpootigen komen in sommige bijzondere kalkbeddingen voor; doch zeedieren en zeeplanten zijn steeds uitzonderingen — brakwaterbewoners spelen de grootste rol. De visschen zijn veelal groot, en behooren tot de sauroiden: Megalichlhys, lihizodus. In verscheidene koolvelden van Duitschland, Belgie, Nieuw Schotland, Pennsylvanie en Engeland vinden wij bewijzen van eene landfauna in de geraamten van zekere batrachiën of op kikvorschen gelijkende reptielen, Archacgosaurm. |
Het hoofdkenmerk van het steenkooltijdvak echter is zijn weelderige en reusachtige ffora, die honderde vormen bevat, tegenwoordig slechts schaars in do moerassige bosschen tusschen de keerkringen te vinden. Op araucariën gelijkende gewassen, palmen, boomvarens, reusachtige rieten, paardestaarlen, wolfsklauwen en andere dergelijke planten liggen op elke leembedding, vertoonen zich in vele zandsteenen, en vormen dikke steenkoolboddingen. Van de meest kenmerkende vormen noemen wij hier den Sigillaria of zegelboom, (fig. 669 PI. LA',) zoo ge-heeten wegens de op zegelen gelijkende indrukselen op zijn stam; de Stigmaria naar het gestippelde of geprikte uitzicht van zijn bast, eene plant die men thans voor den wortel van Sigillaria houdt; de Lepidodendron of schubboom, naar zijn schubbigen bast, (fig. 668 PI. LV) Lepidostrobus die men houdt voor den vruchtkegel van Lepidodendron; verder: Sternbergia, Knorria, Favularia, Halonia en vele andere stammen, bladeren en vruchten, waarvan wij in fig. 670 PI. LV Spheno-phjlluni annulatwm en in tig. 071 PI. LV Annularia fertilis zien afgebeeld. Van de varens, die zoo overvloedig in alle steenkoollagen voorkomen, mogen de volgenden als typische vormen beschouwd worden: Sphenopleris of wigvaren, J'eca-pteris of kamvaren, Neuropteris of nerfvaren, Cyclopleris of rondvaren, Odontoptem of tandvaren, Olopteris of oorvaren en vele anderen. Zie fig. 678, PI. LV. Tot welke botanische familiën al die uitgestorvene planten ook behoord mogen hebben, zij vormen nu voor het grootste gedeelte steenkool — eene massa van ineengeperste, veranderde, vastgewordene en gemineraliseerde planten, evenals zandsteen is vast geworden zand, en lei vast geworden leem. Door welke chemische processes die verandering teweeg gebracht is, kunnen wij hier niet onderzoeken, doch in veen en bruinkool zien wij de overgangen van levende planten tot steenkool; en als dunne schijfjes steenkool onder het vergrootglas gezien worden, ontwaren wij de cellen en vezels van de planten oven duidelijk als in een tak van een thans levenden boom. Wij hebben geen helder begrip van de menigte planten dio er noodig geweest zijn, niet om eene enkele bedding, maar om soms veertig, vijftig, ja moer dan tweehonderd beddingen boven elkander te vormen, evenmin als van den tijd die er noodig geweest tot den groei en hot tot steenkool overgaan dier planten, maar dit weten wij dal de omstandigheden van bodem, vochtigheid en warmte uiterst gunstig geweest moeten zijn, dal die omstandigheden toen over een zeer groot gedeelte dor aardoppervlakte bestaan moeten hebben, en dat gedeeltelijk door het overstroomen en don aanvoer van reusachtige rivieren en gedeeltelijk door hel herhaaldelijk onder de wateren bedolven geraken van bosschen, dsjungels en venen, de plantaardige stof opgestapeld word, die thans steenkool gehoeten wordt. De gewone dikte van de afzonderlijke steenkoolboddingen gaat zelden 3 meter te boven: die van 6 meter dikte behooren lot do zeldzaamheden, en nog grooter uitzonderingen zijn beddingen van 12 meter dikte. Do dikke bedding in Staffordshire is 9 meter dik; die te Dombrowa, in russisch Polen,, zelfs 12,5 meter. Dikke beddingen worden gewoonlijk door leien of andere lagen, zoogenoemde t u s s c h en-liggers, van elkander gescheiden, en in verscheidene zoogenoemde banken verdeeld. Die verschillende banken hebben bij lange na niet eene gelijke deugdelijkheid of een gelijken aard. Het getal van de steenkoolheddingen die boven elkander gelegen zijn, is in onderscheidene streken ook zeer verschillend. In den plauen-sche Grund bij Dresden vindt men van ï! tot 4; bij Zwickau 0; in het bekken van Dudley in Worcestershire 11 beddingen, die gezamenlijk met inbegrip van de dunne tusschonliggende leilagen meer dan 20 meier dik zijn. Bij Newcastle aan den Tyne liggen 40 steenkoolbeddingen boven elkander, afwisselend mol leien en zandsteenen; maar de meesten zijn zoo dun, dat zij de moeite en kosten van ontginning niet waardig zijn. Hot steenkoolgebergle bij Mons of Bergen in Henegouwen bevat 115 beddingen, die der ontginning waardig zijn; evenwel bereikt geene van allen moer dan 1 meter dikte. Hot steonkoolgebergte op de zuidzijde van den Hundsrück, in den omtrek van Saarbrücken, heeft van 7 lol 8 uren breedte en 24 uren lengte; het lelt omstreeks '120 beddingen, waarbij 44 zeer dunnen niet medegerekend zijn. Het steenkoolgebergte van Coalbrookdale in het westen van Engeland hoeft niet minder dan 135 beddingen, en eene dikte van 200 meter; dit is oen der belangrijksten die wij kennen. Het steenkoolgebergte bij Dresden is slechts geogr. mijlen lang en nauwelijks 1 mijl breed; het zwic-kauer steenkoolbekken kan tot 9 mijlen lengte en van \ tot 2 mijlen vervolgd worden. Menig engelsch steenkoolgebergle is van 15 tot 20 geogr. mijlen lang en |
aardkunde.
77
va» .) lui 10 mijlun breed. Maar iiog veel uilgestreklor dan de engelschen zijn de noord-amorikaansche steenkoolgebergtcn, waartoe voornamelijk die van Pitsburg, alsmede die in do staten Pennsylvanie, Ühio, Virginie en Illinois te rekenen zijn. liet permsche tijdvak wordt in de aardkorst vertegenwoordigd door roodachtige en hier en daar witte kwartsachtige zandsteenen, roode en bonte leien — gespikkeld, paarsch, geel en groen — geelachtige kalksteenen die eene vrij groote hoeveelheid talk bevatten, en kalkrnergels dio veelal koperpyrieten inhouden. Do zandsteenen zijn meestal grintsteenen, de gerolde keien liggen verstrooid in de massa, en zelden in groote hoopen bijeen. In Duitschland heeten deze lagen Roihe todtliegende, dood liggende, omdat zij geen ertsen bevatten. De zoogenoemde mer-gels bevatten niet veel kalk, zijn zeer zacht en niet bladerig. Do kalksteenen wisselen af van bijna zuiver koolzuur kalk tot een mengsel van kalk mot meer dan 40 percent koolzuur magnesia of talk, daarom heeten zij talkhoudend kalksteen, in Engeland magnesian limestone, in Duitschland Zechtein. Als dit kalksteen eene korrelige en kristalachtige textuur vertoont is het onder den mineralogiscfien naam van dolomiet bekend, naar den franschen geoloog ijoi.omieu. De lei- of schilferachtige beddingen heeten in Engeland marl-dates, mergelleion, en in Duitschland, waar zij zeer veol koperpyrieten bevatten, Kttpferschiefer en Mergehchiefer, koperleien en kopermergel. Het woord permsch is in 1841 door sir noDEnicii muuchison voorgesteld, naar het landschap Perm in Rusland, waar dit stelsel typisch ontwikkeld is. Hot beslaat daar eeno opperlakte tweemaal grooter dan Frankrijk, on bevat eene menigte van zeer verschillende bewerktuigde overblijfselen. In het permsche stelsel zijn de fossielen voornamelijk planten, overeenkomende met dio van de steenkolen; verder crinoïden, schelpdieren, zooals Pro-ductns (tig. 670 PI. LV) visschen met ongelijklobbige staarten, en kikvorschach-tige reptielen. Van die visschen zien wij in fig. 673, PI. LV, afgebeeld 1'latyso-mus gibbosus. Ofschoon do industrieele voortbrengselen van het stelsel niot met die der kool-lagen vergeleken kunnen worden, zijn zij toch van groot belang. De zandsteenen cn conglomeaaten worden tot bemesting en metselkalk gebruikt, terwijl sommige dichte, splijtbare verscheidenheden soms goede steenen voor den steendrukker opleveren. Gips is een zeer bekend product dezer lagen. In Duitschland wordt do zwarte bitumineuse laag, die onder den naam van Kupferschiefer, koperlei. bekend is, reeds sedert lang als koperorts gebruikt, en levert eene groote hoeveelheid van dat metaal op. Zinkertsadoren doortrokken het zechsteen. Het mesozoïsche tijdperk onderscheidt zich van het voorgaande, hot pa-laeozoïsche, door dat er thans geheel andere soorten van dieren en planten bestaan, dieren on planten die als 't ware in hun organisatie liet midden houden tusschen de oudere vormen van het vorige tijdperk en de nieuweren van het volgende. Dit tijdperk wordt verdeeld in: het triastijdvak, het juratijdvak, het krijttijdvak. Do gesteenten die tot liet triastijdvak behooren, worden door de geologen in drie groepen verdeeld, die de namen van bont zandsteen, mu schol-ka Ik on kouper dragen. Het bonto zandsteen bestaat uit afwisselende lagou van rood en grauw leem en rood zandsteen, waar tusschen, in den Harz, ook dikke banken van een grauw of i ood kalk vooi komen. Dit laatste is zeer kenbaar door de korrels waaruit het bestaat, en die somtijds zoo groot als erwten of kleiner zijn. |
De bovenste afdeeling, de eigenlijke grès bigarré of new red sandstone bestaat uit leemige, roode en bonte mergels, dunne lagen mergelig kalksteen, dolomiet, leemige en kwartsige zandsteenen en gipsmassa's. De zandsteenen vormen soms glimmerrijke, vaste schilferige zandsteenen, die in sommige streken tot het bedekken van daken gebruikt worden, De hier voorkomende gipsen zijn meestal rood van kleur, maar ook wel grauw, blauw of zwart gevlekt: bijgevoegd is veelal een groenachtig of grijs chlorietachtig mineraal, waardoor zij gestreept of gevlamd worden. Het gips gaat in de diepte in anhydriet over. In het algemeen komen er slechts zelden versteeningen in het bont zandsteen voor; men heeft slechts eenige planten en ook een paar schelpen in hem gevonden. Het mu schel kalk bestaat uit de volgende leden: Anhydriet, veel dikker nog dan de voorgaande logen, bestaat uit beddingen van grauw of geelachtig stinkkalk, gips, grijs of blauw anhydriet, donkergrauw zoutleem en steenzoulmassa's; bovendien met pyrietnesten en geel dolomiet. Volkomen zonder verstoeningen. Kalksteen van Friedrichshall, minder dik dan de voorgaande vorming, bestaat uit dun gelaagde grauwe kalken, die door donkere leemlagen doortrokken zijn, en vol van leden van encrinietensteelen, zoogenoemde trochieten. Verder uit grauw, dun gelaagd eiersteen, en uit lagen met pectinieten gevuld. Eindelijk uit dun gelaagd, grauw kalksteen met mergelleion, arm aan versteeningen, alsmede uit dolomieten met vele vischversteeningen. Het keu per bestaat uit dikwijls poreus dolomiet, met vuursteen of pyriet en vele versteeningen. Verder uit gips met vele versteeningen, en gips en anhydriet zonder vorsteeningen; uit bont dolomiotmergel, zoutleem en steenzout in wisselligging. De triasgroep is vooral in Duitschland ontwikkeld, en neemt daar het grootste gedeelte in van de oppervlakte tusschen de oudere gebergten. In Frankrijk ligt zij bijna slechts in de oostelijke gedeelten alleen, on in Zwitserland ontbreekt het bonte zandsteen. In Engeland omvat men onder den naam van new red sandstone eene dikke zandsteenvorming, die waarschijnlijk uit vogezen-bonto-en keuperzand-steenen bestaat, doch tot heden zich nog niet in zulke onderdeelen heeft laten scheiden, wijl het middendeel, het muschelkalk, daar volkomen ontbreekt. Do zandige deelen van het trias zijn ook in andere gedeelten der aarde, bij voorbeeld in Zuid-Amerika en Rusland, aangetoond. Voor Duitschland is do triasgroep van het hoogste belang, wijl bijna allo zout-bronnen, die jaarlijks verscheidene millioenen kilogram zout leveren, uit haar ontspringen, en wijl er reeds op vele plaatsen, hetzij in het bonte zandsteen, hetzij in hot muschelkalk, hetzij in hot keuper, door boringen steenzoutmassa's ontdekt en aan het licht gebracht zijn. Daarom hoeft men deze groep vroeger ook wel het zoutgoborgte geheeton. Van de kenmerkende fossielen uit de triasgesteenten zien wij in fig. 074, PI. LV, afgebeeld Lima striata, in fig. 677 Terebratula vulgaris, in fig, 681 Hallobia Lommeli, in fig. 683 Ceratites nodosns, en in tig. 675 Encrinus lüiifomis. Onder de hoogere dieren moeten wij hier vooral noemen den kilivorschachtigon d ooihofland of Labyrinthodon, zoo geheeten wegens de doolhofvormige structuur zijner tanden; den Phytosaurus of planthagedis, den Nothosaurus of twijfelachtige hagedis, den Rhijnchosaurus of scherpneuzige hagedis, en anderen. Behalve de tanden en beenderen der reptielen, vinden wij ook hunne voetstappen gedrukt en bewaard gebleven op de zandsteenen van het trias, bijna zoo duidelijk alsof zij sedert gisteren in het slijkige strand waren gedrukt. Die indruk-selen van pooten op de triasgesteenten zijn voor den geoloog zeer belangrijk; de poot laat een indruksel achter op het weeke, half gedroogde slijk, en eene volgende laag slijk vult de holte op. Breekt men die zandsteenen op, dan vindt men hot indruksel on zijn opvulsel in groote volkomenheid terug, ja zoo goed bewaard |
aaudkunde,
78
gebleven, dat niet slechts de vorm van de leden der teenen, maai- zelfs de tex-tuur der huid duidelijk te herkennen is. Die fossiele voetstappen, Ichniten gehee-(en, heeft men gevonden in Connecticut in Amerika, te Hildburghausen in Dnitsch-land, te Corncockle Mnir in Dumfriesshire, te Storeton in Cheshire in Engeland en op vele andere plaatsen. Eenigen dier sporen zijn duidelijk van reptielen afkomstig, en worden daarom Sauroidichnites geheeten, anderen -— Ie oordeelen naar den vorm, naar de textuur van de indrukselen door de opperhuid der teenen te weeg gebracht, en naar de grooto hoeveelheid piszuur in de dreksteenen bevat, die gewoonlijk nevens die voetstappen gevonden worden — schijnen van reusachtige, met de struisvogels verwante vogels afkomstig te zijn, en worden daarom Ornilhichnites geheeten; terwijl nog anderen van onbekende viervoetige dieren afkomstig schijnen te zijn, waarschijnlijk van groote, op kikvorschen gelijkende reptielen: zij hebben den voorloopigen naam van Telrapodichnites ontvangen. Vooral bekend zijn de voetstappen van het hand dier, Cheirotherium, zoo geheeten naar de handvormige indrukselen van zijne pooten. De industrieele voortbrengselen van het triastijdvak zijn zandsteen van verschillende hoedanigheid, kalksteen, gips en steenzout. liet zout is somtijds zuiver en doorschijnend, maar somtijds ook dof roodachtig van kleur, en voor de helft met aardachtige onzuiverheden vermengd. Het is niet dikwijls gelaagd of gebladerd, maar het verbrokkelt in vertikale prisma's van verschillende vormen en grootte, soms van bijna een meter in doorsnede; de uitwendige vlakken van die kristallen zijn over het algemeen zuiver en doorschijnend. De pekel- of zout-bronnen, die veelal uit de triaslagen ontspringen, bevatten van 3.1, lot (li percent zout, en zijn ongetwijfeld afkomstig van de oplossing van zoutmassa's door onder-aardsche wateren. In Engeland komen te Northwich in Chesshire en te Droitwich in Worcestershire zeer uitgestrekte steenzout massa's in het keuper voor. en worden in mijnen gewoTinen. Zij leveren jaarlijks tusschen de 100,000 en -170,000 ton zout op. Het zout is slechts op sommige plaatsen gekristalliseerd en wit, gewoonlijk echter is bet vast en roodachtig, en niet alles is bruikbaar. De zouthoudende streek is ongeveer anderhalf mijl lang en drie vierde mijl breed. In Frankrijk vindt men in de departementen der Saóne, der Meurthe en der ■lura steenzoutgangen in het keuper; de grootste hoeveelheid wordt te Dieuze in liet departement der Meurthe gewonnen. In het noorden van Duitschland wordt tot heden het steenzout nog niet anders als te Stassfurth bij Maagdeburg door middel van twee mijnen verkregen. Aan beide hellingen der Karpathen, zoowel aan do noordelijke en noordoostelijke, als aan de zuidelijke en zuidwestelijke, is het steenzout zoo algemeen verspreid, dat men die lang uitgestrekte bergketen gevoegelijk „de europeesche zoutketenquot; zou kunnen noemen. De opgehevene zoutmassa's zijn hier in spleten, met een tertiair zandsteen gemengd, aan de oppervlakte gekomen: die spleten zijn aan de randen der dalen, op beide zijden der ruggen, gevormd geworden. Op de noordzijde zijn de zoutwerken van Wieliczka en Bochnia, op de zuidzijde die van Mar-marosch beroemd. De grootste zoutader in deze kelen is die van Wieliczka, niet ver van Krakau, en op haar is een zeer trotsch zoutwerk gesticht. liet jura tijd vak omvat alle kalksteenen, zandsteenen, mergels en leemen die tusschen het trias en het krijt gevonden worden. Het jurastelsel kan in drie wel bepaalde groepen verdeeld worden — het lias, het ooiiet en de wealden. Diü groepen zijn in vele opzichten zoo onderscheiden dat men haar als afzonderlijke stelsels heeft willen beschouwen: latere onderzoekingen zullen moeien uitmaken of zulks gepast is, dan wel of zij allo drie als leden van één stelsel, of van twee stelsels aangezien moeten worden, namelijk het lias en ooiiet tot een, en de wealden tot een afzonderlijk. Wij hebben do algemeen aangonomene verdeellng gevolgd, die kortelijk dus voorgesteld kan worden: |
Wealdleem Ilaslingszand Purbeckbeddingen Portlandsteen en shotoverzand Kimmeridgeleem Coral rag Oxtordleem en kellowayrock Cornbrash en forestmarmer Groote ooiiet Stonesfieldlei Vollersaarde en leem Onder-ooliet Boven-lias Mergelsteen Onder-liasleem of lei Liasrols Uit het voorgaande blijkt dat het sle! el voornamelijk uit leemachtige kalksteenen, oolietkalken, kalkachtige zandsteenen, koraalkalken, aardpikhoudende leien en ijzersteen met beddingen van steenkool en bruinkool bestaat. Het lias en oollet zijn duidelijk zeebezinksels, terwijl de wealden en purbeckbeddingen verscheidene afwisselingen van zee-, brak- en zoetwaterbezinksels vertoonen. Met uitzondering van de hoogere zoogdieren wordt bijna elke orde in de fauna van het jurastelsel vertegenwoordigd, maar de vormen zijn allen mesozoisch, en stierven uit met bet laatst van het krijttijdvak. De plantengroei van het stelsel is zeer afwisselend: de hoogste orden schijnen kegeldragenden te zijn. Van die planten zijn de cycadeén, waarvan stammen, bladeren en vruchten in overvloed gevonden worden, het meest kenmerkend: van de dieren de grypheën, (fig. 076 PI. LV Gnjphea arcuata), welker schelpen hot lias opvullen; de ammonieten (fig. 080 PI. LV Ammonites Humphreysianuvï) en belemnieten in ontelbare soorten; de insecten van het lias en het solenhofer kalksteen; de vleugelvinger of pterodactylus (Tig. 00(i Flerodaclt/lus cramrostris); maar bovenal de ichthyosauren (lig. 082 Ichthjosaurus cnmtmnis) en plesiosauren (flg. 090 Plesiomurus doliclwdeirus) en andere reptielen welker wonderbare vormen en menigte van overblijfselen den niet ongepasten naam van „de eeuw der reptielenquot; aan het stelsel hebben doen geven. Behalve deze dieren zien wij nog afgebeeld op PI. LVI in lig. 084 Astarle elegnus, in lig. 085 Hemioidaris, in fig. 080 yhnmonites Bucklandi, in lig. 087 Exogyra virgida, in tig. 088 Ostrea Marshi, in fig. 092 Pentacrinm fasciculosus, in lig. 091 liryon arcüformis, en eindelijk in lig. 095 Thylacotherium Prevosti. In een industrieel opzicht zijn de gesteenten uit het juratijdvak zeer belangrijk. Sommige lagen, zooals die van Bath en Portland in Engeland, leveren uitmuntende bouwsteenen; terwijl steenon voor bestrating verkregen worden uit de splijtbare zandsteenen van Stonesfield en uil de wealden van Purbeck. Zoowel het lias als de jurakalken worden veelvuldig voor metselkalk gebroken; het eerste, dat in het algemeen van 80 tot 90 percent koolzuur kalk met leem en ijzeroxyde bevat, verschaft een uitmuntend hydraulisch cement. Ook leveren de onderste weald-beddingen marmers van verschillende hoedanigheid. De schoonste liassoorten nomen eene fraaie politoer aan, en worden met goeden uitslag door steendrukkers gebruikt, doch de beste steenen of platen voor de lithographie worden reeds sedert langen tijd uit de jurakalklagen van Solenhofen en Eichstaett in Beieren verkregen. De pyriethoudende leemen en leien van Yorkshire leveren bij oeno goede behandeling aluin; en gedurende het zwavolmonopolie van Sicilië won men veel zwavel uit dn pyriethoudende liaslagen. Vollersaarde, dat uit kiezelzuur, aluin en ongeveer 24 percent water bestaat, en gelijk andere aluinhoudende mergels In Wealden 13 o v e n - j u r a. Midden-jura. ooliet. O nder-j u ra. Lias |
7(.»
AARDKlINnn.
lioogo mate de eigenschap bezit oni vet op te slorpen, is een product van de boven-jura, en werd eens in groote hoeveelheid tot het zuiveren van wol of het vollen van laken gebruikt. Uzer werd eens in groote hoeveelheid'uit de ijzersteenklonters en ijzerhoudende erwtesteenen van de wealden getrokken. De grootste voorraad van ijzererts vindt men in den „liasbandquot; van Yorkshire, die ongeveer '20 (100 tot 50 000 ton per hektare oplevert. Een schilferig bruinkool dat met een doffe rookende vlam brandt, is onder den naam van kim kool bekend, en wordt gebruikt om er paraffine en dergelijke producten uit te maken. Het krijtlij d vak. Onmiddellijk boven de lagen van de aardkorst die in het juratijdvak zijn ontstaan, vindt men eene reeks van lagen uit zeezand, mergelleem en dikke krijtbeddingen, een aardachtig kalksteen, bestaande. Deze lagen, die zelden eene dikte van 300 tot 500 meter te boven gaan, vormen de krijtgroep zoo geheeten omdat het krijt de voornaamste delfstof dezer vorming is. Ofschoon noch door groote dikte, noch door groote uitgestrektheid van oppervlakte uitmuntende, is het krijt toch in vele opzichten een van de merkwaardigste groepen in de aardkorst, en heeft reeds lang tie aandacht der geologen tot zich getrokken. Van een mineralogisch standpunt beschouwd, vormt het een zeer onderscheidene groep onder de laagsgewijze gesteenten; in het algemeen is het niet moeielijker ie gienzen van het krijt dan die van liet steenkool, het bergkalk of eenige andere zeer kenbare groep te bepalen. Als het bovenste gedeelte van de lagen uit het raesozoische tijdperk, sluit het krijttijdvak de mesozoïsche tijden, en van de ontelbare soorten die de flora en fauna van de vorige tijdperken vormden, zijn er betrekkelijk weinigen in de tertiaire lagen van Europa gevonden. Het krijt is wegens het algemeene gebruik dat er van gemaakt wordt om daarmede te schrijven en te schilderen, zeer algemeen bekend: want wie kent niet die brooze aardachtige zelfstandigheid, die wit krijt genoemd wordt? Maar zijn waren aard is evenwel niet zoo algemeen bekend. Uit een scheikundig oogpunt onderscheidt het krijt zich van de kalken der andere aardvormingen slechts daardoor, dat het volstrekt geen koolzuur talk bevat. Zijn hoofdkarakter bestaat uit eene losse structuur, en tevens daarin, dat men onder den mikroskoop eene ontzachlijke menigte kleine schelpjes erkent. Gelijk wij weten, behooren zij lot de thans levende familie der foraminiferen of polythalamiën, wezens die evenwel wegens hunne mikroskopische gedaante, nog altijd zeer onvolkomen bekend zijn. ' Het krijt schijnt ontstaan te zijn in groote wijde zeeboezems, bekkens ol kommen, door eene duizenden van jaren lang volhoudende verbrijzeling van koraal-ritten en schelpen en schalen van eene menigte zeedieren. Volkomen gelijke vormingen ontstaan er nog tegenwoordig in de vlakke kommen, lagunen, tusschen de koraalriffen der Zuidzee. Nog altijd bezinkt daar een wit, krijtachtig gesteente, uil de koraaldeeltjes bestaande, die door de zee van hel rif worden losgespoeld. Minnen hel atol, waar het water rustiger is en waar de massa's, door de branding voortgestuwd, zich kunnen verzamelen, worden zij met de tallooze foraminiferen \ei mengel, die op de kusten en klippen wonen. Den langen duur der vorming van de krijtlagen bewijst de dikte dier witte gesteenten op de oostelijke kusten van de eilanden Rügen, Mön en Seeland en aan de tegenoverliggende zweedsche stranden. Het krijt bevat zeer veel vuurst eenen, die er soms zwarte lagen in vormen van verscheidene centimeter dikte. Door atmosferische invloeden losgebroken, geraken zij ten laatste in de zee, en worden door deze heen en weer gerold, totdat zij langzamerhand afgerond worden, en de gedaante van kogels, eieren enz. aannemen Vele vuursteenen zijn hol, anderen hebben in de holte eene vaste, meestal ie werk tuigde kern, nog anderen zijn inwendig met zeer schoone maar kleine kwartskristallen overtrokken, doch in verre de meesten zitten bewerktuigde lichamen. b |
Krijtgesteenten komen in de meesle landen van Europa voor. Als wit krijt mot vuursteenknollen ligt deze groep in hel noorden van Engeland; op enkele punten van de eilanden Mön, Seeland en Rügen; op de kust van Schonen; hier en daar op hel vaste land in Pomraeren, Pruissen, Polen en in hel midden van Rusland, tusschen de Wolga en den Prulh, tol aan den Kaukasus. Al deze thans geschei-I dene krijtbeddingen schijnen lot een voormaals samenhangend bekken te behooren, | dat zich in de opgegevene richting van n. w. naar z. o. door het noorden van Europa uitstrekte, en vooral de jongere, bovenste leden der geheelc krijt vorming in zich opnam. Met dal bekken evenwijdig loopt door het zuiden van Engelandquot; 1 het noorden van Frankrijk, Belgie, van Brussel over Maastricht naar Aken, een I ander krijlbekken, dal langs den Rijn, aan den voel van de Haar, door Westfalen heenloopt. Nu vormt het de zuiderhelling van hel Teutoburgerwald, loopt langs den geheelen noordrand van hel Wesergebergte en den Harz voort, door Saksen en Bohemen heen, volgt den loop der Elbe tol aan den voet van hel Reuzengebergte, en strekt zich nog verder oostwaarts tol in de Karpalhen uit. In de meeste gedeelten van dit tweede bekken ontbreekt geheel het bovenste lid der vorming, hel aardachtige krijt met vuursteenen. Daarentegen verschijnt er, hij voorbeeld' in hel feuloburgerwald, een vast, helder grijs kalksteen, dal naar boven in grijsachtig, naar onderen in donker mergel met kalknieren overgaat, en op zandige lagen met vuursleenknollen rust; waarop weder deels banken van groenzand, deels brnine ijzervoerende zandsteenen volgen. Verder vindt men de krijlvorming in hel zuiden van Europa, aan de kusten der Middellandsche zee, van Spanje lot Syrië, en meer noordwaarts in hel zuiden van 1'rankiijk, tusschen Cahors en la Roebelle. Bij al deze krijtvormingen mist men het wille krijt met vuursteenen. In plaats daarvan vindt men een grauw, bruin, rood of zwart vast kalksteen, hippuritenkalk, met mergellagen. Ook' ziet men hier wel eene door ingestrooide groene korrels merkwaardige wijziging, c h 1 o r i e l k r ij l; terwijl zandsteenen en taaie mergels, néocomien, de onderste lagen vormen. Dit geheele krijtgebied vormt een derde, vrij scherp afgeteekend bekken, waarin de oude krijtleden afgezet schijnen te zijn. Het omval alle lage, in zee uitstekende kapen der genoemde streken; de gebergten in hel zuiden van Spanje; den voet der Pyreneën; een groot gedeelten der Apennijnen; de siciliaansche bergen, en die aan den noordrand van Afrika. Buiten Europa vindt men de krijtgroep in Noord-Amerika, aan den beneden-Mississippi en den boven-Missouri, en verder oostwaarts in Alabama, Georgie, Zuid-Carolina, Virginie en New-Jersey. Vooral schijnt het krijt zich over liet binnenland der Vereenigde Stalen, bet „verre westenquot; der landverhuizers, te verspreiden, en bovenal zou bel stroomgebied van den Missouri, voor zoover hij door de prairiën loopt, uil krijtlagen bestaan. De krijtgroep behoort zekerlijk tot de meest verspreide groepen der aardkorst. De organische overblijfselen die in hel krijt gevonden worden, zijn mei eene enkele uitzondering van zeeschepselen afkomstig, en bestaan uit eene menigte sponsen, koralen, zeesterren, zeeëgels, weekdieren, schaaldieren, visschen en reptielen. Zooals te begrijpen is, zijn fossiele planten in hel krijt betrekkelijk zelden; voor het grootste gedeelte zijn zij ingespeeld en in onvolledige brokken. De meeste zeeplanten zijn duidelijk aan de algen en conferven verwant, en heeten Chron-driies en Confervües. De 1 an dpi an ten zijn aangespoelde stukken van varenach-tige planten, zooals LoncJiopteris; bladeren van Dracaena; vruchten en bladeren van cycadeën, en kegels en stukken van kegeldragende gewassen, onder de namen van Pinites, Abieütes en Strobüites bekend. Van de dierlijke overblijfselen die over hel algemeen uitmuntend bewaard zijn, kunnen wij hier slechts eenige geslachten opnoemen. Meer dan dertig geslachten van foraminiferen heeft men gevonden, zooals Dentalina, llotalia, Texturalia (lig. 699 PI. LVI1), Orbitoides en luliola. Van de stekelhuidigen treft men aan zeeëgels als Cidaris, Spatangus, Gnlerites (fig. 698 PI. VII) enz. Van de weekdieren noemen wij Spondylus, (fig. 694 PI. EVI), Lima, Uslrea, Inoceramus, Trigonia, Cardium, (fig. 708 PI. LVII), Astarte Nucula, Venus en Plicatuta, (fig. 701 PI. LVII) en de zonderlinge massieve schelpen die Itndistes, Hippurites (lig. 700 PI. LVII), Biceras en Rndiolites geheeten |
AAflOKHNnK.
so
worden. Van do oenkleppigen of buikpootigen zijn Eodéllaria, Cerithium, Naiicii, Littorina en Fleurotomaria karakteristiek. Van de koppootigen hebben de ammonieten nu liun hoogste punt bereikt, (zie fig. 093 PI. LVI), en worden vervangen door nieuwe en meer samengestelde vormen. Van dezen komen bet meest voor Nautilus, Hamitex, Soaphites, BaculUes, Turrilites (lig. 704 PI. LYfi), Ancylocerns (fig. (197 PI. LVII) en de welbekende belemnieten, lig. 089 PI. LVI. De overblijfselen van gewervelde dieren zijn die van visschen en kruipende dieren, met enkele aanwijzingen van vogels en zoogdieren. De visschen zijn meestal baaisoorten, en van do reptielen zijn vooral merkwaardig de Mosasaurus en de zeeschildpad uit het krijt van den St.-Pietersberg Ie Maastricht. In een industrieel opzicht zijn de voornaamste voortbrengselen van bel krijt-stelsel, krijt en vuursteen. Het krijt, als een bijna zuiver koolzuur kalk, wordt gebrand gelijk gewoon kalksteen, en door den metselaar, stukadoor, cementmaker en landbouwer gebruikt; gewasscben ol geslibd vormt hel het welbekende witte krijt. Gegloeide en gebrokene vuursteenen worden gebruikt bij hel maken van porselein en zoogenoemd flintglas, en vóór de uitvinding der slaghoedjes of percussiedopjes werd vuursteen algemeen op het schietgeweer gebruikt. Op sommige plaatsen worden vuursteenen tot slraatplaveisel gebezigd, en van de grootste brokken bouwt men soms muren. Vollersaarde wordt op sommige plaatsen uit hel groenzand opgegraven, en eenige harde lagen, zooals bet kentsche rag en de krijlmergels van Cambridgeshire leveren plaatselijk bouw- en straatsteenen. Tol bouwsteenen wordt ook veelvuldig hel neocomische zandsteen opgebroken, dat onder den naam van bentbeimer steen bekend is, wal ook hel geval is met de gele krijtlagen van den St.-Pietersberg bij Maastricht. Uit bet gaull en bel boven-groenzand van Surrey verkrijgt men pbosphorboudende klonters, die vermalen en als mes1 op de landerijen gebruikt worden, daar zij eene groote hoeveelheid phospborzuur kalk bevatten. „Zij zijn ongetwijfeld van dierlijken oorsprongquot; zegt LYELTi, „en zijn gedeeltelijk kop r olieten, waarschijnlijk uitwerpselen van visschen.quot; Het kainozoische tijdperk vertoont overblijfselen van dieren en planten die allen min of meer op de hedendaagsche wezens gelijken. Gelijk bij bet einde van bet palaeozoische tijdperk de graptolieten, trilobieten, de Flerichthys, Mega-lichthjs, de Stigmaria, Sigillaria, Lepidodendron en andere vormen van oud leven verdwenen, zoo verdwenen bij hel einde van het mesozoische tijdperk de encri-nieten, ammonieten, de Palaeoniscus, habirynthodon, ichthyosaurus, Plesiosaurus en Plerodactylus, en hunne plaats werd door nieuwe en hoogere vormen ingenomen. Onder de plantenoverblijfselen vinden wij nu die tot de hoogst ontwikkelden be-hooren; verre de meeste koralen en schelpen zijn identisch mei die onzer hedendaagsche zeeën; de reptielen zijn schildpadden met carapacen; de visschen zijn voornamelijk kamschubbigen en rondschubbigen, met gelijklobbige staarten; vogels van bestaande familiën zijn geenszins zelden; en zoogdieren van alle klassen en orden zijn er ontdekt. l)e natuur beeft weder eene groote schrede in ontwikkeling voorwaarts gedaan, zij heeft als 'l ware de oude en versletene vormen en patronen verworpen, en anderen geschapen, beter geschikt voor de langzaam veranderende toestanden van de onbewerktuigJe wereld. Het tertiaire tijdvak. Ten einde de zeer verschillende en slechts zelden over groote uitgestrektheden verspreide tertiaire vormingen, hare wederzijdsche verhoudingen en betrekkelijke liggingen wel van elkander te kunnen onderscheiden, beeft men weder zijn oog gevestigd op de bewerktuigde overblijfselen die daarin gevonden worden, en daarnaar drie onderafdeelingen aangenomen. De beste namen voor die afdeelingen zijn: de onder, de midden en de opper tertiaire lagen, gelijk wij bij het jura enz. ook gewoon zijn. Doch het feit, dat in de onderste lagen een veel geringer getal fossielen met de thans levenden overeenstemt dan in de middensten, en dat bel getal van gelijke soorten in de bovensten nog meer toeneemt, beeft geleerde natuurkundigen aanleiding gegeven om aan de drie afdeelingen dé namen van eocene, miocene en pliocene vormingen te geven. Eocen — van eos, morgenrood, en kainos, nieuw — omdat bier voor het eerst versteeningen van hedendaagsche dieren voorkomen. Mioeen — van meien, minder, nog weinig, en kainos, nieuw — niet veel hedendaagsche diervormen in versteenden toestand bevattende. Pliocen — van plein», meer, en kaino.s, niouw — meer hedendaagsche dierversteeningen dan in de voorgaande groepen. |
In vele streken van Duitschland bestaan de onderste tertiaire lagen uit leem-en zandbeddingen, waartusscben bruinkolen gevonden worden. Het zand, meestal de bovenste laag, is slechts weinig tot een geheel verbonden, ja veelal geen waar zandsteen te noemen, maar meer eene zandbedding; in de lucht vervalt zij tot een uiterst lijn glimmerhoudend zand, en slechts in ongestoorden toestand heeft die bedding zekeren graad van samenhang. Evenwel wordt zij op sommige plaatsen, bij voorbeeld bij Halle, door een zeer vast en hard zandsteen bedekt, dat door verkwartsing van bet zand schijnt te zijn ontstaan, en wegens zijn voorkomen in losse, onregelmatige klonters den naam van knollesteen draagt. De leembeddingen zijn gewoonlijk een taai, maar niet eigenlijk een vast gesteente; zij zijn veel losser van structuur dan de leemen van vroegere vormingen. Zij hebben eene witte of grijze, hier en daar ook eene gele, roode of bruine kleur, bevatten nu en dan pyrietknollen, en zijn bijzonder geschikt om in de kunsten gebruikt te worden: eene aanwending die reeds sedert duizenden van jaren dag-teekent. Pottebak kers waren van allerlei aard worden uit dit leem vervaardigd, vandaar ook den naam van pottebakkersleemol plastisch leem, aan deze leemsoort gegeven ter onderscheiding van de jongere, met kalk en zand gemengde leemlagen, die men klei heet. Van dit laatste kan men slechts dakpannen, estrikken, de grofste soorten van potten enz. bakken. Het eigenlijke pottebakkersleem is vettig op het gevoel, fijn van structuur, hangt vast samen en is tegen het water bestand, terwijl het klei gemakkelijker van water doordrongen en daardoor weggespoeld wordt. Dikke leemlagen, zooals er van 20 en meer meter dikte voorkomen, beschermen de onderliggende lagen voor de vochtigheid, en vormen als 't ware een dam, waarop het regenwater zich kan verzamelen, dat vervolgens in de richting van de helling dier lagen, als bronnen wed3r te voorschijn komt. Uit de aanwezigheid van leemlagen is de groote rijkdom aan bronnen te verklaren van sommige afhellende landstreken, of van zulke plaatsen die in natuurlijke kuilen der aarde gelegen zijn. Ook daaruit verklaart men het opstijgen van het water in boorgaten, die tot op dergelijke afloopende waterscheidingen gaan, en dus plotseling aan het water in de diepte, dat door de geheele boven liggende massa gedrukt wordt, een lang gezoebten uitweg banen. Op de zelfde wijze ontstaan de natuurlijke fonteinen en de kunstmatige artooische putten. (Zie lig. 715, PI. LIX). Tusschen de beschrevene zand- en leemlagen liggen de b ru i n k o 1 en , veeltijds daarmede in wisselligging. Zij bestaan uit lagen van plantaardige stoffen, die niet volkomen verkoold, maar slechts meer of min in koolachfige stoffen en in andere verrottingsproducten zijn omgezet. Tot dozen behooren aard- of steenolie, eene meestal bruine, taaie, door een zeer bijzonderen reuk kenbare vloeistof, lichter dan water, vettig op het gevoel, en in hare helderste kleuren licht geel, ja zelfs bijna zoo bolder als water: in dezen toestand beet men haar naphta. Met den tijd wordt zij donkerder, bruin, later zwart, dikker, zelfs brijachtig, kleverig, en heet nu aard teer of aardpik, asphalt, naar hare meer of mindere vastheid of hardheid. Gelijk in Duitschland vertoonen ook in Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Italië enz. de gesteenten uit hel tertiaire tijdvak eene regelmatige opvolging van leem, zand, kalk, mergel, gips en bruinkool. Onder de merkwaardigste lagen van ilit tijdvak behoort voorzeker het zoo genoemde grofkalk of cnlraire grossier der l'ranscbon. |
AARDKUNDE.
R'l
Het grofkalk is een koolzuur kalk van eene grauwe, gele of bruinachtige kleur, maar zijn structuur is zeer verschillend, nu eens taai en vast, dan weder los en aardachtig. Groote hoeveelheden zandkorrels, die het hier en daar omgeeft, maken het ruw op het gevoel, en geven aanleiding tot zijnen naam. Bovendien liggen er groenachtige chlorietkorrels in, en daardoor krijgt het een donker gevlekt uitzicht. Van een nog grootere beteekenis dan het portlandsteen voor Londen is het grofkalk voor Parijs, als leverende het algemeenste en bijna eenige bouwmateriaal in die stad. Sedert eeuwen tot alle gebouwen van Frankrijks trotsche hoofdstad aangewend, heeft de uitbreiding dier stad, ten gevolge van de toeneming der bevolking, het breken van dat steen uit opene groeven onvoldoende gemaakt. On-deraardsche mijngangen heeft men dus moeten maken om aan de behoefte te kunnen voldoen. Zij hebben een omvang van het achtste eener vierkante mijl. Vooral de heuvels rondom Parijs, waarop de forten rusten, zijn door zulke holen ondermijnd. Het grofkalk bevat eene menigte versteeningen, vooral schelpen. De fransche geoloog DESiiAYES heeft in den omtrek van Parijs meer dan 1400 soorten van voorwereldlijke schelpen uit het grofkalk verzameld. Van die menigte leven er slechts nog 32 soorten in de tropische zeeën. Grootendeels bestaat het grofkalk uit gebrokeno schelpen, door een zandig leem aaneengebakken. Betrekkelijk zeer sterk ontwikkeld is het geslacht Cerithium, (fig. 710 PI. LVIH) waarvan er reeds meer dan 200 soorten in het grofkalk zijn gevonden. De grootste onder de bekende soorten dezer schoone, piramide- of kegelvormige schelpen, de „schroefslak kenquot; der oudere schrijvers, is Cerithium giganteum, die soms een lengte van een halven meter bereikt, en in het parijser grolkalk veel voorkomt. Menigmaal is het zelfs zoo rijk aan die schelpen, dat men het ook wel cerithiënkalk noemt. Onder de overige lagen van het tertiaire tijdvak mogen wij hier niet vergeten Ie spreken over de groote ophoopingen van infusoriën, die onder den naam van tripel bekend zijn, en vooral in Boheme en Virginia gevonden worden. Het tripel bestaat bijna geheel uit de kwartspanters van diatomeën, en is niet zelden, zooals te Richmond in Virginia, omstreeks tien meter dik. Verder is zeer merkwaardig het zoogenoemde nummulieten kalksteen, lagen die wegens eene zonderlinge versteening (lig. 707 PI. LVII) die zij bevatten, zoo geheeten worden, en in verscheidene gedeelten van zuidelijk Europa, Oostenrijk, Beieren, Zwitserland, Savoie, het zuiden van Frankrijk en Spanje voorkomen. Verder in het noorden van Afrika, in Algiers en Marokko, van Egypte tot in klein Azie, en door Perzio heen tot aan de monden van den Indus. De tweede afdeeling der tertiaire groep of de mioeene vorming bestaat voornamelijk uit zand en zandconglomeraten, waarvan het eerste plaatselijk tot zandsteen verhard is : vervolgens vindt men ook mergel en een zoetwaterkalk. De zandsteenen bereiken in Zwitserland, tusschen het meer van Genuve en dat van Gonstanz, eene zeer belangrijke uitbreiding en dikte. Men noemt hen daar melasse, en daarom heeft men de geheele midden tertiaire vorming ook met den naam van molassegroep betiteld. Overigens is dit molasse een zeer ongelijk gesteente; slechts op sommige plaatsen is liet een Mjnkorrelig zandsteen, gewoonlijk met glimmerplaatjes vermengd, en wordt als een goed bouwsteen gebruikt. Uit de miocene mergellagen van Oeningen in Zwitserland heeft men hot merkwaardige fossiel verkregen dat als Homo diluvii testis bekend is geworden, en thans Cryptohranchm primigenim wordt genoemd, zie (ig. 705 PI. LVII. |
De derde afdeeling der tertiaire groep of de pliocene lagen worden ook wel onder den naam van de subapennynsche vorming samengevat, wijl zij den voet van de Apennynen aan weérszijden bedekken. Het zijn meestal zandlagen, die met mergellagen wisselen; de eersten geel, de laatsten blauwachtig van kleur, en door een grooten rijkdom aan zeeversteeningen opmerkelijk. Tusschen die lagen liggen evenwel ook zoetwaterlagen, vooral zoetwaterkalk, waarin zoogdieroverblijfselen met haaietanden vermengd voorkomen, en in verhoudingen die geen twijfel overlaten of de eersten bevinden zich op hunne oorspronkelijke of primitieve ligplaatsen. Alzoo wisselen ook hier zoetwaterbezinksels af met zeevormingen, zooals een noodzakelijk gevolg moest zijn van het instroomen van zoete wateren, die van de reeds opgehevene bergbruggen der Apenynnen afvloeiden. Uit het grint en het slijk, die door deze stroomen medegevoerd en door de branding en den golfslag opgeworpen werden, ontstond toenmaals die heuvelketen aan den voet der Apenynnen, die de subapennynen vormt. De subapennynsche vorming is overigens niet tot Italië alleen beperkt; men vindt haar ook in Sicilië, in het noorden van Afrika, Spanje, het zuiden van Frankrijk, van den voet der Pyreneën lot aan den mond der Garonne. Op die plaatsen heeft zij hare grootste uitbreiding. Desniettemin vindt men haar ook, uit meer of min zandige mergellagen bestaande, aan den oostelijken rand van Engeland, als crag, in Norfolk en Suffolk. Verder aan do oevers van den Rhone bij Lyon. In verscheidene dalen van Wurtemberg (Steinbeim) in Beieren (Nordlingen) in het dal van Teplitz, tusschen het Erts- en Middengebergte bij Dilin en Eger. Eindelijk ook verscheidene plaatsen van het noorden van Duitschland, onder den naam van geest. Overal schijnen de pliocene lagen van het binnenland zoetwatervormingen te zijn, en wel deels uit meren, deels uit rivieren afkomstig. Vooral schijnt een groot gehalte aan baccillariënpantsers, die min of meer in kalk gelegen zijn, den oorsprong uit zoet water te bewijzen. Als poetsaar de hebben zulke lagen oen technisch gebruik gevonden. Overigens zijn vooral de zoogdieroverblijfselen kenschetsend. Er liggen in deze lagen beenderen van mastodonten, neus-hoorndieren, rivierpaarden, herten, paarden, knaagdieren, beren, honden, hyena's, katten en apen. Gewoonlijk liggen zij in de door groote rivieren bijeengespoelde grint- en sliblagen der dalen, en zijn meestal nog een weinig soortelijk verschillend van die uit volgende lagen. Wij kunnen hier onmogelijk alle levensvormen opsommen, die in de tertiaire lagen voor ons onderzoek bewaard zijn gebleven. De flora van de europeesche tertiaire lagen vertoont ons weinig zeeplanten; de losse structuur der bezinksels is niet zeer gunstig voor de bewaring van fossielen; maar de beddingen die in rivieren en moerassen bezonken zijn, bevatten des te meer planten die tot de familiën der palmen, cycadeën en kegeldragende boomen, tot de leguminosen, amentaeeën en andere echte dicotyledonen gerekend worden. Afgevallene bladeren, vruchten, zaden en zaadhuisjes zijn zeer gemeen in het mergel van Oeningen, in den Londonclay enz., en de bruinkolen van Frankrijk en Duitschland bestaan bijna geheel uit tweezaadlobbige planten. In de fauna zijn de ongewervelde dieren — infusoriën, foraminiferen, koralen, zeeëgels, zeesterren, serpulen, schaaldieren en weekdieren zeer overvloedig aanwezig, zoowel in individuen als in soorten. De foraminiferen worden vertegenwoordigd door Bentalina, Nodosaria, Ntimmulites, enz.; de koralen door Turhinolia, Fn-racyathus, Dendrophjllia, Caryophyllia enz.; de zeeëgels door Echinus, Cidaris, Heni-aster, Kchinocyamus. enz.; de zeesterren door ylstropecten en Goniaster; de haarsterren door Fentacrinns en Comatula; de ringwormen door Serpula, Spirorbis en Vermicularia; de cirripeden door Balanus en Pollicipes ■, en de schaaldieren door de zoo gewone vormen van Pagums, Xanthopsis, Cythere en Cytherella. Do meest voorkomenden en meest verspreiden der schelpdieren zijn K-schar a, Flustra, Celle-pora en Tnbulipora, Ostrea, Peet en, Lima, Cardium, Astarte, Tellina, Carhula, Area, Nucula en Lucina, Cerithium, Fusns, Murex, Plenrotomaria, Nassa, Natlca, Voluia, Pyrula, Turriteïla, Oliva, Conus, Nautilus en Belosepin. Ook is het in de tertiaire gesteenten dat wij de verwanten vinden van onze Lymnea, Planorhis en Paludina en andere zoetwaterslakken, en van onze landslakken Helix, Pupa, Clansüia en anderen, zoo schaars in do andere tijdvakken vertegenwoordigd ■— en dus aantoo-nende dat er zoo wel zee- en brak- als zoetwaterbezinksels in den tertiairen tijd gevormd zijn geworden. |
11
aardkunde,
Ten opzichte van de visschen van het tertiaire tijdvak zegt agassiz „dat zij zoo na aan de bestaande vormen verwant zijn, dat het dikwijls moeieiijk is — liet grootc getal van levende soorten en den onvolkoraonen toestand waarin de fossielen bewaard zijn, in aanmerking nemende — om nauwkeurig hunne soortelijke betrekkingen te bepalen. De meest voorkomende tertiaire overblijfselen van visschen zijn uit de zeevormingen: Myliobatis, Aetohatis, Lamna (fig, 70'i, PI, LYIl) Carcharodon, Otodus en andere haaie- en rogtanden. Van de glansschubbigen vindt men Fhyllodm, Lepidosteus, Accipemer en anderen. Uit de zoetwaterkalken, vooral uit die van Oeningen, zijn eene menigte rondschubbigen en enkele kam-schubbigen bekend, zooals de geslachten llhodeus, 1'oecilia, Leuciscus, Tinca, JSsox, Perca enz. Onder de kruipende dieren zijn zoetwater- en zeeschilpadden, Chelone, Emys, Trionyx en Platemys, krokodillen, gavialen, en de beroemde crypto-branchen uit Oeningen, de meest bekenden. Uit de parijsche tertiaire lagen vooral zijn verschillende soorten van vogels aan het licht gekomen. Onder dezen hebben de eocene conglomeraten van Meudon overblijfselen opgeleverd van een reus-achtigen vogel, Gastornis parisiensis, die klaarblijkelijk tusschen de zwemvogels en steltloopers staat; en in de miocene lagen zijn verscheidene andere overblijfselen gevonden, die verwant schijnen aan de geslachten buizerd, kwartel, reiger, zeezwaluw, ijsvogel, pelekaan en gier, terwijl vele thans nog onbestembare been-brokken van vogels onder den naam van ornitholieten bekend zijn. Van de zoogdieren beeft elke bestaande orde zijne tertiaire vertegenwoordigers gehad. Zoo worden de walvisschen door verschillende soorten vertegenwoordigd, Balnena, Jinlnenodon, en door Celolites of fossiele gehoorbeentjes van onbekende soorten; de zeehonden door Zeuglodon, Squalodon, de tandeloozen door reusachtige verwanten van den luiaard, het schilddier en den miereneter, zooals het Megatherium of groote wilde beest, de Megalonyx of grootklaauw, de (ïlyptodon of schulptand, Toxodon, Mylodon (fig. 700, PI, LVII) Fachytherium enz,: de herkauwende dieren door verschillende soorten van eland, hert, antelope, rund, buffel, enz., zooals Xiphodon, Bichobune, Urns, en door sommige zonderlinge tusschenvormen, die als 't ware de kenmerken van dikhuidigen en herkauwers vereenigen, zooals het Sivatheriim — van de Sivalikbergketen in Indie — Ocrodon, lincrotaphus, het op een kameel gelijkende Merycoiherium uit de siberische pleistocene lagen, en de lamavormige Maeraucltenia uit de pampas van Brazilië. De dikhuidigen worden vertegenwoordigd door vele op tapirs gelijkende vormen, zooals het Palaeotherium, het Anoplotherium, het Deinotherium (lig. 703, PI. LVII) enz. op varkens gelijkende geslachten zooals het Hyracotherium, de Chaeropotamus en de Hyopotamm, samengestelde en tusschenvormen zooals DicJiodow, dieren verwant aan het neushoorn-dier en het rivierpaard, zooals het Acerotherium en Archaeotherium, en echte olifanten, de Mastodon en de Mammonth. De knaagdieren worden vertegenwoordigd door dieren verwant aan den bever, Caslor, den haas, Lepus, de marmot, Lagomys, den eekhoorn enz., de vleeschetende dieren door soorten die op den leeuw, Felis, gelijken, of op den beer, Ursus spelaem, en op den hyena, Hyaenodon, verder door een dier tusschen den tijger en de hyena, Macairodus geheeten. Van de insekteneters vindt men overblijfselen in eene soort van mol, Spalacodon; van de handvleugeligen in twee of drie soorten van vleermuizen uit den gips van Mont-martre. Buideldieren verwant aan den kargoeroe en de buidelrat, Bidelphys en Marcropus, en eenige op dikhuidigen gelijkende vormen, zooals Diprotodon en Nototherium; vierhandigen in verscheidene exemplaren, Fliopithecus, Bryopilhecm, Mesopithecus, uit do miocene beddingen van Frankrijk en Griekenland, zoo geheeten ten gevolge van hunne groote verwantschap met de gestaarte apen van Zuid-Azie, alsmede een echte Macacus uit de pliocene en eocene lagen van Engeland, vertegenwoordigen derhalve in het tertiaire tijdvak elke orde van zoogdieren: de soorten mogen verschillen, maar over hot algemeen zijn zij toch zoo gelijkvormig aan do thans bestaanden, dat do beschouwer dier overblijfselen gevoelt dat hij de grens der hedendaagsche natuur al nader en nader komt. |
De industriële voortbrengselen van het tertiaire stelsel zijn bonwsteenen en marmers van verschillende hoedanigheid; kalksteenen van groote waarde; pijpaarde, pottebakkers- en steenbakkersleem in overvloed; gips uit het bekken van Parijs, en zeer geachte molensteenen uit de opperzoetwaterkalken van Parijs en uit de eocene beddingen van de zuidelijke staten van Amerika. Bruinkool wordt in vele districten van Frankrijk, Duitschland, Nieuw-Zeeland en in Devonshire gewonnen, alsmede barnsteen en retiniet die uit de zelfde bruinkoollagen afkomstig zijn. liet tijdvak van het diluvium. Diluvium is de naam die door buckland gegeven is en thans nog door de meeste geologen gegeven wordt aan de lagen die op de tertiairen liggen, en niet meer in den tegenwoordigen tijd gevormd worden of in geschiedkundigen tijd zijn ontstaan. De engelsche geologen noemen het diluvium de pleistocene vorming, anderen heeten het de drift-formatie en boulder- of glacial drift, doch al die namen beteekenen eigenlijk het zelfde, terwijl die van het diluvium de meest gewone is. Bij onze tegenwoordige geologische kennis is het onmogelijk met juistheid de grenzen van die diluviale vormingen te bepalen: wij kunnen slechts de zand-, leem- en grintlagen en de zwerfblokken die jonger zijn dan de pliocene vormingen, maar in den tegenwoordigen tijd niet meer gevormd worden, onder één hoofd rangschikken. Zeker is het echter dat terwijl de eocene, miocene en pliocene lagen langzamerhand en gedurende eene lange reeks van eeuwen in meren, riviermonden en zeeën werden afgezet, in wateren omringd door landen waar het klimaat mild en gestadig was, er op aarde groote physische en geographische veranderingen plaats grepen, die het pliocene tijdvak sloten, en de aanvang van het diluviale tijdvak waren. De verspreiding van de pliocene landen en zeeën schijnt over eene groote uitgestrektheid van hot noordelijke halfrond min of meer plotseling te zijn veranderd, het klimaat werd gewijzigd, en de reusachtige zoogdieren die bij duizenden in de inoerasachlige vlakten graasden en op de boschachtige heuvels hunne prooi vervolgden, schijnen bijna volkomen uitgeroeid te zijn. Het schijnt dat er na het tertiaire tijdvak een groote verandering van klimaat moet zijn gebeurd, en dat onder den invloed van dat veranderd klimaat de verzamelingen van diluviale zanden leemlagen en zwerfblokken ontstonden. De gewone afzetting van zee- en moerasbezinksels neemt een einde; de schelpdieren, die de wateren vervulden, sterven, en worden op groote hoopen bijeengespoeld; de olifanten en beren en andere pliocene zoogdieren bezwijken voor de strengheid van een noordsch klimaat, en hunne beenderen worden bijeengespoeld met grint en gruis en slib, en vormen beenderenlagen, of stapelen zich op in beenderenholen, in de voormalige schuilplaatsen hunner voorvaderen en van hen zeiven. Van de dieren die in het tijdvak van het diluvium leefden, en welker overblijfselen in holen en beenderenlagen gevonden worden, zien wij afgebeeld in lig. 709 den mammoet, in fig, 711 het reuzenhert, in flg. 713 den Rhinoceros tichorliinus, en in lig, 712 een schedel van Ursus spelaens. Zie PI, LVIII, Er is zeker geene vorming welker wijze van ontstaan raadselachtiger is en moeielijker te verklaren dan het diluvium. In sommige streken samengesteld uit scherpkantige steenbrokken en gruisachtig zand; in anderen uit rolsteenen van verschillende grootte; in nog anderen uit eene afwisseling van gruis, zand en klei; en over het geheel bestaande uit leem van eene verschillende kleur, die hier en daar rolsteenen of zwerfblokken bevat van een kilogram tot verscheidene tonnen zwaar — is het duidelijk dat liet diluvium niet op de gewone wijze als een bezinksel uit hot water ontstaan kan zijn. Ook is het voor het grootste gedeelte niet-fossielen-voerend; zeeschelpen, uitsluitend van noordsche typen, worden zeer spaarzaam slechts in enkele zand- en leemlagen gevonden. Beschouwen wij het diluvium zooals het in ons land voorkomt, dan vertoont hel zich over hel algemeen als heuvels van zand of grint, of van grootc vlakten waarop zwerfblokken verstrooid liggen. Volgens dr. staring is ongeveer do helft |
AARDKUNDE.
S3
van ons land diluvium; als men de gronden die door zee- of rivieralluviën, door duinen en door lage venen bedekt worden, aftrekt van do gezamenlijke oppervlakte van 3,259,000 hectaren, dan blijven er omstreeks 1,700,000 hectaren over, waar diluvium aan de oppervlakte ligt. Ongeveer acht uren afstands van do kusten der Noordzee rijst het diluvium uit de alluviale lagen op, in den vorm van naar oostwaarts al hooger en hooger wordende heuvelruggen. Zuidelijk en oostelijk reikt het nederlandsche diluvium overal over de grenzen heen. Het grootste gedeelte van den nederlandschen bodem is dus diluvium, dat van elders herwaarts is gevoerd. Alle zandgronden, van Groningen en Leeuwarden tot Antwerpen en Brugge, behooren tot het diluviale tijdvak. Zand is de hoofdmassa van het diluvium, hoewel er ook streken zijn waar het met leem is vermengd. Doch er zijn diluviale gronden die veel leem bevatten, en allen in Groningen in lagen liggen, hoewel dat leem elders niet in lagen, maar in afzonderlijke ophoopingen, in klompen, voorkomt. Die leemlagen en klompen worden veelal door zuiver wit zand van elkander gescheiden, en leveren de grondstof voor vele steen-en pannebakkerijen. Door zijn voorkomen is dat leem gemakkelijk te onderscheiden van de leemlagen uit het voorgaande tijdvak, en ook van het rivier klei, dat steeds dunne lagen aan de oppervlakte vormt. Bij het spreken over de diluviale vormingen mogen wij niet nalaten met een enkel woord melding te maken van den zoogenoemden ij s t ij d. Na de afzetting van de. bovenste tertiaire lagen schijnt het dat da noordelijke streken van Europa eene groote verandering van klimaat ondergingen, en dat er in het zelfde tijdvak eene groote omkeering in do verdeeling van het land en de zee plaats had. In elk geval, de groote zoogdieren der vroegere tertiaire tijden verdwenen, en het land werd door water overstroomd, zekerlijk verscheidene honderd meter hoog, want wij vinden nu zwerfblokken, door het water afgerond en glad geslepen, liggende op de foppen van heuvels die 000 tot 700 meter hoog zijn. Daarop volgde een tijdvak van koude: ijsbergen beladen met keien en grint uit andere slreken, dreven over onze tegenwoordige landen heen, en lieten hunne vracht van steenen op onze breedten vallen. Hoe lang dat vervoer van steen-brokken door drijfijs en ijsbergen duurde, is onmogelijk te bepalen, maar langzamerhand rezen de overstroomde landen op, de heuveltoppen en bergketenen kwamen als eilanden boven water, en de hedendaagsche dalen vertoonden zich als straten en zeeboezems. Die eilanden werden nu met bergijs bedekt; gedurende den korten zomer stortten er lauinen van de bergtoppen; bergstroomen schuurden de hellingen der heuvelen glad, voerden gruis en slijk mede, en lieten het als steendijken, als moraines, achter; terwijl afgebrokene stukken bergijs, drijvende ijsbergen vormende, met het drijfijs hunnen weg zuidwaarts vonden door de zeestraten en fjorden heen, schurende en krassende de oppervlakten van do gesteenten waarlangs zij dreven, en als zij smolten, lieten zij hunne vrachten van slijk en rolsteenen vallen op den zeebodem. Maar al hooger rees het land, en nieuwe oppervlakten werden aan de werking van het ijs blootgesteld; de westelijke en noordelijke zijden der heuvelen werden door den golfslag verwoest en door zeo-stroomen weg geknaagd, en het slijk van den zeqjjodem werd, ter plaatse waar hij boven water oprees, weg gespoeld en vervoerd naar diepere plaatsen van den bodem der zee, die nog niet boven den waterspiegel uitstaken. Wij zeiden de westelijke en noordelijke zijden der bergen, want als wij het oog vestigen op de ligging tl61' diluviale stoffen en op de richting van de groeven der rotsen en andere dergelijke verschijnselen, dan blijkt het dat de stroomen die drijvende ijsbergen aanvoerden, meerendeels uit het oosten en noorden kwamen en naar het zuiden en westen vloeiden. Daarom vinden wij nu zwerfblokken van graniet en gruis uit de Schotsche Hooglanden verspreid over de oppervlakte van Fife en Mid-Lothian, en blokken van de heuvels van Cumberland in do moerassen van Yorkshire. Daarom zien wij nu zwerfblokken uit Lapland en Finland, gelegen op de vlakte van Rusland en Polen, en granieten uit Noorwegen, rustende op de j vlakke gronden van Denemarken en Holstein. Daarom vinden wij op de vlakten van Oost-Friesland, in den Hondsrug van Groningen, op de Bergummerheide, in Drenthe en Overijsel nu granieten en diorieten met versteeningen uit de gebergten van Gothland en Zweden afkomstig. Somtijds, zooals in Zwitserland en in Frankrijk, schijnt het als of de wateren gevloeid hebben als stralen uit een middenpunt, en dit is volstrekt niet onverklaarbaar, als wij in acht nemen dat de Alpen en Pyreneën als hooge rotseilanden oprezen uit de zee van den ijstijd, en jaarlijks hunne stroomen naar elke richting verspreidden. Zoo wordt het ons begrijpelijk dat een gedeolto van ons nederlandsch diluvium uit het zuiden en oosten afkomstig is, en dat de Veluwe en Betuwe steensoorten en fossielen opleveren, die uit Zwitserland en Frankrijk afkomstig zijn. |
Tot hiertoe hebben wij slechts gesproken over het diluvium zooals het zich in het noorden van Europa vertoont; maar ook dergelijke verschijnselen zijn er in Canada en de noordelijke staten van Amerika ontdekt. En wenden wij ons naaide zuidelijke Poolzee, dan vinden wij volkomen gelijke toestanden in Patagonie en het Vuurland. Zij bewijzen ons dus, dat, zooals er thans in den tegenwoordigen tijd ijsbergen en drijfijs jaarlijks uit de noordelijke en zuidelijke ijszeeön drijven naar warmere aardbreedten, en hun last van slijk en zand en steenen doen zinken op den zeebodem, ook gedurende het diluviale tijdvak dergelijke werkingen de zelfde uitkomsten veroorzaakten. Het alluvium of het alluviale t ij d v a k is de naam dien men aan het hedendaagsche tijdvak der aardgeschiedenis geeft. Hedendaagsche vormingen noemt men alle aardlagen die sedert het diluvium ontstaan zijn, en nog steeds gevormd worden. Aan het einde van het diluviale tijdvak schijnt de tegenwoordige verdeeling van land en water ontstaan te zijn: het land vertoonde toen den zelfden vorm en de zee de zelfde strandlijn, met uitzondering van zulke wijzigingen als sedert dien tijd voortgebracht zijn, door de werking van lucht, water, vuur en andere oorzaken. Bij het sluiten van dat tijdvak schijnt de aarde ook bevolkt te zijn geweest door hare tegenwoordige fauna en Hora, met uitzondering van eenige plaatselijke verhuizingen van sommige dieren en het volkomen uitsterven van enkele soorten, waarvan de overblijfselen in een gedeeltelijk versteenden of subfossielen toestand in alluviale lagen gevonden worden. Wij zijn dus genaderd tot de bestaande orde der dingen, en ofschoon onze waarnemingen zich over een tijdvak van vele duizende jaren mogen uitstrekken, toch is elk verschijnsel versch en jong vergeleken met die der reeds beschrevene tijdperken. Met uitzondering van vulkanische lava's, afzetsels uit kalk- of kwartshoudende bronnen, eenige vast gewordene zanden en oude koraalriffen, hebben wij nu geen vaste lagen — over het algemeen bestaan de alluviale vormingen uit klei, slib, zand, grint en venen. Daar zij als zonder regelmaat over de oppervlakte verspreid zijn, is het onmogelijk die vormingen le beschouwen in de orde waarin zij op elkander liggen, zooals wij met vroegere aardlagen gedaan hebben: het best is om haar te beschouwen naar de oorzaken die haar hebben voortgebracht. Naar dat plan kunnen de voornaamste oorzaken en hare xiitwerkselen volgenderwijze gerangschikt worden: Rivier-v o r m i n g e n. Meer-vormingen. Zee-vormingen. Verzamelingen van zand, grint en alluviaal slijk in rivierbedden. Gruishoopen in dalen als gevolgen van vroegere water-loopen. Afzetsels van zand, slijk enz. in riviermonden of delta's. Tegenwoordig ontstaande verzamelingen in meren. Meerslijk in voormalige meerbekkens. Schelp- en leemmergel in oude meerbekkens. Onderzeesche verzamelingen en ifzetsels. Zeeslijk, zandbanken, gruishoopen, duinen. Oude gruishoopen, onderzeesche bosschen. |
AARDKUNDE.
84
1 Kalkafzelsels, zooals kalktuf, travertino. Scheikundige ) Kwartsafzetsels, zooals kwartssintels. vormingen, j Zout- en zwavelafzetsels uit heete bronnen, vulkanen enz. ( Bitumineuze uitzweetingen, aardteermeren enz. r Opheffingen en verzakkingen door aardbevingen veroorzaakt. 11quot; 1quot; ) Verschuivingen veroorzaakt door vulkaanuitbarstingen, vormingen. ( Ontlastingen van lava, slakken, asch enz. I Plantaardige vormingen, vonen, moerassen, drijfhout. Bewerktuigde ) Dierlijke vormingen, schelpbeddingen, koraalriffen, beenderen-vormingen. ) brecciën. ( Teelaarde, mengsels van dierlijke en plantaardige stoffen. Du overblijfselen van dieren en planten die in het alluvium voorkomen, be-hooren natuurlijk tot soorten die of thans nog bestaan óf die in latere tijden, terwijl do aarde reeds door den mensch bewoond was, zijn uitgestorven. Uit de geschiedenis is hel bekend, dat er hier te lande onderscheidene diersoorten geleefd hebben, die thans verdwenen zijn, en het bewijs daarvoor vindt men in hare overblijfselen, die hier en daar voor don dag komen. Zoo vindt men tanden van wilde zwijnen op plaatsen waar hun vroeger aanwezen zelfs niet meer bij overlevering bekend is, bij voorbeeld in Holland. Dit is ook het geval met beenderen van den bever, herten enz. Do overblijfselen van inlandsche weekdieren, die in ons land in zee- en rivier-alluviën gevonden worden, zijn hoofdzakelijk: Oslrea edulis en O. Mppopus; Unio tumida; U. rostrata; Anodonia intermedia; Cardium edule; Cyclas cornea; Vernis gallina; Tellina solidula; Mactra slulloru n; Mtja arenaria; Solen ensis; J'aludina vkipara; Buccinum undatum; Helix; Lymnaea siagnalis; Planorbis oor neus enz., soorten die nog tegenwoordig levend in zee, in brak of in zoet water gevonden worden. De teelaarde is de bovenste laag van den bodem, een mengsel van verrotte planten en van uitwerpselen of overblijfselen van dieren. Ofschoon zij veelal eene aanmerkelijke hoeveelheid aardachtige stollen bevat, is zij door haar donkere kleur gemakkelijk te onderscheiden van den ondergrond of het zand, het leem of hot grint, dat er onder ligt. Teelaarde vindt men overal: geen enkel gedeelte van de aardkorst is van teelaarde ontbloot, met uitzondering van het juist uit zee opge-worpene zand op het strand, het bewegelijke 'zand van de woestijn, of de met sneeuw bedekte bergtop. Op sommige plaatsen bedekt zij nauwelijks de gesteenten, op anderen is zij verscheidene nieter dik, en blijkbaar van hoogen ouderdom, maar overal neemt zij jaarlijks in dikte toe, gedeeltelijk door de verrotting van , planten en dieren, gedeeltelijk door toevoeging van onbewerktuigde doeltjes die door den wind en liet water worden aangebracht. Het is zeer opmerkelijk om in doorsneden van onaangeroerde lagen teelaarde de verschillende lagen van plantaardig modder, landschelpen, potscherven en andere voorvverpselen van mensche-lijke bedrijvigheid waar te nemen, en te zien hoe dezen weder opgevolgd worden door lagen van boomwortels en andere plantendeelen, sporen van vroegere beschaving, en het laagst van alles door stukken van beenderen, vergaan bout, steenen bijlen en pijlspitsen — alles, ofschoon gezamenlijk slechts enkele meters dik, voert ons eeuwen en nogmaals eeuwen door den loop der tijden heen terug. Het is in dit tijdvak der aardgeschiedenis, in dat der mammoeten, neuslioorn-dicren, oerossen en elanden dat wij de eerste sporen van het bestaan van den |
mensch ontdekken, lu riviervorraingen, in venen en in liet leem dal den bodem van sommige holen in de aardkorst bedekt, vinden wij het eerst zijne ruwe sleenen werktuigen en wapenen, zijne boomkanoes en do overblijfselen van de vuren, die de mensch alleen heeft kunnen ontsteken of aanhouden. Naast die overblijfselen liggen beenderen van de bovengemelde dieren in subfossielen toestand. Het vinden van die bewijzen van hel aanwezen van den mensch op aarde, lang voor den tijd waarvan de geschiedenis spreekt, is een punt dal tegenwoordig de hoogste belangstelling van elk denkend wezen opwekt. Hoe de vraag naar den ouderdom van het menschelijke geslacht ook eenmaal beantwoord zal worden, één ding is toch ten minste zeker, namelijk dat juist toen de mammoeten en mastodonten verdwenen, en het paard, het rund, de geit en het schaap zich in toenemende getallen over Europa begonnen te verspreiden, do sporen van den mensch al duidelijker en onmiskenbaarder werden. Het is zoo goed als zeker dat in do bosschen en op de vlakten der Oude wereld de mensch het voorwereldlijke hert heeft gejaagd en den mammoet met zijne speer heeft gedood, gelijk hij in een lateren lijd in de zelfde streken het wilde paard in strikken ving, of den oeros en den buffel vervolgde. Maar gelijk hel mot andere gebeurtenissen in de geologische historie het geval is, zoo ook met de verschijning van den mensch: wij hebben geen middel om van haar eene bepaalde dagteekening op te geven. Al wat de wetenschap kan doen, is het verschijnen van den mensch te stellen in een vroegen tijd, misschien wel in den allervroegsten van het diluviale tijdvak, of, zooals de laatste onderzoekingen schijnen te loeren, in hel laatst van het tertiaire tijdvak. Voor de nijverheid van den mensch zijn de stoffen van het alluvium van hel grootste belang. Het alluviale leem verschaft de grondstof voor de pottebakke-rijen, tichel werken, panbakkerijen enz.; liet zand verschalt den glasblazer kiezel-zuur, den metselaar de slof waarmede hij zijn kalk bereidt, den metaalsmeller de grondstof voor zijne vormen. Hel grint en de keien dienen in alle landen tot plaveisel voor straten en wegen, terwijl het zelfde rivierzand en grint de groote voorraadschuren zijn van hel goud dat Galifornie, Brazilië, Australië en de Oeral opleveren, van hel tin van Cornwall, en van de edele gesteenten van fndie en andere landstreken. Het mergel wordt tol verbetering van andere gronden gebruikt, alsmede hel schelp zand van vele stranden en het slib van sommige riviermonden. Het veen vormt, tol turf gedroogd, in vele streken de voornaamste brandstof, doch dient niet slechts lol huiselijk gebruik: ook lot schelpkalkbranden, tot eesten van granen enz. gebruikt men turf, en do doove kolen van den turf vormen een uitmuntende coke voor het smelten van ijzer en andere dergelijke zaken. Ook heeft men beproefd om uit turf tannine of looizuur, naphta, paraffine en andere producten te maken, en de groote waarde van ontleeden veengrond, van bakaarde, is niemand beter bekend dan den tuinier en bloemkweeker. De korsten van keukenzout, salpeterzuur soda en potasch, borax, sal ammoniac en dergelijken zijn reeds vroeg door den mensch gebruikt, en in den laalslen tijd is het salpeterzuur soda van Zuid-Amerika een belangrijk handelsartikel geworden, dal lol bemesting der landerijen^wordt gebruikt. Bitumen, naphta, petroleum en asphalt zijn reeds lang bekend, en zoowel in de kunsten en handwerken als in de geneeskunde in gebruik. De voortbrengselen van vulkanen — lava, puimsteen, puozzolana, tras, zwavel enz. — zijn zeer belangrijk. De waarde van sommige soorten van koralen tol versierselen is wel bekend, en do massieve koraalriffen leveren een der zuiverste en gemakkelijk te bekomen kalksteenen. |
DELFSTOFKUNDE.
85
IV. Delfstof kunde (Mineralogie).
Uo dolfsloffeii of mineralen komen gekristalliseerd en in vormloozen of amorphen toestand voor. Onder hel woord kristal verstaat men elk delfstoffelijk lichaam dat door een bepaald getal vlakken begrensd wordt, die volgens vaste wetten gerangschikt zijn. De kristallen zijn in de mineralogie even belangrijk, als de vormen der dieren en planten in de dier- en plantkunde. Amorph of vormloos noemt men een mineraal als het noch van binnen noch van buiten een regelmatigen bouw vertoont, en dus het tegenovergestelde van een kristal is. Dij de bestudeering der kristallen vestigt men het oog op vlakken, kanten, hoeken en assen. '1. quot;Vlakken noemt men de zijden van een kristal. Er zijn drie-, vier-, vijf-en zeszijdige vlakken. Van de driezijdige vlakken noemen wij hier als voorbeelden den gelijkzijdigen driehoek (PI. LX, lig. 732), den gelijkbeenigen driehoek (lig. 733) en den onge-lijkzijdigen driehoek (lig. 734). Van de vierzijdige vlakken den vierhoek (fig. 735), den rechthoek (fig. 736), de ruit (lig. 737), de parallelogram (fig. 738) en de trapezoïde (fig. 739). Een vijfzijdig vlak heet een vijfhoek of pentagon (fig. 740), en een zeszijdig vlak noemt men een zeshoek of hexagon (lig. 741). 2. Kanten zijn do lijnen die door het samenkomen van twee vlakken gevormd worden. 3. Hoeken zijn de punten waarin drie of meer vlakken of kanten samenkomen. Men noemt die punten, naar de grootte van den hoek, recht-, stomp- of scherphoekig. 4. De assen zijn rechte lijnen die men door het middenpunt van de kristallen getrokken denkt, en die in twee tegenover elkander gelegene vlakken, kanton of hoeken eindigen. Ter bepaling van kristalvormen komen drie ol vier assen in aanmerking; de as die loodrecht gedacht wordt, heet de hoofdas, en de overigen bij as sen. Bij zulke kristallen waarin drie gelijksoortige assen elkander in rechte hoeken snijden, kan elke as de hoofdas zijn, maar bij zulken waar dit niet voorkomt, heet men hoofdas do as die de eenige van hare soort in dat kristal is. Vlakken, kanten, hoeken en assen zijn in een kristal óf gelijk óf ongelijk. In het eerste geval moeten zij, in de zelfde verhoudingen beschouwd, gelijk zijn, en dus moeten de vlakken den zelfden vorm en ligging, de kanten de zelfde lengte en de zelfde hoeken hebben, enz. De assen zijn gelijk als zij in gelijke gedeelten van hot kristal eindigen, en dus ook even lang zijn. Verandering der kristalvormen. Als een kristal slechts zooveel vlakken heeft als er ter begrenzing van een bepaalden vorm noodig zijn, dan heet het eenvoudig: toont echter een kristal, behalve deze vlakken, ook nog anderen, dan ontstaat er een samengesteld kristal. De onderscheidene vlakken toonen de verschillende vormen aan, die in zulk een samengestelden vorm vereenigd zijn. (Voorbeelden PI. LX. fig. 740, 747, 748 en 749). De ontwikkeling der samenstellingen, dat is de erkenning der vereenigde vormen, verkrijgt men door de gelijksoortige vlakken zoo veel vergroot te denken dat zij de doorsnede raken, terwijl daardoor de overigen verdrongen worden. De lig. 740, 747 en 748 ver-toonen oene verbinding van den teerling en den octaëder, waarbij de octaëder-vlakken grooter zijn dan die van don teerling. liet ontstaan der samenstellingen daarentegen beschrijft men zóó, als ol bij den oorspronkelijk eenvoudigen vorm nieuwe vlakken gevoegd zijn; en men gebruikt, om die veranderingen uit te drukken, de woorden: stomper, scherper en spitser worden. Stomper wordt een kristal, als er in plaats van een kant ol een hoek, een vlak gekomen is; scherper, als er in plaats van een kant of een hoek, twee vlakken komen; en spitser, als er aan een hoek drie of meer vlakken ontstaan. |
Kristalstelsels. Daar de kristallen zeer verschillend van gedaante zijn, heeft men er verschillende afdeelingen van gevormd, die men kristalstelsels noemt. Elk stelsel bevat dus de vormen die naar de wetten der symmetrie zich met elkander verbinden en in elkander kunnen overgaan. De hoofdvorm, waarvan do overigen bij de beschrijving afgeleid worden, heet de stamvorm. Kristallen van verschillende stelsels laten zich naar de wetten der symmetrie niet van elkander afleiden, en verbinden zich niet met elkander. Er zijn zes kristalstelsels: het tosserale, het quadratische, het hexagonale, het rhombische, het klinorhombische en het klinorhomboïdische stelsel. I. Het tesserale, regelmatige of gelijk-assige stelsel. De kristallen van dat stelsel hebben drie rechthoekig op elkander staande, gelijksoortige assen, waarvan elke as als hoofdas beschouwd kan worden; de teerling of de dobbelsteen is de stamvorm. De belangrijkste vormen van dit stolsel zijn: 1. de teerling of hexaëder of het zes vlak (PI. LX, fig. 742), 2. de octaëder of het achtvlak (lig. 743), 3. de rhombendodccaëder of granaatoëder of het r ui t-1 w aa 1 f vl a k (fig. 744), 4. de tetraëder of het vier vlak (lig. 745), 5. de trapezoëder (fig. 750), en 0. de hexakisotaëder (fig. 751). De teerling gaat door het afstompen zijner acht hoeken in don octaëder over, en deze, omgekeerd, door het afstompen zijner zes hoeken in den teerling (lig. 740, 747 en 748). Verder gaat de teerling door liet afstompen zijner 12 kanten in den rhombendodccaëder over (fig. 749), en omgekeerd deze door het afstompen zijner zes vierkante hoeken in den teerling. De rhombendodccaëder ontstaat ook uit den octaëder, als de 12 kanten van dezen recht afgestompt worden, en uit den rhombendodecaëder ontstaat weder de octaëder, als zijne 8 driekantige hoeken afgestompt worden, enz. Tot dit stelsel behooren ook nog de pentagondodecaëder, die door 12 vijfhoeken begrensd wordt, de pyramideteerling, door 24 gelijke gelijkbeenige driehoeken omsloten, enz. II. Het quadratische, twee-en-een-assige of tetragon ale stelsel. De hiertoe behoorendo kristallen worden gekenmerkt door een rechthoekig askruis, waarvan twee assen even lang zijn, doch de derde as hetzij langer, hetzij korter is. Als hoofdvorm beschouwt men de quadraatpyramide, die zoowel stomp met eene korte hoofdas (fig. 752), als door spits met eene lange hoofdas voorkomt (lig. 753). De vierkante zuil of rechte quadratische zuil (fig. 754) heeft eind-vlakken, die basische vlakken geheeten worden. De vierkante pyramiden kunnen zich zoowel onderling (lig. 755), als met prismen vereenigen (tig. 750). III. Het hexagonale, het rhomboëdrische ol drie-en-een-assige |
DELFSTOFKUNDE.
8fi
st olsel, De kristallen van dit stelsel hebben een askruis waarvan drie gelijksoortige bijassen, die in het zelfde vlak liggen en elkander onder hoeken van 00° snijden, rechthoekig gesneden worden door de hoofdas. De hoofdvormen zijn: 1. De li e x a g o n a a I - p y r a m i d e of b i p y r a m i d a a I - d o d e c a ö d e r (fig. 757), die door 12 gelijke gelijkbeenige driehoeken omsloten wordt, en welks zes rand-kanten in het zelfde vlak liggen. '2. Het hexagonale prisma of de regelmatige zeszij dige zuil (fig. 758), met basische vlakken, die zeshoeken zijn. 3. De rhomboëder (lig. 759 en 700), die zoowel spits als stomp voorkomt. 4. De skalenoëder (PI, LIX, fig. 725), die door 12 ongelijkzijdige driehoeken begrensd, en door de zigzagsgewijze liggende randkanten gekenschetst wordt. In dit stelsel heeft men vereenigingen van de zeszijdige zuil en do pyramide (lig. 720), van drie verschillende rhomboëders (lig. 727), en anderen. IV. liet rhomb ische of een- en- een-assige stelsel. Do grondslag van de kristallen van dit stelsel is een rechthoekig askruis, waarin drie verschillende assen voorkomen, en waarvan elke as als hoofdas beschouwd kan worden. De hoofdvormen van dit stelsel zijn: 1. De rhombenpyramide of de rhomb ische octaëder (lig, 731), waarbij men vooral acht geeft op do diagonalen van de basis, en waarvan de langen m ak r od i ago na 1 en, en de korten brachydiagonalen geheeten worden. 2. liet rhombische prisma of de rechte rbombische zuil (fig. 720), welks eindvlakken basische vlakken heeten. Plaatst men het rhombische prisma (en ook de rhombenpyramide) zoodanig dat hetzij de makrodiagonalen, hetzij do brachydiagonalen loodrecht staan, dan vormt bot kristal een horizontaal prisma ol' oen doma (een dak), hetwelk men naar de diagonalen een makro- of een brachydiagonaal do ma noemt. 3. Het rechthoekige prisma of de rechte rechthoekige zuil (tig. 730), door zes rechte hoeken ingesloten. |
4. De rechthoekige pyramide oi de rechthoekige of langwerpige octaëder (fig. 728). Deze pyramide-vormige gedaante wordt gevormd als de vlakken van twee domen zoo samenkomen dat zij twee tegenover elkander staande vierkante hoeken vormen. De basis van deze dubbele pyramide is een rechthoek. Fig. 720 vertoont eene vereeniging van een rhombisch prisma met twee dak-vlakken of domen. V. Het m o ni klinische of twee- en een ledige stelsel. De grondslag van dit stelsel bestaat uit drie ongelijksoortige assen, waarvan twee elkander in eenen scheeven hoek snijden, terwijl de derde er rechte hoeken mede maakt. Als grondvorm wordt hier slechts een enkelen vorm aangenomen, namelijk hetklino-rhombische prisma of do s c h e e v e rhombische zuil (fig. 722). Deze vorm bestaat uit twee gelijke scheef liggende rhomben als eindvlakken, en uit vier gelijke rhomboïden als zijvlakken. Als hoofdas beschouwt men de as die in twee rhomben eindigt. Bij deze kristallen vindt men eene scheef liggende of klinodiago-naal en eene horizontaal liggende of orthodiagonaal. De eindvlakken worden ook hemidomen of halfdaken genoemdj komen er twee zulke scheef naar elkander hellende eindvlakken voor, dan noemt men die klinodomen, hollende daken. Fig. 721 vertoont een klinorhombisch prisma met een klinodonia en met do beide klinodiagonalo vlakken: de laatsten heeten zoo, omdat zij aan de einden van den orthodiagonaal liggen. IV. Het triklinische of een- en- een-ledige stelsel heeft drie ongelijksoortige assen, die elkander allen in scheove hoeken snijden. Do keus dor hoofdas is willekeurig. Vlakken, kanten en hoeken dezer vormen zijn slechts paarsgewijs gelijksoortig en parallel, en dus bestaan alle hiertoe behooronde vormen slechts uit enkele gepaarde vlakken. De eenvoudigste vormen zijn de k 1 i n o-rhomboïsche p ris men of scheeve rhomboïdische zuilen (fig. 723), die uit een eenzijdig prisma met hot paar eindvlakken bestaan: alle vlakken zijn rh o m b o ï d e n. Dikwijls zijn twee, drie of vier kristallographisch gelijksoortige kristallen op eene bepaalde wijze met elkander vergroeid; zij worden dan tweeling-, drieling- en vierling-kris tallen geheeten. Zulke vergroeiingen komen in allo stelsels voor. |
Fig. 8a. Romp van den menscli.
Do iMcuscli.
slaffatleren. h II and-slagader. i Aorta (aan bet li
afgesneden). /. Dij-slagador. I Seboen-slaffader. in Voet-slagader.
i/ Onderste ooglitl.
oogspiei'
met do aderstainmen. f/ Linker voorkann-r. // Onderste bolle ader. i Koebtor bartekainer. k liinker barti'kamor. I Tusschonsehot.
Keel.
(I (rohomoUo ƒ Aniandelon.
Fiff. 17b.
n Iluig. h c Koolbogen.
l iff. li).
jjoop der voornaiimste a Slaap-slagader.
/. Jteehter hoofd-slagador. c Wervel-slaffatlor. lt;1 Sloutolbeon-slagader. lt;• li inker oksel-slagader. / lleui)-8laffader. lt;/ Arm-slaffader.
Doorsnede van het ha (/ Aorta.
/gt; Ijong-slagador. c Bovenste bolle ader, (l Ijongadoren,
ƒ Kocbtor voorkamer.
mmm.
Z()()L(MiIK: I)(^ 31 enscli.
l'iur. 'J5a. Sclicmjiliseln; voor-slellin^ van den Moedsumloop. a Kleine IdoedHoniluop
0 LonK-slagadera. c ijong-ailers.
d llcchter voorkamer.
e Iii ulcer voorkamer. ƒ 1 «inker liai'tekamer. lt;! Kceliter Inirtekamer. U Hart.
1 Aorta.
k Holle aderen.
I CJroote bloedsomloop.
!%
}{
Kijf.:
S I\[aagmond. J.L'K («roote kromming.
Maag van een volwassen menseli.
kkü kleine kromming. lt;/ Portier.
;/ lil inde zak. z Jiegin der dunne darmen.
b
■\ 1 quot; ^
.u-ei \iii' -• j,
en voornaamsle aderstaiiinien. inker liartekamer. ;/ Ileeliter liartekamer. h Ueeliter voorkamer. i Ileeliter long.
k Aorta.
, -J:!. Ilegin der dikke; darmen. a Dunne darm. h Kartuldarm.
lt;; IMInde darm. ■ / Wormswys aanliangsel.
, ' -K
Tig. 'Jd. ^trottenliool'd,
van links gezien. a HiiiKvormig kraakbeen. b Sebilds-wijs kraakbeen; ■ (j Zijne lioornen. d Strotklepje.
rig. 'Jöc. Longblaasje-
-—iipF* j-Hpv,.-! i i f,
l'l. IV.
ZOÖLOGIE; Apen.
l ig. 13. De Grootoor. (Plecotus auritus.) Lengte 0,04 0,04 M.; vlucht 0,23 M.
/7. K
Vied c rm ui zen.
ZOÖL()(i IK: \ Icdermiiizen, Inscctcii-otcrs,
Roofdieren.
Kig. 15. Kop van den Vampyr. (Phyllostoma spectrum.) Met bludvonnig auuliangsül (gt;]gt; dcu nuu«.
1'ig. 1«!. De Ki,rel. (Erinaceus curopacus).
Longto 0,3 M.
ril,'. 51. Voor- en aclilervoet van den bruinen lieer.
l ig. 53. De AVaschbeer. (Procyon Lotor.)
Lengte 0,lt;) -}- 0,25 IM.
l ij,'. 57. Het llcniiclijlit.ic. (Mustela erminca.) Jn isomci'lilcCil. I.c'iife'lc 0,22 (1,1 M.
/ O Ö L 0 UIE: R o o f d i d r e n.
/'/. VII.
Z () O L O G1E: 1» o o I'd i or en. K11 a a !;• d i p r en.
l ig. 78. liet Stekelvarken. (Hystrix cristata.) Lengte 0,75 M.
Fig. (»!•. De .lagnar. (Felis onca.) Lengte 1.1 0,7 M.
ZOÖLOGIE: Knaagdieren, Luiaards, Miereneters, Paarden.
Fig. 80. De ilamstor. (Cricetus frumentarius.) Longto 0,25 0,f» gt;r,
Fig. 7!). Do Egyptische Springmuis. (Dipus of Haltomys aegyptiacus.) Lengte 0,17 0,2 M
Fig. 81. De Bever. (Castor fiber.]
Longto 0,75 4- 0,3 ISI
Fig. 82. De Kekhoorn. (Sciurus vulgaris.)
Longto 0,22 0,2 INI
Fig. 89. Schedel van den grooten Miereneter
Fig. 80. Hot borstelige Gordeldior. (Dasypus sexcinctus of setosus.)
Longto 0,15 -j- 0,2 M.
Fig. 87. Schedel van hot (lordoldier
ZOOLOiilE: Paurdon. Tlorkauwoiido dieren.
'I. x.
ZOÖLO(ilE: IIorl{ au won do dioron.
ZOÖLOGIE: Horkaiiweiide dieren.
quot;;Vt -,X
vVv-;x\ ;
; m
Fig. 111. Het Schaap. (Ovis aries.)
Fig. 115. De IJlson. (Bos bison.)
Longtc 3 -|- 0,(ï M.
I ij,'quot;. 1U8, De Gazelle. (Antilope arabica.)
LcugtO 1,2 M.; Bchoudorhoogtc 0,75 M.
. 11 l^r
PI. XIJ.
ZOÖLOGIE: Dikliiiidige (lieren.
- •'v-iX,iV ',x , | |
y '' | |
J®p:| \y | |
jli', ' vjm | |
m |
i H |
™JÊÊÊm^
wsm; ja »™|
l'iif. 119. De Indische Neushoren. (Rhinoceros indicus.)
Lengte :{ 0,G M.; hoogte 1,') M.
Fig. 11G. Do Indische Olifant. (Elophas indicus.) Hoogte 3 M.
\\ , \\\
Fig. 120. Het N'ijl- of Uivierpaard. (Hippopotamus amphibius.)
Lengte 4 M.; hoogte l,r» I\i.
IO Ö L O GIE: Ais cl) z o o lt;»■ dieren.
F iff. 12G. Geraamte van den Dollijn.
a Sölioudcrblad. d .Kllcpijp. gt;/ Duim. k llalsworvols.
/» Opporarmbcou. c Handwortel. /1 Vingers. I Borstwervels. c Spaakbeen. ƒ Mittelliand. i Ribbon. m Lende wervels,
n Staavtwervels.
V ogclbekdie r en.
Tig. 140. Het Vogelbekdier. (Ornithorhynchus paradoxus.)
Lengte 0,45 0,15 M.
. V =
J'quot;
.fel*'
w
'•**:.-.W'
V
#
■
ip
I'ijr. I'M. De Goudvink. (Pyrrhula vulgaris.) Lengte 0,15 M.
*Lx ^
Fig. 151. De Koolmees. (Parus major.) Longto 0,14 M
Fig. 141). He Nachtegaal. (Sylvia luscinia.) Lengte 0,17 M,. |
Fig. 150. Het AVinterkoninkJe. (Troglodytes parvulus.) Longto 0,1 INI. |
Fig. 153. De Klapekster. (Lanius excubitor. Lengte 0,'iï4 M. |
Fig. 152. De noemer of Pestvogel. (Bombycilla garrula.) Lougte 0,22 INI. |
A
ZOÖLOGIE: Klimvogels, Roofyogcls,
l ig. 171. Schedel van een Papegaai.
Z O () L O GIE: R o o i'Ar o i»- els. II o v n d e r vo g- c I s.
Fiff. 181. ^itijsvcrl.eriiiifswerktni.iren van liet Hoen. a Slokdiinu. ƒ Olkko d;in
l) Klionnaag. 'j Cloaca,
c Spiermaag. h Duuiio dan
tl Twaall vingori^o darm. i Lcvov. e Blindo tlarinon. k Krop.
l'l MX.
11
mi 1\'V r n
Fig. 193. De Kwartel. (Perdix coturnix.)
Lengte 0,2 M.
l-ig. 192. De gewone Patrijs, (Perdix cinerea.) Longtc 0,27 INI.
ZOÖLOGIE; Duiven, Struisvogels. Steltloopors.
Flg. 100. Dc Kiwi. (Apteryx australis.)
Lengte 0,75 M.
Fig. 1lt;JÜ. Linkerpoot van den Afrikaanschen Struis.
S1 el11 o o pors, \V atervoge 1 s.
11^.207. Do Houtsnip. (Scolopax rusticola.) [iiüigle 0,31 M.
Jy ^ i * ^ h .
/ • Mi
• ^
77. A A / /.
ZOOLOU IE :
m
lp l.v^ Ji:
| ||||||||||||||||||||||
'ir |
r''
'r ' ^ ^---
%{'.l
De ^lanielnieciiw. (Larus marinns.)
Lengte 0,7 M.
liir. 21
Fig. 225. (Jeraamte van den Pinguïn.
I'ig. 221. Pe groote Pingnin oiquot; Vetgans. (Aptonodytcs patagonica.) Lengte 0,0 M.
ZOÖLOGIE: Scliildpadden. Krokodillen.
C
l-iif. 2J(5.
Scliematisclic voorst cl van den Itloeds-omloop bij de Knupcndo on Tweesliubtigc dieren.
a Tlaarvntou van den kleinen bloedsomlooi). /) Linkor-voorkainor.
c Keclitor-voorkamor.
d De ba vleka mor.
r Haarvaten van den groeten bloedsomloop.
Fig. 2;i4. Kop van den Snoei;liop-Kaaiman. (Alligator lucius.)
l'ig. 232.
Schedel van den Nijl krokodil, van Ier zijde.
Fig. 2:10. De Nijlkrokodil. (Crocodilus niloticus.) Lengte 5 tot 7 M.
ZOÖLOGIE:
quot;X 'At1?!/ ' '-Vt*iiiaKSri//AM'. J/,/
|mJ
gsf ' -
Kijf. 241. flcraamtc van de Kingslan?.
Fig. 2-M. De Adder. (Vipera bcrus.) Lengte 0,G tot 0,0 M.
Fig. 2i:5. De Indiselie Drilslang. (Naja tripudians.)
Lengte 2,5 M.
Fig. 2ÏJ!'. De Boa. (Boa constrictor.) Lengte 4..'i M.
Fig. 2^7. Het Kameleon. (Chamaeleon africanus.) Lengte (»,;i tot 0,4 INI
' /s'*K tik i, ^ÊÊÊÊÊBSte*.
7'/. AA I .
ZOÖLfMilK: Slangen, Anipliibiön
(lieren.
of TAVooslaclitigo
l'ig. 251. Slangsalaninnder. (Siphonops annulatns.)
Lengte 0,(5 M.
$ ' -X
X'
I.h.r rl
Ï7 i!
rit,'. 250. .loii^e Kikvorsch nu volkomene veraiiderini?.
Kif,'. 252. po ffcwone l'ad.
(Bnfo cinereus.) Lcngto ü,OS tot ü,l ^1.
l-°lg. 2(i1. De groote Watersalamander. (Triton cristatns.) . Fjengte d, 1quot;» M.
Kif,'. 251. Kikvorschlarve, kort na het uitkomen, met nitwendiffo kieuwen. (S maal verffroot.)
l ijf. 219. Pt' proenc of ^ alorkik-vorscli. (Rana temporaria.)
Longto O,OS M.
l'if,'. 255. Kikvorselilarve na liet verlies der uit\ventlif,'e kieuwen.
(vergroot.)
% r—
rif,'. 202. De Axolotl, niet kieuwen. (Larve van Amblystoina axolotl, vroeger als Siredon iiisciformis beschreven.) Lengte 0,.'1 ^1.
^ -mMamp;f
V
2(i5. Üci'iianitc van den llaars. a Vdorsto rugvin. lt;1 Aar«vin. h Achtorsto rugvin, c Huikvin. c Staartvin. ƒ Korstvin.
l'ln. 2lt;J8. De gewone Jlaars. (Perca fluviatilis.)
Longto tot O.-l.'i M.
I'ig. liiiii. h:clieinaü|c1ie voorstelling van den bloedsonilooii bij de ViKSclien. ii llaarvatuu van den kloiiKtn
blocdsoinloop.
h llartokamcr. lt;1 Adoren. ' gt;■ Voorkamer. « Slagaderen. f Haarvaten van den grooten Idoedsomloop.
Vi*. 275. De vliegende Viscli of Zwaluwviscli. (Exocoetus volitans.) Lengte 0,.quot;{ tot 0,1.quot;gt; M.
Mg. 27.'». De Kabeljauw. (Gadus morrhua»)
Lengte 0,lt;5 tot 1,2 M.
\ i ssell mi.
l ig. 281. Jonge Forel. (Dreimaul vergroot.)
rig. 280. De Forel. (Salmo fario.)
Lengte 0,3 tot 0,45 M.
l iï. 270. De Meerval ol' Wels. (Silui-us glanis.)
Lougto 1 lot ;i M.
l ig. 282. De Snoek. (Esox luoius.)
Lengte 0,3 tot 1,5 of 2 M.
1 ig. 285. De Klomp- of Maanviscli. (Orthagoriscus mola.)
Lougto 1,2 M.
rig.'283. De Haring. (Clupea harengus.)
Lengte 0,25 tot 0,3 M.
1 ig. 281. De Aal of Paling. (Anguilla fluviatilis.)
Tiongte 1 tot 2 M.
l ig. 278. De Steen- of Kruislmrper. (Cyprinus carassius.) Lengte 0,15 tot 0,3 M.
l ig. De Zalm. (Salmo salar.) Lengte (gt;,«» tot 1,5 M.
Mg. 28(i. De vierhoornige Kdllerviscli. (Ostracion quadricornis.) Lengte 0,3 M.
I
■■
Fiif. 288« I)c Sterlet (if kleine Steur. (Aciponser nithenus.)
Lougto 0,(5 tot L
^ ^ ^
l ig. 295. De gemarmerde Sidderrog. (Torpedo marmorata.) Longto 0,9 M.
Fig. 290. De gewone Haai. (Squalus glaucus.) Lengtc tot i) M.
Fig. 297. liet Lancetvischjci (Amphioxus lanceolatus.) Iiongtt; M
( quot;
b
Fijf. 1301. Larve van een Loopkever. (Carabus.)
Fitf. 305. Larve van lt;len Meikever. Ware grootte.
302. De Korenkniptor (Agriotes sogetie.)
Vergroot.
Fig. :m\. Meikever.
l'oi» van den Ware grootte.
Mg. 307. De Mestkever. (Geotrupes stercorarius.)
Ware grootte.
li
l'ig. 310. Kop van
de Honigbij van voren gezien, (vergroot.) a Sprieten.
h Onderkaken. c Tong. J liiptasters. i' ISovenkakeii. ƒ Doven lip.
1 ig. :I22. De Honigbij. (Apis mellilioa.) Koningin of wijfje. Iets vergroot.
l ig. 3J:{. De Honigbij. (Apis mcllilica.) Werkbij, leta vergroot.
l'itf. 21)8. Huidskclüt van den Meikever, a Kop. ƒ Acliti-rlijl'.
h N uorlmvststuk. ;/ Vloiiffrl, uamcngi!-
c Middolborststuk. vouw»1!!».
(I Aclitcrboi'ststuk. // Di-kHoliikUfii. e Ylcugi!!, uitgosjiroid. / Sprieten.
l'lg. 311. De gewone Moloê. (Wijfje.)
(Meloc proscarubaeus.) Ware grootte.
77. A VA.
I i^. 317. De ongelijke Meliorskevei (Bostrichus dispar.) .Mannetje. Wijlje. Vergroot.
l ig. 318. liet y.evcnslippig Lieven heersbeeslje. (Coccinclla scptempunctata.) maal vergroot.
2tM». MdiKldcclcii van en K|iriiikliiiiiii. ViTgroot. (i Itovonlip. b h lnjveiikakuii. c uiulurkukon. d oiulcrlii».
l ig. 313. J)e Spaan sell e Vlieg, (Wijfje.) (Lytta vesicatoria.) Ware grootte.
liir. Ml I. De Meeltor. (Tcnebrio inolitor.)
Ware grootte.
.312. Larve van den Medtor.
l ig. 320. Angel ( ii ui'
Honigbij. a (iirtklieren.
h (i iftkanaal.
c (iil'tblaaH,
(l l'jtloo/.ingHbuis.
c Do angel in zijne Behoede. ƒ Spits van den angel alzomler-lijk, sterker vergroot.
Fig1, 303. De (Jlimworm. (Lampyris noctiluc.i.)
a Mauuotjo. ü AVijfjo. Vergroot.
:;hi. Het Derken-snnilkevertje. (Rhynchites bctulcti.)
Driemaal vergroot.
1 ig. 301. De Meikever. (Mololontha vulgaris.)
Ware grootte.
De lederaelitige Loopkever. (Carabus quot;I Procrustes ooriaoeus.) Waro grootte. a Sprieten. e Dij.
(gt; Kop. ƒ Schoon,
c Voorborntstuk. lt;/ Voet (tl'
ot' llalssebild. tare. (I Dekzeilibl.
l ig. :!0S. De Doodgravertor. (Ncnrophorus vcspillo.) De lioll't vergroot.
y
l ig. .'{3S. Do Pniiinon-blailwosp. (Tenthredo fulvioornis lt;»(' morio.) Tweemaal vergroot.
Fig. :127. De Zandgriiafwos]!. (Ammophila sabulosa.)
Waro grootte.
(I
I'ig. Do DonnonpiJIstaa (Sphinx pinastri.)
Mi-li weinig vergroot.
Fig, 313, Cocon of (onnrtjo van do Zijdornps, Ware grootte.
Fig, 310, Larve dor Rnni Ware grootte.
I it,r. 32(1. Do roodo Iio|p1nnior. (Formica rufa.) a Workmior. A Maimotjo. Twooniaal vorgroot.
li /
Fig, 338, Do Wespvlindor, (Sosia apiformis.) Waro grootte.
l ig. n:!(i. Do Ud/.en-galwos]). (ilhoditos rcsae.) Vic^rmaal vergroot,
Kit,'. 1551. Termiet of Wilte mier. (Termos lucifugum.) Wi.ji'jf met eleven.
VJ. De Mierenleeuw, als larvo.
liirvo in haar kuil, mot iiitgosproiile kak(
Fig.
Uc nntvlekkijfe Kokerjnfl'er of Schlelmol. (Phryganea rhombica.) Waro «rootto.
I ig. 3(10. !gt;»' Veenmol. (Oryllotalpa vulgaris.) lets verkleind.
Fig. 3(11. De Treksprinkliaan. (Acridium migratorium.) Waro grot te.
Fig. 3fi2. De Huiskrekel. (Acheta domestica.)
Ware grootte.
Fig. ïï70.
Lawn dei* Zingciiilcle. Ware grootte.
Fig. lICi). De Zingcicade. (Cicada plebeja.) Ware grootte.
l ig. 3(18. De gewone llngzwemmer. (Notonecta glanca.) War»* «rootte.
J'l XXX/J.
Fig. 3(15. De breedlijvige Korenboul. (Libellula depressa.) Ware grootte.
l ig. 3(1(1. De roodpootige lldtiiiiwanls. (Pentatoma ruflpog.) Ware grootte;.
ÊmÊÊÊmÊm
Fig. 3(17. De UeddewiinN of Wandluis (Acanthia lectularia.)
Driemaal vergroot.
Fig. 3(53. De gewone Oorworm. (Forficula auricularia.)
Ware grootte.
ZOÖLOGIE: Diiizcndpooteii, Araclmideii, Cnistaceöii.
Fiy. 378. De gewone Hooiwagen. (Phalangium opilio.) Ware grootte.
Fig. 887. De Steurkrab. (Palaemon serratus.)
Va der ■
Fig. :{8S. De gewone Zoetwater-Vlookreeff. (Gammarus pulex.) Ware grootte 0,()|.r» M.
Fiff. 374. De gewone Scolopendra. (Scolopendra morsitans.) Lengto 0,2
ZOÖLOGIE:
Crustaccön, Wor 111 en.
l'iff. dUl. Do ffotonffdo Naïs. vNais proboscidca.) 30 maal vergroot.
PI. A VA / I.
riff. 38!». Do t'cwono Koldennot of rissobcd. (Oniscus murarius.) Twoomaal vergroot.
liff. 103. Dann-Tricliino. (Trichina spiralis.) Sterk vergroot.
ZOÖLOGIE : Wormen. Woekdiorcu.
Fig. II!». liOden (proglottides) van den breeden Kandwonn. (Botryocephalus
latns.)
Ware grootte.
Fig. 420. De gewone Zeekat of Inkl visch. (Sepia officinalis.) '4 dor ware grootte.
Fi^. tl2, Kmhryo van een Lintworm. (Taenia crateriformia.)
Sterk vergroot. a Mmbryo. 6 Hou der bovenste, c Kou dor middelste liaakjos , (l Keu der onderste.
Fitf. 113. Igt;e Bliiasworm van den gewonen Lintwonn. (Cysticercus cellulosae.)
Moest in hot varkeu voorkomende.
Ware grootte. a Blaas.
b lugotrokkeu vooreinde, den scolex bevattend.
l'iff. 11 1. De Blaaswonii van den gewonen Lintworm. Ware grootte. a Blaas.
o (Jeringold vooreinde.
rl ,l)o seolox of liiutwornikop.
1'ig. 115. Stuk der IMaas van een IlersenMaaswonn, uit het Sehaaj) (Cocnurus cerebralis),
op do binnenvlakte ge/den; leder dor bolletjes is een
scolex,
a Ciohool, 0 Niot geluud ontwikkeld, c In bet oorste. begin «Ier ontwikkeling.
Ware grootte.
Z O Ö L O Gr IE: We ek d i e ren, S t e k e Hi u i d i g e u.
®—ffer—■ «kse
rijf. 429. De Wijnpaardslak.
Waro grootte
Fig. 135. De echte Parolschelp. (Meleagrina margaritifera.) j
V., dor ware grootte.
Fig. 433. De Oester. (Ostrea cdulis.) l)c rechter schaal cu hot rechter niantelhlad
zijn woggonoinen.
a Slot mot holte voor den slotband. Lever, c J)o twoo paar moiidlapi)cn.
(/ Hinncnvlukto dor linkerschaal.
e Linker mantolhelt, aan don rand verdikt. ƒ Vlies, dat do ingewanden omhult.
lt;/ Do vier kionwplaton.
A Hart. i Uiteinde van hot darmkanaal.
l ig. 137. De Verfschelp. (Unio pictorum.)
'/j der ware grootte.
Fig. 440. De veelstralige Zonnester, van boven. (Solaster papposus.) 1 , der ware grootte.
PI XXX VI.
' Fig. 138. De gewone Arteiuisscheip.
(Artemis exolota.) Ijinkerschaal van binnen) '/, der ware grootte. a Slot of schar- sols, rechts hot
nier. voorste, links hot
/j Onder- of huik- achterste.
rand. c Land. // Mautolindruksel. d Spits, r Maantje. / ISlantolbocht ol' 'J Spierindruk- inlmiging.
l iff. 130. i»e Akkor-Aardslak. (Limax agrestis.)
Ware grootte.
1 ig. 431. De gestreepte Tepel li oren. (Natica lineata.)
lt;i Spilrancl. d Spil. h 3! oud. e Navol.
c Mondrand, ƒ Spits.
Fig. •13quot;.). De raalwonu. (Teredo navalis.)
'/, dor ware «rootte.
ZOÖLOGIE: Stckclhuidiuen. Notoldicren.
Fig. 157. Zeeblaas dl' He/aantje. (Physalia utrioulus.) Verkleind.
ZOÖLOiME: Ncteldicreu, Protozoöu.
BOTANIE.
, ? mKt
//Jffl# ^
f
gt;quot;-v55J
Fig. 4(15. Kiezelspons. (Axinella polypoides.)
1 ., der ware grootte.
/ïr • x- ' •
i'jih -7 //fliJli.i... ill; A
Fig. 4(10. Trom pel dierlje.
(Stontor polymorphus.)
Fig. 4()l. Zeeanemoon of Actinia.
nen gevuld.
Fig. 478. Ontwikkelings-toe-standen van 8 dochter-cellen in eeue moeder-cel (bij Peziza.)
Fig. 481. Stervormig celweefsel.
« 0
i©
;Fig.'175. Jeugdige cellen.
a Met plasma en kcr- 0 lOene eel met plasma
kern eu eenig cel-voeht.
Fig. 47!). Cellen, in onderlinge verbinding a Bolroude, 6 laugwerpig-ronde, c veelhoekige cellen.
J] O TAN JE.
1'itf. 491.
Halve, loodrechte doorsnede van een tak. a Opperhuid. Yordikkingsring.
/gt; Groono schorslaag. ƒ I tont. c Kurklaag der u Morgkoker.
schors. h Merg.
tl IJast. i i i i Vaten.
m in Morgstralen.
6 ' v-?- P mZ I or.s ó
■.::■■ -■'ly. ..:lt;i
PI. XXXIX.
Fig. 4S.s. a Twee spiraal vaten. 6 Een ringvat.
l'ig. 48rgt;. Kristallen in cellen; rechts éen naaldvornilg. sterk vergroot.
II ïïë
c
i
\-
I
^WStM
\jVJ rit?, r.20.
Hand- of vlnt'cM'vormi»,' ingesneden blad.
r
V H
i-ig. r.o-j.
Dwars doorgosnedeii ljladkiin|).
a
I
VA
043
%
!?2f
V *
'v/- quot;
zf
s
riir. 527. Volledige hloem. a Stainpor. h ISTooldraden, c lUoomkroon. d Kelk.
Fig. 5.'{|. Tuil.
1'ig. 52(5. Kvcn-ffovind, rank-dragend UI ad.
Fig. 5.'54. Samengestelde schenii.
Fig. 542. Treehtervornüge bloemkroon (mot kelk).
U. O .ïi i -■
I:
ll
Fig. 533. Samengestelde aar.
Fiff. 525. ünevpn - gevind blad.
Mm? 'lt;%:■ \y
/É}\
-N.V
lli
j
l ig. 515. Iiipvcrmige bloemkroon
(mot kelk).
Kelk. A IJuis van do bloemkroon. gt;• Hoven- en ondorlin.
Fig. 52!). Kul 1quot;. lt;i Mamiolijko, h vrouwoiijko blooniRii.
Fig. 553.
Meeldraden met verschillend aangehechte helmknoppen.
l ig. 53G. Korfje. « Omwindsel.
;//\
'ylt;.^
6
\
Fig. 540. Spoorvormig bloemblad.
4amp;^ff
T'.C
l ig. 532. Fiiikelvondige scherm.
l ig. 557. Stnlfuioelkorrels, waaronder één met stnifmeelbnis.
l i^. 571.
(Jckicmde boon. bij verderen tfroei. a Eersto blad. b Twoede blad. c Dorde blad. d Zaadlobbun. f Worteltje. ƒ Stengel.
%
7) ■'t
570. Kiem van een boon a ZaadlobhiMi. h Worteltje, c JUadiiluinipjc.
fMjWP
Fig. 558. Stamper.
u Stempel.
b Stijl.
c Vruchtbeginsel.
Fig1. 582. Kcmliennos. (Cladonia rangiferina.) |
(i Moederkoorn (Soealo cornuiuni). b Overlangs doorgesneden top van liet vruohtbegiiiBol, met Sphacclia lie/et. c Dwiirse doorsnede van Spliacolia, niet loslatende conidiën. lt;/ Kiomende conidiën. e Sderotium (Seealo eornutum). waarop beginnende vorming van vruehtdragers. |
j Vruehtdragers, in ontwikkelden toestand (Claoiceps). gt;/ Éóiio Claviceps, sterk vergroot. // Een gedeelte van haren top, overlangs doorgesneden. i Eouo met sporen gevulde buis. k Do sporen, na haro vrijwording. |
\ ruclitsehotcltje van een korstmos, overlangs doorgesneden, vergroot. b Een stukje van het vorige, zeer sterk vergroot. I'ig. 579. Truffel. (Tuber cibariuin.) |
A 1* -^'Y
%
ém0
amp; t, 't |
J
Fig, 583. Cladonia coccifera.
WOP-
lt;? ..... -■
Flg. 584. Diatoma llocculosuni. n Natuurlijke grootte. 'gt; Een stukje, vergroot.
ïig. 585. a Navieula viridis. h Krustulia viridula.
,3* ftV
m.
■m
'■ ^ ^ 'fös*
W quot;quot;quot;
A.
Fig. 587. Zygnema quininum.
a Aan een vast vorwerp geheclit. h Één der wiordraden, sterk vergroot,
rijf. 504. u Splingnum siilise-
ciinduin. h Opeiigcsprongcii vrucht.
■'UW
mp
a Ken gedeelte der plant, in natuurlijke grootte. b Ken stukje hiervan, sterk vergroot.
splendens.
licht, c Sporen, a-c sterk vergroot.
1 ig. 5Hypnum a Vruelit met mutsje, }gt; Opengesprongen vr
VI. X1J V.
'V#
1 sj
lUr. 5i);{. a Polytrichum
juuiporifolium. fi Vrucht, zonder mutsje.
■ \
o:
s
Hi
/1
Fig. 51)!). Wolfsklauw. (Lycopodium clavatum.) « Kleine 8i)oreu bcvutteude doosvrucht. 'gt; Kleine «poren (antheridien).
Mg. 595. Adelaars-Varen. (Pteris aqnilina.)
a Eene veer. 6 Vergroot vrnchthoopje. c Dwarse doorsnede van den stengel.
W
tki É Ji)
a if
quot; viii
§
I'/. XL V.
()01. Spar. (Pinus Abies.)
a Een naald, half doorgesneden, h Onengosprougen meeldraad. c Zaadknoppcn-dragende sehub. d Gevleugelde zaden.
l'i^r, (li;. Xurksclie LeliCi (Lilium Martagon.)
a 151 o em dok. amp; Stamper, c Meeldraden.
l ig-, OM. ('amiii iiulicu. a Vrucht.
l i»?. 010. Kalei - Populier.
(Populus tremula.)
a Tak met een mannelijk katje, h Tak met twee vrouwelijke kaijoa. c IJohMerde tak. d Jotildig beldadcrd takje. ^/Mannelijke bloemen, van voren en van boven, jy Vrouwelijke bloem.
Fitf. 018. Dadelpalm.
(Phoenix dactylifera.)
a Vniolittros. h Jücnc onvijpo vrucht, c Ovevlimga doorgoimodeii onrijpe vruebt.
BOTANIE.
Fig. 025.
u Grooto Brandnetel. (Urtica dioica.) b Kleine lirandnotol. (Urtica urens.) c Eono mannelijke bloem, d Eono vrouwelijke blo e Dezelfde, mot van voren weggenomen dekslippou.
Fip. (»20. llenkeboom.
(Fagtis sylvatica.)
a Bloom mot mooldradon. f' r.lucm mot stampers, c Vrucht.
Fig. 033. Lieve - Vrouwen - lledstroo. (Asperula cdorata.)
a Een bloenipje, b Opengesneden bloemkroon. c Meeldraad.
Flg. 030. Blauwe Koornbloom. (Centaurea Jacea.)
n Kon straalbloempjo.
l ig*. (127. (Jewone Kamille,
(Matricaria Ghamomilla.i a Voet der plant, b Schljfl)locnipjo. : Straalbloempjo. d Stamper, e Bloembodon met oniwindscl. ƒ Een blad. lt;; Vruclit. /1 Dwars doorgesnodcu vrucht.
Fiff. lt;gt;28. llcenul - Boksbaard. (Tragopogon pratensis.)
n Een straalbloempjo, vergroot. h Een schijfhloompje, vergroot.
Fig1. 020. (iemccnc Paardebloem» (Taraxacum officinale.)
a Al do vruchtjes bijeen, b Be naakte, groevig gestippelde vruchtbodem (vroeger: de bloembodem), waarop nog rón vruchtje met gestoeld vruchtpluls. c De bloembodem, mot (5ón bloempje, d Eón bloempje, vergroot, c Kén vruchtje, vergroot.
Fig, 035. 01 route Bremraai).
(Orobanche major.)
a Kone blucnl. 0 J)e bloom, van biimou gezien, c Stamper.
Ö31, Paarse Dooveuctcl. (Lamium purpurcum.) a Echo bloom.
Fig. (MO. Homlspetersclie.
(Aethusa Cynapium.)
a Ken bloempje. 6 Ken vruchtjo. • c Do wortel.
Fig. 015. Smalbladige Basterdwederik. (Epilobium angustifolium.) a Echo bloem, vergroot. b Meeldraden eu stamper.
Fiff. 012. Vertrifti^e Watersclieerliuif.
(Cicuta virosa.)
a Wortelstok, b Dezolfdo, overlangs doorgosuodou.
Flff. 046. Gemeene Meidoorn. (Crataegus Oxyaoantha.) a Bloemknop, b Vergroote bloem, c Vrucht.
Fig. 048. Kantvruclit. (Tetragonolobus siliquosus.)
a Eene bloem, vergroot.
rif,'. (J50. Espjirccttc. (Onobrychis saliva.) Eono bloem, vergroot.
Fig1. G51. St. Janskruid. (Hypericum perforatum.)
.a Eenc bloom, vergroot.
Fig. G5J5. Kleinhladige Linde. (Tilia parvifolia.)
a 13oblaclerdo en blooicndo tak. h Eene bloem, o Twee meeldraden, d Stamper, e Yrucliteu. ƒ Overlangs, 'j Dwars doorgesneden zaad.
Fig. G5G. Bosch-Anemone. (Anemone nemorosa.)
a Eenc bloem, van boven gezien. b Eenc bloem, van onderen gezien.
Fig. G54. Karlhnizers - Anjelier. (Dianthus Carthusianorum.)
t Eenc ontwikkelde bloem en twee bloemknoppen.
ri^. 059. Graptulithcii. (Siluriseli stelsel.)
(i Graptolitlius (Priuiioiiis) gomiuus. b dozolfdo vergroot. c Graptolithus (Diplograpsus) folium. ^ llutiolltos (Uladiolites) Cloinitziauus. e (iraptolithus turriculatus. ƒ GraptolitluiB IJeckli. lt;j Graptolithus latus. abc uit Noorwegen, de/ uit Bohemeu. y uit Eugulaud.
Fiff. G58. rentaincrus Knigliti. (Silurisch stelsel.) nat. Or.
Fig. CGO. Pliraijmoccras vcntricosum. (Siluriseli stelsel.) l/4 nat. Gr.
Fiff. 008.
Stam van een schubboom. Lepidodemlron. (Stoenkoolatolscl.)
l'i L l
i.
!( |
ll' li'
ï
Fig. 093. Amiiionitos varians. (Krijt.)
Fitf. 084. Astarte elegans. (Jura.) Nat. (Ir.
Fig. (58!». üelftinnilella nnicroiiata.
(K rijt.) '/a nat. (Ir.
;i
S , d 'i
Fig. C90. riesiosaurus dolidiodeirus. (Jura.) Va,, (}r-
Fig. üOl. Kryou arotiforniis. (Jura.) Va nat Or.
VERSTEEN IN (J KN.
I
l'l. L VII.
I'Mg. (»!)7. Aiicyloferas Miitiieronlnniis. (Krijt.) '/j imt. (Ir.
11^. 7(j;». Maininoet. Elephas primigonius. (Diluvium.)
Zeer verkleinU.
l-iif. 711. Denkbeeldige doorsnede van de aardkorst, (liet alluvium is niet afgebeeld.)
I Diluvium. V Trias. IX Lei.
XIII Basalt.
XIV Vuurspuwende berg. M ISIineraalgang.
E Krtstader.
II 'IVrtijvir. Y1 Perm. X. Graniet. IH Krijt. VII Steenkool. XI Diorlet. IV .Tura. VIII Devoniscli en siluriseh. XII Porfier.
AARDKUNDE. D ELF ST O FK UN DE.
ritf.TK).
Verseliiiiviuj,' of vcrpljuitsiug «Ier uardlagen.
'De laag c word door (Uui gang d verplaatst ou rechts opgehovou; ilc lagou /• ou : worden later govormd.
715. Artooisdie put.
Zaïid 011 grint, tt Lcum. b IJoorgat.
l ig. ;IS. (Jcbogeue lagen. ss ruggen, min komuiou.
Fig. 724. Tweelingkristal (van gips.)
l ig. 7J0. Uhoinbisch prisma met twee dakvlakken. Prismavlakken. « b Dakvlakken.
l ig. 723. Klinorhombische zuil.
Tig. 731. Uliombeiipyramidr.
mm Makrodiagonaal. bb Brachydiagonaal.
rig. 730. Rocbtlioekige zuil.
l ig. 728. Uechthoekige pyrauiide.
l ig. 72(1. VeiToniging van een liexagouale pynunidc meteen hexagonaal prisma. j) pyramidevlakkou. ?n prismavlakken.
l ig. 721. Klinorliombiscli prisma met een kliundoma. Klinodoma. win Prisma. / Klinodiagonnal vlak.
Fig. 72J. Klinorhombisolie /uil. //// (M'tbodiagonaal. /ik Klinodiagonaal.
Fig. 721). llhomhisclic zuil.
bb JJasiaclio vlakken.
Ik
t' %
• S m
;
f
I # ^ ■
■ 4
a
Pig. 733. Gelijkbeenigo d i'leliock.
Via. TM. Oiigolijk/.ijdige driehdck.
Fig. 7;{G. llet'hthoek.
Fig. 7.'}5. Vierhoek.
Fig. 7:18. 1'arallclograin.
* lt;i
Fiff. 1 Uhouibendodeeai'dei.
Fig. 740. Vereeniging van den • hexaëder met den octaëder. oo Octaëdervlakken.
■
I i)
Fig 758. Zeskante zuil.
Fig 757. Hexagonaal - pyramide. a Tnpkanien. h Hahdkautcn.
Fig. 754. Virrknnie /nil. 6 Basisch vlak.
Fie. 750. Vereeniging van hel vierkanle prisma mel de vierkanle pyramide. /a Prisma, p Pyraniidc.
,