INLEIDING,
MIDDEL-JA VAANSCHE
PROZATEKST, VERTALING
BIJ J. B. WOLTERS
GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA, 1934
VERGELEKEN
MET DE BIMASOETJI IN
OUD.JAVAANSCH METRUM
■•ÎËi
»quot;A.
r . | |
«Ï^-J.«'« | |
-
-ocr page 5-^ - / -f 2. - /ƒ / y
-ocr page 6-UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3981 3963
-ocr page 7-INLEIDING. MIDDEMAVAANSCHE
PROZATEKST, VERTALING
VERGELEKEN MET DE BIMASOETJI
IN OUD-JAVAANSCH METRUM
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. H. BOLKESTEIN, HOOGLEER AAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 5 OCTOBER 1934
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
geboren te djoewana (java)
BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN -- DEN HAAG - BATAVIA ^ 1934
boekdrukkerij van j.b.wolters
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10- -ocr page 11-Gurubhyo namah.
Bij de voltooiing'van dit proefschrift is het mij een aangename
plicht mijn oprechten dank te betuigen aan mijn leermeesters.
Allereerst moge mijn welgemeende dank zich richten tot U,
Professor Gonda, mijn hooggeachte Promotor. Zelden zal iemand
zich in zulk een bevoorrechte positie tegenover zijn promotor
bevinden als ik tegenover U. Zoowel voor Uw hulp en leiding
bij de samenstelling van dit proefschrift, alsmede voor Uw voort-
durende vriendelijke belangstelling in mijn werk, kan ik U niet
genoeg danken. „Agung tan këna pinëluk, adawa tan këna
dinëpan, adalëm tan këna jinugjuganquot;.
Hooggeleerde Professor Juynboll! Niet alleen voor Uw
uitstekend onderwijs, maar ook voor Uw persoonlijke welwillend-
heid betuig ik U mijn eerbiedigen dank. Met gevoelens van diepe
erkentelijkheid zal ik steeds blijven gedenken wat ik U verplicht
ben gelijk een murïd aan zijn sjaich.
Ook aan U, Hooggeleerde Professor Bezemer, een woord van
welgemeenden hartelij ken dank voor Uw onderricht alsmede voor
de prettige samenwerking bij de vervulling onzer taak.
In dankbare herinnering gedenk ik wijlen Prof. W. Caland
en Prof. C. Spat.
Gaarne wil ik hier een welgemeend woord van dank spreken
voor het vele en belangrijke, dat ik verschuldigd ben aan mijn
leermeesters aan de Leidsche Universiteit, met name Prof.
C. C. Berg, Prof. Ph. S. van Konkel, Prof. N. J. Krom en
R. A. Kern. Uw leerzame colleges zullen mij steeds in aangename
herinnering blijven en voorzeker van blijvend nut zijn.
Ten slotte is het mij een behoefte hier mijn eerbiedigen hart-
grondigen dank te betuigen aan mijn mentor voor andere, grootere
verphchtingen. U, Hooggeleerde Suyling, ben ik zeer erkentelijk
Voor Uw zeer gewaardeerde voorlichting en tegemoetkoming
in mijn carrière, maar bovenal voor het groote vertrouwen, dat
Gij in mij stelt.
Blz.
1.nbsp;Inleiding.........................1
2.nbsp;Middel-Javaansche proza-tekst............27
3.nbsp;Nederlandsche vertaling...............88
4.nbsp;Voorwoord tot de Bimasoetji.............140
5.nbsp;Nieuw-Javaansche tekst in Oud-Javaansch metrum. . .148
6.nbsp;Comparatio.....................^^^
7.nbsp;Glossaria......................214
Glossarium behoorende bij de Nawaruci......214
Glossarium behoorende bij de Bimasoetji......227
8.nbsp;Registers van eigennamen..............233
Register van eigennamen voorkomende in de Nawaruci 233
Register van eigennamen voorkomende in de Bimasoetji 236
Het geschrift, dat het onderwerp vormt van dit proefschrift,
staat bekend onder den naam Nawaruci. Zooals de colophon
ons inlicht wordt het ook Tattwajnana geheeten, terwijl als auteur
Mpu ^iwamürti wordt genoemd.
De eer van de „ontdekkingquot; van dezen belangrijken tekst
komt toe aan Dr. H. N. van der Tuuk, die in zijn Notes on the
Kawi Language and Literature i) voor het eerst de aandacht
op dit boek vestigde. In die publicatie deelt hij mede, dat dit verhaal
ook in de Maleische letterkunde zijn weg heeft gevonden, waar de
eene hoofdpersoon van het verhaal echter niet Nawaruci, maar
Tawaruci heet.
Aan den onvermoeiden, met kennis van zaken toegerusten
Van der Tuuk is het te danken, dat we een aantal lontar- en
papierafschriften van de Nawaruci bezitten. Hieruit heeft deze
geleerde zijn gegevens aangaande dit werk geput, die hij later
in zijn Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek heeft ver-
werkt. Zijn citaten betreffende de Nawaruci heeft hij vooral
ontleend aan twee der volledige papier af schriften. Tevens vermeldt
hij in dat werk, dat van dit verhaal in proza ook bewerkingen
in tëmbang bestaan, terwijl twee hiervan zeer veel van elkaar
verschillen.
Van de door Van der Tuuk nagelaten handschriften is door
Dr J Brandes een nadere beschrijving gegeven met een korte
inleiding van Van der Tuuk»), terwijl hij den lezer bovendien
van elk handschrift een staaltje laat zien van de taal en de spelling
in Javaansch-Balische karakters.
Later heeft Dr. H. H. Juynboll een korten inhoud van de proza-
redactie gegeven en op enkele bijzonderheden attent gemaakt.
De vierde geleerde, die een nadere studie heeft gemaakt van
de Nawaruci is Dr. R. Goris, die in zijn dissertatie „Bijdrap tot
de kennis der Oud-Javaansche en Balineesche theologiequot; ver-
scheidene gegevens uit de Nawaruci heeft verwerkt. Bij nader
1)nbsp;Gepubliceerd in The Journal of the Royal Asiatic Society, New Series
XIII, (1881), pg. 53—54.
2)nbsp;K. B. W. I, 543.
3)nbsp;K. B. W. I, 542—543.
4)nbsp;Beschrijving der Jav. hss. II, 185—188.
5)nbsp;Supplement Cat. Jav. II, 292—293.
1 1
-ocr page 14-onderzoek blijkt, dat men vele wetenswaardigheden uit zijn disser-
tatie terugvindt in Hoofdstuk IV volgens mijn indeeling bij de
tekstuitgave, welk hoofdstuk nu een groot en belangrijk deel
van onzen tekst vormt, bevattende het onderricht van Nawaruci
aan Bhïma. Dit didactisch stuk vormt één der bronnen van de
Hindu-Javaansche dogmatiek, die door Goris in Hoofdstuk II
van de bovenvermelde dissertatie wordt behandeld. Mijns inziens
is het naar dit gedeelte van de Nawaruci, dat het werk ook
Tattwajfiana genoemd wordt, welke titel overigens toegekend
wordt aan een ander geschrift, dat door R. Friederich in zijn
Voorloopig verslag van het eiland Bali op pg. 22 is aangestipt i),
welk werk hij indeelt bij de groep der zoogenaamde tutur's of
leergeschriften, terwijl hij den titel verklaart met ,,kunde der
wezenheid, essentia.quot; Dr. H. H. Juynboll heeft van dit werk
later een korte beschrijving gegeven in zijn Catalogus onder den
titel: Sang hyang Tattwajfiana, en op enkele bijzonderheden
attent gemaakt. Daaruit blijkt, dat het hoofdonderwerp er
van is de zielsverhuizing, terwijl soms Sanskrit-gloka's worden
aangehaald.
Andere gegevens betreffende de Nawaruci vinden we voorts
bij Prof. Dr. C. C. Berg in zijn: Inleiding tot de studie van het
Oud-Javaansch. Daarin geeft hij op pg. 109 een korten inhoud
van de prozaredactie naar bovengenoemde beschrijvingen van
Van der Tuuk en Juynboll, nadat hij op pg. 108 een inhoudsopgave
heeft gegeven van de Nieuw-Javaansche redactie: Bimasoetji,
ontleend aan A. C. Vreede's Catalogus van de Javaansche en
Madoereesche handschriften, pg. 249. In noot 1 op pag. 108 geeft
Prof. Berg een verklaring van den Maleischen titel Tawaruci als
een ,,hypercorrecte vormquot; van Nawaruci en haalt voor zijn
betoog nog een paar analoge gevallen aan. Met andere woorden,
hij verwerpt Van der Tuuk's simplistische veronderstelling, als
zou Tawaruci een vergissing zijn, ontstaan bij het schrijven met
Arabische letterteekens, door in plaats van één punt, twee puntjes
op het letterteeken te plaatsen.
Voordat we verder gaan met de bespreking van onze proza-
1) Gepubliceerd in de V. B. G. XXII, (1849).
Supplement Cat. Jav. II, 274.
Cf. Goris, dissertatie, pag. 115.
De meer gangbare term .is: inverse analogie.
Van der Tuuk, Notes on the Kawi Language and Literature, pag. 54.
-ocr page 15-redactie, willen we eerst gewag maken van de mededeeling van
Prof. Berg in de zoo juist geciteerde Inleiding pg. 55—56, die
Dewaruci opnoemt als een „niet-epische kakawinquot;. Deze mede-
deeüng, die den lezer op een dwaalspoor kan brengen, is gebaseerd
op de 'onnauwkeurige of verkeerde voorlichting van Dr. H. H.
Juynboll in zijn Supplement Cat. Jav. I, pg. 165, die dit werk
onder de rubriek der Oud-Javaansche gedichten (kakawms)
brengt. Van deze Dewaruci of Bhïmaruci dient gezegd te worden,
dat ze in Nieuw-Javaansch is geschreven in de zoogenaamde
tembang gedé of kawi-tëmbang, d.i. Oud-Javaansch metrum,
door mij in dit proefschrift uitgegeven onder den titel: Bimasoetji.
Hierop kom ik later terug in het „Voorwoord tot de Bimasoetjiquot;.
Volledigheidshalve dient er op gewezen te worden, dat zooals
Van der Tuuk reeds heeft vermeld, van de Nawaruci een kidung-
bewerking bekend is, en voor zoover ik kan nagaan uit de beschik-
bare manuscripten aUeen in tëngahan-metrum of in tëngahan-
afgewisseld met macapat-metrum. i) Van deze kidung-redactie
bezit de Leidsche Universiteitsbibliotheek eenige handschriften,
welke evenwel alle incompleet zijn.
INHOUD.
Van veel meer belang is de opmerking van Prof. Berg aangaande
de structuur van de Nawaruci, die in Voor-Indisch gewaad het
verhaal van Bhima behandelt, die op bevel van Drona uittrekt
om het levenswater te zoeken en op diens tocht allerlei avonturen
-beleeft. „Het verhaal is ondanks het optreden der Pändawa's
van Indonesische structuur.quot;
Om een goed begrip van deze structuur te krijgen heb ik bij miin
tekstuitgave het werk in acht hoofdstukken verdeeld, waarvan
de korte inhoud aldus is:
Hoofdstuk I. Bhima verlaat Gajahoya en gaat op bevel van
Drona naar den put Dorangga op zoek naar het levenswater,
waar hij met twee slangen slaags raakt. Hij overwint ze en verlost
1)nbsp;Beschrijving der Jav. hss. II, 188—192.
2)nbsp;Supplement Cat. Jav. I, 236—237.
3)nbsp;Prof. Berg, Inleiding tot de studie van het Oud-Javaansch, pag. 56.
Cf. Prof. Berg, Indische Letterkunde voorheen en thans. Gepubl. m
Tijdschr. V. h. Kon. Ned, Aardr. Gen., tweede serie, XLVII, (1930), pag. 263.
-ocr page 16-ze van hun monsterachtige gedaante. De eene slang verandert
in een luchtgeest Qarasambaddha genaamd, en de andere in een
hemelnimf Harsanandï geheeten.
Hoofdstuk II. Bhïma begeeft zich naar het veld Andadawa
ter ontdekking van het levenswater, waar hij met Indrabähu
vecht. Hij overwint den reus en verlost hem van zijn wangestalte.
Indrabähu neemt zijn godengedaante weer aan en verandert in
Indra.
Hoofdstuk III. Bhïma vertrekt naar de Zouwater-zee ter
opsporing van het levenswater. Na op advies van zijn pages
afscheid genomen te hebben van zijn moeder en broers gaat hij
de zee in. Hij verdrinkt er in, maar wordt door god Nawaruci
op een eiland gered.
Hoofdstuk IV. Bhïma ontvangt allerlei onderricht van philo-
sophischen aard van Nawaruci.
Hoofdstuk V. Onder den naam Awirota verlaat Bhïma het
eiland en onder bescherming van Nawaruci gaat hij naar Qiwamürti,
de vindplaats van het levenswater, dat door den machtigen
Räjapanulah bewaakt wordt. Bhïma tracht zich meester te maken
van het levenswater en wordt door de negen goden achtervolgd.
Hoofdstuk VI. Bhïma ontvangt het levenswater van Nawaruci
en geeft het aan Drona. Vervolgens redt hij den door Nawaruci
vervloekten Drona uit de zee.
Hoofdstuk VII. Onder den naam Angkuspräna doet Bhïma
ascese in Prthiwïjati, waar hij op verschillende manieren door
god Guru op de proef wordt gesteld.
Hoofdstuk VIII. Gereinigd en machtig geworden door de
ascese keert Bhïma naar Indraprastha terug, waar hij door zijn
broeders feestelijk wordt ontvangen, nadat hij de dreigende
vijanden heeft overwonnen.
Na deze korte inhoudsopgave der hoofdstukken valt het niet
moeilijk meer te constateeren, dat dit werk in lakon-vorm is
gegoten, bijzonder geschikt om opgevoerd te worden. Het echt
Javaansche karakter van het werk wordt ons duidelijk gemaakt
door de twee pages, de zoogenaamde panakawans in de Nieuw-
Javaansche lakons, die den held van het verhaal overal plegen
te volgen en zoo noodig den meester van advies dienen. Kenmerkend
voor de Javaansche lakon is ook het feit, dat de held herhaalde
malen een monster bestrijdt en het verlost van zijn wangestalte
4
als gevolg van een vloek, en het in diens ware gedaante verandert, i)
Het slot van het werk is vooral typeerend voor de Javaansche
lakon, namelijk de bevrijding van het hof van de dreigende vijanden
door den held en de vreugde bij de feestelijkheid na vele doorstane
moeilijkheden. De beschrijving van de schoonheid der twee
prinsessen Kunti en Dropadi aan het slot van het verhaal herinnert
ons last not least aan de golèk-vertooning aan het eind van een
wayang-spel bij het aanbreken van den dag. Het komt ons daarom
niet vreemd voor, dat uit de Nawaruci-bewerkingen zich in het
Nieuw-Javaansch inderdaad een wayang-lakon heeft ontwikkeld,
die door Vreede in zijn Catalogus is opgenomen.
Zooals we zien, is het werk door en door Javaansch van structuur.
Vooral de wijze, waarop de auteur Bhïma in het stuk laat optreden,
is zeer karakteristiek voor de Javaansche opvatting. Aan den
eenen kant leeren we Bhïma kennen als een dapperen held, die
groote kracht aan den dag legt, zooals we hem kennen uit het
Mahabharata en Javaansche bewerkingen hieruit, bijv. de Obong-
obongan balé si Gala-gala.») Aan den anderen kant vertoont
Bhïma zich aan ons als een vergeestelijkte figuur, zooals we hem
in andere Javaansche werken leeren kennen. De verklaring
hiervan is te zoeken in het feit, dat Bhïma de zoon is van Wayu,
en dat Wayu op Java ook het begrip „geestquot; weergeeft. 5)
Maar naast de literaire beteekenis van de Nawaruci in den vorm
der talrijke beschrijvingen o. m. van het eiland, het hof, de knjgs-
tafereelen en de verleidingsscène, alsmede door het gebruik van
vele wangsalan's, die zeer karakteristiek zijn in de Javaansche
letterkunde, dient er aandacht te worden geschonken aan een ander
gedeelte van het werk, waarvan de waarde niet hoog genoeg
geschat kan worden. Ik bedoel het Hoofdstuk IV, te weten het
onderricht van Nawaruci aan Bhïma, dat meer dan de helft van het
prozaverhaal beslaat. Het is dat gedeelte, hetwelk zooals boven
bereids is aangestipt, door Dr. Goris in zijn dissertatie is verwerkt
en één der bronnen vormt van de Hindu-Javaansche wijsgeerig-
1)nbsp;Cf. Dr. P. V. van Stein Callenfels, De Sudamala, V. B. G. LXVI, (1925),
157.
2)nbsp;Lakon Bimasoetji, Cat. Jav. pag. 250—251.
3)nbsp;Prof. Kern, V. G. X, pag. 201—211.
«) Dr. Goris, Storm-kind en geestes zoon, Djawa Jg. VII, (1927), pag.
110 sqq.
5) Dr. Goris, dissertatie. Stelling IX.
-ocr page 18-godsdienstige voorstellingen. Het geeft ons vooral een kijk in
de Oud-Javaansche gedachtenwereld vóór de komst van den
Islam, waardoor de Nawaruci met recht den naam Tattwajfiäna
als tweeden titel draagt. Door dit zwaartepunt van het werk
kan ze even goed gerangschikt worden onder de tutur-geschriften.
Deze opvatting verzet zich niet tegen de waardeering van de Nieuw-
Javaansche bewerking Bimasoetji, die èn door de Javanen i)
èn door Europeesche geleerden steeds geraadpleegd wordt om haar
Javaansche wijsgeerige beteekenis. De voortreffelijkheid van
den auteur zit mijns inziens hierin, dat hij deze moeilijk verteerbare
materie zoo smakelijk in dialoog-vorm aan zijn lezers weet op te
disschen. In verband hiermee is het te verklaren, waarom de stijl
van de Nawaruci betrekkelijk eenvoudig is, doch vlot.
Een dergelijk tweeledig karakter van een Oud-Javaansch
geschrift is ons niet vreemd. We denken o. m. aan de Nägarakrtä-
gama door Prapanca geschreven, welk werk doorgaans gekarak-
teriseerd wordt als een lofdicht op den koning. De reisbeschrijving
neemt evenwel zulk een belangrijk deel van het werk in, dat men
het een de^awarnana, plaatsbeschrijving, zou kunnen noemen.
Uit een en ander blijkt derhalve, dat de Nawaruci een proza-
verhaal in lakon-vorm is van Javaansche origine, waarin een
didactisch stuk met Hindu-Javaansche philosophische strekking
is ingelascht, hetwelk evenwel zulk een belangrijk deel van het
werk inneemt, dat men ze met recht een tutur-geschrift kan
noemen.
Waar het didactisch stuk in ons geschrift door den auteur in den
mond van Nawaruci wordt gelegd, behoeft het ons geen bevreem-
ding meer te wekken, dat het prozaverhaal naar die godheid
wordt genoemd. In den tekst der handschriften komt evenwel
overwegend Awaruci voor, bijgenaamd Acintya, dat is de
Onvoorstelbare, die de hoogste godheid blijkt te zijn. Waar in
de handschriften Nawaruci ook wel als bhagawan, dat is de heilige
of de goddelijke, wordt aangeduid, acht ik niet uitgesloten, dat
de lezing Awaruci ontstaan is door metanalyse, die samengaat
1)nbsp;Serat Tjabolèk. Vgl. Prof. Berg, Indische letterkunde voorheen en thans,
pag. 263.
Serat Tjabolang IV. Vgl. Dr. Pigeaud, V. B. G. LXXII, (1933), 2de stuk,
pag. 34.
2)nbsp;Dr. B. M. Schuurman, Mystik und Glaube, pag. 1—50.
3)nbsp;Prof. Dr. N. J. Krom, Hindoe-Javaansche geschiedenis, 2de ed. pag. 17.
-ocr page 19-met de verwaarloozing der eigenaardigheid van het Javaansch-
BaHsche schrift, waarbij een verdubbehng van een medekhnker
vaak voorgesteld wordt door één consonant. De lezing: bhagawan
Awaruci is dus een fout, ontstaan door haplographie en tevens
een vergissing, op dezelfde manier ontstaan als het Vlaamsch:
den achtegaal. Ten slotte zij opgemerkt, dat de algemeene afkeer
van het Javaansch tegen met nasalen beginnende woorden ook
hier een rol zal hebben gespeeld, i)
BRONNEN EN PARALLELLEN.
Een en ander geeft ons aanleiding tot een opmerking aangaande
parallellen en bronnen, die aan de Nawaruci tot grondslag zouden
hebben gediend. Het opsporen van deze bronnen en parallellen,
hoe interessant het ook moge zijn, behoort evenwel buiten het
kader van dit proefschrift. We kunnen echter niet nalaten in de
eerste plaats een opmerking te maken ten aanzien van het lijst-
verhaal, waarin de Oud-Javaansche wereldbeschouwing is geplaatst,
namelijk het opsporen van het levenswater, dat in onzen tekst
aangeduid wordt met: bafiu mahapawitra, amrtanjiwanï,
9wetakamandalu ofte wel kamandalu.
Zoowel in de Oud- als in de Nieuw-Javaansche letterkunde
komt het verhaal van het levenswater veelvuldig voor. In de
Oud-Javaansche letterkunde wordt onder meer in de Tantu
verhaald van twee demonen, die den juweelen pot met het levens-
water afkomstig van den Mahameru wegnamen. Wisnu wist
evenwel door list den juweelen kruik met het levenswater, dat
tot het leven der goden diende, van de demonen terug te krijgen.
Nadat de goden van het levenswater hadden gedronken, werden
ze niet vatbaar voor ouderdom en dood. Het verhaal komt in
dezen vorm niet in de Voor-Indische geschriften voor, maar het
is wel in verband te brengen met het Mahabharata I, 18.
Volgens Dr. Pigeaud schijnt het begrip van het levenswater
in de Javaansche letterkunde niet inheemsch te zijn; het behoort
meer in droge streken thuis.
1)nbsp;Prof. Dr. J. Gonda, Varia, B. K. I. deel 88, (1931), pag. 463 sq., die
meer voorbeelden van metanalyse noemt.
2)nbsp;Dr. Pigeaud, Tantu, pag. 216.
3)nbsp;Dr. Pigeaud, Alexander, Sakèndèr en Sénapati, Djawa, Jg. VII, (1927),
pag. 346.
Het motief van het opsporen van het levenswater, zooals we
't in onzen tekst vinden, heeft zijn parallel in de geschiedenis van
Alexander, welke geschiedenis tot de wereldliteratuur behoort.
Niet alleen in het Grieksch, Syrisch, Perzisch en Arabisch vindt
men Alexander-verhalen, maar ook in het Middeleeuwsch Europa
was de Alexander-roman, bevattende de geschiedenis van de
lotgevallen, die Alexander de Groote naar de latere legende beleefde
op zijn tochten ter ontdekking van het levenswater, zeer in aanzien.
Men zou er licht toe overhellen aan te nemen, dat de avonturen
van Bhïma op zoek naar het levenswater een weerspiegeling
is van Voor-Indisch-Perzische verhalen.
Intusschen zij opgemerkt, dat de avonturen, die Bhïma beleeft
ter opsporing van het levenswater, een gevolg zijn van de uiting
der groote vereering van den leerling jegens zijn geestelijken
leeraar. Zoowel in de Voor-Indische als in de Javaansche literatuur
speelt de guru9u9rasa, dat is gehoorzaamheid jegens den leeraar,
een groote rol. Een voorbeeld hiervan is het bekende verhj^al:
Pausyacarita, dat we in de Oud-Javaansche bewerking van het
Adiparwa vinden, welk verhaal beantwoordt aan Mahabharata
I, 684—850.1)
De karakterteekening van Drona als valschaard wijkt evenwel
af van de voorstelling in de Sanskrit-literatuur, doch sluit zich
meer aan bij die in de Nieuw-Javaansche letterkunde, met name
in de wayang-literatuur.
In de tweede plaats dient te worden opgemerkt, dat de Hindu-
Javaansche wereldbeschouwing, die den hoofdschotel van het
geschrift vormt, een uitgesproken ^iwaïtisch karakter heeft,
terwijl Nawaruci, wien de auteur de doctrine in den mond legt,
fiwa, de hoogste godheid, blijkt te zijn.
In de derde plaats dient de aandacht te worden gevestigd op
de passage in het didactisch stuk, dat in het prozaverhaal is
ingelascht, waarin Nawaruci Bhïma in zijn buik Iaat kruipen,
waardoor deze gelegenheid heeft het heelal te aanschouwen.
Deze passage is merkwaardig, omdat men het motief hiervan
terugvindt in het Wanaparwa, waar Markandeya de Pandawa's
in het woud bezocht en hun allerlei onderricht gaf. (Mahabharata
1)nbsp;Prof. Kern, V. G. IX, 227 sqq.
Cf. Prof. Gonda, Inleiding op het Agastyaparwa, B. K. I. Jg. 1933, welk
werk binnenkort zal verschijnen.
2)nbsp;Cf. Van der Tuuk, Notes on the Kawi Language and Literature, pg. 54.
8
III, 41). 1) Markandeya vertelde hun van zijn avonturen in den
oceaan Vermoeid als hij was wilde hij even uitrusten, maar kon
geen geschikte plaats vinden. Toen zag hij een waringm-boom,
waarin een kind op een tak zat. De knaap sprak tot Markandeya^
O Heer, ik weet dat gij vermoeid zijt en naar rust verlangt. O
Markandeya, kruip in mijn buik en rust er in. Dit is de plaats
die voor u bestemd is.quot; Toen kroop Markandeya door den mond
in den buik van het kind, en zag daar de geheele aarde met steden
en koninkrijken. Hij aanschouwde er rivieren, bergen, brahmana's,
ksatriya's, wai9ya's, ^üdra's, gandharwa's, apsara's, yaksa's,
rsi's, etc. Hij voedde zich er met vruchten en doolde overal rond.
De ideine jongen liet hem eindelijk door den mond naar buiten
komen en openbaarde zich aan Markandeya» als Narayana.
In de vierde plaats dient er attent te worden gemaakt op een
passage in Hoofdstuk VII, waarin verteld wordt hoe Bhïma
in zijn ascese in Prthiwijati in verzoeking wordt gebracht door
acht lieftallige hemelnimfen op last van god Guru. Deze „mislukte-
verleidingsscènequot; vertoont een frappante gelijkenis met Arjuna-
wiwaha Zang I—IV, waarin verhaald wordt van de goden, die
zeven hemelnimfen, waaronder Tüottama en Suprabha, uitzonden
om Arjuna, die ascese deed op den Indrakila, te verleiden. )
Het is niet onaannemelijk, dat de auteur van de Nawaruci mderdaad
geïnspireerd werd door deze passage in de Arjunawiwaha, gezien
de hoogere ouderdom van de Oud-Javaansche kakawin welke
door Mpu Kanwa onder de regeering van Airlangga voor 1035 A. D.
werd geschreven, en de buitengewone populariteit er van blijkens
de uitbeeldingen er van in tempelreliefs en de bewerkingen m de
latere literatuur.^) Ons vermoeden wordt niet weinig versterkt
door het optreden van god Guru, die als asceet vermomd naar
Prthiwijati gaat om Bhima in zijn ascese te storen. Deze passage
vinden we terug in Arjunawiwaha Zang V-VI, waar verteld
wordt van Indra, die als asceet vermomd Arjuna door redeneermg
1)nbsp;Cf. Dr. G. w. J. Drewes, Drie Javaansche goeroe's, pg. 140 noot 1.
Schräder, Pancarätra. pg. 43. Wisnu als kind.nbsp;■ • .
Bhagavata Purana, 10, 7, 36 (10, 7, 30 Calc.). De wereld gezien m den
mond van het kind Wisnu.
2)nbsp;Roy, Märkandeya's experiences in Wisnu's stomach, Wanaparwa,
S^Po^eAatjaraka, Arjunawiwaha, tekst en vertaUng, B. K^ I. 82 (1926).
4 Prof Dr N J Krom, Hindoe-Javaansche geschiedenis, 2de ed. pg. 269.
9
-ocr page 22-van de wijs poogt te brengen. Ook hier weet de held de godheid
te weerleggen. In beide geschriften is de volgorde der passages
bovendien dezelfde.
TAAL EN STIJL.
Wat taal en stijl betreft heeft de Nawaruci veel gemeen met
andere proza-geschriften zooals de Kunjarakarna, i) de Tantu
en de Pararaton.
Stijl. In de eerste plaats geeft de Nawaruci evenals de Tantu
de voorkeur aan het gebruik van de directe rede. De gesprekken
geven aan den stijl iets levendigs. Aangaande het verschil in
gebruik van de pronomina van den tweeden persoon: sira en kita
kan moeilijk iets worden uitgemaakt. Van werkwoordelijke partikels
wordt er slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. De meest
voorkomende zijn: jëg glis, jëg glis upapër, jag glis upapër, jag
glis larap, jag glis larap pyar, larap këdap. In het oog springend
is het veelvuldig gebruik van: saksana en kancit aan het begin
van den zin, hetgeen men noch in de Kunjarakarna, noch in de
Tantu, laat staan in de Pararaton aantreft. Hetzelfde kan worden
gezegd van het druk gebruik van: kawarnaa, kacaritaa, kocapa,
wuwusën, warnanën, ucapën en de negatie er van met tan bij
verandering van onderwerp. Deze eigenaardigheid van den stijl
vinden we in het Nieuw-Javaansch terug in den vereenvoudigden
vorm: katjarita, katjarios, kotjap, terwijl in de Damarwoelan
en elders ook kotjapa voorkomt. Met de Kunjarakarna heeft
de Nawaruci veel gemeen door het bezigen van uitroeppartikels
in de gesprekken. In de Nawaruci komt evenwel aduh overwegend
voor, in de Kunjarakarna daarentegen uduh.
Grammaticale vormen. Ten aanzien der grammaticale vormen
dient de aandacht te worden gevestigd op het veelvuldig gebruik
van prefix pa- voor den imperativus, o. a. pamet, pakari, pamang-
kat, patangi. Het achtervoegsel -a wordt in de Nawaruci vaak
gebruikt zonder beteekenis. Oud-passief -in- bij werkwoorden
met een begin-vocaal gaat regelmatig over in voorgevoegd ing-,
1) Prof. Kern, Kunjarakarna, V. G. X. pg. 1—76.
Dr. J. Brandes, Pararaton.
3) Dr. Van Hinloopen Labberton, Lajang Damarwoelan, pg. 142, 169, 188.
Dr. Pigeaud, Tantu, pg. 14 noot 1. Ook in de Kunjarakarna neemt het
achtervoegsel -akëna de plaats in van -aken.
b v. ingutus, ingaku, ingitung, hetgeen niet het geval is in de
drie genoemde geschriften. Tusschen het achtervoegsel -nya
en -ira is geen onderscheid te maken. Naast de vormen met het
achtervoegsel -nya komt nu en dan ook voor die met -e, b.v.
arane, emane, kalingane, kwehe. Het voorvoegsel den- komt
in de Nawaruci ook voor ter aanduiding van den modalen
imperativus, b.v. den-aglis. Waar in de Tantu dak-tahapnya
als passieve propositief voorkomt, kunnen we in de Nawaruci
een paar zeldzame voorbeelden met het achtervoegsel -e aanwijzen:
dak-sëndale, ingong-rowangane, welke vormen in het Nieuw-
Javaansch zeer gewoon zijn. Ook in de Pararaton komt op pg. 11
voor: ingsun-alape. Het voorvoegsel dak- in den propositivus
mag niet in verband worden gebracht met Maleisch hendak. i)
Woorden. Van de pronomina personalia dient te worden
opgemerkt, dat sira behalve den 3den ook den 2den persoon
aanduidt. Van sommige woordvormen verdienen zeker de aan-
dacht: maring, saking, ing, tlkang, die respectievelijk naast:
marêng, sakêng, eng, têkang voorkomen. Verder zij opgemerkt,
dat in de Nawaruci een voortdurende afwisseling valt te con-
stateeren tusschen wa en o, ya en e, b.v.: magurwan-gurwan
naast maguron-guton, aywa naast ayo; patyani naast patem,
rahadyan naast rahaden. Afwisseling tusschen vormen, die
ontstaan zijn langs den weg der inverse analogie zooals m de
Tantu en elders b.v. mwajar naast mojar, komt m de Nawaruci
niet voor. Qwanita komt in de Nawaruci slechts in dien vorm
voor terwijl Sk. 9onita, waarvan het een verbastermg is door
inverse analogie, daar onbekend is. Voorts wijzen we er op, dat
van lunga, tingal, angel in de handschriften ook de vormen:
lungha, tinghal, anghel voorkomen.
Krama. Een critisch onderscheid tusschen Ngoko en Krama
kan men in de Nawaruci niet onderkennen. Këmbang - sëkar,
banu-toya, si - pun, kinonkon - ingutus, worden zonder meer
als synoniemen gebruikt, zoowel in het verhalende gedeelte als
in de gesprekken. In de dialogen tusschen Bhïma en Nawaruci,
tusschen Bhïma en Drona, tusschen Bhïma en Kunti kan men
moeilijk spreken van tweeërlei rangtalen. De pronomma van den
Isten en 2den persoon komen er in groote verscheidenheid voor,
maar hun gebruik leert ons niet een regelmatig verschil te ontdekken
1) Dr. R. Haaksma, dissertatie, pg. 50 sq.
-ocr page 24-tusschen Ngoko en Krama. Echter kan men constateeren het
regelmatig gebruik van atur bij sëmbah en pranata, zoodat atur
reeds den stempel van een Krama-woord in zich heeft. Evenzoo
kunnen we hier en daar, waar een gesprek wordt gevoerd, passages
aanhalen, waarvan de woordenkeus een treffende overeenkomst
vertoont met die in Nieuw-Javaansch Krama.
Zoo bijvoorbeeld (pg. 28) van de woorden van den luchtgeest
en de hemelnimf tot Bhima: Manira matur, rahaden, ri lëmah
talampakamra, singgih manira dadi ning sarpanaga masomahan
Pakamra anglukat manira. d. i. Onderdanig deelen we u mede
prms, dat we inderdaad ontstaan zijn uit het slangenpaar. ü
heeft ons verlost van onze dierlijke gedaante.
Zoo ook van de woorden van Gagakampuhan tot Bhima
(pg. 34): Pukulun, sang pangeran sampun gege lumëbua ring
Lawana-udadhi, mantuka manng Indraprastha sakarëngan
umatura ring fri bhattarï nariraja, muwah sira rantën lëmah
talampakamra, amita sasaksana. d. i. Mijnheer, haast u zich niet
de Zoutwater-zee in te gaan, keer een oogenblik terug naar
Indraprastha om kennis te geven aan Hare Majesteit de Koninklijke
Vrouw en uw jongere broers en om oogenblikkelijk afscheid van
hen te nemen.
En voorts van de woorden van Bhima tot Wisnu (pg 76)-
Punapa ta swakaryanta apupude marêng patapan agünya? d. i
Wat is er van uw dienst, dat gij een bezoek brengt aan een eenzame
kluizenarij ?
Uit een ander kunnen we concludeeren, dat de taal van de
Nawaruci èn door omschrijving èn door een bepaalde woordenkeus,
alsmede door Kramaïseering vage aanwijzingen vertoont van het
gebruik van Krama.
DATEERING.
Bij het vaststellen der dateering van de Nawaruci dient in de
eerste plaats rekening te worden gehouden met den naam van
den auteur, nl. Mpu giwamürti. Deze naam maant ons evenwel
tot voorzichtigheid, wanneer wij bedenken, dat giwamürti ook
de naam is der eigenlijke vindplaats van het levenswater in dit
prozawerk. Deze buitengewoon merkwaardige naamovereenkomst
van den auteur en de ware vindplaats van het levenswater in het
geschrift kan ons aanleiding geven tot het opperen van een
12
vermoeden, dat Qiwamürti wellicht een pseudoniem is van den
schrijver. Voor zoover ons bekend is, komt deze naam nergens
anders voor, zoodat de auteursnaam ons geen nadere gegevens
kan verschaffen aangaande het tijdstip van vervaardiging. Daaren-
boven mogen we geenszins over het hoofd zien, dat de nom de
plume niet zoo maar uit de lucht is gegrepen, integendeel giwamürti
dient degelijk in verband te worden gebracht met het ^iwaïtisch
karakter van het ingelaschte didactisch stuk, dat zooals we reeds
hebben aangetoond het pièce de résistance is van de Nawaruci.
Namen der ons bekende historische personen en markante
passages, die ons eventueel eenige aanwijzingen zouden kunnen
verschaffen over den tijd der vervaardiging, ontbreken in de
Nawaruci. We zijn derhalve genoodzaakt andere middelen te baat
te nemen ter vaststelling der dateering.
Van de handschriften, die we kunnen raadplegen bij de constitutie
van de Nawaruci is het hs. Cod. 5372, dat we in dit proefschrift f
noemen, het oudste. Naar de gegevens uit den colophon dateert
het van 1613 A. D. en is 't van een ander handschrift afgeschreven.
Deze colophon verschaft derhalve niet veel licht in de dateering
van het prozaverhaal, maar het jaartal geeft ons in elk geval den
terminus ante quem voor de vervaardiging.
Naar de taal te oordeelen moet de Nawaruci-tekst in dien tijd
reeds een heele geschiedenis achter den rug gehad hebben. Zooals
we boven hebben opgemerkt, heeft de taal van de Nawaruci
veel gemeen met de Kunjarakarna, de Tantu en de Pararaton.
Op grond van het gebruik van het oud-passief -in-, en van den
passieven propositivus met het achtervoegsel -nya, alsmede
van het bezigen van het achtervoegsel -nira en het minder vaak
voorkomen van het achtervoegsel -ne of -e, alsook van de Krama-
vormen, acht ik de Tantu iets ouder dan de Nawaruci. Op grond
van het bezigen van veel Krama-woorden en Krama-vormen
in de Pararaton zooals: punëndi, punika, puniki, bantengipun,
didinipun, swadinipun, depun-alon, pakantukipun enz., alsmede
de groote frequentie van het achtervoegsel -ne of -e, ben ik van
meening, dat de Pararaton jonger is dan de Nawaruci. Ten opzichte
van de Middel-Javaansche historische kidung's, die door Prof. Berg
1) Iets dergelijks vinden we ook in de Sudamala, waar een naamovereen-
komst valt te constateeren van den dichter en den bediende van één der
hoofdpersonen, nl. Pu Putu. Zie: De Sudamala, o. c. pg. 152.
zijn uitgegeven, zooals: de Kidung Sunda, de Pamancangah, de
Rangga Lawe, kan van de Nawaruci worden opgemerkt, dat er
veel overeenkomst valt te constateeren aangaande de beschrijving
van het miheu, de teekening der optredende personen en de wijze,
waarop de verhaalmotieven uitgewerkt worden. Alles is veel meer
echt Javaansch dan bij de oudere Oud-Javaansche prozawerken
en de kakawins. In taalkundig opzicht verschillen deze kidung's
van de Nawaruci door hun taaleigen, terwijl een overvloedig gebruik
van Krama-woorden en Krama-vormen, waarvan de frequentie
nog veel grooter is dan die in de Pararaton, op een later tijdstip
van vervaardiging wijst.
Uitgaande van de taalkundige gegevens kunnen we derhalve
opmaken, dat de Nawaruci iets jonger is dan de Tantu, maar
ouder dan de Pararaton. i) Wanneer het vermoeden, dat de schrijver
van de Tantu evenals die van de Pararaton na omstreeks 1500 A. D.
leefde, op waarheid berust, kunnen we ten aanzien der dateering
van de Nawaruci alleen zeggen, dat ze geschreven is tusschen
1500 en 1619 A. D. Naar aanleiding hiervan kunnen we van de
Nawaruci vermelden, dat ze in Middel-Javaansch is geschreven.
Waar elders de Nawaruci als Oud-Javaansch wordt aangeduid,
wordt daarmee slechts bedoeld, dat ze niet Nieuw-Javaansch is.
LAND VAN HERKOMST.
Waar we niet over voldoende gegevens kunnen beschikken
om de plaats van het ontstaan van de Nawaruci met zekerheid
vast te stellen, willen we deze kwestie Uever in het midden laten
dan allerlei gissingen naar voren te brengen. De Nawaruci is niet
alleen populair op Bali, maar ook op Java, blijkens de bewerkingen
er van in het Nieuw-Javaansch. Mocht Bali als het vaderland
van de Nawaruci het pleit winnen, dan zou dit waarschijnlijk
alleen beteekenen, dat daar het verhaal zooals het ons is over-
geleverd op schrift gesteld is. Gezien onze gebrekkige kennis van
de Oud-Javaansche letterkunde, is het hoogstwaarschijnlijk niet
uitgesloten, dat eenmaal op Java het origineel van de Nawaruci
zou hebben bestaan.
1) Dergelijke conclusies hebben slechts een geringe waarde, aangezien een
schrijver zich gaarne bedient van archaïstische vormen.
DOEL VAN HET PROEFSCHRIFT.
Het doel van dit proefschrift is de Nawaruci in prozaredactie
critisch uit te geven met Nederlandsche vertaling en ze te vergelijken
met de Bimasoetji in tembang gedé of kawi-tembang d. i. Oud-
Javaansch metrum, waarvan de tekst ook in dit proefschrift is
opgenomen.
Ten aanzien der vertaling van de Nawaruci veroorloof ik mij
dezelfde opmerking te maken als Prof. Berg bij zijn vertaling
van de Kidung Sunda in B. K. I. deel 83. „Wanneer een autoriteit
op het gebied van Javaansche taalkennis als Dr. Brandes bij zijn
vertaling van de Pararaton nog zooveel moeilijkheden onopgelost
heeft moeten laten, zal van schrijver dezes niet verwacht worden,
dat hij een definitieve vertaling van dezen tekst leveren zal.
Moge de critiek op deze poging tot vertalen even vruchtbaar zijn
als die op de Pararaton-vertaling reeds geweest is.quot;
BESCHRIJVING DER HANDSCHRIFTEN.
Voor de uitgave van den tekst werden de volgende handschriften
uit de Leidsche Universiteitsbibliotheek geraadpleegd:
A.nbsp;Cod. 4342, papierafschrift, Juynboll H, pg. 292. Dit hand-
schrift, groot 58 folia van 26 regels per bladzijde, is in Balineesche
letters geschreven. Het schrift is tamelijk goed leesbaar. In margine
staan veel adnotaties van Van der Tuuk met inkt geschreven.
Tusschen den tekst bevinden zich ook nog een aantal verbeteringen
van evidente schrijffouten. De tekst, dien het manuscript bevat,
is compleet. Het behoort tot het legaat van Van der Tuuk.
B.nbsp;Cod. 4343, papieraf schrift, Juynboll II, pag. 293. Dit
handschrift, groot 65 foha van 25—26 regels per bladzij, is in
Balineesche letters geschreven, en uit Badung afkomstig. Hoewel
het schrift geen aanspraak kan maken op duidelijkheid, is het toch
over het algemeen voldoende leesbaar. In margine staan een aantal
aanteekeningen van Van der Tuuk, de meeste met inkt, enkele
met inktpotlood geschreven, evenals verscheidene strepen en
verbeteringen tusschen den tekst. De door dit manuscript geboden
tekst is volledig. Het behoort tot het legaat van Van der Tuuk.
C.nbsp;Cod. 4344, papierafschrift, Juynboll II, pg. 293. Dit hand-
schrift, groot 48 folia van 25—26 regels per bladzij, is in Balineesche
15
-ocr page 28-letters geschreven. Het schrift, dat volstrekt niet fraai kan worden
genoemd, is goed leesbaar. De door dit manuscript geboden tekst
is niet compleet. Op pg. 48 eindigt het met de derde 9loka van de
eerste groep der 9loka's, welke passage correspondeert met die
op pg. 49 tot regel 14 van Cod. 4342, en wel met de woorden:
danta dantih 9ama cete. Op de eerste negentien bladzijden staan
in margine een klein aantal adnotaties van Van der Tuuk, die ook
hier en daar tusschen den tekst strepen en verbeteringen van
evidente fouten heeft aangebracht. Het behoort tot het legaat
van Van der Tuuk.
D Cod. 4345, papierafschrift, Juynboll H, pag. 294. Dit
handschrift, groot 20 folia van 27-30 regels per bladzij, is m
Balineesche letters geschreven. Het schrift is goed leesbaar. Het
begin komt overeen met dat van Cod. 4342. Maar de geboden
tekst is niet compleet en eindigt met de passage over: waak-
toestand, droomlooze slaap, droomtoestand, goddelijke stem,
welke passage overeenkomt met die op pg. 17 tot regel 8 van
Cod. 4342. Op alle bladzijden staan in margine adnotaties van
de hand van Van der Tuuk in inkt, inktpotlood en gewoon potlood.
Het manuscript behoort tot het legaat van Van der Tuuk.
E.nbsp;Cod. 5178, cakëpan, Juynboll H, pg. 294. Dit lontarhand-
schrift, behoorende tot de Lombok-collectie, is lang 43 cm en 41 mm
breed. Het telt 48 bladen, aan weerszijden met 4 regels beschreven.
De lontarbladen zijn ongeschonden en zien er als nieuw uit. Ze
zijn door een touwtje door het middelste der drie gaatjes bij elkaar
samengebonden. Aan de Balineesche letters, waarm het is ge-
schreven, is veel zorg besteed. De tekst, dien het manuscript
ons biedt, is compleet.
F.nbsp;Cod. 5372, lëmpiran, Juynboll H, pg. 294. Dit lontar-
handschrift, 490 mm X 41 mm, telt 66 folia, aan weerszijden met
3 regels beschreven in Balineesch schrift. De bladen liggen alle
los Bij onderzoek blijkt, dat verscheidene lontarbladen verioren
zijn gegaan, nl. lontarblad 10, 24, 30, 31, 33, 39, 40, 41, 43, 44,
56 en 57. De uiteriijke toestand van dit manuscript laat veel te
wenschen over, daar een aantal lontarbladen bovendien gebroken
en geschonden zijn. Een poging om het ontbrekende aan te vuUen
met nieuwe beschreven lontarbladen heeft aan den treurigen
toestand, waarin het handschrift eenmaal verkeert, niet veel
kunnen helpen. Afgezien van deze groote lacunes,die het handschrift
vertoont, is de tekst volledig te noemen. Het schrift is over het
algemeen vrij goed leesbaar. Het manuscript behoort tot de
Lombok-collectie.
G. Cod. 5096 (1), cakëpan, Juynboll H, pag. 294. Van dit
lontarhandschrift, 530 mm X 42 mm, is elk blad aan weerszijden
met 4 regels beschreven in Balineesche letters. De lontarbladen
zijn door een touwtje door het middelste der drie gaatjes bij elkaar
samengebonden. Het begin (fol. 1—43) wordt gevormd door het
Nawaruci-verhaal. Het eerste blad is geschonden, het vierde
ontbreekt, terwijl het 43ste blad slechts aan één zijde is beschreven.
De uiterlijke toestand van het handschrift is vrij goed te noemen
en het schrift is tamelijk goed leesbaar. De tekst van dit manuscript,
behoorende tot de Lombok-collectie, is volledig.
Voorts is gebruik gemaakt van één handschrift van de Bibliotheek
van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen te Batavia, nl.:
H. Cod. 557, uit de Collectie Brandes, papierafschrift. Dit hand-
schrift, groot 122 foHa in kwarto-formaat van 15 regels per bladzij,
is in Balineesche karakters geschreven en in boekvorm gebonden.
Het schrift is vrij goed leesbaar. Het heeft precies dezelfde redactie
als handschrift G Cod. 5096 (1).
De eerste drie pagina's vertoonen met opzet open gelaten
ruimten in den tekst. Bij nader onderzoek blijkt, dat deze gapingen
correspondeeren met hetgeen verloren is gegaan van het geschonden
eerste lontarblad van het bovengenoemde handschrift G. Evenzoo
ontbreekt in H dat gedeelte van den tekst, dat G mist door het
verloren gaan van het vierde lontarblad. De behoorlijke uiterüjke
toestand van dit Bataviasche handschrift in aanmerking genomen,
kan ik opmaken, dat het een afschrift is van de cakëpan, Cod.
5096 (1) uit de Leidsche Universiteitsbibliotheek, en niet omgekeerd.
In verband hiermee wordt in de critische aanteekeningen van
dit eenige handschrift uit Batavia geen melding gemaakt.
DE SPELLING IN DE HANDSCHRIFTEN.
Na deze korte beschrijving van den uitwendigen toestand
der manuscripten in verband met den geboden tekst willen we
enkele opmerkingen geven aangaande de spelling. Van de ortho-
graphic kunnen we zeggen, dat de verschillende handschriften
nu eens overeenkomst dan weer verschil van spelling onderling
vertoonen. Eenzelfde woord wordt soms door hetzelfde hs. op
verschillende manieren geschreven zonder rekenschap te geven
van de drie soorten sibilanten s, s, 9, evenmin van de vereischte
d en d, t en t, n en n, laat staan van het onderscheid tusschen
de niet geaspireerde en de geaspireerde medeklinkers t en th,
k en kh, p en ph, b en bh, j en jh, g en gh enz. Nu eens wordt
na de r de daarop volgende consonant verdubbeld dan weer met.
Verder komt verdubbeling van medeklinkers voor, waar men
deze niet zou verwachten, en waar deze juist noodzakelijk is,
blijft zoo'n verdubbeling achterwege.
Korte en lange vocalen worden zoo maar gebezigd zonder het
minste begrip te vertoonen van de juiste waarde er van. De
samentrekking van twee gelijke klinkers, die op elkaar volgen,
wordt nu eens weergegeven met een lange vocaal dan weer niet.
Vooral lange a's worden kwistig rondgestrooid om regels te vullen
of om een mooie verdeeling van de letters te krijgen. De pëpët
tusschen twee medeklinkers wordt bij voorkeur uitgedrukt door
den laatsten medeklinker als pasangan te schrijven. Bovendien
wordt eenzelfde woord nu eens met h als vocaaldraagster geschreven
dan weer zonder.
Ten slotte zij opgemerkt, dat de interpunctie lang niet altijd
betrouwbaar is.
Een uitvoeriger bespreking over het spellingssysteem vind ik
overbodig, want in dit opzicht staat de Nawaruci niet alleen,
integendeel ze vertoont veel overeenkomst met andere proza-
geschriften zooals de Tantu, waarvan de spelling door Dr. Pigeaud
breedvoerig is behandeld in zijn dissertatie. Een afzonderlijk
staaltje te geven van deze wilde spelling acht ik niet noodig,
doch verwijs liever naar de ongecorrigeerde inleidende opmerkingen
en onderschriften, benevens de colophons der verschillende hss.,
die ik hieronder laat volgen, alsmede naar de ^loka's in de critische
aanteekeningen.
INLEIDENDE OPMERKINGEN, ONDERSCHRIFTEN EN
COLOPHONS IN DE HANDSCHRIFTEN.
Behalve den eigenlijken tekst van het prozawerk hebben
sommige hss. nog inleidende opmerkingen, onderschriften en een
colophon. Al deze bijzonderheden laat ik in volgorde hieronder
volgen, uitgezonderd die van A, welke men bij de critische uitgave
vindt.
Hs. B heeft de volgende inleidende opmerkingen:
Om awighnam astu namasidëm. Widi ning candra om awana,
mastuna, masidëm, hekawanya. Orn, dadi wit. Awigna hari-hari
ning dina, nga. pindana. Hanabda, Iwan langit. Windu nga. dadi
hur ing ngakasa, hanggana lawan alit. Watëk 2 dwiwara. Mastuna,
masidëm. Mastuna nga. rahina, masidëm nga. wngi. Mastuna
nga. tangi, masidëm nga. turu. Mastuna nga. hurip, masidëm
nga. pati. Dadi hurip ing ngrahina wngi.
Het slot er van is:
Nihan isinning tangan, kiwa krya, banning tngëng, hisinning
tangan tëng, siwa mërttha, kama tutur, nga., hisi ning tangan
kiwa, krit gandhawati nga.
Ah kahyang-kahyangan, hagatra-gatra, kasuksma kagunyan,
hapi hasta candi. ^ilung lalu-Ialu gami reka. Warnna pratima
mas, simbu pariksa, dewa huma, kapatanpa warnna, iku tanpa
duwe rasa. Kaki sang ahning, buyut sang aiëngis, sanggar sang
atlëng, wareng sang alawut. Krëpëk yang bungkar hing sor tarut
luhur, mur tanpa kayangan.
Pukulun sira sang mungguh ring sakayangan. Wruh haku
ring katatwanta. Dewa dëngën, naran kita. Sira sang mungguh
ring cungkub. Buta kahkalika harannira. Sira sang mungguh
ring ngalas agung-agung, buta yaksa harannira. Sira sang mungguh
ring pasukitan, patilahan, pasaren, lëpitan. Wruh haku ring sira,
yen sira dadi ning ngatma, sasar-sasara, tanpa nmu fwaga, tikang
ning yamanileka, manawa sira hanglarannin, hangrogannin.
Mangko sungira sun lukat. Samala-malanta, pada mëntas, sira
saking kawah yamaniloka, dak sunungguhakën kita maring
swarganta. Pada mulih kita maring fwarganta.
Colophon.
Duk ing hanurat ring dina co, pwan, wara matal, gagih ka 4,
rah 9, tënggëk windu.
Uit dezen colophon leeren we, dat het hs. geschreven is op Maandag
(co is een verkorting van coma = soma K. B. W. I, 657), Pon,
in de week van Matal (dat is de 21ste wuku-week, cf. G. R.), der
4de maand in het Qaka-jaar '09. Naar den uiterlijken toestand van
het papier te oordeelen dateert dit hs. uit den tijd van Van der Tuuk,
zoodat het gaka-jaar volledigheidshalve geschreven 1809 zal zijn,
d. i. 1887 A. D.
De hss. C en D, die incompleet zijn, hebben noch inleidende
opmerkingen, noch onderschrift, laat staan een colophon.
Hs. E heeft een inleiding van 10| pagina, eindigende op pg.
6b regel 2 met de woorden: Tëlas iti Da9a9ila nga.
Gezien den grooten omvang van deze inleiding, mede in verband
met de slotwoorden: Tëlas iti Da9a9ila, ben ik van meening, dat
deze inleiding een afzonderlijk verhaal vormt, dat even goed van
de Nawaruci kan worden gescheiden. Op grond hiervan wordt
de tekst niet onder de inleidende opmerkingen opgenomen.
Colophon.
Ithi twajnana nirmala, bhathara Nawaruci, hapusira hëmpu
Qiwamürtti.nbsp;.
Puput sinurat, ka, 9a, wara, wayang, thithi, tang, pmg li),
9a9ih, ka, jye9ta, rah 6, tënggëk 9, i 9aka 1796.
Kasurat hantuk Hidrawi, payyantusakna wirupa nmg aksara,
mwang unadibahwantakanika, kapajëngana de sang su9astri
ka 9rëddha macca, hapan olih ing wigunalpaksara.
Behalve de gebruikelijke verontschuldigingen van den af-
schrijver wegens zijn slordig schrift en vele tekortkomingen leeren
we uit den colophon, dat Mpu giwamurtï de naam is van den
auteur van de Nawaruci, welk prozawerk Tattwajfiana tot anderen
titel heeft.
Verder weten we, dat dit hs. afgeschreven is door Hidrawi,
op Zaterdag, Kahwon, in de week van Wayang (dat is de 27ste
wuku-week, cf. G. R.), den 15den van de maand Jyestha (dat is
de 11de maand), in het ^aka-jaar 1796, d. i. 1874 A. D.
Hs. F heeft geenerlei inleidende opmerkingen, noch een
onderschrift.
De colophon er van luidt aldus:
Iti tatwäjfiäna nirmmalä, apusira mpu 9iwamürtti, parisamäpta.
Tlasinurat ring bhungahya, kikümbram, ring nägareng icchasadä.
Titi fagih kä 9, rah 5, tënggëk 3, i 9äka maficade9a, 1535.
Paryyantusakna rüpa ning haksara, durlikitanya, kadi pëcakira
kata cinangcang, utawa ring admit aganal, tan patüt ing warg-
gaksara, haywa tan dërëna sang 9rëdha macca.
Behalve de ons bekende gebruikelijke verontschuldigingen
van den copiist, die wegens zijn slecht schrift de clementie der
welwillende lezers inroept, leeren we uit den colophon, dat de
naam van den auteur van de Nawaruci is Mpu Qiwamürti, en
dat Tattwajfiäna een andere benaming is van ons prozawerk.
Voorts weten we, dat het hs. afgeschreven is door Bhungahya
Kikümbram, in de stad Icchäsada (d. i. Gelgel, cf. Icchanagara
K. B. W. I, 82), den 9den der maand, in het ^äka-jaar 1535,
d.i. 1613 A.D.
Hs. G heeft geen inleidende opmerkingen, noch een colophon.
Het onderschrift luidt:
Nihan tatwa hajfiana nirmmalä.
Dat is: Aldus luidt de heilige Tattwajfiäna.
OPMERKINGEN BETREFFENDE DE BASIS BIJ DE
TEKSTUITGAVE.
Wat de ouderdom der hss. betreft, is het in 1613 A. D. af-
geschreven hs. F wel het oudste, hetgeen bevestigd wordt door
de zeer gehavende conditie, waarin het thans verkeert, en de
hier en daar haast onleesbare beschreven lontarbladen. Uit hoofde
der vele ontbrekende foha en verscheidene geschonden lontar-
bladen kan dit hs. evenwel niet in aanmerking komen voor basis
bij de constitutie van de Nawaruci. Bovendien kan de hooge
ouderdom van een hs. alleen niet als factor gelden voor de recon-
structie, men moet voor dit doel in de eerste plaats letten op de
taal en de mindere of meerdere mate van betrouwbaarheid van den
inhoud. Inderdaad vertegenwoordigt hs. F, naast hs. A, den
oudsten vorm, die het Nawaruci-origineel het meest benadert.
In den apparatus criticus zullen we vele voorbeelden vinden
21
-ocr page 34-van de voortreffelijke diensten, welke F oplevert als bijdrage
bij de reconstructie van ons prozawerk. Het is te betreuren, dat
we dit hs. in zulk een bedorven toestand in handen krijgen. Zelfs
aanvullingen met nieuwe beschreven lontarbladen zijn met m
staat den verregaand slechten toestand eenigszins te verbeteren.
De hss. C en D kunnen ook niet in aanmerking komen voor basis
bij de constitutie van de Nawaruci, aangezien ze niet af zijn.
De redactie er van komt veel overeen met die van A, terwijl
opgemerkt dient te worden, dat A en D een grooter verwantschap
vertoonen dan A en C. Daarom mogen we erg dankbaar zijn
deze twee hss. C en D nog gedeeltelijk te kunnen raadplegen
bij ons reconstructiewerk om het origineel zoo nauw mogelijk
te kunnen benaderen. Ter staving van een en ander verwijzen
we naar den apparatus cirticus.
Van de vier volledige mss. A B E G kan ms. E niet in aan-
merking komen voor basis bij de tekstuitgave van de Nawaruci.
De taal er van toch is betrekkelijk modern, talrijke woorden
vertoonen reeds hun moderne gedaante en de copiist schroomde
zich blijkbaar niet ook vele Balinismen er in te voegen, zoo
bijvoorbeeld: angëmasin pg. 76, 8«, 1U, 14amp;, 43«,; angluhurm
pg. 19a; dak-tibanin pg. 12b. Als voorbeelden van bedoelde woorden
in hun moderne gedaante kunnen dienen: widadara, wid^ari,
pritiwi tegenover widyadhara, widyadhari, prthiwi m A B G.
Voorts zij opgemerkt de grooter frequentie van het gebruik van
het achtervoegsel -ne in E tegenover -nya in A B G. Maar het
hs., dat ook kleine en groote lacunes heeft, is compleet en bewijst
ons als zoodanig goede diensten om een aantal lacunes m de overige
hss. aan te vullen en twijfelachtige lezingen te emendeeren, waardoor
we meer zekerheid hebben bij den opbouw van een uitermate
gehavend werk als ons Nawaruci-verhaal.
Het hs G achten we eveneens minder geschikt voor basis bij
onze tekstuitgave. Behalve door het feit, dat het eerste blad
geschonden is en het vierde lontarblad verloren is gegaan, heeft
het in het midden een bedorven passage. Vanaf pg. 180 tot en met
216, d. i. 7 pagina's, is de tekst in de war. Bij het copieeren werd
een en hetzelfde lontarblad van de Vorlage blijkbaar eenige keeren
afgeschreven. Deze bedorven passage correspondeert m hs.
H met pag. 50—61. Overigens is de taal van den tekst goed te
noemen. Waar A en B, soms ook A of B foutieve lezingen bevatten,
blijkt G vaak de juiste te hebben bewaard. Waar A en B woorden
in betrekkelijk modernen vorm gebruiken, heeft G ze juist in den
meest correcten vorm. Zoo bijvoorbeeld: angarusakën G, tegenover:
angarasakën A, angararakën B; sahasanën G, tegenover saharsanën
B, saha A; upadrawa G, tegenover upadarwa A B; lumintu G,
tegenover lumintuh A, ontbreekt B. Deze voorbeelden zijn nog
met vele andere te vermeerderen uit de critische aanteekeningen
onder den tekst. In allen gevalle kan de waarde van ms. G niet
hoog genoeg worden geschat bij onze constitutie van de Nawaruci.
Van de resteerende mss. A en B, die we nog nader moeten
onderzoeken, blijkt A in betere conditie te verkeeren dan B,
dat nog veel meer lacunes, omissies en corrupteelen vertoont
dan A. Door nalatigheid van den afschrijver van B zijn herhaalde
malen lontarbladen van de Vorlage met elkaar verwisseld, ofte
wel de vergissingen van den copiist van zijn Vorlage bestendigd
en vergroot, waardoor de samenhang van het verhaal er niet
weinig onder lijdt. De taal er van is evenwel op een lijn te stellen
met die van A. Vele punten van overeenkomst versterken het
vermoeden, dat zij een gemeenschappelijk origineel of nauw
verwante Vorlagen hebben, terwijl de mindere of meerdere
afwijkingen op rekening van de afschrijvers kunnen worden
geschoven. Inderdaad waren het steeds deze twee mss. A en B,
die ons trouw bijstonden bij onze moeizame pogingen tot recon-
structie van het Nawaruci-verhaal van het begin tot het einde.
Het vaststellen van den geregelden samenhang van het verhaal
hebben we aan beide mss. te danken, waardoor we onzes inziens
een verhaalvorm krijgen, die niet al te veel afwijkt van Qiwamürti's
werk, zooals de auteur eenmaal op schrift heeft gesteld. We
willen echter geenszins beweren, dat we op alle plaatsen geslaagd
zijn in onze reconstructie en houden ons steeds aanbevolen voor
opbouwende critiek.
Na ons inwendig onderzQek van de Nawaruci met behulp van
de ons ten dienste staande mss., geven we aan ms. A de voorkeur
als basis van onze tekstuitgave. Ondanks de onvolmaaktheid
van ms. A heeft Dr. Van der Tuuk in zijn Kawi-Balineesch-
Nederlandsch Woordenboek steeds de lezing van A vermeld
23
-ocr page 36-bij zijn aanhalingen over de Nawaruci, terwijl hij zoo noodig
als variant bijna altijd de lezing van B heeft geciteerd.
Bij onze critische tekstuitgave zijn evidente schrijffouten op
gebruikehjke wijze stilzwijgend verbeterd.
De interpunctie is volgens mijn eigen inzicht en subjectief
weergegeven. Evenzoo de indeeling in de acht hoofdstukken,
die gebaseerd is op het logisch verband, welke indeeling ik noodig
acht niet alleen met het oog op de vergelijking met de Bimasoetji,
maar ook om een beter overzicht te krijgen van de structuur
van dit in vele opzichten merkwaardige geschrift.
OPMERKINGEN BETREFFENDE DE SPELLING BIJ DE
TEKSTUITGAVE.
Gezien het wüde speUingssysteem, dat de afschrijvers van de
Nawaruci in de handschriften bezigden, acht ik ondoelmatig
hun anarchie in onze transcriptie met Latijnsche letters te be-
stendigen. Bij ons transcriptie-systeem heb ik mij laten leiden
door de volgende overwegingen:
A.nbsp;De spelling moet zooveel mogelijk gebaseerd zijn op de
etymologie der woorden.
B.nbsp;Hetzelfde woord dient steeds op dezelfde manier met letter-
teekens te worden voorgesteld.
In verband hiermee volg ik bij mijn uitgave van de Nawaruci
een transcriptie-systeem, dat behoudens een paar verschillen
zich nauw aansluit bij dat van Prof. Berg bij zijn uitgave van
Middel-Javaansche teksten, o. a. de Rangga Lawe.
1.nbsp;De pëpët wordt aangeduid met ë.
2.nbsp;De taling wordt aangeduid met e.
3.nbsp;De suku wordt aangeduid met u.
4.nbsp;De cëcak wordt aangeduid met ng.
5.nbsp;De harde palataal wordt aangeduid met c.
6.nbsp;De zachte palataal wordt aangeduid met j.
7.nbsp;De n, die in één woord aan de c of de j voorafgaat, wordt
met fi aangeduid.
8.nbsp;De bij de i behoorende halfvocaal wordt met y aangeduid,
die bij de u met w.
9.nbsp;De h van het Javaansch-Bahsche schrift wordt niet ge-
transcribeerd, wanneer ze uitsluitend dienst doet als vocaal-
draagster, zooals aan het begin van het grondwoord en bij
de aanhechting der affixen.
10.nbsp;De t en d zijn geschreven in die gevallen, waar de over-
levering steeds deze teekens bezigt en deze schrijfwijze blijkens
Van der Tuuk's Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek
de gewone is.
11.nbsp;In Javaansche woorden wordt geen onderscheid gemaakt
tusschen korte en lange vocalen, behalve in het geval met
de ö (lange pëpët), wanneer er reden toe is.
12.nbsp;De Sanskritwoorden worden zooveel mogelijk geschreven
naar hun eigen etymologie.
13.nbsp;In Sanskritwoorden wordt de lengte van een vocaal aangeduid
door een liggend streepje er boven, aldus: a, i, ü.
14.nbsp;Het samenvloeien van een slotvocaal met de beginvocaal
van het volgende woord wordt door een samentrekkings-
teeken ' aangeduid.
15.nbsp;Overigens sluit zich het systeem aan bij het huidige voor
het Javaansch gebruikelijke transcriptie-systeem.
OPMERKINGEN BETREFFENDE DE GEBRUIKTE
TEEKENS EN AFKORTINGEN.
Achter iedere lezing is de autoriteit opgegeven; is niets vermeld,
dan berust ze op mijn meening.
( )nbsp;= bijgevoegd.
[ ]nbsp;= verwijderd
ffnbsp;= ongecorrigeerd.
= overgang naar een nieuwe pagina in hs. A.
(?)nbsp;= mij onbekend,
hs. of ms. = handschrift,
hss. of mss. = handschriften,
ontb.nbsp;= ontbreekt of ontbreken,
cor.nbsp;= corrupt of corrupteel.
lac.nbsp;= lacuneus.
K. B. W. = Dr. H. N. van der Tuuk, Kawi-Balineesch-Neder-
landsch Woordenboek.
Jb.nbsp;= Dr. H. H. Juynboll, Oudjavaansch-Nederlandsche
Woordenlijst.
G. R.nbsp;= J. F. C. Gericke en T. Roorda, Javaansch-Neder-
landsch Handwoordenboek.
B. K. I. = Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor
de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië.
25
-ocr page 38-T. B. G. = Tijdschrift van het Kon. Bataviaasch Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen.
V. B. G. = Verhandehngen van het Kon. Bataviaasch Genoot-
schap van Kunsten en Wetenschappen.
V. G.nbsp;= Prof. H. Kern, Verspreide Geschriften.
Supplement Cat. Jav. = Dr. H. H. Juynboll, Supplement op
den Catalogus van Javaansche en Madoereesche
hss. der Leidsche Universiteitsbibliotheek.
Cat. Jav. = A. C. Vreede, Catalogus van de Jav. en Madoe-
reesche hss. der Leidsche Universiteitsbibliotheek.
Beschrijving der hss. = Dr. J. Brandes, Beschrijving der Jav.,
Bal., en Sasaksche hss. aangetroffen in de nalaten-
schap van Dr. H. N. v. d. Tuuk.
Tantunbsp;= Dr. Th. Pigeaud, Tantu Panggëlaran.
Sk.nbsp;= Sanskrit.
N. J.nbsp;= Nieuw-Javaansch.
M. J.nbsp;= Middel-Javaansch.
O. J.nbsp;= Oud-Javaansch.
Mal.nbsp;= Maleisch.
Soend. of Snd. = Soendaneesch.
Mad.nbsp;= Madoereesch.
Bal.nbsp;= Balineesch. enz.
-ocr page 39-HOOFDSTUK I.
Awighnam astu namas siddham.
pg. I.
1. Kawarnaa sira sang prabhu ring Gajahoya, 9rï maharaja
Driyodhana ngaranira, sapagotekan kalawan gri dang hyang
Drona, magunëm-gunëm rasa kalawan grï maharaja Driyodhana,
tan pinarëk dening bhujangga, rsi, gewa, sogata, makanguni
5. adhimantrï, warga pangalasan, para bëbëkël, warga sëdahan,
tan anamarëk ing gri maharaja Driyodhana. Amuwus ta sira
lawan 9ri dang hyang Drona, amet kapatian ing Pandawa,
panënggëk de sang Pandawa, satriya ngaran rahaden Wrkodara,
mamrih kalëpasan ing 9arïra magurwan-gurwan ring [maharaja]
10. dang hyang Drona.
Aglis prapta rahaden Wrkodara, sinambhrama de 9ri dang
hyang Drona: „Bhagea, anak mami rahaden Wrkodara, bhage
kamayangan kita tëka marêng mami, apan ingong aweh swarga
iring kita. Pamet ta kita, anak mami, kaanan ing bafiu mahapawitra,
15. narapwan mami asunga wuwus kang wëkas ning lëwih, kaputusan
ing 9arira. (Unggwane kang banu mahapawitra ana ring sumur
si Dorangga ika.quot;)
„Pakari si kita, ingong mangkat ameta kaanan ing banu
mahapawitra.quot;
20. Aglis lampah sang Wrkodara, lunga saking Gajahoya, pranagata
lampahira.
Tan kacaritaa pringga bhaya ning marga, anglakwani jurang
sëngkan, aparang aparung, adoh lor adoh kidul. Jumugjug
Awighnam astu namas siddham: quot;siddham A. Om ° siddhëm BG,
Om awighnam astu D, Awighnam astu EF, ontb. C. — 1. Gajahoya ABCE:
°woya andere hss. — 2. sapagotekan CEFG: sasagotekan A, agotekan D,
sang pagodekan B. — 5. para CG: param BE, tatam AD, ontb. E. — 6. ta
sira B en andere hss.: ontb. A. — 9. 9arira EG: a9arira andere hss. — 9. [—]
ABEG, verwijderd: ontb. andere hss. — 12. bhagea B: abageya D, bahegeya
G, bahageya andere hss. — 12. bhäge BCEF: salah AD, ontb. G. — 16. Qarira,
als boven: a^arira A. — 16. (—) E: ° si Kidorangga G, ontb. andere hss. — 20.
Gajahoya E: ° woya, andere hss. — 22. ning märga, andere hss.: nirmala A.
prapting sumur si Dorangga. Tan wangwang lumëbw ing sumur, -
^ tan awëdi tan gigisin saparipolahira, tan amanggih sira banu
- mahapawitra, cuta asamun. Yakty amanggih sarpa masomahan,
antyanta galak nikang sarpa, mamilët, manahut, manësëb. Tan
pg. n. 5. kanin ralhaden Wrkodara. Aglis manuduk ing pancanakha,
panca aran ing lilima, nakharan ing kuku. Sumëmbur 9wanita
nikang naga mangënani jaja. Trus têkang tënggëk nikang naga
masomahan sinuduk ing pancanakha. Angëmasi antaka ikang
naga kalih dening prako9a ning rahadyan. Cinangking ring
10. lungayanira kiwa ikang naga, inguntalakën maring luhur tikang
sarpa. Kagyat ikang kadehan kalih kataranggul, aran pun Gagak-
ampuhan kalawan pun Tnwalen. Rumab muriring awak tikang
kadehan kalih siki.
Mëntas rahadyan sah saking sumur si Dorangga, aglis prapta
15. ring luhur, saksana mahas rahaden Wrkodara. Rinëmbat tang
sarpanaga dening kadehan, saksana mintar sira.
Lukat têkang mala ning widyadhara widyadharï. Alawas
denyangëmasi papa dadi naga, dwida9a warsa, da9a ngaran ing
sapuluh, dwi ngaran ing roro, warsa ngaran ing tahun, rowëlas
20. tahun lawasnya. Matëmahan apëkik lan aayu rüpanya kadi
— pralagi. Aran ing widyadhara pun Qarasambaddha, aran ing
widyadharï pun Harsanandï. Manangis makanang-kanangan aglis
manututi ring rahaden Wrkodara. Anolih rahadyan kancit mënëng.
Aglis samasung pranata ikang widyadhara widyadharï. Sinam-
25. bhrama denira rahaden Bhïma: ,,Ndi sinangkanta, wwang apëkik
lan aayu, ingong atakon iri kita.quot;
Sumahur tikang widyadhara widyadharï: „Manira matur,
rahaden, ri lëmah talampakanira, singgih manira dadi ning sarpa-
naga masomahan. Pakanira anglukat ing manira. Tan sapira
1. si Dorangga CEF: si lorangga A, sindorangga D, si kidorangga G, si
norangga B. — 3. cuta ADEF: wuta B, duta C, suta G. — 5. °nakha
BCD: quot;kanaka, andere hss. — 6. nakha° BCD: kanakaquot;, andere hss. — 6.
sumembur, andere hss.: semembur A. — 8. °nakha, als boven: quot;kanaka A. —
9. dening B en andere hss.: ontb. A. — 12. quot;ampuhan AE: quot;kapuhan B, °kam-
puhan CD, °apuhan FG. — 12. TuwalenDG: Towalen andere hss. — 14. si
Dorangga, als boven: si lorangga A. — 19. warsa ngaran ing tahun BE: ontb.
A en andere hss. — 20. tahun B: tawun A en andere hss. — 21. ^arasambaddha
BFG: garadanta AD, Sambaddha CE. — 22. Harsanandi ABCDEF: Pürna-
sanaddi G {lees: Pürnasandhi). — 24. pranata AD: subhakti CF, bhakti G,
sunanti B, ontb. E. — 27. sumahur B: sumawur A en andere hss.
gëng ning utang manira tan sipi-sipi. Manira atëda pamit mantuka
maring suralaya.quot;
g. III. Kancit mëlësat maring antariksa têkang widyädhara wi |dyadliari.
Kawëwëgën raliaden Wrkodara. Lumaris lampaliira rahadyan.
5. Tan kawarnaa ring märga, präpta ring Gajälioya, kapanggih
dang hyang Drona muwah maliäräja Driyodhana. Antyanta
suklia gumuyu fri dang hyang Drona lawan gri mahäräja Driyo-
dhana. Amuwus 9ri dang hyang Drona: „Mangko mati si Bhima
cinokot ing sarpa, katingalan ring püjä ningong, aran ing püjä
10. sang hyang Kuncangkancing ngarannya, apan mami awas ing
tonan.quot;
Kancit datëng sang Wrkodara, marëk ing 90 dang hyang
Drona, ingaturakën ikang näga kalih. Kagyat [mahäräja] dang
hyang Drona kalawan mahäräja Driyodhana lumihat ing warna
15. nikang sarpa, lagi tiningalan gëng ning sarpa sawit ning
nyuh. Muringis têkang wajanya, mundëhk têkang netranya.
Amuwus ta rahaden Wrkodara: „Tan amanggih pwäku banu
mahäpawitra ring sumur si Dorangga, cuta yäsamun. Amanggih
si ingong sarpanäga, yêku ngong-aturakëna iri kita, manahut,
20. mambilëd, manësëb. Ngong-suduk ing pancanakha, mati pwa
ya, matëmahan widyädhara widyädhari ikang sarpa kalih.quot;
Amuwus 9ri dang hyang Drona: ,,Lah ingong, anak mami
sang Wrkodara, noräna ring sumur si Dorangga. Katingalan
ring püjä de mami kang banu mahäpawitra ana ring tëgal si
25. Andadawa. Aglis kita mangkatäywa kitängalih nälikä, anak
mami sang Wrkodara, aywa kitäpepeka, katëmu ikang banu
mahäpawitra denta.quot;
HOOFDSTUK II.
31. Kancit mangkat rahaden Bhima. Kapungkur ing Gajähoya. Tan
kawarnaa tikang kalagen, kaputrawang9an, muwah tikang
3. mëlësat ADG: mësat BCF, mëntas E. — 5. Gajähoya: als boven. —
10. Kuncang° andere hss.: kunca° A. — 11. tonan ACE: tingal BE, to D,
atitingal G. — 13. [—] ABEG, verwijderd: ontb. andere hss. — 15. sawit
ning nyuh BFG: sawit ing nyuh CE, sagugulu ning nyuh A, sagulu
ning tal D. — 18. si Dorangga, als boven: si lorangga A. — 18. cuta
ABCEF: suta D, ontb. G. — 20. °nakha, als boven: °kanaka A. — 23. si
Dorangga, als boven: si lorangga A. — 24. de E en andere hss.: den A. — 24.
ana ring tëgal si Andadawa BCFG: ontb. ADE. — 25. nähkä ODE: anähkä
ABE, dina G. — 31. Gajähoya: als boven. — 32. kalagen ADE: kalagan
E, ontb. BOG.
kapering mwang kalintangan. Pranagata lampahira. Aglis
pg. IV. präpta ring tëgal si Andadawa, aporyang | adoh ayunya, aringrang.
Tan akrëp tikang taru, latä, gulma, janggama.
Wuwusën sang Indrabähu manjrit masinghanäda aminta
5. janma, angrak manguwuh. Ingalang ingujur ikang tëgal si
Andadawa dening sang Wrkodara, tan polih banu mahäpawitra.
Kaficit manëmu räksasa magëng kadi parwata malaku, agalak
mangamah-amah. Manjrit masinghanäda sang Indrabähu
angambung gandha ning janma amëlëk sumarëbëd. Mangkin
10. sangsaya tangginas tingkah ing räksasa tumingal ing sang
Wrkodara.
Kancit amarëpëki sang Indrabähu ring sang Wrkodara, agalak
mangamah-amah. Saksana anudingi rahaden Bhima sang Indra-
bähu. „Sapa aranmu, wani kita ring kahyanganku?quot; Amuwus
15. rahaden Bhima: „Wrkodara ngaran ingong.quot; Amuwus sang
Indrabähu: „Angabuk aulus rasa ngulun, achachäyä asambat-
sambat si Bhima. Aidëp ingong, lamun tugël tënggëk ingong,
lamun sumëmbur gwanita ning ulun, lamun tikël lëngën ing
ulun, lamun rëmëk kapäla ning ulun, lamun ibëk lëbu netra ning
20. ulun, samana ngong aidëpêng kita. Yen aaran si Bhima, lamun
uwus paratra garira ningong. Apan ko dudu si Bhima. Bhïma
ngarannya maaran udara ningong.quot;
„Yen kita tan aidëp, den-gëlar sayakti, lamun ingong aprang
lawan kita.quot;
25. Anggregut anahut rawis sang Wrkodara, masinghanäda pwa
sira. Kancit aprang sang Indrabähu kalawan sang Wrkodara,
yaya ingëmbat-ëmbat ikang prthiwi. Kagyat sang hyang
Anantabhoga, kaplësat sakweh nikang mina ring Lawana-udadhi.
2. si Andadawa BCDF: andadawa A, singandadawa E, si andakawana
G. — 2. aporyang adoh ayunya A: aworya° yunya B, aworyang°
hunya C, amoryang °hyun D, amoryang °yun E, aporyang °yunya
F, awoyyang °yun G. — 4. Indrabähu A: °bawu, andere hss. — 5. si
Andadawa A: als boven. — 8. Indrabähu A: als boven. — 10. tangginas:
tan ginas A, tan kinas E, ontb. andere hss. — 12, 13. Indrabähu A: als bo-
ven. — 14. kahyangan° B en andere hss.: kayangan° A. — 16. Indrabähu A:
als boven. — 16. angabuk aulus A: angaku-aku BG, angabuk awulus CEF.
abaku ngawulus D. — 16. achachäyä AEF: achäyä B, adanya C, acaca D,
ontb. G. — 21. paratra E: palatra A, ontb. andere hss. — 23. tan BE en andere
hss: ontb. A. — 25. anggregut BFG: angrëgut ACD, anggrënggut E. — 25.
anahut zie beneden: anawut ABCDEFG. — 26. Indrabähu A: als boven.
— 28. Anantabhoga AG: Antabhoga BCEF, ontb. D. — 28. nikang B en
andere hss: ikang A.
Tikël tikang tahën ring wana kang sakol rong kol, tikang trna,
taru, lata, gulmapëgat alum aluru, tikang 9aradanta kabëdol
Ig. V. pating sulayah dening prabhawa paprang sang Wrkodara kalawa|n
sang Indrabahu.
5. Kapalayu sakweh nikang mrga ring wana. Patunggal-tunggalan
ing arannya ikang mrga: wancira, winaficira, mateya, baluka
taksaka, lodaksaka, kelala, nandaka, ananda, gagaksora, matëngga
Patunggal-tunggalan ing arannya: waiicira . . . kaficil; winancira . .
kidang; mateya . . . mafijangan; baluka . . . wijung; taksaka . .
10. ula; lodaksaka . . . macan; kelala . . . banteng; nandaka . . . lëmbu
ananda . . . singha; gagaksora . . . warak; matëngga . . . liman
Kagyat ikang buron alit. Patunggalan ing arannya: mënëngan . .
risang; gëtëran . . . wirog; kaseran . . . gagarangan; lëwasan . .
kuwuk; rase . . . tinggalung; pacungan . . . landak.
15. Mibër sakalwiran ing paksï ring kayon: jumputan . . . prit;
tampa rasambu . . . pëking; jumpritan . . . ciciring; bojodan . . .
bondol; jinumput . . . bëlëkok; harsa kinangsen . . . cinggaragat;
tadah harsa . . . tadah asih; mrdangga . . . paksï gënding; cucur . . .
manuk cangak; tigëtan . . . galatik; bhäga kinangsen . . . cecetrung;
20. lëfijët kagawangan . . . kapudang; gino tan katëmu . . . gotilang;
kapëran . . . titiran; harsa nakha . . . drëkuku; patolan . . . palatuk;
bangbangan . . . jëlen; tan mithyêng wacana . . . tuhu-tuhu;
siddhanglongi . . . ^ri gunting; gabda bëcik . . . wantën; gabda
agung . . . kadawa; suksäri . . . atat këmbang; suksilantara . . .
25. atat wulan.
Manganakën gëntër, patër, këtug, lindu saha riris salah masa,
lisus, prahära, yaya ingocak-ocak ikang Lawana-udadhi, yaya
ingëmbat-ëmbat ikang ibu prthiwi dening paprangira sang
2. §aradanta ACDEFG: sadanta B. — 4. Indrabahu A: als hoven. — 6.
wancira ACDEF: wacira B, ontb. G. — 6. winancira ACDEF: winacira B,
ontb. G. — 6. baluka ABCDEF: ontb. G. — 7. nandaka ^ie èêWiZew.'andaka
AE, ontb. andere hss. — 7. ananda CDE: anandaka AB, ontb. FG. — 8.
wancira A: als boven. — 8. winancira A: als boven. — 9. baluka CDEF:
baluka AB, ontb. G. — 10. nandaka A: andaka andere hss. — 11. ananda
AE: ananda BC, andana D, ontb. FG. — 13. risang ABCF: ringsang E,
lingsang D, ontb. G. — 13. wirog BCDEF: irog A, ontb. G. — 21. nakha,
als boven: kanaka A. — 22. mithyêng C; ithyêng ABE, itrêng D, ontb.
FG. — 23. siddhanglongi DEF: sidanglongini A, sidanggongi B, sidangloki
C, ontb. G. — 26. manganakën AD: anganakëna F, mangkanakëna B, manga-
dakëna E, ontb. CG. — 28. prthiwï, andere hss.: prithiwi A. — 28. °dening
B en andere hss.: ontb. A.
Indrabâhu lawan rahaden Wrkodara. Gëk gor tiba sang Indrabahu
kasor paprangira. kaüühan sang Indrabâhu ^en- ^
Wrkodara. Jëg glis upapër | kajungjung sang Indrabahu demra
rahaden Bhima.nbsp;. ^
5 (Mangrak manguwuh-uwuh amalaku gmesang aminta sih
■ ring sang Wrkodara. Dadi sinuduk ing pancanakha. Pegat tenggek
sang Indrabâhu, sumëmbur çwanitanya. Angëmasi Pajatra^^^^f
.nbsp;ndrabâhu, pmuhr tënggëk sang Indrabâhu de sang W,kodara)^
Tag glis larap lunga sakîng tëgal si Andadawa; bmantmg tikang
10. mastika. Rmëmbat dening kadehan aran pun Gagakampuhan
kalawan pun Tuwalen.
Tan warnanën muwah mârgâhrit, lëbak gahntung, irmg-mng,
lurung-lurung arupit ikang kapungkur.nbsp;„
Warnanën'tâlukat mala sang Indrabâhu,nbsp;ate^
15 Indra Aghs manututi sang hyang Indra nng rahaden Wrkodara.
Mandëga, anak ingong sang Wrkodara! Mantyantagung utang
mTulun M kita. Kita anglukat mala ning ulun.quot; Amuwus rahaden
BMma: „Sapa kita anututi ingong?quot; „Ingsun sang
lukat mala ning ulun. Lawas mami angemasi papa dwidaça
20. warsa. Sira sang akahyangan ring Apusapusanjxwa amantram
ngu un. Dosa ningong: sang hyang Paramesthi lumiwat akalihan
^nbsp;lawan bhattârï Lâ, malër mgong angoda-oda, tan tumurun.
nimitta mngong dadi yaksa. Pati samburat geger tekang na^a-
dewatâ, muwah ikang panca-rsi, caturlokapala, gandhama,
25 surângganâ, pati samburat samâgila tumingal ing rûpa mng ulun.
Aglï fngong mangkat ring talâga Dhwaja, ngong-deleng rupa
mngong asflit asiyung, agimbal rambut mgong, pati blentong
' Lak âg ulun. Ana ta çabda karëngö sakîng tan ana^ kaprenah
panënggëk de Pândawa kang anglukata mala ningong. Kammittan
30. Lg tuLrun marîng madhyapada. Antyanta geng ning utang
- 2. parafe,.. —■■ p—
Pramestha A. - 22. angoda-oda,nbsp;^ 'g 29 t
Dhoja ACDEF, Waja G. - 28. tan ana ACDEF: akaça BG. - 29.
BG: dening, andere hss.
32
-ocr page 45-ingsun tan sipi-sipi. Ingong angaturakën sëmbaii iri kita.quot; Aglis
manggamëli hasta rahaden Bhima. „Aywa kita atur sëmbah,
manawa aku tulah, apan kita dewa, aku mänusa.quot; „Pakari kita,
pg. vn.anajk ingong, ingsun mantuk ring surälaya.quot;
5. Mibër tanpa hlar, mlësat tanpa sintik, lumaku mangawang-
awang sang hyang Indra, mantuk maring Indrapada aran ing ka-
hyanganira.
Kacaritaa rahaden Bhïma, präpti sira ring Gajähoya. faränta
bilalänganti sira gri (Jang hyang Drona, kalawan mahäräja
10. Driyodhana anganti ri tëkanira rahaden Bhima, tatkälanira
pinarëk dening bhujangga, rsi, 9ewa, sogata, brahmaräja, dang
hyang linggana, adhimantrï, satriyäji, ratu angabayan, warga
pangalasan, para bëbëkël, warga sëdahan, wisnuwardhana,
abyuhan marëk ing gri mahäräja Driyodhana akalihan lawan
15. 9ri dang hyang Drona.
Kancit datëng ta sang Wrkodara, atur mastaka sang Indrabähu,
muncërëng têkang netranya, agimbal romanya, muringis wajanya, -
kagila-gila yan tiningalan. Kagyat sakweh ning amarëk, anäniba
tinibanan. Malajëng 9rï dang hyang Drona, tiba kasëmsëm sira, -
20. muwah kalawan sang Driyodhana malayu kasob dening mastaka
sang Indrabähu. Geger umyang gumuruh ring panangkilan;
[mari] mara gri dang hyang Drona, amuwus 9ri dang hyang
Drona: „Ring ëndi olihta, Bhima, banu mahäpawitra?quot;
(„Tan polih pwäku kang banu mahäpawitra). Anemu si ingong
25. räksasa magëng, ngong-patyani, dak-pupak mastakanya, yêku
ngong-aturakën iri kita.quot; Binuncal tikang mastaka.
„Anak mami sang Wrkodara, aduh lali mami, masa wruha
kita yan tan ingong amajarakëna ring kita kaanan ing banu
mahäpawitra. Katëmu mëne denta ana ring tëlëng ning Lawana-
2, manggamëli BCEFG; manggalen ing A, manggaleni D. — 3. manawa
BEG: manawyAC, manaywa E. bok D. — 5. sintik CDE: sitik AB, sintit
EG. — 8. Gajähoya A: als hoven. — 9. bilala° AD; asuwya BGEE, ontb. G. —
10. anganti BCEFG: angantekën A, anghel D. — 10. tatkäla° E: sëdëng
BG, natkäla ACDF. — 12. satriyäji ACEFG: satriya aji D, satriaji B. — 13.
para bëbëkël EG: para bëkël BG, param bëkël F, tatam bëkël AD. —
13. °wardhana CFG: wardhani D, wadana E, warnana A, ontb. B. — 16.
Indrabähu: a/sèowew. — 18. yan tiningalan, andere hss.: ontb. AD. — 18. anä-
niba tinibanan BE: aniban tiniban A, ana tiba tinibanan G, ana ambani tmi-
ban C, anibani tinibanan D, ontb. F. — 19. kasëmsëm ACDEE: kajungkél
BG. — 21. Indrabähu A: als boven. — 22. [mari] K, verwijderd: ontb. andere
hss. —23. olih° andere hss.: oleh° A. —24. (—) B en andere hss.: ontb. AC^.
3 33
-ocr page 46-udadhi, mëlëng-mëlëng, abiru, aëning, anirmala, tanpa talëtëh,
- kadi këmbang ing wonga tëlëng pratingkahnya. Pamangkat
kita, anak mami, aywa kitapepeka. Dak-tibani kita upata, dadia
, vni ëndëp-ëndëp namu-namu, sumurupa ring tanpa rah, tan
' 5. patëmahana janma, lamun kita adalana jong, pelang, laficaran,
(jukung, sakalwiran ing tutunggangan maring sagara). Tan
anglëkasakëna aji Pangawaga. Aramona lëngën, akatira tangan,
apalwaa dada. Glis kita pamangkat, anak mami,^^ aywangalih
nalika. Tan amiwala sapangutus ning sang adhiguru.quot;
HOOFDSTUK HL
13. Aglis mangkat rahaden Bhima, kapungkur ing Gajähoya.
Anglakwani jurang sëngka aparang aparung, margatrëbis, irmg-
15. iring. Akweh tikang wanädri bhaya kalintangan, muwah 9ëma,
watës, pabajangan, pengënan ingawan; gunung pipitu kalmtangan;
mwang kapungkur têkang taruk-tarukan, muwah kalagen,
kaputrawang9an, dusun, kuluwutan.
Tan kawarnaa hrit nikang märga, gighra prapti rahaden Wrko-
20 dara ri Lawana-udadhi, prayanira lumëbua ring jro ning sagara.
Umatur pun Gagakampuhan: „Pukulun, sang pangeran sampun
gege lumëbua ring Lawana-udadhi, mantuka maring Indraprastha
sakarëngan, umatura ring ?ri bhattäri nariräja, muwah sira
rantën lëmah talampakanira, amita sasaksana.quot;
25 Tinurut atur pun Gagakampuhan, jëg glis mangsul rahaden
Wrkodara. Ahlët gunung pitu ring kikisik saking Indraprastha.
Tan kaangel lampahira rahadyan. Saksana präpti nng pura,
kapanggih sama agënu rasa ?ri mahäräja Dharmawang?a lan
sirêbunira, muwah sang Dropadi, sang Arjuna, rahaden Sakula
1 talëtëh CEF: talutuh BG, onth. AD. — 2. pratingkah° ACDEF: rupa
BG — 5 laficaran AC: lalancaran BDEFG. — 6. (—) B en andere hss.: ontb.
A — 7 anglëkasakëna EF: alëkasakëna BCG, alëkasa AD. — 9.nahka:
als boven — 9. amiwala A: anikëlakëna BCEF, anikëna G, panangcangD.
— 13 Gajähoyanbsp;— 15. 9ëma watës pabajangan BCDEF: ?ema
wantës A, °pambajangan G, - 16. pengënan ingawan AB: onth andere
hss — 17 kalagen A: als boven. — 18. kuluwutan BDF: kuluwukan A,
kuluwuwutan E. kuluwuhan C, ontb. G. - 19. hrit E: rit A, ontb. andere
hss. - 21, °ampuhan A: als boven. - 22. °udadhi B andere hss.: wudad^
A. — 25. quot;ampuhan A: als boven. — 26. pitu B en andere hss.: tiga A,
ontb. E, vgl. het voorafgaande in A.
Sadewa, sama arëp-arëpën präptaanira sang Wrkodara. Aglis
mangrangkul bhattäri nariräja ring putranira. „Onëng ingsun,
kaki, ring sira, alawas ingsun tan tumingal ing sira.quot;
Atur sëmbah sang Wrkodara ring sang Kunti lan sang prabhu.
5. „Pakari kita, kaka aji muwah ibu Kunti, waswasën pandëngën
ingong den-kadi amaswas pahesan tëmpa. Ingong lumëbua ring
,g. IX. Lawana- | udadhi, ingong angëmasana pëjah, apan ingong tiniban
upata denira sang hyang adhiguru, yan anglëkasakëna aji
Pangawaça. Kinon ingong ameta banu mahapawitra, narapwan
10. ingong sinunga [ji Pangawaça] çabda kang mahottama denira
çrî dang hyang Drona.quot;
Tan sukha bhattäri Kunti ring palunganirânakira. Aglis
manggamëli konca ning laficinganira. Kinisatakën bhattäri Kuntï -
dening rahaden Bhima, mlësat tiba kabanting, kaficit kantaka
15. bhattäri nariräja. Amijilakën wäspa karuna sang Dropadi,
manangis makanang-kanangan ring palunganira sirântënira.
Rinëbut tinulung bhattäri nariräja dening para putranira. Aglis
çinucen denira çrî Dharmawangça sirêbunira. Manghlir pwa
mangunggut-unggut kadi sata këna pihs, amijilakën wäspa karuna
20. adrës alantaran wëhang. Umwang swara ning tangis, ghürnita
sakadaton.
Tan kocapa sang Dropadi rinojong-rojong dening sirênanira,
muwah sira likunira aglis manuceni. Awuyung çrî Dharmasûnu
kalawan rahaden Dhanafijaya. Anangis rahaden sang ari kalih
25. ring palunganira rahaden Bhima.
Kawarnaa lampahira rahadyan, kapungkur ing Indraprastha.
Tan ucapën ikang deçà kalakon lyan tang kapering, muwah
têkang märga, prëdung, parwata kalintangan, tëgal, alas-alasan,
ara-ara. Tan sah tikang kadehan kalih siki satya apangeran,
30. Lotaten Lotangel, amumuri ri rahadyan, präpti ri Lawana-
udadhi. Tan panginak-inak ri lampahira rahadyan, aglis tumëdun
1. sama, andere hss.: lan sang prabhu A. — 1. prâptaa° ABG: präpta CE,
ontb. DF. — 4. sang Wrkodara ring BE en andere hss.: ontb. A. — 6. °kadi
BCEG: °kadya A, quot;kadyangga ning D, lac. F. — 6. pahesan BCDG: payasan
AE, lac. F. — 6. tëmpa ABDEG: tëmpah C, lac. F. — 8. anglëkasakëna
Ef': alëkasakëna ABCDG. — 10. [-] ABE, verwijderd: ontb. andere hss. —
13. koüca ACD: padu BG, kongka E, lac. F. — 18. manglilir CDFG: mang-
hnghr A, manglili B. ontb. E. — 23. awuyung BCDEG: auyung AF. —
24. ari BEG: nari ACDF. — 29. ara-ara FG: ara-arah A, arah-arah BCE,
arah D. — 30. Lotaten ABFG: Lutaten D, Lotate E, ontb. C. — 31. ri,
andere hss.: ontb. A.
rahaden Wrkodara ring Lawana-udadhi. Tan anglëkasakën aji
pg. X. Pangawa9a,' ] apalwaa garira, aramona lëngën, akatira tangan.
Tan sah caraka kalih siki, sama lumëbu ring Lawana-udadhi,
satya apangeran.
5. Kagyat bhattäri Ganggä, kaplësat sawarna ning mina ring
pasisi.
Kombak kombui dening alun magëng, lëpas tan katingalan;
kagëntus ing parang rejeng, kasangkrah ring sarah. Tan sah
kadehan rowangira. Ngëmasi antaka rahaden Wrkodara, anganakën
10. prabhäwa, këtug, lindu, gëntër, patër, prahära, udan salah mäsa,
yaya ingëmbat-ëmbat ikang ibu prthiwi. Kongkulan teja sang
Wrkodara, apan sira sang hyang mürti ning lëwih kang angungkuli
ring luhurira. Noräna angluhurana muwah, apan sira wëkas
ning dewa, tan kalangkahan dening rahina kalawan wëngi, tan
15. kasongan dening räditya, wulan, lintang, täränggana. Kamiwëlasën
tumingal sang hyang Nawaruci ring rahaden Bhima. „Wastu
kita mauripa, rahaden Wrkodara.quot; Pamastu sang hyang Nawaruci
sinahuran gëntër patër. Tuhu-tuhu wëkas ning mangucapakën.
Jag glis upapër, kawuwusa rahaden Wrkodara, samäurip ta sira
20. kalawan kadehanira langgëng jätipürna, mëntas saking Lawana-
udadhi. Kang amastwani sang hyang Nawaruci, manganakena
(sira nusa kambangan ring tëngah ing samudra). Tikang sarwa-
phala gantung ciptanën denira, tan Hang takonakëna tikang
wowohan. Patunggalan ing arannya: pacëkan . . . duren;
25. bangbangan . . . wunglon; ?abda sora . . . wuni; bëtah tan
ade . . . kalesëm; jujutan . . . duwët; janma jungkir . . . poh
'quot;l anglëkasakën EF: malëkasakën A, anglëkasakëna B, alëkasakën, andere
hss — 2 lëngën E: tangan A en andere hss., vgl. het voorafgaande tn A. —
2 tangan E: jaja A en andere hss., vgl. het voorafgaande in A. — 6. pasisi
ABDG: sägara CEF. - 8. ing BDG: ring CEF. ning A. - 6 kasangkrah
ACDF: kasakrah B, kacangkrah E, kasangkra G. - 9. rowang BG: rwang
ACEE ontb D. — 9. anganakën A: anganakëna BEF, angakdaken C,
anganakakën D, angadakëna G. - 12. kang angungkuh ring luhuria B en
andere hss.: ontb. A. - 15. wulan BCDEG: ulan AF. - 16, 17. Nawa-
ruci zie Inleiding. Awaruci ABCDEFG. - 18. sinahuran CDG: smawuran
ABEF — 19. kawuwusa G: kocapa CDEF, kauwusa A, kawuwusan B. —
20. iätipürna ACDEF: jätipürnaa BG. — 21. Nawaruci: als boven. — 21. ma-
nganakëna' ABF: mangadakëna CEG, mangënakën D. - 22. (-) andere hss.:
ontb. A. — 23. gantung D: ganjang A, ontb. andere hss. — 23. ciptanen ACEFG
: siptanën A, ontb. D. — 25. bangbangan CEFG: babangan AB, ontb. D. —
25. wunglon BCG: unglon AE, wulon F. ontb. D. — 25. wum BCEF: uni
A, nguni G, ontb. D, — 26. duwët AB: juwët CEF, ontb. DG.
sungsang; ambate . . . ambawang; tangkilan . . . kapundung;
pangiring sapi... jirët; janma jro ... kalecung; janma kapani...
paniris; wulanjar bincang . . . manggis; janmamucang... nangka;
sumbar botoh . . . carëme.
5. Awuwuh tikang kayu: mandira . . . waringin; mandiraksa . . .
karoya; krasula . . . ambulung; janmajrih . . . wudhi. Sama anongi
ikang Lawana-udadhi.
pg. XI. Anadah wowohan rahaden Bhima, | lila manahira rahadyan
mwang kadehanira kalih.
10. Mamastwani sang hyang Nawaruci, antyanta langën ing nusa
ri tëngah ing pasir. Gopura sinupit urang, ingukir kinupu-kupu
danghyang, ginaruda marëp ginaruda mungkur. Gopala mas
amarapit, tiningkah danawa angagëm badama. Araras kang
tambak laleyan ingukir binëbëd ati pinang arenteng, lawan
15. alas-alasan.
Kacaryan manahira rahadyan tumingal ing nusa. Meru mas
atumpang sawëlas, arahab kancana, kasunon ing aditya murub
muncar katingalan, apalingsir dewangga pinerëmas ing mas
tatur, auöcal-uncal kombala caturwarna, yaya muksa këdapakëna
20. yan tiningalan.
Sor raras ning tulis dening raras ning pangupacara: nawarat-
nakusuma, padmanalaka, kalpataru patunggal-tunggalan ing
arannya.
Nawaratnakusuma nga. magalih ëmas, makulit kancana, apang-
25. pang mas tatur, aronron mas tatur, asëkar kaficana, asari mirah,
intën, kusyaraga, widure, salwir ning nawaratna.
Padmanalaka nga. agalih tambaga, acarma luru, apangpang
salaka, aronron dewangga, sütra, cako, madëwi, lungsir bang,
lungsir putih, jënar, wilis; akëmbang ëmas tatur, asari mirah.
30. Kalpataru nga. agalih wësi, acarma tambaga, apangpang sure.
3. paniris ACDEF; pangiris BG. — 3. wulanjar BCD: ulanjar ABE, ngulaii-
jar G. —S.mändira ABCDFG: wändiraE. —6.ambulung D: ambulu ABCFG,
ambalung E. 6. janmajrih wudhi, andere hss.: ontb. A. — 10. Nawaruci: als
boven. — 11. gopura BCDFG: gohpura A, pura E. — 13. amarapit ACDEFG:
angapit B. — 14. ati pinang arenteng E: quot;rarenteng C, °adarerenteng F, ati
pangarenteng G, pinarada renteng D, ati pëngada renteng A, °pinagad° B. —
19. caturwarna BCFG: abang mus pëtak AD, ontb. E. —22, 27. °nalaka
ABCDE: quot;analaka G, °nalana F. — 28. cako, madëwi BF: °madowi DG,
cangko madëwi C, cangko maduwi E, °dëwi A. — 30. sure ADG; pure B,
ontb. CEF.
aronron gringsing.wayang pralagi, cëpuk, babayabon, sakalwir
ing lëlëmës; akëmbang salaka, asâri ëmas.
Tikang nawaratnakusuma agëtih ergulo, jëbad kastüri, candu
pg.xii.rasamala, mili tanpa pëgatan. Sama gëti|h arum-arum, kongas
5. amëlëk mrëbuk awangi.
Binatur ing çela candani, tinrapan mas tatur. Antyanta langen
ing upacâra: kewawati . . . andong ijo; çrî gati . . . andong bang;
dukha tan lipur . . . kayu puring; ceta kanaka . . . kayu ëmas;
puspa ri . . . wonga rangga; puspa pandëngan . . . pânjâta;
10 pangrumrum çabda ... mas kinikir; pangringring çabda . . .
ratnapangkaja ; janma sadhu... bakung ; dhüma rasa... tataraudan ;
sarirasa . . . këmbang kërang; sari jawa . . . trikancu; ananggawak
. . .mandakaki; janma tan linggar . . . wonga rumpuk; bar^
kantari . . . wonga janggit; panguluri . . . wonga tali; janma
15. kasesi . . . wonga tambang; bot anabrang . . . këmbang erna;
janma kandëhan . . . çuddbamala; janma kapungkur . . . wonga
wari bang; çabdawira . . . wonga wari dadu; karawïra . . . wonga
wari pëtak; kesatphala . . . kaniri dadu; wrëgotphala . . . kaniri
pëtak; srëgolphala . . . kaniri bang.
20 Awuwuh têkang sarwa-rumambat : sanggâkâça . . . sangga langit ;
odod çwanita . . . katirah; janmânëngah . . . wonga tëlëng; panca
lurik . . . prabhu satmata; laksmï ning puri . . . mangunëng galuh.
Awuwuh këmbang alit:
dosa . . . gambir; mâlati . . . mënur; sulakët ... sulasih;
25. sulayana . . . mayana; sih tan pëgat . . . kundang kasih.
Muwah tikang janggama nga.
Janggut angrësi, odod kawlas asih, angrek, simbar, kang
mungguh ring sarwataru.
1 pralagi ABCDE: a° G, ontb. F. - 10. kinikir AEG: ginitir B kinitir
CF. ontb. D. — 10. pangringring çabda ABDFG: pangnng CK -
11. quot;pangkaja E: quot;pakaja ACFG, °makaja B, ontb. D. - 11. dhüma BCDE
FG- dhüpa A. - 12. jawa ABD: jata CEFG. - 13. mandakaki BCDF:
mandalika E, mandakali G, pandakaki A. - 14. kantari BDEG : kantanng
ACF — 14 panguluri ABCFG: pangulur ing wong E, mangulun U. — 14.
janma kasesi . . . wonga tambang A: ontb. andere hss. - 15
ADFG aücanaC. —17.°wira.a»»^?e«Ä«.;°awiraA. —IS.kesat ABCDEt.
kemat° G. - 18. kaniri BCDEFG: kafieri A. - 18. wrëgot BDE: regot
AG ragot° F kagot° C. — 18. kaniri: als boven. — 19. petak ACFG: bang
BDE - 19. srëgolphala . . . kaniri bang AG: srëgotquot; F, ontb. andere hss. -
22. mangunëng ADF: mangunir B, mangunëb E, mangonëng G. mangung
C. — 25. mayana ACEG: miyana B, myana F, ontb. D.
Trna, taru, lata, gulma. ïrna nga. sukët. Lata . . . odod.
Gulma . . . pring: gësing, ampyal, pring gading, tungtung bëluk,
wulafljar anggarit, widasari.
Odod walulir kakayu tan kayu, odod tan odod.
5. Tarupada nga. pucang: tirisan, candikih, ampiji, sadeng, angga,
andawe, jambe âtma.
Awuwuh tikang sarwakusuma, salwir ning tatanduran ring
pg. xni. nusa, saupacara ning nusa: candula | . . . campaka; canduli . .
warsiki; sumanasa . . . jalaprang; candu rakta . . . campaka
10. warangan; bhaktaphala . . . campaka gondok; tundaka . . . tanggul
gënding; turanggala . . . tangguli wangwang; turanggana . .
wungu; priyaka.. .angsana; râjakârya . . . kapurancak; surabhi. .
surastri; candiraksa . . . râjasa; rogotphala . . . andul; bakula . .
tanjung; kantuna . . . kamuning; padmakara . . . kanigara
15. samepadi . . . këmbang jambu; sarpapuspa . . . nâgasâri; kawu
tah . . . angçoka; janmapâpa . . . pinda-pinda; çrî danta . .
çrî gading.
Antyanta alawën ikang beji, ingidëran ing wuwukiran. Tan
ilang takonakëna warna nikang kakarangan. Binatur ing salaka,
20. ingupacâra ring râjâwëta mwang gëdah momoio.
Warnanën ulam mungguh ring beji:
trësan . . . kuluma pari; trëgasan . . . takul; luluron . . . wrëtis;
bicangan . . . mangut ; këdëran . . . lukas ; janmâdingkik... daluding ;
kapataka . . . awipaya; gilapan . . . putihan; luluron . . . dëlëg;
25. jayakârana . . . siyungan; ula bafiu . . . kulën; sëpatan . . . sarempe-
ngan; bënëman . . . bëtok; pangurip janma . . . tambra; pakung . . .
2 bëluk ADG: bëlut E, wëlut F, ontb. BC. — 3. wulanjar anggarit BFG:
ulafijaran garit A, widaranggarit D, ontb. CE. — 3. widasari EEG : widyâsâri
A, ontb. BCD. — 5. tarupada ACDEFG: ontb. B. — 5, candikih CDEFG:
candiki A, ontb. B. — 6. andawe: anawe A, andudu E, ontb. BCDFG. —
13. °raksa ACEEG: °rakta B, °rasa D. — 15. °padi ABF: °pandi DG, °di
C, °pada E. — 15. sarpapuspa BCEFG: bhujanggakusuma AD. — 15. kawu-
tah BG: kautah ACE, kamutah E, kayutah D. — 19. nikang kakarangan CG:
ning° BF, ni° AD, quot;karangan E. — 20. râjâwëta BCEFG; râjâwrtta A, râjà-
wata D. — 22. kuluma ADFG: kaluma C, tuluma B, kuma E. — 22. wrëtis
ABCDEG: wrëtih F. — 23. bicangan ABDEFG: bincangan C. — 23. lukas
BCDEFG: lukak A. — 23. °dingkik daluding ADF: quot;dangluding E, quot;dingkin
°B °dingkit dalungding CG. — 24. awipaya AC: awapaya G, yawapaya B,
lawamaya E, papaya D, awapaha F. - 24. luluron BCEFG : luludon AD. —
25.nbsp;kulën ABCDFG: kulës E. — 25. sëpatan ABCDF: sëpat EG. —
26.nbsp;tambra: tumbrap ABC, tambrat E, tumrat F, tumprap G, tumatras D.
-ocr page 52-urang watang; makara . . . urang tanah; arakata . . . yuyu;
warura ... kakul; santen angrerencek .. . sumpil; wrëgan . .. susuh;
badawang jënar . . . bulus kuning; ëmpas . . . bulus.
Atalar-talaran atut parangan, anaramängsämukti, langën arannya.
5.nbsp;Asrangswaraningkunjararingtëlëngningranu.anaramangsamïna,
kalawan cakrawäka. Kuüjara nga. pëcuk; cakrawakanga. krëkwak.
Sukët ing ranu:
wrksangadokën . . . kapu-kapu; walakadarwa . . . sëlutdara;
pg.xiv.kantakajiwa ; . . rara | kamalo; drëpaniram . . . irim-irim; sapta-
10. rëngga . . . ganggëng; romaharsa . . . lumut; sungsung guyu . . .
weweyan; anggamëli tan asingsët . . . uwah-uwih.
Awuwuh têkang sarwa-sëkar ing beji:
sugandhika . . . tun jung bang; rawit angrëngu . . . tuftjung biru;
pranilina . . . tufïjung wrtti; kamala 9weta . . . tunjung putih;
15. puspangadokën . . . talipun; tatarangginas . . . tarate; ghenta
rasa . . . kangkung.
Wuwusën sang hyang Acintya, maiiipta sakalwir nmg tadahan,
awëlas tëmën ring sang Wrkodara. Tan ilang takonakëna warna
ning tadahan. Sama awadah kancana, rajawëtabun asamir sütra pe-
20. rëmas. Tikang toyawangiwinadahankukusmanikabokor mas tatur.
Amuwus sang hyang Acintya: „Mëne ingong angucap-ucapa
_nbsp;lawan si Wrkodara. Didinyabhoga sakarëngan.quot; Polahe alapa,
saksana anadah rahadyan. Iccha rasa ning manah. Wus angmum
tirthawangi, wus amucang. Pun Dalang mwang pun Sëmar aneda
\ 25. carikanira rahadyan. Yen angucapa rahaden Wrkodara tan
samanya ta sira sang mungguh ring nusa, tan ana ?abda karengo^
1 tanah BCDEFG: tatanah A. - 2. warura AC: walura DEFG, wayura
B — 2 angrerencek BCDEF: arerencek A, angrengrencek G. — 2. wregan
ACDEF: wrëgat E, wrëgak G. - 2. susuh CDEF: suhsuh ABG. -4.
quot;amukti ABCDFG: °ambhukti E. - 4. langën B: lalëng A, langgeng G,
ontb CDEF. — 8. °angadokën BCDFG: °angawëdokën A, °angadeken E. —
8 °darwa ABCDFG: °darma E. — 10. harsa E, tarsa CDFG, tasa A,
tangsa B. — 11. weweyan AFG: wewehan BODE. — 13. angrëngu ABCEFG:
arëngu D — 14. pranilina ABDF: pralina E, prahilina G, pramhna C. —
15. puspa° BDEFG: waspa° A, onth. C. — 15. talipun ABEG: kalipun F, ontb.
CD — 15. tatarangginas BCFG: tataraginas AD, tatarangkinas E. — 17.
wuwusën BCDEFG: uwusën A. — 17. Acintya BCDEFG: Aücintya A. —
19.nbsp;rajawëta ABCFG: räjäwata D, onth. E. — 19. °abun A: ontb. BCDEFG. —
20.nbsp;kukus ABD: pucung CF, cucupu G, onth. E. — 21. mëne BCDFG:
menen A, onth. E. - 22. polahe ABCF: onth. EDG. - 22. alapa BCF: lapa
A, onth. DEG. — 24. Dalang BCDFG: Dilem A, lac. E. — 26. samanya
BCDFG: sama A, lac. E.
HOOFDSTUK IV.
Kancit mijil sang hyang Acintyapranesa sarwi angidung-
ngidung. Masambhrama: „Bhägea sira, sang Wrkodara. Bhage
5 kamayangan kita präpti marêri ngong. Mangke ingong wruh
ing kita Mëlasakën kita, sang Wrkodara, tan polih kita maguron-
guron ring 9n dang hyang Drona. Aja kita oliha kang ^abda
mahottama, apan kita den-pet kapatianira.quot;
„Bapa Nawaruci, tan sëngganën ati rasa dentämuwus in ngong.
10 Den-kon mami amet kaanan ing banu mahäpawitra.quot;
Aduh anakku sang Wrkodara, tan ana banu mahäpawitra,
anging yen de ningong. Noräna manih kang banu tuhu kang
XV ma häpawitra, anging sang hyang tirtha kamandalu, pmaka-unp
ing dewatä nawasanga, sang hyang amrtanjiwam nga., urip mg
15 caturlokapäla lawan panca-rsi. Ewëh tëmën kang wruha ring
banu mahäpawitra. Ana ta panabda mami, sang Wrkodara,
lëkasakëna ing yuddha: Citrasena pinaka-kawamn, Citranggada
pinaka-kagüran, Citraratha pinaka-kadhiran, Gandharwa pmaka-
cänta pinaka-ramya, pinaka-trpti, pinaka-artha, pmaka-kalangen.
20. Nihan andël ning kasatriyan: abhitah, asayah aprëgigatah.
Abhitah . tan mundur ing rana; aprëgigatah ... tan mundur
kakehan ing lawan; asayah . . . mati andagakën lawan. Iku
tingkah ing ^üradhira, anakku sang Bhima.
Lwirnya nga. amla, kasäya, tikta, katuka, lawana, madhura.
25. Amla nga. asëm; kasäya nga. sëpët; tikta nga. pahit; katuka
nga. pëdës; lawana nga. asin; madhura nga. manis. Yêka smangguh
sadrasa nga.nbsp;n ^i,- -
' Prthiwi, äpah, teja, bäyu, äkä9a mungguh ring 9arira. Prthiwi
3. Vanesa A: pramesya CF, onih. BDG. lao. E. - bhagea C. ba-
hageya AEG, onth. andere hss. - 4. bhage BF: salahnbsp;ontb. G lac.
DE - 9 Nawaruci: als boven. - 9. sëngganën BG: senggunen CF seng-
ganënan A lac. DE. - 9. ati rasa AFG: ing rasa C, atihirasa B, lac. DE. -
fo mami BFG: ontb. AC, lac. DE. - 14. amrtanjiwani af. amrtap.^m
CG, amrtajiwa B, lac. DE. - 16. ana ta B: ana CG, anaa A. ata F, te .
DE. -'17. lëkasakëna BFG: lëkasakën A. lëkas C, lac DE. -- 19. ^^pt-
°trëpi AFG, °trëtpi B. °krëp C, /«c. DE. - 19. °kalangen ACEG. kalangan
B L DE. - 20 nihan G: nahan ACE, ontb. B, lac. DE. - 20. kasatr yan
B kasatyan AFG, kasatya C, lac. DE. - 20.
lac. DE. ^ 20. asayah ABCFG: DE. '/O'^^
gatah C., lac. DE. - 21. abhitah A anderenbsp;DE^quot; t^T
gatah ABEG: amrëtigatah C. lac. DE. - 22. asayah ABCFG: lac. DE.
-ocr page 54-pinaka-kulit, apah pinaka-rah, teja pinaka-daging, bayu pinaka-
tahulan, aka9a pinaka-sumsum. (Yêka kang sinangguh pancama-
habhüta nga.)
Ikang pancatanmatra yêki tëmahannya: 9abda-tanmatra
5. mandadi talinga, spar9a-tanmatra mandadi kulit, rüpa-tanmatra
mandadi mata, rasa-tanmatra mandadi lidah, gandha-tanmatra
mandadi irung. Yêka sinangguh paücagolaka nga.
Tumambëh tang anda bhuwana mwang saptapatala, sapta-
bhuwana: bhüh-loka . .. wëtëng, bhuwah-loka . .. ati, swah-loka .. .
.XVI. 10. dada, tapaloka . . . gulu, janaloka . . . ilat, maha- | loka. .. irung,
satyaloka . . . mata.
Saptapatala nga.: rasatala . . . silit, wetala . . . pupu, nitala . . .
tur, mahatala . . . wëntis, sutala . . . pagëlangan ing suku, talatala...
walakang dalamakan, santala nga. lëlëpanya i 'sor.
15. Wyaktinya sinangguh anda bhuwana 9arïra nikang janma
samangke. Madëg ta saptaprabata, gumulak tang sapta-arnawalum
amënëng kang saptadïpa, sumilir tang da9a-bayu.
Saptaprabata nga.: ungsilan . . . gunung Malyawan, palit-
palitan . . . gunung Nisadha, limpa . . . gunung Gandhamandana,
20. paru-paru . . . gunung Malaya, udara . . . gunung Tri9rngga,ampëru
. . . gunung Windhya, ati . . . gunung Mahameru.
Muwah anantasana nga. Iwirnya: padmasana, bhadrasana,
paryangkasana, swastikasana, wïryasana, dandasana. Nahan hyang
£nbsp;asana nëm prabhedanya, tunggal awak ya.
25. Tathapi nihan palungguhan sang mangabhyasa prayoga-sandhi.
Tëlas pwa sira malungguh, prasiddha sira umimpënakëna sang
hyang urip. Petën ikang ekacipta, kempën prasiddha sang hyang
2. (—) B: onth. ACDEFG. — 5. sparjaquot;: sapar^aquot; C, par9a° B, pa9a° A,
arsa G, lac. DEF. — 7. yêka BG: ontb. andere hss. — 9. bhühloka ABG:
ontb CDEF. — 9. bhuwahloka ABCG: lac. DEF. — 9. swahloka ABG:
9waC, Zac.DEF.— 10. tapaloka, vgl. K.B.W.111,297: tampoquot; ABC, tampoh°
G lac. DEF. — 11. satyaloka C: sapta° ABG, lac. DEF. — 12. rasatala ABG:
kapatala C, lac. DEF. — 12. wetala ABCG: lac. DEF. — 12. nitala C: ontb.
andere hss. — 13. mahatala BCG: mahata A, lac. DEF. — 14. santala, vgl.
KB W. III, 297: rasatala ABCG, lac. DEF. — 15. nikang; ikang ABC,
ika G, lac. DEF. — 17. saptadïpa ABCG: lac. DEF. — 18. ungsilan A:
wusilan BG. wingsilan C, lac. DEF. — 18. Malyawan B: malyawa AG,
malwawan C, lac. DEF. — 21. Windhya: widhya ABCG, lac. DEF. — 22.
bhadrasana BCG: bhasana A, lac. DEF. — 25. tathapi BG: yathapi AC,
lac. DEF. — 25. palungguhan CG: patungguhan B. panggulugan A. lac.
DEF. — 25. sang mangabhyasa B: sa° CG, sa manganyasa A, lac. DEF. —
27. kempën B: kempan A, apipën C. kempël G, lac. DEF.
urip. Mapränäyäma ta sira, anata bayu, Bhima, nga. Lwirnya:
recaka, püraka, kumbhaka. Recaka nga. wëtwakëna bayu -
rumuhun sakêng tutuk saingannya. Püraka nga. isëpën bayu
saking irung, saingannya ëntyakëna. Kumbhaka nga. pëgëngen
5. ikang bayu sakawënang ning akuöci, wijilakëna ing netradwara.
Yapwan tan ingabhyäsa, wijilakënatata ring irung, irit-irit aywa -
kinumbhaka. Ping pitu diwasa ning akunci, yapan angel pränäyä-
ma. Tuhun ikang cipta aywa tumular de nikang pränäyäma,
mwang ginawayakën ri te^uhan ing rajah tamah, ring prakara
10. ning kasatyan, nguniweh aywa ning 9ariränta.
Muwah ana ta kunci len sakêrika, umënëng tan pambëkan juga.
pg. xvn. Yan uwus ika recaka, püraka, ku|mbhaka, rumuhun gawayakëna
tang kunci rahasya. Ikang tutur juga andëlakëna ring kadalipuspa. -
Ya pwan enak andëlnirêngkana. Kapanggih ikang atis ënët, trus ^
15 tëka ring antakarana. Daya têki sinangguh mamüjakën prana,
sthandila jäti nga., sëmbah hyang alit. Mangkana tmgkahnya
dening masamädhi. Byakta ilang ikang bayu ganal, mati prahna
ring sangkanya, apan tan cinetana dening ätma. Nahan märga
kuftci rahasya nga.
, 20. Ajägrapada, asuptapada, aswapnapada, dewa?abda. Ajagrapada
nga. angadëg awas tumingal. Asuptapada nga. malinggih
manupëna. Aswapnapada nga. aturu angampëlu. Dewa^abda nga.
angrëngö swara. Ya ta sinangguh caturpada nga. rmg wmdunada.
Tëgës ing prapanca nga. ring windunäda, patëngah-tengah mg
25. ati ring cipta idëp.
Kang ring kumbha mani lima tungtung mg pupusuh;
ring kadalipuspa tungtung ing tutud; ring cucupu manik
tungtung ing ampëru; sang hyang tunggal-tunggal rmg unduh-
unduhan ing ati. Aran ing 9arira ring dalem sang hyang
1. mapränäyäma BC: mapramanayama A, maprayamana G, lac. DEF,
4. pegëngën BG: pëgëng A. pëtëngën C. lac. DEF, - 5. wijilakëna G.miji-
lakëna C wijilakën A, ontb. B, lac. DEF. - 7. kinumbhaka G: kimbhaka
A. kinunbhaka C, onth. B, lac. DEF. - 8. pränäyäma: rnarayana AC
marayaka B, marana G. lac. DEF. - 12. ika ABG: Za.. CDEF. Meenet
K-BC-.onth.7G, lac. DE. - 17. pralina BFG: lina A. ontb. C, lac. DE. ^
20. ajägrapada ACF: agrapada G. ontb. B, lac. DE, - 20, asuptapada
ACFG: ontb. B. lac. DE. — 20. aswapnapada ACFG: ontb. B lac. iJt,
20, ajägrapada ABCFG: lac. DE. - 21. asuptapada ABCFG: «^^DE. -
22. aswapnapada ABCFG: lac. DE. - 28. tunggal-tunggal ABCG: lac.
DEF — 29. unduh-unduhan ACG: undah-undahan B, lac. DEt.
mustika-ajnana, aran ing ^arira ring jaba sang hyang pastika-ajnana.
Drëpataya, harsataya, cakramakah kanimittan ing ^abda
arum, ulat amanis. Drëpataya nga. tumingal ing mangigël lan
angrëngö swara ning angidung. Harsataya nga. angrëngö swara
5. ning unen-unen. Cakramakah nga. angambu gandhawangi mwang
— amanis. Kang nimitta lila prayanya. gabdarum nga. aris ing pangu-
— cap manohara. Ulat amanis nga. tan arëngu kang alls, ajer ing ulat.
pg. xvni. Ikang pafica-bayu nga.: prana, apana, samana, | byana, udana.
Bayu munggw ing mukha apana nga. Bayu munggw ing ëlët -
10. samana nga. Bayu munggw ing ati udana nga. Bayu mangëdalakën
atma byana nga. Bayu munggw ing sarwasandhi prana nga.
Awuwuh bayu naga, kumara, krkara, dewadatta, dhananjaya.
Ikang bayu naga magawe twab wisayanya. Ikang bayu kumara
_nbsp;magawe këkëdutën wisayanya. Ikang bayu. krkara magawe
15. wahin wisayanya. Ikang bayu dewadatta angob wisayanya.
Ikang bayu dhananjaya anabda wisayanya. Nahan da9a-bayu
nga. mangulahakën 9arira.
Awuwuh tikang pancendriya. Cakswindriya . . . mata, manon
wisayanya sakalwir ning rüpawarna. Ghranendriya . . . irung,
20. angambu gandha awangi mwang abacin wisayanya. Karnendriya...
karna, angrëngö 9abda ala ayu wisayanya. Jihwendriya. . . lidah,
wisayanya sadrasa. Twakindriya . . . kulit, angrasani panas tis
wisayanya, manut wulu puhun. Ya têka pafïcendriya nga.
Awuwuh lilima malih da9endriya nga. Wakindriya . . . cangkem,
25. wisayanya manabda. Hastendriya . . . tangan, wisayanya mang-
gamël. Pasthendriya . . . purus, wisayanya manuwuhakën reta
ring anakbi mwang manguyuh. Paywendriya pamungkur, wisa-
1 mustika °ABCG: lac. DEF. - 1. pastika° ABO: astikaquot; C, lac. DEE. -
2. drëpataya BG: drëpatayang AC, drëmataya D, lac. EF. - 2- harsataya
AG- arsataya B, harsatayang C. onth. D, lac. EF. - 2. cakramakah ABG:
cakramanah CD, lac. EF. - 3. drëpataya ABG: drëpatayang C, drema-
taya D, lac. EF. — 4. harsataya AG: arsataya B, harsatayang C, ontb. D.
lac EF — 5. cakramakah AG: cakramanah C, yakramana D, ontb. B,
lac EF — 6 kang BCG. ka AD. lac. EF. — 8. apana CD: aprana A,
awana B, ontb. G, lac. EF. - 9. apana ABCD: awana G. lac. EF. -
9 ëlët BG- ilët AC, onth. D, lac. EF. — 12. kumara ACDG: lac. BEt. —
12 krkara A: krkura CD, onth. G, lac. BEE. - 13. kumara ACDG: lac.
bee' — 14 krkara AG: krkura CD, lac. BEE. — 17. mangulahakën D:
ang° C. mangoiahakën A, ontb. G, lac. BEE. - 24, wak° AB: twak° CG,
lac. DEF. - 26. pasthen° ABDG: masthen° C, lac. EF. - 27, mwang
manguyuh BCG: onth. A, lac. DEF,
yanya mangising mangëntut. Pädendriya . . . suku, wisayanya
lumaku. Ya tika da9endriya nga.
Anakku sang Bäyusuta, ikang nawasanga mungguh ring 9ar!ra,
muwah tikang panca-rsi mwang caturlokapäla.
Prthiwi pinaka-daging, äpah pinaka-gëtih, teja pinaka-rüpawar-
na, bäyu pinaka-urip, äkä9a pinaka-angën-angën.
Indra ring mata, Baruna ring irung, Kowera ring kuping, Yama 4 éj • ,
ring cangkëm,^Ku^ika ring kulit, Gar^ ring daging, Metri ringnbsp;. ^^
pg.xix.otot, Kunisya ring tahulan, Prëtanjala ring sumsum] l9wara Oirigt; I
10. ring pupusuh, Mahi9wara ring paparu, Brahmä ring ati, Ludra ^ ;
ring gëtih, Mahädewa ring gajih, Qangkara ring limpa, Wisnu
ring ampëru, Qambhu ring inëban, Qiwä ring tëngah ing ati.
Parama9iwa tutup ing ati.
Sira bhrä Quci tungtung ing pupusuh lungguhira. (Sira bhrä
15. Raden tungtung ing ati palinggihanira). Sira bhrä Pangeran
tungtung ing ampëru lungguhira. Sira bhrä Tu wan patëngah
ning gajih lungguhira. Sira bhrä sang Atalaga ring jro ning
angën-angën ring windu pëpët lungguhira. Sira bhrä sang Kasuhun
ring lëngkër ing usus ring patumpukan ing ati palinggihanira.
20. Asor sira tan kasoran. Aluhur sira tan kaluhuran. Jagat pinaka-
9arira, rat bhuwana pinaka-ati. Puspa sang hyang taya, lingga
sang hyang tattwa. Noräna wetan, noräna kidul, noräna kulon,
noräna lor, noräna madhya. Tanpäwak, tanpa 9arira. Yawa ika,
yawa iki. Sa-Jawa gëng ning ulun.
25. Pasalahan ing räga nga.:
Netra mantuk maring sang hyang Indra.
Irung mantuk maring sang hyang Baruna.
Talinga mantuk maring sang hyang Kowera.
Cangkëm mantuk maring sang hyang Yama.
30. (Kulit mantuk maring sang hyang Ku9ika.
7 Kowera ABCDFG: lac. E. — 8. Ku^ika ABCF: Kursika D, Korsika G,
lac E — 8. Garga ABCDFG: lac. E. — 8. Metri ABCDFG: lac. E. —
9. Kurusya ABCDFG: lac. E. — 9. Prëtanjala ABDFG: Prëtagjala C,
lac. E. — 10. °9wara BCD: °9ora AG. lac. EF. — 13. Parama9iwa, zie
beneden: Prama° A, prana° BCG, ontb. DE, lac. E. — 14. (—) BCDFG:
onth. A, lac. E. — 16. bhrä B: ontb. ACDFG, lac. E. — 21. °ati BFG:
°tiati A, ^tigati C, °tiyati D, lac. E. — 22. tattwa G: tahwi A, tattang B,
tawang CDF, lac. E. — 22. noräna BFG: nora ACD, lac. E. — 22,
23. noräna: als boven. — 23. farira BFG: falira ACD, lac. E. — 30. (—)
F: lac. andere hss.
Daging mantuk marîng sang hang Garga.
Otot mantuk marîng sang hyang Metri.
Tahulan mantuk marîng sang hyang Kurusya.
Sumsum mantuk marîng sang hyang Prëtanjala.)
5 Pupusuh mantuk marîng sang hyang Içwara.
Paparu mantuk marîng sang hyang Mahïçwara.
Ati mantuk marîng sang hyang Brahmâ.
Gëtih mantuk marîng sang hyang Ludra.
Gajih mantuk marîng sang hyang Mahâdewa.
10. Limpa mantuk marîng sang hyang Çangkara.
Ampëru mantuk marîng sang hyang Wisnu.
Inëban mantuk marîng sang hyang Çambhu.
Patëngah ing ati mantuk marîng sang hyang Çiwa.
Tutup ing ati mantuk marîng sang hyang Paramaçiwa.
15. Tungtung ing pupusuh mantuk marîng bhra Çuci.
Tungtung ing ati mantuk marîng bhrâ Raden.
Tungtung ing ampëru mantuk marîng bhrâ Pangeran.
Patëngah ing gajih mantuk marîng bhrâ Tuwan.
XX lo nTng anjën-angën ring windu pëpët mantuk marîng bhra
quot;o ing At'alagf. Lëng'këran ing usus Ung) tumpukan ing ati mantuk
marîng bhrâ sang Kasuhun.
Mârganira sang hyang âtma, yan atmggal sakmg
adalan ing mata, wuta ring niskala. Yan adalan mg irung, tumbung
ring niskala. Adalana ring kuping, tuh nng mskala Adalana
25 ing cangkëm, bisu ring niskala. Adalana ing poyuhan, tan lanang
ring mskala. Adalana ing pamungkur, lunglang nng mskala.
Mârgani'ra sang hyang âtma, adalana ring ëmbun-embunan, tan
ana sukrta ning çarira.
^^Tcwara BCDG: Indraçwara A, ontb. F, lac. E. - 6. Mahïçwara B:
Mahïçorl G. Içwara A, Tçora C, o... ^^^^ ^^^
rwrin^ ATpiâktnbsp;D^.^j. E. 24. adalana BCFG:
yan adalana A. lac. DE. - 25. adalananbsp;^ ^ ^^ Z
novuhan C' poyuh-hoyuhan G, poyuh-oyuhan ABF, lac UK.
25 lai SfG: La AC. L. DE. - 26. adalana BCFG adalan A. a.
DE. 2I lunglang: lungla A, lunglar B ulër ^^ ^gah G. unga C.^^^^
DE. - 27. mârganira BG: dalanamra ACF. te. DE. - 27. adalana BU.
lamun adalana A, lamun kesah C, lamun lunga F, lac. DE.
Awuwuh têkang panca-pati, anakku sang Bayusuta, [tan]
kemutakëna denta, apan lëkasira sang siddhapurusa. Sang hyang
lingga mëngkok nga. ring pëjah malungguh. Sang hyang hngga
nastiti nga. ri pëjah mangadëg. Sang hyang lingga makale . . . ri
5. pëjah masidakëp. Sang hyang lingga jatmika . . . ri pëjah tan
pangaduh tan pangëkës. Sang hyang lingga ma?uci . . . ri pëjah
malawas magëring. Sang hyang lingga pandonan . . . ring pëjah
mahas maring setra. Iku ta pafïca-pati nga.
Awuwuh muwah dadi da9a-pati nga. Ri pëjah tan patinggal
10. raga: moksawa nga. Ana tagni murub saking garira: agnihara nga.
Ana ta tirtha mijil saking raragan: atoyahara nga. Ana ta mëtu
medhi saking garira: abayuhara nga. Iku da9a-pati nga., anakku
sang Bayusuta.
Ana ta pancatma nga.: atma, paratma, rasatma, niratma,
15. satyatma. Ya ika pancatma nga.
Ana muwah: antaratma, anyatma, paywatma, hantaratma,
adhiratma. Gënëp sapuluh dagatma nga.
Dagagila paramartha nga.: toweksa, mudita, karuna, karuni,
tan gabdacapala, santosa, wirati, güra, dhira, dharana. Patunggal-
20. tunggalannya: toweksa nga. asih ring sapananggha ning wong.
pg.XXI.Mudita nga. tan pangëmu ala. | Karuna nga. ambëk manohara.
Karuni nga. tan pamateni sarwa-tumuwuh. Tan gabdacapala
nga. tan pangowahi gabda. Santosa nga. tan amamada. Wirati . . .
tan managika. Qüra . . . wani. Dhiradharana nga. tan pangucap.
25. Ika dagagïla paramartha nga.
Ana ujar trilabha nga.: pariksamana, rajamana, phalawodana.
Pariksamana nga. bhawa laksana; rajamana nga. tan pangucap
1. [tan] AC, verwijderd: onth. BFG, lac. DE. — 2. kemutakëna A: kengëtakë-
na BFG.kemutan C, lac. DE. — 3. hyang BCFG; onth. AD, lac. E. — 5. ri
pëjah BD: onth. ACFG, lac. E. — 7. pandonan BCDG: mandonan A, pandon
F. lac. E. — 8. setra BCDFG: fëma A, lac. E. — 11. atoyahara BEEG: ateya-
hara A, atoyara CD. — 12. medhi ABEG: meti CD, onth. F. — 12. abayuhara
BE: hiyxi° CDG, abanu° A, onth. F. — 14. paficatma EG: pancaatma ABCF,
lac. D. — 14. niratma BFG: ontb. ACE, lac. D. — 15. pancatma C: pan-
caatma AB, onth. EFG, lac. D. — 16. anyatma CE: panyatma A, panpat-
ma B, ontb.'fg, lac. D. — 18. paramartha BCDEG: pala° A, onth. F. — 20.
sapananggha ACD: sapanangka BEG, samanangka F. — 20. ning BCEFGr
ni AD. — 22. °tummvuh AEEG: tatanduran CD, tumuhuh B. — 24. ma-
na9ika ABCDFG: manasaka E. — 25. paramartha BE: pala° A, ontb.
CDFG. — 26. trilabha B: trilana ACDEFG. — 26. phalawodana D: mala-
wodana AEF, paladadana C, ontb. BG.
naya-naya; phalawodana nga. tan aarëp salwir ning panganggo.
Mewëh tëmën sira sang amateni da^endriya, kanimittan ing
ana sukhatrsna: trsna ring 9arira, trsna ring amangan anganggo,
trsna tumingal ing bhüsana, trsna dening rajadrëwe, mwang
5 dening istri makweh; sangkane tan pëjah ikang da^endriya.
„Ingsun ta bapa Nawaruci, jatenana denta, kang kawa?a
amatyani da9endriya.quot;
Aduh anakku sang Truspatala, norana sira sang mahapandita
am'atyani da9endriya. Sira sang kawa9amateni, sira sang wus
10 pëgat ing kauwus-uwusan, sira sang wus awas mg pati urip. sira
sang laghawa ring kapatin, sira sang wus amanggih rasa nmg
enak lawan tan enak, sira sang wënang amastwani tan kawastu,
sira sang pawitra tan pinawitra, sira sang angucap tan wenang
ingucap, sira sang tan këna lara lapa, sira sang luput mg tuwa
15 pati, sira sang tan kasongan ing aka9a, tan kasangga denmg
prthiwi tan kalangkahan dening rahina kalawan wengi, tan
kasuluhan dening raditya, wulan, lintang, taranggana, sira sang
wus lëga anarawang tingalira ring rat bhuwana. Mangkana
sira sang amatyani da9endriya, tuhu yan arusit wekas nmg
pg.xxu.20. rusit nga.quot; |
„Bapa Nawaruci, ingong atakon arane kang agawe rat
bhuwana ika.quot;nbsp;„
Aduh anakku sang Bhima, prana tëmën kang dera-takonakena.
Masa wruha sira, yan tan mami umajarakëna rmg sira. Sira sang
25 hyang anantawi9esa nga., sira sang hyang tanpa 9anra nga.,
■ sira sang hyang alëngis nga., sira sang hyang mürcha nga., sira
sang hyang mürti ning lëwih nga. Ananta nga. warn; wi9esa nga.
urip ing rat kabeh; mürcha nga. tan katon; lëwih nga. tan ana-
madani. Tan ana hyang angluhurana, hyang ning hyang, wekas
30. ning hyang.quot;
1 phalawodana ABDEG: paladadana C, onth. F. - 6. Nawarnci: afc
boven - 6. kang BCG: ka D. onth. AEF. - 9. amatyam of amatem.
andere hss.: amatyeni A, co.. - 10. kauwus-uwusan: uwus-uwusan C
kausuwusan A. kawusuwusan D. wuwus-wuwusan ^^
F ontb. BG. - 10. sang E en andere hss.: ontb. AB^ - 12^ sang. als
boven - 12. amastwani EF: amastuni A, amastu CD, ontb. BG. -
6 Langkahan CDE: kalangkaha A, ontb. BFG. -
ACE, ontb. BFG. - 21. Nawaruci: als boven. - 23. quot;takonakëna AEF.
°patakonakëna BG, quot;palaku CD. - 25. sira BE andere hss.: ontb. A. -
28. mürcha BG: mur ACDEF.
„Bapa Nawaruci, kalingane lilima arane kang agawe rat
bliuwana ika.quot;
„Atut, anakku sang Bäyusuta, mangko kita wëruh, anak
mami.quot;
5. „Bapa Nawaruci, ingong atakon ring wong aturu sangkane
angipi, paran lunga ring çarïra?quot;
„Sang hyang Ätma lunga ring rarâgan.quot;
,,Maring ëndi ta parane lunga?quot;
„Maring madhya ning âkâça. Kanimittan ing wong agëring,
10. sang hyang Ätma lunga ring çarïra.quot;
,,Kang atunggu rarägan pira ta kehe, bapa Nawaruci?quot;
„Sang hyang Manon, sang hyang Pramäna, sang hyang
Patunggu-urip. Tëlu kwehe, anakku sang Wrkodara. Lunganira
sang hyang Ätma agëring. Lunganira sang hyang Manon wuta.
15. Ilanga sang hyang Pramäna kalëngër. Ilanga sang hyang Patunggu-
urip mati. Gënahe sama ring çarïra. Sang hyang Manon mungguh
ring udëran ing mata, rüpanira tan pendah çoçoca nila, mëlëng-
mëlëng abiru. Sang hyang Pramäna mungguh ring kumbha manik,
rüpanira kadi çoçoca kusyaraga. Sang hyang Patunggu-urip
20. rüpanira kadi sandhe sumunu abang. Mungguh ring pasëla-sëla
pg. xxni. ning cipta i|dëp sira sang hyang Patunggu-urip. Iku anakku sang
Bäyusuta, arang atarangtang wong wruha ring rüpanira sang
hyang Patunggu-urip, muwah sang hyang Pramäna, sang hyang
Manon. Rüpanira sang hyang Ätma tanpa warna.quot;
25. „Antyanta gunge utang ingong, bapa Nawaruci, denta aweh
çabdâtuhu, wëkas ning uttama. Bapa Nawaruci, ndi ta rüpa
ning bafiu mahäpawitra? Warahana aku, bapa Nawaruci, rüpa
nikang sinangguh pawitra!quot;
Sumahur bhagawän Nawaruci: „Bhïma, ingong apajara iri
15 11. Nawaruci: als boven. — 12. Pramana DEFG: Prëmana ABC.
— 14.'wuta BC: uta AEF, onth. DG. — 15. Pramana E: Prëmana ABCDF,
ontb G — 15. kalëngër BCEFG: alëngër A, kalër D. — 15. ilanga CDF:
ilang ABEG. — 17. ring CD: ing BEFG, ontb. A. — 17. udëran ACEG:
undëran F, wudëran B. udir-udiran D. — 17. tan pendah BDEFG: °kadi
AC. — 18. Pramana DE: Prëmana ABCF, ontb. G. — 18, 20. rmg CD:
ing BEFG, ontb. A. — 22. atarangtang: atarengteng ABDEFG, atereteng
C. — 23. Patunggu-urip CFG: urip ABE, Matunggu° D. — 23. Pramana
DE: Prëmana ABCFG. — 25, 26, 27. Nawaruci: als boven. — 29. sumahur
F: sumawur ABCDEG. — 29. Nawaruci: als boven.
4 49
-ocr page 62-kita ring ëndi ta nggonanta ameta kaanan ing bafiu mahäpawitra.
apan ati masuka maring Bhäratawarsa. Sakasangga denmg
prthiwi, (sakasongan dening äkäga), sakasuluhan denmg raditya,
wulan, lintang, täränggana, ndatan ana guci ika.
5 Yen katëmu ring ucap-ucapan dening ngong, anakku sang
■ Bhima: udaka raminacute, gagängka Rähu micute, kusuma
bhrahmaramicute, brähmana goh amicute.
KaUngannya, anakku sang Bhima:
Udaka aran ing bafiu, mina aran ing iwak. Sing pawitra norana
10 kadi banu atut ujar ing loka. Ring banu pawitra duk tan kesmgan
dening mina. Bafiu nimittane tan pawitra dene kesmgan denmg
pg
20
mina.
Cacängkäran ing wulan. Sang hyang wulan sinangguh pawitra,
nimittane pinüjä dening rsi, 9ewa, sogata, pinancadagi denmg
15. pawitranira. Paran ta nimittane tan pawitra? Denya kapangan
de sang khala Rähu. Acute aran ing tëda.
Kumuda aran ing tunjung. Sing pawitra këmbang norana
. XXIV. kadi këmbang ing tufïjung. Paran ta nimittane tan P^witra^
Denya kesëp, kesingan, koyuhan dening kumbang mwang tawon.
Yan ring loka norana kadi sang brähmana rakwa smangguh
mahäpawitra, apan sira pinaka-säri ning dadi. Wënang anggëlungi
sang prabhu, anënëdëpi, angastreni. Iwa mangkana tan pawitra
sira Go aran ing lëmbu, cute aran ing tëda. Sapa tan wruha sang
brähmana, yan akëmbulan lawan gudel amangan pehan sira.
25 Nimittane tan pawitra sang brähmana.
■ Ana sira sang siddhapurusa ngaranira, sang wiku kmaanan
de sang yogi9wara. Mangkana ta Iwir ning guci. Yo nga. maya;
gi aran ing tunggëng; gwa nga. lëwih; ra nga. tunggal. Maha-
1. nggonanta ACDE: nggonta B, gonantaFG. -
ontb r-2.atiABEFG:apatiC,maatiD.-3.(-)EG: mg B ring F,
onA ACD. - 4. wulan G: ulan ABCDEF. - 4. täränggana CD: tranggana
7. brahmara° AFG: brahmana° BCE, brahmahunbsp;7. goh AG^kosBE
^u C ontb DF - 9. norana BG: nora AEF, tan CD. - 13. wulan B. ulan
icDEFG 13. wulan BC: ulan AEFG. ontb. D. -14. quot;^a?! ACDE quot;da^xh
BFG - 16. Rähu, boven: Räwu ABCDEFG. - 20. norana CDFG. nora
ab ontb E - 21. sira pinaka-säri ning dadi B: °9anra nmg andadi E.
irinbsp;andadi pinakM^ A. pinaka-säri ning andadi CF^ san nmg
andadi G, D, - 22. iwa AEFG: ewa B tiwa C^c. D. - 23, go ABC
goh EF, nggoh G, lac. D. - 24, gudel ACFG: godel BE, lac. D. - 25, brah
mana BE en andere hss.: brahma A.
purusa pwa nga. Mahä nga. lëwih; purusanga. kawantn. Kalingan-
nya, anakku sang Bhima, sira sang wikan tëlas laghawa ring
tapabrata, ring tattwajnäna, muwah yogasamâdhi, [kang] saana- —
ananira bhattära Dharma. Sira sang uwus ning râja âjfiânanira.
5. Sirâtrsnâ, sirâpëgat. Apan sira uwus wënang, wënang wurung,
wënang dadi. Apan sira uwus awas ing sakaton, warajîiâna,
tan sangçaya tumanggalang ring râganira. Sang wiku uwus _
amanggihakën kastagunan dening tikang mandiguna ring uni.
Mandiguna nga. kasteçwaryan. Mapa ta Iwirnya?
10. Ana wuwus mami, anakku sang Bhïma, rëngônën denta.
Anima, laghimâ, mahimâ, içitwa, waçitwa, (prâpta, prâkâmya,
yathâkâmawaçayitwa.) Kalingannya: Anima nga. wënang agung
saka rmg agung, wënang alit saka ring alit. Laghimâ nga. wënang
abot kadi watu, wënang dangan kadi kapuk salamba. Mahimâ
15. nga. wënang sarûpa-rûpanira, wënang dadi anom, dadi atuwa.
Içitwa nga. wënang katon, wënang tan katon, kawaça arüpa
lanang, arûpa wadhon. Waçitwa nga. wënang sira majalântara,
manampak wetan mëtu kulon, masilurup ing bafiu tan tëlës,
pg. XXV. masilurup ing lëmah tanpa banu kawaça, sapajra-paranira tan
20. ginulang-gulang. Prâpta nga. wënang sakarëpira tëka, wënang
amor ing bâyu, çabda, idëp. Prâkâmya nga. kawaça sira ambara-
mârga, lumaku tan molih ing mangel, sumëpër ing dangka, _
kabuyutan, kahyangan, pinûjâ sinëmbah ing rat kabeh.
3. tapa° BEFG : tattwa° A, tata° C, ontb. D. — 3. muwah yogasamâdhi BE :
mwang° CFG, onth. AD. — 3. [kang] A, verwijderd-, ka C, ontb. BDEFG. —
5. wurung FG: urung ABE, uwus C, ontb. D. — 6. awas ing BEF: ning
A awas C, wuwus ing G, ontb. D. — 6. warajnâna ACEF: waragjüäna D,
pàraâjnâna G, talanggana B. — 7. °galang AEG: °gala CDE, °galing B.
8. kastagunan A: astaguna B, kastaguna EFG, açwaguna D, açwagana
C. — 's. mandiguna ACD: onth. BEFG. — 9. mandi° ABEG: mëdani° F,
ontb. CD. — 9. kasteçwaryan, vgl. K.B.W. I, 221 : kastaçwara ABF, kastaçwa-
ran CD kasteçwara E, ontb. G. — 9. Iwirnya: ywanya A, hahpyannya B,
wyan CD, laywan E, hahuwanya F, onth. G. — 10. rëngônën BG: rëngö
ACEF, rëngënta D. _ II. (—) bijgevoegd naar onderstaande specificatie in
A- ontb ABC, prâpta, prâkâmya E; prâpti, prakampwa, wasinit D; prâpta,
prâkâmya waçitwa FG. — 17. waçitwa EF: waçitya AB, weçitwa G, wasit
CD — 17 majalântara ABFG: man° DE, man° C. — 18. mëtu BDEFG:
wëtu A matu C. — 19. sapara-paranira, vgl. K.B.W. III, 550 sub waçitwa:
sapa ta'aranira ABCDEFG. — 19. tan, vgl. K.B.W. III. 550 sub waçitwa:
ta A, tang C, lagi BEFG, sang D. — 21. ambaramârga, vgl. K.B.W. I, 221
sub asteçwarya: bramâga A, mamramâga B, mamramaragga E, ambra-
maga C, amatiga D, mambramaga F, mabrahmaga G. — 23. ing rat BF:
ring rat E, ning sarat A, sang rat C, dening sarat G, ontb. D.
Yathâkâmawaçayitwa nga. wënang masuk âjnânanira ring rat
kabeh, wiçesa ta sira ring sarwatarka.
Sira ta sinangguh mahâpurusa nga., sira ta yogiçwara nga.,
sang wiku kinaanan pasuk wëtu ning tuhu. Iku ta mgaranan
5. sang pandita.
Pa nga. apadang; di nga. aluhur. Kalingannya, anakku sang
Bhima, mewëh, anakku, sang ingaranan sang pandita.
Yo nga. mâyâ; gi nga. awak; çwa nga. lëwih, tan kalëwihan,
tan angga; ra nga. tunggal. Sira ta yogiçwara nga.
10 Sira ta bhattâra nga. Bha nga. ro; ta nga. isi; ra nga. tunggal.
Kalingannya, anakku sang Bhïma, tunggal isi ning jagat iki.
Sira ta wiçesa. Wi nga. tan ana; çesa nga. isi. Kalingannya,
anakku sang Senâpati, sira sang wëruh sâri ning bhuwana, wënang
sira sëngguhën wiçesa.
15. Sira kang mahâpurusa, sira ta mahâpawitra, apan sira weruh
ring pati urip. Mwang sira wëruh dasar ing prthiwi, luhur ing
âkâça, sira amaragati, âjnâna.
Anakku sang Wrkodara, sira atakon rüpa ning bhattara;
katëmu tan katëmu denta, Bhima. Iku rüpa ning çuci arane, sira
20. pawitra nga.quot;
„Bapa Nawaruci, ndi ta kaananira sang sinangguh pawitra.
quot;Anakku sang Senâpati, antyanta müdha tëmën kita. Bhïma,
pet si kalingan ing wikw asambhawa.
Ana mânusa amet dharma, pinaka-çisya sang pandita.
25 Manon ta sira tanpa mata, angrungu tanpa karna, angambung
. XXVI. tajnpa irung, angucap tanpa tutuk, lumaku tanpa suku, anggamel
tanpa tangan, mibër tanpa ëlar.
Kunang ika tan bâyu, tan çabda, tan idëp. Kunang ika taya
paramârtha, tanpa Iwah, taya grhanya. Timngkah adoh ]uga
30. ika, kabeh byaktanya tan katon. Taya nga. tan panut ika. Sang
hyang Dharma katon, kagraha ika denira dewaçarana.
1. yathakamawasayitwa, vgl. K.B.W. /, 221 sub aste^warya: yatikampwa
wacinityata A, yatika mayawapnityasa B, yatikampwa wa9imt C. yatika
mpwa wafing nitya E, yatikampwa wasinatpaïa F, yeka pwa tafinityasa G,
ontb. D.- 6. pa C: maha BEFG, mata A, lac. D.- 6. di ACEFG: wi B, lac^.
16. mwang BG: mwah A, ontb. CDEF. - 17. amaragati: amaratiga ABG,
amatiga CF, kamatig E, ontb. D. - 19. katëmu BEFG: panemu C, panemu
A. ontb. D. - 21. Nawaruci: als boven. - 24. quot;fisya BCEF: Vksya AG, lac.
D - 25 sira BEFG: kita AC. lac. D. — 26. anggamël BG: anggamela E,
agamëlan AC, ontb. F, lac. D. - 30. taya BEG: kaya AC. onth. F. lac. D.
Ana muwah kengëtakëna wimäna bhattära Dharma wastw
asambhawa. Mewëh ta ya tan këna dadinya. Dadi wwang ta ya,
dadi lanang, dadi wadhon; dadi satto masuku pat, rumangkang,
lumur wëtëngnya, satto linganku iri ya. Tan ana kuciwanya ring
5. dadi wwang. Wëruh mangigël mawëdihan, bisa mangidung macarita,
wëruh mayoga masamädhi; präjna 9akti, tan anämadani. Kunang
pinakähäranira, tan pati papanganira; amangan pwa awaknira
dawak, anginum pwa ya rahira dawak. Irika ta ya sang maawak
tan alara ta ya; tan endah, tuhu sukha gumuyu. Tan panginak-inak -
10. awan ing uwus langguk. Kafaktin mewëh wiweka ring aji. Kunang
iki, anakku sang Bhima, prayatnakëna denta ujar ingong, Bhima.quot;
Sumahur sang Bhima: „Ndi ta sinangguh ^ünya, bapa
Nawaruci?quot;
„Anak mami sang Senäpati, dak-warah kita rüpa ning 9ünya.
i5. Arane iku günya nga. Luhur ing günya: taya. (Luhur ing taya:
ranu). Luhur ing ranu: nisprha. Luhur ing nisprha: kusti nga.
Luhur ing kusti: pramäna wi^esa. Luhur ing pramäna wifesa:
Qiwayoga. Katon pwa ya manarawang aputih sumirat tanpäntara.
Ya giwamandala nga. grha mokta ring luhur ing kanirbänan.
20. Kunang luhur ing ^iwa: Parama9iwa, anirupadarwa. Ya tika
kamoksan nga. Ya iki wëkas ning Qiwa kabeh. Ya ika ^iwa-
gambhira nga., tatkäla bhattära fiwa anglumrahakën ing awaknira.
pg. XXVII. Sira ta wëkas ning dewa, | mantra kang uttama, mwang wëkas
ning aji, saana ning tattwajfiäna. Qiwa wëkasnya kabeh.
25. Kunang antaka ning Qiwa: windunäda. Antaka ning windunäda:
4. linganku iri ya F: °iraya A, tiriya E, linganggwa riya C, ngangkwa°
B, linya° G, lac. D. — 5. mawedihan C: mawediyan BFG, mawëdiya A.
mawëliyan E, lac. D. — 7. papanganira EG: panganira B, papangani sira
A, papangani iya G, lac. DE. — 8. rahira BEG: rahnya C,.awaknira A,
lac. DE. — 8. sang maawak tan alara: °maawaka° E, samaawak° G, sama
anawakana° A, masihakatan° B, samawaka ta lara G, lac. DE. — 10. lang-
guk AFG: langgut E, langkeguk B, langkung C, lac. D. — 12. sumahur:
als hoven. — 13. Nawaruci: als hoven. — 15. (—) CDEG: onth. AB, lac. F. —
16 kusti ABCDG: kusta E, lac. F. — 17. kusti: afc hoven. — 19. mokta CE:
moktah ABDG, lac. F. — 19. luhur ing BDE: luhur G, ontb. AC, lac. F. —
20. giwa BEG: ?iwah ACD. lac. F. — 20. V^a BDEG: °9iwah AC, lac.
F. — 21. giwa: als hoven. — 22. tatkäla CE: natkäla ABDG, lac.
F. — 22. giwa: als boven. — 22. anglumrahakën G: lumrahakën ACD,
lumbrahya B, lumbrahakën E, lac. F. — 23. kang uttama: kaottaman
ABG, kayottaman E, hotadi CD, lac. F. — 24. ?iwa: als hoven. — 25. Qiwa:
als boven. — 25. windunäda BCDEG: °nädah A, lac. F. — 25. windunäda:
als boven.
çûnya. Mapa ta Iwirnya? Kadi tungtung ing sandhe, mangkana
Iwir ing çûnya.nbsp;.
Telerep lisus, gërëh, gëntër, glëdëg, patër, yan mungguh rmg
çarira- telerep këdap ning mata; lisus wëtu ning bâyu ; gërëh ketug
5. ning mahwab ; glëdëg wëtu ning masëgu ; gëntër wëtu nmg mawahm ;
patër wëtu ning mangucap.
Mapa ta Iwir ning taya? Kadi tampak ing kuntul anglayang
ring âkâça, mangkana Iwir ning [çûnya] taya.
Mapa ta yoga nikang çûnya lawan taya? Mëtu ta kang sûksma.
10 Kadi ëndëp-ëndëp Iwir ning sûksma.
Kunang antaka ning atita, anâgata lawan wartamana, ika
sinangguh atita, anâgata lawan wartamâna rmg niskala. _
Kunang antaka ning kanirâçrayan kacakrabhawa âjnana
nirmala. Antaka ning âjnâna nirmala: ëning-ënmg lepas. Antaka
15. ningëning-ëninglëpas: acintya. Antaka ning acintya: nirajnana.
Antaka ning nirâjnâna: nirâwarana.
Kengëtakëna wuwus mami, sang Senâpati. Den-pratyaksa nng
sang hyang kauwus-uwusan, aranira sang wëkas nmg mangucapa-
kën jagat rat bhuwana mwang dharma, aji, widhi, tattwabhuwana
20 mwang tattwajnâna, tattwajfiana wiçesa, tattwajnana nirmala.
■ Apan ing uwus ning kâryanira kabeh sira sang wëruh amastu;
pawitra tan pinawitran, çuci tan çinucen. Tanpa aran dasmira
Ltukan ing antuk-antuk, alëngëng alëngis. Witnya tunggal wuwus.
3 Kërëh E andere hss.: ontb. AB. - 3. patër BCE andere hss.: ontb^
A _ 7 ning BE andere hss.: ontb. A. - 8. [çûnya] ABCE, verunjderd: o^b.
G lacB^- 9. nikang: kang AC. ontb. BEG, lac. DE. - 10. snk.ma BG:
LTa 2 ontb. EG, te. DE. - 11. anâgata lawan wartamana: atuta lawan
La'manahnya A, yatuta lapartamanah G atuta la-n -nah at^a E,
atuta lawartyamanah D. atut kalawan manahata G,nbsp;- 12.^naga^
nagara nga. ABGEG, lac. DE. - 12. wartamana AEG. wartamanah G,
Tar— B, te. DE. - 13. ning kanirâçrayan kacakr^^h^
kâlaçrayan antukanira kanirâçrayan kacakrabhawana A, antak^a ka
nirâçravanquot; BE, °kadhîrâçrayan G, kaniraprayan kacakranawan C. lac. Dh.
oZ Hs. D is met af en eindigt op pg. XX met de passage over: waaktoe-
stand droomlooze slaap, droomtoestand, goddelijke stem. welke passage over-
eenstémTZ pg. XVII hs. A. In de volgende crMsche aanteekemngen .al
D niet meer worden vermeld.
17. kengëtakëna EFG: engëtakëna B, tëngetakena A t-geten C. -
1-7nbsp;TiFFG- dpr,un° AC — 21. uwus B: wuwus ACFG, ontb. t..
2. t^pa^cquot;::. ABG. - 22. dâslmra BFG: dâsanira das^^^^^^^^
disinira C. _ 23. alëngëng alëngis E: alëngëng aleng^ FG lengeng ^engit
A, lëngë lëngit C, awënang alëngit B. - 23. witnya BEFG: wit A, hit C.
54
Kalingannya, anakku sang Bhïma, sira ta sinangguh bhattära
pg. xxvni. mürchä nga. Iku ta rüjpa ning tanpa warna, tanpa rüpa. Sira
rüpa ning tanpa garira. Paran ta ucapën denira sang wus wëruh?
Tan pangën-angën sira ring len. Sira wiku tan ingaskäran. Sira
5. nirupadarwa, sira nirawarana, sira nirajfiana, sira wëkas nmg
wëkas; tan anadoh tan anaparëk. Sira sangka ning dadi, sira
sangka ning wurung. Sira parantunan ing rahina wëngi. Iki dharma
kauwus-uwusan nga.
Ana muwah wuwus mami, sang Senäpati. Pangawaga ningong
10. tirunën denta, anakku sang Bhima: amadapa, adrgädrga, ajalän-
tara, ambhämodara, atränggana, adüragamana, acintyagamana,
bhojanasiddhi, angambah gagana. Patunggal-tunggalannya:
Amadapa nga. angambah pucuk ing tahën. Adrgadrga nga.
atapakan pawana. Ajaläntara nga. atapakan raditya wulan.
15. Ambhämodara nga. atapakan megha. Adüragamana nga. anipta
saisi ning räjakadaton den-präptia. Acintyagamana nga. wënang
sëmbahën ing dewatä nawasanga, pafica-rsi, caturlokapäla, anak- -
anaka wulan. Bhojanasiddhi nga. kedëp sapamastu. Anampak
gagana . . . sadëpa saking prthiwi.
20. Iku kemutakëna denta, anakku sang Senäpati. Pangawa^a
ningong kengëtakëna, sang Bhima.
Ana warah mami, anakku sang Truspätäla. Saurip ing saka-
tingalan kabeh kengëtakënaywa malupa. Urip ing prthiwi, äpah,
teja, bäyu, äkäga. Urip ing pürwa, daksina, pacima, uttara,
25. egänya, gneya, neriti, bäyabya.
Urip ing prthiwi sang hyang Gambura nga., rüpa kadi rambut
salamba. Urip ing äpah sang hyang Ayu, rüpa kadi këmbang
tinurut. Urip ing teja sang hyang Paficawarna, rüpamra kadi
këmbang mangle. Urip ing bäyu sang hyang Rüpawarna. Urip
Pg.xxix.30. ing äkäga sang hyang Triguna, rüpanira kadi ne|tran widure.
7 wurung CFG: urung ABE. — 7. parantunan CEF: parantuna A, pa-
rantukani B, pangrantunan G. - 10. adr5ädr9a AFG: adrësadrësan BEC -
11. ambhämodara A: ana° BG, tata° C. aba° EF. - 12. bhojanasiddhi.
zte beneden: tejanaquot; A. gojalaquot; C. ajnänaquot; BFG, ontb. E. - 13, adr9ädr5a
AFG: adrësadrësan BCE. — 14. wulan FG: ulan ABC, ontb. E, — 15, am-
bhä° EG: lambhä° A, anda° B. ana° C, ontb. F. - 18. wulan: als boven. -
18. bhojanasiddhi ABCG: ontb. EF. — 24. pacima BCFG: panama A, ontb.
F — 25. e9änya A: er9änya BCEFG. — 25. gneya AG: gneyan BCE, ontb.
F. — 25. neriti E: nariti ABG, neritya C, ontb. F. — 25. bäyabya ABG:
wäyabya CE, ontb. F.
Urip ing patëngah ing langit sang liyang Antabhuwana, rüpa
kadi ëlar ing maüüra.
Urip ing pürwa sang hyang Tiiijota ngarannya, rüpa kadi
antiga ning itik, sanjatanira trigüla.
5. Urip ing daksina sang hyang Nandika, rüpa kadi teja sakalangan
safijatanira padma.
Urip ing pacima sang hyang Krpädhipa, rüpa kadi këmbang
angsananëdëng, safijatanira moksala.
Urip ing uttara sang hyang Surini, rüpa kadi këmbang wonga
10. tëlëng biru, sanjatanira cakra.
Urip ing e9änya sang hyang Mrtijoti, rüpa kadi wësi gmunnda,
safijatanira canggah.
Urip ing bäyabya sang hyang Candraka, rüpa kadi antiga
ning wiyung, safijatanira konta.
15. Urip ing neriti sang hyang Kämädhipa, rüpa kadi këmbang
weweyan, safijatanira wuluku.
Urip ing gneya sang hyang Ratnanagara, rüpa kadi cakra nmg
rat, sanjatanira sarpanaga.
Urip ing Jambudipa sang hyang Ratna9iwa, rüpa kadi banu
20. muficar.nbsp;_
Urip ing Malayu sang hyang Ratnawigakha, rüpa kadi banu
mungguh ing rwan ing kamumu.
Urip ing WanokUng sang hyang Ratnahyang, rüpa kadi raditya
wahu mijil.
25. Urip ing Bah sang hyang Ratnawindu, rüpa kadi nenetra
bubur-buburan.
Urip ing Tafijungpura sang hyang Ratnajiwa, rüpa kadi nenetran
intën.nbsp;_
Urip ing nusa Jawa sang hyang Madhyakusuma, rupa kadi
30. nenetran mirah.
Urip ing raditya sang hyang Ratnawa, rüpa kadi pahesan.
Urip ing wulan sang hyang Adiwangga, rüpa kadi damar kurung.
Urip ing lintang sang hyang Ratnakusuma, rüpa kadi sandhe
murub.
35. Urip ing rahina sang hyang Brëngëngëng, rüpa kadi tawon
angalih.nbsp;______
^ ing BE en andere hss.: ontb. AF. — 7. pacima: als boven. — 11. e9änya,
A: als boven. - 13. bäyabya ABFG: wäyabya CE. - 15. neriti E: nariti
ABFG, neritya C. - 17. gneya AFG: gneyan BCE. - 19. °5iwa: als boven. -
28. intën A: wintën BCEFG. —31. Ratnawa BE: Ratnajiwa ACFG.
pg. XXX.
binabar.
Urip ing riris sang hyang Tirthamaya, rüpa kadi pâradâkuning
5. binabar.
Urip ing warsa sang hyang Citramaya, rüpa kadi mas sinangling.
Urip ing tatit sang hyang Kusumakumram, rüpa kadi manik
sphatika.
Urip ing teja sang hyang Amancawarna, rüpa kadi këmbang
10. angçokânëdëng.nbsp;_nbsp;, - ,
Urip ing kukuwung sang hyang Tigawarna, rüpa kadi kembang
tinurut.
Urip ing gërëh sang hyang Angsonandani, rüpa kadi lungsir
ulung kasilir.
15 Urip ing megha sang hyang Trangtrangnadi, rüpa kadi kukus.
Urip ing angin sang hyang Pracandânila, rüpa kadi awun-awun.
Urip ing bangawan sang hyang Ganggâsada, rüpa kadi tunggak
ning tahën.
Urip ing parwata sang hyang Tuwuhprasthiti, rupa kadi
20. niradâpanta.nbsp;_
Urip ing watu sang hyang Cucupumanik, rupa kadi saiaka
sinangling.nbsp;.
Urip ing tahën sang hyang Tajuga, rüpa kadi papan mg pustaka.
Urip ing sarwa-kumatap-kumitip sang hyang Krsnamrmala,
25. rüpa kadi ëndëp-ëndëp mungguh ring âkâça.
Urip ing janma sang hyang Pancamaya, rüpa kadi kukunang
sumamburat.nbsp;. .
Iku, anakku sang Senäpati, pawarah mami in kita, saurip mg
sakatingalan satungkëb ing rat iki kabeh. Kengëtakëna sawuwus
30. mami, sang Bäyusuta, den-pratyaksa kita, aywa malupa.
„Bapa Nawaruci, ingong atakon muwah. Sapa kang anak-anak
ring pâda hyang Guru?quot;
,,Prana tëmën kang dera-patakonakëna, anak mami sang
4. Tirthamaya EG: Titamaya A, ontb. andere hss^ - 17. Ganggasada CF.
Sattwaganggâsada A, Anggasadda B. Ganggâsadah E, ontb. G ~ 19. Tu-
wuhprasthS C: Tuwuprastati E, Wuhprasthiti B. Tuwuhpratiti A^^Tuwuh-
prasteti F. ontb. G. - 20. niradâpanta ABEE: mndaran C, ontb. G. -
24. Krsnanirmala BCFG: Trsna° A, Krsnanimala E. - 26 Pancamaya
BCEFG:' Pancamala A. - 30. aywa BCEFG: maywa A. - 31. Nawaruci:
als boven. - 33. dera-patakonakëna CEFG: den-takonakena A, ontb. B.
57
Urip ing wëngi sang hyang Sidëmpati, rüpa kadi ëduk sakakab.
Urip ing udan sang | hyang Krtamäya, rüpa kadi pâradâputih
Bhïma, masa wruha sira yan tan mami umajarakëna. Sira bhattära
mürcha nga. Apan sira wëkas ning dewa, kang anak-anak ing
päda hyang Guru mijil saking mahäjfiäna nirmala. Ping kalih
ning mayoga mijil bhattarï Umä. Apan tan ana rat bhuwana,
5. norana wetan, norana kidul, norana kulon, norana ëlor, norana
pg. XXXI. madhya. Norana prthiwi, äpah, teja, | bayu, äkäga. Awang-awang
uwung-uwung anguluwung. Tan ana dewa, panca-rsi, tan ana
caturlokapäla, tan ana widyädhara widyädhari, tan ana yaksa
yaksï, bhüta dëngën, pi9äca pi9äci.
10. Pinupulakën päda hyang Guru lawan bhattäri Umä paiicawära
manis. Mayoga bhattäri Umä lawan päda hyang Guru ring
Meruphastika. Tëmbeanira mayoga mijil saking lëpa-lëpa ning
tangan: pürwa, daksina, pacima, uttara, madhya.
Kaping kalih ing mayoga mijil: egänya, bäyabya, neriti, gneya.
15. Kaping tiganira mayoga mijil kang dewatä nawasanga.
Kaping patira mayoga mijil tang caturlokapäla.
Kaping limanira mayoga mijil kang pafica-rsi.
Ping ënëmira mayoga mijil kang widyädhara widyädhari.
Ping pitunira mayoga mijil yaksa yaksi, bhüta dëngën, bhüta
20. pigäca.
Kaping wolunira mayoga mijil: äpah, teja, bäyu, äkä9a.
Ping sanganira mayoga mijil: räditya, wulan, lintang, tränggana,
tirtha, gëni.
Kaping sapuluhnira mayoga mijil tikang pratimä masomahan,
25. amijilakën wëka lanang wadhon, masomahan manak-anak ma-
buranahan. Müla ning ana mänusa [ring manuh] ring madhyapa-
da, iku ta nga. anung, anakku sang Senäpati. Müla-müla ning ana
dewa mwang mänusa ana ring rat bhuwana kabeh, iku anakku
sang Senäpati, pürwa ning anung nga. Müla ning ana dewa wong
30. winuwus ing rat bhuwana.
Anak mami sang Bäyusuta, ngong-wastoni kita rumangsuka
mar ing garbha ning ulun.quot;
2. wëkas CEFG: wëka A, onth. B. — 10. pinupulakën B: pinupulakëna
CEFG, pinudulakën A. — 13. pacima BCEFG: paiicima A. — 14. e9änya
A: er9änya BCEG, onth. F. — 14. bäyabya A: als hoven. — 14. neriti
AE: nariti BCG, ontb. F. — 14. gneya ABCG: gneyan E, ontb. F. —
16. °lokapäla BCEG: °loka A, ontb. F. — 17. kang BE en andere hss.: ontb.
A. ~ 18. widyädhara BG: widadara CE, ontb. AF. — 19. pitunira CEG:
saptanira B, pituhira A. — 22. wulan: als boven. — 26. [—] ACFG, ver-
wijderd: ontb. BE. — 31. °wastoni BCEFG: °astu A.
„Atut, bapa Nawaruci, masa kawagaa kita, apan agung garïra
ningong.quot;
„Anakku sang Senäpati, kawaga sira rumangsuka. Rat bhuwana
pg. xxxu. iki kawaga ru|mangsuka ring garira ning ulun. Kita rika apan
5. alit, tan kawagaa rumangsuka?quot;
Saksana rumangsuk sang Wrkodara.
„Anakku sang Bäyusuta, paran katingalan denta, anakku
sang Bhïma?quot;
„Apadang anarawang angawang-awang katingalan de ningong.quot;
10. „Angapa si tan mongkonoa, apan kita wus angrëngö gabda
kang uttama ning uttama, wëkas ning tutur kalëpasan. Marëpa
mangetan, anakku sang Wrkodara! Paran rupane?quot;
,,Aputih.quot;
„lya aputih rüpane kang wetan. Marëpa mangidul, sang
15. Wrkodara! (Paran katon denta?quot;
,,Ana abang katon denku.quot;
„lya tuhu abang rüpane kang kidul. Marëpa mangulon, sang
Wrkodara! Ana paran katon denta?quot;
„Akuning katingalan denku.quot;
20. „Tuhu akuning rüpane kang kulon. Marëpa mangalor, sang
Wrkodara! Paran katingalan denta?quot;
„Irëng katingalan denku.quot;
„Ya tuhu irëng rüpane kang lor. Tumëngaa, anakku sang
Wrkodara! Paran katingalan denta?quot;
25. ,,Asiwah katingalan denku.quot;
„lya tuhu asiwah rüpane ring madhya.) Sang Senäpati, mëdala
sira ring garbha ning ulun!quot;
Jag glis upapër, saksana mëdal sang Senäpati.
1. atut ACEFG: anut B. — 5. rumangsuka BEG: umasuka C, masuka E,
rumanjinga A. — 11. kalëpasan BE: kalëpas A, kalpasën C, kalëpasën FG. —
11. marëpa CG: marëp ABEF. — 14. marëpa G: marëp ABCEF. — 15. (—)
BCEFG. Deze lezing verkies ik hoven die van A, dat niet zulk een levendig
gesprek tusschen Bhima en Navuaruci weergeeft. A heeft de volgende lezing:
Abang pratingkahe. lya abang rüpane kidul. Marëp mangulon sang Wrko-
dara. Akuning pratingkahe. lya kuning rüpa ning kulon. Marëp lor sang
Wrkodara. Irëng pratingkahe lor. lya irëng rüpa ning lor. Tumënga
anakku sang Wrkodara. Paran pratingkahe. Siwah rüpa ning madhya. —
17. marëpa: als hoven. — 19. akuning CEFG: yan akumng B, lya
akuning A. — 20. marëpa: als boven. — 23. tumëngaa: tumënga ABCEF,
tumëngah G.
„Bapa Nawaruci, age aku mangkata ring kaanan nikang sang
hyang amrtanjiwam.quot;
,,Anakku sang Senäpati, pasalin si kita aran!quot;
,,Sapa arana ningong, bapa Nawaruci?quot;
5. ,,Sang Awirota arananta, malar-malar tan kaciryana dening
nawadewatä. Mangkata, anakku sang Bäyusuta, apan ingong
wus aweh aji Pangawa9a iri kita. Anakku sang Awirota, ayo
kita pepeka, lumarisa, apan ingong milu angungkuh iri kita.quot;
HOOFDSTUK V.
12. Saksana mintar saking nusa kambangan sang Awirota. Mlësat
tanpa sintik, mibër tanpa ëlar. Lumaku angawang-awang ring
ambaratala, ajaläntara, ambhämodara, adr9ädrga, atränggana,
15. amädapaa. Tan kawarnaäglis lampah sang Awirota. Saksana
pg. xxxm. präpta ring Barunapada. Barunapada nga. patëngah- [tëngah
ing langit, kahyanganira sang hyang Baruna. Sah saking Baruna-
pada präpta ring (Brahmaloka, kahyanganira bhattära Brahmä,
prënahira kidul bënër. Lunga saking Brahmaloka präpti ring
20. Indrapada, kahyanganira sang hyang Indra, kulon bënër. Sah
saking Indrapada präpti) ring Wisnupada, kahyanganira bhattära
Wisnu, lor bënër. Sah saking Wisnupada präpti ring Kanakawati
ring Apusapusanjiwa, kahyanganira sang hyang Parame9wara,
prënahira wetan bënër.
25. Kasasar lampah sang Awirota, angalor angulon, meh tëka
ring gneya ring Yamaniloka, kahyanganira sang hyang Yama.
Amuwus sang hyang Acintya: „Dudu iku märga, ika si lor wetan
1. Nawaruci: als boven. — 2. °njiwaiii AC: °ajiwani B, °anjiwani E, quot;ji-
wani G, ontb. E. — 4. Nawaruci: als boven. — 6. mangkata BE: mangkana
A, mangkanata CG, ontb. E. — 8. lumarisa G: lumastaryya E, lumawasta-
ring B, lupastariya C, ontb. F. — 8. milu angungkuli CG: angungkuli BE,
angajëngi A, ontb. F. — 13. sintik B: sitik A, sëntik G, ontb. CE, lac. F. —
14. ambara° ACE: ambaranquot; B, angambara° G, lac. F. — 14. ajaläntara
BG: an° ACE, lac. F. — 14. ambhämodara E: abhamodaraa A, anamo-
dahrana B, anamodara G, anamondara C, lac. F. — 14. adr9ädr9a C:
adr9ädr9aa AG, ardësadrësan BE, lac. F. — 14. atränggana G: aträng-
ganaa ACE, tranggaha B, lac. F. — 15. amädapaa AG: apadapaa BC,
amadaa E, lac. F. — 18. {—) BCEG: ontb. A, lac. F. — 23. Parame9wara:
als boven. — 26. gneya AE: gneyan BG, ontb. C, lac. F. — 27. lor BCEG:
ontb. A, lac. F.
kahyanganira sang hyang Asmara. Maraa ring eçânya, sang
Awirota, katëmu mëne denta sang hyang Asmara.quot;
Kancit mara sang Awirota ring kahyanganira sang hyang
Asmara. Aran ing kahyangan ring Candrakirana, lor wetan saking
5. Kanakawatî. Kapanggih sira sang ambhakta kawidyâdharan,
sira juru sëdahan ring jëro'pinaka-aranira. Aglis sira sumambhrama
ring sang Awirota. „Bhâgea, pukulun! Ndi sinangkanta, tuhan,
muwah sapa sirânâma? Awrëngul ring pratingkah ing rüpa,
agung aduhur ing pangadëgan, pantës prakoçaa. Asumping
10. ëmas winarna pudak, anting-anting mirah winarna manggis,
akakalung sarpa wëlang. Pinda ning tan samanya prânagata.quot;
„Sang Awirota aran ingong. Kinonkon ingong dening sang
hyang Acintya maraa ring sang hyang Asmara, prânagata
swakârya ningong.quot;
15. „Aduh pukulun, ta-n sëngganën anagërakën sumanggupa,
apan sira lagi amëpët ring bhuwana sang hyang Asmara kalawan
sang hyang Asmari. Yan janma mânusaa nga. lagi akalihan ring
pasarean. Angantosa, pukulun, sakarëngan!quot;
pg. XXXIV. Saksana mij il sang hyang Asmara, aglis su|mambhrama:
20. ,,Bhâgea, sang Awirota! Punapa ta swakârya ning prâpta enjing?quot;
„Kinonkon ingsun denira bapa Nawaruci, sira kang angatëra
ingong marîng kahyanganira sang hyang amrtanjïwanî, kita
tuduha ri ngong.quot;
„Wetan bënër sakîng kahyangan ingong ring kene. Ring
25. Çiwamûrti kahyanganira sang hyang amrtanjïwanî. Aduh sang
Awirota, arusit dahat kaananira sang hyang çwetakamandalu.
1. maraa BE: mara A, maraasma C, mangangra G, lac. F. — 1. e9anya
AG: er9anya BCE, lac. F. — 3, 4. kahyanganquot;, passim: kayangan A. —
5. ambhakta ABG: mam° E, amba C, lac. F. — 5. kawidyadharan A
kawidyadharen CEG, kang widyadharen B, lac. F. — 6. sëdahan BCEG
ala A, lac. F. — 7. bhagea BE: bahagea ACG, lac. F. — 8. awrëngul A
awrëgul G, awrëkul G, angrëkul E, angrëgul B, lac. F. — 9. prakogaa
BCEG: akofaa A, lac. F. — 11. pinda ning tan samanya pranagata G:
°pranaga AE, pinandita samanya °B, minda ning taksaka madhya pranagata
C, minda ning tan° F. — 13. pranagata A: prana tëmën BCEG, ontb. F.
15. sëngganën AF: sënggunën E, sënggahën B, sëngguhnën C, sangga-
nënta G. — 15. anagërakën E: anagërakën BC, anagërakëna AG, agërakën
F. — 16. amëpët BEG: amëmët ACF. — 17. yan janma manusaa nga.
BCEFG: ya ta kadi janma manusaa A. — 20. bhagea BE: bahagea ACFG. —
21. Nawaruci: als boven. — 21. sira kang BCEFG: ontb. A. — 25. Qiwaquot;
CEFG: giwahquot; AB.
tanpa pacuhan, apan urip ing dewatä nawasanga, muwah catur-
lokapäla, panca-rsi, sapta-rsi. Atëngët sira sang atunggu, sakweh
ing saiijata ring surälaya kabeh ana ngkana, Iwirnya: tomara,
trigüla, moksala, padma, cakra, gadä, konta, trighora prakäga,
5. canggah, nägapäga. Lwir nikang atunggu sang hyang Räjapanulah,
akëmit rahina wëngi, mwang sarpägung sëmburnya mandi.quot;
Tan kawarnaa lampah sang Awirota. Präpti ring Barunapada
nga., patëngah-tëngah ning langit, kahyanganira sang hyang
Baruna. Sah saking Barunapada präpti ring Brahmapada, ka-
10. hyanganira sang hyang Brahmä, kidul bënër. Sah saking Brahmapada
präpti ring Indrapada, kahyanganira sang hyang Indra, kulon
bënër. Sah saking Indrapada präpti ring Wisnupada, kahyanganira
bhattära Wisnu, lor bënër. Sah saking Wisnupada präpti ring
Qiwapada, kahyanganira bhattära ^iwa, ring madhya. Sah saking
15. Qiwapada präpti ring kahyanganira sang hyang Paramegwara
ring Kanakawati ring Apusapusaiijiwa nga., wetan bënër. Sah
saking Kanakawati kalintangan adoh.
Saksana präpti sang Awirota ring Qiwamürti, kahyanganira
sang hyang amrtanjiwani, tinunggu dening sarwa-safijata. Tan
pg.xxxv.20. adoh kang näga sëmburnya mandi, mwang sang hyang Rä-
japanulah, langgëng atunggw ing sang hyang amrtanjiwani.
Tan wangwang sang Awirota kadhiranira, wet ning läghawanira
age wruh eng wasana.
Aglis manahut ika sarpanäga, mambulëd manësëb sang Awirota.
25. Tan wismrti ta sira. Binanting ikang näga, ingubat-abitakën.
Saksana pëjah tang näga denira sang Awirota.
Lumindih têkang tomara, trigüla, moksala, cakra, gadä, konta,
trighora, padma, canggah, sama anuduk saking tan ana mawanti-
wanti ring garira sang Awirota. Tan kanin sira tan gumirisin.
30. Salwir ing sanjata tinikëlakëna dening hastanira. Lumaju ri
5. °pa9a E: °pa9ah ABCG, lac. F. — 14. giwapada BCEG: giwah° A,
lac. F. — 14. giwa BCEG: Qiwah A, lac. F. — 15. Qiwapada: als hoven. —
15. Parame9wara: als hoven. — 16. °anjiwa BCEG: quot;anjiwani A. lac. F.
18. giwamürti CEF: giwah° AB, Qwapada G. — 22. sang Awirota BCEFG:
ontb. A. — 22. kadhiranira A: atipaksanira BCF, paripaksanira G, antyan
paksanira E. — 25. wismrti CFG: wimrëti E, rësmuti A, wislwati B. — 25.
ta sira G: ontb. ABCEF. — 25. ingubat-abitakën G: ingubat-abit BCEF,
°akëna A. — 26. tang naga denira B: kang naga de G, °de F, ontb. ACE.—
28. anuduk BCEFG: anaduk A. — 29. gumirisin BCEFG: gigisin A. — 30.
tinikëlakëna EF: tikëlakën A, matinikinëkën B, tikël G, nikanglakëna C.
lampahanira ameti sang hyang gwetakamandalu. Manambut
sang Awirota, meh kaëmbana. Kabët dening Räjapanulah, bëntar
pipilinganira sang Awirota.
„Mati ingong, bapa Nawaruci.quot;
5. Präpti saking tan ana sang hyang Nawaruci mangawang-awang.
„Wastu kita mauripa, sang Awirota!quot;
Agësang manganggap-anggap sang Awirota. Amuwus sang
hyang Acintya: „Ëmbanën ing alang-alang sarënggut sang hyang
9wetakamandalu. Tan ana amadani kawaninira sang Awirota.
10. Nora kita kabët dening Räjapanulah.quot;
Saksana kasambut de sang Awirota sang hyang amrtanjiwani.
Aprëgi ta lampahira angade-ade.
Ilang sang hyang amrtaiijiwani, samagëring tikang dewatä
nawasanga, mwang caturlokapäla, mwang pafica-rsi, sapta-rsi.
15. Kasasar lampah sang Awirota, meh tëka ring Yamaniloka,
kahyanganira sang hyang Yama. „Dudu iku, sang Awirota, dadalan
pg. XXXVI. maring kapäpan iku. Karig angalor angetan dadalanta.quot; | Amuwus
sang hyang Acintya: „Akw angungkuli ri lampah, sang Awirota.quot;
Warnanën sang hyang Asmara, 9ighra anututi ri sang Awirota.
20. Rug ilang urip ning dewatä kabeh. Tan kawarnaa lampahira
sang Awirota.
Kacaritaa sang hyang Paramesthï pinarëk akalihan bhattarï
Umä. Muni têkang bherï, kälä, 9angkha asahuran lawan pereret.
Pinarëk dening dewatä nawasanga, mwang caturlokapäla,
25. pafica-rsi, sapta-rsi, widyädhara, widyädhari, lwirnya: sang
Suprabhä, sang Nilottamä, sang Suhini, sang Prabhäta9ini,
sang Prabhätawati, sang Menakä, sang Lënglëngmandanu, sang
1. ameti ACEG: umeti F, onth. B. — 2. bëntar CEFG: bëtaran A, ontb.
B.nbsp;— 5. hyang BEG: onth. ACF. — 4, 5. Nawaruci: als boven. — 5. manga-
wang-awang BCEFG: pangawang° A. — 6. kita BCE: sira AFG. —
7.nbsp;sang Awirota BCFG: ontb. AE. — 8. Acintya BCEFG: Ancintya A. —
8.nbsp;ëmbanën CEF: ëmban AB, ëmbanan G. — 9. 9wetakamandalu E: kaman-
dalu ABCFG. — 9. sang Awirota BCEFG: ontb. A. — 13. ilang BCEF:
ribalang ikang A, ontb. G. — 15. Yamaniloka BE: Yamani ACG, ontb. F. —
17. kang BCEG: ontb. AF. — 18. angungkuh BCG: angajëngi A, ontb. E F
22. kacaritaa CFG: kawarnaa BE, kancitka A. — 22. Paramesthï, zie be
neden: Pramesthi ABCEFG. — 23. asahuran, zie beneden: asawuran ABG
awurahan E, masawuran CF. — 23. pereret AEFG: pareret C, pelerep B. —
26. Nilottama ABCEG: Wilottama F. — 26. Suhini AEF: Susmi BG, Suhi
C.nbsp;— 26. Prabhatafinï ACFG: Prabhawisti E, Prabhawanti B. — 27. Pra-
bhatawati FG: Prabhawanti E, Prabhatawafii C, Pranatawati A, ontb. B.
Tunjungbiru, sang Sulasih, sang Kuranta, sang Gagarmayang,
widyädhari Towok. Rowëlas kwehnya widyädhari.
Lwir ning dewatä; Brahmä, Wisnu, l9wara, Mahädewa, Qambhu,
giwa, bhrä Samirana, Mahi^wara, Baruna.
5. Paüca-rsi lwirnya: Ku9ika, Garga, Metri, Kurusya, Prëtanjala.
Caturiokapäla lwirnya: Ma9ëno, Kowera, Yama, Ludra,
gangkara, bhattära Lumanglang.
Abyuhan padamarëk tikang gandharwa, surängganä. Samägrmg
awuyung surälaya kabeh dening kailangan sang hyang amrtanji-
10. wani. Manabda sang hyang Paramesthi: „(Sapa sumanggup
angrëbut mangke sang Awirota?quot;)
„Aduh pukulun, tan ana sumanggup kawula tanaya päda
bhattära.quot;
Sumahur bhattära Jagatnätha: „Si Samirana amatyanana
15. si Awirota.quot;
Asahur sëmbah bhattära Bäyu, asanggup amëjahana.
Saksana aluwaran sang hyang Paramesthi pinarëk akahhan
lawan'bhattäri Umä. Anglilipur manah sang hyang Paramesthi,
mahas täkalihan präpta ring Meruphastika.
20. Kawarnaa muwah ikang nawadewatä akërigan samasikëp
tomara. Asrang umung tang mrdangga, kälä, 9angkha asahuran
. XXXVII. kalawan bheri. Aglis manutug| ing sang Awirota.
Amuwus sang hyang Asmara, anjrit anguwuh: „Den-aghs
sang Awirota denta lumaku, sanjata anutug ing kita, aywa
25. kitäpepeka!quot;
Aglis lampah sang Awirota, lumaju amalayokën angemban sang
hyang amrtanjiwani. Gumëtër swara ning surak asrang lawan
swara ning bheri; aglis mrdangga, kälä, 9angkha asahuran.
2 widyadharl AB: sang E, widadari CFG. — 5. Ku9ika ACE: Kogika
B Kursika E, Korfika G. - 6. Mafëno ABEG: Masino F. Marasna
c' _ 9 awuyung CEE: auyung ABG. — 9. suralaya B: sa° ACEF, sang
G. — 10. Paramesthi CF: Pra° ABE, ontb. G. — 10. (—) E: owtó. ABCFG. —
12 sumanggup BCE: sumanggupa A, sanggupa F, onth. G. — 14. sumahur
■ sumawur ABCF, sawurira E, onth. G. — 16. asahur: asawur A. sumawur
F onth. BCEG. — 17. Paramesthi ABCF: Pra° EG. - 18. Paramesthi
AC- Pra° BEG, ontb. F. — 20. akërigan E: agrigan C, akridan G, afrigan
A agritan B, öntb. F, - 21. asahuran C: asawuran ABEG, ontb. E. — 22.
manutug ing A: anutug ing G, anutugi E, manututi B, anuga C, ontb. F. —
24 anutug ing A: tinutug BCEG, ontb. F. — 26. amalayokën EG: amalayo-
këna A, apalayokëna B, onth. C, lac. F. - 27. gumëtër B: gumër E, gumëntus
G, gumëmtër A, onth. C, lac. F. — 28. asahuran: asawuran A, ontb. BCEFG.
Katututan sang Awirota ring Barunapada, kinëmbulan dening
dewata nawasanga, pinanali ginanti-ginanti, sinarandu ring arëp ^
ring pungkur. Tan gigisin sang Awirota. Iwa mangkana tan tëtës
dening sarwa-sanjata, salwir ning tomara tëka tikël ring çarîranira
5. dening prakoça sang Awirota.
Aglis larap këdap sang hyang Samïrana amet ing sang hyang
amrtanjïwanî. Srëngën sang hyang Bâyu. Kasrëgagën ta tinampel _
pipilingan sang Awirota bëntar, sumyar tikang çwanitâdrës
mijü. Antyanta tan tumingal ing pürwa, daksina, pacima, uttara,
10. madhya, eçânya, bâyabya, neriti, gneya. Angëmasi antaka sang
Awirota. „Mati aku, bapa Nawaruci.quot;
Manabda sang hyang Acintya tan katingalan. „Wastu kita
mauripa, sang Awirota!quot; Sinambhrama ring gëntër, patër, linus, -
tatit lumarap. Amuwus sang hyang Acintya: „Patangi!quot; Angang-
15. gap-anggap sang Awirota, langgëng jâtipûrna kadi pralagi.
Amuwus sang hyang Acintya: „Mami mëne ameta sang hyang
amrtanjïwanî. Awëlas ingong iri kita tanpa pacuhan. Ingong
aweha ring kita, dak-sëndale sakîng tangane si Bâyu. Ayo kitâ-
walang-ati, anak mami sang Awirota!quot;
20. Kacaritaa de nikang dewatâ nawasanga | [lawan caturlokapâla
pg.xxxvui.nbsp;panca-rsi]. Ri sampunnya mayuddha ring sang Awirota,
lunga saking Barunapada, prâpti ring Çiwapada. Amuwus sang
hyang Samïrana: „Akësël hasta ningong, kaki palibaya, amundut
ing sang hyang amrtanjïwanî. Didine ring arëpira sang hyang
25. Yama sang hyang çwetakamandalu.quot;
2. sinarandu AEG: sinarangudk B, ontb. C, lac. E. — 3. gigisin G: ana
wëdi E kanan gigisin B, kaanan tan gigisin A, ontb. C, lac. E. — 4. çarîranira
E: çariranta A, ontb. BCG, lac. F. - 6. amet ing BEG: marîng A, oTüb.
C lac F — 7. kasrëgagën A: kasragagën B, kasrënggagën G, ontb. CE,
lac E — 9 pacima BCEG: paficima A, lac. E. — 10. eçânya A: erçanya
BCEG lac E — 10. bâyabya ACG: wâyabya E, ontb. B, lac. F. — 10. neriti
AE- nanti BCG, lac. F. — 10. gneya BCG: gneyan E, âgneya A, lac. F. —
11 Nawaruci: als boven. — 12. Acintya BCEG: Ancintya A, lac. F. —
13 linus A: ontb. BCEG, lac. F. — 14. patangi B: matangia E, atangi A,
matangi C, ontb. G, lac. F. — 15. jâtipûrna kadi pralagi CE: jatipurnaa
yayêng pralagi B, yayêng lagi pûrna A, yayêng jâti purna G Zoc. F^ —
18. aweha BEG: iwaha A, aweta C, lac. F. — 18. dak-sendale B: dak-
sëndal CEG, anëndalana A, lac. F. — 18. si BEG: ki A, ri C, lac. F. —
20. de nikang A: têkang B, punang CE, ikang G, lac. F. — 20. [—] ABE,
verwijderd: ontb. andere hss. — 22. Çiwapada BEG: Çiwah AC, lac. F. —
23. kaki palibaya BCE: kaki panglimbaya G, panalibaya A, lac. F.
5 65
-ocr page 78-Jag glis larap pyar, saksana pinet sang hyang gwetakamandalu
dening bhagawan Nawaruci. Kadi winuta netra ning dewa kabeh,
kaya sinibakën tan wruh duk ilang sang hyang kamandalu. Kaget
kapëpënga muksa ring arëp sang hyang Yama. Geger gumëntus
5. tikang nawadewata ri ilangira sang hyang amrtanjiwani.
Anabda sang hyang Anüa: „Aduh kaki palibaya, tan samanya
kang amet sang hyang amrtanjiwani. Lah kaki palibaya, pamatur
ing sang hyang Paramesthiguru, yen ilang manih sang hyang
amrtanjiwani.quot;
10 Aglis lampah ning nawadewata umatur ing sang hyang Para-
mesthiguru. Tan pangucap sang hyang Parame?wara. Aluwaran
ta kang amarëk. Salwir ning widyadhari lunga saking Apusapus-
aiijiwa. Sang hyang Jagatnatha lawan bhattari Uma mwang
widyadhari jumugjuga maring Meruphastika.
15 Sang hyang Jagatnathanghpura manahira. Alëkas ayoga
masamadhi ring Meruphastika. Mrëbuk arum kang dhüpa panggil,
mawanti-wanti anawurakëna têkang krëpu kanaka. Warna nmg
këmbang ura: mas ginunting lawan mirah mwang salaka, sawarna
ning lungsir kabeh, sakalwir ning lëlëmës kabeh ginunting, wmor
20. kabeh kinarya këmbang ura, krëpu kanaka nga. Sinandmg de
sang hyang Paramefwara, kapanggihanira sang hyang amrtanji-
wani, apan awuyung sasuralaya.
Tan kawarnaa sang hyang Paramesthimamüj a ring Meruphastika.
. XXXIX. Kunang têkang nawadewata andulu|r püja ning sang hyang
25. Paramesthi.
1. jag glis B: jëg glis C, jigglis G, aglas A, kancit E, Zac. F. -
1. 5wetakamandalu C: kamandalu ABEG, lac. E. - 3. smibaken
ACE: sibakën G, sinabrahakën B, lac. F. - 4. sang hyang ^ama EG.
°Mava B ing Yama C, onth. A, lac. F. - 8. Paramesthi BCF. Pra
AEG - 10 Paramesthiquot; C: Pra° ABEG, ontb. F. - 11. Paramefwara:
als boven. - 12. Apusapusanjiwa BCEG: °jiwani A. ontb. F. - 14. widya-
dhari. andere hss.: widadari A. - 14. jumugjuga AG: anjujug E, anjugjug
C ontb BF — 15. manahira BCEFG: manahnira A. — 16. phastika
BCEFG: quot;mastika A. - 17. anawurakëna BCEG: sumahur A, onth. F. -
17. warna ning ACG: warnanën E, tan warnanën B, ontb. F. - 18. ura
BCEG: ontb. AF. - 18. sawarna BCEF: sarwa A, onth. G. - 19. sakalwir
A: sawarna BFG, onth. CE. - 20. sinanding BCEG: sinandi A, ontb. F. -
21. Parame^wara B: Pra° ACG, Mra° E. ontb. F. - 22. apan BCEFG: ontb.
A. - 24. andulur E: andulura A, anduluran B, aduluri C, adulur G, onth. F. —
25. Paramesthi: als hoven.
HOOFDSTUK VI.
Wuwusën sang hyang Acintya, mawak maring sang Awirota.
Wus sinungakën sang hyang [Drona] amrtanjiwani. Çighra kaëm-
5. ban sang hyang kamandalu.
„Tan sah mami angungkuh, sang Awirota.quot;
Wus lunga saking surälaya. Tan warnanën lampahira. Aglis
präpta ring Gajâhoya (dumungkap ing madhyapada. Kancit
kapanggih çrî dang hyang Drona kalawan çrî mahäräja Driyodhana,
10. sama) tinangkil dening bhujangga, rsi, çewa, sogata mwang
brahmaräja. Amuwus çrî dang hyang Drona: „Bhägea kita,
anak mami sang Wrkodara, bhäge kamayangan kita präpta.
Aonëng ingong, anak mami. Olih ta kita kang banu mahäpawitra?quot;
Saksana ingaturakën kang tïrtha mahäpawitra, anirmala,
15. amäyä-mäyä, awadah kundi manik aputih lumarap maëning.
Angucap çrî dang hyang Drona: „Dudu bafiu mahäpawitra
iku, sang Bhima, campur tïrtha iku.quot;
Angrëngö pwa sang hyang Nawaruci, runtik ta sira, tumurun
saking awang-awang. Amuwus sang hyang Acintya: „lya iku
20. bafiu mahäpawitra, dang hyang Drona. Mami anëkakëna ri kita,
apan iku urip ing dewatä kabeh, sang hyang amrtanjiwani nga.quot;
Amuwus çrî dang hyang Drona: „Saking ëndi panangkanta,
putut acih, cumangkah-cangkah amëtwakën wuwus, angaranana
pawitra; tan aidëp mgong. Patunggal-tunggalan ing mahäpawitra :
25. mahä nga. lëwih; pawitra nga. çuci. Ëndi ana banu pawitra?
Ya pwa sang hyang kamandalu kang sinangguh mahäpawitra,
pinaka-urip ing rat bhuwana kabeh. Tan aidëp ingong, Nawaruci,
iri kita. Lamun ingong alah adharmayuddha angucapakëna
3 mawak ABCG: onth. EF. — 4. [Drona] A, verwijderd: ontb. andere hss. —
4. quot;fijiwani ACG: °anjiwani BE. ontb. F. - 8. (-) BCEFG: ontb. A. -
11. bhagea CE: bahageya ABFG. — 14. ingaturakën BCEFG: angaturakën
A — 16 angucap BCFG: amuwus E, aghs A. — 17. sang BF: si CEG, smg
A — 18 angrëngö BCEFG: jumënëng A. — 18. tumurun BCEF: angrungu
A ontb G. — 19. Acintya BCEFG: Ancintya A. — 20. anëkakëna BCFG:
anëngkakëna C, anëkananabda A. — 21. °njiwani CFG: quot;anjiwani E,
quot;ajiwani B, °m A. — 22. amuwus BCEFG: panabda A. — 22. panangkanta
ABCF: pinangkanta E, sangkanta G. — 23. cumangkah-cangkah G: ku-
mabisa CEF, kumatingkahe B, tingkah A. — 23. amëtwakën E: amëtuwa
A, mëmëtuwa B, mëmëgu C, amëmëtu F, amëmëtwa G. — 23. angaranana
CEFG: anganana B, anënggu A. — 24. mahapawitra CFG: pawitra ABE. —
25. ana baüu CEFG: banu ana A, ontb. B. — 27. Nawaruci: als boven.
sang hyang dharma, kang wëkas ning kadadin, kang panggëgëse-
ngan panglëlëburan ing çarïra, samana ingong aidep eng kita.
Masa padaa kita lawan ingong.quot;
XL Runtik sang hyang Acintya | pinaräjaya ring çabda. Ametwaken
'S. çabdâmandi sang hyang Nawaruci. „Wastu kita, dang hyang
Drona, alabuha ring Lawana-udadhi.quot; Sinambhrama rmg genter,
patër lindu, prahära. Siddhi pamastu sang hyang Nawaruci.
Yava apu lawan kunir cumalakët, yaya upas racun panabda
sang hyang Acintya. (Tëka saking tan ana ikang bäyu pracan^a.)
10. Kasilir kontit çri dang hyang Drona maring Lawana-udadhi.
Kombak kombui maring tëlëng ning samudra, kagentus mg
parang rejeng, kasangkrah ing kakayu çri dang hyang Drona.
Iku mangko pamalësane si Bhïma, apan kita amet kapatian
ing sädhu, demu dënggi risyâ ring sama-samamu tumuwuh, apan
15 kita banas akiryä. Ya iku maka-dëndamu.
Banas akiryä nga. ring pandita anggaduh; asaya-saya nga.
ring panditâwisaya pipirakan; angangsar-angsar nga ring
panditâwisaya araraben; anggaladag tiba nga. ring panditawi-
sayânggerong; ambutani nga. ring panditângârdhanakën bauten.
20. ■ Apan tingkah ing banas akiryä nga. demu nirdon lakumu
awiku.quot;nbsp;,nbsp;,,
Muksa tanpa amëngan sang hyang Acintya, mur maring madhya
ning âkâça.
Amuwus sang Wrkodara: „Pakari kita, Driyodhana, mgong
25. mangkata angluruha ring bapa dang hyang Drona, malar kapang-
giha de ningong, ingong mangkata ring Lawana-udadhi.
Aglis lampahira sang Wrkodara, pränagata lampahira. Tan
1 panggëgësëngan ABEFG: ontb. C. - 2. panglëlëburan ABEF
CG -Tfngong IcEFG: ngong A. - 4. Acintya CEFG: Anantya AB. -
I pinaräjaya AE: pinariquot; BFG. pina° C. - Nawarua f ^ov^ -
7. Lwaruci: als boven. - 8. apu FG: apuh ABE, muC.-9. (-) BÇEFG.
^^^ A - 11. kombak kombui ACE: kornbalquot; B, ombak E omba G^-
4 demu CE: denemu AFG, denma B. - 14. tumuwuh CEFG: tumuhuh
AB - 16. anggaduh ABCEF: agagaduh G. - 16. asaya-saya BCEFG.
asasaya A - 17. angangsar-angsar AG: angangsa-angsa C, angsang-ang-
Tn^E angasan-angsfng F, on... B. - 18. araraben CEFG: arabm A, on...
B. - 18. anggaladag tiba EFG: °tita A, anggulanag tiba Cnbsp;R -
19. quot;anggerong AEFG: anggero C, ontb. B. - 9 ambutam ACEF^
Lb. BG - 19. angârdhanakën ABEF: angadanakën C, angardakaken
G. - 20. nirdon CEFG: ningdon B, swakën A. - 22. Acmtya BCEFG.
Ancintya A. — 23. âkâça BCEFG; awiyati A.
warnanën pringga bhaya ning mârga. Çëma watës pabajangan,
pengënan ingawan, wawala kalintangan, muwah punang wana
giri saksana kapungkur, mwang tëgal ara-ara, muwah têkang
märga kapering sama kahntangan. Tan sah kadehan kahh siki
5. satya apangeran.
pg.xLi. Saksana präpti ring Lawana-udadhi rahaden Wrkodara,
lumihat ing çrî dang hyang Drona kombak kombui ring tëlëng
ing samudra. Awëlas sang Wrkodara, tumëdun sira ring Lawana-
udadhi, anglëkasakëna ikang [aji pangawaça] aji Jalasangâra nga.
10. Tinatab ping tiga tan pambëkan, asat ikang sâgara ring tëngah,
atëmpur ombak ing arëp lawan ing pungkur. Katingalan çrî
dang hyang Drona denira rahaden Wrkodara, kagëntus ing parang
rejeng, jatänira akulawiran kacantel ing parangan. Aglis sinambut
de sang Wrkodara.
15. „Bapa dang hyang Drona, awëlas aku ring kita denta kalabuh
ring sägara.quot;
Saksana pinundut çrî dang hyang Drona, mëntas saking tëlëng
ning samudra. Manangis mangisëk-isëk kadi boncah. Agëng
wëtëngnya çrî dang hyang Drona kaisen ing toya, apëtëng panonira,
20. amutahakën tïrtha mawanti-wanti. Anglilir kadi sata kënêng
pilis, mengët matutur: „Sapa angëntas ingong?quot;
Amuwus rahaden Bhima: „Aku kang angëntasakën kita,
sangkanmu aurip.quot;
„Aduh anak mami sang Wrkodara, antyanta gëng ing utang
25. mami ring kita, Bhïma. Roma ningong salamba ngong-dola
anunggal ewu, tan kacukupan utang ingong ring kita de ningong
autang urip.quot;
Anganggo jatä çrî dang hyang Drona. „Lah ta anak mami
1 ning mârga BCEFG: nirmaga A. — 2. wawala A: onth. BCEFG. —
2. muwah EG: mwang BC, mwah AF. — 3. ara-ara FG: arah-arah BCE,
ara-arah A. — 9. anglëkasakëna E: alëkasa BCFG, alëkasakëna A. —
9. [—] A, verwijderd: onth. BCEFG. —9. Jalasangâra ABCFG: jalasaraC.—
10 pambëkan BCEFG: pambakan A. — 11. ombak BCEF: ontb. AG. —
11. çrî BCEFG : mahârâja A. — 13. akulawiran CEFG : apular-palir B, akular-
kahran A. — 13. sinambut G: rinëbut A, manambut B, anambut C, manam-
buta EF. — 18. kadi BCEFG: den kadyangga ning A. — 20. mawanti-wanti
BCEFG: mawanti A. — 21. angëntas BG: angëntasakëna E, mangëntasa-
këna CF, angëntasana A. — 22. angëntasakën A : angëntasakëna BCEFG. —
23. aurip BCFG: auripa AE. — 25. °dola G: °dole ABCEF. — 28. angang-
go CEFG: angdokën A, angago B.
sang Wrkodara, pada mantuka maring Gajähoya. Ingong asukhan
kalawan kita kalawan mahäräja Driyodhana, jaga panahuran
ingong utang ring kita. Sarätri aja pëgat akasukhan mami
kalawan kita.quot;
5. Tan ucapën ring Lawana-udadhi. Kawarnaa gri dang hyang
Drona muwah rahaden Wrkodara. Tan ucapën lampahirêng
pg. XLH. märga. Präpta ring Gajä|hoya gri dang hyang Drona. Atur sëmbah
mahäräja Driyodhana. „Bhägea, pukulun bapa dang hyang Drona,
langgëng jätipürna.quot;
10. Atur pranata pun Dilëm lawan pun Sangut sinambhrama.
„Anak mami sang Driyodhana, sangka ningong auripa, sang
Wrkodara anambut ingong ring samudra. Tuhu-tuhu tan sämänya
sang Nawaruci, tan këna linawan, apan sira wëkas ning dewa,
tan ana hyang angluhuranêng sira, mandi sapamastunira. Tuhu-
15. tuhu sira sang agawe rat bhuwana, tan pacipta ingong, Driyodhana,
dak-sëngguh si wiku basaja. Karëp mami, sang Driyodhana,
ingong asunga kasukhan lawan kita mwang anak mami sang
Bhima, tuwi panahuranku utang ring sang Wrkodara.quot;
„Bapa dang hyang Drona, pakari kita! Ingong mulih maring
20. Indraprastha, onëng ring sasanak ingong, kadi rasa kasukhan
ingong lawan kita.quot;
Saksana mintar rahadyan Wrkodara saking Gajähoya. Amuwus
9ri dang hyang Drona: „Emane si tan mandëga si Bhima sarätri,
sang Driyodhana. Ana si wisya ningong mandi tanpa pacuhan
25. jaga ngong-panganakëna ring si Bhima.quot;
Tan owah dënggi risyä gri dang hyang Drona, denira pärusya
tanpa pacuhan. Tan surud ing lakunira tan yukti.
1. pada mantuka G: lah ta mantuka EF, tan mantuk B, amantuka C, ta
mantuk'A. — 6. °irêng BCEFG: °nirêng A. — 8. bhägea BE: bhäge A,
bahageya CFG. — 9. jätipürna CEFG: °pürnaa AB. — 11. auripa ABCF:
awuripa EG. — 13. Nawaruci: als boven. — 13. hnawan BCEFG: winastu
A.nbsp;— 16. basaja BCFG: pasanja E, sama-sama A. — 18. tuwi ABCEG:
tuhw ing F. — 18. panahuran° B: panawuran° ACEFG. — 20. kadi rasa
ABEF: kawi rasa G, karasa C. — 22. Wrkodara BCFG: ontb. AE. —
22. Gajähoya BG: °hwoya ACE, ontb. E. — 23. mandëga ABFG: mandaga C,
ontb. E. — 24. sang G: ra AC, ring F, ontb. BE. — 24. wisya ABCFG: ontb.
E. — 25. °panganakëna A: °aweh ya mangan BF, °weh amangan C, °wehi
pangan EG. — 26. pärusya FG: parapärusya A, wäkpärusya° E, purusya
B,nbsp;parasya C.
-ocr page 83-HOOFDSTUK VIL
Tan kacaritaa dang hyang Drona. Kawarnaa rahaden Wrkodara,
angowahana çarïra lumëkas atapa, tan mantuk ring räjakadaton.
5. Pëgat asanak muwah aibu, tan trsna ring sukha-wähya anglampu-
sakëna çarïra. Anuli lumëkas atapa, lumastari ring Prthiwijäti.
Mangandika sang hyang Acintya, tan katingalan amor ing
madhya ning antarïksa angawang-awang. ,,Sang Angkusprâna
pg. xuii. parabira duk ata|pa, kalawan ta kita angrangsuka sang hyang
10. Räjapanulah maka-lëkasanta mayoga masamädhi, nora kita
katamana sarwa-baiicana. Pakari kita, Angkusprâna, ingong
mulih maring wëkas ning aluhur.quot;
Malëkas mayoga masamädhi sang Angkusprâna. Wus pëjah
ikang pancendriya, daçendriya mënëng saksana. Tikang mata
15. tan wineh manona, ikang irung tan wineh angambunga, tutuk
tan wineh angucapa, talinga tan wineh angrungua, jihwä tan
wineh mangrasaa, kulit tan wineh mangrasaa panas tis, tangan
tan wineh manggamëla, suku tan wineh lumakua. Kadyangga
ning pratimä sang Angkusprâna, tan molah tan bäyu sang
20. Angkusprâna denirâmangun brata yoga samâdhi. Pratingkahira
denira amangun tapa kadyangga ning wësi pinalu, kabuntang-
banting tan mundur waning apuy. Paramärthanya prthiwitanu,
tan karasa mahäjnänanira. Mrëbuk arum kang dhûpa panggil,
kumutug tëkêng âkâça.
25. Manabda tikang nawadewatä: „Sapa kaki palibaya, sira sang
malëkas mayoga masamädhi?quot; Sumahur bhattära Brahmä:
„Angkusprâna nga. kaprënah panënggëk dening Pândawa, pinaka-
prabhedâmangunakën tapa ring Prthiwijäti.quot; Çighra umarëk
agëbagan tikang nawadewatä, muwah panca-rsi, caturlokapäla
30. [masamädhi sumahur bhattära Brahmä] matur ing sang hyang
5. anglampusakëna BCEFG: anglampusa A. — 6. lumëkas EF: lumëkasa
A, lumaku BG, lumëntasa C. — 6. lumastari CFG: lumastarya E, lumastaa
A, lumasta ya B. — 7. Acintya: als hoven. — 7. amor BCEFG: umor A. —
9. angrangsuka CFG: angrangsuk BE, angrungsukakëna A. — 10. maka°
BCEFG: ontb. A. — II. katamana CEFG: kataman AB. — 11. sarwa°
BCEFG: ontb. A. — 14. da9endriya CEF: da9eng° A, swakarmen° B, ontb.
G. — 14. mënëng BCFG: ëning A, onth. B. — 15. tan BCEFG: ayo A. —
15, 16, 17. tan: a/s boven. — 17. mangrasaa G: angrasa ABCE, mangrasa F. —
18. tan: als boven. — 19. tan CEF: tang A, ontb. BG — 22. apuy CEF:
apyuy A, apwan B, apul G. — 24. aka9a BCFG: antakarana E, awiyati
A. — 30. [—A, verwijderd: ontb. andere hss.
Paramesthi, yen ana atapa ?akti mahäbhära dening mayoga
masamädhi.
Saksana mijil sang hyang Paramesthi akalihan lawan bhattan
Umä, pinarëk ing widyädhari magunëm-gunëm rasa. Mangandika
, XLIV.5. sang hyang Parame9wara ring widyäjdharl wolung siki: sang
Suprabha, sang Nilottamä, sang Suhini, sang Prabhäta9mi,
sang Menakä, sang Prabhätawati, sang Lënglëngmandanu, sang
Tufijungbiru, pinaka-utusan anggodaambancanaa maring sang
Angkuspräna. Aglis matur pranata tikang widyädhari wolung
10. siki [matur] ing sang hyang Parame9wara.
Lunga saking surälaya dumungkap ing taläga Dhwaja. Saksana
adiwä9raya tumëdun ing taläga Dhwaja tikang widyädhari
prasama sira amëpëk pahyas. Asalin sinjang kalawan kampuh,
asisig lurugan aji, sama ali-ali, apanëlëk, akalung näthabrata,
15. akilatbähu, akëmër, apus pundutan, agëlang gongsor, yaya
muksa këdapakëna yan tiningalan.
Lunga saking taläga Dhwaja präpti ring Banjarankëmbang,
parëng pada amunggël pädapa ning sarpakusuma asëmi anujoni
tanggal ning kärtika. Sama wus asumping ararawitan pahyas.
20. Lumakw alonlonan, limbeyan tärakä kontal, laku hangsa, inggut
liman, kayênatërakën silir ing samirana. Dumungkap ing madhya-
pada jumugjug maring Prthiwijäti.
Wuwusën sang Angkuspräna, wëruh yan ana baficana rawuh.
_nbsp;Mangkin apatitis anggranäsikä, präyanira sang Angkuspräna
25. angrangsuka tikang aji Sarwakusuma.
„Om. Gandhapuräwangi mungguh ring rambut, prabhu satmata
pinaka-wadana, dosa pinaka-netra tëngën, mälati pinaka-netra
kiwa, jangga kastüri pinaka-tënggëk, priyaka pmaka-ghrana,
ratnapakaja pinaka-tutuk, räjakärya pinaka-bähu kiwa, sumanasa
4. magunëmquot; BFG: agunëm° CE, agunë° A. - 6. Nilottama ACEF:
ontb BG. — 6. Prabhatasini CEE: Prabhatani AB, ontb. G. — 7. sang Prabha-
tawati BCEF: onth. AG. — 10. [matur] ABCEF, verwijderd: onth. G. — 10.
Paramefwara: als hoven. — 11. talaga BCEFG: tlaga A. — 11. Dhwaja G:
Dhoja ABCEF. — 12. talaga: als boven. — 12. Dliwaja: als boven. — 14. sama
ali-ali CEE: prasama° G. ali-ali B, ontb. A — 14. nathabrata FG: nasa° B,
naga° C, nawabrangta A, quot;brangta E. - 15. °bahu C: °bawu ABEFG. - 17.
Dhwaja: als boven. — 18. sarpakusuma ACEFG: kusuma B. — 20. taraka
kontal BCEF: °tontal A, tarakanya° G. — 21. silir BCEF: simhr A, ontb.
G — 24 apatitis EG: atiti AB, atitih CF. — 27. °wadana BE: °madana
CF, °samana A, °dana G. — 27. dosa BCEFG: kop A. - 29. quot;pakaja BCFG:
°makaja AE. — 29. °bahu: als boven.
pinaka-bâhu tëngën, campaka pinaka-lungayan kiwa, campaka
gondok pinaka-lungayan tëngën, nâgapuspa pinaka-çarîra,
pg. XLV. angçoka pinaka-jaja, këmbang kajënar pinaka-gigir, kananga
pinaka-wëtëng, këmbang mangli pinaka-purus, cina pinaka-pupu
5. kiwa, kaniri pinaka-pupu tëngën, trikancu pinaka-wëntis kiwa,
këmbang padali pinaka-wëntis tëngën, jëbad pinaka-idëp,
rasamala pinaka-bâyu, kastüri pinaka-hrdaya, candu pinaka-
limpa, pulagëne pmaka-paparu, kalëmbak pinaka-ampëru, candana
cëmpa pinaka-pupusuh, garu pinaka-tutud, ghanti pinaka-gajih,
10. mënan pinaka-gëtih, alikure pinaka-daging, phala pinaka-tahulan,
ergulo pinaka-rarâgan.quot;
Kancit prâpti kang widyâdhari, tan wangwang mangrangkul,
mamrasana; mangaras, manunumbu; amalikat, mangasih-asih
ikang widyâdhari wolung siki ring sang mahâmuni. Tan manâçikâ
15. sira. Tan kabancana, enak denirâmëgëng yoganira, kadyangga
ning pratimâ sang Angkusprâna. Saksana lunga sang widyâdhari
arüpa kamerangan tingalnya dening tan polih ambancana. Apatitis
anggranâsikâ, tan polah tatan bâyu, kadyangga ning pratimâ
polahira mayoga masamâdhi.
20. Amijüakën panabda tikang bhattâra: „Lumanglang ngong-utus
angundanga ring sang mahâmuni maraa marîng patapan bhattâra,
ngong-rowangana atutura kagunan kaçaktin ring giri Meruphas-
tika. Gëlis pamangkat kita, ayo pepeka, bhattâra Lumanglang!
Lamun tan agëlëm amarëkêrîngong, sâhasanën tibanana çabda-
25. capala, hastacapala, jëng-capala.quot;
Tandwâmit bhattâra Lumanglang anglarisakëna pangandika
pâda bhattâra. Lumastari bhattâra Lumanglang lunga sakêng
surâlaya. Kapering tîkang Yamaniloka, prâpti ring Çiwapada.
Dumungkap ing Barunapada. Sakîng Barunapada prâpti rmg
1 °bâhu : als hoven. — 3. këmbang kajënar ACFG : °kuning B, °jënar E. —
4. cina BCEF: cihna AG. — 5. kaniri ABCFG: kaüeri E. — 6. padali
ACEE- madali B, mandalika G. — 7. °hrdaya G; Vrdaya ABCEF. — 8.
pulagëne ABCE: pulanggëne EG. — 9. cëmpa ACFG: jënggi B. onth. E. —
9 °tutud AG: °tutuk BCEF. — 11. rarâgan BCEFG: karagan A. — 13.
amalikat A: °kët BCEFG. — 13. mangasih-asih BCEFG: onth. A. — 17.
apatitis EG: atiti A, angasthiti B, titih F, ontb. C. - 20. ngong-utus C:
quot;ingutus B, ingong ingutus AEFG. — 21. marîng BCEG: mare A, nng F. —
22. ngong-rowangana A: °rowangane BG, ingong rowange CEE. — 22.
kaçaktin BCEF: °ten A, çakti G. — 24. sâhasanën CFG: saharsanën BE,
saha A. — 24. tibanana: tibani ACFG, tibantiba E, tinibana B. — 26.
anglarisakëna BCFG: anglarikëna A, anëbdariskëna E.
madhyapada. Aglis lampah bhattära Lumanglang, präpti ring
Prthiwijäti.nbsp;„
p, XLVI. Amuwus sang A jngkuspräna: „Ana baücana teka, bhattara
Lumanglang aranira.quot; Saksana malëkas mayoga masamadhi
5 sira Präpta bhattära Lumanglang. Awusan denira mayoga
■nbsp;masamädhi, aglis masambhrama: „Bhägea, bhattära Lumanglang,
punapa swakärya marêng patapan?quot;
„Ingong kinonkon denira bhattära Paramegwara angundangeng
_ 10 ^'^quot;^Manggale kami maraêng surälaya. Tan ana sang tapa lunga
■nbsp;saking pamiranten, apan ring amangun ayu tan trsnä ring kasu-
khawähyan,uthawianingkirakenalawan rajah tamah,tan katamana
tikang pangan lawan turn. Anging kang ingitung pü]a lawan
brata yoga samädhi, lëgaa tikang mahäjiiäna. güradhira dharana
^ 15. ring sang hyang kapatin, tan manägikaa.quot;
Runtik bhattära Lumanglang, amijilaken antawirasa. Anta
nga. acampah;' wirasa nga. ujar tan abëcik. Anibakëna hasta-
capala, einanggah de sang Angkuspräna. Amuwus bhattara
Lumanglang, anggrëgut anahut rawis, antyanta denmg brah-
-nbsp;20 mänira: „Wastu ngko Angkuspräna, dadia endep-endep namu-
namu, dadia tëtëk, lintah, iris-iris poh dadiamu.
Amastwani sang Angkuspräna: „Wastu kita muliha bhattara
Lumanglang, dadia kita tëtëk, lintah, iris-iris poh, endep-endep
namu-namu dadianmu, bhattära Lumanglang. Mandl sapamastu
25 sang mahämuni, kandëhan mala tëmahanmu iku mangko. Uen-
-nbsp;kady akëmuh angarëpakën bata, tumampëka rmg ganramu
quot;Tapalih 9arira bhattära Lumanglang, dadi lintah sapalih
dadi L-iris poh sapalih. Amijilaken wäspa ^-u^a — ^^^^
p,xLvn30. amalaku li|nukat. Kady apu lawan kunir cumalaket panabda
^Ingot;;— ring kita, Angkuspräna, lukatën mala
ning ulun!quot;nbsp;_
awusan G: ahusan A, ahusana B, onth. CEF. - 6. bhägea E: bahageya
ABCFG - 11. pamiranten AB: pamirantyan CFG. pamarantyan E.- 12.
^MngkTrakëna CG: anikirakëna F, anirakëna E, anikirana A, amngwakena
B - 2 raiah CEFG: raja AB. - 12. katamana CEF: kataman AB ka-
G - 14. voga samädhi BCEF: samädhi G, ontb. K^-anta BCEFG.
hasta° A - 16. anta: «/s boven. - 19. anahut, hoven: anawut ABCFG.
S e - 22 Lhha CEFG: malih A, ontb. B. - 30. apu BCFG: apuh AE.
Amuwus sang Angkusprâna ring bhattära Lumanglang:
„Wastu lukata kadi pralagi.quot;
Wus lukat bhattära Lumanglang, langgëng jâtipûrna. Angar-
camäna angaturakëna pangastuti bhattära Lumanglang rmg
5. sang mahâmuni.
Amuwus sang Angkusprâna: „Wuwusën bhattära Lumanglang
tan ingaku rowang dening nawadewatä kabeh, rehe subhakti
ring ingong.quot;
„Paran ta polahan ingong amajarakën krtasamaya rmg ngum-
10. uni? Pakari si kita, sang atapa!quot; Mlësat amor ing gaganântara.
Kawarnaa bhattära Mahulun, amuwus ing bhattära Brahma:
„Ingong warah marêng kita, nanak Brahmä, bhattära Lumanglang ^
äyo derâku rorowang, angusuti rmg nawadewatä, apan lya
anëmbah ring si Angkusprâna.quot;
15 Amarëk bhattära Lumanglang, gumër swara nmg surak tanpa
parungwan. Mijil bhattära Lumanglang, amëtwakën waspa
karuna sinurakan dening nawadewatä, caturlokapäla, panca-rsi.
Amuwus bhattära Mahulun: „Bhattära Wisnu, pamangkat
sira angundangêng mahâmuni, ingong-rowangane angucap-ucapa
20 ring Meruphastika, angucapa kamoksan mwang kadadin, patiban
pawungon, panglëlëburan pangrarapuhan, sipat siku-siku mwang -
patitis ing açarira. Tuwi lamun ya alumuh, paksakëna sikëpen
denta, aywa kitâpepekaa!quot;
Amit bhattära Wisnu ring bhattära Parameçwara. Pranagata
25. lampahira bhattära Wisnu. Tan warnanën ta rmg Çiwapada,
pg. xLvni. Barunapada uthawi ring madhya ning âkâça. Aghs lampahira
bhattära Wisnu, anjugjug ing patapanira sang mahamum. ^
Amuwus sang amangun ayu: „Ana bancana teka tan pegat
awanti-wanti. Bhattära Wisnu ingutus de bhattära Parameçwara
30. ambancanâmaraa ring patapan.quot;
Prâpti bhattära Wisnu afijuti rüpa, alûingçen putut ademit, -
3 angarcamäna EF: quot;camänaa A, quot;camah B, °camasana C,nbsp;G. -
8 ingoi BCEF: mänusa G, sang (Ang)kuspräna A. - 9. kr asamaya
BCeI- 4maha A. samamaya F. - 12. marêng BCE: rmg G.nbsp;-
fs gumër AEG: gumëtër BC, ontb. F.- 17. sinurakanB: smurak AE surak
CB lac. F. - 18. pamangkat EG: pamangkata BC, mangkat A, lac. F^-
19 ingong-rowangane ABEG: quot;rowange E, F. - 21. pangrarapuhan EG:
c'pangrarahupan B, F. - 21 mwang paütis mg açarxra,
ÄsZ- ning açarira mwang patitis A. - 22^1amun BEG: yan C ta A
lac F - 25. tan BCEG: onth. A, lac. F. - 25. Çiwa : als boven. - 26. ira
BCEG • °nira A lac. F.-31. aliUngçen BEG : alalingçen C, ahhngçye A, lac. F.
75
-ocr page 88-amada-mada arüpa sang hyang Acintya. Aghs manwagata sang
Angkuspräna: „Swägataswägati, bhägea pukulun, bhattära Wisnu.
Punapa ta swakäryanta apupude marêng patapan a^ünya?quot;
Ingong ingutus denira sang akahyangan ring surälaya
5. angundangêng sang atapa. Sang hyang Parame9wara arep
angucap-ucapa lawan kita kaputusan ing sang hyang dharma
lawan pasuk wëtu ning pati urip.quot;
Amuwus sang mahämuni: „Tan aidep ingong, bhattära Wisnu.
Lamun bhattära Guru arëp angucap-ucapa kamoksan kadadm
10. ing a9arira, sang hyang Parame9warämaraa ring patapan.quot;
Angucap bhattära Wisnu: „Kabalik sang mahämuni, yen
kamüdhan ingong manusamarëk ing dewa, atut iku, Angkuspräna;
sungsang carik. Balik kitamarëk eng sang hyang Paramesthi,
anunggang langit si kita, Angkuspräna.quot;
15. Runtik bhattära Wisnu, kumëdut padu ning lambe, [yaya
ala jëng-capala amuwus sang amangun ayu] yaya ararahupa
9wanita wadana bhattära Wisnu. Amijilakëna pamursita tan
rahayu. „Lamun tugël tënggëk ningong, lamun tikël lëngën
ingong, manawa sang hyang Parame9waramarëk ing kita. Lamun
20. kita manggale, dak-sähasa kita; dak-tibani 9abdacapala, hasta-
capala, jëng-capala.quot;
pg XLIX. Amuwus sang amangun ayu: „Denta paksakën marëka marmg
surälaya tan aidëp ingong umarëka. Ring ëndi ana sang amangu-
nakën tapa kencaka saking sana, apan paramärthanya kadyangga
25 ning tugu manik, tan kenggah-kengguh saking grha. Yatêku nga.
tapasatya. Tan pangowahi wacana, tuhu tan alinok. Lilawarana
nga Lëga tan ana wicära ning manah. Iya iku pinaka-sari nmg
tapabrata, bhattära Wisnu. Mangkana kapanggih wëkas mg
tutur de ningong.quot;
30. Umënëng bhattära Wisnu angrëngö sapamuwus sang Angkus-
präna, amijilakën 9alokägama:
2 swâgati AG: swagatëm CEF, swagatëmën B. — 2. bhagea BE:
bahageya ACEG. - 3. apupude marêng BCEFG: apupul dewa ^mg A -
5 10 Para°: als hoven. — 14. anunggang E : anungsang ABCFG. — 15. [—J
A verwijderd: ontb. andere hss. - 17. wadana BCEF: dada A, wadanan G. -
18 tugël BCEFG: tunggël A. — 19. Para°: als hoven. —20. dak-sahasa kita
BEFG- °sahana A, °saha °C. - 20. dak-tibani BCEFG: °tibanane A. -
20. hastacapala BCEFG: ontb. A. - 23. ana sang BCEF: ta kang A. -
24. tapa BCEFG: pratapa A. — 25. grha CEFG: griya A, sana B. —
30. umënëng BG: mënëng CEE, kamitëgëngën A.
/ „Paksina kopec candalanbsp;mrga dandala durjana
nara nang kope candalanbsp;sarwwa candala durjana.
Paksinam bala manaswamnbsp;mwatswanam durga kambalam
durbala swena pojarajahnbsp;balaswa ruditam balam.
Widdasari sa9a mandalamnbsp;kamale kutila yatam
danta danti samacetehnbsp;kuguma war9a solayet. /
1. /—f Ongecorrigeerd overgenomen.
Van deze (loha's heeft B als volgt:
I. Paksi bakope candale, mrga candale durjana, nara nar kope candale,
sarwa candale durjana.
II.nbsp;Paksinam bala manaswam, mwatswane durga kambala, durbala
smona morajah, balaswa ruditam bala.
III. Widasari sama dala, kamala kutila yata, danta danti sama cete
kusuma warsa saloset.
C heeft:
I.nbsp;Paksi bakope candala, mrgha candra durjana, nara narpe candala,
sarwwa cale durjjano.
II.nbsp;Paksinam bala manaswam, mwatswa ni durgga kambali, durbhala
swobha morajah, nalaswa ruditam bala.
III.nbsp;Widagari 9a9a mandalam, kamale kutila yati, danta dantih 9ama cate,
Opm. Hiermee eindigt hs. C.
E heeft:
I.nbsp;Pan sira koke candala, mrga candala durjana, nora kakopa candala,
sarwe candala durjana.
II.nbsp;Paksinam balang manaswam, mwatswa ni durga kambali, durbala
swong baho rajah, bala9wa ruditam balam.
III. Widasari sama dalam, kamale kutam layatam, danda dandi sama
dete, kusuma warsa solayet.
F heeft:
I. Paksi bakopec candala, mrgga candala durjane, nara nang kope
candala, sarwwa candale durjano.
II. Paksinam bala manaswam, mwatswa ni durgga kambali, durbhala
swobha morajah, bala 9wara ruditam bah.
III.nbsp;Wida9ari sa9a mandalam, kamale kutila yati, danta dantih sama cete,
kusuma warsa solayet.
G heeft:
I. Paksina kope candaU, mrgga candala durjjane, nora nangkope cand^i,
sarwwa candale durani.
II.nbsp;Paksinam bala manaswam, mwatswa na durgganam bali, dubbala
napo raja, bala9wa rudi kambali.
III. Wida9ari 9a9a mandah, kamale kutila yati, ndantah ndantih sama
cete, ku9uma warsa nolayet.
Arthanya: Yan manuk norana kadi gagak, cändäla ning manuk.
Yan mrga norana kadi macan, cändäla ning mrga. Cändäla ning
janma 'lamun janma dënggi risyä, yêku cändäla ning janma
lamun dënggi risyä ring sama-sama ning tumuwuh. Alah cändäla
5. ning paksi mwang mrga dening janma durjana.
Arthanya: Widasari lamun kawëngku ring pagër. Widara nga.
lamun tumuwuh ring watës pengënan. Kamale nga. baligorumam-
bat ing kamal. Danta aran ing sungu. Danti aran ing gadmg.
Kusuma nga. këmbang. Warsa nga. udan. Col nga. mëdal. Danta
10. danti [kusuma warsa] masa mi^uda manih lamun uwus mëdal.
pg. L. Kusuma warsa masa waluyaa lamun uwus tiba.
Mangkana upamanya kadyangga ning amangunakën tapa,
masa owaha tikang gila yukti; manggugwaning sarasa ning gila
mwang krama.quot;
15. Kagrahita ring twas angrëngö pamuwus sang Angkusprana
saksana amijilakën galokägama bhattära Wisnu:
/ „Acamana harje napti pratimah mas kinaptu te
janma janmänya weh bhukti hyang niratah kinastuti.
Rete rete nare tutahnbsp;jotesnwam lodaksakaswam
20. gagak soraptinya tanggënbsp;wata parwwata prebata.
Bango wase paryya tangginbsp;gangga sadayah hudadi
mandi taru jalma jrihnbsp;ganda raswa taru jateh. /
1 gagak A: atat E, tatag BF, katag G. — 6. widasari lamun kawëngku
BEFG- lamun w. kawëkgu A. - 6. pagër E: patër ABFG. - 9. col nga.
mëdal BEFG: cel nga. taru A. - 10. [-] A. verwijderd: ontb. andere hss -
11 waluyaa EG: waliya B, owah A, waluya F. - 12. tapa BEFG: pratapa
A - 13 tikang BEG: tisikang A, ikang F. - 14. 9ila mwang krama G:
tirtha E, titir AF, titira B. — 16. amijilakën, andere hss.: amilaken A. —
16. 9alokägama EFG: 9aloka AB.
17. f—/ Ongecorrigeerd overgenomen.
Van deze (loka's heeft B als volgt:
I. Acamana arbyo kasti, pragati mas kine tute, janma janmanya weh
bukti, hyang niratah kinastu te.
II. Rete rete nare ruta, joh tos dwi ledaksa swam, gak sorastmya tager,
tapa prang wata pamrëbata.
III. Babango wah sawaryya tanggi, gangga sadasa udadi, mandira taru
jalma jrih, gandarase taru jatoh.
E heeft:
I. Angarcamana jnanapti, pratima mas kinastute, janma janmanya
weh bakti, hyang niratah kinastute.
Arthanya: Angkusprâna, yan arcaa kita area watu, sang hyang
Parameçwara area emas. Kita yan janmaa janma bantu, sang
hyang Parameçwara yen janmaa ratu amutër bhuwana.
Yan manuka kita bango, pinaka-grhamu ring çëma watës.
5. Bhattära Guru yen manuka swari, pinaka-grhanira ring kabuyutan,
ringpangastulan, ring dharma prënahira. Yen banua kita bangawan,
bhattära Guru yan baiiua upamânira pasisi. Yen kayua kita
gandharase, sang hyang Parameçwara yen kayua jâti. Sapolahmu
masa padaa kalawan dewa.
10. Rete aran ing ula, iki si papadamu. Bhattära Mahulun yen
ulaa sarpâgung mandi sëmburira. Jote aran ing joti, yêka papa-
damu. Sang hyang Parameçwara upamânira macan. Gagaksora
nga. warak upamanira Angkusprâna, sang hyang Paramesthï
upamanira airman. Parwata upamanta, sang hyang Adhiguru
15. prabata. Prabata ngaran ing gunung agung. Parwata nga. gunung
adëmit, iku ta maka-upamânta, Angkusprâna.
Denta cumangkah-cangkah arëp angalahakëna bhattära, sira
II. Rete rete nare rute, joten warn lodaksa kasain, gagaksorästinya ta
gam, tapa parwata mrëbwah.
III. Bango wah sawarya tanggë, gangga saudayah wudadi, mandira taru
janma jrih, gandarase taru janma teh.
F heeft:
I. Acamana hajenâpti, pratima mas kinastute, jânma janmanya weh
bakti, hyang niratah kinastute.
II. Rete rete nare rute, jotes nwilodaksaka swi, gagaksorastinya tagi,
tapa prarwwatâ prëbatah.
III. Bangowah sawaryya tanghi, gangga çadayah hudadi, mandira taru
jalma jrih, gandarase taru jateh.
G heeft:
1.nbsp;Arccamana harjje nâpti, praçima mâs kinastutte, janmanya weh
bhukti, hyang niratah kinastute.
II. Rete rete nare rute, jotes ning lodaksaka swam, gagaksorasa tinyâ
tanggëng, tapa parwwata prabata.
III. Bangowah sarwwâ hyang tanggëng, ganggâ dayah hudadi, mandira
taru jalme jrih, gandaraçe taru jate.
2.nbsp;Para°: als hoven. — 2. bantu G: bantun AE, batu B, batuk F. — 4.
pinaka-grhamu BG: unggwanta E, mapan pagrhanmu A, °wunggwanta
F. — 5. swari B: sawari AEFG. — 7. pasisi EEG: pasih B, wasisi A. — 10.
rete AEFG: rene B. — 11. jote ABFG: jota E. — 11. yêka EF: ontb.
ABG. — 12. Para°: als boven. — 13. Para°: als boven. — 15. prabata
BFG: ontb. AE. — 15. agung BFG: ontb. AE.
pg. LI. [uthawi anguswakëna] angundang. | Kaya pratingkah ing çona
kanaka warsa. Katuwon denmu angucap, Angkuspräna. Çona
ngaran ing asu, kanaka aran ing ëmas, warsa aran ing udan.
Kadi idëp asu udan mas ingong, Angkuspräna.quot;
5. Saksana mandagël ing cakra bhattära Wisnu. Pinërang ing
tomara sang mahämuni. Muksa ikang tomara ring çarîranira
sang Angkuspräna, tan këna pinaräjaya sira. Amijilakëna upata
bhattära Wisnu: „Wastu kita Angkuspräna tan patëmaha janma,
ëndëp-ëndëp namu-namu dadianmu.quot;
10. Amijilakëna çabda mandi sang Angkuspräna: „Wastu kita
bhattära Wisnu dadia ëndëp-ëndëp namu-namu.quot; Mandi sapa-
mastunira sang mahämuni [rumakët]. Lëbur tan patëmahan
bhattära Wisnu, dadi ëndëp-ëndëp namu-namu [nama] ring
madhya ning âkâça. Anangis aminta kasih amalaku linukat.
15. „Ingong anëmbah iri kita, sang mahämuni, lamun sira anglukata
mala ningong.quot;
„Wastu kita bhattära Wisnu lukata, waluyaa dadi hyang kadi
pralagi.quot; Sinambhrama ring gëntër patër panabda sang mahämuni.
Paripürna jäti rüpanira.
20. „Angarcamäna panahuran ingong utang iri kita, agung tan
këna pinëluk, adawa tan këna dinëpan, adalëm tan këna jinugjugan.
Sun-dola rambut ingong anunggal ewu, datan pëgat utang ing
ulun ring kita. Pakari kita, sang Angkuspräna, ingong mantuka
ring surälaya.quot; Muksa amor ing gaganântara.
25. Kawuwusa bhattära Jagatnätha, çarânta angantyakëna präp-
taanira bhattära Wisnu. „Nanak Brahma, ingong awarah ring
kita, roro kang dewatä anëmbah ring mânusa. Bhattära Wisnu
anëmbah mänusa. Sakweh ing nawadewatä pada anuraka, muwah
aja angaku rorowang.quot;
1. [_] A, verwijderd: utaswa kang uswakëna B, utawi anguswakëna FG,
utawya angugwakëna E. — 2. kanaka, andere hss.: ka A. — 4. kadi:
den kadi BEG, dentaka A, den ka F. — 5. saksana BEFG: caksana A. —
5. bhattära Wisnu BEFG: ontb. A. — 7. pinaräjaya, zie boven: pinarijaya
ABEFG. — 10. wastu kita BE: kita manih wastu A, kita FG. — 12.
[rumakët] A, verwijderd: ontb. andere hss. — 12. patëmahan EG: atëma-
hana A, patëmahana FG, ontb. B. — 13. Wisnu E: ontb. ABEG. — 13.
[nama] A, verwijderd: ontb. andere hss. — 19. paripürna jäti EFG: paripürna
B, jäti paripürna A. — 22. °dola: °dole BEFG, °dolane A. — 22. anunggal
BEFG: anunggala A. — 22. utang BEFG: gutang A. — 24. muksa BFG:
muksah AE. — 25. angantyakëna AEFG: angantya B. — 28. anuraka AE:
afiuraki B, anurak G, anurakëna F.
pg. LU. Lunga sakîng pamarëkan I bhattâra Wisnu amijüakën wâspa
karunâ. Ghürnita swara ning surak. Amuwus sang hyang Para-
mesthï, runtik ta sira reh ing tan katuhur sang atapa ring Prthiwi-
jâti. „Brahmâ, kita iringën dening dewatâ nawasanga, catur-
5. lokapâla, panca-rsi, tusakën sakweh ning atapa ring Prthiwïjâti.
Sang Angkusprâna patenana denta, malar ana pangganjaran
ingong iri kita, rusakën denta ajâna kari. Sasurâlaya den-pada
sah asikëp sanjata.quot;
Aghs lampah bhattâra Brahmâ ingutus denira sang hyang
10. Parameçwara, dinulur dening nawadewatâ, muwah panca-rsi,
caturlokapâla. Kadungkap ing madhyapada, saksana prâpti
ring Prthiwïjâti tîkang nawadewatâ, angrusak sakweh nikang
atapa. Aglis ginunturan çela magëng, mawanti-wanti têkang
wedang lumindih kalawan wëni. Murub makatar-kataran têkang
15. agni, sumyok gumuruh swara ning gun tur. Rusak sakweh nikang
atatapa, sama angëmasi antaka ikang amangun ayu, anglëbu ■
guntung, ajar-ajar, ubon-ubon. Pada bhrasta sakweh nikang
atatapa. Kang aurip pada malajëng anangis mawaraha ring
sang mahâmuni, yen wwantën guntur prâpti. Sama aminta
20. kasih ring sang mahâmuni, sama angungsi marîng patapan.
Awëlas sang mahâmuni tumingal sakweh ning angungsi marîng sira.
Amijilakëna çabda sang Angkusprâna: „Wastu ta Çiwâgni
mawalia ring antarïksa, muwah tîkang guntur wedang mawalia.quot;
Ikang bâyu pracanda awrës mawanti-wanti tan panten. Kasilir
25. kontit pada manglayang têkang nawadewatâ, panca-rsi, caturloka-
pâla, tiba ring jurang aparang aparung, kagëntus ing parang
rejeng. Murub nikang Çiwâgni angibëki surâlaya, lumindih têkang
guntur watu, mudik marîng luhur.
pg.Lui. Geger | têkang surâlaya, kagyat dening Çiwâgni murub.
30. Malajëng têkang gandharwa mwang widyâdhari, pada manangis
mamëkul jëngira sang hyang Parameçwara. Gëmpung tîkang
Banjarankëmbang sawawangunan ing dewatâ gëmpung ana-
rawang. Amuwus bhattâra Jagatnâtha: „Aduh antyanta
mahâbharamu, Angkusprâna. Tuhu-tuhu tan sâmânya sang
2. Paramesthi.- als hoven. — 6. patenana BEFG: patyeni A. — 7. rusakën
BEFG: lëbur A. — 10. Parameçwara: als hoven. — 10. dinulur FG: dinu-
luran BE, dulurën A. — 14. wedang BEFG: ontb. A. — 14. wëni BEFG:
gëni A. — 20. marîng EFG: ring B, ontb. A. — 23. mawaUa BEFG:
awalika A. — 31. Parameçwara: als boven.
6 81
-ocr page 94-umandël ing awak garira sang Angkuspräna. Rusak tikang
surälaya, meh tëka ring kahyangan ingong denta amijilakëna
kagakten, tuhu maräjapanulah.
(Alah kagaktine ki Dharmasünu duk amangun tapa ring
5. Süksmataya. Sang Bhima mahäbhära dahat, denyägakti tanpa
pacuhan. Ingong tumanggëha anglawana, ingong anjuti rüpa
alilinggena brähmana, angucap-ucapa ta bhattära tan sëngganën
angalin-alinakën sang brähmana.quot;
Kawarnaa sang hyang Paramesthiguru, sira marêng patapan
10. sang mahämuni ingiring dening nawadewatä. Dumungkap ing
Prthiwijäti sang hyang Paramegwara, pränagata ring lampahira.
Kacaritaa sang Angkuspräna, malëkas mayoga masamädhi,
amatitis anggranäsikä, tan molah tan bäyu. Pinati mahäjnänanira,
kadyangga ning pratimä. Angrangsuk Räjapanulah, narapwan
15. tan katamana ta sira ring upadrawa ning bhattära dening äjfiäna
nirmala.
„Oin. Sang hyang Mürti-ning-lëwih ring rambut. Sang hyang
Anantawi?esa ring kapäla. Sang hyang Taya ring mukha. Sang
hyang Upadrawa ring tënggëk. Sang hyang Ilaila ring bähu kiwa.
20. Sang hyang Räjapanulah ring bähu tëngën. Sang hyang Can-
dugakti ring gigir. Sang hyang Ayu ring jaja. Bäyu Hanumän
ring lëngën tëngën. Bäyu Anggada ring lëngën kiwa. Bäyu
Pracanda ring pupu kiwa. Bäyu Sugrïwa ring pupu tëngën. Rabut
Kalasariyut ring wëntis kiwa. Rabut ^elagumulung ring wëntis
25. tëngën. Rabut Tundungmusuh ring dalamakan kiwa. Rabut
Tulaktanggul ring dalamakan tëngën.quot;
Wus karangsuk tikang Räjapanulah. Mangkin tan sanggaya
mahäjnänanira, wus wëruh sira yan bhattära aiijuti rüpa.
2. kahyangan, passim: kayangan A. — 4. (—) BEFG: lac. A. — 5. Süksma-
taya EFG: Sukasmataya B, lac. A. — 6. anglawana EFG: anggawana
B, lac. A. — 7. sëngganën EG: sënggunën F, pëngahën B, lac. A. — 8. anga-
lin-alinakën BFG: angalinakën E, lac. A. — 8. sang EF: pun G, luputa
B, lac. A. — 9. Paramesthiquot;: als hoven. — 11. Parame^wara: als boven. —
13. amatitis E: atitis G, atitika F, atitihan B, lac. A. — 13. pinati FG:
pinatitis E, pinanti B, lac. A. — 15. upadrawa EFG: upadarwa B, lac. A. —
18. Ananta° BG: Anta° EF, lac. A. —- 19. Upadrawa E: °darwa FG, °drarwa
B, lac. A. — 19, 20. bahu: bawu BEFG, lac. A. — 23. rabut B: rambut EF,
onth. G, lac. A. — 24. Kalasariyut E: Bagasariyut B, Bala9arihu F, onth.
G, lac. A. — 24, 25. rabut: als boven. — 25. Tundungquot; EF: Tufïjungquot; B, ontb.
G, lac. A. — 27. tan sang9aya ABG: sangsaya E, tampa° F.
Amuwus sang hyang Parameçwara: „Samono denta ayoga
asamädhi, sang mahâmuni. Sang brähmana mami saking Jambu-
dipa jumugjug eng patapan, sang mahämuni.quot;
Mawusan denira mayoga masamädhi, sumambhrama sang
5. Angkusprâna: ,,Bhâgea, sang hyang Parameçwara.) Swägata
swâgati, dingaryan maring Prthiwijäti.quot;
Ana panggafijaran ingong iri kita, swarga sarwakaficana
gaiijaranta amangun tapa denta çakti mahâbhâra.quot;
Umënëng sang Angkusprâna angrëngö panabda sang hyang
10. Parameçwara.
,,Lamun kita tan arëpa swarga sarwakaficana, den-kadyangga
ning nâga roro saleng, anitihana kang surälaya, kaastutia de nikang
nawadewatä, caturlokapäla, pafica-rsi, pada angarcamânaa,
ingayapa dening widyädhari, gandharwa, surängganä.quot;
15. „Manggale kami, bhattära Guru, kapalang ring atapa kaar-
camänaa dening dewatä, pafica-rsi, caturlokapäla, çewa, sogata.
Karëp ingong, bhattära Guru, dumadia pada kalawan sira sang
agawe rat bhuwana kabeh. Ya iku wlëtik ing atapa, lamun çakti
mahäbhära, pëgat ing kauwus-uwusan, putus ing sang hyang
20. dharma.quot;
,,Kalawan ta Angkusprâna, lamun kita [tan] wëruh tëgës ing
pg.Liv. ujar pawitra pinawitrakën, kalawan ujar dâna dinânakën,
kalawan ujar rüpa ning atangsil, ingong anëmbaha ri kita, lamun
kita tuhu pratyaksa.quot;
25. Umatur sang mahämuni ring sang hyang Parameçwara: „Ana
putranira sang yogiçwara tan kapurug ring rajah tamah, lumëkas
atapa mahäbhäraa pawitra, yatêku pawitra pinawitrakën nga.
Ana ta sira sang amangun tapa, tan kencak saking sana, tan
1. Parameçwara : als hoven. — 2. Jambudipa EFG : Jamur° B, lac. A. —
4. mawusan EG: amuwus F, wastu B, lac. A. — 5. Parameçwara: als
hoven. — 5. ) Hier eindigt de lezing naar BEFG. In plaats hiervan heeft
A: Mangkin tan sangçaya mahâjfiânanira. Wëruh yan bhattära anjuti rüpa.
Amuwus sang Prameçwara. — 6. swâgati A: swâgatëm BEF, swâgatim
G. — 8. amangun tapa BEFG; amanguna pratatapa A. — 9. angrëngö
BEFG: angrëngëkakën A. — 10. Parameçwara: als boven. — 14. ingayapa
B; ingayap EFG, ayapën A. — 18. wlëtik ABG; pëtik F, pëlët E. —
19. kauwus-uwusan A; kawuwus-wuwusan BEE, kowus-owusan G. —
21. [tan] A, verwijderd: ontb. andere hss. — 22. pinawitrakën EFG; pinawi-
trakakën B, pawitrakën A. — 22. dinânakën BFG; dinânakakën AE. —
23. atangsil ABFG; atangkil E. — 25. Parameçwara: als boven.
agëlëm ananggapana dâna, karasa kaduhung denira ananggap
däna, dinânakën maliii ring sira sang atapa, ya iku tëgës ing ujar
dâna dinânakën nga.
Kangquot;atangsil''ring pandita wëruh rüpa ning urip, kawaça
5. amrddhyakëna angrangsukakëna rarägan, yatêkuquot;atangsilquot;'nga.quot;
Umënëng pädanira sang hyang, runtik ta sira, amijilakëna
tikang upadrawa âjnâna nirmala, amastwani ring sang mahämuni;
„Wastu kita Angkuspräna dadia dänawa.quot;
„Sira manih bhattära Guru, dadia dänawa kalawan nawadewatä.quot;
10. Mandi sapamuwus sang mahämuni. Sinambhrama ring këtug,
lindu, gëntër, patër, riris salah mäsa pamuwus sang Angkuspräna.
Apan antuk bala widhi sira, sira sang agawe pramäna wiçesa,
sira sang agawe manon wëkas ning manon, sira sang agawe urip
wëkas ning urip.
15. Angilo sang hyang Parameçwara ring tïrtha nirmala, owah
rüpanira mwang nawadewatä. Kandëhan ing upadrawa âjnâna
nirmala. Asalit asiyung, agimbal romanira, pati blëntong [tikang]
çarîranira. Anjrit masinghanäda, angrak anguwuh, sumambuta
ring sang Angkuspräna, tadahën rimah-rimahën. Muksa tanpa
20. amëngan sang Angkuspräna, amor ing madhya ning antariksa.
Lëpas [lëbur] lëngut sang Angkuspräna, präpti ring wëkas ning
aluhur.
Énti paksa bhattära Parameçwara muwah kang nawadewatä.
pg. Lv. Anganggo ta sira | tanpa wëkas ing açarira, lumajua maring
25. Indraprastha, angrusaka kadatonira çri Dharmawangça. Aglis
lampahira detya räksasa dänawa, angrak anguwuh anjrit masingha-
näda, präpta ring Indraprastha.
2. dinänaken EFG: dinänakaken AB. — 3. dinänaken EG: dinanakakën
ABF. — 5. amrdhyakëna BEFG: amilakena A. — 6. amijilakëna BEFG:
amëtwakëna A. — 7. upadrawa EF: °darwa ABG. — 7. amastwani BEFG:
amastuni A. — 12. pramäna EG: prömäna ABF. — 15. angilo BG: mangilo
EF, angile A. — 15. Parameswara: als boven. — 16. upadrawa EF: °darwa
BG, upatadarwa A. — 17. [tikang] A, verwijderd: kang B, ontb. EFG. — 18.
masinghanäda BEF: asinghanadah A, masinghanädah G. — 18. sumambuta
BF: sumamburata AG, sumamburat E. — 19. muksa FG: muksah AE,
sukska B. — 21. [lëbur] A, verwijderd: ontb. andere hss. — 23. ënti paksa
ABEG: °paksan E. — 23. Parameswara: als boven. — 26. masinghanäda
BEF: asinghanadah A, masinghanadah G.
HOOFDSTUK VHI.
Kacaritaa çrî Dharmasûnu, tinangkil dening bhujangga, rsi,
çewa, sogata, brahmaraja muwah kang amancanagara. Tan adoh
5. raden Dhananjaya muwah raden ari kahh tan prâna-sukha.
Wuwusën tîkang detya raksasa amijilakëna tîkang Çiwâgni
murub makatar-kataran. Rusak têkang bale wawarnan ring
manguntur, gëmpung kaladan têkang panggungan putih, rusak
têkang pamancawâran. Geger gumëntër de nikang detya râksasa
10. anadah janma, anuduk ing tomara. Akweh angëmasi paratra
punang mantuk sakêng panangkilan. Lumindih têkang bâyu
pracanda, geger punang amarëk. Samâmalajëng pati samburat
ikang marëk eng pangastryan dening Çiwâgni meh tëka ring
jëro kadaton.
15. Amuwus rahaden Arjuna: „Dawëg gumingsir, kaka aji, yayâ-
ngarusakën tîkang Çiwâgni, muwah tîkang detya râksasa agalak
angamah-amah. Patik bhattâra atëda pamit, kaka aji, anglawana
tikang bala râksasa angibëki bale wawarnan. Muwah tîkang
detya dânawa râksasa umwang gumuruh angibëki manguntur.quot;
20. Amuwus sang Angkusprâna sakîng madhya ning langit:
„Bhattâra Guru, lamun kita amaksakëna angrusaka kang râjaka-
daton, masa ingong gëlëma anglukat ing kita.quot;
Karëngö dera sang hyang Parameçwara ring sang Angkusprâna
angucap-ucap angadëg ing luhur ing âkâça. „Lukatën ingong,
25. Angkusprâna, masa ingong angrusaka | kang râjakadaton.quot;
pg. Lvi. Xumurun sang Angkusprâna sakîng madhya ning antanksa.
„Wastu kita bhattâra Guru, lukata kita, muwah têkang dewata
nawasanga.quot; Lukat malanira sang hyang Parameçwara kalawan
kang nawadewatâ, waluya dadi hyang manih.
30. „Ingong anëmbaha maka-panahuran ingong utang denta
anglukat mala ningong.quot; Aglis manambut lungayan sang Angkus-
prâna. „Ayo kita anëmbah, bhattâra Guru, tan paweh ingong.quot;
Amuwus bhattâra Guru: „Ikang nawadewatâ pada anëmbaha
9. pamancawaran AB: Varana E, ontb. FG. — 10. paratra BFG: ontb.
AE. — 13. pangastryan BFG: pangastyan AE. — 16. °ngarusakën EFG:
°ngararakën B, °ngarasakën A. — 17. anglawana EFG: amapaga B, amë-
sëhana A. — 23. Parameçwara: als boven. — 24. ing BFG: ring E, ontb.
A. — 26. sang Angkusprâna BEFG: ontb. A. — 28. Parameçwara: als
boven. — 30. maka° BEFG: ontb. A. — 30. °panahuran: als boven. —
31. manambut BG: maiiambut EF, manbut A.
maring kita, jaga panahuran autang.quot; Samangastuti kang
nawadewatä ring sang Angkuspräna. Amuwus sang hyang
Paramegwara: ,,Pakari kita,- Angkuspräna, ingong muHha ring
surälaya.quot;
5. Lumaris bhattära Guru, mintar sira saking madhyapada sang
hyang Paramegwara; muwah dewatä nawasanga pada mantuka
ring kahyanganira sowang-sowang, mur maring madhya ning äkäga.
Tan kacaritaa sang hyang Paramegwara. Kawarnaa rahaden
Wrkodara arëp waluyaa amarëka ring gri mahäräja Dharmasünu.
10. Tan sah gri bhattäri nariräja mwang sang Dropadi, muwah
rahaden Dhananjaya, Sakula Sadewa. Aglis mangrangkul bhattäri
nariräja. Sama sinambhrama dening sang Pändawa raden Bhima.
Yaya ring swapna sang Dharmawangga tumingal ing sirayinira
paramärthanya. Lwir tumon ing asëm-asëm sang Pändawa,
15. padamëlëd kapacelu tumingal ing rahaden Wrkodara denira
amangun tapa ring Prthiwijäti; gakti mahäbhära denira mayoga,
mabrata, masamädhi.
Pinapag ing wiwäha rahaden Wrkodara dening mahäräja
Dharmasünu. Tan kari brëm, tampo lawan pangasih, tikang
20. drawina tan ilang takonakëna. Tikang tadahan lumintu tanpa
. LVH. pëgatan. Warna ning amik-amikan: dodol, wajik mwang parasi
muwah tikang saramad, salak. Tan kantun ikang sarwa-upadi.
Asrang swara nikang tabëh-tabëhan, asanggani lawan ikang
mrdangga. Amëlingi karna swara ning bheri, kälä, gangkha
25. umung. Aganti kang anggambuh, amancangah, alalangkaran
mwang awayang cina; wayang carita mwang kuricil anëlakitak.
Sinërang dening rubet-rubet, aganti lawan amanafii mwang
atatali analapuk.
Pinarëk dening bhujangga, rsi, gewa, sogata, brahmaräja;
30. tan kantun punang apatih, tumënggung, juru pangalasan, ratu
1. panahuran: als boven. — 3, 6. Parame9wara: als boven.— 9. amarëka
BEFG: amarëk A. — 10. sah AG: lyan B, ontb. EF. — 12. sinambhrama
BEG: siranambhrama A, ontb. F. — 14. paramarthaquot; EG: palamärthaquot; A,
de pamarthaquot; B, ontb. F. — 18. pinapag ing EG: papag ning A, onth. BF. —
19. kari EG: karyan A, ontb. BF. — 20. lumintu G: lumintuh A, ontb.
BEF. — 21. parasi AEG: ontb. BF. — 22. saramad AG: mangsaramana
A, ontb. BF. — 22. salak G: salek A, salaka E, ontb. BF. — 22. quot;upadi
AG: quot;upajawa E, panganggo lëlëmës B, ontb. F. — 23. asanggani EG: anggani
A, ontb. BF. — 25. alalangkaran G: lalangkaran A, lalakaran E, ontb. BF. —
26. cina E: cihna AG, onth. BF. — 26. anëlakitak A: afialaquot; G, onth. BEF. —
28. änalapuk A: ontb. BEFG. — 29. brahmaräja EG: °bhuja A, onth. BF.
angabayan, adhimantrï mwang para bëbëkël, warga sëdahan,
warga pangalasan. Ramyânganakakën tadahan. Sukha çrî
maharaja Dharmawangça, ramyâguyon-guyon kalawan sirâyinira
muwah sang Dropadï sumanding lawan bhattäri çrî nariräja,
5. ingayap dening kawula cabol, wungkuk, bule, darih, lampang.
Tan sah sirêüanira, ibunira muwah nini kili râjapati.
Saksana tunggang gunung, sumurup sang hyang Aruna.
Aluwaran çrî mahäräja Dharmasûnu, punang adhimantrï wus
lunga ring pangastryan prasama aluwaran kabeh.
10. Warnanën punang madhyarâtri, sang Pândawa samâguling,
arum sumirit ikang sarwakusuma, aganti swara ning cucur mwang
tadah harsa, Iwir kady anuru-nuru ring sang Pândawa.
Ucapën tîkang bangbang wetan, mätra-mätra swara nikang
anggëntang kalawan swara ning sata. Saksana rahina, umijil
15. sang hyang diwangkara, sumënô apadang sang hyang râditya.
Atangi sira sang Pândawa, sama maçuci sira ring tïrtha maëning.
Muwah bhattäri Kuntï kalawan sang Drojjadî sampun sira sama
pg. Lvm. amëpëk pahyas, Iwir puputren ing ringgit I yan tiningalan, man-
tyanta ayu ning ayu rùpanira.
Colophon.
23. Iti Tattwajnäna nirmala apusira mpu Çiwamûrti.
Tëlas sinurat sang hyang pustaka Tattwajnäna nirmala i Çâka
25. rah. 5, tëng. 5, Çrâwana-mâsa, caturdaçî çukla, ring dina çwa.,
ça., ning wugu. Irika tëlas linikhitêng prajâdeçêng Swecchâpura,
wuryan nikang wurusan, wetan ing wratmara. Santosakëna wirüpa
ning aksara mwang ünikanya, apan ulah ing antyanta mûdhâl-
paçâstra, kewalyâkëdëh milw anurat, sang aparab Jëmuharsa.
30. Om Saraswatyai namah.
Om gëmung Ganapataye namah.
Om çrï-Gurubhyo namah.
1. angabayan AEG: ontb. BF. — 1. para E: param G, tatam A, ontb.
BF. — 2. tadahan AG: bawahan E, ontb. BF. — 3. °guyon-guyon G: °gu-
guyon E, °guyonuyon A, ontb. BF. — 6. râjapati AEG: onth. BF. — 8. adhi-
mantrï EFG: adhi ning mantrï A, ontb. B. — 9. pangastryan FG: pangastren
AE, onth. B. — 11. arum EFG: ontb. AB. — 14. anggëntang FG: agëntang
E, anggëlënta A, ontb. B. — 15. sang hyang diwangkara EFG: tîkang
sangenge A, ontb. B. — 15. râditya EFG: Çiwa âditya A, ontb. B. — 23. Tat-
twajnäna F: Tattwagnâna A, Twajnâna E, Tattwa ajnâna G, ontb. B. — 23.
Çiwamûrti AEF: ontb. BG. — 24. Tattwajnäna: Tattwagfiâna A, ontb. BEE.
HOOFDSTUK I.
pg. I.nbsp;Zonder stoornis zij de hulde volbracht.
Er zal verhaald worden van Zijne Majesteit den vorst van
Gajahoya, genaamd Driyodhana; hij beraadslaagde met den
Eerwaarden Heer Drona, die met hem een diepzinnig gesprek
voerde. Voor hem verschenen geen geleerden, Javaansche geeste-
lijken, Qiwaïtische en Buddhistische priesters, laat staan eerste
ministers, zij die behoorden tot de klasse der ambtenaren, die
bevelen moesten overbrengen, districthoofden, zij die behoorden
tot de klasse der intendanten; hen zag men niet hun opwachting
maken bij vorst Driyodhana. Hij zei tot den Eerwaarden Heer
Drona, dat hij den ondergang beproefde van den tweede der
Pändawa's, prins Wrkodara geheeten, die, strevende naar ver-
lossing des lichaams, in de leer was bij den Eerwaarden Heer Drona.
Weldra kwam Wrkodara aan, die door den Eerwaarden Heer
Drona werd begroet: ,,Wees welkom, mijn zoon Wrkodara, ik
acht mij zeer gelukkig, dat u bij mij komt, want ik schenk u den
hemel. Spoor de plaats van het levenswater op, mijn zoon, opdat
ik u zal inwijden met de allervoortreffelijkste woorden over de
lichaamsverlossing. De vindplaats er van bevindt zich in dien
put Dorangga.quot;
„Vaarwel, ik ga heen om de plaats van het levenswater op te
sporen.quot;
Wrkodara vertrok dadelijk van Gajähoya, hij liep zeer snel.
Er zal niet gesproken worden van de gevaren en moeilijkheden
der wegen, hij liep door ravijnen en steile hellingen met rotsen
en kloven, verafgelegen. Hij begaf zich rechtstreeks naar den put
Dorangga. Hij aarzelde niet en ging er in, onversaagd en onbe-
vreesd was hij in al zijn doen en laten; hij vond het levenswater
evenwel niet, de put was onrein en eenzaam. Inderdaad vond hij
een slang met zijn wijfje; ze waren erg wild, ze omstrengelden en
pg. II. beten hem en zogen hem uit. Maar Wrkodara bleef ongedeerd.
Snel stak hij ze met de pancanakha, panca beteekent vijf, nakha
beteekent nagel. Het bloed der slangen spoot uit en trof de borst.
De hals van het slangenpaar was doorboord door den stoot der
88
vijf nagels. De beide slangen kwamen om door de kracht van den
prins. Hij nam ze op met de linkerhand en vervolgens slingerde
hij ze weg naar boven. Hierdoor getroffen schrokken de twee
pages, Gagakampuhan en Tuwalen geheeten. Ze beefden en het
haar rees hun te berge.
De prins ging er uit om zich van den put Dorangga te ver-
wijderen; spoedig was hij boven en doolde een poos rond. De
slangen werden door de pages gedragen, die weldra weggingen.
De dierlijke gedaante van den luchtgeest en de hemelnimf was
nu weggenomen. Langen tijd hadden ze ellende als boetedoening
moeten ondergaan door in een slang te veranderen, dwidaça
warsa, daça beteekent tien, dwi beteekent twee, warsa beteekent
jaar, twaalf jaar lang. Ze hadden een bekoorlijke en een schoone
gedaante aangenomen als voorheen. De luchtgeest heette Çarasam-
baddha en de naam der hemelnimf was Harsanandï. Ze schreiden
luidkeels en liepen snel Wrkodara na. De prins keek om en bleef
een poosje stilstaan. De luchtgeest en de hemelnimf maakten fluks
een sëmbah voor hem. Bhïma sprak hun beleefd toe: „Moge ik
u deze vraag stellen, waar komt gij vandaan, knappe man en
bekoorlijke vrouw.quot;
De luchtgeest en de hemelnimf antwoordden: „Onderdanig
deelen.we u mede, prins, dat we inderdaad ontstaan zijn uit het
slangenpaar. U heeft ons verlost van onze dierlijke gedaante. We
zijn u zeer veel verschuldigd. We nemen afscheid van u om naar
het goden verblijf terug te keeren.quot;
pg. in. Terstond vlogen ze de lucht in. Wrkodara was verbaasd. Hij
ging voort op zijn tocht. Er zal niet worden verteld van de reis,
hij kwam in Gajahoya aan en ontmoette den Eerwaarden Heer
Drona en vorst Driyodhana. Deze waren zeer verheugd en lachten.
De Heer Drona zei: „Nu is Bhïma door een slang doodgebeten, het
is met mijn toovergebed, Kuficangkancing genaamd, te zien, want
ik ben scherp van gezicht.quot;
Wrkodara kwam onverwachts, naderde den Eerwaarden Heer
Drona en bood hem de twee slangen aan. De Eerwaarde Heer
Drona en vorst Driyodhana schrokken, toen ze de gedaante der
slangen zagen; slangen zoo groot als de stam van den kokos-
palm hadden ze pas gezien. De tanden er van waren ontbloot,
terwijl de oogen open en strak stonden.
Wrkodara nam het woord: „Ik heb het levenswater niet in den
put Dorangga gevonden, die was onrein en eenzaam. Doch ik heb
89
-ocr page 102-slangen gevonden, moge ik ze u aanbieden. Ze beten en omstrengel-
den mij en zogen mij uit. Ik stak ze dood met de vijf nagels, en
toen zijn ze in een luchtgeest en een hemelnimf veranderd.quot;
De Eerwaarde Heer Drona sprak: „Ik heb mij vergist, mijn
zoon Wrkodara, het levenswater bevindt zich niet in den put
Dorangga. Met behulp van mijn toovergebed zie ik, dat het op
het veld Andadawa is. Vertrek dadelijk, zoek geen tijdstip daarvoor,
mijn zoon Wrkodara, wees niet onvoorzichtig, ge zult dat levens-
water wel vinden.quot;
HOOFDSTUK II.
Dadelijk begaf Bhima zich op weg. Gajähoya was achter den
rug. Er zal niet verhaald worden van de kluizen en erflanden, noch
van de streken, die ter zijde gelaten werden en waar hij voorbij
trok. Hij liep erg gezwind. Weldra bereikte hij het veld Andadawa;
pg. IV. het was schraal en verre van schoon; hij was ontroerd. De boomen,
slingerplanten, struiken en levende wezens waren er ver van elkaar.
Er zal gesproken worden van Indrabähu, i) die bulderde en
een strijdkreet aanhief om een mensch vragend, en die gilde en
schreeuwde. Het veld Andadawa werd door Wrkodara doorkruist,
maar hij vond het levenswater niet. Onverhoeds kwam hij een
reus tegen zoo groot als een wandelende berg, en wild en strijd-
lustig. Indrabähu liet een leeuwengebrul hooren, toen hij menschen-
geur rook, die in de lucht bleef en zich zacht verspreidde. Nu
werd de reus levendiger, toen hij Wrkodara in het oog kreeg.
Onmiddellijk kwam Indrabähu, woest en strijdlustig, op Wrko-
dara af. Vervolgens hief hij den wijsvinger op tegen hem: ,,Hoe
heet je, die mijn verblijf durft betreden?quot; Bhima zei: ,,Mijn naam
is Wrkodara.quot; Indrabähu sprak: ,,Je snoeft en liegt, denk ik, je
geeft je voor een ander uit, en noemt je Bhima. Ik geloof het, als
mijn hals afgesneden is, wanneer mijn bloed er uit spuit, als mijn
armen gebroken zijn, indien mijn hoofd verbrijzeld is, wanneer
mijn oogen vol stof zijn, dan pas geloof ik je. Je mag Bhima heeten,
als ik eenmaal dood ben. Immers je bent Bhima niet. Bhïma
heet mijn buik.quot;
1) Een reus. In de Sanskrit-letterkunde komt Indrabähu voor als naam
van een rsi. Zie Pargiter, Ancient Indian historical Tradition, pg. 239.
90
-ocr page 103-„Indien je het niet gelooft, maak je in waarheid strijdvaardig,
zoo ik met jou ga vechten.quot;
Wrkodara verbeet zich van kwaadheid en greep zijn knevels,
terwijl hij een strijdkreet aanhief. Weldra waren Indrabahu en
Wrkodara in een gevecht gewikkeld; het was alsof de aarde aan
het trillen werd gebracht. God Anantabhoga schrok, terwijl al de
visschen in de Zoutwater-zee weggeslingerd werden. De boomen
in het bosch, die één vadem of twee vadems dik waren,
braken; het gras, de boomen, de slingerplanten en de struiken
braken, verwelkten en kwijnden. De ivoorkleurige bamboe's
waren ontworteld en lagen overal verspreid op den grond ten
gevolge van de wondermacht van den strijd tusschen Wrkodara
pg. v. en Indrabahu.
Al de wilde dieren in het woud sloegen op de vlucht. De op-
somming der namen van die wilde dieren is aldus: waücira, winafi-
cira, mateya, baluka, taksaka, lodaksaka, kelala, nandaka, ananda,
gagaksora, matëngga. De specificatie hunner namen is als volgt:
waiicira .... dwerghert; winancira .... reebok; mateya ....
edelhert; baluka .... varken; taksaka .... slang; lodaksaka ....
tijger; kelala .... wilde stier; nandaka .... rund; ananda ....
leeuw; gagaksora .... rhinoceros; matëngga .... olifant.
De kleine dieren des wouds schrokken. De specificatie der
namen is aldus: mënëngan .... otter; gëtëran .... groote rat;
kaseran .... kleine vos; lëwasan .... wilde kat; rase .... civet-
kat; pacungan .... stekelvarken.
Alle vogels in het geboomte vlogen weg: prit, pëking ciciring,
bondol, bëlëkok, cinggaragat, tadah asih, paksi gënding, manuk
cangak, galatik, cecetrung, kapudang, gotilang, titiran, drëkuku,
palatuk, jëlen, tuhu-tuhu, 9rï gunting, wantën, kadawa, atat këm-
bang, atat wulan.
Het gevecht veroorzaakte een donderend geraas, onweer, donder,
aardbeving, in een verkeerd jaargetijde vallende regens, wervel-
wind en orkaan; het was alsof de oceaan heen en weer geschud
werd, en moeder aarde aan het trillen werd gebracht door de worste-
ling tusschen Indrabahu en Wrkodara. Plof, daar viel Indrabahu,
die den strijd verloor, neer; Wrkodara plaatste zich boven op hem.
pg. VI. Fluks werd hij door Wrkodara opgetild.
Gillend en schreeuwend smeekte hij hem om in het leven te
worden gelaten, en bad Wrkodara om genade. Het gevolg was,
dat hij met de vijf nagels werd doodgestoken. Indrabahu's hals
91
-ocr page 104-brak door, en zijn bloed spoot uit. Hij stierf en zijn hals werd door
Wrkodara afgedraaid.
Fluks ging Wrkodara weg van het veld Andadawa; het hoofd
was neergesmeten. Dit werd gedragen door de pages, genaamd
Gagakampuhan en Tuwalen.
Er zal niet weder gesproken worden over de moeilijk begaan-
bare wegen, dalen en rotsen, benevens berghellingen, noch over
de smalle wegen, die reeds achter den rug waren.
Er zal verhaald worden, dat Indrabähu verlost was van zijn
monsterachtige gedaante; hij was weer hersteld en in Indra ver-
anderd. Vlug liep hij Wrkodara na. „Sta stil, mijn zoon Wrkodara!
Ik ben u ten zeerste verplicht. U heeft mij bevrijd van mijn wan-
gestalte.quot; Bhïma sprak: „Wie is u, die mij heeft ingehaald?quot; ,,Ik
ben god Indra, mijn gedrochtelijke figuur is verdwenen. Twaalf
jaar lang heb ik ellende als boetedoening moeten ondergaan. Degene,
die Apusapusanjïwa tot residentie heeft, heeft mij betooverd. Mijn
vergrijp was aldus: God Paramesthi hep voorbij vergezeld door
godin Umä, terwijl ik op mijn gemakj bleef zitten met afhangende
beenen; ik daalde niet af, en dat was de reden waarom ik in een
reus veranderde. De negen goden stoven overal in rep en roer
uiteen, zoo ook de vijf zieners, de vier wereldhoeders, de hemel-
zangers en de hemelnimfen, allen stoven uiteen door afgrijzen
overmeesterd, toen ze mijn uiterlijk zagen. Ik ging ijlings naar
het meer Dhwaja, en bekeek mijn voorkomen; ik was voorzien
van slag- en hoektanden, terwijl mijn haren aan elkaar kleefden
en mijn lichaam overal vol vlekken was. Toen werd er een stem
van een onzichtbare gehoord, dat de tweede der Pändawa's mij
van mijn monsterachtige figuur zou verlossen. Dat is de reden
geweest, waarom ik op de wereld ben neergedaald. Ik ben u ten
zeerste verplicht. Ik maak een sëmbah voor u.quot; Snel pakte Bhima
zijn handen beet: ,,Maak geen sëmbah voor mij, ik mocht daardoor
getroffen worden door een vloek, immers gij zijt een god en ik
pg. vn.ben een mensch.quot; ,,Vaarwel, mijn zoon, ik keer naar het goden-
verblijf terug.quot;
Toen vloog god Indra weg zonder vleugels, en stiet zich af
zonder springpooten, nam zijn weg door het luchtruim en keerde
huiswaarts naar zijn residentie Indrapada.
Er zal verhaald worden van Bhima, die in Gajähoya arriveerde.
Met ongeduld wachtte de Eerwaarde Heer Drona langen tijd op
hem, en vorst Driyodhana zat ook te wachten op zijn komst op
92
het oogenbhk, dat zij audiëntie verleenden aan geleerden, Javaan-
sche geestelijken, Çiwaïtische en Buddhistische priesters, huis-
priesters, eerwaarde linggana (-priesters), eerste ministers, prinsen
van koninklijken bloede, mederegenten, degenen die behoor-
den tot de klasse der ambtenaren, die bevelen moesten over-
brengen, districthoofden, degenen die behoorden tot de klasse der
intendanten, Wisnuïtische priesters, die in grooten getale hun
opwachting kwamen maken bij vorst Driyodhana en den Eer-
waarden Heer Drona.
Weldra kwam Wrkodara en bood hun Indrabâhu's hoofd aan,
waarvan de oogen fonkelden, de haren aan elkaar plakten en de
tanden ontbloot waren; het was gruwelijk om aan te zien. Al de
aanwezigen op de audiëntie schrokken en er waren er die over
elkaar vielen. De Eerwaarde Heer Drona hep hard weg en viel
met het hoofd voorover; Driyodhana van zijn kant zette het ook
op een loopen, hevig ontsteld wegens het hoofd van Indrabahu.
De audiëntieplaats was in opschudding, het ging er rumoerig en
luidruchtig toe; de Eerwaarde Heer Drona kwam en sprak: „Waar
is het door u verkregen levenswater, Bhïma?quot;
„Ik heb het niet verkregen. Wel heb ik een grooten reus ge-
vonden, dien ik om het leven bracht, en van wien ik het hoofd
afsneed, hetwelk ik u aanbied.quot; Hij wierp het hoofd weg.
„Mijn zoon Wrkodara, ah ik heb mij vergist, hoe zoudt gij het
weten, indien ik u de plaats van het levenswater niet mededeelde.
Nu zult gij het vinden in het diepst der Zoutwater-zee i), het is
günsterend, blauw van kleur, helder, rein, smetteloos en als een
tëlëng-bloem ziet het er uit. Vertrek, mijn zoon, wees niet onacht-
zaam! Ik verbied u met een vervloeking: gij zoudt trillende lucht
pg.vni.bij zonnehitte worden, in een bloedlooze indringen en niet in een
mensch veranderen, zoo gij gebruik maakt van een: jong, pelang,
lancaran, jukung en alle andere soorten vaartuigen over zee. Gij
zult het Pangawaça-tooverformuher niet toepassen. Maar gij zult
uw armen gebruiken om u boven water te houden, uw handen
bezigen als vlerken om zich in evenwicht te houden, en uw borst
als vaartuig benutten. Vertrek spoedig, mijn zoon, zoek geen tijd-
stip daarvoor, weerstreef niet al de bevelen van den voornaamsten
leeraar!quot;
1) Lawana-udadhi (Sk. Lawanodadhi) is eigenhjk de Zoutwater-zee, die
om deze aarde hgt; daaromheen hggen andere aarden, waaromheen zeeën
met andere vochten.
HOOFDSTUK HI.
Dadelijk begaf Bhïma zich op weg, Gajähoya was reeds achter
den rug. Hij liep door steile ravijnen met rotsen en kloven, langs
moeilijk begaanbare wegen en berghellingen. Talrijk waren de
gevaarlijke bosschen en bergen, die gepasseerd werden, zoo ook
kerkhoven, grenzen, kinderbegraafplaatsen en grensgebieden,
waardoor hij trok; hij ging voorbij zeven bergen, bovendien waren
achter den rug gehuchten en kluizen, erflanden, dorpen en (?).
De moeilijkheid der wegen zal niet besproken worden, weldra
kwam Wrkodara bij de Zoutwater-zee met de bedoeling er in
te gaan.
Gagakampuhan sprak: ,,Mijnheer, haast u zich niet de Zoutwater-
zee in te gaan, keer een oogenblik terug naar Indraprastha om
kennis te geven aan Hare Majesteit de Koninklijke Vrouw en uw
jongere broers en om oogenblikkelijk afscheid van hen te nemen.quot;
De woorden van Gagakampuhan werden ter harte genomen,
en Wrkodara keerde onmiddellijk huiswaarts. De kust was door
zeven bergen gescheiden van Indraprastha. De tocht van den
prins verliep zonder moeilijkheden. Spoedig bereikte hij het hof,
waar hij Dharmawangga en zijn moeder, benevens Dropadi, Arjuna,
Sakula en Sadewa aantrof, die met elkaar in gesprek waren; allen
verlangden erg naar de eventueele komst van Wrkodara. Dadelijk
omhelsde Hare Majesteit de Koninklijke Vrouw haar zoon. ,,Ik
heb sterk naar jou verlangd, mijn kind, langen tijd heb ik je niet
gezien.quot;
Wrkodara maakte een sëmbah voor Kunti en den vorst. ,,Vaar-
wel, mijn Koninklijke broeder en moeder Kunti, slaat mij gade en
kijkt mij aan alsof u in een bewegelijken spiegel kijkt. Ik ga de
pg. IX. Zoutwater-zee in, waar ik den dood zal vinden, want een ver-
vloeking is over mij uitgesproken door den voornaamsten leeraar,
indien ik het Pangawaga-tooverformulier mocht toepassen. Mij is
bevolen het levenswater op te sporen, opdat de Eerwaarde Heer
Drona mij zal inwijden met de allervoortreffelijkste woorden.quot;
Vrouwe Kunti vond het weggaan van haar zoon allesbehalve
goed. Snel hield zij een slip van zijn broek vast. Bhima slingerde
haar van zich, waardoor zij wegvloog en met een smak neerviel
en eenigen tijd bewusteloos was. Dropadi stortte tranen van droef-
heid, zij schreide luidkeels bij het weggaan van haar zwager.
Namelijk over de lichaamsverlossing.
-ocr page 107-Hare Majesteit de Koninklijke Vrouw werd haastig opgenomen en
geholpen door haar zoons. Dharmawangça reinigde dadelijk zijn
moeder. Zij kwam weer bij en waggelde als een haan, die bij zijn
slapen getroffen werd; zij stortte tranen van droefheid, die snel
stroomden over haar wangen. Luidruchtig was het geween, zoodat
het gansche paleis daverde.
Er zal niet gesproken worden over Dropadï, die gesteund werd
door haar dienaressen en vlug door haar gemaal werd gereinigd.
Dharmasûnu en Dhanafijaya waren gramstorig. De beide jongere
broeders weenden bij het weggaan van Bhïma.
Er zal verteld worden van de reis van den prins, Indraprastha
was reeds achter den rug. Er zal niet gesproken worden van de
gepasseerde dorpen en andere, die ter zijde gelaten werden, noch
van de wegen, ravijnen en bergen, waardoor hij trok, evenmin
van de velden, bosschen en woeste gronden. De twee pages, Lotaten
en Lotangel, waren niet van hem gescheiden, ze bleven hun meester
trouw; ze volgden den prins en bereikten de Zoutwater-zee. De
prins verlustigde zich niet op zijn tocht en daalde vlug in de
Zoutwater-zee. Hij paste het Pangawaça-tooverformulier niet toe,
ten einde zijn hchaam als vaartuig te gebruiken, zijn armen te
bezigen om zich boven water te houden en zijn handen als vlerken
aan te wenden om zich in evenwicht te houden. De twee pages
bleven niet achter en gingen eveneens de Zoutwater-zee in met
hun meester, trouw als ze waren.
Godin Ganggâ schrok er van, en al de visschen werden uit de
zee weggeslingerd.
Bhima kreeg een golf tegen zich aan en werd in de hoogte ge-
worpen door de golven, hij ging ver weg en was onzichtbaar; hij
stiet met het hoofd tegen gespleten rotsen en raakte vast aan
in op water drijvende vuilnis. De pages, die hem vergezelden,
waren niet van hem gescheiden. Wrkodara stierf en veroorzaakte
een geheimzinnigen invloed in den vorm van omineuze natuur-
verschijnselen : gerommel in de lucht, aardbeving, donderend geraas,
onweer, stormwind en in een verkeerd jaargetijde vallende regens;
het was alsof moeder aarde aan het trillen werd gebracht. Een
lichtglans vertoonde zich boven Wrkodara, want het was de god,
de belichaming van het voortreffelijke, die zich boven hem verhief.
Niets zou hem overtreffen, immers hij was de beste der goden,
over Wien dag en nacht niet heen konden, terwijl hij niet over-
schaduwd werd door de zon, de maan, de sterren en het sterrenheir.
95
pg. X.
Vervuld van medelijden keek god Nawaruci naar Bhïma. „Gij zult
waarlijk herleven, Wrkodara.quot; De beschikkende wensch van god
Nawaruci werd beantwoord door een donderend geraas en onweer.
Hij was inderdaad de beste dergenen, die een beschikkenden wensch
uitspraken.
__^ Zie daar, er zal gesproken worden van Wrkodara, hij leefde weer
met zijn beide pages, bestendig echt volmaakt, en ze gingen
uit de Zoutwater-zee. Degene, die een beschikkenden wensch uit-
sprak, was god Nawaruci; hij deed een drijvend eiland ontstaan
in het midden der zee. Allerlei boomvruchten moesten door hem
door de gedachte worden voortgebracht; er zou geen eind aan
komen, indien er naar die vruchten gevraagd zou worden, i) De
specificatie er van is aldus: duren, wunglon, wuni, kalesëm, duwët,
poh sungsang, ambawang, kapundung, jirët, kalecung, paniris,
manggis, nangka, carëme.
Er kwamen boomen bij: waringin, karoya, ambulung, wudhi.
Ze overschaduwden de Zoutwater-zee.
pg. XI. Bhïma deed zich te goed aan vruchten, hij was tevreden, zijn
twee pages eveneens.
God Nawaruci sprak een beschikkenden wensch uit, waardoor
de schoonheid van het eiland in het midden der zee buitengewoon
was. De poort was versierd met kreeftenscharen en uitgesneden in
den vorm van danghyang-vlinders; bovendien was zij versierd
met griffioenen met het gezicht naar voren en griffioenen met
den rug naar voren. Gouden koeherders flankeerden de poort,
die als reuzen waren opgesteld met een hakmes bij zich. Bekoorlijk
waren de in den vorm van een band aaneengeregen pinangpitten
uitgesneden dijken en muren, alsmede het bosschage.
Verwonderd keek de prins naar het eiland. Het gouden meru-
gebouw had elf verdiepingen en een gouden dak, dat door de zon
beschenen, schitterend en glinsterend er uitzag; het had een
rand van met goud bes tikte dewängga-zijde en slippen van vier-
kleurige wollen stof; het was alsof het zou verdwijnen, als het
aangeblikt zou worden. 2)
De bekoorlijkheid eener schilderij deed onder voor die der ver-
siering van het meru-gebouw, waarvan de specificatie was: nawa-
ratnakusuma, padmanalaka en kalpataru.
1)nbsp;D. w. z. er waren er heel veel.
2)nbsp;M. a. w. het was wonderschoon.
-ocr page 109-De nawaratnakusuma was voorzien van een gouden hart,
een gouden schors, gouden takken, gouden bladeren, gouden
bloemen, en stuifmeel van robijn, juweel, kusyaraga-edelgesteente,
lazuursteen en al de negen juweelen.
De padmanalaka was voorzien van een koperen hart, een
schors van luru-metaal, zilveren takken, bladeren van dewängga-,
sütra-, cako- en madëwi-zijde, roode, witte, gele en groene zijde,
gouden bloemen, en stuifmeel van robijn.
De kalpataru was voorzien van een ijzeren hart, een koperen
schors, takken van sure-metaal, bladeren van gringsingwayang-stof
van vroeger, batist, babayabon-stof, en allerlei soorten van
kleedingstoffen, zilveren bloemen en gouden stuifmeel.
De nawaratnakusuma was voorzien van een sap van rozewater,
pg. xn. muskus en rasamala-gomstof, welke sappen voortdurend vloeiden.
Het waren liefelijke levensvochten, die te ruiken waren, waarvan
de geur in de lucht bleef hangen en zich welriekend rondom ver-
spreidde.
Het eiland was geplaveid met marmer met goud ingelegd. De
versiering was in hooge mate prachtig: groene andong, roode an-
dong, kayu puring, kayu ëmas, wonga rangga, pärijäta, mas
kinikir, ratnapangkaja, bakung, tataraudan, këmbang kërang,
trikaficu, mandakaki, wonga rumpuk, wonga janggit, wonga tah,
wonga tambang, këmbang cina, 9uddhamala, roode wonga wari,
rose wonga wari, witte wonga wari, rozeroode kaüiri, witte kaniri,
roode kafiiri.
Er kwamen nog bij aUerlei slinger- en klimplanten: sangga
langit, katirah, wonga tëlëng, prabhu satmata, mangunëng galuh.
Daarbij voegden zich kleine bloemen:
gambir, mënur, sulasih, mayana, kundang kasih-
Er waren er bovendien levende wezens.
Janggut angrësi, odod kawlas asih, angrek en simbar waren
in allerlei boomen.
Trna, taru, lata, gulma. Trna beteekent gras. Lata----slinger-
plant. Gulma____bamboe: gësing, ampyal, pring gading, tung-
tung bëluk, wulafijar anggarit, widasari.
Odod walulir was noch een struik noch een slingerplant.
Tarupada beteekent betelnootboom: tirisan, candikih, ampiji,
sadeng, angga, andawe, jambe ätma.
Er kwamen nog bij allerlei bloemen, allerlei soorten van aan-
Pg. xni. plantingen op het eiland en allerlei eilandsieraden: campaka, warsiki,
7 97
-ocr page 110-jalaprang, campaka warangan, campaka gondok, tangguli gënding,
tangguli wangwang, wungu, angsana, kapurancak, surastrï, räjasa,
andul, tafijung, kamuning, kanigara, këmbang jambu, nägasäri,
anggoka, pinda-pinda, grï gading.
Buitengewoon prachtig was de vijver, die door kunstheuvels
was omringd. Er zou geen eind aan komen, indien er gevraagd
zou worden naar de soorten der koraalsteenen. Het waterbekken
was voorzien van een zilveren plaveisel, versierd met lapis lazuli
en glas, dat er (boven) uitstak.
De visschen in den vijver zullen nu beschreven worden: kuluma
pari, takul, wrëtis, mangut, lukas, daluding, awipaya, putihan,
dëlëg, siyungan, kulën, sarempengan, bëtok, tambra, urang watang,
urang tanah, yuyu, kakul, sumpil, susuh; gele schildpad, schildpad.
Ze zwommen in rijen langs de rotsen, terwijl ze verslonden en
genoten; het was voorwaar bekoorlijk.
Luidruchtig was het geschreeuw der kufij ara's in het midden
van het meer, die visschen verslonden, evenals de cakrawäka's.
Kufij ara beteekent pëcuk-vogel, cakrawäka beteekent krëkwak-
vogel.
De grassoorten van het meer waren;
pg.xiv. kapu-kapu, sëlutdara, rara kamalo, irim-irim, ganggëng, lumut,
weweyan, uwah-uwih.
Er kwamen nog bij allerlei waterbloemen:
roode lotus, blauwe lotus, tunjung wrtti, witte lotus, talipun,
waterlelie, kangkung.
Er zal gesproken worden van god Acintya, die door de gedachte
allerlei spijzen voortbracht; hij had echt medelijden met Wrko-
dara. Er zou geen eind aan komen, indien er gevraagd zou worden
naar de spijssoorten. Ze waren in gouden en lazuursteenen schalen,
en op presenteerbladen met een dekkleed van met goud bestikte
zijde. Het welriekende water was in een juweelen flesch, voorzien
van een gouden bakje.
God Acintya zei: ,,Nu zal ik een gesprek voeren met Wrkodara.
Hij ete eventjes.quot; De prins gedroeg zich als een hongerige en ging
oogenblikkelijk eten. Hij was nu tevreden. Hij had reeds van het
geurige water gedronken en betel gekauwd. Dalang en Sëmar
vergastten zich aan de overblijfselen van het maal van den prins.
Met wie zou Wrkodara spreken, er was immers niet zijns gelijke
op het eiland en geen stem werd er gehoord.
HOOFDSTUK IV.
Eensklaps kwam god Acintya wulpsche gekheid makende te
voorschijn, terwijl hij zong. Hij verwelkomde den prins: „Wees
welkom, Wrkodara. Ik acht mij zeer gelukkig, dat gij bij mij
komt. Nu leer ik u kennen. Gij zijt beklagenswaardig, Wrkodara,
zonder succes zijt gij bij den Eerwaarden Heer Drona m de leer.
Gij moet niet die aUervoortreflelijkste woorden hebben, want uw
ondergang wordt beproefd.quot;
„Vader Nawaruci, denk niet met mij te willen sympathiseeren,
omdat u met mij spreekt. Mij is opgedragen, de plaats van het
levenswater op te sporen.quot;
„Ach mijn zoon Wrkodara, er is geen levenswater te vinden,
pg. XV. tenzij door mij. Er is geen ander echt levenswater dan het ka-
mandalu-water, dat den negen goden tot leven strekt, het draagt
den naam amrtanjïwanï en is het leven der vier wereldhoeders
en dat der vijf zieners. Het is erg bezwaarlijk voor dengene, die
het levenswater wil leeren kennen. Ik heb u iets te zeggen, Wrko-
dara, gij zult in den strijd toepassen: Citrasena's dapperheid,
Citr^ggada's moed, Citraratha's heldhaftigheid, Gandharwa's
zachtmoedigheid, liefehjkheid, bevrediging, doel en verlustiging.
Als volgt zijn de steunpilaren der ridderlijkheid: abhitah, asayah,
aprëgigatah. Abhitah .... niet terugdeinzen in den strijd; aprëgi-
gatah____niet terugdemzen voor de overmacht; asayah----
sterven door zich tegen den vijand te verzetten. Dat is de handel-
wijze van den dapperen held, mijn zoon Bhima.
De soorten heeten: amla, kasaya, tikta, katuka, lawana, madhura.
Amla is zuur, kasaya is wrang, tikta is bitter, katuka is scherp
van smaak, lawana is zout, madhura is zoet. Zij worden de zes
smaken genoemd.
De aarde, het water, het vuur, de wind, het luchtruim bevmden
zich in het lichaam. De aarde strekt tot de huid, het water dient
tot het bloed, het vuur strekt tot het vleesch, de wmd dient als
beenderen, het luchtruim strekt tot het merg. Zij worden de vijf
groote elementen genoemd.
1)nbsp;Over de beteekenis van de „sadrasaquot;, zie Diss. Goris, pg. 65.
Gonda, Brahmanda-Purana, pg. 301.nbsp;. „ .
2)nbsp;Over de beteekenis van de „paficamahabhütaquot;, zie Diss. Gons, pg.
66, 67.
-ocr page 112-De vijf elementen 1) veranderen als volgt: het geluidselement
verandert in het oor, het gevoelselement gaat over in de huid,
het gezichtselement wordt het oog, het smaakelement verandert
in de tong, het reukelement gaat over in den neus. Ze worden de
vijf zichtbare organen genoemd.
Daar komen nog bij: de aardbol, zeven hellen en zeven werelden:
bhüh-loka____de buik, bhuwah-loka----het hart, swah-loka----
g. XVI. de borst, tapaloka .... de hals, janaloka .... de tong, maha-
loka .... de neus, satyaloka .... het oog.
De zeven hellen zijn: rasatala .... de aars, wetala .... de dij,
nitala .... de knie, mahatala .... de kuit, sutala .... de enkel,
talatala .... de wreef, santala .... de voetzool.
Inderdaad wordt het menschelijk lichaam nu beschouwd als
de aardbol. Daar verheffen zich de zeven bergen, terwijl de zeven
zeeën er snel stroomen, de zeven eilanden verwelken en geen
beweging maken, en de tien winden waaien.
De zeven bergen zijn; de nieren .... de Malyawan, de penis ....
de Nisadha, de milt .... de Gandhamandana, de longen....
de Malaya, de buik .... de Trigrngga, de galblaas .... de Windhya,
het hart .... de Mahameru.
Voorts is er anantdsana, waarvan de soorten zijn: lotus-, geluk-,
rustbank-, ^eil-, mannelijkheid- en staf-zetel. Aldus zijn de zes
verschillende zetels, die één lichaam hebben.
Maar als volgt is de zitwijze van dengene, die de regels der
meditatie beoefent. Nadat hij gezeten is, slaagt hij er in den
levensadem te verzamelen. De gedachtenconcentratie moet worden
betracht, dan is de levensadem volmaakt opgenomen. Hij doet
aan ademhalingsoefening, dat is hij regelt den adem, Bhima. Die
bestaat uit: recaka (uitademing), püraka (inademing), kumbhaka
(het inhouden van den adem). ®) Recaka beteekent: de adem moet
eerst door den mond worden uitgeblazen tot den laatsten toe.
Püraka beteekent: de adem moet worden geïnhaleerd door den
neus, geheel en al tot den laatsten toe. Kumbhaka beteekent:
de adem moet worden ingehouden zoolang als men kan, en ver-
volgens moet hij uitgeblazen worden door de oogopeningen (sic!).
1)nbsp;Over de ,,paficatanmatraquot;, zie Diss. Goris, pg. 66.
2)nbsp;Vgl. Diss. Goris, pg. 110.
3)nbsp;Vgl. Diss. Goris, pg. 110.
Over de ,,zeven zeeënquot;, zie Diss. Goris, pg. 65.
5) Vgl. Diss. Goris, pag. 60.
-ocr page 113-Indien dit echter niet beoefend wordt, moet de adem regelmatig
verwijderd worden door den neus, zoo spaarzaam mogelijk, en hij
mag niet worden ingehouden. Het inhouden geschiedt zeven maal,
waarlijk omdat de ademhalingsoefening moeilijk is. Maar de ge-
dachte mag hierbij niet ergens anders heengaan, bovendien mag men
niet doen, wat verboden is voor den hartstocht en de vuige be-
geerte, evenmin ten aanzien der manieren over trouw, laat staan
over de eventueele juistheid van den ondergang van het lichaam.
Voorts is er nog een andere wijze van het inhouden van den
adem naast de bovengenoemde, waarbij men zich niet verroert
en zelfs niet uitademt. Na afloop van de recaka, püraka en kum-
pg. xvn. bhaka moet de geheimzinnige wijze van het inhouden van den
adem toegepast worden. De gedachte dient men hierbij eveneens
te laten rusten in de kadali-bloem. i) Haar rustplaats aldaar is
toch aangenaam. De adem ontmoet een drukkende koude en gaat
vervolgens te niet. Deze handeling wordt genoemd: den adem,
het oorspronkelijke altaar, hulde bewijzen, dat is het kleine gebed.
Zoodanig is de handelwijze van den biddende. Blijkbaar verdwijnt
de grove adem, hij vergaat op de plaats, waar hij vandaan komt,
want hij wordt niet door de ziel waargenomen. Aldus is de gang
van de geheimzinnige wijze van het inhouden van den adem.
Waaktoestand, droomlooze slaap, droomtoestand, goddelijke
stem. 2) Waaktoestand wil zeggen: in staande houding duidelijk
zien. Droomlooze slaap beteekent: in zittende houding droomen.
Droomtoestand is: in den slaap praten. Goddelijke stem beteekent:
een stem hooren. Ze worden genoemd de vier staten in wmdunada.
De verklaring van den hartstocht is in windunada, dat is het
centrum van het gemoed in den geest.
Het einde van de lever is in de vijf juweelen potten, dat van
het hart is in de kadali-bloem, dat van de galblaas is in het juweelen
doosje, tunggal-tunggal (?) is in de hartstreek. De naam van het
inwendige lichaam is mustika-ajnana, het uitwendige lichaam heet
pastika-ajnana.
Drëpataya, harsataya, cakramakah zijn de aanleiding van
vriendelijke woorden en innemende gelaatsuitdrukking. Drefataya
beteekent- naar een dansende kijken en naar een liedjeszanger
luisteren. Harsataya wil zeggen: naar de tonen der muziek luisteren.
1)nbsp;D. i. het hart, vgl. hieronder.
2)nbsp;Vgl. Diss. Goris, pg. 68, waar turiya voorkomt i. pl. v. dewa9abda.
101
-ocr page 114-Cakramakah is: welriekende en heerlijke geuren ruiken. Dat is de
reden van iemands verlangen naar wat bekoorlijk is. Vriendelijke
woorden zijn zachte en streelende woorden. Vriendelijk gelaat
beteekent: de wenkbrauwen niet fronsen en minzaam zijn van
gelaatsuitdrukking.
, xvm. De fanca-bäyu (vijf winden) wil zeggen: prana, apana, samana,
byäna, udana. De wind in den mond heet apäna. De wind in
den aars wordt samäna genoemd. De wind in het hart is udäna.
De wind, die de ziel uitblaast, heet byäna. De wind, die zich in
alle gevwichten bevindt, draagt den naam prana.
Hierbij komen de volgende soorten van lichaamswinden: näga,
kumära, krkara, dewadatta, dhananjaya. De naga-wind veroor-
zaakt oprisping, die hij tot object heeft. De kumära-wind veroor-
zaakt hchaamstrillingen, welke hij tot object heeft. De krkara-
wind veroorzaakt het niezen, hetgeen hij tot object heeft. De
dewadatta-wind heeft het geeuwen tot object. Het object van den
dhanafijaya-wind is het spreken. Zoodanig zijn de dai^a-bäyu, die
het lichaam in beweging brengen. ®)
Er komen nog bij de vijf zintuigen. Cakswindriya .... het oog,
dat tot werkingssfeer heeft alle vormen en kleuren te zien. Ghränen-
driya .... de neus, die tot werkingssfeer heeft heerlijke geuren te
ruiken en alles wat stinkt. Karnendriya.... het oor, dat tot
werkingssfeer heeft kwade en vriendelijke woorden te hooren.
Jihwendriya.... de tong, die tot werkingssfeer heeft de zes
smaken te proeven. Twakindriya .... de huid, welke tot werkings-
sfeer heeft warmte en koude te voelen, terwijl ze de lichaamsharen
volgt. Ze worden pancendriya genoemd.
Er komen nog vijf andere zintuigen bij, dat^endriya geheeten.
Wäkindriya .... de mond, die het spreken tot invloedssfeer heeft.
Hastendriya____de hand, die het pakken tot invloedssfeer heeft.
Pasthendriya .... de penis, die tot invloedssfeer heeft het doen
gedijen van semen virile bij de vrouw en het urineeren. Päywen-
1)nbsp;Vgl. Diss. Goris, pag. 61. Gonda, Brahmända-Puräna, pg. 57.
2)nbsp;In de Indische geschriften komt kürma voor i. pl. v. kumara. Vgl.
Diss. Goris, pg. 61.
3)nbsp;In dit geschrift worden dus de 10 hchaamswinden verdeeld in twee
groepen, nl. de pafïca-bayu en de dafa-bäyu. Vgl. Diss. Goris, pg. 67 noot 1.
Gewoonlijk worden deze genoemd: karmendriya (daadorganen).
Da9endriya (tien waarnemingsorganen) omvat dus twee groepen: paücen-
driya en karmendriya. Zie verder Diss. Goris, pg. 67 noot 1.
driya____de anus, die tot invloedssfeer heeft den stoelgang en
een wind laten. Pädendriya .... de voet, die het loopen tot in-
vloedssfeer heeft. Ze worden daçendriya genoemd.
Mijn zoon Bäyusuta, de negen goden i) bevinden zich in het
hchaam, evenzoo de vijf zieners en de vier wereldhoeders.
De aarde dient tot vleesch, het water tot bloed, het vuur tot
vormen en kleuren, de wind strekt tot leven, de aether tot gedachte.
Indra zetelt in het oog, Baruna in den neus, Kowera in het oor,
Yama in den mond, Kuçika in de huid, Garga in het vleesch, Metrï
pg.'xix.in de aderen, Kurusya in de beenderen, Prëtafijala in het merg,
ïçwara in de lever, Mahiçwara in de longen, Brahma in het hart,
Ludra in het bloed, Mahädewa in het vet, Çangkara in de mih,
Wisnu in de galblaas, Çambhu in het slot (van het hart), Çiwa
m het midden van het hart. Paramaçiwa is het deksel van het hart.
Çuci zetelt in den top van de lever. Raden's zetel is de top van
het hart. Pangeran zit in den top van de galblaas. Tuwan bevindt
zich in het midden van het vet. Atalaga zetelt in het binnenste
gedeelte der gedachten in een afgesloten droppel. Kasuhun's zetel
bevindt zich in een darmkronkeling in de hartstreek.
Hij is nederig en wordt door niemand overwonnen. Hij is ver-
heven en wordt door niemand overtroffen. De wereld strekt hem
tot lichaam, en de aarde tot hart. Taya (niet zijn) is de bloem,
tattwa (waarheid) is het kenteeken. Hij bevindt zich niet in het
Oosten, en ook niet in het Zuiden, noch in het Westen, noch in
het Noorden, en evenmin in het midden. Hij is zonder gestalte
en lichaamloos. Hij is buiten datgene, wat veraf is, en evenzoo
buiten datgene, wat dichtbij is. Zijn dienaarschap omvat heel Java.
De plaats, waar de bestanddeelen van het hchaam terugkeeren,
is aldus: Het oog keert terug naar god Indra, de neus naar god
Baruna, het oor naar god Kowera, de mond naar god Yama.
De huid keert terug naar Kuçika, het vleesch naar Garga, de
aderen gaan terug naar Metrï, de beenderen naar Kurusya, het
merg keert naar Prëtahjala terug.
De lever gaat terug naar god Içwara, de longen gaan weer naar
1)nbsp;Bedoelde negen goden zijn: Içwara, Mahiçwara, Brahma, Ludra,
Mahädewa, Çangkara, Wisnu, Çambhu, Çiwa.
2)nbsp;Bedoelde vijf zieners zijn: Kuçika, Garga, Metri, Kurusya, Pretan-
Bedoelde vier wereld- of windstreekhoeders zijn: Indra (O.), Yama
(Z.), Baruna (W.), Kowera (N.).
god Mahïgwara, het hart gaat terug naar god Brahmä, het bloed
naar god Ludra, het vet naar god Mahädewa, de milt naar god
(Jangkara, de galblaas naar god Wisnu, het slot (van het hart)
naar god Qambhu, het centrum van het hart naar god Qiwa, het
deksel van het hart naar god Paramafiwa.
De top van de lever keert terug naar (^uci, de harttop naar Raden,
de top van de galblaas naar Pangeran, het midden van het vet
pg. XX. naar Tuwan, het binnenste deel der gedachten in den afgesloten
droppel gaat terug naar Atalaga, de darmkronkeling in de hart-
streek keert terug naar Kasuhun.
Als volgt zijn de wegen der ziel bij het verlaten van het lichaam:
Neemt zij haar weg door het oog, dan wordt het blind in het leven.
Gaat zij door den neus, dan ruikt deze in het leven niet. Gaat zij
door het oor, zoo wordt het doof in het leven. Neemt zij haar weg
door den mond, dan is stomheid in het leven er het gevolg van.
Gaat zij door de urineblaas, dan geeft dit aanleiding tot impo-
tentie in het leven. Gaat zij door den anus, dan krijgt deze een
gat in het leven. Voert de weg der ziel door de fontanel, zoo
zijn er geen lichaamsstoornissen.
Er komt bij panca-fati, mijn zoon Bäyusuta. Wees daaraan
indachtig, want dat is de handelwijze van den volmaakten man.
Lingga mèngkok is in zittende houding sterven. Lingga nastiti is in
staande houding sterven. Lingga makale is met de armen over de
borst geslagen sterven. Lingga jdtmika is zonder weeklagen en
huiveren sterven. Lingga maguci is sterven na langdurige ziekte.
Lingga -pandonan is sterven bij het zwerven naar het veld. Die
sterfwijzen worden fanca-pati genoemd.
Ze worden uitgebreid tot da^a-pati. Sterven zonder het lichaam
achter te laten heet moksawa. Vlamt er vuur op uit het lijf, dan
spreekt men van agnihara. Stroomt er water uit het corpus, dan
wordt de sterfwijze atoyahara genoemd. Vloeit er sap uit het
lichaam, zoo heet zij abäyuhara. Die sterfwijzen worden daga-pati
geheeten, mijn zoon Bäyusuta.
Er zijn vijf zielen: ätma, parätma, rasätma, nirätma, satyätma.
Ze worden pancätma genoemd.
1) Panca-pati bet. lett. vijf sterfwijzen. In dit geschrift omvat deze
term echter zes sterfwijzen.
De Indische philosophie onderscheidt vijf soorten ätma's, nl. anna-
maya, pränamaya, manomaya, wijfïanamayaenänandamaya. Zie: Deussen,
Die Philosophie der Upanisads I, pg. 287 sq.
Voorts zijn er: antaratma, anyatma, paywatma, hantaratma,
adhiratma. Het complete tiental heet dafdima.
De tien waarachtige karakters zijn: toweksa, mudita, karuna,
karuni, tan gabdacapala, santosa, wirati, 9Üra, dhira, dharana.
De specificatie er van is als volgt: Toweksa wil zeggen: genegenheid
toonen jegens alle menschen. Mudita beteekent: niets kwaads in
g. XXI. zijn schüd voeren. Karuna is vriendelijk van aard. Karuni wil
zeggen: geen levenden dooden. Tan gabdacapala beteekent: zijn
woord niet breken. Santosa is niet schimpen. Wirati wil zeggen:
niet kwellen. Qüra____dapper. Dhïradhdrana beteekent: met
kwaad spreken. Die worden waarachtige dagagïla genoemd.
Onder trilahha (drie voordeelen) verstaat men: pariksamana,
rajamana, phalawodana. Pariksamana beteekent: gelukkige toe-
stand; rdjamdna wil zeggen: niet over staatsbeleid spreken; phala-
wodana is niet naar allerlei soorten kleeren verlangen.
Het is erg moeilijk voor dengene, die de tien zinnen wil dooden
wegens de aanwezigheid van genietingen en begeerten, te weten:
gehechtheid aan het lichaam, de begeerte naar eten en kleeren
dragen, het verlangen naar sieraden te zien, de dorst naar konink-
lijk bekt, de begeerte naar vele vrouwen; daarom zijn de tien
zinnen moeilijk te dooden.quot;
„Wil u mij naar waarheid zeggen van dengene, die in staat is
de' tien zinnen te dooden, vader Nawaruci.quot;
Ach mijn waarde zoon Truspatala, er is geen groote wijze,
dié'de tien zinnen doodt. Degene, die in staat is dat te doen, is
hij die volleerd is in de volmaaktheid, en die reeds een helder
inzicht heeft in leven en dood, die bereid is tot sterven, die het
aangename en onaangename reeds heeft ondervonden, die m staat
is iemand te vervloeken, maar niet door een vloek getroffen kan
worden, die rein is, doch niet gereinigd wordt, en voorts hij, die
spreekt en niet genoemd kan worden, die vrij is van leed en honger,
die niet vatbaar is voor ouderdom en den dood, en verder hij,
die niet overschaduwd wordt door het luchtruim, noch door de
aarde gedragen wordt, over wien dag en nacht niet heen kunnen,
die niet door de zon, de maan, de sterren en het sterrenheir be-
schenen wordt, en bovendien degene, die bereids een helder en
duidelijk inzicht heeft in de wereld. Zoodanig is degene, die de
pg. xxn. tien zinnen doodt, inderdaad is dat ontzettend lastig.quot;
„Vader Nawaruci, ik zou graag den naam van den wereld-
schepper willen weten.quot;
-ocr page 118-„Wel mijn beste zoon Bhima, wat is uw vraag gevat! Hoe zoudt
ge hem weten, indien ik u er niet over inlichtte. Hij is de oneindig
voortreffelijke godheid, die lichaamloos en glanzend is, hij is de
onzichtbare godheid, de belichaming van wat uitstekend is. Ananta
beteekent dapper; wigesa wil zeggen; in de geheele wereld leven;
mürchä is bewusteloos; lèwih beteekent: niet door een ander
worden geëvenaard. Geen godheid zou hem overtreffen, hij is de
god der goden, de beste onder de goden.quot;
„Vader Nawaruci, eigenlijk draagt de wereldschepper vijf
namen.quot;
„Dat klopt, mijn zoon Bäyusuta, nu weet gij het, mijn jongen.quot;
„Vader Nawaruci, ik zou graag willen weten, waarom een
slapende droomt, wat gaat uit het lichaam weg?quot;
„God Atma verlaat het lichaam.quot;
,,Waar gaat hij naar toe?quot;
„Naar het midden van het luchtruim. De reden, waarom iemand
ziek is, is omdat god Atma zich uit het lichaam verwijdert.quot;
„Hoe groot is het aantal van degenen, die verblijf houden in
het lichaam, vader Nawaruci?quot;
„God Manon, god Pramäna en god Patunggu-urip. Er zijn er
drie, mijn zoon Wrkodara. Bij het weggaan van god Ätma wordt
het lichaam ziek. Bij het heengaan van god Manon wordt men
blind. Indien god Pramäna verdwijnt, dan raakt men bewusteloos.
Het verlies van god Patunggu-urip heeft den dood ten gevolge.
Hun verblijfplaats is in het corpus. God Manon zetelt in den oog-
appel, hij ziet er uit als saffier, is glinsterend en blauw van kleur.
God Pramäna neemt plaats in den juweelen pot (waar?), en heeft
de gedaante van kusyaraga-edelsteen. God Patunggu-urip vertoont
zich als de schemering met een rooden gloed. Hij is gezeten in de
pg. xxHi. tusschenruimte van den geest. Dat zijn ze, mijn zoon Bäyusuta,
heel zelden zal men de gedaante van god Patunggu-urip, god
Pramäna en god Manon zien. God Atma's uiterlijk is kleurloos.quot;
,,Ik ben u ten zeerste verplicht, vader Nawaruci, vanwege uw
waarachtig en allervoortreffelijkst onderricht. Vader Nawaruci, hoe
ziet het levenswater er uit? Wil u zoo goed zijn mij in te wijden
in het uiterlijk van wat men rein (heilig, reinigend) noemt, vader
Nawaruci!quot;
De heUige Nawaruci antwoordde: „Bhïma, ik zal u zeggen, waar
gij de plaats van het levenswater zult opsporen, want gij wüt
Bhäratawarsa binnentreden. Van al wat de aarde draagt en door
106
het luchtruim overschaduwd wordt en beschenen door de zon, de
maan, de sterren en het sterrenheir is er geen, dat rein (heilig,
reinigend) kan heeten.
Wat ik in de gesprekken heb gehoord is als volgt, mijn zoon
Bhima: het water is onrein door den visch, Rähu maakt de maan
onrein, de bij verontreinigt de bloem, en het rund veroorzaakt
de onreinheid van den brahmaan.
De beteekenis er van is aldus, mijn zoon Bhima:
Udaka beteekent water, mïna is visch. Niets was zoo rein als
water volgens het zeggen der menschen. Het water was rem, toen
de visch zijn uitwerpselen er niet in had gedaan. De onreinheid
van het water vindt haar oorzaak hierin, dat de visch het met
zijn faeces heeft bevuild.
Qagängka is de maan. De maan werd als rein beschouwd, om die
reden werd zij geëerd door de Javaansche, giwaitische en Bud-
dhistische geestelijken, om haar reinheid werd zij op den vijftienden
der maand met eerbewijzen herdacht. Wat is toch de aanleidmg
van haar onreinheid? Omdat ze eenmaal door den boozen Rähu
werd verslonden. Onrein is het voedsel.
Kumuda is lotus. Onder de bloemen was er geen, die zoo rem
XXIV was als de lotusbloem. Wat is toch de reden van haar onreinheid?
Omdat ze uitgezogen werd door de hommel en de bij, en bovendien
bevuild werd met haar uitwerpselen en urine.
Onder de menschen was er niemand zoo rein als de brahmaan,
zegt men hij werd voor heel rein aangezien, want hij was het
beste der schepselen. Hij was gemachtigd den vorst te kronen,
hem een wijdingsnaam te geven en te huldigen. Niettegen-
staande dat is hij onrein. Go is het rund, onrein is het voedse .
Wie zou den brahmaan niet hebben gezien, toen hij gezamenhjk
met de kalveren melk tot zich nam. Daarom is de brahmaan
onrein.nbsp;,
Er is een volmaakt mensch, te weten een asceet, die (van ae
wijding) is voorzien door den meester der asceten. Dusdanig is
het uiterlijk van den reine. Yo is tooverkundig; gi is standvastig;
fz^;« is uitstekend; ra is eenig. Hij is een mahäfurusa. Maha is
uitmuntend; purusa is dapperheid. Eigenlijk is hij de wijze, die
volkomen bedreven is in de gelofte van ascese, in de ware kennis,
alsmede in de concentratie en meditatie, benevens m alle voor-
schriften van god Dharma, mijn zoon Bhima. Hij is het puikje
der vorsten wat kennis betreft. Hij is van liefde vervuld en wereld-
107
pg-
verzakend, i) Hij is immers reeds machtig, hij is in staat zich niet
dan wel te incarneeren. Want hij heeft bereids een helder inzicht
niet alleen in al het zichtbare, maar ook in de voortreffelijke kennis,
en hij vreest geenszins weerstand te bieden aan de hartstochten.
De asceet heeft de achtvoudige wetenschap reeds verworven door
de mandiguna van weleer. Mandiguna wil zeggen: de acht buiten-
gewone vermogens der magisch-machtigen. Wat verstaat men
daaronder ?
Ik zal het u zeggen, mijn zoon Bhïma, luister! Anima, laghimä,
mahimä, ïgitwa, wagitwa, präpta, fräkämya, yathäkämawagayitwa.
De beteekenis er van is als volgt: Animä is: het vermogen hebben
grooter te zijn dan wat groot is en kleiner te zijn dan wat klein
is. Laghimä beteekent: in staat zijn zoo zwaar als een steen te
wegen dan wel zoo licht als een vlokje kapok. Mahimä wil zeggen:
de macht hebben zich in alle gedaanten te vertoonen, zoowel jong
als oud. Igitwa beduidt: in staat zijn zich zichtbaar dan wel onzicht-
baar te maken, en het vermogen bezitten niet alleen een mannelijke,
maar ook een vrouwelijke gedaante aan te nemen. Wagitwa be-
teekent : de zon en de maan kunnen betreden, zich in het Oosten
afzetten en in het Westen voor den dag komen, in het water duiken
zonder nat te worden en in den waterloozen bodem kunnen in-
pg. XXV. dringen, bovendien overal heengaan zonder telkens onderricht
te worden. Präpta wil zeggen; het vermogen hebben naar eigen
verkiezing te komen, zich te vereenigen met den wind, het geluid
en den geest. Fräkämya is; door het luchtruim kunnen gaan, en
zonder moeilijkheden te ontmoeten te loopen, zoo ook in een
crypt, in een heiligdom dan wel in een tempel te toeven, daaren-
boven geëerd en geëerbiedigd te worden door de gansche wereld.
Yathäkämawagayitwa beteekent; zijn wijsheid is in staat de wereld
te doordringen en voortreffelijk zijn in allerlei soorten wijsbegeerte.
Hij wordt een groot man geheeten, een meester der asceten,
een asceet begaafd met het in- en uitgaan der waarheid. Een
zoodanig persoon wordt een wijze genoemd.
1)nbsp;Pëgat is hier op te vatten in den zin van Sk. tyäga.
2)nbsp;Vgl. J. Kats, S. H. Kamahäyänikan, pg. 51. Over de „astaiswaryaquot;
zie: Gonda, Commentaar op het Agastyaparwa, die binnenkort zal ver-
schijnen.
3)nbsp;Majaläntara heb ik vertaald naar den Jav. uitleg van ajaläntara
zooals die voorkomt op pg. 55, 14. Vgl. anjaläntara in Agastyaparwa
ed. Gonda, B.K.I. 90 (1933) pg. 376.
Pa is helder; di is verheven. De beteekenis er van is, mijn beste
kind Bhima, dat het lastig is wien men een wijze kan noemen.
Yo is tooverkundig; gï is lichaam; çwa is uitmuntend, niet te
overtreffen en lichaamloos; ra is eenig. Hij is een yogiçwara.
Hij is een hhattâra. Bha is twee; tà is inhoud; ra is eenig. De
beteekenis er van is, mijn beste jongen Bhïma, dat de inhoud van
deze wereld eenig is.
Hij is wiçesa. Wi is afwezig; çesa is inhoud. De beteekenis er
van is, mijn zoon Senâpati, als volgt: hij is degene, die de quintes-
sens der wereld kent, en voortreffelijk kan worden genoemd.
Hij is de voorname persoon, die zeer rein is, vermits hij leven
en dood kent. Bovendien kent hij den bodem der aarde en de
hoogte van het luchtruim, hij heeft de onsterfelijkheid bereikt
en is wijs. i)
Mijn waarde zoon Wrkodara, gij hebt gevraagd, hoe God er
uitziet; hij is te vinden, maar is voor u onvindbaar, Bhïma. Hij
is de gedaante der reinheid te noemen, hij is zuiver.quot;
„Vader Nawaruci, waar is de plaats van dengene, die voor
rein wordt gehouden?quot;
„Mijn zoon Senâpati, wat zijt gij onwetend. Bhima, het zoeken
is de bedoeling van een onmogelijken asceet.
Er zijn menschen, die zedelijke verdiensten zoeken en leer-
lingen zijn van een geleerde,
p. XXVI Hij (God) ziet zonder oogen, hoort zonder ooren, ruikt zonder
neus, spreekt zonder mond, loopt zonder beenen, grijpt zonder
handen en vliegt zonder vleugels.
Voorts is hij geen wind, noch geluid, noch geest. Hij is echter
taya faramârtha (de onzichtbare hoogste waarheid), rivierloos en
waar geen huizen zijn. Die is ook verweg opgesteld, alles is blijk-
baar onzichtbaar. Taya wil zeggen: God volgt niet. God Dharma
is zichtbaar. God is door Dharma te vatten met goddehjken steun. )
Verder is er iets, waarop de aandacht moet worden gevestigd:
het voertuig van god Dharma is een ondenkbaar wezen. Het is
lastig, dat het geen incarnatie aanneemt. Het kan in een mensch
veranderen, zoowel in een man als in een vrouw; het kan zich
incarneeren in een viervoetig dier, zoowel in een kruipend dier,
als in één, waarvan de buik hoog boven den grond is; ik spreek
1)nbsp;De tekst is corrupt.
2)nbsp;Deze vertaling is onzeker.
-ocr page 122-van een wezen. Het heeft geen enkel gebrek, als het een mensch
wordt. Hij kan dansen en zich aankleeden, hij is in staat te zingen
en te verhalen, hij kan zijn aandacht concentreeren en zich in ge-
peins verdiepen ; hij is wijs en machtig en door niemand geëvenaard.
Wat zijn voedsel betreft, hij is niet erg op eten gesteld; hij voedt
zich met zijn eigen lichaam, en drinkt van zijn eigen bloed. Daar
is hij degene, die een lichaam heeft, doch geen pijn voelt; hij is
niet vreemd, in waarheid lacht hij vroolijk. i) Hij is niet tevreden,
omdat hij reeds verwaand is. De macht heeft er bezwaar tegen
over een leer te oordeelen. Dit nu zijn mijn woorden, Bhïma, welke
gij in acht moet nemen, Bhïma.quot;
Bhïma antwoordde: „Wat verstaat men onder çûnya, vader
Nawaruci?quot;
„Senäpati mijn jongen, laat ik u onderrichten in het uiterlijk
van çûnya. De naam er van is çûnya. Boven çûnya is taya. Boven
taya is ranu. Boven ranu is nisfrha. Boven nisprha is kusti. Boven
kusti is pramäna wiçesa. Boven pramäna wiçesa is Çiwayoga. Het
ziet er duidelijk wit uit en schittert onafgebroken. Het is Çiwa's
gebied, dat is grha mokta (huis der verlosten) boven de verlossing.
Boven Çiwa nu is Paramaçiwa, vrij van leed. Dat is wat men
verlossing noemt. Deze nu is het non plus ultra van alle Çiwa's.
Çiwa-gamhhïra (ondoorgrondelijk Çiwa) was de naam, toen god
XXVII. Çiwa zich verspreidde. Hij is de hoogste godheid, het voortreffe-
lijke tooverformulier, tevens het puikje van de leer, hij omvat al
de ware kennis. Çiwa is het toppunt van alles.
Het einde van Çiwa nu is windunäda. Dat van windunäda is
çûnya. Hoe is het uiterlijk er van? Als het einde der schemering,
zoo ziet çûnya er uit.
Weerlicht, wervelwind, donder, donderend geraas, zacht ge-
rommel, onweer, als zij in het lichaam zijn, is aldus: weerhcht is
het schitteren der oogen; wervelwind is het uitkomen der lichaams-
winden; donder is het gebulder bij het gapen; zacht gerommel is
het opkomen van den snik; donderend geraas is het opkomen van
het niezen; onweer is het uiten (der woorden) bij het spreken.
1)nbsp;De tekst is corrupt.
2)nbsp;Over windunäda zie: Avalon, Principles of Tantra II, p. XXVI.
Schomerus, Der Qaiwa-Siddhänta, p. 135; 148.
Zieseniss, Wrhaspatitattwa, in het Verslag v. h. 7de Congres v. h. Oostersch
Genootschap in Nederland (1933) p. 33.
pg.
Hoe ziet taya er uit? Als het spoor van den in het luchtruim
zwevenden reiger, zoodanig is taya's uiterlijk.
Wat is het kind van günya en taya^ Süksma wordt geboren. Als
luchtgolving bij zonnehitte ziet süksma er uit.
Wat het einde van het verleden, de toekomst en het heden
betreft, dat wordt genoemd: het verleden, de toekomst en het
heden in het leven, i)
Het einde van kanirägrayan nu is naar gissing: äjnäna nirmala.
Dat van äjnäna nirmala is èning-èning lèpas. Dat van èning-èning
lèfas is acintya. Het einde van acintya is niräjnäna. Dat van
niräjnäna is niräwarana.
Neem mijn woorden ter harte, Senäpati. Gij moet u overtuigen
van de godheid der volmaaktheid; dat wil zeggen van den aller-
hoogsten verkondiger van de wereld en de plichten, de leer, de
wetten, de ware wereld en de ware kennis, de voortreffelijke ware
kennis,' de vlekkelooze ware kennis. Immers bij de beëindiging
van al'zijn werk is hij degene, die besturen kan; hij is réin zonder
gereinigd en schoon zonder gewasschen te worden. Naamloos zijn
zijn slavinnen verworven met geschenken, ze zijn bekoorlijk en
glanzend, s) ....(?)... .
Eigenlijk wordt hij de bewustelooze god genoemd, mijn zoon
xxvin Bhima. Hij is de gedaante van de kleur- en vormlooze. Hij is
het uiterlijk van de lichaamlooze. Hoe wordt hij genoemd door de 9
ingemjden? Hij peinst niet over anderen. Hij is een asceet zonder
wijding. Hij is zonder leed, zonder omhulsel, zonder onwetendheid,
hij is het non plus ultra; hij is noch veraf, noch dichtbij. Hij is
de aanleiding van het slagen en van het mislukken. Hij is de
vertoefplaats van dag en nacht. Dit is volmaakte dharma (wet
en plicht).
Ik heb u nog wat te zeggen, Senäpati. Neem mijn pangawaga
(macht) over, mijn zoon Bhima: amädapa, adrgädrga, ajaläntara,
ambhämodara, atränggana, adüragamana, acintyagamana, bhoja-
nasiddhi, angambah gagana. De specificatie er van is aldus:
Amädapa wil zeggen: over boomtoppen gaan. Adrgadrga be-
teekent: op den wind gaan. Ajaläntara is: de zon en de maan be-
treden. Ambhämodara wil zeggen: wolken betreden. Adüragamana
beteekent: al wat in een koninklijk pkleis is door de gedachte te
voorschijn roepen. Acintyagamana is: gerechtigd geeerbiedigd te
12 3) De tekst is corrupt en de vertaling onzeker.
-ocr page 124-worden door de negen goden, de vijf zieners, de vier windstreek-
hoeders, en de maan als kind te hebben. Bhojanasiddhi wil zeggen:
gehoorzaamd worden in al zijn beschikking. Anampak gagana
beteekent : een vadem van de aarde verwijderd.
Dat moet u ter harte nemen, mijn zoon Senâpati. Wees indachtig
aan mijn pangawaça (macht).
Er is een onderricht van mij, mijn zoon Truspâtâla. Op al de
„levensquot; van alles wat zichtbaar is moet gij uw aandacht vestigen,
vergeet het niet.
Het leven van de aarde, van het water, van het vuur, van den
wind, van het luchtruim. Het leven in het Oosten, in het Zuiden,
in het Westen, in het Noorden, in het Noordoosten, in het Zuid-
oosten, in het Zuidwesten, in het Noordwesten.
Het leven der aarde heet god Gambura, het ziet er uit als een
haar. Het leven van het water heet god Ayu, het vertoont zich
als kleurige bloemen. Het leven van het vuur heet god Paficawarna,
zijn uiterlijk is als festoen-bloemen. Het leven van den wind heet
god Rüpawarna. Het leven van het luchtruim heet god Triguna,
pg. XXIX. waarvan het voorkomen op lazuursteen lijkt. Het leven van het
centrum van het uitspansel heet god Antabhuwana, het ziet er
uit als pauweveeren.
Het leven in het Oosten heet god Tifijota, zijn gedaante is als een
eendenei, zijn wapen is een drietand.
Het leven in het Zuiden heet god Nandika, zijn uiterlijk is als
een kring van vuur, zijn wapen is een lotus.
Het leven in het Westen heet god Krpâdhipa, zijn voorkomen
is als ontloken angsana-bloemen, zijn wapen is een knots.
Het leven in het Noorden heet god Surini, zijn gestalte is als
een blauwe tëlëng-bloem, zijn wapen is een discus.
Het leven in het Noordoosten heet god Mrtijoti, zijn gedaante
is als met een slijpsteen bewerkt ijzer, zijn wapen is een vork met
weerhaken.
Het leven in het Noordwesten heet god Candraka, zijn uiterlijk
lijkt op kikker eieren, zijn wapen is een lans.
Het leven in het Zuidwesten heet god Kâmâdhipa, zijn voor-
komen is als een weweyan-bloem, zijn wapen is een ploeg.
Het leven in het Zuidoosten heet god Ratnanagara, zijn gedaante
lijkt op den kring der aarde, zijn wapen is een slang.
1) De explicatie van atrânggana ontbreekt in den tekst.
112
Het leven van Jambudipa heet god Ratna9iwa, zijn gestalte
is als water, dat in de hoogte spuit.
Het leven van Malayu heet god Ratnawi9äkha, het ziet er uit
als water, dat zich op een kaladium-blad bevindt.
Het leven van Wanokling heet god Ratnahyang, het vertoont
zich als de pas opkomende zon.
Het leven van Bali heet god Ratnawindu, zijn gedaante is als
verbrijzeld edelgesteente.
Het leven van Tanjungpura heet god Ratnajiwa, zijn voorkomen
is als diamant (-edelsteen).
Het leven van het eiland Java heet god Madhyakusuma, het
heeft het uiterlijk van robijn (-edelsteen).
Het leven der zon heet god Ratnawa, het heeft den vorm van
een spiegel.
Het leven der maan heet god Adiwangga, het ziet er uit als een
lamp met een bol.
Het leven der sterren heet god Ratnakusuma, zijn gedaante
Hjkt op lichtende schemering.
Het leven van den dag heet god Brëngëngëng, zijn voorkomen
lijkt op bijen, die van plaats veranderen.
Het leven van den nacht heet god Sidëmpati, zijn gestalte is
als een bundel ar èn-vezels,
pg. XXX. • Het leven van den regen heet god Krtamäya, het ziet er uit
als afgewerkt wit verguldsel.
Het leven van den zachten regen heet god Tirthamaya, het
ziet er uit als afgewerkt geel verguldsel.
Het leven van het jaar^) heet god Citramaya, het ziet er als
gepolijst goud uit.
Het leven van den bliksem heet god Kusumakumram, het ziet
er uit als bergkristal(-edelsteen).
Het leven van het vuur heet god Amancawarna, het vertoont
zich als ontloken ang9oka-bloemen.
Het leven van den regenboog heet god Tigawarna, het vertoont
zich als kleurige bloemen.
Het leven van den donder heet god Angsonandani, zijn gedaante
lijkt op blauwzwarte zijde door een zacht windje aangewaaid.
Het leven van de wolk heet god Trangtrangnadi, zijn gedaante
lijkt op rook.
1) Warsa Sk. beteekent ook: regen.
8 113
-ocr page 126-Het leven van den vi^ind heet god Pracandänila, het is nevelachtig.
Het leven van de rivier heet god Ganggäsada, het ziet er uit
als een boomstronk.
Het leven van den berg heet god Tuwuhprasthiti, het ziet er
uit als wolken, die zich opstapelen.
Het leven van den steen heet god Cucupumanik, het vertoont
zich als gepolijst zilver.
Het leven van den boom heet god Tajuga, het vertoont zich
als het houten deksel van een (palmblad-)boek.
Het leven van allerlei dieren heet god Krsnanirmala, zijn uiter-
lijk is als trillende lucht bij zonnewarmte in het luchtruim.
Het leven van den mensch heet god Paiicamaya, het ziet er
uit als vuurvliegjes, die zich van elkaar verspreiden.
Dat is mijn onderricht aan u, mijn kind Senäpati, alle soorten
van het leven van al wat zichtbaar is op de geheele wereld. Neem
notitie van al hetgeen ik u zeg, Bäyusuta, overtuig u er van,
vergeet het niet.quot;
„Vader Nawaruci, ik wou u weer wat vragen. Wie heeft de voeten
van god Guru tot kind?quot;
„Wat is uw vraag snedig, mijn zoon Bhima, hoe zoudt gij het
weten, indien ik het u niet zou zeggen. Hij wordt de bewustelooze
god genoemd. Want het is de Oppergod, die de voeten van god
Guru tot kind heeft, geboren uit de vlekkelooze voortreffelijke
kennis. Bij de tweede gedachtenconcentratie werd godin Umä
geboren. Immers er was geen wereld, noch Oosten, noch Zuiden,
noch Westen, noch Noorden, noch centrum. Er was geen aarde,
!. XXXI. noch water, noch vuur, noch wind, noch luchtruim. Het hemel-
ruim was ledig en hol. Er waren geen goden, noch vijf zieners, noch
vier windstreekhoeders, er waren noch luchtgeesten noch hemel-
nimfen, reuzen en reuzinnen waren er ook niet, dëngën-demonen
zoomin als mannelijke en vrouwelijke pigäca-demonen.
God Guru en godin Umä werden vereenigd op Manis (den eersten
dag) der vijfdaagsche week. Godin Umä kreeg kinderen van god
Guru op den Meruphastika. Bij de eerste gedachtenconcentratie
werden uit de handpalm geboren: het Oosten, het Zuiden, het
Westen, het Noorden, het centrum.
Bij de tweede gedachtenconcentratie werden geboren: het Noord-
oosten, het Noordwesten, het Zuidwesten, het Zuidoosten.
Bij de derde gedachtenconcentratie werden de negen goden
geboren.
114
Bij de vierde gedachtenconcentratie werden de vier windstreek-
hoeders geboren.
Bij de vijfde gedachtenconcentratie werden de vijf zieners geboren.
Bij de zesde gedachtenconcentratie werden de luchtgeesten en
hemelnimf en geboren.
Bij de zevende gedachtenconcentratie werden reuzen en reuzin-
nen, dëngën- en pi9äca-demonen geboren.
Bij de achtste gedachtenconcentratie werden geboren: water,
vuur, wind, luchtruim.
Bij de negende gedachtenconcentratie werden geboren: zon,
maan, sterren, sterrenheir, water, vuur.
Bij de tiende gedachtenconcentratie werden geboren het beeld
en zijn vrouw, die een zoon en een dochter ter wereld bracht,
welke met elkaar trouwden en tahijke kinderen kregen. Het begin
van de aanwezigheid der menschen op aarde, dat wordt: anung
geheeten, mijn zoon Senäpati. Het allereerste begin van de aan-
wezigheid der goden en menschen op de geheele wereld, dat wordt:
fürwa ning anung (begin van anung) genoemd, mijn zoon Senapati.
(Zoo) wordt van den aanvang van de aanwezigheid der goden en
menschen verteld door de menschen.
Mijn zoon Bäyusuta, ik geef u toestemming in mijn buik te gaan.quot;
„Met genoegen, vader Nawaruci, (maar) ik zal daartoe wel met
in quot;staat zijn, immers ik ben groot van postuur.quot;
Mijn zoon Senäpati, gij zult er wel in kunnen gaan. (Zelfs) deze
pg. xxxn. wereld zal in mijn lichaam kunnen binnenkomen. Gi] daar zijt
immers klein, zoudt gij er niet in kunnen?quot;
In een oogenblik kroop Wrkodara er in.
„Mijn zoon Bäyusuta, wat ziet gij, Bhima mijn kind?quot;
Ik zie iets helders, dat doorzichtig is en zich m de lucht verheft.
',',Waarom zou het niet zoo zijn, want gij hebt reeds gehoord de
allervoortreffelijkste woorden, de fine fleur der verlossmgsleer. Ga
staan met het aangezicht naar het Oosten gericht, mijn zoon
Wrkodara! Hoe ziet het er uit?quot;
„Wit.quot;
Wit is dan ook de kleur van het Oosten. Ga staan met het
aangezicht naar het Zuiden gericht, Wrkodara! Wat ziet gi]?quot;
„Ik zie iets roods.quot;
Rood is dan ook inderdaad de kleur van het Zuiden. Ga staan
mét het aangezicht naar het Westen gericht, Wrkodara! Wat
ziet gij?quot;
-ocr page 128-„Ik zie iets geels.quot;
„Inderdaad is het Westen geel van kleur. Ga staan met het aan-
gezicht naar het Noorden gericht, Wrkodara! Wat ziet gij?quot;
„Ik zie iets zwarts.quot;
„In waarheid is het Noorden zwart van kleur. Kijk naar boven,
mijn zoon Wrkodara!
Wat ziet gij?quot;
„Ik zie iets ongelijks.quot;
„Ongelijk is dan ook inderdaad de kleur van het centrum.
Senäpati, ga uit mijn buik!quot;
Roef, oogenbhkkelijk kwam Senäpati te voorschijn.
„Vader Nawaruci, ik zal spoedig vertrekken naar de plaats van
het levenswater.quot;
„Mijn zoon Senäpati, neem toch een anderen naam aan!quot;
',',Hoe zal mijn naam wezen, vader Nawaruci?quot;
',',Awirota zal uw naam zijn, opdat gij niet opgemerkt zult
worden door de negen goden. Vertrek, mijn zoon Bäyusuta, want
ik heb u reeds het PangawaQa-tooverformulier ten geschenke
gegeven. Mijn zoon Awirota, wees niet onachtzaam, ga, want ik
ga met u mee en verhef mij boven u.quot;
HOOFDSTUK V.
Oogenbhkkelijk verliet Awirota het drijvende eiland. Hij stiet
zich af zonder springpooten en vloog zonder vleugels. Hij nam
zijn weg door het luchtruim, betrad de zon en de maan, zette
de voet op de wolken, ging op den wind, trad op het sterrenheir en
liep over boomtoppen, i) Er zal niet gesproken worden van Awi-
rota's snellen tocht. In een oogenblik kwam hij in Barunapada.
pg xxxni. Barunapada wil zeggen: het centrum van het hemelruun, het
verblijf van god Baruna. Hij verwijderde zich van Barunapada
en bereikte Brahmaloka, de woonplaats van god Brahmä, vlak
Zuid gelegen. Hij vertrok van Brahmaloka en arriveerde m Indra-
pada de verblijfplaats van god Indra, vlak West. Van Indrapada
ging hij weg en kwam in Wisnupada, het verblijf van god Wisnu,
vlak Noord. Hij verliet Wisnupada en bereikte Kanakawati in
1) De vertaling hiervan is conform de exphcatie op pg. 55. Aträng-
gana, waar de verklaring ter plaatse ontbreekt, heb ik vertaald met: trad
op het sterrenheir.
Apusapusanjiwa, de residentie van god Parameçwara, vlak Oost
gelegen.
Awirota verdwaalde op zijn tocht, hij begaf zich in noordweste-
lijke richting en kwam toen bijna in het Zuidoosten in Yamaniloka,
de verblijfplaats van god Yama. God Acintya riep hem toe: „Dat
is de weg niet, het verblijf van god Asmara is immers in het Noord-
oosten. Ga naar het Noordoosten, Awirota, gij zult nu god Asmara
aantreffen.quot;
Na een poos ging Awirota naar god Asmara's verblijf. Het droeg
den naam Candrakirana, Noordoost van Kanakawati. Hij ont-
moette den bewaker van het verblijf der hemelbewoners, juru
sëdahan ring jëro (chef der hofintendanten) geheeten. Deze ver-
welkomde hem dadelijk: „Wees welkom, mijnheer! Waar komt
gij vandaan, mijnheer, en hoe is uw naam? Gij ziet er stuursch uit,
gij zijt groot en lang van postuur, het zou gepast zijn, indien gij
krachtig waart. Gij draagt gouden oorkransen in den vorm eener
pudak-bloem, oorhangertjes van robijn in manggis-vorm, en een
halsband (in den vorm) van een gevlekte slang. In snelheid zijt
gij als het ware door niemand geëvenaard.quot;
„Ik heet Awirota. God Acintya heeft mij gelast naar god Asmara
toe te gaan, mijn aangelegenheid is spoedeischend.quot;
„Ach mijnheer, denk niet er op te kunnen rekenen, dat hij zich
bereid zal toonen u iets te beloven, want hij is bezig amèfèt ring
bhuwana (zich in de wereld te verstoppen) met godin Asmari.
Van menschen zou men zeggen, dat zij beiden pas in het slaap-
vertrek zijn. Wacht een poosje, mijnheer!quot;
. XXXIV. Weldra kwam god Asmara te voorschijn en heette hem dadelijk
welkom: „Wees welkom, Awirota! Wat is er van uw dienst, dat
gij zoo vroeg komt?quot;
„Ik ben door vader Nawaruci uitgezonden, gij zult mij begeleiden
naar de plaats van het levenswater, gij zult ze mij wijzen.quot;
„Ze is vlak Oost van mijn woonplaats hier. De plaats van het
levenswater is in Çiwamûrti. Ach Awirota, de plaats van het
levenswater is erg gevaarlijk, in hooge mate, want het is het leven
der negen goden, benevens der vier windstreekhoeders, der vijf
zieners en der zeven wijzen, i) De bewaker laat u niet toe, al de
1) Bedoelde zeven wijzen zijn: Wasista, Kafyapa, Atri, Wi9wamitra,
Gotama, Jamadagni, Bharadwaja. Zie verder K. B. W. III, 292. Vgl.
Gonda, Brahmanda-Purana, pg. 56 en pg. 236.
wapens in liet godenverblijf bevinden zich daar, namelyk: speer,
driLnd. knots, lotus, discus, stnjdknots lans, vermaar^^^
aaniagende stnjdknots, vork met weerhaken, slangenstrik De
beSers zun god Räjapanulah, die er over de wacht houdt dag
quot; eJ een reusa^hSge slang, waarvan het vergift
Er zal niet verhaald worden van Awirota snbsp;^^ ^^
Barunapada, het centrum van het hemelruim, het verb^ van
god Baruna. Hij verwijderde zich van
Irahmapada, de woonplaats van god Brahma, vlak Zuid. H^
vertrok L Brahmapada en arriveerde in Indrapada, de residentie
Tn god Indra, vlak West. Van Indrapada ging h, weg en kwam
TwSnupada, het verblijf van god Wi,,u, vlak Noord. H13 verliet
Wisnupada en bereikte Çiwapada, het verbhj van god ^wa n
het midden. Nadat hij zich hiervan verwijderd had, kwam hy m
g d Parameçwara-s residentie Kanakawati in Apusapus^
Lk Oost Hij ging weg van Kanakawati, dat ver voorb] was.
quot;a bereikte iwirota Çiwamûrti, de plaats van het leven^
water, bewaakt door allerlei wapens. Niet ver
XXXV de slang met venijnig vergift en god Räjapanulah, die het levens-
watt bestendig bLfakten. Awirota aarzelde ^iet for zijn
heid, ten gevolge van zijn behendigheid ontdekte hij de plaats
%tlng beet Awirota snel, slingerde zich om hem en trachtte
hem u te'zuigen. Deze was niet onachtzaam. Hij sloeg het monster
tr^al tfgen den grond en zwaaide er mee -Ms - ^^^^
om zich heen In een oogenblik kwam de slang om door Awirota.
De speer de drietand de knots, de discus, de strijdknots, de
lans de schrikaanjagende stnjdknots, de lotus, de vork met wee -
hakén verdrongen h^^^ door een onzichtbare brachten ze Awirota s
h h rkeer op keer steken toe. Hij bleef «^deerd en was o^^^
saagd Alle wapens werden met zijn handen gebroken. Hij zette
z^n tocht voort om zich meester te maken van den witten pot.
H^^ greep hem en stond op het punt hem op de heup te dragem
Daa? werd hij door Räjapanulah geslagen, waardoor zijn slapen
gespleten werden.
Ik ea dood, vader Nawaruci.quot;nbsp;. ..
God Iwaruci kwam uit het onzichtbare, terwijl hij zyn weg
door de lucht nam. „Gij zult waarlijk herleven Awirota !
Awirota leefde weer en hijgde naar adem. God Acmtya sprak
Draag den witten pot op de heup met zooveel alangalang-gras
sprietjes als men met één ruk kan trekken. Niemand evenaart
Awirota's dapperheid. Gij zult niet door Räjapanulah geslagen
worden.quot;
Oogenblikkelijk greep Awirota het levenswater. Hij haastte zich
op zijn tocht en was succesvol.
Het levenswater was verdwenen, de negen goden en de vier wmd-
streekhoeders, benevens de vijf zieners en de zeven wijzen kwijnden.
Awirota verdwaalde op zijn tocht, bijna bereikte hij Yama-
nüoka, het verblijf van god Yama. „Dat is verkeerd, Awirota,
dat is de weg naar de plaats der zondaars. Uw weg is die naar het
pg. XXXVI. Noordoosten. God Acintya sprak: „Op uw reis verhef ik mij
boven u, Awirota.quot;
Er zal verhaald worden van god Asmara, terstond volgde hij
Awirota. Vernield en verdwenen was het leven van al de goden.
Er zal niet verteld worden van Awirota's tocht.
Er zal gesproken worden van god Paramesthi, die audiëntie
verleende in gezelschap van godin Umä. De bekkens, trommen,
schelphoorns en trompetten weerklonken en beantwoordden elkaar.
Hij verleende audiëntie aan de negen goden, benevens de vier
windstreekhoeders, de vijf zieners, de zeven wijzen, mannelijke
luchtgeesten en hemelnimfen, te weten: Suprabhä, Nilottama,
Suhini Prabhätagini, Prabhätawati, Menakä, Lënglëngmandanu
Tufijungbiru, Sulasih, Kuranta, Gagarmayang en hemelnimf
Towok Twaalf was het aantal der hemelnimfen.
De goden waren: Brahmä, Wisnu, Igwara, Mahädewa, Qambhu,
Ciwa, Samirana, Mahigwara, Baruna.nbsp;^
' De vijf zieners waren: Kugika, Garga, Metri, Kurusya, Pretanjala.
De vier wereldhoeders waren: Magëno, Kowera, Yama, Ludra,
gangkara, god Lumanglang.nbsp;, ■ .
In grooten getale kwamen de hemelzangers en hemelnimfen ter
audiëntie. Het heele godenverblijf kwijnde en was m leed ge-
dompeld door het verlies van het levenswater. God Paramesthi
sprak- ,Wie neemt nu de taak op zich Awirota te overweldigen
O mijnheer, niemand van ons, uw zoons, is daartoe bereid.^^
God Tagatnätha antwoordde: „Samirana zal Awirota dooden
God Bäyu antwoordde eerbiedig, dat hij bereid was hem te
dooden.nbsp;^^ , j-..
Weldra verlieten god Paramesthi en godin Uma de audientie.
God Paramesthi troostte zich, hij doolde met zijn gemahn en kwam
op den Meruphastika.
Er zal nu weer gesproken worden van de negen goden, die
samenkwamen met een speer gewapend. Druk weerklonken de
trommels, de trommen, de schelphoomen, en de bekkens, die
, XXXVII. elkaar beantwoordden. Snel zetten ze Awirota na.
God Asmara sprak, gillend en schreeuwend: „Loop vlug, Awirota,
gewapend zet men u na, wees niet onachtzaam!quot;
Gezwind liep Awirota, die voortging op zijn vlucht, terwijl hij
het levenswater op de heup droeg. Donderend weerklonk het
levendige geschreeuw, alsmede het geluid der bekkens; snel be-
antwoordden de trommels, de trommen en de schelphoornen elkaar.
Awirota raakte achterhaald in Barunapada, waar hij door de
negen goden gezamenlijk aangevallen werd, die hem beurtelings
overal beschoten, zoowel van voren als van achteren. Awirota bleef
onversaagd. Niettegenstaande dat bleef hij onkwetsbaar voor alle
wapens, al de speren kwamen en braken op zijn lichaam door
zijn kracht.
Pijlsnel maakte god Samirana zich meester van het levenswater.
God Bäyu was vertoornd. Ontsteld gaf hij Awirota een oorveeg,
zoodat diens slapen gespleten werden en het bloed, dat snel er uit
vloeide, zich naar alle kanten verspreidde. Awirota zag heelemaa
niet meer het Oosten, het Zuiden, het Westen, het Noorden, het
midden, het Noordoosten, het Noordwesten, het Zuidwesten, noch
het Zuidoosten. Hij lag op sterven. „Ik ga dood, vader Nawaruci
God Acintya zei, terwijl hij onzichtbaar was: „Gij zult waarlijk
herleven Awirota!quot; Dit werd verwelkomd door een donderend
geraas, onweer, windhoos en flikkerende bliksemflitsen. God
Acintya riep: „Sta op!quot; Awirota hijgde naar adem, hi] was be-
stendig echt vohnaakt als weleer.
God Acintya sprak: „Ik zal nu het levenswater bemachtigen.
Ik heb erg medelijden met u. Ik zal het u geven, laat ik het Bayu
uit de hand rukken. Wees niet ongerust, mijn zoon Awirota!
p, XXXVIII. Er zal nu verhaald worden van de handelwijze der negen goden.
Nadat ze Awirota bestreden hadden, verwijderden ze zich van
Barunapada en kwamen in Qiwapada. Samirana sprak: „Mijn
handen zijn vermoeid door het dragen van het levenswater, collega s.
Laat de witte pot maar vóór god Yama zijn.quot; i)
Roef oogenbhkkelijk maakte de heilige Nawaruci zich meester
van den witten pot. Het was alsof alle goden blind gemaakt werden,
1) Of: De witte pot blijve vóór god Yama.
120
het scheen alsof hun oogen gespleten werden, dat ze het met be-
merkten, toen de pot verdween. Ze waren erg ontsteld, toen hi]
verdwenen was van de plaats vóór god Yama. De negen goden
raakten in rep en roer en botsten tegen elkaar door het wegraken
van het levenswater.nbsp;„ . j ^^
God Anüa nam het woord: „O wee, waarde collega s, door
niemand geëvenaard is degene, die het levenswater heeft wegge-
nomen. Wel collega's, deelt god ƒ aramesthiguru mede, dat het
levenswater opnieuw verloren is.quot;
Snel verliep de tocht der negen goden om god Paramesthiguru
daarvan op de hoogte te stellen. God Parameçwara was sprakeloos.
Zij, die ter audiëntie waren, gingen uiteen. Alle hemelmmfen ver-
lieten Apusapusanjiwa. God Jagatnâtha vergezeld van godin Uma
benevens de hemelnimfen begaven zich rechtstreeks naar den
^'(Sfjagatnâtha ging zich troosten. Hij begon te mediteeren
en aandachtig te bidden op den Meruphastika. We riekend ver
spreidde zich de panggü-wierook rondom, onophoudelijk strooiden
ze krèpu kanaka. De strooibloemen waren aldus: fijngeknipt
goud benevens robijn en zilver, alle soorten zijde en Opgeknipte
kleedingstof, dit alles werd door elkaar vermengd en tot strooi-
bloeme! gemaakt, krëfu kanaka geheeten. God
ze naast zich, opdat hij het levenswater zou terugvinden, aan-
gezien het heele godenverblijf vertoornd was.
' Er zal niet verteld worden van god Paramesthi, die een gebed
deed op den Meruphastika. Aangaande de negen goden, deze
Pt. XXXIX. vergezelden god Paramesthi bij zijn gebed.
HOOFDSTUK VI.
Er zal gesproken worden van god Acintya, die zich m levenden
lijve naar Awirota begaf. Hij had hem het levenswater reeds
afgestaan. Dadelijk nam Awirota den pot op de heupen.
Ik verhef mij onafgebroken boven u, Awirota.
Iwirota had het godenverblijf al verlaten. Er zal met van zijn
tocht worden verteld. De aarde bereikende kwam hij m Gajahoya
Spoedig ontmoette hij den Eerwaarden Heer Drojia en vors
Driyodhana, die audiëntie verleei^ngeleer^^
geestelijken, giwaitische en Buddhistische priesters benevens
huispriesters. De Eerwaarde Heer Drona sprak: „Wees welkom,
mijn zoon Wrkodara, wat ben ik gelukkig dat gij komt. Ik heb
naar u verlangd, mijn jongen. Hebt gij het levenswater gekregen?quot;
Onmiddellijk bood Awirota hem het levenswater aan, dat
vlekkeloos en doorschijnend was, bewaard in een juweelen pot
met een witte kleur, die helder schitterde.
De Eerwaarde Heer Drona zei: „Dat is niet het levenswater,,
Bhïma, dat is onrein water.quot;
Toen god Nawaruci dat hoorde, werd hij boos en daalde uit het
luchtruim. God Acintya sprak: „Dat is waarlijk het levenswater.
Eerwaarde Heer Drona. Ik heb het u doen toekomen, immers het
is het leven van alle goden, genaamd amrtanjiwanï (levenswater).quot;
De Eerwaarde Heer Drona hernam: ,,Hoe komt gij er aan,
kleine kluizenaarsleerling, dat gij zoo overmoedig zijt woorden
te uiten en het water rein noemt; ik geloof het niet. De specificatie
van mahäpawitra is: mahä wil zeggen; uitermate; pawitra
beteekent; rein. Het kan geen rein water zijn! Het is immers
kamandalu (het levenswater), dat voor zeer rein wordt gehouden,
en de gansche wereld tot leven strekt. Ik geloof u niet, Nawaruci.
Indien ik voor u onderdoe in een rechtvaardigen strijd in het
spreken over de dharma (wet en phcht), over het einde der in-
carnatie, over het verbrandings- en vernietigingsmiddel van het
lichaam, dan eerst zal ik u gelooven. Gij zult wel niet met mij te
vergelijken zijn.quot;
g. XL. God Acintya was er over gebelgd, dat hij verslagen was met
woorden. God Nawaruci sprak krachtig werkende woorden uit.
„Gij zult waarlijk in de Zoutwater-zee vallen. Eerwaarde Heer
Drona!quot; Zijn woorden werden verwelkomd door een donderend
geraas, onweer, aardbeving en storm. Toovermachtig waren
de beschikkende woorden van god Nawaruci. Bijtend als kalk
en kurkuma waren god Acintya's woorden i), het was alsof ze
vergift en venijn waren. Een hevige wind stak op uit het onzicht-
bare. De Eerwaarde Heer Drona werd zachtjes aangewaaid en
naar de Zoutwater-zee opgetild. Hij kreeg een golf tegen zich aan
en werd in de hoogte geworpen naar de diepte der zee, stiet met
1) Vgl. Tantri Kamandaka ed. Hooykaas, pg. 110: 9abda ala cumalakët
yayapu lan jëne, waar Dr. Hooykaas cumalakët ten onrechte heeft ver-
taald met: kleven.
f
het hoofd tegen khppen en rotsen en raakte vast aan boomen.
„Dat is nu Bhïma's wraak, omdat gij zijn ondergang door list
beproefd hebt, wegens uw nijd en afgunst jegens uw medemenschen,
immers gij zijt banas akiryä. Dat dient u tot straf.
Banas akiryä wordt gezegd van een geestelijke, die bezittingen
heeft; asaya-saya wordt gezegd van een geestelijke, wiens zinnelijk
genot is rijkdom; angangsar-angsar wordt gezegd van een geestelijke,
wiens zinnelijk genot is dikwijls te trouwen; anggaladag tiba wordt
gezegd van een geestelijke, wiens zinnelijk genot is liedjes te zingen;
ambutani wordt gezegd van een geestelijke, wiens zinnelijk genot
is offers te volbrengen.
Uw gedrag wordt immers hanas akiryä genoemd, door uw
doellooze handelwijze als geestelijke.quot;
God Acintya verdween toen spoorloos, hij was naar het midden
van het hemelruim weggevlogen.
Wrkodara sprak: „Vaarwel, Driyodhana, ik ga heen om vader
Drona te zoeken, ik zal naar de Zouwater-zee vertrekken, in de
hoop hem te vinden.quot;
Wrkodara haastte zich, zeer snel verliep zijn tocht. Er zal
niet verhaald worden van de moeilijkheden en gevaren der wegen.
Hij ging over kerkhoven, grenzen, kinderbegraafplaatsen en
grensgebieden; hij liep voorbij wawala (?) i), bovendien waren de
bosschen en bergen spoedig achter den rug; velden en woeste
gronden, benevens de ter zijde gelaten wegen waren gepasseerd.
De twee pages waren niet van hem gescheiden, trouw als ze waren
jegens hun meester.
Pg.xu. Weldra bereikte Wrkodara de Zoutwater-zee, waar hij den
Eerwaarden Heer Drona zag, die een golf tegen zich aan kreeg
en in de hoogte werd geworpen in de diepte der zee. Wrkodara
had medelijden met hem, hij daalde in de Zoutwater-zee en paste
toe het tooverformulier Jalasangara (watervernietiging). Hij
sloeg drie maal tegen de zee zonder adem te halen, waardoor deze
in het midden droog werd, terwijl de golven voor en achter samen-
vloeiden. Wrkodara zag den Eerwaarden Heer Drona, die met het
hoofd tegen klippen en rotsen stiet, terwijl zijn haarvlecht in
flarden aan klippen vastgehaakt raakte. Onmiddellijk werd hij
door Wrkodara gegrepen.
1) Vgl. Calon Arang ed. Poerbatjaraka pg. 119, waar Dr. Poerbatjaraka
,,wawalaquot; heeft vertaald met: viersprong.
„Vader Drona, ik heb medehjden met u, dat gij in de zee zijt
gevallen.quot;
Oogenblikkelijk nam hij den Eerwaarden Heer Drona op en ging
uit de diepte der zee. Drona schreide snikkend als een kind. Zijn
buik was dik geworden en met water gevuld, zijn gezicht ver-
duisterde 1) en hij braakte keer op keer water uit. Toen kwam
hij weer bij als een haan, die bij zijn slapen getroffen werd; hij
kreeg zijn herinnering terug en dacht na. „Wie heeft mij uit het
water gehaald?quot;
Bhima zei: „Ik heb u gered, waardoor gij in het leven blijft.quot;
„Ach mijn zoon Wrkodara, ik ben u zeer veel verschuldigd,
Bhima. Al verkocht ik mijn haren voor duizend per stuk, het zou
niet voldoende zijn om u daarmee mijn schuld af te betalen,
aangezien ik mijn leven aan u verschuldigd ben.quot;
De Eerwaarde Heer Drona droeg het haar in een vlecht. „Wel
mijn zoon Wrkodara, laten we terugkeeren naar Gajahoya. Ik
ga met u en vorst Driyodhana feestvieren ter voldoening van wat
ik u verschuldigd ben. Wij beiden mogen niet ophouden den
heelen nacht feest te vieren.quot;
Er zal niet worden gesproken van de Zoutwater-zee. Er zal verteld
worden van den Eerwaarden Heer Drona en Wrkodara. Hun reis
zal niet besproken worden. De Eerwaarde Heer Drona kwam in
pg. xLii. Gajahoya. Vorst Driyodhana bracht hem hulde. „Wees welkom,
mijn heer en vader Drona, gij zijt bestendig echt volmaakt.quot;
Dilëm en Sangut, die verwelkomd werden, maakten een sëmbah
(voor vorst Driyodhana).
„Mijn zoon Driyodhana, de reden waarom ik in het leven ben
gebleven is, omdat Wrkodara mij uit de zee heeft gehaald. In
waarheid is Nawaruci niet alledaagsch, hij kan niet bestreden
worden, aangezien hij de beste der goden is, geen godheid zal hem
overtreffen, al zijn beschikkende woorden zijn krachtig werkend.
Inderdaad is hij de schepper der wereld, dat had ik niet gedacht,
Driyodhana, ik heb hem voor een gewonen asceet gehouden.
Ik ben van plan, Driyodhana, feest te vieren met u en mijn zoon
Bhima, tevens om Wrkodara mijn schuld af te betalen.quot;
„Vader Drona, vaarwel! Ik ga terug naar Indraprastha, ik verlang
naar mijn broeders als naar het genot met u feest te vieren.quot;
Dadelijk vertrok Wrkodara van Gajahoya. De Eerwaarde
1) Dat is: hij werd duizelig.
124
Heer Drona zei: „Het is toch jammer, dat Bhïma niet één nacht
is gebleven, Driyodhana. Ik heb een zeer krachtig werkend vergift,
bestemd om hem te eten te geven.quot;
Drona's nijd en afgunst bleven onveranderd door zijn groote
wreedheid. Hij week niet af van zijn onbehoorlijk gedrag.
HOOFDSTUK VIL
Er zal niet verhaald worden van den Eerwaarden Heer Drona.
Er zal worden verteld van Wrkodara, die zijn lichaam weer in
orde ging brengen en ascese begon te verrichten; hij ging niet naar
de koninklijke residentie terug. Hij verbrak de relaties met broers
en moeder, hij was niet gehecht aan aardsche goederen en zou het
vleesch dooden. Vervolgens begon hij ascese te verrichten en ging
in eens door naar Prthiwïjati.
God Acintya sprak, terwijl hij onzichtbaar was en zich in het
midden van het luchtruim begevende door de lucht ging. ,,Angkus-
pg. XLHi. prana zal uw naam zijn tijdens uw ascese, bovendien zult gij
„bekleed zijn metquot; Räjapanulah, als begin van uw ascese en
diepe godsdienstige concentratie, opdat gij niet vatbaar zult zijn
voor allerlei soorten verleiding. Vaarwel, Angkuspräna, ik ga terug
naar het toppunt van wat hoog is.quot;
Angkuspräna ving aan met ascese en diep godsdienstig gepeins.
De vijf zintuigen waren reeds buiten werking, onmiddellijk hielden
de tien zintuigen stil. Het oog mocht niet zien, de neus mocht niet
ruiken, de mond mocht niet spreken, het oor mocht niet hooren,
de tong mocht niet proeven, de huid mocht noch warmte noch
koude voelen, de handen mochten niet pakken, de beenen mochten
niet loopen. Angkuspräna was als een beeld, hij bewoog zich
niet en haalde geen adem gedurende het bedrijven der ascese
en godsdienstige concentratie. Zijn handelwijze bij het oefenen
van ascese was als gesmeed ijzer, dat rechts en links geklopt wordt
en niet voor vuur terugdeinst. Hij was in waarheid (als) het lichaam
der aarde, zijn groote wijsheid kon niet worden begrepen. Wel-
riekend verspreidde zich de panggil-wierook rondom en ontvlamde
tot den hemel.
De negen goden spraken: „Collega's, wie verricht ascese en
diepe godsdienstige concentratie?quot; God Brahmä antwoordde:
„Angkuspräna is zijn naam, de middelste der Pändawa's, die
ascese doet in Prthiwijäti, hetgeen hem tot onderscheid strekt.quot;
Dadelijk maakten de negen ^oden, de vijf zieners en de vier wereld-
hoeders in grooten getale hun opwachting bij god Paramesthï
en deelden hem mede, dat er een kluizenaar was, die buitengewoon
machtig was door het verrichten van ascese en diepe godsdienstige
concentratie.
Weldra kwam god Paramesthï in gezelschap van godin Uma
te voorschijn, audiëntie verleenende aan de hemelnimfen om te
p, xLiv beraadslagen. God Parameçwara sprak tot de acht hemelnimfen:
Suprabhä, Nilottamä, Suhini, Prabhâtaçinï, Menakâ, Prabhatawati,
Lënglëngmandanu en Tunjungbiru, die als gezanten Angkusprana
in zijn gemoedsrust zouden komen storen en verleiden. Dadelijk
maakten de acht hemelnimfen een reverentie voor god Parameçwara.
Ze verlieten het godenverblijf en kwamen bij het meer Dhwaja.
In een oogenbhk daalden de hemelnimfen in het meer Dhwaja
om zich te baden en zich volledig van versiering te voorzien.
Zij verwisselden van rok en staatsiekleed, maakten zich de tanden
zwart met lurugan aji, droegen vmgerringen, bestreken de rand
van de oogen en de wimpers met collyrium, deden zich een
näthabrata-halssnoer om, droegen bovenarmbanden, een buikplaat
en een pundutan-band, en deden zich gongsor-armbanden om;
het was alsof ze verdwenen, indien ze aangeblikt werden.
Nadat ze het meer Dhwaja verlaten hadden, kwamen ze m
Bafijarankëmbang, waar ze gezamenlijk jonge blaadjes van de
uitbottende musea-bloem i) afbraken, juist op den dag der nieuwe
maan in de maand Kärtika (de vierde maand). Ze hadden zich
reeds fijne bloemen achter het oor gestoken als versiering. Ze hepen
heel langzaam, lieten daarbij de armen slingeren als weggeslingerde
sterren, stapten als zwanen en schudden als olifanten; het was
alsof ze begeleid werden door een zachten wind. De wereld bereiken-
de begaven ze zich rechtstreeks naar Prthiwijäti.
Er zal gesproken worden van Angkusprâna, die de verleidsters
zag aankomen. Nu richtte hij den blik op de punt van den neus
en nam zich voor het Sarwakusuma-tooverformuher toe te passen. )
Om Welriekende gandhapura-bloem is in het haar, prabhu
satmata dient als gelaat, dosa strekt tot rechteroog, mälati tot
linkeroog, jangga kastürï tot hals, priyaka tot neus, ratnapakaja
1)nbsp;Van de musea-bloem worden de jonge blaadjes in het haar gedragen,
de bloempjes zelden. K. B. W. I, 556.
2)nbsp;Lett. aantrekken.
-ocr page 139-tot mond, räjakärya tot linkerarm, sumanasa tot rechterarm,
campaka tot linkerhand, campaka gondok tot rechterhand,
nägapuspa tot hchaam, angçoka tot borst, kajenar-bloem tot rug,
. XLV. kananga tot buik, mangli-bloem tot membrum virile, cina tot
linkerdij, kaniri tot rechterdij, trikancu tot linker kuit, padali-
bloem tot rechterkuit, jëbad tot geest, rasamala tot adem, kastûrî
tot gemoed, candu strekt tot milt, pulagëne dient als longen,
kalëmbak strekt tot galblaas, candana cëmpa tot lever, garu i)
tot hart, ghanti tot vet, mëfian tot bloed, alikure tot vleesch,
phala tot beenderen, ergulo tot hartstocht.quot;
Na een poos kwamen de hemelnimfen aan, die niet aarzelden
hem te omhelzen en vriendelijk toe te lachen; ze streelden en
liefkoosden hem; smeekend trachtten de acht hemelnimfen den
grooten wdjze te verlokken. Angkuspräna kwelde ze niet. Hij kon
niet in verzoeking worden gebracht, rustig zette hij de ascese
voort; het was alsof hij een beeld was. Spoedig gingen de hemel-
nimfen heen met een beschaamd gezicht, omdat ze hem niet
hadden kunnen verleiden. Angkuspräna richtte den blik op de punt
van den neus, hij bewoog zich niet en haalde geen adem; hij was
als een beeld in zijn doen en laten bij de ascese en diepe godsdienstige
concentratie.
God (Parameçwara) sprak: „Ik gelast Lumanglang den grooten
wijze te ontbieden in mijn kluizenarij te komen; ik zal met hem
spreken over deugd en macht op den berg Meruphastika. Vertrek
dadelijk, wees niet onachtzaam, god Lumanglang! Indien hij niet
bij mij wil komen, behandel hem gewelddadig, vervloek hem,
sla hem met de hand, en schop hem met de voet.quot;
Daarop nam god Lumanglang afscheid van god (Parameçwara),
ten einde zijn bevel ten uitvoer te brengen. Hij ging in eenS door,
nadat hij het goden verblijf had verlaten. Yamaniloka werd ter
zijde gelaten, en zoo kwam hij in Çiwapada. Toen bereikte hij
Barunapada. Van daar kwam hij op de wereld. God Lumanglang
haastte zich en arriveerde in Prthiwijäti.
■ XLVL Angkuspräna zei: „Er komt een verleider, god Lumanglang
genaamd.quot; Onmiddellijk ving hij aan met de ascese en diepe
godsdienstige concentratie. Daar kwam god Lumanglang aan
Angkuspräna hield op met zijn ascese en godsdienstig gepeins
1) Garu is aloëhout. Een uitvoerige verhandeling hierover zie: Gonda,
Austrisch en Arisch, pg. 16—19.
en verwelkomde hem dadelijk: „Wees welkom, god Lumanglang,
wat is er van uw dienst, dat gij in de kluizenanj komt?nbsp;__
Mij is door god Parameçwara opgedragen u te ontbieden
quot;ik weiger naar het godenverblijf te gaan. Er is geen asceet
die de kluizenanj verlaat, immers een boetedoener is met gehecht
aan aardsche goederen, daarenboven zal hij hartstocht en vuige
begeerte vermijden, hij zal onvatbaar zijn voor honger en slaap.
Hij denkt slechts aan gebeden, observantie, ascese en godsdienstig
gepeins, opdat zijn groote wijsheid zich zal verruimen. Hij
is dapper en lijdzaam ten aanzien van den dood, hij zal met
^quot;cÜr Lumanglang werd boos en uitte antawirasa. Anta
zeggen: minachtend; wirasa beteekent: onaangename woorden.
Hifwilde Angkusprâna met de hand slaan, maar werd door deze
met een vork voorzien van weerhaken getroffen. God Lumanglang
sprak, terwijl hij zich van kwaadheid verbeet en zijn knevek
gLp vanwege zijn hevigen toorn: „Gij, Angkusprana, zul waarlijk
Landeren in luchtgolving bij zonnehitte, in een tetek, m een
bloedzuiger en in een naakte slak.quot;
Angkusprâna vervloekte hem: „Gij zult waarlijk terugkeeren,
god Lumanglang, gij zult veranderen in een tëtëk in een bloed-
Liger, in een naakte slak en in luchtgolving bij zonnehitte,
god Lumanglang. Al de uitgesproken beschikkende wenschen
van een grooten heilige zijn krachtig werkend, in uw gedaante-
verandering zult gij nu gebukt gaan ondernbsp;^
gestalte. Moge het zoodanig gaan als iemand, die den mond
Lspoelt voor een baksteenmuur, (de vloek) moge u zelf treffen
God Lumanglang's lichaam werd gehalveerd, de eene helft
veranderde in een bloedzuiger, en de andere in een naakte slak.
Hij stortte tranen van verdriet, smeekte Angkusprâna om genade
p, xLvn en verzocht hem om te mogen worden verlost van zijn wangestalte.
Angkusprana's woorden waren bijtend als kalk en kurkuma.
,,Ik maak een sëmbah voor u, Angkusprâna, neem mijn ge-
drochtelijke gedaante weg!quot;
Angkusprâna sprak tot god Lumanglang: „Gij zult waarlijk
verlost zijn van uw wangestalte als weleer.quot;nbsp;^ ^
God Lumanglang was weldra daarvan verlost en was bestendig
echt volmaakt. Hij vereerde den grooten wijze en bracht hem
eerbiedige hulde.nbsp;, ,nbsp;,
Angkusprâna sprak: „Van god Lumanglang zal worden gezegd.
-ocr page 141-dat hij niet als makker zal worden erkend door al de negen goden,
omdat hij mij hulde heeft bewezen.quot;
„Hoe zal mijn handelwijze zijn bij het mededeelen (van het
resultaat der zending), daar ik vroeger een afspraak heb gemaakt.
Vaarwel, kluizenaar!quot; God Lumanglang stiet zich af en begaf
zich in het luchtruim.
Er zal gewag gemaakt worden van god Mahulun, die tot god
Brahma sprak: „Ik zeg u, gij Brahmä, dat gij god Lumanglang
niet als kameraad moet erkennen; hij doet den negen goden oneer
aan, omdat hij een sëmbah heeft gemaakt voor Angkuspräna.quot;
Toen god Lumanglang naderde, weerklonk luid het oorverdoovend
geschreeuw. God Lumanglang ging naar buiten en stortte tranen
van droefheid, terwijl de negen goden, de vier windstreekhoeders
en de vijf zieners tegen hem juichten.Jlt;^'K .
God Mahulun zei: „God Wisnu, ga^heen en roep den grooten
heilige; laat ik met hem op den Meruphastika disputeeren over
verlossing en incarnatie, over ondergang en geboorte, over ver-
nietigings- en afmattingsmiddel, over goede voorschriften benevens
over de wedergeboorte des lichaams. Bovendien indien hij onwillig
is zult gij hem dwingen en pakken; wees niet onachtzaam!quot;
'God Wisnu nam toen afscheid van god Paramegwara. Zeer
pg XLvm. snel verliep zijn tocht. Er zal niet worden verhaald van giwapada,
Barunapada, en het centrum van het hemelruim. God Wi§nu
haastte zich en begaf zich rechtstreeks naar de kluizenanj van den
grooten wijze.nbsp;.
De kluizenaar zei: „Onophoudelijk komt er een beproevmg.
God Wisnu is door god Paramegwara afgezonden naar de kluizenanj
om te beproeven.quot;
Toen kwam god Wisnu vermomd aan, de gedaante van een
kleinen kluizenaarsleerling aannemende, terwijl hij god Acmtya s
uiterlijk trachtte na te bootsen. Dadelijk verwelkomde Angkusprana
liem- Welkom welkom, wees welkom, mijn heer god Wisnu.
Wat is'ér van uw dienst, dat gij een bezoek brengt aan een eenzame
kluizenarij?quot;nbsp;,nbsp;, ,
Ik ben uitgezonden door dengene, die het godenverblijf tot
residentie heeft om u te ontbieden. God Paramegwara wenscht
met u te disputeeren over de volmaaktheid van de dharma
(wet en plicht), benevens over het in- en uitgaan van leven
en dood.quot;nbsp;^ ,
De groote wijze zei: „Daar wil ik niets van weten, god Wisnu.
9 129
-ocr page 142-Zoo god Guru disputeeren wil over verlossing en incarnatie des
lichaams, dan moet hij naar mijn kluizenarij komen.quot;
God Wisnu sprak: „Dat is verkeerd, groote heilige, naar mijn
bescheiden' meening dient de mensch zijn opwachting te maken
voor de goden, zoo hoort het, Angkusprâna; gij zijt ongehoorzaam.
Maakt gij daarentegen uw opwachting bij god Paramesthï, dan
bestijgt gij den hemel, Angkusprâna.quot;
God Wisnu werd boos, zijn mondhoeken trilden, zijn aangezicht
zag er uit','alsof hij zich het gelaat met bloed had gewasschen.
Hij uitte onaangename woorden. „Indien mijn hals breekt en
mijn armen knakken, dan komt god Parameçwara misschien
naar u toe. Zoo gij weigert (te komen), dan zal ik u gewelddadig
behandelen; ik zal u vervloeken, met de hand slaan en met de
voet schoppen.quot;
xLix De asceet zei: „Gij dwingt mij naar het godenverblijf te gaan,
daar wil ik niets van weten. Waar toch is er een kluizenaar, die
van zijn plaats zou weggaan, immers hij is in waarheid als een
juweelen zuil; hij is niet van zijn huis te verwijderen. Dat wordt
tafasatya (trouw aan de ascese) geheeten. Hij verandert zijn woord
niet, waarlijk hij liegt niet. Dat wordt lïlawarana (helder, smette-
loos', rein) genoemd. Hij is tevreden en twijfelt niet in zijn gemoed.
Dat is hetgeen de gelofte van ascese tot quintessens strekt, god
Wisnu. Zoodanig is mijn bevinding over het einde van de leer.quot;
God Wisnu zweeg, toen hij al de woorden van Angkusprâna
hoorde, die een leerdicht liet hooren:
De beteekenis er van is aldus: Onder de vogels is de kraai de
gemeene. Onder de wilde dieren is de tijger de slechte. Onder de
menschen is de afgunstige en ijverzuchtige de verachtelijke, dat
wil zeggen: de mensch is verachtelijk, als hij afgunstig en ijver-
zuchtig is jegens zijn medemenschen. De gemeenheid der vogels
en die der wilde dieren wordt overtroffen door die van den
snoodaard.
De beteekenis er van is aldus: Widasari (heet de plant),
indien zij door een heg is omgeven. Widara wordt ze genoemd,
als ze op een grens of een grensgebied groeit. Kamale wil zeggen:
baligo, die zich om een tamarinde-boom slingert. Danta beteekent
hoorn.' Danti is slagtand. Kusuma wil zeggen: bloem. Warsa
1) De Javaansche uitlegging van de tweede Sk. çloka ontbreekt.
130
-ocr page 143-beteekent regen. Col wil zeggen: uitkomen. Een hoorn en een
slagtand zullen wel niet meer terugwijken, als ze te voorschijn
gekomen zijn. Een bloem en de regen zullen wel niet meer terug-
keeren, als ze afgevallen zijn.
pg L Zoodanig is de gelijkenis van een kluizenaar, de goede manieren
zuUen wel niet veranderen; hij richte zich naar al de essence
van (goed) gedrag en de (juiste) handelwijze.quot;
God Wisnu werd in het hart gegrepen bij het hooren van
Angkusprana's woorden, dadelijk het hij een leerdicht hooren:
De beteekenis er van is aldus:
Angkuspräna, waart gij een beeld, gij zoudt een steenen, en
god Parameçwara een gouden beeld zijn. Waart gij een mensch,
gij zoudt een knecht zijn; was god Parameçwara een mensch,
hij zou een wereld regeerende vorst wezen.
Waart gij een vogel, gij zoudt een reiger zijn, wonende op een
kerkhof en op een grens. Was god Guru een vogel, hij zou een
casuaris-vogel wezen, wonende op een heilige plaats, m een tempel
en in een heihgdom. Waart gij water, gij zoudt een groote rivier zijn;
was god Guru water, hij zou bij een zee te vergelijken zijn. Waart
gij een boom, gij zoudt een gandharase-boom zijn; was god
Parameçwara een boom, hij zou een jäti-boom wezen. Al uw
manieren zullen wel niet te vergelijken zijn met die der goden. )
Rete wil zeggen: slang, dit is namelijk uw gelijkenis. Was god
Mahulun een slang, dan zou hij zijn een groote slang met venijnig
vergift. Jote wil zeggen: joti (?), dat is uwgehjkenis GodParameç-
wara zou te vergelijken zijn bij een tijger.nbsp;beteekent
rhinocéros, dit is uw gelijkenis, Angkuspräna; god Paramesthi
zou bij een olifant kunnen vergeleken worden. Gij zijt te ver-
gelijken bij een farwata, god Adhiguru bij een frahata. Prabata
wil zeggen: groote berg. Parwata beteekent kleine berg, dat is
uw gelijkenis, Angkuspräna.
In uw overmoedigheid om god (Parameçwara) te verslaan,
P..U. laat gij hem bij u komen. Het is als de wijze van: çona kanaka
warsa. Gij hebt terecht gesproken, Angkuspräna. fo^« wil zeggen :
hond, kanaka beteekent goud, warsa is regen. Het is akof ik een
hond zie, die een regen van goud geeft, Angkusprana.
1) De volgorde der Javaansche uitlegging van de tweede en derde çloka
is m. i. verwisseld.
Onmiddellijk slingerde god Wisnu een discus (naar Angkusprana).
Hij stak den grooten wijze met een speer. Het wapen verdween
in het lichaam van Angkuspräna, die niet te verslaan was. God
Wisnu sprak toen een vloek uit: „Gij zult waarlijk niet in een
mensch veranderen, Angkuspräna, luchtgolving bij zonnehitte
zij uw gedaanteverandering.quot;
Angkuspräna sprak krachtig werkende woorden uit: „Gij
zult waarlijk veranderen in luchtgolving bij zonnehitte, god Wisnu.quot;
Krachtig werkend waren al de vloekwoorden van den grooten
heilige. Uitgewischt was god Wisnu zonder incarnatie, hij verander-
de in luchtgolving bij zonnehitte in het midden van het hemelruim.
Schreiend smeekte hij Angkuspräna's gunst en verzocht hem
om verlost te worden.
„Ik maak een sëmbah voor u, groote heilige, zoo gij mij wilt
verlossen van mijn wangestalte.quot;
„Gij zult voorwaar verlost zijn, god Wisnu, en uw godengedaante
hernemen als weleer.quot; De woorden van den grooten ziener werden
verwelkomd door een donderend geraas en onweer. Wisnu's
uiterlijk was weer echt volmaakt.
„Ik vereer u ter voldoening van wat ik u verschuldigd ben,
hetgeen zoo groot is, dat het niet omvat kan worden, hetwelk
zoo lang is, dat het niet bij vademen kan worden afgemeten,
en zoo diep, dat het niet bepeild kan worden. Al verkocht ik mijn
haren voor duizend per stuk, ik zou daarmee niet kunnen afbetalen
wat ik u verschuldigd ben. Vaarwel, Angkuspräna, ik ga terug
naar het godenverblijf.quot; Toen verdween god Wisnu zich begevende
in het luchtruim.
Er zal worden gesproken van god Jagatnätha, die ongeduldig
zat te wachten op de eventueele komst van god Wisnu. „Gij
Brahmä, ik deel u mede, dat er twee goden zijn, die een sëmbah
hebben gemaakt voor een mensch. God Wisnu heeft een mensch
eerbied bewezen. Al de negen goden zullen jouwen en bovendien
mogen ze hem niet als makker erkennen.quot;
, LU God Wisnu verliet de audiëntie en stortte tranen van droefheid.
Daverend'weerklonk het geschreeuw. God Paramesthi sprak,
terwijl hij boos was, aangezien de asceet niet te ontbieden was
van Prthiwijäti: „Brahmä, gij zult vergezeld worden door de
negen goden, de vier windstreekhoeders, alsmede de vijf zieners;
vernietig al de kluizenaars in Prthiwijäti. Dood Angkuspräna,
opdat ik u een belooning zal geven; verniel ze, zoodat er niemand
overbliift. Het gansche godenverblijf moet gewapend optrekken.
Snel verliep god Brahma's reis, die door god Parameçwara
was uitgezonden, vergezeld door de negen goden, benevens de vij
zieners en de vier windstreekhoeders. Nadat de aarde bereikt
was, kwamen de negen goden spoedig in Prthiwïjâti en verwoestten
al de kluizenaars. Deze werden terstond overstelpt met groote
steenen en keer op keer verdrongen door kokend water, alsmede
door zand Het vuur vlamde op en brandde met groote vlammen;
ruischend en bulderend weerklonk de overstrooming. Alle asceten
werden verwoest; zij, die een kluizenaarsleven leidden : kluizenaars-
leerlingen, kluizenaars en kluizenaressen, kwamen om. Allen,
die ascese verrichtten, werden vernietigd. Degenen, die nog leefden,
vluchtten al schreiende, ten einde den grooten ziener mede te
deelen, dat er een overstrooming was gekomen. Ze verzochten
hem vriendelijk naar zijn kluizenarij te mogen vluchten. Vervuld
van medelijden keek de groote heihge naar allen, die bij hem
hun toevlucht kwamen zoeken.
Angkusprâna sprak de volgende woorden uit : „Het Çiwa-vuur zal
voorwaar terugkeeren naar het hemelruim, het overstroomende
heet water eveneens!quot; Herhaaldelijk waaide er een zeer hevige
en krachtige wind zonder op te houden. De negen goden, de vijf
zieners alsmede de vier windstreekhoeders werden zachtjes
aangewaaid en opgetild; ze zweefden en vielen neer m ravijnen
met' rotsl en klLn, terwijl ze met het hoofd stieten tegen
rotsen met spleten. Het opvlammende Çiwa-vuur vervulde het
godenverblijf L verdrong de overstroomende steenen, die omhoog
iTTr'^Het' godenverblijf werd rumoerig, verschrikt door het op-
^^ vlammefdenbsp;De hemelzangers en de hemelnimfen
IZn hard weg, schreiende omvatten ze god Parameçwara s
vo^n BaûjaraLmbang was vernield, alle gebouwen der goden
waren verwLt en doorzichtig geworden. God Jagatnatha sprak
Wel wat zijt gij buitengewoon, Angkusprâna ^derdaad is
degene die in Angkusprâna's lichaam zit, niet alledaagsch. Het
Xvert^f is beschadigd, uw krachtbetoon bereikt haast mijn
residentie gij zijt waarlijk als Râjapanulah.
mar^nbsp;toen hij ascese beoefende m Sük.mataya
doet onder (voor die van Angkusprâna). Bhïma is zeer buiten-
gewoon, hij\s uitermate machtig. Ik zal hem waarschuwen en
Lstrijden; vermomd in de gedaante van een brahmaan zal ik
hem zeggen, dat god (Parameçwara) niet beschuldigd moet worden
den brahmaan ongerust te maken.quot;
Er zal worden verhaald van god Paramesthiguru, die vergezeld
door de negen goden zich begaf naar de kluizenarij van den grooten
ziener. God Parameçwara bereikte Prthiwijäti en haastte zich
op zijn tocht.
Er zal verteld worden van Angkusprâna, die met ascese en
godsdienstig gepeins aanving; hij richtte den bhk op de punt van
den neus, verroerde zich niet en haalde geen adem. Zijn groote
wijsheid stelde hij buiten werking, hij was gelijk een beeld. Hij
bekleedde zich metquot; Räjapanulah, opdat hij niet getroffen zou
worden door den vloek van god (Parameçwara) vanwege de
vlekkelooze wijsheid.
Om God Mürti-ning-lëwih is in het haar. God Anantawiçesa
is 'óp het hoofd. God Taya is in het gelaat. God Upadrawa is op
den hals. God Ilaila is op den linker-bovenarm. God Räjapanulah
is op den rechter-bovenarm. God Canduçakti is op den rug. God
Ayu is op de borst. Bäyu Hanumän is op den rechter-onderarm.
Bäyu Anggada is op den linker-onderarm. Bäyu Pracanda is
op de linkerdij. Bäyu Sugriwa is op de rechterdij. Rabut Kalasariyut
is op de linkerkuit. Rabut Çelagumulung is op de rechterkuit.
Rabut Tundungmusuh is aan de linker-voetzool. Rabut Tulaktang-
gul is aan de recht er-voetzool.quot;
Hij was „reeds bekleed metquot; Räjapanulah. Nu twijfelde zijn
groote wijsheid niet meer, hij wist dat god (Parameçwara) zich
had vermomd.
God Parameçwara zei: „In die mate is uw ascese en godsdienstig
gepeins, groote ziener. Ik ben een brahmaan van Jambudipa
en kom rechtstreeks naar uw kluizenarij, groote heilige.quot;
Angkusprâna hield op met zijn ascese en godsdienstig ge-
peins en verwelkomde hem: „Wees welkom, god Parameçwara.
Welk'om welkom, het is vreemd dat gij naar Prthiwijäti zijt
gekomen.quot;nbsp;.
„Ik wil u beloonen, een hemel van allerlei soorten goud is uw
belóoning voor uw ascese en uw buitengewone macht.quot;
Angkusprâna zweeg bij het hooren van god Parameçwara's
woorden.
Mocht gij geen hemel van aUerlei soorten goud begeeren, wees
da'n als twee slangen in één holquot;, bestijg het godenverblijf,
waar gij gehuldigd zult worden door de negen goden, d^ vier
windstreekhoeders en de vijf zieners, die u zullen vereeren; gij
zult omstuwd worden door vrouwelijke luchtgeesten, hemelzangers
en hemelnimfen.quot;
Ik bedank er voor, god Guru, ik ben door ascese verhmderd
om'vereerd te worden door de goden, de vijf zieners, de vier wmd-
streekhoeders, Çiwaïtische en Buddhistische geestelijken. Mijn
wensch is, god Guru, een gelijke te mogen worden van den Schepper
van de heele wereld. Het is wat men noemt een telg der asceten,
als men buitengewoon machtig is, volleerd in de verlossing, en
bekwaam in de dharma (wet en plicht)quot;.
, Daarenboven indien gij, Angkuspräna, de beteekenis kent
pguvvan de uitdrukking „fawitra pinawitrakènquot;, en die van de uit-
drukking „däna dinänakenquot;, alsook die van de woorden „rupa
mng atangsilquot;, dan maak ik een sëmbah voor u, zoo ge daarin
waarlijk een duidelijk inzicht hebt.quot;
De groote ziener sprak tot god Parameçwara: „Er is een zoon
van den meester der asceten, die niet vatbaar is voor hartstocht
en vuige begeerte, en ascese begint te verrichten, opdat hij buiten-
gewoon rein (heilig) zal zijn; dat is: fawitra pinawitrakèn.
Er is een boetedoener, die niet van zijn plaats te verwijderen
is en die geen geschenken wil aannemen; spijt hebbende van het
aanvaarden der geschenken, geeft hij ze weer weg ten geschenke
aan asceten ; dat is de beteekenis van de uitdrukking : däna dinanaken
Onder „atangsilquot; verstaat men een geleerde, die verstand heeft
van het uiterlijk van het leven, en die in staat is zijn hchaam te
doen toenemen, alsook zich er mee te bekleeden; dat is: atangsil.
De godheid zweeg, god Guru werd boos, uitte een vervloeking
der vlekkelooze wijsheid en vervloekte den grooten ziener:_„Gij
zult waarlijk in een boozen daemon veranderen, Angkusprana.
„Gij zelf, god Guru, zuh in een boozen daemon veranderen
evenals de negen goden.quot;
Alle woorden van den grooten ziener waren krachtig werkend.
Angkuspräna's woorden werden verwelkomd door een gebulder,
aardbeving! donderend geraas, onweer en in een verkeerd jaar-
getijde vallende regens. Immers hij had de macht van den
Ich pper verworven, van hem die het voortref^el^e richtsnoer
heeft gemaakt, die zienden en de voortref^e^r zanden
1) Vgl. Pararaton, pg. 18: „kadi nâga roro saleng,quot; gezegd van Rang-
gawuni als vorst en Mahisacampaka als mederegent.
heeft geschapen, die het leven en het beste van het leven heeft
voortgebracht.
God Paramegwara spiegelde zich in helder water, zijn uiterlijk
was veranderd evenals dat der negen goden. Hij ging gebukt
onder den vloek der vlekkelooze wijsheid. Hij was voorzien van
slag- en hoektanden, terwijl zijn haren aan elkaar kleefden en zijn
lichaam overal vol vlekken was. Hij gilde, liet een leeuwengebrul
hooren, schreeuwde en riep luide; hij wilde Angkuspräna pakken
om hem te eten en te verbrijzelen. Toen verdween Angkuspräna
spoorloos zich begevende in het midden van het luchtruim.
Hij was de hoogte in gegaan en bereikte het toppunt van wat
hoog was.
God ParameQwara's gewelddadigheid hield op, evenals die der
g. Lv. negen goden. Ze namen een gedrochtelijke gedaante aan, ten
einde zich naar Indraprastha te begeven om het paleis van Zijne
Majesteit Dharmawangga te vernielen. Snel verliep de tocht der
titanen, reuzen en daemonen; ze gilden, riepen luide, schreeuwden,
lieten een leeuwengebrul hooren en bereikten Indraprastha.
HOOFDSTUK VIII.
Er zal verhaald worden van den doorluchtigen Dharmasünu,
die audiëntie verleende aan geleerden, Javaansche priesters,
giwaitische en Buddhistische geestelijken, huispriesters, benevens
onderhoorige vorsten. Niet ver (van den koning) zaten Dhananjaya
en de twee jongere broeders, die niet vroolijk gestemd waren.
Er zal gesproken worden van de titanen en reuzen, die met
groote vlammen brandend Ciwa-vuur voortbrachten. Het wawarnan-
paviljoen op het buitenplein was vernield, de witte toren werd
in de asch gelegd, het pamancawäran-paviljoen was verwoest.
Onder daverend geraas verslonden de titanen en reuzen menschen
en staken ze met speren. Velen van hen, die van de audiëntie
terugkeerden, kwamen om. De zeer hevige wind verdrong degenen,
die op de audiëntie waren, waardoor ze rumoerig werden. Ze
vluchtten zich overal verspreidend wegens het Qiwa-vuur, dat
het interieur van het paleis bijna bereikte.
Arjuna sprak: „Kom aan, wijkt u, mijn vorstelijke broeder,
het is alsof het Qiwa-vuur ons vrees aanjaagt, bovendien zijn de
titanen en reuzen wild en strijdlustig. Moge ik, uw dienaar, uw
toestemming vragen, mijn koninklijke broeder, om het reuzenleger
te bestrijden, dat het wawarnan-paviljoen geheel vervult. Daaren-
boven gonzen en bulderen de titanen, daemonen en reuzen, die
het buitenplein bedekken.quot;nbsp;, , .nbsp;j
Angkusprâna sprak uit het midden van het luchtruim: „God
Guru, ik zal u wel niet willen verlossen van uw wangestalte, zoo
gii gewelddadig het koninklijk paleis gaat vermelen.quot;
God Parameçwara hoorde Angkusprana spreken, terwijl deze
hoog in de lucht stond. „Verlos mij van mijn monsterachtige
p,.i,vi. gedaante, Angkusprâna, ik zal het koninklijk paleis wel met
gaan verwoesten.quot;nbsp;, x u i
Angkusprâna daalde toen neer uit het midden van het hemel-
ruim. „Waarlijk zult gij, god Guru, verlost zijn, evenals de negen
goden quot; God Parameçwara en de negen goden waren verlost van
Ln monsterachtig voorkomen en namen hun godengedaante
Ik zal een sëmbah maken voor u ter voldoening van hetgeen
ik u verschuldigd ben, omdat gij mij verlost hebt van mijn ge-
drochtelijke gestalte.quot; Snel pakte Angkusprâna zijn handen.
Maak geen sëmbah voor mij, god Guru, dat laat ik u niet toe.
quot; God Guru zei: „De negen goden zullen voor u een sëmbah maken
ter afbetaling van wat ze u verschuldigd zijn.quot; De -gen goden
brachten Angkusprâna hulde. God Parameçwara spmk: „Vaarwel,
Angkusprâna, ik ga terug naar het godenverblijf
God Lru zette zijn tocht voort en verwijderde zich van de
wereld; de negen goden wilden ieder ook terugkeeren naar hun
residentie en vlogen het luchtruim im
Er zal niet verteld worden van god Parameçwara. Er zal worden
verhaald van Wrkodara, die van plan was terug te keeren om_zijn
opwachting te maken bij den doorluchtigen vorst Dharmasûnu.
De verheven Koninklijke Vrouwe was niet (van den vorst) ge-
scheiden, alsmede Dropadi benevens Dhananjaya Sakula en
Sadewa Dadelijk omhelsde de Koninklijke Vrouwe Bhima. Deze
werd door de Pândawa's verwelkomd. Het was alsof Dharmawangça
droomde, toen hij zijn jongeren broer in waarheid zag. De
Pândawa's zagen als het ware iets zuurs, ze waren vervuld van
Sangen en groote begeerte bij het zien van W.kodara vanwege
zijn boetedoening m Prthiwijäti; buitengewoon machtig was hij
door zijn ascese, gelofte en godsdienstig gepeins.
Wrkodara werd met een feestelijkheid ontvangen door vorst
-ocr page 150-Dharmasûnu. Brem, tampo benevens pangasih bleven niet achter-
wege; er zou geen eind aan komen, indien men naar de dranken
vroeg. Onafgebroken volgden de spijzen op elkander. De soorten
pg. Lvu. der versnaperingen waren: dodol, wajik, parasi benevens saramad
en salak. Allerlei geschenken bleven niet achterwege.
Luidruchtig was het geluid der muziekinstrumenten, die de
trommels beantwoordden. Oorverdoovend was het gonzend geluid
der bekkens, trommen en schelphoornen.
Beurtelings gaven ze een gambuh-voorstelling, een maskerspel
met historischen inhoud, een lalangkaran-spel, een Chineesche
wayang-voorstelling, een wayang carita-opvoering en een ver-
tooning met kleine wayangpoppen ....(?).... Ze werden
aangezet door rubet-rubet-spelers, welke afwisselden met liedjes-
zangers en degenen, die met lasso's vochten ....(?)....
De vorst verleende audiëntie aan geleerden, Javaansche priesters,
Çiwaïtische en Buddhistische geestelijken, alsmede huispriesters;
de rijksbestuurders, regenten, hoofden der ambtenaren, die bevelen
moesten overbrengen, onderkoningen, eerste ministers en district-
hoofden, degenen die behoorden tot de klasse der intendanten,
alsook degenen die behoorden tot de klasse der ambtenaren, welke
bevelen moesten overbrengen, bleven niet achterwege. Lustig
hielden ze een feestmaal. De doorluchtige vorst Dharmawangça
was vroolijk gestemd, genoegelijk schertste hij met zijn jongere
broeders benevens Dropadï, die naast hem zat, evenals de verheven
Koninklijke Vrouwe, omstuwd door dienaren: dwergen, ge-
bochelden, albino's, eunuchen en kreupelen. Zijn hofjuffers en
zijn moeder waren niet van hem gescheiden, evenmin eerwaarde
kluizenaressen van vorstelijke afkomst.
Weldra werd het even voor zonsondergang, en toen ging de zon
onder. Zijne Majesteit vorst Dharmasûnu verliet de audiëntie,
de eerste ministers verlieten eveneens de audiëntiezaal en gingen
allen uiteen.
De middernacht zal worden beschreven toen de Pândawa's
sliepen; heerlijk welriekend waren al de bloemen; het gezang der
cucur's wisselde af met het gekweel der tadah harsa's, het was
alsof ze de Pândawa's in slaap susten.
Het morgenrood zal worden besproken, heel zacht weerklonk
het gedruisch alsmede het gekraai der hanen. Spoedig brak de
dag aan, de zon kwam helder stralend op. De Pândawa's stonden
op en gingen zich wasschen in helder water. Vrouwe Kuntï en
138
Dropadi hadden zich bovendien reeds voUedig voorzien van
pg. Lvni. sieraden, ze zagen er uit als prinsessen van het wayangspel,
uitermate bekoorlijk was haar uiterlijk.
Colophon.
Zoo luidt het heilige boek Tattwajndna (het heilige boek der
ware kennis), geschreven door Mpu (^iwamürti.
Het heilige boek Tattwajndna is geschreven in Qaka-jaar '55,
op den 14den van de lichte helft van de maand Qrawana (de 1ste
maand), ....(?)...., Zaterdag, Wugu (de 26ste week).
Geschreven in de stad Swecchapura (Klungkung), aan den
achterkant van den waterstroom, ten Oosten van den weg. Men
zal moeten berusten in de leelijkheid der letters alsmede in wat
er aan ontbreekt, aangezien dit het werk is van iemand, die zeer
dom is en weinig kennis heeft, die slechts volstrekt wil meeschrijven,
genaamd Jëmuharsa.
Om, hulde aan Saraswati.
Om gëmung, hulde aan Ganapati.
Om, hulde aan de doorluchtige leeraars.
-ocr page 152-Zooals we in de Inleiding tot de Nawaruci hebben gesignaleerd,
is op Java een Nieuw-Javaansche bewerking in Oud-Javaansch
metrum van de Nawaruci bekend, met name Bimasoetji of
Déwaroetji of Bimaroetji, en hebben daarbij bovendien gewezen
op de vergissing van Dr. H. H. Juynboll en Prof. Berg, die beiden
dit werk als een Oud-Javaansche kakawin hebben geïdentificeerd.
Ook Vreede maakt in zijn Catalogus van Jav. hss. op pg. 248—252
met geen enkel woord melding van het bestaan van een Nieuw-
Javaansch gedicht in Oud-Javaansch metrum. Ook hij heeft
een vergissing begaan door twee Mss. der codices 1804 en 2040 (3)
te qualificeeren als Nieuw-Javaansche gedichten zonder meer.
Het is te betreuren, dat er tot nog toe geen voldoende aandacht
wordt geschonken aan dit literatuur-genre, waar Brandes in
zijn Pararaton pg. 173, noot 2, reeds gewezen heeft op Ardjoena-
sasrabaoe in zgn. groote maten door Jasadipoera I, i) terwijl
van de Oud-Javaansche kakawin Nitisara ook een Nieuw-Javaan-
sche bewerking is in Oud-Javaansche zangwijze, bekend onder
den titel Nitisastra of Panitisastra. Voorts dient er te worden
gememoreerd, dat van de Oud-Jav. kakawins: het Ramayana
en het Bharatayuddha Nieuw-Jav. bewerkingen zijn geschreven
met gebruikmaking van Oud-Jav. metra. In dit opzicht is
de Nieuw-Jav. Bimasoetji in Oud-Jav. metrum een unicum,
daar de Oud-Jav. kakawin hiervan onbekend is, hoewel de traditie
gewag maakt van een Kawi-bewerking van Empoe Widajaka.
Een korte beschouwing aangaande Oud-Javaansche metra
in de Nieuw-Javaansche poëzie moge hieronder volgen.
Bij de behandeling van de Hindusche versmaten in de Inleiding
tot de studie van het Oud-Javaansch pg. 57—60 heeft Prof. Berg
er reeds op attent gemaakt, dat het gebruik van dit soort versmaten
zeer natuurlijk is voor talen, waarin werkelijk etymologisch
onderscheid bestaat tusschen lange en korte vocalen, zooals het
Sanskrit, het Grieksch en het Latijn, of waarin althans een zoodanige
1)nbsp;Cat. Jav. Cod. 1855 (1).
2)nbsp;Supplement Cat. Jav. I, Cod, 80(4).
Cat. Jav, Cod, 2040 (2).
Vgl. Djawa, Jg. XIV (1934), pag. 1. Inleiding (tot het Bharatayuddha).
Cohen Stuart, Voorrede (bij de Bratajoeda), V. B. G. XXVII, pg. 25—29.
*) C. F. Winter Sr., Javaansche zamenspraken I, 3de ed. pag. 186.
140
-ocr page 153-accent werking plaats vindt, dat er een natuurlijk verschil bestaat
tusschen lettergrepen met en zonder klemtoon. Daarbij heeft
hij opgemerkt, dat de toepassing der Hindusche metra op het
Oud-Javaansch de dichters dwingt tot het aanwenden van kunst-
grepen om aan den eisch der metriek te kunnen voldoen, nl. de
regelmatige opeenvolging van korte en lange lettergrepen in de
versregels. Het blijkt dat ook reeds in het Oud-Javaansch de hand
wordt gelicht met het voldoen aan dezen eisch, gelijk Prof. Gonda
mij heeft gewezen op Zang VI van de door hem uitgegeven
Brahmanda-purana in kakawin. Het ligt voor de hand, dat men
op een gegeven oogenblik zich niet meer bekommert om de regel-
matige opeenvolging der korte en lange lettergrepen en zich
slechts krampachtig blijft vasthouden aan het voorgeschreven
aantal der lettergrepen van de versregels, de zgn. lampah. Wanneer
deze phase eenmaal tot stand is gekomen, hoeft men zich ook
niet meer te verwonderen, dat men de Hindusche versmaten
in het Nieuw-Javaansch gaat gebruiken, waarin noch gepro-
nonceerd woordaccent, noch verschil in de lengte der vocalen
bestaat. Als compensatie van het gemis der regelmatige opeen-
volging der korte en lange lettergrepen, heeft men ingevoerd
de verdeeling der versregels in groepen van een bepaald aantal
lettergrepen, de zgn. pedotan.
De kenmerken van Oud-Jav. metra in het Nieuw-Javaansch
kunnen we aldus samenvatten:
1.nbsp;Elke strophe bestaat steeds uit vier versregels. (Jav. dirga).
2.nbsp;Elke versregel bestaat uit een vast aantal lettergrepen. (Jav.
lampah).
3.nbsp;Elke versregel heeft een bepaalde verdeeling der lettergrepen
in groepjes. (Jav. pedotan).
Als negatieve kenmerken kunnen we er voorts bij voegen:
4.nbsp;Afwisseling in korte en lange lettergrepen zooals in de Oud-
Javaansche kakawin komt niet voor.
5.nbsp;De vocaal van de laatste syllabe der versregels is niet aan
vaste regels gebonden zooals in macapat-metrum.
Nieuw-Jav. dichtwerken in Oud-Jav. metrum geschreven
vertoonen een paar vermeldenswaardige bijzonderheden:
1.nbsp;Het gebruik van de klassieke manggala „Awighnam astu
namas siddhi,quot; dat in het Oud-Jav. zeer gebruikelijk is.
2.nbsp;Het opgeven van het aantal lettergrepen der versregels (de
lampah) door een cijfer bij het begin van iederen nieuwen zang.
3.nbsp;De naam van den zang wordt in de laatste strophe van dien-
zelfden zang opgenomen, in de meeste gevallen voluit in den
laatst en versregel.
4.nbsp;In tegenstelling met de gewoonte in werken geschreven in
macapat-metrum vindt men den colophon aan het eind van
het werk.
Uit een en ander valt genoegzaam te constateeren, dat het ge-
bruik van Oud-Jav. metrum in het Nieuw-Javaansch een schakel
is tusschen de oude en nieuwe traditie in de Javaansche poëzie.
Voorts is het gebleken, dat het gebruik van tembang gedé
of sekar Kawi zich niet beperkt heeft tot de geïnterpoleerde
soeloek's in de wayang-literatuur, welke strophen meerendeels
ontleend zijn aan de Oud-Jav. kakawin's: het Bharatayuddha
en het Ramayana, maar dat in de 19de Eeuw wel degelijk een
zekere literaire activiteit valt te constateeren in de beoefening
van de Nieuw-Jav. poëzie in Oud-Jav. metrum. Naar den colophon
van de door ons uitgegeven Bimasoetji, die in 1803 A. D. is ge-
schreven, is het niet al te gewaagd te beweren, dat reeds in de
laatste helft van de 18de Eeuw dit genre poëzie beoefend werd,
zulks in verband met de nieuwe belangstelling in de Javaansche
letterkunde in de hofkringen van Midden-Java als gevolg van de
weldadige rust na den 3den Javaanschen successieoorlog (1749—
1757). 2)
Als uitingen van deze literaire activiteit kunnen we wijzen
op de uitgave van:
1.nbsp;Sekar Kawi, waarin specimina van Oud-Jav. metra in
den vorm van monostrophen voorkomen, voorzien van een toon-
ladder, aangevende hoe de zangwijze moet worden gezongen.
2.nbsp;Javaansche Bloemlezing, waarin wetenswaardige voor-
beelden van Oud-Javaansche zangwijzen zijn opgenomen met
Nieuw-Jav. tekst van één of meer strophen, van sommige waarvan
de naam van de versmaat in den laatsten versregel is verwerkt,
hetgeen ons doet denken aan de Oud-Jav. Wrttasaficaya. ®)
1) Cf. Brandes, Serat Pararaton, pg. 173, noot 2.
^ 2) Cf. Prof. Hazeu, Oud en Nieuw uit de Jav. Letterkunde, pg. 11-
Dr. H. Djajadiningrat, dissertatie, pg. 303—304.
3) Sekar Kawi, 2de ed. 1879.
Sekar-sekaran, door Mangkoenagara IV, uitgegeven door Padmasoe-
sastra, 1898.
=) Kern, V. G. IX, pg. 69—189.
142
Waar een zekere stilstand is ingetreden in de beoefening van
dit soort dichtkunst te oordeelen naar de literatuur-voortbrengselen,
meenen we door de editie van de Nieuw-Jav. Bimasoetji in Oud-Jav.
metrum de belangstelling hiervoor weer te kunnen verlevendigen.
Dat in de Vorstenlanden het vuur der belangstelling niet heelemaal
is uitgedoofd, en dat de kennis hiervan niet totaal verloren is,
blijkt genoegzaam uit een werk van K. G. A. A. Mangkoe-
nagara VII, die als aanhef een strophe geeft in de Oud-Javaansche
zangwijze: sasadarakawekas.
BESCHRIJVING DER HANDSCHRIFTEN.
Voor de uitgave van den Bimasoetji-tekst werden de volgende
hss. uit de Leidsche Universiteitsbibliotheek geraadpleegd:
M. Cod. 2040 (3), papierafschrift, Cat, Vreede, pg. 251—252.
Dit hs. is evenals de andere hier onder genoemde hss. in Javaansche
letters geschreven. Het bestaat uit 30 folia van 22 regels per
bladzij en is in boekvorm samengebonden. Er staan geen adnotaties
in margine noch in den tekst. De geboden tekst is compleet.
N. Cod. 80 (7), papier af schrift, Cat. Juynboll I, pag. 165.
Dit hs. bestaat uit 49 pagina's in kwarto van 15 regels per bladzij,
en is in boekvorm samengebonden. Het schrift ziet er keurig uit
en is duidelijk leesbaar. Er staan geen adnotaties in margine
noch in den tekst. De geboden tekst is compleet. Het is het
eigendom van het Ned. Bijbelgenootschap, in bruikleen afgestaan
aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek.
S. Cod. 207, papierafschrift, Cat. Juynboll I, pg. 165. Dit
hs. telt 37 folia van 19 regels per bladzij. Het Jav. schrift is sierlijk
en keurig. Het werk ziet er als nieuw uit. De geboden tekst is
volledig. Het is het eigendom van het Ned. Bijbelgenootschap.
U. Cod. 1804, papierafschrift, Cat. Vreede, pg. 248 sqq. Dit
hs. bestaat uit 75 pagina's folio van 15 regels per bladzij. De
letters zijn groot en duidelijk geschreven. Het ziet er nog nieuw
uit. De tekst is volledig.
Voorts is gebruik gemaakt van twee hss. van de Bibliotheek
van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen te Batavia, nl.:
1) R. M. A. Soerjasoeparta, Kékésahan saking tanah Djawi dateng nagari
Walandi, 1916.
O. Cod. 417, papierafschrift. Dit hs. bestaat uit 47 pagina's
i:i kwarto-formaat van 15 regels per bladzij en is in boekvorm
samengebonden. Het schrift is vrij goed en duidelijk leesbaar.
De tekst is compleet.
Voorin staat vermeld, dat het een afschrift is van het hs. van
het Ned. Bijbelgenootschap Cod. 80 (7).
T. Cod. 629, papieraf schrift. Dit hs. bestaat uit 93 pagina's
in kwarto-formaat van 14 regels per bladzij, en is in boekvorm
samengebonden. Het Jav. letterschrift is keurig. Het werk ziet
er als nieuw uit. De geboden tekst is compleet.
Voorin staat vermeld, dat het een copie is van het hs. van het
Ned. Bijbelgenootschap Cod. 207.
SPELLING IN DE HANDSCHRIFTEN.
Na deze korte beschrijving van den uitwendigen toestand
der manuscripten, waarvan de geboden tekst overal compleet
is, willen we een paar opmerkingen geven aangaande de spelling.
In het algemeen kunnen we constateeren, dat er overeenkomst
bestaat in de anarchie der orthographic.
Het gebruik van lange vocalen komt niet voor.
Sanskrit-woorden worden vaak correct weergegeven wat betreft
de consonanten: Bhima, Doerjodhana, Wrekoedhara, karana,
goetji, goeddhagnjana, dharma, bhoemi, natha, gri, warsa.
De n voor t j en dj in één woord of in twee woorden wordt nu eens
gepalataliseerd tot nj dan weer niet: pantja, mantjoer, moentjar,
ambentjana, manoendjang, mandjing, bandjoer, andjoengkoeng.
De n voor d en t in één woord of in twee woorden wordt nu eens
gecerebraliseerd tot n dan weer niet: sindoeng, andap, nandang,
pandita, tanda, genta, pamanteng, djentik.
De s voor d en t wordt niet altijd gecerebraliseerd tot s: pasti,
kèsti, wèsti.
Na de r wordt de daarop volgende medeklinker weieens ver-
dubbeld: arjja, sarwwa.
De schrijvers vertoonen een zekere voorliefde tot verdubbeling
der consonanten: Sénna, Droenna, Déwaroetjtji, soemoetjtji,
ressi, nemmahi, sinnekti, annèng, gedénné, toerrira.
De pepet wordt dikwijls voorgesteld door de volgende consonant
144
als een pasangan te schrijven, hetgeen niet steeds noodzakelijk
is voor de maat: skar, tpi, mkar, tbih, tges, pdjah, kna.
De nj na een vocaal wordt dikwijls weergegeven met nnj:
moennja, warnannja, pinangkannja.
De f wordt steeds gebruikt voor het Arabisch sifat.
Eigennamen worden niet regelmatig met een aksara moerda
geschreven: droena, wrekoedara, djajadrata, sengkoeni, soewirja.
NADERE BESCHOUWING VAN DEN INHOUD VAN DEN
TEKST DER HANDSCHRIFTEN.
Een nader onderzoek aangaande den inhoud van de zes boven-
genoemde hss. leidt tot de conclusie, dat er van de Bimasoetji
in Oud-Jav. metrum twee redacties bestaan, nl.:
Redactie I, welke vertegenwoordigd wordt door 3 hss., te weten:
M, N, O. Van deze 3 hss. is N verreweg het beste wat de nauw-
keurigheid der copie betreft.
Redactie II, welke vertegenwoordigd wordt door 3 hss., te
weten: S. T. U. Van deze 3 hss. is T verreweg het beste wat de
nauwkeurigheid der copie betreft.
Te oordeelen naar de taal, stijl en compositie blijkt, dat Red. I
de oudste is van de twee, en dat Red. II een bewerking is van
Red. I. Deze uitspraak wordt nader bevestigd door het jaartal
in den colophon, nl. Red. I dateert van 1730 A. J. = 1803 A. D.,
en Red. II van 1774 A. J. = 1847 A. D.
De dateering in den colophon van Red. II vinden we slechts
in hs. U, de andere hss. van deze redactie hebben geen colophon.
Erg duidelijk is de dateering niet, maar we kunnen daaruit toch
extraheeren 1774 A. J., welk jaartal overeenkomt met den datum
der meeste tot de Delftsche collectie behoorende afschriften,
gelijk Vreede heeft opgemerkt in zijn Catalogus pg. 248. Voorts
weten we uit den colophon, dat het werk vervaardigd is door
Kangdjeng Pangéran Arja Singasari te Soerakarta. Het is merk-
waardig, dat juist dit exemplaar, dat overigens erg slecht is
afgeschreven ondanks het buitengewoon fraaie schrift, dezen
colophon bevat.
Wat taal en stijl betreft bevatten beide redacties veel woorden
en woordvormen uit het Oud-Jav., Red. I meer dan Red. II zoo
bv. tjili, bjatïtanen, warnan, terwijl in Red. I bovendien remi-
10 145
-ocr page 158-niscenties uit de Oud-Jav. syntaxis zijn aan te wijzen: n oemangsah,
n oemidjil. Voor verdere differentie in woordenkeus wordt ver-
wezen naar de variae lectiones achter den Nieuw-Jav. tekst.
Aangaande de compositie valt op te merken, dat Red. I beknopter
is dan Red. II, zoodat sorpmige passages eenigszins moeilijk te
verstaan zijn. Inderdaad geeft Red. II een uitvoerige, maar
getrouwe bewerking van Red. I, zoodat het verhaal gemakkelijker
te verstaan is voor de lezers. Enkele passages worden in Red. II
dan ook uitgesponnen ter opheldering, terwijl de bewerker den
tekst verder uitbreidt door:
1.nbsp;het opnoemen van meerdere namen der Koerawa's, op twee
plaatsen;
2.nbsp;van sommige woorden en uitdrukkingen meerdere synoniemen
aan elkaar te rijgen en veelvuldige toepassing van de poerwa-
kanti, bv. Red. I, Z. III, 9: ... . moenja gentaning poedja,
goegoep dènnja nawoerken, wangi-wangi soemawoer, sari
soeganda soemjar. — Red. II, Z. III, 9: moenja gentaning
poedja, goegoep pating garagap, manawoerken wawangi,
soemebar sekar ambjar, bramara marawasèng, madoe mredoe
komala, mèh malinglang nirmala;
3.nbsp;de bijvoeging van de beschrijving der feestelijkheden bij de
behouden terugkomst van Bima in Ngamarta aan het slot
van het verhaal;
4.nbsp;de bijvoeging van de moraal uit de Bimasoetji.
Wat de zangen betreft kunnen we opmerken, dat beide redacties
meerendeels gemeenschappelijke versmaten gebruiken.
Hiermee meenen we voldoende te hebben aangetoond de ver-
houding tusschen de beide redacties en veroorloven ons de oudste
redactie te nemen, d. i. Red. I, voor de tekstuitgave ter comparatie
met de Nawaruci.
Van Red. I is er een getrouwe bewerking in matjapat-metrum,
nl. Hs. Cod. 80 (6), dat niet opgenomen is in Cat. Juynboll I, pag. 165.
De door M. Ng. Kramaprawira in 1873 A. D. uitgegeven Déwaroetji in
matjapat-metrum is een getrouwe bewerking van Hs. Cod. 80 (6). Als
zoodanig is ze derhalve een bewerking van Red. I, slechts de bijgevoegde
laatste strophe herinnert aan den laatsten zang van Red. II. De editie
van M. Ng. Kramaprawira verschilt van den tekst van Cod. 80 (6) alleen
in het vervangen van een paar woorden door hun synoniemen en het
opzettelijk weglaten van de eerste strophe van den eersten zang, daar
deze slechts een inleiding is van den auteur. In plaats hiervan is in de
editie een voorwoord buiten den eigénlijken tekst, dat er op wijst, dat het
OPMERKINGEN BETREFFENDE DE SPELLING VAN DE
EDITIE VAN DE BIMASOETJI.
Bij het transcribeeren van het Javaansche schrift met Latijnsche
karakters wordt hetzelfde systeem gevolgd als bij het tegenwoordig
voor het Javaansch gebruikelijke transcriptie-systeem. Van het
samentrekkingsteeken ' aangevende het samenvloeien van een
slotvocaal met de beginvocaal van het volgende woord wordt
slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. Tevens wordt er partij
getrokken van één der voordeelen van het bezigen van Latijnsche
letters door verscheidene actieve genasaleerde vormen der werk-
woorden nauwkeuriger voor te stellen, zooals: ndodok, ndekoe,
ndepès, mbelasah, nggoeroe. Het gebruik der hoofdletters beperkt
zich uitsluitend tot de eigennamen; titels en honorifieke aanduidin-
gen zooals: sang, sri, ar ja, raden, enz. komen hiervoor niet in
aanmerking.
De zgn. pedotan der versregels wordt om typographische redenen
niet weergegeven.
gedicht een bewerking is van Serat sekar Kawi, dat niets anders bhjkt te
zijn dan een Nieuw-Javaansch gedicht in Oud-Jav. metrum.
Ten slotte willen we nog opmerken, dat het Kon. Bat. Gen. van K. en W.
in het bezit is van een Ms. in „Nieuwe tembang gedéquot;, nl. Cod. 83. Voorin
staat: Déwaroetji, Redactie Pakoealam II, 1770 A. J. = 1842 A.D. Zie
hierover: Djawa, Jg. XII, pg. 123 sq.
Awighnam astoe namas siddhi.
ZANG I.
Koeswalalita.
Lampah 23; pedotan 5—6—6—6.
1nbsp;Nihan karananira ndoning oeloen roemantjanèng sotanira i)
[kata diwja
ri lagoe mageng mamrih mamardawa 2) pragnja rikang
[manah laloe saniskara
djoewet silardjèng toewoeh wahanané ring kaanan djati
[soedjana nindita
paramartèng rat witaning toemoewoeh winahja tékang
[sasmita winardia.
2nbsp;Kinirtyèng kawi ing rèh Bimasoetji doek sang ar ja Wre-
[koedara poeroeita
mring dangnjang Droena kinèn ngoepajaa toja kang noe-
[tjèkken ing sariranira
Wrekoedara gja mantoek awawarta mring nagri Ngamarta
[panggih kadang sepoeh
sri Joedistira kang para ri samja sadaja marengi nèng
[ngarsaning raka.
3nbsp;Sang ar ja Séna matoer ring raka dji lamoen arsa késah
[mamrih toja marta
déning pitoedoehirèng goeroenira praboe Darmapoetra angoe-
[ngoen mij arsa
mring atoering sang anten tjinipta jjan prapta ing babaja
[naréndra mangoen koeng
wangwang satrija Danandjaja matoer nembah ing raka
[dji poenika tan ét ja.
1) Hs. sotanirang.nbsp;Hs. mamardawa.nbsp;Hs. winardia.
148
-ocr page 161-4nbsp;Inggih ta sampoen padoeka-lilani rajinta késahé poenika
[poekoeloen
sajekti boten sakétja raosé mjang arja Nakoela Sadéwa
[wot sekar
doeh inggih sampoen padoeka-sangadja watak raka padoeka
[ing Gadjahoja
kar ja bant j ana jekti dangnjang Droena poenika ginoebel
[pinrih ngapoesana.
5nbsp;Ing sirnanipoen Pandawa sadaja Wrekoedara mjarsa ana-
[oeri soegal
hèh ingsoen mangsa kenaa dènampah sanadyan fnatia pan
[oemoerkoe déwé
wong anedya mrih sampoernaning dadi ring panoenggalé
[sang bataroetipati
sang Séna sigra kaiépat soememproeng'praboe Joedistira ndje-
[toeng langkoeng ngoengoen.
6nbsp;Mjang anten katri ngoengoen lir tjinebak ing mong toena
[sami bjatita sang kari
samja prihatin kawoewoesa arja Séna lampahira tan amawibala
meheng pribadi amoeng badjra sindoeng lésoes ambebener
[lampahirèng marga
prahara moenggèng ngarsa gora riwoet goemoeroeh sroe
[kagjat miris padédésan.
7nbsp;Ingkang kaambah kaparanggoel ndodok adjrih samja ndepès
[ndekoe nembah-nembah
katah pisegahnira tan tinolih jéka langkoeng adreng saking
[Koeroeksétra
marga geng kambah glis ing lampahira gapoera goeng moeng-
[goel kèksi smg mandrawa
poet jak moetyara moentjar angoengoewoeng kadya koemem-
[baring diwangkara pagoet.
8nbsp;Bjatitanen kang meksih anèng awan warnan ring Ngastina
[praboe Soejoedana
kèn animbali ring sang wikoe Droena woes praptèng djro poera
[lan natèng Mandraka
1) Hs. ambener.
-ocr page 162-lawan narpati ing Ngawangga toemoet ngoeniwèh watek
[santanândeling wèsti
samja ngandikan marang djro kadatoen wong agoeng ing
[Sindoe nata Djajadrata.
9nbsp;Arja Sengkoeni Bisma Droesasana mjang radèn Soewirja
[Koerawa sinekti
Djajasoeséna mjang Rékadoerdjaja praptèng ngarsa praboe
[jékang ginoenita
mrih djajèng djoerit sirnaning Pandawa ajwa kongsi aprang
[Bratajoeda ikoe
lamoen kenaa ingapoes sangkaning arisan kéwala toempesing
[Pandawa.
10nbsp;Golong mangkana atoerira sami radèn arja Soedarma
[Soeranggakara
rempeg toerira sadaja samja noet moeng sri Soejoedana
[menggah ing wardaja
ragi kagagas ing kadang sajekti lagja étja goenem Wrekoedara
[prapta
doemrodjog mandjing poera obah sami kagjat kang alinggih
[ton koeswalalita.
ZANG II.
Kocsocmawit j itr a.
Lampah 12; pedotan 6—6.
1nbsp;Sri Ngastina mahapraboe Doerjoedana
alon andikanja jaji Wrekoedara
dèn-kaparèng kéné sigra arja Séna
ndjoedjoeg dangnjang Droena wangwang mangabekti.
2nbsp;Wrekoedara rinangkoel loengajanira
babo soetèng oeloen sira kaki sida
ngoelatana ingkang tirta pawitra di
jékang èr wimarta i) soetjining aoerip.
1) Hs. wimarga.
150
-ocr page 163-3nbsp;Lamoen ikoe katemoe jekti minoelja
nirmala mapanggah wisésa ing oerip
kabèh woes kawengkoe adji kang sampoerna
pinoendjoel ing djagat paramoesésa ja.
4nbsp;Angaoebi marang bapa bijangira
moelja saking sira toer sira linewih
ing triloka langgeng ananira kaki
arja Séna wangwang oematoer toer sembah.
5nbsp;Inggih poendi prenahé kang tirta soetji
noenten toewan tedahena panggénané
resi Droena modjar doeh anggèr soetèngsoen
enggèné kang toja pawitra nirmala.
6nbsp;Pan ing wana Tibrasara nggoné ikoe
toeroeten toedoehkoe sanget parikoedoe
dènnjarsa noetjèkken mring sariranira
oelatana soring Gadamadanèkoe.
7nbsp;Ja ing woekir Tjandramoeka doengkarana
sadjroning goewa djro panggénanira ja
toehoe èr ning wimarta nirmala maroem
ngoehi-oeni apan doeroeng ana kang wroeh.
8nbsp;Ing prenahé kang toja rèh tata darma
troestèng tyas sang Séna pamit awot sari
mring sang Droena miwah praboe Koeroepati
angandika sira praboe Doerjodana.
9nbsp;Dèn-prajitna jaji mas ing lakoenira
manawa kasasar dènira ngoelati
panggonané gawat éwoeh tan tétéla
sang Séna oematoer ingsoen tan pépéka.
10 Anglakoni ing toedoeh sang mahajogi
mesat saking poera sigra rèh soemengkoed
kang meksih anèng djro poera sami mèsem
sang praboe Mandraka alon woewoesira.
11nbsp;Paran ika polahé si Wrekoedara
déning goenoeng Tjandramoeka goewanéka
kanggénan raksasa kroera gra magalak
sajekti jèn leboer toempoer ika mengko.
12nbsp;Ditya kalih kagiri-giri gedéné
prasaksat prabata geng loehoerira ja
liwat gawat datan ana wani ngambah
radèn ar ja Droesasana Ion soemamboeng.
13nbsp;Pasti ika nora karoewan bangkéné
sedaja goemoejoe ngrasantoek oepaja
soekan-soekan boga drawina menoehi
mjang Droena soekèng tyas koesoemawitjitra.
ZANG III.
Wisaljarini,
Lampah 21; pedotan 7—7—7.
1nbsp;Koeneng kang samja soeka waoe ta i) kawoewoesa lampahira
[sang Séna
ladjeng sampoen angambah praptanirèng wanadri ririh
[rèh gandroeng-gandroeng
soekanirèng wardaja tirta ening pamoengkas wekasing goe-
[roenira
angoetoe tan anjipta doergamanirèng marga sengsem kang
[dènoelati.
2nbsp;Woes ngambah sengkan-sengkan ring woekir anoet tembing
[kapéring lemah miring
mengger-mengger gra goegoer djoerang pèrèng kaparang
[angragantjang kaèksi
ing kèri sarja lata loemoeng pan kapawanan égar katiban
[warsa
séla ngapit ing marga loerah-loerahnja pinda wah ja winangoen
[asri.
1) Hs. wata.
152
-ocr page 165-3nbsp;Kaèksi tékang pala kasimpar pan kawarsan ing mangsa
[tjatoer asri
pand] rah miwah roem-aroem roeroe loemrang soemawoer
[mabra tang patra widjah
mbelasah banas bogem poedak mjang tjepakandoel angsana
[kanigara
wilasa gandasoeli aglar kang anggrèk woelan djangga moeré
[mar ar as.
4nbsp;Worawari kawoerjan mawoer sari armawar mekar kalawan
[menoer
andj rah gambir gambira nagapoespa angsoka malati lawan
[tandjoeng
praboesètmata miwah sridenta mjang ing kanan kenanga
[lan kamoening
toemiling-tiling 2) noet ing marga kadya nambrama mring
[kang adreng ing lakoe.
5nbsp;Bramara rèh mangoeswa roemoeng mbrengengeng kadi
[karoenaning kaswasih
saking margèng malat koeng sang Gandrawastratmadja
[lengleng ngoelati toja
soerja ngrangsang lampahnja koemjoes marawajan ta
[riwé saéngga warih
goemergoet saja sengkoed énggar ing kabeskaran ngoetoe
[anrang manoendjang.
6nbsp;Njandoeng soekoening goenoeng/wreksa pokah roeg rebah
[mbelasah bosah-basih
sora dèdèt tan kendat érawati angakak gora rèh gara-gara
gègèr isining wana téka pantjawo'ra sfoe sindoeng prahara
[tarik
sato kèh kabarasat mawoet mawoer maledoeg goemjoer
[soemjoer woerahan.
7nbsp;Déning gengning ampoehan sato-sato kabentoes kidang
[kjèh matyèng djoerang
tibèng parang ngemasi andaka tibèng djoerang boedjangga
[geng loemajoe
1) Hs. mewah.nbsp;2) Hs. toemoelingnbsp;Hs. koemjoe.
-ocr page 166-mamrih mamoelet ing wit roengkading wreksa katoet
[angoengsi marang djoerang
waoe kang tapa-tapa ing goenoeng-goenoeng sami adjar-adjar
[kapladjar.
8nbsp;Prabawângin koemoesoeh gora prahara riwoet ketoe katok
[kaplesat
ko tor pating koetètèr pataké potar-patir rangkangan kjèh
[markoengkoeng
sanget katisen samja koemeter toetoep tangan glintoengan
[tjantrik-tjantrik
mangoejoe kapalajoe dalwang wawasi singsal kasoesoe
[kadoengsangan.
9nbsp;Goemriwis sami ngoengsi marang ing padédésan moenja
[gentaning poedja
goegoep dènnja nawoerken wangi-wangi soemawoer sari
[soeganda soemjar
waoe ta sampoen prapta Wrekoedara lampahnja ing woekir
[Tjandramoeka
goewanipoen binoebak kang woekir dinoengkaran séla
[siningsal tebih.
10nbsp;Wreksa geng-ageng kambah kageman kaideran mbalasah
[bosah-basih
ingoelatan prenahnja jékang tirta nirmala dangoe datan
[pinanggih
jata kang wonten ngrikoe nenggih ditya kakalih sang
[Roekmoeka ranira
lawan sang Roekmakala kagjat dènnja mijarsi gebroeging
[woekir doengkar.
11nbsp;Lawan prahara tarik gora rèh nggigirisi lan kongas sira
[mamboe
gandaning kang soedjanma gadgada hreng sang Roekmakala
[sareng noemidjil
ngrik-angrik lir batara ditya anggempoer boemi gora
[sabda lir boeboel
mahitala wij ati kontrag-kontrag goemoentoer katon sang
[Wrekoedara.
1) Hs. dityo.
154
12nbsp;Binandem ing sélardi mapanggah asroe moewoes hah dik
/ [ditya sabaja
doersila gra mrih pati Roekmoeka lan sang Roekmakala
[asroe dènnjangling
hèh ko manoesa dama tar woeroeng sira mati moepoet temen
[dosamoe
doersila liwat mamak ngroesak woekir nggon ingwang
[saksanangrik manradjang.
13nbsp;Arja Séna tinoebroek kinerek datan boesik sinebrak-sebrak
' [panggah
tan osik sariranja séla tar tibèng angga tjoerna sioengnja
[poenggel
sigra ingoekel aglis kadya naoet soemeboet ingaben lawan
*nbsp;[wraksa
sira ditya Roekmoeka angganja anggalepoeng oeteknja
[soemamboerat.
14nbsp;Roekmoeka sampoen pedjah dyan sang Roekmakalangrik
[manradjang woes tjinandak
winajangken binanting ing séla soemajana ditya sirna
[maledoeg
roediranja soemebar pareng pedjahilja kalih Roekmoeka
[Roekmakala
sirna bangkéné ilang oedjer poenikoe samja djawata kalihira.
15nbsp;Samja kena ing papa tjitraka kalihira sira sang Éndrabajoe
dinoekan hjang Pramèsti dadya danawa kalih nèng goewa
[Tjandramoeka
jata waoe sang Bajoetanaja sanget woeroe kabèh kang
[woekir-woekir
dinoengkar binaléngkrah toja datan pinanggih jajah wisal-
{jarini.
1) Hs. Roema°.nbsp;Hs. sapa.
-ocr page 168-ZANG IV.
Prawiralalita.
Lampah 16; pedotan 8—8.
1nbsp;Sadangoenira ngoepaja goenoeng-goenoeng als-alas
kawoer sroe dènongkrah-angkrèh/sajah kasapoet ing daloe
margijoeh rikang tyas mèpoe dènnja ngoelati èr soetji
dangoe tan ana pinanggih mijarsa swara doemeling.
2nbsp;Tan katon kang doewé swara adoeh poetoe ningsoen kaki
sirèkoe liwat kaswasih ngoepaja nora kapanggih
tan antoek toedoeh kang njata prenahé ingkang sajekti
kang sira-oelati iko^ Wrekoedara doek mijarsi.
3nbsp;Sangsaja^) toehoe polahnja naoeri sinten kang swara
déning ta boten kadoeloe poenapa joen ngambil toewoeh
kawoela inggih soemangga leheng parastraèng ngriki
ngoelati boten kapedak kang swara goemoejoe soeka.
4nbsp;Jèn sira tamboeh ing mami doek sira matèni ditya
kakalih ika pan ingsoen sami kena ing tjitraka
sirèkoe kang nampoernakken maring ing sarira ningsoen
Éndrabajoe aran ingwang doek ditya si Roekmakala.
5nbsp;Lawan Roekmoeka ran ingsoen sira angoelati toja
pitoedoehé dangnjang Droena njata na banjoerip ikoe
[ing toetoeré resi Droena nanging ta nora ing kéné
ij a panggonané ikoe doeh sira baha malih.
Ufi*^,nbsp;fi
6nbsp;Atasna nggoné kang njata/Wrekoedara doek mijarsa
kèndel sarja ngoengoen ing tyas saksana waoe soemebroeng
mantoek mring nagri Ngastina datan kawarna ing marga
ing Ngastina sampoen prapta pendaking dina semana.
7nbsp;Kang wonten ngarsa djro poera kady a doek angkaté oeni
Droena resi Bisma miwah sagoeng kang para narpati
natèng Ngawangga Mandraka lan pra santana goeng-agoeng
ar ja Sangkoeni nèng ngarsa lawan sang Sindoe kalangan.
1) Hs. sahsaja.
156
-ocr page 169-8nbsp;Soedarma Soeranggakara Soewirja Koerawa sekti
lawan sang Rékadoerdjaja rahadèn Djajasoeséna
kagjat waoe praptanipoen sira waoe Wrekoedara
goemoeroeh samja mbagèkken sadaja wong agoeng-agoeng.
9nbsp;Babo ari ningsoen prapta antoek karja ngong-watara
jaji mas ngempèk i) kéwala ing praptanirèkoe jaji
sajektiné antoek kardi sang wikoe Droena soemamboeng
'paran mas ing lakoeniraquot; Wrekoedara Ion toerira.
10nbsp;Poekoeloen boten pinanggih nggèning woekir Tjandramoeka
moeng ditya kalih kang wonten Roekmoeka lan Roekmakala
sampoen sirna kalihipoen kawoelaben lawan séla
déning ditya amrih lampoesƒasikara mring kawoela.
11nbsp;Woekir kabèh kabalèngkrah telas kawoela-sak-asik
nanging meksa tan kapanggih/padoeka toedoeh kang njata
sampoen amindo-gawèni sang Droena angrangkoel sigra
adoeh babo poetra ningsoen pan lagi ingsoen-ajoni.
12nbsp;Katemenanta ing goeroe ing mengko ta wis kalakon
nora mèngèng tjiptanira ngantepi toedoehing goeroe
mengko ta ingsoen-toetoeri ij a enggoné kang jekti
anèng telenging samodra jékang tirta di prawira.
ZANG V.
Madocretna,
Lampah 12; pedotan 5—-7.
1 Lamoen sirèstoe nggoeroe poen bapa kaki
angesoek marang telenging samodra goeng
sira sang arja Wrekoedara toerira
sampoen ta menggah telengé 2) kang samoedra.
Hs. ngepèk. Deze emendatie berust op Redactie II.
2) Hs. teleng.
2nbsp;Wontena nginggüing sawarga poekoeloen
sanadyan inggih dasaring saptaboemi
mangsa adjriha i) oeloen nemahi pati
anglakoni ring toedoeh sang mahajekti.
3nbsp;Ja babo soetèng oeloen ki arja Séna
lamoen ta ikoe katemoe déning sira
bapa mjang kakinira kang woes ngemasi
ing bésoek oerip ij a déning sirèkoe.
4nbsp;Lawan ta sira pinoendjoel ing bawana
ij a tan ana adji ingkang oetama
woes sirna kasor kawengkoe ing sira ja
sri naranata Doerjodana soemamboeng.
5nbsp;Doeh ari ningsoen kaja paran sirèkoe
pratikelira anèng ing marga jaji
déné kaliwat gawat prenahé ikoe
dèn-aprajitna jwa sira kaja rarja.
6nbsp;Sang arja Wrekoedara naoeri aris
hèh Koeroepati awak ingsoen srahena
ing batara di ajwa malang toemolih
lilakna toehoe jwa nggarantes ing kadang.
7nbsp;Pira barané basoeki lakoe mami
ija jaji mas moegjantoeka pitoeloeng
lakoenira ja ing bataroetipati
Séna woes amit mring Doerna mring sang nata.
8nbsp;Sigra oemesat sing poera woes angambah
lampahira dreng nedya mantoek roemijin
arsa oematoer ing raka sri Ngamarta
koeneng sang arja Wrekoedara 2) lampahnja.
9nbsp;Toet] apa nagri ing Batanakawarsa
saangkatira Wrekoedara késahnja
déning kaliwat nora kena dénampah
laloe kalaran kapwa baroebah ing tyas.
1) Hs. adjrija.nbsp;Hs. Wredara.
158
-ocr page 171-10nbsp;Sang praboe Darmapoetra lèn Danandjaja
mjang ari kalih sapoetra saha garwa
sami kalangkoeng prihatin watir ing tyas
dadya arembalg oetoesan toer oehinga.
11nbsp;Mring Dwarawati mesat doetèng. Ngamarta
amawi soerat ing marga tan winarni
lampahira woes prapta ing Dwarawati
katoer sang nata serat saking Ngamarta..
12nbsp;Sinoeksmèng kalboe kagjat nggardjitèng galih
sang praboe Kresna tan sakétja tyasira
ngoendangi wadya boedal sang anaréndra
tan kawama ing enoe lampahira dji. '
13nbsp;Praptèng Ngamarta gègèr metoek boesekan
sri Joedistira lawan kang para adji
samja ngabekti ing raka sahadaja
ri woesnja tata lenggah anèng djro poeri.
14nbsp;Sang praboe Darmapoetra mjang Danandjaja
matoer ring raka naréndra Arimoerti
saha waspa ing madya wasananipoen
katoer sadaja mring sang rèh madoeretna.
ZANG VI.
Bangsapatra.
Lampah 17; pedotan 4—6—7.
1nbsp;Nata Kresna alon andikanja doeh jaji praboe adja
soengkawèng tyas solahé''rinira ki arja Wrekoedara
nadyan wroeha jektining pangapoes tingkah Korawa tjidra
dèn-apasrah ing batara loehoeng wwang nedya poeroeita.
2nbsp;Oedjar betjik pama dènalani santosèng batara di
ingkang nedya bent j ana tan woeroeng nemoe wales ing
[poengkoer
apoenagi ing atoerirèkoe mring praboe Padmanaba
jwan praptaquot;ri padoeka mjang lamoen sandé nggoeroe ngoelati.
159
-ocr page 172-3nbsp;Oeloen inggih aboedjana najoeb kaèstona dj eng adji
jèn sampoena kaka^riäta noenten rawoeh jekti baroebah
sami soesah kadoedah baroesah raji dalem sadaja ^^
lagjétja hem wangwang praptanira wong agoeng Djoedipati.
4nbsp;Goemoeroeh samja ngroeboeng kang prapti katoer toestaning
[drija
Danandjaja Nakoela Sadéwa mjang arja Pantjawala
Soembadra mjang Sikandi Droepadi lèn tang koelawandawa
samja rerep soengkawanja ilang, nata Kresna ngandika.
5nbsp;Para pajo jaji praboe aglis noetoegna ambodjana
sigra arja Séna sroe woewoesnja ajwa soesah boedjana
apan ingsoen nora angantèni marang ing pambodjana
karja ningsoen moeng atoer oepaksi pan ija noeli wangsoel.
6nbsp;Miwah maring Kresna sira'''apan kapareng ingsoen iki
awèh weroeh arsa mring telenging samoedra angoepaja
ing toedoehé dangnjang Droena ikoe ngoelati toja oerip
nggoné anèng telenging samoedra jékârsa soen-lakoni.
7nbsp;Matoer ingkang para ri sadaja doeh kaka sampoen-sampoen
poenika pan inggih dédé lamba tan pantes linampahan
doek mijarsa ndjetoeng langkoeng ngoengoen sang praboe
[Joedistira
wangwang oematoer dateng kang raka ring naréndra Rimoerti.
8nbsp;Paran ing karsa kaka naréndra raji dalem poeniki
inggih datan kénging dènpalangi nerpati Kresna kèndel
tan kenângling sroe pangoengoenira jajah tamanpa déjà
tan naoeri ing atoerira sang sri Batanakawarsa.
9nbsp;Sigra naranata Darmapoetra amengkoel ingkang raji
Danandjaja Nakoela Sadéwa ing soekoe samja nangis
Pantjawala Droepadi Soembadra mwang Sikandi ing ngarsa
nggoebel samja karoena sadaja mwang nata Arimoerti.
10nbsp;Andrawili dènira pitoetoer mring sang Pawanasoeta V
taman kégoeh ginoebel ing tangis Ardjoena njekel asta
radèn kalih ing soekoe kalihnja sarwi lara anangis
laloe lara saananja samja karoena ngamah-amah.
11 Nata Kresna moenggèng ngarsanipoen Sikandi lan Soembadra
samja ngroeboeng sar ja sroe nangisi kinipatken saksana
kapalesat saananja sami mberod sang arja Séna
tan keni dèngoedjengi angitar tan tolih^^) hangsapatra.
ZANG VII.
Soediradraka.
Lampah 13; pedotan 5—8.
1nbsp;Sang arja Séna lampahnja pan sampoen tebih
kadya tinilar ngemasi sagoeng kang kari
apan ta arsa sinoesoel nging sanget ad jrih
ing pangampahnja sira sri batara Kresna.
2nbsp;Dadya akèndel Pandawa wajang-woejoengan
saenggèn-enggèn woerahan samja karoena
sagoeng parèstri kakoengé ngadep sadaja
mring nata Kresna tan pegat amitoetoeri.
3nbsp;Kang raji samja sanget andekoe sadaja
dadya waoe kang raka makoewon djro poeri
nda kawoewoesa waoe kang adreng ing lampah
sahira saking djro kita toelja sri mandjing.
4nbsp;Mandjing wanadri tan kèsti doergaméng awan _
kalangkoeng adreng tan ana baja kaèksi
sagoeng wong tepis iring gawok ing toemonnja
lampahira sang arja Séna anrang baja.
5nbsp;Pan ambabener lir naga kroera ngadjrihi
laloe makedeh amrih toehoening doemadi
kakajon sami katoeb ing maroeta mandra
soemjak swara tri kadya ngatag sekar mekar.
6nbsp;Koesoema nedeng karirisan marboek aroem
énggar soemekar samirana mawor riris
dj angga koemoening angsana poedak kasilir
tinon pan kadya kang wen tis késisan sindjang.
1) Hs. kolih. 2) Hs. wentes.
11 161
-ocr page 174-7nbsp;Soré tibra ganing drija waoe sahira
saking nagari tjoenggarèrèt mawoerahan
kadya na paring sang brangti mwang paksi koewong
moenja nèng woeri baroengan kang paksi tjoetjoer.
8nbsp;Liré kèn wangsoel kidang mangsoel saking woeri
toelja manapoe sroening sangsajèng wardaja
res-eres moenja saoeran jajah pan kadya
amitoetoeri bebeloek darès mjang dokan.
9nbsp;Anamber-namber wij ati kadya mangadang
anèng ing margi wangsoela sang amalat koeng
manoek tomtoman manawoeng moenja anèng pang
kadya nambrama angandeg ing lampahira.
10 Manol manawat kongkang anèng rong moenja koeng
jéka lir rentang mawarah oepaja sandi
pangéndradjala tandoeké karti sampéka
nanging sang arja Wrekoedara tyas soedira.
ZANG VIII.
Prawiralalita.
Lampah 16; pedotan 8—8.
1nbsp;Diwasaning diwangkara titi soenja tëngah wengi
kadasih moenja timbangan moestika ganéja moeni
amangoen oneng salwirning pawarah oepaja lampoes
oepaja sang wikoe Droena tan jekti mamrih basoeki.
2nbsp;Toehoe mawa kamandaka doergama roesit ing awan
soewéda sarkarèng asta ri anata sang hjang baja
anoet oedjoengning aldaka dènira loemaris aris
ri poerwa ima raktèki sirat-sirat woes kadoeloe.
3nbsp;Wismané sang hjang Aroena manitihi djalanidi
kaèksi tékanang praba sang maarsa dipaning rat
ana rikang paksi midjah anjengak tjangak moenja sri
sami akèn awangsoela rikang kasangsajèng raga.
1) Hs. ngima rattèki.nbsp;Hs. takèn.
162
h (^'i'
4nbsp;Kang sata wana moenjândjrit warah ri sang monengan koeng
manirah ring wana pringga kongas tepining oedadi
aloen dres amawalikan goemoeroeh manempoeh parang
soemjak lir soeraking aprang marpek sangsaja kadoeloe.
5nbsp;Karang moenggoel kawistara danoe woen-awoen nawengi
ana tékang kadya èsti karang méngo liman andjroem
praptèng ngka sang Wrekoedara oèmadeg tepining tasik
mangoe moelat toemon ingkang troenaning kang djalanidi.
6nbsp;Ombak angembang gelagah mandoek ring karang mangsoeli
kadya nambrama kang prapta wangsoela sang among ragi
goraja rèh anekani agra roeg get er goemoentoer
manoelak sroe mawalikan sang moneng moenadikani.
7nbsp;Margijoeh sangsajèng drija émoet warahning sang kaka
toehoe darma kamadaka toedoehirèng sang maharsi
jèn wangsoela arda mérang kangen oedjarirèng oeni
soeka parastraèng tasik mangkana waoe kadoeloe.
8nbsp;Kang palwa awarna-warna koemerab ing djalanidi
pating karedap tijangnja kadya want jak soemamboerat
lengleng moelat ing oedaja rentjakaning tyas kalüing
nglangoet datanpa watesan sang moneng Iwir toegoemanik.
9nbsp;Loen ageng anggigilani langgeng agolong goemoeloeng
tojanja moentjar analang kikisik wingkis kaèksi
wedinja lir isining kang sekar mekar ton maalep
sangsang lémbak-lémbak kadya tjemara wal saking oekel.
10 Oekeling dyah sindjang loekar tan woes oetjapen ingkang sri
isining kang djaladian pira-pira langenipoen
raras roemirèng djro to ja pandjang winarnaèng toelis
Wrekoedara sengsem ing tyas tan adjrih wiralalita.
ZANG IX.
Wisaljarini.
Lampah 21; pedotan 7—7—7.
1nbsp;Amoesti ing tyasira sang arja Wrekoedara ing baja tan kaèksi
lamoen tan amanggiha i) toja rèh tata darma tan wrin
[parastrèng tasik
noemangsah ambek pedjah tjangtjoet goemergoet mandjing
[ing samoedra toelja dreng
wiraganja legawa toja soemapoet wentis melek ing angganira.
2nbsp;Aloen pan soemarambah soememboer nampek moeka asroe
[melek ing äiigga
minggek djangga kang warih ènget ing tyas pan ana djiné
[Djalasangara
loen ageng anangkebi gadgada sroe manengah kroeraja
[makikikan
katon kambang-koemambang gengnja sawoekir-anak ngakak
[galak koemelab.
3nbsp;Soememboer angadjrihi samoedra lir kinotjak gora kolah
[prakempa
kagjat doek aningali sang arja Wrekoedara iki babaja prapta
éram toemon gengnira tan antara protboeta kroera mangang
[nekani »
kadya goentoer koemeboer samoedra aroeara prabawanira atri.
4nbsp;Mangap pan kadya goea sijoeng mingis koemilat soememboer
[wisa kadya
riris manaoet kroera moelet kadya ambanting manengah
[pan kasangsang
sroe kapoelet ing naga angres sang Bajoesoeta wisaning
[naga nampek
marang ing moekanira kéwran tyas tjipta mati sangsaja
[sroe pinolah.
1) Hs. amanggija.nbsp;Hs. minggeg.nbsp;Hs. nampeg.
164
-ocr page 177-5nbsp;Ing naga mobat-mabit sariranira kempoet pan ginoebed sedaja
moeng dj angga ingkang meksih kasangsaja manengah sagoeng
[kang palwa giwar
dènnjana pantjaroeba geng ingkang andatengi sindoeng
[prahara salah
goesis palwa woes nebih Iwir sinapon tan ana sadjoega tan
[katingal.
6nbsp;Waoe kang amrih djoerit sajah sang arja Bima émoet sang
[amingkara
kang moenggèng angga sigra tjinoebles ing kanaka pasah
[rahnja dres midjil
tékang pantjakanaka mandjing awaking naga tatas pating
[saloewir
rah midjil angken oedan abang tojèng samoedra marbabang
[soemamboerat.
7nbsp;Sapandeleng ing kanan kèri toja dadya rah naga geng woes
[ngemasi
sirna déning sang Séna samja soeka sadaja saisining djaladri
waoe ta kawoewoesa risang Soeksma dimoerti jékang moerwèng
[parasdya
wroeh lakoening kaswasih sang amoerwèng kanang rat
[pratané sang amamrih.
8nbsp;Dinoeta tan oeninga marang djatining lampah tirta marta
[maening
jékang èr ri niskala mapan tijada péhak dan tijada bertempat
èmja tahoe pada èr soeksma sinoeksma soenggoe dan telaloe
[mawingit
tanghèh bolé padanja dj ika loe trak noegraha betoel
[wisaljarini.
1) Hs. disaljadini.
-ocr page 178-ZANG X.
Wohingrat.
Lampah 24; pedotan 6—6—6—6.
Koeneng sanalika woewoesen Pandawa kalangkoeng prihatin
[sangsaja kagagas
marang kadangira prasamjarsa noesoel adja na salaja jjan
[toemekèng lampoes
prasamja anggoebel anoenoehoen mgkang pangandika risang
[praboe Padmanaba
tinangisan sami sira nata Kresna hèh woes ajja na kang
[prihatin sirèkoe.
Apan kadangira tan nemahi pati malah antoek anoegrahaning
[djawata
ing bésoek praptané rinira pan soetji toer ta sinihan i) dé
[sang Soeksma kawekas
ija toer winenang aliliron diri sarira batara poetoes tmgal
[ening
lah oewis maria adja na soengkawa énggar tyasnja sami
[sirna soesahing tyas.
Déning waoe mjarsa ingkang pangandika praboe Arimoerti
[dan malih woewoesen
sang Awrekoedara nèng teleng samoedra sampoen pinang-
[gihan warni déwa badjang
jékang apaparab risang Déwaroetji Iwk raré dodolan moewoes
[tatanja ris
èh ta Wrekoedara apa karjanira tekèng kéné iki apa sedyanira.
Ija liwat sepi taman ana sarwa boekti miwah boga mjang
[boesana sepi
amoeng godong aking jèn ana koelijang tibèng ngarsa mami
[jèkoe kang ngong-pangan
jèn nora tan ana nggardjitèng wardaja mijarsa sang Séna
[ngoengoen dènnja mij at
déné badjang anèng tasik tanpa réwang tjilik menik-menik
[iki ta wong apa.
1) Hs. sinijan.nbsp;Hs. pinanggijan.
166
-ocr page 179-5nbsp;Gedé djentik ingsoen woewoesé koemaki aladak koemetak
[dé tapa pribadi
lan maningé Wrekoedara ingkang prapta ja ing kéné iki
[akèh pantjabaja
jèn nora toh lampoes sajekti tan prapta ring ngké pan sakalir
[soewoeng sarwa mamring
tan oeroep lan tjiptanira paripeksa nora ngéman pati sabda
[kaloehoeran.
6nbsp;Kéné mangsa naa, kéwran arja Séna ing sasaoerira dènnja
/ ■nbsp;[tan wrin daja
dadya Ion saoernja arja Wrekoedara mangsa borong ing sang
[maambek poeroesa
sang wikoe lingnira ja pan sira oega bèbèté hjang Goeroe
[sang hjang Girinata
toerasé sajekti saking Brama wité ja bapanirèkoe jèkoe kang
[moerwani.
7nbsp;Toeroen saking Brama mentjarken para dji iboenira Koenti
[kang adoewé tedak
ja sang Wisnoemoerti moeng patoetan teloe lawan bapanira
[pambajoené ikoe
ja sri Joedistira panenggaké sira panengah Ardjoena déné
[kang kakalih
patoeté ni Madrim djangkepé Pandawa déné praptanira
[anèng kéné iki.
8nbsp;Ija dangnjang Droena akèn angoelati banjoerip nirmala
[ikoe goeroenira
pitoedoeh mring sira ikoe kang sira-prih/möelané tatapa
[apan liwat angèl
pratingkah ngaoerip adja loenga lamoen tan wroeh kang
[pinaran lan adja mamangan
jèn tan wroeh rasané kang pinangan ikoe lawan malih ajja
[nganggo-anggo oegi.
9nbsp;Lamoen doeroeng weroeh araning boesana wroehé lan tatakon
[bisané pan ija
kalawan titiron^dadi lan toemandang mengkono ngaoerip/
[apan ana djoegoel
-ocr page 180-saking woekir arsa atoekoe mas maring kemasan dènwèhi ja
[lalantjoeng koening
prandéné dènanggep ja kent j ana moelja pan mengkono oegi
[ing wong angabekti.
10nbsp;Ija lamoen doeroeng waskita prenahé nenggih kang sinembah
[sasar kabelasar
risang arja Wrekoedara doek mijarsa andekoe norraga déné
[wikoe sidik
' sarwa sila santika andikanira Wrekoedara mèt sih anoewoen
[djinatyan
sinten aran toewan déné anèng ngriki pribadi sigra sang
[marboedèng rat angling.
11nbsp;Ja ngong Déwaroetji Séna matoer malih doeh poekoeloen
[inggih lamoen makatena
poen patik noehoen sih oeloen inggih tan wrin poeroeitèng
[badan saksat sato wana
datan mantra-mantra waspadèng rèh soetji langkoeng moeda
[poenggoeng tjinatjad ing^) boemi
kèsi-èsi ring rat angganing tjoeriga oeloen tanpa wrangkan
[woewoes tanpa siring.
12nbsp;Jata ngandika roem déwa Soeksma soetji lah ta mara
[Wrekoedara loemeboea
goewagarba ningsoen kagjat mjarsa lingé sang Séna goemoejoe
[sarwi nggoegoek toernja
dé padoeka badjang kawoela geng inggil pangawak parbata
[inggih saking poendi
margi oeloen mandjing djentik jekti sesal^angandika malih
[déwa Soeksma soetji.
13nbsp;Gedé endi sira lan djagat samoea lan isiné kabèh lawan
[goenoengipoen
samoedrané moewah alasé jekti 2) tan sesak loemeboea
[goewagarba ningwang
Wrekoedara mjarsa koemei èsmoe takoet sandika toemèki
[Déwaroetji mènglèng
lah iki dadalan talingan ngong kèri arja Wrekoedara mandjing
[sigra-sigra.
1) Hs. tjinatjadi.nbsp;Hs. jekting.
-ocr page 181-14nbsp;Sampoen prapta ing djro goewagarbanipoen anon samoedra
[goeng djembar tanpa tepi
anglangoet loemaris lejep adoh kèksi Déwaroetji ngoewoeh
[hèh apa kang katon
dan Séna soemaoer inggih atebah tan wonten katingalan
[amoeng awang-awang
oewoeng-oewoeng liwat tebih tan kantenan kang oeloen-
[lampahi pan saparan-paran.
15nbsp;Taman moelat ing lor kidoel miwah wétan kilèn tan oedani
[ngandap nginggil ngarsa
kalawan ing poengkoer oeloen tan oeninga mggih langkoeng
[bingoeng/sigra Déwaroetji
aris angandika adja maras ing tyas sigra bjar katingal
[ngadep Déwaroetji
sang Awrekoedara sang wikoe kawangwang oemantjoer tjah-
[jané padang kanan kèri.
16nbsp;Nolih wroeh lor kidoel koeion miwah wétan ing nginggil mjang
,nbsp;[ngandap pan sampoen kadoeloe
lan andoeloe soerja/étja tyasé miwah sang wikoe kaèksi nèng
[djagat wahkan
Déwaroetji soeksma angandika malih ajwa loemaksana ma-
[nginget-ingeta
apa katingalan déning sira mengko Wrekoedara wangwang
[oematoer wohingrat.
ZANG XI.
Lebdadjiwa.
Lampah 11; pedotan 4—7.
1 Wonten warni nenggih kawan prakawis
ingkang katingalan déning kawoela
sadaja waoe nggih sampoen tan kèksi
amoeng kawan prakawis kang kadoeloe;
2nbsp;Abang ireng koening kalawan poetih
angandika sang déwa Soeksma soetji
ingkang dingin sirèkoe anon tjahja
pan goemawang nanging tan wroeh arané.
3nbsp;Pantjamaja ija arané ikoe
sadjatiné ing wardaja sajekti
pangareping sarira ing tegesé
tyas ikoe ingaranan moeka sifat.
4nbsp;Ija ikoe kang anoentoen ing sifat
kang linoewih kang sadjatining sifat
mangka tinoela ajwa loemaksana
awasena ing roepa adja samar.
5nbsp;Empanipoen moenggèng kawasaning tyas
tingaling tyas poenikoe anengeri
mring sadjati, énak sang Wrekoedara
dènnja mjarsa pangandika sajekti.
6nbsp;Lagja mèsem' ing tyas pan soemaringah
déné ikang ireng bang koening poetih
ja ikoe doergamaning tyas sajekti
kang anoelak mring tjipta kang rahajoe.
7nbsp;Pangisining boewana amepeki
ija ati ingkang teloeng prakara
pamoeroengning lakoe déning kang bisa
pisah ikoe bisa amor ring haib.
8nbsp;Dèn-prajitna ikoe moenggoeh ing tapa
tyas ingkang tri ireng bang koening sami
angadangi karsa ingkang lestari
pamoring hjang Paramasiwa moelja.
9nbsp;Lamoen nora kawilet ingkang katri
jekti sida panoenggahng kawoela
tan prapantja lestari pamoring hjang
poma dipoen-kawangwang ajwa loepa.
1) Hs. lawan. 2) Hs. anak.
170
-ocr page 183-10nbsp;Mring doergama kang moenggèng ati ikoe
pangwasané sawidji-widji wroeha
ingkang ireng ikoe loewih prakosa
panggawéné kang srengen barang roentik.
11nbsp;Berangasan andadra ngambra-ambra
ija ikoe ati ingkang ngadangi
amboentoni marang ing kabetjikan
amoemoeroeng ing tyas kang lehdadjiwa.
ZANG XII.
Bangsapatra.
Lampah 17; pedotan 4—6—7.
1nbsp;Déné ingkang roepa abang ikoe toedoeh nepsoe tan betjik
saliring kang pépénginan iki pan metoe saking ikoe
panasténan mjang panasbaranan amboentoni marang tyas
ingkang éling marang kawespadan déné kang roepa koening.
2nbsp;Koewasané nenggoelang sebarang tjipta ingkang rahajoe
penggawé kang amrih kalestarèn tyas koening kang ngadangi
kéwala moeng penggawé pangroesak sroe binandjoer dji-
[noeroeng
amoeng ikang poetih ikoe njata ati anteng troes titah.
3nbsp;Moehoeng soektji datan ika iki prawira ing kaardjan
amoempoeni ing sarwa boewana i) moeng ikoe ingkang bisa
anampani marang ing sasmita roepa ingkang sadjati
anampani ing noegraha nggoné ingkang bisa toemandoek.
4nbsp;Mring pamoring tjipta kalestarèn ikoe moengsoeh tateloe
toer samja goeng-agoeng balanipoen ija ingkang tateloe
kang poetih tanpa rowang moeng sidji müa anggoeng kasoran
lamoen bisa nembadani maring soesoeker tri prakara.
1) Hs. boe-hwana.
-ocr page 184-/
5nbsp;Jekti sida ing kono pamoré, tanpa toedoehan ikoe /
moenggoeh pamoring kawoela goesti waoe sang Wrekoedara
amijarsa sengkoed pamrihipoen saja birainira
saja marang kaoewoesaning don sampoernaning panoenggal.
6nbsp;Sampoen sirna kang patang prakara tan antara na maliti
oeroeb sidji wowoloe warnanja sang Wrekoedara toernja
ingkang poendi roepa kang sanjata kang sadjatining roepa
wonten ingkang kadi retna moentjar wonten abra markata.
7nbsp;Ana ingkang kadi maja-maja mantyanta mangébati
marboedèng rat Déwaroetji angling jèkoe djatining toenggal
ing tegesé saliring pawarta ija na ing sirèkoe
toewin ana isining kang boemi ginambar angganira.
8nbsp;Lawan djagat gedé lawan tjili ikoe pan nora béda
poerwa na lor koeion kidoel iki wétan loehoer ing ngandap
miwah aban^ ireng poetih koening ija pangoeripipoen -quot;gt;
ing boewana, djagat tjili moewah djagat gedé pan pada.
/
9nbsp;Miwah isinipoen tan prabéda tinimbangken ing sira
lamoen ilang ija warnaning kang djagat samoa iki
jekti saliring réka tan ana moehoeng kinoempoelaken
ija na ing roepa kang sawidji tan kakoeng tan wanoedya.
10nbsp;Kadya tawon goemana jatéka sawang poepoetran denta
lah pajo ta tingalana ikoe Wrekoedara andoeloe
ingkang kadya ja poepoetran gading tjahja mantjoer koemilat
sroe toemédja ngoengoewoeng prabanipoeii/hapèstoe poenika.
11nbsp;Inggih wrenaning ^ ingkang pinrih ingkang dipoenoelati
kang sajektining roepa sadjati^. Déwaroetji naoeri
ikoe doedoe ingkang sira-sedya kang sajektining roepa
kang moempoeni ambek iki kabèh tan kena sira-doeloe.
12nbsp;Tanpa roepa tanpa warna ikoe tan gatra tan satmata
tanpa arah ija tanpa doenoeng moeng doemoenoeng kang awas
moeng sasmita nèng djagat ngebeki dinoemoek datan ana
déné ikoe kang sira-tingaH kang koemilat tjahjané.
Hs. ginandjar. Deze emendatie berust op Redactie II.
172
-ocr page 185-13nbsp;Ingkang sawang poepoetran moetyara angkara-kara moeroeb
pan pramana arané sa jekti oeripé kang sarira
ija ingkang pramana poenikoe toenggal pan nèng sarira
nging tan miloe soengkawa prihatin enggoné anèng raga.
14nbsp;Datan miloe mangan toeroe ija tan miloe lara lapa
lamoen ikoe pisaha enggoné raga kari ngeloemproek
jekti loengkrah badanira iki jèkoe ingkang kawasa
nandang rahsa ingoeripan déning soeksma rèh hangsapatra.
ZANG XIII.
Salisir.
Lampah 8.
Ija ikoe kang sinoeng sih
anandang oerip poeniki
toer ingangken rahsaning dat
ikoe pan sinandangaken^ gt;
Ija ing sirèkoe 'nanging
kadi simbar nèng kakajjan
ananira raga nggoné
oeriping pramana ikoe.
Ingoeripan déning soeksma
amisésa ing sarira
ingkang pramana poenikoe
jèn mati miloe kaleswan.
Jèn ilang soeksmaning raga
noelja na oeriping soeksma
sirna ikoe kang tinemoe
oeriping soeksma kang njata.
Kaliwat tanpa oepama
kadya rahsaning kamoemoe
kang pramana mrasandani
toehoe toenggal pinangkanja.
6nbsp;Ija djinatèn poenikoe
oematoer sang arja Séna
inggih poendi warnanipoen
inggih kang sajektining dat.
7nbsp;Ikoe ta pan nora kena
lamoen sira-prih kalawan
kaanan samata-mata
gampang aïigèl pirantiné.
8nbsp;Wrekoedara Ion oematoer
poekoeloen amba malampah
pamedjang padoeka malih
inggih kedah joen oeninga _
9nbsp;Ingkang babar pisanipoen
poen patik ngatoerkenpedjah
ambentjana kang sanjata
anggèn-anggèn ingkang pasti.
10 Sampoen ta toewas kangélan
jèn makaten koela datan
poeroen midjil sampoen ét ja
wonten ing ngriki kéwala.
173
-ocr page 186-11 Boten wonten sangsajané
tan nijat mangan asaré
boten arip boten ngelih
boten wonten kangélané.
17 Ngrasani rarasan iki
poma ajwa kongsi mbandjoer
adja ngadèkken sarira
ija teka kalaliana.
Lawan boten ngeres linoe
moeng nikmat manfangat
[wahjoe
Déwaroetji ngandika roem
ija nora kena ikoe.
Jèn nora lan angemasi
Déwaroetji sangsaja sih
mring sang kaswasih ring
[pamrih
lah ija dèn-awas éling.
12
13
18 Ajwa sira-karaketi
wisajaning oerip iki
balik ta sikepen iki
kawisajanirèng pati.
19 Dèn-kaasta pamantenging
tjiptanira adja samar
roepa ingkang sabeneré
sinengker tang boewanèki.
Marang pamoeroenging lakoe 20 Oerip nora na ngoeripi
ajwa na karemirèkoenbsp;nora lan antara mangsa
dèn-bener dèn-waspadèkoe ija anané poenikoe
ija ing anggep sirèkoe.nbsp;pan woes ana ing sarira.
14
Jèn woes kasikep ing sira
dèn-awingit ajwa oemoeng
dèn-nganggo parah jèn
[moewoes
ikoe pan rèh pipingitan.
15
21 Toehoe 1) jwan toenggal
[sasana
lawan kaananira ja
taman keni pisahena
moenggoeh ananing salisir.
16 Nora kena jèn rinasan
lan sasamaning manoesa
jèn nora lawan noegraha
lamoen ana nedya padoe.
1) Hs. toehja.nbsp;Hs. silisir.
-ocr page 187-ZANG XIV.
Wegangsoelandj ani.
Lampah 23; pedotan 5—6—6—6.
1nbsp;Apan tan wanèh sangkanira ngoeni ija toenggal sang akretining
[bawananbsp;-
ing pandoeloe lan pamijarsanipoen pan woes anèng sira/
[pamirsaning soeksma
tan lawan karna ing pandoeloenipoen tan kalawan nétra^
[meheng nétranira
lan kamanira jèkoe kang kinardi anané sajekti pan woes
[anèng sira.
2nbsp;Lairing soeksma anèng ing sirèki mwang batining soeksma
[kang ana ing sira
ja mangkéné tatrapé kadya yoreksa tinoenoe ananing kang
[koekoes ing agni
sarta lan wraksa kadya toja lawan aloen miwah kadya
[ménjak anèng poehan
raganirèkoe ing rèh obah lawan mosik ija sarta kalawan
[noegraha.
3nbsp;Lamoen wroeh paworing kawoela goesti sarta soeksma sarwanbsp;j
[kang sinedya ana
ja déning warna anèng sira nggoné sarira poeniki apan kadya
[wajang
saking dadalang solahing kang ringgit djagat mangka
[panggoeng kelir badanira
amolah lamoen pinolahken ikoe ing sasolahipoen koemedèp
[lan modjar.
4nbsp;Manon toemindak lawan pangoetjapé ikoe kawisésa amisésa
[sami
datan antara pamoré ing karsa dj er tatanpa roepa roepané
[poenikoe
woes anèng sira oepama paésan djati kang angilo bataroetipati
wajangan ingkang ana sadjroning kat ja ija sira iki djenenging
[kawoela.
-ocr page 188-5nbsp;Lewih gedéné kalëpasan iki lawan ingkang djagat ageng
[kalëpasan
lan lewih lemboet salemboeting banjoe apan maksih lemboet
[kalëpasan oegi
lan lewih alit kamoeksan poeniki saaliting tengoe pan alit
[kamoeksan
tegesing lewih déné amisésa marang ing sakalir liring geng
[alitnja.
6nbsp;Bisa anoeksma ing lemboet mjang aht kalimpoetan kabèh
.nbsp;[kang roemangkang iki
mjang kang goemermet/kalewihan i) toehoe ikoe ija lewih
/nbsp;[dènnja anampani
tan kena ngandelken warah lan woeroek^dèn-sanget ing
[pangoeswanira wasoehen
badanirèkoe /ing pragnjana ngoekih weroeha roengsiting
/nbsp;[wegangsoelandjani.
ZANG XV.
Manggalagita.
Lampah 15; pedotan 8—7.
1nbsp;Woeroek ikoe mangka widji/kang winoeroek lir papan
pama katjang lan kadelé pan sinebar ing watoe
jèn watoené tanpa siti kodanan kapanasan
pasti nora bisa tjoekoel/,jèn sira bidjaksana.
2nbsp;Tingalira sirnakena ing ananira ikoe
dadi tingaling hjang Soeksma roepa mjang swaranira
ija noeli oelihena maring kang doewé swara
dj er sira ingangken baé sisilih kang satoehoe.
3nbsp;Nanging sira adja doewé pakareman kang lija
maring hjang kang mahasoetji dadi raga batara
obah lawan osikira pan woes sah dadi sidji
adja roro anggepira jèn roro misih oewas^
/__
1) Hs. kalewijan.
176
-ocr page 189-4nbsp;Kena ing rengoe jektiné^jèn woes sidji sawoedjoed
sakarenteging tyasira apa tjinipta ana
barang kang sinedya praptayÜjagat samoa iki
woes kawetoe anèng sira dj er sirèkoe sajekti.
5nbsp;Kinarja gagentining hjang nanging sira dèn-sagoeh
déné sira jèn woes moedeng ing pratingkah kang iki
dèn-wingit sarta dèn-sasab saksat pamèr anggoné
nanging ing batin kéwala ing sakedèp jwa lali.
6nbsp;Ing lairé sasabana kawroeh kang patang dapoer
pada anggepen sadajaƒdéné kalimanipoen
kang sidji iki pramati kanggo ing kéné kana
liring pati djroning oerip mjang oerip djroning pati.
7nbsp;Oerip baé salawasé kang mati ikoe nepsoe
badan lair kang nglakoni katampan badan njata
panoenggalé ing sawoedjoed pagéné ngrasa mati
marmané dèn-awas marang manggalagita-ning don.
ZANG XVI.
Sasadarakawekas.
Lampah 20; pedotan 7—7—6.
1nbsp;Wrekoedara tyasira padang nampani wahjoe praptaning
[noegraha
lir sasangka tinaweng ima riris praptaning wahjoe Bimasoetji
nirmala pan soemilak woes ilang raregedé jata angling i) malih
Déwaroetji toelja roem .'tan ana adji paran kabèh woes
[kawengkoe.
2nbsp;Tan ana ingoelatan kasektèn kadigdajan miwah kaprawiran
mjang dj aja widjajanti woes kawingking sadaja saoelahing
[aprang
ndan telas woelangira sang Déwaroetji soeksma sang Séna
[tyasira
woes tatan kéwran wroeh ing namané déwé^ ardaning kang
[sjara moeloek.
1) Hs. aling.
12 177
-ocr page 190-3nbsp;Tanpa lar ndjadjah bangkit sawengkon djagat-traja angga
[woes kawengkoe
pantes pamatining rèh saéngganing poespita maksih koedoep
[lami
mangkja mekar ambabar woewoeh warnané lawan gandané
[woes kena
kang pantjaretna. medal saking goewagarbané woes salin
'nbsp;[alamnja.
4nbsp;Moelih alamé lami Déwaroetji woes sirna mangkana winoewoes
tyasira Wrekoedara toeloes saking gandanira i) kastoeri djati
papanasing tyas sirna apan sampoen leksana salekering boemi
oedjar baé pan weroeh ring patapanira ja nir ing malaning tyas.
5nbsp;Moeng panarima moenggoeh kadyanggané anganggé soetra
[di poenikanbsp;'
maja-maja kang 2) srira rèhnja ingkang sarwa loes toer soeksma
[sinoeksma
ing emas ingemasan ardja sotya sinotya pan manik minanik
wroeh pakénaking tingkah sasadarakawekas waspadèng rèh
[soetji.
ZANG XVII.
Lcbdadjiwa.
Lampah 11; pedotan 4—7.
1nbsp;Mila soemping abra poespa kenaka
winarnèndah tang kintaki soemekar
pan kastoeri djati namané ikoe
apratanda tan koroep ing pangwikan.
2nbsp;Tang kenaka loengid pan angoengkabi
ing kabisan kawroeh datan kaliroe
lantjingannja lawan kakampoehira
sami polèng bang bintoeloe lilima.
1) Hs. °nirang.nbsp;Hs. ka.nbsp;Hs. bra poespa nadikoe. Deze emendatie
berust op Redactie II, Z. XIX, 4: abra poespa mas. *) Hs. djangta.
-ocr page 191-3 Winarna oeraga milet toelja sri
jèkoe mangka pangémoet-émoet ngoeni
titiga doek sadjroning garbanipoen
Déwaroetji soeksma pamèngetipoen.
Abang koening miwah ireng poenikoe
pamoeroengé ing lalakon ngadangi
kang apóetih sidanirèng pangangkoeh
kalimané poenikoe kang ginambar.
Woes kaasta sanahka jwa lah
oeloen toehoe nenggih ing ambekira
saking sangetipoen kar ja ling-aling
pambéngkasing soemoengah lan djoeb-rija.
Sijang latri kaèsti taman loepa
apan katah dènira amijarsi
pratingkahé ingkang para maharsi
ingkang sami loepoet panganggepipoen.
Pangantjabing kawroehira woes bener
ing patiné wekasan nora dadi
jèkoe samja kawilet ing tatrapan
dj er doeroeng wroeh pangrèhing lebdadjiwa.
ZANG XVIII.
Soediradraka.
Lampah 13; pedotan 5—8.
Ana kang mati dadi paksi amoeng milih
péntjokan baé kajoe kang betjik warnané
angsana nagasari ana ingkang tandjoeng
miwah waringin kang anèng pinggiring pasar.
Tang peksi engkoek mangkroek-mangkroek angoengkoeli
ing wong sapasar ja pinda-pinda kamoektèn
sapélé pinrih kasasar pan kabalasar
sawenèh ana kang anitis para nata.
3nbsp;Asoegih radjabrana miwah wanoedya joe
ana kang müih poetrané kang arsa mengkoe
karemenipoen wong sidji-sidji poenika
samj antoek kaloewihan i) ing panitisipoen.
4nbsp;Jèn moenggoeh sira sang arja Bajoetanaja
pan dèrèng arsa amoeng amrih ing pribadi
saha dajanja poenikoe pan ingaranan
ija titaning kang wadaka tatan pasti.
5nbsp;Doeroeng djoemeneng djanmotama kang mengkono
ing anggepipoen pangrasané ikoe noeli
anemoe soeka soegih datan wroeh ing jekti
jèn noeh nemoe doeka kabandjoer kalantoer.
6nbsp;Sanggoné nitis kéwala tanpa wekasan
angèl kangélan toewas/nora nemoe asil
destoen jèn koemproeng nora bisa babar pisan
tan nggoegoeroe mring kang woes man soediradraka.
ZANG XIX.
Nagabanda.
Lampah 18; pedotan 5—6—7.
1nbsp;Lamoen loepoeta anjakrabawani pakareman ing doen ja
ing pati maring tibané ing kono tibané nora koewat
parenging pati kéron kasamaran mangsah awowor samboe
aboté oelah kamoeksan tan kena tolih bapa nak rabi.
2nbsp;Jèn kaloepoetan pataka ing boemi leheng jja dadi djanma
sato agampang pratikelirèkoe sirnané tanpa toetoer
jèn woes abener pamantenging tjipta langgeng tanpa karana
angga boewana oemeneng tan kadi séla ing enengira.
3nbsp;Enengira ja nora kadi warih wrata^) tanpa toedoehan
lèning pandita ana anganggepi kamoeksan peksanira
andjoengkoeng marang kasoetapanira njana kena dènangkoeh
tamanpa toedoeh moeng tapanirèkoe tanpa wit poeroeita.
1) Hs. kaloewijan.nbsp;Hs. ka. Deze emendatie berust op Redactie II.
3) oga. Deze emendatie berust op Redactie II.nbsp;Hs. werta. Deze emen-
datie berust op de Bimasoetji van het Leidsche Ms. Cod. 80 (6) Zang V, 51.
Redactie II heeft: warta.
180
-ocr page 193-4 Datanpa isi soewoeng angoeroewoeng moeng temen tjiptanira
tan antoek woeroek pratikeling jekti pratingkah lalawora
tapanirèkoe kongsi raga roenting woes mangkana dènnja mrih
kamoeksan datanpa toetoer sirnané kawilet nagabanda.
ZANG XX.
Prawiralalita.
Lampah 16; pedotan 8—8.
1nbsp;Kang mengkono sasar-soesoer kamatengen datanpa woek
kasoesoe dènnja soemoetji temah bingoeng kadaloeroeng
dé pratikel kang lestari tapa ikoe ija amoeng
pinangka ragi kéwala ngilmoe kang pinangka oelam.
2nbsp;Tapa lamoen tanpa ngilmoe jektiné pan nora dadi
jèn ngilmoe datanpa tapa tjemplang-tjemplang tan woen dadi
angsal nora kawilet ring tatrapan lawan katjagak
sagoeng mamala békané sajekti dadiné ikoe.
3nbsp;Pan akèh pandita sandi woeroekipoen sinateiigah
ija maring sabatipoen sabaté landep prijangga
jékang linempit pan sampoen winoedar raosé noehquot;^
ingatoerken goeroenira déné pamoedarirèkoe.
4nbsp;Asoeng graitanirèki ngoeni doeroeng mamboe warah
saking tan ét ja manahé katoer ing goeroe kalangkoeng
ngoengoen noeroet i) anganggepi anoelja sinemantakken
marang pandita goeng-agoeng woes pasti anggep kang njata.
5nbsp;Ikoe pan wahjoe sadjati noegraha dawoeh pribadi
sabat pan ingakoe anak toer sinoengga-soengga ikoe
tan pegat tinari-tari mring goeroe jèn arsa medjang
tan tebih sinanding nggoné sabat ingkang temah goeroe.
6nbsp;Goeroe dadya sabat jekti wit lepas ing panggraita
nandoek sarta wahjoe njata jèkoe oetama kalihnja
ingkang satengah pandita doeroeng njata pan kasoesoe
kaselak pangakoenira kadya prawiralalita.
Hs. noenoet.
-ocr page 194-ZANG XXI.
Koesoemawitjitra.
Lampah 12; pedotan 6—6.
Koedoe tinoet ing saoedjarira sami
déning akéh ingkang loemakoe sinembah
nèng poetjaking goenoeng swaranira ngoewoeh
gora angebeki ing patapanira.
Jwan ana wong kang marak wekasé bikoet
kadya goebar bèri tinatab swaranja
koemrampjang binoebak soewoeng tanpa isi
destoen koemproeng pengoeng ingkang poeroewita.
Adja kaja mengkono ngaoerip iki
badan iki dèn-kadya wajang kinoedang
anèng panggoeng géné ardja tah bajoe
padanging kang panggoeng i) damar soerja tjandra.
Kelir ngalam soewoeng kang anangga tjipta
gebog boemi tetepé adeging ringgit
jèkoe pan sinangga maring kang ananggap
kang ananggap ikoe ana dalem poeri.
Meneng datan mosik pangoelah sakarsa
ngoeniwèh pramana dadalangira ja
pangadeging ringgit ana ngidoel toewin
ngalor miwah ngétan koesoemawitjitra.
ZANG XXII.
Salisir.
Lampah 8.
Pan mangkana kang sarira 2 Miwah ta lèmbéjanipoen
ing sasolahé poenikanbsp;linèmbéaken ing dalang
sinolahaken ing dalangnbsp;pangoetjapé ingoetjapken
loemakoe jèn linakokken.nbsp;jèn koemilat kinilatken.
1) Hs. panggoe.nbsp;Hs. sinoga.nbsp;Hs. linèmbéken.
182
-ocr page 195-Tinoetoer anoetoerakénbsp;5 Dj er ikoe datanpa roepa
sinembah anembah ikoenbsp;kang nanggap pan nèng i)
[djro poeri
ingoelatan angoelatinbsp;datanpa warna hjang Soeksma
ing sakarsa-karsanipoen.nbsp;sang Pramana dènnja ringgit.
Kang nonton pinolah sami 6 Moet japaken sariranja
tinonaken ing dadalangnbsp;tarpa hawa sasananja
ingkang ananggap poenikoenbsp;wiboeh apan nora toemoet
sadjagat mangsa na wroeha.nbsp;ing sarira salisiran.
ZANG XXIII.
Manggalagita.
Lampah 15; pedotan 8—7.
1nbsp;Pama ménjak lawan poehan kang agni moenggèng kajoe
andrepati tan katedah sang Pramana poenikoe
Iwir gesenging kajoe panggrit landesan sami wreksa gt;
molah kataman maroeta jata gesenging kajoe.
2nbsp;Koemeloen koekoesé midjil tan antara geniné
geni lawan koekoes sami saking kajoe widjilé
weroeha éling doek kala moela-moelanirèki
kabèh iki kang goemelar apan ta ja saking hèb.
5 Manoesa tinitah loewih apan ingangken rahsa
moelja déwé ananipoen saking ingkang doemadi
adja mèngèng tjiptanira panoenggalé hjang roehoer
toenggal saparibawané isining bawanèkoe.
4 Ija moeng anggep sawidji manoesa kang sadjati
amengkoe sagoeng kaanan ing manoesa poenikoe
dèn-wroeh wisésaning toenggal anoeksmani salwirning ®)
tékad ingkang woes sampoerna panggah manggalagita.
1) Hs. anèng.nbsp;Hs. wiboe. Deze emendatie berust op Redactie II.
Hs. moegèng.nbsp;Hs. Bramana. Deze emendatie berust op Re-
dactie II.nbsp;Hs. anoelvsmaning.nbsp;Hs. salwirni.
-ocr page 196-ZANG XXIV.
Bramarawilasita.
Lampah 11; pedotan 4—7.
1nbsp;Woes mangkana sang Wrekoedara moelih
datan mèngèng ing batin pan goemawang
nora pangling marang sariranipoen
tan kaliroe panoeksmané sawoedjoed.
2nbsp;Nanging lairipoen sasab piningit
rèh sarèhning mangoelah kasatrijan
pamoerwaning djagat-traja doemadi
kalairan batiné tan kasilib.
3nbsp;Apan kadya satoe moenggèng rimbagan
woes pralebda djati poeroesatama
soedagnjana sadana wredining tyas
darmapoenja nitya nirmala litjin.
4nbsp;Samakta tlasning kata rinantjana
pininda ring karas bahasa djarwa
woes ing dina Djoemoengah gati katri
kaping sanga ring lèk tjatoer wasana.
5nbsp;Mangsa dwi ring Maktal windoe Sengara
rikang taoen i) Djimakir sinengkalan
maletiking dahana goraning rat
pamoengkasing bramarawilasita.
Hs. toehoen.
-ocr page 197-Redactie II.
Zang I. 3a martotama iplv. marta; 3b rengen iplv. mijarsa; 3d arja
Parta iplv. Danandjaja; 4b Sahadéwa iplv. Sadéwa; 4c Ngastina iplv.
Gadjahoja; 4d pangéndra sangsara iplv. bant j ana; 5c hjang soeksma
kawekas iplv. bataroetipati; 6a bjatita ontb.; 6b woewoesen iplv. kawoe-
woesa; lb kwèh iplv. katah; 7c ménggal iplv. glis; 7d baskara iplv. diwang-
kara; 8a toetjapa iplv. warnan; 8a nihan iplv. bjatitanen; 8a Doerjodana
iplv. Soejoedana; 9b uitbreiding van namen: Doerdaka, Doermanggala,
Doermoeka, Doerkarna, Doerdjarja, Doermadjati, Soeradjaja, Sandadjaja,
Sénadjajatjitra, Djajawikata, Satroedjaja, Djajapati, Tjitradarma, Tjitrak-
sa, Tjitrakarna, Tjitrakala, Tjitrasetya, Tjitramitjitra, Tjitradirgantara,
Tjitratjapa, Tjitrakanda, Abimandra, Soetjimoeka, Dirgabaoe, Soedirga,
Soedarga, Dirgasoera, Windadini, Wiranoewinda, Oepasanda, Wikadenta,
Bagadenta, Oegrajoeda, Darpajoeda, Darpaséta, Widagda, Magada, Karta-
warma, Kartasoeta, Wrahatbala, Drestakéndra, Soedabaoe, Jogabaoe,
Oegrasaja, Kandasaja, Darmajoeda, Kartajoeda, Sroetajoeda, Sroetajoe,
Wroetajoe; lOfc tyas iplv. wardaja; 10c hemkara iplv. goenem.
Zang II. 2a djangga iplv. loengaja 3d moelja kasoebaga iplv. para-
moesésa; 5a èr iplv. tirta; oenggjan ° iplv. enggèn 6d saloring iplv.
soring; 7c èr pawitra iplv. èr ning wimarta; 9c oenggwan ° iplv. panggonan
10a awikoe iplv. mahajogi; \0b soemeboet mesat iplv. mesat; 11c geng
iplv. gra magalak; 126 parbwata iplv. prabata.
Zang III. la data tita iplv. koeneng; 16 wanawasa iplv. wanadri
16 gandroeng-gandroeng ontb.; \d bahja ° iplv. doergama Id katjarjan
iplv. sengsem; 2a kapèrèng iplv. kapéring; 26 rèdjèng iplv. pèrèng; 26 kang
paroengring kèri iplv. kaèksi; 2d marga soepit-soepit woengkal maloengka-
loengka iplv. marga loerah-loerahnja pinda wahja winangoen asri; 3c
wiladja iplv. banas; 4a worawari, menoer ontb.; 46 nagapoespita iplv.
nagapoespa; 56 mangoe ngoelati iplv. ngoelati; 5d sangkin iplv. saja;
6a roeg roegroeg kang kapoeroeg iplv. roeg; 6d mesat mawoer katawoer iplv.
mawoet mawoer maledoeg; 7a kabentoes tatas wentis naratas iplv. kabentoes
7a uitbreiding: kenas-kenasnja méngas, kantjil kèh katjoelamik; 7c roengkad
pan karangkoed iplv. roengkad 7c djoedjoerang djoedjoer ing djro
aroemboet, roemembet analesep iplv. djoerang; 86 kèh iplv. kjèh; 8c atis
kasrepan iplv. katisen samja koemeter; 8c akontrang-kantring iplv. ghntoe-
ngan; 8d kaboewang iplv. singsal kasoesoe kadoengsangan; 9a giras maras
goemriwis iplv. goemriwis; 9a padésan kebes trabas hr adoes iplv. padédésan;
96 uitbreiding: sekar ambjar, bramara marawasèng, madoe mredoe komala,
mèh malinglang nirmala, kang wisajat kadya majat, ton tékang dasadésa,
riris aris mararas, moerawèng santar kéntar; 10a uitbreiding: sengkoedira
kadya, mbopong kenja di; 11c Kala iplv. ditya; 12« hèh ko di reksasa doer-
sila djoeti iplv. hah dik ditya sabaja; \2d oenggwan ipiv. nggon; 13a
panggah tan wegah iplv. panggah; 15a Éndrabaoe iplv. Éndrabajoe
156 Djagatnata iplv. Pramèsti; I5c woeroe waringoeten iplv. woeroe.
Zang IV. 16 ° angkrih iplv. °angkrèh; 16 latri iplv. daloe; Ic gijoeh
iplv. margijoeh; \d sjara iplv. swara; ngoepaja tan kapanggoeh iplv.
ngoelati boten kapedak; Aa tanboeh iplv. tamboeh; Ad ° baoe iplv. °bajoe;
6d ari ° iplv. dina; 86 uitbreiding van namen: Doerdaka, Doermanggala,
Doermoeka, Doerkarna, Doerdjaja, Doermadjati, Djajasanda, Djajaséna,
Djajatjitra, Djajawikata, Satroedjaja, Tjitradarma, Tjitraksa, Djajapati,
Tjitrakarna, Tjitrakala, Tjitrasetya, Tjitramitjitra, Tjitradirgantara,
Tjitratjapa, Tjitrakanda, Abimantra, Dirgabaoe, Soetjimoeka, Dirgasoera,
Soedirga, Soedarga, Wiladini, Wiranoewénda, Oepasanda, Bagadenta,
Wikadenta, Oegrajoeda, Darpajoeda, Darpasoeta, Magada, Widagda,
Kartawarma, Kartasoeta, Wrahatbala, Oegrasaja, Soedabaoe, Jogabaoe,
Kartajoeda, Darmajoeda, Sroetajoeda, Sroetajoe, Wroetajoe, Drestakéndra;
12c oenggwanquot; iplv. enggon \2d samoedra iplv. samodra.
Zang V. la anggoegoeroe iplv. nggoeroe; la bapak iplv. bapa; 26 kang
kasapta bantala iplv. saptaboemi; 2d mahadwidjawara iplv. mahajekti;
° awiwéka iplv. ° aprajitna; la pira bara jèn iplv. pira barané; la kara-
hardjan iplv. basoeki; 7c batara sih iplv. bataroetipati; Td uitbreiding:
Droena's woorden in Pandiet-Maleisch; 9a gantya ingkang winoersita iplv.
toetjapa; 9a Ngamarta iplv. Batanakawarsa; 10a Parta iplv. Danandjaja;
11a tjaraka iplv. doetèng; 116 nawala iplv. soerat; Ilc uitbreiding; sira
praboe siniwakèng radjapoetra ngajoen, Setyaki lan Oedawa; 12a drija
iplv. kalboe; 12a tyas iplv. galih; 12c uitbreiding; wadya koeswa saananja,
poenggawa sentana, lan radjapoetra ingkang pinatah tengga pradja, oewoes
samaktya gja; \2d poera iplv. poeri.
Zang VI. \a ajja iplv. adja; Ic Satakorawa iplv. Korawa; 3a bodjana
drawina iplv. aboedjana najoeb; 3a kaseksèna iplv. kaèstona; 2:d imbal
watjana iplv. hem; Ac uitbreiding; Bimanjoe, Bimasoeta; 5a ambodjana
ndrawina iplv. ambodjana; 86 uitbreiding: sanget awangkot boeteng kapi-
adreng, kedah noet satoedoehira resi Droena; 8d Batanakawarsa ontb.;
9c uitbreiding: Bimanjoe, Bimasoeta; 10c karoena iplv. anangis.
Zang VII, 46 katingal iplv. kaèksi; 4c pandoeloenira iplv. toemonnja;
56 ngagesang iplv. doemadi; 6c kadjenar iplv. koemoening; 7c merak iplv.
koewong; Qd doekan iplv. dokan; 9c—d en 10a ontb.; 106 garentang iplv.
rentang.
Zang VIII. 16 sih-asih iplv. timbangan; 16 moeni monang mangoeneng
ngenani iplv. moeni; 26 srengkarèng iplv. sarkarèng; 2d rekta iplv. rakta;
3a maniti ing iplv. manitihi; 3c srang iplv. sri; 56 hman iplv. èsti; SiZoedaja
iplv. djalanidi; 8a uitbreiding met namen van vaartuigen; djong, banawa,
oeloe boekoet, kontang-konting, mamentèkan, korak-korèk, laladingan,
galimpoeng, géjong, gijota, djoengkoeng, djangkang, majang, wangkang;
8c kalingling iplv. kaliling; 9c gisi-gisi iplv. isining sekar mekar ton maalep.
Zang IX. \b manggoeha iplv. amanggiha; Ic mangsah iplv. noemangsah;
2c kroera iplv. kroeraja; 2d saargasoeta iplv. sawoekir anak; 3a kineboer
iplv. kinotjak; 3c mangap iplv. mangang; 4« drasta iplv. sijoeng; 5c angin
iplv. sindoeng prahara; 6d marbabang soemamboerat ontb.; 7a risang
semboer nawa iplv. naga geng; ld praptané iplv. pratané; 8amp;—d Pandiet-
Maleisch ontb., iplv. hiervan: mapan tanpa arah, tirta wroeh ing tirta,
soeksma pan sinoeksma, tangèh amanggiha, jèn tan noegrahanta.
Zang X. \a soengkawa iplv. prihatin; Ic Arimoerti iplv. Padmanaba;
2c aUroe diri bra ga déwa iplv. aliliron diri sarira batara; 3b djaladri iplv.
samoedra; 46 koeléjang iplv. koelijang; 4c Bajoepoetra iplv. Séna; 5a
dawak iplv. pribadi; 6c lingira iplv. lingnira; 6c boboté iplv. bèbèté; Td
Madrin iplv. Madrim; 10a sasar kabelasar ontb.; 106 ngenoraken raga iplv.
norraga; 1 Ic wroeh ing iplv. waspadèng; 1 \d kaèsi ° iplv. kèsi 12c parbwata
iplv. parbata; 13c mènglèng ontb.; 166 baskara iplv. soerja.
Zang XI. 4c tinoela-toela iplv. tinoela; 4c loemaris iplv. loemaksana;
5c étja iplv. énak; 66 ingkang iplv. ikang; 9c tan prapantja ontb.; 10c rosa
iplv. prakosa; 11a uitbreiding: doedoeka, sabarang kang kasereng, moering-
moering, marengoet amalengleng, masroe-masroe, warengkeng amoentjereng,
amaredeng, wangkal woengkel, kalengki-lengki kijeng, agoel-agoel, nggigila
andjenggileng, gora woewoes, nggigirisi anggereng, agawé sak, koemarèsèk
karengeng, mangkrak kroera, angkara-kara ribeng, ngobrat-abrit, ngaboet-
aboet aboeteng, nora aroes panggawéné si ireng.
Zang XII. 2b ngandeg abebangoes iplv. ngadangi; 36 amoempoeni
ing sarwa boewana ontb.; 4c uitbreiding: kasarakat, kasoerak, kasaroewo,
kasangsara, jèn binéka bakoeh datan kaboeka, kaba-kaba, kinebatkaberabat,
binakoehan, kaboetoeh kang tri moengsoeh, kaboeboeh ing wiboeh tan
bisa ngambah; 5c rangen iplv. amijarsa; 66 roepa asta iplv. wowoloe
warnanja; 8a tjihk iplv. tjiU; Bd alit iplv. tjih; 11a warna ° iplv. wrena
126 enggon iplv. doenoeng; 13« angkara iplv. angkara-kara.
Zang XIII. 2b kakajon iplv. kakajjan; 5c mersandani iplv. mrasandani;
86 anoehoen iplv. malampah; 13a antaka iplv. angemasi; \?)d éling ontb.;
15c parah-parah iplv. parah; 18a ajja karaket iplv. ajwa sira-karaketi.
Zang XIV. 4c hjang Soeksma iplv. bataroetipati; Ad tjarmin iplv.
kat ja; Sd ganal iplv. geng; bd pragnjana ontb.
Zang XV. \d mangsa ta bisaa iplv. pasti nora bisa; 2d kéwala iplv.
baé; 2,d waswas iplv. oewas; 4c rawoeh iplv. prapta; 5c prasasat iplv. saksat.
Zang XVI. \c angandika iplv. angling; 2a kadigdjajan iplv. kadigdajan;
26 kasentika ° iplv. saoelah 36 oepama sekar iplv. saéngganing poespita;
Ad pataka ° iplv. patapa 56 kasrira iplv. kang srira.
Zang XVII. la mas iplv. kenaka; 36 pangémoet iplv. pangémoet-
émoet; 3d sang marboedèng rat iplv. Déwaroetji soeksma; Sd oedjoeb
lan rija iplv. djoeb-rija; 5d uitbreiding: kibiré kinaboer; 6c resi iplv. maharsi.
Zang XVIII. ld uitbreiding: toewin amboeloe; 3a mring garwa iplv.
wanoedya joe; 3c sawidji-widji iplv. sidji-sidji; 4a ontb.; 5a djanma ingkang
oetama iplv. djanmotama; 5d dosa iplv. doeka; 66—d ontb.
Zang XIX. ld uitbreiding: lawan baboe; 3a warta iplv. wrata; 3c
uitbreiding: brata mati raga, binentoer pineleng; 4c kongsi koeroe iplv.
kongsi; Ad tanpa iplv. datanpa.
Zang XX. la oewoek kamatengen iplv. kamatengen datanpa woek;
16 ontb.; Ic déné ta iplv. dé; ld mangka ragi iplv. pinangka ragi; 26 nora
woeroeng iplv. tan woen; 2d rékaning sarira iplv. mamala békané; 36 landep
rasa iplv. quot;prijangga; Aa kambon ing woewoelang iplv. mamboe warah;
4c toemoet iplv. noeroet; 66 uitbreiding: siswa lawan goeroe.
Zang XXI. Ic sjaraquot; iplv. swaraquot;; 26 goebar ontb.; 3d woelan iplv.
tjandra; 46 gadebog iplv. gebog; Ad poera iplv. poeri; 5a tan mobah tan
iplv. meneng datan; 56 mjang iplv. ngoeniwèh.
Zang XXII. Ic ki dalangiplv. dalang; 2aloemèmbèhiplv.lèmbéjanipoen;
2d ontb.; 56 poera iplv. poeri; 5c tanpa iplv. datanpa; 66 tanpa iplv. tarpa.
Zang XXIII. 16 andrapati iplv. andrepati; 2a tan antara malih iplv.
tan antara; 2a agninja medal oemoeroeb iplv. geniné; 26 dahana iplv. geni;
3a rasa iplv. rahsa; Ad doemadi iplv. tékad.
Zang XXIV. la uitbreiding: molih tirta dibja maening; 2a uitbreiding:
datan mantra-mantra kawadaka ing lijan donira anis, sasab soelih samining
sisilih, ring sila laoe ngalah tan maajoen, mamedar moedari, ja tékanang
piningit; 36—d ontb.
Het slot van Red. II is aldus:
ZANG XXIII.
Lebdadjiwa.
Lampah 11; pedotan 4—7.
1 Tan kawamèng enoe lampah sang Séna
praptèng tepis iring nagri Ngamarta
ladjoe lampahira mandjing djro poera
panggih lawan kang raka sang apraboe.
2nbsp;Joedistira toewin sira sang praboe
Arimoerti pan maksiii amakoewon
ing djro poera para ri tinimbalan
Danandjaja Nakoela Sahadéwa.
3nbsp;Toewin para poetra prapta sadaja
dj aloe èstri soemiwèng djro poera ja
samja soeka mantianta rikèng tyas
praptaning sang Bima waloeja djati.
4nbsp;Mawarah rèhnira doek nèng samoedra
poerwa praptèng wasana sahardja ja
nagri Ngamarta kadya taroe making
mangkja praptanira sang Bimaséna.
5nbsp;Taroe mendoeh sedeng moewah kawarsan
anoetoegken poenagi andrawina
warata lan wadya sapradja moewah
samja ngoengoen mangoengoen soekèng drija.
6nbsp;Kalingannja pratingkahing doemadi
sabarang rèh wit panedyaning dadi
sedya betjik manggoeh betjik kang dadi
asal datan kena rentj anèng dadi.
7nbsp;Nedya mati jjan rahardja ing boedi
lewih mantep pasrahnirèng hjang widi
pati oerip sapa kang andarbèni
sisip lamoen ngrasa adarbé oerip.
8nbsp;Kadya ta sang Bima doek sirèng oeni
pinalangan loenganira tan keni
tan atolih koela wong mjang diri
saking mantep tetep madep ing widi.
9nbsp;Pan woes djamaking djanma bakal loewih
lewih abot tjoba békaning kawih
jèn kawawa manahen anoehoni
kono sida wibawa ambawani.
Colophon volgens hs. U.
10nbsp;Titi tamat kang serat Roetjidéwa
Soerakarta Rebo kaping kapitoe
woelan Sapar taoen Edjé woekoenja
Madangkoengan ingkang jasa kang serat.
11nbsp;Kangdjeng pangéran arja Singasari
ingkang sinatrija Soerakartèkoe
adining rat lagja joeswa marèkoe
kawandasa langkoeng tiga loemakoe.
12nbsp;Pinétoengan Edjé taoen poenikoe
angka sèwoe pitoeng atoes poenikoe
pitoeng dasa tenggak kawan dasèkoe
langkoeng tjatoer warsa ingkang marèkoe.
\
-ocr page 203-Alvorens te beginnen met de comparatie in engeren zin wUlen
we allereerst een uitvoerigen inhoud geven van de Bimasoetji
bij wijze van tegenhanger der Nederlandsche vertaling van de
Nawaruci.
ZANG 1.
De dichter vangt aan met te zeggen, dat het doel van het
schrijven van dit goddelijk verhaal in Oud-Jav. metrum is om
het verdriet des gemoeds te verzachten en een verklaring in beeld
te geven aangaande het leven. Het gedicht handelt over Wrekoe-
dara, die in de leer is bij Droena en van zijn leermeester het bevel
ontvangt het levenswater op te sporen ter reiniging van zijn lichaam.
Wrekoedara gaat naar Ngamarta terug om afscheid te nemen
van zijn broeders Joedistira, Danandjaja, Nakoela en Sadéwa,
die hem allen tegenhouden en hem wijzen op de kwade bedoelingen
van Droena op aanstoken der Koerawa's. Bima laat zich echter
niet weerhouden van zijn streven naar volmaaktheid des levens
en één te worden met god Goeroe. Zijn broers in kommer achter-
latende begeeft hij zich zonder metgezel op weg.
De dorpsbewoners, die hem tegenkomen, maken eerbiedig een
sembah voor hem en beijveren zich hem een rijkelijk onthaal aan
te bieden, dat evenwel niet aanvaard wordt. Het Koeroe-veld
verlatende volgt Bima den hoofdweg en bereikt weldra Ngastina,
waarvan de hooge schitterende poorten reeds van verre zichtbaar zijn.
Vorst Soejoedana van Ngastina verleent audiëntie, waarbij
aanwezig zijn: Droena, de vorsten van Mandraka en Ngawangga
en al de Koerawa's, benevens patih Sengkoeni en Bisma. Er
wordt beraadslaagd over het voorkomen van den Bratajoeda-
oorlog en middelen worden beraamd ter verdelging der Pandawa's
zonder geweld van wapenen. Allen zijn het eens met het genomen
besluit, behalve de oprechte, edelaardige Soejoedana.
ZANG II.
Bima komt onverwachts de audiëntiezaal binnen, waar hij
door de aanwezigen verwelkomd wordt. Van Droena ontvangt
hij een nadere aanwijzing van de vindplaats van het levenswater,
191
-ocr page 204-dat zich bevindt in het Tibrasara-woud, aan den voet van den
Gadamadana-berg en wel in een diepe grot op den Tjandramoeka-
berg. Soejoedana maakt zich bezorgd over Bima en maant hem
tot voorzichtigheid. Nadat Bima van zijn leermeester vernomen
heeft van de heilzame kracht van het levenswater, begeeft hij zich
op weg. Al de achterblijvenden in de audiëntiezaal gaan feest
vieren zich verheugende over het weggaan van Bima, daar ze er
van overtuigd zijn, dat de zoo zeer gevreesde held zijn ondergang
tegemoet gaat en het slachtoffer zal worden van twee vervaarlijke
reuzen, die de grot bewonen.
ZANG III.
Welgemoed gaat Bima naar de vindplaats van het levenswater.
Zijn tocht gaat door bosschen, berghellingen en ravijnen. Hij
passeert verschillende wegen, waarlangs allerhande bloemen
welig groeien zooals: banas, bogem, poedak, tjepaka, andoel,
angsana, kanigara, wilasa, gandasoeli, anggrèk woelan, worawari,
armawar, menoer, gambir, nagapoespa, angsoka, malati, tandjoeng,
praboesètmata, sridenta, kenanga, kamoening.
Hij stoot met zijn voet tegen een berg, waardoor boomen om-
vallen, die een donderend geraas en een storm veroorzaken, zoodat
alle dieren op de vlucht raken en verscheidene omkomen, waaronder
herten, wilde stieren en slangen.
Verschrikt door den hevigen storm gaan de kluizenaars in
berooiden toestand op de vlucht, terwijl kluizenaarsleerlingen,
die haastig een goed heenkomen zoeken naar de dorpen, hun
hoofddeksels van boomschors onderweg verliezen.
Weldra bereikt Wrekoedara den Tjandramoeka-berg en begint
met ijver de grot op te graven, terwijl hij alles ondersteboven
haalt, maar hij vermag het levenswater niet te vinden. Op het
hooren van het lawaai komen de tweeling-reuzen Roekmoeka
en Roekmakala geheel ontsteld naar buiten en krijgen Bima
dadelijk in het oog. Ze vallen den vernieler van hun verblijf aan.
Er ontstaat een hevig gevecht, waarbij de twee reuzen den strijd
verliezen en sneuvelen. Hun lijken verdwijnen echter spoorloos,
aangezien ze niemand anders waren dan god Éndrabajoe, die
ten gevolge van god Pramèsti's vloek in twee reuzen was
veranderd.
192
ZANG IV.
Nadat Bima bergen en bosschen heeft verwoest ter ontdekking
van het levenswater, wordt hij door den nacht overvallen. Omdat
hij het levenswater niet kan vinden, wordt hij wanhopig en ver-
drietig. Maar daar hoort hij plotseling een stem van een onzichtbare,
die hem er opmerkzaam op maakt, dat hij niet de juiste aanwijzing
van de vindplaats van het levenswater heeft bekomen. Wrekoedara
vraagt ernstig naar dengene, die zoo tot hem spreekt en verzoekt
hem liever een eind te willen maken aan zijn leven, als hij het levens-
water niet zou kunnen krijgen. De onzichtbare zegt hem lachend,
dat hij niemand anders is dan Éndrabajoe, die hij in de gedaante
der tweeling-reuzen Roekmoeka en Roekmakala heeft bestreden
en overwonnen, en op die wijze verlost van de vervloeking van
den Oppergod. Hij spoort Bima aan terug te keeren en aan Droena
een betere aanwijzing te vragen aangaande de vindplaats van het
levenswater, dat inderdaad wel bestaat.
Vervolgens gaat Bima met spoed naar Ngastina terug, waar
hij precies een week na den audiëntiedag aankomt. Hij treedt
de audiëntiezaal binnen, waar hij dezelfde personen aantreft
als toen bij zijn vertrek ter opsporing van het levenswater. Allen
heeten hem welkom en de Koerawa's vragen hem vleiend en
spottend van het levenswater te mogen genieten. Bima vertelt
Droena van zijn wederwaardigheden, van het ondersteboven
halen van den Tjandramoeka-berg, van het gevecht met de twee
reuzen en van zijn vergeefschen tocht. Droena verontschuldigt
zich veinzende, dat hij Bima's standvastigheid jegens den geeste-
lijken leeraar op de proef heeft gesteld.
ZANG V.
Droena deelt nu Bima mede, dat de plaats van het levenswater
is in het diepst der zee. De tweede der Pandawa's verzekert zijn
leermeester, dat hij voor niets terugdeinst, al bevond het levens-
water zich boven den hemel of op den bodem der zeven ver-
diepingen van de aarde. Droena wekt Bima's begeerlijkheid op
door hem voor te spiegelen, dat het levenswater zijn afgestorven
voorouders zal doen herleven en dat hij de voortreffelijkste man
op aarde zal zijn. Soejoedana maakt zich bezorgd over zijn neef
hem manende tot oplettendheid en laat als vroeger zijn goed-
13 193
-ocr page 206-hartigheid en sympathie jegens hem bhjken. Bima stelt zijn
vorstelijken neef gerust en vertrekt dadelijk, terwijl hij zich voor-
neemt eerst naar Ngamarta te gaan ten einde zijn broers op
te zoeken.
Intusschen maken de Pandawa's zich ongerust over het vertrek
van Bima en zenden terstond een bode naar Dwarawati om een
brief aan vorst Kresna over te brengen. Na het ontvangen van
het bericht verzamelt Kresna zijn leger en vertrekt naar Ngamarta,
waar hij door de Pandawa's wordt begroet. Joedistira en zijn
broers brengen Kresna hulde en nadat allen naar rang en stand
in het paleis zijn gezeten vertellen de Pandawa's schreiende aan
Kresna van het weggaan van Bima.
ZANG VI.
Vorst Kresna troost met veel tact en overleg den treurenden
Joedistira en maant hem vooral vertrouwen te stellen in de be-
stiering Gods, hem wijzende op elke vergelding van alle goede en
booze daden. Door deze troostrijke woorden wordt de smart van
den koning eenigermate gelenigd. De vorst neemt zich voor een
feest te vieren ingeval Bima afziet van zijn plannen. Onverwachts
komt deze thuis, die met gejuich begroet wordt door al de Pandawa's
alsmede Pantjawala, Soembadra, Sikandi en Droepadi. Kresna
spoort den vorst van Ngamarta aan onmiddellijk feest te vieren.
Bima maakt evenwel zijn plannen kenbaar, dat hij volstrekt niet
voornemens is daaraan deel te nemen, aangezien hij slechts bij
zijn bloedverwanten komt om afscheid te nemen vóór zijn vertrek
naar het diepst der zee overeenkomstig Droena's opdracht. Hoe
allen ook moeite doen Bima tegen te houden en zijn gevaarlijk
plan te laten varen, niemand slaagt er in. Nadat Bima allen, die
hem vasthouden, van zich heeft afgeslingerd, vertrekt hij en loopt
voort zonder om te zien.
ZANG VII.
Terwijl de Pandawa's thuis zitten te treuren en op velerlei
manieren door Kresna tot bedaren worden gebracht, bereikt
Séna, de tweede der Pandawa's, spoedig het bosch. Onstuimig
en vreesaanjagend loopt hij voort zonder acht te slaan op de
vele gevaren en de schoonheid der gepasseerde streken, alsmede
het gekweel der vogels. Het is alsof alle planten en dieren Bima
waarschuwen om toch terug te keeren.
194
ZANG VIII.
Zoo is het 's middags. Maar te middernacht is het stil in het bosch.
Slechts het geluid der kadasih-vogels en het gepiep der muizen,
die Bima als het ware wijzen op de kwade bedoelingen van Droena,
verbreken de alom heerschende doodsche stilte. Weldra breekt
de dag aan, de zon zendt haar goudgele stralen naar de aarde,
en de ontwakende dieren laten zich weer hooren, alsof ze Bima
aansporen huiswaarts te keeren. De gevaarlijke bosschen verlatende
komt deze aan de kust, waarvan de grillig gevormde rotsen reeds
van verre te zien zijn, terwijl de woeste golven donderend weer-
klinken. Eenigszins aarzelend slaat hij het spel der golven gade,
die hem als het ware verwelkomen en aansporen naar Ngamarta
terug te keeren. Vol weemoed denkt hij aan de woorden van zijn
oudsten broer, maar aan teruggaan wordt niet gedacht, trouw
als hij is aan het eenmaal gegeven woord. Hij staat daar te kijken
naar de velerlei soorten vaartuigen met blinkende masten, welke
op uiteenstuivende sprinkhanen gelijken, en naar de bruisende
golven, die zonder ophouden af en aan komen rollen. Hij ziet
daar velerlei dingen.
ZANG IX.
Bima is vastbesloten liever in zee te sterven dan zonder het
zoo zeer begeerde levenswater terug te keeren. Onversaagd gaat
hij de zee in. Hij zwemt staande in het water, dat tot den hals
reikt en past het Djalasangara-tooverformuHer toe. Daar ziet
hij eensklaps een vervaarlijk monster zoo groot als een heuvel
in het water drijven. Het schreeuwt angstwekkend en brengt
het water in hevige beroering. Het ondier doet den vreeselijken
bek open en spuit een gevaarlijk vergif uit, dat als regen te voor-
schijn komt. Het bhjkt een slang te zijn, die zich ijlings om Bima
slingert hem vergif in zijn gelaat uitspuwende. Het reptiel begint
hevig te spartelen, waardoor een orkaan losbreekt met het gevolg,
dat alle vaartuigen als weggevaagd verdwijnen. Bima bedenkt
zich en steekt vervolgens den slang dood met zijn vermaarde nagels.
Het bloed spuit er uit, zoodat het water tot ver in den omtrek
rood wordt. Zoodoende heeft Bima alle zeebewoners bevrijd
van het vervaarlijke monster. Daar ziet de Oppergod den deernis-
wekkenden held, die zoo standvastig het levenswater opspoort.
ZANG X.
Middelerwijl denken de Pandawa's in kommer aan Bima en
maken zich voortdurend ongerust over hem. Met onverdroten
ijver beurt Kresna de bedroefden op en maakt hun er op attent,
dat eenmaal Bima zal terugkeeren rein geworden, dank zij de
bijzondere gunst van den Oppergod.
Nu wordt verteld, dat god Déwaroetji als een spelend knaapje
Bima in zee komt opzoeken. Hij vraagt hem wat hij daar komt
doen, aangezien het daar zoo eenzaam en verlaten is. Voedsel
noch kleeren zijn er te vinden, terwijl er bovendien van alle kanten
allerhande gevaren dreigen. Bima verwondert zich over dezen
kleinen overmoedigen knaap, die daar zoo moederziel alleen
ascese verricht, maar blijft het antwoord op de hem gestelde vraag
schuldig. Daarna licht Déwaroetji hem in aangaande zijn afkomst.
,,Gij zijt een afstammeling van god Goeroe. Uw vader stamt af
van Brama en uw moeder Koenti van Wisnoemoerti. Koenti
heeft drie zoons, Joedistira is de oudste, gij zijt de tweede en
Ardjoena is de derde. Uw twee andere jongere broers zijn kinderen
van Madrim, zoo zijn er in het geheel vijf Pandawa's.quot;
Vervolgens zegt Déwaroetji aan Bima, dat hij daar het levens-
water tracht te vinden op last van Droena en geeft hem allerlei
onderricht. ,,Het leven is voorwaar moeilijk. Gij zult niet naar
een onbekend terrein gaan, geen onbekende vrucht eten, noch
vreemde kleeren aantrekken. Om iets te weten moet gij om in-
lichtingen vragen, om iets aan te leeren dient gij een ander na
te doen. Gij zult zich niet gedragen als een domme bergbewoner,
die goud wil koopen en zich tevreden stelt met valsch goud. Gij
moet weten wien gij hulde brengt.quot;
Op het hooren van deze lessen maakt Bima een onderdanige
buiging voor Déwaroetji en vraagt wie hij is. De kleine jongen
openbaart zich als god Déwaroetji, de Oppergod, aan hem. Ver-
volgens verzoekt Bima Déwaroetji hem omtrent een en ander
te willen inlichten, omdat hij zoo jong en onervaren is, gelijk een
kris zonder scheede, waardoor hij bloot staat aan veler smadelijke
bejegening.
Nu gelast Déwaroetji Bima in zijn buik te kruipen. Ontsteld
zegt Bima, dat dit onmogelijk gebeuren kan, aangezien hij zoo
groot is, zelfs zijn pink zou er niet in kunnen. Déwaroetji verzekert
hem, dat hij er wel best in kan gaan, omdat de gansche wereld
met bergen en zeeën er een plaats kunnen vinden. Vol ontzag
gehoorzaamt Bima zijn bevel en kruipt door diens linkeroor in
den buik, waar hij een grenslooze zee ziet. Voorts ziet hij er slechts
een ledige ruimte zonder onderscheid te kunnen maken tusschen
het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen, hij weet niet wat onder
en wat boven is, laat staan van den voor- en achterkant, waardoor
hij bang te moede wordt. Déwaroetji stelt hem gerust, en als het
plotseling helder wordt, zit Bima voor Déwaroetji, die een schitterend
licht uitstraalt. Thans weet Bima de windstreken van elkaar te
onderscheiden en ziet waarachtig de zon en Déwaroetji in de
omgekeerde wereld en wordt weer gerust. Daarop draagt Déwaroetji
hem op goed uit te kijken en hem te vertellen van wat hij alzoo
waarneemt.
ZANG XL
Séna ziet eerst vier dingen, die echter weer onzichtbaar worden.
Maar hij kan nog goed vier kleuren onderscheiden: rood, zwart,
geel en wit. Déwaroetji licht hem in, dat het wonderschijnsel,
dat hij eerst heeft waargenomen, pantjamaja wordt genoemd,
hetwelk inderdaad in het gemoed gevestigd is, en het lichaam
tot richtsnoer dient. Van de vier kleuren stellen zwart, rood en
geel de moeilijkheden voor, waarmee het hart te kampen heeft.
Ze leiden den mensch op het verkeerde pad en verhinderen de
éénwording met Paramasiwa, den Oppergod. Deze drie kleuren
zijn het zinnebeeld der verschillende soorten geaardheid. Zwart
beteekent toorn, misnoegdheid en opvliegendheid, die alle goede
daden belemmeren.
ZANG XIL
Rood stelt voor begeerlijkheid, afgunst, jaloezie en naijver,
die het gemoed verduisteren. Geel is het beeld van den verleider
en vernieler in het menschelijk leven. Slechts wit stelt voor een
rustig en rein gemoed, dat door en door goed is, en leidt tot ineen-
smelting met den Oppergod. De witte kleur, die moederziel alleen
is, heeft gedurig een harden strijd te voeren met de drie machtige
vijanden: zwart, rood en geel. De overwinning van wit beteekent
de éénwording van den mensch met het Opperwezen.
Vervolgens vraagt Bima naar de beteekenis van het achtkleurige
licht, dat hij ziet, waaronder één op een glanzend juweel lijkt,
een tweede op een schitterend smaragd en een derde op een
197
-ocr page 210-doorschijnend licht. Déwaroetji geeft als antwoord op die vraag,
dat het achtkleurige licht het symbool is van het wezen der eenheid.
En voorts legt hij uit, dat er geen verschil bestaat tusschen den
macrocosmos en den microcosmos, welke beide hun leven te
danken hebben aan de vier windstreken, het Zenith en den onderkant
alsmede aan de vier kleuren: zwart, rood, geel en wit. Al wat de
macrocosmos en de microcosmos bevatten is in den mensch
afgebeeld. Het onzichtbare is in één gedaante geconcentreerd,
die noch mannelijk noch vrouwelijk is. Het is te vergelijken met
een bijenlarve en ziet er uit als een ivoren pop. Déwaroetji ver-
aanschouwelijkt hetgeen hij doceert. Bima aanschouwt waarlijk
een buitengewoon helder stralende ivoren pop en vraagt, of deze
datgene is, waarnaar hij zoekt. Dat is het niet, aldus Déwaroetji,
betoogende dat datgene, hetwelk Bima opspoort vormloos, on-
zichtbaar en nergens te vinden is, maar dat het enkel waargenomen
kan worden door de helderzienden of wijzen, aangezien het symbool
er van de heele wereld vervult. De schitterende ivoren pop nu
is de pramana, de materieele ziel, die het lichaam doet leven.
Ze maakt een deel uit van het lichaam, zetelt hierin, doch ze is
vrij van kommer en leed, ze slaapt niet en voedt zich evenmin.
Wanneer deze materieele ziel zich van het lichaam vervidjdert,
dan zakt het hchaam ineen en wordt krachteloos. De materieele
ziel dankt haar leven aan de soeksma, de etherische ziel.
ZANG xin.
Verdwijnt de etherische ziel, dan verdwijnen alle levensuitingen.
Vervolgens vraagt Bima naar het ware wezen. Déwaroetji antwoordt
dat dit niet veraanschouwelijkt kan worden. Dan wenscht Bima
niet meer uit den buik te kruipen, omdat hij zich daar wel gevoelt,
pijn noch leed kent, terwijl hij bovendien geen behoefte gevoelt
om te eten en te slapen. In één woord hij kent er louter zaligheid.
Déwaroetji staat hem dat niet toe, aangezien dit slechts bereikt
kan worden na den dood. De godheid zet zijn wijsgeerig onderricht
voort. ,,Let goed op de gevaren des levens. Wees verstandig in
uw levensbeschouwing. Hebt gij ze eenmaal, loop er niet mee
te pronken. Wees niet verwaand. Hecht u niet aan zinnelijk genot,
doch bied weerstand tegen de zinnelijkheid, die ten gronde leidt.
Wees verstandig en weifel niet in uw levensopvatting. Het ware
wezen is verborgen, het leeft zonder van een ander het leven
te hebben ontvangen, kent geen tijd en is ook in u aanwezig.
ZANG XIV.
Gij zijt afkomstig van den Scliepper, die zonder ooren lioort
en zonder oogen ziet. De verhouding van den Schepper tot u
is als die van den rook tot het vuur en als die van den golf tot
het water, evenzoo als die van het vet tot de melk. Zijt gij eenmaal
doordrongen van de eenheid tusschen den mensch en den Schepper,
zoo zult gij alles krijgen wat gij ook begeert. De goddelijke emanatie
in den mensch is te vergelijken met een wayangvertooning. De
dalang (vertooner), die de poppen in beweging brengt, is de ver-
persoonlijking van den Schepper; het scherm is het zinnebeeld
van de wereld. De eenheid tusschen den mensch en den Schepper
is als het beeld in den spiegel ten aanzien van dengene, die in den
spiegel kijkt.
Voortreffelijkheid wil zeggen de opperheerschappij overnbsp;^
kruipend dier.
Gij moet u toeleggen op allerlei kennis en uw lichaam reinigen.
ZANG XV.
De wetenschap is te vergelijken met het zaad en de leerhng
met het veld. Boonen en sojaboonen zullen wel niet opkomen,
als ze worden uitgezaaid op een steen, waar geen aarde is, al
krijgen ze regen en zonnewarmte.
Gij moet beseffen, dat uw gezicht en uw stem van den Schepper
zijn, aan Hem zult gij ze teruggeven.
Gij zult slechts den Schepper dienen, bij al uw doen en laten
moet gij uw aandacht op hem vestigen en niet twijfelen. Indien
gij geheel en al opgaat in den Heer, zoo zult gij alles bereiken
wat uw hart verlangt. Immers de geheele wereld is in u geprojec-
teerd, gij zijt de weerspiegeling van het Opperwezen. Zoo gij
doordrongen zijt van deze kennis, loop er niet mee te geuren.
Buiten de vier soorten wetenschappen (welke?) is er nog een
vijfde, die overal van buitengewoon veel belang is, te weten:
199
-ocr page 212-de dood in het leven en het leven in den dood. Dat wil zeggen:
men moet gedurende het leven de hartstochten bedwingen. Dan
wordt het lichaam rein; het bevordert de vereeniging met het
Opperwezen.quot;
ZANG XVI.
Na het ontvangen van deze goddelijke openbaring wordt
Bimasoetji rein en heilig. Hij is heldhaftig geworden en beheerscht
al de uitstekende hoedanigheden in den strijd. Nu kent hij zich
zelf. Zonder vleugels is hij in staat het luchtruim in te gaan en de
drie werelden te doorkruisen. Hij is nu te vergelijken met een
ontloken bloem, die in pracht en welriekendheid is toegenomen.
De vijf juweelen (van wetenschap of de hoogste waarheid) heeft
hij erlangd. Uit Déwaroetji's buik gekropen komt hij weer in de
gewone wereld. Intusschen is Déwaroetji spoorloos verdwenen.
Thans is Wrekoedara een goed mensch geworden, vrij van alle
zondige begeerten. Hij is door en door rein en heilig geworden.
ZANG XVII.
Daarom draagt hij schitterende gouden oor kransjes in den vorm
van een poedak-bloem, kastoeri djati geheeten, als teeken dat hij
de ware kennis heeft verworven. Hij draagt een broek en een kleed
met geruite figuren in vier kleuren met een slangenfiguur als
herinnering aan zijn verblijf in Déwaroetji's buik. De drie kleuren
van het costuum: zwart, rood en geel, zijn het zinnebeeld der
moeilijkheden van het leven, de witte kleur is het symbool van het
succes van het streven. De vijfde figuur is de er over heen geteekende
slang. Geen enkel oogenblik vergeet hij, dat hij is dienaar Gods,
strevende naar vernietiging der verwaandheid en inbeelding.
Hij heeft immers vaak gehoord van zieners, die het juiste inzicht
hebben verworven, desniettemin geen succes hebben na hun dood,
daar ze verontreinigd zijn met allerlei smetstoffen als straf.
ZANG XVIII.
Sommige zieners incarneeren zich in een vogel, die een sierlijken
boom kiest op een drukke plaats om er in te zitten. Anderen
200
incarneeren zich in een rijken koning met veel schoone gemalinnen.
Weer anderen incarneeren zich in een prins als troonopvolger.
Ieder streeft naar eigen genoegen een voortreffelijke incarnatie.
Een dergelijk streven is verkeerd, want in plaats van zahgheid
en verlossing verkrijgt men smart en straf door zich onafgebroken^
te moeten incarneeren. Om die reden dient men bij een uitmun-
tenden wijze in de leer te gaan.
ZANG XIX.
Om de verlossing deelachtig te worden moet men wereld-
verzakend zijn en alle aardsche genietingen vaarwel zeggen. Heeft
men een misdaad begaan, dan is het beter zich in een dier te 7
incarneeren, omdat het geen leer noodig heeft om de wereld te
verlaten. Er zijn asceten, die naar verlossing streven door voort-
durend boetedoening te doen zonder bij een leermeester in de
leer te gaan. Het gevolg er van is, dat ze hun doel voorbij streven.
ZANG XX.
De beste handelwijze is, dat men de ascese als specerij beschouwt
en de wetenschap als het vleesch. Ascese doen zonder kennis
is vruchteloos, wetenschap zonder ascese daarentegen is niet
volmaakt. Men is zeker van het succes der verlossing, mits het
hchaam bevrijd wordt van allerlei smetstoffen, die als straf!
daaraan kleven.
Immers er zijn verscheidene geleerden, die huichelen en wier
lessen aan den leerling allesbehalve volmaakt zijn. De scherpzinnige
leerling oppert zijn bedenkingen en poneert zijn zienswijze. Zich
geneerende voor de erkenning van zijn eigen gebreken en domheid
onderwerpt de leeraar de opvatting van zijn leerling aan het oordeel
der groote geleerden. En zie, de leerling heeft gelijk. Voortaan
wordt de scherpzinnige leerling geëerd door den leermeester en
wordt steeds geraadpleegd bij zijn onderricht. De leerling wordt
leeraar van den leermeester, en in dit geval varen beiden er wel bij.
ZANG XXI.
Sommige geleerden bezitten slechts halve kennis, doch verlangen
reeds door iedereen geloofd en geëerbiedigd te worden. Ze vestigen
201
-ocr page 214-zich op een bergtop en verkondigen met veel misbaar onbetrouwbare
doctrine aan de leerlingen. Zulke geleerden zijn dom en handelen
verkeerd. Zoo moet men zich niet gedragen.
Het lichaam als microcosmos is te vergelijken met een wayang-
spel. De wind stelt voor de touwen om het scherm vast te binden;
de zon en de maan zijn de lamp voor de verlichting; het ledige
luchtruim stelt voor het witte scherm; de wereld zijn de pisang-
stammen, waarop de poppen worden ingeplant; het spel wordt
gegeven door den heer des huizes, die zich binnenshuis bevindt
zonder zich te verroeren; ten slotte is de Schepper de dalang,
die de poppen in alle richtingen beweegt.
ZANG XXH.
Zoodanig is de gelijkenis van het lichaam. De dalang brengt
de poppen in beweging, hij laat ze spreken en elkaar hulde brengen
zooals hij verkiest. Hij vertoont het spel aan de toeschouwers.
Maar de heer des huizes, die de wayangpartij geeft, wordt door
niemand gezien, want hij is inderdaad de onzichtbare god Soeksma,
(de etherische ziel, vgl. Z. XH), de dalang is god Pramana, (de
materieele ziel, vgl. Z. XII).
ZANG XXIII.
De Schepper is iets abstracts. Hij is te vergelijken met het
vet ten aanzien van de melk, het vuur in betrekking tot het hout,
ofte wel als rook ten aanzien van het vuur en als het opvlammende
vuur in verhouding tot twee tegen elkaar wrijvende houten stokjes,
die door den wind worden rondgedraaid.
Men moet in de eerste plaats denken aan den oorsprong van zijn
leven, want alles wat zich op de wereld ten toon spreidt, is af-
komstig van den Schepper. De mensch is de beste onder de
schepselen Gods. Wees indachtig aan de identiteit van den Schepper
en alles wat de wereld bevat. De ware mensch dient doordrongen
te zijn van het non plus ultra der Almacht, die zich in alles
openbaart.
ZANG XXIV.
Vervolgens keert Bima huiswaarts, hij heeft de hoogste wijsheid
verworven en kent zich zelf, desniettemin blijft hij de deugd
202
der ridderlijkheid betrachtende steeds nederig en bescheiden.
Bij hem is het uiterlijke volkomen in overeenstemming met het
inwendige gelijk een baksteen ten aanzien van den vorm. Hij is
dank zij het ontvangen onderricht van Déwaroetji zalig geworden,
rein van kennis en rijk aan deugden benevens zedelijke verdiensten.
(Red. H verhaalt in den laatsten zang van den terugtocht van
Bima naar Ngamarta, waar hij met vreugde door zijn broers en
vorst Kresna met hun vrouwen en zoons wordt begroet. Bima
vertelt hun van zijn avonturen in den oceaan van het begin tot
het einde. Joedistira komt zijn gelofte na en geeft een schitterend
feest ter eere van de behouden terugkomst van zijn broer.
Ten slotte geeft de auteur de moraal uit de Bimasoetji, dat
wie iets verhevens wil bereiken een standvastig vertrouwen moet
stellen in God en niet mag terugdeinzen voor de moeilijkheden
en gevaren.
Na deze uitvoerige inhoudsopgave kunnen we een kort over-
zicht geven van de Bimasoetji om de structuur er van nader te
leeren kennen zooals we gedaan hebben met de Nawaruci.
Hoofdstuk A. (Z. I—IV). Bima ontvangt bevel van Droena
om het levenswater op te sporen, dat zich bevindt in een grot
op den Tjandramoeka-berg. Hij ontmoet daar twee tweeling-reuzen
Roekmoeka en Roekmakala geheeten. Er ontstaat een hevig
gevecht, waarbij de twee reuzen sneuvelen, die in god Éndrabajoe
veranderen. Zoo heeft Bima hem verlost van de vervloeking van
den Oppergod, en als contraprestatie maakt Éndrabajoe Bima
er op attent, dat hij van Droena niet de juiste aanwijzing tot de
vindplaats van het levenswater heeft bekomen.
Hoofdstuk B. (Z. V—IX). Bima keert terug naar Ngastina
en ontvangt van Droena een nadere aanwijzing tot de vindplaats
van het levenswater, dat zich in het diepst der zee bevindt. Hij
gaat de zee in, waar hij door een vervaarlijken slang wordt aange-
vallen, welk monster hij met zijn nagels doodt.
Hoofdstuk C. (Z. X—XV). Bima ontmoet Déwaroetji in de
zee, die hem omtrent zijn genealogie inhcht en allerlei onderricht
geeft van zedekundig-wijsgeerige strekking. Door het linkeroor
1) Vgl. De opvoedkundige waarde van de Bimasoetji in: M. Kartaamidjaja,
Serat Sekar Matjapat, deel II, pg. 33—35.
kruipt hij in Déwaroetji's buik, en ziet daar een grenslooze zee,
een wonderschijnsel, vier kleuren, een achtkleurig licht, en een
helder stralende ivoren pop. Déwaroetji stelt hem op de hoogte
van de beteekenis er van. Bima voelt zich zalig in den buik van
de godheid en wenscht voorgoed er in te blijven. Déwaroetji
wijdt hem in met de goddelijke emanatie in den mensch, de hoogere
wijsheid, de verlossing, het dienen van één Oppergod en het streven
naar de hereeniging met den Schepper.
Hoofdstuk D. (Z. XVI—XVII). Na het ontvangen van de
goddelijke openbaring is Bima rein en heilig geworden en draagt
met recht den naam Bimasoetji. Als hij uit den buik is gekropen,
is Déwaroetji spoorloos verdwenen. Explicatie van Bima's costuum
„polèng bang bintoeloequot; met een slangenfiguur er over heen als
herinnering van zijn verblijf in Déwaroetji's buik.
Hoofdstuk E. (Z. XVIII—XXIII). Een nabeschouwing van
den auteur over de reïncarnatie, verlossing, ascese, de verhouding
tusschen de wetenschap en de ascese, schijnwijze geleerden,
vergelijking van het lichaam als microcosmos met een wayangspel,
de identiteit van den Schepper met alles wat de wereld bevat.
Hoofdstuk F. (Z. XXIV). Zalig geworden dank zij het ont-
vangen onderricht van Déwaroetji gaat Bima naar Ngamarta terug.
Om de Nawaruci (afkorting N. R.) met de Bimasoetji (afkorting
B. S.) te vergelijken kunnen we verschillende methoden volgen.
Het lijkt ons niet ondoelmatig hierbij uit te gaan van de B. S.
overeenkomstig onze verdeeling in zes hoofdstukken, die we
successievelijk vergelijken met de acht hoofdstukken van de
N. R., en merken op dat we geenszins aanspraak willen maken
op een diepgaande vergelijking, aangezien een dergelijke werkwijze
ons te ver zou voeren.
HOOFDSTUK A.
Allereerst merken we op de voorliefde van den Nieuw-Jav.
auteur om het hof der Kaurawa's Ngastina en dat der Pändawa's
Ngamarta te noemen in plaats van Gajähoya en Indraprastha
in de N. R. De namen der hoofdfiguren alsmede andere eigennamen
in de B. S. sluiten zich aan bij de hedendaagsche wayang-letterkunde,
die in de N. R. bij de epische Oud-Jav. letterkunde.
De beschrijving der audiëntie in den Nieuw-Jav. tekst draagt
204
het karakter van een wayangverhaal door meerdere figuren uit
de wayang op te noemen, die in den Middel-Jav. tekst sluit zich
aan bij de babad's door het opnoemen van Javaansche, Çiwaïtische
en Buddhistische priesters, alsmede het voorkomen der ver-
schillende rangen der ambtenaren. De Nieuw-Jav. schrijver laat
aan deze audiëntie een afscheidsscène van Ngamarta voorafgaan,
die niet in de N. R. voorkomt. De B. S. verklapt het doel van het
streven naar den ondergang van den gevreesden Bhïma, nl. ten
einde den Bratajoeda-oorlog te voorkomen en de Pândawa's
zonder geweld van wapenen te overwinnen, hetgeen in de N. R.
nergens wordt vermeld.
De B. S. spreekt van een grot op den Tjandramoeka, de N. R.
van den put Dorangga als vindplaats van het levenswater, dat
Bhïma moet opsporen. In de N. R. heeft Duryodhana een passieve
rol, maar in de B. S. treedt hij actief op en laat door zijn welgemeende
vermaningen aan Bhïma zich kennen als een vredelievende en
edelaardige vorst. De N. R. vertelt van twee slangen in den put,
die na overwonnen te zijn door Bhïma in Çarasambaddha en
Harsanandï, een luchtgeest en een hemelnimf, veranderen. De
B. S. daarentegen verhaalt van twee tweeling-reuzen, Roekmoeka
en Roekmakala, die na overwonnen te zijn door Bhïma in god
Éndrabajoe verandert, die Bhïma er op attent maakt, dat Drona
hem een verkeerde plaats opgegeven heeft.
De uitvoerige beschrijving van het terrein door het opnoemen
der verschillende soorten bloemen, alsmede van de vele omgekomen
wilde dieren en vluchtende kluizenaars en kluizenaarsleerlingen
in de B. S. ontbreekt in den Middel-Jav. tekst. Daarentegen
kunnen we in deze opsomming der bloemen een reminiscentie
zien van de beschrijving van het wondereiland in de zee in Hoofdst.
III van de N. R. De toegevoegde beschrijving van vele ontwortelde
boomen en talrijke omgekomen wilde dieren is niets anders dan
een flauwe herinnering van de wonderbare verschijnselen tijdens
het gevecht tusschen Bhïma en Indrabâhu in Hoofdst. H van de
N. R. De bijgevoegde beschrijving van vluchtende kluizenaars
Een dergelijke intrige van Drona is in de lakon's algemeen bekend.
Zie A. Jonkers, Wangsatama mamaling, pg. 1—11, waar verhaald wordt
van Doerna, die vorst Soejoedana aanspoort de ,,Kalimasadaquot; te doen
rooven om de Pandawa's te verdelgen.
2) De namen van deze tweeling-reuzen heb ik tot nog toe nergens anders
aangetroffen.
en kluizenaressen doet denken aan Hoofdst. VII van de N. R.,
bij de komst van Brahmâ en diens trawanten bij den asceet
Angkusprana. i)
Het tweede avontuur uit Hoofdst. II van de N. R. nl. de tocht
naar het veld Andadawa en de strijd met den reus Indrabahu
ontbreekt in de Nieuw-Jav. bewerking. Het blijkt, dat het avontuur
met de twee slangen en dat met den reus Indrabahu uit Hoofdst.
I en II gecontamineerd worden tot één avontuur met de tweeling-
reuzen in de Nieuw-Jav. bewerking, waarbij Éndrabajoe niets
anders is dan een verbastering van Indrabahu.
De uitvoerige opsomming der wilde dieren en kleine dieren des
wouds, alsmede van de vogels, die zulk een eigenaardig cachet
geeft aan den stijl van de N. R., vinden we in de B. S. terug in de
simpele weergave der namen van verschillende bloemen en een
paar wilde dieren. De Middel-Jav. tekst is derhalve uitvoeriger
en schooner van uitdrukking dan de Nieuw-Jav. bewerking.
In de N. R. wordt Bhïma op zijn beide tochten steeds vergezeld
door twee pages, doch in de Nieuw-Jav. bewerking wordt verteld,
dat de held „alleenquot; gaat. Dit verschil valt ook te constateeren
bij de andere avonturen.
Zoowel in de N. R. als in de B. S. wordt Drona geteekend als
een valschaard.
HOOFDSTUK B.
Dit hoofdstuk correspondeert met Hoofdst. III van de N. R.,
waarin verhaald wordt van Bhïma's tocht naar de zee en het slot
van Hoofdst. II, waarin vermeld wordt van de vervloeking van
Drona en diens verbod van het gebruik van eenig vaartuig. Deze
vervloeking en dit verbod komen niet voor in de B. S., in plaats
daarvan maken we hier kennis met de sluwheid van Drona, die
de begeerlijkheid van Bhïma weet op te wekken door hem allerlei
voortreffelijke eigenschappen van het levenswater voor te spiegelen
en door te beweren, dat hij Bhïma's standvastigheid op de proef
heeft gesteld. Ook op deze audiëntie leeren we Duryodhana kennen
als een rechtschapen en edelaardigen vorst, dank zij zijn bezorgdheid
over en zijn welgemeende raadgevingen aan zijn neef Bhïma.
Zie verderop bij de comparatie van Hoofdst. F.
2) Red. II heeft Éndrabaoe iplv. Éndrabajoe.
206
-ocr page 219-In dit hoofdstuk breidt de Nieuw-Jav. auteur het werk uit
met het verhaal van Kresna, die op uitnoodiging der Pandawa's
in Ngamarta komt om de treurenden te troosten en van advies
te dienen, i) We merken hier derhalve een symptoom op van de
bewerking van de N. R. tot een wayangverhaal door Kresna bij
het drama te betrekken, en door het ten tooneele brengen van
andere figuren, zooals: Pantjawala, Soembadra en Sikandi.
Evenzoo verraden allerlei epitheta van de hoofdfiguren en andere
benamingen der rijkszetels de adaptatie aan de wayang.
Een verschil in compositie valt op te merken, dat waar in de
N. R. verhaald wordt van Bhima's reis naar de zee en hij vandaar
weer terugkeert naar Indraprastha op aanraden der pages, we
in de B. S. lezen dat hij direct afscheid neemt van zijn broeders
in Ngamarta, alvorens zich naar de zee te begeven. Voorts zij
vermeld, dat de afscheidsscène in den Middel-Jav. tekst beter
is uitgewerkt dan in den Nieuw-Javaanschen, waar in de N. R.
meer een familieleven wordt beschreven dan een wayangvertooning.
Zoo wordt in de N. R. verhaald van Kunti, die haar zoon van
vreugde omhelst bij het weerzien. Zij valt later bewusteloos,
omdat Bhima haar van zich af slingert bij zijn vertrek. Zij wordt
opgenomen en geholpen door haar zoons. Vervolgens komt zij
weer bij en begint hevig te schreien. Ook Dropadi stort tranen
van droefheid. Ze kan zich niet goed meer houden en wordt ge-
steund door haar dienaressen en haar gemaal. Luidruchtig is het
geween, zoodat het gansche paleis davert.
Merkwaardig is de vermelding van het toepassen van het
Dj alasangara-tooverformulier door Bhima vóór het gevecht met
den slang in de zee. Dit formulier komt ook voor in de N. R.,
doch in Hoofdst. VI, waar Bhima in zee daalt om den drenkeling
Drona te redden.
Het gevecht van Bhïma met den slang in de zee komt niet
voor in de N. R., maar we zien hier terug het avontuur van Bhima
1)nbsp;Ook in het Bharatayuddha en zijn Nieuw-Jav. bewerkingen treedt
Krsna op als adviseur der Pändawa's.
2)nbsp;quot;a. B. Cohen Stuart, Bratajoeda I; Inleiding pg. XXXII sqq.
Ch. Te Mechelen, Drie en twintig schetsen van lakon's.
J. Kats, Het Javaansche Tooneel.
Dr. C. Hooykaas, Javaansche uitgaven van Volkslectuur, Djawa, Jg.
XII (1932), pg. 94—101.
A. Jonkers, Wangsatama mamaUng (en vijftien andere lakon's).
-ocr page 220-met de twee slangen in den put Dorangga in Hoofdst. I. In beide
werken doodt hij het monster met zijn vermaarde nagels.
De beschrijving van den dood van Bhïma in de zee, die weer
in het leven wordt gebracht door god Acintya, die hem in het
verdere gedeelte van zijn avonturen beschermt, uit de N. R.
vinden we nergens terug in de Nieuw-Jav. bewerking, evenmin
van het wondereiland midden in de zee met allerlei vruchten,
boomen, palmen, sierplanten, bloemen enz., laat staan van het
wonderschoone meru-gebouw. In plaats van deze eigenaardige
beschrijving, die kenmerkend is voor de taal en den stijl van de
N. R., vinden we in de B. S. een sobere natuurbeschrijving van
het bosch bij zonsondergang, bij nacht en bij het aanbreken van
den dag. Vermeldenswaard is evenwel de beschrijving van Bhïma
in het bosch in de B. S., waar allerlei dieren en planten met hem
sympathiseeren en hem als het ware een wenk geven terug te
keeren.
Curieus is de vermelding van verschillende soorten vaartuigen
op zee in de B. S., die niet in de N. R. voorkomt. Maar in deze
velerlei soorten schepen, waarnaar de held van het verhaal in het
Nieuw-Jav. staat te kijken, zien we terug het verbod van Drona
van het gebruik van eenig vaartuig in het slot van Hoofdst. II.
Als een kleine vergoeding voor het vele, dat we in de B. S. missen,
lezen we hierin een aardige beschrijving van de zee met haar
grillig gevormde rotsen, het spel der golven, alsmede de verheer-
lijking van onzen dapperen held als redder der zeebewoners.
HOOFDSTUK C.
Dit hoofdstuk correspondeert met Hoofdst. IV van de N.R.,
bevattende het onderricht van de godheid aan Bhïma. Beide
geschriften hebben hun naam aan deze godheid te danken, terwijl
Déwaroetji inderdaad uit Nawaruci is ontstaan.
Aangaande het didactisch gedeelte kunnen we opmerken, dat
de wereldbeschouwing in de N. R. iït'wiM-Javaansch is van een
geprononceerd Qiwaïtisch karakter, terwijl die in de B. S. sterk
verjavaniseerd is. i) Dit gedeelte geeft aan beide werken het
karakter van een tutur-geschrift.
De passage van Bhïma en de godheid als een spelend knaapje
in de zeé, alsmede het kruipen en het verblijf in diens buik staat
Dr. B. M. Schuurman, Mystik und Glaube, pg. 18 sqq.
-ocr page 221-in de B. S. dichter bij de beschrijving in het Mahabharata, die
we in de Inleiding tot de Nawaruci hebben aangehaald dan in den
Middel-Jav. tekst.
Terwijl in de N. R. de kleuren in verband worden gebracht met
de windstreken, worden ze in de B. S. als symbool der verschillende
karakters beschouwd.
De passage over het in verband brengen van goden, zieners,
allerlei winden, de vijf elementen, smaken, bergen enz. met het
lichaam vinden we niet in de Nieuw-Jav. bewerking, evenmin
die over het scheppingsverhaal, de verschillende levens in de wind-
streken en landen, de specificatie der buitengewone vermogens,
de tien deugdzame karakters, de sterfwijzen, de ademhalingsoefe-
ning, de zetels, laat staan die over lichaamswinden, zintuigen,
enz. In plaats hiervan vinden we in de B. S. de opvatting van
de afbeelding van den macrocosmos en den microcosmos in den
mensch en de beteekenis van het achtkleurige licht. In plaats
van de opsomming der tien zielen in den mensch in de N. R. vinden
we in het Nieuw-Jav. gedicht de twee soorten zielen: de materieele
en de etherische ziel.
De vergelijking van de goddelijke emanatie in den mensch
met een wayangvertooning karakteriseert de Javanisatie der
wereldbeschouwing. In beide geschriften wordt aandacht geschonken
aan de beschouwing van den Schepper en de reïncarnatie. De
comparatie van de eenheid tusschen den mensch en den Schepper
met het beeld in den spiegel ten aanzien van dengene, die in den
spiegel kijkt, komt niet voor in de N. R., maar een dergelijke
allegorie is niet onbekend in de Oud-Jav. letterkunde en vindt
haar parallel in Arjunawiwaha Z. XI, 1, waar sprake is van het
beeld van de maan in een pot met water.
Tegenover het vele dat we in het Nieuw-Jav. gedicht missen,
vinden we in Z. XV een uitbreiding van het didactisch stuk, die
accentueert de Javanistische bespiegeling in het wijsgeerige
1)nbsp;Cf. S. Tékawardi, Z. III.
2)nbsp;Cf. Tjentini, Z. VII, 4 sqq., waar de aard van het zijn vergeleken
wordt met het beeld in den spiegel.
Tjentini, Z. LVI, 11 sqq., waar de verhouding van mensch tot God ver-
geleken wordt met het beeld in den spiegel.
Zie S. Tjebolang en S. Tjentini, Inhoudsopgaven door Dr. Pigeaud in
V. B. G. LXXII, 2de stuk. Vgl. B. J. O. Schrieke, dissertatie, pag. 98
en 147, waar gewezen wordt op de gelijkenis van het beeld in den spiegel,
die herhaaldelijk in de primbon-hteratuur voorkomt.
14 209
-ocr page 222-element door de vergelijking van de viretenschap en den leerling
met het zaad en den grond. Typisch Javaansch is voorts de ver-
gelijking van een zwakkeling met een kris zonder scheede in Z. X.
HOOFDSTUK D.
Deze twee zangen bevatten een beschrijving van Bhïma, die na
het ontvangen van de hoogste wijsheid rein is geworden, waardoor
hij met recht den naam Bimasoetji draagt, hetgeen beteekent:
de reine, zalige Bhïma, waaraan de Nieuw-Javaansche bewerking
haar naam dankt. In verband hiermee zij opgemerkt, dat de derde
benaming van het Nieuw-Jav. geschrift Bimaroetji een conta-
minatie is van de namen der twee hoofdpersonen uit het verhaal,
te weten: Déwaroetji en Bimasoetji.
De beschrijving van Bhïma's costuum als herinnering aan zijn
verblijf in den buik van de godheid is een uitbreiding van het ver-
haal door den Nieuw-Jav. dichter, welke tooi-beschrijving in de
Nieuw-Jav. wayangletterkunde zoo stereotyp voorkomt. En
de gouden oorkransjes in den vorm van een poedak-bloem en het
kleed met geruite figuren met een afbeelding van een slang er over
heen vinden we, merkwaardig, in de N. R. terug, en wel in Hoofdst.
V, waar van Bhïma gezegd wordt, dat hij oorkransen draagt in den
vorm eener pudak-bloem, en oorhangertjes van robijn in manggis-
vorm, en een halshand in den vorm van een gevlekten slang.
HOOFDSTUK E.
In deze twee zangen komt de Nieuw-Jav. dichter zelf aan het
woord en verkondigt een doctrine. Hierdoor wordt de draad van
het verhaal van de lotgevallen van Bhïma op zoek naar het levens-
water onderbroken, hetgeen storend werkt op de eenheid der com-
positie. Deze leer handelt over ascese, incarnatie en verlossing
en is als zoodanig van Hindusche origine. De dichter maakt daarbij
vergelijkingen op Javaansche wijze. Ook zijn comparatie van het
lichaam als microcosmos met een wayangvertooning is kenschetsend
Cf. Tjentini, Z. XXXVI, 12 sqq., waar de ziel en het lichaam vergeleken
worden met de kris en de scheede.
2) Goris, Storm-kind en Geesteszoon, Djawa, Jg. VII, pg. 110 sqq.
210
voor de Javaansche psyche i). Zijn betoog over den Schepper
als vuur uit het hout en het vet uit de melk komt niet voor in de
N. R., doch is geenszins onbekend in de Oud-Jav. letterkunde, en
vindt zijn parallel in Arjunawiwäha Z. X, 1,
Zoowel de doctrine, die den Oppergod in den mond wordt
gelegd, als die welke de schrijver zelf verkondigt, is Hindu-Javaansch
en voorzoover we ze vermogen te beoordeelen vrij van Mohamme-
daanschen invloed.
Ten slotte neemt de dichter de gelegenheid te baat geleerden
met halfrijpe kennis over de hekel te halen, welke passus we
nergens in de N. R. vinden.
HOOFDSTUK F.
De inhoud van dezen zang is een onbeduidende weergave van
het slot van Hoofdst. VHI van de N. R., nl. van de terugkomst
van den zalig geworden Bhima naar Indraprastha. Redactie II
verhaalt ook van een feest ter eere van Bhïma en als zoodanig
staat deze versie nader tot den Middel-Jav. tekst.
Het blijkt dat van de weergave van Hoofdst. V^—VII van de
N. R. in de Nieuw-Jav. bewerking geen spoor is te bekennen,
behalve van het costuum van Bhïma in Hoofdst. D en het
tooverformulier der watervernietiging in Hoofdst. B., die we
reeds eerder hebben opgemerkt.
In de Nieuw-Jav. bewerking heeft Bhima het levenswater
niet gevonden en van zijn verdere ascese wordt niet gemeld.
Hoogstens kunnen we in het fragment over de kluizenaars en
kluizenaarsleerlingen, die door Bhima's wondermacht een heen-
komen zoeken naar de dorpen in Hoofdst. A een reminiscentie
zien van Bhima in ascese onder den naam van Angkuspräna in
Prthiwijäti in Hoofdst. VII, waar verteld wordt van kluizenaars,
kiuizenaressen en kluizenaarsleerlingen, die door Brahmä met
diens trawanten verschrikt naar Bhima's kluizenarij vluchten.
Hierdoor mist de B. S. veel van de bekoorlijkheid van het raam-
verhaal, terwijl de vergeestelijkte figuur van Bhïma op minder
1)nbsp;Cf. Tjentini, Z. CCLXXIX, 3 sqq., waar het leven en de wereld
vergeleken worden met het wayangspel.
Babad Tjerbon, T. B. G. LIV, pag. 194 sq. De wayangpoppen zijn de
menschen en de dalang is God.
2)nbsp;Cf. Dr. B. M. Schuurman, Mystik und Glaube, pg. 18.
-ocr page 224-voortreffelijke wijze wordt gedemonstreerd. Evenzoo ontbreekt
het verhaal in Hoofdst. VIII van de verdediging van Indraprastha
door den heldhaftigen Bhima tegen de aanvallen der goden. Dit
gedeelte, hetwelk juist zoo goed past aan het slot van een wayang-
lakon, evenals de beschrijving der schoone prinsessen, welke
beantwoordt aan de golèk-vertooning bij een wayang-spel, vinden
we helaas niet terug in de Nieuw-Jav. bewerking.
Naast het vertoonen van enkele symptomen van adaptatie aan
de moderne wayang-letterkunde heeft de B. S. van de punten
van overeenstemming met een wayang-lakon derhalve veel
ingeboet.
1.nbsp;De Nawaruci heeft evenals de Bimasoetji een Javaansche
wereldbeschouwing tot hoofdinhoud geplaatst in een lijst-
verhaal.
2.nbsp;De wereldbeschouwing in de Nawaruci is minder Javaniseerend
dan die in de Bimasoetji.
3.nbsp;Naast enkele symptomen van adaptatie aan de moderne
wayang-letterkunde heeft de Bimasoetji aan overeenstemming
met een wayang-lakon, die zoo schitterend in de Nawaruci
is volgehouden, veel ingeboet.
4.nbsp;De karakterteekening van Drona als valschaard komt voor
èn in de Nawaruci èn in de Bimasoetji.
5.nbsp;Zoowel in de Nawaruci als in de Bimasoetji wordt Bhima
geteekend als een dappere held en als een vergeestelijkte figuur.
6.nbsp;Waar Duryodhana in de Nawaruci een passieve rol heeft,
wordt hij in de Bimasoetji zeer duidelijk geteekend als oprecht,
edelaardig en vredelievend.
7.nbsp;In de Nawaruci beleeft Bhima op zijn tochten ter opsporing
van het levenswater veel meer avonturen dan in de Bimasoetji;
in beide werken zijn die avonturen het gevolg van de guru-
9U9rüsä.
8.nbsp;De episode van Bhima in den buik van de godheid staat
in de Bimasoetji dichter tot de beschrijving in het Mahäbhärata
dan die in de Nawaruci.
9.nbsp;De Middel-Jav. tekst is genoemd naar de godheid Nawaruci
en naar zijn karakter als tutur-geschrift: Tattwajfiäna.
De Nieuw-Jav. tekst is genoemd naar de godheid Déwaroetji,
en naar den held van het verhaal: Bimasoetji. De derde
benaming Bimaroetji is te verklaren als een contaminatie
van die twee namen.
10.nbsp;De compositie van de Nawaruci is veel beter dan die van
de Bimasoetji.
11.nbsp;De Bimasoetji is geen moderniseering in taal, maar een zeer
vrije bewerking van de Nawaruci.
12.nbsp;Het is niet uitgesloten, dat de Bimasoetji niet onzen Nawaruci-
tekst tot prototype heeft, maar dat ze rechtstreeks teruggaat
op een andere thans onbekende Nawaruci-redactie in
Midden-Java.
BEHOORENDE BIJ DE NAWARUCI.
(Gerangschikt naar het Sanskrit-alphabet, met verwaarloozing van de
kwantiteit der klinkers).
agnihara, één der sterfwijzen, 47, 10.
angga, n. v. e. betelnootboom, 39, 5.
anggranäsikä, (Sk. agranäsikä), neus-
punt, 72, 24; 73, 18; 82, 13.
angrek, n. v. e. woekerplant, 46, 27.
Vgl. N. J. anggrék.
angsar, angangsar-angsar, zie expl.
i. d. tekst, 68, 17.
acintyagamana, (Sk. onvoorstelbare
gang), zie expl. i. d. tekst, 55,11,16.
ajägrapada, (Sk. jägarapada), waak-
toestand, 43, 20 (2 X)-
äjnäna, Sk., wijsheid, kennis, 52, I,
17; 54, 13, 14; 82, 15; 84, 7.
anëlakitak, ? 86, 26.
animä, Sk., één der buitengewone ver-
mogens, 51, 11, 12.
ati, pit, 37, 14; willen, 41, 9; 50, 2.
atoyahara, één der sterfwijzen, 47, 11.
ätma, Sk., één der vijf zielen, 47, 14.
adèg, pangadëgan, postuur, 61, 9.
adrgädrga, zie expl. i. d. tekst,
55, 10, 13; 60, 14. (Misschien lt;
Sk. dr9ya, zichtbaar, Sk. adrfya,
onzichtbaar).
ade, angade-ade, was succesvol,
63, 12. Vgl. tan ade= vruchteloos.
adhiguru, Sk., voornaamste leeraar,
34, 9; 35, 8.
adhimantrï, Sk., eerste minister, 27,
5; 33, 12; 87, 1, 8.
adhïratma, één der tien zielen, 47, 17.
anantäsana, Sk., zie explicatie in den
tekst, 42, 22.
analapuk, ? 86, 28.
andëh, kandëhan, gebukt gaan,
74, 25; 84, 16.
antarätma, één der tien zielen, 47, 16.
antawirasa, zie expl. i. d. tekst, 74, 16.
anyätma, één der tien zielen, 47, 16.
apäna, Sk., één der lichaamswinden,
44, 8, 9.
apit, amarapit (pref. a- pref.
mar--f apit), flankeerden, 37, 13.
aprëgigatah, zie expl. i. d. tekst, 41,
20, 21.
abäyuhara, één der sterfwijzen, 47, 12.
abët, kabët, geslagen, 63, 2, 10.
abit, ingubat-abitaken, pass. van
,,zwaaide er mee rechts en links
om zich heenquot;, 62, 25.
abuk, angabuk, snoeft, 30, 16. Jb.
abhitah, (Sk. onbevreesd), zie expl.
i. d. tekst, 41, 20, 21.
amaragati, Sk., de onsterfelijkheid
bereikend, 52, 17.
amëng, tanpa amëngan, spoorloos,
68, 22; 84, 19. Vgl. tamarpamë-
ngan, zonder dat er iets overbleef,
K. B. W. I, 432.
amrtanjïwanï, levenswater, 60, 2;
61, 22, 25; 62, 21; 63, 11, 13;
64, 27; 65, 7, 17, 24; 66, 5; 67, 4,21.
Een verbastering van Sk. mrtajï-
wanï ( =,dooden-weer-in-het-leven-
terug-roeper). De a- is voorgevoegd
langs den weg der inverse ana-
logie; de -iï- is het gevolg der
inwendige nasaleering.
Vgl. Gonda, Amrtasafijiwam, B.
K. I. 89, pg. 293—294.
ampëlu, angampëlu, in den slaap
praten, 43, 22.
ampiji, n. v. e. betelnootboom, 39, 5.
ampyal, n. v. e. bamboe, 39, 2. Vgl.
N. J. ampél.
ambaramârga, Sk., door het lucht-
ruim gaan, 51, 21.
amla, Sk., zuur, 41, 24, 25.
arcamäna, angarcamäna, vereerde,
75, 3; 80, 20; kaarcamânaa, ver-
eerd te worden, 83, 15. (Part. praes.
âtm. van Sk. \/ic, vereerende).
Opm. Dat deze vorm menigeen
hoofdbrekens heeft gekost bhjkt
uit G. R. I, 50, waar ,,arcamanaquot;
schromehjk verward wordt met
Sk. acamana, het spoelen v. d.
mond.
Andere voorbeelden van een derg.
vorming in het O. J. zijn: dolaya-
mana, wartamana.
ardhana, (Sk. aradhana.gunstig stem-
mend, verwervend), angardhana-
kën, volbrengen, 68, 19.
alang, ingalang ingujur, werd door-
kruist, 30, 5.
alas, pangalasan, ambtenaar, die be-
velen moest overbrengen, 27, 5;
33, 13; 87, 2.
alikure, n. v. e. bloem, 73, 10.
alpa^dstra, Sk., weinig kennis heb-
bend, 87, 28.
awipaya, n. v. e. visch, 39, 24.
astaguna, (Sk. achtvoudig), kastagu-
nan, achtvoudige wetenschap,
51, 8.
astegwarya, (Sk. astaifwarya), kaste9-
waryan, de acht buitengewone ver-
mogens, zie expl. i. d. tekst, 51,9.
asayah, zie explicatie i. d. tekst, 41,
20, 22.
asuptapada, (Sk. susuptapada),
droomlooze slaap, 43, 20, 21.
askara, (Sk. samskara, wijding),
ingaskaran, gewijd, 55, 4.
astula, pangastulan, tempel, 79, 6.
Zie K. B. W. I, 222.
aswapnapada, (Sk. swapnapada),
droomtoestand, 43, 20, 22.
ènët, drukkende, 43, 14. Vgl. N. J.
ëmas, angëmasi papa, ellende als
boetedoening ondergaan, 28, 18;
32, 19; angëmasi paratra, stierf,
32, 7.
ëmbat, ingëmbat-ëmbat, werd aan
het trillen gebracht, 30, 27; 31,
28; 36, 11.
ingën, pengënan, grensgebied, 34,
16; 69, 2. Verwant met hingan,
K.B.W. I, 468.
tngguh, kenggah-kengguh, te verwij-
deren, (lett. te bewegen), 76, 25.
incak, keficaka, zou weggaan, 76, 24;
tan keücak, niet te verwijderen,
83, 28. Verwant met ucak en ocak,
met de grondb.: schudden, bewe-
gen.
idëp, aidëp, gelooft, 30, 23; geloof,
30, 17; 67, 24.
inëb, inëban, slot van het hart, 45,
12; 46, 12.
irang, kamerangan, beschaamd, 73,
17. Hetz, als kamerangën.
iring, kapering, werden ter zijde ge-
laten, 30, 1; 69, 4.
irim-irim, n. v. e. gras, 40, 9.
ïfitwa, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 16.
unggut, mangunggut-unggut, wag-
gelde, 35, 19.
ungsilan, nieren, 42, 18.
uncal, aufical-uflcal, met slippen, 37,
19.
udik, mudik, stegen, 81, 28.
udäna, Sk., één der lichaamswinden,
44, 8, 10.,
uni, unen-unen, muziek, 44, 5. Vgl.
Mal. boenji-boenjian.
ünika, ontbrekend, wat ontbreekt,
87, 28. (lt; Sk. üna, ontbrekend).
Vgl. Sk. dhärmika, vroom lt; dhar-
ma. Sk. mänasika, geestelijk, lt;
mänasa.
unduh, unduh-unduhan ing ati, de
plaats waar het hart klopt, de
hartstreek, 43, 28.
untal, inguntalakën, werden wegge-
shngerd, 28, 10.
untit, kontit, werd opgetild, opge-
licht, 68, 10; 81, 25.
upadi, (Sk. upadä), geschenk, 86, 22.
upadrawa, (Sk. ongeluk, ellende),
vloek, vervloeking, 82, 15; 84,
7, 16. Vgl. K. B. W. I, 318.
uyuh, poyuhan, urineblaas, 46, 25.
ulus, aulus, liegt, 30, 16. Vgl. Jb.
hulus; K. B. W. I, 286.
uwah-uwih, n. v. e. gras, 40, 11.
uwung-uwung, ledig, 58, 7. Vgl. N. J.
uwus, kauwus-uwusan, volmaakt-
heid, 48, 10; 55, 8; verlossing,
83, 19.
uwuh, manguwuh-uwuh, schreeu-
wend, 32, 5.
rsi, Sk., Javaansche geestelijke, 27,
4; 33, 11; 85, 3; 86, 29.
egänya, (Sk. aifäni). Noordoosten,
55, 25; 56, 11; 58, 14; 61, 1.
ocak, ingocak-ocak, werd heen en
weer geschud, 31, 27. Vgl. N. J.
kotjak.
oda, angoda-oda, zat op (mijn) ge-
mak met afhangende beenen, 32,
22. K. B. W. I, 155.
odod, slingerplant, 39, 1, 4,
°kawlas asih, n. v. e. woekerplant,
38,nbsp;27.
°walulir, n. v. e. plant, 39, 4.
hahah, bundel, bos, 57, 1.
kakul, n. V. e. visch, 40, 2.
kancit, een poos, 28, 23.
katuka, Sk., scherp van smaak, 41,
24, 25. N. J. pedes.
katar, makatar-kataran, brandde met
groote vlammen, 81, 14; 85, 7.
kadall, Sk., n. v. e. plant, 43, 13,27.
kanang, makanang-kanangan, luid-
keels, 28, 22; 35, 16.
Zie K. B. W. II, 38; Tantu, 126.
kapu-kapu, n. v. e. gras, 40, 8.
kapurancak, n. v. e. bloem, 39, 12.
kamandalu, Sk. pot; bij overdracht:
het levenswater, 66, 3; 67, 5, 26.
Vgl. 9wetakamandalu.
kamumu, kaladium-soort, 56, 22.
kayu ëmas, n. v. e. sierplant, 38, 8.
karang, kakarangan, koraalsteen,
39,nbsp;19.
karuna, één der tien karakters, 47,
18, 21.
karuni, één der tien karakters, 47,
18, 22.
kalecung, n. v. e. vrucht, 37, 2.
kalesëm, n. v. e. vrucht, 36, 26.
kalpataru, n. v. e. versieringsmotief,
zie expl. i. d. tekst, 37, 22, 30.
kasäya, Sk., wrang, 41, 24, 25.
këkës, angëkës, huiveren, 47, 6.
këmër, akëmër, met een buikplaat.
72, 15.
këmuh, akëmuh, den mond uitspoe-
len, 74, 26. Vgl. N. J. kemoe.
kërang, n. v. e. sierplant, 38, 12.
kérig, akërigan, kwamen samen,
64, 20.
kitip, kumatap-kumitip, allerlei die-
ren, 57, 24, K. B. W. II, 171.
kukus, flesch, 40, 20.
kundang kasih, n. v. e. bloempje,
38, 25.
kumära, één der lichaamswinden,
44, 12, 13. Zie noot i. d. vertaling.
kumbhaka, Sk., het inhouden van den
adem (lett. oppotting), kinum-
bhaka, wordt ingehouden, 43, 7.
kuricil, n. v. e. kleine soort v. wa-
yangpoppen, 86, 26. Vgl. kurucil,
Jb.; N. J. kroetjil.
kulën, n. v. e. visch, 39, 25.
kuluma pari, n. v. e. visch, 39, 22.
kuluwung, anguluwung, hol. 58, 7.
Vgl. Snd. ngoeloewoeng. Zie A-
gastyaparwa, p. 344, 3.
kuluwutan, 34, 18. Zie crit. app.
kusti ?, 53, 16, 17.
kusut, ahgusuti, doet (hun) oneer
aan, 75, 13.
kusyaraga, n. v. e. edelgesteente,
37, 26; 49, 19.
krkara, Sk., één der lichaamswinden,
44, 12, 14.
konta, (Sk. kunta), lans, 56, 14;
62, 4, 27.
krak, mangrak, gillend, 32, 5.
krëpu kanaka, zie expl. i. d. tekst,
66, 17, 20.
ksana, Sk., sasaksana, oogenblikke-
lijk, 34, 24. Zie K. B. W. II, 186.
gaduh, anggaduh, heeft bezittingen,
68, 16.
gandhapura, n. v. e. bloem, 72, 26.
gambuh, anggambuh, een gambuh-
voorstelling vertoonen, 86, 25.
galadag, anggaladag tiba, zie expl. i.
d. tekst, 68,' 18.
galintung, rots, 32, 12. K. B. W. IV,
749.
galuh, mangunëng°, n. v. e. klim-
plant, 38, 22.
gale, manggale, weiger, bedank er
voor, 74, 10; 76, 20; 83, 15.
gék gor, plof! 32, 1.
gëiér, gumëtër, donderend, 64, 27.
Vgl. gumëntër, Jb.
génu, agënu rasa, voerden een ge-
sprek, 34, 28. Zie K. B. W. IV, 631.
géntang, anggëntang, gedruisch,
87, 14. Vgl. anggaluntang, Jb.
géntus, kagëntus, stiet met het hoofd,
36, 8; 68, 11; 69, 12; 81, 26. Vgl.
N. J. bëntoes.
gèlung, anggëlungi, kronen, 50, 21.
gësang, ginësang, werd in het leven
gelaten, 32, 5.
gëséng, panggëgësëngan, verbran-
dingsmiddel, 68, 1.
gësing, n. v. e. bamboe, 39, 2.
gigisin, bevreesd, 28, 2. Identiek met
girisin.
gila, agila, door afgrijzen over-
meesterd, 32, 25. Vgl. N. J. kami-
gilan.
kagila-gila, gruwelijk, 33, 18.
guntung, anglëbu°, kluizenaarsleer-
ling, 81, 16. Vgl. Tantu, pg. 71.
gimtur, overstrooming, 81, 14. Vgl.
Snd. goentoer; N. J. gontor.
gerong, anggerong, zingen, 68, 19.
gongsor, benaming v. e. armband-
fatsoen, 72, 15.
goiek, sapagotekan, beraadslaagden,
27, 2.
grëgut, anggrëgut, hij verbeet zich
van kwaadheid, 30, 25; 74, 19. Vgl.
grëgët, K. B. W. IV, 695; N. J.
gregeten; Snd. grëgëteun.
gringsing wayang, n. v. e. stof, 38, 1.
cako, n. V. e. zijde, 37, 28.
cakramakah, zie explicatie i. d. tekst,
44, 2, 5.
cagèr, anagërakën,jekenenop, 61, 15.
caturpada, Sk., vier staten of toe-
standen, 43, 23.
caturlokapäla, Sk., vier wereldhoe-
ders, 32, 24; 41, 15; 45, 4; 58,
8, 17; 62, 1; 63, 14, 24; 64, 6;
81, 4, 11, 25; 83, 16.
candikih, n. v. e. betelnootboom, 39, 5.
campaka warangan, n, v. e. bloem,
39, 9.
campah, acampah, minachtend, 74,
17.
calakët, cumalakët, bijtend, 68, 8;
74, 30.
cëpuk, batist, 38, 1. Vgl. Mal. tjipoek;
K. B. W. I, 650; 651.
cëlëk, apanëlëk, bestreken den rand
van de oogen en de wimpers met
collyrium, 72, 14.
cinggaragat, n. v. e. vogel, 31, 17.
ciciring, n. v. e. vogel, 31, 16.
cina, n. v. e. sierplant, 38, 15;
n. V. e. bloem, 73, 4.
cipta, (Sk. citta), ciptanën, moesten
door de gedachte worden voortge-
bracht, 36, 23.
cuta, onrein, 28, 3; 29, 28.
cute, acute, onrein, 50, 6. Vgl. cuta.
amicute, onrein maken, 50, 6, 7
(2 X).
celu, kapacelu, sterk verlangend,
86, 15. Vgl. N. J. koematjèloe.
chäyä, Sk., achachäyä, geeft zich
uit voor een ander, 30, 16. K. B.
W. I, 656.
jangga kastürï, n. v. e. bloem, 72, 28.
janggama, Sk., levend wezen, 30, 3;
38, 26.
janggit, n. v. e. sierplant, 38, 14.
janggut angrësi, n. v. e. woekerplant,
38,nbsp;27.
jätipürna, Sk., echt volmaakt, 36,
20; 65, 15; 70, 9; 75, 3.
janaloka, Sk., n. v. één der zeven
werelden, 42, 10.
jambe ätma, n. v. e. betelnootboom,
39,nbsp;6.
jaläntara (Sk. in het water), ma°,
expl. ontb. i. d. tekst., 51, 17; a°,
zie expl. i. d. tekst, 55, 14; 60, 14.
Vgl. Agastyap., pg. 376.
5', n. V. e. bloem, 39, 9.
Jalasangära, (Sk. jalasamhara, wa-
tervernietiging), n. v. e. toover-
formulier, 69, 9.
jêng-capala, (Sk. pädacapala, bewe-
gelijk met de voet), tibananaquot;,
schop hem met de voet! 73, 25;
dak-tibani°, ik zal u met de voet
schoppen, 76, 21.
jënar, kajënar, n. v. e. bloem, 73, 3.
jëbad, n. v. e. bloem, 73, 6.
jëro, hof, paleis, 61, 6. Vgl. dalem,
K. B. W. II, 360; Snd. djëro,
woning v. e. regent.
jirët, n. v. e. vrucht, 37, 2.
jugjug, jinugjugan, bepeild, 80, 21.
Vgl. Snd. djoegdjoeg; N. J. dja-
djag; Mad. dj ad jak.
juti, afijuti rüpa, vermomd, van ge-
daanteveranderen,75,31; 82,6, 28.
joti, n. V. e. dier, ? 79, II.
danghyang, soort vlinder, 37, 12.
takul, n. v. e. visch, 39, 22.
tanggalang, tumanggalang, weer-
stand bieden, 51, 7.
tangguli gënding, n. v. e. bloem, 39, 10.
°wangwang, n. v. e. bloem, 39, II.
tangsil, atangsil, zie expl. i. d. tekst,
83, 23; 84, 4.
tattwajüana, Sk., kennis der waarheid,
54, 20 (3 X); 87, 23, 24.
tapaloka, Sk., n. v. één der zeven
werelden, 42, 10.
tapasatya, Sk., trouw aan de ascese,
76, 26.
tambang, n. v. e. sierplant, 38, 15.
taya, (niet zijn), 53, 15 (2 X).
taranggul, kataranggul, getroffen, 28,
11. Verwant met N. J. katranggal,
G. R. I, 637.
tarangtang, atarangtang, zelden, 49,
22. Zie K. B. W. II, 642.
iaruk, taruk-tarukan, gehucht, 34,
17. Het grondw. is iaruk, vgl.
ambabad anaruki, Rangga Lawe,
Z. II, 7.
talatala, Sk., n. v. één der zeven hel-
len, 42, 13.
talar, atalar-talaran, in rijen, 40, 4.
Verwant met N. J. kalar, touw,
lijn.
talëtëh, smet, 34, 1. Vgl. talutuh.
tali, n. V. e. sierplant, 38, 14.
talipun, n. v. e. waterplant, 40, 15.
tëduh, tëduhan, wat verboden is,
'43, 9.
tëtëk, n. v. e. insect, 74, 23. Vgl.
Tantri Kam., pg. 160.
tëmpa, bewegelijk, 35, 6. Zva. N. J.
ojag.
tikta, Sk., bitter, 41, 24, 25.
titis, apatitis, richtte, 72, 24; 73, 17;
amatitis, richtte, 82, 13.
tiba, patiban, ondergang, 75, 20.
tirisan, n. v. e. betelnootboom, 39, 5.
tunggal-tunggal, 43, 28.
tunggëng, standvastig, 50, 28.
tungtung bëluk, n. v. e. bamboe, 39, 2.
tuju, anujoni, juist, 72, 18.
tutug, manutug, zetten na, 64, 22;
anutug, zetten na, 64, 24.
tutud, hart, 43, 27; 73, 9. Vgl. N. J.
toentoet.
turut, tinurut, kleurig, 55, 28; 57,
12. (Tinurut = turut, vgl. N. J.
linoewih = loewih. Turut = ma-
warna, K. B. W. II, 598).
telerep, weerlicht, 54, 4. Vgl. N. J.
talérèp.
ton, tonan, gezicht, 29, 11.
toweksa, één der tien karakters, 47,
18, 20.
tränggana, (Sk. tärägana, sterren-
heir), atränggana, explicatie ont-
breekt i. d. tekst, 55, 11; 60, 14.
trap, tinrapan, ingelegd, 38, 6.
trighora, schrikaanjagende strijd-
knots, 62, 4, 28. Een wsselterm
voor lughora (lt; Jav. alu Sk.
ghora). Ten onrechte heeft men
lu aangezien voor een afkorting
van Jav. tëlu, en dit door Sk.
tri vervangen, onder invloed v.
h. bekende Sk. tri9üla.
triläbha, Sk., drie voordeelen. Zie
specificatie i. d. tekst, 47, 26.
daga, andagakën, zich verzetten,
41, 22.
dagël, mandagël, slingerde, 80, 5.
dandasana, Sk., staf-zetel, 42, 23.
darih, eunuch, 87, 5. Vgl. Mal. darai,
hermaphrodiet ; Atj. daré, im-
potent.
daluding, n. v. e. visch, 39, 23.
daçâtma, Sk., de tien zielen. Zie
specificatie i. d. tekst, 47, 17.
daça-pati, zie specificatie i. d. tekst.
47, 9, 12.
daça-bâyu, tien lichaamswinden,
44, 16.
daçaçîla, Sk., tien karakters. Zie
specificatie i. d. tekst, 47, 18, 25.
dënggi, nijd, afgunst, 68, 14; 70,
26; 78, 3. Hetz. als dëngki.
didine, laat maar zijn, 65, 24.
Evenals N. J. karebèn en Mal.
biar, bet. didine zoowel ,.opdatquot;
als .,Iaat maar zijnquot;. Vgl. Parara-
ton, pg. 20.
didinyâbhoga, hij ete! 40, 22.
diwâçraya, adiwâçraya, zich baden,
72, 12. Zva. adyus; zie K. B. W.
II. 473.
diXragamana (Sk. verre gang), adüra-
gamana, zie explicatie i. d. tekst,
55, 11, 15.
de, ter aanduiding van verwant-
schapsbetrekking, 27, 8.
dewadatta, Sk., één der lichaamswin-
den, 44, 12, 15.
dewaçabda, Sk., goddelijke stem,
43,nbsp;20, 22.
dewaçarana, Sk., goddelijke steun,
52, 31.
deh, kadehan. page, 28, 11; 32, 10;
69, 4. Vgl. kadyahan, K. B. W.
II, 506.
doh, adoh lor adoh kidul, verafge-
legen, 27, 23.
drëpataya, zie explicatie i. d. tekst,
44,nbsp;2. 3.
dhananjaya, Sk.. één der Uchaams-
winden. 44, 12, 16.
dharana, één der tien karakters, 47,19.
dharmayuddha, Sk., rechtvaardige
strijd, 67, 28.
dhïra, één der tien karakters, 47, 19.
dhüpa panggil, wierooksoort, 66, 16;
71, 23.
nâga, Sk., één der lichaamswinden,
44, 12, 13.
näthabrata, benaming v. e. halssnoer-
fatsoen, 72, 14.
In andere geschriften komt nâtha-
hrata voor als fatsoen v. e.
armband. Zie K. B. W. I, 534
en Jb.
naramängsa, (Sk. menschenvleesch).
anaramàngsa. verslonden, 40. 4.
narîrâja, Koninklijke Vrouw, betite-
ling van Kunti. 34, 2; 86, 10, 12;
87. 4.
nawadewatâ, Sk.. negen goden, 32,
23; 66, 10; 71, 25; 75, 7, 13, 17;
80, 28; 81, 10, 12, 25; 82, 10;
84, 9, 16; 86, 2.
nawaratnakusuma, n. v. e. versie-
ringsmotief; zie expl. i. d. tekst,
37. 21, 24; 38, 3.
nawasanga = nawadewatâ. 45, 3 ; 58,
15; 62. I; 63, 14, 24; 81, 4.
nâçika, (Sk. vernietiging), manâçikâ,
kwellen, 47, 24; 73, 14; 74, 15. Vgl.
N. J. moenasika, dat blijkbaar een
verbastering is van manâçikâ.
nitala, Sk., n. v. één der zeven hellen,
42, 12.
nirätma, één der vijf zielen, 47, 14.
niskala, Sk., ring niskala, in het
leven, 46, 23, 24 (2 X), 25,
26 (2 X); 54, 16.
nisprha, (Sk. nihsprha, zonder
wensch), 53, 16 (2 X).
netra, (Sk. oog), netran, edelgesteen-
te, 55, 30; nenetran, edelgesteen-
te, 56, 27, 30; nenetra, edelge-
steente, 56, 25.
neriti, (Sk. nairrti). Zuidwesten, 55,
25; 56, 15; 58, 14.
paksa, gewelddadigheid, geweld, 84,
23; paksakëna, zult dwingen, 75,
22; paksakën, dwingt, 76, 22.
pacima, (Sk. pagcima), Westen,
55, 24; 56, 7; 58, 13.
pacuh, tanpa pacuhan, erg, zeer, in
hooge mate, 62, 1; 65, 17; 82,
5. Deze uitdr, bet. lett. zonder
vleiä-ij, d. i. ernstig, echt. Vgl.
N. J. temen (= ernstig, echt), dat
ook gebruikt wordt ter aanduiding
van een hooge graad van hoedanig-
heid.
panca, amaficanagara, onderhoorige
vorst, 85, 4. K. B. W. IV, 603.
panca-rsi, (Sk. paücarsi), vijf zieners,
32, 24; 45, 4; 58, 7, 17; 62, 2; 63,
14, 25; 64, 5; 71, 29; 81, 5, 25;
83, 16.
pancagolaka, Sk., de vijf zichtbare
organen, 42, 7.
pancatma, Sk., de vijf zielen. Zie
specificatie i. d. tekst, 47, 14, 15.
pancadagï, (Sk. vijftiende), pinafi-
cada9ï, op den vijftienden der
maand (bij volle maan) met eer-
bewijzen herdacht, 50, 14.
panca-pati, zie specificatie i. d.
tekst, 47, 1, 8.
^aMca-amp;äyM,vijflichaamswinden,44,8.
pancamahäbhüta, Sk., de vijf groote
elementen, 42, 2.
pancawära, Sk., pamancawära, n. v.
e. paviljoen, 85, 9.
pancendriya, Sk., de vijf zintuigen,
44, 18, 23.
pädapa, (Sk. boom), amädapa, zie
expl. i. d. tekst, 55, 10, 13; 60, 15.
padmanalaka, n. v. e. versierings-
motief; zie expl. in d. tekst, 37,
22, 27.
padmäsana, Sk., lotuszetel, 42, 22.
paniris, n. v. e. vrucht, 37, 3.
päywätma, één der tien zielen, 47, 16.
paratma, één der vijf zielen, 47, 14.
paramärtha, (Sk. hoogste waarheid),
°nya, in waarheid, 71, 22; 76, 24;
86, 14.
parasi, n. v. e. lekkernij, 86, 21.
pariksamana, één der drie voordee-
len, 47, 25, 27.
paryangkdsana, Sk., rustbank-zetel,
42, 23.
palikat, amalikat, verlokten, 73, 13.
Vgl. pikat, Jb.
palingsir, rand, 37, 18. Vgl. N. J.
palisir, plisir.
palibaya, collega, 65, 23; 71, 25.
Over ,,bayaquot; zie Gonda, B. K. I.
90, pg. 162—163. (lt; Sk. wayah,
leeftijd).
pastika-ajnana, 44, 1.
pënga, kapëpënga, ontsteld, 66, 4.
Vgl. kapënga-pënga, K. B. W.
IV, 313.
pëpët, amëpët, zich verstoppen, 61, 16.
pëlëd, amëlëd, verlangend, 86, 15.
péling, amëlingi karna, oorverdoo-
vend, 86, 24. Vgl. N. J, milengi,
lt; pileng.
pifaca, Sk., soort mann. demon,
58, 9, 20.
pifaci, Sk., soort vr. demon, 58, 9.
pinda-pinda, n. v. e. bloem, 39, 16.
pirak, pipirakan, rijkdom, 68, 17.
Vgl. Jb. pirak = zilver, fig. rijk.
pungkur, pamungkur, achterste; ver-
bloemde term voor: anus, 46, 26.
pïija, Sk., toovergebed, 29, 9. Zva.
mantra.
pude, apupude, brengt een bezoek,
76, 3.
putihan, n. v. e. visch,, 39, 24.
putus, kaputusan, verlossing, 27, 15.
putrawangfa, kaputrawang9an, erf-
land, 29, 32; 34, 18. Wang9a is de
M. J. vorm van Sk. ang9a = aan-
deel. Zie Jb. 370.
pundutan, benaming v. e. fatsoen v.
e. band om het middel, 72, 15,
püraka, Sk., inademing, 43, 2, 3, 12.
pulagëne, n. v. e. bloem, 73, 8.
pulir, pinulir, werd afgedraaid, 32, 8.
pusuh, pupusuh, lever, 45, 14; 46,
15; 73, 9.
prthiwïtanu, Sk., lichaam der aarde,
71, 22.
pet, ameti, zich meester maken van,
63, 1.
perëmas, (lt; er ëmas, K. B. W. IV,
128), met goud bestikt, 40, 19;
pinerëmas, met goud bestikt, 37,18.
pereret, trompet, 63, 23. Vgl. Ca-
lon Arang 132; 141.
pelang, soort vaartuig, 34, 5.
poryang, aporyang, schraal, 30, 2.
Jb.
poh sungsang, n. v. e. vrucht, 36, 26.
präkämya, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 21.
prakoça, krachtig, 61, 9; 65, 5.
{lt; Sk. waça, macht). Vgl. Gonda,
B. K. I. 88, pg. 502 sqq.
präna, Sk,, één der lichaamswinden,
44, 8, 11,
pränagata, zeer snel, 27, 20; 61, 13;
75, 24; 82, 11,
pranata, Sk,, sëmbah, 28, 24; 70,
10; 72, 9, Vgl, G, R, I, 647.
pyänäyäma, (Sk., het inhouden van
den adem), ademhalingsoefening;
maprânâyâma, ademhalingsoefe-
ning doen, 43, 1.
präna-sukha, vroolijk, 85, 5. Vgl.
Calon Arang, pg. 122.
prana, gevat, schrander, snedig,
48, 23; 57, 33. Vgl. N. J.
präpta, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 20.
prabhäwa, Sk., wondermacht, 31, 3,
een geheimzinnige invloed in den
vorm van omineuze natuurver-
schijnselen, 36, 10. Vgl. N. J.
prabawa.
prabhu satmata, n. v. e. klimplant,
38, 22; n. v. e. bloem, 72, 26.
pramäna, Sk,, richtsnoer, 84, 12;
pramana wiçesa, (voortreffelijk
richtsnoer), 53, 17 (2 X).
prayoga, meditatie, 42, 25. Zva.
Sk. yoga.
prasana, (Sk. prahasana, gelach),
mamrasana, lachten vriendelijk
toe, 73, 13.
plësat, kaplësat, werden weggeslin-
gerd, 30, 27;
mlësat, stiet zich af, 33, 5; 60, 12.
i, één der drie voordee-
len, 47, 26; 48, 1.
bajang, pabajangan, kinderbegraaf-
plaats, 34, 16; 69, 1. Vgl. Para-
raton 2.
bancangah, amaficangah, een masker-
spel met historischen inhoud op-
voeren, 86, 25. Zie Diss. C. C. Berg.
pg. 14,
banas akiryä, zie expl. i. d. tekst,
68, 15, 16, 20.
banting, kabuntang-banting, wordt
rechts en links geklopt, 71, 21.
Vgl. N. J. wanting.
Opm. Ten onrechte geeft Jb. als
grondw. hiervan op: buntang.
babayabon, n. v. e. stof, 38, 1.
baya, ratu angabayan, onderkoning,
mederegent, 33, 12; 86,30. Vgl. ratu
angab(h)aya, Pararaton, 18. M. i.
is het afg. van kabayan van baya,
lt; Sk. wayah, leeftijd. Zie Gonda,
palibayain'B. K. I. 90, p. 162—163.
bëkël, bëbëkël, districthoofd, 27, 5;
33, 13; 87, 1.
bëtok, n. V. e. visch, 39, 26.
bilala, langen tijd, 33, 9. Zie crit.
app. = asuwya.
buta, ambutani, zie expl, i, d,
tekst, 68, 19,
boncah, kind, 69, 18, Hetz, als bocah.
byäna, (Sk, wyäna), één der lichaams-
winden, 44, 8, 11,
bhakta, sang ambhakta, heerscher,
bewaker, 61, 5.
Bhakta is welhcht een verb. v. Sk.
bhrta = gedragen. Zie K. B. W.
IV, 913; vgl. N. J. bekta = dragen,
een synoniem van wawa. Daar
wawa ook beheerschen beteekent,
(b.v. amawa rat = de wereld be-
heerschen) wordt bhakta eveneens
in die beteekenis gebezigd.
bhadräsana, Sk., geluk-zetel, 42,
22.
bhämodara, (Sk, in het hcht), am-
bhämodara, zie expl. i. d. tekst,
55, 11, 15; 60, 14.
bhuwah-loka, (Sk. bhuwarloka), n.
V. één der zeven werelden, 42, 9.
bhüh-loka, (Sk. bhflrloka), n. v. één
der zeven werelden, 42, 9.
bhojanasiddhi, (Sk. genottoovermach-
tig), zie expl. i. d. tekst, 55, 12, 18.
manguntur, buitenplein, 85, 8, 19.
Hetz, als wanguntur.
mangle, festoen, 55, 29.
madèwi, n. v. e. zijde, 37, 28.
madhura, Sk., zoet, 41, 24, 26.
mantra, Sk., mantrani, heeft betoo-
verd, 32, 20.
mandiguna, zie explicatie i. d. tekst,
51, 8, 9.
mayana, n. v. e. bloempje, 38, 25.
mala, Sk., dierlijke gedaante als straf,
28, 17; 74, 25; gedrochtelijke ge-
daante als straf, 32, 14.
mahäjnäna, Sk., voortreffelijke ken-
nis, groote wijsheid, 58, 3; 71, 23;
74, 14; 82, 13, 28.
mahätala, Sk., n. v. één der zeven
hellen, 42, 13.
mahâloka, Sk., n. v. één der zeven
werelden, 42, 10.
mahimâ, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 14.
mudita, één der tien karakters, 47,
18, 21.
müdha, (Sk. dom), kamüdhan, be-
scheiden meening, 76, 12.
muringis, ontbloot van tanden, 29, 16.
mustika-äjnäna, 44, 1.
medhi, (Sk. medha), sap, 47, 12.
meru, een hoog gebouw met daken,
die als verdiepingen op elkaar
staan, 37, 16. K. B. W. IV, 526.
molo, momoio, uitsteken, 39, 20.
moksawa, één der sterfwijzen, 47, 10.
moksala, (Sk. musala), knots, 56, 8;
62, 4, 27.
yathâkâmawaçayitwa, een der buiten-
gewone vermogens, 51, 12; 52, 1.
Zie crit. app.
yogiçwara, Sk., meester der asceten,
50, 27; 52, 9; 83, 26. Vgl.
Agastyap. pg. 373 ; 380.
rangsuk, rumangsuk, binnenkomen,
59, 6; rumangsuka, ga er in,
58, 31 ; angrangsuk, zich beklee-
den met, 82, 14.
râjakârya, n. v. e. bloem, 72, 29.
râjapati, (Sk. heer der vorsten), van
vorstelijke afkomst, 87, 6.
râjamâna, één der drie voordeelen,
47, 26, 27.
râjâwëta, (Sk. râjâwarta), lapis la-
zuH, 39, 20; 40, 19.
rainapangkaja,n.v. e. sierplant,38,11.
ranu, 53, 16 (2 X).
ranti, pamiranten, verblijfplaats,
kluizenarij, 74, 11.
rantun, parantunan, vertoefplaats,.
55, 7.
rapuh, pangrarapuhan, afmattings-
middel, 75, 21.
rah, rumab, beefden, rilden, 28, 12.
rabi, araraben, dikwijls trouwen,
trouwlustig, 68, 18.
rara kamalo, n. v. e. gras, 40, 9.
rasatala, n. v. één der zeven hellen,
42, 12.
rasâtma, één der vijf zielen, 47, 14.
rënggut, sarënggut, zooveel als men
met één ruk kan trekken van gras-
sprietjes, 63, 8.
rëbuk, mrëbuk, verspreidde zich
rondom van een geur, 38, 5; 66,
16; 71, 23. Vgl. Jb. marëbuk,
N. J. marboek.
rungu, tanpa parungwan, oorver-
doovend, 75, 15.
rupit, arupit, smal, 32, 13.
rubet-rubet, n. v. e. amusements-
voorstelhng, 86, 27.
rumpuk, n. v. e. sierplant, 38, 13.
rus, angarusakën, vrees aanjagen,.
85, 15.
ringrang, aringrang, was ontroerd,
30, 2. Zie Jb.
rîsyâ, (Sk. ïrsyâ), nijd, afgunst, 68,
14; 70, 26 ; 78, 3.
risang, otter, 31, 13. Vgl. N. J.
lingsang.
recaka, Sk., uitademing, 43,2(2 X ), 12.
-ocr page 235-rojong, rinojong-rojong, werd ge-
steund, 35, 22.
lagi, pralagi, voorheen, 28, 2; 38, 1 ;
65, 15; 75, 2; 80, 18; kalagen,
kluis, 29, 32; 34, 17. Identiek
met kalagyan, Jb.
laghawa, Sk., bereid tot, 48, 11. Vgl.
N. J. legawa.
laghima, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 13.
langen, bekoorlijk, 40, 4.
langkar, lalangkaran, n. v. e. amuse-
mentsvoorstelling, 86, 25.
langguk, verwaand, 53, 10.
lancay, laficaran, soort vaartuig,
34, 5.
lantar, alantaran, langs, over, 35, 20,
labuh, kalabuh, gevallen, 69, 15.
lampang, kreupel, 87, 5. Zie een
reeks van gegevens in K. B. W.:
lampang = timang = tempang =
dempang = perot, d. i. kreupel.
lampus, anglampusakëna jarira, zou
het vleesch dooden, 71, 5. Vgl.
N. J. mati raga.
laleyan, muur, 37, 14.Vgl. lalayan, Jb.
lawana, Sk., zout, 41, 24, 26.
lawén, alawën, prachtig, 39, 17.
lékas, anglëkasakëna, zou toepassen,
34, 7; 35, 8.
lèngut, hoog, 84, 21.nbsp;|
lëngkër, kronkeling, 45, 19.nbsp;1
lëpa, lëlëpanya dalamakan, voetzool,
42, 14;
lëpa-lëpa ning tangan, handpalm,
58, 12.
lëpas, kalëpasan, verlossing, 27, 9.
lëbur, panglëlëburan, vernietigings-
middel, 68, 2; 75, 21.
liku, gemaal, echtgenoot, 35, 23.
lingga, °jatmika, één der sterfwijzen,
47, 5;
°nastiti, één der sterfvidjzen, 47, 4
quot;pandonan,nbsp;id. 47, 7
°makale,nbsp;id. 47,4
°ma9uci,nbsp;id. 47, 6
°mëngkok,nbsp;id. 47, 3
linggana, soort priester, 33, 12.
lingçe, alilingçen, de gedaante aan
nemende, vermomd, 75, 31 ; 82, 7.
Vgl. liçya en leçya, Jb.
linus, windhoos, 65, 13. Vgl. lisus,
K. B. W. III, 661.
lïlawarana, helder, smetteloos, rein,
76, 26. (Sk. lila, liefelijkheid,
schoonheid, -f Sk. âwarana, schut-
sel of beschutting?). In Nawaruci
hss. B, F, G, wordt v. h. levenswater
gezegd: mëlëng-mëlëng abiru rü-
panya, maëning lilâwarana nir-
mala, tanpa talutuh.
lih, angalih nâUkà, een tijdstip zoe-
ken voor een onderneming, 29,
25; 34, 8. K. B. W. I, 546.
lukat, weggenomen van een dierlijke
gedaante als straf, 28, 17;
anglukat, heeft verlost, 28, 29;
32, 17;
alukat, verlost van een monster-
achtige gedaante, 32, 14;
linukat, verlost v. e. wangestalte,
74, 30.
lunglang, gat, een gat hebben, 46, 26.
Zva. N. J. bolong.
Vgl. lunglwang, K. B. W. III, 828;
de grondvorm Iwang is misschien
teidentificeerenmetN. J.loewang.
lumur, hoog, 53, 4. (lt; lumuhur,
vgl. N. J.).
luru, n. V. e. edelmetaal, 37, 27.
lurugan aji, middel om de tanden
zwart te polijsten, 72, 14.
wangwang, tan wangwang, aarzelde
niet, 28, 1; 62, 22; 73, 12.
wantën, n. v. e. vogel, 31, 23.
wayang carita, n. v. e. amusements-
voorstelling, 86, 26.
warajnâna, Sk., voortreffelijke ken-
nis, 51, 6.
warna, bale wawarnan, n. v. e.
paviljoen, 85, 18.
wala, wawala, ? 69, 2. (Vgl. Galon
Arang pg. 119, wawala = vier-
sprong).
waluya, was hersteld, 32, 14.
waça, Sk., pangawaça, macht. Zie
specificatie i. d. tekst, 55, 9, 20.
wafitwa, Sk., één der buitengewone
vermogens, 51, 11, 17.
wasana, Sk., plaats, 62, 23.
wastu, amastwani, een beschikken-
den wensch uitspreken, 36, 21;
iem, vervloeken, 48, 12; 74, 22;
84, 7; mamastwani, een beschik-
kenden wensch uitspreken, 37, 10;
ka wastu, vervloekt, 48, 12;
pamastu, beschikkende wensch,
36,nbsp;17; 68, 7; 70, 14;
ngong-wastoni, ik geef (u) toe-
stemming, 58, 31.
wëni, zand, 81, 14. Vgl. hëni.
wëlëk, amëlëk, bleef in de lucht van
een geur, 30, 9; 38, 5.
wëwëg, kawëwëgën, was verbaasd,
29, 4. Vgl. kawëwëgan.
wicära, Sk., twijfel, 76, 27. Hetz, als
Sk wicarana.
widasari, n. v. e. bamboe, 39, 3.
widure, (Sk. waidürya), lazuursteen,
37,nbsp;26; 55, 30. Vgl. N. J. widoeri.
windunada, Sk., zie noot in de ver-
taUng, 43, 23, 24; 53, 25 (2 X).
wirati, één der tien karakters, 47,
19, 23.
wwyäsana, Sk., mannelijkheid-zetel,
42, 23.
wiwäha, (Sk. huwelijk), feest, feeste-
lijkheid, 86, 18. Vgl. N. J. bawahan,
dat zoowel ,,feestquot; als ,,bruiloftquot;
beteekent.
wisnuwardhana, Wisnuïtische pries-
ter, 33, 13.
wukir, wuwukiran, kunstheuvel, 39,
18.
wungu, pawungon, geboorte, 75, 21.
wuri, amumuri, volgden, 35, 30.
wurusan, waterstroom, 87, 27. Vgl.
wulusan.
wursita, pamursita, woorden 76, 17.
Zva. N. J. oetjap.
wulanjar anggarit, n. v. e. bamboe,
39, 3.
wetala, (Sk., witala), n. v. één der
zeven hellen, 42, 12.
wonga, bloem, 34, 2; 38, 13, 14 (2 X),
15, 16, 17 (2 X), 20; 56, 9. Vgl.
wunga.
wratmara, de weg, 87, 27. Vgl. wart-
mara, K. B. W. IH, 484.
wrëngul, stuursch, 61, 8. (Pref.
wa- rëngul; vgl. waringut).
Het grondw. rëngul is identiek
met rëngut = verstoord, misnoegd
stuursch. Een derg. vorm van
wortelvariatie is: tinggil naast
tinggi = hoog.
wrëtis, n. v. e. visch, 39, 22.
wlëtik, uitspruitsel, telg, 82, 18. Hetz.
als plëtik. Deze verwisseling van
begin -w en begin -p is analoog aan
O. J. wiwal = piwal; N. J. wijak
= pijak.
fabdaeapala, (Sk. lichtzinnig met het
woord), tibanana°, vervloek hem!
73, 24; tan°, één der tien karakters,
47, 22; dak-tibani ik zal u ver-
vloeken, 76, 20.
(aradanta, Sk., ivoorkleurige bam-
boe, 31, 2.
fardnta, (Sk. 9ranta), ongeduldig, 33,
8. K. B. W. III, 63.
galokagama, leerdicht, 76, 31; 78, 16.
(Sk. 9loka, vers Sk. agama,
godsdienstleer).
Qëma, (Sk. 9masana), kerkhof, 34,
15; 69, 1.
Qiwayoga, (Sk. Qiwa's concentratie),
53, 18.
guddhamala, n. v. e. sierplant, 38, 16.
günya, (Sk. ledig), 53, 14, 15.
güra, één der tien karakters, 47,
19, 24.
(rï gading, n. v. e. bloem, 39, 16.
Opm. Qrï gading is ontstaan uit si
gading. Vgl. 9ridanta lt; Sk. sid-
dhanta; Diss. Goris, pg. 104,
noot 1.
fwanita, (Sk. 9onita), bloed, 30, 18;
32, 7; 76, 17.
fwetakamandalu, Sk., witte pot; bij
overdracht: het levenswater, 61,
26; 63, 1; 66, 1.
sadrasa, Sk., zes smaken, 41, 27.
satriyäji, prins van koninklijken
bloede, 33, 12.
sangkrah, kasangkrah, raakte vast,
36,8;68, 12.Zva.N. J.kasangsang.
sanggani, asanggani, beantwoord-
den, 86, 23.
sanggha, (Sk. massa), sapananggha,
alle 47, 20.
sadeng, n. v. e. betelnootboom, 39, 5.
satyätma, één der vijf zielen, 47, 15.
satyaloka, Sk., n. v. één der zeven
werelden, 42, 11.
sädhu, (Sk. braaf), list, 68, 14. Vgl.
G. R. listig verzinsel.
santala, n. v. één der zeven hellen,
42, 14.
santosa, één der tien karakters, 47,
19,quot; 23.
sandhe, (Sk. sandhyä), schemering,
49, 20; 54, 1; 56, 33.
sapta-rsi, (Sk, saptarsi), zeven zie-
ners, 62, 2; 63, 14, 24,
saptadïpa, (Sk, saptadwipa), zeven
eilanden, 42, 17,
saptapätäla, Sk,, zeven hellen, 42,
8, 12,
saptabhuwana, Sk,, de zeven werel-
den, 42, 8,
samäna, Sk., één der lichaamswin-
den, 44, 8, 10.
sambat, asambat-sambat, noemt zich,
30, 16.
samburat, stoven uiteen, 32, 23.
saya, asaya-saya, zie expl. i. d. tekst,
68, 16.
sarandu, sinarandu, overal, 65, 2.
Hetzelfde als sarandu, K. B. W.
Hl, 62; analoog aan Jav. linoewih
= loewih, voortreffelijk.
saramad, n. v. e. lekkernij, 86, 22.
sarëbëd, sumarëbëd, verspreidde zich
zacht van een geur, 30, 9. Vgl. N.J.
srebed.
sarempengan, n. v. e. visch, 39. 25.
sarpakusuma, musea-bloem, 72, 18.
Een wisselterm voor Sk. naga-
puspa.
sarwakancana, Sk., allerlei soorten
goud, 83, 11,
salah, pasalahan, ligplaats, plaats
waar lichaamsdeelen terugkeeren,
45, 25, Vgl, N, J. sèlèh,
salit, asalit, voorzien van slagtanden,
32, 27; 84, 17. K. B. W. III, 251.
sähasa, (Sk. heftig), sahasanën, be-
handel gewelddadig, 73, 24.
sahut, anahut, greep, 30, 25; 74, 19.
sëngga, tan sëngganën, denk niet!
41, 9.
Vgl. sënggah, sëngguh.
sëdah, sëdahan, intendant, 27, 5; 33,
13; 61, 6; 87, 1. Vgl. Jb. suruhan.
sëdëp, anënëdëpi, een wijdingsnaam
geven, 50, 22. Vgl. K. B. W. III,
159. (sësëdëp = wawangi, iets
welriekends, fig. naam).
sëmbur, vergift (dat uitgespoten
wordt), 62, 6, 20; 79, 11.
sëmsëm, tiba kasëmsëm, viel met het
hoofd voorover, 33, 19.
sëlutdara, n. v. e. gras, 40, 8.
sësëb, manësëb, zogen uit, 28, 4;
29, 20; 62, 24.
siddhapurusa, Sk., volmaakt mensch,
50, 26.
sintik, springpoot, 33, 5; 60, 13.
sipat siku-siku = goede voorschrif-
ten, 75, 21. (Een uitdr. ontleend
aan het timmermansbedrijf. Sipat
= sëpat, loodlijn, K. B. W. III,
289. Siku-siku = siku, winkel-
haak. Vgl. sëpat siku. Van Eek
Bal. Holl. Wrdb. pg. 146. Zie
K. B. W. III, 112; twara nganggon
sipat siku, gezegd v. e. vorst, die
een man heeft gedood om diens
mooie vrouw tot zich te kunnen
nemen).
sib, sinibakën, werden gespleten, 66,3.
siyungan, n, v. e. visch, 39, 25.
silurup, masilurup, duiken, 51, 18, 19.
sisi, pasisi, zee, 36, 6; 79, 7.
sih, pangasih, n. v. e. bedwelmende
drank, 86, 19.
sukrta, stoornis, 46,28. Uit Sk. swïkrta
15 225
-ocr page 238-(toegeëigend), gt; sikrta (vgl. N. J,
sikara lt; Sk. swikära), en dan
,,ngoko quot;-vorm, waarschijnlijk on-
der invloed van Jav. soeker (vuil,
stoornis).
sungsang carik, ongehoorzaam, 76,
13. Vgl. Jb.
sutala, Sk., n. v. één der zeven hel-
len, 42, 13.
sumyar, verspreidde zich naar alle
kanten, 65, 8.
surängganä, Sk., hemelnimf, 32, 25;
83, 14.
surastri, n. v. e. bloem, 39, 13.
sure, n. v. e. edel metaal, 37, 30.
susuh, n. v. e. visch, 40, 2.
somah, (sa umah), masomahan,
met zijn wijfje, 28, 3, 8, 29. K.
B. W. III, 320.
sthandila, Sk., altaar, 43, 16.
syok, sumyok, mischend, 81, 15.
Vgl. syuk.
srëgag, kasrëgagën, onthutst, 65, 7.
Vgl. kasrëgagan, K. B. W. III, 98.
swâgati, (Sk. swägata), welkom, 76,
2; 83, 6.
swakärya, Sk., aangelegenheid, 61,
14, 20; 76, 3.
swastikäsana, Sk., heil-zetel, 42, 23.
swah-loka, (Sk. swarloka), n. v. één
der zeven werelden, 42, 9.
hantarätma, één der tien zielen, 47, 16.
harsataya, zie explicatie i. d. tekst,
44, 2, 4.
hastacapala, (Sk. onbezonnen met de
hand), tibanana°, sla hem met de
hand! 73, 25;
anibakëna°, wilde met de hand
slaan, 74, 17;
dak-tibani°, ik zal (u) met de
hand slaan, 76, 20.
hes, pahesan, spiegel, 35, 6; 56, 31.
hrit, moeilijkheid, 34, 19;
ahrit, moeilijk begaanbaar van een
weg, 32, 12..
Zang I.
I, 1. ndon = donG. R., bedoeling,
oogmerk.
I, 1. sota = rasa G. R., inhoud.
Etymologie (?)
I, 1. lagoe mageng, Oud-Javaansch
metrum.
I, 1. mardawa, (Sk. mârdawa,
weekheid, zachtheid), mamar-
dawa, verzachten.
I, 1. ^rag-jï/a, (Sk. prajnâ, wijsheid,
intelUgentie, verstand), ver-
driet, smart G. R.
I, 1. 5î/a,{Sk.çîla), karakter,deugd,
gedrag.
I, 1. paramarta, (Sk. paramârtha),
hoogste wijsheid.
I, 1. wardi = werdi G. R.; winar-
dia, zal worden verklaard.
I, 2. ÂîWya, (Sk.krtyà, daad, werk),
kinirtya, gemaakt, geschreven.
I, 2. kawi, staat in plaats van:
sekar kavsd, Oud-Javaansch
metrum.
I, 2. rèh, lett. gang, handelwijze,
fig. verhaal. Vgl. Sk. carita,
lett. gang, handelwijze, fig.
verhaal. N. J.lakon,lett.gang,
fig. verhaal uit de wajang.
I, 2. passim. Wrekoedara = Wre-
kodara.
I, 2. passim, dangnjang, (dang -f
hjang), eerwaard. Vgl. (}a-
njang.
I, 5. bataroetipati, (batara oeti-
pati), god Goeroe.
Zang II.
II, 1. Doerjoedana,Sk.Tgt;\iryoäha,m,.
II, 2, 7. wimarta = marta G. R. ;
èr wimarta, levenswater.
II, 3. paramoesésa = pramoesésa,
G. R. alle.
II, 6. Tibrasara, n. v. e. bosch.
II, 6. Gadamadana, (Sk. gandha-
mMana), n. v. e. berg.
II, 11. gra, (Sk. ugra), geweldig,
vreeselijk.
Aphaeresis van de oe vindt
men ook in: pama lt; Sk.
upama; Jav. matoer lt; oe-
matoer.
III,
III,
III,
III, 5.
III, 5.
III, 8.
III, 8.
III, 8.
III,
III,
III, 12.
Zang III.
iring, kapéring, ter zijde.
banas, n. v. e. bloem.
avmawar, roos. Een conta-
minatie van Jav. argoelo,
roos en Perz. mawar, roos.
roeng, roemoeng, gonzen.
Vgl. O. J. hrëng en rëng
K. B. W. I, 816.
beskara, (Sk. bhaskara,
zon) = baskara G. R.; ka-
beskaran, door de zon be-
straald.
koetètèr = ketètèr G. R.,
berooid, in ellendigen toe-
stand.
glintoeng = gloentoeng =
glinting G. R.; glintoe-
ngan, heen en weer rollen.
dalwang = daloewang,
hoofddeksel van boom-
schors. Vgl. O. J.
batara ditya = batara Kala.
n oemidjil, (O. J. construc-
tie), terwijl ze te voorschijn
kwamen.
sabaja, zva. kembar, twee-
ling, (Sk. wayah, leeftijd).
Vgl. Minangk. sabaja, van
denzelfden leeftijd.
III,nbsp;12. gra, geweldig, vreeselijk.
Zie Z. II, 11.
Zang IV.
IV,nbsp;1. gijoeh, margijoeh, verdrie-
tig.
IV, 1. ongkrèh = oengkrah G. R. ;
dènongkrah-angkrèh, wer-
den ondersteboven gehaald.
IV, 3. pedak, kapedak, lett. ge-
naderd, fig. gevonden.
IV,nbsp;9. empèk, ngempèk, kosteloos
medegenieten, iets afbede-
len G. R.
IV, 11. osik, sak-asik is een afkor-
ting van osak-asik, omwoe-
len, dooreengooien.
Zang V.
V,nbsp;6. garantes = grantes G. R.;
nggarantes, leed gevoelen.
V, 7. bataroetipati, zie Z. I, 5.
V, 9. oetjap, t-oetjapa, O. J.,
laten we spreken van.
Zang VI.
VI, 2. santosa, (Sk. santosa, volle-
dige tevredenheid), stand-
vastig vertrouwen stellen.
VI, 2, nggoeroe, staat metri causa
voor nggagoeroe, bij een
leermeester leeren.
VI, 3.,nbsp;najoeb, drinken. Vgl.
O. J.
aboedjana najoeb, lekker
eten en drinken. Vgl. boga
drawina Z. II, 13.
VI, 8. tamanpa = tanpa, zonder.
VI, 10. amah, ngamah-amah =
ngerik-ngerik G. R., luid-
keels.
VI, 11. itar = intar G. R.; ngito,
snel zonder om te zien
voortloopen.
Zang VII.
VII, 4. èsti, kèsti, werd gedacht.
VII, 5. bener, ambabener = am-
bener G. R., op iets recht
toe recht aan loopen. Vgl.
ambebener Z. I, 6.
VII, 5. toeb, katoeb, werden ge-
troffen.
VII, 7. ga, vreugde. Vgl. O. J.
VII, 7. tjoenggarèrèt = tjeng-
garètnong G. R., n, v. e.
insect.
VII, 8. sapoe, manapoe, wegva-
gen, uitwisschen.
VII, 8. dokan, soort uil. Vgl. O. J.
dok.
VII, 9. tomtoman, n. v. e. vogel.
Jb.
VII, 9. sawoeng, manawoeng, te-
gelijk.
VII, 10. manol, n. v. e. water
vogel. Jb.
VII, 10. sawa?, manawat = anam
ber, op iets aanvliegen
K. B. W. III, 215.
VII, 10. rentang = renteng G. .R,
bedroefd.
Zang VIII.
VIII, 1. moestika, muis. Vgl. Sk.
müsika, muis.
VIII, 1. soewéda (?). De door G. R.
opgegeven beteekenis vin-
ger is hier onaanvaardbaar.
VIII, 3. wisma, wismané sang
hjang Aroena, lett. hethuis
van de (opkomende) zon.
Vgl. Sk. asta, lett. huis, de
plaats achter den berg,
waar de zon ondergaat.
VIII, 3. rikang = kang. De betee-
kenis van ri is verbleekt.
Vgl. risang = sang Z. X,
3, 10.
VIII, 3. sengak, anjengak,
schreeuwde. Sengak is ver-
-ocr page 241-want met sengèk en tje-
ngèk met de grondbetee-
kenis: schreeuwen.
VIII, 4. tirah, manirah, op zij gaan.
Tirah = tira, (Sk. tira),
oever.
VIII, 4. repek = repak G. R.; mar-
pek, naderde.
VIII, 5. danoe, (Sk. nadanu), wolk.
VIII, 6. ombak angembang glagah,
— De golven waren als de
bloesem van de glagah.
Deze vergelijking ziet op
de uiteenstuivende „witte
kopjesquot; der golven.
VIII, 6. doek, mandoek, stooten.
VIII,nbsp;7. gijoeh, margijoeh, verdrie-
tig. Zie Z. IV, 1.
Zang IX.
IX,nbsp;1. wrin, (wrien), vreezen.
Het grondw. wri is iden-
tiek met wedi. Wingwrin
(zie G. R.) is een verbaste-
ring der verdubbeling:
wrinwrin.
IX, 1. n oemangsah, O. J. toen
ging hij voorwaarts, n
heeft een verbindende
kracht, dient ter ver-
binding van twee zinsdee-
len en leidt een bijzin in.
Vgl. n oemidjil Z. III, 11.
IX, 1, 2. elek, melek, stroomde in
een kring. Het grondw.
elek is verwant met oelek
G. R.
IX, 2. djangga, staat metri causa
voor; sadjangga, (het wa-
ter) reikte tot aan den
hals.
IX, 2. Djalasangara, (Sk. jala-
samhara, watervernieti-
ging), n. V. e. tooverfor-
mulier. Vgl. Nawaruci pg.
69, 9.
IX, 2. kroeraja, wreed, woest. Dit
woord is ontstaan uit Sk.
krüra (wreed) -f O. J. ya
(I pron. 3de pers.; II pron,
demonstr.; III waarlijk,
trouwens, toch, immers). Op
dezelfde manier is goraja Z.
VIII, 6, ontstaan uit Sk.
ghora (hevig, verschrikke-
lijk) O. J. ya.
IX, 2. kikik, makikikan, schaterde.
IX, 4. kéwran, (ka -f- iwer -f- an),
was in verlegenheid. Het
grondw. iwer is identiek met
iwed en iweh met de grond-
beteekenis: moeilijkheid.
IX, 5. pantjaroeba = pantjawora,
storm G. R. Het tweede lid
van het compositum roeba
is waarschijnlijk een ver-
bastering van Sk. rebha,
luidklinkend. De benaming
ziet m. i. op het geraas van
den storm.
IX, 6. wingkara = wikara G. R.;
amingkara, kwaad doen, ge-
weld plegen.
IX, 6. iflMg', marbabang, werd rood.
IX, 7. parasdya is waarschijnlijk
lt; pra -f sedya (Sk. sadhya).
Ikang moerwèng parasdya.
— Degene, die een beschik-
king heeft over de plannen
of wenschen (der menschen)
d. i. God.
IX, 7. prata = koekoeh G. R.,
standvastigheid. Etymolo-
gie?
IX, 7. kanang, (O. J. ikanang, d. i.
ikana ng), die.
IX, 8. niskala, (Sk. niskala, onge-
deeld; O. J. onzichtbaar, on-
stoffelijk), God. Ikang èr ri
niskala. — Dat water is voor
of van God.
Niskala acht ik een goed ge-
kozen woord voor de Voor-
zienigheid, de ongedeelde,
de onzichtbare, de onstoffe-
lijke, zoodat de opgaven van
Winter's zegslieden als: dé-
wa, sang hjang Wisésa, wel
■ aannemelijk zijn.
3. tanghèh = tangèh G. R., het
is er verre van. Vgl. tinghal
O. J. = tingal.
i. Opm. Op de Maleische woor-
den in deze strophe wordt
niet nader ingegaan.
Zang X.
dé, O. J., door. Hetz, als N.
J. déning.
10.nbsp;riamp;ang = sang. De betee-
kenis van ri is verbleekt.
menik, tjilik menik-menik,
heel klein. Vgl. tjilik mentik.
koelijang = koeléjang G. R.,
zwevend en wentelend neer-
vallen. Het primaire grondw.
. lijang is verwant met lajang,
zweven.
12. dé = déné, ter inleiding
van een verwondering. Vgl.
géné.
loehoer, kaloehoeran, verhe-
venheid. Sabda kaloehoeran
— verheven woorden, fig.
voortreffelijke leer.
kéwran, zie Z. IX, 4.
11.nbsp;zfyiw, (wroeh-)-ing) weten.
De ontwikkelingsgang van
het woord is aldus: wroeh-
ing gt; wroeing gt; wrwing gt;
wring (K. B. W. III, 497) gt;
wrin.
Madrim, (Sk. acc. Madri) =
Madrin G. R., dat een ver-
bastering is van Madrim.
Vgl. Ar. 'imam, (voorganger
in den godsdienst), ook wel
verbasterd tot iman.
lantjoeng, lalantjoeng, valsch
goud. Vgl. Mal. lantjoeng,
valsch spec. van munten of
goud; K. B. W. III, 760:
IX,
IX,
X, 2.
X, 3,
X, 4.
X, 4.
X, 5,
X, 5.
X, 6.
X, 6,
X, 7.
X, 9.
gemengd als goud uitziend
metaal.
X, 10. sila, (Sk. 9ila), goed gedrag.
Zie Z. I, 1.
X,nbsp;10. hoeda, sang marboedéng
rat, hij die als Buddha, de
Wijze, op aarde optrad,
een epitheton van den
Oppergod.
Zang XI.
XI,nbsp;3. pantjamaja, (Sk. panca-
maya, uit vijf gevormd),
een wonderschijnsel in den
buik van Déwaroetji door
Bima waargenomen. Vgl.
B. J. O. Schrieke, Het
Boek van Bonang, pg. 77.
XI, 4. toe/a,(Sk.tulä,weegschaal),
norm, voorbeeld; tinoela,
tot voorbeeld genomen
worden.
XI, 6. ikang, (O. J. ika ng) =
ingkang.
XI, 7. haib = gaib G. R. (Ar.
gä'ib), geheim, verborgen,
geheimenis. Vgl. rahsa.
XI, 9. prapantja, (Sk. prapanca,
uitspreiding) = prent ja
G. R., verspreid, geen een-
heid vormend.
XI,nbsp;10. prakosa, (pra -f ka -f Sk.
wa9a, macht), machtig.
Vgl. Prof. Gonda, B. K. I.
88, pg. 502 sqq.
Zang XII.
XII,nbsp;2. ikang. Zie Z. XI, 6.
XII, 2. titah, geregeld, geordend,
in orde. Vgl. O. J. titah,
regelen, ordenen, rang-
schikken ; troes titah, door
en door in orde.
XII, 7. marboedéng rat, zie Z. 1^,10
XII, 11. wrena = werna, warna.
XII, 13. Äara, Sk. straal; angkara-
kara, stralend. Vgl. O. J.
makara-kara, stralend.
XII, 13. pramana, (Sk. pramäna,
richtsnoer), de materieele
ziel, die het lichaam doet
leven. Zie explicatie in
den tekst.
XII, 14. so«ÄsOTa,(Sk.süksma,fijn,
de onzichtbare algemeene
wereldziel), de immate-
rieele of etherische ziel,
die de materieele ziel doet
leven. Zie explicatie in
den tekst.
XII,nbsp;14. rahsa, essentie. Zie expli-
catie in den tekst. Rahsa
is een contaminatie van
Sk. rasa, essentie en Sk.
rahasya, geheim. Vgl.
Diss. Goris, pg. 65 sq.
Zang XIII.
XIII,nbsp;1. kajoe, kakajjan = kaka-
j wan, geboomte. Vgl. twas
gt; tyas, hart.
XIII, 5. Äamocwoe.kaladiumsoort.
Als zoodanig komt deze
plant vaak voor in de
O. Jav. letterkunde. Vgl.
Nawaruci, pg. 56, 22;
K. B. W. II, 351.
XIII, 5. sanda, mrasandani =
mratandani G. R., een
teeken of bewijs geven.
Het grondw. sanda =
tanda. Een dergelijke
wisseling tusschen s en
t vindt men ook in Jav.
sinaoe (lt; * saoe) en
Mal. tahoe. Vgl. Prof.
Berg, Inl. tot de studie v.
h. O. Jav., pg. 219.
XIII, 9. bentjana, (Sk. wancana,
bedrog), ambentjana, be-
driegen, misleiden, ver-
leiden.
XIII,nbsp;18. wisaja, (Sk. wisaya), zin-
nelijkheid, zinnelijke ge-
nietingen.
Zang XIV.
XIV,nbsp;4. tatanpa = datanpa =
tanpa, zonder.
XIV, 4. bataroetipati = god Goe-
roe. Zie Z. I, 5.
XIV, 5. lepas, kalepasan, verlos-
sing. Vgl. O. J.
XIV, 5. moehsa, (Sk. moksa, ver-
lossing), kamoeksan, ver-
lossing. Vgl. O. J.
XIV, 6. pragnjana, (Sk. prajüä-
na), wetenschap, kennis.
Zang XVI.
XVI, 1. Bimasoetji, de reine of
heihge Bima. We kunnen
het ook aldus splitsen:
Bima soetji, d. i. Bima
was rein of heilig gewor-
den, nl. na het ontvangen
van het onderricht van
Déwaroetji.Hieraan heeft
het geschrift zijn naam
te danken.
XVI, 1. passim, wahjoe,(Sk-.'wkyu,
wind), geest, inspiratie,
openbaring. Vgl. Goris,
Stelling IX van zijn dis-
sertatie, en in Djawa,
Jrg. VII, pg. 110 sqq.
XVI, 3. pantjaretna, (Sk. pafica-
ratna, vijf juweelen). Hier
waarschijnlijk in over-
drachtelijken zin: de
hoogste waarheid.
XVI,nbsp;5. redja, ardja, (a -)- redja),
prachtig. Vgl. O. J. Zie
Z. XXI, 3.
Zang XVII.
XVII,nbsp;1. wikan, pangwikan, ken-
nis, wetenschap.
-ocr page 244-XVII, 3. oeraga, (Sk. uraga), slang.
XVII,nbsp;5. djoeb-rija, een afkorting
van oedjoeb-rija, (Ar.
'udjb rija'), ingebeeld,
verwaand. Vgl. B. J. O.
Schrieke, Stelling V van
zijn dissertatie. In het
Soend. komt oedjoeb af-
zonderlijk voor in de bet.
van verwaand, terwijl
rija ook afzonderlijk in
het Jav. voorkomt in de
bet. van ingebeeld.
Vgl. Redactie II:
oedjoeb lan rija.
Zang XVIII.
XVIII,nbsp;3. remen, karemen = kare-
menan G. R., liefhebberij.
XVIII, 4. wadaka, (Sk. badhaka,
kwellend), kwelling, ver-
hindering, beletsel. Vgl.
O. J.
XVIII,nbsp;6. man, zeer, in hooge mate
G. R. Waarschijnlijk is
man hetzelfde als men lt;
temen, echt, in hooge
mate.
Zang XIX.
XIX,nbsp;1, 3, 4. moeksa, kamoeksan,
verlossing. Zie Z. XIV, 5.
XIX, 2. ^«tóa, (Sk. pataka), mis-
daad.
XIX, 3. tamanpa = tanpa, zon-
der. Zie Z. VI, 8.
XIX, 4. koeroewoeng, angoeroe-
woeng, hol. Vgl. O. J.
kuluwung; anguluwung,
hol. Zie Nawaruci pg.
58, 7; Snd. ngoeloe-
woeng.
Zang XX.
dé = déné, wat betreft.
XX, 1.
232
XX, 4. semanta, sinemantakken,
wordt onderworpen aan
het oordeel ter zuivering
of correctie. Semanta,
een verbastering van soe-
manta is een secundair
grondw. afgeleid van San-
ta, (Sk. fänta, gezuiverd).
Zang XXII.
XXII,nbsp;6. wiboeh, (Sk. wibhu of
wibhü), machtig. Vgl.
O. J.
Zang XXIII.
XXIII,nbsp;1. drepati, andrepati, voor-
treffelijk. Vgl. darpati
G. R. Etymologie?
XXIII, 1. grit, kajoe panggrit, een
paar houten, die schuin
over elkander schuiven
en een piepend geluid
geven, als ze door den
wind worden bewogen.
Vgl. Snd. kai pagërit.
XXIII,nbsp;2. hèb = haib. Zie Z. XI, 7.
Zang XXIV.
XXIV,nbsp;3. soedagnjana, (Sk. gud-
dhajnäna), rein van ken-
nis.
XXIV, 3. wredi, (Sk. wrddhi, ver-
meerdering, voorspoed,
geluk), welzijn, geluk.
Vgl. O. J.
XXIV, 3. darmapoenja, (Sk. dhar-
mapunya), rijk aan deug-
den en zedelijke ver-
diensten.
XXIV, 4. samakta, (Sk. samäpta),
voltooid.
XXIV, 5. maletiking dahana gora-
ning rat = 1730 A. J.,
d.i. 1803 A. D.
Angkuspräna, Bhïma als kluizenaar,
71, 8, 11, 13, 19, 20, 27; 72, 9,
23, 24; 73, 16; 74, 3, 18, 20, 22,
31; 75, 1, 6, 14; 76, 2, 12, 30;
78, 15; 79, 1, 13, 16; 80, 2, 4, 7,
10, 23; 81, 6, 22, 34; 82, 1, 12;
83, 5, 9, 21; 84, 8, 11, 19, 21.
Angsonandani, 57, 13.
Acintya = Nawaruci, 40, 21; 41,
1; 61, 13; 63, 8, 18; 65, 12; 67,
3, 19; 68, 9, 22; 71, 7.
Atalaga, heiUge, 45, 17; 46, 20.
Atma, godheid, 49, 7, 10, 14, 24.
Adiwangga, 56, 32.
Adhiguru = god Guru; 79, 14.
Anantaboga, slang, 30, 28.
Anantawi9esa, 82, 13.
Anila = Bäyu, 66, 6.
Andadawa, veld, 30, 2, 6; 32, 9.
Antabhuwana, 56, 1.
Apusapusanjiwa, residentie van god
Guru, 32, 20; 60, 23; 62, 16;
66, 12.
Amaücawarna, 57, 9.
Ayu, 55, 27; 82, 21.
Aruna, zon, 87, 7.
Arjuna, de derde der Pändawa's,
34, 29; 85, 15.
Awirota = Bhïma, 60, 5, 12, 25;
61, 3, 12, 20, 26; 62, 7, 18, 26,
29; 63, 2, 3, 6, 7, 9, 11, 15, 16,
19, 21; 64, 22; 65, 3, 5, 8, 15,
17; 67, 3, 6.
Asmara, godheid, 61, 1, 2, 13, 19;
63, 19; 64, 23.
Asmarï, godin, gemalin van Asmara,
61, 17.
Indra, godheid, 32, 15; 45, 7, 26;
60, 20; 62, 11.
Indrapada, residentie van Indra, 33,
6; 60, 20, 21; 62, 11, 12.
Indraprastha, residentie van vorst
Dharmawang9a, 34, 22; 35, 26;
70, 20; 84, 25.
Indrabähu, reus, 30, 4, 8, 16; 31,
4; 32, 1 (2 X), 2, 3, 7, 8 (2 X),
14; 33, 21.
Ilaila, 82, 19.
I9wara, godheid, 45, 9; 46, 5;
64, 3.
Upadrawa, 82, 19.
Umä, godin, gemalin van god Guru,
32,nbsp;22; 63, 23; 64, 18; 66, 13;
72, 4.
Kanakawati, zetel van god Guru,
60, 22; 61, 5; 62, 16, 17.
Kämädhipa, 56, 15.
Kasuhun, heilige, 45, 18; 46, 21.
Krtamäya, 57, 2.
Krpädhipa, 56, 7.
Krsnanirmala, 57, 24.
Kuiïcangkaficing, tooverformulier
van Drona, 29, 10.
Kunti, moeder der drie eerste Pända-
wa's, 35, 4, 5, 12, 13; 87, 17.
Kuranta, hemelnimf, 64, 1.
Kurusya, ziener, 45, 9; 46, 3; 64, 5.
Ku9ika, ziener, 45, 8, 30; 64, 5.
Kusumakumram, 57, 7.
Kowera, godheid, 45, 7, 28; 64, 6.
Gagakampuhan, page van Bhïma,
28, 11; 32, 10; 34, 21.
Gagarmayang, hemelnimf, 64, 1.
Ganggä, zeegodin van Lawana-
udadhi, 36, 5.
Ganggäsada, 57, 17.
Gajähoya, residentie van vorst
Driyodhana, 27, 1, 20; 29, 5, 31;
33,nbsp;8; 67, 8; 70, 1, 7, 22.
Gandhamandana, berg, 42, 19.
Gandharwa, gandharwa, 41, 18.
Gambura, 55, 26.
Garga, ziener, 45, 8; 46, 1; 64, 5.
Guru, godheid, 76, 9; 79, 5, 7; 83,
15, 17; 84, 9; 85, 21, 27, 32, 34;
86, 5.
Candu9akti, 82, 20.
Candraka, 56, 13.
Candrakirana, residentie van Asma-
ra, 61, 4.
Citrânggada, gandharwa, 41, 17.
Citramaya, 57, 6.
Citraratha, gandharwa, 41, 18. 1
Citrasena, gandharwa, 41, 17.
Cucupumanik, 57, 21.
Jagatnâtha = god Guru, 64, 14;
66, 13, 15; 80, 25; 81, 33.
Jambudipa, land, 56, 19; 83, 2.
Jalasangära, tooverformulier, 69, 9.
Jawa, land, 45, 24; 56, 29.
Tajuga, 57, 23.
Tafijungpura, land, 56, 27.
Taya, 82, 18.
Tigawarna, 57, 11.
Tinjota, 56, 3.
Tirthamaya, 57, 4.
Tufijungbiru, hemelnimf, 64, 1 ; 72, 8.
Tuwan, heilige, 45, 16; 46, 18.
Tu walen, page van Bhima, 28, 12-
32, 11.
Tuwuhprasthiti, 57, 19.
Towok, hemelnimf, 64, 2.
Trangtrangnadï, 57, 15.
Triguna, 55, 30.
Triçrngga, berg, 42, 20.
Truspätäla = Bhïma, 48, 8; 55, 22.
Dalang, page van Bhïma, 40, 24.
Dilëm, page van Bhïma, 70, 10.
Dorangga, put, 27, 17; 28, 1, 14;
29, 18, 23.
Driyodhana, (Sk. Duryodhana), de
oudste der Kaurawa's, 27, 2, 3,
6; 29, 7, 14; 33, 10, 14; 67,' 9,'
68, 24; 70, 2, 8, 11, 15, 16, 24.
Drona, leermeester, passim.
Dropadï, gemahn van Dharmawang-
ça, 35, 15, 22; 86, 10; 87, 4, 17.
Dhananjaya = Arjuna, 35, 24; 85,
5; 86, 11.
Dharma, godheid, 52, 31; 53, 1.
Dharmawangça, de oudste der Pân-
dawa's, 34, 8; 35, 18; 86, 13; 87, 3.
Dharmasûnu = Dharmawangça, 35,
23; 82, 4; 85, 3; 86, 9, 19; 87, 8.
Dhwaja, meer, 32, 26; 72, 11, 12, 17.
Nandika, 56, 5.
Nawaruci, godheid, passim.
Nilottamä, hemelnimf, 63, 26; 72, 6.
Nisadha, berg, 42, 19.
Pangawaça, tooverformuKer, 34 7-
60, 7.
Pangeran, heilige, 45, 15; 46, 17.
Pancamaya, 57, 26.
Paficawarna, 55, 28.
Pândawa, 27, 7, 8; 32, 29; 71, 27;
86, 12, 14; 87, 12, 16.
Patunggu-urip, godheid, 49, 13, 15,
19, 21.
Paramaçiwa, godheid, 45, 13; 46, 14.
Parameçwara, god Guru, passim.
Paramesthï, god Guru, 32, 21; 64,
10, 17; 66, 23, 25; 72, 1, 3; 76,
13; 79, 13; 81, 2.
Paramesthïguru = god Guru, 66,
8, 11; 82, 9.
Pracandânila, 57, 16.
Prabhätawati, hemelnimf, 63, 27'
72, 7.
Prabhâtaçinï, hemelnimf, 63, 26 '
72, 6.
Pramäna, godheid, 49, 12, 15, 18.
Prëtafijala, ziener, 45, 9; 46, 4; 64, 5.
Prthiwijäti, kluizenarij van Bhïma,
71, 6, 28; 81, 3, 12; 82, 11; 83,
6; 86, 16.
Bafijarankëmbang, tuin, 72,17 ; 81,32.
Bâyu, godheid, 64, 16; 65, 18.
Bäyu Anggada, 82, 22.
Bâyu Pracanda, 82, 22.
Bâyu Sugriwa, 82, 23.
Bäyusuta = Bhima, 45, 3; 49, 3;
59,nbsp;7; 60, 6.
Bâyu Hanumân, 82, 21.
Baruna, godheid, 45, 7, 27; 60, 17;
62, 9; 64, 4.
Barunapada, residentie van Baruna,
60,nbsp;16 (2x), 17; 62, 9; 65, 1; 73,'
29; 75, 26.
Bah, land, 56, 25.
Brahmâ, godheid, 45, 10; 46, 12;
60, 18; 62, 10; 64, 3; 71, 26; 75,'
11, 12; 80, 26; 81, 4, 9.
Brahmapada, residentie van Brahmä
62, 9, 10.
Brahmaloka = Brahmapada, 60, 18,
19.
Brëngëngëng, 56, 35.
Bhäratawarsa, land, 50, 2.
Bhïma, de tweede der Pândawa's,
passim.
Madhyakusuma, 56, 29.
Manon, godheid, 49, 12, 14, 24.
Malaya, berg, 42, 20.
Mâlayawân, berg, 42, 18.
Malayu, land, 56, 21.
Maçëno, godheid, 64, 6.
Mahâdewa, godheid, 45, 11; 46, 9;
64, 3.
Mahâmeru, berg, 42, 21.
Mahïçwara, godheid, 45, 10; 46, 6;
64, 4.
Mahulun = god Guru, 75, 11, 13;
79. 10.
Mürti-ning-lëwih, 82, 17.
Mrtijoti, 56, 11.
Metrï, ziener, 45, 8; 46, 2; 64, 5.
Menakâ, hemelnimf, 63, 27; 72, 7.
Meruphastika, berg, 64, 19; 66, 14,
16; 73, 22; 75, 20.
Yama, godheid, 45, 7, 29; 60, 26;
63, 16; 64, 6; 65, 25; 66, 4.
Yamaniloka, residentie van Yama,
60, 26; 63, 15.
Râjapanulah, bewaker v. h. levens-
water, 62, 5, 20; 63, 2; 71, 10;
82, 14, 20, 27.
Ratnakusuma, 56, 33.
Ratnajïwa, 56, 27.
Ratnanagara, 56, 17.
Ratnawa, 56, 31.
Ratnawindu, 56, 25.
Ratnawiçâkha, 56, 21.
Ratnaçiwa, 56, 19.
Ratnahyang, 56, 23.
Raden, heilige, 45, 15; 46, 16.
Rabut Kalasariyut, 82, 24.
Rabut Tundungmusuh, 82, 25.
Rabut Tulaktanggul, 82, 26.
Rabut Çelagumulung, 82, 24.
Râhu, reus, 50, 6, 16.
Rüpawarna, 55, 29.
Lawana-udadhi, zee, 30, 28; 31, 27;
33, 29; 36,1 ; 37, 7; 68, 6, 26; 70, 5.
Lënglëngmandanu, hemelnimf, 63,
27; 72, 7.
Ludra, godheid, 45, 10; 46, 8; 64, 6.
Lumanglang, godheid, 64, 7; 73, 20,
23, 26, 27; 74, 1, 4, 5, 6, 16, 19,
23, 28; 75. 1, 3, 4, 6, 12, 15.
Lotangel, page van Bhïma, 35, 30.
Lotaten, page van Bhïma, 35, 30.
Wanokling, land, 56, 23.
Windhya, berg, 42, 21.
Wisnu, godheid, passim.
Wisnupada, residentie van Wisnu,
60,nbsp;21, 22; 62, 12, 13.
Wrkodara = Bhïma, passim.
Çangkara, godheid, 45, 11; 46, 10;
64, 7.
Çambhu, godheid, 45, 12; 46, 12;
64, 3.
Çarasambaddha, widyâdhara, 28, 21.
Çiwa, godheid, 45, 13; 46, 13; 53,
20, 21, 22, 24, 25; 62, 14; 64, 4.
Çiwa-gambhïra, 53, 21.
Çiwâgni, vuur, 81, 21, 27, 29; 85,
6, 13, 16.
Çiwapada, residentie van Çiwa, 62,
14, 15; 65, 22; 73, 23; 75, 25.
Çiwamandala, 53, 19.
Çiwamûrti, plaats v. h. levenswater,
61,nbsp;25; 62, 18.
Çiwayoga, 53, 18.
Çuci, heihge, 45, 14; 46, 15.
Sakula, (Sk. Nakula), de vierde der
Pândawa's, 34, 29; 86, 11.
Sangut, page van Bhïma, 70, 10.
Sadewa, de jongste der Pândawa's,
35, 1; 86, 11.
Samïrana = Bâyu, 64, 4; 65, 6,
23, 24.
Sarwakusuma, tooverformulier, 72,
25.
Sëmar, page van Bhïma, 40, 24.
Sidëmpati, 57, 1.
Sûksmataya, kluizenarij van Dhar-
masûnu, 82, 5.
Suprabhâ, hemelnimf, 63, 26; 72, 6.
Surini, 56, 9.
Sulasih, hemelnimf, 64, 1.
Suhini, hemelnimf, 63, 26; 72, 6.
Senâpati = Bhima, 52, 13, 22; 53,
1; 54, 17; 58, 29; 60, 3.
Harsanandï, hemelnimf, 28, 22.
Ardjoena, de middelste der vijf
Pandawa's, VI, 10; X, 7.
Arimoerti = Kresna, V, 14; VI, 7,
9; X, 3.
Aroena, zon, VIII, 3.
Bajoesoeta = Bima, IX, 4.
Bajoetanaja = Bima, III, 15;
XVIII, 4.
Batanakawarsa = Ngamarta, V, 9;
VI; 8.
Bima, de tweede der vijf Pandawa's,
IX, 6.
Bimasoetji = Bima, I, 2; XVI, 1.
Bisma, ongehuwd oudoom van de
Koerawa's en de Pandawa's, I,
9; IV, 7.
Brama, god, X, 6, 7.
Bratajoeda, oorlog, I, 9.
Danandjaja = Ardjoena, I, 3
V, 10, 14; VI, 4, 9.
Darmapoetra = Joedistira, I, 3
V, 10, 14; VI, 9.
Déwaroetji, god, X, 3, 11, 13, 14, 15
16; XII, 7, 11, 12, 13; XVI, 1, 2
4; XVII, 3.
Djajadrata, vorst van Sindoe, I, 8
Djajasoeséna, één der Koerawa's
I,nbsp;9; IV, 8.
Djalasangara, tooverformuher van
Bima, IX, 2.
Djoedipati, rijk van Bima, VI, 3.
Doerjodana, de oudste der Koera-
wa's, vorst van Ngastina, II, 8; V, 4.
Doerjoedana = Doerjodana, II, 1.
Doerna = Droena, V, 7.
Droena, leermeester der Koerawa's
en Pandawa's, I, 2, 4, 8; II, 1, 5,
8, 13; IV, 5, 7, 9, 11; VI, 6; VIII,
1; X, 8.
Droepadi, echtgenoote van Joedisti-
ra, VI, 4, 9.
Droesasana, één der Koerawa's, I, 9;
II,nbsp;12.
Dwarawati, rijk van Kresna, V, 1J
Éndrabajoe, god, door Bima ver-
lost, III, 15; IV, 4.
Gadamadana, berg, II, 6.
Gadjahoja = Ngastina, I, 4.
Gandrawastratmadja = Bima, 111,5.
Girinata = god Goeroe, X, 6.
Goeroe, god, X, 6.
Joedistira, de oudste der vijf Panda-
wa's, vorst van Ngamarta, I, 2, 5;
V, 13; VI, 7; X, 7.
Koenti, gemahn van Pandoe, moeder
' van Joedistira, Bima en Ardjoena,
X, 7,
Koerawa, de honderd zonen van
Destarata, I, 9; IV, 8.
Koeroeksétra, streek, I, 7.
I Koeroepati = Doerjodana, II, 8;
V,nbsp;6.
Korawa = Koerawa, VI, 1.
Kresna, vorst van Dwarawati, V, 12;
VI,nbsp;1, 4, 6, 8, 11; VII, 1, 2; X, 1.'
Madrim, gemahn van Pandoe, moe-
der van Nakoela en Sadéwa, X, 7.
Mandraka, rijk van Salja, I, 8;
II, 10; IV, 7.
Nakoela, de vierde der vijf Panda-
wa's, I, 4; VI, 4, 9.
Ngamarta, rijk van Joedistira, I, 2
V,nbsp;8, 11, 13.
Ngastina, rijk van Doerjodana, I, 8
II, 1.
Ngawangga, rijk van Karna, I, 8
IV, 7.
Oetipati, god Goeroe, I, 5; V, 7
XIV, 4.
Padmanaba = Kresna, VI, 2; X, 1
Pandawa, de vijf zonen van Pandoe
I, 5, 9; VII, 2; X, 1, 7.
Pantjawala, zoon van Joedistira
VI,nbsp;4, 9.
Paramasiwa, god Goeroe, XI, 8
Pawanasoeta = Bima, VI, 10.
Pramana, god, XXII, 5; XXIII, 1.
Pramèsti, god Goeroe, III, 15.
Rékadoerdjaja, één der Koerawa's,
I, 9; IV, 8.
Roekmakala, reus, door Bima be-
streden en gedood, III, 10, 11, 12,
14; IV, 4, 10.
Roekmoeka, reus, door Bima bestre-
den en gedood, III, 10, 12, 13, 14;
IV, 5, 10.
Sadéwa, de jongste der vijf Panda-
wa's, I, 4; VI, 4, 9.
Séna = Bima, I, 3, 5, 6; II, 1, 4,
8, 9; III, 1, 13; V, 3, 7;'vi'5,'u';
VII, 1, 4; IX, 7; X, 4, 6, 11, 12,
14; XIII, 6; XVI, 2.
Sengkoeni, patih van Ngastina, I, 9;
IV, 7.
Sikandi, gemalin van Ardjoena, VI,
4, 9, 11.
Sindoe, rijk van Djajadrata, I, 8;
IV, 7.
Soejoedana = Doerjodana, I, 8, 10.
Soeksma, god, IX 7; X, 2, 12; XI,
2; XV, 2; XXII, 5.
Soembadra, gemalin van Ardjoena,
VI, 4, 9, 11.
Soeranggakara, één der Koerawa's,
I,nbsp;10; IV, 8.
Soewirja, één der Koerawa's, I, 9;
IV,nbsp;8.
Tibrasara, woud, II, 6.
Tjandramoeka, berg, woonplaats van
Roekmoeka en Roekmakala II, 7,
11; III, 9, 15;- IV, 10.
Wisnoemoerti = Kresna, X, 7.
Wrekoedara = Bima, I, 2, 5, 10;
II,nbsp;1, 2, 11; III, 9; IV, 2, 6, 8, 9;
V,nbsp;1, 6, 8, 9; VI, 1; VII, 10; VIII,
5, 10; IX, 1, 3; X, 3, 5, 6, 10, 12,
13, 15, 16; XI, 5; XII, 5, 6, 10;
XIII, 8; XVI, 1, 4; XXIV, 1.
^ ^^nbsp;*nbsp;M
^ 'nbsp;A JV w. .
gt;nbsp;quot;M- f J^lr
ißr I y.
, . .-r ■ » .
il , »
«
f
-s
quot;T
^ gt; ^
i .
s
4 f »
» V»
' 'J ^
.ƒ1
St ■
........ -
-ocr page 251- -ocr page 252-atJV-Ü- --A.S'»'- ;
...nbsp;kir-
-ocr page 253-TiM
m
M
M
'■ -''fi
«
Kyiüioiyis voor
t« Avereest,
-ocr page 254-