zsm
s: -fpm
DER
•'
NAAE HET HOOGDTTITSCH VAN
ÏERÏÖIO OP DE BUBEISI'HE «BSCHIEDENISSEN.
VEERTIENDE, HERZIENE DRUK.
TE GBONINGEN BIJ J. B. WOLTEKS, 1884.
Creschiedenis der Christelijke Kerk.
Eerste Boek. HET APOSTOLISCHE TIJBYAK.
YAN 33 TOT 100 JAREN JSTA CHRISTUS.
§.1. De verkiezing van Matthias tot Apostel.
Hand. i.
En de Apostelen Petrus en Jacobus, Johannes en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeus en Mattlieus, Jakobus, de zoon van Alfeus, en Simon Zelotes, en Judas de broeder van Jakobus, deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken met do vrouwen en Maria de moeder van Jezus, met zijne broeders. En in diezelfde dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, (daar was nu eene schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen) en sprak: Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids (Ps. 41, 10) voorzegd heeft van Judas. Want hij had het lot dezer bediening verkregen, doch hij'heeft zichzelven van het leven beroofd, en voor-overgevallen zijnde, is hij midden opgebarsten, en alle zijne ingewanden zijn uitgestort. Hot is dan noodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in wolken de Heere Jezus onder ons in-en uitgegaan is, beginnende van den doop van Johannes tot den dag toe, op welken Hij van ons opgenomen is, een hunner met ons getuige worde zijner opstanding. En zij stelden er twee: Joseph en Matthias, en zij baden en zeiden: Gij Heere, Gij kenner der harten van allen, wijs van deze twee eenen aan, dien gij uitverkoren hebt tot het Apostelschap. En zij wierpen hunne loten en het lot viel op Matthias, en hij werd bij de elf Apostelen gekozen.
§. 2. Het Pinksterfeest en de eerste Gemeente.
Hand. '2.
En als de dag van het Pinksterfeest vervuld word, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. En daar geschiedde haastehjk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldig gedreven wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten. En door hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest en begonnen te spreken met andere talen, zoo als de Geest hun ingaf te spreken. En daar waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van alle volken dergenen, die onder den hemel zijn. En als deze stemme gehoord was
2 §. 2. Het Pinksterfeest, en de eerste Gemeente. 33 n. Chr.
kwam de menigte te zamen en -werd verbaasd; want een iegelijk hoorde hen in zijne eigene taal spreken. En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Ziet, zijn niet deze allen, die daar spreken, Gallileërs? En hoe hooren wij hen spreken een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn: Parthers en Meders, en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamië, en Judea, en Cappadocic, Pontus en Azië, en Phrygië, en Pamphylië, Egypte, en de deelen van Libyë, hetwelk bij Cyrene ligt, en de uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodengenooten, Cretensen en Arabieren, wij hooren ze in onze talen de groote werken Gods spreken. En zij ontzetten allen en werden twijfelmoedig, zeggende de een tot den ander: Wat wil dit toch zijn? En anderen zeiden spottende : Zij zijn vol zoeten wijns.
Maar Petrus, staande met de elven, verhief zjjne stem en sprak tot hen; Gij Joodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijne woorden tot uwe ooren ingaan. quot;Want dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van den dag (negen uur des morgens). Maar dit is het, wat gesproken is door den Profeet Joël: En het zal zijn in de laatstedagen (zegt God) d a t i k zaluitstortenvanmijnenGeestopallevleesch(Joël 3). Gij Israëlietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazarcner, een man van God onder uheden betoond door krachten en wonderen en teekenen, die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, gelijk ook gij zeiven weet, dezen hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls, dat God Hem tot een Heer en Christus gesteld heeft, dezen Jezus, dien gij gekruist hebt.
En als zij dit hoorden, werden zij verslagen van hart, en zeiden tot Petrus en de andere Apostelen. Wat zullen wij doen, mannen broeders ? En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonde, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal.
I)ie dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt.
3. De Kreupelgeborene bij de Tempeldeur. 3
33 n. Chr.
en daar werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent 3000 zielen. En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden. En eene vreeze kwam over alle zielen en vele wonderen en teekenen geschiedden door de apostelen. En allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en verdeelden het onder allen, naar dat elk van noode had. En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en in eenvoudigheid des harten, en prezen God, en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden.
§. 3. De Kreupelgebobexe bij de Tempeldeur.
Hand. 8, 4.
Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. En een zeker man, die kreupel was van zijns moeders lijf aan, werd gedragen; zij zetten hem dagelijks aan de deur des tempels, genaamd de Schoone, om een aalmoes te vragen van hen, die in den tempel gingen ; deze, Petrus en Johannes ziende, als zij den tempel zouden ingaan, bad dat hij een aalmoes mocht ontvangen. En Petrus sterk op hein ziende, met Johannes, zeide; Zie op ons! En hij hield de oogen op hen, verwachtende dat hij iets van hen zou ontvangen. En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geef ik u; In den naam van Jezus Christus, den j^azarener, sta op en wandel! En hem grijpende bij de rechterhand, richtte hij hem op, en terstond werden zijne voeten en enkelen vast. En hij, opspringende, stond en wandelde en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God. En al het volk zag hem wandelen en God loven. En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in den voorhof. welke Salomons voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
En Petrus, dat ziende, sprak tot het volk: Gij Israëlietische mannen, wat verwondert gij u over dit? Of wat ziet gij zoo sterk op ons, als of wij door onze eigene kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen ? De God Abrahams en Izaaks en Jacobs, de God onzer vaderen, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, dien gij overgeleverd hebt en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus. Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaar-dge verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden; en den Yorst des levens
4 §. 3. De Kreupelgeborene bij de Tempeldeur. 83 n. Chr.
hebt gij gedood, dien God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn. En door. het geloof in zijnen Naam heeft zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent, en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in uwer aller tegenwoordigheid. En nu, broeders! ik weet datgij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uwe oversten; maar God heeft alles vervuld, wat Hij door den mond van al zijne profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou. Betert u dan en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitge-wischt worden.
En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de Saddueeën, en sloegen de handen aan hen, en zetten hen in bewaring tot den anderen dag, want het was nu avond. En velen van degenen, die het woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent 5000. En het geschiedde des anderen daags, dat hunne oversten en ouderlingen en schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden, en als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: door welke kracht, of door welken naam hebt gijlieden dit gedaan ? Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen Israels! Alzoo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad, aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond is geworden, zoo zij u allen bekend en den ganschen volke Israels, dat door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruist hebt, dien God van de dooden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond. Deze is de steen, die door u, de bouwlieden, veracht is, welke tot een hoofd des hoeks geworden is. En de zaligheid is in geen ander; want daar is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, waardoor wij moeten zalig worden.
Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes en vernemende, dat zij ongeleerde en eenvoudige menschen waren, verwonderden zich en kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren. En ziende den mensch bij hen staan, die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen. En hun geboden hebbende buiten den Raad te gaan, overlegden zij met elkander, zeggende: Wat zullen wij dezen menschen doen? Want, dat er een bekend teeken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen. Maar, opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot eenig mensch in dezen naam spreken. En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij
§. 4. Ananias en Saffira. 5
33 n. Chr.
hun aan, dat zij ganschehjk niet zouden spreken, noch leeren in den naam van Jezus.
Maar Pretrus en Johannes antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij, of het recht is voor Grod, ulieden meer te hooren dan God. Want -wij kunnen niet nalaten te spreken van hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten hen gaan, niet vindende hoe zij hen straffen konden, om des volks wille; want zij verheerlijkten allen God over hetgene geschied was. En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden. En als deze dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hunne stemmen op tot God, en baden, en als zij gebeden hadden werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geesten spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.
§. 4. Ananias en Saffira.
Hand. 4, 33—5, 16,
En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel; en niemand zefide, dat iets van hetgene hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. En de apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en daar was groote genade over hen allen. quot;Want daar was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen. En aan een iegelijk werd uitgereikt naarmate hij van noode had.
En een zeker man, met name Ananias, met SafEre zijne vrouw, verkocht eene have, en ontrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw, en bracht een zeker deel en legde dat aan de voeten der apostelen. En Petrus zeide: Ananias! waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands ? Zoo het niet verkocht ware, bleef het niet het uwe ? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht? Wat is het dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen ? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Godel En Ananias, deze woorden hoorende, viel neder en gaf den geest. En daar kwam groote vreeze over allen, die dit hoorden. En de jongelingen, opstaande, omwonden het lijk, namen het op en begroeven het. En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet wetende wat er geschied was. En Petrus sprak tot haar: Zeg mij, hebt gijlieden
6 §. 4. Ananias en Saffira.
33 n. CLr.
het land voor zóóveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zóóveel! En Petrus zeide tot haar: quot;Wat is dit, dat gij onder u hebt overeengestemd om te verzoeken den Geest des Heeren ? Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen ook u uitdragen. En zij viel terstond neder voor zijne voeten en gaf den geest. En de jongelingen, ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen haar uit en begroeven haar bij haren man. En daar kwam groote vreeze over de gemeente en over allen, die dit hoorden.
En de hoogepriester stond op en allen, die met hem waren, welke waren van de secte der Sadduceën, en werden vervuld met nijdigheid; en zij sloegen hunne handen aan de apostelen, en zetten hen in de stads gevangenis. Maar de Engel des Heeren opende des nachts de deur der gevangenis en leidde hen uit, en zeide: Gaat henen en staat en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens. Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel en leerden. Toen ging de hoofdman met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld, want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestee-nigd werden. En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad. En de hoogepriester vraagde hun en zeide: Hebben wij u niet ernstig aangezegd, dat gij in dezen naam niet zoudt leeren? En ziet, gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen. Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij omgebracht hebt, hangende hem aan het hout. Dezen heeft God door zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden. En wij zijn zijne getuigen van deze woorden, en ook de Heilige Geest, dien God gegeven heeft hun, die gehoorzaam zijn. Als zij nu dit hoorden barstte hun het hart, en zij hielden raad om hen te dooden.
Maar een zeker Farizeër stond op in den raad, met name Gamaliël, een leeraar der quot;Wet, in waarde gehouden bij al het volk, en hij gebood dat men de apostelen een -weinig zou doen buitenstaan, en zeide tot hen: Gij Israëlietische mannen, ziet toe wat gij doen zult aangaande deze menschen, houdt van hen af en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden. En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, gee-
§. 5. Stefanus de eerste martelaar. 7
34 n, Chr.
selden zij hen en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den naam van Jezus, en lieten hen gaan. Zij dan gingen heen van voor den raad, verblijd zijnde, dat zij waren Waardig geacht om Zijns naams ■wille smaadheid te lijden. En zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en bij de huizen te leeren en Jezus Christus te verkondigen.
§. 5. Stefanus, de eerste martelaar.
Hand. 6. 7.
En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem, en eone groote schaar van priesters werd aan het geloof gehoorzaam. En Stefanus, een van de zeven armenverzorgers, vol van geloof en kracht, deed wonderen en groote teekenen onder het volk. En er stonden sommigen op, redetwistende met Stefanus, doch zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak. Toen maakten zij mannen op, die zeiden: quot;Wij hebben hem hooren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en tegen God. En zij verwekten beweging onder het volk en de ouderlingen en schriftgeleerden; en hem aanvallende grepen zij hem, en leidden hem voor den raad; en allen die in den raad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. En de hoogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzoo? En hij verantwoordde zich in een lange redevoering, sprak van hecgeen de God Abrahams, Izaaks en Jacobs aan hunne vaderen gedaan had, en hoe zij altijd Gods wil wederstreefd hadden, en zeide eindelijk: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren! gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaders, al-zoo ook gij! quot;Wien van de profeten hebben uwe vaders niet vervolgd ? en zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van wien gij nu verraders en moordenaars geworden zijt! Gij, die de wet ontvangen hebt door bestelling der engelen, en hebt ze niet gehouden! Als zij nu dit hoorden, barstte hun hart, en zij knarsten de tanden tegen hem. Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes en de oogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods en Jezus staande ter rechterhand Gods. En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en de Zoon des menschen, staande ter rechterhand Gods! Maar zjj, roepende met eene groote stem, stopten hunne ooren toe en vielen eendrachtelijk op hem aan, en wierpen hem ter stad uit, en steenigden hem; en de getuigen legden hunne kleederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus. En zij steenigden Stefanus, aanroepende en zeggende,
8 §. 6. Vervolging en uitbreiding van het Rijk van Christus. 34 n. Chr.
Heere Jezus ontvang mijnen geest! En vallende op de knieën, riep hij met eene groote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. Eneenige godvruchtige mannen droegen Stefanus te zamen teu grave en maakten grooten rouw over hem. Maar Saulus had mede een ■welgevallen aan zijnen dood.
§. 6. Yervolging en uitbreiding van het rijk van Christus.
Hand. 8, 1—25.
En daar werd te dien dage een groote vervolging tegen de gemeente, die te Jeruzalem was; en zjj werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaria, behalve de apostelen. En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. Zij dan, die verstrooid waren, gingen het land door, en verkondigden het Woord. En Pilippus kwam in de stad Samaria,,, en predikte haar Christus. En de schare hielden zich eendrachtig aan hetgeen door Pilippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de teekenen, die hij deed. Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met eene groote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen, en daar werd groote blijdschap in die stad.
En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad, plegende tooverij en vervoerende de zinnen des volks van Samaria, zeggende van zichzelven, dat hij iets groots was; wien zij allen aanhingen, van de kleinen tot de grooten, zeggende : Deze is de groote kracht Gods. Maar toen zij Pilippus eloofden, die het evangelie van het koningrijk Gods, en van en naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen. Als nu de apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaria het woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, welke, afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest on vangen mochten. En als Simon zag, dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zoo bood hij hun geld aan, zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zoo wien ik de handen oplegge, hij den Heiligen Geest ontvange. Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt, dat de gave Gods voor geld verkregen wordt. Gij hebt geen deel noch lot in dit woord; want uw hart is niet recht voor God. Bekeer u dan van deze uwe boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten ver-
§. 7. De Kamerling uit iloorenland. 9
34 n. Chr.
geven werd. AVant ik zie dat gij zijt in een gansch bittere gal en zamenknooping der ongerechtigheid. Doch Simom antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. Zij dan nu, als zij het woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen.
§. 7. De Kamerling uit Moorenland.
Hand. 8, 26—40.
En een engel des Heeren sprak tot Fillippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het Zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. En hij stond op en ging heen; en ziet een moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacó, de koningin der mooren, die over al haren schat was, die was gekomen om te aanbidden te Jeruzalem, keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja. En de Geest zeide tot i'ilippus; Ga toe en voeg u bij dezen wagen. En Filippus liep toe en hoorde hem de profeet Jesaja lezen, en zeide: Yerstaat gij ook hetgeen gij leest ? En hij zeide : Hoe zou ik toch kunnen, zoo iemand mij niet onderricht ? en hij bad Filippus, dat hij op zou komen en bij hem zitten. En de plaats der Schrift, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid, en, gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzoo doet hij zijn mond niet open. En de kamerling zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit ? van zichzelven, of van iemand anders? En Filippus, beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus. En als zij over weg reisden kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Zie daar water; wat verhindert mij gedoopt te worden? En Filippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij antwoordde: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon Gods is. En hij gebood den wagen stil te houden, en zij daalden beiden af in het water, zoo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer, want hij reisde zijnen weg met blijdschap. Maar Filippus werd gevonden te Azote, en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, tot dat hij te Cesa-réa kwam.
10 §. 8, De bekeering van den Apostel Paulus. 34 n. Chr.
§. 8. De bekeering van den Apostel Paulus.
g
En Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de disci- h
pelen des Heeren, ging tot den hoogepriester en begeerde brie- vi
ven van hem naar Damaskus aan de Synagogen, opdat, zoo hij k
eenigen, die van den weg waren, vond, hij hen, beide mannen tc
en vrouwen, gebonden brengen zou naar Jeruzalem. En als hij ti
reisde is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, en hem d
omscheen snellijk een licht van den hemel. En ter aarde gevallen d
zijnde, hoorde hij eeno stem, die tot hem zeide: Saul, Saul, ^
wat vervolgt gij mij? En hij zeide: Wie zijt gij Heere? En de di
Heer zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is u hard de d:
verzenen tegen de prikkels te slaan! En hij bevende en ontroerd ir
zijnde, zeide: Heer, wat wilt gij, dat ik doen zal? En de Heer k
zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd v:
worden, wat gij doen moet. En de mannen, die met hem over If
weg reisden, stonden verbaasd, hoorende wel de stem, maar 1c
niemand ziende. En Saulus stond op van de aarde; en als hij ei
zijne oogen opendeed, zag hij niemand. En zij, hem bij de hand ir
leidende, brachten hem naar Damaskus. En hij was drie dagen h
dat hij niet zag, en at niet, en dronk niet. s]
En daar was een zeker discipel te Damaskus, met name Ana- d
nias. En de Heer zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij d
zeide: Zie hier ben ik, Heere! En de Heer zeide tot hem: Sta d
op en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis e;
van Juda naar eenen met name Saulus van Tarsen, want'zie, v,
hij bidt! En hij heeft in een gezicht gezien, dat een man, met E name Ananias, inkwam en hem de handen oplegde, opdat hij wederom ziende zou worden. En Ananias antwoordde: Heere!
ik heb van velen gehoord aangaande dezen man, hoe veel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem gedaan heeft, en hij heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen, die uwen Naam aanroepen. Maar de Heer zeide tot hem: Ga heen; want deze is mij een uitverkoren werktuig, om mijnen Naam te dragen voor
de heidenen en de koningen en de kinderen Israels. En Ananias k
ging heen en kwam in het huis, en de handen op hem leggende, h
zeide hij: Saul, broeder! de Heer heeft mij gezonden, namelijk g
Jezus, die u verschenen is op den weg, die gij kwaamt, opdat -
gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt wor- u
den. En terstond vielen van zijne oogen af gelijk als schellen, t(
en hij werd wederom ziende, en stond op en werd gedoopt. En ï als hij spijze genomen had, werd hij versterkt.
§. 9. Petrus predikt het Evangelie te Lydda en te Joppe. 11
34 n. Chr. .
En Saulus was sommige dagen bij de discipelen, die te Da-maskus waren. En hij predikte terstond Christus in de Synagogen, dat Hij de Zoon Gods is. En zij ontzetten zieh allen, die
- het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde die dezen naam aanriepen, en die daarom hier ge-
ij komen is, opdat hij hen gebonden zou brengen tot de overpries-
q ters? Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en over-
ij tuigde de Joden,, die te Damaskus woonden, bewijzende dat deze
a de Christus is. En als vele dagen verloopen waren, zoo hielden
a do Joden te zamen raad om hem te dooden. Maar hunne lage
1, werd Saulus bekend; en zij bewaarden de poorten, beide des
e daags en des nachts, opdat zij hem dooden mochten. Doch de
e discipelen namen hem des nachts en lieten hom neder door den
d muur, hem aflatende in eeno mand. Saulus nu, te Jeruzalem ge-
ir komen zijnde, poogde zieh bij de discipelen te voegen, maar zij
d vreesden hem allen, niet geloovende, dat hij een discipel was.
sr Maar Barnabas, hem tot zich nemende, leidde hem tot de aposte-
ir len, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had,
ij en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damaskus vrij-
d moedig gesproken had in den naam van Jezus. En hij was met
n hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem, en vrijmoediglijk sprekende in den naam des Heeren Jezus, sprak hij ook tegen
i- de G rieksche Joden; maar deze trachtten hem te dooden. Doch
ij do broeders, dit verstaande, geleidden hem tot Cesaréa en zon-
a den hem af naar Tarsen. De gemeenten dan door geheel Judéa
is en Galiléa en Samaria hadden vrede en werden gesticht; en,
3, wandelende in de vreeze des Heeren en de vertroosting des
ït Heiligen Geestes, werden zij vermenigvuldigd,
ij --
^ §• 9- Petrus predikt het evangelie te Lydda en te Joppe.
jr Aeneas , Tabitiia.
? Hand. 9, 32—4,3.
is '
)r En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook af-
is kwam tot de heiligen die te Lydda woonden. En aldaar vond
e, hij een zeker mensch, met name Aeneas, die acht jaren te bed
jk gelegen had, en die geraakt was. En Petrus zeide tot hem:
at Aeneas! Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid
r- u zeiven het bed; en hij stond op. En zij zagen hem allen, die
n, te Lydda en te Sarona woonden, en zij bekeerden zich tot den
Ie Heere.
En te Joppe was eene zekere discipelin met name Tabitha,
i
12 §. 10. De eerste Gemeente uit de heidenen te Cesaréa, 35 n. Chr.
(Dorkas, d. i. een Ree). Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewasschen hadden, legden zij haar in de opperzaal. En alzoo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, hoorende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen. En Petrus stond op en ging met hen; dien zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, weenende en toonende de rokken en kleederen, die Dorkas gemaakt had, toen zy bij hen was. il^ar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich keerende tot het lichaam, zeide hij: Tabitha, sta op! En zij deed hare oogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind. En hij gaf haar de hand en richtte haar op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen. En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere. En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef bij een zekeren Simon, een lederbereider.
§. 10. Ds eerste Gemeente uit de heidenen te Cesaréa.
De Hoofdman Cornelius.
Hand. 10.
Er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornélius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de ita-liaansche, godzalig en vreezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk en God gedurig biddende. Deze zag in een gezicht omtrent de negende ure des daags (3 ure) een engel Gods tot hem inkomende en zeggende ; Cornélius! En hij, de oogen op hem houdende en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het Heere? En de engel zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgeklommen voor God. En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, bijgenaamd Petrus. Deze ligt te huis bij zekeren Simon, een lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet. En als de engel, die tot Cornélius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijne huisknechten, en eenen godzaligen krijgsknecht van degenen, die gedurig bij hem waren, en zond hen naar Joppe. En des anderen daags, terwijl deze reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl
§. 10. De eerste Gemeente uit de heidenen te Cesaréa. 13
35 n. Ckr,
zij het bereidden, viel over hem eene verrukking van zinnen. : Én hij zag den hemel geopend en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoe-! ken gebonden en nedergelaten op de aarde, in hetwelk waren i al de viervoetige dieren der aarde en de wilde en kruipende i dieren en de vogelen des hemels. En er geschiedde eene stem ; tot hem: Sta op Petrus! slacht en eet! Maar Petrus zeide: ; Geenszins Heere! want ik heb nooit iets gegeten, dat gemeen 3 of onrein was. En eene stem geschiedde wederom ten tweede j male tot hem: quot;Wat God gereinigd heeft, zult gij niet onrein , maken. En dit geschiedde tot driemaal toe, en het vat werd 3 wederom opgenomen in den hemel.
s En terwijl Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch dit ge-
i zicht mocht zijn, ziet de mannen, die van Cornelius afgezonden i- waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden r aan de poort, en geroepen hebbende, vraagden zij, of ISimon, bij-i- genaamd Petrus, daar te huis lag. En als Petrus op dat gezicht i, dacht, zeide de Geest tot hem: Ziet, drie mannen zoeken u, daarom sta op, ga af en reis met hen, niet twijfelende; want Ik heb hen gezonden. En Petrus ging af tot de mannen, die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt? En zij zeiden tot hem. Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij hen in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en 3, sommigen der broeders, die van Joppe waren, gingen met hem. i- En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius ver-!, wachtte hen, te zamen geroepen hebbende die van zijne maag-i- schap en bijzondere vrienden waren. En als Petrus inkwam, ging 3S hem Cornelius te gemoet, en vallende aan zijne voeten, aanbad hij. w- Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op! ik ben zelf ook jr een mensch. En met hem sprekende ging hij in en vond er velen, le die tezamen gekomen waren. En hij zeide tot hen: Gij weet, jn hoe het eenen Joodschen man ongeoorloofd is, zich te voegen of m te gaan tot eenen vreemden; doch God heeft mij getoond dat ik gt geen mensch zou gemeen of onrein heeten. Daarom ben ik ook lis zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik in dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden? lij Toen verhaalde Cornelius wat er gebeurd was, en zeide: Wij
ht zijn allen nu hier tegenwoordig voor God, om te hooren al het-ar geen u van God bevolen is. En Petrus zeide; Ik verneem in waar-Je heid, dat God geen aannemer des peraoons is, maar in allen ie volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aange-ijl naam. Dit is het woord, dat hij gezonden heeft den kinderen Is-
14 §. 11: De eerste Christengemeente te Antiochië, 35 n. Chr.
raëls, rerkondigende Trede door Jezus Christus; deze is een Heer van allen. Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop, dien Johannes gepredikt heeft, aangaande Jezus van Nazareth, hoe God Hem gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht, die het land doorgegaan is, goed doende, en genezende allen, die door den duivel overweldigd waren; want God was met Hem. En wij zijn getuigen van alles, wat Hij gedaan heeft, beide in het Joodsche land en te Jeruzalem; dien zij gedood hebben , Hem hangende aan een hout. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage en gegeven dat Hij openbaar zou worden, niet aan het geheele volk, maar aan de getuigen, die van God te voren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de dooden opgestaan was. En heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen, dat Hij is degene, die door God verordineerd is tot eenen Rechter van levenden en dooden. Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijnen naam.
Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden. En de geloovigen, die uit de besnijdenis waren, zoo velen er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd.
§. 11. De eerste Christengemeente te ANiiocraë.
Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, die met Stefanus geschied was, gingen het land door totFenicië toe, en Cyprus en Antiochië, tot niemand het woord sprekende dan alleen tot de Joden. En daar waren eenige Cyprische en Cyrenische mannen uit hen, die tot Antiochië gekomen zijnde, spraken tot de Griekschen, verkondigende den Heere Jezus. En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heer. En het gerucht van hen kwam tot de ooren der gemeente, die te Jeruzalen was, en zij zonden Barnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochië toe, welke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, was verblijd en vermaande hen allen, dat zij met één voornemen des harten bij den Heere zouden blijven. Want hij was een goed man en vol van den Heiligen Geest en van geloof, en er werd eene groote schaar den Heere toegevoegd. En
§. 12. Yervolging der Christenen onder Herodes Agrippa. 15
44 n. Chr.
Barnabas ging uit naar. Tarsen om Saulus te zoeken, en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiocbië. En het is geschied, dat zij een geheel jaar te zamen vergaderden in de gemeente, en een ^roote schaar leerden, en dat de discipelen eerst te Antiocbië Christenen werden genaamd.
En in diezelfde dagen kwamen eenige profeten af van Jeruzalem te Antiochië. En een uit hen, met name Agabus. stond op en gaf door den Geest te kennen, dat er een groote hongersnood zou wezen over de gebeele wereld, die ook gekomen is onder den Keizer Claudius. En naar dat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk om iets te zenden ten dienste der broederen, die in Judéa woonden. Wat zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus.
§. 12. Vervolging der Christenen onder Herodus Agrippa. Hand. 13.
En omtrent dienzelfden tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te handelen, en hij doodde -Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. Toen hij zag, dat het den Joden behaaglijk was, voer bij voort om ook Petrus te vangen en zette hem in de gevangenis, maar door de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan. Toen nu Herodes hem zou voorbrengen, sliep Petrus dienzelfden nacht tusschen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen, en de wachters voor de deur bewaakten de gevangenis. En ziet, een engel des Hee-ren stond daar en een licht scheen in de woning, en hij, slaande de zijde van Petrus, wekte hem op, zeggende: Sta haaste-lijk op! En zijne ketenen vielen af van de handen. En de engel zeide tot hem; Omgord u en bind uwe schoenzolen aan! Sn hij deed alzoo. En hij zeide tot hem: Werp uwen reismantel om en volg mij! En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar bij meende, dat hij een gezicht zag. En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijze-'i ren poort, die naar de stad leidt, welke hun vanzelf geopend werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij eene straat voort, en terstond scheidde de engel van hem. Én Petrus, tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk, dat de Heer zijnen engel uitgezonden en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden. En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis
2
16 §• 13. Eerste zendingsreize van Paulus, enz. 44 n. Chr.
van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, waar velen te zamen vergaderd en biddende waren. En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam eene dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhode. En zjj, de stem van Petrus herkennende, deed van blijdschap de voor-
?oort niet open; maar liep naar binnen en boodschapte, dat 'etrus aan de voorpoort stond. En zij zeiden tot haar; Gij raast! Doch zij bleef er sterk bij, dat het alzoo was. En zij zeiden; Het is zijn engel! Maar Petrus bleef kloppen: en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en ontzetten zich. En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heer uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit Jakobus en den broeders! En hij, uitgegaan zijnde, reisde naar eene andere plaats.oort niet open; maar liep naar binnen en boodschapte, dat 'etrus aan de voorpoort stond. En zij zeiden tot haar; Gij raast! Doch zij bleef er sterk bij, dat het alzoo was. En zij zeiden; Het is zijn engel! Maar Petrus bleef kloppen: en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en ontzetten zich. En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heer uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit Jakobus en den broeders! En hij, uitgegaan zijnde, reisde naar eene andere plaats.
Maar Herodes werd kort daarop door een engel des Heeren geslagen, en werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. En het woord Gods wies en vermenigvuldigde.
§. 13. Eerste zendingsreize van Paulus over Cyprus naar KlEIN-AziÖ.
Hand. 13.
Barnabas nu en Paulus keerden wederom van Jeruzalem naar Antiochië, nadat zij de handreiking (of kollekte der christenen te Antiochië voor die van Jeruzalem) overgebracht hadden. En daar waren te Antiochië in de Gemeente, die daar was, eenige profeten en leeraars. En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest; Zondert mij af beiden Barnabas en Sau-lus, tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb! Toen vastten zij en baden, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zjj hen gaan.
Zij dan, uitgezonden zijnde door den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucië, en van daar scheepten zij af naar Cyprus. En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, liet de landvoogd Sergius Paulus hen tot zich komen, en zocht zeer het Woord Gods te hooren. Maar een valsche profeet, Bar-Jezus, een Jood, wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keeren. Doch Saulus, (die ook Paulus genaamd is) vervuld met den Heiligen Geest, de oogen op hem houdende, zeide; O, gij kind des duivels, vol van alle bedrog en arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heeren? En nu, zie. de hand des Heeren is te^en u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem
§. 44. Paulus te Lystre en Derbe. 17
44 n. Chr.
donkerheid en duisternis, en rondtastende, zocht hij die hem met de hand mochten lijden. Als de stadhouder zag, wat er geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over deleer des Heeren. Paulus nu, en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, eene stad in Pamfylië. En zij van Perge het land doorgaande, kwamen tot Antiochië, eene «tad in Pisidië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder. En na het lezen der wet en de profeten, zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er eenig woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt! En Paulus stond op, wenkte met de hand en zeide: Gij, Israëlietische Mannen, en gij die Ood vreest, hoort toe! Tot u is het woord der zaligheid gezonden, dat God uit het zaad Davids aan Israël, naar de belofte, verwekt heeft den Zaligmaker Jezus. En die te Jeruzalem wonen, ■en hunne oversten, dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op eiken sabbatdag gelezen worden, vervuld. Hem veroordeelende. Maar God heeft Hem uit de doo-den opgewekt; die gezien is geweest vele dagen lang door degenen, die met hem opgekomen waren van Galiléa te Jeruzalem, die zijne getuigen zijn bij het volk. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt, en dat door Hem een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de heidenen, dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden. Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het woord des Heeren; en er geloofden zoo velen als er bestemd waren tot het eeuwige leven. En het woord des Heeren werd door het geheele land verbreid. Maar de Joden verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas en wierpen hen uit hunne landpalen. Doch zij schudden het stof van hunne voeten tegen hen af, en kwamen te Ikonië. En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.
§. 14. Paulus te Lystre en Derbe.
Hand. 14.
En het geschiedde te Ikonië, dat zij te zamen gingen in de synagoge der Joden, en zóó spraken, dat eene groote menigte, beide van Joden en Grieken, geloofde. Maar de Joden
18 §. 14. Paulus te Lystre en Derbe.
44 n,- Cbr.
die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders. En als er een oploop plaats had, beide van heidenen en Joden met hunne oversten, om hun smaadheid aan te doen en hen te steenigen, zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lykaonië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land, en verkondigden aldaar het Evangelie. En een zeker man te Lystre zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijne geboorte af, dié nooit had gewandeld. Deze hoorde Paulus spreken, welke de oogen op hem houdende en ziende, dat hij geloof had om gezond te worden, zeide met eene grootestem: Sta recht op uwe voeten! En hij sprong op en wandelde. En de scharen, ziende wat Paulus gedaan had, verhieven hunne stemmen en zeiden in het Likaonisch; De Groden zijn aan menschen gelijk geworden en tot ons nedergedaald! En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Merkurius, omdat hij het woord voerde. En de priester van Jupiter, die voor hunne stad was, als hij ossen en kransen aan de poorten gebracht had, wilde offeren met de scharen. Maar de apostelen Barnabas en Paulus, dit hoorende, scheurden hunne kleederen en sprongen onder de schare, roepende en zeggende: Mannen! waarom doet gij deze dingen? Ook wij zijn menschen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u van deze ijdele dingen bekeeren zoudt tot den levenden Grod, die gemaakt heeft den hemel en de aarde, de zee en al wat in haar is. En dit zeggende weerhielden zij nauwelijks de schare, dat zij hun niet offerden. Maar daarover kwamen Joden van Antiochië en Ikonië, overreedden de scharen, en steenigden Paulus en sleepten hem buiten de stad. meenende dat hij dood was. Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op en kwam in de stad, en des anderen daags ging hij met Barnabas uit naar Derbe. En als zij in die stad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, Ikonië en Antiochië, verster- • kende de zielen der discipelen en vermanende, dat zij zouden blijven in het geloof en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koningrijk Grods. En als zij hun in elke gemeente, met oplegging der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heero, in quot;Wien zij geloofd hadden. En van daar gingen zij naar Antiochië, van waar zij aan de genade Gods waren aanbevolen tot het werk, dat zij volbracht hadden. En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij
§. 15. De eerste Apostolische kerkvergaderiog. 19
wat groote dingen God met hen gedaan had, en dat hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.
§. 15. De eerste Apostolische Kerkvergadering.
Hand. 15.
En sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden den broeders, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden. Als er dan geen kleine wederstand en twist plaats had, door Paulus en Barnabas tegen hen, zoo hebben zij bepaald dat Paulus en Barnabas en eenige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag. En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen door de gemeente en de apostelen en de ouderlingen; en zij verkondigden, wat groote dingen God met hen gedaan had. Maar er stonden sommigen op van de sekte der Farizeën, die ge-loovig waren geworden, zeggende, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden. En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen om op deze zaak te letten. En als daarover groote twist ontstond, rees Petrus op, en zeide tot hen : Mannen broeders! gij weet, dat God van over langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijnen mond het woord des Evangelies zouden hooren en gelooven. En God heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons, en heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen, gereinigd hebbende hunne harten door het geloof. Nu, dan, wat verzoekt gij God met een juk op den hals der discipelen te leggen, dat noch onze Vaders, noch wij hebben kunnen dragen? Maar wij gelooven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op dezelfde wijze als zij. Eu de geheele menigte zweeg stil en hoorde Barnabas en Paulus verhalen, wat groote teekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had. En nadat deze zwegen, nam Jakobus het woord, zeggende: Mannen broeders, hoort mij! Simon Petrus heeft verhaald, hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijnen naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten. Daarom oordeel ik, dat men hen, die uit de heidenen zich tot God bekeeren, niet beangstige. ïoen heeft het den apostelen en den ouderlingen, met de geheele gemeente goedgedacht, eenige mannen uit hen te verkiezen en met Paulus en Barnabas te zenden naar Antiochië. En zij schreven door hen het volgende: »De apostelen en ouder-
20. §. 16. Tweede Zendingsreize van den Apostel Paulus, enz. 47 n. Chr.
lingen en de broeders wenschen den broeders uit de heidenen, in
die in Antiochië en Syrië en Cicilië zijn, zaligheid. Naardien n£
wij gehoord hebben, dat sommigen, die van ohs uitgegaan zijn, zï u met woorden ontroerd en uwe zielen wankelende gemaakt
hebben, zeggende dat gij moet besneden worden en de wet ^
onderhouden, wien wij dat niet bevolen hadden, zoo heeft 'n
het ons, eendrachtelijk te zamen zijnde, goedgedacht eenige zc
mannen te verkiezen en tot u te zenden, met onzen geliefden ^
Barnabas en Paulus, menschen, die hunne ziel overgegeven h'
hebben voor den naam onzes Heeren Jezus Christus. Wij hebben re
dan Judas en Silas gezonden, die ook met den mond hetzelfde l'1
zullen verkondigen. quot;Want het heeft den Heiligen Geest en M ons goedgedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is en van het bloed en van het verstikte en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzeiven wacht,
zoo zult gij weldoen. Vaartwel!quot; di
Dezen dan, hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te di
Antiochië; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den tc
--A
§. 16. Tweede Zendingsreize van den Apostel Paulus, jt
door klein-Azië naar europa. s(
S
Paulus en Barnabas nu onthielden zich te Antiochië, leerende- g(
en verkondigende met nog vele anderen het woord des Heeren. F Maar daar ontstond eene verbittering, alzoo dat zij van elkan-
der gescheiden zijn, en dat Barnabas Marcus medenam en z!
naar Cyprus afscheepte. Maar Paulus verkoos Silas en reisde zi
heen, aan de genade Gods door de broeders bevolen zijnde. n En hij doorreisde Syrië en Silicië, versterkende de gemeenten.
En hij kwam te Derbe en te Lystre, en ziet, daar was een h
zeker discipel met name Timotheus, de zoon van eene geloo- slt;
vige Joodsche vrouw, maar van eenen Griekschen vader, dien zi
goede getuigenis gegeven werd van de broeders té Lystre en h
Ikonië. Dezen wilde Paulus, dat met hem zou reizen, om hem b te helpen. En alzoo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de bepalingen over, die door de apostelen en de ouderlingen te
Jeruzalem goedgevonden waren. De gemeenten dan werden 8
bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in e: getal. En als zij Frygië, en het land van Galatië doorgereisd had-
den, werden zij door den Heiligen Geest verhinderd het woord ^
50 n, Chr.
in Azië te spreken. En tot Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen, maar de Geest liet het hun niet toe. En zij, Mysië voorbijgereisd zijnde, kwamen af te Troas. En door Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: daar was een Macedcnisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonië en help ons! Als hij nu dit gezicht gezien had, zoo zochten wij terstond naar Macedonië te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had om hun het Evangelie te verkondigen. Van Troas afgevaren zijnde, liepen wij recht naar Samothrace en den volgenden dag naar JSfeapo-lis, en van daar naar Pillippi, de eerste stad dezes deels van Macedonië.
§. 17. Paulus te Pilippi.
Hand. 16, 13—3 9.
En het gebeurde te Pilippi, als wij tot het gebed heengingen, dat eene zekere dienstmaagd, hebbende eenen waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke aan hare heeren groot gewin toebracht met waarzeggen. Deze liep Paulus en ons achterna, en riep: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den wég der zaligheid verkondigen! En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover verstoord zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest; Ik ge-biede u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat! En hij ging uit ter zelfder ure. Als hare heeren zagen, dat nu de hoop van hun gewin weg was, grepen zij Paulus en Silas en trokken hen naar de markt voor de oversten. En als zij hen tot de hoofdlieden gebracht hadden, zeiden zij: Deze menschen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn, en zij verkondigen zeden, die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen, noch te doen, alzoo wij Romeinen zijn!
En de schare stond mede tegen hen op; en de hoofdlieden hun kleederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te gee-selen; en als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis en geboden den stokbewaarder, dat hij hen streng bewaken zou, die, dit gebod ontvangen hebbende, hen in den binnensten kerker wierp en hunne voeten in den stok sloot.
En omtrent middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen; en de gevangenen luisterden naar hen. En er geschiedde sneilijk eene groote aardbeving, alzoo dat de fondamenten des kerkers bewogen werden, en terstond werden alle deuren geopend en de banden van allen raakten los.
22 §. 18. Paulus te Thessalonika en Berea.
£0 n, Chr.
Eu de stokbewaarder, wakker geworden zijnde en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok zijn zwaard en zou zichzelven omgebracht hebben, meenende dat de gevangenen ontvloden waren. Maar Paulus riep met eene groote stem: Doe uzelven geen kwaad, want wij zijn allen hier! En als hij licht geëischt had, sprong hij in, en werd zeer bevende, en viel voor Paulus en Silas neder aan hunne voeten. En hen buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve Heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ? En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis 1 En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren. En hij nam hen tot zich in diezelfde ure des nachts, en wiesch hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt met al de zijnen.
En als het dag geworden was zonden de hoofdlieden de stadsdienaren, zeggende: Laat die menschen los! En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdlieden hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden. Ga dan nu uit, en reis heen in vrede. Maar Pauluy zeide tot hem: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroor-deeld in het openbaar gegeeseld en in de gevangenis geworpen , en werpen ze ons nu heimelijk daaruit? Niet alzoo, maar dat zij zeiven komen en ons uitleiden ! En de stadsdienaren boodschapten dit wederom aan de hoofdlieden; en zij werden bevreesd, hoorende dat zij Romeinen waren. En zij komende, baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij, dat ze uit de stad zouden gaan. En uitgegaan zijnde uit de gevangenis , gingen zij in tot Lydia, en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij hen en gingen uit de stad.
§. 18. Paulus te Thessalonika en Berea.
Haud. 17, 1—15.
En door Amphipolis en Apollonia hunnen weg genomen hebbende , kwamen zij te Thessalonika, waar eene synagoge der Joden was. En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging bij hen in, en drie Sabatten lang handelde hij met hen uit de Schriften, dezelve openende, en hun voor oogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de dooden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. En sommigen uit hen geloofden, maar de Joden, die ongehoorzaam waren, maakten dat het volk te hoop liep, roepende: Dezen, die de geheele wereld in roer hebben gebracht, zijn ook hier gekomen ! En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas
1 §. 19. Paulus te Athene. 23
50 n. Chr.
weg naar Berea, die, daar gekomen zijnde, heen gingen naar de synagoge der Joden. En deze ontvingen het woord met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren. Velen dan uit hen geloofden, en van de Grieksche aanzienlijke vrouwen en mannen niet weinigen. Maar als de Joden van Thessalonika vernamen, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar, en bewogen de scharen. Doch de broeders zonden terstond Paulus weg, dat hij ging tot aan de zee. Maar Silas en Timotheus bleven aldaar. En die Paulus geleidden, brachten hem tot Athene toe, en als zij bevel gekregen hadden van Silas en Timotheus, dat zij ten spoedigste tot hen komen zouden, vertrokken zij.
I§. 19. Paulus te Athene.§. 19. Paulus te Athene.
Hand. 17, 16—34.
-
En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zijn
I geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zoo zeer afgodisch was. Hij sprak dan in de synagoge met de Joden en met hen, die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen, die hij ontmoette. En sommigen van de wijsgeeren streden met hem, en sommigen zeiden; Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen zeiden: hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde Goden! omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. En zjj namen hem en brachten hem op de plaats genaamd Areopagus (eene hoogte, waar geleerden en staatslieden te zamen kwamen), zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer zij, waarvan gij spreekt ? En Paulus in het midden staande zeide; Gij mannen van Athene, uwe stad doorgaande en uwe heiligdommen aanschouwende, heb ik ook een altaar gevonden, waarop dit opschrift stond: Aan den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. De geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zoo zeer afgodisch was. Hij sprak dan in de synagoge met de Joden en met hen, die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen, die hij ontmoette. En sommigen van de wijsgeeren streden met hem, en sommigen zeiden; Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen zeiden: hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde Goden! omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. En zjj namen hem en brachten hem op de plaats genaamd Areopagus (eene hoogte, waar geleerden en staatslieden te zamen kwamen), zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer zij, waarvan gij spreekt ? En Paulus in het midden staande zeide; Gij mannen van Athene, uwe stad doorgaande en uwe heiligdommen aanschouwende, heb ik ook een altaar gevonden, waarop dit opschrift stond: Aan den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. De ; God, die de wereld gemaakt heeft, en alles wat daarin is, woont niet in tempelen met menschenhanden gemaakt; hoe wel Hij niet verre is van een iegelijk onzer: want in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij; gelijk ook eenigen van uwe dichters gezegd hebben: want wij zijn ook Gods geslacht. Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten nieb mee-nen, dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, die door menschenkunst en bedenkingen gesneden zijn. God dan, de tijden der onwetenheid voorbijgezien hebbende, verkondigt nu alom aan alle menschen, dat zij zich bekeeren; daarom
24 §. 20. Paulus te Korinthe.
BO n. Chr,
dat Hij eenen dag bepaald heeft, waarop Hij denaardbodem rechtvaardig zal oordeelen, door eenen man, dien Hij daartoe verordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt.
Als zij nu de opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen daarmede en anderen zeiden: Wij zullen u nader hierover hooren. En zoo is Paulus uit hun midden weggegaan, doch eenige mannen hingen hem aan en geloofden.
§. 20. Paulus te Korinthe.
Hand. 18, 1—11.
Daarna vertrok Paulus van Athene, en kwam te Korinthe; en hij vond er eenen Jood, met name Aquila en Priscilla zijne vrouw. Eu hij ging tot hen, en daar hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen, en werkte; want zij waren tentemakers van hun handwerk. En hij handelde op eiken sabbat in de synagoge, en bewoog Joden en Grieken tot het geloof. En als Silas en Timotheus van Macedonië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende aan de Joden, dat Jezus is de Christus. Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijne kleederen af, en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd! Ik ben rein; van nu aan zal ik tot de heidenen heengaan. En van daar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van eenen man met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge. En Crispus, de overste der synagoge geloofde aan den Heer met geheel zijn huis; en velen van de Korinthiërs, hem hoerende, geloofden en werden gedoopt.
En de Heer zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet! Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen, om u kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad. En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, leerende onder hen het woord Gods.
§. 21. De eerste zendbrief aan de Thessalonicensen.
Paulus had Thessalonika plotseling moeten verlaten, van wege de vervolging der vijandinge Joden. Hij vluchtte naar Be-rea, doch ook hier kwamen de Joden van Thessalonika hem vervolgen, zoodat hij de wijk nam naar Athene. Te Berea liet hij Timotheus en Silas achter, die de geloovigen teThessalo-
§•
§. 21. De le Zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen. 25
60 n. Cbr.
m nika eerst nog eens bezoeken, en hem dan naar Athene volgen •e zouden. Maar eerst te Korinthe kwamen Timotheus en Silas □, weder tot Paulus, en brachten hem bericht van den toestand der gemeente te Thessalonika, die van de Joden veel te lijden in had. Paulus had zijn onderwijs bij hen niet kunnen ten einde 3r brengen, en zoo waren er velen, die het over deze en gene leer-n, stukken nog niet eens hadden kunnen worden, bijzonder ten opzichte van de wederkomst des Heeren en de opstanding uit de dooden. Als Paulus zulks vernam, schreef hij een brief aan de gemeente te Thessalonika, waarin onder anderen ook het volgende stond:
«Genade zij u en vrede, van God onzen Yader, en den Heere e; Jezus Christus! Wij danken God altijd over u allen, uwer ge-ie dachtig zijnde in onze gebeden. Maar wij, Broeders, van u be-■ k roofd geweest zijnde voor eene kleine wijle tijds, naar het rs aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger a- benaarstigd om uwe aangezichten te zien, met groote begeerte. 3n Daarom hebben wij willen tot u komen, éénmaal en ander-or maal, maar de Satan heeft het ons belet. Maar als Timotheus nu ie van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap ie gebracht had van uw geloof en uwe liefde, en dat gij altijd w goede gedachtenis van ons hebt, en begeerig zijnde om ons, n- gelijk ook wij om ulieden te zien, zoo zijn wij daarom, Broe-in ders, in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door lis uw geloof. Want nu leven wij, indien gij vaststaat in den Heer. ?e Want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wede dergeven voor u, van wege al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwille verblijden voor onzen God, nacht en dag it: zeer overvloedig biddende om uw aangezicht te mogen zien, en en te volmaken hetgeen aan uw geloof ontbreekt. Doch onze te God en Yader zelf, en onze Heere Jezus Christus richte onzen ch weg tot u! En de Heere vermeerdere u, en make u overvloedig rd in de liefde tot elkander, en tot allen, gelijk wij ook zijn tot u, opdat Hij uwe harten versterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onzen God en Yader, in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus met al zijne heiligen!quot;
»Doch, Broeders! Ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk an als de anderen, die geene hoop hebben. Want indien wij geloo-!e- ven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God ;m degenen, die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem. iet Want dit zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij, die lo- levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet
26 §. 22. De 2e Zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen. 53 n. Chr.
zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. Want de Heere zelf zal met een geroep, met de stemme des Archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den Hemel, en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan. Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere te gemoet in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen. Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden! Maar van de tijden en gelegenheden, Broeders! hebt gij niet noodig dat men u schrijve. \Vant gij zeiven weet zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo zal komen, gelijk een dief in den nacht. Want wanneer zjj zullen zeggen: het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen overkomen; zoo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn!quot;
sVerblijdt u altijd. Bidt zonder ophouden. Dank God in alles, want dit is de wil Gods in Christus Jezus over u. Bluscht den Geest niet uit. Yeracht de profetiën niet. Beproeft alle dingen, behoudt het goede. Onthoudt u van allen schijn des kwaads. En de God des vredes zelf reinige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worden onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus! Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal, Broeders, bidt voor ons! De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met ulieden! Amen.quot;
§. 22. De tweede zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen.
Terwijl nu de christenen te Thessalonika zich over den eersten zendbrief van Paulus verheugden, waarin hij hen over de toekomst des Heeren onderricht gegeven had, kwam er eensklaps, men weet niet hoe, noch van wien, nog een brief met de hand-teekening van den Apostel, waarin aan de Thessalonicensen de nabij zijnde komst des Heeren verkondigd werd. Daarop geraakte men in de grootste angst en werd tusschen vreeze en hoop geslingerd. Velen begonnen zelfs reeds hunne beroepsbezigheden te verwaarloozen, daar zij meenden, dat men niet meer behoefde te arbeiden, indien de komst des Heeren toch zoo nabij was. Maar niet zoodra vernam Paulus dezen benauwden toestand der Thessalonicensen, en hoe de ondergeschoven brief hen in verwarring gebracht had, of hij schreef hun een tweeden brief, waarin onder anderen te lezen stond:
sGenade zij u en vrede, van God onzen Yader, en den Heere Jezus Christus 1 Wij moeten God altijd danken over u Broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer vast is, en dat de
§, 23. De reize van Paulus naar Jeruzalem, enz. 27
52 n. Chr.
liefde tot elkander bij een iegelijk uwer overvloedig wordt. Alzoo dat wij zeiven van u roemen bij de gemeenten Gods over uwe lijdzaamheid en uw geloof in al uwe vervolgingen en verdrukkingen , die gij verdraagt. Maar wij bidden u, Broeders! aangaande de toekomst onzes Heeren Jezus Christus en onze toe vergadering tot Hem, dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief, als door ons geschreven, als of de dag van Christus aanstaande ware. Dat u niemand verleide op eenigerlei wijze. Want die dag komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of als God geëerd wordt; alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zeiven vertoonende dat hij God is. En gedenkt gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb? Zoo dan, Broeders! staat vast, en houdt de inzettingen, die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief, en onze Heere Jezus Christus zelf, en onze God en Yader, die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft eene eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vertrooste uwe harten, en versterke u in alle goed woord en werk!quot;
»Maar wij bevelen u, Broeders! in den naam onzes Heeren Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan iederen broeder, die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft. quot;Want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende.quot;
«De groetenis met mijne hand, van Paulus, hetwelk een tee-ken is in iederen zendbrief: alzóó schrijf ik.....De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen! Amen.quot;
§. 23. De eeize van Paulus naar Jeruzalem en van daar door KlEIN-Aziö naar EfEZE.
Hand. 18 , 11—28. 19, 1—30.
Paulus onthield zich een jaar en zes maanden te Korinthe, leerende onder hen het woord Gods. Daarna nam hij afscheid van de broeders en scheepte zich van daar in naar Syrië.
En hij kwam te Efeze aan, en ging in de synagoge, en handelde met de Joden. En als zij baden, dat hij langer bij hen blijven zou, bewilligde hij het niet, maar nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet volstrekt het aanstaande feest te Jeruzalem houden. Doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil. En hij voer weg van Efeze. En als hij te Cesaréa was geko-
28 §. 24. De Zendbrief aan de Galatiörs.
54 n, Chr.
men, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochië. En als hij daar eenigen tijd geweest was, ging hij weg en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Prygië, versterkende al de discipelen. Daarna ging hij naar Efeze. En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaak van het Koningrijk Gods. Maar als sommigen verhard werden en ongeloovig waren, kwaad sprekende van den weg des Heeren tot de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus. En dit geschiedde twee jaren lang, alzoo dat allen, die in Azië woonden, het woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus. Alzoo wies het woord des Heeren met macht, en nam de overhand.
§. 24. De Zendbrief aan de Galators.
Gedurende het tweejarig verblijf van Paules te Efeze, werd het Evangelie van den Heere Jezus, door zijne onvermoeide prediking, in vele plaatsen van Klein-Azië verbreid. Te Efeze had hij gelegenheid om van alle zijden berichten omtrent den toestand der gemeenten in te winnen, en hen door brieven op den weg des heils te leiden. Zoo schreef hij ook den zendbrief aan de christenen in Galatië. De Galaten stamden af van eene Gallische krijgsbende, .die omstreeks 250 jaren vóór Christus over den Rhijn langs. den Donau naar Thracië ging, over de Zwarte zee trok, en deze landstreek, door hen Galatië genaamd, veroverden. Zij leefden hier naar hunne oude, eenvoudige gewoonte; hun koning zelf schaamde zich niet zich met landbouw en veeteelt bezig te houden. In de weinige steden, die zij hadden, waren zich ook Joden komen nederzetten om handel te drijven, en door deze kwam Paulus met hen in aanraking. De Galaten namen het woord van den gekruisten Jezus gaarne aan, en verheugden zich in de verkondiging van het Evangelie des vredes en in eene levende kennis van den Zaligmaker. De Apostel vorderde van hen niets, dan alleen het geloof aan den Heere Jezus, en eene werkzame liefde, die uit dit levend geloof voortvloeit. Maar kort na het vertrek van Paulus, waren hier waarschijnlijk eenige christenen uit de Joden aangekomen, die zich, gelijk overal, aan de vrijheid der heidenen ergerden. Zij beroemden er zich op, dat zij discipelen waren van Jakobus en Petrus en Johannes, brachten de Apostolische roeping van Paulus in verdenking, en beweerden
§. 24. De Zendbrief aan de Galatiërs. 29
54 n. Chr.
dat de Galatiërs, indien zij aan het Koningrijk van Christus deel wilden hebben, zich moesten laten besnijden en de geheele wet van Mozes houden, wat toch openlijk in strijd was met het besluit der eerste kerkvergadering te Jeruzalem. Evenwel lieten de onnoozele Galaten zich wijsmaken, dat zij het mis hadden, en er waren reeds sommigen, die zich lieten besnijden. Daarom schreef Paulus hun eenen brief, hetzij reeds op zijne terugreize, hetzij na zijne wederkomst te Efeze, die onder anderen het volgende inhield:
»Paulus, een Apostel, geroepen niet van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Yader, die Hem uit de dooden opgewekt heeft, genade zij u, en vrede van God, onzen Vader, en onzen Heere Jezus Christus?quot;
»Ik verwonder mij, dat gij zoo spoedig, wijkende van den-gene die u door de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie, daar er toch geen ander is; maar er zijn sommigen die u ontroeren, en het Evangelie van Christus willen verkeeren. Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den Hemel u een Evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben , die zij vervloekt! Want wij weten, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet, maar door het geloof in Jezus Christus. Zoo hebben wij ook in Christus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof aan Christus, en niet uit de werken der wet, daarom, dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden. O, gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, wien Jezus Christus voor'de oogen te voren geschilderd is geweest, alsof Hij onder u gekruist ware ? Dit alleen wil ik van u weten: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs ? Zijt gij zóó uitzinnig ? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch Want zoovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want daar is geschreven: Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen! Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wil worden; gij zijt van de genade vervallen. Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende. Want de geheele Wet wordtin één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.
»De genade onzes Heeren Jezus Christus zy met uwen geest! Broeders! Amen.quot;
30 §. 25. De eerste Zendbrief van Paulus aan de Korinthiërs. 54 n. Chr,
§. 25. De eerste Zendbrief van Paulus aan de KoRiNTHiëRS.
Te Efeze ontving Paulus ook tijding van de gemeente te Korinthe. Hier had de booze onkruid onder de tarwe gezaaid; er waren oneenigheden in de gemeente ontstaan. De geloovi-gen uit de heidenen wilden de geloovigen uit de Joden, en deze wederom genen, niet in liefde verdragen. Deze wilden te vrij zijn en zich sommige dingen veroorloven, die aan de christenen uit de Joden ergernis gaven; en deze laatste ergerden zich van hunne zijde aan dingen, waartoe de christenen uit de heidenen meenden wel vrijheid te hebben. Zoo ontstond er tweedracht. De meer vrij denkenden meenden, dat zij de ware discipelen van Paulus waren; de meer bekrompenen wilden leerlingen van Petrus heeten; de meer beschaafden vonden bijzondere stichting in het onderwijs van den rijk begaafden Apollos en noemden zich naar zijnen naam; nog anderen dachten alléén de waarheid te hebben en bóven allen verheven te zijn, en zeiden: Wij zijn van Christus. Maar allen kwamen te kort in het éénige, wat noodig is, in de liefde, die de vervulling is der wet, en Paulus schreef hun daarom onder anderen:
»Ik bid u. Broeders! door den naam onzes Heeren Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geene scheuringen zijn, maar dat gij te zamen gevoegd zijt in een zelfden zin, en in een zelfde gevoelen. Want mij is van u bekend gemaakt, mijne Broeders! door die van Chloë's huisgezin zijn, dat er twisten onder u zijn; en dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Cephas, en ik van Christus. Is Christus gedeeld? Is Paulus voor u gekruist ? Of zijt gij in den naam van Paulus gedoopt ? Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welken gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heer een iegelijk gegeven heeft? Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. Zoo is dan noch die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God die den wasdom geeft.quot;
»Zoo heb ik Timotheus tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heer, welke u zal indachtig maken mijne werken, die in Christus zijn, gehjkerwijs ik alom in alle gemeenten leer. Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zou. Maar ik zal haast tot u komen', zoo de Heer wil, en ik zal dan verstaan, niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht. Want het Koningrijk Gods is niet gelegen in woordenmaar in kracht. Wat wilt gij ? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der
§. 26. Het oproer te Efeze. 31
59 n. Chr.
13 | |
US | |
tie | |
en | |
e- | |
in | |
• i | |
Jk | |
an | |
or | |
is | |
en | |
en |
zachtmoedigheid? Uwe roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt? Wij weten, (sprekende tot degenen, die zich op eene hoogere kennis beroemden), dat wij allen te zamen kennis hebben. De k e n n i s maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. En zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen. Maar zoo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend.quot;
^Aangaande nu de verzameling, die voor de Heiligen geschiedt (de kollekte voor noodlijdende broeders te Jeruzalem), gelijk als ik in de gemeente in Galatië verordineerd heb, doet ook gij alzoo. Op eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende eenen schat, naardat hij welvaren ontvangen heeft, opdat de verzameling niet alsdan eerst geschiede, wanneer ik gekomen zal zijn. Doch ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië zal doorgegaan zijn, en ik hoop eenigen tijd bij u te blijven, indien het de Heer zal toelaten. Maar ik zal te Efeze blijven tot den Pinksterdag. Zoo nu Timotheus komt, ziet dat hij buiten vreeze bij u zij; want hij werkt het werk des Heeren, gelijk als ik. Dat hem dan niemand verachte, maar geleidt hem in vrede, opdat hy tot mij kome; want ik verwacht hem met de Broeders. quot;Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk. Dat al uwe dingen in liefde geschieden. IJ groeten al de broeders. Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking! Maranatha. De genade des Heeren Jezus Christus zij met u. Amen.quot;
§. 26. Het oproer te Efeze.
Hand. 19, 21—40.
En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus in den geest voor, Macedonië en Achaje doorgegaan zijnde, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Kome zien. En als hij naar Macedonië gezonden had twee van degenen, die hem dienden, namelijk Timotheus en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azië (te Efeze). Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine opschudding vanwege den weg des Heeren. Want zekere Demetrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diana maakte, bracht die van deze kunst geen klein gewin toe; die hij tezamen vergaderd hebbende met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide hij; Mannen! gij weet, dat wij uit het gewin onze welvaart hebben, en gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk; niet alleen van Efeze, maar ook van geheel Azië overreed en afge-
3
32 §. 27. De eerste brief van Paulus aan Timotheus.
59 ii, Chr.
keerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden. En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel van onzen handel in verachting kome, maar ook dat de tempel van de groote godin Diana voor niets zal geacht worden. Als zij nu dit hoorden werden zij vol van toornigheid en rie pen, zeggende: Groot is de Diana der Efezeren. En de geheele etad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruisch eendrachtig naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus, Macedoniërs, metgezellen van Paulus op de reize. En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten de discipelen het hem niet toe. En sommigen ook der oversten van Azië, die met hem bevriend waren, zouden tot hem en baden, dat hij zich op de schouwplaats niet zou begeven. Zij riepen dan, de een dit, de ander wat anders; want de vergadering was verward, en het meerendeel wist niet om welke oorzaak zij te zamen gekomen waren; en zij riepen omtrent twee uren lang; Groot is de Diana der Efezeren!
En als de stadsschrijver de schare gestild had, riep Paulus de discipelen tot zich, en hen gegroet hebbende, ging hij uit om naar Macedonië te reizen.
§. 27. De eerste Brief van Paulus aan Timotheus.
Paulus moest, uithoofde van het oproer, Efeze vroeger verlaten dan zijn voornemen was geweest. Door zijn spoedig vertrek was in de aangelegenheden der gemeente te Efeze nog niet alles geregeld geworden, en Thimotheus, die van zijne reize naar Korinthe teruggekeerd was, bleef daarom te Efeze achter, om over de gemeente aldaar het opzicht te houden. Deswegens schreef hem Paulus nu op zijne reize, in een zendbrief, ook het volgende:
^Genade, barmhartigheid en vrede zij u van God onzen Yader, en Christus Jezus, onzen Heer! Gelijk ik u vermaand heb, dat gij te Efeze zoudt blijven, als ik naar Macedonië reisde, (zoo vermane ik het u nog),'opdat gij sommigen bevelen moogt geen andere leer te leeren, notfh zich te begeven tot fabelen (valsche, onnutte leeringen). Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisten. Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren; niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleeding, maar, (hetgeen de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden) door goede werken. Eene vrouw late zich leeren in stilheid en alle onderdanigheid. Een opzichter moet onberispelijk zijn.
§. 28. De tweede zendbrief van Paulua aan de Korinthiërs. 33
«ener vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewin-zoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig, die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid; want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen ? Heb acht op u zeiven, en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij en u zelven behouden, en die u hooren. En drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wijns, om uwe maag en menigvuldige zwakheden. Strijd den goeden strijd des geloofs! Grijp naar het eeuwige leven, waartoe gij ook geroepen zijt O Timotheus I bewaar het pand u toebetrouwd. De genade zij met u. Amen.quot;
§. 28. De tweede Zendbrief van Paulus aan de KüRINTHlëRS.
Paulus ging, nadat hij Efeze plotseling had moeten verlaten, in het voorjaar des jaars 60 na Chr. over Troas naar Macedonië, en wilde van daar naar Korinthe gaan. Zijn metgezel Titus had hij reeds derwaarts vooruit gezonden, die den Apostel over den toestand der gemeente aldaar bericht zou brengen, en hoe men zijn eersten brief opgenomen had. Titus kwam in Macedonië weder bij den Apostel Paulus, en bracht hem het noodige bescheid. Hij verhaalde, dat velen te Korinthe hun ongelijk hadden ingezien, en over het gebeurde bedroefd waren. Anderen waren daarentegen in hunnen verkeerden zin nog verder doorgegaan, en hadden zich juist van den brief van Paulus weten te bedienen, om hem onder verdenking te brengen. Men legde hem namelijk ten laste, dat hij veel beloofde, maar slecht woord hield, daar hij herhaaldelijk van zijne komst gesproken had, die men niet had zien gebeuren. En daar hij in zijn eeróten brief met grooten ernst gesproken had. zoo meende men, dat het maar groote woorden waren, en dat het geheel anders uitkwam als hij tegenwoordig was; ja, men had zelfs met zijn persoon den spot gedreven (hij was klein van gestalte). Zjjne brieven, zeide men, waren aanzienlijk, maar hij zelf zag er zoo aanzienlijk niet uit. Op het ontvangen dezer narichten, schreef Paulus uit Macedonië in tegenwoordigheid van Titus en ïimotheus, die intusschen van Efeze weder tot hem gekomen was, hetzij dat hij zijn last aldaar volbracht had, of ook, dat hij van daar weder verjaagd was, zijnen tweeden
34 §. 28. De tweede zendbrief ran Paulus aan de Korinthiërs. 60 n. Cbr.
brief aan de Korinthiërs. Hij vertroost daarin de bedroefden, en bestraft de balsstarrigen, schrijvende onder anderen:
sGenade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus. quot;Wij willen niet, Broeders! dat gij onwetend zijt van onze verdrukking, die ons in Azië overkomen is: dat wij uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, alzoo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven; ja, wij hadden zelfs in ons zeiven het vonnis des doods, opdat wij niet op ons zeiven vertrouwen zouden, maar op God, die de dooden opwekt. En nu wilde ik te voren tot u komen, en door uwe stad naar Macedonië gaan, en wederom van Macedonië tot u komen, en door ulieden naar Judéa geleid worden. Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt? Of neem ik het naar den vleesche voor, hetgeen ik voorneem, opdat het bij mij zou wezen ja, ja, en neen, neen? Doch God is getrouw, dat ons woord, hetwelk tot u is geschied, niet is geweest, ja en neen. Doch ik aanroepe God tot een getuige over mijne ziel, dat ik om u te sparen nog te Korinthe niet ben gekomen. quot;Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geen rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt: van buiten was strijd, van binnen vrees. Doch God, die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus. Kn niet alleen door zijne komst, maar ook door de vertroosting, waarmede hij over u getroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen yver voor mij; alzoo dat ik te meer verblijd ben geweest. Want hoewel ik u in den zendbrief bedroefd heb, het berouwt mij niet, maar ik verblijde mij, omdat gij bedroefd zjjt geweest tot bekeering. Want de droefheid naar God werkt-eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den doodquot;.
sVoorts maken wij u bekend. Broeders! de genade Gods die in de gemeenten van Macedonië gegeven is; want niettegenstaande hare zeer diepe armoede, zijn zij naar vermogen, ja boven vermogen gewillig geweest (bij de inzameling voor de gemeente te Jeruzalem). Zoo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons, ziet, dat gij in deze gaven overvloedig zijt. Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende. Want gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden. Maar nu, voleindigt ook het doen; opdat, gelijk als er geweest is de volvaardigheid
§. 28. De tweede zendbrief van Paulus aan de Korinthiërs. 35
60 n. Chr.
des gemoeds om te willen, daar ook alzoo zij het voleindigen uit hetgeen, dat gij hebt. Want indien te voren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zoo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. En dit zeg ik, die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien, en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. Een iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt, niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedig gever lief.quot;
»Yoorts ik Paulus zelf bid u, dat ik niet moge schijnen, als of ik u door de brieven wilde verschrikken. Want de brieven, zeggen zij, zijn wel gewichtig en krachtig, maar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, en de rede is verachtelijk. Dezulke bedenke dit, dat hoedanig wij zijn in het woord door hrieven, als wij afwezig zijn, wij ook zoodanig zijn in de daad, als wij tegenwoordig zijn. Want wij durven onszelven niet rekenen of vergelijken met sommigen, die zichzeiven prijzen, maar dezen verstaan niet, dat zij zichzeiven met zichzeiven meten, en zichzeiven met zichzeiven vergelijken. Dewijl velen roemen naar het vleesch, zoo zal ook ik roemen; waarin iemand (de tegenstanders van den Apostel, die zich beroemden meer te zijn dan hij) stout is, daarin ben ik ook stout. Zijn zij Hebreen? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. Zijn zij dienaars van Christus? (Ik spreek onwijs zjjnde), ik ben boven hen: in arbeid overvloediger, in slagen uitnemen der, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig slagen min een, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden ge-geeseld geweeet, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganschen nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op zee, in gevaren onder de valsche broeders, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg voor al de gemeenten. AVie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet bran-de? Indien men moet roemen, zoo zal ik ook roemen in de dingen mijner zwakheid. De God en Yader onzes Heeren Jezus Christus, die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg!quot;
„Voorts, Broeders 1 zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en
I
36 §. 29. De brief aan de Eomeinen.
60 n, Chr.
des vredes zal met u zijn. Groet elkander met een heiligen kus. U groeten al de heiligen. De genade des Heeren Jezu» Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen! Amen.quot;
§. 29. De Brief aan de Romeinen.
Paulus zond uit Macedonie zijn tweeden zendbrief naar Korinthe. Vervolgens, nadat hij Macedonie doorgereisd was, en de gemeenten met vele woorden vermaand had, kwam hij in Griekenland en vertoefde aldaar drie maanden te Korinthe. Ter zelfder tijd gebeurde het, dat Phoebé eene diakonesse uit Kenchréa, eene voorstad van Korinthe, naar Rome wilde reizen, waar destijds eene bloeiende gemeente was, omtrent welker ontstaan de geschiedenis ons geene berichten verschaft. Paulus maakte zich deze gelegenheid ten nutte, en gaf haar op reize zijnen brief aan de christenen te Rome mede, waarin hjj den weg der zaligheid zeer uitvoerig beschrijft, niet alleen voor de Romeinen, maar voor alle heilbegeerige zielen, in alle tijden der christelijke kerk. Hij leert, dat er voor alle men-schen, hetzij Joden of heidenen, maar één weg tot de zaligheid gegeven is, namelijk het geloof in Jezus Christus, den Heer der wereld. Doch al wie tot Hem komen wil, moet zichzelven als een zondaar leeren kennen; zonder kennis der zonde, is geen geloof mogelijk aan Hem, die van de zonde verlost. Daarbij spreekt hij van zijn verlangen, om spoedig bij hen te Rome te komen, en van daar, zoo het des Heeren wil mocht zijn, naar Spanje te gaan. Onder anderen schrijft hij:
«Genade zij u en vrede, van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus! Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de ge-heele wereld. En God is mijn getuige. quot;VVien ik dien in mijnen geest, in het Evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke, altijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven werd, door den wil Gods, om tot ulieden te komen. Want ik verlang om u te zien, om ook u, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen. Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is eene kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof, namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof in Jezus Christus, tot allen, en over allen die gelooven; want daar is geen onderscheid. Want zij hebben allen gezondigd en
§. 29. De brief aan de Romeinen. 37
60. u. Chr.
derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening, door het geloof in zijn bloed, tot eene betooning zijner rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof in Jezus is.'1
»Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Want ik houde het er voor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goode, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen ? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe, zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken ? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt! Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is. ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt! Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar in alle dezen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons lief gehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat; noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer!quot;
En met nog vele andere woorden vermaande de Apostel de christenen te Rome, zoodat deze brief een zeer voornaam stuk is van het Nieuwe Testament, het allerzuiverste Evangelie , en daarom wel waardig, dat een christen hem niet alleen woordelijk van buiten kenne, maar ook zich daarmede steeds bezig houde, als met het dagehjksch brood zijner ziel. Want hij kan nooit te veel. of te goed gelezen en overdacht worden en hoe meer men hem leest, hoe dierbaarder hij ons wordt en hoe beter hij ons smaakt.
38 §. 30. De reize van Paulua naar Jeruzalem, enz. 60 d. Chr.
§. 30. De reize van Paulus naar Jeruzalem. Afscheid van de Ouderlingen ïe Efeze.
Hand. 20.
En als Paulus drie maanden te Korinthe doorgebracht had, maakte hij zich op om naar Jeruzalem te gaan, alwaar hij het Pinksterfeest wilde vieren. Hij was voornemens om zich daartoe te Korinthe in te schepen, maar daar hem van de Joden lagen gelegd werden, zoo zag hij zich genoodzaakt de reize te land over Macedonië te nemen. Van daar ging hij met een schip naar Troiis in Klein-Azië, waar zijne reisgenooten, (Lukas en Timotheus) hem wachten zouden. Hier vierden zij het Paasch-feest, en daarna voeren zij verder over Asson, Mitylene, Chios en Trogyllion naar Milete. Yan Milete zond Paulus naar Efeze en ontbood de ouderlingen der gemeente. En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen:
«Gijlieden weet, van den eersten dag af, dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den ganschen tijd geweest ben, dienende den Heer met alle ootmoedigheid, en vele tranen en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden; hoe ik niets achter gehouden heb, van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zoude verkondigd en geleerd hebben, in het openbaar en in de huizen, betuigende beide aan Joden en Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Christus. En nn ziet, ik, gebonden zijnde door den Geest, reize naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal, dan dat de Heilige Geest van stad tot stad getuigt, zeggende dat mij banden en verdrukking aanstaande zijn. Maar ik acht op géén ding, noch houde mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijnen loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om u te betuigen het Evangelie der genade Gods. En nu ziet, ik weet dat gij allen, tot wien ik gekomen ben, predikende het Koningrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom betuig ik ulieden op dezen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen; want ik heb niets achter gehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods. Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, waarover u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. Want dit weetik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uw midden zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter hen. Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang
§. 31. Paulus reis naar Jeruzalem, enz. 39
60 n. Clir.
niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. En nu, Broeders 1 ik beveel u Gode, en het woord zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Ik heb niemands zilver of goud, of kleeding begeerd. En gij zeiven weet, dat deze handen tot mijne nooddruft , en dergene die met mij waren, gediend hebben. Ik heb u in alles getoond, dat men alzoo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.quot;
En als hij dit gezegd had, heeft hij, nederknielende met hen allen gebeden. En daar werd een groot geween van hen allen; en zij, vallende om den hals van Paulus, kusten hem, zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zyn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.
§. 31. Paulus reis naar Jeruzalem. Tweejarige
gevangenschap te Cesaréa.
Hand. 21—26.
Yan Milete voer de Apostel naar Kos, vervolgens naar Rho-dus, en van daar naar Patara. En aldaar een schip gevonden hebbende, dat naar Eenicië overvoer, gingen zij met hetzelve mede, latende Cyprus aan de linkerhand, en kwamen aan te Tyrus. En de discipelen gevonden hebbende, bleven zij aldaar zeven dagen; welke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Doch toen hij evenwel voortreizen wilde, geleidden zij hem allen, met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en aan den oever nederknielende. baden zij, en als zij elkander gegroet hadden, keerden zij een ieder weder naar het zijne, maar Paulus en zijn gezelschap gingen in het schip en kwamen te Ptolemaïs, waar zij eenen
Idag bij de broeders bleven, en gingen verder voort naar Cesaréa, En als zij daar vele dagen gebleven waren, kwam daar een ze ker profeet af van Judéa, met name Agabus. Deze nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest: de man, wiens gordel dit is, zullen de Joden alzoo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. Als nu de broeders dit hoorden, zoo baden zij Paulus, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? quot;Want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des Heeren Jezus. En als hij zich niet liet afraden.dag bij de broeders bleven, en gingen verder voort naar Cesaréa, En als zij daar vele dagen gebleven waren, kwam daar een ze ker profeet af van Judéa, met name Agabus. Deze nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest: de man, wiens gordel dit is, zullen de Joden alzoo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. Als nu de broeders dit hoorden, zoo baden zij Paulus, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? quot;Want ik ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des Heeren Jezus. En als hij zich niet liet afraden.
40 §. 31. Paulua reis naar Jeruzalem, enz.
60 n. Chr.
hielden zij zich tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede!
Eu als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders met blijdschap. En den volgenden dag ging Paulus met ons naar Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen. En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijnen dienst gedaan had. En zij, dat gehoord hebbende, loofden den Heere. Maar als de Joden van Azië Paulus vervolgens in den tempel zagen, brachten zij al het volk in beweging en sloegen de handen aan hem, roepende: Gij Israëlietische mannen, komt te hulpe; deze is de mensch, die tegen het volk, en de wet, en deze plaats alle man overal leert! En de geheele stad kwam in roer, en het volk liep tezamen, en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel en terstond werden de deuren gesloten. En als zij hem zochten te dooden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was. Die terstond krijgsknechten en hoofdlieden over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan. Toen naderde de overste, greep hem en beval dat men hem met twee ketenen zou binden en vroeg wie hij was en wat hij gedaan had. En onder de schare riep de een dit, de ander wat anders; en als hij de zekerheid niet kon te weten komen vanwege de opschudding, beval hij, dat men hem in de legerplaats zou brengen. En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat hij van de krijgsknechten gedragen werd, vanwege het geweld der schare; want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem! Paulus nu werd in de legerplaats gebracht, maar des nachts stond de Heer bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus! want, gelijk gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen. En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eene samenzweering en vervloekten zichzelven, zeggende: dat zi) niets eten noch drinken zouden, tot dat zij Paulus zouden gedood hebben. En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden. Dezen gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelven met vervloeking verbonden, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben. Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hjj hem morgen tot u afbrenge, alsof gij verder kennis zoudt nemen van zijne zaak; dan zijn wij bereid hem om te brengen, aer hij bij u komt.
En als de zusterszoon van Paulus deze lage gehoord had.
§. 32. De reize van Paulus naar Rome. 41
63 n. Chr.
kwam hij daar, en ging ia de legerplaats, en boodschapte het aan Paulus. En Paulus riep tot zich een van de hoofdlieden over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hjj heeft hem wat te boodschappen. En als de hoofdman hoorde dat 40 mannen zich met eene vervloeking verbonden hadden om Paulus om te brengen, riep hij de hoofdlieden over honderd tot zich, en zeide: Maak 200 krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesaréa trekken, en 70 ruiters, en 200 schutters, tegen de 3e ure des nachts (des avonds 9 ure) en laat hen zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daar op zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Pelix.
Do krijgsknechten dan namen Paulus, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts tot Antipatris. En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats. Maar de overigen, als zij te Cesaréa gekomen waren, hebben Paulus voor den stadhouder gesteld. Deze hield hem twee jaren gevangen, in de hoop dat hem door Paulus geld gegeven zou worden, opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood en met hem sprak.
Maar als twee jaren verloopen waren, kreeg Felix Porcius Pestus in zijne plaats. Festus dan in de provincie gekomen zijnde, zoo verschenen de hoogepriesters en de voornaamsten der Joden voor hem, tegen Paulus, te Jeruzalem. Doch als Festus naar Cesaréa afgekomen was, stonden de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voortbrengende, die zij niet konden bewijzen. Maar Festus, willende de Joden gunst bewijzen, zeide tot Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden? Maar Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des Keizers, waar ik geoordeeld moet worden. Den Joden heb ik geen onrecht gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet. Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, zoo weiger ik niet te sterven, maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, zoo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den Keizer! Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den Keizer beroepen? Gij zult tot den Keizer gaanl
§. 32. De reize van Paulus naar Rome.
Hand. 27.
En als het besloten was, dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en eenige andere gevangenen over aan eenen
42 §. 32. De reize van Paulus naar Eome.
63 n. Chr.
hoofdman over honderd, met name Julius, van de keizerlijke bende. En afgescheept zijnde, kwamen wij des anderen daags aan te Sidon. En Julius vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan, om van hen verzorgd te worden. En van daar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de wind ons tegen was. En de zee, die langs Cilicië en Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië. En de hoofdman, aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandrië, dat naar Italië voer, deed ons daarin overgaan. En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zoo voeren wij onder Kreta heen, tegenover Salmone. En hetzelve met moeite voorbij zeilende, kwamen wij in eene zekere plaats, genaamd Schoonehavens, daar de stad Laséa nabij was. En als veel tijd verloopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de quot;Vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus, en zeide tot hen: Mannen! ik zie, dat de vaart zal geschieden met hinder en groote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven. Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan hetgeen door Paulus gezegd werd, en het meerendeel werd te rade ook van daar te varen, of zij mogelijk te Fenix, zijnde een haven in Kreta, konden aankomen, om te overwinteren. En alzoo de zuidewind zacht waaide, meenden zij hun voornemen bereikt te hebben, en afgevaren zijnde, zeilden zij dicht voorbij Kreta heen. Maar niet lang daarna, sloeg tegen dat eiland een stormwind, genaamd Euroclydon. En als het schip daardoor weggerukt werd, en niet tegen den wind kon opzeilen, gaven wij het op en dreven heen. En loopende onder een zeker eilandje, genaamd Clauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden, en die opgehaald hebbende, beproefden zij alle hulpmiddelen, het schip ondergordende, en daar zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzoo heen. En alzoo wij van het onweder geweldig geslingerd werden, deden zij den volgenden dag eenen uitworp; en den derden dag wierpen wij met onze eigene handen het scheeps-gereedschap uit. En als noch zon. noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zoo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden ontnomen. En als men langen tijd zonder eten geweest was, stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen! men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dit gevaar en deze schade verhoed te heb-
32. De reize van Paulus naar Home. 43
63 n. Chr.
ben. Doch ook nu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn ; want daar zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip. Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Wien ik ook dien, zeggende: Yrees niet Paulus; gij moet voor den Keizer gesteld worden; en zie. God heeft u geschonken allen, die met u varen. Daarom zijt goedsmoeds, mannen! want ik geloof God, dat het alzoo zijn zal, gehjkerwijs het mij gezegd is. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.
Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzoo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden, dat zij eenig land naderden. En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vadem, en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vadem. En vreezende, dat zij ergens op klippen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wenschten dat het dag werd. Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in zee, onder den schijn, alsof zij uit het voorschip de ankera zouden uitbrengen, zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, zoo kunt gij niet behouden worden! Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen. En onderwijl het dag zoude worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij spijze zouden nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen; daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behoud; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. En als hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid, en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten. En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook spijze. Wij waren nu in het schip in alles 276 zielen. En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip, en wierpen het koorn uit in zee.
En toen het dag werd kenden zij het land niet, maar zij bemerkten een zekeren inham, die een oever had, tegen welken zij geraden vonden, zoo zij konden, het schip aan te zetten. En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, te gelijk de roerbanden losmakende, en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe. Maar vervallende op eene plaats, die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop, en liet
44 §. 32. De reize van Paulus naar Rome.
68 n. Cbr.
voorschip vast zittende, bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak door het geweld der baren.
Het voornemen nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden dooden, opdat niemand ontkomen zijnde, zou. ontvlieden. Maar de hoofdman Paulus willende behouden, belette hun dat voornemen, en beval dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en aan land komen, en de anderen, sommigen op planken, en sommigen op eenige stukken van het schip. En alzoo zijn zij allen behouden aan land gekomen. En als zij ontkomen waren, verstonden zij, dat het eiland Melite (Malta) heette.
En de inwoners bewezen ons geen geringe vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen, die over ons kwam, en de koude. Én als Paulus eenen hoop rijzen bijeen geraapt, en op het vuur gelegd had, kwam daar een adder uit door de hitte en vatte zijn hand. En als die lieden het beest aan zijne hand zagen hangen, zeiden z|j tot elkander.- Deze mensch is gewis een doodslager, wien de wraak niet laat leven, hoewel hij uit de zee ontkomen ia. Maar hij schudde het beest af in het vuur en leed niets kwaads. En zij verwachtten dat hij zou opzwellen, of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang gewacht hadden, en zagen dat hem geen ongemak overkwam, veranderden zij van gedachten en zeiden, dat hij een God was.
En hier omtrent deze plaats, had de voornaamste van het eiland, met name Publius, zijne landhoeve, dio ons ontving en drie dagen vriendelijk herbergde. En het geschiedde dat de vader van Publius, met koorts en den roodcn loop bevangen zijnde, te bed lag; tot wien Paulus inging, en als hij gebeden had, legde hij de handen op hem en maakte hem gezond. Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem anderen, die krankheden haddon, op het eiland, en werden genezen, die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zouden, bezorgden zij ons hetgeen van noode was.
En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexan-drië, dat bij het eiland overwinterd had. En als wijteSyraku-se gekomen waren, bleven wij daar drie dagen. Van waar wij overvoeren en kwamen tot aan Rhegium, en den tweeden dag kwamen wij te Puteoli, waar wij broeders vonden, en werden verzocht zeven dagen bij hen te blijven; en alzoo gingen wij naar Rome. En van daar kwamen de broeders, van onze zaak gehoord hebbende, ons te gemoet; en Paulus, hen ziende, dankte God en greep moed.
§. 33. Paulus in de gevangenis te Rome. 45
63 n. Cbr.
§. 33. Paulus in de gevangenis te Rome.
Hand. 38, 16—31.
En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers, maar aan Paulus werd toegelaten op zich zelf te wonen, met den krijgsknecht die hem bewaakte. En na drie dagen riep Paulus degenen, die de voornaamsten der Joden waren te zamen. En als zij te zamen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen Broeders! ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen, die, mij onderzocht hebbende, mij wilden loslaten; omdat geen schuld des doods in mij was. Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den Keizer te beroepen; doch niet alsof ik iets had om mijn volk daarmede te beschuldigen. Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, namelijk om u te zien en aan te spreken; want vanwege de hoop Israels, ben ik met deze ketenen omvangen. Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven aangaande u van' Judéa ontvangen, noch iemand van de broeders, hier gekomen zijnde, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken. Maar wij begeeren wel van u te hooren wat gij denkt; want, wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt. En als zij hem eenen dag bepaald hadden, kwamen er velen in zijne woning; aan wien hij het koningrijk Gods uitlegde en betuigde, en hy poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten, van des morgens vroeg tot des avonds toe. En sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet. En de Joden gingen weg, veel twist hebbende onder elkander. En Paulus bleef twee geheele jaren in zijn eigen gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het koningrijk Gods en leerende van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.
§. 34. De zendbrief van Paulus aan die van Efeze.
Gedurende zijne tweejarige gevangenschap te Rome verlooide Apostel de door hem in Klein-Azië en Griekenland gestichtto gemeenten niet uit hot oog. Dikwijls werden hem door reizigers berichten gebracht over den toestand dier gemeenten, en nu hij ze mondeling niet meer onderwijzen kon, deed hij het door brieven. Zoo kon ook zijne gevangenschap te Rome, het AVoord des Ileeren niet aan banden leggen. Het eerst schreef hij aan onderscheidene gemeenten in Klein-Azië gezamenlijk eenen
46 §. 34. De Zendbrief van Paulus aan die van Efeze. 63 n. Chr.
rondgaanden brief, dien hij rechtstreeks aan de gemeente van Efeze zond, van waar hij aan de overigen gemeenten ter lezing bezorgd moest worden. In dezen brief spreekt hij met hoogen lof en dank van de heerlijkheid der Evangelieleer, van de genade, waardoor zij. Joden en heidenen, in Christus tot kinderen Gods geworden waren, en vermaant hen, om in die ontvangene genade waardiglijk te wandelen. Hij schreef onder anderen;
„Paulus, een Apostel van Jezus Christus; door den wil Gods, den heiligen, die te Efeze zijn, en geioovigen in Christus Jezus. Genade zij u en vrede, van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus! Gezegend zij de God en vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in den hemel, in Christus, gelijk hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid Zijns wils, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven. De God onzes Heeren Jezus, Christus, de Yader der heerlijkheid, geve u den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis, verlichte oogen uws verstands, opdat gij moogt weten, welke z|j de hoop van zijne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijne erfenis in de heiligen, en welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij, aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte -zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus Jezus, als Hij hem uit de dooden heeft opgewekt, en heeft Hem gezet aan zijne rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen aan zijne voeten onderworpen en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, die alles in allen vervult.quot;
»Om deze oorzaak ben ik, Paulus, de gevangene van Christus Jezus voor u, die heidenen zijt. Daarom bid ik, dat gij den moed niet verliest in mijne verdrukking voor u, hetwelk is uwe heerlijkheid. Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus, uit Wien alle geslacht in do hemelen en op aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naaiden rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch; opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde ge worteld en gegrond zijt: opdat gij ten volle moogt kunnen begrijpen, met al de heiligen, welke de breedte, en lengte.
I
§. 35. De Zendbrief aan de Kolossensen. 47
64 n. Chr.
en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. Hem nu, die machtig is meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, Hem zjj de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten tot alle eeuwigheid. Amen!quot;
§. 35. De Zendbrief aan de Kolossensen.
Paulus vond zich ook gedrongen uit Rome eenen brief te schrijven aan de gemeente te Kolosse in Frygië. De gemeente te Kolosse was niet door den Apostel zeiven, maar door een zijner leerlingen, Epafras, gesticht geworden, en Paulus verzekert haar nu in dezen brief, dat Epafras hun het zuivere Evangelie verkondigd had, namelijk het woord van Jezus Christus, die de grond is onzer zaligheid. Paulus schreef onder anderen alzoo:
»Genade zij u, en vrede van God onzen Vader, en den Heerc Jezus Christus! Wij danken den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, altijd voor u biddende, alzoo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde die gij hebt tot alle heiligen. Dankt den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te nemen in de erve der heiligen in het licht; die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet in het koningrijk des Zoons Zijner liefde, in Wien wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden; Welke is het beeld des onzienhjken Gods, de eerstgeborene van alle creaturen. Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen en Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan tezamen door Hem. En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de booze werken, nu ook verzoend in het lichaam Zijns vleesches : door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldelijk voor Hem stellen; indien gij maar blijft in het geloof gegrondvest en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangelies, dat gij gehoord hebt. En nu verblijde ik mij in mijn lijden voor u. Want ik wil dat gjj weet, hoe grooten strijd ik voor u heb, en voor degenen die te Laodicéa zijn, en zoo velen als mijn aangezicht in het vleesch niet hebben gezien ; opdat hunne harten vertroost mogen worden, en zij tezamen gevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle
4
48 §. 36. De Zendbrief aan Filémon.
64. n. Chr.
verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid Gods, en des Vaders, en van Christus, in wien al de schatten der ■wijsheid en der kennis verborgen zijn. Het woord van Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uwe harten. En al wat gij doet, met woorden of met werken, doet het alles in don naam des Heeren Jezus, dankende God en den Yader door Hem. En al wat gij doet, doet dat van harte, als den Heere en niet den menschen. Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging. Bidt ook voor ons. Waödelt met wijsheid bij degenen die buiten zijn, den bekwamen tijd uit-koopende. Uw woord zij altijd in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelijk moet antwoorden. En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat hij ook in de gemeente der Laodicenzen gelezen worde, en dat gij ook dien leest, die uit Laodicéa geschreven is. De groetenis met mijne hand, van Paulus. Gedenkt mijne banden. De genade zij met u! Amenlquot;
§. 36. De Zendbrief aan Filémon.
De Apostel Paulus werd gedurende zijne gevangenschap te Rome door een slaaf bezocht, met name Onesimus; die uit den dienst van zekeren Filémon te Kolosse weggeloopen was. Onesimus leerde zijn onrecht inzien, en werd door het woord van Paulus tot het levende geloof in Christus gebracht. Paulus kreeg hem van harte lief, hij wilde hem echter niet langer bij zich houden, maar zond hem aan zijnen heer terug met eenen aanbevelingsbrief, waarin hij dezen verzocht, den terugkeerenden slaaf in liefde, als een broeder in Christus, tot zich te willen nemen. Tevens vroeg Paulus voor zichzelven een verblijfplaats aan Filémon; want hij hoopte weldra ontslagen te zullen worden, en wilde dan ook naar Kolosse gaan. Hij schreef onder anderen:
«Paulus een gevangene van Christus Jezus, en Timotheus de broeder, aan Filémon den geliefde, en de gemeente, die tei [ uwen huize is. Genade zij ulieden en vrede, van God onzen Yader, en den Heere Jezus Christus! Ik danke mijnen God, uwer altijd indachtig zijnde in mijne gebeden; alzoo ik hoor van uwe liefde, en uw geloof, welke gij hebt aan den Heere Jezus en jegens al de heiligen. quot;Want wij hebben groote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de harten der heiligen verkwikt zijn geworden door u, Broeder! Daarom, hoewel ik
§. 37. De Zendbrief aan de Filippensen. 49
64 n. Chr.
groote vrijmoedigheid heb in Christus om u te bevelen hetgeen betamelijk is, zoo bid' ik nogtans liever door de liefde, daar ik zoodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus; ik bid u dan voor mijnen zoon, dien ik in mijne gevangenschap tot Christus heb gebracht, Onesimus, die u eertijds onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig, dien ik terug gezonden heb. Doch gij, neem hem, dat is mijne ingewanden, (mijnen geliefde) weder aan, nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefden broeder. Indien gij mij dan houdt voor een vriend, zoo neem hem aan gelijk als mij. Eu indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe. En bereid mij ook tegelijk een verblijfplaats; want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest! Amen.quot;
§. 37. Dk Zendbrief aan de Filippensen.
Op zijne tweede zendingsreize kwam Paulus uit Azië naar Europa over en predikte aldaar het eerst te Filippi, eene der voornaamste steden van Macedonië. (§. 17.) De christenen te Filippi waren met groote liefde verbonden aan den man, die hun het woord hunner verlossing in Christus Jezus gebracht had, en hadden den Apostel te Rome geld toegezonden, om daarmede zijne gevangenschap te verlichten. Daarvoor dankt de apostel hen in dezen brief, waarbij hij hen vermaant, zich getrouw aan Gods woord te houden, en bericht dat hij het vooruitzicht heeft, van spoedig weder in vrijheid gesteld en tot hen te zullen komen. Hij schreef aldus:
„Paulus en Tirnotheus, dienstknechten van Jezus Christus, allen den heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, met do opzieners en diakenen. Genade zij u en vrede, van God onzen Vader, on den Heere Jezus Christus! Ik dank mijnen God, zoo dikwijls als ik uwer gedenke, allen tijd in al mijne gebeden voor u allen met blijdschap het gebed doende. En dit bid ik: dat uwe liefde meer en meer overvloedig worde in erkentenis, en allerlei (christelijk) gevoel, opdat gij beproeft de dingen die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot te geven tot den dag van Christus, vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs Godesquot;.
»Ik wil dat gij weet. Broeders, dat hetgeen mij is geschied, meer tot bevordering des Evangelies gekomen is, alzoo dat
50 §. 38. De tweede Zendbrief aan Timotheus. 64 n. Chr.
mijne banden in Christus openbaar geworden zijn in het | gansche rechthuis en bij alle anderen, en dat het meerderdeel der broeders in den Heere door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloediger het Woord onbevreesd durven spreken. Mijne ernstige verwachting en hoop is, dat ik in geene zaak zal beschaamd worden, maar dat in alle vrijmoedigheid, gelijk altijd alzoo ook nu, Christus zal grootgemaakt worden in mijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door den dood. En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verbljjven, tot uwe bevordering en blijdschap des ge-loofs. Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus.quot;
«Voorts, Broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zoo daar eenige deugd is, en zoo daar eenige lof is, dat-zelve bedenkt! Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen ongehoord en in mij gezien hebt, doet dat, en de God des vredes ■ zal met u zijn. En ik ben zeer verblijd geweest in den Heere, dat gij nu eenmaal weder opgewekt zijt om aan mij te gedenken, waaraan gij ook gedacht hebt, maar gij hebt de gelegen-heid niet gehad. Niet dat ik dit zeg, omdat ik gebrek heb; want » ik heb geleerd vergenoegd te zijn met hetgeen ik heb. En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben: alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft. Nogtans hebt gij wel gedaan, dat gij in mijne verdrukking deel genomen hebt. Want ook in Thessalonika hebt gij mij eenmaal en andermaal iets gezonden tot mijne nooddruft. Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht, die overvloedig is voor uwe rekening. Maar ik heb alles ontvangen en ik heb overvloed. Doch mijn God zal naar Zijnen rijkdom vervullen al uwe behoefte, in heerlijkheid door Christus Jezus. Onzen God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Groet alle heiligen in Christus Jezus. U groeten de broeders, die met mij zijn. Al de heiligen groeten u, en meest die van het huis des Keizers zijn. De genade onzes Hoeren Jezus Christus zij met u allen! Amen.quot;
§. 38. De tweede Zendbrief aan Timotheus.
Waarschijnlijk was het uit zijne gevangenis te Rome, dat Paulus ook zijnen tweeden brief schreef aan zijnen getrouwen discipel Timotheus, die zelf een tijd lang bij hem te Rome was geweest en hem trouwe hulp had bewezen. Het is mo-
§. 38. De tweede Zendbrief aan Timotheus. 51
64 n. Chr.
gelijk dat bij Rome verlaten heeft, om ergens de eene of andere lastgeving voor Paulus te volbrengen, en dat Paulua bem bij die gelegenheid dezen brief schreef. De uitzichten, die Paulus had gehad op zijne invrijheidstelling, waren intusschen verdwenen, hij zag zijn uiteinde naderen en bad Timotheus spoedig tot hem terug te keeren, dewijl velen, op wie hij gemeend had zich te kunnen verlaten, in het uur der beproeving van hem geweken waren.
Paulus schreef onder anderen het volgende:
»Ik dank God, dien ik diene van mijne voorouders af met een rein geweten, zoo dikwijls ik, gelijk ik zonder ophouden doe, uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag, zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen. Gij dan, mijn zoon, word gesterkt in de genade die in Christus Jezus is. Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden ' is opgewekt. Ik word nu tot een dankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die Zijne verschijning liefgehad hebben. Benaarstig u haastelijk tot mij te komen; want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen. Lukas is alleen met mij. Den reismantel, dien ik te Tróas bij Carpus gelaten heb, breng dien mede als gij komt, en de boeken, inzonderheid de perkamenten. Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaads betoond; de Heere vergelde hem naar zijne werken! In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten; het worde hun niet toegerekend! Maar de Heere heeft mij bijgestaan, ■en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij ten volle zoude verzekerd zijn van de prediking, en al de heidenen haar zouden hooren; en ik ben uit den muil des leeuws verlost. En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk en bewaren tot Zijn Hemelsch Koningrijk; Welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Benaarstig u om vóór den winter te komen. De Heere Jezus Christus zij met uwen geest! Amen.quot;
dat Hoe het verder met de gevangenschap van den Apostel
wen Paulus is afgeloopen is niet bekend. Sommigen meenen, dat
Dine hij kort daarop met het zwaard onthalsd zoude zijn; anderen
mo- gelooven, dat hij, gelijk hij in den brief aan Filémon schreef
52 §. 39. De Zendbrief aan Titus.
64 n. Clir.
dat zijne hoop was, nog in vrijheid zoude zijn gekomen, en eene reize naar Klein-Aziö zou gemaakt hebben, waarop hij kort daarna op nieuw als gevangene naar Rome zou zijn overgebracht. In deze tweede gevangenschap zou Paulus den zoo even vermelden tweeden brief aan ïimotheus geschreven en eerst daarna den marteldood ondergaan hebben.
Nog van twee brieven van dezen apostel moeten wij melding maken, namelijk: den brief aan Titus, van welken men niet recht weet wanneer, en dien aan de Hebreen, van welken men geene volkomene zekerheid heeft, of die door dezen apostel, dan wèl door eenen anderen apostolischen, door den Heiligen Geest gedreven man, geschreven is.
§. 39. Dk zendbrief aan Titus.
Onder de Zendingsreizen van den apostel Paulus, die in de Handelingen der Apostelen verhaald worden, vinden wij van geene naar het eiland Kreta gewag gemaakt. Hetzij dan, dat hij uit Efeze of Korinthe derwaarts een uitstap gemaakt heeft, hetzij hij op eene reize naar Jeruzalem Kreta heeft aangedaan; zooveel is zeker, dat hij aldaar eene gemeente had gesticht en zijnen reisgencot Titus achtergelaten had, om het begonnen werk voort te zetten. De Kretenzers stonden in geene goede reuk van zedelijkheid, en de nieuw gestichte gemeente was aan vele gevaren blootgesteld. Nu schreef Paulus aan zijnen medehelper, en deelde hem zijne voorschriften mede over de wijze, waarop hij het hem opgedragen werk moest vol-tooijen. Hij schreef onder anderen;
«Genade, barmhartigheid, vrede, zij u van God den Vader^ en den Heere J ezus Christus, onzen Zaligmaker! Om deze oorzaak heb ik u in Kreta gelaten, opdat gij hetgeen daar nog ontbrak, verder zoudt terecht brengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen aanstellen, gelijk ik u bevolen heb. Een opziener nu moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den wijn, geen krakeeler, geen vuilgewin zoeker; maar die gaarne herbergt, die de goeden liefheeft, matig, rechtvaardig, heilig, kuisch; die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen, door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen. AVant daar zijn ook vele ongeregelden, ijdelheid-sprekers en verleiders van zinnen, wien men moet den mond stoppen. Een uit hen, zijnde hun eigen profeet (dichter) heeft gezegd: De Kretenzers zijn altijd leugenachtig, boos als roofdieren, lui en
§. 40. De Zendbrief aan do Hebreën. 53
ö-l n. Chr.
vratig. Dit getuigenis is waar. Daarom bestraft ze scherpehjk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof. Groet ze die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen! Amen.quot;
§. 40. De Zkndbrief aan de HjsBREëN.
Toen de Apostel dezen brief, hetzij zelf schreef, of door eenen zijner medehelpers schnjmi liet, had dit buiten twijfel plaats gedurende zijne gevangenschap te Rome. Hij had de hoop van in vrijheid gesteld te zullen worden en wilde naar Aziii terugkeeren. Daar werd hij overal voor een verachter van deu godsdienst der vaderen uitgemaakt en, gelijk meestal, waren er velen, die zonder zelf naar de waarheid dier beschuldiging onderzoek te doen, in de algemeene stemming der gemoederen deelden, welke zich bij zyne gevangenneming te Jeruzalem openbaarde, toen men riep; »(iij Israëlietische mannen, komt te hulp ! Deze is de mensch, die tegen het volk, en de quot;Wet, en deze plaats allen man overal leert.quot; Nu toonde de apostel iu dezen brief, dat hij de Wet geenszins verachtte, maar haar slechts recht verstaan wilde hebben. En daar de christenen uit de Joden in Palestina reeds veel van vervolgingen te lijden hadden , de haat tegen het Christendom er gedurig toenam, en de schitterende pracht der godsdienstplechtigheden in den tempel te Jeruzalem voor velen eene verleiding kon wezen om hen van het Christendom te doen afvallen, zoo bewees de apostel verder in dezen brief aan de Christenen in Palestina, dat het Christendom de waarheid, en het wezen bevat van al, wat in de Mozaïsche wetgeving alleen door afschaduwing was voorgesteld. Een hoogepriester, offeranden, de tempel, het Heilige der Heiligen, waren ook in het Christendom aanwezig, doch in geest en in waarheid.
Hij schreef onder anderen;
»God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door wien Hij ook de wereld gemaakt heeft. Die, alzoo Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid en alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zouden door zichzelven te weeg-gebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in den hooge, zoo veel voortreffelijker geworden dan de engelen , als Hij uitnemender Faam boven hen geërfd heeft. Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd hetgeen Hij van den
54 §. 40. De Zendbrief aan de Hebreën.
64 n. Chr.
Mesaias zegt: Gij zijt Mijn Zoon! heden heb ik u gegenereerd. (Ps. 2, 7.) En wederom: Ik zal Hem tot een Yader zijn en Hij zal Mij tot een Zoon zijn. (2. Sam. 7, 14.) en: dat al de engelen Gods Hem aanbidden!quot; (Ps. 97, 7.)
«Dewijl wij dan een grooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, verzocht is geweest, doch zonder zonde.quot;
»De Wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het wezen zelf der zaken, kan met de offeranden, die alle jaren gedurig geofferd worden, nimmermeer heiligen degenen, die tot dezelve gaan. Maar nu geschiedt in dezelve alle jaren weder gedachtenis der zonden. Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde weg zou nemen. Maar Christus, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende , is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods. Want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. Dewijl wij dan. Broeders! vrijmoedigheid hebben om in 'te gaan in het heiligdom, door het bloed van •J ezus, zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs. Het geloof nu, is een vaste g»ond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen, die door het geloof koningrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloften verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben verkregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht. Daarom, laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, die voor de vreugd, welke Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande ver-ucht, en is gezeten aan de rechterhand des Troons Gods.quot;
„De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen Testaments, uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk, onzen Heer Jezus Christus, die vol-make u in alle goed werk, werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus, Wien zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.quot;
§. 41. Vervolging der Christenen onder Keizer Nero. 55
64 n. Chr.
§. 41 Vervolging der Christenen onder keizer Nero.
Omstreeks dezen tijd ontstond er te Rome eene zeer zware vervolging tegen de Christenen. Tot dus verre waren de Joden hunne hevige tegenstanders geweest, maar nu begonnen ook de heidenen op schrikbarende wijze. In dien tijd was Nero keizer over het Eomeinsche rijk. Nog nauwelijks 17 jaren oud zijnde, besteeg hij den troon. Hij had eene goede opvoeding genoten ; de beroemde heidensche wijsgeer Seneca was zijn leermeester geweest, en men had van hem de schoonste verwachtingen. Maar weldra verviel hij, vervoerd door het gevlei zijner hovelingen, tot ongehoorde dwingelandij. Hij liet zelfs zijne eigen moeder, zijne vrouw en zijnen leermeester om het leven brengen, en storte zich, ais een waanzinnige, in een poel van misdaden. De groote wereldstad, Rome, liet hij in brand steken, om zich in het schouwspel van een grooten brand te kunnen verlustigen, en eene nieuwe stad te kunnen bouwen. Rome brandde gedurende negen dagen af. Daar hem deze daad zeer gehaat maakte, poogde hij de schuld van zich af te schuiven, en wierp haar op de toen reeds talrijk geworden christenen, op wie aller oogen gevestigd waren. Nu ontstond er tegen hen een algemeene haat, omdat de wereld zich ergerde aan het woord van Christus den Gekruiste, zijne leer hield men voor eene dwaasheid en de christenen voor afschuwelijke boosdoeners, die in het geheel geen godsdienst hadden. Zoo vond dus de wreedheid van Nero licht bijval. Hij liet eenige christenen gevangen nemen, en geraakte door hen op het spoor van nog anderen. De gruwelijkste folteringen werden uitgedacht. Men omwikkelde hen met de huiden van wilde dieren en liet hen dan door de honden verscheuren. Men bestreek hen met was en andere ontvlambare stoffen, plaatste hen in de tuinen van Nero, en stak hen dan in brand, om in de duisternis des nachts tot fakkels te dienen; ja, opdat zij van smart het hoofd niet zouden laten hangen, stak men hun scherpe pinnen onder de kin. In zulke martelingen gaven vele christenen den geest; maar de Heer, die vroeger aan Stefanus, den eersten martelaar, kracht gaf, om onder de steenen der Joden blijmoedig te sterven, die zal gewis ook hen niet verlaten hebben. Van Rome verspreidde zich de vervolging tegen de christenen verder, en volgens de berichten, moet ook in Spanje het christenbloed niet gespaard zijn geworden. Drie of vier jaren lang duurde deze vervolging, maar weldra trof Gods rechtvaardig oordeel den bloeddorstigen dwingeland.
56 §. 42. De Apostel Petrus.
65—68 n. Chr.
d( I xa
die zich zeiven in het iaar 68 n. Chr. van het leven beroofde. O _
§. 42. De Apostel Petrus.
Gedurende de vervolging onder Nero onderging ook Petrus den marteldood. Hij was, nadat hij eerst ia Palestina het Evangelie verkondigd had, omstreeks het jaar 50 n. Chr. te Antio-chië gekomen en leerde vervolgens in Pontus, Gralatië, Cappa-docië en Bithynië. In het jaar 63 n. Chr. kwam hij te Rome, en werd, omtrent denzelfden tijd toen Paulus onthalsd is-, gekruisigd, en wel, op zijn eigen verlangen,' met het hoofd nederwaarts, zoo men wil, uit ootmoed, om niet op dezelfde wijze als zijn Heer en Meester aan het kruis te hangen. Men verhaalt van hem, dat, toen bij het uitbreken der vervolging, de heidenen zeer tegen Petrus verbitterd waren, de broeders hem baden zich door de vlucht te redden. In den nacht, toen hij de stad zou verlaten en reeds aan de poort gekomen was, kwam de Heer Jezus hem in een gezicht te gemoet. Petrus vroeg: Heere, waar gaat Gij heen? De Heer antwoordde; Ik kom hier, om andermaal gekruisigd te worden. Petrus erkende in die woorden een wenk, dat de Heer op nieuw, in Zijnen dienstknecht , gekruisigd moest worden, keerde weder en werd kort daarop gevangen genomen en gekruisigd. Zijne vrouw was kort vóór hem den marteldood gestorven en Petrus zou haar, toen zij ter strafplaats heengebracht werd, toegeroepen . hebben: Houd den Heer in gedachtenis ! Een oud kerkelijk schrijver verhaalt nog met bijzonderen lof van Petrus, dat hij een trouw vader voor zijne kinderen geweest is, en hen in do leer en vermaning des Heeren heeft opgebracht.
Petrus heeft ons twee zendbrieven nagelaten. De éérste is uit Babyion geschreven, onder welken naam sommigen mee-nen dat Rome verstaan moet worden, en werd tot de christenen in Klein-Azië gericht. Hij vermaant hen, den Heere Christus, Wien zij niet gezien en in Wien zij toch geloofd hadden, met trouwe liefda aan te hangen. Bijzonder dringt hij er op aan, dat zij bij de verdrukkingen, die te wachten stonden, den moed niet zouden verliezen. Hij besluit met deze woorden:
§. 43. De Apostel Jakobus. 57
68 n. Chr.
«Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge te zijner tijd. Werpt al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Zijt nuchteren en waakt, want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zóu mogen verslinden. Denwelken wederstaat, vast zijnde in hot geloof, wetende dat hetzelfde lijden aan al uwe broeders, die in de wereld zijn, volbracht wordt. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben. Die volinake, bevestige, versterke en I grondveste ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid! Amen.quot;
§. 43. De Apostel Jakobus.
Ook in de gemeente te Jeruzalem, werd een apostel des Heeren, omtrent dezen tijd, het slachtoffer van de vijandschap der Joden. Dat was namelijk Jakobus, de jongere, of ook de rechtvaardige bijgenaamd. Hij leefde te Jeruzalem, en stond bij de Joden algemeen in achting; want hij hield zich streng aan de Joodsche wet, zonder in haar evenwel den grond zijner zaligheid te zoeken. Maar als nu de apostel Paulus, door zijn beroep op den Romeinschen keizer, aan de wraak der Joden onttrokken was geworden, begonnen zij den nog aanwezigeu opziener van de christelijke gemeente, Jakobus, te vervolgen. Hij werd voor den hoogen Raad geroepen en, daar men hem van geen misdaad tegen de wet beschuldigen kon, zoo vorderde men van hem, dat hij aan de, bij het Paaschfeest verzamelde menigte, van boven van de tinne des tempels, tegen Christus zou getuigen. Maar, in plaats daarvan, legde hij een krachtig getuigenis voor de waarheid in Hem af, waarop de verbitterde oversten des volks hem van boven neder lieten rf werpen en steenigen. Hij lag daarbij op zijne knieën en riep: • j)Heere God en Yader, ik bid u voor hen, want zij weten niet ig wat zij doen!quot; Dat trof hel hart, zelfs van eenen priester, en in diepe ontroering riep hij uit: sHoudt op, wat doet gij ? Deze rechtvaardige bidt voor u!quot; Maar de woedende menigte had geene ooren; met eene knods sloeg men hem het hoofd in en hij gaf den geest.
Wij bezitten eenen brief van Jakobus, dien h|j aan de overal verspreide christenen schreef. Daarin dringt hij er vooral op aan, dat zij niet alleen hoorders, maar ook daders des Woords zouden zijn. Want ook toen, even als ten allen tijde, waren er velen, die zich wel christenen noemden, maar niet als ware
58 §. 44. De verwoesting van Jeruzalem.
70 n. Chr.
discipelen van Christus leefden. Onder anderen schreef hij: ))Wat nuttigheid is het, mijne Broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet ? Kan dat geloof hem zalig maken? Het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelven dood. Want, gelijk het lichaam zonder geest dood is, zoo is ook het geloof zonder de werken dood.quot;
§. 44. De verwoesting van Jeruzalem.
Na den moord, aan Jakobus gepleegd, kwam het tijdstip aan, waarvan de Heere Jezus 40 jaren te voren, toen hij over Jeruzalem weende, had geprofeteerd, zeggende: Daar zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene begraving rondom u zullen opwerpen, en zij zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen. En zij zullen u tot den grond nederwer-pen, en uwe kinderen in u; en zij zullen in u den eenen steen op den anderen niet laten; daarom, dat gij den tijd uwer bezoeking niet gekend hebt. »Dit woord stond nu vervuld te worden. Hoe meer het Evangelie van Jezus Christus, den Opgewekte uit de dooden, zich als eene kracht Gods tot zaligheid aan de harten van vele duizenden betoonde, die den Heiligen Geest niet wederstreefden, hoe vijandiger ook de met blindheid geslagene Joden werden. Zij wachtten nog altijd op hunnen Messias, en er stonden herhaaldelijk bedriegers op, die zich voor Hem uitgaven. Daarbij vormden zich rooverbenden, die hun eigen vaderland verwoestten. Zulk eene algemeene wanorde gaf aan de Romeinen eene gewen schte aanleiding tot allerlei soort van geweld. Eindelijk werden de reeds lang getergde Joden, onder den romeinschen stadhouder Florus, door ongehoorde mishandelingen tot wanhoop gebracht. Er ontstond een oproer, en, om dien algemeenen opstand te onderdrukken, rukte de romeinsche stadhouder in Syrië, met een hierleger naar Judéa op en belegerde Jeruzalem. (1) Maar de oproerige Joden sloegen hem op de vlucht, stelden eene eigene regeering aan, en rustten zich uit tot den krijg. Keizer Nero, daarvan te Rome tijding gekregen hebbende, zond den veldheer Vespasianus, die den oorlog met de Batavieren juist had ten einde gebracht, naar Judéa, waar hij spoedig vele sterkten veroverde; maar, eer hij Judéa geheel onderwerpen kon, stierf Nero, en Vespasianus, door zijn leger tot keizer
Na Pontius Pilatus (26—38 n. Chr.) regeerde Herodea Agrippa als koning over het geheele Joodsche laad, 38—n. Chr. Toen kregen de Joden weder Stadhouders; Tiberius, 46—47. Cumanus, 47—53. Felix, 53—60. Festus 60—63. Albinus, 64. Gessius Florus, 65—66 n Chr.
44. De verwoesting van Jeruzalem. 59
70 n. Chr.
uitgeroepen, ging naar Rome en liet zijnen zoon Titus achter, om den oorlog te eindigen. Deze rukte nu met een leger op naar Jeruzalem, en sloeg het beleg om de stad juist op het Paasch-feest, wanneer het aantal dergenen, die zich daar ophielden, gewoonlijk drie millioen menschen bedroeg. De belegerden waren het echter onder elkander niet eens. Er waren drie partijen, die onder elkander eenen wreeden burgeroorlog voerden. Alleen daarin waren zjj het eens, dat zij zich aan de Romeinen niet wilden overgeven, en zoo werden alle opeischingen van Titus, die de stad en den Tempel gaarne gespaard zoude hebben, met verachting afgewezen. Vele Joden namen nu de vlucht uit de stad, en werden door Titus met goedheid behandeld. Maar de oproermakers zochten dit vluchten tegen te gaan, en lieten allen, die daarop betrapt werden, ter dood brengen. Daarbij ontstond er eene zware hongersnood. Gewapende rooverbenden doorkruisten de stad en plunderden overal om levensmiddelen te zoeken; zij, die zeiden dat zij niets hadden, werden gegee-seld. Al wie er nog niet verhongerd uitzag, of zijn huis toesloot, kwam onder verdenking, dat hij nog levensmiddelen bezat, dan drong men in zijn huis,, verpletterde de kinderen tegen den wand, en trachtte door pijnigen tot ontdekking van den verborgen voorraad te komen. De rijken werden door valsche getuigen van verraad beschuldigd en ter dood gebracht. De nood steeg gedurig hooger. Yelen stierven van honger. De roofzuchtige krijgslieden braken de huizen open en plunderden de lijken, waarop zij, onder wreedaardig gelach, de scherpte hunner zwaarden beproefden. De dooden wierp men over de stadsmuur naar buiten, omdat de menigte te groot was om begraven te kunnen worden. Yelen wierpen zich wanhopend van de wallen neder. Anderen gaven voor dat zij uitvallen wilden doen, en liepen tot de Romeinen over. Doch deze van honger uitgeteerde overloopers stierven meestal door het al te gretig aanvallen op de hun toegereikte spijze. Yele duizenden van hen werden, hoewel Titus het op doodstraf verboden had, door de Arabieren vermoord, die hun den buik opensneden, omdat men verhaalde, dat zij hun geld hadden ingeslikt, om het voor de plunderaars te verbergen. Zoo werd hun het vluchten zelfs tot verderf, en ook het aan de verhongerden gereikte brood deed hen sterven. Die onder de belegerden uitvallen waagden, en in de handen der Romeinsche soldaten vielen, werden door hen in het gezicht der stad gekruisigd, en dag aan dag zag zij over de 500 harer kinderen op deze wijze aan het kruis sterven. De dooden, die men over de muren wierp, omdat zij niet
60 §. 44. De verwoesting van Jeruzalem.
70 n. Chr.
meer begraven konden worden, werden op wel 600,000 geschat. Eindelijk was men zelfs niet meer in staat om de dooden zoo ver weg te brengen, en wierp ze op hoopen in de ledige huizen. Een ooggetuige, de Joodsche schrijver Josefus, zegt: »Geene stad heeft ooit zoo veel geleden. lïet was Grod, die zijn oordeel over deze stad voltrok; maar daar was ook nooit een gruwelijker geslacht op aarde geweest dan dit.quot; Want de Heer sprak: »Deze zijn de dagen der wrake, opdat alles vervuld worde wat geschreven is; want daar zal groote nood zijn in dit land en toorn over dit volk, en alsdan zal er groote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, noch ook zijn zal.quot;
Titus had de stad al gedurig nauwer met eenen wal ingesloten, en reeds waren verscheidene van hare wijken ingenomen. Maar de woedende menigte hield den burgt en den tempel nog bezet, terwijl de hongersnood gedurig hooger steeg. Men kauwde de lederen overtrekken der schilden, men at hooi, dat men duur betalen moest; ja, eene aanzienlijke vrouw, die door de soldaten van alles heroofd was geworden, kookte haar eigen kind tot spijze, en toen de hongerige krijgslieden, op de reuk van dat kooksel in huis vielen, verborgde zij hare gruwelijke daad niet, maar vertoonde hun de andere helft van het kind, die zij nog overgehouden had. Desniettemin wilde men nog niet hooren van zich over te geven; de wanhopende menigte verwachtte nog hulp van de Joden uit Babylon, of van den Messias, dien zij meenden dat nu stond te komen. Tot zulk een diepte van ellende vervielen zij, die hunnen waren Messias gekruisigd hadden, bij wiens dood zij geroepen hadden; »Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!quot; En nu kwam het over hen
Titus wilde nog tot op het laatste oogenblik den tempel gaarne sparen, en gaf daartoe de strengste bevelen, maar bij de bestorming wierp een Romeinsch soldaat eene brandende fakkel in den tempel, waardoor hij in brand geraakte. Titus bad en dreigde, dat men het vuur blusschen zou, maar niemand luisterde; integendeel, men wierp nog meer brandende stoffen daarin. Het woord des Heeren moest vervuld worden; »Hier zal niet één steen op den anderen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. »De woede der soldaten kende geen perken meer. Het bloed liep met stroomen, zoodat de brand daardoor werd tegen gehouden, en eerst aan den avond kon men het vuur geheel meester worden. De plunderende Romeinen vonden de huizen opgevuld met de lijken der verhongerden; zelfs in onderaardsche gangen vond men over de 2000
§. 45. De Apostel Johannes. 61
96 n. Chr.
dooden, die elkander haddon omgebracht, of die van honger gestorven waren. Het aantal der dooden berekende men op 1,1000,000, en het aantal der gevangenen, die men gedurende den ganschen oorlog gemaakt had, bedroeg 97,000.
Hoe onuitsprekelijk is de ellende, die het gevolg is van het verwerpen van des Heeren Woord! Welgelukzalig zijn degenen, die den Heere vreezen! Dat ondervonden bij die gelegenheid de christenen. Deze hadden bij het oprukken van het Romein-sche leger, uit Jeruzalem over den Jordaan in het stadje Pella de wijk genomen. Daar mochten zij den Heere loven voor Zijne genadige bewaring, terwijl Jeruzalem in een aschhoop verkeerde.
§. 45. De apostel Johannes.
De apostel Johannes heeft de voltrekking van het oordeel Gods over Jeruzalem nog beleefd. Na den dood van den apostel Paulus, hield hij zich bij voorkeur te Efeze op, en hield van daar het opzicht over de christelijke gemeenten in Klein-Azië opdat zij oprechtelijk in de reine leer des Evangelies wandelen zouden. Want toen ter tijd reeds begonnen velen het Woord Gods te verdraaien, en valsche leeringen te verspreiden, en bij velen werd de liefde vergeten. Johannes vermaande in zijne brieven waarvan wij er drie bezitten, den christenen met va-derljjke hartelijkheid, dat zij toch in waarheid christenen mochten zijn, overvloedig in de liefde en onderhoudende de zuiverheid der leer. Hij schreef onder anderen:
sKinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt dat de Antichrist komt, zoo zijn ook nu vele antichristen geworden , waaruit wij kennen dat het de laatste ure is. Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent. Een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. Kin-derkens dat u niemand verleide. Een iegelijk die uit God geboren is, doet de zonde niet. Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar: Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet lief heeft. Een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager. Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met woorden, of met de tong, maar met de daad en in waarheid. Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hieraan kent gij den Geest Gods: Alle geest die belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch geko-
62 §. 45. De Apostel Johannes.
96 n. Chr.
men is, die is uit God; en alle geest die niet belijdt dat Jezus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet. Indien iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvang hem niet in uw huis, en zeg tot hem niet: zijt gegroet! quot;Want die tot hem zegt, zijt gegroet! die heeft gemeenschap aan zijne booze werken.quot;
Zulk een valsche leeraar, die de Godheid van onzen Heere Jezus Christus loochende, was ook Cerinthus. Nu verhaalt men dat Johannes eens te Efeze in het badhuis kwam. Daar vernam hij, dat ook deze Cerinthus zich aldaar bevond. Terstond verliet hij toen het huis, en zeide; Laat ons vluchten! want het badhuis mocht eens instorten, daar Cerinthus, die vijand der waarheid, er in is.
Nog een ander verhaal van Johannes is voor ons bewaard gebleven. Hij was de gemeente te Efeze, en die rondom haar gelegen waren, eens komen bezoeken. Op eene dier plaatsen vond hij eenen jongeling, wiens uitdrukking van gelaat hem belangstelling inboezemde; daarom beval hij hem aan de bijzondere zorg van eenen leeraar aan. Doch de jonge mensch gaf zich aan lediggang over, welke de aanvang is van allerlei zonden. Hij viel diep, en werd eindelijk aanvoerder van eene rooverbende. Johannes kwam die gemeente weder bezoeken, en, naar den jongeling vragende, vernam hij de schrikkelijke tijding, dat hij een roover geworden was en zich in een rooversnest op het naburige gebergte ophield. Johannes spoedde zich daar heen, werd door de roovers aangehouden, en zeide: Voert mij tot uwen hoofdman! Maar deze ging, zoodra hij hem zag aankomen, op de vlucht. Doch Johannes liep hem achterna, en riep: Mijn zoon! waarom vlucht gij voor uwen vader, een oud en ongewapend man? Vrees niet, er is nog hoop voor u; geloof slechts, Christus heeft mij tot u gezonden! Daar bleef de jonge mensch eensklaps al bevend stilstaan, en weende bitterlijk. Hij keerde met Johannes naar de gemeente terug, en Johannes verliet hem niet, voor dat hjj boete gedaan en zich aan den Heere Jezus op nieuw verbonden had. Zoo veel vermocht de liefde. En tot liefde aantesporen, dat was voor Johannes het geliefkoosde onderwerp zijner prediking.
Toen hij, tot hooge jaren gekomen, in de bijeenkomsten der christenen niet veel meer spreken kon, herhaalde hij maar gedurig deze woorden: Kinderkens, hebt liefde tot elkander! En als men hem vroeg, waarom hij altijd alleen hierop terugkwam, zeide hij: Dat is het gebod desHee-ren en meer is niet noodig.
§. A6. Vervolging onder Domitianus enz. 63
96 n. Chr.
§. 46. Vervolging onder Domitianus. De Openbaring t van Johannes.
Eer nog de apostel Johannes, die gedurende meer dan eene halve eeuw eene zuil der christelijke kerk was, in de vreugde zijnes Heeren inging, moest hij nog omtrent de toekomstige lotgevallen der christelijke kerk eene openbaring van God ontvangen. Daartoe gaven de volgende gebeurtenissen aanleiding.
Onder den keizer Domitianus (81—90. n. Chr.) ontstond er eene vervolging tegen de christenen. De aanleiding zou daartoe, zoo men wil, gegeven zijn, door het sterke toenemen der christenen te Rome, waar zelfs lieden uit 's Keizers huis geloovig werden. Daarbij kwam ook de vrees, dewijl Domitia-uus het algemeen verspreidde gerucht vernomen had, dat iemand uit Davids geslacht de gansche aarde aan zich onderwerpen zou. Reeds Vespasianus had nauwkeurig onderzoek laten doen naar de afstammelingen van David, en Domitianus liet velen hunner ter dood brengen. De vijanden der christenen wezen ook de bloedverwanten naar het vleesch van onzen Heere Jezus Christus als nakomelingen van David aan, waarop Domitianus hen voor zich liet komen. Maar toen hij hunne, van den arbeid vereelte handen eh hunne armoede zag, en van hen hoorde, dat het koningrijk van Christus geen aardsch, maar een hemelsch koningrijk was, dat geopenbaard zou worden bij de komst des Heeren ten oordeel over de levenden en de dooden, liet hij hen met verachting gaan. Kort daarna werd Domitianus (96. n. Chr.) vermoord. Nerva volgde hem op, onder wiens regeering de Christenen zich over eenige rustige jaren mochten verheugen.
Onder Domitianus nu, werd ook Johannes uit Efeze als gevangene naar Rome gebracht. Aldaar zou Domitianus hem, zoo men zegt, in eenen ketel met kokende olie hebben doon werpen, doch de Heer bewaarde hem, zoodat hij er zonder letsel weder werd uitgehaald. Toen verbande Domitianus hem naar het woeste eiland Pathmos, niet verre van Efeze, en daar werd hem een gezicht, eene Openbaring gegeven, die een allerheerlijkst geschenk van den Heer aan zijne Kerk is. Johan-nes verhaalt ons zelf, op wat wijze hij die ontvangen heeft.
))Ik, Johannes, was op het eiland, genoemd Pathmos, om het Woord Gods, en om het getuigenis van Jezus Christus. En ik was in den Geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter mij eene groote stem als eener bazuin, zeggende: Ik ben de Alpha en de Omega, de Eerste en de Laatste! Hetgeen gij ziet,
64 §• 46. Vervolging onder Domitianus enz.
96 n. Clir,
schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn, namelijk te Efeze, en te Smyrna, en te Per-pjame, en te ïhyatire, en te Sardes, en te Philadelphia, en te Laodicéa. En ik keerde mij om, om te zien de stem, die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren, en in het midden van de zeven kandelaren, één, den Zoon des menschen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borst met een gouden gordel. En zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs, en zijne voeten waren blinkend koper gelijk en gloeiden als in eenen oven en zijne stem als eene stem van vele wateren. En hij had zeven sterren in zijn rechterhand, en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, en zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in hare kracht. En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijne voeten, en Hij legde zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij; Trees niet! Ik ben de eerste en de laatste, en die leve, en ik ben dood geweest; en ziet, ik ben levend in alle eeuwigheid! Amen. En ik heb de sleutels der helle en des doods. Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen.quot;
En nu ontving Johannes eerst de woorden des Heeren, welke hij aan de zoo even opgenoemde gemeenten in Azië schrijven moest, waarmede zij bemoedigd, vertroost, bestraft, en boven al op Hem gewezen werden, die bij de zijnen is alle de dagen, tot aan het einde der wereld. Daarna openbaarde hem de Heer verder, welken loop de christelijke kerk in het vervolg der tijden nemen zou; welke verdrukkingen en bestrijdingen des satans tegen het rijk van Christus zouden plaats hebben, en hoe alles eindelijk tot verheerlijking van dat eeuwig rijk zou uitloopen.
De Heer zelf besluit de heilige Openbaring aan zijnen dienst-knecht Johannes met deze woorden;
»Ziet, ik kom haastelijk en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste. Zalig zijn ze, die zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poort mogen ingaan in de stad. Ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort, indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn, en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer j profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is!
§. 47. De verzameling der Heilige Schriften enz. 65
33—100 n, Chr.
Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom Heere Jezus!quot;
' V'
§. 47. De Verzameling der Heilige Schriften van het Nieuwe Testament.
Zoo lang de apostelen en hunne eigene leerlingen, gelijk Barnabas, Lukas, Markus, Apollos, Klemens van Rome nog overal in de gemeenten leerden, werd door hunne mondelinge prediking, waarbij de Heilige Greest zijne kracht aan de harten der raenschen betoonde, het Evangelie van den Heere Jezus ■Christus voortgeplant; en de Heilige Geest, die op het Pinksterfeest aan de christelijke kerk gegeven was, leidde nu de ge-loovigen in alle waarheid. De Heilige Geest zelf was de onderwijzer in alle bijeenkomsten der christenen, en Hij leerde niet hier dit, elders wat anders, maar het was één en dezelfde Geest, die alles in allen werkte. Bij dat levende getuigenis des Heiligen Qeestes, kon geene dwaling in de gemeenten opkomen, en alle christenen waren geroepen om te beproeven, of de geesten, die verschillende dingen zeiden, uit God waren. Van tijd tot tijd verkreeg men nu echter ook, behalve de mondelinge prediking, geschreven verhalen van het leven onzes Heeren (Evangeliën). Zoo schreef Mattheus zijn Evangelie in Palestina; Lukas, de reisgenoot van Paulus, het zijne in Griekenland; Markus, de metgezel van Petrus, het naar zijnen naam genoemde te Rome; Johannes zijn Evangelie in Klein-Azië. Behalve die Evangeliën werden ook de brieven der apostelen van de ééne plaats naar de andere verspreid. Overal was het de over de gemeente uitge-stortte Heilige Geest, die deze geschreven getuigenissen beproefde, en het was niet mogelijk, zoo lang de apostelen en apostolische vaderen nog leefden, dat zich eenige dwaling daarin kon mengen. Op deze wijze heeft alzoo de christelijke kerk, voor alle volgende tijden, de heilige schriften des Nieuwen Testaments onvervalscht ontvangen, en wij vinden aan het einde van het apostolisch tijdperk, (100 jaren n. Chr.) eene verzameling der schriften, die in Palestina, Klein-Azië, Afrika, Griekenland en Rome als echt erkend waren, en in de christelijke vergaderingen gelezen werden. De schriften dezer verzameling, die kanoniek genaamd werden, omdat zij den kanon, d. i. den Regel des christelijken geloofs bevatten, waren de volgende:
1. Het Evangelie van Mat- 3. Het Evangelie van Markus theus. 4. Het Evangelie van Johan^
2. Het Evangelie van Lukas. nes.
6ö §. 47. De verzameling der Heilige Schriften enz. 83—100 n. Chr.
5. De Handelingen der apostelen van Lukas. 6. De Zendbrief van Paulus aan de Romeinen. 7. De Eerste Zendbrief van Paulus aan de Korinthen. 8. De Tweede Zendbrief van Paulus aan de Korinthen. 9. De Zendbrief van Paulus aan de Galaten. 10. De Zendbrief van Paulus aan die van Efeze. 11. De Zendbrief van Paulus aan de Ifilippensen. 12. De Zendbrief van Paulus aan de Kolossensen. 13. De Eerste Zendbrief van Paulus aan de Thessalo-nicensen. 14. De Tweede Zendbrief van Paulus aan de Thessalo-nicensen. |
15. De Eerste Zendbrief van Paulus aan Timotheus. 16. De Tweede Zendbrief van Paulus aan Timotheus. 17. De Zendbrief van Paulus aan Titus. 18. De Zendbrief van Paulus aan Eilémon. 19. De Zendbrief aan de He-breën. 20. De brief van Jakobus. 21. De brief van Judas. 22. De Eerste Brief van Petrus. 23. De Tweede Brief van Petrus. 24. De Eerste Brief van Johannes. 25. De Tweede Brief van Johannes. 26. De Derde Brief van Johannes. 27. De Openbaring van Johannes. Deze schriften, onder de leiding des Heiligen Geestes geschreven en verzameld, maakten nu, tegelijk met de schriften des Ouden Testaments, die op dezelfde wijze 400 jaren v. Chr. aan de wereld gegeven waren geworden, den dierbaren uitersten wil (Testament) uit, die voor de christenen een lamp voor hunnen voet en een licht op hun pad zou zijn. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar deze woorden zullen geenszins voorbijgaan. Die op dezelve verstandig let, zal het goede vinden, en zij kunnen ons wijs maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. (2 Tim. 3 : 15). Zoo zijn de apostelen des Heeren, nadat zij gedurende 60—70 jaren het dierbaar Evangelie gepredikt hadden, de een voor, de andere na, van deze wereld gescheiden. De Heer had Zijnen raad door hen heerlijk volvoerd. Overal in de toen bekende wereld hadden zich christelijke gemeenten gevormd: in Palestina, Syrië, Klein-Azië, Egypte, in Griekenland, Italië, Spanje. Ja, de apostel Bartholomeus zou, volgens de overlevering, naar Indië zijn gegaan, Petrus naar Babylon, Andreas naar Scythië, Thomas naar Parthië en Perzië, Judas, de broeder des |
§. 47. De vérzameling der Heilige Schriften enz. 67
33—100 n. Chr.
Heeren, van wien wij ook een korten brief bezitten, naar Arabië, Mattheus naar Etiopië tot de Koningin Candace. Op velen dezer narichten kan men geen volkomen vertrouwen stellen ; maar zooveel is toch zeker, dat het quot;Woord van Jezus Christus gepredikt werd van Indië af tot Spanje toe, en van de Afri-kaansche woestijnen tot aan den Donau. En overal behaalde het groote overwinningen. Heidenen en Joden, geleerden en ongeleerden, rijken en armen, leerden hunne knieën buigen voor Jezus Christus, die is God, geprezen in eeuwigheid! Geen menschelijke macht, geen menschelijke wijsheid, ook met de bloedigste vervolgingen gepaard, konden tegen het eenvoudig woord Gods standhouden, dat de zondaren tot bekeering riep en tot gemeenschap aan de gaven en schatten des koningrijks van Jezus Christus. En zulke overwinningen zal het Woord des Heeren blijven behalen, tot dat Hij al zijne vijanden zal gesteld hebben tot een voetbank zijner voeten. Hij zal heerschen van de eene zee tot de andere zee. Alle koningen zullen Hem aanbidden, alle heidenen zullen Hem dienen. Zijnen naam zij lof en eere toegebracht tot in eeuwigheid, en de aarde worde vol van de kennis des Heeren!
Hu IS BIJ OXS AL DE DAGEN, TOT DE VOLEINDING DER WERELD.
(jescMedenis der Christelijke Kerk
Tweede Boek.
VAN JOHANNES TOT OP KONSTANTIJN DEN GEOOTE.
YAN 400 TOT 366 NA CHKISTUS.
§. 48. Veuvolging der Christenen onder Trajanus. (1)
Op de korte rust, die de christenen onder Nerva genoten, ■volgde spoedig weder een tijd van zware beproeving. Trajanus besteeg den keizerlijken troon (98—d'17). Hij is beroemd door zijne rechtvaardigheid, edelmoedigheid en dapperheid. Onder zijne regeering verkreeg het Romeinsche Rijk zijne grootste uitgebreidheid; van Spanje af tot den Indus toe boog zich alles onder zijnen schepter. Maar hij zelf wilde zich niet buigen onder den schepter van den Heer der Heeren: het koningrijk van Christus was hem eene dwaasheid, en zijne onderdanen werden zwaar vervolgd. Groot waren de overwinningen, die het Evangelie in dezen tijd behaalde. De tempels der afgoden stonden ledig en het quot;Woord, dat uit afgodendienaars kinderen Grods maakt, drong door in steden en dorpen, ja, tot in de afgelegenste gewesten. Dit wekte de verbittering der heidensche priesters, en zij vonden gewillige werktuigen hunner vijandschap in zulke lieden, die tot alles bereid zijn, behalve om Gods wil te doen. En daar er nu een streng gebod was, hetwelk de uitoefening van eiken vreemden Godsdienst verbood, zoo konden de christenen nergens op de bescherming der wet rekenen, en stonden, onder eenen schijn van wettigheid, aan allerlei vervolging bloot. Zoo ging het ook in Bithynië, alwaar een geleerd, en anders weldenkend man, met name Plinius, stadhouder was. Vele christenen werden voor zijn rechterstoel gesleept om gestraft te worden. Maar daar hg zelf niet recht wist, wat hem met hen te doen stond, schreef hij aan keizer Trajanus: »Eer ik in deze Provincie kwam, ben ik nooit in de gelegenheid geweest
De Romeinsche Keizers in dit tijdvak zijn geweest, Trajanus, 98—117. Hadrianus, 117—138. Antoninus Pius, 138—161. Marcus Aurelius, 1G1—180. Commodus, 180'—192, Pertina en Julianus, 193. Septimius Severus, 193—211. Caracalla, 211—217. Macrinus, 218. Heliogabalus. 218 222. Alexander Severus, 222—235. Maximinus, 235—238. Gordianus, 238—24i. Philipjms, 244 249, Uecius, 249—261. Gallas, 251 253. Aeniilianiis, 253 Valerianus, 253—257. Gal-lienus, 257—268. Claudius Gothicus, 268quot;—270. A urelianus, 270 275. Tacitus, 276. Plorianus, 276. Aurelius, Probus, 276 282. Carus, 282 288.-Nuinerianus, 283—284. Diocletianus, 284—305. Constantinus de Groote, 300 en volg.
§. 48. Vervolging der Christenen onder Trajanus. 69
lü£» n. Chr.
eene rechtzaak over christenen bij te wonen; daardoor wist ik niet recht, hoe ver men gaan moet in het opsporen en straffen der christenen; of men, bij het gebruik van de pijnbank, een onderscheid moet maken tusschen jongen en ouden, tusschen zwakken en sterken; of men degenen, die berouw toonen, vergeving mag beloven. Tot dus verre ben ik aldus te werk gegaan. Ik vroeg hun of zij christenen waren. Was hun antwoord bevestigend, dan vroeg ik het hun ten tweede en derde maal, en bleven zij er bij volharden, dan gaf ik hen aan den scherprechter over; want het kwam mij voor, dat die waanzinnigen om hunne hardnekkigheid straf verdienden, wat er overigens van hunnen godsdienst waar zijn moge. Met dit al werden de aanklachten menigvuldiger. Mij werd eene ongeteekende lijst van verdachte christenen toegezonden, doch velea hunner, voor mij geroepen zijnde, ontkenden het en aanbaden de beelden der Goden en ook het uwe, offerden en verloochenden Christus, alle dingen, welke een waar christen nimmer zou doen. Anderen bekenden eerst wel, dat zij christenen waren, maar beweerden later, dat zij sedert lang daarvan afstand hadden gedaan, en gaven omtrent hunnen vorigen godsdienst het volgende bericht: Dat zij gewoon waren geweest op eene bepaalde plaats, vóór zonnen-opgang bijeen te komen, een lied aan Christus te zingen, en zich vervolgens bij eede te verbinden om niets kwaads te doen. Om achter de waarheid te komen kwam het mij noodig voor twee vrouwen, die zij diakonessen noemden, te laten pijnigen. Maar ik kon haar niets afpersen, dan de bekentenis van een zeer bedorven en ellendig bijgeloof: (daarvoor hield Plinius het eenvoudig christelijk geloof). Toen besloot ik gerechtelijke nasporingen in te stellen, en u de zaak voor te leggen; want zij verdient wel een rjjp overleg. Dit aanstekelijk bijgeloof toch, heeft zich niet alleen in de steden verspreid, maar is tot in de dorpen en afgelegen buitenverblijven doorgedrongen,quot;
Keizer Trajanus keurde de handelwijze van Plinius goed en beval hem, dat hij de christenen wel niet zou opzoeken, maar toch, wanneer zij voor hem gebracht werden, en van hun geloof niet wilden afzien, ter dood zou laten brengen. Maar aanklachten zonder onderteekening, mochten niet worden aangenomen.
Natuurlijk kon men nu de christenen op eene volkomen wettige wijze vervolgen; want op de belijdenis van Christus was de doodstraf gesteld. Telen werden hiervan de slachtoffers, bijzonder in Syrië en Palestina. Ook Simeon, de eerwaardige opziener der gemeente van Jeruzalem, die zich na de ver woes-
70 §. 49. Ignatius, bisschop van Antiochië.
109 n. Chr.
ting dier stad aldaar weder gevestigd had, werd als christen aangeklaagd. Hij was een bloedverwant van den Heer Jezus, en 120 jaren oud. Herhaaldelijk werd hij gedurende verscheidene dagen gegeeseld. en verdroeg dit met vasten moed, zoodat zijne beulen zeiven er zich over verwonderden. Eindelijk werd hij aan het kruis gehecht, en zoo stierf de oude man, met de blijde belijdenis van zijnen Heer en Zaligmaker op de lippen.
§. 49. Ignatius, bisschop van ANTiocmë.
Onder Trajanus stierf ook Ignatius, de hoogbejaarde bisschop van Antiochië, den marteldood. Ignatius, was een discipel dei-apostelen, en voerde, na den dood van Petrus, het opzicht over de bloeiende gemeente van Antiochië. Waar nu het rijk van Christus toeneemt, daar wordt de vijandschap van den booze sterker, en hij zoekt bovenal de moedige en getrouwe leeraars der gemeente uit den weg te ruimen. Trajanus kwam juist om dezen tijd (109 n. Chr.) als overwinnaar van eenen veldtocht, dien hij tot aan den Indus ondernomen had, te Antiochië terug. Daar werd ook de eerwaardige bisschop Ignatius bij hem ver-klaagd. Ignatius verscheen, en de machtige keizer en de dienstknecht des Heeren Jezus, hadden te zamen het volgende gesprek: Trajanus; Wat zijt gij voor een verachter der goden, dat gij zelfs aan ons bevel niet wilt gehoorzamen, en ook anderen vervoert tot eene dwaasheid, die hun ondergang moet zijn? Ignatius: Theophorus (d. i. een in wien God woont), verdient zulk eenen naam niet, en alle booze geesten moeten verre wijken van een dienstknecht des Heeren; want al hunne banden werp ik van mij, door de inwendige genade van Christus, mijnen liemelschen Koning. Trajanus: Wie is Theophorus?Ignatius: Een iegelijk, die Christus in zijn hart heeft. Trajanus: Gelooft gij dan niet dat ook onze goden in ons wonen, die voor ons strijden tegen onze vijanden? Ignatius: Gij dwaalt; want daar is maar één God, die hemel en aarde gemaakt heeft, en één Christus, in wiens koningrijk ik mijn erfdeel heb, die mijne zonden, en met haar derzelver oorzaak (mijnen ouden mensch) aan het kruis genageld heeft, en die den satan met al zijn list en boosheid onder de voeten geworpen heeft dergenen, in wier hart Hij leeft. Trajanus: Hebt gij hem, die gekruisigd is, dan in uw hart? Ignatius: Ja; want daar staat geschreven: Ik woon in hen, en ik wandel in hen.
Toen sprak Trajanus het volgende vonnis uit: «Overwegende dat Ignatius beweert, dat hij eenen gekruisten in zich draagt.
§. 49. Ignatius, bisschop van Antiochië. 71
109 n. Chr.
zoo bevelen wij, dat hij gebonden naar Rome gebracht, en tot verlustiging des volks, voor de wilde dieren geworpen zal worden.quot;
Met een rustig, ja, met een blijmoedig hart, hoorde Ignatius dit zijn doodvonnis aan; hij had begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. En de Heer schonk hem die blijmoedigheid tot een getuigenis, beiden den heidenen en christenen, uit Azië tot Rome toe, waarheen hij, als deed hij eenen zegetocht, gedeeltelijk over zee en gedeeltelijk over land, gevoerd werd, over Seleucia, Smyrna, ïroas, Pilippi, Puteoli naar Rome. Te Smyrna had hij een onderhoud met den bisschop Polykarpus; vele gemeenten zonden hem afgevaardigden, en de vrienden des om Christus wil gevangenen kwamen in zoo groote menigte op, dat het wel naar eene kerkvergadering geleek. Op reis schreef hij zeven brieven aan onderscheidene gemeenten, en vermaande hen getrouw te blijven in het geloof aan den Heer, alle oneenigheid te vermijden, en eene vurige liefde tot elkander te hebben. Aan de christenen te Rome schreef hij, vermoedende dat men alles beproeven zou om hem te redden, op de volgende wijze: »Ik vrees uwe liefde, dat zij mij schadelijk zal zijn. Ik bid u, laat mij toe, dat ik den wilden dieren ten prooi worde, opdat ik spoedig in het koningrijk Gods moge komen! Van Syrië af tot Rome toe was ik in een gevecht met wilde dieren (vijandige menschen), te land en te water, bij dag en bij nacht, gebonden aan tien luipaarden (soldaten), wie het weldoen slechts nog meer verbittert. Door hunne ongerechtigheden leerde ik nog beter een discipel van Jezus te zijn. Laat vuur en kruis, laat wilde dieren, laat verbreking der beenderen, verscheuring der leden, laat verbrijzeling des geheelen lichaams, en alle boosheid des duivels over mij komen, het zij zoo, indien ik J ezus maar mag hebben. Hem zoek ik, die voor ons stierf; naar Hem, die uit de dooden is opgestaan, strekt zich mijn verlangen uit. Laat mij mijnen God in zijn lijden volgen! Al wie onder u Hem in zich beeft, kan begrijpen wat er in mij omgaat, en hij gevoele met mij, hoe grooten strijd ik heb. De vorst dezer wereld zoekt mij mijn deel te ontnemen; dat niemand uwer hem daarin behulpzanm zij! Het vuur der liefde Gods is brandende in mij, en zal niet worden uitgebluscht; het leeft, het spreekt en roept: Kom tot den Yader.quot;
Met zulk eene begeerte om voor Christus te lijden, ging Ignatius naar Rome, en men zou bijna zeggen, dat hij zich al te hartstochtelijk aan den drang zijns gemoeds heeft overgegeven. Maar wie zal het wagen hier een oordeel uit te spreken ?
72 §. 50. De Christenen onder Hadrianus.
117—138 n. Chr.
Te Rome aangekomen, werd Ignatius aan den stadhouder overgegeven, en spoedig daarop naar de strafplaats geleid. Velen der broeders begeleidden hem, en hij mocht nog met hen bidden, hij hief de handen op tot Christus zijnen Heer en bad, dat bij toch aan de vervolging weldra een einde maken, en de liefde der broeders onder elkander versterken mocht. Toen werd hij voor de wilde dieren geworpen, terwijl hij riep: Ik ben een tarwekorrel van Christus, die eerst door de tanden der wilde dieren vermalen moet worden, om er goed brood van te kunnen maken! quot;Weldra hadden de wilde dieren hem verscheurd. Slechts weinige beenderen bleven van hem over, welke door de diakenen, die hem begeleid hadden, verzameld, naar Antiochië gebracht en aldaar begraven werden.
§. 50. De Christenen onder Hadrianus.
Trajanus stierf in het jaar 117. Hadrianus volgde hem op. Onder zijne regeering bleven de vervolgingen tegen de christenen voortduren. Dat bracht de natuurlijke vijandschap tegen het Evangelie mede, zoolang die vervolgingen niet door uitdrukkelijke wetsbepalingen verboden werden. Bij gelegenheid van een verblijf des keizers Hadrianus te Athene, (124) overhandigde de bisschop der aldaar gevestigde gemeente, Quadra-tus, hem eene apologie (verdedigingsrede); welk voorbeeld door een ander Grieksch schrijver, Aristides, gevolgd werd. Bovendien ontving de keizer van eenen landvoogd in Azië een oericht, waarin deze zich uitliet, dat het hem alleronbillijkst voorkwam, de christenen te laten ter dood brengen, alleen om het geschreeuw van het volk, zonder hen eerst gehoord en van eenig misdrijf overtuigd te hebben. Dit alles bewoog den keizer, om de overal verdrukte christenen recht te doen wedervaren. Hij nam een besluit, waarin hij zeide: sliet is mij voorgekomen eene zaak van het grootste gewicht te zijn, dat die menschen niet zonder oorzaak verontrust, en geen valsche beschuldigers in hunne booze handelingen aangemoedigd worden. Wanneer het volk openlijk optreedt en de christenen wil aanklagen, dan mag zulks geschieden, doch niet op een bloot geschreeuw; en waar bevonden wordt dat het enkel laster is, daar worde die lasteraar naar verdienste gestraft.quot;
§. 51. Een blik op het kroost Abrahams. Barchobas. 73
138—180 n. Chr.
§. 51. Een buk op het kroost Abbahams. — Barchobas.
Ook van de zijde der Joden ondergingen de christenen onder Hadrianus eene zware vervolging. Deze waren door het schrikkelijk oordeel Gods over Jeruzalem niet tot erkentenis der waarheid gekomen. Het woord des apostels werd bevestigd, »dat de verharding over een deel van Israël gekomen is, tot dat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.quot; (Hom. 11, 25). Al spoedig na de verwoesting van Jeruzalem zochten eenige vluchtelingen uit Judéa den geest des oproers onder de egyptische Joden te verspreiden. Yele oproermakers moesten onder gruwzame folteringen hun leven laten, en Yespasianus liet den, reeds voor 343 jaren te Leontopolis door de egyptische Joden ge-bouwden , tempel afbreken. Op nieuw geraakten onder Trajanus (117) de Joden in Syrene in opstand, onder aanvoering van zekeren Andreas. Zij vermoorden llomeinen en Grieken en zullen daarbij de christenen wel niet gespaard hebben. Zij sneden den buik der gevangenen open, trokken hun de huid af, wikkelden zich daarin als in een mantel, verscheurden hun vleesch met de tanden en bestreken zich met hun bloed. Velen werden in de lengte doorgezaagd, of voor de wilde dieren geworpen. Zoo kwamen bij de 2'2Ü,000 menschen om het leven. De Joden in Egypte en op het eiland Cyprus volgden hun voorbeeld ; daar werden bij de 240,000 menschen vermoord. Eindelijk werden zij door een veldheer van Trajanus ten onder gebracht. Wederom brak echter onder dat ongelukkige volk, ten tijde van Hadrianus, een opstand in Palestina uit, waar een bedrieger, die zich Barchobas noemde, d. i. Zoon der sterre (zoo als de Joden ook den Messias noemden, naar de profetie van Bi-leam. Num. 24, 17). Deze valsche Messias liet zich tot koning van Israël zalven, sloeg munten, beloofde wonderteekenen en vervolgde allen, die hem weigerden te erkennen, op de gruwelijkste wijze, en in het bijzonder de christenen, tot dat hij na. langdurigen krijg voor de veldheeren van Hadrianus bukken moest. Door dezen oorlog werd Palestina geheel in eene woestijn veranderd; 950 dorpen werden vernield, 580,000 Joden vielen door het zwaard, en eene ontelbare menigte door honger en ziekten.
Terwijl het kroost Abrahams zich alzoo in Palestina door ijdele bedriegerijen tot oproer liet verleiden, genoten hunne broeders in Babyion eenen tijd van rust. Doch ook zij maakten zich dezen slechts weinig ten nutte, om Christus te zoeken, van wien Mozes en de profeten getuigen. Integendeel, zij hielden zich bezig, om het heilig woord Gods meer en meer met leerin-
74 §. 52. De Christenen onder Antonius Pius enz. 138—180 n. Chr.
gen van menschen te verduisteren, en de rabbijn Juda, de heilige genaamd, begon (na het jaar 150) deze leeringen te verzamelen, onder den naam vanMischna, d. i. herhaling der wet, waaruit later de Talmud is ontstaan, die nog tot heden toe de Joden gevangen houdt, en hun een deksel op de oogen legt, waardoor zij het heldere licht des Evangelies niet zien.
§. 52. De Christenen onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius.
Hoewel de christenen door de wetten van Hadrianus eenige bescherming ondervonden, mochten zij zich toch niet over eene wettelijke erkenning verheugen. Weldra brak nu onder Antoninus Pius, den opvolger van Hadrianus, de algemeene volkswoede weder tegen hen uit. Onderscheidene volksrampen, als een hongersnood, eene aardbeving, groote branden te Rome, Antiochië, en Karthago, gaven daartoe de eerste aanleiding. Men dacht, dat het goddelooze volk der christenen de goden tot zulke strafgerichten bewoog. De keizer zelf keurde die uitbarstingen der volkswoede wel af en vaardigde onderscheidene verordeningen uit ten voordeele der christenen, maar reeds onder Marcus Aurelius, den opvolger van Antoninus Pius, gaf eene vernielende pestziekte wederom aanleiding tot eene vernieuwde uitbarsting der pas gestilde volkswoede. En de anders zoo uitstekende keizer Marcus Aurelius, betoonde zich jegens de christenen niet zoo rechtvaardig als zijn voorganger. Hij, die zich beroemde een wijze te zijn, en veel schoone dingen schreef en deed, ergerde zich aan het kruis van Christus, d. 1. aan de leer, dat de mensch voor God rechtvaardig wordt alleen door het geloof in Jezus Christus, die zijn bloed aan het kruis voor velen vergoten heeft. Doch Marcus Aurelius kon zich niet verootmoedigen onder het kruis van Christus, en zijne wijsheid werd tot dwaasheid, omdat hij de wijsheid Gods niet wist te erkennen. Ja, hij zond aan de landvoogden der verschillende gewesten een bevelschrift van dezen inhoud: »'Wij hebben vernomen, dat de wetten van den staat geschonden worden door degenen, die zich in deze tijden christenen noemen. Laat ze grijpen en strengehjk folteren, zoo zij aan de goden niet offeren willen, doch alzoo, dat de gestrengheid met rechtvaardigheid gepaard ga en de straffen een einde nemen, zoodra het doel, namelijk de misdadigers uit te roeien, bereikt is,quot;
Het was dus geen wonder, dat de woedendste vervolging van alle zijden tegen de christenen losbrak; het christenbloed
513. Justinus de Martelaar. 75
164 n. Chr.
amp;
stroomde door het geheele romeirische rijk, en hoe hoog de nood steeg zien -wij uit de woorden van Melito, bisschop van Sardes, die aan Marcus Aurelius in eenen brief schreef: »Het volk dergenen, die God dienen, wordt thans, ten gevolge der nieuwe bevelen vervolgd, op eene wijze als te voren nog nimmer geschied is; want onbeschaamde, en op de bezittingen van anderen vlammende lasteraars, plunderen tegenwoordig, daar zij er in die gegeven bevelen aanleiding toe vinden, de on-schuldigen dag en nacht. Het zij zoo! wij dragen gaarne ons roemrijk deel aan zulk eenen dood; slechts deze bede brengen wij voor u, dat gij die lieden, welke zulk eene vijandschap gaande maken, mocht leeren kennen, en met rechtvaardigheid uitspraak doen, of zij dood en straf, dan wel bescherming en rust verdienen. Komen echter deze bevelen, welke men zich niet eens tegen woeste vijanden zou veroorloven, werkelijk van u, dan bidden wij u met des te meer aandrang, dat wij slechts niet zoo openlijk aan alle plunderaars prijs gegeven mogen worden.quot;
§. 53. Justinus de Martelaar.
Onder Marcus Aurelius werd ook Justinus Martyr, (d. i. de martelaar) genaamd, ter dood gebracht. Justinus was geboortig van Neapolis (Sichem), in het land van Samaria. Hij was een heiden, had eene zorgvuldige opvoeding genoten, en ging als jongeling reizen, om bij de wijzen dezer wereld waarheid te zoeken. Maar hij vond haar niet, en daardoor ook geenen waren vrede voor zijn hart. Eens, zoo verhaalt hij, wandelde ik langs het zeestrand. Daar ontmoette ik een eenvoudig oud man. Mijn oog viel bijzonder op hem, en ik geraakte met hem in een gesprek, waarbij ik hem mijne neiging tot stille overpeinzingen te kennen gaf. Toen zeide de oude man: De beschouwing zonder de beoefening is nutteloos. (Joh. 7:16, 17). Daar ik hoog opgaf van de heidensche wereldwijzen, toonde hij mij aan, dat de profeten van het volk Israël ouder waren dan al de wijzen van Griekenland, en voegde hier nog bij: Allereerst moet gij bidden, dat u de poorten des lichts geopend mogen worden; want zij kunnen door niemand gezien worden, wien het niet van God en zijn Gezalfde gegeven wordt. Toen hij dit gezegd had, ging hij van mij weg, en ik heb hem niet weder gezien, maar een vuur was in mijne ziel ontstoken, en ik voelde mij sterk getrokken tot de profeten, en tot de vrienden van Christus. Spoedig bevond ik, dat de Heilige Schrift de eenig ware bron der wijsheid is.quot; Nu werd
76 §. 53. Justinus de Martelaar.
164 n. Clir.
Justinus een ijverige dienstknecht des Heeren. Hij kwam ook naar Rome en bood den keizer Antoninus in het jaar 149 eene uitstekende verdediging der christenen aan, waardoor de keizer tot eene betere gezindheid jegens hen gestemd werd. Niet zoo gelukkig was hij echter met zijne tweede apologie, die hij aan den keizer Marcus Aurelius overhandigde. Hij werd met zes andere christenen gevangen gezet. De Prefect (gouverneur) van Rome, Rusticus genaamd, nam de taak op zich, om Justinus te bewegen aan de goden te offeren en de bevelen des keizers te gehoorzamen. Bij zijn verhoor had nu Justinus met Rusticus, die als leermeester des keizers een grooten naam van wijsheid had, het volgende onderhoud. Toen Justinus gezegd had, dat bij bij alle wijzen geen rust voor zijne ziel had gevonden, maar alleen in het geloof in Christus, den Heiland der wereld, zeide Rusticus, toornig wordende: Wat, ellendeling, zijt gij met dien godsdienst ingenomen? Just. Ja, dat ben ik: ik boude mij bij de christenen, en hun godsdienst is de ware. Rusjt. quot;Wat is dan hunne leer? Just. Wij gelooven aan één Grod|; Schepper van hemel en aarde, en aan Jezus Christus, Gods Zoon, den Zaligmaker van allen, die Hem hebben aangenomen, en den Rechter aller menschen. Ik ben veel te gering, om iets naar waarde van Zyne oneindige Godheid te zeggen; dat hebbende profeten gedaan, die voor vele honderden jaren de toekomst van den Zoon Gods voorspeld hebben. Rust. Hoor eens, gij, die gelooft in het bezit der waarheid te zijn, wanneer ik u laat geese-len van uw hoofd tot aan uwe voeten, zoudt gij dan nog denken in den Hemel te'komen? Just. Al moest ik ook dadelijk de bedreigde straf ondergaan, toch hoop ik het erfdeel van alle ware christenen te ontvangen, ja. dat weet ik zeker! Rust. Wees gehoorzaam en offer aan de goden, of gij wordt zonder genade gemarteld! Just. Niemand, die zijn gezond verstand heeft, zal van den waren godsdienst voor de dwaling en goddeloosheid afstand doen. Wij hebben geen oprechter wensch, dan te mogen lijden om onzes Heeren Jezus Christus wil, en zalig te worden. Daardoor wordt die ons beloofde zaligheid nog grooter, en zullen wij met vertrouwen kunnen verschijnen voor den Rechterstoel van onzen Heiland, waarvoor de geheele wereld geopenbaard moet worden.
Al zijne zes medegevangenen stemden hierin toe, en zeiden; Doe haastelijk hetgeen gij voorhebt; wij zijn christenen, en kunnen aan de goden niet offeren. Toen sprak de Prefect dit vonnis uit: Allen, die weigeren aan de goden te offeren en de
§. 54. Polykarpus, bisschop van Smyrna. 77
167 n. Chr.
bevelen des keizers te gehoorzamen, zullen, volgens de wet, eerst gegeeseld en dan onthoofd worden.
De martelaren echter prezen en loofden God. Zoo keerden zij naar de gevangenis terug en werden kort daarna in het jaar 163 n. Chr. onthoofd.
§. 54. POLYKAUPUS, BISSCHOP VAN S.MYRNA.
Gedurende de algemeene vervolging der christenen, onder Marcus Aurelius, onderging ook de bisschop der gemeente te Smyrna in Klein-Azië den marteldood. Vele christenen waren reeds, op verlangen der woedende volksmenigte, voor de wilde dieren geworpen, of hadden, onder standvastige belijdenis huns geloofs, den brandstapel beklommen. Onder de hevigste smarten bleven zij kalm en gelaten; want de Heer Jezus, wiens naam zij voor de menschen niet verloochenden, was in hen machtiger dan alle pijn en dood. De gemeente van Smyrna schreef aan de uitlandsche broeders : »Zij gaven ons allen het bewijs,, dat zij onder die folteringen afwezig waren van hunne lichamen, of liever, dat de Heer hen bijstond en met hen was en, vasthoudende aan de genade van Christus, konden zij de mishandelingen der wereld verachten.quot; Ook de SOjarige bisschop Polykarpus vernam het geschreeuw, beval zich met lijf en ziel in de genade des Heeren, en wilde bedaard afwachten wat men met hem voor had, doch zijne gemeente drong er bij hem op aan, dat hij naar een eenzaam buitenverblijf de vlucht zou nemen. Hier bracht hij in de stilte, volgens zijne gewoonte, den dag door met in gezelschap van eenige weinige vrienden tot zijnen Heer te bidden. In het gebed had hij hier ook eens een gezicht. Hij zag namelijk dat zijn hoofdkussen door het vuur verteerd werd. Hij verstond wat dit te beduiden had, en zeide: Ik moet levend verbrand worden. Weldra werd de verblijfplaats van Polykarpus door verraad ontdekt, en pas was hij naar §ene andere plaats geweken, toen de gerechtsdienaars aankwamen. Dezen, toen zij hem niet meer aantroffen, namen twee zijner dienaars in hechtenis en dwongen een daarvan door pijnigen, om de schuilplaats van Polykarpus bekend te maken. Tegen den tijd des avondetens begaven zij zich gewapend naar de aangeduidde plaats. Polykarpus bevond zich op de bovenste verdieping van het huis, en zou over het platte dak naar een ander huis hebben kunnen vluchtten, maar hij zeide: Des Heeren wil geschiede! Toen gaf
78 §. 54. Polykarpus, bisschop van Smyrna.
167 n. Chr.
hij zich aan de gerechtsdienaars over, ging met hen naar beneden, beval dat men hun te eten en te drinken zou geven, en verzocht hun alleen, dat zij hem nog een uur tot het gebed zouden gunnen. Doch twee uren lang stortte hij nu zijn hart in hartelijke gebeden tot zijnen Zaligmaker uit, zoodat zelfs de heidenen door zulk eene godvruchtigheid diep geroerd waren. Daarop werd Polykarpus op eenen ezel naar de stad gebracht. Aldaar ontmoetten hem de ambtenaar, die aan het hoofd der policie was, en zijn vader, die hem opnamen in hun rijtuig, en hem wilden overhalen om Christus te verloochenen, terwijl zij met vriendelijkheid zeiden; Wat is daar dan toch voor kwaads in, eenvoudig te zeggen: de Keizer, onze Heer, en te offeren ? Maar Polykarpus zweeg. Toen zij echter voortgingen met er bij hem op aan te dringen, zeide hij: Ik zal niet doen naar uwen raad! Toen werden zij boos en wierpen, onder allerlei schimpwoorden, den OOjarigen grijsaard uit den wagen, zoodat hij zijn scheenbeen erg kneusde. Maar Polykarpus verdroeg de pijn met stille lijdzaamheid, en werd door zijne geleiders haastig naaide schouwplaats gebracht. Onder het woest getier des volks onderging Polykarpus het verhoor van den stadhouder. Deze zeide: Denk aan uwe hooge jaren: zweer slechts bij den Keizer, spreek den vloek uit tegen Christus, en ik laat u los. Maar Polykarpus antwoordde: Zes en tachtig jaren lang heb ik Christus gediend, en Hij heeft mij niets dan goeds gedaan; hoe zou ik Hem, mijnen Heer en Heiland, dan vloeken? De stadhouder bleef echter bij hem aanhouden. Toen zeide Polykarpus: Welnu, zoo gij weten wilt wat ik ben, dan zeg ik het u ronduit: Ik ben een Christen! Wilt gij weten, wat de leer is des Christendoms, zoo bepaal slechts een uur, en hoor mij aan. De Stadhouder: Zie maar dat gij het volk overreed! Polykarpus: Aan u was ik rekenschap van mijn geloof schuldig; want onze godsdienst leert ons aan de machten, als die van God zijn ingesteld, de eere te geven die haar toekomt, maar niet aan dit volk! — Ik heb wilde dieren; zeide de stadhouder; wij hebben vuur, sprak een ander, indien gij niet hooren wilt. Polykarpus antwoordde: Gij dreigt met een vuur dat maar weinige oogenblikken brandt, maar gij weet niets van het toekomstige oordeel en het vuur der eeuwige straf, dat voor de goddeloozen bereid is. Doch wat toeft gij? Doet met mij naar uwen wil! Onder het uiten dezer woorden stonden vertrouwen en vreugde op het gelaat van Polykarpus geteekend, en de stadhouder geraakte in verlegenheid. Doch nu liet hij door eenen heraut driemaal onder het verzamelde volk uitroepen: Polykarpus heeft bekend dat hij een christen is!
§. 55. De martelaren te Yienne en Lyon. 79
1/7 n. Chr.
Toen riep de geheele menigte, Joden en heidenen, in hevige woede: Hij is de leeraar van Azië, de vader der christenen, de verstoorder onzer goden, die velen geleerd heeft hun niet meer te offeren en te aanbidden. Allen riepen dat men hem levend zou verbranden. En nu droeg het volk ijlings brandhout aan. De brandstapel was opgericht. Polykarpus trok zijne kleederen uit; met moeite ontdeed hij zich van zijne schoenen; want vroeger waren de handen der geloovigen altijd vaardig geweest om hem dien dienst te bewijzen. Toen men hem aan den brandpaal wilde vasthechten, zeide hij: Laat mij gelijk ik ben; want Hij, die mij kracht geeft het vuur te verdragen, zal mij ook kracht geven om onbewegelijk in het vuur te staan, zonder dat gij mij aan het hout vastnagelt. Nu bond men hem, met de handen op den rug, aan den paal. Toen deed hij zijnen mond open, en bad:
«Heer, Almachtige God' Vader van uwen geliefden Zoon Jezus Christus, door Wien wij tot uwe kennis gekomen zijn, God van alles wat geschapen is, ik love u, dat gij mij waardig geacht hebt op dezen dag, in dit uur, gesteld te worden onder het aantal uwer getuigen, om deel te hebben aan den drinkbeker des Ijjdens van Uwen Gezalfde; daarom prijze ik U, ik love U, ik dank U, door onzen eeuwigen Hoogepriester Jezus Christus, Uwen geliefden Zoon, door Wien, en in Wien, door den Heiligen Geest, U de eere zij gebracht, nu en in alle eeuwigheid! Amen »
Na dat gebed werd de brandstapel aangestoken, maar het was als of het vuur den getrouwen belijder des Heeren niet wilde aanraken. De vlam omgaf den martelaar als een zeil, dat door den wind opzwelt, en zijn lichaam schitterde als goud en zilver, dat in de smeltkroes gelouterd wordt. Toen de heidenen zagen, dat zijn lijf niet verbrandde, doorstaken zij hem, om hem het leven te ontnemen. Daarop werd zijn lijk in het vuur geworpen, waar het verbrandde. Maar de leden zijner treurende gemeente zochten zijne overblijfselen op en begroeven dezelve. Voortaan vierden zij jaarlijks den dag des overlijdens van hunnen Opziener als zijnen geboortedag; want op dien dag was hij ingegaan tot de vreugde zijns Heeren en had van zijnen arbeid gerust.
§. 55. De martelaren te Vienne en Lyon.
Ook in Frankrijk, destijds nog Gallië genaamd, brak omstreeks dezen tijd eene vreeselijke vervolging der christenen uit Smyrna stond in betrekking met Lyon, en, gelijk het Evangelie uit Azië naar Frankrijk werd overgebracht, zoo schijnt ook de vervolging van daar te zijn overgekomen. De gemeen-
6
80 §. 55. De martelaren te Vienne en Lyon.
177 n. Chr.
ten te Lyon en Vienne schreven over de verdrukkingen, die hun werden aangedaan, aan hunne broeders in Klein-Azië den volgenden brief:
sDe dienstknechten van Christus, die zich te quot;Vienne en Lyon bevinden, wenachen hunnen broeders in Azië en Frygië, die hetzelfde geloof en dezelfde hoop met hen hebben, vrede, genade en heerlijkheid van God den Vader en Zijnen Zoon Jezus Christus, onzen Heer!
»Wij zijn niet in staat te beschrijven, welke zware verdrukkingen de heiligen alhier hebben moeten doorstaan. De Booze, onze vijand, heeft ons met al zijne macht aangegrepen, en geen middel onbeproefd gelaten, om zijne dienaars tot zijn bloedig werk aan te wakkeren. Maar Gods genade streed voor ons; de zwakken werden behouden, en de sterken stonden als rotsen pal tegen den vijand, zoodat al de woede der boosdoeners zich tegen hen keerde; zij vluchten tot Christus, en behielden hun geloof, dat het lijden voor dezen kleinen tijd niet noemenswaard is, bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. De eerste aanval kwam van de zijde des volks, bestaande in geschreeuw, slagen, mishandelingen, het slepen langs de straten, plunderen en steenen werpen, zoodat de vervolgden zich eindelijk in hunne huizen moesten opsluiten. Alles verdroeg men met geduld. Nu werden er velen in de gevangenis geworpen en nog anderen opgezocht. quot;Wij waren allen in groote benauwdheid, niet wetende hoe het met de belijdenis van den Naam des Heeren zou afloo-pen. Niet zoozeer dat wij bang waren voor de folteringen, waarmede wij allen bedreigd werden, als omdat wij voor het volharden tot den einde toe beducht waren, en het gevaar van den afval zweefde ons voor oogen. Tevens werden eenigen van onze heidensche slaven gevat, die zich door de krijgslieden, en uit vrees dat zij dezelfde martelingen als de heiligen zouden moeten ondergaan, lieten overhalen om ons te beschuldigen, dat wij menschenvleesch aten en vele tegennatuurlijke misdaden bedreven, dingen die men niet eens noemen mag en die men voor ongeloofelijk houden moest. Nu steeg de boosheid tot razernij, zoodat noch bloedverwanten, noch vrienden verschoond werden. Het woord des Heeren werd vervuld: «De tijd komt, waarin, al wie u doodt, zal meenen Gode eenen dienst te doen.quot; De heilige martelaren moesten nu folteringen lijden, die alle beschrijving te boven gaan. Al de woede des gepeupels, van den stadhouder en de krijgslieden, viel op den Diaken Sanctus van Vienne en op Maurus, die, hoewel eerst onlangs bekeerd, een onverschrokken krijgsknecht van Christus
§. 55. De martelaren te Vienne en Lyon. 81
■was, als ook op de slavin Blandina, aan wie Christus toonde, hoe datgene, wat niets is voor de menschen, kostelijk is in de oogen des Heeren, wanneer de liefde tot Zijnen naam zich in •waarheid en niet slechts in schijn openbaart. Want terwijl wij allen, en ook hare meesteres, die mede onder de bloedgetuigen behoorde, bevreesd waren, dat zij door de zwakheid haars lichaams niet in staat zou zijn, de goede belijdenis te doen, werd zij zoo zeer bekrachtigd, dat degenen, die haar van den morgen tot den avond zonder ophouden pijnigden, vermoeid werden en bekenden, dat hun geheele voorraad van folteringen was uitgeput, en dat zij zich moesten verwonderen haar nog in het leven te zien, dewijl haar geheele lichaam verscheurd en overal met wonden bedekt was. Maar die hoogbegenadigde vrouw ontving nieuwe kracht, toen het op de belijdenis aankwam. Het was haar blijkbaar eene verkwikking, dat zij met verachting van al hare smarten zeggen mocht: sik ben eene Christin en onder ons wordt niets schandelijks gedaan.quot; Eindelijk werd zij aan eenen
Saai gebonden, en zou aan de wilde dieren prijs gegeven worden, [en zag haar staan met de armen in de gedaante van een kruis uitgestrekt, terwijl hare ziel zich in krachtige gebeden uitstortte. Maar de wilde dieren wilden haar niet aan. Zoo bond men haar los van den paal, en wierp haar weder in de gevangenis. Op den laatsteu dag der schouwspelen werd Blandina weder voorgebracht met Ponficus, een jongen knaap van 15 jaren. Beiden hadden dagelijks ooggetuigen moeten zijn van het voltrekken der doodstraf aan hunne geloofsgenooten. Ponticus, wien zijne zuster zelve moed insprak, gaf, na vele bewijzen van het heldhaftigst geduld, onder onlijdelijke folteringen den geest. De zalige Blandina werd. nadat zij de geeselslagen, de tanden der wilde dieren en den ijzeren stoel had doorgestaan, in een net gebonden en voor eenen stier geworpen, die haar op de hoornen nam en afmaakte. Zoo eindigde zij haar leven.aai gebonden, en zou aan de wilde dieren prijs gegeven worden, [en zag haar staan met de armen in de gedaante van een kruis uitgestrekt, terwijl hare ziel zich in krachtige gebeden uitstortte. Maar de wilde dieren wilden haar niet aan. Zoo bond men haar los van den paal, en wierp haar weder in de gevangenis. Op den laatsteu dag der schouwspelen werd Blandina weder voorgebracht met Ponficus, een jongen knaap van 15 jaren. Beiden hadden dagelijks ooggetuigen moeten zijn van het voltrekken der doodstraf aan hunne geloofsgenooten. Ponticus, wien zijne zuster zelve moed insprak, gaf, na vele bewijzen van het heldhaftigst geduld, onder onlijdelijke folteringen den geest. De zalige Blandina werd. nadat zij de geeselslagen, de tanden der wilde dieren en den ijzeren stoel had doorgestaan, in een net gebonden en voor eenen stier geworpen, die haar op de hoornen nam en afmaakte. Zoo eindigde zij haar leven.
Pothinus, de Bisschop van Lyon, een grijsaard van over de 90 jaren oud, werd naar de gerechtsplaats gevoerd. Hij was zeer zwak en aamborstig, maar sterk in den Geest, en had eene ziel, door welke Christus de overwinning zou behalen. Op de vraag des stadhouders, wie de God der christenen was, antwoordde hij: »Dat zult gij ondervinden, wanneer Hij u daarmede verwaardigen zal.quot; Nu sleurde men hem op eene onbarmhartige wijze voort; wie hem slechts nabij kon komen, gaf hem schoppen en slagen; die meer verwijderd waren, wierpen hem met al wat onder de handen kwam. Ademloos wierp men hem weder in de gevangenis, waar hij na twee dagen overleed.
82 §. 55. De martelaren te Vienne en Lyon. 177. n. Chr.
De Christenen werden in de duisterste en akeligste kerkerholen geworpen, hunne voeten werden in den houten stok tot aan het yijfde gat gekneld. In deze houding moesten zij de sma-delijkste bejegeningen ondergaan, die maar door duivelsche boosheid kunnen worden uitgedacht. Yelen verstikten in de gevangenissen. Die overbleven, heeft de Heer, ofschoon ook de zorgvuldigste oppassing hen niet scheen te zullen kunnen redden, toch naar lijf en ziele gesterkt. Ocderscheidenen, die bij hunne eerste gevangenneming hunnen Heiland verloochend hadden, ontkwamen toch den kerker niet en leden groote smart, zoodat hunne verloochening hun toch niets hielp; en daarbij hadden zij nog de wroegingen van een kwaad geweten te verduren, hetgeen men aan hun gelaat wel kon zien. De geloovi-gen gingen blijmoedig met het hoofd omhoog en van hunne aangezichten straalde genade en heerlijkheid; maar zij gingen moedeloos daar heen als veriatenen, en zelfs de heidenen scholden hen voor lafaards uit. Dat deed ons zeer. Maar velen werden daardoor ook gesterkt in het geloof, legden eene goede belijdenis af en volgden niet de kwade ingevingen van den booze. Eene der-
fenen, die den Heere verloochend hadden, zekere Biblias, zou aarenboven nog door folteringen gedwongen worden, ons met de schrikkelijkste misdaden te betichten, maar gedurende het pijnigen kwam zij tot haarzelve, ontwaakte als uit een diepen slaap en zeide: »Hoe kunnen wij toch kinderen eten, wij die niet eens bloed mogen eten?» (verg. §. 15.) En nu beleed zij weder dat zij eene Christin was en werd tot het aantal der martelaren toegevoegd. De woede tegen de heiligen was ook met hunnen dood nog niet tevreden, men koelde die zelfs op hunne lijken. De doode lichamen dergenen, die in de gevangenis gestikt waren, werden voor de honden geworpen, en dag en nacht bewaakt, opdat niet iemand onder ons ze zou begraven. Wat van het vuur en de wilde dieren overgebleven was, werd nog eenige dagen door de soldaten bewaakt. Velen knersten nog van woede met hunne tanden tegen de dooden; anderen lachten, spotten, en prezen hunne goden, dat zij zich nu op de martelaren gewroken hadden. Die minder kwaadaardig waren, zeiden dikwijls: Waar is nu hun God? en wat voordeel hebben zij nu van hunnen godsdienst, die hun nog meer waard is dan het leven?enen, die den Heere verloochend hadden, zekere Biblias, zou aarenboven nog door folteringen gedwongen worden, ons met de schrikkelijkste misdaden te betichten, maar gedurende het pijnigen kwam zij tot haarzelve, ontwaakte als uit een diepen slaap en zeide: »Hoe kunnen wij toch kinderen eten, wij die niet eens bloed mogen eten?» (verg. §. 15.) En nu beleed zij weder dat zij eene Christin was en werd tot het aantal der martelaren toegevoegd. De woede tegen de heiligen was ook met hunnen dood nog niet tevreden, men koelde die zelfs op hunne lijken. De doode lichamen dergenen, die in de gevangenis gestikt waren, werden voor de honden geworpen, en dag en nacht bewaakt, opdat niet iemand onder ons ze zou begraven. Wat van het vuur en de wilde dieren overgebleven was, werd nog eenige dagen door de soldaten bewaakt. Velen knersten nog van woede met hunne tanden tegen de dooden; anderen lachten, spotten, en prezen hunne goden, dat zij zich nu op de martelaren gewroken hadden. Die minder kwaadaardig waren, zeiden dikwijls: Waar is nu hun God? en wat voordeel hebben zij nu van hunnen godsdienst, die hun nog meer waard is dan het leven?
Maar de Heer spreekt: Vreest gy niet voor degenen, die het lichaam wel, doch de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de helle!
§. 56. Vervolging der Christenen onder Septimius enz. 83
§. 56. Vervolging der Christenen onder Septimius Severus. — Perpetua.
Op het einde der regeering van Marcus Aurelius schijnt de vervolging eenigzins bedaard te zijn; ook de woede wordt eenmaal verzadigd. Maar toch was nog geene volkomene rust aan de Kerk van Christus gegund. Zelfs onder Keizer Com-modus (180—192) schreef Klemens van Alexandrië nog; ))Wij zien dagelijks vele martelaren voor onze oogen verbranden, kruisigen, onthoofden.quot; Een nieuwe geest van vervolging ontwaakte onder Septimius Severus, die allen overgang tot het Joden- of Christendom streng verbood. Maar het goede, dierbare woord, dat Jezus Christus gekomen is om zondaren zalig te maken, kan niet tot zwijgen gebracht worden, en het Evangelie behaalt juist in de hitte der vervolgingen zijne schoonste overwinningen.
Te Karthago werd te dier tijd met nog meer andere Kate-chumenen, die het eerste onderricht in den Christelijken Godsdienst ontvingen, ook eene jonge 20jarige vrouw, Perpetua, gevangen gezet. Zij was moeder van een kind, dat zij nog aan de borst had. Hare moeder was eene Christin, maar haar oude vader nog een heiden. De vader bezocht zijne dochter, welke hij hartelijk liefhad, en wilde haar overhalen om Christus te verloochenen, doch zij bleef volharden. De opzieners der gemeente hadden nog toegang tot haar, en zij ontving den Heiligen Doop. Zij zeide: »De Geest heeft tot mij gesproken, dat ik bij den Doop om niets anders zou bidden dan om geduld. »Weinige dagen daarna werd zjj in een kerkerhol geworpen. Daarvan verhaalde zij: »Ik was zeer verschrikt, omdat ik nog nooit in zulk eene duisternis was geweest: O! dat was een bange dag! Ik leed veel van de sterke hitte, veroorzaakt door de menigte der gevangenen, van de harde bejegening der krijgslieden, en eindelijk ook van de bekommering over mijn kind.quot; De diakenen, die aan de christelijke gevangenen in den kerker het avondmaal nog mochten uitreiken, bezorgden hun eindelijk, voor geld, eene betere verblijfplaats. Perpetua kon nu haar kind bij zich nemen, en gevoelde zich daardoor verkwikt. Zjj troostte de haren en zeide: ))De gevangenis is mij tot een paleis geworden.quot; Toen nu haar oude vader het gerucht vernam, dat zijne dochter in het verhoor zou komen, snelde hij naar haar toe, en zeide: »Mijne dochter! heb toch medelijden niet mijne grijze haren, heb medelijden met uwen vader, indien ik nog waardig ben uwen vader genoemd te worden, en maak mij niet
84 §. 57. De beroemdste Kerkvaders in dit tijdvak. 200 n. Gbr.
tot schande voor de menschen. Denk aan uwe moeder, denk aan uwe tante, denk aan uwen zoon, die niet in het leven kan blijven zoo gij sterft. Zie toch af van die hooge gedachten, opdat gij ons allen niet ongelukkig maakt! »Daarbij kuste haar vader haar de banden, en wierp zich voor hare voeten neder.
ïOch!quot; zeide Perpetua: »ik moet mij bedroeven over de grauwe haren mijns vaders, dat hij de eenige is van ons huisgezin, die zich niet verheugt over mijn lijden. Lieve Vader, Gods wil zal geschieden; want wij staan niet in onze eigene, maar onder Gods macht.quot; Toen zij nu naar de strafplaats gebracht werd, zeide de landvoogd: »Heb toch medelijden met de grijze haren van uwen vader, heb medelijden met uw onnoozel kind; doe uwe offeranden aan de goden voor zijn welzijn.quot; Zij: «Neen! dat doe ik niet.quot; Hij: Zijt gij eene Christin ? Zij: » Ja, ik ben eene Christin 1quot; Daarop werd zij met anderen veroordeeld, om tot een schouwspel voor het volk, voor de wilde dieren geworpen te worden. Doch de Heer kroonde ook haar met barmhartigheid en goedertierenheid. Blijmoedig ging zij in den dood, en eer zij met de anderen, door de wilde dieren verscheurd, den doodsteek stonden te ontvangen, omhelsden zij elkander nog voor het laatst in dit leven, met de zalige en zekere troost, dat zij weldra voor eeuwig bij den Heere Jezus zouden zijn.
§. 57. De berokmdste Kerkvaders in dit tijdvak.
Gedurende de eerste 50 jaren der 3de eeuw genoten ook de christenen weder bij afwisseling rust. Keizer Heliogabalus was niet vijandig. Alexander Severus, en bijzonder Philippus Arabs, waren den christenen zelfs toegenegen. Zoo gaf dan de Heer, die de zijnen niet boven hunne krachten beproefd laat worden, weder eenen tijd van verkwikking. Behalve de vele geloofsgetuigen, die bij de vervolgingen het quot;Woord des Heeren met den dood bezegelden, verwekte de Heer ook mannen, die Zijne eer door geschriften tegen ongeloof en bijgeloof verdedigen moesten. In de plaats der apostolische Vaders, dat is van die leeraars, die het onderwijs onmiddellijk van de apostelen zeiven genoten hadden, zoo als Klem ens van Rome, Ignatius, Bisschop van Antiochië, Barnabas, de reismakker van Paulus, Polykarpus, Bisschop van Smyrna, traden nu andere getuigen der waarheid op. quot;Wij kunnen slechts omtrent eenigen der voornaamste Kerkvaders iets mededeelen.
1°. Irenaeus, een discipel van Polykarpus, kwam uit Klein-Azië naar Frankrijk, en werd na den dood van Pothinus (§ 55} Bisschop van Lyon. Hij was een wakker bestrijder van verder-
§. 57. De beroemdste Kerkvaders in dit tijdvak. 85
felijke dwaalleeren en liet waarschijnlijk zijn leven bij de vervolging onder Severus. (A0 202) Aan eenen vriend zijner jeugd, die zich door valsche leerstellingen had laten medeslepen, schreef hij: ))Deze leer is niet die, welke u is overgegeven door hen die met de apostelen gewandeld hebben; want ik heb u, toen ik nog een knaap was, in Klein-Azië bij Polykarpus gezien, en gij hoordet hem in dien tijd gaarne, niettegenstaande uwen hocge-ren stand. Ik zou n de plaats nog zeer goed kunnen beschrijven, waar Polykarpus gewoon was te zitten, wanneer hij ons onderricht gaf; hoe hij bij ons uit- en inging, zijne geheele levenswijze, zijn uitwendig voorkomen, en zijne wijze van tot het volk te spreken, en hoe hij ons verhaalde van zijnen omgang met Johannes, en met de anderen, die den ïïeere Christus gezien hadden ; hoe hij ons overbracht, wat zij van den Heer gehoord hadden. Gelijk hij het alles van ooggetuigen ontvangen had, zoo verhaalde hij het ons: geheel zoo als wij het ook in de Schrifc vinden. Indien deze apostolische Leeraar sommigen van de leeraren, die thans in hooge achting staan, gehoord had, dan zou hij op zijne wijze gezegd hebben: »Goede God, welke tijden hebt gij mij laten beleven!quot;
2°. Tertullianus was een heidensch Eechtsgeleerde te Karthago, werd daar, na zijne bekeering, een ouderling der gemeente, en stelde vele krachtige geschriften op, waarin hij ons schoone getuigenissen heeft nagelaten, hoe de christenen van zijnen tijd wandelden, maar ook hoevelen zich toen reeds aan verderfelijke leeringen overgaven. Hij stierf in hoogen ouderdom in het jaar 220 n. Chr.
3°. Klemens van Alexandrië, een geleerde heiden uit Athene, die zich echter door zijne geleerdheid niet liet terughouden van Christus te zoeken, in Wien alle schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn. Met ijver verkondigde hij de zaligheid, die hij in het geloof van Christus gevonden had. Hij schreef onder anderen: »Indien het u mogelijk ware de eeuwige zaligheid te koopen, wat zoudt gij daarvoor niet geven? En nu kunt gij haar om niet krijgen, door Gods genade en liefde; niets verhindert u haar deelachtig te worden, noch armoede, noch ellende, noch ouderdom, noch eenige andere levenstoestand. Gelooft dan aan eenen God, die tezamen God en mensch is; en ontvangt daardoor de eeuwige zaligheid! Zoekt God, en gij zult het eeuwige leven hebben.quot; Nadat hij van Christus gegrepen was geworden, stelde hij zichzelven den weg eens Christens aldus voor: »Een Christen is nooit toornig, altijd in eene bedaarde stemming, altijd God-liefhebbende, inwendig
86 §. 57. De beroemdste Kerkvaders in dit tijdvak. 200 n. Chr.
biddende, zachtmoedig, vriendelijk, geduldig, maar ook vast, onwankelbaar, zich noch in zijne lusten, noch in zjjne smarten toegevendequot; Hij was Ouderling (Presbyter) te Alexandrië, en had het opzicht over de beroemde school voor leeraren (Theologische Katecheten-school), welke de Evangelist Markus aldaar gevestigd zou hebben, en welker eerste Leeraar de geleerde Pantaenus was. Klemens stierf in het jaar 220.
4°. Origenes van Alexandrië, een leerling van Klemens. Keeds als knaap wilde hij met zijnen vader den marteldood ondergaan, en kon slechts met moeite bewogen worden dat hij hem niet volgde in de gevangenis. Na den dood zijns vaders won hij met lesgeven den kost voor zijne moeder en zusters. Daarbij was hij onvermoeid in den arbeid om zijne kennis uit te breiden en ter eere van Christus te mogen werken. Daarom gaf men hem den bijnaam van den man van ijzer en staal. Hij werkte ook tot uitbreiding van het Eijk van Christus in Arabië, en men wil, dat hij bij de 6000 geschriften geschreven heeft. Bijzonder belangrijk waren zyn groot werk over den Bijbel, zijne verzameling van verschillende vertalingen van het Oude Testament, voorts ook zijne verdediging van het Christendom tegen den heiden Celsus. Hij is de geleerdste onder de Kerkvaders, en de Heer heeft zijne geleerdheid veelszins tot nut en opbomving zijner Kerk doen strekken. Hij stierfin het jaar 250.
5°. Cyprianus van Karthago. Hij stamde af uit een voornaam geslacht, en werd in alle kunsten en wetenschappen goed onderwezen. Hij verkreeg een grooten naam als redenaar, en leefde alzoo vele jaren als heiden in eere en vreugde, tot dat hij Christus leerde kennen, dio ons van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Hij schreef zelf later over zijne bekeering het volgende aan eenen vriend: »Hoor eens wat men ondervinden moet, eer men het recht verstaan kan. Toen ik in de duisternis en den nacht der blindheid lag, en door de golven der wereld heen en weder geslingerd, met onzekeren en wankelenden voet omdoolde, mijn eigen leven niet kennende, vervreemd van de waarheid en van het licht, hield ik het voor iets wonderlijks op nieuw geboren te worden. Ik dacht, hoe zou zulk eene groote verandering mogelijk zijn ? Hoe zal hij spaarzaam leven, die aan rijke maaltijden gewoon is ? Hoe zal hij, die gewoon is in goud en purper te schitteren, zich in eene eenvoudige kleederdracht kunnen schikken? Zoo sprak ik dikwijls bij mijzelven, bleef in mijne dwaling, wanhoopte aan eene grondige verbetering, en hing mijne booze neigingen aan, daar die tot mijne natuur
§. 58. Geleerde vijanden van het Evangelie. — Ketterijen. 87
200 n, Chr.
behoorden. Maar als nu, na de wedergeboorte in den Heiligen Doop, de zonden mijns vorigen levens weggenomen waren, en het licht van boven in mijn, met God verzoend, hart straalde, en de Heilige Geest mij tot eenen nieuwen mensch maakte, toen werd mij mogelijk, quot;wat mij vroeger onmogelijk voorkwam en ik erkende, dat mijn vroeger leven een vleeschelijk leven was geweest; maar het leven, waarmede de Heilige Qeest thans begonnen is mij te bezielen, is een leven uit God.quot; Reeds twee jaren na zijne bekeering (A0 246) werd hij tot Bisschop der gemeente te Karthago gekozen, in weerwil van zijnen tegenstand, en nu bediende hij haar gedurende 13 jaren, tot aan zijnen marteldood, als een getrouw herder
*j. 58. Geleerde vijanden van het Evangelie. — Ketterijen.
Naast de onderscheidene geleerde mannen, die in dit tijdvak al hunnen arbeid aan den dienst van den Heer Jezus toewijdden, werden er ook menschen gevonden, die hunne geleerdheid en hun verstand slechts dienstbaar maakten, om de Leer van Christus, als een onverstandig bijgeloof, in een bespottelijk daglicht te stellen. Maar, daar zij zich voor wijzen hielden, werden zij dwaas. Zoo leefde onder Marcus Aurelius een beroemd dichter, Lucianus, die velen met zijne schriften verleidde, zoodat zij niets liever lazen, niets voortreffelij-kers kenden; en deze maakte ia een zijner geschriften ook de Christenen tot voorwerpen van zijnen spot. En hoe? Een enkel voorbeeld zij voldoende. Hij zeide: »Die ongelukkigen (de Christenen), hebben zichzelven wijsgemaakt, dat zij geheel onsterfelijk zijn en eeuwig leven zullen.quot; Zoo noemde hij dus de Christenen, om hunne hoop der opstanding en des eeuwigen levens, ongelukkigen! Volgens hem moesten de menschen dus liever sterven als het domme vee, zonder hoop op een eeuwig leven! Ter zelfder tijd, terwijl het bloed der Christenen stroomde, schreef ook een ander geleerde, C e 1 s u s, een geschrift tegen de Christenen, onder den titel: Verklaring der waarheid. Hij gebruikte veel schoone woorden en sprak van geest en waarheid, maar ergerde zich aan de hoofdwaarheid des Christendoms, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en hield het voor onmogelijk dat een mensch op nieuw geboren kon worden. Hij zeide: »Het is toch zonneklaar, dat geene straf in staat is hem, die zich eenmaal de gewoonte der zonde heeft eigen gemaakt, te veranderen, en dat nog veel minder de genade (de vergeving
88 §. 58. Geleerde vijanden van het Evangelie. — Ketterijen. 200 n. Chr,
der zonden), dit doen kan, want zjjne natuur te veranderen, dat is het moeielijkste van alle dingen.quot; Dat was het, waaraan ook Mkodemus zich ergerde, toen de Heer tot hem zeide, dat hij moest wedergeboren worden. Ook Cyprianus dacht vóór zijne bekeering even als Celsus. (§. 57) maar hij ondervond, dat het bij de menschen wel onmogelijk is, maar niet bij God.
Nog gevaarlijker dan deze tegenstanders uit de heidenen waren de valsche Leeraars, die in den schoot der Christelijke Kerk zelve optraden, en de waarheid in dwaling verkeerden. Zulke lieden werden reeds gevonden ten tijde der Apostelen, b.v. een Simon de toovenaar en een Cerinthus. Hoe meer zich het Evangelie verspreidde, hoe meer zich ook dezulken vertoonden, die zich niet geheel en onvoorwaardelijk aan den Heer en Zijn woord onderwerpen wilden.
1°. Ebionieten, en Nazarenen. Deze waren Christenen uit de Joden, die deels de ware Godheid van Christus niet erkenden, deels aan de Mozaïsche Ceremoniele wet eene te groote en blijvende waarde hechtten.
2.° Gnostiken. (kenners, geleerden), waarvan verscheidene soorten gevonden werden, doch allen hadden dit gemeen f dat zij naar willekeur en eigen goeddunken, menschelijke wijsheid met het eenvoudige Woord Gods zochten te vermengen, en niet van zich konden verkrijgen, om vau eigen wijsheid en eigen gerechtigheid af te zien, opdat Christus in hen verheerlijkt mocht worden.
3°. Manic he ën. de volgers van eenen zekeren Manes in Perzië (n. het j. 250), die de leerstellingen van den Godsdienst der Perzianen met Christelijke leerstellingen vermengde, en eenen eeuwigen Geest, zoowel des kwaads, als des goeds aannam.
4°. Paulus van Samosata, Bisschop van Antiochië (omstreeks An. 250), hield den Heere Jezus voor een mensch, dien God slechts met buitengewone gaven had toegerust. Hij werd afgezet, en met recht; want al wie loochent dat Jezus is de Christus, dat is, waarachtig God en waarachtig mensch, die is de Antichrist, gelijk de Apostel Johannes getuigd heeft. Zulke verloochenaars der Godheid van Christus waren er te dier tijd reeds velen zoo als Theodotus en Artemon» (A0. 190,) en Sebellius in Afrika, (An. 250). Zij droegen hunne valsche leeringen nu eens grover, dan eens meer verfijnd voor, even als zulks heden ten dage nog geschiedt. Kinderen, laat niemand u misleiden ; gelooft niet een iegelijken geest, maar leert de geesten beproeven of zij uit God zijn!
5°. Chiliasten. Zij maakten zich al te zinnelijke voorstel-
§. 59. quot;Vervolging der Christenen onder Decius. 89
250 n. Chr,
lingen van de verwachte komst des Heeren, om op de aarde al» Koning te regeeren, welke duizend jaren (eene Chiliade) zou duren, volgens Openb. 30.
6°. Montanisten, de aanhangers van Montanus in Frygië, die voorgaf nieuwe openbaringen voor de Kerk van Christus ontvangen te hebben, en zich voor den beloofden Trooster (Joh. 14, 16) uitgaf.
Aan al deze secten en ketters ontbrak dit, dat zij hunne zonden niet recht kenden, en derzelver vergeving daarom niet oprecht zochten in Hem, die voor zondaars aan het Kruis gestorven is, opdat zij het leven hebben zouden. Zij waren hoo-vaardig, en Grod wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. Ook in onzen tijd wordt van dergelijke dwalingen gehoord, en al wat het ongeloof en het bijgeloof reeds in de eerste tijden der Christelijke Kerk te voorschijn brachten, dat wordt ook nu nog, en wel als iets nieuws opge-discht. Doch hy, die uit de waarheid is, volgt de stem der waarheid, en niet die der leugen.
§. 59. Yervolging der Christenen onder Decius.
De Christenen hadden nu gedurende bijna èen halve eeuw rust genoten. Maar thans, daar geen uitwendige vijand hen meer dreigde, werden velen traag in het bestrijden van den in-wendigen, nog gevaarlijker vijand: zij vervielen tot vleesche-lijke gerustheid. Het aantal der Christenen werd dagelijks grooter. Kijken en voornamen gingen tot het Christendom over; het begon eene eer te worden Bedienaar des Evangelies te zijn, dat te voren alleen schande, en soms den dood aanbracht. Origenes klaagt over de lauwheid der Christenen: sEenigenquot; zegt hij, »komen slechts op hooge feestdagen ter Kerk, en dan nog slechts tot tijdverdrijf. Sommigen loepen de Kerk uit zoodra de predikatie geëindigd is, zonder met den Leeraar te spreken, of hem eenige vragen te doen; anderen hooren geen enkel woord, maar staan in een hoek der Kerk met elkander te praten. «Origenes wil daarom ook hierop opmerkzaam gemaakt hebben, dat de tijd der verdrukking nog niet voorbij was, en zeide: Indien het God wil, dan genieten wij, door een wonder, vrede in eene wereld, die ons haat en wij vertrouwen op Hem die spreekt: Hebt goeden moed: ik heb de wereld overwonnen! Mocht het Zijn wil zijn, dat wij wederom voor het geloof zullen strijden en kampen, dan mogen de tegenpartijders komen! Wij zullen tot hen zeggen:
90 §, 59. Yervolging der Christenen onder Decius. 250 n. Chr.
wij vermogen alles door Hem, die ons kracht geeft, Jezus Christus onzen Heer!quot;
En zoo kwam het ook uit. In het jaar 250 vaardigde Keizer Decius, na zijne overwinning over Filippus, die den Christenen gunstig was, een bevel uit, dat de Christenen door bedreigingen en pijnbank gedwongen zouden worden aan de offeranden der heidenen deel te nemen, en dat zij, bij weigering, ten laatste met den dood gestraft zouden worden. Het eerst begon deze kwaadaardigste van alle vervolgingen te Rome onder de oogen des Keizers en breidde zich spoedig naar alle zijden uit. Toen bleek het, hoe velen er, ten dage des kwaads en der verdrukking, van den Heer afvielen. Dionysius, Bisschop van Alexandrië schreef: dAllen werden door het schrikkelijk bevel in angst gebracht. Velen onder de voorname lieden onderwierpen zich dadelijk, of werden door hunne eigene bloedverwanten en vrienden aangebracht. Eu als nu een iegelijk bij naam werd opgeroepen, traden zij tot de afgodische offeranden toe, zoo bleek en bevend, als of zijzelven den Goden geofferd moesten worden, zoodat zelfs het talrijk omstaande volk met hen den spot dreef, en het voor allen blijkbaar was, dat zjj uit lafhartigheid noch offeren, noch sterven durfden. Anderen daarentegen traden zonder aarzelen op het altaar af, en gingen in hunnen euvelmoed zelfs zoo ver, van te verzekeren, dat zij ook vroeger geene Christenen waren geweest. Toen bleek de waarheid van het gezegde des Heeren: Hoe bezwaarlijk zal een rijke in het Koningrijk Gods ingaan 1 De overigen volgden deels het voorbeeld der aanzienlijke lieden na, deels namen zij de vlucht, deels werden zij ook gevangen gezet, maar verloochenden Christus nog eer zij voor het gericht verschenen. Anderen verdroegen de folteringen eenen geruimen tijd, maar eindigden toch met te bukken. Velen ook werden versterkt, en ontvingen kracht en standvastigheid; zij werden krachtige getuigen van het rijk van Christus. Onder de laatsten muntte bovenal de ISjarige Diosko-rus uit, die zelfs den Stadhouder bewondering afperste, zoodat hij hem ten laatste om zijne jeugd ontsloeg.
Ook in Karthago vielen bij het uitbreken der vervolging velen van den Heer af, en bij Cyprianus vinden wij deswege het volgende opgeteekend: «Indien men onderzoek wilde doen naar de oorzaak onzer ellende, dan zou de wonde spoedig ontdekt en genezen kunnen worden. De Heer wilde zijn volk beproeven; een langdurige rust had de door God bevolen tucht bedorven: daarom heeft deze tuchtiging ons geloof, dat bijna ingeslapen was, weder moeten opwekken. De leeraars vergaten
§. 59. Vervolging der Christenen onder Decius. 91
250 n. Chr.
hunne plichten, de werken der barmhartigheid werden veronachtzaamd, en met de kerkelijke tucht was het geheel uit. Pracht en weelde namen de overhand, en in de kleeding werden onbetamelijkheid en praalzucht niet ontzien. De broeders gingen listig en bedriegelijk met elkander om. Christenen gingen huwelijken aan met ongeloovigen, en konden van zich verkrijgen, niet alleen zonder eerbied, maar zelfs tegen de waarheid te zweren. Met trotschheid zagen zij op de Opzichters hunner kerk neder. Maar ook de Bisschoppen vergaten hunne ambtsplichten, en bemoeiden zich met wereldsche zaken. Zij lieten hnnne kudden varen, en gingen verre reizen doen om vermaak of winst te zoeken. Zij ondersteunden de behoeftigen onder de broeders niet, maar waren onverzadelijk in hunne geldgierigheid. Welke straffen hebben wij door zulk een gedrag niet verdiend ?quot; — Te midden der vervolgingen deden zich echter ook velen als getrouwe belijders kennen. Bijzonder onderscheidde zich de Ouderling Numidicus. Hij wekte velen op, getroost om Christus wille den dood tegemoet te gaan. Hij zag zijne vrouw op den brandstapel sterven, en werd eindelijk ook zelf, half verbrand, met steenen overdekt. Zijne dochter zocht het lichaam baars vaders daaronder op, om het ter aarde te bestellen, en ziet, het gaf nog teekenen van leven, en het gelukte haar, door hare kinderlijke verpleging, haren vader weder bijtebrengen. Vele belijders van Christus te Karthago moesten weken lang in den kerker versmachten, en men zocht hen door hitte, honger en dorst, tot het afzweren huns geloofs te bewegen.
Eenige Christenen, die te Rome gevangen zaten, schreven aan Cyprianus: »Wat kan een mensch, door Gods genade, heerlijkers overkomen, dan onder martelingen, ook met den dood voor oogen. God den Heer te bekennen, en ook met een verscheurd lichaam, met eenen afgetobden, maar toch vrijen geest, Christus, den Zoon Gods te belijden. Hebben wij tot nu toe ons. bloed nog niet vergoten, zoo zijn wij toch bereid het te vergieten. Bidt dan, lieve Cyprianus, dat de Heer een iegelijk onder ons dagelijks rijkelijker met de kracht Zijner macht be-vestige en sterke, en dat Hij, als de beste krijgsoverste, ons zijne krijgsknechten, die Hij tot nu toe in de gevangenis geoefend en beproefd heeft, eindelijk op het slagveld van den ons bereidden strijd voere!
Hij schenke ons die Goddelijke wapenen, waarmede wij onoverwinnelijk zullen zijn!quot;
92 quot; §. 60. Marteldood van Cyprianus.
260 n. Chr.
§. 60. Marteldood van Cyprianus.
Bij het uibreken der vervoJging onder Decius had het volk in de eerste plaats den dood van den Bisschop Cyprianus ge-eischt.
Deze wist echter gedurende eenigen tijd aan de nasporingen te ontkomen, niet uit vrees, maar uit plicht, terwijl zijne vijanden niets liever wenschten, dan de voorstanders der Gemeenten te kunnen ombrengen, ten einde hunne kudden vervolgens des te gemakkelijker te verstrooien. Twee jaren lang leefde Cyprianus in die verborgene plaats, doch daar was hij onvermoeid bezig, om de Christenen door brieven tot een kloekmoedig doorstaan dezer zware vervolging aan te moedigen. Na den dood van Decius. (A0.251) keerde Cyprianus naar zijne Gemeente terug, en diende haar als een getrouwe dienstknecht van den Heere Jezus. Onder Keizer Valerianus (257) brak weder eene vervolging uit, en Cyprianus werd naar Kurubis verwezen, eene kleine stad, vijftig mijlen van Kar-thago aan de zee en tegenover het eiland Sicilië gelegen. Hier ontving hij berichten van de mishandelingen, die de leeraars der Gemeenten, hunne vrouwen en kinderen ondergingen, hoe zij gevangen gezet en tot zwaren arbeid in de mijnwerken veroordeeld werden. Cyprianus zond aan zijne verdrukte broeders, uit de plaats zijner ballingschap sommen gelds toe, om hun hunne gevangenschap te verlichten, en schreef daarbij: »In de mijnen wordt het lichaam niet door bedden en kussens, maar door den troost en de blijdschap in Christus verkwikt. Op harden grond liggen wel de van den arbeid afgematte leden uitgestrekt, doch het is waarlijk geene straf daar met Christus neder te liggen. Als de uitwendige mensch met onreinheid overdekt is, wordt de inwendige mensch des te meer door den Geest Gods gereinigd. Het brood is weinig, maar de mensch leeft niet alleen van brood, maar van elk Woord, dat uit den mond des Heeren uitgaat. Er komen kleederen te kort, maar die Christus aangedaan heeft, die heeft deksel en sieraad in overvloed.quot;
Cyprianus mocht een jaar daarna naar Karthago terugkee-ren, en hield toen zijn verblijf op een landgoed in de nabijheid der stad. Wel was de hitte der vervolgingen een weinig bekoeld, maar men wist dat de Keizer er aan dacht, om nog strenger maatregelen tegen de Christenen te bevelen. Rustig zag echter Cyprianus het dreigend onweder naderen. Hij schreef: „Het schrikkelijke bevel des Keizers wordt dagelijks verwacht, maar wjj staan vast in het geloof en hebben goede hoop, dat wij van den Heer de kroon des eeuwigen levens zullen ontvangen.quot;
§. 61. Vervolging der Christenen onder Diocletianus. 93
300 n. Chr.
Zoo wachtte Cyprianus af wat er stond te gebeuren, en kort daarop werd hij gevangen genomen. Eene groote menigte volks stroomde op dit bericht toe, en de Christenen waakten den nacht over voor het huis, waar hun getrouwe Bisschop gevangen zat. Den volgenden dag werd Cyprianus voor den Stadhouder gevoerd. Daar hij geheel bezweet was, bood een soldaat, die Christen geweest was, hem andere kleederen aan, maar Cyprianus zeide: Waarom zouden wij ons van eene last ontdoen, die niet lang meer duren zal? Nu kwam de Landvoogd en vroeg hem: Zijt gij Cyprianus? Cypr.: Ja, die ben ik. Landv. Zijt gij degene, dien de Christenen Bisschop noemen? Cypr.: Die ben ik. Landv. De Keizer beveelt u de Goden te aanbidden ! Cypr.: Dat zal ik niet doen. L a n d v. = Ik rade u, wel te bedenken, wat gij doet, en de Goden niet te verachten. Cypr.: Mijne sterkte is in Christus den Heer, Wien ik eeuwig wensch te dienen. Landv.: Ik heb medelijden met u, en zou u gaarne helpen. Cypr.: Ik verlang niets; ik aanbid mijnen God, en vliede tot Hem met al de kracht mijner ziel, want de lichte verdrukking van dezen tijd is niet te noemen bij het groot gewicht der heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.
Toen werd de Landvoogd rood van gramschap, en sprak dit vonnis uit: Gij zijt steeds een hoofd en raddraaier dier god-delooze sekte geweest, en zult daarom den overigen tot een voorbeeld gesteld worden, opdat zij hunnen schuldigen plicht leeren doen. Cyprianus, die weigert aan de Goden te offeren, zal met het zwaard gerecht worden. Cyprianus zeide: God zij geloofd! En als hij weggevoerd werd, volgde hem veel volks, en riep: Wij willen met onzen heiligen Bisschop sterven! Daarop werd Cyprianus door eene bende krijgslieden naar een met boomen, omgeven plein gevoerd. Velen klommen op die boomen, om het treurige tooneel te aanschouwen. Cyprianus legde zijnen mantel af, viel op de kniën en bad. Toen kleedde hij zich verder tot op het onderkleed uit. Nu trad de scherprechter toe, Cyprianus iiet hem nog 25 goudstukken geven. Daarop bond hij zichzelven eenen doek voor de oogen, een Ouderling en een Diaken bonden hem de handen. En terstond viel zijn hoofd onder het zwaard des scherprechters. De Christenen kwamen met doeken om het bloed van hunnen geliefden Bisschop optevangen.
§. 61. Vervolging dek Christenen onder Diocletianus.
In het jaar 262 bedaarden de vervolgingen weder, terwjjl Keizer Gallienus een bevel uitvaardigde, waarbij hij het eerst
94 §. 61. Vervolging der Christenen onder Diocletianus. 300 n. Chr.
van alle llomeinsche Keizers aan de Christenen de vrije uitoefening van hunnen Godsdienst toestond. Van nu af genoten de Christenen weder eene, slechts met korte tusschenpoozen afge-brokene rust van een halve eeuw, en in dezen tijd namen de belijders van Christus onder alle standen toe. Men vond vele Christenen aan de hoven der Keizers en in de legers. In de plaats der eenvoudige bedehuizen kwamen nu prachtige kerken. Maar gelijk altijd, zoo kwam ook nu. na de rust weder de tijd der verdrukking. Diocletianus heerschte aan het einde der 3C eeuw met de mede-Keizers Maximianus, Galerius en Konstantius Chlorus over het Romeinsche rijk. Galerius, de zwager van Diocletianus, was een bijgeloovig heiden en een erge vijand der Christenen. Allereerst wist hij te verkrijgen, dat Diocletianus in het jaar 298 bevel gaf, dat alle soldaten, en dus ook de Christenen, die in het leger dienden, den Goden zouden offeren. Daarop verlieten vele Christenen den krijgsdienst. Nog verder werd de zaak door Galerius doorgezet, in het jaar 303, toen hij met Diocletianus te Nikomedië in Bithynië was. Op een grooten feestdag der heidenen werd de prachtige kerk te Nikomedië, bij het aanbreken van den morgen, opengebroken, men verbrandde al de voorhanden zijnde Bijbels, en plunderde en vernielde het kerkgebouw. Den volgenden dag werd een besluit afgekondigd, waarbij alle verzamelingen der Christenen verboden werden, hunne kerken omvergehaald en alle handschriften van den Bijbel verbrand zouden worden; de Christenen zouden van al hunne eereambten en bedieningen worden ontzet, en de pijnbank bij alle gerechtelijk onderzoek naar hen gebruikt worden.
Dit bevel vervulde de Christenen met angst en schrik. Weldra waren al de gevangenissen opgevuld met Christenen, die liever wilden sterven, dan het Woord Gods aan de heidenen overgeven. Toen men nu zag, dat de Heilige Schrift, de bron der Christelijke kennis, niet vernietigd kon worden, ging men over tot gruwzame maatregelen tegen de Christenen: zij moesten niet alleen de Heilige Schrift afgeven, maar nu ook offeren, mannen, vrouwen, slaven en zelfs de kleine kinderen. Ja, al de eetwaren op de markten moesten met offerwater be-sprengd worden, om de Christenen op die wijze tot eene gedwongene gemeenschap met de offeranden te dwingen. Met ongehoorde woede deed men, gedurende acht jaren, het Christenbloed stroomen. Toen werd eindelijk Galerius, de bewerker dezer vervolging, door zware ziekten tot andere gedachten gebracht. Hij zag in, dat geen menschelijke macht in staat is om de Christenen te verdelgen; hij vreesde thans in zijne
§. 62. De inrichting der Kerk. 95
300 n, Cbr.
smarten, dat hij de wraak van den God der Christenen ondervond , en maakte door een keizerlijk bevel een einde aan de vervolgingen. (A0, 311.)
§. 62. De inrichting der Kerk.
De talrijke Christenen, die zich in alle gewesten van het Romeinsche Rijk, in de steden en ten platten lande, ophielden , erkenden elkander overal als ledematen van één lichaam en Christus, die van den Vader het Koningrijk ontvangen had, was hun onzichtbaar Hoofd, hun Koning, wien zij allen dienden, alsof zij Hem zagen, en de Heilige Geest verlichtte en heiligde de geheele Christelijke Kerk op aarde, en bewaarde haar in de eenheid des waren geloofs, en zoo lang men zich aan deze tucht des Heiligen Geestes onderwierp, viel er aan geene oneenighcden te donken. Maar de Heer had ook uitwendige middelen verordend, waardoor de tucht in de Kerk bewaard zou worden. De twaalf Apostelen waren de mannen, die in den naam van Christus overal gemeenten stichtten. Waar zij zeiven niet konden leeren, daar zonden zij mannen heen, die naar hunne voorschriften het opzicht over de gemeenten voerden. In het geheele apostolische tijdvak was er geene enkele gemeente, die niet, hetzij door de Apostelen zeiven, hetzij door eenen van de Apostelen afgezonden Evangeliedienaar gesticht werd. Aan het hoofd van elke gemeente stonden de Oudsten of Presbyters, onder wie dan ..weldra een hunner als Opzichter of Bisschop der gemeente optrad. Daarnevens had men nog Diakenen, en Diakonessen, Onderdiakenen, M oorlezers , Akolythen, (volgers of dienaars) en deurwaarders of kosters. Het lag in den aard der zaak, dat de Bisschoppen in de groote steden, inzonderheid daar, waar de Apostelen zeiven geleerd en geleefd hadden, b. v. te Antiochië, Efeze en Rome. in een bijzonder aanzien stonden. Aan hen waren de Bisschoppen der omliggende gemeenten ten platten lande ondergeschikt. Zoo vormden zich Bisschoppelijke kerspelen (Diocesen). De Bisschop van Rome, de hoofdstad der wereld, had reeds door zijne standplaats alleen een grooter aanzien dan alle andere Bisschoppen. Daarbij kwam, dat men hem voor den op volger van Petrus hield, en spoedig maakte de heerschzucht hiervan gebruik, om een overwicht aan den Roomschen stoel te verschaffen. Do Bisschoppen van Rome begonnen zich »Bis-shoppen der Bisschoppenquot; te noemen, en over twisten, die soms tusschen enkele gemeenten ontstonden, uitspraak te doen. Dit is de oorsprong van de Pauselijke macht.
7
96 §. 63. Het leven der Christenen.
100—300 n. Chr.
De Bisschoppen en overige bedienaars der Kerk zorgden voor de tucht en goede orde in de afzonderlijke gemeenten, en met het aantal der Christenen namen ook hunne bezigheden toe; want in plaats der oorspronkelijke bedehuizen, waarvoor men elk groot vertrek nam, dat men maar vinden kon, kwamen thans kerken. In deze verzamelden zij zich inzonderheid op den dag des Heeren, waarop Christus uit de doo-den was opgestaan, en die thans algemeen in plaats van den Sabbat werd gevierd. Als jaarlijksche feesten vierde men overal het Paaschfeest en Pinksterfeest; het Kerstfeest begon men in het Westen te vieren, in het Oosten het feest van Épifania. Deze twee laatste feestdagen werden eerst later algemeen. De kerkelijke diensten bestonden in het voorlezen der Heilige Schrift, prediking, gezang en bediening der Sacramenten, Doop en Avondmaal.
§. 63. Het leven der Christenen.
»Laat uw licht schijnen voor de menschen,quot; had de Heer gezegd, ï opdat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader, die in den Hemel is, verheerlijken!quot; Dit deden de Christenen van deze tijden; het Evangelie bleek in hunnen wandel eene kracht Gods tot zaligheid te zijn. Zelfs hunne bitterste vijanden moesten dit dikwijls erkennen. »Ziet, hoe lief zij elkander hebben!quot; riepen zij dikwijls uit, wanneer zij de voor hen onverklaarbare , innige liefde zagen, die de Christenen onder elkander hadden; en — de liefde is immers de vervulling der wet? De verdedigers van het Christendom beriepen zich dikwerf op de kracht van het Woord Gods tot bekeering, zelfs der meest god-delooze menschen. Justinusdemartelaar zegt: Wij, die te voren aan de wellust verslaafd waren, streven thans naar reinheid van zeden; wij, die vroeger het geld boven alles liefhadden , deelen thans al wat wij bezitten gaarne met allen, en geven aan ieder, die gebrek lijdt. Wij, die weleer elkander haatten en vermoordden, die allen , uit vreemde volken afkomstig, wegens het verschil in gebruiken niet in ons huis wilden opnemen, wij maken, nadat Jezus Christus aan ons is geopenbaard geworden, geene zwarigheid, om met hen zamen te leven; wij leven voor onze vijanden en wij zoeken allen, die ons ten onrechte haten, te overtuigen, opdat zij naar de heerlijke leer van Christus leven, en daardoor de blijde hoop deelachtig worden mogen, dat zij dezelfde gaven als wij van den Almachtigen God zullen ontvangen.quot; En inderdaad zag men het, tot nog toe ongehoorde, wonder gebeuren, dat menschen, die
§. 63. Het leven der Christenen. 97
100—300 n. Chr.
elkander nog nooit gezien hadden en tot de verschillendste volken behoorden, nu op eens in het geloof aan den geopen baarden Zoon Gods, en bij het licht des Heiligen Geestes elkander als broeders erkenden. Ja. de heidenen wisten er zich volstrekt geen rekenschap van te geven, hoe het kwam, dat lieden, dfe elkander anders in het geheel niet kenden, bij de eerste ontmoeting dadelijk zoo bevriend met elkander konden wezen. Zij meenden dat de Christenen geheime teekenen moesten hebben, waaraan zij elkander herkenden; en in zooverre hidden zij recht, dat de Christenen elkander waarlijk herkenden aan het geloof en de liefde, die in hunne harten woonden. Thans waren in genoegzaam alle toen bekende oorden der wereld ware belijders van onzen Heer verspreid, en, hoewel door de wereld veracht en vervolgd, waren zij toch het zout der aarde, de zuur-deesem waardoor het geheel gezuurd moest worden. In eenen brief uit het begin van dit tijdvak wordt het volgende tafereel van de Christenen opgehangen. »De Christenen onderscheiden zich noch door hunne woonplaats, noch door hunne taal of gewoonten van de overige menschen, hoewel zij in de steden der Grieken en Romeinen leven, een iegelijk naar de bepaling van zijne woning, en in kleeding en voedsel, en geheele levenswijze, zich naar de landsgebruiken schikken, zoo onderscheiden zij zich toch door eenen wonderlijken, en algemeen in het oogvallenden levenswandel. Zij bewonen hun eigen vaderland, doch als vreemdelingen; elk vreemd land is hun een vaderland, en elk vaderland als een vreemd land. Zij leven in het vleesch, maar niet naar het vleesch. Zij wonen op aarde, maar leren in den hemel; zij hebben allen lief, en worden van allen vervolgd, miskend, en verwenscht; zij zijn arm, en maken velen rijk; zij hebben aan alles gebrek, en van alles overvloed; zij worden gevloekt en zij zegenen. Met één woord, wat de ziel is in het lichaam, dat zijn de Christenen in de wereld. Gelijk de ziel door al de leden des lichaams verspreid is, zoo zijn de Christenen verspreid door alle plaatsen der wereld. De ziel woont wel in het lichaam, maar zij is niet van het lichaam; zoo wonen de Christenen wel in de wereld, maar zjj zijn niet van de wereld. De onzichtbare ziel is in een zichtbaar lichaam besloten; zoo kent men de Christenen als bewoners dezer wereld, maar hun Godsdienst is geestelijk, onzichtbaar. Het vleesch haat en bestrijdt den geest, ofschoon de geest het vleesch niet bemoeilijkt- maar omdat hij hetzelve hindert in het volbrengen zijner lusten, en zoo haat ook de wereld de Christenen, hoewel zij haar niets in den weg leggen, maar omdat zij hare kwade begeerlijkheden ver-
98 §. 63. Het leven der Christenen.
100—300 n. Chr.
oordeelen. De ziel heeft het vleesch dat haar haat lief, en de Christenen hebben hen lief door wie zij gehaat worden. De ziel is in het lichaam besloten, en toch, zij is het, die het lichaam teza-meij houdt. De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijk lichaam, en de Christenen wonen als vreemdelingen in de vergankelijke wereld, verwachtende het onvergankelijke leven in den hemel.quot;
Het Gebed. Bijzonder onderscheidde zich de Christelijke Kerk in haar eerste tijdperk door den Geest des gebeds; zij beschouwde het gebed als het eigenlijke leven van dén Christen. Men bad gewoonlijk driemalen op den dag, des morgens, des middags, en des avonds. Doch daarbij liet men het niet blijven, maar de ware christenen deden alles in het gebed, d. i. in de tegenwoordigheid Gods en ter Zijner eere, gelijk de Schrift zegt: »Alles wat gij doet, doet dat ter eere Gods.quot; Tertullianus zegt: «Laat ons onder de wapenen staan, de banier onzesHeeren opgericht houden, en biddend op het slaan der bazuin des engels wachten. Ook de engelen bidden, al het schepsel bidt, de Heer zelf heeft gebeden. Het gebed maakt van de zondenlast vrij, verjaagt de aanvechtingen, verlicht de vervolgingen, troost deklein-moedigen, geeft den welgemoeden vreugde in het hart, begeleidt den wandelaar, stilt de bruischende golven, voedt de armen, bewaart de rijken, richt den gevallene weder op, houdt de vallenden staande, ondersteunt hen die staan. Het gebed is de muur des Geloofs, onze volle wapenrusting tegen den vyand, die het van alle zijden op ons gemunt heeft. Zoo laat ons dan niet ongewapend op hem afgaan!quot; Vooral deed men gaarne gemeenschappelijke gebeden. Zoo zegt Klemens van Rome: »Laat ons, iti eenheid des geestes vergaderd, de groote beloften des Heeren deelachtig worden, en uit éénen mond met vurige begeerte tot Hem roepen. «Ignatius:quot; Komt allen tezamen tot het gebed: het zij één gebed, één hart, één hoop in ongeveinsde liefde en vreugde; want Cliristus( is daar tegenwoordig en niets is heerlijker dan Hij.quot; Tertullianus; »Wij komen tezamen ter eere van onzen God, opdat wij Hem met vereende krachten, door ons bidden en smeeken overwinnen, en dit geweld is Hem welgevallig.quot; Matth. 11, 12.
Weinig bekommerde men zich om den uiterhjken vorm des
febeds, en hechtte geene waarde aan de veelheid der woorden, ^lemens van Alexandrië: » Het gebed is een omgang met God; wanneer wij dus ook maar zacht mompelen, wanneer wij niet eens de lippen bewegen, en zwijgend met God spreken, dan roepen wij uit ons binnenste tot Hem naar buiten; want God hoortebeds, en hechtte geene waarde aan de veelheid der woorden, ^lemens van Alexandrië: » Het gebed is een omgang met God; wanneer wij dus ook maar zacht mompelen, wanneer wij niet eens de lippen bewegen, en zwijgend met God spreken, dan roepen wij uit ons binnenste tot Hem naar buiten; want God hoort
§. 63. Het leven der Christenen. 99
100—300 n. Chr.
onophoudelijk alles, wat wij inwendig met Hem spreken.quot; Bovenal achtte men het noodig om zich tot het gebed in stilte voor te bereiden. Origenes: »flet komt mij voor, dat al wie tot het gebed komen wil, zich eerst afzonderen, en tot zichzelven in-keeren moet, om zich vervolgens met des te meer innigheid in het gebed te kunnen uitstorten. Hij moet zich vooral, en zoo veel mogelijk de grootheid herinneren van Hem, tot wien hij nadert; want het is eene zware zonde, onverschillig tot Hem te komen, als of men Hem niet achtte; men moet alle vreemde gedachten afleggen, om zich tot het gebed te begeven; men moet niet slechts de handen, maar ook de ziel, en niet slechts de oogen, maar ook den geest tot God verheffen.quot;
Gelijk nu de christenen zoo veel prijs stelden op het gebed, en zich daarin onophoudelijk oefenden, zoo ondervonden zij ook metderdaad, dat het gebed veel vermag, wanneer het ernstig gemeend is. Irenaeus; »Dikwijis gebeurde het, als de gansche gemeente ergens met vasten tot God bad, uit hoofde eener bijzondere behoefte, dat het leven in eenen gestorvene terugkeerde, en dat hij alzoo op het gebed aan de christenen geschonken werd.quot;
Het vasten ging dikwijls zamen met bidden, niet als een verdienstelijk en verplicht werk, maar als een middel om den geest vrijer tot God te kunnen verheffen; men noemde het vasten de vleugelen des gebeds, waardoor het lichter tot God kon opstijgen. Men hield zich geheel aan het Woord Gods, dat toch ook dikwijls het vasten ernstig aanbeveelt. Po lykarpus schrijft: sLaat ons nuchteren zijn in den gebede, ons in het vasten oefenen, en ons smeekgebed tot den Heer, als onzer aller Zaligmaker, opzenden, opdat Hij ons niet in verzoeking leide.quot; Cypri-anus: «Wanneer het vasten met verstand geschiedt, dan bedwingt het de wederspannigheid des vleesches, en ontzenuwt de kracht der' begeerlijkheid. Waar wij de krachtige werken van een godzalig leven zien, daar zijn deze niet zonder vasten verkregen ; als zulke mannen iets van God wenschten te verkrijgen, hebben zij gevast, en dag en nacht in het gebed doorgebracht.quot; Doch niet alleen het bloote vasten in spijs en drank, maar alle onthouding van zondige begeerten, werd tot het vasten gerekend. Origenes; «Houdt vasten van alle zonden, neemt geene spijze der boosheid en der wellust, laat u door den wijn der zwelgerij niet verhitten, onthoudt u van bedrog, van vuile redenen en schandelijke gedachten. Zulk een vasten is Gode welbehaaglijk.quot; Overigens liet men aan elk het oordeel vrij over het hoe en wanneer hij behoorde te vasten.
Door het heilig gezang, door het aanheffen van stichtelijke
100 §. 63. Het leven der Christenen.
100—800 n. Chr.
lof- en dankliederen, trachtte men zich in de rechte, vrolijke stemming te brengen, gelijk Panlua ook de Kolossensen reeds vermaande: ))Leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den Heer met aangenaamheid in uwe harten. »De Christenen waren van gedachte, dat niets meer in staat was om onzen nedergedrukten geest op te heffen, dan een vrolijk gezang ter eere Gods. Men zong psalmen, en had ook reeds vele geestelijke liederen, vooral om onzen Heer te loven, (Hymnen). Met gezang zocht men het leven te versieren ; bijzonder zong men ook na het gebruiken van den maaltijd. Tertullianus: «Wanneer na het avondeten de handen gewasschen zijn, en het licht wordt opgestoken, dan wordt een onder ons uitgenoodigd, om God met eenig lied te prijzen, hetwelk hij uit de Heilige Schrift, of uit de Psalmen neemt, of ook wel naar zijn vermogen zelf gemaakt heeft.quot; Cyprianus: »Geen uur behoort er aan de maaltijden voorbij te gaar zonder eenige hemelsche opwekking; het eenvoudige gastmaal weer-galme van het Psalm-gezang.quot; Klemens van Alexandrië: «Het geheele leven eens geloovigen is een heilig, christelijk gebed, lofgezang. Psalm en lied.quot; Een ander schrijver zegt: »I)e landman achter den ploeg en de schipper aan boord laten een vrolijk Hallelujah! klinken, en zelfs de kleine kinderen leeren hunnen Heer Jezus een Hallelujah! toestamelen.quot; Vooral zong men dikwijls het «Heilig, Heilig, Heilig! (Jez. 6, 3) Heere God u loven wij! Eere zij God, den Yader,Zoon, en Heiligen Geest!quot;
Hunne grootste vreugde vonden de christenen in Christus hunnen Heer, en wat de wereld vreugde noemt, was hun geene vreugde. Van groote, prachtige feesten, van spel en dans hadden zij een afkeer. Niemand werd als lid in de Christelijke Kerk opgenomen, die zich met ijdele kunsten beaig hield. Dikwijls waren de heidenen zeer verbitterd tegen de christenen, omdat zij hunne meest geliefkoosde vermaken schuwden, en daardoor met de daad toonden, dat zij zich een geheel ander doel huns levens voorstelden. Tertullianus: »lioe kunnen wij u daarmede beleedigen, dat wij eene andere vreugde zoeken ? Indien het jammer is, dat wij ons door ulieden niet willen laten vermaken, dan is het jammer voor ons en niet voor u. Ja maar, zegt gij, gij keurt toch af, wat ons bevalt. Wel nu, gij schept immers ook geen behagen in hetgeen ons genoegen uitmaakt.quot; Cyprianus: »Een Christen heeft veel beter schouwspelen, hij heeft waarachtige en gezegende vreugde, wanneer hij tot zichzelven inkeert; al wie van zichzelven weet, dat hij een kind Gods is, die zal aan menschenwerk nooit zijne bewondering schenken; want die
§. 63. Het leven der Christenen. 101
100—300 n. Chr.
buiten God iets hoog noemt, plaatst zichzelven beneden het hooge standpunt, dat hem als Christen toekomt. «Schouwspel en dans noemde men werken des duivels, en men moest bij zijne Doopbelofte van zulke vermaken afstand doen. Een der kerkvaders zegt: »Gij weet dat gij gedoopt zijt, welk een verbond gij met Christus gesloten hebt, wat gij Hem beloofd, wat gij met Hem ten opzichte der werken des Duivels afgesproken, hoe gjj voor Hem den Booze en zijn bondgenootschap en zijne engelen hebt afgezworen.quot; Al wie tegen deze grondbeginselen der christelijke gemeenschap handelde, werd door den Christelijken ban van haar uitgesloten. De heidenen hielden de christenen, die aan de verlustigingen, waarop zij den hoogsten prijs stelden, geen deel namen, voor zwartgallige, zich van alle vreugd onthoudende men-schen. Daar tegen voert Tertullianus het volgende aan: »Meen niet, dat ook deze tijd van het aardsche leven der Christenen ledig is van vreugde! Waarom zijt gij zoo ondankbaar, dat gij aan zoo vele en groote genoegens, die u door God geschonken worden, nog niet genoeg hebt, en die niet wilt erkennen; want wat is toch zaliger dan de verzoening met God, onzen Vader en Heer, dan de openbaring der waarheid, de erkentenis der dwaling, de vergeving van onze groote zonden? Wat groo-ter vreugde is er, dan de tegenzin in wereldsche vreugde, dan de verachting van alle wereldsch vermaak, dan de ware vrijheid, dan een zuiver geweten, dan tevredenheid in leven, en onbevreesdheid in sterven, dan dat gij van God licht verkrijgen kunt en dat gij voor God leeft?»
Zoo was dan het geheele leven der ware belijders van Christus van den Geest des vredes, der blijdschap in den Heiligen Geest doordrongen; het leven had voor hen een geheel ander aanzien verkregen; zij waren wedergeboren uit water en Geest, en leefden een nieuw leven. Niet slechts in het openbaar vertoonde zich dat christelijke leven, maar vooral in den stillen, huiselijken kring. Tertullianus zegt, sprekende van een christelijk huisgezin; »Welk eene nauwe verbintenis bestaat er tusschen twee geloovigen! Zij hebben ééngeloofenééndoel waarnaar zij streven; zij kennen é é n e waarheid, en dienen ó é n e n Heer. Zij lezen met elkander de Schrift, zij bidden met elkander, zij onderrichten, vermanen en verdragen elkander, zij zitten tezamen in de gemeente aan de tafel des Heeren, allen nood, alle vervolging en vreugde deelen zij met elkander; geen hunner heeft voor den ander iets verborgen, geen benijdt den ander iets, geen is den ander tot overlast; vrij kan de kranke bezocht, de arme ondersteud worden; tot Psalm- en lofgezang veree-
402 §. 63. Het leven der Christenen.
100 —3Ü0 n. Chr.
nigen zij zich beiden; zij wedijveren onder elkander wie zjj-nen God het beste zingen zal. Christus verheugt zich, als Hij dat ziet en hoort; en over dezulken gebiedt Hij Zijnen zegen. quot;NVaar twee in Zijnen naam vergaderd zijn, daar is ook Hij, waar Hij is, daar kan de Booze niet zjjn.quot;
Met bijzondere zorgvuldigheid werd op de opvoeding der kinderen gelet, daar men meende het kinderlijk gemoed niet vroeg genoeg den zin voor het hemelsche te kunnen inboezemen. Godvruchtige moeders vooral, zochten eene recht christelijke gezindheid in de harten der kinderen te doen ontkiemen, en vele groote leeraren der kerk beleden, dat zij aan het stille, godvruchtige leven van hunne vrome moeders onuitwischbare indrukken te danken hebben gehad. Zoo verhaalt een hunner, hoe zijne moeder hem reeds in zijne vroegste kindsheid van het eeuwige leven, en van de vernedering van Gods Zoon gesproken had. Dikwijls werden in de vervolgingen ook kinderen ter dood gebracht, en blijmoedig stierven zij, betuigende dat zij van hunne ouders de christelijke waarheid hadden leeren kennen. Een kerkvader zegt: »Mijne moeder heeft mij door haar gebed tot het licht gebracht, en mij van kindsbeen af aan den dienst van God toegewijd. Irenaeus zegt, van zijne jeugd sprekende: »Hetgeen wy in onze jeugd leeren, dat groeit ons als het ware in de ziel, en vereenigt zich met haar; zoo kan ik mij nog herinneren de plaats, waar de heilige Polykarpus gewoon was te zitten en te onderwijzen, zoo ook zijn uit- en ingaan, zijne levenswijze, zijne lichaamsgestalte, zijne woorden, die hij tot de gemeente sprak, en hoe hij ons verhaalde, dat hij met Johannes en de overigen, die den Heer gezien hadden, omgang had gehad, wat hij met hen gesproken had, en welke leeringen hij van hen had gehoord, die het Woord des levens zelf gezien hadden. Dat alles heb ik toen door Gods goedheid aandachtig mogen opmerken, en niet op papier, maar in mijn hart geschreven, en mag het mij ook nu nog door Gods genade dikwijls te binnen brengen.»
Wij zouden een geheel boek kunnen volschrijven, indien wij den wandel der eerste christenen uitvoerig wilden behandelen. Zij waren ware christenen, die oprecht voor den Heer wandelden, en allen beleden, dat zij alleen door het geloof in Jezus Christus tot dit Godzalig leven gekomen waren. En nu, de Heer, die in hen het goede werk des geloofs begonnen en voleindigd heeft, die is ook nog heden nabij al degenen, die Hem zoeken!
Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk
ons geloof.
Geschiedenis der Christelijke Kerk.
Derde lioek.
TIN KONSTANTIJN TOT OP KAREL DEN GROOTË.
VAN 306 TOT 814 NA CHRISTUS.
§. 64. Konstantijn de Groote: geb. 272, gest. 337. (1)
Te midden der vervolgingen, die Keizer Galerius (§. 61) had doen ontstaan, stierf zijn mede-Keizer Konstantius, die den christenen genegen was geweest, en zijn zoon Konstantijn, later de Groote bijgenaamd, volgde hem op in het jaar 306. Hij kreeg oorlog met zijne mede-Keizers, en moest tegen Maxentius naar Italië optrekken. Op dezen tocht gebeurde een bijzonder voorval, dat Èusebius, de nauwkeurigste geschiedschrijver van zijnen tijd, uit den mond des Keizers zeiven zegt vernomen te hebben. Konstantijn, die reeds in zijns vaders huis van den God der christenen gehoord had, bad op dezen, voor hem zoo beslissenden, tocht om de hulp van dien God en wenschte van harte, dat hij een recht duidelijk teeken mocht ontvangen van zijn bestaan en van zijne Almacht. Nu gebeurde het op eenen namiddag, terwijl de zon nog hoog aan den hemel stond, en de Keizer met zijn leger op marsch was, dat hij eensklaps het vlammend teeken des Kruises onder de zon zag staan, met deze woorden er onder geschreven: Toózwvaa: dat is: Overwin hierdoor! De Keizer en het leger stonden verstomd. In dien nacht verscheen Christus aan Konstantijn in den droom met hetzelfde teeken des Kruises, en beval hem dat teeken tot zijne krijgsbanier te maken. Konstantijn deed dit, en nu werd Maxentius eenige dagen later door hem in een beslissenden veldslag overwonnen. (A0. 312) Yan dien tijd af werd Konstantijn een ijverig beschermer der Christelijke Kerk, en vaardigde in het jaar 313 een algemeen bevel uit, dat de christenen geduld en beschermd zouden worden; en nog meer deed hij voor hen, toen hij, na het ten onder brengen van al zijne
De merkwaardigste llomeinsche Keizen in dit tijdvak zijn: Konstantijn de Groote, 306—337. Zijne drie zoons-, Konstantijn, 337—340. Konstaas, 337—350. Konstantinus, 337—360. Julianus de Apostaat, 360—o62, Jovianus, den Chria-tenen gunstig, 363—364. Valentinianus eu Valens, (Volksverhuizingen) 364—375, Theodosius de Groote, (gest. 395) deelt het Keizerrijk onder zijne twee zoons, Arkadius (in het Oosten), Honorius (in het Westen). Romulus Augustulus, de laatste Keizer van het Westersche Keizerrijk, door Odoacer afgezet, Justinianns, (gest. 665) Keizer te Konstantinopel, alwaar nog Keizers zijn gebleven tot 1453.
325 n. Chr.
vijanden, alleen meester van het geheele Romeinsche rijk geworden was. In het jaar 320 legde hij den grondslag voor eene nieuwe hoofdstad des Keizerrijks, welke naar zijnen naam Konstantinopel genaamd werd. Hij droeg zorg, dat de goederen , welke den christenen gedurende de vervolging ontnomen waren, hun wedergegeven werden; hij liet op zijne kosten vele kerken bouwen, beval dat men den Zondag zou heiligen, en waakte, naar de mate van zijn inzicht in de waarheid, voor den vrede en de eensgezindheid in de Kerk. Hij zelf las ijverig in den Bijbel, hield bedestonden in zijn paleis en wekte zijne soldaten op tot het gebed. Maar eerst kort voor zijnen dood, nadat hij langen tijd als katechisant van Eusebius, Bisschop van ISikomedië, onderwijs in de beilswaarheden ontvangen had, liet hij zich in den dood des Heeren doopen, en deed oprechte belijdenis van zijn geloof in Jezus Christus. Na den Doop wilde hij zijn purperen Keizers-mantel niet meer dragen, maar bleef in zijn wit doopsgewaad. Niet lang daarna ontsliep hij, in blijmoedig geloofsvertrouwen op zijnen Heer, op den 22en Mei 337, in den ouderdom van 65 jaren. Volgens zijne begeerte werd hij in de kerk der Apostelen te Nikomedië begraven.
§. 65. Arius.
Gest. 336.
Onder de regeering van Konstantijn was een geestelijke te Alexandrië in Egypte oorzaak van een twist, die gedurende vele eeuwen de grootste onheilen aan de Christelijke Kerk heeft berokkend. Hij heette Arius, een slim, en listig man, die zijne dwaling onder veel schijn van waarheid wist te verbreiden. Hij leerde namelijk, tegen het Woord Gods en de algemeen erkende leer der Kerk, dat de Zoon Gods eenmaal niet bestaan had, maar door God geschapen was, dat Hij een schepsel was, en niet God, geprezen in eeuwigheid. Indien Arius ootmoedig en nederig van harte ware geweest, dan zou de Heilige Geest ook hem in alle waarheid geleid, en hem zijne bezwaren tegen de ondoorgrondelijke diepte der verborgenheid van den Drieëenigen God weggenomen hebben. Maar hij was wijs in eigen oogen, en wilde naar goeden raad niet luisteren. Hij predikte die dwaalleer in zjjne Kerk, en zocht zich aanhangers te winnen, wat hem ook gelukte. Daar alle waarschuwingen niet hielpen, zoo riep eindelijk de Bisschop Alexander eene KerkvergaderiDg te Alexandrië bijeen. Deze vergadering verklaarde zich bepaald tegen de dwaling van Arius,
325 n, Chr.
en sloot hemquot; en zijnen aanhang van de gemeenschap der Kerk uit. Nu ontstond er een hevigen strijd. Keizer Konstantijn kreeg daarvan de tijding, en besloot deze twistvraag door een algemeen Concilie te doen beslissen, dat hij in het jaar 325 te Nicéa bijeenriep. Het was eene talrijke vergadering, waarop 318 Bisschoppen, en met de overige geestelijken, bij de 600 personen verschenen. Slechts omtrent 20 Bisschoppen stonden aan de zijde van Arius, wiens leer werd verworpen. Daarop onderteekenden de Bisschoppen uit meest alle landen der Christenheid de volgende geloofsbelijdenis:
«Wij gelooven in één God, den Almachtigen Vader, Schepper des Hemels en der aarde, en van alle dingen, zienlijke en onzienlijke.
En in één Heer, Jezus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods, geboren uit den Yader vóór alle eeuwen. God uit God, en licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God geboren, en niet gemaakt, één in Wezen met den Vader, door wien alle dingen gemaakt zijn: die om ons menschen en om onze zaligheid is nedergedaald uit den Hemel, en vleesch geworden is uit den Heiligen Geest en de Maagd Maria, en een mensch is geworden; die voor ons gekruisigd is onder Pontius Pilatus, die geleden heeft, en begraven is, en ten derde dage opgestaan is naar de Schriften, en die opgevaren is ten Hemel, en zit ter rechterhand des Vaders. En dat Hij zal wederkomen met heerlijkheid om te oordeelen de levenden en de dooden; en Wiens Rijk geen einde zal hebben.
En in den Heiligen Geest, die gesproken heeft door de Profeten.
En aan ééne. Heilige, Algemeene, Apostolische Kerk.
Ik belijde éénen Doop tot vergeving der zonden.
Ik verwacht de Opstanding der dooden en het leven der toekomende eeuw. Amen.quot;
Met deze schoone belijdenis vereenigde zich dus te dier tijd deze talrijke vergadering van Christelijke Leeraars. Arius wilde haar met eenigen zjjner aanhangers niet aannemen, en werd daarom van de gemeenschap der kerk uitgesloten, en uit het land gebannen. Maar de aanhangers van Arius rustten niet, en wisten eindelijk ook Keizer Konstantijn voor zich te winnen. Arius moest nu te Konstantinopel weder in de gemeenschap der Kerk opgenomen worden, nadat hij de geloofsbelijdenis van Nicéa op eene eerlijke wijze bezworen had. De Bisschop van Konstantinopel, Alexander, verzette zich hiertegen, en daar hij tegen het geweld des Keizers niets ver-
106 §. 66. Athanasius, Aartsbisschop van Alexandrië. 325 n. Chr.
mocht uitterichten, zoo wierp hij zich in het gebed voor den 1 h£
Almachtigen Heer der Kerk, en smeekte Hem dat, zoo Arius i oj
recht had, hij, Alexander, den beslissenden dag niet mocht be- 1 ar
leven: maar indien het geloof, dat hij beleed, het ware was, 1 ni
Arius dan, als bewerker van zoo veel onheil, het loon zijner 1 di
goddeloosheid ontvangen mocht. De dag verscheen. Jubelend I hi
trokken de Arianen door de straten van Konstantinopel, met 1 zi
Arius in hun midden naar de kerk. Maar eensklaps wordt Arius | d
door een hevige pijn in de ingewanden overvallen. Hij spoedt zich 1 «
weg naar eene afgezonderde plaats, daar viel hij in onmacht, | zi
het bloed stroomde uit zijne ingewanden, en hij gaf den geest. 1 g
§. 66. Athanasius, Aartsbisschop van Alexanduiö. 1 11
Tegen de dwaalleer van Arius verhief zich inzonderheid, de I I
in het geloof aan zijnen Heer onwankelbare Athanasius. Nog 1 (
jong zijnde, was hij in het gevolg van den Aartsbisschop Alex- 1 1
ander bij de Kerkvergadering te Nicéa tegenwoordig geweest, I 1
en had zich eene algemeene achting verworven. Kort daarna I i
benoemde men hem in de plaats van Alexander tot Aartsbisschop van Alexandrië, welk ambt hij veertig jaren lang bediende. Tot vijf keeren toe werd hij door de partij van Arius verdreven, leefde 20 jaren in ballingschap, en was als vluchteling zijn leven niet zeker. Maar als een rots stond hij pal in het midden der stormen, en was een bolwerk des Heeren tegen leugen en bedrog. In het jaar 335 werd hij op aanklacht zijner vijanden voor eene Kerkvergadering te Tyrus geroepen; want onder vele andere zware beschuldigingen , legde men hem ook ten laste, dat hij den Bisschop Arsenius zou vermoord hebben, ja, men vertoonde zelfs in eenen doek eene gedroogde en ingezouten menschenhand, welke de hand van Arsenius zou wezen, die Athanasius bij zich had gedragen als een toovermiddel. Athanasius moest verschijnen. De dag van zijn verhoor brak aan, en de beschuldigers brachten nu de doode hand te voorschijn. De vergadering was verbaasd, en zijne vijanden juichten. Maar Athanasius bleef in eene rustige houding staan. Toen nu het vreugdegejuich bedaard was, vroeg Athanasius aan zijne Rechters, of zij Arsenius persoonlijk kenden ? Sommigen antwoordden bevestigend op deze vraag. Toen opende Athanasius de deur, liet een man binnenkomen, en sprak; «Is dit de man dien ik vermoord, en wiens
§. 66. Athanasiua, Aartsbisschop van Alexandrië. 107
325 n. Chr.
hand ik afgesneden heb? En tegelijk sloeg hij diens mantel open, en vertoonde eerst^de eene zijner handen, en daarna de andere. De klagers verstomden; want het was waarlijk Arse-nius, die op een wonderlijke wijze, tegen zijn eigen wil en dien der beschuldigers, naar Tyrus en in handen van Athanasiua had moeten komen. Nu zeide Athanasius: »Gij ziet dat de man zijne beide handen heeft; hoe mijne beschuldigers aan een derde gekomen zijn, mogen zij zeiven weten!quot; «Desniettemin werd Athanasius veroordeeld. Hij zocht recht bij den Keizer; zijne Bisschoppen en Gemeenten baden voor hem, doch te vergeefs; hij moest in ballingschap naar Trier aan den Rhijn gaan. Onder de regeering der zonen van Konstantijn mocht Athanasius weder eenigen tijd, tot vreugde zijner Gemeente, naar Alexandrië terugkeeren. Maar spoedig daarna brak weder een woedende haat tegen hem uit, en men zond soldaten af, om hem levend of dood tot den Keizer Konstantius te brengen. Men overviel Athanasius des nachts in de Kerk, waar hij en zijne Gemeente met bidden en zingen bezig waren. Rustig wachtte Athanasius de woedende soldaten af. De kerkdeur werd opengeloopen, een regen van pijlen viel op het volk, en met ontblootte zwaarden drongen de soldaten in de kerk, waar Athanasius juist den 136en Psalm had doen aanheffen. Toen deze geëindigd was, vermaande hij de Gemeente om rustig naar huis te gaan. Hij zelf wilde de laatste zijn die de kerk verliet. Slechts met geweld konden zijne vrienden er hem toe brengen, om zich te verwijderen, en zoo, in het gedrang des volks, waardoor hy bijna verdrukt werd, in de duisterheid des nachts aan zijne vervolgers zich te onttrekken, waarna hij gedurende zes jaren onder de talrijke monniken leefde, die zich toen ter tijd in de ontoegankelijke woestijnen van Egypte om den Heiligen Antonius verzameld hadden. Na menige lotswisseling door Athanasius nog in zijn leven ondervonden, mocht hij toch eindelijk zijn werkzaam leven in den schoot zijner Gemeente eindigen. Hij stierf in het jaar 372, geliefd door de zijnen, en door alle vijanden des Christelijken geloofs gevreesd en gehaat. Ziju geheele leven was besteed geweest aan den strijd met hen, die loochenden, dat Jezus is de Christus, d. i. de eeniggeboren Zoon Gods, wiens uitgang vóór den beginne, en van eeuwigheid geweest is. En aan deze leer is het leven en de zaligheid verbonden; want wie den Zoon niet heeft, die heeft ook den Yader niet.
408 §. 67. Keizer Julianus.
360 n. Chr.
§. 67. Ketzkr Julianus.
361—363 n. Chr.
Welk een onchristelijke geest oncler de regeering van Kon-stantius en zijne zonen in de thans uitwendig zegevierende Christelijke kerk was binnengedrongen, blijkt uit het gebeurde met Athanasius. Ja, een heidensch schrijver kon ter neder schrijven, dat de vijandschap der Christenen onder elkander veel grooter was, dan zelfs de woede der wilde dieren tegen de menschen; en Gregorius van Nazianze, een vroom Bisschop en kerkelijk geschiedschrijver, bevestigt dit getuigenis, als hij zegt: »Het Koningrijk der hemelen is door tweedracht als in een duisteren nacht van onweder, ja, in een hel veranderd geworden.quot;
Bij zulk een treurigen toestand der Christelijke Kerk beklom Julianus den troon van het Komeinsche Keizerrijk. Zijn vader was een broeder van Konstantijn de Groote, en werd door den ergdenkenden Konstantius omgebracht, waarbij Julianus, die toen 6 jaren oud was, ter nauwernood met zijn jongeren broeder het leven behield. Julianus werd nu met geweld in de Christelijke leer opgebracht, maar de boosheid zijner neven, die toen Keizers waren en zich beroemden Christenen te zijn, vervulde zijn hart met tegenzin in het Christendom, welks ware kracht hij daarenboven door zijn hoogmoedigen geest niet kon vatten. Langen tijd nam Julianus den gehuichelden schijn des Christendoms aan. Hij was zelfs voorlezer in de kerk te Nikomedië. Des daags bad hij in de Christelijke kerk, doch te middernacht stond hij dikwijls op en offerde aan de Goden; ook hield hij geheime verstandhouding met de aanhangers van het heidendom. Toen hij nu Keizer geworden was zocht hij datgene, wat hij langen tijd in het geheim was toegedaan geweest, openlijk te bevorderen. De vroegere wetsbepalingen tegen het heidendom werden opgeheven. Overal richtte men weder altaren op voor de afgoden, en het heidendom werd weder op alle mogelijke wijze begunstigd. Zoo veel had nu Julianus uit zijn Christelijk onderwijs geleerd, dat hij wel inzag, dat het Christendom even weinig door uitwendige middelen uitgeroeid, als het heidendom weder levend gemaakt kon worden. Daarom spoorde hij de heidensche priesters aan, om de leeraren der Christelijke Gemeente door een deugdzamen wandel na te streven; want, zeide hij, »de goddelooze Galileërs, (zoo noemde hij de Christenen) hebben door groote weldadigheid hunne sekte uitgebreid, en het gebrek aan weldadigheid is den ouden Godsdienst nadeelig geweest.quot;
§. 67. Keizer Julianus. i09
360 n. Chr.
Daarbij zocht hij, zoo veel als zonder bloedvergieten geschieden kon, de Christenen te benadeelen. Geen Christen mocht een aanzienlijk ambt, of eenige onderwijzersplaats bekleeden; hij verbood in de Christelijke scholen het lezen der schriften van beroemde heidenen; want, sdaar zij het slechte daarin niet ■wilden aannemen, mochten zij,quot; zeide hij, »zich het goede daarin ook niet ten nutte maken.quot; Hier en daar ontnam hij ook aan de Christenen hunne kerkelijke goederen, en wanneer men zich daarover beklaagde, voerde hij hun op spottenden toon uit de Schrift te gemoet: »dat zij hier wel mochten arm zijn, om eenmaal in den hemel rijk te worden. Het lijden van dezen tegenwoordigen tijd was,quot; zeide hij, «niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die geopenbaard zou worden.quot; In zijne verbittering verdreef hij Athanasius weder uit Alexandrië.
Daar hij gehoord had, dat Jeruzalem naar het Woord des Heeren vertreden moest worden, tot dat de volheid der heidenen zich tot Christus zou bekeerd hebben, zoo wilde hij deze voorzegging doen falen. Daarom liet hij de Oversten der Joden tot zich komen, en moedigde hen aan om den Tempel te Jeruzalem te gaan opbouwen, waartoe hij hun zijne ondersteuning beloofde. Maar die in den Hemel woont zal lachen, de Heere zal ze bespotten. (Ps. 2.) Dit woord werd hier bevestigd ; want uit een heidensch schrijver, die zelf een tijdgenoot was, weten wij, dat Julianus den bouw des Tempels opdroeg aan Alypius van Antiochië, en dat de Stadhouder van Judéa hem allen bijstand moest verleenen. Maar dicht bij de plaats, waar men in den grond begon te graven, kwamen herhaaldelijk schrikkelijke vuurvlammen uit de aarde voort, en maakten telkens de plaats geheel ontoegankelijk voor de halfverbrande werklieden, en daar het vuur hen gedurig op nieuw verdreef, zoo moest deze onderneming worden opgegeven.
Julianus ondernam ten laatste een oorlog tegen de Perzen, werd daarin doodelijk gewond, en stierf in het jaar 363, zijnde het 32e jaar zijns levens. Men verhaalt dat hij, toen hij zijne wonde ontvangen had, zijn bloed in zjjne hand opving, en in de hoogte wierp, roepende: O, Galileër! Gij hebt overwonnen! Zijne laatste woorden, die hij stervend met gebroken stem tot zijne krijgsoversten sprak, waren voor een heiden fraai, maar schrikverwekkend voor eenen Christen. Hij zeide onder anderen : »Ik sterf zonder gewetensangst, gelijk ik zonder schuld geleefd heb; met tevredenheid zie ik op de onschuld mijns levens terug. » Zóó kan geen mensch spreken, die zichzel-ven en den heiligen God kent. De gerechtigheid van Christus,
110 §. 68. Ambrosius, Bisschop van Milaan. 397 n. Chr.
door zijn bloed verworven, die zij ons kleed om onze naaktheid voor God te bedekken.
§. 68. Ambrosius, Bisschop van Milaan.
geb. 333, gest. 397.
Na den dood van Julianus werd Jovianus, een zijner krijgsoversten, door de legerbenden, die uit Perz'ë wederkeerden , tot Keizer uitgeroepen. Hij regeerde slechts zeven maanden, betoonde zich een oprecht Christen, en schafte de wetsbepalingen van Julianus tegen het Christendom weder af. Zijne broeders Valentinianus en Valens volgden hem op. De laatstgenoemde stond onder den invloed der Arianen en verdrukte de leeraars, die de zuivere Kerkleer waren toegedaan. Valentinianus daarentegen, die in het Westen heerschte, was een vriend der rechtzinnige leeraars. Als nu de Bisschop van Milaan in dien tijd (A0. 374) gestorven was, zou hij zijnen opvolger benoemen, maar hij zeide: »Kiest u eenenman,die zoowel door zijn wandel, als door zijne leer kan voorgaan, dan zullen wij zelf gaarne onzen scepter voor zijn onderwijs buigen, en als zwakke menschen zijne vermaningen als eene heilzame artsenij aannemen. »Daar de stad het echter over de keuze niet eens worden kon, en een oproer dreigde uit te breken , spoedde Ambrosius, de Stadhouder van Milaan, zich naar de Kerk, en vermaande het volk tot rust. Toen hij uitgesproken had, hoorde men uit het midden des volks de stem van een kind, roepende: Ambrosius is Bisschop! Op eens stemde de geheele Gemeente daarmede in, en riep als uit éénen mond; Ambrosius is de man! Zoo werd de beroemde Ambrosius van Stadhouder tot een geestelijk herder der kudde van Christus. Zijn vader was Landvoogd van Gallië geweest. Hij had eene goede opvoeding genoten, en onderscheidde zich door zijne kennis en bekwaamheid als rechtsgeleerde. Niet dan met moeite kon hij tot het aannemen van dit gewichtig ambt overgehaald worden. Maar toen hij het niet langer kon weigeren, wijdde hij zich ook geheel aan zijn herdersplicht toe, en werd een getrouw dienaar van Christus.
Al zijne goederen besteedde hij ten voordeele der armen en was gewoon hen zijne rent- en schatmeesters te noemen. Hij was ijverig in het onderwijzen der Katechisanten, dagelijks bediende hij het Heilige Avondmaal, en verklaarde naar-stighjk Gods Woord. Zijne bedrijvigheid in den dienst des Heeren was buitengewoon groot. Gewoonlijk arbeidde hij met open deuren, en al wie voor het heil zijner ziel raad bij hem
§. 68. Ambrosius, Bisschop van Milaan. 111
397. n. Chr.
kwam zoeken, vond hem aanstonds bereid. Maar niemand wilde hem dan ook gaarne zonder noodzakelijkheid storen , en zoo kon hij rustig voortwerken tot dat men naar hem vroeg. Zoo verhaalt Monika, de moeder van Augustinus, dat zij dikwijls al weenend en zwijgend bij dezen man Gods gezeten had, terwijl zij reeds door zijne nabijheid troost in haar lijden vond. Boven alles was Ambrosius ootmoedig van harte. Hij zegt, van zichzelven sprekende: »Wanneer zal ik toch eens van mijzelven kunnen zeggen; Hij heeft veel lief, want zijne zonden zijn hem vergeven, die vele waren. Ik moet het bekennen, mijne zonden waren nog grooter dan die der zondares (Luk. 7, 47), en mij is nog meer vergeven, daar ik uit de ijdelheid der wereld tot den dienst der Kerk geroepen ben. Maar, hoewel -wij in liefde bij die zondares zoo ver achterstaan, zoo weet de Heer Jezus ons toch in onze zwakheid te hulp te komen, en voor ons de fontein des levenden waters te doen vloeien. »Toen hij aan het graf van Lazarus kwam, liepen hem immers de oogen over? Ach, Heere Jezus! mocht gij toch komen tot het graf mijner bedorvenheid, en mij met uwe tranen wasschen. Ja, gij zult mij roepen uit het graf dezes levens, en zeggen: kom uit!quot; Maar zulk een nederig man had daardoor juist ook het recht en den moed, om de machtigen dezer aarde met het zwaard des Geestes te bestraffen. Als de groote Keizer Theodosius zich, niettegenstaande de smeekingen van Ambrosius, door gramschap had laten vervoeren om de stad Thessalonika, waar bij gelegenheid van een oproer een ambtenaar des Keizers gedood was geworden , (A0. 390) onverhoeds te laten overvallen, zoodat binnen weinige uren 7000 menschen, schuldigen en onschuldigen, werden omgebracht, schreef Ambrosius, over het gebeurde diep bedroefd, aan den Keizer een brief tot vermaning, waarin hij zich beriep op het woord des Heeren tot den Profeet Eze-chiël 3,18: »Als ik (d e II e e r e) tot den goddelooze zeg: gij zult den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om den goddelooze voor zijn goddeloozen weg te waarschuwen , opdat gij hem in het leven behoudt: die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen.quot; Ambrosius voegde hier nog bij: ))Ik heb u lief, ja, ik heb u hartelijk lief en ik bid voor u, maar duidt het mij niet ten kwade, wanneer ik God boven u stel.quot; Kort daarna kwam de Keizer te Milaan en wilde de Kerk bezoeken, maar Ambrosius weigerde hem den toegang, zoo hij niet eerst boete deed. En toen de Keizer zich op Koning David beriep, die ook eenmaal zwaar gezondigd had, antwoordde Ambrosius:
8
H2 §. 69. Johannes Chryaostomus.
407 n. f'hr.
Indien gij gelijk David gezondigd hebt, dan verootmoedig u ook gelijk David! De machtige Keizer onderwierp zich, deed boete, en bleef 8 maanden lang uit de Kerk verwijderd. Maar toen het heerlijke Kerstfeest kwam, begon den Keizer zijne uitslui- • tiug van de Christelijke gemeenschap dubbel hard te vallen. Hij zeide: »Ik ween, omdat het huis Gods, en daardoor ook de Hemel . die voor slaven en bedelaars openstaat, voor mij gesloten blijft. )gt;Ku ging juist dezelfde hoveling, die door zijn boozen raad aanleiding tot het bloedbad te ïhessalonika gegeven had, tot Ambrosius en wilde hem bewegen om den Keizer weder in de gemeenschap der kerk op te nemen. Maar Ambrosius zeide: »Ik zal den Keizer den toegang tot de Kerk moeten verbieden; wil hij echter nogtans als Keizer komen, zoo neme hij mijn leven.quot; De Keizer kwam maar Ambrosius trad hem tegemoet. Toen zeide de Keizer: alk kom om mij aan alles te onderwerpen wat gij mij zult opleggen.quot; Ambrosius vorderde, dat hij openlijk boete zou doen naar het voorschrift der Kerk, en dat hij voortaan, om de gevolgen van zijn onberaden drift te voorkomen , altijd 30 dagen zou laten verloopen, eer een door hem uitgesproken doodvonnis ten uitvoer werd gebracht. De Keizer onderwierp zich, legde den Keizerlijken mantel af, viel neder met het aangezicht ter aarde, en bad luide de woorden van den 119™ Psalm : Mijne ziel ligt in het stof; verhoor Gij mij naar u w woord! Het volk weende en bad met den Keizer; en in den Hemel is er zeker groote vreugde geweest over dezen Keizer, die groot genoeg was, om zich voor God en menschen te verootmoedigen. Welgelukzalig allen die het bijwoonden, en Ambrosius en de geheele Gemeente, indien een iegelijk hunner zich op de borst geslagen en mede geroepen heeft: O, God! wees mij zondaar genadig!
§. 09, Johannes Chrysostomus.
gest. 407.
In de vierde en vijfde eeuw leefden vele groote Leeraars der Kerk, die door den lieer geroepen waren, om het Woord Gods zuiver te verkondigen. (1) Onder hen onderscheidt zich Jo-
De voornaamste Kerkleeraars van dezen tijd waren: Lactantius, 330, een zeer welsprekend Lalijnscli schrijver, aan hst hof van Konstantiaus. Eusebius, Bisschop \an Cesaréa in Palestina, 34'), de eerste schrijver eener Kerkelijke geschiedenis. Hilarius, Bisschop van Poitiers, 868; hij arbeidde aan de instandhouding der zuivere leer in Frankrijk. Athanasius, Bisschop van Alexandrië, 372. Ephraïm de Syriër, 378. Basilius, Bisschop van Cesaréa in Kappadocië,
§. 69. Johannes Chrysostomus. 143
hannes Chrysostomus, dat is Guldenmond, aldus bijgenaamd om zijne welsprekendheid. Hij was geboortig van Antiochië, dezelfde stad waar de belijdors van Christus het eerst den naam van Christenen ontvingen. Zijne godvruch-I tige moeder Anthusa leidde hem reeds vroeg op in de liefde tot Christus, Wien hij ook zijn gansche leven toewijdde. In i het jaar 398 werd hij tot Bisschop van Konstantinopel be-; noemd, hij predikte daarna in deze groote stad zonder vrees het Evangelie, en bestrafte de zonden van aanzienlijken en geringen, van geestelijken en leeken. Hij predikte driemalen in de week, en somtijds zeven dagen achter elkander. Krachtig wederstond hij de reeds algemeen verbreide ketterij van Arius, en de Heer zegende zijne getrouwheid met een zichtbaar goed gevolg. Bij scharen ging men nu weder op tot het huis Gods, bijzonder daar, waar Chrysostomus de Schrift verklaarde. Dikwijls kon de kerk al de toehoorders niet bevatten, en Chrysostomus moest, om door allen gehoord te kunnen worden, zijne
Ï)laats midden in de Kerk nemen. Hoewel hem zijne eigene ierk het naast aan het hart lag, zoo vergat hij daarom toch niet ook voor die volken te zorgen, die het Evangelie der zaligheid in Jezus Christus nog niet gehoord hadden.)laats midden in de Kerk nemen. Hoewel hem zijne eigene ierk het naast aan het hart lag, zoo vergat hij daarom toch niet ook voor die volken te zorgen, die het Evangelie der zaligheid in Jezus Christus nog niet gehoord hadden. Hij zorgde voor zendelingen om het aan de Gothen te gaan verkondigen, die zich destijds aan den Donau gevestigd hadden. Eens liet hij een Gothisch geestelijke in de groote Paulus-kerk te Konstantinopel den kansel betreden, waar deze eerst uit eene Go-thische vertaling van den Bijbel den tekst voorlas en vervolgens daarover predikte. Daarop hield Chrysostomus zelf eene predikatie, en toonde den op hunne beschaving en verlichting trotsche Konstantinopolitanen, hoe het Woord Gods krachtig werd onder de volken, om hen daardoor tot de gehoorzaamheid des geloofs te brengen. «Heden toch,quot;
379. Gregorius, Bisschop van Nissa, de broeder des voorgaande-I f 379. Gre-gorius van Nazianze, Bisschop van Konstantinopel f 390; deze drie waren groote redenaars en moedige verdedigers der ware leer tegen de ketterij der Arianen. Cyrillus, Bisschop van Jeruzalem f 386. Hij beleefde de poging om den Tempel weder op te bouwen. Ambrosius van Milaan f 397. Epiphanius, Bisschop van Salamis op het eiland Cyprus f 403, een ijverig tegenstander van werkelijke en vermeende ketterijen. Hierooymus 1 420; was monnik in een klooster te Belhlehem, een zeer geleerd doch somtijds al te ijverig man, Augustinus, Bisschop van Hippo f 430. Theodoretus, Bisschop van Cyrus in Syrië f 356; een geleerd en vroom uit-legger der Schrift, en schrijver van de Kerkelijke geschiedenis. Leo, Bisschop van Kome f 461, een der scherpzinnigste en verstandigste der Roomsche Bisschoppen, en een ijverig bestrijder van alle valsche Leeraars; zelfs Attila, de Koning der Hunnen bukte voor hem. Gregorius de Groote, Bisschop van Home f 604 een vroom man wien de uitbreiding des Evangelies recht ter harte ging.
114 §. 69. Johannes Chrysostomus.
407 n. Chr.
zeide hij, ahebt gij hier iemand uit de heidenen zien optreden, om voor u te belijden, hoe groot de macht is van den Gekruisigde en hoe groot de macht is des Kruises. Waar zijn de wijzen dezer wereld? Zij zijn verdwenen. En waar zijn de Evangelie-predikers en tentemakers? (Hand. 18, 3.) Niet slechts in Indië, maar ook in de talen der Barbaren schitteren zij helderder dan het licht der zon. Scythen, Thraciërs, Sauromaten, Mooren, Indianen en die aan het einde der wereld wonen, hebben allen de Schriften in hunne eigene talen overgebracht, en putten daaruit wijsheid. Zij, die eenvoudige visschers, (de Apostelen) hebben allen uiterhjken schijn veracht. Hunne wijsheid vertoont zich in de kracht hunner woorden. In alles straalt bij hen duidelijk en levend de genade Gods door, welke in hen is. En zoo hebben zij zoowel beschaafde volken als barbaren, rijken zoowel als armen, mannen en vrouwen, grijsaards en jongelingen in hunne netten gevangen, tot aan den grooten Oceaan, tot aan de eilanden van Brittannië. Dit is geschied door de macht van den gekruisigden Heer. En daarom ergere zich niemand daarover, dat ik barbaren in onze kerk heb laten optreden; want hunne bekeering is het sieraad, de eer der kerk, een bewijs van de kracht des Geloofs.quot;
Maar weldra berokkende Chrysostomus zich door zijne ernstige prediking den haat der grooten, en zelfs van de bedorvene geestelijkheid. Onder de bescherming der Keizerin Eudoxia gelukte het zijnen vijanden hem van zijne waardigheid te ontzetten. Chrysostomus had het gevaar reeds vooruit gezien, en sprak de Bisschoppen, die op zijne zijde waren, aldus aan: «Broeders! houdt ernstig aan in het gebed, en, om onzes Heeren Jezus wille, dat toch niemand uwer zijnen post verlate. quot;Want ik ben, even als Paulus, bereid om opgeofferd te worden, en de tijd van mijn scheiden is nabij. Ik voorzie, dat ik eerst veel verdrukking te lijden zal hebben, en dan zal ik dit onrustige leven verlaten. Ik ken de booze list des Satans, die niet verdragen kan, dat hij dagelijks door mijne prediking wordt aangetast. Gedenkt mijner in uwe gebeden!quot; Als nu de vergadering diep bedroefd was over het gesprokene, zeide hij: »Christus is mijn leven, het sterven is mij gewin. Dit leven is gelijk eene reize langs den grooten weg, waarbij alles, lief en leed, snel voorbijgaat. Zijn wij beter dan de Patriarchen ? Hebben wij iets vooruit boven de Apostelen, dat wij langer en aangenamer zouden leven dan zij?quot; En toen een onder de aanwezigen zich met tranen over de dreigende gevaren der Kerk al klagende uitliet, zeide Chrysostomus: ^Broeders! het is
§. 69. Johannes Chrysostomus. 115
407 n. Chr.
genoeg; houdt nu op; de leer van Christus is immers met mij niet begonnen, en zal ook met mij niet eindigen». Te Konstan-tinopel ontstond onder het volk eene groote beweging over zijne afzetting, en daar het vernam, dat zijn Bisschop reeds te scheep naar de Zwarte zee gevoerd was geworden, werd de onrust algemeen. Men verweet Keizer Arkadius openlijk, dat hij Chrysostomus aan de vijandschap der Keizerin en aan zijne onrechtvaardige Rechters overgegeven had. De Keizerin zelve geraakte in angst en vreeze, en begon bij den Keizer om de terugroeping van Chrysostomus te bidden; ja, zij schreef hem zelve eenen brief vol berouw. Maar deze vrede duurde niet lang. Bij eenen plechtigen optocht werd kort daarna een zilveren standbeeld der Keizerin voor de groote Sophia Kerk opgericht. Chrysostomus laakte deze daad van den kansel, en gebruikte daarbij deze woorden: «Wederom danst Herodias, wederom danst zij, en wederom verlangt zij het hoofd van Johannes den Dooper in eenen schotel!» Toen ontstak de wraakzucht der Keizerin op nieuw, en de Keizer gaf bevel tot zijne afzetting. Men wierp hem in de gevangenis, verjoeg en doodde zijne vrienden, en verbande hem naar Kukusus, in eene woeste, koude landstreek van Armenië. Op den weg daarheen onderging hij harde mishandelingen van zijne vijanden, en in die ruwe luchtstreek werd zijne zwakke gezondheid geheel ondermijnd. Gedurig was hij in gevaar door de invallen van rooverbenden der Isauriers, zoodat hij midden door sneeuw en ijs vluchten, en eindelijk in de kleine vesting van Arabissus de wijk moest nemen, waar hij van alle zijden was ingesloten. Gedurende de drie jaren zijner ballingschap werd hij beurtelings door hongersnood, pest, oorlog, en gedurige belegeringen gekweld. Onder al die verdrukkingen was zijn geliefkoosde spreuk: »God zij voor alles geloofd!» Dit woord, zeide hij, is een erge slag den Duivel toegebracht, en voor hem, die het bij elk gevaar uitspreekt, de rijkste bron van vertrouwen en vreugde; zoodra men het uitgesproken heeft, verdwijnen alle wolken van treurigheid. Maar ook onder de verdrukking was hij onvermoeid in het verkondigen van Gods Woord. Hij zond op zijne kosten zendelingen uit onder de heidenen, deelde bij eenen hongersnood brood uit aan de armen, en betaalde den losprijs voor lieden, die door roovers gevangen genomen waren. Zijne vijanden gunden hem echter die vreugde niet, en wisten te bewerken, dat hij in een nog meer afgelegen gewest, naar P ty us aan de Zwarte zee, werd overgebracht. Hij moest door soldaten derwaarts worden gevoerd, maar de reeds verzwakte gezond-
116 §. 70. Augustinus, Bisschop van Hippo. 430 n. Chr.
heid van den hoogbejaarden Bisschop was tegen de vermoeijenis-sen van zulk eene reize van drie maanden niet bestand. Onder weg kwam hij aan een bedehuis, dat men daar ter eere van eenen martelaar had opgericht. Hier wenschte hij wat uit te rusten, doch de ruwe krijgslieden weigerden het hem, en sleepten hem nog vier mijlen verder voort. Daar viel hij neder, en werd zóó krank, dat men hem terug brengen moest. Toen hij nu den dood voelde naderen, liet hij zich witte kleederen aandoen, ten teeken dat hij nu weldra in een rein. onbevlekt leven zou overgaan; daarop ontving hij het Heilige Avondmaal, en stierf kort daarna. Zijne laaste woorden waren nog: »Geloofd zij God voor alles!»
§, 70. Augustinus, Bisschop van Hippo.
gest. 430.
In de 5e eeuw was Augustinus een steunpilaar der Christelijke Kerk. Hij zag het levenslicht te Tagaste in Afrika. Zijn vader was een heiden, maar zijne moeder, Monika, eene getrouwe christin, die het zielenheil van haren zoon zeer ter harte nam. Augustinus genoot eene goede opvoeding, en werd tot Leeraar in de welsprekendheid gevormd. Tot aan zijn 30 jaar ging Augustinus zijn eigen weg, en verviel van de eene dwaling tot de andere. Nu eens zocht hij rust bij de secte der Manicheën, dan weder onderzocht hij met grooten ijver al de schriften van de wijzen dezer wereld, maar vond nergens rust voor zijne ziel, en bleef een slaaf zijner ongeregelde driften. Zijne moeder was diep bedroefd over de misstappen van haren teedergeliefden zoon. Dikwijls zat zij te weenen in het vertrek van Ambrosius, den Bisschop van Milaan, waar haar zoon zich mot der woon had nedergezet en eene school voor de welsprekendheid hield. Dan sprak Ambrosius haar moed in, en zeide: »Weest getroost! Deze zoon uwer tranen zal niet verloren gaan.» Met een geloovig vertrouwen bewaarde de bedroefde moeder die woorden in haar hart, en ging voort den Heer te bidden om de bekeering haars zoons. En zoo sloeg dan ook eindelijk het uur, dat voor Augustinus bestemd was. Door de prediking van Ambrosius had hij meer en meer eerbied voor het Woord Gods gekregen, en las vlijtig daarin, bijzonder echter den Brief aan de Romeinen. Eens hoorde hij uit den mond van een vromen grijsaard de bekeuringsge-schiedenis van een beroemd Leeraar der welsprekendheid, Victorinus genaamd; en ook door anderen werden hem dergelijke verhalen van de macht des Evangelies aan de harten van
g. 70. Augustinus, Bisschop van Hippo. 117
430 n. Chr.
vele menschen medegedeeld. Deze troffen hem diep. Met ontroering riep hij zijnen vriend Alypiustoe: «Ongeleerde lieden staan op, en verkrijgen het Koningrijk der hemelen, en wij, met al onze geleerdheid, wij blijven in onze zonden zitten!quot; Augustinus liep naar den hof, waarheen zijn vriend Alypius hem volgde. Door een stroom van tranen gaf hij lucht aan zijn smart, en weenend wierp hij zich onder een vijgeboom neder, en bad : sHeere, tot hoe lang ? Zult Gij dan eeuwiglijk den toorn behouden? Gedenk toch niet mijner zonden! Hoe lang zal ik zeggen, morgen? quot;W aarom kan ik niet in dit zelfde uur een einde maken aan mijne dienstbaarheid der zonde? »Als hij zijn hart zoo met vele heete tranen voor den Heer uitstortte, hoorde hij uit den aan-grenzenden hof de woorden : Tolie, lege, — tolie, lege! (d. i. neem en lees!) Augustinus overdacht bij zichzelven, wat toch die stem beduiden mocht, en begreep weldra dat hij haar als eene waarschuwing uit den hemel moest aannemen, om het Boek der Boeken te nemen en te lezen. Spoedig begaf hij zich naaide plaats waar zijn vriend Alypius zat, nam den zendbrief van Paulus, dien hij medegebracht had, en sloeg dien open. Daar Jas hij de woorden; »Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en in nijdigheid, maar doet aan den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden,quot; (Rom. 13. 13,14.) Augustinus zag in deze woorden de diepste schuilhoeken zijns harten geopend: de Almachtige arm des Heeren , die van zonden en dood verlost, werd hem geopenbaard; rust en vrede werden in zijn hart uitgestort: hij erkende hierin het uur zijner wedergeboorte uit het leven des vleesches tot het leven des geestes. Zwijgend reikte hij het boek aan Alypius, en toonde hem wat hij gelezen had. Alypius las verder dit woord uit Rom. 14, 1. jgt;Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan. »Dat paste hy op zichzelven toe, en sloot zich nu innig aan Augustinus aan; tezamen wilden zij voortaan hun leven den Heer Jezus toewijden, en Hem dienen, in ware gerechtigheid en heiligheid, hun leven lang. Hand aan hand gingen de beide vrienden tot Monika, de moeder van Augustinus, en verhaalden haar wat groote dingen des Heeren barmhartigheid aan hen gedaan had. Zij loofde en prees God, Die hare tranen aangezien, en haar gebed verhoord had.
Van dezen tijd af leefde Augustinus geheel voor den Heer. Hij had na menige dwaling, na menigen strijd met de zonde , genade gevonden bij God door het geloof in Christus. Diep gevoelde hij, dat het enkel genade was, en niet zijne ver-
116 §. 70, Augustinus, Bisschop van Hippo. 480 n. Chr.
heid van den hoogbejaarden Bisschop was tegen de vermoeijenis-sen van zulk eene reize van drie maanden niet bestand. Onder weg kwam hij aan een bedehuis, dat men daar ter eere van eenen martelaar had opgericht. Hier wenschte hij wat uit te rusten, doch de ruwe krijgslieden weigerden het hem, en sleepten hem nog vier mijlen verder voort. Daar viel hij neder, en werd zóó krank, dat men hem terug brengen moest. Toen hij nu den dood voelde naderen, liet hij zich witte kleederen aandoen, ten teeken dat hij nu weldra in een rein. onbevlekt leven zou overgaan; daarop ontving hij het Heilige Avondmaal, en stierf kort daarna. Zijne laaste woorden waren nog:ïGeloofd zij God voor alles!»
- t
§. 70. Augustinus, Bisschop van Hippo.
gest. 430,
In de 5' eeuw was Augustinus een steunpilaar der Christelijke Kerk. Hij zag het levenslicht te Tagaste in Afrika. Zijn vader was een heiden, maar zijne moeder, Monika, eene getrouwe christin, die het zielenheil van haren zoon zeer ter harte nam. Augustinus genoot eene goede opvoeding, en werd tot Leeraar in de welsprekendheid gevormd. Tot aan zijn 30 jaar ging Augustinus zijn eigen weg, en verviel van de eene dwaling tot de andere. Nu eens zocht hij rust bij de secte der Manicheën, dan weder onderzocht hij met grooten ijver al de schriften van de wijzen dezer wereld, maar vond nergens rust voor zijne ziel, en bleef een slaaf zijner ongeregelde driften. Zijne moeder was diep bedroefd over de misstappen van haren teedergeliefden zoon. Dikwijls zat zij te weenen in het vertrek van Ambrosius, den Bisschop van Milaan, waar haar zoon zich met der woon had nedergezet en eene school voor de welsprekendheid hield. Dan sprak Ambrosius haar moed in, en zeide: »Weest getroost! Deze zoon uwer tranen zal niet verloren gaan.» Met een geloovig vertrouwen bewaarde de bedroefde moeder die woorden in haar hart, en ging voort den Heer te bidden om de bekeering haars zoons. En zoo sloeg dan ook eindelijk het uur, dat voor Augustinus bestemd was. Door de prediking van Ambrosius had hij meer en meer eerbied voor het Woord Gods gekregen, en las vlijtig daarin, bijzonder echter den Brief aan de Komeinen. Eens hoorde hij uit den mond van een vromen grijsaard de bekeeringsge-schiedenis van een beroemd Leeraar der welsprekendheid, Tictorinus genaamd; en ook door anderen werden hem dergelijke verhalen van de macht des Evangelies aan de harten van
§. 70. Augustinus, Bisschop van Hippo. H7
430 n. Chr.
vele menschen medegedeeld. Deze troffen hem diep. Met ontroering riep hij zijnen vriend Alypius toe: «Ongeleerde lieden staan op, en verkrijgen het Koningrijk der hemelen, en wij, met al onze geleerdheid, wij blijven in onze zonden zitten!quot; Augustinus liep naar den hof, waarheen zijn vriend Alypius hem volgde. Door een stroom van tranen gaf hij lucht aan zijn smart, en weenend wierp hij zich onder een vijgeboom neder, en bad: »Heere, tot hoelang? Zult Gij dan eeuvviglijk den toorn behouden? Gedenk toch niet mijner zonden! Hoe lang zal ik zeggen, morgen? Waarom kan ik niet in dit zelfde uur een einde maken aan mijne -dienstbaarheid der zonde? »Als hij zijn hart zoo met vele heete tranen voor den Heer uitstortte, hoorde hij uit den aan-grenzenden hof de woorden: Tol le, lege, — tol le, lege! (d. i. neem en lees!) Augustinus overdacht bij zichzelven, wat toch die stem beduiden mocht, en begreep weldra dat hij haar als eene waarschuwing uit den hemel moest aannemen, om het Boek der Boeken te nemen en te lezen. Spoedig begaf hij zich naar de plaats waar zijn vriend Alypius zat, nam den zendbrief van Paulus, dien hij medegebracht had, en sloeg dien open. Daar las hij de woorden: »Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en in nijdigheid, maar doet aan -den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden,quot; (Rom. 13.13,14.) Augustinus zag in deze woorden de diepste schuilhoeken zijns harten geopend: de Almachtige arm des Heeren , die van zonden en dood verlost, werd hem geopenbaard; rust en vrede werden in zijn hart uitgestort: hij erkende hierin het uur zijner wedergeboorte uit het leven des vleesches tot het leven des geestes. Zwijgend reikte hij het boek aan Alypius, en toonde hem wat hij gelezen had. Alypius las verder dit woord uit Rom. 14, 1. »Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan. »Dat paste hij op zichzelven toe, en sloot zich nu innig aan Augustinus aan; tezamen wilden zij voortaan hun leven den Heer Jezus toewijden, en Hem dienen, in ware gerechtigheid en heiligheid, hun leven lang. Hand aan hand gingen de beide vrienden tot Monika, de moeder van Augustinus, en verhaalden haar wat groote dingen des Heeren barmhartigheid aan hen gedaan had. Zij loofde en prees God, Die hare tranen aangezien, en haar gebed verhoord had.
Van dezen tijd af leefde Augustinus geheel voor den Heer. Hij had na menige dwaling, na menigen strijd met de zonde , genade gevonden bij God door het geloof in Christus. Diep gevoelde hij, dat het enkel genade was, en niet zijne ver-
430 n. Clir.
dienste. Gedurig dacht hij aan deze woorden der Schrift: »Wat hebt gij, o mensch! dat gij niet ontvangen hebt, en zoo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij, als of gij het niet ontvangen hadt ? »Hij ging kort daarna naar Afrika, en werd weldra een voorstander der gemeente (Ouderling, Presbyter), en eindelijk Bisschop van Hippo. De vrije genade Gods in de verlossing van den zondigen mensch was nu het geliefkoosde onderwerp zijner prediking, en voor dit dierbare Evangelie wilde hij leven en sterven. En als een zekere monnik uit Engeland, Pelagius genaamd, destijds leeringen verspreidde, die strijdig waren met Gods Woord, daar hij beweerde dat de mensch zelf door eigen kracht zijne zaligheid kon bewerken, en dat hij niet van nature een zondaar, en van God verwijderd was, trad Augustinus op en bestreed met zegevierende kracht deze verderfelijke leer, waarnaar het menschehjk hart, dat zijne bedorvenheid niet heeft leeren inzien, zich zoo zeer getrokken gevoelt.
Augustinus heeft ons vele geschriften nagelaten, die een schat zijn gebleven voor alle volgende eeuwen, en waarvan zelfs Luther verklaard heeft, dat hij uit geene boeken, uitgenomen den Bijbel, meer geleerd had dan uit deze. Augustinus stierf terwijl de wilde Vandalen de stad llippo belegerden. Niets las hij op zijn sterfbed liever dan de boetpsalmen. Hij had die op den muur doen schrijven, en las ze gedurig onder vele tranen. Tot aan zijnen dood toe bracht hij ook ware vruchten der bekeering voort. Hij had veel lief, omdat de Heer hem veel vergeven had, en zoo ging hij in tot de vreugde zijns Heeren, in het 76e jaar zijns levens.
§. 71. Verval der Kerk.
Sedert den tijd, waarop het Christendom door Konstantijn den Groote ook tot uiterlijke macht en aanzien gekomen was, sloop er al spoedig een groot bederf de Kerk binnen: immers nu konden ook hoogmoedige, de eer bij menschen zoekende lieden den naam van Christen dragen , daar geene zoo gruwelijke en algemeene vervolgingen als vroeger meer den Christenen bedreigden. De Kerk werd nu van lieverlede meer aan den akker gelijk, waarop, naar des Heeren Woord, onkruid en tarwe, goed en kwaad, naast en door elkander opgroeien, tot aan den tijd des oogstes. Vele vrome zielen, die hunne zaligheid werkten met vreeze en beven, vonden daarin aanleiding om zich in de eenzaamheid af te zonderen, en zich daar, in onthouding van alle wereldsche vermaken, onder gebed, overpeinzing
§. 71. Verval der Kerk. 119
430 n. Chr.
en vasten, den Heer toe te wijden. Paulus van Theben in Egypte, (A0 250) staat als een der eerste kluizenaars bekend, en met hem de beroemde Antonius. Omsteeks het jaar 325 vereenigde Pachomius een aantal verstrooide kluizenaars tot een gemeenschappelijk leven, waaruit de kloosters zijn ontstaan, en zoo werd hij de stichter van het zoogenaamde M o-nachismus, of monniken leven. Door Athanasius werd dat monachismus ook in het Westen overgebracht, en weldra zag men overal kloosters bouwen. Benedictus van Nursia werd de stichter van het beroemde klooster Monte Cassino bij Napels (528). Het monachismus stichtte hier buiten kijf veel goeds, maar besmette ook het kerkelijke leven met veel verkeerdheden : de werkheiligheid, somwijlen in de alleronge-rijmdste uiterlijkheden gezocht, werd daardoor meer algemeen, en de eenvoudige weg der zaligheid onder duizende nuttelooze instellingen verborgen gehouden.
Zeer verderfelijk voor den wasdom van het Koningrijk Gods waren ook de gedurige twisten, waarbij met groote hevigheid werd gestreden, en de liefde van velen verkoelde. Vooral werden deze twisten zeer nadeelig, toen het wereldlijk gezag zich daarin begon te mengen; want toen was het dikwijls niet om' de waarheid, maar om gunstbejag bij menschen te doen. De Ariaansche en Pelagiaansche twisten (§. 65, 70) veroorzaakten langen tijd eene onbeschrijfelijke verwarring in de kerk van Christus; telkens ontstond de eene twist uit de andere, zoo als bij voorbeeld het geval was met de Se mi-Ariaan sche en Semi-Pelagiaansche twisten. Omstreeks het jaar 430 ontstond de hevige strijd met Nes tori us, die zich als Bisschop van Konstantinopel er tegen verzet had, dat men aan Maria den naam gaf van Moeder Gods. Hij werd van zijne waardigheid afgezet en verbannen. Spoedig daarna veroorzaakte zekere monnik, Eutyches, (omstreeks het jaar 450) nieuwe onlusten, daar hij de goddelijke en menschelijke natuur van Christus niet genoeg onderscheidde, waaruit weder de M o n o-physitische, en uit deze de Monothelitische twisten ontstaan zijn, over de vraag, of Christus één of twee willen gehad heeft. Al deze twisten leveren het bewijs, hoe zeer de Christenheid was afgeweken van de tucht des Heligen Geestes, die alle ware geloovigen in ééne en dezelfde waarheid leidt, en niet aan den een dit, aan den andere wat anders leert.
Onder deze groote scheuringen kon het nu licht gebeuren, dat de Bisschop van Kome zich langzamerhand een meer overwegend aanzien bij de overige Bisschoppen kon aanmatigen.
622 ii. Chr.
Rome legde toen reeds den grond tot zijne latere macht, want overal, waar in de gansche Kerk getwist werd, zocht men reeds de machtige Bisschoppen van Eome voor zich te winnen, en deze verzuimden niet zich dit ten nutte te maken.
§. 72. Mohamed.
In zulk eenen toestand der Kerk was het te verwachten, dat de Heer haar spoedig met eene tuchtroede zou kastijden. Daartoe was een afstammeling van Abraham uit Ismael bestemd. Zijn naam was Mohamed; hij werd in het jaar 570 te Mekka in Arabië geboren. Daar hij voor den handel was opgeleid, maakte hij onderscheidene reistochten naar Syrië, leerde daar het Christendom kennen, en ontving zelfs van een monnik in een klooster een onderricht, dat een blijvenden indruk op hem maakte. Later huwde hij eene rijke weduwe, zonderde zich af in de eenzaamheid en kwam eindelijk in zijn 40quot; jaar het eerste bij zijne bloedverwanten met de verklaring te voorschijn, dat de engel Gabriël hem verschenen was en hem voor eenen Godsgezant had verklaard. Spoedig verzamelden zich eenige aanhangers rondom hem, en zijn leven werd nu een samenweefsel van bedrog, geestdrijverij, vervolgings- en veroveringszucht. Het ontbrak hem niet aan wonderteekenen, om zijne Goddelijke zending te bevestigen; zoo zou hij b. v. op het dier Borak gezeten, onder de leiding van Gabriël, in éénen nacht eene reize naar Jeruzalem, en van daar naar den Hemel gemaakt hebben. Zijne hoofdleer was: Er is maaréénGod, enMo-hamed is zijn Profeet. Hij verzamelde al zjjne leeringen in een boek, de Koran (verzameling) genaamd, dat tot op den huldigen dag de Godsdienstige oorkonde zijner aanhangers gebleven is. Slechts langzamerhand namen Mohameds macht en aanzien toe. Zelfs moest hij in het jaar 622 voor zijne vijanden de wijk nemen en naar Jatschreb vluchten, welke plaats daarom den naam van Medinat al Nabi, d. i. stad des Profeten, ontving. Van deze vlucht, Hedschra, of Hegira genaamd, begon nu de tijdrekening der Mohamedanen. In Medina werd Mohamed met vreugde opgenomen; het aantal zijner aanhangers wies aan, en hoewel hij meermalen overwonnen en in Medina belegerd werd, behield hij toch de overhand over zijne vijanden. Met 10,000 man heroverde hij in het jaar 630 de heilige stad Mekka, en trok een jaar later reeds met 30,000 man tegen den Griekschen Keizer Heraklius te velde; want hij had gezanten afgezonden aan alle Koningen en Keizers, om zich te doen erkennen als den gezant Gods, en
72. Mohamed.
§. 73. Verspreiding des Christendoms, enz. 421
300 -700 n. Chr.
zijn Toornemen was het geloof aan zijn persoon met het zwaard in de vuist af te dwingen. Van dezen veldtocht, dien hij slechts tot in de omstreken van Damaskus voortzette, keerde hij naar Medina terug, trok toen nog eenmaal, omgeven door eene schaar van bijkans 100,000 zijner aanhangers, naar de heilige stad Mekka, en stierf kort daarna, (Aquot;. 632) in het 63e jaar zijns levens.
De opvolgers van Mohamed, die zich Khalifen, dat is Stedehouders, noemden, zetten het aangevangen werk voort. De eerste Khalif was Aboebekr, en deze werd reeds in het jaar 634 door Omar gevolgd. Onder dezen begonnen de Mohame-danen veroveraars te worden. Spoedig vielen Mezopotamië, en Perzië, Syrië, Palestina, Egypte, de Noord-Afrikaanse he kust, Spanje, en Portugal in hunne handen; ja, zij drongen tot in Fr ankrij k door, en verschenen voor Konstantinopel. Overal hoorde men de kreet: Daar is maar één God, en Mohamed is Zijn Profeet! Toen werd het Woord des Heeren vervuld, dat hij vijfentwintig eeuwen te voren tot Ilagar gesproken had :Zie,gij zijtzw anger en zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangezien heeft. En hij zal een woudezel van een mensch zijn, zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem: en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijne broeders. (Gen. 16. 11, 12).
Voor een groot gedeelte der Christenheid was het een zware kastyding, omdat zij den Heer niet getrouw was gebleven, en het zout der aarde niet meer was. En — indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal gezouten worden ?
§. 73. Verspreiding des Christendoms onder de Duitsche
Bourgondiërs,
leerden het
volken.
Ter zelfder tijd toen het grootste gedeelte der Oostersche Kerk door het Islamismus overheerd werd, had het Evangelie aan de andere zijde eenen nieuwen voortgang onder de ruwe volken, die sedert de vierde eeuw het Romeinsche Rijk bestormden. Onder de Gr o t h e n aan den Donau verkondigde U1-filas het Evangelie, (A0. 359) en vertaalde het Woord Gods in hunne taal. Onder de Galliërs was Martinus, Bisschop van Tours, bijzonder werkzaam tot verspreiding des Evangelies, zoodat hij den ' ' 1 r Galliërs. De
Suëven, Liongo barden
i
122 §. 74. Bonifacius.
755 n. Chr.
Christendom bij hunne krijgstochten naar Gallië en Italië kennen. Klodovig (Klovis), Koning der Franken, die geheel Gallië veroverd had, liet zich in het jaar 496, na eene overwinning op de Allemannen, vóór welke hij Christus om hulp had aangeroepen, met 3000 zijner krijgslieden doopen. In 432, bracht Patrick, de Apostel der Ieren, het Evangelie naar Ierland over. Naar Engeland werd in 590 de Benediktijner monnik Augustinus met 40 zijner makkers afgezonden. TJit Ierland en Engeland kwamen nu vele, door de liefde van Christus gedrongen, boodschappers der goede tijding naar Duitsch-land. Kolumbanus (615) kwam tot de Beij eren en F ranken; Gallus (613) naar Zwitserland; Kil ia an (689) tot de Oost-Franken; Willebrord (739) tot de Friezen. Het Evangelie was, wel is waar, te dier tijd reeds veelzins door instellingen van menschen verduisterd, en vele volken werden alleen uiterlijk tot het Christendom gebracht. Echter was ook hetgeen die ruwe volken ontvingen, reeds eene groote gave Gods, en zij gingen eene betere toekomst tegemoet, waarin hun een helderder Licht des Evangelies zou opgaan. De Heer had ook in die donkere tijden zijne dienaren, die Zijn Woord dat Hij gesproken had, niet vergaten: »Gaat heen in de geheele wereld, onderwijst alle volken, hen doopende in den Naam des Yaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.quot;
§. 74. Bonifacius.
Geb. 680, gest. 755.
Tot uitbreiding des Eijks van Christus in Duitschland heeft ook de Engelschman Winfried, Bonifacius d. i. quot;Weldoener bijgenaamd, veel medegewerkt. Hij was monnik in een klooster te Nutcell. Door ware liefde tot Christus gedreven, wilde ook hij gaarne iets tot uitbreiding des Evangelies onder de heidenen doen, op het spoor van zoovelen zijner landslieden, die hem daarin waren voorgegaan. Zoo stak hij dan in 716 met twee vrienden, die het met hem eens waren, naar Friesland over. Door eenen oorlog werd hij verhinderd om de goede boodschap des vredes te verkondigen, en hij moest naar Engeland wederkeeren, maar zijn ijver liet zich niet afschrikken. Hij deed vrijwillig afstand van eene abdij, die hem was opgedragen , en vertrok in 718 weder naar de heidensche wildernissen in Duitschland. Bonifacius predikte nu in Thuringen, Beijeren, Friesland, Hessen en Saksen, en dikwijls met groot levensgevaar. De Paus benoemde hem toen tot Aartsbisschop over Duitschland en gaf hem den naam van Bonifacius. Maar
§. 75. Karei de Groote. 123
814 n. Chr,
ook door dit aanzienlijk eereambt werd hij niet trager in het werk des Heeren. In Beijeren stichtte hij de Bisdommen van Freisingen en Regensburg, in Thuringen dat van Erfurt, in Frankenland dat van Wurtzburg enz. Eens, op eene reize in Hessen, kwam hij bij eenen grooten eikenboom nabij öeismar, waar de heidenen hunnen afgodendienst hielden. Vol heiligen ijver gaf hij bevel om den eikenboom om te houwen, ten teeken dat hunne Godsdienst valsch was, en de hier over verbaasde heidenen zagen het zonder verhindering aan, meenende dat hun God deze heiligschennis wel onmiddehjk bestraffen zou. Maar als nu de eik werkelijk omviel, stonden zij geheel onthutst en begonnen aandachtig te luisteren naar hetgeen Bonifacius hun zeide. Bonifacius vreesde, waar het de zaak van Christus gold, geen gevaar. »Laat ons,» zeide hij eens, «voor den Heer strijden; want wij leven in dagen van verdrukking en benauwdheid. Laat ons sterven, indien God het zoo wil, voor het geloof onzer vaderen. Laat ons niet zijn gelijk de stomme honden, als slaperige wachters, of zelfzuchtige huurlingen, maar als zorgvuldige en waakzame herders, en aan alle menschen het Evangelie verkondigen, zooveel als God ons daartoe genade verleent, tijdig en ontijdig.» Aan den avond zijns levens wilde hij, als een grijsaard van 70 jaren, toch nog eenmaal de heilboodschap gaan brengen aan de Friezen. De Heer zegende zijnen arbeid. Velen bekeerden zich tot Christus. Nu zouden op eenen dag de nieuw bekeerden in de vlakte bij Dokkum gedoopt worden. De dag brak aan, maar vroeg in den morgen kwam eene bende van woeste heidenen, met zwaarden en spiesen gewapend. Bonifacius riep de zijnen, die zich tot tegenweer bereidden, toe: «Kinderen, vecht niet! het Woord Gods verbiedt ons kwaad met kwaad te vergelden! De dag is gekomen, dien ik lang verwacht heb. Hoopt op God! Hij zal uwe zielen redden.» Toen vielen de heidenen hun aan en doodden Bonifacius met 53 der zijnen.
§. 75. Karel de Groote.
Geb. 742, gest. 814.
Omstreeks dien tijd heerschte Karei de Groote over de Franken. Hij was een man van een groot verstand, en de geschiedenis weet veel van hem te verhalen. Zijn groot Rijk strekte zich uit over Frankrijk, Duitschland, Italië, een gedeelte van Spanje, en in het jaar 800 werd hij door den Paus tot Romeinsch Keizer gekroond. Karei wilde nu het Christendom door zijn gansche Rijk verbreiden; ongelukkig gebruikte hij
814 n. Chr.
niet altijd de rechte middelen. Zoo dwong hij b. v. de Saksen met het zwaard om het Christendom aan te nemen. Evenwel deed hij zeer veel voor kerk en scholen. Hij verzamelde rondom zich Godvreezende en geleerde mannen, zoo als den Engelsch-man Alkuinus (f 839) de Longobarden Paulus Warne-fried (f 799) en Eginhartus i839). Hij zelf zocht nog op vergevorderden leeftijd zijne kennis uit te breiden. Hij bezocht dikwijls de scholen, prees de vlijtige kinderen, en berispte de tragen. Hij was een groot liefhebber van het zingen van geestelijke liederen en liet orgelspelers en zangers uit Italië komen, om het Kerkgezang te verbeteren. Meermalen riep hij Kerkvergaderingen in zijn Rijk bijeen, (b. v. te Frankfort Aquot;. 794, over de Beeldendienst) op welke over de belangen der Kerk beraadslaagd werd. Hij stichtte vele Bisdommen en liet zich dikwijls sterk uit tegen de hebzucht der Bisschoppen. Eens zeide hij: »Men vrage aan de Bisschoppen, hoe diegenen hun leven be-hooren in te richten, of wat hun past, die herders des volks genaamd worden? Men vrage hun, voor wie het Woord geschreven staat; Weest mijne navolgers! of wie het zijn, tot welken dezelfde Apostel zegt: Niemand, die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts.» (2 Tim. 2, 4.) — Cr odegang. Bisschop van Metz, die zijn bloedverwant was, begon zijne geestelijken ia een gemeenschappelijk gebouw te vereenigen, waardoor een betere tucht onder de verbasterde geestelijkheid werd gebracht. Aan Benedictus van Aniane werd door den Keizer den last opgedragen, om de kloostertucht te verbeteren.
Zoo werd dan Keizer Karei de Groote, door Gods genade, een zegen voor de Westersche Christenheid, terwijl het verval in Kerk en Staat in het Oostersch Keizerrijk in zijnen tijd gedurig grooter werd. Het Mohamedanismus breidde zich al meer en meer uit; ja, bijna geheel Spanje was door hetzelve overheerd. De noordelijke gewesten van Europa, Denemarken en Zweden, zaten nog in de duisternis en doodschaduw des heidendoms; het grootste gedeelte van Duitschland tot aan de Elbe werd door de Slaven bewoond, die nog heidenen waren; in Oostenrijk en Hongarije woonden de wilde Avaren. In Italië werd van jaar tot jaar de macht van den Pauselijken stoel grooter. Maar bij alle wereldberoeringen, waarin oude volken verdwenen, en nieuwe in hunne plaats optraden, baande zich het Evangelie toch overal eenen weg. Dat was de zuurdeesem, die eindelijk het gansche deeg — alle volken — doorzuren moest; het mostaardzaad, dat tot
8U n. Chr.
eenen grooten boom moest worden, zoodat de vogelen des hemels onder zijne takken konden nestelen. Matth. 13 , 31—33.
Wanneer wij nu van hier terugzien op den voortgang van het Rijk Gods, sedert 3000 jaren, sedert Abraham de Belofte ontving: In uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden: dan moeten wij aanbidden en uitroepen: O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Die God, die alles besloten had onder het ongeloof, begon zich over allen te ontfermen. Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen, en hoe onnaspeurlijk zijn Zijne wegen!
Hem zij de eere in eeuwigheid! Amen.
Geschiedenis der Christelijke Kerk.
Tierde Boek.
VAN KABEL DEN GROOTE TOT OP DE HERVORMING.
VAN 814 TOT 1517 NA CHRISTUS. §. 76. Anscharius.
801—865.
Onder Lodewijk den Vrome, den opvolger van Karei den Groote, verwekte de Heer eenen man, die zich van ganschèr harte aan de verkondiging des Evangelies onder de Noord-sche volken toewijdde. Dat was Anscharius. Hij werd in het jaar 801 in Frankrijk geboren, en verloor reeds in zijn 5quot; jaar zijne vrome moeder, wier vriendelijke vermaningen hij echter nooit kon vergeten. Reeds als knaap gaf hij, tot vreugde van al de zijnen, blijken van grooten ernst en lust tot eenen Godebehaaglijken wandel. Als hij van den dood des machtigen Keizers Karei hoorde spreken, dien hij eens in al zijne pracht gezien had, werd hij zóó diep getroffen door de ijdel-heid van de goederen dezer wereld, dat hij besloot zich geheel aan den dienst des Ileeren te wijden. Reeds in zijn 15quot; jaar werd hij monnik in het beroemde klooster te Corvey, en in zjjn 20' stond hij als Rector aan het hoofd der kloosterschool aldaar.
In dien tijd kwam Har aid. Koning der Deenen, te Maintz en liet zich bij Ingelheim doopen. (A0 826) Hij beloofde bij die gelegenheid aan Lodewijk den Vrome, dat hij het Christelijk geloof naar zijn vermogen onder zijn volk zou versprei-den3 en bood daartoe aan, eenen dienaar van Christus mede derwaarts te nemen. Anscharius, die toen 25 jaren oud was, werd door zijnen Abt Vala daartoe voorgedragen. Hij was bereid, in Gods naam, deze roepstem te volgen, en niettegenstaande de bedenkingen zijner kloosterbroeders, die hem al de zwarigheden van zulk eene onderneming voorhielden, bleef hij bij zijn besluit: onder stil gebed, en het lezen der Heilige Schrift bereidde hij zich tot zijn zendingswerk voor. Een zijner kloosterbroeders, A u b e r t genaamd; die van eene aanzienlijke geboorte was, zocht Anscharius in zijne eenzaamheid op, en toen hij zag dat het besluit van zijnen vriend onveranderlijk genomen was, zeide hij: »Gij zult niet alléén vertrekken; uitliefde tot God trek ik met u op!quot; Zoo trokken dan deze beide boodschappers der goede tijding met den Koning Harald naar het koude
SU—865 n. Cbr.
Noorden, en landden, in hot late najaar van 826, met hun schip bij de Deensche kust aan. Hier begon Anscharius nu met ijver aan de heidenen het Evangelie van Jezus Christus, den Zaligmaker der wereld, te verkondigen. Hij nam eenige jonge Dee-nen bij zich, die hij en zijn vriend Aubert tot leeraars voor Denemarken vormden, en stichtte eene school voor zendelingen. De eerste kweekelingen daarop waren jongelingen, die uit slavernij waren vrijgekocht, maar weldra telde deze school twaalf leerlingen, die vervolgens door Gods zegen bedienaars des Evangelies in Denemarken en Zweden werden. In het jaar 829 stak Anscharius ook naar Zweden over; want de Zweedsche Koning Biörn had ook van zijne zijde naar Lodewijk den Vroome om Evangeliepredikers gezonden. Twee monniken van Corvey, Gislemar en Withmar begeleidden Anscharius daarheen; want Aubert had, om zijne zwakke gezondheid, naar Frankrijk moeten terugkeeren. Zoo scheepten zij zich dan in en vertrokken naar Zweden. Aan de Zweedsche kust werden zij door zeeroovers overvallen; met moeite konden zij hun leven redden, en moesten al hunne goederen aan de roovers overlaten. Desniettemin zette Anscharius, in het vertrouwen op de hulp Desgenen, die wil dat alle menschen tot erkentenis der waarheid zullen komen, zijne reis te land voort. Met zijne makkers dwaalde hij door wouden en woeste plaatsen, en kwam eindelijk, na menigen nood en veel gevaar te hebben doorgestaan, te Birka aan, waar de Koning van Zweden hen vriendelijk ontving. Weldra werd ook hier eene Christelijke gemeente gesticht, en de Zweden namen het Evangelie aan. In het jaar 831 werd Anscharius tot Aartsbisschop van Hambutg bauoemd. Hier arbeidde hij met warmen ijver aan de uitbreiding des Evangelies onder de heidenen en betoonde zich een getrouw dienstknecht van Christus. Ook hier stichtte hij weder eene school voor zendelingen, en reisde zelf onder de heidenen rond. In het jaar 845 werd hij tevens Aartsbisschop van Bremen, doch deze hooge waardigheden maakte hij zich slechts ten nutte, om het Rijk van Christus uit te breiden. Hij leefde nog altijd zeer eenvoudig, en gebuikte doorgaans alleen brood met water, en ook dit nog met zeer veel matigheid. Hij versmaadde alle pracht van kleederen; ja, hij droeg niets anders dan een haren kleed op zijn naakte lichaam. Waar hij ook maar menschelijke ellende verzachten kon, deed hij het; hij kocht gevangenen vrij, trad bij de aanzienlijken tusschenbeide om het lot hunner lijfeigenen te verlichten, en bouwde kloosters en hospitalen voor armen en kranken. Zoo zorgde Anscharius voor hetgeen in zijne onmiddelijke nabijheid
9
428 §• 77. Uitbreiding des Christendoms.
814—1517 n. Chr.
was, maar vergat daarbij de verre landen der heidenen niet, voor welke het licht des Evangelies nog niet was opgegaan. In eenen brief aan de Bisschoppen schreef hij; sik vraag u om recht ernstige gebeden tot God voor het welgelukken van het zendingswerk onder de heidenen; want door de genade Gods is de Kerk van Christus in Denemarken en Zweden gevestigd geworden. God, de Almachtige, geve u allen deel te verkrijgen aan dit werk in Goddelijke liefde, en erfgenamen te zijn met Christus der hemelsche gelukzaligheid!»
In den ouderdom van 64 jaren werd hij door eene ziekte overvallen. Hij gevoelde dat zijn einde naderde en had de inwendige overtuiging, dat hij op den feestdag der reiniging van Maria uit deze wereld verscheiden zou. Met hartelijke gebeden bereidde hij zich tot dien dag voor. Toen deze gekomen was, liet hij nog voor de geestelijken en armen eenen maaltijd bereiden. Op de hartelijkste wijze vermaande hij de geestelijken, om het werk des Heeren Jezus Christus getrouwelijk te verrichten, en liet onderscheidene Psalmen zingen, als ook den Lofzang van Ambrosius: O, Heere God! U loven wij. Vervolgens bad hij, dat de Heer allen, die hem kwaad hadden gedaan, het vergeven mocht; nu en dan hoorde men hem in zichzelven deze of gene spreuk uit Gods woord bidden, b. v. «Heere, gedenk mijner naar uwe groote goedertierendheid. Heere! in uwe handen beveel ik mijnen geest. Gij hebt mij verlost, o Heere! Gij God der waarheid.» Toen hij zelf niet meer spreken kon, liet hij zich dezen tekst nog door een der aanwezigen voorzeggen, tot dat hij stil en zacht ontsliep, op den 3quot; Fcbruarjj 865, in het 64e jaar zijns levens.
§. 77. Uitbreiding des Christendoms.
Even als Anscharius, werden er in dezen en den daarop volgenden tijd, nog altijd Christenen verwekt, die aan het bevel van Christus gehoorzaam waren: «Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen!» Remb er t (•]-888), de waardige opvolger van Anscharius, verkondigde het Evangelie aan de inwoners van Brandenburg, Cyrillus en Methodius kwamen in 866 als zendelingen uit Konstantinopel tot de Bulgaren, aan den mond van den Donau, wier Koning Bogoris hen ontboden had, op aanzoek zijner zuster, die, te Konstantinopel gevangen zijnde, het Evangelie had leeren kennen. Daarna gingen Cyrillus en Methodius ook naar de Moraviërs, voor wie zij het Woord Gods in hunne taal overbrachten. Methodius werd Bisschop van Moravië, en stierf na
§. 77. Uitbreiding des Christendoms. 129
814—1517. n. Chr.
een lang, arbeidzaam leven in het jaar 880. Hij bracht ook eenen Hertog der Bohemers tot de kennis des Christendoms, maar de Bohemers zelf namen eerst in de tiende eeuw het Christendom aan. Keizer Otto (936—973) zorgde met veel ijver voor de uitbreiding des Christendoms onder de quot;Wenden aan de Elbe, Saai en Oder. Tot dit einde stichtte hij de Bisdommen van Meissen, Merseburg, Zeitz, Naumburg, Brandenburg, Posen, en het Aartsbisdom van Maagdeburg. (968) Tot in Denemarken toe, waar het zendingswerk van An-scharius weder iu verval gekomen was, strekte Otto zijnen invloed uit. Hendrik de Leeuw, Hertog van Saksen, zette het werk van Otto onder de Slaven en Wenden voort, en te zijner tijd leerde Vicelinus (1154), een getrouw zendeling.— Gei sa, een Vorst der Hongaren, die Duitschland langen tijd door hunne strooptochten verontrustten, was het Christendom toegenegen. (974). Doch eerst zijn opvolger, Stefan us, (1038) verschafte aan hetzelve meer ingang, en onder Andreas werd het, van het jaar 1046 in Hongarije algemeen aangenomen. De Russen verkregen door hunne nabuurschap met het Grieksche keizerrijk reeds vroeger eenige kennis van het Christendom, en in het jaar 987 liet zich hun Yorst Wladimir doopen, die met de Grieksche Prinses Anna gehuwd was. —De Polen leerden het Christendom van de naburige Moravenkennen. Mitzeslaw, Hertog der Polen, trouwde in 905 meteene Bo-heemsche Dombrowka, die hij alleen tot vrouw verkreeg onder voorwaarde, dat hij zich zou laten doopen. — In Pomme-ren werd omstreeks 1124 met zegen gearbeid door 011 o, Bisschop van Bamberg. De inwoners van het eiland E u g e n werden in 1168 door de Denen tot de aanneming van het Christendom gedwongen. Eren zoo gewelddadig was de overgang der Lijflanders, Pruissen en Litthauers in de 12quot; en 13° eeuw.— Eene zonderlinge poging om het Pijk van Christus uit te breiden zag men in de krijgstochten der Christenen tegen de Mohammedanen, de kruistochten genaamd. (1096—1291), waarbij men door het zwaard wilde doen, wat het geestelijke zwaard van Gods Woord alleen doen kan. De Mohammedanen breidden hunne macht echter meer en meer uit, en veroverden zelfs in 1453 Kon-stantinopel, waarna zij voor Duitschland gevaarlijk begonnen te worden. — Een nieuw uitgestrekt veld voor de verkondiging des Evangelies opende zich na de ontdekking van Amerika. (1492) Toen zag men eerst hoe veel heidenen er nog waren, die verre van Christus leefden, en hoe veel er nog te doen stond, eer de geheale aarde vervuld zou wezen van de kennis des Heeren.
130 §. 78. Het Pausdom. Hendrik IV en Gregorius VII. 1076 n. Chr.
Doch in dezen tijd wendde men slechts weinige, en dikwijls alleen door de geldzucht gedreven pogingen daartoe aan. De Heer had zich nog een anderen tijd voorbehouden, wanneer nieuwe scharen van Evangelieverkondigers, in de kracht des Geestes, tot al de volken des aardbols zouden heengaan.
§ 78. Het Pausdom. Hendrik IV. Gregorius VII.
De Bisschop van Rome, die zich nu Paus (Vader) noemde, bereikte omstreeks dezen tijd het hoogste toppunt zijner grootheid. Voor hem bogen zich alle volken en hunne Vorsten. Langzamerhand had zich deze macht van den Paus gevormd, en vele omstandigheden hadden daartoe medegewerkt. De zoon eens timmermans van Savone in Italië, Hildebrand, en als Paus Gregorius VII genaamd, was de man wien het gelukte de Pauselijke macht tot eene ongekende hoogte te verheffen. Hij klom van de laagste der kerkelijke bedieningen tot de Pauselijke waardigheid op, en zette zjjn oogmerk, om den Paus boven alle wereldlijke machthebbers te verheffen, met zooveel kracht en volharding door, dat men hem daarin bewonderen moet. Te zijner tijd was de Kerk in het diepst verval gezonken. Zij, die de kudde van Christus moesten leiden, waren of onwetend, of aan de grofste zonden overgegeven. De meesten kochten hunne geestelijke ambten voor geld, om vervolgens de rijke bezittingen der Kerk in dronkenschap en overdaad, in spel, jacht en oorlogvoeren te verkwisten. Gregorius was diep getroffen over dezen toestand der Kerk en trad allereerst met alle macht op tegen het verderfelijk misbruik, dat men geestelijke bedieningen voor geld kocht; voorts verbood hij het huwelijk aan de geestelijken, om hen des te meer aan zich alleen te verbinden, en vorderde, dat alle Bisschoppen hun ambt en hunne macht uit de hand van den Paus, en niet meer uit de hand des Keizers, of van eenig wereldlijk gezag zouden ontvangen. Hij zelf laat zich over de Pauselijke macht in eenen brief aldus uit: »De wereld wordt door twee lichten, door de zon, als het grootste, en door de maan, als het kleinste, beheerscht. En zoo is de Apostolische macht als de zon, de Koninklijke macht gelijk de maan. Want gelijk deze haar licht heeft van de zon, zoo zijn de Keizers en Koningen allen vanwege den Paus, omdat deze van God is. Derhalve is de macht van den Roomschen stoel grooter dan de macht der wereldlijke Troonen, en de Koning is den Paus ondergeschikt, en hem gehoorzaamheid schuldig. Indien de Apostelen in het Koningrijk der hemelen binden
§. 78. Het Pausdom. Hendrik IV en Gregorius VII. 131
1076 n. CLr.
en ontbinden kunnen, dan moeten zij ook op aarde Keizerrijken, Koningrijken, Vorstendommen, Graafschappen, en eens iegelijks bezittingen, geven en nemen kunnen naar verdienste. En indien zij tot rechters over het geestelijke gesteld zijn, dan moeten zij het des te eerder over het wereldlijke zijn; indien zij eindelijk over de engelen te oordeelen hebben, die over de trotsche Alleenheerschers heerschen, dan moeten zij des te eerder over de dienstknechten dezer engelen oordeel kunnen uitspreken. En nu is de Paus de opvolger der Apostelen, en hun plaatsvervanger op den stoel van Petrus; hij is de Stedehouder van Christus over allen gesteld.quot; — Zulk eene macht had de Heer aan niemand op aarde gegeven, maar Hij zeide: ïMjjn Koningrijk is niet van deze wereld ; en zoo wie onder ulieden zal willen groot worden, die zij uw dienaar; en zoo wie onder ulieden zal willen de eerste zijn, die zy uw dienstknecht.quot;
In dien tijd nu was Hendrik IV Duitsch Keizer. Deze geraakte, omdat hij de macht van den Paus niet wilde erkennen, met Gregorius in eenen hevigen strijd, zoodat Gregorius in het jaar 1076 den Keizer zelfs in den ban deed, dat wil zeggen, dat hij alle onderdanen van hunnen eed aan den Keizer ontsloeg, en de Duitsche Vorsten opriep om eenen nieuwen Keizer te kiezen. Hendrik had zich door zijne onvoorzichtigheid en onrechtvaardigheid vele vijanden gemaakt, en geraakte in groote verlegenheid; want het woord van den Paus gold veel, ja alles in Europa. Als nu de vorsten dreigden, dat zij een anderen Keizer zouden kiezen, wanneer hij niet binnen een jaar tijds van den ban ontheven was, besloot Hendrik eindelijk den Paus ootmoedig om genade te bidden. In het hart van den winter, trok hij, .alleen van zijne echtgenoote en een getrouwen dienaar vergezeld, over de met sneeuw bedekte Alpen naar Italië, en bad den Paus, die zich toen juist bij de Markgravin Mathilda, op het slot Kanossa ophield, om ontheffing. Gregorius gaf, na lang weigeren, toch eindelijk zijne toestemming, indien hij zich aan de straf wilde onderwerpen, welke hij hem zou opleggen. Daarop begaf Hendrik zich naar het slot. Toen hij door de tweede der drie muren wilde gaan, waarmede het omgeven was, moest hij zijn gevolg achterlaten, en in de kleeding van een boeteling, met een wollen hemd en bar-voets in het strengste van den winter, in de eerste dagen van Januari, drie dagen lang in den voorhof wachten.
Al de bewoners van het slot waren met het lot des Keizers begaan; de gravin Mathilda bad met vele tranen voor Hendrik, en deze verlangde zelfs ten laatste, dat men hem maar
132 §. 79. Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury. 108S—1109 n. Chr.
mocht toestaan het slot weder te verlaten. Eindelijk op den vierden dag, liet Gregorius hem voor zich verschijnen, en onthief hem van den uitgesproken ban, doch slechts op de hardste voorwaarden. Hendrik zou naar Duitschland wederkeeren, maar zich van de uitoefening van alle Keizerlijke rechten onthouden, en beloven dat hij zich op den tijd en de plaats, welke hem aangewezen werden, zou laten vinden, ten einde aldaar te vernemen, of hij al dan niet Keizer zou blijven. Intusschen was in Duitschland een ander, namelijk R u d o 1 p h, tot Keizer verkozen. Hendrik overwon hem wel, en trok toen met een leger naar Italië om zich te wreken; zelfs moest Gregorius vluchten, en stierf, uit Rome verdreven, te Salerno bij Sapels in het jaar 1083, doch aan het gebeurde kon hij niéts meer veranderen. Hendrik genoot geen rust meer tot zijnen dood toe. Zijn eigen zoon stond tegen hem op, en hij werd gevangen gezet, moest van den troon afstand doen, en stierf in armoede in H 06. Zelfs na zijnen dood wilde men hem, als iemand die onder den Kerkdijken ban lag, niet laten begraven, tot dat zijn zoon de opheffing van den ban verkreeg, waarna hij te Spiers begraven is geworden.
§. 79. Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury.
Zoo stond dan de Paus als een machtig gebieder over alles wat hoog mag heeten in deze wereld. Zulk eene macht kon, wel is waar, in de hand van een godvreezend man, in die ruwe tijden veel goeds stichten, om de wilde driften der menschen in toom te houden; en dat was ook oorzaak, dat zelfs mannen, die Christus van harte liefhadden, het Pausdom ondersteunden, of althans er niet toe konden komen om die macht, zoo veel in hen was, in de schatting hunner tijd-genooten te vernederen. Dit moeten wij voor oogen houden bij de beoordeeling van twee groote mannen uit dit tijdvak, met welken wij thans kennis willen maken.
In dien zelfden tijd, toen het Pausdom het toppunt zijner macht bereikte, leefde in Engeland de beroemde Anselmus, een der vroomste en geleerdste mannen van zijnen tijd. Hij was
feboren te Aoste in Piemont (1033), en gaf van kindsbeen af lijken van een vroom en stil gemoed, dat zich gaarne met godsdienstige onderwerpen bezighield. Reeds op zijn 15eboren te Aoste in Piemont (1033), en gaf van kindsbeen af lijken van een vroom en stil gemoed, dat zich gaarne met godsdienstige onderwerpen bezighield. Reeds op zijn 15e jaar wilde hij in een klooster gaan, wat zijn vader hem echter niet toestond. Nu moest hij zich aan de ijdele zorgen dezer wereld overgeven, en betreurde tot aan zijnen dood toe den alzoo
§. 79. Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury. 433
1109 n. Chr.
verloren tijd. In het jaar 1060 werd hij monnik in het klooster Bec in Normandië, en onderscheidde zich hier door zachtmoedigheid en broederliefde. Later werd hij Abt van dit klooster, en eindelijk Aartsbisschop van Canterbury in Engeland. Maar de toenmalige Koning van Engeland trok de inkomsten der Kerk aan zich, en Anselmus, die zijn voornemen niet kon goedkeuren, moest de wijk nemen, en ging naar Italië, waar hij in stille eenzaamheid onderscheidene geschriften ter eere van Christus opstelde. Paus Urbanus had groote achting voor hem, en eens, op eene Synode waar men het over een punt niet eens kon worden, riep hij uit: »Anselmus! onze vader en Leraar, waar zijt gij?quot; — In het jaar 1100 kon Anselmus naar Engeland wederkeeren, waar hij in het 76 jaar zijns levens stierf. (1109) Hij heeft vele schriften nagelaten, in welke hij de gewichtigste waarheden der Christelijke belijdenis met groote scherpzinnigheid ontwikkelt. Voor alles staat bij hem op den voorgrond, dat de zondige mensch alleenlijk voor God rechtvaardig kan wezen, door het geloof in Christus Jezus, die zijn onschuldig, dierbaar bloed vergoten heeft, om zondaren zalig te maken. Van het Middelaarsambt van Christus zéide hij : sik zie, dat de mensch, dien wij als Middelaar zoeken, zulk een zijn moet: Hij moet niet gedwongen sterven; want hij moet almachtig zyn: niet wegens eenige schuld; want hij moet geen zondaar zijn: maar hij moet waarachtig mensch wezen, om voor de zonden der menschen bij God te voldoen.quot;
Zoo aanbad hij Christus als den waarachtigen God-me n s c h, die God moest zijn, om God tot de menschen, en Die mensch moest zijn, om de menschen tot God te brengen. Over den zoendood van Christus zegt hij: sO, welk eene verborgenheid der kracht, dat een mensch, die aan het kruis hangt, den eeuwigen dood wegneemt, welke op de mensch-heid ligt; dat een mensch, die aan het kruis genageld is, de wereld overwint! O, welk een geheim der sterkte, dat een mensch, die op het kruis werd uitgestrekt, allen tot zich trekt! O, welk eene diepte der macht, dat een mensch, die in smarten sterft, tallooze zielen van de helsche smart verlost!quot; En verder: sAl waren ook allen, die zalig zouden worden, niet daarbij tegenwoordig, toen Christus de verlossing bewerkte, zoo is toch de kracht van dat Verbond zóó groot, dat zij zich over die allen uitstrekt, zij mogen dan ten opzichte van tijd en plaats nog zoover daarvan verwijderd zijn.quot; — Zoo vinden wij dan toch in deze duistere eeuwen eenen man, wien de leer van Christus in hare zuiverheid geopenbaard was, en de Heer had zijne kin-
434 §. 80. Bernard.
1090—1153 ii. Chr.
deren, die zeiden: Dit is de overwinning welke de wereld overwint, namelijk, ons geloof.
(1090—1153.)
In de 12' eeuw leefde een man, die een groot licht was voor zijnen tijd, namelijk Bernard, Abt van Clairvaux. Hij werd geboren in 1090 te Fontaine, een dorp in Bourgondië, waar zijne ouders, godvreezende lieden uit een adelijk geslacht, woonden. Yan jongs af zocht hij naar de vreeze Grods, welke het beginsel is van alle wijsheid, en maakte groote vorderingen in alle wetenschappen der school. Om zich aan God geheel te kunnen toewijden, ging hij, naar het vooroordeel van zijnen tijd, in een klooster, en werd op zijn 23e jaar monnik van de orde der Cistercenzen, waarin hij een leven vol onthouding moest leiden. Bernard verkreeg een grooten naam van heiligheid door geheel Europa; de hoogste kerkelijke eereambten werden hem opgedragen, doch hij bleef in ongeveinsde nederigheid, eenvoudig abt van Clairvaux, en had als zoodanig aanzien en macht boven de Koningen en Pausen van zijnen tijd. Velen der hoogste geestelijken hadden in het klooster van Clairvaux hunne opvoeding genoten, en een leerling van Bernard, Eugenius, werd zelfs Paus; doch de discipel hield niet op zijnen leermeester in hooge achting te houden, en verzocht hem ook daarna hem als een vader te willen raadgeven. Bernard droeg hem een zijner boeken op, waarin hij onder anderen zeide: »Segin hiermede, dat gij uzelven afvraagt, wat gij door hardheid des harten te verstaan hebt ? Wanneer gij haar niet vreest, dan zijt gij nog onder hare macht. Dat is een verhard hart, dat voor zichzelven niet vreest, omdat het van alle gevoel beroofd is. quot;Waarom vraagt gij mij, wat dat dan zij ? Vraag het Farao 1 Geen mensch is ooit van dezen vloek verlost geworden anders dan door de ontferming Gods, Die, volgens den Profeet, het steenen hart wegneemt, en een vleeschen hart geeft.quot; — Gelijk hij den Paus zonder schroom de waarheid durfde zeggen, zoo handelde hij ook met de geestelijken. Te Parijs predikte hij eens voor de gansche geestelijkheid. Hij sprak van de bekeering tot Christus, en zeide: sZalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koningrijk der hemelen! Dit is de goddelijke bedoeling, dat, wie zichzelven mishaagt, Gode welgevallig wordt, en dat wie zijne woning, een huis vol onreinheid en ellende, haat, tot een huis vol heer-
§. 80. Bernard. 135
1090—1153 n. Chr.
lijkheid wordt uitgenoodigd; een gebouw, dat niet met handen gemaakt, maar eeuwig ia in den hemel. Geen wonder, dat men het moeielijk te gelooven vindt! Kan de armoede den mensch gelukkig maken? Neen! de armoede maakt niet zalig, maar de genade; doch de ware zetel der genade is de armoede. Heilzaam is de krankheid, die de noodzakelijkheid van den Geneesmeester doet gevoelen; en zalig is het wantrouwen van zichzel-ven, waardoor God zelf het hart wil oprichten. Maar alleen door ondervinding kan dat erkend worden. Geene geleerdheid kan dat leeren, maar de zalving des Heiligen Geestes; geene wetenschap, maar de zelfkennis neemt dat onderricht aan. Welke macht is in staat te bewerken, dat de herinnering aan begane zonden blijve, en toch alle schuld uitgedelgd z|j? Dat kan alleen het Woord, dat scherper is dan eenig twee-snjjdend zwaard; Uwe zonden zijn u vergeven! Al is het ook, dat de Pharizeër daar tegen blijft inbrengen: Wie kan zonden vergeven, dan alleen God? zoo antwoordt de geloovige: Ja, maar Hij, die zoo tot mij spreekt (Christus), is God!»
Zulk een verkondiger des Evangelies was de groote Bernard; wel jammer is het, dat ons besték ons niet toelaat nog meer van zijn werkzaam leven te verhalen. Hooren wij derhalve slechts nog iets van zijn zalig einde. In zijn 63quot; jaar werd hij krank en gevoelde zijn einde naderen. Toen liet hij eenige dagen voor zijnen dood nog dezen brief aan een afwezend vriend schrijven: »Ik heb uwen brief ontvangen met liefde, ik mag niet zeggen met genot; want welk genot kan een mensch in mijn toestand nog hebben? Geen vaste spijze meer te nemen, is thans voor mij het eenige middel om mijnen lichaamstoestand nog eenigszins dragelijk te houden. De slaap heeft mijne oogen verlaten, zoodat ik geene verademing bij mijne smarten meer heb. Mijne beenen en voeten zijn gezwollen als door waterzucht. Maar opdat ik mijnen bezorgden vriend niets verzwijge, meld ik u, dat het met mijnen inwendigen mensch aldus gesteld is: de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak. Bidt voor mij den Heer, die den dood des zondaars niet wil, dat Hij mijnen uitgang niet moge vertragen. Steun een arm, onwaardig zondaar met uw gebed, opdat de dreigende vijand geene plaats vinde, waar hij zijne tand in mij slaan, en mij verwonden kan. Deze woorden heb ik gedicteerd, doch zóó, datgij mijne liefde door eene welbekende hand vernemen moogt.»
In zulk eene stemming des harten scheidde Bernard uit dit leven, met de hoop, die ten allen tijde het deel der Christenen is geweest, en die hij zelf ergens aldus beschrijft: »Ik boude
136 §. 81. De Waldenzen.
1170 n. Chr.
mij aan drie dingen, waarop mijne hoop rust: de L i e f d e, die mij tot kind heeft aangenomen, de Waarheid der Belofte, en de Macht om die belofte te vervullen. Dit is het uit drieën geslagen kabeltouw, dat niet gebroken kan worden, dat uit ons Hemelsch Yaderland tot ons op aarde wordt nedergelaten, dat wij moeten vasthouden, en waarmede Christus zelf ons zal optrekken in de heerlijkheid Gods, die geprezen is in eeuwigheid.»
§. 81. De Waldenzen.
Indien de Pausen hunne macht in de vreeze Gods alleen tegen de goddeloosheid der booze wereld gebruikt hadden en tot waarachtige uitbreiding des Koningrijks van Christus, dan zou men hen daarvoor wel hebben mogen dank weten. Doch zij vingen al spoedig aan zich evenzoo jegens alle ware discipelen van Christus te betoonen, als eenmaal de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Pharizeën zich omtrent den Heer en zijne jongeren hadden gedragen. Alleen blinde gehoorzaamheid vorderde men, en te vuur en te zwaard werd alles vervolgd, wat eenen machtiger Heer in waarheid wilde dienen. Daarvan levert ons de geschiedenis treurige voorbeelden. Zoo leefde te L y o n in Frankrijk (verg. §. 55) een rijk en godvruchtig koopman. Peter Waldus genaamd. Deze man had eens eene zeer merkwaardige ontmoeting. Hij onderhield zich met eenige vrienden over den weg der zaligheid, en gedurende dat gesprek viel een hunner eensklaps dood ter aarde neder. Waldus was daardoor zeer getroffen, en begon nu met nog meer ernst het eenig noodige te zoeken. Om zich geheel aan den dienst van Christus te kunnen overgeven, liet hij zijnen handel varen, deelde zijn vermogen uit onder de armen, en zocht nu, waar hem ook de gelegenheid gegeven mocht zijn, aan zijne medemenschen den weg des heils te wijzen. Maar om uit de bron der wijsheid zelve te kunnen putten, liet hij zich door eenen geestelijke de vier Evangeliën in het Fransch overzetten. Door het vlijtig lezen van Gods Woord leerde hij nu meer en meer inzien, dat de Christenwereld rootendeels van den rechten weg was afgeweken, en hij reeg nu hetgeen hij als waarheid had erkend aan de heil-begeerige zielen voor. Zijne voordrachten vonden gedurig meer ingang, en spoedig verzamelde zich rondom hem eene kleine gemeente van geloovige zielen, die met hem zóó trachtten te leven, als in de Schrift is opgelegd aan allen, die Christenen willen zijn. Het Woord Gods was eene lamp voor hunnen voet en een licht op hun pad. Mannen en vrouwen, klei-
1170 n. Chr.
nen en grooten, hielden dag en nacht niet op anderen te lee-ren, en zelf te onderzoeken. Yelen kenden geheele boeken der Schrift van buiten. Daarbij streefden zij niet naar dc rijkdommen dezer wereld, maar vergenoegden zich met de voldoening hunner nooddruft. Zij waren matig in het genot van spijs en drank, bezochten geene herbergen, geene openbare plaatsen, waar gedanst, of ander ijdel vermaak gezocht werd. Zij waakten tegen den toorn, baden en werkten, en hielden zich met de vele uiterlijke vertooningen der geestelijken niet op. Daarbij bedienden zij zich van allerlei gepaste middelen, om ook anderen tot erkentenis der waarheid te brengen. Hunne vijanden zelfs verhaalden van hen, dat zij als kramers dikwijls in de aanzienlijke huizen kwamen, en, wanneer men hen, na de een of andere koopwaar gekocht te hebben, vroeg, of zij nog meer te koop hadden, antwoordden; »Ja, nog veel kostelijker dingen willen wij u op den koop toegeven, indien gij ons aan de priesters niet verraden wilt. Wij hebben een Edelgesteente, zoo helder fonkelend, dat de mensch in deszelfs licht God leert kennen ; een ander, zulke lichtstralen van zich werpende, dat het in het hart van zijnen bezitter de liefde Gods ontsteekt.» Bij zulke gelegenheden beriepen zij zich steeds op spreuken uit den Bijbel.
Weldra werden de aanhangers van Waldus, naar hem W al-denzen genaamd, door de geestelijkheid hevig vervolgd, omdat zij, in het bijzonder tegen de bedorvenheid der geestelijken en der Pausen, naar Gods Woord ijverden en hunne dwalingen bestreden. Paus Alexander III deed de Waldenzen in den ban en de Aartsbisschop van Lyon kreeg bevel om hen met alle gestrengheid te vervolgen. Toen verstrooiden zich de Waldenzen naar alle zijden, nagenoeg door geheel Europa, en overal strooiden zij het goede zaad uit. Peter Waldus verborg zich een tijd lang in Frankrijk, nu hier, dan daar, en vond ten laatste eene wijkplaats in Bohemen, waar hij zijn leven eindigde.
Ofschoon zij door alle landen verstooid waren, bleven de Waldenzen toch onderling trouw vereenigd. Een zekere Bar-tholomeüs oefende van uit de stad Toulouse in Frankrijk een soort van opzicht over hen uit, en zij wekten elkander door brieven op, om den Heer Jezus Christus getrouw te blijven onder allen smaad, die hun door de wereld werd aangedaan. Want de Waldenzen werden te vuur en te zwaard vervolgd. Te Bin gen aan den Rhijn werden 35 burgers van Maintz, en te Maintz zelf 18 burgers levend verbrand. De Bisschop van Straatsburg liet 80 menschen verbranden. Zij stierven gelijk de martelaren in de eerste tijden des Christendoms, onder de stand-
438 §. 81. De Waldenzen.
1170 n. Chr.
vastige belijdenis huns geloofs, en de in het duister verzonken wereld zag op eenmaal weder een helder licht des geloofs schijnen. In Bohemen, Honganjë, Kroatië, Dalmatië, in Zwitserland en aan den Rhijn werden, in spijt van alle vervolging, kerken gesticht, en alleen in Bohemen rekende men het aantal der Waldenzen op 80,000. Zelfs hunne vijanden gaven het schoonste getuigenis van de Waldenzen, met welken naam men destijds in het algemeen allen bestempelde, die ware Christenen waren. Een Pauselijk Inkwisiteur zegt: »De ketters herkent men aan hunne zeden: in hun gedrag zijn zij vreedzaam en eenvoudig, en in hunne kleeding vermijden zij alle pracht.» Een ander zegt: -«Hun levenswandel is zuiverder dan die der andere Christenen. Zij zweren niet dan uit noodzaak, en gebruiken zelden den naam Gods ijdelijk. Zij zijn getrouw in het houden hunner beloften; zij zijn oprecht in hunne woorden en eensgezind in broederlijke liefde. »Een andere gruwelijke vervolger bekent, »dat de Waldenzen de Schrift naarstig lazen, en bij hunne prediking zich op de woorden van Christus en de Apostelen beriepen, en zóó schoon over liefde en ootmoed spraken, dat de vrouwen a or geheel weggesleept werden; dat zij de menschen leerden naar het Woord Gods te leven; dat zij een eerbaar leven leidden; dat hun wandel m genade versierd, en hunne woorden verstandig waren. ïgt;E groot geschiedschrijver, Thuanus, die op verre na hun vriend niet was, geeft van de Waldenzen, die een dal in een gedeelte van Frankrijk bewoonden, de volgende beschrijving: «Hunne kleeding bestaat uit wol; linnen kennen zij niet. Zij bewonen zeven dorpen. Hunne huizen zijn van harde keisteenen opgebouwd, met een vlak dak van leem. Daarin wonen zij met hun vee, dat echter door een steenen wand van hen gescheiden is. Voorts hebben zij nog twee gaten in den grond: in het eene verbergen zij hun vee wanneer zij vervolgd worden, en in het andere zichzelven. Zij leven van melk en wild, daar zij door oefening voortreffelijke schutters zijn. Bij al hunne armoede zijn zij toch tevreden, en leven afgezonderd van alle andere menschen. Over één ding moet men zich verwonderen, dat menschen, die uiterlijk zulk een ruw leven leiden, toch zoo veel beschaving bezitten. Zij kunnen allen lezen en schrijven. Men vindt onder hen nauwelijks één knaap, die niet in staat zou wezen een duidelijk begrip te geven van hun geloof. Hierin staan zij met hunne broeders in andere berglanden volkomen gelijk. Zij betalen hunne lasten met nauwgezetheid, en op dezen plicht wordt in
§. 82. Johannes Wiclef. 139
1324—1384 n. Chr.
hunne Geloofsbelijdenis bijzonder gewezen. Wanneer zij door oorlog daarin verhinderd worden, leggen zij het geld zorgvuldig weg, en gaan het bij de eerste gelegenheid de beste aan den ontvanger betalen.quot;
Zulke vruchten droeg het levend geloof in Jezus-Christus, die ook in deze tijden der duisternis zijne getrouwe dienaars had.
§. 82. Johannes Wiclef.
(1324—1384.)
Evenwel behoorden zulke voorbeelden, als die der Waldenzen, tot de zeldzaamheden, over het algemeen lagen de volken gevangen onder het juk van een zwaar en duister bijgeloof. Het ontbrak wel niet aan geleerde, en ook godvruchtige mannen, maar zij hadden zelden den moed, om openlijk tegen de
feestelijke tirannie van den Paus en de geestelijkheid op te tre-en. Maar nu begon in 1360, in Engeland, een geleerd en scherpzinnig man, Johannes Wiclef, leeraar aan de Universiteit te Oxford, openlijk tegen verscheidenevalscheleerstellingen te prediken, welke destijds algemeen aangenomen waren, en leerde onder anderen dat de Roomsche Kerk geenszins het hoofd was der overige Kerken; dat Petrus niet den voorrang had gehad boven de andere Apostelen, en dat de Paus, ten opzichte zijner macht om zonden te vergeven, met alle andere geestelijken gelijk stond. Evenzoo tastte hij ook de verkeerdheden der machtige monnikenorden aan, bijzonder de zoogenaamde bedelmonniken, die hij luie bedelaars en geestelijke leegloopers noemde, die hunne voorgewende armoede tot eenen dekmantel hunner onbeschaamdheid maakten. Christus en de Apostelen hadden, zeide hij, aan alle geboden, zich met hunner handen arbeid te voeden, en de aalmoezen moesten slechts voor kranken en zwakken dienen. Voorts liet hij zich zeer sterk uit tegen de aflaten, het vereeren der Reli-quiën, en bestreed de menigvuldige dwalingen, waardoor de arme zielen der menschen meestal vervoerd werden. Het sprak van zelf, dat Wiclef zeer hevig door den Paus en de monniken gehaat en vervolgd werd, te meer, omdat zijne leer veel ingang vond, en omdat hij een man van uitstekende gaven was, die het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, met macht hanteerde. Na onderscheidene vruchtelooze pogingen, gelukte het zijnen vijanden eindelijk hem, op twee Synoden, te Oxford en te Londen, als een Ketter te doen veroordeelen, en dien ten gevolgeeestelijke tirannie van den Paus en de geestelijkheid op te tre-en. Maar nu begon in 1360, in Engeland, een geleerd en scherpzinnig man, Johannes Wiclef, leeraar aan de Universiteit te Oxford, openlijk tegen verscheidenevalscheleerstellingen te prediken, welke destijds algemeen aangenomen waren, en leerde onder anderen dat de Roomsche Kerk geenszins het hoofd was der overige Kerken; dat Petrus niet den voorrang had gehad boven de andere Apostelen, en dat de Paus, ten opzichte zijner macht om zonden te vergeven, met alle andere geestelijken gelijk stond. Evenzoo tastte hij ook de verkeerdheden der machtige monnikenorden aan, bijzonder de zoogenaamde bedelmonniken, die hij luie bedelaars en geestelijke leegloopers noemde, die hunne voorgewende armoede tot eenen dekmantel hunner onbeschaamdheid maakten. Christus en de Apostelen hadden, zeide hij, aan alle geboden, zich met hunner handen arbeid te voeden, en de aalmoezen moesten slechts voor kranken en zwakken dienen. Voorts liet hij zich zeer sterk uit tegen de aflaten, het vereeren der Reli-quiën, en bestreed de menigvuldige dwalingen, waardoor de arme zielen der menschen meestal vervoerd werden. Het sprak van zelf, dat Wiclef zeer hevig door den Paus en de monniken gehaat en vervolgd werd, te meer, omdat zijne leer veel ingang vond, en omdat hij een man van uitstekende gaven was, die het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, met macht hanteerde. Na onderscheidene vruchtelooze pogingen, gelukte het zijnen vijanden eindelijk hem, op twee Synoden, te Oxford en te Londen, als een Ketter te doen veroordeelen, en dien ten gevolge
1373—1415 n. Chr.
werd hij van zijn ambt als leeraar aan de Universiteit te Oxford ontzet.
Wiclef verdroeg dit met Christelijk geduld en sprak: sGod is mijn getuige, dat ik boven alles de eere Gods en het welzijn der Kerk zoek, uit eerbied voor Grods quot;Woord en gehoorzaamheid aan het gebod van Christus. Maar wanneer zich ook bij dit mijn oogmerk eenige onzuivere zucht naar wereldschen roem, naar laag gewin, of booze wraakzucht, buiten mijn weten, heeft gemengd, dan heb ik daarover een oprecht berouw, en wil trachten door de genade Gods daartegen op mijn hoede te zijn.quot; quot;Wiclef kon zijne laatste levensdagen in vrede doorbrengen: hij stierf in 1384 te Lutterworth, waar hij weder als Leeraar was aangesteld geworden, en waar hij met standvastigheid voortging tegen de duisternis van zijnen tijd te kampen, en ook de Heilige Schrift in het En^elsch vertaalde. Zijne talrijke geschriften werden door zijne aanhangers in gansch Europa, bijzonder ook in Bohemen, verspreid, en deden overal een licht opgaan. Maar de haat zijner vijanden rustte ook na zijnen dood niet. In het jaar 1410 verbrandde men zijne schriften te Oxford, en in 14'28 graafde men zelfs zijne beenderen op, verbrandde dezelve en strooide de asch in de langs Lutterworth stroomende rivier. Doch ook zijne vrienden gaven aan de andere zijde goede getuigenis van hem na zijnen dood, en de Universiteit te Oxford bekende in 1406 openlijk van hem, dat zijn wandel, van zijne jeugd af tot zijnen dood toe, rechtschapen was geweest, zoodat nooit eenige verdenking tegen hem gerezen was, en dat hij door de kracht van het quot;Woord Gods allen overwonnen had, die den Godsdienst van Christus niet in eere hadden gehouden.
§. 83 Johannes Huss.
(1373—1415.)
De geschriften van quot;Wiclef droegen in Bohemen bijzonder rijke vruchten; want aldaar werden zij op de beroemde Universiteit te Praag met graagte gelezen. En nu verwekte God eenen man, die de waarheid zonder vrees aan de geheele wereld verkondigde. Dat was JohannesHuss, geboren den 6aen Juli 1373 te Hussinecz in Bohemen. Zijn vader werd hem reeds vroeg door den dood ontnomen, en zoo werd hij in een klooster door monniken opgevoed. Later studeerde hij aan de Universiteit te Praag waarheen zijns moeder hem vergezelde, en waar God hem verscheidene weldoeners deed vinden.
§. 83. Johannes Huss. 141
1373—1415 n. Chr.
In zijn 20' jaar werd hij Leeraar, en drie jaren later Magister aan de Universiteit te Praag. Door Gods genade leerde hjj weldra waarheid van dwaling onderscheiden, en hij zelf zegt van zijne bekeering; »Ook ik was in den zoeten slaap van wereld-sche rust verzonken, tot dat het den Heer Jezus behaagde mij, een ellendigen slaaf mijner lusten, gelijk eenmaal Lot midden uit Sodom, tegen mijnen wil te redden, en mjj binnen te leiden in de woningen des lijdens, des smaads en der verachting. Toen eerst werd ik arm en gebroken van hart, en terwijl ik met vreeze en beving het Woord Gods onderzocht, begon ik de schatten van wijsheid te bewonderen, die daarin verborgen liggen. Ik bad tot God, den Vader mijns Heeren Jezus Christus, terwijl ik den Bijbel tot Hem ophief: ïGeef mij niet over aan de gedachten en raadslagen der boozen, geef mij niet, wat goed is in mijne oogen!quot;
Huss kreeg nu (A0. 1402) eene aanstelling als Leeraar te Praag aan eene kapel, welke een vroom koopman, Kreutz genaamd, met de hulp van eenen raadsheer des Konings. onder den naam van Bethlehem (als het huis des waren geestelijken broods) gesticht had, opdat het Evangelie daar in het Boheemsch gepredikt zou worden. En hoe hij hier het Woord Gods verkondigde, daarvan legt zelfs een zijner vijanden een heerlijk getuigenis af, wanneer hij zegt: «Zijn ernstig leven, tegen hetwelk niemand eenige beschuldiging kan inbrengen, zijn treurig, bleek gelaat, zijne vriendelijkheid jegens iedereen,
Ïredikte met meer kracht dan alle welsprekendheid der tong.quot; n dezen tijd kwamen hem ook de schriften van Wiclef in handen, en hij werd daardoor nog meer aangevuurd, om met moed al de dwalingen van zijn tijd met de waarheid des Evangelies te bestrijden. Maar weldra ontstond tegen hem eene hevige vervolging. De schriften van Wiclef werden te Praag verbrand, en van Huss verlangde men dat hij herroepen zou hetgeen hij geleerd had. Maar hij zeide: »De waarheid, gelijk zij in de Heilige Schrift geopenbaard is, zal ik tot den dood toe verdedigen, dewijl ik weet, dat die wredikte met meer kracht dan alle welsprekendheid der tong.quot; n dezen tijd kwamen hem ook de schriften van Wiclef in handen, en hij werd daardoor nog meer aangevuurd, om met moed al de dwalingen van zijn tijd met de waarheid des Evangelies te bestrijden. Maar weldra ontstond tegen hem eene hevige vervolging. De schriften van Wiclef werden te Praag verbrand, en van Huss verlangde men dat hij herroepen zou hetgeen hij geleerd had. Maar hij zeide: »De waarheid, gelijk zij in de Heilige Schrift geopenbaard is, zal ik tot den dood toe verdedigen, dewijl ik weet, dat die wraarheid eeuwig blijft en overwinnen zal. En indien ik genade heb gevonden in Gods oogen, zoo zal Hij mij de martelaarskroon op het hoofd zetten. Is er wel een heerlijker overwinning dan deze?quot; Eindelijk deed de Paus hem in den bau, en daar te dier tijd (1414) de groote Kerkvergadering te Constantz in Zwitserland vergaderd was, werd hij geroepen om voor haar te verschijnen, In den naam des Heeren begaf hij zich derwaarts. Aan zijne gemeente schreef hij: ))Wat verliezen wij, wanneer wij om Christus wil ons aardsche goed, vrienden.
1873—1415 n. Chr.
eere bij de menschen, en dit ellendige leven verliezen ? Hij, die voor Christus sterft, overwint en is vrij van alle droefheid, en geniet de eeuwige vreugde, tot welke onze Heiland Jezus Christus ons allen voeren moge! Ik vertrouw op God, mijnen Almachtigen Verlosser. Hij zal mij kracht schenken, om gevangenis en marteldood te verachten. quot;Wellicht zult gij mij in Praag niet weder zien, maar in de eeuwige heerlijkheid moge God ons weder tezamen vereenigen!quot; Onvergetelijk waren de woorden van eenen kleermaker, Andreas genaamd, die aldaar afscheid van hem nam: »God zij met u! wsnt levend zult gij wel niet wederkomen, mijn hartelijk geliefde, en der waarheid getrouwe Johannes! U schenke de Koning, niet van Hongarijë (Keizer Si-gismund), maar de Koning des Hemels, alles goeds voor uw trouw en vlijtig ondericht in de leer, dat ik van u ontvangen heb.quot;
Op zijne reize won Huss door zijne innemendheid aller harten. Overal waar hij zijnen intrek genomen had, schonk hij gewoonlijk bij het afscheid aan den gastheer een afschrift der Tien Geboden, als een bewijs van dank voor het goede onthaal. Toen hij op den 3''quot;' November de torenspitsen der stad Con-stantz in het gezicht kreeg, riep hij bemoedigd uit: slndien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?quot; In Contstantz werd hij al spoedig in een vochtig en stinkend kerkerhol opgesloten, omdat hij zich aan de vorderingen van den Paus niet kon onderwerpen, en lang moest hij daarin smachten, terwijl hij weldra ook zeer krank werd. Te midden van allerlei smarten schreef hij onder anderen aan zijne vrienden: ïNu eerst leer ik het Psalmboek recht verstaan, recht bidden en over het lijden van Christus en zijne bloedgetuigen nadenken.quot; In zijne gevangenis kon hij geen Bijbel krijgen, noch het Avondmaal des Heeren gemeten, maar des te inniger hield hij zich aan den Heer Jezus, die immers allen nabij is die hem zoeken. Eindelijk verscheen ook Keizer Sigismund op de Kerkvergadering en nu werd Huss, op den T'° en 8quot;quot;1 Juni 1415, voor 34 Kardinalen, 20 Aartsbisschoppen, 160 Bisschoppen, 250 Prelaten, 4 Keurvorsten, *20 Hertogen, en 80 Graven, openlijk verhoord. Daar hij echter, hetgeen hij als waarheid uit Gods quot;Woord erkend had, niet herroepen kon, zoo keerde hij, met ketenen geboeid, naar de gevangenis weder, en verwachtte den dood als nabij. In eenen brief van den 23,,en Juni schrijft hij: »Er is een groote troost in dit quot;Woord onzes Zaligmakers: »Zalig zijt gij, nis u de menschen haten, en wanneer zij u afscheiden, en versmaden, en uwen naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des menschen wil.
§. 83. Johannes Huss. -143
1373—1415 n. Chr.
(Luk. 6, 22, 23) O, barmhartige Christus! trek ons zwakken u achterna; want wanneer Gij zelf ons niet trekt, kunnen wij u niet volgen.quot; In dezen tijd schreef hij uit de gevangenis vele hartelijke afscheidsbrieven aan zijne vrienden te Praag en in Bohemen, en aan de leeraren en studenten aan de Praagsche Universiteit. Op den S3011 Juli liet hem de Keizer zijne laatste verklaring in de gevangenis afvragen. Huss antwoordde met tranen: »Ik roep God tot getuige aan, dat ik van harte bereid ben, om, wanneer het mij door getuigenissen uit de Heilige Schrift beter geleerd kan worden, dadelijk van gedachte te veranderen.quot; Na deze verklaring vernam Huss, dat de volgende dag voor zijnen marteldood bestemd was. Met den dood voor oogen schreef hij nog eenige woorden tot afscheid aan zjjnen jongen vriend. Peter van Wladonowitz: »God zij met u en schenke u Zijnen besten zegen voor al de groote weldaden, die gij aan mij bewezen hebt. Ik bid u, dat gij naar Gods Woord leven moogt, gelijk ik u geleerd heb. Bedank den Koning voor al de aan mij bewezen gunsten. Groet uw huisgezin en de overige vrienden, die ik nu niet allen bij name noemen kan, uit mijnen naam. Bid God voor mij, ik bid voor u. Met Zijne hulp zullen wij allen bij Hem komen. Amen! M. J. Huss, dienstknecht Gods in hoop.quot; In een naschrift zegt hij nog: »Peter, mijn beste vriend, houd den pels voor u ais een aandenken van mij. Heer Hendrik (de Ridder van Lazembog) leef gelukkig met uwe vrouw. Ik dank u voor uwe weldaden. God schenke u Zijnen Zegen !quot;
De 6ae Juli IMS, die zijn geboortedag was, werd ook de dag van zijnen dood. Eerst las men hem in de hoofdkerk te Constantz zijn doodvonnis voor, waarbij hij op zijne knieën viel en met gevouwen handen sprak: »Heere, Gij alleen weet of deze menschen mij rechtvaardig veroordeelen.quot; Toen bad hij God, dat Hij zijne vijanden vergeven mocht. Eindelijk zetten zij hem eene papieren, met schrikkelijke duivels-gedaanten beschilderde kroon op het hoofd, en zeiden: »Wij geven uwe ziel aan de duivelen en de hel over!quot; Huss antwoordde: »En ik beveel haar in de handen van mijnen Heer Jezus Christus, Die eens eene doornenkroon gedragen heeft.quot; Op den weg naar de gerechtsplaats, welke op een eiland in den Rhijn was, zag hij de vlam zijner schriften, die verbrand werden. En als hij nu op de gerechtsplaats was aangekomen, knielde hij neder en bad: »In uwe handen beveel ik mijnen geest!quot; Daarop nam hij onder tranen afscheid van zijne vrienden, en toen hij reeds op den brandstapel stond, dankte hij nog de oppassers, die hem in zijne ziekte verzorgd hadden. Nu werden hem de handen op
10
144 §. 84. Hieronymus van Praag.
1416 n. Chr.
den rug gebonden, en zijn lichaam met zes vochtig gemaakte snoeren, en zijn hals met eene keten aan eonen paal bevestigd. Reeds stond men klaar om den brand in het hout te steken, toen men hem nogmaals afvroeg, of hij zjjne ketterijen wilde afzweren, doch hij bleef bij zijn vroeger gegeven antwoord. Als men nu het vuur aanstak, begon Huss met eene heldere stem te zingen: »Jezus Christus, gij Zoon des levenden Gods, die voor ons geleden hebt. wees mij genadig!quot; Toen hij dit gebed driemaal herhaald had, werd hij door de opstijgende rook verstikt. Men kon echter nog door de vlammen heenzien, dat hij zijne lippen bewoog en nog bad op bet oogen-blik toen hij stierf. Zijne asch werd in den Ehijn geworpen.
§. 84. Hieronymus van Praag.
Een jaar daarna werd door dezelfde Kerkvergadering ook een vriend van Huss, Hieronyjmus van Praag, naar den brandstapel gebracht. Hij had zijnen vriend Huss te Constantz willen verdedigen, maar werd gevangen gezet, en langen tijd in een donkeren kerker opgesloten. Na den dood van Huss wist men hem door list en geweld er toe te brengen, om schriftelijk te verklaren, dat hij de leerstellingen van lluss en quot;Wiclef verwierp. Maar Hieronymus hervatte weldra weder zijnen moed en verklaarde, dat hij die herroeping uit vrees gedaan had. Daar hij hierbij bleef volharden, werd hij op den 30sten Mei 1416 tot den brandstapel geleid. Onder zingen en bidden ging hij naar de gerechtsplaats, en terwijl de beulen het hout schikten, zong hij het lied: »0, welkom zijt gij, blijde dag!quot; Vervolgens bad hij de Apostolische geloofsbelijdenis, en sprak de omstanders aldus aan: »Lieve vrienden, weet wel dat ik geen ander geloof belijde, dan dat ik nu heb uitgesproken en dat ik alles, wat een Christen te geloovon noodig is, met een oprecht hart geloof. De oorzaak van mijnen dood is geen andere, dan dat ik het vonnis, waarbij Huss, een rechtschapen en trouw Evangeliedienaar, veroordeeld is geworden , niet kan goedkeuren.quot; Toen de beul den brandstapel volgens gewoonte achter hem wilde aansteken, beval hij hem zulks voor zijne oogen te doen; want hij vreesde het vuur niet. Bij het uitbreken der vlam bad hij: »0 Heer, almachtige God, ontferm u mijner en vergeef mij mijne zonden! Heere, Gij weet het, dat ik üwe waarheid en het Woord van Uwen Goddelijken Geest heb liefgehad!quot;
In Boheme ontstonden door den dood dezer getrouwe ge-
§. 84. Hieronymus van Praag. 145
1416 n. Chr.
tuigen der waarheid, groote onlusten en de vreeselijke Hussite n-oorlog was er het gevolg van. (1420—1434.) De ware aanhangers van Huss zonderden zich later (in 1457) af, en stichtten in eene landstreek van het Silezisch gebergte eene gemeente, welke besloot geheel naar het voorbeeld der Apostolische gemeenten te leven. Zij noemden zich Br o e der s, en al wat wij van hunnen wandel weten, getuigt, dat zij hun leven zuiver hielden naar het Evangelie van Christus, en onder alle vervolgingen de eenmaal erkende waarheid standvastig getrouw bleven, (vg. § 104).
Hoe diep het verval des Christendoms was, bleek uit liet ongelukkig lot der Waldenzen, van quot;Wiclef, Huss en Hieronymus. Hetzelfde, dat de heidenen in de eerste eeuwen aan de Christenen gedaan hadden, deden thans zij, die zich Christenen noemden, aan hen, die ware volgers van Christus wilden zjjn, en men kon van de Christenen zeggen, hetgeen de Apostel (Rom. 1) van de heidenen zegt: »Zij hebben de waarheid Gods veranderd in leugen, en, gelijk het hun niet heeft goedgedacht God in erkentenis te houden, heeft God hen ook in eenen verkeerden zin overgegeven, om dingen te doen, die niet betamen.quot; Ja, duisternis bedekte de aarde en donkerheid de volken. Het quot;Woord Gods, dat rijkelijk onder de Christenen wonen moest, was schier algemeen onbekend, en een tijdgenoot verzekert, dat in geheel Duitschland voor geen prijs een Grieksch Testament te bekomen was. De hoofdleer des Evangelies, dat de zondige mensch voor God gerechtvaardigd wordt alléén door het geloof in Jezus Christus, lag daar als het ware vergeten. De Paus en zijne handlangers bedreven godslastering, door het verkoopen van de vergeving der zonde voor geld, en van de plaats, waar het voorgewende Hoofd der Christelijke Kerk zynen zetel had gevestigd, zeide zelfs een vriend van den Paus: »Van alle plaatsen, zoo ver het Christendom zich uitstrekt, vindt men in Rome de meeste drab van alle boosheid en verdorvenheid der ergste booswichten.quot;
Doch reeds was de Heer opgestaan om Zijne verwoeste Kerk genadig te bezoeken. Na den duisteren nacht begon een schoone morgenstond aan te breken, een licht van het aangezicht des Heeren, Die Zijn woord niet vergeten had;
IiEüf IK, ZOO WANNEER IK VAN DE AARDE VERHOOSD ZAL ZJJN, ZAL HEN ALLEN TOT MIJ TREKKEN.quot;
Geschiedenis der Christelijke Kerk.
Vijfde Boek.
VAN DE REFORMATIE TOT OP DEN LAATSTEN TIJD.
VAN 1517 TOT 1850 NA CHRISTUS.
§. 85. Martinus Luther.
(1483—1546.)
In het jaar 1483 reisde een arm mijnwerker, Hans Luther genaamd, uit het dorp Möra hij Eisenach, naar de jaarmarkt te Eisleben, in Saksen. Zijne vrouw, Mar gar e-tha Lindemann, vergezelde hem. Daar te Eisleben baarde de vrouw van Hans Luther op den 10en November eenen zoon, die den volgenden, d. i. St. Maartens-dag, gedoopt werd, en daarnaar den naam ontving van Martinus. Dit kind nu is, naar Gods wonderbaren raad, de man Gods, Martinus Luther geworden, die even als Paulus een uitverkoren vat zou wezen, om den Naam des Heeren te verheerlijken. Hans Luther verhuisde later naar Mansfeld, en daar ontving de kleine Martinus zijn eerste onderricht; door zijnen Vader en zijne moeder werd hij in de vreeze en vermaning des Heeren opgebracht. Daar Martinus vlug was in het leeren, bracht zijn Vader hem eerst op school te Maagdenburg, (1497) en een jaar later naar Eisenach, waar hij zijn brood moest verdienen met langs de deuren te zingen en te bidden, tot dat eene vrome vrouw, Cotta
fenaamd, hem in huis en aan hare tafel nam. In het jaarenaamd, hem in huis en aan hare tafel nam. In het jaar 1501 on Luther naar de Hoogeschool te Erfurt gaan, waar hij zich met grooten ijver op de wetenschappen toelegde. De Heer zegende zijne vlijt, want Luther bad en werkte en — gelijk hij zelf gezegd heeft— ijverig gebeden is meer dan half werk gedaan. Reeds in 1503 werd hij Magister in de letteren, en moest nu, naar de begeerte zijns vaders, in het recht gaan studeeren. Maar daartoe had hij in het geheel geen lust, en, daar het hem nu eens op eene reize gebeurde, dat zijn lieve vriend Alexius naast hem door den bliksem getroffen en gedood werd, trof hem dit voorval zóózeer, dat hij zich geheel aan de wereld wilde onttrekken, en in zijnen ijver, in het jaar 1505 in een klooster der Augustijner monniken te Erfurt ging, waarmede zijn vader echter aanvankelijk niet gediend was. In dat klooster moest Luther beginnen met zwaren arbeid te verrichten, ja, de onaangenaamste huisdiensten doen, die niemand gaarne op zich nam, en dikwijls moest hij met den be-
§. 85. Martinus Luther. 147
1483—1546 n. Chr.
delzalc in de stad rondgaan om aalmoezen te vragen. Daarbij onderzocht Luther de Heilige Schrift zonder ophouden, en streefde met grooten ernst naar een heiligen, Godewelbehaag-lijken wandel, maar moest recht uit ondervinding leeren verstaan, wat de Apostel (Rom. 7) van den strijd tusschen den Geest en het vleesch zegt; — en zoo riep hij dikwijls in groote benauwdheid zijner ziel uit: Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? — Hij beproefde alles; om rust voor zijne ziel te vinden; hij vastte, hij bad, ja, hij sloot zich dikwijls dagen achtereen in zijne cel op, en zou daar eens schier van honger gestorven zijn, indien een vriend de deur niet met geweld had opengebroken. In zijne zieleangst vond hij dikwijls veel troost in de toespraak van een ouden kloosterbroeder, die hem sprak van de kracht des geloofs, en hem den hoofdinhoud des Evangelies verklaarde, namelijk, dat wij niet door onze werken, welke en hoe zij ook zijn mogen, voor God gerechtvaardigd kunnen worden, maar dat het geloof de overwinning is, welke de wereld in en buiten ons overwint. Toen ging in hem het licht des geloofs op, dat de Heer hem gedurig helderder deed schijnen, zoodat hij de man werd die hij later geweest is. In het jaar 4508 werd hij door den Keurvorst van Saksen als Hoogleeraar aan de in 4502 nieuw opgerichte Hoogeschool te quot;Wittenberg beroepen, waar hij met grooten zegen leerde, en zijne toehoorders vooral met de Heilige Schrift bekend maakte.
In het jaar 1547 kwam een monnik, Johan Tetzel genaamd, in die landstreek aan. Deze dreef den schandelijken aflaathandel op de onbeschaamdste wijze, en verkocht voor geld aflaatbrieven, door welke, zooals hij beweerde, men vergeving der zonde zou verkrijgen. Hij predikte, dat de aflaten jde grootste genadegiften van God waren; dat het roode kruis der aflaten even veel vermocht als het kruis van Christus, dat de Heere Christus al zijne macht aan den Paus had overgegeven en zich met de regeering zijner Kerk nu niet meer ophield, tot dat de jongste dag zou komen; ik, Tetzel, zeide hij, zou zelfs niet in de plaats van den Apostel Petrus in den hemel willen zijn; immers, hij had door de aflaat meer zielen zalig gemaakt dan Petrus. Zoodra men het geld in de kist hoorde klinken, dan voer de ziel des overledenen, voor wien het betaald werd, recht toe recht aan uit de hel naar den hemel. — Ja, Tetzel verkocht ook aflaatbrieven voor zonden, die men nog bedrijven zou, en melken boter-brieven voor degenen die op de vastendagen melk en boter zouden willen gebruiken. Luther had in zijnen biechtstoel
1483—1546 n. Chr.
ruimschoots de gelegenheid om zich te overtuigen van de verwarring, die door dit godslasterlijk bedrijf onder het verblinde volk werd gebracht; want velen dergenen, die bij hem gewoon waren te biechten, en zich ook zulke aflaatbrieven gekocht hadden, meenden nu geene bekeering en geen geloof meer noodig te hebben om voor God te kunnen bestaan. Dit kon Luther niet langer aanzien, en daarom plakte hij op den 3isten October 1517 aan de slotkerk te Wittenberg 95 Stellingen (Thesen) aan, welke hij zeide te willen staande houden. De 1° stelling daarvan luidde: «Onze Heer Jezus Christus wil hebben, dat het geheele leven zijner geloovigen op aarde, eene gedurige, onophoudelijke boete zij.quot; — De 6e stelling: ))De Paus kan geene zonden vergeven, dan voor zooverre hij verklaart en uitspreekt hetgeen door God vergeven is.quot; — De 32e stelling: ^Diegenen zullen met hunne leermeesters ter helle varen, die nieenen door aflaatbrieven de zekerheid hunner zaligheid te hebben.quot; Aan het slot voegde hij hierbij; »Om Christus wil bid ik u allen en een iegelijk, mij eenen beteren weg te wijzen; want zoo vermetel ben ik niet, dat ik mijne denkwijze onvoorwaardelijk boven de denkwijze van anderen gesteld zou willen hebben, maar ik ben toch ook zoo onverstandig niet, dat ik het quot;Woord Gods zou willen laten onderdoen voor fabelen, door het menschehjk verstand uitgedacht.quot; — Als een bliksemstraal brachten deze stellingen alle gemoederen iu beweging. Yeertien dagen later waren zij door geheel Duitschland, en binnen 4 of G weken door geheel Europa bekend. Drie jaren later vertaalde men de schriften van Luther in Holland reeds in het Spaansch, en in het vierdejaar vond een reiziger dezelve reeds te Jeruzalem te koop. Overal kwam het tot partij kiezen, of voor Luther, of voor den Paus, eu zekere von Miltitz maakte op zijne reize uit Italië naar Duitschland (in 1519) de opmerking, dat hij er overal drie gevonden had, die voor Luther, tegen één, die voor den Paus gesproken had. Maar des te heviger ontstak de gramschap der priesters en monniken; want, gelijk Erasmus zeide: sLuther heeft in twee stukken ongelijk, namelijk dat hij de kroon van den Paus, eu den buik der monniken heeft aangetast.» — Doch Luther had goeden moed; want zijne zaak was de zaak des Heeren. Daarin onderscheidde hij zich van allen, die reeds vóór hem tegen de macht van den Paus opgetreden waren, dat hij niet enkel dwalingen bestreed, en tegen dezelve protesteerde, maar dat hij boven alles de waarheid verkondigde, namelijk, die groote waarheid, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en dat dit Evangelie niet mag ver-
§. 86. De Rijksdag te Worms. 149
1483—1546 it. Chr.
duisterd worden door leeringen van menschen. welke dan ook. Dit is het hoofdpunt in de geheele door Luther bewerkte Reformatie, daarop steunde zijn voet onwankelbaar als op eene steenrots. Aan zijnen beschermer, Johan von Staupits, schreef hij; «Christus, mijnen Heer, laat ik het over om te zien, of de strijd, dien ik voer, Hem, of Luther aangaat, Hem, zonder wiens werken en willen ook de Paus zijne tong niet roeren kan zoo ais hem goeddunkt, in wiens hand ook het hart der Koningen is. Aan mijne vijanden, die in hunne boosheid mij hard bedreigen en beschimpen, weet ik geen ander bescheid te geven dan dit ééne woord; die arm is, vreest niet en heeft niets te verliezen. Ik heb geld noch goed, en verlang er ook niet naar. Mijn ellendig lijf, door veel en gedurig gevaar en moeite verzwakt, is alles wat ik nog heb. Willen zij mij dat door list of geweld ontnemen, welnu, dan hebben zij mij des te spoediger naar den hemel. Ik voor mij heb er genoeg aan, dat ik in mijnen lieven Heer Jezus Chrisius eenen genadigen Verlosser en getrouwen Hoogepriester bezit; Hem wil ik loven en prijzen, zoo lang ik leef. En zoo iemand Hem met mij niet wil zingen en danken, wat gaat het mij aan ? Heeft hij er lust in, laat hem huilen zoo veel hem goeddunkt,quot;
Nadat de Paus herhaaldelijk vergeefsche pogingen had aangewend om Luther tot eene herroeping te bewegen, deed hij hem eindelijk op den 15en Juni 15'iO in den ban. Toen ging Luther zoover, dat hij op den 10en December, des voormiddags ten 9 uur, de Bul van den Paus, waarin de banvloek tegen hem was uitgesproken, en andere Pauselijke schriften, in tegenwoordigheid der geheele Hoogeschool van Wittenberg, buiten de Elsterpoort verbrandde en ze onder het uitspreken dezer woorden in het vuur wierp: «Gelijk gij de heiligen des Heeren bedroefd hebt, zoo moge u het eeuwige vuur kwellen en teniet maken!quot; (verg. Joz. 7 ; 55). Over deze daad juichten Luthers vrienden , terwijl de toorn zijner vijanden daardoor nog heviger ontbrandde. De Pausgezinden zochten hem door aanbiedingen van geld en eereposten den mond te stoppen, maar het mocht hun niet gelukken. Treurig schreven zij naar Rome: «Deze Duitsche lompert geeft noch om geld, noch om eereposten.quot;
§. 86, De Rijksdag te Worms.
Op dien tijd had de jonge Duitsche Keizer, Karei Y, eenen Rijksdag te Worms beschreven, en daarop zou ook de zaak van Luther onderzocht worden. Zijne vrienden waren bevreesd
150 §. 86. De Rijksdag te Worms.
1483—1546 n. Chr.
voor hem, daar men zich het lot van Huss herinnerde, maar Luther gehoorzaamde, en ging vrolijk naar Worms, hoewel hjj nau\relijks van de koorts genezen was. Yan zijnen vriend Me-lanchthon nam hij met de volgende woorden afscheid: »Kom ik niet weder, en brengen mijne vijanden mij om, dan bezweer ik u, lieve broeder, dat gij toch niet ophoudt de waarheid bekend te maken en bij haar te volharden. Gij kunt het nog beter maken dan ik gedaan heb. Daarom is er ook aan mij niet veel verloren, zoolang gij nog blijven moogt. Aan u heeft de Heer eenen nog beter toegerusten strijder.quot; — Op de reize liep het volk overal samen om den man te zien, die het ongehoorde waagstuk durfde ondernemen van zich tegen den Paus te verzetten. Hier en daar voorspelde men hem slechts banden en verdrukkingen, maar hij zeide : »A1 staken zij een hemelhoog vuur aan tusschen Wittenberg en quot;Worms, zoo moet ik toch in den naam des Ileeren daar verschijnen, en mij in den muil des ondiers tusschen zijne tanden wagen, Christus belijden, en het Hem overgeven.quot; — Nog in de nabijheid van Worms ontving Luther eene waarschuwing van zijnen vriend Spalatinus, om zich toch niet in het dreigende gevaar te begeven. — Luther zeide: »Naar Worms ben ik geroepen, naar Worms moet ik gaan, en al waren er ook zoo veel duivels in, als pannen op de daken, toch wil ik er heen!quot; Met zulk een hart trok Luther op den 16den April 1521 op een open wagen Worms binnen. Hij nam aldaar zijnen intrek in het Duitsche huis, waarheen meer dan 2000 menschen hem begeleidden. Den volgenden dag, des namiddags ten 4 uur, zou Luther op den Rijksdag verschijnen. Wegens het gedrang des volks moest men hem langs eenen omweg door huizen en tuinen naar de vergaderzaal brengen. Eer hij binnentrad klopte een beroemd Veldheer, Georg von Freundsberg, hem op den schouder, met de woorden: ^Mannetje, gij gaat hier in een vuur, zoo als ik er nog nooit in het hevigst gevecht een gezien heb, maar zijt gij zeker van uwe zaak, ga dan in Godsnaam uwen gang en wees getroost! God zal u niet verlaten.quot; Toen trad Luther de zaal binnen. Daar zaten vergaderd: Keizer Karei, 7 Keurvorsten, 24 Hertogen, 8 Markgraven, meer dan 30 Bisschoppen, een Pauselijke en 3 Koninklijke gezanten, en nog over de 200 aanzienlijke leden van de Rijksstenden. — In het voorvertrek en aan de vensters zouden, naar men zegt, wel 5000 menschen bijeen zijn geweest. — Daarop werd aan Luther gevraagd of hij de geschriften, die daar op eene bank lagen, voor de zijné erkende, en of hij hetgeen daarin geleerd werd herroepen wilde? Als Luther zich
§. 86. De Rijksdag te Worms. 151
1483—1546 n. Chr.
de titels dier boeken had laten voorlezen, zeide hij: »Ja, deze boeken moet ik voor de mijne erkennen, maar het tweede punt, of ik alles staande houden, dan wel herroepen wil, dat is eene zaak, die het geloof en de zaligheid der zielen betreft. Daarom bid ik uwe Keizerlijke Majesteit om tijd tot beraad, opdat ik behoorlijk antwoord daarop moge kunnen geven.quot; Daarop werd aan Luther vrijheid gegeven om zich te verwijderen, met last om des anderen daags, den 18en April, op nieuw te verschijnen. Op dien dag, des avonds ten 6 uur, werd hij binnengeleid. Nu stond Johan van Eek op en vorderde van hem, dat hij kort en met ronde woorden zou verklaren, of hij al dan niet herroepen wilde. Toen antwoordde Luther; »Daar men alzoo van mij een bepaald, eenvoudig antwoord verlangt, zoo wil ik er u een geven, dat geen den minsten twijfel meer overlaten zal: Ik geloof noch den Paus, noch zijne kerkvergaderiDgen; want beiden hebben dikwijls gedwaald en zichzelven tegengesproken. Ik kan, en wil dus niets herroepen, tenzij men mij uit de Heilige Schrift, of met openlijke en klare gronden en redenen bewijze, dat ik ongelijk heb; want tegen mijn geweten iets te doen, dat is gewis niet raadzaam, maar gevaarlijk. Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij! Amen.
Allen, zoo vrienden als vijanden, waren over deze moedige verklaring van Luther getroffen. De keurvorst, Frederik de Wijze een edel Vorst, onder wiens gebied Luther stond, was in het bijzonder daarover zeer verheugd en zeide aan zijnen hofprediker Spalatinus: »Hoe schoon heeft Pater Martinus voor den Keizer en het Rijk gesproken!quot; — Ja, Keizer Karei zelf riep vol verwondering uit: »Die monnik spreekt met onverschrokkenheid en als een, die zeker is van zijne zaak.quot; — Hertog Erik van Brunswijk zond aan Luther eene zilveren kan met Eimbekker bier, om zich te verkwikken. Luther vroeg wie de Vorst was, die hem zoo vriendelijk bedacht had, en toen hij vernam dat het Hertog Erik was, en dat deze zelf uit de kan
fedronken had, nam hij haar aan, en zeide: »Gelijk Hertog Irik heden mijner heeft gedacht, zoo gedenke onze Heer Jezus Christus zijner in zijnen laatsten strijd.quot; En werkelijk heeft Hertog Erik zich in zijn stervensuur dit woord nog te binnen gebracht. — Reeds den volgenden dag verklaarde Keizer Karei Luther voor een Ketter, en deed hem in den Rijksban, echter met de toezegging, dat het beloofde vrijgeleide hem tot aan zijne terugkomst in zijne woonplaats gehouden zou worden en toen daarop Luthers vijanden den Keizer wilden overhalen, om het vrijgeleide aan den Ketter niet te geven, gelijk ook zijnedronken had, nam hij haar aan, en zeide: »Gelijk Hertog Irik heden mijner heeft gedacht, zoo gedenke onze Heer Jezus Christus zijner in zijnen laatsten strijd.quot; En werkelijk heeft Hertog Erik zich in zijn stervensuur dit woord nog te binnen gebracht. — Reeds den volgenden dag verklaarde Keizer Karei Luther voor een Ketter, en deed hem in den Rijksban, echter met de toezegging, dat het beloofde vrijgeleide hem tot aan zijne terugkomst in zijne woonplaats gehouden zou worden en toen daarop Luthers vijanden den Keizer wilden overhalen, om het vrijgeleide aan den Ketter niet te geven, gelijk ook zijn
152 §. 87. Luther op den Wartburg.
1483—1546 n. Chr.
voorzaat, Keizer Sigismund, hetzelve jegens Huss niet gehouden had, zeide Karei: »A1 ware het dat de geheele wereld loog, zoo zal toch de Duitsche Keizer zijn woord getrouw houden.quot; Ja, hij gaf hem verlof om nog tot den SSquot;quot; April ongemoeid te Worms te mogen blijven, opdat hij door toespraak van Vorsten en Godgeleerden tot eene herroeping bewogen zou worden. Daar echter ook dit niet baten mocht, zoo kreeg Luther bevel om binnen 20 dagen naar huis terug te keeren. Toen hem dit aangezegd werd, zeide hij: »Grelijk het de Heer gewild heeft, zoo heeft het moeten gaan; de Naam des Heeren zij geloofd!quot;
§. 87. Lutiier op len quot;Wartburg.
Zoo spoedde Luther zich dan weg van Worms, met vrede in zijn hart, omdat hij den naam van zijnen Heer voor Keizer en Kijksvergadering getrouwelijk had mogen belijden. Den o*™ Mei overnachtte hij nog te Möra bij zijnen broeder, maar toen hij den volgenden dag zijne reize van daar verder voortzette , en juist door een hollen weg reed, vertoonden zich eensklaps vijf vermomde ridders, die den wagen staande hielden, Luther deden afstijgen, hem te paard zetten, en zich met hem wegspoedden. Het ging door dichte bosschen heen, tot dat Luther des avonds om elf ure aan een hoog, in het gebergte gelegen, Slot kwam. Dat was het beroemde kasteel de Wartburg genaamd, een uur van Eisenach, op een hoogen berg en rondom in zware bosschen gelegen. Algemeen hield men het er voor dat Luther dood was, en langzamerhand bedaarde de eerste opwelling der volkswoede daarover. Voor Luther was op het Slot eene kamer in gereedheid gebracht, waar hij boeken vond en alles wat hij noodig had, doch hij werd behandeld als een gevangen edelman. Men noemde hem Jonker Georg, hij moest zijn baard laten groeijen en als een ridder gekleed gaan. met het zwaard op zijde.
Hier, op dit hoog en schoon gelegen bergslot, hetwelk Luther gewoon was zijn Patmos te noemen, arbeidde hij met onvermoeiden ijver, bepaaldelijk aan eene overzetting van den Bijbel, waarvan hij het Nieuwe Testament hier afwerkte. Later maakte hij nog, met behulp zijner vrienden Melanchthon en Bugen hagen, eene vertaling van het Oude Testament, zoodat de geheele Bijbel voor het eerst in 1534 in één band in druk verscheen. Behalve meer andere boeken, schreef Luther op den Wartburg ook nog zijne uitmuntende Kerkpostille,
§. 88, Philippus Melanchthon. 153
1497—1560 n. Chr.
welke hij zelf voor een zijner beste werken hield. Toen Luther tien maanden lang op den quot;Wartburg geweest was, vernam hij, dat er te Wittenberg dweepers waren opgestaan, die het aangevangen, heilzame werk der Kerk-reformatie door hunnen onverstandigen ijver dreigden te verstoren. Immers zij hadden reeds in de slotkerk alle beelden, altaren, en biechtstoelen vernield, onder het voorwendsel dat zij de bestaande misbruiken geheel wilden afschaffen, en dit voorbeeld dreigde spoedig navolging te zullen vinden. Toen kon Luther het op den Wartburg niet langer uithouden; hij verliet zijne wijkplaats aldaar op Aschdonderdagdes jaars 15Li2, en spoedde zich naar Wittenberg. Geen menschenarm kon hem weerhouden, want de ijver voor het huis des Heeren dreef hem voort. Uit Borna, in Saksen, schreef hij een brief aan zijnen Landsvorst, en omdat hij wist, hoe bevreesd do Keurvorst over de gevolgen van dezen stap zou zijn, daar hij meende, dat hij hem dan niet langer zou kunnen beschermen, zeide hij daarin onder anderen: »Het is mijn voornemen niet, bescherming te komen vragen bij Uwe Keur-vorstelijke genade. Ja, zelfs houde ik het ervoor, dat ik Uwe Keurv. genade beter zal kunnen beschermen, dan Uwe Keurv. genade mij zal kunnen doen. Daarenboven, al wistik, dat Uwe Keurv. genade mij kon en wilde beschermen, dan zou ik toch niet komen; want aan deze zaak valt met het zwaard niet te helpen. God alleen kan hier raad schaffen, zonder eenige mensche-lijke zorg of toedoen. Daarom zal hier wel bij hem de meeste bescherming te vinden zijn, die het meeste geloof heeft, i 'aar ik echter bemerk, dat Uwe Keurv. genade nog zoo zwak geloovig is, zoo kan ik Uwe Keurv. genade geenszins voor den man houden, die mij zou kunnen beschermen of uithelpen. Indien Uwe Keurv. genade geloof had, zou zij Gods heerlijkheid aanschouwen, maar, omdat zij nog niet gelooft, heeft zij ook nog niets gezien.quot; — Met zulk eene kracht Gods uit de hoogte, als zich in deze woorden openbaart, aangedaan, kwam Luther te Wittenberg. In acht dagen tijds, van den eenen Zondag tot den anderen, predikte hij acht malen en het gelukte hem in den Naam des Heeren de geestdrijvers en dweepers tot zwijgen te brengen, en de rust en goede orde weder te herstellen.
§. 88. Philippus Melanchthon.
(14,97—1560.)
Nauwelijks had Luther door het aanplakken zijner 95 Stellingen den eersten stap gedaan tot het openlijk belijden van de
154 §. 88. Philippus Melanchthon.
1497—1560 n, Chr.
waarheid des Evangelies, of de Heer, in wiens naam hij dat werk begonnen was, zond hem een trouwen medehelper. Dien vond hij in Philippus Melanchthon, geboren den 16en Februaril 49 7 te Bretten, een stadje in het Groot-Hertogdom Baden. Zijn vader, die eigenlijk Schwarzerde heette, was een godvreezend man, die wijd en zijd bekend stond als een zeer bekwaam wapensmid en zelfs zeer in de gunst was van Keizer Maximiliaan. Philippus was nauwelijks 10 jaren oud toen hij zijnen vader verloor, die op zijn sterfbed, bij het afscheidnemen van de zijnen, Philippus nog in het bijzonder met deze woorden aansprak: »Ik heb vele en groote dingen zien gebeuren in de wereld, maar hetgeen te gebeuren staat is nog grooter. Daarom bid ik God en vermaan u ook, mijn zoon, dat gij God vreezen, en een goed krijgsknecht van Christus zijn moogt.quot; God heeft dit gebed van den stervenden vader verhoord en door Zijne genade heeft de zoon naar zijne vermaning ook trouwelijk gehandeld. Zijn grootvader zorgde nu voor zijne opvoeding, door hem goede meesters te geven, en zond hem al spoedig naar de school te Pforzheim, waar de zuster van den door zijne geleerdheid beroemden Keuchlin zich hem aantrok en Reuchlin zelf hem met woord en daad hielp. Reeds in zijn 13e jaar ging hij naar de Hoogeschool te Heidelberg en twee jaren later naar die van Tubingen, waar hij in de Theologie studeerde, zich met vromen ijver bijzonder op het onderzoek der Heilige Schrift toelegde, en reeds in zijn 17° jaar het Leeraars-ambt bekleedde. In het jaar 1518 werd Melanchthon door den Keurvorst, Frederikden Wijze, naar de Hoogeschool te Wittenberg beroepen, en nam dit beroep aan met de woorden: »Des Heeren wil geschiede! «Hier was het, dat hij met Luther in onvermoeiden ijver voor de zaak des Heeren arbeidde en leefde, zoodat Luther zelf eens van hem getuigd heeft: »Ik ben ouder dan Meester Philip, maar dat neemt niet weg, dat ik gaarne van hem leeren wil.quot; Later zeide hij van hem: »Er is op aarde niemand, die zulke gaven bezit als Philippus, daarom laat ons dien man in waarde houden. Al wie hem veracht, moet zelf wel een veracht mensch bij God zijn.quot; Ook genoot hij weldra eene algemeene hoogachting, zoodat er studenten, waaronder zelfs Vorsten en Graven, uit alle gewesten van Europa, uit Frankrijk, Engeland, Hongarijë, Italië, ja zelfs uit Griekenland, naar Wittenberg stroomden om hem te hooren en hij menig jaar tot over de 2000 toehoorders telde. — »Onzen meester in het Grieksch, onzen hooggeleerden en lieven Philippus (schrijft Luther van hem) moge de Heer zijnen besten zegen schenken! Hij heeft zijne
§. 88. Philippus Melanchthon. 455
1497—1560 n. Chr.
gehoorzaal altijd vol als hij leert; vooral komen al de Theologen hem hooren. Hij maakt dat allen, grooten, lieden uit de middelklasse en geringen, zich op het Grieksch toeleggen.quot;
Hij trad den 25en November 1520 in het huwelijk met Ka-tharina Kropp en leefde 37 jaren met haar in een allergeluk-kigsten echt. In het algemeen was hij, hij al zijne geleerdheid en zijnen arbeid, het liefst bij zijn huisgezin en kinderen, welke hij met zorg en liefde voor den Heer opbracht. Een reiziger, die hem kwam bezoeken, vond hem eens bezig met in zijn boek te lezen, terwijl hij een kind op een zijner knieën had, en met den anderen voet de wieg in- beweging bracht, waarin een ander kind lag te slapen. Ook zijne lieve geboorteplaats kon hij niet vergeten, en toen hij haar eens weder bezocht en van verre de torenspits zag, steeg hij van zijn paard, viel op zijne knieën, en riep uit: O, lieve geboortegrond! ik dank U, O Heere God! dat gij mij vergunt dien weder te betreden! »Groot zijn de verdiensten van Melanchthon in het werk der Kerkhervorming geweest. Er is bijna geene twistrede gehouden, geene beraadslaging en overweging over de zaak van het Evangelie in de Rijksvergadering, waaraan Melanchthon geen werkzaam aandeel genomen heeft. Yooral deed hij ook veel voor de scholen, gaf goede raadgeving voor derzelver inrichting, en bezette ze met goede onderwijzers. Niet minder groot was de invloed, dien hij uitoefende door het schrijven van brieven en boeken. Ook heeft hij met Luther veel moeite en vlijt besteed aan de vertaling des Bijbels, waarbij zijne grondige kennis der oorspronkelijke talen hem van grooten dienst was. Daarvan zegt Luther het volgende: «Bij moeiehjke plaatsen moesten wij, Meester Philippus, Aurogallus en ik, ons zoo inspannen, dat wij somtijds in vier dagen nauwelijks drie regels vooruit konden komen. Daar nu de Bijbel verduitscht en geheel afgewerkt is, zoo kan een ieder hem lezen en den inhoud zich eigen maken. Met groot gemak loopt men nu, in een oogenblik, drie of vier bladzijden door, en het gaat als van een leijendak. Er wordt zelfs niet eens aan gedacht, wat het ons een zuchten en angst gekost heeft.quot; — Melanchthon ondernam met de hulp van Luther en andere godgeleerden, een zeer gewichtigen arbeid, namelijk de vervaardiging der Augsburgsche Confessie, welke in het jaar 1530 te Augsburg aan den Keizer en de Rijks-vergadering, als de geloofsbelijdenis der Evangelische leden dier vergadering overgelegd moest worden. Dit gewichtige stuk is nog op dezen dag de Belijdenis der Evangelische Kerk, en Luther zelf zegt daarvan: »Dat hij zich gelukkig achtte in eenen tijd te leven, waarin Christus door zulke ge-
156 §. 88. Philippus Melanchthon.
1497—1560 n. Chr.
trouwe getuigen, bij eene zoo aanzienlijke Vergadering, in deze heerlijke belijdenis verkondigd was geworden.quot; — Daar deze Confessie door de Eoomsehen hevig bestreden werd, zoo vervaardigde Melanchthon het beroemde verdedigingsschrift, hetwelk in 1531, onder den naam van Apologie der Augs-burgsche Confessie, in het licht verscheen. — Over de geschriften van Melanchthon in het algemeen hebben wij het volgende oordeel van Luther: »Er zijn boeken van Meester Philippus, welke ik liever heb dan de mijne; ja, ik mag ook wel lijden dat zij langer standhouden dan de mijne. Ik ben in de wieg gelegd, om tegen wargeesten en duivels te veld te trekken, en daarom zijn mijne boeken ook zoo hevig en krijgszuchtig. Meester Philippus echter gaat zoo netjes en stilletjes zjjn gang; hij bouwt en plant, hij zaait en maakt nat met lust, naar de mate der gave, welke God hem rykelijk geschonken heeft.quot; — En vergelijken wij nu hiermede hetgeen de bescheidene Melanchthon daarentegen van de boeken van zijnen Luther getuigde: sBugenhagen is een Grammaticus; (d. i. hij verklaart de woorden van den Bijbeltekst goed) ik ben een Dialecticus: (d. i. ik weet de opvolging, den samenhang en het verband der woorden wel uiteen te zetten) Jonas is een redenaar (d. i. hij weet de zaak sierlijken aangenaam voor te dragen, maar Luther is alles in allen, met hem kan niemand vergeleken worden.quot;
Nadat Melanchthon nog het uitbreken van den dusgenaamden Smalkaldischen Religie oorlog, na den dood van Luther, die in het jaar 1547 voorviel, beleefd en nog veel voor de Hooge-school te Wittenberg en voor die te Heidelberg gedaan had, en van eene reize, welke hij daartoe had moeten doen, naar huis terugkeerde, vernam hij, dat zijne getrouwe echtgenoote op den U den October 1557 ontslapen was. Bij het ontvangen van dit bericht zeide hij: »Ik zal haar weldra volgen.quot; In Maart 1560 keerde hij naar Wittenberg terug. Daar hield hij met inspanning, en reeds verzwakte stem nog herhaaldelijk voorlezingen. Zijne laatste lezing liep over het afscheidsgebed van zijnen Heiland: (Joh. 17). Op den 18aen April liet hjj zich zijn reisbed in zijne kamer brengen en zeide, dat het wel zijn reis-bed voor de groote reize kon worden. — Een der Witten-bergsche Leeraars kwam bij hem aan zijn sterfbed en herinnerde hem aan den tekst uit Joh. (1, 12): Zoovelen als Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te wordenquot;. Melanchthon antwoordde -. »Aan dien tekst houdt zich mijn hart vast. Ach, Heere God! wees mij genadig door Christus, uwen Zoon! Op U hoop ik, en ik zal niet be-
§. 89. Voortgang der Eeformatie. 157
1530 n. Chr.
schaamd worden!quot; Zijne laatste woorden waren: sik lieb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn.quot; Zijne kinderen en kleinkinderen sprak hij nog deze woorden toe: xWeest vroom en gehoorzaam, en God zal u zegenen!quot; — Zoo ontsliep hij op den 19den April 1560, stil en wreed-zaam, even als hij geleefd had. — Hij had den ouderdom van 63 jaren, twee maanden en drie dagen bereikt.
§, 89. Yoortgang der Eeformatie.
Het werk der reformatie ging nu, zoowel in als buiten Saksen, met vasten gang voort. Overal verwekte de Heer getuigen der waarheid, en, in spijt van alle vervolgingen, werd het aantal der geloovigen dagelijks grooter. Reeds in 1512 had Hertog Ge-org. te Leipzig eenen Boekhandelaar ter dood laten brengen, omdat hij de schriften van Luther verkocht had, en het volgende jaar gebeurde hetzelfde met twee burgers, die het Evangelie waren toegedaan. In Brussel werden op den len Juli 1523 drie Augustijner monniken om het geloof levend verbrand. Midden in de vlammen baden zij: ïJezus, gij Zoon Davids, ontferm u over ons!quot; En toen men hun het verwijt toeduwde, dat zij zich door Luther hadden laten verleiden, zeiden zij: »Luther heeft ons verleid, gelijk Jezus Christus de Apostelen verleid heeft.quot; — Intusschen sloten de Vorsten, die het Evangelie waren toegedaan, op den 4cn Mei 1526 te Torgau, een verbond, om elkander in nood hulp te verleenen, namelijk indien hun om des geloofs wille vervolgingen mochten worden aangedaan. Daar de Evangelischen op den Rijksdag te Spiers, (1529) onverhoord werden veroordeeld, zoo legden de Evangelische Vorsten en Rijksstenden den 19cn April 1529, eene plechtige Pro te stat ie daartegen bij de Rijksvergadering over en hiervan is hun den naam van Protestanten gegeven. — Intusschen zorgde Luther voor de verspreiding der zuivere Evangelie-leer onder het volk. Hij hield in 1527 met grooten zegen eene Kerkvisitatie in Saksen en schreef in 1528 zijn grooten Katechismus, en in 1529 den zoogenaamden kleinen Katechismus, welke beide geschriften tot grooten zegen voor de Christelijke kerk zijn geweest, zoodat een tijdgenoot van Luther met recht daarvan zegt: »Indien Luther zijn leven lang niets anders gedaan had, dan deze beide Katechismussen uit te geven, en den lieden weder te leeren wat het gebed is, dan zou de wereld hem daarvoor niet genoeg kunnen danken.quot;
In het jaar 1530 werd de beroemde Rijksdag te Augsburg
158 §. 89. Voortgang der Reformatie.
1530 n. Chr.
gehouden, op welken de Evangelische Vorsten en Stenden, den 25quot; Juli, hunne geloofs-behjdenis, de Augsburgsche Confessie genaamd, overlegden, waarmede 3 Keurvorsten (van de Paltz, Saksen en Brandenburg), 20 Hertogen en Vorsten , (Brunswijk, Mecklenburg, quot;Wurtemburg, en anderen), 24 Graven, 4 Vrijheeren, en 25 Rijkssteden, verklaarden zich te vereenigen; eene Belijdenis, welke een tijdgenoot het allergrootste werk noemde, dat door menschen ooit op aarde tot stand was gebracht, waarvan men de weerga in duizenden jaren, ja, zoo lang de wereld gestaan had, niet had gezien. En inderdaad was het eene uitmuntende geloofs-belijdenis der pas uit den doodslaap ontwakende Christenheid. De Keizer moest voor zulk eene schaar van getuigen wijken en vergunde in 4532 geloofsvrijheid.
In dezen tijd had de Reformatie reeds in vele landen diep wortel geschoten. In Zwitserland trad Ulrich Zwingli, nagenoeg gelijktydig met Luther, te Zurich op en de Geneef-sche Hervormer Calvyn zette het werk in Zwitserland en een gedeelte van Frankrijk voort. In Denemarken omhelsde Frederik II de Reformatie, en op eenen Rijksdag te Odensee (1527) verkregen de Evangelischen gelijkheid van rechten met de Roomschen. In Zweden werd de Reformatie in 1527 door Gustaaf Wasa ingevoerd. In Pruissen deed Albrecht. Markgraaf van Brandenburg, het Pausdom instorten. (1525). In Engeland sneed Hendrik VIH, hoewel hij een vijand van Luther was, alle betrekkingen met den Paus af en vormde aldaar de Episcopaalsche Kerk. — Ook in Schotland vond de zuivere leer ingang, en John Knox, een rechte man Gods, werkte daar te lande met grooten zegen. Even zoo was het nieuwe Licht des Evangelies doorgedrongen in de Ne der-landen, Polen, Hongarijë, Zevenbergen, ja, zelfs in Spanj e en P ortugal vertoonden zich de sporen vaneen nieuw ontwaakt Christelijk leven, hetwelk echter weldra weder door den duisteren nacht van het Pausdom werd uitgedoofd.
Zoo waren er dan in het verloop van eene halve eeuw groote dingen gebeurd in de Geschiedenis van het Rijk van Christus op aarde. Het Evangelie werd met eene zuiverheid gepredikt, zooals sedert de tijden der Apostelen het geval niet meer was geweest; en het licht, dat ontstoken was geworden, kon niet meer worden uitgebluscht; want het was een Licht van den Heer.
De booze zaaide, wel is waar, ook al spoedig onkruid onder de tarwe. Doldriftige ijveraars wilden, in plaats van de vrijheid, die ons deel wordt wanneer wij door het geloof in
§. 90. Ulrich Zwingli. 159
1484—1531 n. Chr.
Christus waarlijk vrijgemaakt worden, eene teugellooze vrijheid van alle Burgerlijke wet en orde invoeren. Dat was de oorzaak van den Boerenkrijg (1524 en 25). Andere geestdrijvers , zooals de Secte der Wederdoopers, traden op en maakten zich, vooral in Westfalen (1533), aan allerlei gruwelen schuldig. Zelfs onder degenen, die op denzelfden grondslag des waren geloofs stonden, braken oneenigheden uit, zoo als de twisten over het Heilige Avondmaal, welke onder de Evangelischen eene scheiding tusschen de Lutheranen en Gereformeerden teweegbrachten. Ook do Lutheranen zeiven konden het omtrent sommige punten onder elkander niet eens worden, wat tengevolge had, dat men in 1580 een Concordiën- (eensgezindheids-) formulier daarstelde, waardoor men eene vereeniging tusscheu hen zocht te bewerken. Uok ontstonden er bloedige oorlogen, door welke dit werk van den God des Vredes verstoord werd. Luther was niet geroepen dit te beleven; hij stierf op den 18e° Februari 1546, in den ouderdom van 62 jaren, 3 maanden en 8 dagen te Eisleben, waarheen hij een uitstap gemaakt had. Hij stierf in het geloof, dat hij gepredikt en waarin hij geleefd had. Herhaaldelijk riep hij op zijn sterfbed uit: »Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest. Gij hebt mij verlost, O Heere, Gij God der waarheid!quot; — Nog even voor zijnen dood vroegen D. Jonas en M. Celius hem: »Eerwaarde Yader, wilt gij sterven in goed vertrouwen op Christus en op de leer, welke gij gepredikt hebt?quot;—Luther antwoordde met een duidelijk „Ja!quot; keerde zich toen om, op zijne rechterzijde, vouwde de handen om te bidden, en gaf kort daarna met eene diepe doch kalme zucht den geest. — Wel hun, die aan velen den weg des heils gewezen hebben; zij zullen schitteren als blinkende sterren aan den hemel, in alle eeuwigheid!
§. 90. Ulrich Zwingli.
(1484—1531.)
De man dien de Heer geroepen had, om in Zwitserland het heerlijk werk der Kerkhervorming te beginnen, was Ulrich Zwingli, geboren den 1quot; Januari 1484, te quot;Wildenhausen in het Graafschap Toggenburg, in Zwitserland. Reeds in zijn tiende jaar werd hij tot het aanleeren der wetenschappen naar Bazel gezonden, vervolgens naar Bern en eindelijk zelfs naar Weenen. In het jaar 1505 werd Zwingli tot Meester in de wijsbegeerte bevorderd,en legde zich toen op de Godgeleerdheid toe, waarin hij den geleerden Wittenbach tot onderwijzer kreeg, die het quot;Woord Gods liefhad, eu daarom ook tegen den verderfe-
11
160 §. 90. TJIrich Zwingli.
1484—1531 n. Chr.
lijken aflaathandel waarschuwde en leerde, dat Christus alléén het eenige ware losgeld voor de zonden betaald had, en dat de verkoop der aflaten eene schandelijke bedriegerij was. Zwingli ging voort op den weg, dien zijn leermeester hem aanwees. Hij zocht overal naar waarheid, las de Heilige Schrift, en vooral de Brieven van den Apostel Paulus, met grooten ijver en beoefende daarbij de schriften van de oude Kerkvaders, Chrysostomus, en anderen. Terwijl hij dus onvermoeid de waarheid zocht, stond hij sedert het jaar 1506, als Pastoor te Glarus. Van daar kwam hij in 1516 als Pastoor in de beroemde Abdij Einsiedlen in bet kanton Schweitz. Daar werd hij door de grofheid van het hem omringend bijgeloof tot eene meer openlijke belijdenis der waarheid gebracht; want in dat klooster vertoonde men een Maria-beeld, dat, naar men zeide, groote wonderen deed, en waarheen duizenden van meuschen jaarlijks bedevaarten deden. Ja, boven den ingang der Abdij stonden deze godlasterlijke woorden: »Hier is volle aflaat van alle zonden!quot; — Zwingli verhief zijn stem tegen zulk een grof misbruik, en zijne woorden vonden toch in zooverre ingang, dat men dit opschrift wegnam en vele Reliquiën ging begraven. Twee jaren later (1518) kreeg Zwingli een beroep als prediker te Zurich. Bij zijne intrêe-predikatie verklaarde hij, dat hij geen woorden van menschen, maar Gods Woord zou voordragen, en hij wenschte, dat zijne prediking zoodanig mocht zijn, dat deze woorden des Heeren op hem toepasselijk waren: (Luc. 12, 42), »quot;Wie is de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de Heer over zijne dienstboden zal zetten, om hun ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven ?quot; — Twee leden van den Eaad, die deze leerrede gehoord hadden, zeiden: »Dat is eerst een rechte prediker der waarheid; die zal ons wel zeggen, hoe het met de zaken gesteld is!quot; Zwingli ging nu voort het Woord Gods rein en zuiver te verkondigen. Yooral begon hij geheele boeken der Heilige Schrift, en allereerst het Evangelie van Mattbeus openlijk te verklaren, en het Woord des Heeren keerde, naar zjjne belofte, niet ledig tot hem terug.quot; Toen zekere monnik, Bernhard Samson genaamd, in 1518 in de nabijheid van Zurich eene aflaats-kraam wilde oprichten, liet Zwingli zich sterk tegen deze schandelijkheid uit, zoodat de wereldlijke en geestelijke Overlieden beide hem gelijk gaven, en Samson zich verwijderen moest. Reeds in het jaar 1520 werd door de Regeering van Zurich het besluit genomen, dat alle Leeraars de Heilige Schrift vrij en ongehinderd, in overeenstemming met den Heiligen Geest en liet Woord prediken, van geene leeringen
§. 90. Ulrich Zwingli. 161
1530 n. Chr.
en instellingen spreken en niets zeggen zouden, dat uit de Schrift niet bewezen kon worden. Zwingli telde toen zijne aanhangers reeds bij duizenden, en in 1523 kwam het tuaschen hem en zijne tegenstanders tot eene openlijke twistrede over de Waarheid. Hij schreef daarover 67 leerstellingen, waarin hij onder anderen zeide: »De hoofdsom des Evangelies bestaat hierin, dat Christus, de Zoon des levenden Gods, ons den wil Zijns Hemelschen Vaders bekend gemaakt, en ons door Zijne onschuld van den eeuwigen dood verlost en met God verzoend heeft. — In het lichaam van Christus, (d. i. de Gemeente) vermag niemand iets zonder het Hoofd. Christus, die zich eenmaal aan het Kruis opgeofferd heeft, is de offerande, welke in eeuwigheid voor alle zonden der geloovigen genoegdoet. Hij is de éénige Middelaar tusschen ons en God. Christus is onze gerechtigheid; daaruit volgt, dat onze werken slechs in zóó verre goed zijn, als zij werken van Christus zijn.» Bij de 600 menschen woonden deze twistrede bij, en de waarheid zegevierde. Zwingli was met het rechte zwaard gewapend, namelijk met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, en daarom zeide hij: «Ik erken geen anderen rechter dan dit Woord Gods, zoo als de Heilige Geest het heeft ingegeven, en eer gij mij eene enkele verklaring der Schrift onwaar maakt, moet de aarde het onderste boven keeren.»— Luther en Zwingli konden het over de leer des Heiligen Avondmaals niet eens worden, en daarom kwamen de beide Hervormers 1529 te Marburg tot een mondgesprek samen. Ofschoon er geene vereeniging tot stand gebracht kon worden, behield Zwingli toch groote achting voor Luther en zeide van hem: »Naar mijn oordeel is Luther zulk een uitstekend strijder Gods, die de Schrift met zoo veel ernst onderzoekt, als sedert duizend jaren niemand op aarde gedaan heeft.»
Het door Zwingli zuiver gepredikte woord vond ook ingang in het kanton Bern en, daar deszelfs invloed zich gedurig meer uitbreidde, werd de vijandschap dergenen, die de waarheid tegenstonden, ook gedurig grooter, zoodat de kantons Lucern, Uri, Schweitz, Unterwalden en Zug besloten om de kantons Zurich en Bern, die het Evangelie toegedaan waren, den oorlog te verklaren. Aan vrede viel niet te denken, en Zwingli moest mede tot verdediging zijns Vaderlands te velde trekken en als prediker, volgens een toen aangenomen gebruik, het vaandel dragen. Op den llden October kwam het bij Kappel tot een treffen: 500 krijgslieden van Zurich stonden tegenover 8000 vijanden. De kleine schaar moest wijken, en
162 §. 91. Johannes Calvyn.
1509—IB64 n. Chr.
Zwingli door eenen geworpen steen getroffen, zonk ter aarde. Driemalen poogde hij nog zich weder op te richten, maar bleef eindelijk onmachtig liggen. Zoo vonden hem de vijanden, met de handen gevouwen op zijne borst en met biddende lippen zijn laatste oogenblik afwachtend. Een ruwe krijgsknecht riep hem met het zwaard in de hand toe: «Wilt gij biechten en de Heilige Maagd aanbidden? Zwingli schudde met het hoofd en terstond werd hij met het zwaard doorstoken. Door zijne verbitterde vijanden werd zijn lijk gevierendeeld, voorts verbrand en de asch in den wind gestrooid. Met Zwingli vielen in denzelfden slag vele edele burgers van Zurich, doch voor niemand was de rouw grooter dan voor Zwingli's nagelatene weduwe; want zij had in dezen éénen slag, tegelijk met haren man, een zoon, schoonzoon, broeder, en zwager verloren. /
§. 91. Johannes Calvyn.
(1509—1564.)
Het werk, door Zwingli in Zurich begonnen, kon met zijnen dood niet eindigen, want bet was een werk van de hand des Heeren. Gelijktijdig met hem had de geleerde en zachtmoedige Oecolampadius, geboren in 1484 te quot;Weins-berg in Zwaben, van af het jaar 1524 het Evangelie met goed gevolg te Bazel gepredikt. Hij stierf in hetzelfde jaar als Zwingli (1531). Met een vurigen ijver kwam toen de moedige Far el (geboren in 1498 te Gap in Dauphiné), op vele plaatsen in Zwitserland het zuivere woord Gods prediken. De verspreiding der ware Evangelieleer werd ook daardoor zeer bevorderd, dat Yiret en Calvyn zich van af het jaar 1535 te Genève met Earel vereenigden. Deze drie mannen, door onderlinge vriendschap vast verbonden, werkten tezamen als één man, elk naar de mate der van den Heer hem toevertrouwde gave. Een tijdgenoot zegt van hen: «Het was waarlijk hartverkwikkend te zien, hoe deze drie groote mannen in de Kerk Gods, in volkomen overeenstemming, en toch elk met zijne bijzondere gaven, werkzaam waren. Het krachtig, en uit een grootmoedig hart met indrukmakende macht voortvloeiend woord van Farel, en zijne vurige gebeden kon men niet aanhooren, zonder geroerd, en als ware het met hem ten hemel opgetrokken te worden. — Yiret onderscheidde zich door de aangename sierlijkheid zijner rede, zoodat zijne toehoorders onwillekeurig door zijne wegslepende voordracht geboeid werden. — En zoovele woorden als C a 1 v y n sprak, even
§. 91. Johannes Calvyn. 163
1509-1—1564 n. Chr.
zooveel diepe gedachten deelde hij aan de harten zijner toehoorders mede.quot;
Onder al de Zwitsersche Hervormers bekleedde echter Calvyn den voorrang wegens den grooten invloed, dien hij op tijdgenoot en nakomelingschap heeft uitgeoefend. Hij werd in 1509 te Noyon in Pykardië geboren, en legde zich reeds van zijne vroege jeugd af op de wetenschappen toe. Zijn vader had hem voor den geestelijken stand bestemd, en bezorgde hem reeds op zijn 12quot; jaar, door de gunst van den Bisschop van Noyon, een kerkelijk inkomen, en 6 jaren later een kerkelijke aanstelling en standplaats. Doch de vader van Calvyn verlangde dat zijn zoon zich op de rechtsgeleerdheid mocht toeleggen, om nog spoediger tot eer en rijkdom op te klimmen. Daarom werd Calvyn naar de Hoogeschool te Orleans gezonden, en maakte daar zulke vorderingen in de Eechtsgeleerdheid, dat hij weldra openlijk als Leeraar optreden kon en tot Meester in de rechten bevorderd werd. Maar daarbij onderzocht hij ook ijverig de Heilige Schrift, waarop een zijner bloedverwanten hem opmerkzaam had gemaakt. Hij nam levendig deel in de gebeurtenissen, die inde Kerk voorvielen, en werd langzamerhand de Evangelische waarheid toegedaan. Hij ging daarop het Grieksch, Hebreeuwsch en Syrisch leeren, om den Bijbel in de oorspronkelijke talen recht te kunnen onderzoeken, en verkreeg meer en meer inzicht in de diepten der Christelijke waarheid. Ook begon hij reeds hier en daar het Evangelie te verkondigen, maar toen hij de waarheid, welke hij had leeren kennen, ook te Parijs openlijk belijden wilde, waar de aanhangers der Reformatie al spoedig met hevigheid werden vervolgd, moest hij de vlucht nemen en ging naar Bazel. Hier gaf hij in 1533 zijn heerlijk boek: O n d e r-richt in den Christelijken Godsdienst genaamd, in het licht, hetwelk tot grooten zegen voor de Kerk geweest, en ook nog op den huidigen dag met zegen gelezen wordt. In het jaar 1536 kwam Calvyn, op eene reize, te Gesève aan, waar Farel en Yiret destijds in den wijngaard des Heeren arbeidden. Farel, die wel doorzag welk een uitverkoren werktuig in de hand Gods Calvyn was, bezwoer hem in den Naam des Almachtigen Gods, te Genève te blijven, waar gebrek was aan goede krijgsknechten van Christus. Calvyn kon deze krachtige roepstem niet wederstaan, en bleef. Later zeide hij hiervan zelf: »Te Cenève bleef ik, niet zoozeer op raad, of verzoek, als wel gedrongen door de plechtige bezwering van Farel, waarbij het mij was, als of God uit den hemel zijne Almachtige hand op mij legde.quot; Werkelijk werd door den dienst van Calvyn het
164 §. 91. Johannes Calvyn.
1509—1564 n. Chr.
werk der Kerkhervorming te Genève krachtig voortgezet. De ware leer verspreidde zich van hieruit naar heinde en verre; en Genève werd de -wijkplaats van velen, die uit verre of nabij gelegen gewesten om hun geloof verjaagd werden. Genève had in dezen tQd eene Spaansche, eene Italiaansche en eene Engel-sche Kerk. Het gelukte Calvyn door zijn grooten invloed eene Kerk-ordening in te voeren, 'waarbij de regel van Christus in allen deele op den voorgrond mocht staan en zijne standvastigheid zegevierde over alle bezwaren. Toen de raad van Genève zich eens door de kuiperijen dergenen, die zich aan de Christelijke tucht niet wilden onderwerpen, had laten bewegen, om Calvyn en zijne medearbeiders uit de stad te bannen, riep men hem drie jaren later (1541) terug, en Calvyn kwam onder het vreugdegejuich der welgezinden in zijn geliefd Genève weder. Hetgeen hij vroeger in den Naam des Heeren gedaan had, hield hij ook nu vast, en zeide in eene redevoering tot den Raad: slndien gij nog oprechtelijk mijne wederkomst begeert', zoo verbant dan de zonden, met welke ik niet in goede verstandhouding binnen uwe muren leven kan! Met eene vervallen Kerkelijke tucht en eene onbeperkte vrijheid om alle kwaad te doen, kan ik mij niet verstaan. Niet de Paus, niet de Tyrannen, die de Kerk slechts van buiten kunnen rammeien, neen! de wellust, de zwelgerij, de valsche eeden en dergelijke gruwelen, die onze leer openlijk te schande maken en de Kerk van binnen besmetten, dat zijn de ergste vijanden van het Evangelie! quot;Wat baat het van buiten de wolven te bestrijden, wanneer de kudde van binnen door pestziekte en allerlei kwalen verteerd en te gronde gebracht wordt ?quot;
In dezen geest werkte Calvyn onvermoeid voort, en zijn invloed werd gedurig grooter. Hij vormde een Geestelijk Gericht (Consistorie of Presbyterie), in hetwelk de Kerkdienaars over alle Kerkelijke aangelegenheden het opzicht voerden, eene strenge zedetucht uitoefenden, en de wederspannigen zelfs van de Kerkelijke gemeenschap uitsluiten konden. Hij maakte eene bepaling, dat, aangezien het prediken van den kansel niet toereikend was, de Geestelijken op gezette tijden huisbezoeken doen, elk lid der Gemeente naar zijne geloofsbelijdenis vragen, en des noodig, onderricht in de Godsdienstwaarheden geven zouden. Calvyn heeft ook eenen katechis-mus geschreven, welke spoedig in vele talen, in het Spaansch, Italiaansch, Engelsch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch werd vertaald. Hij schreef verklaringen over vele boeken van het Oude- en Nieuwe Testament, en gaf onderwijs als
§. 92. Johannes Knox. 105
1505—1572 n. Chr.
Hoogleeraar aan de Hoogeschool, aan welke de geleerde T he o-dorus Beza van af het jaar 1558 zijn medearbeider was. Hij was ijverig in het prediken, en nog heden vertoont men te Genève 44 boekdeelen, met 2000 Leerredenen, welke hij met eigen handen geschreven heeft. Daarbij was hij een getrouw herder zijner kudde, trok zich den nood van allen, onverschillig of zjj van nabij of van verre waren, met hartelijke liefde aan, en by het uitbreken eener pest te Genève kon alleen het uitdrukkelijk verbod der Overheid hem van het verzorgen der kranken afhouden. Eindelijk moest zijne zwakke gezondheid voor zijne menigvuldige bezigheden zwichten; hij voelde zijn einde naderen, en ging het met kalmte tegemoet. Nog weinige dagen voor zijnen dood verzamelde hij den Eaad en de geestelijkheid van Genève voor zijn ziekbed en vermaande hen, om toch getrouwelijk en eendrachtig in de wegen des Heeren te wandelen. Kort daarna ging hij, en wel op den 27en Mei 1564, binnen, in de vreugde zijns Heeren.
§. 92. Johannes Knox.
(1505—15 73.)
Ook in Schotland drong al spoedig een straal door van het in Duitschland door de Hervormers verspreidde licht. Een jong en aanzienlijk geestelijke, namelijk PatrikHamilton genaamd, wiens hart naar de waarheid zuchtte, in welke hij vrede en rust mocht vinden, kwam in het jaar 1526 met drie reisgenooten in Duitschland. Hij leerde te Wittenberg Luther en Melanchthon kennen, was eenigen tijd werkzaam aan de toen pas onlangs gestichtte Hoogeschool te Marburg, en keerde daarop naar zijn Vaderland terug, brandende van begeerte om ook aldaar het zuivere Evangelie te verkondigen. Doch de ontrouwe herders van het volk, dat zij verleidden, wilden van geen verkondiger van het eenvoudige, zuivere Woord Gods hooren; reeds in 1528 liet de vierentwintigjarige jongeling zijn leven op den brandstapel. Doch zijn blijmoedig sterven, (zijn dood was als die vau Stefanus en ook zijn laatste woord: Heere Jezus, ontvang mijnen Geest!) maakte op menig hart een diepen indruk, en weldra verwekte de Heer een anderen strijder, die het begonnen werk met zegevierende kracht voortzette.
Deze man was Johannes Knox, geboren uit gegoede ouders te Giffort in Schotland, in het jaar 1505. In 1524 begaf hij zich naar de Hoogeschool te St. Andrews, legde
166 §. 92. Johannes Knox.
1505—1572 n. Chr.
zich daar met grooten ijver toe op het aanleeren der hoogere wetenschappen en werd al spoedig tot de bron van alle wijsheid, de Heilige Schrift, geleid, en tot de schriften der Kerkvaders, in het bijzonder van Augustinus; en zoo kwam hij van lieverlede tot de ontdekking der waarheid. De vlijtige student werd weldra een bekwaam Leeraar, die al spoedig de dwalingen van zijnen tijd met ernst en nadruk begon aan te tasten. Dat kon de hoofdleider dergenen, die de waarheid wederstonden, de Kardinaal Beatonn te St. Andrews, hij, die reeds menigen belijder der Evangelie-waarheid op den brandstapel had gebracht, niet dulden en Knox moest vluchten Maar kort daarna verloor de bloeddorstige Kardinaal zelf het leven door een geweldigen dood, waarop Knox in 1547 wederkwam, en zich allereerst met het onderwijzen der jeugd bezig hield. De vrienden der Evangeliewaarheid verlangden wel van hem, dat hij ook als Leeraar zou optreden, maar Knox gevoelde al het gewicht en al de moeielijk-heden van die taak, en zeide: sik wil niet loopen, waar God mij niet heengezonden heeft.quot; — Doch eens sprak de Evangelische Predikant Row in het midden zijner Predikatie Knox aan, die zich onder zijne toehoorders bevond, en bezwoer hem in den naam des Heeren Jezus Christus, dat hij zich aan zijne oproeping, om het Evangelie te bedienen, niet zou onttrekken. De geheele Gemeente verklaarde op de vraag van Knox, of dit werkelijk eene roeping van God was, en riep uit: «Ja, zoo zij het!quot; Knox wilde spreken, doch tranen verstikten zijne stem; hij spoedde zich weg en bleef eenige dagen in zijne kamer opgesloten. Toen echter trad hij, van de roeping des Heeren ten volle verzekerd, als prediker der Gerechtigheid op, en zijne prediking deed wonderen. Velen deden openlijk belijdenis der Evangelieleer, maar ook velen wilden zich onder het zachte juk van Christus niet buigen, en leefden onbekommerd in hunne zonden voort, zonder te weten, hoezeer hunne weder-spannigheid den trouwen Herder der kudde smartte.
In het jaar 1547 werd de stad door eene vijandelijke Pran-sche legermacht belegerd, en daarbij woedde eene besmette-1 ijkte ziekte. Knox bleef zijnen dienst bij de hem toevertrouwde kudde getrouwelijk waarnemen, maar, daar hij zag, dat zij meer op de sterkte hunner muren, dan op de bewaring des Heeren vertrouwden, zeide hij hun: »Gij zult in de handen uwer vijanden vallen en naar een vreemd land moeten vluchten.quot; En — zoo kwam het ook uit. De stad moest zich overgeven; velen der aanzienlijksten, die het geloof des Evangelies beleden hadden, werden in de gevangenissen geworpen, en
§. 92. Johannes Knox. 167
1505—1572 n. Chr
de bezetting, met Knox, als galeislaven geboeid. Negentien maanden lang smachtte Knox in deze gevangenschap, herkreeg toen zijne vrijheid, en leefde daarop eenigen tijd in Engeland, waar hij niet zonder zegen werkzaam was. Vervolgens vertrok hij in 1547 naar Genève, waar hij met open armen door de Zwitsersche Hervormers ontvangen werd. Hij maakte zich de hem alhier vergunde rust ten nutte, om de Heilige Schrift met ijver te onderzoeken en vertaalde haar in het Engelsch, terwijl hij tevens als Predikant bij eene kleine, daar gevestigde Engel-sche gemeente, dienst deed. Doch met smartelijk verlangen zag hij naar zijn lieve vaderland uit, waar de belijders van het Evangelie nog altijd hevig vervolgd werden. Zoo schreef hij in 1557 aan zijne vrienden: »Mijne zuchten en mijn dageljjks gebed zijn daarhenen gericht, dat ik weder tot u komen moge, om mijnen strijd onder u in vrede te vervullen. Wel raast de Uuivel thans geweldig, maar machtiger is toch Hij, die beloofd heeft, dat Hij ons zal bijstaan in alles wat wij naar Zijn gebod, tot verheerlijking Zijns Naams en tot verspreiding van Zijn Evangelie ondernemen. Daarom vreezen wij niet voor de macht onzer vijanden, en in goed vertrouwen op onzen God verachten wij hen allen, onverschillig of zij zich Koningen en Keizers, men-schen, engelen of duivels noemen. Yan de groote waarheid, welke wij belijden, zal geen hunner iets kunnen afdoen, en nemen zij ook, door Gods toelating, ons lijf, zoo zal toch, in spijt des Duivels, de goede zaak zegevieren, voor welke wij mogen strijdenquot;.
Omstreeks dezen tijd verkeerde de zaak der Kerkhervorming weder in groot gevaar; ja, men ging zóó ver, dat de Predikant Walter Mill, een twee en tachtig-jarig grijsaard, heimelijk opgelicht, en in 1556 openlijk verbrand werd. De hoogbejaarde dienstknecht van Christus zeide nog kort voor zijnen dood: »Ik ben 82 jaren oud, en zou, naar den loop der natuur, niet lang meer kunnen leven, maar uit mijne asch zullen honderd mannen opstaan, beter dan ik, en ik hoop op God, dat ik de laatste zal zijn, die men in Schotland voor deze zaak ter dood brengt.quot;— En juist in dezen tijd, toen men de ergste vervolging nog eerst tegen de Evangelischen beginnen wilde, landde Knox in Schotland aan. Hij schreef op dat tijdstip: »Ik ben, en Gode zij dank daarvoor, juist midden in het heetst gevecht gevallen. Ik hoop wel, zoo God wil, niet achter te blijven, en Hem en Zijnen Heiligen naam door mijn leven, of door mijnen dood, misschien door beide, te verheerlijken. »De tijding der aankomst van Knox klonk zijne vijanden als een donderslag in de ooren, en gaf blijden
468 §. 92. Johannes Knox.
1506—1572 n. Chr.
moed aan alle vrienden der Reformatie. Knox werd door onderscheidene hoofden van den Schotschen Adel, die haar toegedaan waren, uitgenoodigd, om openlijk in de Kathedraal-Kerk van St. Andrews op te treden. De Aartsbisschop, zulks vernemende, liet krijgsvolk in de stad komen en Knox aanzeggen, dat, indien hij het waagde den kansel te beklimmen, aan de soldaten bevel was gegeven om hem neder te schieten. Toen baden ook zelfs zijne vrienden hem, dat hij er van mocht afzien, maar hij zeide: sdat hij geene hulp of bescherming van eenig mensch verlangde; zijn leven was in Gods hand en, tenzij men het hem door overmacht onmogelijk maakte, zou hij morgen prediken.quot; — Des anderen daags stond hij werkelijk op den kansel en niemand durfde een vinger naar hem uitsteken; want de Heer bewaarde hem. Hij verkondigde het quot;Woord des Heeren, en het vond ingang. In deze stad, die een Bisschoppelijke zetel was, vormde zich eene Evangelische Gemeente; weldra volgden de omliggende steden en dorpen dit voorbeeld, en na menigen harden strijd zegevierde de waarheid. In 1560 werd het Pausdom door een besluit der Vereenigde Stenden afgeschaft en geheel Schotland deed belijdenis van de Evangelieleer.
Evenwel kwam er nog eerst een tijd van beproeving. De jeugdige Koningin van Schotland, Maria, die in Frankrijk hare opvoeding had genoten, kwam in Schotland aan. Zij was vijandig tegen de Reformatie gezind en zocht het aangevangen goede werk met list en geweld te verstoren. Haar onwil keerde zich vooral tegen Knox; want deze doorzag het dreigend gevaar en verhief, als een trouw herder zijner kudde, zijne stem met macht. De Engelsche gezant, die men op het gevaar opmerkzaam maakte, schreef destijds naar Londen: «Wij hebben hier geene vermaningen tot standvastig volharden noodig; want wij hebben eenen man, wiens stem ons in één uur tijds meer moed inboezemt dan 600 trompetten, ons onophoudelijk in de ooren dreunende, ons zouden kunnen inblazen.quot; Deze geweldige bazuin zocht men op alle mogelijke wijze tot zwijgen te brengen. Noch list, noch geweld, noch ook de tranen der bevallige Koningin, die hem bitter haatte, konden hem van de openlijke belijdenis der waarheid afbrengen. In voortdurend levensgevaar ging Johannes Knox, die reeds een grijsaard was, zijn einde tegemoet, en de onvermoeide krijgsknecht van Christus reikhalsde naar de rust en den vrede in eene betere wereld. Zijn laatste daad was de bevestiging van zijnen opvolger, bij welke gelegenheid
j. 93. Guido de Brés, en de Nederl. Geloofsbelijdenis. 169
hij plechtig afscheid nam van zijne Gemeente. Met eene verzwakte stem, doch met ongekrenkte geestkracht, betuigde hij in tegenwoordigheid van den Alwetenden Rechter, voor Wiens aangezicht hij nu weldra hoopte te zullen staan, dat hij met een goed geweten onder hen gewandeld en hun het Evangelie van Christus in alle oprechtheid en eenvoudigheid verkondigd had.
§. 93. Gumo de Brés en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. (*)
(1523—1567,)
Guido de Brés werd geboren te Bergen in Henegouwen, toen het licht der Eeformatie door de schriften van Luther en bovenal door het uitgeven eener vertaling van het Nieuwe Testament reeds in Nederland was doorgedrongen en ook tegenstand begon te wekken. Zijne moeder was eene nauwgezette godsdienstige vrouw, en ook hij onderscheidde zich al vroeg door zijnen ijver voor de bijgeloovige plechtigheden van de Roomsche Kerk, doch toen hem een exemplaar der Heilige Schrift in handen gevallen was, begon hij dat gretig te doorlezen en leerde weldra de waarheid van het Evangelie kennen, namelijk dat de mensch zalig wordt uit genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. ïoen gevoelde hij zich ook gedrongen om die waarheid aan anderen bekend te maken, en, schoon hij eigenlijk voor het glasschilderen werd opgeleid, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om haar te verkondigen. Maar daardoor liep hij al spoedig bij de tegenstanders van het Evangelie in het oog, en moest de vlucht nemen. Hij begaf zich naar Engeland, dat sedert den dood van Hendrik VIII eene geopende schuilplaats was voor allen, die Christus beleden. Hij werd aldaar, ook door de kennismaking met vele voortreffelijke mannen, in het geloof bevestigd, en besloot zich geheel aan den dienst des Evangelies te wijden.— Nu keerde hij naar zijn Vaderland terug, doorreisde het land en leerde op eene eenvoudige en Christelijke wijze in alle plaatsen, waar hij toehoorders vond. Eindelijk vestigde hij zich te Rijssel, waar zich sedert eenige jaren, door de heimelijke prediking van Gods Woord, eene gemeente gevestigd had, en nam de verzorging dier kudde als Evangeliedienaar op zich. Maar toen Koning Filips II,
{*) Deze als ook de 94*, 95e, 96c, 98e en 102e zijn in de Nederduitsche Tertaling er bij gevoegd.
170 §. 93. Guido de Brés, en de Nederl. Geloofsbelijdnis. 1533—1667 n. Chr.
in 1555 zijnen vader Karei V in de Regeering dier landen opgevolgd zijnde, bevel gaf om de Plakkaten tegen de Gereformeerden, reeds vroeger uitgevaardigd, met gestrengheid te handhaven, en de vervolgingen alom hevig werden, begon Guido de Brés de noodzakelijkheid in te zien, van eene algemeene Geloofsbelijdenis op te stellen, waarmede de Gereformeerden in Nederland openlijk rekenschap konden geven van hun geloof, en hunne hoop, en de lasteringen doen zwijgen, die door de tegenstanders tegen hunne leer werden uitgestrooid; terwijl zij daardoor konden aantoonen, dat hunne leer overeenkomstig was, niet alleen met die der Protestanten in Duitschland, Zwitserland en Engeland, maar bovenal met Gods quot;Woord. — Zulk eene belijdenis werd door Guido deBrès met de hulp van A d r ia n u s Savaria en eenige andere leeraren, eerst in het Fransch opgesteld, maar dadelijk in het Ylaamsch vertaald. Zij werd aan de Nederlandsche kerken medegedeeld, en na door deze te zijn goedgekeurd, in 1561 in druk uitgegeven. Zij bevat in 37 artikelen de hoofdsom der leer van God en der eeuwige zaligheid der zielen, en is nog heden de belijdenis der Hervormde Kerk in Nederland. Met groote kracht en wijsheid wordt daarin de waarheid Gods tegen de dwaling en de instellingen van menschen gehandhaafd ; onder anderen wordt in art. 14 gezegd: »Wij verwerpen al wat men leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niets dan een slaaf der zonde is. en niets hebben kan, tenzij het hem gegeven worde uit den hemel,quot; — en in art 22: »Wij zeggen terecht metPaulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken, gerechtvaardigd worden, doch wij verstaan daardoor niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want dit is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen.quot;
Deze Geloofsbelijdenis werd door de Gereformeerden in Nederland aan Koning Filips II toegezonden met eenen Brief, waarvan het opschrift was: »De geloovigen, die in de Nederlanden zijn, en die naar de waarachtige Reformatie des Evangeliums onzes Heeren Jezus Christus begeeren te leven, aan den ono verw innelijken koning Philippus, hunnen oversten Heer.quot; Daarin betuigden zij met groote bescheidenheid, dat zjj geene ongehoorzamen en oproerigen waren, waarvoor men hen uitkreet, »als die wel geleerd waren, zoowel door het Woord Gods als door de gedurige onderwijzing hunner leeraren, dat de Koningen, Vorsten en Overheden zijn eene ordonnantie Gods, en dat, zoo wie de Overheid wederstaat.
§. 93. Guido de Brés, en de Nederl. Geloofsbelijdenis. 171
1523—1567 n. Chr.
de ordonnantie Gods wederstaat, en de verdoemenis ontvangen zal.quot; Maar zij verklaarden tevens rondborstig, dat zij, »heb-bende de vreeze Gods voor hunne oogen, verschrikt zijnde van het dreigement van Jezus Christus, die daar zegt, dat Hij ons zal verloochenen voor God, Zijnen Vader, zoo wij Hem voor de men-schen verloochenen, den rug aanboden aan de slagen, de tongen aan de messen, de monden aan de breidelstokken en het gan-sche lichaam aan het vuur, wetende, dat wie Christus volgen wil, zijn kruis moet opnemen en zichzelven verloochenen.quot;. Zij zeiden, »dat men hen ten onrechte voor scheurmakers en ketters uitmaakte, aangezien zij niets anders beleden dan de gansche leer door Jezus Christus geopenbaard tot ons leven, onze rechtvaardigheid en zaligheid, verkondigd door de Evangelisten en Apostelen, verzegeld door het bloed van zoovele martelaren, rein en ongeschonden door de eerste Kerken bewaard, tot dat zij door de onwetendheid, gierigheid en eerzucht der predikers, door menschelijke woorden en instellingen tegen de zuiverheid des Evangeliums verdorven is geworden. quot;Welk Evangelie (zeiden zij) onze tegenpartijders onbeschaamd loochenen eene kracht Gods te zijn tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft, wanneer zij ons verdoemen en vermoorden, omdat wij niet houden hetgeen in hetzelve niet gevonden wordt, en kunnen zich van lastering tegen den H. Geest niet ontschuldigen, wanneer zij zeggen, dat de gansche schat der wijsheid Gods en de middelen ter zaligheid niet volkomen en genoegzaam in het Oude- en Nieuwe Testament zijn vervat, maar dat daarbij nog hunne woorden noodig zijn; en dat diegene vervloekt en alle menschelijke gemeenschap onwaardig is en verdient naar het lichaam vernield en naar de ziel verdoemd te worden, die dezelve niet in gelijken of hoogeren graad van waardij dan het Evangelie houdt. De zwakheid onzes vleesches schrikt wel voor deze woorden en dreigementen dergenen, die macht hebben hetzelve tot asch te verbranden, maar van de andere zijde hooren wij dat de Apostel zegt: Al ware het dat wij, of een engel uit den hemel, u eenEvangelieverkondigde, buitenhetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! quot;Wij hooren Johannes, die zijne Profetie met deze woorden sluit: »Ik betuige een iegelijk, die de woorden der Profetie dezes hoeks hoort, zoo iemand daartoe doet, zoo zal God over hem toedo en de plagen, die in dit Bo ek geschreven staan. Kortom, wij zien, dat ons geboden wordt alleen het quot;Woord Gods te volgen, en niet wat ons goeddunkt, met verbod van daartoe te doen, of daar af te doen.quot;
172 §. 93. Guido de Brés, en de Nederl. Geloofsbelijdenis. 1523—1567 n. Chr.
De brief, welken wij geheel zouden wenschen te kunnen mededeelen, eindigde onder anderen met deze bede : «Daarom bidden wij u ootmoedig, in den naam van Dien, die U heeft gesteld en U bewaart in Uw Koningrijk, dat Gij niet toelaat, dat degenen, die door gierigheid, eerzucht en andere kwade gezindheden zich er toe begeven hebben, om uwen arm, uw gezag en uwe macht te misbruiken om hunne lust te voldoen, en zich te verzadigen met het bloed uwer onderzaten, all™ goeden ijver in den Godsdienst en de vreeze Gods aanduiden met de woorden oproer, afwijking, ergernis, en anderen, waarmede zij U tegen ons aanhitsen en opzetten. Och! bedenk toch, genadigste Heer, dat er nooit een tijd is geweest, in welken de wereld het licht niet heeft gehaat, en tegen de heilige waarheid niet is opgestaan.quot;
Deze ootmoedige smeekingen vonden echter geen ingang. Do vervolgingen werden integendeel gedurig wreeder en heviger. Weldra werd, onder zooveel duizend anderen, ook de moedige Guido de Brés geroepen, om de door hem beleden waarheid met den dood te bezegelen. In het jaar 1567 werd hij met zijnen medestrijder de Lagrange te St. Amand gevangen genomen en te Valenciennes in een onrein en duister kerkerhol geworpen. Guido schreef daaruit aan zijne vrouw en aan zijne oude moeder verscheidene roerende brieven, die bewaard zijn gebleven en die men niet zonder aandoening lezen kan. Omtrent zijne vrouw en kinderen schreef hij ook aan de geloovigen te Valenciennes, waar hjj het laatst het Evangelie gepredikt had: »Gij zult nu niet meer in de mogelijkheid zijn, om mij bij voortduring de blijken uwer vriendschap te geven; ik bid en smeek u die aan mijne arme vrouw en mijne kindertjes te bewijzen; want om den Zoon Gods en u ten dienste is zij beroofd geworden van haren man, en hare kinderen van hunnen vader, en dat van hunne vroegste jeugd af. Staat de arme weduwe en kindertjes, bij in hetgeen zij noodig zullen hebben..... Vaartwel,
mijne arme schaapjes; het ga u wel!quot;
Op den 31en Mei 1567 werden Guido de Brés en de Lagrange uit hunne gevangenis naar het stadhuis gebracht om hun vonnis te hooren voorlezen, bij hetwelk zij veroordeeld werden tot den strop. Toen werden zij naar de markt gebracht. De Lagrange werd het eerst gerecht. Guido de Brés (zoo wordt in zijne levensbeschrijving verhaald, op de gerechtsplaats aangekomen zijnde, boog zich aan den voet der ladder ter aarde, zijn gebed willende doen, maar men richtte hem oogenblikkelijk weder op en noodzaakte hem op te klimmen. Op de ladder zijnde, keerde hij zich tot het volk en vermaande hetzelve den
§. 94. De Heidelbergsche Katechismus. 473
1563 n. Chr.
magistraat te eerbiedigen, daardoor de Christelijke onderwerping, die hem bezielde, en de eere, die hij om den wil Gods aan de gestelde machten toedroeg, openbarende. Daarna spoorde hij de geloovigen, die hem hoorden, aan om te volharden in de leer, die hij hun verkondigd had, betuigende, dat hij de zuivere waarheid Grods gepredikt had, en het Evangelie der eeuwige zaligheid, voor hetwelk hij ter dood werd gebracht. Men liet hem niet uitspreken. De Kommissaris wenkte den beul zich te haasten. Deze wierp Guido de Brés van de ladder. Weldra gaf hij den geest, en alzoo ging hij in de rust zijns ïïeeren.
§. 94. De Heidelbergsche Katechismus.
(1563 n. Chr.)
In het jaar 1559 werd Frederik III Keurvorst van de Paltz, in de plaats van Keurvorst Otto Hendrik, onder wiens bestuur de Reformatie in dat gewest met kracht was doorgedrongen. Evenwel gebeurde het, dat bij het tusschen Zwingli en Luther gerezen geschil over het heilige Avondmaal, het gevoelen van Zwingli aldaar de meeste aanhangers kreeg. Frederik Hl, een uitmuntend Yorst, en vooral een oprecht Christen, zag met leedwezen, dat door de twisten, die tusschen de voorstanders der verschillende gevoelens gevoerd werden, de liefde verkoelde, en dat daardoor, nevens andere nadeelige gevolgen, ook het onderwijs der jeugd in de ware Evangelie-leer verwaarloosd werd. Hij rekende zich, naar zijn eigen beweren, op grond van Gods Woord, alsmede van zijn geweten, verplicht, de hem door God opgedragen macht voornamelijk te gebruiken, om zijne onderdanen tot eene oprechte kennis en vrees van den Almachtigen God, en Diens zaligmakend Woord, als den eenigen grond van alle deugden en gehoorzaamheid, behulpzaam te zijn. Daarom droeg hij in het jaar 1562 aan twee geleerde mannen, Kasper Olevianus en Zacha-rias ürsinus, den last op, om eenen nieuwen Katechismus samen te stellen, in welken, behalve de andere geloofswaarheden, vooral ook die van de waarachtige Godheid en mensch-heid des Zaligmakers en van de Sakramenten, Doop en Avondmaal, duidelijk en rechtzinnig verklaard mochten worden. Zacharias ürsinus was Hoogleeraar aan deHoogeschool te Heidelberg, en Kasper Olevianus Hofprediker van den Keurvorst en zijn bijzondere vriend. Elk hunner vervaardigde een bijzonder en eigen opstel, maar aan dat van ürsinus werd de voorkeur gegeven. De Keurvorst stelde zóó veel belang in dezen arbeid, dat hij er zelfs onmiddelijk deel aan nam, zoodat
174 §. 94. De Ileidelbergsche Katechismus.
1563 n. Chr,
de beide geleerden, van wie hij zich tot dit werk bediende, zelfs niets daarin durfden stellen, wat niet eerst door den Keurvorst was goedgekeurd. Toen de Katechismus gereed was, riep de Keurvorst in 4562 eene Synode te Heidelberg bijeen, aan welke hij beval dien nauwkeurig te onderzoeken. De Synode besteedde daaraan verscheidene zittingen, en onderzocht den Katechismus gemoedelijk en nauwkeurig naar Gods Woord. De uitkomst was, dat de vereenigde godgeleerden zich over de wijsheid van leering, welke daarin doorstraalde, en over de juiste voorstelling der Hervormde Evangelie-leer verwonderden, hem zeer prezen, uit eenen mond goedkeurden en verzochten, dat dit werk gedrukt mocht worden. Nu werd de Katechismus door Jozua Lagus, een Predikant te Heidelberg, en Lambertus Pithozaeus, een bekwaam Schoolleeraar van Deventer, in het Latijn overgezet, opdat hij ook in de Latijn-sche scholen en Gymnasiën van de Paltz gebruikt zou kunnen worden. Toen deze overzetting gereed was, kwam de H e i d e 1-bergsche ofPaltsche Katechismus voor het eerst te Heidelberg in het jaar 1563 in beide talen, Latijn en Duitsch, in het licht. Als voorrede werd het bevel van den Keurvorst, waarbij hij de vervaardiging daarvan aan Ursinus en Olevia-nus bad opgedragen, er voor geplaatst. — «Daar beide (zeide hij), de Christelijke en wereldlijke Ambten, Regeering en Huisgezin, anders niet in stand kunnen gehouden worden, noch tucht en eerbaarheid en alle andere deugden bij de onderdanen kunnen toenemen en aanwassen, dan waar de jeugd terstond en vóór alle dingen tot de zuivere en gelijkvormige leer des Heiligen Evangelies, en de ware kennis van God aangespoord en daarin geoefend wordt, zoo hebben wij het hoogst noodzakelijk geacht ook hierin, als het voornaamste stuk onzer Regeering, behoorlijk voorziening te doen, de verkeerdheid en de ongelijkvormigheid af te schaffen en de noodzakelijke verbeteringen te ondernemen. Daarom hebben wij, met raad en hulp van onze geheele Theologische Faculteit, alsmede van alle Superintendenten en voornaamste Kerkdienaren, een Kerkelijk onderricht, of Katechismus van onzen Christelijken Godsdienst, uit het quot;Woord van God, beide in de Duitse he en Latijnsche taal, laten samenstellen, opdat voortaan, niet alleen de jeugd, in kerken en scholen, in die Christelijke leer godzalig onderwezen en daartoe eenstemmig gehouden worde, maar ook de Leeraars en Schoolmeesters eenen zekeren en een-parigen regel en richtsnoer mogen hebben, hoe zij zich in
§. 94. De Heidelbergsche Katechismus. 175
1563 n. Chr.
het onderwijzen der jeugd moeten gedragen, en niet, naar hun eigen goeddunken, dageljjks veranderingen ondernemen of tegenstrijdige leeringen invoeren. Ulieden hiermede allen en een iegelijk in het bijzonder genadig vermanende en bevelende, dat gij gemelden Katechismus of onderwijs, ter eere Gods en van onze onderdanen, ook tot nut en ten beste uwer eigene zielen dankbaar zult aannemen, en denzelven in zijn waren zin der jeugd in scholen en kerken, en ook verder op den predikstoel aan de Gemeente vlijtig en wel inprenten, daarnaar leeren doen en leven: — ongetwijfeld hopende en vertrouwende, dat, wanneer de jeugd dus vroeg in het woord van God ernstig onderwezen en opgevoed wordt, de Almachtige ons ook verbetering des levens en tijdelijke en eeuwige welvaart schenken zal en doen genieten. Wij verlaten ons op u, dat dit, als boven gezegd, geschieden zal.quot;
De Heidelbergsche Katechismus werd weldra als een heerlijk leerboek in de meeste talen overgezet en in de Hervormde Kerken aangenomen. Reeds in het jaar 156ö werd naar denzelven ook in Nederland, te Amsterdam door Petrus Gabriel gepredikt. In eene vergadering der JTederlandsche Kerken te Wezel, in 1568 gehouden, besloot men voor het eerst, dat men in de Nederlandsch-Waalsche Kerken den Katechismus van Cal-vyn, maar in de Hollandsche den Heidelbergschen zou volgen. Dit besluit is vervolgens op onderscheidene Kerkvergaderingen herhaald, maar vooral bevestigd door de Synode te Dordrecht, in het jaar 1619 gehouden. Door deze werd de Katechismus op nieuw naar den regel van Gods Woord onderzocht en goedgekeurd. De Engelsche godgeleerden, die daarbij tegenwoordig waren, verklaarden onder anderen, dat de mannen, die denzelven hadden opgesteld, te dier tijdbijzondermetdenGeest Gods waren aangedaan geweest. Die mannen (zeiden zij), hebben in verscheidene zaken andere godgeleerden overtroffen, maar in het stellen van dezen Katechismus hebben zij zichzelven overtroffen.quot; De Synode verklaarde denzelven voor een Symbolisch, of den regel des Geloofs der Nederlandsche Gereformeerde Kerk bevattend boek, en besloot onder anderen: »dat in de scholen niemand als leermeester mocht worden aangesteld, die geen Lid der Gereformeerde Kerk was, een getuigschrift van zijne leer en zijnen wandel bezat, in den Katechismus wel geoefend was, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus door zijne onderteekening goedkeurde, en heilig beloofd had, dat hij naar de voorgeschreven wijze ka-techiseeren en de hem toebetrouwde jeugd in de grondwaar-
12
176 §. 95. De Synode van Dordrecht.
1618—1619 n. Chr.
heid van den Christelijken Godsdienst vlijtig onderwijzen wilde. Voorts, dat het de plicht en het ambt van zoodanige schoolmeesters moest zijn, al hunne leerlingen naar derzelver ouderdom en verstand, ten minste twee dagen in de week, zóó te onderwijzen, dat zij niet slechts de leerstellingen van den Kate-chismus van buiten leeren, maar ook den zin en den inhoud daarvan recht bevatten mochten.quot;
Kinderen, houdt dit kostelijk leerboek in waarde, en prent het niet slechts in uw geheugen, maar vooral in uw hart; gij zult er, hoe meer dat hart door de genade Gods voor de waarheid geopend wordt, den éénigen troost in leven en sterven telkens duidelijker en stichtelijker, overeenkomstig Gods Woord, in aangewezen vinden.
§. 95. De Synode van Dordrecht.
(1618—1619.)
Gelijk in andere landen, waar het licht des Evangelies door de Reformatie was opgegaan, zoo werd ook in Nederland weldra door den Booze het onkruid onder de tarwe gezaaid. Zoodra er eenige rust kwam van de bloedige vervolgingen en men zijne volkomene afhankelijkheid voor het welzijn van lijf en ziel van de genade des Heeren zoo levendig niet meer gevoelde, begon men zich weder toe te geven in de, aan onze bedorven natuur eigen denkbeelden van eigen macht en eigen wil ten goede. Vooral werden deze, met het ware Evangelie geheel strijdige denkbeelden, omdat zij aan God de eer ontnemen van zijne rechtvaardigheid en barmhartigheid, ook in de Nederlandsche Gereformeerde Kerk aangekweekt en voortgeplant door JakobnsAr-minius, geboren te Oudewater 1560. Hij had veel gereisd en, zoo het schijnt, meer het onderwijs van de wijzen dezer wereld, dan dat wat van boven is, gezocht. Hij werd, na zijne studiën volbracht te hebben, te Amsterdam als predikant aangesteld maar maakte zich al spoedig verdacht, van in dezelfde dwaling te zijn vervallen, welke Augustinus reeds voor eeuwen in P e 1 a-gius had bestreden (§. 70.) Hij leerde: »dat in de rechtvaardig-making der menschen voor God de gerechtigheid van Christus niet tot gerechtigheid toegerekend wordt, maar dat het geloof zelf. of de daad des geloofs, door eene genadige kwijtschelding, door God gehouden wordt voor onze gerechtigheid, waarmede wij voor God worden gerechtvaardigd.quot; En zoo maakte hij het geloof tot een werk, waardoor de mensch de zaligheid verdient, in plaats van in hetzelve de erkentenis te zien, door God in het
§. 95. De Synode van Dordrecht. 177
1618—1619 n. Chr.
hart van den zondaar gewerkt, van de gave des eeuwigen levens, door God in Christus, aan hem, om niet, uit vrije genade geschonken. Geen wonder dus, dat deze leer van A r m i n i u s, welke spoedig vele aanhangers vond, die naar hem Arminianen genoemd werden door allen, die de Evangelie-waarheid, in de Belijdenis der Nederlandache Gereformeerde Kerk overeenkomstig Gods Woord uitgedrukt, kenden en lief hadden, zeer werd bestreden; onder anderen door Go marus. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden, waar ook A r m i n i u s zich als Hoogleeraar had weten te doen benoemen. Hieruit ontstonden hevige twisten, welke beide, Kerk en Staat, zeer verontrustten. Arminius overleed den 19quot; October 1609, maar met zijnen dood nam de door hem verspreidde dwaalleer geen einde. Integendeel, zijne aanhangers werden gedurig talrijker. In het jaar 1610 dienden zij bij de Staten van Holland een vertoog, of Remonstrantie in, hetwelk oorzaak was, dat de A r m i n i a-nen ook Remonstranten zijn genoemd geworden. Daarin verklaarden zij hun gevoelen over de leer der zaligheid in vijf punten, de vijf Remonstrantsche artikelen genaamd, welke voornamelijk tegen die waarheid gericht waren, die tot den grondslag des Christendoms behoort, namelijk, dat uit alle Adamskinderen, die naar de Schrift kinderen der ongehoorzaamheid en des toorns zijn, en op welken, zoo zij niet in den Zoon Gods ge-looven. Zijn toorn blijft, alleen diegenen zalig worden, aan wie God, naar Zijnen eeuwigen Raad, het eeuwige leven in Christus schenkt, niet omdat zij het verdiend of gewild hebben, maar om niet, uit genade en aan welken Hij het geloof in Christus geeft, om te weten dat hun barmhartigheid geschied is.
Tegen de vijf artikelen der Remonstranten dienden de voorstanders der ware gereformeerde leer, Contra-Remon-stranten genaamd, van hunne zijde een vertoog in. De twist klom gedurig hooger; de Remonstranten hadden op de meeste plaatsen de macht in handen gekregen, zoodat de belijders des rechtzinnige, of éénig ware Evangelie-leer, onderdrukt en vervolgd werden. Maar toen de nood het hoogst gestegen was gaf de Heer der Gemeente, die gezegd heeft, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, ook nu weder uitkomst. Nadat Prins Mauri ts, die van de waarheid der Hervormde leer overtuigd was, met de hulp van de Algemeene Staten de macht, welke de Remonstrantsche partij zich in Kerk en Staat hadden aangematigd, door krachtige maatregelen gebroken had. Besloten de Aigemeene Staten eene Nationale Synode, tot onderzoek van de betwistte punten, bijeen te roepen.
178 §. 96. De Staten-Bijbel.
1618—1637 n. Chr.
Deze werd den 13quot; November 1618 te Dordrecht geopend. Zij was samengesteld uit 58 Nederlandsche Hoogleeraren, Predikanten en Ouderlingen, en 28 Godgeleerden, door yerschil-lende uitheemsche Torsten en Staten, op uitnoodiging der Sta-ten-Generaal, uit Engeland, Schotland, Hessen, Zwitserland, Nassau, Oost-Friesland en Bremen afgezonden. De Leeu-wardsche Predikant B.o g e r m a n werd tot Voorzitter der Synode benoemd en opende de zesde zitting met een heerlijk gebed, dat tot op onzen tijd bewaard is gebleven. In 180 zittingen, gehouden tot 29 Mei 1619, verwierp de Synode de dwaalleer der Kemonstranten, aan welker hoofd toen de Hoogleeraar Simon Episcopius stond, en stelde daarentegen in vijf Artikelen tegen de Eemonstranten, (kanons of Dort-sche Leerregels genaamd) de leer der vrije genade en der rechtvaardiging alleen om de verdiensten van den Zaligmaker, in het helderste daglicht. Ook werden de Geloofsbelijdenis en de Heidelbersche Katechismus op nieuw aan Gods Woord getoetst en daarmede overeenkomstig bevonden. Voorts regelde de Synode onderscheidene punten van Kerkelijke- en School-tucht met groote voorzichtigheid en wijsheid, en toonde in alles door de uitkomsten van haren, voor de geheele Gereformeerde Christenheid ook thans nog gezegenden arbeid, dat deze in de vreeze des Heeren aangevangen en voleindigd, door Zijnen Geest, naar Zijne belofte, geleid en bestuurd was geweest.
§. 96. De Staten-Bijbel.
(1618—1637.)
Toen Luther in het jaar 1523 de Schriften van het Meuwe Testament, in het Hoogduitsch vertaald, had uitgegeven, werd daarvan dadelijk eene vertaling in het Nederduitsch gemaakt, en nog in hetzelfde jaar te Antwerpen gedrukt. Ook werd Luthers vertaling van het Oude Testament, naarmate deze uitkwam, in onze taal overgebracht. Later werd ook nog te Emden, in 1556 en 1562, eene nieuwe vertaling van den Bijbel, door eenige Nederlandsche godgeleerden bewerkt, onder den naam van Emdensche Gereformeerde Bijbel uitgegeven. Beide vertalingen lieten echter veel te wenschen over, en daarom besloot men reeds op de eerste nationale Synode te Dordrecht, gehouden in het jaar 1578, eenige mannen te benoemen, tot het daarstellen eener verbeterde Protestantsche Bijbelvertaling, hetgeen toen echter geen voortgang had en zoo bleef ook deze weldaad in ons
1618—1637 d. Chr.
Vaderland bewaard voor de vermaarde Dordrechtsche Synode. Deze begon reeds in hare zesde zitting over eene nieuwe en betere overzetting des Bijbels uit de grondtalen te beraadslagen, en besteedde daaraan onderscheidene zittingen. In de 13e zitting ging men over tot het verkiezen van Vertalers, aan wie eenige herzieners werden toegevoegd, tot toetsing van hunnen arbeid. De Vertalers waren kundige en bekwame mannen, die den hun toevertrouwden arbeid in een geest van geloof en vertrouwen op Gods genadige leiding in alles verrichtten. Op hunnen arbeid smeekte de Voorzitter der Synode, Bogerman, vooral in het gebed, waarvan vroeger gesproken is, den .zegen des Allerhoogsten af. Hij bad onder anderen; »0, lïeere! ofschoon wij in onszelven tot al deze dingen enkel duisternis zijn, ja, de volstrekte onbekwaamheid zelve, om iets goeds of heilzaams te denken, te willen en te volbrengen, zoo wijs Gij ons, o lïeere! in dezen moeielijken, maar hemelschen arbeid, den weg, dien wij veilig mogen betreden, waarop wij recht mogen voortgaan, langs welken wij het werk gelukkig, en met eene zuivere conscientie mogen volbrengen. Geef ons, die in den Naam Uws Zoons zijn vergaderd. Uwen Geest, naar Uwe beloftenis: den Geest der waarheid, der wijsheid, der voorzichtigheid, der bescheidenheid, des vredes, en der liefde als Leidsman en Leeraar. Open de oogen onzes verstands, ontsteek in ons gemoed den fakkel Uwer zaligmakende kennis en leid ons in Uwe waarheid, opdat wij mogen aanschouwen de wonderen Uwer quot;Wet.quot;
Met welk een ijver, maar vooral met welk een geloovig vertrouwen op den Almachtigen God, dat werk door de Vertalers werd voortgezet, blijkt uit een verhaal, hetwelk door een godgeleerd schrijver van onzen tijd, uit echte bronnen is geput. Als namelijk te Leiden, waar zij zich met het werk der Bijbelvertaling bezig hielden, eene pestziekte was uitgebroken, door welke binnen korten tijd 20,000 menschen ten grave werden gesleept, was er bedenking ontstaan over het al of niet plichtmatige voor de elders dienende Leeraren en Hoogleeraren, om tot voltooijing van het werk, waartoe zij geroepen waren, met levensgevaar in de stad te blijven. Eer zij hierover tot een bepaald besluit kwamen, vereenigden zij zich in een plechtig gebed tot God om wijsheid, ten einde op goeden grond en met vaste verzekerdheid des geloofs eene Hem welbehaaglijke keuzo te doen. Na dit gebed was er onder allen slechts één gevoelen, namelijk, om te blijven waar zij thans geroepen waren en — zoo gingen zij dan ook moedig, in vertrou-
180 , §. 97. De dertigjarige oorlog. 1618—1648 n. Chr.
wen op Gods Vaderlijke zorg, voort ten einde toe. quot;Wel mochten zij dus, (voegt de schrijver, van wien dit bericht overgenomen is, er bij) aan het eind huns werks roemen: »Tusschen duizend en duizend beelden en geruchten des doods hebben wij
fezond in de nabijheid van zulk eene grafplaats, waar wij ikwijls op één dag honderd lijken zagen wegvoeren, met eene heilige opgeruimdheid des gemoeds dat gedenkstuk mogen tot stand brengen.quot;ezond in de nabijheid van zulk eene grafplaats, waar wij ikwijls op één dag honderd lijken zagen wegvoeren, met eene heilige opgeruimdheid des gemoeds dat gedenkstuk mogen tot stand brengen.quot;
De door zulke mannen aldus vervaardigde Bijbelvertaling onderscheidde zich boven al de anderen, behalve door hare groote nauwkeurigheid, ook door de daarbij gevoegde uitmuntende Kantteekeningen, in welke gedurig het Oude Verbond door het Nieuwe, en het Nieuwe Testament door het Oude verklaard wordt, en waarvan een bevoegd beoordeelaar heeft gezegd: sdat men nauwelijks bij eenig Christenvolk eene verklaring zal vinden, die zoo kort de rechte en diepe beteekenis van het Oude Testament, ook voor onze dagen, handhaaft. ygt;Zij wordt de Statenvertaling genoemd, omdat hare uitgave door de Vergadering der Staten-Generaal werd goedgekeurd en bevolen, bij een Besluit van 29 Juli 1637, in hetwelk onder anderen voorkwam, »dat in deze vertaling alles was bijgebracht, wat de waarheid, de eigenschap van de woorden en de zin derzelve kon vereischen, en dat dezelve daarom in de Kerken en openbare Scholen der Ver-eenigde Nederlanden moest worden aangenomen en gebruikt.quot;
Altijd is dit kostelijk gedenkstuk van het geloof, de wijsheid en godsvrucht onzer vaderen in groote waarde gehouden. Zoolang de Eepubliek der Vereenigde Nederlanden bestaan heeft, ging jaarlijks een gezantschap van predikanten naar Leiden, om naar den toestand van het oorspronkeljjke Handschrift, hetwelk aldaar met groote zorg bewaard werd, plechtig onderzoek te doen. En ook nu nog mogen wij ons door veranderde spelling en taalgebruik niet laten afschrikken, om den Staten-Bijbel met dankbare voorkeur boven vele andere vertalingen te gebruiken.
§. 97. De dertigjarige Oorlog.
(1618—1648.)
Al dadelijk na Luthers dood (1546) ontstond er een oorlog, en wel daaruit, dat de Keizer, in overeenstemming met den Paus, de Evangelische Kerk met geweld wilde onderdrukken en dwingen om zich te onderwerpen aan de Kerkvergadering, die de Paus intusschen te T r e n t e had bijeengeroepen, doch die alleen
97. De dertigjarige oorlog. 181
IBIS—1648 n. Chr.
uit Pausgezinde geestelijken was samengesteld. Toen grepen de Evangelische Staten, in Gods naam, naar de wapenen, doch de Keizer behaalde de overwinning door de hulp van Maurits, Hertog van Saksen, ofschoon deze zelf een Protestant wilde heeten. In den slag bij Mühlberg (1547) werd Keurvorst Frederik van Saksen gevangen genomen, en ook de Landgraaf Philip van Hessen moest zich op lijfsgenade overgeven. Nu had de Keizer het ergste in den zin, doch de Heer vernederde hem door middel van denzelfden Maurits, die hem vroeger geholpen had de overwinning te behalen, en bij den vrede van Passau (1552) en in den Eeligie-vrede van Augsburg, (1555) moest hij aan de Evangelischen geloofsvrijheid toestaan. Echter namen de vervolgingen van de zijde der Roomschge-zinden daarmede geen einde. In de Nederlanden woedde de wreede Hertog van Al va, die zich beroemde 18000 Hervormden met het zwaard te hebben laten ^richten, doch tegen wien de Heer, als nieuwe Makkabeën, vijf edele Vorsten uit het Huis van Oranje Nassau met onzen Prins Willem den Ie aan het hoofd verwekte. Deze vreesde voor geen men-schen, omdat hij, gelijk hij eenmaal zeide, met den Allerop-persten Potentaat der Potentaten zulk een vast verbond had gemaakt, dat h|j geheel verzekerd was, dat hij en al degenen, die daarop vastelijk betrouwden, door Zijne geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zouden worden, ten spijt van al Zijne en hunne vijanden.quot; — Ook in Frankrijk werden de belijders van het Evangelie te vuur en te zwaard vervolgd. In denberuchten St. Bartholomeüs nacht, (24 Augustus desjaara 1572), werden op last des Konings te Parijs alleen 4000, en in de andere steden van Frankrijk wel 24,000 Gereformeerden omgebracht. In Bohemen werden de aanhangers van Johannes Huss, de Boheemsche en Moravische broeders genaamd, zwaar onderdrukt. Toen brak een hevige godsdienstoorlog uit, welke gedurende 30 jaren Duitschland verwoestte en de oorzaak was van onbeschrijfelijke ellende. Reeds dachten de Roomschgezinden de overwinning te hebben behaald en reeds was een besluit des Keizers, het Restitutie-Edict genaamd, den G4™ Maart 1629 afgekondigd, krachtens hetwelk de Evangelischen de hun rechtmatig toebehoorende kerkelijke goederen aan de Roomschen zouden moeten afstaan. Toen verwekte de Heer den dapperenengodvruchtigen Gus-taaf Adolf, Koning van Zweden. Deze landde op den 4den Juni 1630 met 15,000 dappere Zweden op Duitsch grondge-
482 §. 97. De dertigjarige ooriog.
1618—1648 n. Chr.
bied aan. Biddend begon hij zijn werk en de Heer was met hem. Bij Leipzig sloeg hij den 7'len September 1631 het vijandelijke leger onder den wreeden Generaal Tilly, trok verder als overwinnaar Duitschland in en werd overal als een redder ontvangen. Nu riepen de vijanden der godsdienstvrijheid den bekwamen veldheer, Vorst van Wallenstein, te hulp, die spoedig een leger bijeen verzamelde en den Koning van Zweden ging opzoeken. Ka lang dralen raakten zij op den 6dei1 November bij Lutzen slaags. Het was een duistere Novemberdag, en toen de zon eindelijk om elf uur door de bewolkte lucht heenbrak, steeg de Zweedsche Koning te paard en bracht zijne soldaten in het vuur met deze woorden: »Nu moet het er op af! Zoo helpe ons God Almachtig! O, Heere Jezus! help mij strijden ter eere van Uwen Naam!quot; De Heer schonk hem de overwinning, maar het was Zijn wil, dat hij er het leven bij moest laten. Hij werd door een kogel getroffen en stortte van zijn paard met de woorden: »Mijn God! Mijn God!quot;
Nog bleef de oorlog 16 jaren lang in Duitschland voortwoeden, daar hij door de dappere krijgsoversten van Gustaaf Adolf werd voortgezet. Eindelijk werd men het vechten moede en sloot men den vrede te Munster en Osnabruck den 24en October 1648. Dat was de beroemde AVe st faa Ische vrede, bij welken ook de tachtigjarige krijg, dien onze Voorvaders voor de zaak des Evangelies met goed en bloed tegen Spanje gestreden hadden, geëindigd en de Republiek der Vereenigde Nederlanden als een vrije en onafhankelijke Staat erkend werd. De Heer had haar als een vast bolwerk der Reformatie gevestigd en verdedigd. De geloofsvrijheid was uit het geweld van het duistere bijgeloof gered, maar, terwijl de Geschiedenis ons de wonderen verhaalt, die de Heer aan onze Vaderen gedaan heeft, hen ook onder en na den krijg met Zijne goedertierenheid kroonende, opdat het navolgende geslacht die weten zou, en opdat zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren,quot; (Ps. 78) was Duitschland in eene woestijn veranderd. Het had tweederden zijner bevolking verloren, die door het zwaard, den honger, en de pest omgekomen waren. Een man te vinden was iets zeldzaams. Een Predikant uit Beieren verhaalt daarvan: »Toen ik mijne standplaats betrok heb ik dienzelfden zomer mijnen oogst zelf moeten binnenrijden op eene kar, waarvoor de zoon van mijn voorganger in plaats van een paard gespannen was, en ik duwde van achteren. Uren in de rondte was er geen dorpje, geen
98. De herroeping van het Edict van Nantes. 183
1685 h. Chr.
kerkje meer te zien, waar het Evangelie des Vredes gepredikt werd.quot;
§. 98. De herroeping van het Edict van Nantes.
(1685.)
Na den Westfaalschen vrede heeft de Kerk van Christus in Duitschland geene bloedige vervolgingen meer te lijden gehad. Des te meer behaagde het den Heer Zijn volk in Frankrijk door verdrukkingen te kastijden en te verootmoedigen. Ook daar had, ten tijde der Reformatie, de zuivere Evangelieprediking groote overwinningen behaald, maar des te levendiger was de tegenkanting, die zij van de zijde der Pausgezinden ontmoette. Wy hebben vroeger gezien door welk middel deze in het jaar 1572 de macht der Protestanten in Frankrijk poogden te vernietigen. Doch te vergeefs, de Heer regeert en bestuurde de zaken derwijze, dat zij kort daarna, onder dé regeering van HendrikI Y, eene rust en vrijheid verkregen, welke hun tot dusverre niet gegund was geweest. Deze Koning, die in de Protestantsche Kerk geboren en grootgebracht was, maar de wereld liefkreeg gelijk Demas, en om Koning over geheel Frankrijk te worden de Hervormde belijdenis afzwoer, bleef echter zyne vorige geloofsgenooten genegenheid toedragen. In het jaar 1598 vaardigde hij een besluit uit, het Edict van Nantes genaamd, waarbij aan de Protestanten gelijkheid van burgerlijke rechten en vrije Godsdienst-oefening werd verzekerd. Dit bleef van kracht gedurende de volgende Regeeringen, schoon men niet ophield hen te bemoeijelijken en hen door list of geweld poogde te verzwakken, zoo als voornamelijk plaats had onder den Kardinaal Richelieu, die als eerste Minister van Lodewijk XHI den Staat regeerde, en hun een hunner voornaamste sterkten, de vesting en zeehaven L a R o-chelle, na een langdurig beleg ontnam. Doch onder de regeering van Lodewijk XIV begon zich de vijandschap der Pausgezinden jegens hen openlijker te vertoonen. Deze Vorst, machtig geworden door listige staatkunde en voorspoedige oorlogen, zocht geruststelling voor gewetens-angsten, die hij over zijne ongeregelde en losbandige levenswijze had, door zich onder den invloed te stellen van Priesters, die hem het bestrijden en, zoo mogelijk, uitroeien der Protestanten als een Godebehaaglijk werk voorstelden. Zoo begon hij hun langzamerhand hunne wettige rechten door verschillende besluiten te ontnemen (1679). De Hervormden werden van alle bedieningen buitengesloten en velen hunner Kerken gesloten. Zij, die zich verzet-
184 §. 98. De herroeping van het Edict van Nantes. 1685 n. Chr.
ten, werden door inkwartiering en mishandeling bedwongen. Reeds in 1681 namen duizenden de vlucht naar Engeland, Denemarken en Holland. Toen werd tot nog veel erger dwangmiddelen de toevlucht genomen. De Koning gaf bevel, dat men zijne, door den vrede lediggaande ruiterij (Dragons) in de Protestantsche steden en dorpen zou inlegeren, om de inwoners met geweld tot gehoorzaamheid aan de Roomsche Kerk te brengen. Yandaar werden de gruwelen, door dit ruwe krijgsvolk gepleegd, D r a-gonnades genoemd. Vooral had men het op de Predikanten gemunt, die naar de galeien gevoerd, of op de wreedste wijze ter dood gebracht werden. Eindelijk ging de Koning zóó ver, dat hij bij besluit van 2 October 1685 het Edict van Nantes herriep, het volk de vrijheid van Grodsdienst-oefening ontnam, de Predikanten verbande en de Protestantsche scholen ophief, met bevel, dat de kinderen in de Roomsche Kerk gedoopt en onderwezen moesten worden. Zij, die zich door de vlucht poogden te redden, werden met galeistraf en verbeurdverklaring hunner goederen bedreigd. Toen ging het als bij de vervolgingen tegen de eerste Christenen onder de Romeinsche Keizers. Velen verzaakten hun geloof en vreesden meer degenen, die alleen het lichaam kunnen dooden, dan Hem, die beide, lichaam en ziel in de buitenste duisternis kan werpen. Doch ook velen bleven getrouw aan hunnen Heer en verlieten liever alles. Vaderland, vrienden, betrekkingen, huizen en bezittingen, zelfs met levensgevaar, dan den Naam te verloochenen van Hem, die beloofd heeft, dat Hij voor Zijnen Vader, die in de Hemelen is, belijden zal degenen, die Zijnen Naam belijden voor de men-schen. Ja, men berekent dat gedurende de jaren, in welke deze vervolging het hevigst woedde, 500,000 Protestanten Frankrijk verlaten hebben. De 400,000 die in het Rijk bleven, dwong men met geweld naar de mis te gaan. Sommigen, die de hostie uitspuwden, na haar gebruikt te hebben, werden levend verbrand. De lijken dergenen, die zich op hun sterfbed aan de Roomsche plechtigheden niet wilden onderwerpen, werden op horden naar de mesthoop gesleept. Een groot aantal der vluchtelingen vestigde zich in Holland, waar zij als broeders met open armen ontvangen werden. De aldaar reeds bestaande waalsche Kerken werden voor hen vermeerderd, en van Regeeringswege verleende men hun allerlei ondersteuning en bescherming. Te Amsterdam, onder anderen, gaf men hun vrijheid van handwerken, en liet duizend huizen aanbouwen, om hun tegen geringe huur inwoning te verschaffen. Onder den naam van Refugiés bekend, hebben
§. 99. Philip Jakob Spener. 185
1635—1705 n. Chr.
zij aan hun nieuw Vaderland door hunne godsvrucht, hunne nijverheid, en de in alle vakken uitstekende mannen, die zij opgeleverd hebben, de grootste diensten bewezen.
Frankrijk daarentegen, van zulk een aantal zijner beste burgers beroofd, gevoelde al dadelijk de noodlottige gevolgen van het gepleegde onrecht. Zijn handel en nijverheid leden daarbij aanmerkelijk, maar vooral troffen naderhand Gods rechtvaardige straffen hen, die het zout der aarde, om welks wille de Schrift ons leert dat Hij zijne strafgerichten opschort, uit hun midden hadden uitgeworpen. Godverloochening, zedeloosheid en verachting van al Gods geboden, namen hand over hand in Frankrijk toe, en hadden eindelijk de schrikkelijke Fransche omwentelingen ten gevolge, die aan Frankrijk vrij wat meer bloed en tranen gekost hebben, dan de geweldige maatregelen van Lodelijk XIV hadden doen storten.
§. 99. Philip Jakob Spener.
(16S5—1705.)
Nog gedurende den SOjarigen oorlog werd, op den i3en Januari 1635 te Rappolts-Weiler in den Elzas, een man geboren, die tot grooten zegen voor de Evangelische Christenheid is geweest. Zijn naam was Philip Jakob Spener. Door zijne Godvreezende ouders was hij van zijne kindsheid af aan den dienst des Heeren gewijd, gelijk de vrome Hanna met haren Samuël deed. Eene godvruchtige vrouw, Agatha, Gravinne van Rappolstein, had hem ten Doop gehouden, en hare trouwe zorg was den jongen Spener voor zijn geheele leven allernuttigst: want hij was dikwijls bij haar en hoorde naar hare moederlijke vermaningen. Nog op haar sterfbed liet zij Spener, die toen 9 jaar oud was, bij zich komen en gaf hem, daar zij de spraak reeds verloren had, nog zwijgend den zegen des Heeren. Dit roerde het hart van het knaapje zóó zeer, dat hij zich nog jaren daarna dit oogenblik herinnerde, waarvan hij zelf zegt: »Ik was zóó diep getroffen, dat ik herhaaldelijk eene sterke begeerte gevoelde om ook uit dit leven te scheiden; en hoewel ik daarin misschien wel te ver ben gegaan, daar ik een tijd lang dagelijks mijne ontbinding in mijne gebeden van God afsmeekte, hetgeen ik erken een zondig aandringen te zijn geweest, zoo heeft God zich toch ook van deze mijne zwakheid willen bedienen, om de kracht van vele ijdele begeerlijkheden, die steeds aan dien jeugdigen leeftijd eigen zijn, in mij te matigen en mijne ziel naar een hooger goed te doen haken.quot; Bijzonder was voor den jongen Spener het
184 §. 98. De herroeping van het Edict van Nantes. 1685 n. Chr.
ten, werden door inkwartiering en mishandeling bedwongen. Reeds in 1681 namen duizenden de vlucht naar Engeland, Denemarken en Holland. Toen werd tot nog veel erger dwangmiddelen de toevlucht genomen. De Koning gaf bevel, dat men zijne, door den vrede lediggaande ruiterij (Dragons) in de Protestantsche steden en dorpen zou inlegeren, om de inwoners met geweld tot gehoorzaamheid aan de Roomsche Kerk te brengen. Yandaar werden de gruwelen, door dit ruwe krijgsvolk gepleegd, D r a-gonnades genoemd. Vooral had men het op de Predikanten gemunt, die naar de galeien gevoerd, of op de wreedste wijze ter dood gebracht werden. Eindelijk ging de Koning zóó ver, dat hij bij besluit van 2 October 1685 het Edict van Nantes herriep, het volk de vrijheid van Godsdienst-oefening ontnam, de Predikanten verbande en de Protestantsche scholen ophief, met bevel, dat de kinderen in de Roomsche Kerk gedoopt en onderwezen moesten worden. Zij, die zich door de vlucht poogden te redden, werden met galeistraf en verbeurdverklaring hunner goederen bedreigd. Toen ging het als bij de vervolgingen tegen de eerste Christenen onder de Romeinsche Keizers. Velen verzaakten hun geloof en vreesden meer degenen, die alleen het lichaam kunnen dooden, dan Hem, die beide, lichaam en ziel in de buitenste duisternis kan werpen. Doch ook velen bleven getrouw aan hunnen Heer en verlieten liever alles, Vaderland, vrienden, betrekkingen, huizen en bezittingen, zelfs met levensgevaar, dan den Naam te verloochenen van Hem, die beloofd heeft, dat Hij voor Zijnen Vader, die in de Hemelen is, belijden zal degenen, die Zijnen Naam belijden voor de men-schen. Ja, men berekent dat gedurende de jaren, in welke deze vervolging het hevigst woedde, 500,000 Protestanten Frankrijk verlaten hebben. De 400,000 die in het Rijk bleven, dwong men met geweld naar de mis te gaan. Sommigen, die de hostie uitspuwden, na haar gebruikt te hebben, werden levend verbrand. De lijken dergenen, die zich op hun sterfbed aan de Roomsche plechtigheden niet wilden onderwerpen, werden op horden naar de mesthoop gesleept. Een groot aantal der vluchtelingen vestigde zich in Holland, waar zij als broeders met open armen ontvangen werden. De aldaar reeds bestaande Waalsche Kerken werden voor hen vermeerderd, en van Regeeringswege verleende men hun allerlei ondersteuning en bescherming. Te Amsterdam, onder anderen, gaf men hun vrijheid van handwerken, en liet duizend huizen aanbouwen, om hun tegen geringe huur inwoning te verschaffen. Onder den naam van Refugiés bekend, hebben
§. 99. Philip Jakob Spener. 185
1635—1705 n. Chr.
zij aan hun nieuw Vaderland door hunne godsvrucht, hunne nijverheid, en de in alle vakken uitstekende mannen, die zij opgeleverd hebben, de grootste diensten bewezen.
Frankrijk daarentegen, van zulk een aantal zijner beste burgers beroofd, gevoelde al dadelijk de noodlottige gevolgen van het gepleegde onrecht. Zijn handel en nijverheid leden daarbij aanmerkelijk, maar vooral troffen naderhand Grods rechtvaardige straffen hen, die het zou t der a a r d e, om welks wille de Schrift ons leert dat Hij zijne strafgerichten opschort, uit hun midden hadden uitgeworpen. Grodverloochening, zedeloosheid en verachting van al Gods geboden, namen hand over hand in Frankrijk toe, en hadden eindelijk de schrikkelijke Fransche omwentelingen ten gevolge, die aan Frankrijk vrij wat meer bloed en tranen gekost hebben, dan de geweldige maatregelen van Lodelijk XIV hadden doen storten.
§. 99. Philip Jakob Spener.
(16S5-—1705.)
Nog gedurende den 30jarigen oorlog werd, op den 13en Januari 1635 te Rappolts-Weiler in den Elzas, een man geboren, die tot grooten zegen voor de Evangelische Christenheid is geweest. Zijn naam was Philip Jakob Spener. Door zijne Godvreezende ouders was hij van zijne kindsheid af aan den dienst des Heeren gewijd, gelijk de vrome Hanna met haren Samuël deed. Eene godvruchtige vrouw, Agatha, Gravinne van Rappolstein, had hem ten Doop gehouden, en hare trouwe zorg was den jongen Spener voor zijn geheele leven allernuttigst: want hij was dikwijls bij haar en hoorde naar hare moederlijke vermaningen. Nog op haar sterfbed liet zij Spener, die toen 9 jaar oud was, bij zich komen en gaf hem, daar zij de spraak reeds verloren had, nog zwijgend den zegen des Heeren. Dit roerde het hart van het knaapje zóó zeer, dat hij zich nog jaren daarna dit oogenblik herinnerde, waarvan hij zelf zegt: »Ik was zóó diep getroffen, dat ik herhaaldelijk eene sterke begeerte gevoelde om ook uit dit leven te scheiden; en hoewel ik daarin misschien wel te ver ben gegaan, daar ik een tijd lang dagelijks mijne ontbinding in mijne gebeden van God afsmeekte, hetgeen ik erken een zondig aandringen te zijn geweest, zoo heeft God zich toch ook van deze mijne zwakheid willen bedienen, om de kracht van vele ijdele begeerlijkheden, die steeds aan dien jeugdigen leeftijd eigen zijn, in mij te matigen en mijne ziel naar een hooger goed te doen haken.quot; Bijzonder was voor den jongen Spener het
186 §. 99. Philip Jakob Spener.
1635—1705 n. dir.
voortreffelijke boek van Johan Arndt (-{-1621), het Ware Christendom genaamd, tot zegen. De Heer schonk aan Spener deze genade, dat hij zijne Doopbelofte gedurig voor oogen mocht houden, en reeds als kind in ware bekeering des harten een geloovig en Godzalig leven leidde. Hoe teeder zijn geweten ouder de besturing des Heiligen Geestes reeds in zijn vroege jeugd was, blijkt uit het volgende verhaal: De Baron van Canstein, zijn bijzondere vriend, vraagde hem eens aan tafel, of hij wel ooit een ondeugend kind was geweest, aangezien hij zooveel moeite had om het kwade te gelooven, dat de menschen zoo dikwijls in hun hart verborgen houden. Spener werd verlegen, en zeide eindelijk, dat hij, helaas, ook wel een boos kind was geweest; want dat hij zich nog zeer wel herinnerde, hoe hij in zijn 12e jaar eens toeschouwer was geweest van eone zeer wilde danspartij en zich ook had laten bepraten om mede te doen, maar toen was hem in eens de angst op het lijf gevallen, waarop hij zich verwijderd, en zich nooit meer daaraan schuldig gemaakt had. Dat was dus de ergste streek, welke Spener zich uit zijne jeugd wist te herinneren! Welk eene genade des Heeren, die ook de kinderharten weet tot zich te trekken, opdat zij in ware gerechtigheid en heiligheid voor Hem wandelen! Maar Hij heeft immers ook gezegd: »Laatde kinderkens tot mij komen en verhindert hen niet!quot; — Doch op alles wat Spener ondernam, gaf de Heer hem ook Zijnen zegen. Hij leerde met goed gevolg het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en reeds in zijn 18° jaar verkreeg hij een Aka-demischen graad op de Hoogeschool te Straatsburg. Later leerde hij ook het Arabisch, en legde zich met ijver op de geschiedenis toe, bijzonder op die van Duitschland. Yervolgens bezocht hjj nog de Hoogescholen te Bazel, Freiburg, Genève en Tubingen, en hield op al deze plaatsen met goed gevolg voorlezingen. Ook deed hij verscheidene reizen, waarop hij vele geleerde en godvruchtige mannen leerde kennen. Zoo behaagde het den Heer een man toe te rusten, dien Hij zich tot een getrouw dienaar en tot eene wekstem in Zijne Kerk bereid had. In het jaar 1662 ontving hij een beroep als Predikant te Straatsburg. Van daar werd hij (1666) nog nauwelijks 31 jaren oud zijnde, als eerste Predikant te Frankfort aan den Main beroepen, en vervolgens (in 1684) als Hofprediker te Dresden. Overal was Spener door zijnen recht Christelijken wandel, en door zijne zuivere Evangelie-prediking, het middel tot eene nieuwe opwekking in de Kerk. Allen, die uit de waarheid waren, hoorden zijne stem, maar des te heviger
§. 100. August Herman Francke. 187
1663—m? n. Chr.
werd hij ook door de vijanden van Christus vervolgd. Daar hij zich als Hofprediker van den Keurvorst van Saksen geroepen achtte, om dezen wegens zijnen wandel op het Woord Grods te wijzen, berokkende hij zich zijne ongenade en nam hij daarom in 1691 een beroep als predikant te Berlijn aan, waar hij tot aan zijnen dood toe (in 1705) met zegen werkzaam was. Hij voerde eene zeer drukke briefwisseling met lieden uit alle oorden van Duitschland; want alle oprechte Christenen wilden gaarne den raad hooren van dezen Christen-wijsgeer, die met zoo veel ernst tegen de verbastering der Christelijke Kerk predikte, en in zachtmoedigheid en liefde den Heer een gewillig volk wilde toebereiden. Over de gebreken van zijnen tijd en zijne gedachten daarover schreef hij in 1673 een boekje, waaraan hij don titel van Yrome wenschen gaf, een geschrift, dat hevige tegenkanting ontmoette, maar toch veel gelezen werd. Ook gaf hij vele andere geschriften uit, en daaronder een uitmuntenden Katechismus. Wat zouden wij al niet van dezen Godsman kunnen verhalen, van zijnen oprechten wandel, zijne groote nederigheid, zijne vurige gebeden, zijne innige liefde tot Christus, zijnen Heer. Ja, hij was een uitnemend geschenk voor de Gemeente des Heeren. Velen zijner tijdgenooten werden door middel van hem tot den dienst des Heeren bekeerd en in den Hemel oogst hij thans wat hij hier op aarde in het geloof gezaaid heeft. _
§. 100 August Herman Francke.
(1663—1727.)
August Herman Francke, geboren te Lubeck den 13™ Maart 1663, trad als een uitverkoren werktuig in den dienst des Heeren uit do school van Spener op. Reeds in zijn 7e jaar verloor hij zijnen vader, maar de Heer had hem aangenomen. De jonge Francke onderscheidde zich door groote vlijt en buitengewone kennis, en alles, wat hij deed, deed hij in de vreeze des Heeren, omdat de Heer hem wijsheid gaf en verstand. Heeds in zijne kindsheid bad hij; »Goede God, ik weet wel dat er allerlei soort van menschen in de wereld zijn moeten, maar ik bid U, dat het U moge behagen mijn gansche leven zoo te besturen, dat het geheel ter Uwer eere moge zijn.quot; Hij had eene zuster, die 3 jaren ouder was dan hij, een in den Heer recht vergenoegd en opgeruimd kind, dat gaarne het Woord Gods las en het ook voor haren kleinen broeder deed, die dan aandachtig toeluisterde. Zij gaf hem ook het Ware Christendom van A.rndt te lezen. Reeds in zijn l-ie jaar
188 §. 100. August Herman Francke.
1663—1727 n. Chr.
vond men hem genoeg gevorderd om naar de Akademie te kunnen gaan. Zoo ging hij dan eerst naar Erfurt, studeerde daarna nog te Kiel en eindelijk te Leipzig, waar hij ook voorlezingen hield. Francke was toen een geleerd man geworden, en door iedereen bemind en geacht. Maar de Heer moest nog altijd tot hem, even als tot Nikodemus zeggen: »Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien.quot; — Hij verhaalt van zichzelven : »Omstreeks mijn 24e jaar begon ik tot mijzelven in te keeren en mijne ellende beter in te zien. Ik had ongeveer 7 jareu in de Godgeleerdheid gestudeerd, had den Bijbel gelezen en herlezen, en daarbij vele andere boeken, maar daar dat alles alleen in het verstand en in het geheugen geprent was, en het Woord Gods mij nog niet levend geworden , maar voor mij eene doode en koude letter was gebleven, zoo moest ik van voren af aan eerst beginnen een Christen te worden. Doch ik vond mij door zoo velerlei banden verstrikt, die wel geene grove zonden, maar verlokkingen van mijne geleerdheid en wereldsgezindheid waren, dat het met mij gesteld was als met iemand, die in diepen modder verzonken is en de armen wel uitstrekt, maar de kracht niet heeft om er zich uit te werken. In dien toestand was ik als in eene schemering tus-schen licht en duisternis. Den eenen voet had ik reeds op den drempel van het Huis des Heeren gezet, en toch werd ik nog door de zoo diep ingewortelde liefde tot de wereld teruggehouden van geheel in te gaan. Maar hierbij had ik echter in den grond van mijn hart eene begeerte tot de godzaligheid, en sprak daarover met allen ernst, zoodat ik voor een ijverig Christen gehouden werd. Met dat al weet ik wel, dat de liefde tot de wereld destijds nog de overhand bij mij had, en het kwaad in mij nog zoo sterk was als een reus tegen wien een kind zou willen opstaan. quot;Waar zou het met mij heengegaan zijn, indien ik in dien toestand gebleven ware, waarin ik mij met de eene hand aan den Hemel, met de andere aan de aarde wilde vasthouden, en tegelijk de vriendschap van God en van de wereldgenieten?quot; In dezen gemoedstoestand kwam Francke in 1678 te Lunenburg bij den geleerden en vromen Superintendent (d. i. iemand, die het toezicht houdt over de Kerken in eene Provincie) Sandhagen, wiens onderricht in de verklaring van den Bijbel, en bijzonder der Profeten, en in de Harmonie (overeenstemming) der Evangeliën hij wenschte te genieten. Hier, in deze stille afzondering, omringd van godvruchtige lieden, kwam voor Francke het uur zijner vrijmaking, gelijk dat bij Augustinus in den hof plaats had. (g. 70) Francke zou predi-
§. 100. August Herman Francke. ISO
1663—1727 n. Chr.
ken over de woorden van Joh. 20, 31: «Deze dingen zijn geschreven, opdat gij moogt gelooven dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en dat gij, geloovende, het leven moogt hebben in Zijnen Naam.» Bij dezen tekst wilde hij over het ware en levende geloot spreken, maar daar kwam bij hem de gedachte op, dat hij bij zichzelf zulk een geloof nog niet vond. Dit bracht hem in grooten angst en onrust. »Mijn geheele leven,» zegt hij, '«dat ik tot hiertoe geleid had, stond mij voor oogen, als aan iemand die van eenen hoogen toren de geheele stad overziet; ik kon mijne zonden als het ware tellen. Ik begon te weenen, ging dan weder in groote benauwdheid heen en weder, viel op mijne knieën, en riep Hem aan, Dien ik niet kende: ik smeekte, dat zoo er waarlijk een Grod was. Hij zich over mij mocht ontfermen ; en dat deed ik dikwijls en op velerlei wijze.....Op eenen
Zondag wilde ik mijne predikbeurt weder doen afzeggen, want ik gevoelde diep, hoe benauwd het was, geen God te hebben, aan Wien het hart zich kon houden; dagelijks zijne ellende en onmacht te zien, en toch geen Heiland, en geene toevlucht te hebben of te kennen. In dien angst knielde ik op dien Zondag nogmaals neder en riep tot den God en Zaligmaker, dien ik niet kende, om redding uit dezen ellendigen toestand, indien er waarlijk een God en Zaligmaker mocht zijn. Toen verhoorde mij de Heer. Ik ontving in mijn hart de verzekering der genade Gods in Christus Jezus: ik kon Hem niet alleen God, ik kon Hem ook mijn Vader noemen. Alle onrust des harten was geweken ; ik was als met eenen stroom van vreugde overgoten, zoodat ik God van ganscher harte kon loven en prijzen.quot;
Op den volgenden Donderdag sprak hij nu zijne Leerrede over Joh. 20, 31 uit, en beleed openlijk en met vreugde, dat Jezus is de Christus, en dat men door hot geloof in Hem het eeuwige leven heeft. Nog 40 jaren later, zeide Francke in zijn laatste gebed, hetwelk hij in den hof van zijn Weeshuis deed, dat God destijds de bron der levende kennis van Jezus Christus in zijn hart geopend had, uit welke hem zijn geheele leven lang stroomen van troost en vreugde rijkelijk waren toegevloeid. Hij zegt ergens zelf: sVan dien tijd af, is het mij met het Christendom ernst, en van daar ook gemakkelijk geworden om alle ongoddelijk bestaan en alle wereldsche lusten in mij te verloochenen. De eere Gods en de bevordering Zijner kennis onder de menschen zijn mij sedert dien tijd boven alles dierbaar geweest, en ben ik begonnen mijne bevordering, mijne eer en aanzien bij de wereld, mijnen rijkdom, het zingenot en vermaak als niets te achten. Maar van dien tijd af
190 §. 101. Francke en zijn Weeshuis.
1695 n. Chr.
ben ik ook begonnen, om voor de goede zaak meer te lijden.»
In het jaar 1685 ging Francke weder naar Leipzig en bezocht van daar S pen er, den dienstknecht des Heeren, te Dresden, in wiens huis hij eenige maanden doorbracht. In Leipzig was Francke bijzonder werkzaam om de Heilige Schrift te verklaren, en velen werden, door zijn toedoen, tot het geloof in Christus gebracht. Maar de haat en vijandschap werden weder wakker en men verbood hem zijne voorlezingen. Hij verliet Leipzig, en ging (in 1689) als Predikant naar Erfurt, waar zijn getuigenis van Christus aan veler harten gezegend werd; zoodat zelfs de Roomsche geestelijkheid bevreesd voor hem werd en zijne verwijdering van die plaats wist te bewerken. De Heer liet hem echer niet werkeloos staan, maar zond hem (in 1692) tot het bedienen van het Evangelie naar Halle, waar hij als een trouwe dienstknecht des Heeren tot aan zijnen dood (1727) een licht der Kerk van Christus bleef.
§. 101. Francke en zijn weeshuis.
Een gedenkteeken van Francke's geloof staat nog heden ten dage te Halle voor ieders oogen, namelyk, hetgroote Weeshuis, dat hij in het geloof aan den levenden God heeft mogen oprichten. Francke hield het er voor, even als Ambrosius, (§. 68) dat de armen eigenlijk zijne rent- en schatmeesters waren over de tijdelijke goederen, welke de Heer hem geschonken had. Eiken Donderdag kwamen zij bij hem aan de Pastorie de hun toegelegde aalmoezen afhalen, waarbij hij hun brood liet nitdeelen. Maar weldra kwam de vraag bij hem op: Zoudt gij hun ook het ware Hemelsbrood niet toereiken ? Toen liet hij hen bij zich op zijne kamer koiuun, en sprak met hen over den weg der zaligheid. Nu merkte hij eerst recht, hoe onwetend die arme menschen waren. Dat bedroefde hem zeer, en vooral, dat hij zoovele kinderen buiten de leer en vermaning des Heeren zag opgroeijen. Daarom wilde hij gaarne aan de arme kinderen schoolonderricht verschaffen, en begon met aan hunne ouders schoolgeld voor hen te geven, doch het geld nam men wel aan, maar liet toch de kinderen niet naar school gaan. Nu had Francke, om voor zijne armen eenige liefdegaven te verzamelen, in het jaar 1695 in zijn woonvertrek eene bus gehangen, waarboven deze woorden stonden: »Zoo wie nu het goed der wereld heeft en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zjjn hart toe voor hem, hoe blijft de
§, 401. Francke en zijn Weeshuis. 191
1695 n. Chr.
liefde Gods in hem?quot; en daaronder stond: »Een iegelijk doe gelijk hij in zjjn hart voorneemt; niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedig gever lief.quot; (2 Kor. 9, 7). Nu gebeurde het na verloop van een vierendeeljaars, dat iemand in deze bus een sommetje wierp van bij de acht gulden. Toen Francke er dat in vond, zeide hij met een vrolijk vertrouwen: sKomaan, dat is een goed gewonnen kapitaal, waarmede men wat goeds kan aanvangen. Ik wil er mede beginnen eene armenschool te stichten.quot; — Zoo gedacht, zoo gedaan, in den naam des Heeren. Francke kocht voor een daalder boeken, nam een armen student aan, die voor zeven stuivers in de week dagelijks aan de arme kinderen twee uren onderwijs zou geven, en stond zelf een stuk van zijn studeervertrek voor de kleine armenschool af. Weldra kwamen er ook andere burgerlieden en wilden gaarne een klein schoolgeld betalen, om hunne kinderen aan dat goede onderwijs deel te doen nemen, en zoo klom het getal der kinderen tot 50. In den zomer van hetzelfde Jaar ontving Francke van een godvruchtig en aanzienlijk man een^ som van 900 gulden om aan arme studenten uit te deelen, daarna, nog eens 180 gulden voor de armen in het algemeen en 36 gulden voor de armenschool. Daar nu de Pastorie in het najaar voor het aantal kinderen te klein was geworden, huurde Francke bij een buurman een vertrek, en kort daarna nog een, zoodat hij nu twee klassen had. Maar buiten de school werd bij vele kinderen weder bedorven, wat zij op de school geleerd hadden, en zoo kwam hij op de gedachte, om de geheele verzorging en opvoeding van eenige kinderen op zich te nemen. Dat was de eerste grondslag voor zijn weeshuis. Een zijner christelijke vrienden, die van zijn voornemen hoorde, gevoelde zich bewogen, om hem daarvoor 800 gulden te schenken. Nu wilde Francke tot de keuae van één arm kind overgaan, maar daar bracht men hem vier ouderlooze meisjes, allen zusters, om daaruit zijne keuze te doen. Toen dacht Francke aan den rijken Vader, dien de weezen in den Hemel hebben, en nam ze alle vier tot zich. Den volgenden dag bracht men hem nog een kind, twee dagen later nog een en na verloop van acht dagen weder een ; zoodat Francke op den 16e° November 1695 reeds 9 kinderen bijeen had, die hij hier en daar bij christelijke lieden besteedde. Maar wie gaf nu het geld daarvoor? De Heer, die zegt: sMijn is het zilver en mijn is het goud.quot; (Hagg. 2, 9) Hij was het, die blijmoedige gevers verschafte. Dezelfde aanzienlijke man, die reeds eenmaal 800 gulden gegeven had, zond in den winter het dubbele van die som, een ander 500 gulden, nog een ander
13
492 §. 101. Francke en zijn Weeshuis.
1695 n. Chr.
180 gulden, behalve vele kleinere giften. Nu kocht Francke voor zijne arme kinderen een huis voor omstreeks 600 gulden en acht dagen voor Pinksteren 1696 werd dat door een onderwijzer met 12 kinderen betrokken. Spoedig nam het aantal kinderen toe, en er moest een tweede huis gekocht worden. Maar ook dat bleek niet groot genoeg, en in 1698 kon Francke, door liefdegiften ondersteund, voor omstreeks 3600 gulden een grooter huis koopen, ja, de lieer gaf hem toen den moed, om in hetzelfde jaar den eersten steen van een nieuw gebouw te leggen, hetwelk het hoofdgebouw van het groote weeshuis werd. Maar nu kwam er ook menige beproeving van zijn geloof. Nu eens kwamen er steenen te kort, dan weder kalk, en liet scheen er toe te zullen komen, dat hij den arbeid niet zou kunnen ten einde brengen. Maar Francke kende Hem, bij wien hulp is in allen nood, en tot Hem bad hij. Met een bezwaard hart begaf hij zich naar de plaats, waar men aan het bouwen was. Daar overhandigde een der arbeiders hem een onder het graven gevonden muntstuk, waarop deze woorden stonden: rpm Con-ditor Condita Coronide Coronet, d. i. Jehova, de Stichter, moge het gesticht met de kroon (voltooiing) bekroonen. Dat was voor Francke eene aanwijzing van den Heer, Die zijn geloof niet liet beschaamd worden. Dikwijls was er geen cent in kas, wanneer er voor meer dan honderd menschen op de markt eten gekocht moest worden. Menigmaal moest Francke het kleine geld aanspreken, dat voor aalmoezen weggelegd was, en alles, wat men niet volstrekt noodig had, tot geld maken, om maar brood te koopen. De huisvader had eens alle moeite om een paar stuivers te krijgen, om licht te kunnen koopen, opdat de kinderen des avonds niet in donker zouden zitten. Hij kon het noodige geld daartoe eerst bijeenkrijgen, toen het reeds donker was. Francke zegt zelf: »Van week tot week, van maand tot maand, heeft de lieer mij onze nooddruft bij kleine beetjes toebedeeld, even als men het brood kruimelt voor de jonge kiekens.quot; Echter heeft aan zijne voedsterlingen nooit een hunner gewone maaltijden ontbroken, en aan de bouwlieden kon ook nog dagelijks hun werkloon worden uitbetaald. Memand kwam gedurende den bouw om het leven, en alles ging voorspoedig voort, tot het einde toe. Maar men begon het werk ook dagelijks met een gebed tot aan het eind der week, en als het werkloon werd uitbetaald eindigde men met dankzegging en eene toespraak. De wereld lachte wel en dreef den spot met zulk een bouwheer, die zijn geld niet in zakken geteld kon aanwij-
§. 102. George quot;Whitefield. 193
1714—1770 n. dir.
zen; ja, men zegt, dat een spotvogel zich uitliet, dat, als ooit de muren opgetrokken waren, hij zich daaraan zou laten ophangen Maar de rechterhand des Heeren, welke de vast in het geloof staande Francke aangreep, behield de overhand. In Juli 1699 stond het groote gebouw reeds onder dak. Met Paschen van het jaar 1700 konden de weeskinderen en arme studenten daarin het middagmaal reeds gebruiken en met Paschen 1701 werd het door de bewoners betrokken. De zichtbare zegen Gods rustte op dit werk des geloofs, en Francke mocht daarin vóór zijnen dood nog 134 weeskinderen met hunne opzichters en verzorgsters, voorts 2207 kinderen en jongelingen, die van 175 onderwijzers grootendeels om niet onderwijs ontvingen, bijeenverzameld zien. Bij de 200 arme kinderen en 255 studenten werden daarin gespijzigd op kosten der weeshuiskas, welke de Heer zelf gevuld had. En zoo was dat, wat Francke met zijn oogen zien mocht, een treffend bewijs, dat de Eeuwige God, die alleen wonderen doet, nog leeft, en bij zijne geloovigen blijft van geslachte tot geslachte.
§. 102. George Whitefield.
(1714—1770.)
Deze getrouwe dienstknecht van den Heer Jezus is een der krachtigste werktuigen, zoo niet het voornaamste werktuig in Zijne hand geweest, om in de vorige eeuw in Engeland en Amerika een nieuw leven in de Kerk te brengen, waarvan de gezegende vruchten nog heden ten dage gezien worden en dat juist op een tijdstip, toen velen zich, vooral in Engeland, hadden laten vervoeren als een roof door de zoogenaamde wijsbegeerte, die het schrikkelijkste ongeloof trachtte te verspreiden, en bij de overigen wel veel gehechtheid aan vormen en klanken, maar weinig geloofsleven gevonden werd. George quot;Whitefield werd geboren te Gloces-ter den 16e° December 1714. Tot zijn 16quot; jaar was zijn leven over het algemeen weinig godsdienstig; hij bezat echter een zeer goed geheugen en veel gemakkelijkheid om zich goed uit te drukken. Schoon zijne moeder, die een Logement hield, niet bemiddeld was, had hij toch eene groote begeerte om te gaan studeeren. Hij bleef echter, terwijl hij als jongeling zijne moeder in haar bedrijf helpen moest, niet zonder godsdienstige indrukken en bracht dikwijls, wanneer hij om zijn werk waken moest, den nacht door met in den Bijbel te lezen. Eindelijk vond hij gelegenheid om naar de Hoogeschool te Oxford te gaan,
194 §. 102. George quot;Whitefield,
1714—1770 n. Chr.
waar hij in de Grodgeleerdheid zou studeeren. Aldaar geraakte hij in kennis met eenige jonge lieden van hooge-ren stand, die eene vereen i^ing hadden gevormd met het doel om gezamenlijk letterkundige en godsdienstige onderwerpen te behandelen, en die zich door ijver voor hunne studiën en voor al wat goed is, en door hun geregeld leven, zoo zeer van alle andere studenten onderscheidden, dat men hun den spotnaam van Methodisten (Eege!matigen~i gaf. In dit gezelschap, hetwelk meer en meer eene godsdienstige richting aannam en zich met het onderzoek van Gods Woord bezighield, leerde Whitefield zichzelven aanvankelijk als een zondaar kennen, en wilde toen, omdat hij de verlossing, die in Christus Jezus is, en de rechtvaardigheid alleen door het geloof in Hem nog niet recht kende, door allerlei onthoudingen en lichamelijke oefeningen de genade, die om niet geschonken wordt, verdienen. Hij geraakte daarbij in groote angsten en benauwdheden, en verhaalt van zijn inwendigen strijd, dien hij toen had door te staan: »Als ik nederknielde gevoelde ik eene diepe neerslachtigheid van lichaam en geest, en ik heb dikwijls onder dien last gebeden, dat het zweet mij uitbrak. God alleen weet hoeveel nachten ik op mijn bed in zuchten en tranen heb doorgebracht. Geheele dagen en weken lang ben ik soms op den vloer geknield blijven liggen,, gedurig biddende en roepende.» Maar het behaagde den Heer, wiens oor is tot het geroep dergenen, die Hem vreezen, zijne ziel te bevrijden, en haar door Zijnen Geest te overtuigen van de gerechtigheid, die in Christus is. Zijne blijdschap was zoo groot, toen hem de last zijner zonden ontnomen was, dat zijn hart, zeide hij, daarvoor te klein was en hij zich in de eerste tijden niet kon onthouden van, waar hij zich ook bevinden mocht, luidkeels psalmen te zingen. Ook in deze verrukkingen liet hij zich te veel door zijn gevoel wegslepen, en niemand is meer gereed geweest dan Whitefield om, toen hij tot rijperen leeftjjd gekomen was, te erkennen, dat alle godsdienstige gevoelens of bevindingen, die niet op de waarheid Gods zijn gegrond en door Zijnen Geest in het hart gewerkt, bedriegelijk zijn.
Tot eene Kerkelijke bediening geroepen zijnde, begon hij nu met een buitengewonen ijver en kracht de bekeering en het geloof in het Evangelie te prediken. Weldra verspreidde zich het gerucht daarvan zoo zeer, dat de menigte van alle zijden toestroomde om hem te hooren. In Londen, waar
§. 102. George Whitefield. 195
1714—1770 n. Chr.
men hem bijna in alle kerken verzocht te prediken, was de toevloed zoo groot, en de indruk, dien hij maakte, zoo verbazend, dat men overal bijna niet anders dan van quot;Whitefield hoorde spreken. Indien hij de eer had gezocht, die bij de menscben is, dan had hij zich toen, schoon nog zeer jong, den weg tot de aanzienlijkste kerkelijke bedieningen en tot rijkdom en aanzien kunnen banen, maar hij zocht alleen de eere, die bij God is, en wilde alleen leven voor zijnen lieer en de uitbreiding van Zijn Eijk. Daarom ging hij naar Amerika, waar hij gedurende eeni-gen tijd met grooten zegen als predikant in Georgië werkzaam was, en op het voorbeeld van Francke een groot weeshuis stichtte. Maar zijne liefde voor de zielen en zijn ijver voor de verkondiging der blijde Boodschap lieten hem geen rust. Van nu af was zijn leven een gedurig heen en weder reizen, van Amerika naar Engeland en Schotland, en van daar weder naar zijn geliefd weeshuis in Amerika. Meestal predikte hij, waar hij kwam en waar zich maar eene gelegenheid aanbood, in het open veld, op pleinen, ja, op jaarmarkten te midden der verzamelde menigte. Dikwijls berekende men het aantal zijner toehoorders op tien, ja, twintig duizend menschen. Bij zijne indrukmakende welsprekendheid en warmte van voordracht, was hij begaafd met eene buitengewoon sterke stem, zoodat men deze eene Engelsche mijl ver kon hooren. Dikwijls had hij bij die recht Apostolische Evangelie-prediking de zonderlingste ontmoetingen. Eens, onder anderen, dat hij in de open lucht voor eene verbazende menigte prediken zou, plaatste zich een trompetter met zijn instrument vlak voor de ten zijnen dienste opgerichte predikstoel, met het doel om hem door zijn blazen het spreken onmogelijk te maken. Maar het gedrang van de verzamelde schare was zóó groot, dat hij zijne armen onmogelijk kon opheffen om zijne trompet aan den mond te brengen, en de man geraakte door zijne prediking zóó ontroerd, dat men hem moest wegdragen en dat hij na afloop van den dienst door Whitefield bezocht zijnde, tot volkomen bekentenis der waarheid kwam.
Ontelbaar is het getal der zielen, die door den zegen, welken de Heer op zijnen onvermoeiden arbeid onder armen en geringen, even als onder rijken, aanzienlijken en geleerden schonk, tot bekeering kwamen. Ongeloofelijk waren zijn ijver en zijne onvermoeidheid. Hij heeft somwijlen tot zeven keeren op éénen dag gepredikt, en toen hij op het laatst van zijn leven door eene borstkwaal verzwakt was, klaagde hij dat hij slechts éénmaal daags, en des Zondags slechts tweemaal kon prediken.
496 §. 102. George Whitefield.
1714—1770 n. Chr.
Bij al den zegen, dien hij ondervond, ontstond er aan de andere zijde tegen hem groote vijandschap, van al degenen die de waarheid en eenvoudigheid, die in Christus is, niet liefhadden. Dikwijls was zijn leven in gevaar, en hij benevens zijne vrienden behielden den scheldnaam van Methodisten, waarmede nu nog de ware Christenen in alle landen dikwijls bestempeld worden. »De leer der Methodisten, zeide hij, is geene andere dan die der Reformatie, namelijk, dat de mensch verre is verwijderd van zijne oorspronkelijke reinheid; dat hij niet tot God en het geloof kan terugkeeren door zichzelven, door eigen kracht, of goede werken; dat wij voor God niet rechtvaardig kunnen zijn dan dcor de verdiensten van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, door het geloof, en niet door onze werken; dat desniettemin de goede werken, die met de bekeering samengaan, hoewel zij onze zonden niet kunnen uitwisschen, noch de gestrengheid van het oordeel Gods doorstaan. Hem echter in Christus welbehaaglijk zijn en door Hem worden aangenomen, voor zooverre zij voortkomen uit een waar en levend geloof, waarvan zij de even zekere kenmerken zijn, als de vrucht den aard doet kennen van den boom, die haar draagt.»
Whitefield overleed in Amerika den 30en September 4770. Nog niet zoo lang geleden is hem te Newbury Port bij Boston, waar hij begraven ligt, een gedenkteeken opgericht, waarop dit opschrift staat:
»Dit grafteeken is uit eene bijzondere hoogachting en levendige dankbaarheid opgericht ter gedachtenis van den Eerw. George Whitefield, geboren te Glocester, in Engeland, den 16en December 4744. Hij studeerde te Oxford en werd georderd in 4736. Gedurende een Evangeliedienst van 34 jaren, trok hij 43 keeren don Atlantischen Oceaan over en hield meer dan 48000 predikatiën. Nederig, geheel overgegeven aan de zaak des Hee-ren, en een goed krijgsknecht van Christus, deed hij de geheele wapenrusting Gods aan, verkiezende de eer Zijns Heeren boven zijn eigen belang, zijne rust, zijn aanzien en zijn leven. Als Christen redenaar gaven eene warme godsvrucht, een heilige ijver en eene rijke verbeeldingskracht aan zijn gelaat, aan zijne voordracht en aan zijne woorden eene niet te vergelijken kracht. Vervuld van eene tegelijk stoutmoedige, zalvingsvolle, dringende en voor iedereen bevattelijke welsprekendheid, heeft nooit eenig mensch, sedert het Apostolisch tijdvak, het Evangelie aan zoo talrijke scharen gepredikt, de Goddelijke waarheid met zooveel kracht voorgedragen en zulk een diepen indruk
§. 103. Graaf Zinzendorf. 197
1700—1760 n. Chr.
op zijne toehoorders gemaakt als hij. Hij stierf aan eene borstkwaal op den 30en September 1770, en verwisselde plotseling een ongehoord werkzaam leven met de eeuwige rust.quot;
§. 103. Graaf Zinzendorf.
(1700— 1760.)
In de school van Francke, maar bovenal in de leerschool van den Heer Jezus, die tot onzen hoogsten Leeraar en Profeet is gezalfd in Hemel en op aarde, werd een man opgekweekt, die in de 18° eeuw een prediker der gerechtigheid werd, en tot uitbreiding van het Kijk Gods op aarde in alle wereld-deelen met grooten zegen gearbeid heeft. Zijn naam is JS'iko-laus Lodewijk Graaf van Zinzendorf en Potten-dorf, geboren te Dresden den 26en Mei 1700. Zijn vader was eerste Minister van den Keurvorst van Saksen en een godvruchtig man. Toen hij zich in den echt begaf, schreef Spener hem onder anderen; sGod schenke u getrouwheid en wijsheid om de kinderen, die Hij u mocht willen schenken, aan Hem getrouwelijk weder te geven, en hen niet naar eigen goeddunken, maar ter Zijner eere op te brengen, en hen te behouden uit dezen tijd des afvals, in welken het bij de menschen onmogelijk schijnt aan kinderen, bijzonder van hoogeren stand, eene recht Christelijke opvoeding te geven.quot; — Ook zijne moeder was eene verstandige en godvreezende vrouw, die de geboorte van haren zoon met deze woorden in den Bijbel aanteekende: »De Vader der ontfermingen besture het hart van dit kind, opdat het in een onstraffehjken en godzaligen wandel moge leven, Hij late de zonde niet over hem heerschen, en make zijne schreden vast in Zijn Woord; zoo zal het hem aan geen geluk hier op aarde en hiernamaals in de eeuwigheid ontbreken.quot; — De vader van onzen jongen Graaf stierf reeds 6 weken na de geboorte zijns zoons. ïoen hij zijn einde voelde naderen, liet hij zijn slapend zoontje op zijn bed brengen, om het te zegenen, en zeide toen: »Mijn lieve kind! waarom zou ik u zegenen, daar gij nu reeds zaliger zijt dan ik; hoewel ik reeds half voor den Troon des Heeren Jezus sta.quot; Zoo groeide dit kind op, van zegenende handen omringd, en de Heer was met hem. Bij zijne grootmoeder, die landvoogdes van Groot-Hen-nersdorf was, werd hij opgevoed, en zag en hoorde daar niets, dat hem van Christus zou hebben kunnen afbrengen. Vele godvreezende mannen kwamen hier bezoeken afleggen, zooals Spener en de vrijheer van Canstein. Zij kregen
198 §. 103. Graaf Zinzendorf.
1700—1760 n. Clir.
hem lief, en nog lang daarna herinnerde hij zich, hoe zij hem in den naam des Heeren hunnen zegen gegeven hadden. Yan zijne kindsheid af had de jonge Graaf den Heer Jezus hartelijk lief. Daarvan verhaalde hij zelf eens hij het toespreken van eenige kinderen het volgende: »Lieve kinderen!'' zeide hij, ))Ik wil u eens zeggen, hoe het met mij gegaan is, toen ik nog zeer klein was, en als u dat aanstaat, dan kunt gij evenzoo doen. Ik had hooren zeggen, dat Hij, die mij geschapen heeft, mensch geworden was. Dat roerde mij. Ik dacht bij mijzelven: al wordt die lieve Heer ook door niemand anders geëerd, zoo wil ik hem toch aanhangen en met Hem leven en sterven. Zoo heb ik vele jaren lang recht kinderlijk met Hem verkeerd, en uren lang met Hem gesproken als een vriend met zijnen vriend, en ging zoo gedurig aan Hem denkend de kamer op en neder. Als ik zoo met hem spreken mocht, dan was ik recht gelukkig en dankbaar voor hetgeen Hij, door mensch te worden, voor mij gedaan had. Later leerde ik het nog beter verstaan, toen ik mijne ellende en mijn onvermogen recht inzag, en daarover menige traan stortte, waarvan het gevolg was, dat ik mij telkens inniger aan mijnen Heer verbond. Ik ging voort met Hem te spreken wanneer ik alleen was en geloofde vastelijk dat Hij mij zeer nabij was. Ik dacht ook: Hij is God en kan mij verstaan, als is het ook dat ik mij niet recht weet uit te drukken. Zoo heb ik meer dan 50 jaren met den Heer Jezus omgang gehad, als ware hij lichamelijk bij mij, en daar bevind ik mij eiken dag gelukkiger bij.quot;
Hoogst nuttig was het voor den jongen Graaf, dat hij in zijn '10e jaar (in 1710) te Halle in het beroemde Opvoedingsgesticht kwam, hetwelk Francke naast zijn Weeshuis had opgericht. Hij zegt zelf: ))De dagelijksche gelegenheid welke ik had om ia het huis van Professor Francke stichtelijke narichten omtrent het Rijk van Christus te hooren, getuigen van de Evangelieprediking in alle landen te spreken, met zendelingen kennis te maken, verjaagden en gevangenen voor de zaak van Christus te zien, en daarbij de destijds in vollen bloei zijnde inrichtingen te aanschouwen, en 's mans eigene vrolijkheid in het dienstwerk des Heeren, dat alles versterkte in mij krachtiglijk den ijver voor Zijne zaak.quot; — In Halle verbond de Graaf zich ook met meer andere jongelieden, die samen besloten al hunne krachten te wijden aan den dienst van Jezus, om het heil van arme zondaren te bevorderen; en ofschoon de medeleden van deze recht Christelijke jongelings-vereeniging zich later in Zwitserland, Frankrijk, Hongarije en Holland verspreidden, bleven zij
§. 404. De Broedergemeente. 199
1722 n. Chr.
toch hunne Christelijke vriendschap door drukke briefwisseling aanhouden. — In de wetenschappen maakte hij goede vorderingen, en kon reeds op zijn 46e jaar naar de Ilooge-school te Wittenberg gaan. Na zijne studiën volbracht te hebben, bij welke de kennis van den Heer Jezus Christus voor hem altijd de hoofdzaak bleef, ging hij reizen door Holland, Frankrijk en Zwitserland, keerde in 1721 weder huiswaarts, en werd toen, op verlangen zijner familie, Hof- en Justitie-Kaad bij de Keurvorstelijke liegeering te Dresden. Doch zijn hart trok hem er steeds toe, om zijne krachten geheel aan den dienst van Jezus te wijden, en daartoe opende de Heer hem eindelijk de gelegenheid, waarvan ons de volgende §. zal verhalen.
§. 10-4. De Broedergemeente.
De aanhangers van Huss in Bohemen hadden na den marteldood van hunnen getrouwen Leeraar ongelukkig veel meer naar het oorlogszwaard dan naar het zwaard des Geestes gegrepen, waaruit een bloedige oorlog ontstond. Onder de Hussiten zeiven ontstonden twee partijen, de Taboriten en Kalixtynen, welke laatsten in 1450 de overwinning behaalden over de Taboriten en Katholieken. Maar al spoedig ontstond onder de Kalixtynen een groot zedenbederf, over hetwelk een vroom kloosterling, met name Gregorius van Rzeh er z te Praag, de zusters zoon van den Kalixtijnschen Bisschop Bokyczan, diep getroffen was. Gregorius las vlijtig den Bijbel en de geschriften van Huss, volgde de prediking van zijnen oom Bokyczan, die de gebreken der Kerk ernstig berispte, en zoo begon hij zich met eenige andere vrome lieden te beraden, wat hun in den Kaam des Heeren te doen stond. Zij werden het hieromtrent eens, dat men de leer van Christus en zijne Apostelen als den eenigen regel des geloofs moest aannemen, en alle dwalingen der Boomsche Kerk verwerpen. Bokyczan bemoedigde hen aanvankelijk in hunnen ijver, maar, daar hij bevreesd was zichzelven aan hunne spits te stellen, en de eer bij de menschen liever had dan de eere bij God, zoo keurde hij hun voornemen goed om ergens eene plaats te zoeken, waar zij den Heer met een goed geweten zouden kunnen dienen. Nu werd door de tusschenkomst van Bokyczan aan deze vereeniging van getrouwe dienstknechten des Heeren Jezus, door den destijds over Bohemen gestelden Begent Georg Podiebrad eene wijkplaats afgestaan in zijne door den krijg verwoeste heerlijkheid Lititz, op de grenzen van Silesië en Moravië, aan den voet van het gebergte. Daarheen begaf zich in 1453, een
200 §. 104. De Broedergemeenta.
1723 n. Chr.
vrij groot aantal rechtschapen Christenen, waaronder zich ook edellieden en geleerden bevonden. Zij hadden zich vereenigd om het woord Gods naarstig te kunnen lezen, te bidden, werken der liefde te verrichten, eene strenge Kerkeljjke tucht tot bevordering van een Christehjken wandel te onderhouden, standvastig bij de belijdenis der waarheid te blijven, en bij alle vervolgingen niet naar het oorlogszwaard te grijpen, maar het zwaard des Geestes te voeren met lankmoedigheid en geduld. Aanvankelijk werd hun het Heilig Avondmaal door een god-vrnchtigen Kalixtijnschen Leeraar bediend, maar, daar hun dit verboden werd en de overige geestelijkheid hen vervolgde, zoo besloten zij, na lange beraadslaging en onder vurig gebed tot den Heer, volgens den raad van den Priester Martinus van Lupits te Praag, eene afzonderlijke kerkelijke gemeenschap, naar het gebod en den regel van Christus, onder elkander op te richten. Zoo verkozen zij zich dan in 1457 drie Ouderlingen, die voor de belangen dezer nieuwe Gemeente zouden zorgen; een hunner was de bovengenoemde Gregorius, een waardige en in den weg des Heeren geoefende grijsaard. Zij noemden zich Pratres legis Christi, d. i. Broeders naar het gebod van Christus, of ook Unitas Pratrum, d. i. Vereeniging van Broeders of ook wel kortweg. Broeders. Maar, opdat zij nu ook in de toekomst hunne geordende Evangelie-dienaren mochten hebben, die zij tot nog toe uit den schoot der oude kerk ontvangen hadden, hielden zij in 1467 bij Reichenau, in het dorp Lhota (d. i. Bevrijding uit de dienstbaarheid) eene Synode van Broeders, waarop zich 70 personen, zoo Priesters als Edellieden, Geleerden, Burgers en Boeren vinden lieten. Men opende de vergadering met vasten, bidden en het aanhooren van Gods Woord, waarop men uit 10 mannen negen Broeders verkoos, en uit dezen wederom door het lot drie, (Hand. 1,15 volg.) die het werk van Bedienaars van het Evangelie der verzoening onder hen zouden doen. Daarna zonden zij drie van hunne reeds geordende Priesters tot Stefanus, Bisschop der Waldenzen in het Oostennjksche gebied, die hun de Bisschoppelijke inzegening verleende, en van wien ook de nieuwgekozen Leeraars der Gemeente de in de Christelijke Kerk geboden bevestiging door handoplegging ontvingen. Zoo waren dan de Broeders tot eene regelmatige gemeente vereenigd, en de poorten der helle hebben haar niet kunnen overweldigen. Zij behielden de zuivere leer, en onder de hevigste vervolgingen was hun geloof hunne overwinning
§. 104. De Broedergemeente. 201
1722 n. Chr.
der wereld. Zij breidden zich in Boheme en Moravië uit, en telden omstreeks het jaar 1500 reeds 200 Bedehuizen, in welke zij de handen uitbreidden tot Hem, die met de zijnen is alle dagen, tot aan het einde der wereld. Deze Broeders leefden echter in Boheme en Moravië onder gestadige verdrukking. Door geweld en list werden hun hunne Kerkelijke vrijheid, hunne Bedehuizen, ja, ook het quot;Woord Gods ontnomem. Velen begaven zich in ballingschap, anderen gingen tot de Koomsche Kerk over, of bewaarden het geloof hunner vaderen niet meer in zijne zuiverheid. Echter bewaarde de Heer voor zich nog altijd een overblijfsel van vrome lieden, die Hem met een oprecht hart dienden.
Door Gods wonderbaren Raad werd ook een zaadkorrel door deze Boheemsche Broeders naar Duitschland overgebracht, ontkiemde aldaar, schoot op, en werd tot een boom, in welks schaduw reeds gedurende eene eeuw vele vogelen des hemels genesteld hebben. Dit ging aldus in zijn werk:
Zekere Christiaan David, van Senftleben in Moravië, was naar Duitschland verhuisd, en had aldaar Christus als zijnen Heer, door de kracht des Heiligen Geestes leeren kennen. Deze man bezocht later, in 1717, van uit Görlitz de Evangelisch gezinden in Moravië, en verklaarde hun Gods Woord, naar de gave, die hij van den Heer ontvangen had. Deze bezoeken werden door hem herhaald, en daar nu de onderdrukking, die zij van de Roomsche Kerk moesten lijden, hun al te zwaar was, verlangden meerdere welgezinde lieden liever alles te verlaten, indien zij maar vrij en ongestoord naar de door hen erkende waarheid konden leven, want in Moravië dwong men hen tot allerlei bijgeloovigheden, die met Gods quot;Woord en hun geweten streden. Er verliepen echter drie ge-heele jaren, eer hun wensch vervuld kon worden, maar toen kwam eindelijk ChristiaanDavidopPinksteren 1722weder bij hen, en bracht hen de blijde tyding, dat zekere jonge Graaf van Zinzendorf genegen was hen op te nemen op een landgoed, Berthelsdorf genaamd, hetwelk hij in de Lausitz bezat. Op Donderdag na Pinksteren begaven zich daarop de Gebroeders Augustijn en Jakob Neisser uit hunne woonplaats Sehlen des nachts op reis, met hunne vrouwen en kinderen. Christiaan David was hun geleider. Zij giugen des nachts door, langs zijwegen over het Silezische gebergte, hielden na een moeielijken tocht van 6 mijlen het eerst halt bij een kleine beek in een woud, waar zij zich verkwikten, en kwamen onder de genadige bescherming des Heeren zonder leed over de grenzen, waar zij door een vroom man, Schwedler
202 §. 104. De Broedergemeeente.
1722 n. Chr.
genaamd, te Nieder-Wiese met broederlijke liefde ontvangen werden. Hij viel met hen op de knieën, bad met hen en gaf hun, nadat zij zich naar lijf en ziel bij hem verkwikt hadden, met den zegen des Heeren hun afscheid om verder te reizen. De vluchtelingen kwamen den 8quot; Juni te Berthelsdorf aan, waar de Rentmeester van den Graaf van Zinzendorf, de godvruchtige Heitz, hun eene plaats aanwees bij den Hut berg aan den grooten weg van Löbau naar Zittau, om daar hunne woningen te bouwen. Christiaan David sloeg het eerst zijne bijl in eenen aldaar staanden boom, terwijl hij zeide: »Hier heeft de musch haar huis gevonden en de zwaluw haar nest, waar zij hare jongen nederlegt bij Uwe altaren, o Heer der heirscharen, mijn Koning en mijn God!quot; (Ps. 84, 4.) Den 17quot; Juni 1722 werd de eerste boom geveld om het eerste huis van Herrn hut te bouwen, want deze naam gaven zij aan hunne wijkplaats. ))Die plaats,» zoo schreef de ijverige Heitz aan den Graaf van Zinzendorf, die zich toen nog te Dresden bevond, «zal niet alleen onder de hoede (Hut) des Heeren staan, maar ook dagelijks op de wacht (Hut) des Heeren staan, opdat er dagen nacht van den Heer bij hen niet gezwegen worde.»
Zoo ontstond dan Herrnhut, de woonpkats der nieuw gevestigde Broedergemeente. Nog meer Moravische Broeders begaven zich derwaarts. Andere lieden, die het met hen eens waren, sloten zich bij hen aan, en Herrnhut breidde zich meer en meer uit. Den 12e° Mei 1724 legde men den grondslag voor het eerste Yergaderhuis. Onder de velerlei menschen, die naar Herrnhut samenvloeiden, ontbrak het ook niet aan dwalingen van verschillenden aard. De uit Moravië uitgeweken Broeders verlangden, dat men de Kerk-ordening hunner voorvaders, die zooveel goeds had bewerkt, weder zou invoeren en — na menigen strijd vereenigde zich de Gemeente van Herrnhut, die uit omstreeks 300 Broeders en Zusters bestond, van welke de helft Moravische Broeders waren, tot eene, naar het voorbeeld der oude Broedervereeniging ingerichte, Kerk-gemeenschap. Dit had plaats op den 12quot; Mei 1727. Een geest des ijvers en des gebeds was over de jeugdige Gemeente uitgestort, en Herrnhut was eene hutte (Tabernakel) Gods onder de menschen. Den ISquot;1 Augustus werd door de Gemeente in de Kerk te Berthelsdorf het Heilige Avondmaal gevierd, en de Heer was zoo zichtbaar in hun midden, dat hunne kindskinderen dezen dag nog als een feestdag vieren, ter herinnering aan de genade, die hunnen Vaderen op denzel-ven geschied was. Ja, ook onder de Herrnhutsche jeugd be-
§. 105. Het tijdvak des ongeloofs. 203
1722—1800 n. Chr.
toonde de Geest des Heeren zich met kracht. Vele kinderen werden tot bekeering en geloof opgewekt, en leerden hunne kleine handen opheffen tot den Heer, die ook nabij kinderen is, die Hem aanroepen in waarheid.
In het jaar 1732 legde Graaf van Zinzendorf zijn ambt bij de Regeering te Dresden neder, begaf zich naar Herrnhut, om zich geheel aan den dienst der nieuwe Gemeente te wijden, en ging in 1734, nadat hij in Straalsond een examen had ondergaan , in Tubingen openlijk tot den geestelijken stand over. Kort daarop, (in 1737) ontving hij ook de Bisschoppelijke ordening van den Bisschop Jablonsky te Berlijn, die een afstammeling was van den Moravischen Bisschop Comenius. Tot aan zijnen dood toe (in 1760) leefde Graaf van Zinzendorf geheel voor de vernieuwde Broedergemeente, en de Heer heeft door hem groote dingen gedaan. In zijnen tijd ontwaakte in Hernnhut de begeerte, om door zendelingen den Naam des Heeren Jezus ook aan de heidenen te verkondigen. Van daar uit gingen de boodschappers der blijde tijding tot de arme negerslaven in West-In dië tot de Indianen in Noord-Amerika, tot de Groenlanders in het koude Noorden en tot de verachte Hottentotten in het gloeiende Afrika. In Duitschland, Holland (te Zeist). Engeland, Denemarken en Rusland, ontstonden Broedergemeenten, die met den hoofdzetel, Herrnhut, in betrekking bleven, en de Broeders hielden vast aan het Woord der Verzoening van den zondigen mensch door het geloof in Jezus Christus, ook gedurende het toen naderende tijdvak des ongeloofs, in hetwelk het Woord des Kruizes meer dan ooit eene dwaasheid was voor degenen, die verloren gingen.
«Hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.quot; (I. Kor. 3, 11—15).
§. 105. Het tijdvak des Ongeloofs.
In de laatste jaren der ISquot; eeuw verspreidde zich een duister ongeloof, hetwelk zichzelven Verlichting noemde, over de Christelijke Kerk. — Deze werking van den Booze kwam uit Engeland over, van waar vroeger het Evangelie door Bonifacius en anderen, in het Noordelijk Europa was overgebracht; en, daar het bederf in Duitschland reeds diep wortel geschoten had, vonden de leerboeken, die loochenden dat Jezus de Christus is, gereedelijk ingang. Ja, men begon den Bijbel ronduit als het Woord Gods te verwerpen en beweerde, dat de mensch d o o r zijn eigen verstand en op zichzelven staande tot deken-
204 §. 105. Het tijdvak des ongeloofs.
1800 n. Chr.
nis kan komen van hetgeen hij aangaande God en Zijnen wil tot zaligheid te weten noodig heeft. Te Berlijn vormde zich zelfs in 1789 een genootschap, hetwelk zich ten doel stelde, om het Evangelie van Christus eerst van zijne kracht en zijn invloed te berooven, ten einde het daarna, zoo mogelijk, geheel te verdringen. De verblinding van deze, zich voor wijs uitgevende, maar dwaas geworden menschen, ging zóó ver, dat een hunner, Teller genaamd, (1804) beweerde, dat de Joden ook goede Christenen konden wezen zonder te geloo-ven, dat Jezus Christus is de Zoon des levenden Gods en zonder gedoopt te zijn. Door zekeren Bahrdt (1792) en anderen, werd het vergif des ongeloofs in verleidelijke geschriften onder alle standen verspreid; door Base dow (1790) drong het bederf tot in de scholen van Duitschland door; in Nederland nog meer door de veel gelezen geschriften der zoogenaamde Fransche wijsgeeren, van eenen Rousseau, die in wegslependen stijl veel schoons over de opvoeding van kinderen meende gezegd te hebben, en — de zijnen in een vondelinghuis achter lietl — van Voltaire (1778) die, bij de diepste onkunde in de Heilige Schrift, zich niet ontzag met haar te spotten. Zoo werd de Kerk van Christus door schendige handen ontheiligd, de muren van Jeruzalem waren ingestort, en de weinige trouwe dienstknechten, die de Heer zich ook in dezen tijd des ongeloofs bewaard had, moesten met Jeremia weenend naar Sion, de stad des grooten Konings, uitzien en uitroepen : »Hoe heeft de Heer de dochter Sions in zijnen toorn bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid Israels van den hemel ter aarde nedergeworpen en Hij heeft aan de voetbank zijner voeten niet gedacht in den dag zijns toorns.» (Klaagl. Jer. 2, 1.)
Door de Fransche Revol-utie (1790) werd op eene ontzettende wijze bewezen, welke de vruchten zijn, die uit het ongeloof, het verwerpen van Gods Woord, voor de menschheid voortkomen. De aan hunne verblinding overgegeven Franschen wilden vrij zijn, zonder iets te willen weten van Christus, die alleen waarlijk kan vrijmaken. In woeste razernij deden zij zelfs hunnen Koning op het schavot sterven, verscheurden elkander in hunne woede onderling op eene schrikkelijke wijze, schaften den Zondag en alle Christelijke feesten af, en vereerden eene ontuchtige vrouw, welke zij met feestgejuich rond voerden onder den naam van Godin der Rede. De alzoo verworven vrijheid werd spoedig in schrik verkeerd. Een dwingeland (Napoleon Bonaparte, gestorven 1821), stond op, die de Franschen tot slaven maakte,
§. 106. Uitbreiding van het Rijk van Christus. 205
1800 n. Chr.
en tien jaren lang (1804—1814) eene tuchtroede Gods over geheel Europa was. Maar de Heer verbrak zijne macht, en verloste de volken, die van dat tijdstip af weder meer op Gods Woord begonnen acht te geven. Het 300-jarig gedenkfeest der Reformatie (1817) en het feest der gedachtenis aan de overhandiging der Augsburgsche Confessie (1830) wekten herinneringen op aan het voorvaderlijk geloof, en de Geest des Heeren begon op de vallei vol doodsbeenderen te blazen. (Ezech. 3, 7). — Reeds begint het leven zich daarin te openbaren . en »Zoo zegt de Heere H e e r e, Ziet, Ik zal uwe graven openen en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen, o, mijn Volk! en Ik zal Mijnen Geest in u geven, en Ik zal u in uw land zetten en gij zult weten, dat ik de II e e r e zulks gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere.»
§. 106, Uitbreiding van het Rijk van Christus.
De geheele aarde zal nog vol worden van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Zoo luidt de belofte, maar nog is het aardrijk bedekt met duisternis. Van de 1000 millioenen, naar het evenbeeld Gods geschapen menschen zijn. Volgens waarschijnlijke berekening, nog eerst ongeveer 234,895,000 Christenen, daarentegen 115,120,000 Mohamedanen en 2,650,000 Joden.
Aldus liggen nog omstreeks 600 millioenen menschen verzonken in de duisternis des Heidendoms, verre van het Koningrijk van Christus verwijderd. En van de overigen, die zich Christenen noemen, hoe weinigen zijn er, die God waarlijk in Christus kennen en Hem dienen in Geest en waarheid. God wil echter, dat het Evangelie gepredikt worde aan alle creaturen, en dat alle menschen tot de kennis der waarheid komen, ja, het bevel van Christus aan zijne dienstknechten blijft nog altijd: »Gaat dan heen in de geheele wereld, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes!quot;
Nadat ten tijde der Reformatie weder een nieuw leven in de Kerk van Christus ontstaan en de eerste opschudding, daardoor veroorzaakt, tot bedaren gekomen was, begon weldra de zucht tot het Christelijke Zendingswerk te ontwaken. De Heer stak Zijne hand uit naar de heidenen en hief zijne banier op onder de volken. Reeds in 1647 werd in Engeland het genoot-
206 §. 406. Uitbreiding van het Rijk van Christus. 1800. n. Chr.
schap tot verspreiding des Christendoms in vreemde gewesten, en in 1700 de Maatschappij tot verspreiding van Christelijke kennis opgericht. Frederik IV, Koning van Denemarken, verzocht August Herman Francke hem zendelingen voor zijne bezittingen in Oost-lndië toe te zenden. Zoo ontstond het Deensch-Hallische Zendelings-genootschap en onderscheidene mannen Gods, als Ziegenbalg (gest. 1719) Schwarz (gest. 4793) arbeidden met zegen te Traquebar, op de kust van Koromandel. Een godvruchtige Deen, met name Hans Egede, Predikant te Wogen in Noorwegen, werkte met grooten ijver aan de Evangelie-prediking in Groenland. In 1750 reisde Stephanus Schuldz, door den Geest des Heeren gedreven, rond onder de kinderen Israëls, verstrooid in Europa, Azië en Afrika. De Graaf van Zinzendorf, die tijdens zijn verblijf te Koppenhagen met een neger uit de West-Indische Eilanden kennis maakte, vond daardoor gele-
fenheid om eene zending op het eiland St. Thomas onder e aldaar wonende negerslaven op te richten. Ook de Herrnhut-sche Broedergemeente besloot het hare tot bekeering der heidenen naar vermogen bij te dragen en bepaaldelijk voor die volken te zorgen, welke de behoeftigste en meest verlatene van allen waren. Zoo gingen in 4733 gezanten des Heeren uit de Broedergemeente naar Groenland, in 4734 tot de Indianen 'in Noord-Amerika, in 4735 naar Suriname in West-Indië, in 4754 naar J amaika, in 4756 naar Antigoa, in 4770 tot dePSskimauxnaar Labrador. In het jaar 4832 telde de Broedergemeente op het eeuwfeest van haar zendingswerk, 40,000 Groenlanders, Eskimaux, Indianen, Negers, Hottentotten en Kaffer s, die in den Naam van hunnen Heer en Zaligmaker Jezus Christus gedoopt waren, en onderhield op 44 posten 209 personen voor den Evangeliedienst met eene jaarlijksche uitgave van 70,000 daalders.enheid om eene zending op het eiland St. Thomas onder e aldaar wonende negerslaven op te richten. Ook de Herrnhut-sche Broedergemeente besloot het hare tot bekeering der heidenen naar vermogen bij te dragen en bepaaldelijk voor die volken te zorgen, welke de behoeftigste en meest verlatene van allen waren. Zoo gingen in 4733 gezanten des Heeren uit de Broedergemeente naar Groenland, in 4734 tot de Indianen 'in Noord-Amerika, in 4735 naar Suriname in West-Indië, in 4754 naar J amaika, in 4756 naar Antigoa, in 4770 tot dePSskimauxnaar Labrador. In het jaar 4832 telde de Broedergemeente op het eeuwfeest van haar zendingswerk, 40,000 Groenlanders, Eskimaux, Indianen, Negers, Hottentotten en Kaffer s, die in den Naam van hunnen Heer en Zaligmaker Jezus Christus gedoopt waren, en onderhield op 44 posten 209 personen voor den Evangeliedienst met eene jaarlijksche uitgave van 70,000 daalders.
In het jaar 4795 werd het groote Londensche Zendelinggenootschap opgericht, door den ijver van een SOjari-gen grijsaard, den Predikant Bogue, die alle vrienden van Christus uit de verschillende Kerkgenootschappen tot de Evangelieverkondiging onder de heidenen met vereenigde krachten opriep. Dit genootschap begon zijnen arbeid allereerst op de eilanden in de Stille Zuidzee, en bijzonder op O t ah ei te. Nadat men twintig jaren lang met geduld daarop gewacht had, bekroonde de Heer dien arbeid met Zjjnen zegen, zoodat de Koning van dat Eiland, Po mar a (gest. 1821), door de krachtige werking van den Heiligen Geest bekeerd, het
§. 106. Uitbreiding van het Rijk van Christus. 207
1800 n. Chr.
Evangelie met een groot deel zijner onderdanen omhelsde. In een burgeroorlog, die hiervan het gevolg was, overwon Pomare zijne vijanden, doch als Christen had hij geleerd ook als overwinnaar het Christelijk gebod der liefde te beoefenen, daarom sprak hij het volk aldus aan: slndien ik nog een heiden was, zou ik ulieden, als overwonnen vijanden, allen ter dood laten brengen, maar het Christendom leert mij mijne vijanden lief te hebben en te vergeven, daarom heb ik u lief en vergeef u uwe schuld.quot; Deze woorden wonnen hem aller hart, en al de eilanders namen het quot;Woord van Jezus Christus met gewilligheid aan. Welke vruchten het Evangelie onder de nieuw bekeerde heidenen werkte, blijkt uit den volgenden brief, dien de Koning uit naam van het Zendelinggenootschap op Otaheite aan het Hoofdbestuur te Londen schreef.
Matawi op Otaheite, den 15 Juni 1821.
„De zegen Gods en onzes Verlossers Jezus Christus zij met Ulieden.
Hiernevens zenden wij U iets van onzen eigoudora, hetwelk wij aan degenen, die het goede werk der zending onder de heidenen begonnen zijn, aanbieden, met ooginerk, om daardoor mede te helpeu tot uitbreiding des Koningrijks van onzer aller Heer. Gij zijt de boom, wij zijn de takken. Gij hebt ons het eerst zendelingen toegezonden, om ons in de kennis van Christus te onderwijzen, en ziet, dat geluk, dat wij Hem kennen mogen, is ons deel geworden. Daarom hebben wij iets uit onze have en goed bijeeugebraeht, om het Woord Gods ook in andere gewesten te helpen verspreiden. Gij weet wel, dat ons volk geen geld heeft; wij geven dus maar wat wij hebben: olie, meelwortelen, vlas en varkensvleeseh. Dat is ons geld. Wij hebben u daarvan GO tonnen olie toegezonden, als eene kleine bijdrage van ons hulpgenootsehap. Voegt de opbrengst daarvan bij uw geld en legt het in de heilige schatkist neder, dat zal ons groot genoegen doen. Wij zullen niet ophouden uit onze geringe bezitting voor de uitbreiding van het Evangelie onzes Heeren bij te dragen. Slechts de dood zal aan onze medewerking een einde maken, maar zij, die dan leven, zullen haar voortzetten. Vergeet niet ons te schrijven. Wij allen toch weten, hoe het met een boom gelegen is; zijn stam en wortel zijn zijne stevigste deelen , maar het uiteinde zijner takken is zwak en teer. Wij zijn dat uiteinde der takken, maar gijlieden zijt de stam. Houdt dus niet op met ons in de dingen van het Koningrijk Gods te onderwijzen en ons te doen weten, of het Woord Gods veld wint in al de landen, waar gij uwe zendelingen hebt. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met U! Amen.quot;
Pomare, President,
P o i h a h i, Secretaris.
Ja, de heidenen wandelen in het licht des Heeben!
14
208 §. 106, Uitbreiding van het Rijk van Christus. 1800 n. Chr.
Naar het voorbeeld van het Londensche Zendelinggenootschap, vormden zich weldra in Engeland meer dergelijke ver-eenigingen, en men telt daar tegenwoordig wel 20, die tezamen eene jaarlijksche ontvangst van ver over de anderhalf millioen guldens hebben, die besteed worden om het Evangelie aan alle volken der wereld te doen verkondigen. In Noord-Amerika, Nederland en Frankrijk werd spoedig dit voorbeeld gevolgd. In Nederland ontstond het Nedcrlandsche-Zendelinggenootschap, dat den '19ei1 December 1797 door eenige vrome mannen te Rotterdam werd opgericht en met veel zegen in onze Oost-Indische bezittingen heeft gearbeid. Bloeiende gemeenten in de Minabassa van Menado op Celebes, op de Moluksche eilanden en Java zijii daarvan de vruchten. Uit dit genootschap ontstonden weder andere zendings-vereenigingen, die zich in onze Koloniën elk een eigen werkkring gekozen hebben en die, zeven in getal, wel daarvan ten bewijze kunnen strekken, dat de zendingsgeest ook in ons land ontwaakt is. Ook in Duitsch-laud werd de begeerte levendig om het Evangelie te verspreiden, en in het jaar 1800 stichtte de predikant Je ni k e te Eerlijn eene kweekschool voor zendelingen. ïe B a z e 1 bestaat sedert 1816 eene dergelijke zeer bloeiende school, uit welke reeds vele zendelingen voortgekomen zijn, die op verscheidene plaatsen in Azië en Afrika in den wijngaard des Heeren arbeiden. Het te Barmen in Westfalen opgerichte Zendeling-Instituut, heeft reeds onderscheidene zijner kweekelingen naar Afrika gezonden, waar in het Oederengebergte, 50 mijlen van de Kaapstad, een nieuw W upper thai ontstond, hetwelk de Heer met Zijnen Zegen heeft bekroond, tot heil der kinderen Chams! — Ook van het Volk Israël, over hetwek de verharding voor een deel gekomen is tot dat de volheid der heidenen zal ingegaan zjjn (Rom. 11 , 25), zal de Heer te zijner tijd het.deksel wegnemen, opdat het zaad Abrahams, met ongedekten aangezichte, de Heerlijkheid des Heeren aanschouwe. (2 Kor. 3,16, 18.)
Ja, de Heere Heeee zal zijn Woord bevestigen en Zijne banier oprichten onder de volken. Bij de 600 mannen zijn thans als gezanten van Christus onder de heidenen in Azië, Afrika en Amerika werkzaam en roepen: Laat u met God verzoenen! Zij brengen hun het Woord des Heeren, hetwelk het Britsche- en Buitenlandsche Bijbelgenootschap reeds sedert 1804 begonnen is in alle talen der wereld te verspreiden, zoodat het sedert zijne oprichting reeds twee en tachtig millioen en Bijbels en afzonderlijke gedeelten van het Oude-
§. 106. Uitbreiding van het Rijk van Christus. 209
1850 n. Chr.
en Nieuwe Testament in 172 talen of tongvallen heeft uitgereikt. Het Nederlandsche-Bijbelgenootschap, daaruit ontstaan, werd in 1814 opgericht en heeft sedert den Bijbel doen vertolken in de voornaamste talen van den Indischen Archipel Van deze vertalingen zijn, sedert langeren of korteren tijd, verschenen de geheele Bijbel in de Javaansche taal en eenige afzonderlijke gedeelten; het Maleisch Oud- en Nieuw-Testament, geheel nieuwe vertaling; de geheele Bijbel in het Dajaksch ; de vier Evangeliën en de Handelingen in het Bataksch, Boegineesch en Macassaarsch, en van het Oude Testament een paar boeken in genoemde talen. Nu onlangs het Nieuwe Testament in het Soendaneesch en het Evangelie van Lucas in dezelfde taal, maar met Arabisch karakter. — Niet alleen onder de verafgelegen heidensche volken, maar ook onder ons, in alle steden en dorpen van ons Vaderland, wordt thans de Bijbel voor geringen prijs te koop aangeboden of om niet gegeven aan allen, die het Woord des levens even goed noodig hebben als de heidenen, en het even weinig kennen. Het aantal verspreidde exemplaren is thans geklommen tot 1,386,000 stuks; — Dat AVoord zal groote dingen doen; want de Heer heeft beloofd, dat het niet ledig tot Hem zal wederkeeren, maar dat het voorspoedig zal wezen, in hetgeen waartoe Hij het zendt. Nog eenmaal zal de Heer de hemelen en de aarde, de zee en het drooge doen beven, en zij zullen komen tot den wensch aller Heidenen, zegt de HEERf: der heirscharen.
Zoo besluiten wij dan met een gewichtig tijdperk in de geschiedenis van het Rijk Gods op aarde. De tijd der vervulling van de groote beloften is nabij. Ziet omhoog en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is. Het Woord, dat tot ons gesproken is, zal niet falen. Sedert 4000 jaren, heeft het zijne waarheid bevestigd. De aan de aartsvaders, Abraham, Izaak en Jakob, beloofde zegen wordt allengs meer over alle volken uitgestort, en de Heer verzamelt zich Zijne kudde uit alle landen der wereld. Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Alle Koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle heidenen zullen Hem dienen, en men zal geduriglijk tot Hem bidden, den ganschen dag zal men Hem zegenen. Geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gan-sche aarde worde met Zijne heerlijkheid vervuld! Juicht, gjj Hemelen! en verheug u, gij aarde 1 en gij bergen, maakt ge-
juich met gedreun; want de Heer heeft Zijn volk vertroost, en Hij zal zich over Zijne ellendigen ontfermen. Ziet, Ik kom haastelijk, spreekt de 11 eer. Zalig is hij, die de woorden der Profetie bewaart. Die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet. Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus!
De genade onzes ïïeeren Jezus Christus zij met u allen ! Amen.
GESCHIEDENIS VAN HET KIJK GODS OP AARDE.
4000. De Schepping. Adam, Seth, Henoch.
2300. De Zondvloed. Noach, Sem, Cham en Jafet.
2200. De Toren van Babel. Verwarring der talen, en verstrooiing der volken.
2000. Abraham. Izaiik, Jakob.
1700. Jozef. Jakob iu Egypte.
1500. Mozes. Uittocht. Wetgeving. Job.
1460. Josua. Intocht in Kanaan.
1450. De Richteren. Van Othniël tot Samuel.
1100. Saul. De eerste Koning in Israël.
1050. David. Koning over geheel Israël.
1000. Salomo. Tempelbouw.
210
975. Verdeeling des Rijks.
Rehabeam Koning te Jeruzalem over 2 stammen. 918.......... 914. Josafat. 825.......... 811. Uzia. Jezaja. 759. Micha, Nahum, Joel, Ha-bakuk. 731.......... 728. Hiskia. 722.......... 699. Manasse. |
Jerobeam I Koning te Siclicm over 10 Stammen. Achab. Elia—Eliza. Jerobeam II. Jonas. Amos,nosea. Pekah. Tiglath-Pilezer. Hosca. Verstoring van het Rij k van Israëldoor Salmanezer. As-syrische gevangenschap, (Tobia). |
6é2. Josia. Het Boek der Wet. Jeremia. Zefanja.
606. Nebukadn ezar verovert Jeruzalem,
Begin der Babylonische Gevangenschap. Daniël. 600. Tweede verovering van Jeruzalem. Ezechiël wordt
gevankelijk weggevoerd.
588. Ze dek ia. Jeremia. Obadja. Verwoesting van Stad en Tempel, geheele vernietiging des Koningrijks.
539. Kores (Cyrus) verovert Babyion.
536. Terugkeer der Joden uit Babel.
534. Zerubbabel en 42,000 Joden keeren naar hun vaderland weder. Herbouw des Tempels. Perziaansche Monarchie. 529. De Samaritanen verhinderen den Tempelbonw.
521. Haggaï en Zacharia. Darius Hystaspes. 519. De Tempelbouw wordt hervat.
515. De Tempel voltooid.
488. Esther. Xerxea.
478. Ezra.
444. Neh em ia. Maleachi.
332. Alexander de Groote te Jeruzalem. Macedonische heerschappij.
320. Ptolemaeus Lagus. Egyptische heerschappij. Vele duizenden Joden gaan naar Egypte. Simon de B-echtvaardige, gest. 292. 323—175. Palestina nu eens ouder Egyptische, dan weder onder Syrische heerschappij.
Grieksche Bijbelvertaling.
169. Antiochus Epiphanes verdrukt de Joden.
166. Judas Makkabeiis.
70. Hyrcanus en Aristobulus II. Broederoorlog.
63. Pom pejus te Jeruzalem.
44. Julius Caesar stelt den Idumeër Antipas tot Stadhouder
over Judéa aan.
40. Herodes de Groote Koning der Joden.
37. Herodes vermoordt Hyrcanus II.
22. Augustus Romeinsch Keizer.
21. Herodes hernieuwt den Tempel te Jeruzalem.
DE GEBOORTE VAN JEZUS CHRISTUS.
1. Keizer Augustus en Herodes de Groote.
2. Dood van Herodes.
12. Jezus in den tempel tc Jeruzalem.
14. Augustus sterft. Tiberius Keizer.
29. Johannes de Dooper. De doop van Jezus.
30. Jezus begint te prediken. De Apostelen.
33. Het lijden, de Kruisdood en Hemelvaart des Heeren. Uitstorting van den Heiligen Geest.
214
38. Stefanus gesteenigd. P au lus bekeerd en wordt Apostel. 41. Herodes Agrippa, Koning over geheel Palestina. 52, Kerkvergadering te Jeruzalem.
61. Tweejarige gevangenschap van Paulus te Cesaréa.
63. Paulus gevankelijk naar Rome gebracht.
64. Vervolging der Christenen te Rome door Nero.
Paulus en Petrus (?) ter dood gebracht.
70. Verwoesting van Jeruzalem.
95. Domitianus vervolgt de Christenen. Johannes op Pathmos. 98. Trajanus vervolgt de Christenen. Ignatius Bisschop van Antiochië.
161. Antoninus Pius en Markus Aurelius. Justinus de Martelaar. 169. Polykarpus, Bisschop van Smyrna, wordt verbrand. 177. De martelaren te Viennc en Lyon. Irenaeus. 200. Septimus Severus vervolgt de Christenen.
Klemens van Alexandriö. Tertullianus te Karthago. 204. Origenes van Alexandrië.
246. Cyprianus van Karthago.
303. Diokletianus vervolgt de Christenen. Galerius. 306. Konstantijn de Groote wordt Keizer.
325. Arius. Kerkvergadering te Nicea.
Pachomius. Het Monnikenleven.
326. Athanasius wordt Aartsbisschop van Alexandrië. 359. Ulfilas, Bisschop der Gothen.
361. Keizer Julianus.
374. Ambrosius wordt Bissthop van Milaan.
395. Theodosius verdeelt hel Rijk onder zijne zonen Arkadius en Honorius.
398. Chrysostomus wordt Bisschop te Konstantinopel. 430. Augustinus, Bisschop van Hippo. Pelagius.
496. Klovis, Koning der Pranken, wordt gedoopt.
622. Mohamed.
716. Bonifacius, Apostel der Duitsehers.
800. Karei de Groote, gest. 814.
826. Anscharius. — Harald, Koning van Denemarken, gedoopt. 866. Cyrillus en Methodius, zendelingen bij de Bulgaren en Moraviërs.
1076. Hendrik IV. Paus Gregorius VII.
1096. De kruistochten.
1109. Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury, sterft. 1153. Bernard, Abt van Clairvaux, sterft.
1170. Peter Waldus te Lyon. (Waldenzen.)
1384. Wiclef sterft als Leeraar te Lutterworth.
1415. Johannes Huss te Konstantz verbrand, den Gquot;11 Juli.
1416. Hieronymus van Praag verbrand.
1420—1434. H u s si te n-0 o rl o g. Boheemsche Broeders. 1517. Reformatie. Luther's 95 stellingen, 31 Oktober. 1521. Rijksdag te Worms. De Wartburg.
212
-
1529. Rijksdag te Spiers. De twee Katechismussen van Luther.
1530. Augsbugsche Confessie, 25 Juni.
1534. Voltooiing der Bijbelvertaling.
1555. Religie-vrede te Augsburg.
1563. De Heidelbergsche Katechism us.
1567. Guido de Bres; zijn marteldood.
1618. De dertigjarige oorlog begint.
1618—1619. De Synode van Dordrecht.
1630. Gustaaf Adolf in Duitschland.
1658. Herroeping van het Edict van Nantes.
1705. Philip Jakob Spener, gest.
1727. August Herman Prancke, gest.
1770. George Whitefield, gesst.
1789. Pransche Revolutie. Napoleon Bonaparte.
1794. Oprichting van het Londensche Zendelinggenootschap. 1797. Oprichting van het Nederla.ndsche Zendelinggenootschap.
1804. Oprichting van het Engelsche Bijbelgenootschap. 1814. Oprichting van het Ned er la nd sc he Bijbelgenootschap. 1816. Het Zendelinghuis te Bazel gesticht.
1830. Gedenkfeest van de overlegging der Evangelische Geloofsbelijdenis te Augsburg.
'213
Bladz. . De verkiezing van Matthias tot . Pet Pinksterfeest en de eerste Ge- De Kreupclgeborene by de Tempeldeur...........3. Stefanus de eerste martelaar . . 7. JVervolging en uitbreiding van het De Kamerling uit Moorenland . . 9. De bekeering van den Apostel Petrus predikt het Evangelie te Lydda en te Joppe. Aeneas, Tubitha 11. l)e eerste Gemeente uit de heidenen te Cesaréa. De Hoofdman Cornelius...........13. De eerste Christengemeente te An- tiocl^c..........14. quot;iivolging der Christenen onder de» Agrippa.......15. § 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 23. 23. 24. 25. |
Bladz. Eerste zendingsreize van Paulus over Cyprus naar Klein-Azië . . 16. Paulus te Lystre en Derbe ... 17. De eerste Apostolische Kerkverga- 19. ring . Tweede zendingsreize van den Apostel Paulus, door Klein-Azië Paulus te Thessaionika en Beréa . 22. De eerste zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen ... .24. De tweede zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen .... 26: De reize van Paulus naar Jeruzalem, en van daar door Klein-Azië naar Efeze.........27( De zendbrief aan de Galatiërs . 281 De eerste Zendbrief van Paulus aan de Korinthiërs......30 |
87.
88.
49.
50.
53.
40.
41.
42. 48.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
50.
51.
52.
61.
65.
68. 70. 72.
78.
74.
75.
77.
79.
83.
84.
-3H»-
Prijs ingenaaid ƒ 0.80, ingebondeu / 1.00. Bij 25 Exempl. tegelijk, ingenaaid a ƒ 0.50, ingebonden ƒ 0,
Bladt.
Het oproer te ^Bfcze. . . . . . 81. Pe eerste brief van Paulus aan
Timptheua .........82.
De twééde Zendbrief ran Paulus aan de Korinihiërs ...... 83.
De brief aan de Romeinen . . . 86. De reize van Panlns naar Jeruzalem. Afscheid yun de Ouderlingen
te Efeze..........88.
Paulus reis naar Jeruzalem. Tweejarige gevangenscbap te Cesaréa . 89. De reize van Paulus naar Rome . 41. Paulus in de gevangenis te Rome. 45. De Zendbrief van Paulus aan die
van Efeze.........45.
De Zendbrief aan de Kolossensen. 47. De Zendbrief aan Filémon ... 48. De Zendbrief aan de Filippenzen . De tweede Zendbrief aan Timo-
theus..........
De Zendbrief aan Titus .... De Zendbrief aan de Hebreën . . Vervolging der Christenen onder
Keizer Nero........ dö.
De Apostel Petrus ...... 56.
De Apostel Jakobus......57.
De verwoesting van Jeruzalem. .
De Apostel Johannes.....
Vervolging onder Domitianus; De Openbaring van Johannes. . . . De verzameling der Heilige Schriften van het Nieuwe Testament. . Vervolging der Christenen onder
Trajanus. ........
Ignatius, Bisschop van Antiochië. De Christenen onder Hadrianus . Een Blik op het kroost Abrahams.
Barchobas . ,.......
De Christenen onder Antoninus Pius
en Marcus Aurelius......
Justinus de Martelaar.....
Polykarpus, Bisschop van Smyrna. ...........
De martelaren te Vienne en Lyon Vervolging der Christenen onder Septimus Severus. — Perpetua. . De beroemdste Kerkvaders in dit
tqdvak..........
Geleerde vyanden van het Evangelie. — Ketterijen......87.
Vervolging der Christenen onder
Marteldood van Cyprianus . . . 92. Vervolging der Christenen onder Diocletianus........93.
.............
62. De inrichting der Kerk . . . . 95. 68. Het leven der Christehe». . . . 96. 64. Konstantj|jn de Groote . . .... . 103.
'65. Arius...........104.
66. Athanasius, Aartsbisschop van Alex-andrië..........quot;
67. Keizer Julianus . . . ... ,
68. Ambrosius, Bisschop van Milaan ,
69. Johannes Chrysoatomus . ., . .
70. Augustinus, Bisschop van Hippo .
71. Verval der Kerk . . .....
72. Mohamed....... . 120.
73. Verspreiding dès Christsndoms onder de Duitsche volken .... 121.
74. Bonifacius........ . 122.
75. Karei de Groote . . . .... 123.
76. Anscharius........ . 126. ,
77. Uitbreiding des Christendoms . . 128.
78. Het Pausdom. Hendrik IV. Gïe-gorius VII.........180.
79. Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury ..........133.
82. Johannes Wiclef.......189.
83. Johannes Huss , i . . . . . 140.
84. Hieronymus van Praag. .... 144.
85. Martinus Luther.......146.
86. De Rjjksdag te Worms .... 149.
87. Luther op den AVartburg. . . . 152.
88. Philippus Melanchthon . . . .153.
89. Voortgang der Reformatie . . .157.
91. Johannes Calvyn.......162.
92. Johannes Knox . . ' . . . . . 165.
93. Guido de Bres, en de Nederland-sche Geloofsbelijdenis.....169.
94. De Heidelbergsche Katechismus . .173.
95. De Synode van Dordrecht . . . 176.
96. De Staten-Bijbel.......178.
97. De dertigjarige Oorlog. . ... 180.
98. De herroeping van het Edict van Kahtes..........183.
99. Philip Jacob Spener......185.
100. August Herman Francke .... 187.
101. Prancke en zijn Weeshuis . . . 190.
102. George Whitefield . . • . ... 193.
103. Graat Zinzendorf.......197.
104. De Broedergemeente . . . . .. 199.
105. Het tydvak des Ongeloofs . . .
106. Uitbreiding van het Ryk van Christus...........
Tijdrekenkundige tafel voor de schiedenis van het Kyk Gods c aarde..........