-ocr page 1-
-ocr page 2-

... ; — — 2-

-ocr page 3-

BERICHT

V4N DE BEWEKKEUS VAN DEZE NIEÜWE ÜITGAAP.

Bij deze nieuwe uitgaaf van de BibliscAe Historiën van Zahn, willen de herzieners van de Nederduitsche vertaling met een enkel woord rekenschap geven van hetgeen zij daaraan deden.

De tekst was door gedurigen herdruk in menig opzicht bedorven: men heeft getracht hem in zijne oorspronkelijke nauwkeurigheid te herstellen, terwijl daarbij de spelling, door de HH. de Vries en te Winkel in hunne Woordenlijst voorgesteld, gevolgd is.

■ Het scheen den bewerkers plichtmatig, deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan, zonder enkele kleine verbeteringen aan te brengen, hetzij door nauwkeuriger aanwending van de Bijbelsche bewoordingen, hetzij door duidelijker uitdrukking in de lessen. Yooral heeft men de aangehaalde schriftspreuken aan het hoofd van de lessen minder afgekort wedergegeven.

Bij vergelijking met de vorige uitgaven zal men bemerken, dat deze eene vermeerderde heeten mag. Enkele Geslachtregisters, lijsten van Kechters en Koningen, korte over- jê-gangen of aanwijzingen zijn tot aaneenschakeling van de f geschiedverhalen aangebracht. Men heeft alzoo den ondef f wijzer willen opwekken, om reeds in de hoogste klassen der lagere school bij het onderwijs in de Bijbelsche ge-v -schiedenis het geheel in zijnen zamenhang en de eenheid in de bijzonderheden te doen uitkomun. Het is van zoo groot belang in den tegenwoordigen tijd, dat het Bijbelsch onderwijs er op zij aangelegd, om de innerlijke noodzakelijkheid van de gebeurtenissen te doen verstaan.

Was er op onze middelbare scholen gelegenheid, zoo als in Duitschland, tot een opzettelijk meer ontwikkeld Bij-belsch onderwijs, dan had men misschien deze uitbreiding nagelaten en de voorkeur gegeven aan de overbrenging ' van het grootere werk, waarin de Bijbelsche geschiedenis

i

i

-ocr page 4-

GUNNING 8 A

13

I

^ibi etAmids

mmm

lüfRITÊS^Ff^RI

0)OC). W.v.LECbnervJ^

-ocr page 5-

; I

GUNNING

BIJBELSCHE

m ■'

is

m

n GESCHIEDENISSEN.

. '1

' ■

j

If i ■

1 I

I

-v

i

BIBUJOTHÊEK DER

RUKSUNIVEPSITEiT UTRECHT.

TE GKONINGEIf BIJ J. B. WOLTEBS, 1884.

NIEUWE. VERBETERDE STEREOTVl'E-ülTOAAE.

Vierenveertigsfe duizend.

F. L. ZAHN.

NAAR HET HOOGDUITSCH VAN

.■/'i

-ocr page 6-

Bericlit.

uitvoeriger wordt verhaald. Doch al mocht het daartoe komen, dan nog zon dit School- en Huisboek in geen enkel opzicht schade lijden door de aangebrachte tuevoeg-selen. De andere uitgaven van de Bjhehche Geschiedenissen kunnen ook zonder stoornis met deze nieuwe worden gebruikt. Wij geven geheel hetzelfde hoek, eenigszins vermeerderd en verbeterd.

Er heeft tot hieVtoe een rijke zegen op dit werk gerust. Eene handleiding als deze bij het Bijbelsch onderwijs bleek eene behoefte te zijn, en deze poging tot haar vervulling werd met den Goddelijken zegen bekroond. Trouwens wat de Schrijver bij de eerste uitgave verklaarde, mag nu nog worden herhaald: „Het is de roeping van den christelijken onderwijzer, uit de schatkameren van Gods Woord, ten nutte en tot stichting der lieve jeugd, te voorschijn te brengen wat haar tot de kennis leidt van den Heer. De Apostel spreekt van eenen arbeider, die het Woord der waarheid recht snijdt: 2 Tim. II; 15. Het moet uitgedeeld worden naar de verschillende betrekkingen en behoeften. De vaste prijs is der sterken (1 Kor. III: 1; Hebr. V: 14); de kinderen ontvangen wat voor kinderlijke ontwikkeling voegt.quot;

September 1867.

-ocr page 7-

GESCHIEDENISSEN DES OUDEN VEEBONDS.

§ 1. De SciiErpiNG.

Genesis 1.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.

1. Eu God zeide; Daar zij licht, en daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was, en God maakte scheiding tusschen het licht en de duisternis, en God noemde het licht dag, en de duisternis nacht. Toen was 't avond geweest en :t was morgen geweest, de eerste dag.

2. En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en het was alzoo; en God noemde het uitspansel hemel. Toen was ^t avond en morgen geweest, de tweede dag.

3. En God zeide; Dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden, en het drooge gezien worde, en het was alzoo. En God noemde het drooge aarde, en de vergadering der wateren zeeën. En God zeide; Dat de aarde uitschiete gras en kruid en vruchtbaar geboomte; en het was alzoo. Toen was 't avond geweest en 't was morgen geweest, de derde dag.

4. En God zeide; Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht, en dat ze zijn tot teekenen en tot gezette tijden en tot dagen en jaren. God dan maakte die twee groote lichten; dat, groote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren. Toen was 't avond en morgen geweest, de vierde dag.

5. En God zeide; Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en God schiep de groote walvisschen en alle gevleugeld gevogelte. En God zegende ze, zeggende; zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt. Toen was't avond en morgen geweest, de vijfde dag.

6. En God zeide; De aarde brenge levende zielen voort, vee en kruipend en wild gedierte der aarde. En God zeide; Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de ge-heele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar

-ocr page 8-

§ 1. De Schepping.

•zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde, en onderwerpt ze en hebt heerschappij over de vis-schen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was 't avond en morgen geweest, de zesde dag.

7. Alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. Als nu God op den zevenden dag volbracht had zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelvcn gerust heeft van al zijn werk.

Lessen.

1. Looft, gij hemelen, den Heer! Ps. 148.

Komt, laat ons aanbidden en knielen en nedervallen voor den Heer, die ons gemaakt heeft; want Hij is onze God en wij zijn het volk zijner weide en de scÉapen zijner hand. Ps. 95: 6, 7. Ja zingt; „ o goedheid Gods, nooit recht geprezen, heet hij een mensch dien gij niet treft?quot;

2. Waar waart gij, toen God de aarde grondde? Job 38: 4.

Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen en alle de kinderen Gods juichten. Ach, hoe zal de mensch, die stof en asch is (Gen. 18: 27), zich onderwinden met den Heer te spreken en zijn wezen te onderzoeken! De Heer woont in een ontoegankelijk licht. 1 Tim. 6: 16. Daarom, zie op Christus, als gij tot den Vader komen wilt, want door Hem is alles geschapen wat in den Hemel en op aarde is, hetgeen zienlijk en hetgeen onzienlijk is, het is alles door Hem en tot Hem geschapen. Koloss, 1: 16. 1 Kor. 8: 6. Hebr. 1:2.

3. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en-het staat er.Ps.33:9.

4

4000 T. Chr.

Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord Gods is toebereid. Hebr. 11: 3. En dat er een God is, is allen menschen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard j • want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne «euwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Kom. 1: 19, 20. Vgl. Hom. 2: 14, 15.

Ps. 104: 24.

Hoe groot zijn uwe werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt: het aardrijk is vol van uwe goederen.

Ps. 33: 3, 4.

God schept in 't heilig recht behagen, Xijn wijsheid is alom verspreid: Men hoort al 't wereldrond gewagen quot;Van zijne goedertierenheid.

's Heercn alvermogen

Bracht de hemelbogen Door zijn Woord in 't licht; Heeft de flonkervuren. Die den tijd verduren,

Door zijn Geest gesticht.


-ocr page 9-

§ 2. Het Paradijs.

6

4000 v. Chr.

Hij doet de groote waat'ren zwellen, Te zaam vergaadren tot een hoop, En naar den diepen afgrond snellen. Daar zij beperkt zijn in hun loop. Laat al de aard Hem vrcezcn.

Die, als 't Oppenvezen. 't Al heeft voortgebracht; Laat de wereld schrikken, Laat ze alle oogenblikken, Sidd'ren voor zijn macht.


§ 2. Het Paradijs. Gen. 2.

1. Alzoo zijn volbracht de Hemel en de aarde. En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens: alzoo werd de mensch tot eene levende ziele. Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen 't Oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had. En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor 't gezicht en goed tot spijs, en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen ■ hof te bevochtigen en werd van daar verdeeld in vier hoofd wateren: Pison, Gihon, Hiddek'el en Phrat,

2. Zoo nam de Heere God den mensch, en zette hem in den hof Eden, om dien te bebouwen en dien te bewaren. En de Heere God gebood den mensch, zeggende; Yan allen boom dezes hofs zult gij vrij el ij k eten: maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet etenquot;, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

3. Ook had de Heere God gesproken; Het is niet goed dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen J^em over zij. Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte gemaakt had, zoo bracht hij ze tot Adam om te zien hoe hij ze noemen zoude. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al 't gedierte des velds; maar voor den mensch vond hij geene hulpe, die als tegen hem over ware. Toen deed de Heere God eenen diepen slaap op Adam vallen, en Hij nam een van zijne ribben en sloot derzelver plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en hij bracht ze tot Adam. Toen

*

-ocr page 10-

§ 2. Het Paradijs.

zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch; men zal ze Maiminne heeten, omdat ze uit den man genomen is. Daarom zal de man zijnen vader cn zijne moeder verlaten en zijne vrouw aankleven. En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.

Lessen.

1. God schiep den mensch naar zijn beeld. Gen. 1: 37. Jac. 3: 9. Ja, in God leven wij, bewegen ons, en zijn wij. Hand. 17; 28. En dit

gold ten volle van den mensch in het Paradijs, in den toestand der onschuld: hij had de voortreffelijkste krachten van lichaam cn ziel, en het vermogen om Gods wil alleen te doen (Matth. 22: 37); hij «as heer der gansche aarde cn zeer gelukkig. — Maar het schoone Paradijs is door de zonde verloren gegaan.

2. Heden guit gij met Mij in het Paradijs zijn. Luc. 23: 43.

Dat kon Hij zeggen, die stervend aan het kruis hing, want Hij iieeft het ware Paradijs wedergebraoht; Christus toch is het evenbeeld van God (Kol. 1: 15. Hebr. 1: 3) en aan dit evenbeeld moeten wij gelijk worden (Rom. 8: 29); daarom is er geschreven: doet den nieuwen mensch aan! Kol. 3: 10. Nog is het niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten dat, als Hij zul geopenbaard wezen, degenen die in Hem geloofd hebben; Hem zullen gelijk wezen. 1 Joh. 3:2.

3. Die het gebod bewaart, bewaart zijne ziel. Spr. 19: 16.

Ja, hij die gehoorzaam is, hij die bidt en werkt, en zijne rust fel God zoekt, die hem naar zijn beeld geschapen heeft, bewaart zijne ziele. Dat moest Adam doen; hij moest gehoorzaam zijn en den hof Eden trouw bebouwen en bewaren. En de gehoorzaamheid werd op de proef gesteld door het ;ebod, hetgeen hem voorstelde leven en dood. Dcut. 30: 15.

Ps. 100: 2, 3.

Dient den Heer met blijdschap, komt voor zijn aanschijn net vroolijk gezang. Weet dat de Heer is God. Hij heeft ons gemaakt, en niet wij, zijn volk en de schapen zijner weide.

Ps. 8: 3, 4, 6, 9.

Sla ik naar 't ruim der heldre hemelbogen,

Dat heerlijk werk van uwe vingren, de oogen!

Zie ik bedaard den glans der zilvren maan.

En 't starrenheir, door U geschapen, aan:

Mijn God, wat is de mensch dan op deze aarde!

De broze mensch! hoe klimt hij tot die waarde.

Dat gij aan hem in zoo veel gunst gedenkt,

En 'smensehen zoon uw teerste liefde schenkt!

Gij geeft hem wijd en zijd in alle landen Do heerschappij der werken uwer handen,

J*, zet en aard en zee voor 'smensehen zoon.

Door uw gezag, ter voetbank van zijn troon.

6

4000 v. Chr.

-ocr page 11-

§ 3. 's MenscLen Val. 7

4000 v. dir.

Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen 1 Hoe Inllijk wordt uw groote naam geprezen! Hoe heerlijk rolt uit aller vromen mond Die groote naam door 't gansehe wereldrond!

§ 3. 'sMenschen Val.

Gen. 3.

1. De slang was listiger dan al 't gedierte des velds, en zij zeide tot de vrouw: Is ■'t ook dat God gezegd heeft: gijlieden zult niet eten van allen boom dezes liofs? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten; maar van de vrucht des booms, die in 't midden des hofs is, heeft God gezegd: gij zult van die niet eten noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vróuw zag dat die boom goed was tot spijs om verstandig te maken, en zij nam van zijne vrucht cn at, en zij gaf ook haren man met haar en hij at.

3. Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren, en zij hechtten vijgeboombladeren te zamen en maakten zich schorten. En Adam en Eva hoorden de stem des Heeren Gods, wandelende in den hof, aan den wind des daags: toen verborg zich Adam en zijne vrouw voor het aangezicht des Heeren Gods in 't midden van 't geboomte des hofs. En de Heere God riep Adam en zeide tot hem: Waar zijt gij ? En hij zeide: Ik hoorde uwe stem in den hof en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verborg ik mij. En hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood dat gij daarvan niet eten zoudt? Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: Die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.

3. Toen zeide de Heere God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al 't gedierte des velds: op uwen buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens. En Ik zal vijandschap

-ocr page 12-

§ 3. 'sMenschen Val.

zetten tusschen u en deze vrouw, en tussclien uvr zaad en haar zaad: datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.

4. Tot de vrouw zeide Hij: Met smarte zult gij kinderen haren en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben. En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stemme uwer vrouw, ?oo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smarte zult gij daarvan eten alle de dagen uws levens; ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In 't zweet uws aangezichts zult gij brood eten tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren. En de Heere God maakte Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan; en Hij dreef den mensch uit den hof van E,den en stelde Cherubim tegen ^t oosten des hofs, en een vlammig lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.

Lessen.

1. De bezolding der zonde is de dood. Hom. 6: 23.

De begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood. Jak. 1; 15. Adam werd ongehoorzaam; hij viel door begeerlijkheid, betweterij en hoogmoed. Nu kende en beminde hij den liefderijken God niet meer, gelijk vroeger; ach, hij sidderde en verborg zich, want hij was ongehoorzaam geweest. Nu moest hij in het zweet zijns aansehijns zijn brood eten.

2. God heeft geen lust in den dood des zondaars. Ezech. 33: 11. Daarom werd reeds naast de straf de groote belofte gegeven, dat eenmaal

iemand, van eene vrouw geboren, den dood zou overwinnen. Gelijk de mensch in Adam sterft, zoo moet hij ook in Christus weder levend gemaakt worden. 1 Kor. 15: 22.

3. De slang heeft Eva door arglistighei d bedrogen. 2 Kor. 11: 3. De duivel is een mensehenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet

staande gebleven; want hij is een leugenaar en de vader derzeive leugen. Joh. 8: 44. ï Joh. 3, 8, 9. Openb. 12: 9. 20: 2. De tweede Adam werd ook door hem verzocht, maar deze bad God en God alleen aan, diende Hem ea overwon, en door dezen moet de geloovige nu ook overwinnen. Matth. 4. 1 Joh. 5: 5. (N. T. § 14.)

Kom. 5:12.

8

4000 v. Chr.

Door éenen mensch is de zonde in de wereld gekomen ér door dc zonde de dood, en de dood is tot alle menschen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben.

Ps. 130; l, 2.

Uit diepten van ellenden Roep ik met mond en hart Tot U, die heil kunt zenden; O Heer! aanschouw mijn smart;

Wil naar mijn smeekstem hooren; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstige ooren.

Daar 'k in mijn druk vérsmacht.


-ocr page 13-

§ 4. Kaïn en Abel.

4000 v. Chr.

Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heer! en gadeslaan Onze ongerechtigheden. Ach! wie zal dan hestaan?

Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest;

Dies wordt Gij, Heer! met beving gt; Hecht kinderlijk gevreesd.


§ 4. Kaïn en Abel.

Gen. 4, 5.

1. Adam en Eva hadden twee zonen: Kaïn en Abel. Abel werd een scliaapherder en Kaïn een landbouwer. En het geschiedde dat Kaïn van de vrucht des lands den Heer offer bracht, en Abel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet; en de Heere zag Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. En de Heere zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet, indien gij weldoet, verhooging? en zoo. gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur: zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen.

2. En Kaïn sprak met zijnen broeder; en als zij in hot veld waren, stond Kaïn tegen zijnen broeder op en sloeg hem dood. En de Heere zeide tot Kaïn: Waar is Abel uw broeder? en hij zeide: Ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder? En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is eene stem des bloeds uws broeders, dat tot Mij roept van den aardbodem, die zijnen mond keeft opgedaan om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, zal hij u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op de aarde. En Kaïn zeide tot den Heere:' Mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. Ziet Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, en ik zal zwervende, en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt mij zal doodslaan. Doch de Heere zeide tot hem: Daarom al wie Kaïn dood slaat, zal zevenvoudig gewroken worden. En de Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. En Kaïn ging uit van het aangezicht des Heeren, en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden.

3. En Kaïns huisvrouw baarde H an och, en hij bouwde eene stad en noemde den naam derzelve stad naar den naam

-ocr page 14-

§ 4. Kaïn en Abel.

zijns zoons Hanoch. Van Hanoch stamde Lamecli af, die zich twee vrouwen nam; Ada en Zilla. En Ada baarde Jabal, een vader dergenen die tenten bewoonden en vee liadden. En de naam zijns broeders was Ju bal, de vader van allen die harpen en orgelen handelen. En Zilla baarde ook Tubalkaïn, eenen leermeester van allen werker in koper en ijzer.

4. En Eva baarde wederom eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Seth; want God heeft mij, zeide zij, een ander zaad gezet voor Abel; want Kaïn heeft dien dood geslagen. — Kaïns nakomelingen vreesden deu Heer, hunnen God, niet, en men heette ze kinderen der menschen: maar Seths nakomelingen vreesden God, en men noemde ze kinderen Gods, en hun openbaarde God zijnen wil. Toen begon men den naam des Heeren aan te roepen, terwijl velen den Heer hunnen God verlieten. Een kind Gods was Henoch; deze profeteerde aan de afgevallen wereld in Godes naam: Ziet, de Heer is gekomen met zijne veel duizend heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straften alle goddeloozen onder hen. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg, zoo dat hij den dood niet zag. — Adam stierf, 930 jaren oud, nadat hij kinderen en kindskinderen gezien had. Zijn naneef Methusalah werd 969 jaren oud, diens zoon heette Lamech, welke zijnen zoon No ach noemde, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smarte onzer handen, van wege het aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft.

5. Dit zijn de namen van Adams nakomelingen uit zijnen zoon Seth:

Adam (Mensch)........leefde 930 j., van 1— 930.

Seth (Vergoeding).......

E n o s (Mensch)........

Ken.an (Klacht)........

Mahalalëel (Godlof).....

Jared (Afdalende).......

Henoch (Ingewijde).....

Methusalah (Doodeischende)

Lamech (De Arme).....

N o a c h (Rust).........

Lessen.

1. Door 't geloove heeft Abel eene meerdere offerande geofferd

dan Kaïn. Heb. 11: 4.

Door vrelke hij getuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was (Matth.

10

4000 v. Chr.

912

//

130—

1042.

905

//

235—

1140.

910

H

325—

-1235.

895

II

395—

-1290.

962

II

469—

-1422.

365

n

622—

987.

969

n

687—

-1656.

777

u

874—

-1651.

950

u

1056-

-2006.

-ocr page 15-

§ 5. De Zondvloed.

23: 35), alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf, en doov hetzelve geloo. spreekt liij nog, nadat hij gestorven is. Kaïn was uit den boozen (1 Joh. 3: 12) , en uit zijn hart kwamen voort hooze bedenkingen, doodslagen enz. Matth. 15 : 91.

2. Een iegelijk die zijnen broeder haat is een doodslager. 1 Joh. 3; 15.

En indien iemand zegt: ik heb God lief, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar. 1 Joh. 4: 20. Toorn, gekijf, tweedraeht, nijd, moord zijn werken des vleesehes. Gal. 5: 19 v. — God is een richter der gansche aarde, maar het bloed der bespronging spreekt betere dingen dan dat van Abel. Hebr. 12: 24.

3. Dat hoog is ouder de menschen is een gruwel voor God. Lnc. 16: 15.

Zij bouwden groote steden, zongen, speelden, en beoefenden velerlei kunsten; doch wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziele? Matth. 1G: 26. — De kinderen Gods (de geloovige nakomelingen van Setl») riepen den naam des Heeren aan.

4. Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11: 13.

Zij erkenden dat zij geene blijvende stad hadden, maar zij zochten de toekomende. Hebr. 12: 13. — Dit zeggen ons hunne'klagende namen. Die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken.

Hebr. 4: 13.

*

Daar isgeen schepsel onzichtbaar voor Hem: maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben.

Ps. 189: 4, 5.

Waar zou ik uwen Geest ontvliên?

Waar zou me, o Heer! uw oog niet zien?

Al voer ik op naar 'sHemels trans,

Baar zijt Gij, daar vertoont Ge uw glans.

Al daalde ik zelfs ter helle neder,

Daar vond ik ook uw aanschijn weder.

Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichte te baat:

Al ware aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legerstee.

Daar zoude ook uwe hand mij leiden,

Uw rechterhand niet van mij scheiden.

§ 5. De Zondvloed.

Gen. 6—9.

1. De menschen begonnen te vermenigvuldigen op den aardbodem: toen zagen Gods zonen de doehteren der men-sclien aan, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. Toen zeide de Heere: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewiil

11

22S8 v. Chr.

-ocr page 16-

§ 5. De Zondvloed.

hij ook vleesch is, doch zijne dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. En de Heere zag dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde, en al liet gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het den Heere dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart, en Hij zeide: Ik zal den mensch verdelgen van den aardbodem.

2. Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. Koach was een rechtvaardig, oprecht man in zijne geslachten: Noach wandelde met God. En God zeide tot Noach: Alles vleesches einde is voor mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel, en ziet. Ik zal ze met de aarde verderven. Maak u eene arke van gopher-hout, met kameren zult gij deze arke maken, en gij zult ze bepekken van binnen- en van buiten met pek. En aldus is het dat gij ze maken zult: 300 eHen zij de lengte der arke, 50 ellen hare breedte, en 30 ellen hare hoogte; een venster en eene deur zult gij in de arke maken: gij zult ze met drie verdiepingen maken. En gij zult van al wat leeft twee van elk doen in de arke komen om met u in 't leven te behouden: van het gevogelte, van het vee en van al het kruipende gedierte. En neemt van alle spijze, die gegeten wordt, opdat ze u en hun tot spijze zij. Eu Noach deed naar al dat God hem geboden had.

3. Daarna zeide de Heere tot Noach: Gaat gij en uw gansche huis in de arke, want u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht. Noach nu was 600 jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was. Zoo ging Noach in de arke met zijne drie zonen Sem, Cham en Japhet; en zijne huisvrouw en de vrouwen zijner zonen, en allerlei gedierte kwamen tot hem bij paren, zoo als God Noach geboden had. En de Heere sloot achter hem toe. In de tweede maand, op den 17cn dag der maand, zijn alle fonteinen des grooten afgronds opgebroken en de sluizen des hemels geopend. En een plasregen was op de aarde 40 dagen en 40 nachten. En de wateren namen gansch zeer de overhand op do aarde, zoodat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt werden; 15 ellen hoog namen de wateren de overhand boven de bergen. En alle vleesch gaf den geest; het gevogelte, het vee, het wild gedierte en al het kruipend gedierte en alle menschen. En de wateren hadden de overhand boven de aarde 150 dagen.

4. En God gedacht aan Noach. En God deed eenen.

12

2288 T. Chr.

-ocr page 17-

§ 5. De Zondvloed. 13

2288 t. Chr.

wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stille. En de arke rustte in de 7e maand (April), op den 17ei1. dag der maand, op de bergen ran Ararab. In de 10e maand (Juli), op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien. En na 40 dagen deed Koacb bet venster open, en hij liet eene rave uit, die dikwijls henen en weder ging, tot dat de wateren van boven de aarde verdroogd waren. Daarna liet hij eene duive van zich uit, maar de duif vond geen rust voor het hol van haren voet; zoo keerde zij weder, en bij stak zijne hand uit en nam ze en bracht ze tot zich in de arke. En hij verbeidde nog 7 andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de arke, en de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en ziet, een afgebroken olijfblad was in haren bek: toen vertoefde hij nog 7 andere dagen, en hij liet de duif uit, en zij keerde niet meer weder tot hem.

5. In het 601e jaar van Noachs ouderdom, op den len dag in de eerste maand (September), droogden de wateren op van de aarde. Toen deed Noach het deksel der ark af. En in de 2« maand op den 27en dag was de aarde opgedroogd. Toen sprak God tot Noach: Gaat uit de arke, gij en uwe huisvrouw, en uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen en al het gedierte, dat met u is. En Noach bouwde den Heere een altaar en offerde op dat altaar. En de Heere zeide: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om der menschen wil; want het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan. Voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. En God zegende Noach en zijne zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermeuigvuldigt en vervult de aarde. Ziet Ik richt mijn verbond op met u, dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken, die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde.

Lessen.

1. De dag des Ilceren zal komen gelijk een dief in den nacht.

1 Thess. 5: 2.

Daarom wacht u zelvcn dat uwe harten niet te ccniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap. Waakt en bidt. (Lnc. 21: 34—36), Gods oordeel komt gewis en onverwacht over alle goddeloosheid. Reeds Henoch verkondigde het (Judas: 14, 15); daarna Noach; nog wachtte de Heer 120 jaren; toen kwam het. Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem; want Hij zal gewisselijk

-ocr page 18-

14 § 6. Torenbouw van Babel.

2200 v. Clir.

komen. Hab. 2: 3. Geen vloed zal er meer zijn om wederom de aarde te verderven , maar de elementen zullen branden en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. 2 Petr. 3: 10.

2. Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Amos 3: 6.

Ja, de Heer komt ook lieden ten dage nog met zijne oordeelen. Hij komt met vuur, water, oorlog, pest, hongersnood; Hij is de Heer, die alle deze dingen doet. Jes. 45; 7. Maar wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; en daarom kon Noach zingen, gelijk Ps. 93: „De Heer regeert: de rivieren verheffen, o Heer! de rivieren verheffen haar „bruisen, doch de Heer is geweldiger dan het bruisen der groote wateren, „dan de geweldige baren der zee.quot; Ps. 32: 6.

3. Door het geloof heeft Noach de arke toebereid. Hebr. 11: 7. Hij heeft den goeden strijd gestreden en het geloof behouden, ook in dien

grootsten nood. Hoe zal hij te moede geweest zijn terwijl hij cle arke bouwde, toen de wereld zijn woord verachtte? toen hij het deksel van de arke afdeed, het altaar bouwde en God dankte? — De heerlijke'regenboog, het teeken van Gods barmhartigheid in de wolken, spreekt tot eiken geloovige: vrees niet. Jes. 43: 1, 2.

Matth. 24: 38, 39.

Gelijk zij waren in de dagen voor den Zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten 'huwelijk uitgevende, tot den dag toe in welken Noach in de arke ging, en bekenden 't niet tot dat de Zondvloed kwam en hen allen wegnam, alzoo zal ook zijn de toekomst des Zoons des mcnschen.

Ps. 92: 3, 4.

Hoe groot zijn. Heer, uw werken! Hoe ver gaat uw beleid!

Gij stelt met mogendheid Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stof gekluisterd. Beseft uw daden niet:

Geen dwaas weet wat hij ziet:

Zijn oordeel is verduisterd.

Dat vrij, als groene telgen. De booze welig groei'; Gij zult, in zijnen bloei, Voor eeuwig hem verdagen. Niets stelt U immer palen. Gij zijt de hoogste in macht; Gij zijt d« Heer; uw kracht Zal eeuwig zegepralen.


§ 6. Torenbouw van Babel

Gen. 9—11.

1. Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantto eenen wijngaard; en hij leefde na den vloed nog 350 jaren; zoo waren alle zijne dagen 950 jaren, en hij stierf. En van zijne zonen, die uit de arke gingen, Sem, Cham, Japhet, zijn de volkeren op de aarde verdeeld na den vloed. De kinderen Sems bleven in Azië, en God was met hen; de kinderen Japhets gingen meest naar het Westen, op de eilanden, naar Europa: de kinderen Chams gingen naar de zuidelijke landstreken en naar het heete Afrika.' Van Chan

-ocr page 19-

§ 6. Torenbouw van Babel.

15

2200 v. Chr.

stamde Nimrod af: deze begon geweldig te zijn op aarde; hij was een geweldig jager, en liet beginsel zijns rijks was Babel.

2. Sem en zijn geslacht bleef wonen in liet vaderland tussclien het geslacht van Japhet en het geslacht van Cham, wamt over dezen moest Sems zegen komen. Aan Sems geslacht heeft God zich verder geopenbaard en wij hebben daarvan dit geslachtregister:

Noach.....

. . leefde 950 jaar.

van

1056-

-2006.

Sem......

u

1558-

-2158.

Arphachsad . .

• • // 438 ,,

//

1658-

-2096.

Salah.....

• • ,/ 433 „

//

1693-

-2216.

Eber.....

//

1723-

-2187.

Pelag.....

• • // 239 „

//

1757-

-1996.

Eegu.....

. . ,, 239 „

//

1787-

-2026.

Serag.....

. . „ 230 „

//

1819-

-2049.

Nahor.....

. . „ 148 „

//

1849-

-1997.

Tliera.....

• • „ 205

n

1878-

-2083.

Abraham . . .

■ ■ // 175 ;/

//

1948-

-2123.

•3. En de gansche aarde was van eenerlei sprake. Maar het geschiedde als zij tegen het Oosten togen, dat zij eene laagte vonden in het land Sinear, en zij woonden aldaar; en zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken en wel doorbranden; en de tichel was hun voor steen en het lijm was hun voor leem. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen en eenen toren, wiens opperste in den hemel zij, en Iaat ons eenen Naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden. Toen kwam de ïlcere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden. En de Heere zeide: Ziet, zij zijn eenerlei volk, en hebben allen eenerlei sprake; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons neder varen, en laat ons hunne sprake aldaar verwarren; opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore. Alzoo verstrooide ze de Heere van daar over de gansche aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. Daarom noemde men haren naam Babel; want aldaar verwarde de Heere de spraak der gansche aarde, en van daar verstrooide ze de Heere over de gansche aarde.

s

-ocr page 20-

16 § 6. Torenbouw van Babel.

2200 v. dir. *

Lessen.

1. Noach begon een akkerman te worden en plantte een wijngaard. Gen. 9: 20.

Hij ondervond dat de wijn liet hart des meuschen .verheugt (Pa. 104: 15), maar ook dat de wijn een spotter en de sterke drank woelachtig is, en dat al wie daarin dwaalt, niet wijs zal zijn. Spr. 20: 1; 23: 29—83. Jes. 5: 11. ütez. 5:8. — Cham spotte met de gebreken zijns vaders en moest daarom eene vervloeking hooren: Sem en Japhet daarentegen, die hunnen vader eerden, verkregen eene schoone belofte: „ Gezegend zij de Heer, de God Sems; God breide Japhet uit en hij wone in Sems tenten.quot;

2. Zij hebben de beloften van verre gezien. IJebr. 11: 13.

In deze reeks van aartsvaders, van Noach tot Abraham, liet God de Heer zich niet onbetuigd. Zij zijn in het geloof gestorven, voor zoover zij de beloften hebben geloofd en omhelsd. — Noachs vader, Lamech, leefde met al de vaderen van Adam af, en Noach mei al zijne hier genoemde kindskinderen. Zoo ging het Woord Gods van mond tot mond en werd bewaard onder de menschen.

3. God heeft de bepalingen ire maakt van der menschen woning. Hand. 17: 26.

Opdat zij den Heer zoeken zouden of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. Maar de nakomelingen van Sem, Cham en Japhet verlieten spoedig den Heer hunnen God, veranderden de waarheid Gods in de leugen, hebben het schepsel geëerd boven den Schepper, en de heerlijkheid des onsterfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en viervoetig en kruipend gedierte. Rom. 1: 23, 25.

4. I)e armen der goddeloozen zullen verbroken worden. Ps. 37: l?1'. Daarom, die roemt, roeme in den Heer. 1 Kor. 1: 31. Dat wilden die

goddelooze torenbouwers niet: zij wilden roem hebben voor de menschen eu zich eenen grooten Naam maken; dit was den Heer een gruwel: God wederstaat den hoovaardige. 1 Petr. 5:5.

1 Joh. 2: 16, 17.

Al dat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vlee-sches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wille Gods doet, blijft in eeuwigheid.

Ps. 127: 1, 2.

Vergeefs op bouwen toegeleed;

Vergeefs, om 't huis voltooid te zien,

Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên.

Zoo God zijn hulp aan 't werk ontzegt •

Vergeefs, o wachters! is uw vlijt,

Zoo God niet zelf de stad bevrijdt.

Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten met een angstig hart;

Vergeefs den ganschen dag gedraafd:

God geeft het, hoe een ander schraap*.

Dien Hij bemint als in den slaap.

-ocr page 21-

§ 7. Abrams Verkiezing.

§ 7. Abrams Verkiezing.

Gen. 11—14.

1. Er waren nauwelijks 300 jaren sedert den Zondvloed verloopen en reeds waren NoaoVs nakomelingen bijna algemeen van God afgevallen. ^ Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des on-verderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Zij hebben de waarheid Gods veranderd in de leugen en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen.quot; (Rom. I.) Zoo verviel het menschdom tot de afgoderij en ook de nakomelingen van Sem vergaten den levenden God. Toen kwam God tusschen beide en redde eónen man uit het algemeen bederf tot heil der wereld. Die man was Abram uit Ur der Chaldeën, een afstammeling van Sem, 2000 jaren na de schepping en even lang vóór de komst van Christus. Dit is zijn geslacht:

N o a c h.

17

2000 v. Chr.

Japhet.

Cham.

Sem.

Th er ah. Abram. Isak. Ismaël.

Nahor. Bethuël.

Haran. Lot. Milka. Jiska.


Laban. Rebekka. Jakob. Esau. Ammon.

Moab.

Lea. Rachel.

2. Terah woonde te Ur der Chaldeën, en Terah nam Abram, zijnen zoon, en Lot, Harans zoon, en Saraï zijne schoondochter, zijn zoons Abrams huisvrouw, die geenc kinderen had, en zij togen met hem uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen te Haran en woonden aldaar. Maar Terah diende andere goden (Joz. 24 : 2) en stierf aldaar. De Heere nu had tot Abram.

-ocr page 22-

18 5 7. Abrams Verkiezing.

2000 v. Chr.

gezegd; Ga gij uit uw laud en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. Eu Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uwen naam groot maken, en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

3. En Abram toog henen, gelijk de Heere tot hem gesproken had, en Lot met hem, en Abram was 75 jaar oud. En zij kwamen in Kanaan. En Abram is doorgetogen tot aan dé plaats Sichem en het eikenbosch More. En de Kana-aniten waren toen in dat land. Zoo verscheen de Heere Abram en zeide; Uwen zade zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar. En hij brak op naar het gebergte tegen het oosten van Bethel en hij sloeg zijne ten te op, en hij bouwde daar den Heere een altaar, en riep den naam des Heeren aan. En er was honger in dat land: zoo toog Abram af naar Egypte, dewijl de honger zwaar was in dat land. En Pharao deed Abram goed, zoo dat hij had schapen, runderen, ezelen, knechten, maagden, ezelinnen en kameelen.

4. Daarna toog Abram op uit Egypte met zijne huisvrouw en Lot met hem. En Abram was zeer rijk in vee, in zilver en in goud; en hij ging tot Bethel toe, tot de plaats des altaars, dat hij in 'teerst gemaakt had, en Abram heeft aldaar den naam des Heeren aangeroepen. En Lot had ook schapen, runderen en tenten, en dat land droeg ze niet om zamen te wonen: en er was twist tusschen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tusschen mij en u, en tusschen mijne herders en uwe herders. Is niet het gansche land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij: zoo gij de linkerhand kiest, zal ik ter réehterhand gaan, en zoo gij de rechterhand, zal ik ter linkerhand gaan. Zoo koos Lot de gansche vlakte der Jordaan en sloeg zijne tenten tot aan Sodom toe. En de mannen van Sodom waren boos en gvoote zondaars tegen den Heere. En de Heere zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was; Ziet nu noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts; want al dit land, dat gij ziet, dat zal ik u geven en uwen zade tot in eeuwigheid.

5. En het geschiedde, dat Kedorlaömer, koning van Elam, en de koningen der volkeren met hem krijg voerden tegen den koning van Sodom; en zij namen al de have van Sodom en van Gomorra en al hunne spijze, en trokken weg; ook

-ocr page 23-

§ 7. Abrams Verkiezing. 19

2000 v. Chr.

namen zij Lot. Als Abram dat hoorde, wapende hij zijne 318 knechten en jaagde ze na, en hij bracht alle have weder, en ook Lot daarbij. Als hij nu wederkeerde van het slaan -der koningen, kwam hem te gemoet Melchizedek, koning van Salem: deze bracht voort brood en wijn, en hij was een priester des allerhoogsten Gods. En hij zegende hem en zcide: Gezegend zij Abram Gode, den allerhoogste, die hemel en aarde bezit; en gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. En Abram gaf hem de tiende van alles. En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar de have neem voor u. Docli Abram zeide: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heer, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit: zoo ik van eenen draad aan tot eenen schoenriem toe, ja zoo ik van alles dat uwe is iets neme, opdat gij niet zegt: ik heb Abram rijk gemaakt. Alleen wat de jongelingen verteerd hebben en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, laat die hun deel nemen.

Lessen.

1. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt en

een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11: 1.

Leert van Abraham wat het zegt geloovig en gehoorzaam te zijn. Hebr. 11:8. Hij verliet alles en volgde den Heer. En hoe liefderijk werd hij door God geleid! Eerst ging zijn vader mede: daarna was het: ga nu alleen! En waarheen? Naar een vreemd land dat iiij niet kende.

2. In uw zaad zullen alle volkeren der aarde gezegend worden.

Gal. 3: 8, 16.

Zoo sprak de Heer tot Abraham. Reeds is veel van deze sroote belofte voor onze oogen vervuld; maar de gansche aarde zal nog vol worden van de kennis des Heeren, en alles in den hemel en op de aarde zal de knie buigen voor Christus Jezus onzen Heer. Hij was Abrahams zaad ; en Abraham heeft met verheuging verlangd dat hij zijn dag zien zou, en heeft hem gezien, en hij is verblijd geweest. Joh. 8:56.— En dien zegen beërft ieder geloovige nu ook. Gal. 3:29.

3. Het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zelf dood. Jak. 2 : 17.

Was het geloof van Abraham een dood geloof? O neen, het was zeer levendig en droeg heerlijke vruchten. Het maakte hem gehoorzaam aan God, wiens naam hij gaarne verkondigde; vredelievend jegens Lot; tegen zijne vijanden moedig en dapper; mild voor den priester des Allerhoogsten; belangeloos ten aanzien van een koning. Ziet Abrahams geloof! En, omdat hij het hemelsche gezocht had, gaf de Heer hem het aardsche daarbij; hij was rijk aan vee, zilver en goud.

Hebr. 11 : 8.

Door het geloove is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaatse, die hij tot een erfdeel ontvangen zoude; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zoude.

-ocr page 24-

20 § 8. Abraham wacht en gelooft.

1900 v, Chr.

Ps. 91: 7, 8.

Dewijl zijn ziel mij teer bemint, Hij zal in alle ramp en pijn

Dus laat God zelf zich hooren, Tot mij om uitkomst zuchten,

Heb Ik voor hem, als voor mijn vrind, En Ik gestadig bij hem zijn.

Een heilrijk lot beschoren: In al zijn ongenuchten:

Omdat hij mijnen naam erkent, 't Gevaar zal Ik hem doen ontvliên;

Zal hem mijn gunst verzeilen. Zijn levensdagen rekken:

Ik zal hem redden uit deellend, 'k Zal hem mijn eer en heil doen zien,.

En op een hoogte stellen. En nooit mijn hulp ontrekken.

§ 8. Abraham wacht en gelooft.

Gen. 15—18.

1. Na deze dingen gescliiedde het woord des Heeren tot Abram: Vrees niet, Abram, Ik ben u een scliild, uw loon zeer groot. Toen zeide Abram: Heere, Heere, wat zult Gij mij geven daar ik zonder kinderen henen ga? Toen leidde de Heere hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn. En Abram geloofde in den Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. Te dien zeiven dage maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende: Uwen zade heb ik dit land gegeven van de rivier van Egypte af tot aan die groote rivier, de rivier Phr at.

2. Doch Saraï, Abrams huisvrouw, baarde hem niet, nadat hij reeds tien jaren in het land Kanaan gewoond, en de belofte ontvangen had. Slechts Hagar, de Egyptische dienstmaagd, baarde Abram eenen zoon, Ismaël, toen hij 86 jaren oud was. Als nu Abram 99 jaren oud was, verscheen de Heere hem, en zeide tot hem; Ik ben God de almachtige, wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht. En Ik zal mijn verbond stellen tusschen Mij en tusschen u, en Ik zal u gansch zeer vermenigvuldigen, en gij zult tot een vader van menigte der volkeren worden: ■ en uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar Abraham (vader eener groote menigte), en koningen zullen uit u voortkomen. Gij zult ook den naam van uwe huisvrouw Saraï niet Saraï noemen, maar haar naam zal zijn Sara (vorstin), want Ik zal u uit haar eenen zoon geven. Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte, en zeide in zijn harte: Zal eenen, die honderd jaar oud is, een kind geboren worden, en zal Sara, die negentig jaar oud is, haren!

-ocr page 25-

§ 8. Abraliam waclit en gelooft. 21

1900 v. Chr.

3. Daarna verscheen hem de Heere aan de eikenbosschen van Mamre, als hij in de deur der ten te zat, toen de dag heet werd. En hij hief zijne oogen op en zag, en ziet, daar stonden drie. mannen tegenover hem: als hij ze zag, zoo liep hij hun te gemoet van de deur der tent en boog zich ter aarde, en hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet van uwen knecht voorbij. Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wasch uwe voeten, en leun onder dezen boom. En ik zal eene bete broods langen dat Gij uw hart sterkt: daarna zult Gij voortgaan. En zij zeiden: Doe zoo als gij gesproken hebt. En Abraham haastte zich naar de tente tot Sara, en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. En Abraham liep tot de runderen en hij nam een kalf, malsch en goed, en hij gaf 't aan den knecht, die haastte om het te bereiden. En hij nam boter en melk en het kalf, dat hij toebereid had, en hij zette 't hun voor en stond bij hen onder dien boom en zij aten. Toen zeiden zij tot hom: Waar is Sara, uwe huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tente. En hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des jaars, en zie, Sara uwe huisvrouw zal eenen zoon hebben. En Sara hoorde 't aan de deur der tent, welke achter Hem was, en Sara lachte bij zich zelve. En de Heere zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen? Zoude iets voor den Heere te wonderlijk zijn.

Lossen.

1. De beproeving des geloofs werkt lijdzaamheid. Jak. 1: 3.

Hoe lang heeft Abraham moeten wachten op den zoon der belofte, uit wien over de gansche aarde een zegen komen zou! Ziet, volle 25 jaren heeft hij gewacht. Er was geloof noodig en geduld. Abraham had geloof en geduld; hij dacht: God zal het doen te zijner tijd. Daarom ook is hij een Vader der geloovigen geheeten, en worden allen, die insgelijks gelooven, zijne kinderen genoemd. Gal. 3 : 7.

2. Hij die u roept, is getrouw. 1 Thess. 5 : 24.

Dit ondervond Abraham; wanneer het geloof dreigde uitgebluscht te worden, kwam de Heer te hulp. Nu eens sprak Hij: Vreest niet; een anderen keer liet Hij hem opzien ten hemel; dan weder noemde Hij hem een vader van menigte der volkeren. Eindelijk verscheen Hij hem in zijne tent. Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw: Hij kan zich zei ven niet verloochenen. 2 Tim. 2: 13.

3. Abraham is gesterkt geweest in 't geloof, gevende God de

eere. Rom. 4 : 20.

En hij was ten volle verzekerd dat hetgeen God beloofde Hij ook machtig was te doen; daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Nu is het niet alleen om zijnentwille geschreven dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwille, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen die

-ocr page 26-

22 § 9. Sodom en Gomorra.

1900 v. Chr.

gelooveu in Hem, die Jezus onzen Heer uit de doodon opgewekt heeft. Rom. 4: 21-24.

IIom. 5 : 3—5.

quot;Wij roemen ook in de verdrukkingen: wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope: en de hope beschaamt niet.

Gez. 27.

Leer ons, Vader! U verbeiden, Volgen, waar Gij ons wilt leiden. Steunen op uw trouw en macht. Psalmen zingen in den nacht, Hooren, wat Gij ons wilt leeren, Uw bevel met daden eeren.

En voor de uitkomst willig blind. Stil zijn als 't gespeende kind.

Leer ons warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet. Stil gelooven: God is goed; Biddend v/aken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag,

Leer ons, Heer, dit eiken dag.


§ 9. SODOM EN GOMOKRA.

Gen. 18, 19.

1. Toen stonden die mannen op van daar en zagen naar Sodom toe, en Abraham ging met hen om hen te geleiden. En de Heere zeide: Zal ik voor Abraham verbergen wat Ik doe, dewijl alle volkeren der aarde in hem gezegend zullen worden? want Ik heb hem gekend, dat hij zijnen kinderen na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden om te doen gerechtigheid en gericht. En de Heere zeide: Het geroep van Sodom en Gomorra is groot en hare zonde is zeer zwaar. Toen gingen die mannen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des Heeren, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddelooze ombrengen? Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad: zult Gij ook de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen , die binnen haar zijn ? Toen zeide de Heer: Zoo ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zoo zal Ik de gansche plaats sparen om hunnent wil. En Abraham antwoordde en zeide: Ziet toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en assche ben: misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken: zult Gij dan om vijf de gansche stad verderven? En Hij zeide: Ik zal ze niet verderven, zoo Ik daar vijf en veertig zal vinden. En hij voert voort nog tot Hem te spreken: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden. En Hij zeide; Ik zal

-ocr page 27-

§ 9. Sodom en Gomorra.

't niet doen om der veertigen wille. Vorder zeide Abraham: Dat toch de Heere niet ontsteke dat ik nog spreke: misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En hij zeide; Ik zal quot;'tniet doen, zoo Ik aldaar dertig zal vinden. En hij zeide: Ziet toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, misschien zullen daar. twintig gevonden worden; en Hij zeide: Ik zal ze niet verderven om der twintigen wille. Kog zeide hij: Dat toch de Heer niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen daar tien gevonden worden, en Hij zeide; Ik zal ze niet verderven om der tienen wille. Toen ging de Heere weg als Hij geëindigd had met Abraham te spreken en Abraham keerde weder naar zijne plaats.

2. En die engelen kwamen te Sodom in den avond, en Lot zat in de poort. En als Lot hen zag, stond hij op en boog zich en zeide: Keert tocli in ten huize van uwen knecht en vernacht en wascht uwe voeten en gaat morgen uws weegs. En zij zeiden; Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij tot hem inkeerden, en hij maakte hun eenen maaltijd, bakte koeken, en zij aten. Eer zij zich te slapen legden, hebben de mannen der stad Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het gansche volk, en zij zeiden: quot;Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit. Toen ging Lot uit, en sloot de deur achter zich toe, en zeide: Mijne broeders, doet toch dezen mannen geen kwaad. Toen zeiden zij; Kom hier, deze eene is gekomen als een vreemdeling en zou hij richter zijn? En zij drongen zeer op Lot, en zij traden toe om de deur op te breken. Doch die mannen staken hunne hand uit en deden Lot tot hen inkomen in 't huis en sloten de deur toe. En zij sloegen de mannen, die aan de deur des huizes waren, met verblindheden, zoo dat zij moede werden om de deur te vinden.

3. Toen zeiden die mannen tot Lot; AVien hebt gij hier nog meer in deze stad, brengt dien uit deze plaats; want de Heere heeft ons uitgezonden om haar te verderven. Toen ging Lot uit en sprak tut zijne schoonzonen, die zijne doch-teren nemen zouden: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de Heere gaat deze stad verderven: maar hij was in hunne oogen als jokkende. En als de dageraad opging drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uwe huisvrouw en uwe twee dochteren , opdat ook gij niet omkomt.

4. Maar Lot zeide; Ach Heere, gij hebt uwe weldadigheid

23

1900 v. Chr.

-ocr page 28-

24 § 9. Sodom en Gomorra.

1900 v. dir.

groot gemaakt, maar ik zal niet kunnen behouden worden naar 't gebergte henen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Zie toch, deze stad is nabij en zij is klein: laat mij toch derwaarts behouden worden. En hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak: haast, behoud u derwaarts, want Ik zal niets kunnen doen, tot dat gij daar henen ingekomen zijt; daarom noemde men den naam dezer stad Zo ar (de kleine). De zonne ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam. Toen deed de Heere zwavel en vuur over Sodom en over Gomorra regenen, van den Heere uit den hemel. En Hij keerde dezelve steden om en die gansche vlakte. En zijne huisvrouw zag om van achter hem: en zij werd een zoutpilaar. En Abraham maakte zich 's morgens vroeg op naar die plaats, waar hij voor het aangezicht des Heeren gestaan had, en hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en ziet, daar ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. En Lot toog op uit Zoar en woonde op den berg: want hij vreesde binnen Zoar te wonen, en hij woonde in eene spelonk, hij en zijne twee dochters. En van Lot stammen af de Moabieten en de Ammonieten.

Lessen.

1. Leert van Abraham, den vriend Gods, kinderlijk te bidden.

Jak. 2: 23.

Hoe vertrouwelijk spreekt hij met den Heer! Bid en n zal gegeven worden. Lnc. 11 : 9. Aan Abrahams gebed heeft het niet gelegen dat Sodom verdelgd werd. (Ezech. 22: 30j; geen tien rechtvaardigen leefden aldaar. Maar Lot werd gered. (2 Petr. 2: 7, 8.)

2. Welke was de zonde van Sodom? Hoogmoed, zatheid van

brood en stille gerustheid. Ezech. 16: 49.

Maar zij sterkten de hand des armen en nooddruftigen niet, en zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor Gods aangezichtquot; En dat deed jong en oud.

3. Gij zult tot in de helle toe nedergestooten worden. Matth,

11: 23.

Zoo gij Christus woord en werk veracht, dat u verkondigd wordt. Want Christus zegt aan zijne Apostelen: Zoo iemand u niet zal ontvangen, noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt Jiet stof uwer voeten af. Voorwaar zeg Ik n: Het zal den lande van Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan derzelve stad. Matth. 10: 14, 15.

2 Petr. 2 : 6.

God heeft de steden van Sodom en Gomorra tot assche verbrand en met omkeering veroordeeld, en een exempel gezet dengenen die godlooslijk leven.

-ocr page 29-

§10. Isaks geboorte en offerande.

1900 t. Chr.

Ps. G8: 1, 17.

De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal zijn haters, wijd en zijd,

Verjaagd, verstrooid doen zuchten: Hoe trotsch zijn vijand wezen moog'. Hij zal voor zijn ontzaglijk oog

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar Ge in glans verschijnt. Als rook cn damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en doen dolen.

'tGodlooze volk wordt haa«t tot asch; 't Zal voor uw oog vergaan als was, Dat smelt voor gloênde kolen.

Hoe groot, hoe vreeslijk zijt Ge alom, Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen!

'tIs Isrels God, die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God: elk moet hem vreezen.

§ 10. Isaks geboorte en offerande.

Gen. 21, 22.

1. Abraham, reisde van daar naar het land van't zuiden, en woonde tusschen Kades en Silr. En de Heere bezocht Sara, en zij baarde Abraham eenen zoon ten gezetten tijde, dien hem God gezegd had. En Abraham noemde zijnen zoon Isak, en besneed hem, acht dagen oud zijnde, gelijk als hem God geboden had. En Abraham was 100 jaren oud.

2. Daarna verzocht God Abraham, en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik. En God zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij lief hebt, Isak, en ga henen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brand-offer op een van de bergen, dien ik u zeggen zal. Toen stond Abraham 's morgens vroeg op en zadelde zijnen ezel en nam twee van zijne jongens met zich, en Isak zijnen zoon, en hij kloofde hout tot het brand-offer en maakte zich op en ging naar de plaats, die hem God gezegd had. Aan den derden dag hief Abraham zijne oogen op, en zag die plaats van ver. En Abraham zeide tot zijne jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen henen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben dan zullen wij tot u wederkeeren. En Abraham nam het hout des brandoffers en.

-ocr page 30-

26 § 10. I sales geboorte, en offerande.

1900 v-Chr.

legde het op Isak zijnen zoon, en hij nam het vuur en het mes in zijne hand, en zij beiden gingen te zamen. Toen sprak Isak tot Abraham zijnen vader en zcide: Mijn vader! en hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is liet lam tot het brand-oöer? En Abraham zeide; God zal zich zeiven een lam ten brand-offer voorzien, mijn zoon. Zoo gingen zij beiden te zamen. En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had, en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte bet hout en bond zijnen zoon Isak en legde hem op het altaar boven op het hout, en hij strekte zijne hand uit en nam het mes om zijnen zoon te slachten.

3. Maar de Engel des Heeren riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik. Toen zeide Hij: Strek uwe hand niet uit aan den jongen. Want nu weet Ik, dat gij godvreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenigen, van Mij niet hebt onthouden. Toen hief Abraham zijne oogen op en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen; en Abraham ging en nam dien ram, en offerde hem ten brand-offer in zijns zoons stede. En Abraham noemde die plaats: De Heer zal 'tvoorzien. Toen riep de Engel des Heeren tot Abraham ten tweeden maal van den hemel, en zeide: Ik zweer bij Mij zeiven, spreekt de Heer, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon., uwen eenigen, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand, dat aan den oever der zee is, en uw zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uwen zade zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij mijner stemme gehoorzaam zijt geweest. Toen keerde Abraham weder tot zijne jongens, en zij maakten zich op en zij gingen te zamen naar Berseba: en Abra-ham woonde te Berseba.

Lessen.

1. Door het geloof heeft Abraham Isak geofferd. Hebr. 11: 17.

Hij geloofde en overlegde dat God machtig was hem ook uit de dooden te

verwekken; zoo was het geloof de overwiiming die alles overwon, en Abraham hoorde de woorden des Hoeren: Nu weet Ik dat gij God vreest.

2. Zalig is de man die verzoeking verdraagt. Jak. 1; 2.

Want, als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de krone dos levens ontvangen. welke de Heer beloofd heeft dengenen die Hom liofhebben. En de Heer wil ons keuren in den smeltkroes der ellende. Jes. 48 : 10.

-ocr page 31-

§11. Isaks huwelijk. 27

1900 T. Chr.

3. God heeft ook zijn eigen Zoon niet gespaard. Rom. 8: 32.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren'Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eenwige leven hebbe. Joh. 3: 16. Deze liet zich ook als Isak binden. (Joh. 18: 12). Toen hij gestraft en verdrukt werd, deed Hij zijnen mond niet op (Jes. 53: 7), en was gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des krnises. Fil. 2: 8. Ef. 5 : 2.

1 Kor. 10: 13.

God is getrouw, welke n niet zal laten verzocht worden boven hetgene gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.

Ps. 42: 5, 7.

Ja, de Heer zal uitkomst geven.

Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt: 'k Zal in dit vertrouwen leven,

En dat melden in mijn lied.

'k Zal zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht. En mijn hart, wat mij moog treffen, Tot den God mijns levens heffen.

O mijn ziel! wat buigt ge u neder?

Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in 's Hoogsten lof uw lust. Menigwerf heeft hij uw druk Doen verand'ren in geluk.

Hoop op Hem, sla 't oog naar boven: Ik zal God, mijn God nog loven.


§ 11. Isaks Huwelijk.

Gen. 23 . 24.

1. Sara was 127 jaren oud en stierf te Hebron. En Abraham beweende haar. Daarna begroef Abraham zijne huisvrouw Sara in de spelonk des akkers, dien hij gekocht had tot eene erf begrafenis van Ephron, den Hethiter. — Abraham nu was oud en wel bedaagd, en de Heere had Abraham in alles gezegend. Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht Eliëzer, den oudsten zijnes huizes, regeerende over alles dat hij had; Zweer mij bij den Heere, den God des hemels en der aarde, dat gij mijnen zoon geene vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaaniten, maar dat gij naar mijn land, naar mijne maagschap, in Mesopotamië trekken en mijnen zoon Isak eene vrouw nemen zult. De Heer zal zijnen Engel voor uw aangezicht zenden; alleen, wacht u, dat gij mijnen zoon weder daar henen brengt. Toen zwoer de knecht zijnen heer over deze zaak. En hij nam tien kemelen, en al het goed zijns heeren was in zijne hand, en hij maakte zich op en toog henen naar Mesopotamië, naar de stad Nahors. En hij liet de kemelen nederknielen buiten de stad bij eenen waterput, des avonds, ten tijde als de putsters uitkwamen. En hij

-ocr page 32-

28 §11. Isaks huwelijk.

l'JOO v. Chr.

zcide: ïleere, doe weldadigheid bij Abraham mijnen heer; zie, de ,dochteren der marmen dezer stad zijn uitgaande om water te putten: zoo geschiede dat die jonge dochter, tot dewelke ik zal zeggen: neig toch uwe kruik dat ik drinke, en zij zal zeggen: drink en ik zal uwe kemelen drenken, die zelve zij, die Gij uwen knecht Isak toegewezen hebt.

2. Eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zoo kwam Rebekka, Bethuëls dochter, en zij had hare kruik op haren schouder. En zij was zeer schoon van aangezicht, en zij ging af naar de fontein en vulde hare kruik en ging op. Toen liep die knecht haar te gemoet en zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uwe kruik drinken. En zij zeide: Drink, mijn Heer; en zij haastte en liet hare kruik neder op hare hand, en gaf hem te drinken. Als zij nu voleind had hem te drinken te geven, zeide zij; Ik zal ook voor uwe kemelen putten. En zij haastede en goot hare kruik in den drinkbak en liep weder naar den put om te putten; en zij puttede voor alle zijne kemelen. En de man ontzette zich over haar, stil zwijgende om te merken of de Heer zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet. En als de kemelen voleind hadden te drinken nam die man een gouden voorhoofd-siersel en twee armringen voor hare handen, en zeide: Wiens dochter zijt gij? is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten? En zij zeide tot hem: Ik ben de dochter Bethuëls; ook is er stroo en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten. Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den Heer, en zeide: Geloofd zij de Heere, die mij op dezen weg geleid heeft ten huize van mijns heeren broederen. En die jonge dochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen gelijk deze zaken waren.

3. En als Laban, de broeder van Eebekka, dat voorhoofd-siersel gezien had en de armringen aan zijner zusters handen, en de woorden zijner zuster gehoord had, zoo kwam hij tot Eliëzer en zeide: Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten staan; want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemelen. Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stroo en voeder, en water aan Eliëzer om zijne voeten te wasschen, en hem werd te eten voorgezet. Maaibij zeide: Ik zal niet eten, tot dat ik mijne woorden ge-Bproken heb; en Laban zeide: Spreek. Toen verhaalde Eliëzer alles wat geschied was en zeide: Zoo gijlieden weldadigheid aan mijnen heer doen zult, geeft het mij te kennen. Toen

-ocr page 33-

§ 11. Isaks huwelijk.

antwoordden Laban en Betliuël: Van den Heere is deze zaak voortgekomen. Zie, liebekka is voor uw aangezicht, neem ze en trok henen; zij zij uws heeren zoons vrouw, gelijk de Heer gesproken heeft. Toen Abrahams knecht deze woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer. En hij langde voort zilveren en gouden kleinodiën en kleederen en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook aan hare moeder en hare broeders kostelijkheden. Én zij stonden des morgens op en hij zeide: Laat mij trekken, houdt mij niet op. En zij riepen Eebekka en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? en zij antwoordde: Ik zal trekken. Toen lieten zij Eebekka en hare voedster trekken, en zij zegenden Eebekka en zeiden tot haar: Word gij tot duizend millioenen. En Eebekka maakte zich op en zij reden op kemelen en togen henen. Maar Isak was uitgegaan om te bidden in het veld tegen den avond, en hij hief zijne oogen op en ziet de kemelen kwamen. Eebekka hief ook hare oogen op en zag Isak en zeide tot EHëzer: Wie is die man, die ons in het veld te gemoet wandelt? En Eliczer zeide: Dat is mijn Heer. En hij verhaalde Isak alles. En Isak bracht ze in de tent zijner moeder en zij werd hem ter vrouw, en hij had ze lief. Al-zoo werd Isak getroost na zijns moeders dood.

Lessen.

1. De zegen des Heeren maakt rijk en Hij voegt er geen smart

bij. Spr. 10: 23.

En om Gods zegen bad Abraham, bad Eliëzer, bad Isak. Daar gaf God zijn zegen, en dit huwelijk werd waarlijk in den hemel gesloten. Heer, Gij hoort het gebed, tot U zal alle vleesch komen. Ps. 65 : 3.

2. Êene verstandige vrouw is van den Heer. Spr. 19 : 14.

En de waardij eener deugdelijke huisvrouw is ver boven de robijnen. Spr. 31: 10. Schoonheid is ijdelheid: eene vrouw die God vreest zal men prijzen; want wat is eene schoone vrouw die van de reden afwijkt? Spr. 11 : 22.

3. Smaakt en ziet, dat de Heere goed is! Ps. 34: 9.

Want aan Abraham geeft Hij een getrouwen knecht; den knecht bewaart hij op de lange reis; voert hem op'zijn gebed Kebekka te gemoet; maakt hem de ouders genegen; brengt hem gelukkig weder terug, en doet hem Isak, die in 't gebed was, tegenkomen. Ja, eer zij roepen zal Ik antwoorden; terwijl dat zij uog spreken zal Ik 't hooren, zegt de Heer. Jes. 65 : 24.

Spr. 3: 6.

Ken Hem in alle uwe wegen, en Hij zal uwe paden recht maken.

Ps. 105 : 1, 5.

Looft, looft, verheugd, den Heer der Heeren;

Aanbidt zijn naam en wilt Hem ecren;

29

1900 t. Chr.

-ocr page 34-

80 § 12. Isak zegent Jakob en Esau.

1900 v. Chr.

Doet zijne glorierijke daen Alom tien volkeren verstaan,

En spreekt met aandaclit en ontzag Van zijne wondren, dag aan dag!

God zal zijn waarheid nimmer krenken,

Maar eeuwig zijn verbond gedenken.

Zijn Woord wordt altoos trouw vo.lbraclit Tot in het duizendste geslacht.

't Verbond met Abraham, zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind.

§ 12. Isak zegent Jakob en Esau.

Gen. 25—27.

1. Isak was veertig jaren oud als hij Eebekka zich ter vrouwe nam, en hij bleef kinderloos. Toen bad Isak den Heere, en Hij liet zich van hem verbidden. En de Heer zeide totRebekka: Gij zult twee zonen baren, en de meerdere zal den mindere dienen. Toen nu de tijd daar was, baarde Ilcbelika tweelingen. En de eerste was ros, hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijnen naam Esau: den tweede noemde men Jakob. En Esau werd een jager, een veldman, maar Jakob was een oprecht man, wonende in tenten. En Isak had Esau lief, want zijn wildbraad was naar zijnen smaak; maar Eebekka had Jakob lief. En Jakob had een linzen-kooksel gekookt, en Esau kwam uit het veld en was moede, en zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat roode, dat roode daar. Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte. En Esau zeide: Zie, ik ga sterven, en waartoe mij dan de eerstgeboorte? Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem: alzoo verachtte Esau de eerstgeboorte. Als nu Esau veertig jaar oud was nam hij twee vrouwen van de Hethiten, en deze waren Isak en Eebekka eene bitterheid des geestes

2. En toen Isak oud geworden was en zijne oogon donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Esau en zeide tot hem: Neem toch uwen pijlkoker en uwen boog, en ga uit in het veld en jaag mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijze alzoo ik ze gaarne heb en breng ze mij, dat ik ete, opdat mijne ziele u zegene eer ik sterf. Eebekka nu hoorde toe, en Esau ging in ■'t veld om een wildbraad te jagen. Toen sprak Eebekka tot Jakob: Ga henen tot de kudde en haal mij van daar twee goede geitenbokjes, en ik zal ze

-ocr page 35-

§ 12. Isak zegent Jakob en Ezau. 31

1900 v. Chr.

nwcn vader maken tot smakelijke spijze gelijk als hij gaarne heeft; en gij zult ze uwen vader brengen en hij zal éten, opdat hij u zegene vóór zijnen dood. Toen zeide Jakob tot Eebekka zijne moeder: Zie, mijn broeder Esau is een harig man, cn ik ben een glad man; misschien zal mij mijn vader betasten en ik zal in zijne oogen zijn als een bedrieger. En zijne moeder zeide: Hoor alleen naar mijne stem, ga en haal ze mij. Toen ging hij en haalde ze, en bracht ze aan zijne moeder: en zijne moeder maakte smakelijke spijze gelijk als zijn vader gaarne had, en zij nam Esaus kostelijke kleederen, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob aan. En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijne handen en over de gladdigheid van zijnen hals. En zij gaf alzoo de spijzen in Jakobs hand. En hij kwam tot zijnen vader en zeide: Mijn vader! en hij zeide: Zie hier ben ik; wie zijt gij mijn zoon? Jakob zeide tot zijnen vader: Ik ben Esau: ik heb gedaan als gij tot mij gesproken hebt: sta toch op, zit en eet van mijn wildbraad. Toen zeide Isak tot Jakob: Nader toch, dat ik n betaste. Toen kwam Jakob tot zijnen vader Isak, die hem betastte, en zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen. Doch hij kende hem niet en hij at en hij dronk. Daarna zegende hij hem en sprak: Grod geve u menigte van tarwe en most, volken zullen u dienen: wees Heer over uwe broederen.

3. Ah nu Isak voleind had Jakob te zegenen en Jakob maar even uitgegaan was, kwam Esau van zijne jacht, en maakte ook smakelijke spijzen toe en bracht ze tot zijnen vader, en zeide tot hem; Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uwe ziele mij zegene. En zijn vader zeide tot hem: quot;Wie zijt gij? en hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Esau. Toen verschrikte Isak gansch zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft, en ik heb van alles gegeten eer gij kwaamt, en heb hem gezegend: ook zal hij gezegend wezen. Als Esau dit hoorde, schreeuwde hij overluid en was zeer verbitterd, en zeide; Hebt gij maar dezen eenen zegen, mijn vader? en hij verhief zijne stem en weende. Toen antwoordde Isak: Ziet, de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn: en op uw zwaard zult gij leven en uwen broeder dienen. — En Esau haatte Jakob om dien zegen en zeide in zijn harte; De dagen der rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden. Toen zeide Eebekka tot Jakob: Maak u op; vlied gij tot Laban mijnen broeder, en blijf bij hem eeaigen tijd tot

3

-ocr page 36-

§ 13. Jakobs vlugt.

dat de gramschap uws broeders keere; en Isak zogende hem en zeide; God almachtig zegene u en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, en geve u den zegen Abrahams. Alzoo zond Isak Jakob weg dat hij toog naar Mesopotamië, tot Laban.

Lessen.

1. De meerdere zal den mindere dienen. Rom. 9: 11. 12.

Alzoo werd gesproken als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden. Waarom heeft Isak dit vergeten? Wilde hij missehien Gods besluit omkeeren?

2. Ziet toe dat niet iemand verachtere van de genade Gods. Hebr. 12; 15.

Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Esau, die om ééne spijze het recht van zijne eerstgeboorte weg gaf; want gij weet, dat hij ook daarna, de zegeniuge willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaatse des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht. Hebr. 12: 16, 17. En hoe veel harteleed veroorzaakte hij aan vader en moeder! Hij ging een huwelijk aan tegen hunne begeerte en wüde zelfs zijn broeder dooden.

3. In stilheid en in vertrouwen zoude uwe sterkte zijn. Jes. 30: 15.

Ook hetgeen God belooft moeten wij niet willen verhaasten. Want gij hebt lijdzaamheid van noode: opdat gij den wille Gods gedaan hebbende de belofte-nisse moogt wegdragen. Hebr. 10 : 36. Denkt aan Jakobs vlucht en dienstjaren! Met angst verliet hij het ouderlijke huis; 20 jaren was hij dienstbaar en werd dikwijls door Laban bedrogen. Hoe sloeg hem het hart, toen hij Esau te gemoet gaan zou! Hoe zal Rebekka in die 20 jaren gezucht hebben! Wilden zij den zegen afdwingen, dien God hun toegezegd had?

Rom. 9 : 16.

Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Ps. 37: 9.

Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen,

Terwijl zijn hand rechtvaardigen geleidt;

Al treden ze op geen weg, bezaaid met rozen,

Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid;

Hij kent hun tijd: zij zien, in spijt der boozen.

Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.

§ 13. Jakobs vlucht.

Gen. 28, 29.

1. Jakob dan toog uit van Berseba en ging naar Haran, en geraakte op eene plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan. En hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw en leide zich te slapen. En hij

33

1900 v. Chr.

-ocr page 37-

§ 13. Jalcobs vlucht.

droomde, en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte, en de engelen Gods klommen daarbij op en neder. En de Heere stond daarop en zeide: Ik ben de Heere, de God uws vaders Abrahams, en de God Isaks. Dit land, daar gij op ligt te slapen, zal Ik u geven en uwen zade; en uw zaad zal wezen als liet stof der aarde; en in u en in uwen zade zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. En zie. Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij henen trekken zult, en Ik zal u weder-brengen in dit land. Toen nu Jakob van zijnen slaap ontwaakte zeide hij: Gewisselijk is de Heer aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. En hij vreesde en zeide: Hoe vreeselijk is deze plaats: dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels! Toen stond Jakob des morgens vroeg op en zett'e dien steen tot een teek en, en goot daar olie boven op en noemde den naam dier plaats Beth-El. En Jakob beloofde eene gelofte, zeggende; Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aan te trekken en ik teii huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot eenen God zijn.

2. Toen hief Jakob zijne voeten op en ging naar het land der kinderen van het oosten. En ziet, daar was een put in 't veld; daar waren drie kudden schapen nevens dien ne-derliggende, en daar was een groote steen op den mond van dien put, en zij waren gewoon den steen van den mond des puts te wentelen. Toen zeide Jakob: Mijne broeders, van waar zijt gij ? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zone Nahors? en zij zeiden: Wij kennen hem; zie Rachel, zijne dochter, die komt met de schapen. En als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijns moeders broeder, trad hij toe en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban en kuste Rachel en weende overluid, en gaf haar te kennen dat hij haars vaders broeder was, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen en gaf het haren vader te kennen. Als Laban de tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zoo liep hij hem te gemoet en omhelsde liem en bracht hem tot zijn huis.

33

1900 t. Clir.

-ocr page 38-

34 § 14. Jakobs dienst bij Laban.

1900 T. Clir.

De Heer zal n steeds gadeslaan,

Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar':

De Heer , 't zij ge in of uit moogt gaan,. En waar ge u Leen moogt spoeden. Zal eeuwig u behoeden.

Lessen.

1. De Heer is mijn herder: mij zal niets ontbreken. Ps. 23: 1. Al ging ik ook in een dal der schadnwe des doods, ik zoude geen kwaad

vreezen, want Gij zijt met mij: uw stok en uw staf die vertroosten mij. Dat ondervond Jakob. Met zorg had hij zijn hoofd nedergelegd, maar met vrengde ontwaakte hij, want de Heer is hem verschenen en heeft hem vertroost: Ik zal u niet hegeven, noch Ik zal n niet verlaten. Hebr. 13: 5. Nu neemt hij zijnen staf weder op en spreekt onbezorgd: Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen. Ps. 27: 10.

2. Hoe vreesclijk is deze plaats, sprak Jakob. Gen. 28: 17.

Ja, heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen, en de gansche aarde is zijner heerlijkheid vol. Jes. 6: 3. En men bezit Hem, wanneer men Hem zoekt in geest en in waarheid. Joh. 4: 23, 24.

3. Wanneer God met mij zal geweest zijn,,... zoo zal de Heer mij tot een God zijn. Gen. 28: 20, 21.

Dat was ecne recht kinderlijke gelofte van Jakob. Aan God zal het niet liggen: de Heer is met u, als gij met Hem zijt; en, zoo gij Hem zoekt. Hij zal van u gevonden worden; maar, zoo gij Hem verlaat. Hij zal u verlaten, 2Kron. 15:2.

Ps. 91: 1, 2.

Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: mijne toevlucht en mijn burgt; mijn God, op welken ik vertrou we,

Ps. 121: 2: 4.

Hij is, al treft n 't felst verdriet.

Uw wachter, die uw voet Voor wankelen behoedt:

Hij, Isrels wachter, sluimert niet;

Geen kwaad zal u genaken,

De Heee zal u bewaken.

§ 14. Jakobs dienst bij Laban.

Gen. 29—31,

1. Toen nu Jakob eene maand bij Laban geweest was. sprak Laban: Zoudt gij mij om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn? En Laban had twee dochters; de naam der grootste was Lea, en de naam der kleinste was Each el. Doch Lea had teedere oogen, maar Rachel was schoon van gedaante en van aangezicht. En Jakob zeide: Ik zal u zeven jaren om Eachel dienen. Alzoo diende Jakob om Rachel zeven jaren, en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij ze lief had. En toen die zeven jaren om waren gaf Laban

-ocr page 39-

§ 14. Jalcobs dienst bij Laban. 35

1900 T. Chr.

hem Lea in plaats van Eachel. En Jakob zeide: Waarom hebt gij mij dan bedrogen? En Laban zeide: Men doet alzoo niet te dezer onzer plaatse dat men de jongste uitgeve vóór de eerstgeborene: wij zullen u ook deze geven voor nog andere zeven jaren dienst. En Jakob deed alzoo. Toen gaf hem Laban Rachel tot eene vrouw.

2. En Jakob had twaalf zonen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naphthali, Gad, Aser, Issa-scliar, Zebulon, Jozef, Benjamin. En Jakob zeide tot Laban: Geef mijne vrouwen en mijne kinderen, dat ik vertrekke naar mijn land. Toen zeide Laban: Ik heb waargenomen dat de Heer mij om uwentwille gezegend heeft: noem mij uitdrukkelijk uw loon dat ik u geven zal. En Jakob vraagde Laban om al het gespikkelde en geplekte vee onder de schapen en de geiten. Toen zeide Laban: Het zij naar uw woord. En God zegende Jakob, dat hij gansch zeer rijk werd, en vele kudden en dienstmaagden en dienstknechten en kemelen en ezelen had.

3. En de Heere zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en Ik zal met u zijn. Toen zond Jakob henen en riep Rachel en Lea op het veld, en zeide tot haar: Ik zie uws vaders aangezicht, dat het tegen mij niet is als gisteren en eergisteren, en gij weet, dat ik met alle mijne macht uwen vader gediend heb, maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. Toen antwoordden Rachel en Lea: Doe alles wat God tot u gezegd heeft. Zoo maakte zich Jakob op, en laadde zijne zonen en zijne vrouwen op kemelen, cn hij voerde alle zijne have weg, om te komen tot Isak, zijnen vader, naar het land Kanaün.

4. Ten derden dage werd Laban geboodschapt dat Jakob gevloden was. En hij jaagde hem achter na en achterhaalde hem op 't gebergte Gilead. Doch God zeide tot Laban in eenen droom des nachts: Wacht u, dat gij Jakob met goede noch kwade woorden van zijne reis afbrengt. En Laban zeide tot Jakob: quot;Wat hebt gij gedaan, dat gij u van mijn harte ontstolen hebt, en hebt mij niet toegelaten mijne zonen en mijne dochteren te kussen ? Het ware in de macht mijner hand ulieden kwaad te doen, maar ulieder vaders God heeft tot mij gesproken: Wacht u van Jakob met goede of kwade woorden af te brengen van zijne reize. Toen maakten Laban en Jakob een verbond. En Laban stond des morsens vroe?

O O

-ocr page 40-

36 § 14. Jakobs dienst bij Laban.

1Ö00 t. Chr.

op, en kuste zijne zonen en docliteren en zegende ze, en trok henen en keerde weder tot zijne plaatse. Jakob toog ook zijns weegs, cn de Engelen Gods ontmoetten bem. En met dat hij ze zag, zeide hij: Dit is een heirleger Gods! —• en hij noemde den naam van die plaats, Mahanaim.

Lessen.

1. Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Rom. 8: 31.

Wat de Heer aan Jakob toegedacht liad, kon geen list van laban bem ontnemen; al veranderde hij ook tienmaal zijn loon, hij kon hem geen onvnen-delijk woord toevoegen.

2. In de nitdeelers wordt vereischt dat elk getrouw bevonden

worde. 1 Kor. 4: 2. , t. x • •

Jakob was een getrouwe rentmeester: Laban zelf moest hem dit getuigenis geven. En het is veel een trouw en voorzichtig huisbezorger te zijn! Luc. 12: 42. Maar zoo wij in eens anders goed niet getrouw zijn geweest, wie zal ons het onze geven? Lnc. Ifi; 12.

3. Hij heeft zijne Engelen van u bevolen. Ps. 91: 11.

Zij behoeden den geloovigen op alle zijne wegen. Jakob vergezelden zij bij. zijn uitgang en bij zijn ingang. Ps. 34: 8. rlebr. 1: 14.

Ps. 121: 4, 5, 7.

Ziet, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen. De He'ere is uw bewaarder, de Heere is uwe schaduw aan uwe rechterhand. De Heere zal u bewaren van alle kwaad: uwe ziel zal Hij bewaren.

Ps. 125; 1. 3, 4.

Hij zal noch wanklcn, noch bezwijken,

Die op den Heku vertrouwt En op zijn goedheid bouwt:

Hij zal, als Sions berg, nooit wijken,

quot;Wiens grondslag door geen aardsch vermogen Ooit wordt bewogen.

Want hoe de boozen zich doen scliromen Door wreede heerschappij,

Nog zal hun dwinglandij Niet rusten op het lot der vromen.

Opdat zij nooit, van 't recht geweken.

Zich zelven wreken.

Geef, Heer, den goeden uwen zegen;

Doe wel aan 't vroom gemoed;

Maar hem, die onrecht doet.

En die zich neigt tot kromme wegen.

Zal God verdoen; doch Isre! leven En vrede geven.

-ocr page 41-

§ 15. Jatobs worsteling. 37

1900 v. Chr,

§ 15. Jakobs worsteling.

Gen. 32, 33. 35.

1. Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Esau, zijnen broeder, naar het land Seïr, en liet hem zeggen: Dat ik genade vinde in uwe oogen. En de boden kwamen weder, zeggende: Wij zijn gekomen tot uwen broeder, tot Esau, en hij trekt u te gemoet, en 400 man met hem. Toen vreesde Jakob zeer, en zeide: O Ileere, die tot mij gezegd hebt: keer weder tot uw land; ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan alle deze trouwe, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt: ruk mij toch uit mijns broeders hand. En Jakob koos geschenken uit zijne kudden, en zond die Esau, zijnen broeder, te gemoet. En hij stond op in dien nacht en hij toog over het veer Jabbok, en hij deed daarover trekken 't geen hij had, en bleef alleen over. Daar worstelde een man met hem tot dat de dageraad opging; en het gewricht van Jakobs heup werd verwrongen, als hij met hem worstelde. En de man zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar Jakob antwoordde: Ik zal TJ niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? en hij zeide: Jakob. Toen zeide Hij; Gij zult voortaan niet Jakob heeten, maar Israël: want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen en hebt overmocht en Hij zegende hem aldaar. En Jakob noemde die plaatse Pniël, d. i. Gods aangezicht: want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is gered geweest. En de zon rees op als hij door Pniël gegaan was, en hij was hinkende aan de heupe.

2. Jakob hief zijne oogen op, en ziet, Esau kwam, en 400 mannen met hem: toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Eachel, en ging voorbij haar henen, en boog zich zevenmalen ter aarde, tot dat hij bij zijnen broeder kwam. Toen liep Esau hem te gemoet, en viel hem aan den hals en kuste hem, en zij weenden. En Esau zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God uwen knecht genadiglijk verleend heeft. En Lea en Eachel en de kinderen neigden zich voor hem. — En Esau zeide: Laat ons reizen en voorttrekken, en ik zal voor u trekken. Maar hij zeide: Mijn heere trekke toch voorbij, want deze kinde-

r

-ocr page 42-

88 § 15. Jakobs worsteling.

1900 v. Chr.

ren zijn teeder, en ik heb nog zogende schapen en koeien bij mij: ik zal langzamer natrekken. En Esau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heeren oogen. Alzoo keerde Esau dien dag wederom zijns weegs tot Seïr toe. Maar Jakob reisde naar Sukkoth. — En Jakob kwam tot Isak zijnen vader in Mamre. — En Isak was honderd en tachtig jaren oud en hij gaf den geest en stierf, oud en zat van dagen; en zijne zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Lessen.

1. God verzoekt ons om te weten wat in ons hart is. Dent. 8: 2.

Hij beproeft en loutert ons, gelijk vuur het zilver loutert (Ps. 66: 10. Spr.

17: 3), en voor zoodanige beproeving moeten wij God danken en ons verblijden. Jak. 1; 2, 12, 13. 1 Petr. 4: 12. quot;Want hij lokt ons in de woestijn om te spreken naar ons hart. Hos. 2: 13.

2. Jakob gedroeg zich vorstelijk met den Engel en overmocht

Hem. Hos. 12: 5.

Hij weende en smeekte hem. En zoo heeft hij hier bij de beek Jabbok den grootsten kamp zijns levens gestreden, gelijk Abraham op Moria dien gestreden heeft, en wij dien allen eens strijden moeten, zoo wij in Gods rijk willen ingaan. Zoodanige strijd was het, toen David riep (Ps. 69: 2): Verlos mij o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziele; of toen Jeremia klaagde: Hij heeft geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het Hcht. Klaagl. 3: 2.

8. God beschaamt het sterke. 1 Kor. 1: 27.

Ja, Hij maakt te niet hetgeen iets is, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. Zoo werd ook Jakob zwak gemaakt, hij ging kreupel; maar dewijl hij ■ijne onmacht en Gods macht erkend had, verkreeg hij den nieuwen naam: Israël, dat is, strijder met God. Zoo wordt dan krachtig in den Heer en in de sterkte zijner macht. Ef. 6; IC.

Luc. 13: 24.

Strijdt om in te gaan door de enge poorte: want velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen.

Ps. 124: 1, 3, 4.

Dat Israël nu zegge, blij van geest:

Indien de Heer, die bij ons is geweest,

Indien de Heer, die ons heeft bijgestaan Toen 's vijands heir en aanval werd gevreesd,

Niet had gered, wij waren lang vergaan.

Dan had geen monsch naar onze klacht gehoord;

Dan had een zee van rampen ons versmoord.

Geloofd zij dies de Heer die redt van 't graf,

Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord.

Tot eenen roof niet in hun tanden gaf.

-ocr page 43-

§ 16. Jozef en zijne Broeders. 39

1900 v. Chr.

We ontkwamen haast des vogelvangers net. Den loozen strik, tot ons bederf gezet; De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt: De Hekr is ons tot hulp op ons gebed; Die God, die aard en hemel heeft gemaakt.

§ 16. Jozef en zijne broeders.

1

Gen. 37.

1. Jozef, de zoon van Jakob, zeventien jaren oud, weidde de kudde met zijne broeders en bracht hun kwaad geruchte tot hunnen vader. En Israël had Jozef lief boven alle zijne zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms, en hij maakte hem een veelverwigen rok. Als nu zijne broeders zagen, dat hun vader hem boven alle zijne broederen liefhad, 'haatten zij hem en konden hem niet vriendelijk toespreken. Ook droomde Jozef eenen droom, dien hij aan zijne broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb. Wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijne schoof stond op en bleef ook staande; en ziet uwe schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijne schoof. Toen zeiden zijne broeders tot hem; Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren? Zult gij dan ganschelijk over ons heerschen? Zoo haatten zij hem nog te .meer. En hij droomde nog eenen anderen droom en verhaalde dien aan zijne broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog eenen droom gedroomd, en ziet, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder. En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganschelijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?

2. En zijne broeders gingen heen om de kudde van hunnen vader te weiden bij Sichem. Zoo zeide Israël tot Jozef: Ga toch heen, zie naar den welstand van uwe broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld), zoo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijne broederen; geef mij toch te kennen waar zij weiden. Zoo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd, want ik hoorde hen zeg-

-ocr page 44-

40 § 16. Jozef en zijne Broeders.

1900 v. Chr.

gen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijne broederen na en vond hen te Dothan. En zij zagen hem van verre en zij zeiden de een tot den anderen: Ziet, daar komt de meester droomer aan. Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten. Zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal. Euben hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand; en hij zeide: Vergiet geen bloed, werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is. Hij zeide dat opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder te brengen. En het geschiedde, als Jozef tot zijne broederen kwam, zoo togen zij Jozef zijnen rok uit, den veelverwigen rok dien hij aanhad. En zij wierpen hem in den kuil: doch er was geen water in.

3. Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hunne oogen op en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead, en hunne kemelen droegen specerijen en balsem en myrrhe, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Toen zeide Juda tot zijne broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan? Komt, laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkoopen, en onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hem. Zoo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten hem voor twintig zilverlingen. Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zoo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijne kleederen en hij keerde weder tot zijne broederen en zeide; De jongeling is er niet, en ik, waar zal ik heengaan? Toen slachtten zij eenen geitenhok en doopten den rok in het bloed, en deden hem tot hunnen vader brengen en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij of niet? en hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten: voorzeker is Jozef verscheurd! en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen. En al zijne zonen en al zijne dochteren maakten zich op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide; Ik zal rouw bedrijvende tot mijnen zoon in het graf nederdalen. Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd en Potifar, een hoveling van Farao, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten. En de Heer was met Jozef, zoodat de Heer al wat hij deed door zijne hand voorspoedig maakte. Toen stelde Potifar hem over zijn huis. Eu het geschiedde van toen af dat de Heer des Egyptenaars huis zegende om

-ocr page 45-

§ 17. Jozef in de gevangenis. 41

1800 v. Chr.

Jozefs wil; ja de zegen des Heeren was in alles wat hij had, in het huis en op het veld. En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zoodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood dat hij at.

Lessen.

1. Nijd is de verrotting der beenderen. Spr. 14: 30.

O hoe waar is dat! De nijd is een wezenlijk vergif. Hier vangt het aan met den veelverwigen rok, gaat verder en verder, en eindigt met poging tot moord. Nijd is een werk des vleesches en der duisternis (Gal. 5: 19—21) en waar nijd en twistgierigheid is, daar is verwarring en allerlei boosheid. Jac. 3: —16. Zoo legt dan af alle boosheid en nijd, en laat ons eerlijk wandelen, niet in haat en twistgierigheid. Rom. 13: 13. Tit. 3: 3. 1 Petr. 2: 1.

2. Wie is ook om eenige zilverlingen verkocht? Matth. 26: 15. De Heere Christus, de geliefde Zoon des Vaders die in de hemelen is, dien

hateden ook zijne broeders naar den vleesche, de Joden, en leverden Hem over uit nijd. Matth. 27: 18. En Judas verried hem voor dertig zilverlingen.

3. De Heere bewaart alle degenen die Hem liëfhebben. Ps. 145:20. Ziet dit aan Jozef. Zijne broeders hadden kwaad tegen hem gedacht, maar

God schikte het ten beste: Jozef vond genade in Egypte. En zullen zijne broeders met hun kwaad geweten den treurenden vader wel onder het oog hebben durven treden?

Ps. 4: 4.

Weet toch dat de Heere zich een gunstgenoot afgezonderd heeft.

Ps. 38: 12, 14, 15, 22.

Zij, die mijnen dood bejagen. Leggen lagen.

Dreigen mij den laatsten slag; Spreken, hoe mij best te kreuken, En bedenken Mijn verderf den ganschen dag.

Ja, ik ben als een, wiens ooren Niet meer hooren,

Wat men zegge, kwaad of goed; Wien de tegenreên ouibreken Om te spreken.

En die daarom zwijgen moet.

Want, o trouw en eeuwig Wezen! In mijn vreezen Staat, mijn hoop op U alleen: Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden.

En verhooren mijn gebeên.

Heer, ik voel mijn krachten wijken En bezwijken;

Haast IJ tot mijn hulp, en red, Red mij. Schutsheer, God der goden. Troost in nooden,

Groote Hoorder van 't gebed.


§ 17. Jozef in de gevangenis.

Gen. 39, 40.

1. Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht, en het geschiedde dat de huisvrouw zijns heeren hare oogen op Jozef wierp, en zij zeide: Lig bij mij. Maar hij

-ocr page 46-

42 § 17. Jozef iii de gevangenis.

1890 v. Chr.

weigerde het en zeide tot de huisvrouw zijns heeren: Hoe zoude ik een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God? Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen, en niemand van de lieden des huizes was daar binnen's huis. En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij. En hij liet zijn kleed in hare hand en vluchtte, en ging uit naar buiten. Zoo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: De Hebreeuw-sche man is bij mij gekomen en ik heb geroepen met luider stem; en als hij hoorde dat ik mijne stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte, en ging uit naar buiten. En zij leide zijn kleed bij zich tot zijn heer in het huis kwam. Toen sprak zij naar diezelfde woorden. En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijuer huisvrouw hoorde, zoo ontstak zijn toorn; en hij nam hem en leverde hem in het gevangenhuis, en men drukte zijne voeten in den stok: zijn persoon kwam in de ijzers. (Ps. 105 : 18.) Doch de Heer was met Jozef en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis, zoodat-hij al de gevangenen in zijne hand gaf. En wat Jozef deed, dat deed de Heer wel gedijen.

2. En het geschiedde dat de schenker en de bakker des konings van Egypte zondigden tegen hunnen heer, zoodat Earaö zeer toornig werd en hen in bewaring leverde in het gevangenhuis ter plaatse waar Jozef gevangen was. De schenker en de bakker nu droomden beiden een droom, elk zijnen droom in eenen nacht. En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld. Toen vraagde hij hen zeggende; Waarom zijn uwe aangezichten heden kwalijk gesteld? En zij zeiden tot hem: Wij hebben eenen droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? vertel mij toch. Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijnen droom: In mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezicht, en aan den wijnstok waren drie ranken, en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijne trossen brachten rijpe druiven voort. En Farao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven en drukte ze uit in Earaö's beker, en ik gaf den beker op Earaö's hand. Toen zeide Jozef: De drie ranken zijn drie dagen. Binnen nog drie dagen zal Earaö uw hoofd verheffen en zal u in uwen staat herstellen, en gij zult zijnen beker in zijne hand geven naar de vorige wijze. Doch gedenk aan mij

-ocr page 47-

S 17. Jozef in de ffevangenis. 43

1800 v. Chr.

wanneer het u wel zal gaan, en doe van mii melding bij Farao, en maak dat ik uit dit huis kome. Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreen, en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

3. Toen de overste der bakkers zag, dat liij eene goede uitlegging gedaan had, zoo zeide hij; Ik was ook in mijnen droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd; en in den oppersten korf was van alle spijze van Farao, die bakkers werk is, en het gevogelte at die uit den korf van boven mijn hoofd. Toen antwoordde Jozef en zeide: De drie korven zijn drie dagen. Binnen nog drie dagen zal laraö uw hoofd verheffen boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vleesch van boven u eten. —• En het geschiedde alzoo. Farao deed den overste der schenkers wederkeeren tot zijn schenkersambt, maar den overste der bakkers hing hij op, gelijk Jozef hem uitgelegd had. Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.

Lessen.

1. Vlied de begeerlijkheden der jonkheid. 2 Tim. 2: 22.

Dat deed de kuische Jozef; hij sprak: Hoe zou ik een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen Godf De vreeze Gods behoedde hem. — Geen onreine heeft ook erfenis in het koninkrijk van Christus en God. Ef. 5:5.1 Kor. 6: 16 en volg. Matth. 5: 28.

3. Het is genade, indien iemand om de conseientie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. 1 Petr. 2: 19.

Jozef nam den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, ook mede in het gevangenhuis. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil. Matth. 5: 10.

3. Vervloekt is de man, die op een mensch vertrouwt. Jer. 17: 5, Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen dan op menschen te vertrouwen. Ps. HS: 8, 9. Gelukkige Jozef, die zich op den Heer verliet, want de schenker dacht niet aan hem.

Jez. 54 : 10.

Eergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heer, uw Ontfermer.

Ps. 119: 43, 47.

Een listig volk heeft, boos en trotsch van aard,

Tot mijnen val een diepen put gegraven;

Hoezeer uw wet daartegen zich verklaart.

Al wu gehoon zijn waarheid: 'k wil die staven.

Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard:

Help mij, o Heer! ten spijt dier zondeslaven.

-ocr page 48-

44 § 18, De verliooging van Jozef.

1S00 T. Chr.

'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw Woord;

Want ik ontvang door uw bevelen 't leven:

'k Ben de uwe, Heer, geleid mij ongestoord; Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven; Ik heb met lust uw wetten nagespoord.

En die gezocht, door uwen Geest gedreven.

^ § 18. De verhooging van Jozef.

Gen. 41.

1. Het geschiedde ten einde van twee volle jaren dat Taraö droomde, en ziet hij stond aan de rivier (den Mjl) en uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien en vet van vleesch, en zij weidden in het gras. En zeven koeien kwamen na die op uit de rivier, leelijk van aanzien en dun van vleesch, en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier; en die koeien, leelijk van aanzien en dun van vleesch, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Earao, en ziet, het was een droom. Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op in eenen halm, vet en goed. En zeven dunne en van den oostewind verzengde aren schoten na deze uit. En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Earaö, en ziet, het was een droom! En het geschiedde in den morgenstond dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen en riep al de toovenaars van Egypte en al de wijzen, en vertelde hun zijnen droom; maar er was niemand, die hem aan Farao uitleggen kon. Toen sprak de overste der schenkers: Ik gedenk aan mijne zonden. I'araö was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij en den overste der bakkers in bewaring. En in éénen nacht droomden wij eenen droom, en aldaar was bij ons een He-breeuwsch jongeling, en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze droomen uit. En gelijk hij ons uitlegde, alzoo is het geschied: mij heeft hij hersteld in mijnen staat en hem gehangen. Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastclijk uit den kuil komen; en men schoer hem en men veranderde zijne kleederen, en hij kwam tot Farao. En Farao sprak tot Jozef: Ik heb eenen droom gedroomd en er is niemand die hem uitlegge; maar ik heb van u hooren zeggen, als gij eenen droom hoort, dat gij hem uitlegt. Én Jozef antwoordde Faraö, zeggende: Het is buiten mij! God

-ocr page 49-

§18. De verliooging van Jozef. 45

1800 t. Chr.

zal Farao's welstand aanzeggen. En Farao verhaalde zijne droomen.

2. Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao is één: hetgeen God is doende, heeft Hij Faraö te kennen gegeven. In de zeven aankomende jaren, zal er groote overvloed in het gansche land van Egypte zijn. Maar na dezen zullen er opstaan zeven jaren des hongers. En wat aangaat dat die droom aan Faraö ten tweeden male is herhaald, is omdat de zaak van God vast besloten is, en dat God haast om haar te doen. Zoo zie nu Faraö naar eenen verstan-digen en wijzen man en zette hem over het land van Egypte, en bestelle opzieners over het land en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds; en dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen en koorn opleggen tot voorraad voor het land voor de zeven jaren des hongers. En dit woord was goed in de oogen van Faraö en in de oogen van al zijne knechten. En hij zeide: Zouden wij wel eenen man vinden als deze, in welken Gods Geest is? Daarna zeide Faraö tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft kond gedaan, zoo is er niemand zoo verstandig en wijs als gij. Gij ^ult over mijn huis zijn en uwen woorde zal al mijn volk gehoorzaam zijn: alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij. En hij nam zijnen ring van zijne hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide eenen gouden keten aan zijnen hals. En hij deed hem rijden op den tweeden wagen dien hij had, en zij riepen voor zijn aangezicht: knielt! En Faraö zeide tot Jozef: Ik ben Faraö! doch zonder u zal niemand zijne hand of zijnen voet opheffen in gansch Egypteland.

3. Jozef nu was dertig jaren oud als hij stond voor het aangezicht van Faraö, den koning van Egypte. En het land bracht voort in de zeven jaren des overvloeds bij handvollen. En Jozef bracht zeer veel koom bijeen als het zand der zee, tot dat men ophield te tellen, want daaraan was geen getal. Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, en de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen, maar in gansch Egypteland was brood. Want Jozef opende alles waarin iets was en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger werd sterk in Egypteland. En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te koopen; want de honger was sterk in alle landen.

-ocr page 50-

46 § 19- De lioiigerbnood en Jozefs Broederen. 1800 v. Ckr.

Lessen.

1. Vernedert u voor den Heer en hij zal u verhoogen. Jac, 4: 10.

Slechts aan den nederigen geeft Hij genade. Jozef was nederig, hij verliet

zich op den Heer en niet op zijn verstand. Spr. 3: 5. Hij sprak tot Farao ; het is buiten mij. Ja hij den ootmoedige is wijsheid. Spr. 11: 2.

2. De nederigheid gaat vóór de eerc. Spr. 18: 12.

Ziet, dertien jaren moest Jozef leeren wachten. Welaan, leert insgelijks wachten. Iviet in eens komt men op den hoogsten top van den berg; menige moeielijke tred. wordt vereischt; en zonder geduldig wachten is nog iu gee-nerlci zaak iemand uitstekend geworden, 'tls goed voor eenen man dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Klaagl. 3: 27.

3. De verdrukking werkt lijdzaamheid. Rom. 5: 3.

Hoe wijs heeft, door Gods zegen, de verdrukking Jozef gemaakt! Farao zelf erkent: de Geest Gods is in hem. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods', opdat Hij u verhooge te zijner tijd. 1 Petr. 5: 6.

Ps. 62: 2, 3.

Immers is mijne ziel stil tot God: van mers is Hij mijn rotssteen en mijn heil,

zal niet grootelijks wankelen.

Ps. 105: 10, 11.

Wie kan Góds wijs beleid doorgronden?

Een man werd voor hen heen gezonden;

De vrome Jozef, rijk in deugd.

Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,

In ijzren boeien wreed gekneld.

Werd, hun tot heil, in eer gesteld.

Toen hij door 't Godlijk alvermogen

Beproefd was, toen voor aller oogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen,

Toen bood de koning, om zijn reen Verbaasd, hem straks de vrijheid aan:

Der volkren Heer deed hem ontslaan.

§ 19. De hongersnood en Jozefs Uroedeken.

Gen. 42.

1. Toen Jakob zag dat er koom in Egypteland was, zeide hij tot zijne zonen: Waarom ziet gij op eikander? trekt naar Egypte af en koopt ons koorn van daar, opdat wij leven en niet sterven. Toen togen Jozefs tien broederen af. Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijne broederen , want hij zeide: dat hem niet misschien het verderf ontmoete. Alzoo kwamen Israels zonen om koorn te koopen.

Hem is mijn heil. Im-mijn hoog vertrek: ik

-ocr page 51-

§19. De hongersnood en Jozefs Broederen. 47

1800 v. Chr.

Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde. En als hij zijne broederen zag, kende hij hen, maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan, om spijze te koopen. Jo^ef dan kende zijne broederen, maar zij kenden hem niet. Toen gedacht Jozef aan de droomen, die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is! En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uwe knechten zijn gekomen om spijze te koopen. Wij allen aijn ééns mans zonen, wij zijn vroom: uwe knechten zijn geen verspieders. En hij zeide tot hen : Neen, maar gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. En zij zeiden: Wij, uwe knechten waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen, in het land Kanaan, en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de één is niet meer. Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het wat ik tot u gesproken heb, zeggende: gij zijt verspieders! Hierin zult gij beproefd worden; zoo waarlijk als Faraö leeft, indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. Zend éénen uit u, die uwen broeder hale, maar weest gijlieden gevangen. En hij zette hen zamen drie dagen in bewaring.

3. En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zoo zult gij leven; ik vreeze God. Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koom voor den honger uwer huizen. En brengt uwen kleinsten broeder tot mij, zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden; en gij zult niet sterven. Toen zeiden zij, de één tot den anderen: Immers wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. En Euben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht! En zij wisten niet dat het Jozef hoorde, want een taalman was tusschen hen. Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij wederom tot hen en sprak tot hen, en ham Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen. En Jozef gebood dat men hunne zakken met koorn vullen zoude, en dat men hun geld wederkeerde.

4

-ocr page 52-

48 § 19- De hongersnood en Jozefs Broederen. 1800 v. Clir.

een iegelijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg. En zij laadden hun koom op hunne ezels en togen van daar. Toen één zijnen zak opendeed om zijnen ezel voeder te geven in de herberg, zoo zag hij zijn geld, want het was in den mond van zijnen zak. En hij zeide tot zijne broederen; Mijn geld is wedergekeerd, daartoe ook, ziet, het is in mijnen zak! Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de één tot den anderen zeggende; wat is dit, dat God ons gedaan heeft?

3. En zij kwamen in het land KanaÊin, tot Jakob hunnen vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren. En het geschiedde, als zij hunne zakken ledigden, ziet, zoo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijnen zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. Toen zeide Jakob hun vader tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen; alle deze dingen zijn tegen mij! Toen sprak Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood twee mijner zonen zoo ik hem tot u niet wederbreng: geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen. Maar hij zeide; Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken: want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zoo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne grijze haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

Lessen.

1. De godlooze zal henen gedreven worden in zijn kwaad. Spr. 14: 32.

Ziet, hoe hrt kwaad geweten nog na vele jaren zijne aanklagende stem verheft. Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend! zeiden Jozefs broeders. Nu gevoelden zij den angst, dien zij eens hunnen onsehuldigen broeder veroorzaakt hadden. En wat zal er in hun hart omgegaan zijn, toen zij zeggen moesten: Één is er niet meer.

2. Gedenk toch niet der zonde mijner jonkheid, maar gedenk mijner naar uwe goedertierenheid. Ps. 25: 7.

Gelukkige broeders, indien zij nu aldus tot God konden roepen. Hoe zullen zij nu gewenseht hebben: hadden wij toch den raad van Kuben gevolgd,, toen hij zeide; zondigt niet aan uwen broeder. Nu werden Jozefs droomen vervuld.

3. Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten. Ps. 139: 23.

Alzoo zullen wij allen eens beproefd worden, als wij zullen gesteld worden voor den Man, die zich niet schaamt degenen die in Hem gelooven broeders te noemen (Hebr. 2:11), maar door welken God eens den aardbodem rechtvaardig oordeelen zal. Hand. 17: 31. Jozef kon zijne broeders op de proef stellen, want hij had ie lief; hij wendde zich van hen af en weende toen hij hunnen angst jsag. En die als Jozef lief heeft, kan ook als Jozef beproeven. En wie zal meer bij deze beproeving geleden hebben. Jozef of zijne broeders?

-ocr page 53-

§ 20. Tweede roize van Jozefs Broederen. 49

1800 v. Clir.

Ps. 139: 7—10.

Waar zoude ik henen gaan voor uwen Geest? En waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezicht? Zoo ik opvoer ten hemel. Gij zijt daar, of beddede ik mij in de helle, ziet, gij zijt daar. Nam.e ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zoude uwe hand mij geleiden, en uwe rechterhand zoude mij houden.

Vs. 32: 5, 6.

TVil toch niet stug gelijk een paard weerstreven,

Of als een muil, door domheid voortgedreven;

Gebit en toom, door 'smensclien hand bestierd,

Beteuglen 't woest en redeloos gediert:

Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen.

quot;Wie Gud verlaat, heeft smart op smart te vreezen;

Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen.

Ziet zich omringd met zijn weldadigheên.

Pgt;cchtvaardig volk, verheft uw blijde klanken.

Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.

Zingt vrolijk; roemt zijn deugden te aller tijd.

Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.

§ 20. Tweede eeize van Jozefs Broederen.

Gen. 43.

1. De honger nu werd zwaar in dat land. Zoo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert weder en koopt ons een weinig spijze. Toen sprak Juda: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. En Israël zeide: Waarom hebt gij zoo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tc kennen gaaft dat gij nog eenen broeder hadt? En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons en naar onze maagschap, zeggende; leeft uw vader nog? hebt gij nog eenen broeder? zoo gaven wij het hem te kennen. Hebben wij juist geweten dat hij zeggen zou; brengt uwen broeder af? Toen zeide Juda tot zijnen vader: Zend gij den jongeling met mij, zoo zullen wij ons opmaken en reizen opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. Ik zal borg voor hem zijn; indien ik hem tot u niet breng, zoo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben! quot;Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal weder gekomen. Toen zeide Israël

-ocr page 54-

50 § 20. Tweede reize van Jozefs Broederen.

1amp;00 v. Chr.

hun vader tot hen: Is het nu alzoo, zoo doet dit: neemt van het loffelijkste dezes lands in 'uwe vaten en brengt' dien man een geschenk henen af; een weinig balsem en een weinig honig, specerijen en myrrhe, terpentijnnoten en amandelen. En neemt dubbel geld in uwe hand, en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uwe hand; misschien is het eene vergissing. Neemt ook uwen broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man. Én mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik beroofd!

2. Toeu maakten zij zich op en togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht. Als Jozef Benjamin met hen zag, zoo zeide hij tot dengene die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee en maak het gereed; want zij zullen te middag met mij eten. En de man bracht hen in het huis van Jozef. Toen vreesden zij; maar hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet. En hij bracht Simeon tot hen uit, en hij gaf water, en zij wiesschen hunne voeten, hij gaf ook aan hunne ezelen voeder. En zij bereidden het geschenk. Als nu Jozef t' huis gekomen was, zoo brachten zij hem het geschenk en zij bogen zich voor hem ter aarde. En hij vraagde hen naar hunnen welstand, en zeide: Is het wel met uwen vader, den oude, waarvan gij zeidet? leeft hij nog? En zij zeiden: Het is wel met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neder. En hij hief zijne oogen op, en zag Benjamin zijnen broeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! En Jozef haastte zich, want zijn gemoed werd ontroerd over zijnen broeder en hij zocht te weenen; en hij ging in eene kamer en weende aldaar. Daarna wiesch hij zijn aangezicht en kwam uit en hij bedwong zich zeiven, en zeide: Zet brood op. En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jonkheid: dies verwonderden zich de mannen onder elkander. En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal grooter dan de gerechten van hen allen.

Lessen.

1. Wee dien, die vermeerdert heteene dat het zijne niet is.

Hab. 2: 6.

Dit bedacht de vrome Jakob ook; hij wil geen goed eens anderen, al zou

-ocr page 55-

§ 21. Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend. 51

1900 V. Chr.

ook niemand het weten. Neemt ander geld met u, sprak hij, en het geld hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, brengt het we^er in uwe hand: misschien is het eene vergissing.

Si. Hebt eene goede eonseientie. 1 Petr. 3: 16.

Ja, gelukkig hij die zich oefent om altijd eene onergerlijke eonseientie te hebben bij God en de menschen. Hand. 24: 16. Job 27, C. Het geweten betuigt mede en de gedachten beschuldigen ons, want het werk der wet is ge-achreven in onze harten (Roin. 2: 15). Jozefs broeders gevoelden dit nu; zij waren bevreesd.

S. Daar is in de liefde geen vrees, want de vrees heeft pijn.

1 Joh. 4: 18.

De volmaakte liefde drijft de vrees buiten. Het hart van Jozef was vol innige liefde; zijn hart werd ontstoken, hij ging in zijne binnenkamer en weende. Maar de broeders leefden nog tusschen hoop en vrees; want hun geweten beangstigde hen.

Ps. 119; 1—3.

Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Hetren gaan. Welgelukzalig zijn ze, die zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoeken: ook geen onrecht werken, maar wandelen in zijne wegen.

Ps. 75: 1, 4, 6.

U alleen, U loven wij; Geen geval, geen zorg, geen list.

Ja wij loven U, o Heer! Oost noch west, noch zandwoestijn.

Want uw naam, zoo rijk van eer. Doet ons meer of minder zijn:

Is tot onze vreugd nabij: God is richter, die 't beslist;

Dies vertelt men in ons land Die, als aller Oppervoogd,

Al de wondren uwer hand. Deez* vernedert, dien verhoogt.

'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer,

Slaan der booten hoornen neer,

Yellen wat zijn naam bestrijdt;

Maar der vromen hoorn en macht ' Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

§ 21. Jozef maakt zich zijnen broederen bekend.

Gen. 44, 45.

1. Jozef gebood dengenen, die over zijn Imis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijnen zak, en mijnen zilveren beker zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koom. En hij deed alzoo, en des morgens als het licht werd «oo liet men deze mannen trekken, hen en hunne ezelen. Zij zijn terstond uitgegaan, zij waren niet verre gekomen%

-ocr page 56-

52 § 21, Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend.

1800 v. Chr.

als Jozef tot dengenen, die over zijn huis was, zeide: Maak li op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zoo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden. En zij zeiden tot hem: Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaiin wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heeren zilver of goud stelen ? Bij wien van uwe knechten de beker gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer tot slaven zijn. En liij zeide: Dit zij nu ook alzoo naar uwe woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf. En zij haastten en een iegelijk zette zijnen zak af op de aarde en opende zijnen zak. En hij doorzocht van den grootste tot den kleinste, en de beker werd gevonden in den zak van Benjamin. Toen scheurden zij hunne kleederen en zij keerden weder naar de stad.

2. Juda kwam met zijne broederen in hot huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou? Toen zeide Juda: Wat zullen wij zeggen ? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven. Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader. Toen naderde Juda tot hem en zeide: Och mijn heer! als ik tot uwen knecht, mijnen vader, kome, en de jongeling is niet bij ons, zoo zullen uwe knechten de grijze hairen van uwen knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. Want uw knecht is voor dezen jongeling borg voor mijnen vader. Nu dan, laat toch uwen knecht voor dezen jongeling slaaf van mijnen heer blijven, en laat den jongeling met zijne broederen optrekken.

8. Toen kon Jozef zich niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij rieg: Doet alle man van mij uitgaan, en hij verhief zijne stem met weeuen, en zeide: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. En hij zeide: Nadert toch tot mij; ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. Maar nu weest niet bekommerd omdat gij mij hierheen verkocht hebt: Trant God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot be-

-ocr page 57-

§ 21. Jozef maakt zich zijnen Broederen bekend. 55

1800 v, Chr.

houdenis des levens. Want er zijn nog vijf jaren, in welke geene ploeging noch oogst zijn zal. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf. Haast u en trekt op tot mijnen vader en zegt tot hem; Alzoo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot eenen heer over gansch Egypteland gesteld, kom af tot mij en vertoef niet, ik zal u onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn: haast u, en brengt mijnen vader herwaarts af. — En hij viel aan den hals van Benjamin, zijnen broeder, en weende, en Benjamin weende aan zijnen hals. En hij kuste alle zijne broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijne broeders met hem.

Lessen.

1. Het is mij goed dat ik verdrukt Tien geweest. Ps. 119: 71.

De verdrukking maakt openbaar hetgeen in het hart is. Aan Jozef waren nu ook de harten zijner broeders openbaar; hij zag dat zij het eerlijk meenden. De Heer beproeft het hart, en oprechtheid is Hem welgevallig.

2. God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden.

Gen. 44: 16.

Aldus sprak Juda en hij wilde gaarne als knecht van Jozef achter gelaten ■worden, om slechts Benjamin te redden en zijnen ouden vader voor smart te behoeden. Juda en Benjamin zijn daarna altijd met elkander verbonden gebleven; en welken heerlijken zegen heeft Juda later van den stervenden vader ontvangen! Gen. 49: 10.

3. Nadert toch tot mij. Gen. 45: 4.

Zoo roept ook God dagelijks: Ik heb u lief gehad met cene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. Jer. 31: 3, en Christus, die zijne discipelen broeders noemt, biedt ons altijd zijne liefde aan, opdat wij Hem weder lief ronden hebben. Ja, laat ons Hem liefhebben, want Hij heeft ons eerst lief gehad. 1 Joh. 4: 19.

1 Joh. 4: 20.

Indien iemand zegt: ik heb God lief, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar.

Ps. 133: 1, 3. •

Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is het, dat zenen

Van 't zelfde huis als broeders zamenwonen,

Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;

't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,

De zalf, waarmeê hij is aan God gewijd.

Die door haar reuk het hart verblijdt.

Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;

Daar woont Hij zelf; daar wordt zijn heil verkregen.

En 't leven tot in eeuwigheid.

-ocr page 58-

54 § 22. Jakob trekt naar Effvpte.

1SOO v. Chr.

§ 22. Jakob trekt naak Egypte.

■!

Gen. 45, 46, 47.

1. Jozef gaf zijnen broederen wagenen, naar Farao's bevel, en teerkost op den weg, en aan ieder één wisselkleed: maar Benjamin gaf hij drie honderd zilverlingen en vijf wisselkleederen. En zijnen vader desgelijks zond hij tien ezelen en tien ezelinnen, dragende koorn en brood en spijze: en hij zeide tot hen: Verstoort n niet op den weg. En zij kwamen in het land Kanaan tot hunnen vader Jakob, en zij boodschapten hem, zeggende: Jozef leeft nog; ja hij is ook regeerder in gansch Egypteland! ïoen bezweek zijn harte, want hij geloofde hen niet. Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had, zoo werd de geest van Jakob hunnen vader levendig. En Israël zeide: Het is genoeg: mijn zpon Jozef leeft nog! ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve. En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Berseba, en hij offerde offeranden aan den God van zijnen vader Isaak. En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik! En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot een groot volk maken.

2. En Jakob zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef. Toen spande Jozef zijnen wagen aan en toog op, zijnen vader Israël te gemoet; en als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals en weende lang aan zijnen hals. En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb dat gij nog leeft! Daarna zeide Jozef: Ik zal optrekken en Farao boodschappen. Toen kwam Jozef en boodschapte het Faraö. En Faraö sprak tot Jozef: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen, Egypteland is voor uw aangezicht; doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land wonen, in het land Gosen, en zoo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zoo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb. En Jozef stelde ook zijnen vader Jakob voor Farao's aangezicht en Jakob zegende Faraö. En Faraö zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens ? En Jiikob zeide tot Faraö: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens

-ocr page 59-

§ 22. Jakob trekt naar Egypte. 55

1800 T. Chr.

geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen. En Jakob zogende Earaö, en ging uit van Farao's aangezicht. En Jozef bestelde voor Jakob en voor zijne broederen woningen, en hij gaf hun eene bezitting in het beste van het land. En Jakob leefde in het land van Egypte 17 jaar, zoodat de jaren zijns levens geweest zijn 147 jaar.

Lessen.

1. De Heer bewaart onzen nitgang en onzen ingang. Ps. 121: 8. Hieraan dacht de vrome Jakob altijd. Toen hij uit Mesopotamië kwam

(Gen. 33: 20), bouwde hij een altaar en riep den name zijns Gods aan; toen hij het land der belofte verliet, offerde hij wederom den God zijns vaders, en hoorde het woord des Heeren: vrees niet! Jakob zal'andermaal ($ 15) erkend hebben: Ik ben geringer dan alle uwe weldadigheden. Hij bracht een dankoffer en eerde God. Wie dus zijnen weg wel aanstelt, dien zal God zijn heil doen zien. Ps. 50: 23.

2. Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest. Gen. 47: 9.

Aldus sprak Jakob tot Farao. Ja, waarlijk ons leven, ook het uitnemendste van dien, is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen (Ps. 90: 10); en het blijft voor alle tijden waar: wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods. Hand. 14: 22.

3. Ik ben, o Heere! een vreemdeling bij Ü. Ps. 3-(.): 13.

Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Hebr. 13: 14. Daarom laat ons leven als inwoners en vreemdelingen (1 Petr. 2: 11), en altijd bidden: ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden voor mij niet. Ps. 119: 19. In den hemel is het ware vaderland. Pil. 3: 20.

Eph. 2: 19.

Gij zijt niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods.

Ps. 90: 6, 9.

Helaas! het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen;

Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds beurt om beurt de matte ziel doorknagen.

De levensdraad wordt schielijk afgesneên:

Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen.

Laat uw genae ons met haar troost verrijken.

En laat uw werk aan uwe knechten blijken;

Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken:

Uw liefde, uw macht behoede ons voor bezwijken:

Sterk onze hand en zegen onze vlijt;

Bekroon ons werk, en nu en te allen tijd.

-ocr page 60-

56 § 23. Jakobs laatste dagen en dood.

1S00 v. Clir.

§ 23. Jakobs laatste dagen en dood.

Gen. 47—50.

1. Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zoude, zoo riep hij zijnen zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo zweer mij en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; maar dat ik bij mijne vaderen ligge. En Jozef zeide: Ik zal doen naar uw woord; en hij zwoer hem. Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Uw vader is krank. Toen nam hij zijne twee zonen met zich, Manasse en Efraïm. En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie uw zoon Jozef komt tot u. Zoo versterkte zich Israël en zat op het bed. En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: quot;Wiens zijn dezen? En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij zijn mijne zonen, die mij God hier gegeven heeffc. En Israël kuste ze, en omhelsde ze, en zegende ze. En hij zegende Jozef, en zeide: De God voor wiens aangezicht mijne vaders. Abraham en Isaak gewandeld hebben, die God, die mij gevoed heeft van dat ik was tot op dezen dag; die Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens. Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie ik sterve, maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

2. Daarop riep Jakob zijne zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. En hij sprak over elk hunner eenen zegen uit, maar boven allen zegende hij Juda, en sprak, naar Gods bevel: Juda! Gij ziit het, u zullen uwe broeders loven. Juda is een leeuwenwelp! Gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! De schep-ter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn. En als Jakob voleind had, zoo gaf hij den geest. Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht en hij weende over hem en kuste hem. En Jozef gebood zijnen knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijnen vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. En de Egyptenaars beweenden hem 70 dagen. Daarna voerden zijne zonen hem in het land Kan aan, en begroeven hem in de spelonk des

-ocr page 61-

§ 23. Jakobs laatste dagen en dood. 57

1800 V. Chr.

akkers van Machpela, welke Abraliam gekoclit had tot eene erf begrafenis, tegen over Mamre.

3. Maar toen Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zoo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. Daarom zonden zij boden tot Jozef, zeggende: Uw vader beeft bevolen vóór zijnen dood, zeggende: zoo zult gij tot Jozef zeggen: ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, en hunne zonde. En Jozef weende als zij tot hem spraken. Daarna kwamen ook zijne broeders en vielen voor hem neder. En hij zeide tot hen: Vreest niet: want ben ik in de plaats van God? Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht, om een groot volk in het leven te behouden. Zoo troostte hij hen en sprak naar hun hart. En Jozef zeide tot zijne broederen: Ik sterf, maar God zal a doen optrekken uit dit land in het land, hetwelk Hij Abraham, Isaak en Jakob gezworen heeft. God zal u gewisselijk bezoeken, zoo zult gij mijne beenderen van hier opvoeren. En Jozef stierf, 110 jaren oud zijnde.

Lessen.

1. Door het geloof heeft Jaltob stervende gezegend. Hebr. 11: 21.

Hij zegent Jozefs zonen, Efraïm en Manasse, en neemt ze onder het getal zijner

kinderen op. Zijne hoop staat vast; hij weet, des Hecren AVoord is recht eu al zijn werk getrouw (Ps. 33: 4); en door het geloof spreekt hij: G6d zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

2. Juda is een jonge leeuw. Openb. 5: 5.

Ziet, de leeuw, die uit den stam Jmla is, heeft overwonnen. Deze is het, die heerscheii zal van de zee tot aan de zee; alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen. Alle Heidenen zullen Hem dienen (Ps. 72). Hij is de Heiland der wereld, voor wieu zich buigen zal alle knie, dergenen die in deu hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn. Pil. 2: 10.

3. Door het geloof heeft Jozef stervende bevel gegeven van

zijn gebeente. Hebr. 11: 22.

Jozefs laatste zorg was in het land te rusten, hetwelk God aan zijne vaderen beloofd» had, en deze belofte was ook hem meer waard dan alle schatten van Egypte. Hebr. 11: 26.

4. Deze- allen hebben door het geloof getuigenis gehad.

Hebr. 11: 39.

En hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het harte des menschen niet is opgeklommen, heeft God bereid dien, die Hem liefhebben. 1 Kor. 2: 9. Zoo leefden de Aartsvaders een zalig leven der hope, gelijk alle godvruchtigen van alle eeuwen. Laat ons van hen loeren. Abraham roept ons toe: Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint. Isaak spreekt: In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn. Jakob leert: quot;Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan. —- De- geschiedenis van 4000 jaren bevestigt de groote belofte, «an de Aartsvaderen gedaan: In u en uwen zade zullen Alle volken der aarde gezegend worden. Gen. 12: 3. 22: 18. 26: 4.

-ocr page 62-

58

1800 v. Chr.

Hebr. 11: 13.

Deze allen zijn in 't geloove gestorven, de belofte niet rer-kregen hebbende, maar hebben haar ran verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.

Gez. 187: 5, 7.

§ 24. Job.

Hij troost en leert de zijnen, 13ie om zijn leger kwijnen

In tranen en verdriet;

-Zijn zegen stroomt hun tegen, JKn God vervult dien zegen.

En wijkt ook van de zijnen niet.

Leer mij, o God! hier streven Naar dat recht Christlijk leven,

Dat zulk een eind verwerft, Opdat ik, na dit zwerven. Ook eenmaal moge sterven

Zoo als de ware Christen sterft!


§ 24. JOB.

1. Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en deze man was oprecht en vroom en God vreezende, en wijkende van het kwaad. Hij had 7 zonen en 3 dochteren. Daartoe was zijn vee 7000 schapen en 3000 kemelen, 500 juk ossen en 500 ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel, zoodat deze man grooter was dan allen van het Oosten. En zijne zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijnen dag, en zij zonden henen en noodigden hunne drie zusters, om met hen te eten en te drinken. Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond en hen heiligde en des morgens vroeg opstond en brandofferen offerde naar hun aller getal, want Job zeide: Misschien hebben mijne kinderen gezondigd. Het gebeurde nu op een dag, als de kinderen Gods, de Engelen, kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de Satan ook in hun midden kwam. Toen zeide de Heer tot den Satan: Van waar komt gij? En de Satan zeide: Yan om te trekken op de aarde. En de Heer zeide: Hebt gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? want niemand is op de aarde gelijk hij. De Satan zeide: Is het om niet, dat Job God vreest? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land. En de Heer zeide: Zie al wat hij heeft zij in * uwe hand: alleen strek uwe hand aan hem niet uit. En de Satam ging uit van het aangezicht des Heeren.

2. Het gebeurde nu op een dag, als zijne zonen en zijne

-ocr page 63-

59

1800 v. Chr.

dochteren aten en wijn dronken, dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende aan hunne zijden, doch de Sabecrs deden eenen inval en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards, en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en ouder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide : De Chaldeën vielen op de keme-len aan en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards ; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander en zeide; Uwe zonen en uwe dochteren aten en dronken en ziet, een groote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis en het viel op de jongelingen dat zij stierven. — Toen stond Job op en scheurde zijnen mantel en schoer zijn hoofd en viel op de aarde en boog zich neder, en hij zeide: De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd!

3. Wederom gebeurde het, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de Satan oök in het midden van hen kwam. Toen zeide de Heer tot den Satan r Hebt gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? want niemand is op de aarde gelijk hij, en hij houdt vast aan zijne oprechtheid. Toen antwoordde de Satan: Al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven; docli steek nu uwe hand uit en tast zijn gebeente en zjjn vleesch aan, zoo hij IJ niet in uw aangezicht zal. zegenen! En de Heer zeide: Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon zijn leven! Toen ging de Satan uit van het aangezicht des Heeren en sloeg Job met booze zweren van den voetzool af tot den schedel toe. En hij nam eene potscherf om zich daarmede te schrabben en hij zat neder in het midden van den aschhoop. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid? zegen God en sterf. Maar hij zeide tot haar: Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? — In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet.

4.' En de drie vrienden van Job: Elifaz, Bildad, en Zofar, kwamen om hem te vertroosten. En zij kenden hem niet, en weenden en zaten met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten, en niemand sprak tot hem 'één woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was, mi 'rij meenden dat

§ 24. Job.

-ocr page 64-

60

1800 v. Chr.

Job om zijne overtredingen gestraft werd. Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag en zeide: De dasr verga waarop ik geboren ben. Toen antwoordde Elifaz: Zie, gelukzalig is de menscli, wien God straft; daarom verwerp de kastijding des Almaehtigen niet! Job zeide: De pijlen des Almaclitigen zijn op mij; gij werpt u op eenen weerlooze. En waarom, o God! vergeeft Gij niet mijne overtreding, en doet mijne ongereebtiglieid niet weg! Toen antwoordde Bildad: Zou dan God liet recht verkeeren ? en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeeren? Maar Job antwoordde en zeide: Waarlijk, ik weet dat het zoo is! want hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God ? zoo Hij lust heeft om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. Toen antwoordde Zofar: Indien er ondeugd in uwe hand is, doe die verre weg; want dan zult gij uw aangezicht wederom opheffen en zult vast wezen en niet vreezen. Maar Job antwoordde en zeide; Hoe lang zidt gijheden mijne ziel bedroeven en mij met woorden verbrijzelen? Weet toch dat God mij met zijn net omsingelt; maar ik weet, mijn Verlosser leeft, en ik zal, van mijn vleesch ontdaan. God aanschouwen. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen; God zal mijne gerechtigheid weten. Daarna zeide Eli hu, die gewacht had omdat de overigen ouder waren van dagen: Gij hebt gezegd voor mijne ooren, en ik heb de stem der woorden gehoord: ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver en heb geene misdaad. Ziet, hierin zijt gij niet rechtvaardig, want God is meer dan een menseh, en Hij antwoordt niet van alle zijne daden.

5. Daarna antwoordde de Heer Job uit een on weder, en zeide: Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? gord nu, als een man, uwe lendenen, zoo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. Waar waart grj toen Ik de aarde grondde? — geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt! —toen de morgensterren zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten? — Toen antwoordde Job en zeide: Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geene van uwe gedachten kan afgesneden worden. Zoo heb ik dan verhaald hetgene ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet weet! Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch. En de Heer zeide tot Elifaz: Mijn toom is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job. En de Heer zegende Jobs laatste meer

§ 24. Job.

-ocr page 65-

61

1800 v. dir.

dan zijn eerste: want hij had 14000 schapen, en 6000 keme-len, en 1000 juk runderen, en 1000 ezelinnen. Daartoe had hij 7 zonen en 3 dochteren. En Job leefde na dezen 140 jaren, en hij zag zijne kinderen en de kinderen zijner kinderen, en stierf oud en der dagen zat.

Lessen.

1. Ac ht niet klein de kast ij ding des Heer en. Hebr. 12: 5—7.

Noch bezwijkt niet als pij van Hem bestraft wordt. Want dien de Heere

iief heeft kastijdt Hij, en Hij gecsüelt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo draagt zieh God jegens n als zonen: want wat zoon is er dien de Vader niet kastijdt?

§ 24. Job.

2. Neemt tot een voorbeeld de verdraagzaamheid Jobs. Jac. 5:

10, 11.

Ziet, wij houden ze gelukzalig die verdragen. Daarom acht het voor groote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. Jac. 1: 2. Wat klaagt dan een'levendig mensch? Een ieder klage van wege zijne zonden. Klaagl. 3: 39. Wee dien, die met zijnen Formeerder twist. Jes. 45: 9. 3. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Matth. 7: 1.

Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel en oordeelt niet voor den tijd, eer de Heer komt. Wacht u dat het u niet ga, gelijk den vrienden Jobs, die de Heer bestrafte omdat zij niet recht gesproken hadden. Vgl. Luk. 13: 1—5. Leer ook met Job uit het hart zeggen: ik verfoei mij en ik heb berouw in stof en assche.

Klaagl. 3: 31, 33.

De Heere zal niet verstoeten in eeuwigheid: maar als Hij bedroefd heeft zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden.

Gez. 20: 2, 7, S.

Ach, Heer! waar straalt erbarmen. Waar lacht mij redding aan.

Dan in nw vaderarmen. Die mij nog open staan?

Mijn angst en al mijn zorgen. De nood, die 't hart beknelt.

Zijn niet voor t) verborgen. Die mijne tranen telt.

En zou dan 't hart versagen, I)at op uw naam vertrouwt.

Keen, 't ziju uw liefste kindren.

Als 't onder uwe slagen

Een vaderhand aanschouwt?

Zou ramp de hoop vermindren Van 't hart, aan U gewijd?

Die Gij het meest kastijdt.


Ja, Vader, trouwe Vader!

Reeds juichen hart en mond:

Nooit was uw liefde ons nader. Dan toen Ge ons lijden zoud.

■\Vat ons hier nog verbeide. Wij stellen 't in uw hand.

En treên op uw geleide Gerust naar 't vaderland.

-ocr page 66-

62 § 25. De geboorte en de vlucht van Mozes. 1500 t. Chr.

§ 25. De geboorte en de vlucht van Mozes.

Exod. 1, 2.

1. Toen nu Jozef gestorven was en alle zijne broeders, vermeerderden de kinderen Israels zeer. Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had, en zeide tot zijn volk: Ziet, de kinderen Israels zijn veel, ja machtiger dan wij, kom aan, laat ons wijselijk tegen hen handelen, opdat niet, als er eenige krijg voorvalt, zij zich vervoegen tot onze vijanden. En zij zetteden oversten der schattingen over hen, om hen te verdrukken met hunne lasten; maar hoe zij het volk moer verdrukten, hoe meer het wies. Toen gebood Farao al zijnen volke, zeggende: Alle zonen, die den Israëlieten geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar alle dochteren in het leven behouden.

2. En een man van den huize Levi, met name Amram, ging en nam eene dochter van Levi, met name Jochebed. En de vrouw baarde eenon zoon; toen zij hem zag dat hij schoon was verbergde zij hem drie maanden. Doch als zij hem niet langer verbergen kon, nam zij voor hem een kistje van biecen en belijmde het met lijm en met pek, en zij legde het knechtje daarin en legde het in de biezen aan den oever der rivier. En zijne zuster stelde zich van verre om te weten wat hem gedaan zou worden. En Farao's dochter ging af om zieh te wasschen in de rivier, en hare jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienstmaagd heen en liet het halen. Toen zij het open deed, zag zij dat knechtje, en ziet het jongske weende, en zij werd met barmhartigheid bewogen en zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen. Toen zeide zijne zuster, die van nabij het kind had bewaakt; Zal ik heengaan en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, om u het knechtje te zogen? Zij zeide: Ga heen. En zij haalde hare moeder. En Farao's dochter zeide tot haar: Neem dit knechtje en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En toen het knechtje groot geworden was, bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zone, en zij noemde hem Mozes en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen.

3. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyp-tenaren en werd machtig in woorden en werken (Hand. 7: 22). Maar door het geloof heeft hij geweigerd een zoon van Farao's

-ocr page 67-

§25, De geboorte en de vlucht van Mozes. 63

1-500 v. Chr.

dochter genaamd te worden, verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor euji tijd de ge-n ie ting der zonde te hebben (Hebr. 11 : 25). En toen Mozes 40 jaren oud was, ging hij tot zijne broederen, de kinderen Israels, en bezag hunne lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een zijner broederen sloeg. Toen versloeg hij den Egyptenaar en verbergde hem in het zand. En hij meende dat zijne broeders zouden verstaan, dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben het niet verstaan (Hand. 7 : 25). Des anderen daags ging hij wederom uit. En ziet twee Hebreenwsche mannen twisteden, en hij zeide tot den ongerechte: Waarom, slaat gij uwen naaste? Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toon vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Als nu Farao deze zaak hoorde, zoo zocht hij Mozes te dooden; doch Mozes vlood voor Farao, en hij woonde in het land Midian.

4. En Mozes zat bij een waterput, en de priester in Midian had zeven dochters, die kwamen om te putten en vulden de drinkbakken om de kudden van haren vader te drenken. Toen kwamen de herders en verdreven ze; doch Mozes stond op en verloste ze en drenkte ha-re kudden. En als zij tot haren vader Rehuël kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij heden zoo haast weder gekomen? Zij zeiden: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen en de kudde gedrenkt. En hij zeide tot zijne doehteren: Waar is hij toch? waarom liet gij den man nu gaan? roejrt hem, dat hij brood ete. En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijne dochter Zippora en de Heer schonk Mozes twee zonen, Gerson en Eliözer.

Lessen.

1. Beraadslaagt eenen raad, doch hij zal vernietigd worden.

Jes. 8: 10.

Israel móest een groot volk worden naar Gods raad, en dat geschiedde, niettegenstaande Farao's geweld en list. Daar is geene wijsheid, noch verstand, noch raad tegen den Heer. Spr. 21: 30. Reeds war. het kind daar, door hetwelk eens verlossing komen zou, en door het geloot werd Mozes drie maanden verborgen van zijne ouders. Hebr. 11: 23. , •

2. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik. Ps. 119: 67.

Dit moest Mozes ook bekennen. Hij wist wel dat zijn volk hulp ontvangen zou; want hij geloofde, en dacht aan den zegen Abrahams, Isaaks en Jakobs, en dit vergat hij ook niet aan het hof des konings. Maar hij wilde helpen, toen God nog niet wilde. Nog moest hij vluchten en geduldig wachten; veer-

-ocr page 68-

G4 § 2C. De roeping van Mozes.

1500 t. Chr.

tig jaren moest hij wacliten, ca toen had Lij zijne ejgene wijsheid afgeleerd en Gods wijsheid geleerd.

3. Door het geloof heeft Mozes Egypte verlaten. Hebr. 11: 24-27.

Hij verkoos liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben. — Hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

Ps. 37: 5.

Wentelt uwen weg op den Ileere en vertrouwt op Hem; Hij zal 't maken.

Ps. 37: 4, 5.

Zwijg Gode, wacht op 't eind van 's Heeren wegen,

quot;Wanneer gij liier* der snooden voorspoed ziet;

En hebben zij door list hun wensch verkregen,

't Ontsteke uw drift, noch oare u zielsverdriet:

Misgun hun dan geen ingebeelden zegen;

Laat af van toorn en zoek de wrake niet.

God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren;

Maar die den Heer verwachten met geduld,

Zien 't aardrijk zich ten erf bezit beschoren.

Verbeid den stond, die beider lot vervult.

En tradht dan 't zaad der boozen op te sporen,

, Waar van gij plaats noch voetstap vinden zult.

§ 26. De roeping van Mozes.

Exod. 3, 4.

1. Mozes hoedde de kudde des priesters in Midian, en kwam aan den berg Horeb. En de Engel des Heeren verscheen hem in eene vlamme des vuurs, uit het midden van een braambosch; en Mozes zag dat het braambosch brandde in het vuur, en het braambosch werd niet verteerd. ïoen nu de Heer zag dat hij zich daarhenen wendde om te bezien, riep God uit het braambosch, en zeide: Mozes, Mozes! en hij zeide: Zie, hier ben ik. En Hij zeide: Nader hiertoe niet, trek uwe schoenen uit, want de plaats daar gij op staat is heilig land. Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Isaaks, en de God Jakobs; en Mozes verborgde zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. En de Heer zeide; Ik heb zteer wel gezien de verdrukking mijns volles; daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het ver-losse uit de hand der Egyptenaren. Zoo kom nu, en Ik zal u tot Earaö zenden, opdat gij mijn volk uit Egypte voert. Mozes zeide: Wie ben ik, dat ik tot Earaö zou gaan? Hij zeide:

-ocr page 69-

§ 26. De roeping van Mozes. 65

1500 v. Clir.

Tk zal voorzeker met u zijn. En alzoo zult gij tot het volk zeggen: Jehova heeft mij tot u gezonden. En dit zal u een teeken zijn dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte geleid hebt, zoo zult gij God dienen op dezen berg.

3. Doch Mozes zeide tot God: Zie, zij zullen mij niet gelooven. De Heer zeide: Wat is er in uwe hand? En hij zeide: Een staf. En de Heer zeide: Werp hem ter aarde. Hij deed het, toen werd hij tot eene slang, en Mozes vlood van haar. Toen zeide de Heer tot Mozes: Strek uwe hand uit, en grijp ze bij haar staart; Mozes deed het en zij werd tot eenen staf in zijne hand. Daarom zullen zij u gelooven dat de Heer u verschenen is. En de Heer zeide verder: Steek nu uwe hand in uwen boezem, en Mozes deed hot en trok haar uit, en zij was melaatsch, wit als sneeuw. En Hij zeide: Steek uwe hand weder in uwen boezem; en ziet, zij was weder als zijn' ander vleesch. De Heer sprak: Zoo zij ook deze twee teekenen niet gelooven, zoo neem van de wateren der rivier en giet ze op het drooge, en het zal tot bloed worden.

3. Mozes zeide: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong De Heer zeide: Wie heeft den mensche den mond gemaakt? Of wie heeft de stommen, of dooven, of zienden, of blinden gemaakt? Ben Ik het niet, de Heer? En nu, ga henen, en Ik zal met u zijn, en Ik zal u leeren wat gij spreken zult. Doch Mozes zeide: Och Heere! zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. Toen ontstak de toorn des Heeren over Mozes en Hij zeide: Is niet Aaron, de Leviet, uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal: hij zal uitgaan u te gemoet en hij zal voor u tot het volk spreken.

4. Mozes keerde tot Jethro, zijnen schoonvader, en nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde ze op een ezel, en keerde weder in Egypte; en hij nam den staf Godes in zijne hand. En de Heer zeide tot Aaron: Ga Mozes te gemoet in de woestijn; en hij ging en ontmoette hem aan den berg Godes en kuste hem. En Mozes gaf hem alles te kennen, en zij gingen heen en verzamelden alle de oudsten der kinderen Israels. En Aaron sprak alle de woorden, die de Heer tot Mozes gesproken had, en Mozes deed de teekenen voor de oogen des volks. En het volk geloofde, en hoorde dat de Heer hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden en aanbaden.

-ocr page 70-

66 § 27. Mozes voor Farao.

15Ö0 v. Chr.

Lessen.

1. Ik ben de Heer, dat is mijn naam. Jes. 42: 8,

Aldus openbaarde zich God aan Mozes, als de God Abrahams., Isaaks en Jakobs. Dit reeds beteekende veel. En Hij verklaarde bovendien zijnen ondoorgronde) ijken Naam en sprak: Ik heet Jehova, dat is: Ik zal zijn die Ik zijn zal (Hebr. 13; 8). Zijn woord staat eeuwig vast en Hij hoort het geschrei der zijnen.

2. Mijn tijd, zegt de Heer, is nog niet hier; maar uw tijd is altijd bereid. Joh. 7: 6.

Toen Mozes 40 jaren oud was, wilde hij helpen en God sprak; Neen. Thans wilde God hem ter hulpe zenden, en hij sprak; Wie ben ik. Heer! ik ben niet wel ter sprake: Heer! zie wien gij zenden zult. Ziet, zoo had de ervaring; den tachtigjarigen Mozes ootmoedig gemaakt; nu was hij de man, door wien God zijn werk ten uitvoer loggen zou.

3. Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. 2 Kor. 12; 10.

Toen Mozes in zich zeiven zwak geworden was, kwam de kracht des Heeren in hem en deed groote dingen door hem. Daarom hebt aan Gods genade genoeg', want zijne kracht wordt in zwakheid volbracht.

Ps. 111: 10.

De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; allen die ze doen hebben goed verstand; zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid.

Ps. 146; 3, 5.

Zalig hij, die in dit leven

Jakobs God ter hulpe heeft! Hij, die, door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachlijkst lot Vestigt op den Heer, zijn God!

't Is de Heer , die 't recht der armen ^

Der verdrukten gelden doet;

Die uit liefderijk erbarmen,

Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnon vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt.


§ 27. Mozes voor Farao.

Exod. 5—11.

1. Daarna gingen Mozes en Aaron henen en zeiden tot Farao: Alzoo zegt de Heere, de God Israels: laat mijn volk trekken. Maar Faraö zeide: quot;Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zonde? Gaat henen tot uwe lasten. Verder zeide Faraö; Men verzware de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebhen, en zicli niet vergapen aan leugenachtige woorden. Toen spraken de aandrijvers tot het volk: Men zal ulieden geen stroo geven; gaat zelf henen, haalt u stroo waar gij het vindt; doch van uwe dienst zal niet ver-

-ocr page 71-

§27. Mozes voor Farao. 67

1500 T. Chr.

minderd worden. Toen verstrooide zich het volk in het gansche land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stroo. En do aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uwe werken eiken dag, gelijk toen er stroo was. En de ambtlieden der kinderen Israels werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gij uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tiehelsteenen ?

2. Mozes nu bad tot den Heere. En de Heer zeide: Zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heer, Ik zal u redden, zoodat gij bekennen zult dat Ik de Heere, uw God ben. En Mozes sprak alzoo tot de kinderen Israels, doch zij hoorden niet van wege de benauwdheid des geesten en de harde dienstbaarheid. En Mozes en Aaron gingen tot Farao. En Aaron wierp zijn staf voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak. Toen riep Farao de wijzen en de guichelaars. Jannes en Jambres (2 Tim. 3 : 8), en dezen deden ook alzoo: een iegelijk wierp zijnen staf neder en zij werden tot draken, maar Aarons staf verslond hunne staven. Akoo verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet boorde.

3. De Heer sprak: Gaat henen tot Farao in den morgenstond; hij zal uitgaan naar het water. Zij deden alzoo. En Aiiron hief den staf op, sloeg het water, en het water werd in bloed veranderd; en de visch, die in de rivier was, stierf, en de rivier stonk, zoodat de Egyptenaars het water niet drinken konden. Doch de toovenaars deden ook alzoo, zoodat Farao's hart verstokte en hij naar hen niet hoorde. En de Heer deed vorschen opkomen in Farao's huis, in zijne kamer, in zijne voorzaal, en op zijn bed. Toen deden de toovenaars desgelijks. En Faraö riep Mozes en Aaron en zeide: Bidt vuriglijk tot den Heere dat Hij de vorschen van ons wegneme, zoo zal ik het volk trekken laten. En Mozes riep tot den Heere en de vorschen stierven. Toen nu Faraö zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde. En de Heer liet luizen worden aan menschen en vee. En de toovenaars konden het niet en zeiden: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hart verstijfde, zoo dat hij niet hoorde. Én de Heer liet een mengsel van ongedierte komen over Faraö, zijne knechten, zijn volk en zijn huis; alle huizen waren vol, doch in het land Gozen was geen ongedierte.

4. Toen zeide Faraö: Ik zal u laten trekken; bidt vuriglijk voor mij. En Mozes bad den Heer, en het ongedierte

-ocr page 72-

§27. Mozes voor Fnrao.

week. Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op dat maal, en Het het volk niet trekken. En de Heer zond eene zeer zware pestilentie over al het volk, maar van het volk der kinderen Israels stierf niet één; doch het harte Farao's werd verzwaard en hij liet het volk niet trekken. En de Heer zond zweren aan de menschen en aan het vee, alzoo dat de toovenaars voor Mozes niet staan konden van wege de zweren. Doch de Heer verstokte Farao's hart, dat hij niet hoorde. En de Heer deed eenen zeer zwaren hagel regenen over het gansche land; en de hagel sloeg alles dat op het veld was, menschen en gedierte en al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds, alleen in den lande Gozen was geen hagel. Toen riep Faraö Mozes en Aaron en zeide : Ik heb mij verzondigd; bidt vuriglijk tot den Heer dat geen donder Gods noch hagel meer zij, dan zal ik u laten trekken. En Mozes bad, en de donder en hagel hielden op en de regen werd niet meer' uitgegoten op de aarde. Doch Faraö verzondigde zich verder en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijne knechten.

5. De Heer liet sprinkhanen komen met een oostenwind en zij aten alles op. Toen haastte Faraö om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd, bidt vuriglijk tot den Heer uwen God dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. En Mozes bad, en een westenwind hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee; daar bleef niet één sprinkhaan over. Doch de heer verstokte Farao's hart. Toen deed de Heer eene dikke duisternis worden, drie dagen, dat de een den anderen niet zag; daar stond ook niemand op van zijne plaats; maar bij alle de kinderen Israels was het licht in hunne woningen. Toen riep Faraö Mozes, en zeide: Gaat henen met uwe kinderen; alleen uwe schapen en uwe runderen zullen blijven. Doch Mozes zeide: Ons vee zal ook met ons gaan; want van hetzelve zullen wij nemen om den Heer onzen God te dienen. Doch de Heer verhardde Farao's hart en hij zeide: Gaat van mij, wacht u dat gij niet meer mijn aangezicht ziet, want in welken dage gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven. Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesptoken, ik zal niet meer uw aangezicht zien. Zoo heeft de Heere gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte, en alle eerstgeborenen zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, die op zijnen troon zitten zonde, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, en alle eerstgeborenen van het vee; maar

6S

1500 T. Chr.

-ocr page 73-

§2 7. Mozes voor Farao. 69

1500 v. Chr.

bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijne tong verroeren, op dat gij wetet, dat de Heere tnssclien de Egypto-naren en de Israëlieten eene afzondering maakt.

Lessen.

1. Verhardt uw harte niet. ITebr. 4: 7.

Want dat het schrikkelijk is zijn harte te verharden, ziet gij aafl Farao. Hoe meer God zijr.e heerlijkheid openbaarde, des te meer sloot zich Tarao's hart. Heden, indien gij zijne stemme hoort, zoo verhardt uw harte niet. Ziet toe, broeders, dat niet te ec-uiger tijd in iemand van u zij een boos on-geloovig harte, om af te wijken van den levenden God; maar vermaant elkander alle dagen, zoo lang als hot heden genaamd wordt: opdat niet iemand uit n verhard worde door de verleiding der zonde. Hebr. 3: 7, 12, 13.

2. Keert u tot mijne bestraffing, spreekt de Wijsheid. Spr. I: 23—38.

Want wie de tucht haat en de vreeze Gods niet kent, zal eten van de vrucht zijns wegs, als de vreeze komt gelijk eene verwoesting en het verderf als een wervelwind.

3. De koningen der aarde stellen zich tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde. Ps. 2: 2. ,

Maar de Heer zal verheerlijkt worden, want de Heer spreekt: tot dit heb Ik u, o Farao! verwekt, opdat Ik in u mijne kracht bewijzen zou, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde. Eom. 9: 17.

Ps. C8: 30.

O God! Gij zijt vrecselijk uit uwe heiligdommen; de God Israels, die geeft den volke sterkte en krachten: geloofd zij God.

Ps. 118: 3, 8.

Ik werd benauwd van alle zijden

En riep den Heer ootmoedig aan;

De. Heek verhoorde mij in 't lijden

En deed mij in de ruimte gaan.

Do Heer is bij mij, 'k zal niet vrcezen,

De Heer zal mij getrouw behoên;

Daar God mijn schild en hulp wil wezen.

Wat zal een nietig mensch mij doen?

Gods rechterhand is hoog verheven,

Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daên de wereld beven;

Houdt door haar kracht Gods volk in stand.

Ik zal door 's vijands zwaard. niet sterven,

Maar leven, en des Heerïn daên.

Waardoor wij zooveel heils verwerven.

Elk, tot zijn eer, doen gadeslaan.

-ocr page 74-

70 § 28. Het Pascha en de uittocht.

1500 v. CUr.

§ 28. IIkt Pascha en de Uittocht.

Exod. 12—15.

1. De Heer sprak tot Mozes en Aiiron; Den tienden der maand Abit, neme een iegelijk huisvader een volkomen lam, een manneken, een jaar oud, en gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag der maand, en zult het slachten tussclien twee avonden. En hij zal van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel aan de huizen in welke zij het eten zullen. En zij zullen dat vleesch eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brooden; zij zullen daarvan ook niet laten overblijven tot aan den morgen. En uwe lendenen zullen opgeschort zijn; uwe schoenen aan uwe voeten en uw staf in uwe hand; en gij zult het met haaste eten: het is des Heeren Pascha. Want Ik zal in dezen nacht door Egypte gaan en alle eerstgeborenen slaan van menschen en beesten. En dat bloed zal u tot een teeken .zijn aan de huizen in welke gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan, en er zal geen plage onder u ten ver-derve zijn wanneer ik Egypte slaan zal. En dezen dag zult gij den Heere tot een feest vieren onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting. En als gij in dat land komt, dat u de Heer geven zal, en uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst? zoo zult gij zeggen: Dit is het Pascha (het voorbijgaan) des Heeren, die voor der kinderen Israels huizen voorbijging, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde.

2. ïe middernacht sloeg de Heer alle de eerstgeborenen in Egypteland, van den eerstgeborene Farao's tot op den eerstgeborene des gevangenen en alle eerstgeborenen van het vee. Daar was een groot geschrei; want er was geen huis daar niet een doode in was. En Earaö zeide tot Mozes en Aaron: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk; gaat henen, dient den Heèr; neemt ook met u uwe schapen en runderen, gaat henen en zegent mij ook. En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om hen uit het land te drijven; want zij zeiden: wij zijn allen dood. En het volk nam zijn deeg op eer het gedeesemd was, gebonden in hunne Ideederen, op hunne schouders. En zij hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëischt zilveren en gouden vaten en klee-

-ocr page 75-

§ 28. Het Pascha en de uittocht. 71

1500 r. Chr.

deren; en de Heer had den volké genade gegeven in de oogen der Egypte naren, dat zij hunne begeerte deden.

3. Alzoo reisden de kinderen Israels uit van Eameses naar Sukkoth, omtrent 600,000 te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens; veel vermengd volk, en schapen en runderen. Toen zcide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen dag, dat de Heer u uitgevoerd heeft door eene sterke hand. En Mozes nam Jozefs beenderen met zich. En de Heer toog voor hun aangezicht, des daags in eene wolkkolom dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Toen nu den koring van Egypte werd geboodschapt dat het volk vluchtte, sprak hij: Waarom hebben wij dit, gedaan dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienen? En hij spande 600 wagens aan, en de Egyptenaars jaagden ze na, en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee. Als Earaö nabij gekomen was, zo,o hieven de kinderen Israels hunne oogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen, en zij vreesden zeer. Mozes zeide tot het volk; Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan u doen zal; de Heer zal voor u strijden en gij zult stil zijn. Toen riep de Heer tot Mozes: Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken, en hef uwen staf op, en strek uwe hand uit over de zee en klief ze, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het drooge; en de Egyptenaars zullen weten dat Ik de Heer ben. En de Engel Gods, die voor het leger Israels ging, vertrok en ging achter hen, en kwam tusschen het leger der Egyptenaren en het leger Israels zoodat de een tot den anderen niet naderde den ganschen nacht. Toen Mozes zijne hand uitstrekte over de zee, zoo deed de Heer de zee weggaan door een sterken oostenwind dien ganschen nacht en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd; en de kinderen Israels gingen in het midden van de zee op het drooge, en de wateren waren hun een muur aan de rechter- en aan de linkerhand; en de Egyptenaren vervolgden ze en gingen er in, achter hen.

4. In dezelfde morgen wake zag de Heer in de kolom des vuurs en der wolk op het leger der Egyptenaren, en verschrikte het leger, en stiet de raderen hunner wagenen weg en deed ze zwaarlijk voortgaan. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden, de Heer strijdt voor Israël. En de Heer zeide tot Mozes: Strek uwe hand uit over de zee. En de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot

-ocr page 76-

72 § 28. Het Pascha en de uittocht.

1500 V. Chr.

hare kracht, en de Heer stortte de Egyptenaars in het midden der zee, en bedekte de wagenen en rniteren des gan-schen heirs van Farao, dat er niet één overig bleef. Alzo a verloste de Heer Israël te dien dage uit de hand der Egyptenaars, en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. En het volk vreesde den Heer, en geloofde in den Heer en aan Mozes zijnen knecht.

Toen zongen Mozes en de kinderen Israëls den Heere dit lied:

Ik zal den Heere zingen; want Hij is hoog verheven;

Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen;

De Heere is mijn kracht en lied, en Hij is mij tot heil geweest.

Lessen.

1. Ook ons Pascha is voor ons geslacht. 1 Kor. 5: 7.

Namelijk Christus. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Joh. li 29, en het volk heiligt door zijn eigen bloed. Hebr. 13: 12. Hand. 20 : 28. 1 Petr. 1: 18, 19.

2. De Heere zal in eeuwigheid en geduriglijk regeeren. Exod.

15 :* 18.

O HeerI wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende wonder? (Exod. 15: 11). Alzoo kon Israël van zijnen God zingen, en gelukkig het volk, gelukkig de menseh, die zijnen God aldus erkent. Rampzalig daarentegen die wederspannig is. God is een rechtvaardig Rechter, en een God, die alle dagen toornt. Indien hij zich niet bekeert, zoo zal Hij zijn zwaard wetten; Hij heeft zijnen boog gespannen, en dien bereid, en heeft doodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal zijne pijlen tegen de hittigè vervolgers te werk stellen. Ps. 7: 12—14.

3. De Heer zal een hoog vertrek zijn ten tijde van benauwdheid. Ps. 9: 10.

En als de nood op het hoogste is, dan ook is de verlossing nabij. Dat ondervonden de kinderen Israëls, toen vóór hen de roode zee, rechts en links hoog gebergte, en achter hen het leger van Farao was. Maar zij hoorden het woord: De Heer zal voor u strijden, en gij zult stille zijn. Zoo zijt dan stil en wetet dat de Heer God is; de Heer der heirschareu is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Ps. 46: 11, 12.

Jes. 43: 1, 2.

Alzoo zegt de Heer, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, vreest niet; want Ik heb u verlost; Ik heb * bij uwen naam geroepen; gij zijt mijne: wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn.

Ps. 66^ 3, 6.

God baande door de woeste baren En breede stroomen ons een pad;

Daar rees zijn lof op stem en snaren,

Nadat Hij ons beveiligd had.

Hij zal eeuw uit eeuw in regeeren;

Zijm oog bewaakt het heidendom.

Hij zal de afvalligen verneeren:

Hij keert hun trotsche ontwerpen om.

-ocr page 77-

§ 29. De toclit in de Woestijn. 73

1500 v. Chr.

Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen.

Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschijnen voor zijn heilige oogen,

Met offers, aan Hem toegezeid.

Ik zal, nu il^ raag adem halen

Na zoo veel hangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen,

U, die in nood mij hebt behoed.

§ 29. De tocht in de Woestijn Exod. 15—17.

1. Hierna deed Mozes- de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. Toen kwamen zij te Mara, doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was zeer bitter. Toen murmureerde het volk tegen Mozes en zeide: Wat zullen wij drinken? Hij riep tot den Heer en de Heer wees hem een hout; dat wierp hij in het water en het water werd zoet. En zij kwamen te Elim; daar waren 13 waterbronnen en 70 pahn-boomen. Van EHm trokken zij naar de woestijn Sin. En de kinderen Israels murmureerden en zeiden: Ach, dat wij in Egypte gestorven waren toen wij bij de vleeschpotten zaten; want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn om. deze gan-sche gemeente door den honger te dooden. Toen sprak de Heer tot Mozes; Ik heb het murmureeren van de kinderen Israels gehoord; zeg hun: van avond zult gij vleesch eten en tegen den morgen van brood verzadigd worden; en gij zult weten dat Ik de Heer uw God ben. En tegen den avond kwamen er .kwakkelen, en bedekten het leger.

2. En ■'s morgens lag de dauw rondom het leger, en als de dauw weg was, ziet, daar lag op de vlakte der woestijn iets rond en klein, wit, gelijk de rijm op het land en het smaakte als honigkoeken. En toen de kinderen Israels het zagen, zeiden zij; Man hu? dat wil zeggen; Wat is dit? Mozss sprak: Dit is het brood hetgeen de Heer u van den Hemel te eten gegeven heeft. Ieder verzamele daarvan voor zich zeiven. En zij deden alzoo en verzamelden, de een veel, de ander weinig. En als men het mat, had die veel verzameld had niet meer, en die weinig verzameld had niet minder, maar ieder zooveel als hij noodig had. En Mozes zeide: Niemand late daarvan iets tot morgen. Maar sommigen

-ocr page 78-

74- § 29. De toclit in de Woestijn.

1500 r. Chr.

lieten iets over: daar kwamen wormen in en het werd stinkend. En op den zesden dag gebeurde liet dat zij van het brood dubbel hadden verzameld. En Mozes zeide: Bakt en kookt het, en wat overig is bewaart dat tot morgen; toen werd het niet stinkend en kwam er geen worm in. Toen zeide Mozes: Heden is het de Sabbath des Heeren, heden zult gij het niet vinden op het veld. Maar op den zevenden dag gingen sommigen van het volk uit om te verzamelen, doch vonden niets. En het huis Israels noemde zijnen naam Man. En Mozes sprak tot Aaron: Neem een kruik en doe een Gomer vol Man daarin, om te bewaren voor uwe nakomelingen.

3. En Israël trok uit de woestijn van Sin, en legerde zich te Rap hi dim. Daar was geen water. En zij twisteden met Mozos en zeiden: Geef ons water, dat wij drinken. Mozes zeide: Wat twist gij met mij ? waarom verzoekt gij den Heer? Maar het volk murmureerde. En Mozes riep tot den Heer: Wat zal ik met het volk doen? Er scheelt niet veel aan of zij zullen mij steenigen. De Heer zeide: Neem uwen staf in uwe hand, waarmede gij den stroom hebt geslagen, en zie. Ik zal zelf voor u staan op den rotssteen in Horeb, daar zult gij op de rots slaan en het water zal daaruit vloeien. En Mozes deed aldus. Toen noemde men die streek Massa en Meiiba (verzoeking en twist), omdat de kinderen Israëls den fleer verzocht hadden en gezegd hadden: Is de Heer in het midden van ons of niet?

4. En de Amalekieten kwamen en streden tegen Israël. En Mozes zeide tot Jozua: Kies u mannen, trek uit en strijd tegen de Amalekieten, morgen zal ik op de spits des heuvels staan en den staf Gods in mijne hand hebben. En Jozua deed het en streed tegen Amalek. Mozes echter en Aaron en Hur gingen op de spits des heuvels. En zoo lang Mozes zijne hand omhoog hield, zegevierde Israël; wanneer hij echter zijne hand nederliet, zegevierde Amalek. Maar de handen van Mozes werden vermoeid, doch Aaron en Hur ondersteunden zijne handen: alzoo bleven zij opgericht tot het ondergaan der zon. En Jozua sloeg Amalek.

Lessen.

1. Vergeet niet, wat God de Heer u heeft gedaan. Pj. 103.

Maar hoe spoedig vergaten de kinderen Israëls het goed, dat de Heer hnn gedaan had! Zoo even hadden zij Gods machtige hulp ondervonden én een loflied gezongen, en nu reeds begonnen zij in de woestijn te vreezen en te murmureeren. Een ieder klage over zijn zonden. Klaagl. 3; 39. Verstaat dit toch, gij godvergetenden; wie dankoffert, die zal Mij eeren, Ps. 50: 22, 23.

-ocr page 79-

§ 30. De quot;Wetgeving op Sinaï. 75

1500 v. Chr.

2. Aller oogen wachten op IT, o Heere! P3. 145; 15.

Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd; Gij doet uwe hand open en verzadigt al wat leeft naar uw welbehagen. Ja, in niets liet de Heer het volk gebrek lijden; de rots moest water geven; het manna moest uit den hemel vallen; en door handen, ten gebed opgeheven, werd de vijand op de vlucht gejaagd.

3. Zijt niet bezorgd tegen den morgeö. Matth. 6: 84.

Neen, werpt alle uwe bekommernissen op den Heer, want Hij zorgt voor u, 1 ï*etr. 5: 7. Dat wilde Israël niet leeren; zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God eene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Ps. 78: 19. en volg. (Zie ook Joh. 6: 7). Doch de Heer gaf hulp toen des menschen heil ijdelheid was en allen moesten bekennen dat aan Gods zegeh alles gelegen is, want die veel verzameld had, had niet te veel, en die weinig verzameld had, had niet te weinig. 2 Kor. 8: 14, 15. Ja, het is gewis en zeker:'Het is te vergeefs dat gij vroeg opstaat en eet brood der smarten. Ps. 127: 2,

Matth. 6: 31, 32.

Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij on's kleeden? quot;Want alle deze dingen zoeken de Heidenen. quot;Want uw hemelsche Vader weet dat gij alle deze dingen behoeft.

Ps. 81: 7, 8, 9, 13, 14.

Op uw noodgeschrei Deed Ik groote wondren.

Onder mijn gelei Yondt ge hulp; mijn Woord Werd van u gehoord Uit de plaats der dondren.

'k Nam te Meriba Proef van uw vertrouwen. Of ge op mijn genaê,

In uw tegenheên,

Op mijn naam alleen En mijn Woord zoudt bouwen.

Hoor Mij, zei Ik toen. Onder U betuigen

Wat gij hebt te doen: Och dat Israël Zich op mijn bevel. Onder Mij wou buigen!

Maar mijn volk wou niet Naar mijn stemme hooren; Israël verliet Mij en mijn gehoon; 't Heeft zich andre goón Naar zijn lust nerkoren.


'k Liet hen dies, veracht, Naar 't hun gocddacht handlen; 'k Liet dit boos geslacht. Naar de keuze viel Van hun dwaze ziel,

In hun wegen wandlen.

§ 30. De Wetgeving op Sinaï.

Exod. 19. 20, 24.

1. In do derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypte, ten zei ven dage, kwamen zij in de woestijn Sinaï en legerden zich aldaar tegenover den berg. En Mozes

-ocr page 80-

76 § 30. De Wetgeving op Sinaï.

1500 v. Chr.

klom op tot God en de Heer riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot den huize Jakobs spreken; Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijne stem zult gehoorzamen en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn, want de gansche aarde is mijne. En Mozes kwam en riep de oudsten des volks en stelde voor hen alle deze woorden, die de Heer hem geboden had. Toen antwoordde al het volk gelijkelijk: Al wat de Heer gesproken heeft zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks wederom tot den Heer. En de Heer zeide tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschen en bereid zijn tegen den derden dag, en bepaal het volk rondom zeggende: wacht u op den berg te klimmen; al wie den berg aanroert zal zekerlijk gedood worden, het zij een beest, het zij een mensch. Toen ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde het volk en zij wicsschen hunne kleederen.

2. En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en eene zware wolk en het geluid eener zeer sterke bazuin, zoodat al het volk verschrikte dat in het leger was. En Mozes leidde het volk uit het leger Gode te gemoet, en zij stonden aan het onderste des bergs. En de gansche berg Sinaï rookte, omdat de Heer daarop nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de gansche berg beefde zeer. Toen het geluid der bazuin gaande was en zeer sterk werd sprak Mozes, en God antwoordde hem met eene stem.

3. Toen sprak God alle deze woorden, zeggende:

Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb.

I. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben.

II. Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgene dat boven in den hemel is, noch van hetgene dat onder op de aarde is, noch van hetgene dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik de Heere, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen.

-ocr page 81-

6 30. De Wet^eviriff op Sinaï. 77

^ o o x i5oo Clir_

aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

III. Gij zult den Naam des Heeren, uws Gods, niet ijde-lijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden die zijnen Naam ijdelijk gebruikt.

IV. Gedenkt des Sabbath-dags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Maar de zevende dag is de Sabbath des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vxeemdeling die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daar in is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de Heer den Sabbath-dag en heiligde denzelven.

V. Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.

quot;VI. Gij zult niet doodslaan.

quot;VII. Gij zult niet echtbreken.

quot;VUL Gij zult niet stelen.

IX. Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste.

X. Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten isquot;.

4. Al het volk zag de donderen en de bliksemen en het geluid der bazuine en den rookenden berg: toen het volk zulks zag weken zij af en stonden van verre. En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen hooren, en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. En Mozes zeidc tot den volke: Beeft niet, want God is gekomen om u te verzoeken en opdat zijne vrees voor uw aangezicht zoude zijn dat gij niet zondigt. En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid alwaar God was. En de Heer sprak tot Mozes wat hij den kinderen Israels gebieden zoude. Als Mozes kwam en verhaalde den volke alle de woorden des Heeren en alle de rechten, toen antwoordde

-ocr page 82-

78 § »0. De Wetgeving op Sinaï.

1500 v. Chr.

al het volk met eene stem: Alle deze woorden, die de Heer gesproten heeft, zullen wij doen.

5. Toen zeide de Heer tot Mozes; Kom tot Mij op den berg en wees aldaar en Ik zal u steenen tafelen geven ea de Wet en de geboden, die Ik geschreven heb om hen te onderwijzen. Toen maakte zich Mozes op met Jozua, zijnen dienaar, en Mozes klom op den berg Godes. Toen Mozes op den berg geklommen was zoo heeft eene wolk den berg bedekt. En de heerlijkheid des Heeren woonde op den berg Sinaï en de wolk bedekte hem zes dagen, en ten zevenden dage riep Hij Mozes uit liet midden der wolk. En het aanzien der heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur op het opperste diens bergs in de oogen der kinderen Israëls. En Moze» ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was: en Mozes was op den berg 40 dagen en 40 nachten.

Lessen.

1. Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is. En wat eischt de Heer van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uwen Godf Micha 6: 8. Liefde is de vervulling der Wet (Kom. 13: 10), en wat gij wilt dat U de

menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo; want. dat is de Wet en de Profeten. Matth. 7: 12. Zoo doe dan wat Mozes geboden heeft: heb God lief boven alles (Deut. 10: 12), uwen naaste als u zeiven (Lev. 19: 18), en ook den vreemdeling (Lev. 19: 33, 34), ja ook uwen vijand (Ex. 23: B) moet gij liefhebben.

2. Doe dat, zoo zult gij leven. Luk. 10: 25—28. Spr. 4: 1—4.

Maar, vervloekt zij die de woorden dezer Wet niet zal bevestigen, en al het

volk zal zeggen: Amen. Deut, 27: 26. Wie zal dan het leven zien? want door de Wet is de kennis der zonde. Zij hebben allen gezondigd eu derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3: 20, 23), en wij moeten uitroepen: Ik ellendig menseh t wie zal mij verlossen? Kom. 7: 24. Hand. 7: 38. (Ook Hebr. 12: IS, vgg.)

3. Hetgeen der Wet onmogelijk was, heeft God gedaan. Rom. 8: 3. Hij heeft zijnen Zoon gezonden, die ons verlost heeft van den vloek der Wet,

een vloek geworden zijnde voor ons. Gal. 3: 13. Zoo moet dan de Wet ons drijven tot Christus (Gal. 3: 24); die in Hem gelooft, wordt gerechtvaardigd. Hand. 13: 39. Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet. Rom. 3: 31. 1 Kor. 9: 21. Jer. 31: 31.

Ps. 119: 9, 18.

Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw Woord. Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe Wet.

De Tien Gcb.: 1, 9.

Mijn ziel, herdenk met heilig beven, Och of wij uw g';beon volbrachten!

Hoe God, met majesteit bekleed, Gcna, o hoogste Majesteit!

Zijn Wet op Horeb heeft gegeven, Gun door 't geloof in Christus kracliten Daar Hij deez' woorden hooran deed. Om die te doen uit dankbaarheid.

-ocr page 83-

§ 31. liet gouden Kalf. 79

1500 v. Chr;

§ 31. Het gouden Kalf.

Exod. 32.

1. Toen liet volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zoo verzamelde het zich tot Aaron en sprak: Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons nit Egypte uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. Aaron zeide: Ruk af de gouden oorsierselen die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochteren zijn, en breng ze tot mij. Toen rukte het gansche volk de gouden oorsierselen af, die in hare ooren waren, en zij brachten ze tot Aaron, en hij maakte een gegoten kalf daaruit; toen zeiden zij: Dit zijn uwe goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Als Aaron dat zag, zoo bouwde hij daarvoor een altaar, en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den Heere een feest zijn. En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brand-olfer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken, daarna stonden zij op om te spelen. Toen sprak de Heer tot Mozes: Ga henen, klim af; want uw volk heeft het verdorven. Zij zijn haast afgeweken van den weg, dien ik hun geboden had. Ik zie dat het is een hardnekkig volk: en nu laat Mij toe dat mijn toom tegen hen ontsteke en hen verteere; zoo zal Ik u tot een groot volk maken. Doch Mozes aanbad het aangezicht des Heeren zijns Gods en hij zeide: o Heer! keer af van de hittigheid uws toorns; gedenk aan Abraham, aan Isaak en aan Israël, uwe knechten, denwelken Gij bij uzelven gezworen hebt: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels.

2. Mozes klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijne hand, op beide zijden beschreven, en zij waren Gods werk; het geschrifte was ook Godes eigen geschrifte, in de tafelen gegraveerd. Toen nu Jozua des volks stemme hoorde als het juichte, zoo zeide hij tot Mozes: Daar is een krijgsgeschrei in het leger. Maar Mozes zeide: Het is geene stemme des roepens van overwinning of van neder-lage; ik hoor eene stemme des zingcns bij beurte. En als hij nader bij het leger kwam en het kalf en de reien zag, ontstak de toorn van Mozes en hij wierp de tafelen uit zijne handen en verbrak ze beneden aan den berg, en hij nam het kalf en verbrandde het en vermaalde het en strooide

r

-ocr page 84-

80 § 31. Het gouden Kalf.

1500 v. Chr.

het op het water en deed het den kinderen Israels drinken, en hij zeide tot Aaron; quot;Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk eene groote zonde over hen gebracht hebt? Toen zeide Aaron: Mijns heeren toorn ontsteke niet; gij kent dit volk, dat het in het booze ligt.

3. En Mozes bleef staan in de poorte des legers en zeide: quot;Wie den Heere toebehoort kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem alle de zonen van Levi. En hij zeide tot hen: Alzoo zegt de Heer: een ieder doe zijn zwaard aan zijne heupe, ga door en keere weder van poorte tot poorte in het leger; een iegelijk doode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste. En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk omtrent 3000 man. En het geschiedde des anderen daags dat Mozes tot het volk zeide: Gij hebt eene groote zonde gezondigd; doch ik zal tot den fleer opklimmen, misschien zal ik eene verzoening doen over uwe zonde. Zoo keerde Mozes weder tot den Heer en zeide: Och! dit volk heeft eene groote zonde gezondigd; nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult, doch zoo niet, zoo delg mij uit uw Boek. De Heer zeide; Dien zoude Ik uit mijn Boek delgen, die aan Mij zondigt. Ten dage mijns bezoekens zoo zal Ik hunne zonde over hen bezoeken.

Lessen.

1. Zij hielden Gods verbond niet. Ps. 78; 10.

Neen zij verbaten God, hunnen Heiland, die zoo groote dingen aan hen gedaan had (Ps. 106: 21), en wien zij zoo even plechtig beloofd hadden: Al wat de Heer gesproken heeft dat willen wij doen. Zij waren wederspannig en verlieten de drekgoden van Egypte niet (Ezech. 20: 8); zij veranderden de heerlijkheid des onverderfelijken Gods in de gelijkenis van een verderfelijk dier. Ach! hoe arglistig is het menschelijk hart! en het was niet slechts toen aldus, het is ook nog zoo. Rora. 3: 10 en volg.

2. Wordt geene afgodendienaars gelijk sommigen van hen geworden zijn. 1 Kor. 10: 7.

Dat is tot onze waarschuwing geschreven. Daarom, wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle. Want er zijn ook heden ten dage nog gouden kalveren. Wie God niet vreest, die heeft ook een gouden kalf om hetwelk hij danst. De begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens zijn ook thans nog gouden kalveren. 1 Joh. 2: 16, 17.

3. Mozes, de uitverkorene des Heeren, stond in de scheure voor zijn aangezicht. Ps. 106: 28.

Dat doen alle getrouwe knechten Gods, en wij moeten het ook doen. Ezech, 13 : 5. 22: 30. Kom. 9 : 3. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Jac. 5 : 16. Doch slechts één is de waarachtige Middelaar Gods en der menschen (1 Tim. 2: 5), welke is gezeten ter rechterhand Gods en voor ons bidt (Rom. 8 : 34), en die helpt wanneer geen mensch helpen kan. Jes. 59: 3 6.

-ocr page 85-

§ 32. De Verspieders. 81

1500 v. Chr.

Ps. i

O Heer, straf mij niet in uwe grimmigheid.

Ps. 97

God heerscht als Opperheer: Dat elk Hem juichend eer'1 Gij, aarde, zee en eiland,

Verheugt u in uw Heiland.

Hem dekt met majesteit Der wolken donkerheid;

Hij vestigt zijnen troon Op heiige rijksgeboón,

Vol recht en wijs beleid.

1, 4.

Dat ieder schaamrood zij, Die, onbeschroomd en vrij, Een beeld durft eer bewijzen. En nietige afgoón prijzen, Den waren God ten hoon: Knielt voor Hem, al gij goon! Zwicht voor den Opperheer; Euigt u met ootmoed neer Voor zijn geduchten troo.1.

n toorn; kastijd mij niet in uwe


§ 32. De Verspieders.

Numeri 10—14.

1. Den twintigsten van de tweede maand, in liet tweede jaar na den uittocht der kinderen Israels uit Egypte, werd de wolk verheven van den tabernakel der getuigenis, en zij togen op uit de woestijn Sinaï, en de wolk stond stil in de woestijn Paran. En de arke des Verbonds reisde vóór hen drie dagreizen, om voor hen eene rustplaatse op te sporen. En de wolk des Heeren was des daags over hen als zij uit het leger verreisden. En in het optrekken van de arke zeide Mozes: Sta op, Heere! en laat uwe vijanden verstrooid worden en uwe haters van uw aangezicht vlieden. En als zij rustte: Kom weder, Heere! tot de tienduizenden der duizenden Israels.

2. De kinderen Israels werden weldra ongeduldig in de ■woestijn: toen ontbrandde het vuur des Heeren onder hen en verteerde in het uiterste des legers; doch Mozes bad tot den Heere en het vuur werd gedempt. Maar de kinderen Israëls weenden wederom en zeiden: Wie zal ons vleesch te eten geven? Wij gedenken der visschen die wij in Egypte om niet aten, der komkommeren en der pompoenen; maar nu is er niets behalve • dit manna voor onze oogen. Toen ontstak de toorn des Heeren zeer, ook was het kwaad in de oogen van Mozes, en Mozes bad tot den Heere. En de Heere zeide; Morgen zult gij vleesch hebben. En Mozes zeide: 600,000 te voet is dit volk; zullen voor hen schapen en runderen

-ocr page 86-

82 § 32. De Verspieders.

1500 V. Chr.

geslacht worden? zullen alle de visschen der zee verzameld' worden? Doch de Heere zeide: Is de hand des Heeren verkort? Toen raapte een wind kwakkelen van de zee, en het volk maakte zich op en verzamelde den ganschen dag en ganschen nacht. Het vleesch was nog tusschen hunne tanden, zoo sloeg de Heer het volk met eene zeer groote plage; daarom heet men deze plaats: Lust graven, want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest.

3. En de Heer zeide tot Mozes in de woestijn Paran: Zend mannen uit om het land Kanaan te verspieden. Ea twaalf mannen gingen uit en verspiedden het gansche land. En zij kwamen tot het dal Eskol, en sneden van daar eene rank af met een tros druiven, die zij droegen met tweeën op een draagstok. En zij keerden na veertig dagen en vertelden; Wij zijn gekomen tot daj land, en voorwaar het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijne vrucht, doch een sterk volk woont daar en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebben wij daar do reuzen gezien, en wij waren in hunne oogen als sprinkhanen.

4. Toen verhief zich de geheele vergadering en hief hare stem op, en het volk weende in dien nacht en murmureerde tegen Mozes cn Aaron, en zeide: Och, of wij in Egypte gestorven waren! och, of wij in deze woestijn gestorven waren! En zij zeiden de een tot den anderen: laat ons een hoofd opwerpen en wederkeeren naar Egypte. Toen vielen Mozes en Aaron op hunne aangezichten voor de gansche gemeente, en Jozua en Kaleb, die ook het land verspied hadden, scheurden hunne kleederen en zeiden: Dat land is zeer goed; indien de Heer een welgevallen aan ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land brengen; alleen, zijt tegen den Heer niet wederspannig. Toen zeide de gansche vergadering dat men ze steenigen zoude.

5. Toen verscheen de heerlijkheid des Heeren voor alle de kinderen Israels en de Heer zeide tot Mozes: Hoe lang zal Mij dit volk tergen, en hoe lang zullen zij aan Mij niet gelooven? zekerlijk, zoo waarachtig als Ik leve, zoo zal de gansche aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden. Want alle de mannen, die gezien hebben mijne heerlijkheid en mijne teekenen, die Ik in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest, zoo zij het land, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, zien zullen: alle uwe getelden van 20 jaar oud en daarboven, behalve Kaleb en Jozua. Uwe kinderkens.

-ocr page 87-

§ 32. De Verspieders. 83

1500 v. Chr.

lt;lie zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. Maar u aangaande, uwe doode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en uwe kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn 40 jaren, naar het getal der 40 dagen in welke gij het land bespied hebt, en gij zult gewaar worden mijne afbreking. Alzoo stierven alle de verspieders,' behalve Jozua en Kaleb; die bleven levend van deze mannen.

Lessen.

1. Het volk was niet getrouw aan zijn verbond. Ps. 78: 37.

Het vergat telkens weder de groote dingen, die de Heer hun had gedaan. En als de Heer hun volop spijze gaf, werden zij onmatig. Zij dachten: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. 1 Kor. 15; 33. Hoe weinigen zuilen de gave Gods met dankzegging genoten hebben! — daarom zijn er zoo velen gestorven. 1 Kor. 10: 31. 1 Tim. 4; 3.

2. God, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid.

Ps. 78: 38.

Hij wendde dikwijls zijnen toorn af, en Hij dacht dat zij vleesch waren, een wind die henen gaat en niet wederkeert. Maar zij kwamen al weder en verzochten God, en stelden den Heiligen Israels een perk.

'3. Zij zijn niet ingegaan van wege hun ongeloof. Hebr. 3: 19.

Met God hadden nu de kinderen Isratls in het land der belofte kunnen trekken, en hoe heerlijk zou dan alles geworden zijn! maar zij geloofden niet, zij wilden niet op den Heer vertrouwen,' maar stelden vleesch tot hunnen •arm. Nu moesten zij veertig jaren reizen in de woestijn, en allen stierven die tegen den Heer gemurmureerd hadden en geen hunner zag het land der belofte.

Hebr. 3: 17. 19.

Over welken nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was 't niet over degenen, die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? En wij zien dat zij niet hebben kun-aen ingaan van wege hun ongeloof.

Ps. 90: 4, 9.

Hoor uwen toorn vergaat ons kwijnend leven.

Uw gramschap doet ons hart van doodschrik bevea,

O God! als Gij, in majesteit verheven.

Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven,

Eu 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht,

In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht.

Laat uw genaê ons met haar troost verrijken,

Eu laat uw werk aan uwe knechten blijken;

TJw heerlijkheid niet van hun kindren wijken;

Uw liefde, uw macht behoede ons voor bezwijken.

Sterk onze hand en zegen onze vlijt;

Bekroon ons werk en nu en te allen tijd!

-ocr page 88-

84 § 33. Oproer van Korah.

1500 T. Chr.

§ 33. Oproer van Korah.

Numeri 16, 17.

1. Korah, een Leviet, met Dathan en Abiram uit den stam Euben, stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders 250 oversten der vergadering en zeiden: Het is te veel voor u; waarom verheft gij n over de gemeente des Heeren? Als Mozes dit hoorde, zoo viel hij op zijn aangezicht en sprak tot Korah en tot zijne gansche vergadering: Het is te veel voor u, gij kinderen van Levi! gij zijt vergaderd tegen den Heer; want Aüror., wat is hij, dat gij tegen hem murmureert? En Mozes zond henen om Dathan en Abiram te roepen, maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen; is het te weinig dat gij ons doodt in de woestijn, dat gij ook uzelven te eenemaal over ons tot een ovedieer maakt? Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honig vloeit, noch ook akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij dezer mannen oogen uitgraven? Wij zullen niet opkomen.

2. Maar de heerlijkheid des Heeren verscheen. En de Heer sprak tot Mozes en Aiiron, zeggende: Scheidt u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal ze als in een oogenblik verteren. Maar zij vielen op hunne aangezichten en zeiden: o God! een eenig man zal gezondigd hebben, en zult Gij u over deze gansche vergadering grootelijks vertoornen? En de Heer zeide tot Mozes: Spreek tot deze vergadering, zeggende: gaat op van rondom de woning van Korah, Dathan en Abiram. Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen dat de Heer mij gezonden heeft; indien dezen zullen sterven gelijk alle menschen sterven zoo heeft mij de Heer niet gezonden; maar indien de Heer wat nieuws zal scheppen en het aardrijk zijnen mond zal opdoen en verslinden hen met al het hunne, dan zult gij bekennen dat deze mannen den Heer getergd hebben. En als hij geëindigd had deze woorden te spreken, zoo werd de aarde onder hen gekliefd en opende haren mond en verslond hen met hunne huizen en alle menschen, die Korah toebehoorden, en alle de have, en de aarde overdekte hen. En het gansche Israël, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde niet verslinde!

3. Na dezen tijd bleven do kinderen Israels in de woestijn rondzwerven. De namen der plaatsen, waar zij in de 40 jaren

-ocr page 89-

§ 33. Oproer van Korah. 85

1500 v. Chr.

langer of korter gelegerd waren, heeft Mozes, de man Gods, opgeteekend (Nnmeri 33). Het volk Israël was den Heere ongehoorzaam, en leefde niet naar zijne inzettingen; het maakte zich beelden en aanbad den Moloch. Deut. 32:12—17. quot; Ezech. 20 ; 11—14. Amos 5 : 25. Mozes, de knecht des Heeren, was bekommerd omdat Israël zijnen God vergat. Maar hij sterkte zich in God, en dichtte waarschijnlijk te dien tijde den 90sten Psalin.

Lessen.

1. Zijt alle menschelijke ordening onderdanig. 1 Petr. 2: 13.

En wel om des Heeren wille, want daar is geene macht dan van God. Alzoo die zich tegen de macht stelt, wederstaat de ordinantie Gods, en die ze wederstaan, zullen over hen zeiven een oordeel halen. Eom. 13: 2. Be aanhang van Korah heeft zijn oordeel ontvangen. Zoo vermengt u niet met hen, die naar verandering staan (Spr. 24: 21, 23). Bidt liever voor de overheid, opdat gij een gerust en stil leven moogt leiden iu alle godzaligheid en eerbaarheid. (1 Tim. 2: 2).

2. Keer weder, Heerel Ps. 90: 13.

Aldus smeekte Mozes voor het ongehoorzame volk en liet niet af te bidden, al mocht het nog zoo ondankbaar zijn. Ja, Mozes was getrouw in zijn huis. Hebr. 3: 5.

3. Wij vliegen daarheen. Ps. 90: 10.

Dit had Israël in de woestijn moeten bedenken, en overal moet men er gedachtig aan zijn: „ Gelijk een bloem is ons kortstondig leven; Gelijk het gras, „dat, op het veld verheven. Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.quot;

Ps. 90: 1—3.

Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht haddet, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling en zegt: Keert weder, gij menschen kinderen.

Ps. 37: 1, 14.

Wees over 't heil der boozen niet ontstoken;

Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld De trouw verdrukk', zij blijft niet ongewroken:

De trotsehe ziet zijn weelde een perk gesteld.

Valt af als 't kruid, ter nauweraood ontloken.

Verdort als 't gras, door 's maaiers zeis geveld.

Wijk af van 't kwaad en sta met al uw krachten

Het goede voor, ia weldoen onvermoeid;

Woon eeuwig hier in late nageslachten

Want God, die 't recht, waardoor zijn Heilrijk bloeit

Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachtcu;

Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid.

-ocr page 90-

86 § 31. De tocht naar Kanaan.

1500 V. Chr.

§ Sé. De tocht naak KanaSn.

Numeri 20, 21. ,

1. De kinderen Israëls kwamen, toen de 40 jaren om waren, in de woestijn Zin in de eerste maand, en het volk bleef te Kades; en Mirjam stierf aldaar en zij werd aldaar begraven. En de vergadering had geen water en twistede met Mozes, en sprak: Och! of wij den geest gegeven hadden toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven! Waarom toch hebt gij de gemeente des Heeren in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? En waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte naar deze kwade plaatse? Het is geen plaats des zaads, noch der vijgen, noch der wijnstokken, noch der granaatappelen; ook is er geen water om te drinken. Mozes en Aaron vielen op hunne aangezichten. En de Heer zeide tot Mozes: Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aaron uw broeder, en spreek tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij haar water geven.

2. Toen nam Mozes zijn staf gelijk de Heer geboden had. En Mozes en Aaron vergaderde de gemeente voor de steenrots en hij zeide tot hen; Hoort toch, gij wederspan-nigen, zullen wij water voor u uit deze steenrots hervoor brengen? En Mozes hief zijne hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf, en er kwam veel waters uit, zoodat de vergadering dronk en hare beesten. Derhalve zeide de Heer tot Mozes en tot Aaron: Omdat gij mij niet geloofd hebt, zoodat gij mij heiligdet voor de oogen der kinderen Israëls, daarom zult gij deze gemeente niet inbrengen in hot land, hetwelk ik haar gegeven heb.

3. En Mozes zond boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzoo zegt uw broeder Israël: laat ons door uw land trekken. Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken. En hij is hem te gemoet uitgetrokken met een zwaar volk. En Israël week van hem af en kwam aan den berg Hor. En de Heer sprak: Aaron zal niet in dat land komen, omdat gijlieden teajen mijnen mond weder-spannig geweest zijt bij de wateren Meriba. Neemt Aaron en doet hem opklimmen tot den berg Hor, daar zal Hij sterven. En zij klommen tot op den berg Hor, voor de oogen der gansche vergadering. En toen de gansche vergadering zag dat Aarrti overleden was, beweenden zij hem 30 dagen.

-ocr page 91-

§ 34. De tocht naar Kanaan, 87

1500 v. Chr.

4. Toen reisden zij van Hor op den weg der Schelfzee,

dat zij van der Edomieten land henen togen; doch des volks ziel werd verdrietig op dezen weg. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Toen zond de Heer vurige slangen onder het volk; die beten het volk en daar stierf veel volks van Israël. Daarom kwam het volk tot Mozes en sprak: Wij hebben gezondigd; bid den Heer dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. En de Heer zeide tot Mozes: Maak u eene vurige slang en stel ze op eene stang; al wie gebeten is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven. En Mozes maakte eene koperen slang en stelde ze op eene stang; en als eene slang iemand beet, zoo zag hij do koperen slang aan en hij bleef levendig.

5. En Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amo-rieten, zeggende: Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen langs den koninklijken weg gaan tot dat wij uwe landpalen doorgegaan ■zijn. Doch Sihon liet Israël niet toe zijne landpalen door te trekken, maar hij ging uit, Israël te gemoet. Zoo sloeg Israël hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in erfelijke bezitting, van Arnon aan tot aan Jabbok toe. En zij sloegen ook Og, den koning van Bazan, en namen zijn land in erfelijke bezitting.

Lessen.

ï. Het volk Terbitterde Mozes geest. Ps. 106: 33.

Ja, zij behandelden hem slecht, zoodat hij iets onbedachtclijk voortbracht met zijne lippen. En dat waren woorden van twijfeling, van ongeloof; hij twijfelde of de Heer wel hulp verschaffen zou. Er is niets, dat de Heer strenger straft dan het ongeloof. N. T. § 19.

2. Mozes heeft eene koperen slang verhoogd. Joh. 3r 14.

Daarbij moeten wij gedachtig zijn aan onzen Heer en Heiland; want, gelijk Mozes in de woestijn de slang verhoogd heeft, alzoo moest de Zoon des men-schen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Wie Jezus, den gekruisigde, aanziet, zal levea en niet sterven.

3. Gedenkt aan de wonderen, die God heeft gedaan. Ps. 105: 5.

Dat raoeht Mozes thans wel doen. Hij was nu 120 jaren oud. Mirjam was •

dood, Aaron was dood, allen, die bij de terugkomst der verspieders 20 jaren oud geweest warefl en gemurmureerd hadden. waren in de woestijn gestorven.

Hoe eenig moest het nu voor den hoog bejaarden man Gods zijn! Maar hij zelf, de standvastige en getrouwe huisbezorger Gods, struikelde en mocht Kanaan niet binnengaan.

-ocr page 92-

88 ■

1458 v. Chr.

§ 35. Eileam.

1 Kor. 10: 9.

Laat ona Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

Ps. 99: 1, 7, 8.

God, de Heer, regeertI Beeft gij volken, eert.

Eert zijn hoog bestel. Die bij Israël ïusschen Cherubs woont. En zijn grootheid toont;

Dat zich de aard bewege;

Hij is Isrels zege!

Gij, met hen begaan,

Met hun wensch voldaan;

Heer, die naar uw woord Hun gebed verhoort,

Gij, Gij waart hun lot. Hun vergevend God;

Schoon ze ook om hun zonden Straffen ondervonden.


Geeft dan eeuwige eer Onzen God en Heer; Klimt op Sion, toont Eerbied, daar Hij woont. Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt: Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren.

§ 35. Bileam.

Numeri 22—24.

1. Daarna legerden zich de kinderen Israels in de vlakke velden Moabs tegenover Jericho. Toen nu Balak, de Koning der Moaljieten, zag alles wat Israël den Amorieten gedaan had, zoo was Moab zeer beangstigd voor de kinderen Israëls, en Balak zond boden aan Bileam in Mesopotamië, zeggende: Kom toch, vervloek mij het volk Israël, want het is machtiger dan ik. En zij gingen met het loon der waarzegging in hunne hand. Doch Bileam zeide: Gaat nanr uw land, want de Heer weigert mij toe te laten met u te gaan. Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en heerlijker. Toen zeide God tot Bileam: Ga met hen, en nogtans zult gij dat doen, hetwelk ik tot u spreken zal.

2. Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin en trok met de vorsten Moabs. Doch Gods toorn werd ontstoken omdat hij henen toog, want hij heeft het loon der ongerechtigheid lief gehad (3 Petr. 2: 15), en de Engel des Heeren stelde zich in den weg, hem tot eene tegenpartij. Hij nu reed op zijne ezelin; en de ezelin zag den Engel des

-ocr page 93-

89

1458 v. Chr.

Heeren, staande in den weg met een uitgetrokken zwaard in de hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld; toen sloeg Bileam haar • om ze naar den weg te doen wenden. Maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden. Toen nu de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo klemde zij zich aan den wand en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan. Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en hij stond in eene enge plaats, daar geen weg was om te wijken, ter rechter noch ter linker hand. Als de ezelin den Engel des Heeren zag, zoo leide zij zich neder onder Bileam; en de toom Bileams ontstak en hij sloeg de ezelin met een stok. De Heer nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och! of ik een zwaard in mijne hand had, want ik zoude u nu dooden. Toen ontdekte de Heer de oogen Bileams, zoodat hij den Engel des H eeren zag, staande in den weg met het uitgetrokken zwaard in de hand. En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan u tot eene wederpartij, dewijl deze weg van mij afwijkt. Toen zeide Bileam tot den Engel des Heeren: Ik heb gezondigd; en nu, is het kwaad in uwe oogen, ik zal wederkeeren. De Engel des Heeren nu zeide tot Bileam: Ga uit met deze mannen; maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzoo toog Bileam naar Balak.

3. En des morgens nam Balak Bileam en voerde hem op de hoogten Baals, dat hij van daar zag het uiterste des volks. Toen legde de Heere het woord in Bileams mond, en hij sprak voor alle de vorsten der Moabieten;

Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt?

quot;Wat zal ik schelden, daar de Heer niet scheldt?

jSIijne ziele sterve den dood der oprechten,

Mijn einde zij gelijk liet zijne.

Toen ontstak Balak tegen Bileam en zeide: Ik heb u genomen om mijne vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt ze doorgaans gezegend. Bileam antwoordde: Heb ik niet gezegd: wanneer mij Balak zijn huis vol zilvers en gouds gave, zoo kan ik het bevel des Heeren niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; dat de Heer spreken zal, dat

§ 35. Eileam.

-ocr page 94-

■90

1458 v. Chr.

zal ik spreken? En nu zal ik u zeggen wat dit volk aan uw volk doen zal in de laatste dagen:

Daar zal een Ster opgaan uit Jakob,

En daar zal een Schepter uit Israël opkomen,

Die zal de palen der Moabieteu verslaan;

En daar zal Een uit Jakob heerschen.

Toen stond Bileam op en ging heen en keerde weder tot zijne plaatse; Balak ging ook zijnen weg.

I

Lessen.

J. Mijn volk! gedenlct toch wat Balak beraadslaagde. Mieha 6; 5.

Balak zag dat eene hoogere onïiehtbare macht voor Israel streed, daarom wilde hij zich ook de hulp eener onzichtbare macht verschaffen; maar slechts ■des te meer werd hierdoor de krachtige arm van den God Israels geopenbaard. Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en daar zijn gecne gelijk uwe werken. Ps. 86: 8.

S, Geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. I Tim. 6: 10.

Ziet het aan Bileam. Hij wist wel, dat hij niet anders spreken mocht dan naar Gods wil; maar hij Leeft het loon der ongerechtigheid lief gehad (2 Petr. 2: 15); daarom heeft hem God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen. Eom. 1: 28. Ja, hij wendde zich later geheel tot lt;le afgodische Moabieten, spoorde hen aan om het volk Israels te verleiden (Num. 31: 16. Openb. 2: 14), en werd, tot loon zijner boosheid, met het zwaard gedood. Num. 31: 8.

3. Daar zal een Ster voortgaan uit Jakob. Num. 24: 17.

Er is eene blinkende morgenster opgegaan uit Jakob. (2 Petr. 1: 19. Openb. 23: 16). Wij kennen die, het is de Koning aller koningen. Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij richters der aarde. Dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig tonde ontbranden: welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. Ps. 2: 10-12.

1 Kor. 13: 1, 2.

Al ware 't dat ik de talen der mensehen en derEngelen sprake en de liefde niet hadde, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle geworden. En al ware 't dat ik de gave der profetie hadde, en wiste alle de verborgenheden en alle de wetenschap; en al ware 't dat ik al het geloof hadde, zoodat ik bergen verzettede, en de liefde niet hadde, zoo ware ik niets.

Ps. 66: 1.

Juich, aarde, juich met blijde galmen

Den grooten Schepper van 't heelal:

Zing de eer zijns naams met dankbre psalmen.

Verhef zijn roem met lofgeschal.

Zeg: „o! hoe vreeslijk zijn uw werken 1

„ Gij doet uw wijdgeduchte kracht,

„O God! aan al uw haters merken,

„ Die veinzend buigen voor uw maclit.quot;

§ 35. Bibam.

-ocr page 95-

§ 3f). Mozes afscheid cn dood. 91

1458 V. Chr.

§ 30. Mozes afscheid en dood.

Num. 26, 27. Dcut. 1—34.

1. Ten zelfden tijde bad Mozes den Heere en sprak: ITeere Heere! Gij hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheid en uwe sterke hand; laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, hetwelk aan gene zijde der Jordaan is. Doch de Heer hoorde niet naar hem, maar zeide: Het zij u genoeg! spreek niet meer tot Mij van deze zaak: klim op de hoogte Van Pisga, en hef uwe oogen op en zie het land, hetwelk Ik den kinderen Israels gegeven heb. Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden gelijk uw broeder Aaron, naardien gijlieden mijn bevel wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin. (§ 34.) Toen sprak Mozes tot den Heere, zeggende: Dat de Heer eenen man stelle over deze vergadering, opdat zij niet zijn als schapen, die geenen herder hebben. Toen zeide de Heer: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is, en leg uwe hand op hem en stel hem voor het aangezicht der gansche vergadering opdat zij hooren, de gan-sche vergadering der kinderen Israëls. En Mozes deed gelijk de Heere hem geboden had.

2. En in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten dag der maand sprak Mozes tot de kinderen Israëls: Hoor Israël! de Heer onze God is een eenig Heer! Zoo zult gij den Heere, uwen God, liefhebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel en met al uw vermogen. En deze woorden, die ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uwen kinderen inscherpen en daarvan spreken als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt , en als gij opstaat. En het zal geschieden indien gij de stem des Heeren uws Gods vlijtig zult gehoorzamen, voornemende te doen al zijne geboden, zoo zullen alle deze zegeningen over u komen. Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend zult gij zijn in het veld. Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. En de Heer zal u doen overvloeien van goed en zal u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven op zijnen tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand. Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stemme des Heeren uws Gods niet zult gehoorzaam zijn, zoo zullen alle deze vloeken over u komen en u treffen. Vervloekt zult

-ocr page 96-

92 § 36. Mozes afscheid en dood.

1458 v. Chr.

gij zijn in de stad en vervloekt zult gij zijn in het veld; vervloekt zult gij zijn in uw ingaan en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. En de Heer zal u verstrooien onder .alle volken, van liet eene einde der aarde tot aan het andere einde, en gij zult nacht en dag schrikken en gij zult van uw leven niet zeker zijn. Ziet, het leven en den dood heb Ik u voorgesteld, den zegen en den vloek!

3. Daarna sprak de Heer tot Mozes, zeggende: Klim op den berg Nebo en zie het land Kanaan, hetwelk Ik aan de kinderen Israels tot eene bezitting geven zal, en sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult. Toen ging Mozes op naar den berg Nebo, en de Heer wees hem dat gansche land tot aan de achterste zee en naar het zuiden, tot Zoar toe. En de Heer zeide tot hem: Dit is het land, dat ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb, zeggende: aan uw zaad zal Ik het geven! Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan.

4. Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren, naar des Heeren woord. En Hij begroef hem in een dal, in het land van Moab, en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag. Mozes nu was 120 jaren oud als hij stierf. Zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht niet vergaan, en de dagen des weenens, der rouwe over Mozes, werden voleindigd. Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid; want Mozes had zijne handen op hem gelegd. Zoo hoorden de kinderen Israels naar hem en deden gelijk de Heer Mozes geboden had. En er stond geen Profeet meer op in Israël gelijk Mozes, dien de Heer gekend had van aangezicht tot aangezicht.

Lessen.

1. Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken. Deut. 32: 1—44.

Mijne rede vloeit als een dauw, want ik zal den naam des Heeren aanroepen.

Geeft onzen God grootheid! Hij is de rotssteen. God is waarheid; is Hij niet nw Vader en uw Heer? Immers bemint Hij de volken. Deut. 33: 3. Op dezen liefderijken Vader wijst Mozes nog voor de laatste maal het volk, en wil het hewegen, uit dankbaarheid dien getrouwen God te dienen,. en aan hunne kinderen te bevelen dat zij alle Gods geboden zouden onderhouden; want, zegt hij, liet is geen vergeefseh woord voor u, maar liet is uw Jeven. Doch weemoedig spreekt hij: Ik weet dat gij het na mijnen dood verderven zult.

2. De Wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is

door Jezus Christus geworden. Joh. I: 17.

De Wet, die Mozes uit Gods mond en door zijnen Geest ontving, is volmaakt. Tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal daar niet een jota noch een tittel van de Wet voorbijgaan, tot dat het alles zal zijn geschied. Matth. 5: 18. De ledewet zegt ons uitdrukkelijk wat God van ons vordert. De burgerlijke

-ocr page 97-

§37. Jozua voert het volk naar Kanaan. 93

1150 v. Chr.

wetten van Israël zijn de oudste der wereld en zijn door geen ander volk ooit verbeterd. De wetten der ceremoniën of plechtigheden zijn eene schaduw van de dingen, die komen zouden. Christus alleen heeft de Wet vervuld en Hij schrijft haar in onze harten door zijnen Geest. En op Dezen heeft ook Mozes reeds gewezen, toen hij sprak: Eenen profeet als mij, uit het midden van u, uit uwe broederen, zal u de Heer uw God verwekken: naar Hem zult gij hooren. Deut. 18: 15, 18, 19.

3. Zalig zijn, die in den Heere sterven: zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen. Openb. 14: 13.

Gelukkig hij, die heengaan kan als Mozes, de trouwe huisbezorger. Hebr. 3: 5. En hoeveel vreugd en leed heeft hij ondervonden zijn leven lang! Veertig jaren was hij aan het hof eens konings, veertig jaren in ballingschap en weidde als herder de kudden, veertig jaren leidsman en wetgever van een groot volk. God schonk hem na een onrustig leven een kalm uiteinde, en zijn loon zal groot zijn in den hemel. Luc. 6: 23. Matth. 17: 4. Jud. 3.

Dan. 12, 3.

De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gel ij k de sterren, altoos en ceu wiglij k.

Gez. 190: 1, 2.

Hoe hijgt ons 't hart, om, van dit vleesch ontbonden,

Ontbonden van de lasten onzer zonden,

In vrije lucht, in 't vaderland daar boven,

God voor zijn troon te aanbidden en te loven;

Geen wachter, die bij nacht Met meer verlangen smacht Naar 't licht, eer 't aan komt breken;

Geen moe' gevloden hert.

Dat ooit met grooter smert Verlangt naar waterbeken.

Och of ons God haast derwaarts t'huis wou halen,,

T n 's vaders httis, het eind van alle kwalen,

Waar Hij ons zelf de tranen van onze oogen,

Hier rood geschreid, teerhartig af zal droogen;

Daar, waar wij vrij van pijn.

Bevrijd van moeite zijn.

En eeuwig vrij van kingen;

Daar, waar wij voor altijd,

Als winnaars van den strijd.

De zegekroonen dragen.

5 37. Jozua voeut het volk naar Kanaün.

Joz. 1—6.

1. Na den dood van Mozes, den knecht des FTeeren, sprak de Heere tot Jozua; Maak u nu op, trek over den Jordaan tot het land, dat ik den kinderen Israels geev.

-ocr page 98-

94 § 37. Jozua voert het volk naar Kanaan. 1450 v. Chr.

Wees sterk en heb zeer goeden moed en dat het boek dezer quot;Wet niet wijke van uwen mond, want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken en verstandig handelen. Jozua nu zond twee mannen om het land heimelijk te verspieden, welke kwamen ten huize van eene vrouw, wier naam was Rachab: en zij sliepen daar. Toen werd den Koning van .lericho geboodschapt: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels om dit land te doorzoeken. Daarop zond de Koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die tot u gekomen zijn. Maar zij had de beide mannen genomen en zij had hen verborgen onder de vlasstoppelen en zij zeide: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet van waar zij waren. En het geschiedde als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat de mannen uitgingen; ik weet niet waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult ze achterhalen. Eer zij nu sliepen, zoo klom zij tot hen op, op het dak, en zij sprak tot die mannen; Ik weet, dat de Heer ulieden dit land gegeven heeft en dat uwe verschrikking op ons gevallen is; want wij hebben gehoord, dat de Heer de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor uw aangezicht toen gij uit Egypte gingt. Nu dan, zweert mij toch bij den Heer, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis. Toen deden die mannen alzoo. Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster: want haar huis was op den stadsmuur. Alzoo keerden die twee mannen weder tot Jozua en zij vertelden hem alles.

2. Toen nu het volk vertrok uit zijne tènten om over den Jordaan te gaan, droegen de priesters de ark des Verbon ds voor het aangezicht des volks. En als zij tot aan den Jordaan gekomen waren, en de voeten der priesters ingedoopt waren in het uiterste van het water, zoo stonden de wateren die van boven af kwamen, zij rezen op eenen hoop, en die naar de Zoutzee afliepen vergingen: zij werden afgesneden. Toen trok het volk over tegenover Jericho. En Jozua richtte twaalf steenen op, midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesteren; en de kinderen Israels namen twaalf andere steenen op, midden uit den Jordaan, en stelden ze op in het nachtleger te Gilgal, opdat hunne kinderen en alle volken der aarde daaraan de hand des Hoeren kennen zouden dat zij sterk is, en opdat zij den Heere hunne God vreezen zouden te allen dage. En het volk haastte zich en trok over. En toen de priesters,.

-ocr page 99-

§ 37. Jozua voert het volk naar Karman. 95

1450 v. Clir.

die de ark des Verbonds des Heeren droegen, uit liet midden van den Jordaan opgeklommen waren on hunne voetzolen afgetrokken waren tot op het drooge, keerden de wateren van den Jordaan weder in hunne plaats en gingen als gisteren en eergisteren aan al hunne oevers. En de kinderen Israels hielden het Pascha en aten van het overjarige koren des lands des anderen daags na het Pascha, en het manna hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarig koren gegeten hadden.

3. Toen zeide de Heer tot Jozua: Zie, Ik heb Jericho met haren Koning en strijdbare helden in uwe hand gegeven. Gij dan allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan; alzoo zult gij doen zes dagen lang. En zeven priesters zullen zeven ramsbazuinen dragen vóór de arke des Heeren, en gijlieden zult op den zevenden dag de stad zevenmaal omgaan en de priesters zullen met de bazuinen blazen, en al het volk zal juichen met een groot gejuich: dan zal de stadsmuur invallen. Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja gij zult uwe stem niet laten hooren en geen woord zal er uit uwen mond uitgaan tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: juicht! dan zult gij juichen. — Alzoo deden zij zes dagen lang. En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze zevenmaal: alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. En het geschiedde ten zevenden maal, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven; doch deze stad zal den Heere verbannen zijn, zij en al wat daar in is. Het volk dan juichte met een groot gejuich en de muur viel in, en het volk klom in de stad en zij namen de stad in.

Lessen.

1. Welgelukzalig wiens lust is in des Heeren Wet, en hij overdenkt zijne Wet dag en nacht. Ps. 1: 2.

Dit gebood de Heer ook aan Jozua, en Jozua hield zich getrouw aan Gods bevel; en daarom was hij ook voorspoedig in al wat hij deed. Dat ondervinden allen, die alzoo doen. 2 Kron. 20: 20.

2. Door het geloof ziin de muren van Jericho gevallen. Hebr.

11: 30.

Want Israël had een vast vertrouwen op hetgeen het hoopte naar 's Heeren Woord, en twijfelde niet aan de dingen die het niet zag. Aldus trok Abrahams nakomelingschap met lof en dank in het land der belofte; de wateren van de Jordaan weken (Ps. 114), de muren van Jericho vielen, en Israël zag wat het

-ocr page 100-

96 § 38. De diefstal van Achan.

1450 v. Chr.

ia, als de Heere zijn krachtigen arm in het belang zijns volks ongeheven heeft. Alle inwoners sidderden, maar wie geloofde, gelijk Rachab (Hebr. 11: 31), gaf zich over en vond genade bij God en menschen.

3. Daar blijft eene ruste over voor het volk Gods. Hebr. 4: 9.

Namelijk in het land waar die Jozua (Jezus), dat is Kedder en Heiland, heen voert, die een sterke held is, en die heerscht van zee tot zee, en onder wiens voeten alle dingen onderworpen zijn. Efez. 1: 20—23. Wie in dit land der ruste trekt, die zal eerst recht leeren lovsu en danken in eeuwigheid.

Ps. 105: 1. 2.

Looft den Heere, roept zijnen naam aan, maakt zijne dadeu bekend onder de volken. Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandaehtelijk van alle zijne wonderen.

Ps. 68: 5 , 6.

Gij hebt ellendigen dat land Bereid door uwe Sterke hand,

O Israels Ontfermer!

De Heer gaf rijke juiehensstof Om zijne wondren en zijn lof

Met hart en mond te melden: Men zag welhaast een groote schaar Met klanken van de blijdste maar Vervullen berg en velden.

De koningen, hoezeer geducht.

Zijn met hun heiren weggevlucht;

Zij vloden voor uwe oogen:

De buit van 't overwonnen land Viel zelfs de vrouwen in de hand.

Schoon niet mee uitgetogen.

Al laagt ge, o Isrel! als weleer!.

Gebukt bij tichelsteenen heêr.

Toen gij uw juk moest dragen. En zwart wa*rt door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid:

Uw heilzon is aan 't dagen.


§ 38. De diefstal, van Achan.

Joz. 7, 8.

%

1. Toen de kinderen Israëls Jericho innamen, nam Achan van het verbannene. Daarop ontstak de toom des Heeren tegen de kinderen Israëls. Als nu Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, vloden zij voor het aangezicht der mannen van Ai. Toen versmolt het hart des volks en Jozua verscheurde zijne kleederen en viel op zijn aangezicht ter aarde tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. En Jozua zeide; Ach, Heere, Heere! waarom hebt Gij dit volk door den Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten om ons te verderven? Toen zeide de Heer tot Jozua: Sta op, waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit uw midden verdelgt. Toen maakte Jozua zich des morgens vroeg op en deed Israël aankomen naar zijne stammen.

-ocr page 101-

§38. De diefstal van Achan. 97

1450 v. Chr.

en de stam van Juda werd geraakt. En als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zoo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zoo werd Zabdi geraakt, wiens huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zoo werd Achan geraakt.

2. Toen zeide Jozua: Mijn zoon, geef toch den, Heere, den God van Israël, de eere en doe voor Hem belijdenis! Toen antwoordde Achan en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den Heer, den God Israels, gezondigd. Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en 200 sikkelen zilvers en eene gouden tong, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze. En zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent. Toen zond Jozua boden henen, en ziet, het lag verborgen in zijne tent. Zij dan namen die dingen uit het midden der tent en zij brachten die tot Jozua. En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd! de Heer zal u beroeren te dezen dage. Toen nam Jozua en gansch Israël met hem Achan en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijne zonen en zijne dochteren, en zijne ossen en zijne ezelen, zijn vee' en zijne tent, en alles wat hij had. En gansch Israël steenigde hem met steen en, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met steenen. Toen maakte zich Jozua op en al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai, en zij sloegen de mannen van Ai.

Lessen.

1. Gij zult niet stelen. Bxod. 20: 15.

Ziet, 'wij moeten God vreezen en liefhebben, zoodat wij aan onzen naaste cn ook aan onzen vijand zijn geld of goed niet ontnemen. Neen, wie gestolen heeft, stele niet meer. Efes. 4: 28. Het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen. Luk. 12: 15 vgg. Voorzeker, geen dieven noch gierigaards, noch roovers zullen het koninkrijk Gods beërven. 1 Kor. 6:10.

2. Gij zult niet begeeren. Exod. 20: 17.

Wat beteekent dit? Wij moeten God alzoo vpreezen en liefhebben, dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in onze harten niimnermeer kome, maar dat wij ten allen tijde van ganseher harte aller zonden vijand zijn cn lust tot alle gerechtigheid hebben.

3. Ik de Heer, uw God, ben een ijverig God. Exod. 20: 5.

God bedreigt met zijne straf al de overtreders van zijne geboden, daarom moeten wij vreezen voor zijnen toorn en niets tegen zijn gebod doen. Had Achan dit bedacht, zoo zou hij over zijn huis en over het gausche volk zoo groot een ongeluk niet hebben gebracht.

Nahum 1: 2.

Een ijverig God en een wjreker is de Heere, een wreker is de Heere, en zeer grimmig; een wreker is de Heere aan zijne we-derpartijders, en Hij behoudt den toorn aan zijne vijanden.

-ocr page 102-

98 § 39. Jozua's overwinningen en dood.

1450 v. Chr.

is. 139: 2, 6.

Niets is, 0 Oppermajesteit! Ge omringt mijn gaan en liggen, Gij»

JBedekt voor uwe alwetendheid. O Heer! zijt altoos nevens mij.

Gij kent me, Gij doorgrondt mijn daan ;Uwe onbepaalde wetenschap Gij weet mijn zitten en mijn staan. Kent mijnen weg van stap tot stap: Wat ik .beraad of wil betrachten, Geen woord is nog mijn tong ontgleden,, Gij kent van verre .mijn gedachten. Of Gij, Gij weet alreeds miju reden.

Indien ik zeg: w de donkerheid

„ Bedekt mij voor uw majesteit:n

Dan is de nacht een helder licht, ♦

Dat mij ontdekt voor uw gezicht;

Voor U, 0 Heer! is 'taaklig duister

Den dag gelijk in glans en luister.

§ 39. Jozua's overwinningen en dood.

307.. 9—24.

1. Als de inwoners te Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had, zoo handelden zij arglistig; zij gingen heen en veinsden gezanten te zijn, en namen oude zakken op hunne ezels, en oude, gescheurde en zamenge-bonden lederen wijnzakken; ook oude en bevlekte schoenen aan hunne voeten, en zij hadden oude klcederen aan; en al het brood, dat zij op hunne reize hadden, was droog en beschimmeld, en zij gingen tot Jozua in het leger te Gilgal en zij zeiden tot hem en tpt de mannen Israëls: Wij zijn gekomen uit een ver land, zoo maakt nu een verbond met ons. Dit ons brood hebben wij warm tot een teerkost uit onze huizen genomen op den dag toen wij uittogen om tot ulieden te reizen, maar ziet, nu is het droog en het is beschimmeld; en deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn versleten, van wege deze zeer lange reize. Toen namen de mannen van hunnen reiskost, en zij vraagden het den mond des Heeren niet. En Jozua maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude, en de oversten der'vergadering zwoeren hun. Maar toen de kinderen Israëls voorttogen, zoo kwamen zij op den derden dag aan hunne steden, en zij sloegen die nietgt; omdat de vorsten der vergadering hun gezworen hadden. Verder zeiden de oversten tot de vergadering: Laat hen leven,

-ocr page 103-

§ 39. Jozua's overwinningen en dood. 99

1450 v. Chr.

en laat hen houthakkers en watorputters zijn voor de gansche vergadering.

2. Het geschiedde nu dat vijf koningen der Amorieten Gibeon belegerden. En de Heer zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik heb ze in uwe hand gegeven: niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. Alzoo kwam. Jozua sneUijk tot hen, en de Heer verschrikte hen . voor het aangezicht van Israël, en hij sloeg hen met een grooten slag te Gibeon. Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israel vluchtten, zoo wierp de Heer groote steenen op hen van den hemel dat zij stierven; er waren meer die van dc hagelsteenen stierven, dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden. Toen sprak Jozua tot den Heere, ten dage als de Heer de Amorieten voor het aangezicht van de kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de oogen der Israëlieten; Zon, sta stil! En de zon stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent eenen volkomen dag. Alzoo gaf de Heer aan Israël het gansche land, dat Hij gezworen had hunnen vaderen te geven, al hunne vijanden gaf de Heer in hunne hand. Er viel niet één woord van al de goede woorden, die de Heere gesproken had tot het huis van Israël: het kwam altemaal.

3. Daarna verzamelde Jozua al de stammen van Israël te Sichem en zeide: Vreest den Heer en dient Hem in oprechtheid en in waarheid. Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den Heere te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen! Toen antwoordde het volk en sprak: quot;Wij zullen ook den Heere dienen, want Hij is onze God. Toen zeide Jozua tot het volk; Gij zult den Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uwe overtreding en uwe zonden niet vergeven. Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den Heere dienen! En Jozua, de knecht des Heeren, stierf, oud zijnde 110 jaren. . En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath Serah, hetwelk is op eenen berg van Efraïm. Zij begroeven ook te Sichem de beenderen van Jozef, welke de kinderen Israëls uit Egypte medegebracht hadden.

Lessen.

1. In God zullen wij kloeke daden doen. Ps. 60; 14.

Met God overwon Israel alle zijne vijanden, maar zonder Hem moest het wijken, ook voor den zwaksteu vijand. Zoo teeft dan Israël door het geloof

-ocr page 104-

100 § 40. De richtel Gideon.

1450 y. Chr.

koninkrijken overwonnen, beloftenissen verkregen, uit zwakheid kracWen gekregen, is sterk geworden in den krijg, en heeft heirlegers der vreemden op. de vlucht gebracht. Hebr. 11: 33, 34.

2. Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Joz. 24: 15.

Aldus sprak Jozua nog voor de laatste maal tot het volk, en het volk ver-

cenigde zich, van harte met hem. Dat was eene schoone eGiisgezindheid, gegrond op het ware fundament, op het Woord Gods. Ja, des Heeren quot;Woord zij een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Ps. 119: 105.

3. De Heer z'al zijn volk zegenen met vrede. Ps. 29: 11.

Hij is het alleen, die onze landpalen in vrede stelt. Ps. 147: 14. De goedertierenheid en de waarheid zullen eikanderen ontmoeten (Ps. 85: 11), als de v/are Jozua komt: in zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien en dë veelheid ran vrede. Ps. 72: 7. Maar geen intocht in Kanaan, zonder dat men overwonnen heeft. 2 Tim. 2: 3.

Ps. 143: 10.

Leer mij uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God: uw goede Geest geleide mij in een effen land.

Ps. 44: 1, 2.

O God! wij mochten met onze ooren Weleer van onze vaadren hooren. Wat werk Gij in hun dagen wrocht, Hoe Ge oudtijds hen met heil bezocht. Gij hebt de heidnen met uw hand Verdreven, dat zij 't erf verlieten; Hen fel geplaagd, uw volk geplant En op het weeldrigst voort doen schieten.

Hun zwaard deed hen dit land niet erven » Hun arm deed hen geen heil verwerven, Maar uwe rechterhand, uw macht Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 't Godlijk aangezicht Heeft hen de zege weg doen dragen f Want Gij omscheent hen met het licht Van uw genadig welbehagen.


§ 40. De eichteu Gideon.

Richt. 2—8.

1. Als Jozua gestorven was en al dat geslaclit ook tot zijne vaderen vergaderd was, zoo stond er een ander geslacht na hen op, hetwelk den Heer niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had. Zij deden wat kwaad was in do oogen des Heeren en zij verlieten den Heer hunnen God, die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na. Toen gaf hen de Heer in de hand hunner vijanden rondom. Zoo gaf Hij hen ook in de hand der Midianieten, zeven jaren; en de kinderen Israels maakten zich de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken tot vestingen. Als Israël gezaaid had, zoo kwamen de Midianieten en de Amalekieben op en lieten geenen leeftocht over in Israël, noch klein vee, noch os, noch ezel. Want zij kwamen op met hun vee en met hunne tenten, gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men

-ocr page 105-

6 40. De richter Gideon. 101

1350 v. Chr.

hen en hunne kemelen niet tellen kon: zij kwamen in het land om het te verderven.

2. En Gideon dorschte tarwe bij de perse, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieteu. Toen verscheen hem de Engel des Heeren en zeide tot hem: De Heer is met u, 'gij strijdbare held! ga heen in deze uwe kracht cn gij zult Israël uit de handen der Midianieten verlossen. En Gideon zeide tot God: Indien Gij Israël door mijne hand zult verlossen, zie, zoo zal ik een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten dat Gij Israël door mijne hand zult verlossen, gelijk Gij gesproken hebt. En het geschiedde alzoo, want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, eene schaal vol waters. En Gideon zeide tot God: Uw toom ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke! Laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies ecne proef nemen: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de gansche aarde zij dauw! En God deed alzoo in denzelfden nacht: want de droogte was op het vlies alleen en op de gansche aarde was dauw.

3. Toen stond Gideon vroeg op en al het volk dat met hem was. En de Heer zeide tot Gideon: Des volks is te veel dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hunne hand zoude geven, opdat zich Israël niet tegen Mij beroemo, zeggende: mijne hand heeft mij verlokt. Nu dan, roept nu uit voor de ooren des volks, zeggende: wie bloode en versaagd is, die keere weder! Toen keerden uit het volk weder 22,000, dat er 10,000 overbleven. Eu de Heer zeide tot Gideon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water. En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de Heer tot Gideon: Al wie met zijne tong uit het water zal likken, gelijk een hond zal likken, dien zult gij alleen stellen; desgelijks ieder, die op zijne knieën zal bukken om te drinken. Toen was het getal dergenen, die met de hand tot den mond gelikt hadden, 300 man. En de Heer zeide tot Gideon: Door deze 300 mannen zal Ik ulieden verlossen, daarom laat al het volk weggaan, een ieder naar zijne plaats.

4. En Gideon deelde de 300 man in drie hoopen, en hij gaf aan ieder een bazuin in zijne hand en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken. En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzoo: als ik met de bazuin zal

-ocr page 106-

102 • amp; 40. De richter Gideon. 1350 v. Chr.

blazen, ik en allen die met mij zijn, dan zult gijlieden ook met de bazuin blazen rondom het gansche leger en gij zult zeggen; Voor den Heere en voor Gideon! Alzoo kwam Gideon met 100 mannen, die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld hadden, en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hunne hand waren, in stukken en zij riepen: Het zwaard van den Heer en van Gideon! Toen verliep het gansche leger en zij schreeuwden en vloden, en de Midianieten hieven hun hoofd niet meer op. Toen zeiden de mannen van Israël tot Gideon; Heersch over ons! Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heerschen: de Heer zal over u heerschen!

Lessen.

1. Zoo gij God verlaat, zal God u ook verlaten. 2 Kron. 15: 2. Hoe dikwijls moest Israël dit ondervinden 1 In God konden zij groote daden

iloen, en als God voor hen was, wie kan tegen hen zijn? Maar als zij den Heer hunnen God verlieten, verliet God hen ook en zij werden van alle hunne vijanden vertreden. Heer der heirscharen! welgelukzalig is de mensch die op ü vertrouwt. Ps. 84: 13.

2. De Heer heeft geen lust aan de sterkte des paards. Hij heeft geen welgevallen aan de beenen des mans. Ps. 147; 10, 11.

De Heer heeft een welgevallen aan die Hem vreezen, en bij Hem is geene verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. 1 Sam. 14: 6. Zoo moest ook Gideon niet overwinnen met 30,000, niet met 10,000 man; maar 300 zouden overwinnen, welke de Heer zich uitverkoren had. Onze hulp is van den Heer, diamp; hemel en aarde gemaakt Ijeeft. Ps. 121: 2.

3. De Heer zal over u heerschen, sprak Gideon. Richt. 8: 23. Dat was een heerlijk woord in den mond van' Gideon. Het was de leus van

alle goede richters; daarom deden zij de groote daden Gods. Geeft onzen God alleen de eer!

Ps. 33: 16—18.

Een Koning vrordt niet behouden door een groot heir, een held wordt niet gered door groote kracht. Het paard feilt ter ovejwmning, en bevrijdt uiet door zijne groote sterkte. Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen die op zijne goedertierenheid hopen.

Ps. 118: 5, 6.

Toen ik de heidnen aan zag rukken.

Heb ik in 's Heeren kracht gestreên;

Ik hieuw ze in 's Heeren naam aan stukken.

Vertrouwende op dien naam alleen.

Ik kon noch voer- noch rugwaarts keeren.

Omringd, ja gansch omringd ter dood;

Ik sloeg hen in den naam des Heeren,

Die mij goedgunstig bijstand bood.

-ocr page 107-

§ 41. De richter Simson. 103

1200 v. Chr.

Zij hadden my omringd als bijen,

Maar zijn als doornenvuur vergaan; 'k Mocht hen in 's Heeren kracht bestrijen,

Jn 's Heeren naam hen gansch verslaan. Gij hadt me, o vijand! hard gestooten,

Tot vallens toe mij onderdrukt:

De Heer bewaart zijn gunstgenooten, De Heer heeft zelf mij uitgerukt.

§ 41. De richter Simson,

Richt. 13—16.

1. De kinderen Israëls voeren voort te doen dat kwaad was in de oogen des Heeren: zoo gaf hen de Heer in de hand der Filistijnen, 40 jaren. Toen verwekte de Heer hun den richter Simson. welke een Nazireër Gods was van zijne geboorte af, en hij was zeer sterk. En Simson ging eens af naar Thimnath, en ziet, een jonge leeuw kwam hem brullende te gemoet. Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, dat hij hem van één scheurde gelijk, men een bokje van een scheurt, en er was toch niets in zijne hand. En na sommige dagen kwam hij weder; toen week hij af om het aas van den leeuw te bezien en zie, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw met honig. En hij nam dien in zijne handen en at daarvan. En Simson maakte eene bruiloft te Thimnath met eene vrouw van de dochteren der Filistijnen en zeide tot de bruiloftsgasten; Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren, zoo zal ik ulieden geven 30 fijne lijnwaadskleederen en 30 wisselkleederen; en indien gij het mij niet zult kunnen verklaren zoo zult gijlieden ze mij geven. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden en laat het ons hooren. En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter en .zoetigheid ging uit van den sterke! En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren en zeiden tot de huisvrouw van Simson; Overreed uwen man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en het huis uws vaders met vuur verbranden. En Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raa-dsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En zij weende voor hem. Zoo geschiedde liet op den zevenden dag dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem, en

-ocr page 108-

104 § 41. De richter Simson,

1200 v. Clir.

zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag: Wat is zoeter dan honig? en wat sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zoo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zondt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.

3. En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarwenoogst, dat Simson zijne huisvrouw bezocht. Maar haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar gan-schelijk hatedet, zoo heb ik haar aan uwen metgezel gegeven. En Simson ging heen en ving 300 vossen; hij nam fakkelen en keerde staart aan staart en deed eenen fakkel tusschen twee staarten in het midden. En hij stak de fakkelen aan met vuur en liet ze loopen in het staande koom der Filistijnen, en hij stak in brand zoowel de koornhoopen als het staande koorn, zelfs tot de wijngaarden en olijfboomen toe. Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide; Simspn, de schoonzoon van den Thimniet, omdat deze zijne huisvrouw aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen togen de Filistijnen op en legerden zich tegen Ju da. En de mannen van Juda bonden Simson met twee nie-uwe touwen en voerden hem op tot de Filistijnen. En als hij aankwam, zoo juichten de Filistijnen hem te gemoet; maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem en de touwen, die aan zijne armen waren, werden als linnen draden, die van het vuur verbrand zijn, en zijne banden versmolten van zijne handen. En hij vond een vochtig ezelskiunebakken en hij strekte zijne hand uit en nam het en sloeg daarmede duizend man.

3. En het geschiedde daarna dat hij eene vrouw lief kreeg, wier naam was Delila. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar en zeiden: Overreed hem en zie waarin zijne groote kracht zij, zoo zullen wij u geven een iegelijk 1,100 zilverlingen. Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch waarin uwe groote kracht zij? En als zij hem alle dagen met hare woorden perste en hem moeielijk viel, dat zijne ziel verdrietig werd, tot stervens toe, zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart en zeide: Er is nooit scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazirecr Gods; indien ik geschoren werd zoo zou mijne kracht van mij wijken. Toen zond Delila heen en riep de vorsten der Filistijnen. En zij deed Simson slapen op hare knieën en riep eenen man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zijne kracht week van hem. Toen grepen hem de Filistijnen en groeven

-ocr page 109-

§41. De richter Simson. 105

1200 t. Chr.

zijne oogen uit, en zij voerden hem af naar Gaza en bonden hein met twee koperen ketenen, en hij was malende in'het gev-angenhuis. En het haar zijns hoofds begon weder te wassen gelijk toen hij geschoren werd.

4. Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hunnen god Dagon een groot offer te offeren, en zij zeiden: Onze god heeft in onze handen gegeven onzen vijand, die ons land verwoestte; en zij riepen Simson uit het gevangenhuis en hij speelde voor hunne aangezichten, en zij deden hom staan tnsschen de pilaren. Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij los, dat ik de pilaren betaste, op welke het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune. Het huis nu was vol mannen en vrouwen, ook waren er alle vorsten der Pilistijnen, en op het dak waren omtrent 3000 mannen en vrouwen, die toezagen als Simson speelde. Toen riep Simson tot den Heer en zeide: Heere, Heere! gedenk toch aan mij en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met ééne wrake voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wreke! En Simson vatte de twee middelste pilaren, op welke het huis was gevestigd, den eénen met zijne rechterhand en den anderen met zijne linkerhand, en zeide: Mijne ziele sterve met de Filistijnen! en hij boog zich met kracht, en het huis viel op al de vorsten en op al het volk, dat daarin was. En de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had. Simson richtte Israël 20 jaren.

Lessen.

1. Indien wij door den Geest leven, laat ons ook door den Geest wandelen. Gal. 5: 25. ,

Simson was een Nazireër: hij werd reeds vóór zijne geboorte den Heer toegewijd en moest Hem geheel toehehooren e^n zijn gansche leven tot eer van d®n God Israels leiden. Daartoe schonk de Heer hem zijnen Geest. Die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaien. Gal. 6: 8.

2. De geest is wel gewillig, maar het vleeseh is zwak. Matth. 26: 41.

Dit zien wij in Simson. In welk gevaar had het vleeseh hem gebracht! Want indien gij n^ar het vleeseh leeft, zoo zult gij sterven; maar indien gij door den' geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven! Kom. 8: 13. Dit moest Simson ook bekennen, toen hij in het gevarigenhuis malende was en de oogen hem uitgegraven waren. Gelukkig, dat. hij nog bidden kon en het geloof ten einde toe behouden beeft. Hebr. 11: 32, 33.

3. Hebt het vleeseh gekruist met de bewegihgen en begeerlijkheden. Gal. 5: 24.

En daarom, bidt den Heere met kracht versterkt tc worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch. Ef. 3: 16. Wat heeft Simson al zijne lichaamskracht gebaat? Die heerscht over zijnen geest is beter dan die eene stad inneemt. Spr. 16: 32.

-ocr page 110-

106 1100 v. Cbr.

Gal. 5: 18, 17.

Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet. Want het vleescli begeert tegen den geest en de geeat tegen het vleesch, en dezen staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wilt.

Ps. 73: 14.

Wie, ver van ü, de weelde zoekt,

Vergaat eerlang en wordt vervloekt;

Gij roeit hen uit, die afhoerceren En U den trotsohen nelc toekeeren;

Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,

Nabij te wezen bij mijii God!

k Vertrouw op Hem geheel en al,

Den Heek, wiens wesk ik roemen zal.

§ 42. Euth.

Kulh; 1—4.

1. In de dagen als er richters waren ^ zoo geschiedde het dat er hongersnood in het land was: daarom toog een man, Elimélech, van Bethlehem-Juda naar de velden van Moab, hij en 'zijne huisvrouw en zijne twee zonen, Machlon en Chiljon. En Elimélech, de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met hare twee zónen. Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der éene was Orpa en die der andere Euth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren, en die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook. Toen maakte Naomi zich op met hare schoondochters en keerde weder uit de velden van Moab. Als zij nu gingen op den weg, zeide zij tot hare twee schoondochters: Keert weder, de Heer doe u weldadigheid gelijk gij gedaan hebt aan de dooden en aan mij! En als zij haar een afscheidskus gaf, hieven zij hare stemmen op en weenden. En Orpa nam afscheid van hare schoonmoeder, maar Euth kleefde haar aan. Daarna zeide zij: Keer gij ook weder, uwe zwagerin na. Maar Euth zeide: Waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God! Waar gij zult sterven, zal ik sterven: de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u. En zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst.

2. En Euth ging heen en las aren op in het veld achter de. maaiers; en het was van Boaz, een zeer vermogend man

§ 42. Euth.

-ocr page 111-

107

1100 v. Chr.

uit het geslacht van Elimelech. En ziet, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De Heer zij met ulieden! En' zij zeiden tot hem: de Heer zegene u! Daarna zeide Boaz: Van wien is deze jonge vrouw? En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde: Deze is de Moabie-tische jonge vrouw, die met Naomi wedergekomen is; zóó heeft zij gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig. Toon zeide Boaz tot Euth: Hoor, mijne dochter, ga niet om in een ander veld op te lezen, maar houd u hier bij mijne maagden; uwe oogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haar gaan; heb ik den jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept dl ebben. Toen zeide zij tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, daar ik eene vreemde ben ? En Boaz antwoordde: Het is mij wel aangezegd alles wat gij aan uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood ■ uws mans. De Heer vergelde u uwe daad! Als het nu etenstijd was, zeide- Boaz tot haar; Kom hier bij en eet van het brood. Zoo zat zij neder aan de zijde van de maaiers; en hij langde haar geroost koorn, en zij at en werd verzadigd en liet over. Als zij nu opstond om op te lezen, zoo gebood Boaz zijnen jongens, zeggende: Laat haar ook tusschen de garven oplezen en beschaam haar niet; ja, laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen en laat het liggen, dat zij het oplezo, en bestraf haar niet.

3. Alzoo las zij op in dat veld tot aan den avond, en zij sloeg uit wat zij opgelezen had en het was omtrent een efa (omtr. een schepel) gerst. En zij nam het op en kwam in de stad, en hare schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en ook bracht zij voort en gaf haar wat zij van hare verzadiging overgehouden had. Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen? En zij zeide: De naam des mans is Boaz. Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Gezegend zij hij den Heere! Alzoo hield zij zich bij de maagden van Boaz om op to lezen tot dat de gerstenoogst en tarwenoogst voleindigd waren; en zij bleef hij hare schoonmoeder. En Naomi zeide tot haar: Boaz zal dezen nacht gerst op den dorschvloer wannen, zoo baad u en zalf u en doe uwe kleederen aan, en ga af naar den dorschvloer. En het zal geschieden, als hij nederligt, dat gij.de plaats zult merken waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in en sla zijn voetdeksel op en leg u: zoo zal hij u te kennen geven wat gij doen zult.

§ 42. Ruth.

-ocr page 112-

los

1100 v. Clir.

Alzoo ging zij en deed naar alles wat hare schoonmoeder haar geboden had en zeide tot Boaz; Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser. En hij zeide: Wel is waar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser, nader dan ik. Indien het hem niet lust u te lossen, zoo zal ik u lossen, zoo waarachtig als de Heer leeft!

4. Zij nu kwam tot hare schoonmoeder en verhaalde haar alles en zeide: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij; kom niet ledig tot uwe schoonmoeder. Toen zeide zij: Zit stil, mijne dochter, tot dat gij weet hoe de zaak zal uitvallen; wam die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleind hebbe. En Boaz ging op in de poort en zeide tot den losser: Het stuk lands, dat van onzen broeder Eliméleclr was, heeft Naomi verkocht: zoo gij het wilt lossen, los het. Toen zeide de losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen; los gij mijne lossing voor u. Alzoo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouw.

Lessen.

1. Een vriend heeft te allen tijd lief. Spr. 17: 17.

De vrome Ruth wü in den nood hare schoonmoeder niet verlaten: „waar gij zalt sterven, zal ik sterven,'' sprak zij. Dat was cene waarachtige liefde.

2. Uw volk is mijn volk en uw God mijn God. Euth. 1: 16.

Huth, de Moabietische, wilde nu gaarne onder het volk Israël leven, welks God zij had leeren kennen. Zij verliet gewillig, om Gods wil, haar vaderland, huizen, broeders, zusters, vader en moeder; en zij heeft, naar Gods belofte, honderdvoud weder ontvangen en nog meer. Matth. 19: 29.

3. Voor den arme zult gij wat laten. Lev. 23: 22.

De godvruchtige Boaz vergat dit gebod des Heereu niet: hij gaf gaarne van datgene, waarmede de Heer hem gezegend had. Daarom zegende de Heer hem nog meer, gaf hem de vrome Ruth ter vrouwe, en hun achterkleinzoon was koning David, uit wien de Heiland der wereld geboren is naar het vleesch. Matth. 1: 5, 6. Ziet, die Gods koninkrijk zoekt, dien worden eindelijk alle dingen toegeworpen; de Heer geeft altijd eene heerlijke uitkomst,

1 Tim. 4: Sb.

De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

Ps. 116. 7, S.

§ 42. Ruth.

'sis de IIki:r, die vreemdelingen

Met een waleend oog beschouwt; Wecuw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt: ilaar zijn arm, der vromen hoop, Stuit de boozen in hun loop.

'tls de Heer van alle Heeren,

Sions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren. Van geslachte tot geslacht.

Sion, zing uw God ter eer,

Prijs zijn grootheid: loof den Heer!


-ocr page 113-

§ 43. Eli en Samuël. 109

1100 v. Chr.

§ 43. Eli en Samdöl.

1 Sam. 1—i.

1. Ten tijde van Eli, den hoogepriester, die 40 jaren richter was over Israël, was er een man, wiens naam was Elkana, en hij had tweo vrouwen, Hanna en Peninna. Hanna had geene kinderen. Zij dan, bitterlijk bedroefd zijnde, bad tot den Heer en zij weende zeer, en zij beloofde eene gelofte en zeide: Heer der heiischaren! zoo Gij aan uwe dienstmaagd een zoon geeft, zoo zal ik .hem den Heere geven! Het geschiedde nu als zij evenzeer bleef bidden voor het aangezicht des Heeren, dat Eli, die op eenen stoel zat bij eenen post van den tempel des Heeren, acht gaf op haren mond; want Hanna sprak in haar hart, alleenlijk roerden zich hare lippen, maar hare stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken en zeide tot haar: Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! Ik ben eene vrouw, bezwaard van geest: ik; heb mijne ziel uitgegoten voor het aangezicht des Heeren. Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede! en de God Israëls zal u uwe bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. Alzoo ging de vrouw hares weegs en haar aangezicht was zoo mistroostig niet meer. En de Heer gedacht aan Hanna. En zij baarde eenen zoon en noemde zijnen naam Samuël: want, zeide zij, ik heb hem van den Heere gebeden. Daarna, als zij hem gespeend had, bracht zij hem tot Eli. En zij zeide: Och, mijn heer! ik ben de vrouw, die hier bij u stond om den Heer te bidden. Ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. Daarom heb ik hem ook den Heere overgegeven al de dagen, die hij wezen zal; hij is van den Heer gebeden. Toen bad Hanna en zeide:

Mijn hart springt op van vreugde in Jen Heer!

De Heer maalct arm en maakt rijk;

Hij vernedert, ook verhoogt Hij.

2. De zonen van Eli waren booswichten. Maar Eli was zeer oud en hoorde al wat zijne zonen aan gansch Israël deden, en hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen? Neen, mijne zonen! want dit is geen goed gerucht, dat ik hoor. Doch zij hoorden naar de stem huns vaders niet. En de jongeling Samuël nam toe en werd groot en

-ocr page 114-

110 § 43. Eli en Samuël.

1100 v. Chr.

aangenaam, beide bij den Heer en bij de mensclien. En er kwam een man Gods tot Eli en zeide: Zoo zegt de Hoer: waarom eert gij uwe zonen meer dan Mij? Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden! Ziet, er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn: uwe beide zonen zullen op éenen dag sterven.

3. En als Samuël zich nedergelegd had in den tempel des Heeren, waar de' arke Gods was, riep de Heer Samuël, en hij zeide: Zie, hier ben ik. En hij liep tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer wéder, leg u neder. En hij ging heen en leide zich neder. Toen riep de Heer Samuël wederom, en Samuël stond op en ging tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon! keer weder, leg u neder. Toen riep de Heer Samuël wederom, ten derden maal, en hij stond op en ging tot Eli en zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond-Eli, dat de Heer den jongeling riep, en zeide: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zoo Hij u roept, zoo zult gij zeggen: spreek Heer! want uw knecht hoort. Toen ging Samuël heen en leide zich aan zijne plaats. Toen kwam de Heer en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort! En de Heer zeide tot Samuël: Zie, Ik zal verwekken over Eli al wat Ik tegen zijn huis gesproken heb om der ongerechtigheid wil, die hij geweten heeft; want al» zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. Samuël nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des Heeren open, doch hij vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven. Toen riep Eli Samuël en zeide: Wat is het woord dat Hij tot u gesproken heeft? verberg het niet voor mij. Toen gaf Samuël te kennen alle die woorden. En Eli zeide: Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen!

4. En Israël toog uit, den Filistijnen te gemoet, ten strijde; en de twee zonen van Eli waren daar met de arke des Verbonds van God. Maar Israël werd geslagen, zoodat er vielen 80,000 man voetvolks. En de arke Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven. Toen liep er een Benjaminiet nit de slagorden en kwam te Silo denzelfden dag, en zijne kleederen waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. En als hij kwam, ziet, zoo zat Eli op eenen stoel aan de zijde van den weg.

-ocr page 115-

§ 43. Eli en Samuël. Ill

1100 v. Chr.

uitziende, want zijn hart was sidderende van wege de arke Gods. Eli nu was een man van 98 jaren en zijne oogen stonden stijf, dat hij niet zien kon. En die man zeide tot Eli: Ik ben heden uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: quot;Wat is er geschied, mijn zoon? Toen antwoordde hij, die ds boodschap bracht: Israël is gevloden voor het aangezicht der ïïlistijnen en er is ook eene groote nederlaag geschied; daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven en de arke Gods is genomen! En het geschiedde, als hij van de arke Gods vermeldde, zoo viel Eli achterwaarts vau den stoel af en brak den nek en stierf: want de man was oud en zwaar. Hij richtte Israël 40 jaren.

Lessen.

1. Bidt en u zal gegeven worden! Ï.Iatth. 7: 7.

Heere, Gij hebt den wenseh der zachtmocdigen gehoord: Gij zult hun hart sterken, uw car zal opmerken. Ps. 10: 17. Zoo bad ook Hanna iu het geloof, zij twijfelde niet (Jae. 1: 6, 7), en de Heer verhoorde haar gebed, zoodat zij kon loven en danken. Luc. 1: 46, vgg.

2. Laat de kinderkens tot Mij komen. Matth. 19 14.

De vrome moeder Hanna bracht vroegtijdig haren Samuel tot den Heer, vrien hij ganseh zou toebehooren; en Samuël was gaarne in het heiligdom en leerde van kindsbeen af den wil van zijnen God kennen. 2 Tim. 3: 15.

3. De roede en de bestraffing geeft wijsheid. Spr. 29: 15.

Die de roede inhoudt, haat zijnen zoon; maar die hem lief heeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. Spr. 13: 24. Hieraan dacht Eli te weinig, en hij moest het schrikkelijk uiteinde zijner zonen beleven.

Gal. G: 7a.

Dwaalt niet: God laat zich niet bespotten; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.

Ps. 1: 1, 4.

Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt noch op 't pad der zondaars staat,

Noch nederzit daar zulken zamenrotten.

Die roekeloos met God en godsdienst spotten;

Maar 's Heeren Wet blijmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.

De Heer toch slaat der menschen wegen ga,

En wendt alom het oog van zijn genii Op zulken, die, oprecht en rein van zeden.

Met vasten gang het pad der deugd betreden;

God kent hnn weg, die eeuwig zal bestaan,

Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.

-ocr page 116-

112 § 44. Saul tot Koning gezalfd.

iOSO v. Chr.

§ 44, Saul tot Koning gkzalfd.

1 Sam. 5—14.

1. De ark tIbs Ilecren was zeven maanden in het land der Filistijnen, maar de hand des Heereii week niet af van hen en er was eene plage over hen en hunne vorsten. En de Filistijnen brachten de ark weder naar Beth-Semes en de ark bleef daarna 20 jaren te Kirjath-Jearim. En Samuël vergaderde gansch Israël te Mizpa, en zij bekeerden zich tot den Heer en Hij gaf hun de overwinning over de Filistijnen. Samuël nu nam eenen steen en stelde dien tusschen Mizpa en Sen en hij noemde diens naam Eben-Haëzer (Steen der Hulpe). De vijanden kwamen niet meer in het land, al de dagen van Samuël. Tot op dezen waren er sedert de inneming van Kanaan 300 jaren verloopen, en er waren na Jozua 15 richters geweest 1).

2. Het geschiedde nu toen Samuël oud geworden was, zoo stelde hij zijne zonen tot richters over Israël. Doch zij wandelden niet in zijne wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid en namen geschenken en bogen het recht. Toen vergaderden zich alle oudsten van Israël en kwamen tot Samuël en zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen, zoo stel nu eenen Koning over ons ora ons te richten, gelijk al de volken hebben. Maar dit woord was kwaad in de oogen van Samuël. En Samuël bad den Heer aan. Doch de Heer zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen, want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Doch Samuël riep liet volk zamen tot den Heer te Mizpa, en hij zeide: Nu dan, stelt u voor het aangezicht des Heeren naar uwe stammen en naar uwe duizenden. Toen nu Samuël al de stammen van Israël had doen naderen, zoo werd de stam van Besjamin geraakt. Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijne geslachten, zoo werd het geslacht van Matri geraakt, en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem. Toen vraagden zij verder den Heer,

1

1. Olhniël. C. Gideon. 11. Elon.

2. Ehud. 7. Thola. 12. Abdon.

3. Samgar. 8. Jaïr. 13. Simeon.

4. ])ebora. 9. Jcftha, 14. Eli.

5. Barak. 10. Ebzan. 15. Samuël.

-ocr page 117-

§ 44. Saul tot Koning sezalfd. 113

10S0 v. Chr.

of die man nog derwaarts komen zou? De Heer dan zeide: Ziet, hij heeft zich tusschen de vaten verstoken. Zij nu liepen en namen hem van daar en hij stelde zich in het midden des volks, en hij was hooger dan al het volk van zijnen schouder en opwaarts. Toen juichte het gansche volk en zij zeidon: De Koning leve! doch de ondcugenden zeiden: Wat zou ons deze verlossen? en zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof.

3. Toen toog Nahas, de Ammoniet, op en belegerde Jabes in Gilead en zeide: Mits dezen zal ik een verbond met u maken, dat ik u allen het rechtcroog uitsteke. Als nu de boden te Gibea Sauls kwamen, zoo spraken zij deze woorden voor de ooren van het volk. Toen hief al het volk zijne stem op en weende. En ziet, Saul kwam van achter de runderen uit het veld en zeide: Wat is den volke dat zij weenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabes. Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul en zijn toorn ontstak zeer, en hij zond boden in alle landpalen van Israël en riep het volk op ten strijde. Toen viel de vreeze des Heeren op het volk en zij togen uit als een eenig man, 330,000 man, en zij sloegen Ammon, en die overbleven werden alzoo verstrooid, dat er onder hen geen twee zamenbleven. Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij die zeide; zou Saul over ons regeeren? geeft hier die mannen, dat wij hen dooden. Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de Heer heeft heden eene verlossing in Israël gedaan.

Lessen.

ï. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij. Hoz. 8; 4.

Zoo spreekt de Heer. Welgelukzalig is liet volk, diens God de Hcere is; het volk, dat Hij zich-ten erve verkoren heeft. Ps. 33: 12, Had Israël dit sleehts bedacht! Maar zij stelden zich met de hcidenwertld gelijk en geloofden ^.at een Koning helpen kan, ofschoon de hulp niet komt dan van God alleen. 2. Door Mij regeeren de Koningen, spreekt de Wijsheid. Spr.

8: 15.

Zonder de wijsheid die van boven is zijn alle Koningen niets. Hoe goedertieren en genadig was de Heer, dat Hij aan het volk, hetwelk Hem, den Heer van alle heeren, den Koning aller koningen (1 Tim. C: 15) verwierp, nogtana ten man ten koning gaf, die niet ongevoelig was voor de wijsheid die van Hoven is. Ja, de Heer geeft meer dan wij bidden of denken.

8. Vergeeft malkanderen. Ef. 4; 32.

Dit deed Saul. Toen hij uit zijn schuilhoek was gehaald en ccnige loszinnige lieden hem bespottcden, was hij als doof; en toen hij roem behaald had ca het gansche vulk hem vereerde ua zijne overwinning, verbood hij de lasteraars it straffen.

-ocr page 118-

114 § 45. Sauls ongehoorzaamheid en verwerping. 1080 v. Chr.

1 Tim. 1: 17.

Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzien-lijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.

Ps. 146; 2, 3.

Vest op prinsen geen betrouwen,

Daar men nimmer heil bij vindt;

Zoudt ge uw hoop op mensehen bouwen ? Als Gods hand hun geest ontbindt, Keeren zij tot de aarde weer.

Storten met hun aanslag neer.

Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft! Hij, die, door den nood gedreven Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't haehlijkst lot Vestigt op den Heeh, zijn God!


§ 45. Sauls ongeiioorzaamiieid en verwerping,

1 Sam. 15.

1. Toen zeide Samuël tot Saul: Alzoo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen Amalek aan Israël gedaan hoeft toen hij uit Egypte opkwam (§ 26): ga nu heen en sla Amalek en verban alles wat hij heeft. Toen sloeg Saul de Amalekicten; doch hij en het volk verschoonden Agag, den koning der Amalekieten, en de beste schapen en. de runderen en al wat best was, en zij wilden die niet verbannen; maar alle verachtelijk en slecht tuig verbanden zij. Toen geschiedde het woord des Heeren tot Samuël, zeggender Het berouwt Mij dat Ik Saul tot Koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël en hij riep tot den Heer den ganschen nacht.

2. Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul te gemoet, en Saul zeide tot hem; Gezegend zijt gij den Heere! ik heb des Heeren Woord bevestigd. Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren en eene stem der runderen, welke ik hoor? Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht; want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond om den Heere, uwen God, te olferen; maar het overige hebben wij verbannen. Toeu zeide Samuël: Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen van Israël geworden zijt en dat u de Heer als Koning over Israël gezalfd heeft? Waarom toch hebt gij naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen en

-ocr page 119-

6 45. Sauls on^elioorzaamheid en verwerping. 115

1080 v. Chr.

hebt gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren? Heeft de Heer lust aan brandoffers en slaclitolfers zoo zeer als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer; opmerken beter dan het vette der rammen. Omdat gij des Heeren Woord verworpen hsbt zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen Koning zult zijn.

3. Toen zeide Saul tot Samuël; Ik heb gezondigd, omdat ik des Heeren bevel en uwe woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hunne stem gehoord. En als Samuël zich omkeerde om weg te gaan, zoo greep hij eene slip van zijnen mantel en zij scheurde. Toen zeide Samuël tot hem: De Heere heeft lieden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd en heeft het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij. Saul dan zeide: Ik heb gezondigd. Daarna ging Samuël naar Eama en zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul, en liet berouwde den Heere dat hij Saul tot Koning over Israël gemaakt had.

Lessen.

1. God zet de Koningen af en bevestigt de Koningen. Dan. 2: 21. De Allerhoogste heeft heerschappij over de koninkrijken der mcnschen, en

geeft ze aan wien Hij wil; ja, zet daarover den laagste onder de menschen. Dan. 4: 17. Toen Saul ootmoedig was verhoogde hem de Heer, toen hij des Heeren Woord verwierp werd hij van God verworpen.

2. Gehoorzamen is beter dan slachtoffer en wederstreven is afgoderij. 1 Sam. 15: 22, 23.

Aldus sprak Samuël tot Saul, die de quot;Wet des Heeren niet had onderhouden en op zijn eigen weg wilde gaan. Wat onheil komt er niet uit de ongehoorzaamheid voort! Indien gij weigert en wederspannig zijt, zoo zult gij van 't zwaard gegeten worden. Jes. 1: 20.

3. Heer! maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden. Ps. 25: 4.

Zoo moesten wij dagelijks tot God roepen: want wij hebben allerwege vijanden, die ons hinderen om het smalle pad op te gaan; en hoe licht kon de genadetijd verstreken zijn en men geen plaats meer vinden des berouws. Hebr. 12: 17.

2 Tim. 2: 5.

Indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden.

Ps. 02: 2, 3, 4.

't Voegt ons met blijde klanken Door 't voorbedachte lied Hem, die het al gebiedt. Op harp en luit te danken. Gij hebt door uw vermogen, O Heer! mijn hart verheugd: Ik zal, verrukt van vreugd. Uw groote daên verhoogen.

Hoe groot zijn. Heer, uw werkenI Hoe ver gaat uw beleid!

Gij stelt met mogendheid Elk deel zijn juiste perken.

Een ziel, aan 't stof gekluisterd. Beseft uw daden niet;

Geen dwaas weet wat hij ziet: Zijn oordeel is verduisterd.


-ocr page 120-

§ 40. David tot Koning ffezalfd.

10S0 v. Chr.

Dat vrij, als groene telgen, De booze welig groei: Gij zult in zijnen bloei Voor eeuwig hem verdelgen. IS iets stelt U immer palen, Gij zijt de hoogste in macht: Gij zijt de Heer-, uw kracht Zal eeuwig zegepralen.

§ 46. David tot Koning gkzalfd.

1 Sam. 16.

1. Toen zoide de Heer tot Samuël: Hoe lang draagt gij leed over Saul, dien Ik toch verworpen heb dat hij geen Koning zij over Israël? Vul uwen hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want ïk heb Mij cenen Koning onder zijne zonen uitgezien. Maar Samuël zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul toch zal het hooren en mij dooden! Toen zeide de Heer: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: ik ben gekomen om den Heer offerande te doen; en gij zult Isaï ten offer noodigen en Ik zal u te kennen geven wat gij doen zult; en gij zult Mij zalven dien Ik u zeggen zal. Samuël nu deed hetgeen de Heere gesproken had en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem te goraoet en zeiden: Is uwe komst met vrede? Hij dan zeide: Met vrede! Ik ben gekomen om den Heere offerande te doen; heiligt u, en komt met mij ten offer. En hij heiligde Isaï en zijne zonen en hij noodigde hen ten offer.

2. En toen zij inkwamen, zoo zag hij Eliab aan en'dacht: Zekerlijk is deze voor den Heer, zijn gezalfde. Doch de Heer zeide tot Samuël: Zie zijne gestalte niet aan noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen. Het is niet gelijk de mencch ziet: de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan. Toen liet Isaï zijne zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De lieer heeft dezen niet verkoren. Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en Iaat hem halen, want wij zullen niet rondom aanzitten voor dat hij hier zal gekomen zijn. Toen zond hij heen en bracht hem in: hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van oogen

-ocr page 121-

S 4R. quot;David tot Koning srezalfcl. 117

v 00 10S0 v. Chr.

en schoon van aanzien; en de Heer zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het!

3. De Geest des Heeren week van Saul en een booze geest van den Heer verschrikte hem. Toen zeide Sanl tot zijne knechten: Zoekt mij toch eenen man die wel spelen kan en brengt hem tot mij. Toen antwoordde één van do jongelingen en zeide; Zie ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman, en verstandig in zaken en een schoon man, en de Heer is met hem. Saul nu zond boden tot Isaï en zeide; Zend uwen zoon David tot mij die bij de schapen is. Alzoo kwam David tot Said en hij stond voor zijn aangezicht, en Saul beminde hem zeer en hij werd zijn wapendrager. Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen; Laai toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijne oogen gevonden. En als de booze geest over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde met zijne hand; dit was voor Saul eene verademing en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem.

Lessen.

1. De Heer ziet het hart aan. 1 Sam. 10: 7.

Bij GoJ geldt niet de gestalte noch de hoogte der stature; God is bij degenen die Hein vreezen. Zalig zijn de reinen van harte. Matth. 5: 8. David was ook schoon van oogen en schoon van aanzien, en tevens vreesde hij God. Wel hem I

2. Zingt en psalmt den Heere in uw harte. Ef. 3: 19.

En is iemand goeds moeds, dat hij psalmzinge. Jac. 3; 13. Dit deed David gaarne, en sedert hij den Geest ontvaugen had, die ons hart met vrede en vreugde vervult, kon hij niet nalaten God te loven en te danken; hij zeide: Ik wil den Heere zingen mijn leven lang, en mijnen God prijzen terwijl ik nog ben. Ps. 104. Ps. 19. Ps. 8.

3. Het is goed dat men den Heere love, dat men uwen naam

psalmzinge, 0 Allerhoogste! Ps. 92: 1.

Ja, het is goed dat men in den morgenstond Gods goedertierenheid verkon-dige en zijne getrouwheid in de nachten. „God is mijn lied, Hij is de God „der krachten; Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken te achten: het „gansch heelal is zijn gebied.quot; David dankte God bij iedere weldaad met een schoon lied; hij zong van ganscher harte en had zijn Maker lief,

Ps. 100: 1, 2, 3'gt;.

Gij gansehe aarde. Juicht den Heere. Dient dea Heere met blijdschap: komt voor zijn aanschijn met vrolijk gezang. Weet dat de Heere is God.

Ps. 61: 5, 0, 7.

Gij zult nieuwe dagen voegen. Hij zal eeuwig in vermogen.

Vol senoegen, Voor uwe oogen,

Bij fles Konings levenstijd; Zitten op zijn troon, o Heer!

Zijner jaren tal vermecren Zend uw waarheid, uw ontferming,

In 't regeeren, v Ter bescherming;

Door uw gunst van ramp bevrijd. Zend ze tot zijn wachters ucêr.

-ocr page 122-

118 § 47. David en Goliath.

.1080 v, Chr.

'kZal dan, door mijn blijde galmen. Door mijn psalmen Loven uwe majesteit;

Mijn geloften U betalen, Menigmalen Plechtig aan TJ toegezeid.

§ 47. David en Goliath.

1 Sam. 17.

1. De rilistijnen verzamelden hun heir ten strijde tegen Juda. De filistijnen nu stonden aan eenen berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan eenen berg aan deze zijde en de vallei was tussehen hen. Toen ging er een kampvechter uit uit het leger der Filistijnen, Goliath van Gath; zijne hoogte was zes ellen en eene span. En hij had eenen koperen helm op zijn hoofd en hij had een schubaehtig pantsier aan, en het gewicht van het pantsier was 5000 sikkelen kopers, en een koperen scheenharnas boven zijne voeten en een koperen schild tussehen zijne schouders. En de schacht van zijne spies was als een weversboom en het lemmer van zijne spies was van 600 sikkelen ijzers, en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. Deze nu stond en riep tot de slagorde van Israël: Kiest eenen man onder u, die tot mij afkome; indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zoo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zoo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. Toen Saul en het gansche Israël deze woorden van den Eilistijn hoorden, zoo ontzetteden zij zich en vreesden zeer.

2. Isaï, daar zijne drie oudste zonen naar den krijg vertrokken waren, zeide tot David: Neem toch voor uwe broeders een efa van dit geroost koren en deze tien brooden, en breng ze met spoed naar het leger tot uwe broederen, en breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uwe broederen bezoeken of het hun welga en gij zult van hen pand medenemen. Toen maakte zich David des morgens vroeg op en hij Het de schapen bij den hoeder, en hij kwam aan den wagenburg als het heir in slagorde uittoog en men ten strijde riep. David nu liep naar de slagorde en hij kwam en vraagde zijne broederen naar hunnen welstand. Toen hij met hen sprak, ziet, zoo kwam de kampvechter op; hij sprak als te voren en David hoorde het. Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, vluchtten voor

-ocr page 123-

§ 47. David en Goliath.

zijn aangezicht en zij vreesden zeer. En de mannen Israels zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, welke opgekomen is? want hij is opgekomen om Israël te hoonen; en het zal geschieden dat de Koning dien man, welke hem slaat, met groeten rijkdom verrijken zal en hij zal hem zijne dochter geven. Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden; Wat zal men dien man doen, welke dezen Pilistijn slaat en den smaad van Israël wendt? Als Eliab, zijn oudste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zoo ontstak de toom van Eliab tegen David en hij zcide: Waarom zijt gij nu afgekomen? en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uwe vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt. Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? is er geen oorzaak?

3. Toen de woorden van David in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden liet hij hem halen. En David zeide tot Saul: Aan geen mensch ontvalle het haxt om Goli-aths wil: uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden, want gij zijt een jongeling en hij is een krijgsman van zijne jeugd af. Toen zeide David tot Saul: De Heer, die mij van de hand van een le.euw gered heeft en uit de hand van een beer, die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn! Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de Heer zij met u! En Saul kleedde David met zijne kleederen en zette een koperen helm op zijn hoofd en hij kleedde hem met een pantsier. En David gordde zijn zwaard aan over zijne kleederen en wilde gaan. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze wapenrusting niet gaan want ik heb het nooit beproefd; en David leide ze van zich. En hij nam zijnen staf in zijne hand, en hij koos zich vijf gladde steenen uit de beek en leide ze in de herderstasch, die hij bij zich had, en zijn slinger was in zijne hand; zoo naderde hij tot den Filistijn.

4. De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht. Toen de Filistijn opzag en David zag, zoo verachtte hij hem: want hij was een jongeling en blozend, mitsgaders schoon van gelaat. De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijne goden. Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zoo zal ik uw vleesch aan de vogelen des

119

1080 v. Chr.

-ocr page 124-

120 § 47. David en Goliath.

1080 v. Chr.

hemels geven en aan de dieren des velds. David daarentegen zeide tot den Filistijn; Gij komt tot mij met een zwaard en met eene spies en met een schild, maar ik kom tot u in den naam van den Heer der heirscharen, den God der slagorden van Israël, dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de Heer u overgeven in mijne hand, en ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de doode lichamen van het leger der filistijnen dezen dag aan de vogelen des hemels en aan de beesten des velds geven; en de gansclie aarde zal weten dat Israël eenen God heeft en dat de Heer niet door het zwaard, noch door de spies verlost: want de krijg is des Heeren. Die zal ulieden in onze hand geven!

5. Eu het geschiedde toen de Fili stijn zich opmaakte en heenging en David te gemoet naderde, zoo haastte zich David en liep naar de slagorde toe, den Filistijn te gemoet. Eu David stak zijne hand in de tasch, en hij nam eenen steen daaruit en hij slingerde en trof den Filistijn in het voorhoofd, zoodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. Doch David had geen zwaard in de hand. Daarop liep David en stond op den Filistijn en nam diens zwaard, en hij trok het uit de scheede en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun voorvechter dood was, zoo vluchtten zij. Toen joegen de kinderen Israels hen na en sloegen ze. David nu nam het hoofd van den Filistijn en zijne wapenen.

Lessen.

1. Wordt krachtig in den Heer en in de sterkte zijner macht.

Efez. 6: 10.

Doet altijd zoo als David in den strijd tegen den reus: want wij hebben den strijd niet zoo zeer tegen vleesch en bloed, als tegen de geweldhebbers der wereld. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt weder-staan in den boozen dag, en alles verricht hebbende staande blijven. Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij alle de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen: en neemt den helm der zaligheid en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Efez. 6: 12—17.

2. Hoogheid des geestes is vóór den val. Spr. 16: 18.

Ziet het aan Goliath. Hij kent de wapenrusting Gods niet, die in eigen kracht wil overwinnen; hij is trotsch en hoogmoedig, en daarom moet hij vallen; want vóór de verbreking zal des menschen hart zich verheffen. Spr. 18: 12.

tS. Een held wordt niet gered door groote kracht. Ps. 33: 16. vgg.

Des Heeren oog is over degenen die Hem vreezen. Daarom was David sterk; want God was zijn schild. Hij sprak: In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. Fs. CO: 14.

-ocr page 125-

■J 48. David en Jonathan. 121

loro v. Chr.

Ps. 124: 8.

Onze hulpe is in den name des Heeren, die hemel en aarde gemaakt lieel't.

Ps. 33: 9.

Ilet briesclicnd paard moet eindlijk sneven,

Hoe snel het drave in 't oorlogsveld;

'tKan niemand de overwinning geven;

Zijn ^roote sterkte baat geen held.

Neen, de Heer der heeren Doet ons triomfeeren;

Hij, geducht in macht.

Slaat elk gunstig gade,

Die op zijnc genade

In benauwdheid wacht.

§ 48. David en Jonathan.

1 Sam. 18—20.

1. Toen David van den krijg tegen den Filistijn terug gekeerd was, werd de ziel van Jonathan verbonden aan de ziel van David, en Jonathan beminde hem als zijne ziel. En de vrouwen gingen uit al de steden van Israël met gezang en reien den koning Saul te gemoet, en zongen: Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden! Toen ontstak Saul zeer en dat woord was kwaad in zijne oogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het Koninkrijk nog voor hem zijn. En Saul had het oog op David van dien dag af en voortaan. En des anderen daags werd de booze geest over Saul vaardig en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel als van dag tot dag: Saul nu had eene spies in de hand. Eu Saul schoot de spies en zeide: Ik zal David aan den wand hechten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. Derhalve sprak Saul tot Jonathan en tot al zijne knechten om David te dooden. Doch Jonathan had groot welgevallen aan David en sprak tot zijnen vader: De Koning zondige niet tegen zijnen knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeffc. Saul nu hoorde naar Jonathan en zwoer: Zoo waarachtig als de Heere leeft, hij zal niet gedood wordenI Doch de booze geest des Hoeren was over Saul en hij zocht

-ocr page 126-

122 § 4S. David en Jonathan.

1060 V. Chr.

---------^---^—

met de spies David aan den wand te hechten; doch David ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg.

2. Alzoo vluchtte David en kwam tot Samuël te Eama en gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had. Toen zond Saul boden heen om David te halen. David vluchtte van Kajoth bij Eama en hij kwam en zeide aan Jonathan: Doe barmhartigheid aan uwen knecht, want gij hebt uwen knecht in een verbond des Heeren met u gebracht; is er eene misdaad in mij, zoo dood gij mij: waarom zoudt gij mij toch tot uwen vader brengen? Toen zeide Jonathan: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld. En hij zeide verder: Indien ik mijnen vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en indien het goed is voor David, en ik dan tot u niet zende en het voor uw oor openbare, alzoo doe de Heer aan Jonathan en alzoo doe hij daartoe! Aldus maakte Jonathan een verbond met het huis van David, want hij had hem lief als zijne eigene ziele. Daarna zeide Jonathan: Als gij drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af en verberg u en blijf bij den steen Ezel; zoo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teeken schoot, en zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: ga heen, zoek de pijlen! Indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: zie de pijlen zijn van u af en herwaarts! kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zoo waarlijk de Heer leeft! Maar indien ik tot den jongen zeg: zie, de pijlen zijn van u af en verder! ga dan heen, want de Heer heeft u laten gaan. En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de Heer zij tus-schen mij en u tot in eeuwigheid. David nu verborg zich in het veld.

3. Des anderen daags, den tweeden van het feest der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zeide Saul tot Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot den maaltijd gekomen? En daar Jonathan David ontschuldigen wilde, ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan en hij zeide: Gij wederspannige zoon, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uwe schande en tot schande uwer moeder? Want al de dagen, welke de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden: nu dan zend heen en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods. Toen antwoordde Jonathan: Waarom zal hij gedood worden? wat heeft hij ge-

-ocr page 127-

§ 48. David en Jonathan. 123

1060 v. Chr.

daan? Toen schoot Saul de spies op hem om hem te verslaan. Alzoo merkte Jonathan, dat het ten volle bij zijnen vader besloten was David te dooden. Daarom stond hij van de tafel op en hij at niet, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

4. Des morgens ging Jonathan in het veld, op den tijd die voor David bestemd was, en er was een kleine jongen bij hem. En hij zeide: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen en hij schoot eenen pijl, dien hij deed over hem vliegen. Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, die Jonathan geschoten had, gekomen was, zoo riep Jonathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl over n en verder? Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen nu raapte den pijl op en kwam tot zijnen heer. Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak. Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen en zeide: Ga heen, breng het in de stad. Als de jongen heen ging,, stond David op en hij viel op zijn aangezicht en hij boog zich driemaal, en zij kusten elkander en weenden met elkander, tot dat het David te veel werd. Toen zeide Jonathan tot David; Ga in vrede! Hetgeen wij beiden in den naam des Heeren gezworen hebben, zeggende: de Heer zij tusschen mij en u, en tusschen mijn zaad en uw zaad, zij tot in eeuwigheid. Daarna stond hij op en ging heen, en Jonathan kwam in de stad.

Lessen.

1. Jonathans ziele werd verbonden aan Davids ziele. 1 Sam.'lS: 1.. De dappere koningszoon verblijdde zich over den dapperen herderszoon, die

Goliath versloeg, en hij beminde hem als zijne ziele. Jonathan wist door eigen ervaring dat de overwinning van den lieer komt (1 Sam. 14: 6); daarom was hij geen zoeker van ijdele eer. Gal. 5: 26. Neen, hij gaf gaarne de koningskroon weg om des vriends wille, dien God verkoren had. Zoodanigen vriend moest David wei weder liefhebben, en hij kon te recht zeggen: Gij waart mij zeer liefelijk, mijn broeder Jonathan. 2 Sam. 1: 26.

2. Niemand zoeke dat zijns zelfs is, maar een iegelijk zoeke dat des anderen is. 1 Kor. 10: 24.

Door ootmoedigheid achte de een den ander nitnemender dan zich zeiven. Fil. 2: 3. Zoodanig was de vriendschap van David en Jonathan.

3. Een vriend is aangenaam van wege den raad der ziele. Spr^ 27: 9.

Een getrouw vriend is niet met geld te betalen; en wie God vreest, verkrijgt zulk een vriend. quot;Wees slechts gelijk David of gelijk Jonathan, en gij zult hem vinden. Laat de boozen boosheid bedrijven, want een eenig zondaar verderft veel goeds. Pred. 9: 18. Maar wel hem, die een getrouwen vriend heeft.

-ocr page 128-

134 § 49. David vervolgd.

1060 v. Chr.

Joh. 15: 12, 13.

Dit is mijn gebod, dat gij raalkanderen liefhebt, gelijkerwijs Ik u lief geliad heb. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijne vrienden.

Ps. 25: 7, 10.

Gods verborgen omgang vinden

Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden, Naar zijn vreêverbond, getoond. De oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten;

Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten.

Hoed mijn ziel en red ze uit nooden;

Maak mij niet beschaamd, o Heer! Want ik kom tot TJ gevloden:

Laat de oprechtheid, meer en meer, Met de vroomheid mij bchoên; 'k Wacht op U in mijn ellenden;

Laat uw hand in tegenspoên Israel verlossing zenden.


§ 49. David vervolgd.

1 Sara. 21—26.

1. David kwam te Nob tot den priester Acliimelech; deze gaf hem liet heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbrooden, en liet zwaard van Goliath. En David vluchtte naar Achis, den koning der Filistijnen, en daarna iri de spelonk van Adnllam nabij Bethlehem. En Saul vervolgde David zijn leven lang, doch God gaf hem niet in zijne hand.

3. En men gaf Saul te kennen, zeggende; Zie, David is in de woestijn van Engedi. Toen nam Saul drie duizend uitgelezen mannen om David te zoeken boven op de rotsen der steenbokken. En hij kwam bij eene spelonk en Said ging daarin. David nu en zijne mannen zaten aan de zijde der spelonk. Toen zeiden de mannen van David tot hem; Zie den dag, op welken de Heer tot u zegt; zie. Ik geef uwen vijand in uwe hand. En David stond op en sneed, stilletjes eene slip af van Sauls mantel. Doch daarna sloeg Davids hnrt hem omdat hij de slip van Saul afgesneden had. En hij zeide tot zijne mannen; Dat, late de Heer ver van mij zijn, dat ik mijne hand tegen hem uitsteken zou, want hij is de gezalfde des Heeren. En Saul maakte zich op uit de spelonk. Daarna maakte zich David ook op en hij riep Saul achterna; Mijn heer Koning! Toen zag Saul achter zich om, en David zeide; Zie toch, mijn vader! ja, zie de slip uws mantels in mijne hand; want daar ik de slip uws mantels afgesneden.

-ocr page 129-

4 49. David vervolgd. 125

10C0 v. Cur.

heb, zoo heb ik u niet gedood! Toen hief Saul zijne stem op en weende, en hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik: de Heer nu vergelde u het goede voor dezen dag, dien gij mij heden gemaakt hebt, en nu weet ik dat gij voorzeker Koning worden zult. En Saul ging naar zijn huis.

3. En Saul maakte zich wederom op, en met hem 3000 man, om David te zoeken in do woestijn Zif. En David kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had en sprak: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Abisaï zeide: Ik zal met u afgaan. Alzoo kwamen David en Abisaï tot het volk des nachtsj en ziet, Saul lag te slapen en zijne spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner en het volk lagen rondom hem. Toen zeide Abisaï tot David: Laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan. David daarentegen zeide tot Abisaï: Verderf hem niet, want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren gelegd en is onschuldig gebleven? Zoo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterflesch, en laat ons gaan. Eu er was niemand, die het merkte, ook niemand die ontwaakte; want zij sliepen allen, daar een diepe slaap des Heeren op hen gevallen was. Toen David aan gene zijde gekomen was, stond hij op de hoogte des bergs van verre, zoodat er eene groote plaats tusschen hen was. En David riep: Zie waar de spies des Konings is en de waterflesch, die aan zijn hoofdeinde was! Saul nu kende de stem van David en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon David? David zeide:,Het is mijne stem, mijn heer Koning! Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijnen knecht alzoo achterna? want wat heb ik gedaan? Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd! keer weder, mijn zoon David! want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijne ziele dezen dag dierbaar in uwe oogen geweest is. Toen zeide David: Zie, de spies des Konings: zoo laat één van de jongelingen overkomen en halen die. Toen ging David zijnen weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats.

Lessen.

1. Ik zal den Heere loven te allen tijd. Ps. 3-i: 3.

Aldus zong David in zijne verdrukking. Bovenal verkondiïde hij den lof van zijnen God, wiens hulp altijd openboar werd waar de nood het hoogit geklommen was. Omdat er benauwdheid was, wendde hij zich tot God. Jes. 26: 16. En welke heerlijke vruchten heeft voor David zijne verdrukking gehad! Toen heeft hij, in de beproeving, op Gods Woord leeren letten; hij heeft het juk in zijne jeugd gedragen, hetwelk goed is voor eeneu man (Klaagl. S: £7. Jac. 1: 2, 12); en hij heeft ziin hart in vele treffelijke psalmen uitgestort. Leest Ps. 34, 52, 56, 57, 5», 142,

-ocr page 130-

§ 50. Sauls dood.

2. Wat zou vlecsch mij doen? Ps. 56: 5.

Neen, geen oorlogsmacht, geen drie duizend soldaten van Saul Iconden David overwinnen, mant hij verliet zich op den Heer zijnen God; hij sprak: In God zal ik zijn woord prijzen: ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen; wat zonde mij vleesch doen?

3. Vreest God, eert den Koning. 1 Petr. 2: 13—17.

De godvruchtige David eerde zelfs een zoo godloozen Koning; want hij wist dat Saul door Gods aanstelling Koning van Israël was. David wreekte zich zelveu niet. Kom. 12: 19. Hoe sloeg hem reeds hot hart, toen hij het slechts waagde eene slip van des Konings kleed af te snijden 1 En toen één stoot van zijnen dienaar hem van zijnen doodvijand had kunnen bevrijden, zeide hij: De fleer late het verre van mij zijn dat ik mijne hand legge aan den gezalfde des Heeren. Leert dus van David wat het bcteekent: Alle ziele zij den machten, over haar gesteld, onderworpen. Kom. 13: 1. Vreest den Heere en den Koning, en vermengt u niet met hen die naar verandering staan. Spr. 24: 21. Bidt veeleer voor Koningen en allen die in hoogheid zijn. 1 Tim. 2: 1—3.

2 Petr. 2: 9.

Zoo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels om gestraft te wordeu.

Ps. 91: 1.

Hij, die op Gods bescherming wacht,

Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duistreu nacht.

Beschaduwd in Gods woning:

Dies noem ik God, zoo goed als groot

Voor hen, die op Hem bouwen,

Mijn burg, mijn toevlucht in den nood.

Den God vau mijn betrouwen.

§ 50. Sauls dood.

1 Sam. 27—31. 2 Sam. 1.

1. David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen! Mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze om mij meer te zoeken in de gan-sche landpalen van Israël. Toen maakte zich David op en hij ging door, hij en de 600 mannen die hij hem waren, tot Aehis den koning von Gath. Toen aan Saul geboodschapt werd dat David gevlucht was naar Gath, zoo voer hij niet meer voort hem te zoeken. Toen gaf Achis David te dien dage Ziklag. Het getal nu der dagen, welke David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.

2. En het geschiedde in die dagen, dat de lilistijnen

126 1050 v. Clir.

-ocr page 131-

§ 50, Sauls dood. 127

1050 v. Chr.

hunne legers vergaderden tot den strijd om tegen Israël te strijden. Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zoo vreesde hij en zijn hart beefde zeer. En Saul vraagde den Heer; maar de Heer antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de profeten.

3. De Filistijnen dan streden tegen Israël en de mannen Israels vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte. En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de mannen, die met den boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters. Toen zeide Saul tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze Filistijnen niet komen en mij doorsteken en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel daarin. Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zoo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem. Alzoo stierven Saul en zijne drie zonen. Jonathan en Abinadab en Malchisua, en zijn wapendrager, ook al zijne mannen, op dienzelfden dag te gelijk. Des anderen daags als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, vonden zij Saul en zijne drie zonen, liggende op het gebergte Gilboa. En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijne wapenen uit, en zij zonden ze in het land der Filistijnen rondom, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Ëeth-San.

4. Op den derden dag na Sauls dood, ziet, zoo kwam uit het leirleger van Saul een man, wiens kleederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd, en als hij tot David kwam viel hij ter aarde en boog zich neder. Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak, verhaal ze mij toch! En hij zeide dat het volk uit den strijd gevloden was en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren. David uu uitte deze klacht:

Gij bergen van Gilboa! noch dauw nocli regen moet op u zijn.

Want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen.

i Jonathan is verslagen op uwe hoogten.

Ik ben benauwd om uwent wil, mijn broeder Jonathan!

Gij waart mij zeer liefelijk:

Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren!

Lessen.

1. Gedenkt van waar gij uitgevallen zijt. Openb. 2:

Hoe gelukkig leefde Saul voorheen; toen werd hij door den Geest des TTreren geleid en was gehoorzaam aan des Heereu Woord, en gehoorzaamheid jegens

9

-ocr page 132-

§ 61. David wordt Koning.

1050 v. Chr.

God is het beginsel van ieder goed werk. Saul was toen ootmoedig; verdroeg smaadheid geduldig; overwon in de mogendheden des Heeren, en de Heer verhoogde hem. — $ 44.

2. Omdat gij des Heeren Woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen. 1 Sam. 15; 23.

En wat heeft dan Saul zoo diep doen vallen? De ongehoorzaamheid. Toen week de Geest des Heeren van hem en dreef hem een booze geest tot booze werken. Hoe vervolgde hij den onschuldigen David! Ach, hoe ellendig was van dien tijd af zijn leven. Kinderen! God beware u voor zulk een verderf uwer zielen. Zijt gehoorzaam; ongehoorzaamheid is afgoderij.

3. Verblijd u niet, als uw vijand valt, opdat het de Heer niet zie en het kwaad zij iu zijne oogen. Spr. 24: 17, 18.

Neen, David beweende zoo oprechtelijk den dood desKonings, als hij vroeger hem geëerd had, ofschoon Saul hem een vijand was. Maar vooral weeklaagde hij over den dood zijns dierbaren vriends, die hem zoo lief was als zijne eigene ziel. Hoe veel ook had hij aan hem verloren!

Fil. 2: 12. 13.

Werkt uws zelfs zaligheid met vrcezen en beven. Want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.

Ps. 33: 8.

'tls God, aan tijd noch plaats verbonden,

quot;Wiens toezicht over alles gaat.

Die 't harte vormt en kan doorgronden.

Die aller werken gadeslaat.

Schilden, bogen, dolken.

Dappere oorlogsvolken,

Wijsheid, moed, noch kracht,

Kunnen ooit in 't strijden Eenig vorst bevrijden.

Zonder 's Heeren macht.

§ 51. David woedt Koning.

2 Sam. 2—7.

1. Daarna vraagde David den Heer: Zal ik optrekken naar eene der steden van Juda? En de Heer zeide: Trek op! En David zeide: Waarheen? en Hij zeide: Naar Hebron. Alzoo toog David derwaarts op. Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot Koning over het huis van Juda. Dertig jaren was David oud, als hij Koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. En de Koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem tegen de Jebuzieten, die in dat land woonden. David nam den burg Sion in en woonde daarin, en noemde dien Davids stad. David nu ging gedurig

123

-ocr page 133-

§ 51. David wordt Koning. 129

1050 v. Chr.

■voort en werd groot; want de Heer, de God der heirscharen, was met liem. En Hiram, de Koning van Tyrus, zond boden tot David, en cedorenhout en timmerlieden en metselaars, cn zij bouwden voor David een huis.

2. Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, 30,000. En hij maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, om de arke Gods op te brengen van Kirjath-Jearim. En zij voerden de arke Gods op eenen nieuwen wagen en David en het gansche huis Israëls speelden voor het aangezicht des Heeren met allerlei snarenspel, met harpen en luiten en trommelen, ook met schellen en cimbalen. En toen de ark des Heeren in de stad Davids kwam, zag Michal, Sauls dochter, door de vensters uit. Als zij nu den Koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des Heeren, verachtte zij hem in haar hart. Toen zij de ark des Heeren inbrachten, stelden zij die op hare plaats in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had. Als David geëindigd had met het brandoffer en de dankofferen, zoo zegende hij het volk en hij deelde uit aan het gansche- volk, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vleesch en eene flesch wijn. Als nu David wederkwam, ging Michal hem te gemoet en zeide: Hoe is heden de Koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de oogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten ten toon gesteld heeft gelijk een van de ijdele lieden! Maar David zeide tot Michal: Ja, ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren, ook zal ik mij nog 'geringer houden en ik zal nederig zijn in mijne oogen. Michal nu, .^auls dochter, had geen kind tot den dag van haren dood toe.

3. En als de Koning in zijn huis zat, en de Heer hem rust gegeven had van al zijne .vijanden rondom, zeide hij tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. En Nathan zeide: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de Heer is met u. Maar in dien nacht geschiedde het Woord des Heeren tot Nathan, zeggende: Ga en zeg tot mijnen knecht, tot David: Zoo zegt de Heer: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot mijne woning? De Heer zal u een huis bouwen. Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn Koninkrijk bevestigen. Die zal mijnen naam een huis bouwen, en Ik zal

-ocr page 134-

130 § 51. David wordt Koning.

1050 v. Chr.

den stool zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik zal hem zijn tot eenen vader, en hij zal Mij zijn tot eenen zoon; doch uw huis zal bestendig zijn en uw Koninkrijk tot in eeuwigheid.

4. En daarna sloeg David al zijne yijanden, en de Heer behoedde David overal waar hij heentoog, en David deed aan zijn gansche volk recht en gerechtigheid. En David zeide: Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik -weldadigheid aan hem doe? Toen werd tot hem gebracht Mcfibozeth, de zoon van Jonathan. En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zeker weldadigheid aan u dóen om uws vaders Jonathans wil, en ik zal u alle akkers van uwen vader Saul wedergeven, en gij zult gedurig brood eten aan mijne tafel.

Lessen.

1. Vernedert u onder de krachtige hand Gods, en Hij zal u ver-hoogen te zijner tijd. 1 Petr. 5: G.

Dit ondervond David niet allen door wie de Heer iets groots heeft gedaan; door diepten ging het naar omhoog. Zoo was het met Jozef; met Mozes; zoo is het ook met David geweest. Ja, ook des menschen Zoon, de groote nakomeling Davids, heeft veel moeten lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan. Xue. 24: 26. Hebr. 2: 10. 3; 8.

2. Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij n geven de begeerten uws harten en zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht. Ps. 37; 4, 6.

Saul was verloren, omdat hij God verlaten had, en David werd verhoogd, omdat bij den Heer vreesde. De zaak des Heeren was altijd Davids eerste zorg. Hij bracht met plechtigheid de ark naar Jeruzalem, en schaamde zich niet midden cmder het volk te gaan, ofschoon Michal zijne vrouw hem daarover bespotte. Hij wil aan zijne ooge-n geen slaap geven, tot dat hij voor den Heer eene plaats gevonden zal hebben. Ps. 132: 2—3. Hij geeft reeht en gerechtigheid allen volke; hij heeft ze geweid naar de oprechtigheid zijns harten, en heeft ze geleid met een zeer .verstandig beleid zijner handen (Ps. 78: 72). Hij spreekt; Ik zal van goedertierenheid en recht zingen. Ps. 101. Is het wonder, dat aan zoodanigen Koning, die allereerst het rijk Gods zoekt, alles toegeworpen wordt?

8. O God! geef den Koning uwe rechten en uwe gerechtigheid den zone des Konings. Ps. 72: 1.

Ja, al het oordeel is gegeven dengenen (Joh. 5; 22), die een Zone Davids is naar den vleesche; omtrent wien David groote toezeggingen ontving en dien hij zijnen Heer noemde (Ps. 110); dien alle koningen eens aanbidden en alle heidenen zullen dienen. Geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld! Ps. 72: 11,19 Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, die komt in den naam des-Heeren! Matth. 21: 9.

Ps. 110: 1.

De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit tot mijne rechterhand, tot dat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot ecu

-ocr page 135-

§ 52. Davids val «n boete. 131

1050 T. thr.

voctboek uwer voeten. Indien Hem dan David noemt zijnen Heer, hoe is Hij zijn zoon? Matth. 22: 45. vgl. Kom. 1: 3, 4.

Ps. 21: 6, 7

Gewis, Gij zult, alle eeuwen door. De Koning rust op uwe trouw.

Hem met uw gunst verzeilen, Eu tot een zegen stellen:

Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde bij het licht Van 't Godlijk aangezicht.

O eeuwig Opperwezen 1 Uw goedheid, nooit volprezen. Duldt niet, dat hij ooit wanklen zou; Neen, de Allerhoogste zal Hem hoeden voor den val.

§ 52. Davius val en boete.

2 Sam. 10—12.

1. Daarna togen de kinderen Ammons uit en rustten zich ten strijde tegen Israël, en vele machtige koningen togen met hen. En David zond Joab en zijpe knechten en gansch Israël henen, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden; doch David bleef te Jeruzalem. Zoo geschiedde het dat David wandelde op het dak van des Konings huis en zag eene vrouw, zeer schoon van aanzien, de vrouw van Uria, Davids knecht, die met het leger te Rabba lag. Toen zond David boden henen en liet haar halen. En zij werd zwanger; zoo zond zij henen en liet het David weten. David nu schreef eenen brief aan Joab, en hij schreef in dien brief; Stel Uria vooraan tegen over den sterksten strijd en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. Zoo geschiedde het als Joab opgelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats, waar hij wist dat strijdbare mannen waren. Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk van Davids knechten, en Uria stierf ook. Toen zond Joab heen en liet David den ganschen afloop van dezen strijd weten. Toen zond David heen en liet Uria's vrouw halen en zij werd hem ter vrouw.

2. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de oogen des Heeren, en de Heer zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in eene stad, de een rijk en do andere arm. De rijke had zeer vele schapen en runderen, maar de arme had niets dan één eenig klein ooilam, dat hij gekocht en gevoed had, dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen te gelijk: het at van zijne bete en dronk van zijnen

-ocr page 136-

132 § 52. Davids val en boete.

1050 v. Chr.

beker en sliep in zijnen schoot, en liet was hem als eene dochter. Toen nu den rijken man een reiziger overkwam, ontzag hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden, en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man en hij zeide tot Nathan: Zoo waarachtig als de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods. Toen zeide Nathan tot David: Die man zijt gij! Zoo zegt de Heer: gij hebt Uria met het zwaard verslagen en zijne huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons dood geslagen. Nu dan, het zwaard zal van uwen huize niet wijken. Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis; gij hebt het in het verborgene gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gansch Israël en voor de zon.

3. Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den Heer! En Nathan zeide tot David: De Heer heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Nogtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des Heeren grootelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven. Toen ging Nathan naar zijn huis. En David lag neder in het stof en bad den Heer, zeggende:

Zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid;

Delg mijne overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheden l Schep in mij een rein hart, o God!

Vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.

Lessen.

1. O Heer! straf mij niet in uwen toorn. Ps. 6: 2.

Zoo moet de Koning nu klagen, hij die eens in het ongeluk zoo groot en m het geluk niet minder groot was geweest. De voorspoed had hem zorgeloos gemaakt; hij gaf aan de zonde den vinger, en ziet,, de zonde maakt zich meester van de hand, ja van hart en zinnen. Wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar in zijn hart gedaan. Matth. 5 : 28. Roept niet alweder Davids diepe val: Waakt! gij die staat; zijt niet hoogge-voelcnde, maar vreest! Hom. 11: 20. 1 Kor. 10: 12.

2. Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij. Ps. 32: 4.

Toen David, vervolgd door Saul, van plaats tot plaats vluchten moest en niet zeker was van zijn.leven, toen was zelfs eene duistere spelonk eene zachte legerstede voor hem, doch hij kon^zeggen: ik zal in vrede zamen nederliggen en slapen (Ps. 4:9); maar nu, daar de vrede Gods geweken is, heeft hij, ook in zijn koninklijk paleis, in het kostbaar ledikant, geen rust; het is als een doodsteek in zijne beenderen (Ps. 42: 11), hij doet zijn bed den ganschen nacht. zwemmen, en doorweekt zijne bedstede met tranen. Ps. 6: 7. Ziet! dat is de bezoldiging der zonde. Hom. 6.

-ocr page 137-

§ 53. Absalom.

3. Wasch mij, Heer! en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ps. 51: 9.

Ja waarlijk, zoo spreekt het Woord des levendigen Gods: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Jes. 1: 18. En gelukkig David, dat hij na de onuitsprekelijke angst zijner ziele nog bidden icn spreken kon: Ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen voor den Heer. Ps. 32: 5. Aeh! hoe velen zondigen als David, die nooit boete doen gelijk David gedaan heeft,

Ps. 51: 3.

Zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheid.

Ps. 51: 5.

Verberg nw oog van mijn bedreven kwaad.

Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;

Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zouden,

En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.

Herschep mijn hart en reinig Gij, o Heeri Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;

Vernieuw in mij een vasten geest, en leer Mij aan uw dienst oprecht verbonden blijven.

§ 53. Absalom.

2 Sara. 14: 25. — Hoofdst. 20.

1. Er was in ganscli Israël geen man zoo schoon als Absalom, Davids zoon: van zijne voetzool af tot zijnen hoofd-scliedel toe was er geen gebrek in hem, en als hij zijn hoofd schoer zoo woog het haar zijns hoofds twee honderd sikkelen. En Absalom liet zich bereiden wagen en paarden en 50 mannen, loopende voor zijn aangezicht hénen. Ook maakte zich Absalom des morgens vrüeg op en stond aan de zijde van den weg der poort, en het geschiedde dat Absalom alle man, die een geschil had om tot den Koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zcide: Zie, uwe zaken zijn goed en recht, maar gij hebt geen en verhoorder van des Konings wege: och, dat men mij ten rechter stelde in het land; dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtszaak heeft, dat ik hem recht sprake! Het geschiedde ook als • iemand naderde om zich voor hem te buigen, zoo reikte hij zijne hand uit en greep hem en kuste hem. En naar die wijze deed Absalom aan gansch Israël, zoo velen tot den Koning ten gerichte kwamen. Alzoo stal hij het hart der mannen van Israël en hij ging naar Hebron. Hij nu had verspieders uitgezonden in allo stammen van Israël, om to zeggen: Als

133

1050 v. Chr.

-ocr page 138-

§ 53. Absalom.

gij het geluid der bazuin zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absalom is Koning te Hebron! En het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

2. Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na. Zoo zeide David tot al zijne knechten: Maak u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Ab-saloms aangezicht; haast u om weg te gaan, opdat hij niet misschien ons achterhale en deze stad sla met de scherpte des zwaards. En de Koning ging uit met zijn gansche huis, te voet. En het gansche land weende met luide stem als al het volk overging; ook trok de Komng over de beek Kidron, langs deti opgang der olijven, opgaande en weenende en het hoofd was hem bewonden, hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd be-

m dekt; en zij gingen op, opgaande en weenende. En Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israël met hem. En David monsterde het volk dat met hem was, en al liet volk trok uit bij honderden en bij duizenden. En de Koning gebood Joab, zeggende: Handel mij zachtelijk met den jongeling, met Absalom! En al het volk hoorde het, als de Koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood. Alzoo toog het volk uit, Israël te gemoet, en de strijd geschiedde bij Efraïms woud. En het volk van Israël werd voor het aangezicht van Davids knechten geslagen, en er geschiedde een groote slag, van twintig duizend.

3. Absalom nu reed op een muilezel, en als de muil kwam onder de dichte takken van een grooten eik, zoo raakte zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tus-schen hemel en aarde, en de muil, die onder hem was, ging door. Toen nam Joab drie pijlen en stak ze in Absaloms hart, en. tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem en sloegen en doodden hem. Toen blies Joab met de bazuin en al het volk keerde af van Israël na te jagen. En zij namen Absalom en wierpen hem in het woud in eenen grooten kuil, en stelden op hem een zeer grooten steenhoop, en gansch Israël vluchtte, een iegelijk naar zijne tent. David nu zat tusschen de twee poorten; toen kwam een boodschapper uit den slag en riep: Vrcds, geloofd sij de Heer! Toen zeide de Koning: Is het wel met Absalom? En als David den dood van Absalom vernam, werd hij zeer ontroerd en ging op en weende, en in zijn gaan riep hij uit: Mijn zoon Absalom! mijn zoon! mijn zoon Absalom! och dat ik, ik, voor

134

1050 v. Chr.

-ocr page 139-

§ 5-3. Absalom.

u gestorven ware! Absalom, mijn zoon, mijn zoon! Toen ■werd de verlossing te dien dage voor het gansche volk tot rouw, want al het volk had hooren zeggen: het smart den Koning over zijnen zoon.

Lessen.

1. Hoort de tucht uws vaders, want het zal uwen hoofde een aangenaam toevoegsel zijn. Spr. 1; 8, 9.

quot;Wel den gehoorzamen kinderen: het moet hun welgaan: door der ouderen zegen worden de huizen gebouwd. Maar wee den kinderen, die ongehoorzaam zijn!

2. Hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting. Pa. 73: 19.

Ja, zij worden te niet van verschrikkingen, de ongehoorzame kinderen; het moet hun gaan gelijk den zonen van Eli, die ook niet wilden gehoorzaam zijn. En Absalom stond zelfs op tegen zijnen vadar. Wie den vader verwoest of de moeder verjaagt, is een zoon die beschaamd maakt en schande aandoet. Spr. 19 : 26. fie raven der beek zullen hem de oogen uitpikken. Spr. 30: 17.

3. De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen. Spr. 23: 24, 25.

Welaan, zorg dat vader en moeder zich over u verblijden; wordt een rechtvaardige in de vreeze des Heeren, en opdat gij het zoudt kunnen worden, vergeet niet Gods Woord: Mijn zoon! geef mij uw hart en laat uwe oogen mijne wegen bewaren. Spr. 23 : 26.

Efez. 6: 1—3. Kol. 3: 20.

Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en moeder, 't welk het eerste gebod is met eene belofte, opdat het u wel ga en dat gij lang leeft op de aarde. Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk.

Ps. 104: 17, 18.

Ik zal, zoolang ik 'tlevenslicht geniet,

Gods mogendheid verhelfcn in mijn lied:

Ik zal mijn God met lofgezangen eeren,

Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.

Mijn aandacht zal op Hem ge/estigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan;

Ik zal mij in den God mijns heils verblijden En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.

De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk;

De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk.

Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren;

Geloofd zij God! men loov' den Heer der heeren!

135

1050 v. Chr.

-ocr page 140-

136 § 54. Davids laatste dagen.

1030 v. Chr.

§ 5i. Davids laatste dagen.

2 iam. 34. 1 Kon. 1, 2. 1 Kron. 22—29.

1. David zeidc tot Joab, den krijgsoverste; Trek nu om en tel liet volk, opdat ik liet getal des volks wete. Toen zeide Joab: Zijn zij niet aller., o un'jn lieer Koning! mijnen lieere tot knechten? waarom verzoekt mijn heer dit? waarom zou het Israël tot schuld worden? Doch het woord des Konings nam de overhand tegen Joab: derhalve toog Joab uit. En in Israël waren 800,000 strijdbare mannen, die het zwaard uit-trokker-, en de mannen van Juda waren 500,000 man. En Levi en Benjamin telde hij onder dezen niet, want des Konings woord was Joab een gruwel. En deze zaak was kwaad in de oogen Gods; daarom sloeg Hij Israël. En David zeide tot den Heer: Ik heb zeer ffezondi^d in het-

. O O ^

geen ik gedaan heb. En het Woord des Heeren geschiedde tot den profeet Gad, zeggende: Ga heen en spreek tot David: alzoo zegt de Heer: drie dingen draag Ik u voor; verkiest u één uit die, dat Ik u doe! Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale, of drie dagen het zwaard des Heeren, dat is de pestilentie, in het land. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange! laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de handen der men-schen niet vallen.

2. De Heer dan gaf pestilentie in Israël, en er vielen van Israël 70,000 man. En God zond eenen engel naar Jeruzalem om het te verderven. Als David zijne oogen ophief zag hij den engel des Heeren, staande tusschen de aarde en den hemel, met een uitgetrokken zwaard in de hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, bedekt met zakken, op hunne aangezichten. En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb dat men het volk tellen zou? Ja ik zelf ben het, die gezondigd heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heer, mijn God! dat toch uwe hand tegen mij zij, maar niet tegen, uw volk ter plage! Toen gelastte de engel des Heeren den profeet Gad aan David te zeggen, dat hij zou opgaan om den. Heere een altaar op te richten op den dorschvloer van Ornan, den Jebnziet. Zoo ging David en bouwde aldaar den Heere een altaar en ofl'erdö brandofferen en dankofferen. Als hij

-ocr page 141-

§ 51'. Davids laatste dagen. ir.7

1050 v. Chr.

Jen Heer aanriep, antwoordde Hij hem- door vuur uit den hemel op het altaar des brandoffers. Toen David zag dat de Heer hem geantwoord had op den dorschvloer, offerde hij aldaar en zeide: Hier zal het huis Gods des Heéren zijn!

3. Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël en zeide: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de arke des Ver-bonds des Heeren te bouwen, maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt veel bleeds vergoten; uw zoon Salomo zal mijn huis bouwen. Nu dan houdt en zoekt al de geboden des Heeren uws Gods. En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met eene willige ziel; want de Heer doorzoekt alle harten en hij verstaat al het gedichtsel der gedaehten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat. Hij zal u tot in eeuwigheid verstoeten. En David gaf aan zijn zoon Salomo een afbeeldsel van den Tempel en een afbeeldsel van alles wat bij hem door dèn Geest was en zeide: Wees sterk, en heb goeden moed en doe het; vrees niet en wees niet verslagen, want do Heere God, mijn God, zal met u zijn.

4. Toen gaven de oversten der stammen van Israël ten dienste van het huis Gods vijf duizend talenten gouds, tien duizend talenten zilvers, achttien duizend talenten kopers en honderd duizend talenten ijzers. En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig: daarom loofde David den Heer voor de oogen der gansche gemeente en zeide: Geloofd zijt Gij, Heer! tot in eeuwigheid; uwe, o Heer! is de grootheid en de macht en de heerlijkheid, en de overwinning en de majesteit, want alles is uwe. Gij heerscht over alles en in uwe hand is kracht en macht. Nu dan, onze God! wij danken U; wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij do macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te-geven als dit is? want het is alles van ü en wij geven het U uit uwe hand. O Heer, bewaar dit in eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart uws volks, en geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart om te houden uwe geboden! —• Toen loofde de gansche gemeente den Heer, en zij offerden den Heer duizend varren, duizend rammen en duizend lammeren. En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des Heeren met groote vreugde, en zij maakten

-ocr page 142-

138 § 5-4. Davids laatste dagnn.

1050 v. Chr.

Salomo tot Koning, en zij zalfden hem den Heere tot een voorganger. — En David ontsliep met zijne vaderen en werd begraven in de stad van David. De dagen nu, welke David geregeerd heeft over Israël, zijn 40 jaar. Hij was 7 jaren Koning te Hebron en 33 jaren te Jeruzalem.

Lessen.

1. Een Koning wordt niet behouden door een groot heir. Ps.

33 : 16

Paarden cn groote krijgaheiren helpen ook niet; neen, de Heer alleen is hulp en schild. Had David hieraan recht gedacht, zoo zou hij zijn volk niet hebben geteld; maar nu hield hij vleesch voor zijnen arm, en wie zulks doet is vervloekt. Daarom bracht hij ook zoo groote ellende over zich en over zijn volk. En hoe dikwijls wordt, ook heden ten dage, geld en goed alaoo geteld! Wacht u van ooit met die gezindheid des gemoeds te tellen, waarmede David geteld heeft.

2. Dit krenkt mij. Ps. 77; 11.

Aldus moest David sprekeu, toen tot aan het einde zijner dagen ongeluk op ongeluk hem trof. De Heer had hem, n» zijne ernstige boete, uit loutere barmhartigheid zijne zware zonden vergeven; maar het vleesch moest nog veel Jijden, gelijk de Heer gezegd had: ziet, ik zal kwaad over u verwekken. 2 Sam. 12: 11. En zfio werd ook David door lijden en verdrukking geheiligd (1 Petr. 4; 12). Hij werd een man naar Gods harte genoemd, dewijl hij altijd boetvaardig was en geloovig zich steeds weder tot God wendde. Ps. 130:2. 1 Joh, 3 : 19.

3. Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen. Ps. 89 : 1.

Met lof en dank en blijmoedigheid ging Koning David van hier. Voorzeker, hij had reden zijn getrouwen Bondsgod te prijzen, flie hem op adelaarsvleugelen gedragen had aijn leven lang. Waar vooral verblijdde hij zich over de heerlijke belofte des onverbrekelijkeu verbonds, waaromtreut de Heer tot zijnen Heer gezegd had: Zit aan mijne rechterhand. Ps. 110: 2. Ps. 89: 4, vgg. Ps. 132:11. .fes. 55 : 3. In het geloof aan dezen zijnen grooten Zoon, ging hij in tot de vreugde zijus Heeren.

Ps. 39 : 5.

Heere! maak mij bekend mijn einde, en welke de m;ite mijner dagen zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.

Ps. 89: 1.

'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;

Uwquot; waarheid te allen tijd vermelden door mijn reen;

Ik weet hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,

Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen:

Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,

Zoo min zal uwe trouw ooit wanklen of bezwijken.

-ocr page 143-

§ 55. Koning Salomo. 139

1000 v. Chr.

§ 55. Koning Salomo.

1 Kon. 3, 4.

1. En Salomo /at op den troon van zijnen vader David, en Salomo had den Heer lief, wandelende ju de inzettingen van zijn vader. En de Koning ging naar Gibeon om te offeren, en de Heer verscheen aan Salomo in eenen droom des nachts; en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal! En Salomo zeide; Mijn God! Gij hebt uwen knecht Koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David, en ik ben nog zeer jong; ik weet niet uit te gaan, noch in te gaan. Geef

'dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te richten, verstandig onderscheidende tusschen' goed en kwaad: want wie zou dit uw machtig volk kunnen richten? Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren en God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch rijkdom, noch de ziel uwer vijanden, maar hebt begeerd verstand voor u om gerichtszaken te hooren: zie, Ik heb gedaan naar uwe woorden. Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is en uws gelijke na u niet opstaan zal. Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; en zoo gij in mijne wegen wandelen zult, gelijk uw vader gewandeld heeft, zoo zal Ik ook uwe dagen verlengen.

2. Omstreeks dien tijd quot;kwamen twee vrouwen tot den Koning. De eene zeide: Och, mijn heer! ik en deze vrouw-wonen in één huis, en ik heb bij haar in dat huis gebaard. En haar zoon is des nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. En zij stond te middernacht op en nam mijnen zoon van bij mij als uwe dienstmaagd sliep, en leide hem in haren schoot, en haren dooden zoon leide zij in mijnen schoot. En ik stond in den morgen op om mijnen zoon te zogen, en zie, hij was dood! maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet. Toen zeide de andere vrouw; Neen, maar die levende is mijn zoon, en de doode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de doode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Toen zeide de Koning: Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard. En de Koning zeide: Doorsnijdt het levende kind, en geeft aan elke vrouw ééne helft. Maar de vrouw, wier zoon de levende was, sprak tot den Koning (want haar ingewand ontroerde over haren zoon): Och, mijn heer! gesf haar het

-ocr page 144-

140 § 55. Koning Salomo.

1000 V. Chr.

levende kind en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij nocli het uwe, noch het mijne, doorsnijdt het. Toen zeide de Koning; Geef aan die het levende kind en dood het geenszins: deze is zijne moeder! En geheel Israël hoorde dat oordeel en -weende voor het aangezicht des Konings, want zij zagen dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen.

8. Alzoo was de Koning Salomo heerschende over al de koninkrijken, van de Ei vier (den Eufraat) tot aan de landpale van Egvpte; die brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen zijns levens. De spijze nu van Salomo was, voor éénen dag, dertig kor meelbloem en zestig kor meel; tien vette runderen en twintig weide-runderen en honderd schapen; uitgenomen de herten, reeën en buffelen en gemeste vogelen. En hij had vrede van alle zijden rondom. En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo. Hij had ook veertig duizend paardenstallen tot zijne wagenen en twaalf duizend ruiteren. En God gaf aan Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en zijn naam was onder alle heidenen (al de volken) -rondom. En hij vervaardigde drie duizend spreuken, bovendien waren zijne liederen duizend en vijf. Hij handelde ook van de boomen; van den cederboom af, die op den Libanon is, tot aan den hyzop, die aan den wand uitwast; ook van liet vee en van het gevogelte, en van de kruipende dieren en van de visschen. En van alle volkeren kwamen er om de wijsheid van Salomo te hooreu.

Lessen.

1. Mijn zoon! laat uwe ooren naar wijsheid opmerken, en neig

uw hart tot verstandigheid. Spr. 2: 1, 2.

Ja, zoo gij tot het verstand roept, uwe stemme verheft tot de verstandigheid; zoo gij ze zoekt als zilver en naspeurt als verborgene schatten, dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan en zult de kennisse Gods vinden, vs. 3, 4, 5. Zoo zoek dan wijsheid voor alle dingen; hid, gelijk Salomo, om een verstandig hart; zie, hoe de Heer gaf hoven hidden en denken. Daarom, zoo iemand onder u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere. Jak. 1; 5.

2. Met de ootmoedigen is wijsheid. Spr. 11: 2.

Dit roept ons onophoudelijk het Woord des Heeren toe, en hoe waarachtig het is, kunnen wij hier duidelijk zien aan den jongen Koning Salomo. Hij was niet wijs hij zich zei ven (Hom. 12: 16); hij vertrouwde niet op eigen kracht, cn daarom ontving hij kracht uit de hoogte. Zoo had dan Salomo de lessen van zijnen wijzen leeraar, den profeet Nathan (2 Sam. 12: 25), wel ter harte genomen; en hij had het woord van zijnen stervenden vader niet vergeten: Zijt sterk en wees een man, en neem waar de wacht des Heeren, opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult. 1 Kon. 2:2, vgg.

•3, Merk op om verstand te weten. Spr. 4: 1.

Met hoe veel vlijt doorzocht Salomo alle dingen! Hij wist dat de werken

-ocr page 145-

§ 56. Salomo bouwt den Tempel.

1000 v. Chr.

des Hceren groot en vele zijn, en dat Hij ze allen met wijsheid gemaakt heeft (Ps. 104 : 24). Daarom gaf hij op alle dingen acht. Hij handelde van den grooten ceder op den Libanon en van den kleinen hyzop, van het vee, het gevogelte, de kniipende dieren en de visschen. Niets bleef hem vreemd, hij was een verstandig, wijs Koning, die in alles met wetenschap te werk ging (Spr. 13: IC); en de vreeze des Hceren was het beginsel zijner wijsheid.

Spr. 23 : 2G.

Mijn zone, geef mij uw harte, en laat uwe oogen mijne wegen bewaren.

Vs. 72: 1, 2.

141

Geef, Heer, den Koning uwe rechten.

En uw gereclitigheid Aan 's Konings zoon, om uwe knechten

Te richten met beleid:

Dan zal Hij al uw volk beheeren, Kechtvaardig, wijs en zacht; En uwe ellendigen regeeren.

Hun recht doen op hun klacht.

De bergen zullen vrede dragen,

De heuvels heilig recht;

Hij zal hun vrolijk op doen dagen

Het heil, hun toegezegd, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden

Door zijnen arm gerukt;

Hij zal nooddruftigen bevrijden. Verbrij zien, wie verdrukt.


§ 56. Salomo bouwt den Tempel.

1 Kou. 5—8.

1. Koning Salomo zond tot Hiram, den Koning van Tyrus, zeggende: Gij weet dat mijn vader David den naam des Heeren zijns Gods geen huis kon bouwen. Nu heeft de Heer, mijn God, mij van rondom rust gegeven; en zie ik denk voor don naam van den lieer mijnen God een huis te bouwen, gelijk de Heer gesproken heeft tot mijnen vader David. En als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, verblijdde hij zich zeer, en zeide: Gezegend zij de Heer heden, die David eenen wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk. Ik zal al uwen wil doen met het cederenhout en met het dennenhout. En Salomo had 70,000, die last droegen, en 80,000 houwers op het gebergte Libanons, behalve de oversten van Salomons bestelden, die over dat werk waren, 3,300. Als het nu de Koning gebood, zoo voerden zij groote steenen toe, kostelijke steenen, gehouwen steenen, om den grond van het huis te leggen. En de bouwlieden van Salomo en de bouwlieden van Hiram behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de steenen om het huis te bouwen. In het vierde jaar van het Koninkrijk van Salomo werd de grond gelegd, en in het elfde jaar was het huis volmaakt (480 jaren na den uittocht uit Egypte).

-ocr page 146-

142 § 56. Salomo bouwt den Tempel.

1000 v. Chr.

2. Het huis, hetwelk de Koning Salomo den Heem bouwde, was 60 ellen lang, en 20 ellen breed, en 30 ellen hoog. En hij vormde twee koperen pilaren; daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des Tempels, en den rechter pilaar noemde hij Jachin (vastigheid), en den linker pilaar noemde hij Boaz (sterkte). En het voorhuis, voor aan den Tempel, was 20 ellen lang en 10 ellen breed. Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken, en overdekte den vloer van het huis met deunen planken. En Salomo overtoog het huis van binnen met het zuiverste goud, en don vloer van het huis met goud van binnen en van buiten, het gansche huis met goud en met kostelijke steenen, en al de wanden van het huis in het ronde graveerde hij met uitgesneden graveeringen van cherubs. Het binnenste des tempels was verdeeld in het Heilig© en het Heilige der Heiligen: het Heilige was 40 ellen lang, 20 ellen breed en 30 ellen hoog. In hetzelve stond het gouden altaar, de gouden tafelen, op welke de toonbrooden waren, en de tien kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, van het zuiverste goud. Het Heilige der Heiligen was 20 ellen lang, 20 ellen breed en 20 ellen hoog, en met het zuiverste aroud overtomen. In hetzelve stond de arke des Yerbonds met de twee steenen tafelen der Wet daann, de gomer met manna, en de staf Aarons. Verder maakte Salomo het voorhof der priesteren: daarin stond het koperen altaar der brandofferen en de koperen zee, rustende op twaalf runderen. Zeven jaren heeft men gebouwd aan het huis des Heeren, toen was het voleindigd.

3. Alle de mannen van Israël verzamelden zich tot den Koning Salomo op het loofhuttenfeest, en al de oudsten vasi Israël kwamen, en de priesters namen de arke op, en zij brachten de ark des Heeren en de tent der zamenkomst opwaarts en alle de heilige vaten. De Koning Salomo nu en de gansche vergadering van Israël met hem waren vóór de ark. Alzoo brachten de priesters de arke des Verbonds des Heeren op hare plaats. En als de priesters uit het Heilige uitgingen, vervulde eene wolk het huis des Heeren. En Salomo stond voor het altaar des Heeren, tegen over de gansche gemeente van Israël, en hij breidde zijne handen uit naar den hemel en hij zeide: Heer, God van Israëli zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden U niet bevatten: hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb! Wend TJ dan nog tot het gebed van uwen knecht, dat uwe

-ocr page 147-

§ 56. Salomo bouwt den Tempel. 143

1000 v. Chr.,

oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis. Wanneer uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van den vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeeren, on tot U in dit huis bidden en smeeken zullen; als de Hemel zal gesloten zijn dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; als er honger in het land wezen zal; als er pest, als er brandkoom, honigdauw, sprinkhanen of kevers wezen zullen, of eenige,plage of eenige krankheid wezen zal, hoor 0ij dan in den hemel. Zelfs ook aangaande den vreemde, die van uw volk Israël niet zal zijn, maar uit een ver land komen zal, en bidden zal in dit huis, hoor Gij in den hemel en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde uwen naam kennen, om TJ te vreezen gelijk uw volk Israël.

4. Als Salomo voleindigd had dit gansche gebed, stond hij van voor het altaar des Heeren op en zegende de gansche gemeente van Israël,, zeggende met luide stem; Geloofd zij de Heer! niet één eenig woord is er gevallen van al zijne goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, zijnen knecht. De Heer, onze God, zij met ons gelijk Hij geweest is met onze vaderen. En Salomo offerde ton dankoffer 22,00*0 runderen en 120,000 schapen. Ter '/elfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans^li Israël met hem. Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den Koning; daajna gingen zij naar hunne tenten, blijde en goeds moeds over al het goede, dat de Heer aan David, zijnen knecht, en aan Israël, zijn volk, gedaan had.

Lessen.

1. Éeti ding lieb ik van den Heer beeeerd. dat zal ik zoeken.

Ps. 72 ; 4.

En wat is dat? dat ik alle de dagen miins levens moge wonen in het Huis des Heeren, v. 4. Want daar hoort men de stem des lofs en vertelt alle uwe wonderen. Heere! ik hebbe lief de woniugen uws huizes en de plaatse des tabernakels uwer eere. Ps. 2G; 7, 8. Daarom, bewaar uwen voet als gij ten huize Gods ingaat. Pred. 4: 17.

2. Hoe lieflijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen!

Ps. 84: 2.

En daarom was de tempel voor alle geloovige Israëlieten eene zoo liefelijke, heilrijke plaats, dewijl zij hier'God in geest en in waarheid, naar zijne heilige instellingen, aanbaden. En dat eenmaal alle volken aan dit heil deel zoudtin hebben, was ook aan Salomo bekend: wij zien het uit zijn heerlïjk gebed.

3. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt? 1 Kor. 3: 1*6.

Ja, wij moeten tempelen zijn des Heiligen Geestes; en als wij dat zijn, dan gaan wij ook gaarne naar de plaats, waar de Heer zijn Woord laat verkondigcu; en waar slechts twee of drie te zamen zijn, daar is Hij midden onder hen Alatth. 18: 20. Hebr. 10: 25.

10

-ocr page 148-

144 § 47. Salomo's laatste dagen.

1COO v. Chr.

Joh. 4: 23, 24.

De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid: want de Vader zoekt ook al zulken, die Hem alzoo aanbidden. God is geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.

Ps. 84: 1: 5.

Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer, der legerschareu God!

Zijn mij uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenkeên Om 'sHeeren voorhof in te treêu! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft.

O God! die ons ten schilde zijt. En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch uw gezalfden Koning! Eén dag is in uw huis mij meer Dan duizend daar ik U ontbeer: 'kWaar liever in mijns Bondgods woning Een dorpelwachter dan gewend Aan de ij die vreugd in 's boozen tent.


§ 57. Salomo's laatste dagen.

1 Kou. 9—11.

1. Als Salomo voleindigd had te bouwen het huis des Heeren, verscheen de Heer andermaal aan Salomo en zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb het huis gehei-ligd; zoo gij voor mijn aangezicht wandelen zult gelijk uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met oprechtheid om te doen naar al wat Ik u geboden heb, zoo zal Ik den troon dos Koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid, gelijk Ik gesproken heb over uwen vader David. Maar, zoo gijlieden u te eenemaal afkeeren zult van Mij na te volgen, zoo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis zal Ik van mijn aangezicht weg werpen: al wie vóór hetzelve zal voorbij gaan zal zich ontzetten. Men zal vragen: Waarom heeft de Heer alzoo gedaan aan dit land en aan dit huis? en men zal antwoorden: Omdat zij den Heer hunnen God verlaten hebben.

2. Toen de Koningin van Scheba het gerucht -van Salomo hoorde^ kwam zij te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente. Als zij hu zag al de wijsheid van Salomo en het huis, hetwelk hij gebouwd had, zoo was in haar geen geest meer. En zij zeide: Ik heb die woorden niet geloofd tot dat ik gekomen ben en mijne oogen het gezien hebben;

-ocr page 149-

§ 57. Salomo's laatste dagen. 145

1000 v. Chr.

en ziet, de helft is mij niet aangezegd! Gij hebt in wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb. Welgelukzalig zijn uwe mannen, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid hooren! Geloofd zij de Heer, uw God, die behagen in u heeft gehad om u op den troon van Israël te zetten! Omdat de Heer Israël in eeuwigheid bemint, daarom, heeft Hij u tot Koning gesteld. En zij gaf den Koning honderd en twintig talenten gouds en zeer veel kostelijk gesteente. En de Koning Salomo gaf aan de Koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde: zoo keerde zij terug en toog naar haar land, zij en haar gevolg.

3. Nog maakte de Koning eenen grooten elpenbeenen troon, en overtoog dien met dicht goud. Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningpn tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen. En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden: desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest. Ook waren alle drinkvaten van den Koning Salomo van goud, want het zilver werd niet voor eenig ding geacht. Want de Koning had in zee schepen met de schepen van Hiram, welke eenmaal in drie jaren kwamen, brengende goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen. Alzoo werd de Koning Salomo grooter dan alle koningen der aarde in rijkdom en in wijsheid. En de gansche aarde zocht het aangezicht van Salomo om zijne wijsheid te hooren, die God hem gegeven had.

4. De Koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief, van die volken, waarvan de Heer gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet gaan en zij zullen tot u niet komen, zij zouden zekerlijk uw hart achter hunne goden neigen. Aan dezen Mng Salomo met liefde. Het gescliiedde dan in den tijd van Salomons ouderdom, dat zijne vrouwen zijn hart achter andere goden neigden, zoodat zijn hart niet volkomen was met den Heer, zijAen God, gelijk het hart van zijnen vader Dav^ Daarom vertpomde zich de Heer tegen Salomo en zeide: Dewijl gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen. Ik zal gewisselijk dit Koninkrijk van u scheuren; doch eenen stam zal ik uwen zoon geven, om mijns knechts Davids wille. — En Ahia de profeet kwam tot Jerobeam, een dapper held, en vatte het nieuwe kleed, dat. hij aan had, en scheurde het in

-ocr page 150-

146 § 57. Salonao's laatste dagen.

1000 v. Clir.

twaalf stukken. En laij zeide: Alzoo zegt de Heer: Ik zal het Koninkrijk van de hand van Salomo scheuren en u tien stammen geven, en Ik zal doen wat gij begeert, zoo gij in mijne wegen zult wandelen. — De tijd nu, dien Salomo te Jeruzalem over het gansche Israël regeerde, was 40 jaar.

5. Onder de regeering van David en Salomo bereikte het volk Israël zijne hoogste macht en heerlijkheid. Het Woord, tot Abraham gesproken was vervuld, dat zijn kroost het land zou bezitten van de rivier van Egypte af tot aan den Eufraat. Doch in dezen tijd werden juist de oogeu der ware geloovigen gericht op eenen tijd, in welken een Koning uit Davids geslacht, de Leeuw uit den stam Juda, een eeuwig Koninkrijk stichten zou: Een Gezalfde (Messias), een eeuwigeHooge-priester zou komen en zijn Koninkrijk zou uitgebreid wezen tot aan de einden der aarde; een Koninkrijk van Vrede, en alle Koningen zullen Hem dienen, alle Volken Hem aanbidden. Als David zou Hij door veel lijden in zijne heerlijkheid ingaan, en, zittende aan Gods rechterhand, zou Hij heerschen over hemel en aarde, tot dat alle vijanden zouden gezet zijn tot een voetbank zijner voeten. Psalm 2, 45, 72, 110.

Lessen.

1. Weet dat God u om alle deze dingen znl doen komen voor

liet gericht. Pred. 11: 9.

Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd, en laat uw harte u vermaken in de dagen uwer jongelingschap, cn wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer oogen; maar weet, weet dat God u zal hrengen in het gericht. Daarom zijt nuchteren en waak (1 Petr. 6:8), want zie, ook een Salomo viel, wiens wijsheid door de gansche wereld bewonderd werd.

2. Laat ons de hoofdsom van alle ieeringen hooren. Pred. 12r

13, 14.

Vreest' God en houdt zijne geboden, wast dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen met al dat verborgen is, 'tzij goed, 't zij kwaad.

'6. . Het is al ijdelheid. Pred. 1: 2.

Dat ondervond de wijze, rijke ^machtige Koning Salomo. Hem ontbrak niets van alle aardsche heerlijkheid; maar hij moest leeren dat dit alles toch den waren vrede aan onze ziel niet geven kan, Predi-fi. Eén slechts is er, die vrede geeft, want te zijner tijd aal er,veelheid van vrede zijn (Ps. 72. Jes. 9: 4);. cn deze is de rechte Salomo, de Vredevorst. Joh. 14: 27.

Gen. 49: 10.

De Schepter zal van Jnda niet wijken, noch de Wetgever vsb tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn.

-ocr page 151-

§ 58. Verdoeling des Eijks. -— Koning Jerobeam. 147

975 Y. Chr.

Gebed des Heeren, vers 8, 9.

quot;Verlos ons uit des Boozen macht, quot;Want uw is 't Koninkrijk, o Heer! Uesclienn en sterk ons door uw kracht; TJwe is de kracht, uwe is al de eer. AVij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot, U, die ons helpen wilt en kunt, Dns zijn we elk oop:enblik in nood; Die in uw Zoon verhooring gunt.

Hier komt nog vleesch en wereld bij: Die door uw Geest ons troost en leidt. Ai! sterk ons dan en maak ons vrij. U zij de lof in eeuwigheid 1

§ 58. Yerdeeling des Rijks. — Koning Jerobeam.

1 Kon. 13—14.

1. Daarna ontsliep Salomo, en zijn zoon Eeliabeam werd Koning in zijne plaats. En de gansche gemeente van Israël kwam en sprak tot Eeliabeanij zeggende: Uw Vader beeft ons juk liard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders liarde dienst lichter, en wij zullen u dienen. En de Koning Eeha-beam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijnen vader Salomo, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal? En zij spraken tot hem; Indien gij tot hen goede woorden spreken zult, zoo zullen zij ten allen dage uwe knechten zijn. Maar hij verliet den raad der oudsten en hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, en zij spraken tot hem, zeggende: Alzoo zult gij zeggen tot dit volk: mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. Toen gansch Israël zag dat de Koning naar hen niet hoorde, vielen de Israëlieten van het huis van David af en stelden Jerobeam aan tot Koning over gansch Israël, cn niemand volgde het huis van David dan Juda en Benjamin alleen 1).

1

Van nu af ontstonden er twee Rijken, Juda cn Israël. Het Rijk van Israël werd na 253, dat van Juda na 387 jaren verwoest. De Koningen van de beide Rijken zijn op de volgende tafel aangewezen:

Juda.. Jaar v. Chr. Israël

Rehabcam........ 975 — Jerobeam.

Abia. ..........958

Asa.......... 955 ,(v

954 — Nadab.

952 — Bacsa.

930 — Ella.

930 — Simri (ïhibni).

929 — Omri.

918 — Achab.

-ocr page 152-

148 § 58. Vercleding des Eijks. — KoniBg Jcrobcam. 975 v. Chr.

2. En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal liet Koninkrijk weder tot het huis van David keerèn, zoo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des Heeren te Jeruzalem. Daarom hield de Koning eenen raad en maakte twee gouden kalveren, en hij zette het cene.to Bethel en het andere stelde hij te Dan. En deze zaak werd tot zonde: want het volk ging er heen. En ziet, een man Gods kwam uit Juda tot Bethel, en Jerobeam stond bij het altaar om te rooken. En deze man riep tegen het altaar, en zeide: Altaar, altaar! zoo zegt de Heer: zie een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josia, die zal op u offeren de priesters der hoogten. Als de Koning het woord van den man Gods hoorde, strekte hij zijne hand uit, zeggende: Grijp hem! Maar zijne hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, dat hij haar niet weder tot zich trekken kon. En het altaar werd van een gescheurd en de assche afgestort. Toen zeide de Koning: Aanbid toch het aangezicht des Heeren, dat mijne hand weder tot mij kome L

Juda.

Jaar v.

Chr.

Israël.

Josaphat......

914

807

Ahasia.

896

J orara.

Joram.......

889

Ahasia.......

884

Athalia.......

884

Jchu.

Joas........

877

Joahas.

840

Joas.

Amazia.......

838

825

Jerobeam II.

Usia.......

811

784

Tusschenregecring.

773

Zacharia.

773

Salluni.

772

Menahera.

761

Pekajah.

759

Pekah.

Jotham.......

, 759

Achas.......

. 743

740

Tusschenregcering.

731

Hosea.

Hiskia.......

728

722

Verstoring van het Rijk

Manasse......

099

Amon.......

C44

Josia.......

. . 642

Joahas.......

011

Jojakim.......

. . 611

Jojachin ......

. . 600

.Zedekia.......

600

Yerstoriiig van het Rijk .

. . 588•

-ocr page 153-

§ 58, Verdeeling des Eijks. — Koning Jerobeam. 149

975 v. Chr.

Toen bad de man Gods en de hand werd gelijk te voren. En de Koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en ik zal u een geschenk geven. Maar de man Gods zeide tot den Koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zoo zou ik niet met u gaan; want zoo heeft mij de Heer geboden door zijn Woord: gij zult geen brood noch water drinken in deze plaats; en hij ging weg.

3. Een oud profeet nu woonde te Bethel, en zijn zoon vertelde hem al het werk, dat de man Gods gedaan had. Toen zeide hij tot zijne zonen: Zadelt mij den ezel; en hij reed daar op en hij toog den man Gods na en vond hem, zittende onder eenen eik, en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Jüda gekomen zijt? en hij zeide: Ik ben het. Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis en eet brood. Doch hij zeide: De Heer heeft mij dit verboden. En hij zeide tot hem: Ik ben crek een profeet gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken, zeggende: Breng hem met u, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. En de profeet uit Juda keerde met hem weder en at brood in zijn huis en dronk water. Doch toen hij wederom vertrok vond hem een leeuw op den weg en doodde hem, omdat hij den mond des Heeren wederspannig geweest was.

4. Te dien zelfden tijde was Abia, de zoon van Jerobeam, krank. En Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: Maak u nu op en verkleed u en ga heen naar Silo; zie daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik Koning zou zijn over dit volk: hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. En Jerobeams huisvrouw ging naar Silo. Ahia nu kon niet zien van wege zijnen ouderdom. En het geschiedde als Ahia het gedruisch van hare voeten hoorde, zeide hij: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam, waarom stelt gij u dus vreemd aan? want ik ben tot u gezonden met eene harde boodschap. Ga heen, zeg tot Jerobeam: zoo zegt de Heer-, gij hebt kwaad gedaan, gij hebt Mij achter uwen rug geworpen; daarom zie, Ik zal kwaad over het huis van Jerobeam brengen: die in de stad sterft, zullen de honden eten, en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. Gij dan maak n op, ga naar uw huis; als uwe voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven; deze alleen zal van Jerobeams huis in het .graf komen, omdat in hem wat goeds voor den Heer gevonden is. Toen maakte zich Jerobeams vrouw op^en ging

-ocr page 154-

150 § 59. Elia verkondigt eenen honffersnood. 9.18 v. Chr.

heen; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zoo stierf de jongeling.

Lessen.

1. Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. Spr. 15: 1.

Had Kehabcam dit woord van zijnen wijzen vader herdacht, zoo zou hij geen volken hebben verdeeld, die broederlijk te zamen leven moesten. En een be-leedigde broeder is wederspanniger dan eene sterke stad. Spr. 13: 3. 18: 19.

2. Vertrouwt op den Heer met uw gansche hart, en steunt op uw verstand niet. Spr. 3: 5.

Hoe spoedig vergat Jerobeam hetgeen de Heer hem door den profeet Ahia gezegd had, dat hij door godsvrucht het rijk zou behouden (1 Kon. 11: 29 vgg.); nu wilde hij door eigen wijsheid het rijk behouden, maakte beelilen te Bethel en Dan, en verleidde het volk. Heeft hem dit gebaat? Aldus spreekt de Heer: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der ver-standigen zal Ik te nicte maken. Jes. 29: 12. 1 Kor. 1: 19.

3. De afwijker is den Heere een gruwel. Spr. 3: 32.

De vloek des Heeren^is in het huis der goddeloozen (vs. 33). Spoedig, zeer spoedig kwam Gods oordeel over Jerobeams huis (1 Kon. 15: 29, vgg.) en overliet gansche volk, dat zich verleiden liet om af te vallen van den levenden God en de stomme afgoden te dienen. Hoe treurig moest het toen in het rijk van Israël zijn! Weinigen slechts hielden zich aan de ware godsdienst vast.

Ps. 12: 2.

Behoud, o Heere! want de goedertierene ontbreekt: want de getrouwen zijn weinig geworden onder de menschenkindeten.

Ps. 75: 4, 5.

Geen geval, geen zorg, geen list. Oost noch West, noch zandwoestijn, Doet ons meer of minder zijn: God is richter, die 't beslist; Die, als aller Oppervpogd,

Dcez' vernedert, dien verhoogd.

Want des Heeren hand besluit Eenen kelk vol bitterheid,

In zijn gramschap toebereid.

En hij drenkt er 't menschdom uit; Doch der goddeloozen mond Zuigt zijn hef uit lot den grond.


§ 59. Blia verkondigt eenen hongeesnood.

1 Kon. 17.

1. Achab werd Koning over Israël, hij nam ter vrouw Iscébel, dochter van den Koning der Sidoniërs, diende den -Baiil en deed meer om den Heer te vertoorneji dan alia Koningen van Israël vóór hein. Toen kwam Elia, de This-bieter, en sprak tot Achab: Zoo waar de Heer leeft, ik zeg u: in drie jaren zal er noch dauw noch regen komen. Het Woord des Heeren zeide daarna tot Elia: Ga heen, verberg

-ocr page 155-

§ 59. Elia verkondigt eenen hongersnood. 151

918 v. Chr.

ii aan de beek Krith; Ik heb den raven geboden u aldaar van spijze te voorzien. Elia deed naar het Woord des Heeren. En de raven brachten hem des avonds en des morgens brood en vleesch, en hij dronk uit de beek. En het geschiedde dat de beek uitdroogde, want geen regen was er in het land. Toen sprak de Heer: Ga heen naar Zarfath en blijf daar, want daar heb Ik eene weduwe geboden, dat zij u verzorge.

2. En Elia ging naar Zarfath. Ziet, daar was eene weduwe, hout oplezende. En hij riep haar en zeide: Haal mij een weinig water opdat ik drinke, breng mij ook eene bete broods mede. Zij zeide: Zoo waar de Heer leeft, ik heb maar eene hand vol meel en een weinig olie, en ik heb hout gelezen en ik wil het voor mij en mijnen zoon toebereiden, opdat wij eten en sterven. Elia sprak tot haar: Vrees niet, ga heen en doe zoo als gij gezegd hebt; doch maak eerst voor mij eenen kleinen koek daarvan en» breng mij dien hier, daarna zult gij ook voor u en uwen zoon maken. Want zoo spreekt de Heer, de God van Israël: Het meel in het vat zal niet verteren en de olie der kruik zal niet ontbreken, tot op den dag dat de Heer hét zal doen regenen. Zij ging heen en deed ajzoo, en hij at en zij ook. Het meel in het vat werd niet verteerd en de olie der kruik ontbrak niet, naar het Woord des Heeren.

3. Nadat dit geschied was werd de zoon der vrouw krank, en zijne krankheid was zóó sterk, dat er geen adem meer in ham was. Zij nu zeide: Ach, gij man Gods, zijt gij tot ipij gekomen om mijne ongerechtigheden in gedachtenis te brengen? Elia zeide tot haar: Geef mij uwen zoon; en hij nam hem van haren schoot en ging met hem naar de zaal, die hij bewoonde, en legde hem op zijn bed; en hij strekte zich driemaal uit over het kind en bad: Heer, mijn God! laat de ziel van dit kind weder tot hem komen. Én de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel van het kind kwam weder tot hem» en het werd weder levend. En Elia nam het kind en bracht het tot zijne moeder en zeide: Zie daar, uw zoon leeft. En de vrouw zeide tot Elia: Nu erken ik dat gij een man Gods zijt en dat het Woord des Heeren in uwen mond waarheid is.

Lessen.

1. Een krachtig gebefl des rechtvaardigen rerinag veel. Jac. 5:16

Blia was een mensch van gelijke beweging als wij, en hij bad een gebed, dat het niet zoude regeaen, en het regende niet op de aaide in drie jaren en

-ocr page 156-

153 § 60. Elia en de Baaispriesters.

918 V. Chr.

zes maanden. Daarom hebt geloove op God. Alle dingen, die gij biddende besecrt, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Marc, lit 22—24.

2. Vreest den Heer, gij zijne heiligen, want die Hem vreezen,, hebben geen gebrek, Ps. 34: 10.

De Heer redt hunne ziel van den dood en Hij houdt hen bij het leven in. den honger. Ps. 33: 19. 37: 19. Elia werd in den hongersnoed gered; de arme weduwe desgelijks. Daarom weest niet bezorgd. Werpt al uwe bekommernissen op God, want Hij zorgt voor 'n. 1 Petr. 5:7. Wie gelooft, zal niet haasten (Jes. 28: 16), en in den honger zal Hij u verlossen van den dood. Job 5: 20.

3. Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland. Xuc. 4: 24.

Daar waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoo dat er groote hongersnood werd in het gansche land, en tot geene van haar werd Elia gezonden dan naar Sarepta in het land van Sidon, tot eene vrouw die weduwe was. En waarom? dewijl zij geloofd had. Zoo gij gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods zien (Joh. 11: 40), gelijk de geloovige weduwe: het meel in de kruik werd niet verteerd en de olie der flesch ontbrak niet, en haar eenig kind werd haar op het gebed van Elia teruggegeven. — Hebt geloof op God!

Ps. 50: 15.

Roept Mij aan in den dag der benauwdheid: Ik zal er n uithelpen en gij zult Mij eeren.

Ps. 33: 10, 11.

Zijn machtige arm beschermt de vromen

En redt hun zielen van den dood; Hij zal hen nimmer om doen komen In duren tijd en' hongersnood.

In de grootste smarten Blijven onze harten

In den Heek gerust:

'k Zal Hem nooit vergeten;

Hein mijn helper heeten.

Al mijn hoop en lust.

laat ons alom zijn lof ontvouwen:

In Hem verblijdt zich ons gemoed. Omdat wij op zijn naam vertrouwen. Dien naam, Zoo heilig, groot en goed gt; Goedertieren Vader,

Milde Zegenader, *

Stel uw vriendlijk hart, . Op wiens gunst wij hopén.

Eeuwig voor ons open;

quot;Weer steeds alle smart.


§ 60. Elia en de Baülspriestees.

1 Kon. 18.

1. Het quot;Woord des Heeren geschiedde aan Elia in het derde jaar van den hongersnood, zeggende; Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik zal regen geven op den aardbodem. En Elia ging henen en zeide aan Achab; Verzamel mij het gansche Israël op den berg Karmel. Toen naderde Elia tot het gansche volk en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? zoo de Heere God is, volg Hem na, en zoo het Baal is,, volg hem na. Maar het volk antwoordde hem niet

-ocr page 157-

§ 60. Elia en de Baülspriosters. 153

918 v. Chr.

één woord. Toen zeide Elia tot het volk: Laat men ons twee varreu geven en op liet hout leggen, maar daar geen vuur aan leggen. Eoept gij daarna den naam uws Gods aan, en ik zal deu naam des Heeren aanroepen; en de God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En de profeten Baals namen den var en bereidden dien en riepen den naam Baals aan van den morgen tot op den middag, zeggende: o Baal, antwoord ons! Maar daar was geen stem noch geen antwoord.

2. Toen zeide Elia tot het gansche volk: Nadert tot mij. En hij bouwde een altaar en maakte eene groeve rondom, en hij schikte het hout en deelde den var in stukken en legde hem op het hout en deed water op het brandoffer gieten en op het hout, zoodat het water rondom het altaar liep: ook de groeve vulde hij met water. Daarna naderde hij en sprak: Heere, God Abrahams, Isaaks en Jakobs! dat het heden bekend worde dat gij God in Israël zijt, en ik uw knecht. Antwoord mij, Heer! antwoord mij! Toen viel het vuur des Heeren en verteerde het brandoffer. Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezic iten en zeiden: De Heer is God, de Heer is God!'En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten Baals. En zij grepeir hen, en Elia voerde hen af aan de beke Kison en slachtte ze aldaar. En de homel werd zwart, en er kwam een zware regen, want Elia bad tot den Heer. Jac. 5 : 18.

Lessen.

1. Gij zult gecne andere goden voor piijn aangezicht hebben.

Exod. 20 : 3. ,i

Wat beteekent dit? Wij moeten God boven alles liefhebben en op Hem aUcen vertrouwen. Had het volk Israels dit gedaan? Ach neen, zij waren afgevallen van den levenden God en dienden Baiil, een aft;od. Maar beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen. Ps. 97: 7. Ik ben de Heere, dat is mijn naam, en mijne eere zal Ik geenen anderen geven, noch mijnen lof den gesneden beelden. Jes. 42 : 8.

2. Niemand kan twee heeren dienen. Matth. 6: 24.

Want, of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij^zal den eenen aanhangen en den anderen .verachten. * Gij kunt niet God dienen en den Mammon, Daarom zeide ook Elia, tot het volk: hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere God is, volgt Hem na en zoo het Baal is, volgt hem na. ^

3. De Heere is God, de Heer is God. 1 Kon. 18: 19.

Omdat niemand U gelijk is, o Heere, zoo zijt Gij groot, en groot is uw naam in mogendheid. Wie zou U niet vreezen? Jer. 10: 6, 7. Hij is de Almachtige; wandelt voor zijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 17: 1. Maar die den naam des Heeren lasterde, zoo als de priesters van Baal, moest zekerlijk gedood worden, naar de Wet. Lcvit. 24: 16.

-ocr page 158-

154 § 61. Elia op Horeb.

918 v. Chr.

Gansch Sion was verheugd. En juichte, o Heer! van vreugd Met Juda's dochtrenscharen, Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord.

quot;Wane. Gij heerscht ongestoord. En toont uw macht alom. Ver boven 't godendom.

't Welk siddert voqjt uw Woord.

ps. 95: 1, 3, 4.

Komt, laat ons den Heere vrolijk zingen; laat ons juichen den rotssteen onzes heils; want de Heer is een groot God: ja een groot Koning boven alle Goden, in wiens hand- de diepste plaatsen der aarde zj^n, en de hoogten der bergen zijn zijne.

Ps. 97; 1, 5.

God heerscht als Opperheer Dat elk Hem juichend eer*!

Gij, aarde, zee en eiland,

Verheugt u in uw Heiland.

Hem dekt met majesteit Der wolken donkerheid;

Hij vestigt zijnen troon Op heüge rijksgeboón.

Vol recht en wijs beleid.

§ 61. Elia op Horeb.

1 Kon. 19.

1. Izébel trachtte Elia tc dooden en hij ging henen in de woestijn, en zat onder eenen jeneverboom en zeide: 't Is genoeg: neem nu, Heer! mijne ziele. En hij leide zich neder en sliep onder den jeneverboom. En ziet, een engel roerde hem aan en zeide: Sta op, eet. En hij zag om, en ziët, aan zijn hoofdeinde was een koek, op de kolen gebakken, en eene flesch met water. En de engel zeide: Sta op, eet, want de weg zon voor u te veel zijn. Zoo stond hij op en at en dronk, en ging door de kracht dier spijze veertig dagen en veertig nachten tot aan den berg Gods Horeb, en kwam aldaar in eene spelonk en vernachtede aldaar.

2. En ziet, het Woord Gods geschiedde tot hem: Wat doet gij hier Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heej en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziele om die weg te nemen. En hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezicht des Heeren. En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wiiid, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere quot;henen, doch de Heer was m den stormwind niet. Na dezen wind eene aardbeving: de Heer was ook in de aardbeving niet; en na de aardbeving een vuur: de Heer was ook in liet vuur niet; en na het vuur, het suizen van eene zachte stilte. En het geschiedde, toen Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht

-ocr page 159-

§ 61. Elia op Horeb. 155

918 v. Chr.

bQdekte met zijnen mantel en Uitging, en stond in den ingang der spelonk. Eu ziet, eene stem kwam tot hem: Wat doet gij hier Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heer en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die weg te nemen. En de Heer zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg: Ik heb in Israël doen overblijven zeven duizend, allen knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal.

Lessen.

1. Ik overdacht de da^en van ouds, de jaren der eeuwen.

Ps. 77: 6.

Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? heeft de toezegging een einde van geslachte tot geslachte? — Zoo kon Elia tot den Heer roepen, toen hij in levensgevaar in de woestijn en naar den berg Gods, Horeb, vluchtte. Welke groote dingen had de Heer hier voor omtrent 600 jaren ge-claan door Mozes zijnen knecht! Hij- had bij donder en bliksemstralen de Wet gegeven, en het volk kwam in het verbond en sprak eenstemmig: Alle de woorden, die de Heer gesproken heeft, willen wij doen. Exod. 24: 3. Maar wat had nu Elia in het rijk van Israël beleefd?

2. Laat af en weet, dat Lk God ben. Ps. 46: 11.

Niet in den grooten, sterken wind, die de bergen scheurde en de steenrotsen verbrak; niet in de aardbeving; niet in het vuur was de Heer, neen, de Heer openbaarde zich in het suizen van eene zachte stilte. Zoo benaarstigt u dan stille te zijn (1 Thess. 4: 11), want de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel eens zachtmoedigen en stillen geestes, is kostelijk voor God. 1 Petr. 3:4. In stilheid en in vertrouwen zal uwe sterkte zijn (Jes. 30: 15); de Heer zal voor ulieden strijden en gij zult stille zijn. Exod. 14:14. Ja, de lofzang is in stilheid tot U. o God. Ps. 65: 2. Ps* 131: 2.

3. Behoud, o Heere! de getrouwen zijn weinig geworden onder

de menschenkinderen. Ps. 12: 2.

Zoo moet de geloovige, dikwerf uitroepen. Maar hij denke nooit dat hij alleen is. Ziet, de Heer had zich nog zeven duizend getrouwe mannen in het volk Israël overgehouden, die Elia niet kende. Hom. 11: 4. Ja indien dé Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden en Gomorra gelijk' gemaakt geweest. Kom. 9: 29.

Ps. 62: 2, 3.

Immers is mijne ziel stil tot God: van Hem is mijn heil. Immers is Hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek: ik zal niet grootelijks wankelen. #

Ps. 103: 3, 4.

Loof Hem, die u vergunt uw ziel verlangen,

En 't goede tot verzading doet ontvangen,

Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:

De Heer ^doet recht, is heilig in zijn richten;

Treft iemand druk. Hij wil den druk verlichten, . . En hart en mend vervullen met zijn vreugd.

-ocr page 160-

150 § 62. Het woord van Elia tegen het huis van Achab,

918 v. Chr.

Hij lieeft voorheen aan Mozes zijne wegen. Aan IsreLs zaad, tot hun behoud genegen.

Zijn daên getoond en trouwlijk hen geleid; Barmhartig is de Heer en zeer genadig.

Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig; De Heer is groot van goedertierenheid.

§ 62. Het v.'OOkd van Elia tegen het huis van Achab.

1 Kon. 21. 2 Kon. 9.

1. Naboth, een Jizreëliet, had een wijngaard te Jizreël bij het paleis van Achab. En Achab sprak; Geef mij uwen wijngaard, ik zal u daarvoor geven een beteren wijngaard, of zoo het goed in uwe oogen is zal ik u in geld de waarde geven. Maar Naboth zeide: Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou. Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig, en legde zich neder op zijn bed en at geen brood. En Izebel zeide tot hem: Sta op, eet brood en uw hart zij vrolijk: ik zal u den wijngaard geven. Zij dan schreef brieven in den naam van Achab tot de oudsten te Jizreël, zeggende: Zet tegen over Naboth twee ondeugende mannen om tegen hem te. getuigen, zeggende: Gij hebt God en den Koning gelasterd, en voert hem uit en steenigt hem, dat hij sterve. En het geschiedde alzoo. En de oudsten zonden tot Izebel, zeggende: Naboth is ge-steenigd en is dood. Toen zeide Izebel tot Achab: Neem den wijngaard in bezit, want Naboth is dood. Maar het Woord des Heeren geschiedde tot Elia: Maak u op, ga henen, Achab te gemoet; zie, hij is in den wijngaard van Naboth, en spreek tot hem: in plaats dat de hpnden het'bloed van Naboth gelikt hebben, zullen de honden uw bloed likken, ja het uwe, en zij zullen Izebel verslinden aan den voorwal van Jizreël. En het geschiedde alzoo. Na drie jaren werd Achab in een krijg door een pijl getroffen, en zijn bloed vloeide van de wonde in den bak des wagens en hij stierf, en zij brachten hem naar Samaria. Als men nu den wagen spoelde, likten de honden zijn bloed, n raahet Woord des Heeren.

2. Ahazia, de zoon van Achab, werd Koning en deed dat kwaad was in de oogen des Heeren. En hij werd krank en stierf, naar het woord dat Elia tot hem gesproken had toen hij heen ging en Baal-Zebub, den God van Ekron, liet vragen

-ocr page 161-

§ 62. Het woord van Elia tegen het huis van Achab. 157

918 v. Chr.

of hij genezen zou. En Joram, een andere zoon van Achab, werd Koning in zijne plaats. En Jehu, op des Heeren bevel tot Koning gezalfd om het geslacht van Achab uit te roeien, toog naar Jizreël, en Joram toog hem te gemoet en vond hem op het stuk land van Naboth. En Joram zeide: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat vrede., zoo lang de afgoderijen van uwe moeder Izébel zoo vele zijn? Toen vlood Joram en zeide: Het is bedrog. Maar Jehu spande den boog met volle hand en schoot Joram tusschen zijne armen, dat de pijl door zijn hart ging, en hij kromde zich in zijnen wagen. Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op het stuk lands van Nabothj want gedenk, toon ik en gij nevens elkander achter zijnen vader Achab reden, dat hem de Heere dezen last opleide, zeggende: Zoo ik u het bloed van Naboth niet vergelde op dat stuk lands. En toen Jehu te Jizreël kwam en Izébel het hoorde, blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd en zag ten venster uit. Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zag hij op en zeide: Stoot haar van boven neder. Eu twee kamerlingen stieten haar van boven neder, zoodat van haar- bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd, en hij vertrad haar. Als nu Jehu ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Begraaf haar, want zij is eene konings-dochter. Als zij nu heengingen, vonden zij niets dan het bekkeneel met de voeten en de palmen van hare handen. Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen. En hij zeide; Dit is het Woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft door de dienst van zijnen knecht Elia, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izébel eten.

Lessen.

1. Gij zult niet Isegceren nws naasten huis. Exod. 30: 17.

Wat beteekent dit!1 Wij moeten God vreezen en liefhebben, zoodat wij niet met list naar het land of huis van onzen naaste staan, noch het met een schijn van recht aan ons brengen, maar hen daarentegen in het behouden daarvan bevorderlijk zijn. Noch Achab, noch Izébel dachten aan dit gebod des Heeren huns Gods. En hoedanig is hun lot geweest? Laat toch de verdrukten los. Jes. 58: 6.

2. Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste.

Exod. 20: 16.

Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en die leugenen blaast zal niet ontkomen. Spr. 19; 5.

3. Gij zult het aangezicht in het gerichte niet kennen. Deut. 1:17.

Die den godlooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den

Heere een gruwel, ja, die beiden. Spr. 17; 15. Wee den rechter, die spreekt gelijk de vorst wil. Micha 7; 3. Daarom, zoo houdt het gericht niet dea

-ocr page 162-

§ 63. Elia's opvaart.

menschen, maar den Heere, en Hij is bij n in de zaken van het gerichte. 2 Kron. 19 : 6, 7. Hoe zullen de, rechters, die ,den onschuldigen Naboth veroordeeld hebben, * eens voor den Rechter bestaan, wiens oogen zijn gelijk eene vlamme vunrs, en wiens oordeelen waarachtig en rechtvaardig zijn (Openb. 16: 7), voor den Heer, die een verterend vuur is en een ijverig Godl Deut. 4: 24. Jes. 10.

Exod. 20: 5, 6.

Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden.

Ps. 37: 6, 18.

't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd.

En erven de aard. Hoe ook de booze en wreede Op de onschuld loer, de tanden kners van spijt,

Hoe listig hij op hen zijn aanslag smede,

De Heek belacht het wrokken van dien nijd.

Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen:

Hij breidde zich verbazend uit in 't rond.

Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen.

Op 't weligst groent, geplant in eigen grond;

Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen,

Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

§ 63. Elia's opvaart.

2 Kon. 2.

1. Als de Heer Elia met een on weder ten hemel opnemen zou, ging Elia met Eliza van Gilgal. En Elia zeide: Blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Eliza zeide: Zoo waaraclitig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gingen zij af naar Bethel. Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel w-aren, tot Eliza uit en zeiden: Weet gij dat de Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal ? 'En hij zeide; Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. En Elia zeide: Eliza blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo kwamen zij te Jericho. Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Eliza toe, en zeiden: Weet gij, dat de

158

918 v. Chr.

-ocr page 163-

§ 63. Elia's opvaart.

Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. En Elia zeide: quot;Blijf toch hier, want de Heere heeft mij naar den Jor-daan gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen henen.

2. En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen en stonden tegen over van verre; en zij beiden stonden aan den .Tordaan. Toen nam Elia zijnen mantel en wond hem zamen en sloeg het water, en het werd herwaart en derwaart verdeeld, en zij beiden gingen er door op het drooge. Als zij overgekomen waren, zeide Elia: Begeer, wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Eliza zeide: Dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn. En hij zeide: Gij hebt eene moeielijke zaak begeerd. Indien gij mij zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u alzoo geschieden. En als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tusschen hen beiden scheiding maakte. Alzoo voer Elia met een onweder ten hemel.

3. En Eliza zag het en riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijne ruiteren! En hij zag hem niet meer, en hij vatte zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken. Hij hief ook Elia's mantel op, die van hem gevallen was, en keerde weder en stond aan don oever van den Jordaan. Eu hij nam den mantel van Elia en sloeg het water en zeide: Waar is de Heere, de God van Elia? En hij sloeg het water en het werd herwaart en derwaart verdeeld en Eliza ging er door. Als nu de kinderen der profeten, die tegen over te Jericho waren, hem zagen, zoo zeiden zij: De geest van Elia rust op Eliza. En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uwe kuechten vijftig dappere mannen: laat hen toch heengaan en uwen heer zoeken, of niet misschien de Geest des Heeren hem opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten , doch hem niet vonden. Toen kwamen zij weder tot hem. En hij zeide tot hen: Heb ik u niet gezegd: gaat niet?

L e s s e n.

1. Gedenkt uwer voorgansjcren. TTohr. 13: 7.

159

91S v. Chv.

Want zij zijn gevocjjcn om Let Woord Gods tot u te spreken (HeLr. 13: 17);

H

-ocr page 164-

160 § 64. Eliza, bestraft en helpt.

918 v. Chr.

aanschouwt de uitkomst hunner wandeling en volgt hnu geloof na. En de getrouwe leeraars (1 Petr. 5: 2, 3) kunnen met vrijmoedigheid zeggen: Zijt mijne navolgers. 1 Kor. 4: 10. 11: 1. In Elia zien wij een getrouwen leeraar, en in Eliza een trouwen leerling: hoe lief heeft hij zijnen meester!

2. IJvert naar de beste gaven. 1 Kor. 12: 31.

En de beste gaveu zijn de geestelijke gaven; tracht naar dezen (1 Kor. 14: 1); hidt, gelijk Eliza, om den Heiligen Geest. En wat vader onder n, dien de zoon om hrood bidt, zal hem een steen geven? of ook om eenen viseh, zal hem voor eenen visch eene slang seven? of, zoo hij ook om een ei zoude bidden, zal hem een schorpioen gevent Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsehe Vader den Heiligen Geest geven dengenen die hem bidden! Luk. 11:11—13. Daarom, bidt!

3. Zoekt de dingen die boven zijn. Kol. 3: 1.

Boven, in het huis des Vaders, zijn vele woningen (Joh. 14: 2), daar is het vaderland, (Phil. 3: 20), waar do rechtvaardigen (Dcut. 5: 24) blinken zullen gelijk de zon (Matth. 13: 43), voornamelijk degenen die velen tot de gerechtigheid zullen geleid hebben (Dau. 13: 3); gelijk Elia deed, die ijverde gelijk een vuur en wiens woord brandde gelijk een fakkel. Een profeet in den geest en in de kracht van Elia zou voor den toekomstigen Heiland der wereld den weg bereiden. Dat was Johannes, de Dooper. Mal. 3: 1. 4: 5. Matth. 11: 14. Luc. 1: 17.

Hebr. 12: 22, 23.

Gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsehe Jeruzalem en de vele duizenden der engelen, tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Hechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen.

Ps. 73: 12.

'k Zal dan gedurig bij U zijn:

In al mijn nooden, angst en pijn,

TJ al mijn liefde waardig schatten.

Wijl Gij mijn rechterhand wondt vatten.

Gij zult mij leiden door uw raad,

O God, mijn heil, mijn toeverlaat!

En mij, hiertoe door TJ bereid,

Opnemen in nw heerlijkheid.

§ G-k Eliza besteaft en helft.

2 Kon. 2 en 4.

1. De profeet Eliza ging op naar Bethel. Als hij nu den weg op ging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad, die hem bespotteden en zeiden: Kaalkop, ga op; kaalkop, ga op! En hij keerde zich achterom en zag ze, en vloekte hen iu den naam des Heeren. Toen kwamen twee bceren uit het ■woud en verscheurden 42 kinderen.

-ocr page 165-

§ 64. Eliza bestraft en helpt. 161

918 v. Chr.

2. En er kwam eene vrouw tot Eliza, zeggende: Mijn man is gestorven en gij weet dat uw knecht den Heere was vreezende: nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. En Eliza zeide: Ga, eisch voor u vaten van buiten van alle uwe naburen, ledige vaten: maak er niet weinig te hebben. Kom clan in en sluit de deur voor u en uwen zoon toe, en giet olie in alle die vaten. En zij deed alzoo. En als die vaten vol waren, zeide zij tot haren zoon: Breng mij nog een vat aan. Maar hij zeide: Er is geen vat meer. En de olie stond stil. Toen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen. En hij zeide: Verkoop de olie en betaal uwen schuldheer.

8. Op een en dag als Eliza naar Sunem doortrok, was aldaar eene aanzienlijke vrouw, welke hem aanhield om brood te eten. En als hij nu dikwijls daar doortrok, zeide zij tot haren man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig is. Laat ons toch eene kleine afzonderlijke opperkamer maken, en daar voor hem zetten een bed met eene tafel, stoel en kandelaar; zoo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daarin wijke. En Eliza, op een dag dat hij daar kwam, vraagde aan Gehazi, zijnen jongen: Wat is er voor haar te doen? En Gehazi zeide: Zij heeft geenen zoon. En Eliza zeide tot haar: Over een jaar zult gij eenen zoon omhelzen. Eu de vrouw baarde eenen zoon op dien tijd. Toen nu het kind groot werd ging het op eenen dag tot zijnen vader tot de maaiers. En het zeide tot zijnen vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijne moeder. En hij droeg hem en bracht hem tot zijne moeder. En hij zfit op hare knieën tot aan den middag toe, toen stierf hij. En zijne moeder ging naar EHza op den berg Karmel, viel aan zijne voeten en verhaalde het hem. Toen maakte hij zicli op en ging mode. En toen Eliza in het huis kwam, zie, zoo was de jongen dood, neder-gelegd op zijn bed. Hij ging in en sloot de deur toe en bad tot den Heere. En de jongen niesde tot zevenmaal toe, daarna deed hij de oogen open. En Eliza zeide tot de Suna-mietische: Neem uwen zoon op. Zoo kwam zij en viel voor zijne voeten, en boog zich ter aarde en nam haren zoon op en ging uit.

Lessen.

1. Voor den grauwen haire zult gij opstaan, en gij zult het

aangezicht der ouden vereeren. Lev. 19: 32.

De grijzigheid is eene sierlijke kroon cn der ouden heerlijkheid is de grijs—

-ocr page 166-

363 § 65. Eliza en Naiiman de Syriër,

918 v. Chr.

heid. Spr. 16: 31. 20: 29. Dit hadden de booze kinderen te Bethel moeten bedenken, dan zouden zij den man Gods niet nageloopen en bespot hebben. quot;Want geriehten zijn voor de spotters bereid. Spr. 19: 29. quot;Wel hem, die niet onder hen is. Ps. 1: 1. Er kwam eene harde straf voor jong en oud te Bethel, waar men de kalveren aanbad en den levenden God verliet. Geen wonder dat ook de kinderen onbeschaamd werden, die Gods Woord niet leerden. Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, willig niet ^n.

2. God doet recht den weezen en der weduwen. Deut. 10: 18.

Zoo streng als Hij de slechte kinderen straft, zoo vaderlijk draagt Hij voor verlatene kinderen zorg. Ja, Hij is een Vader der weezen en hun Helper. Ps. 10: 14. Ps. 68: 6. Zoo zorgde de Heer ook hier door Eliza voor de bekommerde weduwe, die door een onbarmhartigen schuldeischer hard gedrongen werd. Maar wee dengenen die geweld plegen, zoodat de weduwen hun ten roof en de weezen ten buit moeten zijn! AVat zullen dezen doen ten dage der bezoeking en der verwoesting? Jes. 10: 3.

3. Zoude iets voor den Heer te wonderlijk zijn? Gen. 18: 14. Voorzeker niet. En wat nog meer is, de Heer doet het welbehagen dergenen

die Hem vrêezen, Hij hoort hun geroep en verlost ze. Ps. 145: 19. In dit geloof bad Eliza en hij werd verhoord, en hij kon aan de bedroefde moeder haren eenigen zoon teruggeven, gelijk Jezus aan de weduwe te Naïn.

Ps. 37: 19.

De oprechten zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

Ps. 146: 5, 7, 8.

'tls de Heer, die 't recht der armen.

Der verdrukten gelden doet; Die, uit liefderijk erbarmen, Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnen vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt.

'tls de Heer, die vreemdelingen

Met een wakend oog beschouwt; Wee uw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt: Maar zijn arm, der vromen hoop. Stuit de boozen in hun loop.


'tls de Heer van alle heeren,

Sions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren Van geslachte tot geslacht.

Sion, zing uw God ter eer;

Prijs zijn grootheid: loof den Heer.

§ 65. Eliza en Namian de Syriër.

2 Kon. 5.

1. Kaaraan, een krijgsoverste van den Koning van Syrië, was mclaatscla. En er waren benden uit Syrië getogen en hadden eene kleine jonge doeliter uit het land van Israël gevankelijk medegebracht, die in de dienst zijner huisvrouw was en tot haar zeide: Och, of mijn heer ware bij den profeet, die te Samaria is, die zoude hem wel van zijne mclaatsch-

-ocr page 167-

§ 65. Eliza en Naaman de Syriër.

918 v. Chr.

lieid verlossen. Alzoo kwam Naaman met zijne paarden en met zijnen wagen en stond voor de deur van het huis van Eliza. Toen zond Eliza tot hem een bode, zeggende: Ga heen, wasch u zevenmaal in den Jordaan, en gij zult rein zijn. Maar Naaman werd zeer toornig on zeide: Zie, ik zeide bij mij zeiven; hij zal zekerlijk uitkomen en den naam des Heeren, zijns Gods, aanroepen. Zijn niet de rivieren van Damascus beter dan alle wateren Israels? Zoo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid.

2. Toen zeiden zijne knechten: Mijn vader, zoo die profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gij die niet gedaan hebben? hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: wasch u, en gij zult rein zijn? Zoo klom hij af en wiesch zich in den Jordaan zevenmaal. En hij werd rein en keerde weder tot Eliza, en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansehe aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch eenen zegen van uwen knecht. Maar hij zeide: Zoo waarachtig als de Heere leeft, indien ik het neme. Als hij nu van hem gegaan was, liep Gehazi hem na en nam van hem twee talenten zilvers en twee wisselkleederen. En Gehazi kwam in en stond voor zijnen heer. En Eliza zeide: Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaart noch derwaart gegaan. Maar hij zeide: Was het tijd om zilver te nemen en om kleederen te nemen? daarom zal u de melaatschheid van Naaman aankleven. Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaatseh, wit als sneeuw.

Lessen,

1. O God! Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan. Ps. 71: 17.

Daarom verkondig ik tot nog toe uwe wonderen en vertel onder de volkeren

uwe daden. Ps. 9: 12. Dit vergat de Tsraëlietische dienstmaagd in hare ballingschap onder een vreemd volk niet; zij verhaalde wat zij van God en zijnen dienaar wist, en zoo kwam ook tot de Syriërs de kennis aan hetgeen de Heer in Israël deed. Zoo ziet dan toe, dat gij altijd verkondigt de groote dingen, die God aan u gedaan heeft. Luc. 8: 39. quot;Want wij moeten ook tot het volk behooren, hetwelk God geformeerd heeft om zijnen lof te vertellen. Jes. 43: 21. Luc. 4: 27.

2. Bij den Heer is geen verhindering om te verlossen door velen

of door weinigen. 1 Sam. 14: 6. 0

Dit bedacht Naaman niet; daarom werd hij toornig dat hij zich slechts zevenmaal in de Jordaan moest wasschen. Dat scheen hem een al te gering middel en hij zeide: Hoe kan water zulke groote dingen doen? Maar dewijl hij den wijzen raad zijner knechten volgde, zoo kon hij leeren dat wel is waar water het niet doet, maar het Woord Gods, hetwelk met en bij het water is, «n het geloof, hetwelk op dat Woord vertrouwt. En hetgeen hij hier ondervond, zou hij in Syrië er van gezwegen hebben?

3. Geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. 1 Tim. 6: 6—11.

Sommigen, daartoe lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben

-ocr page 168-

164 § 66. Eliza in strijd te^en de Syriers.

897 v. Chr.

zich zelveu met vele smarten doorstolcen. Doch de godzaligheid is een eroot gewin met vergenoeging, en als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Dit had Gehazi moeten bedenken, dan zou hij ook eene groote smart zijn ontgaan. Eliza wilde aan Naaman zeggen: Ik zoek niet het uwe, maar u (2 Kor. 12: 14): daarom versmaadde hij zijne schatten; hij nam het Woord des Heeren ter harte: Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. Matth. 10: 8.

Ps. 96: 2, 3.

Zingt-den Heere, looft zijnen naam: boodschapt zijn heil van dag tot dag. Vertelt onder de Heidenen zijne eer, ouder alle volkeu zijne wonderen.

86: 5, 6.

Al de heidenen, door uw handen Voortgebracht in alle landen.

Zullen tot U komen. Heer! Bukken voor uw aanschiju neer. En uw naam ter eere leven; Gij zijt groot en hoog verheven: Gij doet duizend wonderheên; Gij zijt God, ja Gij alleen.

Leer mij naar uw wil te Inndlen, 'k Zal dan iu uw waarheid wandlen; Neig mijn hart en voeg het zaaia Tot de vrees van uwen naam.

Heer, mijn God! ik zal U loven, Helfen 't gansche hart naar boven; 'k Zal uw naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid.


§ 66. Eliza in strijd tegen de Syriërs.

2 Kon. 6.

1. De Koning van Syrië voerde krijg tegen Israël en beraadslaagde met zijne knechten, zeggende: In deze of die plaats wil ik met mijn leger invallen. Maar Eliza zond lienen tot den Koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, -want de Syriërs zijn daar henen afgekomen. Toen werd het hart des Konings van Syrië onstuimig over dezen handel en hij riep zijne knechten en zeide: Zult gij mij dan niet te kennen geven wie van de onzen zij voor den Koning van Israël? En een van zijne knechten zeide; Neen, mijn heer Koning, maar Eliza geeft den Koning van Israël te kennen de woorden, welke gij in uw binnenst© slaapkamer spreekt; zie, hij is te Dothan. Toen zond de Koning paarderf en wagenen en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en de stad omsingelden. En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op en ging uit, en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. En hij zeide: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen? En hij zeide: Vrees niet, want die bij ons zijn zijn meer dan die bij hen zijn. En Eliza bad en zeide: Heere, open toch zijne oogen.

-ocr page 169-

§ 66. Eliza in strijd tegen de Syriërs. 165

897 V. Chr.

dat hij zie! En de Heere opende de oogen van den jongen, dat hij zag, en zie, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza.

2. En Eliza zeide: Heere, sla toch dit volk met verblinding. En Hij sloeg hen met verblinding. Toen zeide Eliza tot hen: Volgt mij na, en ik zal u leiden tot don man, dien gij zoekt: en hij leidde hen naar Samaria. En als zij te Samaria gekomen waren, zeide Eliza: Heere, open hunne oogen dat zij zien. En de Heere opende hunne oogen, en zie, zij waren in het midden van Samaria. En Eliza zeide tot den Koning van Israël: Gij zult niemand dooden; zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hunnen heer terugtrekken. En hij bereidde hun cenen grooten maaltijd, daarna liet hij ze gaan.

Lessen.

1. Heere! ontdek mijne oogen dat ik aansehouwe. Ps. 119: 18. Zoo behooren wij dikwerf te bidden, want zoo de Heer de oogen niet opent,

zoo zijn wij blind en zien in vele dingen niets, noch het goed, noch het kwaad; ook niet de wonderen zijner Wet. En nog erger wordt het als wij meenen te zien, ofschoon wij blind zijn; dan is het: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geenc zoude hebben, maar nu zegt gij': wij zien; zoo blijft dan uwe zonde. Joh. 9: 39—41.

2. Hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen. Matth. 5: 44.

Dit deed Eliza en weerhield den Koning van Israël. En wat zullen do Syriërs, die gespijsd en gelaafd weder naar huis togen, aan hun volk verkondigd hebben ?

3. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen die Hem vreezen en rukt ze uit. Ps. 34: 8.

Derhalve vrees God, opdat u geen kwaad wedervare, noch geene plage uwe tente nadere; want de Heer zal zijne engelen bevelen dat ze u bewaren in alle uwe wegen. Ps. 91: 11. Ja, Heer! Gij maakt uwe engelen geesten, uwe dienaars tot een vlammend vnnr (Ps. 104: 4), en Gij helpt waar hulpe noodiiz: is, gelijk Eliza het ondervond. Het geloof ziet ook nog den hemel geopend eu de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen eu zijne discipelen. Joh. 1: 52.

Hebr. 1: 11.

Zijn de engelen niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen?

Ps. 91: 2, 5.

God zal uit 's vogelvangers net

U veilig doen ontkomen; Hij is het, die uw leven redt,

Gij hebt geen pest te schromen

Ilij zal in lljfs- en zielsgevaar U met- zijn vleuglen dekken, Zijn waarheid u ten beukelaar £n ter rondas verstrekken.


-ocr page 170-

§67. De profeet Jona.

Ik steun op God, mijn toeverlaat, Hij zal zijn engelen gebiên ,

Dies heb ik niets te vreezen. Dat ze u op weg bevrijden:

Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad: Gij zult hen in gevaren zien Uw tent zal veilig wezen; Voor uw behoudnis strijden.

§ 67. De riiOFEET Jona.

Hoofdst. 1—4.

1. De profeet Jona leefde ten tijde van Jerobeam, Koning van Israël. En liet Woord des Heeren geschiedde tot Jona: Ga naar de groote stad Mneve en predik tegen liaar; want hare boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht. Maar Jona maakte zich op om te vluchten van het aangezicht des Heeren. En als hij een schip vond, dat naar ïharsis voer, ging hij daarin om over zee te vlieden. Maar de Heer wierp een grootcn wind op de zee, zoo dat het schip dreigde aan stukken te slaan. Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijnen God: maar Jona was nedergegaan in het ruim, en lag neder, met een diepen slaap bevangen. En de opperschipper naderde tot hem en zeide: Wat is u, gij hard-slapende? sta op, roep tot uwen God: misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan. Voorts zeiden zij, een ieder tot zijnen medgezel: Komt, en laat ons loten werpen opdat wij mogen weteu om wiens wil ons dit kwaad over-kome. Alzoo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona. Toen zeiden zij tot hem: Wat is tiw werk en van waar komt gij? welk is uw land? En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër, en ik vreeze den Heere, den God des hemels, die de zee en het drooge gemaakt heeft. Neemt mij op en werpt mij in de zee, zoo zal de zee stil worden voor u, want ik weet, dat deze groote storm u om mijnentwil overkomt. En zij wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van hare verbolgenheid. De Heere nu beschikte een grooten visch om Jona in te slokken en Jona was in het ingewand van den visch, drie dagen en drie nachten. En Jona bad tot den Heere, zijnen God, en de visch spuwde Jona uit op het drooge.

3. En het Woord des Heeren geschiedde ten anderen male tot Jona: Ga naar de groote stad Nineve en predik tegen haar. Toon ging hij naar Nineve, dat eene groote stad was van drie dagreizen. En Jona begon in de stad te gaan, eene dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen.

166 825 v. Chr.

-ocr page 171-

§67. De profeeb Jona.

dan zal Nincve worden omgekeerd. En de lieden van Nineve geloofden aan God en zij riepen een vasten uit, en de Koning kwam en deed zijn heerlijk overkleed van zich en bedekte zich met een zak en zat neder in de asch. En hij liet uitroepen: Een iegelijk bekeerc zich van zijnen boozen weg; wie weet. God mocht zich wenden van de hittigheid zijns toorns, dat wij niet vergingen. Eu God zag, dat zij zich bekeerden en het berouwde Hem over het kwaad dat hij gesproken had, en Hij deed het niet.

3. Toen ontstak de toorn van Jona en Jiij bad tot den Heere: Och Heere, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? daarom kwam ik het voor, vluchtende over de zee, want ik wist, dat gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoekig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwaad. Jona nu ging ter stad uit en zette zich neder en maakte zich een verdek, tot dat hij zag wat van de stad zou worden. En een wonderboom schoot op boven Jona, zoodat er schaduw was over zijn hoofd. En hij verblijdde zich over den wonderboom met groote blijdschap. Maar een worm stak den wonderboom, dat hij verdorde. En als de zon oprees stak de zon op het hoofd van Jona, dat hij aèmechtig werd. En hij wenschte te mogen sterven en zeide: Het is mij beter te sterven dan te leven. Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den wonderboom? En hij zeide; Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe. En de Heere zeide: Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet hebt gearbeid noch dien groot gemaakt, welke in eénen nacht werd en in éénen nacht verging; en Ik zou die groote stad Nineve niet verschoonen, waarin veel meer dan honderd en twintig duizend menschen zijn, die geen onderscheid weten tusschen hunne rechter en linkerhand, daartoe veel vee?

L es s e n.

1. Tk riep tot den Heer en Hij antwoordde mij. Jona 2: Jbv

Zoo leerde Jona bidden toen hij van den Heere geworpen was in het hart der zeeën en de stroom hem omving, en al Gods baren en golven over hem henen gingen. En toen moest hij bekennen, dat die de valsehe ijdelheden onderhonden de bron hunnes heils verlaten (Jona 2:8), en dat men den Heer niet ontvlieden kan. Name ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zoude uwe hand mij geleiden en uwe reehterhand zou mij houden. Ps. 139: 9, 10.

2. De lieden van Nineve geloofden aan God. Jona 3: 5.

Ja, zij deden boete op de prediking van Jona, en hoe ernstig was hunne boete! Waarlijk de lieden van Nineve zouden opstaan in het jongste gericht

167

825 v. Chr.

-ocr page 172-

168 § 6S. Vernietiging van liet rijk van Israël. 825 V. Chr.

tegeu ons en zouden ons veroordeelen, want zij hebben zich bekeerd op de pre» diking van Jona, en ziet, meer dan Jona is hier. Hier is het Woord van Jesus Christus, die ook, gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den visch, alzoo drie dagen en drie nachten in het hart der aarde geweest is. Matth. 12: 40, 41. Hij predikt ook nu door zijne dienaren; bekeert u, 3. Is uw toorn billijk ontstoken? Jona 4: 4.

Alzoo vroeg de Heer aan Jona, die in Gods wegen niet berusten kon. Was daarom zijn oog boos (Matth. 20: 15), dat de Heer zoo genadig was jegens eene stad, die eene bloedstad, gansch vol leugen en verscheuring was? Nahuia 3:1. Zij zou vernietigd worden, maar de Heer zag hare boete en was barmhartig over haar, en dacht ook aan het vee hetwelk tot Hem riep. Joël 1: 20. Ziet dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods. Kom. 11: 22. Nah. 1, vgg.

Jona 4: 2.

Ik weet dat Gij, Heere! een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbende over liet kwaad.

Ps. 95: 3, 4.

Zijne is de zee, ze is door zijn kracht Want Hij is onze God en wij Met al het drooge voortgebracht: Zijn 't volk van zijne heerschappij, 'tMoet alles naar zijn wetten hooren. De schapen, die zijn hand wil weiden; Komt, buigen we ons dan biddend ncêr; Zoo gij zijn stem dan heden hoort, Komt, laat ons knielen voor den Heer, Gelooft zijn heil- en troostrijk Woord, Die ons gemaakt heeft en verkoren. Verhardt u niet, maar laat u leiden.

§ 68. Vernietiging van het kijk van Israël.

2 Kon. 17.

1. Het rijk van Israël week gedurig verder van den Heere, zijnen God, en gaf op de stem van Elia en Eliza geen acht. Ten laatste zond God nog den profeet Amos uit Thekoa, die riep: Hoort, wat de Heere tot ulieden spreekt, gij kinderen Israels: dit land zal van rondom belegerd worden en de huizen zullen geplunderd worden; Israël zal uit zijn land verdreven worden, omdat het naar de stem van zijnen God niet hoort. Ook Hozea, de profeet, riep: Hoort des Heeren Woord! want de Heere heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geene trouw en geene weldadigheid en geene kennis van God is: maar vloeken, liegen, doodslaan en stelen breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. Daarom zal het land treuren en een iegelijk, die daarin woont, kwijnen. Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is. Dewijl gij de kennis van mij verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, spreekt God de Heere.

-ocr page 173-

§68. Vernietiging van het rijk van Israël. 169

825 v. Chr.

2. Israël echter hoorde niet, maar ging voort met te zondigen tegen den Heere. Toen toog Salmanezer, de Koning van Assyrië op, belegerde Samaria drie jaren, nam het in en voerde Israël weg in Assj'rië, en hij deed hen wonen in Halah en in Habor en in de steden van Medio. Alzoo werd Israël weggevoerd naar Assyrië, gelijk de Ileere gesproken had door de profeten.

3. Salmanezer nu bracht volk van Babel en ITemath en deed hen wonen in Samaria. En als zij den Ileere niet vreesden, zond de Heere leeuwen onder hen, die eenigen doodden. Daarom spraken zij tot Salmanezer: De volken, die gij vervoerd hebt, weten de wijze des Gods van het land niet: daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden. En Salmanezer bracht een der priesters, die weggevoerd waren, daarhenen, om hun te leeren de wijze des Gods van het land. En de priester kwam en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den Heere vreezen zouden. Maar elk volk maakte zijne goden, en diende zoo ook vreemde goden. Tot op dezen dag toe doen zij naar de eerste wijze: zij vreezen den Heere niet en doen niet Tiaar het gebod, dat de Heere geboden heeft den kinderen Jakobs, dien Hij den eernaam van Israël gaf. Alzoo deden ook hunne kinderen en kindskinderen, de Samaritanen.

Lessen.

1. Zij keeren zich, maar niet tot den Allerhoogste. Hoz. 7: 16.

Alles was vol leugen tegen den Heere en valsche godsdienst in het koninkrijk

van Israël, en de Heer had een mishagen aan hunne mondgebeden. Hoz. 12: 1. Amos 5. Daarom sprak de Heere door Hozea, zijnen knecht: Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennisse Gods meer dan tot brand-offeren. Maar trouw en liefde, Gods Woord en Gods Vreeze waren uit het land geweken en Israël stortte zich zelf in het ongeluk, want bij den Heere alleen is hulpe. Hoz. 18: 9. God verwierp hen omdat zij niet hooren wilden, en zoo moesten zij gaan omzwerven onder de heidenen. Hoz. 9: 17. Dat had Mozes reeds vóór 700 jaren aan Abrahams nakomelingschap voorspeld. Levit. 26: 5. Deut. 28—50.

2. Bergen, bedekt ons, en heuvelen, valt op ons! Hoz. 10: 8.

Zóó moesten de Israëlieten roepen in de ure der benaauwdheid toen woeste vijanden over hen kwamen, hen vertraden en naar een vreemd land wegvoerden. En de dagen zouden komen, dat de Heere eenen honger in iiet land zoude zenden, niet naar brood, maar naar het Woord des Heercn; dan zouden zij zwerven van zee tot zee en van het Noorden tot het Oosten omloopen om het Woord des Heeren te zoeken, en het toch niet vinden. Amos. 8: 11, 12. Maar er was ook nog menige vrome ziel overgebleven, die de Heere z\ch toen, even als ten tijde van Elia, had voorbehouden, en die tot Ilem bad: Heere» Gij zijt rechtvaardig, en enkel goedheid en trouwe, zijt mij genadig en gedenk niet mijner en mijner vaderen misdaad.

S. Ik ben God, en geen mensche. Hoz. 11: 9.

Mijue barmhartigheid blijft groot! Zóó riep de Heer nog gedurig liet volk

-ocr page 174-

170 § 69. De vrome Koning Hiskia.

722 v. Clir.

■toe, dat te moede was om zich tot Hem te wenden: want eenmaal, als zij vele dagen zonder Koning, zonden- offer en heiligdom gezeten hadden, zouden zij in het laatste der dagen tot den Hetre in zijne goedheid komen (Hoz. 3: 4, 5), en dan wilde de Heer hen ondersteunen in eeuwigheid (Hoz. 3: 18), en de vervallene hutte Davids weder oprichten. Amos 9: 8—15.

Hoz. 14: 2, 3, 10.

Bekeer u, o Israël, tot den Heere uwen God: want gij zijt gevallen om uwe ongerechtigheid. Neemt deze woorden met u en bekeert u tot den Heere; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

Ps. 81: 15, 16, 17.

Och! had.naar mijn raad Zich mijn volk gedragen.! Och! had Isrels zaad Op mijn effen paên IJvrig willen gaan.

Naar mijn welbehagen.

'k Had hun haters ras En geheel verslonden; Wie hun tegen was. Had aan allen kant Mijn geduchte hand Zeker ondervuuden.


Haters van den Hkek Hiidden Hem gegeven.

Schoon geveinsd, zijn eer; Ook zou Isrels tijd, Van de smart bevrijd, Eeuwig zijn gebleven.

§ 69. De vkojie Koning Hiskia.

2 Kon. 16—21. Jes. 36—39.

1. Ten tijde, dat Salmanezer, de Koning van Assyrië, het rijk van Israël verstoorde, werd Hiskia Koning over Juda. En liij deed dat recht was in de oogen des Heeren. Achas, zijn vader, had niet gedaan dat recht was in de oogen des Heeren: hij maakte gegoten beelden, ja zelfs offerde hij zijne zonen en sloot den tempel des Heeren; daarom gaf hem de Heere in de hand des Konings van Assyrië. Doch Hiskia ontsloot den tempel weder, verzamelde de priesters en zeide: Heiligt u, opdat gij het huis des Heeren heiligt, want onze vaders hebben gedaan dat kwaad was in de oogen des Heeren, en hebben het huis des Heeren verlaten, de deure verlaten, de lampen uitgedoofd en geene offers ontstoken. Daarom is de toorn des Heeren tegen Jeruzalem en zijn onze vaderen gevallen door het zwaard, en onze zonen, onze dochters en onze vrouwen weggevoerd. En Hiskia zond boden door ge-

-ocr page 175-

§ 69. De vrome Koning Hiskia. 171

722 v. Chr.

heel Juda en Israël, zeggende: Bekeert u tot den Heere, zoo zal Hij zich wenden tot het overblijfsel, dat overgebleven is uit de hand des Konings van Assyrië. Komt tot zijn heiligdom en dient den Heere. En eene groote menigte ging op naar Jeruzalem, braken de afgodsaltaren af en wierpen ze in de beek Kidron en hielden het Pascha. En er was groote blijdschap te Jeruzalem. En Hiskia kleefde den Heere aan en week niet van Hem na te volgen; en de Heere was mot hem; overal waar hij henen uittrok handelde hij kloekelijk.

2. Hiskia werd krank tot stervens toe. En de profeet Jesaja kwam tot hem en zeide: Zoo zegt de Heere: geef bevel aan uw huis want gij zult sterven. Toen keerde Hiskia zijn aangezicht om naar den wand en hij bad tot den Heere, zeggende: Och Heere! gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in uwe oogen is gedaan heb. En Hiskia weende gansch zeer. Het gebeurde nu als Jesaja uit het middenvoorhof nog niet gegaan was, dat het Woord des Ileeren tot hem geschiedde: Keer weder en zeg tot Hiskia, den voorganger mijns volks: zoo zegt de Heere: Ik heb uw gebod verhoord. Ik heb uwe tranen gezien, zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren en Ik zal vijftien jaren tot uwe dagen toedoen. Hiskia nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teeken, dat de Heere mij gezond maken zal? En Jesaja zeide: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan of tien graden achterwaarts keeren? Toen zeide Hiskia: Het is der schaduw licht tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts keere. En Jesaja, de profeet, riep den Heere aan, en hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keeren.

3. Te dien tijde zond Berodach, de Koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hiskia, want hij had gehoord dat hij krank geweest was. En Hiskia hoorde naar hen en hij toonde hun zijne gansche schatkamer, het zilver en het goud en al wat gevonden werd in zijne schatten; er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij, dat Hiskia hun niet toonde. Toen kwam de profeet Jesaja en zeide: Wat hebben die mannen gezegd en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hiskia zeide: Zij zijn uit een ver land gekomen, uit Babel. En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hiskia zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is: geen ding is er in mijne schatten, dat ik

-ocr page 176-

172 § 69» De vrome Koning Hiskia.

722 v. Chr.

hun niet getoond heb. Toen zeide Jesaja: Hoor des Heeren Woord: zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is naar Bahel weggevoerd zal worden. Daarenboven zullen zij van uwe zonen nemen om hovelingen te zijn in het paleis des Konings van Babel.

Lessen.

1. Hoort gij hemelen en neem ter oore gij aarde! Jes. 1: 2.

Zoo riep de profeet Jesaja, als het volk zijnen God niet getrouwelijk wilde dienen: de Heer spreekt: Ik heb kinderen groot gebracht en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden; een osse kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijnes heeren, maar Israël heeft geon kennisse en mijn volk verstaat niet. En toch zond de Heere nog aan het volk eenen vromen Koning, die met zijn voorbeeld het woord des profeten bevestigde, zeggende: Dit is de weg, wandelt in dcnzelven, als gij zondt afwijken ter rechter of'ter linkerhand. Jes. 30: 21. Maar ach! ook destijds, even als ten allen tijde, vond men er velen, die het kwade goed heetten en het goede kwaad, die duisternis tot licht stelden en het licht tot duisternis. Jes. 5: 20.

2. Ziet, tot vrede is mij de bitterheid bitter geweest. Jes. 38:17.

Zoo riep Hiskia ijgt; zijne zware krankheid, met welke hem de Heere bezocht

had, en hij mocht er bijvoegen: Maar gij, Heere, hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam: want gij hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpen. Zoo werd hij gezond en sterk door de vergeving zijner ongerechtigheid (Jes. 33: 24), en ondervond op zijn ootmoedig en hartelijk gebed, dat de Heer gesproken heeft: Eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden terwijl dat zij nog spreken, zoo zal Ik hooren. Jes. 65: 24. Had hij zich slechts ten laatste niet op zijne schatten verhoovaardigd, hij zou de scherpe bestraffing van den profeet niet hebben gehoord.

3. Troost, troost mijn volk! Jes. 40.

Ja, zoo bracht Jesaja, de Evangelist onder de profeten, rijken troost aan allen die naar den wil des Heeren vroegen. Hij verkondigde het Rijk van den Messias en de geboorte van den Immanuël (Jes. 7: 14), van de Spruite uit het geslacht Davids (Jes. 4: 2, 11: 1, 2), die genaamd wordt Wonderlijk, Kaad, Sterke God, Vader der eeuwigheid. Vredevorst (Jes. 9: 5), die onze krankheden op zich zoude nemen en onze smarten zou dragen (Jes. 53); die uitroepen zoude het jaar van het welbehagen des Heeren (Jes. 61), zijne heerlijkheid aan alle heidenen en tongen, en den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, die de Heere maken zal (Jes. 66). Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de gansche aarde is zijner heerlijkheid vol. Jes. 6: 3.

Jes. 12: 2. 5.

Ziet, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vreezen: want de Heere Heere is mijn sterkte en psalm, en Hij is mij tot heil geworden. Zulks zij bekend op den ganschen aardbodem.

Pe. 21: 1—i.

O Heer! de Koning is verheugd Om uw geducht vermogen;

Uw heil zweeft hem voor de oogen,

En met wat blijde zielevreugd Zal hij, door al uw daên Verrukt, ten reie gaanl

Gij, die Hem gunstig hebt gered, Zijt hem met volle stroomen Van zegen voorgekomen;

Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet. Hem, die op ü betrouwt. Een kroon van 't fijnste goud.


-ocr page 177-

§70. Josia en Jercnvia. 173

600 v. Chr.

Wat hij U smeekte uit 's harten grond Eo al zijn rein verlangen ! Iflit Gij hem doen ontvangen; Ook hebt Gij de uitspraak van zijn mond. Al wat hij heeft hegeerd.

Geweigerd noch geweerd.

Hij heeft, o God! van Ü begeerd Het onverganklijk leven:

Gij hebt het hem gegeven; Zoo zijn de dagen hem verracerd. Zoo leeft de vorst altoos, Zoo leeft hij eindeloos!


' § 70. JüSTA EN JeKESIIA.

2 Kon. 22—24.

1. Ten tijde van Josia, den Koning van Juda, terwijl men do breuken van liet huis des Heeren verbeterde, werd het Wetboek in het huis des Heeren gevonden. En men bracht het en las het voor het aangezicht des Konings. Als de Koning de woorden des Wetboeks (Deut. 28) hoorde, scheurde hij zijne kleederen: want, zeide hij, de grimmigheid des Heeren is groot, welke tegen ons ontstoken is omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes books. En het Woord des Heeren kwam tot hem door de profetesse Hulda: Zoo zegt de Heere: zie. Ik zal kwaad over deze plaats brengen omdat zij Mij verlaten hebben; maar omdat gij u voor het aangezicht des Heeren vernederd hebt, zullen uwe oogen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal. En de Koning ging op in het huis des Heeren en met hem alle priesters en profeten en al het volk, van den minste tot den meeste, en hij las voor hunne ooren al de woorden van het boek des quot;Verbonds. En het gansche volk trad in dit Verbond. En de Koning geboou den priesteren dat zij uit den tempel des Heeren alle gereedschap, dat voor Baal gemaakt was, uitbrengen zouden. Ook het altaar te Bethel (§ 58) brak hij af, en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op het altaar. En voor hem was geen Koning aan hem gelijk, die zich tot den Heere met zijn ganscho hart, zijne gansche ziel en zijne gansche kracht naar al de Wet van Mozes bekeerd had.

2. De profeet Jeremia nu stond in de poort van des Heeren huis en riep: Zoo spreekt de Heere: indien gij uwe ■wegen en uwe handelingen waarlijk goed zult maken, zoo zal Ik u in deze plaats doen wonen. Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif, kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; maar mijn volk weet het recht des Heeren niet. Daarom zal Ik hen naar alle koninkrijken der aarde verdrijven om hunner zonden

-ocr page 178-

174 § 70. Josia en Jeremia.

600 v. Clir.

wille; door het zwaard eu den honger zullen zij omkomen, en hunne lijken zullen voor het gevogelte des hemels en het gedierte ter aarde ten spijze zijn. Maar toen Pashur, de overste in het huis des Heeren, zulke woorden des Heeren hoorde voorspellen, sloeg hij Jeremia en wierp hem in de gevangenis.

3. Na den dood van Josia en na de regeering van Joahas en Jojachim toog Nebukadnezar, de Koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het en nam al de schatten uit het huis des Heeren en uit het huis des Konings, en voerde gansch Jeruzalem weg mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tien duizend gevangenen, en maakte Zedekia Koning in de plaats van Jojachin. Zedekia deed dat kwaad was in de oogen des Heeren en rebelleerde tegen den Koning van Eabel; toen kwam de Koning van Babel tegen Jeruzalem met zijn gansche heir. En het Woord des Heeren geschiedde tot Jeremia, zeggende; Ga op, en zeg tot Zedekia: zoo spreekt de Heere: zie. Ik wil deze stad in de handen des Konings van Babel geven en hij zal haar met vuur verbranden en gij zult niet ontkomen, maar in zijne hand gegeven en naar Babel weggevoerd worden.

4. Toen zeiden de vorsten tot den Konjng; Laat toch deze man gedood worden, want aldus maakt hij de handen der krijgslieden slap. Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in een kuil: in den kuil nu was geen water maar slijk. En Jeremia zonk in het slijk. Als nu Ebed-Mclech, de moorman, één der kamerlingen des Konings, hoorde dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden, ging hij uit en sprak: Mijn heer Koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia, daar hij toch zou gestorven zijn van wege den honger, dewijl er geen brood meer in de stad is. Toen gebood de Koning den moorman, zeggende: Neem van hier dertig mannen en haal

i hem op uit den kuil eer hij sterve. Alzoo nam de moorman eenige versleten lompen en liet ze met zelen af jn den kuil. En zij trokken Jeremia bij de zelen en haalden hem op uit : den kuil, en hij bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag dat Jeruzalem ingenomen werd.

Lessen.

1. Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, den springader des levendig en waters, hebben zij verlaten om zich zeiven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geeü water houden. Jer. 2: 13.

Wij verslaan wat dit beteekent: zij zochten hulp bij het schepsel of bij stomme beelden. Want zij hadden de Wet des Heeren geheel vergeten, die zij dag en.

-ocr page 179-

§71. De verwoesting van Jeruzalem. 175

588 v. Chr.

nacht hadden moeten overdenken. En nu konde ook, noch de vrome Koning Josia, noch de onophoudelijk tot den Heer roepende profeet Jeremia het diepe verderf keeren: zóó weinigen waren cr die recht deden, die waarheid zochten. Jer. 5: 1—3. De zoogenaamde wijzen in Juda hadden, ondanks de opwekkingen van Josia, het Woord des Heeren verworpen: wat wijsheid zouden zij dan hebben? Jer. 8: 9.

2. O! land, land, land! hoor des Heeren Woord. Jer. 22: 29.

Is mijn Woord niet alzoo als een vuur, spreekt de Heer, en als een hamer, die eene steenrotse te morzel slaat? Jer. 23 : 29. In een oogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninklijk dat Ik het zal uitrukken en afbreken en te niet doen, maar indien dat zelfde volk zich van zijne boosheid bekeert, zoo zal Ik berouw hebben over 't kwaad, dat Ik het dacht te doen, Jer. 18: 7; 8 (§ 67). Maar Israël wilde niet hooren en liep met rassche schreden in zijn verderf.

ö. Ik zal vergeven al hunne ongerechtigheden. Jer. 33: 8.

Roept tot Mij en Ik zal u antwoorden, sprak de Heer. En Jeremia en de profeten, zijne tijdgenooten, verkondigden het raadsbesluit van Gods genade: Zoo spreekt de Heer: Ik zal nit David eene Spruite der gerechtigheid doen uitspruiten en hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde (Jer. 33: 15, 16). En gewisselijk dan zal ik tot de volken eene reine sprake wenden, sprak Zefanja (Zef. 3: 9). Want de aarde zal vervuld worden dat zij de heerlijkheid des Heeren Ijekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken -, zoo predikte Habakuk (Hub. 2: 14) ten zelfden tijd.

Jer. 18: 11.

Zoo zegt de Heer: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen u en denk tegen u eene gedachte; zoo bekeert u nu, een iegelijk van zijnen hoozen weg en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed.

Ps. 119: 4, 8.

Ik zal, oprecht van hart, uw naam, o Heer!

Gestaag den roem van uwe grootheid geven:

Als ik 't gezag en heilig oogmerk leer Van, 't vlekloos recht, door uwe hand beschreven.

He Zal uw geboón bewaren tot uw eer:

Verlaat mij toch niet gansclilijk in dit leven.

Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,

In 't onderzoek van uw bevelen waken.

Terwijl mijn ziel op uwe paden let.

In uw geboón zal zich mijn geest vermaken,

En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,

Uw heilig Woord vergeten noch verzaken.

§ 71. Dk verwoesting van Jeruzalem.

2 Kon. 25 : 1—21.

1. Nebukadnezar kwam andermaal voor Jeruzalem met zijn gansche heir en legerde zicli togen de stad, en zij bouwden, sterkten tegen haar rondom. En de honger werd sterk in de stad, zoodat men geen brood had. Toen werd de stad

-ocr page 180-

176 § 71. De verwoesting van Jeruzalem.

588 y. ch:-.

doorgebroken en al de krijgslieden vloden des nachts weg. De Koning vlood ook, doch het heir der Chaldeën jaagde hem achter na en achterhaalde hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Zij dan grepen den Koning en voerden hem opwaarts tot den Koning van Babel, en zij spraken een oordeel tcgèn hem uit. En zij slachtten damp; zonen van Zedekia voor zijne oogen, verblindden hem, bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. En zij verbrandden i het huis des Heeren en het huis des Konings mitsgaders alle huizen van Jeruzalem. En het gansche heir der Chaldeën brak de muren van Jeruzalem rondom af. Het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, werd gevankelijk weggevoerd. Maar van de armsten des lands lieten zij eenigen over tot wijngaardeniers en akkerlieden. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des Heeren waren, en de koperen zee, en voerden het koper naar Babel: voorts ook de gouden en zilveren wierookvaten en sprengbekkens. Ook werden Seraja, de hoofdpriester, en andere priesters, en vijf mannen uit degenen die des Konings aangezicht zagen, mitsgaders hij die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden, tot den Koning van Babel gebracht. En de Koning van Babel sloeg hen en doodde hen. Alzoo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

2. Over het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, stelde Nebukadnezar Gedalia. En de Koning van Babel had wegens Jeremia bevel gegeven aan Nebuzaradan, den overste der trawanten, zeggende; Neem hem en geef acht op hem en doe hem niets kwaads, maar gelijk hij tot u spreken zal, alzoo doe met hem. Toen zond Nebuzaradan en liet Jeremia halen uit het voorhof der gevangenis en hij zeide tot hem; De Heere uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken, want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heere en zijne stem niet gehoorzaamd; nu dan, zie. Ik heb u heden los gemaakt van de ketenen, die aan uwe hand waren; indien het kwaad is in uwe oogen met mij naar Babel te komen, zoo laat het: zie, het gansche land is voor uw aangezicht; waarheen het goed is in uwe oogen te gaan, ga daar. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk en liet hem gaan. Alzoo kwam Jeremia tot Gedalia te Mispa en hij woonde bij hem in het midden des volks, dat in het land was overgelaten.

-ocr page 181-

§71. De verwoesting van Jeruzalem. 177

588 v. Chr.

3. Jeremia weende en klaagde, zeggende: Hoe zit de stad zoo eenzaam, die vol volks was? De wegen van Sion treuren, omdat niemand op liaar feest komt, al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonkvrouwen zijn bedroefd en zij zelve is in bitterheid, qmdat de Heer haar bedroefd heeft van wege de veelheid harer overtredingen. Hoort toch, alle gij volken, en ziet mijne smart; daar het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmaclifc zinken, als zij tot hunne moeders zeggen: waar is brood? als zich hunne ziele uitschudt in den schoot hunner moeders. O wee, dat wij zoo gezondigd hebben! Gij, o Heere, zit in eeuwigheid; uw troon is van geslachte tot geslachte. Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Heere, bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds!

Lessen.

1. Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Klaagl. 1: 1. Zoo klaagde Jeremia, de getrouwe dienstknecht des Heeren, en sprak: De

Heere heeft zijne grimmigheid 'volbracht; Hij heeft de hitte zijns tooms uitgestort. Ja, nu was gebeurd h^tgeep de; Heere van den tijd van Mozes af gedreigd had; hetgeen al de profeten voorspeld hadden. Sion was geploegd als een akker, Jeruzalem was tot stcenhoopen geworden, en de berg dezes Huizes tot hoogten eens wouds. Mich. 3: 12. Jer. 9: 19. 26: 18. Deut. 28: 36, 49—68. Des Heeren Woord is recht, en al zijn werk getrouw. Ps. 33: 4. De Heere brengt het gezichte op het einde voort cn zal niet liegen. Hab. 2:3.

2. Wat klaagt een levendig mensch? Klaagl.. 8: 39—42.

Zoo vroeg Jeremia, toen gewis menigeen in deze zware bezoeking met zijnen Schepper wilde twisten, en hij riep: Een ie(}ef klage van wege zijne zonden; laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wedcrkeeren tot den Heere; wij, wij hebben overtreden en wij zijn weêrspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. Ach! mochten alle menschenkinderen allereerst over zich zelveu klagen, en zeggen: O Heere, Gij zijt mijne sterkte en mijne sterkheid en mijne toevlucht ten dage der benauwdheid. Jer. 16 : 10. Zoo zoekt dan den Heere, zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid; misschien zult gij verborgen worden in den dag des toofns des Heeren. Zef. 2: 3.

3. Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn eiken morgen nieuw. Klaagl. 3: 22, vgg. ;

Gelukkig hij, die ook in de dagen der verdrukking alzoo tot God roepen — en zich in het geloof aan zijne groote trouw vasthouden kan; want de genadegiften cn de roepingen Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11: 29); Hij zal de treurige zielen vervullen (Jer. 31: 25); Hij zal haar de gezondheid en de genezing geven, en overvloed van vrede en waarheid (Jer. 33: 6). En er zal een Verlosser komen voor hen die zich bekeeren (Jes. 59: 20), de Heere onze gerechtigheid. Jer. 33: 18.

Klaagl. 5: 20—22.

Waarom, o Heere, zoudt Gij ons steeds vergeten? Heere bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

-ocr page 182-

178 § 72. De profeet Ezechiël.

588 t. Chr.

Ps. 90: 3, 4.

Gij overstroomt het. mensclidora; zijn vermogen Is als een slaap, een ijdle droom, vervlogen; Zij zijn als 'tgras, dat 's morgens, ovértogen Met frissehen dauw, in bloei staat voor elks oogen, Maar 'savonds, als het afgesiPeden wordt. Op 't open veld in weinig tijds verdort.

Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven. Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beveu, O God! als Gij, in majesteit verheven,

Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven, En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht.

§ 72. De profeet Ezechiël.

1. Reeds 18 jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem waren er vele gevangenen te Babel, alwaar zij naar liet Woord des Heeren 70 jaren moesten blijven. Zij mocliten het land bebouwen, hadden huizen en tuinen en hun toestand was zeer dragelijk. Nogtans verlangden zij zeer naar het land hunner vaderen en dachten met tranen aan den Tempel des Heeren. Zij zongen:

Aan de rivieren van Babel daar'zaten wij, Ps. 137»

Ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.

Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.

Hoe zouden wrij een lied des JËeeren zingen in een .vreemd land?

Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve!

2. De Heere, hun God, verwekte hun ook daar profeten. Zoo trad een gevangene, Ezechiël, eens priesters zoon, op, toen Jeruzalem nog niet verstoord was en Voorspelde zijn naderenden val; want velen droomden reeds van terugkeeren in hun vaderland en wilden zich niet buigen onder het Woord des Heeren. En de Heere sprak tot Ezechiël: Ik zende u tot de kinderen Israels, tot het afvallige volk; zij hebben stijve voorhoofden en zijn hard van harten. Zij mogen gehoorzamen of niet, toch zullen zij weten dat een profeet in hun midden woont. En gij, menschenkind, neem u een tichelsteen en leg dien voor uw aangezicht, en teeken daarop de stad Jeruzalem en maak eene belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten en werp tegen haar eenen wal op, en stel legers tegen haar en zet tegen haar stormrammen

-ocr page 183-

§72. De profeet Ezechiël. 179

588 v Chr.

rondom. Verder, neem u eene ijzeren pan en stel die tot een ijzeren muur tusschen u en die stad, en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult haar belegeren en tegen haar profeteeren. Zoo zegt de Heere, Heere van het land Israëls; Het einde is er, het einde is gekomen; het is opgemaakt togen u; ziet, het komt, ellende zal op ellende komen. De dag der beroerte is nabij en er is geen wederklank der bergen. Nu zal Ik mijne grimmigheid over u uitgieten en u richten naar uwe wegen, en gij zult weten dat Ik de Heere ben, die slaat. Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen: do dag is daar. Maak een keten, want het land is vol van bloedgerichten en de stad is vol van geweld.

S. Wijders geschiedde des Heeren Woord tot Ezechiël: Menschenkind, schrijf u den naam van dezen dag op, want de Koning van Babel legert zich voor Jeruzalem op dezen zelfden dag. En de hand des Heeren was over Ezechiël van den avond tot den morgen, dat hij niet stilzwijgen kon. En het Woord des Heeren geschiedde tot hem, zeggende: Zij zullen weten dat Ik de Heere ben als Ik hun land tot eene verwoesting en een schrik zal gesteld hebben om al de gruwelen, die zij gepleegd hebben. En gij, o menschenkind, de kinderen uws volks spreken steeds van u en de een spreekt met den anderen, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Kom toch en hoort wat het Woord zij, dat van den Heere voorkomt. En zij hooren uwe woorden', maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hunnen mond, maar hun hart wandelt hunne gierigheid na. En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel speelt. Maar als het komt, dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is. — En te dien dage kwam er een, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende tot Ezechiël: De stad is vernield.

Lessen.

1. Een einde 13 er gele omen, het einde is gekomen. Ezeeh. 7: 5—7.

Zoo riep de profeet Ezechiël, welken de Heere tot eenen wachter gesteld had onder de Joden in de Babylonische gevangenis, opdat hij den goddeloozen het gericht en den rechtvaardigen de genade des Heeren zoude verkondigen. Ezech. 3. Maar het ongeluk had het gevangen volk nog niet tot inkeer ge-hragt, het bleef nog altijd een ongehoorzaam volk; het was hard van aange-zieht en stijf van harte. Ezech. 2. De Heere heeft ze dikwijls getuchtigdj maar wat baatte het? Als er de beproeving was, wat was het toen? Ezech.21 i. 13. Jes. 1; 4, vgg.

-ocr page 184-

180 § 73. Daniël cn zijne vrienden,

560 v. Clir.

2. Ziet Ik, ja Ik zal naar mijne seliapen vragen en zal ze opzoeken. Ezech. 34: 11, 12.

Zoo zegt de Heere, Heere: Gelijk een herder zijne kudde opzoekt, alzoo zal Ik mijne schapen opzq^ken; het verlatene zal Ik zoeken en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden en het kranke zal Ik sterken. En daartoe beloofde 4e Heere aan zijn volk den eenigen Herder, die komen zoude uit het geslacht Davids en die zijn leven stellen zoude voor zijne schapen. Ezech. 34. Joh. 10. Naar dezen Herder zag het geloovige Israël nu reikhalzend uit.

3. Ik zal mijnen Geest geven in *% binnenste van n, spreekt de Heere, Heere. Ezech. 36: 27.

En Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult betrachten en doen. In deze heerlijke dagen, welke de Messias, de groote Herder Israëls, zoude doen aanlichten, verheugden zich de godvreezende zielen onder het gevangen Israël en van harte zeiden zij: Als de Heere de gevangenen Sions zal wederbrengen, zullen wij zijn gelijk degenen die droomen; dan zal men zeggen ouder de heidenen: de Heere heeft groote dingen aan dezen gedaan. Ps. 126.

Ezech. 37; 12, 24.

Zoo zegt de Heere, Heere: Ziet Ik zal uwe graven openen en zal u uit uwe graven doen opkomen, o mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls. Eu mijn knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen te zamen eenen herder hebben.

Ps. 137: 1, 3.

quot;Wij zaten neer, wij weenden langs do zoomen quot;Van Babylons wijd uitgebreide stroomen;

Elk stortte daar zijn bittre jammerklacht.

Als hij met smart aan 't heilig Sion dacht;

Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen.

Liet daar zijn harp aan sombre wilgen hangen,

Jeruzalem! dat zoo ik u vergete.

Mijn rechterhand niet van zich zelve wete;

Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleef Indien ik u niet steeds mijn achting geef:

Zoo ramp of leed mijn hart van Sion scheure.

En ik Gods stad mijn hoogste vreugd niet keure.

§ 73. Daniël en zijne vrienden.

Dan. 1.

1. De Koning Kebiikadnezar liet uit de kinderen Israëls voortbrengen eenige jongelingen, aan welke geen gebrek was, schoon van aangezicht, vernu tig in alle wijamp;heid, ervaren in wetenschap en kloek van verstand, bekwaam om te staan in des Konings paleis. En de Koning verordende wat men hun dag bij dag geven zou van de spijs van den Koning en van

-ocr page 185-

§ 73. Daniël en zijne vrienden. 181

500 v. Chr.

den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzoo optoog en dat zij daarna zouden staan voor het aangezicht des Konings. Onder dezen nu waren Daniël, Sadrach, Mesach en Abed-Nego. Daniël nam voor in zijn hart zich niet te verontreinigen met de stukken van de spijze des Konings: hij verzocht dit van den overste der kamerlingen en God gaf aan Daniël genade en barmhartigheid bij dezen man. Hij zeide tot Daniël: Ik vreeze mijnen heer, den Koning, die uwe spijze en uwen drank verordend heeft; want waarom zou hij uwe aangezichten droeviger zien dan der jongelingen, die in gelijkheid met u zijn? alzoo zoudt gij mijn hoofd bij den Koning schuldig maken.

2. Toen zeide Daniël: Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken, en men doe met uwe knechten naar dat gij zien zult. Toen hoorde hij hen in deze zaak en hij beproefde ze tien dagen. Ten einde nu der tien dagen zag men dat hunne gedaanten schooner waren en zij vetter waren van vleesch dan al de jongelingen, die de stukken van de spijs des Konings aten. Aan deze vier jongelingen nu gaf God wetenschap en verstand in alle boeken en wijsheid, maar aan Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en droomen. Ten einde nu der dagen zoo bracht de overste der kamerlingen hen voor het aangezicht van Nebukadnezar. En de Koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Sadrach, Mesach en Abed-Nego en zij stonden voor het aangezicht des Konings. En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de Koning hun afvroeg, vond hij hen tienmaal boven al de toovenaars en sterrekijkers, die in zijn gansche Koninkrijk waren.

Lessen.

1. Verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheid. Kom. 13; 14.

Niet alzoo, dat de buik uw god worde. Fil. 3: 19. Ziet op Daniël en zijne

drie vrienden; zij waren godvruchtige jongelingen, matig uit gehoorzaamheid aan Gods gebod; zij ontvloden het verderf, dat ia de wereld is door de begeerlijkheid, en voegden bij hun geloof deugd, en bij de deugd kennisse, en bij de kennisse matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. 2 Petr. 1: 4—9.

2. Zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden. 1 Petr. 4: 7.

Wacht u zeiven, dat uwe har'en niet te eenigen tijd bezwaard worden met

brasserij en dronkenschap. Luc. 21 : 34. Want die zijn maag bedwingt, gelijk een redelijk schepsel doen moet, die slaapt rustig, en kan des morgens vroeg opstaan en wakker zijn in al zijn werken, en daarbij gezond blijven. De morgenstond heeft goud in den mond; dan kan men recht bidden, en goed

-ocr page 186-

183 § 74. Daniël verklaart Nebukadnezars droom. 560 t. Chr.

gebeden is de helft van het werk. En wie was nu tienmaal wijzer en verstandiger dan al de wijzen van Nebukadnezar? Waren het niet deze vrome, matige jongelingen?

3. De zegen des Heeren maakt rijk. Spr. 10; 22.

In den naam des Heeren sloegen Daniël en zijne vrienden de handen aan het werk, en de Heere gaf er zijnen zegen toe, en maakte dat de overste der kamerlingen hun genadig en barmhartig was.

1 Kor. 10: 31. Kol. 3: 17.

liet zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods.

Ps. 26: 1, 2, 5.

O Heer! doe Gij mij recht; Ik wandel als uw knecht. En vind mijn lust in uw gebod; Ik blijf op U betrouwen. Op U, mijn rotssteen, bouwen: Ik zal niet wanklen, groote God!

Beproef vrij van omhoog Mijn hart, dat voor uw oog, Alwetende, steeds open lag;

Doorzoek mij, toets mijn gangen. Doorgrond al mijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag.


Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad. Dij wie ik mijnen voet niet zet; Ik zit bij geen godloozen; 'k Ontwijk de plaats der boozen: Zoo word ik nooit door hen besmet.

6 74. Daniël verklaart Nebukadnezars droom.

Dan. 2.

1. Nebukadnezar droomde eenen droom, ■waardoor zijn geest verslagen en zijn slaap gebroken werd, doch de droom was hem ontgaan. Toen zeide de Koning dat men de toove-naars en de sterrekijkers roepen zou. En hij zeide tot hen: Ik heb eenen droom gedroomd en mijn geest is ontsteld om dien te weten. Zij antwoordden; De Koning zegge zijnen knechten den droom; anders is er geen mensch op den aardbodem, die de uitlegging zou kunnen te kennen geven, dan de goden, wier woning bij het vleesch niet is. Toen werd de Koning zeer verbolgen en beval dat men dl do wijzen te Babel zou ombrengen. En Daniël verzocht van den Koning een bestemden tijd om de uitlegging bekend te maken. Toen ging Daniël naar zijn huis en gaf de zaak zijnen metgezellen te kennen, opdat zij van den God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat zij met de overige wijzen van Babel niet omkwamen. Daarop werd aan

-ocr page 187-

§ 74. Daniël verklaart Nobukaclnezars droom. 183

5C0 v. Chr.

Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen loofde hij den God des hemels en zeide: De naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want zijne is de wijsheid en de kracht, Hij geeft den wijzen wijsheid en wetenschap dengenen die verstand hebben; Hij openbaart diepe en verborgene dingen; Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem.

2. En Daniël ging tót den Koning en zeide: Er is een God in den hemel, die verborgenheden openbaart, die heeft aan den Koning Nebukadnezar bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten zijn deze: Gij, o Koning! zaagt een groot beeld, voortreffelijk en van uitnemenden glans, staande tegen u over, eh de gedaante was verschrikkelijk. Het hoofd was van goud, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, de schenkelen van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Dit zaagt gij, tot dat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan de voeten van ijzer en leem en vermaalde ze. De steen werd tot eenen grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde.

3. Dit is de droom; de uitlegging nu zullen wij voor den Koning zeggen. Gij, o Koning, zijt dat gouden hoofd: na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna het derde, van koper, hetwelk heerschen zal over de geheele aarde; en het vierde zal hard zijn gelijk ijzer. En dat gij gezien hebt de voeten en de teenen ten deele van leem en ten deele van ijzer, dat zal een gedeeld koninkrijk zijn, ten deele hard en ten deele broos. Doch in de dagen van die Koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden, en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden: het zal al die koninkrijken vermalen en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Toen viel de Koning Nubukadnezar op zijn aangezicht en zeide: Het is waar, dat ulieder God een God der goden is, die de verborgenheden openbaart. Toen maakte de Koning Daniël groot, en hij stelde hem tot eenen heerscher over het gansche landschap van Babel en tot een overste over al de wijzen van Babel. Daarna, op verzoek van Daniël, stelde de Koning Sadrach, Mesach en Abed-Nego over de bediening van het landschap van Babel; maar Daniël bleef aan de poort des Konings.

-ocr page 188-

184 § 73. De drie mannen in den brandenden oven. 5GO v. Chr.

Lessen.

1. Hecre, neig uwe ooren, verhoor mij. Ps. 86; 1.

Ja, roept tot Mij, spreekt de Heere, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken groote en vaste dingen, die gij niet weet. Jer. 33: 3. En liet geen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, openbaart God door zijnen Geest dien die Hem liefhebben. 1 Kor. 2: 9. Dat ondervond Daniël met zijne vrienden, ver-eenigd tot het gebed. Is het dan niet, gelijk de Keere gesproken heeft: Indien er twee van u zamenstemmen op de aarde over eenige zake, die zij zouden mogen begceren, die zal hun geschieden? Matth. 18: 19.

2. Offert Gode dankl Ps. 50: 14.

Dit vergat Daniël niet, toen de Heere hem genadig verhoord had: hij offerde dank, en die dat doet zal Gods heil zien. Ps. 50: 23. En ook Nebukadnezar beleed dat de God Daniels een God was aller goden. Ach! had hij slechts deze belijdenis met een rein en ootmoedig hart mogen bewaren.

3. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alte eeuwen. Ps. 145: 13. De Heere heeft zijnen troon in de hemelen bevestigd, en zijn Koninkrijk

heerscht over alles. Ps. 103: 19. Dat is het Kijk van den Messias, eerst gelijk het mostaardzaad, maar wanneer het opgewassen is een boom, zoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. Matth. 13: 31—33, Alle rijken dezer wereld, van goud, zilver, koper of ijzer, zullen te gronde gaan, maar het Rijk des Hoeren Jezus Christus blijft en zal de 'geheele aarde omvatten, en het zal worden eene kudde en één herder. Joh. 10: 16. En daarom bidden wij ook eiken dag: Heere, uw Koninkrijk komel Matth. 6:10.

Ps. 2.

quot;Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op. Die in den hemel woont zal lachen; de Heere zal ze bespotten.

Ps. 72: 3, 4.

't Rechtvaardig volk zal welig groeien:

Daar twist en wrok verdwijnt, Zal alles door den vrede bloeien

Tot dat geen maan meer schijnt. Van zee tot zee zal Hij regeeren,

Zoo ver men volkren kent; Men zal Hem van de Eufraat vereerea Tot aan des aard rijks end.

§ 75. De drie mannen in den brandenden oven.

Dan. 3.

1. De Koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud, 60 ellen hoog en 6 ellen breed. En een heraut riep met -kracht: Wie niet nedervah en aanbidt het gouden beeld, zal

ter zelfdcr ure in het midden van den oven des brandenden

Zij zullen TJ eerbiedig vreezen. Zoo lang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen

En op en ondergaan.

Hij zal gelijk zijn aan den regen.

Die daalt op 't late gras. Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas.

-ocr page 189-

amp; 75. De drie mannen in den brandenden oven. 185

660 V. Chr.

vuurs geworpen worden. Toen naderden Chaldeeuwsclie mannen, die de Joden openlijk beschuldigden en zeiden: Gij, o Koning! hebt een bevel gegeven, dat alle mensehen neder-vallen enquot; het gouden beeld aanbidden zouden. Er zijn drie Joodsehe mannen, Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dezen hebben op u geen acht gesteld en zij bidden het gouden beeld niet aan. Toen deed Nebukadnezar in toorn en grimmigheid hen voorbrengen en zeide: Zoo gij het beeld niet aanbidt, ter zolfder ure zult gij geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, die u uit mijne handen verlossen zou? Zij antwoordden: Onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen; maar zoo niet, u zij bekend dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld aanbidden. Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid en beval dat men den oven zevenmaal heeter stoken zou dan men gewoon was en hen gebonden daarin zoude werpen. Toen werden die mannen, gebonden in hunne mantels, broeken, hoeden en andere kleederen, geworpen in het midden van den brandenden oven. En daar het woord des Konings aandreef en de oven zeer heet was, doodden de vonken des vuurs die mannen, welke hen daarin wierpen.

2. Maar de Koning Nebukadnezar zeide tot zijne raads-heeren: Hebben wij niet drie gebonden mannen in het midden des vuurs geworpen? Ziet, ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen, en de gedaante des vierden is gelijk die van eeuen zoon der goden. Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den brandenden oven en sprak; Gij knechten des allorhoogsten Gods! gaat uit en komt hier. Toen gingen zij uit het midden des vuurs, en het vuur had over hunne lichamen niet geheerscht en het haar van hun hoofd en hunne mantels niet gezengd, ja de reuk des vuurs was er niet aan. En Nebukadnezar zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, die zijnen engel gezonden en zijne knechten verlost heeft, welke op Hem vertrouwd hebben.

Lessen.

1, Gij zult u geen gesneden beeld malcen; gij zult u voor die

niet buigen, noch hen dienen! Exod. 20: 4, 5.

Aan dit gebod des Heeren dachten Sadrach, Mesach en Abed-Neiio als getrouwe dienaren van den waren God: hunnen God wilden zij niet verloochenen voor de mensehen; daarom erkende hen de Heere voor de zijnen. Matth. 10: 32.

2. Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden. Matth. 10:28.

Immers de ziel kunnen zij niet dooden. Vreest dan veelmeer Hem, die beiden.

-ocr page 190-

§ 76. Nebukadnczars val.

ziel en lichaam, kan verderven in de helle, daar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. Mark. 9: 44.

3. Onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen. Dan. 3: 17. '

Dat vertrouwen der drie jongelingen werd niet beschaamd: de. Hcere zond zijnen engel die hen verloste, en zij konden met den psalmdichter zingen: Wij waren in het vuur gekomen, maar Gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeiende verversching. Ps.» G6: 12. Ja, gewis; in zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. Job 5: 19. Zoo werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene irroote 7ergclding des loons heeft. Hebr. 10: 35.^Mark. 16: 17, 18.

Jes. 43: 1, 2.

Vreest niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijne. Wanneer gij zult gaan door het water. Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet orerstroo-men; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlamme zal u niet aansteken.

Ps. 66: 5, 6.

Een net belemmerde onze schreden. Door'sHoogsten arm't geweld onttogen,

Een enge band hield ons bekneld. Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,

Gij liet door heerschzucht ons vertreden, Verschijnen voor zijn heilige oogen

Gij gaaft ons over aan 't geweld. Met offers, aan Hem toegezeid;

Hier scheen ons't water te overstroomen, Ik zal, nu ik mag adem halen

Daar werden, wij gedreigd door't vuur: Na zooveel hangen tegenspoed.

Maar gij deedt ons 5t gevaar ontkomen, Al mijn geloften U betalen,

Verkwikkende ons ter goeder uur. U, die in nood mij hebt behoed.

§ 76. Nebukadnezars val.

Dan. 4.

1. Koning üWbukadnezar had eenen droom, welken alle wijzen uit Babel niet konden uitleggen; maar ten laatste kwam Daniël eu de Koning zeide tot hem: Zie, er was een boom in het midden der aarde; zijne hoogte was groot en reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der gansche aarde; onder hem vond het gedierte des velds schaduw en de vogelen des hemels woonden in zijne takken, en alle vleesch werd daarvan gevoed. En zie, een wachter, een heilige, kwam af van den hemel, roepende: Houwt dien boom af en kapt zijne takken af en stroopt zijn loof af, dat de dieren van onder hem wegzwerven en de vogelen van zijne takken. Doch laat den stam met zijne wortelen in de aarde en met eenen ijzeren en koperen band in het malsche gras des velds; en laat hem in den dauw des hemels nat gemaakt

186 560 v. Chr.

-ocr page 191-

§ 76. Kebukadnezars val. 187

560 v. Clir.

worden, en zijn deel zij met het gedierte in liet kruid der aarde; zijn hart worde veranderd, dat het geen menschen hart meer zij, en hem worde een becstenhart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan. Deze zaak is in het besluit der wachters,- die voor des Heeren troon zijn, opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen en ze geöft aan wien Hij wil, en daarover zet den laagsten onder de menschen.

2. Toen ontzettede Daniël zich een uur lang en zeide: Dat zijt gij, o Koning! die groot en sterk zijt geworden: uwe heerschappij reikt aan het einde des aardrijks. Men zal u van de menschen verstooten en met het gedierte des velds zal uwe woning zijn, en men zal u kruid als den ossen te eten geven en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, tot dat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen en geeft ze aan wien Hij wil. Dat er ook gezegd is, dat men den stam met de wortelen laten zou, uw koninkrijk zal u bestendig zijn

'nadat gij zult bekend hebben dat de hemel heerscht. Daarom, o Koning! laat mijn raad u behagen, breek uwe zonden af door gerechtigheid en uwe ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of u verlenging van uwen vrede mocht te beurt vallen.

3. Dit alles overkwam den Koning Webukadnezar, want op het einde van twaalf maanden, terwijl hij op het koninklijke paleis van Babel wandelde, sprak de Koning: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid! Dit woord was nog in des Konings mond, toen er eene stem viel uit den hemel: Het koninkrijk is van u gegaan. Ter zelfder ure werd Nebukadnezar uit de menschen verstooten en at gras als de ossen en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, tot dat zijn haar wies als der arenden vederen en zijne nagelen als der vogelen. Ten einde dezer dagen hief hij de oogen ten hemel, en zijn verstand kwam weder tot hem en hij loofde den Allerhoogste. En zijne raadsheeren en rijksgrooten zochten hem en hij werd in zijn koninkrijk bevestigd , en hem werd grooter heerlijkheid toegevoegd. Daarom prees hij den Koning des hemels en zeide: Al zijne werken zijn waarheid en zijne paden gerichten, en Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen.

-ocr page 192-

188 § 77. Konins Belsazar en de verovering van Babel. 536 v. Chr.

Lessen.

1. Breek uwe zonden af door gerechtigheid. Dan. 4; 27.

Deze vermaning van den vrijmoedigen dienstknecht des Heeren, die haar ook den oppermachtigen Koning niet onthield, mochten wel alle menschenkinderen recht ter harte nemen, want door goedertierenheid en trouwe wordt de misdaad verzoend. Spr. 16: 16, Ja, deelt den hongerige uw brood mede, en brengt de arme verdrevenen in huis, dan zal uw licht doorbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snellijk uitspruiten. Jes. 58 : 6—14. Maar vergeet daarbij niet te zien op den overaten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus (Hebr. 12: 2), die gezegd heeft: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten. Luk. 17: 10.

2. Is dit niet het grootc Babel, dat ik gebouwd heb? Dan. 4: 30. Zoo sprak Nebukadnezar, en voegde, den Heere vergetende, die hem uit de

vernedering groot gemaakt had, er nog bij: dit deed ik door de sterkte mijner macht en tot eere mijner heerlijkheid: zijn hart verhief zich en zijn geest werd verstijfd tot hoovaardij. Ach, hoevelen zijn er, die even zoo op hunne macht roemen, en gedenken niet den Gever aller gaven! Ja, die zoo ondankbaar zijn, moeten wel hun verstand verliezen, en bij velen komt het in het geheel niet weder om den Allerhoogste te kunnen loven, gelijk Nebukadnezar nog heeft mogen doen. Dan. 4: 34.

3. God is machtig tc vernederen degenen die in hoogmoed wandelen. Dan. 4: 37.

Dit ondervond Nebukadnezar: wél hem, dat hij het nog erkende en beleed. Ja, het is zoo, dat de Heere overvloedig vergeldt dengenen die hoogmoed bedrijft. Ps. 31: 24. En dit is ook waar, dat God de nederigen van oogen zal behouden. Job 22: 29. Zoo let dan op het Woord des Heeren: Wie zich zeiven verhoogt, zal vernederd, en wie zich zeiven vernedert, zal verhoogd worden. Matth. 23: 12.

1 Petr. 5 : 5, 6.

God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade; vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge ten zijnen tijd.

Ps. 68: 16, 17.

Gij koninkrijken, zingt Gods lof;

Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds zijn troon en woning; Daar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht.

En heerscht als Sions Koning.

Geeft sterkte aan onzen God en Heer, Hij heeft in Israël zijn eer En hoogheid willen toonen,

Erkent dien God: Hij is geducht, Hij doet zijn sterkte boven lucht

En boven wolken wonen. Hoe groot, hoe vreeslijk zijt öe alom. Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen!

'tIs Isrels God, die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterkte heeft; Looft God; elk moet Hem vreezen.


§77. Koning Belsazar en de verovering van Babel.

Dan. 5.

1. Na Nebukaclnezars dood regeerde Koning Belsazar te Babel. Hij maakte eenen grooten maaltijd voor zijne duizend

-ocr page 193-

§77. Koning Bclsazar en de verovering van Babel. 189

536 v. Chr.

rijksgrooten en dronk wijn voor die duizend. Als Bclsazar den wijn geproefd had, zeide hij dat men de gouden en zilveren vaten voortbrengen zou, welke zijn vader Nebukad-nczar uit den tempel te Jeruzalem weggevoerd had, opdat de Koning en zijne rijksgrooten, zijne vrouwen en zijne bijwijven er uit drinken zouden. Toen bracht men voort de gouden vaten, en zij dronken en prezen de gouden, zilveren, koperen, ijzeren, houten en steenen goden. Terzelfder ure kwamen er vingeren van eens menschen hand, schrijvende tegenover den kandelaar, op de kalk van den wand van het koninklijk paleis; en de Koning zag het deel der hand die schreef. Toen veranderde zich de glans des Konings, en zijne gedachten verschrikten hem en zijne knieën stieten tegen elkander aan, zoodat hij met kracht riep dat men de wijzen en de waarzeggers binnen brengen zou: maar zij konden dit schrift niet lezen noch den Koning de uitlegging bekend maken. Toen verschrikte dé Koning Belsazar zeer en zijn glans, werd veranderd en zijne rijksgrooten werden verbaasd. Toen sprak de Koningin: Er is een man in uw koninkrijk, in wien de geest der heilige goden is, namelijk Daniël: laat nu Daniël geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen geven.

2. Toen werd Daniël voor den Koning gebracht en sprak: O Koning! de allerhoogste God heeft, uwen vader Eebukad-nezar het koninkrijk en grootheid en eere en heerlijkheid gegeven en van wege de grootheid, die Hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle, volken, natiën en tongen voor hem; maar toen zich zijn hart verhief en zijn geest verstijfd werd tot hoovaardij, werd hij van den troon zijns koninkrijks afgestooten; men nam de eere van hem weg, hij werd van de kinderen der menschen verstooten, zijn hart ■werd den beesten gelijk gemaakt en zijne woning was bij de woud-ezelen; men gaf hem gras te eten gelijk den ossen en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, tot dat hij bekende dat God, de Allerhoogste, heerscher is over de koninkrijken der menschen en over haar stelt wien Hij wil. En gij Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt. Maar gij hebt u verheven tegen den Heer des hemels en men heeft de vaten van zijn huis voor u gebracht, en gij en uwe rijksgrooten, uwe vrouwen en uwe bijwijven hebben er wijn uit gedronken. Toen is dat deel der hand van Hem gezonden en dit schrift geteekend. Dit nu is het schrift: Mené; God

-ocr page 194-

190 §77. Koning Belsazar en de verovering van Babel. 536 v. Chr.

heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleindigd! Tekél;-gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zijt te lichfc bevonden! Peres; uw koninkrijk is verdeeld, en het is aan de Medeii en Perzen gegeven. — In dien zelfden nacht werd Belsazar; de Koning der Chaldeën, gedood. Het heir der Meden en Perzen drong de stad binnen en de Koning en al zijne grooten werden omgebracht, Cyrus werd Koning van Babel en Daniël had groote heerschappij onder hem.

Lessen.

1. Zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Hec-

ren zij. Ef. 5: 17.

Wordt vooral niet dronken in wijn, waarin overdaad is. Van dezen overdaad zien wij een voorbeeld in Belsazar en zijne drinkbroeders. De rechtvaardige eet tot de verzadiging zijner ziele toe, maar de buik der goddeloozen zal gebrek hebben. Spr. 13; 25. Doch wee-dengenen, welker God is de buik, en welker einde het verderf moet zijn. Fil,,U: 19. Daarom wacht u zei ven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap; want gelijk een strik zal de dag des Hecren komen. Luk. 21: 34. 35.

2. Zoo laat ons dan waken en nuchteren zijn. 1 Thess. 5: 6.

Want die dronken zijn, zijn des nachts dronken: maar wij die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot eenen helm de hope der zaligheid. Daaraan viel echter bij Belsazar niet te denken; hij verheerlijkte dien God niet, in wiens hand onze adem is, en bij wien alle onze paden zijn (Dan. 5: 23); hij vergat wat God aan zijn vader Nebukadnezar gedaan had, en vernederde zijn hart niet, alhoewel hij al deze dingen geweten had. Daarom verdiende hij met vele slagen geslagen te worden. Luk. 12: 47.

3. Een voortreffelijke geest werd in Daniël gevonden. Dan. 5: 12.

Hij had wetenschap en fVerstand, en hij onderzoclufc vooral wat door den Geest

van Christus, die in hem was, werd geopenbaard .(1 Petr. 1: 11. Openb. 19: 10); zoo zag hij in den geest de toekomstige gróöte wereldheerschappijen (Dan. 7 en 8), en na ernstig zoeken in de Schriften met gebeden en^ smeekingen, ook Dengenen, die de ongerechtigheid verzoent en eene eeuwige gerec]itigheid aanbrengt (Dan. 9), en wiens Rijk in den strijd tegen vele woedende vijanden toch ten laatste zoude zegevieren. Dan. 10: 11. En velen zullen in den tijd des eindes dit proietisch woord van Daniël naspeuren, en de wetenschap zal hun daaruit vermenigvuldigd worden. Dan. 12:

Dan. 12: 10.

Velen zullen gexeinigd en wit gemaakt en gelouterd worden, doch de goddeloozen zullen, goddelooslijk handelen, en geen /an de goddeloozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.

Ps. 37: 18.

Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen:

Hij breidde zich verbazend ^uit ik 't rond,

Gelijk een boom, die. tot zijnikracht gekomen,

Op 't weligst groent, geplant injeigen grond;.

Maar 'k zocht welhaast vergeefs dien plaag der vromen:

Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

-ocr page 195-

§ 78. Daniël in den leeuwenkuil. 191

53G v. Chr.

§ 78. Daniël in den lkeuwjenkuil.

Dan. 6.

1. Darius, de Meder, nu ontving het koninkrijk. En het dacht Darius goed, dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het gansche koninkrijk zijn zouden, en over dezen drie vorsten, van welke Daniël de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelve zouden rekenschap geven opdat de Koning geene schade leed. Toen overtrof Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was en de Koning dacht hem te stellen over het geheele koninkrijk. ïoen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden tegen Daniël wegens het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was. Toen zeiden die mannen; Wij zullen tegen Daniël gecne gelegenheid vinden tenzij wij tegen hem iets vinden in de Wet zijns Gods. Zoo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hoopen tot den Koning en zeiden tot hem: O Koning Darius, leef in eeuwigheid! Al de vorsten des rijks en de stadhouders hebben zich beraadslaagd, eene koninklijke ordonnantie te stellen en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van eenigen god of mensch, behalve van u, o Koning! die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden. Nu, o Koning! gij zult een gebod bevestigen en een geschrift teekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag herroepen worden. Daarom teekende de Koning Darius dat schrift en gebod.

2. Toen nu Daniël verstond, dat dit schrift geteekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijne opperzaa. open vensters naar Jeruzalem), en hij knielde driemaal daags op zijne knieën en hij bad en deed belijdenis voor zijnen God. Toen kwamen die mannen met hoopen en zij vonden Daniël biddende en smeekende voor zijnen God. Toen kwamen zij nader en zeiden tot den Koning: Hebt gij niet een gebod geteekend, dat alle man, die in 30 dagen van eenigen god of mensch iets verzoeken zou behalve van u, o Koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De Koning antwoordde en zeide: Het is eene vaste reden, naar de wet dei-Meden en Perzen, die niet mag herroepen worden. Toen antwoordden zij en zeiden tot den Koning: Daniël heeft op u geen acht gesteld noch op het gebod, dat gij geteekend

is

-ocr page 196-

192 § 78. Daniël in den leeuwenkuil.

536 v. Chr.

hebt, maar hij bidt driemaal 's daags zijn gebed. Toen de Koning dit hoorde, was hij zeer bedroefd bij zich zeiven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja tot den ondergang der zon bemoeide hij zich om hem te redden. Toen kwamen die mannen met hoopen tot den Koning en zij zeiden tot den Koning: Weet, o Koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod, dat de Koning gegeven heeft, mag veranderd worden. Toen beval de Koning en zij brachten Daniël voort en wierpen hem in den kuil der leeuwen, en de Koning zei de tot Daniël: Uw God, dien gij geduriglijk eert, die verlosse u! En er werd een steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de Koning verzegelde dien met zijnen ring en den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden. Toen ging de Koning naar zijn paleis en overnachtte nuchteren en liet geen vreugdespel voor zich brengen en zijn slaap week verre van hem.

3. En de Koning stond vroeg op en ging met haast henen tot den kuil der leeuwen. Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met eene droeve stem, zeggende: O Daniël, gij knecht des levenden Gods! heeft ook uw God, dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verossen? Toen sprak Daniël tot den Koning; O Koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijnen engel gezonden en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o Koning! tegen u geene misdaad gedaan. Toen werd de Koning bij zich zei ven zeer vrolijk en zeide, dat men Daniël uit den kuil trekken zou. Toen nu Daniël uit den kuil opgetrokken was, zoo werd er geene schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd had. Toen beval de Koning en zij brachten de mannen, die Daniël overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen hen met hunne vrouwen en kinderen in den kuil der leeuwen, en zij kwamen niet op den grond des kuils of de leeuwen heerschten over hen: zij vermorzelden ook al hunne beenderen. Toen schreef de Koning Darius aan al zijne onderdanen: Vreest den God van Daniël, want Hij is de levende God. Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius en in dat van Kores (Cyrus), den Pers.

Lessen.

1. Ik ben vrolijker in den weg uwer getuigenissen dan over

allen rijkdom. Ps. 119: 14.

Dit zal ook de godvruchtige Daniël gedacht hebben te midden zijner groot-

-ocr page 197-

§ 79. Terugkeer uit de gevangenschap. 193

536 t. Chr.

heid., en als het in zijns Konings hart was hem nog grooter te maken. Toen was echter ook de ure der beproeving nabij. Hoe benijdbaar was de man, dien men m geen anderen valstrik wist te vangen dan in dien van zijne nauwgezette godvruchtigheid. Hoe beklaagbaar de Koning, wiens hoogmoed men slechts had te streden om hem te brengen waar hij niet wezen wilde. De Heer snijde af alle vleiende lippen. Ps. 12: 4.

2. Ik zal tot den Heere zeggen; Mijn toevlucht en mijn burgt; mijn God, op wicn ik vertrouw Ps. 91: 2.

Zoo spreekt het geloof; en de Godsbelofte luidt: Op den feilen leeuw en de adder zult. gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. Ps. 91: 13, Ook de heidensche Koning vertrouwde dat de God, dien Daniel bestendig eerde, zich aan zijnen dienaar niet onbetuigd zou laten. En die God zeide: Dewijl hij mij zeer bemint zoo zal Ik hem dit-helpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen want nij kent mijnen naam. Ps. 91: 14.

S. Hij heeft eenen kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. Ps. 7: 16. Dit woord werd aan Daniels vijanden bewaarheid. De leeuwen die hem gespaard hadden, heerschten over hen. Te vergeefs riepen zij tot goden, die niet verlossen kunnen. Jes. 45: 20. Vruchteloos zochten zij in zichzelven naar eene kracht, die de muilen der leeuwen kon toestoppen. Slechts het geloof vermag dit. Hebr. 11: 33.

Mark. 16: 17*, IS*.

En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: Slangen zullen zij opnemen, en al is het dat zij iets docdelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden.

Ps. 34: 4, 10.

Des Heercn Engel schaart God zorgt, als 't leed genaakt,

Een onverwinbre hemel wacht Dat hij niet gansch ter neder stort, Kondom hem, die Gods wil betracht; Dat hem geen been gebroken wordt:

Dus is hij wel bewaard. 'tis God, die hem bewaakt.

Komt, smaakt nu en beschouwt De snoode boosheid baart

De goedheid van d'Alzegcnaar: Den goddelooze vloek en dood,

quot;Welzalig hij, die in gevaar Daar hij, die de onschuld stout verstoot,

Alleen op Hem betrouwt. Zelf schuldig wordt verklaard.

§ 79. Tkrügkf.eh uit de gevangenschap.

Ezra 1—6.

1. In liet eerste jaar van Kores, Koning van Pcrzie, opdat volbracht werd het Woord des Heeren uit den mond van Jeremia (25 : 11, vgg.), wekte de Heer den geest des Konings op, dat hij een hevel liet doorgaan door zijn gansche koninkrijk, zelfs ook in schrift, zeggende; De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven, en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem. Mie is onder nlieden van al zijn volk? zijn God zij met hem, hij trokke op naar Jeruzalem en hij bouwc het huis

-ocr page 198-

194 § 79. Terugkeer uit de gevangenschap.

53C v. Chr.

des Hoeren, des Gods van Israël. En al wie anders achterblijven zou in eenige plaatse, waar hij als vreemdeling verteert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn-met zilver, met goud, met have en met beesten, benevens eene vrijwillige gave voor het huis van God, die te Jeruzalem woont. Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, met do priesters en de Leviten, benevens een iegelijk, wiens geest God wekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des Heeren. Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hen met zilveren vaten, met goud, met have en met heesten en met kostelijkheden.

2. Ook bracht de Koning Kores de vaten van het huis des Heeren uit, welke Nebukadnezar uit Jeruzalem weggevoerd en gesteld had in het huis zijns Gods: 30 gouden bekkens, 100Ü zilveren bekkens, 29 messen, 80 gouden bekers, 410 andere zilveren bekers, andere vaten 1000. Alle vaten van goud en van zilver waren 5400. Deze gansche gemeente was 42360, behalve de knechten en maagden, dezen waren 7337 en zij hadden 200 zangers en zangeressen. Hunne paarden waren 736, hunne muildieren 245, hunne kemelen 435, de ezelen 6720.

3. Als zij kwamen ten huize des Heeren, die te Jeruzalem woont, gaven zij vrijwillig voor het huis Gods, om dat te zetten op zijne vaste plaats. Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks: geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijze en drank, en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs om cederhout van den Libanon te brengen langs de zee naar Jafo (thans Jaffa), volgens de vergunning des Konings. In het tweede jaar nu van hunne aankomst te Jeruzalem, begonnen Zerubbabcl, Jczua en de priesters de Leviten, van twintig jaren oud en daarboven, aan te stellen om opzicht te nemen over het werk. Als nu de bouwlieden den grond van des Heeren tempel leiden, zoo stelden zij de priesteren met trompetten, en de Leviten met cimbalen, om den Heer te loven. En zij zongen bij beurte, den Heere lovende en dankende, dat Hij goedig is en dat zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich als men den Heer loofde over de grondlegging van het huis des Heeren. Doch velen van de hoofden der vaderen, die oud waren en het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hunne oogen ziende, weenden met luide stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde, zoodat het volk de stem van het gejuich der vreugde van de stem des geweens niet onderscheiden kon.

-ocr page 199-

§79. Terugkeer uit de gevangenschap. 195

536 v. Chr.

Lessen.

1. De Heere zal Sion nog troosten. Zach. 1: 17.

Dat deed thans God de Heere, die de harten wendt gelijk waterstroomen; Hij verwekte den geest van den machtigen Koning van Perzle, en deze liet het volk Israël, na den zwaren zeventigjarigen proeftijd, wederkeeren naar het land zijner vaderen, en jong en oud prees en loofde God, die goed is en wiens goedertierenheid is tot in eeuwigheid. De Heere had groote dingen bij hen gedaan, dies waren zij verblijd. Ps. 126. Ja, de ouden van dagen, die den tempel van Salomo gekend hadden, weenden wel als zij de eerste heerlijkheid herdachten en zagen hoedanig het nu was en wat er aan te doen was. Hag. 2: 4. Maar de Heere sprak: Ik zal een vurige muur rondom zijn. Zwijge alle •vleesch voor het aangezicht des Heeren, want Hij is ontwaakt uit zijne heilige woninge. Zach. 2. En het werk werd, na menig oponthoud, ónder den Hooge-priester Josua (Zach. 3) en onder Zerubbabel, den vorst van Juda, uit Davids geslacht, voleindigd, niet door kracht, noch door geweld, maar door den Geest dss Heeren. Zach. 4.

2. Vreest niet, laat uwe handen sterk zijn. Zach. 8; 13.

Het blijde vertrouwen op den Heer moest de sterkte zijn der terugkeerende Israëlieten; daarom hielden de boden des Heeren niet op hun toe te roepen: Weest sterk, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen. Hag. 1 : 13. 2: 5. Maar dengenen, welker hart niet bij den Heere was, en die alleen hun eigen werk, niet het werk des Heeren deden, ging het slecht van de hand. Stelt uw hart op uwe wegen, sprak de Heer: gij zaait veel, en gij brengt weinig in, gij eet, maar niet tot verzadiging. Hag. 1. Zach. 7: 5, 6, 9. 16: 17. Toen hoorde het overblijfsel des volks naar de stemme des Heeren xijns Gods, en de Heere wekte hunnen geest, en zij kwamen en maakten hot werk in het huis des Heeren. Hag. 1: 13, 14. Zach. 8:9, vgg.

3. Verheug u zeer, gij dochter Sions! Zach. 9: 9.

En gij, dochter Jeruzalems, juich, sprak de Heer: zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland! Deze spruite uit Isaï's stam zoude den waren Tempel des Heeren bouwen, en Hij zou de Priester zijn op zijnen troon. Zach. 6: 12, 13. Alzoo zouden vele volken en machtige heidenen komen om den Heer te zoeken (Zach. 8: 22); over Jeruzalem zoude worden uitgestort de Geest der genade en der gebeden (Zach. 12: 10). Te dien clage zoude er eene fontein geopend zijn tegen de zonde en tegen de onreinig-heid (Zach. 13: 1), en de Heere zoude tot Koning over de gansche aarde zijn. Zach. 14: 9. Moest dan het volk des Heeren bij zulke heerlijke beloften niet verblijd zijn?

Hag. 2: 7, 8.

Een weinig tijds zal het zijn, en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het drooge doen beven; ja Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den wensch aller heidenen, en Ik zal dit Huis met heerlijkheid vervullen.

Ps. 126: 2, 3.

God heeft bij ons wat groots verricht, Die hier bedrukt met tranen zaait,

Hij zelf heeft onzen druk verlicht, Zal juichen als hij vruchten maait;

Hij heeft door wondren ons bevrijd; Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal „

Dies juichen wij en zijn verblijd. Gaat weenend voort en zaait het al;

Breeg, Heer, al uw gevangnen weder. Maar hij zal, zonder ramp te schromen^ 2ie verder op uw erfvolk neder, Eerlang met blijdschap wederkomen.

Verkwik het als de watervloed. En met gejuich, ter goeder uur.

Die 't zuiderland herleven doet. Zijn schoven dragen in dc schuur.

-ocr page 200-

196 § 80. T)e koningin Esther.

480 v. Chr.

§ SO. De Koningin Esther.

1. Aliasveros, Koning van Perzië, maakte eenen maaltijd voor al zijne vorsten en al het volk, en hij liet de Koningin Vast hi halen, cm aan de volken en de vorsten hare schoonheid te toonen, doch zij weigerde te komen. Toen werd do Koning zeer verbolgen en gaf hevel dat Vasthi nimmermeer voor hem komen zou. Er was nu een joodsch man, Mor-dochai, die Esther opvoedde, de dochter zijns ooms, eene jonge dochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht. En de Koning beminde Esther boven alle vrouwen en liij maakte haar Koningin. Esther nu had het hare maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, daar Mordechai het haar verboden had. Vervolgens maakte de Koning Haman groot. En al de knechten des Konings neigden en bogen zich voor Haman, maar Mordechai niet. Toen Haman dit zag, werd hij vervuld met grimmigheid. Doch het was te gering in zijne oogon aan Mordechai alleen de hand te slaan; hij zocht al de Joden te verdelgen. En de Koning zeide: Dat volk zij u geschonken om daarmede te doen, naar dat goed is in uwe oogen. De lastbrieven nu werden gezonden door de handen der loopers tot al de landschappen, dat men zou verdelgen al de Joden, van den jongen tot den ouden toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op eenen dag.

2. Overal was groote rouw onder de' Joden, en Mordechai gebood Esther tot den Koning te gaan. Esther liet Mordechai aanzeggen: Al wie tot den Koning ongeroepen ingaat wordt gedood, ten zij de Koning hem den schepter toereike. Zoo-liet Mordechai Esther zeggen: Verbeeld u niet dat gij zult ontkomen, en wie weet of gij nieb om zulk een tijd als deze is tot dit koninkrijk geraakt zijt? Toen deed Esther aan Mordechai zeggen: Ga en vast voor mij, en eet niet en drink niet in drie dagen, nacht noch dag; ik en mijne jonkvrouwen wij zullen ook vasten, en ik zal tot den Koning ingaan; wanneer ik dan omkom, zoo kom ik om. Aan den derden dag trok Esther een koninklijk kleed aan en stond in het binnenste voorhof van des Konmgs huis; en toen de Koning haar zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijne oogen. En Esther naderde en roerde de spits des schepters aan. Toen zeide de Koning: Wat is uw verzoek? het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks! Esther nu zeide. Indien het den Koning goed dunkt, zoo kome

-ocr page 201-

§80. De koningin Esther. 197

480 v. Chr.

de Koning met Hainan heden tot den maaltijd, dien ik hem bereid heb. Als nu de Koning met Haman tot den maaltijd gekomen was, zoo zeide hij: Wat is uwe bede? en zij zal u gegeven worden. Toen antwoordde Esther: Indien ik genade gevonden heb in de oogen des Konings, zoo kome de Koning met Haman tot den maaltijd, dien ik hem ook morgen bereiden zal. Toen ging Haman uit, vrolijk en goedsmoeds, en hij zeide: De Koningin Esther heeft niemand met den Koning doen komen tot den maaltijd dan mij, en ik ben ook tegen morgen van haar met den Koning genoodigd: doch dit alles baat mij niet, zoo lang ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des Konings. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem, mitsgaders al zijne vrienden: Men make een hout, 50 ellen hoog, en zeg morgen tot den Koning, dat men Mordechai daaraan hange. Deze raad nu dacht Haman goed en hij deed het hout maken.

3. In dien nacht was de slaap van den Koning geweken, en hij zeide dat men het boek der gedachtenissen of der Kro-nijken, brengen zou. En men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van twee kamerlingen, die de hand zochten te leggen aan den Koning. Toen vroeg de Koning: Wat eer en verhooging is aan Mordechai daarvoor aangedaan? en zijne dienaars zeiden: Hem is niets aangedaan. Als Haman ingekomen was, zeide de Koning tot hem: Wat zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: tot wicn heeft de Koning een welbehagen om hem eere te doen, meer dan tot mij? Daarom zeide hij: Den man, tot wiens eere de Koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijk kleed brengen en het paard waarop de Koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem uitroepen: Alzoo zal men den man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft. Toen zeide de Koning: Haast u, en doe alzoo aan Mordechai. En Haman deed alzoo en werd voortgejaagd naar zijn huis, treurig en met een bedekt hoofd. Toen kwamen des Konings kamerlingen nabij, en zij haastten zich Haman tot den maaltijd te brengen, welken Esther bereid had.

4. Toen de Koning met Haman gekomen was, zeide hij tot Esther: Wat is uwe bede? en zij zal u gegeven worden. Toen antwoordde zij: Men geve mij mijn leven en mijn volk, want wij zijn verkocht, dat men ons verdelge! Toen sprak

-ocr page 202-

198 § SO. Dp. koningin Esther.

4S0 v. Clir.

do Koning: Wie is hij, die zijn hart vervuld heeft om al-zoo te doen? En Esther zeide: De man, de onderdrukker, is deze hooze Haman! En de Koning stond op in zijne grimmigheid. En een der kamerlingen zeide; Het hout, dat Haman gemaakt heeft voor Mordechai, staat bij Hamans huis, 50 ellen hoog. Toen zeide de Koning: Hang hem daaraan! Alzoo hingen zij hem er aan. En de Koning toog zijnen ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf dien aan Mordechai en zeide: Schrijf dan voor de Joden zoo als het goed is in uwe oogen in des Konings naam, en verzegel het met des Konings ring. En men zond de brieven door loopers te paard, rijdende op snelle kemelen en op muilezels, aan de Joden en aan de stadhouders der landschappenj van Indië tot Moorenland., 137 landschappen. En op dien dag, toen de vijanden der Joden hoopten hen te overweldigen, geschiedde het dat de Joden hunne vijanden overweldigden. En Mordechai was groot in het huis des Konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen.

L os s e n.

1. De wijn is eeu spotter. Spr. 20; 1.

De Koning Ahasveros moet bij zijnen grooten maaltijd de zeden zijns volks geheel vergeten hebben, anders had hij de Koningin niet laten roepen om aan de vorsten hare schoonheid te toonen.

2. Die eenen kuil graaft, zal er in vallen. Spr, 26: 27.

Zoo ging het ook den trotschen Haman: hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt had (Ps. 7 : 16); zij hingen hem aan de galg, die hij voor Mordechai had doen oprichten. Daarom hebt ruste van de kwade dagen, tot dat de kuil voor den goddelooze gegraven wordt. Ps. 94; 13.

3. Wentelt uwe werken op den He ere, en uwe gedachten zullen

bevestigd worden. Spr. 16: 3.

De trotsche Haman echter konde zijne werken op den Heere niet wentelen, en daarom kwam hij zoo slecht aan zijn einde. Maar als iemands wegen den Heere behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.

Spr. 16: 9.

Het hart des menschen overdenkt zijnen we#, maar de Heere stiert zijnen gang.

Ps. 104: 17, 18.

Ik zal, zoo lang ik 't levenslicht geniet»

Gods mogendheid verheffen in mijn lied;

Ik zal mijn God met lofgezangen eeren Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren;

Mijne aandacht zal op Hem gevestigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.

Ik zal mij in den God mijns heils verblijden.

En dag op dng aan Hem mijn psalmen wijden.

-ocr page 203-

199

478 v. Chr.

De zondaar zal verdelgd zijn op Goda wenk; De boosheid zal vergaan eer 't iemand denk'. Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper ei-rcn; Geloofd zij God! men loov' den Heer der Heerenl

§ 81. Ezra.

Ezra 7—10.

1. Ezra was een ervaren schriftgeleerde en een gunsteling Tan den Perzischen Koning. En met liera togen op naar Jeruzalem sommigen van de kinderen Israels. Dit nu is het .afschrift van den brief, dien de Koning Arthasastha (Xerxes) gaf aan Ezra, den priester en schriftgeleerde: Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie in mijn koninkrijk van het volk van Israël naar Jeruzalem gaan wil met u ga, en dat gij brengt het zilver en het goud, dat de Koning en zijne raads-heeren vrijwillig gegeven hebben, aan den God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, om spoedig voor dat gold te koopen runderen, rammen,' lammeren, en die te offeren op het altaar van het huis van uwen God. Daartoe, wat u en uwen broederen goed dunken zal met het overige zilver en het goud te doen zult gij doen, naar het welgevallen uws Gods. Het overige dat noodig zal zijn voor het huis uws Gods, zult gij geven uit het schathuis van den Koning. Eu gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die gij bezit, stel regeerders en richters om al het volk te richten, allen die de wetten uws Gods weten, en wie ze niet weet, aan dien zult gij ze bekend maken.

2. En Ezra verhaalde: Zoo heb ik mij gesterkt naar de hand des Heeren, mijns Gods, over mij en heb de hoofden uit Israël vergaderd, om met mij op te trekken. En ik riep een vasten uit, opdat wij ons verootmoedigden voor onzen God, om van Hem te verzoeken eenen voorspoedigen weg, voor ons en voor onze kinderen en voor al onze have; want ik schaamde mij van den Koning een heir en ruiters te be-geeren om ons te helpen tegen den vijand op den weg, omdat wij tot den Koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen die Hem zoeken. Alzoo vastten wij cn verzochten zulks van onzen God, en Hij liet zich van ons verbidden en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen leide op den weg. En wij kwamen te Jeruzalem, en nu werd gewogen het zil-

§ 81. Ezra.

-ocr page 204-

200 478 v. Chr.

ver en liet goud en de vaten, in liet huis onzes Gods; en wij offerden den God Israiils brandofferen en gaven daarna de bevelen des Konings aan de stadhouders en landvoogden.

3. Daarna traden de vorsten tot mij, zeggende: Het volk Israels en de priesters en Leviten zijn niet afgezonderd van de heidenen, want zij hebben van hunne doehteren genomen voor zich en hunne zonen. Als ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleed, en zat verbaasd neder. Toen verzamelden zich tot mij allen die voor de Woorden van den God Israëls beefden, doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer. Daarna stond ik op uit mijne bedruktheid en ik boog; mij op mijne knieën, en breidde mijne handen uit tot den Heer, mijnen God, en ik zeide: Mijn God! ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, want onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in groote schuld tot op dezen dag, en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in zwaard en gevangenis. Zoudt Gij tegen ons toornen tot verterons toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?

4. Als Ezra alzoo bad en deze belijdenis deed, weenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelden zich tot hem alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem, cn al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en van wege den plasregen. Toen stond Ezra op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeert--' deren. Nu dan doet den Heere, uwer vaderen God, belijdenis en doet zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.- En de gansche gemeente antwoordde en zeide met luide stem: Naar uwe woorden alzoo betaamt het ons te doen.

Lessen.

1. Het is beter tot den Heer de toevluclit te nemen, dan op

mcHschen te vertrouwen. Ps. 118: S.

Ja, al waren het ook prinsen. Dit bedacht de vrome Ezra. Daarom schaamde hij zich van den Koning een geleide te begeeren. Hij verootmoedigde zich met zijne broederen voor het aangezicht zijns Gods, om van Hem te verzoeken eenen voorspoedigen weg voor hen en voor hunne kladeren. Zoo moeten wij het ook altijd aanleggen: eerst hulp zoeken bij den Helper aller helpers, en dan zal Hij ons wel bekend maken, hoo wij bij de menscheu hulp moeten zoeken.

2. O Heere, straf mij niet in uwen grooten toorn. Ps. 3S: 2.

Hoe ootmoedig beleed Ezra de zouden zijns volks! Beschaamd cn schaamrood was hij over zijner broederen cn zijne eigene ongerechtigheid. Hij sprak aiet

§ 81. Ezra.

-ocr page 205-

§ 82. jNTehernia.

tot het volk: gij, gij hebt gezondigd! maar: wij zijn in groote schuld! Want als één lid lijdt, lijden al de leden mede (1 Kor. 12: 26), en eerst dan is men een rechte boetprediker, wanneer men oprechte belijdenis doet van zijne eigene zonden en van die zijner broederen. Dan. 9:3, vgg. 3. Welgelukzalig is de man. die den lieere vreest, die grooten lust heeft in zijne geboden. Ps. 112: 1.

Dit leerde Ezra het volk boven alles, want zonder kennis en gehoorzaamheid aan Gods Woord is geen heil. Hij verzamelde de Schriften van het Oude Testament, richtte overal scholen op en werd de tweede Mozes genoemd. Hij had zijn hart gericht om de Wet des Heeren te zoeken en te doen, en om ia Israël te leeren de inzettingen en de rechten. Ezra 7: 10.

Mal. 4: 4—6.

Gedeukt der Wet van ilozes, mijns knechts, die Ik hem bevolen heb. Ziet Ik zende u den profeet Elia, eer die vreeselijke dag des Heeren komen zal; Mij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengcu en het hart der kinderen tot hunne vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde met den ban sla.

Ps. 99: 1,7, 8.

God, de Heer, regeert! Gij, met hen begaan,

Beeft gij volken, eert. Hebt hun wensch voldaan;

Eert zijn hoog bestel. Heer, die naar uw Woord

Die bij Israël Hun gebed verhoort!

Tusschen Cherubs woont, Gij, Gij waart hun lot,

En zijn grootheid toont: Hun vergevend God,

Dat zich de aard bewege; Schoon ze ook om hun zonden

Hij is Isrels zege! Straffen ondervonden.

Geeft dan eeuwige eer Onzen God en Heer;

Klimt op Sion, toont Eerbied daar Hij woont;

Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt:

Heilig toch en te eeren Is de Heer der heeren.

§ 83. NEHKMIA.

1. Nehcmia, een der gevangenen van liet volle van Israël, was des Konings ArtliasastWs (Artaxerxes, Langhand) schenker, en hij was te Susan, inPerzië, in het paleis. Tot hem kwamen Hanani en sommige mannen uit Juda, en Nehemia vraagde hen naar Jeruzalem. En zij zeiden: De Joden zijn in groote ellende, Jeruzalems muur is verbroken, en zijne poorten zijn met vuur verbrand. En als hij deze woorden hoorde, zat hij neder en weende, en bedreef rouw eenige dagen, vastende en biddende voor het aangezicht van den

201 444 v. Chr.

-ocr page 206-

§ 82. Neliemia,

God des hemels. En hij zeide: Ocli Heer! Gij groote en vreeseliike God, die het verbond en de goedertierenheid houdt dengenen, die U liefhebben en uwe geboden houden, laat toch uw oor opmerkende en uwe oogen open zijn om te hooren naar het gebed uws knechts, dat ik heden voor uw aangezicht bidde, dag en nacht, en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, welke wij tegen TJ gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd ! Gedenk toch aan het Woord, dat Gij aan uwen knecht Mozes geboden hebt: Indien gij u tot Mij bekeeren zult, al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels. Ik zal hen van daar verzamelen en zal ze brengen tot de plaats, welke Ik verkoren heb.

2. Nehemia stond voor den Koning Arthasastha en was treurig. Zoo zeide de Koning: Waarom is uw aangezicht treurig? Toen vreesde hij zeer en zeide: De Koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, waar mijne vaderen begraven liggen, woest is en hare poorten met vuur verteerd zijn? En de Koning zeide: Wat verzoekt gij nu? Toen bad Nehemia tot God van den hemel, en hij zeide: Zoo het den Koning goed dunkt, dat gij mij zendt naar de stad mijner vaderen om haar op te bouwen. En het behaagde den Koning hem te zenden.

3. En hij kwam te Jeruzalem en was daar drie dagen. Daarna maakte hij zich des nachts op en weinige mannen met hem; doch hij gaf geen mensch te kennen wat God in zijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen, en er was geen dier met hem dan het dier waarop hij reed. En hij trok uit bij nacht door do dalpoort, en hij ging voort naar de fonteinpoort en naar des Konings vijver, doch or was geene plaats voor het dier om onder hem voort te gaan. Toen ging hij op des nachts door de beek en brak aan de muren van Jeruzalem, welke verscheurd waren, en hare poorten waren mot vuur verteerd; en hij keerde weder en kwam in door de dalpoort. Toen zeide hij tot de overheden: Gij ziet dat Jeruzalem woest is, laat ons zijnen muur opbouwen; en zij deden alzoo,

4. Toen de vijanden van Jeruzalem dit hoorden, zoo bespotten zij hen en zeiden: Wat is dit voor een ding dat gij doet? wilt gij tegen den Koning opstaan? En zij kwamen en streden tegen Jeruzalem. Maar Nehemia en de zijnen baden tot hunnen God en zetten wacht tegen hen uit, dag en nacht. De helft der jongens waren doende aan het werk.

202

441 v. dir.

-ocr page 207-

§ 82. Nehemia.

en de helft hielden de spiesen, de schilden en de bogen. Die aan den muur bouwden waren met de eene hand aan het werk en de andere hield het geweer. De bouwlieden hadden elk het zwaard aan de lendenen gegord, en die met de bazuin blies was bij Nehemia. En Nehemia zeide: Wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander: waar gij het geluid der bazuin hoort, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden! Alzoo waren zij doende aan het werk; de helft hield de spiesen, van hot opgaan des dageraads tot het opkomen der sterren toe. Noch Nehemia, noch de jongelingen trokken hunne kleederen uit, noch zochten het brood des landvoogds omdat de dienstbaarheid zwaar was voor dit volle.

5. Als nu de zevende maand aankwam, verzamelde zich het volk als een eenig man op de straat, en Ezra, de priester, bracht de Wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen en allen die verstandig waren om te hooren, en hij las daar in van het morgenlicht af tot den middag. En al het volk weende als zij de woorden der Wet hoorden. En Nehemia en Ezra zeiden tot al hot vólk: Deze dag is den Ileere heilig, bedrijft dan geen rouw en weent niet, want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. En al het volk maakte een verbond om te wandelen in de Wet Gods.

Lessen.

1. Och Heer! gedenk toch uws Woords. Neh. 1: 8. Neh. 9.

Nehemia verootmoedigde zich voor God, even als Ezra (Ezra 9), en deed

belijdenis van zijne zonden en die zijns volks. Maar tevens vergat hij het woord der belofte niet, dat de Heere tot Mozes had gesproken (Dent. 5: 30), en zoo vond hij weder troost. Het welzijn van het volk ging hem zeer ter harte: vrolijk verliet hij het koninklijk hof met al zijne pracht cn spoedde zich naar het treurige Jeruzalem, om naar zijn vermogen aan het welzijn zijner broederen te arbeiden; en God zegende zijnen arbeid.

2. Nehemia bad tot God en zette wacht, dag en nacht. Neh. 4; 9,

Hij begreep wat het beteekent, in de vreeze des Heeren te bidden en te

werken, te waken en te bidden. Zoo moest hem en den zijnen hun werk wel gelukken; met biddende harten bouwden zij; met de eene hand aan het werk en de andere hield het geweer. Laat ons ook krachtig worden in den Heere en in de sterkte zijner macht, en aandoen de geheele wapenrusting Gods. Ef. 6; 10, vgg.

3. De blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Neh. 8: 11.

Zoo riep Nehemia tot het volk, dat zich verzameld had als een eenig man, en hunne ooren waren gericht naar het Woord des levens. Zoo kon het niet anders, of zij moesten sterk worden in de blijdschap des Heeren. En te dien tijde stond ook Maleachi op, de laatste der profeten, en vermaande het volk: om te gedenken der Wet van Mozes. en sprak: Ulieden, die mijnen name vreest, zal de Zonne der gerechtigheid opgaan, en een profeet gelijk Elia zal de Heere u zenden, eer dat de groote en vreeselijke dag des Heeren komen zah Mal. 4.

203

444 v. Chr.

-ocr page 208-

204 § 83. De vreemde heerschappij.

31)0 v. Chr.

Mal. 3: 1.

Ziet, Ik zende mijnen engel, die voor mijn aangezicht den ■weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijnen tempel komen de ïïeere, dien sjij zoekt, te weten de Engel des Verbonds. Ziet Hij komt, zegt de Heer der heirscharen.

Ps. 102: 7, 8, 9.

Gij zult opstaan, ons bcsclicrmen, Over Sion U ontfermen;

Want de tijd, uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zoo lang gewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn, o God! in 't eind geboren: Gij, Gij zult haar klacht verhooren.

Roeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te rechten:

.Elk heeft deernis met haar gruis. Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen,

Dan zal 't heidendom U vreezen: Al de vorsten, neergebogen,

Doen dan hulde aan uw vermogen.


Als voor 't oog der nageburen Gods ontferming Sions muren Weer zal hebben opgebouwd. En 't zijn heerlijkheid aanschouwt; Als zijn goedheid op de klachten Des verdrukten en verachten Letten zal, en 't onheil weren. Dan zal elk Hem juichend eeren.

§ 83. De vreemde heerschappij.

1. Na den dood van Ezra en Ne-hemia leefden de Joden — zoo noemde men van nu af al de Israëlieten — in rust nog omstreeks 70 jaren onder de Perzische lieerschappij, van welken tijd wij slechts weinig weten. Vele Joden keerden allengs naar het vaderland terug, en dezen woonden meestal in de omstreken van het meer Genesareth. In Sama-rië bleven de Samaritanen, die meer en meer vijandig tegen de Joden werden. Een afvallige Jood, de zoon eens hooge-priesters, bouwde voor hen een tempel op den berg Gerizim en werd hun opperpriester. — Intusschen kwam de tijd dat naar Daniëls profetie (H. 8 en 11) het Perzische rijk zou worden te onder gebracht. Dit geschiedde door Alexander den Groote, Koning van Macedonië (j. v. C. 333). Deze groote held kwam ook naar het heilige land. Voor Jeruzalem was alles te vreezen, want de Hooge-priester Jaddua had verklaard, dat hij zijnen eed, aan den Perzischcn Koning | gezworen, houden moest. Reeds stond Alexander op een der bergen, die rondom Jeruzalem zijn. Toen trok hem de Hoo-gepriester in zijn heilig ambtsgewaad, en met de priesters en al de bewoners van Jeruzalem, in het wit gekleed, te gemoet. Alexander, door dien aanblik getrolFen, ging den stoet eerbiedig tegen en boog zich voor den priester van Is-raèlsGod. Op de vraag, waarom hij dat deed, gaf hij ten antwoord, dat hij eere bewees aan den God, dien de priester diende, want eens was hem in den droom een man verschenen, in dezelfde kleedij, en die had hem voorspeld dat hij over Azië heerschen zou. Daarop ging hij aan de hand van den Hoogepriester in den tempel en offerde naar het voorschrift dat deze hem gaf. Hij gaf ook aan de Joden verlof naar hunne wetten te leven en stelde hen gedurende het §abbath-jaar van alle lasten vrij.

2. Na Alexanders dood (323 v. C.) verdeelden zijue veldheeren het rijk, dat


-ocr page 209-

§ 84. Eleazar.

205 17» f- Chr.

hij naliet, onder elkander, en zij en hunne opvolgers twistten en streden gedurig' over het bezit van Palestina. Eerst kwam het onder Ptolemëus Lagi, den Koning van Egypte, die vele Joden naar Alexandrië en de landen van Egypte en Cyrene overbracht. Even soo Dracht later de Syrische Koning Seleucus Nicator (300 v. C.) vele Joden naar zijn land en vooral naar de stad Antiochië. Zoo werd het volk Israels en tevens de kennis van den waren God al meer en meer verbreid. Vooral werkte hiertoe mede, dat de heilige schriften des ouden Verbonds voorde alom verspreide Joden in de G-rieksche taal uit de Hebreeuwsche werden overgezet. Dit had plaats omstreeks hét jaar 360 v. C., te Alexandrië. Alles moest medewerken om den zegen, aan Abrahams geslacht toegezegd, ook tot de volken te doen komen. De Joden genoten nu tot op het jaar 219 v. C. rust in hun land. IS a dien tijd kwamen zij weder onder Syrische heerschappij. Koning Antiochus de Groote (197 v. C.) was een vriend van Gods volk; onder zijne regeering leefde de vrome Jezus Sirach, wiens voortreffelijk spreukenboek onder de apokryfe boeken des O. Verbonds gevonden wordt. Deze boeken, verborgene of onbekende (apokryfe) schriften genoemd, bevatten vele wetenswaardige zaken, maar mogen met de Heilige Schriften niet gelijk gesteld worden, omdat zij na den tijd der Profeten, van welke Maleachi ae laatste was, geschreven zijn.


---SsCfcfO-

§ 84. Eleazak. 2 Maklc. ö : 18—82.

godsdienst der heidenen zouden hebben aan te nemen, en de brandoffers, den Sabbath, en de andere feesten zouden afschaffen, en gebood dat men den Tempel zoude ontneiligen, en wie niet wilde gehoorzamen, dien zoude men dooden. Velen onder het volk vielen af van God. En Antiochus liet in alle steden van Juda altaren oprig— ten, en men moest openlijk in de straten, en ieder voor zijn huis, wierooken en offeren. Hij liet ook de boeken der Wet des Heeren verscheuren en verbranden. en allen, bij wie men de Boeken van het Verbond Gods vond, en allen die Gods Wet onderhielden, ter dood brengen. Maar velen onder het volk Israël bleven getrouw en verkozen liever te sterven dan af te vallen van het heilig gebod des Heeren. En deze straffen waren niet tot verderf, maar tot kastijding van hun geslacht. Want het is een teeken van groote genade dat dengenen die zondigen geen lange tijd wordt toegelaten, maar dat zij haast vervallen in de straffen.

2. Eleazar, een der voornaamste schriftgeleerden, een bejaard man, maar nog schoon van uitzicht en gelaat, werd de mond met geweld opengedaan en hij gedwongen zwijnenvleesch te eten;


-ocr page 210-

206 § 85. Geschiedenis der zeven broederen. 175 v. Clir.

raaür hij, willende liever met eere sterven dan met schande leven, ging uit eigene beweging naar de strafplaats, het vleesch weder uitspuwende. Die nu gesteld waren om de verboden offerspijzen op te dringen, raadden hem vleescli te nemen, dat hem geoorloofd was te gebruiken, en zich slechts te houden als ware het offervleesch en zijn leven aldus te redden. Maar hij zeide rondweg, dat men hem zonder verwijl ter dood zou voeren. Want, sprak hij, het betaamt onzen ouderdom niet te veinzen, opdat niet de jonge lieden, meenende dat de negentigjarige Eleazar tot het heidendom zou zijn overgegaan, door mijne veinzerij verleid worden. Dat ware een schandvlek op mijnen ouderdom. quot;Want al ware het ook dat ik voor het tegenwoordige van der menschen straffe verlost werd, ik zou toch de handen des Almachtigen, noch levende noch stervende, kunnen ontvluchten. Dit zeggende ging hij zonder verwijl naar de strafplaats heen. En als hij nu onder de slagen reeds stervende was, zeide hij al kermende: Den heiligen en al wetenden Heer is het bekend, dat ik deze slagen en zware pijnen wel had kunnen ontgaan, maar naar de ziele lijde ik gewillig om zijner vreeze wille! Alzoo is hij gestorven, zijnen dood i niet alleen den jongelieden, maar ieder-j een nalatende tot een voorbeeld van 1 kloekmoedigheid en deugd.


§ 85. Geschiedenis der zeven broederen. 2 Makk. 7.

1. Het gebeurde ook dat zeven broeders met hunne moeder, gegrepen zijnde, van wege den Kouing Antiochus met geeselólagen gepijnigd werden, om hen te dwingen verboden zwijnenvleesch te eten. Maar zij weigerden het allen en zeiden: Wij zijn bereid liever te sterven dan de vaderlijke wetten te overtreden. En de Koning, hierdoor in heftigen toorn ontstoken, gebood dat men pannen en keienen gloeiend zou maken, en als zulks geschied was. dat men hen zoude pijnigen en dooden. Maar zij vermaanden elkander kloekmoedig te sterven, sprekende aldus: God de Heere ziet het aan en zal ons zijnen troost schenken: de Koning der wereld zal ons, die voor zijne wetten sterven, tot eene eeuwige opstanding des levens wederom opwekken! En de moeder aanschouwde dat hare zonen op den tijd van eenen dag den marteldood stierven, en verdroeg het met kloekmoedigheid, om de hoop die zij had cp den Heere. Daardoor werd zij zoo bemoedigd, dat zij den eenen harer zoneu na den anderen vertroostte, en met een mannelijk gemoed opwekte, zeggende tot hen: Ik ben wel uwe moeder, die u ter wereld gebracht heb, maar den geest en het leven heb ik u niet gegeven, en uwe ledematen heb ik niet bijeen geschikt. Daarom, de Schepper der wereld, die de geboorte des menschen toebereidt, zal u den geest en het leven wedergeven uit barmhartigheid; het leven, dat gij nu waagt en geeft om zijne Wet te onderhouden.

2. Daar Antiochus dit hoorde, meende hij dat zij hem smaad heid aandeed in hare sprake; en als de jongste nog overig was, nam hij hem en vermaande hem niet alleen met woorden, maar verzekerde hem met eede dat hij hem rijk en aanzienlijk zoude maken, zoo hij wilde afstaan van de vaderlijke wetten. Maar als de jongeling geenszins hierop acht sloeg, zoo riep de Koning en vermaande de moeder, dat zij den jongeling zoude raden tot zijne behoudenis. Maar zij, zich naar hem toe bakkende, sprak aldus in de moedertaal: Mijn zoon, ontferm u over mij, die u negen maanden onder het hart gedragen en u met moeite groot, gebracht heb, en vrees dezen beul niet, maar ontvang met geduld den dood, even als uwe broederen, opdat ik vi Gods barmhartigheid u weder moge verkrijgen met uwe broederen. En terwijl zij nog sprak zeide de jon-


-ocr page 211-

§ 86. Judas de Makkabeër. 207

164 v. Chr.

geling: Wat toeft gij nog? ik zal des Konings gebod niet gehoorzaam zijn; maar gij, o Koning! die een bewerker zijt van alle kwaad tegen de Helreën, gij zult de hand Gods niet ontvlieden. Eu alzoo is ook deze getroost gestorven, vol vertrouwen op den Heere. De moeder is ook de laatste na al hare zoneu gestorven.

3. Antiochus daarentegen is eenen zeer ellendigen dood gestorven, en als hij zag dat hij sterven moest zeide hij: Mijne smarten en pijnen laten mij geen rust. Ach! hoe geheel anders is het na met mij gesteld; uu gedenk ik aan bet kwaad, dat ik Jeruzalem heb aangedaan I


§ SG. Judas de Makkabeër.

1 Makk. 2.

1. In dien tijd, toen Antioclms de Joden vervolgde, was er een priester, Mattatüias genaamd, die op den berg Modin woonde en vijf zonen liad. Deze bedreef grooten rouw over de godslasteringen te Jeruzalem. Als er nu eeuigen van wege den Koning in de stad Modin kwamen, die de lieden dwongen den afgoden te offeren, vielen er velen van Gods Wet af. En de afgezondenen des Konings zeiden tot Mattatliias: Gij zijt de voornaamste, kom, gedraag u naar des Konings bevel, en gij zult met allerlei gesctienken vereerd worden. Maar Mattatliias sprak met luider stem; Indien ook allen gehoorzaamden, ik en mijne zonen wij zullen wandelen in liet verbond onzer vaderen. En een Joodscli man trad toe om te offeren, en in rechtmatige gramschap ontstoken doodde Mattatliias hem bij liet altaar. En hij riep uit: Een iegelijk, die ijvert voor de Wet en het verbond vast houdt, die ga uit achter mij. En hij en zijne zonen vloden naar het gebergte en velen, die gerechtigheid en het recht zochten, volgden hen. Mattathias en zijne vrienden trokken rond door het land, en verbraken de altaren der afgoden en bevrijdden de Wet uit de hand der heidenen. En als de dagen naderden dat Mattathias zoude sterven, zeide hij tot zijne zonen: Vreest niet voor de woorden des zondigen mans: want zijne heerlijkheid zal tot drek en wormen worden; heden zal hij verhoogd en morgen zal hij niet gevonden worden. En gij, mijne kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen aan de Wet, zoo zal God u weder oprichten. Uw broeder Simeon is een man van raad , hoort hem: hij zal u tot een vader zijn, en Judas de Makkabeër is een held: deze zal uw legerhoofd zijn. Daarna zegende hij hen en werd bij zijne vaderen gesteld, en het gansche Israël bedreef over hem zeer grooten rouw.

2. En Judas de Makkabeër stond op in zijne plaats: en hij is in zijne werken een leeuw gelijk geworden, een leeuwenwelp die ter jacht loopt, zoodat zijne vijanden van vrees voor hem sidderden en vluchtten. En zijn naam werd beroemd door het geheele land, zoodat allen die onderdrukt werden zich om hem verzamelden. Toen trok de krijgsoverste der Syriërs tegen hem op met eene groote legermacht, maar Judas ging hem te gemoet met weinig volks. Als dezen den vijand zagen aankomen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zoo weinigen zijn, kunnen strijden tegen zulk eene sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en dezen dag niet gegeten hebben? Maar Judas zeide: Het gebeurt licht dat velen gegeven worden in de handen van weinigen, en er is geen onderscheid bij den God des hemels te behouden door velen of door weinigen. En als hij ophield met spreken viel hij terstond op hen aan en joeg hen op de vlucht. Als nu de Koning Antiochus dit hoorde werd hij zeer toornig en verzamelde een groot leger van 40,000 man te voet en 7000 ruiters, om te vallen in het land Juda en het te verderven. En Judas en ziine broederen riepen hunne krijgsmakkers op en zij verzamelden zich


14

-ocr page 212-

208 § 87. Judas verdere zegepraal en dood. 159 t. Chr d ^

om te bidden om Gods hulp en genade. En Judas zeide; Omgordt u en weest dapper en houdt u gereed tegen den morgenstond om slag te leveren aan deze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons om ons te vernielen. Want het is beter dat wij in den strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellende onzes volks. Doch gelijk de wille Gods in den hemel zal zijn, zoo doe Hij met ons! En als het vijandelijk leger tegen hen optrok, ging Judas het te gemoet met 3000 man, die geene andere wapenen begeerd hadden dan schilden en zwaarden, terwijl de vijand wel gewapend was en erva-rea, in den krijg. En Judas sprak; Vreest niet, gedenkt aan onze vaderen: laat ons roepen tot den hemel, zoo zal God ons ook genadig zijn, en al de volkeren zullen verstaan dat er Één is, die Israël verlost en behoudt. Toen liet Judas de trompetten blazen en viel op den vijand aan en versloeg hem. en er vielen bij de 3000 man.

3. Daarna ging Judas met zijne broeders op naar Jeruzalem om het Heiligdom te reinigen, want het was verwoest, het altaar ontheiligd, en in de voorhoven waren struiken gewassen als in een kreupelbosch of op de bergen. En zij stonden des morgens vroeg op en offerden naar de Wet op het nieuwe altaar der brandofferen. En al het volk nedervallende aanbad en dankte den Heere, die hun de overwinning gegeven had. En de gan-sche vergadering Tsraëls besloot dat de dagen der inwijding des altaars alle jaar, op dien dag, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap.


§ 87. Judas verdere zegepraal en dood.

1 jMakk. 5, vgg.

1. Daarna stierf de Koning Antioclius. en zijn zoon (Antioshus Eupator) werd Koning over Syrië. Deze zond een groot leger tegen de Joden: 100,000 voetknechten, 20,000 ruiters en 32 olifanten. Eu Judas legerde zich tegen over het leger des Konings. En de Koning stond op des morgens vroeg, en als zijn leger in slagorde stond liet hij de trompetten Wazen, en de olifanten met bloed, uit ■wijndruiven en moerbeziën gedrukt, tot den strijd aanvoeren. En zij verdeelden ze onder de legerbenden, zoodat tij eiken olifant 1000 voetknechten stonden, voorzien van ijzeren harnai-sen en koperen helmen, en 500 uitgelezen ruiters. Dezen waren altijd waar het dier was, cn weken er niet van af. En op de olifanten waren houten torens, cn op elk waren 33 vechtende mannen en een Indiaan, die het dier regeerde. Als nu de zon opging cn op de gouden schilden scheen, was er een glans over het gebergte als enkel vuur, en al wie het geluid van hunne menigte en het gedruisch der wapenen hoorde, werd ontroerd.

2. En Judas en zijn leger naderden j om slag te leveren, en er vielen van des Konings leger 600 mannen. En een Hebreër, Eleazar genaamd, zag een der olifanten, die beter uitgerust was dan al de anderen, en hem dacht dat de Koning daarop was en hij liep op hem af, midden in de slagorde, en sloeg de vijanden, dood ter rechter- cn ter linkerhand, en hij ging onder den olifant en doodde hem, en de olifant viel ter aarde op hem, dat hij stierf. Daar echter de Joden de macht van des Konings leger zagen, weken zij voor ditmaal van' hem af. Intusschen was er in Syrië een oorlog uitgebroken, zoodat de Koning met haast uit Judea wegtrok en vrede maakte met de Israëlieten, hun toelatende dat zij mochten wandelen naar hunne wetten, gelijk te voren.

3. Daarna maakte Judas een verbond met de Komeinen, welke het machtigste volk waren op aarde. Maar de Koning van Syrië (Demetrius) zond andermaal zijn beste krijgsvolk, 20,000 voetknechten en 2000 ruiters, naar het land Judea om het geheel te verdelgen. En Judas legerde zich tegen over hen


-ocr page 213-

S 88. Het Eomeinsche Rijk. 209

1 v. Chr.

eu 3000 uitgelezen mannen met hem. En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren en zij vreesden zeer, en velen liepen weg uit het leger zoodat er maar 800 mannen over-bleven. Judas dan zeide tot de overgeblevenen- Laat ons opstaan en optrekken tegen onze vijanden of wij hen mochten slaan. Maar zij zeiden: Wij zullen dat niet kunnen doen; laat ons liever ons leven behouden en weder-keeren. Doch Judas sprak. Dat zij verre van mij, dat ik voor hen vlieden zoude. Is onze tijd gekomen, zoo laat ons dan mannelijk sterven om onzer broederen wille, en laat ons niet achterlaten eenige beschuldiging tegen onze eer. Daarop liet hij den aanval blazen, en zij vochten tegen elkander van *3 morgens vroeg tot den avond toe, zoodat de aarde van het gedruisch der legers beefde. En de strijd werd geweldig, en er vielen velen van de gekwetsten aan de eene en aan de andere zijde, en Judas viel ook en de overigen namen de vlucht. En Jonathan en Simon nomen Judas hunnen broeder op, en begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin. En geheel Israël beweende hem en bedreef groo-tcn rouw over hem vele dagen, en zij zeiden; Ach! de held is gevallen, die Israël verdedigd en gered heeft!


§ 88. Het Eomeinsche Ei.tk.

1. Na Judas den Makkabaë.r tlcef liet geslacht der Makkabeën bij de honderd jaren over de Joden regeeren l).'In dezen tijd trad geen profeet meer oi). Maar met verlangen zag men de komst van eenen profeet te gemoet. En had men nu al geen profeten meer, men had toch het Woord des Heeren. daaraan hielden zich allen die God vreesden, en het was hun een licht op hun pad. Wel is waar velen verdraaiden en verachtten Gods Woord. De Fari-zeèn wilden geleerd heeten in de Schrift, maar brachten door hunne vele instellingen van menschen de lieden aan het dwalen; zij schenen vroom, maar van binnen waren zij vol geveinsdheid en ondeugd. De Saddu^ ceén wilden uit zich zelvcn wijs zijn, versmaadden Gods Woord of namen het niet ten volle aan; zij zeiden dat er geene opstanding is, noch engel, noch geest (Hand. 23. 8), liedep, die het vleeseh verzorgden tot begeerlijkheid en wier buik hun God was (Filip. 3: 13). De Esseërs meenden dat zij alleen in de eenzaamheid godzalig konden leven, en bedachten niet, dat de ergste vijand in ons eigen hart overal bij ons is, en dat lichamelijke oefeningen, vasten en onthouding van sommige spijzen tot niets nuttig zijn wanneer men volgens eigen goeddunken naar nederigheid en geestelijk leven wil staan. Kol. 2: 18.

2. Het Rijk, waarvan Daniël reeds geprofeteerd had dat het alles vermalen en verbreken zoude (§ 74), had toen zijne grootste hoogte bereikt. Dit Romeinsche rijk had genoegzaam de gansche toen oekende wereld overheerd: het was bij de 200,000 vierkante mijlen groot, telde bij de 120 millioenen inwoners en COOO steden, cn alleen in Rome, de hoofdstad, woonden anderhalf milliocn mensehen. Het stond in dien tijd onder eenen gebieder, welke Keizer Augustus heette Onder diens gezag kwamen nu ook de Joden, en de wreedeHerodes, een Edomieter, werd tot Koning over hen gesteld. Deze voerde heidensche instellingen in, bracht vele Joden om het leven, ja ook zijne eigene vrouw en kinderen, tot dat hij in zijn zeventigste jaar ellendig stierf. Overeenkomstig zijn uitersten wil verdeelden zijne drie zonen, Herodes Antipas, Archelaüs en Philippus, onder zich het Joodsche land.

3. In het groote Eomeinsche rijk. waartoe ook Judea thans behoorde, was het vrede, maar de ware vrede


1) Judas (166—159); Jonathan (153—142); Simon (142—135); Johannes Hyrkanus (135—106); Aristobulns, Koning (105); Alexander Janneüs (104—77); Alesandra, Vorstin (77—69); Aristobulus (69—63); Hyrkanus II (63—40).

-ocr page 214-

§ 88. Het Eomeinsche Eijk.

210

1 v, Chr.

niet. De volkeren wandelden allen in duisternis en schaduwe des doods. Want zij kenden den levenden God niet, noch zijn Woord. De heidenen waren verijdeld geworden in hunne overleggingen; zich uitgevende voor wijzen, waren zij dwaas geworden, en God had hen overgegeven in een verkeerden zin, om dingen te doen, die niet betamen. Maar reeds had de getrouwe God overal de baan effen gemaakt tot eenen nieuwen, beteren tijd. Reeds sedert eeuwen was het zaad Abrahams, in hetwelk alle geslachten der aarde gezegend zouden worden, over al de gedeelten van het Romeinsche rijk verspreid. Overal hadden zij bedehuizen, en vele heidenen hoorden er de belofte van den toekomenden Heiland der wereld. Hand. 15 r 20. Ja, de geheele wereld was wachtende, en overal klonk de stemme: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Hecren gaat over u op! Jes. 60: 1,


Lessen.

1. Troost, troost mijn volk. Jea. 40: 1, vgg.

Want de hccrlijklieid des Heeren zou geopenbaard worden. Ziet mijn knecht, dien Ik ondersteune, Hij zal liet reclit den heidenen voortbrengen. Jes. 42:1, vgg.

2. Hoort naar Mij, gij eilanden, en luistert toe, gij volken

van verre!

Ziet, Hij komt, van wien God in zijn Woord gesproken heeft: Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Jes. 49: 1. Verg. § 1 en 2 van het fl. T.

Joh. 1: 1—4, 14, 17, 18.

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, cn het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen. En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben fijpe heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarneid is door Jezus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien: de Eenig-geboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard.

Ps. 68: 1, 2.

De Hees zal opstaan tot den strijd, Hij zal zijn haters wijd en zijd

Verjaagd, verstrooid doen zuchten; Hoe trotsch zijn vijand wezen moog'. Hij zal voor zijn ontzachlijk oog

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar G-e in glans verschijnt, Als rook en damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en aoen dolen. 'tG-odlooze volk wordt haast tot asch; 'tZal -voor uw oog vergaan als was. Dat smelt voor gloênde kolen.

Maar 't vrome volk, in U verheugd. Zal huppelen van ziele vreugd,

Daar zij hun wensch verkrijgen; Hun blijdschap zal dan onbepaald.

Door 't licht dat van zijn aanzicht straalt»

Ten hoogsten toppunt stijgen.

Heft Gode blijde psalmen aan.

Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan,

laat al wat leeft Hem eeren;

Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt:

Zijn naam is Heer der Heeren 1


-ocr page 215-

GESCHIEDENISSEN DES NIEUWEN YEEBONDS.

§ 1. Zie Ik kom!

Hebr. 10 : 1.

1. De Heere God heeft van liet begin der wereld aan in genade aan de vaderen gedacht, en veelmaal en op velerlei wijze tot hen gesproken. Eeeds in de eerste tijden, toen Adam en Eva van den Heere, hunnen God, waren afgevallen en uit het Paradijs verdreven werden, gaf de Heere, die barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid is, hun eene heerlijke belofte, waarin Hij de blijde boodschap verkondigde, dat eenmaal weder een Menschenzoon hen en hunne nakomelingen in het ware paradijs zonde brengen. God sprak tot de slang, die Adam en Eva verleid had: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, en tus-schen uw zaad en haar zaad; dat zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. (§ 3).

2. Dat woord was eene heuglijke tijding, een Evangelie! Het was hun lief en dierbaar, en zij spraken er van tot hunne kinderen en kindskinderen. En als God de Heere de menschen verdelgde van den aardbodem door den Zondvloed, omdat zij uitermate goddeloos geworden ware» en naar de stemme Gods niet meer hooren wilden, bewaarde Noach, die alleen met de zijnen gered werd, het Woord der belofte. Hij verkondigde het aan zijne zonen en zeide, dat de Menschenzoon, dien God tot heil van der menschen kinderen bestemd had, uit het geslacht van Sem zoude voort-komen. Dit toch beteekenen de woorden, die hij in Gods naam tot ziine kinderen sprak: Gezeeend zii de God Sems! (§ 6.)

3. Als nu Noachs nakomelingen wijd en zijd zich over de. aarde verspreid hadden, begonnen zij spoedig den Heere, hunnen God, weder te vergeten, en het scheen bijna alsof er geen oprechte dienaar Gods meer zou overblijven. Toen ontfermde zich de Heere God en verkoos eenen nakomeling van Sem, Abraham, trok hem uit het midden van een boos geslacht, maakte hem bekend wat Hij met hem en met zijn nageslacht tot heil der gansche wereld voor had, en zeide: Ga uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. En

-ocr page 216-

§ 1. Zie Ik kom!

Ik zal u-tot een groot volk maken en u zegenen en uwen naam groot maken, en wees een zegen; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. (§ 7.)

4. Dezelfde belofte verkreeg ook, na Abraham, zijn zoon Isak, en die eerwaardige Aartsvaderen verblijdden zich reeds in hope over den Zaligmaker der wereld. Zij verheugden zich, dat zij zijnen dag, den dag zijner verschijning, zien zouden; en zij hebben hem gezien, en zijn verblijd geweest (Joh. 8: 56). En als Jakob stervende was, verzamelde hij al zijne twaalf zonen om zich heen en gaf aan elk eenen afzonderlijken zegen; maar tot Juda zeide hij: Ju da, gij zijt een leeuwenwelp: gij zijt van den roof opgeklommen. De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, tot dat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn. (§ 23.)

5. Dezen held uit Juda's stam zagen allen, die op het Woord des Heeren acht gaven, met verlangen te gempet. En zoo verliep weder menig jaar. Toen trad Mozes op, de knecht des Heeren, die het nageslacht van Abraham uit Egypte voerde en hun de Wet van God gaf; deze sprak bij het naderen van den dood insgelijks van die groote verwachting der kinderen Gods en zeide: Een Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken: naar Hem zult gij hooren. Do Heer heeft gezegd: Ik zal mijn Woord in zijnen mond leggen. (§ 36.)

Lessen.

1. Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes geschreven

heeft. Joh. 1: 40.

Zoo spraken, vervuld met blijdschap, degenen die Jezus Christus het eerst voor den beloofden Messias erkenden. Zij hadden geleerd het Woord van God te gelooven, hetwelk een aanstaanden Zaligmaker der wereld verkondigde. Hoe-vele profeten en koningen hadden begeerd te zien hetgeen de discipelen zagen, doch hadden het niet gezien: daarom sprak de Heere; Zalig zijn de oogen, die zien hetgeen gij ziet. Luc. 10: 23, 24.

2. Indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij Christus gelooven.

Joh. 5: 45—47.

Want Christus zegt: Mozes heeft van Mij geschreven. En tot de discipelen, die niet gelooven wilden: O onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen van Mij geschreven is in de Wet van Mozes en de Profeten en de Psalmen. Luk. 24: 25—27, 44. Laat ons derhalve al de Schriften, in haar geheel, onderzoeken, want deze zijn het die van Christus getuigen, naar zijn Woord: Joh. 5: 39.

212

1 v. Chr.

-ocr page 217-

^ 3. Hosanna den zone Davids! 213

1 v. Chr.

3. Abraham was verblijd dat hij den dag van Christus zoude zien. Joh. 8: 56.

En hij zag in den geest den grooten dag der verschijning van Jezus Christus, den Zaligmaker der wereld, en verheugde zich. Want hij hield zich vast aan het onwankelbare Woord van zijn getrouwen God: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend wordenquot; (Gen. 12: 3). Zoo heeft hij, gelijk al de vaders, door het geloof getuigenis gehad (Hebr. 11: 39) van de grootste en dierbare belofte, door welke hem God genade en vrede vermenigvuldigde en velerlei gaven zijner goddelijke kracht. 2 Petr. 1: 2, vgg.

Joh. 5: 39, 40.

Onderzoekt de Schriften; want gij meent daarin het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen: en gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.

Lofzang van Zacharia, 1.

Lof zij den God van Israël,

Den Heer, die aan zijn erfvolk dacht.

En door zijn liefderijk bestel.

Verlossing heeft te weeg gebracht;

Een hoorn des heils heeft opgerecht:

't Geen Davids huis was toegezegd,

Dat wil Hij ons nu schenken.

Gelijk Gods trouw van 's aardrijks ochtendstond

Door der profeten wijzen mond Zich hiertoe aan de vaderen verbond.

i

§ 2. Hosanna den zone Davids f

1. Een nakomeling van Abraham, David, de zoon van Isaï, uit den stam van Juda, was over liet volk Israels Koning. Toen ging de Heere voort met de bevestiging zijner belofte; want de kinderen der menschen konden niet te dikwerf herinnerd worden aan de komst van den Zaligmaker der wereld. David wilde den Heere een tempel bouwen: maar de Heere zeide: Gij zult Mij geen tempel boawen. Doch tevens ontving David door den profeet Nathan de toezegging Gods: Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen: die zal mijnen naam een huis bouwen, en Ik zal den zetel zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik zal hem zijn tot een Vader, en Hij zal Mij zijn tot een Zoon. (§51.) Sedert zongen David en zijne heilige zangers van dien aan-

-ocr page 218-

214 § 2. Hosanna den zone Davids!

l v. Chr.

staanden Koning, die Davids Zoon genoemd werd 1). En al de profeten,' na dien tijd, spraken telkens over de verschijning van dien Koning.

2. De profeet Jesaja zag Hem in den geest als ware Hij reeds geboren, en sprak: Een kind is ons geboren, een zeon is ons gegeven, en de heerschappij, is op zijnen schouder; en men noemt zijn naam Wonderlijk, Eaad, Sterke God, Vader der eeuwigheid. Vredevorst, en der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn 2). En de profeet Micha zag reeds de geboorteplaats van den grooten Zoon van David, en God zeide door hem: Gij Bethlehem Ephrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal. zijn in Israël, en wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid 3).

3. De profeet Jeromia noemde Hem den Heere, onze Gerechtigheid 4). Ezechiël noemde Hem den eenigen Herder 5). Daniël profeteerde van zijn Koninkrijk, dat in alle eeuwigheid bestaan zou 6). Zacharias verkondigde dat eens de intocht van den Messias in Davids stad plaats zou hebben 7). Haggaï riep: Nog een weinig tijds zal het zijn, en noemde Hem den wensch aller Heidenen 8). Ongeveer 400 jaren vóór de geboorte van dien Zoon van David, sprak God door Maleachi, den laatsten profeet: Ziet, ik zende mijnen Engel, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal: en snellijk zal tot zijnen tempel komen die Heere, dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des Verbonds, aan denwelken gij lust hebt 9). En wat zullen wij nog meer zeggen? De tijd zou ontbreken, zoo men al de heerlijke voorzeggingen der profeten wilde optellen; allen roepen zij: Maakt u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op 10).

Lessen.

J. Mijn hart geeft ecne goede roden op; ik zeg mijne gedachten

uit. Ps. 45.

Van wien? van een Koning, veel schooner dan de menschcnkinderen, op

1) Ps. 2, 45, 72, 110,— 2) Jes. 9: 6, 7. «69.— 3) Mich. 5:1. §69,— 4) Jerem. 33 : 14—16. § 71. — 5) Ezech. 34.: 23. § 72. — 6) Dan. 2 : 44. { 74. 77. — 7) Zach. 9: 9. { 78. — 8) Hagg. 2: 7, 8. § 78. — 9) Mal. 3: 1. $ 81. — 10) Jes. 60: 1.

-ocr page 219-

§ 3. Zacharias en Elizabeth. 215

1 v. Chr.

•wiens lippen genade uitgestort is. God heeft eene groote menigte verkondigers van het Evangelie uitgezonden om de blijde boodschap te brengen: Zie, uw Koning komt! En zoo zeker Hij gekomen is, zoo zeker komt Hij eens weêr (Hand. 1: 11); die het hoort, zegge: Kom! Openb. 22: 17. Matth. 26: 54.

2. Wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is. 2 Petr.

1: 19—21.

En gij doet wel dat gij daarop acht geeft, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, tot dat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. Dit eerst wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging: want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens men-schen, maar de heilige menscheu Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken. Zij allen hebben onderzocht op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde hert lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende (1 Petr. 1: 11, vgg.). Tot dat de hemel en de aarde voorbij gaan, zal niet één jota van al dat voorzegd is voorbij gaan tot dat het alles zal zijn geschied. Matth. 5 : 18.

3. Wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is Hij? Matth. 22:

42—44.

Zoo vraagde Jezus aan de Parizeen, en zij antwoordden: Davids zoon. En Hij zeide: Hoe noemt hem dan David in den geest zijnen Heere (Ps. 110), zeggende: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: zit aan mijne rechterhand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten? Lees het antwoord, Rom. 1: 3, 4.

Ps. 72: 8, 11, 15.

Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle heidenen zullen Hem dienen. Men zal gedurig voor Hem bidden: den gansehen dag zal men Hem zegenen.

Gez. 1: 2, 4.

Halleluja! lof zij den Zoon,

Gedaald van 's hemels hoogen troon.

Tot heil van stervelingen: Hem, die voor onze zonden stierf. En 't leven door zijn dood verwierf. Moet al het schepsel zingen.

ü. Vader, Zoon en Geest zij prijs! U lof en dank op englenwijs Gebracht door stervelingen:

Heer! driemaal heilig, wees geëerd! Uw roem, daar Gij als God regeert. Moet al het schepsel zingen.


§ 3. Zacharias en Elizabeth.

Luk. 1: 5—25.

1. In de dagen van Herodes, Koning van Judea, was een zeker priester, met name Zacharias, en zijne vrouw heette Elizabeth. Zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk. Zij hadden geen kind, en waren beiden verre op hunne dagen gekomen. En als hij het priesterambt bediende voor

-ocr page 220-

316 § 3. Zacharias en Elizabeth.

1 T. Clir.

God en op hem het lot was gevallen om het reukwerk te ontsteken, ging hij in den tempel des Heeren, en al de menigte des volks was buiten biddende ter ure des reukoffers. En van hem werd gezien een engel des Heeren, staande ter Rechterzijde van het altaar. En Zacharias werd ontroerd en vreeze is op hem gevallen.

2. De engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uwe vrouw Elizabeth zal u een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Johannes. En u zal blijdschap en verheuging zijn en velen zullen zich over zijne geboorte verblijden, want hij zal groot zijn voor den Heere: noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijns moeders lijf aan, en zal velen der kinderen Israels bekeeren tot den Heere, hunnen God. En hij zal voor Hem henen gaan in den geest en de kracht van Elia, om te bekeeren de harten der vaderen tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk.

3. En Zacharias zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten? want ik ben oud en mijne vrouw is verre op hare dagen gekomen. En de engel antwoordde: Ik ben Gabriël, die voor God sta, en ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze dingen te verkondigen. En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op den dag dat deze dingen geschied zullen zijn, omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hunnen tijd.

4. En het volk was wachtende op Zacharias en verwonderd dat hij zoo lang vertoefde in den tempel. En, als hij uitkwam kon hij niet spreken, en zij bemerkten dat hij een gezicht in den tempel gezien had, vermits hij hun toewenkte en stom bleef. En als de dagen zijner bediening vervuld waren, ging hij naar zijn huis.

Lessen.

1. Vreest niet, zeide de engel Gabriël. Luk. 1: 13.

Met een „Vreest nietquot; begint de eerste toespraak bij het opdagen des nieuwen Verbonds. Ja, verheugt u. En waarom? De tijd is nabij, door de profeten te voren verkondigd, ten laatste ook door Maleachi, toen de Heer sprak: Zie, ik zende mijnen Engel, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal.

2. Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. Luk. 21: 19.

Ja, wij hebben lijdzaamheid van uoode (Hebr. 10: 36). Hoe lang moest ook Zacharias wachten! Het was met hem gelijk met Abraham en Isak: hij moest in lijdzaamheid volharden. Wellicht had hij alle hoop reeds opgegeven, dat God hem een kind tehenken zou: zie, daar vetsehijnt Gabriel, de engel des

-ocr page 221-

§ 4. Maria en de engel Gabriël.

Ileeren, die hem de verhooring van zijn gebed aankondigt: een krachtig gebed vermag veel.

3. Gij zult zijn naam heeten Johannes. Luk. 1: 13.

Dit woord beteekent; God is genadig. Ja, God wilde aan Zaehanas en Elizabeth genade bewijzen, en deze zoon der genade zou voor Hem henen-gaan, wieus Rijk een llijk van genade is. Daarom, opschortende de lendenen uws verstands en nuchteren zijnde, hoopt volkomenlijk op die genade. 1 Petr. 1: 13.

Mal. 4; 5, 6.

Ziet, Ik zende u den profeet Elia eer dat die groote en vreese-lijke dag des Heeren komen zal. En hij zal het nart der vaderen tot de kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot de vaderen.

Ps. 24. 4, 5.

Verhoogt, o poorten, nu den boog.

Rijst, eeuwge deuren, rijst omhoog.

Opdat de Koning in moog rijden.

Wie is die Vorst, zoo groot in eer?

Hls God, de almachtige Opperheer;

H Is God, geweldig in het strijden.

i

'lil

Verhoogt, o poorten, nu den boog. Rijst, eeuwge deuren, rijst omhoog. Opdat ge uw Koning moogt ontvangen. Wie is die Vorst, zoo groot in kracht? 't Is 't hoofd van.'s hemels legermacht; Hem eeren wij met lofgezangen.

lp -

4. Maria en de engel Gabriël.

Luk. 1: 26—38.

1. In de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar eene stad in Galilea, genaamd Nazareth, tot eene maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit den huize Davids, en de naam der maagd was Maria. En de engel tot haar gekomen zijnde, zeide; Wees gegroet, gij begenadigde; de Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen En als zij hem zag werd zij zeer ontroerd over dit woord, en overlegde hoedanig deze groe-tenis mocht zijn.

2. de engel zeide: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult een zoon baren, en zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden. Ên God do Heero

217

1 T. Chr.

-ocr page 222-

§ 4. Maria en de engel Gabriël.

218

1 v. Chr.

zal hem den troon zijns vaders Davids geven en Ilij zal over het huis Jakobs Koning zijn in eeuwigheid en zijns Konink-rijks zal geen einde zijn.

3. Maria zeide: Hoe zal dat wezen? En de engel antwoordde: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten u overschaduwen; daarom ook dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. En zie, Elizabeth uwe nicht is ook zelve zwanger van een zoon in haren ouderdom, want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. En Maria zeide: Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord. Ook aan Jozef verscheen de engel in den droom, zeggende: Jozef, gij zoon van David, zijt niet bevreesd Maria tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is dat is uit den Heiligen Geest: zij zal een zoon baren, en gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal zijn volk zalig maken vau hunne zonden.

Lessen.

1. Wees gegroet, gij begenadigde. Luie. 1: 28.

Dat moet voorwaar eene edele maagd geweest zijn, die ook door den engel Gabriël zoo eerbiedig begroet werd! Ja, zij had genade bij God gevonden; dit was haar sieraad en adel, en daarom werd zij door den engel des Heeren geëerd.

2. Gij zult zijn naam heeten Jeïns. Luk. 1: 31.

Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden. De geloovige dochter Davids wist nu welke gebeurtenis aanstaande was, want zij kende het Woord des Heeren, dat Hij door den mond zijner heilige profeten verkondigd had. Zij wist hetgeen Jesaja voorzegd had van eene maagd (7:14) en van een Kind, aan wiens heerschappij geen einde zou zijn (9': 6). Wel hem, die van kinds af de Heilige Schriften geweten heeft. 2 Tim. 3 : 15.

3. De nederige van geest zal de eer vasthouden. Spr. 29: 23.

Ziet op Maria, op hare nederigheid, op haar geloof! Dat was een heerlijk gezegde der godvreczende maagd, als zij tot den engel sprak; Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord.

Jes. 11: 1, 2.

Er zal een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en eene scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen: op Hem zal de Geest des Heeren rusten.

Lofzang van Maria. 1—3.

Mijn ziel verheft Gods eer: Mijn geest mag blij den Heer

Mijn Zaligmaker noemen.

Die, in haar lagen staat.

Want ziet, om 'sHeeren daên.

Zal elk geslacht voortaan

Alom mij zalig spreken.

Wijl God, na ramp en leed.

Mij groote dingen deed:

Nu is zijn macht gebleken.

Zijn dienstmaagd niet versmaadt,

Maar van zijn gunst doet roemen.

-ocr page 223-

§ 5. Maria en Elizabeth.

Hoe heilig is zijn naam!

Laat volk bij volk te zaam Barmhartigheid verwachten: Nu Hij de zaligheid,

Voor die Hem vreest, bereidt Door al de nageslachten.

§ 5. Maria en Elizabeth.

Luk. 1 : 39—56.

1. Maria, opgestaan zijnde in die zelfde dagen, reisde met haast naar het gebergte in eene stad van Juda, en kwam in het huis van Zacharias en groette Elizabeth. En als Elizabeth de groetenis van Maria hoorde werd zij vervuld met den Heiligen Geest, en riep uit met eene groote stem: Gezegend zijt gij onder de vrouwen! van waar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt? Zalig is zij, die geloofd heeft, want de dingen die haar van den Heere gezegd zijn zullen volbracht worden..

2. Eu Maria zeide: Mijne ziel maakt groot den Heere, en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker, omdat Hij de nederheid zijner dienstmaagd heeft aangezien, want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken alle do geslachten. quot;Want groote dingen heeft aan mij gedaan Hij die machtig is, en heilig is zijn naam. En zijne barmhartigheid is van geslachte tot geslachte over degenen die hem vreezen. Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijnen arm; Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten; Hij heeft machtigen van de troonen afgetrokken en nederi-gen heeft Hij verhoogd; hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft Israël, zijnen knecht, opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid, gelijk hij gesproken heeft tot onze vaderen, Abraham en zijn kroost, in der eeuwigheid. — En Maria bleef bij Elizabeth omtrent drie maanden, en keerde weder tot haar huis.

Lessen.

1.. Die in het licht wandelen, hebben gemeenschap met elkander. 1 Joh. 1: 7.

Maria had behoefte zich tot ecu met haar verbonden hart te wenden: het hare was zoo vol van alles wat de engel haar verkondigd had; daarom zocht zij cenc oudere vriendin op, bij wie zij haar hart kon ontlasten. Heilig was

219

1 v. Chr.

-ocr page 224-

220 § 6. De geboorte van Johannes den Dooper. 1 t. Chr.

deze vriendschap en dit verkeer! En hoe zal Maria zich verblijd hebben, toen zij van hare vriendin dezelfde groetenis ontving, die zij van den engel had gehoord!

2. Mijn hart springt op van vreugde in den Heere. 1 Sam. 2: 1.

En wat zullen wij doen als ons hart vrolijk is omdat de Heere groote dingen aan ons gedaan heeft? Wij zullen God loven en prijzen: dit deden Maria en Elizabeth. O, mochten alle menschen den schoonen lofzang van Maria haar van harte kunnen nazeggen! Herinnert gij u nog die moeder uit de geschiedenis des Ouden Testaments, die ook in zulk een schoonen lofzang den roem van haren God groot maakte? Zij heette Hauna, de moeder van Samuël. $ 43.

3. Zalig is zij, die geloofd heeft. Luk. 1: 45.

Zie, de geloovige maagd wordt zalig genoemd. Zij geloofde het Woord des Heeren; daarom deed God, de Heere, groote dingen aan haar. Merkt ook op dat haar schoone lofzang bijna geheel uit woorden van het Oude Verbond is zamengesteld. Deze godvruchtige Maria moet het Woord Gods wel naarstig hebben onderzocht: het was een lamp voor haren voet en een licht voor haai-pad; en zij had de voorzeggingen niet vergeten, door God aan AbraLam, Isak en Jakob en aan haren vader David gedaan: zij hoopte waarlijk op de vertroosting van Israël.

Ps. 96 : 1, 2.

Zingt den Heere een nieuw lied, zingt den Heere, qij gansche narde. Zingt den Heere, looft zijnen naam; boodschapt zijn heil van dag tot dag.

Lofzang van Maria, 4—7.

Des Heeren arm is sterk, Hij deed een krachtig werk: Die hoog zijn van gevoelen.

Heeft Hij verstrooid, verward, Met alles, wat het hart Dier trotschen mocht bedoelen.

Die stout zijn op hun macht, Heeft Hij versmaad, veracht, Gestooten van de troonen:

Maar hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed.

Waarin zijn Geest wil wonen.

Hij heeft na lang geduld Met goederen vervuld Der hongerigen monden;

Hij zag geen rijken aan.

Maar heeft ze in hunnen waan Gansch ledig weggezonden.

Zijn goedheid klom ten top: Hij nam zijn Isrel op,

Naar 'theil, zijn knecht beschoren. Gelijk Hij, ons ten troost. Aan Abram en zijn kroost Voor eeuwig had gezworen.


§ 6. De geboorte van Dohannes den Dooper.

Luk. 1: 57—80.

1. De tijd van Elizabeth werd vervuld dat zij baren zoude, en zij baarde eenen zoon. En die rondom woonden en hare magen hoorden dat de Heere zijne barmhartigheid grootelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd. En op den achtsten dag kwamen zij om het kindeken te besnijden en noemden het Zaeharias, naar den naam zijns vaders. En zijne moeder zeide; Niet alzoo, maar hij zal Johannes heeten.

-ocr page 225-

§ 6. De geboorte van Johannes den Dooper. 221

1 v. Chr.

En zij zeiden tot haar: Er is niemand in uwe maagschap die met dien naam genoemd wordt. En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde dat hij genoemd zoude worden. En een schrijftafelken geëischt hebbende, schreef hij, zeggende: Johannes, is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijne tong losgemaakt en hij sprak, God lovende. En er kwam vreeze over allen, die romdom hen woonden, en in het geheele gebergte van Judea werd veel gesproken van al deze dingen. En allen die het hoorden namen het ter harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen? En de hand dos Heeren was met hem.

2. En Zacharias, zijn vader, werd vervuld met den Heiligen Geest eji profeteerde, zeggende; Geloofd zij de Heere, de God Israels, want Hij heeft bezocht en verlossing te weeg gebracht aan zijn volk, en heeft eeuen hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, zijnen knecht, gelijk Hij gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten, opdat Hij gedachtig ware aan zijn heilig verbond en aan den eed, dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft. En gij, kindeken ! zult een Profeet des Allerhoogsten genoemd worden: want gij zult voor het aangezicht des Heeren henen gaan om zijne wegen te bereiden; om zijn volk kennis der zaligheid te geven en vergeving hunner zonden, door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte, om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis en schaduwen des doods, om onze voeten te richten op den weg des vredes.

3. En het kindeken wies op en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijn tot den dag zijner vertooning aan Israël.

Lessen.

1. Geloofd zij de Heere, de God Israels! Luk. 1: 68.

Dit waren de eerste woorden van Zacharias, toen de Heere hem de spraak wedergaf. Hij offert Gode dank en tetaalt den Allerhoogste zijne geloften. Wie dank offert, prijst God.

2. De Heere gedenkt zijns vei bonds tot in eeuwigheid. Ps. 105: 8.

Ook Zacharias gedacht aan het Woord, dat God door den mond zijner heilige profeten gesproken liad, en aan het heilig Verbond, dat God met do vaderen gemaakt had,

3. Gij kindeken, zult een Profeet des Allerhoogsten genaamd

worden. Luk. 1. 76.

Hoe zal Zacharias zich met Elizabeth verheugd hebben, dat hun kind door God was uitverkoren om voor den Zaligmaker der wereld henen tc gaan en zijne wegen te bereiden!

-ocr page 226-

223 § 7. De geboorte van Jezus Christus,

l J. Clir.

Mal. 3; 1.

Zie, Ik zende mijnen Engel, die voor mijn aangezicht den weg^ bereiden zal: cn snellijk zal tot zijn tempel komen die Heere^ dien gijlieden zoekt, te weten, de Engel des Verbonds, aan denwelken gij luat hebt.

Lofz. van Zach. : 3.

Hij spelde ons, dat wij te allen tijd.

Wanneer die blijde heildag rees.

Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd.

Hem dienen zouden zonder vrees,

Naar 't heilig recht, in wars deugd.

O dierbaar kind! o stof van vreugd!

Geschenk van 't Alvermogen!

Elk noeme u Gods profeet, en geve n eer:

Gij treedt voor 't aanschijn van den Heer,

En baant zijn weg door leven en door leer.

§ 7. De geboorte van Jezus Christus.

luk. 2; 1—20.

1. In diezelfde dagen ging er een gebod uit van den Keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zoude worden. En zij gingen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genoemd wordt (omdat hij uit den huize en geslachte Davids was), om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En als zij daar waren, werden de dagen vervuld dat zij baren zoude. En zij baarde haren eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken en legde Hem neder in de kribbe, omdat voor hen geene plaats was in de herberg.

2. En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en zij hielden de nachtwacht over hunne kudde. En zie, een engel des Heéren stond bij,hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met groote vreeze. En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het kindeken vinden, in doeken gewonden en liggende in de kribbe. En van stonde aan was

-ocr page 227-

§7. De geboorte van Jezus Christus. 223

1 J. Chr.

daar met den engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God, en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede (lof) op aarde, in de menschen een welbehagen !

3. En als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, zeiden de herders tot elkander: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem en laat ons zien het woord dat daar geschied is, hetwelk de He we ons heeft kond gedaan. En zij kwamen met haaste, en vonden Maria en Jozef en het kindeken, liggende in de kribbe. En als zij het gezien hadden maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit kindeken gezegd was. En allen die het hoorden verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart. En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.

Lessen.

1. Verblijdt u in den Heere te allen tijd, wederom zeg ik: verblijdt u. Filipp. 4: 4.

Ziet, zeide de engel, ik verkondig n groote blijdschap; want heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christns, de Heere, in de stad Davids. Kent gij Hem? Verblijdt gij u in Hem? Hebt gij Hem lief? Vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien. Luk. 10; 24. Dankt Hem er voor met uw gansche hart en verkondigt zijnen lof. Hij werd arm om ons rijk te maken (2 Kor. 8 ; 9), en Hij schaamt zich niet de geloovigen zijne broeders te noemen. Hebr. 2 : 11.

2. Het Woord is vleesch geworden. Joh. 1: 1—14.

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. En zie, dit Woord is vleesch geworden, een klein kind, en heeft onder ons gewoond, cn wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eenig-geboren van den Vader, vol van genade en waarheid,

3. Ten allen dage zal ik u loven, o Heere! Ps. 145.

Laat ons doen gelijk de herders: zij verheerlijkten en prezen God over alles wat zij gehoord en gezien hadden. Ja, geloofd zij God! „ Dit is de dag, dien ;,God ons schenkt, waaraan thans heel de wereld denkt; Hem viere wat in „'t groot heelal, door Jezus is en wezen zal.quot; Mocht alle tong, in hemel en op aarde, leeren belijden, dat Christus de Heere is (Filipp. 2: 5—11). Buiten allen twijfel de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch. 1 Tim. 3 : 16.

Jes. 9: 5, 6.

Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijn schouder, en men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God. Vader der eeuwigheid. Vredevorst: der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn.

15

-ocr page 228-

224 § 8 Jezus in den Tempel gebraclit.

\ J. Chr.

Gcz. 46: 1, 22, 27, 31.

Kom, Christenschaar! kom, knielen wij

Voor Jezus, onzen Koning!

'tHeelal erkent zijn heerschappij,

Al is een stal zijn woning.

O Zoon van God! o eeuwig Woord!

Wiens oo^en 'tal regeeren,

Wiens stem de gansche schepping hoort, Dien we als den Vader eeren!

Wij zinken voor uw voeten neêr.

Terwijl de Hemelingen,

Als 't hoogste toppunt van uw eer. Uw zondaarsliefde zingen.

Uw liefde is groot, is groot als Gij,

Door de eeuwen nooit volprezen. Oneindig als uw heerschappij. Onpeilbaar als uw wezen.


§ 8. Jezus in den Tempel gebracht.

Luk. 2: 21—40.

1. Als acht dagen vervuld waren dat men het kindeken besnijden zoude, werd zijn naam genoemd Jezus, welke genoemd was van den engel, eer Hij in het lichaam ontvangen was.

2. En als zes weken verloopen waren, brachten Jozef en Maria het kindeken naar Jeruzalem om hem den Heere voor te stellen en offerande te geven, naar hetgeen in de Wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. En zie, daar was een mensch te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, rechtvaardig en godvreezende, verwachtende de vertroostinge Israëls, en de Heilige Geest was op hem. En hem was eene Goddelijke openbaring gedaan door,den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zou zien. En hij kwam door den Geest in den Tempel. En als de ouders het kindeken Jezus inbrachten, zoo nam hij het in zijne armen en loofde God, zeggende: Nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw Woord, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor al de volkeren, een licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van uw volk Israël.

3. En zijn vader en moeder verwonderden zich over hetgeen van Hem gezegd werd. En Simeon zegende hen,enzeide tot Maria: Zie, deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken dat wedersproken zal worden (en ook een zwaard zal door uwe eigene ziel gaan) opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden. — En daar was Anna, eene Profetes, eene dochter Phanuëls,

-ocr page 229-

§ 8. Jezus in den Tempel gebracht. 225

1 n. Chr.

uit den stam van Aser, eene weduwe van omtrent 84 jaren, welke niet week uit den tempel, met vasten en bidden God dienende nacht en dag. En deze, ter zelfder ure daar bijkomende, heeft insgelijks den Heere beleden en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. — En als zij alles voleindigd hadden wat naar de Wet des Heeren te doen was, keerden zij wederom naar Galilea, tot hunne stad Nazareth. En het kindeken wies op en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over Hem.

Lessen.

1. Ik heb begeerte om ontbonden te worden. Filipp. 1 : 23.

Zoo kon ook Simeon spreken, nu hij dat kind in de armen hield, hetwelk hij de vertroosting Israels noemde, daar het de Zaligmaker was, die eiken waren Israëliet troosten zou, ja ook alle heidenen, gelijk de profeet Haggaï voorzegd had. Hag. 2: 8. Nu verlangt hij te sterven. Hoe helder zag hij dus in, welk een kind dit was! De Heilige Geest had het hem geopenbaard. Ook Anna wist het, die waarlijk weduwe was, op God hoopte en dag en nacht in smeekingen en gebeden bleef. 1 Tim. 5:5.

2. Christus is een teeken dat wedersproken zal worden. Luk.

2: 34.

Dit was aan Simeon geopenbaard en hij voorspelde aan zijne moeder dat velen dit kindeken in liefde ontvangen, maar ook dat velen het verwerpen en haten zouden; ook zou haar een zwaard door de ziel gaan: dit geschiedde toen zij haren zoon zag hangen aan het kruis. Joh. 19 : 25.

3. Christus wil alle gerechtigheid vervullen. Matth. 3: 15.

Daarom moest Hij ook besneden en in den tempel voorgesteld worden, op--lt;lat Hij zijnen t broederen in alles gelijk wierd. Hebr. 2: 17. Hij onderwierp zich aan alles wat aan een nakomeling van Abraham in de Wet Gods was voorgeschreven (Exod. 13: 2), en vervulde alzoo alle gerechtigheid. Hoe diep heeft de Zoon des Allerhoogsten zich vernederd! Dankt Hem voor zijne liefde.

Fil. 2:6,7.

Jezus Christus, in de gesta Itenisse G ods zijnde, heeft het geen roof geacht Gode even gelijkte zijn, maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden en in gedaante gevonden als een mensch.

De Lofzang van Simeon.

Zoo laat Gij, Heer, uw knecht. Naar 't Woord, hem toegezegd,

Thans henen gaan in vrede. Nu hij uw zaligheid. Zoo lang door hem verbeid,

Gezien heeft op zijn bede.

Een licht, zoo groot, zoo schoon. Gedaald van 's hemels troon,

Straalt volk bij volk in de oogen. Terwijl 't het blind gezicht Van 't heidendom verlicht

En Isrel zal verhoogen.


-ocr page 230-

236 5 9. De wiizen uit het Oosten.

1 n. Chr.

§ 9. De wijzen uit het Oosten.

Matth. 2: 1 12.

1. Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem in Judea, m de dagen van den Koning Herodes, zie, eenige wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien zijne ster in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden. De Koning Herodes na, dit gehoord hebbende, werd ontroerd en geheel Jeruzalem met hem. En bijeen vergaderd hebbende al de overpriesters en schriftgeleerden des volks, vraagde hij hun, waar de Christus zou geboren-worden? En zij zeiden: Te Bethlehem in Judea; want al-zoo is geschreven door den Profeet: Gij Bethlehem, gij land Juda, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een Heerseher zal zijn in Israël (Micha 5 : 1). Toen liet Herodes de wijzen heimelijk roepen en vernam naarstiglijk den tijd wanneer de ster verschenen was. En hen naar Bethlehem zendende, zeide hij; Seist henen en onderzoekt naarstiglijk naar datkindeken, en als gij het zult gevonden hebben boodschapt het mij, op dat ik ook kome en het aanbidde.

2. En zij, den Koning gehoord hebbende, zijn henen gereisd: en zie, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun vóór tot dat zij kwam en stond boven de plaats daar het kindeken was. Én als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde. En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het kindeken met Maria zijne moeder, en nedervallende baden zij het aan. En hunne schatten open gedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken, goud, wierook en myrrhe. En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes, vertrokken zij door eenen anderen weg naar hun land.

Lessen.

1. Tot u zullen de heidenen komen van de einden der aarde.

Jer. 16 : 19.

De eerstelingen der heidenen kwamen nu om Hem, het licht der heidenen» te aanbidden. Jes. 60: 3. Deze wijzen, uit een land van het Oosten, hadden reeds lang gehoord van den grooten Koning, die in Israël zou geboren worden, van de ster die zou opkomen uit Jakob. Num. 24: 17. Eens zal deHeere alle heidenen verzamelen van Oosten en Westen, van Noorden en Zuiden,.

-ocr page 231-

§10. De vlucht naar Egypte en de kindermoord. 227

2 n. Chr.

■{Luk. 13 : 29); want Hij zal eeire banier opwerpen onder de heidenen van verre, «n Hij zal ze herwaarts op ontbieden van het einde der aarde. Jes. 5: 26. 24: 16. 43 : 6. 51 ; 5.

2. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet. Joh. 13 : 17.

De schriftgeleerden wisten zeer wel waar de Christus moest geboren worden; zij kenden het profetisch Woord, dat zeer vast is, maar zij gingen niet heen om den pas geboren Koning te aanbidden! Vergenoegt u daarom niet met weten: gaat henen en aanbidt.

8. Zij zullen den overvloedigen lof des Heeren boodschappen Jez. 60. 6.

Ja, als het heir der heidenen tot den Heere zal bekeerd worden. Zoo dan, maakt u op en brengt den Heere geen goud en wierook, maar uw hart ten olfer (Spr. 23; 26), en verkondigt zijnen lof. , Komt en laat ons Christus eeren, Hart en zinnen tot hem keeren!quot;

, en de Koningen tot den

Jes. GO: 3.

De heidenen zullen tot uw licht gaai lans, die u is opgegaan.

Ps. 72: 6, 8.

Ja, elk der vorsten zal zich buigen

En vallen voor Hem neer; Al 't heidendom zijn lof getuigen,

Dienstvaardig tot zijn eer. 't Behoeftig volk, in hunne nooden, In hun ellende en pijn,

Gansch hulpeloos tot hem gevloden Zal Hij ten redder zijn.

„Zoo moet de Koning eeuwig leven!quot;

Bidt elk met diep ontzag:

Men zal Hem 't goud van Scheba geven. Hem zceguen dag bij dag.


§ 10. De vlucht naar Egtpte en de Kindekjioord.

Matth. 2: 13 28.

1. Toen nu de wijzen vertrokken waren verscheen de engel des Heeren aan Jozef in den droom, zeggende: Sta op en neem tot u dat kindeken en zijne moeder en vlied naar Egypte, en blijf aldaar tot dat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het kindeken zoeken om het te dooden. Hij dan opgestaan zijnde nam het kindeken en zijne moeder tot zich in den nacht en vertrok naar Egypte, en bleef er tot den dood van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere gesproken is door den Profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik mijnen zoon geroepen.

2. Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, werd hij zeer toornig, en eenigen afgezonden hebbende liet bij alle kinderen ombrengen binnen Bethlehem en al zijne landpalen van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd dien hij van de wijzen onderzocht had.

-ocr page 232-

t

228 § 10. De vlucht naar Egypte en de kindermoord

2 n. Chr.

8. Toen Herodes nu gestorven was verscheen de engcï des Heeren andermaal aan Jozef in den droom in Egypte, zeggende: Sta op, neem het kindeken en zijne moeder tot u en trek in het land Israels, want zij zijn gestorven, die de ziele des kindekens zochten. Hij dan opgestaan zijnde nam tot zich het kindeken en zijne moeder en kwam in het land Israels en woonde te Nazareth.

Lessen.

1. De Zoon des menschen moet veel lijden. Mare. 3: 31.

Keeds als klein kind werd hij met den dood bedreigd en moest vluchten naar Egypte. Abraham, de stamvader Isrr.ëls, begaf zich ook derwaarts bij. een hongersnood; Jozef werd derwaarts verkocht; Jakob ging daarhenen met zijne zonen, en Mozes voerde het nakroost van Abraham er uit. Nu moest ook de groote nakomeling van Abraham, Isak, Jakob en David naar Egypte gaan, en Hij zou van daar terugkeeren, gelijk de Heer door den Profeet gesproken had: Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen. Hos. 11: 1.

2. Beraadslaagt eenen raad, doch hij zal vernietigd worden.

Jes. 8: 10.

quot;Wien zal het tegen den Heer wel gelukken? Ja, Hij heerscht over zijne vijandei^ zoodat zij de zijnen geen haar krenken kunnen.

8. Zie, hij was er niet meer. Ps. 37: 36.

Dit kon men weldra zeggen van den gruwelijken Herodes. Hij stierf een verschrikkelijken dood, kort na den moord der kinderen te Bethlehem.

Ps. 2:1,2, 12.

Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? De Koningen der aarde stellen zich op en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere en tegen zijn Gezalfde. Kust dea Zoon, opdat Hij niet toorne!

Ps. 33; 5.

Geen ding geschiedt er ooit gewisser

Dan 't hoog bevel van 's Heeken mond:

Zijn godlijke almacht spreekt en 't is er.

Zijn wil gebiedt en 't wordt terstond.

Schoon de heidnen zamen List op list beramen,

God verbreekt hun raad:

Schoon de mogendheden Snoode ontwerpen smeden,

Hij belacht hun haat.

-ocr page 233-

§11. De twaalfjarige Jezus in den Tempel. 229

12 n. Chr.

§ 11. De twaalfjarige Jezus in den Tempel.

Luk. 2: 41 52.

1. De ouders van Jezus reisden alle jaar naar Jeruzalem op het feest van Pascha. En toen Hij twaalf jaren oud geworden was en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte des feestdags, en de dagen aldaar voleindigd hebbende wederkeerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem, en Jozef en zijne moeder wisten het niet: maar meenende dat Hij in het gezelschap op den weg was, gingen zij eene dag-reize en zochten Hem onder de magen en bekenden. En als zij Hem niet vonden keerden zij naar Jeruzalem, Hem zoekende.

2. Na drie dagen vonden zij Hem in den tempel, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende. En allen, die Hem hoorden, ontzetteden zich over zijn verstand en zijne antwoorden. En zij. Hem ziende, werden verslagen en zijne moeder zeide: Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht. En Hij zeide tot haar: quot;Waarom hebt gij mij gezocht? wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen mijns Yaders? En zij verstonden het woord niet dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen af en kwam tot Nazareth en was hun onderdanig. En zijne moeder bewaarde alle deze dingen iti haar hart.

3. En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen.

Lessen.

3. O God! wij gedenken uwer weldadigheid in het midden uws

tempels. Ps. 48: 10.

De ouders van Jeius gingen gaarne naar het huis des Heeren, volgens de quot;Wet (Deut. 16: 16), en hun twaalfjarige zoon ging mede, want het was Hem behoefte te zijn in de dingen des Hemelschen Vaders, wiens Woord Hij gaarne hoorde en wiens wil Hij gaarne deed: dat was zijne hoogste vreugde. Joh. 4: 34. Hij zat iu het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende, en allen verwonderden zich over zoodanigen leerling.

2. Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade. Luc.

2: 52.

Bidt God, dat ook gij moogt opwassen en sterk worden in den geest, vervuld met wijsheid, en genade verkrijgen bij God en menschen. Gaat tot Hem, die, nu verhoogd aan de rechterhand zijns Vaders, ook de kinderen tot zich roept. Hij toch'zeide: Laat de kinderkens tot Mij Komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen. Matth. 19: 14.

-ocr page 234-

§ 12. Johannes de Dooper,

3. Jezus was zijnen ouderen onderdanig. Luk. 2; 51.

Daarom, gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat ia den Heere weïbehagelijk (Kol. 3 ; 20), en het is het eerste gehod met eene belofte. Ef. 6: 2. Ook Jezus is door gehoorzaamheid in zijne heerlijkheid ingegaan ; ook Hij, hoewel Hij de Zoen was, heeft nogtans gehoorzaamheid geleerd. Hebr. 5; 8. Zoo leert van Hem en begint met gehoorzaamheid aan uw vader en moeder, die van God over u gesteld zijn.

Gal. 4: 4, 3.

quot;Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de quot;Wet; opdat Hij degenen, die onder de Wet waren, verlossen zoude, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

De Tien Geboden: 6, 9.

Gij zult uwe ouders needing eeren, Och of wij uw geboón volbrachten!

Opdat uw God, die eeuwig leeft, Genaê, o hoogste Majesteit!

Uw dagen gunstig rnoog vermeêren. Gun door 't geloof in Christus krachten,

In 't land, dat zijne hand u geeft. Om die te doen uit dankbaarheid.

§ 12. Johannes de Dooper.

Matth. 3: 1 12. Mare. 1:1 8. Luk, 3:1 18.

1. In liet vijftiende jaar der regeering van den Keizer Tiberius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, en Herodes een viervorst over Galilea, onder de Hoogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het Woord Gods tot Johannes, den zoon van Zaeharias, in de woestijn. En hij kwam in al het omliggende land van de Jordaan, predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden, en hij zeide; Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja, den Profeet: De stem des roependen in de woestijn: bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden recht, en alle vleesch zal de zaligheid Gods zien.

2. En tot hem gingen uit de inwoners van Jeruzalem en geheel Judea en het geheele land rondom de Jordaan, belijdende hunne zonden. En Johannes had zijne kleeding van kemelshaar en een lederen gordel om zijne lendenen, en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig.

3. Hij dan, ziende velen ran de Parizeen en Saddueeën tot zijnen doop komen, sprak tot hen; Gij adderen-gebroed-sels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomen-

230

30 n. Chr.

-ocr page 235-

§ 12. Johannes do Dooper.

don toom? Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig. En meent niet bij u zeiven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u dat God zelfs uit deze stee-nen Abraham kinderen verwekken kan. En ook is alreeds de bijl aan den wortel der boomen gelegd: alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

4. En de scharen vraagden hem; Wat zullen wij dan doen? En hij antwoordde: Die twee rokken heeft, deele aan hem mede, die er geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks. En daar kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en zeiden: Meester, wat zullen wij doen? En hij zeide: Eiseht niet meer dan u gezet is. En hem vraagden ook de krijgslieden: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide: Doet niemand overlast, noch ontvreemdt iemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezolding. En als het volk verwachtte, en allen in hunne harten overlegden van Johannes of hij niet mogelijk do Christus ware, zeide Johannes aan allen: Ik doop u wel met water tot bekeering, maar Hij komt, die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijne schoenen te ontbinden: deze zal u doopen met den Heiligen Geest en met vuur, wiens wan in xijne hand is, en Hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en de tarwe zal Hij in zijne schuur te zamen brengen, maar het kaf zal Hij met onuitblusschelijk vuur verbranden. — Hij dan, nog vele andere dingen vermanende, verkondigde den volke het Evangelie.

Lessen.

1. Bekeert n, want liet Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Matth. 3: 2.

Dit was het eerste woord van Johannes, den voorlooper van Christus; wie in het rijk van Gods Zoon, die weldra komeu zou, wilde ingaan, moest een geheel nieuw mensch worden en alle boosheid afleggen: ziedaar, wat door vruchten, der bekeering waardig, aangeduid wordt. Bekeert u dan, en gelooft het Evangelie. Marc. 1 : 15. Want God wil niet dat eenigen verloren gaan maar dat allen tot bekeering komen (2 Petr. 3: 9), en Hij verkondigt allen mensehen alom dat zij zich bekeeren. Hand. 17: 30.

2. Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig. Matth.

3: 8.

Bidt in uw hart; Bekeer mij, Heere, zoo zal ik bekeerd zijn! Hij, die bekeerd is, heeft berouw. Jerem. 31: 18. Maar de Farizeen en Schriftgeleerden wilden zich niet bekeeren: zij hielden zich voor wijs, verstandig en goed genoeg, daarom meenden zij gecne bekeering noodig te hebben. Johannes sprak hen streng aan: Gij adderen-gebroedsel! Hoe toch zouden zij, die zich zelvcn rechtvaardig achten, in het rijk van den Heere Jezus kunnen ingaan, die ge-,komen is niet om te roepee rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeeriug'J Matth. 9: 13.

231

30 n. Chr.

-ocr page 236-

233 § 13. De Doop van Jezus Christus.

30 n. Chr.

8. Weest dan ijverig en bekeert n. Openb. 3: 19.

Welk eene blijdschap zal er zijn voor de engelen Gods over eenen zondaar die zich bekeert 1 Luk. 15: 10. Allen moeten komen, die vermoeid en belast zijm Matth. 11: 28. Niemand werd door Johannes uitgesloten: hij noodigde allen. £r kwamen tollenaars tot hem, ook krijgslieden. Maar tot allen sprak hij: Bekeert u! En weet gij niet, dat Gods goedertierenheid ook ons dagelijks tot bekeering leidt? Rorn. 2: 4.

Jes. 40; 3.

Eene stem des roependen in de woestijn: bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God.

Ps. 98: 2, 4.

Hij heeft gedacht aan zijn genade,

Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt.

Dit slaan al 's aardrijks einden gade,

Nu onze God zijn heil ons schenkt.

Juich dan den Heek met blijde galmen,

Gij gansche wereld juich van vreugd;

Zing vrolijk in verheven psalmen

Het heil uat de aard in 't rond verheugt.

Laat al de stroomen vrolijk zingen.

De handen klappen naar omhoog;

't Gebergte, vol van vreugde, springen,

En huppleu voor des Heeren oog:

Hij komt. Hij komt om de aard te richten.

De wereld in gerechtigheid;

Al 't vplk, daar 't wreed geweld moet zwichten.

Wordt in rechtmatigheid geleid.

§ 13. De doop van Jezus Christus.

Matth. 3: 13 Ti1. Mare. 1:9 13. luk. 3.

1. Toen kwam Jezus van Galilea naar den Jordaan tot Johannes om van hem gedoopt te worden. Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? Maar Jezus antwoordde: Laat nu af; want aldus betaamd ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij van Hem af.

2. En Jezus gedoopt zijnde klom terstond op uit het water en had. En zie de hemelen werden geopend. En Johannes zag den Geest Gods nederdalen in lichamelijke gedaante, gelijk eene duif nederdaalt, en op Hem komen. En zie, eene stem uit de hemelen: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken Ik mijn welbehagen heb.

-ocr page 237-

§ 13. De Doop van Jezus Christus. 233

30 d. Chr.

Lessen.

1. Johannes predikte den doop der bekeering. Lnk. 3: 3.

Ook Christus, onze fleer, die in alles zijnen broederen gelijk wilde zij a (Hebr. 2: 17), kwam en liet zich doopen om alle gerechtigheid te vervullen en alles op zich te nemen, wat Hij naar Gods heiligen raad op zich nemen moest. Gal. 4: 4, 5. Maar hoe werd Hij geperst, tot dat ook die laatste doop volbracht was! Luk. 12: 50. Toen sprak Hij tot zijne discipelen: Gaat henen, onderwijst alle volken, hen doopende in den naam des Vaders en dei Zoons en des Heiligen Geestes (Matth. 28: 19); want hij wil dat alle meu-schen zalig worden (1 Tim. 2: 4); dat zij geheiligd en gereinigd worden met het bad des waters door het Woord (Ef. 5: 26), dat ons behoudt, niet door de aflegging der vuiligheid des lichaams, maar door de vraag eener goede conscientie tot God, door de opstanding van Jezus Christus. 1 Petr. 3: 21.

2. Die in Christus gedoopt is heeft Christus aangedaan. Gal. 3: 27.

Of weet gij niet, schrijft de Apostel aan de geloovigen, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Kom. 6: 3, vgg. Zoo wordt de geloovige een broeder van Hem, van wien de stem uit den hemel zeide: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb; waar Hij is, zal elk die geloofd heeft ook zijn. Joh. 17: 24.

3. Eén Heer, eén geloof, één doop. Ef. 4: 5.

Wie ^ich vast houdt aan dien éénen Heer in dat ééne geloof en gedoopt zal zijn. zal zalig worden: maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Mark. 16: 16. Christus is niet gekomen door het water alleen, maar door het water en het bloed, en de Geest is het, die getuigt dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 5: 6, vgg.): want het komt aan op het Woord, dat met en bij het water is, en op het geloof, hetwelk dat Woord bij den doop aanneemt, door welk Woord de doop een genaderijk- water des levens wordt, een bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Tit. 3: 4.

Joh. 3: 5.

Jezus spraki Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: zoo iemand niet wedergeboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan,

Gez. 112: 4, 6.

Opdat de zondaar leven moog,

Daalt zelfs dc Schepper van omhoog, Verbergt zijn hooge majesteit,

Wordt vleesch, wordt onze zaligheid.

Geloofd, die komt in 'sHeeren naaml Wij, Christnen, zeegnen ü te zaam, TJ, Vredevorst! der vaadren wensch, U Zaligmaker, God en menschl


-ocr page 238-

234 § 14. De verzoeking in de woestijn.

30 n. Chv.

§ 14. De verzoeking in de woestijn.

Matth. 4; 1—11.

1. Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn om verzocht te worden van den duivel. En als Hij 40 dagen en 40 nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste. En de verzoeker tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden. Doch Hij antwoordde: Er is geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle Woord, dat uit den mond Gods uitgaat. (Deuter. 8: 3).

2. Toen nam Hem cle duivel mede naar de heilige Stad, en stelde Hem op de tinne des tempels en zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp u zeiven nederwaarts; want er is geschreven dat Hij zijnen Engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan een steen stoot. Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere, uwen God, niet verzoeken (Dent. 6 : 16).

3. Wederom nam Hem de duivel mede op een zeer hoogen berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid en zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden. Toen zeide Jezns tot hem: Ga weg, satan, want er staat geschreven: den Heere, uwen God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Toen liet de duivel van Hem af voor eenen tijd. En ziet, de engelen zijn toegekomen en dienden Hem.

Lessen.

1. Deze is mijn zoon, mijn Geliefde, in welken Ik mijn welbehagen heb. Matth. 3: 17.

Als deze stem van den hemel gehoord werd en de hemel geopend was, en de engelen Gods opklommen en nederdaalden op den Zoon des mensehen (Joh. 1; 52), viel ook de satan, als een bliksem, uit den hemel (Luk. 10: 18)gt; omdat hij een heiligen mensch zag, een tweeden Adam, gekomen om aan de slang den kop te vermorzelen Gen. 3: 15.

2. Christus is in alle dingen gelijk als wij verzocht geweest,

doch zonder zonde. Hebr. 4. 15.

Geen Adamskind had zulk eene verzoeking kunnen verdragen; want de men-schenmoordcr van den beginne (Joh.* 8: 44) kwam tot Hem om dezen tweeden heiligen Adam ten val te brengen of lot ongehoorzaamheid tegen God te verleiden, zoo als hem dit bij den eersten Adam gelukt was. Maar de Zoon des mensehen behaalde met het Woord Gods de overwinning tegen hem, die het valsch en leugenachtig misbruikte, en overwon in leven en in dood, tot dat de overste dezer wereld buitengeworpen was. Joh. 12: 31, 14: 30. Hebr. 2:14. Luk. 11: 21, 22. 1 Joh. 3: 6.

-ocr page 239-

§ 15. De eerste discipelen van Jezus. 235

30 n. Chr.

S. Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige verleidingen des duivels. Ef. 6: 11.

Bovenal neemt aau liet schild des geloofs, den helm der zaligheid en het zwaard des Geestes. Christus heeft overwonnen en door Hem zullen en kunnen wij ook overwinnen. Zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden. 1 Petr. 4; 7.

Hebr. 2: 17, 18.

Christus moest in alles den broederen gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hoogepriester zou zijn in de dingen, die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen. Want in hetgeen Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen.

Gebed des Hecren: 8,9.

Verlos ons uit des boozen macht. Bescherm en sterk ons door uw kracht; Wij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot, Bus zijn we elk oogenblik in nood; Hier komt nog vleesch en wereld bij, Ai! sterk ons dan en maak ons vrij.

Want uw is 't Koninkrijk, o Heer, Uwe is de kracht, uwe is al de eer. quot;ü, die ons helpen wilt en kunt, 3gt;ie in uw Zoon verhooring gunt, Die door uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid.


^ 15. De eerste discipelen van Jezus.

Joh. 1: 19—51.

1. Johannes, Jezus tot zich ziende komen, zeide; Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze is het, van welken ik gezegd heb: Na mij komt een man, die vóór mij geworden was, want Hij was eer dan ik, en ik heb getuigd dat deze de Zoon Gods is. Des anderen daags wederom stond Johannes met twee uit zijne discipelen, en ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Zie het Lam Gods. En die twee discipelen hoorden hem dat spreken en zij volgden Jezus. En Jezus, zich omkeerende en ziende hen volgen, zeide: Wat zoekt gij? En zij zeiden: Eabbi, waar woont gij ? Hij zeide: Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar Hij woonde en bleven dien dag bij Hem. Andreas, de broeder van Simon Petrus, was één van de twee. Deze vond eerst zijnen broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias. En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona: gij zult genoemd worden Cephas (rots).

2. Des anderen daags wilde Jezus henen gaan naar Galilea en vond Filippus, en zeide tot hem; Volg mij. ïilippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus.

-ocr page 240-

236 § 15. De eerste diseipeleu van Jezus.

30 n. Chr.

Pilippus vond Nathanaël en zeido tot hem: Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de Wet geschreven heeft en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth. En Nathanaël zeide: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem; Kom en zie. Jezus zag Nathanaël tot zich komen en zeide van hem; Zie, waarlijk een Israëliet in welken geen bedrog is. Na,thanaël zeide: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u. Nathanaël zeide: Eabbi, Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls. Jezus zeide tot hem: Omdat Ik n gezegd heb: Ik zag u onder den vijgeboom, zoo gelooft gij: gij zult grootere dingen zien dan deze. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik ulieden: van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.

Lessen.

1. Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Joh. 1: 29.

Op dit Lam Gods wees Johannes allen die tot hem kwamen; en door het dierbaar bloed van dit onbestraft el ijk en onbevlekte Lam (1 Petr. 1: 18, 19) zou die eeuwige verlossing te weeg gebracht worden (Hebr. 9: 12), welke alle offeranden des Ouden Verbonds niet konden aanbrengen, daar in dezen alle jaar weder gedachtenis der zonden geschiedde. Hebr. 10. Num. 16. Maar ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. 1 Kor. 5: 7. Zoo laat ons dan tot dat Lam Gods gaan, dat de zonden gedragen heeft (Jes. 53), en zeggen: Christus, Gij Lam Gods, die de zonde der wereld wegneemt, ontferm U over ons!

2. Christus zeide: komt en ziet. Joh, 1: 40.

En de discipelen kwamen en zagen, en bleven bij Jezus: want die tot Jezus komt. Hem ziet en hoort, blijfc gaarne bij Hem. Dat geldt ook nog heden ten dage, want ofschoon we lichamelijk niet meer tot Hem komen kunnen, wij kunnen het in den geest door zijn Woord: en zoo iemand Gods wil verlangt te doen, die zal bekennen dat Jezus leer uit God is, en dat Hij niet van zich zei ven spreekt. Joh. 7. 17.

3. Gij zult grootere dingen zien dan deze. Joh. 1: 51.

Die aanvankelijk van harte belijdt: Gij zijt Gods Zoon! leert telkpns meer dat in Hem al de volheid der Godheid woont (KoL 2:9), uit welke volheid wij allen hebben ontvangen ook genade voor génade (Joh. 1:16), en die heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Matth. 18; 12,

1 Kor. 2: 9.

quot;Wat het oog niet gezien en het oor niet gehoord heeft en in het hart des menschen niet is opgeklommen, bereidt God dengenen, die Hem liefhebben in Christus Jezus onzen Heere.

Gez. 115: 2, 4, 7.

Juich in uw lot! O! wie zijn wij.

Zoo minde ons God, Mijn-God! dat Gij

Dat Hij zijn Zoon der wereld wilde geven; Uw eigen Zoon der wereld wildet geven {

-ocr page 241-

§16. De bruiloft te Kana. 237

30 n. Chr.

Geloof Gods stem!

Neem deel aan Hem,

Die ons tot heil zich zeiven wou verzaken. Hij gaat u voor Op 't hemelspoor;

Volg, volg Hem na: Hij zal ons zalig malcen.

loof, mensch, uw God:

Juich in uw lot,

Nu Jezus komt om voor uw schuld te lijden I Halleluja!

Halleluja!

■Wil, menschdom, u in Jezus komst verhlijdeu.

§ 16. De bkuiioft te Kana.

Joh. 2; 1—11.

1. Op den derden dag was er eene bruiloft te Kana in Galilea en de moeder van Jezus was aldaar, en Jezus was ook genoodigd met zijne discipelen. En als er wijn ontbrak,^ Keide de moeder van Jezus tot hem: Zij hebben geen wijn. Jezus zeide tot haar; Vrouwe, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen. Zijne moeder zeide tot de dienaars: Zoo wat Hij u zal zeggen, dat doet. En aldaar waren zes groote steenen watervaten. Jezus zeide: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. En Hij zeide; Schept nu en brengt het den hofmeester. Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet van waar de wijn was, maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zoo riep hij den bruidegom en zeide: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft alsdan den minderen, maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. — Dit beginsel der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard, en zijne discipelen geloofden in Hem. — En het Pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.

Lessen.

1. Doet het si ter eere Gods. 1 Kor. 10: 31. Kol. 3: 17.

Ja, wij moeten alles ter eere Gods doen, hetzij wij eten of drinken, hetzij we ter hrailoft gaan. Ter eere zijns Vaders ging ook de Heere Christus ter hruiloft, verblijdde zich met den blijde (Rom. 12: 15) en openbaarde zijne heerlijkheid. Doe gij desgelijks als gij ter bruiloft genoodigd wordt: laat uw buik niet uw god zijn (Filip. 3: 19), en wacht u zelvea dat uw hart niet ta

-ocr page 242-

238 § 17. Jezus en Nikodemus.

30 n. Chr.

eeniger tijd bezwaard worde met brasserij en dronkenschap (Luk. 21: 34)» maar zijt nuchteren en waakt in de gebeden (1 Petr. 4:7), opdat ook gij aan den bruiloftsdisch van harte moogt kunnen bidden; Kom, Heere Jezus, zit met ons aan, en zegen uwe gaven.

2. O! alle gij dorstigen, komt tot de wateren en koopt zonder

geld en zonder prijs, wijn en melk. Jes. 55: 1.

Onze Heer is een God, die helpt, en die ook in de woestijn eene tafel kan toerichten (Ps. 78); en Hij geeft alles rijkelijk wat wij noodig hebben. Heere, aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd: Gij doet uwe hand open en verzadigt al wat leeft, naar uw welbehagen. Ps. 145; 15, 16.

3. Mijne ure is nog niet gekomen. Joh. 2: 4. Joh. 5 : 19.

De Heere kent den rechten tijdr „En toeft Hij al, Hij kent zijn tijd. Hij komt, Hij komt gewis!quot; Zijn heil is nabij dengenen die Hem vreezen (Ps. 85 : 10), en die Hem verwachten zullen niet beschaamd worden. Ps. 25: 3. Dat wist Maria; daarom zeide zij; Zoo wat Hij n zal zeggen, dat doet. quot;Want Hij, de Heere, spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er. Ps. 33 : 9. Laat ons dan op Hem, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid (Hebr. 13: 8), vast betrouwen, want Hij zegent rijkelijk onzen kost en verzadigt de nooddruftigen met brood en wijn, zoo veel wij behoeven (Ps. 132; 15).

Ps. 95 : 2, 3.

Laat ons zijn aangezicht te gemoet gaan met lof, laat ons Hem juichen met psalmen; want de Heere is een groot God, ja, een groot Koning.

Ps. 104; 14, 17.

Wat in de lucht, op de aard, in 't water leeft,

't quot;Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft;

't Wacht al op U, die alles kunt behoeden.

Als uwe gunst al 't schepslenheir wilt voeden En liefderijk aan hunne nooddrukt denkt,

Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt.

En worden, door uw goedheid mild bejegend,

Elk op zijn tijd in overvloed gezegend.

Ik zal, zoolang ik 't levenslicht geniet,

Gods mogendheid verheffen in mijn liedr Ik zal mijn God met lofgezangen eeren.

Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.

Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.

Ik zal mij in den God mijns heils verblijden,

En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.

§ 17. Jkzus en Nikodemus.

Joh. 3: 1—22.

1. Er was een mensch uit de Farizeën, Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam des nachts tot Jezus en zeide: Eabbi, wij weten dat gij een leeraar zijt, van God

-ocr page 243-

§ 17. Jezus en Nikodemus. 239

30 n. Chr.

gekomen, want niemand kan deze teekenen doen die gij doet, zoo God met hem niet is. Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.

2. Nikodemus zeide: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch geboren is dat is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren is dat is geest. Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: gijheden moet wederom geboren worden. De wind blaast waarhenen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henen gaat: alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is.

S. Nikodemus zeide: Hoe kunnen deze dingen geschieden? Jezus antwoordde: Zijt gij een leeraar Israels, en weet gij deze dingen niet? Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, wij spreken wat wij weten en getuigen wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. Indien Ik u de aardsche dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven indien Ik u de hemelsche zou zeggen? En niemand is opgevaren in den hemel dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des menschen, die in den hemel is. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft (O. T. § 34.) alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Lessen.

1. Gijlieden moet wederom geboren worden. Joh. 3: 7.

Want die niet wederom geboren is uit water en Geest, die niet naar hoofd, hart, zin en verstand een nieuw mensch geworden is, kan in het' Koninkrijk Gods niet ingaan. Daartoe is Christus in de wereld gekomen, dat Hij alles nieuw en Gode welgevallig make': nu geldt slechts een nieuw schepsel. Gal. 6: 15. En 200 iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel (2 Kor. 5:17);

is naar Gods wil door het Woord der waarheid gebaard (Jak. 1: 18), wedergeboren uit onvergankelijk zaad. 1 Petr. 1: 23. Laat ons dan aandoen, den nieuwen mensch, die naar God geschapen is. Ef. 4: 24.

2. Zijt gij een leeraar Israels, en weet gij deze dingen niet? Joh. 3: 10.

Zoo vraagt de Heere ook nu aan menigen leeraar, in zijn vak zeer geleerd, maar die niet weet hoe men een nieuw mensch worden kan, tot het Koninkrijk der hemelen bekwaam; want de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn (1 Kor. 2: 14); hij heeft de duisternis liever dan het licht; want een iegelijk die kwaad doet haat het licht. Joh. 3: 19, 20.

Ifi

-ocr page 244-

240 § 18. Jezus en de Samaritaansche vrouw.

30 n. Chr.

Nikodemua kwam tot het licht en heeft geleerd wat het zegt, nit den Geest eeboren te zijn. Joh. 3: 8. 7 : 50. 19 : 39.

3. Die de waarheid doet komt tot het licht. Joh. 3: 21.

Want wie den wille Gods, dat is de eeuwige waarheid, doet, zal bekennen dat Christus is de weg, de waarheid en het leven (Joh. 14lt;: 6^), en de Geest der waarheid, de Heilige Geest, leidt in alle waarheid (Joh. 16; 13), en door Hem leert hij zeggen, dat Jezus de Heere is. 1 Kor. 12: 3. Zoo wordt n*611 een nieuw mensch, leert zich zeiven in zijne zonde, en den Heere in zijne heerlijkheid kennen, en het sohoone gezegde verstaan:

Joh. 3; 1g.

Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Gez. 2:4.

Den Heilgen Geest zij eer en prijs!

Hij wil door Godlijk onderwijs Ons in jpjn waarheid leiden;

Hij, van ons erfdeel 't onderpand,

Hij wil ons door zijn eigen hand

Ten hemel toebereiden.

O Geest van God! bestuur ons hart,

Verbeter ons, troost ons in smart.

Schenk moed en kracht in lijden!

Zoo zullen wij, door U geleid.

Eens in volmaakte zaligheid Ons eindeloos verblijden.

§ 18. Jezus en de Samaritaansche vrouw.

Joh. 4; 1—42.

1. Jezus, Judea verlatende, ging wederom henen naar Galilea, en Hij moest door Samaria gaan. Hij kwam dan in eene stad van Samaria, genaamd Sichar, en aldaar was de fontein fan Jakob. Jezus dan, vermoeid van de reis, zat neder naast de fontein. Er kwam eene vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar; Geef mij te drinken; want zijne discipelen waren henengegaan in de stad om spijze tekoopen. Zoo zeide dan de Samaritaansche vrouw: Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die eene Samaritaansche vrouw ben? Want de Joden houden geene gemeenschap met de Samaritanen. Jezus antwoordde: Indien gij de gave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd en Hij zou u levend water gegeven hebben. De

-ocr page 245-

§ 18. Jezus en de Samaritaansche vrouw. 241

30 n. Chr.

vrouw zeide; Heer, gij hebt niet om mede te putten en de put is diep, van waar hebt gij dan het levende water? Jezus antwoordde: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar die gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten. De vrouw zeide: Heer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste en ik hier niet moet komen om te putten. Jezus zeide: Ga heen, roep uwen man, en kom hier. De vrouw antwoordde: Ik heb geen man. Jezus zeide: Gij hebt wel gezegd: ik heb geen man, want gij hebt vijf mannen gehad, cn dien gij nu hebt is uw man niet, dat hebt gij naar waarheid gezegd. De vrouw zeide: Heer, ik zie dat gij een Profeet zijt. Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet?

2. Jezus zeide tot haar: Vrouwe, geloof Mij, de ure komt, wanneer gij noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden; maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid. Want de Vader zoekt ook alzulken, die Hem alzoo aanbidden. God is geest: en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. De vrouw zeide; Ik weet dat de Messias komt, die genaamd wordt Christus; wanneer die zal gekomen zijn zoo zal Hij ons alle dingen verkondigen. Jezus zeide: Ik ben het, die met u spreek.

3. Zoo verliet de vrouw haar watervat en ging naar de stad en zeide tot de lieden: Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze niet de Christus? Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot Hem. En velen uit die stad geloofden in Hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. En zij baden Hem dat Hij bij hen bleve, en Hij bleef aldaar twee dagen. En er geloofden veel meer om zijns woords wil, en zij zeiden tot de vrouw: Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wij zeiven hebben Hem gehoord en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.

Lessen.

1. Die in Jezns gelooft zal nimmermeer dorsten. Joh. 6: 35.

Christus geeft ons een vrede, die alle verstand te boven gaat (Filipp. 4:7), en deze vrede verkwikt onze verontruste ziel, als een frissehe dronk onzen

-ocr page 246-

242 § 19. Jezus te Nazareth,

30 n. Chr,

brandenden dorst. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo-dorst onze Mei naar God, den levenden God (Fs. 42 : 2). Indien wij maar belijden dorstig te zijn, hoe gaarne voert ons de Heere zachtkeus aan zeer stille wateren! Ps. 23: 2. O, allen gij dorstigen, komt tot de wateren! Jes. 55:1. Neemt het water des levens om niet. Openb. 22: 17. De Heere, die de Sa-maritaansche vrouw tot het levende water bracht, roept ook ons allen, dat wij met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils. Jes. 12: 3, 4-4: 8.

2. Jezus wist wat in den mensch was. Joh. 2: 25.

Wie zou zich voor Hein kunnen verbergen? Eens moeten wij allen voor Hem geopenbaard worden (2 Kor. 5; 10) in den dag, wanneer G^d de verborgene dingen der menschen door Hem zal oordeelen. Rom. 2: 16. 14: 10.

3. Wij hebben gehoord en weten dat Gij zijt de Christus. Joh.

4 t 42.

Dit getuigenis behooren alle Christenen te kunnen afleggen. Wij moeten ons met geen napraten vergenoegen, niet gelooven. enkel omdat het door anderen gezegd wordt; neen, maar zelf bij ervaring wr.ten wat wij aan den Zaligmaker hebben; gelooven en belijden, belijden en gelooven, dat Christus is de Zoon des levenden Gods. Joh. 6: 69. 1 Joh. 4: 16. Dan zullen wij den \ader aanbidden in geest en in waarheid.

Joh. 7: 37, 38.

Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien.

Gez. 83; 1, 3, G.

God, enkel licht.

Voor wiens gezicht'

Niets zuiver wordt bevonden, Ziet ons bevlekt. Met schuld bedekt, Misvormd door duizend zonden.

Heer! waar dan heen? Tot TJ allren!

Gij zult ons niet verstoeten: Uw eigen Zoon Heeft tot uw troon Den weg ons weêr ontsloten.


Wil, U ter eer.

Steeds meer en meer 't Geloof in ons versterken! Dan zullen wij.

Gereed en blij, Uit liefde 't goede werken.

§ 19. Jezus te Nazareth.

luk. 4; 14—30.

1. Jezus keerde wederom door de kracht des Geestes naar Galilea; en het gerucht van Hem ging uit door het geheele omliggende land. En Hij leerde in hunne synagogen en werd van allen geprezen. En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging naar zijne gewoonte op den Sabbath in de synagoge en stond op om te lezen. En Hem

-ocr page 247-

§ 19. Jezus te Nazareth. 243

30 n. Chr.

werd gegeven het boek van den Profeet Jesaja, en als Hij het open gedaan had, vond Hij de plaats (Jes. 61): De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft Hij mij gezalfd; Hij heeft mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van harte, om den gevangenen te prediken loslating en den blinden het gezicht, om de verslagenen henen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heeren. En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder, en de oogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uwe oorcn vervuld. En zij gaven Hem allen getuigenis en verwonderden zich over de aangename woorden, die uit zijnen mond voortkwamen, zeggende: Is deze niet de zoon van Jozef? Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot mij dit spreekwoord zeggen: medicijnmeester, genees u zeiven; al wat wij gehoord hebben dat in Kapernaüm geschied is, doe dat ook hier in uw vaderland.

2. En hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u dat geen Profeet aangenaam is in zijn vaderland. Maar Ik zeg u in waarheid: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was zoodat er groote hongersnood werd over het geheele land, en tot geene van haar werd Elia gezonden dan naar Sarepta in Sidon, tot eene vrouw die weduwe was. En er waren vele melaatschen in Israël ten tijde van den profeet Eliza, en geen wrerd gereinigd dan Naüman, de Syriër. En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld als zij dit hoorden. En opstaande wierpen zij Hem uit buiten de stad en leidden Hem op den top des bergs, op welken de stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg.

Lessen.

1. De Geest des Heeren is op mij. Jes. 61, vgl. Jes. 11.

De Ileere las dit woord van den Profeet in de synagoge zijner vaderstad, en verklaarde dat het nu vervuld was. Hij verkondigde het aangename jaar des Heeren; Hij wilde allen vermoeiden en belasten rust geven, de blinden doen ziende, worden, de kreupelen doen wandelen, do melaatschen reinigen, de dooven doen hooren, de dooden opwekken en den armen het Evangelie bekend maken. Zalig zou hij zijn, die aan Hem niet zou geërgerd worden. Matth. 11: 5, G, 28.

2. Het geloof is niet aller. 2 Thess. 3: 2.

En toch is het zonder geloof onmogelijk Gode te behagen. Hebr. 11: 6. De oogen des Heeren zien naar waarheid. Jer. 5: 3. Wie niet gelooft, zal nim-

-ocr page 248-

244 § 20. De vischvangst vau Petrus.

30 n. Chr.

nier de heerlijkheid des Heeren zien. Zoo ging het dien van Nazareth: zij-eerden den grooten Profeet niet, en deden gelijk de inwoners dezer landstreek vroeger met Elia en Eliza, die zich meestal slechts buiten hun vaderland als-Gods gezanten konden doen kennen.

3. Jezus verwonderde zich over hun ongeloof. Mark. 6: 6.

Tweemaal heeft Christus onze Heer zich verwonderd, eeus over het geloof van den Hoofdman te Kapernaüm (Matth. 8: 10), ea eenmaal over het ongeloof te Nazareth. En als Hij zijne discipelen bestraft, doet Hij dit meestal over hun ongeloof. Laat ons dan het geloof bewaren en bidden: Heere, kom onze ongeloovigheld te hulp (Mark. 9: 24), vermeerder ons het geloof! Luk. 17:5,.

Joh. 11; 40.

Jezus zeide: Heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de. heerlijkheid Gods zien zult?

•Gez. 46; 12, 13, 21.

Hij, gansche nachten in 't gebed, Die alle lofspraak scherp verbood, quot;Wil in weldadigheden Maar God in 't weldoen diende.

Alom, waar hij zijn voeten zet. Verbreekt de kluisters van den dood. Den ganschen dag besteden. En maakt de blinden ziende.

Hij, vol van God, aan allen goed,

Brengt hen der Godheid nader.

'tZij Hij bestraft of wondren doet.

Die Hem ziet, ziet den Vader.

§20. De vischvangst van Petrus en zijne roeping tot het Apostelschap.

Luk. 5: 1—11.

1. Jezus verliet Nazareth en kwam te Kapernaüm, en Hij leerde in de synagogen en zij stonden versteld over zijne leer, want zijn woord was met macht. En als de schare op Hem aandrong om het Woord Gods te hooren, stond Hij bij het meer Gennésareth. En hij zag twee schepen aan den oever en de visschers waren daar uitgegaan en spoelden de netten, en Hij ging in één van die schepen, hetwelk van Simon was, en verzocht hem dat hij een weinig van het land afstake; en nederzittende leerde Hij de scharen uit het schip.

3. En als Hij afliet van spreken zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte en werp uwe netten uit om te vangen. En Simon antwoordde; Meester, wij hebben den ge-heelen nacht over gearbeid en niet gevangen; doth op uw woord zal ik het net uitwerpen. En als zij dat gedaan had-

-ocr page 249-

§ 20. De vischvangst van Petrus. 245

30 n. CUr.

den besloten zij eene groote menigte visschen, zoodat het net scheurde. En zij wenkten hunne medegenooten in het andere schip dat zij hen zouden komen'helpen. En zij kwamen en vulden beide de schepen, zoodat zij bijna zonken.

3. En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch. Want verbaasdheid had hem bevangen en allen die met hem waren over de vangst der visschen; desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die de medegenooten van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon; Vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen. En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles en volgden Hem.

Lessen.

1. Gezegend is de man, die op den Heere vertrouwt. Jer. 17: 7,

Op uw woord wil ik het net uitwerpen, zeide Petrus. En waar wij op

Jezus woord iets doen, wachten wij niet te vergeefs op zijnen zegen. „Aan zijnen zegen is 't al gelegen.quot; O zoo wij maar steeds al ons werk in den naam van Jezus verrichtten, hoe zouden wij ons gezegend zien! Dan zouden wij niet dikwerf te vergeefs vroeg opstaan; dan behoefden wij geen brood der smarte te eten. Ps. 127: 2, vgl. § 29.

2. Heere, ga van mij uit, want ik ben een zondig menscht

Luk. 6:8.

Toen Petrus den Heere in zijne heerlijkheid erkend had, erkende hij zich zeiven ook in zijne verdorvenheid. Zoo gaat het nog: hoe meer de Heer in ons wast, hoe kleiner wij worden. De Apostel Paulus, die meer gearbeid had dan allen, die tot in den derden hemel opgetrokken was geweest (2 Kor. 12: 2), noemde zich gaarne den voornaamste der zondaren. 1 Tim. 1: 15. Zoo werden de verootmoedigde discipelen geschikt om menschen te vangen, en zij roepen ons allen toe: Zijt onze navolgers, en merkt op degenen die alzoo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. Filipp. 3: 17.

3. Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. Ef. 5: 1.

Hoe gewillig volgden de discipelen de roepstem van Jezus! Zij verlieten alles en zoo zij nog iets bezaten, zij hadden het als niet bezittende. 1 Kor. 7: 30. quot;Wie Christus volgt, wandelt niet in de duisternis (Joh. 8: 12), en Christus heeft ons deze groote belofte gegeven: Voorwaar, zeg ik ulieden: er is niemand, die veriaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers om Mijnentwil en des Evangelies wil, of hij ontvangt het honderdvoud in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Mark. 10: 29, 30.

Luk. 9: 23.

Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij.

Ps. 104: 1, 13.

Waak op, mijn zieJ, loof de Oppermajesteit;

Wat zijt Gij groot, wat spreidt uw heerlijkheid.

Geduchte God, a) luisterrijke stralen!

Zij baart ontzag door al de hemelzalen-

-ocr page 250-

24!i § 21. De genezing van den geraakte.

30 n. Chr.

Het blinkend licht bedekt U als een kleed; De hemel, dien Ge als een gordijn verbreedt, En uitspant voor uw goddelijke woning.

Verbergt voor de aard uw prachtigste vertooning.

De onpeilbre zee bergt in haar ruimen schoot Een talloos tal van schepslen, klein en groot, Die in haar diepte al weemlend zich vergaren. Hot golvend ruim der rustelooze baren quot;Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd; Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd; Daai* laat Gij zelfs den Leviathan spelen, Den schrik der zee in deze vreugde deelen.

§ 21. De genezing van ben geraakte.

Matth. 9; 1—8. Hark. 2: 1—13. Luk. 5: 17—26.

1. Jezus kwam te Kapernaüm. En zij brachten tot Hem eenen geraakte, op een bed liggende, en zochten hem in te brengen en voor Hem te leggen. En niet vindende waardoor zij hem inbrengen konden, om de schare, zoo klommen zij op het dak en lieten'hem door de tichelen neder met het beddeken, in het midden, voor Jezus. En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon! zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.

2. En ziet, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zich zeiven: Deze lastert God! wie kan de zonden vergeven dan alleen God! En Jezus, ziende hunne gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten? wat is lichter, te zeggen: de zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel? Doch, opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensehen macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven, zeide Hij tot den geraakte: Ik zeg u: sta op en neem uw bed op en ga heen naar uw huis. En hij, opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis. De scharen nu, dat ziende, verwonderden zich en verheerlijkten God, die zoodanige macht aan de menschen gegeven had.

Ij e s s e n.

1. Des Heeren hand is niet verkort, dat Hij niet verlossen zon.

Jes. 59; 1.

Ja waarlijk, die God is ons een God van volkomene zaligheid, en bij den Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Ps. 68; 21. Kracht gaat van Jezus uit, want Hij is Gods kracht (1 Kor. 1; 24), en Hij helpt eeu ieder. En nu, verhoogd aan de rechterhand zijns Vaders, quot; helpt Hij, de Almachtige,

-ocr page 251-

§ 22. De hoofdman te Kapernaüm. 247

J?0 n. Chr.

nog: onuitputtelijke kracht gaat van Hem uit, die zijne kracht openbaart in hen die in zich zeiven zwak zijn. Daarom roemt veel liever in uwe zwakheden, opdat de kracht van Christus in u wone. 2 Kor. 12: 9. 2. Des Heeren oog is over degenen, die op zijne goedertierenheid hopen. Ps. 33: 18.

De Heere ziet op het geloof, en dat is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11: 1. Zulk een geloof had de kranke en hadden zij die hem tot Jezus brachten en zich door geene hinderpalen lieten afschrikken. Hebt geloof! Het heeft groote beloften. Hebr. 11: 33.

8. De verlossing eener ziel is te kostelijk. Ps. 49: 9.

Het is godslastering, als de eene mensch den anderen wil verlossen: dit vermag slechts één, namelijk Christus, de waarachtige God en het eeuwige leven (1 Joh. 5: 20); maar Die kan het ook volkomen. „Want zoodanigen Middelaar hebben wij noodig, die een waarachtig en rechtvaardig mensch zij, en nogtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, die ook waarachtig God zij.quot; Hij vergeeft de zonden, en geneest lichaam en ziel. Loven wij den Vader in den hemel, die ons dezen Zaligmaker schonk.

Ps. 28: 7.

De Heere is mijne sterkte en mijn schild: op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen. Dies springt mijn hart op van vreugde, en ik za^ Hem met mijn gezang loven.

Ps. 103: 2, 3»

Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven,

Hoe veel het zij, genadig wil vergeven,

Üw krankhcên kent en liefderijk geneest;

Die ran 't verderf uw leven wil verschooncn,

Met goedheid en barmhartigheên u kroonen,

Die ia den nood uw Redder is geweest.

Loof Hem, die u vergunt uw ziel verlangen,

En 't goede tot verzading doet ontvangen;

1»w jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:

De Heer doet recht, is heilig in zijn richten;

Treft iemand druk. Hij wil den druk verlichten,

En hart en mond vervullen met zijn vreugd.

§ 22. De hoofdman te Kapernaüm.

Matth. 8: 5—13. Lr.V. 7: 1—11.

1. Nadat Jezus nu al zijne woorden voleindigd had; ging Hij in te Kapernaüm. En een dienstknecht van zekeren hoofdman, die hem zeer waard was, krank zijnde, lag op sterven. En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de ouderlingen der Joden, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijnen dienstknecht gezond maken. Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden hem ernstig, zeggende: Hij is

-ocr page 252-

218 § 22. De hoofdnnan te Kapemaiim.

30 n. Cfir.

waardig dat gij hem dat doet, want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd. En Jezus ging met hen.

2. Ba als Hij nu niet verre van het huis was, zond de hoofdman tot Hem eenige vrienden en zeide: Heers! neem de moeite niet, want ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen. Daarom heb ik ook mij zeiven niet waardig geacht om tot U te komen; maar zeg het met één woord en mijn knecht zal genezen worden: want ik ben ook een mensch, onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: ga! en hij gaat, en tot den anderen: kom! en hij komt, en tot mijnen dienstknecht: doe dat! en hij doet het.

3. Jezus, dit hoorende, verwonderde zich over hem, en zich omkeerende zeide tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg u. Ik heb zoo groot een geloof zelfs in Israël niet gevonden! Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham, Isaftk en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen des Konink-rijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn en knersing der tanden. En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.

Lessen.

1. Wij zijn allen één in Christus Jezus. Gal. 3: 28.

In Christus Jezus is geen onderscheid: daar is noch dienstknecht, noch vrije. Kom. 10: 12. 1 Kor. 12: 13. Alleen zulke heeren zijn Christus aangenaam die weten, dat ook zij een Heer hebben in de hemelen, bij wien ge»ne aanneming des persoons is (Kol. 4); alleen zulke dienstknechten, die hunnen heeren naar den vleesche met vreezen en beven gehoorzaam zijn, in eenvoudigheid huns harten, gelijk als aan Christus; niet naar oogeudienst, als menschenbehagers» maar als dienstknechten van Christus. Zoodanig was.de knecht des hoofdmans, wien zijn heer zoo hartelijk lief had en voor wien hij alles over had; hij was hem meer dan een dienstknecht, ja een geliefde broeder. Tnlem. va. 16.

2. Den nederigen geeft God genade. 1 Petr. 5: 5.

In den hoofdman te Kapernaüm zien wij te ware nederigheid. Hij is een aanzienlijk man. maar toch durft hij niet tot den Zaligmaker gaan, die zoo gaarne allen hielp, en rekent zich niet waardig zulk een gast onder zijn dak te ontvangen. Hij bezat die heerlijke deugd, welke boven anderen in het Rijk Gods geldt, maar hij wist het niet: het is toch met de nederigheid zoo gelegen, dat hij die ze bezit het niet weet, terwijl hij die het weet ze mist. Zoo pochte de hoofdman ook niet op zijne goede werken, dat hij het volk Gods lief had, eene synagoge gebouwd had (Luk. 7:5); hij zag niets dan zijne onwaarde. en werd juist daarom groot geacht in de oogen des Heeren. • 5. Zeg het, Heer, met één woord, en mijn knecht zal genezen

worden. Luk. 7: 7.

Dat was een vertrouwend geloof, over hetwelk zelfs de Heere zich verwon-

-ocr page 253-

6 23. De keuze der Apostelen en de Bergrede. 249

30 n. Chr.

derde, want Hij vond het zelden. En hij die geloofde, die zonder eenigen twijfel van den Heere alleen hulp en heil verwachtte, op Hem vast vertrouwde, werd van den Heere geholpen; hem geschiedde zoo als hij geloofd had.

Hebr. 11; 1.

Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.

Gez. 53: 3.

O! zoo mijn hart, nog afgeleid Door mijne diepe onwaardigheid.

Uw liefde kon mistrouwen;

Hoe zinkt mijn laatste twijfling neer,

Als ik op uw geschenk, o Heer!

De gift uws Zoons, mag gehouwen:

Och! dat ik starende op dien Zoon,

Altijd tot uw genadetroon

Vertrouwend, vrolijk nader.

En, veilig in uw liefdeschoot,

Tot U nog stamel in den dood :

h Mijn Schepper en mijn Vader.quot;

§ 23. De keuze der Apostelen en de Bergrede.

Matth. 5—7. Mark. 3. Luk. 6.

1. In die dagen ging Jezus uit naar eenen berg om te bidden, en Hij bleef den nacht over in.liet gebed tot God. En als bet dag geworden was riep Hij zijne discipelen tot zich en verkoos er twaalf, die Hij ook Apostelen noemde, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken: Simon Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes, Philippus, Bartholomeüs, Mat-theüs, Thomas, Jakobus (den zoon van Alpheüs), Simon Zelotes, Judas (den zoon van Jakobus), Judas Iskarioth.

2. En Jezus, de schare ziende, klom op eenen berg eu als Hij nedergezeten was kwamen zijne discipelen tot Hem. En zijnen mond geopend hebbende leerde Hij hèn, zeggende: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het E'o-mnkrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de bannhartigen, want hun zal barm-

-ocr page 254-

250 § 23. De keuze der Apostelen en de üergrede.

30 n. Clir.

liartiglieid geschieden. Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien. Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil , want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, als u de men-schen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil,

3. Ik zeg u: Ten zij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan van de Schriftgeleerden en de Farizeën, dat gij in het' Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Hebt uwe vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen, die u. haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn van uwen Vader, die in de hemelen is; want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is!

4. En wanneer gij bidt, zoo moet gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande te bidden, om van de men-schen gezien te worden. En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de heidenen, want zij mee-nen dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden. Gij dan bidt aldus;

Onze Vader, die in de hemelen zijt, uw naam worde -geheiligd; .uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen!

Eidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden.

5. Alle dingen, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo, want dat is de Wet en de Profeten. Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door denzelven ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden. Niet een iegelijk die tot mij zegt:

-ocr page 255-

§ 23. De keuze der Apostelen en de Bergrede. 251

30 n. Chr.

Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.—'En als Jezus deze woorden geëindigd had, ontzetteden zich de scharen over zijne leer: want Hij leerde hen als macht hebbende en niet als de schriftgeleerden.

JLessen.

r en

1. Zijt gijlieden volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen

is, volmaakt is. Matth. 5: 48.

Wat tot deze volmaaktheid behoort, heeft ons God reeds in zijne heilige Wet geopenbaard, en de Heere Jezus heeft de Wet in haren geestelijken zin verklaard. Tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan zal daarvan niet één jota voorbijgaan, tot dat het alles zal geschied zijn. En zoo wie deze dingen zal gedaan en geleerd hebben, zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. Zoo gij echter bij u zeiven gevoelt dat de Wet des Heeren geestelijk is, gij daarentegen vleeschelijk zijt (Rom. 7), wordt daii arm en leert dan treuren over u zeiven; hongert en dorst naar de gerechtigheid, dan zijt gij zalig; want de Heere heeft het gezegd: Zalig zijn de armen van geest, en Christus is gekomen om de Wet te vervullen.

2. Bidt, en u zal gegeven worden. Matth. 7: 7.

De Heere roept de zijnen op om te bidden, want gelijk het lichaam dood is zonder ademhaling, zoo is de Christen dood die niet bidt; daarom leert Hij ons hier hoe wij bidden moeten en wij hebben zijne belofte: Al wat gij zult begeeren in het gebed, celoovende, zult gij ontvaugen. Matth. 21: 22. Luk. 11: 13. Volhardt dan in den gebede (Rom. 12: 12); zijt in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God. Fil. 4: 6.

3. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Matth. 6: 24.

Hinkt dan niet op twee gedachten: is de Heere God, zoo dient Hem

(O. T. § 60); is het geld god, dient dan dezen Mammon. Maar de Heere is God en van zijnen zegen alleen hangt alles af: dient dus den Heer; werpt alle uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u (1 Petr. 5:7). De Heere wijst u op de vogelen des hemels en de leliën des velds; ziet op dezen, zij allen roepen u toe; weest niet bezorgd.

Matth. 7 : 24.

Een iegelijk dan die deze mijne woorden hoort en dezelve doet, dien zal ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft.

Ps. 86: 6.

Leer mij naar uw wil tc handlen,

'k Zal dan in uw waarheid wandlen;

Neig mijn hart en voeg het saam Tot de vrees van uwen naam.

Heer, mijn God, ik zal U loven.

Heffen 't gansche hart naar boven;

'k Zal uw naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid.

-ocr page 256-

252 § 24. De jongeling van Naïn.

30 n. Chr.

§ 24. Dê jongeling van Naïn.

luk. 7 : 11—16.

1. Daarna ging Jezus naar eene stad, genaamd Naïn, en met Hem gingen velen van zijne discipelen en eene groote schare. En als Hij de poort der stad genaakte werd er een doode uitgedragen, de eeniggeboren zoon zijner moeder, en zij was weduwe, en 'eene groote schare van de stad was met haar.

2. En de lieer, haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zeide tot haar: Ween niet. En Hij ging toe en raakte de baar aan. (de dragers nu stonden stil), en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u sta op! En de doode zat overeind cn begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijne moeder. En vreeze beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft zijn volk bezocht.

Lessen.

1. Weent met de weenenden. Rom. ]2: 15.

Eene groote schaar was met de weenende weduwe, die hare hoop, haren eenigen zoon verloren had. En wie zou niet met haar weenen? Jer. 6: 26. Ook de Heere Jezus werd bedroefd en innerlijk met ontferming over de weduwe bewogen; weende Hij ook niet bij het graf van Lazarus? Joh. 11: 35. Wij hebben een medelijdeuden Hoogenpriester. Hebr. 4:15.

2. Ween niet! Luk. 7: 13.

Hij, de eenige troost in leven en in sterven, was nabij om der bedroefde moeder hulp en troost te brengen. De dood, die niemand, jong of oud, verschoont, moest op zijn woord wijken. Waar is eene ellende, waar een dood, die voor den Vorst des levens niet vlucht? Hij zal overwinnen, totdat al zijne vijanden zullen gezet zijn tot een voetbank zijner voeten en totdat men zeggen zal; Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning? 1 Kor. 15 : 55.

3. Een groot Profeet is onder ons opgestaan. Luk. 7: 16.

De groote Profeet, die over leven en dood gebiedt, die de vermoeiden en belasten tot zich roept en hun ruste geeft en wiens roem hemel en aarde vervult. Ach, dat wij allen Hem, den getrouwen Zaligmaker, recht mochten kennen, 4ie ons den weg tot het ware Vaderland geopend heeft.

Joh. 11: 25, 26.

Ik ben de opstanding en het leven: die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. En een iegelijk, die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?

Ps. 145 : 2.

Ik zal, o Heer! dien ik mijn Koning noem,

Den luister van uw majesteit en roem

-ocr page 257-

§25, De boetvaardige zondares. 253

30 n. Chr.

•Verbreiden, en uw wonderlijke daen Met diep ontzag aandachtig gadeslaan.

Elks juichend hart zal uw geducht verraogen. De groote kracht van uwen ann verhoogen; Ik zal mijn stem met aller lofzang paren, En overal uw grootheid openbaren.

§ 25. De boetvaardige zondares.

Luk. 7 : 36—50.

1. Een der Parizeen bad Hem dat Hij met hem ate, en ingegaan zijnde in het huis van den Farizeër, zat Hij aan, quot;En ziet, eene vrouw in de stad, welke eene zondares was, vernemende dat Hij aldaar aanzat, bracht eene alabasterflesch met zalf, en staande achter aan zijne voeten, weenende, begon zij zijne voeten nat te maken met tranen, en zij droogde die af met het haar van haar hoofd en kjiste zijne voeten en zalfde die met de zalf.

2. De Parizeer, die Hem genoodigd had, zulks ziende, sprak bij zich zeiven, zeggende: Deze, indien Hij een Profeet ware, zou wel weten welke en hoedanige vrouw deze is die Hem aanraakt, want zij is eene zondares. Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het. Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen en de ander vijftig, en als zij niet hadden om te betalen schold hij het hun beiden kwijt: zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben? En Simbn zeide: Ik acht dat hij het is, wien hij het meeste kwijt gescholden heeft. En hij zeide: G ij hebt recht geoordeeld.

3. Jezus, zich omkeerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen: water hebt gij niet voor mijne' voeten gegeven, maar deze heeft mijne voeten met iranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Gijquot; hebt Mij geen kus gegeven, maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet nagelaten mijne voeten te kussen. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar deze heeft mijne voeten met zalf gezalfd. Daarom zeg ik u: hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren, want zij heeft veel hef gehad; maar wien weinig vergeven wordt die heeft weinig lief. En Hij zeide tot haar: Uwe zonden zijn u vergeven! En die mede aanzaten begon-

-ocr page 258-

254 § 25. De boetvaardige zondares.

80 n. Chr.

de heerlijkheid Gods, zijne genade, door de

nen te zeggen bij zichzelven: Wie is deze, die bok de zonden vergeeft? Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede!

Lessen.

1. Er is niemand rechtvaardig, ook niet een. Rom. 3: 10.

Wij zijn allen zondaars: en door de zonde is de dood in de wereld gekomen, en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan. Rom. 5 : 12. En wie moet niet erkennen, dat in zijn vleesch niets goeds woont? Rom. 7: 8. Want indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven en de waarheid is in ons niet. 1 Joh. 1 : 8. De zondares bekende dit, maar Simon niet; daarom was gene zoo nederig, deze zoo trotsch.

2. Zalig is de man, welken de Heere de zonde niet toerekent.

Kom. 4: 8.

Vergeving van zonden te hebben, is leven en zaligheid: en dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken. 1 Tim. 1: 15, 16. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonclen vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. 1 Joh. 1: 9. Hoe ongelukkig moet hij zijn, die nog niet van ganscher harte zeirgen jcan: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft? Micha 7: 18. Simon, de trotsche Farizeër, kon dit nog niet; daarom, oordeelde hij zoo gestreng en zag met verachting neer op eene arme, weenende zondares, over welke de Heere zich verheugde omdat zij treurde, hongerde en dorstte naar de gerechtigheid; en daarom kon men haar zalig roemen naar des Heeren Woord. Matth. 5 : 6.

3. Christus is tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft.

Rom. 10: 4.

En zoo wij gerechtvaardigd zijn uit het geloof, hebben wij vrede by God (Rom. 5:1), een vrede die alle verstand te boven gaat. Met dien vrede ging de zondares getroost weg: ga heen in vrede, sprak de Heere, uw geloof heeft u behouden. Zij heeft het ondervonden: waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest (Rom. 5: 20); zij begon nu een nieuw leven, en liet de zonde niet heerschen om haar gehoorzaam te zijn. (Rom. 6).

Rom. 3: 23, 24.

^ij hebben allen gezondigd en derven en worden om niet gerechtvaardigd uit verlossing die in Christus Jezus is.

Ps. 32: 1, 6.

Wrelzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,

Die van de straf voor eeuwig is ontheven;

Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt.

Voor 't heilig oog des HEERElf is bedekt.

Welzalig is de meusch, wien 'tmag gebeuren.

Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren.

En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt

Rechtvaardig volk, verheft uw blijde klanken,

Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.

Zingt vrolijk, roemt zijn deugden te aller tijd.

Gij die oprecht van hart en wandel zijt.

-ocr page 259-

§ 26. De kranke bij het badwater Bethesda. 255

30 n. Chr.

§ 26. De kranke bij het badwater Bethesda.

Joh. 5.

1. Na dezen was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. En er is te Jeruzalem aan de schaapspoort een badwater, in het Hebreeuwsch bijgenaamd Bethesda, hebbende vijf zalen. In die zalen lag eene groote menigte kranken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters. Want een engel daalde neder op zekeren tijd in het badwater en beroerde het: wie dan het eerst daarin kwam na de beroering, die werd gezond, van welke ziekte hij ook bevangen was. En aldaar was zeker mensch, die 38 jaren krank gelegen had. Jezus ziende dezen liggen en wetende, dat' hij reeds langen tijd gelegen had, zeide: Wilt gij gezond worden? De kranke antwoordde; Heer, ik heb geen mensch om mij te' werpen in het badwater, als het beroerd wordt, en terwijl ik kome daalt een ander voor mij neder. Jezus zeide tot hem; Sta op, neem uw bed op en wandel!

2. Eu het was Sabbath. De Joden zeiden dan tot dengenen die genezen was; Het is Sabbath: het is u niet geoorloofd het bed te dragen. Hij antwoordde: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: neem uw bed op en wandel! Zij vraagden hem dan : Wie is de mensch die tot u gezegd heeft; neem uw bed op en wandel? En die gezond gemaakt was wist niet wie hij was; want Jezus was ontweken, alzoo er eene groote schare in die plaats was. Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede!

3. De mensch ging heen en boodschapte aan de Joden dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. En daarom vervolgden de Joden Jezus en zochten Hem te dooden omdat Hij deze dingen op den Sabbath deed. En Jezus antwoordde hun; Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te dooden, omdat Hij niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide dat God zijn eigen Yader was, zich zeiven Gode even gelijk makende. Jezus dan antwoordde hun; Wie den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven

17

-ocr page 260-

256 § 26. De kranke bij iet badwater quot;Betliesda

20 n. Chr.

en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik n: de ure komt en is nu wanneer de dooden zullen hooren de stem van den Zoon Gods, en die haar zullen gehoord hebben zullen leven.

Lessen.

1. Zondig niet meer! Joh. 5: 14.

Bedenk dit wel, als de Heere u genezen heeft: loof Hem en vergeet geene van zijne weldaden, die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest Ps. 103. En een iegelijk die in Hem blijft, zondigt niet; een iegelijk die zondigt, die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. 1 Joh. 3:0.

2. Ik kan van Mij zeiven niets doen, zegt Jezus. Joh. 5: 19, 30.

Want Hij en de Vader zijn één (Joh. 10: 30); Hij doet niet zijnen wil maar des Vaders, die Hem gezonden heeft (Joh. 4: 34). Daarom wist Hij ook steeds den meest geschiklen tijd te kiezen, en als Hij sprak, was het er; als Hij gebood, stond het er, gelijk wij hier aan den kranke zien. Zoo werkte God steeds en Jezus ook; immers in den beginne was Hij bij God, en was God, en alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Joh. 1 : 1—3. Kol. 1: 16. 1 Kor. 8 : 6. Hebr. 1 : 2. Hem is ook macht gegeven gericht te houden, en allen, die in de graven zijn, zullen eens zijne stem hooren, en zullen uitgaan tot de opstanding des levens of der verdoemenis. Joh. 5: 28, 29.

3. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet. Joh. 5: 23.

Niemand komt tot den Vader dan door den Zoon (Joh. 14: 6), want nie-mand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Matth. 11; 27. Een iegelijk dan die den Zoon loochent als den waarachtigen God en liet eeuwige leven, heeft ook den Vader niet; maar, zoo wie beleden zal hebben dat Jezus Gods Zoon is, God blijft in hem en hij in God. 1 Joh. 2: 23. 4 : 15. 5 : 12.

Joh. 5 : 24.

Die mijn Woord hoort en gelooft Hem die Mij gezonden heeft, heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.

Ps. 145 : 6.

De Heer is recht in al zijn weg en werk;

Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk;

Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht;

Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vluch*;

Dat ongeveinsd in 't midden der ellenden

Zich naar Gods' troon met zijn gebeên blijft wenden:

Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen:

Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.

-ocr page 261-

§27. De Gelijkenissen.

§ 27. Da Gelijkenissen.

Matth. 13. Mark. 4. Luk. 8: 1—21.

1. Jezus 'reisde van de eene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende liet Evangelie van het Koninkrijk Gods. Als nu eene groote schare bijeen vergaderde en zij van alle steden tot Hem kwamen, zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit, en als hij zaaide viel het eene zaad bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten het op. En het andere viel op eene steenrots, en opgewassen zijnde verdorde het, omdat het geene vochtigheid had. En het andere viel in het midden van de doornen, en de doonien mede opwassende verstikten liet. En het andere viel in de goede aarde, en opgewassen zijnde bracht het honderdvoudige vrucht voort.

2. Dit zeggende riep Hij; Wie ooren heeft om te hooren die hoore! En zijne discipelen vraagden Hem, zeggende: quot;Wat mag deze gelijkenis wezen? En Hij zeide: Het zaad is het Woord van God, en die bij den weg bezaaid worden zijn zij die hooren; daarna komt de Duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden gelooven en zalig worden. En die op de steenrots bezaaid worden zijn zij, die het Woord, wanneer zij het gehoord hebben, met vreugde ontvangen: doch dezen hebben geenen wortel, die maar voor eenen tijd gelooven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af. En dat in de doornen valt, dezen zijn die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens en voldragen geene vrucht. En dat in de goede aarde valt, zijn die, het Woord gehoord hebbende, het in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen.

3. Eene andere gelijkenis stelde Hij hun voor, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mostaardzaad, hetwelk een mensch nam en in zijnen akker zaaide. Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is dan is het het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken.

4. Eene andere gelijkenis sprak Hij: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdeesem, dien eene vrouw nam en verborg in drie maten meels tot dat het geheel gezuurd was.

257

30 n. Clir.

-ocr page 262-

25S § 27. De Gelijkenissen.

30 n. Chr.

5. Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan eenen schat in den akker verborgen, welken iemand gevonden hebbende verborg dien, en van blijdschap daarover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heefb en koopt dien akker.

6. Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schoone paarlen zoekt, welke, eene parel van groote waarde gevonden hebbende, heenging en verkocht al wat hij had, en kocht die.

Lessen.

1. Die ooren lieelt om te liooren die hoore, zegt de Heer.

Matth. 13:. 43.

quot;Wat? Voor alle dingen des Hceren Woord: dit kan u wijs maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is. 2 Tim. 3: 15, 16. Overlegt het dag en nacht (Jos. 1:8): het is uw leven. Joh. 5; 24. Joh. 6: 63, GS, Ja Heere, uwe getuigenissen zijn zeer getrouw. Ps. 93: 5.

2. Wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig

hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden

ook dat hij heeft. Matth. 13: 12.

Dit is troostrijk, maar verschrikkelijk tevens. Wie in de vreeze des Heeren, die het beginsel aller wijsheid is, begonnen heeft het getuigenis van Gods Woord aan te nemen, dringt geaurig dieper door (Joh. 7: 38. 1 Kor. 1:5, 7, 2: 9). Maar wie zijn hart sluit en de stemme Gods niet hooren wil, verliest wat hij heeft en gaat tot erger voort. 2 Tim. 3: 13. Luk. 11 : 26. Bidt den Heere, dat Hij u hiertegen behoede, en n geve het Woord des levens in een eerlijk en goed hart te bewaren en in volstandigheid vruchten voort te brengen. Luk. 8 : 15.

3. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een mostaardzaad.

Matth. 13 : 31.

Want het Koninkrijk van Jezus Christus was Klein in zijn begin, en nu is het reeds tot zoo vele volkeren gekomen: het zal zich gedurig meer uitbreiden, en het zal worden eene kudde en één Herder. Joh. 10 : 16. Maar ook binnen in ons moet het als een goede zuurdeesem werken; wij moeten vernieuwd worden van dag tot dag; anders zouden wij geen deel hebben aan den schat, dien men in Gods Woord vindt; de parel niet bezitten, die in dierbaarheid alles overtreft.

Joh. 17: 17.

Heilig ons in uwe waarheid-, uw Woord is de waarheid.

Ps. 25: 2, 6.

Heer, ai! maak mij uwe wegen

Door uw woord en Geest bekend; Leer mij hoe die zijn gelegen.

En waarheen Ge uw treden wendt; Leid mij in uw waarheid, leer JJvrig mij uw Wet betrachten,

Want Gij zijt mijn heil, o Heer! 'k Blijf U al den dag verwachten.

Wie heeft lust den Heer te vreezen „

't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal zelf zijn leidsman wezen, Leeren hoe hij wandlen moet; 't Goed, dat nimmermeer vergaat. Zal hij ongestoord verwerven.

En zijn Godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven.


-ocr page 263-

§ 28. Jezus gebiedt den wind en de zee. Jiöö

30 n. Chr.

§ 28. Jezus gebikdt den wind en de zee.

Matth. 8: 18—27. Luk. 8; 22—25.

1. Jezus, vele scharen rondom zich ziende, beval over te. varen aan de andere zijde van bet meer. En een zeker schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester! ik zal u volgen, waar gij ook heengaat. En Jezus zeide: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge. En een binder uit zijne discipelen zeide: Heer! laat mij toe dat ik eerst heenga en mijnen vader begrave. Doch Jezus zeide: Volg Mij, en laat de dooden hunne dooden begraven.

2. En op een van die dagen ging Hij in een schip, en zijne discipelen met Hem, en Hij zeide: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. En als zij voeren viel Hij in slaap. En er kwam een hevige storm op het meer, en het schip raakte vol waters, en zij waren in nood. En zij gingen tot Hem en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meestér! wij vergaan! En Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven; en zij hielden op en er werd stilte. En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook de winden en het, water gebiedt, un zij zijn Hem gehoorzaam?

Lessen.

1. Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochcne zich zeiven en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. Luk. 9: 23. Want, wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen; maar wie het

verliezen zal om Jezus wil, die zal het vinden. Matth. 16: 25. Wachten we ons van al wat ons van het volgen van Christus terughoudt, vooral van onze eigene wijsheid (2 Kor. 10 : 5) en onzn booze lusten^ (Gal. 5 : 24). Laat on§ aan de hand van Jezus gaan, zijn voorbeeld volgen, de wereld in de wereld ontvlieden, gelijk Hij.

2. Heere, Gij heerscht over de opgeblazenheid der zee. Ps. 89:10. Wanneer hare baren zich verheffen, zoo stilt Gij ze; het bruisen d^r zeeën

en het rumoer der volken. Ps. 65 : 8. De Heer zeide toen de zee uitbrak; Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder. Job 38: 11.

3. Jezus zeide tot hen: Ik ben het, zijt niet bevreesd. Joh. 6: 20. Hij is ook in den stormwind; en Hij gebiedt de winden en het water, en

zij zijn Hem gehoorzaam. Ook de stormen van ons onrustig hart, dat dikwerf «lijk en modder opwerpt (Jes. 57: 20), kan Hij doen wijken voor groote kalmte en rust.

Ps. 46: 2, 3, 4.

God is ons een toevlucht en sterkte; Hij Is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benauwdheden. Daarom zullen wij niet

-ocr page 264-

260 § 29. De dochter van Jairus en ds kranke vrouw.

30 n. Chr.

vreczen. — Laat de wateren bruisen, laat ze beroerd worden,. Laat de bergen daveren door hunne verheffing.

Pa. 93: 2. 8.

Gij hebt uw troon van eeuwigheid gegrond:

De waatr^n. Heer, verhellen zich in 'troud.

Rivier en meer verhellen hun geruisch;

Het siMert al op 't woedend stroomgedruiseh;

Maar, Heer, Gij zijt veel sterker dan 'tgeweld Der waatren, die uw almacht palen stelt:

De groote zee zwijgt op uw weak en wil,

Hoe fel zij bruis', hoe fel zij woede, stil.

§ 29. Dk dochter van Jaïeus en de kranke vrouw.

Matth. 9: 18—25. Mart 5: 21—43. Luk. 8; 40—56.

1. Als Jezus wederkeerde ontving Hem de schare: want zij waren allen Hem verwachtende. En ziet, er kwam een man, Jaïrus, een overste der synagoge, en viel aan de voeten van Jezus, Hem biddende dat Hij in zijn huis wilde komen. Want hij had eene eenige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op sterven. En als Hij heenging verdrongen Hem de scharen.

2. Eene vrouw, die twaalf jaren lang krank geweest was, en welke al haren leeftocht aan medicijnmeesters te koste gelegd had zonder nog van iemand te kunnen genezen worden, van achteren tot Hem komende, raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond gevoelde zij dat zij van hare kwaal genezen was. En Jezus zeide: Wie is het die mij heeft aangeraakt? En als zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester! de scharen drukken en verdringen U, en vraagt Gij: wie is het die mij aangeraakt

, heeft? En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb opgemerkt dat kracht quot;an Mij uitgegaan is. De vrouw nu, ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende verklaarde zij Hom voor al het volk om welke oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. En Hij zeide: Dochter! zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.

3. Als Hij nog s; rak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uwe dochter is gestorven, zijt den Meester niet moeiclijk. Maar Jezus, dat

-ocr page 265-

§ 29. De dochter van Jaïrus en de kranke vrouw. 261

30 n. Chr.

boorende, zeide: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden. En als Hij in het huis kwam liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, Jakobus en Johannes, en den vader en de moeder van het kind. En zij schreiden allen en maakten misbaar. En Hij zeide: Schreit niet, zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij belachten Hem, wetende dat zij gestorven was. Maar als Hij hen allen uitgedreven had, greep Hij hare hand en riep: Kind, sta op! En haar geest keerde weder en zij stond dadelijk op, en Hij gebood dat men haar te eten geven zou. En hare ouders ontzetten zich, en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.

Lessen.

1. Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. Joh. 6: 37. Ja gewis, wie bij Jezus hulp zoekt, vindt ze: Hij is een helper in den

nood. Eenapverste der synagoge en eene kranke vr^uw, welke geen arts had kunoen genezen, zochten hulp. Beiden werden door dtn Heere geholpen, die de beste geneesineesler is. Alleen hij, die op Hem betrouwt, zal nimmer beschaamd worden. O, roept Hem aan in allen nood. Hij is steeds nabij.

2. Zij raakte den zoom zijn kleeds aan. Luk. 8: 44.

Dacht zij dat de zoom van het kleed haar helpen kon? neen, maar zij wilde slechts met vertrouwen, zooveel doenlijk, in de nabijheid van den steeds helpenden Jezus van Nazareth zijn, en begeerde een uiterlijk teeken. En de Heere, die het hart kent, verachtte haar geloof niet.

3. Vrees niet, geloof alleenlijk. Luk. 8: 50.

Zoo sprak de Heer tot Jaïrus. En tot de kranke vrouw: Dochter, zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden. Ziet, hoe de Heere naar geloof vraagt! AVaar geen geloof is, ziet men niets van zijne heerlijkheid en macht; gelooft dan, en bidt Hem om het geloof 1

Matth. 21 : 22. Mark. 9 : 24.

Al wat gij zult begeeren in het gebed, geloovende, zult gi* ontvangen. — Ik geloof, Heere! kom mijne ongeloovigheic te hulp!

Gez. 4C: 12, 18, 16.

Hij, gansche nachten In 't gebed.

Wil in weldadigheden Alom. waar Hij zijn voeten zet.

Deu ganschen dag besteden.

Die alle lofspraak scherp verbood. Maar God in 't weldoen diende. Verbreekt de kluisters van den dood En maakt de blinden ziende.


Al vloekt de boosheid hem het meest

Bij 't zien der grootste krachten; Hij blijft ontfermend en geneest Al die zijn hulp verwachten.

-ocr page 266-

26.2 § 30. De dood van Jolianncs den Dooper. 30 n. Ch..

§ 30. De dood van Johannes den Dooper.

Matth. U: 1—12. Mark. 6: 16—29. Luk. 9 : 7—9.

1. Herodes had Johannes gevangen genomen en hem gebonden en in den kerker gezet, om Jierodias wil, de huisvrouw van Klippus zijnen broeder, welke Herodes getrouwd had. Want Johannes zeide tot hem: Het is n niet geoorloofd haar te hebben. En Herodias legde op hem toe en wilde hem dooden, en koude niet; want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde deed hij vele dingen, en hij hoorde hem gaarne; ook vreesde hem het volk, omdat zij hem hielden voor een Profeet.

2. Johannes, in de gevangenis gehoord hebende de werken van Jezus, zond twee van zijne discipelen, eiy zeide tot Hem; Zijt gij degene die komen zou, of verwachten wij eenen anderen? En Jezus antwoorde: Gaat heen en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd en de dooven hooren; de dooden worden opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd. En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden.

3. Herodes richtte op den dag zijner geboorte eenen maaltijd aan voor zijne grooten en de voomaamsten van Galilea. En als de dochter van Herodias inkwam en danste, en aan Herodes en aan degenen die mede aanzaten behaagde, zoo zeide de Koning tot het dochtertje: Eisch van mij wat gij ook wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Zoo wat gij van mij zult eischen zal ik u geven, ook tot de helft mijns Koninkrijks! En zij uitgegaan zijnde zeide tot hare moeder: Wat zal ik eischen ? En 'die zeide; Het hoofd van Johannes den Dooper! En zij terstond met haast ingaande tot den Koning eischte het, zeggende: Ik wil dat gij mij nu terstond op eenen schotel geeft het hoofd van Johannes den Dooper! En de Koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nogtans om de eeden en degenen die mede aanzaten wilde het haar niet afslaan. En hij zond terstond eenen scherprechter, en gebood Johannes hoofd te brengen. Deze nu ging heen en onthoofde hein in de gevangenis en bragt zijn hoofd op eenen schotel en gaf het aan het dochtertje, en het dochterlje gaf het aan hare moeder. En als

-ocr page 267-

§ 30. De dood van Johannes den Dooper. 263

30 b. Chr.

zijne discipelen dit hoorden gingen zij cn namen zijn dood lichaam weg, en leiden dit in een graf.

4. Te dier tijd hoorde Herodes, de Viervorst, het gerucht van Jezus, en zeide tot zijne knechten: Deze is Johannes de Dooper: hij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die krachten in hem. En de Apostelen, die de Heer twee aai» twee uitgezonden had, kwamen weder zamen tot Jezus en boodschapten Hem tilles.

Lessen,

1. Niemand kan twee heeren dienen. Matth. 6: 24.

Een vfirdeeld hart heeft geen vrede. Zoo leidde ook Herodes een ongelukkig leven. Hij hield Johannes voor een rechtvaardig en heilig man; hoorde hem gaarne; deed als hij hem hoorde vele dingen, maar gaf niet ten volle gehoor aan de vermaning van den boetprediker, dat men door bekeering in het Koninkrijk der Hemelen komt. Zeer velen handelen, helaas! even zoo: zij wiUen God dienen en den Mammon, de wereld cn den hemel; hun moet men met Elia toeroepen: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? 1 Kon. 18: 21.

2. Doet het al ter eere Gods! 1 Kor. 10: 81. Kol. 3: 17.

Aan dezen feestdisch werd niet ter eere Gods gegeten en gedronken: men zat neder om te eten en te drinken, daarna stond men op om te spelen. Exod. 32: 6. \ Kor. 10: 7. En waartoe bracht dit gevaarlijk dansspel? Het heeft nooit tot iets goeds geleid.

■3. Zijt getrouw tot den dood. Openb, 2: 10.

Johannes was het, en hij zal van den Heere de kroon des levens hebben ontvangen. Denken wij veel aan hem. Hij roept ons toe: Bekeert u! En zijne gezegende hand wijst ons op dat Lam Gods, hetwelk de zonde der wereld wegneemt. Dit was zijn werk. Hij moest minder worden, maar Christus wassen. Joh. 1: 29. vgl. 3 : 30.

Dan. 12: 3.

De leeraars zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen gelijk de sterren, altoos en eeuwig-lijk (Openb. 7: 9).

Gez. 166: 2, 4.

Zich tegen Hem verzetten.

Versmaden in zijn wetten;

Zij schamen zich de leer Van Jezus onzen Heer,

Zijn kruis is hun ten spot; Maar hoe belacht hen God!

God ziet zelfs vorsten op den troon Gij, Christen! die op Hem vertrouwt.

Hij ziet hen zijn gezalfden Zoon

Gij moet geen dreigen vreezen,

Die God, die van den hemel schouwt

Zal ons een toevlucht wezen: Der legerscharen Heer Waakt voor zijn Woord en eer. Geeft ons geduld in nood. En kracht en moed in dood:


Wie zou dan dreigen vreezen?

Zij mogen zich verzetten.

-ocr page 268-

264 § 31. Jezus spijzigt 5000 menschen.

31 u. Chr.

§ 31. Jezus spijzigt 5000 menschen.

^Tatth. 14. Mark. 6. Luk. 9. Joh. 6.

1. Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tibérias. En Hem volgde eene groote schare, omdat zij zijne teekenen zagen, 'die Hij deed aan de kran-ken. En Jezus ging op den berg en zat aldaar neder met zijne discipelen. En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. Jezus dan, de oogen opheffende, en ziende dat eene groote schare tot Hem kwam, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen: want zij waren als schapen die geenen herder hebben. En Hij sprak tot hen van het Koninkrijk Gods, en die genezing noodig hadden maakte Hij gezond. En de dag begon te dalen, en de twaalve, tot Hem komende, zeiden: Laat de schare van U, opdat zij, heengaande in de omliggende vlekken en dorpen, herberg nemen mogen en spijze vinden; want wij zijn hier in eene woeste plaats. Maar Hij zeide: Geeft gij hun te eten. En Jezus zeide tot Filippus: Van waar zullen wij brooden koopen, opdat dezen eten mogen? Doch dit zeide Hij, hem beproevende, want Hij wist zelf wat Hij doen zou. Filippus antwoordde Hem: Voor twee honderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. Een van zijne discipelen, namelijk Andreas, zeide tot Hem: Hier is een jongsken, dat vijf gerstenbrooden heeft en twee visschen; maar wat zijn dezen onder zoo velen?

2. Jezus zeide: Doet de menschen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zoo zaten dan de mannen neder omtrent vijf duizend in getal. En zij zaten neder bij waardschappen op het groene gras, bij honderden en vijftigen te zamen. En Jezus nam de brooden, en gedankt hebbende deelde Hij ze aan de discipelen, en de discipelen aan degenen die nedergezeten waren, desgelijks ook van de visschen, zooveel zij wilden. En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijne discipelen; Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga. Zij vergaderden dan en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstenbrooden, welke overgeschoten waren van degenen die gegeten hadden. De menschen dan, gezien hebbende het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet die in de wereld komou zou. Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en

-ocr page 269-

§ 31. Jezus spijzigt 5000 menschen. 265

31 n. Chr.

Hem met geweld neijiCTi om Hem Koning te maken, ontweek wederom op den berg, Hij alleen.

3. En als het avond geworden was, gingen zijne discipelen af naar de zee. En in liet schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapernaüm. En het was reeds duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen. En de zee verhief zich, overmits er een groote wind waaide; en zij waren in nood van de baren. Maar ter vierde wake des nachts kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee. En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, -werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel! en zij schreeuwden van vreeze. Maar terstond sprak hen Jezus aan: Zijt goeds moeds. Ik ben het, vreest niet! En Petrus antwoordde: Heer! indien Gij het zijt, zoo gebied mij tot U te komen op het water. En Hij zeide: Kom! En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water om tot Jezus te komen. Maar ziende den sterken wind werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken riep hij: Heer, behoud mijl En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan en zeide: Gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld? En als zij in het schip geklommen waren stilde de wind. Die nu in het schip waren kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk Gij zijt Gods Zoon!

Lessen.

1. Jezus outweek op eenen ber^, alleen. Joh. 6: 15.

Nadat de Heere aan eene groote schare, over welke hij innerlijk met ontferming bewogen was, omdat zij waren als schapen die geen herder hadden, het Woord des levens verkondigd (Mark. 6 ; 34), vele kranken onder hen genezen (Matth. 14: 14), en hen met brood verzadigd had, ging Hij op eenen berg alleen, om te bidden. Wat wordt ons dit van den Heere dikwijls gemeld! Luk. 5 : 16. Mark. 1 : 35. Tot het gebed in de eenzaamheid begaf zich de Heere, als Hij iets in den naam zijns Vaders doen wilde; in het gebed was Hij, als er iets groots geschied was. Laat ons Hem in de eenzaamheid volgen om van Hem te leeren bidden. Dit geloovig navolgen van Jezus is Gods werk (Joh. 6: 29), het werk, dat Gode welbehagelijk is, waarin alle goede werken begrepen zijn. Hiertoe wil de Vader ons leiden: niemand komt tot Jezus, ten zij de Vader hem trekke (v. 41', 65),

2. Jezus zeide: Ik ben het brood des levens. Joh. G;*35, 48.

Die tot Mij komt, zal niet hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Dit had de schare moeten erkennen, die door den zegen des Heeren (v. 35) rijkelijke voeding des lichaams genoten had; maar, helaas! zij zochten Hem alleen omdat zij waren verzadigd geworden. Hoe weinig kennen wij den Heere en ons zeiven als wij enkel zorg dragen voor de spijze des lichaams, en hoe welgemoed vertrouwen wij het dien hulpvaardigen Heiland toe, dat Hij ons steeds het dagelijksche brnod zal schenken, als wij Hem erkend hebben voor Dengenen, die den smartelijksten honger, den honger der onsterfelijke zielen, bevredigen kan. Want de mensch leeft immers niet alleen bij

-ocr page 270-

266 § 32, De geloovige Kananesche vrouw. 81 n. Chr.

brood, maar bij alle Woord dat uit den mond Gods uitgaat. Matth. 4: 4. 3. Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leren. Joh. 6; 47.

Ten zij dat gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt f zoo hebt gij geen leven in u zeiven (v. 53); want zijn vleesch is waarlijk spijze en zijn bloed is waarlijk drank (v. 55). En als velen van de discipelen, deze woorden des Zaligmakers hoorende, daarover murmureerden (v. 60, 61), wees Hij hen op den tijd, als Hij niet meer in hun midden, maar in den hemel ter rechterhand des Vaders zijn zoude; dan zouden zij zijne woorden, die geest en leven zijn, beter leeren verstaan. Bidden wij om den Heiligen Geest, dien de verheerlijkte Heiland beloofd heeft en schenkt aan hen die gelooven (v. 64), opdat wij blijven in Hem, die lichaam en ziele spijzigt met het ware brood des hemels, en wij de woorden des eeuwigen levens in den geest mogen leeren verstaan.

Joh. 6: 6S, 69.

Heere! tot wien zullen wij henen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt de Christus, dc Zoon des levenden Gods.

Ps. 104: 14.

Wat in de lucht, op de aard, in 't water leeft,

't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft:

't Wacht al op TJ, die alles kunt behoeden.

Als uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden.

En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,

Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt.

En worden, door uw goedheid mild bejegend,

iilk op zijn tijd in overvloed gezegend.

§ 32. De geloovige kananesche vuomv.

Matth. 15. Mark. 7.

1. Na dezen wandelde Jezus in Galilea, want Hij wilde in Judéa niet wandelen, om dat de Joden Hem zochten te dooden. En van daar opstaande, ging Hij weg naai de landpalen van Tyrus en Sidon, en in een huis gegaan zijnde wilde Hij niet dat het iemand wist; en Hij kon nogtans niet verborgen zijn, want eene vrouw, welker dochtertje eenen onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan zijne voeten, roepende; Heer! Gij Zone Davids, ontferm U over mij! mijne dochter is deerlijk van den duivel bezeten. Doch Hij antwoorde haar niet één woord. En zijne discipelen tot Hem komende, baden Hem zeggende: Laat haar van U, want zij roept ons na.

2. Maar Jezus antwoorde: Ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israels. En zij kwam en

-ocr page 271-

§ 32. De geloovige Kananésche vrouw 267

31 n. Chr.

aanbad Hem. zeggende: Heer, help mij! Doch Hij antwoordde: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en het voor de honden te werpen. En zij zeide: Ja Heer; doch de honden eten ook van de brokjes, die vallen van de tafel hunner heeren. Toen antwoordde Jezus: Vrouw! groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wilt! En hare dochter werd gezond van diezelfde ure.

Lessen.

1. Gij Heere! hoe lange? Ps. 6: 4.

Dit mocht wel de bekommerde Kananésche vrouw in het binnenste van haar hart uitroepen, toen de Heere, dien zij toch als den eenigen Helper kende, niet naar haar smeeken scheen te willen hooren. Van den beginne af wist de Heere wel wat Hij doen wilde (Joh. 6: 64). Hij wilde de sterk geloovige vrouw beproeven, en haar dan eenen heerlijken zegen schenken. Daarom verborg^ hij zijn aangezicht. Ps. 13: 2. En als de Heere dit doet, wordt de geloovige verschrikt (Ps. 30: 8), doch roept zoo veel te vuriger: Heere! gedenk toch aan mijne ellende en aan mijne ballingschap. Klaagl. 3 : 19.

2. Ik zal u niet laten gaan ten zij dat Gij mij zegent. Gen. 32: 26.

Want tot wien zullen wij henen gaan. dan tot den levenden God; Hij alleen

is het die hulp kan schenken, en gaarne schenkt, als zijne en onze ure gekomen is! O! mochten wij Hem steeds met onze gansche ziele zoeken wanneer Hij ons beproeft, opdat het openbaar worde wat in ons harte is. En al bezwijkt dan ook ons vleesch en ons harte, zoo zijt Gij, o God! de rotssteen onzes harten en ons deel in eeuwigheid Ps. 73 : 26.

3. O vrouwe! groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wilt.

Matth. 15 ; 28.

Zoo strijdt dan ook den goeden strijd des geloofs (1 Tim. 6: 12); neemt vóór alle dingen het schild des geloofs (Ef. 6: 16); grijpt zei ven Jezus Christus, gelijk gij ook van Hem gegrepen zijt (Filipp. 3: 12); en de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, verlichte de oogen uws verstands, opdat gij weten moogt welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan hen die gelooven, naar de werking der sterkte zijner macht. Ef. 1:17—19.

Kom. 8: 38, 39.

Ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere.

Ps. 145 : 6.

De Heer is recht in al zijn weg en werk;

Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk.

Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht;

Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht, Dat ongeveinsd in 't midden der ellenden Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden.

Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen:

Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.

-ocr page 272-

2(iS 5 33. Jezus geneest eenen doofstomme en eenen blinde. 31 n. Cur.

•§ 33. Jezüs genkest eenen doofstomme en eenen blinde.

M-rk. 7, 8.

1. Jezus wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa. En zij brachten tot Hem eenen doove, die bezwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij de hand op hem legde. En hem van de schare alleen genomen hebbende, stqk Hij de vingeren in zijne ooren, en gespogen hebbende raakte Hij zijne tong aan. En opwaarts ziende naar den hemel zuchtte Hij, en zeide tot hem: Effatha! dat is: Word geopend! En terstond werden zijne ooren geopend en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht. En Hij gebood hun dat zij het niemand zeggen zouden: maar wat Hij hun gebood, zoo verkondigden zij het des te meer. En zij ontzetteden zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles wél gedaan, en maakt dat de dooven hooren en de stommen spreken.

3. En Jezus kwam te Bethsaïda, èn zij brachten tot Hem eenen blinde, en baden Hem dat Hij hem aanraakte. En de hand dss blinden genomen hebbende, leide Hij hem uit buiten het vlek, spoog in zijne oogcn, en leide de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. En hij opziende zeide; Ik zie de menschen; want ik zie hen, als boomen, wandelen. Daarna leide Hij de handen wederom op zijne oogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen van ver en duidelijk. En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Zeg het niemand.

Lessen.

1. En Jezus opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte. Mark.

7: 34.

Hij zag opwaarts tot den Vader in den hemel, als de ellende en de jammer der noodlijdenden van allerlei soort zijn'hart drukten en Hij daarover weende (Joh. 11: 33, 41); van den Vader, zonder wien Hij niets koude doen (Joh. 5: 19), smeekte Hij hulp en zegen af, en de Vader verhoorde Hein, want de Vader heeft immers alle dingen aan Hem overgegeven. Ook een doofstomme, die niet hooren en daarom ook niet spreken koude, werd tot Hem gebracht, en Jezus hielp. Voor zijn Effathaquot; moest de doofheid wijkeu, en de band der tong werd los.

2. De blinden worden ziende. Matth. 11: 5.

Door de kracht desgenen, die komen zoude, en die der blinden oosen opent, naar lichaam en naar ziek Menismalen echter is Hij tot een oordeel op deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien zien mogen, en die zien blind worden. Joh. 9; 39. w O groote Christus! eeuwig Licht, scheuk aan ons, blinden, het gezicht.quot;

-ocr page 273-

S 34. De blindgeborene. 269

31 n. Chr.

S. De Hecre heeft alles welgedaan. Mark. 7: 37.

Ook de doofstomme en de bliude moeten Hem prijzen, want Hij is het, die den stomme maakt en den blinde. Maar ook wij, die hooren en zien, moeten Hem van harte prijzen, omdat Hij ons het gehoor en de spraak schonk. Opent uwen mond ook voor de stommen, voor de rechtzake van allen die omkomen zouden. Spr. 31: 8.

Exod. 4: 11.

Wie heeft den mensche den mond gemaakt? Of wie heeft den stomme, of doove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de Heere?

Ps. 145: 3.

Zij zuPen uit de volheid van 't gemoed,

Gedachtig aan den milden overvloed Van uwe gunst, die roemen bij elkeen,

Kn juichen van al uw gerechtighcên.

.De Heer is goed en vriendlijk en weldadig,

Üarmhartig, mild, lankmoedig en genadig;

Hij doet zijn gunst aan allen klaar bemerken:

Zijn goedheid is verspreid op al zijn werken.

§ 34. Dr blindgeborene.

Joh. 9.

1. Jezus voorbijgaande zag eenen menscli, blind van zijne geboorte af. En zijne discipelen vraagden Hem, zeggende; Eabbi! wie beeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde en maakte slijk uit bet speeksel en streek het slijk op de oogen des blinden, en zeide tot hem: Ga heen, wasch u. Hij dan ging heen en wiesch zich, en kwam ziende. De geburen dan en die hem te voren gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die zat en bedelde? Anderen zeiden: Hij is het. En anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het. En het was Sabbath als Jezus het slijk maakte en zijne oogen opende. De Earizeën dan vraagden hem ook wederom hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij leide slijk op mijne oogen, en ik wiesch mij en ik zie! Sommigen dan uit de Earizeën zeiden: Deze menscli is van God niet, want hij houdt den Sabbath niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekencn doen? Ea er

-ocr page 274-

270 amp; 34. De blindgeborene.

81 n. Chr.

was tweedracht onder hen. Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, dewijl Hij uwe oogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Profeet!

2. De Joden dan geloofden van hem niet dat hij blind geweest was en ziende was geworden, tot dat zij geroepen hadden de ouders (Jesgenen, die ziende geworden was. En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, van wien gij zegt dat hij blind geboren is? hoe ziet hij dan nu? Zijne ouders antwoordden hun en zeiden; Wij weten dat deze onze zoon is en dat hij blind geboren is; maar hoe hij nu ziet weten wij nietj of wie zijne oogen geopend heeft weten wij niet; hij heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zei ven: hij zal van zichzelven spreken. Dit zeiden zijne ouders omdat zij de Joden vreesden, want de Joden hadden alreeds zamen een besluit gemaakt, zoo iemand Hem beleed de Christus te zijn, dat die uit de S3Tiagoge zou geworpen worden. Zij dan riepen voor de tweede maal den mensch, die blind geweest was, en zeiden: Geef God de eer: wij weten dat deze mensch een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. En zij zeiden wederom: Wat heeft Hij u gedaan? hoe heeft Hij uwe oogen geopend? Hij antwoordde: Ik heb liet u alreeds gezegd, en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij het wederom hoeren? wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden: Gij zijt zijn discipel, maar wij zijn Mozes discipelen. Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar dezen weten wij niet van waar Hij is. De mensch antwoordde: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet van waar Hij is, en nogtans heeft Hij mijne oogen geopend. En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zoo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien hoort Hij. Van alle een we is het niet gehoord dat iemand de oogen van een blindgeborene geopend heeft. Indien deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen. Zij antwoordden: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.

lt;3. Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide tot hem: Geloofd gij in den Zone Gods? Hij antwoordde: Wie is hij. Heer! opdat ik Hem moge ge-looven? En Jezus zeide: Gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt, die is het! En hij zeide: Ik geloof, Heer! en Hij aanbad Hem, En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien zien

-ocr page 275-

§ 35. Jezus, de goede Herder. 271

«SI n. Chr.

mogen, en die zien blind worden. En dit hoorden eenigen uit de Parizeen, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind? Jezus zeide: Indien gij blind waart zoudt gij geene zonde hebben, maar nu zegt gij: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde.

Lossen.

1. Rabbi, wie heeft er gezondigd? Joh. 9: 2.

Deze vraag wordt dikwijls gedaan, wanneer dezen of genen door God een zwaar lijden wordt toegezonden. Wacht n echter, dat gij niet met vooroordeel zoo vraagt, om als rechter het vonnis van nwen lijdenden broeder te vellen. quot;Want vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen (Ps. 34: 20); en er komt ook veel lijden, opdat de werken des Heeren openbaar worden.

2. De blinde zeide: Hij is een Profeet. Joh. 9: 17.

De blinde erkende het; maar de wijze Farizeën waren verblind en werden hoe langer hoe meer verdwaasd. Ja, de Vader in den hemel verbergt het voor de wijzen en verstandigen, en openbaart het dec kinderkens. Matth. 11: 25.

3. De blinde zeide: Ik geloove, Heere! en hij aanbad Hem. Joh. 9: 38.

Den blinde, dien de Heere het licht der oogen terug geschonken had, werden nu ook de oogen des geestes geopend, en hij leerde Christus aanbidden als tien Zoon van God. De Farizeën, die verstandig meenden te zijn, werden gedurig blinder; ziende zagen zij niet. Matth. 13: 12, 13.

Joh. 8: 12.

Jezus zeide: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben.

Ps. 146: G, 8.

't Is de Heer, wiens mededoogen

Blinden schenkt het lieflijk licht: Wie in 't stof lag neergebogen. Wordt door Hem weer opgericht. God, die lust in waarheid heeft. Mint hem, die rechtvaardig leeft.

't Is de Heer van alle heeren,

Sions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren, Van geslachte tot geslacht.

Sion, zing uw God ter eer;

Prijs zijn grootheid: loof dea Heer!


§ 35. Jezus, de goeüe Herder.

Joh. 10.

1. Jezus zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die niet ingaat door de dear in den stal der schapen, maar van elders inklimt, is een dief en een moordenaar; maar die door de deur ingaat is een herder der schapen. Dezen doet de deurwachter open, en de schapen hooren zijne stem, en hij roept zijne schapen bij name, en leidt hen uit; en, als hij zijne schapen uitgedreven heeft, gaat hij voor hen heen, en

18

-ocr page 276-

S 35. Jezus de goede Herder.

31 n. Chr.

de scliapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen. Eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen. Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet wat het was, dat Hij tot hen sprak.

3. Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de deur der schapen. Allen, zoo velen als er vóór Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars, maar de schapen hebben hen niet gehoord. Ik ben de deur. Indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden: en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan opdat hij stele, slachte en verderve; Ik ben gekomen opdat zij het leven en overvloed hebben.

3. Ik ben de goede Herder: de goede Herder stelt zijn leven voor de schapen; maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geene zorg voor de schapen. Ik ben de goede Herder, en ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzoo ken Ik ook den Vader, en ik stel mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn: dezen moet Ik ook toebrengen, en zij zullen mijne stem hooren; en het zal worden ééne kudde en één herder.

4. Er ontstond dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig, wat hoort gij Hem? Anderen zeiden; Dit zijn geene woorden eens bezetenen; kan ook de, duivel de oogen der blinden openen?

Lessen.

1. Geliefden, gelooft niet eenen iegelijken geest; want velel

valsche profeten zïn uitgegaan in de wereld. 1 Joh. 4: 1.

Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest, die belijdt dat Jezus Christuil

in het vleesch gekomen is, die is uit God. Wat voor een geest is het, diej dit niet belijdt, die dit niet leert? Het is de menschenmoorder van den bes ginne.

2. Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder. Jes. 40; 11.

Hij zal de lammerkens in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen |

de zoogendeu zal Hij zachtkens leiden. 1 Petr. 2: 25.

8. Eene kudde en één h.erder. Joh. 10: 16.

Hoe heerlijk zal het zijn, als alle meuschenkinderen den trouwen Herdel volgen; als er geen twist en tweedracht meer wezen zal; als goedertierenhei# eu waarheid elkander ontmoeten, als gerechtigheid en yrede elkander kusscl zullen op aarde! Ps. 85 : J1.

272

-ocr page 277-

§ 36. Jezus verheerlijking op den berg. 273

31 n. Chr.

Joh. 10; 27, 28.

Mijne schapen hoor en mijne stem, en Ik ken dezelve en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne tand rukken.

Ps. 23: 1.

De God des heils wil mij ten herder wezen:

'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen.

Hij zal mij zacht in liefelijke weiden,

Aan de oevers van zeer stille waatren leiden.

Hij sterkt mijn ziel, richt, om zijn naam, mijn treden

In 't effen spoor van zijn gerechtigheden.

§ 86. Jezus verheerlijking op den berg.

Matth. 16. 17. Mark. 8. 9. Luk. 9: 18—36.

1. Als Jezus gekomen was in de omstreken van Cesarea, vraagde Hij zijne discipelen; Wie zeggen de menschen, dat Ik, de Zoon des menschen, ben? En zij zeiden: Sommigen, Johannes de Dooper; en anderen, Elias; en anderen, Jeremia of één van de Profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? En Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! En Jezus zeide: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En ik zeg u ook dat gij zijt Petrus, en op deze Petra (Rots) zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.

2. Van toen af begon Jezus zijne discipelen bekend te maken dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden, en gedood en ten derden dage weder opgewekt worden. En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te

He| bestraffen, zeggende: Heer, zijt U genadig: dit zal ü geens--Ea zins geschieden! Maar Hij, zich omkeerende, zeide tot Petras; Ga weg achter Mij, satanas! gij zijt Mij een aanstoot; want gij bedenkt niet de dingen die Gods, maar die der menschen zijn. Toen zeide Jezus tot zijne discipelen; Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Want wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het vinden. Want wat

|

-ocr page 278-

27-1 § 36. Jezus verheerlijking op den berg. 31 n. Chr.

baat het een mensch zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?

3. En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus, Jakobus en Johannes, diens broeder, en bracht hen op eenen hoogen berg alleen. En Hij werd voor hen veranderd van gedaante, en zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en zijne kleederen werden wit, gelijk het licht. En ziet, van hen werden gezien Mozes en Elia, met hem zamensprekende. En Petrus zeide tot Jezus: Heer, het is goed dat wij hier zijn; zoo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken; voor U eénen, en voor Mozes eenen, en voor Elia eenen. Terwijl hij nog sprak, ziet, eene luchtige wolk overschaduwde hen, en eene stem uit de wolk werd gehoord, zeggende- Deze is mijn geliefde Zoon, in welken Ik mijn welbehagen heb: hoort Hem! En de discipelen, dithoorende, vielen op hun aangezicht en werden zeer bevreesd. En Jezus bij hen komende, raakte hen aan en zeide: Staat op en vreest niet. En zij, hunne oogen opheffende, zagen niemand dan Jezus alleen. En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende; Zegt aan niemand dit gezicht, tot dat de Zoon des menschen zal opgestaan zijn uit de dooden.

Lessen.

1. Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Matth. 16: 16-

Wie dit recht erkent, heeft de hoopeste kennis, welke er bestaat, in hemel

en op aarde (Kol. 2: 3). Maar dit wordt ons niet door vleesch en bloed, dat is door onze menschelijke wijsheid, geopenbaard: het is eene gave van God den. Vader, door de verlichting des Heiligen Geestes; want niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. 1 Kor. 12; 3,

2. Ga weg, achter mij, satan! gij zijt mij een aanstoot. Matth.

16: 23.

Ziet, zoo werd Petrus, dien de Heere nog kort te voren zoo hoog geëerd had, genoemd. En waarom? Omdat hij zich ergerde aan eenen lijdenden Christus, aan het kruis. Aldus is het woord des kruises, of de leer dat Christus voor ons gestorven is opdat wij zouden leven, voor velen eene dwaasheid. I Kor. 1: 18. Leert hieruit dat alle redi*ueeringen over, en alle wetenschap aangaande Christus niets is, wanneer het Woord des kruises ontbreekt. Petrus heeft het naderhand bekend: Door uwe striemen, Heere, zijn wij genezen. IPetr. 2: 24. „Ja! Jezus stierf aan 't kruis geklonken, daar Hij de zonden torsvht.quot;

3. Deze is mijn geliefde Zoon. Matth. 17: 5.

Zoo klonk wederom eene stem van den hemel, gelijk zij bij den doop van Jezus gehoord werd. Hemelglans omstraalde den Zoon van God en verheerlijkte Hem, voor dat Hij den lijdensweg insloeg.

Filipp. 2: 5, 6, 8, 9.

Jezus Christus, in de gestaltenis Gods zijnde, heeft het geenen roof geacht Gode evengelijk te zijn, maar heeft zich zeiven ver—

-ocr page 279-

§37. Dc barmhartige Samaritaan. 275

31 n. Chr.

•nederd, gehoorzaam gewordeu zijnde tot den dood, ja, den dood •des kruises. Daarom heeft Hem God ook uitermate verhoogd.

Gez. 1: 2, 4.

Halleluja, lof zij den Zoon!

-Gedaald van 's hemels hoogen troon

Tot heil van stervelingen; Hem, die voor onze zonden stierf. En 't leven door zijn dood verwierf, Moet al het schepsel zingen.

U, Vader, Zoon en Geest zij prijs! ü lof en dank op englen-wijs Gebracht door stervelingen;

Heer, driemaal heilig! wees geëerd! Uw roem, daar Gij als God regeert Moet al het schepsel zingen.


§ 37. De ijarmhartige Samaeitaan.

Luk. 10.

1. Een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende en zeggende: Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? En Hij zeide: Wat is in de Wet geschreven? hoe leest gij? En hij antwoordde: Gij zult den Heere uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als u zeiven. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord: doe dat, en gij zult leven! Maar hij, willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?

2, Jezus zeide: Een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho en viel onder de moordenaars, welke, hem ook uitgekleed en daarenboven zware slagen sesreven heb-

O ^ O O O

bende, heengingen en lieten hem half dood liggen. En bij geval kwam een zeker priester denzelfden weg af, en hem ziende ging tegenover hem voorbij. En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam en ging tegenover hem voorbij. Maar een zeker Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem; en hem ziende werd hij met innerlijke ontferming bewogen, en tot hem gaande verbond hij zijne wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest voerde hij hem in de herberg en verzorgde hem. En des anderen daags weggaande Langde hij twee penningen nit en gaf ze den waard, zeggende tot hem: Draag zorg voor hem, en zoo wat gij meer aan hem zult te koste leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom. Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was? En hij zeide: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen en doe gij desgelijks!

-ocr page 280-

276 § 37. Do barmhartige Samaritaan.

31 n. Chr.

3. En als zij reisden kwam Hij in een vlek, en eene zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. En deze had eene zuster, genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus, zijn woord hoorde. Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bij komende zeide zij: Heer trekt Gij U dat niet aan, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe. En Jezus antwoordde haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen, maar één ding is noodig: doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.

Lessen.

1. Die zijne geboden bewaart blijft in God, en God in hem.

1 Joh. 3: 24.

Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben met uw gansche hart, en met uwe gansche ziele, en met al uw vermogen, en uwen naaste als u zeiven. Deut. 6: 5. Doet dat en-gij zult leven. De liefde is de vervulling der Wet. Kom. 13: 10. Want de geheele Wet wordt in één woord vervuld: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Gal. 5 : 14. En het is u bekend gemaakt, o mensoh! wat gij doen moet. Micha 6; 8. Wee u! zoo gij het niet doet. Zijt gij door dat wee! gedrukt, legt u dan neder aan de voeten van Jezus, en laat u onderrichten.

2. Wij zijn ook schuldig ons leven voor de broeders te stellen.

1 Joh. 3: 16.

Maar wie is mijn broeder, mijn naaste? Indien gij waarlijk Gods gebod vervult en in Gods naam liefde oefent, zult gij dit niet vragen. Heb alle men-schenkinderen in waarheid lief; ga echter niet in de verte, maar begin bij degenen die de Heere het naast bij u geplaatst heeft. De barmhartige Samaritaan wist wel wat liefhebben was.

3. Die niet lief heeft, heeft God nietgekeud, want God is liefde.

1 Joh. 4: 8.

Doch hoe leeren wij liefhebben? Als wij ons met Maria nederzetten aan de voeten van Jezus, en van Hem leeren wat alleen noodig is: Christus te kennen en te beminnen. Als gij Hem bemint, dan zult gij ook uwen naaste leeren liefhebben. Geef toch acht op het nieuwe gebod, dat wij elkander zonden liefhebben gelijkerwijs Hij ons heeft lief gehad. En hierin is de liefde: niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons li£eft lief gehad. Laten wij Hem dan liefhebben, want Hij heeft ons eerst lief gehad. 1 Joh. 4: 10, 19. Dit is het ééne noodige. Daarom, zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want die den anderen lief heeft, heeft de Wet vervuld. Rom. 13: 8.

1 Joh. 5: 1.

Een iegelijk, die gelooft dat Jezus is de Christus, is uit God geboren; en een iegelijk, die lief heeft Dengenen die geboren heeft, heeft ook lief dengenen die uit Hem geboren is.

Gez. 61: 14, 15.

Ja, 'k weet het, U geheel te minnen,

U boven al, mijn Heer en God!

Met kracht, gemoed, verstand en zinnen,

Is 't eerst en tevens 't groot gebod:

-ocr page 281-

§ 38. Het groote Avondmaal. 277

V 31 n. Chr.

Maar 'k weet ook, dat mijn raedemenschen Te doen, te willen en te wenschen

Al wat mijn hart vuor mij verlangt, Daar aan gelijk staat, God der goden! En dat aan deze twee geboden

De hoofdsom mijner plichten hangt.

O God! ik beef: zoo moest ik wezen,

Maar wat ben ik? wat zijn mijn daan? 'k Moest uw geduchte straffen vreezen, Zoo Gij mijn schuld woudt gadeslaan: Maar, eeuwig dank! voor al mijn zondea AVordt bij mijn Jezus heil gevonden:

Vernieuw mijn hart door zijne kracht; Ontsteek dat hart tot ware liefde,

quot;Want in dit eene woord: de liefde,

quot;Wordt uw geheelc Wet volbracht.

§ 38. Het groote Avondmaal.

Luk. 14.

1. Jezus ging door steden en' vlekken en leerde, en nam zijnen weg naar Jeruzalem. En als Hij gekomen was in het huis van een van de oversten der Farizeën, op den Sabbath, om brood te eten, zeide Hij tot de genoodigden eene gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittingen verkozen. Wanneer gij van iemand ter bruiloft genoodigd zult zijn, zoo zet u niet op de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genoodigd zij, en hij komende , die u en hem genoodigd heeft, tot u zegge: geef aan dezen plaats! en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden. Maar wanneer gij genoodigd zult zijn, ga heen en zet u op de laatste plaats; opdat hij tot u zegge: vriend, ga hooger op. Alsdan zal het u eere zijn voor degenen, die met u aanzitten. Want een iegelijk die zich zei ven verhoogt, zal vernederd worden; en die zich zei ven vernedert, zal verhoogd worden.

2. En Hij zeide ook tot dengenen, die Hem genoodigd had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch uwe rijke geburen; opdat ook zij u niet te eenigen tijd weder noodigen en u vergelding geschiede. Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo noodig armen , verminkten, kreupelen, blinden; en gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden: want het zal u

-ocr page 282-

273 5 38. Het GTcotc Avondmaal.

31 n. Chr. D

vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. En als een van degenen die mede aanzaten deze dingen hoorde, zeide hij tot Hemt Zalig is hij die brood eet in het Koninkrijk van God!

3. Maar Jezus zeide tot hem; Een zeker mensch bereidde een groot avondmaal en noodigde velen. En hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om aan de genoo-digden te zeggen: Komt, want alle dingen'zijn gereed! En zij begonnen allen zich eendrachtig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb eenen akker gekocht, en het is noodig dat ik uitga om hem te bezien: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: Ik heb vijf jok ossen gekocht, en ik ga heen om die te beproeven: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. Een auder zeide: Ik heb eene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.

4. En de dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig en zeide; Ga haastelijk uit op de straten en wijken der stad, en breng de armen, verminkten, kreupelen en blinden hier in. En de dienstknecht zeide: Heer! het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats. En de heer zeide: Ga uit op de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde: want ik zegge ulieden, dat niemand van hen die genoodigd waren mijn avondmaal smaken zal.

Lessen.

1. Ik zal vernederen dien die hoog is. Ezt*cli. 21: 26.

En die zich vernedert, zal verhoogd worden. Job 22: 29. Ps. 75; 1. Met hoeveel nadruk wordt door het Woord des Heeren deze waarheid ingescherpt, en wij vergeten haar zoo dikwijls. En toch heeft niemand vrede, dan die zich vernedert en verootmoedigt; want alleen den nederigen geeft Hij genade, en zonder genade is er geen vrede. Matth. 20: 26, 27. Ootmoedig geloof in den Heerc, onze gerechtigheid (Jer. 23: 6), is het rechte hemelkleed; want tot een iegelijk, die zich op eigene gerechtigheid verheft, spreekt de hemelsche Koning: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? Matth. 22: 12.

2. Deelt uw brood mede aan den hongerige, dan zal uw licht vdortbreken als de dageraad en uwe genezing zal snellyk voortspruiten. Jes. 58: 7, vgg.

Het geloof, ja het geloof in de liefde werkzaam, is het bruiloftskleed. O, mochten wij deze heerlijke belofte des Heeren recht leeren opmerken, opdat de Zoon des menschen, wanneer Hij in zijne heerlijkheid komen zal, ons aan zijne rechterhand plaatse en tot ons zegge; Komt, gij gezegenden mijns quot;VadersI 3k ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; voorwaar, voor zoo veel gij dit aan een van deze mijne minste broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat aan Mij gedaan. Matth. 25: 31—40,

-ocr page 283-

§ 39. De verloren zoon. 279

31 n. Ctr.

3. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Matth. 5: 6.

Alle dingen zijn gereed: God biedt den zondaar al wat tijdelijken vrede en eeuwige zaligheid verzekeren kan. Hij roept allen, niemand sluit Ilij uit; Hij zag gaarne dat zijn huis vol werd, en nog is er plaats. Velen echter willen niet komen; zij hebben steeds andere dingen tc doen; zij gaan liever naar den akker, naar de koeien en ossen, dan naar de genadetafel des Heeren. Laat dit toch niet van u gezegd worden! Ach, velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 22: 14.

Openb. 3: 20. |

Ik sta aan de deur en Ik klop. Tndien iemand mijne stem zal hooren en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en met hem avondmaal houden en hij met Mij.

Ps. 100: 2, 3.

'Welziilig elk, die 't recht betracht,quot; Die te allen tijd zijn wetten acht. O Heer! laat mij, naar 't welbehagen, Dat Ge in uw volk steeds hebt geloond, Ook roem op uw bescherming dragen. En met uw zegen zijn bekroond.

Geef dat mijn oog het goede aanschouw, 't Welk Gij, uit onbezweken trouw, T)w uitverkoornen toe wil voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem, En, deelende in uws volks genoegen, Mij met uw erfdeel blij benoem.


§ 39. De verloren zoon.

Luk. 15.

1. Jezus leerde eens en zeide; Een zeker mensch had twee zonen. En de jongste zeide: Vader, geef mij het deel van het goed, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. En niet vele dagen daarna, vertrok de jongste zoon, alles bij een vergaderd hebbende, naar een ver gelegen land, en bracht aldaar zijn goed door, levende overdadiglijk. En als hij het alles verteerd had, onstond er een grooce hongersnood, en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen en voegde zich bij één van de burgers, en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden. En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, doch niemand gaf hem dien. En tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal zeggen; Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij als één van uwe huurlincren!

2. En opstaande, ging hij naar zijnen vader. En als hij

-ocr page 284-

273 § 38. Het grooto Avondmaal,

31 n. Chr.

vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. En als een van degenen die mede aanzaten deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem; Zalig is hij die brood eet in het Koninkrijk van God!

3. Maar Jezus zeide tot hem: Een zeker mensch bereidde een groot avondmaal en noodigde velen. En hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om aan de genoo-digden te zeggen: Komt, want alle dingen'zijn gereed! En zij begonnen allen zich eendrachtig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb eenen akker gekocht, en het is noodig dat ik uitga om hem te bezien: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: Ik heb vijf jok ossen gekocht, en ik ga heen om die te beproeven: ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. Een ander zeide: Ik heb eene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.

4. En de dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen aan zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig en zeide: Ga haastelijk uit op de straten en wijken der stad, en breng de armen, verminkten, kreupelen en blinden hier in. En de dienstknecht zeide: Heer! het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats. En de heer zeide; Ga uit op de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde: want ik zegge ulieden, dat niemand van hen die genoodigd waren mijn avondmaal smaken zal.

Lessen.

1. Ik zal vernederen dien die hoog is. Ezt*cli. 21: 26.

En die zich vernedert, zal verhoogd worden. Job 22: 29. Ps. 7R: 1. Met hoeveel nadruk wordt door het Woord des Heeren deze waarheid ingescherpt, en wij vergeten haar zoo dikwijls. En toch heeft niemand vrede, dan die zich vernedert en verootmoedigd: want alleen den nederigen geeft Hij genade, en zonder genade is er geen vrede. Matth. 20: 26, 27. Ootmoedig geloof in dea Heerc, onze gerechtigheid (Jer. 23: 6), is het rechte hemelkleed; want tot een iegelijk, die zich op eigene gerechtigheid verheft, spreekt de hemelsche Koning: Vriend, hoe zijt gij hier iügekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? Matth. 22: 12.

2. Deelt uw brood mede aan den hongerige, dan zal uw licht vdortbreken als de dageraad en uwe genezing zal snellek voortspruiten. Jes. 58: 7, vgg.

Het geloof, ja het geloof in de liefde werkzaam, is het bruiloftskleed. O, mochten wij deze heerlijke belofte des Heeren recht leeren opmerken, opdat de Zoon des menschen, wanneer Hij in zijne heerlijkheid komen zal, ons aan zijne rechterhand plaatse en tot ons zegge: Komt, gij gezegenden mijns Vaders! Ik beu hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; voorwaar, voor zoo veel gij dit aan een van deze mijne minste broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat aan Mij gedaan. Matth. 25: 31—40.

-ocr page 285-

§ 39. De verloren zoon.

3. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Matth. 5: 6.

Alle dingen zijn gereed; God biedt den zondaar al wat tijdelijken vrede en eeuwige zaligheid verzekeren kan. Hij roept allen, niemand sluit Hij uit; Hij zag gaarne dat zijn huis vol werd, en nog is er plaats. Velen echter willen niet komen; zij hebben steeds andere dingen tc doen; zij gaan liever naar den akker, naar de koeien en ossen, dan naar de genadetafel des Heeren. Laat dit toch niet van u gezegd worden! Ach, velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 22: 14.

Opcnb. 3: 20. |

Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand mijne stem sal hooren en de deur opendoen. Ik zal tot hem inkomen en met hem avondmaal houden en hij met Mij.

Ps. 10g: 2, 3.

279

31 n. Chr.

Wclzülig elk, die 't recht betracht,quot; Die te allen tijd zijn wetten acht. O HeerI lafkt mij, naar 't welbehagen, Dat Ge in uw volk steeds hebt geloond, Ook roem op uw bescherming dragen. En met uw zegen zijn bekroond.

Geef dat mijn oog het goede aanschouw, 't Welk Gij, uit onbezweken trouw, Thv uitverkoornen toe wil voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem. En, deelende in uws volks genoegen. Mij met uw erfdeel blij beioem.


§ 39. T)e verloken zoon.

Luk. 15.

1. Jezus leerde eens en zeide; Een zeker mensch had twee zonen. En de jongste zeide: Vader, geef mij het deel van het goed, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. En niet vele dagen daarna, vertrok de jongste zoon, alles bij een vergaderd hebbende, naar een ver gelegen land, en bracht aldaar zijn goed door, levende overdadiglijk. En als hij het alles verteerd had, onstoud er een grooce hongersnood, en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen en voegde zich bij één van de burgers, en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden. En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, doch niemand, gaf hem dien. Eu tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide hij : Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als één van uwe huurlingen!

2. En opstaande, ging hij naar zijnen vader. En als hij

-ocr page 286-

280 § 39. De verloren zoon.

31 n. Chr.

nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toeloopende viel hem om zijnen hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor n, en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden. Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten; Brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan, en geeft eenen ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten; en brengt het gemeste kalf en slacht het, en Iaat ons eten en vrolijk zijn. Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; hij was verloren, en is wedergevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.

3. En zijn oudste zoon was op het veld, en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en de reien; en geroepen hebbende een van de knechten, vraagde wat dat mocht zijn? En deze zeide: Uw broeder is f huis gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit en bad hem. Doch hij antwoordde; Zie, ik dien u nu zoo vele jaren en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vrolijk zijn. Maar als deze uwe zoon gekomen is, die uw goed doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. En hij zeide tot hem; Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; hij was verloren, en is gevonden.

Lessen.

1. God heeft hen overgegeven in eenen verkeerden zin. Rom.

1: 28.

Zoo gaat het met degenen, die God kennende Hem als God niet verheerlijken of danken, maar verijdeld worden in hunne oveiieKgingen, en wier onverstandig hart verduisterd is, die het schepsel eeren en dienen boven den Schepper. Zoo ging het ook den zoon, die in zijns vaders huis, waar hij het goede in overvloed had, niet wilde blijven. O, hoe velen doen desgelijks! Zij hebben God niet lief, die hun van kindsbeen aan zoo veel goeds bewezen heeft, en gaarne dagelijks uit zijn overvloed alles geeft wat zij naar lijf en ziel behoeven. Maar zij willen hunne eigene heeren zijn, en niet gelukkige kinderen in het huis des hemelschen Vaders. O, buigt uwe knieën voor den Vader onzes Heeren Jezus Christus, uit wien al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd wordt. Ef. 3: 15.

2. Een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zal

zalig worden. Rom. 10: 13.

Er is geen onderscheid van Jood noch van Griek; want één zelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen die hem aanroepen. Ook bij den verloren

-ocr page 287-

§ 40. De rijke man en de arme Lazarus. 281

31 n. Chr.

zoon bleef de wil zijns vaders geschreven in de tafelen zijns harten (Hom. 2t 14, 15), en in den nood riep hij uit: ik wil tot mijnen vader gaan! Zalige gedachte! Dit kwam van den Heere. Hij vergat het afgedwaalde kind niet, maar trok het door kastijding weder tot zich. Hebr. 12; 6. En ziet hoe lief de vader den wederkeerenden zoon had! Toen hij dezen van verre zag, ontroerde hij, ijlde hem te gemoet, viel hem om den hals en kuste hem. Wilt gij ook niet tot de» Hemelschen Vader gaan? Ziet, schrijft de Apostel, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden! 1 Joh. 3:1. — O! Hoe bemint de Heere de volken! Deut^ 33: 3. Leert die liefde kennen.

3. Gij staat: zijt niet hoog gevoelende, maar vreest. Rom. 11: 20.

De zoon, die bij den vader te huis gebleven was, kon niet begrijpen, dat de vader zoo uitermate goed jegens den teruggekeerden broeder was; hij kende het hart van zijn vader niet. dat vol liefde was; hij zag niet in dat de menscli gerechtvaardigd wordt zonder de werken der Wet (Rom. 3: 28), en dat ook aan den verst afgedwaalden zondaar toegeroepen wordt: Keer weder, want Ik ben goedertieren: alleen, erken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den Heere uwen God overtreden hebt. Jer. 3: 12, 13.

Ps. 103: 8, 10.

Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar ouze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.

Ps. 65: 2, 3.

Een stroom van ongerechtigheden

Had de overhand op mij,

Maar ous weerspannig overtreden

Verzoent en zuivert Gij.

Welzalig, dien Gij hebt verkoren.

Dien Ge uit al 't aardsch gedruisch Doet naadren ea. uw heilstem hoorcu, Ja wonen in uw huis.

Daar zal ons 't goede van uw woning

Verzaden reis op reis,

En 't heilig deel, o groote Koningl

Van uw geducht paleis.

Gij, Gij zult vreeselijke dingen

Ons in gerechtigheid Doen hooren, en ons blij doen zingen Van 't heil, voor ons bereid.


§ 40. De rijke man en de arme Lazarus.

Luk. 16: 19—31.

1. Er was een zeker rijk man, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende alle dagen vroolijk en prachtig. En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag voor zijne poort vol zweren, en begeerde verzadigd te worden van de kruimels, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de bonden kwamen en lekte zijne zweren. En het geschiedde dat de bedelaar stierf en van de engelen gedragen ■werd in den schoot van Abraham. En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus

-ocr page 288-

282 § 40. De rijke man en de arme Lazarus. 32 n. Chr.

in zijnen schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham! ontferm u over mij en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijnen vinger in het water doope en verkoele mijne tong: want ik lijd smarten in deze vlam.

2. Maar Abraham zeide: Kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. En daarenboven, tusschon ons en ulieden is eene groote klove gevestigd, zoo dat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen noch ook die daar zijn tot ons overkomen. En hij zeide: Ik bid u dan, Vader! dat gij heenzendt tot mijns vaders huis, want ik heb vijf broeders, dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging. Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die hooren! En hij zeide: JVeen, vader Abraham! maar zoo iemand van de dooden tot hen heenging, zij zouden' zich bekeeren. Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.

li e s s e n.

1. Het einde eens dings is beter dan zijn beginsel. Pred. 7: 8, Doch waar is het einde aller dingen? In de eeuwigheid. De gedaante dezer

wereld gaat voorbij. 1 Kor. 7; 31. Had de rijke man, die alle dagen vroolijk en prachtig leefde, dit bedacht, hij zou zijnen rijkdom tot Gods eer aangewend en den armen Lazarus niet hebben laten versmachten. Maar ziet, hoe verandert hun lot! Leer ons, o Heere! alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs harte bekomen. Ps. 90: 12.

2. Een rijke zal bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen ingaan. Matth. 19; 23.

De arme echter wordt niet zalig om zijne armoede, maar alleen dan, wanneer hij bij zijne armoede rijk is in God. Bidt met Salomo; Armoede noch rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiilen deels. Spr. 30: 8. De nederige roeme in zijne hoogheid en de rijke in zijne vernedering. Jak. 1; 9, 10.

3. Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is. Micha 6: 8.

Hoop op geenen anderen leermeester: het Woord van God zij een lamp voor uwen voet en een licht op uw pad. Hierdoor werkt de Heilige Geest en leidt u in alle waarheid. Dien het aan wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God be-geere. Jak. 1:5. En wie dit Woord niet gelooft, hij zou niet gelooven, al deed God dagelijks teekenen en wonderen van den hemel.

Ps. 39: 5.

Heere, maak mij mijn einde bekend, en welke de mate mijneer dagen zij, dat ik wete hoe vergankelijk ik ben.

-ocr page 289-

§41. De opwekking van Lazarus, 283

32 n. Chr.

Ps. 90: 3, é.

Gij overstroomt het menschdom; zijn vermogen Is als een slaap, een ijdle droom, vervlogen: Zij zijn als 't gras, dat 'smorgens, overtogen Met frissehen dauw, in bloei staat voor elks oogen, Maar 'savonds, als het afgesneden wordt. Op 't open veld in weinig tijds verdort.

Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven. Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God! als Gij, in majesteit verheven, Het onrecht, dat we in 't openbaar bedreven. En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezicht.

§ 41. De opwekking van Lazarus.

Joh. 11.

1. Er was een zeker man krank, genaamd Lazarus van Bethanië. Zijne zusters Maria en Martha zonden tot Jezus, zeggende: Heere, ziet, dien Gij lief hebt is krank. En Jezus dat hoorende zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods: opdat de Zone Gods door haar verheerlijkt worde. Jezus nu had Martha en hare zuster en Lazarus lief. Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats daar hij was. Daarna zeide Hij weder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan. De discipelen zeiden: Eabbi, de Joden hebben TJ nu onlangs gezocht te steenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? Daarna zeide Jezus: Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga henen om hem uit den slaap op te wekken. En Ik ben blijde om uwentwille dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan.

2. Jezus dan gekomen zijnde vond dat Lazarus nu viei dagen in het graf geweest was. En velen uit de Joden waren tot Martha en Maria gekomen om haar te vertroosten over haren broeder. Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging Hem te gemoet: doch Maria bleef in huis zitten. Zoo zeide Martha: Heere! waart Gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven; maar ook nu weet ik dat alles wat Gij van God begeeren zult. God het U geven zal. Jezus zeide: Uw broeder zal weder opstaan. Marthar zeide: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsteu

-ocr page 290-

284 § 41. De opwekking van Lazarus.

32 n. Chr.

dage. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven: gelooft gij dat? Zij zeide: Ja Heere! ik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, die in de wereld komen zoude. En dit gezegd hebbende ging zij henen en riep Maria hare zuster heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u. Deze dan, als zij dat hoorde, stond haastelijk op en ging tot Hem: want Jezus was nog in het vlek niet gekomen.

3. Maria dan, als zij kwam daar Jezus was en Hem zag, viel aan zijne voeten zeggende: Heere! indien Gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven. Jezus, als Hij haar zag weenen, werd zeer bewogen in den geest en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. En Jezus weende. De Joden dan zeiden: Ziet hoe lief Hij hem had! En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware? En Jezus kwam tot het graf; het was een spelonk, en een steen was er op gelegd. Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha zeide tot Hem: Heere! hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Jezus zeide: Heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? Zij namen dan den steen weg. En Jezus hief de oogen opwaarts en zeide: Vader, Ik danke U dat Gij Mij gehoord hebt: doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort: maar om der schare wille, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden gelooven dat Gij Mij gezonden hebt. Eu als hij dit gezegd had, riep Hij met groote stemme: Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met eenen zweetdoek. Jezus zeide: Ontbindt hem, en laat hem henen gaan.

Lessen.

1. Christns is de opstanding en het leven. Joh. 11: 95.

Die in Hem gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. Gelooft gij dat? O, hoe ■welgemoed kan hij, die dit gelooft, den dood onder de oogen zien! Ook deze geschiedenis is ons bekend gemaakt, opdat wij in Jezus zouden gelooven, dat Hij een Heer is van leven en dood. Nog dagelijks roept Hij met luider stem tot alle geestelijk dooden: Komt uit! en nog eenmaal, wanneer de graven dergenen die ontslapen zijn zullen opengaan, zal Hij roepen: Komt uit!

2. Jezus weende. Joh. 11: 35.

Ziet hoe lief Hij hem had! Ja, Hij heeft ook u lief. Erkent toeh de liefde van Hem, wiens harte altijd bewogen is, het zij wij komen of niet.

-ocr page 291-

§ 43. Jezus laatste reis naar Jeruzalem. 285

32 n. Clir.

S. Zoo gij geloolt, zult gij de heerlijkheid Gods zien. Joh. 11:40.

Verwondert u dan niet, wanneer gij in uw ongeloof niets van Christus, van zijne macht en kracht gewaar wordt. Op vele plaatsen openbaarde zich de lieere in zijne heerlijkheid niet, omdat men niet geloofde. Zonder geloof is het onmogelijk Christus te kennen of Gode te behagen. Hcbr. 11:6.

Opeub. 1: 17, 18.

Vrees niet, Ik ben de eerste en de laatste, en die leve; cn Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid, en Ik heb de sleutelen der helle en des doods.

Gez. 191: 2, 4.

Neem dan vrij mijn stof, o aarde!

Tot het stof, datgt; gij bedekt; Eens herrijs ik weer in waarde, Door Gods almacht opgewekt. Jezus zal zijn woord dan staven. Hij beheerscht het stof der graven: Wie iu Hem gelooft, verbeidt Leven en onsterflijkheid.

Op uw stem: Staat op gij doodenl

Staat de dood zijn zege U af; Op uw stem. Staat op gij dooden!

Eijst het leven: uit het graf: Leven, leven, eeuwig leven Zal uw liefde mij dan geven. En geen zonde, smart of pijn Zal in eeuwigheid meer zijn.


§ 42. Jezus laatste reis naar Jeruzalem.

Luk, 17, 18.

1. Als Jezus naar Jeruzalem reisde, ging Hij door het midden van Samaria en Galilea. En als Hij in zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatschen, welke van verre stonden, en zij verhieven hunne stem zeggende: Jezus, Meester! ontferm IT onzer. En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en vertoont u zeiven den priesteren. En terwijl zij henen gingen werden zij gereinigd. En een van hen, ziende dat hij genezen was, keerde wederom, met groote stemme God verheerlijkende, en hij viel op het aangezicht voor Jezus voeten. Hem dankende; en deze was een Samaritaan. En Jezus zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen? Zijn er geen gevonden die wederkeeren om Gode eere te geven dan deze vreemdeling? En Hij zeide tot hem: Sta op en ga heen: uw geloof heeft u behouden.

2. En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zoude aanraken; en de discipelen dat ziende, bestraften hen. Maar Jezus riep de kinderkens tot zich, zeggende: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, zegge Ik

-ocr page 292-

286 § 42. Jezus laatste reis naar Jeruzalem.

32 n. Chr.

u, zoo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins daarin komen.

•3. En als Hij nabij Jericho kwam, zat een zeker blinde aan den weg bedelende. En deze hoorende de schare voorbijgaan, vroeg wat dat ware. En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging. Eu hij riep: Jezus, Gij Zone Davids! ontferm U mijner. En die voorbijgingen-bestraften hem opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zoo veel te meer; Zone Davids, ontferm U mijner! En Jezus stilstaande beval dat men den man tot Hem brengen zoude; en als Hij nabij Hem gekomen was, vroeg Hij hem: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden. En Jezus zeide: Word ziende: mv geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende en volgde Hem, God verheerlijkende, en al het volk dat ziende gaven Gode lof.

Lessen.

1. Ik zal den Heere met dankzegging groot.maken. Ps. 69: 31. Ja, bidt zonder ophouden, dankt God in alles, want dat is de wil van God

in Christus Jezus over u. 1 Thess. 5: 17, 18. Hoe velen vergeten de dankzegging, en hoe dikwijls is het: waar zijn de negen? En toch zijn Gods barm-hartigiieden alle morgen nieuw, en zijn de weldaden, die de Heere onze God ons elk uur doet toevloeien, ontelbaar. De Samaritaan prees en dankte mee luider stemme, de blinde prees God, en al het volk loofde God. Het zijn de rechte kinderen van God, die nooit zwijgen, maar steeds loven en danKen. Ps. 56: 13. Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent. Ps. 89:16.

2. Het is goed dat men den H(jere love, dat men in den morgenstond zijne goedertierenheid verkondige, en zijne getrouwheid in de nachten. Ps. 92.

O, hoe kinderlijk vroolijk konden wij hier leven, indien wij steeds recht dankbaar waren. Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God (Fil. 4: 6). Wordt vervuld met den Geest, en dankt altijd God en den Vader in den naam van onzen Heere Jezus Christus. Ef. 5: 18—20.

3. Wie dankoffert zal God eeren, en wie zijn weg wel aanstelt, zal Hij zijn heil doen zien. Ps. 50: 23.

Een ondankbare ontwaart niets van de heerlijkheid des Heeren (Luk. 19r26), want hij verhoogt zich zei ven, al dankt hij ook met de lippen, en daarom moet de Heere hem vernederen (Luk. 18: 9—14); de ondankbare kan niet als een kindeken in het Koninkrijk Gods ingaan (Luk. 19: 15—18), en al meent hij ook God te kennen en zijne geboden te houden, hij heeft in zijn hart een verborgen afgod, dien hij dient (Luk. 18: 19—30), en daarom moet hem ten laatste alles ontnomen worden. Luk. 19: 26.

Ps. 103: 2, 3.

Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam: loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden.

-ocr page 293-

§ 43. De intocht van Jezus te Jeruzalem. 287

32 n. Chr.

Gez. 68: 1, 2.

Zalig, zalig, niets te wezen

In ons eigen oog voor God, Eigen zin en bist te vreezen, Steeds te rusten in ons lot, Needrig, kinderlijk en stil Ons te voegen naar zijn wil.

Is ons zielverdervend eigen

Nog zoo dikwerf ongezind Om zich tot dien wil te neigen.

Waar het hart maar rust in vindt: Werp die trotschheid dan, o Heerl Door uw Geest in ons ter neêr.


§ 43. De intocht van Jezus te Jeruzalem.

Matth. 21. Mark. 11. Lult. 19. Joh. 12.

1. Als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren tot Bethfage, aan den Olijfberg, zond Jezus twee zijner discipelen, zeggende: Gaat henen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond eene ezelin gebonden vinden en een veulen met haar: ontbindt ze en brengt ze tot Mij; en indien u iemand iets zegt, zult gij zeggen, dat de Heere dezen van noode heeft, en hij zal ze terstond zenden. Dit alles nu is geschied opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den Profeet: Zegt aan de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op eene ezelin en een veulen, zijnde een jong eener jakdragende ezelin. En de discipelen, henen gegaan zijnde en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had, brachten de ezelin en het velden, legden hunne kleederen op liet dier en zetteden Hem daarop. En de meeste schare spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden ze op den weg. En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijf bergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden en God te loven met groote stem, van wege al de krachtige daden die zij gezien hadden, zeggende: Vrede (lof) zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen. En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen zeggende: Hosanna, den Zone Davids! Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren: Hosanna, in de hoogste hemelen!

2. En sommigen der Earizecn zeiden tot Hem: Meester, bestraf uwe discipelen. En Hij antwoordde; Ik zeg u, dat, zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen. En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar zeggende: Och of gij ook bekendet, ook nog in dezen

iy

-ocr page 294-

288 § 43. De intocht van Jezus te Jeruzalem. 32 n. Chr.

uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient! maar nu is het verborgen voor uwe oogen. Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene verschansing rondom u zullen opwerpen en u omsingelen, en u van alle zijden benauwen; zij zullen u tot den grond nederwerpen en uwe kinderen in u, en zij zullen in u den eenen steen op den anderen steen niet laten, daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.

8. Eu als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de geheele stad beroerd zeggende: Wie is deze ? En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea. En Jezus ging in den tempel Gods, en als Hij alles rondom bezien had zoo kwamen daar blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas hen. Als nu de Over-priesters en de Schriftgeleerden zagen de wonderen die Hij deed, en de kinderen roepende in den tempel en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk en zeiden tot Hem: Hoort gij wel wat dezen zeggen? En Jezus antwoordde: Ja! hebt gij nooit gelezen: uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?

Lessen.

1. Zegt aan de dochter Sions, zie, uw heil komt. Jes. 62: 11.

Jfu moest het aaa Jeruzalem eu aan de vele duizenden vreemdelingen, die om het Paasehfeest thans de stad der vaderen bezochten , luid verkondigd worden, dat Jezus van Nazareth de ware Koning van Israël was. En al het volk riep ook overluid: Hosanna, den Zone Davids! en begroette daarmede den beloofden Messias, welke naar de Schriften een Zoon van David zijn moest. O. T. f 51. N. T. 1. 2. Velen echter wisten niet wat zij riepen; en de Heere weende als Hij Jeruzalem aanzag.

2. De Heere zal den schepter zijner sterkte zenden uit Sion. Ps. 110; 2.

Christus Eijk is niet van deze wereld (Joh. 18: 36); evenwel het begint reeds in deze wereld, en het zal eenmaal hemel en aarde omvatten; want de Vader heeft Hem de heidenen ten erfdeel gegeven en de einden der aarde tot zijne bezitting (Ps. 2: 8), alles heeft Hij zijnen voeten onderworpen, en al zijne vijanden zal Hij zetten tot eene voetbank zijner voeten. „Heer, onze Heer, g;rootmachtig Opperwezen! Hoe billijk wordt uw groote naam geprezen!quot; Ps. S.

3. Och lleere, geef nu heil, och Heere, geef nu voorspoed. Ps. 118: 23.

Dit beteekent „Hosanna.quot; Gezegend is hij, die komt in den naam des' Heeren! Ook de kinderen riepen: Hosanna! in den tempel, en de Heer had daarin groot welbehagen; Hij verheugt zich als kinderen harten en handen tot liera opheffen, want uit den mond der kinderen en der zuigelingen heeft Hij zich lof toebereid. Ps. 8: 3. Vergeet dan niet tot den Heer een vroolijk: Hosanna! te roepen; de Heer is ook voor de kinderen gekomen en ze^t: verhindert hen niet! luk, 18: 15, 17.

-ocr page 295-

§ 44. De verdorde vijgcboom. 289

S3 n. Chr.

Zach 9: 9.

Verheng n zeer. pij dochter Sions! juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning zal tot n komen, rechtvaaïdig, cn Hij is een Heiland, arm en rijdende op een ezel.

Gez. 44: 1, 3, 4.

quot;Wij knielen voor uw zetel neer, quot;Wij, Heer! en al uw leden. En eeren ij als onzen Heer,

Met liedren en gehedeh.

Pat alle macht, hoe hoog, hoe groot.

Voor U, o Gods Getuige, O eerstgeborene uit den dood!

Zich diep eerbiedig buig€.

U, die als Heer der heerlijkheid

Verreest tot heil der volken. Verwachten -wij in majesteit Eens weder op de wolken. Ja, Halleluja! ja. Hij komt!

Juicht, menschen, englen, samen! Juicht met een vreugd, die 't tal verstomt. Juicht allen: Amen! Amenl


§ 44. De verdorde vugeboom.

Matth. 21: 17—40. Mark. 11: 11—26.

1. Als liet nu avondstond was, ging Hij uit naar Betlia-nië met de twaalven en overnaclitte aldaar. En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem-En ziende eenen vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geene vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgeboom verdorde terstond.

2. En zij kwamen te Jeruzalem, en Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten uit te drijven, en de tafelen der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten keerde Hij om, en liet niet toe dat iemand eenig vat door den tempel droeg. En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt. En de gansche schare was ontzet over zijne leer. En als het nu laat geworden was ging Hij buiten de stad.

En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgeboom verdord was van de wortelen af. Eu Petrus zulks indachtig geworden zijnde, zeide: Eabbi, zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord. En Jezus zeide: Hebt geloof op God, want voorwaar zeg Ik u, dat indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, gij niet alleen doen zoudt het-

-ocr page 296-

290 § 44. De verdorde vijgeboom.

32 n. Chr.

geen den vijgeboom geschied is, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: word opgeheven en in de zee geworpen, liet zoude geschieden. Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand, opdat ook uw Vader, die in de hemelen is, uüeden uwe misdaden vergeve. Maar indien gij niet vergeeft, zoo zal uw Vader, die in de hemelen is, ook uwe misdaden niet vergeven.

Lessen.

1. De vijgetoom verdorde terstond. Matth. 21: 19.

Dat is tot onze leering geschreven. Jeruzalem was zulk een vijgeljoom, die vele bladeren droeg, doch vruchten vond de Heer niet. En wat gebeurde? Jeruzalem werd verwoest, zoodat er geen steen op den anderen bleef. Wacht n, dat ook gij niet misschien gelijk een vijgeboom zijt, die met bladeren prijkt, doch zonder vracht. De Heer zoekt dagelijks, en waar Hij bij voortduring niets vindt, is de veroordeeling gewis. Ja, de Heer is lankmoedig en groot van goedertierenheid, maar Hij is ook heilig cn straft hem, die in de ::onden volhardt. Hoe ging het hun, die het huis des gebeds tot een kuil der moordenaars maakten?

2. Hebt geloof op God. Mark. 11: 22.

De Heer roept ook nu tot ons: Hebt geloof! Dit gaat Hem hoven alles ter harte. Bedenkt welke groote belofte de Heer hier aan het geloof verbindt; die geloovig bidt, ontvangt: voorwaar, als gij een geloof hebt gelijk een mosterdzaad, zal u niets onmogelijk zijn. Luk. 17: 6. Matth. 17: 20.

3. Heere, vermeerder ons het geloove! Luk. 17: 5.

Vergeet niet te bidden om geloof en om versterking des geloofs; maar vooral, vergeet niet wat de Heer vordert van hem, die geloovig wil bidcen: zorgt dat rij een verzoend hart hebt jegens God en mensohen. Met een hart, waarin bitterheid, nijd cn vijandschap woont, kan men op geene verhooring des gebeds hopen. Neemt u daarvoor in acht! En indiea uw broeder zeventigmaal zevenmaal daags tegen u zondigt, zult gij bet hem vergeven; want, indien gij niet kunt vergeten en vergeven, blijft uw gebed onverhoord. Luk. 17: 3—5. Matth. IS: 21, 22. Spr. 15: 29.

Joh. 14: 12, 13.

Voorwaar, voorwaar zeg Ik n: die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, want Ik ga henen tot mijnen Vader. En zoo wat gij begeeren zult in mijnen naam, dat zal Ik doen, cpdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.

Ps. 1: 2, 3.

Wie God bemint, is als een frissche boom,

In vetten grond geplant bij eenen stroom.

Die op zijn tijd met vruchten is beladen.

En sierlijk pronkt met onverwelkte binden;

Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed.

Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet.

-ocr page 297-

§ 45. De gelijkenis van den wijngaard. 291

32 n. Chr.

Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint; Hij ia als kaf, dat wegstuift voor den wind;

Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,

Als in 't gericht door God wordt wraak genomen: Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard. Zal niet hestaan waar 't vrome volk vergaêrt.

§ 43. De gelijkenis van den wijngaard.

Mark. 12: 1—12. Luk. 20: 9—19.

1. Jezus begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een menseli plantte eenen wijngaard, en zette eene heining daarom, en groef eenen wijnpersbak, en bouwde eenen toren, en verhuurde dien aan landlieden, en reisde buiten 'slands. En als de tijd daar was, zond hij eenen dienstknecht tot de landlieden om te ontvangen van de vrucht des wijngaards. Maar zij namen en sloegen hem en zonden hem ledig henen.

2. En hij zond wederom eenen anderen dienstknecht tot hen, en dien steenigden zij en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk mishandeld zijnde. Wederom zond hij eenen anderen, welken zij doodden, en vele anderen , waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden. Als hij dan nog eénen zoon had, die hem lief was, zoo zond hij ook dien ten laatste tot hen, z;eggende: Wat zal ik doen? ik zal mijnen geliefden zoon zenden: mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.

3. Maar, als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder malkanderen en zeiden: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden, opdat de erfenis ons worde. En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven.

Lessen.

1. Des Heeren der heirsohsren wijngaard is het huis van Israël.

Jes. 5: 7.

God de Heere had zich de nakomelingen van Abraham tot een volk des fiigendoms uitverkoren uit alle volken, die op den aardbodem zijn. Deut. 7: 6. Ps. 135 : 4. Dit volk had zich de Heere geformeerd, om zijnen lof te vertellen (Jes, 43; 21): Hij gaf het zijn heilig Woord te «preken en eene groote heir-

-ocr page 298-

292 § 46. De wederkomst van Christus.

32 n. CHt.

schare van boodschappers van goede tijdingen (Ps. 68 : 12), opdat zij zoudtn wandelen in al zijne geboden. Maar Israel wederstond altijd den Heiligen Geest: wien van de profeten hadden zij niet vervolgd en gedood? Hand. 7:51 vgg. Matth. 23: 29 vgg.

2. Ik zal mijnen geliefden Zoon zenden. Mc. 20: 13.

Zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeuiggeboren Zoon gegeven heeft. Joh. 3 ; 16. Ook ran dezen Rechtvaardige werden de Joden verraders en moordenaars; zij riepen immers uit: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! —- Oa, zijn bloed kome over ons tot zaligheid, en reinige ons tot een volk des eigendoms, tot een heilig volk, dat ijverig is in goede werken! .ïit. 2: 14. 1 Petr. 2: 9, 10. En hoeveel te zwaarder straf, meent gij. z;il hij vwiaïdig geacht worden, die Gods Zoon vertreden en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was? Hebr. 2: 1, vgg. 10: 29.

3. Het Koninkrijk van God zal van u genomen worden. Matth. 21: 43.

En dit geschiedde. Het volk van Israël is nu 1S00 jaren over de gansehe aarde verstrooid, in duisternis gewikkeld, zoodat zij het heldere licht van het Evangelie niet zien. Eom. 11 : 25. 2 Kor. 3 : 15. Maar de Heere zal zich weder over hen ontfermen (O. T. § 68, 71); zij zullen nog eenmaal den Zoon kussen, opdat Hij niet toorne. Ps. 2: 12. Zach. 12: 10.

Hebr. 1:1,2.

God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, welken Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft.

Gez. 46 : 18, 19, 21.

Hij, die de zonde nooit verbloemt Die onverschrokken; wee n! zegt,

In vreemden noch in vrinden; Verflauwt niet in 't vermanen;

Maar 't onrecht altijJ onrecht noemt. Maar stort, daar de ondeugd doornen vlecht.

En Isrels leidsliên blinden; Om hun gevaar noch tranen.

Hij, vol van God, aan allen goed.

Brengt hen der Godheid nader,

*t Zij Hij bestraft, of Wondren doet:

Die Hem ziet, ziet den Vader.

§ 46. De wederkomst van Christus.

Matth. 24. Mark. 13: 1—13. Luk. 21 :■ 5—38.

1. Jezus ging uit en vertrok van den tempel, en zijne discipelen kwamen bij Hem om Hem de gebouwen des tempels te toonen. En een van zijne discipelen zcide: Meester, zie hoedanige steenen en hoedanige gebouwen! En Jezus antwoordde; Voorwaar zegge Ik, er zal niet één steen op den andoren steen gelaten worden, die niet afgebroken wordt.

-ocr page 299-

§ 46. De wederkomst van Cliristus. 293

32 n. Chr.

2. En als Hij gezeten was op don Olijfberg tegenover den tempel, vroegen zij Hem: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk is liet teeken, wanneer deze dingen allen voleindigd zullen worden? En Jezus antwoordde: quot;Wanneer gij zult liooren van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo verschrikt niet, want dit moet geschieden: maar nog is het einde idet. Want het eene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ééne koninkrijk tegen het andere koninkrijk, en daar zullen aardbevingen zijn ia verscheidene plaatsen, en daar zullen hongersnooden wezen en pestilentiën; daar zullen ook schrikkelijke dingen en groote teekenen van den hemel geschieden. Deze dingen zijn maar een begin der smarten. Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid, en wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. En dit Evangelie des Koninklijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volkeren, en dan zal het einde komen. Maar wanneer gij zien zult dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt: als dan die in Judea zijn, dat zij vlieden naar de bergen; die op het dak of het veld is, kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen. Want deze zijn dagen der wrake, opdat alles vervuld worde wat geschreven is. En in die dagen zullen zulke verdrukkingen zijn, welker gelijke niet geweest is van het begin der schepping af tot nu toe, noch ook niet zijn zal. Want er zal groote nood zijn in het land en toom over dit volk. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken, en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.

3. Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet meer geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en op de aarde zal benauwdheid zijn der volkeren met twijfelmoedigheid, als de zee en de watergolven groot geluid zullen geven en den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen. Want de krachten der hemelen zullen bewogen worden; en alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken des Zoons des menschen: dan zullen alle de geslachten der aarde wee-nen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid. En Hij zal zijne engelen uitzenden met eene bazuin van groot geluid, en zij zullen zijne uitverkorenen bijeen vergaderen

-ocr page 300-

294 § 46. De wederkomst van Christus,

32 b. Chr.

Meldt in dien naren stond Zijn billijkheid en macht; De volken zien zijn kracht Op 's aardrijks ruimen grond.

uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen. Wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeni-gen tijd bezwaard worden met hrasserij en dronkenschap en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aarbodem gezeten zijn. Waakt dan te allen tijd, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden als de,ze dingen geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.

Lessen.

1. Er zal niet één steen op den anderen gelaten worden. MattK.

24: 2.

Reeds eenmaal was, naar het quot;Woord des Heeren (Micha 3; 12), Sion geploegd als een akker, Jeruzalem tot stcenhoopen en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds geworden (O. T. § 71), en nog wilde Israël niet leeren; het verwierp Gods Woord, Gods Zoon; daarom was Israels verwerping nabij; neg 30 jaren en Jeruzalem werd verwoest; niet één steen bleef op den anderen, en het wordt tot deze ure vertreden, want de volheid der heidenen is nog niet ingegaan.

2. quot;Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden.

Matth. 24: 13.

Groot ere ellende dan over het oude verbondsvolk zal komen over het volk des nieuwen verbonds; de volken zullen benauwd worden door de vreeze der dingen, die over de aarde zullen komen; ook voor de Christenheid komt de dag der wrake. Zalig, die den dienaar gelijkt, welke op zijnen Heer wacht, en steeds het hoofd opheft ofndat zijne verlossing nabij is.

3. Van dien dag en die ure weet niemand. Matth. 24: 36.

De Heere zal komen als een dief in den nacht, en wij moeten niet ophouden te waken en te bidden, want het gevaar is groot en krachtige dwalingen verleiden velen, dat zij de waarheid niet gelooven, maar een welbehagen hebben in de ongerechtigheid. 1 Thess. 5. 2 Thess. 2.

Tit. 2: n—13.

De zaligmakende genade van God is verschenen allen menschen, en onderwijst ons dat wij, de goddeloosheid en de we-reldsche begeerlijkheden verzakende, matig, rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hope en verschijning der heerlijkheid onzea grooten Gods en Zaligmakers Jezus Christus.

Ps. 97; 3, 7.

't Gebergte smelt als was,

En wordt geheel tot asch quot;quot;quot;oor 't aangezicht des Heeren,

Wien al wat leeft moet eeren;

't Verbaasde hemelrond

-ocr page 301-

§47. IXj tien maagden, Waakt! 295

32 iL Chr.

Gods vriendlijk aangezicht Heeft vrolijkheid en licht Voor alle oprechte harten Ten troont verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot;

Verblijdt u steeds in God; Roemt, roemt zijn heiligheid; Zoo word' zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot!


§ 47. De tien maagden. Waakt!

Matth. 25.

1. Alsdan zal het Koningrijk der hemelen gelijk zijn aan lien maagden, welke hare lampen namen en gingen uit, den bruidegom te gemoet. Vijf waren wijs, en vijf waren dwaas. Die dwaas waren, hare lampen nemende, namen geen olie met zich; maar de wijzen namen olie in hare vaten met hare lampen. Als de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap. En te middernacht ontstond er een geroep: Ziet de bruidegom komt, gaat liem te ge-moet! Toen stonden al die maagden op en bereidden hare lampen. En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. Doch de wijzen antwoordden: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkoopers en koopt voor u zeiven. Als zij nu henengingen om te koopen kwam de bruidegom, en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere! Heere! doe ons open. Doch hij antwoordde: Voorwaar zegge ik u, ik ken u niet. Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet noch de ure, in welke de Zoon des menschen komen zal.

2. En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van malkanderen scheiden gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En Hij zal de schapen tot zijne rechterhand zetten, maar de bokken tot zijne linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot zijne rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gege-

-ocr page 302-

296 § 47. De tien maagden, Waakt!

32 n. Chr.

ven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te drinken gegeven? Ën wanneer jiebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd? of naakt, en gekleed? en wanneer hebben wij IJ krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen? En de Koning zal antwoorden: Voorwaar zeg Ik u, voor zoo veel gij dit aan een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan.

3. Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eenwigo vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook dezen Hem antwoorden: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? Dan zal Hij hun antwoorden: Voorwaar zeg Ik u: voorzoo-veel gij dit aan een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het ook Mij niet gedaan. En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

Lessen.

1. Hetgene Ik n zegge, dat zeg Ik allen; waakt! Mark. 13: 37.

Want wij weten den tijd of het uur niet, waarin de Zoon des raenschen zal

komen. quot;Waakt en bidt! Zij, die dit doen, zijn aan deze wijze maagden gelijkt zij gelooven in Jezus Christus; zij geven zich aan Hem ten eigendom over; zij verwachten dagelijks de vervulling hunner behoeften voor lichaam en ziel van Hem, en gaan met waakzaamheid en gebed de toekomst van hunnen Heer en Heiland te gemoet. Aan de dwaze maagden gelijken zij, welke tot Christus Heere, Heere! zeggen, maar niet doen den wil des Vaders, die in de hemelen is.

2. Wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld

worden. Rom. 14: 10.

In den dag, wanneer God de verborgene dingen der menschen zal oordeelcn door Jezus Christus (Kom. 2: 16.) Want wij moeten allen geopenbaard worden voor zijn rechterstoel, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad (2 Kor. 5:10. 1 Kor. 4 : 5); ja, wij moeten ten jongsten dage rekenschap geven van elk ijdel woord. Matth. 12; 36. En God gebiedt alle raenschen alom dat zij zich be-keecen, daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem

-ocr page 303-

§ 48, Het Heilige Avondmaal. 297

32 n. Chx.

reolitvaardig zal oordeelen door eenen man, dien Hij daartoe geordineerd heefk (Hand. 17: 30, 31); die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld (Joh. 3: 18. 5: 24); maar wie Hom verwerpt en zijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt. Joh. 12: 48.

3. Hij zal een iegelijk vergelden naar zijne werken. Rom. 2; 6.

Namelijk degenen, die, met volharding in goed doen, heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven. Zalig zij allen, die vruchtbaar zullen worden bevonden in goede werken (Tit. 3: 8, 14), en die reeds op aarde aan Christus, den Hechter dw levenden en dooden (Hand. 10: 42), in zijne arme broederen goed hebben gedaan. Hij spreekt; Wat gij dezen mijnen minsten broederen gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan.

Openb. 3 ; 3.

Indien gij niet waakt, zal Ik over u komen als een dief, eo gij zult niet weten op wat uur Ik over u komen zal.

Ps. 130: 2, 3, 4.

Zoo Gij in 't recht wilt treden,

O Heer! en gadeslaan Onze ongereclitigheden,

Ach! wie zal dan bestaan?

Maar neen, daar is vergeving

Altijd bij U geweest;

Dies wordt Gij, Heer, met beving Recht kinderlijk gevreesd.

Ik blijf den Heer verwachten, Mijn ziel wacht ongestoord; Ik hoop in al mijn klachten Op zijn onfeilbaar Woord. Mij-n ziel, vol angst on zorgen.

Wacht sterker op den Heer Dan wachters op den morgen: Den morgen! ach, wanneer?


Hoopt op den Heer, gij vromen;

Is Israël in nood.

Er zal verlossing komen:

Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden,

Gansch Israël eens vrij Van ongerechtigheden:

Zoo doe Hij ook aan mijl

§ 48. Het Heilige Avondmaal.

Matth. 26. Mark. 14. Luk. 22. Joh. 13.

1. Op den eersten dag der on gehevelde brooden, wanneer zij het Pascha slachtten, zeiden Jezus discipelen tot Hem: Waar wilt Gy dat wij henengaan en bereiden dut Gij het Pascha eet? En Hij zond twee van zijne discipelen uit, Petrus en Johannes, en zeide: Gaat benen in de stad, en u zal een mensch ontmoeten, dragende eene truik waters; volgt dien, en zoo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: de Meester zegt: waar is de eetzaal, daar Ik het Pascha met mijne discipelen eten zal? Eu hij zal u wijzen eene groote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons

-ocr page 304-

298 § 48. Het Heilige Avondmaal.

32 n. Chr.

aldaar. En zijne discipelen gingen uit en kwamen in de stad, en vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het Pascha.

2. En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. En als de ure gekomen was zat Hij aan, en de twaalf Apostelen met Hem. En Hij zeide: Ik heb groote-lijks begeerd dit Pascha met u te eten eer dat ik Hjde. En als het Avondmaal gedaan was, stond Hij op en legde zijne kleederen af, en nemende eenen linnen doek, omgordde zich zeiven. Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen en af te droogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was. Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide: Heere, zult Gij mijne voeten wasschen? Jezus antwoordde: Indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij. Simon Petrus zeide; Heere! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd.

3. Ale Hij dan hunne voeten gewasschen en zijne kleederen genomen had, zat Hij wederom aan en zeide: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? Gij heet Mij Meester en Heere, en gij zegt wel, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig malkanders voeten te wasschen. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Voorwaar, voorwaar zegge Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij ze doet.

4. En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar Ik zeg u, dat één van u, die met Mij eet. Mij zal verraden. En zij begpnnen bedroefd te worden en de een na den ander tot Hom te zeggen: Ben ik het. Heer? Maar Hij antwoordde: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt. De Zoon des menschen gaat wel henen gelijk van Hem geschreven is, maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt: het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest. En Judas, die Hem verried, antwoordde: Ben ik het, Eabbi? Hij zeide tot hem; Gij hebt het gezegd.

5. En als zij aten nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak Hij het, en gaf het den discipelen, zeggende; Neemt, eet, dit is mijn lichaam, hetwelk voor ngegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij

-ocr page 305-

§ 48. Het Heilige Avondmaal. 299

32 n. Chr.

ook den drinkbeker na het Avondmaal, en gedankt hebbende gaf hun dien, zeggende; Drinkt allen daar uit. Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt en voor velen, tot vergeving der zonden. Doet dat, zoo dikwijls ais gij dieu zult drinken, tot mijne gedachtenis.

Lessen.

1. Ook ons Pasclia is voor ons geslacht. 1 Kor. 5: 7.

Namelijk Christus, die voor ons opgeofferd is; want Hij heeft zich overgegeven tot eene offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk (Ef. 5 : 2), en met eene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. Hebr. 10 : 10, vgg. En nu Hij is opgevaren waar IIij te voren was (Joh. 6: 62), nu weten wij, dat Hij is het brood des levens. En die het vleesch van. den Zoon des menschen niet eet en zijn bloed niet drinkt, heeft geen leven in zich zelven; zijn vleesch is waarlijk spijze en zijn bloed is waarlijk drank. Joh. 6; 55. Zoo dikwijls gij nu van dit brood eet en van dezen drinkbeker drinkt, verkondigt den dood des Heeren.

2. Eén brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam. 1 Kor. 10:17.

Christus is het waarachtige brood des levens, want in Hem woont al de volheid der Godheid (Koll. 1: 19. 2:9): uit Hem zijn alle dingen en wij zijn door Hem; in Hem leven wij, bewegen wij. ons en zijn wij; en dit is de heerlijkheid, die Hij den geloovigen gegeven heeft, dat zij allen één zijn, en dat Hij één is met den Vader. Ik in hen (bidt Hij tot zijnen Vader) en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één. Joh. 17. Heere, open onze oogen, dat wij aanschouwen de wonderen uwer heerlijkheid, dat wij leden mogen zijn van dat ééne lichaam, hetwelk de vervulling is desgenen, die alles in allen vervult (Ef. 1: 23), en wij door het lichaam en bloed van Christus gespijzigd mogen wrord^n ten eeuwigen leven.

8. De mensch beproeve zich zelven, en ete alzoo van het brood

en drinke van den drinkbeker. 1 Kor. 11 : 28 32.

Want die onwaardig eet en drinkt, eet en drinkt zich zelven een oordcel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Wie onwaardig lot de tafel der genade treedt, is schuldig aan het lichaam en bloed van Christus. Hieraan weten wij, schrijft de Apostel, dat wij uit den dood in het leven overgegaan zijn, dewijl wij de broeders liefhebben (1 Joh. 3: 14): en Hij heeft ons ecu voorbeeld gegeven, opdat gelijker wijs Hij ons gedaau heeft, ook wij den broederen zouden doen. Joh. 13: 15,

1 Kor. 10: 16, 17.

De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.

Gez. 100: 3.

Uw liefde, die aan ons nog dacht

In 't bitterst van uw lijden.

Toen Ge in den allerbangsten nacht üw laatst en strijd gingt strijden, —

-ocr page 306-

800 § 49. Jezus toespraak aan de discipelen. 32 n. Chr.

üw liefde schonk ons dezen disch, Daar wij tot uw gedachtenis

Ons saam vereenen zouden. En met het oog op die gena. Die Ge ons hewcest op Golgotha, üw liefdefeestmaal houden.

§ 49. Jezus toespraak aan de discipelen.

Joh. 14, 15, 1g.

1. Jezus zeide tot zijne discipelen: Uw hart worde niet ontroerd. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen: Ik ga henen om u plaats te bereiden. En waar Ik henen ga weet gij, en den weg weet gij. Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven: niemand komt tot den Ta-der dan door Mij. Zoo iemand Mij liefheeft, die zal mijn Woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. Maar de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal n alles leeren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb. Vrede laat Ik u, mijnen vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd. Ik zal niet meer veel met u spreken, want de Overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets; maar, opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzoo doe gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft: staat op, laat ons van hier gaan.

2. Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Alle ranke die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gijlieden zijt nu rein, om het Woord dat Ik tot u gesproken heb. Blijft in Mij en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zich zelve zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht: want zonder Mij kunt gij niets doen. Zoo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de ranke, en is verdord: en men vergadert die, en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand.

3. Indien gij in Mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u ge-

-ocr page 307-

§ 49. Jezus toespraak aan de discipelen. 301

32 n. Chr.

schieden. Hier in is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult mijne dicsipelen zijn. Gelijker-wijs de Vader Mij lief gehad heeft, heb Ik ook u lief gehad: blijft in deze mijne liefde. Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven, gelijkerwijs Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blijf in zijne liefde.

Lessen.

1. Christus is de Weg, de Waarheid en het Leven. Joh. J4: 6.

Jezus Christus openbaart niet slechts de waarheid, Hij zelf is de Waarheid

cn het Leven. Hij is een algenoegzaam Heiland, en wat wij in zijnen naam bidden wil Hij doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde (v. 13). En als de Trooster, de Heilige Geest, die in al de waarheid leidt (v. 16, 20), over ons komt, dan bekennen wij dat Christus in den Vader, de Vader in Hem, en Hij in ons is (v. 20); en wie Christus ziet in het licht des Heiligen Geestes ziet waarlijk den Vader (v. 9). O Heilige Geest! leer ons Christus in het geloof Heere noemen. 1 Kor. 12: 3.

2. Christus zegt: Zonder Mij kunt gij niets doen. Joh. 15: 5.

Niet van ons zeiven zijn wij bekwaam iets te denken als uit ons zelven

(2 Kor. 3: 5); maar alleen wanneer wij in Christus zijn, als ranken in den wijnstok, verkrijgen wij kracht en leven tot alle goed werk. Maar wanneer wij Christus vergeteu, iu Hem den Vader, niet zien, niet gedurig om zijnen Heiligen Geest bidden, hoe 'zullen wij kracht verkrijgen tot eenen onberispelijken wandel voor God? En daartoe heeft ons immers God uitverkoren en gesteld, opdat wij zouden henengaan en vrucht dragen. Indien wij niet in Christus blijven, dragen wij geen vrucht. Alleen door den Geest van Christus draagt men geestelijke vrucht: zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Rom. 8: 9. „ Och, dat de Geest, door TJ beloofd. Die in TJ is, gezegend Hoofd! Ook ons uw leden meer doe leven!quot;

3. De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde, van

gerechtigheid en van oordeel. Joh. 16: 8.

Dit is het werk des Heiligen Geestes; Hij overtuigt van zonde, en leert zien dat het de grootste zonde is, niet in Jezus te gelooven; voorts leert Hij, dat wij in Christus rechtvaardig zijn voor God; en eindelijk dat dengenen, die in Christus is, geene boosheid des duivels beschadigen kan. Wanneer de Heilige Geest ons dit leert, dan zijn wij geen dorre ranken; dan kunnen wij recht bidden, en zullen ook ontvangen, opdat onze blijdschap vervuld zij.

Joh. 14: 16, 17.

Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u ecnen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, welken «le wereld niet kan ontvangen.

Gez. 2: 3, 4.

Geloofd zij 'sVaders eenge Zoon! Hij bracht ons van zijns Vaders troon

De rijkste zegeningen:

Hem, onzen Helper ia den nood. Hem, onzen Redder van den dood. Moet al wax ademt zingen.

Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer! Voor U knielt uw gemeenie neer,

Lofzingend in uw woning.

Eens wordt alom V toegebracht Lof, eer en heerschappij en macht: Zoo heerscht Ge als aller Koning.


-ocr page 308-

§ 50. Gethsemane.

302

32 n. Chr.

Den Heilgen Geest zij eer e» prijs! Hij wil door GoJlijk onderwijs

Ons in zijn waarheid leiden. Bij, van ons erfdeel 't onderpand, liij wil ons door zijn eigen liand

Ten hemel toebereiden.

O Geest van God! bestuur ons hart,. Verbeter ons, troost ons in smart. Schenk moed en kracht in lijden!

Zoo zullen wij, door U geleid. Eens iu volmaakte zaligheid Ons eindeloos verblijden.


§ 50. Gethsémané.

Matth. 26. Mark. 14. Luk. 22. Joh. 17, 18.

1. Jezus liief zijne oogen op naar den hemel en zeide: Vader de ure is gekomen, verheerlijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon U ver heerlijke, gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt Hij hun het eeuwige leven geve. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waaraehtigen God, eu Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde: Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U zei ven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. Ik heb uwen Naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en ik kome tot U. Heilige Vader, bewaar ze in uwen name, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als Wij. En Ik bidde niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun Woord in Mij gclooveu zullen, opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij en Ik in Ü, dat zij ook in Ons één zijn; opdat de wereld ge-loove dat Gij Mij gezonden hebt.

3. Jezus dit gezegd hebbende ging uit met zijne discipelen over de beek Kedron aan den Olijfberg. En Jezus zeide: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden , want daar is geschreven: Ik zal den herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. En Petras zeide: Of zij ook allen aan U geërgerd werden, zoo zal ik toch niet geërgerd worden. En Jezus antwoordde: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen. En desgelijks zeiden zij ook allen.

3. Toen ging Jezus met hen in eene plaats, genaamd

-ocr page 309-

§ 50. GethsemaniS.

Gethsemane, daar een hof was, in welken Hij ging en zijne discipelen. En als hij daar gekomen was, zeide Hij tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik henen ga en aldaar zal gebeden hebben. En Hij nam met zich Petrus en Jakobus en Johannes, de twee zonen van Zebedeüs, en begon droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijne ziele is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. En Hij scheidde zich van hen, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad: Abba, Vader! alle dingen zijn IJ mogelijk: indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.

4. En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? kunt gij dan niet één uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Wederom ten tweeden maal henengaande bad Hij . zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij nie'. voorbij kan gaan, ten zij dat ik hem drinke, uw wille geschiede. En komende vond Hij hen wederom slapende, wam hunne oogen waren bezwaard, en zij wisten niet wat zi Hem antwoorden zouden. En hen latende ging Hij wederonc henen, en bad ten derden maal, zeggende dezelfde woorden. En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte; en in zwaren strijd zijnde bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Toen kwam Hij bij zijne discipelen en zeide: Slaapt nu voort en rust: ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des meuschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan: ziet, hij is nabij die Mij verraadt.

Lessen.

1. Wie heeft onze prediking geloofd cn aan wien is de arra

des Heeren geopenbaard? Jes. 53: 1.

Hoe velen wenden ook thaus het oog af van het Lam Gods, dat de zonde der wereld -wegneemt (Joh. 1: 29), omdat het voor hen geene gedaante noch heerlijkheid heeft. En toch wordt de zondaar alltcu verlost door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbestraffelijken en onbevlekten Lams. 1 Petr. 1:19. Chiistus is gekomen om zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen (Mark. 10 : 45. Joh. 6 : 51), en God was in Chiistus de wereld met zieh zelven verzoenende. 3 Kor. 5: 19, vgg. Hand. 20: 2S. „Leer mij, o Heer! uw lijden recht betrachten. In deze zee verzinken mijn gedachten.quot;

2. Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen Jes

53: 4.

Christus moest in alles zijnen broederen gelijk worden, opdat Hij een barm-

303

32 n. Chr.

-ocr page 310-

304 § 51. Het verraad.,

32 n. Chr.

hartig en getrouw Hoogepriester zou ziju in de dingen, die bij God te doen waren (Hebr. 10) om de zonden des volles te verzoenen; want in hetgene Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulp komen. Hebr. 3:17. 18.

3. De Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aan-loopeu. Jes. 53: 6.

Want hetgene der Wet onmogelijk was, dat deed God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondisen vleesches (Rom. 8: 3); waut Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Èij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Kor. 5 : 21). En Christus heeft in de dagen zijns vleesches gebeden en smcekmgen met sterke roeping en tranen geofferd; en hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij toch uit hetgene Hij geleden heeft gehoorzaamheid geleerd. Hebr. 3 : 7, 8.

Jes. 53: 5.

Hij is om onze overtredingen verwond, om onr.e ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.

Gez. 119: 3, 3.

Schoon Gij God zelf, Gods eenge zijt.

Gij, in het vleesch gekomen. Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt,

De schuld op Ü genomen, 't Verraad barst los, de hel genaakt. De vriendschap slaapt, de woede blaakt,

Gij wordt beangst, verslagen: „Mijn Vader! zoo het mooglijk zij, „ Och, deze heker ga voorbij!quot; Zoo moet de Godmensch klagen.

Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't stof

Gelijk een worm ter neder;

En Gij, Gij Vorst van 't hemelhof

Hervat het hidden weder:

Gij voelt, daar onze straf ü treft. En de angst der ziele zich verheft,

üw hart in liefde ontbranden; Ge onttrekt ü niet aan onze schuld. Maar geeft met goddelijk geduld U in der boozen handen.


§ 51. Het verraad.

Matth. 2n: 47—56. Mark. 14: 43—52. luk. 22: 47—53. Joh. 18: 2—11.

1. Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls was vergaderd, geweest met zijne discipelen. Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknech.-ten met eenige dienaars van de O verpriesters en de Tarizeen, kwam aldaar met lantaarnen en fakkelen en wapenen: en hij ging hun voor. Jezus dan, wetende alles wat over Hem komen zoude, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij? Zij antwoordden Hem: Jezus den Kazarener. Jezus zeide; Ik bea het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen. Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde. Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazarener.

2. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het beu:

-ocr page 311-

§ 51. Het verraad.

indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan. Opdat liet woord vervuld zoude worden dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Jk niemand verloren. En die Hem verried had hun een teeken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, die is het, grijpt Hem en leidt Hem zekerlijk henen. En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem en zeide: Eabbi, Eabbi! en kuste Hem. Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met eenen kus? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.

3. En die bij hem waren, ziende wat daar geschieden zoude, zeiden: Heere, zullen wij met het zwaard slaan? Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok het uit en sloeg des Hocgepriesters dienstknecht, wiens naam was Malchus, en hieuw zijn rechteroor af. Jezus zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de scheede: den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? Of meent gij dat Ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen 'bijzetten? En Hij zeide: Laat ze tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan en heelde hem.

4. Ter zei ver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen eenen moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen: dagelijks zat Ik bij u, leerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen: maar dit is uwe lire en de macht der duisternis. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.

Lessen.

1. Jezus zeide cot hen: Ik ben het. Joh. 18: 5.

En op dit vroord vielen zij allen ter aarde. Slechts één woord, en de schare, die den Vorst des levens wilde vangen, was machteloos. Jezus had macht het leven af te leggen en het wederom te nemen. Joh. 10: 17, 18.

ü. Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?

Luk. 22; 48.

Judas, de zoon der verderfenis (Joh. 17: 12), Weef verhard: het teeken van innige vriendschap was een deksel zijner boosheid. O, ware hij slechts toen nog aan de voeten van Jezus gevallen, en had hij uitgeroepen: lleere! ontferm U over mij! De Zoon des mensehen gaat wel henen, gelijk van Hem geschreven )3; maar wee den meusch, door wien des menschen Zoon verraden wordt. Matth. 26: 24.

3. Zijne discipelen. Hem verlatende, zijn allen gevloden. Mark.

14:quot;50.

Ook de anders zoo moedige Petrus. Dit had de Heer bij herhaling voorzegd: Ziet het uur komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en dat gij Mij alleen zult laten; en nogtaus ben Ik, niet alleeu, want de Vader is met Mij. Joh. 16: 32.

805

32 n. Chr.

-ocr page 312-

806 § 52. Het lijden van Jezus bij den Hoogepriester. 32 n. Chr.

Matth. 26 ; 31. Zach. 13: 7.

Jezus zeide: In dezen nacht zult gij allen aan Mij geërgerd worden, want daar is geschreven; Ik zal den Herder slaan, ei* de schapen der kudde zullen verstrooid worden,

Gez. 111: 5.

Gij, die op zee de stormen doet bezwijken.

Gij kunt de macht uws vijands wel ontwijken,

Gij, sterke held! die 't englenheir gebiedt;

Gij, wiens bevel uw volgelingen spaarde,

quot;Wiens woord; ;;Ik ben 't,quot; uw vangren wierp ter aarde,

Gij toont uw macht, maar Gij ontvlucht hen niet.

§ 52. Het lijden van Jezus bij den noogepriester.

Matth. 26: 57—68. Mark. 14: 53—65. luk. 22: 54, 55. Joh. 18:12—24.

1. De bende dan met de oversten over duizend en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem, en leidden Hem tot den Hoogepriester; en bij hein vergaderden al de Overpricsters, de Ouderlingen en de Schriftgeleerden. De Hoogepriester dan vroeg Jezus naar zijne discipelen en naar zijne leer. Jezus antwoordde: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, daar de Joden van alle plaatsen te zamen komen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij Mij? ondervraag degenen die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb. En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daar bij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt gij alzoo den Hoogepriester? Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij ?

2. En de Overpriesters met de Ouderlingen en den ge-heelen groeten Eaad zochten valsche getuigenissen tegen Jezus, opdat zij Hem dooden mochten, en vonden niets. Velen getuigden valsehelijk tegen Hem, maar de getuigenissen waren niet eenparig. En de Hoogepriester opstaande, zeide: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij mij zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon des gezegenden Gods? En Jezus zeide: Ik ben het; doch Ik zegge ulieden: van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des he-

-ocr page 313-

§ 52. Het lijden van Jezus bij den Hoogepriester. 307

32 n. Chr.

mels. Toen verscheurde de Hoogepriester zijne kleederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van noode? Ziet, nu hebt gij zijne godslastering gehoord. Wat dunkt u? En zij veroordeelden Hem allen en zeiden; Hij is des doods schuldig. Toen spogen zij in zijn aangezicht. En de mannen die Jezus hielden bespotteden Hem, en als zij Hem overdekt hadden sloegen zij Hem op het aangezicht, zeggende: Profeteer, wie het is die u geslagen heeft. En velo andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.

Lessen.

1. Laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is. Hebr. 12,; 1—3.

Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, welke, voor de vreugde die Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en schand« veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. Want aanmerkt J^ezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen , opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uwe zielen.

2. Gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, al-zoo verblijdt u. 1 Petr. 4 : 13.

Opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen! Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig; want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen; die geene zonde gedaan heeft, noch daar is geen bedrog in zijn mond gevonden, die, als Hij gescholden werd, niet weder schold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien, die rechtvaardig oordeelt. 1 Petr. 2: 21—28.

3. Wij zijn erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus: zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Hom. 8: 17, 18.

Want het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden: want Christus is de Zoon des levenden Gods, dit heeft Hij hier met eenen duren eed, onder bitter lijden en in het aangezicht des doods, beleden, en Hij is krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doodeu. Hom. 1:4. De Heere regeert: de aarde verheuge zich! Ps. 97—99.

Jes. 50: 6.

Ik geef mijnen rug dengenen, die Mij slaan, en mijne wangen dengenen, die Mij het haar uitplukten; mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheid en speeksel.

Gez. 3: 5, 6.

Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand,

Tot dat Ge als Rechter eens de laatste vierschaar spant:

Laat ons in geenen nood uw bijstand ooit ontberen!

Gij kocht ons met uw bloed: blijf. Heiland! ons regeeren.

Blijf ons, uwe erfenis, door uwe macht bewaren.

Wil met uw heilgen ons voor uwen troon vergareu.

-ocr page 314-

308 § 53. De verloochening van Petrus.

82 n. Chr.

Wij zegenen, o HeerI uw goedheid al den dag!

Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag.

Geef, dat we bij uw komst onstraflijk wezen mogen! Ontferm, ontferm, ü. Heer! toon ons uw mededoonen Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen.

§ 53. De verloochening van Petrus.

MattL 26: 69—75. Mark. 14: 66—72. Luk. 22: 56—61. Joh. 18: 17—27.

1. Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den Iloogepriester bekend, en ging met Jezus in des Hoogepriesters zaal; doch Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den Hoogepries-ter bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in. De dienstmaagd dan, die deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt gij ook niet uit de discipelen van dezen mensch? Hij zeide: Ik ben het niet; ik ken hem niet; ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide. En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt omdat het koud was, en warmden zich.

2. En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem eene andere dienstmaagd, en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze is een van die, en hij was ook met Jezus den Na-zarener. Zij dan zeide tot hem: Zijt gij ook niet uit zijne discipelen? En hij loochende het wederom met eenen eed, zeggende: Ik ken den mensch niet.

3. En een weinig daarna, als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een van de dienstknechten des Hoogepriesters, vermaagschapt aan dengenen wien Petrus het oor afgehouwen had, zeggende: In waarheid ook deze was met Hem: want hij is ook een Galileër. Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? En die daarbij stonden, zeiden: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar. En hij loochende het wederom, en begon zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den mensch niet, dien gij zegt. En terstond als hij nog sprak, kraaide de haan.

4. En de Heere zich omkcerende, zag Petrus aan. En Petrus werd indachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. Eu Petrus naar buiten gaande weende bitterlijk.

-ocr page 315-

§ 53. De verloochening van Petras. 309

32 n. Clir.

Lessen.

1. Gij zult genoemd worden Cephas, hetwelk overgezet wordt

Petrus. Joh. 1: 43.

Een man als een rots noemde de Heer Petrus, toen Hij hem tot zijn discipel verkoos. Hoe diep is die rotsman gevallen! Zoo dan, die meenc te staan, zie toe dat hij niet valle. 1 Kor. 10 *. 12. En als gij sterk geworden zijt in den Heere, zoodat gij zeggen kunt: ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft (Filipp. 4: 13), zijt niet hooggevoelende, maar vreest (Rom. II : 20). want de kracht van Christus wordt in zwakheid volbracht (2 Kor. 12: 9); de zachtmoedigen maakt Hij groot (Ps. 18: 36); en die een rotsman is in het Rijk der hemelen, werkt zijne zaligheid met kinderlijke nederigheid en nauwgezetheid: hij waakt en bidt zonder ophouden; Heere! leid ons niet in verzoeking.

2. Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Joh. 6: 69.

Deze goede belijdenis heeft Petrus dikwijls afgelegd, en dit had vleesch en

bloed hem niet geopenbaard, maar de Vader die in de hemelen is, J'atth. 16: 17 vgg. Daarom heette de Heere hem ook gelukzalig, en zeide: Op deze Petra zal Ik mijne gemeente bouwen. Maar schoon hij beleed: Heere, tot wien zullen wij henen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens! en schoon maar weinigen zoo nabij den Heere waren als hij (Luk. 8:51. 9:28. Matth. 26:37), werd hij toch eenmaal satan geheeten, omdat hij zich eenmaal ergerde aan het kruis. Matth. 16: 22, vgg., vgl. § 36.

3. Petrus zeide: Ik zal mijn leven Voor U zetten. Joh. 13; 37.

Driemalen had Petrus dit betuigd, ondanks de driemaal herhaalde waarschuwing des Heeren: Simon, Simon, zie de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om u te ziften als de tarwe. Luk. 22: 31. Matth. 26: 31. Driemalen verloochende hij den Heere, want hij lette op zijne uitdrukkelijke waarschuwing niet, en steunde op eigen kracht. Wel hem, dat bij den blik des Heeren niet ontweek en dat hij weende; nu leerde hij de driemaal herhaalde vraag des Heeren verstaan*. Hebt gij mij lief? (Joh. 21: 15—17), nu wist hij dat het gebed des Heeren hem het geloof bewaard had, en deed hetgeen de Heere hem bevolen had; Wanneer gij bekeerd zult zijn, versterk uwe broederen.

Joh. 21 : 18.

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven en wandeldet alwaar gij wildet; maar als gij zult oud geworden zijn, zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet wilt.

Oez. 119 . 5.

Verachtelijk ten toon gesteld.

Maar altijd groot van harte.

Verdraagt Gij valschheid, smaad, geweld

En de allerwreedste smarte;

?Tcn ziet in U, schoon lang verbeid.

Thans geen gedaante of heerlijkheid.

Durft zelfs uw Godheid schennen;

Voor U, wiens trouwe nimmer zwicht Verbergt uw vriend zijn aangezicht.

En veinst U niet te kennen.

-ocr page 316-

310 5 54. De schrikkeliike dood van Judas.

33 n. Chv.

§ 54. De schrikkkijIjke dood van Judas.

Matth. 27. Mark. 15. Luk. 22: 65—71.

1. Als het dag geworden was, vergaderden de Ouderlingen des volks met de Overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Jezus in hunnen Eaad, zeggende: Zijt gij de Christus? zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zegge, gij zult Mij niet gelooven; en indien Ik ook vrage, gij zult Mij niet antwoorden of loslaten. Van nu aan zal de Zoon des menschcn gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods. En zij zeiden allen: Zijt gij dan de Zone Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt dat Ik het hen. En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van noode? wij zeiven hebben het uit zijnen mond gehoord. En als het nu morgenstond geworden was, namen zij te zamen raad tegen Jezus om Hem te dooden. En Hem gebonden hebbende leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den Stadhouder.

2. Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, berouw, en bracht de dertig zilveren penningen den Overpriesters en den Ouderlingen weder, zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? gij moogt toezien. En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en henengaande verworgde aichzelven: en voorwaarts overgevallen zijnde, borst hij midden op, en al zijne ingewanden werden uitgestort (Hand. 1; 18). En de Overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezen in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is. En te zamen raad genomen hebbende, kochten zij daarvoor den akker des pottebakkers tot een begrafenis voor de vreemdelingen. Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.

Lessen.

1. Heb ik niet u twaalf uitverkoren? zeide de Heere, en één uit u is een duivel. Joh. 6: 70.

Namelijk de rampzalige discipel, die van de liefde van Maria geen begrip iad, en liever dan de kostelijke zalve drie honderd penningen zou gehad hebben, volgens zijn voorgeven om de armen, maar werkelijk omdat hij een dief was en de beurs droeg. Joh. 12; 6. Uit geldzucht verkocht hij den Heer; geldgierigheid was de deur zijns harten, door welke de Satan invoer. Wacht u voor de gierigheid (Luk. 12: 15), die een wortel is van alle kwaad. 1 Tim. 6: IfK

-ocr page 317-

§55. Het lijden van Jezus voor Pilatus en Herocles. 311

32 n. Chr.

2. Een van u zal Mij verraden. Joh. 13: 21.

De Heere, die wist wat in den mensch was, kende den verrader van den beginne aan. en toch liet Hij hem in het midden der zijnen; ja Hij wiesch hem de voeten en plaatste zich met' hem aan tafeL Matth. 26: 20. Uit gehoorzaamheid aan I et raadsbesluit zijns hemelschen Vaders ontsproot die liefde, v.elke alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen verdraagt. 1 Kor. 13 : 7. — De Zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van Hem geschreven is, maar wee den mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt 1 het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren geweest ware. Matth. 26: 24. Dus beter nooit geboren, dan eene eeuwigheid, waar de •worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt. Mark. 9 : 44. Jes. 66. Openb. 9: 6.

Joh. 17: 12.

Die Gij Mij gegeven hebt heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.

Ps. 5:6, 11, 12.

En gruwlen met bedrog bedekt, Tergt, als de snoodste wetverbreker. Den hoogsten quot;Wreker.

quot;Wier hart uw naam oprecht bemint In U volvroolijk op te springen En blij te zingen.

Cij. Heer, verdelgt den logenspreker. Maar geef uw dierbren gunstelingen. Hij, die zijn hand met bloed bevlekt. Wier geest in U zijn sterkte vindt;


't Rechtvaardig volk zult Gij quot;beloonen, Terwijl Gij, Heeb, hen overdekt, Hun tot een veilig schild verstrekt; Gij zult goedgunstig hen bekronen, Ja, bij hen wonen.

§ 55. Het lijden van Jezus vooe Pilatus en Herodes.

Matth. 27: 11—14. Mark. 15 :1—5. luk. 23:1—4.. Joh. 18: 28—38.

1. De geheele menigte van lien stond op en leidde Jezus heen van Kajafas in het reclithuis, naar Pilatus. En het was 's morgens vroeg. En de Joden gingen niet in het rechthuis, om niet verontreinigd te worden, maar het Pascha te mogen eten, Pilatus dan ging tot hen uit en zeide: Wat beschuldiging brengt gij in tegen dezen mensch? Zij antwoordden; Indien deze geen kwaaddoener ware, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben. Pilatus zei de: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe Wet. De Joden zeiden: Het is ons niet geoorlooid iemand te dooden; opdat het Woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, betee-kenende hoedanigen dood Hij sterven zoude. En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden

-ocr page 318-

812 § 55. Het lijden van Jezus voor Püatus en Herodes. 32 n. Chr.

dat deze liet volk verkeert en verbiedt den Keizer schatting-te geven, zeggende dat Hij zelf Christus, de Koning, is.

2. Pilatus dan ging wederom in het rechthuis en riep Jezus en zeide tot Hem; Zijt gij de Koning der Joden? Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld: indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd. Pilatus zeide: Zijt gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen opdat Ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is. hoort mijne stem, Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden en zeide: Ik vind geene schuld in hem.

3. En de Overpriesters en de Ouderlingen beschuldigden Hem van vele zaken; maar als Hij beschuldigd werd antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus: Hoort gij niet hoe-vele zaken zij tegen u getuigen? Maar Hij antwoordde hem niet op één eenig woord, zoodat de Stadhouder zich zeer verwonderde. En verstaande dat Hij uit het gebied van Herodes (Antipas, een zoon van Herodes den Groote) was, zond hij Hem henen tot Herodes, die ook zelf in die dagen te Jeruzalem was. En als Herodes Jezus zag verblijdde hij zich zeer: want hij was over lang begeerig geweest Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde, en hoopte eenig teeken te zien, dat van Hem gedaan zoude worden. En hij vroeg Hem met vele woorden, doch Jezus antwoordde hem niets. En Herodes met zijne krijgslieden. Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus,

Lessen.

1. Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.

Joh. 18: 36.

Hoe weinig begreep Pibtus hier van I Hoe velen zijn er steeds, die het niet verstaan, meenende dat het Koninkrijk van God komt met uiterlijk gelaat, luk. 17: 20. Zoekt het Koninkrijk van Jezus Christus eerst in u zeiven, en dan zult gij erkennen dat het alles overwint, dat het eeuwig is, en eenmaal alle rijken dezer wereld vernietigen zal. De Heere regeert! Ps. 97—99. Het Lam, dat geslacht werd, is een Heer der heeren en een Koning der koningen. Openb. 17: 14. Maar door lijden wilde Chriïtus in zijne heerlijkheid ingaan; van der jeugd af was Hij aan alle mensehelijke inzettingen onderdanig (Jjuk. 2: 51), en zijne leer was: Geeft den Keizer, wat des Keizers is: maar ook: geeft Gode, wat Godes is. Matth. 22: 21. Hij kwam niet om gediend te worden, maar om to dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Matth. 20: 28.

-ocr page 319-

§ 56. De veroordecling van Jezus. 313

32 n. Chr.

2. Die uit de waarheid is, hoort de stem van Christus. Joh. 18: 37.

Jezus Christus is de weg, de waarheid en het leven. Joh. 14: 6. Indien wij in zijn Woord blijven, zoo zijn wij waarlijk zijne discipelen, en wij zullen de waarheid verstaan, en de waarheid zal ons vrijmaken. Joh. 8: 31, 32. Do vraag van Pilatus: Wat is waarheid? was niet uit de waarheid. Heilig ons, o Heere! in uwe waarheid: uw Woord is de waarhcüi. Joh. 17: 17. 8. Ik vind geene schuld in Hem. Joh. 18: 38.

En wie overtuigt Hem van zonde? Joh. 8: 46. Ja, Hij was onschuldiger dan Pilatus kon onderstellen; Hij was en is de Heilige Gods. „Heiige JezusI mij ten leven, ter heiligmaking mij gegeven, hoe heerlijk zijt Ge in heiligheid! Hemelsch voorbeeld, al de luister van englenheiligheid wordt duister bij 't licht van uwe heiligheid!quot; — Zoodanig een Hoogepriester betaamde ons: heilig, onnoozel, onbesmet, afgesciieiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. Hebr. 7: 26.

Jes. 53: 12.

Daarom, zal Ik Hein een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof deelen, omdat Hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met ^le overtreders is geteld geweest, en veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.

Ps. 2:6,7.

Vreest 's He eren macht en dient zijn majesteit;

Juicht, bevend op 't gezicht van zijn vermogen,

£n kust den Zoon, van ouds u toegezeid.

Eer u zijn toorn verdelg voor aller oogen,

U op uw weg tot stof doe wederkeeren,

Wanneer zijn wraak, getergd door uw gedrag,

U .onverhoeds zou door haar gloed verteren.

Tot staving van zijn lang gehoond gezag.

Welzalig zij, die, naar zijn reine leer,

In Hem hen heil, hun hoogst geluk beschouwen;

Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer!

Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!

§ 56. De veroordeeling van Jezus.

Matth. 27: 15—23. Mark. 15: 6—1-1. luk. 23 : 17—23. Joh. 18: 39.

1. Op het feest was de Stadliouder gewoon den volke eenen gevangene los te laten, welken zij wilden. En zij hadden toen zekeren welbekenden Barabbas gevangen met andere oproermakers, die in een opstand eenen doodslag begaan had. En de schare riep uit en begon te begeeren, dat hij hun deed gelijk hij hun altijd gedaan had. Als zij dan vergaderd waren zeide Pilatus: Wien wilt gij dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die genaamd wordt Christus, de Koning

-ocr page 320-

314 § 56. De veroordeeling van Jezus

32 n. Chr.

der Joden. Want hij wist, dat zij Hem uit nijdigheid overgeleverd hadden. En als hij op den rechterstoel zat, zond zijne huisvrouw tot hem, zeggende: Heb toch niet te doen met dien rechtvaardige, want ik heb heden veel geleden in den droom om zijnent wil.

2. Maar de Overpriesters en de Ouderlingen raadden de schare aan, dat zij Barabbas zouden begeeren en Jezus dooden. En de Stadhouder antwoordende zeide tot hen; Wien van die twee wilt gij dat ik u zal loslaten? En al de menigte riep eenparig uit, zeggende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas los. Barabbas nu was een moordenaar. Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten, en zeide: Wat zal ik dan doen met Jezus die genaamd wordt Christus? Maar zij riepen daartegen in: Kruist Hem, kruist Hem! En hij zeide ten derdemaal: Wat heeft deze dan kwaads gedaan? Ik heb geene schuld des doods in Hem gevonden: zoo zal ik Hem dan kastijden en loslaten. Maar zij hielden aan met groot geroep, eischende dat Hij zoude gekruist worden. En hun en der Overpriesteren geroep werd geweldiger, en zij riepen te meer: Kruist Hem.

3. Als nu Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veelmeer dat er oproer werd, nam hij water en wiesch zich de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig van het bloed dezes rechtvaardigen: gijlieden moogt toezien. En al het volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Pilatus nu, willende do schare genoegen doen, gaf Jezus over, om, als hij Hem gegeeseld had, gekruisigd te worden. En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal van het rechthuis en riepen de gansche bende te zamen. Toen nam Pilatus dan Jezus en geeselde Hem. En als zij Hem ontkleed hadden deden zij Hem een purperen mantel om, en eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten zij die op zijn hoofd, en gaven Hem een rietstok in zijne rechterhand, en vallende op de knieën voor Hem, bespotte-den zij Hem, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden. En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd en gaven Hem kinnebakslagen.

4. Pilatus dan kwam wederom uit en zeide tot hen: Ziet ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in Hem geene schuld vind. Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed. En Pilatus zeide tot heu: Ziet den mensch! Als hem dan de Overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij: Kruist hem, kruist hemlPila-

-ocr page 321-

6 56 De veroordeeliüï van Jezus. 315

33 n. Chr.

lus zeide; Neemt gijlieden hem en kruist hem, ik vind in hem geene schuld. I)e Joden antwoordden : Wij hebben eene Wet, en naar onze Wet moet hij sterven, want hij heeft zinh zeiven Gods Zoon gemaakt. Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend niet: een iegelijk die zich zeiven Koning maakt, wederspreekt den Keizer. Als Pilatus dit woord hoorde bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechterstoel en zeide tot de Joden: Ziet, uw koning! Maar zij riepen; Neemt weg, neemt weg, kruist hem! Pilatus zeide: Zal ik uwen Koning kruisigen? De O verpriesters antwoordden: Wij hebben geenen Koning dan den Keizer. Toen gaf hij Hem aan hen over, om gekruist te worden.

Lessen.

1. Die kwaad doet, haat het licht. Joh. 3: 20.

Daarom verloochenden de Joden den heiligen en rechtvaardigen Jezus, den Nazarener, een man van God, onder hen betoond door krachten en wonderen en teekenen, welke God door Hem in hun midden gedaan had, en, toen Hij door den bepaalden raad en de voorkennis van God was overgegeven, begeerden zij dat een man, die een doodslager was, hnn zoude geschonken worden. Hand. 2: 22, 23; 3: 14. Zoo deden zij, gelijk hunne vaderen altijd, zij wederstonden den Heiligen Geest; daarom erkenden zij den Heilige niet, en werden zijne verraders en moordenaars. Hand. 7: 51, 53. Ach! hoe waar is het ook nu, zij haten het goede, en hebben het kwade lief. Micha 3:2. En wat baat het met Pilatus naar de waarheid te vragen en de zonde te dienen?

Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat. Joh. 15: 25. Ps. 35:

19. 69: 5.

Zij haatten dengenen, die gekomen was om zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Het licht scheen in de duisternis, en de duisternis had het niet begrepen; zij haatten het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld (Joh. I: 4—11); omdat het van hen getuigde dat hunne werken boos waren (Joh. 7: 7), en omdat zij Hem niet kenden die het zond. Joh. 15: 23. Een dienstknecht is niet meer dan zijn Heer: indien ii de wereld haat, zoo weet dat zij Christus eer dan u gehaat heeft. Joh. 15: 18—21 Joh. 16: 1—4. 1 Pctr. 4: 1, 2.

3. Ziet den mensch! Joh. 19: 5.

Pilatus wist niet wat hij zeide. Ach, om onzent wil droeg de Zoon des menschen de doornenkroon en de smaadheid; om onzent wil werd zijn aangezicht met schande bedekt. Ps. 69: 8. Barabbas, de moordenaar, is den woedenden hoop liever dan de gptrouwe Heiland, die ook zijne vijanden lief had tot in den dood (Joh. 15: 13. Rom. 5: 10); zij verwerpen hunnen rechtma-tigen Koning, roepen zijn bloed tot wraak over zich in, en de zwakke hoveling geeft Hem, in wien hij geene schuld vond, over om gekruisigd te worden.

Jes. 53: 2, 3.

Hij had geene gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben; Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen; een man van smarten en bezocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem.

-ocr page 322-

816 § 57. De kruisiging van Jezus.

32 n. Chr.

Gez. 123: 3, 3

Ook ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon;

Voor mij moest Hij daar staan

Ik doe dat kleed Hem dragen, Dat riet, die doornenkroon.

Ik sloeg Hem al die wonden.

Ik deed door mijne zonden.

Hem al die jamm'ren aan.

O Jezus! man van smarten, Gij aller vaadren wensch,

Herinner aller harten

'tAandoenlijk: „Zie den mensch!*

Xa^t mij toch nooit vergeten Die kroon, dat kleed, dat riet;

Dit trooste mijn geweten: 't Is al voor mij geschied.


§57. De kruisiging van Jezus.

Matth. 27. Mark. 15. Luk. 23. Joh. 19.

1. Toen zij Jezus bespot hadden, deden zij Hem den mantel af en deden Hem zijne kleederen aan, en leidden Hem henen om Hem te kruisigen. En Hij droeg zijn kruis. En als zij Hem wegleidden, namen zij zekeren Simon van Cyrene, komende van den akker, en legden hem het kruis op om het achter Jezus te dragen. En eene groote menigte van volk en vrouwen volgde Hem, v, elke ook weenden en Hem beklaagden. En Jezus, zich tot haar keerende, zeide; Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uwe kinderen. Want ziet, daar komen dagen, in welke men zeggen zal: zalig zijn de on vruchtbaren en de kinderloozen! en alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: valt op ons, en tot de heuvelen: bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan liet dorre geschieden? — Er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, weggeleid om met Hem gedood te worden.

2. Toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdsehe-delplaats, in het Hebreeuwseh Golgotha, gaven zij Hem te drinken edik, met galle gemengd: en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Toen kruisigden zij Hem aldaar met de kwaaddoeners, den eenen ter rechter-en den anderen ter linkerzijde, en Jezus in het midden. Toen werd de Schrift vervuld: Hij is met de misdadigers gerekend. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En het was de derde ure toen zij Hem kruisigden.

3. En Pilatus schreef ook eer. opschrift en zette dat op het kruis: Jezus de Nazarener, de Koning der Toden.

-ocr page 323-

§ 57. De kruisiging van Jezus. 317

32 n. Chr.

Dit lazen velen der Joden, want de plaats daar Jezus gekruist werd was nabij de stad; en het was in 't Hebreeuwsch, in 't Grieksch en in ^t Latijn. De Overpriesters dan zeiden tot Pilatus; Schrijf niet; de Koning der Joden, maar dat hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. Pilatus antwoordde ; Dat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. —• De krijgsknechten, als zij Jezus gekruisigd hadden, namen zijne kleederen en maakten vier deelen, voor ieder één deel, en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. Zij dan zeiden tot elkanderen : Laat ons dien niet scheuren, maar daarover loten, wiens die zal zijn; opdat de Schrift vervuld werd: zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

Lessen.

1. Christus werd gehooizaam tot in den dood, ja, den dood des

kruis es. Filipp. 2: 8.

Voor de vreugde, die Hem was voorgesteld, heeft Hij het kruis verdragen en schande veracht. Hebr. 12*. 2. O, mocht Hij ons steeds zoo voor de oogen geschilderd zijn, dat wij Hem door ongeloof niet weder kruisigden! Gal. 3: 1. Hebr. 6: 6. Laat ons niets willen weten dan Jezus Christus en dien gekruist. 1 Kor 2: 2. Laat ons Hem liefhebben, die ons eerst heeft lief gehad. 1 Joh. 4: 19.

2. Christus maakte vrede door het bloed zijns kruises. Kol. 1:20.

Hij is onze vrede en verzoende ons met God door het kruis, en Hij is gekomen en heeft het Evangelie des Vredes verkondigd dengenen die verre en die nabij zijn. Ef. 2: 14—17. Want Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons (Gal, 3: 13. Deut. 21: 23), en het handschrift, dat tegen ons was, uitgewischt, en aan het kruis genageld. Kol. 2; 14. Daarom zij het verre van ons te roemen anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus. Gal. 6: 14. Het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid, maar dengenen, die behouden worden, is het eene kracht Gods (l Kor. 1: 18); want hoewel Christus gekruisigd is door zwakheid, leeft Hij echter door de kracht Gods. 2 Kor. 13: 4. Hand. 2: 36.

3. Kruisigt uw vleesch met de bewegingen en begeerlijkheden.

Gal. 5 : 24.

Anders behoort gij Christus, den gekruisigde, niet toe. Hij zegt: Neem uw kruis dagelijks op en volg Mij; want zoo wie zijn leven behouden wil, zal het verliezen; en die zijn leven verliezen zal om mijnent wil, zal het behouden. Luk. 9 .- 24. En wij weten dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat wij de zonde niet meer zouden dienen. Rom. 6 : 6. Daarom schamen wij ons het Evangelie des gekruisigden niet; want het is eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft. Rom. 1 : 16. Zoo vervulle dan de Heiland aan ons allen zijn woord: Als ik van de aarde zal verhoogd zijo, zal Ik hen allen tot mij trekken. Joh. 12: 32.

Joh. 3 : 14', 15.

GelijkMozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

-ocr page 324-

318 § 58. Jezus op Golgotha.

32 n. Chr.

Gez. 119: 4, 6.

Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon, Gij, 't offer, dat aan God behaagt.

Gevangen en gebonden, Waarop al de offers zagen.

Ge ontvangt der overtreedren loon. Dat naar Gods raad Je zonden draagt,.

En Gij, Gij kent geen zonden; Gij draagt ook onze plagen;

Men lastert Ü: Gij, groot van moed, Gij de onschuld zelf. Gij duldt en zwijgt, Verdraagt en zwijgt; men eischt uw bloed: Daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt,.

Gij laat het willig stroomen. Gelijk een lam ter slachting:

Om met dat bloed tot God te gaan. Gij ondergingt het doodsgeweld,

Zijt Gij, met onzen vloek belaan. En duldt dat U de woede velt, In 't uur des doods gekomen. U, Israels verwachting!

§ 58. Jezus op golgotha.

Matth. 27. Mark. 15. Luk. 23. Joh. 19.

1. Jezus, als zij Hem gekruisigd hadden, zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hunne hoofden en zeggende: Ha! gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos u zeiven: iudien gij de Zone Gods zijt, zoo kom af van het kruis. En desgelijks ook de Overpriesters met de Schriftgeleerden, de Ouderlingen en de Farizeën, Hem bespottende, zeiden: Anderen heeft hij verlost, hij kan zich zeiven niet verlossen. Indien hij de Christus en de Koning Israëls is, dat hij nu afkome van het kruis, en wij zullen hem gelooven. Hij heeft op God betrouwd: dat Hij hem nu verlosse, indien Hij hem wel wil, want Hij heeft gezegd: ik ben Gods Zoon. En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, zijns moeders zuster en Maria Magdalena. Jezus nu. ziende zijne moeder en den discipel dien Hij lief had, daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw, zie uw Zoon. Daarna zeide Hij tot den discipel; Zie uwe moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.

2. En een van de kwaaddoeners die gekruist waren lasterde Hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos u zei ven en ons. Maar de andere bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in het zelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn. En

-ocr page 325-

§ 58. Jezus op Golgotha. 319

32 n. Chr.

Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. En het was omtrent de zesde ure (12 uren), en er werd duisternis over de geheele aarde tot de negende ure toe (3 uren), en de zon werd verduisterd; en omtrent de negende ure riep Jezus met eene groote stemme, zeggende; Eli, Eli, lama sabachtani? dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? En sommigen van die daar stonden, zulks hoorende, zeiden: Deze roept Elias. Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst- Daar stond dan een vat vol edik, en een van hen terstond toeloopende nam eene spons, en die met edik gevuld hebbende stak ze op een rietstok en gaf Hem te drinken. Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elias komt om hem te verlossen. Jezus dan den edik genomen hebbende, zeide: Het is volbracht. En wederom roepende met groote stemme, zeide Hij: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest. En als Hij dat gezegd had, boog Hij het hoofd en gaf den geest.

3. En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën van boven tot beneden, en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden, en de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding, kwamen zij in de stad en verschenen aan velen. En de hoofdman over honderd, die daarbij tegen over Hem stond, en zij die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig; Hij was Gods Zoon. En al de scharen, die te zamen gekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden wederom, slaande op hunne borsten. En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen, onder welke was Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeüs. En al zijne bekenden stonden van verre; ook de vrouwen, die Hem te zamen gevolgd waren van Galiléa, zagen dit aan.

Lessen.

1. Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? Ps. 22: 2.

Dit riep de Vorst des levens, stervende aan het kruis, Hij, die macht had ïijn leven af te leggen en het wederom te nemen. Joh. 10 : 18. Van wege het

21

-ocr page 326-

320 § 59. De begrafenis van Jezus.

32 n. Chr.

lijden des doods werd Hij minder dan de engelen; opdat Hij door de genade van God voor allen den dood smaken zoude, en door den dood te niet zou doen dengenen , die het geweld des doods had, dat is den Duivel (Hebr. 2:9, vgg.), en opdat Hij het levm ejgt; de onverdcrfelijkheid aan het licht zou brengen. 2 Tim. 1: 10. Want daartoe is Christus gestorven, opdat Hij beiden, over dooijen en levenden, heerschen zoude. Eom. 14.: 9. En Hij, de Heer aller heeren, vergat ook onder het bitterste lijden zijne treurende moeder niet, die bij het kruis stond, en aan wie een zwaard door de ziel ging gelijk haar was voorzegd. Luk. 2: 35.

2. Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. Luk. 23: 43.

Vader vergeef het hun! riep de stervende Heiland. Weinigen trof dit woord

in het hart; slechts één berouwhebbend raoordenaamp;r zag geloovig op Hem, die gekomen was, niet om rechtvaardigen, maar om zondaren te roepen tot bekeering, en hij werd zalig. Ja, al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw (Jes. 1: 18): dit geldt alle boetvaardigen en geloovigen. Wanhoop niet: een moordenaar aan het kruis werd zalig; maar ook slechts één; wees daarom niet zorgeloos.

3. Het is volbracht. Joh. 19: 30.

„Ja, Jezus roept: het is volbracht; wacht stervling, wacht 't onsterflijk leven.quot; De eeuwige verlossing is te weeg gebracht; met ééne offerande heeft Christus in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden; de eeuwige Hoogepriester is met zijn dierbaar bloed eenmaal ingegaan in het Heilige der heiligen tot den Vader. Daarom scheurde het voorhangsel des tempels; want de afbeelding moest ophouden: het wezen was daar. Hebr. 9: 12. Nu zal Hij als Koning heerschen, totdat Hij al zijne vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben; de laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. En, in het geloof aan het woord des Heeren: „Het is volbrachtquot; roepen wij blijmoedig uit: Dood, waar is uw prikkel? helle, waar is uwe overwinning? 1 Kor. lif: 55.

Hebr. 9: 28.

Christus, eenmaal geofferd zijn de om veler zonden weg te nemen, zal len anderen maal zonder zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid.

Gez. 46: 48, 49, 67.

Het Lam, voor ons op aard geslacht,

Is eeuwig waard te ontvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht, En dankbre lofgezangen!

Hij overwon met leeuwenmoed De hel en al haar machten. Hij kocht ons Gode met zijn bloed Uit allerlei geslachten.


Kom, Christenschaar, kom, waken wij 1

Hij let op onze gangen,

Hij, onze Rechter is nabij,

Hij, 't voorwerp onzer zangen.

§ 59. De begrafenis van Jezus.

Matth. 27. Mark. 15. Luk. 23. Joh. 19.

1. De Joden, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden Mijven op den Sabbath, dewijl het de voorbereiding was (en die dag dejs Sabbaths was groot) baden Pilatus dat hunne

-ocr page 327-

§ 59. De begrafenis van Jezus. 321

32 n. Chr.

quot;beenen zouden gebroken en zij weggenomen worden. De krijgsknechten dan kwamen en braken wel de beenen des eersten en des anderen, die met Hem gekruisigd was, maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, braken zij zijne beenen niet; doch. een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met eene speer, en terstond kwam er bloed en water uit.

2. Als het nu avond was geworden, kwam Jozef van Ari-mathea, een eerlijk raadsheer, een goed en rechtvaardig man, die niet mede had bewilligd in hunnen raad en handel en een discipel van Jezus was, maar bedekt, uit vrees voor de Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; en zich verstoutende ging hij tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. En Pilatus verwonderde zich, dat Hij alreeds gestorven was; en den hoofdman over honderd geroepen hebbende, vroeg hij of Hij al lang gestorven was? En als hij liet van den lioofdman verstaan bad, schonk hij Jozef het lichaam. En hij kocht fijn lijnwaad en nam Hem af van het kruis.

3. En Nikodemus kwam ook, die 's nachts tot Jezus eerst gekomen was, brengende een mengsel van myrrhe en aloë, omtrent honderd ponden gewichts. Zij namen dan het lichaam van Jezus, en wonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven. En er was in de plaats daar Hij gekruisigd was een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was. Daar legden zij Jezus om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was. En een grooten steen tegen den ingang des grafs gewenteld hebbende, gingen zij weg. En de Sabbath kwam aan.

4. En ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galilca, volgden na en aanschouwden het graf, en hoe zijn lichaam gelegd werd. En weder gekeerd zijnde bereidden zij specerijen en zalven, en op den Sabbath rustten zij naar het gebod. Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de O verpriesters en de Farizeën tot Pilatus, zeggende: Heer, wij zijn indachtig dat deze verleider nog levende gezegd heeft; na drie dagen zal Ik opstaan. Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat zijne discipelen misschien niet komen bij nacht en hem stelen en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de dooden; zoo zal de laatste dwaling orger zijn dan de eerste. En Pilatus zeide; Gij hebt eene wacht, gaat

-ocr page 328-

822 § 59. De begrafenis van Jezus.

32 n. Chr.

henen, verzekert het gelijk gij het verstaat. En zij henen-gaande verzekerden liet graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.

Lessen.

1. Op den Sabbath rustten zij naar het gebod. Exed. 20: 10.

Ja, benaarstigt u stille te zijn (1 Thess. 4; 11), opdat gij den Heere moogt leeren kennen, die zich om onzentwille in het graf nederleggen lie;. Zijt stil en bidt. „ Uw Heiland wordt in 't graf geborgen, deze aarde ontvangt hem in haar schoot: en, Christen! zoudt gij dan nog zorgen, nog angstig zijn voor graf en dood?quot; De Heer heeft het aan ons verdiend, dat wij Hem volgen tot aan het graf; ook Nikodemus, die vroeger alleen des nachts tot Jezus kwam, schaamde zieh niet zijnen gekruisigden Heiland te belijden.

2. Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie. Ps.

16 : 10.

God zou de smarten des doods ontbinden, alzoo liet niet mogelijk was dat Hij van den dood zoude gehouden worden. Hand. 2 : 21. In den geest heeft Hij ook, henen gegaan zijnde, den geesten die in de gevangenis zijn gepredikt die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach. 1 Petr. 3; 19. Ef. 4: 9. Kol. 2: 15.

3. Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo

blijft het alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het veel

vrucht voort. Joh. 12: 24.

Want een natuurlijk lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam wordt opgewekt (1 Kor. 15: 44), en ook ons vernederd lichaam zal alzoo veranderd worden. KI. 3: 21.

Jes. 53 : S.

Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen, en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding mijns volks is de plage op Hem geweest.

Gez. 134: 3, 4, 5.

Hier rust Hij uit van al zijn lijden,

Hier eindigt al zijn smaad en schond;

Zoo aanstonds volgt de kroon op 't strijden.

Zijn geest is reeds in 's Vaders hand.

Dit graf houdt Hem niet lang geborgen.

Wat zegel ook den grafsteen sluit:

Hij wacht slechts tot den derden morgen,

En stapt dan als verwinnaar uit.

Nu zal u 't graf ten rustbed strekken;

Haast, ChristenTbreekt die morgen aan.

Dat Jezus zelf ook u zal wekken.

En gij voor eeuwig op zult staan.

-ocr page 329-

5 60. De opstanding van Jezus. 323

83 n. Chr.

§ 60. De opstanding van Jezus.

Matth. 28. Mark. 16. Luk. 24. Joh. 20.

1. Als de Sabbath voorbijgegaan was, liadden Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht om het lichaam van Jezus te zalven. En zeer vroeg op den eersten dag der week kwamen zij tot het graf, als de zon opging, dragende de specerijen, en sommige vrouwen met haar. En zij zeiden tot elkander: quot;Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen? En ziet, er geschiedde eene groote aardbeving; want een engel des Hee-ren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur en zat daar op; en zijne gedaante, was gelijk een bliksem en zijne kleeding wit gelijk sneeuw. En uit vreeze voor hem verschrikten de wachters zeer, en werden als dood.

SJ. En de vrouwen opziende zagen dat de steen, die zeer groot was, afgewenteld was. • Maria Magdalena liep en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus hef had, en zeide : Zij hebben den Heere wea^enomen uit

. ' ,, v OO

het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben! En de andere vrouwen, in liet graf ingegaan zijnde, vonden het lichaam niet. En als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende kleederen, en in het graf ingegaan zijnde zagen zij eenen jongeling, zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed. En zij werden bevreesd en neigden het aangezicht ter aarde.

3. Maar de engel zeide: Vreest gijlieden niet, want ik weet dat gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruisigd was. Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is hier niet, want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats daar de Heer gelegen heeft, en gaat haastelijk henen en zegt zijnen discipelen, en aan Petrus, dat Hij opgestaan is van de dooden. En ziet, Hij gaat u voor naar Gahlea: daar zult gij Hem zien. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft als Hij nog in Galiléa was, zeggende: de Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen en gekruisigd worden, en op den derden dag weder opstaan. En zij werden indachtig aan zijne woorden. En haastelijk uitgaande van het graf met vreeze en groote blijdschap, liepen zij henen om het zijnen discipe-

-ocr page 330-

824 § 60. De opstanding van Jezus.

33 n. Chv.

len te boodschappen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.

4. Toen ging Petrus uit en de andere discipel, en zij kwamen aan het graf. En zij beiden liepen te gelijk; docli de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf. En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nogtans ging hij daar niet in. Simon Petrus dan kwam en volgde hem en ging in het graf; en hij zag de doeken liggen en den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in eene andere plaats te zamen gerold. Toen ging dan ook de andere discipel daarin, die eerst tot het graf gekomen was, en zag liet en geloofde. Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de dooden moest opstaan. De discipelen dan gingen wederom naar huis.

Lessen.

1. De Heer is waarlijk opgestaan! Luk. 24: 34.

Indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefsch, zoo zijt gij nog in uwe zonden. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, en is de eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn. Want dewijl de dood door eeueu mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door eenen mensch. 1 Kor. 15 : 17—23. Hand. 26 : 23. Kol. 1: 18. Openb. 1 : 18. Daartoe is Christus gestorven en weder levend geworden, opdat Hij beiden over dooden en levenden heersehen zoude. Hom. 14; 9. „Jezus leeft, en wij met Hem: dood waar is uw schrik gebleven?quot; — Ziet de leeuw uit den stam Juda heeft overwonnen. Openb. 5 : 5.

2. Houdt in gedachtenis dat Jezus Christus uit de dooden is

opgewekt. 2 Tim. 2: 8.

Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer zich zeiven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven en opgewekt is. 2 Kor. 5: 15. Indien gij met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Kol. 3: 1.

8. Opdat ik Hem kenne en de kracht zijner opstanding. Fil.3;10.

Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn; wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, al zoo ook wij :n nieuwigheid des levens wandelen zouden. Kom. 6: 3—11. „Triomf! die ons het graf ontsloot, vernietigde de zonden: triomfi voor eeuwig is de dood door Jezus dood verslonden 1quot;

1 Petr. 1: 3.

Geloofd zij de God en de ^rade,r onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden.

Gez. 142: 2, 3, 5.

Hij stond cewillig 't leven af; Zoo wou Hij onze schuld betalen;

Nu rijst Hij heerlijk uit het graf, Opdat wij, yrij van zoude en straf.

Op dood en graf eens zegepralen.


-ocr page 331-

§61. Jezus openbaart zich aan Maria en de discipclon. 325

33 n. Chr.

O Jezus! doe ons meer de Tcracht Van uw verrijzing in ons merken;

't Geloof aan 't geen Gij hebt volbracht, Dat gorde ons aan met moed en macht. Tot wederliefde en goede werken.

Welzalig, die U toebehoort,

Dien kan geen dood of gcaf doen beven , Die gaat zijn weg gemoedigd voort.

Daar hij zich vast houdt aan uw woord; uDie Mij gelooft zal eeuwig leven.quot;

§ 61. Jezus openbaart zich aan Maria en de discipelen.

Matth. 28. Mark. 16. Luk. 2.i. Joh. 20.

1. Maria Magdalena nu, uit welke de Heer zeven duivelen uitgeworpen had, stond buiten bij het graf, weenende. Als zij dan weende bukte zij in het graf en zag twee Engelen in witte kleederen, eenen aan het hoofd en eenenaan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En die zeiden: Vrouwe, wat weent gij? Zij zeide: Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben. En als zij dit gezegd had keerde zij zich achterwaarts en zag Jezus staan, doch zij wist niet dat het Jezus was. Jezus zeide: Vrouwe, wat weent gij? wien zoekt gij? Zij, meenende dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heer, zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. Jezus zeide: Maria! Zij zich omkeerende zeide: Rabbouni! hetwelk beteekent Meester. Jezus zeide: Eaak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader, maar ga heen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God.

2. En als zij, die met Maria waren, gingen om het zijnen discipelen te boodschappen, ziet, Jezus ontmoette haar, zeggende: Weest gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen zijne voeten en aanbaden Hem. Toen zeide Jezus: Vreest niet, gaat heen, boodschapt mijnen broederen dat zij henen gaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien.

3. En als zij henen gingen, ziet, eenigen van de wacht kwamen in de stad en boodschapten den Overpriesters al do dingen die geschied waren. En zij, vergaderd zijnde met de Ouderlingen cn te zamen raad genomen hebbende, gaven

-ocr page 332-

326 §61. Jezus openbaart zich aan Maria en de discipelen. 33 n. Chr,

den krijgsknechten veel geld en zeiden: Zegt: zijne discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen als wij sliepen. En indien zulks mocht gehoord worden van den Stadhouder, wij zullen hem tevreden stellen en maken dat gij zonder zorge zijt. En zij, het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren.

4. En Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, welke treurden en weenden, dat zij den Heer gezien had en dat Hij haar dit gezegd had. En als dezen hoorden dat hij leefde en van haar gezien was, geloofden zij het niet. En hare woorden schenen hun als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. Jezus nu werd ten zelfden dage van Simon Petrus gezien.

Lessen.

1. Maria stond buiten bij het graf, wecnende. Joh. 20: 11.

En aan de weeuende Maria openbaarde Hij zich het eerst. Ja, waar men om Hem weent, daar vindt men Hem ook (Hos. 12: 5); en eenmaal zal Hij, die opgewekt en verheerlijkt is, de zijnen weiden en hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hunne oogen af-wisschen. Openb. 7: 17. 21: 4. Zoo kan men den Heiland overal hebben, en al zien wij Hem niet. Hij kan echter zijne tegenwoordigheid duidelijk genoeg doen gevoelen. Daarom zeide de Heere: Raak Mij niet aan, dat wil zeggen: Gij kunt mij beter bezitten door het geloof.

2. Ga henen tot mijne broeders! Joh. 20: 17.

Weet gij wat dit beteekent? Christus schaamt zich niet de geloovigen zijne broeders te noemen. Hebr. 2: 11. Hebt gij zulk eenen broeder, den almach-tigen Heer, den Heilige Gods, hoe behoort gij u dan te gedragen? Zoekt de dingen die boven zijn, daar Christus is. Kol. 3: 1.

3. Hare woorden schenen hun als ijdel gekiap. Luk. 24: 11.

Drie jaren hadden de jongeren het onderricht van Jezus genoten, en toch hadden zij thans in het uur der aanvechting alles vergeten. Dikwijls hadden zij te voren de goede belijdenis afgelegd, maar de Heere zeide tot hen: Gelooft gij nu? (Joh. 16: 31) en zag daarbij op dezen tijd der beproeving. Het is goed dat het hart gesterkt worde door de genade. Hebr. 13. 9. Na'het Pinksterfeest kwam deze genade overvloedig over allen die geloofden.

Openb. 1: 18.

Ik ben dood geweest, en ziet, Ik ben levende in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der helle en des doods.

Gez. 141: 1.

Triomf! triomf! Immanuël Verrijst: de macht van dood en hel Moet voor zijn grootheid bukken:

Lof, eer den Held, die overwon, Die ons met God verzoenen kon, ijl aau den dood ontrukken!

Triomf, triomf! hij zegepraalt. De volle losprijs is betaald.

De kwijtbrief afgegeven; God spreekt van zijn genadetroon: K 'k Berust in 't offer van mijn Zoon»

wHij leeft, en gij zult leven.quot;


-ocr page 333-

§ 63. De Emmausgangeren. 327

33 n. Oir.

§ 62. Dk Emmausgangeren.

Mark. 16. Luk. 24.

1. Na dezen is Hij geopenbaard in eene andere gestalte aan twee van hen, daar zij wandelden in het veld, op denzelfden dag, naar een vlek, zestig stadiën van Jeruzalem, genaamd Emmaus. En terwijl zij te zamen spraken van al de dingen die daar gebeurd waren, kwam Jezus zelf bij hen en ging met hen. En hunne oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. En Hij zeide: Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder malkander verhandelt? en waarom ziet gij droevig? En de eene, wiens naam was Kleopas, antwoordende zeide tot Hem: Zijt gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? En Hij zeide tot hen; Welke? en zij zeiden tot Hem; De dingen aangaande Jezus, den Nazarener, welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden voor God en al het volk; en hoe onze O verpriesters en Oversten Hem overgeleverd hebben tot het oordeel des doods en Hem gekruisigd hebben. En wij hoopten dat Hij was degene die Israël verlossen zoude. Doch ook benevens dit alles is het heden de derde dag van dat deze dingen geschied zijn. Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn, en zijn lichaam niet vindende kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft. En sommigen dergenen die met ons zijn gingen tot het graf en bevonden het gelijk ook de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen zij niet.

2. En Jezus zeide; O onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de Profeten legde Hij hun uit in al de Schriften hetgene van Hem geschreven was. En «ij kwamen nabij het vlek daar zij naar toegingen, en Hij hield zich alsof Hij verder gaan wilde. En zij dwongen Hem zeggende; Blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in om met hen te blijven. En als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en zegende het, en als Hij het gebroken had gaf Hij het hun, en hunne oogen werden geopend en zij kenden Hem; en Hij verdween uit hun ge-

-ocr page 334-

§ 62. De Einmausgaugcren.

zicht. En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende iu ons als Hij tot ons sprak op den weg en als Hij ons de Scliriften opende? En zij, opstaande ter zelfder ure keerden weder naar Jeruzalem en vonden de elven te zamen vergaderd en die met hen waren, welke zeiden: De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien! En zij vertelden hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.

Lessen.

1. Christus legde hun in al de Schriften uit, hetgene van Hem

geschreven was. Luk. 24: 27.

Let wel op; Hij begon van Mozes en de Profeten. En Hij ving zijn onderwijs met een ernstig verwijt aan: O onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben! Wie dus niet gelooft, verstaat ook heden het Woord Gods niet. De opgewekte Verlosser is de Weg, de Waarheid en het Leven, en die Hem niet aanneemt verstaat de Schrift niet. Christus is de eenige ware Meester, die ons de Schrift kan doen verstaan; en waar twee of drie vergaderd zijn in zijnen naam, daar is Hij in het midden van hen. Math. 18 : 20. Zoo moge dan het Woord van Christus rijkelijk onder u wonen (Koloss. 3: 16); en onderzoekt de Schriften, want die zijn het die van Hem getuigen. Joh. 5; 30. Doet als die van Berea, van wie gij leest: Hand. 17: 11.

2. Blijf bij ons, want het is bij den avond. Luk. 24: 29.

Jezus noemt altijd gaarne zijn intrek waar men Hem inroept: Hij is bij ons al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Matth. 28: 20. Ja, «Hij is nabij de ziel die tot Hem zucht; Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht.quot;

3. Was ons hart niet brandende in ons? Luk. 24: 32.

De jongeren ondervonden, als de Heere Jezus hun de Schriften opende, wat hun nog nooit bij eenig ondorricht wedervoer. O mocht dit ook aan ons, als aandachtige toehoorders van den Heer, te beurt vallen! Wij hebben zijn Woord: het is als een vuur, en als een hamer, die een si eenrots te morzel slaat. Jer. 5 : 14. 23: 29. Zijne toezegging maakt levend. Ps. 119: 50.

Hebr. 4: 12.

Het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes en der zamenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten.

Ps. 42: 2, 3.

538 33 n. Chr.

'k Heb mijn tranen «nder 't klagen

Tot mijn spijze, dag en nacht;

Daar mij spotters durven vragen: „Waar is God. dien gij verwacht?quot; Mijn benauwde ziei versmelt,

Als zij zich voor oogen stelt Hoe ik onder stem en snaren Feest hield met Gods blijde scharen.

O mijn ziel, wat buigt ge n neder?

Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust: Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk.

Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal zijn naam nog loven.


-ocr page 335-

5 63. Jezus verscliiint aan de discipelen en aan Thomas. 329

33 n. Chr.

§ 63. Jezus vekschijnt aan de discipelen en aan Thomas.

Luk. 24. Joli. 20.

1. Als het avond was op denzelfden eersten dag der week, en de deuren gesloten waren, daar de discipelen vergaderd waren, om de vreeze der Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeido tot hen: Vrede zij ulieden! En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde meenden dat zij eenen geest zagen. En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd? en waarom komen zulke overleggingen op in uwe harten? Ziet mijne handen en mijne voeten: want Ik ben het zelf. Tast Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb. En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en voeten en zijne zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heere zagen. Maar toen zij van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? En zij gaven Hem een stuk van eenen gebraden visch en honigraten. En Hij nam het en at het voor hunne oogen. Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij u! gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden. En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zeido: Ontvangt den Beiligen Geest: zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven j zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.

2. En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was niet met hen toen Jezus daar kwam. De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heer gezien! Doch hij zeide: Indien ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen en mijnen vinger niet steke in het teeken der nagelen, en mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins ge-looven. En na acht dagen waren zijne discipelen wederom binnen, en Thomas met hen, en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, in hun midden en zeide; Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uwen vinger hier en zie mijne handen, en breng uwe hand en steek ze in mijn zijde, en zijt niet ongeloovig maar geloovig. En Thomas antwoordde: Mijn Heer en mijn God! Jezus zeide: Omdat Gij Mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd: zalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nogtans zullen geloofd hebben!

-ocr page 336-

330 § 63. Jezus verscliijnt aan de discipelen en aan Thomas. 33 n. Chr.

Lessen.

1. Vrede laat Ik n, mijnen vrede geve Ik u. Joh. 14: 27.

Zoo moge de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, onze harten en onze linnen bewaren in Christus Jezus Fil. 4:7. De Heer kan ook door gesloten deuren binuenkomen, en dan verstaan wij, als de discipelen, zijne vriendelijke groete: Vrede zij u!

2. Thomas zeide tot Hem: Mijn Heer en mijn God! Joh. 20: 28. Zalig zijn zij, die aldus den Heere als hunnen God erkennen! Joh. 6 : 60. ■

Matth. 16 : 16, 17. Alle tong zal eenmaal belijden, dat Jezus Christus de Heer1 is, tot heerlijkheid Gods des Vaders (Fil. 2: 11); Hij die krachtelijk bewezen is te zijn de 4one Gods, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doodeu. Rom. 1: 4.

3. Zalig zijn zij, die niet gezien en nogtans geloofd zullen hebben! Joh. 20: 29.

Wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. 2 Kor. 5 ; 7. Gods eeuwige kracht en goddelijkheid worden uit de schepselen verstaan en doorzien (Rom. 1 : 20), maar wij moeten in het geloof zoeken, en zoo zullen wij Hem vinden. Veel moet men leeren gelooven eer men recht kent (Joh. 6: 69); eens zullen de geloovigeu Hem kennen gelijk zij gekend zijn, en Hem zien gelijk Hij is. 1 Joh. 3: 2. Weest niet ongeloovig, maar geloovig. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebr. 11:1.

1 Petr. 1: 8, 9.

In Jezus Christus, welken gij niet gezien hebt en nogtans lief hebt, verheugt gij u nu, hoewel Hem niet ziende, maar ge-loovende, met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde: verkrijgende het einde uws geloofs, de zaligheid der zielen.

Ps. 118: 11, 13.

De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd,

Is, tot verbazing der beschouwers.

Van God ten hoofd des hoeks gelegd.

Dit w:erk is door Gods alvermogen.

Door 's Heeren hand alleen geschied;

Het is een wonder in onze oogen:

Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

Gezegend zij de groote Koning,

Die ,tot ons komt in 's Heeren naam!

Wij zeegnen U uit 's Heeren woning;

Wij zegenen U al te zaam.

De Heer is God, door wien we aanschouwen

Het vrolijk licht na bang gevaar:

Bindt de oiferdieron dan met touwen ïot aan de hoornen van 't altaar.

-ocr page 337-

§64. Jezus aan de zee van Tiberias. 331

33 n. Chr.

§ 64-, Jezus aan de zee. van Tiberias.

Joh. 21.

1. Daarna openbaarde Jezus zicli wederom den discipelen aan de zee van Tiberias, aldus. Er waren te zamen Simon Petrus; Thomas, gezegd Didjmns; Natlianaël, die van Kana in Galiléa was; de zonen van Zebedeüs en twee anderen van zijne discipelen. Simon Petrus zeide : Ik ga visschen. Zij zeiden: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit en traden terstond in liet schip, en in dien nacht vingen zij niets. En als liet nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet dat liet Jezus was. Jezus dan zeide tot hen: Kindcrkens, hebt gij niet eenige toespijze? Zij antwoordden: Neen. En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van ■'t schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden het niet meer trekken van wege de menigte der visschen.

2. De discipel dan, welken Jezus lief had (Johannes), zeide tot Petrus: Het is de Heer! Simon Petrus dan, hooiende dat het de Heer was, omgordde zijn opperkleed (want hij was naakt) en wierp zich in de zee. En de andere discipelen kwamen met het scheepken (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent twee honderd ellen), slepende het net met de 'visschen. Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, met visch daarop en brood. Jezus zeide: Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt. Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol groote visschen, tot 153: en hoewel er zoo vele waren, zoo scheurde liet niet. Jezus zeide: Komt herwaarts, houdt den maaltijd. En niemand durfde Hem vragen: Wie zijt gij? wetende dat het de Heere was. Jezus dan kwam en nam het brood en gaf het hun, en de visch desgelijks.

3. Toen zij dan den maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus; Simon Jonahs zoon, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide: Ja Heere, gij weet dat ik Ü liefheb, Jezus zeide: Weid mijne lammeren. Hij zeide wederom ten tweedemaal, Simon Jona's zoon, hebt gij Mij lief? Hij zeide: Ja Heere, Gij weet dat ik TJ liefheb. Jezus zeide: Hoed mijne schapen. Hij zeide tot liem ten derden-maal: Simon Jona's zoon, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derdenmaal tot hem zeide: hebt gij

-ocr page 338-

332 § 64. Jezus aan de zee van Tiberias.

33 b. Chr.

Mij lief? en zeide: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik II liefheb. Jeans zeide: Weid mijne schapen. Voorwaar, voorwaar zeg De u: toen gij jonger waart gord-det gij uzelven en wandeldet waar gij wildet, maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet wilt. En dit zeide Hij, beteekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij.

Lessen.

1. Simon Jona's zoon, hebt gij Mij lief? Joh. 21: 16.

De Heere vraagt den anders in het geloof zoo vasten Petrus naar zijne liefde; driemaal vraagt de Heere, want driemaal had Petrus beloofd, dat hij den Heere nimmer verlaten zoude, en toch had hij Hem driemaal verloochend. Maar toen de Heere hem aanzag werd zijn hart geraakt, en Petrus erkende dat de liefde der zijnen alleen daarop steunt, dat Hij hun lief gehad heeft (1 Joh. 4: 10—19), en dat de liefde van Christus alle kennis te boven gaat (Ef. 3 : 19), maar ook dat geen ander geloof kracht heeft. dan hetwelk door de liefde werkende is. Gal. 5 : 6. En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde (1 Kor. 13: 13); en deze liefde Gods, die in onze harten uitgestort wordt door den Heiligen Geest (Rom. 5 : 5), is sterk als de dood; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren Hoogl. 8: 6, 7.

2. God is liefde. 1 Joh. 4 : 16—18.

En wij moeten erkennen en gelooven de liefde die God tot ons heeft; die in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem. Zoo richte dan de Heere onze harten tot de liefde Gods (2 Thess. 3:5), en doe haar meer en meer overvloedig worden in erkentenis en alle gevoelen. Filipp. 1:9. Wie zal hen die in Christus zijn scheiden van zijne liefde? Rom. 8: 35.

3. Dat die God liefheeft ook zijnen broeder liefhebbe. I Joh.

4: 21.

Hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijne geboden bewaren: en zijne geboden zijn niet zwaar (1 Joh. 5:2,3), als men het geloof heeft dat de wereld overwint. En zoo er eenig gebod is, het wordt in dit woord als in eene hoofdsom begrepen: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zei ven. De liefde is de vervulling der Wet (Rom, 13: 8—10), de band der volmaaktheid. Kol. 3; 14. Zoo jaagt de liefde na (1 Kor. 14: 1) en hebt vurige liefde tot elkander. 1 Petr. 4: 8.

1 Joh. 4: 7, 8.

Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit Godr en een iegelijk die liefheeft, is uit God geboren en kent God; die niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God ia liefde.

Gez. 65: 1, 2, 8.

?k Heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht.

Waarheen ik mij in ansjst en droefheid wende;

Och! wierd alom dien Redder uit ellende Yan mij, van elk, die hulde toegebracht 1

-ocr page 339-

§65. De Hemelraart.

'k Heb Jezus lief! Hij heeft Gods recht voldaan; Geen vloek der Wet kan immermeer ons treffen. Wij mogen 't hoofd vrijmoedig opwaarts heffen. Zijn MiJdlaarsdood bracht ons verzoening aim.

Verlosten, juicht! hebt Jezus lief: dat wij. Dat wij ons zaam in dat gevoel vereenen;

laat dankbaarheid aan zijne voeten weenen: Wie, wie verdient die tranen, zoo als Hij?

§ 65. De Hemelvaart.

Matth. 28. Mark. 16. luk. 24. Hand. 1.

1. De elf discipelen gingen henen uit Galiléa naar den berg, waar Jezus hen bescheiden had. En aldaar verzamelden zich meer dan vijfhonderd broederen (1 Kor. 15: 6). En als zij Hem zagen baden zij Hem aan, doch sommigen twijfelden. En JezuSj bij ben komende, sprak; Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, hen doopende in den name des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. En degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets schadelijks drinken, dat zal bun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.

2, Jezus heeft zich aan de Apostelen levend vertoond 40 dagen lang, sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. En als Hij met hen vergaderd was (de laatste maal te Jeruzalem), beval Hij hun dat zij Jeruzalem niet verlaten zouden, maar verwachten de beloften des Vaders, die gij, zeide Hij, van Mij gehoord hebt. En ziet. Ik zend de belofte mijns Vaders op u: maar blijft gij in de stad Jeruzalem tot dat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. — Zij dan, die te zamen gekomen waren, vraagden Hem: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël liet Konink-

833

33 n. Chr.

-ocr page 340-

§65. De Hemelvaart.

rijk weder oprichten? En Hij zeide: Het komt u niet toe te weten de tijden of de gelegenheden, die de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft. Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal, en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judeaen Samaria en tot aan het uiterste der aarde. En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en zijne handen opheffende zegende Hij hen. En als Hij ze zegende werd Hij opgenomen in den hemel daar zij het zagen, en eene wolk nam Hem weg van hunne oogen, en Hij is opgenomen in den hemel en gezeten aan de rechterhand Gods.

3. En alzoo zij hunne oogen naar den hemel hielden, terwijl Hij henen voer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding, welke ook zeiden: Gij Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal a\z66 wederkomen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henen varen. En zij aanbaden Hem en keerden weder naar Jeruzalem met groote blijdschap. En zij waren altijd in den tempel, lovende en dankende God.

Lessen.

1. Hij is gezeteu aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen. Hehr. 1: S.

Hem, die zich zelveu heeft vernederd, heeft God verhoogd en heeft Hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is (Fil. 2:9); want, die nedergedaald is, is dezelfde die opgevaren is boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zoude. Ef. 4: 10. Ps. 68: 19. De Heer, zegt David, heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit tot mijne rechterhand. Ps. 110: 1. Als degene wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde, gebood de Heere zijnen discipelen henen te gaan, en alle volken te onderwijzen, belovende met hen te zijn al de dagen tot de voleinding der wereld. En eens zal men den Zoon des menschen zien komen in eene wolke, met groote kracht en heerlijkheid (Luk. 21: 27); want de Vader heeft den Zoon macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des menschen Zoon is. Joh. 5: 27. Verg. § 46, 47.

2. Christus is het, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Rom. 8: 34.

Christus is niet ingegaan in het heiligdom met mcnschenhanden gemaakt, maar in den hemel zei ven, om te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons; want Hij heeft een onvergankelijk priesterschap, waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen die. door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Hebr. 7: 24, 25. 9 : 24. In het huis zijns Vaders zijn vele woningen, en Hij is henengegaan om den zijnen plaats te bereiden (Joh. 14: 2). Hij wil, dat waar Hij is ook zy bij Hem zijn, die de Vader Hem gegeven heeft, opdat zij zijne heerlijkheid mogeu aanschouwen. Joh. 17 : 24. Openb. 3 : 21.

3. Onze wandel ^s in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus. Filipp. 3 : 20. Zoekt dan de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rech-

334

33 n. Chr.

-ocr page 341-

§ 66. Het Pinksterfeest en de eerste Gemeente. 335

33 b, Chr.

i zegt hun: Ik vaar op tot ijuen God en uwen God.

terliand Gods: bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn» indien gij gestorven zijt en uw leven met Christus verborgen is in God (Kol. 3: 1--3); indien gij gelooft naar de werking der sterkte zijner macht, die God gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden opgewekt en gezet heeft tot zijne rechterhand in den hemel, boven allen naam die genaamd wordt niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende (Ef. 1; 19—21. 1 Petr. 3 : 22), tot dat Hij het Koninkrijk Gode en den Vader zal overgeven, en God alles zal zijn in allen. 1 Kor. 15 : 24—28.

Joh. 20 ; 17.

Gaat henen tot mijne broederen, en mijnen Vader en uwen Vader, en tot m

Ps. 68; 9, 10.

Gij voert ten hemel op, vol eer: De kerker werd uw buit, o Heer!

Gij zaagt uw strijd bekrooneu Met gaven, tot der menschen troost. Opdat zelfs 't wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen!

Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons dag aan dag Met zijne gunstbewijzen;

Die God is onze zaligheid:

Wie zou die hoogste Majesteit

Dau niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil, Hij schenkt uit goedheid, zonder peil.

Ons 't eeuwig zalig leven:

Hij kan en wil en zal in nood.

Zelfs bij het naadren van den dood, • Volkomen uitkomst geven.


§ 66. Het Pinksterfeest, en de eerste Gemeente.

Hand. 3.

1. Als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd waren de Apostelen eendrachtelijk bijeen te Jeruzalem. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en het vervulde het geheele huis daar zij zaten. En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat 9p een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest en begonnen te spreken in andere talen, zoo als de Geest hun gaf te spreken. En daar waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke onder den hemel. En als deze stemme geschied was kwam de menigte te zamen, en zij werden verbaasd, want een iegelijk hoorde hen in zijne eigene taal spreken. En zij ontzetteden zich allen, zeggende tot elkander: Ziet, zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galileërs? en hoe hooren wij ze een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn? Parthers en Meders en Elamiten, en die inwoners zijn van Mesopotamië

-ocr page 342-

336 § 66. Het Pinksterfeest en de eerste Gemeente.

33 n. Chr.

en Judea, en Cappadocië, Pontus en Azië, Phrygië en Pamphylië, Egypte en de deelen van Libyë, het welk bij Cyrene ligt, en uitlandsclie Romeinen, beiden Joden en Jo-flengenooten, Cretensers en Arabiërs, wij hooren ze in onze talen de groote werken Gods spreken. En zij ontzetteden zich allen en werden twijfelmoedig, zeggende de een tot den anderen: Wat wil toch dit zijn? Doch anderen zeiden spottende: Zij zijn vol zoeten wijns.

2. Maar Petrus staande met de elven, verhief zijne stem en sprak: Gij Joodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt, want het is eerst de derde ure van den dag ('s morgens 9 uren). Maar dit is het, dat gesproken is door den Profeet Joël: Het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zae uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch. Gij, Israëlitische mannen, hoort deze woorden; Jezus den Nazarener, eenen man van God onder u betoond door krachten en wonderen en teekenen, die God door Hem gedaan heeft in 't midden van u, gelijk gij zeiven weet, dezen hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. Pezen Jezus heeft God opgewekt. Hij dan, aan de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israels, dat God Hem tot Heer en Christus gesteld heeft, namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebt.

3. En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het harte en zeiden; Wat zullen wij doen, mannen broeders? En Petrus zeide: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Die dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt, en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen en in de gemeenschap e in de breking des broods en in de gebeden; en zij verkochten hunne goederen en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had. En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten; zij prezen God en hadden gunst bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden.

-ocr page 343-

§ 66. Het Pinksterfeest en de eerste Gemeente, 33Y

33 n. CUr.

Lessen.

1. Tic zal n fjeen wcezen laten: Ik kome weder tot n. Joh. 14; 18.

Zietj Ik zcnde de belofte mijns Vaders op u, sprak de Heer tot de zijnen, en gij zult aangedaan worden met kracht uit de hoogte. Luk. 24: 49. Di*; Woord is vervuld geworden op het Pinksterfeest. En deze belofte blijft: zij komt ons toe en onzen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoo velen als «r de Heere onze God toe roepen zal. Hand. 2 : 39. De Heer zal met den Heiligen Geest en met vuur doopen (Matth. 3; 11).

2. De Trooster, de Heilige Geest, zal u alles leeren. Joh. 14: 26.

Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods (] Kor. 2; 10—13). Hij leert verstaan wat zonde zij, gerechtigheid en oordeel (Joh. 16: 8—13), leert Jezus met het hart Heere te noemen (1 Kor. 12: 3), bevestigt in Christus, zalft, verzegelt (2 Kor. 1: 21, 22), getuigt met don geest der geloovigen dat zij kinderen Gods zijn, komt hunne zwakheden te hulp, eu bidt voor hen. Kom. 8 : 16, 26, 28. En hieraan kennen zij dat Hij in hen blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij hun gegsven heeft. 1 Joh. 3: 24. He natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn (1 Kor. 2: 14), maar God geeft den Heiligen Geest dengenen die aan Christus gehoorzaam zijn (Hand. 5: 32) en den Vader daarom bidden (Luk. 11-, 13); eu de Heilige Geest wijkt niet van hen, die Hem niet bedroeven Ef. 4: 30.

8. Indien Ik niet wegga, zal de Trooster tot n niet komen.

Joh. 16: 7.

De heilige mannen Gods, gedreven■ zijnde door den Heiligen Geest, hebben ■wel vroeger reeds gesproken (2 Petr. 1 : 21), en David bad ook reeds: Neem uwen Heiligen Geest niet van mij (Ps. 51: 13). De Heere zeide ook vóór het Pinksterfeest tot de discipelen: Ontvangt den Heiligen Geest (Joh. 20: 22. vgl. Matth. 16: 17). Maar zoo als op het Pinksterfeest kou Hij niet komen dan nadat Jezus, de Zoon des mensehen, zijn werk volbracht had, van zijne geboorte af tot zijne hemelvaart toe. Want nu eerst kon de Geest den Zoon verheerlijken (Hand. 3 : 13); nu is het de Geest van Christus (Gal. 4: 6. 2 Thess. 2: 8. Kom. 8: 9), die uit het zijne neemt, en het ons verkondigt (Joh. 16: 15); de Geest, door wien aan eik levend lid der gemeente de weldaad der verlossing in hare volheid toegeëigend en verzekerd wordt, waardoor al de geloovigen één zijn met Christus, zoodat al wat Hij heeft ook hun eigendom is, en zij de zalving hebben en alle dingen weten, en niet noodig hebben dat iemand anders hen leere. 1 Joh. 2:20, 27. Ezeeh. 36; 26, 27. Ik in hen, zegt de Heer, en zij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één (Joh. 171 23).

Joh. 16: 13.

Wanmnr Die 7S.1 ^akeraen zijn, namelijk de Geest der waar» iicid, Hij ioj a ia al ds waarheid leiden.

Gez. 153: 1, 2.

Verhef, verhef uw zegezangen.

Uw loflied. Christen! rijze omhoog!

De Kerk heeft 's Vaders Geest ontvangen Hij daalde op aard voor aller oog;

Aan vuurtong, wind en vreemde talen Herkennen we onzes Konings trouw.

Daar Hij den Geest ons ceêr doet dalen,

Den Geest, dien Hij ons zenden zou.

-ocr page 344-

333 § 67. Petrus geneest eenen kreupelgeborene. 83 n. Chr.

De vreemdste volken zelfs getuigen;

Hier werkt, hier spreekt Gods majesteitl Daar scharen zich aanbiddend buigen Voor Jezus macht en heerlijkheid.

Triomf! zoo leeft, zoo heerscht de Koning:

Zingt zijne zegepraal alom!

De Geest, het pand van zijne kroning. Maakt zich het hart ten heiligdom.

§ 67. Petrus geneest eenen kreupelgeborene.

Hand. 3, 4.

1. Petrus en Johannes gingen samen op naar den tempel omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure, en een zeker man, die kreupel geboren was, ■ werd gedragen, dien zij dagelijks zetteden aan de deur des tempels om een aalmoes te vragen van degenen die in den tempel gingen. quot;Welke Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad dat hij een aalmoes mocht ontvangen. En Petrus, sterk op hem ziende met Johannes, zeide: Zie op ons! En hij hield de oogen op hen, verwachtende iets te ontvangen. En Petrus zeide; Zilver en goud heb ik niet; maar wat ik heb geve ik u in den naam van Jezus Christus, den Nazarener: sta op en wandel! En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijne voeten en enkelen vast. En hij opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God. En al het volk zag hem wandelen en God loven; en zij kenden hem, dat hij die was, welke om een aalmoes gezeten had aan de poort des tempels, en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was. En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk te samen, verbaasd zijnde.

2. En Petrus, dat ziende, zeide: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit? Of wat ziet gij zoo sterk op ons, als of wij, door onze eigene kracht of godzaligheid, dezen hadden doen wandelen? De God van Abraham en Isak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn Knecht Jezus verheerlijkt, dien gij overgeleverd hebt en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zoude loslaten. Maar gij hebt den Heilige en

-ocr page 345-

§67. Petrus geneest eenen kreupelgeborene. 339

33 n. Chr.

Heclitvaardigc verloochend en hebt begeerd dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden, en den Torst des levens hebt gij gedood, dien God opgewekt heeft, waarvan wij getuigen zijn. En door het geloof in zijnen Naam, heeft zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof dat door Hem is heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven in uwer aller tegenwoordigheid. En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe Oversten: betert u dan en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden.

3. En terwijl zij tot het volk spraken kwamen tot hen de priesters en de hoofdman des tempels, en sloegen de handen aan hen en zetten hen in bewaring tot den anderen dag. Toen vergaderden de Oversten en de Ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem, en als zij hen in het midden gesteld hadden vraagden zij: Door welke kracht of door welken naam hebt gij dit gedaan? Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest: Gij Oversten des volks en gij Ouderlingen Israëls, Door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruisigd hebt, welken God van de dooden heeft opgewekt, door Hem zeg ik, staat deze hier voor u gezond. En de zaligheid is in geenen anderen. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Zij nu, ziende hunne vrijmoedigheid, verwonderden zich en zeiden hun aan, dat zij ganschelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van Jezus. Maar zij antwoordden: Oordeelt gij of het recht is voor God, u meer te hooren dan God, Want wij kunnen niet nalaten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Maar zij dreigden hen nog meer en lieten ze gaan, niets vindende waarom zij hen straffen zouden, om des volks wil: want zij verheerlijkten allen God over hetgene geschied was.

Lessen.

I. Die in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal hij ook doen,

en zal meer doen dan deze, want Ik ga heen tot mijnen Vader.

Joh. 14 : 12.

In de kracht van Jezus Christus, die door den Heiligen Geest krachtig be-wezeti is te zijn de Zone Gods, deden de Apostelen werken, waarvoor zij geen zilver of goud behoefden. In den naam van Jezus Christus, den Nazaréner, zegt Petrus: Sta op en wandel. O dat wij altijd sterk mochten zijn in de kracht dgs Hoeren! Heeft Jezus niet gezegd: indien er twee van u samen stemmen op de aarde over eenige zaak, die zij zouder. mogen begeeren, dat zal hun geschieden van mijnen Vader die in de hemelen is. Matth. 18: 19.

-ocr page 346-

840 § 68. Ananias en Saffira.

33 n. Chr.

2. Deze is de steen, die van u, de bouwlieden, veracht is; deze-is geworden tot een hoofd des hoeks. Hand. 4: 11.

Jezus Christus is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël (Luk. 2: 34). Acli, hoevelen verachten dien Heer en Heiland nog steeds! Hoevelen willen zichzelven torens tot in den hemel bouwen, willen met leer en wandel God behagen, en vergeten Christus, den Gestorvene en Opgewekte, den Vorst des levens. Er is onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.

3. Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig! 1 Kor. 9: 16. Te sprekjn inquot; den naam van Jezus, laat zich niet verbieden: wij kunnen

niet nalaten te spreken, zeiden de Apostelen. Och, dat ook wij dit nimmer konden nalaten, en Jezus overal beleden voor de menschen (Matth. 10; 32, 33), als onzen eenigen troost in leven en sterven 1

Kol. 3 ; 17.

Al wat gij doet, met woorden of met werken, doet het alles in den naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem.

Gez. 151: 1, 8.

O Geest van Vader en van Zoon,

Die ons den weg wijst tot den troon.

Getrouw Bestierder onzer gangen!

U, die ons in de waarheid leidt,

U, die ons 't hoogst geluk bereidt,

TJ loven onze feestgezangen;

U, die in ons al 't goede werkt.

Bewaart, vermeerdert en versterkt.

Gij spraakt door der Apostlen mond,

Dat elk verstomd, verbijsterd stond,

In velerhande vreemde talen;

Gij wrocht die wondren door hun hand.

Genezing, overal door 't land,

Van ongeneselijke kwalen:

Dus bleek wat grootheid Hij bezat.

Die U en hen gezonden had.

§ 68. Ananias en Sapfira.

Hand. 4: 32—5: 11.

1. Der menigte van degenen die geloofden was één hart en ééne ziel, en niemand zeide dat iets van lietgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen. En de Apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jezus, en zoo velen als er bezitters waren van landen of huizen, verkochten die en brachten den prijs der verkochte goederen en leiden dien aan de voeten der Apostelen, en aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk vannoode had.

-ocr page 347-

§ 68. Ananias en Saffira. 341

33 n. Chr.

2. Een zekere Ananias met Saffira, zijne vrouw, ver-koclit eene have en onttrok van den prijs, ook met medeweten van zijne vrouw, en tracht een zeker deel en leide dat aan de voeten der Apostelen. En Petrus zeide; Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands? zoo het niet verkocht ware, bleef het niet het uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht? wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? gij hebt niet den menschen gelogen, maar Gode! En Ananias, deze woorden hooiende, viel neder en gaf den geest. En er kwam groote vreeze over allen die dit hoorden.

3. Eu de jongelingen opstaande omwonden het lijk, namen het op, ea begroeven het. En het was omtrent drie uren daarna dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet wetende wat er geschied was. En Petrus sprak tot haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zóóveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zóóveel! En Petrus zeide: Wat is difc, dat gij onder u hebt overeengestemd den Geest des Heeren te verzoeken? zie, de voeten dergenen die uwen man begraves hebben zijn voor de deur en zullen u uitdragen. En zij viel terstond neder voor zijne voeten en gaf den geest. En de jongelingen, ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen haar uit en begroeven haar bij haren man. En ei kwam groote vreeze over de geheele gemeente en over allei die dit hoorden.

Lessen.

1. Der menigte vau degenen die geloofden -was één hart en ééne

ziel. Hand. 4: 33.

De eerste apostolische gemeente wandelde in oprechtheid en heiligheid voor het aangezicht des Heeren, waat de liefde van Christus drong haar en dreef haar tot alle goede werken. 3 Kor. 5 : lé. Wilt gij ook de werken doen die zij deed, zoo gelooft, bidt, heht lief zoo als zij lief had, en het zal onmogelijk zijn geene werken te doen gelijk in haar midden werden gedaan. Daarom zegt de Apostel: Indien er eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontl'ermingen zijn, zoo vervult mijm; blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed eu vau één gevoelen zijnde. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar ook op het-gene des anderen is (Filipp. 8:1, vgg.). Men leest geene druiven van doornen (Maitb. 7: 16). Bidt om den Geest en bluscht dien niet uit, zoo gij des Geestes vruchten verlangt.

2. De Heere snijdt af alle vleiende lippen. Ps. 13: 4.

Ananias en Saffira wilden schijnen wat zij niet waren, en de hand des Heeren sloeg hen tot een waarschuwend voorbeeld voor alle huichelaars. De Heere ziet cp het hart. Wacht u voor alle huichelarij. Ziet waar zij u henea voert:

-ocr page 348-

§ 69. Stefanus.

100 legt dan af alle geveinsdheid (1 Petr. 2:1), bedenkt ook dat God den blijmoedigeii gever lief heeft (2 Kor. 9 : 7) en laat uwe linkerhand niet weten wat uwe rechter doet. Matth. 6:3; ook 25 : 37.

3. Er kwam groote vrees over de geheele gemeente. Hand. 5 : 11.

Eene heilzame vrees, die het beginsel van alle wijsheid is (Ps. 111: 10). Zoo zijt te allen dage in de vreeze des Heeren (Spr. 23: 17), en werkt nws telfs zaligheid met vreezen en beven. Pil. 2: 12.

Jak. 3: 17.

De wijsheid, welke van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende ea ongeveinsd.

Ps. 66: 1, 2.

Juich aarde, jnieh met blijde galmen.

Den grooten • Schepper van 't heelal:

Zing de eer zijns naams met dankbre psalmen.

Verhef zijn roem met lofgeschal.

Zeg: „O hoe vreeslijk zijn uw werken!

„Gij doet uw wijdgednehte kracht,

tO God! aan al uw haters merken,

„Die veinzend buigen voor uw macht.quot;

Al 't aardrijk smeeke U, neergebogen;

Het hef de schoonste psalmen aan;

Gezangen, die uw naam verhoogen.

De glorie van uw wonderdaên.

Komt, allen, ziet Gods wijze wegen;

Wat is zijn werking hoog geducht.

Hetzij Hij 't menschdom met zijn zegen Bezoekt, of met zijn strenge tucht!

§ 69. Stefanus,

Haud. 6, 7.

1. Het Woord van God wies en het getal der discipelen rerraenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en eene groote schaar van priesteren werd aan het geloof gehoorzaam. En Stefanus, vol van geloof en van tracht, deed wonderen en groote teekenen onder het volk. En er stonden sommigen op, redetwistende met Stefanus; doch zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak. Toen maakten zij mannen op die zeiden: Wij hehhen hem hooren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God. En zij verwekten beweging onder het volk en de Ouderlingen en de Schriftgeleerden, en hem aanvallende grepen zij hem en

342

34 n. Clir.

-ocr page 349-

§69. Stefanus.

leidden hem voor den Eaad. En allen, die in den Eaad zaten, de oogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht, als het aangezicht van eenen engel. En de Hoogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzoo?

2. Stefanus verantwoordde zich, sprekende van hetgeen de God van Abraham, Isak en Jakob voor hunne vaderen gedaan had, en hoe zij steeds Gods wil wederstreefden, en sprak ten laatste: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van harten en ooren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest gelijk uwe vaders, alzoo ook gij! Wien van de Profeten hebben uwe vaders niet vervolgd? en zij hebben gedood degenen die te voren verkondigd hebben de komst van den Eechtvaardige, van wien gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt, gij, die de quot;Wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden! Als zij nu dit hoorden, barstten hunne harten en zij knarsten de tanden tegen hem.

8. Maar hij, vol zijnde van den Heiligen Geest en de oogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods. En hij zeide; Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen, staande ter rechterhand Gods! Maar zij, roepende met eene groote stem, stopten hunne ooren en vielen eendrachtig op hem aan. En zij wierpen hem ter stad uit en steenigden hem: en de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus. En zij steenigden Stefanus, terwijl hij aanriep en zeide: Heere Jezus, ontvang mijnen geest! En vallende op de knieën, riep hij met eene groote stem: Heer! reken hun deze zonde niet toe. En als hij dit gezegd had ontsliep hij. — En eenige godvruchtige mannen droegen Stefanus zamen ten grave, en maakten grooten rouw over hem. En Saulus had mede een welbehagen aan zijnen dood.

Lessen.

1, Het Woord van God wies. Hand. 6:7.

Namelijk het getal der discipelen vermenigvuldigde zeer, en eene groote schaar der priesteren werd aan het geloof gehoorzaam. Toen brak ook spoedig de vervolging uit. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven. Waar het rijk des lichts vermeerdert, staat het rijk der duisternis machtig daartegen op, en ook allen, die in Christus Jezus godzalig willen leven, zullen vervolgd worden. 2 Tim. 3; 12. Daarom verwondert de Chrib'Len zich niet over de hitte der verdrukking die hem geschiedt (1 Petr. 4: 12—19), en is we^geflioed. j)je Christus belijden zal voor de menschen, dien zal Hij ook belijden voor zijnen Vader, die in de hemelen is (Matth. 10 ; 32).

343

84 n. Chr.

-ocr page 350-

344 § 70. De Kamerling uit Moorenland.

32 n. Chr.

2. Heere Jezus, ontvang mijnen geest. Hand. 7: 59.

Ja, die Jezus kent en lief heeft, ziet den dood zonder schrik te gemoet en kan zeggen; Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn (Filipp. 1: 23). Want wij zullen Hem dan zien, gelijk Hij is (1 Joh. 3: 2). Geloofd zij de God en Vader van den Heer Jezus Christus, die uaar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop (1 Petr. 1 : 3—5). Wij zijn gekomen tot de stad des levenden Gods. tot het hemel-sche Jeruzalem en de vele duizenden der engelen. Hebr. 12: 22—24.

3. Heer! reken hun deze zonde niet toe. Hand. 7: 60.

Dit waren de laatste woorden welke Stefanus, om des Heeren wil stervende, sprak. Aldus bad hij, met vreugd opziende tot Jezus, die hem dezen blijmoe-digeu dood door zijnen dood aan het kruis bereid had. Daarboven zou hij ontvangen de krone des levens en schitteren met hemel?chen glans onder hen, welke staan voor den Troon en voor het Lam, bekleed met lange witte kleede-ren; dezen zijn het die uit de verdrukking komen, en die hunne kleederen wit gemaakt he iben iu het bloed des Lams. Opeub. 7: 9, 13, 14.

Joh. 17 : 24.

Vader 1 Ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt.

Gez. 187: 1, 6, 7.

Hoe zacht zien wij de vromen Den dood hier zonder schromen

Blijmoedig tegengaan!

Waar al de vreugd van 't leven Den zondaar moet begeven.

Daar vangt de vreugd des Christens aan.

Nu dalen onder zangen.

Om zijne ziel te ontvangen,

Gods englen om hem heen; Hij stemt in hunne koren.

Doet de eer huns Konings hooren. Door hem als lledder aangebeen


Leer mij, o God! hier streven Naar dat recht christelijk levea,

Dat zulk een eind verwerft: Opdat ik na dit zwerven Ook eenmaal mosce sterven

Zoo als de ware Christen sterft!

§ 70. De Kamerling uit Moorenland.

Hand. 8.

1. Er ontstond te dien dage eene groote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judea en Samaria, behalve de Apostelen. Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen en wegslepende mannen en vrouwen, leverende hen over in de gevangenis. Zij dan nu die verstrooid waren gingen het land door en verkondigden het Woord. En een engel des Heeren sprak tot Eillippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het Zuiden, op den weg, die van Jeruzalem

-ocr page 351-

6 70. De Kamerling uit Moorenland. 345

34 n. Chr.

nfdaali naar Gaza, welke woest is. En hij stond op en ging heen; en ziet een moorman, kamerling en machtig heer van Candacé, de Koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem, keerde weder, zittende op zijnen wagen, en las den Profeet J esaja.

id. En de Geest zeide tot Pilippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen. En Pilippus liep toe en hoorde hem den Profeet Jesaja lozen en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leestP Doch hij zeide: Hoe zoude ik dit kunnen, zoo mij niet iemand onderricht? en hij bad Pilippus dat hij zou opkomen en bij hem zitten. En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid, en, gelijk een lam stemmeloos is voor hem die het scheert, al-zoo doet hij zijnen mond niet open (Jesaja 53). En de kamerling sprak: Ik bid u, van wien zegt de Profeet dit ? van zich zei ven of van iemand anders? En i'i lippus, beginnende van die Schrift, verkondigde hem Jezus.

3. En als zij over weg reisden kwamen zij aan een zeker water, en de kamerling zéide: Zie daar water, wat verhindert mij gedoopt te worden? En Pilippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde: Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is. En hij gebood den wagen stil te houden, en zij daalden beiden af in het water, en Pilippus doopte hem. En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Pilippus weg en de kamerling zag hem niet meer, en hij zette zijne reis met blijdschap voort.

Lessen.

1. Als een lam werd Hij ter slachting geleid. Jes. 53: 7.

Deze woorden van den Profeet Jesaja las een man, die uit het ver afgelegen Afrika naar Jeruzalem was opgegaan, om den God van Israel te aanbiddeu (1 Kon. 8 : 41), en hij verstond niet hetgene hij las. Doch die zoekt vindt (Matth. 7 : S), en Klippus moest den heilbegeerige uit het Moorenland te hulp komen. Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Wooril van God (Rom. 10: 17). God brengt door mensehen aan menschen de boodschap des heils. Ef. 4: 11; vgl. Hand. 8: 14; 10: 3 vgg. Daarom laat ons God vreezen en liefhebben en de verkondiging des quot;Woords niet verachten, maar gaarne hooren en ter harte nemen.

2, De heidenen zullen tot uw licht gaan. Jes, 60: 3.

Christus is ook gegeven tot een licht der heidenen, om' te zijn het heil des Heeren tot aan het einde der aarde (Jes. 49 ; 6.) En ook Moorenland de kinderen Chams (Gen. 9), zullen naar Jezus Christus de handen uitstrekken. Allen heidenen zal het Evangelie verkondigd worden; zij zullen komen van Oosten en Westen, en aanzitten in het Koninkrijk der hemelen. Matth. 8: 11.

-ocr page 352-

346 § 71. De bekeering van den Apostel Paulus. 34 n. Chr.

8. Hij heeft raij bekleed met de kleederen des heiU, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan. Jes. 61: 10, 11. Zoo kon ook de man uit het Moorenland spreken, en hij verheugde zich in den Heer zijnen God, want hij kon belijden: Ik geloove dat Jezus Christus is de Zoon van God. Gewichtiger waarheid kan men uit de Schrift niet leeren. Zoo men dit met het hart gelooft, wordt men gerechtvaardigd; en zoo men het, levendig geloovende, met den mond belijdt, wordt meu zalig Hom. 10 : 10). Met den grootsten schat keerde de kamerling naar zijn vaderland weder. Jin zou hij, daar gekomen, gezwegen hebben? 2 Kor. 4: 13.

Ps. 68: 32, 33.

Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Moorenland -zal zich haasten zijne handen tot God uit te strekken. Gij Koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heerl

Ps. 98 : 1, 2.

Zingt, zingt een nieuw gezang den Heerb,

Den grooten God, die wondren deed;

Zijn rechterhand;, vol sterkte en cere.

Zijn heilige arm wrocht heil na leed:

Dat heil heeft God nu doen verkonden;

Nu heeft Hij zijn gerechtigheid.

Zoo vlekkeloos en ongeschonden.

Voor 't heidendom ten toon gespreid.

Hij heeft gedacht aan zijn genade,

Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;

Dit slaan al 's aardrijks einden gade,

Nu onze God zijn heil ons schenkt.

Juich dan den Heer met blijde galmen.

Gij gansche wereld, juich van vreugd;

Zing vrolijk in verheven psalmen

Het heil, dat de aarde in 't rond verheugt.

§ 71. DE BEKEERING VAN DEN APOSTEL PaULUS.

Hand. 9.

1. Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den Hoogepriester en verzocht brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat, zoo hij eenigen ■welke van dien weg waren vond, hij hen, beiden mannen en vrouwen, gebonden brengen zou naar Jeruzalem. En als hij reisde, toen hij nabij Damascus kwam, omscheen hem snellijk een licht van den hemel, en ter aarde gevallen zijnde hoorde hij eene stem, die tot hem Beide: Saul, Saul! wat vervolgt gij mij? En hij zeide: Wie zijt gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt; het is u hard de verzenen tegen de prikkels te

-ocr page 353-

S 71. De bekeerinff van den Apostel Paulus. 347

34 n. Chr.

slaan! En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heer! wat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heer zeide: Sta op en ga in de stad, en n zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet. En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, hooiende wel de stem, maar niemand ziende. En Saulus stond op van de aarde, en als hij zijne oogen open deed zag hij niemand. En zij, hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus, en hij was drie dagen dat hij niet zag, en hij at niet en dronk niet.

2. Er was een zeker discipel te Damascus, met name Ananias, en de Heer zeide tot hem in een gezicht: Ananias, sta op en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar eenen, genaamd Saulus, vanTarsen: want zie, hij bidt, en hij heeft in een gezicht gezien dat een man, met name Ananias, inlcwam en hem de hand op-leide, opdat hij weder ziende werd. En Ananias antwoordde: Heer! ik heb van velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij uwen heiligen te Jeruzalem gedaan heeft; en hij heeft hier macht van de Overpriesters om te binden allen die uwen naam aanroepen. Maar de Heer zeide tot hem: Ga heen: want deze is mij een uitverkoren werktuig, om mijnen Naam te dragen voor de heidenen, en de Koningen en de kinderen Israëls. En Ananias ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder! de Heer heeft mij gezonden, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. En terstond vielen af van zijne oogen gelijk als schellen, en hij werd terstond weder ziende, en stond op en werd gedoopt. En als hij spijze genomen had werd. hij versterkt; en hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij de Zone Gods is.

Lessen.

1. God heeft mij geroepen door zijne genade. Gal. !• 15.

En door de genade Gods ben ik wat ik ben (1 Kor. 15: 10): dit was voortaan de leus van den jongeling, die Kort te voren een welbehagen had in den dood van Stefanus; die de gemeente des Heeren buiten mate vervolgde en verstoorde; die bekende dat hij te voren was een godslasteraar, een vervolger en een verdrukker. Doch hij kon er bijvoegen: Mij is barmhartigheid geschied, en aan mij is de genade van onzen Heer zeer overvloedig geweest, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedigheid zou betoonen, tot een voorbeeld dergeuen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven. Nu hield hij niet meer op de genade des Heeren te prijzen; nu jaagde hii er naar, of hij het ook grijpen mocht, waartoe hij van Christus Jezus ook gegrepen was (Fil. 3 : 12). Nu beleed hij dat het niet is desgeuen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9: 16), en dat, waar

-ocr page 354-

848 § 73. De hoofdman Cornelius.

35 n. Chr.

43e zonde meerder geworden is, de genade veel meer overvloedig Is geweest (Kom. 5 : 20); daarom noemde hij zich gaarne den allerminste der Apostelen, lt;kn voornaamste der zondaren (1 Tim. 1: 15), en stelde zijne hoop volkomen op Gods genade (1 Petr. 1: 13).

2. Uit de werken der Wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden. Gal. 2: 16.

Want door de Wet is de kennis der zonde (Rom. 3: 20): indien er eene Wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zoo zou waarlijk de Techtvaardigheid uit de Wet zijn (Gal. 8: 21). Zoo moest dan de Wet onze tuchtmeester zijn tot Christus (Gal. 3: 23, 24. O. T. f 30).

3. De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Gal. 3: 11.

Want hetgene der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God gedaan door de zending zijns Zoons (Som. 8:3), die de Wet vervuld heeft (Matth. 5 : 17). Nu is geopenbaard de rechtvaardigheid van God uit geloof tot geloof. En de Wet is bevestigd door het geloof (Rom. 3: 31). Die in Christus gelooft, is gerechtvaardigd. Dit werd de kern der prediking van den door Gods genade geroepen Apostel; hetgene hij nu leefde, leefde hij door het geloof in den Zone Gods, en Hij achtte ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. Fil. 3: 7—14.

Gal. 2: 20.

Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgene ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad en zich zelveu voor mij overgegeven heeft.

Ps. 05 : 2, 8.

Een stroom van ongerechtigheden Daar zal ons 't goede van uw woning

Had de overhand op mij: Verzaden, reis op reis.

Maar ons weerspannig overtreden En 't heilig deel, o groote Koning 1

Verzoent en zuivert Gij. Van uw geducht paleis.

Welzalig, dien Gij hebt verkoren. Gij, Gij zult vreeselijke dingen

Dien Ge uit al 't aavdsch gedruisch Ons in gerechtigheid

Doet naadren en uw heilstem hooreu. Doen hooren, en ons blij doen zingen Ja wonen in uw huis. Van 't heil voor ons bereid.

§ 73. De hoofdman Cornelius.

Hand. 10.

1. Er was een zeker man te Caesaréa, genaamd Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaansche, godzalig, en vreezende God met geheel zijn huis, doende veel aalmoezen aan het. volk en God gedurig biddende. Deze zag in een gezicht duidelijk omtrent de negende ure des daags (3 uren) cenen engel Gods tot hem inkomende en zeggende: Cornelius! En hij, de oogen op hem houdende en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: AVat is het. Heer? En de engel zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor

-ocr page 355-

§ 72. De hoofdman Cornelius. 349

35 n. CUr.

God; en nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, bijgenaamd Petrus. Deze ligt te huis bij zekeren Simon, een, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet. 'En hij riep twee van zijne huisknechten, met eenen godzaligen krijgsknecht van degenen die gedurig bij hem waren, en zond hen naar Joppe.

2. En des anderen daags terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden,; omtrent de zesde ure (13 uren des middags). En hij werd'-hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem eene verrukking van zinnen. En hij zag den hemel geopend en een vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden en nedergelaten op de aarde, in hetwelk waren van al de viervoetige dieren der aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des hemels. En er geschiedde eene stem tot hem; Sta op. Petrus! slacht en eet. Maar Petrus zeide: Geenszins Heer! want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was. En eene stem geschiedde wederom ten tweeden maal tot hem; Hetgeen God gereinigd beeft zult gij niet gemeen maken. En dit geschiedde tot driemaal toe, en het vat werd weder opgenomen in den hemel.

3. En terwijl Petrus in zichzelven twijfelde w7at toch dit gezicht beteekenen mocht, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort, en iemand geroepen hebbende vraagden zij of Simon, bijgenaamd Petrus, daar te huis lag. En de Geest zeide tot Petrus: Zie, drie mannen zoeken u, daarom sta op, klim af en ga op reis met hen, niet twijfelende, want Ik heb hen gezonden. En Petrus ging af tot de mannen, die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide; Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt? En zij zeiden het hem. Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Des anderen daags ging Petrus met hen, en zij kwamen te Caesaréa. En Cornelius verwachtte hen, zamengeroepen hebbende die van zijne maagschap en bijzondere vrienden. En als Petrus inkwam ging hem Cornelius te gemoet, en het gebeurde verhaald hebbende zeide hij; Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God om te hooren al hetgeen u van God bevolen is.

4. En Petrus zeide: Ik vememe in waarheid dat God geen aannemer des persoons is maar dat in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt. Hem aangenaam is

-ocr page 356-

350 § 72. De hoofdman Cornelius.

35 n. Chr.

Dit is het Woord, dat Hij gezonden heeft aan de kinderen Israels, verkondigende vrede door Jezus Christus: deze is een Heer van allen, en wij zijn. getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodsche land en te Jeruzalem; wien zij gedood hebben. Hem hangende aan een hout. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, dat Hij openbaar zoude worden, en heeft ons geboden aan het volk te prediken en te betuigen dat Hij is degene, die van God verordineerd is tot een Eechter van levenden en dooden. Aan Dezen geven getuigenis al de Profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft vergeving der zonden ontvangen zal door zijnen naam. Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden. En de ge-loovigen, die uit de Joden waren, zoo velen als ev met Petrus waren gekomen, ontzetteden zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de Heidenen uitgestort werd.

Lessen.

1. In Christus is noch Jood noch Griek. Gal. 3: 28; 6: 15.

Er is geen onderscheid (Kom. 10: 13); Jood en Heiden zijn allen zondaren, en moeten om niet gerechtvaardigd worden, door de verlossing die in Christus Jezus is (Rom. 3: 23, 24). Dat het dierbaar Evangelie beiden. Jood en Heiden zonder onderscheid tot de gemeenschap van Jezus Christus roept, moest aan Petrus, hoewel hij den Heiligen Geest reeds had ontvangen, door een gezicht verklaard worden. Maar nu begaf hij zich ook zonder aarzelen tot de Heidenen, en leerde hun openlijk, dat door de genade van den Heer Jezus Christus zalig worden Joden zoowel als Heidenen (Hand. 15). En na menigen strijd (Gal. 2) kon hij zijnen broederen slechts toeroepen: Hoopt volkomen op de genade (1 Petr. 1 : 13).

2. Die het Evangelie van Christus wil verkeeren, zij vervloekt.

Gal. 1: 7—9,

Want de toom van God blijft op hem die niet geloovig aanneemt de rechtvaardiging door Jezus Christus, en dus het Evangelie niet verkondigt. En ook een godvreezend hoofdman, Cornelius (Hand. 10: 2), gedurig biddende en doende vele aalmoezen, kon allien door het geloof in Jezus Christus zalig worden. Daarom werd Petrus tot hem gezonden. Ja, in allen vfllke, die God vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam, en God zendt hem ter geschikter ure eeuen Petrus. Tot alle volkeren zullen boden des vredes komen. Looft den Heer, alle heidenen! prijst Hem, alle natiën (Ps. 117: 1)! Dit heil is geworden uit genade en louter goedertierenheid. Onze werken kunnen niet in rekening worden gebracht. Door het geloof ziet men op Jezus Christus: die heeft voor den zondaar voldaan.

3. Staat in de vrijheid. Gal. 5: 1.

In de vrijheid, die de Zoon Gods schenkt, door welke men waarlijk vrij is (Joh. 8: 36.) Alleen het geloof, dat werkzaam is door de liefde, geldt. En ach! hoe licht worden wij verhinderd aau de waarheid van het Evangelie gehoorzaam te zijn! Een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg. Menigeen misbruikt de vrijheid des geloofs tot eene oorzaak voor het vleesch. Daarom, indien wij door den Geest leven, zoo laat ons door den Geest wandelen (Gal. 5; 25). Want ia Christus Jezus heeft alleen een nieuw schepsel eeniee kracht. Gal. 6: 15.

-ocr page 357-

§73. Dc eerste zendingsreize van Paulus. 351

45 n. Chr.

GaJ.2 : 21.

Ik doe de genade Gods niet te niet: want indien de rechtvaardigheid door de quot;Wet is, dan is Christus te vergeefs gestorven.

Ps. 67: 1, 2.

Do algoede God zij ons genadig En zegen ons met overvloed; Hij doe zijn aangezicht gestadig Ons lichten, en Hij zij ons { Opdat elk genegen Zich aan uwe wegen

Op deze aarde wen; En de blinde Heiden, Ku van God gescheiden, Eens uw heil erken i

De volken zullen IJ belijden,

O God! U loven al te zaarn; De landen zullen zich verblijden, ;oed: En juichen over uwen naam:

Volken zult Gij rechten. Hunne zaak beslechten,

In rechtmatigheid; Volken op deze aarde. Die uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt.


§ 73. De eerste zendingsreize van Paülus.

Hand. 13.

1. Er waren te Antiocliië, waar men de discipelen van Jezus liet eerst Christenen noemde, in de gemeente eenige Profeten en Leeraars. En als zij den Heer dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beiden Barnabas en Sanlns tot het werk, daar Ik hen toe geroepen heb. Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende lieten zij hen gaan. Dezen dan kwamen te Seloucië en scheepten af naar Cyprus, en te Salamis gekomen zijnde verkondigden zij het Woord van God.

2. En als zij het eiland doorgegaan waren tot Paphos toe, vonden zij eenen valschen profeet, eenen Jood, genaamd Bar-Jezus, welke was bij den Stadhouder Sergius Paulus, eenen verstandigen man. Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord van God te hooren; maai Elymas, de toovenaar, wederstond hen, zoekende den Stadhouder van het geloof af te keeren. Doch Saulus, die ook Paulus genoemd is, vervuld met den Heiligen Geest en de oogen op hem houdende, zeide: O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heeren ? En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor eenen tijd! En van stonden aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij die hem met de hand mochten leiden. Als

-ocr page 358-

352 § 73. De eerste zendingsreize van Paulus.

45 n. Chr.

de Stadhouder zag hetgeen geschied was, geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.

3. Paulus en zijne reisgenooten, van Papiios afgevaren zijnde, kwamen te Perge, eene stad in Pamphylië, en te Antiochië, eene stad in Pisidië, en gegaan zijnde in de synagoge op den Sabbatlidag, zaten zij neder. En na het lezen van de Wet en de Profeten, zonden de Oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er eenig woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt! En Paulus stond op en wenkte mot de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe! Wij verkondigen u de belofte die tot de vaderen geschied is, dat God aan Israël, naar de belofte, uit bet zaad Davids heeft verwekt den Zaligmaker Jezus. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt, en dat door dezen een iegelijk die gelooft gerechtvaardigd wordt. — En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de Heidenen dat tot hen dezelfde woorden zouden gesproken worden. Als nu de Heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zoo velen als er bestemd waren tot het eeuwige leven. En het Woord des Heeren werd door het geheele land uitgebreid. Maar de Joden verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas en wierpen hen uit hunne landpalen. Doch zij schuddeden het stof van hunne voeten af tegen hen en kwamen tot Ikonië. En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest.

Lessen.

1. Gaat dan henen, onderwijst al de volkeren, hen doopende,

leerende hen onderhouden al wat Ik n bevolen heb. Math. 28:19.

Dit bevel des Heeren vergaten de eerste Christenen niet. Door den Heiligen Geest gedreven, zonden zij boden des vredes uit hun midden, ook naar verre gewesten, tot diegenen, welke Christus nog niet kenden. Het moest eene kudde en één Herder (Joh. 10: 16) worden, en de zegen, aan Abraham beloofd, over alle volkeren komen (Gen. 12). Hadden zij dan niets meer in de nabijheid te doen? Ja gewis, doch er is geschreven: Dit moet men doen en het andere niet nalaten. Luk. 11 : 42, quot;Wat ware van ons geworden, zoo de eerste Christenen er over gedacht hadden gelijk velen onder ons, die noch over zich zei ven, noch over de arrne Heidenen bezorgd zijn.

SJ. Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt. Jes. 60: 1.

Ja waarlijk, de heerlijkheid des Heeren begint reeds op te gaan over de Heidenep (Ps. 86: 10). Bij de 700 dienaren van Christus, zendelingen, prediken reeds Jezus Christus in alle werelddeelen. Den heidenen wordt alzoo de deure des geloofs geopend. Doch er is nog veel meer te doen*, bijna 600 mil-lioen heidenen verkeeren in diepe duisternis, dienen de afgoden en weten niets van den Heiland, die wil dat alle menschen zalis worden en tot kennis det

-ocr page 359-

§ 74. Paulus te Lystre en Derbe. 353

45 n. Clir.

waarheid komen. 1 Tyn, 2: 4. Doet gij ook iets om aan de heidenen het Evangelie te verkondigen? Leest Ef. 6: 18, wat allen doen kunnen, rijken en armen.

3. God heeft ons bekleed met de kleederen des heils, en den mantel der gerechtigheid heeft Hij ons omgedaan. Jes. 61; 10. Daarom konden ook de heidenen nu uitroepen; De Heere Ileere doet gerechtigheid en lof uitspruiten voor al de volkeren. De boden des vredes predikten vergeving der zonden in den naam van Jezus Christus, en zeiden.* Die in Dezen gelooft, is gerechtvaardigd! Dat heet het Evangelie, eene blijde boodschap, brengen. Uit Sion zal de Wet uitgaan (Jes. 2: 3), en Gods Woord zal niet ledig tot Hem wederkeeren (Jes. 55 ; 11).

Jes. 62; 6, 7.

O Jeruzalem! Ik heb wachters op uwe muren besteld, die gedurig, al den dag en al den nacht, niet zullen zwijgen tot dat de Heer Jeruzalem stelle toi een lof op aarde.

Ps. 22: 14.

Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond.

Haast wendt het zich tot God met hart en mond.

En, waar men ooit de wildste volken vond,

Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen:

quot;Want Hij regeert en zal zijn almacht toonen;

Hij heerscht, zoo ver de blindste heidnen wonen,

Tot Hem bekeerd.

§ 74. Paulus te Lystre en Derbe.

Hand. 14.

1. Het geschiedde te Ikonië^ dat zij samen gingen in de synagoge der Joden en alzoo spraken, dat eene groote menigte, beiden van Joden en Grieken, geloofde. Zij verkeerden dan aldaar eenen langen tijd, vrijmoedig sprekende in den Heer, die getuigenis gaf aan bet Woord zijner genade en teekenen en wonderen deed geschieden door hunne banden. En als er een oploop was, beiden van Heidenen en van Joden, om hun smaadheid aan te doen en hen te steenigen, namen zij, alles overlegd hebbende, de vlucht naar de steden van Lykaonië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land en verkondigden aldaar het Evangelie. En een zeker man te Lystre zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijne geboorte af, die nooit had kunnen gaan. Deze hoorde Paulus spreken, die, de oogen op hem houdende en ziende dat hij geloof had om gezond te werden, zeide met eene groote stem: Sta recht op uwe voeten! En hij sprong

-ocr page 360-

854 § 74. Paulus te Lystre en Dcrbe.

45 n. Chr.

op en wandelde. De scharen, ziende hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hunne stem en zeiden in het Lykaönischt De Goden zijn aan menschen gelijk geworden en tot ons nedergekomen! En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Merkurius, omdat hij het woord voerde. En de priester van Jupiter, die voor hunne stad was, nadat hij ossen en kransen aan de voorpoort gebracht had, wilde offeren met de scharen. Maar de Apostelen, Barnabas en Paulus, dat hoorende, scheurden hunne kleederen en sprongen onder de schare, roepende en zeggende: Mannen! waarom doet gij deze dingen ? wij zijn ook menschen, van gelijke bewegingen als gij, en wij verkondigen u dat gij van deze ij dele dingen u bekeeren zoudt tot den levenden God, die gemaakt heeft den hemel en ds aarde, en de zee en al wat er in is.

2. Maar er kwamen Joden van Antiochië en Ikonië en. overreedden de' scharen en steenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, meenende dat hij dood was. Als hem de discipelen omringd hadden stond hij op en kwam in de stad, en des anderen daags ging hij met Barnabas enkeerde naar Lystre en Ikonië en Antiochië, versterkende de zielen der discipelen, hen vermanende dat zij zouden blijven inliet geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in bet Koninkrijk Gods. En als zij hun in elke gemeente met oplegging der handen ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heer aan, in wien zij geloofd hadden. En van daar scheepten zij af naar Antiochië, van waar zij aan de genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. En de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij welke groote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den Heidenen de deur des geloofs geopend had.

Lessen.

1. Zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren. Jes. 66: 18.

Ja, al de heidenen, zoo als die te Lystre, en zij zullen nog grooter dingen zien. Dan zullen der blinden oogen ea der dooven ooren geopend worden; de kreupele zal springen als een hert en de tong der stommen juichen. Jes. 35: (i.

2. Ik ben de Heer en niemand meer. Jes. 45 : 5.

Opdat men wete van den opgang tot den ondergang der zon dat er huiten Mij niets is en dit zal verlvondigd worden door de trouwe dienaren des Heeren, die niet hunne eer maar de eer des Heeren zoeken (Joh. 5 : 41), gelijk Paulus cn Barnabas deden. Niet ons, Heere, niet ons, maar uwen naam zij de eere.

3. Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen, alle landen

zijn van zijne heerlijkheid vol. Jes. 6: 3.

Zoo roemden de Christenen te Antiochië in den Heer, die ons en alle hei-

-ocr page 361-

§ 75. De tweede zendingsreize van Paulus. 355

50 a. Chr.

dpnen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht brengen wil, toen zij van de terugkeerende heilboden vernamen, welke groote dingen de Heer onder de heidenen had gedaan. Och, ware ook onze mond, ja ook de mond der kinderen, vervuld van den lof over hetgeen de Heer ook in onze dagen onder de heidenen doet. Heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga! Ps. 24: 9.

Jes. 12: 4, 5.

Dankt den Heer, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken; vermeldt dat zijn naam verhoogd is! 'Psalmzingt den Heer! want Hij heeft heerlijke dingen gedaan; quot;zulks zij bekend op den ganschen aardbodem.

Ps. 96: 2, 3, 4.

Nu moet nw tong de heidnen nooden, Meldt allen volkrcn zijn geboden, Vertelt zijn wondren en zijn eer: Groot en prijswaardig is de Heer, En vreeslijk boven al de goden.

Al de afgoon zijn slechts ijdelhedea; Maar God, die van ons wordt beleden, Is 't die de heemlen heeft gesticht. En voor zijn godlijk aangezicht Zet eer met majesteit haar treden.


Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkte en sieraad iri zijn woning! Geef dan, o allerlei geslacht. Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en Koning.

§ 75. De tweede zendingsreize van Paulus.

(Naar Filippi, Thessalonika en Beréa).

Hand. 15: 40—16, 17.

1. Paulus verkoos Silas en reisde heen, aan de genade Gods door de broederen bevolen zijnde, en hij doorreisde Syrië en Cilieië, versterkende de gemeenten. En zij werden van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken, eu kwamen af tot Troas. En van Paulus werd des nachts een gezicht gezien: er stond een Maeedoniseh man, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonië en help ons! Zoo trachtten zij terstond naar Macedonië te reizen, besluitende dat hen de Heer geroepen had om hun het Evangelie te verkondigen; en zij reisden van Troas naar Filippi, de eerste stad van dit deel van Macedonië.

2. En de schare stond tegen hen op, en de hoofdmannen, hun de kleederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geeselen. En hun vele slagen gegeven hebbende wierpen

-ocr page 362-

356 § 75. De tweede zeudingsreize van Paulus.

50 n. Chr.

zij hen in de gevangenis, en geboden den stokbewaarder dat hij hen zekerlijk bewaren zoude. En omtrent middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofgezangen, en de gevangenen hoorden naar hen. En er geschiedde snellijk eene groote aardbeving, zoodat de grondslagen des kerkers bewogen werden, en terstond werden al de deuren geopend en de banden van allen werden los. En de stokbewaarder, wakker geworden zijnde en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok zijn zwaard en zou zich zeiven omgebracht hebben, meenende dat de gevangenen ontvloden waren. Maar Paulus riep met eene groote stem: Doe u zeiven geen kwaad, want wij zijn allen hier! En licht geëischt hebbende sprong hij in den kerker, en viel bevende voor Paulus en Silas voeten. En hen buiten gebracht hebbende zeide hij: Lieve heeren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? En zij zeiden: Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis! En zij spraken tot hem het Woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren. En hij nam hen tot zich in dezelfde ure des nachts en wiesch hen van de striemen, en hij werd terstond gedoopt met al de zijnen.

3. En als het dag geworden was zonden de hoofdmannen de stadsdienaren, zeggende: Laat die menschen los! En uitgegaan zijnde uit de gevangenis en de broeders gezien hebbende vertroostten zij hen en vertrokken uit de stad. En zij kwamen tot ïhossalonika, alwaar eene synagoge der Joden was. En Paulus, gelijk hij gewoon was, handelde met hen uit de Schriften, die openende en voor oogen stellende dat de Christus moest lijden en opstaan uit de dooden, en dat deze Jezus is de Christus, dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. En sommigen uit hen geloofden, maar de Joden, die ongehoorzaam waren, maakten dat het volk te hoop Mep en brachten de stad in beweging. Doch de broeders zondeu terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea; welke, daar gekomen zijnde, heen gingen naar de synagoge dei-Joden. En dezen waren edeler dan die te Thessalonika waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid', onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren. Velen dan uit hen geloofden; maar als de Joden van Thessalonika vernamen dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen.

-ocr page 363-

§ 75. De tweede zendingsreize van Paulus. 357

50 n. Chr.

Lessen.

1. Paulus heeft vrij moedigheid gebruikt in zijnen God. 1

Thess. 2; 2.

Het Evangelie van God te verkor.digen, ook in veel strijds, kon hij, die een uitverkoren werktuig was, nimmer nalaten. Wee mij, sprak hij, indien ik het niet verkondig! (1 Kor. 9 ; 16) en gaarne gaf hij aan de stem uit Europa gehoor: Kom over en help ons! Zoo was hij de eerste hode des vredes in ons werelddeel, en weldra verbreidde hij overal het EvangeUe. Rom. 15 : 16—24. quot;Wat ware er van ons geworden, indien de Heer hem en anderen niet gezonden had? Roepen ook nu vreemde volken aan ons toe: Komt over, en helpt ons? Ja gewis. De Heer doet alle heidenen beven, hemel en aarde, en zij komen tot den Wensch aller heidenen (Hagg. 2: 8). Een iegelijk uit zijne plaats zal den Heer Jezus aanbidden, al de eilanden der heidenen (Zef. 2: 11), en zullen Hein noemen den Heer onze gerechtigheid (Jer. 33 : 16); en als de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn, dan zal ook geheel Israël zalig worden. Rom. 11 : 25, 26.

2. Zij namen het Woord aan, niet als der menschen woord,

maar gelijk het waarlijk is, als Gods Woord. 1. Thess. 2: 13.

Dit Woord aannemende, werd de stokbewaarder te Eilippi zalig, hij en zijn

huis, door het geloof in den Heere Jezus Christus, en velen namen het aan te Filippi en te Thessalonika en werden kinderen des lichts, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid (1 Thess. 5 : 8); zoodat de Apostel aan deze geliefde gemeente den naam gaf van zijne hoop, zijne blijdschap en kroon, waarin hij roemde. Filip. 4:1; 1 Thess. 2: 19, 20. En voor de Bereërs was het Evangelie een lamp voor hunnen voet, daar zij dagelijks de Schriften onderzochten, of deze d^gen alzoo waren. Het Woord alleen is voor ons een zekere gids, opdat niemand ons op eenigerlei wijze verleide. 2 T^ess. 2 c 3. Dit Woord zal nog groote overwinningen behalen over de gansche aarde: de Heer zal cenen honger ii\ het land zenden onder de volkeren, om te hooren de woorden des Heeren (Amos 8: 11); Hij zal krijg voeren met het zwaard zijns monds. Openb. 2: 16

3. Geliefde broeders, bidt voor ons. 1 Thess. 5; 25. 2 Thess. 3: 1.

De Apostelen des Heeren verlangden boven alles ondersteund te worden door

de voorbede der gemeente, opdat God hun mocht openen de deur des geloofs, om te spreken de verborgenheid van Christus. Kol. 4: 3. Paulus koh ook tot de Thessalonicensen zeggen: Wij bidden altijd voor u, dat God u waardig achte de roeping en vervulle al het welbehagen zijner goedigheid en het werk des geloofs met kracht. .2 Thess. 1 : 11. En zulk eene heerlijkheid zal nog opgaan over alle volkeren. De Heer zal vergaderen alle natiën en tongen; want', met vuur en met zijn zwaard zal Hij in het recht treden met alle vleesch. En dan zal komen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Jes. 66.

1 Thess. 5 : 23.

De God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heer Jezus Christus.

Gez. 152: C.

Dat ras al de aard U roem'; De Jood zich naar U noem', De Heiden voor U buig,

En, waar het oog zich wend Ook quot;s werelds uiterst end Van uw triomf getuig I


-ocr page 364-

353 § 76. Paulus te Athene.

50 n. Chr.

O Jezus, trouwe Heer!

Het menschdom volge uw leer,

Die 't menschdom moet verhoogen; O Koning van uw Kerk!

Bekroon uw eigen werk;

Uw wenk is alvermogen.

^ 76. Paulus te Athene.

Hand. 17.

1. Paulus vertrok naar Athene en sprak in de synagoge met de Joden, en op de markt alle dagen met degenen die hij ontmoette. En sommigen van de wijsgeeren redetwisteden met hem, en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden: omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. En zij brachten hem op den Areopagus (eene hoogte waar zij een gerechtshof van dien naam hadden), zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer zij, waarvan gij spreekt?

2. En Paulus, staande in liet midden, zeide: Gij mannen van Athene, ik bemerk dat gij alleszins als 'quot;t ware overgodsdienstig zijt, want ik heb zelfs een altaar gevonden, met het opschrift: Aan den onbekenden God. Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden: de God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, deze, zijnde een Heer des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk onzer, want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij; gelijk ook eenigen van uwe dichters gezegd hebben: want wij zijn ook Gods geslacht! God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu aan alle menschen alom dat zij zich bekeeren, daarom dat Hij eenen dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen, door eenen man, dien Hij daartoe verordineerd heeft, verzekering daarvan gevende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden opgewekt heeft.

3. Als zij nu van de opstanding der dooden hoorden, spotteden sommigen en anderen zeiden: Wij zullen u nader hierover hooren. Doch sommigen hingen hem aan en geloofden; onder welke was ook Dionysius de Areopagiet, en eene vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. Daarna vertrok Paulus van Athene en kwam te Korinthe.

-ocr page 365-

§ 76. Paulus te Athene. 359

50 n. Chr.

Lessen.

1. Paulus werd alleen gelaten te Athene. 1 Theas. 3: 1.

Maar de Heer was met hem, en Paulus schaamde zich ook het Evangelie des gekruisigden Heilands niet in die stad, vol van hooge menschelijke wijsheid. Hij betuigde des te ijveriger, dat, al ware ook Christus, de gekruisigde, den Grieken eene dwaasheid, hij hun dien Christus predikte als de kracht Gods en de wijsheid Gods. 1 Kor. 1: 23 , 24.

2. God zal hun zenden eene kracht der dwaling. 2 Thess. 2: 11. Dit geschiedt aanvankelijk waar men dien God niet erkent, in wien wij leven,

ons bewegen en zijn, die zich niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid. Hand. 14: 16, 17. En wanneer men Gods onzienlijke dingen, zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, niet uit de schepselen verstaat, is men niet te verontschuldigen; dan heeft men zekerlijk God niet verheerlijkt en Hem niet gedankt; daarom is men verijdeld geworden in zijne overleggingen, het onverstandig hart is verduisterd, en de waarheid Gods wordt veranderd in leugen (Rom. 1 ; 20—25). Aldus blijft ook thans de levende God een onbekende God, en men erkent den Man niet, die eens den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen.

3. De Heere Jezus zal geopenbaard worden van den hemel. 2 Thess. 1:7.

Dan zal Hij met de engelen zijner kracht met vlammend vuur wraafc doen over degenen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn. Aldus sprak de Apostel der heidenen ook tot de vernuftige mannen van Athene en besloot zijne wijze toespraak over den onbekenden God, dien zij eerden, met hun Jezus te verkondigén, als den uit do dooden opgewekten Rechter der aarde.

2 Thess. 3:16.

De Heer des vredes zelf geve u vrede te allen tijd in allerlei wijze: de Heer zij met u allen!

Ps. 119: 49, 50.

Hoe lief heb ik uw Wet! het is mijn doel Den ganschen dag haar ijvrig te betrachten.

Hoe listig ook mijn snoode vijand woel,

'k Heb wijzer geest en edeler gedachten Door uw gehoon, wier kracht ik staag gevoel,

Die 'k eeuwig zal met heilgen eerbied achten.

Ik overtref mijn leeraars in beleid,

quot;Want ik betracht al uw getuigenissen:

Ik overtref zelfs in voorzichtigheid De grijsaards, die de ware godsvrucht missen,

'k Bewaarde uw Wet, die zulk een licht verspreidt,

En van mijn heil mij best kan vergewissen.

-ocr page 366-

§ 77. Paulus te Koririthe.

§ 77. Paulus te Korinthe.

Hand. 18.

1. Paulus vond te Korinthe zekeren Jood, genaamd Aquila, uit Pontus, onlangs van Italië gekomen met Priscilla zijne vrouw (omdat de Keizer Claudius bevolen had dat al de Joden Eome verlaten zouden), en hij ging tot hen; en omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en werkte, want zij waren tentenmakers van handwerk. En hij leerde op eiken Sabbath in de synagoge, e.n bewoog tot het geloof Joden en Grieken. En als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus. Maar als zij wederstonden en lasterden, schndd^e hij zijne kleederen at' en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd: ik ben rein; van nu af zal ik tot de Heidenen heengaan. En van daar gegaan zijnde kwam hij in het huis van eenen man, met name Justus, die God diende, wiens huis stond naast de synagoge. En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heer met geheel zijn huis; en velen van de Korinthiërs, hem hoorende, geloofden en werden gedoopt. En de Heer zeide tot Paulus door een gezicht des nachts: Zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet: want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volks in deze stad.

2. Hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, leerende onder hen het Woord Gods. Daarna nam hij afscheid van de broederen en scheepte zich in, en Priscilla en Aquila met hem, en hij kwam te Efeze en ging in de synagoge en verkeerde met de Joden. En als zij hem baden om langer bij hen te blijven bewilligde hij dit niet, maar nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet volstrekt het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil. En hij voer weg van' Efeze. En als hij te Caesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende ging hij op naar Antiochië. En als hij aldaar eenigen tijd geweest was ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Frygië, versterkende al de discipelen.

Lessen.

1. Ik dank mijnen God allen tijd over u. 1 Kor. 1 : 4-.

Want, zoo sprak de Apostel tot de Korinthiërs, gij zijt in alles rijk geworden

360

50 n. Chr.

-ocr page 367-

§ 78. Paulus te Efeze.

iu Hem, in alle reden en alle kennis, gelijk het getuigenis van Christns be-vestigd^ is onder u. Het Evangelie is eene kracht Gods (1 Kor. 1: 18); naar kracht vraact de Apostel, niet naar woorden; want het Koninkrijk vau God is niet gelegen in woorden, maar in kracht. 1 Kor. 4gt;: 20. En van zulke echte Christenen en ware navolgers van Jezus Christus had de Heere veel volks in Korinthe, en de Apostel verheugde zich over hen; dit slechts bedroefde hem, dat zij niet allen vereenigd waren in eenen zelfden zin (1 Kor. 1; 10). Daarom waakt, staat in het geloof, houdt n manlijk, zijt sterk. 1 Kor. 16; 13.

2. Alzoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods. 1 Kor. 4: 3.

Want hetgeen het oog niet gezien en het oor niet gehoord heeft en in het hart des menschen niet is opgeklommen, heeft Gjd bereid dengenen, die Hem liefhebben. 1 Kor. 2; 9. En bij het voornaaimne verwaarloosde Paulus, als een getrouwe dienstknecht, ook het geringste niet, 'hij arbeidde ook met zijne eigene handen, want hij was tentenmaker van handwerk. Hand. 18: 3.

3. Nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde. 1 Kor. 13: 13.

Zoo is dan de liefde het einde van alle prediking; en al ware het dat wij de talen der menschen en der engelen spraken en de liefde niet hadden, zoo waren wij niets. O! dat toch de gehe-ele wereld erkende de liefde die daar is in Christus Jezus, onzen Heer, die ons heeft lief gehad, opdat wij ook Hem en elkander lief mochten hebben. Zoo is dan de liefde de vervulling der Wet, en waar liefde is, daar is de dood verslonden ter overwinning.

1 Kor. 15 -. 57.

Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus.

Gez. 147 : 2.

361

50 n. Chr.

Wij buigen ons ootmoedig neer Voor U, gezalfde Vorst en Heerl

Elk juich; de Koning level Dat uw genadeheerschappij Al de eeuwen door gezegend zij En heil aan 't aardrijk geve.

Och! dat de klank van 's Konings woord, Bij alle volken word' gehoord,

En elk zijn beeltnis drago. Wij, eeuwig aan uw dienst gewijd. Verlangen biddend naar dien tijd; Och! dat die heileeuw dage.


§ 78. Paulus te Efeze.

Hand. 19, 20.

1. Paulus verkondigde ook te Efeze de dingen van hel Koninkrijk Gods, twee jaren lang, zoo dat allen die in Azië woonden het Woord van den Heer Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken. En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus. Alzoo wies het Woord des Heeren met macht en nam de overhand.

3. Op dienzelfden tijd ontstond er geene kleine opschudding; want zekere Demetrius, een zilversmid, die kleine zilve-

-ocr page 368-

§ 78. Paulus te Efeze.

ren tempelen van Diana maakte, bracht aan die van deze kunst geen klein gewin toe. Welke samen vergaderd hebbende met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide hij: Mannen, gij weet dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben en gij ziet en hoort dat deze Paulus veel volks, niet alleen vau Efeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden. En wij zijn niet alleen in gevaar dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de groote godin Diana voor niets geacht worde. Als zij nu dit hoorden, werden zij van toorn vervuld en riepen: Groot is de Diana der Efezeren! En de geheele stad werd vol verwarring, en zij liepen met een gedruisch eendrachtig naar de schouwplaats. Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders, want de vergadering was verward, en het meerendee! wist niet om welke oorzaak zij samengekomen waren. Er ontstond eene stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efezereu,

3. Paulus, de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, reisde naar Macedonië. En als hij die streken doorreisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland. En nadat hij aldaar drie maanden vertoefd had, scheepte hij zich in naar Mvtiléne, Chios, Trogyl-lion en Miléte; want hij spoedde zich om, zoo mogelijk, op den Pinksterdag te Jeruzalem te zijn.

4. Hij zond van Miléte naar Efeze en ontbood de ouderlingen der gemeente; en als zij tot hem gekomen waren, zeide hij: Ik reis naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, dan dat de Heilige Geest van stad tot stad hefcuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen te wachten zijn; maar ik acht op geen ding, noch boude mijn leven dierbaar voor mij. En nu ziet, ik weet dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult: daarom waakt en gedenkt dat ik, drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. En nu, broeders! ik bevele u Gode, en den Woorde zijner genade. — En als hij dit gezegd had, deed hij nederknielende met hen allen een gebed; en er ontstond een groot geween van hen allen, en zij, vallende Paulus om den hals, kusten hem en namen afscheid, zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden, en zij geleidden hem naar het schip.

362

50 n. Chr.

-ocr page 369-

§ 78. Paulus te Efeze.

Lessen.

1. Één Middelaar Gods en der menschen. 1 Tim. 2: 5.

Namelijk de mensch Christus Jezus, die zich zeiven gegeven heeft tot eea rantsoen voor velen, zijnde het getuigenis te zijnertijd. Daartoe was Paulus geroepen, om den heidenen te verkondigen het Woord des geloofs en der waarheid; en dit geschiedde twee jaren lang, zoodat allen die in Azië woonden hefc quot;Woord des Heeren Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken, en God verrichtte ongewone werken door de hand van Paulus (Hand. 19: 11); en later, toen hij een gevangene van Jezus Christus was, kou hij, gedachtig aan de gemeente van Êfeze en aan de overige gemeenten in Klein-Azië, uitroepen: Gezegend zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus (Ef. 1:3); want nu waren ook de Heidenen niet meer vreemdelingen, maar mededeelgenooten der belofte van Christus door het Evangelie. Ef. 3 : 6.

2. Houd aan in het lezen, in het vermanen, in het leeren. I

Tim. 4: 13.

Zoo deed de Apostel overal, en vermaande zijnen leerling Timotheüs ook zoo te doen, dien hij te Efeze achtergelaten had, toen de Efezeren niets wilden hooren van den grooten Middelaar, die gezeten is ter rechterhand zijns Vaders, maar luid riepen: groot is de Diana der Efezeren! Het Woord des Heeren wies echter zeer en nam de overhand, en velen verzetteden zich daar tegen, ofschoon zij niet wisten waarom. Even zoo zijn er ook nu velen, die tegen liet dierbaar Evangelie van Christus zich verzetten, zonder te weten waarom. De ware dienaars Gods zullen nimmer zwijgen, welken de genade gegeven is, om onder Christenen, Joden en Heidenen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus te verkondigen. Ef. 3: 8.

3. Hebt acht op u zeiven en op de leere! 1 Tim. 4: 16.

Want, zoo men daarin volhardt, zal men zich zeiven behouden en zijne hoorders. Zulk een leeraarsambt is een treffelijk werk. 1 Tim. 3:1. En welk een onberispelijk opziener en trouwe herder zijner kudde de Apostel Paulus was, hoe hij niet ophield een ieder met tranen te vermanen dag en nacht, zien wij duidelijk uit zijn afscheid van die van Efeze. Legt dit afscheid het hart van den Apostel der heidenen niet geheel voor ons bloot! Gedenkt dan aan zulke voorgangeren, die het Woord Gods tot u gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Hebr. 13 : 7. Daarom, ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten. Ef. 5 : 14.

1 Tim. 3: 16.

Buiten allen twijfel, de verborgenheid der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid,

Ps. 135; 9, 12.

36$ 50 n. Chr.

De afgoón van het heidendom.

Goud of zilver, goón in schijn. Hebben lippen, maar zijn stom:

Zij, die 't werk van menschen zijn, Daar men geenen geest in vindt, Hebben oogea, maar zijn blind.

Sion, loof met dankbre stem

God, uw Heer, die eeuwig leeft,. En het schoon Jeruzalem

Door zijn woning luister geeft; Loof Hem voor uw heilrijk lot; Loof al juichend uwen God.


-ocr page 370-

Sf)4 § 79. Paulus in de gevangenis te Cesarea. 60 n. Chr.

§ 79. Paulus in de gevangenis te Cesakea.

Haud. 2]—26.

1. Daarna vertrok Paulus naar Jeruzalem en kwam bij Jakobus, en al de ouderlingen waren daar tegenwoordig; en gegroet hebbende, verhaalde hij van stuk tot stuk wat God onder de Heidenen door zijne dienst gedaan had. En zij loofden den Heer. Als nu de Joden van Azië hem in den tempel zagen, ruiden zij al het volk op en sloegen de handen aan hem, roepende: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp! deze is de mensch, die tegen het volk en de Wet en deze plaats allen man overalquot; leert. En de gelieole stad kwam in beweging en het volk liep te samen, en zij grepen Paulus en sleepten hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten. En als zij hem zochten te dooden, kwam het gerucht tot den overste der bende, die terstond krijgsknechten tot zich nam en liep af naar hen toe. Zij nu, den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan. Toen naderde de overste en vatte hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. En onder de schare riep de een dit, de ander wat anders; en als hij niets zekers kon te weten komen van wege het oproer, beval hij dat men hem in het slot zou brengen. En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van de krijgsknechten gedragen werd van wege het geweld der schare; want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem! En Paulus werd naar den burg gebracht. En den volgenden nacht stond de Heer bij hem en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt alzoo moet gij ook te Rome getuigen.

3. En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eene samenzwering, en vervloekten zich zeiven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden totdat zij Paulus zouden gedood hebben. En zij waren meer dan veertig die dezen eed afgelegd hadden. En als Paulus zusters zoon deze lage gehoord had, kwam hij en boodschapte het aan Paulus. En Paulus riep tot zich een van de hoplieden en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste, want hij heeft hem iets te boodschappen. Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen en begeerd dat ik dezen jonge-

-ocr page 371-

§79. Paulus in de gevangenis te Cesarea. 365

60 n. Chr.

ling tot u zou brengen, die u wat te zeggen heeft. De overste nu nam hem bij de hand en ter zijde gegaan zijnde vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen? quot;Eti hij zeide; De Joden zijn overeengekomen om van u te begeeren dat gij Paulus morgen in den Eaad zoudt brengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken. Doch geloof hun niet, want meer dan veertig mannen leggen hem lagen, die zichzelven met eene vervloeking verbonden hebben, noch te eten noch te drinken tot dat zij hem zullen omgebracht hebben. De overste dan liet den jongeling gaan, en twee van de hoplieden tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt 200 krijgsknechten gereed en 70 ruiters en 200 schutters tegen de derde ure des nachts ('s avonds te 9 uren), en laat zadelbeesten bestellen om Paulus daar op te zetten en hem behouden over te brengen tot den landvoogd Felix te Cesaréa. En het geschiedde alzoo. De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, brachten hem te Cesaréa en gaven hem over aan den landvoogd. Deze hield Paulus aldaar twee jaren gevangen. En toen Paulus daarna tegen zijn opvolger 'Pestus zeide: Ik beroep mij op den Keizer, antwoordde deze: Hebt gij u op den Keizer beroepen? gij zult tot den Keizer gaan!

Lessen.

1. Paulus had zijn leven niet lief, tot den dood toe. Ppenb. 12; 11.

Hij was bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven voor

den naam van den Heere Jezus; want hij was verzekerd dat noch dood, noch leven hem zoude kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen^ Heer. Hora. 8: S7—39. 14: 7—9. 1 Joh. 3: 16.

2. De Heer zal mij verlossen van alle boos werk ea bewaren tot

zijn hemelsch Koninkrijk. 2 Tim. 4; 18.

Die zulk een hoop heeft, vertraagt niet, schoon iu ketens zijnde; want te sterven is hem gewin. Na elke beproeving roept hij getroost; God lof; een schrede nader tot het Paradijs!

3. Ik beroep mij op den Keizer. Hand, 25; 11.

De Apostel, bereid zijn leven over te geven in den dood voor zijne broederen, en bezield met de liefde, welke alle dingen verdraagt, wist ook, in de vreeze des Heeren, zijn recht te doen gelden tegen zijne verdrukkers. Hand. 16: 37. 22: 25. Zoo was hij in allen opzichte een goed krijgsknecht van Jezus Christus. Want indien iemand strijdt, die wordt met gekroond, zoo hij Liiet wettelijk heeft gestreden. 2 Tim. 2: 5. De Heer toonde hem hoeveel hij lijden moest om zijnen naam. Hand. 9 : 16.

2 Tim. 2; 11, 12, 13.

Dit is een getrouw Woord: indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen; indien wij Hem verloochenen.

-ocr page 372-

366 § 80. Paulus reize naar Eome.

60 n. Chr.

Hij zal ons ook verloochenen; indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, Hij kan zich zeiven niet verloochenen.

Ps. 91: 1, 2.

Hij, die op Gods bescherming wacht.

Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den dnistren nacht, Beschaduwd in Gods woning:

Dies noem ik God, zoo goed als groot,

Voor hen, die op Hem bouwen.

Mijn burg, mijn toevlucht in den nood Den God van mijn betrouwen.

Hij zal uit 's vogelvangers net

U veilig doen ontkomen:

Hij is het, die uw leven redt.

Gij hebt geen pest te schromen? Hij zal, in lijf- en zielgevaar,

U met zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid u ten boukelaar, En ter rondas verstrekken.


§ 80. Paulus eeize naar Rome.

Hand. 27 , 28,

1. Als liet besloten was dat Panlus naar Italië zoude afvaren, leverde men hem met eenige andere gevangenen over aan eenen hoofdman, genaamd Julius, van de keizeriijke bende. Als nu de vaart, om liet stormachtige jaargetijde, zorgelijk geworden was, vermaande Paulus hen niet verder te gaan; doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan het gezegde van Paulus. En alzoo de haven, die men bereikt had, ongelegen was om te overwinteren, vond het meerendeel geraden van daar af te steken. Maar niet lang daarna sloeg tegen hen een stormwind, en, als het schip niet tegen den wind kon opzeilen, gaven zij liet op en dreven heen: en alzoo zij vreesden dat zij op eene droogte vervallen zouden, streken zij het zeil, en door het stormweder geweldig geslingerd wordende, deden zij den volgenden dageenen uitworp; en den derden dag wierpen zij met hunne eigene handen den scheepsballast over boord.

2. En als noch zon, noch gesternten verschenen in velen dagen, en een geducht on weder hen drukte, zco werd voorts alle hoop van behouden te worden benomen. En als men langen tijd zonder eten geweest was, stond Paulus op in het midden, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven, en dit gevaar en deze schade verhoed te hebben; dcch als nu vermaan ik ulieden goeds moeds te zijn want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip. Dezen zelfden nacht is mij verschenen een Engel Gods, wiens ik ben, dien ook ik die-ne, zeggende: vreest niet, Paulus! gij moet voor den Keizer

-ocr page 373-

§ 80., Paulus reize naar Eome. 367

60 n. Chr.

gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen die met u varen. Daarom zijt goeds moeds, mannen, want ik geloof aan God, dat het alzoo zijn zal gelijk het mij gezegd is. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.

3. En ondertusschen dat het dog zou worden, vermaande Paulus hen spijze te nemen, en zeide: Hot is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten en nieta hebt genomen; daarom vermaan ik u spijs te nemen, want dit dient tot uwe behoudenis, en van niemand van u zal één hair van het hoofd vallen. Dit gezegd en brood genomen hebbende, dankte hij God in aller tegenwoordigheid, en het gebroken hebbende, begon hij te eten: en zij allen, goeds moeds geworden zijnde, namen ook zeiven spijze. En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij bespeurden eene baai, die een vlak strand had, waarop zij liet schip zetten; en het voorschip, vastgeraakt, bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak door het geweld der baren. De krijgslieden nu beraadslaagden om de gevangenen te dooden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zoude ontvlieden. Maar de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dit voornemen, en beval dat degenen die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen en aan land komen, en de anderen, sommigen op planken, en sommigen op eenige stukken van het schip. En alzoo kwamen zij allen behouden aan land.

4. En als zij ontkomen waren, vernamen zij dat het eiland Melité (Malta) heette. En dq ingezetenen bewezen hun buitengewone menschlievendheid; want, een groot vaur dnt-stoken hebbende, namen zij hen allen in, om den regen, die hun overviel, en om de koude. En als Paulus een hoop rijzeren bij een geraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte en greep zijne hand. En als zij het beest zagen hangen aan zijne hand, zeiden zij tot elkander: Deze mensch is gewisselijk een doodslager, wien de wraak niet laat leven nu hij uit de zee ontkomen is. Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads. En nadat zij lang gewacht hadden en zagen dat geen ongemak hem overkwam, zeiden zij dat hij een God was. En in de omstreek dier plaats had de voornaamste van het eiland, genaamd Publius, zijne landhoeven, die hen drie dagen vriendelijk herbergde, en wiens vader met de koorts en den roodenloop bevangen te bed lag; tot wien Paulus inging, en gebeden hebbende, leide hij de handen op hem en maakte hem gezond. Toen kwamen ook tot hem de anderen, die

34

-ocr page 374-

368 § 80. Paulus reize naar Rome.

60 n. Ciir.

krankheden hadden in het eiland, en werden genezen, die hem ook groote eer bewezen, en als hij vertrok voorzagen zij hem van al wat noodig was.

5. Alzoo gingen zij naar Rome. En van daar kwamen de broeders, van hunne zaken gehoord hebbende, hun te ge-moet; welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed. En toen zij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den bevelhebber der lijfwacht; maar aan Paulus werd toegelaten op zich zelven te.wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde. En Paulus bleef twee geheele jaren te Rome, predikende het Koninkrijk Gods en leerende van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid en onverhinderd.

Lessen.

1. Paulus was een gezant des Evaugelies, ook in een keten.

Ef. 6: 20.

Het Woord van God is niet gebonden (2 Tim. 2; 9), al is ook de prediker in banden. Dit toonde de Apostel overal, eu zijn geloof was de zege, die dc wereld overwint. De Heer verheerlijkte zich overal door hem 2 Kor. 11. Ja ook bij zijn schipbreuk toonde hij, door Christelijke beradenheid, dat hij tegen de verbolgen zee beter raad '.vist dan alle anderen eu dat de godzaligheid tot alle dingen nut is. 1 Tim. 4: 8. Hij was in alles onderwezen, beide, verzadigd te zijn en honger te lijden; hij vermocht alle dingen door Christus, die hem kracht gaf. Fil. 4:13.

2. Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin. Fil.1: 21.

Paulus was altijd begeei'ig om ontbonden te wordsn en met Christus te

zijn; doch hij bleef ook gaarne bij degenen, die de Heere hem had toebe-trouwd, tot hunne bevordering eu blijdschap des geloofs; eu ook zijne banden iu Christus waren openbaar geworden; daar waren ook heiligen in het huis des .Keizers (Fil. 4 ; 22),' velen der broederen kregen vertrouwen door zijne banden, en ook hij zelf vertrouwde dat hij in geene zaak beschaamd zou worden, maar dat Christus zou groot gemaakt worden in zijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door den dood. Fil. 1 : 20.

3. Nu verblijde ik mij in mijn lijden. Kol. 1: 2i.

De Apostel, hoewel gevangen, verheugde zich ook onder zijn lijden in den Heere; want van alle zijden ontving hij goede berichten van zijue geliefde gemeenten, van hun geloof in Christus Jezus, en van hunne liefde tot alle heiligen, en de rijkdom der verborgenheid werd meer en meer geopenbaard onder de heidenen. En al reikte zijne stem niet tot de ver afgelegene gemeenten, zoo kwam echter het door hem geschreven woord tot haar; hetwelk ook ons vermaant dat wij ons moeten gedragen als volmaakten in Christus Jezus. Want Christus maakt heeren eu dienstknechten, rijken en armen, tot deelgeuooten van het Koninkrijk der hemelen. Eu Paulus verheugde zich over den geringste die in Christus was, en uoemde hem ziju ingewand. Fil. vs. 12.

2 Tim. 4; 7. 8.

Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook aan allen die zijne verschijuing lief gehad hebben.

-ocr page 375-

§ 81. Keizer Nero. Dood van Paulus, Petrus en Jakobus. S69

68 n. Chr.

Ps. 89: 7, 8.

Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!

Zij wandlen, Heer, in 't licht van 't Godlijk aanschijn voort;

Zij zullen in uw naam zich al den dag verblijden;

Uw goedheid straalt hun toe, uw macht schraagt hen in 't lijden;

Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen,

Maar uw gerechtigheid hen naar uw Woord verhoogen.

Gij toch. Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht;

TVij steken 't hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen,

Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen;

Want God is ons ten softild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is vau Isrels God gegeven.

§ 81. Keizek Nero. Dood van Paulus, Petrus en Jakobus.

1. Toen Paulus te Tloinc gevangen was, regeerde keizer Nero, een afschuwelijk vorst, die zelden zijns gelijken gehad heeft. Hij was vervuld met alle ongerechtigheid, ontucht, boosheid, gierigheid, kwaadheid, nijdigheid', moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid, een hater Gods, hoovaardig, laatdunkend, onverstandig, een verbond-breker, onverzoenlijk, onbarmhartig, zoo als Paulus zegt van hen, wien het niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, en die God overgegeven heeft in eenen verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen.'Rom. 1: 28. Nero bracht zijnen leermeester, zijne gemalin en zijne moeder ter dood; hij stak de groote stad Rome in brand, en liet haar negen dagen lang branden, omdat hij lust had eens een grooten brand te aanschouwen; en, daar hij toch niet gaarne de schuld hiervan wilde hebben, gaf hij voor dat de Christenen het hadden gedaan.

2. Hieruit ontstond eene groote vervolging: drie tot vier jaren lang stroomde het bloed der getrouwe belijders van den Heer. De vrecselijkste pijnigingen werden uitgedacht. Men wikkelde hen in hniden van wilde dieren, om door honden verscheurd te worden. Velen werden met was en brandbare stoffen bestreken, cn dan plaatste men hen in de tuinen van Nero cn stak hen in brand, om, zcide men al spottend, in den nacht als fakkelen te lichten. Weldra echter werd de hand des Heeren over den Keizer uitgestrekt, en hij benam zich het leven. Ook de Apostelen Paulus en Petrus leden den marteldood. Weinig is ons echter van hun einde bekend. Naar men zegt, is Paulus met het zwaard onthalsd, en Petrus, het hoofd benedenwaarts. gekruist.

3. Omtrent dezen tijd, stierf ook de Apostel Jakobus te Jeruzalem. De Joodsche Raad wilde hem noodzaken op het Paascbfeest voor het geheele volk tegen Christus, zijnen Heer, van boven van de tinne des Tempels te getuigen. Daar hij zich evenwel openlijk vóór Christus verklaarde, lieten de vergramde Oudsten des volks hem van bovenneder werpen. Maar hij riep, liggende op zijne knieën, „Heere, God en Vader, ik bid U voor hen; want zij weten niet wat zij doen/* En een priester dit hoorende, werd bewogen en riep uit: „Wat doet gijlieden? deze rechtvaardige bidt voor u!quot; Doch in hunne woede hierop geen acht slaande, namen zij een knots en verbrijzelden aan Jakobus het hoofd. En zoo ging ook deze Apostel door j eenen bitteren dood in de vreugde zijns ! Heeren.


-ocr page 376-

370 § 82. De verwoesting vau Jeruzalem.

68 n. Clir.

Opeub. 21: 4gt;.

God zal alle tranen van hunne oogen afwissehen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, nocli moeite zal meer zijn.

Gez. 3: 2, 3.

U looft de Apostelschaar in heerlijkheid, o Heer!

Profeten, Martelaars vermelden daar uw eer.

Door heel uw Kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden,

In strijd en zegepraal, uw groote naam beleden.

Zij looft, o Vader! U, oneindig in vermogen,

Onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meèdoogen.

U, Vader! U zij lof, op een verhoogden toon!

Lof uwen eigenen, uw eengeboornen Zoon!

Lof uwen Geest, die ons ten Trooster is gegeven,

Ten Leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven!

IT loov' Uw Kerk alom, waar gij die ook vergaarde;

U loov', wat loven kan, in hemel en op aarde.

§ 82. De verwoesting vam Jeruzalem.

1. De Joden hadden bij het kruisigen van hunnen Heer en Heiland geroepen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen;quot; en het Woord des Heeren werd vervuld: „ Er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene begraving rondom u zullen opwerpen, en u omsingelen, en van alle zijden benauwen, en tot den grond nederwerpen, en den eenen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebtquot; (Luk. 19: 43, 44. Zij werden oproerig tegen de Romeinen, onder wier heerschappij zij stonden; waarop Nero zijnen veldheer Vespasia-nus zond, om hen te tuchtigen. Vespa-sianus, zelf keizer geworden, gaf aan Titus, zijnen zoon, het bevel over den krijg. Deze trok op tegen Jeruzalem met Paschen, bij welk feest gewoonlijk wel een millioen Joden in die stad was, en belegerde haar.

2. Toen werd spoedig de ellende zeer groot. £r ontstond zware hongersnood. Men was blijde als men eenig hooi voor zeer hoogen prijs bekwam; men at zelfs het leder, waarmede de schilden overtrokken 'waren;

ja, men verhaalt dat eene aanzienlijke Joodsche vrouw haar eigen kind geslacht en gegeten heeft. Velen stierven den hongerdood, anderen wierpen zich in wanhoop van de muren af. De rampzaligheid werd door tweedracht nog vergroot. Rooverbenden vervulden de slad met plundering en moord. Niemand durfde van overgave spreken. In wilde geestvervoering droomden de Joden nog van de Romeinen te overwinnen, en zagen nu den Messias te gemoet. Die het waagden eenen uitval te doen, werden gevangen, en in het gezicht van de belegerden gekruist. Anderen, wien het gelukte aan de Romeinen te ontkomen, stierven veelal door met te veel gulzigheid het lang onthouden voedsel te verslinden.

3. De dooden bleven onbegraven; wel 600,000 lijken werden over de stadsmuren geworpen. Later werden zij opeengestapeld in de ledige huizen. Toen steeg de nood ten top, en er was geene redding. Het waren de dagen der wraak, waarvan de Heere Jezus gesproken had. Jozefus, een Jood, welke dezen tijd beleefde, schrijft ; Geene stad heeft ooit zoo veel geleden;


-ocr page 377-

§ 83. De Apostel Johannes, 371

68 n. Chr.

het was God, die het geheele volk vervloekt had; nooit was er ook zulk een verdorven geslacht.

4. Titus sloot de stad hoe langér hoe nauwer in, en liet haar ten laatste bestormen. Gaarne had hij den heerlijken tempel behouden, en vaardigde daartoe de strengste bevelen aan zijne krijgsknechten uit. Maar door een soldaat werd een brandende fakkel in den tempel geworpen. Titus dreigde en bad, men zou toch den brand zoeken te blusschen, doch niemand was daartoe te bewegen: veeleer deed men het tegendeel. Alzoo werd het Woord des Heeren vervuld: Daar zaldeeene steen op den anderen niet gelaten worden. Elf honderdduizend Joden verloren het leven, en ongeveer 97,000 werden gevangen.


Openb. 3: 3.

Gedenkt hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaart het, en bekeert u! Indien gij niet waakt, zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op welk uur Ik over u komen zal.

Ps. 68: 1.

De Heer zal opstaan tot den strijd;

Hij zal zijn haters wijd en zijd,

Verjaagd, verstrooid doen zuchten: Hoe trotsch zijn vijand wezen moog. Hij zal voor zijn ontzaglijk oog

Al sidderende vluchten.

Gij zult hen, daar Ge in glans verschijnt. Als rook en damp, die ras verdwijnt,

Verdrijven en doen dolen.

't Godlooze volk wordt haast tot asch; 'tZal voor uw oog vergaan als was. Dat smelt voor gioênde kolen.

§ 83. De Apostel Johannes.

1. De Christenen in Judea hadden voor het strafgericht van God over Jeruzalem de wijk genomen. Want de Heer had hun dien tijd duidelijk aangewezen , en zij leefden in een klein stadje, Pella, gelegen aan de overzijde des Jordaans. De Apostel Johannes hield zich op in de gemeente te Efeze, leerende en vermanende tot een godzalig leven in Christus Jezus, Toen echter onder Keizer Domitianus (81— 96 n. Chr.) eene hevige vervolging der Christenen ontstond, werd Johannes ook gegrepen, en naar Rome gevoerd. Hij werd, naar men zegt, in een ketel met kokende olie geworpen; maar de Heer redde en bewaarde hem nog tot de dienst zijner Kerk.

2. Domitianus verbande hem naar het eiland Pathmos, en hier ontving hij van den Heer openbaringen omtrent de toekomstige lotgevallen der Christelijke Kerk, opgeteekend in de Openbaring van Johannes, het laatste boek der Heilige Schrift; waarin wij dringend worden vermaand te waken en te bidden, om niet onverwacht door den dag des Heeren overvallen te worden. De Heer besluit zijne Openbaring met deze woorden: Ziet, Ik kom haastelijk! en mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. Ik ben de Alpha en de Oméga, het begin en het einde, de eerste en de laatste. Zalig zijn zij, die zijne geboden doen; want Ik betuig aan een iegelijk, die de woorden dei-profetie dezes hoeks hoort: indien iemand


-ocr page 378-

§ 83. De Apostel Johannes.

372

68 n. Chr.

tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn: en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is! Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk! Amen.

3. Er is nog eene overlevering betreffende Johannes bewaard. Eens van Efeze uitgaande om de naburige gemeenten te bezoeken, trof hij een jongeling aan, wiens voorkomen hem zeer innam; zoodat hij hem ter verzorging en opleiding aan eenen leeraar aanbeval. Maar de jongeling gaf zich over aan lediggang, een wortel van alle kwaad; zoodat hij ten laatste aanvoerder eener rooverbende werd. Johannes dezelfde gemeente naderhand bezoekende, vraagde naar hem, en vernam dat hij zich op het naastgelegen gebergte in een roo-vershól ophield. Terstond ging hij derwaarts, liet zich door de roovers gevangen nemen, en verzocht bij hun opperhoofd te worden gebracht. Zoodra deze hem zag, wilde hij vlnchten; maar Johannes riep: „Mijn zoon, waarom vlucht gij voor uwen vader, die een oud en weerloos man is? Vrees niet, nog is er hoop; geloof slechts dat ik van Christus gezonden ben.quot; Bevend bleef de jongeling staan, en weende bitterlijk. Hij keerde met Johannes terug, en deze verliet hem niet, voor dat hij boete gedaan, en zich aan Christus wederom overgegeven had. Zoo veel vermocht de liefdé; en tot liefde te vermanen, was bij voorkeur de inhoud der prediking van den Apostel. Toen hij zeer oud was, en niet veel in de vergadering konde spreken, herhaalde hij telkens de woorden: Kinde-

Openb.

Zie, Ik kom haastelijk! Zalig et ie dezes boeks bewaart.

ren, hebt elkander lief. Als men vroeg waarom hij altijd dezelfde woorden sprak; zoo antwoordde hij: Dit is het gebod des Heeren, en meer wordt niet vereischt.

4. Johannes, de laatst overgebleven Apostel des Heeren, stierf in hoo-gen ouderdom, en zag de uitbreiding van Christus Rijk. Weinig berichten over de lotgevallen der overige Apostelen zijn tot ons gekomen. Bartho-lomeüs is, zoo men zegt, naar Indië, Andreas naar Scythië, Thomas naar Perzië en Parthië, Judas naar Arabië, en Mattheüs naar Ethiopië tot de koningin Candacé gegaan. In korten tijd is. door de trouwe verkondiging van het Woord van God, veel gedaan! Maar nog, na 18 eeuwen, is het werk des Heeren niet volbracht; nog zitten vele millioenen heidenen in diepe duisternis, en wij moeten op onze beurt medewerken om Christus te prediken aan alle volken. Laat ons van gan-scher harte bidden: Heere, Uw Koninkrijk kome! Laat ons vooral ook, elk voor ons zei ven, gedachtig zijn aan het Apostolisch woord: De zaligmakende genade Gods is verschenen allen menschen, en onderwijst ons dat wij, de godloosheid en de wereld-sche begeerlijkheden verzakende, ma-tiglijk, en rechtvaardiglijk, en godzaliglij k leven zouden in deze tegenwoordige wereld; verwachtende de zalige hope en de verschijninge der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmakers Jezus Christus, die zich zeiven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zoude verlossen van alle ongerechtigheid en zich zeiven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. Tit. 2: 11—14.

22: 7.

is hij, die de woorden der pro-


Gez. 46: 48, 49, 50, 55.

Het Lam, voor ons op aard geslacht,

Is eeuwig waard te outvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht. En dankbre lofgezangen l

-ocr page 379-

§ 83. De Apostel Johannes.

Hij overwon met leeuwenmoed De hel en al haar machten,

Hij kocht ons Gode met zijn bloed, Uit allerlei geslachten.

Triomf! als Priesters naadren wij, Gereinigd van de zonden,

Als Koningen, gekroond en vrij, Van allen dwang ontbonden!

Zijn Kerk, gevestigd in zijn bloed, Zal voor geen vijand bukken;

Geen list, geen macht, hoe fel zij woed', Zal ze ooit aan Hem ontrukken.

Ps. 72; 11.

Zijn naam moet eeuwige eer ontvangen;

373

C8 n. Chr.

Men loof Hem vkoeg en spa; De wereld hoor, en volg mijn zangen Met amen, amen, na.

-----

-ocr page 380-

s

3 3 8 31 3(

s:

38 3E

40

41

42

'

. • .

______

. ■

-ocr page 381-

INHOUD

GESCHIEDENIS DES OUDEN VERBONDS.

1. De Schepping.

2. Het Paradijs.

3. 's Mcnschen val.

4. Kaïn en Abel,

5. De Zondvloed.

6. De Torenbouw van Babel.

7. Abrahams verkiezing.

8. Abraham wacht en gelooft,

9. Sodcm en Gomorra.

10. Isaks geboorte en offerande.

11. Isaks huwelijk.

12. Isak zegent Jakob en Ezan.

13. Jakobs vlucht.

14. Jakobs dienst bij Laban.

15. Jakobs worsteling.

16. Jozef en zijne broeders.

17. Jozef in de gevangenis.

18. De verhooging van Jozef.

19. De hongersnood en Jozefs broederen.

20. Tweede reize van Jozefs broederen.

21. Jozef maakt zich zijnen broederen bekend.

22. Jakob trekt naar Egypte.

23. Jakobs zegen en dood.

24. Job.

25. De geboorte en de vlucht van Mozes.

26. De roeping van Mozes.

27. Mozes voor Farao.

28. Het Pascha en de Uittocht.

29. De tocht in de woestijn.

30. De wetgeving op Sinaï.

31. Het gouden kalf.

32. De Verspieders.

33. Oproer van KBrah.

34. De tocht naar Kanaan.

35. Bileaiu.

36. Mozes afscheid en dood.

37. Jozua voert het volk naar Kanaan.

38. De diefstal van Achan,

39. Jozua's overwinning en dood.

40. De richter Gideon.

41. De richter Simson.

42. Ruth.

blz. 3. 5, 7. 9. 11. 14. 17. 20. 22. 25. 27. 30. 32. 34. 37; 39. 41. 44.

43.

44.

45.

40.

47.

48.

49.

; so.

! 51.

; 52. ! 53. i 54. ! 55. I 56. i 57. i 58.

59,

60. 61. 62.

63.

64.

65.

66.

67.

68.

69.

70.

71.

72.

73.

74.

75.

76.

77.

78.

79.

46. i

49.

51. 54. 56. 58.

62. 64. 66. 70. 73. 75. 79. 81. 84. 86. 88. 91.

93. 96. 98. 100. 103. 106.

blz.

Eli en Samuël. 109. Saul tot koning gezalfd. 112. Saul's ongehoorzaamheid en verwerping. 114. David tot koning gezalfd. 116. David en Goliath. 118. David en Jonathan. 121. David vervolgd. 124. Saul's dood. 126. David wordt koning. 128. David's val en boete. 131. Absalom. 133. David's laatste dagen. 136. Koning Salomo. 139. Salomo bouwt den Tempel. 141. Salomo's laatste dagen. 144. Verdeeling des rijks. — Koning Jerobeam. 147. Elia verkondigt eenen hongersnood. 150. Elia en de Baaispriesters. 152. Elia op Horeb. 154. Het woord van Elia tegen het huis van Achab. 156. Elia's opvaart. 158. Eliza bestraft en helpt. 160. Eliza en Naiiman de Syriër. 162. Eliza in strijd tegen de Syriërs. 164. De profeet Jona. 166. Vernietiging van het rijk van Israël. 168. De vrome koning Hiskia. 170. Josia en Jeremia. 173. De verwoesting van Jeruzalem. 175. De profeet Ezechiël. 178. Daniël en zijne vrienden. 180. Daniël verklaart Nebukad-nezar's droom. 182. De drie mannen m den brandenden oven. 184. Nebnkadnezar's val. 186. Koning Belsazar , eu de verovering van Babel. 188. Daniël ia den leeuwenkuil. 191. Terugkeer uit de gevangenschap. 193,


-ocr page 382-

'■5^

INHOUD.

(■

blz.

80. De koningin Esther.

196.

81. Ezrü.

199.

82. Nehemia.

201.

83. De vreemde heerschappij.

204.

84. Eleazar.

205.

§. Hz.

85. Geschiedenis der zeven broederen. 206.

86. Judas de Makkabeër. 207.

87. Judas verdere zegepraal en dood. 208.

88. Het Komeinsche Kijk. 209.


GESCHIEDENIS DES NIEUWEN VERBONDS.

§. blz.

I. Zie Ik kom! _ 211. 3. Hosanna den Zone Davids. 213.

3. Zacharlas en Elizabeth. 215.

4. Maria en de Engel Gabriël. 217.

5. Maria en Elizabeth. 219.

6. De geboorte van Johannes

de Dooper. 220.

7. De geboorte van Jezus Christus. 222.

8. Jezus in den Tempel gebracht. 224.

9. De wijzen uit het Oosten. 226. 10. De vlucht naar Egypte en

de kindermoord. 227.

II. De twaalfjarige Jezus in den Tempel. 229.

12. Johannes de Dooper. 230.

13. De doop van Jezus Christus. 232.

14. De verzoeking in de woestijn. 234.

15. De eerste discipelen van Jezus. 235.

16. De bruiloft te Kana. 237.

17. Jezus en Nikodemus. 238.

18. Jezus en de Samaritaansche vrouw. 240.

19. Jezus te Nazareth. 242.

20. De vischvangst van Petrus en zijne roeping tot het Apostelschap. 244.

21. De genezing van den geraakte. 246.

22. De hoofdman te Kapernaüm. 247.

23. De keuze der Apostelen en

de Bergrede. 249.

24. De jongeling van Naïu. 252.

25. De boetvaardige zondares. 253.

26. De kranke bij het badwater Bethesda. 235.

27. De Gelijkenissen. 257.

28. Jezus gebiedt den wind ea

de zee. 259.

29. De dochter van Jaïrus en

de kranke vroun-. 260.

30. De dood van Johannes den Dooper. 262.

31. Jezns spijzigt 5000 men-schcn. 2G4.

bli.

De geloovige Kananésche vrouw. 266. Jezns geneest eeneu doofstomme en eeuen blinde. 268. De blindgeborene. 269. Jezns de goede Herder. 271. Jezus verheerlijking op den berg. 273. De barmhartige Samaritaan. 275. Het groote Avondmaal. 277. De verloren zoon. 279. De rijke man en de arme Lazarus. 281. De opwekking van lazarus. 283. Jezus laatste reize naar Jeruzalem. 285. De intocht van Jezus te Jeruzalem. 287. De verdorde vijgeboom. 289. De gelijkenis van den wijngaard. 291. De wederkomst van Christus. 292. De tien maagden. Waakt! 295. Het Heilige Avondmaal. 297. Jezus toespraak aan do discipelen. 300.

50. Gethsémané. 302.

51. Het verraad. 304.

52. Het lijden van Jezus bij den Hoogepriester. 306.

53. De verloochening van Petrus. 308.

54. De schrikkelijke dood van Judas. 310.

55. Het lijden van Jezus voor Pilatus en Herodes. 311.

56. De veroordeeling van Jezus. 313.

57. De kruisiging van Jezns. 316.

58. Jezus op Golgotha. 318.

59. De begrafenis van Jezus. 320.

60. De opstanding van Jezus. 323.

61. Jezus openbaart zich aan Maria en de discipelen. 325.

62. De Emmausgangeren. 327.

63. Jezus verschijnt aan de discipelen en aan Thomas. 329.

64. Jezus aaa de zee van Tiberias, 331,

32. S3.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

42.

43.

44.

45.

46.

47.

48.


-ocr page 383-

t N H O U D.

blz.

65. De Hemelvaart. 333.

66. Het Pinksterfeest, en de eerste Gemeente. 335.

67. Petrus geneest eenen krcu-pelgeborene. 338.

68. Ananias en Saflira. 340.

69. Stefanus. 342.

70. De Kamerling uit Moorenland. 344.

71. De bekeering van den Apostel Panlus. 34G.

72. De hoofdman Cornelius. 348.

73. De eerste zendelingsreize

van Paulus. 351.

j. blz.

74. Paulus te Lystre en Derbe. 353.

75. De tweede zendelingsreizs

van Paulus. 355.

76. Paulus te Athene. 358.

77. Paulus te Koriuthe. 360.

78. Paulus te Efeze. 361.

79. Paulus in de gevangenis te Cesaréa. 364.

80. Paulus reize naar Rome. 360.

81. Keizer Nero. Dood van Paulus, Petrus en Jakobus. 369.

82. De verwoesting vanJeruzalem. 370.

83. De Apostel Johannes, 371.


Prijs ingenaaid /quot;1.25, ingebonden f 1.50.

Bij 25 Exempl. tegelijk:

ingenaaid i\ ƒ 0.80, ingebonden a, /'1,00.

Bij 50 Exempl. tegelijk:

ingenaaid a ƒ 0.60, ingebonden a /quot;0.75.

Bij denzelfden Uitgever zijn ook verkrijgbaar:

Een woord aan Ouders en Onderwijzers bij de uitgave van de Bijhelsche Geschiedenissen, naar het lloogduitsch van Zaun f 0:15.

Geschiedenis der Christelijke Kerk, naar het Hoogduitsch van F. L. Zahn. Vervolg op de Bijbelschc Geschiedenissen van denzelfden Schrijver. 13' Herziene Druk.

Prijs ingenaaid ƒ 0,80, ingebonden /'l.OO.

Bij 25 Exempl. tegelijk:

ingenaaid a /'0.50, ingebonden a f 0.70.

-ocr page 384-