1IBÜ0THEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
Uit het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, Directeur: Dr C. Bubberman
en het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht,
Directeur : Prof. Dr. H. Schornagel.
•-■TjJf^ »
m
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSTEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. C. W. STAR
BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEE-
ARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
3 JULI 1934, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
1934
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT
BIBUOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan de nagedachtenis van mijn Vader.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voltooien van dit proefschrift is het mij een behoefte U. Hoogleeraren,
Conservatoren en Prosectoren der voormalige Veeartsenijkundige Hoogeschool,
mijn groote erkentelijkheid te betuigen voor hetgeen gij tot mijn vorming hebt
bijgedragen.
U. Hooggeleerde SCHORNAGEL, Hooggeachte Promotor, ben ik grooten
dank verschuldigd voor de gastvrijheid en de voorlichting, welke ik in het afge'
loopen jaar in Uw Instituut heb mogen genieten. Zeer veel van Uw tijd hebt gij
mij gegeven. Uw aanwijzingen en beschouwingen zijn voor mij een waardevolle
steun geweest bij de uitwerking van mijn onderzoek. De kennis en het inzicht,
hierdoor verkregen, zullen een goede grondslag blijven vormen voor de verdere
voortzetting van deze studie.
Gij, Hooggeleerde DE JOSSELIN DE JONG, VAN LEEUWEN en SNIJDERS,
hebt mij welwillend in de gelegenheid gesteld mijn bevindingen aan Uw kritisch
oordeel te toetsen en gij hebt mij vergelijkingsmateriaal verschaft. Ten zeerste
ben ik U dankbaar voor den steun, die dat mij bij mijn arbeid heeft gegeven.
U, Zeergeleerde HOOGLAND, dank ik voor de wijze, waarop gij mij in de
histologische bestudeering van het meegenomen materiaal hebt ingeleid. Uw
kritische geest en de leerzame discussies worden door mij ten zeerste gewaardeerd.
Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om U, Hoogedelgestrenge
WELLENSTEIN, Directeur van Economische Zaken in Nederlandsch-Indië, mijn
dank te betuigen voor Uw zeer gewaardeerde hulp, waardoor het mij mogelijk
werd gemaakt met den steun van Uw Departement een gedeelte van het onder-
zoek in Nederland te voltooien. Ook U, Hoogedelgestrenge KOK, Hoofd van
den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch-Indië, betuig ik mijn
welgemeenden dank voor de daarbij verleende bemiddeling, zoowel als voor de
medewerking van Uwen Dienst bij het opsporen van ziektegevallen.
In het bijzonder richt ik mij tof U, Zeergeleerde BUBBERMAN, Hooggeachte
Chef. Als Directeur van het Veeartsenijkundig Instituut hebt gij mij steeds in de
gelegenheid gesteld, datgene te doen, wat in het belang van dit onderzoek
wenschelijk werd geacht. Uw voortdurenden steun, bij de uitwerking van dit proef-
schrift verleend, gedenk ik met groote erkentelijkheid. Mijn latere vorming heb ik
voor een belangrijk deel aan Uw leiding en Uw raadgevingen te danken. Het
verheugt mij ten zeerste U daarvoor op deze plaats mijn welgemeenden dank te
kunnen betuigen.
Voorts aan allen, die mij in den loop van dit onderzoek met raad en daad be-
hulpzaam zijn geweest, mijn hartelijken dank; in het bijzonder aan de conservatoren
MEIJLING. SCHULTZE en TEN THIJE; aan de Hoofden van Provinciale Vee-
artsenijkundige Diensten in Nederlandsch-Indië en aan de collegae CHOUFOUR,
TREFFERS en SCHROOTS, voor het opsporen van ziektegevallen; aan de
assistenten DJAENOEDIN en ROZA.
Den heer VAN DER BILT betuig ik mijn hartelijken dank voor de technische
verwerking van het zoo moeilijk te bewerken materiaal der buffelhuid; de heeren
HUISMANS en WITMANS voor de verzorging van het fotografische gedeelte.
Ten slotte herdenk ik hierbij mijn helaas te vroeg ontslapen, ijverigen analyst
SCHMIDTHAMER, wiens nagedachtenis onafscheidelijk aan mijn werk te
Buitenzorg is verbonden.
st-S-iS--
-ocr page 13-Blz.
I.nbsp;Inleiding .....................3
II.nbsp;Voorkomen.........................5
III.nbsp;Klinische waarnemingen en bacteriologisch onderzoeknbsp;9
a.nbsp;Beschrijving der ziektegevallen..................10
b.nbsp;Klinische verschijnselen en verloop..............38
c.nbsp;Bacterioscopie................................44
d.nbsp;Kweekproeven................................52
e.nbsp;Infectieproeven................................57
f.nbsp;Tuberkuhnaties................................61
IV.nbsp;Pathologisch anatomisch- en histologisch onderzoek .nbsp;62
a.nbsp;Techniek.................. .nbsp;63
b.nbsp;Beschrijving van weefselstukjes en praeparaten . .nbsp;73
c.nbsp;Het macroscopische beeld...........145
d.nbsp;Het microscopische beeld ...........149
V.nbsp;DifFerentieel-diagnostiek..............188
VI.nbsp;Vergelijkende Pathologie.............192
a. Lepra, in het bijzonder lepra tuberosa bij den menschnbsp;193
h. Vergelijking der huidknobbelziekte bij buffels met
lepra tuberosa bij den mensch.........215
VIL Nomenclatuur. Diagnostiek............221
VIII. Samenvatting. Conclusie.............223
Literatuuropgave...................231
Foto's.
-ocr page 14-«
-ocr page 15-Door Kok en Ro e s 1 i werden in 1926 onder den titel „huid-
tuberculose (?) bij buffelsquot; drie ziektegevallen bij slachtbuffels te
Semarang beschreven, welke gekenmerkt waren door de aanwezig-
heid van knobbels in huid en subcutis. In deze knobbels vonden
zij zuurvaste staafjes en korrels, waarvan vermoed werd, dat het
geen tuberkelbacillen waren. Dit vermoeden werd versterkt door
het negatieve resultaat van enkele cultuurentingen en infectie-
proeven bij cavia's. Zij vestigden hiermede de aandacht op een bij
buffels nog onbekend ziektebeeld en uitten daarbij de veronder-
stelling, dat het misschien wel een soort van lepra zou kunnen zijn.
Daar deze veronderstelling niet vergezeld ging van een toehchting
omtrent de vermeende overeenkomst van deze ziekten, werd er
destijds geen aandacht aan besteed. Thans, achteraf, blijkt het
een zeer goede veronderstelling te zijn geweest.
Sindsdien gelukte het. met medewerking van den Burgerlijken-
en Provincialen Veeartsenijkundigen Dienst, om 8 ziektegevallen
voor nader onderzoek aan het Veeartsenijkundig Instiuut te Buiten-
zorg ter beschikking te krijgen. Het daar verrichte onderzoek
omvatte voornamelijk klinische waarnemingen en bacteriologisch
onderzoek, in het bijzonder kweekproeven en dierentingen, be-
nevens op kleine schaal verrichte onderzoekingen van weefsel-
coupes. In den loop van dit onderzoek bleek, dat deze ziekte — die
voorloopig werd aangeduid als „huidknobbelziekte bij buffelsquot; —
uit een oogpunt van vergelijkende pathologie, in het bijzonder ten
opzichte van lepra bij den mensch, inderdaad alle aandacht waard
is. De diverse bevindingen leidden ten slotte tot het inzicht, dat een
uitvoerig histo-pathologisch onderzoek belangrijke aanwijzingen
zou kunnen geven omtrent den aard van dit lijden.
Tot dat doel werd materiaal uit Indië mee naar Europa genomen,
ter onderzoek aan het Pathologisch Instituut van de Faculteit der
Veeartsenijkunde te Utrecht. Het daar verrichte histologische
onderzoek wordt in deze publicatie het uitvoerigst behandeld.
Mogen deze onderzoekingen er toe bijdragen, dat voor deze
buffelziekte in wijden kring de belangstelling wordt opgewekt, die
haar uit een oogpunt van vergelijkende pathologie ongetwijfeld
toekomt.
De door Kok en Roesli waargenomen gevallen van huid-
knobbelziekte bij drie buffels waren alle afkomstig uit de afdeeling
Demak van den veeartsenijkundigen ambtskring Semarang.
De opvolgend gouvernementsveearts te Semarang, Treffers,
op de ziekte attent gemaakt door zijn voorganger, onderkende twee
gevallen, respectievelijk in 1925 en 1926.
Het duurde daarna langen tijd, voordat nieuwe gevallen werden
waargenomen, terwijl inmiddels Treffers te Semarang werd
opgevolgd door Schroots. Daartoe uitgenoodigd vanwege het
Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg zocht deze naar nieuwe
gevallen in zijn ambtskring en vond er twee in het jaar 1929. Sinds-
dien werden uit den ambtskring Semarang geen nieuwe gevallen
gerapporteerd; de gouvernementsveearts Schroots werd inmid-
dels weer door anderen opgevolgd.
In het jaar 1930 vermeldde de gouvernementsveearts C h o u-
four te Serang in een van zijn maandverslagen het voorkomen
van een met huidknobbels gepaard gaande aandoening bij buffels.
Het toeval wilde, dat Kok inmiddels Inspecteur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst in West-Java was geworden en onmid-
dellijk de aandacht van C h o u f o u r vestigde op de mogelijkheid,
dat de waargenomen ziekte identisch zou kunnen zijn met de
vroeger in Semarang onderzochte ziektegevallen.
Sindsdien heeft Choufour, daartoe mede aangespoord van-
wege het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, bij voortduring
zijn aandacht aan deze ziekte gewijd. Hieraan moet een bijzondere
beteekenis worden gehecht, daar in Bantam jaarlijks in vele streken
de geheele buffelstapel praeventief geënt wordt tegen buffelsepti-
chaemie. In het jaar 1930 bedroeg het aantal geënte dieren b.v.
ruim 35000. Tijdens deze entingen werd speciaal op het voorkomen
van huidknobbels gelet. Desondanks onderkende hij in het jaar
1930 slechts twee nieuwe gevallen en in elk der jaren 1931 en 1932
weer één. Ook al neemt men in aanmerking, dat tijdens de massale
entingen een nauwkeurig individueel onderzoek onmogelijk is, dan
kan toch niet anders worden geconcludeerd, dan dat deze huid-
knobbelziekte sporadisch onder buffels voorkomt.
Een bijzonderheid is, dat de beide in 1930 aangetroffen buffels,
respectievelijk 6 en 8 jaar oud, kinderen waren van één moeder.
Volgens verhalen van de eigenaars, waaraan echter weinig waarde
te hechten valt, zou de oudste de ziekte al gehad hebben, toen de
jongste geboren werd. De moeder zou nimmer verschijnselen van
huidknobbelziekte hebben gehad.
De 8 door Treffers, Schroots en Choufour onder-
kende ziektegevallen werden door het Veeartsenijkundig Instituut
aangekocht voor observatie en onderzoek.
Kort voor mijn vertrek uit Indië werd de gouvernementsveearts
Treffers, teruggekeerd van buitenlandsch verlof, te Cheribon
geplaatst. Reeds spoedig zond hij materiaal ter onderzoek op van
buffels, verdacht te lijden aan deze — hem uit eigen ervaring reeds
bekende — huidknobbelziekte. Ten deele leverde dit onderzoek
positieve resultaten op; de aankoop van deze dieren werd echter
voorloopig opgeschort. In den loop der maanden Maart, April en
Mei 1933 kon aldus bij vier buffels uit den veeartsenijkundigen
ambtskring Cheribon de diagnose huidknobbelziekte op grond van
het microscopisch onderzoek van uitstrijkpraeparaten worden gesteld.
Ten slotte werd, reeds in Holland zijnde, van Bubberman
een opgave ontvangen van gevallen van huidknobbelziekte, in het
tijdsverloop van Juni 1933 tot en met April 1934 door onderzoek van
uitstrijkpraeparaten te Buitenzorg geconstateerd. Het waren zes ge-
vallen, waarvan twee afkomstig uit den ambtskring Cheribon
(Treffers), twee uit de omgeving van Batavia (Le Coultre)
en twee uit de onderafdeeling Paloe op Celebes (Hoetamadi).
Volgens den gouvernements indisch veearts Hoetamadi zou de
ziekte in meerdere kampongs op de Paloevlakte voorkomen; dit
moet echter nog nader worden onderzocht. In elk geval is het voor-
komen van deze ziekte thans ook reeds op Celebes geconstateerd.
Het totaal aantal geconstateerde gevallen bedraagt dus volgens
deze opgaven 21 (zie staat I).
Uit de ondervindingen, door Choufour in Bantam opgedaan,
-ocr page 19-STAAT I.
Geconstateerde gevallen van huidknobbelziekte bij buffels in Nederlandsch'Indië.
Datum |
Geslacht |
Leeftijd |
Provincie |
Veeartsenij- kundige |
BIJZONDERHEDEN | |
April |
1925 |
stier |
7 |
Midden-Java |
Semarang |
afdeeling Demak, dessa Semalaranganjar. |
koe |
9 |
„ |
afdeeling Demak. | |||
Mei |
9 |
afdeeling Demak. | ||||
Aug. |
„ |
6 |
„ |
„ |
dessa Moetihardjo, onderdistrict Genoek, district Mranggen, regentschap Demak. | |
Mei |
1926 |
„ |
4 |
dessa Gambilangoe, onderdistrict en district Kaliwoengoe, regentschap Kendal. | ||
April |
1929 |
7 |
regentschap Demak. | |||
,, |
5 |
regentschap Demak. | ||||
Aug. |
1930 |
„ |
8 |
West-Java |
Serang |
dessa Laboean, onderdistrict en district Laboean, nabij de Westkust van de |
residentie Bantam. | ||||||
„ |
6 |
dessa Bama, onderdistrict en district Laboean, nabij de Westkust van de | ||||
residentie Bantam. | ||||||
Dec. |
1931 |
„ |
9 |
dessa Tjilangkahan, onderdistrict Tjilangkahan (Malingping), nabij de Zuid- | ||
kust van de residentie Bantam. | ||||||
Nov. |
1932 |
7 |
dessa Pontang, ten Noord-Oosten van Serang, nabij de Noordkust van de | |||
residentie Bantam. | ||||||
Maart |
1933 |
— |
^ |
Cheribon |
dessa Tjihideung hilir, onderdistrict Tjidahoe, regentschap Koeningan. | |
April |
koe |
4 a 5 |
dessa Tendolajar, regentschap Koeningan. | |||
Mei |
— |
— |
contractbuffel van de suikerfabriek Kadipaten. | |||
koe |
8 |
dessa Windoedjanten, onderdistrict Kadoegede, regentschap Koeningan. | ||||
]uni |
— |
dessa Poetat, onderdistrict Lemahabang, regentschap Cheribon. | ||||
Oct. |
„ |
„ |
±2 |
„ |
dessa Lebakwangi, onderdistrict Lebakwangi, regentschap Koeningan. | |
„ |
„ |
— |
Batavia |
dessa Tjengkareng, gelegen aan den weg van Batavia naar Tangerang. | ||
Nov. |
.— |
— |
dessa Batoetjeper, ± 3 K.M. verwijderd van dessa Tjengkarang. | |||
Jan. |
1934 |
— |
— |
Celebes |
Manado |
kampong Kamondji, onderafdeeling Paloe. |
April |
koe |
13 |
kampong Baliase, onderafdeeling Paloe. |
blijkt overtuigend dat deze huidknobbelziekte in streken waar ze
werd geconstateerd, tóch slechts zeer sporadisch voorkomt.
Dat de ziekte in Nederlandsch-Indië slechts beperkt zou zijn tot
die streken, waarin tot heden ziektegevallen werden waargenomen,
is echter niet te aanvaarden. Het meerendeel der gevallen werd
onderkend door personen, die de ziekte toevallig reeds kenden, op
de belangrijkheid ervan speciaal attent waren gemaakt en boven-
dien speciaal naar nieuwe ziektegevallen zochten. Dit wijst er op,
dat ook elders ongetwijfeld deze huidknobbelziekte zal worden
waargenomen, zoodra de belangstelling ervoor voldoende is gewekt.
Een groote moeilijkheid is echter, dat de eigenaren het lijden als
volkomen onschuldig beschouwen, daar de dieren er — voor zoover
het lijden tot nu toe bekend is — niet in hun arbeidsprestaties door
worden belemmerd. Zij zullen dus ook nimmer de aandacht vestigen
op ziektegevallen, die zich bij hun buffels voordoen.
Een onderzoek naar het voorkomen van deze ziekte zal derhalve
slechts kunnen worden ingesteld door stelselmatig naar nieuwe
gevallen te gaan zoeken. Dat de ziekte daarbij zal blijken veel meer
voor te komen, dan tot heden bekend werd, is wel zeer waar-
schijnlijk.
III. KLINISCHE WAARNEMINGEN EN BACTERIO-
LOGISCH ONDERZOEK.
Ten behoeve van deze, aan het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg verrichte onderzoekingen, werden in den loop der jaren
1925 tot 1932 acht buffels, lijdende aan huidknobbelziekte, aan-
gekocht. Dit waren, nä de door K o k en R o e s 1 i beschreven drie
patiënten, de eenige ziektegevallen, die in deze tijdsperiode werden
onderkend (zie Staat I).
Reeds spoedig bleek het lijden een zeer chronisch karakter te
hebben, zoodat langdurige, jarenlange observatie noodig werd ge-
oordeeld, om eenig inzicht te krijgen omtrent het verloop der ziekte.
Van de acht buffels werden er om deze reden ultimo Mei 1933 te
Buitenzorg vier in observatie achtergelaten. Hiervan werd er sinds-
dien één blijkens nagekomen berichten gedood, zoodat er thans nog
drie van de acht buffels te Buitenzorg in observatie zijn.
III a. BESCHRIJVING DER ZIEKTEGEVALLEN.
De buffels werden bij ontvangst onmiddellijk in isolatiestallen
geplaatst en gedurende het geheele ziekteverloop afgezonderd
gehouden.
GEVAL I.
Buffel no. 163, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nemensveearts Treffers. Afkomstig uit de dessa Moetihardjo,
onderdistrict Genoek, district Mranggen, regentschap Demak van
den veeartsenijkundigen ambtskring Semarang. De door Tref-
fers vóór de verzending verrichte ophtalmo- en subcutane tuber-
kulinaties met bovine tuberkuline hadden negatieve resultaten op-
geleverd.
1-9-25. Buffelkoe, leeftijd i 5 jaar.
Voedingstoestand goed, huid soepel met normale haarbekleeding
en grijze huidkleur. Klieren en slijmvliezen normaal. Het dier maakt
(behoudens de aanwezigheid van knobbels) een volkomen gezonden
indruk. Gang normaal.
Knobbels zijn als volgt over het lichaam verdeeld:
Plaats |
Aantal |
Grootte | |
Vóórzijde linkerboeg............... |
8 |
5 |
tot 48 m.m. |
Vóórzijde linker ellebooggewricht......... |
2 |
20 |
en 36 ,. |
Zijvlakte onderarm links............. |
3 |
15 |
tot 32 .. |
Linker halsvlakte (halsadergroeve)......... |
6 |
6 |
., 20 .. |
Rechter borstwand en schouderstreek....... |
10 |
12 |
„ 42 „ |
Vóórzijde rechterspronggewricht.......... |
2 |
18 |
.. 35 „ |
De knobbels liggen in elke streek meerendeels dicht bijeen, on-
-ocr page 23-regelmatig gerangschikt, soms op een conglomeraat lijkend, maar
bij betasting zijn ze toch steeds als afzonderlijke gezwellen te
voelen. De vorm is plat-rond (alléén bij de kleinste knobbels) tot
ovaal-rond en duidelijk omschreven. De consistentie der kleine
knobbels is hard, bij de allergrootste soms met fluctuatie. De ver-
binding met de huid is meer of minder duidelijk, maar geen der
knobbels ligt geheel los in de subcutis. De bovenliggende epidermis
is, vooral bij de kleinere knobbels, eenigszins over het knobbel-
weefsel heen te verschuiven, maar dit blijft toch steeds beperkt tot
een geringe dislocatie. De epidermis vertoont ter plaatse van de
knobbels geen afwijkingen; huidkleur en beharing zijn normaal.
Een uitzondering hierop maakt één der knobbels op de rechter
schouderstreek. Deze is 15 X 10 mm., rond-ovaal, hard van con-
sistentie. Midden over de lengterichting van dezen knobbel is de
huid gelaedeerd; er is een spleetvormige opening met een droge
korstachtige oppervlakte, die vast aan de onderlaag verbonden is.
Alle knobbels veroorzaken in meerdere of mindere mate een
promineeren der huid boven de omgeving, zoodat ze alle — de
kleinste echter slechts zeer flauw — bij inspectie kunnen worden
onderkend. Bij betasten en bij druk schijnt geen pijn te worden
veroorzaakt.
16-9-25. Operatief 3 knobbels uitgenomen, groot 20, 28 en
36 mm. De consistentie is bij alle ten deele hard als van peesweefsel,
ten deele mortelachtig, met kleine zanderige stukjes in een dikke
witte pasta. Het aspect op doorsnede is vettig-vochtig, wit tot geel-
bruin, onregelmatig geteekend, a.h.w. gemarmerd. Het weefsel laat
zich op de harde gedeelten slechts met moeite van de sneevlakte
afstrijken, bevat hier enkele speldeknopgroote kalkhaardjes, maar
geen weefselvervloeiïng.
31-10-25. Operatief 3 knobbels uitgenomen. Hierbij zijn 2 groote
knobbels (42 en 48 mm.) met sterke weefselvervloeiïng en detritus-
massa. Bij den andere, groot 19 mm., is het weefsel ten deele nog
hard, ten deele vervallen tot een mortelachtige consistentie, die
geelwit van kleur is.
11-3-26. Gedood door halssnede.
Gedurende de èYi maand der observatie werden geenerlci ver-
anderingen in den algemeenen toestand en in de huidprocessen
waargenomen, behoudens bij den knobbel met spleetvormige ope-
ning op de rechter schouderstreek. Deze huidlaesie genas langzaam
in enkele maanden door dichtgroeiïng der epidermis vanuit de
randen. De knobbel bleef hierbij in vollen omvang bestaan, behield
echter na herstel der huidbedekking een streepvormig ingetrokken
litteeken over het midden van haar lengterichting.
De knobbels maakten overigens den indruk geen actieve pro-
cessen meer te zijn.
De lichaamstemperatuur bleef beneden 39°, (hoogste ochtend-
temp. 37.9°, hoogste avondtemp. 38.9°), met de navolgende uit-
zonderingen:
Datum |
v.m. |
n.m. |
5- 9-'25 |
38.3 |
39.4 |
6- 9-'25 |
39.6 |
39.5 |
7- 9-'25 |
37.8 |
37.6 |
23- 9-'25 |
39.0 |
38.7 |
12-10-'25 |
38.6 |
39.1 |
13-10-'25 |
39.1 |
39.5 |
14-10-'25 |
39.5 |
40.2 |
15-10-25 |
39.7 |
41.1 |
16-10-25 |
38.0 |
38.4 |
18-ll-'25 |
38.0 |
39.1 |
30-11-'25 |
37.9 |
39.0 |
l-12-'25 |
38.3 |
39.3 |
2-12-'25 |
38.8 |
39.0 |
22- l-'26 |
38.6 |
41.7 |
Locale of algemeene huidverschijnselen werden tijdens de tem-
peratuursverhoogingen nimmer waargenomen.
Sectie: Aantal, vorm en ligging der knobbels komen overeen met
de klinische beschrijving. De oppervlakte der knobbels, voor zoover
niet vlak tegen de cutis aangelegen, is glad en vormt een scherpe
afscheiding tegenover het omringende bindweefsel. De kleine knob-
bels blijken op doorsnede te bestaan uit hard weefsel, dat geelwit
tot geelbruin van kleur is, a.h.w. gemarmerd. De grootste knobbels
vertoonen in dit harde weefsel meerdere kleine witte plekjes (kalk-
haardjes?); naast dit harde weefsel ook een mortelachtige substan-
tie. Bij enkele zijn er bovendien gedeelten met sterkere weefsel-
vervloeiïng; deze draagt geen zuiver purulent karakter, maar is een
mengsel van geelwit vocht en kleine necrotische weefselvlokjes.
De knobbel met het streepvormige litteeken blijkt bij doorsnijden
geheel uit hard weefsel te bestaan, dat dicht tegen de cutis aan ligt.
De linker boegkher Is iets grooter dan de rechter boegklier,
zonder zichtbare haarden.
GEVAL IL
Buffel no. 169, ontvangen door bemiddehng van den gouver-
nementsveearts Treffers. Afkomstig uit de dessa Gambilangoe,
onderdistrict en district Kaliwoengoe, regentschap Kendal van den
veeartsenijkundigen ambtskring Semarang.
2-6-26. Buffelkoe, leeftijd ± 4 jaar.
Voedingstoestand goed, huid soepel met normale haarbekleeding
en grijze huidkleur. Klieren en slijmvliezen normaal. Het dier maakt
(behoudens de aanwezigheid van knobbels) een volkomen gezonden
indruk. Gang normaal.
Knobbels zijn als volgt over het lichaam verdeeld:
Plaats |
Aantal |
Grootte | |
Neusvleugel links......... |
1 |
12 |
mm., plat-rond. |
Op den rand van het rechteroor . . . |
1 |
10 |
„ knikkerrond. |
Hals (voorzijde en vóór den boeg) . . |
8 |
5 tot 30 mm. | |
Linker voorbeen, buigvlakte carpus . . |
3 |
10 |
35 |
Beide voorbeenen, voornamelijk mediaal |
vele |
5 |
„ 10 ., |
Linker achterbeen, buigvlakte sprongge- |
6 |
6 |
.. 35 „ |
Rechter achterbeen, buigvlakte sprong- |
12 |
5 |
., 30 „ |
Beide achterbeenen, verspreid, voorname- |
vele |
5 |
„ 10 „ |
Ligging, uiterlijk, vorm en verbinding met de huid, komen geheel
-ocr page 26-overeen met die van buffel no. 163 (geval I). Ook hier vertoont
1 der knobbels, op de buigvlakte der rechtersprong, groot 20 X 25
mm., rond-ovaal en hard van consistentie, een spleetvormige ope-
ning met een droge korstachtige oppervlakte, die zich in den loop
van enkele maanden sluit met achterlating van een ingetrokken
litteeken dwars over den knobbel, die in denzelfden omvang blijft
bestaan.
De consistentie van bijna alle knobbels is hard, zonder fluctuatie.
Uitzonderingen hierop maken slechts de knikkerronde knobbel op
den rand van het rechteroor, die week aanvoelt, en een groote
knobbel (35 mm.) boven de carpus, die minder hard aanvoelt met
duidelijke fluctuatie.
De vele kleine knobbels, die voornamelijk over de mediale zijde
der vóór- en achterbeenen verspreid liggen, zijn plat tot bijna bol-
rond, veelal lins- tot erwtvormig. De kleinste zijn bij inspectie juist
te onderkennen. Bij palpatie blijken ze zeer dicht onder de epidermis
te liggen, waaronder ze slechts uiterst weinig verschoven kunnen
worden. Ook op plaatsen, waar de huid der mediale vlakten van
vóór- en achterbeenen betrekkelijk dun is, blijft het aspect der cutis
boven deze knobbeltjes — behoudens een gering promineeren boven
de omgeving — normaal.
Bij betasten en bij druk schijnt geen pijn te worden ondervonden.
4'6-'26. Operatief 2 knobbels uitgenomen, groot 30 en 35 mm.
Laatstgenoemde knobbel is die boven de carpus, consistentie zacht
met onduidelijke fluctuatie. Op doorsnede is hij grootendeels geel-
wit tot geelbruin, vettigvochtig, onregelmatig geteekend; overigens
gevuld met een mortelachtige massa, met kleine zanderige stukjes.
De andere knobbel is geel tot geelbruin, met een harde consistentie
als van peesweefsel.
14-6'26. Patiënt verwerpt een bijna voldragen kalf. De sectie
van dit kalf levert geen bijzonderheden op.
8'7-'26. Operatief 4 knobbels uitgenomen, groot 5 tot 20 mm.
De kleinste zijn geelbruin, glad van oppervlakte, zeer hard van
consistentie, op doorsnede zonder teekening. De grootere hebben
dezelfde eigenschappen, maar zijn op sneevlakte geelwit tot geel-
bruin geteekend, a.h.w. gemarmerd.
31-7-26. Operatief 3 knobbels uitgenomen, groot 5 tot 7 mm.;
-ocr page 27-ze komen geheel overeen met de hiervoor beschreven kleine knob-
beltjes.
22-11-26. Gedood door halssnede.
Gedurende de 6 maanden der observatie was het verloop geheel
als bij buffel no. 163 (geval I), n.1. zonder waarneembare verande-
ringen in den algemeenen toestand en in de huidprocessen, behou-
dens de sluiting der spleetvormige laesie op één der knobbels. Het
proces maakte ook bij dezen buffel sterk den indruk, niet meer
actief te zijn.
De lichaamstemperatuur bleef, buiten de werpperiode, beneden
39° (hoogste ochtendtemp. 38.6°, hoogste avondtemp. 38.6°), met
de volgende uitzonderingen:
Datum
15-10-'26
16-10-'26
Sectie (verricht door den assistent Djaenoedin).
Alle knobbels zijn met de huid vergroeid. De knobbel op den
rand van het rechter oor is week, alle andere zijn hard van consis-
tentie. Op doorsnede hebben enkele groote knobbels een kleinen
haard met weefselvervloeiïng in het midden; ook zijn er knobbels
met kleine kalkhaardjes.
De boegklieren lijken iets vergroot, zonder zichtbare haarden.
GEVAL IIL
Buffel no. 228, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nementsveearts Schroots. Afkomstig uit het regentschap Demak
van den veeartsenijkundigen ambtskring Semarang.
8-5-'29. Buffelkoe, leeftijd ± 7 jaar.
Voedingstoestand goed, huid soepel met normale haarbekleeding
en grijze huidkleur, uitgezonderd op enkele knobbels. Klieren en
slijmvliezen normaal. Het dier maakt (behoudens de aanwezigheid
van knobbels) een volkomen gezonden indruk. Gang normaal.
v.m. |
n.m. |
37.4 |
39.2 |
37.9 |
39.2 |
39.3 |
39.1 |
39.0 |
38.6 |
Knobbels zijn als volgt over het lichaam verdeeld:
Grootte
Aantal
Plaats
Binnenvlakte rechter voorbeen, tusschen
carpus en onderborst........
Buitenvlakte rechter voorbeen, tusschen
carpus en schouderblad.......
Binnenvlakte linker voorbeen, tusschen
carpus en onderborst........
Buitenvlakte linker voorbeen, tusschen
carpus en schouderblad.......
Buitenzijde linker voorbeen, beneden de
carpus ..............
10 |
5 tot 50 mm. | |
ƒ vele |
5 |
., 10 „ 60 „ |
bezaaid met zeer |
5 |
„ 10 „ |
bezaaid met zeer |
5 |
10 „ |
1 |
60 „ |
Ligging, uiterlijk, vorm en verbinding met de huid, komen over-
een met die van de buffels no. 163 (geval I) en no. 169 (geval II),
behoudens een verandering der cutis op vele knobbels. Deze is op
de meeste knobbels wat bleeker grijs van kleur dan de omgeving,
soms haast kleurloos met een verminderd aantal haren. Op het
centrum van de grootste knobbels is de bovenliggende huid boven-
dien glad, glanzend en dun, zeer vast met den knobbel verbonden,
is er a.h.w. een onderdeel van geworden. De huid is echter nergens
gelaedeerd.
De consistentie der kleine knobbels is hard. van de groote soms
wat zachter, bij de allergrootste komt duidelijke fluctuatie voor.
Het aspect der vele kleine knobbeltjes is als bij buffel no. 169
(geval II). Bij palpatie blijken echter enkele van deze knobbeltjes
duidelijk subcutaan te liggen; de huid is er makkelijk over te ver-
schuiven en te plooien. De allerkleinste subcutane knobbeltjes zijn
alléén bij palpatie, niet bij inspectie, te onderkennen. De subcutane
ligging, zonder vaste verbinding met de cutis, is echter uitzondering.
Bij betasten en bij druk kan geen pijnlijkheid worden geconstateerd.
9-6-'29. Patiënt heeft een temperatuur van 39.5% dunne ont-
lasting met slijm en sporen van bloed.
;0-6-'29. Conjunctiva iets vuilrood, ontlasting breiïg tot water-
dun, harde pens, geen pensbeweging, (onderzoek op zuurvaste
staafjes van faeces en afkrabsel van het rectaal slijmvlies negatief).
13-6-'29. Ontlasting bijna steeds waterdun, overigens zeer gering
-ocr page 29-en breiig. Temperatuur vanaf 9-6-'29 steeds tusschen 39.0^ en
40.0°. Gedood door halssnede.
Gedurende den korten termijn van observatie (ruim 1 maand)
werden — behoudens de verschijnselen vanaf 9-6-'29 — geen ver-
anderingen in den algemeenen toestand en in de huidprocessen
waargenomen. De lichaamstemperatuur bleef daarbij steeds bene-
den 39.0°.
Sectie: Aantal, vorm en ligging der knobbels komen overeen met
de klinische beschrijving. Afzonderlijke vermelding verdient de
bevestiging der klinische bevinding van subcutaan gelegen knob-
beltjes. Eén dezer, groot 3 X 1 mm., werd pas gevonden na ver-
wijdering der huid en lag aan den rechter borstwand achter het
schouderblad. In de nabijheid hiervan werd tevens een conglomeraat
van enkele speldeknopgroote knobbeltjes aangetroffen. Deze knob-
beltjes zijn de kleinste, die tot heden werden gezien. Ze zijn geel-
bruin van kleur en hard van consistentie.
Het meerendeel der uitgesneden knobbels werd in toto gefixeerd.
Voor zoover knobbels werden aangesneden, kwamen hun eigen-
schappen geheel overeen met die, beschreven bij de sectie van
buffel no. 163 (geval I).
De sectie leverde overigens de volgende bijzonderheden op: Op
het endocard petechiën. In den rechter longtop een pneumonisch
haardje, groot 1 ä 2 cm., met locale pleuritis. De darm heeft slechts
een geringen waterdunnen inhoud, de darmwand is in het jejunum
papierdun. De pens zit overvol met een deegachtige droge massa.
De boekmaag is zeer hard en overvuld met een droge vaste voedsel-
massa. De lebmaag is haemorrhagisch ontstoken met diphtherische
membranen. (Onderzoek op zuurvaste staafjes van uitstrijkpraepa-
raten van het longhaardje, van diverse pathologische maag-darm-
processen en van den darminhoud, leverde negatieve resultaten op).
In de uterus bevindt zich een bijna voldragen vrucht. De sectie
hiervan levert geen bijzonderheden op.
Bviffel no. 229, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nementsveearts S c h r O O t s. Afkomstig uit het regentschap Demak
van den veeartsenijkundigen ambtskring Semarang.
10'5-'29. Buffelkoe, leeftijd ± 5 jaar, huid soepel met normale
-ocr page 30-haarbekleeding en grijze huidkleur, uitgezonderd op en nabij enkele
knobbels. Klieren en slijmvliezen normaal. Het dier maakt (behou-
dens de aanwezigheid van knobbels) een volkomen gezonden
indruk. Gang normaal.
Knobbels zijn als volgt over het lichaam verdeeld:
Plaats |
Aantal |
Grootte | |
Binnenvlakte rechter oorschelp .... |
2 |
10 tot 20 mm. | |
Hals, vóórvlakte, achter de keelstreek . |
1 |
20 ., | |
2 |
20 |
.. 30 „ | |
8 |
5 |
30 „ | |
Borstwand links, achter boeggewricht. . |
3 |
5 |
„ 35 ., |
Flank rechts............. |
1 |
20 „ | |
Op den rand van het bekken, naast den |
1 |
25 „ | |
staart............... | |||
Staart, 10 cm. beneden den staartwortel |
1 |
16 ,. |
Alle knobbels zijn hard van consistentie, zonder fluctuatie. De
knobbel aan de voorvlakte van den hals ligt in de mediaanlijn en
puilt zeer sterk, bijna in haar geheel, buiten de omgeving uit; de
bovenliggende huid is er geheel mee vergroeid. De knobbel op de
rechter flank blijkt bij palpatie een conglomeraat van enkele kleinere
knobbels te zijn. Twee knobbels, 1 in de rechter schouderstreek en
1 op den linker borstwand, hebben dwars over hun oppervlakte
heen een streepvormige litteekenretractie.
Op de grootere knobbels is de huid glad, nagenoeg niet ver-
schuifbaar. Het aantal haren op die knobbels is duidelijk vermin-
derd, de huidkleur onregelmatig bleekgrijs.
Bij betasten en drukken wordt blijkbaar geen pijn veroorzaakt.
3-5-'30. Operatief 1 knobbel uitgenomen, gelegen aan de hnker
halsvlakte. Deze is hard, vergroeid met de huid, die er iets over
kan worden verschoven. Op doorsnede is de kleur geelbruin, met
enkele witte vlekjes (verkalkt?), de consistentie hard, ongeveer als
van peesweefsel.
7-5-'50. Operatief 3 knobbels uitgenomen. Eén hiervan, afkom-
stig van de linker halsvlakte, ligt subcutaan, is klinisch haast niet
te zien, wèl te palpeeren en bestaat uit een pakket van 3 knob-
beltjes, (één in den vorm van een bruine boon, twee hagelkorrel-
groot). Consistentie hard, iets harder dan van lymphkherweefsel.
De beide andere knobbels, afkomstig van den linker borstwand, zijn
boon- resp. erwtgroot en van dezelfde consistentie.
10~7-'30. Operatief 3 knobbels uitgenomen aan de schouderstreek
rechts, erwt- tot boongroot. Consistentie hard, op doorsnede
geelbruin.
15-5-'31. In de afgeloopen 2 jaren is er weinig aan het proces
veranderd. Op de knobbels en hun naaste omgeving is de huid wat
lichter van kleur geworden; dit zijn onregelmatige vlekken. Ook op
de plaatsen, waar geen knobbels aanwezig zijn, komen enkele on-
regelmatige groote vlekken voor van hchtgrijze tot witgele huidkleur
(hoofd, beide halsvlakten, schouderstreek, borstwand). Op zulke
plaatsen is ook de beharing verminderd of geheel verdwenen, de
huid is droog en dor, hier en daar met een crusteus eczeem.
22-5-33. In de afgeloopen 2 jaren zijn op de schouderstreek
rechts 4 der knobbeltjes, die oorspronkelijk alle ongeveer erwtgroot
waren, verdwenen. Er heeft geen doorbraak naar buiten plaats
gehad, de processen zijn blijkbaar geresorbeerd. Dit heeft zich zóó
langzaam voltrokken, dat bij geregelde inspectie de geringe verklei-
ning van deze knobbels niet opviel, maar eerst op den langen duur
werd onderkend.
De knobbel op den rand van het bekken en die aan den staart
is in omvang verminderd; het zijn thans zachte uitpuilende zwel-
hngen, groot 20 resp. 14 mm., waarin zich een slechts erwtgroot,
hard knobbeltje laat palpeeren. Ook hier heeft dus vermindering
der knobbelgrootte plaats gehad.
Bij de overige knobbels zijn dergelijke veranderingen niet te
constateeren.
Patiënt moest vanaf eind 1931 behandeld worden wegens scabiës
(Sarcoptes). Ten einde de huidknobbelprocessen zoo min mogelijk
te beïnvloeden, werd die behandeling beperkt tot het onvermijde-
lijke. Patiënt werd enkele malen in Coopersche dipvloeistof gedipt,
later enkele malen met schurftliniment behandeld. De scabiës werd
er niet door genezen, maar bleef stationnair. Het aspect van huid-
kleur en huidvlekken is hierdoor waardeloos geworden. Dat de
behandeling invloed gehad zou hebben op het verloop der huid-
knobbelprocessen is denkbaar, maar niet waarschijnlijk.
Van 6-5-29 tot en met 30-4-'33 bleef de temperatuur steeds
beneden 39°, (hoogste ochtendtemp. 38.4°, hoogste avondtemp.
38.9°), met 1 enkele uitzondering op 15-4-'31 (ochtendtemp. 37.8°,
avondtemp. 39.2°).
22-8-'33. Volgens nagezonden berichten is patiënt in moribunden
toestand gedood. Het sectieverslag vermeldt; „Uitgebreide schurft
(Sarcoptes)quot;, „decubitusquot; en „lichaamsklieren normaalquot;. Overigens
kwam het overeen met den toestand op 22-5-'33, behoudens dat
2 knobbels niet werden aangetroffen, n.1. de kleinste der beide
knobbels aan de binnenvlakte van de oorschelp en de knobbel in
de flank. Alle knobbels (6 in aantal) werden in toto gefixeerd,
behalve de knobbel op den borstwand. Deze was vergroeid met de
huid, consistentie hard, uitpuilend, groot 35 X 20 mm. Bij door-
snijden was het weefsel geelachtig, hard, met 2 haardjes, waarvan
de consistentie gelijk was aan schoolkrijt.
GEVAL V.
Buffel no. 235, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nementsveearts Choufour. Afkomstig uit de dessa Laboean,
onderdistrict Laboean, district Laboean (nabij de Westkust van de
residentie Bantam), veeartsenijkundigen ambtskring Serang. Het
dier werd door den eigenaar voor de gebruikelijke werkzaamheden
benut en als volwaardig beschouwd.
18-8-'30. Buffelkoe, leeftijd ± 8 jaar, 2 jaar oudere zuster van
geval no. VI (buffel no. 236).
Voedingstoestand vrij goed; de huid heeft een normale haar-
bekleeding en grijze huidkleur, behalve ter plaatse van de grootere
knobbels (zie hierna). Klieren normaal, oogslijmvliezen iets rood,
overige slijmvliezen normaal. Het dier maakt (behoudens de aan-
wezigheid van huidprocessen) een volkomen gezonden indruk.
Gang normaal.
Knobbels en platte infiltraten zijn aanwezig over het geheele
lichaam, behalve op en nabij de mediaanlijn van achterhoofd tot
staart. Het aantal is ontelbaar groot, zoodat van een opsomming
van alle knobbels moet worden afgezien, (zie foto ddo. 9-9-'30 en
bijzonderheden ddo. 22-5-'33). Het zeer bijzondere verloop der
ziekte verdient een uitvoerige beschrijving.
De huidkleur is bij enkele knobbels bleekgrijs; het aantal haren
verminderd. De consistentie van bijna alle knobbels is hard, enkele
der grootste zijn zacht of fluctueeren. De grootte der knobbels is.
van erwt- tot eigroot. Van enkele is de huid gelaedeerd en vertoont
centraal een roode, granuleerende vlakte, soms met een korst; bij
zeer hard drukken kunnen een paar witte exsudaatpropjes worden
uitgedrukt. Op den uier, waar de normale huidkleur geelwit is,
bevindt zich op het centrum van elk der erwtgroote knobbeltjes een
duidelijke roode, ronde tot rond-ovale vlek. Bovendien zijn bij
nauwkeurige inspectie onder het baarkleed ontelbaar veel vlakke,
gladde, glanzend grijs-zwarte (dus iets donkerder dan de omge-
ving), onregelmatige plekjes te zien, die i 1 cm. groot of kleiner
zijn en aanvoelen als een oppervlakkig hard infiltraat (ze zijn op
de foto meerendeels niet te zien). Zoowel knobbels als infiltraten
zijn alle met de huid verbonden.
1-5-31 (zie foto). In de afgeloopen maand is een belangrijke
verandering ingetreden, die zich geleidelijk voltrok. De voedings-
toestand is minder goed. De beharing is zeer sterk verminderd, op
vele plaatsen vrijwel geheel verdwenen. De huid is droog en dor.
De huidkleur is algemeen lichter grijs van kleur, met vele onregel-
matige plekken, die geheel geelwit zijn geworden. Ter plaatse van
de meeste knobbels is de huid gespannen, glad, donkerder van kleur
dan de omgeving en bedekt met een dun schubbetje, dat gemak-
kelijk kan worden verwijderd. Er zijn ook knobbels, die ten deele
bedekt zijn met een roodbruin korstje, dat vast aan de onderlaag
verbonden is. De infiltraten zijn tot zeer zwak bombeerende ver-
hevenheden geworden, de meeste eveneens donkerder van kleur
dan de omgeving en met een schubbetje bedekt. Ten gevolge van
deze 3 factoren (verdwijnen van het haardek, lichter worden der
huidkleur, donkere kleur van de huid of van de roodbruine korstjes
op knobbels) lijkt het aantal knobbels zeer sterk te zijn vermeer-
derd. Op de foto's is zulks nog sterker dan bij subjectieve inspectie,
mede doordat de foto's van l-5-'31 beter slaagden en „harderquot; zijn,
dan die van 9-9-'30, die naar verhouding slecht zijn te noemen.
Van een vermeerdering der knobbels en infiltraten is in de afge-
loopen periode echter klinisch niets waargenomen; wèl lijken de
infiltraten iets in omvang te zijn toegenomen.
20-5~'31. Operatief 2 knobbels uitgenomen, groot 10 X 10 X 4 en
15 X 12 X 6 mm. Op doorsnede geelbruin, vettig glanzend, met
1 a 2 speldeknopgroote witte vlekjes (verkalkt?), vrij scherp van de
omgeving afstekend, intracutaan, vlak onder de epidermis, rond en
afgeplat, consistentie hard.
3-6~'31. Operatief 2 knobbels uitgenomen. Eigenschappen als
van vorige.
19-6-31. Operatief 1 knobbel uitgenomen. Eigenschappen als
van vorige, maar met meer kleine witte vlekjes. Bij druk komt hieruit
een spierwitte fijne pasta, als een samenhangend wormachtig geheel
te voorschijn, waarin hardkorrelige (zanderige) stukjes zitten, die
kleiner dan speldeknopgroot zijn; er is naar verhouding een grootere
massa witte pasta, dan korreltjes.
1-7-31. Operatief 1 knobbel uitgenomen. Eigenschappen als van
de vorige, met duidelijker marmerachtige teekening van geelbruin,
geelwit en spierwit weefsel.
24-7-31. Geringe temperatuursverhooging (zie lijst) met de vol-
gende huidverschijnselen: De huid voelt overal warm aan, warmer
dan de temperatuursverhooging alléén zou wettigen; zelfs het staart-
uiteinde en de onderbeenen zijn erg warm. De huid is bij aanraken
overal duidelijk gevoeliger dan normaal. Uit den neus komt veel
slijmig-sereus secretum.
Het geheele lichaam is bezet met helroode tot rose vlekjes, die
meerendeels in het centrum zwak verheven zijn boven de omgeving;
deze verheffing is juist zichtbaar en voelbaar.
De grootte der vlekken is enkele mm. tot ±: 1 cm., op enkele
plaatsen onregelmatig uitloopend tot een grootere vlek (onderbuik,
uier, spenen).
De afstand der vlekken is dusdanig, dat ze elkaar op de dichtst
bezette plekken soms raken, op andere plaatsen is de onderlinge
(overigens zeer onregelmatige) afstand grooter dan de vlekken zelf.
Plaats der vlekken: Het geheele lichaam is er mee bezet, behalve
de onderbeenen, de staart, de dorsale mediaanlijn van rug en hals
en een strook daar links en rechts van. Zeer veel vlekken zijn aan-
wezig op de volgende plaatsen: beide wangstreken, beide hals-
vlakten, onderborst, onderbuik, zijborst, beneden de flanken, uier.
binnenzijde der dijen, beenen boven carpus en sprong. Het meeren-
deel bevindt zich op plaatsen, die te voren knobbel- of infiltraatvrij
waren en behoort dan tot de kleine vlekjes (tot ± 1 cm. grootte).
Andere komen voor op reeds te voren aanwezige knobbels en zijn
dan soms grooter; deze volgen als regel niet precies den vorm en
omtrek van den knobbel, maar b.v. de helft of een ander gedeelte
ervan, uitloopend in de omgeving. De vlekjes komen het duidelijkst
uit op normaal-witte huidplekken (uier, binnenvlakte dijen) en op
gedepigmenteerde huidvlekken. Ze zijn echter óók nog zeer goed
te onderkennen op grijze huidgedeelten, waar het rose-rood der
vlekken juist even het grijs der huid overheerscht.
25-7-31.nbsp;De huid is nog warm, maar minder dan den vorigen
dag. Alle vlekjes zijn minder sterk gekleurd en gaan meer diffuus
over in de omgeving. Op sommige plekken zijn ze geconflueerd tot
zwak rose grootere vlekken, waarin donkerrose plekjes.
26-7-31.nbsp;De huid is nog warm. De vlekjes zijn vaag-flauwrose,
onscherp begrensd, maar nog te onderkennen.
27-7-31.nbsp;Op plaatsen, waar de huid loszit op het onderliggende
weefsel, zijn de vlekjes duidelijker dan den vorigen dag en iets
bombeerend. Op plaatsen, waar de huid vastzit op het onderliggen-
de weefsel, zijn de vlekken vervaagd, niet gebombeerd, nauwelijks
te onderkennen.
Operatief uitgenomen een huidstuk aan de rechter halsvlakte vóór
den schouder, puntig ovaal, lang 16 cm., grootste breedte 6 cm.
Hierop bevonden zich rose-roode vlekjes en 1 kleine (reeds vroeger
aanwezige), harde verhooging der huid, die ter plaatse glad is. Het
beeld van het laatstgenoemde proces blijkt op doorsnede af te
wijken van de tot nu toe beschreven vormen. Het is geen geelbruine
harde massa met scherpen rand, geen knobbel, maar tot een diepte
van 1 cm. vanaf de epidermis bevindt zich tusschen de witte sub-
epidermale vezels geelbruin weefsel, a.h.w. geïnfiltreerd in de
mazen van het corium. Dit is macroscopisch juist te onderscheiden.
28-7-31.nbsp;Vlekjes onduidelijker dan op 26-7-'31, bruin-rose, nau-
welijks te onderkennen.
30-7-31. Algemeen aspect der huid is, voor wie de acute huid-
verschijnselen gekend heeft, nog „vlekkigquot;. De vlekjes zijn nog
slechts geelbruin.
Operatief 1 knobbel uitgenomen. Deze is 30 X 20 X 20 mm., in-
-ocr page 36-tracutaan, huid bombeerend, gespannen, met dunne schubben
bedekt. Op doorsnede glazig wit en hard (consistentie van spek),
waarin eilandjes en strooken van geelbruin hard weefsel; slechts in
enkele eilandjes aan één zijde van den knobbel is een witte pasta of
concrementachtige massa.
3-8-'31. De vlekjes zijn nergens meer op de huid te onderkennen;
ze hebben geen zichtbare veranderingen achtergelaten.
28-1'32. Operatief 2 knobbels uitgenomen, elk een conglomeraat
van speldeknop- tot erwtgroote, gele knobbels.
22-5-33. In de afgeloopen 2 jaren zijn, behalve de acute huid-
symptomen, weinig veranderingen in het huidproces opgetreden.
Enkele malen ontstond bij een knobbel een opening van enkele
mm., waaruit eenig haemorrhagisch-purulent (voornamelijk hae-
morrhagisch) secretum in een straal afliep, waarna op den 3en tot
4en dag een rood korstje achterbleef. Bij andere knobbels veran-
derde uiterst langzaam het aspect der oppervlakte; de epidermis
werd korstachtig rood-bruin verhard, bleef echter vast op den
ondergrond zitten, totdat de korstachtige bovenlaag afviel en een
meer of minder bloedende en granuleerende vlakte, dan wel een
dunne epitheelachtige nieuwe oppervlakte achterliet. Het meeren-
deel der knobbels en infiltraten vertoonde echter geen korstvorming
of duidelijke huidlaesie, maar behield het aspect der donker ge-
kleurde, gladde, gespannen huid, bedekt met schubbetjes. In het
algemeen maakt het proces een rustiger indruk en lijkt het of de
omvang der kleine knobbeltjes en de dikte der infiltraten iets is
verminderd; een objectieve beoordeeling hiervan is bij een zóó lang-
zaam verloopend proces en een zóó geringe verandering der talrijke
huidprocessen niet mogelijk.
Vermeerdering van het aantal infiltraten of knobbels werd niet
waargenomen, óók niet in aansluiting aan de acute huidverschijn-
selen.
Belangrijke verandering is alléén geleidelijk opgetreden in den
neus (zie Status praesens).
Het dier werd op gelijke wijze als buffel no. 229 (geval IV) sinds
ruim 1 jaar tegen scabiës, waaraan het in geringe mate (gelocali-
seerde processen) lijdende was, behandeld.
Patiënt heeft op enkele plaatsen scabiës (binnenvlakte dijen, rug,
een kleine plek op de lendenen).
Voedingstoestand vrij goed, lichaamsklieren normaal. Algemeene
toestand goed. Gang normaal.
De haargroei is in het algemeen als op l-5-'31.
De huidkleur is op meerdere onregelmatig verdeelde plekken wit
geworden. Op de geheel kleurloos geworden gedeelten is ook sterk
verminderde- of in het geheel geen haargroei. De bleeke vlekken
zijn het duidelijkst op de volgende plaatsen: keelstreek,i achter-
gedeelte wangstreek, linker halsvlakte, voorborst (geheel verbleekt
en haarloos), lateraal op beide voorbeenen, rechter en linker onder-
ribstreek; geringe verbleeking op linker borstwand en schouder-
streek.
Lichaamsklieren normaal.
Slijmvliezen:
Rechter oog sterk hyperaemisch; geringe tranenvloed.
Linker oog hyperaemisch; geringe tranenvloed.
Rechter neusgang bevat veel ingedroogd muco-purulent en necro^
tisch (afgestooten?) materiaal, waarmee het slijmvlies bedekt is. De
overgang van slijmvlies naar huid is normaal. Bij uitademing wordt
er soms materiaal uit deze neusgang krachtig uitgestooten. De uit-
ademing is snuivend.
Linker neusgang conform rechts, maar in veel geringere mate.
Vulva normaal.
Knobbels liggen in het algemeen dicht onder de epidermis,
centraal bedekt met een dunne korst of met schubben op de dunne
huid. Het meerendeel maakt den indruk op weg van resorptie te zijn,
zij het, dat dit proces uiterst langzaam verloopt. De consistentie is
hard, met een zeer enkele uitzondering. Behalve duidelijke knobbels,
komen de volgende typen (en overgangen daartusschen) voor:
Type A. Zeer plat huidinfiltraat, enkele mm. tot ±: 20 mm.
groot, epidermis glad, glanzend en haarloos, den indruk
makend van bijna geheel geresorbeerde huidinfiltraten.
Type B. Huidinfiltraat of platte knobbel, ± 5 tot 20 mm.,
bedekt met een dunne epitheellaag, waarover meestal een dun
vliesje (afschilfering, schubvorming), eveneens den indruk
makend op weg van resorptie te zijn. (vóórstadium van A?).
Type C. Als vorige, maär met een korstje bedekt, dat vast
zit aan de onderlaag.
Type D. Als vorige, maar iets dieper onder de epidermis
gelegen, verbonden met de huid (nog intracutaan). De epider-
mis is hierbij normaal, behoudens kleurwijziging.
Het protocol vermeldt in de beschrijving van het aantal en de
soort der knobbels en infiltraten o.a. de volgende bijzonderheden:
Knobbels en infiltraten komen overal voor, behalve op en nabij
de mediaanlijn van hoofd tot staart. Als bijzondere plaatsen mogen
worden genoemd: de neusrug, wangstreek, lipstreek, beide ooren,
de staart, de uier en bij één der beenen tot beneden den kogel, vlak
boven den klauw. Speciale vermelding verdienen de volgende pro-
cessen:
Neusrug: een viertal platte infiltraten (type A).
Rechter en linker ribwand: De onderste helft, op afstanden van
± 10 mm., is geheel bezaaid met huidinfiltraten en platte knob-
beltjes (type B) van i 5 mm. Bovendien enkele grootere knobbels.
Linker voorbeen o.a. tusschen ellebooggewricht en carpus: Vele
knobbels die conglomereeren, waaronder ter grootte van 33, 28, 27,
70 X 30 mm.; 1 slap fluctueerend, alle met een dunne huid en
schubben bekleed. Bovendien vele van type B en C. Tusschen
carpus en kogel, behalve aan de vóórzijde, vele van type B en C.
Op het kogelgewricht en daaronder enkele van type B en C.
Rechter voorbeen nagenoeg als linker. Bovendien tusschen elle-
booggewricht en carpus lateraal één subcutane knobbel 50 X 30
mm., terwijl de opliggende huid meerdere infiltraten en platte knob-
beltjes van type B en C vertoont. Op de laterale vlakte vanaf den
kogel naar boven toe, tot over de helft van de pijp, is een groot
uitpuilend conglomeraat van groote knobbels. Het heele conglo-
meraat is 140 mm. lang en tot 58 mm. op haar grootste breedte. De
knobbels zijn meerendeels hard, een enkele fluctueerend. De oplig-
gende huid heeft bovendien meerdere infiltraten en platte knob-
beltjes van type B en C.
Aan de achterbeenen komen overeenkomstige processen voor,
maar minder groote conglomeraten.
Van 18-8-30 tot en met 30-4-33 waren de hoogste ochtend- en
avondtemperaturen resp. 38.1° en 38.9°, met de volgende uitzon-
deringen:
27 | ||
Datum |
v.m. |
n.m. |
6-10-'30 |
38.3 |
40.0 |
22-10-'30 |
37.0 |
39.0 |
23-10-'30 |
38.7 |
40.4 |
24-10-'30 |
37.5 |
39.5 |
23- 7-'31 |
37.8 |
38.1 |
24- 7-'31 |
39.9 |
39.4 |
25- 7-'31 |
38.1 |
38.7 |
26- 7-31 |
38.2 |
3S.8 |
17- 7-'31 |
38.3 |
38.9 |
28- 7-'31 |
38.5 |
38.6 |
]uni 1933. Patiënt is te Buitenzorg in observatie gebleven.
GEVAL VI.
Buffel no. 236, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nementsveearts Choufour. Afkomstig uit de dessa Bama, onder-
district Laboean, district Laboean, veeartsenijkundigen ambtskring
Serang. Het dier werd voor de gebruikelijke werkzaamheden benut
en als volwaardig beschouwd.
18-8-30. Buffelkoe, leeftijd i 6 jaar, 2 jaar jongere zuster van
buffel no. 235 (geval V).
Voedingstoestand goed. De huid heeft een normale haarbeklee-
ding en grijze huidkleur, behalve ter plaatse van vele knobbels (zie
hierna). Klieren en slijmvliezen normaal. Het dier maakt (behoudens
de aanwezigheid van huidprocessen) een volkomen gezonden in-
druk. Gang normaal.
Knobbels en platte infiltraten zijn over het geheele lichaam aan-
wezig conform bij buffel no. 235, (geval V), maar in veel minder
groot aantal; echter toch te veel om alle afzonderlijk te kunnen
opsommen. De groote knobbels zijn aanwezig op de beide vóór- en
achterbeenen, voornamelijk lateraal boven het carpaal- respectievelijk
het spronggewricht, op de schouderstreek, den overgang van boeg
in hals en den buikwand.
Het aspect der infiltraten en van de kleine, erwtgroote knobbeltjes
is als bij buffel no. 235 (geval V). De grootere knobbels zijn bijna
alle aan hun oppervlakte gelaedeerd; zij vormen een verhevenheid
boven de huid, waarvan de oppervlakte plat is (zie foto ddo. 9-9-
'30), van ± 15 tot 40 mm. De kleur van deze oppervlakte is hae-
morrhagisch-rood (versch bloedig) tot wit-rose; in het laatste geval
is de knobbel bedekt met een dun epitheelachtig vliesje en is de
oppervlakte dus ook glad. Sommige knobbels hebben een zwakke
walvorming i). De consistentie van alle knobbels en infiltraten
is hard.
4-5-31. (zie foto) In de afgeloopen Sj/^ maand is een overeen-
komstige verandering ingetreden als bij buffel no. 235 (geval V).
Om dezelfde redenen als daar vermeld lijkt het aantal knobbeltjes
sterk vermeerderd, vooral op de foto.
Bovendien had de verandering der groote knobbels, waarvan de
platte oppervlakten reeds gelaedeerd waren, een bijzonder verloop.
Zeer duidelijk is op de foto het veranderde aspect van dergelijke
knobbels te zien. Ze werden a.h.w. mechanisch langzaam afge-
schaafd; nieuw gevormde dunne epitheelbedekkingen vielen af (on-
getwijfeld mede door uitwendige invloeden en mechanisch insult,
schuren langs den stalwand en -bodem); de onderliggende, aan-
vankelijk haemorrhagisch-roode oppervlakten, vormden nieuwe
epitheelbedekkingen, die eerst zwak-rose waren, daarna witgrijs
werden. Op deze wijze werden de aanvankelijk sterk bombeerende
knobbels steeds meer afgeplat, de ulcereerende vlakten werden iets
grooter en verhieven zich ten slotte nog slechts weinig boven het
omgevende huidniveau. Enkele kregen een walvormigen rand.
8-5-31. Geringe temperatuursverhooging (zie lijst) met acute
huidverschijnselen, die overeenkomen met die welke voor buffel
no. 235 (geval V) reeds zijn beschreven op 24-7-'31 en volgende
dagen. De verschijnselen zijn echter veel heviger en duidelijkér:
Patiënt is zeer onrustig. De neus maakt den indruk veel sero-
muceus vocht af te scheiden. Er was echter geen opgehoopt secretum
zichtbaar, daar het dier voortdurend de geringste sporen vocht
weglikte.
De huid voelt over het geheele lichaam erg warm aan, ook aan
de onderbeenen en het staartuiteinde; veel warmer dan op grond
van de hoogere lichaamstemperatuur (39.4°) alléén zou zijn te
Volgens mondelinge mededeeling van Choufour waren ongeveer 3
maanden geleden de meeste knobbels wel open, maar minder plat en zonder wal-
vorming. De eigenaardige afplatting der gelaedeerde knobbeloppervlakten viel op
als een duidelijke verandering in die tijdsperiode.
verwachten. Het anders zeer kalme dier, dat alle aanrakingen steeds
toeliet, reageert thans, bij even aanraken met een spitse naald, zoo-
wel als met een vinger, onmiddellijk uiterst heftig, niet alleen door
huidspierretractie, maar ook door verzetbewegingen (onmiddellijk
en snel uitwijken). Deze gevoeligheid is over de geheele huidopper-
vlakte even sterk, óók op de gedepigmenteerde plekken en op knob-
bels. Er is dus een algemeene overgevoeligheid van de huid met
zeer snelle reactiebewegingen.
Roodheid van de huid komt voor als diffuse groote plekken en
als kleine vlekjes.
De duidelijkste diffuse roode plekken bevinden zich op de geheele
voorborst, maar vooral rechts, waar bovendien een handpalm-groote
zuchtige onderhuidsche infiltratie te voelen is; aan de vóórzijde van
den opperarm rechts; aan de binnenzijde van het dijbeen links ach-
ter. Deze plekken gaan zonder scherpe grens over in de omgeving.
Ze zijn, door de gedepigmenteerde huid, duidelijk zichtbaar. Ze
lijken nog warmer aan te voelen dan de niet-roode huidoppervlakten.
In die diffuus-roode groote plekken zijn de vroeger reeds aanwezige
zeer kleine knobbelige infiltraten duidelijk te voelen, maar ze zijn
egaal rood van kleur conform de geheele streek.
De duidelijkste kleine roode vlekjes zijn aanwezig op sommige
reeds aanwezige knobbeltjes (aspect conform reeds bij buffel no.
235, geval V, beschreven), maar óók op plaatsen waar te voren
geen knobbels of infiltraten bestonden.
9-5-'37. De algemeene huidverschijnselen zijn minder heftig, de
diffuse roodheid is thans meer rose, waarin kleine, enkele mm.
groote, roode vlekjes zijn achtergebleven. Behalve ter plaatse van
de reeds genoemde diffuus-roode plekken, waargenomen op 8-5-'31,
zijn zulke vlekjes duidelijk aan den onderbuik, de onderste gedeel-
ten van den borstwand, de vóórzijde van den hals en de rechter
wangstreek. Deze uiterst kleine erythemateuze vlekjes zijn bij aan-
voelen vlak, niet gebombeerd, dus niet knobbelig geïnfiltreerd. Ze
zijn ook niet gebonden aan haarfollikels, liggen soms wel ter plaatse
van de inplanting van een haar.
10~5''31. Het aantal roode vlekjes op de huid is thans onnoeme-
lijk groot. De onderhnge afstand is niet veel grooter dan de af-
metingen der vlekjes zelve. Er zijn zoowel vlekjes van enkele tot
vijf mm. groot, zonder voelbare infiltratie, als vlekjes van dezelfde
grcxjtte, die iets gebombeerd zijn; ook zijn er vlekjes op reeds
vroeger aanwezige knobbeltjes. Behalve op de hiervóór genoemde
plaatsen zijn ze thans óók duidelijk op de zijvlakten van den hals,
zij- en achtervlakten van beide opperarmen tot aan het carpaal-
gewricht, onderste gedeelten van het schouderblad, de binnenvlakte
der dijen, den uier en de vóórvlakten der spronggewrichten. De
onderbeenen hebben geen duidelijk te onderkennen vlekjes. De ge-
noemde plaatsen hebben alle een meer of minder sterk gedepigmen-
teerde huidkleur, hetgeen mede oorzaak is, dat de vlekjes daar zoo
goed zichtbaar zijn.
11-5-31.nbsp;De algemeene hyperaemie der huid is verdwenen; de
huid voelt mogelijk nog iets warmer dan normaal aan. De kleine
vlekjes komen thans prachtig uit. Ze zijn nu alle min of meer ge-
bombeerd, hetgeen bij het overstrijken met den vinger juist even
te voelen is.
12-5-31.nbsp;De kleur van alle vlekjes is zwakker rood; overigens als
den vorigen dag.
Operatief een huidstuk uitgenomen aan de linker halsvlakte vóór
den schouder, puntig ovaal, lang 12 cm, grootste breedte 4 cm.
Hierin zitten, op den grijswitten ondergrond flauw zichtbaar en
flauw maar duidelijk voelbaar, 15 plat-knobbelige infiltraties, van 3
tot 8 mm. middellijn, ongeveer rond, zeer zwak bombeerend.
18-5-31. De kleur der vlekjes is steeds zwakker geworden en
is thans zwakbruin, vervaagd, nauwelijks zichtbaar. De infiltratie,
het bombeerende karakter, is eveneens geleidelijk minder geworden
en is thans bij geen enkel vlekje meer te constateeren.
25-5-31. Bij nauwkeurige inspectie zijn op witte huidplekken nog
wel zeer zwakbruine plekjes te zien, vervaagd en klein, zonder voel-
bare infiltratie. Voor wie het erythemateuze stadium niet gekend
heeft, zijn ze niet als pathologisch te onderkennen.
27-5-31. Operatief 1 knobbel uitgenomen, lang 13 mm., dwars-
doorsnede 11X9 mm., bruingeel en witgeel van kleur, a.h.w. ge-
marmerd. Bij druk komt uit enkele plekjes een witte pasta-achtige
massa te voorschijn als een samenhangend wormachtig geheel.
l-6-'31. De vlekjes zijn nergens meer op de huid te onderkennen;
ze hebben geen zichtbare veranderingen achtergelaten.
20-6-'31. Operatief 1 knobbel uitgenomen, groot 18 mm. Aspect
als vorige, echter zonder pasta-achtige massa.
30'6-'31. Operatief 2 knobbels uitgenomen, groot 18 en 25 mm.
Aspect als vorige.
22-7''31. Operatief een conglomeraat van knobbels uitgenomen,
met 3 knobbels conform vorige.
29-l-'32. Operatief een conglomeraat van vlak tegen elkaar lig-
gende, niet scherp begrensde knobbeltjes uitgenomen, gezamenlijk
groot 17 X 13 mm. In deze knobbeltjes is reeds een duidelijke ver-
weeking, ongeveer de helft van het geheel innemende. Het is een
mortelachtige, witte tot witgele massa, met fijnzanderige stukjes er
in. Overigens zijn de knobbeltjes geelbruin, vettig-glanzend en hard
(als peesweefsel) van consistentie.
4-11-32. (zie foto). In de afgeloopen 18 maanden zijn behalve
de acute huidsymptomen, de volgende veranderingen opgetreden:
De knobbels met ulcereerende oppervlakten zijn bijna alle weer
met huid bedekt, nadat ze eerst op de reeds beschreven wijze steeds
meer werden afgeplat, totdat ze bijna of volkomen op het niveau
der omgevende huidoppervlakte waren gekomen. Ter plaatse is dus
een platte, met de huid verbonden, nog iets bombeerende knobbel
overgebleven of een nauwelijks voelbaar huidinfiltraat. Sommige
knobbels zijn aldus bijna geheel verdwenen.
De voedingstoestand is verbeterd. De beharing is iets vermeer-
derd, maar nog belangrijk minder dan normaal; de huid is minder
dor; de kleur in het algemeen wat grijzer, maar nog met vele kleur-
looze gedeelten en vlekken, o.a. ook ter plaatse van vroeger ulce-
reerende knobbels.
Ten gevolge van deze factoren en de omstandigheid, dat enkele
knobbels operatief werden verwijderd, lijkt de spontane verandering
van het proces op de foto grooter te zijn, dan ze in werkelijkheid was.
22-5''33. Patiënt is op gelijke wijze als buffel no. 229 (geval IV)
behandeld tegen scabiës, maar desondanks thans in ernstige mate
over het heele lichaam aangetast.
De huidkleur is als van een albino; er zijn nog slechts grijze ge-
gedeelten aan het hoofd, de mediaanlijn en omgeving van schedel
tot kruis, en aan de vóórzijde van den hals.
Vangklieren vergroot, overige lichaamsklieren normaal; slijm-
vliezen normaal.
Met verwijzing naar de bij buffel no. 235 (geval V) beschreven
typen A t/m D, zijn de volgende processen nog duidelijk te onder-
kennen (nauwkeurig onderzoek is door de uitgebreide scabiës on-
mogelijk).
Neusrug: enkele onduidelijke plekjes type A.
Rechter oor: een knobbeltje type B.
Linker oor: aan de basis een knobbel van 10 mm., aan den rand
der oorschelp één van 8 mm., aan de binnenzijde der oorschelp
2 platte van 8 en 4 mm.
Linker voorbeen: drie knobbels van 15 tot 25 mm., waarvan één
fluctueerend; vele kleinere knobbeltjes.
Rechter voorbeen: twee knobbels van 15 mm. en een conglomeraat
van 20 mm.
Linker achterbeen: een groot conglomeraat, 90 X 50 mm., hard
van consistentie, lateraal gelegen 10 cm. boven de hak; één knobbel
van 30 mm.
Rechter achterbeen: drie knobbels van 10 tot 30 mm.
Over het geheele lichaam verspreid: vele plekjes type A, echter
in een nog verder stadium van resorptie (?), zoodat de huid er
bijna weer normaal uitziet.
De consistentie van alle knobbels — met één enkele uitzonde-
ring — is hard.
Van 18~8-'30 tot en met 30-4''33 waren de hoogste ochtend- en
avondtemperaturen respectievelijk 38.4° en 38.9°, met de volgende
uitzonderingen:
Datum |
v.m. |
n.m. |
9-3-'31 |
39.7 |
38.5 |
17-4-'31 |
38.5 |
39.2 |
7-5-'31 |
38.0 |
39.0 |
8-5-31 |
39.4 |
39.9 |
9-5-'31 |
38.3 |
38.6 |
In Maart en April 1933 was de avondtempera tuur enkele malen
39.1 tot 39.3, één enkele maal 39.5.
Juni 1933. Patiënt is te Buitenzorg in observatie gebleven.
GEVAL VII.
Buffel no. 250, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
-ocr page 45-nementsveearts C o u f o u r. Afkomstig uit de dessa Tjilangkahan,
onderdistrict Tjilangkahan, bij Malingping (nabij de Zuidkust van
de residentie Bantam), veeartsenijkundigen ambtskring Serang.
29-12-31. Buffelkoe, leeftijd ± 9 jaar.
Voedingstoestand goed, huid soepel met normale haarbekleeding
en grijze huidkleur. Het dier maakt (behoudens de aanwezigheid
van knobbels) een volkomen gezonden indruk. Gang normaal.
Knobbels zijn als volgt over het lichaam verdeeld:
Plaats |
Aantal |
Grootte |
Neusrug.............. |
1 conglomeraat |
38 mm. |
Onder het linkeroog......... |
1 |
15 |
Achterrand masseter links...... |
1 |
15 „ |
Binnenvlakte oorschelp links..... |
5 |
tot 10 „ |
Keelstreek.............. |
1 |
15 „ |
Hals, vóórvlakte........... |
8 |
3-12 „ |
Halsadergroeve links......... |
3 |
3-15 „ |
Schouderstreek links......... |
1 |
7 |
rechts......... |
1 |
42 ,. |
Voorbeen links, tusschen carpus en elle- |
4 |
tot 10 „ |
Voorbeen rechts, boven elleboog. . . . |
1 |
19 ., |
Verbeen rechts, tusschen carpus en elle- |
6 |
5-13 |
Voorbeen rechts, tusschen carpus en elle- |
{.i |
44 ., |
Borstwand links...... |
12 |
3-17 ., |
rechts.......... |
13 |
6-26 .. |
Onderborst en tusschen voorbeenen . . |
( vL |
8-18 „ |
Buikvlakte............. |
bezaaid met vele |
tot 24 mm., sommige |
Uier................ |
2 |
4- 6 „ |
Eén der tepels............ |
1 |
6 ., |
Achterbeen links, achter het kniegewricht |
1 |
10 ., |
Achterbeen rechts, buitenzijde kniegewricht |
1 |
8 ., |
Achterbeen rechts, boven den kogel . . |
1 |
11 ., |
De knobbels zijn rond- tot plat-ovaal en alle van harde consisten-
tie; geen enkele knobbel heeft fluctuatie, ook de grootere niet. De
knobbel op de rechter schouderstreek is geulcereerd, met een kra-
tervormige oppervlakte. Alle andere knobbels zijn intact. De boven-
liggende huid is bij de kleine knobbels normaal, bij de grootste soms
dun, minder goed behaard en lichter van kleur.
Bovendien is er in de rechter neusopening een rijksdaalder-groote,
woekerende, bombeerende granulatie; aan de linker neusopening een
kleinere idem. Ze liggen in het slijmvhes juist aan den rand van den
overgang naar huidweefsel. Er is een geringe beiderzijdsche puru-
lente neusuitvloeiïng.
Januari 1932. Operatief 4 knobbels uitgenomen, groot 10 tot 20
mm. Op doorsnede zijn ze geelbruin van kleur, zonder duidelijke
teekening en hard van consistentie.
l-7''32. Patiënt was den vorigen dag blijven liggen met ver-
schijnselen van een naderende partus, die moeilijkheden opleverde.
Ter wille van het onderzoek der huidknobbelziekte werd patiënt
gedood door halssnede.
Gedurende de afgeloopen 6 maanden is het meerendeel der knob-
bels geulcereerd en langzaam platter geworden, op dezelfde wijze
als reeds bij buffel no. 236 (geval VI) ddo. 4-5-'31 werd beschre-
ven. Het sterkst gebeurde dat aan den onderbuik, waar de knobbels
meerendeels reeds plat waren en thans tot aan het huidniveau afge-
plat zijn en bedekt met een droge korst, die vast aan de onderlaag
verbonden is. Daar de huid hier geelwit van kleur is en weinig haren
heeft, is het beeld zeer eigenaardig en lijkt weinig op dat van niet-
gelaedeerde huidknobbels (zie foto).
De huidkleur werd in het algemeen lichter, met onregelmatige
geheel pigmentlooze gedeelten. De voedingstoestand is nog goed.
De processen aan den neus zijn verergerd.
De temperatuur bleef gedurende den geheelen observatietermijn
beneden 39.0° (hoogste ochtendtemperatuur 38.2°, hoogste avond-
temperatuur 38.8°).
Bij sectie werden de hiervóór reeds opgesomde knobbels aange-
troffen, meerendeels afgeplat of oppervlakkig geulcereerd en be-
dekt met een droge korst. Rukt men zoo'n korst van de onderlaag af,
dan zit er soms wat slijmig gele pus onder.
Het blijkt, dat ook vele niet gelaedeerde knobbels platte intracu-
-ocr page 47-tane huidinfiltraten zijn, die zich niet diep onder de epidermis voort-
zetten. In het algemeen hebben de knobbels bij dit dier een zeer
oppervlakkige hgging, tot dicht tegen de epidermis aan.
Op doorsnede zijn alle kleine tot middelmatig groote knobbels
geelbruin van kleur, zonder duidelijke teekening. De groote zijn
spekachtig wit, met veel gele onregelmatige haarden, die niet kun-
nen worden afgestreken. De consistentie van alle, ook van de
grootste, is hard als van peesweefsel. Geen enkele knobbel heeft
weefselvervloeiïng of duidelijke necrose, dus ook geen verkazing; er
is ook geen verkalking.
Het meerendeel der knobbels ligt intracutaan of is althans vast
met de huid verbonden. Enkele kleine knobbeltjes werden echter na
afpraepareeren van de huid in het losse subcutane weefsel gevonden.
Het sectieverslag vermeldt o.a. de volgende bijzonderheden:
In de rechter neusopening is een woekerende, bombeerende gra-
nulatie, groot 50 X 28 mm., op doorsnede geel, zonder haarden en
minder hard van consistentie dan de huidknobbels. Het beeld is
aan de randen vertroebeld door necrotisch weefsel, veroorzaakt door
den neusring.
Medio-dorsaal in het voorste gedeelte van den neusgang ligt in
het slijmvlies een knobbel van 12 mm. en zijn er enkele granulee-
rende zweren van 10 tot 15 mm.
Op het neusmiddenschot ligt achter de opening van den neus-
ring een zweer, 26 X 26 mm., onregelmatig rond, centraal bedekt
met gele pus, de randen met duidelijke granulaties, o.a. een knop-
vormige granulatie van 2 mm.
In de linker neusopening komen overeenkomstige processen voor
in minderen graad.
In de subcutis van den linker borstwand werden 2 verwijde ge-
thromboseerde bloedvaatjes aangetroffen; de lengte van de thrombi
is 30 en 45 mm., de dikte 2 a 3 mm.
Van alle ledematen werden de zenuwen opgepraepareerd. Aan
het linker voorbeen was de N. ulnaris nabij het haakbeentje spoel-
vormig verdikt en iets rose van kleur.
In de uterus bevond zich een voldragen vrouwelijk foetus met
torticollis (hals 180.0° gedraaid en vergroeid) en abnormale ligging
der voorbeenen. De sectie hiervan leverde geen bijzonderheden op.
GEVAL VUL
Buffel no. 264, ontvangen door bemiddeling van den gouver-
nementsveearts Choufour. Afkomstig uit de dessa Pontang,
op ± 25 K.M. afstand ten Noord-Oosten van Serang, nabij de
Noordkust van Bantam.
4-11-32. Buffelkoe, leeftijd ± 7 jaar.
Voedingstoestand vrij goed, huid soepel met normale haarbeklee-
ding en grijze huidkleur. Klieren en slijmvliezen normaal. Het dier
maakt (behoudens de aanwezigheid van knobbels) een volkomen
gezonden indruk. Gang normaal.
Knobbels zijn als volgt gelocaliseerd:
Plaats
Linker voorbeen, opperarm
Rechter voorbeen, halverhoogte de
mediaal...........
Onderborst tusschen voorbeenen .
Achter de spooraderstreek, rechts
Ribwand, achterste rand, links
Onderbuik
De knobbels achter de spooraderstreek rechts liggen dicht bijeen,
waaronder een conglomeraat van drie, te zamen groot 92 X 48 mm.
en een van twee, groot 50 X 35 mm. In deze streek hebben 3 knob-
bels een kratervormige ulcus, met dunne korst bedekt. Ook één der
knobbels aan den onderbuik is geulcereerd.
Alle knobbels zijn hard van consistentie, ook de geulcereerde,
puilen sterk uit boven de omgeving en zijn verbonden met de huid.
Deze huid toont, behalve ter plaatse van de ulcera, geen bijzondere
afwijkingen.
22-5-'33. In de afgeloopen 654 maand is een geringe verandering
ingetreden. Het totaal aantal knobbels met ulcereerende oppervlak-
ten is thans 11. De vroeger reeds geulcereerde knobbels zijn gewor-
den tot platte wondvlakten met dunne korst, nagenoeg op normale
hoogte van het huidniveau; ze zijn op de bij vorige gevallen reeds
beschreven wijze geleidelijk afgeplat. Bij de andere is het geulce-
reerde gedeelte nog beperkt tot het bovenste, bombeerende gedeelte
van den knobbel; sommige zijn kratervormig. De ulcera zijn niet
ontstaan ten gevolge van doorbraak met ontlasting van pus of
detritusmassa, maar a.h.w. door meermalen herhaalde langzame
afstooting resp. afslijting van dunne oppervlakkige weefsellaagjes.
De huidkleur is op enkele plaatsen in onbelangrijke mate iets
lichter van tint geworden.
Overigens is de toestand als op 4-ll'-'32.
De temperatuur bleef gedurende den geheelen observatietermijn
beneden 39.0° (hoogste ochtendtemperatuur 38.2°, hoogste avond-
temperatuur 38.8°).
III b. KLINISCHE VERSCHIJNSELEN EN VERLOOP.
Het meest op den voorgrond tredende verschijnsel is de aan-
wezigheid van huidknobbels. De eenvoudigste en de meest voor-
komende vorm hiervan is die, waarbij de opliggende huid normaal
van aspect is, zonder depigmentatie of vermindering der beharing.
De grootte der knobbels is daarbij zeer uiteenloopend, van ± 5
tot 60 mm. Dikwijls liggen ze dicht bijeen en vormen conglomeraten
van knobbels, die soms zeer groote afmetingen kunnen aannemen.
Het grootste hiervan was een conglomeraat van 140 bij 58 mm.,
lateraal boven den kogel gelegen aan het rechter voorbeen van
buffel no. 235 (geval V). In deze conglomeraten zijn de knobbels
meer of minder duidelijk afzonderlijk te voelen.
De vorm is plat-rond tot ovaal-rond en, behalve bij de kleinste
knobbeltjes, als regel scherp omschreven.
De consistentie is in het algemeen hard, zonder fluctuatie. Alleen
de grootste knobbels maken hierop soms een uitzondering en ver-
toonen een meer of minder duidelijke fluctuatie. Dit is echter lang
niet bij alle groote knobbels het geval; ze kunnen ook even hard
aanvoelen als de kleine.
Vrijwel steeds is er een onderlinge samenhang tusschen knobbel
en bovenliggende huid. De meeste knobbels liggen duidelijk intracu-
taan, de epidermis is er bijna niet over te verschuiven. Bij andere is
wèl een geringe verplaatsing ten opzichte van de huid mogelijk,
maar het verband is toch niet geheel afwezig. Een geheel subcutane
ligging, waarbij het mogelijk is de bovenliggende huid afzonderlijk
te verplaatsen en te plooien, is uiterst zeldzaam.
Verhoogde gevoeligheid der knobbels werd nimmer waargeno-
men. Meermalen werden knobbels bij het neergeworpen dier opera-
tief verwijderd zonder voorafgaande verdooving, waarbij het opviel,
dat zelfs de huidsnede dikwijls geen afweerreactie veroorzaakte.
Behalve duidelijke knobbels komen ook kleine, tot ± 10 mm.
-ocr page 51-groote, huidinfiltraten voor, waarbij de huid niet of slechts zeer
flauw is gebombeerd. Ze liggen zeer oppervlakkig in de huid, zijn
plat-rond tot plat-ovaal, maar ook wel onregelmatig van vorm, ter-
wijl de epidermisoppervlakte glad en glanzend is. Onder het baar-
kleed zijn ze daardoor bij inspectie nog juist te onderkennen; bij
palpatie duidelijk te voelen.
Ulceratie der knobbels en infiltraten komt voor en draagt een
bijzonder karakter.
De eenvoudigste vorm is die, waarbij de knobbel centraal een
sterke hyperaemie vertoont, gevolgd door doorbraak van een hae-
morrhagisch-purulent — maar voornamelijk haemorrhagisch —
secretum, waarbij een kleine wondvlakte achterblijft, die spoedig
bedekt wordt met een dunne korst. Dergelijke ulceratieve processen
blijven steeds beperkt tot gedeeltelijke afstooting van knobbel-
weefsel; doorbraak na volledige verettering werd geen enkele maal
waargenomen. De achtergebleven wondvlakten kunnen zich sluiten,
soms met achterlating van een duidelijk litteeken, of ze blijven
langen tijd bestaan, waarbij de oppervlakte bedekt blijft met een
dunne droge korst, die vast aan het onderliggende knobbelweefsel
is verbonden. Bij sterken druk kunnen er soms enkele geel-witte
exsudaatpropjes worden uitgedrukt.
Een andere vorm van ulceratie (waarin de vorige ook kan over-
gaan) is die, welke het duidelijkst bij buffel no. 236 (geval VI)
werd waargenomen. Dit dier had bij ontvangst enkele groote, ver
boven de huid promineerende knobbels. De oppervlakte was reeds
afgeplat en bedekt met een zeer dun rose epitheelvliesje. In den
loop van het eerste jaar der observatie ging telkens een oppervlak-
kig laagje verloren en ontstond een versehe granuleerende vlakte,
die zich weer met een nieuw epitheelhuidje bedekte. Op deze wijze
werd, zeer geleidelijk, de knobbel lager en de wondvlakte grooter,
totdat bijna het normale huidniveau was bereikt. De knobbel werd
a.h.w. langzaam mechanisch afgeschaafd. In den loop van het
tweede jaar werden de wondvlakten weer geheel met huid bedekt
en was het huidniveau vrijwel gelijk geworden aan dat van de
omgeving.
De huid kan in den loop van het ziekteproces veranderingen ver-
toonen in pigmentatie en beharing.
Op de knobbels wordt de grijze huidkleur dan lichter van kleur
-ocr page 52-tot geelwit, hetgeen meestal gepaard gaat met haaruitval. Ook komt
haaruitval voor zonder duidelijke depigmentatie.
Bij de buffels no. 235 (geval V) en no. 236 (geval VI) bleef
echter juist op het centrum van vele kobbels de grijze huidkleur
behouden, terwijl daaromheen een duidelijke depigmentatie plaats
had, die als regel groote huidgedeelten omvatte.
Bovendien had depigmentatie plaats, vooral bij de beide laatst-
genoemde buffels, over meer of minder groote, onregelmatig ver-
deelde huidgedeelten. Dit ging gepaard met een zeer sterke
algemeene vermindering der beharing, ook op de nog grijze huid-
gedeelten. Het is mogelijk, dat de voortdurende verpleging in
isolatiestallen een gunstige factor is geweest voor het optreden van
depigmentatie, maar de sterke graad en de onregelmatige versprei-
ding over het lichaam kan daardoor alleen niét worden verklaard.
Op sterk uitpuilende knobbels is de huid soms dun, glad en glan-
zend, zeer vast verbonden met den onderliggenden knobbel, geheel
haarloos en bedekt met schubben, die makkelijk loslaten. Bij de
buffels no, 235 (geval V) en no. 236 (geval VI) kwam dit in den
loop van het ziekteproces ook voor bij vele kleine knobbels.
De uitbreiding van de huidprocessen kan zeer uiteenloopen.
Meestal beperkt deze zich tot de aanwezigheid van knobbels van
verschillende afmetingen op enkele lichaamsstreken, zonder huid-
infiltraten. Ulceraties kunnen daarbij geheel ontbreken, de huid kan
overal een normaal aspect hebben.
Maar ook kan vrijwel het geheele lichaam met knobbels en huid-
infiltraten bedekt zijn, zooals bij buffel no. 235 (geval V).
Voor zoover op grond van 8 ziektegevallen reeds van praedi-
lectieplaatsen mag worden gesproken, kunnen als zoodanig worden
genoemd: de binnenvlakte van de oorschelp; de zijvlakte van den
hals en de halsadergroeve; de onderste gedeelten van schouder-
streek en borstwand; de voorbeenen op de buigvlakte van den carpus
en daarboven, voornamelijk mediaal en lateraal; het achterbeen op
de buigvlakte van het spronggewricht en daarboven, vooral mediaal;
de onderbuik en de onderborst.
In het algemeen komen knobbels en huidinfiltraten niet voor op
plaatsen, waar de huid straf met de onderliggende deelen is ver-
bonden. Ze werden geen enkelen keer waargenomen in de omge-
ving van de mediaanlijn tusschen nek en staartwortel.
Behalve in de huid waren er bij twee buffels ook processen op
het neusslijmvlies. Bij buffel no. 235 (geval V) konden klinisch
slechts muco-purulente secretie en necrotische weefselvlokjes aan
de neusopeningen worden waargenomen, wijzend op de aanwezig-
heid van dieper gelegen ulceratieve processen. Buffel no. 250
(geval VII) had op het neusslijmvlies woekerende, bombeerende
granulaties en beiderzijdsche purulente neusuitvloeiïng.
Andere slijmvliezen waren steeds normaal, behoudens geringe
hyperaemie der conjunctivae bij buffel no. 235 (geval V).
De algemeene gezondheidstoestand was steeds goed. behalve bij
de buffels no. 235 en 236 (hierna afzonderlijk te noemen) en met
uitzondering van ziekteprocessen, die niet door de huidknobbel-
ziekte werden veroorzaakt. Temperatuursverhooging kwam slechts
bij uitzondering voor en was dan nog zeer incidenteel en zonder
locale of algemeene huidverschijnselen. De voedingstoestand was
goed, lichaamsklieren waren een enkele maal vergroot (geval VI,
ddo. 22-5-'33), als regel echter normaal, evenals de gang. De dieren
waren dan ook door hun vroegere eigenaars steeds voor de gebrui-
kelijke werkzaamheden benut en als volkomen volwaardig be-
schouwd, óók buffel no. 235 (geval V) met de uitgebreide huid-
processen.
Geheel afwijkend van de hiervóór beschreven vormen der huid-
aandoening kwamen bij de buffels no. 235 en 236 (geval V en VI)
acute huidverschijnselen voor, respectievelijk van 24-7-'31 tot
3-8-'31 en van 8-5-'31 tot l-6-'31. Deze symptomen, die het hevigst
waren bij buffel no. 236, staan onder de afzonderlijke beschrijving
van deze ziektegevallen uitvoerig vermeld. Daarbij ging een geringe,
kort aanhoudende temperatuursverhooging (tot 39.9°) gepaard met
een aanvankelijk algemeen huiderytheem en een zeer warm aan-
voelende en overal hypersensibele huid. Na enkele dagen bleven
hieruit ontelbaar vele hyperaemische kleine vlekjes achter, geïnfil-
treerd en iets bombeerend boven het huidniveau. Na 10 tot 24 dagen
waren deze vlekjes echter geheel verdwenen, zonder eenig spoor
achter te laten. Het ontstaan van nieuwe knobbels of infiltraten uit
deze acute processen werd dus niet geconstateerd.
De vraag, of deze acute symptomen eenig verband hielden met
de „huidknobbelziektequot; kan niet met zekerheid bevestigend worden
beantwoord 1). Overeenkomstige verschijnselen werden bij andere
buffels aan het Veeartsenijkundig Instituut in den loop der jaren
echter nimmer waargenomen. Het is wel zeer toevallig, dat deze
twee zuster-buffels, waarvan de ziekteprocessen ook overigens zeer
veel overeenkomst vertoonden, beide dezelfde acute verschijnselen
hebben gehad, op twee verschillende tijdstippen. Het verband tus-
schen deze symptomen en de „huidknobbelziektequot; is dan ook wel
zeer waarschijnlijk. Dat dergelijke verschijnselen juist bij cfeze
buffels werden waargenomen, kan mede worden verklaard, doordat
zij gedurende zeer langen tijd werden geobserveerd. Alléén buffel
no. 229, waarbij het ziektebeeld echter een geheel ander karakter
had, was reeds gedurende een nog längeren termijn in observatie.
Het verloop der ziekte was overigens steeds bij uitstek chronisch.
De tijd, gedurende welke de buffels werden geobserveerd, bedroeg
tot ultimo Mei 1933 respectievelijk:
geval I |
buffel no. 163 |
„ II , |
169 |
„ III , |
„ 228 |
„ IV , |
.. 229 |
„ V , |
235 |
„ VI , |
„ 236 |
„ VII , |
.. 250 |
„ VIII, |
264 |
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;6 maanden.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;1 maand.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;. 4 jaar.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;2 jaar en 9 maanden.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;2 jaar en 9 maanden.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;6 maanden.
.nbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;63^ maand.
Veranderingen in het ziekteproces werden bij de gevallen I, II
en III vrijwel niet waargenomen. Bij geval no. VIII had ulceratie
van enkele knobbels plaats. Bij geval VII geschiedde dit met het
meerendeel der knobbels.
Bij geval IV had gedurende den zeer langen observatietermijn
een algeheele resorptie van enkele kleine knobbeltjes plaats en
werden andere knobbels kleiner van omvang. Geen enkele der oor-
spronkelijk aanwezige knobbels is geabscedeerd of geulcereerd; ze
waren en bleven steeds hard van consistentie. Het resorptieve
Tijdens de acute huidverschijnselen werden huidgedeelten operatief uitge-
nomen voor histologisch onderzoek. De technische verwerking tot weefsel coupes
mislukte helaas, zoodat geen histologische gegevens konden worden verkregen
omtrent deze acute huidprocessen.
proces was niet klinisch te vervolgen, maar bleek slechts uit de
genoteerde gegevens.
Geval V en VI, de buffels met zeer veel knobbels en huid-infil-
traten, hadden een zeer bijzonder ziekteverloop. In het eerste jaar
sterke depigmentatie, haaruitval en ulceratie; in het tweede jaar
gedeeltelijk herstel van de pigmentatie en van den haargroei, bene-
vens resorptieve verkleining en afplatting van knobbels en huid-
infiltraten. Bovendien hadden zij de reeds vermelde acute erythe-
mateuze verschijnselen.
Het ontstaan van huidknobbels, huidinfiltraten en neusslijm-
vliesprocessen werd geen enkele maal waargenomen. Bij het onder-
kennen der ziektegevallen waren de processen reeds in optima forma
aanwezig. In dezen vorm bleken ze zeer lang, zonder noemens-
waardige veranderingen, te kunnen blijven bestaan. Waar fluc-
tuatie, ulceratie of resorptie plaats had, hadden deze processen een
uiterst sleepend verloop.
Van de vroegere eigenaars van vier buffels kon een hoogst on-
volledige anamnese worden opgenomen. Zij beweerden, dat de
ziekte reeds van jongs af bij de buffels zou hebben bestaan. Veel
waarde mag aan dergelijke opmerkingen echter niet worden gehecht.
Voor het microscopisch onderzoek van huidknobbels werd ma-
teriaal gebruikt van de 8 beschreven ziektegevallen, operatief tijdens
het leven uitgenomen, dan wel verkregen bij sectie. Steeds werden
zuurvaste microörganismen gevonden van eenzelfde type, waarvan
de onderlinge groepeering een zeer bijzondere is.
Beweeglijkheid werd in versch weefselmateriaal nimmer waar-
genomen. Cultures stonden voor dit onderzoek niet ten dienste.
Bij kleuring volgens Ziehl-Neelsen ziet men, vrijwel
steeds in groepjes bijeen gelegen, de volgende vormen:
Gave staafjes. Deze zijn egaal rood gekleurd, als regel recht of
iets gebogen, met spitse uiteinden. Enkele malen werden kolf-
vormig verdikte uiteinden gezien. De lengte, gemeten aan geïsoleerd
liggende staafjes, was bij het meerendeel tusschen 2,4 tot 3,6 micra,
dus weinig verschillend. Als uiterste werd 1,6 en 5.4 micra gemeten.
De dikte was in verschillende praeparaten, kennelijk ten gevolge
van een meer of minder ver gevorderd ontkleuringsproces, uiteen-
loopend en bedroeg tot ± 0.4 micra.
Donkere granula. In de gave staafjes zitten soms donkere,
scherp afgeronde, zwart-roode granula, die grooter zijn dan de dikte
der staafjes. Hun ligging in het staafje is zeer uiteenloopend, ze
komen zoowel voor aan het uiterste einde als in elk ander gedeelte
van het staafje. Bovendien worden meermalen 2, zelden 3 of 4
zulke granula in een staafje gezien. Het aantal gave staafjes, waar-
in granula kunnen worden onderkend, is zeer verschillend. Hoe
grooter in het algemeen het aantal gave staafjes is, zonder korrelig
verval daarvan (zie hierna), hoe minder staafjes er zijn met donkere
granula er in. Deze granula komen óók voor, vrijliggend, zonder
staafjesverband; dit gaat steeds gepaard met de aanwezigheid van
korrehg vervallen staafjes of bacillenstukjes.
Coccothrix vorm. Dikwijls zijn de staafjes niet egaal rood ge-
kleurd, maar zijn er ongekleurde onderbrekingen, waarbij het staaf-
jesverband der nog gekleurde deeltjes toch nog duidelijk gehand-
haafd is. Ten slotte ziet men dan slechts een rij van rood gekleurde
korreltjes.
Zuurvaste korrels. Deze koöien voor, zonder dat eenig staafjes-
verband is te onderkennen en moeten worden beschouwd als de-
generatieproducten en restanten van vervallen staafjes, die via den
coccothrixvorm zijn ontstaan. Hun afmetingen zijn nooit grooter,
dikwijls kleiner, dan de breedte van een staafje. In tegenstelling
met de scherp afgeronde, donkere granula, is hun vorm ook als
regel niet zuiver rond, maar hoekig, en zijn hun randen niet scherp
tegen de omgeving afgezet. De kleur is rood tot rose.
Met donkere granula en zuurvaste korrels zullen in den vervolge
de hier beschreven vormen worden bedoeld, ondanks het feit dat
de benamingen „granulaquot; en „korrelquot; feitelijk een zelfde betee-
kenis hebben. Dit is des te minder hinderlijk, omdat er morpholo-
gische overgangen zijn tusschen donkere granula tot zuurvaste
korrels, zoodat een scherpe scheiding van deze twee vormen toch
niet steeds is door te voeren.
Bacillenstukjes. Dikwijls worden ook zuurvaste vormsels gezien,
die het best als resteerende stukjes van bacillen kunnen worden
beschouwd. Het zijn geen duidelijke staafjes, maar ook nog geen
zuurvaste korrels, wellicht een tusschenvorm van deze beide.
Zeer karakteristiek is vooral de groepeering van die verschillende
vormen:
Bundels en globi. De staafjes liggen vrijwel steeds in groepen
bijeen. Groepjes van 2 tot 3 staafjes of geïsoleerd hggende bacillen
zijn relatief zeldzaam. Een uitzondering hierop maakten slechts de
praeparaten van buffel no. 250 (ziektegeval VII), waarbij het aan-
tal groepjes en bacillen grooter was dan bij eenigen anderen buffel.
Waar meer bacillen bijeen zijn, liggen ze dikwijls dicht naast
elkaar; het grootste aantal evenwijdig liggende bacillen, dat waar-
genomen werd, was 8. Behalve deze bundels van bacillen liggen
ze echter ook dikwijls onregelmatig dooreen. Gezamenlijk vormen
ze in de grootere groepen echter steeds een samenhangend geheel,
dat het best met de bij lepra gebruikte naam van „globusquot; kan
worden aangeduid. De vorm hiervan is als regel rond, althans in
„Tupf'praeparaten, in uitstrijkpraeparaten, waarbij energisch wordt
gewreven, is de vorm dikwijls onregelmatiger, vooral van de groo-
tere globi. Bij zwakke vergrooting zijn ze in de praeparaten reeds
duidelijk te onderkennen en vormen een karakteristiek beeld voor
deze buffelziekte. Als regel zijn deze globi geheel met bacillaire
elementen gevuld; maar ook komen er, vooral bij de grootere, leege
ruimten in voor.
In deze globi worden, behalve staafjes, ook de verschillende
andere vormen der microörganismen in allerlei denkbare verhou-
dingen aangetroffen. Ze kunnen zoowel uitsluitend gave staafjes
bevatten (eventueel met granula er in), als uitsluitend vrijliggende
granula en korrels, met alle combinaties daartusschen. Als regel is
daarbij de tusschenliggende substantie meer of minder sterk egaal
rose-rood gekleurd. Als er gave staafjes zijn, liggen deze soms zóó
dicht tegen elkaar, dat ze moeilijk als afzonderlijke staafjes zijn te
onderkennen. Wanneer er zoowel staafjes als granula en korrels
zijn, dan is hun onderlinge groepeering geheel zonder regelmaat,
d.w.z. geen van beide komt speciaal aan de peripherie dan wel in
het centrum voor.
Een bepaald verband tusschen de grootte der globi en de samen-
stelling ervan is er bij de kleine globi niet. Deze kunnen zoowel
geheel uit gave staafjes, als geheel uit korrels en granula bestaan.
De groote globi bestaan echter slechts bij uitzondering uit gave
staafjes alléén; meestal bevatten ze voornamelijk of uitsluitend gra-
nula en korrels.
Ten einde een indruk te krijgen van het aantal, de grootte en de
samenstelling der globi, die in de uitstrijkpraeparaten van deze
huidknobbels voorkomen, werden enkele malen metingen en tellin-
gen gedaan. Dit geschiedde met behulp van een netoculair-micro-
meter, waarvan het groote vierkant verdeeld was in 100 hokjes. De
zijde van elk hokje kwam in het praeparaat overeen met 8 micra,
het oppervlak dus met 64 quadraat micra. Door het aantal hokjes
te tellen, dat door een globus werd ingenomen, kon bij benadering
de oppervlakte ervan worden berekend; gedeelten van hokjes
werden daarbij op hun grootte geschat. Staat II geeft een overzicht
van twee tellingen, verricht bij huidknobbels der buffels no. 235 en
236 (ziektegeval V en VI). Naar hun grootte zijn de globi daarbij
STAAT II.
Aantal, grootte en samenstelling van globi in uitstrijkpraeparaten
van huidknobbels.
Samenstelling |
Aantal |
Aantal der globi, ingedeeld naar hun grootte, |
Totaal | |||||||
lt;1 |
1-2 |
2-4 |
4-8 |
8-16 |
16-32 |
32-64 |
gt;64 | |||
Huidknobb a a b A C a b c |
el van buf 76 |
el No 122 |
. 235 19 9 3 |
(geva 5 4 3 |
1 V). 1 'ó |
d.d. : 1 2 1 |
1-7-19 v.eg 2 |
'31, g 1 |
root : M) |
20 mm. 148 30 |
Totaal |
82 b) |
218c) |
47 |
21 |
8 |
6 |
2 |
3 |
1 |
306 |
Huidknobl A b C a b A c a b c |
)el van buf 33 |
ïel N( 62 |
3. 236 7 17 |
(gevE 4 10 |
i\ VI) 3 2 2 |
, d.d. 3 |
30-6-: 1 |
1931, 1 |
groot |
25 mm. 76 42 |
Totaal |
39 igt;) |
159c) |
33 |
19 |
7 |
4 |
1 |
1 |
- |
224 |
a)nbsp;Hierbij werden ook staafjes meegeteld, die tot een aantal van 3 stuks bij
elkaar lagen.
b)nbsp;De meeste van deze geïsoleerd liggende bacillen lagen dicht bij een globus,
waaruit ze vermoedelijk zijn weggekrabd of weggestreken.
c)nbsp;Het meerendeel van deze globi was kleiner dan een Vi hokje.
d)nbsp;De grootte van deze globus was 150 hokjes.
Overige toelichtingen: zie tekst.
ingedeeld in groepen van een bepaald aantal hokjes van 8 X 8
micra. Naar hun inhoud zijn ze ingedeeld als volgt:
A = gave staafjes.
B = coccothrix vormen,
C = donkere granula en zuurvaste korrels,
en diverse combinaties hiervan. De uitstrijkpraeparaten waren ge-
maakt. door 2 naaldafschrapsels der huidknobbels te verdeelen over
een ronde plek in het centrum van het voorwerpglas.
globi, dat geteld en gemeten moest worden, was ^^ó groot dat het
Ldoenlijk was de praeparaten geheel af te zoeken. Met behulp van
den netoculair-micrometer werd bij benadering berek^d, welk ge-
deelte van het geheele praeparaat was onderzocht. De resultaten
qeven tevens een inzicht omtrent het bijzonder groote aantal bacil-
len, dat in deze huidknobbels voorkomt, daar hun aantal m de
meeste globi ontelbaar groot is.nbsp;. , j
Een verband tusschen de herkomst van het materiaal en de
samenstelling der globi bestaat in zooverre, dat weefsel, da
kennelijk necrotisch is. steeds veel granula en korrels bevat. Met
de qrootte der knobbels behoeft dit echter geen verband te houden
daar in groote knobbels, die geen of weinig necrotisch weefsel
bevatten, ook wel veel gave staafjes werden gezien.
De vuurvastheid der staafjes wijkt in geringe mate af van die
van tuberkelbacillen. Bij kleuring onder verwarming Viehi-
sche carbolfuchsine en ontkleuring met 3% zoutzure-alcohol wordt
bii te lang voortgezette ontkleuring, een deel der staafjes ontkleurd
en nemen deze een zwakblauwe nakleuring aan. Praeparaten, die
na de zuurbehandeling niet extra worden nabehandeld ter verwij-
dering van de zuurresten, zijn niet lang houdbaar; na enkele dagen
kunnen de staafjes geheel ontkleurd zijn. Goede, lang houdbare
praeparaten worden verkregen, door dunne uitstrijkjes met langer
dan 30 seconden te ontkleuren in 3% zoutzuur-96% alcohol,
daarna te wasschen in 70% alcohol gedurende 2-3 minuten, en
na de kleuring met verdunde methyleenblauwoplossing nogmaals
qoed af te spoelen in stroomend water gedurende 2-3 minuten.
Ter onderscheiding van lepra- en tuberkelbacillen worden meer-
dere kleuringsprocédés aangegeven, die echter slechts zeer weinig
waarde hebben. De meest gebruikelijke methode is daarbi, volgens
Jadassohn de kleuring van Baumgarten, waarbij gedu-
rende 10—15 minuten bij kamertemperatuur gekleurd wordt met
een verdunde waterige fuchsineoplossing zonder beitsmiddelen en
ontkleurd wordt met salpeterzure alcohol. Leprabacillen zouden
daarbij gekleurd worden; het aantal gekleurde bacillen is echter
minder groot en de kleur minder intensief dan bij de Z i e h 1 sehe
kleuring.
De kleuring volgens Baumgarten valt bij de praeparaten van
deze huidknobbelziekte positief uit. Het aantal goed gekleurde
staafjes is echter belangrijk minder, hun kleur slechts rood, niet don-
ker van kleur. Vele staafjes nemen de zwakblauwe näkleuring aan.
Klingmüller (1927) is van meening, dat de kleuring van
leprabacillen, vooral wanneer er slechts weinig in de praeparaten
te verwachten zijn (tuberkuloide lepra), bijzondere voorzorgen ver-
eischt. Hij wijst op de noodzakelijkheid, om na de kleuring goed te
spoelen met alcohol en water, daar anders de meeste of alle bacillen,
vooral de gave staafjes („festen Stäbchenquot;), hun kleur in enkele
dagen verliezen. Bij de door hem aangegeven kleuringsmethode
wordt bij kamertemperatuur gedurende 2 tot 4 uur gekleurd met
versch bereide Ziehlsche carbolfuchsine, ontkleurd met een 5%
waterige oplossing van zwavelzuur en nagespoeld in 96% alcohol.
Het aantal bacillen in de uitstrijkpraeparaten zou talrijker zijn en
rooder van kleur dan bij ontkleuring met zoutzure alcohol.
Toegepast bij uitstrijkpraeparaten van deze huidknobbelziekte,
werden met de kleuring volgens K 1 i n g m ü 11 e r overeenkomstige
resultaten verkregen. Vooral de sterkere roodkleuring is hierbij
kenmerkend, terwijl ook het aantal gekleurde staafjes steeds grooter
is. Deze kleurmethode werd dan ook altijd toegepast naast die met
zoutzure-alcohol ontkleuring. Het is echter geen enkele maal voor-
gekomen, dat de K 1 i n g m ü 11 e r kleuring positief was bij negatief
resultaat der Z i e h 1 sehe kleuring. Voor het nazoeken van uitstrijk-
praeparaten is de methode echter wel aan te bevelen; een bezwaar
is de zwak rose tint van het omgevende weefsel, dat als regel niet
volledig ontkleurd wordt.
In het algemeen kan dus worden gezegd, dat de bacillen van deze
huidknobbelziekte iets minder zuurvast zijn dan tuberkelbacillen en
dat ze zich reeds met verdunde fuchsine zonder beitsmiddelen
kleuren.
Bij kleuring volgens Gram en volgens M u c h is het bacillen-
lichaam slechts uiterst zwak of in het geheel niet gekleurd, maar
vormen donker gekleurde, dicht bijeen gelegen granula, een duide-
lijke staafjesverband. Waar gave staafjes bij Z i e h 1 sehe kleuring
ontbreken, is ook dit staafjesverband bij Gram- en Much sehe
kleuring niet te onderkennen.
Behalve van huidknobbels werden praeparaten onderzocht op de
aanwezigheid van zuurvaste staafjes, granula en korrels van de
volgende organen en van het bloed:
Slijmvliezen van oog, neus en vulva der ziektegevallen IV t/m
VII. Resultaat negatief, behalve bij het neusslijmvhes van de buffels
no. 235 (geval V) en no. 250 (geval VII), met klinische neus-
verschijnselen. Bij eerstgenoemden buffel werden globi aangetrof-
fen, die slechts granula en korrels bevatten; bij den andere zoowel
granula en korrels als gave staafjes. Bij buffel no. 236 (geval VI)
was het onderzoek van neussecretum ook tijdens het stadium der
acute huidverschijnselen negatiet.
Bloed uit de vena jugularis der ziektegevallen IV t/m VIII, onder-
zocht volgens de dikke druppel methode. Resultaat negatief, ook in
de periode der acute huidverschijnselen bij de ziektegevallen V en
VI, waarbij het onderzoek echter helaas niet op het moment der
koortsperiode is geschied, maar pas op den 3en respectievelijk den
4en dag der acute verschijnselen. Reden hiervoor was de wensch,
om bij den aanvang der acute verschijnselen geenerlei invloed uit
te oefenen op het verloop daarvan; de dieren waren door de over-
gevoeligheid der huid de eerste dagen onhandelbaar.
Lymphkliecen van de geseceerde ziektegevallen I t/m IV. Hierbij
werden alléén de regionaire lymphklieren van aangetaste huid-
gedeelten onderzocht. Resultaat negatief.
Hartebloed, milt, lever, long, nier van de geseceerde ziektegeval-
len I t/m IV. Resultaat negatief.
Van buffel 250 (geval VII), die eveneens reeds geseceerd is,
werden lymphklieren en orgaanmateriaal bewaard voor histologisch
onderzoek (zie hoofdstuk IVd). Uitstrijkpraeparaten werden hier-
van niet onderzocht i).
Het onderzoek in coupepraeparaten van de lymphklieren was positief, van
het orgaanmateriaal negatief.
Voor het diagnostisch onderzoek kan afkrabsel van reeds aan-
wezige geulcereerde knobbels gebruikt worden. Indien dit onder-
zoek negatief uitvalt, moet een dieper gedeelte der knobbels worden
aangesneden en uitgekrabd. Bij onderzoek met zwakke vergrooting
kan men dan als regel reeds globi onderkennen, bij sterke vergroo-
ting de diagnose stellen op grond van de karakteristieke vormen en
de bijzondere groepeering der zuurvaste organismen.
Kweekproeven werden verricht met materiaal, afkomstig van de
ziektegevallen I t/m VII, operatief uitgenomen tijdens het leven,
dan wel afkomstig van geseceerde buffels. De resultaten van de
vele series van cultuurentingen, die alle langen tijd werden aan-
gehouden en gecontroleerd, waren volkomen negatief. Daar deze
negatieve resultaten juist belangrijk zijn, volgt hier een korte op-
somming van de toegepaste ent- en kweekmethoden en van de
gebruikte voedingsbodems.
Ent- cn kweekmethoden. Het materiaal werd zooveel mogelijk
genomen van kleine knobbels, waarvan verwacht mocht worden,
dat ze weinig necrotisch weefsel, maar vele gave staafjes zouden
bevatten.
Bij het afkrabben met een stevige entnaald van de sneevlakte
der knobbels bleken ze steeds een eigenaardige harde consistentie
te hebben; ook de knobbels, waarin bij later histologisch onderzoek
necrotische gedeelten werden aangetroffen. De hoeveelheid mate-
riaal, die kon worden afgekrabd, was altijd gering, het bacillen-
gehalte daarvan echter steeds zeer groot, hetgeen in uitstrijk-
praeparaten van enkele naaldafkrabsels werd gecontroleerd. Om te
voorkomen, dat te weinig bacillen zouden worden overgeënt, werd
slechts een paar malen van eenzelfde sneevlakte materiaal afgestre-
ken en telkens een nieuwe sneevlakte gemaakt. Voor het beënten
van vloeibare voedingsbodems werden ook gedeelten van knobbels
geheel in kleine stukjes verknipt en hiermede geënt.
Bovendien werd enkele malen materiaal vóórbehandeld met 5
respectievelijk 10% zwavelzuur, volgens de methode Hohn
(1926), welke o.a. ook bij leprabacillen werd toegepast door
S h i g a.
Meermalen werd ook anaëroob gekweekt en in met lichtgas
-ocr page 65-gevulde buizen. Steeds bij een temperatuur van 37.0° tot 38.0° C.
Voedingsbodems. De keuze hiervan richtte zich in de eerste
plaats naar de voor tuberkulose en para-tuberkulose geschikte
voedingsbodems, terwijl er ook enkele werden toegepast, welke bij
lepra volgens de betrokken auteurs positieve resultaten zouden
hebben opgeleverd. Speciale voedingsbodems werden bereid met
natief eigeel en natieve ontroomde- en vervolgens kiemvrij gefil-
treerde melk, waarbij sterilisatie door verhitting achterwege werd
gelaten, zoodat deze voedingsstoffen in hun oorspronkelijken na-
tuurlijken toestand behouden bleven.
Elk der gebruikte voedingsbodems werd met materiaal van ten-
minste 2 buffels beënt. Bij de beoordeeling hiervan dient in aan-
merking te worden genomen, dat het bacterioscopisch beeld bij deze
ziekte steeds zeer uniform en het aantal overgeënte microörganis-
men altijd rijkelijk voldoende was.
Een bepaalde serie van voedingsbodems werd bij elk der zeven
buffels toegepast. Deze omvatte de vaste eibodems volgens
Dorset en Lubenau, de vloeibare eigeelbodem volgens
Besredka, glycerine aardappel, alcalische agar, alcalische bouil-
lon, alcalische glycerine-agar en zwakzure glycerine-agar. De bouil-
lon werd hierbij bereid van rundervleesch.
Overigens werden de volgende voedingsbodems gebruikt:
Peptonbouillon van rundvleesch, buffelvleesch, buffelhersenen en
Liebig's vleeschextract.
„Bombayquot;bouillon van paardenvleesch en buffelvleesch, bereid
door digereeren van vleesch met zoutzuur bij 70.0° gedurende
enkele dagen.
Martinsche bouillon, waarin Schlossmann meent een ver-
meerdering van leprabacillen te hebben waargenomen.
Serum van paard, rund en buffel, vloeibaar en schuin gestold.
Aardappel.
Melk, gesteriliseerd door verhitting.
Natief melk. Hiermede wordt bedoeld een product, dat kiemvrij
gemaakt werd zonder verhitting, met behoud der voedingsstoffen in
hun oorspronkelijken toestand. Dit gelukte, door versche melk te
centrifugeeren en na verwijdering van slib en room te filtreeren
door S e i t z K. en E. K. filters. De melk passeerde pas onder een
druk van enkele atmosferen en dan nog zeer langzaam; de door-
geloopen vloeistof was wit-troebel, in dunne laag doorzichtig en
wit-geel opalesceerend. De filters raakten spoedig verstopt, maar
de verkregen hoeveelheid van het fikraat was voor de bereiding
van voedingsbodems ruimschoots voldoende.
Eibodems volgens verschillende speciale auteursrecepten (zie
hierna), zonder de daarbij voorgeschreven toevoeging van kleur-
stoffen.
De zuurgraad der verschillende bouillonsoorten werd ingesteld
op pH 6.8 en 7.4.
Als toevoeging aan deze voedingsbodems werden in verschillende
combinaties gebruikt:
Agar; gelatine; glycerine; melksuiker; druivensuiker; serum van
rund, buffel en paard, bloed van rund en buffel; gerijpte haemo-
globine oplossing van buffelbloed volgens Hohn (1931); lever-
stukjes en fijn gehakte lever; aardappelmeel; versch bereide extrac-
ten van aardappel, gesteriliseerd door verhitting respectievelijk door
kiemvrije filtratie; extracten van aviaire- en bovine tuberkelbacillen
in water en in verschillende bouillonsoorten; natief eigeel.
De extracten van aviaire- en bovine tuberkelbacillen werden
bereid volgens de door Twort en Ingram voor het kweeken
van para-tuberkelbacillen aangegeven methode en speciaal gebruikt
in combinatie met eibodems, natief melk en natief eigeel. Ze werden
toegevoegd mèt en zonder de voor de extractie gebruikte tuberkel-
bacillen. Bovendien werden extracten bereid door bacillen en
extractievloeistof maanden lang (tot 1 jaar) bij 37.0° te laten staan,
waarbij ze dagelijks even werden geschud.
Het natief eigeel werd verkregen volgens de door H e r r o 1 d
aangegeven techniek, waarbij het eigeel op steriele wijze uit versch
gelegde eieren aan vloeibare voedingsbodems werd toegevoegd bij
kamertemperatuur; aan agar-voedingsbodems bij een temperatuur
van 50.-°, onmiddellijk gevolgd door afkoeling.
Onder de toegepaste voedingsbodems bevonden zich de volgende
speciale auteursrecepten:
Voedingsbodems volgens Bierbaum, Sabouraud, Hib-
ler (hersenbrei), v. Riemsdijk (leverbouillon en leveragar),
S t r i b O 11 (schudcultures).
Ei-voedingsbodems voor tuberkelbacillen volgens D o r s e t.
-ocr page 67-Lubenau, Petroff. Besrcdka, Hohn (1926), Z-eibodem
volgens Hohn(1931),Petragnani, Loewenstein, natief
eigeel-agar volgens H e r r o 1 d.
Voedingsbodems voor para-tuberkelbacillen volgens T w o r t en
Ingrami).
Voedingsbodems, waarin de betrokken auteurs een vermeerdering
van leprabacillen meenen te hebben geconstateerd, volgens Emile-
Weil, Shiga en Schlossmann.
De voedingsbodem volgens E m i 1 e -W e i 1 is een eibodem met
toevoeging van vleeschbouillon (bereid met zeewater), glycerine,
glucose en pepton. Jadassohn noemt deze voedingsbodem als
degeen, die de meest vertrouwenwekkende resultaten opleverde,
waarop het gelukt zou zijn om culture's van zuurvaste staafjes te
krijgen, die echter niet in 2e generatie konden worden voort-
gekweekt.
Shiga kweekte na vóórbehandeling van het entmateriaal met
5% zwavelzuur op aardappelvoedingsbodems en verkreeg micros-
copisch kleine, macroscopisch onzichtbare, kolonies. Op glycerine-
agar werden zeer kleine, juist zichtbare kolonies verkregen. Het
duurde soms 4 tot 6 maanden vóór vermeerdering van leprabacillen
kon worden geconstateerd.
Schlossmann meent vermeerdering van leprabacillen te
hebben geconstateerd in cultures vanlt; M a r t i n sehe bouillon bij
een kweekduur van 7 maanden. De kweekresultaten van sub-gene-
raties der eerste cultuurenting werden echter nog niet vermeld. De
beënting geschiedde met uitgeknipte leproomstukjes. De controle
werd verricht door de bovenstaande vloeistof af te pipetteeren en
het restant na omschudden microscopisch te onderzoeken.
Controle der beënte voedingsbodems. De kortste termijn, ge-
durende welke beënte voedingsbodems in de broedstoof verbleven,
was 3 maanden, de langste 2 jaar. Door afsluiting der watteprop-
pen met een mengsel van cerasin-vaseline werd indroging der voe-
dingsbodems voorkomen. Voor de aanwezigheid van een voldoende
Uit eigen ervaring is gebleken, dat deze voedingsbodems, bereid met ex-
tracten van dezelfde tuberkelbacillenstammen als toegepast werden bij het onder-
zoek der hiudknobbels, geschikt zijn voor het kweeken van para-tuberkelbacillen.
hoeveelheid condensvloeistof, dat zoo noodig extra werd toege-
voegd, werd zorg gedragen.
Steeds werden bij elke cultuurserie van iederen voedingsbodem
enkele buisjes beënt, zoodat microscopische controle op gezette
tijden, varieerend naar het aantal beschikbare buisjes en den voor-
genomen termijn van controle, mogelijk was. Daarbij werd de
oppervlakte van vaste voedingsbodems zooveel mogelijk met de ent-
naald afgestreken. Bij vloeibare voedingsbodems werd het centri-
fugeslib onderzocht dan wel met een capillairpipet materiaal uit het
onderste deel der cultuurbuis genomen. De uitstrijkpraeparaten
werden gekleurd volgens Ziehl-Neelsen en (behalve bij de
eerste onderzoekingen ) volgens K1 i n g m ü 11 e r.
De resultaten van al deze onderzoekingen waren negatief. Wèl
werden in de uitstrijkpraeparaten — zelfs in die, afkomstig van 2
jaar oude „culturesquot; — meermalen zuurvaste korrels en granula
gevonden, soms ook zuurvaste staafjes. Een vermeerdering van het
aantal der ingebrachte microörganismen werd echter geen enkele
maal geconstateerd. Subcultures, voor zoover geënt, waren negatief.
Van een regelmatig kweeken van andere dan zuurvaste organis-
men was eveneens nimmer sprake. Ook niet, wanneer het uitgangs-
materiaal afkomstig was van een knobbel, waarin zich necrotische
gedeelten bevonden.
III e. INFECTIEPROEVEN.
Het materiaal, dat voor kunstmatige infectieproeven werd gebe-
zigd, was afkomstig van de ziektegevallen I tot en met VII, tijdens
het leven operatief uitgenomen dan wel bij sectie verkregen. Even-
als bij de kweekproeven werden er speciaal kleine knobbels voor
gebruikt. Voor injectie kon het harde knobbelweefsel slechts ge-
schikt gemaakt worden door het te verknippen, vervolgens met
zand te verwrijven en te filtreeren door flanel. De injectievloeistof
werd steeds gecontroleerd op de aanwezigheid van gave staafjes,
die zonder uitzondering rijkelijk aanwezig waren.
Bovendien werden buffels aan een contactinfectie blootgesteld
in de isolatiestallen der ziektegevallen no. V, VI, VII en VIII.
Alle infectieproeven leverden negatieve resultaten op, zoodat
volstaan kan worden met een overzicht en enkele bijzonderheden.
Ziektegevallen, waarvan
het infectiemateriaal
afkomstig was
Aantal ge-
infecteerde
dieren
Proefdier
Infectiewijze
contactinfectie
intracutaan en subcutaan
subcutaan
intramusculair
intraperitoneaal
subcutaan
intramusculair
intraperitoneaal
intraveneus
subcutaan
intramusculair
intraperitoneaal
intraveneus
subcutaan
intraperitoneaal
subcutaan
intraperitoneaal
4
3
18
19
13
10
11
9
3
7
9
8
4
19
20
3
2
Buffel
Cavia
Konijn
f.
Kip
Witte
Witte
rat
muis
V, VI, VII en VIII
I, II, V en VI
I t/m VII
I VII
I .. VII
Inbsp;„ VII
Inbsp;„ VII
I,nbsp;II en IV t/m VII
I, II en IV
I, II, IV, V, VI
I, II. IV, V, VI
I, II. IV, V, VI
I, II, IV
Vnbsp;en VI
Vnbsp;en VI
VI
VI
Contactinfcctics.
Buffel no. 239, 2 jaar, manlijk, albino (zoodat huidprocesscn goed
zouden kunnen worden gecontroleerd), werd geplaatst bij buffel
no. 235 (geval V), van 18-4-1931 tot 21-11-1932, dus gedurende
19 maanden.
Buffel no. 240. V/j jaar, manlijk, albino, werd geplaatst bij buffel
no. 236 (geval VI), van 18-4-1931 tot 21-11-1933, dus gedurende
31 maanden.
Buffel no. 251, 9 maanden, koekalf van buffel no. 250 (geval
VII),nbsp;bleef bij de moeder geplaatst van 17-12-1931 tot 1-7-1932,
dus gedurende 6]/i maand. Sectie 103^^ maand daarna.
Buffel no. 265, 3 maanden, koekalf van buffel no. 264 (geval
VIII),nbsp;bleef bij de moeder geplaatst vanaf 2-11-1932; de contact-
infectie van dezen buffel wordt te Buitenzorg nog voortgezet.
De gezamenlijke plaatsing van twee buffels in een isolatiestal
verzekerde een voortdurend innig contact, met gelegenheid tot op-
name van smetstof uit de neussecreta der ziektegevallen V en VII
en uit de ulcereerende huidknobbels der ziektegevallen V t/m VIII.
Deze infectieproeven leverden negatieve resultaten op. Bij de
secties der buffels no. 240 en 251 werden uitstrijkpraeparaten ge-
maakt van slijmvliezen, inwendige organen en enkele lymphklieren;
bij de sectie van buffel no. 239 alléén van de inwendige organen.
Het bacterioscopisch onderzoek hiervan was eveneens negatief.
Kunstmatige infectie van bxiffcls.
Buffel no. 165, vrouwelijk, 2 jaar.
31-10-1925 geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van buffel no.
163 (geval I). Aan de linker halsvlakte een intracutane- en sub-
cutane injectie, benevens inwrijving op gescarificeerde huidgedeel-
ten. Aan de rechter halsvlakte een subcutane injectie en inwrijving
op scarificaties, benevens inbrenging van een stukje knobbelweefsel
subcutaan.
De eerste dagen was er een erwtgroote zwelling ter plaatse van
het ingebrachte weefselstukje. Na 17 dagen ontstond er een kleine
fistelopening, die zich na 23 dagen sloot. Na 26 dagen was de
zwelling geheel verdwenen.
11-3-1926. Opnieuw geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van
-ocr page 71-buffel no. 163. Aan de rechter halsvlakte een subcutane en intra-
dermale injectie. Vóór den linker schouder werd een knobbeltje van
± 3 mm. grootte in zijn geheel onder de huid gebracht.
Verloop ongeveer als na de eerste injectie.
3-7-1926. Gestorven. Uitgebreide purulent phlegmoneuze pro-
cessen over de geheele onderbuikvlakte, met subcutane necrose.
Op de infectieplaatsen zijn geen pathologische afwijkingen te
vinden. Onderzoek op zuurvaste staafjes van de beide boegklieren,
van inwendige organen en van de phlegmoneuze processen negatief.
Buffel no. 170, manlijk, I jaar.
8-7-1926 geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van buffel no. 169
(geval II). Aan de linker halsvlakte een subcutane en een intra-
cutane injectie. Aan de rechter halsvlakte inwrijving op scarificaties.
Klinisch verloop negatief.
14-12-1926. Gedood door halssnede. Sectie (verricht door
Djaenoedin) negatief.
Buffel no. 237, manlijk, albino, 2 jaar.
13-5-1931 geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van buffel no.
236 (geval VI), ingespoten aan de linker halsvlakte, op 3 plaatsen
intracutaan en op 1 plaats subcutaan.
20-5-1931 op dezelfde plaatsen en op dezelfde wijze geïnfecteerd
met materiaal, afkomstig van buffel no. 235 (geval V).
27-5-1931 voor de derde maal op dezelfde plaatsen en op de-
zelfde wijze geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van buffel no.
236 (geval VI).
3-6-1932 voor de vierde maal op dezelfde plaatsen en op dezelfde
wijze geïnfecteerd met materiaal, afkomstig van buffel no. 235
(geval V).
Na de eerste infectie waren de geringe locale zwellingen binnen
24 uur verdwenen. Na de tweede infectie eveneens, maar ontstond
na 48 uur op elke intracutane injectieplaats een oedemateuze zwel-
ling, groot 30 tot 40 mm., zonder roodheid en niet warm aanvoelend.
Tijdens de derde infectie waren deze zwellingen nog niet volledig
verdwenen, maar waren ze zeer zwak en diffuus. Na de derde
infectie ontstonden, binnen 24 uur, weer oedemateuze zwellingen
ter plaatse van de drie intracutane injectieplaatsen, groot 20 tot
60 mm., vaster van consistentie, warm en diffuus, overeenkomend
met positieve intradermale allergische reacties. Tijdens de vierde
infectie waren twee zwellingen reeds geheel verdwenen, de derde
bijna; bovendien was er een harde erwtgroote zwelling ter plaatse,
waar de subcutane injectie steeds werd toegediend. Nä de vierde
infectie waren de locale reacties geringer dan de vorige maal en
verdwenen in den loop van een week bijna geheel.
Sindsdien konden de 3 intracutane injectieplaatsen nog lang door
een geringe, enkele mm. groote, harde infiltratie, worden onder-
kend. Op 22 Mei 1933 was ook dit niet meer mogelijk. Overigens
verliep de infectie klinisch negatief. De buffel is te Buitenzorg in
observatie gebleven.
Kunstmatige infectie van kleine proefdieren.
Het tijdsverloop tusschen infectie en sectie varieerde bij cavia's
en konijnen van 3 tot 24 maanden, bij kippen van 3 tot 7 maanden,
bij ratten van 14 dagen tot 16 maanden, bij muizen van 14 dagen
tot 1 maand. Enkele malen kwamen cavia's en konijnen door inter-
currente sterfte eerder ter sectie.
Klinische huidverschijnselen werden nimmer waargenomen.
Ook de secties, met opvolgend bacterioscopisch onderzoek, lever-
den alle negatieve resultaten op. Uitstrijkpraeparaten werden daar-
bij onderzocht (200 gezichtsvelden per praeparaat) van regionaire
lymphklieren der subcutane- of intramusculaire infectieplaatsen, van
long, lever, milt en linker nier, en van eventueel aanwezige patho-
logische afwijkingen. Zuurvaste staafjes, granula of korrels werden
alléén aangetroffen, steeds in gering aantal, op de infectieplaats of
in de regionaire lymphklieren, wanneer de dieren korten tijd na de
infectie door intercurrente sterfte ter sectie kwamen. Bij den aan-
vang van het onderzoek werden ook regelmatig cultures (tuberkel-
bacillen serie) geënt; ook hierin werd nimmer groei van zuurvaste
staafjes waargenomen.
III f. TUBERKULINATIES.
subcutane reactie
Ophthalmo- en subcutane tuberkulinaties met bovine tuberkuline
werden bij de ziektegevallen IV. V en VI tweemaal verricht, bij
de andere éénmaal, met de volgende resultaten:
ziektegevalnbsp;ophthalmo-reactie
±nbsp;(1929), nbsp;(1933)
nbsp;(1930), nbsp;(1933)
—nbsp;(1930), —nbsp;(1933)
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
(1929),nbsp;— (1933)
(1930),nbsp;— (1933)
(1930), — (1933)
De ophthalmo-reacties van ziektegeval no. V zijn wegens de
chronische hyperaemie der conjunctivae van dit dier onbetrouwbaar.
Ophthalmo- en subcutane tuberkulinaties met aviaire tuberkuline
werden éénmaal verricht bij de ziektegevallen I t/m VI, (bij geval V
echter alléén de subcutane), alle met negatief resultaat.
Enkele malen werden intradermale tuberkulinaties verricht bij
geïnfecteerde cavia's, konijnen en kippen, met bovine en met aviaire
tuberkuline. De reacties verliepen negatief.
IV. PATHOLOGISCH ANATOMISCH- EN HISTOLOGISCH
ONDERZOEK.
Het in Indië aangevangen histologisch onderzoek bleek bijzon-
dere technische moeilijkheden op te leveren, maar leidde tot de
overtuiging, dat het histo-pathologische beeld een bijzonder karak-
ter had en dat een uitvoerig onderzoek noodzakelijk was.
Dit onderzoek werd verricht aan het Pathologisch Instituut van
de Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht, in den loop van het
academisch studiejaar 1933/34, gebruik makend van een tijdelijk
verblijf in Europa. Het hiervoor beschikbare materiaal werd uit
Indië meegenomen.
De technische moeilijkheden eischten een afzonderlijk vóór-
onderzoek, hetgeen een belangrijk gedeelte van den beschikbaren
tijd in beslag nam. De bevindingen, daarbij opgedaan, zijn belang-
rijk genoeg om er een afzonderlijke bespreking aan te wijden.
IV a. TECHNIEK.
Het verwerken van buffelhuid en daarin aanwezige knobbels —
die als regel van harde consistentie waren — tot paraffine- en
vriescoupes, leverde bijzondere moeilijkheden op. Huidweefsel moge
in het algemeen een lastig object zijn voor histologische bewerking,
de buffelhuid is dat in bijzondere mate.
Voor het maken van paraffimcoupes werd naar verbetering ge-
streefd door zeer langzame passage door diverse alcoholen enz.,
door toepassing van cederolie na de alcoholserie, en door insluiting
in een paraffinemengsel met was en stearine. De gewenschte ver-
betering werd hiermede echter niet bereikt, de langzame methode
had eerder nadeelen dan vóórdeelen, daar het weefsel er zeer hard
door werd.
Deze bezwaren waren echter onbelangrijk in vergelijking met de
moeilijkheden, die het onderzoek op bacillen en vet in weefselcoupes
opleverde. Reeds spoedig bleek, dat in paraffinecoupes na Z i e h 1-
sche kleuring de globi van bacillen als regel geheel verdwenen
waren, niettegenstaande ze blijkens onderzoek in uitstrijkpraepara-
ten aanwezig moesten zijn. Aanvankelijk werd gedacht, dat zulks
veroorzaakt zou kunnen zijn door de vóórbehandeling met alcoholen
en xylol, met als gevolg een verlies van de zuurvaste eigenschappen
der microörganismen. Hetzelfde kwam echter in mindere mate ook
voor in vriescoupes, waarbij van alcohol- en xylolpassage geen
sprake was geweest. Bovendien waren in vriescoupes de globi, voor
zoover aanwezig, meerendeels duidelijk op een andere plaats in het
Praeparaat terecht gekomen, dan waar ze kennelijk behoorden te
liggen. Ook waren globi wel uiteengescheurd en lagen in hun om-
geving bacillen verspreid, waarvan het eveneens zeer waarschijnlijk
was, dat ze in de globi behoorden te liggen. Bacillen en globi werden
bovendien aangetroffen op plaatsen, waar ze zeker niet thuis hoor-
den, zelfs buiten de grens der weefselcoupe.
Voor deze dislocatie van microörganismen kon bovendien een
aannemelijke verklaring worden gevonden in het histologische beeld
en de resultaten der vetkleuring. In paraffinecoupes vertoont het
weefsel namelijk vele, reeds bij kleine vergrooting zichtbare, ronde
tot rond-ovale holten, die in vriescoupes (voor zoover die bruikbare
beelden opleverden) geheel of ten deele waren opgevuld met globi
van bacillen, granula en korrels. Bij vetkleuring bleken die holten
bovendien vetsubstanties te bevatten, alhoewel ook het beeld der
vetkleuring den indruk maakte onbetrouwbaar te zijn door het uit-
vallen en de dislocatie van vetbollen. Het gezamenlijk aanwezig zijn
van bacillen en vet in scherp omschreven holten maakte het aan-
nemelijk, dat de afwezigheid van globi in paraffinecoupes veroor-
zaakt werd door de behandeling met vetoplossende middelen tijdens
insluiting en kleuring, zoodat de globi makkelijk konden worden
„uitgespoeldquot;. In vriescoupes is de dislocatie en het ten deele ver-
loren gaan van globi en vet te verklaren, doordat ze niet voldoende
stevig in de hen omgevende, scherp omschreven ruimten vastzitten.
Het verband met de wanden hiervan en het onderling contact der
vele microörganismen en het vet in de globus is blijkbaar niet vol-
doende hecht, om de technische behandeling tijdens het snijden,
kleuren en ontkleuren (met zoutzure alcohol!) te kunnen weerstaan.
Dit is des te aannemelijker indien men hierbij in het oog houdt, dat
het snijden van vriescoupes van normale buffelhuid reeds moeilijk-
heden oplevert!
Op grond van deze redenen en in verband met de wenschelijk-
heid om een uitvoerig histologisch onderzoek der huidknobbels in
te stellen, werd het weefselmateriaal te Buitenzorg bewaard en later
meegenomen naar Utrecht.
Het meegenomen materiaal bestond uit paraffine- en vriescoupes,
weefselstukjes in paraffineblokjes, en materiaal op liquor. Voor het
bewaren en het vervoer op liqour werd J o r e s' conservatie vloei-
stof gebruikt (natrium aceticum 30, glycerine 60, water 100), waar-
in volgens Dietrich (1926) de weefselstukjes jarenlang hun
geschiktheid voor vetkleuring en andere kleuringen behouden. Deze
J O r e s' vloeistof werd ter vervanging van de oorspronkelijke
fixatievloeistof (meestal formaline) voornamelijk toegepast in de
veronderstelling, dat het huidweefsel daardoor beter snijdbaar zou
worden gemaakt.
Het in paraffineblokjes meegenomen materiaal was moeilijk snijd-
baar; soms mislukte dit geheel, o.a. bij het huidmateriaal, uitgeno-
men tijdens de acute huidverschijnselen der buffels no. 235 (V) en
no. 236 (VI). Voor zoover het goede coupes opleverde, liet de
kleuring hiervan te wenschen over; voor détailstudie waren ze
ongeschikt.
Het op J O r e s' vloeistof meegenomen materiaal leverde zeer
goede paraffinecoupes, die ook goed kleurbaar waren. Het snijden
was wel moeilijk, maar ging duidelijk beter dan van buffelhuid, die
in formaline was bewaard. De bewaring op J o r e s' vloeistof schijnt
dus een gunstigen invloed gehad te hebben op de snijdbaarheid van
het materiaal.
Het onderzoek van het J o r e s materiaal op bacillen en vet in
paraffine en vriescoupes leverde dezelfde moeilijkheden op als te
Buitenzorg, zoodat gezocht moest worden naar een betere metho-
diek, waarbij het uitvallen en de dislocatie van bacillen- en vet-
substantie zooveel mogelijk wordt voorkomen.
Er was echter nog een andere reden, waarom een andere metho-
diek wenschelijk was. Meermalen waren in gewone vriescoupes de
..holtenquot; slechts ten deele gevuld met bacillen of vet. Het gezamen-
lijke beeld van bacillen en vetsubstantie vulde de holten dus niet
geheel op. Het was de vraag of het leege gedeelte veroorzaakt
werd door het uitvallen van bacillen respectievelijk vetsubstantie,
dan wel of deze gedeelten werkelijk „leegquot; waren i).
Om het wegspoelen van vet en organismen tijdens het kleuren
te voorkomen werden verschillende methoden toegepast voor het
vastlijmen der coupes op dekglaasjes. De dislocatie werd er echter
niet geheel door voorkomen, daar deze blijkbaar reeds tijdens het
snijden plaats heeft. Om ook dit zooveel mogelijk te voorkomen.
Werden praeparaten gemaakt met behoud van het insluitingsmiddel.
Met „leegquot; wordt hier niet bedoeld, dat er intravitaal een leege ruimte zou
2ijn geweest, maar dat na de fixatie deze ruimte slechts gevuld was met fixatie-
vloeistof en eventueel hierin opgeloste stoffen. Hierop wordt nog nader terug-
gekomen.
Met paraffinecoupes bleek dit onmogelijk. Met celloidine-, in het
bijzonder celloidine-paraffine insluiting, werden ook geen goede
resultaten verkregen. Bovendien zouden celloidincoupes tóch onge-
schikt zijn voor vetkleuring. Ten slotte werd overgegaan tot het
insluiten in gelatine, waarvoor als basis de methode van G a s k e 11
en G r ä f f werd gebruikt, aangevuld o.a. met een inbedding der
coupes in een gelatineoplossing en fixatie van de ingelijmde coupes
in formalinedampen.
Vet en bacillenmassa blijven dan, zoowel tijdens het snijden in
het bevriesmicrotoom als gedurende de kleuring, steeds goed inge-
pakt in gefixeerde gelatine, hetgeen uitvallen en dislocatie voor-
komt. Bovendien bleek deze methode het voordeel te hebben, dat
in het praeparaat zelve de gelatine-impregnatie als controlemiddel
kan dienst doen ter beantwoording van de vraag, of de „leege ge-
deeltenquot; daarin al of niet veroorzaakt werden door het uitvallen van
bacillen of vet tijdens snijden en kleuren. Vele holten bleken thans
namelijk geheel te zijn gevuld met vet en bacillen; maar vele andere
bevatten bovendien geïmpregneerde gelatine. Deze gedeelten
moeten dus vóór de impregnatie een waterige vloeistof hebben
bevat, waarin gelatine kon doordringen ter opvulling van die
ruimten, i)
Ook deze methode is niet volmaakt, ook hierbij gaan bacillen en
vet nog wel eens uit de „holtenquot; verloren, vooral wanneer deze van
groote afmetingen zijn. Het beeld der „holtenquot; is alléén betrouw-
baar, wanneer ze geheel zijn opgevuld, hetzij met vet, bacillen of
geïmpregneerde gelatine, dan wel met een combinatie daarvan. In
alle andere gevallen is het dat niet.
De dislocatie der bacillen en vetmassa is overigens in deze prae-
paraten als regel nihil. De kans, dat de plaatsbepaling van een bacil
of globus foutief zou zijn, is dus vrijwel uitgesloten.
Voor de vetkleuring van deze gelatinevriescoupes werd de me-
Oorspronkelijk, intravitaal, moeten deze ruimten gevuld zijn geweest met
stoffen, die bij de toegepaste fixatie oplossen (zouten in een waterige vloeistof,
glycogeen), dan wel als een dunne laag aan den wand der ruimten neerslaan
(eiwitarme, slijmhoudende, waterige vloeistof). Het is ook denkbaar, dat de vorm
van deze ruimten een kunstproduct is, ontstaan tijdens de fixatie door samen-
trekking aan den wand der „holtequot; van vet- en bacillenmassa, die intravitaal ge-
lijkmatig in de holte verdeeld waren. Waarschijnlijk is dit echter niet.
thode van Rom eis (1926) gebruikt op grond van de volgende
overwegingen:
Kaufmann en Lehmann (1926) onderzochten de specifi-
citeit van verschillende vetkleuringsmethoden. Zij gebruikten daar-
bij chemisch-reine vetten en mengsels daarvan, geïmpregneerd in
ontvette vlierpitten, die tot coupes werden gesneden. Bij gebruik
van 70% alcoholische Sudanoplossingen was de kleuring van vet-
mengsels dikwijls negatief, hetgeen zij toeschrijven aan oplossing
van vetten. Bij gebruik van 40% alcoholische Sudanoplossing bleek
de vetkleuring positief te zijn bij alle toegepaste vetten en vet-
mengsels, met uitzondering van twee verzadigde vetzuren (palmi-
tinezuur en staerinezuur). Zij beschouwen deze kleuring als de
beste voor het aantoonen van vetten en vetmengsels in het algemeen.
R O m e i s werkte de 40% alcoholische Sudankleuring uit voor
toepassing in weefsel coupes, waarvoor een kleurtijd van 24 uur
noodig bleek te zijn. De resultaten zouden ongeveer overeenkomen
met die van Herxheimer's aceton-houdende Sudanoplossing,
Welke ook betere resultaten geeft dan de gewone 70% alcoholische
oplossing. Als voordeel van zijn methode noemt R o m e i s, dat bo-
vendien de fijnste lipoidbolletjes in het protoplasma zichtbaar
Worden, terwijl er geen vetstoffen verloren gaan en overkleuring
niet mogelijk is, ook al kleurt men enkele uren te lang. De methode
heeft voor gelatinecoupes het voordeel, dat schrompeling der gela-
tine door het lage alcoholpercentage wordt voorkomen; met H e r x-
h e i m e r's aceton-houdende oplossing is het tegendeel te ver-
wachten.
H O e p k e acht de methode van R o m e i s de beste van alle
vetkleuringen.
Waar R o m e i s' methode de minst schadelijke is voor het weef-
sel en de minste kans biedt tot oplossing van vetstoffen, was het de
aangewezen methode om de technische bezwaren voor het verkrij-
gen van volledige coupes te ondervangen.
De grootste moeilijkheid leverde echter aanvankelijk de bacillen-
kleuring van de gelatinevriescoupes met carbolfuchsine op. Ont-
kleuring leek onmogelijk, de gelatine hield de kleurstof te sterk vast.
Ten slotte leidde dit tot de paradoxale bevinding, dat voor de ont-
kleuring der bacillen in gelatine vriescoupes — in tegenstelling met
ontkleuring in gewone uitstrijkpraeparaten — een zeer lange ont-
kleuringstijd noodig is (waargenomen ontkleuringstijd met 1%
zoutzuur in 40% alcohol 30 tot 75 minuten!)
Bij gecombineerde bacillen- en vetkleuring is bij sterke vergroo-
ting (immersie) de onderscheiding van microörganismen en vet
duidelijk. De hoeveelheid vetsubstantie is in deze praeparaten, waar-
bij de zuurvaste kleuring is voorafgegaan, soms minder groot dan
bij enkelvoudige Sudankleuring.
Als nakleuring werd haemaluin gebruikt, hetgeen onvermijdelijk
een meekleuren der gelatine ten gevolge heeft. Dit heeft het voor-
deel, dat de geïmpregneerde gelatine als zoodanig in de „holtenquot;
kan worden onderkend en een controle op betrouwbaarheid moge-
lijk maakt. Het is echter een nadeel, dat een sterke kernkleuring
niet mogelijk is (de gelatine kleurt dan óók te sterk mee) en dat de
celbeelden onduidelijk zijn.
Voor het onderzoek op de aanwezigheid en de plaatsbepaling
van vetsubstanties en van hun onderlinge verhouding, is de gela-
tine-insluiting echter de meest biedende en de meest betrouwbare
methode. Door te zoeken naar betere kleurings-, ontkleurings- en
differentiatiemiddelen zal zij ongetwijfeld nog wel kunnen worden
verbeterd.
Gelatine-insluitrng, gelatine-vriescoupes, bacillen- cn vetkleuring. i)
A. Bereiding der insluitingsverdunningen. De stamoplossing wordt bereid
met insluitingsgelatine van de gelatinefabriek te Delft.
—nbsp;Insluitingsgelatine in kleine stukjes...........25 gram.
—nbsp;1% Carbolwater .................75 ccm.
In een goed gesloten vat bij 37° (niet bij hoogere temperatuur!) laten smelten.
Hiervan worden de volgende verdunningen in voorraad gehouden in goed afge-
sloten buizen, elk voldoende voor één insluiting (mag steeds maar éénmaal
worden gebruikt):
gelatineoplossingnbsp;stamoplossingnbsp;1% carbolwater
Inbsp;1 deelnbsp;15 deelen
Vnbsp;onverdund
1) Het insluiten komt in hoofdzaak overeen met de door Gaskell en
G r a f f aangegeven methodiek.
B.nbsp;Insluiting van weelselsfukjes.
1- In formaline gefixeerde orgaanschijfjes van hoogstens 3 mm. dik moeten
eerst grondig in stroomend water worden gespoeld gedurende 24 uur, daar sporen
van formalineresten de gelatine zou doen stollen en een goede doordringing der
gelatine onmogelijk zou worden.
2.nbsp;Gelatine oplossing II in een gesloten vat bij 37°.......24 uur
3.nbsp;„ „ ......................24 „
4.nbsp;„ ,. IV...................24 „
5.nbsp;„ .....................24
6- Snel laten stollen in koude lucht (ijskast!)
7. Na 30 minuten het blokje bijsnijden en aan de lucht verder laten drogen,
totdat de consistentie zoo hard is als van radeergummi.
8- formaline 1 4 (groote hoeveelheid).........1—2 dagen.
9. Indien langer bewaren gewenscht is, dan moet het verder bewaard worden
in 5—10% formaline.
- N.B. Als het gelatineblokje te vroeg in formaline wordt gehard, dan wordt
het week of brokkelig.
C.nbsp;Snijden.
1.nbsp;Spoelen in stroomend water..............1
2.nbsp;Langzaam (!) laten bevriezen, door met groote tusschenpoozen koolzuur te
laten uittreden, totdat het object hard is. (Als men te veel of te snel koolzuur
geeft, dan „overvriestquot; het praeparaat en is onmogelijk te snijden.)
Afbreken van het gelatineblokje wordt vermeden, door tusschen objecttafel en
blokje een weinig vloeibare gelatineoplossing of een stukje vochtig filtreerpapier
te doen. Gelatine bevriest langzamer dan gewone weefselstukjes. Het gelatine-
blokje mag vooral niet te sterk bevroren worden: in het microscopische praeparaat
vertoont het dan scheuren, hetgeen moet worden voorkomen. De dikte der snede
moet 7—10 micra kunnen zijn. Snij de coupes steeds zoo dun mogelijk, want
dikke coupes geven groote moeilijkheden bij de kleuring.
3.nbsp;Opvangen in gelatineoplossing I. Deze oplossing wordt daartoe vloeibaar
gemaakt in een gesloten vat bij 30° (desgewenscht bij 37°) en vervolgens gefil-
treerd door filtreerpapier. De schaal, waarin de gesneden coupes worden opge-
vangen, kan op een verwarmde plaat worden gezet (30°). Dit is echter niet
noodig, indien snel wordt gewerkt; de gelatineoplossing moet tot en met sub. 4
dun vloeibaar blijven!
Op dekglaasjes doen en hierbij de coupes extra goed in alle richtingen laten
strekken en daarna extra goed de gelatineoplossing laten afloopen op filtreer-
papier. De onbedekte zijde van het dekglas goed schoon wrijven.
Gelatineoplossing, die achterblijft in plooien van het praeparaat of als kleine
druppels, geeft later groote moeilijkheden bij de ontkleuring met zoutzure alcohol
en kleurt zich bovendien sterk met haemaluin, waardoor drogbeelden ontstaan.
5- Niet in de broedstoof drogen, maar direct de beplakte dekglaasjes plaatsen
onder een omgekeerde goed afgesloten schaal, waarin een open schaaltje met
onverdunde formaline staat, gedurende 2 uur.
6. Overbrengen in 10% formaline gedurende Vi uur.
Indien niet direct gekleurd wordt, kunnen de coupes in 5 tot 10% formaline
bewaard worden. Vlak vóór het kleuren worden de coupes gedurende Yi uur in
water gelegd, dat enkele malen wordt ververscht.
D. Kleuren. Indien daarbij moet worden ontkleurd, dan moeten daarvoor
speciale dunne coupes worden uitgezocht. De coupes mogen onder geen voor-
waarde worden „gespoeldquot;, ook niet bij ontkleuring. Het dekglaasje moet men
steeds rustig omgekeerd op de vloeistoi laten drijven, tenzij anders vermeld
staat. Zie overigens de speciale kleurmethoden hierna.
1 gram
6 „
7 .,
daarna toevoegen:
E. Insluiting van gekleurde coupes.
1. gebruik glycerine-gelatine van de volgende samenstelling:
—nbsp;gelatine
—nbsp;Aq. dest.
—nbsp;glycerine
Onder zacht verwarmen oplossen
—nbsp;Acid. carbolic, (phenol, liq.)
1 druppel
De hoeveelheid glycerine-gelatine moet zóó ruim genomen worden, dat het
rondom buiten de randen van het dekglas iets uitpuilt. Deze omranding is
noodig voor eventueele harding en fixatie met formaline dampen (zie hierna).
2. Ter voorkoming van vloeibaar worden der glycerine-gelatine bij hooge kamer-
temperatuur (tropen), kan na insluiting worden gefixeerd in formoldampen
conform sub. C 5.
Toelichting. De gelatine-impregnatie sub. B 2—5 wordt na kleuring met haem-
aluin zwak-blauw; bij goed geslaagde doordrenking mag het geheele praeparaat
nergens leege ruimten vertoonen, wèl plaatsen waar uitsluitend zwak-blauw
gekleurde gelatine aanwezig is. Geheel leege ruimten moeten als technisch foutieve
beelden worden beschouwd en zijn onbetrouwbaar.
Door het opvangen en omhullen der coupes met gelatine sub. C 3, bedoeld
als plakmiddel en voor immobilisatie van bacillen en vetsubstanüe, ontstaat over
het geheele dekglas en het praeparaat een zeer dunne gelatine laag. Deze is na
kleuring niet te onderkennen, althans niet hinderlijk; ze kan in elk geval niet
worden aangezien voor de hierboven genoemde gelatine-impregnatie sub. B, die
veel dikker is (n.1. gelijk aan de dikte der coupe) en regelmatig zwak-blauw.
Vetkleuring (met Rom eis' zwak alcoholische Sudanoplossing).
Bereiding der kleurstof: 100 mgr. Sudan III (Hollbom, Leipzig) in een
Erlenmeyerkolf overgieten met 100 ccm. 40% alcohol; boven de vlam, steeds
omschuddend, verhitten tot koken (op de opening der kolf een omgekeerde kleine
petrischaaldeksel of cylinderglas plaatsen ter condensatie van dampen). Lang-
zaam afkoelen tot kamertemperatuur; na eenige uren de afgekoelde kleurstof-
oplossing (heioranjegeel) filtreeren. De temperatuur der oplossing mag nooit
beneden 15° C. dalen! Oude oplossingen kleuren slechter, dus steeds kleine
voorraad maken.
1.nbsp;Water, enkele malen ververschen............uur
2.nbsp;Verzadigde oplossing van Sudan III in 40%.....• • 24 „
3.nbsp;Water...............enkele minuten of langer
4.nbsp;Haemaluin................ minuten (niet te lang!)
5.nbsp;Water, enkele malen ververschen............ 1 uur
6.nbsp;Insluiten in glycerine-gelatine.
Kleuring: vetsubstanties, tot de kleinste korreltjes toe, geel tot oranjegeel; kernen
blauw; geïmpregneerde gelatine zwak-blauw.
Bacillenkleuring.
Met Z i e h 1 sehe carbolfuchsine bij kamertemperatuur. De kleurstof mag niet
ouder zijn dan 1 week; moet liefst zoo versch mogelijk zijn (KI i n g m ü 11 e r).
Zoek speciaal dunne en goed gestrekte coupes uit.
1.nbsp;water, enkele malen ververschen............H uur
2.nbsp;onverdunde Z i e h 1 sehe carbolfuchsine..........4 uur
3.nbsp;water, meer of minder lang, enkele malen ververschen, b.v. . . 5 minuten
4.nbsp;ontkleuren met Wc zoutzuur in 40% alcohol. De coupes kunnen hierbij op
den bodem worden gelegd, met de praeparaatzijde naar boven. Het ontkleuren
gaat slechts zeer langzaam; de kleur moet gelijkmatig zwak-rose zijn. Ook hier
mag vooral niet worden gespoeld! Het beste is, de coupes om de 10 of 15 minuten
over te brengen in een horlogeglaasje met versche HCl-alcohol en daarbij tevens
te beoordeelen of reeds voldoende ontkleurd is.
Waargenomen ontkleuringstijd..........30 tot 75 minuten.
Ontkleur zoo lang als noodig is om de coupe gelijkmatig bleek-rose te krijgen,
maar minstens zóó lang, dat geen kleurstofwolken meer worden afgegeven (be-
oordeelen op een witten ondergrond!). Indien na 10 minuten blijkt, dat de
ontkleuring der coupe zeer onregelmatig is, n.1. met plekken die de fuchsine kleur-
stof sterk vasthouden (mits vermoed kan worden, dat zulks veroorzaakt wordt
door technische onvolkomenheden der coupe), dan is zoon coupe ongeschikt
voor bacillenkleuring en moet een andere worden genomen.
5.nbsp;water, meer of minder lang, enkele malen ververschen, maar minstens
gedurende ......................^
Hierbij moet alle zoutzuur worden verwijderd, daar anders de kleurmg met
houdbaar is.
6- haemaluin.............3-5 minuten (niet te lang!)
7. water, enkele malen ververschen.............^ quot;quot;quot;quot;
insluiten in glycerine-gelatine.
Kleuring: bacillen rood; kernen blauw; geïmpregneerde gelatine zwak-blauw.
Bacillen- en vetkleuring.
1 t/m 5. Bacillenkleuring met Ziehlsche carbolfuchsine conform daarvoor
aangegeven sub. 1 t/m 5.nbsp;, c j i •
6 t/m 10. Vetkleuring met Rom eis zwak alcoholische Sudanoplossing,
conform daarvoor aangegeven sub. 2 t/m 6.
Kleuring: bacillen rood; vetsubstanties, tot de kleinste korreltjes toe, geel tot
-ocr page 84-oranjegeel; kernen blauw; geïmpregneerde gelatine zwak-blauw. De kleurdifferen-
tiatie bacil-vet is duidelijk bij bezichtiging met immersie V12; onvoldoende bij
zwakkere vergröoting (droge systemen).
Pogingen, om de uit Indië meegenomen paraffineblokjes om te
werken tot gelatine-vriescoupes, mislukten. Wel werden er bruik-
bare coupes verkregen, maar de bacillen waren meerendeels niet
meer zuurvast. De praeparaten waren dus onbetrouwbaar. In elk
geval bleek hierbij, dat de diverse manipulaties (langdurig verblijf
in absolute alcohol, xylol en paraffinemengsels; omsmelten van
paraffine) invloed hadden gehad op de kleurbaarheid der zuurvaste
staafjes. 1) Welke van deze factoren de belangrijkste was, zou nog
afzonderlijk moeten worden nagegaan. Dat snelle paraffine-inslui-
ting alléén geen verlies der zuurvastheid ten gevolge heeft bleek
reeds eerder uit het feit, dat de bacillen in paraffinecoupes — voor
zoover niet „uitgespoeldquot; — de zuurvaste kleuring nog goed aan-
nemen.
Kleurmethoden voor vetdifferentiatie konden nog niet worden
toegepast, mede omdat niet bekend was of ze ongewijzigd bij ge-
latine-vriescoupes bruikbaar zijn. Bovendien is de specificiteit van
de histologische methoden van vetdifferentiatie een moeilijk pro-
bleem (Kaufmann en Lehmann, Hoepke), zoodat toe-
passing ervan een afzonderlijk onderzoek vereischt.
Voor de kleuring op zenuwfibrillen werd materiaal uit Buiten-
zorg nagezonden, speciaal gefixeerd op neutrale formaline. De
toegepaste methoden (Gros, Boeke) leverden echter geen
bruikbare resultaten op, zoowel bij normale buffelhuid als met huid-
knobbelmateriaal. Zenuwkleuringen konden dus met het beschik-
bare materiaal niet worden toegepast. Het is trouwens nog de vraag
of het wel eenig nut zou hebben, daar uit een negatieve bevinding
bij deze zenuwkleuringen nog niet mag worden geconcludeerd, dat
er ook geen zenuwfibrillen aanwezig zijn.
1) De gewone weefselkleuring was in de paraffinecoupes trouwens óók al
niet goed.
IV b. BESCHRIJVING VAN WEEFSELSTUKJES EN
PRAEPARATEN.
Voor het histologisch onderzoek waren beschikbaar:
82 huidknobbels of huidinfiltraten, afkomstig van 8 ziektegeval-
len, verdeeld als volgt (achter elk ziektegeval staat het aantal
tusschen haakjes vermeld): I (4), II (5), III (21 ), IV (7), V (6),
VI (7), VII (29), VIII (3). Deze verzameling omvatte zoowel
kleine als groote knobbels, met en zonder fluctuatie of ulceratie;
7 zweren en granulaties van neusslijmvlies, afkomstig van ziekte-
geval no. VII;
lymphklieren en inwendige organen, afkomstig van ziektegeval
no. VII, en diverse met-specifieke pathologische processen, voor-
namelijk ter controle op de aanwezigheid van zuurvaste organismen.
Dit materiaal was meerendeels oorspronkelijk gefixeerd in for-
maline, slechts enkele malen werden andere fixatiemethoden toe-
gepast (absolute alcohol, chloroform-formaline-alcohol, Bouin,
Orth, Carnoy). Van de ziektegevallen I, II, V en VI waren alléén
gewone vriescoupes, paraffinecoupes en reeds in paraffine of paraf-
finemengsel ingesloten weefselstukjes beschikbaar; van de andere
ziektegevallen voornamelijk of alléén materiaal op liquor. Dit laatste
leverde de beste praeparaten op voor detailstudie.
Als vergelijkingsmateriaal met normale buffelhuid werden huid-
stukjes gebruikt, afkomstig van 3 normale slachtbuffels zonder huid-
aandoeningen, verzameld aan het abattoir te Buitenzorg. Ze waren
afkomstig van 6 verschillende huidgedeelten, te weten: den neus-
rug, de binnenvlakte van de oorschelp, de zijvlakte van den hals,
den borstwand achter den schouder, de buikvlakte naast de me-
diaanlijn, de binnenvlakte van het achterbeen. Dit materiaal geeft
aanleiding tot de volgende opmerkingen:
De buffelhuid, in casu epidermis plus corium, is zeer dik. De
grootste gezamenlijke dikte, gemeten aan materiaal dat in formaline
was gefixeerd, was 9 mm. Hiervan neemt de epidermis slechts een
zeer klein gedeelte in.
Onder de epidermis is een relatief fijnvezelige bindweefsellaag
met veel fijne elastische vezelen, wel niet scherp, maar toch vrij
duidelijk afgescheiden van de daaronder gelegen laag. In die laag
hggen o.a. steeds alle smeerkheren; het diepste gedeelte der smeer-
klieren is er ongeveer de grens van. Waar in de beschrijvingen
hierna gesproken wordt van „Stratum papillärequot;, wordt deze laag
en de aangegeven begrenzing bedoeld.
Daaronder ligt een veel breedere laag, die het grootste gedeelte
van de huid beslaat. De bovenste lagen daarvan bevatten het mee-
rendeel der zweetklieren en de diepere deelen en de wortels der
haren; over haar grootste breedte is deze laag echter vrij van huid-
elementen (klieren, haarzakjes). De geheele laag is doorvlochten
met grove bundels van collagene vezelen (type Stratum reticulare)
met weinig elastische vezelen, en wordt doorkruist door matig veel
kleine bloedvaatjes en zenuwen met begeleidend los bindweefsel.
Soms worden er ook enkele dikke bloedvaten in aangetroffen, zelfs
tot dicht tegen het Stratum papilläre. Naar binnen toe wordt deze
laag, die geen vetcellen bevat, begrensd door evenwijdig loopende
collagene vezelbundels, dikwijls met veel grove elastische vezelen;
een zeer duidelijke en vrij scherpe begrenzing. In deze grenslaag
liggen groote bloedvaten en zenuwen. Waar in de beschrijving
hierna gesproken wordt van „Stratum reticularequot;, wordt deze laag
en de aangegeven begrenzing bedoeld.
Aan de binnenzijde hiervan ligt (huid)spierweefsel of subcutis.
Voor zoover de afgepraepareerde huidstukjes nog subcutaan weef-
sel bevatten, werden hierin nooit vetcellen gezien.
Een uitzondering op deze beschrijving maakten de huidstukjes
aan de binnenvlakte der oorschelp. De huid is hier niet dik, de
smeerklieren zijn zeer sterk ontwikkeld en reiken tot ver in het
Stratum reticulare toe.
In deze praeparaten van „normalequot; buffelhuid bevinden zich
soms in het Stratum papilläre plekken met duidelijke perivasculaire
kleincelhge infiltratie en verhoogde celrijkdom. Bij de beoordeeling
van praeparaten der huidknobbelziekte moest dus rekening worden
gehouden met het feit, dat dergehjke processen „normaalquot; in de
buffelhuid reeds kunnen voorkomen.
In een der praeparaten van de binnenvlakte der oorschelp
werden, als toevallige vondst, microfilaria in het stratum papilläre
aangetroffen; de weefselreactie ter plaatse was nihil of uiterst gering.
Voor de hierna volgende beschrijving van weefselstukjes en
praeparaten werd een keuze gedaan uit het beschikbare materiaal.
Deze detailbeschrijving geeft geen overzicht omtrent de frequentie
van diverse processen (zie daarvoor hoofdstuk IV d), maar wèl
omtrent de waargenomen typen van histo-pathologische processen.
Dat van enkele buffels naar verhouding meer praeparaten als voor-
beeld werden beschreven dan van andere, vindt zijn oorzaak slechts
ten deele in het feit, dat bij die buffels speciale processen op den
voorgrond traden (necrose bij ziektegeval III, ulceratie en neus-
slijmvliesdefecten bij ziektegeval VII), ten deele in de omstandig-
heid, dat het op liquor meegenomen materiaal de beste detailbeeiden
opleverde.
In de beschrijving wordt o.a. gesproken van kleine-, middelmatig
groote-, of groote holten, en van weinig-, middelmatig veel-, of veel
holten. Hiervoor geldt de volgende maatstaf:
kleine holte = doorsnede beneden 25 micra,
groote „ = „ boven 75 „ ;
bij 54-voudige vergrooting (Zeiss' ocul. 2, obj. AA):
weinig holten == minder dan 20 per gezichtsveld,
veel „ = meer „ 50 „
Bij het macroscopisch onderzoek werd steeds gebruik gemaakt
van een loupe.
Voor het microscopisch onderzoek werden paraffinecoupes ge-
kleurd met haemaluin-eosine, van Gieson, elastine (ter onderzoek
op elastische vezelen) en mucikarmijn (ter onderzoek op slijm in
vacuolen en „leege holtenquot;). Gelatine-vriescoupes werden op de
reeds beschreven wijze gekleurd op bacillen, vet en een combinatie
van deze beide.
VOLGNUMMER L
Materiaal No. 12. Verkregen bij sectie van buffel no. 228
(geval III). Een zeer klein knobbeltje, plat-ovaal, 3 X 1 mm., in
de subcutis gelegen, zonder verbinding met de huid.
Gefixeerd in chloroform-formaline-alcohol en direct ingesloten
in paraffine.
No. 12/9.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De coupes bevat-
ten geen huidweefsel, haarzakjes of klieren.
Het knobbeltje ligt te midden van bindweefsel, dat op sommige
plaatsen rijk is aan nieuwgevormde bloedvaten en capillairen met
celrijke omgeving; het beeld van een tot rust gekomen niet-speci-
fieke ontsteking of chronische prikkelingstoestand in de omgeving
van het knobbelweefsel.
Algemeene bouw van den knobbel: Het is een langgerekt celrijk
pakket, waarvan de randen vrij scherp tegen het omgevende bind-
weefsel afsteken. Aan een der uiteinden bevinden zich naast het
knobbeltje 2 kleinere celrijke eilandjes, waarvan het beeld in hoofd-
zaak overeenkomt met dat van het groote pakket. Het celtype is
duidelijk anders, dan rondom de bloedvaten en capillairen in het
omgevende bindweefsel. Een zeer opvallend karakteristiek beeld
wordt reeds bij zwakke vergrooting gevormd door vacuole-achtige
holten, die verspreid door het knobbelweefsel voorkomen, spaar-
zamer ook in een der beide eilandjes. Hun aantal is in dit knobbeltje
betrekkelijk gering (bij zwakke, ongeveer 54-malige vergrooting
werden in een der coupes 26 van zulke holten geteld); de afmetin-
gen zijn tot middelmatig groot (de grootste holte was 30 X42
micra). Enkele van deze holten bevinden zich in reuzencellen type
Langhans, welke celvorm in het knobbelweefsel voorkomt.
Om het knobbelweefsel is geen duidelijke kapsel te onderkennen.
De bij zwakke vergrooting vrij scherpe afzetting tegen het omge-
vende bindweefsel wordt gevormd, doordat dan geen geleidelijke
overgang is waar te nemen tusschen de cellen van de nieuwvorming
en het omgevende bindweefsel; bij sterke vergrooting kan men
evenwel waarnemen, dat de bindweefselcellen, die den haard on-
middellijk begrenzen, op meerdere plaatsen actief zijn. De begren-
zing der kleine eilandjes is minder scherp; aan den rand vermindert
geleidelijk het aantal cellen, waaronder fibroblasten zijn, tusschen
de collagene vezelen der omgeving.
Het knobbelweefsel is vaathoudend; het bevat enkele kleine
bloedvaatjes en vele capillairen. Ook in de beide eilandjes komen
capillairen voor. Vaatlumen en vaatwanden zijn normaal.
Zenuwen zijn in het groote pakket niet te onderkennen. In een
der kleine eilandjes ligt een klein zenuwtakje van normaal aspect.
Collagene vezelen zijn in het knobbelweefsel spaarzaam aanwe-
zig; in de omgeving der randzóne liggen grove vezelen van het
zelfde karakter als in het perinodulaire weefsel.
Het knobbelweefsel bestaat in hoofdzaak uit groote één- tot
meerkernige cellen en fibroblasten.
De eerste hebben groote, opgeblazen, chromatine-arme kernen,
als regel met een duidelijke nucleolus, rond tot langgerekt of on-
regelmatig van vorm (lijkend op een fibroblasten kern), met een
duidelijke fijne- tot grofmazige schuimstructuur in het plasma. De
vorm der cellen kan zeer grillig en onregelmatig zijn, soms met
spitse hoeken. Het grootste aantal kernen, waargenomen in één
dezer celtypen, was 5; onregelmatig gegroepeerd, kennelijk geen
type Langhans. Behalve de schuimstructuur hebben sommige
ook een afzonderlijke vacuole, meestal peripheer gelegen en grooter
dan de mazen der schuimstructuur. Naarmate deze holten grooter
zijn, wordt het steeds minder duidelijk of ze wel intracellulair zijn
gelegen. Langs den rand van deze grootere vacuolen, o.a. bij een
van 26 micra middellijn, liggen dan één of enkele der opgeblazen
groote kernen. Nog grootere leege holten zijn in het geheel niet
meer met zekerheid als intra-cellulaire vacuolen te onderkennen.
Zoo lagen bij een dezer, middellijn 36 micra, even buiten de naakte
omranding, 3 langwerpig platte kernen met donkere chromatine-
kleuring; den indruk makend, alsof deze ontstaan zijn door afplat-
ting der kernen bij grooter worden der holte. Ook lagen er 2 minder
platte, chromatine-armere kernen. Het gezamenlijke beeld kon niet
als den inhoud van één cel worden onderkend; celgrenzen waren
hier niet te onderscheiden. Deze celafplatting rondom „vacuole-
achtige holtenquot; komt ook (in een verder gevorderd stadium) voor
als donker gekleurde, zeer platte en lange kernen, onmiddellijk lig-
gend tegen de leege holte aan. Bekleeding van de „vacuole-achtige
holtenquot; met een membraan of dergelijke werd in deze praeparaten
niet gezien; het plasma en eventueel ook de kernwanden eenerzijds
en de leege holte anderzijds grenzen onmiddellijk aan elkaar. De
vorm van deze in paraffinecoupes zoo karakteristieke holten is
rond tot iets ovaal, met gladde randen. De meeste zijn volkomen
leeg, bij sommige is in haemaluin-eosine praeparaten zeer flauw een
inhoud te onderkennen, die ook bij sterke vergrooting (immersie)
geen duidelijk beeld geeft: het lijkt een uiterst fijn netwerk van
zwak blauw of rose gekleurde draden. Dit netwerk vult nooit de
geheele holte op, maar neemt een meer of minder groote plaats in;
als regel is het echter afwezig; bij zwakke vergrooting (i 54 maal)
valt dit fijne netwerk nauwelijks op. De juist bij deze vergrooting
voor den algemeenen bouw van den knobbel zoo karakteristieke
holten zullen in den vervolge worden aangeduïd als „vacuole-
achtige holtenquot;.
Ook reuzencellen van het type Langhans komen voor, op
sommige plaatsen zelfs vrij veel. Vergeleken bij de hiervóór be-
schreven reuzencellen zijn hun kernen meer rond tot rond-ovaal,
zelden langgerekt, minder opgeblazen en iets rijker aan chromatine.
De periphere rangschikking is dikwijls tot één of enkele gedeelten
van den celrand beperkt. De celcontour is minder onregelmatig, als
regel rond-ovaal tot lang-ovaal. Het plasma is donkerder gekleurd,
met een duidelijke, meestal fijnmazige, schuimstructuur. Er zijn er
ook bij met één afzonderlijke vacuole, van hetzelfde type als hier-
vóór beschreven. Deze liggen in het plasma op willekeurige plaat-
sen, de kleine veelal geheel binnen het centrale plasma met schuim-
structuur, de grootere veelal tegen de celperipherie, soms daarbij
den celwand naar buiten uitpuilend, zoodat de celvorm onregel-
matig wordt, a.h.w. met een vacuolaire uitpuiling. Morphologische
overgangen van deze reuzencellen type Langhans met centrale
schuimstructuur en extra vacuole, tot „vacuole-achtige holtenquot; met
randstandige, meer of minder afgeplatte kernen, die niet meer dui-
delijk intra-cellulair liggen, zijn in dit praeparaat niet aanwezig.
Fibroblasten liggen in de peripherie der celrijke pakketten en ook
in het centrum; hier vooral perivasculair.
Lymphoide cellen komen in het knobbelweefsel verspreid voor;
pleksgewijs, nabij enkele capillairen, in grootere hoeveelheden.
Polynucleaire leucocyten zijn zeer spaarzaam aanwezig.
No. 12/291. Het restant van het in paraffine ingesloten materiaal
-ocr page 91-HO. 12/9 werd verwerkt tot gelatine-vriescoupes. De voorafgaande
behandeling ten behoeve der paraffine insluiting heeft de praepa-
raten ongeschikt gemaakt voor vetkleuring en onbetrouwbaar voor
het onderzoek op bacillen.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. De coupes
bevatten slechts een klein gedeelte van het oorspronkelijk reeds zeer
kleine knobbeltje. Bij bacillenkleuring blijken enkele groepjes van
gave staafjes met donkere granula aanwezig te zijn in „vacuole-
achtige holtenquot;. Ze vullen hiervan slechts een gedeelte op. Kleine
bacillengroepjes liggen in een hoek der vacuole bijeen; een bacillen-
globus raakt met één plekje van zijn rand den zoom der vacuole-
achtige holte. Het resteerende gedeelte van die „holtenquot; is gevuld
met geïmpregneerde gelatine.
Op andere plaatsen in het granuloomweefsel werden geen bacil-
len gevonden. Ook niet in het daarbuiten gelegen, vaatrijke weefsel.
VOLGNUMMER II.
Materiaal No. 21. Verkregen bij sectie van buffel no. 288
(geval III). Enkele zeer kleine knobbeltjes, hard van consistentie,
dicht bijeen gelegen onder de epidermis.
Gefixeerd in formaline, bewaard op J o r e s.
No. 21/68. Een loodrecht op de huid uitgesneden weefselschijfje.
Macroscopisch zijn op deze doorsnede 2 knobbeltjes te zien,
waarvan 1 vlak tegen de epidermis, groot 23^2 rond van vorm,
en een ander, meer naar binnen gelegen, groot 3X2 mm. Beide
zijn bruingeel, zonder teekening, van harde consistentie. De huid-
oppervlakte (6X2 mm.) is geelwit van kleur met 1 enkele kleur-
looze haar.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De binnenste
knobbel ligt juist nog in het corium, tegen de elastische vezellaag
op de grens der subcutis. De andere hgt in het oppervlakkige ge-
deelte van het Stratum reticulare. Bovendien zijn er vanuit dezen
knobbel onregelmatig gevormde uitloopers naar de omgeving, waar-
onder enkele zeer kleine, tot vlak tegen de epidermis. Op deze
laatste plaats is een sub-epidermale, 90 micra breede strook, waar
het Stratum papilläre en de bovenste laag van het Stratum reticulare
sen geheel abnormaal aspect hebben verkregen, n.1. doorzet zijn met
zeer veel evenwijdig loopende straf collagene vezelen met relatief
veel fibrocyten. De hierin gelegen vaten zijn bloedrijk, met kleine
perivasculaire celrijke infiltraten. Haarzakjes, smeer- en zweet-
klieren, zoowel als elastische vezelen, zijn in dit straffe bindweefsel
niet aanwezig. Andere uitloopers van den bovensten knobbel, die
in tegenover gestelde richting langs de epidermis loopen, omgeven
bloedvaatjes als celrijke mantels.
Het dieper gelegen knobbeltje is op sommige plaatsen vrij scherp
begrensd, overigens met kleine tot zeer kleine eilandjes-achtige
uitloopers. Deze uitloopers, die hier veel minder sterk ontwikkeld
zijn dan bij den meer oppervlakkig gelegen knobbel, hggen steeds
perivasculair en dringen zich als het ware tusschen het normale
vlechtwerk der bindweefselbundels van het corium in.
De epidermis heeft zich, ter plaatse van de met bindweefsel door-
woekerde strook, geheel gestrekt; zoowel de uitwendige oppervlakte,
als de aan het Stratum papilläre grenzende zijde vormen een vrijwel
rechte lijn. De papillen zijn dus geheel verdwenen. In deze gestrekte
epidermis zijn de kernen en het plasma zwak gekleurd, de celgren-
zen en de intercellulaire ruimten iets vervaagd, maar toch nog te
onderkennen, terwijl de cel-rangschikking in het Stratum cylindri-
cum nog normaal is te noemen. Spaarzaam heeft in de intercellu-
laire ruimten migratie van kleine ontstekingscellen plaats. Voor
zoover hun type in de intercellulaire ruimten te onderkennen is,
lijken het lymphoide cellen. De migratie is blijkbaar niet zeer actief,
daar het hiervoor kenmerkende langgerekte kerntype (kenmerkend
althans voor de epidermis) niet werd aangetroffen.
In het celrijke knobbelweefsel en de verschillende uitloopers zijn
de meest op den voorgrond tredende cellen fibroblasten, één tot
meer-kernige groote cellen en reuzencellen van het type L a n g-
h a n s. De groote cellen hebben kernen die op fibroblastenkernen
lijken, opgeblazen, chromatine-arme, ronde tot ovale en langgerekte,
ook wel gebogen, vormen; soms met een geaccentueerden kernwand
en lijkend op een epithelioiden kernvorm. Het plasma heeft een,
niet steeds duidelijke, schuimstructuur. In reuzencellen komt het
zelfde kerntype voor, maar worden ook wel kernen van donkerder
kleur gezien, dikwijls met onscherpe grenzen en als het ware over
elkaar heen liggend. Het plasma in deze reuzencellen heeft steeds
een duidelijke meer of minder fijnmazige schuimstructuur.
Vacuole-achtige holten vormen in het knobbelweefsel een karak-
teristiek beeld; hun aantal is middelmatig veel (op één gezichtsveld
werden bij 54-malige vergrooting 39 holten geteld), terwijl hun
afmetingen ook tot middelmatig groot zijn (de afmeting van een
der grootere holten was 30 X 35 micra). Hun vorm is rond tot iets
ovaal, steeds met gladde randen. De vacuole-achtige holten komen
o.a. voor in reuzencellen, maar meestal kan niet worden onderschei-
den of zij deel van een cel uitmaken. Cellen met kleine vacuolen
(waarmee niet de schuimstructuur bedoeld is), komen in dit prae-
paraat nagenoeg niet voor.
De verschillende typen van één tot meerkernige groote cellen en
reuzencellen, in het algemeen met een schuimstructuur, soms ook
met vacuolen, zullen in den vervolge worden aangeduid als „gra-
nuloomcellenquot;. De celrijke haarden met vacuole-achtige holten,
waarin die cellen voorkomen, als „granulocmweefselquot;.
In den knobbel, die het dichtst bij de epidermis ligt, zijn 3 plekjes
met follikelachtige ophoopingen van lymphoide cellen. In één daar-
van, waar de lymphoide cellen niet dicht opeen zijn gehoopt, kunnen
duidelijk capillairen en enkele sterk opgeblazen chromatine-arme
kernen worden onderkend. De andere, waarin lymphoide cellen
zeer sterk opeen gehoopt liggen, hebben eveneens kleine capillairen.
In de omgeving van deze lymphoide celophoopingen migreeren
kleine ontstekingscellen, waaronder eosinophiele, in het granuloom-
weefsel, terwijl op één dichtbij gelegen gedeelte een zeer klein plekje
te onderscheiden is met beginnende necrose (pyknose). Overigens
komen migreerende kleine oütstekingscellen op sommige plaatsen
in gering aantal voor; hoofdzakelijk blijft zulks echter beperkt tot
de omgeving der lymphoide haardjes.
Collagene vezelen vormen een fijn netwerk door het weefsel der
knobbeltjes en hun uitloopers en zijn ook aanwezig in het kleine
plekje dat op weg van necrose is.
Elastische vezelen zijn in de knobbeltjes slechts aanwezig in de
Wanden der grootere, behouden gebleven vaten.
In het op elastisch weefsel gekleurde praeparaat bleek tevens,
dat een der ophoopingen van lymphoide cellen gelegen was om een
vat met elastischen vezelring in intima en adventitia en 2 kleinere
bloedvaatjes zonder elastische vezelringen.
Het granuloomweefsel bevat zoowel grootere vaten als kleine
-ocr page 94-capillairen. Pathologische veranderingen zijn er niet aan te onder-
kennen.
Zenuwbanen, voor zoover te onderkennen, zijn niet aangetast.
Pigment is in de geheele epidermis zeer sterk verminderd en bijna
geheel verdwenen ter plaatse van de gestrekte epidermis met sub-
epidermale bindweefsel woekeringen.
No. 21/69. Weefselschijfje uit hetzelfde materiaal, op korten
afstand van 21/68.
Macroscopisch blijkt de huidkleur ook hier geelwit te zijn zonder
haren over een oppervlak van 7X2 mm. Het bevat een infiltraat,
dat tegen de epidermis aan ligt. De vorm is driehoekig, waarvan de
basis 4 mm. breed is en tegen de epidermis aan ligt, terwijl de
punt 3 mm. diep uitstraalt in het corium. De consistentie is hard,
de kleur geelbruin, zonder duidelijke teekening. Het lijkt echter,
alsof enkele geelbruine „eilandjesquot; gescheiden zijn door zeer dunne,
lichter gekleurde, scheiwanden. De overgang in het corium is zonder
scherpe begrenzing, infiltratief.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De ligging van het
infiltraat komt overeen met de macroscopische beschrijving, n.1. in
het bovenste gedeelte van het Stratum reticulare en in het Stratum
papilläre.
De algemeene bouw is een zeer typische „eilandjesquot;vorm, ge-
legen tusschen strooken van normaal, niet verdicht, coriumbind-
weefsel. Gezamenlijk vormen ze een grooten haard, waarin nog
verschillende strooken van praeëxisteerende collagene vezelen aan-
wezig zijn. De eilandjes naderen op één plaats zeer dicht de epider-
mis, laten deze zelve echter nog juist vrij. De papillen zijn ter plaatse
mogelijk iets minder goed ontwikkeld, maar toch nog in normaal
aantal aanwezig. In deze papillen worden geen specifieke ontste-
kingscellen aangetroffen, wèl in het vlak daaronder gelegen gedeelte
van het Stratum papilläre. In de dieper gelegen deelen van het gra-
nuloom worden de „eilandjesquot;, naarmate deze de randzóne berei-
ken, steeds kleiner en kleiner, krijgen den vorm van kleine uitloo-
pers, aldus een zeer onscherpe en onregelmatigen overgang vormend
naar het omhggende coriumweefsel. Deze talrijke eilandjes en uit-
loopers zijn voor dit praeparaat zeer karakteristiek. Necrose of
verkalking is nergens aanwezig. Vacuole-achtige holten komen op
dezelfde wijze voor als in praeparaat no. 21/68.
In de epidermis is slechts zeer weinig pigment aanwezig, vooral
ter plaatse van het dicht aansluitende granuloom. Er is een zeer
geringe intercellulaire migratie van kleine ontstekingscellen conform
bij praeparaat no. 21/68.
In het Stratum papilläre en de bovenste lagen van het Stratum
reticulare van het corium worden de eilandjes en uitloopers van
het granuloom gevormd door mantels van specifieke ontstekings-
cellen om smeerklieren, zweetklieren, haarzakjes en hun uitvoer-
gangen, waarbij zij gelegen zijn rondom de kleine capillaire vaten
van deze organen. Zij dringen zich hierbij tevens in tusschen de
aanwezige bindweefselvezelen van het corium, waarbij deze hun
normale aspect behouden. In de diepere lagen van het Stratum
reticulare worden de eilandjes en uitloopers gevormd door mantels
van specifieke ontstekingscellen om grootere vaten, capillairen en
zenuwen. Hun proces schrijdt kennelijk voort langs het losse bind-
weefsel rondom vaten, zenuwen en huidklieren.
Zenuwen kunnen in vele uitloopers aan de randzóne nog duidelijk
Worden onderkend; specifieke ontstekingscellen blijven hier steeds
buiten het Perineurium; in de daarbinnen gelegen zenuwelementen
konden zij niet worden gevonden. Het is echter opvallend, dat in
de centraal gelegen, grootere eilandjes, zenuwen niet kunnen
Worden onderkend, alhoewel deze daar primair vermoedelijk wel
aanwezig zijn geweest.
Het aantal capillairen is in de grootere eilandjes grooter dan
voor coriumweefsel normaal is, dus vermeerderd. Alle vaten, vooral
lt;iie in het Stratum papilläre, zijn vrij sterk met erythrocyten gevuld.
Het beeld komt overigens overeen met dat, beschreven onder
no. 21/68.
No. 21/191 cn 21/192. Loodrecht op de huid uitgesneden weefsel-
schijfjes, grenzend aan die der nummers 21/69 en 21/68.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. In de prae-
paraten met bacillenkleuring zijn groepjes van gave staafjes met
donkere granula aanwezig in vacuole-achtige holten; in de grootste
(der middelmatig groote) holten zijn de staafjes nog wel over-
wegend gaaf, maar zijn ook vrijhggende granula en bacillenstukjes
aanwezig.
De kleine holten worden dikwijls geheel door bacillen opgevuld;
in de andere is dit meestal niet het geval. Ze komen hierin voor als
een globus. excentrisch liggend tegen den rand der vacuole, maar
ook in minder regelmatige vormen. Een bijzondere vorm is die.
waarbij een meer of minder dikke krans van bacillen aan de peri-
pherie der vacuole ligt, zoodat het centrum weer een met gelatine
geïmpregneerde holte is. Die bacillenkrans kan daarbij rondom
egaal dik zijn, maar is ook wel verschillend van dikte, zoodat de
holte daarbinnen excentrisch ligt. De verhouding tusschen de bacil-
lenmassa en het restant der vacuole-achtige holte is zeer uiteen-
loopend. Meestal overweegt de bacillenmassa en blijft slechts een
dunne „leegequot; excentrische randzóne over. De verhouding kan
echter ook geheel anders zijn, o.a. wanneer de bacillenmassa slechts
een hoekje der vacuole-achtige holte opvult of wanneer er slechts
een dunne krans van bacillen is.
Behalve de intra-cellulaire ligging in holten, welke duidelijk als
celonderdeelen kunnen worden onderkend, zijn ook in enkele gra-
nuloomcellen bacillen aanwezig, zonder dat er een vacuole is. Hun
aantal beperkt zich dan slechts tot één of twee, zelden meer bacil-
len. Het aantal granuloomcellen, dat in hun coupedoorsnede bacillen
in het plasma toont, is gering; het groote meerendeel der cellen
vertoont dit beeld niet. Hierbij moet echter in aanmerking worden
genomen, dat in een coupe slechts een klein gedeelte van het plasma
der groote granuloomcellen aanwezig is.
Ook komen spaarzaam bacillen voor, meestal geïsoleerd, waarvan
niet kan worden gezegd of ze intra- dan wel extracellulair liggen.
In de praeparaten met vetkleuring zijn de vacuole-achtige holten
grootendeels gevuld met een helgele tot geel-oranje gekleurde
massa, die de holten geheel of grootendeels opvult. Ook hier blijft
echter een gedeelte der vacuolen „leegquot;, d.w.z. met gelatine ge-
ïmpregneerd, veelal op dezelfde wijze als bij de bacillenkleuring. Er
is in deze praeparaten geen belangrijk kleurverschil tusschen de
vetkleuring in smeerklieren en in vacuole-achtige holten.
In het granuloomweefsel zijn de cellen voor het meerendeel als
het ware bestorven met uiterst fijne en grovere geelbruine bolletjes
of korreltjes. Al naar de hoeveelheid en de grootte waarin deze
voorkomen, is hun cytoplasma egaal korrelig geelbruin (o.a. in
Lang hans sehe reuzencellen) of heeft het een geelbruin onre-
gelmatig gespikkeld voorkomen. Soms is er een klein, geel tot
oranjegeel, grover bolletje in (beginnende vorming van vacuolen
der paraffinecoupes). Vorm, grootte en kernen van deze cellen
komen overeen met de schuimcellen der paraffinecoupes. Het maakt
den indruk, dat althans het groote meerendeel der schuimcellen
(zoo niet alle) bij vetkleuring kunnen worden onderkend door deze
meer of minder sterke geelbruine kleuring. Het is aldus een middel,
om de granuloomcellen makkelijk te onderkennen, ook in kleine
uitloopers op meer of minder verwijderden afstand van de hoofd-
massa van het granuloomweefsel.
Zeer duidelijk komt door deze kleuring ook de perivasculaire
ligging der granuloomcellen tot uiting en de vorming van mantels
om klieren en haarfollikels.
Op één plekje met beginnende necrose bevat dit overal fijne en
grovere gele tot geelbruine bolletjes en korreltjes.
In de praeparaten met bacillen- en vetkleuring liggen de bacillen-
hoopjes in de „vacuole-achtige holtenquot; steeds a.h.w. ingebed in hel-
geel gekleurde vetmassa's i). Deze vetsubstantie neemt als regel
een grooter volume der vacuole in dan de bacillenmassa, die er in
hgt. De vacuolen worden aldus opgevuld door bacillen, ingebed in
vet, al of niet aangevuld door een met gelatine geïmpregneerde
ruimte. De onderlinge verhouding hiervan kan zeer uiteenloopen,
terwijl ook één of twee der componenten geheel kunnen ontbreken.
De meest voorkomende vorm is die van een bacillenglobus, groot of
klein, liggend in een helgeel gekleurde vetmassa, waarbij slechts
Weinig of geen plaats overblijft voor een geringe hoeveelheid ge-
ïmpregneerde gelatine. Een bijzondere vorm is die, waarbij een
krans van bacillen is ingebed' in een ring van vetsubstantie, terwijl
centraal een met gelatine geïmpregneerde, meer of minder concen-
trisch gelegen bol aanwezig is. Overigens komen allerlei afwijkin-
gen en overgangen van deze vormen voor. Bacillen, geïsoleerd lig-
gend in het geelbruin plasma van granuloomcellen, zijn zeldzaam.
Waar meerdere bacillen bijeen zijn, is ook een helgele vetmassa,
die hen omgeeft, al is de hoeveelheid daarvan soms ook uiterst
gering (beginnende vorming van vacuolen der paraffinecoupes).
Met „vettenquot; of „vetmassa'squot; worden bedoeld de na Sudankleuring morpho-
'ogisch zichtbare stoffen, zonder nadere differentiatie in vetsoorten of vetachtige
stoffen.
VOLGNUMMER III.
Materiaal No. 88. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII).
Een sterk bombeerend gezwel, 38 X 36 mm., gelegen op den
neusrug, 4 cm. achter de linker neusopening, subcutaan, geheel „losquot;
van de huid. De knobbel werd losgepraepareerd van het omliggen-
de weefsel. Op doorsnee is hij hard als peesweefsel en geel van
kleur. Het is een conglomeraat van 5 dicht opeen gelegen knob-
beltjes.
De helft van dit gezwel, zijnde een conglomeraat van 3 knobbels,
werd gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
No. 88/131. Een willekeurige doorsnede door één der knobbels.
Macroscopisch is de vorm als van twee dicht tegen elkaar liggen-
de ovalen, respectievelijk 14 X 8 en 10X7 mm., onderling ver-
bonden door een glazig wit septum. De kleur is geelbruin, met een
zwakke teekening van onregelmatig verloopende, dunne, glazige
strepen.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Aan één zijde
van het knobbelweefsel wordt dit begrensd door dwarsgestreepte
spierbundels.
De knobbel bestaat uit een celrijke massa, waartusschen zeer
grilhg en onregelmatig bindweefselvezelen verloopen; afgesloten
„eilandjesquot; worden hierdoor niet gevormd; wèl de twee genoemde
grootere ovaalvormige onderdeelen.
Het celrijke weefsel is doorzaaid met dicht bijeen gelegen vacuole-
achtige holten. Deze zijn op de meeste plaatsen klein; een der groot-
ste hieronder (die spaarzaam zijn) was 36 X 21 micra. Op drie
plekjes, waarvan één aan den rand en twee in het centrum van den
knobbel, zijn voornamelijk middelmatig groote holten; een der groot-
ste is hier 75 X 50 micra. Het aantal holten is zoo groot, dat het
bij zwakke vergrooting en zonder speciale hulpmiddelen ontelbaar
is. Dit beeld is zeer karakteristiek. In het meerendeel der vacuole-
achtige holten is bij haemaluin-eosine kleuring een blauw-violet
gekleurde onregelmatige massa te zien, die de holte niet opvult,
a.h.w. los er in ligt. Met mucikarmijn nemen ze geen slijmkleuring
aan. Reuzencellen type Langhans ontbreken niet geheel; bij
doorzoeken van het geheele praeparaat bij zwakke vergrooting
werden slechts enkele, duidelijke L a n g h a n s sehe cellen, gezien.
Er is geen verkalking; wel op enkele plaatsen haardjes tot een
grootte van 90 X 90 micra met beginnende necrose.
Er is geen duidelijke kapsel. De begrenzing is ten deele scherp,
ten deele met uitloopers (eilandjes) naar de omgeving.
Collagene vezelen zijn in de eerste plaats aanwezig als grillig
verloopende bundels, waarvan de vezelen onderling meestal dicht
aaneen gesloten en evenwijdig liggen. In deze bundels komen naast
fibrocyten ook fibroblasten voor; op sommige plaatsen meer fibro-
blasten dan fibrocyten. Er is dus bindweefselwoekering ter plaatse
van de grillig verloopende schotten. Op een plaats zijn collagene
vezelen aanwezig in een zenuw; het perineurium is verdikt, daar-
binnen hebben straffe collagene vezelen het typische verloop van
zenuwvezelen. Ook hier heeft dus bindweefselwoekering plaats
gehad. Een netwerk van fijne collagene vezelen loopt overigens
door het heele celrijke weefsel heen.
Vaten zijn overal aanwezig waar collagene vezelen zijn en in de
omgeving daarvan. Hieronder zijn capillairen tot dikwandige vaten.
In het algemeen vertoonen ze geen pathologische afwijkingen. Eén
arterie werd gezien met duidelijke endotheelwoekering en onregel-
matige rangschikking van kernen in de media; enkele andere vaatjes
hadden gezwollen endotheelcellen en een normale media; sommige
media bevatten veel collagene vezelen. In het celrijke weefsel zijn
in het centrum van den knobbel geen vaten of capillairen te onder-
kennen; in de meer naar buiten gelegen gedeelten zijn capillairen en
kleine bloedvaatjes; in de kleine uitloopers langs den rand is het
aantal capillairen en bloedvaatjes groot.
Zenuwen konden niet worden onderkend, met uitzondering van
de reeds beschreven zenuw met bindweefselwoekering van peri-
neurium en endoneurium.
Celsoorten:
In het centrum van den knobbel is door de compacte opeenhoo-
Ping van cellen geen afzonderlijke celcontour te onderkennen. Het
plasma vertoont veel schuimstructuur, de kernen zijn voornamelijk
van het type der één- tot meerkernige schuimcellen en fibroblasten.
Het aantal vacuole-achtige holten is hier zeer groot. Ze komen
beneden de reeds beschreven maximum maten in alle afmetingen
voor; er kan geen scherpe grens getrokken worden; tusschen de
allerkleinste vacuolen en de mazen van een grove schuimstructuur.
Die kleine vacuolen vormen ook dikwijls geen „leege holtequot;, m.aar
een duidelijke „lichte hofquot;. Het is om deze redenen ook niet moge-
lijk, hun juiste aantal te tellen, ook niet bij sterke vergrooting. Dat
aantal is echter zóó groot en ze liggen soms zóó dicht bijeen, dat
er plaatsen zijn, waar naar ruwe schatting 50% van het gezichts-
veld (olie-immersie) wordt ingenomen door deze vacuolen en
vacuole-achtige holten.
De bij zwakke vergrooting reeds zichtbare onregelmatige massa
in deze holten (zie hiervóór) vult het lumen bij de groote nimmer
geheel op, bij de kleine soms wel. Hoe grooter de holte, hoe kleiner
(naar verhouding) als regel die massa is. Bij haemaluin-eosine kleu-
ring en olie-immersie is de structuur ervan zeer onregelmatig, de
kleur van zeer zwak- tot donkerblauwvioiet. In sommige holten,
waar zeer weinig van die massa ligt, zijn uiterst zwak en onregel-
matig gekleurde, lange slanke staafjes te onderkennen. Overigens
is er als regel geen duidelijke structuur.
Buiten het centrum van den knobbel zijn plaatsen, waar cel-
contouren kunnen worden onderkend. Hier liggen hoofdzakelijk de
in vorige gevallen reeds beschreven één- tot meerkernige schuim-
cellen, waaronder enkele reuzencellen, die kennelijk niet van het
type L a n g h a n s zijn; hun vormen zijn zeer onregelmatig, soms
met uitloopers, het hoogste aantal getelde kernen was 8. L a n g-
h a n s sehe reuzencellen, met een reeks van randstandige kernen,
komen weinig voor. Morphologisch zijn er echter allerlei tusschen-
vormen van reuzencellen, die meer of minder op het type L a n g-
h a n s gelijken. De duidelijkste atypische Langhans sehe cellen
hebben de volgende kenmerken: de schuimstructuur van het cen-
trale plasma is regelmatig en fijnmazig; er zijn enkele peripheer
gerangschikte kernen, soms slechts langs een klein gedeelte van
den celwand een korte reeks vormend; de celcontour is als
regel zonder uitloopers, dus vertoont eenige regelmaat; de kleur
van celplasma en celkernen is iets donkerder. Dergelijke atypische
Langhans sehe cellen komen vooral voor in de eilandjes en uit-
loopers van de randzóne van het knobbelweefsel. Bij al deze vormen
en morphologische overgangen, van één-kernige schuimcellen tot
reuzencellen van twee typen, hebben vele cellen een vacuole, terwijl
er ook overgangen tot „vacuole-achtige holtenquot; zonder duidelijke
intracellulaire ligging zijn, een en ander conform voor het centrum
van den knobbel hiervóór reeds is beschreven. In enkele cellen
kunnen 2 kleine vacuolen worden onderkend. De aanwezigheid in
allerlei morphologische overgangen dezer celtypen, vacuolen en
vacuole-achtige holten, maakt het onmogelijk een scherpe indeeling
van granuloomcellen, in het bijzonder van reuzencellen, te maken.
Overige celsoorten, verspreid in het knobbelweefsel voorkomend,
zijn: Fibroblasten. Lymphoide cellen (morphologische overgangen
van lymphocyten tot plasmacellen), met enkele follikelachtige op-
hoopingen hiervan in het centrum van het knobbelweefsel; bij de
meeste zijn te midden dezer celophoopingen capillairen of kleine
bloedvaatjes te onderkennen. Leucocyten, die het minst in aantal
zijn, maar waarvan het voorkomen in dit — aan vacuolen en
vacuole-achtige holten zeer rijke — knobbelweefsel, een opvallend
verschil is met vorige gevallen.
Op de plekjes met beginnende necrose liggen pyknotische kern-
resten in een amorphe massa met plasmakleuring. Kleine vacuolen
zijn hier vervaagd, grootere vacuole-achtige holten nog aanwezig,
hoewel in aantal minder dan in de naaste omgeving. Om deze
necrotische plekjes heeft zich geen demarkatiezóne gevormd.
No. 88/132. Een willekeurige doorsnede door één der andere
knobbels van het conglomeraat.
Macroscopisch is de vorm rond-ovaal, 6X9 mm., consistentie
hard, kleur geelbruin zonder duidelijke teekening.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Het beeld komt
in het algemeen overeen met dat van no. 88/131.
De collagene vezelbundels in het centrum zijn grover; de vezels
verloopen minder evenwijdig.
Opvallend is het beeld van een groote vene. De wand bestaat
Voornamelijk uit een netwerk van collagene vezelen, direct aan-
sluitend aan de endotheellaag; bet aantal kernen, waaronder fibro-
blasten, is vermeerderd. De endotheelbekleeding heeft geen duide-
lijke pathologische veranderingen.
Er is geen necrose of verkalking.
No. 88/317. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no.
88/131.
Microscopisch onderzoek der gelafine-vriescoupes. In het prae-
paraat met bacillenkleuring is het aantal bacillenglobi even groot
als dat der ontelbaar vele, dicht bijeen gelegen vacuoleachtige holten
der paraffinecoupes. Vorm, grootte en hgging van deze bacillen-
hoopjes komen er ook mee overeen. Het zijn voornamelijk gave
staafjes met donkere granula; in sommige globi, voornamelijk in de
grootere, komen ook vrij liggende granula en bacillenstukjes voor.
Bijna al deze bacillenhoopjes vullen de „vacuole-achtige holtenquot;
geheel op. Hun aantal is ontstellend groot en neemt een belangrijk
gedeelte van het gezichtsveld in beslag.
Bovendien liggen vele bacillen, enkele bijeen of geïsoleerd, ver-
spreid door het granuloomweefsel. Het meerendeel hiervan ligt
ongetwijfeld in granuloomcellen. Van vele is echter niet te zien of
ze intra- dan wel extracellulair hggen.
Een bijzondere vorm der intracellulaire ligging is o.a. die, waarbij
een dunne krans van voornamelijk radiair gerichte bacillen in het
plasma van een L a n g h a n s sehe reuzencel ligt, binnen de reeks
van randstandige kernen.
Er zijn geleidelijke overgangen van staafjes, die geïsoleerd liggen;
via kleine groepjes van twee en meer, dikwijls in een bundel naast
elkaar liggend; tot kleine en groote globi met ontelbaar veel staaf-
jes, meer of minder duidelijk gebundeld. Waar veel staafjes bijeen
liggen, vooral in globi, is meestal een rose-rood gekleurde tusschen-
substantie. Dit beeld verklaart tevens den geleidelijken overgang
in paraffinecoupes van kleine vacuolen tot groote vacuole-achtige
holten.
Ook zijn er „vacuole-achtige holtenquot;, die slechts ten deele met
rood gekleurde staafjes gevuld zijn, overigens uiterst zwak blauw
gekleurde staafjes bevatten en overgangen daartusschen, o.a. met
coccothrixvorm. Gezamenlijk vormen ze dan een meer of minder
duidelijke globus.
In het praeparaat met vetkleuring valt het granuloomweefsel bij
kleine vergrooting onmiddellijk op door de sterke helgele tot gele
kleur der ontelbaar vele „vacuole-achtige holtenquot; en van vervette i)
granuloomcellen. Hoe grooter de „vacuolenquot; zijn, hoe heller geel
hun inhoud gekleurd is. Deze vetmassa's vullen de „vacuolen als
regel geheel op.
1) Met „vervettingquot; wordt bedoeld het zichtbaar optreden van vet in cellen en
weefselbestanddeelen, waartoe zoowel resorptieve- als degeneratieve vervetting
behoort (Dietrich).
Het geelbruin korrelige aspect van het cytoplasma komt alléén
voor in de randzóne en de uitloopers van het granuloomweefsel,
waar het aantal bacillenglobi en „vacuole-achtige holtenquot; der paraf-
finecoupes minder talrijk is.
Dat de kleurdifferentiatie van helgeel tot geelbruin slechts een
relatieve waarde heeft blijkt in een gedeelte van het praeparaat,
waar de gelatinerand der coupe is omgevouwen en granuloom-
weefsel aldus bedekt wordt door een laag, die alléén uit gelatine
bestaat. De kleur der „vacuole-achtige holtenquot; onder deze blauw
gekleurde gelatinelaag is geelbruin, de niet bedekte „holtenquot; er vlak
naast zijn helgeel. De kleurverschillen worden dus mede bepaald
door de quantitieve verhouding tusschen vetmassa's, vetbolletjes of
korreltjes en de hun bedekkende of omringende substanties, die
(o.a. ten gevolge der gelatine-impregnatie) door haemaluin blauw
Worden gekleurd.
In het praeparaat met bacillen- en vetkleuring blijken bacillen-
globi, zoowel als verspreid liggende bacillen, vrijwel steeds te liggen
in een Sudan-positieve substantie, van helgeel der „vacuole-achtige
holtenquot; tot geelbruin der cytoplasma's. Slechts bij uitzondering
liggen geïsoleerde bacillen op plaatsen, waar Sudankleuring nega-
tief is.
Bijna alle „vacuole-achtige holtenquot; worden door de bacillen- en
vetsubstantie geheel opgevuld. Slechts enkele, voornamelijk in de
randzóne en in de uitloopers van het granuloomweefsel, zijn daar-
naast gedeeltelijk geïmpregneerd met gelatine.
VOLGNUMMER IV.
Materiaal No. 63. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII).
Een huidinfiltraat, ± 1 cm. groot, niet bombeerend, hard aan-
voelend. De huid is ter plaatse donkerrood.
Gefixeerd in formaline, bewaard op J o r e s.
No. 63/61. Een weefselschijfje, loodrecht op de huid uitgesneden
door het centrum van het infiltraat.
Macroscopisch is er een haardje, dat dicht tegen de epidermis
aanligt over een afstand van 14 mm. De grootste dikte is in het
midden hiervan 4 mm.; naar weerszijden neemt deze dikte geleidelijk
af. De kleur is bijna egaal geelbruin, met lichtere strepen er tus-
schen. De consistentie is hard.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De haard ligt in
het bovenste gedeelte van het Stratum reticulare en in het Stratum
papilläre van het corium. De epidermis zelve wordt juist vrijgelaten.
De algemeene bouw is die van granuloomweefsel met tusschen-
liggende bindweefselstrooken.
Het granuloomweefsel is gekenmerkt door het voor buffel no.
250 karakteristieke celbeeld met ontelbaar veel vacuole-achtige
holten, van klein tot middelmatig groot; er zijn ook enkele groote
holten (één dezer was 180 X 130 micra). Overigens komen er
lymphoide cellen in voor, verspreid en als enkele follikelachtige
hoopjes. Het aantal leucocyten. eveneens verspreid voorkomend,
is in dit huidinfiltraat vrij groot.
De bindweefselstrooken hebben nabij de grens van den haard het
aspect van normaal coriumbindweefsel. In het centrum liggen ze
meer compact opeen en bevatten naast fibrocyten ook veel fibro-
blasten. De vezelbundels zijn echter nog vrij grof en het verloop
is onregelmatig; ze maken den indruk voornamelijk praeëxisteerend
coriumbindweefsel te zijn, samengedrukt door de groei van het er
tusschen gelegen granuloomweefsel.
De begrenzing van het granuloomweefsel is, behalve aan de
epidermiszijde, zeer onregelmatig, doordat groote en kleine uitloo-
pers van het granuloomweefsel als eilandjes tusschen het corium-
bindweefsel der omgeving liggen. Ze volgen daarbij het losse bind-
weefsel om vaten, klieren en haarfollikels. Aan de epidermiszijde
is de grens minder onregelmatig, doordat det granuloomweefsel zich
voortzet tot aan de papillenlaag; in de coriumpapillen zelve dringt
het granuloomweefsel echter niet door, granuloomcellen komen niet
vierder dan tot aan de basis der coriumpapillen.
De bovenste laag van het Stratum reticulare en het geheele stra-
mm papilläre, ook de papillen zelve, zijn rijk aan met bloed gevulde
capillairen. Op één plaats zijn die capillairen sterk overvuld, twee
coriumpapillen zijn daardoor sterk uitgezet, vergroot, en bevatten
veel kleine infiltraatcellen; in één dezer zijn ook erythrocyten buiten
den vaatwand getreden. De epidermis is ter plaatse uiterst dun ge-
worden (drukatrophie). Ook op andere plaatsen is de epidermis
in het algemeen dun en zijn de papillen breed en plat. De hoeveel-
heid pigment is zeer sterk verminderd.
(Als bijkomstige omstandigheid dient te worden vermeld, dat in
enkele papillen of dicht daaronder één of enkele microfilaria liggen.
Deze komen ook voor onder de epidermis naast het granuloom-
weefsel en veroorzaken weinig of geen weefselreactie, hebben dus
ook weinig of geen invloed op het beeld van het granuloomweefsel).
Bloedvaten en capillairen komen in het granuloom overal voor in
een voor coriumweefsel normale hoeveelheid. Bij de grootere bloed-
vaten lijken de endotheelcellen soms wat gezwollen, met een ge-
ringe intimawoekering. Ook zijn hier en daar nog zenuwen te
onderkennen.
Huidklieren, haarfollikels en Mm. arrectores pili zijn in het cen-
trum van het granuloom niet meer aanwezig, wèl aan de peripherie.
Hier zijn ze meerendeels omgeven door celrijke mantels, waarin
naast fibroblasten, fibrocyten, lymphoide cellen en enkele leuco-
cyten ook granuloomcellen en vacuole-achtige holten voorkomen;
bij enkele beheerschen deze laatste het beeld.
In het granuloomweefsel is op één zeer klein plekje (400 X 260
micra) een begin van necrose; overigens bestaat het geheel uit
..levendquot; weefsel.
No. 63/66. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no.
63/61.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Bacillen zijn
voornamelijk aanwezig als gave staafjes, die vacuole-achtige holten
slechts ten deele opvullen en overal verspreid in het granuloom-
weefsel liggen. Het meerendeel ligt in vetmassa's, die een veel
grootere ruimte innemen dan de bacillen. De vacuole-achtige holten
bevatten behalve vet en bacillen dikwijls ook een hoeveelheid ge-
ïmpregneerde gelatine.
De vervetting van granuloomcellen is zeer sterk. De verspreid in
die cellen liggende bacillen zijn steeds mooie gave staafjes. Het
beeld der celvervetting maakt het gemakkelijk om granuloomcellen
te onderkennen, die buiten de hoofdmassa van het infiltraat liggen
in het losse bindweefsel om vaten, haarzakjes en klieren. Zoo
werden in de omgeving van een zweetklier bij zwakke vergrootmg
enkele kleine intracellulaire vetbolletjes gezien; bij sterke vergroo-
ting bleken er één respectievelijk enkele gave bacillen in te liggen.
Vermoedelijk zijn dit granuloomcellen, die hun bacillairen inhoud
vanuit het infiltraat naar de omgeving hebben versleept en ter
plaatse weer aanleiding kunnen geven tot de vorming van nieuw
granuloomweefsel.
Bacillen en granuloomcellen komen in deze praeparaten óók voor
in de coriumpapillen, tot dicht tegen de epidermis.
Op één plaats ligt een bacillaire, onregelmatige ovaalronde massa,
groot 280 X 200 micra, hoofdzakelijk bestaande uit donkere gra-
nula en zuurvaste korrels, waartusschen meerdere kleine leege
holten. Er omheen ligt een rand van vet, terwijl tusschen de gra-
nula en korrels vet ligt in geringe hoeveelheid. Ook in de omgeving
van deze onregelmatige groote globus hggen bacillengroepjes,
waarin, naast gave staafjes, granula en korrels voorkomen.
Een bijzonderheid is het voorkomen van enkele kleine en middel-
matig groote globi met gave staafjes in het halsgedeelte van haar-
zakjes, dicht onder de epidermis. Deze haarzakjes bevatten binnen
de uitwendige wortelscheede geen haarschacht meer, maar zijn op-
gevuld met een — ten deele parakeratotische en vervette — hoorn-
massa. In deze hoornmassa liggen de genoemde globi.
In vaatendotheliën, vaatwanden, zenuwen en khercellen werden
nergens bacillen aangetroffen.
No. 63/60. Een weefselschijfje aan de andere zijde van no. 63/61.
Hiervan waren gewone vriescoupes gesneden, de vetkleuring ge-
schiedde op de algemeen gebruikelijke wijze met 70% alcoholische
Sudanoplossing. De vetmassa's der vacuole-achtige holten zijn
hierin groctendeels niet meer aanwezig. Overigens komt de mate
van vervetting vrijwel overeen met die der gelatine vriescoupes,
gekleurd met Ro m e i s' 40% alcoholische Sudanoplossing. De vet-
kleur is lichter geel, de intracellulaire vervetting van granuloom-
cellen is zeer duidelijk. Bovendien zijn in de vervette cytoplasma's
hier en daar kleine, bruin gekleurde, soms wat onregelmatig ge-
vormde, grove korrels of bolletjes aanwezig.
Alleen in smeerkheren, die naast het granuloomweefsel nog intact
zijn, is de vetkleur oranjegeel, dus duidelijk anders dan van de
vetmassa's in het granuloom,
VOLGNUMMER V.
Materiaal No. 36. Tijdens het leven (3-5-1930) uitgenomen bij
-ocr page 107-buffel no. 229 (geval IV), waarbij het omgevende weefsel werd
afgepraepareerd. Deze knobbel was gelegen in het onderste ge-
deelte der halsadergroeve dicht tegen de huid, die sterk promi-
neerde. De grootte was klinisch als van een kastanje. Het weefsel
was op doorsnee geel van kleur, pleksgewijs zeer spaarzaam met
witte vlekjes, vermoedelijk verkalkte haardjes, en had een zeer
harde consistentie, ongeveer als van peesweefsel.
Gefixeerd in formaline, bewaard op J o r e s.
No. 36/81. Een dwars door het midden van den knobbel uitge-
sneden weefselschijfje.
Macroscopisch blijkt dit schijfje 17 bij 11 mm. groot te zijn, ovaal
van vorm en scherp begrensd, zonder omgevend weefsel. De con-
sistentie is zeer hard, het weefsel hangt onderhng volkomen samen,
beide ondanks het een groote knobbel is. De kleur is geelbruin,
waartusschen enkele witte plekjes (verkalking?) en veel glazige
witte scheiwanden. Opvallend is, dat, met uitzondering van de
kleine verkalkte haardjes, er in dezen grooten knobbel geen sprake
is van verval of weefselvervloeiïng.
De helft van dit weefselschijfje werd in paraffine ingesloten.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Het knobbel-
weefsel is voornamelijk opgebouwd uit celrijk weefsel, waartusschen
bindweefselschotten. De bindweefselschotten bestaan uit straffe
collagene vezelen, waarin naast fibrocyten ook veel fibroblasten
voorkomen. Deze bindweefselschotten verbreeden zich op sommige
plaatsen tot breede banen, die soms een losser vezeligen bouw
Vertoonen. Daar het omgevende weefsel van den knobbel werd
afgepraepareerd, kan de overgang naar dat weefsel niet worden
nagegaan. De uiterste rand van den knobbel vertoont echter geen
kapselvorming, het bindweefsel der schotten zet zich regelmatig in
^e richting der omgeving voort. Die bindweefselschotten maken
door hun ouderlingen samenhang en celrijkdom den indruk, het
product te zijn van een chronische ontsteking en slechts ten deele
^it praeëxisteerend bindweefsel te bestaan. Het celrijke weefsel
tusschen de schotten doet zich voor als onderling samenhangende
pakketten of als geïsoleerde eilandjes. Deze celrijke haarden be-
vatten soms strookjes collagene vezelbundels (op sommige plaatsen
duidelijk uitgaande van de breede bindweefselschotten), ook wel
geïsoleerde fibrillen en een netwerk van zeer fijne vezeltjes en
strengetjes. De grenzen ten opzichte van het bindweefsel blijken
bij sterke vergrooting niet bijzonder scherp. In de grenslagen komen
woekerende bindweefselcellen voor. Men krijgt den indruk, alsof
het celrijke weefsel tracht in te dringen in de zware bindweefsel
septa, óók in het nieuwgevormde bindweefsel. Er is blijkbaar een
strijd tusschen het celrijke ontstekingsweefsel en het nieuw gevorm-
de en praeëxisteerende bindweefsel.
In de haarden vormt de groote celrijkdom en het voorkomen van
vacuole-achtige holten het voor „granuloomweefselquot; zoo karakte-
ristieke beeld.
De vacuole-achtige holten zijn bijna overal van middelmatige af-
metingen (de grootste hiervan is 45 bij 60 micra) en middelmatige
hoeveelheid (op een willekeurig gezichtsveld bij zwakke vergroo-
ting 42 holten). Weefselverval komt slechts in een klein gedeelte
van het praeparaat voor, waar kleine scherp begrensde kalkafzet-
tingen direct omgeven zijn door levend granuloomweefsel, met
neiging tot afkapseling. Alléén in dat gedeelte van het praeparaat,
waar deze kalkhaardjes liggen, zijn ook enkele groote vacuole-
achtige holten, o.a. één van 160 X 140 micra en één, die bestond
uit twee conflueerende ovaal-ronde holten, elk van ongeveer de-
zelfde grootte.
Bloedvaten komen in de bindweefselschotten overal zonder pa-
thologische afwijkingen en in een voor dit weefsel normaal te
noemen hoeveelheid voor. De tusschenliggende celrijke pakketten
en eilandjes bevatten hoogstens enkele capillairen, maar zijn vrij
van grootere bloedvaten.
Elastische vezelen worden alleen aangetroffen in de wanden der
groote vaten, niet in het celrijke weefsel en niet tusschen de colla-
gene vezelen der bindweefselschotten. Er is dus in die tusschen-
schotten alleen een woekering van collagene-, niet van elastische
vezelen.
Het granuloomweefsel tusschen de bindweefselschotten wordt
gekenmerkt door de aanwezigheid van zeer veel cellen met opge-
blazen, chromatine-arme, groote kernen, onregelmatig en dicht
opeen gelegen. Soms vertoonen ze een meer of minder sterk ge-
accentueerden kernwand, maar steeds hebben ze een duidelijk, zij
het soms zeer zwak, chromatinenetwerk. Hun vorm is overwegend
langgerekt, ook wel ovaal tot rond, in het algemeen lijkend op
fibroblasten kernen, dikwijls echter onregelmatiger van vorm, met
1 of 2 nucleoli. Voor zoover op sommige plaatsen cellen afzonder-
lijk te onderkennen zijn, zijn er naast duidelijke fibroblasten ook
groote cellen met één tot meer kernen en morphologische overgan-
gen daarvan tot Langhans sehe reuzencellen, van welke som-
mige in de coupe 20 en meer kernen vertoonen en zeer groote
afmetingen aannemen. Het plasma van de groote cellen en van de
reuzencellen toont duidelijk een fijne tot grove schuimstructuur. Af-
zonderlijke vacuolen (intracellulaire holten), grooter dan de mazen
der schuimstructuur, worden vrijwel uitsluitend aangetroffen in
enkele der groote Langhans sehe reuzencellen. Behalve deze
duidelijk intracellulair gelegen vacuolen zijn er ook veel vacuole-
achtige holten, die niet als intracellulair zijn te onderkennen. Hun
vorm is steeds rond tot zwak ovaal, met gladde randen. Morpholo-
gisch worden ook wel overgangen aangetroffen tusschen intracel-
lulaire vacuolen tot laatst genoemde leege holten.
Kleine ontstekingscellen komen spaarzaam in het geheele prae-
Paraat voor, op zeer enkele plaatsen als geringe ophoopingen. Zij
hebben het karakter van lymphoide cellen, meestal met een kern
Waarin chromatine brokjes een duidelijk excentrische rangschikking
vertoonen (type radkern). Een juxtanucleaire heldere hof in een
plasmarijk cellichaam is echter slechts zelden te onderkennen. Zij
maken morphologisch den indruk een tusschenvorm van lymphocyt
^n plasmacel te zijn.
Polynucleaire leucocyten komen zeer spaarzaam hier en daar voor.
Necrotisch weefsel met kalkafzetting werd aangetroffen in een
bepaald gedeelte der coupe, waar dicht bijeen enkele zeer kleine
haardjes (100 ä 200 micra) en een grootere haard lagen. De kleine
Waren rond tot ovaal, waarin amorphe kalk als een samenhangende
Sequester geheel los lag in een ruimte met golvend gladde randen.
De wanden hiervan vertoonden kernen van het fibroblasten type,
terwijl er zeer fijne collagene vezelen in konden worden onder-
kend. Het onregelmatig golvend karakter dezer met kalk gevulde
holten zou, ook indien de kalk uit die holten was uitgevallen, mak-
kelijk kunnen worden onderscheiden van de vacuole-achtige leege
holten, die verspreid in de omgeving voorkomen en waarvan de
vorm zuiverder rond tot zwak ovaal is. De grootere kalkhaard is
onregelmatig grillig van vorm, minder scherp begrensd tegen het
omgevende weefsel, met afzetting van kalkkorreitjes in dat weefsel.
De kalkafzetting grenst steeds onmiddellijk aan levend granuloom-
weefsel; tusschen beide in is geen kalkvrij necrotisch weefsel te
onderkennen. In de kalkhaarden komen enkele vacuole-achtige
holten voor.
No. 36/208. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 36/81.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Door de vet-
kleuring wordt een zeer mooi beeld gevormd van het in granuloom-
weefseleilandjes indringende bindweefsel. De bindweefselsepta
hebben geen geelkleuring aangenomen, wèl de „vacuole-achtige
holtenquot; en de groote cellen in het granuloomweefsel; tusschen deze
vervette cellen liggen vele niet-vervette fibroblasten. In het alge-
meen is het aantal vervette cellen nog groot, maar is er een duide-
lijke tendenz tot vervanging van dit weefsel door fibroblasten-
woekering.
Bacillaire elementen komen uitsluitend voor in globi-verband,
gelegen in vacuole-achtige holten. Bovendien bestaan deze globi
bijna alle uit granula en zuurvaste korrels, met een daartusschen
gelegen, bij bacillenkleuring egaal-rose substantie; gave staafjes of
bacillenstukjes komen er niet of zeer spaarzaam in voor. Slechts
enkele globi, voornamelijk in het randgebied van den knobbel gele-
gen, bevatten in hoofdzaak gave staafjes.
Bij gecombineerde bacillen- en vetkleuring blijken de korrelig
vervallen bacillen alle in vetmassa's te zijn ingebed. Gezamenlijk
vullen ze de vacuole-achtige holten meestal geheel op of laten een
gedeelte vrij, dat dan met gelatine is geïmpregneerd. Ook deze
zuurvaste korrels hggen soms, met het vet dat hen omgeeft, krans-
vormig om een met gelatine geïmpregneerd centrum van een
vacuole-achtige holte.
In die globi, waarin vrijwel uitsluitend zuurvaste staafjes voor-
komen, is de hoeveelheid vet opvallend gering.
In de vervette cytoplasmata worden nergens staafjes, granula of
korrels aangetroffen.
Bij dit materiaal gaat dus een tendenz tot sclerotische omvorming
van het granuloomweefsel gepaard met het verdwijnen van gave
staafjes en het op den voorgrond treden van globi, die uitsluitend
granula en zuurvaste korrels bevatten. Verspreid door het weefsel
üggende bacillaire elementen ontbreken geheel.
VOLGNUMMER VL
Materiaal No. 9. Tijdens het leven uitgenomen bij buffel no. 169
(geval II). Een erwtgroote knobbel, gelegen op den linker borst-
wand vlak achter de huidplooi bij het linker ellebooggewricht. De
bovenliggende huid was geheel intact.
Gefixeerd in formaline en direct ingesloten in paraffine.
No. 9/6. Een weefselschijfje, uitgesneden loodrecht op de huid.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De coupes bevat-
ten huidweefsel en een daaronder liggenden knobbel, die geheel
het karakter heeft als bij materiaal no. 36 (volgnummer V) reeds
Werd beschreven: granuloomweefsel en woekerende bindweefsel-
schotten. Het aantal middelmatig groote vacuole-achtige holten is
echter iets grooter, de bindweefselschotten zijn nog minder goed
ontwikkeld. Er is één plekje met beginnende necrose (pyknose,
karyorhexis) en er zijn twee kleine kalkhaardjes, waarvan één in
het necrotische haardje. Het omgevende weefsel, dat bij materiaal
no. 36 ontbrak, is in deze praeparaten wèl aanwezig. De overgang
is zeer onregelmatig met kleine eilandjes en uitloopers van granu-
loomweefsel; de compacte bindweefselschotten uit het knobbel-
Weefsel gaan geleidelijk over in het lossere en grovere collagene
vezelnet van het Stratum reticulare der omgeving.
De knobbel hgt met haar naar de subcutis toegekeerde zijde nog
geheel in het Stratum reticulare van het corium. Aan de epidermis-
2ijde bereikt hij met zijn uitloopers het Stratum papilläre, maar laat
de epidermis geheel vrij; nergens grenzen granuloomcellen onmid-
dellijk aan de epidermis.
Boven het centrum van den knobbel kunnen onder de epidermis,
zoowel in de uitloopers van het granuloom als tusschen de bind-
weefselvezelen, geen kherelementen meer worden onderkend, wèl
enkele haarfollikels en restanten van Mm. arrectores pili. Ter zijde
van de beide uiteinden van den knobbel komen haarfollikels, zweet-
klieren en Mm. arrectores pili in goed ontwikkelde vormen voor;
°ok zijn er smeerklieren, die echter minder goed ontwikkeld, reeds
atrophisch zijn. Tusschen centrum en omgeving van het knobbel-
Weefsel is daarboven te zien, dat o.a. het lumen van zweetkUeren
's dicht gedrukt en dat klierpakketten en spierbundeltjes atrophisch
2'jn geworden en te gronde gaan, ten deele zonder dat die huid-
elementen door granuloomcellen zijn omgeven, ook zelfs wel zonder
dat hun omgeving celrijk is.
De papillen van het Stratum papilläre zijn normaal ontwikkeld,
in het geheel niet verstreken.
Ook de epidermis vertoont geen bijzondere afwijkingen, behou-
dens dat de hoeveelheid pigment verminderd en wat onregelmatig
verdeeld is.
Elastische vezelen nemen in het Stratum papilläre in hoeveelheid
af, naarmate het aantal uitloopers van het granuloomweefsel toe-
neemt.
Capillairen zijn in normale hoeveelheid en met normale bloed-
vulling aanwezig.
Zenuwen kunnen in het Stratum papilläre nergens, ook niet ter-
zijde van het knobbelweefsel worden onderkend.
VOLGNUMMER VII.
Materiaal No. 104. Verkregen bij sectie van buffel no. 229
(geval IV), 3 jaar en 3 maanden nä wegname van materiaal no. 36
(volgnummer V). Een 30 mm. groote, hard aanvoelende knobbel
aan de rechter schouderstreek.
Gefixeerd in J o r e s.
Macroscopisch is de huid boven den knobbel wit, 43 X 37 mm.,
met enkele bruinzwarte haren, in aantal minder dan normaal. Op
doorsnee is de consistentie hard tot zeer hard (ter plaatse van
kalkhaarden). Vorm van den knobbel is rond-ovaal, betrekkelijk
plat (op doorsnee 29 X 9 mm.); Hgging 31^ mm. onder de epider-
mis. De omlijning is scherp, met een dunne kapsel. Het knobbel-
weefsel bestaat uit geelbruine eilandjes met glazig-witte, op som-
mige plekken breede (bind)weefselstrooken, waarin 3 ronde tot
rond-ovale, kalkwitte, 4 tot 8 mm. groote haarden liggen en een
drietal kleine, speldeknopgroote, kalkwitte haardjes. De randen van
deze kalkhaardjes zijn glad en scherp; op doorsnee hebben ze het
aspect van schoolkrijt, dus van amorphe kalk. De samenhang der
kalk in elk haardje is zeer sterk.
No. 104/185. De helft van een doorsnee van den knobbel, lood-
recht op de huid. In deze helft zitten geen kalkhaardjes.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. In de coupes zijn
-ocr page 113-de epidermis en het Stratum papilläre van het corium bij de tech-
nische verwerking grootendeels uitgevallen.
De knobbel ligt juist geheel in het Stratum reticulare van het
corium, dat daardoor is verbreed. Aan de binnenzijde ligt hij dicht
tegen de, aan elastische vezelen rijke, grenslaag van het corium.
Aan de epidermiszijde wordt een breede laag vrij gelaten mm.).
De macroscopisch zoo scherpe begrenzing wordt gevormd door
een peri-nodulair verloopende laag van collagene vezelen. Micros-
copisch dringen van hieruit echter vele vezelen het knobbelweefsel
binnen; de peri-nodulaire vezellaag gaat ook geleidelijk over in het
omgevende, normaal verloopende coriumbindweefsel; de begren-
zing is daardoor reeds bij zwakke vergrooting niet scherp meer.
De algemeene bouw van den knobbel is gekenmerkt door zeer
veel kleine eilandjes, gescheiden door breede bindweefselsepta. Bo-
vendien door de aanwezigheid van groote holten (afmetingen boven
75 micra, de grootste is 390 X 195 micra); de afwezigheid van
middelmatig groote vacuole-achtige holten; en een zeer sterk va-
cuolairen bouw in de eilandjes, waarin de vacuole-achtige holten
echter steeds klein blijven (beneden 25 micra).
De vacuolaire bouw der kleine eilandjes is van een bijzonder
karakter. Zij is zóó sterk, dat de eilandjes bij zwakke vergrooting in
het praeparaat opvallen door hun zeer lichte kleur. Bij sterke ver-
grooting blijkt in vele eilandjes de structuur a.h.w. een aaneen-
gesloten zeer grofmazige schuimstructuur te zijn, met vele over-
gangen tot kleine vacuole-achtige holten. Celcontouren zijn daar-
door moeilijk te onderkennen. Groote opgeblazen kernen, die karak-
teristiek zijn voor granuloomcellen, zijn slechts zeer gering in aantal
en uiterst zwak gekleurd, soms ontbreken ze geheel. Daarentegen
zijn er kernen van zeer onregelmatigen vorm, door de sterke va-
cuolaire degeneratie van het celplasma a.h.w. tusschen de inter-
vacuolair nog resteerende ruimten ingedrongen; hun kernkleuring is
meestal donker; vermoedelijk zijn het oorspronkelijk karakteristieke
kernen der granuloomcellen geweest. In sommige eilandjes, waar
de vacuolaire degeneratie minder sterk is en celgrenzen nog hier en
daar zijn te onderscheiden, zijn groote kernen te zien, leeg of met
zwak egaal gekleurden inhoud en geaccentueerde kern-membraan;
de vorm der kern is hoekig, kantig of onregelmatig. Het valt op,
dat de kleine vacuolen der eilandjes alle geheel leeg zijn en bij
haemaluin-eosine kleuring in het geheel geen licht blauw-violette
massa bevatten, zooals in vacuole-achtige holten dikwijls — zij het
soms in minimale hoeveelheid — wordt gezien.
In de eilandjes bevinden zich bovendien, meer of minder talrijk
en duidelijk, vaatspruiten, die vanuit de omgevende breede bind-
weefselschotten de eilandjes binnendringen. Soms is er ook een
follikelachtige ophooping van lymphoide cellen in een eilandje, ter
plaatse van zulke vaatspruiten. In alle eilandjes liggen onregelmatig
verspreid door het vacuolaire weefsel kleine, hoofdzakelijk lym-
phoide-, infiltraatcellen. Ook onder deze cellen zijn er vele, die een
zwakke kernkleuring hebben en hoekig onregelmatige kernvormen.
Op sommige plaatsen is te zien, dat kleine infiltraatcellen de
wanden der vaatspruiten passeeren.
De breede bindweefselschotten zijn opgebouwd uit straffe, dicht
aaneen gelegen collagene vezelen, waarin voornamelijk fibrocyten,
hier en daar ook fibroblasten voorkomen. Ze liggen dicht tegen de
eilandjes aan, vormen echter geen scherpe grenzen, doordat de
collagene vezelen ten deele ook in de randzóne der eilandjes in-
dringen. Het centrum der eilandjes bevat slechts zeer fijne colla-
gene vezelen.
De groote holten, waarvan het meerendeel te groot is om nog
van „vacuole-achtigquot; te spreken, zijn gering in aantal en onregel-
matig verspreid. Het grootste aantal in één gezichtsveld is bij onge-
veer 54-malige vergrooting 16; er zijn óók gezichtsvelden, waarin
geen enkele groote holte voorkomt. Door hun groote afmetingen
nemen ze tóch relatief veel ruimte in. Hun vorm is niet steeds meer
zuiver rond tot rond-ovaal, maar wijkt daar toch nooit veel van af.
De wand is bij enkele iets gegolfd (mogelijk is dit een gevolg van
technische onvolkomenheid). Zij liggen meerendeels in de bind-
weefselschotten of op de grens van deze en de eilandjes; een enkele
maal ook in het centrum van een klein eilandje. Er is een duidelijke
neiging tot omkapseling van deze holten. Voor zoover ze door bind-
weefsel zijn omgeven, hebben collagene vezelen in de naaste om-
geving een ringvormige hgging rondom de holten, maar liggen er
nimmer direct tegen aan. Hier ligt een meer of minder dikke, soms
ééncelhge laag van cellen, waarvan de kernen meestal afgeplat zijn;
er bevinden zich ook kernen van het fibrocyten-type onder. De cel-
structuur in de naaste omgeving, voor zoover geen bindweefsel.
heeft géén sterk vacuolaire degeneratie; hier komen nog granuloom-
cellen van het reeds meermalen beschreven type, waaronder enkele
reuzencellen, voor. Het lumen van het meerendeel dezer groote
holten is ten deele gevuld met de voor vacuole-achtige holten karak-
teristieke zwak blauw-violette onregelmatige massa.
Bloedvaten, maar vooral kleine bloedvaatjes, komen in groot
aantal overal in de bindweefselschotten voor; zij geven vaatspruiten
af naar de diverse eilandjes.
Zenuwen werden in het knobbelweefsel niet gezien, wél in de
naaste omgeving.
Elastische vezelen komen voor in vaatwanden in het knobbel-
weefsel; in vele vaatwanden lijkt hun aantal vermeerderd. In de
bindweefselschotten ontbreken ze geheel, evenals o.a. rondom de
groote holten.
Er is geen necrose of verkalking.
No. 104/186. De andere helft van een doorsnee van den knobbel,
loodrecht op de huid. Hierin zitten de groote kalkhaarden.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. In deze coupes
is de epidermis behouden gebleven en door de reeds genoemde,
macroscopisch 33^2 mni- breede strook, van het knobbelweefsel ge-
scheiden. Boven dat knobbelweefsel is de epidermis dunner dan in
de omgeving, de papillen zijn breeder en platter, smeer- en zweet-
klieren, zoowel als haarfollikels, ontbreken. Ondanks de aanwezig-
heid van een sub-epidermale vrije strook en den verwijderden af-
stand van den knobbel is er toch een atrophie van huidelementen.
Jn de naaste omgeving ter zijde van het knobbelweefsel zijn enkele
geatrophieerde kleine klierpakketjes aanwezig. (In de elastine-
Praeparaten ontbreekt de epidermis, zoodat de beoordeeling der
Pigmentatie onzuiver is ten opzichte van andere gevallen).
Waar het knobbelweefsel grenst aan dat van no. 104/185 komt
het overeen met het daar beschrevene en bevat het o.a. ook zeer
groote holten.
Overigens bestaat het grootendeels uit kalkhaarden, waarvan de
grootste het eene uiteinde der ovale knobbeldoorsnee geheel opvult.
Amorphe kalkmassa's zijn het hoofdbestanddeel; ten deele bestaan
de haarden uit necrotisch weefsel met betrekkelijk weinig pykno-
tische kernbrokjes, waarin nog een netwerk van vele collagene
vezelen is te onderkennen. De randen der kalkhaarden zijn wel
scherp, maar minder regelmatig dan bij macroscopisch onderzoek
gedacht werd. Onmiddellijk aan deze kalkhaarden grenzend liggen
collagene vezelen met fibrocyten, soms nog met fibroblasten; de
haarden zijn of worden dus rondom afgekapseld. In de kalkmassa's
en het necrotische weefsel zijn nog enkele middelmatige groote, op
vacuole-achtige holten gelijkende leege ruimten, te onderkennen.
No. 104/271. De helft van een nieuw weefselschijfje van den
knobbel, waarin ook kalkhaarden zitten.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Bacillaire
elementen komen in het levende weefsel alléén voor in de groote
holten en uitsluitend in den vorm van donkere granula en zuurvaste
korrels. Ze liggen in een structuurlooze massa die rose is bij bacil-
lenkleuring en geel bij bacillen-vetkleuring. Gezamenlijk vullen
granula, korrels en vetmassa de holten geheel of grootendeels op.
In de kalkhaarden zijn óók dergelijke vrij groote holten, hoewel
spaarzaam en onregelmatig van vorm. Bovendien zijn hierin enkele
kleine globi, die ook alléén granula en korrels bevatten. Vet komt
in de kalkhaarden zeer weinig voor.
De in paraffinecoupes zoo opvallend sterk-vacuolaire bouw der
eilandjes valt bij vetkleuring op door een bijna algeheele geelkleu-
ring, die veel sterker is dan in alle hiervóór beschreven praeparaten.
In deze vervette eilandjes zijn nergens bacillen, granula of korrels
te vinden.
In dit materiaal komen dus de volgende processen voor: bind-
weefselwoekering; groote amorphe kalkhaarden met weinig vet;
groote holten met uitsluitend granulair-korrelige globi en vet, met
neiging tot omkapseling daarvan; zeer sterke vervetting van de,
tusschen de bindweefselschotten liggende, eilandjes, waarin bacil-
laire elementen geheel ontbreken; optreden van veel vaatspruiten
in deze eilandjes.
Hoe de groote holten met granulair-korrelige globi en vet tot
stand zijn gekomen, hetzij door uitgroeiïng van bacillenmassa's te
midden van het weefsel, dan wel in gepraeformeerde holten, kan
op grond van het morphologische beeld niet worden vastgesteld.
Het histologische beeld geeft geen aanwijzingen, dat hier van ge-
praeformeerde holten, b.v. lymphbanen of huidelementen, sprake is,
VOLGNUMMER VIII.
Materiaal No. 106. Verkregen bij sectie van buffel no. 229
(geval IV), 3 jaar en 3 maanden nä uitname van materiaal no. 36
(volgnummer V). Een uitpuilende zwelling aan den staart, groot
20 mm., waarin een erwtgroot hard knobbeltje.
Gefixeerd in J o r e s.
De huid is grijswit, ter plaatse van den onderliggenden knobbel
bruinzwart (geschubd).
No. 106/189. Een weefselschijfje, uitgesneden loodrecht op de
huid door het centrum van den knobbel. De consistentie is matig
hard, zachter dan van peesweefsel.
Macroscopisch heeft het beeld een zeer bijzonder aspect. Er is
een 5]/^ mm. breede, sterk witte zoom, vermoedelijk van gevormd
bindweefsel, onder de epidermis; hierin zijn met de loupe nog enkele
kleine gele haardjes te onderkennen. De indruk is, dat door chro-
nische bindweefselwoekering het knobbelweefsel hier is geatrophi-
eerd en dat nog enkele restantjes zijn achtergebleven.
Beneden die breede sub-epidermale strook ligt een grootere
haard, op doorsnee 10X3 mm., scherp begrensd met een glazig
witte kapsel, bestaande uit geelbruine eilandjes waartusschen glazig
witte strooken.
Er is in het geheel geen kalk aanwezig. Blijkbaar is hier het zeer
chronische proces uitgeloopen op een sterke bindweefselwoekering,
zonder kalkafzetting.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De epidermis is
boven het knobbelweefsel dunner dan in de omgeving; vele kernen
in het Stratum granulosum zijn leeg, met ophooping der chromatine
aan één zijde; aan de oppervlakte bestaat het Stratum corneum uit
vele lagen van hoornlamellen, waarboven hier en daar een niet te
definieeren detritus massa ligt (macroscopisch als schubben waar-
genomen). De epidermis bevat in de onderste lagen weinig pigment,
dat onregelmatig verdeeld is.
De papillen zijn verbreed en laag. Klieren en haarzakjes ontbre-
ken. Op eenigen afstand naast het knobbelweefsel bevat de boven-
liggende sub-epidermale strook enkele zeer kleine klierpakketjes en
fragmenten van haarfollikels.
Tusschen de epidermis en den dieper gelegen, macroscopisch
-ocr page 118-scherp begrensden knobbel, is een breede (5^ mm.) strook van
typisch litteekenweefsel, met vele dicht opeen gelegen collagene
vezelen, relatief veel fibrocyten en te veel en te dikwandige capil-
lairen. Het beeld is belangrijk anders dan dat van normaal corium-
weefsel. waarin o.a. de collagene vezelbundels grover en het aantal
fibrocyten geringer is.nbsp;r , , j-
Deze strook is niet geheel vrij van granuloomweefsel-eiland)es
of beter: van restanten daarvan. Dit zijn door litteekenbindweefsel
omgeven kleine haardjes. In het Stratum papilläre komen ze niet
voor wèl in het Stratum reticulare. Hoe dichter deze haardjes bij
den dieper gelegen knobbel liggen, hoe grooter die restanten zijn.
In de bovenste lagen van het (vroegere) Stratum reticulare zijn ze
zeer klein (een der kleinste was 130 micra). Er zijn ook plaatsen,
die door de aanwezigheid van slechts enkele schuim- en infiltraat-
cellen soms ook voornamelijk door de eigenaardig circulaire rang-
schikking van collagene vezelen, als restanten van vroegere granu-
loomweefseleilandjes kunnen worden onderkend.
Deze restanten van granuloomweefsel hebben een eigenaardigen
bouw. De omliggende, dikwijls circulair verloopende, collagene
vezelen drukken de haardjes a.h.w. te zamen; ook tusschen de
cellen in de haardjes zijn reeds veel, relatief dikke vezelbundels
aanwezig. Voor zoover cellen nog als granuloomcellen zijn te onder-
kennen is hun kern- en plasmakleuring dikwijls donker, de schuim-
structuur fijnmazig of onduidelijk, de cel a.h.w. samengedrukt en
atrophisch. Er zijn ook onregelmatige, donker gekleurde reuzen-
cellen zonder duidelijke schuimstructuur, o.a. tegen vacuole-achtige
holten aangelegen, van het type der ..fremdkörper'-reuzencellen.
Overigens komen er onregelmatige donkere kernvormen. fibroblas-
ten. fibrocyten. lymphoide- en. op sommige plaatsen, ook segment-
kernige infiltraatcellen in voor; hun aantal overweegt meestal boven
dat der granuloomcellen. Vacuole-achtige holten komen in de kleine
haardjes niet voor. wèl in de enkele grootere eilandjes-restanten,
die nabij den dieper gelegen knobbel liggen; ze zijn hier genng in
aantal en tot middelmatig groot.
De dieper gelegen knobbel is ook microscopisch vrij scherp van
de omgeving begrensd, vooral aan de subcutiszijde, doordat het
bindweefsel in den knobbel zeer straf litteekenweefsel is van het
hiervóór beschreven type, daarbuiten de vezelbundels grover zijn en
minder compact opeen liggen. Aan de epidermiszijde ligt buiten
den knobbel een dunne laag van enkele vrij grove collagene vezel-
bundels, die den knobbel van de hiervóór beschreven breede strook
met litteekenweefsel scheidt. In dezen knobbel hee[t hetzelfde proces
van bindweefselwoekering en verdwijning der granuloomeilandjes
plaats; het is echter minder ver gevorderd. De bindweefselsepta zijn
reeds breed; de eilandjes nemen echter nog een belangrijke plaats
in. Ze hebben hetzelfde karakter als de hiervóór beschreven haard-
jes, dezelfde celsoorten (maar weinig of geen leucocyten), zijn
echter grooter en bevatten nog middelmatig veel vacuole-achtige
holten van middelmatige grootte. Deze liggen steeds in de eilandjes,
niet in de bindweefselsepta. De grens tusschen eilandjes en bind-
weefselschotten is nergens scherp, maar heeft het karakter als bij
materiaal no. 36 (volgnummer V) reeds beschreven; de eilandjes
worden niet afgekapseld, maar er is blijkbaar een strijd tusschen het
woekerende bindweefsel en de reeds te zamen gedrukte restanten
van granuloomweefsel, waarbij dit laatste dreigt te gronde te gaan.
Elastische vezelen komen in het knobbelweefsel alléén voor in
vaatwanden. In een der bindweefselsepta ligt een kleine, geheel
intacte zenuw; overigens kunnen er geen zenuwen in worden
onderkend.
Er is geen necrose of verkalking.
No. 106/273. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no.
106/189.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Het aantal
granuloomcellen in de „eilandjesquot; is ten opzichte van andere cellen
in de minderheid, maar ze hebben een krachtige vetkleuring aan-
genomen; óók de aanwezige reuzencellen.
Bacillaire elementen komen alléén voor als globi in de „vacuole-
achtige holtenquot;. Daaronder zijn er vele, die hoofdzakelijk gave
staafjes bevatten; het valt op, dat het aantal granula-houdende
staafjes groot is en dat vele staafjes twee, soms drie granula bevat-
ten. Globi, die uitsluitend granula en zuurvaste korrels bevatten,
komen niet voor; wél is er veelal een meer of minder vergevorderd
korrelig verval der staafjes. In de globi met overwegend gave staaf-
jes is de hoeveelheid vet gering, in de andere grooter, tusschen de
bacillen en vetmassa's liggen ook onregelmatige, met gelatine ge-
ïmpregneerde gedeelten.
Uit dezQ praeparaten blijkt, dat ondanks zeer ver gevorderde
sclerotische omvorming van granuloomweefsel, tóch nog globi van
gave staafjes aanwezig kunnen zijn.
VOLGNUMMER IX.
Materiaal No. 31. Verkregen bij sectie van buffel no. 288
(geval III). Een matig groote knobbel, hard van consistentie zonder
fluctuatie, vastzittend aan de huid; het geheel sterk promineerend
boven de omgeving en 25 X 23 mm. groot.
Gefixeerd in formaline, bewaard op J o r e s.
No. 31/78. Een loodrecht op de huid uitgesneden weefselschijfje,
dwars door de eene helft van den knobbel.
Macroscopisch is de knobbel doorsnee ovaal, 18 X 11 mm., dicht
tegen de epidermis aanliggend met vrijlating van een j/^ mm. smalle
strook. De randen zijn scherp afgeteekend, ook in het gedeelte
onder de epidermis. De knobbel ligt betrekkelijk los in het omge-
vende weefsel, waarvan het bij doorsnijden op sommige plaatsen
loslaat; óók aan de epidermiszijde. Er is dus geen stevig verband
met de epidermis, al ligt de knobbel er ook vlak onder. Ook is er
geen duidelijke kapsel, wèl een scherpe begrenzing van het knob-
belweefsel, waar omheen direct los (bind?)weefsel aansluit. Binnen
die grens is de peripherie van den knobbel geelbruin van kleur;
daar binnen is voornamelijk een gele en geelwitte teekening. De
geelwitte onregelmatige eilandjes zijn het kleinst en liggen als regel
in de gele, grootere, eveneens onregelmatige eilandjes. Het aspect
is hierdoor a.h.w. gemarmerd. In dit middengedeelte is slechts zeer
weinig donker geelbruin weefsel, t.w. een gerekt ovaal eilandje van
\y2 mm. en eenige grootere onregelmatige langgerekte plekjes.
De consistentie van het knobbelweefsel is hard, in het centrale
gedeelte minder hard dan aan de peripherie.
De bovenliggende huidoppervlakte (21 X 3 mm.) is geelwit, met
2 kleurlooze haren.
De helft van dit weefselschijfje werd in paraffine ingesloten.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De knobbel ligt
geheel in het Stratum reticulare van het corium. De boven het niveau
der omgeving uitstekende epidermis vormt met het Stratum papilläre
en de bovenste laag van bet Stratum reticulare een boogvormige be-
dekking van den knobbel, die op het smalste gedeelte ruim 2 mm.
breed is. Aan de subcutiszijde ligt de knobbel nog juist binnen het
corium. Door de opname van het knobbelweefsel is de afstand tus-
schen buitenste en binnenste begrenzing van het corium ter plaatse
sterk vergroot.
De algemeene bouw is die van een rond-ovalen knobbel met vrij
scherpe grenzen en een dunne kapsel van collagene fibrillen. Deze
sluit den knobbel echter niet geheel af; op meerdere plaatsen zitten,
in de kapsel zelve en in de naaste omgeving daarbuiten, kleine
cellige infiltraten, a.h.w. uitloopers van het knobbelweefsel. Het
binnenste gedeelte van den knobbel wordt vrijwel geheel ingeno-
men door necrotisch weefsel, waarin verkalkte haardjes; deze ge-
deelten komen kennelijk overeen met het macroscopisch als geel
respectievelijk geelwit beschrevene. „Levend'weefsel bevindt zich
in het centrale gedeelte slechts op enkele zeer kleine plekjes en
vormt langs de geheele binnenzijde der kapsel (ten deele ook tus-
schen de collagene vezelen daarvan) een smalle tot 780 micra
breede strook. Deze gedeelten komen overeen met het macrosco-
pisch als geelbruin beschrevene. Vacuole-achtige holten vormen een
karakteristiek beeld; hun aantal is middelmatig veel (op één ge-
zichtsveld werden er bij 54-malige vergrooting 48 geteld); hun
afmetingen zijn in het algemeen middelmatig, echter met enkele
grootere holten (de grootste was 129 X 150 micra). Zij hggen
in het groote middenveld, zoowel in de necrotische- als in de leven-
de weefseldeelen hiervan en zijn steeds rond tot rond-ovaal met
gladde randen. In de periphere sub- en intracapsulaire strook ont-
breken ze, behoudens in een enkel intracapsulair eilandje, waar
juist enkele grootere holten liggen.
De epidermis bevat geen pigmentkorrels en lijkt iets verdikt,
vooral op het sterkst promineerende gedeelte. De cellen in het
Stratum granulosum zijn onvoldoende afgeplat, in het Stratum
corneum bevinden zich nog cellen met zwak gekleurde maar scherp
geteekende kernen. Het verhoorningsproces verloopt hier dus on-
volledig; de verminderde celafplatting is oorzaak, dat de epidermis
verbreed is. Tusschen de cellen der diepere lagen bevinden zich
spaarzaam enkele kleine migreerende cellen. Voor zoover hun type
in de epidermis is te onderkennen, lijken het lymphoide cellen.
In het Stratum papilläre zijn de capillairen talrijk en overmatig
met bloed gevuld, de begeleidende cellen in aantal vermeerderd en
vergroot; althans is de perivasculaire celbouw losser dan normaal.
Er zijn spaarzaam lymphoide- en plasmarijke cellen bij.
In het Stratum reticulare is geen vermeerdering van vaat bege-
leidende cellen, behalve ter plaatse van de reeds vermelde uitloo-
pers in de naaste omgeving van den knobbel.
Haarfollikels en hun uitvoergangen vertoonen in de strook tus-
schen knobbel en epidermis duidelijk teekenen van verval. De cellen
der wortelscheeden zijn onregelmatig gerangschikt, soms met inter-
cellulaire migratie van enkele kleine ontstekingscellen. In een der
haarzakjes is de inwendige wortelscheede tot een amorphe massa
vervallen, waarin nog slechts enkele restanten van kleine pyknoti-
sche kernbrokjes zijn te onderkennen.
In de smeerklierpakketten is centraal het aantal geschrompelde
kernen groot, de cellen zijn niet steeds meer polygonaal, maar soms
afgerond. Ook komen, voornamelijk aan de peripherie, kleine cel-
vormen voor met donker gekleurd plasma en onduidelijke celgren-
zen; de kernen liggen daardoor dicht bijeen, het klierpakketje is als
het'ware samengedrukt. In vele klierpakketten komen celkernen
voor, waarvan de karakteristieke bolvorm verloren is gegaan; ze
zijn gezwollen, chromatine-arm en onregelmatig van vorm gewor-
den Ook de cellen der membrana propria zijn gezwollen. Tus-
schen de kliercellen komen zeer spaarzaam kleine ontstekingscellen
voor. Rondom enkele klierpakketjes vormen fijne collagene vezelen
een losmazig netwerk, waarin het aantal cellen vermeerderd is;
hier liggen fibroblasten, fibrocyten en enkele kleine infiltraatcellen.
Dit beeld komt ook voor rondom een haarfollikel. In het algemeen
is er dus een atrophisch verval der smeerklieren in de strook boven
het knobbelweefsel, waarbij geen specifieke ontstekingscellen op-
treden.nbsp;,
De zweetklieren, die iets dieper in het corium liggen, hebben
geen duidelijke pathologische afwijkingen.
Bloedvaten en capillairen zijn buiten het knobbelweefsel en de
uitloopers daarvan in normale hoeveelheid en zonder pathologische
afwijkingen aanwezig. Ze ontbreken geheel in het necrotische cen-
trum en in de kalkhaarden van den knobbel; enkele capillairen
komen voor in het levende weefsel tusschen de necrotische massa,
in de sub- en intracapsulaire strook, en in follikel-achtige ophoopin-
gen van lymphoide cellen; vele capillairen zijn aanwezig in de
dunne kapsel. De kleine celrijke eilandjes, die buiten den knobbel
liggen op de grens van corium en subcutis, hebben in hun centrum
één of meer groote vaten en bevatten ook zeer vele capillairen. Ze
zijn kennelijk perivasculair ontstaan. Pathologische afwijkingen
aan vaatlumen of -wanden zijn er niet.
Zenuwen zijn buiten het knobbelweefsel alleen te onderkennen
nabij de vaten (zonder specifieke ontstekingscellen er omheen) in
het Stratum reticulare van het corium en vertoonen hier geen afwij-
kingen van het normale. In de vorengenoemde celrijke eilandjes
(met specifieke ontstekingscellen), zijn geen zenuwelementen te
zien, hoewel ze in de nabijheid der groote bloedvaten wel kunnen
worden verwacht.
Collagene vezelen hebben in het coriumweefsel een normaal
aspect. In de dunne kapsel van den knobbel zijn ze fijner van bouw
en peri-nodulair van richting. In het necrotische weefsel vormen ze
overal een samenhangend fijn netwerk, pleksgewijs meer of minder
sterk; ook in de kalkhaardjes zijn nog collagene vezelen te onder-
kennen. In het sub- en intracapsulaire levende weefsel vormen ze
een zeer dicht netwerk (beter ontwikkeld dan in het necrotische
weefsel), in welks mazen de cellen liggen. In elk dezer mazen
passen slechts enkele cellen.
Elastische vezelen zijn normaal aanwezig in vaatwanden en tus-
schen de collagene fibrillen van het corium. Ook in de cel- en
vaatrijke eilandjes buiten de knobbelkapsel, op de grens van cutis
en corium, is hun aantal groot. In het centrum van den knobbel
komen ze in het geheel niet voor, wèl zeer spaarzaam in de dunne
kapsel.
In het knobbelweefsel is de necrose in haemaluin-eosine praepa-
raten gekenmerkt door een amorphe rose grondsubstantie, waarin
overal veel donkerblauw gekleurde, kleine en grootere, onregel-
matige brokjes hggen. Dit zijn ten.deele kernbrokjes, ten deele
amorphe kalkbrokjes (K o s s a kleuring positief). De necrose geeft
het beeld eener karyorhexis; er is nergens volledige karyolysis. In
deze necrotische massa ligt een follikelachtige ophooping van
lymphoide cellen om vaatcapillairen. De overige plekjes met
..levendquot; weefsel bevatten naast capillairen en de reeds genoemde
middelmatig groote tot groote holten, voornamelijk éénkernige,
zelden twee- of meerkernige groote cellen met duidelijke schuim-
structuur van het geheele plasma, zonder vacuolen. Het voorkomen
van vacuole-achtige holten in het necrotische knobbelweefsel werd
reeds vermeld.
De sub- en intracapsulaire strook bestaat vrijwel uitsluitend uit
dezelfde éénkernige, zelden twee- of meerkernige groote schuim-
cellen zonder vacuolen. Dit zijn de cellen, die in het maaswerk
van de fijne collagene vezelen liggen. Hun kernen zijn rond
tot zwak-ovaal, met vrij veel chromatine. De celvorm is groot en
onregelmatig. Dit celtype hgt dus overal in de onmiddellijke nabij-
heid van necrotisch weefsel. Bovendien hggen in de sub- en intra-
capsulaire strook een drietal ophoopingen van lymphoide cellen en
te midden daarvan enkele capillairen. Lymphoide cellen, waaronder
plasmacellen, komen ook verspreid voor tusschen de groote schuim-
cellen. Vacuole-achtige holten ontbreken. De indruk wordt gewekt,
dat de schuimcellen hier de functie van opruiming van necrotisch
weefsel hebben te vervullen.
Kalkhaardjes, klein en grillig van vorm, komen verspreid in het
necrotische centrum van den knobbel voor. Ze bestaan meerendeels
uit een korrelige kalkmassa, die niet scherp begrensd is, maar aan
de randen diffuus in de omgeving overgaat. In deze kalkhaardjes
zijn nog vacuole-achtige hohen te onderkennen.
De perivasculaire kleine eilandjes buiten de kapsel van den
knobbel, gelegen op de vaatrijke grens van corium en subcutis,
bevatten karakteristieke ontstekingscellen. Morphologische over-
gangen van één- tot meerkernige groote cellen, met opgeblazen
chromatine-arme kernen, fijne tot grove schuimstructuren van het
plasma en veelvormige celcontour, zijn hier zeer mooi te onder-
kennen. Sommige hebben bovendien een duidelijke vacuole. Enkele
meerkernige zijn geworden tot reuzencellen. waarvan de meeste dui-
delijk van het type L a n g h a n s zijn te onderscheiden; zij hebben
niet de minste aanwijzing eener periphere kemrangschikking. de
kernen zijn zeer groot en opgeblazen. Bij één der celtypen werden
10 zeer onregelmatig gerangschikte kernen geteld en één periphere
vacuole; het resteerende celplasma had een schuimstructuur. Reu-
zencellen van het type Lang hans. met randstandige kernen,
komen in deze eilandjes eveneens, in gering aantal, voor. Hun
kernen zijn minder opgeblazen en kleiner; kernen en plasma beide
zijn belangrijk donkerder gekleurd. Overige celtypen in deze eiland-
jes zijn fibroblasten en lymphoide cellen. De in het knobbelweefsel
zoo talrijke vacuole-achtige holten komen hier slechts zeer spaar-
zaam voor en zijn van kleine afmetingen (de grootste was 18 X 24
micra). Deze eilandjes maken sterk den indruk, relatief jong granu~
loomweefsel te zijn, a.h.w. jongere uitloopers van den grootendeels
reeds necrotisch vervallen en onvolledig afgekapselden knobbel.
No. 31/164. Een overeenkomstig weefselschijfje uit de andere
helft van den knobbel.
Macroscopisch bleek bij doorsnijding het onderling verband der
centrale massa verloren te zijn; er ontstonden scheuren, een gedeelte
van deze knobbelhelft viel uiteen in kruimelige brokjes; een ander
schijfje was nog juist bruikbaar voor volledige insluiting.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. In hoofdzaak komt
het beeld overeen met dat van no. 31/78.
De afwijkingen in epidermis en Stratum papilläre zijn echter
uiterst gering, het aspect is bijna normaal.
In het necrotische centrum van den knobbel bestaat een gedeelte
nog uit goed samenhangend weefsel. Hier zijn ook middelmatig veel
vacuole-achtige holten en er is een netwerk van fijne collagene
vezelen, zooals in de praeparaten van no. 31/78. Het overige ge-
deelte zit echter vol scheuren, het weefsel is uiteengerukt in kleine
onregelmatige brokjes. Hier is het aantal der nog te onderkennen
vacuole-achtige holten veel geringer. Collagene vezelen ontbreken
geheel, zijn ook met sterke vergrooting (olieimmersie) niet te onder-
kennen. Kleine kalkhaardjes zijn er in aanwezig, terwijl alle weefsel-
brokjes vele kleine donkergekleurde korreltjes bevatten, die kern-
resten of kalkkorreltjes zijn (K o s s a kleuring positief); vorm en
kleur komt bij vele geheel overeen met de korreltjes, die in kalk-
haardjes liggen.
Er zijn geen celrijke eilandjes met specifieke ontstekingscellen
buiten de kapsel van den knobbel.
No. 31/199. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 31/78.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. In het prae-
Paraat met bacillenkleuring blijken de vacuole-achtige holten in
het centrum van het necrotische weefsel te zijn gevuld met hoopjes
van roode korrels, donkere granula en een rose tot rood gekleurde
tusschensubstantie, die zelden ontbreekt; aangevuld met een meer
of minder groote hoeveelheid geïmpregneerde gelatine. In de sub-
capsulaire strook zijn in dit praeparaat (in tegenstelling met de
paraffinecoupes no. 31/78) wèl „vacuole-achtige holtenquot; aanwezig;
ze zijn gevuld met globi van voornamelijk gave staafjes met donkere
granula en weinig of geen geïmpregneerde gelatine. Zulke globi
bevinden zich ook in het overige „levendequot; granuloomweefsel, dat
tusschen het centrale necrotische weefsel aanwezig is, en in de
randzóne van dat necrotische weefsel. Naar het centrum van dat
necrotische weefsel toe treden hierin meer en meer coccothrix-
vormen, roode korrels en donkere granula, zonder gave staafjes,
op den voorgrond.
In de peri-nodulaire uitloopers van het granuloom bevatten de
vacuole-achtige holten globi van gave staafjes met donkere granula.
Behalve in vacuole-achtige holten werden nergens bacillen aan-
getroffen, ook niet in de subcapsulaire strook van schuimcellen.
In het praeparaat met vetkleuring is het necrotische weefsel
overal bezet met fijne geelbruinkorrelige-, tot grove geelgekleurde
vetmassa's; bij zwakke vergrooting valt dit weefsel dan ook op
door de overheerschend gele tot geelbruine kleur.
Vacuole-achtige holten en granuloomcellen kleuren zich helgeel
respectievelijk geel tot geelbruin; óók de schuimcellen in de sub-
capsulaire strook. Er is een duidelijk kleurverschil tusschen de
oranje gekleurde smeerklieren boven het knobbelweefsel en de geel
tot geelbruin gekleurde vetmassa's in het granuloom.
In het praeparaat met bacillen- en vetkleuring blijken bacillen-
massa's, zoowel gave staafjes als korrels en granula, steeds in vet-
substanties of vervette cellen te liggen.
No. 31/200. Een weefselschijfje grenzend aan dat van no. 31/164.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. De praepara-
ten komen overeen met de hiervóór behandelde (31/199), met de
volgende verschillen:
Ook in de randzóne van het necrotisch weefsel en zelfs in de
subcapsulaire strook zijn globi, die voornamelijk uit roode korrels
en donkere granula bestaan. Het aantal globi met gave staafjes, vrij-
wel alléén voorkomend in de subcapsulaire strook, is hier in de
minderheid.
Bovendien zijn in de subcapsulaire strook in het meerendeel der
schuimcellen roode korrels en donkere granula aanwezig. Als regel
liggen er meerdere in één cel, echter niet zóó dicht opeen dat ze
een globus vormen, maar meer verspreid. De vervetting van deze
cellen is zeer sterk, met duidelijke krachtige geelkleuring. Dit beeld
bevestigt den indruk der paraffinecoupes, dat deze cellen de functie
van opruiming van necrotisch weefsel hebben te vervullen, in het
bijzonder van bacillaire elementen en vettige vervalproducten. De
aanwezigheid, naast deze celtypen, van cellen met vacuolen, gevuld
met globi van gave staafjes, doet echter vermoeden, dat althans uit
deze bacillen-houdende cellen weer nieuw granuloomweefsel kan
ontstaan, hetzij dat zij primair reeds aanwezig waren, dan wel ont-
stonden na opname van afgevoerde, nog levensvatbare, bacillaire
elementen uit het necrotische weefsel.
In het algemeen gaat het beeld der verdergevorderde weefsel-
necrose (vide paraffinecoupe 31/164) gepaard met een sterker
bacillenverval, namelijk met een vermindering van het aantal globi
met gave staafjes en een vermeerdering van globi met korrels en
granula.
VOLGNUMMER X.
Materiaal No. 25. Bij sectie verkregen van buffel no. 228 (ge-
val III). Een subcutaan gelegen knobbel, groot 18 X 10 X 10 mm.
Gefixeerd in formaline, bewaard op J o r e s.
No. 25/57. Een weefselschijfje door het midden van den knobbel,
die ontdaan is van het omgevende weefsel.
Macroscopisch is de doorsnede 14 X 10 mm., met onregelmatige
geelbruine strepen, op meerdere plaatsen zijn speldeknopgroote
'W'itte puntjes. Het geheel is omgeven door een vliesdunne kapsel;
vlak onder deze kapsel is rondom de kleur bijna overal geelbruin.
De randen zijn scherp en glad. de vorm is ovaal.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De algemeene
bouw komt overeen met die, beschreven voor den knobbel in het
materiaal no. 31/78 (volgnummer IX). Er is ook veel necrose met
kalkhaardjes, terwijl er weinig ..levendquot; weefsel is. waarin dezelfde
eén-, zelden twee- tot meerkernige schuimcellen zonder vacuolen
^'ggen. Hiertusschen liggen echter op enkele plaatsen vacuole-
achtige holten.
Een ander verschil is. dat in dit materiaal bovendien groote holten
Voorkomen. Hun aantal is niet zóó groot, dat van „veelquot; (meer dan
50 per gezichtsveld bij 54-mahge vergrooting) mag worden gespro-
ken, maar door hun groote afmeting nemen ze veel meer plaats in,
dan door 50 middelmatig groote vacuole-achtige holten per gezichts-
veld zou worden ingenomen. Ze zijn zeer onregelmatig verdeeld,
zoodat er gezichtsvelden zijn, waarin geen enkele groote holte voor-
komt. De grootste is 390 X 275 micra. Voor zoover ze geïsoleerd
liggen, is hun vorm rond-ovaal met gladde randen.
Op enkele plaatsen liggen ze echter dicht bij en tegen elkaar.
De vorm wijkt dan meer of minder van het rond-ovale af, de randen
blijven echter glad. Ter plaatse, waar ze elkaar raken, worden ze
onderhng gescheiden gehouden door een dunne weefselstrook, die
meestal niet dikker is dan één laag van afgeplatte cellen. Op één
plaats liggen 5 groote holten aldus achter en tegen elkaar; de mid-
delste, die dus aan weerszijden een ééncelligen scheiwand hebben,
wijken in hun vorm veel van het rond-ovale af.
Die scheiwanden bevatten o.a. fibroblasten, fibrocyten en zeer
fijne, zwak gekleurde collagene vezelen. Ook de aan granuloom-
weefsel grenzende randen van groote holten zijn dikwijls op dezelf-
de wijze opgebouwd, zij het meestal niet over den geheelen omtrek.
Overigens komen langs de randen der holten schuimcellen en kleine
infiltraatcellen voor; in de dunne scheiwanden alléén de laatstge-
noemde. De vacuole-achtige holten hebben hier dus — zij het
meestal slechts ten deele — een georganiseerden wand van fijne
collagene vezelen gekregen. Een duidelijke neiging tot volledige
afkapseling is er echter niet,
No. 25/64. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 25/57.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Het beeld
komt in het algemeen overeen met dat van no. 31/199.
De „groote holtenquot; bevatten, waar ze in necrotisch weefsel
liggen, slechts granulair-korrelig vervallen bacillen, ingebed in vet,
benevens — als regel vrij veel — geïmpregneerde gelatine. Waar
de groote holten omringd zijn door „levendquot; weefsel, bevatten ze
als regel bovendien vele gave staafjes, echter nimmer gave staafjes
alléén.
In enkele vervette cellen, in het levende weefsel tusschen de
necrotische gedeelten, werden een paar gave staafjes of een zeer
kleine globus van gave staafjes gezien.
In het algemeen kan worden gezegd, dat in necrotisch materiaal
alléén granulair-korrelig vervallen bacillen voorkomen, ongeacht de
afmeting der globi. Waar nog levend weefsel aanwezig is, wordt
het granulair-korrelig verval sterker, naarmate de bacillenglobi
grooter zijn; in kleine en middelmatig groote globi overheerscht het
aantal staafjes; in de „groote holtenquot; het aantal donkere granula
en roode korrels.
VOLGNUMMER XI.
Materiaal No. 101. De helft van een grooten knobbel. Door
verloren gaan van het etiket is de herkomst niet meer bekend.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
Macroscopisch is de bovenliggende huid geelwit, dicht bezet
met kleurlooze haren. Het is een knobbel met veel weefselverval en
weefselvervloeiïng in het centrum. De gehalveerde knobbel ligt
tegen de huid aan, maar laat deze (epidermis corium) nog juist
geheel vrij; hij zou kunnen worden „uitgepeldquot; zonder de huid mee
te nemen. De doorsnede is 45 X 24 mm., dus zeer groot; de vorm
plat-rond, op doorsnee gerekt-ovaal.
Tusschen epidermis en knobbelweefsel ligt een 5 mm. breede
strook. Naast den knobbel hgt een met de loupe juist zichtbaar
geelbruin haardje.
Het knobbelweefsel zelve is tegen de peripherie geelbruin, com-
pact en vrij hard. Daarbinnen ligt een okergele massa met geelwitte
tot witte plekjes, grillig van teekening en onregelmatig tegen den
peripheren zoom aangrenzend. Deze massa is op de geelwitte tot
witte plaatsen zacht van consistentie en kan hier gemakkelijk
Worden afgestreken; in het centrum is een dergelijke massa gedeel-
telijk reeds uitgevallen. De okergele massa is ten deele een goed
samenhangend, niet af te strijken weefsel, ten deele zijn het weefsel-
vlokjes, die door fijne „draadjesquot; met elkaar en met het nog goed
samenhangende weefsel zijn verbonden. Sommige vlokjes laten
makkelijk van hun omgeving los, vallen bij het doorsnijden van
den knobbel spontaan uit hun verband; bij de meeste moet echter
eenige kracht worden aangewend om de „draadjesquot; te verbreken
en de weefsel vlok jes los te rukken.
No. 101/136, 101/137 en 101/138. Een weefselschijfje, loodrecht
op de huid en de reeds aanwezige sneevlakte (vervolgens in drieën
verdeeld; drie coupes vormen te zamen een doorsnede).
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De groote knobbel
-ocr page 130-ligt juist buiten het corium, aan de subcutiszijde van en tegen de
laag van elastische vezelen. Het corium is echter niet geheel vrij
van granuloomweefsel, daar het kleine haardje ter zijde van den
knobbel in de onderste laag van het corium ligt. Bovendien ligt
boven het knobbelcentrum, dicht onder het Stratum papilläre, een
klein celrijk pakketje — dat o.a. een zweetklier omgeeft — waarin
granuloomcellen en twee vacuole-achtige holten zijn te onderkennen.
De epidermis heeft slecht zeer weinig pigment, is overigens
normaal.
De hoeveelheid huidklieren lijkt gering; op enkele plaatsen is er
een duidelijke atrophie van smeerklierpakketjes. Overigens hebben
huidklieren en haarfollikels een normaal aspect.
Het haardje in de onderste laag van het corium is zeer onregel-
matig van vorm met kleine uitloopers naar de omgeving en bestaat
uit granuloomweefsel met weinig vacuole-achtige holten van mid-
delmatige afmeting. Er is nog geen bindweefselwoekering; voor
zoover er collagene vezelen zijn, hebben ze het aspect van normaal
coriumbindweefsel. Er hgt een groote, grillig gevormde holte in,
waarvan de wand voornamelijk bestaat uit collagene vezeltjes en
enkele restanten van glad spierweefsel; kennelijk een vene, waar-
van de wand met granuloomcellen is bezet.
De algemeene bouw van den grooten knobbel komt in hoofdzaak
overeen met die, beschreven voor den knobbel in no. 31/78, volg-
nummer IX, (die een intra- en subcapsulaire strook van één-, zelden
twee- tot meerkernige schuimcellen zonder vacuolen en uitgebreide
necrose en verkalking in het centrum had), met de volgende, voor-
namelijk gradueele, verschillen:
Buiten de kapsel zijn vele kleine uitloopers met granuloomcellen,
weinig vacuole-achtige holten en vrij veel kleincellig infiltraat.
De intra- en hier vooral subcapsulaire strook bevat zoowel één-
als meerkernige schuimcellen, waarin ook — zij het zeer spaar-
zaam —^ vacuolen aanwezig zijn. Kleine infiltraatcellen zijn ver-
spreid aanwezig. Opvallend is de zeer sterke hyperaemie; de capil-
lairen zijn talrijk en overvuld. Het beeld bevestigt den indruk, dat
de schuimcellen hier dienen tot opruiming van het necrotisch weef-
sel; de aanwezigheid van vacuolen (met hun ongetwijfeld bacil-
lairen inhoud) doet tevens vermoeden, dat enkele dezer cellen weer
nieuw granuloomweefsel kunnen opbouwen.
Het necrotische weefsel bevat in de nog niet verkalkte gedeelten
zeer veel middelmatig groote, maar ook veel groote holten (tot
170 X 130 micra). Opvallend is vooral de aanwezigheid, in het
necrotische weefsel, van zeer veel collagene vezelstrookjes, die een
wijdmazig, stevig net vormen. Op sommige plaatsen domineert het
bindweefsel zelfs. Deze necrotische gedeelten komen overeen met
het macroscopisch okergeel gekleurde weefsel. Het is tegen de
omgevende subcapsulaire strook afgezet met een onregelmatigen
maar vrij scherpen rand, opvallend door het kleurverschil (sterke
plasmakleuring). Pyknotische kernresten komen in het necrotische
weefsel weinig voor, wèl zijn er donker gekleurde brokjes, kalk-
korrels (K o s s a kleuring positief) verspreid in aanwezig.
De kalkhaarden liggen in het necrotische weefsel onregelmatig
verspreid en bestaan uit dicht opeengehoopte korrels (amorphe
kalk). Vooral in het centrum van de subcutiszijde van den knobbel
bevindt zich een groote, in vele kleine stukjes verscheurde, necro-
tische massa met veel kalkafzetting. In die kalkhaarden en in dit
necrotische, grootendeels met kalkkorrels bezette centrum, zijn geen
collagene vezelen meer te onderkennen. Deze gedeelten komen
overeen met het macroscopisch geelwitte tot witte weefsel, dat mak-
kelijk kon worden afgestreken.
Vacuole-achtige holten zijn in het necrotische weefsel met colla-
gene vezelen nog talrijk, in de kalkhaarden en het grootendeels
verkalkte necrotische centrum zeer sporadisch.
No. 101/139. Uit het centrum van den gehalveerden knobbel
werden enkele weefselvlokjes, die met „draadjesquot; aan hun omge-
ving vastzaten, met een pincet afgetrokken.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes.
Het beeld komt overeen met dat van het necrotische weefsel met
een netwerk van collagene vezelen, dat op sommige plaatsen domi-
neert, op andere plaatsen in deze vlokjes echter haast niet meer te
onderkennen is. Verkalking is er slechts in den vorm van verspreid
liggende kalkkorrels en enkele locale kleine haardjes.
Weefselverval gaat dus niet direct gepaard met weefselvervloei-
ïng; collagene vezelen bewaren nog lang den samenhang van het
weefsel: die samenhang gaat verloren met het verdwijnen van col-
lagene vezelen en het optreden van amorphe kalkmassa's, zonder
dat etterig verval optreedt.
No. 101/264. Een doorsnee, welke een overgang van levend
naar necrotisch weefsel bevat.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. De „vacuole-
achtige holtenquot; in het necrotische weefsel bevatten uitsluitend
granulair-korrelig vervallen bacillen, in het levende weefsel voor-
namelijk gave staafjes.
VOLGNUMMER XIL
Materiaal No. 110. Bij leven (30-12-'33) uitgenomen bij buffel
no. 264 (geval VIII).
Gefixeerd in formaline.
Macroscopisch is het een groote rond-ovale knobbel. De boven-
liggende huid is wit, met één afgeknipt haar. Op doorsnee is de
knobbel hard en compact, 30 X 22 mm., aan de eene zijde op
l]/2 mm. afstand van de epidermis liggend. Er is dus een smalle
subepidermale knobbelweefsel-vrije strook. De knobbel vult van
het corium vermoedelijk alléén het Stratum reticulare bijna geheel
op en heeft dit verbreed tot ±: 25 mm. De grenzen zijn scherp
en glad.
No. 110/267 en 110/268. Een weefselschijfje loodrecht op de huid
door het centrum van den knobbel (vervolgens gehalveerd; twee
coupes vormen samen een doorsnee van den knobbel).
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De epidermis is
ten deele bij de technische verwerking der coupes verloren gegaan.
Voor zoover aanwezig, heeft zij een normaal aspect met uitzon-
dering van een klein plekje (ter plaatse van drie papillen), waar
de epidermis zeer dun is. De interpapillaire verdiepingen zijn hier
breed, in de naaste omgeving zijn ze ten deele geheel verstreken.
Het Stratum papilläre heeft normaal ontwikkelde papillen, met
uitzondering van het genoemde gedeelte onder de epidermis. Hier
migreeren enkele leucocyten tusschen de epidermiscellen naar het
Stratum corneum.
Zweet- en smeerklieren zijn langs het grootste gedeelte der huid
afwezig; op onderling groote afstanden zijn er enkele plekjes, waar
kleine klierpakketjes liggen. Het Stratum papilläre is in het algemeen
celrijk, de capillairen zijn bloedrijk; granuloomcellen komen in het
Stratum papilläre niet voor.
De strook van het Stratum reticulare, die boven den knobbel ligt
-ocr page 133-en 11/2 mm- breed is, is in het algemeen normaal, maar bevat een
langgerekte vaat- en zenuwhoudende streng, die nogal celrijk is.
Dit zijn overwegend niet-specifieke cellen, maar bij sterke vergroo-
ting kunnen er enkele meerkernige granuloomcellen zonder vacuo-
len in worden onderkend.
De groote knobbel neemt de macroscopisch reeds beschreven
plaats in het Stratum reticulare van het corium in. De daarbij glad
en scherp genoemde randen blijken dit microscopisch reeds bij
zwakke vergrooting in het geheel niet te zijn. Overal zijn kleine
uitloopers van het intra-nodulaire granuloomweefsel, die tusschen
de normaal uitziende grove bindweefselbalkjes van het corium der
naaste omgeving liggen. Ze bevatten granuloomcellen met vacuolen
van kleine tot middelmatige afmeting, als regel nog gering in aantal.
In den knobbel overheerscht de aanwezigheid van granuloom-
cellen en vele, kleine tot middelmatig groote, vacuole-achtige holten.
Er zijn ook reeds veel woekerende bindweefselstrengen aanwezig,
die echter nog geen breede tusschenschotten vormen en geen ge-
ïsoleerde eilandjes omsluiten. Ook zijn er haarden met beginnende
necrose (karyorhexis, sterke plasmakleuring), waarin ten deele
reeds verkalking is opgetreden. Opvallend is bovendien het groote
aantal kleine infiltraatcellen, waaronder vele leucocyten. Het gra-
nuloomweefsel bevat vele capillairen, die op enkele plaatsen sterk
met boed gevuld en uitgezet zijn.
Een bijzonderheid van dezen knobbel is de aanwezigheid van
enkele zeer groote holten. De naam „vacuole-achtigquot; is hier niet
meer op zijn plaats. De zeven grootste hadden de volgende
afmetingen in micra: 195 X 135, 195 X 140, 240 X 140, 315 X 195,
365 X 300, 615 X 495 en 975 X 780; de beide grootste zijn reeds
met het bloote oog duidelijk te zien. Ze liggen meestal aan den rand
van- of in necrotiseerend weefsel; de beide grootste lagen echter
juist te midden van ,,levendquot; granuloomweefsel.
Deze groote holten zijn alle van een zelfde type. Hun vorm is
rond- tot langgerekt-ovaal of wijkt daar zeer weinig van af; de
zoom is glad. De wand wordt gevormd door cellen van allerlei
typen, waaronder fibroblasten, lymphoide- en segmentkernige in-
filtraatcellen, terwijl hier en daar ook meerkernige schuimcellen zijn
te onderkennen; daar ze a.h.w. tegen de groote holte liggen aan-
gedrukt, is hun type niet steeds duidelijk te definieeren. Bij van
Giesonkleuring blijken in de naaste omgeving der holten, enkele
cel-lagen buiten den zoom, reeds collagene vezelen te liggen. De
holten hebben dus geen eigen georganiseerde membraan als wand,
maar liggen direct tegen celwanden of celplasma aan.
Elastische vezelen zijn er rondom deze holten niet. In het lumen,
o.a. in dat der beide grootste holten, bevindt zich bij de meeste
een onregelmatige, zwak blauw-violette massa, zooals in vacuole-
achtige holten bij haemaluin-eosine kleuring dikwijls voorkomt. Bij
sterke vergrooting zijn hierin o.a. — zeer zwak gekleurd en ondui-
delijk — geen staafjes, maar wèl zeer fijne korreltjes te zien. Bij
mucikarmijn kleuring neemt deze massa geen slijmkleuring aan.
No. 110/227 en 110/278. Een weefselschijfje, grenzend aan dat
van no. 110/267 en 110/268 (vervolgens gehalveerd; twee coupes
vormen samen een doorsnede van den knobbel).
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. In overeen-
stemming met het groote aantal vacuolen en vacuole-achtige holten
is ook het aantal globi zeer groot. Bovendien liggen verspreid door
het weefsel vele bacillen geïsoleerd of met enkele bijeen, als regel
in granuloomcellen, ook wel zonder duidelijke intracellulaire ligging.
In leucocyten en vaatendotheliën werden geen bacillen gevonden.
Waar bacillen alléén of met enkele bijeen liggen zijn het gave
staafjes. Hoe grooter de globi, hoe geringer relatief het aantal gave
staafjes wordt. De grootere globi bevatten vrijwel uitsluitend don-
kere granula en roode korrels, met veel rose gekleurde tusschen-
substantie.
Van de „zeer groote holtenquot; is de inhoud slechts bij één in het
praeparaat behouden gebleven (het toeval heeft gewild, dat bij het
halveeren van het weefselschijfje de snede juist door twee groote
holten ging, zoodat de inhoud makkelijk verloren kon gaan). Hierin
liggen uitsluitend granula en korrels, geen enkel staafje; ze vullen
de holte geheel op.
Vet komt in holten en in granuloomcellen in groote hoeveelheid
op de reeds meermalen beschreven wijze voor. Zeer duidelijk zijn
door vetkleuring de uitloopers van het granuloom in de strook tus-
schen knobbel en epidermis te zien; ze reiken niet verder dan tot
aan het Stratum papilläre. Ook hier komen geen bacillen in vaat-
endotheliën voor.
VOLGNUMMER XIIL
Materiaal No. 72. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een groote knobbel aan de mediale zijde van het
rechter voorbeen boven de carpus, 33 X 44 mm., vast verbonden aan
de huid, 10 mm. uitstekend boven de omgeving, bedekt met een
dunne gladde huid, op enkele plekjes gelaedeerd. Op doorsnee is
de knobbel hard en bestaat uit gele haarden te midden van spek-
achtige, witte scheiwanden. De inhoud kan niet worden afgestre-
ken. Er is geen verkazing of weefselvervloeiïng.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
No. 72/144. Uit den grooten knobbel werd door het centrum
een 9 mm. breed weefselschijfje gesneden, loodrecht op de huid.
Dwars op het midden van dit weefselschijfje werd opnieuw een
schijfje uitgesneden, eveneens loodrecht op de huid.
Macroscopisch lijkt het, of de epidermis een onderdeel van den
knobbel is geworden; de overgang is zeer geleidelijk.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De epidermis is
gestrekt, de papillen zijn laag en breed, eveneens bijna gestrekt.
Het Stratum papilläre en de bovenste laag van het Stratum reticulare
bestaan in hoofdzaak uit litteekenbindweefsel, relatief rijk aan fibro-
cyten en fibroblasten, en zeer veel wijde en overvulde capillairen en
bloedvaatjes. Haarfolhkels en huidkheren ontbreken.
In deze subepidermale strook liggen kleine uitloopers van het
granuloomweefsel, die vacuole-achtige holten bevatten, geheel ge-
lijk aan die van het granuloomweefsel, dat in het centrum van den
knobbel ligt. Zij maken niet den indruk jonge uitloopers te zijn; er
is integendeel een sterke bindweefselwoekering, die de uitloopers
van het granuloomweefsel omgeeft en gaat vervangen. Het aantal
kleine infiltraatcellen, voornamelijk lymphoide cellen, is vrij groot.
Enkele capillairen zijn gedeeltelijk gethromboseerd, maar bevatten
toch ook nog gave erythrocyten (zijn niet volledig geöblitereerd) en
zijn reeds weer op weg van regeneratie.
De knobbel ligt overigens geheel in het corium en is gekenmerkt
door de aanwezigheid van granuloomweefsel met zeer veel vacuole-
achtige holten en veel bindweefselstrooken.
De bindweefselstrooken hebben een evenwijdig loopenden bouw
der vezelbundels, met fibrocyten en fibroblasten. In het algemeen
is hun bouw als die bij materiaal no. 36 (volgnummer V).
Het aantal vacuole-achtige holten in het granuloomweefsel is in
dit materiaal echter veel grooter en beheerscht het beeld; vooral
ook, omdat hun afmetingen meerendeels nabij de grens van middel-
matig groot tot groot (i.e. 75 micra) zijn; vele overschrijden deze
grens, enkele zelfs belangrijk (één dezer was 210 X 170 micra). De
grootste liggen soms dicht aaneen met dunne scheiwanden conform
bij materiaal no. 25 (volgnummer X).
Het valt op, dat onder de schuimcellen in dit weefsel weinig
reuzencellen, ook weinig typische of atypische Langhans sehe
reuzencellen zijn te onderkennen. Alléén aan den rand, die naar de
subcutis is gekeerd, zijn er enkele aanwezig. Mogelijk is, dat, waar
het meerendeel der vacuolen reeds groote afmetingen heeft verkre-
gen, de oorspronkelijke celvorm en waarin ze ontstonden niet meer
als zoodanig zijn te onderkennen, zoodat ze daarom ontbreken.
In het granuloomweefsel liggen, verspreid en in hoopjes, relatief
veel kleine infiltraatcellen, voornamelijk lymphoide cellen. Er zijn
ook kleine kalkhaardjes. Hierin liggen kalkschollen, terwijl de
randen onmiddellijk grenzen aan levend granuloomweefsel. Ove-
rigens is er geen necrose of weefselvervloeiïng.
Dit materiaal is een voorbeeld van een grooten knobbel, die groo-
tendeels uit actief granuloomweefsel bestaat, ten deele uit woeke-
rend bindweefsel, maar die behoudens enkele kleine verkalkte
haardjes geen necrose en geen weefselvervloeiïng of etterig verval
vertoont.
No. 72/225. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 72/114.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Bacillen en
vetmassa's zijn op de voor granuloomweefsel karakteristieke wijze
aanwezig. Het aantal globi is zeer groot, evenals het aantal ver-
spreid door het weefsel liggende bacillen. Er zijn opvallend veel
gave staafjes, óók in de grootere vacuole-achtige holten. Alleen in
de grootste overheerscht het aantal granula en korrels, maar in geen
enkele globus ontbreken staafjes geheel.
In vaatendotheliën werden geen bacillen aangetroffen.
VOLGNUMMER XIV.
Materiaal No. 54. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een platte knobbel aan de buikvlakte, 26 mm. groot,
vast zittend aan de huid, die ter plaatse niet gelaedeerd is. In de
naaste omgeving is een klein roodbruin gekleurd, nog intact huid-
plekje.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
No. 54/90. Het roodbruine huidplekje, dat 8 X 6 mm. groot is,
promineert niet boven de omgeving; het is geen korst, maar ver-
moedelijk een met bloed doordrenkte huid. Mogelijk is dit het begin-
stadium van de vorming der roodbruine korsten.
Een weefselschijfje uitgesneden loodrecht op de huid.
Macroscopisch is het een infiltraat, plat tegen de huid hggend,
lang 7 mm., grootste diepte mm. (epidermis meegerekend). De
donkerbruine kleur van de nog intacte epidermis correspondeert met
het oppervlak van het infiltraat, is Yi mm. breed en gaat geleidelijk
over in het harde, geelbruine infiltraat.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Het infiltraat be-
staat voornamelijk uit granuloomweefsel met vele, tot middelmatig
groote vacuole-achtige holten. De granuloomcellen liggen tot dicht
tegen de epidermis, zonder deze rechtstreeks aan te raken of er in
te dringen; er blijft altijd nog een smalle strook van het Stratum
papilläre vrij van granuloomcellen.
In deze smalle strook en in de bovenste laag van het granuloom-
weefsel is, met uitzondering van één der uiteinden, een zeer sterke
hyperaemie; capillairen zijn sterk verwijd en overvuld; zoowel
erythrocyten als leuco- en lymphocyten zijn in groot aantal uit de
bloedbaan getreden. Laatstgenoemde celsoorten migreeren in het
Stratum cylindricum van de epidermis, op sommige plaatsen ook in
het Stratum spinosum. De oppervlakkige hoornlaag is overal nog
intact; ook het Stratum granulosum is nog vrij van infiltraatcellen.
De kernkleuring is in de epidermis uiterst zwak en bijna verdwe-
nen; celgrenzen zijn niet meer te onderkennen. Ook de granuloom-
cellen hebben in de met kleine infiltraatcellen doorzette bovenste
strook van het granuloomweefsel een zeer zwakke kernkleuring.
Er is dus een sterke, acute, niet-specifieke ontsteking van de sub-
epidermale strook, gepaard met verval van de epidermis en de
opperste granuloomlaag. Het is een reeds vrij ver gevorderd stadium
voor het ontstaan van huidlaesies.
No. 54/214. Een weefselschijfje, grenzend aan no. 54/90.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupe. Het beeld van
het granuloomweefsel komt overeen met dat, beschreven onder no.
88/317 (volgnummer III), met zeer veel globi, verspreid liggende
bacillen en sterke vervetting.
In de sterk verwijde capillairen der subepidermale strook werden
geen bacillen aangetroffen; ook niet in de capillairwanden. Tus-
schen de dicht opeengehoopte migreerende kleine exsudaatcellen
liggen spaarzaam enkele geïsoleerde staafjes en kleine groepjes
daarvan. Door de dichte opeenhooping van cellen is niet te onder-
kennen, of ze intra- of intercellulair Hggen.
Zoowel vaatverwijding als kleincellige infiltratie maken den
indruk, een reactie te zijn op prikkels vanuit de epidermis en niet
vanuit het granuloomweefsel.
VOLGNUMMER XV.
Materiaal No. 96. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een knobbel aan den achterrand van de masseter,
groot 12X15 mm., juist boven het huidniveau bombeerend en met
dunne huid bedekt.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
De huidkleur is geel, met 10 bruinzwarte haren over een opper-
vlakte van 23 X 24 mm. In het midden, 15X13 mm., is een bom-
beerend gedeelte, waarvan het centrum echter weer is geretraheerd;
de knobbeloppervlakte heeft daardoor den vorm van een ovaal-
ronden wal.
No. 96/133. Een weefselschijfje door het midden van den knob-
bel, loodrecht op de huid.
Macroscopisch is het knobbelweefsel hierin 12 X 9 mm., intra-
cutaan, ovaalrond indringend in het corium, met scherpe contour.
Consistentie hard. Kleur overwegend geelbruin. Ter plaatse van
het lagere centrale huidniveau ligt onder de epidermis, 3 X 1 mm.
een glazig, wit weefsel. Overigens zijn er in het weefsel enkele
flauwe glazig-witte strepen en puntjes te onderkennen.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. De knobbel ligt in
het corium, de rand heeft overal kleine uitloopers naar de omgeving.
De nieuwvorming bevat enkele bindweefselbundels, die nabij den
rand aan de subcutiszijde het karakter hebben van normaal corium-
bindweefsel. In het centrum van den knobbel zijn ze meer compact,
loopen meer evenwijdig en bevatten enkele fibroblasten.
Het knobbelweefsel is van hetzelfde type als materiaal no. 88
-ocr page 139-van denzelfden buffel, met ontelbaar veel vacuole-achtige holten,
van de kleinste afmetingen tot middelmatig groot (de grootste is
52 X 65 micra), te midden waarvan enkele onregelmatige ophoo-
pingen van lymphoide cellen opvallen. Typische Langhans-
sche reuzencellen ontbreken. Er is geen necrose of verkalking.
De nieuwvorming ligt bijna onmiddellijk onder de epidermis, er
zijn nog slechts dunne strookjes bindweefsel tusschen granuloom en
opperhuid. Ter plaatse van de reeds eerder vermelde centrale in-
zinking is een ± 1 mm breede bindweefselstrook tusschen epidermis
en granuloom aanwezig.
De epidermis vertoont duidelijke drukverschijnselen, het corpus
papilläre is sterk vervlakt, op sommige plaatsen is het corpus papil-
läre geheel verdwenen en verloopt de basale laag van de epidermis
licht gegolfd. Op deze plaatsen is minder pigment aanwezig, de
epidermis is dunner, het Stratum cylindricum is minder duidelijk,
cellen van de kiemlaag zijn platter dan normaal en onregelmatig
gerangschikt. Huidklieren en haarzakjes zijn hier geheel verdwe-
nen, er rest nog slechts een uiterst dun zoompje bindweefsel. De
subepidermale capillairen zijn alle bloedrijk; op één plaats is er een
sterke migratie van kleine exsudaatcellen in de epidermis.
De centrale inzinking vertoont een ander beeld. Hier vindt men
tusschen granuloom en epidermis een ± 1 mm. dikke bindweefsel-
strook. De rangschikking der fibrillen is evenwijdig aan de opper-
vlakte. Vergeleken met normaal coriumweefsel is dit bindweefsel
celrijker en compacter; huidklieren of haarzakjes ontbreken geheel.
De bloedvaten zijn in grooter aantal aanwezig dan in het normale
bindweefsel, ook zijn zij over het algemeen wijder en onregelmatiger
van verloop. Klaarblijkelijk hebben we hier te doen met nieuw-
gevormd bindweefsel, litteekenweefsel. De bedekkende epidermis
vertoont een slecht ontwikkeld, onregelmatig corpus papilläre, er
is minder pigment aanwezig dan in de normale huid.
Het granuloomweefsel vertoont ter plaatse een nog sterkere in-
zinking dan het huidoppervlak; dit wordt veroorzaakt door de vrij
dikke bindweefsellaag tusschen epidermis en granuloom.
Dit proces is klaarblijkelijk een genezen ulceratie en daarop vol-
gende retractie. Dit is te waarschijnlijker omdat ook in het bom-
beerende gedeelte op één plaats een ulceratie aanwezig is, waarbij
de epidermis en het onderliggende granuloomweefsel necrotisch is
geworden. De groote neiging tot regeneratie blijkt uit de wijze,
waarop vanuit de randgedeelten van dit ulcus een nieuw dun laagje
epitheel wordt gevormd. Dit ulcus vertoont de volgende bijzonder-
heden:
Over een lengte van 1200 en een diepte van 300 micra is er
necrose van de epidermis, de bovenste laag van het onderliggende
granuloomweefsel en de daartusschen gelegen collagene vezelen
met capillairen. Slechts in één der praeparaten met van Gieson
kleuring is de samenhang der weefsels goed intact gebleven.
De epidermisoppervlakte is in dat praeparaat geheel glad en
gaaf. De cellen van het stratum granulosum en -spinosum (geza-
menlijk een 90 micra breede strook) hebben een zeer zwakke kern-
en een sterke plasmakleuring; de celgrenzen zijn vervaagd; de
kernvorm is in de oppervlakkige lagen normaal afgeplat. Op som-
mige gedeelten is de epidermis tot aan het stratum granulosum
geheel bezet met langgerekte donker gekleurde onregelmatige brok-
jes, vermoedelijk kernrestanten van vervallen kleine exsudaatcellen.
Deze brokjes zijn ook overal aanwezig in het stratum cylindricum,
dat daardoor niet duidelijk te onderkennen is.
De subepidermale laag van enkele collagene vezelen met verwijde
en gevulde capillairen is op één plaats nog juist tusschen het klein-
cellig exsudaat zichtbaar; de teekening der collagene vezelen is hier
vervaagd. De erythrocyten zijn in de capillairen nog juist te onder-
kennen, overigens is de geheele inhoud der capillairen egaal geel
gekleurd en zijn de wanden vervaagd; bloedpigment is nergens
te vinden.
De genecrotiseerde bovenste laag van het granuloomweefsel is
als zoodanig te onderkennen, doordat hierin — te midden van een
groot aantal donkere kernbrokjes — karakteristieke vacuole-achtige
holten aanwezig zijn. De grenzen van hun rond tot rond-ovalen
vorm zijn iets vervaagd. Overigens zijn hier geen cel- of kernvormen
meer te onderkennen.
Het onderhggende, levende granuloomweefsel, bevat nabij de
necrotische strook veel verwijde capillairen. Ook is er een ondui-
delijke relatief celarme, niet op den voorgrond tredende, demar-
katiezöne, waarin voornamelijk lymphoide exsudaatcellen voor-
komen.
Aan de randen der necrotische strook zijn de uiteinden der epi-
-ocr page 141-dermis van de nog vitale omgeving naar binnen omgekruld. In een
der andere praeparaten is een continue dunne laag van afgeplat
epitheel aanwezig, die deze naar binnen omgekrulde epidermis-
uiteinden verbindt; aldus een scheiding vormend tusschen levend
granuloomweefsel (dat hier direct aan de nieuwe epitheellaag aan-
sluit) en necrotisch granuloomweefsel plus epidermis (dat op som-
mige plaatsen dan ook reeds is losgelaten). De dunne epitheellaag
is 2 a 3 lagen van sterk afgeplatte cellen dik en heeft nog geen
duidelijk stratum corneum; wèl een geaccentueerde grenslaag aan
de oppervlakte.
No. 96/285. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 96/133.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Het beeld van
het granuloomweefsel komt overeen met dat, beschreven onder no.
88/317 (volgnummer III), met zeer veel globi, verspreid liggende
bacillen en sterke vervetting.
De ulcereerende vlakte, beschreven in de paraffinecoupes, is in
dit weefselschijfje reeds met een nieuwe dunne epitheellaag bedekt;
de necrotische korst, die daarboven gelegen moet hebben, is reeds
afgestooten.
VOLGNUMMER XVI.
Materiaal No. 48. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een knobbel, waarvan de oppervlakte gelaedeerd is,
plat, bedekt met een korst en nog iets gelijkmatig over de heele
oppervlakte uitstekend boven de omgeving.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
No. 48/82. Een weefselschijfje, loodrecht op de huid uitgesneden
door het midden der korst.
Macroscopisch is er een haardje van hard, geelbruin weefsel, dat
met een scherpe grens aansluit aan de donkerbruine korst. Het
haardje is 6 X 3 mm., de korst 6X1 mm. Aan de binnenzijde is de
begrenzing van de haard minder scherp.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Het haardje be-
staat uit granuloomweefsel met vele, tot middelmatig groote vacuole-
achtige holten.
De korst is necrotisch weefsel, zwak gekleurd, 850 micra dik.
Door de technische bewerking is het niet meer egaal van bouw,
maar zijn er scheuren in ontstaan, waarvan de randen tegen en op
elkaar liggen. Kernen of celvormen zijn er niet meer in te onder-
kennen; er is geen kleincellig infiltraat; wèl zijn er vacuole-achtige
holten in en restanten van collagene vezelen, die op sommige plaat-
sen nog zeer goed gekleurd zijn.
De grens tusschen korst en onderliggend granuloomweefsel is
microscopisch minder scherp en wordt in het midden gevormd, door-
dat het necrotische weefsel der korst direct grenst aan cellen van
het levende granuloomweefsel, zonder tusschenliggende epitheel-
laag of andere afscheiding. Aan één der uiteinden heeft zich in de
grenslaag reeds een naar het midden toe groeiende meerlagige nieu-
we epitheelbedekking van het granuloomweefsel gevormd. Onder
de korst zijn de capillairen in het granuloomweefsel overmatig met
bloed gevuld; er is geen demarkatiezóne van kleincellig infiltraat.
Dit is het beeld van afstooting der genecrotiseerde korst en her-
stel van een nieuwe epitheellaag van uit de wondranden, overeen-
komend met het proces, beschreven bij materiaal no. 96/133
(volgnummer XV).
De korst vertoont echter enkele bijzonderheden.
Bij materiaal no. 96/133 waren in de necrotische korst twee lagen
te onderkennen; een breede epidermale laag en een daaronder lig-
gende breede laag van collagene vezelen en vervallen granuloom-
weefsel met vacuole-achtige holten. Onder de necrotische korst was
een zeer dunne nieuwe epitheelbekleeding gevormd. Daaronder lag
onmiddellijk levend granuloomweefsel, eveneens met vacuole-ach-
tige holten en collagene vezelen.
Bij de korst van dit materiaal is echter geen breede epidermale
laag aanwezig; de vervallen epitheliale bekleeding is integendeel
zeer dun en onmiddellijk daaronder liggen in de korst vacuole-
achtige holten en collagene vezelen.
Het is dus zeer waarschijnlijk, dat de afgeplatte korst op dezen
huidknobbel niet de primaire korst is van oorspronkelijke epidermis
en onderliggend granuloomweefsel (zooals bij no. 96/133), maar
dat het een diepere laag is van een nieuw gevormde dunne epitheel-
laag met direct aansluitend granuloomweefsel. De primaire korst -
eventueel ook reeds de secundaire, tertiaire, enz. - moet dan reeds
vroeger zijn afgestooten.
In de korst zijn overigens enkele egaal lichtgeel gekleurde plek-
ken aanwezig; vermoedelijk zijn dit vroegere met bloed overvulde
capillairen geweest. Er heeft zich geen bloedpigment gevormd.
Deze necrotiseering en afstooting van oppervlakkige lagen maakt
den indruk een chronisch proces te zijn met geringe locale weefsel-
reactie.
No. 48/209. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 48/82.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Het beeld van
het granuloomweefsel komt overeen met dat, beschreven onder no.
88/317 (volgnummer III), met zeer veel globi, verspreid liggende
bacillen en sterke vervetting.
In de necrotische korst hebben globi hun oorspronkelijk rond tot
rond-ovalen vorm verloren en zijn onregelmatig van vorm, soms
a.h.w. dichtgedrukt. Het aantal van zulke globirestanten is gering.
In sommige zijn nog duidelijke, gave zuurvaste staafjes aanwezig,
naast zwak blauw gekleurde staafjes. Er zijn ook bacillengroepjes,
die in het geheel geen kleuring hebben aangenomen en alléén bij
zwakke belichting zijn te onderkennen door hun sterke lichtbreking.
Met de korst zullen dus o.a. bacillen worden afgestooten, die niet
van het in levend granuloomweefsel voorkomend type zijn te
onderscheiden.
VOLGNUMMER XVII.
Materiaal No. 82. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een zweer op het neusslijmvhes nabij de rechter neus-
opening (vestibulum nasi), los gesneden van het onderliggende
kraakbeen, dat macroscopisch geen veranderingen vertoonde.
Gefixeerd in formaline en bewaard op J o r e s.
No. 82/122. Een willekeurige doorsnee loodrecht op de opper-
vlakte.
Macroscopisch is de kleur geelbruin, de consistentie minder hard
dan van huidknobbels.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Nabij het ééne
uiteinde is aan de oppervlakte een klein plekje, waar meerlagig
plaveiëpitheel van normaal aspect voorkomt. Aan het andere uit-
einde bevindt zich meerrijïg cylinderepitheel, intercellulair geïnfil-
treerd met kleine exsudaatcellen. Tusschen deze beide uiteinden in
wordt gaandeweg de infiltratie van epitheel en onderliggende pro-
pria mucosae sterker; in het midden zijn aan de oppervlakte geen
epitheelcellen meer te onderkennen, maar overheerscht een groot
aantal niet-specifieke, kleine, migreerende cellen (waaronder voor-
namelijk leucocyten) het beeld.
Beginnende aan het uiteinde nabij het meerlagig plaveiëpitheel,
zijn de volgende geleidelijk in elkaar overgaande beelden te onder-
scheiden:
Een necrotische oppervlakkige laag met kleincellig infiltraat.
Daaronder een celrijk granuloomweefsel, waarin geen klierweefsel
meer is te onderkennen. Het bevat middelmatig veel vacuole-achtige
holten (geen restanten van klieruitvoergangen) en mooie celbeelden
met morphologische overgangen van één- tot meerkernige schuim-
cellen, atypische en enkele typische Langhans sche reuzen-
cellen, met en zonder vacuolen.
Hierop volgt een 900 micra lange strook met normaal plavei-
epitheel. Onder dit epitheel is een 1000 micra dikke strook van
collagene vezelen met fibrocyten en fibroblasten, waartusschen
onregelmatige, onscherp begrensde uitloopers van granuloomweefsel
liggen met karakteristieke granuloomcellen en niet-specifieke kleine
infiltraatcellen, waaronder veel leucocyten. In de diepste laag ligt
een pakket van slijmvliesklieren, waarin kliercellen en uitvoergangen
nog duidelijk zijn te onderkennen, maar waarin reeds veel niet-
specifieke kleine infiltraatcellen aanwezig zijn.
Onder het hieraan aansluitende gedeelte met kleincellig geïnfil-
treerde oppervlakkige laag, waarin geen epitheelcellen meer zijn
te onderkennen, ligt een klierpakket, waarin karakteristieke granu-
loomcellen en vacuolen voorkomen, naast niet-specifieke kleine
infiltraatcellen. De klierelementen zijn ten deele te gronde gegaan,
ten deele nog duidelijk te onderkennen, maar reeds op weg van
verval.
Daarna komt een gedeelte, waarin de necrotische oppervlakkige
laag o.a. fibrineuze belegsels bevat. Daaronder ligt overal granu-
loomweefsel, dat hier uit grillig gevormde eilandjes bestaat met
tusschenhggend fibroblasten-rijk bindweefsel, dat rijk is aan vaten
en ook zenuwen bevat.
Vervolgens een overeenkomstige strook, waarin weer klierweefsel
kan worden onderkend. Onder de granuloomcellen komen veel
typische en atypische Langhans sche reuzencellen voor. Het
aantal vacuolen en vacuole-achtige holten is hier gering.
We naderen nu een strook, waar aan de oppervlakte meerrijïg
-ocr page 145-cylinderepitlieel met kleine infiltraatcellen is te herkennen. Overi-
gens met granuloomweefsel en restanten van klierelementen.
Ten slotte het uiteinde met klierpakketten en niet-specifieke
kleine infiltraatcellen. In de lumina der klierpakketten zijn bij haem-
aluin-eosine-kleuring licht blauwe vormsels te onderkennen, die
doen denken aan de massa, die soms in kleine vacuole-achtige
holten hgt. Hun structuur is echter meer amorph. Bij mucikarmijn
kleuring nemen overeenkomstige plekjes de slijmkleuring aan. Ver-
moedelijk zijn het dus alle secretieproducten der slijmvliesklieren
en geen bacillen, granula of korrels (zie hierna no. 82/236).
Vooral in de middelste gedeelten zijn zeer veel dikwandige arte-
riën aanwezig. In het diepste gedeelte van het slijmvlies ligt een
vaatplexus, die in het praeparaat het beeld geeft van vele door-
sneden van glad spierweefsel der breede vaatwanden, met tus-
schenliggende straffe collagene vezelen. Vanuit het zeer onscherp
begrensde randgebied van het granuloomweefsel dringen zich uit-
loopers langs die vaatwanden en tusschen de collagene vezelen in;
de granuloomcellen blijven hierbij steeds buiten het gladde spier-
weefsel der vaatwanden. Tusschen de collagene vezelen liggen vele
fibroblasten; er is dus ook weer een bindweefselwoekering.
Capillairen kunnen in die gedeelten van het granuloomweefsel,
waar klierweefsel geheel is verdwenen en de granuloomcellen dicht
op elkaar liggen, niet worden onderkend. In de overige gedeelten
is hun aantal meer of minder talrijk.
De endotheelcellen van vele dikwandige vaten lijken gezwollen
en actief; de kernrangschikking der media is soms onregelmatig, het
aantal collagene vezelen groot. Duidelijke pathologische afwijkin-
gen zijn echter alléén te onderkennen in enkele vaten in de onmid-
dellijke omgeving van de ulcereerende slijmvliesoppervlakte, waar
o.a. een bloedvat met intimawoekering en een met thrombose werd
gezien.
Zenuwen, voor zoover te onderkennen, zijn talrijk, vooral in de
diepste gedeelte van het slijmvlies. Ze hebben nimmer granuloom-
cellen binnen het Perineurium. De collagene vezelen van het endo-
neurium lijken soms wat vermeerderd; echter nimmer zóó sterk, dat
degeneratie van specifieke zenuwelementen waarschijnlijk is. Ook
te midden van het granuloomweefsel komen zulke intact gebleven
zenuwen voor.
Collagene vezelen zijn, behalve in en nabij vaatwanden en zenu-
wen, ook aanwezig als grove balkjes tusschen de eilandjes van
granuloomweefsel en als een fijn netwerk in het granuloomweef-
sel zelve.
Bijzonderheden van het granuloomweefsel:
Onder de kernen der schuimcellen zijn er vele, waarin geen dui-
delijk chromatine-netwerk aanwezig is, maar wèl enkele donkere
chromatinekorreltjes, terwijl de kernwand sterk geaccentueerd is.
In één der reuzencellen van het type Langhans werd een
aantal van 31 randstandige kernen geteld.
Onder de vacuole-achtige holten werd er o.a. één gezien, groot
90 X 81 micra, waarvan de wand gevormd werd door het plasma
van een Langhans sche reuzencel met centrale schuimstructuur
(die a.h.w. gehalverd was), een éénkernige-, een tweekernige- en
een driekernige schuimcel, en de duidelijk te onderkennen celwan-
den van een lymphocyt en een leucocyt.
In het granuloomweefsel komen verspreid kleine ontstekingscellen
voor, waaronder veel leucocyten. Hun aantal is het grootst in de
naaste omgeving der geulcereerde slijmvliesoppervlakte.
Necrose of verkalking is, behalve in de oppervlakkige lagen,
nergens aanwezig.
No. 82/236. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 82/122.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. In deze slijm-
vlieszweer komt het beeld van bacillen en vetmassa's in vacuole-
achtige holten en granuloomcellen overeen met dat van de huid-
knobbels van dezen buffel, waarbij het aantal bacillen en globi
steeds zeer groot was. Ook hier hggen veel bacillen geïsoleerd of
met slechts enkele te zamen, meerendeels duidelijk in granuloom-
cellen. Alle globi, ook de grootere, bevatten vrijwel uitsluitend gave
staafjes. Er zijn bijna in het geheel geen vrij hggende granula of
roode korrels, wèl granula die in staafjes liggen en coccothrix-
vorm en.
Bacillen werden nergens aangetroffen in kliercellen, lumina van
kherpakketten, klieruitvoergangen, vaatlumina, vaatwanden en
zenuwen. Slechts sporadisch werden geïsoleerde bacillen duidelijk
in leucocyten gezien. Waar veel leucocyten liggen, is het aantal
bacillen echter juist gering.
VOLGNUMMER XVIII.
Materiaal No. 84. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Ulcus op het neusmiddenschot rechts, 26 X 26 mm.,
onregelmatig rond, centraal bedekt met gele pus, randen met duide-
lijke granulaties (o.a. een knopvormige granulatie van 2 mm.).
Oraal gaat de rand der zweer over in een woekerende, bombee-
rende granulatie in het vestibulum nasi.
Het slijmvlies aan de andere zijde van het kraakbeen (in de
hnker neusgang) zag er normaal uit.
Neusmiddenschot met ulcus en omgeving gefixeerd in formaline
en bewaard op J o r e s.
No. 84/125 en 84/126. Een weefselschijfje, uitgesneden loodrecht
op het neusmiddenschot, door het centrum der zweer (vervol-
gens gehalveerd; twee coupes vormen gezamenlijk één volledige
doorsnee).
Macroscopisch bestaat het schijfje aan één uiteinde van den
zweerrand uit verdikt slijmvlies, dat egaal geelbruin van kleur is,
lijkend op huidknobbelweefsel, maar minder hard van consistentie.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Aan de 1 i n k e r-,
macroscopisch normale zijde van het kraakbeenig neus-
middenschot heeft het slijmvlies over de geheele lengte een meerrijïg
cylinderepitheel. In het middengedeelte (tegenover het centrum der
zweer aan de andere zijde van het kraakbeen) is er een geringe
diffuse infiltratie van niet-specifieke kleine ontstekingscellen in
epitheellaag, propria en klierlaag; de kherpakketten zijn overigens
normaal; de mucosa bevat (normaal) veel dikwandige vaten, soms
vergezeld van zenuwen. Naar de beide uiteinden toe neemt het
aantal der infiltraatcellen geleidelijk af, om ten slotte een beeld
te geven dat — zooal niet volkomen normaal — toch geen duidelijke
pathologische afwijkingen vertoont. In mucikarmijn praeparaten is
de slijmkleuring positief in de klieren en de epitheellaag. De sub-
mukeuze- en perichondrale laag van straf collagene vezelen en
daarin verloopende vaatjes is normaal. (De pathologische verande-
ringen aan deze zijde van het kraakbeen behoeven niet veroorzaakt
te zijn door de zweer aan de andere zijde; ook in de linker neusgang
waren kleine ulcera aanwezig.)
Aan de rechter-, geulcereerde zijde van het kraak-
beenig neusmiddenschot, worden — beginnende aan den zweerrand
waar het slijmvlies macroscopisch verdikt is — de volgende ver-
anderingen aangetroffen:
1. Er is geen cylinderepitheel meer, de oppervlakkige bekleeding
bestaat uit afgeplatte epitheelcellen; op één plaats is er een meer-
lagig plaveiëpitheel, waarin echter geen celgrenzen zijn te onder-
kennen en de zwak gekleurde kernen dicht opeen liggen.
In de propria en de bovenste klierlaag der mucosa zijn nog wel
restanten te onderkennen van klieren en hun uitvoergangen, maar
daartusschen overwegen granuloomcellen, zoowel intra- als inter-
glandulair. Daaronder zijn o.a. vele meer of minder typische L a n g-
h a n s sehe reuzencellen, terwijl het aantal vacuole-achtige holten
gering, hun grootte middelmatig is. Een scherpe differentiatie van
vacuole-achtige holten en lumina van vervallen kheren is soms
moeilijk. Met de intraglandulaire ligging van granuloomcellen is
niet bedoeld, dat deze cellen in het lumen der tubulo-acineuze
klieren liggen, maar wél in het klierpakket tusschen de tubuli en
acini. Deze worden door de hen omgevende granuloom- en mfil-
traatcellen kennelijk samengedrukt en gaan atrophisch te gronde.
In het lumen van de nog te herkennen tubuli en acini, zoowel als
in hun afvoergangen, zijn geen granuloomcellen te vinden. Het
aantal kleine, niet-specifieke infiltraatcellen is relatief gering.
In de diepste lagen der mucosa ligt een klierpakket, waarin geen
granuloomcellen, wél kleine infiltraatcellen aanwezig zijn; dit klier-
pakket heeft overigens een normaal aspect behouden.
Tusschen de bovenste en diepste laag der mucosa gaan de pro-
cessen geleidelijk in elkaar over.
De mucosa is ongeveer dubbel zoo breed als aan de andere zijde
van het kraakbeen. Bloedvaten zijn intact gebleven; ook zijn zenu-
wen te onderkennen, die te midden van granuloomcellen hun nor-
maal aspect hebben behouden. Collagene vezelen zijn aanwezig als
grove balkjes, waartusschen granuloom- en niet-specifieke infiltraat-
cellen; bovendien als uiterst fijne vezeltjes in klierpakketten en
granuloomweefsel. Elastische vezelen zijn in normale hoeveelheid
aanwezig, maar meer uiteen hggend. In mucikarmijn praeparaten is
de slijmkleuring negatief in de epitheellaag; in de mucosa alléén
positief in de klierpakketten nabij de submucosa.
In de submucosa is een perivasculaire infiltratie van niet-speci-
fieke kleine ontstekingscellen; de dikwandige vaten zijn grooter
dan die aan de andere zijde van het kraakbeen. In de perichondrale
straf-collagene vezellaag is die perivasculaire infiltratie uiterst
gering.
2.nbsp;Naar het centrum der zweer toe vermindert geleidelijk het
aantal specifieke granuloomcellen en vermeerdert het aantal lympho-
en leucocyten. Ten slotte liggen deze dicht opeengehoopt in een
necrotisch weefsel, waarin nog enkele collagene fibrillen zijn te
onderkennen. De epitheelbedekking is hier geheel verdwenen. Vaten
en capillairen blijven nog lang intact, in enkele heuvelachtige ver-
hevenheden der submucosa lijkt het aantal capillairen zelfs sterk
vermeerderd (granulatieweefsel). Elastische vezelen en zenuwen
verdwijnen geheel. Ook de slijmkleuring wordt, met het verdwijnen
van klierelementen, geheel negatief.
In de submucosa wordt de perivasculaire kleincellige infiltratie
sterker, het bindweefsel losmaziger. Vanuit de strafcollagene peri-
chondrale laag zijn in het kraakbeen onregelmatige spleten en holten
gevormd; op één plaats is zichtbaar, hoe vanuit het perichondrium
kleine vaatspruiten in die holten binnendringen. Die vaatspruiten
zijn bloedrijk en omgeven door een zeer losmazig weefsel. Ten
slotte zijn nabij het andere uiteinde van het praeparaat ook de vaat-
jes in het perichondrale weefsel vergroot. Ze hebben perivasculair
een zeer wijdmazig net van uiterst dunne collagene vezelen, die
slechts enkele kleine ontstekingscellen bevatten. Het beeld wijst op
verval en opruiming van kraakbeen; specifieke granuloomelementen
zijn hier niet te vinden.
3.nbsp;De ulcusvrije rand aan het andere einde der zweer ontbreekt
in de coupes.
No. 84/127 en 84/128. Een weefselschijfje, uitgesneden loodrecht
op het neusmiddenschot, door den rand der zweer (vervolgens ge-
halveerd; twee coupes vormen gezamenlijk één volledige doorsnee).
Macroscopisch is één uiteinde verdikt, aspect conform het ver-
dikte gedeelte van 84/125 en 84/126.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Aan de 1 i n k e r-,
macroscopisch normale zijde van het kraakbeenig
neusmiddenschot, heeft het slijmvlies aan één uiteinde meerrijïg
cylinder epitheel, dat spoedig overgaat in meerlagig plaveiëpitheel.
Microscopisch is het slijmvlies aan deze zijde van het kraakbeen
verre van normaal, maar bevat het veel granuloomweefsel. Aan de
beide uiteinden beperkt zich dit tot de propria en de bovenste lagen
van kherpakketten, in het centrum worden ook de diepst gelegen
kherpakketten reeds door granuloomcellen verdrongen Het celbeeld
en de intraglandulaire infiltratie komen in hoofdzaak overeen met het
bij 84/125 en 84/126 sub. 1 beschrevene. Het aantal vacuole-achtige
holten is echter veel grooter; hun afmetingen zijn tot middelmatig
groot. Het granuloomweefsel in de propria grenst overal onmiddel-
lijk aan de epitheelbekleeding. Deze is in het centrum geworden
tot een zeer dunne, uitwendig nog intacte laag; aan de binnenzijde
is er geen scherpe afscheiding meer tusschen granuloomweefsel en
epitheelcellen. Het kraakbeen heeft enkele onregelmatige holten
met vaatspruiten, ter plaatse waar de ontstekingsverschijnselen ook
in de diepere lagen aanwezig zijn.
Aan de rechterzijde van het kraakbeenig neusmiddenschot
komen overeenkomstige veranderingen voor in ernstiger graad.
Ter plaatse, waar meerlagig cylinderepitheel normaal aanwezig
moest zijn, is zelfs geen duidelijke epitheelbedekking meer te onder-
kennen. De oppervlakkigste laag bestaat uit cellen met gezwollen
kernen, waaronder onmiddellijk granuloomweefsel aansluit. Het
aantal vacuole-achtige holten is groot, nadert op sommige plaatsen
het voor materiaal 88 (volgnummer III) beschreven ontelbaar
groote aantal. Ze zijn in het algemeen van middelmatige afmetingen,
op enkele plaatsen echter grooter, tot 90 X 75 micra. Het beeld
komt overigens overeen met dat van 84/125 en 84/126, behoudens
dat de groote centrale ulcereerende vlakte niet aanwezig, de niet-
specifieke kleincelhge infiltratie veel geringer is. Opvallend is het
groote aantal capillairen, ongetwijfeld nieuw gevormde vaatspruiten,
die voornamelijk in de sterk verbreede propria en bovenste klier-
laag hggen. Het specifieke granuloomweefsel zelve vormt hier het
klinische beeld van een woekerende, granuleerende oppervlakte.
In het centrum bevindt zich een necrotisch gedeelte, dat in de
coupe (nog) geen uitweg naar buiten heeft gevonden. Hierin bevin-
den zich middelmatig veel vacuole-achtige holten, waarvan de
randen soms vervaagd zijn. Aan de oppervlakte zijn twee zeer
kleine necrotische (ulcereerende) plekjes, aan de binnenzijde be-
grensd door een kleincelhge demarkatiezóne. Vacuole-achtige holten
zijn hier nog te onderkennen in het weefsel, dat op weg is om te
worden afgestooten.
Dikwandige bloedvaten komen in de granuleerende weefselge-
deelten voor met intimawoekering en gezwollen endotheelcellen. In
één arterie bevinden zich twee kleine vaatlumina, te midden van het
door intimawoekering opgevulde oorspronkelijke vaatlumen.
Het kraakbeen bevat aan deze zijde van het neusmiddenschot
over de geheele lengte meerdere onregelmatige holten met vaat-
spruiten en losmazig weefsel.
No. 84/238 en 84/239. Twee weefselschijfjes, waarvan één door
het centrum der zweer, grenzend aan de nummers 84/125 en 84/126,
en één door den rand der zweer, grenzend aan de nummers 84/127
en 84/128.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. De coupes
vertoonen de karakteristieke beelden van vervette granuloomcellen
en globi in vetmantels.
Bij vetkleuring is in die gedeelten, waar klierweefsel nog niet
geheel te gronde is gegaan, duidelijk het indringen van granuloom-
cellen tusschen de tubuli en acini te zien. Ook is de perivasculaire
Hgging van deze cellen zeer duidelijk.
Ter plaatse waar de diepere klierlagen zijn aangetast, liggen
vervette cellen ook om de vaten der submucosa.
Bacillen komen voornamelijk voor als globi van gave staafjes met
granula; de grootere globi ook wel met coccothrixvormen en vrij
hggende granula en korrels. In de necrotische gedeelten der zweer
is het aantal globi gering, maar ze komen voor tot vlak onder de
oppervlakte, met gave staafjes en coccothrixvormen. Deze zullen
dus ook tijdens het leven, met het necrotische materiaal, kunnen
worden afgestooten.
Granuloomcellen of bacillaire elementen werden nergens aange-
troffen in het lumen van tubuh en acini of hun afvoergangen, in
vaten of vaatwanden, in zenuwen en in de spleten en holten, die in
het kraakbeen zijn gevormd.
Aan de macroscopisch normale zijde van het neus-
middenschot werden bij materiaal no. 84/238 geen granuloomcellen
of bacillen gevonden. Bij materiaal no. 84/239 waren ze, in overeen-
stemming met het beeld der paraffinecoupes, wèl aanwezig. Slijm-
vlies kan dus, bij normaal uiterlijk, veel specifiek granuloomweefsel
bevatten, waarbij echter in aanmerking dient te worden genomen,
dat in de nabijheid van deze weefselstukjes ook in de linker neus-
gang zweren aanwezig waren.
VOLGNUMMER IXX.
Materiaal No. 80. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Een woekerende bombeerende granulatie, 50 X 28
mm., aan de neusopening rechts. Op doorsnee geel, iets minder hard
van consistentie dan huidknobbels gewoonlijk zijn.
No. 80/120. Een weefselschijfje, uitgesneden loodrecht op de huid.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Deze bevatten
o.a. granuloomweefsel met zeer veel vacuole-achtige holten; colla-
gene vezelen, die aan het granuloomweefsel het aspect van eilandjes
geven; vele, in verschillende richtingen verloopende dwarsgestreepte
spierbundels.
Waar granuloomweefsel en dwarsgestreepte spiervezelen aan
elkaar grenzen, is het volgende te zien:
In het granuloomweefsel zijn nog enkele restanten van spier-
vezelen te onderkennen, te midden der vele granuloomcellen en
niet-specifieke kleine infiltraatcellen.
De overgang van granuloomweefsel in spierweefsel is soms zeer
geleidelijk. Het aantal granuloomcellen vermindert, ten slotte liggen
slechts enkele van deze cellen tusschen de spiervezelen in; het
aantal kleine, voornamelijk lymphoide infiltraatcellen gaat dan over-
heerschen en neemt vervolgens eveneens af. Ter plaatse, waar nog
slechts enkele granuloomcellen tusschen de spiervezelen liggen, zijn
dit één- tot meerkernige schuimcellen, nog geen reuzencellen.
De granuloomcellen dringen tusschen de spiervezelen in, daarbij
voorafgegaan door niet-specifieke infiltraatcellen. De indringende
granuloomcellen zijn van hun celtypen relatief de kleinste vormen;
ze bezitten ook nog geen afzonderlijke vacuolen. Waar de granu-
loomcellen reeds grootendeels de spiervezelen hebben verdrongen,
de vooruitdringende cellen dus reeds verder zijn gevorderd, daar
komen ook de grootere typen van granuloomcellen voor. Het is
aannemelijk, dat deze eerst in een later stadium ontstaan zijn uit
de reeds aanwezige kleinere granuloomcellen.
No. 80/234. Een weefselschijfje, grenzend aan dat van no. 80/120.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. Waar het
granuloomweefsel in dwarsgestreept spierweefsel geleidelijk in-
dringt, kan het volgende worden gezien:
De granuloomcellen, die tusschen de spierbundels indringen, zijn
vervet; vele — niet alle — hebben in hun vervette cytoplasma één
of enkele naast elkaar gelegen gave staafjes. In de het verst voor-
uit gedrongen granuloomcellen komen geen globi voor. Waar
spierbundels reeds grootendeels door granuloomcellen zijn verdron-
gen, liggen ook reeds enkele kleine globi van gave staafjes.
Dit beeld laat in morphologische volgorde zien, dat bacillen
door de phagocyteerende, vervette granuloomcellen, kunnen
worden versleept en dat die bacillen daarna bacillenglobi kunnen
vormen.
VOLGNUMMER XX.
Materiaal No. 83. Bij sectie verkregen van buffel no. 250
(geval VII). Enkele knobbeltjes nabij de linker neusopening onder
een zwarte huid, welke ter plaatse een witte vlek heeft.
Uitgesneden 2 knobbeltjes met huid; gefixeerd in formaline en
bewaard op J o r e s.
No. 83/123: Een der knobbeltjes.
Macroscopisch rond, doorsnee (loodrecht op de huid) 7 mm.,
bruin tot geelbruin, zonder teekening. Consistentie vrij hard. De
oppervlakte der bovenhggende huid is grijs, op doorsnee is er een
zwarte laag in het diepste gedeelte der epidermis, die sterk opvalt.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Granuloomweefsel
type als bij materiaal no. 88 (volgnummer III), maar met slechts
enkele bindweefselstrookjes, die het aspect van het normale corium-
bindweefsel hebben.
Het praeparaat bevat slechts aan één zijde een klein huidstukje;
overigens is het omgevende weefsel niet aanwezig (afgesneden),
zoodat de overgang daarin niet is te zien.
Er is een subepidermale strook boven het granuloomweefsel, on-
geveer 1300 micra breed, waarin hoofdzakelijk normaal corium-
bindweefsel en enkele zeer smalle celmantels om kleine bloedvaten.
Eén dezer celmantels bevat karakteristieke granuloomcellen; hier
ligt ook een arterie met gezwollen endotheelcellen en intima-
woekering.
Het stratum cylindricum bevat zeer veel pigment, het stratum
spinosum slechts weinig. Er zijn intercellulair enkele migreerende
kleine cellen. De epidermis is overigens geheel normaal.
No. 83/124. Het andere knobbeltje, met de centrale witte vlek.
Macroscopisch is de huidoppervlakte grijs, maar centraal is een
ronde, witte, iets ingetrokken plek, groot 2 mm. Op doorsnee is
de knobbel 6 X 4)^ mm. Naast elkaar zijn zeer duidelijk te zien het
kleurlooze middengedeelte, en de zwarte overige gedeelten van de
diepste epidermislaag. De knobbel ligt dicht tegen de epidermis,
geelbruin, zonder teekening, vrij hard, scherp van contour.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Type van het gra-
nuloom als bij 83/123.
In het centrum van het huidgedeelte grenst een korte uitlooper
van het granuloomweefsel onmiddellijk aan de epidermis, zonder
tusschenliggende fibrillenlaag. De epidermis heeft hier nog normaal
gevormde interpapillaire verdiepingen, die breed zijn. Tegen één
dezer verdiepingen, die 150 micra breed is, grenst de uitlooper van
het granuloomweefsel. Het stratum cylindricum is hier geheel pig-
mentloos, er migreeren enkele kleine ontstekingscellen tusschen de
cellen van het stratum spinosum in de epidermis. Ook in de omge-
ving is de hoeveelheid pigment sterk verminderd (vergeleken met
de uiteinden der epidermis en met praeparaat no, 83/123); andere
uitloopers van het granuloomweefsel naderen hier de epidermis iets
minder dicht, zonder onmiddellijk contact (er zijn nog enkele col-
lagene vezelen tusschen deze uitloopers en de epidermis). Aan de
beide uiteinden van het praeparaat is de hoeveelheid pigment gelijk
aan die in praeparaat no. 83/123.
Bij dezen knobbel gaat meer of minder volmaakt contact tusschen
granuloom en epidermis dus gepaard met pigment vermindering tot
volledig pigntentverlies. Het rechtstreeksche contact gaat bovendien
gepaard met het intreden van niet specifieke cellen in de epidermis.
No. 83/237. Een doorsnede door één der knobbeltjes, loodrecht
op de huid.
Microscopisch onderzoek der gelatine-vriescoupes. In deze coupes
bevinden zich eilandjes en uitloopers van granuloomweefsel, die
echter nergens rechtstreeks aan de epidermis grenzen. Ze vormen
o.a. celmantels om Haarfollikels en kherpakketten (glandulae vesti-
buläres nasi), grootendeels van normaal aspect, ten deele met
klein- en grootcellige infiltratie. Ook zijn er bundels van dwars
gestreept spierweefsel.
In het praeparaat met bacillenkleuring komen bacillen voor con-
form bij materiaal no. 88/317 (volgnummer III): globi van voor-
namelijk gave staafjes met granula in „vacuole-achtige holtenquot; en
overal door het granuloomweefsel verspreid bacillen, waarvan vele
duidelijk intracellulair. Het aantal bacillen is iets niinder groot.
Het voorkomen van bacillen in andere dan granuloomcellen werd
niet waargenomen. Ook niet in de wortelscheeden van haarfollikels
en in cellen of uitvoergangen van klieren.
In de praeparaten met vetkleuring hebben granuloomcellen en
vacuole-achtige holten het gebruikelijke aspect van vervetting.
VOLGNUMMER XXI.
Materieial No. 40. Tijdens het leven uitgenomen bij buffel no. 235
(geval V). Een 15 mm. groote knobbel nabij de rechter oorbasis,
op doorsnee geelbruin glanzend, vlak onder de epidermis gelegen.
De huid is op den knobbel donkerder van kleur dan in de — onvol-
ledig ontkleurde — omgeving.
Gefixeerd in absolute alcohol en direct ingesloten in paraffine.
No. 40/22. Een doorsnede door de helft van den knobbel, lood-
recht op de huid.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. Het is een zeer
onregelmatig gevormd, vaathoudend granuloomweefsel, waartus-
schen nog collagene vezelen van normaal coriumaspect hggen, met
perivasculaire eilandjes en uitloopers in de omgeving. Het aantal
vacuole-achtige holten is gering en tot middelmatig groot. Er zijn
mooie typische Langhans sche cellen, waaronder met vacuolen.
Het granuloomweefsel nadert boven het centrum de epidermis
zeer dicht; deze blijft echter nog geheel intact. Ter plaatse bevat de
epidermis meer pigment dan boven de omgeving van den knobbel.
Boven het centrum is de hoeveelheid pigment normaal, boven de
omgeving van den knobbel is het belangrijk minder dan normaal
en onregelmatig verdeeld.
VOLGNUMMER XXIL
Materiaal No. 41. Tijdens het leven uitgenomen bij buffel no. 235
(geval V). Een ± 20 mm groote knobbel, lateraal op het linker
voorbeen ter hoogte van het ellebooggewricht. De knobbel werd
losgepraepareerd van de bovenliggende huid en van de omgeving.
Macroscopisch zijn er op doorsnee veel witte plekjes, scherp
begrensd van de overigens geelbruin glanzende, harde substantie.
Bij druk komt uit de witte plekjes een kalkwitte massa, die er ten
deele uitziet als een dikvloeibare fijne pasta, ten deele meer mortel-
achtig is met harde korrehge stukjes er in (ongeveer aanvoelend als
zandkorrels). Deze stukjes waren tot speldeknopgroot. Er is naar
verhouding meer witte pasta, dan er korrelige stukjes zijn.
No. 41/24 en 41/25. Weefselschijfjes door twee willekeurige ge-
deelten van den knobbel; gefixeerd in Orth respectievelijk in
absolute alcohol en direct ingesloten in paraffine.
Microscopisch onderzoek der paraffinecoupes. In de coupes is
het centrum der macroscopisch witte haardjes grootendeels uitge-
vallen. De overgebleven resten bestaan uit kalkschollen en kalk-
korrels. De buitenranden hiervan zijn onregelmatig van vorm, maar
meerendeels scherp afgezet tegen het omgevende levende granu-
loomweefsel. Op enkele plaatsen is er een duidelijke neiging tot
afkapseling van deze kalkhaarden.
De macroscopisch kalkwitte, dikvloeibare, pasta-achtige massa,
met of zonder korreltjes, is dus een met kalkvorming gepaard gaand
product van weefselvervloeiïng respectievelijk weefselverval.
IV c. HET MACROSCOPISCHE BEELD.
Het macroscopische beeld van huidknobbels kon worden beoor-
deeld bij versch materiaal, dat tijdens het leven operatief was uit-
genomen bij de ziektegevallen I t/m VII respectievelijk bij sectie
werd verkregen bij de ziektegevallen I, II, III en VII. Veel knobbels
werden echter in toto gefixeerd; het aspect der sneevlakte kon dan
pas na de fixatie bepaald worden. i) Dit materiaal, bewaard op de
glycerinehoudende vloeistof volgens J o r e s, heeft de natuurlijke
kleuren en weefselteekening echter goed behouden; de consistentie
is ook ongeveer dezelfde gebleven, althans niet harder geworden.
De detailbeschrijving van diverse knobbels is ten deele opgeno-
men in hoofdstuk III a, in het verloop van de beschrijving der ziekte-
gevallen en de daarop eventueel gevolgde secties; ten deele in
hoofdstuk IV b, bij de beschrijving van weefselstukjes. Bij het ma-
croscopisch onderzoek werd gebruik gemaakt van een loupe.
Huidknobbels.
De grootte der knobbels is van enkele millimeters (1X3 mm.)
tot 60 mm., als regel intracutaan gelegen, zelden subcutaan. Ook
de groote knobbels zijn met de huid vergroeid. De epidermis wordt
meestal iets vrij gelaten, de knobbels kunnen er zelfs enkele milli-
meters onder liggen. Maar ook kunnen ze er dicht tegen aan liggen,
zoodat er geen scheiding tusschen de opperste huidlaag en knobbel-
weefsel is te zien.
De vorm van de meeste knobbels is rond tot rond-ovaal, met
scherpe grenzen. Soms vormen enkele knobbels een conglomeraat
van dicht opeengelegen pakketten, gescheiden door witte septa, die
Hieronder behoort ook materiaal, verkregen bij de sectie van ziektegeval IV
en tijdens het leven uitgenomen bij buffel VIII. Dit materiaal werd n.1. uit Indië
nagezonden.
klinisch gezamenlijk één knobbel lijken. De begrenzing is als regel
wel scherp, maar toch zitten de knobbels stevig vast in het omge-
vende cutane weefsel; slechts zelden komt het voor, dat knobbels
uit hun omgeving makkelijk loslaten, a.h.w. kunnen worden uitge-
peld, doordat er een dunne kapsel omheen is gevormd.
De kleinste knobbeltjes zijn dikwijls onregelmatiger van vorm,
liggen meer infiltratief in het cutane weefsel, met fijne takjes uit-
loopend in de omgeving. Dit is met de loupe duidelijk te zien.
De consistentie, de kleur en de teekening op sneevlakte kunnen
verschillend zijn, al naar de mate van necrose en verkalking en de
hoeveelheid bindweefsel, die in een knobbel aanwezig is. i)
De kleine knobbeltjes hebben als regel een consistentie, die iets
harder is dan van een lymphklier. De kleur is hierbij egaal geel tot
bruin, zonder teekening in het weefsel. Het kleurverschil tusschen
knobbelweefsel en het witte bindweefsel der omgevende cutis, is
dus duidelijk.
Grootere knobbels hebben meestal eenige teekening. Wanneer er
alléén witte „adertjesquot; door loopen, waardoor het knobbelweefsel
in onregelmatige eilandjes wordt verdeeld, dan zijn dit bindweefsel-
draden. Als deze fijn zijn, kunnen ze alléén met de loupe worden
onderkend. Soms zijn ze breeder en glazig wit en is reeds met het
bloote oog te zien, dat eilandjes van geelbruin knobbelweefsel ge-
scheiden worden door witte bindweefselschotten. De consistentie
van deze knobbels is harder en kan zoo hard zijn als peesweefsel.
Wanneer men van de sneevlakte, die meestal vochtig-vettig-glan-
zend is, wat wil afschrapen, komt er slechts zeer weinig weefsel
mee. Dit laatste geldt óók voor de kleine knobbeltjes zonder bind-
weefselteekening. De harde consistentie en het samenhangende
karakter van deze knobbels is zeer karakteristiek. 2)
In deze knobbels komen dikwijls reeds enkele speldeknop-groote
witte puntjes voor, onregelmatig verspreid, veroorzaakt door locale
1)nbsp;Alhoewel necrose, verkalking en bindweefsel pas bij microscopisch onder-
zoek duidelijk als oorzaak van het verschil der macroscopische beelden kunnen
worden beoordeeld, worden ze hier toch genoemd. Voor wie het microscopische
beeld eenmaal kent, is de beoordeeling als regel ook macroscopisch reeds mogelijk.
2)nbsp;Bij het beënten van voedingsbodems was het slechts mogeUjk voldoende
materiaal met een stevige naald af te krabben, door telkens nieuwe sneevlakten
te maken.
necrose en verkalking. Soms komt hieruit bij druk een spierwitte,
fijne, dikvloeibare pasta, samenhangend als een wormachtig geheel,
waarin hardkorrelige (zanderige) stukjes zitten, die kleiner dan
speldeknopgroot zijn. De hoeveelheid dikvloeibare witte pasta kan
naar verhouding grooter zijn dan de zanderige korreltjes.
Maar ook kunnen grootere kalkhaardjes in den knobbel aanwezig
zijn; deze hebben als regel het aspect van een mortelachtige sub-
stantie, een witgekleurde massa met zanderige stukjes er in. Ver-
kalking in den vorm van een grooten, compacten, stevig samenhan-
genden haard, werd alléén gezien bij buffel no. 229 (geval IV),
aan het einde van de langdurige observatie van dit dier. In enkele
knobbels bevonden zich ronde kalkhaarden, tot 8 mm. groot, met
een consistentie als van schoolkrijt.
Behalve de geelbruine kleur van knobbelweefsel en de witte
bindweefseldraden, kan de sneevlakte ook meer geelwitte, onregel-
matige eilandjes of strepen vertoonen, waardoor het geheel a.h.w.
een gemarmerd uiterlijk krijgt. Dit is als regel alléén het geval bij
grootere knobbels en wordt veroorzaakt door necrose. Het kan
echter even goed bij groote knobbels ontbreken. Ook dit weefsel kan
niet met het mes van de sneevlakte worden afgekrabd; het heeft
het samenhangende karakter nog bewaard, het heeft dus ook niet
de consistentie van een echte verkazing.
Vervloeiing tot een dikke etterige massa werd geen enkele maal
waargenomen. 1) Wèl komt weefselvervloeiïng in sommige groote
knobbels voor als een geelwit waterig vocht, met kleine weefsel-
vlokjes en zanderige witte stukjes er in.
Het macroscopische beeld der ulceratie, depigmentatie en haar-
uitval werd reeds beschreven onder de klinische verschijnselen
(hoofdstuk III b).
Huidinfiltraat.
Huidinfiltraten liggen dicht tegen de epidermis aan, die er niet
of slechts zeer weinig door wordt gebombeerd. Het geelbruine
knobbelweefsel straalt enkele millimeters diep uit in de bovenste
lagen van de dikke buffelhuid.
Kok en Roesli hebben dit wèl waargenomen en spreken van een ver-
vloeiing tot een dikke, etterige, geelgroene massa.
Slijmvlicsaandocningcn.
Deze werden alléén gezien bij de sectie van buffel no. 250 (geval
VII), t.w. enkele zweren, knobbels, en woekerende, bombeerende
granulaties in het voorste gedeelte der neusgang.
De consistentie van dit granulatieweefsel en van de knobbels is
minder hard dan van de huidknobbels, de kleur op doorsnede geel,
zonder duidelijke teekening.
De zweren, waarvan één ter grootte van 26 X 26 mm., gelegen
op het neusmiddenschot in het voorste gedeelte der rechter neus-
gang, was centraal bedekt met gele pus. De randen hadden duide-
lijke granulaties, o.a. een knopvormige granulatie van 2 mm.
Ljnnphkliercn.
De hchaamslymphklieren van de geseceerde runderen waren, op
een enkele uitzondering na (geval I, linker boegkher grooter dan
rechter boegkher), niet vergroot. Haarden werden er niet in aan-
getroffen.
IV d. HET MICROSCOPISCHE BEELD.
Waar in dit hoofdstuk verwezen wordt naar volgnummers der
praeparatenbeschrijving (hoofdstuk IVb), staat alléén het romein-
sche cijfer vermeld. Indien het woord „gevalquot; vóór een romeinsch
cijfer is geplaatst, dan wordt het hiermee overeenkomende ziekte-
geval (hoofdstuk III a) bedoeld.
HUIDAANDOENINGEN.
Localisatie.
Het groote meerendeel der huidaandoeningen, waaronder zoowel
de grootste knobbels als de kleinste infiltraten, is gelegen in het
breede coriumgedeelte van de huid. In de meeste gevallen wordt
daarbij een subepidermale strook vrij gelaten, waarvan de breedte
zeer sterk uiteen kan loopen. Waar knobbels of infiltraten de epi-
dermis zeer dicht naderen, blijft als regel toch nog een uiterst dun
laagje van collagene vezelen vrij van nieuw gevormd weefsel, dat
daarbij dan ook niet tot in de huidpapillen doordringt, maar slechts
tot aan de basis hiervan reikt. Wanneer de nieuwvorming klein is
en in de diepere gedeelten van het corium ligt, dan kan bij de dikke
buffelhuid de bovenUggende „vrijequot; strook meerdere millimeters
dik zijn.
Deze algemeene regel kent echter ook uitzonderingen, die bij een
bepaald ziektegeval (buffel no. 250, geval VII) zelfs op den voor-
grond kunnen treden. Hier waren vele knobbels geülcereerd, waarbij
ook de epidermis in het proces wordt betrokken. In de epidermis
zelve worden echter nimmer karakteristieke elementen van knobbel-
weefsel aangetroffen; de epidermale veranderingen zijn kennelijk
van secundairen aard. ingeleid door atrophie en acute, niet-speci-
fieke ontstekingsverschijnselen, die met de primaire specifieke
weefselreactie slechts indirect verband houden.
Bij uitzondering komen ook knobbels voor in de subcutis, zoowel
kleine (I) als groote (XI).
Er is geen duidelijke regelmaat ten aanzien van het gedeelte van
het corium, waar de processen het meest zetelen. Kleine knobbels
komen zoowel voor uitsluitend in de diepere gedeelten van het
stratum reticulare, als in de oppervlakkige lagen daarvan en in het
stratum papilläre. Groote knobbels veroorzaken door hun groote
volume, dat de bovenste en onderste grenslaag van het corium ver
uit elkaar komen te liggen, waarbij zoowel subepidermaal als aan
de subcutiszijde een „vrijequot; strook kan worden vrijgelaten (XII);
het corium wordt aldus ter plaatse sterk verbreed. Als regel grenzen
groote knobbels aan de binnenzijde echter onmiddellijk aan de sub-
cutis of de huidspier, daarbij nog juist binnen de grens van het
oorspronkelijke corium blijvend; de oorsprong van deze knobbels
is duidelijk intracutaan geweest, waarbij een innig contact tusschen
knobbel en resteerend coriumweefsel bewaard is gebleven. Dit beeld
verklaart de klinische waarneming, dat knobbels, ook de groote, als
regel aan de huid verbonden zijn en deze slechts weinig of niet over
de knobbels kan worden verschoven.
Huidinfiltraten zetelen in het stratum papilläre en de bovenste
gedeelten van het stratum reticulare. De nieuwvorming heeft daarbij
de binnenzijde van de epidermis, met vrijlating van een uiterst dunne
weefselstrook, tot basis en straalt slechts weinig in de richting van
het coriumweefsel uit.
Algemeen type van het granuloom.
Er is een algemeen type van weefselbouw, dat zoowel in de aller-
kleinste als in de grootste knobbels voorkomt. Voor zoover afwij-
kingen hiervan voorkomen, worden ze hierna afzonderlijk behandeld.
Dit algemeene type kan worden gekenmerkt als een vaathoudend
celrijk weefsel, dat in paraffinecoupes reeds bij zwakke vergrooting
vele ronde tot rond-ovale vacuole-achtige holten vertoont. Het cel-
rijke weefsel bestaat voornamelijk uit groote „granuloomcellenquot; (zie
hierna) en fibroblasten. Kleine infiltraatcellen, voornamelijk lym-
phoide cellen, zijn veel minder talrijk. Acute ontstekingsverschijn-
selen ontbreken geheel; de begrenzing is niet scherp en zonder
demarkeerende weefselreactie der omgeving. In het door de granu-
loomcellen gezamenlijk gevormde „granuloomweefselquot; vormen col-
lagene vezelen een samenhangend, fijn netwerk. Bindweefselbundels,
hetzij primair reeds aanwezig dan wel door fibroblastenwoekering
ontstaan, geven dikwijls (niet altijd) aan het granuloomweefsel den
vorm van onregelmatige eilanden, die onderling meer of minder
volmaakt door die bindweefselschotten gescheiden zijn. Dergelijke
eilandjes van specifiek granuloomweefsel zijn als regel ook aan-
wezig aan den rand van het „granuloomquot;, waar ze den vorm hebben
van kleine uitloopers, die indringen in het omgevende weefsel. Ook
deze uitloopers verwekken geen acute ontstekingsreacties.
Necrose is bij dit algemeene granuloomtype geen op den voor-
grond tredend verschijnsel. In tegendeel, de vitaliteit en de activi-
teit van het celbeeld is opvallend. Toch komen, onregelmatig ver-
spreid en onregelmatig van vorm, in dit weefsel plekjes met weefsel-
necrose voor. Als regel grenzen deze zonder demarkatiezöne onmid-
dellijk aan „levendquot; granuloomweefsel, waarin ze soms a.h.w. als
een kleine sequester liggen ingesloten. Deze weefselnecrose wordt
hierna afzonderlijk besproken.
In gelatine-vriescoupes geeft zoowel de vetkleuring als de bacil-
lenkleuring een zeer opvallend beeld. De vervetting i) van granu-
loomcellen, alhoewel gradueel verschillend, is zóó algemeen, dat
deze celsoort en hun granuloomweefsel er aan kunnen worden
onderkend. Ook in vacuolen en vacuole-achtige holten bevinden
zich vetsubstanties. 2) Bacillen, donkere granula en zuurvaste kor-
rels komen voornamelijk voor in vacuolen en vacuole-achtige holten,
in den vorm van kleine groepjes, bundels en globi. 3) Ze hggen
echter ook wel verspreid in het granuloomweefsel, geïsoleerd of met
enkele bijeen; bij enkele buffels (geval VII en VIII) was het aantal
verspreid hggende bacillen groot, bij de meeste echter naar verhou-
ding gering. De intracellulaire ligging in granuloomcellen is bij
vrijwel al deze verspreid liggende bacillen duidelijk te onderkennen.
1) Met vervettingquot; wordt bedoeld het zichtbaar optreden van vet in cellen
en weefselbestanddeelen, waartoe zoowel resorptieve- als degeneratieve vervet-
^VMervl«Jnquot;'or,!^etsubstantiesquot; worden bedoeld de na Sudankleuring
morphologisch zichtbare stoffen, zonder nadere differentiatie in vetsoorten of
vetachtige stoffen.nbsp;...nbsp;. . • i •
3) Voor morphologische bijzonderheden en de daarbij toegepaste terminologie
Wordt verwezen naar hoofdstuk III c.
-ocr page 164-Het bacillenbeeld wordt echter steeds beheerscht door de globi in
vacuolen en vacuole-achtige holten.
Granuloomcellen, vacuolen, vacuole-achtige holten en hun in-
houd. 1)
Alhoewel granuloomcellen door het geheele granuloom voorkomen,
kunnen ze het best bestudeerd worden aan de randen en in uit-
loopers ervan, daar hier celgrenzen beter kunnen worden onder-
scheiden. In het compacte centrum der knobbels is dat dikwijls niet
mogelijk.
Het meerendeel der granuloomcellen zijn groote één- tot meer-
kernige cellen. De kernen zijn groot, opgeblazen, met een duidelijk
maar zwak gekleurd chromatine netwerk, als regel met 1 of 2
nucleoli, rond tot langgerekt, of onregelmatig, gebogen. In het
algemeen lijkend op een fibroblasten kern. Soms echter met een
meer geaccentueerden kernwand en minder duidelijk chromatine
netwerk, lijkend op een epithelioïden kernvorm. De vorm der cel is
polymorph en kan zeer grillig zijn, met spitse hoeken. In paraffine-
coupes vertoont het celplasma bij sterke vergrooting (immersie) een
duidelijke schuimstructuur. De mazen van deze structuur kunnen
meer of minder grof en onregelmatig zijn, maar zijn bij zwakke ver-
grooting niet te onderkennen.
De afmeting van deze cellen en het aantal kernen (tot 8 stuks)
is soms zóó groot, dat van een reuzencel kan worden gesproken.
Deze reuzencellen, met onregelmatig gerangschikte kernen, zijn
echter vrij zeldzaam.
Reuzencellen van het type Langhans, met randstandige
kernen (tot 20 stuks), komen in het granuloomweefsel meestal voor,
soms in groot aantal, maar kunnen ook ontbreken. Hun kernen zijn
meer rond tot rond-ovaal, zelden langgerekt, minder opgeblazen en
iets rijker aan chromatine. De celcontour is minder onregelmatig,
als regel rond-ovaal tot lang-ovaal. Het plasma is donkerder ge-
kleurd, met een duidelijke, meestal fijnmazige, schuimstructuur.
Er zijn morphologisch ook allerlei tusschenvormen van reuzen-
cellen, die meer of minder op het type Langhans gelijken. Deze
atypische Langhans sche cellen hebben dezelfde regelmatige en
1) Bij de beschrijving van praeparaten werden bijzonderheden der celsoorten
in het granuloom beschreven onder de volgnummers I, II, III en IV.
fijnmazige schuimstructuur, maar slechts enkele peripheer gerang-
schikte kernen, soms slechts langs een klein gedeelte van den cel-
wand een korte reeks vormend,
In deze cellen, één- tot meerkernige cellen, reuzencellen van ver-
schillende typen, en morphologische overgangen daartusschen,
kunnen vacuolen voorkomen. Het aantal afzonderlijke vacuolen per
cel (te onderscheiden van de mazen der schuimstructuur), is zelden
grooter dan één. De afmetingen loopen echter zeer sterk uiteen. Er
kan geen scherpe grens getrokken worden tusschen de allerkleinste
vacuolen en de mazen van een grove schuimstructuur. De vacuolen
kunnen echter ook zóó groot worden, dat ze niet meer als intra-
cellulair kunnen worden onderkend; deze worden „vacuole-achtige
holtenquot; genoemd.
De hgging der vacuolen, zoo lang deze klein zijn, kan in de cel
verschillend zijn; de grootere liggen echter meestal peripheer. De
kernen worden, naarmate de vacuolen grooter zijn, terzijde gedrukt
en liggen ten slotte als langgerekte donkere kernen tegen den rand
der vacuole aan. Bij éénkernige cellen ontstaat aldus den zegelring-
vorm; bij meerkernige en reuzencellen ontstaan allerlei onregel-
matige vormen en vacuolaire uitpuilingen van het cellichaam.
De grens tusschen een duidelijk intracellulaire vacuole en een
niet meer intracellulaire vacuole-achtige holte is niet scherp te trek-
ken. Bij vele van deze holten is echter duidelijk te zien, dat de
omranding gevormd wordt door het protoplasma van meerdere
granuloomcellen; soms hgt er ook wel een andere celsoort, lympho-
cyt, zelden polymorphkernige leucocyt, tegen aan. Deze vacuole-
achtige holten hebben dus geen eigen omwanding, het zijn geen
gepraeformeerde holten, maar ze zijn omringd door cellen van het
granuloom.
De afmetingen van vacuolen en vacuole-achtige holten zijn, m
het algemeene granuloomtype, als regel van klein (beneden 25
micra) tot middelmatig groot (25 tot 75 micra), soms echter ook
grooter. Bijzonder groote holten kunnen voorkomen, maar behooren
niet tot het algemeene granuloomtype; ze worden hierna afzonder-
lijk besproken.
Het aantal vacuolen en vacuole-achtige holten loopt bij verschil-
lende ziektegevallen sterk uiteen. Bij buffel no. 250 (geval VII)
was het aantal soms zóó groot, dat ze ontelbaar waren en in
sommige gedeelten van het praeparaat naar ruwe schatting 50%
van het gezichtsveld in beslag namen (III). Bij alle andere buffels
was het aantal steeds belangrijk minder, maar toch zóó groot, dat
een aantal van minder dan 20 per gezichtsveld bij 54-malige ver-
grooting als „weinigquot; werd beschouwd, van 20 tot 50 als ,,middel-
matig veelquot;.
De vorm is steeds rond tot rond-ovaal, met gladde randen. Met
deze „gladdequot; randen wordt niet bedoeld, dat er een geaccentueerde
wand zou zijn, maar dat de zoom der holte niet onregelmatig of
gegolfd is. Uit het feit, dat de vele waargenomen vacuole-achtige
holten steeds rond tot rond-ovaal waren, nimmer langwerpig, ka-
naalvormig of vertakt (zooals b.v. bij bloedvaten), kan met zeker-
heid worden geconcludeerd, ook zonder onderzoek van seriecoupes,
dat het inderdaad afgesloten bolvormige holten zijn en geen kana-
len. Hiervoor pleit ook de morphologische overgang van intra-
cellulaire vacuolen tot vacuole-achtige holten.
Op grond van dezen bolvorm hebben de afmetingen der holten
in coupepraeparaten slechts een relatieve waarde, daar ze door-
sneden kunnen zijn van een randgedeelte van den bol. Kleine holten
in een coupe kunnen doorsneden zijn van een grooten bol. Een
absolute waarde mag echter, bij het waarnemen van vele holten,
wèl gehecht worden aan de maximale afmetingen, die in een prae-
paraat worden waargenomen.
De aanwezigheid in allerlei morphologische overgangen van de
verschillende celtypen, vacuolen- en vacuole-achtige holten, maakt
het onmogelijk een scherpe indeeling van granuloomcellen te maken.
De vacuolen en vacuole-achtige holten maken in paraffinecoupes
bij zwakke vergrooting als regel den indruk geheel leeg te zijn.
Soms is echter bij deze vergrooting al te zien, dat er een onregel-
matige, zwak rose tot blauwviolet gekleurde massa in ligt, die
slechts een gedeelte van de holte in beslag neemt. Ook bij sterke
vergrooting (immersie) zijn vele „holtenquot; geheel leeg. In andere
blijkt de hiervóór genoemde, zeer onregelmatige massa te liggen,
als regel uiterst zwak gekleurd en nauwelijks te onderkennen, soms
echter donkerder gekleurd (bij buffel no. 250, geval VII, was dat
regel). Bij scherp toezien kan men op plaatsen, waar deze massa in
geringe hoeveelheid aanwezig is, soms uiterst zwak en onregelmatig
gekleurde staafjes of korreltjes onderkennen. Het kan echter ook
een geheel amorphe, structuurlooze massa zijn. Deze intra-vacuo-
laire massa in paraffinecoupes zijn gedeelten van den inhoud der
vacuolen, die bij de eenvoudige kleurmethoden in deze praeparaten
nog niet geheel verloren zijn gegaan. De rose tot blauwviolette kleu-
ring van amorphe substanties wijst er op, dat zich in deze holten
o.a. ook — zij het in zeer geringe hoeveelheid — eiwitten bevinden.
In de praeparaten met slijmkleuring kon geen enkele maal de
aanwezigheid van slijm in vacuolen- of vacuole-achtige holten
worden onderkend.
In gelatine-vriescoupes blijkt het beeld der schuimstructuur van
granuloomcellen te worden veroorzaakt door vervetting van het
cytoplasma; het beeld der vacuolen en vacuole-achtige holten door
groepjes, bundels of globi van bacillen, dan wel granulair-korrelig
verval daarvan. Bovendien bevatten de vacuolen en vacuole-achtige
holten vet en met gelatine geïmpregneerde gedeelten (zie hoofd-
stuk IV a).
De vervetting van granuloomcellen kan gradueel verschillen. De
zwakste vorm hiervan is die, waarbij het cytoplasma a.h.w. bestoven
is met uiterst fijne en grovere geelbruine bolletjes of korreltjes, dan
wel een geelbruin onregelmatig gespikkeld beeld vertoont. Bij ster-
keren graad van vervetting is het cytoplasma nagenoeg egaal hel-
geel gekleurd. Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat
in gelatinecoupes de kleurdifferentiatie van helgeel tot geelbruin
slechts een relatieve waarde heeft, daar ze mede bepaald wordt
door de quantitatieve verhouding tusschen vetmassa's, vetbolletjes
of korreltjes en de hun bedekkende of omringende substanties
(cytoplasma), die — o.a. ten gevolge der gelatine impregnatie —
door haemaluin blauw worden gekleurd. Hierdoor kan het helgeel
van vetmassa's een geelbruine kleur krijgen (zie III, 88/317). De
bruine kleur van fijne vetbolletjes en korreltjes wijst dus meer op
een quantitatief, dan op een qualitatief verschil.
Behalve de vervetting, welke overeenkomt met de schuimstructuur
der paraffinecoupes, komt vet ook voor in de vacuolen der granu-
loomcellen. Soms ziet men, in een geelbruin gespikkeld, dus matig
vervet cytoplasma, een grover helgeel bolletje. Dit is het begin-
stadium der vorming van de vacuolen der paraffinecoupes, dan wel
een randgedeelte van een groote vacuole. De kleur van het in
vacuole-achtige holten aanwezige vet is steeds geel tot helgeel; het
is ter plaatse dus quantitatief overheerschend. De vervetting van
deze vacuolen en vacuole-achtige holten kan overigens slechts
worden besproken in verband met het voorkomen van bacillen en
hun granulair-korrelig verval.
In de vervette cytoplasmata der granuloomcellen komen soms
bacillen geïsoleerd voor. Vele granuloomcellen kunnen echter geheel
vrij van bacillen zijn. Bij buffel no. 250 (b.v. volgnummer III —
88/317) was het aantal afzonderlijk hggende bacillen belangrijk
grooter dan bij de andere buffels; ook het aantal globi was bij dit
dier echter veel talrijker.
Als regel hggen bacillen in groepjes van enkele tot vele bijeen,
en vormen aldus de globi, die in vacuolen en vacuole-achtige holten
hggen. Ook hier geldt als algemeene regel, dat vele granuloom-
cellen geen bacillengroepjes en dus ook geen afzonderlijke vacuole
bezitten; bij buffel no. 250 (b.v volgnummer III) en no. 264 (XII)
was hun aantal echter juist zeer groot en had dikwijls het meeren-
deel der granuloomcellen een afzonderlijke bacillenhoudende vacuole.
Een bijzondere ligging van vele bacillen in het plasma van een
cel is die, waarbij ze als een dunne krans van voornamelijk radiair
gerichte bacillen in het plasma van een Langhans sehe reuzen-
cel hggen, binnen de randstandige kernen.
Waar bacillen geïsoleerd of met enkele bijeen liggen, zijn het
steeds gave staafjes. Waar ze groote globi hebben gevormd, zijn
steeds ook reeds vrijhggende donkere granula en zuurvaste korrels
aanwezig. Met het grooter worden der globi wordt het aantal gave
staafjes dus relatief geringer. In de groote globi kan het korrelig
verval overheerschend zijn, zelfs kunnen er gave staafjes geheel in
ontbreken. Een duidelijke regelmaat hiervoor is er echter niet, be-
halve ten aanzien van de zeer groote holten (hierna afzonderlijk te
bespreken), waarin gave staafjes uitzondering zijn.
Een egaal rose-rood gekleurde amorphe tusschensubstantie is
dikwijls tusschen bacillen en hun granulair-korrelige vervalproduc-
ten aanwezig. Veel waarde mag hier echter niet aan worden ge-
hecht; het meer of minder volledige ontkleuringsproces kan hierbij
een belangrijke rol spelen.
Kleine „holtenquot; worden in den regel door de bacillenmassa geheel
opgevuld. Dit kunnen dus werkelijke kleine globi zijn, dan wel het
randgedeelte van een groote globus.
In middelmatig-groote en groote holten is dat niet altijd het geval;
hier vult de globus dikwijls slechts een gedeelte der holte op. De
verhouding tusschen bacillenmassa en het restant der vacuole of
vacuole-achtige holte is daarbij zeer uiteenloopend, zonder vaste
regelmaat. Meestal overweegt de hoeveelheid bacillen en ligt b.v.
een globus excentrisch in de holte. De globi kunnen hierbij onregel-
matig van vorm zijn, voor zoover hun oppervlakte niet tegen den
rand der holte aanhgt. Een bijzondere, veel voorkomende vorm is
die, waarbij een meer of minder dikke krans van bacillen de vacuole
tot aan den rand opvult, maar in het midden nog een met gelatine
geïmpregneerde ruimte vrij laat, die concentrisch dan wel excen-
trisch van den bacillenkrans hgt. Deze vorm is morphologisch een
logische vervolgphase van die, waarbij bacillen kransvormig gerang-
schikt zijn in het plasma van een reuzencel; hier ontbreekt nog
slechts de centrale vacuohsatie, terwijl ook het bacillenaantal nog
niet zoo groot is.
Voor al deze bijzondere vormen der globi geldt omtrent het voor-
komen van granulair-korrelig verval hetzelfde, als hiervóór reeds
werd vermeld. Ook in de kransvormige groepeering van bacillaire
elementen kan granulair-korrelig verval voorkomen.
De slechts gedeeltelijke opvulling van een belangrijk percentage
der grootere vacuole-achtige holten door de globi werd op grond
van het bacterioscopische beeld in uitstrijkpraeparaten niet in zoo
sterke mate verwacht. Dit kan verklaard worden, doordat in uit-
strijkpraeparaten a.h.w. op de globus, in coupepraeparaten in de
globus met bijbehoorende holte wordt gekeken. Het nut der gela-
tine-impregnatie als controlemiddel op de betrouwbaarheid der res-
teerende leege ruimte is hier ten duidelijkste gebleken.
Bij vergelijking van praeparaten met afzonderlijke bacillen-, res-
pectievelijk vetkleuring, schijnt het vet dezelfde plaats in vacuolen
en vacuole-achtige holten in te nemen als de groepjes en globi van
bacillen. Bij gecombineerde bacillen- en vetkleuring blijkt, dat
bacillengroepjes en hun vervalproducten vrijwel steeds a.h.w. in-
gebed liggen in een vetmassa, die in de holten een iets grootere
ruimte inneemt dan de bacillaire elementen, maar overigens nage-
noeg dezelfde vormen heeft (de holte geheel opvullend; excentrische
vetklomp; krans van vet). Soms is de hoeveelheid vet in en om globi
van gave staafjes gering, maar hierin is geen regelmaat. Zelfs enkele
bijeen gelegen gave staafjes kunnen reeds in een helgeel vetklompje
zijn ingebed. Er is dus geen duidelijk, morphologisch zichtbaar ver-
band tusschen de aanwezigheid van vet in vacuolen en het verval
van bacillen.
Waar in praeparaten met enkelvoudige bacillenkleuring een rose-
roode, amorphe tusschensubstantie aanwezig is, neemt deze bij
gecombineerde bacillen-vetkleuring de Sudankleuring aan. Het is
ook opvallend, dat bij enkelvoudige vetkleuring in het egaal geel
gekleurde vet als regel geen enkel spoor wordt aangetroffen van
de vele, dicht opeen gelegen bacillen, granula of korrels, die er —
blijkens de gecombineerde kleuring —^ toch ongetwijfeld in aan-
wezig moeten zijn. i) Blijkbaar nemen de bacillen zelve eveneens
de Sudankleuring aan.
Uit het morphologische beeld der granuloomcellen en uit hun
functioneelen toestand (opname van bacillen in plasma of vacuolen)
mag worden geconcludeerd, dat het actieve mesenchymcellen zijn
van het type der macrophagen, die kunnen afstammen van weefsel-
histiocyten, adventitiacellen of uitgetreden monocyten van het bloed
(Dietrich). Of ook de vervetting een functioneele, resorptieve
eigenschap is, zal hierna nog afzonderlijk worden besproken.
Fibroblasten, fibrocyten, collagene vezelen.
Fibroblasten zijn, na de granuloomcellen, het meest op den voor-
grond tredende celtype. Ze liggen voornamelijk aan de peripherie,
maar ook in het centrum van de celrijke weefselpakketten, vooral in
de omgeving van capillairen en bloedvaten.
Collagene vezelen vormen in het granuloomweefsel een uiterst
fijn samenhangend netwerk. De harde consistentie en het samen-
hangende karakter van het granuloom kan er door worden verklaard.
Fibroblasten en fibrocyten komen overigens voor in bindweefsel-
bundels, primair reeds aanwezig of door fibroblastenwoekering in
het granuloom gevormd. Bij deze zeer chronische processen is het
moeilijk om van „jongquot; granuloomweefsel te spreken. Toch geeft
het histologische beeld den indruk, dat er verschil bestaat in relatief
jong en zeer oud knobbelweefsel. In het relatief jonge weefsel
komen bindweefselbundels voor als grove, op normaal coriumbind-
In enkele praeparaten werden, in de vetsubstantie, bacillen onduidelijk waar-
genomen als een donkere omlijning van het bacillenlichaam.
weefsel lijkende bundels, voornamelijk aan de peripherie der knob-
bels en tusschen de relatief jonge uitloopers. Overigens hebben
bindweefselbundels het karakter van nieuw gevormd weefsel, be-
staande uit straffe collagene vezelen, waarin naast fibrocyten ook
veel fibroblasten voorkomen. Deze bindweefselwoekering, die in het
granuloom een strijd voert met de woekerende granuloomcellen, kan
ten slotte ook de overhand krijgen en leiden tot een fibreuze
omvorming van het knobbelweefsel. Dit beeld behoort echter niet
meer tot het „algemeene granuloomtypequot;.
Elastische vezelen komen in het granuloom slechts voor in groo-
tere bloedvaten. Te midden van het eigenlijke granuloomweefsel
gaan ze verloren. Waar bindweefselwoekering plaats heeft, worden
geen nieuwe elastische vezelen gevormd.
Lymphoide cellen.
Met lymphoïde cellen worden bedoeld lymphocyten, plasma-
cellen, en morphologische tusschenvormen daarvan. Vele van deze
celsoorten hebben namelijk een kern, waarin chroma tinebrokjes een
duidelijke excentrische rangschikking vertoonen (type radkern),
zonder dat er een plasmarijk cellichaam met juxtanucleairen helde-
ren hof (type plasmacel) bij aanwezig is. Het kunnen tusschen-
vormen van lymphocyt en plasmacel, maar mogelijk ook degenera-
tieproducten van deze laatstgenoemde celsoort zijn. Duidelijke
plasmacellen zijn vrij zeldzaam.
In het granuloom zijn lymphoïde cellen, na granuloomcellen en
fibroblasten, het talrijkst. Het is echter nimmer een op den voor-
grond tredende celsoort. Alléén bij buffel no. 250 (geval VII), in
mindere mate ook bij buffel no. 264 (geval VIII), is hun aantal
tóch nog vrij groot.
Ook komen ze pleksgewijs voor in grootere groepjes, folhkel-
achtige ophoopingen, waarin als regel één of enkele capillairen
kunnen worden onderkend. In de omgeving hiervan migreeren dan
wel kleine ontstekingscellen, waaronder spaarzaam leucocyten, o.a.
ook eosinophiele, in het granuloomweefsel.
Leucocyten zijn in het granuloom zeldzaam en kunnen ook geheel
ontbreken. Ook hier moet echter een uitzondering gemaakt worden
voor buffel no. 250 (geval VII), in mindere mate ook voor buffel
no. 264 (geval VIII). Vooral bij eerstgenoemden buffel, waarbij
ook het aantal microörganismen, vacuolen en vacuole-achtige holten
bijzonder groot is, worden leucocyten steeds verspreid in het gra-
nuloom aangetroffen.
Epithelioïde cellen van het voor tuberkulöse karakteristieke type,
met een chromatine-arme, nagenoeg leege, rond tot rond-ovale kern
en geaccentueerden kernwand (waarop de chromatine a.h.w. is
neergeslagen), komen in het granuloom wel voor. Het is echter
geen op den voorgrond tredend kerntype. Tuberkelachtige cel-
formaties met centrale necrose werden geen enkele maal gezien.
Mitosen werden geen enkele maal waargenomen. Dit behoeft bij
een zóó chronisch proces ook niet te verwonderen. Het is boven-
dien nog zeer de vraag, of bij de vermeerdering der granuloom-
cellen wel een mitotische kerndeeling plaats heeft.
Bloedvaten.
Het granuloomweefsel is vaathoudend. De jonge uitloopers aan
den rand (zie hierna) vormen zich zelfs perivasculair. Ook de peri-
phere gedeelten van het granuloom bevatten steeds capillairen en
kleine bloedvaatjes. In het centrum van het granuloom zijn capil-
lairen en bloedvaten echter niet altijd te onderkennen in die gedeel-
ten, waar granuloomcellen dicht aaneengedrukt liggen. Waar col-
lagene vezelbundeltjes zijn gevormd, bevinden zich in de omgeving
ook steeds capillairen tot dikwandige vaten. Het aantal capillairen
en bloedvaten is meestal grooter dan voor coriumweefsel normaal
is, dus vermeerderd. Pathologische afwijkingen worden als regel
aan de vaten niet aangetroffen, nóch in het lumen of de endotheel-
bekleeding, nóch in den vaatwand. Soms lijken endotheelcellen
echter wat gezwollen, met een geringe intimawoekering; processen,
die bij elk chronisch ontstekingsproces kunnen worden verwacht.
Lymphvaten konden geen enkele maal met zekerheid worden
onderkend. Het voorkomen van pathologische processen in lymph-
vaten werd dus ook niet geconstateerd.
Zenuwen zijn in de randzóne en uitloopers nog wel te onderken-
nen in de nabijheid van vaten, in het granuloomweefsel zelve echter
als regel niet. De oorspronkelijk in het corium aanwezige kleine
zenuwen moeten dus in den loop van de ontwikkeling van het gra-
nuloom te gronde zijn gegaan.
Bacillen. Geïsoleerd liggende bacillen worden wel eens aange-
troffen, zonder dat ze duidelijk in granuloomcellen, vacuolen of
vacuole-achtige holten hggen. Dit zijn echter uitzonderingen op den
algemeenen regel.
In andere dan granuloomcellen, b.v. in kleine infiltraatcellen,
komen ze niet voor. Ook niet m het lumen, de endotheelbekleeding
of de wanden van vaten. Evenmin in zenuwen, voor zoover deze in
het granuloom zijn te onderkennen. Of ze in lymphspleten of
lymphbanen terecht kunnen komen, was uit het morphologische
beeld van het granuloomweefsel niet te constateeren.
„Granuloomquot;. In het algemeene type van het granuloom treden
proliferatieve ontstekingsprocessen (granuloomcellen en fibro-
blasten) sterk op den voorgrond, er is een specifieke ontstekings-
oorzaak (de zuurvaste microörganismen) en er is een karakteristieke
„architectuurquot;. Het geheel stempelt dit product van een zeer chro-
nische ontsteking tot een echt infectieus granulatieweefsel, een
„granuloomquot;.
Begrenzing, eilandjes en uitloopers van het granuloom. Klieren,
haarfollikels en Mm. arrectores pili.
De begrenzing van de knobbels, die macroscopisch dikwijls zeer
scherp is, blijkt dat bij microscopisch onderzoek nimmer te zijn.
Het onregelmatigst van vorm zijn die kleine granulomen, die
geen compact samenhangenden knobbel vormen, maar als meer of
minder groote eilandjes infiltratief tusschen de bindweefselbundels
van het corium gelegen zijn. Te zamen vormen ze dan microsco-
pisch een onregelmatig conglomeraat van granuloomeilandjes, die
bovendien vele kleine uitloopers afgeven (II — 21/69).
Bij de allerkleinste knobbeltjes (I — 12/9, macroscopisch 3X1
mm.), kan de begrenzing bij uitzondering wel eens scherp lijken
bij zwakke vergrooting. Bij sterke vergrooting blijken de bind-
weefselcellen, die den haard omgeven, echter op meerdere plaatsen
actief te zijn.
Bij vele knobbels (met uitzondering van die, waarin reeds bind-
weefselwoekering in de randzóne plaats heeft) dringen vanuit de
randzóne uitloopers van granuloomweefsel tusschen de normale
bindweefselbundels van het omgevende coriumweefsel in. Ook in die
gevallen, waarbij zich rondom groote knobbels een dunne strook
van enkele evenwijdig loopende collagene vezelen, een dunne
kapsel, heeft gevormd. Die kapselachtige omsluiting is dan nimmer
volmaakt, er bevinden zich zelfs eilandjes van granuloomweefsel
tusschen de vezellagen der kapsel; de uitloopers daarbuiten hebben
de dunne, onvolledig afsluitende kapsel, dus tóch kunnen passeeren.
Die uitloopers maken den indruk relatief jong granuloomweefsel
te zijn.
Bij knobbels met sterke bindweefselwoekering (hierna afzonder-
lijk te bespreken) is de begrenzing evenmin scherp, daar hier de
eilandjes van het granuloom door onregelmatig verloopende bind-
weefselsepta met woekerende fibroblasten gescheiden zijn en deze
onscherp begrensde septa zich aan de peripherie van den knobbel
voortzetten. Zoowel de overgang der bindweefselsepta met hun
woekerende fibroblasten in het granuloomweefsel, als in het om-
gevende normale coriumweefsel, is daarbij infiltratief. Hierbij
bevinden zich aan de peripherie eveneens door woekerend bind-
weefsel omgeven eilandjes van granuloomweefsel. Deze maken
echter niet den indruk relatief jonge uitloopers te zijn, maar granu-
loomweefsel, dat door woekerend bindweefsel wordt verdrongen.
De „relatief jongequot; uitloopers bevatten specifieke granuloom-
cellen, fibroblasten en kleine, als regel lymphoïde, infiltraatcellen.
Ze bevatten nooit groote vacuole-achtige holten, maar slechts kleine
tot middelmatige groote, die steeds weinig in aantal zijn. Het meest
karakteristiek is echter hun hgging. Ze vormen zich duidelijk peri-
vasculair, om bloedvaten en capillairen, waarbij het proces voort-
schrijdt langs het losse bindweefsel rondom die vaten en zich langs
deze gepraeformeerde „wegenquot; indringt tusschen bindweefsel-
bundels van het normale corium. Wanneer de granulomen in de
oppervlakkige deelen van het corium hggen, worden door de uit-
loopers mantels van specifieke granuloomcellen gevormd om smeer-
klieren, zweetklieren en haarfollikels. Ook hier schrijdt het proces
kennelijk voort langs het losse bindweefsel en rondom de capillai-
ren, waardoor die organen worden omgeven. In de coupes zijn
perivasculaire uitloopers, in de omgeving van een granuloom, te
zien als meer of minder groote eilandjes. Hoe verder ze van het
granuloom afhggen, hoe kleiner ze zijn. Zeer mooi zijn deze kleine
eilandjes te onderkennen in praeparaten met vetkleuring, waarin de
vervette, geel gekleurde granuloomcellen — ook al is het er maar
één — zeer duidelijk opvallen.
Wanneer aldus enkele granuloomcellen, op verwijderden afstand
van een granuloom, in de omgeving van een bloedvat worden
onderkend en één of enkele bacillen bevatten, dan zou men kunnen
denken, dat deze cellen ter plaatse uit adventitiacellen zijn ontstaan.
Waarschijnlijker is echter, dat het migreerende granuloomcellen
zijn, die de bacillen langs den weg, die de uitloopers volgen, naar
de omgeving hebben versleept. Aldus kan het granuloom zich in
zijn omgeving uitbreiden en, door uitgroeiïng en conglomereeren
van eilandjes, vergrooten. Uit het klinische verloop van deze ziekte
blijkt, dat dit in elk geval een uiterst chronisch proces moet zijn.
Waar klieren en haarzakjes in het proces worden betrokken,
gaan deze door omwoekering van het ,,jongequot; granuloomweefsel
atrophisch te gronde.
Nimmer werden granuloomcellen of bacillen gezien in bloedvaten
of capillairen, in klieren of haarzakjes, die door uitloopers van
het granuloom als een mantel waren omgeven, i)
De kleine zenuwen, die de vaten in het corium begeleiden, kunnen
in de uitloopers meestal nog worden onderkend en zijn dus — in
dit stadium — nog niet te gronde gegaan. Ook hierin werden nooit
granuloomcellen of bacillen aangetroffen.
Een duidelijk morphologisch beeld van het versieepen van bacillen
door de phagocyteerende, vervette granuloomcellen, waarin die
bacillen vervolgens bacillenglobi kunnen vormen, werd gezien in
een woekerende granulatie aan de neusopening, beschreven onder
volgnummer IXX (80). Uitloopers van het granuloomweefsel drin-
gen daar in tusschen spiervezelen van hier normaal aanwezig
dwarsgestreept spierweefsel. De het verst vooruitgedrongen gra-
nuloomcellen zijn van hun celtypen relatief de kleinste vormen,
zonder afzonderlijke vacuolen, vele met één of enkele naast elkaar
gelegen gave staafjes. Waar spierbundels reeds grootendeels door
granuloomweefsel zijn verdrongen, daar liggen ook reeds de groo-
tere typen van granuloomcellen, met vacuolen en — in gelatine-
coupes — met kleine globi van gave staafjes. Hier is duidelijk, dat
Het voorkomen van bacillen in haarzakjes werd wèl waargenomen (zie
hierna), maar niet in „uitloopersquot; van een granuloom.
granuloomcellen inderdaad migreeren en vervolgens tot grootere
vormen van granuloomcellen kunnen worden, i)
Door het ommantelen van klieren en haarfollikels met woeke-
rende granuloomcellen blijkt duidelijk, hoe ze atropisch te gronde
kunnen gaan. In knobbels of huidinfiltraten, die tot dicht tegen
de epidermis aanliggen, kunnen deze huidelementen dan ook geheel
verdwenen zijn en restanten ervan zelfs niet meer worden onder-
kend. Het langst intact blijven haarfolhkels, vooral hun hals-
gedeelten nabij de epidermis. Ook Mm. arrectores pih gaan in
granulomen te gronde.
Behalve in granuloomweefsel kunnen deze huidelementen echter
ook te gronde gaan in subepidermale, granuloomweefsel vrije stroo-
ken boven groote knobbels (IX — 31, VII — 104), waar abnor-
male druk- en voedingsverhoudingen de meest waarschijnlijke oor-
zaak hiervan zijn. Ook ontbreken ze, wanneer straffe collagene
vezelen in de plaats zijn gekomen van verdrongen granuloomweefsel
(11-21, VIII-106).
Huidinfiltraat.
De bouw van een huidinfiltraat (IV — 63) verschik in wezen
niet van die der meer knobbelvormige, boven het huidniveau sterker
bombeerende, granulomen. Een verschil is, dat de basis van het
granuloom dicht langs de epidermis hgt, de diepere gedeelten uit-
stralen in het coriumweefsel. In het huidinfiltraat no. 63 (IV) zijn
nog grove, onregelmatig verloopende bindweefselbundels van nor-
maal coriumweefsel aanwezig. Huidklieren, haarfollikels en Mm.
arrectores pili zijn echter in het centrum van het infiltraat reeds
verdwenen. Het proces dringt, met de huid als basis, infiltratief
door tot in de bovenste lagen van het stratum corium. De begren-
zing is overal zeer grillig, met vele uitloopers en eilandjes, die
daarbij vaten, huidklieren, haarfollikels en Mm. arrectores pik om-
geven. Er heeft zich dus geen knobbel gevormd, het granuloom
heeft in zijn groei geen bombeeren van het huidoppervlak ten ge-
1) Hoe dit vormen van groote granuloomcellen geschiedt, door samenvloeiing
van cellen, amitotische kerndeeling, of anderszins, blijkt uit het morphologische
beeld niet.
volge gehad, maar is ontstaan door een zeer sterken infiltratieven
groei langs de epidermis en in de richting der subcutis.
De epidermis zelve kan hierbij vrij blijven van specifieke ontste-
kingscellen en microörganismen, die niet verder doordringen dan
tot aan de basis der papillen.
In het huidinfiltraat 63 (IV) zijn er echter reeds teekenen, dat
ook de epidermis in het proces zal worden betrokken (hyperaemie
in het Stratum papilläre, dunne epidermis, breede papillen, locale
migratie van niet-specifieke kleine infiltraatcellen in enkele sterk
uitgezette coriumpapillen). Hieruit mag niet worden geconcludeerd,
dat zulks voor huidinfiltraten karakteristiek is; het is meer een bij
buffel no. 250 veel voorkomend verschijnsel.
Bindweefselwockering.
De in het granuloom steeds voorkomende fibroblasten voeren
a.h.w. een strijd tegen de woekerende granuloomcellen, waarbij op
den langen duur de bindweefselwoekering de overhand kan krijgen
en het granuloomweefsel zelfs geheel te gronde kan worden ge-
bracht. Deze processen komen zeer duidelijk tot uiting bij materiaal
van buffel no. 229 (geval IV), die gedurende zeer langen tijd in
observatie is geweest.
Bij materiaal no. 36 (V) van dezen buffel en, in mindere mate,
bij no. 9 (VI) van buffel no. 169 (geval II) bevinden zich bind-
weefselschotten in het granuloom, waardoor in de coupe eilandjes
van granuloomweefsel soms geheel worden afgesloten. Ze bevatten
straffe collagene vezelen, waarin naast fibrocyten ook veel fibro-
blasten voorkomen, de laatste vooral op grenslagen van bindweef-
selschotten en granuloomweefsel.
Bij materiaal no. 104 (VII), het duidelijkst echter bij no. 106
(VIII), beide van buffel no. 229, maar 3 jaar en 3 maanden later
dan materiaal no. 36, is de bindweefselwoekering verder voort-
geschreden. 1) De septa zijn veel breeder en sluiten kleine eilandjes
van granuloomweefsel geheel af, collagene vezelen komen zelfs als
smalle bundeltjes in de eilandjes voor. Bij no. 106 (VIII) is een
1) Materiaal no. 104 heeft ook nog andere bijzonderheden, die hier voorloopig
buiten beschouwing blijven.
breede subepidermale strook van typisch litteekenweefsel ontstaan,
waarin nog slechts enkele restantjes van granuloomweefsel zijn te
onderkennen. In een nabij gelegen knobbel komt een overeenkom-
stige, nog niet zoo ver gevorderde bindweefselwoekering voor. Gra-
nuloomcellen treden op den achtergrond; fibrocyten, fibroblasten,
lymphoïde cellen en ook leucocyten gaan het beeld beheerschen. Er
zijn ook „fremdkörperquot;-reuzencellen, die tegen vacuole-achtige
holten (dus tegen globi) aanhggen.
Bloedvaten en capillairen hggen in deze „oudequot; granulomen
voornamelijk in de bindweefselschotten. Van hieruit dringen soms
jonge vaatspruiten in de resteerende granuloomeilandjes. Elastische
vezelen worden bij dit woekeringsproces niet gevormd; het nieuwe
straffe bindweefsel is er geheel vrij van.
De vetkleuring geeft een zeer mooi beeld van het indringen van
niet vervette fibroblasten tusschen vervette granuloomcellen (V —
36); de tendenz tot fibreuze „omvormingquot; van het granuloom-
weefsel is zeer duidelijk.
Niet duidelijk is de rol, die hierbij de microörganismen spelen.
Verspreid liggende bacillaire elementen zijn in geen der gevallen
aanwezig; ze zijn alle a.h.w. gecondenseerd in de globi. Hierin
bestaat dus overeenstemming. Bij materiaal no. 36 bevatten bijna
alle globi uitsluitend granula en korrels; gave staafjes zijn hier
zeldzaam. Bij het veel verder gevorderde „fibreuzequot; proces van
materiaal no. 106 zijn echter juist voornamelijk gave staafjes aan-
wezig! Bacillen kunnen dus in de granulomen, die gedoemd zijn
door bindweefselwoekering te verdwijnen, nog tot op de allerlaatste
momenten als gave staafjes in globi aanwezig zijn. Ze kunnen
echter ook reeds veel eerder granulair-korrelig vervallen.
Een overeenkomstige bindweefselwoekering komt ook v/el voor
in de subepidermale gedeelten van een granuloom, waarin overigens
nog geen algemeene vermeerdering van nieuwgevormd bindweefsel
heeft plaats gehad. Daarbij kan de epidermis gestrekt worden, de
papillen zijn dan geheel verstreken (II — 21/68; VII — 72).
Uit het zeer chronische klinische verloop bij buffel no. 229 (geval
IV) en het histologische beeld van de knobbels van deze buffels,
bij een tijdsverschil van 3 jaar en 3 maanden, kan worden gecon-
cludeerd, dat het algemeen optreden van nieuw gevormd bind-
weefsel in granulomen een uiterst slepend verloop heeft. De strijd
tusschen granuloomweefsel en woekerend bindweefsel wordt pas
op den zeer langen duur door laatstgenoemde weefselsoort over-
wonnen.
Nccrose en verkalking.
Necrose komt in vele knobbels voor in den vorm van kleine,
onregelmatig verspreide plekjes, die zonder demarkatiezóne in het
levende granuloomweefsel hggen. In deze necrotische kleine plekjes
blijven collagene vezelen nog lang als een samenhangend netwerk
zichtbaar, waarmee de samenhangende consistentie kan worden
verklaard. Ze bevatten als regel pyknotische kernresten, het beeld
is dus niet dat van een gelijkmatig, amorph gekleurde massa. Kalk-
afzetting komt er bijna steeds in voor, hetzij als onregelmatig ver-
spreide kleine kalkkorreltjes, dan wel als compacte kalkhaardjes.
Ook in deze laatste ligt de kalk dikwijls als een opeenhooping van
kleine kalkkorreltjes, dus als een amorphe kalkmassa. Het granu-
loomweefsel vormt er soms een dunne onregelmatige afkapseling
van collagene vezelbundeltjes omheen.
Wanneer deze kalkhaardjes grooter zijn en ten deele uit kalk-
schollen bestaan, vormen ze de haarden, die macroscopisch het
aspect hebben van een mortelachtige substantie, met harde, zand-
korrelachtige stukjes er in. De daarbij soms als een dikvloeibare
fijne pasta waar te nemen substantie is een met kalkvorming ge-
paard gaand product van weefselvervloeiïng (XXII — 41). Etterig
verval heeft hierbij niet plaats.
Het is waarschijnlijk, dat dit pasta-achtige karakter verband
houdt met de kalksoort, die in dit weefsel wordt gevormd. In het
granuloomweefsel komt namelijk opvallend veel vet voor; de aan-
wezigheid van vet is in het algemeen een praedispositie voor de
vorming van vetzure kalk, waaruit andere kalkverbindingen kunnen
ontstaan. Een overeenkomstige verkalking in dik vloeibaren vorm,
waarbij vet en vetzure kalk een rol spelen, is bekend van de kalk-
jicht bij honden. Of in het granuloom van deze buffelziekte over-
eenkomstige processen bij de kalkvorming een rol spelen, zou nog
afzonderlijk moeten worden nagegaan.
Behalve als kleine haardjes in overigens actief granuloomweefsel
komt necrose in middelmatig groote en groote knobbels ook wel
voor in uitgebreiden vorm, vooral bij buffel no. 288 (geval III). De
bijzonderheden van deze uitgebreidere necrose, die eveneens tot
weefselvervloeiïng kan voeren, zijn beschreven onder de volgnum-
mers IX, X en XI. Dat een dergelijk uitgebreid necrotisch verval in
groote knobbels echter even goed achterwege kan blijven, blijkt o.a.
uit de beschrijving van het actieve granuloomweefsel van een groo-
ten knobbel, opgenomen onder volgnummer XIII.
In de groote knobbels met uitgebreide necrose bevinden zich een
dunne kapsel, actief weefsel, necrose, verkalking en eventueel ook
weefselvervloeiïng.
De kapsel, die niet dik is, bestaat uit enkele lagen van dunne
evenwijdig loopende collagene vezelbundels. De knobbel wordt er
niet geheel door afgesloten, daar tusschen die bindweefsellagen
een eilandje van granuloomweefsel kan voorkomen en buiten de
kapsel jonge uitloopers aanwezig zijn (IX — 31/78).
Het actieve weefsel vormt een strook aan de binnenzijde der
kapsel (subcapsulair), is aanwezig tusschen de bindweefselbundels
der kapsel (intracapsulair) en bevindt zich ook op kleine plekjes
tusschen het necrotische weefsel in. Het karakteristieke van dat
actieve weefsel is, dat het geen kleincellige infiltraatcellen bevat,
dat er geen demarkatiezöne van dergelijke cellen om het necrotische
weefsel wordt gevormd, maar dat het voornamelijk is opgebouwd
uit één-, zelden meerkernige groote schuimcellen, zonder vacuolen.
Deze liggen in een netwerk van fijne collagene vezelen, waarvan
ze de mazen opvullen; de celgrenzen zijn echter duidelijk te zien,
het weefsel zal ter plaatse in geringe mate oedemateus zijn geweest.
Dit weefsel bevat capillairen en enkele follikelachtige ophoopingen
van lymphoïde cellen. Bij bacillen en vetkleuring blijkt, dat het
vervette cellen zijn, die soms ook enkele granula en korrels van ver-
vallen bacillen bevatten (IX — 31/200). Hun type komt dus overeen
met dat van granuloomcellen, waarvan ze echter de jongste vormen
zijn (als regel éénkernig, geen reuzencellen, ook geen vacuolen).
Hun aanwezigheid rondom het necrotische weefsel, waarin vet van
vroeger granuloomweefsel en korrelig vervallen bacillen aanwezig
zijn, maakt het aannemelijk, dat deze cellen hier de functie van
opruiming van necrotisch weefsel hebben te vervullen, in het bijzon-
der van bacillaire- en vettige vervalproducten. Hier mag dus de
aanwezigheid van vet in de cellen van het actieve weefsel, althans
ten deele, als een functioneel resorptieve eigenschap worden
beschouwd.
Alhoewel spaarzaam, komen in de intra- en subcapsulaire strook
ook kleine vacuole-achtige holten en globi van gave staafjes voor.
Naast de cellen, die als „opruimersquot; fungeeren, zijn hier dus ook
„uitgegroeidequot; granuloomcellen met levenskrachtige bacillen aan-
wezig. Of deze cellen en globi hier primair reeds aanwezig waren,
dan wel ontstonden na opname van afgevoerde, nog levensvatbare
bacillaire elementen uit het necrotische weefsel, kan uit het mor-
phologische beeld niet blijken.
Het actieve weefsel tusschen de necrotische gedeelten bevat —
behalve de reeds genoemde schuimcellen — vacuolen en groote
holten, overeenkomend met die, welke in het necrotische weefsel
nog aanwezig zijn.
Het necrotische weefsel, waarin de knobbels grootendeels ver-
anderd zijn, is onregelmatig van bouw. Kenmerkende eigenschappen
van deze necrose zijn, dat er lang pyknotische kernresten in aan-
wezig blijven en dat er kalkhaarden in worden gevormd. Kalk-
korrels komen er ook dikwijls verspreid in voor. Belangrijk is ook,
dat in het necrotische weefsel collagene vezelen als een samenhan-
gend netwerk lang bewaard blijven; op sommige plaatsen domineert
het bindweefsel zelfs. Ook in de kalkhaarden zijn soms nog colla-
gene vezelen te vinden. Dit verklaart het feit, dat de necrose van
deze knobbels macroscopisch niet als een verkazing wordt waar-
genomen, maar dat de consistentie ervan harder is, de samenhang
hecht, zoodat het zich niet van de sneevlakte laat afstrijken.
Ten slotte gaan echter ook de collagene vezelen te gronde. Ne-
crotische stukjes, waarin dit slechts ten deele heeft plaats gehad,
blijven nog als „weefselvlokjesquot; aan de omgeving vastzitten, ver-
bonden door nog intacte collagene vezelbundeltjes. Waar collagene
vezelen geheel verdwenen zijn en ook veel amorphe kalkmassa s
zijn gevormd, heeft weefselvervloeiïng plaats zonder dat etterig
verval optreedt. Dit komt overeen met het macroscopische beeld,
waarbij in groote knobbels weefselvervloeiïng wordt aangetroffen
als een geelwit vocht, met kleine necrotische weefselvlokjes er in.
Overigens correspondeert het „actieve weefselquot; met de macros-
copisch bruin-gele tot bruine kleur; het necrotische weefsel met de
macroscopisch gele tot geelwitte kleur, al naar de mate van verkal-
king, die hierbij optreedt.
Vet komt in necrotische haarden voor als fijne, geelbruin-, tot
grove, geel gekleurde vetbollen.
De microörganismen toonen in necrotisch en verkalkt weefsel
steeds hetzelfde beeld. De vacuole-achtige holten, waarin ze uit-
sluitend voorkomen (verspreid als geïsoleerde bacillen werden ze
niet aangetroffen), blijven in het necrotische weefsel grootendeels
bewaard; de kleine vervagen, de groote zijn in minder aantal aan-
wezig dan in het omgevende weefsel. In verkalkt weefsel zijn soms
nog vacuole-achtige holten, als regel vervormd, aan te treffen; dik-
wijls echter niet meer. Steeds zijn de holten in het necrotische cen-
trum gevuld met ophoopingen van granulair-korrelig vervallen
microörganismen, die daarin op de reeds vroeger beschreven wijze
zijn gegroepeerd (geheel opgevuld, kransvormig, enz.); óók als in
het aangrenzende actieve weefsel voornamelijk gave bacillen voor-
komen. In de randzóne van het necrotische weefsel ziet men soms
nog globi met gave staafjes; naar het centrum der necrose toe
treden dan coccothrixvormen en granulair-korrelig verval meer en
meer op den voorgrond (IX — 31/199). In het algemeen kan
worden gezegd, dat in necrotisch materiaal bacillen gedoemd zijn
tot granulair-korrelig verval, ongeacht de afmeting der globi; ook
in de kleinste globi heeft dit proces plaats.
Behalve de hiervóór reeds beschreven wijzen van verkalking,
kunnen ook bijzonder groote haarden van amorphe kalk optreden.
Deze werden alléén gezien bij buffel no. 229 (VII — 104/186),
aan het einde van den langdurigen observatietermijn van dezen
buffel, in knobbels, waarin ook reeds breede bindweefselschotten
waren gevormd. De grootste hiervan had een middellijn van 8 mm.;
de omkapseling van deze haarden was duidelijk. Ze bevatten zelfs
nog vacuole-achtige holten, met granulair-korrelig vervallen micro-
organismen.
Als oorzaak voor het ontstaan van necrose kan de toxische wer-
king der microörganismen buiten beschouwing worden gelaten.
De intra-cellulaire levenswijze hiervan en de aanwezigheid — in
enorm groote hoeveelheden — in actief granuloomweefsel, sluit een
toxische oorzaak voor het optreden van necrose uit. Waarschijnlijk
zijn circulatie- en voedingsstoornissen in het compacte weefsel der
groote knobbels de oorzaak van deze necrotische processen.
Epidermis, pigmentatie, ulceratie.
Wanneer granuloomweefsel de epidermis dicht nadert, bevinden
zich als regel toch nog dunne strookjes bindweefsel tusschen gra-
nuloom en opperhuid. De epidermis kan daarbij geheel normaal
van bouw zijn, met een goed ontwikkeld corpus papilläre en normale
verhoorning. Veranderingen in de pigmentatie komen echter boven
huidknobbels zeer veel voor, ook al is er een granuloomvrije sub-
epidermale strook van enkele millimeters dik. Bij de beoordeehng
van een vermeerderde of verminderde pigmentatie, waarbij rekening
gehouden moet worden met de lichaamsstreek, waarvan een huid-
stukje afkomstig is, bleek de pigmentatie boven de huidknobbels
als regel verminderd te zijn. Het meest overtuigend was dat in die
gevallen, waarbij een verschil in de hoeveelheid pigmentkorrels
werd waargenomen tusschen de huidgedeelten boven en terzijde
van een knobbel. Bij een dergelijke, locaal geleidelijk verminderde
pigmentatie, is duidelijk te zien, dat het aantal pigmentkorrels af-
neemt, naarmate de epidermis meer boven het granuloomweefsel
ligt. De verdeeling der korrels over de diepere lagen der epidermis
wordt daarbij ook onregelmatig en ten slotte zijn ze geheel afwezig
(o.a. XX _ 83/124). Het komt echter ook voor, speciaal bij de
ziektegevallen V en VI, dat de pigmentatie juist het sterkst is
boven het centrum van den knobbel (niet vermeerderd, maar nor-
maal) en naast den knobbel afneemt (XXI — 40). Bij deze buffels,
waar de depigmentatie der huid klinisch o.a. ook onregelmatig
groote plekken besloeg, bleef bij dit proces het pigment boven het
centrum van den knobbel dus het langst bewaard.
De donkere kleur boven het centrum van een knobbel kan echter
óók veroorzaakt worden door de aanwezigheid van schubben, die
op de epidermis liggen (VIII — 106).
Vermeerderde pigmentatie werd geen enkele maal waargenomen.
Op welke wijze de depigmentatie der huid tot stand komt en
wat er de primaire oorzaak van is, kon niet worden onderkend.
Dikwijls is het de eenige epidermale afwijking. De localisatie ten
opzichte van de huidknobbels is verschillend, zelfs tegenstrijdig.
Pigmentlooze huidvlekken komen voor zonder eenige regelmaat en
zonder dat er klinisch eenig verband waarneembaar is met de loca-
lisatie van huidknobbels. i) Een vermindering door phagocytaire
opruiming is het echter in elk geval niet.
Atrophie van de epidermis. Hierbij worden de papillen breeder
en lager, kunnen zelfs geheel verdwijnen. De cellen van de kiem-
laag worden platter dan normaal en liggen onregelmatig gerang-
schikt. De basale laag van de epidermis verloopt ten slotte slechts
licht gegolfd (XV) en kan zelfs geheel gestrekt worden (II —
21/68). Dit laatste werd echter alléén gezien na het optreden van
bindweefselwoekering in subepidermaal gelegen granuloomweefsel.
Bij deze processen komen nimmer specifieke microörganismen of
granuloomcellen in de epidermis voor. Ze zijn van secundairen
aard, veroorzaakt door abnormale drukverhoudingen in het weefsel
boven de bombeerende knobbels. Slechts bij uitzondering komen
granuloomcellen en microörganismen voor tot in de papillen van
het corium, die hierdoor breeder en grooter worden en aldus de
atrophie veroorzaken (IV). Maar ook kan atrophie van de epider-
mis optreden, wanneer er een granuloomweefsel-vrije laag van
enkele millimeters dik tusschen knobbel en epidermis aanwezig is
(VII — 104/186).
Verdikking der epidermis ten gevolge van een onvolledig ver-
hoorningsproces en verminderde celafplatting werd slechts een
enkele maal waargenomen (IX).
Huidlaesies en ulceraties kunnen worden ingeleid door een
sterke hyperaemie in het stratum papilläre, ondanks er een smalle
strook van het stratum papilläre vrij van granuloomcellen is (XIV).
Daarbij treedt dan ook een migratie van vele leuco- en lympho-
cyten op in de epidermis, welke lijden moet tot het klinische beeld
van doorbraak met haemorrhagisch-purulente, maar voornamelijk
haemorrhagische secretie. Microörganismen worden daarbij in de
verwijde capillairen en capillairwanden niet aangetroffen; wèl
spaarzaam tusschen de migreerende kleine infiltraatcellen.
1) Of dit ook bij nader bacterioscopisch- en histologisch onderzoek zoo zal
blijken te zijn, dient nog te worden onderzocht.
Maar óók kan de epidermis met de bovenste laag van granu-
loomweefsel necrotisch worden en als een korst blijven zitten, waar-
bij zich tusschen korst en granuloomweefsel een nieuwe dunne
epitheelbekleeding vormt (zie detailbeschrijving XV — 96/133,
laatste gedeelte). Deze ontstaat, uitgroeiend vanuit de naar binnen
omgekrulde epidermis aan de randen der ulcus, onmiddellijk in aan-
sluiting op het actieve, bacillen- en granuloomcellen bevattende
weefsel. Deze ulceraties zijn dus geen phagedenische-, moeilijk ge-
nezende zweren, maar er is een uitgesproken tendenz tot regene-
ratie; het granuloomweefsel toont een groote vitaliteit. Op deze
wijze kunnen achtereenvolgens meerdere lagen necrotisch worden
(ongetwijfeld door invloeden van buitenaf) en successievelijk
worden afgestooten (zie ook XVI). Dit beeld komt overeen met
de klinische waarnemingen bij knobbels, die telkens een dun opper-
vlakkig laagje verloren, waarbij een nieuwe granuleerende vlakte
ontstond, die met een dun epitheelhuidje werd bedekt. Deze knob-
bels, die a.h.w. langzaam mechanisch werden afgeschaafd, konden
op den langen duur aldus tot op het huidniveau worden terugge-
bracht (o.a. ziektegeval no. VI). Uit het histologische beeld blijkt
tevens, dat op deze wijze, met de korsten, globi met gave bacillen
kunnen worden afgestooten. Dergelijke ulcereerende knobbels zijn
een voortdurende bron van smetstofverspreiding.
Groote globi cn groote „holtenquot;.
Hiervóór werd het voorkomen van vele intracellulaire vacuolen en
van vacuole-achtige holten, die niet meer intracellulair hggen, maar
omringd zijn door meerdere cellen, als een algemeen voorkomend
beeld reeds besproken. Ze zijn steeds meer of minder volledig ge-
vuld met vet en globi van bacillen of granulair-korrelig verval
daarvan. Wanneer de afmetingen grooter dan 75 micra waren,
werden ze „grootquot; genoemd.
Er kunnen echter ook groote „holtenquot; voorkomen, op overeen-
komstige wijze gevuld met vetsubstanties en microörganismen,
waarvoor de naam „vacuole-achtigquot; niet meer past. De grootste
twee, waargenomen bij materiaal no. 110 (XII), waren respectie-
velijk 615 X 495 en 975 X 780 micra. Ze konden reeds met het
bloote oog in de coupepraeparaten makkelijk worden onderkend!
In de gelatine-vriescoupes bleef slechts bij één van deze holten de
inhoud behouden. Er lagen donkere granula en zuurvaste korrels
in, geen enkel gaaf staafje; de coupe der holte werd er geheel
door opgevuld.
Groote holten van bescheidener afmetingen zijn beschreven
onder de volgnummers V (waar ze nog relatief klein zijn), VII, X
en XIII. Hierbij werden o.a. afmetingen waargenomen van 129 X
150, 210 X 175, 390 X 275 micra.
Hun vorm is rond tot rond-ovaal, soms daarvan iets afwijkend,
met gladde randen. Waarschijnlijk zijn ook dit „holtenquot;, en geen
„kanalenquot;. Daar het aantal waargenomen groote holten echter niet
zoo heel erg groot is, is hier een nader onderzoek in seriecoupes
noodzakelijk, om de juistheid hiervan nader te toetsen.
Zijn het „gepraeformeerdequot; holten, waarin microörganismen zijn
terecht gekomen en uitgegroeid tot kolossale globi?
De omwanding van deze holten kan bestaan uit een één- tot
meer-cellige laag van cellen (VII, XII), waarin afgeplatte kernen
aanwezig zijn, kernen van het fibrocytentype, granuloomcellen,
soms ook kleine infiltraatcellen. Als regel bevinden zich langs den
zoom der holte geen collagene vezelen, wèl buiten de meercellige
randlaag. Maar het komt ook voor, dat collagene vezelen onmiddel-
lijk de holte begrenzen, zij het meestal niet over den geheelen
omtrek (X). Er is dus éénerzijds een duidelijke overeenkomst met
de „vacuole-achtige holtenquot;, die óók door afgeplatte kernen, gra-
nuloomcellen, soms ook door enkele kleine infiltraatcellen omgeven
kunnen zijn. Anderzijds is er een duidelijke neiging tot afkapseling,
die echter blijkbaar moeilijk en onvolledig tot stand komt. Aan-
wijzingen, dat dit gepraeformeerde holten zouden zijn, meen ik
hierin niet te kunnen zien.
Het komt ook voor, dat groote holten dicht tegen elkaar komen
te liggen, gescheiden door een dunnen scheiwand (X, XIII, V),
waarbij deze soms kan bestaan uit een slechts ééncellige laag van
fibroblasten, fibrocyten en zeer fijne, zwak gekleurde collagene
vezelen, eventueel ook met enkele kleine infiltraatcellen er tusschen
(X). Zelfs werden éénmaal 5 groote holten gezien, die aldus achter
en tegen elkaar lagen; de middelste, die dus aan weerszijden slechts
een ééncelligen scheiwand hebben, wijken dan in hun vorm veel van
het rond-ovale af (X). Dat op deze wijze holten, benevens hun
inhoud, kunnen conflueeren tot grootere holten, is wel zeer waar-
schijnlijk. Ook de z.g. vacuole-achtige holten liggen soms zóó
dicht bij elkaar, dat conflueeren van deze holten aannemelijk is.
De inhoud der groote holten bestaat nimmer uit gave staafjes
alléén. In het algemeen kan worden gezegd, dat het aantal gave
staafjes relatief geringer wordt, naarmate de holten grooter zijn.
De allergrootste holte (XII) bevatte — voor zoover dat in een
enkele coupe tot uiting komt — uitsluitend granulair-korrehg ver-
vallen microörganismen; bovendien een structuurlooze tusschen-
substantie, die bij bacillenkleuring egaal rose gekleurd was. Vet
komt in deze holten op de gebruikelijke wijze voor.
Behalve, dat de globi de hohen niet altijd geheel opvullen (krans,
excentrische globus) en er dus ruimten leeg blijven (geïmpregneerd
met gelatine), komen bij deze groote bacillengroepen ook wel kleine
leege ruimten tusschen de microörganismen voor, a.h.w. kleine
vacuolen in de klompjes van bacillen of hun vervalproducten (o.a.
IV — 63/66).
Bijzondere vacuolaire bouw van granuloomweefsel.
Bij drie knobbels, afkomstig van buffel no. 229 (geval IV) aan
het einde van de langdurige observatieperiode van dit dier, werd
een zeer bijzondere vacuolaire bouw van het granuloomweefsel
gezien. De knobbels, waarin het voorkwam, hadden tevens reeds
breede bindweefselschotten, groote kalkhaarden en groote holten
met uitsluitend granulair-korrelig vervallen bacillen en vet. Het
granuloomweefsel kwam er in voor als eilandjes, gescheiden door
de breede bindweefselschotten. De bijzonderheden hiervan zijn
beschreven onder volgnummer VII.
Die vacuolaire bouw is te beschouwen als een zeer grofmazige
schuimstructuur van het cytoplasma der granuloomcellen. veroor-
zaakt door zeer sterke vervetting daarvan. Feitelijk is het dus de
voor deze buffelziekte zoo karakteristieke vervetting van granuloom-
cellen in optima forma.
Microörganismen worden er niet in aangetroffen; deze komen
alléén voor in de ..groote holtenquot;. De celkernen vertoonen duide-
lijke teekenen van degeneratie, pyknose en vervorming. Bovendien
dringen, vanuit de bindweefselsepta, jonge vaatspruiten in de
eilandjes van granuloomweefsel binnen en komen kleine infiltraat-
cellen onregelmatig verspreid of als follikelachtige ophoopingen in
dit weefsel voor. Kleine infiltraatcellen migreeren door de wanden
der vaatspruiten.
Staat dit proces in verband met de aanwezigheid van de groote
holten met granulair-korrelig vervallende microörganismen, de
groote kalkhaarden, de jonge vaatspruiten in de granuloomeilandjes
of de sterke bindweefselwoekering der tusschenschotten?
De laatstgenoemde factor kan worden buitengesloten, daar in
twee knobbels, afkomstig van hetzelfde dier en verkregen op den-
zelfden dag, een even sterke fibreuze omvorming van het granu-
loomweefsel plaats had, zonder het optreden van dezen sterken —
door vervetting veroorzaakte — vacuolairen bouw. In die knobbels
ontbraken zoowel „groote holtenquot;, als groote kalkhaarden en jonge
vaatspruiten. Wèl waren er globi, tot middelmatig groot, van
voornamelijk gave staafjes (zie volgnummer VIII).
Als oorzaken voor de sterke vervetting komen hier in aanmerking
de aanwezigheid van vetsubstanties in de „groote holtenquot; en van vet
uit de necrotische (verkalkte) haarden. Deze factoren zouden, bij
een functioneel resorptieve werking der granuloomcellen, vervetting
hiervan kunnen veroorzaken. Door den verhoogden toevoer van
voedingsvetten, ten gevolge van het optreden van veel vaatspruiten,
kan echter ook een vermeerderde vetinfiltratie in de cellen plaats
hebben, wanneer deze het toegevoerde vet niet kunnen verwerken.
Het aantal factoren, dat hier gezamenlijk in beschouwing moet
worden genomen voor de verklaring der bijzonder sterke vervetting
is te groot, de invloed die elk hiervan op de granuloomcellen kan
hebben te onbestemd, om uit het morphologisch beeld te kunnen
opmaken, door welke factor voornamelijk de bijzonder sterke cel-
vervetting, en dus de bijzondere vacuolaire bouw, wordt veroor-
zaakt. Waar dit beeld tot nog toe slechts bij uitzondering en onder
bijzondere omstandigheden werd waargenomen, mag het echter niet
als een voor deze granulomen karakteristiek beeld worden aange-
merkt, ook al is het feitelijk een vervetting van granuloomcellen in
optima forma.
Badllen in haarzakjes.
Een bijzonderheid is het voorkomen van enkele kleine en middel-
-ocr page 189-matig groote globi met gave staafjes in het halsgedeelte van haar-
zakjes, dicht onder de epidermis, alléén waargenomen bij materiaal
no. 63/66 (IV). Deze haarzakjes bevatten ter plaatse binnen de
uitwendige wortelscheede geen haarschacht meer, maar zijn opge-
vuld met een — ten deele parakeratotische — hoornmassa. In deze
hoornmassa liggen de genoemde globi.
In de praeparaten is niet te onderkennen, hoe deze globi ter
plaatse zijn gekomen. Denkbaar is, dat ze in het halsgedeelte van
het haarzakje zijn binnengekomen, nadat de basis der haarzak reeds
te gronde is gegaan. Het is dus niet ä priori noodzakelijk, dat ze
primair in de cellen der wortelscheeden zijn geweest of tusschen
deze cellen door naar binnen zijn gedrongen.
De mogelijkheid, dat vanuit de haarzakjes infectiemateriaal naar
buiten treedt, is dus aanwezig. Een belangrijke bron voor smetstof-
verspreiding zal het echter niet zijn, daar het geen algemeen voor-
komende bevinding is en haarzakjes in de granulomen op den duur
te gronde gaan.
Bloedvaten.
Afwijkingen van bloedvaten in het granuloom komen in het alge-
meen niet voor, behoudens verhoogde activiteit van endotheelcellen
en intimawoekering (zie hiervóór).
Deze regel kent echter uitzonderingen. Enkele malen werden
veranderingen aan den vaatwand gezien, met kleincellige infiltratie
en veel collagene vezelen. Slechts éénmaal werden granuloomcellen
aangetroffen in den wand van een groote vene (XI).
Thrombose en onvolledige vaatobliteratie werd enkele malen
gezien, zonder dat granuloomcellen in vaatwand of -lumen aan-
wezig waren.
Bacillen of vervalproducten daarvan werden, ondanks ijverig
zoeken, nimmer in bloedvaten of capillairen aangetroffen. Ook niet,
wanneer capillairen verwijd en sterk met bloed gevuld waren, het-
geen enkele malen in granulomen werd waargenomen.
Lymplivatcn.
Uit het histologisch onderzoek van lymphklieren van ziektegeval
no. VII is gebleken (zie hierna), dat zich daarin bij dezen buffel
12
-ocr page 190-zuurvaste staafjes bevonden. In de praeparaten van huidknobbels
kon echter geen enkele maal worden onderkend, dat bacillen in
lymphvaten lagen.
Bij andere, ter sectie gekomen buffels, werden in uitstrijkpraepa-
raten van lymphklieren geen bacillen gevonden.
Het voorkomen van bacillen in lymphvaten is dus in elk geval
geen op den voorgrond tredend verschijnsel.
In het centrum van een granuloom zijn de kleine zenuwen, die
normaal in het corium de vaten begeleiden, als regel verdwenen.
In jonge uitloopers en in de randzóne zijn ze nog intact. Het te
gronde gaan der kleine zenuwen in het granuloom wordt waar-
schijnlijk door atrophie veroorzaakt. Binnendringen van granuloom-
cellen of microörganismen binnen het perineurium werd geen enkele
maal gezien; specifieke ontstekingselementen komen in de zenuwen
nooit voor.
Bij het onderzoek van een conglomeraat van kleine knobbeltjes
bleek in de onmiddellijke omgeving hiervan een zenuw te liggen,
die meerdere vezelbundels bevatte. Deze zenuw was volmaakt in-
tact gebleven.
De eenige duidelijke pathologische veranderingen die aan zenu-
wen in het granuloom een enkele maal werden gezien, waren ver-
dikking van het perineurium en bindweefselwoekering van het
endoneurium (III); hetgeen als een product van een niet-specifieke
chronische ontstekingsprikkel moet worden beschouwd.
Er werd dus geen enkele aanwijzing gevonden, dat het ziekte-
verwekkende microörganisme eenige voorkeur voor zenuwweefsel
zou hebben.
Deze nemen in het algemeen af, naarmate granuloomweefsel op-
treedt. In uitloopers en randzónen zijn ze nog aanwezig, evenals in
bloedvaten. Een enkele maal zijn ze in aantal vermeerderd bij
intimawoekering. Maar nimmer gaat woekering van bindweefsel in
het granuloom gepaard met optreden van elastische vezelen; nieuw-
vorming hiervan heeft in het woekerende bindweefsel niet plaats.
Ofschoon alle paraffinecoupes ook bij slijmkleuring werden
onderzocht, speciaal op de aanwezigheid van slijm in vacuolen en
vacuole-achtige holten, werd dit nimmer aangetroffen. Ook niet in
die holten, welke bij haemaluin-eosinekleuring nog duidelijk restan-
ten van den oorspronkelijken inhoud bevatten. De aanwezigheid
van slijm in- of om bacillenglobi kan dus worden buitengesloten.
Een controle hiervan in gelatine-vriescoupes werd niet noodzakelijk
geacht. Het werd nagelaten, omdat daarvoor een afzonderlijk on-
derzoek van de kleuringstechniek en de waarde hiervan in gelatine-
vriescoupes had moeten worden ingesteld.
SLIJMVLIESAANDOENINGEN.
Van de 5 ter sectie gekomen buffels was er slechts één (ziekte-
geval VII) met slijmvliesaandoeningen, uitsluitend op het neus-
slijmvlies. De histologische bijzonderheden hiervan zijn beschreven
onder de volgnummers XVII en XVIII.
Door vergelijking, in éénzelfde coupe, van de „gezondequot; en de
„ziekequot; zijde van het neusmiddenschot, kon de graad der slijm-
vliesveranderingen duidelijk worden onderkend.
Het voor huidaandoeningen zoo karakteristieke (granuloomweefsel,
met globi van microörganismen en vervette granuloomcellen, komt
in de aandoeningen van het neusslijmvlies eveneens voor; hierin
zijn geen fundamenteele verschillen te onderkennen.
Aan den rand van zweren en granulatieweefsel is te zien, dat
het granuloomweefsel alléén aanwezig is in de propria mucosae en
de oppervlakkige klierlagen. Naar het centrum van de processen
toe, worden meer en meer ook de diepere klierlagen en de epi-
theliale slijmvliesbekleeding aangetast. Daarbij wordt het meer-
rijïge cylinderepitheel tot een dunne laag van platte epitheelcellen,
om ten slotte in het centrum van een zweer geheel te verdwijnen.
Naar de diepte toe dringen granuloomcellen in tusschen de klier-
pakketten en tusschen de tubuli en acini, waarbij het kherweefsel
op den duur geheel wordt verdrongen. Hierbij gaan kleine niet-
specifieke infiltraatcellen, die in de slijmvliesaandoeningen talrijker
zijn dan in huidaandoeningen, aan de indringende granuloomcellen
vooraf. Klieren en uitvoergangen kunnen dus geheel te gronde gaan
en vervangen worden door granuloomweefsel. Waar lumina van
klieruitvoergangen, tubuli en acini nog duidelijk te onderkennen
zijn, worden hierin nimmer granuloomcellen of bacillen aange-
troffen; ook in de kliercellen zelve komen geen bacillen voor. De
submucosa blijft lang vrij van granuloomweefsel; de veranderingen
beperken zich hier tot verdikking der bloedvaten en het optreden
van niet-specifieke, perivasculaire infiltraten. Alleen nabij het cen-
trum van een zweer komen ook in deze infiltraten enkele granu-
loomcellen en bacillenglobi voor.
In de naaste omgeving van een zweer treedt kleincelhge infil-
tratie van lympho- en leucocyten in de oppervlakkige gedeelten
meer en meer op den voorgrond. Vaten en capillairen blijven echter
nog lang intact; er vormt zich een granuleerende zweerbodem. In
necrotische oppervlakkige lagen is het aantal bacillenglobi gering,
maar tot vlak aan de oppervlakte komen nog gave staafjes en cocco-
thrixvormen voor. Waar lympho- en leucocyten talrijk zijn, is het
aantal bacillen juist gering. Hier werden enkele malen duidelijk
bacillen in leucocyten aangetroffen.
De verdikking en vermeerdering van bloedvaten is in het slijm-
vliesgranuloom sterker dan in de huidprocessen. Ook de klein-
cellige infiltratie van klierpakketten, als voorlooper van het indrin-
gen van granuloomcellen, is sterker, evenals de neiging tot ulceratie
en etterig verval in het centrum van een zweer. Maar de processen
kunnen ook tot woekerende granuleerende oppervlakten worden,
gevormd door het granuloomweefsel zelve.
In het perichondrale straffe weefsel en in het kraakbeen van
het neusmiddenschot werden geen specifieke veranderingen aange-
troffen. Wèl ontstaan hier kleine, onregelmatige holten, waarin
jonge vaatspruiten met perivasculair losmazig weefsel en enkele niet-
specifieke ontstekingscellen voorkomen. Granuloomcellen of micro-
örganismen dringen hier niet in door. Dit is te beschouwen als een
reactie op het naburige chronische ontstekingsproces.
Vaten komen in het neusslijmvlies normaal reeds veel voor. Ze
zijn verdikt en in aantal vermeerderd, soms met duidelijke intima-
woekering en gezwollen endotheelcellen. Nabij de ulcereerende
oppervlakten werd ook thrombose en vaatobliteratie gezien. Granu-
loomcellen of microörganismen kwamen er niet in voor. Ook niet
op een plaats, waar uitloopers van granuloomweefsel indrongen
tusschen de vele, dikwandige vaten van een vaatplexus in de die-
pere gedeelten van het slijmvlies. De granuloomcellen bleven hier
steeds buiten het gladde spierweefsel der vaatwanden, vervolgden
hun weg dus langs en tusschen de vaten.
Zenuwen, die in het neusslijmvhes normaal eveneens talrijk zijn,
blijven in het granuloomweefsel nog lang intact. Binnen het peri-
neurium werden nimmer specifieke granuloomcellen of micro-
örganismen gezien. Soms is het aantal collagene vezelen van het
endoneurium vemeerderd en is het perineurium verdikt.
Vetkleuring laat o.a. duidelijk zien, hoe granuloomcellen tusschen
klierpakketten kunnen indringen.
Bacillen werden aangetroffen conform bij de huidprocessen van
dezen buffel. Veel bacillen lagen geïsoleerd of met slechts enkele
te zamen, verspreid, maar meerendeels duidelijk in granuloomcellen.
Alle globi, ook de grootere (bijzonder groote waren er niet) bevat-
ten vrijwel uitsluitend gave staafjes.
Bacillen komen niet voor in kliercellen, lumina van klierpakketten,
klieruitvoergangen, vaatlumina, vaatwanden en zenuwen. Slechts
sporadisch werden geïsoleerde bacillen duidelijk in leucocyten ge-
zien, alléén in ulcereerende granuloomoppervlakten.
Macroscopisch normaal slijmvlies kan reeds granuloomweefsel
met bacillen bevatten in de propria mucosae en de bovenste klier-
laag. Dit werd bij een weefselstukje waargenomen aan de „gezonde
zijde van het neuskraakbeen. Hierbij moet echter in aanmerking
worden genomen, dat ook aan die zijde van het kraakbeen, op niet
ver verwijderden afstand, zweren en woekerende granulaties voor-
kwamen. Het kan dus het randgedeelte van zoo'n zweer of van
granulatieweefsel zijn geweest.
LYMPHKLIEREN, INWENDIGE ORGANEN EN
NIET-SPECIFIEKE PATHOLOGISCHE PROCESSEN.
Lymphklieren.
Van ziektegeval no. VII werden 10 regionaire lymphklieren van
huidknobbels onderzocht. In enkele lymphklieren werden de vol-
gende processen gezien:
De randsinus is op sommige plaatsen verbreed. In deze randsinus,
perifolliculair, liggen woekerende reticulumcellen. Ook in de folli-
kels komen enkele groepjes van deze cellen voor; spaarzaam ook in
het merg. In de randsinus liggen enkele „vacuole-achtige holtenquot;.
Bij vetkleuring blijken de groepjes van reticulumcellen, die in de
folhkels liggen, de vetkleuring te hebben aangenomen.
Globi van bacillen of granulair-korrelig verval daarvan komen
voor in de vacuole-achtige holten der paraffinecoupes. Kleine groep-
jes van bacillen, ook geïsoleerde staafjes en korrels, hggen hier en
daar verspreid, o.a. in de vervette reticulumcellen. In vele van deze
cellen zijn echter geen microörganismen te vinden.
Reuzencellen werden nergens aangetroffen.
In het algemeen is het aantal globi en bacillen gering en beperkt
zich tot enkele gedeelten van de lymphkliercoupe.
Uit deze bevindingen blijkt, dat bacillen vanuit de huidprocessen
langs lymphogenen weg de lymphklieren kunnen bereiken. Bij dit
ziektegeval no. VII was het aantal bacillen in de huidprocessen
het grootst; dit verklaart, dat in de uitstrijkpraeparaten van lymph-
klieren der andere ziektegevallen geen bacillen werden aangetroffen.
In de inwendige organen van ziektegeval no. VII werden geen
bacillen gevonden.
Het onderzoek der niet-specifieke pathologische processen op
zuurvaste staafjes leverde eveneens negatieve resultaten op. Hierbij
bevond zich materiaal van het haemorrhagisch ontstoken duodenum
en de lebmaag, benevens een klein pneumonisch haardje van ziekte-
geval no. III, een gethromboseerd bloedvat en de spoelvormig ver-
dikte N. ulnaris van ziektegeval no. VII. In deze zenuw was wèl
het aantal collagene vezelen vermeerderd; specifieke cellige infil-
traten werden er echter niet in aangetroffen.
OVER BACILLEN, GLOBI, VERVETTING EN
VACUOLISATIE.
Bacillen komen voornamelijk voor in vacuolen en vacuole-achtige
holten. In de meeste gevallen zijn ze hierin a.h.w. gecondenseerd,
te zamen getrokken. Naar verhouding van het groote aantal tot
globi gegroepeerde bacillen is het aantal verspreid liggende bacillen
gering en kan soms zelfs geheel ontbreken; bij twee buffels (geval
VII en VIII) was echter ook het aantal verspreid door het granu-
loomweefsel liggende bacillen groot. Van'deze bacillen is de intra-
cellulaire ligging in granuloomcellen meerendeels duidelijk.
Ondanks de phagocyteerende activiteit van de granuloomcel,
gaat het microörganisme zich intracellulair ontwikkelen. Er worden
bacillengroepjes gevormd, die in een vacuole — als regel één per
cel — worden samen gebracht. Dit kunnen van den aanvang at
kleine groepjes, bundels of geheel met bacillen opgevulde globi zijn,
maar ook — o.a. als logische vervolgphase van een kransvormige
hgging in reuzencellen - direct reeds globi met een leege ruimte
er in In deze vacuolen ontwikkelen de bacillen zich verder, de
globi worden te groot voor één cel, worden omringd door meerdere
cellen en ten slotte kunnen ze - mede door conflueeren van groote
globi — zeer groote afmetingen aannemen.
Het bijzondere hierbij is, dat het gepaard gaat met een karakte-
ristiek granulair-korrelig verval der bacillen, met het optreden van
vetsubstanties in en om de globi, maar óók met vervetting van
granuloomcellen.
De groei der globi heeft aanvankelijk plaats in de cellen. De
grootere, niet meer intracellulaire globi, blijven in nauw contact met
de hen omringende actieve granuloomcellen. De zeer groote globi
worden soms onvolledig door het omgevende weefse omkapseld.
Bij dit grooter worden der globi treedt daarin meestal een granu-
lair-korrelig verval op den voorgrond; bij de zeer groote globi zijn
gave staafjes zeldzaam of ontbreken geheel. Ook in necrotische
haarden zijn de microörganismen gedoemd tot verval. Het opruimen
van deze bacterieele vervalproducten gaat blijkbaar echter moeihjk;
ze blijven in globusverband langen tijd liggen, zonder dat volledige
afbraak en opruiming volgt.nbsp;, i j
De granuloomcellen gaan in hun strijd met de zich ontwikkelende
microörganismen, waarvoor ze tevens het voedingsmedium zijn, met
te gronde, maar worden er door geprikkeld tot celvergrootmg en
vorming van een actief granulatieweefsel. Necrose van het weefsel
komt wel voor, maar kennelijk niet als gevolg van de toxische
werking der bacillen op het cellichaam.
De granuloomcellen toonen echter algemeen een duidelijke „ver-
-ocr page 196-vettingquot; van het cytoplasma. Is dit een degeneratieve-i) of een
functioneel-resorptieve vervetting?
Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat — behalve
de toevoer van gewone voedingsvetten — ook vetsubstanties voor-
komen in en om de globi; bacillen en hun vervalproducten zijn er
a.h.w. in ingebed. Zijn deze vetsubstanties stofwisselingsproducten
of vervalproducten van de microörganismen, of zijn het producten
van het cellichaam, ontstaan onder invloed van de aanwezigheid
der microörganismen? Zijn het deze vetsubstanties, die de alge-
meene vervetting van granuloomcellen op functioneel-resorptieve
basis veroorzaken, of speelt dit vet daarbij slechts een onder-
geschikte rol?
De beantwoording van deze vragen, die slechts in onderling ver-
band kunnen worden beschouwd, is niet eenvoudig. Op grond van
het morphologische beeld alléén kan men slechts tot hypothesen
komen, waarvoor bovendien elk gegeven omtrent de biologie van
dit microörganisme, zijn stofwisseling en chemische samenstelhng,
ontbreekt. Nadere gegevens omtrent de vetsoorten, die in het cyto-
plasma respectievelijk in de vacuolen liggen, zijn hierbij tevens
onontbeerlijk. 2) Onder deze omstandigheden lijkt het mij praema-
tuur, hierover uitvoerige beschouwingen en veronderstellingen te
poneeren. Indien hier echter van degeneratieve vervetting van het
cytoplasma der granuloomcellen sprake is, dan kan dat slechts die
vorm van vervetting zijn, waarbij het deponeeren van normale voe-
dingsvetten het eenige teeken van celstoornis is (Dietrich).
Behalve bacillen en vet kunnen de vacuolen en vacuole-achtige
holten echter ook nog een „leege ruimtequot; bevatten, die in gelatine-
Dietrich spreekt reeds van degeneratieve vervetting, wanneer door
locale vermindering der celwerkzaamheid het normaal als voedingsstof toege-
voerde vet niet verwerkt kan worden. Hierbij kan het deponeeren van vet in de
cel het eenige teeken van celstoomis zijn.
In sommige praeparaten was er een duidelijk kleurverschil tusschen het vet
in nog normale smeerklieren (oranjerood) en dat in vacuolen en vacuole-achtige
holten (geel tot helgeel) en granuloomcellen (geel tot geelbruin). Waarschijnlijk
zijn de vetsubstanties in het granuloomweefsel geen neutraalvetten, maar lipoiden
en Cholesterinen, of mengsels daarvan met neutraalvetten. Dit is echter maar een
voorloopige veronderstelling. Belangrijk is vooral, of in vacuolen respectievelijk
in vervet cytoplasma al of niet dezelfde vetsoorten voorkomen.
coupes met gelatine is geïmpregneerd. Hiervóór (hoofdstuk IV a)
werd reeds uiteengezet, dat deze ruimten intravitaal gevuld kunnen
zijn geweest met een eiwit-, slijm- of zouten bevattende waterige
vloeistof, dan wel met glycogeen. De aanwezigheid van slijm kan op
grond van het onderzoek met slijmkleuring worden buitengesloten.
Het onderzoek op de eventueele aanwezigheid van glycogeen kan
slechts geschieden door toepassing van bijzondere fixatiemethoden,
waartoe nog geen gelegenheid is geweest. Of deze leege ruimten
hydropische vacuolen of glycogeen bevattende bollen zijn, kan dus
nog niet worden beslist.
ONTWIKKELING VAN HET GRANULOOM.
Het allereerste ontstaan van het granuloom is onbekend. Het ma-
teriaal, dat voor het onderzoek beschikbaar was, bevatte slechts
granulomen. die reeds lang bestonden. De eenige processen, die
omtrent het ontstaan van granulomen mogelijk eenige opheldering
hadden kunnen geven (de acute huidverschijnselen der ziekte-
gevallen V en VI). leverden geen bruikbare weefselcoupes op. Hoe
microörganismen primair op de plaats der latere granulomen aan-
komen. hetzij langs de bloedbaan dan wel via de huid of het slijm-
vhes, moet dus in het midden worden gelaten.
Alhoewel de groei en de regressie van het granuloom een uiterst
slepend verloop heeft, geeft tóch het histologische beeld eenige
aanwijzing omtrent de wijze, waarop de ontwikkeling van het gra-
nuloom in zijn naaste omgeving moet worden gedacht:
Groei heeft plaats door het optreden van uitloopers met granu-
loomcellen. waarbij bacillen worden versleept, langs het losse bind-
weefsel om vaten, haarzakjes en klieren, indringend tusschen de
normale bindweefselbundels van de omgeving, bij uitzondering tus-
schen dwars gestreepte spierbundels, als die aanwezig zijn (waar-
genomen in het weefsel nabij de neusopening). Van een versieepen
van bacillen tot in de bloedbaan is geen enkele maal iets gebleken.
Bij het uitgroeien van deze uitloopers vloeien ze samen tot aan-
eensluitend knobbelweefsel, waarbij vermeerdering van bloedvaten
en capillairen plaats heeft en het tusschenhggende normale weefsel,
als regel coriumweefsel. haarzakjes, Wieren en kleine zenuwen, te
gronde gaat. Bacillen komen hierbij niet terecht in deze organen.
met uitzondering van haarzakjes; in het halsgedeelte hiervan kunnen
globi bij uitzondering worden aangetroffen. Een belangrijke bron
voor smetstofverspreiding kan dit echter niet zijn, daar deze haar-
zakjes, door den groei van het granuloom, ten ondergang zijn
gedoemd.
Vervolgens ontstaat een strijd tusschen granuloomweefsel en
woekerende fibroblasten, die op den zeer langen duur (vele jaren!)
eindigen kan met een fibreuze omvorming van het granuloom.
Deze bindweefselwoekering heeft voornamelijk plaats in de omge-
ving van vaten en capillairen, waarbij zich eilandjes van granu-
loomweefsel en tusschenschotten van bindweefsel vormen. In het
centrum van de celrijke granuloomeilandjes zijn capillairen niet
meer te onderkennen.
Ook kan ulceratie optreden, die zich beperkt tot oppervlakkige
lagen van het huidgranuloom en een groote neiging tot herstel der
epitheliale bekleeding heeft. Op den langen duur kunnen knobbels,
door het achtereenvolgens afstooten van meerdere oppervlakkige
lagen, aldus worden „afgesletenquot;. Van het neusslijmvliesgranu-
loom — waarvan slechts een enkel geval voor onderzoek beschik-
baar was — is omtrent het verloop der ulceratie nog weinig bekend.
De ulceraties zijn ongetwijfeld wèl een belangrijke bron voor smet-
stofverspreiding,
Necrose treedt op, als onregelmatig verstrooide kleine plekjes,
veroorzaakt door voedings- en circulatiestoornissen in het celrijke
compacte granulatieweefsel, gepaard gaande met verkalking. In
groote knobbels kan necrose ook in uitgebreiden vorm optreden,
eveneens gepaard gaande met verkalking. Bij deze necrotische
processen blijven collagene vezelen zeer lang als een samenhangend
netwerk bewaard. Necrose en verkalking kunnen ten slotte voeren
tot weefselvervloeiïng, zonder dat etterig verval daarbij optreedt.
De microörganismen, die het weefsel tot granuloomvorming prik-
kelen, vormen bij deze processen globi, waarin naast gave staafjes
ook granulair-korrelige vervalproducten der bacteriën kunnen ont-
staan, die langen tijd blijven liggen en blijkbaar moeilijk kunnen
worden „opgeruimdquot;. Ten slotte kunnen ook zeer groote ophoo-
pingen van voornamelijk of uitsluitend „vervallenquot; microörganismen
ontstaan. Wat het uiteindelijke lot hiervan is, kon nog niet worden
onderkend.
Bij deze processen zijn de meest karakteristieke microscopische
beelden steeds:
I.nbsp;De aanwezigheid van bacillen en (of) donkere granula en
zuurvaste korrels, ingebed in vetsubstanties, in globusverband; in
paraffinecoupes het beeld vormend van vacuolen en vacuole-achtige
holten, die reeds bij zwakke vergrooting sterk opvallen.
II.nbsp;De meer of minder sterke vervetting der cytoplasmata van
granuloomcellen, zijnde één- tot meerkernige, polymorphe, groote
cellen en reuzencellen, waaronder Lang hans sehe cellen; in
paraffinecoupes het beeld vormend van een fijn- tot grofmazige
schuimstructuur van dat cytoplasma, welke echter alléén bij sterke
vergrooting is te onderkennen.
V. DIFFERENTIEEL DIAGNOSTIEK.
Het bewijs, dat deze huidknobbelziekte een infectieziekte is,
veroorzaakt door een pathogeen zuurvast staafje, kon niet langs
biologischen weg worden geleverd. De kweekproeven zoowel als
de infectieproeven verliepen negatief; de vitaliteit zoowel als de
pathogeniteit van het zuurvaste microörganisme zijn dus niet proef-
ondervindelijk aangetoond.
Desondanks mag worden aangenomen, dat dit zuurvaste micro-
organisme het oorzakelijk agens van de ziekte is. Het werd bij alle
ziektegevallen, bovendien ook bij de door K o k en R o e s 1 i onder-
zochte dieren en in ingezonden uitstrijkpraeparaten van buffels met
overeenkomstige klinische verschijnselen, in totaal bij 21 dieren,
aangetroffen. De bijzondere groepeering en het sterke granulair-
korrelige verval zijn karakteristieke eigenschappen, waaraan het
microörganisme steeds is te onderkennen. Bovendien verwekt het,
zooals uit het histologisch onderzoek van de 8 onderzochte gevallen
is gebleken, een karakteristieke weefselreactie, een specifiek gra-
nuloom, waarvan het beeld in al deze gevallen — behoudens gra-
dueele verschillen — analoog was. Hieruit mag worden geconclu-
deerd, dat deze buffelziekte een infectieziekte is, veroorzaakt door
pathogene zuurvaste staafjes. Een andere mogelijkheid is niet
denkbaar.
Tuberkulose kan worden buitengesloten op de volgende gronden:
De kweekproeven en de dierentingen, op uitgebreide schaal ver-
richt, mede speciaal ter onderzoek op tuberkelbacillen, leverden
steeds negatieve resultaten op. Tuberkelbacillen kunnen wel met
enkele staafjes evenwijdig bijeen liggen en ook in grootere groepjes
voorkomen, maar een groepeering tot bundels en globi, zooals bij
deze buffelziekte voorkomt, bovendien gepaard gaande met een
sterk granulair-korrelig verval, is bij tuberkulose niet bekend.
Het feit, dat opthalmo-tuberkulinaties enkele malen een positief
resultaat opleverden, is onbelangrijk in vergelijking met het nega-
tieve resultaat der cultuur- en dierentingen. Bovendien is een vol-
komen specificiteit der tuberkulinaties, ter onderscheiding van ver-
schillende groepen van zuurvaste staafjes, niet te verwachten. Veel-
eer zijn de waargenomen negatieve reacties een duidelijke aanwij-
zing, dat deze ziekte geen tuberkulöse is.
De locahsatie der processen, uitsluitend in de huid, de subcutis
en het neusslijmvhes, zonder dat de inwendige organen zijn aange-
tast, is een voor tuberkulöse niet aannemelijke praedilectie.
Het histologische beeld is o.a. gekarakteriseerd door de aanwe-
zigheid van de reeds genoemde bundels en globi van bacillen en
hun granulair-korrelige vervalproducten, en de daardoor veroor-
zaakte vacuolen en vacuole-achtige holten. Zelfs kunnen grootere
holten voorkomen. Een dergelijk beeld is bij tuberkulöse geheel
onbekend; het aantal bacillen is daarbij ook nooit zoo groot.
Andere verschillen zijn:
De sterke vervetting, namelijk het ingebed zijn van bacillen en
globi in vetsubstanties, en de vervetting der granuloomcellen. Bij
tuberkulöse komt vervetting wel voor, maar niet in zoo sterke, op
den voorgrond tredende mate.
De intracellulaire Hgging van vele bacillen in levende cellen en
de groote vitaliteit van het weefsel ondanks de aanwezigheid van
vele bacillen. Het aantal extracellulair gelegen bacillen (met uit-
zondering van de groote globi) is naar verhouding gering.
Het ontbreken van omschreven, tuberkelachtige haardjes. Om-
schreven haardjes vormen zich bij de buffelziekte pas na bind-
weefselréactie.
De sterke bindweefselreactie in het granuloom, waardoor grillige
eilandjes, geen tuberkels, worden gevormd, zonder kleincellige ont-
stekingsreactie in de randzóne.
Het optreden van streepvormige uitloopers in het beloop van
vaten, zonder vorming van afgeronde haarden.
Het vaathoudende karakter van het granuloom.
Wanneer necrose optreedt, dan geschiedt dat niet als een karak-
teristieke centrale regressie zooals bij tuberkulöse, maar vormen zich
onregelmatige haardjes.
De ulceratie is een oppervlakkige afstooting met neiging tot
epithelisatie van de achtergebleven wondvlakte.
De invasie van bacillen in de lymphklieren van ziektegeval no.
VII heeft geen tuberkuleuze veranderingen (tuberkels of diffuse
infiltratie met sterk verval) ten gevolge gehad.
Paratuberkulose kan eveneens worden buitengesloten.
De localistie van paratuberkulose in de huid en in het neus-
slijmvlies is onbekend.
De afmetingen der paratuberkelbacillen zijn opvallend veel klei-
ner dan van de bacillen der buffelziekte. In het algemeen moet een
differentiatie op grond van de afmetingen van bacteriën zeer cri-
tisch worden beschouwd, maar hier is het verschil zóó groot en
zóó opvallend, dat het een belangrijke waarde heeft.
De kweekproeven leverden negatieve resultaten op bij gebruik-
making van voedingsbodems, die voor het kweeken van paratuber-
kelbacillen geschikt zijn, hetgeen proefondervindelijk gebleken is.
Het histologische beeld der darmaandoeningen is moeilijk te ver-
gelijken met dat van huidaandoeningen. Paratuberkelbacillen vormen
wel groepjes en hoopjes, maar geen groote globi, die te groot zijn
voor intracellulaire ligging. De karakteristieke vacuole-achtige
holten der buffelziekte komen in paraffinecoupes niet voor.
De paratuberkuleuze processen vormen in den darm geen knob-
bels, maar komen er diffuus in voor.
Paratuberkulose is een typische besmettelijke ziekte en eischt
in zijn naaste omgeving steeds meerdere slachtoffers.
Paratuberkuleuze darmaandoeningen zijn bij de onderzochte
buffels niet waargenomen.
Cutane en subcutane knobbels bij runderen in Amerika. Sinds
1921 verschijnen in de „Journal of the American Veterinary Medi-
cal Associationquot; geregeld artikelen over ,,Skin-lesionsquot; bij runderen,
die als regel positief reageeren bij tuberkulinatie. Het is nog steeds
een strijdvraag, of die processen wel van tuberkuleuzen aard zijn.
Daines en Austin geven er een literatuurbespreking van en
komen op grond van eigen onderzoekingen tot de conclusie, dat de
ziekte te vergelijken is met de pseudo-tuberkulose van het schaap.
R u n n e 11 s geeft eveneens een literatuuroverzicht en onderzocht
histologisch 56 knobbels van 50 runderen, afkomstig uit ver uiteen-
gelegen streken in Noord-Amerika. Hieronder waren 37 gevallen
van tuberkulöse, 15 pyogene abscessen, 3 knobbels veroorzaakt door
vreemde lichamen en 1 door acariasis. Histopathologisch waren de
eerstgenoemde karakteristiek voor tuberkulöse, met centrale necrose
en verkalking.
Er is dus nog lang geen uniforme opvatting omtrent den aard
van die huidknobbels bij runderen in Amerika en ze schijnen ook
niet uniform van oorzaak en samenstelling te zijn. Bovendien wijst
niets op de voor de buffelziekte zoo karakteristieke groepeering
der bacillen, hun groote aantal, en het beeld der vacuolen en
vacuole-achtige hohen in paraffinecoupes. De cutane en subcutane
knobbels bij runderen in Amerika komen dus niet in aanmerking
voor een vergelijking met de huidknobbelziekte bij buffels.
Lepra bij den mensch komt echter wèl in aanmerking voor een
vergelijking met deze buffelziekte en wordt hierna in hoofdstuk VI
afzonderlijk besproken.
Wormknobbels, die bij buffels in Nederlandsch-Indië voorkomen,
veroorzaakt door „Onchocerca gibsoniquot;, kunnen klinisch worden
aangezien voor „huidknobbelsquot;. Bij een onderzoek, ingesteld bij
84 buffels aan het abattoir te Buitenzorg, werden bij 36 dieren, dus
in 42% van het aantal gevallen, wormknobbels gevonden. Prae-
dilectieplaatsen zijn in de eerste plaats de onderborst tusschen de
beide voorbeenen, daarna de vóórborst, de spooraderstreek en de
borstwand; ze kunnen echter ook op andere plaatsen voorkomen.
Als regel zijn deze knobbels minder hard dan „huidknobbelsquot; en
op doorsnee te onderkennen aan de boorgangen der parasiet. Het
microscopisch onderzoek op wormeieren en -larven is als regel
positief, maar kan ook negatief uitvallen bij knobbels, waarin reeds
verkalking of etterig verval is opgetreden. Een goede beschrijving
met afbeeldingen van deze „Onchocercosisquot; wordt gegeven door
Gilruth en Sweet.
Bij het aantreffen van knobbels in de huid bij buffels moet dus
steeds ook aan wormknobbels worden gedacht.
/fL.
VI. VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.
Van de door zuurvaste staafjes verwekte ziekten komt lepra bij
den mensch in aanmerking voor vergelijking met huidknobbelziekte
bij buffels. Lepra is in de diergeneeskunde echter een nog onbe-
kende ziekte, zoodat het wenschelijk is er een korte beschrijving
van te geven. Binnen het bestek van deze pubhcatie kan dat, wegens
de uitgebreidheid van de te behandelen stof, niet anders dan een
zeer beknopt overzicht zijn. Daar het tevens als basis moet dienen
voor de vergelijking met huidknobbelziekte bij buffels, wordt in het
bijzonder een beschrijving gegeven van „lepra tuberosaquot;.
VI a. LEPRA, IN HET BIJZONDER LEPRA TUBEROSA
BIJ DEN MENSCH.
Lepra werd bestudeerd uit handboeken, samenvattende artikelen,
leerboeken en platenatlassen {Klingmüller, Jadassohn,
Henderson, Kayser, De Langen en Lichtenstein,
Babes, Frieboes, Unna, Jacob i). Voor zoover geen
andere bronnen worden vermeld, werden hieruit de gegevens geput
voor de hieronder volgende „algemeene beschrijvingquot;, welke ge-
volgd wordt door „histo-pathologische bijzonderhedenquot;.
ALGEMEENE BESCHRIJVING.
Lepra is een specifieke infectieziekte bij den mensch, die reeds
in de oudste tijden voorkwam. Thans zijn de drie belangrijkste
haarden Zuid-China, Britsch-Indië en Centraal-Afrika, maar de
ziekte komt ook voor in Amerika, Australië en Europa. In het
algemeen dus nog over de geheele wereld, in meer of minder sterke
graad verspreid, zoowel aan kustplaatsen als in de binnenlanden,
in laagland en in bergland. In vele landen is het aantal ziekte-
gevallen echter uiterst gering. In Europa bestaan nog leprahaarden
in Noorwegen, Zweden, IJsland, Finland, de Baltische staten. Rus-
land, Jougoslavië, het Donaugebied, Roemenië, Turkije, Grieken-
land, Kreta, Itahë, Spanje, Portugal en Frankrijk. In Nederlandsch
Oost-Indië is het een overal verbreide ziekte.
Lepra wordt veroorzaakt door Mycobacterium leprae'^), in 1873
het eerst door Hansen gezien en in 1879 door Neisser als
een zuurvast staafje onderkend. De leprabacil is 1,5-4-6 micra lang
en 0,2-0,35-0,45 micra breed, in het algemeen minder in afmetingen
1) De terminologie der lepra, die in verschillende landen nogal uiteenloopt, is
thans internationaal geregeld door de „Conference on Leprosyquot;, in
1931 te Manilla gehouden.
variëerend dan de tuberkelbacil. Zij kleuren zich met alle methoden,
die voor tuberkelbacillen bruikbaar zijn, maar zijn makkelijker
kleurbaar met waterige kleurstofoplossingen, terwijl bij lange ont-
kleuring met zuren een deel der bacillen ontkleurd wordt. Deze
quantitatieve verschillen hebben echter slechts weinig diagnostische
waarde. De vorm is recht, zelden iets gebogen of geknikt, dikwijls
met toegespitste einden, soms met kolfvormige verdikkingen. Eigen-
beweging is nooit met zekerheid waargenomen. In de staafjes
kunnen granula en ongekleurde gedeelten voorkomen, soms hebben
ze ook korte vertakkingen. Dikwijls treedt de granulaire vorm, de
coccothrixvorm, op den voorgrond, waarbij de bacil geen homogeen
gekleurd staafje is, maar zuurvaste korrels als regel nog hun oor-
spronkelijk staafjesverband toonen. Meestal ziet men dan staafjes,
stukjes van staafjes en den granulairen vorm naast elkaar voor-
komen. Die granulaire vorm wordt veelal als een vervalproduct der
bacil beschouwd, echter ook wel als een „Dauerformquot;.
Karakteristiek is de onderlinge groepeering der bacillen tot bun-
dels, z.g. sigarenbundels, waarin de staafjes of rijen van korrels
naast elkaar liggen, en tot grootere hoopjes, de z.g. globi. Wanneer
leprabacillen in groote hoeveelheden voorkomen, kunnen ze op
grond van deze groepeering van tuberkelbacillen worden onder-
scheiden. Die groepeering is differentieel-diagnostisch een belang-
rijke eigenschap; alle andere onderscheidingsteekenen tusschen
tuberkel- en leprabacillen zijn niet steekhoudend.
Pogingen, de leprabacillen te cultiveeren, zijn in den loop der
jaren in groot aantal gedaan. Een zekere en diagnostisch bruikbare
cultuurmethode is echter nog niet bekend; van de vele, vermeend
positieve resultaten verdienen slechts enkele ernstig te worden be-
schouwd. Wèl gelukte het soms eenige vermeerdering van zuurvaste
staafjes te verkrijgen, maar van een voortkweeken in meerdere
subgeneraties volgens methoden, die ook bij herhaling door andere
onderzoekers overeenkomstige resultaten opleveren, is nog geen
sprake. De moeilijkheid is bovendien, dat de eventueel gecultiveerde
bacillen niet door dierproeven op hun „lepraquot;natuur kunnen worden
getest. Van de vele pogingen tot het kweeken van leprabacillen
mogen hier worden genoemd die van Emile Weil en
Kedrowski, uit vroegere jaren; Shiga, Schlossmann,
Wherry, Oliver, Schneider, Sou Ie and Mc Kinley,
Peschkowsky en Malini n, uit de jaren 1929 t/m 1932;
Timofejewsky, Bergman, Sitanala en S|ardjito,
die in z.g. weefselcultures kweekten, uit de jaren 1930 en 1933.
Over het voorkomen van spontane lepra bij dieren in leproserieën
worden in de literatuur enkele, in vroegere jaren vermelde gevallen,
steeds herhaald (bij een ezel volgens S i m o n d; honden, katten,
papegaaien en varkens volgens den missionaris Brosse; de
varkens kregen de ziekte al in 2 of 3 weken!). Sinds het vermelden
van die gevallen, waarvan de overeenkomst met lepra niet over-
tuigend is aangetoond, zijn ze echter nimmer door nieuwe en
bewijskrachtige publicaties bevestigd. Het is ondenkbaar, dat het
voorkomen van spontane lepra bij dieren in leproserieën, als dat
voorkomt, in de vele, over de wereld verspreide leproserieën, sinds-
dien niet meer zou zijn onderkend en gepubliceerd.
Sticker vond bij visschen zuurvaste staafjes, waarvan hij
zelve betwijfelt, of het wel leprabacillen waren. De theorie, dat
visschen een belangrijke infectiebron voor lepra bij den mensch
zouden zijn, wordt thans niet meer erkend.
N ö 11 e r vond bij 2 zangvogels zuurvaste staafjes in milt, lever,
darm, long, huid en hersenen; de processen leken histologisch het
meest op lepra van den mensch en paratuberkulose van het rund.
Dierentingen werden helaas niet verricht; cultureel onderzoek, met
negatief resultaat, wordt vermeld van één der beide gevallen.
Paratuberkulose bij het rund wordt wel genoemd als een ziekte,
die histologisch meer overeenkomst vertoont met lepra, dan met
tuberkulöse, zoodat zelfs wel voorgesteld is om van paralepra der
runderen te spreken. Het voorkomen, uitsluitend in darm en lymph-
kheren, maakt een vergelijking met de elders zetelende lepra-
processen van den mensch moeilijk. Een belangrijk verschil is echter,
dat paratuberkelbacillen kunnen worden gekweekt en dat ze con-
stant veel kleiner zijn dan leprabacillen; de groepeering in hoopjes
is ook een andere.
Bij ratten komt spontaan een ziekte voor, het eerst onderkend
door Stefansky en later ook door andere beschreven, o.a.
Marchoux en Sorel. welke als een lepra-achtige ziekte wordt
beschouwd. De benaming ..Lepra muriumquot; wordt echter nog niet
algemeen erkend. De meest voorkomende vorm is de aandoening der
lymphklieren; veel zeldzamer reeds is die vorm, waarbij spieren en
de huid worden aangetast. Ook inwendige organen kunnen proces-
sen bevatten. Als verschillen met menschenlepra worden door
Marchoux en Sorel aangegeven de groepeering der bacillen,
waarbij geen „bundelsquot; of „globiquot; gevormd worden, en de gevoelig-
heid van grijze- en witte ratten, waarbij kunstmatige infectie mogelijk
zou zijn. Die infectie beperkt zich echter bij cutane of intracutane
appHcatie tot een regionaire lymphklieraandoening. Andere proef-
dieren zijn ongevoelig, cultuurentingen zijn nog niet gelukt, histolo-
gisch is er overeenkomst met menschenlepra, de bacillen liggen o.a.
voornamelijk intracellulair. S t e f a n s k y zag bacillen, intracellulair,
in ronde tot ovale hoopjes liggen; zijn infectieproeven bij ratten
verliepen negatief. Volgens Marchoux en Sorel komt de ver-
wantschap tusschen deze rattenziekte en menschenlepra ongeveer
overeen met die tusschen aviaire- en humane tuberkulose.
Het overgroote meerendeel der leprologen staat thans nog op
het standpunt, dat lepra door kunstmatige infectie op de gebruikelijke
proefdieren niet, of althans niet als een zich verder ontwikkelende
ziekte, kan worden overgebracht. Locale processen en veranderin-
gen in de naaste omgeving zijn wel waargenomen, o.a. bij apen en
in de voorste oogkamer bij konijnen (S t a n z i a 1 e, e.a.). Ook zijn
wel veranderingen beschreven, die optraden op verwijderden af-
stand der infectieplaats. S o u z a-A r a u j o heeft in de laatste jaren
de gevoeligheid van de muis voor lepraïnfectie betoogd, maar erkent
zelve de moeilijkheid van het probleem der kunstmatige infectie,
omdat ook gedoode leprabacillen overeenkomstige processen kunnen
verwekken. De tot nu toe vermelde positieve resultaten van dier-
entingen zijn in elk geval nog slechts spaarzaam, van een regel-
matig aanslaan der infectie is geen sprake, evenmin als van opeen-
volgende dierpassage. Ook de dierenting heeft dus nog geen
diagnostische waarde.
De kunstmatige infectie van menschen heeft tot resultaat gehad,
dat de overenting enkele malen waarschijnlijk gelukt is, maar die
proeven waren toch niet in alle opzichten bevredigend, daar natuur-
lijke infectie niet met zekerheid kon worden buitengesloten.
Een specifieke, op Lepra ingestelde serologische reactie is tot
heden nog niet bekend.
Diagnostische, allergische reacties zijn verricht met „Leprinquot;,
„Leprominquot;, e.d., bereid van bacillenrijke lepromen. Deze onder-
zoekingen, waarvoor in den laatsten tijd de belangstelling weer
opleeft, dragen nog een experimenteel karakter. De reactie kan
o.a. negatief zijn bij actieve lepra en positief bij gezonde contact-
personen.
Tuberkuline heeft als differentieel-diagnosticum geen waarde,
daar de tuberkuline reactie bij lepralijders dikwijls positief uitvalt.
Over de aetiologie der lepra worden in handboeken uitvoerige
hoofdstukken gewijd aan de vraag, of lepra wel een besmettelijke
ziekte is en hoe de infectie tot stand komt. Aangenomen wordt,
dat de leprabacil inderdaad de verwekker is van lepra en dat de
ziekte kan worden overgebracht door een innig contact. De wijze
van infectie is echter nog niet met zekerheid bekend; met groote
waarschijnlijkheid is in vele gevallen het neusslijmvhes of de huid
de „porte d'entréequot;. De besmettelijkheid zou sterk wisselend, varia-
bel en facultatief zijn; lepra ontwikkelt zich vooral daar, waar
armoede en slechte voeding gepaard gaan met onreinheid en ongun-
stige hygiënische verhoudingen.
Klinische verschijnselen.
De gemiddelde incubatietijd wordt op 2 tot 7 jaar geschat, de
uiterste opgaven variëeren van enkele maanden tot 32 jaar. De
beoordeeling der incubatietijd is echter uiterst moeilijk.
Indeeling in vormen. Er zijn enkele hoofdvormen, n.1.:
„Lepra tuberosaquot;. Hiertoe behooren alle bacillenrijke tumor-
vormingen, onverschilhg of ze in oppervlakkige op diepe lagen van
de huid, in zenuwen of andere organen zetelen, onverschillig of ze
rondachtige, scherp begrensde knobbels of meer vlakke, uitgebreide
infiltraten zijn.
„Lepra nervorumquot; waarbij lepreuze veranderingen zich uitslui-
tend of voornamelijk in de zenuwen zelf ontwikkelen. Wanneer
deze vorm gepaard gaat met het optreden van huidvlekken, wat
meestal het geval is, wordt ze „Lepra maculo-anaestheticaquot; ge-
noemd. Als regel is de Lepra nervorum bacillenarm. Karakteristiek
is hierbij, dat zich — althans in den aanvang — geen tumorachtige
nieuwvormingen ontwikkelen.
„Lepra mixtaquot;, waarbij de vorige twee vormen gelijktijdig of na
elkaar optreden. Hiertoe behoort niet de tubereuze vorm, die zich
aan zenuwen ontwikkelt.
De eerste verschijnselen kunnen onmerkbaar zijn; een geringe
-ocr page 210-huidlaesie, an- of hyperaesthetisch, die langen tijd onveranderd be-
staan blijft; chronische geringe neusverschijnselen; lymphklier-
zwelhngen. Ook komen „Prodomiquot; voor, algemeene verschijnselen,
zooals gedepigmenteerde anaesthetische haarden, temperatuurs-
verhoogingen, depressie, e.a., die jaren kunnen duren en niet steeds
onderkend worden. Daarna verschijnen de huidsymptomen, soms
in den vorm van helroode, niet of weinig verheven vlekken, soms
reeds in het begin als knobbels, knobbeltjes en diffuse, meer sub-
cutane infiltraties.
Bij den tubereuzen vorm kunnen erythemateuze vlekken, die ont-
staan zijn, dikwijls geheel of gedeeltelijk verdwijnen, weer opnieuw
uitbreken, eventueel met nieuwe koortsaanvallen, en geleidelijk tot
typische cutane en subcutane knobbels en diffuse infiltraten worden.
Diffuse verdikkingen komen vooral voor aan het gezicht, het eerst
aan de wenkbrauwen en de oorlel, gecombineerd met vorming van
knobbels en diffuse pigmentatie (Facies leonina). Knobbels komen
overal voor, met een praedilectie voor de strekzijden der extremi-
teiten. Ze zijn rood tot blauw of bruinrood, geel tot bruin of nog
donkerder, hard maar elastisch, glad, gewelfd en glanzend of on-
regelmatig, soms zeer klein (miliair) of grooter (papels), soms ook
zeer groot van omvang (tot nootgroot) en sterk uitpuilend. In het
algemeen groeien ze zeer langzaam.
Unna zegt o.a. van het huidleproom, dat ze van mosterdkorrel
tot pruimgroot zijn. De contour is scherp, de consistentie tot kraak-
beenhard, de groei zeer langzaam; ze kunnen tientallen jaren onver-
anderd blijven. Ten slotte verdwijnen ze door atrophie of ulceratie,
dikwijls na voorafgaande verweeking van den inhoud. Lepromen
veretteren niet uit zichzelf, wèl door accidenteele infectie, door
trauma. Deze ulceraties, zelfs bij de oudste lepromen, worden
uiterst snel weer met hoorn overdekt.
De knobbels kunnen aanvankelijk hyperaesthetisch, later hyp- of
anaesthetisch, maar ook normaal-sensibel zijn. Later kunnen ze
ulcereeren, worden met korsten bedekt, er ontstaan litteekens of
centrale inzinkingen bij diepergaande verweeking, de knobbels
kunnen aldus geheel verdwijnen. Zelden worden ze fibreus omge-
vormd, worden harder en kleiner en kunnen aldus lang blijven be-
staan. Of ze breiden zich uit met of zonder algemeene en locale
ontstekingsverschijnselen, snel of zeer langzaam. Ruststadia wisse-
len af met het ontstaan van nieuwe, meer of minder talrijke knob-
bels. Daarbij komt verlies der wenkbrauwen en gedeeltelijk verval
der oorschelpen, roodheid, zwelling en verbreeding van den neus.
Chronische, dikwijls acuut beginnende rhinitis met bloedingen,
knobbels, zweren en korsten op het neusslijmvlies, verval en atro-
phie, polypeuze woekeringen, dikwijls met perforatie van het kraak-
beenige neusmiddenschot. Ulceraties en litteekenvorming aan de
hppen, den mond, de tong, de larynx. Elephantiatische verdikkin-
gen, vooral aan de onderste extremiteiten, met ulcera en mutilaties.
Ontstekingachtige- en hypertrophische beenveranderingen, myosi-
tiden, gevoeligheid der beenderen. Dikwijls worden ook de oogen
aangetast. Als regel zijn de lymphkheren gezwollen, matig hard,
indolent, niet veretterend.
Moeilijker te diagnostiseeren zijn de infiltraten en knobbels in
de subcutis.
Bijna steeds zijn, bij langer bestaan der lepra tuberosa, ook de
zenuwen verdikt. De veranderingen aan de inwendige organen zijn
klinisch meestal niet te constateeren.
Het verloop van den tubereuzen vorm is zeer verschillend. De
duur der intervallen tusschen bestaande en weer nieuwe symptomen
loopen sterk uiteen en kunnen vele jaren lang duren. Ook kunnen
de verschijnselen sterk verminderen en zelfs kan schijnbare gene-
zing intreden, waarop na vele (tot 12) jaren weer nieuwe locaHsa-
ties optreden. In het algemeen is lepra een eminent chronische
ziekte. De duur van het geheele ziekteverloop kan eveneens zeer
verschillend zijn. Lepra kan 60 en meer jaren bestaan, maar ook
in 2—3 jaar tot den dood voeren. Vele lepralijders worden zeer
oud (tot 90 jaar). Zelfgenezing is mogelijk.
Een bijzonder verschijnsel is, vooral in het begin, maar ook
tijdens het verdere verioop, de intercurrente koortsaanval, de
„Leprareactiequot;, met acute erupties (erytheem, Urticaria, papels ,
dikwijls als overgang van den eenen vorm in den anderen, dikwijls
met herstel, zelden zeer acuut en snel tot een cachectisch stadium
voerend, waarbij de knobbels verweeken en ulcereeren localisaties
en complicaties aan inwendige organen ontstaan. In andere gevallen
kunnen symptomen van den nerveuzen vorm, speciaal mutilaties,
naast den tubereuzen vorm optreden, of de tubereuze vorm gaat
over in den nerveuzen, nadat de knobbels geatrophieerd en fibreus
omgevormd zijn.
De andere vormen van lepra, die niet minder belangrijk zijn dan
de tubereuze vorm en zeer veelvuldig voorkomen, worden hier
slechts even aangeduid:
De maculo-anaesthetische vorm is vooral gekenmerkt door het
optreden van maculae, huidvlekken, dikwijls symmetrisch, in wisse-
lende kleur en grootte: zuiver erythemateus, gele tot bruine kleur-
schakeeringen, volledige of centrale hyperpigmentatie, volledige of
gedeeltelijke depigmentatie, e.a. Ze gaan veelal gepaard met an-
aesthesiën, soms met een korte phase van locale hyperaesthesie. De
gevoelloosheid is bij dezen vorm steeds een zeer belangrijk klinisch
verschijnsel. Een veel voorkomend symptoom is ook het optreden
van groote pemphigus blazen, die kunnen overgaan tot huidnecrose
en genezen met witte of speciaal aan den rand gepigmenteerde of
anaesthetische litteekens.
Andere huidsymptomen zijn perforeerende zweren, panaritiën aan
vingers en teenen, vasomotorische storingen, hyperkeratosen, ver-
minderde zweetsecretie, depigmentatie der haren en haaruitval, e.a.,
die als trophoneurotische storingen der lepra worden beschouwd.
Een bijzondere vorm der huidlepra is de z.g. tuberkuloïde vorm,
die het midden houdt tusschen maculo-anaesthetische en tubereuze
lepra, en meer op histologische gronden, o.a. wegens het geringe
bacillengehalte, als een afzonderlijken vorm wordt beschreven.
De aandoeningen der groote zenuwstammen kunnen dikwijls kli-
nisch als spoelvormige of knobbelige verdikkingen worden gevoeld
en kunnen, al naar de localisatie en de graad der zenuwdegeneratie,
tot de ernstigste processen lijden: symmetrische, groote anaestheti-
sche plekken, storingen der reflexen, atrophie van spierweefsel, in-
dringen van necrotische huidprocessen in diepere lagen, gangraen
van beenderen en gewrichten, beenontkalking en verweeking, waar-
door vingers en teenen tot onregelmatige kleine stompjes kunnen
worden, en andere ernstige mutilaties.
De lepra mixta ontstaat meestal, doordat de tubereuze lepra als
regel spoedig door enkele zenuwverschijnselen wordt gevolgd. De
zuivere lepra tuberosa is bij den mensch betrekkelijk zeldzaam.
Pathologische Anatomie.
Macroscopisch zijn de lepromen op doorsnee wasachtig geel tot
-ocr page 213-bruinachtig rood en hard, in latere ontwikkelingsstadia bruinachtig
doorschijnend en week. Necrose in den vorm van verkazing wordt
algemeen aangegeven als gewoonlijk niet in lepromen voor te
komen. Verweeking en verval komt voor, evenals sclerose door
bindweefselwoekering.
De lymphkheren zijn meer of minder groot, iets week, roodachtig en
aan den rand met gele knobbeltjes bezet, op doorsnee bont gevlekt,
later worden de infiltraten meer en meer door bindweefsel vervangen.
Aandoeningen der inwendige organen komen, ook in de vroege
stadia der ziekte, dikwijls voor. Macroscopisch zijn ze als regel niet
te onderkennen, wel na systematisch en zorgvuldig onderzoek. Het
meest zijn aangetast de milt. het beenmerg, de lymphklieren. de
lever en de testikels. In vele gevallen is alléén de milt aangetast.
Microscopisch valt bij de tubereuze lepra vooral het zeer groote
aantal bacillen en hun karakteristieke groepeering tot bundels en
globi op. die. evenals de lepreuze veranderingen, als regel niet in
de bovenste laag van het corium worden gevonden, maar onder de
epidermis een smalle strook vrij laten. Deze regel kent echter ook
uitzonderingen. De histo-pathologische bijzonderheden worden
hierna afzonderlijk besproken.
De diagnose der lepra is makkelijk, wanneer de ziekte in een
der klinisch te onderkennen stadia is gekomen en bacillen in karak-
teristieke groepeering kunnen worden aangetoond. In alle verdachte
gevallen wordt allereerst het neusslijmvhes onderzocht, omdat dit
dikwijls bacillen bevat. Vindt men die hier echter niet. dan moeten
ze in pathologische veranderingen van de huid worden aangetoond.
Bij lepra tuberosa levert dat als regel geen moeilijkheden op; het
aantal bacillen is hierbij zeer groot. Bij andere vormen kunnen
bacillen echter ontbreken, ook al zijn de processen klinisch van
lepreuzen aard.
De prophylaxe wordt nog steeds uitgeoefend door lepralijders
zooveel mogelijk in leproserieën samen te brengen.
De therapie, die in de laatste jaren o.a. met Chaulmoogra-praepa-
raten wordt toegepast, schijnt gunstige resultaten te kunnen op-
leveren. mits de gevallen vroegtijdig in behandehng komen. Die
behandeling moet echter jarenlang consequent worden toegepast,
wil men kans op eenig succes hebben. Men beschouwt lepra thans
niet meer als een ziekte, die a priori ongeneeslijk is.
HISTO-PATHOLOGISCHE BIJZONDERHEDEN.
Virchow (1864/65) merkte reeds op, dat de cellen in het
leproom op het hoogtepunt der ontwikkeling een groote neiging
hebben een soort van vacuolen te vormen, ter grootte van erythro-
cyten of lymphocyten. Hij vermoedde, dat deze vacuolen ontstonden
door wateropname.
Iwanowsky (1880) onderzocht lymphklieren en vond daar-
bij. naast niet-specifieke irritatieve Hypertrophie der klieren, ook
vetophoopingen in de hypertrophische follikels en in de reticulum-
cellen. Het gezamenlijke beeld acht Iwanowsky karakteristiek
voor lepreuze veranderingen der lymphkheren. Bacillenkleuringen
werden door hem nog niet verricht.
Neisser (1886) maakt onderscheid tusschen de ..vacuolenquot;
der Virchow'sche lepracellen en ..holtenquot; (Hohlräume). De
vacuolen zijn doorzichtig, a.h.w. dellen in de cel van gedegenereerd
protoplasma en bevatten geen bacillen. Wèl zijn er bacillen tusschen
de vacuolen. In de holten hggen bacillenglobi. die steeds rond tot
rond-ovaal zijn en nooit slangvormig (Schlauchform). De bacillen
vullen de ruimte geheel op of liggen alléén aan den rand. Het
meerendeel der bacillen ligt in de lepracellen, waarmede hij stelling
neemt tegen de opvatting van U n n a en zijn school, die de intra-
cellulaire ligging hardnekkig ontkennen. U n n a's praeparaten
zouden ten gevolge van de door hem toegepaste methodiek onbe-
trouwbaar zijn. (Unna droogde zijn praeparaten na ontkleuring
boven de vlam!). Neisser zag leprabacillen wèl in endotheliën
en vaatwanden. maar niet vrij in het lumen; óók niet in thromben.
Behalve van vacuolevorming spreekt hij ook reeds van vettige dege-
neratie der cellen.
Hansen (1886) acht eveneens U n n a's methodiek onbruik-
baar voor celstudie. De bacillen hggen volgens hem in^ra-cellulair.
Voor zoover ze tusschen cellen inliggen, mag men daarom tóch nog
niet spreken van lymphspleten.
Neisser (1889) spreekt van een „gloeaquot;, zijnde de gezamen-
lijke omhulsels van de bacillen. De vacuolisatie. het specifieke
lepreuze degeneratieproces, komt vooral voor in oude lepromen.
Deze vacuolehoudende cellen zijn voor lepra, wat coagulatienecrose
voor tuberculose, en wat gumma respectievelijk litteekenachtige
nieuwvormingen voor lues zijn.
R i k 1 i (1892) vond bacillen ook in de vacuolen der lepracellen,
als ronde-, niervormige- of kransvormige hoopjes. Behalve cellen met
vele vacuolen zijn er ook, met één groote vacuole en een halfmaan-
vormige kern er tegen aan: de zegelringvorm. Ook hierin liggen
bacillen. Belangrijk zijn vooral zijn beschrijvingen van aandoenin-
gen der tonsillen en van den pharynxwand, epiglottis en larynx.
Hier vond hij groote bolvormige bacillen-ophoopingen; cellen con-
form tuberkelreuzencellen; Virchow'sche lepracellen; verspreide
bacillen. De bolvormige bacillenophoopingen, 50 tot 60 micra groot,
lagen niet meer in cellen, maar R i k 1 i zag ze ook nooit duidelijk in
lymphvaten liggen. Enkele leken te liggen in Lang hans sehe
reuzencellen. Vele waren tijdens de technische voorbehandeling
uitgevallen! Het waren bollen, geen kanalen. Die bacillenbollen
bevatten dikwijls enkele leege gedeelten, de grootere hadden een
groote ronde holte (kransvorm). Meerkernige reuzencellen omslo-
ten deze groote bacillenhoopen dikwijls halfmaanvormig. De smalle
plasmaring om de bolvormige bacillenhoop zou men kunnen ver-
warren met een endotheelbekleeding van een vat. Volgens R i k 1 i
verwekken leprabacillen: Chronische ontstekingshaarden met matig
veel kleincellige infiltratie en met ontwikkeling van bindweefsel;
polymorphe, meestal groote cellen met blaasjesvormige kern; bijna
steeds Virchow'sche cellen; hier en daar typische reuzencellen met
meerdere groote, blaasjesvormige kernen, onregelmatig gerangschikt
of wandstandig (type Langhans).
Philippson (1893) onderzocht histologisch de beginstadia
van lepra tuberosa bij een lepralijder, die erupties kreeg van hy-
peraemische vlekken. De vlekken maakten het gewone verloop
door: ze bestonden meerdere maanden onveranderd, of ze gingen
geleidelijk terug, of ze ontwikkelden zich in den loop van meerdere
maanden tot kleine, erwtgroote lepromen.
In de jongste vlekken liggen de bacillen in het lumen der capil-
lairen- het verloop der capillairen is er aan te onderkennen. Het
zijn dan steeds homogene staafjes. De oude bacillen buiten de vaten,
in het weefsel, hebben wèl reeds korrelig verval. Leucocyten treden
weinig op den voorgrond; waar veel leucocyten zijn, zijn juist weinig
bacillen. De sterk verwijde lymphruimten waren geheel bacillenvrij.
In het omgevende bindweefsel treden meerkernige cellen op; het
meerendeel der cellen vertoont vettige degeneratie. Zoodra meer-
dere bacillen in een cel liggen, vertoonen ze den korreligen-, res-
pectievelijk den coccothrixvorm. In alcoholpraeparaten hebben de
cellen kleine tot 10-maal grootere mazen. De groote bevatten baal-
lenbollen; de kleine bevatten enkele bacillen of zijn leeg. Deze leege
plaatsen zijn vettig gedegenereerde protoplasmata; de met bacillen
qevulde plaatsen en bollen zijn bacillenhoopjes, omgeven door vettig
gedegenereerd protoplasma. De voornaamste weefselreactie is dus
vermeerdering van cellige elementen en hyperplasie der bindweefsel-
elementen, gevolgd door vettige degeneratie; overigens blijft het
weefsel onveranderd en wordt, na verdwijnen van de vlekken weer
normaal. Elke bacillenkolonie in het protoplasma heeft om zich heen
een vervetting, maar bovendien treedt, op verwijderden afstand
hiervan, in het protoplasma dezelfde vettige degeneratie op. In
endotheelcellen veroorzaken de bacillen geen vervetting. P h i-
lippson zegt. dat wat men in de leprahistologie „vacuohsatie
noemt, in werkelijkheid is:nbsp;..v
I bolvormige holtevorming („kugelige Lückenbildung ) van het
protoplasma om de bacillen; waarschijnlijk een vervloeiing van het
protoplasma;nbsp;.
II. kunstmatig gemaakte vacuolenvorming, door oplossing van
vetten tijdens de bewerking (alcohol).
Specifiek voor lepra is de combinatie: vacuolisatie vervetting
bacillen. Philippson geeft de volgende differentieel diag-
nostische vergelijkingstabel:
Lepreuze nieuwvorming.nbsp;Tuberkuleuze nieuwvorming
Groote bindweefselcellen,nbsp;Rondcellen. epithelioide en
Virchow'sche vacuolecellennbsp;typische reuzencellen.
en zelden reuzencellen.
Deze elementen zijn gelijk-nbsp;Deze elementen groepeeren
matig naast elkaar gelegen.nbsp;zich tot knobbeltjes.
Bij „etwaigem Rückgangquot;nbsp;Typische verkazmg.
eenvoudig verval.
Zeer veel bacillen.nbsp;Weinig bacillen.
Bacillen liggen in onderlingnbsp;Bacillen liggen solitair.
verband.
-ocr page 217-Het is opmerkelijk, dat P h i 1 i p p s o n in bovenstaande lijst de
vettige degeneratie, welke hij zoo belangrijk vindt, niet heeft
opgenomen.
Voorts zegt hij, dat bij lepra de bacillen dikwijls korrelig verval
vertoonen; men vindt ten deele nog intensief gekleurde korreltjes,
verbonden door een fijne lijn, ten deele Hggen ze geheel geïsoleerd,
als ..Körnchenhaufenquot;. In tegenstelHng hiermee zijn tuberkelbacillen
meestal gelijkmatig intensief gekleurd.
Volgens Unna (1894) Hggen bacillen in slijmklompjes (gloea)
in lymphspleten. maar niet intracellulair. Het is niet duidelijk, waar-
om hij steeds van „slijmquot; spreekt en van ..verslijmingquot; der bacillen;
deze meening schijnt niet te berusten op histo-chemische slijm-
kleuringen. (Zijn opvatting omtrent de extracellulaire Hgging van
leprabacillen wordt thans algemeen veroordeeld).
Lie (1894) noemt de reactie van het weefsel in verhouding tot
het groote aantal bacillen gering; zelfs vaten in de nabijheid van
bacillenhoudende cellen toonen geen afwijkingen (behalve als
knobbels ontstaan zijn uit bacillen, aangevoerd per bloedbaan).
Bij het grooter worden der knobbels gebeurt dat om de vaten.
Langhanssche reuzencellen en kazige degeneratie zouden in
lepromen steeds ontbreken. Als een biologische eigenaardigheid der
leprabacil beschouwt Lie niet de vorming van groote bacillen-
hoopjes (globi), maar het korreHg uiterlijk der bacillen en het voor-
komen van vacuolen in de badllenboopjes. Hij beschouwt dit als
een afsterven der bacil, niet alleen voorkomend in groote, maar
ook in kleine Hoopen. Enkele bacillen sterven af, terwijl andere nog
levenskrachtig blijven; ten slotte gaan alle te gronde en dan heeft
de globus zijn uiteindelijke grootte bereikt. Groote globi conglome-
reeren door samenvloeiing.
Klingmüller (1900) zag bij maculo-anaesthetische vlekken
ook typische L a n g h a n s sehe reuzencellen en necrose.
Unna (1910) geeft ten slotte toch toe, dat leprabacillen intra-
cellulair kunnen Hggen, namelijk in de reuzencellen, die de globi
omgroeien. Hij houdt echter nog vast aan zijn slij^msubstantie
(gloea), voorkomend bij afgestorven bacillen. Wat andere auteurs
noemen „gevacuoliseerde V i r c h o wsche lepracel , noemt U n n a
een verzameling van bolvormige gloeadroppeltjes en geeft er den
verwarring stichtenden naam „globuHquot; aan. Hij beschouwt het als
„plantenslijmquot;, niet als protoplasma-degeneratie, maar als een
degeneratie van het lepra-organisme, i) Het is duidelijk, dat U n n a
de lepracel foutief beoordeelt; hij beschouwt den „vacuolairen
bouwquot; als „verslijmde globuhquot;, de kern als naakt, het protoplasma
als afwezig, het geheel als een afgietsel van een lymphspleet.
Hij geeft ook afbeeldingen 2) van reuzenglobi, waarvan hij zegt,
dat ze niet dikwijls voorkomen, alléén na ongestoorde ontwikkeling
der huidlepra, na tientallen jaren in tumorachtige knobbels. De
geheele bacillaire invasie had zich daarbij in de globi en reuzen-
globi geconcentreerd en zich hierin teruggetrokken; geïsoleerde
staafjes waren zeldzaam. (De grootste globus, gemeten op deze
afbeeldingen en omgerekend volgens de opgegeven vergrooting,
dus ruw berekend, was 120 X 80 micra). Unna zegt ook, dat
deze globi bij het snijden der coupes makkelijk uitvallen.
Favre en Savy (1913) bestudeerden een geval van acute
nodulaire lepra in paraffinecoupes. De haarden bevatten voorname-
lijk bindweefselcellen, lymphoïde cellen, mastcellen, weinig plasma-
cellen en groote gevacuohseerde lepracellen. De vaten blijven be-
staan, behalve bij zeer sterke infiltratie, daar ze dan verdrongen
worden tusschen het celrijke weefsel. De V i r c h o w'sche lepracel
is volgens F a v r e en S a v y een bindweefselcel. Men ziet alle
overgangsvormen tusschen de kleine cel met één vacuole en weinig
bacillen; daarna de middelmatig sterk gevacuohseerde cel, rijk aan
bacillen; vervolgens de groote gevacuohseerde cel met weinig- en
gedegenereerde bacillen, die het uiterste stadium van de cellulaire
ontwikkeling zijn. Het is, alsof de bacillen in de bindweefselcel
eerst prolifereeren, terwijl later regressie plaats heeft. In de groo-
tere vacuolen zijn de bacillen ten deele gefragmenteerd, wijzend op
geringere vitahteit en komend verval. Bacillen komen voornamelijk
voor in de lepracellen, niet in de epidermis, smeerkheren, haarzakjes.
1)nbsp;Wat „Unnaquot; verslijming noemt, komt m.i. overeen met:
I. tusschensubstantie in bacillenglobi (rose bij bacillenkleuring, geel bij Sudan-
IL^vLuolairen bouw van lepracellen (vetinfiltratie of hydropische vacuolisatie);
dit noemt U n n a „globuliquot;.
2)nbsp;Unna, P. G. Histologischer Atlas zur pathologie der Haut. 1910. Kleur-
teekeningen no. 299—302.
Enkele bacillen werden gezien in een zweetklier, het bindweefsel
van een kleine huidzenuw, het protoplasma van vaatendotheel en
-peritheel.
Cedercreutz (1921) geeft een algemeen overzicht van de
moderne opvattingen van de histologie van het huidleproom, van
lepracellen en gloea. Het voorkomen van Langhans sehe reuzen-
cellen in lepraweefsel acht hij door verschillende onderzoekers be-
wezen; differentieel-diagnostisch heeft de aanwezigheid van dit
celtype geen waarde. Bij de beschrijving van zijn eigen onderzoe-
kingen zegt hij o.a. van de kernen der lepracellen, dat ze dikwijls
precies eender zijn als opgeblazen fibroblasten; het celplasma is
sterk gevacuoliseerd. Hij zag ook L a n g h a n s sehe reuzencellen
en ronde vacuolen zonder georganiseerde wanden, die veel bacillen
(globi) bevatten en waarvan niet kon worden onderkend, of deze
globi zich in- of buiten de cellen hadden ontwikkeld. Het plasma
der Langhans sehe reuzencellen was bij Scharlachkleuring in
vriescoupes geel gekleurd en scheen dikwijls op weg te zijn om tot
een vacuole te worden. De lepracellen beschouwt hij als cellen,
afstammend van bindweefselcellen, die sterk gedegenereerd („ent-
artetquot;) zijn en in hun vacuolen lipoïden en Cholesterinen bevatten.
In vergelijking met tuberkels en syphilomen, treedt de vacuolisatie
der cellen bij het leproom zeer sterk op den voorgrond en gaat
hier gepaard met een lipoïdinfiltratie der cellen, die — zij het in
veel geringere mate — ook in het syphiloom en in den tuberkel
schijnt voor te kunnen komen.
Chuma en Gujo (1923) onderzochten het leproom met be-
hulp van vitale kleuring, door sodacarmynoplossing respectievelijk
„Tuschequot; in de knobbels in te spuiten. Zij onderscheiden in het
leproom: een reticulum, dat zich erin ontwikkelt; lepreuze epithe-
loïdcellen; leucocytaire cellen (voornamelijk lymphocyten en plas-
macellen). De hoofdmassa wordt gevormd door de lepreuze
epitheloïdcellen. Bij verdere ontwikkeling krijgen deze meer een
schuimig protoplasma; ten slotte worden ze tot de met vacuolen
bezette lepracel. Zij maken dus onderscheid tusschen een schuimcel
(epitheloïdcel zonder vacuolen, maar met schuimstructuur) en een
lepracel (met grootere vacuolen dan de schuimstructuur), die er
uit ontstaat. Zij zagen ook necrose en Langhans sehe reuzen-
cellen.
Uit hun onderzoek bleek, dat het leproom bestaat uit cellen, die
kunnen „speicherenquot;. Die cellen zijn de lepreuze epitheloïdcellen
en de lepracellen, waarbij echter de schuim, respectievelijk de
vacuolen. vrij blijven. Die zelfde cellen bevatten ook leprabacillen.
De voor histiocytaire cellen karakteristieke eigenschappen (speiche-
ren. phagocytose). gelden dus ook voor de schuimige epitheloïd-
en voor de lepracellen. Hieruit concludeeren Chuma en Gujo
dat deze beide celsoorten histiocyten zijn. althans dat histiocyten
een belangrijke rol spelen bij den opbouw van het lepreuze infil-
traat. Mogelijk ontstaan er echter ook wel enkele van die celsoorten
uit vaste bindweefselcellen.
Herxheimer (1923) deed bij een leprageval zeer uitvoerige
histologische onderzoekingen, speciaal van lepracellen, met toepas-
sing van vet- en lipoïdkleuringen. Als vergelijkingsbasis voor de
huidknobbelziekte bij buffels is dat onderzoek zeer belangrijk:
Leprahaarden zijn opgebouwd uit bindweefselcellen, matig veel
lymphocyten en plasmacellen, die nooit talrijk zijn, dikwijls in hoop-
jes liggend om kleine vaten; maar hoofdzakelijk bestaan de haar-
den uit cellen van één soort. Dit zijn groote, één- tot meerkernige
cellen, met lichte, groote, blaasjesvormige kernen of met een kleine,
donkere kern; ook ligt de kern wel aan den rand, meer ovaal, dan
wel zeer smal en donker. Hun protoplasma is bezet met vacuolen.
in aantal wisselend, waardoor de cel een schuim- of zeefstructuur
heeft. Ook kan er één groote vacuole zijn met een plat aan den
wand gedrukte kern. de zegelringvorm. Hiertusschen bevinden zich
allerlei overgangen. De kleine haarden liggen perivasculair, om
klieren, haarfollikels. Mm. arrectores pili. Herxheim er zag
hierbij nooit endovasculitiden, de cellen ontwikkelden zich niet uit
vaatendotheliën, maar buiten de vaten, uit adventitiacellen en bind-
weefselcellen. Langhans sehe reuzencellen en coagulatienecrose
zag hij niet.
Bij vetkleuring bleek dit een goede methode te zijn om lepra-
cellen te onderkennen; alle lepracellen nemen vetkleuring aan. Er
zijn echter ook leege vacuolen en vacuolen met een kransvormige
ligging van vet. Op grond van histologische vetdifferentieerings-
methoden beschouwt Herxheimer dat vet voornamelijk als
mengsels van cholesterine-glycerine-vetzuuresters met vrije vetzuren.
Bij bacillenkleuring liggen geïsoleerde bacillen en kleine groepjes
-ocr page 221-voornamelijk intracellulair, in perivasculaire cellen, maar soms ook
in endotheliën. In de laatstgenoemde cellen worden echter nooit
vacuolen gevormd, het worden nooit lepracellen. In vacuole-cellen
ontwikkelen de bacillen zich, o.a. dikwijls kransvormig of de geheele
vacuole opvullend, waarbij korrelig verval optreedt met rood-
gekleurde tusschensubstantie. Herxheimer neemt aan, dat deze
massa's overeenkomen met de vetkleuring der vacuolen. Vele vacu-
olen zijn echter geheel leeg. Van de groote bacillenhoopjes is de
intracellulaire ligging niet zeker; er liggen dan platte kernen op een
rij omheen. Of deze hoopjes dan in lymphvaten hggen, kon H e r x-
h e i m e r niet met zekerheid onderscheiden.
Bij gecombineerde bacillen- en vetkleuring waren de bacillen in
de cellen met sterke hpoïde degeneratie, vooral de groote bacillen-
hoopjes, niet meer gekleurd, i) In de endotheliën, zonder vervetting,
waren ze wèl goed gekleurd.
In huidzenuwen vond Herxheimer nooit bacillen of vacuole-
cellen, wèl sclerose.
In lymphklieren komen bacillen voor in reticulumcellen, die tot
vacuole-cellen worden. Beide bevatten bacillen; in de vacuole-cellen
zijn de vacuolen dikwijls leeg en ook het protoplasma bevat slechts
enkele bacillen, „sonst erscheint er nur wie bestäubt mit einer Reihe
kleiner unregelmäsziger Körnchen oder kurzer Stäbchen, welche
zumeist wenig schön rot gefärbt erscheinen, offenbar Zerfallsmas-
sen der Bacillenquot;. Bacillen kwamen hier niet voor in lymphocyten.
Het onderzoek van diverse inwendige organen wordt hier buiten
beschouwing gelaten.
Herxheimer komt ten slotte tot de conclusie, dat de lepra-
bacil in allerlei cellen kan voorkomen, maar dat hij alléén in cellen
van het Reticulo-Endothehale-Systeem (in uitgebreiden zin) oor-
zaak is van de vorming der „vacuole-celquot; of „Virchow'sche lepra-
celquot;; hierin ontstaan groote bacillenklompen (globi) en verval hier-
van; hier is lipoïde degeneratie; hier is een actieve wisselwerking
tusschen bacil en cel (phagocytose).
De ontwikkeling der lepracel zou geschieden door opname van
bacillen, gevolgd door lipoïde degeneratie der cellen; vervolgens
Hierbij moet in aanmerking worden genomen, datHerxheimer vermoe-
delijk vetkleurstoffen toepaste met aceton of hoog alcoholgehalte.
hydropische vacuolisatie (een sterkere degeneratieve celvorm); het
ontstaan van een periphere bacillenkrans; vermeerdering der bacil-
len in de vacuole, gepaard met samenballing en verval; ten slotte
volledig verval der bacillen, waardoor de vacuolen geheel leeg
worden.
Pathognostisch voor lepra is het voorkomen van cellen met vele
echte vacuolen (hydropische vacuolisatie), lipoïde degeneratie, het
optreden van typische bacillenhoopjes en het voorkomen in zeer
groot aantal van zulke cellen.
De z.g. „globiquot; (Neisser), „gloeaquot; (Unna) en „bruine
elementenquot; (Hansen) zijn volgens Herxheimer slechts de
bacillenhoopjes, hun korrelig verval en de rood gekleurde amorphe
tusschensubstantie, die bij vetkleuring een gele kleur aanneemt,
welke vermoedelijk veroorzaakt wordt door het verval der bacillen.i)
Karakteristiek noemt hij, dat leprahaarden vaathoudend zijn,
zonder endovascuhtiden. Door sterke vermeerdering der cellen
worden ten slotte de vaten echter tóch dichtgedrukt en kan men
zich voorstellen, dat aldus gunstige voorwaarden worden gevormd
voor het ontstaan van necrose en het optreden van reuzencellen,
zooals door andere onderzoekers wel is beschreven.
Uit een technisch oogpunt is nog belangrijk H e r x h e i m e r's
opmerking, dat waarschijnlijk door diverse onderzoekers dikwijls
van „vacuolenquot; werd gesproken, terwijl het feitelijk „fijn verdeeld
vetquot; zal zijn geweest. Alleen goed gelukte vetpraeparaten bevatten
beide naast elkaar, terwijl tóch „zahlreiche anscheinende Vakuolen
nur vorgetäuscht erscheinenquot;. 2)
Marchoux (1923) beschrijft een geval bij den mensch, dat
klinisch als lepra werd gediagnostiseerd. De daarbij voorkomende
zuurvaste bacillen vormden compacte, afgeronde groepen, waarvan
bijna alle bacillen tot onregelmatig gegroepeerde korrels vervallen
waren, a.h.w. gepulveriseerd en bovendien ingebed in een lipoïde
massa. Aanvankelijk gaf Marchoux aan dit microörgaisme pro-
visoir de naam van Mycobacterium pulviforme. Later concludeerde
1)nbsp;Herxheimer verwerpt dus ook de opvatting van Unna en zijn
school, dat er een „slijmigequot; tusschensubstantie, een gloea, zou zijn.
2)nbsp;Hier dringt zich de vraag op, of dit geen gevolg kan zijn geweest van de
toegepaste techniek, t.w. gewone vriescoupes, geen gelatine-vriescoupes.
hij, op grond van infectieproeven bij ratten, dat de bacil hoogst-
waarschijnlijk identisch was met rattenlepra. In den loop van één
jaar veranderde het aspect van de microörganismen in het ratten-
lichaam van korrelig tot den bacilvorm en gedroeg zich als de
rattenleprabacil.
Een overeenkomstig geval bij den mensch werd gezien, waarbij
aanvankelijk gegranuleerde, als sigarenbundels hggende staafjes
(karakteristiek voor lepra bij den mensch) aanwezig waren; 5 maan-
den later waren er alléén nog „gepulveriseerdequot; bacillen in lipoïd-
bollen te vinden. Marchoux vroeg zich af, of hier wederom
sprake was van een mogelijke identiteit van lepra humanum en
lepra murium, dan wel of lepra misschien in bepaalde streken (An-
tillen) in een bijzonderen vorm kan voorkomen.
Hij heeft het „granulaire stadiumquot; van leprabacillen o.a. ook in
de milt van andere lepragevallen gevonden.
Marchoux wijst vooral op het feit, dat de korrehg vervallen
bacillen zijn ingesloten in een lipoïdbol, die oplosbaar is in vet-
oplossende middelen, zoodat ze bij het maken van „alcoholquot;coupes
als regel uit de coupes verdwijnen. i)
Riecke (1925) beschrijft de cellen, die het voornaamste be-
standdeel van het lepreuze infiltraat vormen, als protoplasmarijke
cellen met groote ronde tot ovale kernen, met een wijdmazig chro-
matinenet met meerdere kernlichaampjes. Hierbij treedt kern-
deformatie op, met inbochtingen en sterke vacuohsatie van het
celplasma, en met overgangen van enkele kleine vacuolen tot vor-
ming van een groote holte, die aan den rand nog maar weinig
kernsubstantie heeft. Bij gecombineerde vet-bacillenkleuring van
gewone vriescoupes zag hij staafjes en korrels ten deele in vacuolen,
ten deele in lipoïd gedegenereerde celprotoplasmas. De Jepracellen
kleurden zich met Sudan geelbruin. Hij betwijfelt, of alle lepra-
cellen wel uit adventitiacellen zouden ontstaan en meent, dat vele
ook wel uit histiocyten zullen worden gevormd. De vacuolen waren
ten deele leeg, ten deele meer of minder geel gekleurd en gevuld
Tijdens een discussie naar aanleiding van een lezing van Darier merkte
Marchoux o.a. op, dat lepracellen dikwijls zóó sterk vettig gedegenereerd
zijn, dat alle bacillen er bij de verwerking tot coupepraeparaten uitgaan (Ille.
Conf. internat, de la lèpre, pag. 182). Hij heeft dit dus ook waargenomen bij
„echtequot; leprabacillen.
met bacillengroepjes of vervallen bacillen. Alle door verschillende
auteurs bij lepra beschreven beelden (Virchow'sche cel, globi,
gloea) beschouwt hij als toestandsbeelden, ontstaan door de voort-
schrijdende cel- en bacillendegeneratie.
Hij zag ook leprabacillen in endotheelcellen van capillairen, waar
ze echter reeds zouden worden afgestooten in het vaatlumen, vóór-
dat de lepreuze celveranderingen (vacuolisatie, vetafzetting) kon
optreden. Cholesterine kon hij niet aantoonen.
Timofejewsky (1930) onderzocht histologisch leproom-
weefsel in weefselcultures, i) zoowel in de levende cultuur als in
gefixeerde en gekleurde praeparaten.
Hij onderscheidt in hfet leproom voornamelijk drie celsoorten:
fibroblasten: fibroblast-achtige cellen, dat zijn bacillenhoudende,
groote cellen met uitloopers en chromatine-arme, ovale kernen met
1—3 kernlichaampjes; typische macrophagen, groote „wander-
cellenquot;, vol leprastaafjes in hoopjes of bundels, in het protoplasma
of in vacuolen. In het gebruikte leproomweefsel waren slechts weinig
typische lepracellen, met veel vacuolen en bacillen. Soms zijn er
veelkernige reuzencellen; zelden leucocyten, plasmacellen of mast-
cellen; wèl lymphocyten. Op zijn afbeeldingen van leproomweefsel
komen o.a. twee reuzencellen met randstandige kernen voor, type
Langhans.
Het onderzoek geschiedde zoowel in de levende cultuur als in
gefixeerde en gekleurde praeparaten.
De groei was goed tot 10 dagen, met vermeerdering van bacillen
in fibroblastachtige cellen en macrophagen; daarna werden vele
fibroblastachtige cellen tot macrophagen. Ook waren er alle over-
gangen tusschen macrophagen en lepracellen, als reactie op de
vermeerdering van de leprabacillen. Reuzencellen ontstonden door
versmelting van macrophagen of fibroblastachtige cellen; ten deele
waren dit typische Langhans sehe reuzencellen. Kerndeelings-
figuren werden nooit gezien.
In fibroblasten werden nooit bacillen gezien. Timofejewsky
concludeert, dat het verschil tusschen fibroblast en fibroblastachtige
1) Hierin gelukte het, groei te verkrijgen, die na 3 weken ophield. Verder
voortkweeken was niet mogelijk. Overzetting op andere voedingsbodems mis-
lukte eveneens.
cel duidelijk is; de eerstgenoemde kan haar morphologie en functie
niet meer veranderen, kan niet tot macrophaag worden.
De fibroblastachtige cel rekent hij tot de histiocyten of elementen
van het reticulo-endotheliale apparaat, ondanks hun overeenkomst
met fibroblasten (hebben dezelfde kernsoort).
De diverse celsoorten leefden en vermeerderden zich, ondanks er
bacillen in hun plasma waren; leprabacillen werken dus niet toxisch
op de cellen. Behalve vermeerdering van bacillen was er echter ook
verval in kleine korrels, die in vacuolen hggen; of er zijn kleine
klompjes, die zich met carbolfuchsine rose kleuren.
Jeanselme (1934), van wiens hand het allernieuwste hand-
boek over lepra juist is verschenen, geeft daarin o.a. zeer mooie
gekleurde afbeeldingen i) van den vacuolairen bouw van lepracellen
en van ronde of ovale holten, die in het infiltraat kunnen voor-
komen. Bij haematoxyline-erythrosine kleuring bevindt zich in die
holten een nauwelijks te onderscheiden détritus-massa, bij bacillen-
kleuring zijn ze opgevuld met enorme globi van leprabacillen. Hij
beschouwt dit beeld als het uiterste stadium (Ie stade ultime) van
lepracellen. Ze komen dikwijls voor, intracellulair, in reuzencellen
(geen Langhans sche reuzencellen).
Uit deze gegevens blijkt o.a., dat er geen uniforme nomenclatuur
gebruikt wordt voor de in lepromen voorkomende celsoorten. Om-
trent de Virchow'sche lepracel, vacuohsatie en vervetting,
stemmen de diverse gegevens wel overeen. De phase. welke aan de
vorming van de vacuolaire lepracel voorafgaat, wordt echter ver-
schillend beschreven; als polymorphe groote cellen (Rikli). als
overgangsvormen uit bindweefselcellen (Favre en Savy). als
lepreuze epitheloïdcellen met schuimig protoplasma (Chuma en
Gujo). als fibroblast-achtige cellen en macrophagen (Ti mof e-
jewsky). Het is waarschijnlijk, dat deze onderzoekers verschil-
lende namen gebruikten voor overeenkomstige celsoorten.
Van de tuberkuloïde lepra zegt Klingmüller (1927, 1930)
o.a. het volgende:
1) Jeanselme. E. La lèpre. Paris. 1934. Plaat V, fig. 1 en 4; plaat VI,
fig. 4; vooral ook plaat VII, Hg- 1-
Terwijl rijkdom aan bacillen karakteristiek is voor „lepra tube-
rosaquot;, vindt men bij de tuberkuloïde lepra slechts spaarzaam of in
het geheel geen bacillen. Zijn speciale kleuringstechniek (zie Hoofd-
stuk IIIc) heeft juist ten doel, om in zulke gevallen bacillen tóch
nog te kunnen aantoonen. De infiltraten hggen meestal in de
omgeving van zenuwen en de kleinste vaten en capillairen. Ze be-
staan uit lymphocyten, plasmacellen aan de peripherie, epitheloïd-
cellen en typische Langhans sche reuzencellen. Dikwijls is er
een begin van necrose of zelfs echte coagulatie-necrose; deze ne-
crose is vaster dan bij tuberkulöse.
VI b. VERGELIJKING DER HUIDKNOBBELZIEKTE BIJ
BUFFELS MET LEPRA TUBEROSA BIJ DEN
MENSCH.
De hier volgende vergelijking tusschen de huidknobbelziekte bij
buffels en lepra tuberosa bij den mensch is gebaseerd op literatuur-
gegevens en op het histologisch onderzoek van lepramateriaal, wel-
willend ter beschikking gesteld door de hoogleeraren D e J o s s e 1 i n
de Jong en Van Leeuwen te Utrecht, en Snijders te
Amsterdam. Hieronder bevond zich een geval van „lepra mutilansquot;
en een zeer oud geval van „lepra tuberosaquot; met ulceratie, welke
beide zoowel in paraffinecoupes als in gelatinevriescoupes konden
worden onderzocht. Deze twee gevallen waren de voornaamste ver-
gelijkingsbronnen.
Ter verkorting der terminologie wordt in dit hoofdstuk de huid-
knobbelziekte der buffels c. adn. aangeduid als: buffelziekte, buffel-
bacil, huidknobbels, granuloomcellen, enz.
Lepra nervorum en de bijzondere vorm daarvan, lepra maculo-
anaesthetica, worden buiten beschouwing gelaten. Het onderzoek
der buffelziekte heeft geen duidelijke aanwijzingen gegeven, dat
ook aandoeningen van neurogenen aard aanwezig zijn (behoudens
het verloren gaan van zenuwen in het granuloom). Er werden geen
maculo-anaesthetische vlekken gezien, wèl kwam onregelmatige
depigmentatie voor, die echter nooit symmetrisch was en waarbij
anaesthesie niet kon worden aangetoond, hetgeen overigens bij
buffels moeilijk te constateeren is. Ook werd haaruitval waargeno-
men. Deze symptomen, die bij lepra voorkomen, worden daarbij wel
beschouwd van trophoneurotischen aard te zijn. Met een korte ver-
melding van de overeenkomst als symptoom, wordt de oorzaak van
de depigmentatie en den haaruitval in het midden gelaten.
De localisatie der buffelziekte, als Äuicfknobbels, komt overeen
-ocr page 228-met lepra tuberosa. In het algemeen schijnen de lepromen vlakker
te zijn en groote lepromen minder veel voor te komen dan groote
huidknobbels. De diffuse verdikkingen (facies leonina), veroorzaakt
door uitgebreide infiltraten, komen bij de buffelziekte niet voor,
zoodat de knobbels en de conglomeraten duidelijker uitkomen.
Klingmüller (1930) geeft in zijn handboek (pag. 285) een
afbeelding van lepra tuberosa met groote knobbels, die hetzelfde
beeld vertoonen. Wèl worden bij de buffelziekte kleine locale infil-
traten aangetroffen, en overigens alle overgangen van kleine (mili-
aire), tot grootere (papels) en zeer groote knobbels.
Andere punten van overeenkomst zijn de harde consistentie der
huidknobbels, het latente, niet pijnlijke karakter daarvan, het voor-
komen in enkele gevallen van aandoeningen op het neusslijmvhes.
Lymphklieren zijn bij de buffelziekte als regel niet gezwollen en
het onderzoek der uitstrijkpraeparaten was bij vier ziektegevallen
negatief; het histologisch onderzoek van ziektegeval no. VII heeft
echter aangetoond, dat lymphklieren, ook al zijn ze niet gezwollen,
bacillen kunnen bevatten.
Het verloop van beide ziekten is uiterst slepend. In het algemeen
is de buffelziekte minder actief en goedaardiger dan bij lepra het
geval is, overeenkomend met dien vorm van lepra, waarbij knobbels
langen tijd nagenoeg onveranderd kunnen blijven. Voor deze min-
dere activiteit pleit ook het als regel negatieve resultaat van het
onderzoek der lymphkheren en het feit, dat in inwendige organen
nimmer bacillen werden aangetroffen. Bij lepra schijnen steeds ook
de lymphklieren te zijn aangetast; dikwijls ook de inwendige orga-
nen en de zenuwen; zuivere lepra tuberosa is zeldzaam. Bij de
buffelziekte werden daarentegen tot nog toe alléén aandoeningen
in den vorm van huidknobbels gevonden.
De diepgaande ulceraties en de mutilaties der lepra komen bij
de buffelziekte niet voor; ulceraties hebben hier een goedaardig
verloop, beperken zich als regel tot oppervlakkig weefselverlies met
spoedig herstel der verhoorning; dit laatste komt volgens Unna
ook bij lepra voor. Bovendien moet hierbij in aanmerking worden
genomen, dat diepgaande ulceraties en misvormingen bij lepra wel
kunnen ontstaan uit lepromen, maar dat de ontwikkeling ervan op
tropho-neurotische basis bevorderd wordt; het zijn feitelijk geen
symptomen der zuivere lepra tuberosa, maar van lepra nervorum
of lepra mixta.
De acute huidverschijnselen met een korte, niet hevige koorts-
periode en huiderytheem. waargenomen bij de ziektegevallen V en
VI. komen overeen met de beschrijving van acute, tusschentijdsche
processen bij lepra, waarbij eveneens het uitgroeien van leprornen
uit de kleine erythemateuze infiltraten niet steeds plaats heeft.
Verweeking der knobbels, zonder verettering, komt zoowel bij
huidknobbels als bij lepromen vöor.
Necrose, in den vorm van coagulatie necrose, is bij huidknobbels
een veel voorkomend verschijnsel, meestal als zeer kleine haardjes,
ook wel bijna een geheelen knobbel in beslag nemend. Deze vorm
van necrose wordt gezegd bij lepra tuberosa niet voor te komen;
echter wèl bij de tuberkuloïde lepra. Een fundamenteel verschil is
het dus feitelijk niet, wèl een gradueel verschil.
Verkalking is bij de buffelziekte een regelmatig voorkomend
proces, zoodra necrose optreedt. Bij lepra wordt van verkalking
zelden gesproken, i) Het is niet onmogelijk, dat bij buffels de
algemeene voorwaarden voor het deponeeren van kalk in necro-
tische haarden gunstiger zijn dan bij den mensch; ook bij runderen
is in het algemeen de neiging tot kalkafzetting in necrotische haar-
den groot.
Het negatieve resultaat der vele kweekproeven en dierentingen
zijn een belangrijke aanwijzing voor de nauwe verwantschap tus-
schen de buffelbacil en de leprabacil.
Het positief verloop van de ophthalmo-tuberkulinaties bij enkele
buffels komt overeen met het feit. dat vele lepralijders positief op
tuberkuline reageeren.
Bacterioscopisch is er een zeer groote overeenkomst. Het belang-
rijkste hiervan is de groepeering der bacillen tot bundels en globi,
en het granulair-korrelig verval daarvan. De bundelvormige ligging
bij de buffelziekte is niet van dien aard. dat het aan ..sigaren-
1) A S C h 0 f f zegt: ..Mitunter kommt es in den Lepromen auch zur Bildung
geschichteter Kalkkörperquot;.
bundelsquot; doet denken, maar deze bij lepra gebruikelijke naam is
mooier, dan uit microfoto's en uit de onderzochte praeparaten blijkt.
Ook in geteekende afbeeldingen van leprabacülen komt de hgging
als regel geheel overeen met die van buffelbacillen. De samenvoc'
ging tot globi is gelijk aan die van leprabacillen en overtreft die
zelfs in afmetingen. Ook het korrelig verval der bacillen is sterker;
het staafjesverband gaat daarbij ten slotte geheel verloren. Deze
voor de leprabacil zoo karakteristieke eigenschappen worden dus
bij de buffelziekte in overtreffen den trap teruggevonden.
Ook de afmetingen der buffelbacil komen overeen met die van
de leprabacil; evenals de zuurvastheid, in het bijzonder de kleuring
volgens Baumgarten en Klingmüller. Deze kleurmetho-
den hebben differentieel diagnostisch echter slechts geringe waarde.
Histologische punten van overeenkomst zijn het vaathoudende
karakter van het granuloomweefsel, behoudens op plaatsen waar
de cellen dicht opeen gedrongen liggen; het vrij laten van de epi-
dermis (behalve bij ulceratie); het uitgroeien van het granuloom,
perivasculair en langs haarzakjes, klieren en Mm. arrectores pih;
de atrophie van deze huidelementen in het granuloom; het verdwij-
nen van elastische vezelen; het verdwijnen, in het centrum van het
granuloom, van kleine zenuwen; het chronische karakter van het
granuloom; het voorkomen — naast granuloomcellen — van vele
fibroblasten; vervolgens, in relatief gering aantal, van lymphoïde
cellen, o.a. als ophoopingen in de omgeving van kleine bloed-
vaatjes; in nog geringer aantal, van leucocyten.
Hierbij schijnt echter de neiging tot bindweefselwoekering ster-
ker te zijn dan bij lepra, waardoor eilandjes van granuloomweefsel
ontstaan en ten slotte het geheel fibreus kan worden omgevormd.
Het belangrijkst zijn echter de vacuolisatie door globivorming;
de vervetting, zoowel in de bacillenhoudende vacuolen als in de
granuloomcellen en het voorkomen van zeer veel globi van bacillen
in het granuloom.
De globi, zoowel de bol als de kransvorm, ingebed in vetmassa's,
komen geheel overeen met die van leprabacillen, behoudens dat hun
afmetingen dikwijls grooter zijn en het korrelig verval sterker is.
De vervetting in en om die globi is eveneens geheel met die van
-ocr page 231-lepra te vergelijken (behoudens, dat de differentiatie in vetsoorten
nog niet kan worden beoordeeld).
De vervetting der granuloomcellen is echter gradueel als regel
minder sterk dan in de lepracel, beperkt zich soms tot een „besto-
venquot; zijn van het cytoplasma met fijne vetbolletjes, en was slechts
bij uitzondering zóó sterk, dat het granuloomweefsel er in paraffine-
coupes een vacuolairen bouw door kreeg, die met den vacuolairen
bouw van V i r c h O w sche lepracellen is te vergelijken (materiaal
no. 104, volgnummer VII). De schuimstructuur der granuloomcellen
in paraffinecoupes, veroorzaakt door de vervetting, is steeds veel
fijnmaziger dan de vacuolen in de lepracel en mag daarmee niet
worden vergeleken.
In de V i r c h O w sche lepracel bevinden zich vet, bacillen (even-
tueel korrelig verval daarvan) en meerdere vacuolen. De bacillen
komen er in voor als kleine bundels of globi, ingebed in het vet;
maar ook liggen ze buiten en tusschen de „echtequot; vacuolen
(Herxheimer), eveneens in het vet. Wat hier, in één cel, naast
elkaar te zien is, in en om meerdere kleine vacuolen, concentreert
zich bij de buffelziekte in één groote vacuole. De kransvormige lig-
ging, ingebed in vet, is hier te vergelijken met de ligging van lepra-
bacillen om en tusschen de vacuolen der lepracel; de leege ruimte
daarin als een „echtequot; vacuole. Dat concentreeren in één groote
vacuole komt trouwens ook, zij het minder algemeen, bij lepra
voor. Door J e a n s e 1 m e wordt het zelfs het uiterste stadium
(„stade ultimequot;) van de lepracel genoemd. Bij de buffelziekte is
regel, wat bij lepra als het summum van een lepracel wordt be-
schouwd. De lepracel met de vele, kleinere vacuolen, wordt echter
niet gevormd (in het hiervóór genoemde materiaal no. 104 bevatten
de vervette granuloomcellen geen bacillen, waren dus geen echte
„lepracellenquot;).
De als regel intracellulaire ligging van leprabacillen is óók karak-
teristiek voor buffelbacillen. De vacuolen met globi worden intra-
cellulair gevormd en krijgen pas later afmetingen, waardoor intra-
cellulaire hgging onmogelijk wordt, geheel conform bij lepra. De
nog grootere holten, voornamelijk gevuld met korrelig vervallen
bacillen, worden bij lepra niet vermeld.
Behalve in de granuloomcellen en „holtenquot; werden de buffel-
bacillen o.a. gezien in haarzakjes, hetgeen ook bij lepra voorkomt.
In andere cellen — behoudens enkele malen in leucocyten —
werden ze echter nimmer aangetroffen. Ook niet in endotheliën
van bloedvaten, wat bij lepra algemeen wordt waargenomen. Dit
verklaart wellicht tevens, dat de buffelziekte zoon latent karakter
heeft en tusschentijdsche acute aanvallen niet of zeer zeldzaam voor-
komen.
Bij de buffelziekte worden de granuloomcellen o.a. tot L a n g-
h a n s sehe reuzencellen, wat bij lepra wel is waar voor kän komen,
maar toch zeker geen regel is.
Als technische bijzonderheid dient te worden vermeld, dat in
paraffinecoupes van het vergelijkingsmateriaal van „lepra tuberosaquot;
o.a. „vacuole-achtige holtenquot; voorkwamen, tot 44 X 38 micra groot,
die in paraffinecoupes leeg waren, behoudens een blauwe onregel-
matige massa; in gelatine-vriescoupes bevatten ze karakteristieke
globi; geheel conform bij de buffelziekte. Ook overigens waren in
de paraffinepraeparaten vele bacillen verdwenen, óók uit de V i r-
chowsche lepracellen. Deze technische bijzonderheden komen
overeen met de ervaringen, bij de buffelziekte opgedaan.
Samenvattend kan worden gezegd, dat de overeenkomst van de
morphologie en de zoo belangrijke onderlinge groepeering van
buffelbacillen respectievelijk van leprabacillen, zeer groot is. De bij
den gastheer opgewekte weefselreactie is in vele opzichten dezelfde,
de pathognostisch belangrijke vacuolisatie en vervetting is een op
den voorgrond tredend verschijnsel. De V i r c h o w sehe lepracel
wordt niet gevormd, maar wèl overtroffen. In het buffellichaam
komt echter meer coagulatie necrose, verkalking en vorming van
Langhans sehe reuzencellen voor.
De klinische verschijnselen vertoonen eveneens een zeer groote
overeenkomst tusschen de buffelziekte en lepra tuberosa.
De negatieve resultaten van het biologisch onderzoek zijn een
belangrijke steun voor de nauwe verwantschap tusschen de buffel-
bacil en de leprabacil.
VII. NOMENCLATUUR. DIAGNOSTIEK.
Deze „huidknobbelziektequot; bij buffels is geen tuberkulöse en geen
paratuberkulose, maar komt het meest overeen met lepra tuberosa
van den mensch.
Is deze buffelziekte identisch met lepra?
Indien men onder identiteit verstaat een volkomen analogie der
ziekteverwekkers, dan kan deze vraag bij den huldigen stand van
de kennis der biologie van de leprabacil en den verwekker van deze
buffelziekte niet worden beantwoord; het zal ook in de naaste toe-
komst welhcht nog niet mogelijk zijn. Maar de mogelijkheid der
identiteit kan ook niet è priori worden ontkend.
Is de overeenkomst met lepra zóó groot, dat aan deze ziekte de
naam buffellepra, lepra bubalorum, mag worden gegeven?
Een volledige identiteit van den verwekker der beide ziekten is
hiervoor, evenals bij de humane-, bovine- en aviaire tuberkulöse,
niet eens noodig. Maar ook een volledige overeenstemming van het
ziektebeeld en de histo-pathologische veranderingen is geen „con-
ditio sine qua nonquot;. Dat ziekteprocessen bij verschillende diersoor-
ten, ook al worden ze door dezelfde ziektekiem veroorzaakt, ver-
schillende pathologische beelden kunnen vertoonen, is bekend.
Het criterium voor de ziektebenaming is derhalve geen scherp
omschreven begrip. Waar positief biologisch onderzoek zulks mo-
gelijk maakt (tuberkulöse), kunnen vergelijkende experimenten als
basis dienen. Waar dit criterium ontbreekt en het ziekteproces nog
min of meer een onopgelost probleem is (lepra bij den mensch, huid-
knobbelziekte bij buffels), zal de benaming steeds een strijdvraag
kunnen blijven, waarbij men te eeniger tijd stelling dient te nemen.
Vormen de verkregen bevindingen daarvoor reeds thans een
voldoende overtuigende basis?
Waar van een positief bewijs geen sprake kan zijn, behoort per-
soonlijke overtuiging den doorslag te geven. De basis voor die over-
tuiging acht ik reeds voldoende gelegd. De voornaamste punten
van vergelijking met lepra tuberosa van den mensch: de khnische
verschijnselen, het verloop, het bacterioscopisch beeld, de cultuur-
en dierenting, en de histo-pathologie, werden bij het onderzoek
betrokken. Dat onderzoek behoort ongetwijfeld nog in vele opzich-
ten, op vergelijkend-pathologische basis, te worden aangevuld en
uitgebreid. Maar het vormt een grondslag, die — naast vergelijkmg
met literatuurgegevens en histologische praeparaten — voldoende
overtuigend is om te concludeeren, dat deze ziekte, zooal niet iden-
tisch met lepra van den mensch, in elk geval een zeer groote over-
eenkomst vertoont, die in de benaming tot uiting dient te komen.
Namen als „para-quot; of „pseudolepraquot; komen daarvoor niet m
aanmerking, daar ze den nadruk zouden leggen op een belangrijk
verschil met lepra, hetgeen niet gemotiveerd is.
De eenig juiste oplossing is dus, deze buffelziekte aan te duiden
met den naam buffellepra, lepra bubalorutn, waartoe — in analogie
met de bij tuberkulöse gebruikelijke nomenclatuur — een identiteit
en een volledige overeenkomst met lepra van den mensch niet wordt
vereischt. De volgende nomenclatuur dient dus te worden toegepast:
Lepra bubalorum, buffellepra, voor het ziekteproces in het
algemeen;
Lepra tuberosa bubalorum, tubereuze buffellepra, indien men den
nadruk wil leggen op den bijzonderen vorm, waaronder deze ziekte
tot nog toe slechts is waargenomen.
De diagnose „lepra bübalorumquot; kan worden gesteld op grond
van het klinische beeld, aangevuld met een microscopisch onderzoek
op zuurvaste bacillen. De karakteristieke groepeering en het gra-
nulair-korrelig verval daarvan zijn dan reeds voldoende, om tot
een zekere diagnose te komen. Bij negatief resultaat van het micros-
copisch onderzoek, waarbij ook op wormeieren en -larven moet
worden onderzocht ter uitsluiting van „onchocercosis , dient een
nader histologisch onderzoek te worden ingesteld, eventueel aan-
gevuld met een biologisch onderzoek.
VIII. SAMENVATTING. CONCLUSIE.
Onder den titel „huid-tuberculose (?) bij buffelsquot; vestigden
K O k en R O e s 1 i in 1926 de aandacht op een nog onbekend ziekte-
beeld bij buffels, waargenomen bij drie slachtdieren te Semarang.
Zij uitten daarbij de veronderstelling, dat het misschien wel een
soort van lepra zou kunnen zijn.
In de periode van Augustus 1925 tot November 1932 gelukte het
met veel moeite 8 nieuwe ziektegevallen op te sporen, waarvan het
onderzoek in deze publicatie wordt beschreven. De ziekte werd
voorloopig aangeduid als „huidknobbelziekte bij buffelsquot;.
In de periode van Maart 1933 tot April 1934 kon bovendien op
grond van ingezonden uitstrijkpraeparaten de diagnose huidknobbel-
ziekte worden gesteld bij 10 buffels.
In totaal zijn dus reeds 21 gevallen in Nederlandsch-Indië ge-
constateerd, verdeeld over de veeartsenijkundige ambtskringen
Semarang, Serang, Cheribon, Batavia en Manado. De ziekte komt
derhalve zoowel op Java als op Celebes voor, terwijl aangenomen
mag worden, dat bij meerdere bekendheid en stelselmatig onder-
zoek nog vele gevallen zullen kunnen worden opgespoord.
Klinisch is het meest op den voorgrond tredende verschijnsel de
aanwezigheid van huidknobbels, van i 5 tot 60 mm. groot, die
soms dicht bijeen liggen en groote conglomeraten vormen. Ze zijn
hard van consistentie, de grootste knobbels soms met meer of minder
duidelijke fluctuatie. Ook komen kleine huidinfiltraten voor, waarbij
de huid niet of slechts zeer flauw is gebombeerd. De knobbels
kunnen ulcereeren, hetgeen echter een zeer langzaam verloop heeft,
waarbij telkens een oppervlakkig laagje verloren gaat, zoodat groote
knobbels pas na eenige jaren weer tot op het oorspronkelijke huid-
niveau zijn teruggebracht. In den loop van het ziekteproces kan
depigmentatie en verminderde beharing optreden. De uitbreiding
van de huidprocessen is zeer verschillend, beperkt zich als regel
tot het voorkomen van knobbels van verschillende afmetingen op
enkele lichaamsstreken, zonder huidinfiltraten, maar ook kan bijna
het geheele hchaam met knobbels en huidinfiltraten bedekt zijn.
Behalve in de huid waren er bij twee buffels ook aandoeningen
in den neus; één van deze buffels had zweren en granulaties op
het neusslijmvlies.
De algemeene gezondheidstoestand is in het algemeen goed, de
dieren kunnen voor de gebruikelijke werkzaamheden worden benut
en werden door de vroegere eigenaars als volkomen volwaardig
beschouwd.
Acute huidverschijnselen werden in den loop van een bijna
3-jarigen observatietermijn slechts waargenomen bij twee buffels
met uitgebreide huidprocessen. Daarbij ging een geringe, kort aan-
houdende temperatuursverhooging gepaard met een aanvankelijk
algemeen huiderytheem en algemeene hyperaesthesie, waaruit na
enkele dagen ontelbaar vele hyperaemische, kleine, iets bombee-
rende vlekjes achter bleven, die na 10 tot 24 dagen weer geheel
verdwenen. Er ontstonden dus geen nieuwe knobbels of infiltraten
uit; het verband tusschen de huidknobbelziekte en deze acute ver-
schijnselen kon niet worden aangetoond, maar is wel zeer waar-
schijnlijk.
Het verloop der ziekte is overigens bij uitstek chronisch. Alléén
bij jarenlange observatie kunnen veranderingen der processen
worden geconstateerd, waarbij ulceratie en uiterst langzame resorp-
tie de voornaamste verschijnselen zijn, gepaard met wijzigingen der
pigmentatie en beharing. Het ontstaan van de processen werd geen
enkele maal geconstateerd.
In de huidknobbels worden steeds zuurvaste microörganismen
aangetroffen van eenzelfde type, waarvan vooral de onderlinge
groepeering een zeer bijzondere is. Ze komen voor als gave staafjes,
maar men vindt ook donkere, ronde granula; bacillenstukjes; roode,
niet altijd zuiver ronde, maar hoekige korrels; coccothrixvormen.
De staafjes en granulair-korrehge vervalproducten groepeeren zich
tot typische bundels en globi, die groote afmetingen kunnen aan-
nemen en reeds bij zwakke vergrooting kunnen worden onderkend.
Dit beeld is zóó karakteristiek, dat de diagnose bij huidknobbels
alléén op grond daarvan kan worden gesteld.
Behalve in de huidknobbels kwamen deze zuurvaste microörga-
-ocr page 237-nismen ook voor in de waargenomen processen van het neusshjm-
vhes en werden ze bij één van de vijf ter sectie gekomen buffels
ook gevonden in de regionaire lymphklieren der huidprocessen. In
bloed en organen werden ze nimmer aangetroffen.
Uitgebreide serie's van kweekproeven, met langdurige, tot 2 jaar
lange controle der voedingsbodems, leverden negatieve resul-
taten op.
Infectieproeven bij buffels, cavia's, konijnen, kippen, witte ratten
en witte muizen, met langdurige observatietermijnen (cavia's en
konijnen tot 24 maanden, kippen tot 7 maanden, ratten tot 16 maan-
den) verliepen eveneens negatief.
De tuberkulinatie door middel van de ophthalmo-reactie was bij
drie van de acht ziektegevallen positief i) met bovine tuberkuline,
waarvan éénmaal dubieus en overigens negatief bij subcutane tuber-
kulinatie. Met aviaire tuberkuline waren de reacties negatief. Enkele
malen werden intradermale tuberkulinaties verricht bij geïnfecteerde
kleine proefdieren, met negatief resultaat.
Het histologisch onderzoek levert technische moeilijkheden op.
Buffelhuid met huidknobbels zijn buitengewoon lastige objecten om
te snijden. Het grootste bezwaar is echter, dat de globi van bacillen
bij het maken van paraffinecoupes als regel geheel uit de praepara-
ten verdwenen zijn, in mindere mate ook bij vriescoupes. Dit wordt
veroorzaakt, doordat de globi liggen in ronde tot rond-ovale holten,
a.h.w. ingebed in een vetsubstantie. Het gezamenlijk aanwezig zijn
van bacillen en vet in scherp omschreven holten is oorzaak van het
verloren gaan der globi in paraffinecoupes, door de behandeling
met vetoplossende middelen tijdens insluiting en kleuring. In gewone
vriescoupes is dislocatie der globi onder deze omstandigheden
eveneens makkelijk. Het onderzoek naar een bruikbare techniek
leidde tot toepassing van gelatine-insluiting, gelatine-vriescoupes
en een daarbij passende kleuringstechniek, welke uitvoerig worden
beschreven.
Macroscopisch is de vorm van de meeste knobbels rond tot rond-
ovaal, met scherpe grenzen, stevig vastzittend in het omgevende
cutane weefsel. De kleinste knobbeltjes zijn dikwijls onregelmatiger
1) Bij één hiervan was de positieve reactie wegens chronische hyperaemie der
conjunctivae onbetrouwbaar.
van vorm en liggen meer infiltratief in de cutis. Op sneevlakte zijn
de knobbels egaal geel tot bruin en zonder teekening, of ze hebben
fijne of breedere witte strepen van bindweefseldraden, waardoor
het knobbelweefsel in onregelmatige eilandjes wordt verdeeld. De
consistentie is harder dan van een lymphkher, tot zeer hard, als
peesweefsel. De sneevlakte is meestal vochtig-vettig-glanzend. Bo-
vendien bevatten ze dikwijls speldeknop groote puntjes, veroorzaakt
door locale necrose en verkalking. Grootere kalkhaardjes komen
voor en hebben als regel het aspect van een mortelachtige substan-
tie; bij uitzondering werden bij een buffel, aan het einde van een
vierjarigen observatietermijn, compacte amorphe kalkhaardjes ge-
vonden met een consistentie als van schoolkrijt.
De sneevlakte kan ook geelwitte, onregelmatige eilandjes of
strepen vertoonen, waardoor het geheel a.h.w. een gemarmerd
uiterlijk krijgt. Dit is als regel alléén het geval bij grootere knobbels
en wordt veroorzaakt door necrose. De consistentie is anders dan
van een echte verkazing, n.1. vaster en meer samenhangend.
Weefselvervloeiïng zonder verettering komt voor in sommige
groote knobbels als een geelwit waterig vocht, met kleine weefsel-
vlokjes (necrose) en zanderige witte stukjes er in (kalkvorming).
De consistentie der granulaties op het neusslijmvlies is minder
hard dan van huidknobbels; de zweren zijn bedekt met gele pus en
hebben aan de randen duidelijke granulaties.
Lymphklieren zijn slechts bij uitzondering vergroot, zonder
haarden er in.
Microscopisch blijken de huidaandoeningen als regel gelocaliseerd
te zijn in het corium, waarbij in de meeste gevallen een subepider-
male strook vrij gelaten wordt, waarvan de breedte zeer sterk uit-
een kan loopen, van een uiterst dun laagje van collagene vezelen,
tot meerdere millimeters. Bij ulceratie wordt secundair ook de
epidermis aangetast; karakteristieke elementen van knobbelweefsel
komen er niet in voor. Subcutane hgging is zeldzaam. Huidinfiltra-
ten hebben de binnenzijde van de epidermis tot basis, met vrijlating
van een uiterst dunne weefselstrook, en stralen uit in de richting
van het coriumweefsel.
De huidknobbels zijn granulomen, waarvan het algemeen type
kan worden gekenmerkt als een vaathoudend, celrijk weefsel, dat
in paraffinecoupes reeds bij zwakke vergrooting vele ronde tot
rond-ovale vacuole-achtige holten vertoont. Het celrijke weefsel
bestaat voornamelijk uit groote „granuloomcellenquot; (zie hierna) en
fibroblasten; minder talrijk zijn lymphoïde cellen, nog minder in
aantal polymorphkernige leucocyten. Acute ontstekingsverschijn-
selen ontbreken, de begrenzing is niet scherp en zonder demarkee-
rende weefselreactie der omgeving. Collagene vezelen vormen in
het granuloom een fijn netwerk. Bindweefselbundels, hetzij primair
reeds aanwezig dan wel door fibroblastenwoekering ontstaan, geven
dikwijls aan het granuloom den vorm van onregelmatige eilanden.
Aan den rand van het granuloom komen ze voor als kleine uitloo-
pers, die indringen in het omgevende weefsel, zonder acute ontste-
kingsreacties te verwekken. Necrose komt bij dit algemeene gra-
nuloomtype voor als onregelmatig verspreide en onregelmatig
gevormde kleine plekjes, die niet op den voorgrond treden. Als
regel grenzen ze zonder demarkatiezóne onmiddellijk aan „levendquot;
granuloomweefsel.
De granuloomcellen zijn macrophagen, één- tot meerkernige
groote cellen en reuzencellen, waaronder van het type L a n g-
h a n s. Morphologisch komen allerlei overgangen van deze celsoor-
ten voor. In deze cellen, waarvan het plasma een schuimstructuur
heeft, kunnen vacuolen voorkomen; als regel echter niet meer dan
één vacuole in een cel. Grootere, vacuole-achtige holten, liggen niet
meer intracellulair, maar zijn omringd door granuloomcellen of
andere celsoorten. Het aantal vacuolen en vacuole-achtige holten
loopt bij verschillende ziektegevallen sterk uiteen en was bij buffel
no. 250 (geval VII) zeer groot; hier was ook het aantal kleine infil-
traatcellen grooter dan bij andere buffels.
In gelatine-vriescoupes blijkt de schuimstructuur van granuloom-
cellen te worden veroorzaakt door vervetting van het cytoplasma.
De vacuolen en vacuole-achtige holten bevatten groepjes, bundels
of globi van bacillen, dan wel granulair-korrelig verval daarvan;
bovendien bevatten ze vet en leege (met gelatine geïmpregneerde)
ruimten. Deze vervetting is een op den voorgrond tredend ver-
schijnsel, evenals het beeld der bacillenglobi, die a.h.w. in het vet
zijn ingebed. De microörganismen vullen de „vacuolenquot; niet altijd
geheel op, maar liggen wel excentrisch of kransvormig.
Elastische vezelen en kleine zenuwen gaan in het granuloom te
-ocr page 240-gronde. Bloedvaten en capillairen ontbreken alléén in die gedeelten,
waar granuloomcellen dicht aaneengedrukt liggen.
Bacillen liggen als regel intracellulair in granuloomcellen. In het
lumen, de endotheelbekleeding of de wanden van vaten, zoomede
in zenuwen, komen ze niet voor. Of ze in lymphspleten of lymph-
banen terecht kunnen komen, was uit het morphologische beeld niet
te constateeren; dat het mogelijk is, blijkt uit het feit, dat in de
lymphklieren van een der buffels globi van zuurvaste staafjes
werden gevonden.
De „relatief jongequot; uitloopers van granulomen vormen zich peri-
vasculair, waarbij het proces voortschrijdt langs het losse bind-
weefsel rondom die vaten; in de oppervlakkige coriumlagen ook om
smeerkheren, zweetklieren en haarzakjes, die op den duur atropisch
te gronde gaan. Granuloomcellen of bacillen komen hierbij niet
in de kheren of haarzakjes terecht. Wèl werden bacillenglobi een
enkele maal aangetroffen in haarzakjes van een huidinfiltraat.
Wanneer slechts enkele granuloomcellen op verwijderden afstand
van het granuloom hggen, zijn ze door hun vervetting het makke-
lijkst te onderkennen bij vetkleuring.
Bindweefselwoekering kan op den duur (na enkele jaren) leiden
tot fibreuze omvorming van het granuloom.
Necrose kan in groote knobbels in uitgebreiden vorm voorkomen,
maar kan ook achterwege blijven. Collagene vezelen blijven er lang
als een samenhangend netwerk in bewaard. Verkalking is steeds
een begeleidend verschijnsel. Necrose en verkalking kunnen ge-
paard gaan met weefselvervloeiïng, zonder dat daarbij etterig verval
optreedt. Ook in de necrotische en verkalkte gedeelten bevinden
zich nog vacuole-achtige holten. Deze zijn steeds gevuld met gra-
nulair-korrehg vervallen microörganismen, nooit met staafjes.
Waarschijnlijk zijn circulatie- en voedingsstoornissen in het com-
pacte weefsel der groote knobbels de oorzaak van deze necrotische
processen; niet de toxische werking der microörganismen.
De epidermis vertoont voornamelijk atrophie en veranderingen in
pigmentatie. Bij ulceratie gaat de epidermis met de bovenste laag
van granuloomweefsel necrotisch te gronde en vormt zich een
nieuwe epitheelbekleeding, onmiddellijk in aansluiting op het actie-
ve, bacillen- en granuloomcellen bevattende weefsel-. Meerdere
oppervlakkige lagen kunnen aldus achtereenvolgens necrotisch
worden en successievelijk worden afgestooten.
Een bijzonderheid is het voorkomen van groote globi in groote
holten. De inhoud bestaat nimmer uit gave staafjes alléén. Hoe
grooter de holten, hoe geringer in het algemeen het aantal staafjes.
De grootste van deze holten, bij uitzondering waargenomen, was
975 X 780 micra, met het bloote oog reeds zichtbaar, en bevatte
uitsluitend granulair-korrelig vervallen microörganismen.
Een bijzondere vacuolaire bouw van het granuloomweefsel, ver-
oorzaakt door een zeer sterke vervetting der granuloomcellen, werd
gezien bij buffel no. 229 (geval IV).
Het beeld van slijmvliesaandoeningen komt in hoofdzaak overeen
met dat van granuloomweefsel der huid. De propria mucosae en de
oppervlakkige kherlagen zijn het meest aangetast. Kheren en uit-
voergangen worden verdrongen door granuloomweefsel. Granu-
loomcellen of bacillen worden in de lumina van klieruitvoergangen,
tubuli en acini niet aangetroffen. De processen leiden zoowel tot
diepgaande ulceratie als tot woekerende granulatie, gevormd door
het granuloomweefsel zelve.
Differentieel diagnostisch komen slechts ziekten in aanmerking,
die veroorzaakt worden door pathogene zuurvaste staafjes. On-
danks het negatieve resultaat van biologische experimenten mag op
grond van het bacterioscopische- en het histologische beeld worden
geconcludeerd, dat deze buffelziekte een infectieziekte is, veroor-
zaakt door pathogene zuurvaste staafjes.
Tuberkulose en paratuberkulose kunnen worden buitengesloten.
De in Amerika voorkomende cutane en subcutane knobbels bij run-
deren komen voor een vergelijking met de buffelziekte niet in aan-
merking. Klinisch kunnen wormknobbels voor „huidknobbelsquot;
worden aangezien.
Lepra tuberosa bij den mensch komt voor vergelijking wèl in
aanmerking. Van deze ziekte wordt een kort overzicht gegeven, be-
nevens histologische bijzonderheden. Op grond van literatuurgege-
vens en het histologisch onderzoek van lepramateriaal, wordt een
vergelijking gemaakt tusschen de buffelziekte en lepra tuberosa bij
den mensch. Hiervoor moet worden verwezen naar het betreffende
hoofdstuk VI b. Samenvattend kan hiervan worden gezegd, dat de
overeenkomst van de morphologie en de zoo belangrijke onderlinge
groepeering van de bacillen der buffelziekte respectievelijk van
leprabacillen, zeer groot is. De bij den gastheer opgewekte weefsel-
reactie is in vele opzichten dezelfde, de pathognostisch belangrijke
vacuolisatie en vervetting is een op den voorgrond tredend ver-
schijnsel. De Virchow sche lepracel wordt wel is waar niet op
overeenkomstige wijze als bij den mensch gevormd, met meerdere
vacuolen in een cel, maar wèl overtroffen door concentratie van
bacillen, vet en leege ruimten („echtequot; vacuolen) in één groote
vacuole, overeenkomend met het uiterste stadium der V i r c h o w-
sche lepracel. In het buffellichaam komt echter meer coagulatie-
necrose, verkalking en vorming van Langhans sche reuzencellen
voor. De klinische verschijnselen vertoonen een groote overeen-
komst tusschen de buffelziekte en lepra tuberosa. De negatieve
resultaten van het biologisch onderzoek zijn een belangrijke steun
voor de nauwe verwantschap tusschen de buffelbacil en de lepra-
bacil.
Op grond van de groote overeenkomst met lepra tuberosa bij
den mensch wordt aan de buffelziekte den naam gegeven van
lepra babalorum, „buffellepraquot;, voor het ziekteproces in het alge-
meen; lepra tuberosa bubalorum, „tubereuze buffellepraquot;, indien
men den nadruk wil leggen op den bijzonderen vorm, waaronder
deze ziekte tot nog toe slechts is waargenomen.
CONCLUSIE.
Lepra bubalorum is een door zuurvaste microörganismen veroor-
zaakte chronische infectieziekte, welke zeer groote overeenkomst
vertoont met lepra tuberosa van den mensch. De vraag, of de ver-
wekker van lepra bubalorum volkomen identisch is met de lepra-
bacil van den mensch en of wederzijdsche infectie mogelijk is, kan
nog niet worden beantwoord.
LITERATUUR.
Asch O ff, L. Die leprösen Neubildungen. Path. Anat., 1928. I.
Babes, V. Die Lepra. Spec. Path. u. Ther. hrsg. von Herrn. Nothnagel,
XXIV, 2, Wien 1901. Hoofdstuk Path. Anat., die Lepra der Haut,
pag. 86.
Bergman, R. A. M.; Sitanala en Sardjito. Een proef met het kweeken
van leprabadllen in culturen van leucocyten in vitro. Mededeelingen
Dienst Volksgezondheid Ned. Indië, 1933. afl. III.
Cedercreutz, A. Leprastudien, angeschlossen an einige neue histologische
Beobachtungen bei Lepra tuberosa. Arch. f. Dermat. u. Syph., 1921,
128, pag. 20.
Chuma, M. und Gujo, K. Eine histologische Untersuchung über das Leprom
mittels Vitalfärbung. Virch. Arch. 1923, 240, pag. 469.
Conference on Leprosy, Report of the Leonard Wood Memorial —.
The Philipp. Joum. of Sc.. 1931, 44, pag. 451.
D a i n e s, L. L. and A u s t i n, H. A study of so-called skin-lesion and no-visible-
lesion tuberculin-reacting cattle. Joum. Amer. Vet. Med. Ass., 1932.
80, pag. 414.
D i e t r i c h, A. Ueber die Joressche Methode der Konservierung. Centrbl. Allg.
Path. Anat., 1926, 37, 7, pag. 289.
- Allgemeine Pathologie und Pathologische Anatomie. Leipzig, 1933, I,
2e. Auflage.
Emil e-Weil. P. Essais de culture du bacille lépreux. Ann. de l'Inst. Fast.,
1905. Vol. 19. no. 12. pag. 793.
Favre. M. et Savy, P. Histologie pathologique du léprome cutané aigu.
Arch. med. exp. et d'anat. path.. 1913, 25, pag. 225. (met gekleurde
platen.)
Frieboes, W. Lepra. Grundriss der Histopathologie der Hautkrankheiten.
Leipzig 1924, 2e. Auflage, pag. III.
G a s k e 11, J. F. A method of cutting frozen sections by embedding in gelatin.
Joum. of Path, and Bact., 1912113, 17, pag. 58.
G i 1 r u t h, J. A. en S w e e t, G. Onchocerca gibsoni: the cause of wormnodules
in Australian cattle. Austalasian Ass. for the Advancem. of Sc..
1912. XIII.
Gräff, S. Gelatine-einbettung für Gefrierschnitte. Münch. Med. Wschr., 1916,
63, II, pag. H82.
Hansen, G. A. Die Lage der Leprabacillen. Virch. Arch., 1886. 103, pag. 388.
Henderson, J. M. A review of our present knowlegde of the bacteriology
and pathology of human leprosy. The Ind. Med. Gaz, 1930. Vol. 65,
no. 2., pag. 93.
Herrold, R. D. Egg Yolk agar medium for the growth of tubercle bacilli.
The Joum. of Inf. Dis., 1931. pag. 236.
Herxheimer, G. Über die Leprazellen. Virch. Arch. f. Path. An. u. Phys.,
1923. 245, pag. 403.
Hoepke, H. Histologische Technik der Haut. Handb. Haut u. Gesl. Krh.,
1929. I, 2, pag. 378.
Hohn, J. Die Kultur des Tuberkelbazillus zur Diagnose der Tuberkulose.
' Centralbl. Bakt. u.s.w. 1926. Bd. 98, pag. 460.
_ Der Z-Einährboden zur Kultur des Tuberkelbazillus. Zentralbl. f. Bakt.
U.S.W. 1931, Bd. 121, pag. 503.
Iwanowsky, N. Ueber die Veränderungen der Lymphdrüsen bei Lepra tube-
rosa. Virch. Arch., 1880, 81, pag. 507.
Jacobi, E. Lepra. Atlas der Hautkrankheiten, 1913, Aufl. 5, Bd. 1, pag. 43.
Jadassohn, J. Lepra. Handb. d. pathog. Mikroörg. (Kolle-Wassermann),
1913, Aufl. 2, Bd. 5, pag. 771, en 1928. Aufl. 3, Bd. 5, T. 1, pag. 1063.
J e a n s e 1 m e, E. La lèpre. Paris, 1934.
Jores, L. Ueber eine verbesserte Methode der Konservierung anatomischer
Objekte. Münch, med. Woch., 1913, 18, pag. 976.
Kaufmann, C. und Lehmann, E. Sind die in der histologischen Technik
gebräuchlichen Fettdifferenzierungsmethoden spezifisch? Virch. Arch.
1926, 261, pag. 623.
_ Kritische Untersuchungen über die spezifitätsbreite histochemischer Fett-
differenzierungsmethoden. Centralbl. Alg. Path. u. Path. Anat., 1926.
37, pag. 145.
_ (Iber den histochemischen Fettnachweis im Gewebe. Virch. Arch. 1928.
270, pag. 360.
Käyser, J. D. Lepra. Voordrachten over tropische huidziekten, Hoofdstuk
VIII—XIII. Leiden, 1927.
Kedrowski, W. J. Ueber die Cultur der Lepraerreger. Zschr. f. Hyg. u.
Infkrh., 1901. 37, pag. 52.
Klingmüller, V. Über tuberkuloseähnliche Veränderungen der Haut mit
Auftreten von epithelioiden-, Riesenzellen und Nekrose bei Lepra
maculo-anaesthetica. „Lepraquot;, 1900. I, pag. 30.
_ über tuberkuloide Lepra. Arch. f. Derm. u. Syph., 1927, Bd. 153.
pag. 584.
-ocr page 245-_ Die Lepra. Handb. d. Haut u. Geslkrh. 1930, X, 2, pag. 1, met volle-
dige verzameling der literatuur tot 1930.
Kok, J. en Roesli, M. Huid-tuberculose (?) bij buffels. Ned. Ind. BI. Dier-
geneesk., 1926, 38, pag. 465.
Langen, C. de en Lichtenstein, A. Lepra. Leerboek der tropische
geneeskunde. Batavia-Leiden.
Lie, H. P. Zur pathologischen Anatomie der Lepra. Arch. f. Derm. u. Syph.,
1894. 29, pag. 339
Loewenstein, E. Die Züchtung der TuberkelbazUlen aus dem strömenden
Blute. Zentrbl. f. Bakt. u.s.w., 1931. Bd. 120, pag. 127.
Marchoux, E. La lèpre de 1'homme et la lèpre du rat. Ann. Inst. Past.,
1923. 37, pag. 342.
_ Marche de l'infecüon lépreuse et évolution de la lèpre. Ille. Conf.
internat, de la lèpre, Strasbourg 1923, pag. 15L
Marchoux, E. et Sorel, F. Recherches sur la lèpre (premier mémoire).
La lèpre des rats. Ann. Inst. Past., 1912. 26, pag. 674.
_ La lèpre des rats (second mémoire). Recherches étiologiques et reflexi-
ons qu'elles suggèrent a propos de la lèpre humaine. Ann. Inst. Past.,
1912. 26, pag. 778.
Neisser, A. Histologische und bakteriologische Leprauntersuchungen. Virch.
Arch., 1886. 103, pag. 355.
_ Ueber die Structur der Lepra- und Tuberkelbacillen u.s.w. — Ueber
Leprazellen. Verhandln. Deutsch. Dermat. Ges., 1889. 1er. Congress
(Prag).
Noll er, W. Ein lepraärtiges Krankheitsbild bei Singvögeln (Zeisigen). Sit-
zungsbericht Centralbl. Bakt. u.s.w., I Ref., 1927. 84, pag. 476.
Oliver, W. W. The attempted cultivation of mycobacterium leprae. Philipp.
Joum. of Sc., 1931, 46, pag. 611.
Phil ipp son, L. Die histologie der acut entstehenden hyperämischen (erythe-
matösen) Flecke der Lepra tuberosa. Virch. Arch., 1893. 132, pag. 229.
_ Beitrag zur Frage von der Symbiose des Tuberkelbacillus und Lepra-
bacillus. Virch. Arch., 1893. 132, pag. 529.
Peschkowsky, G. W. und M a lin in, L M. Ueber Prof. Kuleschas Me-
thode der Züchtung von Reinkulturen des Leprabazillus. Zentralbl.
Bakt. U.S.W., I Orig., 1932. 126, pag. 137.
Riecke, H. G. Über einen Fall von Lepra tuberosa mit besonderer Berück-
sichtigung der Histopathologie. Arch. f. Derm. u. Syph., 1925. 148
pag. 448.
Rikli, A. Beiträge zur pathologischen Anatomie der Lepra. Virch. Arch. 1892.
129, pag. 110.
Romeis. B. Zur Methodik der Fettfärbung mit Sudan III. Virch, Arch.. 1927.
264. pag. 301.
Taschenbuch der mikroskopischen Technik. 1928, 12e Auflage.
R u n n e 11 s, R. A. The histopathology of cutaneous and subcutaneous nodules
of cattle. Joum. Amer. Vet. Med. Ass., 1932, 81, pag. 173.
Schlossmann. K. Die Kultivierung des Lepraerregers. Zentralbl. f. Bakt.
U.S.W., I Orig., 1930, 115, pag. 474.
Schneider, O. Lepraerrinnerungen aus Siam und China. Arch. f. Sch. u.
Trop. Hyg., 1931, 35, pag. 145.
Schumacher, S. Integument der Mammalier. Handb. d. vergl. Anatomie der
Wirbeltiere, 1931, Bnd. I, pag. 449.
Shiga, K. Studien über die Kultur der Leprabazillen. Zentralbl. Bakt. u.s.w.,
I, Orig., 1929, 114, pag. 511.
Soule, M. H. and McKinley, Barl B. Cultivation of B. Leprae with
experimental Lesions in Monkeys. Amer. Joum. Trop. Med., 1932, 12,
pag. 1.
S o u z a-A r a u j o, H. C. d. Sur la transmission de la lèpre humaine à la souris
blanche. Comptes Rendus de la Soc. de Biol., 1928. 99, pag. 1337.
_ Experimental leprosy. Transact, of the Roy. Soc. of Trop. Med. a. Hyg.,
1931, 24, pag. 577, discussie pag. 602, met foto's en gekleurde platen
van bacteriën {bundels, globi).
S t a n z i a 1 e, R. Inoculation de matériel lépreux dans la chambre antérieure de
l'oeil du lapin. Ille Conf. internat, de la lèpre, Strasbourg 1923,
pag. 135.
S t e f a n s k y, W. K. Eine lepraähnliche Erkrankung der Haut und der Lymph-
drüsen bei Wanderratten. Centralbl. Bakt. u.s.w., I Orig., 1903, 33,
pag. 481.
Sticker, G. Fragen zur Ätiologie der Lepra. „Lepraquot;, 1910, 11, pag. 63.
T i m o f e J e w s k y, A. D. Explantaüonsversuche von leprösem Gewebe. Arch,
f. Exp. Zellf., 1930. 9, pag. 182.
Traut mann, A. und Fiebiger, J. Lehrbuch der Histologie und ver-
gleichenden mikroskopischen Anatomie der Haussaügetiere. Beriin,
1933. 6e Aufl.
Twort, T. W. and Ingram, G. L. Y. A Monograph of Johne's Disease.
Enteritis chronica pseudotuberculosa bovis. 1913.
Unna, P. G. Lepra. Die Histopathologic der Hautkrankheiten, Lehrbuch der
' spez. Path. Anat. von Dr. J. Orth, Lief. 8, 1894, pag. 121 en 603.
_ Lepra. Histologischer Atlas zur Pathologie der Haut, Hoofdstuk IX.
Hamburg und Leipzig, 1910, pag. 259, met 66 gekleurde platen.
Vire h OW, R. Die Krankhaften Geschwülste. Berlin, 1864165, pag. 494.
W h e r r y, W. B. Cultivation of an acid-fast bacillus from Leprosy. The Phil,
Joum. of Sc., 1930, Vol. 43, no. 4, pag. 577.
FOTO'S.
De foto's 1—11 en 32 zijn vervaardigd aan het Veeartsenijkundig Instituut te
Buitenzorg, de foto's 12—31 en 33—37 aan het Pathologisch Instituut van de
Veeartsenijkundige Faculteit te Utrecht.
. !
-ocr page 252- -ocr page 253- -ocr page 254- -ocr page 255- -ocr page 256-tKr
• i ■
é
/ 1
L-
I
«
' m
gt; ^ 0
Foto 11. Geval VII, ddo. 1-7-1932. Rechter onderbuik met korsten op geülcereerde knobbels.
-ocr page 259-Foto 12. Parafflnecoupe, haemaluin-eosine, mat. 63/61 (volgno. IV), vergr. 22 X.
Randgedeelte van een huidinfiltraat met uitloopers.
- -
____ufc..
Foto 13. Gelatinecoupe, vetkleuring, mat.63/66 (volgno. IV), vergr.65 X. Perivasculaire
uitloopers van granuloomweefsel in het corium. Het vet is in de foto donker gekleurd.
Foto 14. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 18/131 (volgno. III), vergr. 22 X.
Granuloomweefsel met vele vacuolen en vacuole-achtige holten.
Foto 15. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 63/61 (volgno. IV),
vergr. 300 X. Vacuolen en vacuole-achtige holten nemen een
groot gedeelte van het gezichtsveld in beslag.
Foto 18. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 9/6 (volgno. VI), vcrgr. 22 X. Granuloom met
bindweefselvorming. De epidermis is geheel intact met een subepidermale vrije strook.
Foto 19. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 106/189 (volgno. VIII), vergr. 22 X.
Breede bindweefselstrooken en restanten van granuloomweefsel.
Foto 20. ParafBnecoupe, haem. eos., mat. 26/59 (overeenkomend met volgno. IX
en X), vergr. 22 X. Granuloom met grillig gevormden necrotischen haard, waarin
verkalking. Ophoopingen van lymphoïde cellen in het levende weefsel nabij den
necrotischen haard.
Foto 21. ParafBnecoupe, haem. eos., mat. 31/78 (volgno. IX),
vergr. 22 X. Macrophagen nabij necrotisch weefsel.
Foto 22. ParafEnecoupe, v. Gieson, mat. 96/133 (volgno. XV). vergr. 65 X. Ulceratie
en epithelisatie van granuloomweefsel.
Foto 23. Parafflnecoupe, v. Gieson, mat. 21/68 (volgno. II), vergr. 65 X. Atrophie en
strekking van de epidermis ; bindweefselvorming en restanten van granuloomweefsel.
. '1
«li
Foto 24. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 25/57 (volgno. X), vergr. 22 X. Groote
holten, waarvan enkele conflueeren. Necrose en verkalking. In het midden boven
een ophooping van lymphoïde cellen.
BS'quot; •■ .nbsp;-nbsp;. ■ ,,,-- ■f'Ji
i''
- .....!
/nbsp;Inbsp;, - • -S- - -nbsp;'• quot;
Foto 25. Parafflnecoupe, haem. eos., mat. 110/267 (volgno. XII), vergr. 22 X. Zeer
groote holten. Rechts boven een kalkhaard, omgeven door levend granuloomweefsel.
quot; .......■
Foto 26. Paraffinecoupe, haem. eos., mat. 63/61 (volgno. IV),
vergr. 300 X. Granuloomcellen met schuimstructuur van het
celplasma, veroorzaakt door vervetting.
Foto 27. Paraffinecoupe, haem. eos., mat. 104/185 (volgno. Vil),
vergr. 300 X. Vacuolaire celbouw, veroorzaakt door zeer
sterke vervetting.
Foto 28. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 63/66 (volgno. IV), vergr. 22 X.
Overzichtsbeeld van bacillenglobi in een huidinfiltraat. De onregelmatige donkere
plekken in de papillen zijn erythrocyten in capillairen, geen globi! Ook de donkere
plekken in het haarzakje links-boven zijn geen globi!
Foto 29. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 63/66 (volgno. IV), vergr. 65 X.
Bacillenglobi in een haarzakje. De donkere vlekjes in de epidermis rechts-boven
zijn geen globi!
-ocr page 267-Foto 30. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 106/273 (volgno. Vlll), vergr. 65 X.
Bacillenglobi, die vacuole-achtige holten geheel opvullen. Uit enkele holten is de
inhoud geheel of ten deele verloren gegaan.
m
O -
O
/T
^ €
«
%
■
- « «i'S'
J'ér
■fe
Foto 31. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 25/64 (volgno. X), vergr. 65 X. Over-
zicht van de ligging van bacillenglobi, met leege ruimten, in groote holten. Uit de
twee conflueerende holten links en enkele andere holten is de inhoud verloren gegaan.
Foto 32. Uitstrijkpraeparaat, kleuring Ziehl-Neelsen, vergr.
± 1400 X. Een globus van bacillen met een excentrische
leege ruimte er in. De donkere vlek links is een weefsel-
partikeltje.
Foto 33. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 25/64 (volg-
no. X), vergr. 700 X. Globi van staafjes en granula.
T ■ -
■ -, ' » » .
lat. 63/66 (volgno.
en verspreid liggende
Foto 35. Gelatinecoupe,
IV), vergr. 700 X. Globi
Foto 36. Gelatinecoupe, bacillen-vetkleuring, mat. 25/64
(volgno. X), vergr. 700 X. Kransvormige globus van granu-
lair-korrelige vervalproducten van bacillen, ingebed in vet.
Foto 37. Gelatinecoupe, bacillenkleuring, mat. 110/278 (volg-
no. Xll), vergr. 700 X. Randgedeelte van de grootste „holtequot;,
gevuld met granulair-korrelige vervalproducten van bacillen.
Beneden een strook van het aangrenzende weefsel.
I.
Voor het bereiden van een hoogwaardig, specifiek, miltvuur-
praecipiteerend serum is de voorbehandeling van proefdieren met
cocto-antigeen van miltvuurbacillen de beste methode.
II.
De meening van Wright, dat de beenige skeletdeelen van
foeti bij den hond eerst vanaf de achtste week der drachtigheid
röntgenologisch zijn te onderkennen, is niet juist.
III.
Het is wenschelijk, het bestrijdingssysteem van malleus in
Nederlandsch Oost-Indië voornamelijk te baseeren op het tijdig
elimineeren van smetstofverspreiders door middel van serologisch
onderzoek.
IV.
Bij de radicale operatie van de navelbreuk van het varken is
de methode, waarbij de peritoneale breukzak wordt geëxcideerd,
het meest aan te bevelen.
V.
Voor de controle op de productie van tuberkelbacillen-vrije melk
is de complementbindingsreactie met melkserum niet bruikbaar.
VI.
Als oorzaak voor het ontstaan van chronische leverstuwing bij
het rund, wordt in de handboeken ten onrechte aan een thrombose
van de achterste holle ader te weinig waarde gehecht.
E'ris.quot;
^lîS
m
4
gt;
(
SS« •gt;? - # ^^nbsp;lt;«gt;4..«'nbsp;^nbsp;i-^^vs^- ^ti'S ^^
-
-ocr page 275- -ocr page 276-