_____________
Oud-Leden der Kerkelijke Commissie te Amsterdam
TEGEN DE
Handelingen van den Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie
De ondergeteekenden, allen oud leden van de Kerkelijke Commissie der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Amsterdam, hebben met diep leedwezen de gebeurtenissen gadegeslagen, die in den laatsten tijd in de Gemeente alhier zijn voorgevallen, te meer, omdat zij, zich herinnerende, hoe gedurende den tijd van hun beheer der Kerkelijke goederen, de verhouding tusschen die Commissie en den Algemeenen Kerkeraad op den meest gewenschten voet was ingericht; moesten vernemen dat tengevolge van genomen besluiten door den Algemeenen Kerkeraad in overleg met de Commissie, het karakter van die Commissie geheel van aard was veranderd, en aan haar eene macht was toegekend, geheel in strijd met den vroegeren rechtstoestand, en met de in 1868 gehoudene stemming over den vorm en de wijze van het beheer der goederen van de Gemeente.
Ofschoon reeds van vele zijden, op krachtigen toon, de onwettigheid der in den laatsten tijd door den Algemeenen Kerkeraad genomen besluiten is aangetoond, achten zij het aan nuuutii quot;Vioegercn werKKnng en tegenover ae Gemeente een piicnt, om tegen die nanaeungen openlijk^te protesteeren, en wijzen zij ter motiveering van hun protest op het volgende, in de hoop van in dezen niet alleen hun eigen gevoelen, maar tevens de meening van verreweg het grootste deel der Hervormde Gemeente alhier weder te geven.
Toen op 17 Maart 1868 de Gemeenteleden werden opgeroepen, om hunne stem uit te brengen over de vraag: of het beheer der Kerkelijke goederen van de Gemeente op den ouden toen be staande )i voet zou worden bestendigd ? werd die vraag bijna eenstemmig bevestigend beantwoord. Daardoor werd beslist, dat de verhouding van de Kerkelijke Commissie tot den Kerkeraad, zoo als die toen was omschreven in het Reglement en de Instructie voor die Commissie, vastgesteld in de Vergadering van den Algemeenen Kerkeraad van 21 April 1859, onveranderd zou blijven voortduren.
Krachtens dat Reglement is de Commissie tot het Bestuur der Kerkelijke goederen niets anders dan eene Commissie van den Kerkeraad, die door dezen wordt benoemd en ontslagen, van dezen wetten ontvangt, aan dezen rekening en verantwoording van haar beheer doet; zoodat noch wetgevende, noch beslissende administratieve macht bij haar behoort, maar de Kerkeraad is en blijft souverein bewindvoerder en beheerder volgens het oorspronkelijk mandaat van den Schenker en de goedkeuring der Gemeente. In dien geest is de opdracht door de ondergeteekenden steeds aanvaard en uitgevoerd, en zij hebben de ondervinding opgedaan, dat op die wijze de belangen der Gemeente ten haren meesten nutte zijn behartigd geworden. Zij waren steeds overtuigd en zijn dit nog, dat elke poging tot inbreuk op de bestaande rechtsverhouding tusschen Commissie en Kerkeraad, vooral waar die doelt op meerdere onafhankelijkheid der Commissie van den Kerkeraad, niet alleen schade zal toebrengen aan de Gemeente, maar bovenal in lijnrechten strijd is met het besluit der Stemming van 17 Maart 1868,
Wat toch — en hier komen wij aan dc sedert in het Reglement gebrachte wijzigingen. — Wat toch kan de drijfveer geweest zijn voor de ingrijpende veranderingen ; de geheele ommekeer van de verhouding der Commissie tot den Kerkcraad.
Het beheer werd zoo vóór als na IP68 op dezelfde wijze gevoerd. In al de behoeften der Gemeente werd, voor zooveel de middelen het veroorloofden, op onbekrompen wijze voorzien. Verschil tusschen lastgever en lasthebber bestond er niet. Uit een administratief oogpunt in het belang der Gemeente was er dus geene aanleiding tot wijziging van het Reglement.
Als men de in December 1885 aangenomen veranderingen leest, dan blijkt daaruit zonneklaar, dat geen gemeentebelang, maar enkel partijzucht daarbij op den voorgrond treedt.
Het kardinale artikel, waarmede al de andere bepalingen in verband staan, is art. 41. Dit werd veranderd als volgt: »Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere) bij het 3 vervullen zijner roeping om de Gemeente bij Gods woord te houden en de drie formulieren »van eenigheid als accoord van Kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze »mocht worden bemoeilijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, «dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing »of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook zicii zijn recht om als wettig »Bestuur der Gemeente op te treden, betwist zag, en hetzij een ander Bestuur zich in de »zaken van deze Gemeente mengde, om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een »tegen-kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken »Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen) die de Gemeente bij Gods woord zocht te «houden, als den eenigen wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van »dit Reglement, die van »Kerkeraadquot; gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan.quot;
Voorts werd in artikel 42 bepaald, dat wanneer een eeval. als in art 4'
zich mocht voordoen, de benoemi H • aiv.i,. ; ig v-.u lt;ii. ^cwoik v oor
schriften, bij coöptatie zou plaats h jb n , bij aitikd 43, dat aJc de Commissie in li(:t geval bij artikel 41 en 42 bedoeld, eciv naden, bcslissii van Stemgerechtigden mocht noodig achten, zij dan aan hunne uitspr k''ie voorji. 11c,. omf-.nwrpi, lie j iiieenl iü ha beluug der Gemeente te moeten doen; in artikel 44, dat de uitvoering van het bepaalde in de drie voorgaande artikelen nimmer dc persoonlijke aansprakelijkheid van eenig lid der Commissie kon ten gevolge hebben, voor uitgaven of onkosten, door hem als gemachtigde of mandataris der Commissie gedaan of gemaakt; terwijl eindelijk, door uit het Reglement alle verwijzing naar de Kerkelijke Reglementen te verwijderen, de Algemeene Kerkeraad eigenmachtig kon bepalen, dat alleen zij Stemgerechtigden zouden zijn, die door den Kerkeraad bij de onder zijne leiding te houden stemmingen als zoodanig erkend werden.
Men ziet hieruit hoe de verhouding geheel was omgekeerd, en hoe, in geval deze bepalingen werden toegepast, de Kerkelijke Commissie stond boven den Kerkeraad. En over deze ingrijpende veranderingen was de Gemeente niet eens gehoord, of was daarvan iets ter harer kennis gebracht.
Waartoe nu dit kunstig zamenstel van bepalingen moest dienen, dit verklaart Dr. A. KUIJPER in zijne brochure: het dreigend conflict pag. 36, waar hij zegt: »Ons vrij
gt; beheer was en is nog steeds een doorn in het oog der Synodale Hiërarchie, die er sinds een »halve eeuw steeds op uit was, om ook op het beheer der Kerkelijke Goederen invloed te «erlangen; en toen in 1869 de Koning het losliet, alle krachten inspande, om zich zelve in »de plaats van den Koning te stellen.
»Dit is haar echter destijds niet gelukt. Amsterdam, dat sedert 1578 altoos haar
gt; beheerszaken plaatselijk had geregeld, sinds 1810 dit door den Kerkeraad doen liet, lang »eer er eene Synodale Hiërarchie opkwam, en die in 1820 zelfs van den Koning vrijstelling gt;van koninklijke inmenging had erlangd, bezat eene te groote en te fiere Gemeente, om zich «aldus met handen en voeten gebonden aan de Synodale Hiërarchie over te leveren.
»Toen dan ook in 1869 de Stemgerechtigden gevraagd werden, wat hun wil was, koos
3
»men hier met verpletterende meerderheid voor eigen Vrij Beheer en tegen alle synodale «inmenging, en liet de regeling van dit Vrij Beheer over aan don Kerkeraad.
»Sinds heeft de Kerkeraad dit Beheer dan ook gevoerd op den ouden voet, door smiddel van de dusgenaamde Kerkelijke Commissie.
»Taak en roeping van den Kerkeraad ten deze was het, om allereerst dit Beheer tegen »alle inmenging van Hoogere Besturen te vrijwaren, en voorts het te voeren naar zijn beste »inzicht.
»Dit waken bleek dan ook ras noodig. Immers het lag voor de hand, dat de Synodale 2 Hiërarchie niet af zou laten om haar hand naar dit begeerlijk goed uit te steken, ten einde «alsdan elke vrijheid tot een handelen naar den Woorde Gods in de kerke van Amsterdam »te smoren.
»De Kerkeraad kon in zijn strijd ■voor de eere van Gods Woord worden geschorst of »afgezet. Het Classikaal Bestuur zou zicli, zelfs tegen zijn eigen Reglement in, kunnen ver-»meten, om te komen doen wat des Kerkeraads was. En alzoo zou toch het Beheer onder »de Hoogere Besturen raken.
»En overmits dit nu juist datgene was, wat de Stemgerechtigden in 1869 verklaard «hadden niet te zullen gedoogen, moest de Kerkeraad wel op middelen bedacht zijn, om zulk «een ongeoorloofde inmenging te weerstaan,quot;
Tegen de opgave van die reden, als motiej voor de wijzigingen in het Reglement, moeten de ondergeteekenden uitdrukkelijk protesteeren.
Die bezorgdheid van Dr. KUIJPER en de zijnen was zonder eenigen grond. Immers wanneer het geval zich voordeed, zooals het nu is geschied, dat een deel van den Kerkeraad wordt geschorst of ontslagen, dan is de inmenging van het Classikaal Bestuur slechts tijdelijk.
In de door schorsing of ontslag openvallende plaatsen moet zoo spoedig mogelijk door benoeming van andere leden worden voorzien, en dan heeft het Classikaal Restuurgedefungeerd. Die inmenging heeft volstrekt geen blijvend karakter, zij is geheel van tij de lij ken aard.
Voor die bezorgdheid was dus geen aanleiding in het belang der Gemeente, en de Stemgerechtigden, die op 17 Maart 1868 het eigen Beheer wenschten te doen voortduren, deden dit volstrekt niet omdat zij voor eventueele inmenging van de Synodale Hiërarchie beducht waren, daar onder de bestaande Kerkelijke Wetten zoodanige inmenging onmogelijk was. Zij stemden voor het behoud van eigen Beheer, omdat dit steeds ten bate van de Gemeente was gevoerd; omdat zij de toen bestaande Kerkelijke Commissie en den Kerkeraad geen brevet van onbekwaamheid naar het lioofd wilden slingeren; omdat zij begrepen, dat de hulp van Hoogere Besturen in de administratie onnoodig was.
Trouwens dit was aan Dr. KUIJPER en de zijnen even goed, misschien beter bekend, dan aan de ondergeteekenden. Maar er was een andere reden, die men nog niet durfde openbaren, maar die gaandeweg meer op den voorgrond is getreden, en wel de moeite waard is om flink onder de oogen te worden gezien.
De geheele beweging, door Dr. KuijTER en de zijnen sinds jaren op touw gezet, de pogingen van Dr. HOEDEMAKER met zijn Open Brief aan de Kerkeraden in Nederland, hadden ten doel de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag te maken tot de Kweekschool van leeraren, die in gemeenten, waar het verband tot de Synode was opgezegd, zonder wettig kerkelijk examen konden worden aangesteld.
Daartoe was geld, veel geld noodig en verleidelijk was het dus om te beginnen met de onteigening van de groote bezittingen der Hervormde gemeente te Amsterdam. Dat werkelijk die bezittingen de moeite waard waren, om ter verkrijging daarvan alles op het spel te zetten, kan blijken uit het volgende feit, dat voorviel voor ruim 18 jaren. Toen werd door een R. Catholiek geestelijke «een lid van de Kerkelijke Commissiequot; gepolst over de vraag: of men de Nieuwe Kerk zou willen afstaan aan de R. Catholieken; dat in zoodanig geval op geen geld zou gezien worden, al was het dat meer dan een millioen gevraagd werd, terwijl op de plek, waar nu de Groote Club staat, eene andere kerk zou worden gebouwd, met
4
al de benoodigde lokalen voor vergaderingen enz., dit feit werd in de Commissie medegedeeld, doch had geen verder gevolg, zooals trouwens niet anders te verwachten was.
Als dit voorstel eens aan Dr. Kuijl'ER en de zijnen werd gedaan, achten de onderge-teekenden het door hem te geven antwoord voor het minst twijfelachtig, want bij de verwringing van rechten en plichten, zooals in den laatsten tijd van die zijde heeft plaatsgehad, kon de redenering aldus zijn: voor de Nieuwe Kerk krijgen wij eene andere Nieuwe kerk plus een kapitale som gelds, ergo het is geheel in het belang der gemeente om het aanbod aantenemen.
Dat werkelijk de Vrije Universiteit en haar belang bij het tot stand brengen der wij-zigingen in het Reglement der Commissie werd beoogd, blijkt, naar de meening der onderge-geteekenden uit het volgende.
Wie zijn de leiders van de tegenwoordige beweging? De Leeraren der Vrije Universiteit, die zich persoonlijk, ook zelfs die geen leden van Kerkeraad of Kerkelijke Commissie zijn geweest, aan het hoofd der beweging hebben gesteld en door misleiding in het feitelijk bezit van de Nieuwe Kerk zijn geraakt, in de hoop daardoor tot de verwezenlijking te komen van den toestand, die door de wijzigingen in het Reglement was voorbereid.
Maar reeds vóór het openlijk verzet in Januari jl. had in de December-vergadering van de Kerkelijke Commissie iets plaats, dat dezen toeleg nog duidelijker doet uitkomen.
Op de agenda van ingekomen stukken kwam ook voor een exemplaar van den open brief van Dr. hoedemaker. Zoodra dit stuk was medegedeeld, werd door een der leden de opmerking gemaakt, dat hier zeker een abuis had plaats gehad, daar die brief was gericht aan de Kerkeraden, en dus niet bij de Commissie tehuis behoorde. Datzelfde lid voegde echter aan die opmerking toe, dat, nu toch eenmaal die brief in de vergadering was voorgelezen, het wellicht niet ongepast zou zijn, om, al ware het ook door eene kleine gift van de sympathie der Commissie voor de Vrije Universiteit te doen blijken. Dit voorstel werd, zoo als het behoort, naar de financiëele Commissie verwezen, om de vergadering te dienen van con-fideratie en advies, doch later ingetrokken als ontijdig, wellicht met het oog op de toen reeds te voorziene geschillen, die kort daarna zich openbaarden.
Was dit voorstel aaiigqnQtjien, én had de Commissie bij voorbeeld slechts f 25.— als gift toegestaan, dan was het beginsel reeds aangenomen en de brug gelegd, om later honderden, ja duizenden voor hetzelfde doel beschikbaar te stellen. Waar blijft nu, vragen de onderge-teekenden, de behartiging van de belangen der gemeente: Wat heeft de Hervormde gemeente te Amsterdam te maken met de Vrije Universiteit? Wil die instelling blijven voortbestaan, dat dan hare bestuurders het benoodigde geld zoeken in vrijwillige giften van particulieren, maar dat zij zich wachten, om gelden, die voor andere doeleinden bestemd en daarvoor hoognoodig zijn, voor die inrichting zich toeteeigenen. De Kerkelijke goederen, fondsen en inkomsten zijn het eigendom van de Hervormde gemeente alhier, en die gemeente bestaat niet enkel uit aanhangers van Dr. Kuijper. Voor de belangen der gemeente is vroeger altijd gewaakt en gezorgd, en tegen de onwettige berooving van het grootste deel der gemeente van de haar toekomende voordeelen moeten de ondergeteekenden uitdrukkelijk protesteeren met den vurigen wensch, dat, onder Hooger leiding, het beheer van de goederen der Hervormde gemeente te Amsterdam voortaan in geen andere richting dan de tot hiertoe gevolgde, worde gevoerd. —
R. POSTHUMUS MEYJES. J. TER MEULEN Jr. S. WILDSCHUT. C. R. VAILLANT. ü. H. CRONE. H. LUDEN. H. VAN GOUDOEVER. L. G, VAN HOORN. S. RENDORP. J. C. BRANDT Jr. Amsterdam, Maart 1886. |
B. A. VAN DOORN. J. JURJANS. C. J. VAN NELLESTEYN. U. H. WILKENS. W. C. BACKER. H. P. ZIMMERMAN. J. W. HOLZMANN. A. A. BREDIUS. Prof. J. W. GUNNING. |